1 HISTORISCHE NOTA OVER HET VRAAGSTUK VAN DE DPLEIDING EN BENOEMBAARHEID VOOR DEN ADMINISTRATIEVEN DIENST /?" IN NEDERLANDSCH-INDIE. BIBLIOTHEEK A 2 5e AFDEELING BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1900. INHOUDSOPGAAF. bladz- INLEIDING v EERSTE TIJDVAK. 1814—1843. | HOOFDSTUK I. De benoembaarheid voor den Indisch en Dienst van 1814 1843. Toestand voor 1825. — Eischen van benoembaarheid voor den lndischen dienst, gesteld in 1825. — Instelling van het radicaal. — Ambten waarvoor het radicaal niet geëischt werd. — Groot aantal aanvragen om het radicaal en maatregelen in verband daarmede genomen in Indië en in Nederland. — Regelen in acht te nemen- bij voordrachten voor het radicaal. — Advies van den Staatsraad i. b. d. J. C. Baod. — Antwoord van den Gouverneur-Generaal de Eebeks. — Bijzondere eischen gesteld aan de ambtenaren bij liet Binnenlandse!] Bestuur. Europeesche opvoeding taalkennis, omgang met Inlandsche Hoofden. — Examen af te leggen voor de toelating tol het Binnenlandsch Bestuur. — Gelegenheid om zich daarvoor te bekwamen eerst in lndië, later bij de Koninklijke academie te Delft, in'Nederland. 1 I HOOFDSTUK H. Maatregelen tot opleiding van ambtenaren en bevordering van de studie der Inlandsche talen van 1818—1843. Aansporing tot taalstudie onder Janssens en na de overname van de Engelschen. — Advies van Dr. Reinwardt. — Aanschrijving van 1819; eisch van taalkennis gesteld aan besturende ambtenaren. — Elèves voor de Inlandsche talen. — Aanschrijvingen van 1826 en 1827. — Plan van den Heer Gebicke tot oprichting van een Instituut voor de Javaansche taal. — Gesteund door Mebküs en van Sevehhoveh. — Oprichting van het Instituut te Solo. — Reglement van 1832. — Tweeslachtig karakter van het Instituut. — Voorstellen tot wijziging. — Nieuw reglement van 1834. — Taalonderwijs en opleiding tot ambtenaar Binnenlandsch Bestuur. — Ongunstige resultaten van het Instituut. — Voorstellen ter voorziening in Indië van den Algemeenen Secretaris M'. Visscher en van D'. Fbitze. — Voorstellen gedaan in Nederland. — Denkbeelden van j. C. Baüd over de opleiding der Oost-Indische ambtenaren. — Oprichting eener Indische Afdeeling van de Delltsche Academie. — 1843: intrekking van het Instituut te Solo 11 TWEEDE TIJDVAK. 1843—1864. HOOFDSTUK III. De bepalingen op het Radicaal van 1843—H54. iMli J Overzicht van de regeling van 1842. — Grondslagen: wetenschappelijke opleiding, te voltooien in de praktijk. — Leerprogramma en daarbij gevolgde beginselen. — Verplichte opleiding in Nederland voor de hoogere rangen bij 'het Binnenlandsch Bestuur voor het eerst wettelijk geëischt. — Mindere eischen gesteld voor de lagere betrekkingen. — Beraadslaging over de vraag tot welke ambten de ambtenaren derde klasse toegelaten zouden kunnen worden. — Voorstel Mebkds om vooralsnog geen grenzen te stellen. — Last van den Minister Baud om ter zake alsnog voorstellen te doen. — Voorstel van den Gouverneur-Generaal Rochdsser om verschillende betrekkingen open te stellen voor de ambtenaren 3« klasse. — Beslissing van den Koning, toegelicht door den Minister Baud. — Toegang tot verschillende betrekkingen ontzegd aan in Indië opgeleide personen. — Ontevredenheid over de gemaakte bepalingen in Indië. — Demonstratie van Mei 1848. — Voorstel van Rochüssen tot wijziging der bepalingen. — Antwoord van den Minister a. i. Ruk. — Toezegging van nadere voorzieningen. — Uitzondering toegelaten op de bepalingen betreffende het radicaal. — Voorstel van den Raad'van Indië en Gouverneur-Generaal Rochüssen tol afschaffing van die bepalingen. — Bestrijding van dit voorstel door den oud-Minister Baud. — Beslissing van den Koning op voorstel van den Minister Pahcd overeenkomstig de inzichten van Badd. — Handhaving van het bestaande stelsel; — Afkeuring van pogingen om daarop inbreuk te maken 2? HOOFDSTUK IV. Wordingsgeschiedenis van artikel 49 Regeeringsreglement en van deRefféiiné van 1864. b De Delftsche Academie besproken in de Tweede Kamer. — Behandeling van artikel 42 (later 49) van het Regeeringsreglement. — Strijd over de vraag of wetenschappelijke opleiding in Nederland al dan niet als eisch gesteld moet worden. — Oordeelvellingen over de Delftsche Academie. — Artikel 49 Regeeringsreglement aangenomen. — Beslaande stelsel voorloopig gehandhaafd doch uitzicht geopend op nadere regeling. — Maatregelen van den Minister Pahud om den toeloop naar de Delftsche Academie te vermeerderen. — Later ingetrokken. — Nieuwe wel op het middelbaar onderwijs van 2 Mei 1863. — Voorstellen tot regeling van: o. bet onderwijs in de Indische vakken; b. de benoembaarheid der ambtenaren (artikel 49 Regeeringsreglemeni). — Ontwerp van de Ministers Thobbecke en Fbansen vak de Potte tot oprichting eener Bpsinstelling voor Indische taal-, land- en volkenkunde. — Toelichting der Ministers en behandeling in de Volksvertegenwoi rdiging. — Door beide Kamers aangenomen en 10 Juni 1864 afgekondigd. — Begeling van de benoembaarheid der ambtenaren. — Ontwerp van den Minister Uhlehbeck. — Behandeling ia Indië geslaakt in verband met opheffing Delftsche Academie en Koninklijk Besluit 10 September 1864, geprovoceerd door den Minister Fransen van de Potte. — Beginselen van de nieuwe regeling... 46 DERDE TIJDVAK. 1864—1898. HOOFDSTUK V. Het groot-ambtenaarsexamen tot 1883. Beginselen van de regeling van 1864. — Inrichtingen voor Indisch onderwijs. — Reglement voor het groot-ambtenaarsexamen van den Minister Fbansbn van de Potte. — Beginselen daarbij gevolgd. — Rapport van de Nederlandsche examencommissie van 1867. — Wenschelijkheid van rechtskennis by de a. s. Oost-Indische ambtenaren. — Gedachlenwisseling in Indië over liet examenprogramma. — Voorstellen van de Indische examencommissie. Rapport van den Minister van Bosse. — Voorstellen van den Raad van Indië. — Betoog van den Minister van Bosse dat geen inbreuk mag gemaakt worden op de beginselen van 1864. — Koninklijk Besluit van 23 Juni 1871 n". 27, * van 30 Oclober 1872 n\ 21. — Opheffing Rijksinstelling Leiden en oprichting leerstoelen aan de Hoogeschool aldaar, — bladz. Concurrentie lusschen de gemeente-instelling te Delft en Leiden. — Vrees voor gebrek aan hoofdcommiezen in Indië. Voorstellen ter voorziening. — Voorstel van den Gouverneur-Generaal van Lansberge tot instelling van een afzonderlijk examen voor bureau-ambtenaren. — Bestreden door den Minister var Golistein. — Herziening van 1883. — Landbouwkundige opleiding der a. s. ambtenaren in Indië. — Geschiedenis van afdeeling A van de Buitenzorgsche Landbouwschool. — Opheffing van die afdeeling in 1882 70 HOOFDSTUK VI. Wijzigingen en voorstellen tot verbetering van de bestaande Begeling van 1883—1899. Voorstel van de Hoogleeraren van deb Lith en Spanjaard lot oprichting eener Rijksinstelling tot opleiding der Oost-Indische ambtenaren. — Schels van eene op te .richten Academie. — Toelichting van het plan. — Advies van den Minister van Binnenlandsche Zaken Baron Mackaij. — Beoordeeling van bet voorstel van der Lith— Spanjaard door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur var- Vleuteh, den Baad van Directeuren, het College van Curatoren van het Gymnasium Willem III en den Baad van Nederlandsch-Indië. — Advies van den GouverneurGeneraal Pijsackeb Hordijk om geen Bijksinstelling op te richten en om afdeeling B van het Gymnasium Willem III te behouden. — Vragen van den Minister var Dedeh over de wenschelijkheid tot wijziging van het examenprogramma. — Advies van de Nederlandsche examen-commissie en van den Gouverneur-Generaal Pijnackeb Hordijk.— Denkbeelden van den Minister van Dedeh. — Bestreden door den Raad van State. — Nader toegelicht door den Minister. — Begeling van 1893 en daaraan ten grondslag liggende beginselen. — Opheffing van afdeeling B van Gymnasium Willem III voorgestaan in de Tweede Kamer en door den Heer va» der Kemp. — Niet raadzaam geoordeeld door Mr. Kokeman, den Gouverneur-Generaal Pijhacker Hordijk en de Ministers Keüchehiüs en Bergsma. 94 BIJLAGEN. Bijlage A. Lijst van de betrekkingen (vermeld in de door den Koning goedgekeurde Besolutie van 23 Augustus 1835 n°. 1) waarvoor het bezit van het radicaal van Indisch ambtenaar geen'vereischte is (Indisch Staatsblad 1836 n°. 35) 135 Bijlage B. Certificaat wegens kennis van de Inlandsche talen en nopens de wijze van omgang met de Inlandsche hoofden en bevolking, hetwelk behoort te worden overgelegd bij den dienststaat voorgeschreven bij Staatsblad 1823 n°. 43 136 Bijlage C. Rapport van den Heer Gericke over het Instituut te Socrakarla van 12 April 1824 137 Bijlade D. Bepalingen, nopens de beoefening der Maleische en Javaansche talen door jonge lieden en hunne opleiding tot surnumeraire ambtenaren bij de Landelijke Inkomsten en kultures, lot ambtenaren bij het Bureau over de Inlandsche zaken Ier Algemeene Secretarie en tot plaatselijke Iranslateurs voor de Inlandsche talen 139 Bijlage E. Koninklijk 'Besluit van 6 December 1842 n". 59 betreffende de benoembaarheid en uitzending der Oost-Indische ambtenaren. 140 Bijlage F. Uittreksel uit de Aanteekeningen van den oud-Minister Baod op de nota van den Baad van Nederlandsch-Indië van 3 September 1849 • • • • 142 Bijlage G. Ontwerp van den Minister Uhlehbeck nopens de benoeming en het ontslag van de ambtenaren voor den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Oost-Indië (rapport aan den Koning van 5 December 1862 Lelt. Apz n°. 28) 146 Bijlage H. Koninklijk Besluit van 10 September 1864 n°. 47 (Indisch Staatsblad 1864 n*. 194) betreffende de benoembaarheid voor den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië. Met artikelsgewijze toelichting zooals die is gegeven in de dépêche van den Minister Fransen vak de Potte van 24 September 1864 Lett. Apz n". 34/1174 151 Bijlage I. Advies van Professor de Loüter over de vraag of van de a. s. Oost-Indische ambtenaren kennis van de rechtsbeginselen gevorderd moet worden * Bijlage K. Advies van den oud-Rèsident Lagikg Tobias over de vraag of de a. s. Oost-Indische ambtenaren examen behooren af te leggen in het Javaansch en Maleisch dan wel in een dier beide talen 168 Bijlage L. Bepalingen betreffende hel groot-ambtenaarsexamen voor den Indischen dienst (Indisch Staatsblad 1893 n*. 257) 162 INLEIDING. Bij gelegenheid van de beraadslaging in de Tweede Kamer over de eerste wettelijke regeling van het Rijksonderwijs in de Indische taal-, land- en volkenkunde verklaarde de Minister Fransen van de Putte (zitting 10 Mei 1864) dat de oplossing van het vraagstuk der opleiding van Oost-Indische ambtenaren tot de moeilijkste punten van het Staatsbeleid van den Ministei van Koloniën behoorde en steeds behoord had, hetgeen o. a. kon blijken uit >de «buitengemeen groote massa retroacta over dit aangelegen onderwerp sedert 1825, maar •vooral sedert 1838, bij het Departement van Koloniën aanwezig". Was het aantal over deze aangelegenheid handelende stukken in 1864 dus reeds buitengewoon groot, in het sinds verloopen bijna 40-jarig tijdvak is het opleidingsvraagstuk bijna onafgebroken aan de orde geweest en heeft het onderwerp zijne actualiteit als het ware nimmer verloren; het is dus te begrijpen dat de thans beschikbare retroacta geleidelijk een eerbiedwaardigen omvang hebben aangenomen. Waar nu door den Raad van Nederlandsch-Indië (advies van 8 December 1899 n°. X) met het oog op de in Nederland gedane voorstellen tot oplossing van het opleidingsvraagstuk, verlangd wordt een «Uitgewerkt Historisch overzicht van hetgeen tol dusver over de opleiding »der Indische administratieve ambtenaren en eene eventueele opheffing van afdeeling B van »het Gymnasium Willem 111 verhandeld is", daar heeft, bij de samenstelling van de hier volgende Nota, in de eerste plaats de bedoeling voorgezeten om hetgeen in de archieven van de Algenieene Secretarie en in de Handelingen der Staten-Generaal over dit onderwerp te vinden is, samen te vatten in wel is waar beknoplen vorm doch tegelijk met zoodanige volledigheid dat hij, die in den vervolge zich op de hoogte wil stellen van de belangrijkste in het tijdvak 1800—1900 over deze aangelegenheid geopperde denkbeelden en genomen beslissingen, met het kennisnemen van de Nota volstaan kan en de tijdroovende raadpleging der archieven — althans wat de hoofdzaken betreft — kan achterwege laten. In de tweede plaats echter is de speciale reden die tot het samenstellen van de Nota aanleiding heeft gegeven, niet uit het oog verloren. Waar in den boezem der Commissie die den Minister van Koloniën thans van voorlichting gediend heeft, verschil van gevoelen bestaat omtrent belangrijke punten a. d. z. de vraag of de kennis der rechtsbeginselen voor den a. s. ambtenaar noodig is, de wenschelijkheid van hel bevorderen van de studie der Inlandsche talen, speciaal van het Javaansch enz. daar scheen het wenschelijk de in vroegere jaren omtrent een en ander verdedigde meeningen met eenige uitvoerigheid te behandelen. De zeer omvangrijke, op dit onderwerp betrekking hebbende materie, laat zich in hoofdzaak terugbrengen tot drie tamelijk scherp begrensde tijdvakken. Het Eerste Tijdvak loopt van het begin dezer eeuw tot 1843, het jaar waarin de Delftsche Academie werd geopend. Het is eèn tijdvak van onzekerheid en proefneming. In het begin geeft gunstbetoon den doorslag bij de benoeming der Oost-Indische ambtenaren; later worden zekere kundigheden geëischt doch tegelijk de gelegenheid opengelaten om door de mazen van het net heen te kruipen. Het groote gewicht van de betrekking van ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur vergeleken met andere administratieve betrekkingen, treedt reeds in dit tijdvak op den voorgrond. Bepaalde examen-eischen — hoezeer van weinig beteekenis — worden alleen aan de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur gesteld en bij die eischen wordt aan de kennis van het Javaansch een overwegend gewicht toegekend. Het in verband daarmede te Soerakarta opgericht taai-instituut lijdt een kortstondig en kwijnend beslaan en tot de opheffing is reeds in beginsel besloten als de Minister Baud optreedt en een begin van uitvoering geeft aan zijn geliefkoosd denkbeeld; opleiding der ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur uitsluitend in Nederland. Tot dat einde wordt aan de inmiddels te Delft opgerichte Koninklijke Academie eene afdeeling toegevoegd voor opleiding van a. s. Oost-Indische ambtenaren (1843). Het Tweede Tijdvak valt samen met de geschiedenis van de Delftsche Academie. Het wordt bijna geheel beheerscht door de persoonlijkheid van Baud en door zijn met gestrenge consequentie volgehouden beginsel van verplichte opleiding in Nederland, althans voor hen die de hoogere rangen bij het Binnenlandsch Bestuur wenschen te bereiken. Vooral van uit Indië wordt strijd gevoerd tegen dit beginsel en eischt men gelijke rechten voor de in Indië en in Nederland opgeleide jongelieden. De demonstratie te Batavia in Mei 1848 is biervan ten deele het gevolg, doch hoewel de Indische Begeering, onder den indruk daarvan, geneigd is tot het doen van consessies, weet Baud zijne denkbeelden opnieuw te doen zegevieren en blijft het beginsel van eene verplichte opleiding in Nederland voor de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur onaangetast. De voorstanders van de loslating van dit beginsel (waaronder voornamelijk de predikant, later volksvertegenwoordiger Baron van Höevell, de ziel van de Balaviasche Meibeweging van 1848) doen zich opnieuw hooren bij de behandeling van het Regeeringsreglement van 1854, doch het is eerst na het overlijden van Baud (1859) en na het op den voorgrond komen, ook op koloniaal gebied, van de nieuwere beginselen, dat aan den aandrang tot loslating van het beginsel eener verplichte opleiding in Nederland ten slotte geen weerstand meer geboden kan wordeu. De nieuwe Wel op bet Middelbaar Onderwijs noopt tot opheffing van de Delftsche Academie. In het onderwijs in de Indische vakken moet dus op andere wijze worden voorzien, terwijl artikel 49 van hel Regeeringsreglement noodzaakt lot het maken van verordeningen op de benoembaarheid enz. der Oost-Indische ambtenaren. Met de regelingen ter voorziening in een en ander getroffen door de Ministers Thorbecke en Fransen van de Putte breekt een nieuw tijdvak aan (1864). In het Derde Tijdvak loopt de strijd niet meer over de vraag waar de a. s. OostIndische ambtenaren opgeleid zullen worden, maar wat zij moeien weten. Men kan zich voor het z. g. groot-ambtenaarsexamen bekwamen waar men wil en men kan het afleggen zoowel in Indië als in Nederland; dit beginsel blijft althans in de eerste jaren van dit tijdvak onaangevochten, maar groot verschil van meening bestaat over de vraag in welke vakken de a. s. ambtenaar proeven van bekwaamheid zal moeten afleggen, welk programma moet worden gevolgd voor de vorming van ambtenaren die voldoende berekend zijn voor de zware taak die hen wacht. Het verschil van meening loopt vooral over de vragen: of van de bureauambtenaren een afzonderlijk examen moet worden geëischt, of al dan niet rechtskennis moet worden gevorderd van de ambtenaren Binnenlandsch Bestuur en hoever men behoort te gaan met de eischen van taalstudie. Verzwaring van de examen-eischen en uitbreiding van de studie is van een en ander het gevolg. Gelegenheid om onderwijs te ontvangen in de Indologische wetenschappen wordt van Rijkswege gegeven, eerst aan eene speciale instelling te Leiden, daarna aan de Rijksacademie aldaar, alsmede aan de afdeeling B van het Gymnasium Willem 111 te Batavia; van gemeentewege eerst te Delft en te Leiden, daarna alleen te Delft. Het denkbeeld om de Oost-Indische ambtenaren te doen opleiden aan een daarvoor bestemde Rijksinstelling wordt, na langdurige overweging, verworpen. In de laatste jaren van dit tijdvak openbaart zich opnieuw een aandrang om terug te keeren tot het stelsel van verplichte opleiding in Nederland en om, in verband daarmede, over te gaan tot opheffing van afdeeling B van het Gymnasium Willem 111, doch opvolgende Ministers verklaren zich ongenegen daartoe mede te werken. Het is in dit stadium dat door den Minister Cremer eene commissie is ingesteld om hem ter zake van voorlichting te dienen en dat, op voorstel van den Raad van NederlandschIndië, besloten is tot het doen samenstellen van de navolgende Nota. 5 Maart 1900. EERSTE TIJDVAK. 1814-1843. HOOFDSTUK I. DE BENOEMBAARHEID VOOR DEN INDISCHEN DIENST VAN 1814-1843. Toestand voor 1825. — Eischen van benoembaarheid voor den Indischen dienst, gesteld in 1825. — Instelling van het radicaal. — Ambten waarvoor het radicaal niet geëischt werd. — Groot aantal aanvragen om het radicaal en maatregelen in verband daarmede genomen in Indië en in Nederland. — Regelen in acht te nemen bij voordrachten voor het radicaal. — Advies van den Staatsraad i. b. d. J. C. Baud. — Antwoord van den Gouverneur-Generaal de Eerens. — Bijzondere eischen gesteld aan de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur: Europeesche opvoeding, taalkennis, omgang met Inlandsche hoofden. — Examen af te leggen voor de toelating tot het Binnenlandsch Bestuur. — Gelegenheid om zich daarvoor te bekwamen eerst in Indië, later bij de oprichting van de Koninklijke academie te Delft, in Nederland. Tot in het begin van de 19de eeuw werden aan hen die zich aan den Indischen administratieven dienst wenschten te verbinden, geen bepaalde eischen gesteld. De ambtenaren werden benoemd, hetzij in Nederland door den Koning en dan op kosten van de Indische kas uitgezonden, hetzij in Indië door den Gouverneur-Generaal die daarbij aan geen vaste regels gebonden was. De eerste regelen in Holland nopens deze aangelegenheid vastgesteld, zijn de voorwaarden van uitzending van Indische ambtenaren, gearresteerd bij besluit van den Soevereinen Vorst van 13 November 1814 n*. 491. De ambtenaren werden hierbij verdeeld in vijf klassen. In de eerste klasse konden worden opgenomen «personen die door geboorte of «verkregen rang, door het bekleeden van aanzienlijke posten ■in dienst van den lande of door bekende talenten eene ■billijke aanspraak mogen maken om in posten van den «eersten rang te worden geplaatst". De tweede klasse bevatte personen die «door reeds bekleede «ambten of gepresteerde publieke dienst, de presumptie voor «zich hebben om met vrucht tot posten van deze klasse te «worden geëmploijeerd". De derde klasse was opengesteld voor «dezulken van wier «talenten en reeds verkregen ondervinding verondersteld «mag worden dat zij dadelijk in posten van dezen rang «kunnen worden geplaatst". Tot de vierde klasse behoorden «alle personen of jongelieden «van genoegzame talenten maar nog geen ondervinding «hebbende van publieke administratieve dienst doch die «beloofden om onder een bekwamen voorganger spoedig tot «ambten eener hoogere klasse te kunnen worden opgeleid". 1 Tot de vijfde klasse behoorden jongelieden geschikt tot klerken en die reeds als zoodanig dienst hadden gepresteerd of daarvoor opgeleid konden worden. Het is duidelijk dat onder deze regeling niet de geschiktheid voor het ambt maar gunstbetoon den doorslag gaf bij de aanwijzing van hen die uit Nederland voor den Indischen dienst uitgezonden zouden worden en dat met de wenschen van de Indische Regeering daarbij nagenoeg geen rekening werd gehouden. Deze Regeering protesteerde dan ook herhaaldelijk tegen de uitzending op kosten van Indië van een veel te groot aantal ambtenaren van twijfelachtig gehalte ('). De vertoogen van de Indische Regeering gaven aanleiding tot eene nadere overweging van deze aangelegenheid in Nederland (*) welke ten slotte leidde tol het Koninklijk besluit van 4 Maart 1825 n°. 119 (Indisch Staatsblad n°. 32) waarbij voor het eerst bepaalde eischen van benoembaarheid voor den administratieven dienst in Nederlandsch-Indie werden gesteld. Regeling van 1825. De ambtenaren werden daarbij verdeeld in drie klassen: de eertte bevatte de gegradueerde personen en zij die eenig openbaar ambt niet beneden den rang van commies op eene voldoende wijze hadden bekleed, de tweede klasse, degenen die, zonder gegradueerd te zijn, met lof het academisch onderwijs hadden genoten of die eenig ambt, niet beneden den rang van adjunct-commies ten genoege hadden uitgeoefend, de derde klasse zij die aan de gestelde vereischlen voldoende, in de eerste en tweede klasse niet konden worden begrepen. Als volstrekte eischen om als ambtenaar voor Oost-Indië te kunnen worden benoemd werden voorgeschreven een onbesproken gedrag en het bezit van genoegzame kundigheden om in de klasse waarin men naar Indië vertrok, den lande aldaar met vrucht te kunnen dienen. In beginsel werd aangenomen geen andere dan ongehuwde jongelieden naar Indië te zenden; de rekesten waarbij om plaatsing verzocht werd moesten eigenhandig geschreven zijn en o. a. voorgezeld gaan van verklaringen omtrent adressan ts vorderingen en zedelijk gedrag afgelegd door Hoogleeraren van 'sRijk Hooge school en Rectoren van Latijnsche scholen indien adressant deze inrichtingen van onderwijs had bezocht of, zoo dit laatste niet het geval was, van een verklaring van «bevoegde personen" dat hij de kundigheden bezat in het lager en middelbaar onderwijs begrepen. Den Minister van Koloniën werd gelast bij voorkeur voor te dragen diegenen omtrent welke de meest voldoende getuigschriften en berichten waren ontvangen. De voordrachten zouden tweemaal 'sjaars geschieden en verband houden met de behoefte aan ambtenaren in Indië; aan de benoemden werd in Holland, geenerlei geldelijke tegemoetkoming gegeven en zij moesten op eigen kosten de reis naar Batavia maken. In Indië aangekomen werd hun een nonactiviteitstraktement toegekend van / 150.— 'smaands voor de eerste, f 100.— 's maands voor de tweede en f 75.— 'smaands voor de derde klasse. Voortaan zouden in Indië alleen diegenen kunnen worden bevorderd tot een hooger ambt dan commies die op de aangegeven wijze in Nederland waren aangesteld tot burgerlijk ambtenaar terwijl overgangsbepalingen werden gemaakt voor hen die bij de inwerkingtreding van het besluit reeds in den Indischen dienst waren opgenomen. Bleek uit een en ander dat gestreefd werd naar het scheppen Gunstbetoon. (') Resolutie 25 Januari 1825 n% 4. (*) Zie de bovenaangehaalde resolutie en verder Tijdschrift van Nederlandsch-Indië 1883, Deel I, blz. 450. Instelling van het radicaal. Ambten waarvoor het radicaal niet geëischt werd. van zekere waarborgen voor een beter gehalte van OostIndische ambtenaren, tegelijkertijd bleef de gelegenheid tot gunstbetoon opengesteld door de bepaling dat de GouverneurGeneraal aan den Minister van Koloniën voordrachten zou kunnen doen »om personen van bijzondere verdiensten in Indië in of henedeu den rang van commies dienende en niet onder de geklassificeerde ambtenaren behoorende, onder dezelve op te nemen". Voorts bleef aan den GouverneurGeneraal in Rade bij voortduring de bevoegdheid toegekend om, waar vereeniging van burgerlijke en militaire macht wenschelijk werd geacht of in geval van bijzondere verdiensten, aan officieren de waarneming van burgerlijke posten op te dragen terwijl de Koning zich voorbehield »om in zeer enkele gevallen ten aanzien van personen welker zending naar Oost-Indiè belangrijk werd geacht zoodanige geldelijke voordeelen te verbinden als door Ons zullen worden oirbaar geacht". Aan hen die aan de in het besluit van 1825 gestelde eischen voldeden en voor den Indischen dienst werden aangewezen, werd het radicaal (') van Indisch ambtenaar toegekend. De eischen voor dit radicaal beteekenden zooals boven bleek, weinig en bepaalden zich, wat de opleiding betreft, tot het met vrucht genoten hebben van hooger, middelbaar of lager onderwijs, terwijl ook zij die aan deze zeer bescheiden eischen niet voldeden, op grond van »bijzondere verdiensten" in het bezit van bet radicaal konden worden gesteld. Blijkens de missive van den Minister voor de Nationale Nijverheid en de Koloniën, waarbij de hierbedoelde regeling aan de Indische Regeering werd toegezonden, zouden laatstbedoelde benoemingen echter uitzondering moeten blijven, daar de algemeene regel moest zijn dat zij die naar Indië waren vertrokken zonder aan de gestelde eischen te voldoen, van de opklimming tot de hoogere ambten uitgezonderd zouden blijven. Aan dit beginsel werden de Indische autoriteiten meer dan eens herinnerd (2) en in 1834 ontvingen zij den last om bij voordrachten tot ambten hooger dan commies, uitdrukkelijk te onderzoeken en op te geven of de voorgedragen persoon het radicaal van Indisch ambtenaar bezat (3j. Naar aanleiding hiervan rees in Indië de vraag welke ambten beschouwd moesten worden als hooger dan de betrekking van commies en welke ambten in verband daarmede gegeven konden worden aan personen niet in het bezit van het radicaal. De Indische Regeering overwoog dienaangaande dat deze vragen zich niet lieten beslissen door eene vergelijking van bezoldiging (*) en dat door het Opperbestuur uitgemaakt diende te worden voor de vervulling van welke ambten het radicaal niet vereischt werd (*). Volgens de inzichten van de Indische Regeering zou het radicaal van ambtenaar geen vereischte behoeven te zijn: (*) Onder het radicaal werd verstaan: de bevoegdverklaring om tot de hoogste ambten op te klimmen. (Nota bij Raadsadvies 4 Augustus 1849. Zie blz. 40 hierachter). (*) Resolutie 17 October 1828 n'. 10 en 5 November 1832 n*. 35. O • 14 Februari 1834 n*. 1 (Staatsblad n". 12). (*) Hierdoor toch zou -afgeweken worden van den geest der Koninklijke •bepalingen welke is, om personen het radicaal van ambtenaar missende ■te houden buiten de bestierende ambten die invloed oefenen op den •gang van zaken en den weg openen tot de hoogste posten in de kolonie. • Dit doel kan niet worden bereikt door het aannemen van een eenvoudig •geldelijk maximum, want de hoegrootheid der jaarwedde mag in de • hoogere bedieningen de maatstaf aangeven van de belangrijkheid van ■ het ambt maar doet zulks niet altoos in de mindere ambten". (Resolutie 13 Augustus 1835 n°. 1). (') Resolutie 19 Februari 1835 n". 12 en 13 Augustus 1835 n*. 1. a. «voor personen die zich aan bepaalde beroepen dan wel aan wetenschappelijke en industrieele vakken wijden. Dit ligt in de bedoelingen van artikel 14 van het meermalen aangehaald Koninklijk besluit maar vereischt evenwel eene nadere aanwijzing"; b. «voor honorifieke bedieningen en dezulke die tegen genot J van een gering honorarium worden waargenomen. Het zou eene te groote belemmering daarstellen en niet zelden op de buitenkantoren zeer nadeelig zijn bijaldien voor deze categorie van ambtelijke betrekkingen, het radicaal gevorderd werd"; e. «voor een aantal bedieningen welke, hoezeer niet van de minste klassen, echter alle behooren tot die welke, in I het algemeen belang, voor eene vrije mededinging dienen open te blijven, zoowel tot aanmoediging als tot oefening van allen die het radicaal niet bezittende, den lust hebben om zich te bekwamen, om te ecniger tijd daartoe aan Zijne Majesteit te worden voorgedragen"; d. «alle bureau-geëmploijeerden f 350.— 'smaands of daarbeneden genietende. Het was noodig dit geldelijk maximum vast te stellen omdat men hier te lande vele gradalien heeft, van den hoofdcommies af tot den derden commies der 2ae klasse toe. Voor geen hunner zoude bij eene letterlijke uitlegging van artikel 10 van het Koninklijk besluit van 4 Maart 1825 n°. 119, het radicaal gevorderd worden i want allen zijn commiezen maar aan de hoogere klassen van die ambtenaren wordt reeds eene mate van vertrouwen! geschonken die geacht moet worden uitsluitend voor den* I door Zijne Majestesteit benoemden, ambtenaar te zijn| bestemd geweest. Men is daarom overgegaan om dej Hoofdcommiezen uit te sluiten en om de scheidslijn te trekken bij een traktement van f 350.— 's maands, hetwelk] dal is van de lBte commiezen op eenige der bureaux van| het algemeen bestuur te Batavia"; e. «alle mindere bedieningen die, hoezeer uit den aard der zaak van de uitsluiting ontheven, echter volledigheidshalve in de optelling zijn opgenomen'^1). Het Opperbestuur vereenigde zich met de zienswijze van de Indische Regeering en in overeenstemming daarmede werd in 1836 een gespecificeerde lijst vastgesteld van betrekkingen waartoe men benoemd kon worden zonder in het bezit te zijn van het radicaal voor Oost-Indisch ambtenaar (*). In verband met de hoogervermelde voorschriften werden in de eerstvolgende jaren de ambtenaren voor den Indische! administratieven dienst aangesteld. Van een bepaalde opleiding waardoor die ambtenaren voor hun taak werden voorbereid was daarbij geen sprake. Wel stelde de Regeering hoogen prijs op het bezit van taalkennis bij de besturende ambtenaren en werd zelfs te Solo een Instituut opgericht waa| zij, die daartoe lust gevoelden, zich in de Javaansche taal en in eenige onderdeden van den werkkring van bestuursambtenaar konden bekwamen, maar ook zonder dit Instituut bezocht te hebben kon men bij het Binnenlandsch Bestuur geplaatst worden en de geschiedenis van die instelling kan bij de behandeling van dé gedragslijn welke de Regeering in 't algemeen volgde ten aanzien van de opleiding Harer Indische ambtenaren buiten bespreking blijven. Die geschiedenis zal afzonderlijk behandeld worden in het volgend Hoofdstuk o. a. handelende over de maatregelen door de Regeering in de eerste helft van deze eeuw genomen ter bevordering van taalstudie door Hare ambtenaren, (') Resolutie 23 Augustus 1835 n*. 1. (*) Resolutie 21 Juni 1836 n'. 1 (Indisch Staatsblad n". 35). Zif Bijlage A hierachter. Regelen in acht genomen bij benoeming van Oost-Indische ambtenaren in dit tijdvak. Regelen in acht te nemen bij het toekennen van het radicaal. Groot aantal aanvragen om het radicaal. Advies van den Staatsraad J. C. Baud. De algemeene gedragslijn met betrekking tot de opleiding en aanstelling der Indische ambtenaren, in dit tijdvak door de Regeering gevolgd bestond derhalve hierin: dat voor de lagere betrekkingen geen bepaald omschreven kundigheden werden vereischt, dat voor de hoogere betrekkingen het z. g. radicaal van OostIndisch ambtenaar werd geëischt, welk radicaal kon toegekend worden aan hen die met vrucht het lager, middelbaar of hooger onderwijs gevolgd hadden en dat personen met «buitengewone verdiensten" ook zonder aan laatstbedoelde eischen voldaan te hebben, in het bezit van het radicaal konden worden gesteld. Elk jaar deed de Indische Regeering een voordracht aan den Minister van Koloniën van personen die in aanmerking kwamen om met het radicaal begiftigd te worden en daar, in verband met het voorafgaande, het bezit van slechts zeer elementaire kundigheden voldoende was om daarvoor in aanmerking te komen, is het verklaarbaar dat jaarlijks een zeer groot aantal personen naar het bezit van het radicaal dongen. Al spoedig bleek hierdoor de wenschelijkheid om vaste regelen te stellen welke bij het doen van voordrachten voor het radicaal gevolgd moesten worden. Blijkens eene missive van den ls"n adjunct-Secretaris van het Gouvernement van 25 Juni 1838 n°. 461 waren die regelen de volgende: a. dat degenen die alhier in- of beneden den rang van commies dienen tot het radicaal kunnen worden voorgedragen wanneer zij zich bij het Gouvernement verdienstelijk hebbeu gemaakt (artikel 11 van Zr. Ms. besluit van 4 Maart 1825 n°. 119); b. dat verzoeken van den onderwerpelijken aard alleen dan behooren te worden begunstigd wanneer zulks ter bevordering van 'slands belangen noodzakelijk kan worden geacht (missive Departement Koloniën 19 Januari 1834 n°. 5/202); r. dat niet dan in zeer enkele gevallen worde overgegaan om eene* vreemdeling ter bekoming van het radicaal voor te dragen (missive Departement Koloniën 21 Maart 1834 n°. 101) en nimmer dan wanneer het belang van den lande zulks schijnt te vorderen, behoorende personeele consideratiën hier geheel uitgesloten te blijven; d. dat in het algemeen het radicaal van ambtenaar niet voor personen die reeds hier zijn, zal worden aangevraagd dan wanneer die personen, hetzij door bewezen diensten, hetzij door hunne maatschappelijke positie gekomen zijn op het standpunt waarop het gemis van dat radicaal, een hinderpaal zou worden tegen de bevordering waarop zij weldra aanspraak hebben. Intusschen was ook in Nederland het groot aantal aanvragen om het radicaal door personen in Indië woonachtig ter sprake gekomen en daarbij de vrees uitgesproken dat, op de ingeslagen weg voortgaande, ten slotte geen gelegenheid meer zou zijn om van uit Nederland personen, bestemd voor den Indischen dienst, uit te zenden. De Staatsraad i. b. d. J. G. Baud wiens advies hieromtrent gevraagd was wees in een uitvoerig rapport (') op de bedoeling van de bepalingen van 1825, welke in hoofdzaak beoogden het patronage bij eerste benoeming van Indische ambtenaren te doen berusten bij het Opperbestuur in Nederland. Deze bedoelingen konden niet tot hun recht komen bij veelvuldige toekenning van het radicaal op voordracht uit Indië (') Van 2 Mei 1838 n\ 268, ia besluit 13 Juli 1839 n°. 1. 2 van aldaar reeds woonachtige personen. Dat het zwaartepunt van het patronage hierdoor van Nederland naar Indië verplaatst werd, bleek uit de door den Heer Baud overgelegde cijfers welke aanwezen dat in de jaren 1834—1837 de aanvulling der Indische ambtenaren voor 16 % bestaan had uit van uit Nederland gezonden ambtenaren en voor 70% uit ontslagen militairen, gelukzoekers (waaronder de Heer Baud verstond zij die op goed geluk naar Indië waren gegaan zonder aanstelling van het Opperbestuur) en zonen en afstammelingen van Indische ambtenaren en officieren, allen voorgedragen door den Gouverneur-Generaal. Tegen de aanstelling van laatstbedoelde categorie bad de Heer Baud geen bezwaar «omdat de ambtenaar of officier «die zich naar de Overzeesche bezittingen begeeft en daardoor «de middelen verliest om zijne kinderen in het moederland «te vestigen, de gelegenheid behoort te hebben om zulks in «bet land zijner nieuwe-inwoning te doen, welke gelegenheid «aldaar buiten 's Gouvernements dienst niet gemakkelijk te «vinden is". Met de aanstelling van de beide eerstgenoemde categoriefin wenschte de Heer Baud echter matiging betracht te zien en vooral waarschuwde hij tegen het toelaten van vreemdelingen in den Indischen dienst, welke toelating in het begin van de I9de eeuw op zoo groote schaal had plaats gehad dat verschillende der voornaamste bedieningen zich destijds in handen van vreemdelingen bevonden. Om verschillende redenen achtte de Heer Baud het wenschelijk het toekennen van het radicaal op voordracht uit Indië te beperken en daarentegen meer uitbreiding te geven aan directe aanstelling in Nederland. Betoog van de wenschelijkheid om het Indisch ambtenaars- ne wijze waar°P lhans een groot gedeelte van het benodigde per- ...... . j 4„ .„.ii„_ soneel wordt verkregen — zoo schreef deze Staatsman — is wel geschikt, corps van uit Nederland aan te vullen. , ... ,f. . , ,, . D .. " f om bruikbare praktische ambtenaren in eenen beperkten zin, maar niet om menschen van uitstekende bekwaamheid voor de hoogere ambten van het algemeen bestuur, aan te kweeken, noch ook om een personeel te verkrijgen, geschikt om den gewenschten indruk te weeg te brengen bij de inlandsche hoofden, waaronder zeer velen zijn, die takt genoeg bezitten, om den man, die in Europa beschaafde zeden en manieren en algemeene kundigheden heeft opgedaan, te kunnen onderscheiden van hem, die zich in Indië uit het niet opgewerkt, en daar eene soort van halve beschaving en ontwikkeling opgedaan heeft. Het wordt thans daar te boven eenigermate aan het toeval prijs gegeven, of een genoegzaam aantal bruikbare menschen wel steeds zal beschikbaar zijn, en het algemeen belang wordt alzoo aan nadeel en ongelegenheid blootgesteld. ' Dit een en ander in aanmerking nemende, en aan den anderen kant lettende op de omstandigheden, in een vroeger gedeelte van dit rapport aangetoond, dan komt men als van zelf tot de slotsom, dat het wenschelijk is, de voorstellen, tot het verleenen van het radikaal van ambtenaar binnen naauwere grenzen te brengen, ten einde daardoor de gelegenheid tot meerdere registreeksche uitzendingen te doen ontstaan. Als middelen, om het eerste dezer oogmerken te bereiken, komen in aanmerking dat men zich in Indië boude aan den dubbelden regel, om geene voordragten voor het radikaal te doen, dan wanneer dezelve in het belang van den dienst noodig zijn, en om geene andere vreemdelingen daarin te begrijpen, dan dezulken, die de proeve van meer dan gewone verdiensten hebben afgelegd. «let alleen met het OOU op 'de lagere maar OOk op de Men behoort wijders ook meer te letten op de geschiktheid der per■ sonen voor verdere bevordering. Deze kan m het algemeen niet worden hoogere Tangen. verwacht van jongelieden, in Indië geboren en opgevoed en vooral van dezulken onder hen, die de vruchten zijn van den omgang der Europeanen met Javaansche vrouwen, als zijnde in de meeste gevallen van eenen zeer middelmatigen stempel. .. k . - . . . j™._i.„_ii» i*„ ,;:„ Onder de controleurs der landelijke inkomsten worden er veel van 'Het corps controleurs behoort eene Iceurbemie Ie zijn- ^ opgenomen; dH behoorde nieJt alz00( want dit is de leerschool voor de hoogere ambten van het inlandsch bestuur en de kultures, en met die beslemming in het oog, diende het korps controleurs eene keurbende te zijn. Het is daarenboven van algemeene bekendheid, dat de Javaan van geboorte ongaarne over zich gesteld ziet, menschen van gemengd bloed en onechte geboorte; hij minacht ze, openlijk of bedektelijk, en treft trouwens dan ook zelden bij hen aan de heersehende kenmerken Groote vrijgevigheid bij de toekenning van het radicaal. Voorstellen van Baud betreffende toekenning van het radicaal. Van het radicaal uit te sluiten allen die niet in Europa opgevoegd zijn. Het corps controleurs te zuiveren van ongeschikte elementen. van het Europeesch karakter, dat wel niet vlekkeloos is, maar waarvan zelfs de gebreken veelal gepaard gaan met hoedanigheden, die den inlander ontzag en achting afdwingen. Deze omstandigheden maken het wenschelijk, om de klasse van menschen, hier bedoeld bij voorkeur te bezigen op de bureaux, en om dezelve slechts schaars toe te laten bij het inlandsch bestuur". Men vraagt soms het radikaal voorwaardelijk, dat is, zoo de voorgedragenen deze of gene redenen van ontevredenheid opheffen, die tegen hen bestaan, gelijk nog met vier personen heeft plaats gehad, bij het laatst ontvangen rapport van den Gouverneur-Generaal over deze materie (22 Mei 1837 n\ 216). Dit behoort niet te geschieden, moetende eene vooraf bewezene geschiktheid voor verdere bevordering steeds de stellige voorwaarde zijn, om voor het radikaal te kannen in aanmerking komen. Nu en dan wordt aan den Gouverneur-Generaal de magt verleend, om personen te beschouwen als het radikaal van ambtenaar bezittende, wanneer zij zich goed en ijverig gedragen, eene autorisatie, die in vele gevallen verleend wordt, zonder dat eenige overtuiging bestaat, dat aan de gestelde voorwaarde zal kunnen voldaan worden, of zonder dat daarvoor in het belang van het individu eenigen dadelijken aandrang bestaat. Men vraagt bijvoorbeeld, niet zelden het radikaal voor 18-jarige zonen van Indische ambtenaren, wanneer zij de scholen in het moederland verlaten, om naar hunne ouders terug te keeren, hoezeer zulke jongelingen nog in verscheidene jaren geene behoefte aan het radikaal hebben. Dit kan almede worden afgeschaft, hetwelk te wenschelijker is, ómdat zulks de waarde van het radikaal vermindert, en niet zelden nadeeligop het individu werkt, door den spoorslag tot ijver en goed gedrag weg te nemen, die er bestaat, zoolang hij het radikaal nog niet heeft verkregen, immers wanneer de regel in Indië gevolgd wordt om het radikaal niet te vragen, dan voor hen, die zich, zoowel door arbeidzaamheid als goede zeden, gunstig onderscheiden. Ter beperking van het aantal benoemingen in Indië verklaarde de Heer Baud geen beter middel aan de hand te kunnen doen dan te bepalen dat een gedeelte (b. v. het 7s gedeelte) van het jaarlijks in Indië benoodigd aantal ambtenaren, van uit Nederland uitgezonden zou moeten worden. üe eindvoorstellen van den Heer Baud luidden aldus: 1*. Dat het bestuur in Indië worde aangeschreven: a. om in het vervolg het radikaal van ambtenaar niet aan te vragen, dan wanneer in den strengsteu zin voldaan is aan de daartoe gevorderde voorwaarden, namelijk een onberispelijk, zedelijk gedrag, en de vereischte bekwaamheden voor verdere opklimming, waardoor dan zullen vervallen alle voorstellen, om het radikaal voorwaardelijk, bijvoorbeeld onder de mits van een verbeterd gedrag, te verleenen; b. om in die voorstellen geene vreemdelingen te begrijpen dan wanneer zij door buitengewone bekwaamheden daartoe verdienen in aanmerking te komen, waarvan door de behoorlijke adstructie van het voorstel, in elk geval zal moeten blijken; c. om van die voorstellen uit te sluiten alle die het voorregt eener Europeesche opvoeding missen, tenzij er buitengewone redenen voor eene afwijking dezes regels bestaan, die alsdan zullen moeten worden aangetoond; d. om het korps controleurs der landelijke inkomsten van lieverlede geheel te zuiveren van alle personen, door derzelver omstandigheden en het gemis eener Europeesche opvoeding, ongeschikt voor de hoogere ambten van het bestuur, moetende de personen, tot deze cathegorie behoorende, bij voorkeur worden geplaatst in de posten, waartoe het radikaal van ambtenaren, geen vereischte is. p. Dat hier te lande tot regel worde aangenomen: a. om het radicaal van ambtenaar niet toe te staan aan personen, die hetzelve nog niet behooren, en van wier geschiktheid nog niet voldoende is gebleken, waaruit dan volgen zal, eensdeels dat de voorstellen, uit Indië ontvangen wordende, met zorg aan dit beginsel zullen worden getoetst, en ten andere, dat alle regt-* streeksche verzoeken, die ten voormelden einde worden ontvangen, hetzij van terugkeerende zonen van Indische ambtenaren en officieren, hetzij van anderen, op wier vertrek naar Indië geen bijzondere prijs wordt gesteld, of die geacht kunnen worden, ook zonder het radikaal, de reize te zullen ondernemen, zullen worden overgewezen tot den Gouverneur-Generaal of van de hand geslagen; b. om jaarlijks */• van de behoefte aan personeel in Indië, te vervullen door uitzendingen van hier, zoodat, bijaldien de aanvragen Doel van Baud's voorstellen. van den Gouverneur-Generaal beneden het 7. blijven van het getal waarvoor het radikaal wordt verzocht het ontbrekende door regtslreeksche benoemingen zal worden aangevuld; en c. om in de keuze dier personen alleen te letten op het doel, hetwelk men zich met derzelver uitzending behoort voor te stellen, de toevoeging namelijk, aan den Indischen dienst van personen van erkende bekwaamheid of aanleg, en van een geheel onberispelijk zedelijk gedrag. Beschouwingen van den Gouverneur-Generaal de Eerens. Gunstig oordeel van den Directeur van Kultures over d in Indië -geboren jongelieden. In Indië opgevoede jongelieden kunnen in^de lagere ran gen van het Binnenlandsch Bestuur toegelaten worden. Speciale eischen gesteld aan de ambtenaren bij het Bin nenlandsch Bestuur. De Minister van Koloniën van den Bosch vereenigde zich geheel met de inzichten van den Heer Baud en schreef, op last van den Koning, de Indische Regeering om zich in den vervolge naar die inzichten te gedragen ('). De Gouverneur-Generaal de Eerens meende naar aanleiding hiervan te moeten opkomen tegen de bewering van den Staatsraad Baud als zoude men in indië te mild geweest zijn met de toekenning van het radicaal en de daaromtrent vastgestelde regelen niet stipt te hebben opgevolgd. Zijne Excellentie beriep zich daarbij op het feit dat in de laatste 3 jaren niet minder dan 80 verzoekschriften om het radicaal waren afgewezen. Met betrekking tot het uitsluiten van het radicaal van personen die geen Europeesche opvoeding genoten hadden en nopens het zuiveren van het corps controleurs van personen die de geschiktheid voor de hoogere rangen misten, beloofde de Gouverneur-Generaal daaraan strikt de hand te zullen houden doch merkte overigens het volgende daar omtrent op: 9 De Directeur over de Kultures aan wien het laatstgemelde punt was medegedeeld, ten einde daarop bij elke voorkomende gelegenheid te letten, heeft mij daaromtrent te kennen gegeven, dat wel is waar bij het kader der landelijke inkomsten en de kultures zich een aantal kontroleurs bevinden die in Indië geboren en opgevoed zijn, doch dat velen hunner daarbij van veel nut zijn, zoo door hunnen goeden omgang met den Inlander, als door hunne kennis van de Javaansche taal, dat indien al deze personen moeten worden verplaatst, 'slands dienst daardoor zeer zal komen te lijden en dat, naar mate dat het korps in kwaliteit afneemt, op een grooter getal kontroleurs zal worden aangedrongen, daar een voor zijn ambt ten volle bekwaam kontroleur beter eene groote afdeeling kan beheeren dan een minder geschikt kontroleur eene kleinere, weshalve de voorstellen tot een zoodanige uitbreiding van personeel niet altoos zonder nadeel voor de kultures zouden kunnen worden verworpen. Naar deszelfs inzien vordert het belang van 'slands dienst, dat kontroleurs die geschikt en bekwaam zijn, bij het kader der landelijke inkomsten worden behouden, al is het ook dat zij in Indië geboren en aldaar opgevoed zijn, zonder hen evenwel tot hoogere ambten bij het Binnenlandsch Bestuur te roepen; terwijl het doel om dat kader na verloop van tjjd geheel uit personen in Europa geboren en opgevoed te doen bestaan, van lieverlede zal kunnen worden berecht, door bij hetzelve voorlaan geene andere dan zoodanige personen te plaatsen. Ik heb mij met deze beschouwingen, in het welbegrepen belang van den dienst en met het oog op het stelsel der kultures, geheel en al kunnen vereenigen en mitsdien den Directeur aangeschreven om voortaan bij het doen van voorstellen omtrent het bedoeld personeel, in den geest van dezelve te werk te gaan, vertrouwende ik dat hiermede ook overeenkomstig Uwer Excellentie's intentiën zal worden gehandeld. Hiermede was voor het eerst het beginsel aangenomen om voor de hoogere ambten bij het corps Binnenlandsch Bestuur geen andere dan in Europa opgevoede personen aan te wijzen. Blijkens dezen brief van den Gouverneur-Generaal werd al dadelijk rekening gehouden met de voorgeschreven beginselen door het radicaal te weigeren aan een controleur die in Indië geboren en opgevoed was en aan twee controleurs die als vreemdelingen voor deze gunst niet in aanmerking konden komen. Hoewel, zooals gebleken is, voor de toelating tot den Indischen dienst in 't algemeen slechts middelmatige eischen O Min. Dép. 28 Juni 1838 n*. 3/319. werden gesteld, was sinds lang de wenschelijkheid gebleken om meer deugdelijke waarborgen van geschiktheid te vergen voor de belangrijkste categorie der Oost-Indische ambtenaren: de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur. De eisch van genoegzame bekendheid met de landstaal van het district waarin zij geplaatst waren was, zooals nader blijken zal, reeds in 1819 aan deze ambtenaren gesteld en later meermalen herhaald. Dit gold echter reeds aangestelde ambtenaren en beoogde het bevorderen van taalkennis bij hen die reeds eene betrekking bij het Binnenlandsch Bestuur bekleedden. Taalkennis. Omgang met hoofden en bevolking. In 1837 werd voorgeschreven dat om bij het Binnenlandsch Bestuur geplaatst te worden, bewijzen moesten worden gegeven niet alleen van voldoende taalkennis maar ook van geschiktheid om met bevolking en hooiden om te gaan. Bij resolutie van 22 Mei 1837 n°. 30 werd nl. bepaald dat bij alle verzoeken, adviezen of voordrachten tot plaatsing of bevordering van eenen ambtenaar bij het Binnenlandsch Bef stuur, behalve een dienststaat, moest overgelegd worden een \ «Certificaat wegens kennis van de Inlandsche talen en nopens »de wijze van omgang met de Inlandsche hoofden en bevolking" waaruit uitdrukkelijk moest blijken dat de voorgedragene de Maleische en Javaansche talen genoegzaam machtig was en bij bevordering, dat zij blijken hadden gegeven van »die zedelijke levenswijze, die bedaardheid en »dat overleg te bezitten als noodig zijn op eene doelmatige »en het door het Gouvernement verlangde wijze met In• landsche Hoofden en den gemeenen man om te gaan, •wetende hij de eerste met onderscheiding en heuschheid »en den laatste met gepaste zachtheid en geduld te behan■delen" ('). Uit de rapporten van den Staatsraad Baud en den Gouverneur-Generaal de Eerens is gebleken dat men aan de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur hoogere eischen meende te moeten stollen dan aan de bureau- en andere ambtenaren (*) doch het afleggen van bepaalde proeven van bekwaamheid was lot dusver van die ambtenaren nog niet gevergd. Wel moest een examen afgelegd worden door hen die aan het Instituut te Solo geplaatst wenschten te worden, maar dit Instituut leverde slechts een gering aantal ambtenaren af en de groote meerderheid werd tot het corps Binnenlandsch Bestuur toegelaten zonder speciale opleiding en zonder bewijzen van geschiktheid gegeven te hebben. Dientengevolge bleef het gehalte dezer ambtenaren te wenschen overlaten hetgeen den Directeur van Kultures in 1839 aanleiding gaf het navolgende aan de Regeering te schrijven: eischen. Voorstel Van den Directeur van Kultures om van de amb- De nu verkregen ondervinding van de gebrekkige of onvolledige gronden tenaren bij het Binnenlandsch Bestuur een examen te T0OT hoogere wetenschappen of voor eene vorming of opleiding tot hoogere bedieningen wewe awwijis geiegu zijn bij jongelingen uie ïu suikibu hu der bepalingen in aanmerking zouden kunnen komen voor eene plaatsing bij het Binnenlandsch Bestuur, doen mij, in verband tot de van het Ministerie van Koloniën ontvangen wenken — om in het kader der ambtenaren bij de Landelijke Inkomsten geene dan bijzonder geschikte snjetten op te nemen zoodat het kader eenmaal eene keurbende zou moeten worden of wel de kern tot opkweeking voor hoogere bedieningen in het Binnenlandsch Bestuur —, de vrijheid nemen Uwer Excellentie in overweging te geven, of het ook doelmatig zou kunnen zijn de kandidaten (') Het model certificaat is opgenomen onder Bijlage B hierachter. Bij kab. miss. 17 Maart 1837 n°. 45 was voorgeschreven dat van de bekendheid met Inlandsche talen en wijze van omgang met de Inlandsche hoofden aanteekening gehouden moest worden in de conduite-staten. Vergl. ook artikel 4 van Staatsblad 1837 n°. 20. (") De eisch van een Europeesche opvoeding toch werd wel gesteld voor de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur, doch niet voor de bureau-ambtenaren. 3 voor eene plaatsing bij het meergemelde kader aan een gelijksoortig examen te onderwerpen als voor eene toelating als Eleve op het Instituut voor de Javaansche taal te Soerakarta is bepaald, hetwelk ook zijn nut zoude hebben om een billijke keus te doen onder het groot getal van verzoekers tot plaatsing bij de kultures, daar op den bestaanden voet zonder persoonlijke kennis van ieder derzelve niet altoos met gerustheid kan worden afgegaan op de gewone getuigenissen van de autoriteiten als anderzins. Overeenkomstig dit voorstel bepaalde de Regeering bij artikel 2 van het besluit van 28 November 1839 n°. 4: »dat voor den vervolge, bij de vervulling van vacatures »blj het kader der ambtenaren Voor de landelijke inkomsten ■en kultures zullen worden in acht genomen de bepalingen ■vervat in de artikelen 6, 7, 8 en 9 van het reglement voor ■het Instituut der Javaansche taal te Soerakarta (Staatsblad ■ 1834 n°. 66) zoomede die vervat in het besluit van 14 ■Februari 1838 n°. 8 (Staatsblad n°. 7); zullende mitsdien ■bij dat kader geen andere personen worden opgenomen dan ■de zoodanige welke ten volle voldoen aan de vereischlen ■bij die bepalingen bedoeld". Eischen van het examen vastgesteld in 1839. De eischen die, in verband hiermede in den vervolge ge¬ steld werden voor de toelating tot het corps ambtenaren Binnenlandsch Bestuur waren: een minimum-leeftijd van achttien jaren en voorts een beschaafde opvoeding, een onbesproken gedrag, de grondige kennis der Nederduitsche taal (') en de algemeene kennis der aardrijkskunde, der geschiedenis en der verdere wetenschappen in het middelbaar onderwijs begrepen. Voorts moest, zooals boven bleek, de candidaat een certificaat overleggen van voldoende kennis der Javaansche taal en werden bij voorkeur zij benoemd die eene Europeesche opvoeding genoten hadden. Blijkens het aangehaald besluit van 14 Februari 1838 n*. B (Staatsblad n*. 7) moesten de candidaten van hunne bekwaamheden doen blijken bij een examen dat afgenomen werd door een Gouvernements onderwijzer ten overslaan van een lid der plaatselijke schoolcommissie te Batavia, Semarang of Soerabaja. Voor de toelating tot het Binnenlandsch Bestuur (*) was dus voor het eerst de eisch gesteld van voldoende vorderingen in het middelbaar onderwijs. Inrichtingen daarvoor ontbraken echter in Indië buiten het Instituut te Solo, dat evenwel meer het karakter had van eene instelling tot bevordering der taalstudie. Uit de volgende Hoofdstukken zal blijken hoe dit Instituut ontstond, waarom het niet aan de verwachtingen voldeed en hoe de minder goede resultaten van dat Instituut eenerzijds en de behoefte aan middelbaar onderwijs voor de a. s. ambtenaren Binnenlandsch Bestuur anderzijds ten slotte leidden tot het openen van eene gelegenheid in Nederland om in deze leemte te voorzien nl. de Indische Afdeeling van de Koninklijke Academie te Delft. (*) De voorkeur werd gegeven aan hen die bovendien nog een of meer andere Europeesche talen kenden. (*) Deze eischen golden alleen voor Java, doch werden later, met inbegrip van het nader ingesteld examen in de landmeetkunde, ook van toepassing verklaard voor de controleurs op Sumatra. Besluit 11 September 1848 n°. 1. HOOFDSTUK II. MAATREGELEN TOT OPLEIDING VAN AMBTENAREN EN BEVORDERING VAN DE STUDIE DER INLANDSCHE TALEN TOT 1843. Aansporing tot taalstudie onder Janssens en na de overname van de Engelschen. — Advies van Dr. Reinwardt. — Aanschrijving van 1819; eisch van taalkennis gesteld aan besturende ambtenaren. — Eleves voor de Inlandsche talen. — Aanschrijvingen van 1826 en 1827. — Plan van den Heer Gericke tot oprichting van een Instituut voor de Javaansche taal. — Gesteund door Merkus en van Sevenhoven. rr Oprichting van het Instituut te Solo. — Reglement van 1832. — Tweeslachtig karakter van het Instituut. — Voorstellen tot wijziging. — Nieuw reglement van 1834. — Taalonderwijs en opleiding tot ambtenaar Binnenlandsch Bestuur. — Ongunstige resultaten van het Instituut—Voorstellen ter voorziening in Indië van den Algemeenen Secretaris m> Vissen er en van Dr. Fritze. — Voorstellen gedaan in Nederland. — Denkbeelden van J. C. Baud over de opleiding der Oost-Indische ambtenaren. Oprichting eener Indische Afdeeling aan de Delftsche Academie. — 1843: intrekking van het Instituut te Solo. De noodzakelijkheid van de kennis der landstalen voor de besturende ambtenaren deed zich gevoelen van af het oogenblik dat het beheer over de Oost-Indische bezittingen van de Oost-Indische Compagnie was overgegaan op het Opperbestuur in Nederland. Maatregelen tot bevordering van taalstudie onder Janssens. Reeds de Gouverneur-Generaal Janssens bepaalde in 1811 dat aan elk der residenten van Soerakarta en Djocjakarta, Europeesche jongelingen zouden worden toegevoegd die zich, onder de benaming élèves voor het civiel, moesten oefenen in den omgang met jeugdige Javanen van vorstelijken bloede en trachten moesten zich de landstaal eigen te maken en de zeden en gewoonten van het land te leeren kennen ('). Na de overname van onze bezittingen van het Engelsch tusschen bes tuur vestigde Muntinghe in zijn rapport van 1817 de aandacht op de gebrekkige kennis der landstalen bij de Europeesche ambtenaren (2) en achtten Commissarissen-Generaal het noodig maatregelen te treffen welke in deze leemte zouden voorzien. Een door den Directeur Reinwardt samengesteld ontwerp voor eene school voor het onderwijs in de Javaansche taal kwam niet tot uitvoering, daar aanvankelijk besloten werd aan de in 1818 te Semarang opgerichte militaire school gelegenheid te geven tot plaatsing van zes jongelingen, geen vaste élèves zijnde, ten einde onderwezen te worden in de Javaansche taal (3). Maatregelen van den Gouverneur-Generaal van der Tegelijkertijd nam de Gouverneur-Generaal van der Capbuen Ca peil en gestrengere maatregelen ter bevordering van de taalkennis onder de bestuursambtenaren en bepaalde hij de resolutie van 25 Maart 1819 n*. 3 (*), waarbij eene grondige kennis van de landstaal een onontbeerlijk vereischte genoemd werd voor eene behoorlijke vervulling van vele ambten: (*) Van Deventer Landelijk Stelsel, II: 41. (•) A. b. DL 1: 338, 341. (') Besluit 8 September 1818 n°. 15 (Staatsblad n°. 62). (*) Indisch Staatsblad n°. 34. Eisch van taalkennis gesteld aan de besturende ambtenaren. Aanstelling van élèves voor de Inlandsche talen. r Aanschrijving van den Minister El out. dat alle assistent-residenten, secretarissen en opzieners tot het binnenlandsch bestuur behoorende, binnen een jaar na hunne benoeming genoegzame vorderingen in de landstaal moesten hebben gemaakt om de hun opgedragen werkzaamheden zonder behulp van tolken, of van het Maleisch, te kunnen waarnemen en dat zij binnen twee jaar de taal zoo volledig moesten kennen dat zij die met gemak konden lezen en schrijven; dat zij die aan vorenbedoelde verplichting niet voldeden, beschouwd zouden worden als minder geschikt voor hun post en onderhevig zouden zijn aan eene tractements-vermindering van hoogstens een vierde van hunne bezoldiging; dat de residenten, rechters en verdere hoofdambtenaren tweemaal 's jaars aan den Gouverneur Generaal moesten rapporteeren omtrent de vorderingen in de landstaal gemaakt door de onder hen staande ambtenaren, waarbij gevoegd zouden moeten worden eigenhandige proeven van diegenen die zich boven anderen hadden onderscheiden; dat alle beambten werden uitgenoodigd aan den Directeur van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen vertalingen te zenden van belangrijke manuscripten en opschriften alsmede geschied- en oudheidkundige berichten, zullende den Gouverneur-Generaal mededeeling gedaan worden van de namen van hen die zich »in deze door eenen loffelijken geest van onderzoek onderscheiden". Voorts werd besloten tot het aanstellen tot élève voor de Inlandsche talen van eenige jongelieden en ambtenaren die zich door leergierigheid, schranderheid en een goed gedrag onderscheiden en zulks »ten einde aan de Regeering eenige ambtenaren te verzekeren die eene meer gemeenzame kennis van de taal en de gewoonten der omliggende Inlandsche volken bezitten en daardoor geschikt zijn om tot het vertalen van belangrijke stukken en tot zendingen van vertrouwen bij de inlandsche vorsten te worden gebruikt". Deze élèves zouden geplaatst worden te Amboina, Malakka, Makasser, Batavia, Soerabaja en Djokjakarta onder het onmiddellijk toezicht der Gouverneurs of Residenten en konden desnoods bij dezen worden gehuisvest. Zij zouden in de gelegenheid gesteld worden grondig onderricht te ontvangen in de Inlandsche talen en om bekend te worden met de zeden, gewoonten en beschaafde spreekwijzen der Inlanders. Daartoe zouden zij ook de zittingen der Inlandsche gerechtshoven bijwonen, de gezantschappen van Inlandsche vorsten vergezellen en zooveel mogelijk tegenwoordig zijn bij het recipieeren van Inlandsche gezanten en andere plechtigheden. Tevens zouden zij op de bureaux der gouverneurs en residenten gebruikt kunnen worden tot het maken van vertalingen en andere werkzaamheden. Tweemaal 's jaars moesten de Gouverneurs en Residenten onder overlegging van proeven van de gemaakte vorderingen omstandig rapporteeren omtrent de bekendheid der élèves met de talen, hun omgang met Inlandsche hoofden enz. Had een élève genoegzame vorderingen gemaakt om met nut elders te worden gebruikt, dan zou de Gouverneur of Resident daartoe een voordracht doen aan den Gouverneur- 66Deze aanschrijving had op de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur niet de uitwerking die daarvan verwacht werd en het geringe debiet dat aan het in 1824 uitgegeven woordenboek van Mahsden ten deel viel gaf den Minister Elout aanleiding (») den Gouverneur-Generaal te verzoeken (•) Min. dépêche 4 Üctober 1825 n\ 12k/233 (in besl. 4 April 1826 n°. 16). gestrengere maatregelen te willen nemen ten aanzien van de bevordering van taalkennis bij de ambtenaren Binnenlandsch Bestuur. Mitsdien werden bij de Resolutie van 4 April 1826 n°. 16 alle door den Gouverneur Generaal aangestelde civiele ambtenaren en militairen met civiele posten bekleed, gelast zich een exemplaar van de spraakkunst en het woordenboek van Mabsden aan te schaffen (•), terwijl in 1827 (*) nogmaals werd voorgeschreven: Bevordering afhankelijk gesteld van kennis van het Javaansch. dat de controleurs der landelijke inkomsten verplicht waren zich de grondige kennis der Maleische en z. v. m. ook der Javaansche taal eigen te maken en zich te bekwamen in het spreken en schrijven dier talen; dat niemand tot een hoogere klasse zou worden bevorderd dan op een bewijs dat de kandidaat zich behoorlijk op de Maleische en ook eenigszins op de Javaansche taal had toegelegd en in de kennis van eerstgenoemde taal was gevorderd en dat hetzelfde gold bij bevordering van controleur, tot assistent-resident of secretaris. Inmiddels was de heer J. F. G. Gbrickb door het Nederlandsch Bijbelgenootschap naar Indië gezonden met de opdracht om den Bijbel in 't Javaansch te vertalen en tevens lessen te geven in het Javaansch aan Gouvernements ambtenaren en anderen die daarvan gebruik wenschten te maken. Voorstellen van den zendeling Gericke. Spoedig na zijn aankomst wees hij op de gebrekkige kennis der landstalen onder de Europeanen in Indië . en op de noodzakelijkheid om daarin verbetering aan te / brengen (3) en stelde voor een Instituut op te richten waar onderwijs werd gegeven in de talen en litteratuur van Java. De élèves voor het civiel kostten volgens hem J veel geld doch brachten het Gouvernement weinig voordeel, daar zij, aan zich zeiven overgelaten, deden wat zij verkozen en de residenten geen controle op hen konden uitoefenen. In beginsel besloten tot oprichting van een taai-Instituut. De plannen van den Heer Gericke, gesteund door het lid in den Baad van Nederlandsch-Indië Mr. Merküs en den commissaris aan de Hoven te Djocja en Solo J. J. van Sbvenhoven (4) leidden ten slotte tot de Besolutie van 27 Februari 1832 n°. 9, waarbij in aanmerking genomen werd •dat het opleiden van jonge ambtenaren tot de kennis der Javaansche taal in het belang van den dienst hier te lande als hoogst nuttig moet worden beschouwd" en bepaald (') Zie voorts vah Deventer Landelijk stelsel II: 43. (') Besluit 22 November 1827 n\ 38 (Staatsblad n°. 109). (*) Nota omtrent de daarstelling van een Instituut voor de Maleische en Javaansche talen en litteratuur van J. F. G. Gericke, in Resolutie 27 Februari 1832 n°. 9. tiy schreef daarin o. a. het volgende: • Hoe kan eene natie wel geregeerd worden wier taal en wetten men niet kent? Het regeeringsstetm van eene in beschaving vergevorderde natie van Europa toepasselijk te willen maken op een voBi, dat eerst begint zich te ontwikkelen of uit den staat der natuur te ontheffen, zoude even ondoelmatig en onuitvoerbaar zijn, als wanneer men van eenen kleinen knaap wilde vergen, om de lasten van eenen man te dragen. Hetgeen voor den Europeaan billijk is, strijdt dikwijls tegen de gewoonte van den Inlander van Java, en wat de eerste soms voor eene beuzeling beschouwt, wordt door den laatsten voor eene zaak van het grootste gewigt gehouden. Hiervan getuigen zoovele bepalingen in de Javaansche wetboeken; de Soerja-alem, de Nowolo-Pradoto-Dhalem, de HangerHangeran of Hanger-Haging, de Hangerpradhoto enz. Doch welke Europeaan is met den inhoud dezer wetboeken bekend? of wat nog meer wil zeggen: welke Europeaan kent dezelve slechts bij naam?" (*) Deze verklaarde dat de noodzakelijkheid van taalkennis bij de ambtenaren o. a. hieruit gebleken was >dat die enkele ambtenaren ■ welke in staat zijn het Javaansch en Soendaasch te kunnen spreken en •schrijven, altoos de nuttigste waren en bij den Javaan den meesten •invloed hadden". 4 «832. Oprichting van het Instituut te Soerakarta. Reglement van het Instituut. Studie van het Javaansch hoofdzaak. werd dat in de residentie Soeracarta een Instituut voor de Javaansche taal onder directie van den zendeling Gebicke zou worden opgericht. Aanvankelijk was de bedoeling het Instituut op te richten op het land Wates (nabij Ampel) doch nader overleg deed besluiten het te vestigen te Solo waar de oude adats en de echte hofzeden en gebruiken nog waren blijven bestaan en waar de élèves zouden kunnen profiteeren van het oordeel en de veeljarige ondervinding van den Resident Mac Gillavry. Ter bevordering van hun landbouwkennis zouden de élèves minstens gedurende twee maanden van elk jaar op reis gezonden moeten worden in naburige residenties en daarbij aanteekening moeten houden van het opgemerkte. Eindelijk verzocht de Heer Gericke die, voor zich zelf geenerlei belooning verlangde daar hij door het Bijbelgenootschap voldoende betaald werd, om eenige door dit Genootschap uit te zenden jongelièden op het Instituut toe te laten en hen alle voorrechten te verzekeren welke door de andere élèves genoten zouden worden. Overeenkomstig deze voorstellen werd beschikt bij resolutie van 30 Maart 1832 n°. 27, waarbij bepaald werd dat het Instituut zou opgericht worden te Soerakarta, de Resident van Soerakarta aangewezen werd als curator van het Instituut, het noodige bepaald werd omtrent de toelating van door het Bijbelgenootschap uit te zenden jongelieden en de Heer Gebicke vergund werd om, zoover zulks zonder vermeerdering van kosten mogelijk was, aan de élèves onderwijs te doen geven »in zoodanige andere vakken van onderwijs als noodzakelijk kunnen worden geacht om hen tot bekwame ambtenaren voor den dienst hier te lande te vormen" waarbij echter in annmerking genomen moest worden dat de studie van het Javaansch hoofdzaak moest blijven. Het eerste Reglement voor het Instituut werd vastgesteld bij de resolutie van 26 Mei 1832 n°. 1. Daarbij werd verklaard dat het doel van het Instituut was verkrijging van grondige kennis van het Javaansch en geschiktheid tot omgang met Inlandsche grooten en mindere Javanen. Na volbrachte studiën zouden de élèves door den Gouverneur-Generaal geplaatst worden in voor hen geschikte betrekkingen. Voorloopig zouden niet meer aangenomen worden dan zes jongelieden in Nederland opgevoed, vier jongelieden in Indië geboren, benevens een nader vast te stellen aantal jongelieden uit te zenden door het Bijbelgenootschap. De cursus zou loopen over twee jaar, waarin voornamelijk de Javaansche taal beoefend zou worden alsmede de Javaansche rechtspraak, rangen en standen, tijdrekening, feesten en plechtigheden; de leerlingen van bijzonderen aanleg zouden bovendien beoefenen de Javaansche geschiedenis, mythologie, godsdienst, grondbezit enz. Zij die geen aanleg bleken te bezitten voor het aanleeren van de Javaansche taal zouden voor ontslag voorgedragen worden. Rovendien zou «getracht worden aan de Gouvernements élèves de gelegenheid te verschaffen om hen onderricht te doen geven in zoodanige andere vakken als noodig geoordeeld kunnen worden om hen te bekwamen voor den dienst in Indië". Hen zou gelegenheid worden gegeven om de Inlandsche ceremoniën en feesten aan het Hof bij te wonen. De Gouvernements élèves kregen een toelage van ƒ 50.— 'smaands, waarvoor zij moesten voorzien in eigen bediening, bewassching en kleeding. Eens in 'tjaar zou een openbaar examen gehouden worden en door den Directeur verslag worden uitgebracht aan den Curator, die het vergezeld van zijn advies door moest zenden aan den Gouverneur-Generaal ('). Tweeslachtig karakter van het Instituut Uit een en ander is gebleken dat het Instituut te Solo van den aanvang af een tweeslachtig karakter droeg. Het initiatief tot oprichting was uitgegaan van het Nederlandscli Bijbelgenootschap en de Directeur van het Instituut werd dan ook door dat Genootschap bezoldigd. Overigens was de oprichting echter mogelijk gemaakt door den steun van de Regeering, die in het Instituut eene gelegenheid zag om de taalkennis zijner ambtenaren te bevorderen en in de behoefte aan translateurs te voorzien. Voorstellen van den Meer Gericke tot wijziging en llit- Al spoedig begon de Heer Gericke te gevoelen hoe moeilijk hreidint) van het Instituut. / hot was de belangen zoowel van het Instituut als van het / Bijbelgenootschap nauwgezet te behartigen en ook in verband met andere moeilijkheden wendde hij zich tot den Gouverneur Generaal ad interim J. C. Baud om diens belangstelling voor het Instituut op te wekken en deed tevens een voorstel I om daaraan meerdere uitbreiding te geven (2). De Heer Baud stelde veel belang in deze inrichting en I gaf hiervan blijk door op zijn reis over Java in 1834 het Instituut te Solo te bezoeken en daarbij de élèves persoonlijk te ondervragen (s). De overweging van de door den Heer Gericke gedane voorstellen tot uitbreiding van het Instituut werd opgedragen aan eene commissie (4) welke bij hare .beoordeeling van de geschiktheid tot plaatsing der élèves moest uitgaan van het beginsel f6) »dat wel is waar geen volkomen kennis der »Javaansche taal gevorderd wordt om de élèves tot plaatsing • te doen in aanmerking komen, maar dat het een volstrekt •vereischte zou moeten zijn dat de élèves zich over allerlei •dagelijksche onderwerpen zoo mondeling als schriftelijk op •eene verstaanbare wijze zullen kunnen uitdrukken, zullende •degenen die het nog niet zoover hebben gebracht een •nieuwe cursus moeten doorloopen of bij gebleken onvatbaarheid ontslagen worden". Uit de naar aanleiding van deze opdracht gevoerde gedachten wisseling blijkt dat de Heer Gericke, in verband met ondervonden moeilijkheden bij de leiding van het Instituut en met het oog op zijne verplichtingen tegenover het Bijbelgenootschap niet langer met de leiding van het Instituut belast wenschte te blijven, maar wel bereid was les te blijven V,, geven in het Javaansch. Het voortbestaan van het Instituut op den oorspronkelijken voet was daardoor onmogelijk geworden en nu er toch verandering in gebracht moest worden werd besloten dit te doen in den vorm van eene hervorming van het Instituut tot eene Inrichting waar onderwijs gegeven werd in verschillende vakken voor den aanstaanden ambtenaar van belang. (') Het personeel bestond buiten den Directeur uit 2 Javaansche onderwijzers, twee schrijvers en eenig minder personeel. De kosten werden geraamd op f 2500.— in eens voor aankoop van meubilair en f 1550.— 'smaands voor huishuur, onderwijzend en ander personeel, voeding en toelage der élèves, verlichting, schrijfbehoeften enz. Bij alles was de meest mogelijke zuinigheid betracht en de Heer Gbrickk had zelfs voorgesteld een deel van de huishuur voor rekening van het Bijbelgenootschap te nemen, waarin echter niet getreden werd. (') Rapport van 12 April 1834. — Zie Bijlage C hierachter — waarin tevens verschillende bijzonderheden vermeld zijn omtrent den gang van zaken in het Instituut sinds de oprichting. (s) Aanteekening van het voorgevallene bij gelegenheid van het bezoek door Z. E. den Gouverneur-Generaal ad interim afgelegd in het Javaansch Instituut te Soerakarta op 16 Juni 1834, in Resol. 18 Juni 1834 n°. 2. (*) Bestaande uit den Resident Valck, den Generaal Cochius, den Assistent-Resident van den Berg en den Heer Gericke. (') Resolutie 18 Juni 1834 n*. 2. Nieuw reglement van 1834. Niet alleen taai-onderwijs maar Binnenlandsch Bestuur. ook opleiding voor het Voorkeur gegeven leiding. aan jongelieden met Europeesche op- Studie van het Javaansch blijft hoofdzaak. Bij Resolutie van 18 December 1834 werd, met intrekking van de vroegere besluiten, bepaald dat het bestaande Instituut te Soerakarta met ingang van 1 Januari 1835 vervangen zou worden door eene nieuwe inrichting op den voet van het bij hetzelfde besluit vastgestelde reglement. Blijkens artikel 1 van dit reglement (') zou het doel van het nieuwe Instituut zijn jonge ambtenaren in de gelegenheid te stellen de Javaansche taal theoretisch en praktisch te beoefenen en voorts de Javaansche wetten, geschiedenis en volksinstellingen te bestudeeren en zulks »ten einde alzoo te worden opgeleid om met meer vrucht in het Binnenlandsch bestuur te worden gebezigd en tot de hoogere ambtsbetrekkingen van hetzelve op te klimmen". Daartoe zouden zij ook in bureau- en andere werkzaamheden worden geoefend. De élèves zouden niet langer in het Instituut doch op zich zelf wonen (a) en kregen dan ook al dadelijk den titel van surnumerair bij de landelijke inkomsten. Zij werden benoemd op f 100.— 's maands en konden bij goed gedrag en gebleken geschiktheid, elk jaar f 50.— verhooging krijgen. Zij kregen de toezegging om na een cursus van 2 of 3 jaren, naar gelang van gedrag en vorderingen in te vallen als controleur der derde of tweede klasse. Zij die hiervoor niet geschikt bleken, zouden als klerken of commiezen op de bureaux geplaatst worden. Als vereischten om toegelaten te worden werden gesteld: een minimum-leeftijd van 18jaren, een beschaafde opvoeding, een onbesproken gedrag, de grondige kennis der Nedcrlandsche taal en de algemeene kennis der aardrijkskunde, geschiedenis en verdere wetenschappen begrepen in het middelbaar onderwijs. De voorkeur zou gegeven worden aan jongelieden die eene Europeesche opvoeding genoten hadden en andere Europeesche talen kenden. Een toelatingsexamen was niet verplicht doch kon in twijfelachtige gevallen afgenomen worden. De Resident van Soerakarta zou de élèves in de gelegenheid stellen alle dienstverrichtingen van den Rijksbestierder en den Regent alsmede de zittingen van den Residentieraad bij te wonen. Gedurende 4 maanden (nl. van Juni tot September) zouden de kundigste élèves naar verschillende gewesten gezonden worden om onder de leiding der Residenten geoefend te worden in de onderscheiden deelen van het Binnenlandsch Bestuur (cultures, landrente, rechtspleging enz.). De Residenten van de gewesten waar de élèves tewerk werden gesteld moesten verslag uitbrengen van hunnen ijver, aanleg en bekwaamheden. De élèves waren geheel ondergeschikt aan den Resident van Soerakarta die benoemd werd tot Curator van het Instituut en een waakzaam oog had te houden zoowel op de verrichtingen der élèves als op hun gedrag en hunne verkeering buiten de uren van het onderwijs. Eenmaal 's jaars zou een examen gehouden worden ten overstaan van eene commissie. Zij die onvatbaar bleken om Javaansch te leeren zouden ontslagen worden (') evenals zij die zich herhaaldelijk schuldig maakten aan wangedrag of geen hoop gaven van eenmaal een geschikt en braaf ambtenaar te zullen worden. O Zie Staatsblad 1834 n°. 66. (') Een der moeilijkheden waarmede de Heer Gericke te kampen had gehad was het toezicht houden op het gedrag, de vermaken en •nachteljjke escapades" van nagenoeg volwassen leerlingen. (*) Welk een gewicht by voortduring gehecht werd aan de studie van het Javaansch kan wel hieruit blijken dat volgens het reglement de élèves zich dagelijks van 8 tot 2 ure aan de studie van deze taal moesten wijden. Latere wijzigingen van het Reglement. Resultaten van het Instituut. Gunstig oordeel over die resultaten van den Resident M a ij e r. Van eene inrichting tot het geven taalonderwijs was het Instituut hierdoor veranderd in eene inrichting tot vorming van eenige (') practisch en theoretisch goed onderlegde ambtenaren. Weinige jaren na de oprichting bleek het noodig het Reglement op enkele punten te wijzigen. In 1837 wees de Resident van Soerakarta er op dat de delacheering der élèves naar andere gewesten weinig nut had, daar het grootste deel der daarvoor beschikbare 4 maanden verloren gingen met heen en weer reizen en de leertijd dus te kort was om blijvende resultaten te hebben. Tevens stelde de Resident voor sommige posten van de voor het Instituut gemaakte begrooting te verhoogen en gaf eindelijk in overweging het Instituut te verplaatsen naar Buitenzorg. In dit laatste voorstel werd niet getreden, daar alsdan al de voordeden verloren zouden gaan van het aanleeren van de landstaal op de plaats zelve waar men die sprak en waar ook alle echt Javaansche gebruiken het best bestudeerd konden worden. Het beginsel van detacheeren der élèves naar andere gewesten werd echter losgelaten en in verband met de voorgestelde vermeerdering van uitgaven, de jaarlijksche verhooging van toelage ad f 50.— waarop de élèves krachtens artikel 3 van het reglement recht hadden, verminderd tot f (> Eindelijk werd in 1838 gebroken met het beginsel van een facultatief toelatingsexamen en werd een verplicht examen voorgeschreven voor allen die op het Instituut toegelaten wilden worden. Dit examen zou afgenomen worden ten overstaan van eene commissie op een der hoofdplaatsen Batavia, Semarang of Soerabaja ('). Reeds bij de oprichting van het Institnut had het lid in den Raad van Indië Mr. P. Merkds zich weinig optimistisch betoond omtrent de te verwachten resultaten (*). De uilkomst bewees al spoedig dat de Heer Mbrküs juist gerien had en dat ook om andere redenen het Instituut weinig aan de verwachtingen voldeed. Verschillende klachten over den gang van zaken aan het Instituut, welke ook ter oore kwamen van den Gouverneur-Generaal de Eerens, gaven dezen aanleiding om aan de Residenten van Soerakarta (Mambb), Banjoemas (db Serrièrb), Madioen (Laühv) en Cheribon (Smssaert) op te dragen het Instituut te bezoeken en hun gevoelen te zeggen over die inrichting en over de middelen tot verbetering die c. q. aangebracht zouden moeten worden. De door deze Residenten uitgebrachte adviezen luidden nagenoeg eenstemming afkeurend. Alleen de Resident van Soerakarta was gestemd voor het behoud van het Instituut. Hij wees er op dat de inrichting eene goede gelegenheid bood om zich te oefenen in het Javaansch en ook reeds verschillende bekwame kenners van die taal had opgeleverd. Wel achtte hij het eene leemte dat er geen gelegenheid (*) Er werden voorloopig slechts acht a. s. ambtenaren Binnenandsch Bestuur en twee a. s. translateurs toegelaten. (') Besluit 17 October 1837 n'. 14. (') . 14 Februari 1838 n'. 5. (*) Advies in Resolutie 18 December 1834 n*. 1. In dat advies schreef de Heer Merkus o. a. het volgende: »Ik stel mij daarvan niets goeds voor. Jongelieden zonder onder- . •vinding, zonder bedwang in het genot van tractementen van f 150.— • en / 200.— beschouwen zich niet langer als leerlingen maar wel als •ambtenaren. Een enkele mag zich op taal en andere kennissen toeleg•gen, met reden mag men het van geen verwachten. Natuurdriften • zullen bg deze jongelieden niet minder bestaan dan in de school, de •toom zal daarvan nu geheel worden losgelaten terwijl ten minste eenige •leiding mogelijk is vooral wanneer voorzichtig en menschkundig wordt •te werk gegaan". 5 bestond voor de élèves om zich te oefenen in de verschillende werkzaamheden van het Binnenlandsch Bestuur (daar deze te Solo niet verricht werden) maar hij vond daarin geen reden om het Instituut op te heffen. Vooral de noodzakelijkheid voor de ambtenaren om Javaansch te kennen woog bij dezen Resident zwaar Hij wilde daarvan zelfs de taal der officieele correspondentie maken, aangezien o. a. bij evenlueelen oorlog met een vreemde mogendheid »deze wel agenten kan zenden die met de Maleische taal bekend zijn en briefwisseling in die taal kunnen aanknoopen maar niet in de Javaansche taal". Bovendien vreesde hij dat het bezigen van bel Maleisch als officieele taal zou kunnen leiden lot verdrijving van hel Javaansch en daarmeé van die slaafsche vormen en onderworpenheid der Inlanders waarop ons gezag in hoofdzaak steunt. Ongunstig oordeel van den Resident deSerriére. De drie andere Residenten waren met betrekking tol het nut van het Instituut van eeu ander gevoelen. Belangrijk was vooral de uilvoerige nota van den Resident van Banjoernas de Serrière. Volgens hem was het Reglement van het Instituut uitstekend doch liet de uitvoering alles te wenschen over. De Heer Gericke bleek volmaakt ongeschikt voor zijn taak als docent en leider van aankomende jongelieden f). Ook de keuze der andere onderwijzers, waaronder twee Inlandsche kinderen, was hoogst ongelukkig. Hoogere vorming konden die onderwijzers aan de élèves niet aanbrengen en bij zijn bezoek aan het Instituut was het den Heer Serrière gebleken dat de leerlingen hoegenaamd geen ontzag voor die onderwijzers hadden eu hen veeleer bespotten. Bovendien konden de élèves zich nöch in de landrenleaangelegenheden noch in de cultures noch in de bureauwerkzaamheden oefenen, daar voor dat alles te Soerakarta geen gelegenheid was. En Wat de studie van het Javaansch betreft, indien het Instituut uitsluitend bestemd was voor het aanleeren van die taal dan achtte de Heer de Serrière de instelling zoo niet noodeloos dan toch minder noodzakelijk. In de praclijk toch konden de élèves het Javaansch beier leeren dan op het Instituut. Het Instituut niet noodig VOOr het aanleeren van het 'b het le doen om de taal te leeren, op zulk eene wijze, dat de Javaansch Javaan daardoor achting, ontzag en eerbied voor den spreker opvat; dan zal ieder, der zaak kundig, moeten erkennen, dat jonge lieden van minstens 18 jaren, zooals het reglement verlangt dat de aspiranten voor bet Instituut wezen zullen; die buitendien in Nederland hunne opvoeding genoten hebben; zelden of nooit de taal leeren spreken met dien toon, met dat accent, als de fatsoenlijke Javaan gaarne hoort, en bij gebreke waarvan eer zijn spotlust, dan zijn genoegen wordt gaande gemaakt. De kontroleurs, die van élève en surnumerair bij de landelijke inkomsten, lot hoogere klassen zijn opgeklommen, zijn stellig de ambtenaren, die door praktische oefening het best de talen kennen en spreken; terwijl de élèves van het Instituut, als reeds te zeer in jaren gevorderd, zich welligt nooit het eigendommelijke der taal, het taaleigen, zullen weten te verschaffen. Om de taal in hare schoonheid, in hare eigenaardige waarde te leeren, is het Instituut van Soerakarta dus niet geschikt. Is het alleen bestemd om de jonge lieden, na een verblijf aldaar van twee of drie jaren, zooveel te leeren, dat zij zich kunnen doen verstaan, en een briefje of een klein rapport van een hoofd kunnen lezen? Dan moet het wel een zeer geborneerd jongmensen wezen, die als surnumerair beginnende en in de binnenlanden geplaatst, alle dagen door f1) >De ondergeteekende", zoo schreef deze Resident aan den Gouverneur-Generaal, «heeft op 't oogenblik voor zich liggen eenige staaltjes •der vertalingen die de Heer Gebicke aan de jongelieden van hel • Instituut deed maken; de kieschheid en de eerbied die hij bij Uwe •Excellentie verschuldigd is verbieden hem die Hoogstdezelve aan te • bieden maar hebben, gevoegd bij al het overige de overtuiging bij hem ■gevestigd dat eene zaak, hoe nuttig, hoe eerbiedwaardig ook op zich •zelve die op zulk eene onwaardige wijze behandeld wordt niet alleen •geen nut kan slichten maar zelfs heilloos zou worden als daarin geen • verandering wordt gebracht". Idem van den Resident Launy. en van den Resident Smissaert. Ongunstig eindoordeel Ee rens. van den Gouverneur-Generaal de zijn werk in aanraking met den Inlander is, die in denzefden tijd hetzelfde niet leert. De jongeling, wiens vermogens zóó verstompt en bot zijn, zon van de lessen op het Instituut ook geen nut trekken, zoo als menigvuldige voorbeelden reeds hebben bewezen". Voorts wees de Resident op de vele bekwame Javaansche taalkenners die geheel door de practijk daartoe gevormd waren en concludeerde daarom dat ook voor de bevordering van de taalkennis het Instituut niet noodig was. Mocht het de bedoeling zijn van het Instituut eene inrichting te maken tot opleiding van ambtenaren dan zou het eene algeheele wijziging moeten ondergaan. Ook de Resident van Madioen Launy achtte het Instituut niet noodig voor de vermeerdering van taalkennis. • De kennis der Javaansche taal — zoo luidde zijn advies — ivoor een ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur geplaatst, is niet juist noodig en noodzakelijk om goed ambtenaar in die betrekking te zijn, omdat alle hoofden, waarmede men in aanraking komt en vooral in de oude residentiën, de Maleische taal verstaan en spreeken en veelen zelfs die schrijven met latijnsche characters, welk laatste hoe langer hoe meer toeneemt. Die kennis kan voor den dienst nadeelig worden, zoodra men dezelve, bij de werkzaamheden der kultures vooral, wil bezigen om met ieder man (koelie) bij den arbeid te spreeken, bevelen en teregtwijzingen wil geven, daar dan soms ja dikwijls daardoor verkeerde uitleggingen en misverstanden kunnen te weeg gebracht worden, terwijl buiten en behalve dien alle orders, bevelen, onderrigtingen en teregtwijzingen door den Europeeschen ambtenaar aan den gemeenen man regtstreeks gegeven wordende, het competente Hoofd, door wiens intermediaire zulks behoorde te geschieden mishaagd, ontmoedigd en zijne belangstelling in de zaken doet verflauwen. Het vorenstaande behoort niet te worden beschouwd als eene stellige verklaring tegen de kennis der Javaansche taal van den ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur in de inferieure rangen geplaatst, maar zulks is alleen bekendgesteld om te beweren, die, geene volstrekte vereischte is, en men zonder die, even goed geschikt voor die betrekkingen kan wezen, terwijl, om het misbruik daarvan mogelijk te ontstaan door maatregelen en het toezigt van den chef kan en moet tegengegaan en vermeden worden". Overigens sloten zijné bezwaren zich aan bij die van den Resident de Serrière en hij gaf ten slotte in overweging om öf eenige gewesten uit te kiezen waar eenige jongelieden geplaatst zouden worden die, behalve de verplichting om geregeld lessen te nemen in het Javaansch, door den Resident werkzaam zouden worden gesteld op de bureaux en in de practijk öf om een Instituut op te richten in den trant van de militaire scholen waar de élèves op jeugdigen leeftijd zouden aankomen en onder streng en deugdelijk toezicht zouden worden opgeleid. Ook de Resident van Cheribon Smissaert adviseerde in dezen geest en achtte hel Instituut zooals het thans werkte van weinig nut, ook met het oog op het gehalte der ambtenaren door het Instituut voortgebracht. Het ongunstig oordeel door de hiergenoemde Residenten uilgesproken over het Solosche Instituut werd bevestigd bij gelegenheid van een bezoek door den Gouverneur-Generaal de Eerens in persoon aan het Instituut gebracht bij zijn reis over Java in Juni—Augustus 1838. Bij die gelegenheid bleek dal een der onderwijzers alle tact miste om met de élèves om te gaan, dat de vorderingen in 't Javaansch volgens het oordeel van bekwame Javanen, veel le wenschen overlieten en dat ditzelfde gezegd moest worden van het gedrag der élèves ('). Op grond van een en ander noemde de Gouverneur-Generaal de Eerens het Instituut »een ware geldverspilling zonder nut" waaraan zoo spoedig doenlijk een einde gemaakt moest worden. Reeds in 1838 was derhalve de ondoelmatigheid van het (*) Hieronder waren er die «misbruik maakten van sterken drank en •druk de socileit bezochten". Instituut zoodanig aan den dag gekomen dat handhaving op den bestaanden voet onmogelijk was gebleken. De vraag was slechts wat bij eventueele opheffing daarvoor in de plaats gesteld zou moeten worden en welke bestemming gegeven zou kunnen worden aan de gelden die, ten bedrage van f 25.000 's jaars, voor het Instituut waren uitgetrokken. Voorstellen ter voorziening. Twee voorstellen werden tot dit einde aan de Regeering gedaan. a. van den Algemeenen Secretaris Visscher Het eerste was afkomstig van den Algemeenen Secretarii (opleiding van a. s. ambtenaren Rinnenlandsch c. Visscher die er op wees (») dat het vierledig doel vail Bestuur ter Algemeene Secretarie). het Instituut nl. het vormen van: le. bekwame ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur, 2". ambtenaren geschikt tot het vertalen van belangrijke stukken bij het Hoofdbureau van den Gouverneur-Generaal, 3e. ambtenaren die tot zendingen van vertrouwen bij de Inlandsche vorsten kunnen worden gebruikt, 4'. bekwame translateurs voor den plaatselijken dienst te Batavia, Solo en Djocja, niet was bereikt, dat de élèves wel eenige vorderingen hadden gemaakt in het vertalen maar niet in het spreken van het Javaansch en dat verschillende (hierboven genoemde) oorzaken hadden medegewerkt om de verwachtingen die men van hef Instituut gekoesterd had, teleur te stellen. En daar hel wetenschappelijke Javaansch evengoed elders dan te Solo onderwezen kon worden wenschte de Heer G. Visscher van het te Buitenzorg gevestigde aan de Algemeene Secretarie verbonden Bureau voor de Inlandsche Zaken gebruik te maken om daar de gelegenheid open te stellen ter bereiking van bovengenoemd vierledig doel. Hij stelde daarom voor hei Instituut te Solo op te heffen, de daarvoor uitgetrokken' / 25.000 te voegen bij de reeds voor het z. g. Inlandsch Bureau aan de Algemeene Secretarie toegestane gelden en aldaar gelegenheid te geven tot het aanstellen en opleiden van eenige élèves voor hel Binnenlandsch Bestuur en eenige élèves voor de Inlandsche talen. Op welke wijze de Heer Visscher .jj^ns uitvoering dacht te geven aan dit denkbeeld bleek uit de door hem overgelegde concept-bepalingen, welke als Bijlage D bierachter zijn afgedrukt en waarbij het reglement van het Instituut te Solo blijkbaar tot grondslag had gediend. Het tweede plan tot het geven van een andere bestem^ ming aan de hierbedoelde fondsen hield verband met de in Indië steeds grooter wordende behoefte aan middelbaar onderwijs. b. van Dr. F rit ze (oprichting Gymnasium). la een uitvoerig schrijven toonde de Voorzitter van de Hoofdcommissie voor het onderwijs (D1. Fritze) aan dat vooral voor de in Indië geborenen geen voldoende gelegenheid bestond tot vorming en ontwikkeling en dat de voortdurende uitbreiding der industrieele en mechanische nijverheid het noodzakelijk maakte het voorbereidend onderwijs op meer degelijken voet te schoeien. Daartoe wenschte hij te Batavia een gymnasium opgericht te zien waar men zichj kon voorbereiden voor het Hooger onderwijs en die wetenschappen kon beoefenen die gerekend werden tot eene beschaafde opvoeding te hooren. Hieraan zouden niet onbelangrijke kosten verbonden zijn en om daaraan tegemoet te komen stelde D*. Fritze voor »het thans nog in schijn te Solo bestaande Javaansche Instituut" te combineeren mei het ontworpen gymnasium en hier onderwijs te geven inde Inlandsche talen en andere te Solo gedoceerde vakken. Eenig nut toch was van het Solosch Instituut niet te wachten. 4 . »Het zal wel geen betoog behoeven" — zoo schreef D*. Fbitzb — •dat dit instituut op den tegenwoordigen voet nimmer groote resultaten (*) M.A.S. 16 December 1838 L". 1* in geheim Besluit 27 November 1839 L*. A*. leveren zal en kan. Reeds bij den eersten oogopslag moet het iedereen, die maar eenigzins met den aard van den jeugdigen mensch, bijzonder in deze gewesten bekend is, treffen, dat eene maandelijksche bezoldiging en wel eene vrij hooge bezoldiging van den kweekeling, die hier eerst leeren zal, eenigen pligt te vervullen en zich voor eenig ambt te bekwamen, een maatregel is, die nimmer eene goede strekking hebben kan. Elke bezoldiging toch is eene belooning voor diensten, die hij, die de belooning ontvangt, aan anderen bewijst. Maar welke diensten kan toch een dier jonge lieden bewijzen? Hij ziet zich dus reeds goed betaald, niet voor diensten die hij bewijst, maar die hem bewezen worden, dewijl hij buiten zijne bezoldiging nog gratis onderwijs geniet, en de verzekering van toekomstige bezorging heeft, daar hij, indien hij ook niet voldoet in die vakken welker aanieering het speciaal nut zijner studie is, toch niet uit 's Gouvernements betrekking ontslagen, maar in eenige andere betrekking onder gebragt wordt. Doch afgezien van deze onbestaanbare inrichting, die waarschijnlijk haren grond heeft in eene minder oordeelkundige toepassing van werkelijk menschlievende principen, welke hier niet nader behoeven toegelicht te worden, bestaat bij dat instituut nog een ander gebrek, hetwelk deszelfs strekking geheel illusoir maakt; dit is het hoogst eenzijdige en gebrekkige onderwijs hetwelk aldaar aan de jonge lieden ten deel valt; waren ook de daarbij geplaatste onderwijzers de kundigste mannen in hun vak, dan nog schijnt het ons op het minst ondoelmatig het aanleeren van de Javaansche en Maleische talen, de hoofdzaak van het onderwijs en als het ware het spil te maken, waarop de geheele opvoeding van jonge lieden draait, op eenen leeftijd, waar zoo veel geleerd diende te worden, waar in der daad de zaden voor het geheel toekomstig leven moeten gezaaid worden. Een paar lessen in deze talen door meesters gegeven, die zeker in geen ander land der wereld aanspraak op dien titel zouden durven maken, ziedaar het geheele onderwijs; wat van den mensch overigens worde of hij zich tot een zedelijk en nuttig lid der maatschappij ontwikkete, ligt bij de thans bestaande inrigting, bijna geheel buiten het bereik der meesters en opzieners". En daar ook Dr. Fritze van oordeel was dat de Inlandsche talen evengoed te Batavia onderwezen konden worden als te Solo, zou de ineensmelting van het Instituut met het Gymnasium geenerlei afbreuk behoeven te doen aan de studie van het Javaansch. Bij de overweging van dit plan werd door den Directeur van Financiën o. a. opgemerkt dat de oprichting van een Gymnasium het zenden van jongelieden naar Holland ter erlanging van middelbaar onderwijs onnoodig iou maken en dat hierdoor afbreuk gedaan zou kunnen worden aan het door den Minister Baud vastgesteld beginsel dat het radicaal voor Oost-Indisch ambtenaar bij voorkeur toegekend zou worden aan hen die in Europa waren opgevoed. Vraag van den Gouverneur-Generaal de Eerens of het De Gouverneur.Generaal de Eebbhs stelde in verband hiermede in de bedoeling lag het onderwijs in Indië zoodanig de vraag of het wel de intentie van het Opperbestuur was om op te voeren dat de opvoeding in Nederland ontbeerd kon in Indië de opvoeding der jeugd tot eene hoogte te brengen dat worden. zij 4'e Nederlandsche geheel kon ontberen. Z. E. meende dat de Nederlandsche Begeering deze bedoeling niet kon hebben en dat raadpleging van het Opperbestuur zoowel om deze reden als met het oog op het ingrijpende der voorgestelde maatregelen en de vermoedelijke stijging van uitgaven die daarvan het gevolg zou zijn (') niet achterwege kon blijven. Bij geheim besluit van 27 November 1839 Lett. A* werden de beide hier besproken denkbeelden dan ook aan 's Ministers aandacht onderworpen en stelde de Gouverneur-Generaal se Eerens nog eens nadrukkelijk de vraag »of het wel met de hoogere «belangen van Nederland zou strooken dat het Indisch Gouvernement door buitengewone middelen, in Indië zelve, het «onderwijs en de ontwikkeling der jeugd, tot zoodanige «hoogte brengt, dat het Moederland daartoe geheel zou kunnen «worden ontbeerd en of niet veeleer, vooral onder detegen«woordige beginselen van bestuur, volgens welke de Indische (*) De Indische Regeering was aangeschreven geen voorstellen te doen die tol vermeerdering van uitgaven zouden leiden tenzij periculum in mora bestond. 6 «bezittingen zoo uitsluitend aan den Moederstaat worden «dienstbaar gemaakt, eene in dat opzigt wijze staatkunde, «zou vorderen dat, bij de steeds vermeerderende nauwe «betrekking tusscben den Staat en deszelfs koloniën, bij de «toenemende communicatie tusschen beide landen, bij het «meer en meer ondergeschikt maken van het Indisch bestuur «aan bel Opperbestuur in Nederland, en van de koloniale «belangen aan die van het Vaderland, dezelfde regel toepassing «vinde bij de overweging van elke algemeene aangelegenheid «en vooral nu er kwestie is van de opleiding en vorming «der kinderen van Nederlanders in Indië, aan welke, bier «te lande, toch bezwaarlijk die denkbeelden kunnen worden «ingescherpt, welke strekken moeten om hen meer aan «Nederland, dan aan Nederlandsch-Indië, gehecht te doen zijn". In afwachting van 's Ministers beslissing werd het Instituut voortgezet op den bestaanden voet. Jaarlijks werden examens afgenomen en eenige élèves bevorderd tot controleur 3de klasse, waarin echter verandering werd gebracht door het ' besluit van 9 Juli 1842 n°. 15 bepalende dat, met wijziging van artikel 3 en 5 van het reglement de élèves, na volbrachte studie, voortaan zouden invallen als surnumerair der lste klasse bij de landelijke inkomsten, in verband waarmede de hoogste bezoldiging werd gesteld op f 125.—^ 's maands. Voorstellen in Nederland gedaan betreffende vorming Inmiddels was het vraagstuk van de meest doelmatige Oost-Indische ambtenaren. wijze van vorming der Indische bestuursambtenaren in het algemeen en van de bevordering van taalkennis bij die ambtenaren in het bijzonder, ook in Nederland meermalen ter sprake gekomen. Voorstellen tot oprichting aldaar van een instelling tot opleiding van die ambtenaren dan wel tot toevoeging van eenige professoren aan de Leidsche Universiteit ten einde de opleiding der Oost-Indische ambtenaren aldaar te doen plaats hebben, waren — zooals uit een nader te bespreken rapport van den Minister Baud blijken zal — reeds in 1825 en 1826 gedaan doch destijds buiten beschikking gebleven, vermoedelijk in verband met de door Koning Willem I gehuldigde opvatting dat eene" militaire inrichting het geschiktst was voor de opleiding van Oost-Indische ambtenaren ('). Denkbeelden van Baud over de opleiding der Oost-Indische Toen nu uit de hoogerbedoelde vooretellen van de Indische ambtenaren. Regeering gebleken was dat het Instituut te Soerakarta niet aan de verwachtingen beantwoordde, toen de noodzakelijkheid voor de ambtenaren om zich in het Javaansch te oefenen nogmaals met nadruk betoogd was in eene geestdriftige redevoering op 14 April 1841 in eene vereenigde zitting van de 4 klassen van het Koninklijk Instituut uitgesproken door den Hoogleeraar Roobda in tegenwoordigheid van Z. M. den Koning (2) — en toen in 1842 door de oprichting van de Koninklijke Academie te Delft eene inrichting was geopend ter opleiding van ingenieurs — toen achtte de Heer Baud het oogenblik gekomen om uitvoering te geven aan sinds (*) Bijzonderheden omtrent de over een en ander gewisselde corresdondentie zijn in de Indische archieven niet gevonden. Men vindt hierover eene aanteekening in var Deventer Landelijk Stelsel Dl. II blz. 50, waaruit moet worden afgeleid dat de Heer Baud aanvankelijk van oordeel was dat de ambtenaren lrij het Binnenlandsch Bestuur zich zelf moesten bekwamen in het Javaansch met de middelen die daartoe overal aanwezig zijn. Het initiatief zou overgebracht moeten worden van den meester naar den leerling en deze verder geen bevordering mogen maken zonder een telkens zwaarder Javaansch examen afgelegd te hebben. Voor het theoretisch onderwijs zou dan in Holland eene onkostbare inrichting opgericht moeten worden. Vgl. ook Tydschrift van Nederlandsch-Indië 1876 Dl. I: 471. O Van Deventer Landelijk Stelsel Dl. II blz. 51. lang overwogen denkbeelden tot het openen in Nederland van eene dergelijke gelegenheid tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren. Hij wenschte daartoe gebruik te maken van de kortelings te Delft opgerichte Academie en schreef in zijn rapport aan den Koning van 28 Juni 1842 La.A n°. 47 omtrent een en ander het volgende: Kennis van de landstaal onmisbaar VOOr een goed bestuur. 'Het is eene tastbare waarheid dat een overheerscht volk niet op den duur, zonder geweld, kan worden gehouden in onderwerping, wanneer de overheerscher er zich niet op toelegt, om dat volk te besturen met billijkheid en regtvaardigheid, en bovenal, met eerbiediging der landsinstellingen, gewoonten en vooroordeelen. Het voorname middel, om die instellingen, gewoonten en vooroordeelen te leeren kennen, is eene groote gemeenzaamheid met de taal des lands gelijk die gemeenzaamheid overigens, uiteen louter administratief oogpunt, wel door een ieder zal worden erkend, een volstrekt vereischte te zijn voor eenen goeden en geregelden gang der zaken. De Nederlandsche Regering op Java biedt het vreemde en beschamende schouwspel aan van een bijna volslagen gemis van het bovengemelde vereischte. Slechts weinige ambtenaren verstaan het Javaansch. Men behelpt zich algemeen met het laag Maleisch, een patois, aan de groote volksmassa onbekend. Het kwaad hetwelk in eenen administratieven zin, hierdoor ontstaat, is menigvuldig. De meeste ambtenaren kunnen geen onderzoek doen en geen bevel uitvoeren zonder de hulp van tolken, die er niet zelden belang bij hebben, om de waarheid te verbloemen. De ommegaande regler spreekt de zwaarste straffen, ja de doodstraf uil, zonder het getuigenverhoor anders dan door de tweede hand te kunnen houden ('). Nadeelige gevolgen van de gebrekkige taalkennis onzer 0f onkuilde eenigen staatkundig nadeeligen indruk maakt, is geambtenaren makkelijker te gissen, dan te bewijzen. Oppervlakkig schijnt het, dat het niet bezigen van Javaansch, in den omgang met de Javanen, door dezen zal worden toegeschreven, hetzij aan ons gebrek aan vatbaarheid en geest van onderzoek, hetzij aan onze minachting jegens hen. Een voUc, hetwelk zich door zijne overheerschers steeds in eene vreemde taal, hoort toespreken, wordt daardoor alleen gestadig op eene onaangename wijze aan zijne ondergeschiktheid herinnerd. Hoe dit ook zij, het hoog belang, om in deze leemte te voorzien, heeft sedert lang het Gouvernement, zoo hier als in Indië bezig gehouden. In Indië is meermalen bij Gouvernements besluiten verklaard, dat de kennis der landtaal onder de volstrekte vereischten behoort, zonder welke geene aanspraak op bevordering bestaat.. Er zijn bepalingen gemaakt, ten doel hebbende, om de jonge ambtenaren als 't ware tot taalstudiën te dwingen, maar de algemeenheid van het bestaande gemis aan Javaansche taalkennis is oorzaak geweest, dat de oude ambtenaren ten deze voor de jongeren inschikkelijke regters zijn geweest. Het veronachtzamen der gemaakte bepalingen heeft bij een ieder verschooning gevonden, zoodat zij van lieverlede in onbruik zijn geraakt. Sedert 1832 bestaat op Java een Javaansch Instituut, waarin eenige jongelingen voor de dienst worden opgeleid; maar het beantwoordt niet aan de verwachting. Aan meesters zoowel als leerlingen ontbreken de voorname hoedanigheden, om aan die instelling te geven den wetenschappelijken toon, gevorderd, om daarvan een blijvend nut te kunnen hoopen, en om vooral bij de leerlingen, de kiem te leggen van eenen duurzamen geest van nasporing en onderzoek. In een rapport van den Gouverneur-Generaal van den 29en November 1839 n°. 35/A* geheim wordt dan ook van de opheffing van dat instituut als eene wenschelijke zaak gesproken. De wetenschappelijke toon zoo even vermeld, kan alleen worden verwacht van eene instelling in het Moederland, en het is trouwens alléén daar, dat men leerlingen vinden zal, geschikt, om dien blijvenden indruk te ontvangen, welken men als eene der voorname vruchten van eene zoodanige inrigting beschouwt. Meermalen zijn dan ook ontwerpen gevormd, bij welke het beginsel eener vestiging hier te lande op den voorgrond stond; doch zij zijn nimmer tot rijpheid gekomen. Nadat een gemeenschappelijk rapport van de Departementen van Koloniën en „. . , , „ . .,22 December 1825 n°. 54 , van Binnenlandsche Zaken dd. ^—-. ^5=^——=-r- aan den 23 Januari 1826 n°. 54 Koning de wenschelijkheid eener zoodanige inrigting had aangetoond, (*) Tijdens Baud in Indië was had het geval zich voorgedaan dat drie personen ter dood veroordeeld waren welke later bleken onschuldig te zijn. Daar de voorzitter van de Omgaande Rechtbank geen Javaansch verstond had hij zich voor het getuigenverhoor met eene gebrekkige vertaling moeten behelpen. Dit voorval had op Baud diepen indruk gemaakt Zie J. G. Baud door M'. P. Mubr blz. 563. werd bij missive van den Secretaris van Staat dd. 27 Janauri 1826 n°. 93 een volledig ontwerp gevraagd. Dat ontworp, ingezonden bij een gemeenschappelijk rapport van 9/22 Juni 1826 n°». 65 en 97 gaf aanleiding tot eenige bedenkingen vervat in de missive van den Secretaris van Staat van 2 Juli 1826 n°. 114, die werden opgelost bij een nader rapport van de beide Departementen dd. 13/25 October daaraanvolgende n°'. 112 en 66. Eerste denkbeeld tot Opleiding 008t-lndi8Che ambtenaren Bij die onderscheiden stukken, op welke destijds geene eindbeslissing aan de Hoogeschool te Leiden. 's genomen, was uitgegaan van het beginsel, dat de opleiding der Indische ambtenaren zou plaats hebben aan 's rijks hoogeschool te Leiden, aan welke tot dat einde de noodige professoren zouden worden toegevoegd ten koste der Indische geldmiddelen. Bij een rapport van het toenmalig hoofd van het Departement van Koloniën, den Heer Minister Cliffobd dd. 17 December 1833 n°. 40. werd op de zaak teruggekomen, en aan den Koning voorgesteld, om le ' s Gravenhage een lectoraat voor de Indische talen te vestigen, tot welk voorstel schijnt aanleiding gegeven te hebben de toevallige tegenwoordigheid van een Indisch ambtenaar, die men voor de vervulling van zoodanig lectoraat geschikt oordeelde. Ook dat voorstel bleef buiten beschikking, waarschijnlijk, omdat de Koning niet was overtuigd geworden van de onjuistheid van een, bij Hoogstdenzelve gerezen en in den brief van den Secretaris van Staat van 2 Juli 1826 n°. 104 vermeld denkbeeld dat eene militaire inrichting het geschiktst is voor de opleiding van Oost-Indische ambtenaren. Intusschen mag niet onopgemerkt blijven, dat, wanneer indertijd gevolg ware gegeven aan het voorstel van de Departementen van Koloniën en van Binnenlandsche Zaken, om de bedoelde opleiding te doen plaats hebben bij de Hoogeschool te Leiden, die maatregel thans waarschijnlijk reeds zou bevonden worden, niet in de geheele behoefte te voorzien. Sedert het jaar 1826 toch is in Indië ingevoerd het zoogenaamd stelsel van kultures, een stelsel, hetwelk de noodzakelijkheid heeft doen ontstaan, dat de vorming der ambtenaren niet blootelijk taalkundig, maar ook industrieel en commercieel zij. ■ Het besluit van Uwe Majesteit van den 8en Januari jl. n°. 73 heeft eene leerschool voor de beide laatstgemelde vakken te Delft gesticht Dit heeft als van zelf de vraag doen ontstaan, of die inrichting niet • vatbaar is, om ook het verder gedeelte der Koloniale opleiding te omvatten. •Die vraag is behandeld in opzettelijke conferenliën met den Minister van Binnenlandsche zaken en den Staatsraad Lipeens door Uwe Majesteit benoemd tot Directeur der Delftsche Academie, hebbende die conferenliën : geleid tot de overtuiging: Denkbeeld om de Delftsche Academie dienstbaar te maken «• dat de Delftsche Akademie niet slechts dienstig kan zijn, om voor aan de Opleiding Van Oost-IndiSChe ambtenaren. Inf, te vormen ingenieurs voor den waterstaat, de mijnen en bur- r gerlijke bouwkunde maar ook ambtenaren in een algemeenen zin; 6. dat ter bereiking van dat doel aan die Akademie zou behooren te worden toegevoegd een leeraar voor de Oostersche talen en de landen volkenkunde, en c. dat dezulken, die als ambtenaren voor Oost-Indië zouden wenschen benoemd te worden, niet slechts te Delft onderwijs zouden ontvangen in de zooeven vermelde vakken, maar zich ook aldaar zouden bekwamen in die gedeelten van het industrieele onderwijs, welker kennis thans voor eiken Indischen ambtenaar zoo wenschelijk is". Tot leeraar in de Oostersche talen aan bedoelde Academie werd voorgedragen de Heer Roobda, terwijl bepalingen gemaakt zouden moeten worden waardoor de a. 8. besturende ambtenaren «genoopt zouden worden" van de Delftsche inrichting gebruik te maken. Alleen voor deze categorie van Indische ambtenaren toch achtte de Heer Baud eene opleiding aan bedoelde inrichting noodzakelijk. Het gevolg van dit voorstel was het Koninklijk besluit van 18 Juli 1842 n°. 27 waarbij bepaald werd dat de Koninklijke Academie te Delft zou worden dienstbaar gemaakt aan het geven van een voorbereidend onderwijs aan degenen die zich wilden bestemmen voor den burgerlijken dienst in Indië. Daartoe werd aan die Academie een leerstoel toegevoegd voor de Oostersche taal-, land- en volkenkunde en aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Koloniën opgedragen om nader de noodige voorstellen te doen omtrent al wat tot de verwezenlijking van het aangegeven doel zou moeten worden verricht, waaronder ook begrepen werd het maken van een ontwerp van bepalingen betreffende de be- noeming van ambtenaren voor den Oost-Indischen dienst ter vervanging van die vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 4 Maart 1825 n'. 119. 1842. Oprichting van eene Indische Afdeeling aan de Bij Koninklijk besluit van 7 Augustus 1842 n". 120 werd Delfsche Academie. de Heer T. Roorda benoemd tot hoogleeraar in de Oostersche taal-, land- en volkenkunde van de Koninklijke Academie te Delft en bij het Koninklijk besluit van 16 Augustus 1842 n°. KI werd bepaald dat als een gevolg van de genomen maatregelen met betrekking tot het geven van voorbereidend onderwijs aan de a. s. Oost-Indische ambtenaren te Delft, zou worden ingetrokken het Javaansche Instituut te Soerakarta. In de ministerieele dépêche waarin de Heer Baud aan de Indische Regeering mededeeling deed van deze beslissingen (') werd nog opgemerkt dat, in verband daarmede, de voorstellen tot oprichting van een gymnasium te Batavia en tot opleiding van bestuursambtenaren aan het bureau voor de Inlandsche Zaken ter algemeene Secretarie buiten verdere overweging waren gebleven en daaraan geen gevolg zou worden gegeven. Voorts merkte de Heer Baud nog het volgende op: Aansporing van Baud tot bevordering van de kennis van »Ik kan mij de aanmerking niet onthouden dat ik in de het Javaansch. »tot die voorstellen betrekking hebbende schrifturen met «leedwezen eene zichtbare geringschatting voor de kennis »van het Javaansch heb zien doorstralen. Er wordt in gezegd «dat in alle aanrakingen met den Inlander het Maleisch «gebezigd wordt en dat dit zich meer en meer uitbreidt. In «de ontwerpen wordt het Javaansch niet alleen na het »Maleisch maar zelfs na de Chineesche taal genoemd. «Het gemis van een bruikbaar woordenboek mag ook «gedeeltelijk de schuld hebben van de bestaande gering«schatting voor die taal. Wel is het mij bekend dat ver»scheiden ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur op •Java bij gunstige uitzondering het Javaansch in meerdere «of mindere male spreken en dat eenige hunner zich door «oefening loffelijk onderscheiden hebben, maar zij zijn slechts •de uitzonderingen, terwijl het ingeworteld gebruik om het •laag Maleisch in de aanrakingen en gesprekken met de »Javanen bij voorkeur te bezigen, de algemeene en bedrieg •ik mij niet, de steeds toenemende regel is. «Het thans gesupprimeerd Instituut te Soerakarta heeft in •tien jaren tijds, bijna niets bijgedragen om aan dezen staat «van zaken eene andere wending te geven, evenmin als de «maatregelen door bet Gouvernement vóór dien tijd genomen, «tot bevordering van de kennis der landstaal. Maar wanneer «de jonge ambtenaar in Indië zal aanlanden met eene vol•komene kennis van den geest en den vorm der Javaansche «taal en met de zucht om door de praktijk aan te vullen wat «de theorie hem niet heeft kunnen leeren, dan vlei ik mij «dat onder de ambtenaren zal ontstaan die zucht naar •wetenschappelijk onderzoek waardoor de burgerlijke en «militaire dienaren der Engelsche Oost-Indische Compagnie «zich zoo uitnemend onderscheiden (*), doch die bij ons «schier geheel ontbreekt, en dat men van ons niet langer «zal kunnen zeggen dat vele Javanen thans jaarlijks ter dood •worden veroordeeld, zonder dat de ommegaande regter in •staat is het getuigenverhoor te verstaan". (*) Ministerieele dépêche 22 Augustus 1842 n». 21/477 in Besluit 17 December 1842 n°. 13. (') Dat gedurende het Engelsch tusschenbestuur zulk een helderlicht verspreid werd over de geschiedenis en den maatschappelijken toestand van Java en andere eilanden, schreef Baud vooral hieraan toe dat de Engelsche ambtenaren en officieren door hunne opleiding zucht naar wetenschappelijke nasporingen hadden opgedaan. Zie J. C. Baud door M'. P. Mijer blz. 111. 7 Intrekking van het Instituut te Soerakarta 1843. Gevolg gevende aan de hiergenoemde Koninklijke beslissing werd bij artikel 1 van het besluit van den wd GouverneurGeneraal Merkus van 11 Januari 1843 het Instituut voor de Javaansche taal te Soerakarta met ingang van 1 Februari daaraanvolgende ingetrokken ('). (*) Uit het voorafgaande blijkt voldoende dat de voorstelling van zaken gegeven in een artikel van den Heer Lioi in het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië Dl. I blz. 75, als zoude het Instituut te Solo goede resultaten hebben opgeleverd maar ingetrokken zijn omdat een Instituut te Delft werd opgericht, niet geheel juist is. Het Instituut te Solo was in Indië reeds veroordeeld en voor intrekking in aanmerking gebracht eenige jaren vóór de opening van de Delftsche instelling. Ook had de vermindering van de maximum-bezoldiging der élèves tot ƒ150.— geenszins de ondergang van het Instituut ten doel. Tot die ondergang was reeds drie jaren tevoren besloten. TWEEDE TIJDVAK. 1843-1864. HOOFDSTUK III. DE BEPALINGEN OP HET RADICAAL VAN 1843—1854. Overzicht van de regeling van 1842. — Grondslagen: wetenschappelijke opleiding, te voltooien in de praktijk. — Leerprogramma en daarbij gevolgde beginselen. — Verplichte opleiding in Nederland voor de hoogere rangen bij het Binnenlandsch Bestuur voor het eerst wettelijk geëischt — Mindere eischen gesteld voor de lagere betrekkingen. - Beraadslaging over de vraag tot welke ambten de ambtenaren derde klasse toegelaten zouden kunnen worden. — Voorstel M er kus om vooralsnog geen grenzen te stellen. — Last van den Minister Baud om ter zake alsnog voorstellen te doen. — Voorstel van den Gouverneur-Generaal Rochüssen om verschillende betrekkingen open te stellen voor de ambtenaren 3de klasse. — Beslissing van den Koning, toegelicht door den Minister Baud. — Toegang tot verschillende betrekkingen ontzegd aan in Indië opgeleide personen. — Ontevredenheid over de gemaakte bepalingen in Indië. — Demonstratie van Mei 1848. — Voorstel van Rochüssen tot wijziging der bepalingen. — Antwoord van den Minister a i. Rijk. — Toezegging van nadere voorzieningen. — Uitzondering toegelaten op de bepalingen betreffende het radicaal. — Voorstel van den Raad van Indië en den Gouverneur-Generaal Rochüssen tot afschaffing van die bepalingen. — Bestrijding van dit voorstel door den Oud-Minister Baud. — Beslissing van den Koning op voorstel van den Minister Pahud overeenkomstig de inzichten van Baud. — Handhaving van het bestaande stelsel. — Afkeuring van pogingen om daarop inbreuk te maken. Regeling van 1842. Het Koninklijk besluit van 6 December 1842 n°. 59 (opgenomen in n°. 12 van bet Staatsblad van 1843) (') bepaalde dat de burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië zouden zijn verdeeld in drie klassen. De eerste bestond uit hen die doctor in de rechten waren en bovendien aan de Koninklijke Academie te Delft een voldoend examen hadden afgelegd in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandschi Indië. De tweede klasse zou bestaan uit hen die geen docter ' in de rechten zijnde aan genoemde Academie een examen hadden afgelegd in de onderscheidene vakken van kennis en wetenschap die aldaar zouden worden onderwezen aan hen die zich voor den burgerlijken dienst in Indië wilden bestemmen. De derde klasse zou bestaan uit hen die de vereischten voor de beide eerste klassen misten maar toch algemeene geschiktheid voor den dienst bezaten. De ambtenaren derde klasse konden, na het afleggen van een daarvoor vastgesteld examen, in de tweede klasse opgenomen worden. De ambtenaren tweede klasse waren benoembaar voor alle ambten waarvoor men geen doctor in de rechten behoefde (') Opgenomen als Bijlage E hierachter. tww Behoud van de bepaling dat in sommige radicaal toegekend kon worden. Toelichting van den Minister Baud. Streven om wetenschappelijke belangstelling (s tenaren op te wekken. Doel van de nieuwe regeling: Theoretische opleiding in Nederland, practische vorming in Indië. te zijn. Voor de ambtenaren eerste klasse stonden alle 1 ambten open. Nader overleg met den Gouverneur-Generaal zou plaats hebben omtrent de vraag welke ambten .opengesteld konden I worden voor de ambtenaren derde klasse. Voorloopig werd 1 bepaald dat bij benoemingen tot ambten waarvoor kennis 1 van taal-, land- en volkenkunde geëischt werd, de ambtenaren 1 eerste en tweede klasse de voorkeur zouden genieten. Zij 1 die tot ambtenaar derde klasse benoemd wenschten te worden, 1 moesten een bewijs overleggen dat zij bet lager- en middelbaar I onderwijs met lof hadden doorloopen. gevallen het Voorts werd den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid gegeven om personen »in Indië aanwezig en zich onderscheidende I door goed gedrag en bekwaamheid" voor ambtenaar der l9t% 2de 0f 3de klasse voor te dragen. Zoolang deze personen niet door den Koning tot ambtenaar waren benoemd zou del Gouverneur-Generaal hen niet mogen aanstellen tot ambten met eene bezoldiging van meer dan f 400.— 's maands. Elk jaar in de maand Januari zou de Gouverneur-Generaal aan den Minister van Koloniën opgeven hoeveel ambtenaren | in Indiè benoodigd waren en op deze behoefte zou de voor- I dracht aan den Koning tot benoeming van Oost-Indische ambtenaren gebaseerd worden. Als overgangsbepaling werd voorgeschreven dat als ambtenaar lste of 2de klasse zouden worden beschouwd al degenen | die reeds in het bezit waren van het radicaal van Oost- I Indisch ambtenaar en diegenen die voor 1 Juli 1843 in J Indië aangekomen, door den Gouverneur-Generaal alsnog op goede gronden voor het radicaal voorgedragen zouden worden, 1 Bij de ministerieele dépêche van 20 December 1842 Lelt. A n°. 7/734 (') werden deze bepalingen door den Minister, j Baud nader toegelicht en verklaard waarom het noodig ge-^ acht was aan de opleiding der Oost-Indische ambtenaren }; eene meer wetenschappelijke richting te geven. Het zijn niet blotehjk taalstudiën — zoo schreef de Heer Baud — die ik op het oog heb, hoezeer zij dan ook uit den aard der zaak steeds| eene voorname plaats in het opleidingswerk zullen moeten bekleeden,! maar men zal ook van den toekomstigen ambtenaar te Delft vergen een| stelselmatigen cursus over de wetten, herkomsten, instellingen en zeden! der voornaamste volkstammen tot het Nederlandsch gebied in India behoorende. Een der hoofdgebreken van ons tegenwoordig stelsel isj dat daaruit bij de meeste Indische ambtenaren ontstaat onkunde van-enj geringschatting voor dit alles, van daar niet alleen gestadige onopzette-f lijke inbreuken op de volksinsteüingen, maar ook aanhoudende opzettelijk! pogingen om dezelve aan kortzigtige begrippen, aan toevallige conveniénj tién en vooral aan regeer- en bemoeizucht op te offeren. De Indische! ambtenaar, zal hij geschikt worden voor zijne gewigtige roeping, moeti in Indië aanlanden met den gevestigden indruk, dat men, op den duur, niet straffeloos de aloude instellingen en gewoonten eens volks kan aan-| randen, dat daartoe meer magt zou worden gevorderd dan wij tot dusver hebben ten toon gespreid, en dat eene zoodanige aanranding, behalvej onstaatkundig, ook onregtvaardig is. De bevestiging der tevredenheidf van de Inlandsche bevolking door het zooveel mogelijk ongeschonden! laten van hare instellingen, ziedaar wat hij vroegtijdig moet leeren be-i schouwen als middel en als doel. Hij moet de zucht hebben om dj .„n.„;„^oii;n™n nn Hb nlaats te hestudeeren. Daarom is het wen-j aiuuue vuib.3iiioi.o.u..b*,.. «r — r ... . u scheliik, hem die studie niet slechts uit het oogpunt vau ambtelqke verpUg4 bij de amd- ^ maar Qok yan welenschavpelyke belangstelling te doen beschouwend en dit nu zal vooral het streven moeten zijn, zoowei vuu ucu ^ 6« —rv-« — , len worden om het Delfsche onderwijs te besturen, als van degene die na-| derhand zullen moeten zorgen dat het gestrooide zaad goede vruchten drage. Hot was pr.hter volstrekt de bedoeliuR niet van den Heer Baud dat met deze theoretische opleiding zou worden volstaan. Zijne verwachting was .dat de hier te lande te •volgen studiën die noodwendig zullen moeten zijn van eenenl .theorelischen aard, na de aankomst der ambtenaren in IndiA .praktisch zullen worden voortgezet. (M In besluit 3 Juni 1843 n». 25. >Hel is het verlangen des Kouings dat dit t. z. t. door »den Gouverneur-Generaal worde bevorderd en ondersteund • niet al den invloed welke ter zijner beschikking staat. De «wijze waarop dit zou moeten geschieden, zal slechts op »de plaats en met juiste kennis van omstandigheden en «personen kunnen worden bepaald". De Minister zou nader overwegen in hoever van uit Nederland in deze richting medegewerkt zou kunnen worden ('). Nog wees de Heer Baud in deze dépêche er op dat ook na de voorkeur toegekend aan de ambtenaren lste en 2de klasse nog tal van gewichtige ambten overbleven voor de ambtenaren derde klasse (*) en dat bij het vaststellen van de ambten welke hiervoor in aanmerking kwamen «gedacht «moest worden aan de kinderen van zoovele ambtenaren en «officieren die, het voorregt eener Europeesche opvoeding «missende, echter een vlijtig gebruik hebben gemaakt van «de gelegenheid welke er in Indié bestaat om die kundigheden «le verwerven welke in de 3da klasse de hoofdvereischten «zullen uitmaken". Bij dispositie van den Minister van Binnenlandsche Zaken (opgenomen in Indisch Staatsblad 1843 n°. 18) (s) werd voorts bepaald dat zij die zich wilden bekwamen voor ambtenaar l"te klasse, toegang hadden tot de academie op vertoon van hun diploma als doctor of candidaat in de rechten (4) en onderwezen zouden worden in de Javaansche en Maleische talen, de (') «Tot dat einde zou de Delftsche akademie, de bekwaamste der naar Java vertrekkende jonge ambtenaren, kunnen kiezen tot hare correspondenten, voor het mededeelen van alle wetenswaardige bijzonderheden, welke zij, in den loop van hunne dienst, in Indië zullen te weten krijgen, omtrent de talen, instellingen, wetten, gewoonten, oudheden en geschiedkundige overleveringen der Indische volken. Die mededeelingen zouden voor de akademie hoogst nuttig zijn, tot het vermeerderen van haren schat van kennis en zouden de grondstoffen kunnen opleveren voor verhandelingen, van tijd tot tijd uit te geven; terwijl voorts, aan de correspondenten zouden kunnen worden medegedeeld, dat zij, die zich door belangrijke mededeelingen onderscheiden, in een jaarlijksch rapport aan Zijne Majesteit zouden worden bekend gemaakt". (*) De Heer Baud noemde als zoodanig «alle betrekkingen van eenen zuiveren administratieven-, rekenpligtigen- en redigerenden aard, zooals daar zijn, de ambten van Directeur der produkten en Civiele magazijnen, President, lid en secretaris der Algemeene Rekenkamer, Inspecteur van Financiën, algemeen boekhouder, chef der ordonnanceering, griffier en adjunct-grillier bij de raden van Justitie, algemeen ontvanger in eene der groote residentiën, hoofdadministrateur der Marine, ontvanger der middelen, ontvanger der in- en uitgaande regten, controleur dier regten, vendumeester, superintendent van een der vendukantoren, pakhuismeester, postmeester, boekhouder en kassier bij eene der administratiën, directeur der Landsdrukkerij, directeur van een der militaire hospitalen, president, lid en secretaris en agent van 'een der weeskamers, hoofdcommies en commies op een der bureaux van het algemeen bestuur of van de plaatselijke besturen, enz. Voegt men nu hierbij al de ambten op de buitenbezittingen welke, hoezeer wel degelijk in aanraking komende met de inlanders, echter om financiële redenen, niet kunnen worden opgedragen aan een uitgezocht personeel, en voorts al de mindere ambten op de bureaux van onderscheiden aard, dan blijkt het dat, al ging men over tot een stelsel van strenge uitsluiting voor zooveel betreft Java en Sumatra en tot een stelsel van gewijzigde uilsluiting op de overige buitenkantoren, er nog altoos voor de ambtenaren der 3d* klasse zeer goede vooruitziglen zouden over blijven". Ook deelde de Minister nog mede dat er over gedacht was een der plaatsen in den Raad van Indië verkrijgbaar te stellen voor de ambtenaren 3d* klasse. (3) Besluit 27 Juni 1843 n*. 5. (*) Bij besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 1 Juli 1851 n». 107 (Indisch Staatsblad 1851 n». 45) werd deze bepaling in zoover gewijzigd dat allen die een academisrhen graad hadden gekregen, zonder toelatingsexamen en alleen op vertoon van hun academisch diploma toegelaten werden tot de Academie, met dien verstande dat zij die geen doctor in de rechten waren, alleen benoembaar zouden zjjn tot ambtenaar 2de klasse. Besluit 11 September 1851 n°. 8. 8 Beginselen gevolgd bij de vaststelling van hef leerprogramma te Delft. Voorbereiding voor den werkkring van Oost-Indisch ambtenaar. Werkkring van den Oost-lndischen ambtenaar. land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, het Mahommedaansch recht en de Inlandsche wetten. Zij die zich bekwamen wilden voor ambtenaar 2de klasse zouden onderwezen worden in diezelfde vakken en bovendien in de Fransche, Engelsche en Duitsche letterkunde, stelkunst, meetkunst, platte en bolvormige driehoeksmeting, landmeten en waterpassen, cosmographie, geologie, natuur- en scheikunde, natuurlijke historie, bouwkunde, aardrijkskunde, maatschappelijke huishoudkunde, boekhouden en handteekenen. De cursus voor de a. s. ambtenaren l8tc klasse zou 2, die voor de ambtenaren 2de klasse, 4 jaren duren. Welke beginselen gevolgd waren bij de vaststelling van dit leerprogramma voor a. s. Oost-Indische ambtenaren blijkt uit de Toelichting op het Voorloopig programma der studiën aan de Academie, vastgesteld door den Directeur der Academie ('). Daarin leest men het volgende: •Het vaststellen van een programma voor de opleiding tot Oost-Indische ambtenaren, had zijne eigenaardige bezwaren, omdat die studiën ter voorbereiding moeten dienen voor de vaak uiteenloopende ambtsbezigheden, waartoe deze ambtenaren kunnen worden geroepen. Men kon dus niet anders dan hieraan eene algemeene strekking geven, met vrijlating echter om, naar keuze, enkele bijzondere vakken le beoefenen. Ten einde hierbij zoo veel mogelijk een geregelden gedachtenloop te volgen, heeft men geoordeeld dat het de beste weg zou zijn, zich in den toestand te verplaatsen van iemand, die het voornemen heelt opgevat om een vreemd land te bezoeken, ten einde zich aldaar, in zekeren werkkring, niet alleen een middel van bestaan te verschaffen, maar die tevens wil trachten, door kennis en wetenschap, het door hem beoefende vak tot meerdere volmaking te brengen. Voor den zoodanigen zal het hoofdzaak zijn, zich de kennis eigen te maken van de algemeen gebruikelijke taal, de zeden en gewoonten der bevolking en den geopraphischen toestand van dat land, als de nood zakelijke voorbereiding om zich aldaar met gemak te kunnen bewegen; gelijktijdig zal hij zich moeten toeleggen op de grondige kennis van zijn vak en tevens de wezenlijke grondslagen dienen te leggen.om eenmaal aan deszelfs vooruitgang het zijne te kunnen toebrengen. Met het oog op den werkkring van den Indischen ambtenaar zal men zich dus moeten afvragen: 1». welke voorbereiding heeft men hiertoe noodig? 2«. waarin bestaat deze werkkring? 3«. welke wetenschappelijke kennis kan hierbij in het vervolg van tijd te stade komen, om dit vak hooger op te voeren? Het eerste, zoo als hiervoren reeds is opgemerkt, ligt voor de hand: de kennis van taal, land en volk; maar welke taal? ontegenzeggelijk de algemeene, die welke door geheelen Archipel gesproken wordt, de taal van het dagelijksche verkeer, die door alle beschaafden in den lande wordt verstaan; het gewone Maleisch. Welk gedeelte van het land en welk volk? Zonder twijfel den geheelen Nederlandsch-IndischenArchipel met zijne verscheidenheid van bewoners. Zal men hiermede nu kunnen volstaan? Niet volkomen, want men dient zich ook te wapenen op de aanraking met menschen van ons eigen ras uit verschillen oorden afkomstig; en hiertoe kan het Fransch en het Engelsch, als talen van algemeene beschaving, en vooral de laatste als de wereldtaal, zoodra men het vaste land van Europa heeft verlaten, niet gemist worden. Men behoort zich alzoo te kunnen uitdrukken in de Fransche, Engelsche en Maleische talen, en toegerust tè wezen met voldoende kennis van land en volk om zich in dal land en onder dat volk overal te kunnen bewegen. Waarin de werkzaamheden van den Oost-lndischen ambtenaar bestaan, schijnt minder gemakkelijk aan te geven, omdat, zooals gezegd is, de van hem gevergde diensten zoo uileenloopend zijn, dat men bij de beoordeebng van de meest belangrijke, waarop men voornamelijk zijne aandacht hebbe te vestigen, een groot verschil in zienswijze zal ontwaren. Bij de bestaande onmogelijkheid om bij de opleiding aan deze Akademie alles te omvatten, wat in de ambtelijke loopbaan kan voorkomen, zal men dus eene keuze moeten doen en hierbij vooral in aanmerking nemen die verrigtingen, welke een gemengd wetenschappelijk practische vorming vereischen; immers moeten wij de beoefening der zuivere (') Koninklijk Besluit houdende vaststeüing van het Reglement voor de Koninklijke Academie te Delft benevens het voorloopig programma der studiën en toelichting door den Directeur der Akademie, '* Gravenhagc Gebrs. Belikfakte 1861. Wetenschappelijke kennis voor den a. s. Oost-lndischen ambtenaar. wetenschap aan de hoogescholen overlaten en het uitsluidend practische, dat uit den aard der zaak in de practijk beter kan geleerd worden, behoort evenmin aan de Akademie te Delft te huis. Wanneer men nu hiervan tevens uitzondert de technische vakken, die eene speciale vorming vereischen, dan zal die kunde reeds binnen engere grenzen besloten kunnen worden. Het eerste nu wat voor den ambtenaar te pas komt, is, dat hij bekend zij met den geest van het Oost-Indisch Regeringstelsel en de algemeene wetten en bepalingen, die hiervan het uitvloeisel zijn; vervolgens is het voor hem van aanbelang om zijne eigene regten en verpligtingen te kennen en de werking en onderlinge verhouding der verschillende takken van bestuur, en eindelijk om te weten, waarop de grondslagen der Inlandsche maatschappij berusten, waarmede hij in dagelijksche aanraking komt. Hij moet zich alzoo toeleggen op de kennis van het publiek en administratief regt, benevens van de grondslagen der Inlandsche maatschappij. Haar met deze kennis alleen zoude hij weinig gebaat wezen, indien hij zich niet tevens voorbereid had om te kunnen handelen, en weuxe nu zijn de handelingen die van den ambtenaar, vooral van dien bij het Binnenlandsch Bestuur, worden gevorderd? Hij moet de bevolking voorlichten in hare landbouw-verrigtingen, in het bijzonder bij het tot stand brengen van hare irrigatie-kanalen, welke laatste, wel is waar, meestal met voorbeeldelooze scherpzinnigheid zijn aangelegd, maar waarbij toch dikwerf veel onnut werk wordt verricht, dat door eene goede voorafgaande waterpassing had kunnen worden voorkomen, zoodat vele handen aan den landbouw worden onttrokken, die hiertoe anders hadden kunnen worden aangewend. Hij moet hen kunnen leiden bij den aanleg van wegen en bruggen, het verbeteren en bevaarbaar maken van rivieren, den bouw van pasangrahans, woningen en pakhuizen, om met de minst mogelijke materialen en arbeid de duurzaamste constructiën te verkrijgen; want, moge in de laatste tijden het personeel van den waterstaat eene aanmerkelijke uitbreiding hebben ondergaan, zoo kan dit toch nog in geenen deele voorzien in het toezigt over de veelvuldige werkzaamheden, die van de bevolking worden gevorderd. Verder moet de ambtenaar den aanleg van nieuwe aanplantingen besturen, terreinen uitzetten voor nieuwe cultuurondernemingen, de oppervlakte der belastbare gronden bij de taxatie van de landrenten kunnen nagaan, waartoe hem de kennis van het landmeten onontbeerlijk is. En over al deze verrigtingen moet hij de administratie voeren, rapporten uitbrengen en voorstellen kunnen indienen, die zich door duidelijke uiteenzetting van denkbeelden in den gebruikelijken dienststijl kenmerken. Ziedaar in groote trekken wat van den ambtenaar kan worden geëischt en waarbij alzoo eene veelzijdige kennis te pas komt, die hij zich aan de Akademie te Delft moet kunnen eigen maken. Het laatste zamenvattende, moet hij alzoo geoefend zijn in: den Nederlandschen stijl, en inzonderheid den dienststijl, het boekhouden, met het oog op de Indische kas-administralie, de kennis van bouwconstrucliën, den aanleg van wegen en hel bevaarbaar maken van rivieren, met gebruik van Indische materialen, en het landmeten, waterpassen en in kaart brengen. Welke wetenschappelijke kennis kan nu den ambtenaar te stade komen om zijn vak hooger op te voeren? Het zou bezwaarlijk wezen om alle wetenschappen op te sommen, die in de ambtelijke loopbaan kunnen te pas komen; men zal zich dus moeten bepalen tot die, welker beoefening het meeste nut kan opleveren, en hiertoe komen in aanmerking de natuurwetenschappen in het algemeen, de schei- en natuurkunde in het bijzonder, benevens de werktuigkunde. De omvang dezer laatstgenoemde wetenschappen maakt echter eene doelmatige splitsing der studiën wenschelijk, men late dus, naar neiging en vatbaarheid der kweekelingen, aan hunne keuze over of zij zich, na allen een voorbereidend onderwijs te hebben genoten in de algemeene natuur-, delfstof-, plant- en dierkunde, nog verder willen toeleggen: a. op de toegepaste scheikunde of b. op de toegepaste natuurkunde en werktuigkunde. Op deze wijze zal men twee hoofdrigtingen in het leven roepen, die door gedurige onderlinge aanraking van hunne volgers, zonder twijfel, een heilzamen invloed op den algemeenen gang van zaken moeten uitoefenen. Overigens lijdt het geen twijfel dat het voor den ambtenaar van het hoogste belang is indien hij zich van de taal van het land kan bedienen; een vreemdeling met een gebrekkigen tongval zal nimmer den invloed kunnen verkrijgen van iemand, die in de kennis der volkstaal is doorgedrongen en daardoor tevens het volkskarakter heeft leeren begrijpen, waarvan de taal het getrouwe afbeeldsel is. Indien wij nu alleen Javanen hadden te besturen, was ons de weg hierin al dadelijk aangewezen; maar er z\jn tal van volkeren aan onze Strekking van de regeling van 1843: Hoogere eischen te stellen aan de ambtenaren Binnenlandsch Bestuur. heerschappij onderworpen, die allen gelijk regt op een goed bestuur hebben en wier ontwikkeling ons ook nauw aan het harte moet liggen. Het valt echter niet binnen het bereik der mogelijkheid, om al de talen, welke in den Nederlandsch-Indischen Archipel gesproken worden, te Delft te onderwijzen, maar wel is het mogelijk om aldaar van de voornaamste dier talen den grondslag te leggen, inzonderheid van die, waarvan de geleerden het zich ten taak hebben gesteld woordenboeken en grammatica's op te stellen. Voor het oogenblik bepaalt zich dit voornamelnk tot de Maleische en Javaansche taal, doch, naar men verzekert, is het waarschjjnUjk, dat men spoedig ook eene Boegineesche spraakkunst zal bezitten, en het ware te wenschen, dat hierin ook voor het Soendaneesch werd voorzien. Het Makassaarsch deelt door Matthes en het Dajaksch door Hahdeland reeds geheel, en de taal der Battak's gedeeltelijk in dat voorregt; doch deze talen zijn niet van zoo algemeen gebruik, dat het onderwijs hierin bij deze Akademie als onvermijdeUjk noodzakelijk moet worden geacht. Het is daarom dat men bij dit programma heeft aangenomen om alle kweekelingen, die bij deze Akademie tot ambtenaar voor de Indische dienst worden opgeleid, in de beide eerste jaren te oefenen in het Malcisch voor het dagelijksch verkeer (Melajoe rendah), waarop reeds vroeger werd gewezen, benevens de eerste elementen van het Javaansch, en het later ook weder naar lust en vatbaarheid, aan hen over te laten of zij zich dan willen toeleggen op het Maleisch (Melajoe tingie), of wel zich verder in het Javaansch bekwamen. Een van beide is echter bepaald verpligtend. Eindelijk dienen den aanstaanden ambtenaar gezonde begrippen over de maatschappelijke huishoudkunde te worden ingeprent, ten einde hem voor te bereiden tot eiken belangrijken werkkring, waartoe hij in het vervolg van tijd kan worden geroepen; en het is voornamelijk met het oog hierop dat in dit programma aan deze wetenschap eene plaats is aangewèzen, waarop zij met regt aanspraak mag maken". De strekking van de regeling van 1843 was zooals uit het voorafgaande voldoende blijken kan aan de a. s. Oost-Indische ambtenaren hoogere eischen te stellen dan tot dusver geschied was. Die eischen golden niet alle ambtenaren maar zouden in hoofdzaak gesteld worden aan hen die de hoogere rangen wilden bereiken bij de beide belangrijkste diensttakken : de Bechterlijke macht en het Binnenlandsch Bestuur. Tot deze hoogere rangen zouden voortaan alleen zij toegelaten kunnen worden die in Europa zich daarvoor bekwaamd en aan de te Delft gestelde eischen voldaan hadden; voor zoover de bestuursambtenaren betreft behoorde daartoe eene minstens vierjarige studie in alle vakken welke thans tot het middelbaar onderwijs gerekend worden en bovendien in de Indische taal-, land- en volkenkunde en het Inlandsch en Mohammedaansch recht. Om in aanmerking te komen voor de lagere rangen bij het Binnenlandsch Bestuur, in de eerste plaats voor de betrekking van surnumerair bij de landelijke inkomsten, behoefde men tot dusver alleen voldaan te hebben aan het examen in de vakken van lager en middelbaar onderwijs bedoeld bij Staatsblad 1838 n°. 7 en 1839 n°. 38 en aan de verder voor deze betrekking gestelde eischen (*). De regeling van 1843 bracht hierin slechts in zoover verandering dat zij die het toelatingsexamen tot de Delftsche Academie hadden afgelegd, vrijgesteld werden van vorenbedoeld examen, terwijl in verband met de landrente-opnanien van 1844, eerst bepaald werd dat zij die een examen in het landmeten en waterpassen hadden afgelegd, vóór hunne collega's zouden bevorderd worden (»), doch later eenvoudig werd voorgeschreven dat al diegenen die voor surnumerair bij het Binnenlandsch Bestuur in aanmerking wilden komen, een examen in het landmelen en waterpassen zouden moeten afleggen (*). (*) Zie bladzijde 10 hierboven. (») Besluit 29 Juni 1844 n°. 8. (») Besluit 30 October 1844 n°. 4 en 2 Maart 1845 n°. 1, Staatsblad 1844 n°. 35. Verplichte opleiding in Nederland voor de hoogere rangen bij het Binnenlandsch Bestuur voor het eerst wettelijk geëischt. Tegenstand tegen dit beginsel in Indië bij de behandeling van de vraag voor welke betrekkingen geen Europeesche opleiding noodig was (ambtenaren 3de klasse). Voorstel M er kus om zoodanige betrekkingen vooralsnog niet aan te wijzen. Betoog van Baud dat aan de in Nederland opgeleide ambtenaren recht op plaatsing (en geen voorkeur) gegeven moest worden. Door de regeling van 1843 was voor het eerst wettelijk bepaald dat voor de meest begeerde betrekkingen het reeds door Baud verdedig beginsel van z. v. m. verplichte opleiding in Nederland zou gelden. Dat dit weinig strookte met de wenschen en inzichten van vele belanghebbenden in Indië bleek reeds kort na de invoering van de regeling van 1842 bij de beraadslaging in Indië over de vraag: welke ambten toegankelijk gelaten moesten worden voor de ambtenaren derde klasse, m. a. w. welke grenzen aan de verkiesbaarheid voor de ambtenaren derde klasse behoorden te worden gesteld. In den Raad van Nederlandsch-Indië werd bij die gelegenheid opgemerkt dat door een voorschrift, waarbij de ambtenaren 3de klasse alleen werden toegelaten in zekere, nader aan te wijzen betrekkingen, niet gehandeld zou worden in het belang van degenen die door omstandigheden verstoken hadden moeten blijven van het genot van eene Europeesche opvoeding en men achtte het niet rechtvaardig de vooruitzichten van die personen te benadeelen. Het lid in den Baad van Nederlandsch-Indië var Nes wees er bij die gelegenheid op dat de belangen der zonen van in Indië wonende landsdienaren daardoor geschaad werden en dat daaraan tegemoet gekomen behoorde te worden door aan zoodanige personen vrijen overtocht naar Nederland, tegemoetkoming in de kosten van onderwijs of andere faciliteiten te verleenen. De Gouverneur-Generaal Mereus, hoewel van meening dat vastgehouden moest worden aan het beginsel dat eene opleiding in Europa eene vereischte was voor het radikaal van ambtenaar, vooral indien voor de ambtenaren 3de klasse alle aanzienlijke betrekkingen werden opengesteld door den Minister van Koloniën genoemd, vereenigde zich ten slotte met de beschouwingen van die Raadsleden welke vooralsnog geen grenzen gesteld wilden zien aan de benoembaarheid tot ambtenaar 3d< klasse en gaf mitsdien den Minister van Koloniën in overweging >om vooralsnog niet over te •gaan tot het daarstellen van restrictieve bepalingen ten »opzigte der verkiesbaarheid van ambtenaren der 3de klasse «voordat over het nut en de noodzakelijkheid van zooda• nigen maatregel met meer juistheid zal kunnen geoordeeld •worden" ('). De Minister van Koloniën Baud kon zich met deze beschouwingen niet vereeenigen. In zijn rapport aan den Koning van 23 December 1843 n'. 26 schreef hij, dat hij, in afwijking van het gevoelen van de meerderheid der leden van den Baad van Nederlandsch-Indië, van oordeel was dat aan degenen die voldaan hadden aan de eischen te Delft gesteld, aan de ambtenaren l8tó en 2ds klasse dus, meer gegeven moest worden dan een voorkeur, zooals door het Indisch Bestuur was voorgesteld. De jongeling — zoo schreef de Heer Baüd — die slechts het lager en middelbaar onderwijs doorloopt, kan op zijn 17* jaar gereed zijn om naar Indië te vertrekken. Hij die zich voor ambten der ls« en 2de klasse wil bekwamen, zal zich hier te lande welligt tot zijn 22* jaar moeten ophouden. Wanneer deze laatsten, door deze meerdere opoflering van tijd en geld, generhande regt maar slechts eene belofte van voorkeur zal verwerven, mag het denkbeeld om eenmaal de Indische burgerlijke dienst te zien op een standpunt van bekwaamheid, evenredig aan hare verheven roeping, beschouwd worden als mislukt! Wat toch is voorkeur? Het is een voorregl dat grootendeels slechts in naam beslaat, waarvan wel geen beter bewijs kan worden gegeven, dan dat hetwelk Uwe Majesteit in de onlangs gehouden conferentie aanhaalde, namelijk ('; Besluit 18 Juli 1843 n'. 2. 9 dat slechts zeer weinig vrijwilligers, die in 1830 en volgende jaren, de wapenen voor het Vaderland hebben opgevat, eenige vrucht hebben gehad, van de hun, na hun ontslag, toegezegde voorkeur in het dingen naar burgerlijke bedieningen. Alleen een bepaald regt, vatbaar om aan vaste regelen te worden getoetst, heeft praktische waarde, en wanneer een dusdanig regt, in hel onderhavig geval, niet wordt verleend, zal eene bloote toezegging van voorkeur, slechts weinigen nopen om zich voor • hunne kinderen, het tijdverlies en de kosten te getroosten aan eene opleiding te Delft verbonden. Slechts die enkelen zullen het blijven doen, die verstandig genoeg zijn, om de toekomst hunner kinderen niet op te offeren aan het legenwoordige, en dat dit het getal niet groot zal zijn, moet ik dubbel vrezen, wanneer ik al de Raden van Indië, de Heer Reynst alleen uitgezonderd, zich aan het hoofd zie stellen van degenen, die de bepalingen van het onderwijs te Delft, onopzettelijk wellicht, maar daarom even zeker, schijnen te willen verijdelen. De Gouverneur-Generaal uit de meening, dat de regelen, waarna de bewuste voorkeur zal worden toegepast, geheel moeten worden overgelaten aan het hoofd des Indischen bestuurs, die het als een zijner eerste plichten zal beschouwen om, doordrongen van het nut der bedoelingen van Uwe Majesteit, tot derzelver verwezenlijking, zooveel mogelijk, mede te werken. Terwijl ik de aandacht van Uwe Majesteit met groot genoegen op deze verklaring vestige, meen ik echter daarbij te moeten voegen, dat, na mijne innige overtuiging, de ouders en voogden der kinderen, die voor de Oost-Indische dienst bestemd worden, iets meer zullen verlangen, dan eene verzekering, die alleen aan hen gerustheid zal kunnen geven, die toevallig persoonlijk bekend zijn met den tijdehjken GouverneurGeneraal. Al wie die bekendheid mist en eenige ondervinding heeft hoe het gewoonlijk met beloften van voorkeur gaal, zal in het niet toekennen van eenige bepaalde rechten aan den bezilter van een Delftsch diploma, eenen krachtigen spoorslag vinden, om de Delftsche studiën achterwege te laten, en om het vertrek van zonen of pupillen naar Indii daardoor met eenige jaren te vervroegen. Dit kan door niets anders worden voorgekomen, dan door bepaalde voorregten. Wat zou er van de regtstudiën worden, indien het geen volstrekt vereischte was, dat een Justitiëel ambtenaar moet bezitten het Doctoraat in de regten, en indien aan denzelven blotelijk eene voorkeur werd toegezegd? Deze vrage behoeft bijna geen antwoord. Verzoek van Baud om vooretellen tot aanwijzing der be- Op grond van een en ander verzocht de.Minister Baud den trekkingen bestemd voor ambtenaren V en 2» klasse. Gouverneur-Generaal alsnog om toezending van de nood.ge voorstellen en machtigde den Gouverneur-Generaal tevens om bij wijze van overgangsmaatregel, alle kinderen van OostIndische ambtenaren en officieren die in den loop van 1844 hun 18de jaar waren ingetreden, de algemeene vereischten bezaten om tot den dienst te worden toegelaten en voor 1 Januari 1848 in Indië aanwezig zouden zijn, in aanmerking te brengen voor het radikaal op den voet van de uitzonderingsbepaling in artikel 13 § 6 van het Koninklijk besluit van 6 December 1842 n°. 59. De Indische Begeering voldeed aan dezen last bij den Indischen brief van .23 November 1844 n°. 689"/18, waarbij werd voorgesteld om verschillende betrekkingen aan te wijzen welke niet bekleed zouden kunnen worden door de ambtenaren der 3de klasse en levens het denkbeeld geopperd werd om den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid te geven om in bijzondere gevallen dispensatie te verleenen van de bepalingen van het radicaal. Deze voorstellen bleven in Nederland lang in behandeling en de inmiddels nieuw opgetreden Gouverneur-Generaal Rochüssen vond daarin aanleiding den Minister ook zijn gevoelen ter zake meê te deelen. In zijne zeer geheime kabinetsmissive van 22 September 1846 n°. 215 La. R. R. schreef deze Staatsman het volgende: . Ik ben doordrongen van het denkbeeld, dat de toekomstige welvaart dezer Denkbeelden Van K0ChU8Sen. bezittingen, hare rust, misschien haar voortdurend bezit, grootendeels afhangt van eene goede keuze van ambtenaren; ten einde het regeringstelsel en de administratie dezer gewesten worde uitgevoerd door geschikte ambtenaren, op de hoogte hunner roeping, beseffende het verband tnsschen de instellingen van het moederland en de kolonie, benevens de verhouding tusschen het bestuur alhier en den inlander; door ambtenaren, Noodzakelijkheid om de belangrijke ambten in Ind te dragen aan in Nederland opgeleide personen. ë op De Regeering behoort zich kinderen aan te trekken. het lot der zg. Inlandsche Voor de hoogere ambten zijn zij echter minder geschikt. die. door eene wetenschappelijke opleiding voorbereid, de noodige bekwaamheid hebben verworven en die door hunne bezadigheid en gedrag zich de achting en genegenheid van den Inlander weten te verwerven. Ik heb daarom ook het denkbeeld toegejuicht, 't welk de daarstelling eener gelegenheid tot zoodanige opleiding in eene gouvernements instelling te Delft heeft tengevolge gehad en ik heb door de plaatsing van de vier élèves van de le klasse, welke de bedoelde academie tot nog toe alhier heeft geleverd, getoond het doel van het Opperbestuur krachtig en daadwerkelijk te ondersteunen. Sedert mijn aanwezen op Java heb ik meer nog dan vroeger de overtuiging verkregen, dat hoe hard en moeijelijk dit ook voor de in Indië gevestigde ouders valt, het Staatsbelang verbiedt, om vele of belangrijke ambten op te dragen aan personen die in de kolonie hunne opvoeding hebben genoten; want het is naar mijne meening onbetwistbaar, dat, al bestonden er hier inrichtingen, voldoende voor de wetenschappelijke en zedelijke opleiding der jongelieden, deze echter, door een zamenloop van omstandigheden, welke met het geheele wezen van den Indischen maatschappelijken toestand in verband staan en ten deele uit het tropiesch klimaat voortvloeien, geene resultaten zouden opleveren, gelijk aan die in Europa; en dat over het algemeen zij, die in Europa niet het grootst gedeelte hunner jeugd hebben doorgebracht, zelden die ontwikkeling aan denkvermogen erlangen, of die énergie bezitten, welke noodig is, om ons gezag en onze morele meerderheid duurzaam te handhaven; zelfs komt het mij voor, dal de hier geboren jongelieden, die, zooals veelal plaats heeft, op hun 13° of 14* jaar naar Europa vertrekken, om aldaar een viertal jaren op eene kostschool door te brengen en die derhalve de huiselijke opvoeding en den maatschappelijken omgang derven, welken zij doorgaans genieten, die in Europa geboren zijn, ook in den regel met de laatsten niet gelijk staan. Het staatsbelang eischt en wij hebben hier het voorbeeld van Britsch Indië voor ons. dat de banden tusschen het moederland en de kolonie steeds naauw toegesnoerd zijn door het uitzenden van ambtenaren uit het moederland, bestemd om in de kolonie het meerendeel der belangrijkste betrekkingen te vervullen, opdat de kolonie daaraan niet vreemd worde en bestuurd worde door mannen in Nederlandschen zin en met Nederlandsche begrippen opgevoed. Aan dit doel, aan die behoefte wordt niet voldaan door het uitkomen van jongelieden van 17 a 18 jaren, die na de scholen van het middelbaar onderwijs verlaten te hebben en voor wien de ouders dikwerf geene bestemming in Nederland weten uit te denken, te veelvuldig herwaarts worden gezonden, in de hoop, op die wijs van de verzorging hunner kinderen ontslagen te zijn. Gewoonlijk zijn die jongelieden van eene aanbeveling aan dezen of genen voorzien en streven dan naar eene klerkeplaats of andere geringe betrekking, welke zij dan ook veelal bekomen, in de hoop zoodoende langzamerhand op te klimmen. Zij die bijzonder goeden aanleg hebben, naarstig zijn en fatsoenlijk zich gedragen, worden soms uitnemend goede ambtenaren, hoezeer dan ook slechts voor de .practijk gevormd, maar velen zouden een hooger standpunt bereiken, wanneer zij eene meer doelmatige en wetenschappelijke vorming hadden genoten. Het uitkomen der bewuste jongelieden op avontuur heeft daar te boven het groot bezwaar, dat zij te dikwerf de plaats wegnemen èn der alhier geboren jongelieden, zonen van ambtenaren of ingezetenen, èn der zoogenaamde Inlandsche kinderen. Het getal van deze kleurlingen groeit aan in verhouding tot het toegenomen aantal Europeanen op Java en daaraan zal wel niets te doen zijn. Haar het lot, aan die klasse vereischt hooge belangstelling, om niet te zeggen, bezorgdheid in de toekomst. Veelal, doch behoudens gunstige uitzonderingen, vereenigen zij in och de gebreken, zelden de goede hoedanigheden der beide volkstammen. Doorgaands traag, bekrompen en ijdel, minachten zij de meeste bedrijven en beroepen. Zij willen geene bazen of handwerklieden zijn, maar Toewans (heeren); hun wensch en streven is eene klerkeplaats. Oudtijds was dit ook meer hun regtmatig deel. Thans nu hun aantal zooveel grooter is dan vroeger, is tevens het getal der bereikbare klerksposten zooveel kleiner; want een goed gedeelte valt de op avontuur uit Europa uitgekomene jongelieden, dien het doorgaands niet aan protectie ontbreekt, te beurt. Van hier, dat er bij de zoogenaamde Inlandsche kinderen een wrevel bestaat, waarvan mij reeds meer dan een bhjk is voorgekomen. Even zooals ik geloof, dat het staatkundig is de kleine bedieningen, welke niet meer dan f 100.— of ƒ 160.— 's maands opbrengen voor de Inlandsche kinderen te bewaren, evenzeer zou ik het onstaatkundig achten hen tot voorname betrekkingen het uitzigt, of zelfs den toegang te openen. Behalve hunne mindere geschiktheid over het algemeen, moeten zij uit die betrekkingen geweerd worden, omdat de Inlander, 1 wel verre van eenig ontzag voor hen te hebben, hen over het algemeen 1 met veel minachting behandelt Het is daarom onstaatkundig hen als 1 vertegenwoordiger der Nederlandsche Regeering den Inlanders tegenover 1 te stellen in die betrekkingen, waarin zij nit derzelver aard met laatst- 1 gemelden in aanraking moeten komen. Ruim gebruik gemaakt van de overgangsbepalingen. Voorts wees de Heer Rochüssen er op dat de overgang I bepalingen opgenomen in artikel 13 van het Koninklijk besluit 1 van 6 December 1842 en de daaraan door den Minister Baud gegeven uitbreiding, een recht op benoeming gaven aan hen 1 die, hoezeer niet in Delft opgeleid, vóór 1 Januari 1848 in 1 Indië waren aangekomen en door den Gouverneur-Generaal 1 op goede gronden voor het radikaal waren voorgedragen. 1 Het resultaat van deze bepaling was geweest dat reeds aan f 280 personen het radikaal was verleend en dat het alsnog | gegeven zou worden aan 100 personen, zoodat benevens aan 1 een klein aantal leerlingen van de Academie, reeds aan 380 1 personen het recht op benoeming tot de hoogste ambten was toegekend met uitsluiting van later uitgekomen personen, j hoe bekwaam deze ook mochten zijn. In verband met een en ander kwam de Heer Rochussbn j terug op de laatstelijk door zijnen ambtsvoorganger gedane I voorstellen tot aanwijzing der ambten welke voor de ambte- j naren 3de klasse gesloten zouden zijn en noemde daarbij verschillende belangrijke betrekkingen welke, z. i. bekleed konden worden door personen niet te Delft opgeleid (o. a. Directeur-J Generaal van Financiën, een van de drie betrekkingen van | Directeur van Financiën, Fiskaal bij de Raden van Justitie te Batavia, Semarang en Soerabaja, Gouverneur van de Molukken, Makassar, Sumatra's Westkust en Borneo enz.). De betrekking . van controleur behoorde z. i. gereserveerd te worden voorl Oe hoogere rangen niet uitsluitend reserveeren voor de de te Delft gediplomeerden, doch in de hoogere rangen van Delft afkomstige ambtenaren. wenschte de Heer Rochüssen de gelegenheid te openeooj Y a andere bekwame mannen toe te laten, daar de prikkel tot ijverige plichtsbetrachting voor de controleurs zou vervallen als zij wisten dat de hoogere rangen hun uitsluitend privi-1 legie waren, terwijl ook de gelegenheid moest opengelaten] worden om bekwame officieren te benoemen tot Resident of Gouverneur. Ook in de keuze van Vice-President en leden van den Raad van Nederlandsch-Indië alsmede van Algemeenen Secretaris moest z. i. de Koning niet aan bepaalde grenzen li Qd. Tnnn deze missive in Nederland aankwam was echter de Aanwijzing der betrekkingen^ waarvan de ambtenaren ^ J^^™^. Bij raissive van 20 December klasse zouden zijn uitgesloten. ^ J 417/ca had BL de Minister van Koloniën aan de Indische Regeering medegedeeld dat Z. M. de Koning zichj met de laatstelijk door den Gouverneur-Generaal Meubus gedane voorstellen in hoofdzaak vereenigd en mitsdien bepaald had dat de ambtenaren der 30B klasse zouaen zyu Ul^^. van het bekleeden der volgende ambten: RU het alaemeen bestuur: Algemeene Secretaris, directeur-generaal en lid der generale j directie van financiën, commissaris-inspecteur uw uu.l0ubezittingen, inspecteur der kultures. RU het rechtswezen: n»„«,;.i.,„t «» lu»r Hnneeerechtshof van Nederlandsch-Indië,] ,~\h»na mnnnP«r door den Koning geen gebruik wordt gemaakt „„„ h.t vnnrhphond uitaesnroken in artikel 11 van Hoogst- deszelfs besluit van 6 December 1842 n». 89; procureuj| generaal en advocaat-generaal bij het Hooggerecntsnoi v«u N„j.-i^„h.Tndi» raad in het Hooggerechtshof, president, lid, officier en substituut-officier bij de Raden van Justitiële Snerabaia. ommegaand rechter, president, officier'en substituut-officier bij den Raad van Justitie te Padang. Toelichting van den Minister Baud. Toegang tot verschillende betrekkingen ontzegd aan Indië opgeleide personen. Groot aantal verzoeken om dispensatie. Ontstemming over de uitsluiting der ambtenaren 3de klasse. Meibeweging van 1848. Bij de plaatselijke besturen: Gouverneur der Molukken, van Sumatra, van Celebes en Borneo, Resident op Java en Sumatra, assistent-resident en secretaris op Java en Sumatra, met uitzondering van die uitsluitend met de comptabiliteit belast, controleur van de l»,e, 2*> en 3de klasse bij de landelijke inkomsten en kultures en controleur bij het Binnenlandsch Bestuur op Sumatra. In zijne toelichting op deze beschikking deelde de Minister Baud nog mede dat de betrekkingen van Vice-President en Leden van den Raad van Nederlandsch-Indië niet waren vermeld onder de uilgeslotenen, omdat die benoemingen steeds geschieden door den Koning en de ambten die men gewoonlijk bekleedt alvorens tot Baad van Nederlandsch-Indië benoemd te worden, tot de uitgestotenen belmoren en dat de betrekkingen van Inspecteur van kultures en residentie-secretaris op Java en Sumatra onder de uitgeslotenen waren opgenomen omdat die ambtenaren met de Inlandsche bevolking in aanraking kwamen en bekend moesten zijn met taal, instellingen en adats. Het verleenen van de bevoegdheid aan de Indische Begeering om, behalve in de gevallen bij de overgangsbepalingen bedoeld bij voorkomende gelegenheden en bijzondere omstandigheden dispensatie te verleenen ter benoeming van een ambtenaar 3de klasse tot een hoogere klasse, achtte de Minister onnoodig, omdat de Koning uit den aard der zaak de macht had om uitzonderingen toe te laten, en ongewenscbt omdat het zou kunnen strekken »om de hoop op gemakkelijke •dispensatiên te doen ontslaan en om hel geloof aan de .onvermijdelijkheid eener opleiding aan de Koninklijke Aka«demie te Delft, dat thans algemeen gevestigd is, weder le •verzwakken" ('). De nader door den Gouverneur-Generaal Rochüssen gedane voorstellen bleven hiermede zonder verder gevolg. |n De toegang tot verschillende zeer begeerde betrekkingen was meruoor uernaive ontzegd aan hen die in Indië waren opgevoed. Aan dit beginsel was echter geen terugwerkende kracht toegekend en krachtens de meergenoemde overgangsbepalingen vleide nagenoeg iedereen die voor 1 Juli 1843 in dienst of in Indië aanwezig was zich met de hoop te zullen deelen in de voorrechten aan het bezit van het radicaal der l8te en 2de klasse verbonden (*). Vandaar een stroom van verzoeken om voor die gunst in aanmerking te mogen komen en groote moeilijkheden voor de Indische Regeering om uit te maken welke personen al dan niet daarvoor in aanmerking gebracht moesten worden (*). Het grootste deel der aanvragen moest geweigerd worden en de teleurstelling hierover alsmede de ontevredenheid over het beginsel van uitsluiting der in Indië opgevoede jongelieden leidden ten slotte tot eene algemeene ontstemming, welke zich eerst uitte in dagblad- en tijdschriftartikelen en rekesten aan de Indische Regeering en later in een adres aan den Koning dat bij de bekende Mei-beweging van 1848 werd aangeboden aan den Gouverneur-Generaal Rochüssen, die aan de adressanten beloofde het aan den Koning te zullen doorzenden. In zijne kabinetsmissive van 26 Mei 1848 n°. 188/X, waarbij de gebeurtenissen te Batavia in diezelfde maand (l) Ministerieele dépêche 4 September 1846 n\ 9/540 in besluit 8 Maart 1847 n". 1. O Nota behoorende b\j het advies van den Raad van NederlandschIndië van 4 Augustus 1849 in besluit 11 September 1849 n". 1. (3) Bijzonderheden hieromtrent zyn te vinden in de vorenbedoelde Nota van den Raad van Nederlandsch-Indië van 4 Augustus 1849. 10 Grieven in Indië tegen de bepalingen van 1842. Het monopolie der Delftsche academie. Het gemis van middelbaar onderwijs. Niet de academie maar de verplichting om aldaar opgeleid te worden moet opgeheven worden. Eindvoorstellen van Rochüssen. Wijziging pensioen-reglement. uitvoerig beschreven werden ('), zelte deze GouverneurGeneraal nogmaals de zienswijze uiteen welke hij ten aanzien van de bepalingen op het radicaal toegedaan was. Daarin werd medegedeeld dat de ingezetenen alnaargelang van stand en landaard verschillende grieven hadden welke hier en daar weêrklank vonden doch niet algemeen beaamd werden. Maar er zijn twee punten — zoo ging de Gouverneur-Generaal voort — welke eene grieve voor allen daarstellen, die door allen zonder eenig onderscheid en bij de meesten met hevigheid worden gedeeld. Dat zijn: le. Het radikaal der l"te en 2de klasse alleen verkrijgbaar aan de academie te Delft, 2». In verband daarmede het gemis van middelbaar onderwijs in Indië. Met monopolie dier academie; de dwang die al mede gepaard gaat; de wijze hoe hetzelve werd daargesteld en de wijze waarop het werd uitgevoerd, ja zelfs de uitzonderingen aanvankelijk toegelaten, alles heeft verbittering opgewekt. Die grieven zijn daarom zoo gevaarlijk, omdat zij bij alle klassen bestaan, bij den Europeaan, nieuwling en oudgast, bij den creool, bij den kleurling, algemeen vindt men er eene vernedering, eene beschuldiging van inferioriteit in; individueel wordt het ouderlijk gevoel er deerlijk door geschokt en veelal de vaderlijke beurs er door bezwaard boven vermogen. Zoo verhaalde men dezer dagen twee gevallen (tot opruijing) die beide waar zijn; maar als eenig in hun soort, niet als bewijs aan te voeren; namelijk, dat eene moeder gedurende eenige maanden zinneloos was geweest, na het vertrek harer nog jeugdige kinderen naar Europa — en ook dat een vader, ambtenaar op / 450.— 's maands, een groot gedeelte van zijn inboedel had verkocht, om de passagegelden zijner kinderen te betalen. De kleurlingen hebben van stonde aan het geheele werk van bet radikaal aangemerkt als eene uitsluiting hunner caste. De spanning wordt vermeerderd door het gemis aan redelijk middelbaar onderwijs; bestond dit nog. dan zoude men zijne kinderen niet zoo jong van zich behoeven te verwijderen, dat zij terugkeerende, hunne ouders dikwerf niet meer kennen en vragen, zooals hier onlangs gebeurde: welke van die dames is mijne moeder? .'t Is waar het is van 't hoogst belang, dat de Kolonie door kundige ambtenaren wordt bestuurd — 't is waar, dat in dit opzigt, als veelal herkomstig uit de eerste afzendingen na 1816 in de hoogere rangen veel, zeer veel te wenschen overig is en ik wil aannemen, dat het onderwijs te Delft, meer en meer verbeterende, knappe mannen zou vormen; maar het is even waar, dat als de dwang, het monopolie niet wordt weggenomen en een middelbaar onderwijs wordt ingevoerd, er geene duurzame tevredenheid, misschien geene duurzame onderwerping te wachten is en dat het radikaal aan de Delftsche school verkregen, eenmaal voor Java worden zal. wat het college philosophique voor België geweest is. De omstandigheden zyn te gewigtig, mijne verantwoording is te groot, om niet tnyne meening met ernst te zeggen. Ik bedoel niet de intrekking van die academie, maar wel van het verpngtentt geaeeiie. Knappe jonge heden, die aldaar hun examen hebben afgelegd, zullen van zelfs, en zonder nionopohe, zelfs zonder privilegie, door een verstandig en verlicht bestuur bn' voorkeur worden geplaatst" en bevorderd; maar men sluite slechts niet uit hen, die elders de noodige bekwaamheid en geschiktheid hebben opgedaan. Nog wees de Heer Rochüssen er op dat de voornaamste reden waarom bet radicaal zoo vurig verlangd werd, was gelegen in de bepaling in het pensioenreglement dat zij die niet in het bezit waren van het radicaal slechts half pensioen zouden genieten, eene bepaling waarvan echter onder 'sKonings goedkeuring afgeweken kon worden wanneer bewezen bijzondere diensten, persoonlijke omstandigheden en het maatschappelijk standpunt van den belanghebbende daartoe termen opleverden (*). Aan het slot van zijn uitvoerig schrijven gaf Hij dén Minister dan ook in overweging aan zijne Majesteit voor te stellen: le. de vorenbedoelde bepaling van het pensioenreglement in te trekken, zullende «alsdan komen te vervallen het «belaiiK, hetwelk nu een ieder heeft om het radicaal ('l Zie hierover ook J. i. Rocöcsse», Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn bestuur in Indië, 's Gravenhage 1853 blz. 103—117. (') Art. 16 van Staatsblad 1837 n". DO in Besluit 7 October 1837 ft". 1. •van Indisch ambtenaar der eerste, tweede of derde klasse • te verkrijgen; ook voordat hij geplaatst is in eene betrek»king aan welke verbonden is eene bezoldiging van «ƒ480.— 'smaands. Toekenning aan de in Delft opgeleide ambtenaren van T. De bepalingen op het radicaal zoodanig te wijzigen dat een voorkeur doch geen uitsluitend privilegie. »een bij de Koninklijke Academie te Delft afgelegd • examen wel bij benoemingen zooveel doenlijk de voorkeur •zal genieten maar geen privilegie meer daarstelt met uitsluiting van anderen voor het bekleeden van zekere ambten". Uitbreiding middelbaar onderwijs in Indië. 3e. Om het middelbaar onderwijs in Indië te doen uit¬ breiden en daartoe 's jaars een zekere som ter beschikking te stellen van het Indisch Bestuur. De wijziging van de bepalingen betreffende hel radicaal achtle de Heer Rochüssen zoo noodzakelijk, dat Hij zijn aanblijven als Gouverneur-Generaal daarvan afhankelijk stelde en zijne stelling in Indië «onhoudbaar" noemde indien Zijne Majesteit onverhoopt een ander gevoelen was toegedaan. Inmiddels was de Heer Baud als Minister van Koloniën afgetreden en tijdelijk vervangen door den Minister van Marine Ruk, die bij geheime missive van 21 Augustus 1848 Lett. A n°. 355/R0 (') 'sKonings beslissing aan den GouverneurGeneraal Rochüssen mededeelde. Antwoord van den Minister a. i. Rijk. Tot de intrekking van de besproken pensioensbepaling wenschte Zijne Majesteit vooralsnog niet over te gaan daar eene wijziging van hel geheele pensioenreglement in overweging was, de Gouverneur-Generaal toch dispensatie kon verleenen (waarvoor hem machtiging werd verleend) en het den schijn zou hebben alsof de wijziging min of meer was afgedwongen door de petitie v 'j Met betrekking tot de wijziging van de bepalingen op het radicaal merkte de Minister op dat eene beslissing voor hem moeilijk was met het oog op het verschil in inzichten ter zake tusschen den Gouverneur-Generaal en den vorigen Minister Baud. Door de hooge belangen die op 't spel stonden en de moeilijkheid der beslissing was deze tot dusver vertraagd, doch den Gouverneur-Generaal werd namens den Koning de toezegging gegeven »dat zoo spoedig mogelijk een besluit zal •worden genomen waarbij de evenbedoelde hooge belangen •zooveel doenlijk zullen worden overeeugcbragt met de •persoonlijke wenschen van Uwe Excellentie ten deze en dal •gunstig zullen worden overwogen de voorstellen welke Uwe •Excellentie inmiddels in het belang van de dienst mogt De Gouverneur-Generaal gemachtigd tot het geven van »vernieenen te moeten doen tot het toekennen van dispensatie dispensatie der uitsluitingsbepalingen. 'der uitsluitingsbepalingen". Tegen het toestaan van fondsen eindelijk tot uitbreiding van middelbaar onderwijs in Indië bad Zijne Majesteit geen bezwaar mits het bedrag niet te hoog was. Vrees dat de band tusschen Moederland en koloniën, zal ,BiJ de overweging van het onderhavige en het voorafgeverzwakken bij aanstelling van in Indië opgeleide per- »8ane Punl"> 200 6in8 de Minisier a. i. voort, »is vooral in sonen tot hooge posten. < «aanmerking genomen de omstandigheid dat wanneer jonge- / «lieden, afstammelingen van Europeanen, op Java geboren en / «opgevoed, aldaar tol hooge posten kunnen opklimmen, zonder •dat het noodig is zij Europa of Nederland gezien en daar • betrekking aangeknoopt hebben, de liefde tot- en de ge- • hechtheid aan het moederland meer en meer verzwakken •en eindelijk geheel vervallen zal" (J). (') In Besluit 27 October 1848 n". 14. (*) «In verband daarmede is het wenschelijk voorgekomen", zoo schreef de Minister a. i. verder, >dat indien er eene inrigting voor middelbaar •onderwas wordt daargesteld, deze in gezonde streken in het midden van Java op een afgelegen punt worde gesticht, afgescheiden als het •ware van de Indische wereld met hare voor de ontwikkeling van het •verstand zoo schadelijke gewoonten en onhebbelijkheden. De huishouding '' ■' «van die inrigting zou zooveel mogelijk moeten zijn gebragt op Europee•schen voet, zelfs de bedienden zouden Europeanen kunnen of moeten zijn", Bij zijne missive van 22 September 1848 n°. 589/X geheim en van 21 December 1848 Lett. A n° 515/L2 geheim kwam de Minister terug op de kwestie van het onderwijs en wees daarin op de noodzakelijkheid dat het beginsel eener Europeesche opvoeding in 't algemeen niet losgelaten zou worden, vooral daar het, behoudens enkele uitzonderingen, slechts van volstrekte toepassing was op die ambten welke dadelijke aanraking met de Inlandsche bevolking meebrachten. Toch erkende de Minister dal het hard was dat sommigen die zich door buitengewone ontwikkeling en geeslkracht onderscheidden, van bedoelde ambten uilgesloten waren en had daarom aan den Koning voorgesteld ter zake eene voorziening te treffen. Dit was geschied bij Koninklijk besluit van 17 December 1848. Op nieuw uitzonderingen toegelaten op de bepalingen 1848 Lett. B« (>), waarbij de Gouverneur-Generaal gemachnopens het radicaal. tigd werd om, bij wijze van uitzondering, ter benoeming als ambtenaar der l9te en 2de klasse le kunnen voordragen «zoodanige "bekwame personen welke of den graad van Docter in de rechten hebben verkregen, dan wel reeds in 'sLands dienst werkzaam zijn, zonder het radicaal van Indisch ambtenaar of het diploma der Koninklijke Academie te Delft le bezitten, maar die door hunne kennis, verkregen ondervinding en erkende verdiensten zoodanig uitmunten, dat het toekennen der gezegde benoeming van ben mag geacht worden evenzeer het belang van 's lands dienst le bevorderen als eene onderscheiding te zullen daarstellen voor buitenge wone bekwaamheden en ambtelijke verdiensten". Groot aantal verzoeken om dispensatie van die bepalingen. Hiermede was het beginsel van eene verplichte opleiding Beraadslaging over de regelen bij het verleenen van die in Europa, waaraan door Baud zoo streng was vastgehouden, dispensatie in acht te nemen. feitelijk weder losgelalen; een groot aan.al personen vleide zich met de hoop van de uitzonderingsbepaling te zullen profileeren en bet aantal verzoeken om voor deze gunst in aanmerking te komen nam al spoedig zoodanig toe dat de noodzakelijkheid bleek om vaste regelen aan te nemen welke bij het verleenen van die gunst gevolgd zouden worden. De Raad van Indië, hierover gehoord, wees in een zeer uitvoerig advies O op de geschiedenis van het radicaal en op de ontstemming veroorzaakt door de uitsluiting der in Indië geborenen en de daaruit voortvloeiende groote uitgaven voor die ouders die nu gedwongen werden hunne zonen naar Nederland te zenden (3), voorts op de ontevredenheid onder hen wier verzoeken om, bij wijze van gunst het radicaal te mogen ontvangen, waren afgewezen en van hen die de slachtoffers waren van de in het pensioenreglemeut opgenomen, bepaling dat zij, die niet in 't bezit van het radicaal waren, slechts half pensioen zouden genieten. Om aan deze moeilijkhedeu tegemoet te komen was den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid gegeven om in bijzondere gevallen van de bepalingen van het radicaal af te wijken en was ook in overweging genomen om aan jongelieden uit Indië die zich in Nederland wilden bekwamen voor den Indischen dienst, zekere faciliteilen te verleenen. Hiermede (') Indisch Staatsblad 1849 no. 19. (') Nota behoorende by het naadsadvies vatt 4 Augustus 1849 in besluit 11 September 1849 n°. 1. (•) Die kosten werden door den Raad voor de opvoeding van één fcöon gesteld op: Transport en uitrusting naar Nederland f 1000. Verbbjf en studie van het 8' tot het 14" jaar • 4800. . te Delft 4 jaren • 600U Extra betalingen wegens achterstallige schulden • 1400. Uitrusting en transport naar Indië • 100°- f 14200. Voor sommigen nog 6 jttar Verblijf aan een Hoogeschool surplus 4 : 40Q0- f 18200. zouden echter naar 's Raads meening de moeilijkheden slechts verplaatst worden. Gunstbetoon zou niet te vermijden zijn bij de beoordeeling van de vraag wie al dan niet tot de uitzonderingen zouden behooren en tegenover enkele bevoorrechten zou een groot aantal ontevredenen staan die zich miskend zouden achten. En dezelfde bezwaren zouden zich voordoen bij de toepassing in de praktijk van het denkbeeld tot toekenning van tegemoetkoming aan hen die ter opleiding naar Nederland zouden worden gezonden. »Vall die gunst aan weinigen «ten deel", zoo schreef de Raad, «dan is het oogmerk niet «te bereiken; wordt zij op velen toegepast dan zullen de «uitgaven drukkend zijn voor's Lands kas, terwijl de maatregel «in allen gevalle onvoldoende blijft". Voorstel van den Raad van Indië om de plaatsing, be- De Raad achtte bet daarom beter om te bepalen dat uit | vordering enz. der ambtenaren aan de Indische Regeering Nederland geen andere ambtenaren zouden worden uitgezonden over te laten dan die welke van het Delftsche diploma waren voorzien Ien daaraan zekere voorrechten zouden ontleenen, maar dat overigens, met intrekking van alle bestaande bepalingen op het radicaal, de plaatsing en bevordering der Indische ambtenaren aan de Indische Regeering zou worden overgelaten. Wenschelijkheid eener op militaire wijze ingerichte opleiding. Voorts zou het aanbeveling verdienen de Delftsche inrichting te schoeien op den leest van bet Instituut voor de IMarine te Medemblik of van de Militaire Academie te Breda. Van de afschaffing van het radicaal en de misstanden die daardoor in 't leven waren geroepen verwachtte de Raad groote verbeteringen. Wel is waar bleven ook thans velen door mindere bekwaamheid verstoken van bevordering tot de hoogere rangen, maar zij waren ten minste niet bepaaldelijk uitgesloten. Denkbeeldig gewicht in Indië aan het radicaal gehecht. «Het denkbeeld, de naam, zal hier bij een goed deel der «menigte meer afdoen dan het wezenlijk genot van de I«bepaling. Aan het radicaal is bij vele der Europeesche «bewoners in Indië en de met hen gelijkgestelde personen, «als het ware een weisbegrip verbonden, zoodanig dat hij «die het radicaal niet bezit of vreest het nimmer te zullen «verwerven, door zich zelve of door anderen beschouwd wordt ■als eenen verworpeling, onwaardig of ongeschikt om in de «voordeelen der maatschappij te deelen". Voorstellen van den Raad van Indië tot wijziging van de Dit denkbeeldig doch ontmoedigend en vernederend werl bepalingen op het radicaal. kende bezwaar wenschte de Raad met wortel en tak uitge¬ roeid te zien. Eenige bepalingen daartoe strekkende werden daarom den Gouverneur-Generaal aangeboden. Daarbij werd vastgehouden aan het beginsel dat voor de hoogere betrekkingen, alsmede voor die welke bestemd waren voor het besturen der Inheemsche bevolking, alleen in aanmerking zouden komen in Nederland opgevoede personen, alsmede zonen van gewezen koloniale ambtenaren of officieren, doch overigens werd ook voor anderen de gelegenheid geopend om zich aan den Indischen dienst te verbinden en daarin op te klimmen. Ondersteund door den Gouverneur-Generaal Rochüssen. De Gouverneur-Generaal Rochussbn vereenigde zich, beVoorstel om af te zien van verplichte opleiding in houdens een eukel punt, geheel met 's Raads beschouwingen Nederland. en deelde als slotsom zijner overwegingen mede: «dat eene «wetenschappelijke en voor de dienst doelmatige opleiding «aan de Akademie te Delft als beginsel moet aangehouden, «aangemoedigd en bevorderd worden door bepalingen en «positieve, in de toepassing nuttige en mogelijke voorregten, «doch dal voor het overige het Indisch Bestuur aan geene «bepalingen betreffende de eerste benoeming en bevordering «van ambtenaren moet gebonden zijn". Bestrijding der Indische voorstellen door den oud-Minister De inmiddels opgetreden Minister van Koloniën Pahot Baud stelde den brief van den Gouverneur-Generaal en de Nota van den Raad van Indië in handen van den oud-Minister 11 Betoog dat de Raad van Indië alleen rekening had gehouden met de particuliere belangen der ingezetenen, niet met 's Lands belang. Baud, die 's Raads nota uitvoerig bestreed (*). Hij begon met er op te wijzen dat de Raad vooral de belangen der ingezetenen van Nederlandsch-Indië bepleit had en niet genoeg rekening had gehouden met 's Lands belang. Indien de Raad zelf niet het nut van eene wetenschappelijke opleiding erkend had, dan zou men in de verzoeking komen, zoo schreef Baud, »le gelooven dal de Raad de mindere of meerdere bekwaamheid der ambtenaren als een onverschillige, het bevredigen •der particuliere belangen als hoofdzaak beschouwt. Men •zou welhaast gelooven dat de Raad zich hel budget van •Nederlandsch-Indië heeft voor den geest gebragt als een gemeenschappelijk erfdeel, waarvan al de in Indië geborenen •bevoegd zijn hunne legitime portie te komen vorderen zonder •eenig ander credentiaal dan het extract uit de Registers •van den Burgelijken stand. •De Raad van Indië had, om zijn taak naar eisch te volbrengen, behooren te betoogen dat de voormalige inrig»tingen een genoegzaam aantal bekwame ambtenaren oplever•den en dat derhalve de van tijd tot tijd genomen maatregelen onnoodig waren in 's Lands belang. Een zoodanig ■betoog treft men nergens aan en echter zou het meer afdoende •zijn geweest dan een gestadig beroep op teleurgestelde geens•zins regtmatige wenschen en verwachtingen en een veelal •in gispenden toon vervatte vermelding van afgekondigde •bepalingen, zonder eenige pogingen om immer door te dringen • tot de ratio legis". Om deze leemte aan te vullen stond de Heer Baud uitvoerig stil bij de geschiedenis van de uitzending en toelating der Oost-Indische ambtenaren. Naar aanleiding van 's Baads opmerking dat de vroeger gemaakte bepalingen hoewel met de beste bedoelingen uitgedacht en hoezeer in het vermeend staatsbelang steeds dieper ingrepen in de belangen der jonge toekomstige ambtenaren, vroeg de Heer Baud: «Wordt ■het bijzonder belang niet boven het algemeen belang gesteld •wanneer de ingevoerde bepalingen hoofdzakelijk afgekeurd ■worden omdat zij aan ouders en kinderen onaangenaam waren? » De Raad schijnt zelfs bepaalde regten aan ouders ■en kinderen toe te kennen, vermits hij de ingevoerde bespalingen inbreuk en de deswege ontstane ontevredenheid ^rechtmatig noemt". Zonderling noemde de Heer Baud voorts eene andere redeneering van den Raad, nl. »dat de opleiding van jongelieden voor de Indische dienst op zich zelve in vele opzichten •eene hoogst nuttige en voor die dienst wenschelijke zaak •is, bijaldien de voorregten daaraan verbonden slechts niet ■ te zeer de uitzigten verduisteren van hen die zulk eene ■opleiding moeten derven". •Men brenge deze redeneering", schreef Baud, »eens over ■op het regterltjk gebied; dè onwaarde daarvan zal dan ■beter in het oog springen. Het is alsof men zeide: voor ■de goede bedeeling van het regt is het noodzakelijk dat ■elke regter Doctor Juris zij, maar men moet by de toe■passing van dat axioma zorgen dat de uitzigten dergenen •die het doctoraat niet hebben verkregen niet te zeer worden ■verduisterd". Ook de andere door den Raad verkondigde stellingen werden aan eene uitvoerige en scherpe critiek onderworpen, waarna de Heer Baud het tweede gedeelte van zijne nota aldus aanving: •De Regering in het moederland moet het dwaalspoor •niet volgen haar door den Raad van Indië, aangewezen. Zij Aanmerkingen op de Nota van den Baad van Nederlandsch-Indië betreffende het radikaal van ambtenaar dd. September 1849, onderteekend 13 Juni 1850 J. G. Baud, in Geheim besluit 16 Juni 1851 L>. N\ Verdere beschouwingen van Baud. Goedkeuring van de denkbeelden van Baud door het Opperbestuur. •moet een bepaald stelsel kiezen en op eene consequente wijze «doorvoeren. Meent zij, dat er geene bijzondere zorg voor het • verkrijgen van uitstekende ambtenaren behoeft te worden gedragen en dat de gehechtheid der ambtenaren aan het moederhand, eene onverschillige zaak is, wel nu zij trekke eenvoudig de •Koninklijke besluiten van 1825 en 1842, met hunne onderschei•dene gevolgen in, en schrijve vogue la galère in haar vaandel. •Gelooft het Opperbestuur in het moederland daarentegen •dat het tot zijne pliglen behoort, om, op het voetspoor der •Engelsche Oost-Indische Compagnie, te waken, dat het zedelijk •overwigt der Europeërs in Indië steeds door uitstekende • begaafdheden van verstand en hart worde onderhouden en •versterkt; meent dat Opperbestuur tevens, dat zijne Indische •ambtenaren hoofdzakelijk moeien bestaan uit personen,die in »Nederland, eenige aan hunne verdere bestemming evenredige ge•voelens hebben opgedaan, dan moeten de te nemen maatregelen •de strekking hebben, om dat tweeledig doel op de meest •onfeilbare wijze te bereiken. Kan men terzelfder tijd, de •geldelijke en zedelijke bezwaren geheel of gedeeltelijk opheffen aan het herwaarts zenden van in Indië geboren kinderen •en aan het verblijf aan de Akademie te Delft verbonden; aan •die opheffing moet de Regeering zich niet onttrekken, al is het •ook dat daarmede geldelijke opofferingen gepaard gaan. Eene •zoodanige opoffering lag reeds sedert drie jaren in de be»doelingen van hen, die, terwijl zij de instandhouding van die in- • rigting wenschten, geenszins blind waren voor hare gebreken". In de onderstelling dat de Regeering het tweede der gestelde alternatieven zou aangrijpen, trad de Heer Baud vervolgens in breedvoerige beschouwingen omtrent de verhouding tusschen het overheerschende en het overheerschte ras, over de vraag in hoever het wenschelijk geacht kon worden om z. g. Inlandsche kinderen tot ambtenaren te benoemen; voorts over de ongenoegzaamheid der opvoedingsinrichtingen in Indië en de sinds jaren gebleken noodzakelijkheid voor Indische ouders om hunne kinderen naar Nederland te zenden, ook geheel afgescheiden van de bepalingen omtrent het diploma van de Delftsche Academie; over hel groote onderscheid tusschen de huiselijke opvoeding in Indië en die in Nederland; over de wenschelijkheid om aan de Delftsche Academie in zoover een andere richting te geven dat de daar aankomende leerlingen gedurende de eerste 2 of 3 jaren onder streng toezicht moesten staan en op verschillende andere hiermede verband houdende denkbeelden. De Heer Baud kwam daarbij tot de slotsom «dat de vorming der •ambtenaren lste en 2de klasse blijve opgedragen aan de •Academie te Delft, behoudens de verwezenlijking van het •lang gekoesterde ontwerp om afdoende maatregelen te nemen, •eensdeels tot het verbeteren van het voorbereidend onder•wljs, anderdeels tot het plaatsen der élèves onder eene •strenge tucht gedurende twee of drie jaren en ten derde •tot eene aanmerkelijke vermindering der kosten van over- • zending, studie en onderhoud". Voorts gaf hij in overweging om aan de ambtenaren derde klasse die zich te Delft voor ambtenaar 2de klasse wilden bekwamen, vrije overtocht en verlofstraktemeut te geven. Dit gedeelte van de uitvoerige Nota van den Heer Baud waarin verschillende beschouwingen voorkomen die ook thans nog niet van belang ontbloot schijnen, is opgenomen als bijlage F hierachter. De Minister van Koloniën Pahud vereenigde zich in hoofdzaak met de beschouwingen en voorstellen van den Heer Baud, welke ten slotte belichaamd werden in het Koninklijk besluit van 21 Januari 1851 n°. 14/53 (Staatsblad n°. 16) waarbij de Gouverneur-Generaal gemachtigd werd om aan Gering aantal leerlingen der Indische afdeeling van de Intusschen liet, deels tengevolge van vermeende of werkelijke Delftsche Academie. tenachterstelling in Indië van de te Delft gevormde ambtenaren, deels door de meer en meer zich vestigende meening dat tot opheffing van de Delftsche academie in beginsel besloten was (') de toeloop van kweekelingen naar die Academie veel te wenschen over en was het aantal ambtenaren dat afgeleverd werd met bestemming voor den Indischen dienst niet voldoende om in de aldaar bestaande behoefte te voorzien. De herhaalde verzoeken uit Indië om toezending van meer ambtenaren (') leidden ten slotte tot de vaststelling van het Koninklijk besluit van 2 Mei 1859 n°. 33 (s), waarbij de door den Minister Maatregelen van den Minister Pahud om daaraan tege- Pahud aangekondigde maatregelen ter bevordering van de moet te komen productiviteit der Delftsche Academie bekend werden gemaakt. Overwegende dat deze Academie niet leverde een toereikend getal ambtenaren voor den burgerlijken dienst in Indië en in afwachting van eene definitieve herziening van de bestaande bepalingen betreffende de opleiding en benoembaarheid werd daarbij bepaald: dat de leerlingen die met goed gevolg het examen voor het 3de studiejaar hadden afgelegd benoemd konden worden tot candtdaat ambtenaar voor den burgerlijken dienst en vrijstelling zouden genieten van de betaling van f 200.— 's jaars collegegeld; dat tot candidaat-ambtenaar voor den burgerlijken dienst voorgedragen konden worden zij die aan een van 's Rijks Hoogescholen den graad van Doctor ol candidaat hadden gehaald en zij die «uitstekend voldaan" hadden bij het eindexamen aan 's Rijks Landbouwschool te Groningen ; deze personen zouden na het doorloopen van een tweejarigen cursus te Delf t het radicaal van ambtenaar 2de klasse kunnen erlangen; dat aan hen die te Delft geslaagd waren voor ambtenaar lste klasse een bedrag van / 400.— zou worden uitgekeerd als tegemoetkoming voor uitrusting, alsmede bij aankomst in Indië een voorloopig tractement van ƒ150.— of ƒ170.— al naar gelang zij voldaan of uitstekend voldaan hadden; dat tot ambtenaren l8te klasse door den Gouverneur-Generaal benoemd zouden kunnen worden doctoren in de rechten die gedurende 7 jaren, hetzij in de practijk, hetzij in eene betrekking werkzaam waren geweest; dat het diploma van goed afgelegd eindexamen te Delft recht zou geven op benoeming tot Oost-Indisch ambtenaar ^dus onafhankelijk van de behoefte aan ambtenaren in Indie); dat in elk der jaren 1ö59 en 1860 2u ambtenaren 5d» klasse die minstens 5 jaar in Indië waren geweest, na een afgelegd vergelijkend examen zouden kunnen worden benoemd tol ambtenaar 2de klasse; dat bij gebreke aan ambtenaren lste en 2de klasse ook ambtenaren 3de klasse benoembaar zouden zijn tot controleur en assistent-resident op Java; dat tot ambtenaren 3de klasse benoemd zouden kunnen worden personen die 5 jaar in 's Lands dienst waren geweest en ijver en geschiktheid hadden getoond. Ten slotte behield de Koning zicb voor om bij gebreke van personen voorzien van het Delltscu diploma, lot ambtenaar l»te en %Ae k.iasse ie benoemen «personen die in of buiten 's Lands «dienst blijken hebben gegeven van algemeene of bijzondere «bekwaamheden". Bij voorkeur zouden gepromoveerden daarvoor in aanmerking komen. (') Handelingen Staten-generaal 1863/64. Discussies Tweede Kamer Staatsbegrooting blz. 286. (*) Besluit 6 Augustus 1858 n°. 7. Ind. brief 4 Februari 18o9 n .98/4 in besluit 2 Augustus 1859 n°. 1. (*; Indisch Staatsblad 1859 n». 68. Besluit 2 Augustus 1859 n°. 1. Belangrijke afwijkingen van de bepalingen toegestaan en Door deze bepalingen, geïnspireerd door den Heer Bocbbsseic, daardoor het doel voorbijgestreefd. waren weaeroin iai van uuzonuenngeu uwguauui «P uC bepalingen van het radicaal en reeds in 1862 bleek dat het doel, dat men zich daarmee had voorgesteld werd voorbijgestreefd en dat méér ambtenaren voor den Oost-lndischen dienst aangesteld werden dan daar konden worden geplaatst. In zijn rapport aan den Koning van 7 Maart 1862 n°. 30» betoogde de Minister Uhlenbeck dat in de laatste jaren en ook vóór 18S9 méér ambtenaren lste en 2de klasse waren uitgezonden dan in Indië noodig waren en dal deze toestand door de bepalingen van 1859 belangrijk dreigde te verergeren. Vooral ook met het oog op de groote uitgaven voor 's Lands kas gaf de Minister daarom in overweging om in afwachting van de nader te nemen beslissing omtrent de inrichting van het onderwijs aan de Academie le Delft en omtrent de regelingen die het gevolg zouden moeten zijn van artikel 49 van het Regeeringsreglement, op de hoogerbedoelde bepalingen terug te komen. Dit geschiedde, voorzoover de aanspraak Oe afwijkingen gedeeltelijk ingetrokken. op benoeming na voldoend afgelegd eindexamen en de vrij- stelling van de storting van f 200.— betrof, bij Koninklijk besluit van 12 Maart 1862 n°. 43 (Indisch Staatsblad n°.83) ('). De nieuwe wet op het middelbaar onderwijs van 2 Mei 1863 (van den Minister Thorbecke) gaf den Minister Fransen van de Putte gelegenheid tot vaststelling van de aangekondigde regelingen van de beide biervoren genoemde onderwerpen : het onderwijs voor de a. s. Oost-Indische ambtenaren en de regelen voor de benoembaarheid dier ambtenaren bedoeld in artikel 49 van het Regeeringsreglement. 1 , _ ._. , . . . . „ ....... . uu . l)e Wet op het middelbaar onderwijs had een Polytech- Opheffing van de Delftsche Academie ingevolge de Wet « F . i .' , ™ ..... .. n . ., nische School en eenige luiks Hoogere Burgerscholen in het op het Middelbaar Onderwijs. , "7B. ^ . T° .° . . . , r leven geroepen en hierdoor had de Delllscne Academie naar reden, van beslaan verloren. Door de opheffing dier Academie ging echter ook de daaraan verbonden inrichting tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren teniet en ter voorziening hierin strekte het wetsontwerp tot regeling van het onderwijs van Rijkswege m Indische taal; land- en volkenkunde dat den 15dcn Januari 1864 aan de Tweede Kamer der Sla ten-Generaal werd ingediend. Wetsontwerp tot regeling van het onderwijs in de Indische «it ontwerp (*) bevatte een zestal artikelen en luidde taal-, land- en volkenkunde. als volgt: ■Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde, van Rijkswege te geven, moet worden geregeld door de wet, Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze. Artikel 1. Van Rijkswege wordt eene instelling van onderwijs in Indische taal-, land< en volkenkunde opgerigt. Artikel 2. liet onderwijs omvat: o. de Indische taal- en letterkunde; b. de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië; c. de geschiedenis van Nederlandsch-Indië; d. het publiek regt en het stelsel van bestuur in Nederlandsch-Indië; e. de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch-Indië. In behoefte tot uitbreiding kan door Ons worden voorzien. Artikel 3. De leeraren worden door Ons benoemd en voeren den titel van hoogleeraar. Zij genieten uit 's Rijks schatkist eene vaste jaarwedde. Bovendien kunnen een of meer privaat-docenten worden benoemd. (') Besluit 5 Augustus 1862 n°. 9. (') N". LXXXV1 van de Bijlagen der Handelingen van de StatenGeneraal, Zitting 1863/1864. artikel 4. Ieder, die als student aan de instelling wordt ingeschreven, stort bij den aanvang van elk studiejaar eene som van f 200.—. Hij verkrijgt daardoor den toegang tot de lessen der instelling. Zij die slechts enkele lessen wenschen te volgen, betalen, mede bij den aanvang van elk studiejaar, voor lessen die gegeven worden: een maal 's weeks f 10.—; twee maal 's weeks f 20.—; drie maal 's weeks f 30.—; vier of meermalen 's weeks ƒ 40.—, Van de lessen, in dit artikel genoemd, zijn die der privaat-docenten uitgezonderd. Artikel 5. Wij behouden Ons voor, de verdere voorschriften omtrent de inrigting bij maatregel van bestuur te geven. Artikel 6. Deze wet treedt in werking op den lam Julij 1864 of op een vroeger door Ons te bepalen tijdstip. Bestaande voorschriften betredende de opleiding van candidaatambtenaren voor de dienst in Nederlandscli-Indië vervallen met de invoering dezer wet". Toelichting van de Ministers Thorbecke en Fransen Iude begeleidende Memorie werd dit wetsontwerp door vandePutte. de Ministers Thorbecke en Fransen van de Putte als volgt toegelicht: • In Nederland, welks Indische bezittingen een zoo gewigtig deel van het Rijk en eene zoo ruime bron van volkswelvaart zijn, mag de gelegenheid om kennis van Indië te verkrijgen niet ontbreken. De Staat moet haar van zijne zijde openen voor ieder, die deze kennis zoekt; hij heeft daarbij ook, van wege zijne behoefte aan ambtenaren voor de dienst in Indië, regtstreeks belang; zoo zeer, dat de wetgever bij het regelen van het onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde de opleiding van aanstaande Indische ambtenaren ia bet oog heeft te houden. Hetgeen voor de algemeene vorming van hen, die eene bestemming in Indtê zoeken, behoort te geschieden, is met de inrigting der i'olytechnische school, zoo als de wet die voorschrijft, niet vereenigbaar. Het technisch onderwijs der Deiïtsclie Akademie wordt, naar de bepalingen van de wet van den 2d™ Mei 1863, aan de Polytecunische school op hooger standpunt gevestigd; al wat tot algemeene vorming, voorbereidend tot vakstudie, behoort is naar de hoogere burgerschool overgebracht; aan de Polytechnische scbool is daarvoor geene plaats; de wel hééft aan de vereeniging van twee in aard verschidende studiestelsels b\j dezelfde openbare inrigting een einde gemaakt. ... i • De algemeene kennis en beschaving van hen, die eene Indische loop- Beginselen: een breede grondslag van algemeene kennis ^ moet de vrucht zija van middeibaar of hooger onderwijs, en beschaving waaraan zich aansluit kennis der Indische aan instellingen, voor allen dienstbaar, op gelijken voet genoten met Wetenschappen. hen, die'zich voor de iNederlandsche of Westersche maatschappij bekwamen. Aan den breeden grondslag dezer algemeene kundigheden moet zich dan de kennis sluiten van den toestand der Indische maatschappij, van landen en volken, talen en wetten. Het te volgen stelsel van opleiding tot verschillende klassen van ambten en bedrijven in Indië is door de bovengenoemde eischen reeds aangeduid. In de eerste plaats, de regtsgeleerden in het algemeen; niet alleen z\j die in regterlijke betrekkingen zullen optreden, maar allen, die in vele andere kringen van Regering of bijzonder leven regtskennis behoeven. Voor beu is kennis, niet speciaal eu uitsluitend van Indische talen, maar van Indische zeden en toestanden, tol welke taalstudie den toegang verleent, onmisbaar. Ten tweede, de ingenieurs voor waterstaat, nrijn- en boschwezen, werktuigkundigen en architecten. Z\j behoeven, uit den aard der zaak, meer uitgebreide kennis van de stoüelijke wereld. kennis van de kidische maatschappij wordt met iu wijden omvang vereischt. De studie van lndtë kan vóór of na het verblijf aan de Polytechnische of aan de landbouwkundige school worden voibragt. Eindelijk, de talrijke klasse van hen, die voor hun toekomstig ambt noch speciale studie van regtsgeleerdheid noch die der ingenieurswetenschappen behoeven. Ue omschrijving der bjjzondere vakken, welker kennis voor hen vereischt wordt, zou reeds leiden tot het programma eener hoogere burgerschool met vyf,arigen cursus; het hoofddoel van zulk een school, de vorming van beschaafde, grondig practiscbe jonge mannen, het aaneengesloten geheel van het daar gegeven onderwijs tot een geschikten waarborg voor kunde en bekwaamheid. Is hunne algemeene vorming, geujk die aan eene hoogere burgerschool Algemeene vorming aan eene Hoógere Burgerschool; In» met vollen cursus verkregen wordt, voltooid, dan wordt de studie in dische Studie aan eene speciale inrichting. Indische taal, land- en volkenkunde aangevangen aan eene bijzondere «maatschappij als practische mannen, onverschillig of in • Europa dan in Indie, willen optreden, niet van hetgeen als «speciaal Indische kennis behoort te worden medegedeeld «aan diegenen die zich voor Indië bestemmen". Aan miskenning van dit onderscheid was volgens den Minister, de teleurstelling toe te schrijven die het ontwerp bij vele leden gewekt had. Deze hadden de geheele nieuwe regeling van het middelbaar onderwijs over het hoofd gezien en het speciale Indische onderwijs, dat bij dit ontwerp geregeld werd, onvoldoende gevonden. Hel ontwerp nu had alleen betrekking op het onderwijs; al wat in verband stond met het radicaal, de benoembaarheid enz. zou bij algemeene verordening geregeld worden. Wat nu dat onderwijs betrof, het werd gegeven zoowel met het oog op de vorming van ambtenaren als van anderen. Baud had reeds gesproken van het contrast tusschen de bekwame medehelpers die Raffles had weten te vinden onder de officieren van zijn klein legertje en de beschamende onkunde der meeste Hollandsche ambtenaren die Badd op Java vond. Nut van de nieuwe instelling niet alleen voor ambtenaren. Het onderwijs was dus wel vooral voor ambtenaren bestemd, maar de Regeering hoopte dat het getal van hen die een nuttigen werkkring in Indië gaan zoeken, meer en meer zou toenemen en ook dezulken konden van het onderwijs proflteeren. «Derhalve" zoo sprak de Minister, «eerst algemeene «opleiding, een vaste grond van Europeesche beschaafdheid, «te leggen aan inrigtingen die op meer dan een punt van «het land door de Regering, op andere plaatsen door de «zorg van de gemeentebesturen zullen gevestigd worden. «Dan een speciaal Indisch onderwijs. D. w. z. inleiding in «de kennis van taal, land, maatschappij en bestuur in Indië". Nadere omschrijving van dit onderwijs was niet noodig en al wat aan het speciaal Indisch onderwijs vooraf moest gaan was geregeld bij de wet op het middelbaar onderwijs. Wat verlangde men dan nog nader geregeld te zien? De kwestie der examens zou geregeld worden bij de eischen van benoembaarheid. Hier was alleen sprake van het onderwijs. Of dit onderwijs middelbaar of hooger onderwijs genoemd werd was een spel van woorden. Inlijving van het Indisch onderwijs bij eene Academie niet Inlijving bij eene Academie wilde de Minister niet, omdat oewenscht hij onderscheid maakte tusschen universitair onderwijs en dit onderwijs, dat in hoofdzaak moest voorbereiden voor den publieken dienst en dus dichter bij den grond moest bijven en niet zulk een hooge vlucht kon nemen als de Heer vak Limburg Brouwer wenschte. Er moest voorzien worden in de zeer dringende behoefte aan menschen van eene goede flinke Europeesche beschaving, wier oor en geest reeds voor Indische taal en volksleven is geopend, maar daarom behoefde nog niet gevorderd te worden dat iedereen die naar Indië gaat een taalgeleerde zal zijn. De bepaling dat de instelling gevestigd zou zijn te Leiden, ^hetgeen de bedoeling was) behoorde naar 's Ministers meening niét in deze wet thuis. De kwestie van de benoembaarheid der ambtenaren besproken Had de Minister Thorbecke hiermede de Gestie van het door den Minister Fransen van de Putte. onderwijs behandeld, de Minister Fransen van de Putte be- sprak het vraagstuk van de opleiding en benoembaarheid der ambtenaren. Hij constateerde dat bij veel verschil van meening, omtrent twee punten eenstemmigheid bestond nl.: le. dat het staatsbelang eischt dat men in Nederlansch-lndië en niet alleen op Java bekwame ambtenaren bezitte; en 2e. dat eene Europeesche opleiding zooal geen vereischte waarop geen uitzondering mogelijk kon worden geacht, toch in den regel eene hoogst wenschelijke zaak is. Europeesche opleiding zonder uitzondering. wenscheHjk als regel maar niet Gebreken der Delftsche Academie. Rijksinstelling ook nuttig voor niet-ambtenaren en a. s. volksvertegenwoordigers. Criterium van benoembaarheid moet zijn een goed afgelegd examen, af te nemen zoowel in N e d e r I a n d als in I n d i e. De Regeering beaamde die twee stellingen, doch achtte het quand même volgen van den regel dat eene Europeesche opleiding geëischt moet worden, onmogelijk en onstaatkundig en wees op verschillende bekwame mannen die in Indië waren opgeleid. Voorts stond de Minister uitvoerig stil bij de geschiedenis van het onderwerp en betoogde dat de Delftsche Academie niet voldaan had voornamelijk door het gebrek aan middelbaar onderwijs en de koppeling van de opleiding der Oost-Indische ambtenaren aan eene inrichting waar zij niet thuis behoorde. De opleiding der Oost-Indische ambtenaren was dienstbaar gemaakt aan eene instelling van onderwijs in Nederland, instede dat deze inrichting van onderwijs dienstbaar was gemaakt aan de opleiding der Oost-Indische ambtenaren. Rovendien had te Delft, door de bekende voorliefde van den Heer Baud voor Indische taal-, land- en volkenkunde en speciaal voor de Javaansche taal, de studie van deze taal te veel gepredomineerd. Alle hulpmiddelen waren beproefd om de Delftsche instelling te doen slagen maar niets was gelukt en eerst deze Regeering kon, door de regeling van het middelbaar onderwijs, een meer deugdelijk voorstel doen. De plicht van de Regeering was eene rijksinstelling in 't leven te roepen, waar gelegenheid bestaat in de eerste plaats om eene speciale opleiding te geven aan de Oost-Indische ambtenaren «maar ook ten dienste dergenen «die zich voor Indiëbestemmen ook buiten het ambtenaars vak, «alsook voor hen die aan de Leidsche Akademie studeeren «zonder het voornemen te hebben om zich voor Indië te «bestemmen, maar die wellicht later op de banken dezer zaal, «bij de discussie over de Indische begrooting, de te Leiden «opgedane kennis zullen kunnen benuttigen". Er zou niet meer gevraagd worden waar en hoe hebt gij Uwe kundigheden opgedaan maar: zijl gij. bekwaamt Het z. g. radicaal, d. w. z. benoeming door het Opperbestuur, was feitelijk reeds afgeschaft bij artikel 49 van het nieuwe Regeeringsreglement, bepalende dat de Oost-Indische ambtenaren, behoudens enkele uitzonderingen, niet meer benoemd zouden worden door den Koning maar door den GouverneurGeneraal. Alleen door een openbaar examen en geenszins door gunstbetoon zou in 't vervolg uitgemaakt worden wie ambtenaar zouden worden. En dat examen zou zoowel in Indië als in Nederland worden afgenomen volgens hetzelfde programma. En indien het waar was dat wetenschappelijke kennis in de tropische lucht niet kon worden onderhouden, dan zou het resultaat zijn dat niemand daar een voldoend examen kon afleggen, waarmede hetzelfde doel als van de regeling van 1842 nl. uitsluitende opleiding in Nederland, bereikt zou worden, doch zonder het onaangenaam karakter te hebben van uitsluiting. Verband tusschen het gymnasium Willem III en deze wet bestond niet en het liet zich niet aanzien dat dit gymnasium in de eerste jaren leerlingen zou kunnen opleveren die er in de verste verte aan zouden denken het examen voor Indisch ambtenaar te doen. Was dit wel het geval, de Minister zou zich gelukkig achten. Naar aanleiding van de door de Ministers verstrekte inlichtingen kwamen sommige kamerleden nader op de geopperde bezwaren terug en verlangde de Heer Storm van 's Gravesande meerdere zekerheid omtrent de bedoelingen der Regeering met betrekking tot de opleiding der ambtenaren in Nederland. «Het moge lastig en moeilijk zijn voor de «jongelieden in Indië geboren", zoo sprak hij, «maar ik houd »het voor allernoodzakelijkst, ten einde den band tusschen ■onze bezittingen en het moederland te bevestigen en te •behouden. Wil de Minister dat niet, dan zou ik bijna daarom «alleen eene afkeurende stem tegen hem kunnen uitbrengen". Opleiding in Nederland is wenschelijk doch mag niet De Heer Fransen van de Putte antwoordde hierop: bij uitsluiting als eisch gesteld worden. «Zoo er iemand is die de wenschelijkheid eener Europeesche «opvoeding beaamt dan ben ik het en hoe ik ook het afzijn ■van mijne kinderen zou betreuren, ik zou, ware mijn verblijf «in Indië verlengd geworden, er nooit aan gedacht hebben ■ze daar te lande te doen opvoeden". Maar deze overtuiging gaf nog geen recht tot bepaalde uitsluiting en al had het Gouvernement dat recht, zou het dan staatskundig zijn het te doen gelden ? Zelfs onder de bepalingen van het radicaal waren in Indië wel méér ambtenaren benoemd dan van Holland waren uitgezonden. Was het dan niet beter de toelating aan een examen te binden waarvoor in Indië en in Holland dezelfde eischen zouden moeten worden gesteld? Ook de Minister was van oordeel dat men steeds «versche Nederlandsche hoofden" in Indië moest krijgen, maar hij geloofde «dat het voor vele waardige elementen voor de «Staatsdienst een zeer groote hinderpaal zou zijn om zich voor «eene verbintenis aan de Indische dienst te doen engageeren, «wanneer het verpligtend wierd om hunne kinderen, die ■reeds met voordeel hunne eerste opleiding hier le lande ■hebben ontvangen, achter le laten of na verdere speciale ■opleiding in Indië, later nog herwaarts te moeien zenden, ■zonder hetwelk zij anders van 's Lands betrekkingen zouden ■zijn uitgesloten". De vraag wie toegelaten zullen worden moet worden beslist Voorts verklaarde de Minister nog dat van eindexamens door een vergelijkend examen. aan de op le richten instelling was afgezien omdat een van die instelling verkregen diploma geen recht zou mogen geven op benoeming, zooals vroeger te Delft ten onrechte welwas aangenomen. De Regeering toch wilde geen grooter aantal ambtenaren aannemen dan voor de behoefte van den dienst noodig is en daarom was het de bedoeling der Regeering om zonder te groote eischen te stellen aan de speciale opleiding, het examen vergelijkend te maken en bij voorkeur die jongelieden aan le nemen die het beste examen hebben afgelegd. Behoort de Rijksinstelling tot het hooger of het middelbaar Bij de beraadslaging over de artikelen van hel ontwerp onderwijs? stelde de Heer van Kerkwijk een amendement voorop ar likel 1, bepalende dat de instelling gevestigd zou zijn te Leiden, terwijl de Heer Heemskerk Azn. de wenschelijkheid betoogde om uit dit artikel te doen blijken of de instelling tot het hooger dan wel tot het middelbaar onderwijs behoorde. Hij meende om verschillende redenen dat de instelling tot het hooger onderwijs gerangschikt behoorde le worden. De inrichting zou dan kunnen slaan onder onmiddellijk toezicht van den Minister van Binnenlandsche Zaken of van een curatorium, de leeraren moesten professoren zijn en ten slotte zou het een slechten indruk maken als zij, die eerst aan een hoogeschool gepromoveerd waren, later weder middelbaar onderwijs zouden moeten ontvangen aan deze instelling. De Heer Heemskerk wilde zelfs nog verder gaan en een zesde faculteit vormen aan onze Hoogeschoolen voor de Indische Denkbeeld van den Heer Heemskerk tot instelling van wetenschappen. »De Indologie toch", zoo sprak hij, »iseen eene zesde faculteit voor de Indische wetenschappen. «hoogere klassieke bodem van de Grieksche en Romeinscbe ■oudheid. Ik wenschte dan ook dat bare beoefening kon ■worden vereenigd met de studiën van hen die zich voor «het practische leven in Indië bekwamen. Aldus haddemen «de wetenschap in beide gedaanten, de hemelsche godin en «de melkgevende koe". Dit doel zou wel niet dadelijk bereikt maar toch bevorderd kunnen worden door de instelling te maken tot eene van hooger onderwijs. Karakter van het onderwijs aan de Rijksinstelling volgens Thorbecke. De Instelling behoort tot het middelbaar onderwijs. Behandeling van het ontwerp in de Eerste Kamer. Verschillende bezwaren aangevoerd. Het onderwijs zou eenerzijds te weinig, anderzijds te veel geven. Antwoord van den Minister Thorbecke. ' De Minister Thorbeckb antwoordde hierop het volgende: •Wanneer wij bij deze instelling een taalonderwijs gaan •scheppen als de natuurlijke taak is van eene faculteit aan »de Hoogeschool, dan zal het doel dezer instelling worden •voorbijgestreefd en zal zij niet bruikbaar meer zijn voor • degenen waarvoor zij in de eerste plaats bruikbaar wezen •moet. Het onderwijs aan deze instelling te geven kan •leunen aan het universiteitsonderwijs; het kan licht daarvan •ontvangen en wederkeerig licht daaraan geven; maar het •moet geen faculteitsonderwijs zijn, het moet een ander •onderwijs wezen. Ik zal er niet meer over zeggen, want •het onderscheid der eischen, waarin door een onderwijs ■als dit en door een hooger onderwijs moet worden voorzien, •is bij de discussie over de wet tot regeling van het middelbaar •onderwijs genoegzaam gebleken. Ik geloof ook niet dat •men nu langer twijfelen zal of naar mijn gevoelen deze •instelling eene insleUing van middelbaar dan wel van hooger •onderwijs zij. Wanneer de polytechnische school tot opleiding •voor de hoogste takken van maatschappelijke kennis en «geschiktheid, eene middelbare school is, doen wij aan de •eer onzer nieuwe instelling in geenen deele te kort, wanneer •wij haar onder de instellingen van middelbaar onderwijs •rangschikken. Wij zullen toch niet hechten aan den naam •en eenig onderwijs lager schatten omdat het middelbaar en •een ander in de wettelijke taal hooger onderwijs genoemd ■wordt". Nadat de Heer Heemskerk verklaard had in 's Ministers nadere toelichting aanleiding te vinden tegen het ontwerp te stemmen, werd het amendement van den Heer van Kerkwijk verworpen en ten slotte het geheele wetsontwerp door de Tweede Kamer aangenomen met 41 tegen 20 stemmen. Bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetsontwerp iu de Eerste Kamer werden nagenoeg dezelfde bezwaren aangevoerd als in de Tweede Kamer. Men vond dat het wetsontwerp te weinig regelde en te veel overliet aan nader vast te stellen algemeene maatregelen van inwendig bestuur. De Heer Boreel van Hooilanden (') merkte op dat wat bij maatregel van algemeen bestuur geregeld wordt ook bij zoodanigen maatregel weer ingetrokken kon worden en de regeling dezer aangelegenheid dus afhankelijk zou zijn van de wisselende inzichten van opvolgende ministers. De Heer van Eysinga beriep zich op de verklaring van den Minister Thorbecke dat de hoofdstrekking van het ontwerp was de opleiding voor den publieken dienst en constateerde dat het ontwerp geenerlei waarborgen gaf voor het bereiken van dat doel. Hij betwijfelde of de examens in Indië en in Holland wel met dezelfde onpartijdigheid zouden worden afgenomen en achtte regeling van het programma dier examens bij de wet noodzakelijk, omdat de eene Minister anders zou afkeuren wat de andere noodig had geacht. De Heer van Beest Vollenhoven vond dat het onderwijs zooals dat volgens de mededeelingen van den Minister geregeld zou worden te weinig gaf voor de a. s. Oost-Indische ambtenaren, te veel voor hen die de instelling wenschten te bezoeken zonder het bepaalde doel zich voor ambtenaar te bekwamen. In antwoord op een en ander verklaarde de Heer Thorbeckb dat regeling bij de wet van de examenprogramma's enz. geenszins uitgesloten was, maar alleen op dit oogenblik niet raadzaam geacht werd. Thans moest geregeld worden wat dadelijke regeling behoefde en daarvoor vatbaar was. »De zaak", zoo sprak deze Minister, »zal, vermoed ik deze wending •nemen: de examens zoowel.hier te lande als in Indië zullen (') Handelingen Staten-Generaal 1863/64. Discussiën Eerste Kamer zitting 8 Juni 1864 blz. 203/208. 16 Verwachting dat het onderwijs later bij de wet geregeld zou worden. Verzwakking van den band tusschen moederlanden koloniën is van de nieuwe instelling niet te vreezen. Verwachting van den Minister Thorbecke dat de belangstelling in Indie zal toenemen. De Minister Fransen van de Putte acht uitsluiting van in Indie opgevoede jongelieden onstaatkundig en on¬ billijk. Afkondiging van de wet den I0en Juni 1864. «thans, bij een maatregel van algemeen bestuur worden gekegeld, maar wanneer de proef genomen is volgens die «verordening, zal later de wet in de plaats treden". De door sommigen uitgesproken vrees als zoude door het afnemen van examens in Indië de band tusschen moederland en koloniën verzwakken, achtte de Heer Thorbecke ongegrond. Het tegendeel lag in de bedoeling der Regeering, want het was 's Ministers vaste overtuiging dat zij, die aan het hoofd van de Indische maatschappij komen, niet vreemd moeten zijn aan Nederland en dat zij in Nederland aan de bronnen der westersche beschaving moeien hebben gedronken. De instelling werd dan ook niet alleen opgericht voor a. s. ambtenaren, maar in den ruimsten zin voor allen die zich «voor Indië bestemmen", waardoor de banden tusschen moederkind en koloniën ontwikkeld zouden kunnen worden. Aan het afleggen van het voor ambtenaren te vorderen examen door in Indië woonachtige personen zou echter in de eerste jaren wel geen sprake zijn, daar aldaar geen inrichtingen bestonden waar men zich voor dat examen kon bekwamen. Naar aanleiding biervan merkte de Heer van der Lee de Clerq op dat, indien men in Indië gelegenheid gaf om het examen af te leggen, de candidaten weêrhouden zouden worden aan de westersche bronnen te drinken. En bestond er geen gelegenheid om zich voor het examen te bekwamen in Indië, dan had het geheele voorschrift daaromtrent achterwege kunnen blijven. Het antwoord op deze opmerking overlatende aan den Minister van Koloniën, verklaarde de Heer Thorbecke nog dat de verwachting was dat de nieuwe instelling zou strekken om de belangstelling in en de bekendheid met de koloniën te doen toenemen. «De lust om zich in Indië te vestigen, •om Indië althans te kennen, zal hoe langer hoe meer toe«nemen. Akademieburgers zullen hunne universiteitsstudiën «met het bezoek der nieuwe instelling paren en zoo zal «grondige beoefening, echte wetenschap zich ook in de Neder«landsche maatschappij uitbreiden. Voor Indië moeten, hoe «gemeenzamer wij met die wereld worden, beschaving en «ontwikkeling uit Nederland komen". De Minister Fransen van de Putte herbaalde de vroeger door hem afgelegde verklaring dat een Europeesche opleiding zooal geen vereischte waarop geen uitzondering mogelijk kon worden geacht, toch in den regel hoogst wenschelijk is. Maar hierin lag niet opgesloten dat examens in Indië geheel uitgesloten zouden zijn. «Wanneer Nederlandsche jongelieden", zoo vroeg de Minister, «die het diploma van eene hoogere «burgerschool verkregen hebben, doch door gemis van ge«noegzaam fortuin of door andere omstandigheden belet zijn «de instelling te Leiden te bezoeken, naar Indië gaan en in «hun praktisch leven de voor het examen vereischte kundig■heden weten te verwerven, zou het dan billijk óf staat«kundig zijn die jongelieden uit te sluiten"? De Minister zou het daarom niet staatkundig achten om hen die eenmaal in den staatsdienst zijnde, door eigen studie, buitengewonen aanleg en zonder de Academie bezocht te hebben, zich bekwaamd hadden voor het examen, daarvan uit te sluiten. Met 20 tegen 11 stemmen werd het wetsontwerp ten slotte door de Eerste Kamer aangenomen. De wet werd afgekondigd den 10en Juni 1864 (Nederlandsch Staatsblad n°. 71) ('). Opheffing van het monopolie der Delftsche Academie. Hiermede was een einde gemaakt aan het monopolie van de Delftsche Academie met betrekking tot de opleiding der (') Indisch Staatsblad 1864 n°. 126. Besluit 27 Augustus 1864 n°. 47. Regeling van de benoembaarheid der ambtenaren. Ontwerp van den Minister Uhlenbeck. De keuze van het Indisch ambtenaars-personeel staat in nauw verband tot Nederlands bestaan als koloniale mogendheid. Uitsluiting van in I n d i e opgevoede personen niet gewenscht. Oost-Indische ambtenaren en als beginsel aangenomen dat een ieder zich daarvoor zou kunnen bekwamen waar hij wilde; van Regeeringswege zou alleen gelegenheid gegeven worden om aan eene rijksinstelling de geëischt e kundigheden op te doen. Nu moest nog bepaald worden welke eischen van bekwaamheid enz. gesteld zouden worden voor de verschillende landsbetrekkingen in Nederlandsch-Indië. Een eerste ontwerp daartoe strekkende was reeds opgemaakt door den Minister Uhlenbeck, die in zijn rapport aan den Koning van 5 December 1862 Lett. Ap n°. 28 (») uitvoerig stilstond bij de geschiedenis van de uitzending en aanstelling der Oost-Indische ambtenaren en in verband daarmede den weg aangaf die voor het vervolg, zijns inziens, ingeslagen zou moeten worden. •Wanneer men — zoo schreef de Minister — het onderwerp beschouwt in het licht, hetwelk vroegere bepaüngen zoowel als de nog bestaande regels daarover verspreiden, dan valt het niet te ontkennen, dat de gronddenkbeelden, welke steeds bij de regering hier te lande hebben geheerscht, volkomen juist waren. Thans nog moet men beamen, dat er aanhoudend worde gestreefd om het personeel van de burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië zamen te stellen uit personen bezield met een warm vaderlandslievend gevoel, innig aan het moederland verknocht en die tevens door eene doelmatige opleiding door meerdere beschaving, in staat zijn het prestige der Nederlandsche heerschappij in Indië te handhaven en te verhoogen. Te regt zag men steeds in, dat de keuze van het personeel, hetwelk in Nederlandsch-Indië geroepen is ons gezag tegen over millioenen inboorlingen te handhaven, in innig verband staat met de vraag van Nederland's zijn of niet zijn als koloniale mogendheid. Te regt beijverde men zich om, bij de keuze van dat personeel, waarborgen van zedelijk gedrag, geschiktheid, ijver en bekwaamheid te vinden, en zelfs om middelen te beramen ten einde de jongelingschap zich hier te lande zou kunnen voorbereiden om in Nederlandsch-Indië waardig de taak te vervullen, welke de toekomst hen daar op mannelijken leeftijd doet verbeiden. Deze gronddenkbeelden, welke alle vroegere verordeningen op het benoemen van Indische ambtenaren bezielen, moeten niet verzwakt maar veeleer versterkt worden. Het personeel waaruit het korps Indische ambtenaren bestaat, moet een bij een uitnemendheid Nederlandsch personeel zijn; de opleiding van Indische ambtenaren hier te lande moet niet verlaten, maar met kracht voortgezet en zooveel mogelijk verspreid en genationaliseerd worden. Haas, in de keuze der middelen welke tot het groote doel, dat men steeds voor oogen had, moeten leiden, behoort de regering niet blind te zijn voor de luidsprekende lessen eener jaren lange ervaring. Zij behoort vooral te letten op de werkelijkheid en zich te wachten voor de verleiding om op eenmaal te verkrijgen, hetgeen uit den aard der zaak, slechts goed en duurzaam te bereiken is door de geleidelijke ontwikkeling van opvolgende geslachten. Zij moet geen enkelen Wezenlijken waarborg loslaten, maar veeleer trachten nieuwe waarborgen in het leven te roepen om de meest geschikte en bekwame personen aan de burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië te verbinden; zij moet alleen afzien van die regels, welke of ondoelmatig of doelloos in de praktijk zijn gebleken, en zelfs meermalen het Indisch bestuur in het rigtig beheer der Overzeesche gewesten belemmerden. Bij het overwegen der bepalingen welke voor het benoemen en het ontslaan der Indische ambtenaren behooren te worden vastgesteld, doet zich eene gewigtige vraag voor, de vraag namelijk of de regering de hand moet houden aan den thans bestaanden regel, dat geene ambtenaren tot hoogere ambten en bedieningen kunnen worden benoemd dan degenen die het radicaal van Indisch ambtenaar der 1** en 24" klasse aan de Koninklijke Academie te Delft hebben verkregen, en of dus stelselmatig zullen blijven geweerd Nederlanders, hetzij in Nederland, hetzij in Nederlandsch-Indië gevestigd, die, behalve het bezit van gemeld radicaal, alle voorwaarden van bekwaamheid en geschiktheid in zich vereenigen om bepaalde ambten en bedieningen in Nederlandsch-Indië te bekleeden. Wanneer men dit punt onbevooroordeeld onderzoekt, moet men tot de overtuiging komen, dat die stelselmatige uitsluiting noch door het belang van de dienst, noch door het doel om een zuiver Nederlandsch ambtelijk personeel in Indië te vestigen, vereischt wordt. Veeleer zal men tot de erkenning komen, dat zij gebleken is ujnregt tegen dat belang en dat doel in te werken. Zij doet het juiste begrip ontaarden, hetwelk ten grondslag ligt aan het verstrekken van Indische kennis hier te (') In M.G.S. 27 Februari 1872 n'. 372*. Voor grooten toevloed voor den Indischen dienst van in Indie opgeleide jongelieden behoeft geen vrees te bestaan. Aan de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur zwaarder eischen te stellen dan aan die bij het Algemeen Bestuur. Inzichten van den Raad van State. lande, en maakt de opleiding van Indische ambtenaren in de eerste plaats dienstbaar aan ééne Nederlandsche inrigting van onderwijs, instede van Nederlandsche inrigtingen van onderwijs mede dienstbaar te maken voor de vorming van het personeel der burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië. Zonder in eene beoordeeling te willen, treden van het gehalte der kweekelingen die aldus bevoorregte inrigtingen kunnen opleveren, is het een feit, dat de Koninklijke Academie te Delft, onder genot van redelijken geldelijken steun, in jaren tijd nimmer een voor de behoefte voldoend getal Indische ambtenaren heeft voortgebragt, terwgl alleen, onder de toekenning van voor den Staat uiterst bezwarende voordeelen, het vooruitzigt geopend werd, dat er een genoegzaam aantal Indische ambtenaren van die Academie zouden te bekomen zijn geweest. Doch ook met dit vooruitzigt en de lasten die men zich ter wille daarvan zou moeten getroosten, zou men nog maar de geschikste en bekwaamste ambtenaren uit eene enkele instelling verkrijgen en de zekerheid moeten vaarwel zeggen van de geschikste en bekwaamste in het algemeen aan de Indische dienst te hebben verbonden. In het ontwerp-besluit is dan ook de evengemelde uitsluiting niet opgenomen, maar integendeel, het beginsel aangenomen, dat Nederlanders, die zich waar ook bekwaamd hebben voor de burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië, kunnen mededingen om aldaar tot burgerlijke ambten en bedieningen te worden benoemd. Natuurlijk moest dit beginsel, eenmaal voor Nederland aangenomen, ook voor Nederlandsch-Indië gelden. De Nederlander die zijn geboortegrond voor Indië verlaat, verlaat inderdaad zijn vaderland niet. Daar, waarin naam van Uwe Majesteit gezag wordt gevoerd en de Nederlandsche wet hare heerschappij doet gevoelen, vindt de Nederlander ook hetgeen hem dierbaar is en bij hem de vaderlandsche herinneringen levendig houdt. Zijne verwijdering van het moederland zal hem te minder daarvan vervreemden, wanneer hem ook in Indië de gelegenheid open staat om den Nederlandschen Staat te dienen, en zijne veerkracht, kunde en ondervinding voor 'slands dienst vruchtbaar aan te wenden. Buitendien behoeft men zich niet beducht te maken voor een te grooten toevloed van Nederlanders, in Indië gevestigd, bij de burgerlijke dienst. Voor het bekleeden van regterlijke ambten, blijft het diploma van doctor in de regten een onvoorwaardelijk vereischte; die ambten zijn bijgevolg feitelijk uitgesloten voor personen die niet in Nederland aan eene Rijks hoogeschool hunne studiën hebben voltooid; voor het bekleeden van een aantal technische ambten, zal eene voorafgaande studie in Nederland tevens onvermijdelijk blijven; terwijl ook ongedwongen, Nederlandsche vaders in Nederlandsch-Indië gevestigd, en die de middelen bezitten, er steeds prijs op zullen stellen dat hunne zonen eene Nederlandsche opvoeding in Nederland zullen genieten. Voorts zette de Minister Uhlenbeck zijne denkbeelden uiteen omtrent de classificatie der ambtenaren, omtrent de examen-eischen die gesteld zouden moeten worden en omtrent de regelen bij bevordering der ambtenaren in acht te nemen. Welke die denkbeelden waren, kan blijken uit het ontwerp dat als Bijlage G hierachter is afgedrukt. Opmerking verdient dat daarbij van de ambtenaren die zich voor hel Binnenlandsch Bestuur wenschten te beslemmen, een zwaarder examen geëischt werd dan van de ambtenaren bij het algemeen bestuur ('). De Raad vau State over dit ontwerp gehoord, maakte daarover eenige bemerkingen en stelde voor het advies van de Indische Regeering daaromtrent in le winnen, aan welk voorstel gevolg werd gegeven door den inmiddels opgetreden Minister Fransen van de Putte. Uit zijne dépêche van 8 Januari 1864 n°. 13/28 blijkt welke inzichten de Raad van State ten deze toegedaan was. >De Raad", zoo schreef de Minister aan de Indische Regeering. «beaamt het ten grondslag der ontwerp-verordening liggende denkbeeld om het zoogenaamde stelsel van 1842 te verlaten en de verpligte opleiding van (*) De a. s. ambtenaren voor het Binnenlandsch Bestuur zouden nl. behalve in de vakken waarin ook de anderen geëxamineerd zouden worden, bovendien nog examen afleggen in de vlakke driehoeksmeting, de practische landmeetkunde en waterpassing, de gronden der rekenkunde, de voornaamste toepassingen der natuurkunde, de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde, de beginselen der waterbouwkunde, in het bijzonder den bouw van wegen, waterleidingen en bruggen en het rechtlijnig cn topograüsch leekenen. Indische ambtenaren aan eene bijzondere landsinstelling in Nederland op te heflen. Vrije, algemeene mededinging, toegankelijkheid tot de burgerlijke ambten in Indië voor een ieder, onder de eenige voorwaarde van bekwaamheid, onafhankelijk van de plaats waar- en de wflze waarop men de vereischte bekwaamheden heeft verkregen, is, naar 's Raads meening, het eenige ware en juiste beginsel waarop de onderwerpelijke aangelegenheid behoort te rusten. De Baad verwacht eene versterking van den voor het behoud onzer koloniën zoo noodzakelijken band tusschen Nederland en zijne onschatbare overzeesche bezittingen, van de openstelling van 'slands dienst aldaar, ook voor hen, die, geboren en opgevoed in Indië, met Indische toestanden van jongs-af bekend zijn. Hij ondersteunt echter ook de meening dat het ter versterking van dien band, niet minder hoog noodig is, dat uit Nederland geschikte ambtenaren worden uitgezonden, en hij wenscht daarom dat er gezorgd worde dat de opengevallen ambten niet uitsluitend of te veel zouden worden bezet met in Indië gevestigde en opgeleide aspiranten. Ten einde dit laatste te voorkomen, geeft de Raad in overweging om te bepalen: Voorstel OOI de hejft der Oost-Indische ambtenaren Uit dat jaarlijks de helft der in Indië benoodigde ambtenaren zal worden ... . . .'. , gekozen uit hen, die in Nederland zich aanmelden en aan de voor- NederIand te doen komen. ^aarden van het examen voldoen; Dat ingeval die helft in Nederland niet te verkrijgen mogt zijn, de Gouverneur-Generaal net ontbrekende zal mogen aanvuUen uit hen, die zich in Indië aanmelden en aan de voorwaarden van het examen voldoen, en dat, indien wederkeerig de heUt in Indië niet te verkrijgen mogt zijn, de Minister van Koloniën het ontbrekende zal mogen aanvullen uit hen, die zich in Nederland aanmelden en aan de voorwaarden van het examen voldoen. De Gouverneur-Generaal zou bovendien gehouden zijn om bij zijne aanvrage mede te deelen in welke vakken van bestuur de behoefte aan ambtenaren zich doet gevoelen, ten einde daarop bij de beschikbaarstelling hier te lande kunnen gelet worden. Jaarlijks zou dan, bij het uitschrijven van het examen, bekend gemaakt kunnen worden, welke vakken van kennis voor dat jaar bovenal in aanmerking komen. De Raad is van meening, dat te regt in de ontwcrp-verordening geene uitzondering wordt toegelaten op den regel, dat niemand tot Oost-Indisch ambtenaar kan benoemd worden dan na bewijzen zijner bekwaamheid te hebben geleverd. Doch hij vereenigt zich noch met het tegenwoordig gevolgde gebruik om van alle toekomstige ambtenaren, Niet Van alle ambtenaren mag dezelfde mate van kennis dezelfde mate van kennis, in dezelfde vakken te vergen, noch met de ... " » in de ontwerp-verordening aangenomene splitsing der examens m geëlSCht WOrden. twee categ0rien: examens voor ambtenaren van het algemeen, en voor ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. Ook afzonderlijke examens voor Binnenlandsch en Algemeen De Raad noemt deze splitsing eene niet afdoende verbetering. Hij R t iot ou/onsrht zou daarom de voorkeur geven aan het volgende stelsel: Bestuur mei gewenscni. De yakk waarin zal worc|en geëxamineerd, zouden in twee cate- Voorstel van den Raad van State, splitsing in verplichte gori8n worden verdeeld en onverplichte vakken. De eerste categorie zou omvatten die vakken, waarvan de kennis voor ieder Indisch ambtenaar, onafhankelijk van z\jne aanstaande standplaats of van den aard zijner toekomstige betrekking een vereischte is, en waarin dus ieder aspirant verpligt zou zijn een voldoend examen af te leggen. De tweede categorie zou de vakken bepalen, waaruit ieder aspirant bovendien verpligt zou zijn, één of meer te kiezen, om daarin het examen te doen'-'. Overeenkomstig deze beginselen was door den Raad van State een gewijzigd programma samengesteld. De Gouverneur-Generaal stelde het ontwerp o. a. in Advies van den Raad van Directeuren. handen ^ ^ ^ nn Directeuren> die in zijn gemeen¬ schappelijk advies van 26 Juni 1864 Lett. D. Geheim opkwam tegen verschillende der voorgestelde bepalingen, tegensprak dat de Delftsche Academie niet genoeg ambtenaren zou hebben geleverd, doch integendeel wees op een groot overcompleet van ambtenaren in bijna alle diensttakken en omtrent de waarborgen door examens in het algemeen gegeven, het volgende opmerkte: Aa„ examen, moet niet .e ,ee! warde worden 8ehecht. ^^^Z t^^TTi £r maar men hechte er niet te veel waarde aan. Praktijk en ondervinding doen hier te lande bij uitnemendheid alles af; gaan die gepaard met eene goede wetenschappelijke opleiding, dan kan men verwachten, 17 Advies Indische Regeering niet afgewacht in verband met opheffing Delftsche academie. Vaststelling der nieuwe bepalingen bij Koninklijk besluit 10 September 1864 n°. 47. Examen-eischen: o. Verplichte vakken. dat men zeer kundige ambtenaren zal verkrijgen en deze zullen ook zonder afgelegd examen zich wel eenen weg weten te banen; zij, die daarin te kort .schieten, ontbreekt het aan lakt, menschenkennis of wat dies meer zij; bovendien kan en behoort ook niet elkeen de hoogste sport der ambtelijke hiërarchie te bereiken; zulks is volstrekt niet noodig, behalve dat het ook volstrekt onmogelijk en dus een ijdel streven is; de geschiksten zullen intusschen spoedig op den voorgrond geraken en dan is het aan eene wijzé Regering voorbehouden, daaruit eene goede keuze te doen. Bij de behandeling van dit onderwerp rijst onwillekeurig de vraag, waarom men in Nederland eischt, dat hier de meest onbeduidende bedieningen door geëxamineerde ambtenaren worden bekleed, terwijl men in het moederland tot de hoogste slaatsambteu kan geraken, zonder immer eenig blijk van bekwaamheid te hebben gegeven. Hen heeft daar, even als hier, de examina voor de speciale vakken; eerst ongeveer twee jaren geleden heeft men die in Nederland trouwens voor het vak der posterijen ingesteld; maar voor het overige is het dezerzijds niet bekend, dat van de ambtenaren bij de departementen van algemeen bestuur en dergelijken, openbare blijken van bekwaamheid geëischt worden". De stukken werden hierop gesteld in handen van den Raad van Nederlandsch-Indië, welke echter evenmin als de Gouverneur-Generaal, daarover advies heeft uitgebracht. In Nederland was nl. intusschen, zooals boven gebleken is, besloten tot opheffing van de Delftsche Academie en tot oprichting van eene rijksinstelling voor onderwijs in de Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden. In verband hiermede was de Minister Fransen van de Putte van oordeel dat met de vaststelling van nieuwe bepalingen op de benoembaarheid enz. der Oost-Indische ambtenaren niet gewacht kon worden op het van de Indische Regeering gevraagd advies over het ontwerp-Uhlenbeck, doch dat tot de vaststelling dier bepalingen in Nederland onverwijld moest worden overgegaan. Dit geschiedde bij Koninklijk besluit van 10 September 1864 n°. 47 ('), houdende bepalingen overeenkomstig welke, behoudens de uitzonderingen bij het Regeeringsreglement bedoeld, de ambtenaren bij den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië zouden worden benoemd. Daarbij werd bepaald dat tot ambtenaren bij den burgerlijken dienst benoembaar zouden zijn: a. Nederlanders, b. Inboorlingen van de eilanden van den Indischen Archipel, voorzoover deze tot Nederlandsch-Indië behooren, e. die in Nederlandsch-Indië geboren zijn uit aldaar gevestigde ouders, voorzoover zij niet behooren tot de met de Inlandsche gelijkgestelde bevolking. Aan hen die in geen van deze 5 categorieën vielen (vreemdelingen dus) zouden alleen de ambten opgedragen kunnen worden nader bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen. Tot rechterlijk ambtenaar zouden, behoudens de reeds bestaande bepalingen in het Regeeringsreglement en de rechterlijke organisatie, alleen benoembaar zijn zij, die den graad van doktor in de rechten hadden verkregen aan eene van 's Rijks hoogescholen en hetzij voldoend examen hadden afgelegd in de na te noemen vakken sub lett. k—m, hetzij gedurende minstens vier jaar de rechtsgeleerde praktijk in Indië hadden uitgeoefend. Tot Algemeen Secretaris, Gouvernements secretaris, referendaris, hoofdcommies, inspecteur van finantiën en kultures, resident en gouverneur, assistent-resident, secretaris en controleur zouden alleen benoembaar zijn zij die een voldoend examen hadden afgelegd in: a. de Nederlandsche, Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen; (*) Indisch Staatsblad 1864 n°. 194. DERDE TIJDVAK. 1864-1898. HOOFDSTUK V. HET GROOT-AMBTENAARSEXAMEN TOT 1883. Beginselen van de regeling van 1864. — Inrichtingen voor Indisch onderwijs. — Reglement voor het groot-ambtenaarsexamen van den Minister Fransen van de Putte. — Beginselen daarbij gevolgd. — Rapport van de Nederlandsche examencommissie van 1867. — Wenschelijkheid van rechtskennis bij de a. s. Oost-Indische ambtenaren. — Gedachtenwisseiing in Indië over het examenprogramma. — Voorstellen van de Indische examencommissie. — Rapport van den Minister van Bosse. — Voorstellen van den Raad van Indië. — Betoog van den Minister van Bosse dat geen inbreuk mag gemaakt worden op de beginselen van 1864. — Koninklijk Besluit van 23 Juni 1871 n°. 27, van 30 October 1872 n°. 21 — Opheffing Rijksinstelling Leiden en oprichting leerstoelen aan de Hoogeschool aldaar. — Concurrentie tusschen de gemeente-instelling te Delft en Leiden. — Vrees voor gebrek van hoofdcommiezen in Indië. — Voorstellen ter voorziening. — Voorstel van den Gouverneur-Generaal vanLansbergetot instelling van een afzonderlijk examen voor bureau-ambtenaren. Bestreden door den Minister van Goltstein. — Herziening van 1883. — Landbouwkundige opleiding der a. s. ambtenaren in I n d i ë. — Geschiedenis van aldeeling A van de Buitenzorgsche Landbouwschool. Opheffing van die afdeeling in 1882. Beginselen van de regeling van 1864. Inrichtingen voor Indisch onderwijs. Aan de regeling van 1864 lagen blijkens het voorafgaande, de navolgende beginselen ten grondslag: a. geen benoeming tot Oost-Indisch ambtenaar heeft plaats dan na met goed gevolg afgelegd examen; b. dit examen wordt afgenomen zoowel in Indië als in Nederland volgens een geheel gelijkluidend programma; e. men kan zich voor het examen bekwamen waar men verkiest; d. van Rpswege wordt gelegenheid gegeven tot het ontvangen van onderwijs in de Indische wetenschappen. De sub d bedoelde gelegenheid zou in Nederland, zooals reeds bleek, gegeven worden aan de Rijksinstelling te Leiden. In Indië was in 1859, ter voorziening in de behoefte aan middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, besloten tot oprichting van het Gymnasium Willem UI te Batavia en toen nu in Nederland door hoogerbedoelde rijksinstelling gelegenheid gegeven was om onderricht te ontvangen in Indische wetenschappen, stelde het College van Curatoren van het Gymnasium Wtllem UI in 1864 voor, aan dit Gymnasium ook zoodanige gelegenheid te openen. Dit had de oprichting tengevolge van de Indische afdeeling aan genoemd Gymnasium (eerst afdeeling C, later bij de opheffing van de afdeeling voor de klassieke talen, afdeeling B genaamd) waar onderwijs Reglement voor het Groot-ambtenaarsexamen. Beginselen daarbij gevolgd. Examen als maatstaf van geschiktheid voor bijzondere takken van dienst. Vrijheid der candidaten om zelf de examen-vakken te kiezen. zon worden gegeven in ongeveer dezelfde vakken als aan de Rijksinstelling te Leiden (•). Ongeveer tegelijkertijd besloot ook de Raad van de gemeente Delft om te dier plaatse eene instelling voor onderwijs in de Indische taal-, land- en volkenkunde te openen. De hoogerbedoelde beginselen, hoewel thans nog geldende, gaven sinds 1864 meer dan eens aanleiding tot beschouwingen en critiek. In de eerste jaren golden deze beschouwingen voornamelijk de vraag welke bekwaamheden van de aanstaande Oost-Indische ambtenaren moesten gevorderd worden, m. a. w. de inrichting, wijze van afnemen enz. van het z. g. grootambtenaarsexamen. Een uitvoerig Reglement van orde voor dit examen werd vastgesteld door den Minister Fransen van de Putte bij zijne resolutie van 14 Maart 186B La. R4 kabinet. Bij zijn begeleidend schrijven (*) deelde de Minister mede dat het zijn streven was geweest de meest mogelijke waarborgen te scheppen voor de deugdelijkheid van dit zoo gewichtig examen. De uitslag daarvan moest voor eiken candidaat gedetailleerd blijken uit het op te maken getuigschrift en zulks >om een middel te verkrijgen ter beoordeeling der «meerdere of mindere geschiktheid van de geëxamineerden «voor bijzondere takken van dienst. De candidaat bijv. die «heeft uitgemunt in de vakken van landmeten en statistiek, •zal bij voorkeur in aanmerking komen bij de aanstelling «van personeel voor de kadastrale en statistieke opname, «terwijl op hem, wiens stijl en taalkennis buitengewoon «hebben voldaan, in de eerste plaats zal behooren te worden gelet «bij de vervulling van betrekkingen waarin redactie hoofdzaak is". Voorts wilde de Minister geen bezwaar maken tegen het opnemen in de examen-commissie van de leeraren aan de inrichtingen voor Indisch onderwijs, maar wenschte er toch voor gewaakt te zien dat deze commissieleden geen overwegenden invloed zouden krijgen bij de eindbeslissingen. De ondervinding opgedaan bij de eerste examens gaf reeds spoedig aanleiding tot het voorstellen van eenige wijzigingen in het examen-programma en in enkele daarmede verband houdende artikelen in de regeling van 1864. Zoo stelde de Minister Trakranen o. a. voor om wetten, volksinstellingen enz. niet onder de facultatieve maar onder de verplichte vakken op te nemen. De Raad van State over dit laatste voorstel gehoord, kon daarmede niet instemmen en achtte dit «een stap verderop »den weg om van allen de kennis in dezelfde vakken te vor»deren. Bij de zoo belangrijke uiteenloopende werkkringen «waarin de Oost-Indische ambtenaren werkzaam kunnen zijn, «behoort eenige vrijheid te worden gelaten om, naarmate «ieders aanleg medebrengt, zich meer bepaald voor de eene «of andere tak van dienst voor te bereiden en is het minder «rationeel om het aantal vakken waarvan de kennis voor aUen «verplichtend is, nog te vermeerderen". Dat de bekendheid met godsdienstige wetten enz. voor den a. s. ambtenaar van evenveel belang was als de kennis der Staatsinstellingen (zooals de Minister Takbanen had beweerd) kon de Baad van State niet toegeven. «Algemeene bekend»heid" zoo schreef de Baad, «met het volk waaronder de (') Over de oprichting van het Gymnasium Willem III zie Besluiten 24 Haart 1859 n°. 1, 22 September 1859 n". 3, 26 Juni 1861 n°. 5, 21 October 1861 n'. 2, 24 Februari 1864 n°. 14 en 14 Augustus 1864 n° 12. Over de Indische afdeeling van dat Gymnasium handelt Besluit 19 September 1865 n°. 6 en 21 Augustus 1867 n°. 1. (') Ministerieele dépêche 14 Haart 1865 Lett. R'/P kabinet in Besluit 6 Hei 1865 n". 2. Gedetailleerde kennis van land en volk voor verschillende betrekkingen niet noodig. Rapport van de Nederlandsche examen-commissie van 1866. De voorbereidende studie scherp af te scheiden van de vakstudie. Geen africhting, doch aanbrengen van een wetenschappelijken Vraag van Minister Hasselmanof grondig weten niet werd opgeofferd aan veel weten. Wenschelijkheid van rechtskennis bij de a. s. Oost-Indische ambtenaren. «ambtenaar geroepen kan worden zijne functiën nit te oefenen, «moge schier even noodzakelijk schijnen als de wetenschap «op welke wijze het bestuur over dat volk wordt uitgeoefend, «hieruit volgt alleen dat land- en volkenkunde teregt onder «de verpligte vakken is opgenomen, doch het dieper indringen «in de zeden en gewoonten der verschillende volksstammen, «die in den Indischen Archipel worden aangetroffen, is voor «de behoorlijke vervulling van een aantal ambtsbetrekkingen »in Nederlandsch-Indië geen onmisbaar vereischte". Voorts stelde de Raad van State voor om hen, die een goed examen in het Javaansch hadden afgelegd, bij voorkeur op Java te plaatsen. Andere bezwaren tegen de bestaande regeling werden aangevoerd door de commissie, die in 1866 het groot-ambtenaarsexamen in Nederland had afgenomen. In haar rapport van 18 Januari 1867 n°. 68 wees deze commissie er op dat de voorbereidende studie (algemeene ontwikkeling) niet scherp genoeg was afgescheiden van de vakstudie en dat het z. g. examen A minder zwaar was dan het eindexamen Hoogere Burgerschool. Zij wenschte daarom dit eindexamen verplichtend gesteld en ook in Indië gelegenheid gegeven te zien om dat af te leggen. Wat het examen B betreft, dit mocht niet uitgestrekt worden tot speciale kundigheden die slechts in bepaalde ambten geëischt werden. De bedoeling van het onderwijs in de Indische wetenschappen was het mededeelen van eene grondige kennis in die vakken maar geenszins het africhten tot den een of anderen ambtelijken dienst. Het eindexamen in die vakken moest dus ook van een wetenschappelijken geest doortrokken zijn; de speciale vakkennis zou gemakkelijk verkregen kunnen worden, indien de algemeene opleiding op een ruime schaal had plaats gehad. Ook om deze redenen wenschte de commissie de examens in boekhouden en landmeten afgeschaft te zien. De inmiddels opgetreden Minister Hasselmak wenschte omtrent de door zijn ambtsvoorganger, den Raad van State en de examen commissie gedane voorstellen tot wijziging van de regeling van 1864 het gevoelen te vernemen van de Indische Regeering, maar wees in zijne daarover handelende dépêche (') er op dat reeds in 1868 aan deze Regeering was geschreven dat bij plaatsing der candidaten in Indië rekening gehouden moest worden met de vakken, waarin zij examen hadden afgelegd. Tevens verzocht de Minister in kennis te worden gesteld met het oordeel der Indische Regeering omtrent het gehalte der uitgezondenen onder de nieuwe regeling, t «Wel heeft het besluit nog te kort gewerkt" zoo schreef deze Minister, «om daarover reeds een juist door genoeg«zame ondervinding gestaafd oordeel te kunnen vellen. Maar «het komt mij niettemin voor dat toch wel reeds eeniger«mate moet kunnen worden beoordeeld of het grondig weten «thans niet wat veel wordt opgeofferd aan het veel weten", i Voorts achtte deze Minister het wenschelijk om van de a. s. Oost-Indische ambtenaren meer bekendheid te vorderen met het recht, inzonderheid van de bepalingen betreffende de rechtspleging onder de Inlanders en haar geest, doel en strekking, in verband waarmede dan ook reeds besloten was aan de Leidscbe instelling les te doen geven in dit vak. Naar aanleiding van een en ander droeg de GouverneurGeneraal Mijer aan de betrokken autoriteiten op te adviseeren over de verschillende in het Koninklijk besluit van 10 Sep- (') Ministerieele dépêche 30 October 1867 n». 19/1341 in Besluit 1868 n°. 3. tember 1864 noodig geachte wijzigingen, terwijl den Chefs der Departementen opgedragen werd (') om, zoo noodig na raadpleging der Hoofden van gewestelijk bestuur, te rappor- teeren «omtrent de meerdere of mindere kunde en geschiktheid voor de dienst van jongelieden, die onder de werking van het Koninklijk besluit van 10 September 1864 ter beschikking van hel Indisch Bestuur zijn gesteld in vergelijking met de vroeger uitgezondenen". Deze opdracht, alsmede de overweging van eenige in 1867 door de Nederlandsche commissie voor het groot-ambtenaarsexamen gedane voorstellen tot wijziging van de op de examens betrekking hebbende artikelen van het Koninklijk besluit van 10 Mei 1864, gaven in Indië aanleiding tot eene uitvoerige gedachtenwisseling over het examen-programa. Gedachtenwisseling in I n d i ë over het examen-programma. Verschillende leden van de Indische examen-commissie zetten in afzonderlijke nota's hunne denkbeelden uiteen over de vragen: of het aantal verplichte examenvakken al dan niet uitgebreid zou moeten worden, of de studie van het Javaansch tot de verplichte of tot de facultatieve vakken gerekend behoorde te worden, of het z. g. examen A niet afgeschaft en door overlegging van een diploma van goed afgelegd eindexamen Hoogere Burgerschool vervangen zou kunnen worden enz., enz., alsmede over de inrichting der examens en de wijze van examineeren. Betoog van Dr. Co hen Stuart dat te veel gelet wordt Het lid der Indische examen-commissie Dr. A. B. Gom» op geleerdheid en te weinig op verstandelijke ontwik- Stuart betoogde in zijne zeer uitvoerige nota dat bij het keling. afnemen van examens in den regel te veel gelet wordt op geleerd¬ heid en te weinig op de verstandelijke ontwikkeling, en voor de ambtenaren van den Indischen burgerlijken dienst moest juist dit laatste het zwaarste wegen. •De Indische burgerlijke dienst"—zoo leest men in die nota — •is, zoolang men niet besluiten kan zijn werkkring althans •voor ondergeschikte rangen, in zekere afgesloten vakken te •verdeelen, van te wijden omvang, om zulke bepaalde eischen •gebiedend voor te schrijven. Er is schier geen wetenschap, Veelomvattende werkkring van den ambtenaar Binnenlandsch «geen kunst, geen handwerk zelfs dat den Indischen ambtenaar Bestuur. «niet te eeniger tijd ook in zijne betrekking van wezenlijke «dienst kan zijn of waarvan het gemis niet soms op hinderlijke «wijze gevoeld zal worden, maar bij de onmogelijkheid om ze «alle te bezitten, is er ook schier geene dan hoogst elementaire •kennis die volstrekt onmisbaar voor hem heeten kan. Het •eenige bijna, waar hij in waarheid niet buiten kan om zijne «bestemming naar behooren te vervullen is — nevens de •zedelijke hoedanigheden van Ijver, eerlijkheid enz. en de •lichamelijke van gezondheid — een goed ontwikkeld verstand «en die mate van algemeene beschaving, welke vereischt «wordt om met eere in beschaafde kringen te verkeeren. »Wat hij behoeft te weten en niet het best door bloote routine •aanleert is inderdaad al zeer weinig; maar wat hij moet •kennen is genoegzaam om de keus van werkelijk bruikbare «ambtenaren steeds binnen de grenzen der behoefte te be. Bekwaamheid en gezond oordeel meer waard dan kennis, «perken. Bekwaamheid en gezond oordeel zijn in zijn werk- »kring veel meer waard dan alle kennis, hoe nuttig en be«langrijk ook". Bij de gevolgde methode van examineeren nu werd, naar de meening van DT. Cohen Stuart, op de verstandsontwikkeling te weinig gelet. In verschillende hoewel volstrekt niet in alle opzichten achtte hij kennisneming wenschelijk van de wijze waarop in Engeland de examens voor den Indischen dienst waren geregeld en verbaasde zich er over dat de commissie, die den Minister ter zijde had gestaan bij het ontwerpen der bepalingen van 1862, geenerlei aandacht had (') Besluit 13 Maart 1868 n°. 3. 19 Aanprijzing van de Engelsche examen-methode. Voorstellen van de examen-commissie. Rapport Minister van Bosse. Nadeelige gevolgen van de vrijheid van keuze. geschonken aan de Engelsche methode, welke eene grondige kennis in weinig vakken begunstigde boven eene oppervlakkige kennis van een groot aantal vakken. Ook het lid der examen-commissie van dkr Valk vond in het Engelsche systeem van opleiding veel goeds en keurde ons stelsel af, daar het dressuur in de hand werkte. Hij wilde examens voor de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur afscheiden van die voor de bureau-ambtenaren en achtte o. a. kennis van het Javaansch wel noodig voor de eerste maar niet voor de tweede categorie van ambtenaren. De examen-commissie stelde ten slotte, naast eenige wijzigingen van minder beteekenis, voor om de artikelen 4 en 8 van het Koninklijk besluit van 10 Mei 1864 zoodanig te wijzigen dat de godsdienstige wetten, volksinsteUingen en gebruiken onder de verplichte, het landmeten en waterpassen daarentegen onder de niet verplichte werd opgenomen, dat examen afgelegd moest worden in het Maleisch en het Javaasch of Soendaneesch, dat bovendien examen afgelegd kon worden in eenige andere Inlandsche talen en dat van het z. g. examen A ook vrijgesteld zouden worden zij die met goed gevolg examen hadden afgelegd aan de Militaire Academie te Breda, aan het Instituut te Willemsoord of die in 't bezit waren van een diploma van officier van gezondheid 3de klasse. De in hoofdzaak ondersteunende adviezen door de Indische autoriteiten over deze voorstellen uitgebracht, werden door den Gouverneur-Generaal Meijer aangeboden (•) aan den Minister van Bosse, die daarin aanleiding vond den Koning een voorstel te doen tot wijziging van verschillende artikelen van de regeling van 10 Mei 1864 (2). Met betrekking tot de vraag of examen B wijziging behoefde, was de Minister van oordeel dat dit examen, dat vrij licht was, eenigszins moest worden verzwaard en dat den candidaten niet langer de keuze gelaten moest worden tusschen verschillende vakken. Omtrent een en ander merkte de Minister het volgende op: •Die vrijheid van keuze in enkele der bijlagen van de Indische dépêche van 28 October 1869 n°. 1 met warmte aanbevolen, past in een examenstelsel, gelijk dit in Engeland geregeld is voor de aanstaande BritschIndische landsdienaren, dat geen verpligte examen-vakken kent, maar het examen in een groot aantal vakken, ter keuze van den kandidaat vrijlaat, en meer let op algemeene verstandontwikkeling dan op speciale kunde in een of meerdere vakken. Zij past minder in een examenstelsel als het onze, waarbij van het beginsel wordt uitgegaan dat men zoowel om te doen blijken van algemeen wetenschappelijke ontwikkeling, als (later) van de vereischte bekwaamheid voor het bekleeden van verschiüende betrekkingen, examen in een bepaald aantal duidelijk aangewezen vakken behoort af te leggen. Die vrijheid van keuze heeft ook een, zeker niet bedoeld, maar te voorzien nadeelig gevolg gehad, dat namelijk de keuze meestal viel op de minst moeijelijke maar ook minst gewigtige examenvakken. Het laat zich begrijpen dat de kennis der godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch-Indië van meer gewigt is dan die van het landmeten en waterpassen of van het boekhouden. En toch wordt gemeenlijk een dier laatste vakken als gemakkelijker dan het eerste als verplicht examenvak gekozen. Evenzeer wordt veel meer in het Maleisch dan in het moeijeKjker Javaansch examen afgelegd en dat niettegenstaande het Gouvernement bij hérhaling, met het oog op de richtige vervulling van vele betrekkingen bij het Binnenlandsch Bestuur op Java, heelt doen blijken, groote waarde te hechten aan de beoefening van het Javaansch. (*) Besluit 28 October 1869 n". 1. Met betrekking tot de toelating der rechterlijke ambtenaren was de Gouverneur-Generaal met den President van het Hoog Gerechtshof en den Baad van Indië van oordeel dat examen B voor deze categorie van ambtenaren zou kunnen vervallen. Het door den Minister Hassklmak gevraagde oordeel over het gehalte der onder de nieuwe bepalingen gevormde ambtenaren, kon nog niet uitgesproken worden, daar deze bepalingen daartoe nog te kort gewerkt hadden. {') Bapport van 11 Maart 1871 n°. 17a in Besluit 31 Augustus 1871 n . 5. Verzwaring van het examen wenschelijk. Examen in het Maleisch verplicht. Javaansch of Soendaneesch ter keuze. Goed afgelegd examen geeft geen recht op benoeming. Uitbreiding van de categorieën van personen wier ontwikkeling kan worden gelijkgesteld met hen die eindexamen Hoogere Burgerschool hebben gedaan. De overweging van een en ander leidt mij er toe Uwer Majesteit in overweging te geven het examen in het landmeten en waterpassen en in het boekhouden als minder eigenaardig onder het ambtenaarsexamen gebragt, te doen vervallen en voortaan van ieder, die zich aan de Indische dienst wil wijden, te vorderen het voldoend afleggen van een examen in de vier vakken in % a van artikel 1 van het hierbijgaand ontwerp-besluit genoemd. De verzwaring van het examen bestaat hierin, dat, terwijl het tot nu aan de kandidaten vrijstond om voor hun vierde examenvak eene keuze te doen tusschen de vier vakken ten slotte van artikel 4 van het besluit van 10 September genoemd, hnn thans een examen in de twee inoeijelijkste dier vakken wordt voorgeschreven, met andere woorden dat thans voor allen verpligtend wordt gesteld een examen in de kennis der godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken en in twee der in Nederlandsch-Indië inheemsche talen. Let men evenwel op het gewigt der bekendheid met die beide vakken, vooral in de vele betrekkingen bij het Binnenlandsch Bestuur in het uitgestrekt gebied van NederlandschIndië, dan schijnt de eisch daartoe voldoende geregtvaardigd. Wordt daarbij bedacht dat reeds nu ook eenigen, hoe zeer in minder aantal dan gewenscht was, zich voor hel examen in twee der in Indië inheemsche talen en bovendien in de godsdienstige wetten aanmeldden, dan schijnt de eisch niet te zwaar om dit voortaan van allen te vorderen. Volgens het tegenwoordig voorstel zou voortaan ieder aanstaand Indisch ambtenaar examen moeten afleggen in het Maleisch, omdat dit als het ware de lingua franca is over den ganschen Indischen Archipel, waarvan de kennis een vereischte is voor allen die met Inlanders hebben om te gaan, en bovendien ia het Javaansch of Soendaneesch of in eene andere in Nederlandsch-Indië inheemsche taal «zoo tot bet afnemen van •examen daarin gelegenheid bestaat". De keuze tusschen het Javaansch en Soendaneesch scheen te kunnen worden vrijgelaten, omdat mag worden vertrouwd dat de bekendheid met hel Soendaneesch ook in Nederland reeds genoegzame vorderingen heeft gemaakt om de verwachting te wettigen dat steeds hier te lande personen zouden worden gevonden aan wien dat examen op te dragen. Ten opzichte der overige in Nederlandsch-Indië inheemsche talen moet dit meer worden betwijfeld. Van daar de, ook in Indië zelf gewenschte bijvoeging dat daarin slechts examen zal worden afgenomen, zoo daartoe gelegenheid bestaat". Voorts gaf de Minister var Bosse in overweging om uit artikel 4 duidelijk te doen blijken dat een afgelegd eindexamen alleen een bewijs van benoembaarheid opleverde maar geen aanspraak om benoemd te worden. >Uit de «woorden bewijs van benoembaarheid, in verband met den «aanhef van het artikel, zal duidelijk blijken dat de houder «in het getuigschrift slechts bezit het bewijs, het radicaal «van benoembaarheid, generlei regt of aanspraak om benoemd «te worden". Waar de toelating tot het groot-ambtenaarexamen afhankelijk werd gesteld van het bezit van een zekeren graad van algemeene ontwikkeling, daar kon naar het oordeel van den Minister, zonder bezwaar eenige uitbreiding gegeven worden aan de categorie van ontwikkelde personen die zonder nader examen, tot het afleggen van het groot-ambtenaarsexamen toegelaten konden worden. «Regel is thans reeds, dat tot het Indisch ambtenaars»examen worden toegelaten zij die een akademischen graad «bezitten en zij die het eindexamen der Hoogere Burgerschool «of een daarmede meer of min gelijkstaand examen hebben «afgelegd, met andere woorden zij wier algemeen wetenschappelijke opleiding waarborgen schijnt aan te bieden dat •bij hen deugdelijke grondslagen zijn gelegd, waarop voor •de eigenlijke vakstudie, in casu het vak van Indisch ambtenaar, • veilig kan worden voortgebouwd. •Waarom zou dit niet worden uitgebreid tot anderen, •wier vroegere opleiding gelijke waarborgen schijnt aan te •bieden, bijv. tot hen die het ofliciersexamen voor de zee- of •landraagt aan het Koninklijk Instituut voor de Marine of •aan de Koninklijke Militaire Akademie, of wel het examen •van officier van gezondheid der 3d' klasse of voor de pharma•ceutische dienst met voldoenden uitslag hebben afgelegd?" Wel zou hierdoor aan officieren de toegang tot den bul gerlijken dienst gemakkelijker gemaakt kunnen worden, maai een groote toeloop van officieren was toch niet te verwachten,. De opleiding voor officier mag niet dienen als vermomde daar in geen geval de opleiding voor officieren op kosten val opleiding voor Oost-Indische ambtenaren. den Lande zou mogen worden beschouwd als eene vermonde opleiding op 'slands kosten voor den burgerlijken dienst! De officieren zouden dus niet voor benoeming lot Oost-Indisch ambtenaar in aanmerking mogen komen alvorens voldaan te hebben aan de bepalingen omtrent hunnen verplichten diensttijd (gewoonlijk 5 of meer jaren) (l). Ook de jongelieden die het eindexamen aan de Landhuishoudkundige school te Groningen hadden afgelegd, zou de Minister tot het groot-ambtenaarsexamen toegelaten wenschen te zien. Deze inrichting kon begrepen worden in de algemeene benaming: hoogere burgerschool, landbouw- of polytechnische school. Eveneens achtte hij zoodanige toelating wenschelijk voor hen die gedurende 5 jaren of langer den rang van commies of een hoogeren bij het Departement van Koloniën hebben bekleed. Voorstel om ook hen, die 5 jaren of langer commies aan «Gelijk bovengezegd" — zoo schreef de Minister—«behoort het Departement van Koloniën waren geweest, tot het «boofdvereischte voor de toelating lot dat ambtenaarsexamen groot-ambtenaarsexamen toe te laten. «te zijn: hel bezit van het bewijs dat eene deugdelijke, «algemeen wetenschappelijke opleiding is genoten. «Maar evenzeer als op wetenschappelijke opleiding voor de* «Staatsdienst, mag op praclische vorming in de Staatsdienst «worden prijsgesteld. «Een ambtenaar, die gedurende eene reeks van jaren ui «de gelegenheid is geweest bij het Departement van Koloniën] «bekend le worden met het raderwerk van ons koloniaal «beheer, zal ligt in de koloniën zelve een zeer bruikbaar! •ambtenaar zijn. «Heeft hij gedurende vijf jaren den rang bekleed van] «commies, een rang die door velen eerst na een geruim aantal •jaren dienst wordt bereikt, dan heeft hij het vermoeden] «voor zich dat hij in de bureaux van het Departement val •Koloniën veel zaakkennis heeft opgedaan, waarvan alligt in «de koloniëu met vrucht ware partij te trekken. •Heeft zoodanig ambtenaar ijver en werklust genoeg om •zich te bekwamen tot het afleggen van het niet gemakkelijk • ambtenaarsexamen, bedoeld in § a van artikel 1 van hel •hierbij aangeboden ontwerp-besluit, dan schijnt in hei •algemeen te mogen worden gezegd dat hij blijken gaf van •in het bezit te zijn -van in een ambtenaar te waardeeren •hoedanigheden, welke wel eenigzins kunnen opwegen tegen] •het gemis der wetenschappelijke vereischlen, overigens bij "S ^ gevorderd". Overgangs- en uitzonderingsbepalingen. Ook achtte de Minister het billijk te bepalen, dat allen! die bij de inwerkingtreding der gewijzigde bepalingen in dienst waren op een traktement van f 180.— 's maands of meer, tot het z. g. groot-ambtenaarsexamen toegelaten konden worden. Eindelijk wenschte de Minister de gelegenheid opengesteld te zien om in zeldzame gevallen Nederlandsche ambtenaren in den Indischen dienst over te plaatsen, b. v. tot organisatie van een of anderen tak van dienst, en hen daarvoor vrij te stellen van het groot-amblenaarsexamen. Met betrekking tot het z. g klein-ambtenaarsexamen stelde de Minister voor dit alleen in Indië te doen afnemen en vrijstelling van dat examen te verleenen aan personen, wier (') De Minister verklaarde nadrukkelijk alleen officieren, die te Willemsoord of te Breda opgeleid waren te willen vrijstellen, daar bij de 0| andere wijze gevormde officieren niet die wetenschappeüjke ontwikkeling verwacht kon worden welke de eerstgenoemden' bezaten. wetenschappelijke opleiding voldoende waarborg oplevert van het bezit der voor dat examen vereischte kundigheden. Advies Raad van State.' Door den Raad van State werden eenige bedenkingen aangevoerd tegen 's Ministers voorstellen, welke echter meerendeels door den Minister in een nader rapport aan den Koning weêrlegd werden ('). De Raad van State wenschte het examen in het landmeten en waterpassen te behouden, doch de Minister achtte het voldoende indien bepaald werd dat de kennis van dit vak tot aanbeveling zou strekken voor plaatsing bij het Binneniandsch Bestuur. Bij plaatsing der Oost-Indische ambtenaren ook rekening Bij deze gelegenheid merkte de Minister op, dat in de te houden met cijfers eindexamen Hoogere Burgerschool, uitvoeringsvoorschrrften zou worden bepaald dat van de candidaten gevorderd zou worden de mededeeling van de cijfers bij het eindexamen Hoogere Burgerschool in de verschillende vakken verkregen, om daarop althans bij hunne eerste plaatsing in den Indischen dienst te kunnen letten evenals zulks nu reeds geschiedde ten opzichte van hen die examen hadden afgelegd in het Javaansch. Bezwaren van den Minister van Bossetegen het voorstel Tegen de door den Minister voorgestelde toelating tot het van den Raad van State tot toelating van alle commie- groot-ambtenaarsexamen van personen die minstens 5 jaar zen met 5 of meer jaren dienst. den rang van commies bij het Departement van Koloniën hadden bekleed, was door den Raad van State bezwaar gemaakt. De Raad zou zoodanige bepaling alleen kunnen goedkeuren indien zij werd uitgestrekt tot alle ambtenaren van gelijken rang bij de andere Departementen, bij den Raad van State en bij de Indische bureaux. Werd hieraan gevolg gegeven dan zou, naar het oordeel van den Minister, een der grondbeginselen van de regeling van 1864 in gevaar gebracht worden. •Het zou zijn het wegbreken van den grondslag van het Koninklijk besluit van 10 September 1864 Uit overtuiging dat verbetering van het gehalte van het corps Indische ambtenaren door het belang van 'slands dienst werd geboden, had de ontwerper van dat besluit de noodzakelijkheid betoogd dat voortaan het Inbreuk die daardoor ZOU gemaakt worden op de begin- meerendeel der aanstaande Indische ambtenaren, alvorens in dienst te selen van de nieuwe regeling. treden, bewijzen zouden behooren af te leggen van eene goede opleiding le hebben genoten door het afleggen van het in artikel 4 van dat besluit bedoelde examen. Zoowel uit een oogpunt van billijkheid als ten einde geen stremming in 's lands dienst te veroorzaken — het werd in de voordragt van 11 Maart jl. bij de toelichting van artikel 3 van hel concept besluit herinnerd — werd echter bij artikel 15 van het besluit van 1864 als overgangsmaatregel bepaald, dat zij die bij het in werking treden van dat besluit het radikaal bezaten van Indisch ambtenaar of bij het binnenlandsch bestuur eene bezoldiging van f 150.— 's maands en meer genoten, geacht zouden worden dat examen te hebben afgelegd. Wat toen als overgangsbepaling noodig werd geacht zou, gedeeltelijk althans, bestendigd worden, zoo toegegeven werd aan het verlangen van den Raad van State, dat zij die in Indië een ambt in rang gelijk aan dat van commies hier te lande gedurende vijfjaren hadden bekleed, op grond daarvan tot het ambtenaarsexamen zouden worden toegelaten. Bij het adviseeren daartoe schijnt de Raad er niet op bedacht te zijn geweest dat, terwijl het uit den aard der zaak steeds eene hoogst zeldzame uitzondering zou zijn geweest dat een ambtenaar, die hier te lande reeds gedurende vijf jaren den rang van commies heeft bekleed, nog geneigdheid zou gevoelen in Indische dienst over te gaan en daartoe vooraf een voor hem zwaar examen af te leggen, in Indië daarentegen soortgelijke rang vrij spoedig bereikt kan worden door personen, die aanvankelijk geen ander examen behoeven te hebben' afgelegd dan dat bedoeld in artikel 6 van het besluit van 10 September 1864 en voor wien uit den aard der zaak later het afleggen van het eigenlijk Indisch ambtenaarsexamen geen zware taak kan zijn. Terwijl dus de Raad gelijkstelling ten deze tusschen de Nederlandsche en Nederlandsch-Indische ambtenaren beoogt, zou naar de overtuiging van den ondergeleekende, de verwezenlijking van hetgeen de Raad voorstelt inderdaad een groote ongelijkheid tusschen de ambtenaren hier en ginds, ten gunste van die in Indië, in het leven roepen. Maar bovendien — en dit is van nog meer gewigt — zou het ten- (*) Rapport aan den Koning van 17 Juni 1871 n°. 18. 20 Intrekking yan 's Ministers voorstel. Koninklijk Besluit van 23 Juni 4871. Gewijzigd artikel 4 van de regeling van 1864 Gewijzigd artikel 5. Aanvulling van artikel 6. gevolge hebben dat voor de talrijke klasse van Indische ambtenaren, op wien de bepaling van toepassing zou zijn, als niet geschreven zou moeten worden beschouwd het beginsel ten grondslag gelegd aan de verordening van 1864 en versterkt in de thans ontworpene herziene verordening door, in het algemeen gesproken, het bewijs van voldoend afgelegd eindexamen van de hoogere burgerschool le vorderen alvorens toelating worde verkregen tot het afleggen van het Indisch ambtenaarsexamen, namelijk dat algemeen wetenschappelijke opleiding grondslag zij voor toelating tot de Indische Staatsdienst. Daartoe zou de ondergeteekende niet kunnen of mogen medewerken". De Minister had er dan ook de voorkeur aan gegeven de door hem voorgestelde bepaling te doen vervallen. Behoudens enkele wijzigingen van ondergeschikt belang handhaafde de Minister overigens zijne oorspronkelijke voorstellen, welke door den Koning goedgekeurd en bij Koninklijk besluit van 23 Juni 1871 n°. 27 vastgesteld werden (*). Krachtens deze voorstellen zou art. 4 van de regeling van 1864 gelezen worden als volgt: •Tot de ambten, vermeld in den staat bij dit besluit gevoegd, en welken wij ons voorbehouden naar mate der behoefte aan te vullen, is alleen benoembaar hij, die door het afleggen van een examen blijken heeft gegeven van voldoende bekwaamheid in: a. de geschiedenis van Nederlandsch-Indië; b. de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië; e. de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië; d. de kennis der staatsinstelUngen van Nederlandsch-Indië, speciaal ook der wetten en verordeningen betreffende de comptabiliteit, het finantiewezen en het belastingstelsel; «.1. de Maleische taal; 2. de Javaansche taal of in hare plaats eene andere in NederlandschIndië inheemsche taal, wanneer daarin van Gouvernementswege onderwijs wordt gegeven, daar waar het examen wordt afgenomen. Van het voldoend afgelegd examen wordt den geëxamineerde een getuigschrift uitgereikt, waarin de in elk vak behaalde punten worden termeid en dat geldt als bewijs van benoembaarheid. Kennis van landmeten en waterpassen, gebleken uit het bezit van een in Nederland of Nederlandsch-Indië krachtens de bestaande of nader vast te stellen verordeningen verkregen diploma van geëxamineerd en beëedigd landmeter, strekt den candidaat tot aanbeveling voor plaatsing bij het binnenlandsch bestuur; van het bezit van zoodanig diploma wordt op het getuigschrift, in de vorige zinsnede bedoeld, aanleekening gehouden". Art 8 zou worden gelezen als volgt: •Om toegelaten té worden tot het examen, bedoeld in artikel 4, hehooren belanghebbenden in het bezit te zijn van een der volgende vereischten: a. een akademischen graad, aan eene van 's Rijks hoogescholen verkregen; b. het bewijs, dat het examen als adelhorst der 1*> of het examen als officier der landmagt na volbragte opleiding aan het Koninklijk Instituut voor de Marine of aan de Koninklijke Militaire Akademie, of wel het examen van officier van gezondheid of bij de pharmaceutische dienst met voldoende uitslag is afgelegd; de hier bedoelde belanghebbenden worden echter niet tot het examen toegelaten, dan na overlegging der bewijzen, dat zij hebben voldaan aan de bestaande of nader vast te stellen bepalingen, betreffende hunne verpligten diensttijd; e. het getuigschrift of diploma van goed volhragt eindexamen eener hoogere burgerschool, landbouw- of polytechnische school, verkregen volgens artikel 55 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50) tot regeling van het middeüjaar onderwijs, of een daarmede overeenstemmend getuigschrift in Nederlandsch-Indië verkregen. Aan artikel 6 (klein-amblenaarsexamen) zou worden toegevoegd: • Dit examen wordt alleen in Nederlandsch-Indië afgenomen. Onze Gouverneur-Generaal stelt de daarvoor vereischte regelen vast. Hij is bevoegd vrijstelling van dat examen te verleenen aan zoodanige categoriën van personen, wier wetenschappelijke opleiding waarborg oplevert van het bezit der kundigheden, voor dat examen vereischt. Bij gelijke aanspraken in 's Lands dienst verkregen, wordt, bij bevordering tot hoogere betrekkingen, de voorkeur gegeven aan de ambtenaren die het examen in artikel 4 bedoeld hebben afgelegd boven hen die slechts aan het examen in dit artikel bedoeld, voldeden". (') Indisch Staatsblad 1871 n". 117. Besluit 31 Augustus 1871 n'. 5ó Verdere wijzigingen. Voorts werd nog bepaald dat het examen, bedoeld in artikel 4, zou worden afgenomen zoowel in Nederland als in Nederlandsch-Indië door eene commissie van minstens zeven leden; dat de besluiten van 25 Maart 1863 (Staatsblad n°. 27) en van 12 Januari 1867 Staatsbladn°. 1) werden ingetrokken; dat de bij het in werking treden van het nieuwe besluit bij het burgerlijk bestuur in Nederlandsch-Indië in dienst zijnde ambtenaren, die eene bezoldiging van f 150.— 's maands en meer genoten, zouden worden geacht de vereischten te bezitten om toegelaten te worden tot het groot-ambtenaarsexamen, terwijl als nieuw artikel werd opgenomen; Dispensatie van het groot-ambtenaars examen voor hen die »Zij, die door Ons tot organisatie van een of anderen tak in commissie naar Indië worden gezonden. »van dienst of ter gelegenheid daarvan in bijzondere com- •missie naar Indië zijn gezonden, kunnen na afloop van die «commissie bij de gewone burgerlijke dienst daar te lande •worden geplaatst, zonder onderworpen te zijn aan het examen •bij artikel 1, § o van dit besluit bedoeld (groot-ambtenaarsexamen)". Bezwaren in de Volksvertegenwoordiging aangevoerd tegen Blijkens de schriftelijke en mondelinge behandeling in de de wijzigingen van 1872. Staten-Generaal van de Indische Begrooliug van 1872 waren verschillende bedenkingen gerezen tegen de nieuwe bepalingen. In de bepaling dat examen afgelegd zou kunnen worden in het Javaansch of een andere Indische taal, mits daarin onderwijs wordt gegeven van Gouvernemenlswege zag men eene bevoordeeling van de Rijksinstelling te Leiden en dus een terugkeer tot het veroordeelde stelsel van opleiding aan ééne inrichting. Ook de Heer Fransen van de Putte deelde de aangevoerde bezwaren en was van meening dal de Javaansche taal niet onder de verpliehte vakken moest opgenomen worden ('). Voor de tweede maal Minister geworden raadpleegde hij andermaal den Raad van State over dezo kwestie hetgeen Koninklijk besluit van 30 October 1872. Maleisch of Ja- tengevolge had dat bij Koninklijk besluit van 30 October 1872 vaansch ter keuze. n°. 21 (*) bepaald werd dat bet examen in de talen zou moeten loopen over: 1. de Maleische taal of 2. de Javaansche taal, ter keuze van den belanghebbende aan wien de bevoegdheid wordt gelaten om in beide talen examen af te leggen en in ieder andere in Nederlandsch-Indië inheemsche taal, wanneer daarin aan eenige Rijks-, gemeente- of bijzondere instelling in het land, waar het examen wordt afgenomen, onderwijs wordt gegeven of waarin, ter beoordeeling van den Minister van Koloniën dan wel van den GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indië, onder voldoende waarborgen, examen kan worden afgenomen. 1876. Ontwerp-wet op het Hooger Onderwijs van den In 1876 diende de Minister Heemskerk de wet op het Minister Heemskerk. hooger onderwijs in aan de Staten-Generaal. Bij de dis¬ cussies over artikel 91 (over de bevoegdheden te ontkenen aan den graad van doctoren in de rechtswetenschap) deelde de Minister van Koloniën van Goltstein mede (3) dat de Rijksinstelling te Leiden gebleken was eene failure te zijn en dat Africhting voor Staatsexamen niet vereenigbaar met weten- de onmogelijkheid gebleken was om ambtenaren af te richten schappelijke vorming. voor bet staatsexamen en tegelijk wetenschappelijke vorming in de hand te werken. Daarom was besloten genoemde rijksinstelling op te heffen en het wetenschappelijk onderwijs in de Indische wetenschappen le bevorderen door oprichting [Opheffing Rijksinstelling Leiden en oprichting leerstoelen van leerstoelen in die wetenschappen aan de Hoogeschool te I aan de Hoogeschool aldaar. Leiden. Het onderwijs in die wetenschappen zou dan zoo¬ danig geregeld worden dat het zou omvatlen al wat geoor- (') Handelingen TweedeKamer, Discussie 1871/72 blz, 164/167 en 547. (') Indisch Staatsblad 1873 n°. 19. Besluit 17 Januari 1873 n*. 11. (*) Discussies Tweede Kamer 1875/76 blz. 1369. Gewijzigde bepalingen op de benoembaarheid. Concurentie tusschen de Leidsche en Delftsche gemeenteinstellingen. Betoog van den Gouverneur-Generaal van Lansberge dat de studie van het Ja aansch moet aangemoedigd worden. deeld werd nuttig te wezen voor de ambtenaren eerste klasse. Genoemd artikel werd bij de behandeling in de Tweede Kamer aangevuld met een amendement van de Heeren Mibandolle en Mackay waarbij de bedoeling voorzat om de plaatsing van academisch gevormde personen in burgerlijke betrekkingen in Indië te bevorderen na den doctoralen graad gehaald te hebben zonder deze daartoe een faculteitsexamen hebben af te leggen ('). Nadat de wet op het hooger onderwijs aangenomen en de Leidsche inrichting opgeheven was, moesten de bepalingen op de benoembaarheid der Oost-Indische ambtenaren aangevuld worden in verband met die nieuwe hooger onderwijs-wet en de bij amendement daarin gebrachte bepaling. Dit geschiedde bij Koninklijk besluit van 13 Juli 1877 n°. 2 (Indisch Staatsblad 1877 n°. 187), nader gewijzigd bij Koninklijk besluit van 12 Mei 1878 n». 10 (Indisch Staatsblad 1878 n°. 196). In verband met de opheffing van de Rijksinstelling te Leiden besloot de gemeenteraad aldaar om, in navolging van Delft ook eene inrichting te openen voor het onderwijs in de Indische vakken aan welke inrichting men zich zou kunnen bekwamen voor het groot-ambtenaarsexamen. Al spoedig ontstond eene scherpe concurrentie tusschen beide gemeenteinstellingen ; een adres van curatoreu van de Leidsche instelling aan den Minister van Koloniën, houdende bezwaren tegen het programma en de wijze van afnemen van het groot-ambtenaarsexamen gaf aanleiding tot een heftigen pennestrijd tusschen die curatoren en de examen-commissie, welke strijd behalve over kwesties van persoonlijken aard, voornamelijk liep over: 1*. de noodzakelijkheid van de studie der Javaansche taaien de achteruitgang van het aantal harer beoefenaars onder hen die zich voor den Indischen dienst bestemmen; 2". het al of niet wenschelijke van hel beginsel om den candidaten de vrijheid te laten om, behalve in het Javaansch of het Maleisch, nog in andere talen examen te doen (Soendaneesch, Madoereesch, Makassaarsch, enz.); 3'. de wijze waarop het groot-ambtenaarsexamen in Nederland werd afgenomen. De Gouverneur-Generaal van Lansberge, over de beide eerste verschilpunten gehoord, deelde als zijn meening mede dat de studie van het Javaansch inderdaad aangemoedigd behoorde te worden en dat het niet wenschelijk was examens in andere talen dan Maleisch en Javaansch te doen afleggen. Zijne Excellentie motiveerde dit oordeel als volgt (*): Wat het eerste punt betreft, ben ik met de Leidsche knratoren en den Raad van Nederlandsch-Indië van meening, dat aan de studie der Javaansche taal hooge waarde moet worden gehecht, zoowel omdat hare kennis het aanleeren der overige polynesische talen ontegenzeggelijk gemakkelijk maakt, als omdat zij het van die talen verreweg wint in rijkdom van litteratuur, waardoor zij haren beoefenaar eene ruime ge- (') Discussies Tweede Kamer bjz. 1297/98, 1318/19, 1366/70,1373/74 en 1875. Artikel 92 wet Hooger Onderwijs luidt als volgt: Voor zooveel Nederlandsch-Indië betreft, geeft de voormelde graad (doctor in de rechten) onder hetzelfde voorbehoud (nl. nadere vereischten in bijzondere wetten of verordeningen gevorderd) de bevoegdheid om bij de rechterlijke macht of den burgerlijken dienst te worden benoemd, aan hem die bij de betrokken faculteiten een door Ons, ingevolge artikel 84 te regelen examen in de vakken, vermeld in artikel 43 n°. 2 litt. aen6 en sub n'. 5 litt. c heeft afgelegd. Het z. g. faculteitsexamen is geregeld bij artikel 24 van het Koninklijk besluit van 27 April 1877 (Nederlandsch Staatsblad n\ 87) gewijzigd bij Koningklijk besluit van 12 Mei 1878 n°. 10. Besluit 28 Juli 1894 (Nederlandsch Staatsblad n°. 140). (*) Besluit 14 Augustus 1879 n°. 14. Voor bureau-ambtenaren en voor ambtenaren Buitenbezittingen is niet Javaansch maar Maleisch noodig. Studie van andere talen dan Javaansch en Maleisch niet noodig. Vrees voor gebrek aan hoofdcommiezen Voorstellen van den Gouverneur-Generaal van Lansberge. tegenheid geeft om zich te bekwamen in de kennis der taal zelve niet alleen, maar ook in die van land en volk en hunne geschiedenis, die voor den ambtenaar van zoo hoog belang is. Daarom moet m. i. hare kennis voor de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur op Java een vereischte zijn. Ik ben evenwel met den Baad van gevoelen, dat de Directeur van Binnenlandsch Bestuur te ver gaat, waar hij die kennis ook onvoorwaardelijk wil eischen van de bureauambtenaren en van de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur op de Buitenbezittingen. De laatsten zullen meer nut trekken van eene grondige kennis der Maleische taal. Hiermede heb ik natuurlijk het oog op de kennis der zuivere Maleische taal, niet op die van het zoogenaamd laag Maleisch, die, zooals de Baad aanmerkt, den ambtenaar slechts van weinig nut kan zijn en in ieder geval spoedig genoeg kan worden verkregen. Alleen eene grondige kennis der Maleische taal stelt den ambtenaar in staat om bijna overal in Indië op gepaste wijze met de Inlandsche hoofden om te gaan en zich voor hen verstaanbaar te maken. Wat eindelijk de studie van andere polynesische talen dan de twee bovengenoemde betreft, ik ben evenals de Baad van meening, dat die niet behoort te worden aangemoedigd, aangezien die studie, die door gebrek aan leermiddelen slechts zeer beperkt kan zijn, aan de grondige beoefening van het Javaansch en het Maleisch noodzakelijk afbreuk moet doen. Ook ik meen veilig le mogen aannemen, dat de kennis van de eene of andere lokale taal als spreektaal, niet moeielijk te verkrijgen kan zijn voor iemand, die door de kennis van een der klassieke Inlandsche talen een degelijken grondslag bezit voor het leeren der overige polynesische talen. Het bovenstaande resumerende, meen ik te mogen aannemen, dat het wenschelijk is om de kennis der Maleische taal verpligtend te stellen voor alle kandidaat-ambtenaren, en voor hen, die op Java wenschen geplaatst te worden, bovendien die van het Javaansch, terwijl de kennis dezer taal ook voor de overigen tot aanbeveling zal strekken; voorts, om de andere talen van het examen-programma af te voeren". - Een ander bezwaar legen de regeling van 1864 was in Indië gerezen en bestond hierin dat men vreesde gebrek aan hoofdcommiezen op sommige bureaux te zullen krijgen nu zij die, krachtens de overgangsbepalingen van 1864, hoofdcommies hadden kunnen worden zonder het groot-ambtenaarsexamen te hebben afgelegd, meerendeels dien rang bereikt, hadden, zoodat in den vervolge alleen diegenen benoemd konden worden die aan het groot-ambtenaarsexamen hadden voldaan. Sommige Chefs van Departementen achtten het in verband daarmede wenschelijk de hoofdcommiezen en referendarissen af te voeren van de in 1864 vastgestelde lijst van betrekkingen waarvoor alleen zij benoembaar zouden zijn die in het groot-ambtenaarsexamen waren geslaagd. Deze en andere bezwaren, alsmede het door de Ministers Alting Mees en van Bosse tot de Indische Regeering gericht verzoek (') om mededeeling van de wijzigingen die noodig geacht werden in de regeling van 1864, gaven den Gouverneur-Generaal van Lansberge aanleiding tot het raadplegen van de Chefs der Departementen en van den Raad van Nederlandsch-hdë over eene herziening van bedoelde bepalingen. Be door deze autoriteiten uitgebrachte adviezen gaven den Gouverneur-Generaal de overtuiging dat het wenschelijk zou zijn een afzonderlijk examen in te stellen voor de bureauambtenaren en in verband daarmede de lijst van betrekkingen waarvoor een voldoend afgelegd groot-ambtenaarsexamen geëischt werd, te herzien. De hieromtrent door de verschillende autoriteiten geopperde denkbeelden alsmede de overwegingen die den Gouverneur-Generaal van Lansberge leidden tot zijn eindvoorstel, kunnen blijken uil het navolgend uittreksel uit den Indischen brief van 9 Januari 1881 n°. 27a/14 (2). • Met uilzondering van den Direkteur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid (referte aan diens afzonderlijk bij hel rapport van den Raad (*) Ministerieele dépêche 26 Juli 1877 n'. 40/1652 in Besluit 7 October 1878 n°. 2, en 28 November 1878 Letter A1 n*. 3/2643 in MGS. 6 Februari 1879 n*. 236. (') Besluit 9 Januari 1881 n°. 14. 21 Moeilijkheden tengevolge van den eisch dat ook hoofdcommiezen aan het groot-ambtenaarsexamen voldaan moesten hebben. Voorstellen ter voorziening. De beste waarborgen voer goed bureaupersoneel gelegen in plichtsgevoel en toewijding van de chefs. Overwegingen in den Raad van Indië. van Direkteuren overgelegd schrijven), hebben al de adviseurs eenstemmig als hun gevoelen bekend gesteld, dat op hel oogenblik, tengevolge van de bestaande bepalingen op de benoembaarheid, eene behoorlijke vervalling van de betrekking van hoofdkommies niet verzekerd en voorziening dringend noodig is. Tot toelichting van dit gevoelen is in substantie aangevoerd: dat, hoewel moet worden toegegeven het goede doel, met artikel 4 van het Koninklijk besluit van 10 September 1864 n° 47 beoogd, om onder de bureau-ambtenaren het algemeen peil van kennis te verhoogen en ontwikkeling en beschaving onder die ambtenaren te bevorderen, nogtans de eisch van afgelegd groot-ambtenaarsexamen — en zulks niet om tot de bureaudienst te worden toegelaten, maar om in eene reeds voor velen sedert jaren aangevangen loopbaan verder te komen dan tot eene zekere hoogte — de behoorlijke vervulling van vakatures in de betrekking van hoofdkommies bemoeijelijkt heeft, dat men toch daardoor herhaaldeüjk personen tot hoofdkommies heeft moeten benoemen, die niet of slechts onvolledig voor hunne taak voorbereid en berekend waren, maar het groot-ambtenaarsexamen gedaan hadden, terwijl men ambtenaren, die in de lagere rangen de noodige kennis van zaken en de niet minder noodige routine hadden opgedaan, doch het examen niet hadden afgelegd, niet alleen moest passeren omdat zij niet benoembaar waren, maar ook bij voorkomende gelegenheden, ter belooning van geschiktheid en pligtsbetrachtiging in een anderen werkkring moest overplaatsen, waardoor hunne diensten voor het bureau, waar zij veel van nut waren, verloren gingen; dat de moeijelijkheden zich hoe langer hoe meer doen gevoelen, hoe geringer de keus wordt uit degenen, die in 1864 reeds f150.— traktement 's maands genoteu en mitsdien van het groot ambtenaars-examen zyn vrijgesteld, of uit degenen, die tengevolge van artikel 3 van het Koninklijk besluit van 23 Juni 1871 n°. 27 (Indisch Staatsblad n\ 117) «Is reeds f 150.— traktement 's maands genietende, vrijgesteld waren van het examen A of het eindexamen der hoogere burgerschool en daardoor het grootambtenaarsexamen hebben kunnen afleggen; dat verbetering in den toestand niet te wachten is van eene ruimere uitzending van geëxamineerden, aangezien de ervaring geleerd heeft dat bij dezen weinig geneigdheid bestaat om zich aan de bureaudienst te verbinden, vooral bij sommige kollegiën of departementen, waar weinig vooruitzigt bestaat om voor betrekkingen in andere meer gewilde diensttakken in aanmerking te komen, terwijl van dwang, namelijk beschikbaarstelling voor de buraudienst met verpligting om daarbij te blijven, geen heil is te verwachten; dat eene voorziening mitsdien urgent is, aangezien langer uitstel de moeijelijkheden al te groot zou doen worden en de gang van zaken er ernstig onder zou lijden. Omtrent de te nemen maatregelen van voorziening bestaat echter zoodanige eenstemmigheid niet. Terwijl de Raad van Direkteuren zijne meening ten slotte van zijn rapport aldus heeft geformuleerd: dat het te vreezen is, er weldra gebrek zal ontstaan aan bureau-ambtenaren (1= en 2« kommiezen), die de vereischten bezitten van benoembaarheid tol hoofdkommies en dat het wenschelijk is om alleen als maatregel van tijdelijken en urgenten aard de betrekking van hoofdkommies af te voeren van den staat van ambten, gevoegd bij het'Koninklijk besluit van 10 September 1864, heeft de Direkteur van Financiën in zijn uitvoerig rapport tot beantwoording der vraag: welke veranderingen in de bepalingen aangaande de benoembaarheid tot Indisch ambtenaar er in genoemden staat wenschelijk moeten worden geacht, de meening verdedigd dat de betrekking van hoofdkommies zoomede die van referendaris en inspecteur van nnancien voor goeo van den slaat moeten worden afgevoerd. Alleen in de aanwezigheid bij de dienslchefs van een levendig pligtgevoel, van eene belanpelooze toewijding aan 's lands, belangen en van eene angstvallige overweging van elk voorstel of besluit, de benoeming of bevordering van ambtenaren betreffende, ziet de Direkteur volkomen en uitsluitend afdoende waarborgen voor het bezitten van een goed ambtelijk personeel; zijn die waarborgen aanwezig, dan moeien naar zijn oordeel alle andere eischen als overbodigheden beschouwd worden, die den eerlijken chef slechts in de uitvoering zijner goede bedoelingen kunnen belemmeren. Als maatregelen van voorziening zijn ter sprake gebragt, en door den Raad van Indië achtereenvolgens behandeld: 1». afschaffing van het groot-ambtenaarexamen als vereischte voor den rang van hoofdkommies en de daarboven staande ranpen bij de bureaux; 2». vrijsteRing van het eindexamen der hoogere burgerscholen ten behoeve van hen, die gedurende zekeren tijd in 'slands dienst zijn geweest; 3«. vrijsteHing van het groot-ambtenaarexamen ten behoeve van hen, die in een diensttijd van zekeren duur dé afdoende bewijzen van ontwikkeling en geschiktheid hebben gegeven; en 4«. de instelbng van een afzonderlijk examen voor de bureau-amblenaren. Afschaffing van het groot-ambtenaarsexamen voor hoofd commiezen niet gewenscht. Vrijstelling eindexamen Hoogere Burgerschool voor hen die zekeren tijd in 's Lands dienst lijn geweest, aan te bevelen. Toch zijn aan dit middel bezwaren verbonden. Examenstudie gaat moeilijk samen met bureauwerkzaamheid. Vrijstelling van het groot-ambtenaarsexamen van bureauambtenaren op voordracht hunner chefs niet aan te bevelen. Tot aanbeveling van het eerste denkbeeld kan de Raad geen vrijheid vinden, omdat het zijns inziens niet past in het systeem van het Koninklijk besluit van 1864, dat overigens in hoofdzaak behouden zou blijven. Een van beide — zegt de Raad — men moet óf het speciaal onderzoek naar kundigheden als vereischten van benoembaarheid — wel te onderscheiden van vereischten van uitzending — geheel laten vervallen als onnoodig, óf men moet het voor de eene betrekking, die evenzeer algemeene ontwikkeling vordert als de andere, even goed behouden als voor die andere. Het tweede denkbeeld heeft daarentegen, naar het oordeel van den Raad, veel waardoor het zich aanbeveelt. Het zou een groote tegemoetkoming zijn, veel bezwaren zouden er door uit den weg worden geruimd, o. a. het onoverkomelijke bezwaar, dat nu den toegang tot het groot-ambtenaarsexamen verspert aan al degenen, die niet het voorregt hadden juist die opleiding te ontvangen, welke als vereischte voor dien toegang is gesteld. Voor velen toch is het mogelijk zich de kundigheden eigen te maken, die voor het groot-ambtenaarsexamen worden gevorderd; maar zoo goed als onmogelijk is het voor degenen, die de hoogere burgerschool niet bezochten om het eindexamen van zulk eene inrigting met goed gevolg af te leggen. Intusschen zou de Raad eventueel als voorwaarde een zekeren diensttijd, bij voorbeeld ten minste vijf jaren, die niet rekenen van voor den vollen leeftijd van 18 jaren en waarvan ten minste één jaar moet zijn doorgebragt in de betrekking van eersten kommies of eene daarmede gelijkstaande, willen gesteld zien in de plaats van het eindexamen der hoogere burgerschool. De benoembaarheid van hen, die op deze wijze lot het groot-ambtenaarsexamen worden toegelaten, zou verder beperkt moeten blijven tot aangewezen betrekkingen, nl. bij de bureaudienst en bij de inspectie van financiën; terwijl dus uitgesloten zouden zijn die bij het binnenlandsch bestuur. Wat in 1871 (Koninklijk besluit van 23 Juni n°. 27) geschiedde bij wijze van overgangsmaatregel, zou derhalve algemeen gemaakt worden met twee restrictiën, namelijk èn wat de betrekkingen betreft, waartoe men benoembaar wordt, èn wat den voorafgaanden duur van de dienst aangaat. Dit zou dan ook — naar het inzien van den Raad — zeker de voorkeur verdienen boven eene mede ter sprake gekomen uitbreiding van bedoelden overgangsmaatregel tot allen, die in 1871 in dienst waren, onverschillig op welke bezoldiging, dan wel tot al degenen, die thans op zekere bezoldiging in dienst zijn. Deze maatregelen zouden toch alleen tijdelijk hulp verschaften, in stede van de zaak afdoende, ook voor de toekomst, te regelen. Hoeveel aanbevelenswaardigs het middel ook hebbe, vermeent de Raad nogtans dat het niet zóó zeer vrij is van alle bezwaren, dat naar geen ander middel zou moeten worden omgezien. Zoo beschouwt de Raad het als een bezwaar, dat de studie voor een examen in vele gevallen moeijelijk zamengaat met de werkzaamheden voor het bureau. Juist de geschikste ambtenaren hebben veel te doen, en dikwijls zou de dienst er onder lijden als voldoende gelegenheid werd gegeven om zich voor te bereiden voor een examen. Gratis toelating — zegt de Raad verder — van ambtenaren tot de lessen in de Indische taal-, land- en volkenkunde en regeling van de uren voor de lessen in verband met de bureauuren, zooals door den Direkteur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid is voorgesteld,, kunnen het bezwaar niet wegnemen. Altijd zal er eene ongelijkheid bestaan. Naarmate toch van de inzigten van den chef of van den omvang der werkzaamheden, zal de ééne gelegenheid hebben om te studeren, de andere (misschien wel de meest geschikte) niet. Wat hel derde der bovengenoemde denkbeelden betreft, is de Raad van oordeel dat wanneer iemand reeds geruimen tijd in dienst is, zijn werk en de opzettelijke waarneming daarvan gedurende zekeren tijd veel betere gegevens verschaffen tot beoordeeling èn van zijne algemeene ontwikkeling èn van zijne bruikbaarheid voor de dienst, dan ooit verkregen kunnen worden door middel van een formeel examen, dat zeer zeker ook met goeden uitslag kan worden afgelegd door degenen, die een zeer bekrompen verstand maar een goed geheugen hebben, en over wier bezit 's lands dienst zich nooit zou hebben te verheugen. Aangezien echter, ook op grond van de ervaring omtrent aanbeveling van ondergeschikten door hunne chefs, er naar 's Raads inzien geen sprake van kan zijn om bij voordragten tot het verleenen van vrijstelling van het groot-ambtenaarsexamen als geldig en afdoende aan te nemen het oordeel van eiken chef omtrent de geschiktheid en ontwikkeling van zijne ondergeschikten, is door den Raad omgezien naar een middel om dat oordeel te doen uitspreken op zoodanige wijze dat er even weinig als bij een examen plaats is voor willekeur, begunstiging en uiteenloopende, en daarom onbillijke inzigten. Voorstel van den Raad van Indië om de geschiktheid der bureau-ambtenaren voor de hoogere rangen te doen beoordeelen ter Algemeene Secretarie. Of door een speciaal examen voor bureau-ambtenaren. Programma voor dit examen. Afzonderlijk advies van het RaadslidMr. der Kinderen Uitbreiding der dispensaties van het groot-ambtenaars examen. Afzonderlijk advies van het Raadslid Mr. Nederburgh Dit middel 'meent de Raad gevonden te hebben, door de ambtenaren, die bijvoorbeeld vijf jaren gediend hebben nadat zij den vollen ouderdom } van 18 jaren bereikt hebben, en minstens één jaar te betrekking van | eersten kommies of eene daarmede gelijkstaande vervulden, gedurende korten tijd ter Algemeene Secretarie werkzaam te doen stellen, voor zoover zij daar niet reeds geplaatst zijn. De Gouverneur-Generaal, voorgelicht door den Algemeenen Secretaris, zou dan in staat zijn om te beoordeelen uit het speciaal daartoe gekozen werk of de ambtenaar zoodanige bewijzen van kennis en ontwikkeling heeft gegeven, dat hij benoembaar kan worden verklaard voor hoogere betrekkingen, terwijl die j betrekkingen dan dezelfde zouden kunnen zijn als die b\j het vorig middel aangegeven. Uit den aard der zaak zonden overigens, zoowel wanneer het nu behandelende middel van voorziening als het vorige, wordt te baat genomen, de ambtenaren, die het groot-ambtenaarsexamen aflegden, benoembaar blijven ook voor de bureaudienst. Mogt het laalslbcsprokcn middel geen ingang vinden, omdat de eisch van een formeel examen niet kan worden losgelaten, dan — vermeent de Raad — zouden de tewerkstelling ter Algemeene Secretarie en de beoordeeling door den Gouverneur-Generaal te vervangen zijn door een ] examen, er op ingerigt om hetzelfde te geven wat van die tewerkstelling zou zijn te verwachten. Dit examen zou dan moeten loopen over de staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië in haren geheelen omvang. De kennis daarvan zou echter veel verder moeten gaan dan bij het groot-ambtenaarsexamen. De kandidaat zou de bewijzen moeten leveren] dat hij met de organieke bepalingen op elk gebied bekend is. Door het behandelen van stukken betreffende eenige belangrijke zaken zou hij het bewijs moeten leveren dat hij een goed inzigt heeft en zijne gedachten 1 duidelijk en vlug in goeden stijl en zonder taalfouten in geschrifte weet te brengen. Alle komptabiliteitsbepalingen zouden in haren vollen om-1 vang bekend moeten zijn, De aflegging van dit examen, welke zou kunnen plaats hebbenbijvoorbeeld na vijf jaren dienst en na bereiking van den vollen ouderdom van 23 jaren, en nadat ten minste gedurende één jaar de betrekking van eersten] kommies of eene daarmede gelijkstaande is bekleed, zou dan benoembaarheid schenken tot de betrekkingen bij de bureaudienst en bij del inspectie van financiën, welke betrekkingen mede toegankelijk zouden kunnen blijven voor hen, die met goed gevolg het groot-ambtenaarsexamen hebben afgelegd. Volgens den Raad zou zulk een examen zich aanbevelen, doordien vooreerst de kennis, daarvoor vereischt, gedeeltelijk in de dienst zelve zou worden opgedaan en overigens met eenige inspanning wel te verkrijgen is, en het in de tweede plaats de bewijzen zou leveren van groote geschiktheid voor de fatraxu-dienst en zelfs van zoodanige kennis,! dit na w»«r korten liid bü elk bureau met veel vrucht kan worden gewerkt! Eindelijk geeft de Raad nog te kennen, dat wanneer een der drie door hen aangegeven middelen van voorziening wordt aangenomen, die voor¬ ziening eene definitieve, zal kunnen zijn en dat reeds daarom geene hpsnrekinff behoeft het denkbeeld van den Raad van Direkteuren om bij wijze van lijdelijken maatregel het vereischte van afgelegd examen buiten werking te steUen ten opzigte van de betrekking van nooiQKommies. Zich bij dit advies niet geheel kunnende aansluiten, hebben de Raadsleden M'. T. H. der Kinderen en M'. S. C. H. Nederburgh bij afzonderlijk», adviezen in overweging gegeven: do eerste, om Uwer Excellentie te verzoeken aan den Koning voor te stellen het Koninklijk besluit van 10 September 1864 n". 47 (Indisch Q.....1.1.J „• I» vntlpn in Hen zin van artikel 9 van bet OLddiauiau ii ■ ^ I ... — Knninkliik besluit van 6 December 1842 (Indisch Staatsblad 1843 n". 12), zooals dit is aangevuld bij het Koninklijk besluit van 17 December 1848 MnnWh Staalshlad 1849 n°. 19 . zoodat de liouverneur-ueneraai uuuiu»- kelijk zou worden gemagligd om aan den Koning ter dispensatie van de «nnrexhrifion nmirent benoembaarheid voor te dragen zoodanige DeKwame ïwonnon welke reeds in 'slands dienst werkzaam zijn zonder het groof ambtenaarsexamen te hebben afgelegd, maar die door hunne kenniti vprkrpwn ondervinding en erkende verdiensten zoodanig uitmunten, dat het toekennen der benoembaarheid aan hen mag geacht worden even,.ar liM hplancr van 'stands dienst te bevorderen, als eene onderscheiding te zuUen daarstellen voor buitengewone bekwaamheden en ambtelijke verdiensten; Ad t wppHp. om; i- u-. L„»tji.™™;.lmt,™ inoaanltpliik ip stellen voor hen, die X". UUK liei liuuiuauiuui«.™u.f v„wB»-..™j- — neon nrnnt.amhtenaarsexamen hebben afgelegd; 2«. aan hoofdkommiezen, die door kennis, verkregen ondervinding enj ortAndp verdiensten zoodanig uitmunten, dat het verleenen deze» Xonon^iip «xparht worden evenzeer het belang van 'slandjj dienst te bevorderen als eene onderscheiding te zullen daarsteReM voor buitengewone bekwaamheden en ambtehjke verdiensten, vrnj stelling le verleenen van examen, met den gevolge dat zij benoembaar zullen zijn tot de ambten, vermeld in den bij artikel 4 van het Koninklijk besluit van 10 September 1864 n°. 47 behoorenden staat, uitgezonderd die van gouverneur op de buitenbezittingen, resident, assistent-resident, kontroleur en aspirant-kontroleur bij het binnenlandsch bestuur en van hoofdinspecteur of inspecteur der kultures; Bureaudienst aanlokkelijk maken YOOr hen die grOOt-ambte- 3«. voor de ambtenaren, die examen hebben afgelegd, de bureaudienst naarsexamen gedaan hebben. aanlokkelijk te maken door hun terstond een toereikend inkomen te geven en als regel aan te nemen dat zij, voor die dienst geschikt bevonden, minstens als tweede kommies zullen worden geplaatst. Advies Gouverneur-Generaal van Lansberge. Hierna overgaande tot het mededeelen van zijn oordeel over de verschillende voorstellen, begon de Gouverneur-Generaal vah Lansberge met de opmerking dat eene herziening der bestaande bepalingen hem onvermijdelijk voorkwam en schreef daarna het volgende over de drie door den Raad van Indië aangegeven voorzieningen. Bezwaren tegen het behoud van het grOOt-ambtenaarsexamen -Tegen de toepassing der twee eerste middelen bestaan naar het my [ VOOr de bureau-ambtenaren. voorkomt overwegende bezwaren. Het eerste zou voor de bureau-ambtenaren het groot-amblenaarsexamen behouden en hen derhalve verpligten om de daarvoor gevorderde kundigheden, die zij zich op het bureau onmogelijk kunnen verwerven en die zij ook voor hunne verdere werkzaamheden grootendeels ontberen kunnen, buiten den bureautijd op te doen. Niet alleen dat het voor een ambtenaar altijd zeer bezwarend zal zijn om behalve zijn bureauwerk nog voor een examen te studeeren, maar dit bezwaar zal juist hel meest gevoeld worden door de meest geschikte ambtenaren, wier behoud voor de dienst van het meeste gewigt is, omdat dezen in den regel door hunne geschiktheid meer en moeijelijker werk te verrigten zullen hebben dan hunne minder ontwikkelde ranggenooten. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren, dat alleen te Batavia gelegenheid bestaat om in de vakken, waarover het groot-ambtenaarsexamen loopt, onderwijs te verkrijgen, en dat hel dus voor de elders geplaatste bureau-ambtenaren geacht moet worden ondoenlijk te zijn zich de vereischte kundigheden eigen te maken Bezwaren tegen de beoordeeling ter Algemeene Secretarie llet tweede middel, dat in theorie geenszins te verwerpen zou zijn, van de geschiktheid van alle bureau-ambtenaren. schünt mü echter in de Prakl«k moejjeiük uitvoerbaar toe. bet kan dunkt mij van den Gouverneur-Generaal niet gevergd worden, dal hij gedurende een korler of langer tijdsverloop aan het werk van iederen eersten kommies, die aan de beurt is om bevorderd te worden, die aandacht wijde, welke noodig is om in gemoede te kunnen uilmaken ol' de betrokkene al dan niet voor de hoogere rangen bij de bureaudienst geschikt is. De Gouverneur-Generaal zou zich hoofdzakelijk moeten verlaten op het gevoelen van den Algemeenen Secretaris, wiens bezigheden mede niet toelaten een behoorlijk onderzoek in te stellen, zoodat deze, ook omdat hij in den regel te Buitenzorg is, zich in zijne beoordeeling weder zou moeten laten leiden door de direkte chefs van den betrokkene, die, om niet te spreken van hunne persoonlijke gevoelens tegenover den aan hen ondergeschikten ambtenaar, zich aliigt zouden laten beheerschen door hunne eigene opvatting van de te stellen eischen en daardoor aanleiding zouden geven tot de meest uileenloopende en daarom alleen reeds onbillijke beoordeelingen. Doch ook al kon de Algemeene Secretaris zich met bedoeld onderzoek belasten en den daarvoor benoodigiten üjd afzonderen, dan zou hem nog de zekerheid ontbreken dat de stukken, waarop zijn oordeel gegrond zou moeten worden, werkelijk door den betrokken ambtenaar en door geen ander waren opgemaakt. Daarenboven zouden die tijdelijke detacheringen en die voortdurende wisselingen van personeel op den gang van zaken zoowel op de Secretarie als op de andere bureaux stoorend werken. Kan ik alzoo geen vrijheid vinden deze beide maatregelen aan te bevelen, evenmin heb ik mij kunnen vereenigen met hetgeen door de Raadsheeren H'. der Kinderen en Nederburgh in hunne afzonderlijke adviezen is voorgesteld. Jezwaren tegen Uitbreiding van het verleenen Van dispen- De cerste beoogt aan het verleenen van dispensatie van bestaande i satie. bepalingen eene uitbreiding te geven, welke ik niet kan voorstaan. Ik heb, wel is waar, bh.' mijne missive van 1 December jl. L'. U\ den kommies op het bureau voor inlandsche zaken le Makassar i. A. G. Brugman voor vrijstelling van het groot-ambtenaarexamen in aanmerking gebragt, doch dit geschiedde niet alleen ter belooning van de buitengewone verdiensten van dien ambtenaar, maar voornamelijk ook omdat 'slands belang bepaaldelijk gebaat zou worden door hem in het gouvernement Celebes en Onderhoorigheden met het voeren der politieke aanrakingen mei de Inlandsche rijken belast le laten. Zooals ik aldaar te kennen gaf, acht ik het verleenen van dispensalien geen geschikte belooning voor builengewone bekwaamheden en ambtelijke verdiensten en 22 beschouw ik zoodanig gunstbetoon alleen in zeer bijzondere omstandigheden gewettigd, wanneer, zouals in het geval van den kommies Brugman, 'slands dienst er belang bij heeft. Bovendien zou de GouverneurGeneraal in de meeste gevallen niet op grond van eigen waarneming, maaf uitsluitend naar aanleiding van de voorstellen en rapporten der chefs de voordragten ttot het verleenen van dispensatie kunnen doen, Hetzelfde bezwaar zou zich dan doen gevoelen, waarop in het advies der meerderheid van den Baad en hiervoren ook bij de bespreking van het in de tweede plaats door haar aangegeven middel gewezen is, dat namelijk de persoonlijke veelal zeer uiteenloopende inzigten der dienstchefs de oorzaak zouden zijn van eene kzeer verschillende en daarom reeds onbillijke beoordeeling der verdiensten van de betrokken ambtenaren. Het voorstel van het Raadslid M'. Kederburgh wijkt in zoover van dat van den Heer der Kinderen af, dat hij de vereischten van benoembaarheid, welke thans voor de betrekking van hoofdkommies gesteld zijn, eerst voor die van referendaris wil vorderen, en mitsdien ook eerst voor het verkrijgen van laatstgenoemde betrekking het verleenen van dispensatie in toepassing wil brengen. .... i.„4D„«j»iiJ Mr NoHor Behalve dat legen deze regeling bij mij natuurlijk dezelfde bezwaren Bezwaren tegen het voorstel van het Raadslid Mr. Neder- ^ opz.gie van ^ valfmm yan oispensatie ^m™, weike ik tegen b U r g h. hel voorstel van den Heer Al», dlr Kinderen heb aangevoerd, moet ik daartegen nog de bedenkiug opperen, dat door hel hoofdkoinmiesschapi toegankelijk ie stellen voor beu, die geen examen hebben afgelegd, de ondervonden woidende moeijelijkheden om in de hoogere rangen by' de bureaudienst behoorlijk le vooizien, slechts ten deele zouden worden opgeheven. Het kan wijdei s naar mijn oordeel geen aanbeveling verdienen om de betrekking van hoofdkommies toegankelijk te stellen voor hen, die niel aan de vereischten voldoen, welke voor de betrekkingen van referendaris eu daarboven wel gevorderd worden. In den regel zyn hier te lande de hoofdkommiezen chefs van aldeehngen en hunne werkzaamheden zyn dus mijns inziens gewigtig en ^veelomvattend genoeg om indien bet noodig wordt geacht, door de bureau-ambtenaren hel bewijs te doen leveren van een zekere male van ontwikkeling en kennis, die vereischten in de eerste plaats le vorderen voor de benoembaarheid tot hoofdkommies. Boven deze vier maatregelen van voorziening meen ik dan ook verreweg de voorkeur te moeten geven aan het in de derde plaats door de meerderheid van den Raad aangegeven denkbeeld, nl. het instellen van een Een speciaal examen voor bureau-ambtenaren wenschelijk. eene hoogere belrtkkiug en hunne bruikbaarheid voor de bureaudienst heter beoordeeld kunnen worden uit hetgeen zij in hun vorigen diensttijd gepresteerd hebben dan uit de op een examen gegeven antwoorden, achl Bi het voor de Regering, van wie de benoemingen en bevorderingen uitgaan, wenschelijk om, onaihankelijk van de rapporten der verschillende chels, zich van de geschiktheid der ambtenaren le overtuigen, en voor dezen geen belere waarborg voor eene gelijke en bdüjke beoordeeling dan een examen als door den Baad bedoeld wordt, een examen dus, dal geheel in overeenstemming is met de speciale eischen, weüie den bureauambtenaren mogen en moeien gesteld worden. Mei betrekking tot de overige voorgestelde veranderingen verwijzende naar vroegere adviezen, eindigde de GouverneurGeneraal >an Lansberge als volgt: Wat den staat betreft behoorende hij arlikel 4 van toet Koninklijk besluit van 10 September 18B4 n°. 47, deze zal vooreerst aangevuld behooren te worden met eenige sedert de vaststelling van dat besluit in het leven geroepen betrekkingen, terwijl voorts in vei band tot het bieronder te formuleren voorstel om een alzondernjk examen voor bureau-ambtenaren in le steRen, de staat iu zoover eene splitsing zal dienen te ondergaan dat de personen, die aan dat examen voldaan hebben alleen voor de betrekkingen by de bureaux, de inspectie van financiën en dergelijke, degenen, die het groot-ambtenaarsexamen met goed gevolg hebben afgelegd, tot alle in den staat vermelde betrekkingen benoembaar zullen zijn. • Mitsdien neem ik de vryheid Uwer txelleutie iu overweging te geven Eindvoorstellen van den Gouverneur-Generaal van Lans- aajum,en te ieiuen dat, met wijziging voor zooveel noodig van het berge. Koninklijk besluit van 10 September 1864 u°. 47 (lnoi.ch Staatsblad n«. 124) zooals het sedert is gewijzigd en aangevuld, bepaald worde: A»t een afzonderlijk examen wordt ingesteld voor bureau-ambtenaren, Afzonderlijk ex* men VOOr bureau-ambtenaren. w jrloe a,ieen zy zullen worden toegelalen, die minstens vijfjaren na hun achttiende levensjaar in 'slands dienst doorgebragt en minstens, één jaar in de betrekking van eersten komies of eene daarmede gelykstaande gediend hebben; dat dit examen, jaarlijks te Batavia door eene kommissie van minstens drie leden, door den Gouverneur-Generaal te benoemen, zal worden afgenomen, en daarbij blijken zullen moeten worden gegeven van voldoende bekwaamheid in: Tot de verplichte vakken moeten behooren rechtskennis en zoowel Javaansch als Maleisch. Advies van den Gouverneur-Generaal Pijnacker H o r d ij k. Gunstig oordeel over de jongere ambtenaren. De studie van Inlandsche talen wordt opgedreven. Ingrijpende hervormingen niet noodig. Antwoorden op de door den Minister Mackav nestelde vragen. worden, af te nemen uitsluitend door Hoogleeraren der Leidsche universiteit. 6«. Dit examen zou ook toegankelijk moeten wezen voor hen, die elders hebben gestudeerd; het hun gegeven onderwijs zou zich dan natuurlijk van zelf naar de Akademische lessen richten. 7". De tegenwoordige verplichte vakken moeten vermeerderd worden met de kennis van de beginselen van het burgerlijk- en strafrecht, en kunnen overigens worden behouden, met dien verstande, dat zoowel Maleisch als Javaansch van allen geëischt wordt en dat aan het onderwijs in de Moslimsche rechts- en godsdienstwetenschap en in de geschiedenis en de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië niet zulk eene uitbreiding worde gegeven als thans het geval is. 8*. Verder worde van de candidaten geëischt een testimonium van voldoende kennis in de beginselen der landmeetkunde, waarin van Staatswege onderwijs wordt gegeven, zoowel als waarborg voor de nakoming der gestelde eischen, als om de studiekosten der candidaten jniet onnoodig te verhoogen. 9'. Naar andere talen dan Maleisch en Javaansch wordt bij het sub 5* bedoelde examen geen onderzoek ingesteld. 10*. De instelling te Batavia wordt behouden en haar onderwijs met het nieuw examen-programma in overeenstemming gebracht". De Gouverneur-Generaal Phnacker Hordijk legde de door de verschillende autoriteiten uitgebrachte adviezen over aan den inmiddels opgetreden Minister van Koloniën Baron Mackay en deelde mede dat Hij zich met geen der voorgestelde systemen ten volle kon vereenigen. Eene ernstige overweging dier adviezen had hem geleid tot de volgende conclusiën. •Terecht werd, mijns inziens, door Uwe Excellentie als hoofd van het Departement van Binnenlandsche Zaken bij Uwe aan den Minister Keuchenius gerichte missive van 22 Augustus 1888 n". 2453, afdeeling O, er op gewezen dat, alvorens het door de Heeren var der Lith en Spanjaard ontwikkeld plan nader in behandeling werd genomen, het moet vaststaan dat de wijze, waarop thans in de opleiding der ambtenaren voor den Indischen burgerlijken dienst wordt voorzien door de gemeenten Delft en Leiden, geen waarborg geeft dat die opleiding naar wensch is en daaromtrent geen afdoende verbetering verkregen kan worden. De Delftsche gemeenteinsteUing nu bestaat sedert 26 jaren, zoodat de te stellen vraag neerkomt op deze andere: of het gehalte der in dat tijdvak voor den Indischen dienst uitgezonden ambtenaren zóó veel te wenschen heeft overgelaten dat het voor den Staat een onafwijsbare plicht wordt de opleiding zelf ter hand le nemen? Bij de beantwoording dier vraag wensch ik voorop te stellen dat ik de min of meer donker gekleurde voorstelling van het gehalte der jongere ambtenaren, eene voorstelling, die ook in sommige Indische adviezen voorkomt, geenszins als juist kan beschouwen. De jongere ambtenaren, ik bedoel die van de laatste tien of twintig jaren, staan in algemeene ontwikkeling, kennis, beschaving, tact en karakter naar mijne overtuiging bij de oudere volstrekt niet achter. Alleen in den laatsten tijd zou de vrees wellicht gewettigd kunnen zijn, hoewel de ervaring daaromtrent mijns inziens nog geen uitspraak heeft gedaan, dat het gehalte lijden moet onder de richting, die de studiën allengs hebben aangenomen. Om een zoo hoog mogelijk aantal punten te behalen en dus tot de geplaatsten te behooren, leggen de adspiranten voor den Indischen dienst examen af in drie of vier Polynesische talen tegelijk, die zij in twee a drie jaren bestudeerd hebben. Dat die overmatige leerstof niet goed verwerkt wordt en de daaraan besteede studie niet veel vrucht heeft, mag wel worden aangenomen. Maar dit verschijnsel, hetwelk geen andere oorzaak heeft dan het gering aantal plaatsen dat in de laatste jaren werd opengesteld, kan mijns inziens bezwaarlijk als motief gelden voor de oprichting van eene kostbare Bijksinstelling, vooral daar het kwaad gemakkelijk te verhelpen schijnt, en wel door geene vrijheid meer le geven tot het afleggen van examen in andere talen dan Maleisch en Javaansch, waardoor de gelegenheid wordt afgesneden tot het opdrijven der studie door de concurrentie, hetzij van de candidaten, hetzij, zooals beweerd wordt, van beide gemeenteinstellingen. Ik kan dan ook den tegenwoordigen toestand niet als zorgwekkend beschouwen en acht ingrijpende hervormingen in geenen deele noodig. Op de door Uwe Excellentie in Haar aangehaald schrijven van 1888 gestelde vragen zoude ik de volgende antwoorden willen geven. Voldoet de tegenwoordige wijze van opleiding aan de eischen van den Indischen dienst? Over het algemeen, ja. Welke uitkomsten zyn in dit opzicht na de ophefüng der voormalige te Leiden gevestigde Bijksinstelling verkregen? Geene nadeelige uitkomsten. Kan bij eene gemeenteinstelling de voorbereiding niet worden verkregen, die de Kegeering voor hare Rijksinstelling noch noodzakelijk noch wenschelijk. Opleiding aan de Universiteit te Leiden evenmin gewenscht Tegen overlading van het examen-programma moet gewaakt worden. Examen in de beginselen van het recht evenzeer ongewenscht Beperking van het examen-programma noodig. Plaatsing in verband met taalkennis niet uitvoerbaar. Geen toelating van jongelieden die het zesde studiejaar van het gymnasium niet hebben doorloopen. ambtenaren verlangt? Mjjns inziens wel. Dit het voorafgaande volgt dat ik, evenals de meeste Indische adviseurs.de oprichting' in Nederland van eene Rijksinstelling tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren noch noodzakelijk noch wenschelijk acht. Evenmin kan ik echter het denkbeeld van den Raad van NederlandschIndië om uilsluitend aan de Universiteit te Leiden verbonden Professoren met het afnemen van het vergelijkend examen te belasten, ondersteunen. Feitelijk zoude dit neerkomen op de verplichting voor de aanstaande Indische ambtenaren althans gedurende eenigen tijd op die plaats te gaan studeeren. Dat de Raad dit ook zoo begrijpt, blijkt duidehjk, waar hij voor Landmeetkunde een testimonium wil doen vorderen, dat alleen te Leiden kan worden afgegeven. Voor dien dwang zie ik geen voldoenden grond en dat juist te Leiden, te midden van de studeerende jongelingschap, met welke zij gedeeltelijk dezeWde colleges zouden moeten bezoeken,, de aanstaande Indische ambtenaren het best hunne studiën zouden kunnen volbrengen, en dat de Leidsche Universiteits-Professoren de beste leermeesters en examinatoren zouden zijn voor aanstaande Indische ambtenaren, dit alles meen ik te moeten betwijfelen. De verwezenlijking van het denkbeeld van den Raad zoude ik als een gevaarUjke proef beschouwen. De klachten, die men inbrengt over de resultaten der opleiding van de Indische ambtenaren, kunneu, dunkt mij, genoegzaam worden onder¬ vangen door te waken tegen overlading. Zoo mogelijk moei net program, waarover het vergelijkend examen zich kan uitstrekken en werkelijk somtijds zich uitstrekt, beperkt worden. In theorie zijn aRe adviseurs het daarover eens, doch bij de uitwerking hunner voorsteRen gaven zij zonder uitzondering uitbreiding in overweging. Met geen dier voorsteRen tot uitbreiding van het examenprogram kan ik mij vereenigen. Evenals de praeadviseurs ben ik tegen een examen in de burgerlijke bouwkunde. Doch evenmin kan ik een examen of een verplicht coRegebezoek (door een testimonium te handhaven) voor landmeten en waterpassen aanbevelen. De geringe practische kennis, die een Indisch ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur van deze dingen bezitten moet, kan in de praktijk worden verkregen. Met ernst moet ik mij ook verklaren tegen het opnemen van burgerlijk-, straf- en procesrecht onder de vakken van het vergelijkend examen. Om eene behoorlijke kennis van deze onderwerpen te verkrijgen zou de aanstaande ambtenaar gedurende een of twee jaren uitsluitend aan de bestudeering daarvan zich moeten wijden. De kennis, die zonder wetenschappelijke, juridische opleiding van deze vakken te verkrijgen is, kan de Indische ambtenaar door het lezen en raadplegen der wetgeving zich verwerven. Juist voor examen-africhting zouden deze vakken uitstekend zich leenen, ofschoon men dit euvel zegt te willen vermijden. Ook tegen het denkbeeld om het examen zoowel voor Javaansch als Maleisch verplicht te maken, moet ik mij verzetten. Verreweg de meeste Indische ambtenaren hebben het Javaansch niet noodig. Bovendien, al worden deze talen niet beiden onder de verplichte vakken van het examen opgenomen, toch zullen in den regel de kandidaten in beide examen afleggen. Wensch ik dus geen uitbreiding van het examen-program, wel acht ik beperking noodig. Misschien zoude het examen in de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië geheel kunnen vervallen en dit vak kunnen worden ingedeeld bij de land- en volkenkunde. Zeker acht ik het met den Baad van Nederlandsch-Indië wenschehjk dat aan het facultatief examen in andere talen dan Maleisch en Javaansch een einde worde gemaakt, waardoor, gehjk ik boven reeds opmerkte, de hoofdoorzaak der tegenwoordige klachten zouden worden weggenomen. Daartoe zouden in artikel 1 van het Koninkhjk besluit in Staatsblad 1883 n~. 249 de woorden: «zoomede in iedere andere in .Nederlandsch-Indië inheemsche taal, waarin onder voldoende waar•borgen (ter beoordeeling van den Minister van Koloniën of van den .Gouverneur-Generaal) examen kan worden afgenomen" moeten wegvallen, in verband waarmede echter wellicht eenige andere voorschriften wijziging zouden moeten ondergaan. •Ten slotte teeken ik nog aan: 1«. dat ik het door het College van Curatoren ondersteund voorstel van den Curator M'. J. JL vak der Chus om de keus der taal, waarin de aanstaande Indische ambtenaar zich zal hebben te bekwamen, afhankelijk te maken van het taalgebied, waarin de candidaat wenscht geplaatst te worden, op de door den Raad aangevoerde gronden ten eenenmale onuitvoerbaar acht; dat ik ook het door den Raad ontwikkeld aennneeia om im n« groot-ambtenaarsexamen almede toe te laten de jongelieden, die zich met goeden uitslag aan het overgangs-examen van het vijfde tot het zesde jaar van een gymnasium hebben onderworpen, niet kan ondersteunen. Het studieplan voor de gymnasia vormt een geheel, waaruit het laatste jaar niet zonder schade kan worden weggenomen ; Behoud Van afdeeling B Gymnasium Willem lil. \ 3». dat de afdeeling B van het gymnasium 'Willem UT' te Batavia mijns inziens moet behouden blijven; en Tweejarige CUrSUS voldoende. 4«. dat in verband met al het voorafgaande, verlenging van den Icursus tot drie jaren niet noodig is", Deze beschouwingen bleven in Nederland aanvankelijk buiten behandeling, tot in 1892 de aandacht van den Minister Baron van Dedem getrokken werd door de opleidingskwestie en deze daarover eenige vragen stelde aan de commissie die in Nederland belast was met de afneming van het groot- Verzoek om inlichtingen van den Minister van Dedem. ambtenaars-examen. De Minister wenschte vooral ingelicht te worden over de vraag of de eischen van het programma van het Indische groot-ambtenaarsexamen met het oog op den werkkring die den ambtenaren in Indië wacht, wel zoo doelmatig mogelijk waren gesteld, iets waarvan de Minister verklaarde niet volkomen overtuigd te zyn. Naar aanleiding hiervan betoogde de examen-commissie in een uitvoerig rapport de wenschelijkheid om het examenprogramma, in verband met de eischen van den Indischen dienst, zoodanig te wijzigen, dat onder de verplichte vakken werd opgenomen de kennis van de Nederlandsch-Indische Wetboeken en dat in stede van een examen in het Maleisch of Javaansch geëischt moest worden een examen in het Maleisch en Javaansch. Voorts werden eenige wijzigingen aanbevolen in het Koninklijk Besluit vau 29 Augustus 1886 en in het Reglement op het groot-ambtenaarsexamen. Betoog van de Nederlandsche examen-commissie dat kennis Ter toelichting van de wenschelijkheid om van de a. s. van rechtsbeginselen geëischt moet worden. ambtenaren bekendheid met de beginselen van het recht te vorderen, schreef de commissie o. a. het volgende: •Klinkt het reeds zonderling, dat de aanstaande Europeesche ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur wel een examen moeten, afleggen in de kennis der nationale wetten en instellingen der Inlanders, terwijl zij van hunne eigene wetten en instellingen, behalve voor zooverre deze van publiekrechterlijken aard zijn, niet de minste notitie behoeven te hebben, het spreekt van zelf, dat in den tegen woord i gen tijd, nu het bestuur, ook in de binnenlanden, niet meer, gelijk vroeger, bijna uitsluitend met Inlanders, maar ook met Europeanen te doen heeft, het gemis aan kennis van het Europeesche recht sterk moet worden gevoeld. De veelomvattende werkkring van de bestuursambtenaren brengt hen telkens in aanraking met het Burgerlijk Wetboek, met het Wetboek van Koophandel en met het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering; als hulpofficieren van Justitie dienen zij althans eenig begrip te hebben van de Europeesche Strafvordering en van het Europeesche Strafrecht; als politierechters en, op vele plaatsen, vooral in de bezittingen buiten Java en Madoera, als voorzitters der Inlandsche rechtbanken, mag, zonder eene voorafgaande studie van het voor Inlanders vigeereude proces- en strafrecht, hunne taak bij uitstek moeilijk genoemd worden, terwijl ook in het belang van eene goede werking der justitie, waar deze aan andere handen is toevertrouwd, het dringend noodig is, dat zij, met de instructie van strafzaken belast, goed bekend zijn met de kenmerken van misdrijven en overtredingen, alsook vooral met de bewijsteer. De commissie kan niet ontkennen, dat vele ambteharen op lateren leeftijd in deze leemte door eigen studie hebben trachten te voorzien, maar speciaal ten aanzien van het privaat- en procesrecht is het zeer bezwaarlijk, zich zonder voorlichting van deskundigen op de hoogte stellen, juist van de elementaire rechtsbegrippen". Wel is waar werd aan de Delftsche Inrichting reeds een geheel vrijwillig college in de rechtswetenschappen gegeven door Professor Mr. L. W. C. van den Berg, welk college door sommige Oost-Indische ambtenaren tijdens hun verlof werd bijgewoond, maar slechts weinigen konden dat tot het einde volhouden, daar dikwerf hun verlof tusschentijds expireerde of om andere redenen. En de jongere studenten beseften nog niet hoezeer de kennis der beginselen van het recht hun later te stade zoude komen en maakten weinig gebruik van het college. Daarom moest de studie van deze welenschappen lot een afzonderlijk studievak verheven worden, hoewel daarmede volstrekt zoover niet gegaan behoefde te worden als aan de Universiteit. 29 Volstaan kan worden met het doceeren der rechtsbegrippen. Afwijkend oordeel van Professor de Louter. Betoog van de Commissie dat studie van Javaansch en Maleisch geëischt moet worden. Afwijkend advies van de Hoeren Laging Tobias Mullemeister. en • «De Commissie begrijpt volkomen" — zoo ging het rapport voort,— ■ dat in deze inrichting slechts zeer matige eischen zullen kunnen en mogen worden gesteld en dat van de aanstaande koloniale ambtenaren niet die breed opgevatte rechtskennis kan worden gevorderd, welke bekendheid met het Romeinsche recht tot grondslag heeft en aan de Universiteit kan worden verkregen. De ervaring bij de examens voor het notariaat en de registratie hier te lande opgedaan, bewijst echter voldoende, dat, zelfs zonder eenige voorafgaande studie van het Romeinsche recht, degelijke kennis van onze wetgeving, ook-op het gebied van het privaat-recht gansch niet onmogelijk zich eigen te maken is. Zoover als bij die examens behoeft men echter bij het Indisch ambtenaarsexamen niet te gaan Alles zal daarbij af hangen van den tact en den practischen zin van de docenten en de examinatoren. Verzuimen deze den nadruk te leggen op de beginselen, d. w. z. op de rechtsbegrippen, om zich te verliezen in eene gedetailleerde behandeling der afzonderlijke artikelen; treden zij, om een voorbeeld te geven, in bijzonderheden omtrent den voor Indië alle practische beteekenis missenden titel -van Grondrenten en Tienden", doch letten zij er daarentegen niet op, of de examinandus een juist begrip heeft van wat b v. een zakelijk recht is, dan zal dit vak stellig eer nadeel dan voordeel opleveren. Dit heeft dit vak echter met alle andere vakken gemeen. Ieder vak kan uit den aard der zaak verstandig en onverstandig gedoceerd en geëxamineerd worden, en nu komt het de Commissie voor, dat bij het opperen van de bezwaren van vrees voor overlading of voor dilettantisme, als wel plaats vond, altijd te veel werd uitgegaan van de onderstelling, dat het vak onverstandig zoude worden opgevat. Een lid van de Commissie, Professor de Lodteb, had zich met het door de Commissie aanbevolen denkbeeld niet kunnen vereenigen. In een afzonderlijk advies, hierachter afgedrukt als Bijlage J ('), betoogde de Heer de Louter dat bet denkbeeld van de Commissie onuitvoerbaar was, leiden zou tot hopeloos dilettantisme en in de practijk verderfelijk werken zoude. Indien men inderdaad van oordeel was dat van de a. s. Oost-Indische ambtenaren rechtskennis moest worden geëischt, dan zou dit doel alleen op afdoende wijze bereikt kunnen worden door van allen den graad van docter in de rechtswetenschap te eischen. Met betrekking tot de tot dusver aan de candidaten ge¬ laten vrijheid om examen te doen hetzij in het Javaansch hetzij in het Maleisch, schreef de Commissie o. a. het volgende. »Het Maleisch en Javaansch toch zijn ontegenzeggelijk de •in den Indischen archipel meest verbreide talen. Zij vertegenwoordigen ieder eene op zich zelf slaande beschaving. •Vooral het Javaansch is door zijn grooten rijkdom aan •woorden en woordvormen, alsook door den hoogen trap •van ontwikkeling, die deze taal heeft bereikt, bij uitnemen•heid in staat een juist inzicht te geven in de gewoonten •en den aard van het volk, dat die taal spreekt. •In alle deelen van Nederlandsch-lndiê hebben, hetzij •beiden, hetzij ééne van deze voornaamste talen haren in•vloed doen gelden, zoodat de kennis van die talen niet •slechts aanbevelenswaardig, maar werkelijk onontbeerlijk •is voor allen, die in den Indischen Staatsdienst worden •opgenomen. •Waar zij ook in den archipel mogen worden geplaatst, ■een juist inzicht in het wezen van deze talen zal hun •steeds te stade komen, ook wijl zij dientengevolge minder •bezwaar zullen ondervinden in bet aanleeren en begrijpen •van andere in Indië inheemsche talen". Ook de instemming met dit denkbeeld was in den boezem der Commissie echter niet algemeen geweest. De Heeren Laging Tobias en Mullemeister meenden het nut van de studie van beide talen, ook voor hen die op de Buitenbezittingen geplaatst zouden worden, niet zoo hoog te moeten aanslaan en de Heer Lagino Tobias, die bovendien gekant was tegen eene verzwaring van het examen-programma kort nadat de O Dit advies is ook opgenomen onder de bijlagen van het rapport van de in 1898 door den Minister Cbbheb ingestelde Commissie. Splitsing van het groot-ambtenaarsexamen wenschelijk geoordeeld. Nader advies van den Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk tegen het eischen van rechtskennis en vaneen examen in beide talen. cursus te Delft reeds met een jaar uitgebreid was, lichtte zijne denkbeelden nader toe in eene afzonderlijbe nota, welke eveneens als bijlage hierbij is gevoegd. (Bijlage K) ('). Voorts had de examen-commissie overwogen of in verband met de voorgestelde uitbreiding van het leerprogramma splitting van het groot-ambtenaarsexamen niet als wenschelijk was te beschouwen Hieromtrent schreef de Commissie het volgende: -•Overwogen werd, dat, met opzicht tol verschillende examens,'waaraan eene voorbereidende studie van drie of meer jaren voorafgaat, de wetgever eene dergelijke splitsing heeft voorgeschreven, zooals b. v. voor de arts-, de notaris-, de ingenieurs-examens enz. De Commissie meent dat, vooral wanneer haar voorstel tot het geven van eene belangrijke uitbreiding aan het aantal verplichte examenvakken aangenomen wordt, ook het groot-ambtenaarsexamen behoort gesplitst te worden, en wel in dier voege, dat de candidaten bij een eerste gedeelte van dat onderzoek zullen moeten doen blijken van eenige elementaire kennis, waarvoor eene voorbereiding gedurende één jaar voldoende kan worden gerekend, terwijl zij daarna, b. v. twee jaren later, het andere gedeelte van het examen zullen moeten afleggen. Dit tweede gedeelte zal uit den aard der zaak een vergelijkend karakter hebben; met het eerste zal dit echter geenszins het geval behoeven te wezen; daar hierbij alleen zal moeten worden onderzocht, of de candidaten genoegzame kennis bezitten, om met vrucht hunne studiën te kunnen voortzetten. Een niet te versmaden voordeel van deze regeling mag worden genoemd, dat candidaten, die in het eerste gedeelte van het examen na één jaar studie niet slagen, wegens hun leeftijd als anderszins, nog de geschiktheid en de gelegenheid zullen bezitten, om eene andere carrière te beginnen, meer in ieder geval dan wanneer zij eerst na jaren lange studie, in deze zeer speciale richting, tot het besef zouden komen, aan de hooge eischen van het Indische staatsexamen niet te kunnen voldoen. Talrijke teleurstellingen zullen dan ook op deze wijze aan dergelijke jongelieden en aan hunne ouders kunnen worden bespaard". . Eindelijk gaf de Commissie de wijzigingen aan die, in verband met hare voorstellen, gebracht zouden moeten worden in het Koninklijk Besluit van 1883, in het Reglement voor het groot-ambtenaarsexamen en in het programma van dat examen, waaruit de Commissie o. a. wilde laten vervallen de bepaling dat het bezit van een landmetersdiploma tot aanbeveling zou strekken, daar zich sinds 1883, op één uitzondering na, geen enkel candidaat had aangemeld die in 't bezit was van zoodanig diploma. Toen de Minister van Dedem het oordeel van den Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk vroeg (2) over de door de Nederlandsche examen-commissie ontwikkelde denkbeelden, verwees deze Gouverneur-Generaal naar de uitvoerige correspondentie in 1890 over dezelfde denkbeelden in Indië gevoerd en naar het destijds door hem daarover uitgebracht advies (*). Hij verklaarde dat advies te handhaven en voegde daaraan alleen nog toe dat hij zich met den Heer de Louter bleef verklaren tegen opneming van de rechtswetenschappen alles afzonderlijk studievak en met den Heer Laging Tobias tegen het verplichtend stellen van de studie vau het Javaansch en het Maleisch. De Minister var Dedem kon zich blijkens zijne dépêche van 28 Maart 1893 n*. 26/635 (4) bij deze conclusiën niet aansluiten. Hij had zelf de cursus aan de vroegere Delftsche Academie doorloopen en de ervaring aldaar in zijne latere Indische loopbaan opgedaan hadden hem gebracht tot eene overtuiging die hij geen geweld kon aandoen. Die overtuiging was dat het examen-programma behoorde uitgebreid te worden met de kennis van de Nederlandsch-Indische Wetboeken en de verplichte studie van Maleisch en Javaansch, dat het (') De denkbeelden van den Heer Mullemeister omtrent taalstudie zijn te vinden in Bijlage B van het rapport van de hoogerbedoelde Commissie van 1898. (') Ministerieele dépêche 5 November 1892 n*. 53/2321. (3) Besluit 21 December 1892 n°. 6. O In MGS. 2 April 1895 n°. 700, Denkbeelden van den Minister van Dedem. Het corps ambtenaren Binnenlandsch Bestuur is nog keurbende. Kennis der fundamenteele rechtsbegrippen noodig voor ambtenaren Binnenlandsch Bestuur. Men bepale zich daarbij tot hoofdzaken. Groote waarde van een goed handboek. Studie van Maleisch èn Javaansch noodzakelijk. groot-ambtenaarsexamen gesplitst moest worden in twee deelen en dat het Koninklijk Besluit van 1886 n°. 148 op enkele punten moest worden gewijiigd. Op grond van welke overwegingen de Minister tot deze overtuiging was gekomen kan blijken uit het volgend uittreksel uit de bovenaangehaalde dépêche. Blijkens Uwen brief van 15 Mei 1890 no. 885/7 acht Uwe Excellentie het gehalte der ambtenaren, die volgens de thans beslaande regeling zijn opgeleid, goed. Ik neem dat gaarne aan, mits dat goed in belrekkelijken zin worde verstaan. Zal het corps Indische ambtenaren zijn opgewassen voor zijne moeielijke taak, dan moet het aan hooge eischen voldoen, het behoort eene keurbende te zijn, en uit dat oogpunt bluft er, te oordeelen o. a. naar de stukken der ambtenaren bij het burgerlijk bestuur, die ik hier onder de oogen krijg, nog wel wat te wenschen over. Wijst Mr. de Louter in zijn afzonderlijk advies op de scheiding van rechterlijke en administratieve functiën op Java en Madura, terecht voert vin hare zijde de Commissie aan, dat de veel omvattende werkkringvan de bestuursambtenaren hen nog telkens in aanraking brengt met het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel en het Beglement op de burgerlijke rechtsvordering en telkens hun den eisch stelt, dat zij althans eenig begrip hebben van de Europeesche strafvordering, het voor Inlanders geldende procesrecht en het Europeesche en Inlandsche strafrecht. Het gaat niet aan daarvoor het oog te sluiten nadat nog onlangs is besloten eenige rechtskennis onder hetgeen den toekomstigen Inlandschen hoofden zal worden onderwezen, op te nemen. Afgescheiden van die werkzaamheden der besturende ambtenaren, waarvoor ook nu nog eenige kennis van het recht rechtstreeks noodig is, moeten zij, om op de hoogte van hunne taak te zijn, de fundamenteele rechtsbegrippen kennen, ten einde een goed denkbeeld te hebben van het maatschappelijke verband en het maatschappelijk leven; tot welke zonderlinge opvattingen het gemis van die kennis dikwerf brengt, blijkt dunkt mij, maar al te duidelijk uit stukken, van de bedoelde ambtenaren afkomstig. Op die fundamenteele rechtsbeprippen moet voor het bijbrengen der kennis van de godsdienstige wetten, instelhngen en gebruiken der Inlanders worden voortgebouwd. Eene eenzijdige opleiding is het m. i., die de toekomstige ambtenaren wel doet kennis maken met de Mahommedaansche rechtsbegrippen, niet met de onze, die er naast vigeeren en in menig geval richtsnoer moeten zijn. Bepaalt men zich tot de beginselen, dan kan men met betrekkelijk weinig volstaan. Beeds heel wat zal men gedaan hebben, wanneer men b. v. om mij bij een onderdeel van het terrein te bepalen, den toekomstigen ambtenaar goed duidelijk zal hebben gemaakt, het verschil tusschen persoonlijke en zakelijke rechten (propriété et démembrement de la propriété), hem zal hebben verklaard wat eene verbintenis is, welke soorten van verbintenissen er zijn, hoe zij ontstaan en eindigen. Zulke resultaten zijn', dunkt mij in een beperkt aantal lessen wel le bereiken. Waarom zou het trouwens moeielijker zijn de grondbeginselen van het recht te doen begrijpen dan die van natuurkunde, scheikunde, werktuigkunde, welke aan onze hoogere burgerscholen aan nog jongere leerlingen worden onderwezen? Dat onder de besturende ambtenaren de overtuiging vrij algemeen is dat zij behoefte hebben aan eenig begrip van hel recht, is mij ook uit de vroeger gewisselde stukken gebleken. Wel zal het niet gemakkelijk zijn de te onderwijzen materie goed te belijnen, maar die moeielijkheid zal door een docent, die haar werkelijk meester is, toch wel te boven te komen zijn, en een goed handboek, dat tevens een vademecum voor den ambtenaar kan worden, zal goede diensten kunnen bewijzen. Met een bij uitstek deskundige heb ik het ontwerpen van dergelijk handboek, waarvan ik groote waarde hecht, reeds besproken. De wenschelijkheid om Maleisch en Javaansch in het examen-programma op te nemen, is m. i. door de examen-commissie op onwederlegbare gronden aangetoond. De Heer Lagwg Tobias, die zich te dezen aanzien van haar heeft afgescheiden, heeft in zijne argumentie m. i. te veel gedacht aan copia verborum en fijnere schakeeringen, die zich in dialecten afspiegelen. Ook hier komt het op grondbegrippen aan, op de grammatica, op de wijze van denken, zooals die zich in de taal afspiegelt. Ik ken geen boek dat den onverbasterden Inlander althans op Java zoo goed doet begrijpen als de Javaansche grammatica van Taco Boorda en waarvan ernstige studie van grooter nut kan zijn voor den toekomstigen ambtenaar. De copia verbarum komt in Indië van zelf, maar niet de grammatica. Wie niet begon met deze laatste, blijft, misschien met eene enkele uitzondering, altijd de juiste kennis der taal, het juiste inzicht daarin, waarop het aankomt, missen. wenschte aan te gaan betreffende het aan de gemeenteinstelling aldaar te geven onderwijs in de Indologische vakken. De gemeente Leiden had nl. de aldaar bestaande instelling opgeheven en nu door de gemeente Delft voldoende voorzien werd in de behoefte aan onderwijs, meende de Minister dat eene doelmatige opleiding der ambtenaren het *best verzekerd werd door eene overeenkomst, waarbij eenerzijds aan de Regeering den noodigen invloed op den gang van het onderwijs verzekerd werd en anderzijds de gemeente gevrijwaard werd voor schade, die het gevolg zou kunnen zijn van uitbreiding der onderwijskrachten by een gering aantal studenten. (•) Beginselen van de tegenwoordige regeling. Waarborgen voor algemeene ontwikkeling. Waarborgen voor kennis der Indische wetenschappen. Aldus werd met betrekking tot de opleiding der OostIndische ambtenaren den toestand in 't leven geroepen die thans nog bestaat en welke berust op de navolgende beginselen : 1. De candidaten voor den Indischen administratieven dienst behooren blijken te geven van ontwikkeling in algemeenen zin en bovendien van kennis der Indologische wetenschappen. 2. Als waarborg voor het bezit van een voldoenden graad van algemeene ontwikkeling wordt geëischt een bewijs dat voldaan is aan een der volgende examens: a. bet examen ter verkrijging van een getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de Universiteit of een der examens, door de faculteiten aan eene Nederlandsche Universiteit afgenomen; b. het eindexamen van een Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus in Nederland of in Nederlandsch-Indië, van de Rijkslandbouwschool of van de Polytechnische school; c. het eindexamen van den voorbereidenden cursus aan de Rijkslandbouwschool (Indisch Staatsblad 1891 n°. 104); d. het eindexamen van het Koninklijk Instituut voor de Marine of van de Koninklijke Militaire Academie. 5. Als waarborg voor het bezit van voldoende bekendheid met de Indische vakken wordt geëischt een bewijs dat voldaan is aan het z. g. groot-ambtenaarsexamen, dat gesplitst is in twee deelen. Het eerste gedeelte loopt over de volgende vakken: a. de aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië', b. de Nederlandsch-Indische Wetboeken; c. de inleiding tot de godsdienstige wetten, volksinstel lingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië; d. de beginselen van de Maleische taal; e. de beginselen van de Javaansche taal; Het tweede gedeelte loopt in ieder geval over de volgende zes verplichte vakken; a. de geschiedenis van Nederlandsch-Indti; ö. de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië; c. de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië; d. de Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië; e. de Maleische taal; f. de Javaansche taal; en bovendien desverkiezende over ieder andere in Nederlandsch-Indië inheemsche taal, waarin onder voldoende waarborgen (ter beoordeeling van den Minister van KoloniCn of van den Gouverneur-Generaal) examen kan worden afgenomen. (') Begrooting van Nederlandsch-Indie 1894, Memorie van Toelichting sub V blz. 16. Tot het afleggen van dit tweede gedeelte, worden alleen toegelaten zij die aan het eerste gedeelte hebben voldaan. 4. Bieden zich meer candidaten voor den Indischen dienst aan dan er plaatsen beschikbaar zijn, dan worden diegenen tot dezen dienst toegelaten die bij het tweede gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen het best voldaan hebben. 5. Men kan zich voor hel z. g. groot-ambtenaarsexamen voorbereiden waar men wil. 6. Gelegenheid om zich voor te bereiden voor het grootambtenaars-examen wordt gegeven: o. van Regeeringswege aan de afdeeling B van het Gymnasium Willem 111 te Batavia; b. van gemeentewege aan de Indische Instelling van de gemeente Delft, welke Instelling echter door de Regeering gesubsideerd en tot op zekere hoogte gecontroleerd wordt. Door de regeling van 1893 werd derhalve het grootambtenaarsexamen in twee deelen gesplitst, de studie van de Nederlandsch-Indische Wetboeken verplichtend gesteld en een examen geëischt zoowel in het Maleisch als in het Javaansch, terwijl ten slotte het onderwijs aan de Delftsche gemeente-inrichting onder Regeeringsloezicht werd gesteld. Latere wijzigingen in de regeling van 1893. Principieele veranderingen werden sinds dien in bedoelde regeling niet meer aangebracht. In 1897 werd bepaald dat examengelden zouden gevorderd worden (*) en in 1898 werden eenige wijzigingen aangebracht in het Reglement op het groot-ambtenaarsexamen, ten doel hebbende de stemming over het al of niet toelaten der candidaten aan bepaalde regelen te binden en daardoor v. z. m. in de hand te werken eene plaatsing en rangschikking der candidaten naar gelang van werkelijke bekwaamheid en degelijke voorbereiding (2). Bij diezelfde gelegenheid werd bepaald dat voor de betrekking van referendaris bij de comptabiliteit het diploma van goed afgelegd groot-ambtenaarsexamen niet zou worden geëischt (*). Vergelijkend eindexamen. Vrijheid van studie. Stemmen voor de opheffing van afdeeling B Gymnasium Ten slotte verdient nog vermelding, dat in het in dit Willem Ml. Hoofdstuk besproken tijdvak de wenschelijkheid totopheiling van afdeeling B van het Gymnasium Willem UI zoowel in Indië als in Nederland meer dan eens ter sprake kwam. In 1888 deed de Minister Keuchkmos een voorstel om in Indië van Regeeringswege onderwijs te doen geven in de klassieke talen ter voorbereiding voor universitoir onderwijs. Bespreking in 1888 door de Kamerleden CremerenLevy- Bij de behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer sohn Normann. wees °-e ^eer Orbmer op de wenschelijkheid om de Indische jongelieden, die later geroepen zouden worden den Staat in eenen wetenschappelijken of ambtelijken werkkring te dienen, voor hun 18° of 19" jaar naar Nederland te zenden en verklaarde de Lewsohn Normann dat hij in zijne afdeeling in de Kamer uitvoerig de wenschelijkheid bepleit had van de opheffing van afdeeling B van bet Gymnasium Willem 111 (*). De Minister Keuchknius moest zijn voorstel, dat van verschillende zijden bestreden werd, terugnemen, doch raadpleegde de Indische Regeering nader over de wenschelijkheid van het openen in Indië van eene gelegenheid tot verkrijging van voorbereidend universitair onderwijs (s). Naar aanleiding hiervan en van de argumenten ten voordeele van een opleiding (*) Besluit 6 Februari 1897 n°. 25 (Staatsblad 1896 n°. 60). O Besluit 11 Februari 1898 n°. 18. (') A. b. Indisch Staatsblad n°. 69. (*) Discussiên Tweede Kamer 29 November 1888. Handelingen blz. 345/346. (') Ministerieele dépêche 15 September 1888 n°. 30/1648 en 11 December 1888 n°. 36/2217 in Besluit 28 Mei 1889 n°. 11. Advies van den Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk. Aan opheffing van afdeeling B kan niet gedacht worden. Voorloopig Verslag Indische Begrooting 1890. Minister Keuchenlus zou opheffing afdeeling B onbillijk achten tegenover Indische ingezetenen. Voorloopig Verslag Begrooting 1891. in Nederland aangevoerd, schreef de Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk o. a. het volgende: • De opmerking is inderdaad gemaakt dat het resultaat ■eener opvoeding in Nederland opvallend gunstiger is dan ■dat eener opvoeding in Indië. ■ Doch indien deze opmerking gegrond ware, dan zoude zij ■er toe moeten leiden dat het belang van den Staat, wiens ■dienaren voor een aanzienlijk deel Uit de hier geboren af■slammelingen van Europeanen getrokken worden, niet bevorderd wordt door de oprichting of instandhouding van ■eenige instelling welke de opvoeding in Indië mogelijk maakt ■of begunstigt. Men zoude dan, om consequent te zijn, ook ■de reeds bestaande Hoogere Burgerscholen en in elk geval ■de afdeeling B van het Gymnasium Willem III, welke rechtstreeks ambtenaren voor den Indischen dienst opleidt, weder ■moeten opheffen. ■Wie denkt er echter ernstig aan P Wie zoude zelfs durven ■beweren dat zulk eene maatregel, al ware het slechts in ■ theorie, aanbeveling zoude kunnen verdienen"? (') De Minister Keuchenius was blijkbaar hetzelfde gevoelen toegedaan. Althans toen in het Voorloopig Verslag over de Indische begrooting van 1890 de opmerking gemaakt was (*) dat de kwestie van de opleiding der Oost-Indische ambtenaren van Regeeringswege niet genoeg belangstelling genoot, dat betere waarborgen zouden worden verkregen indien de ambtenaren aan eene Rijksinstelling werden opgeleid en dat, indien hiertoe overgegaan werd, afdeeling B van het Gymnasium Willem III opgeheven zou moeten worden, hetgeen een voordeel geacht werd, omdat de a. s. ambtenaren, alvorens naar Indië te vertrekken, alsdan gelegenheid zouden hebben hun gezichtskring door een tijdelijk verblijf in Sur opa uit te breiden, en omdat voorts de band tusschen Nederland en Indië daardoor versterkt zou worden, antwoordde genoemde Minister dat de oprichting eener Rijksinstelling een punt van overweging uitmaakte, maar dat het denkbeeld om, bij oprichting van zoodanige inrichting, afdeeling R van bet Gymnasium Willem III te sluiten, hem weinig toelachte. Zijns inziens zou de verwezenlijking van dat denkbeeld niet zijn vrij te pleiten van hardheid tegenover die Indische ingezetenen, die eene zoo kostbare opvoeding, als het gevolg is van een tijdelijk verblijf in Europa, niet aan hunne zoons kunnen geven ('). In 1891 kwam de oprichting eener Rijksinstelling nogmaals ter sprake. In het Voorloopig Verslag over de Indische begrooting van dat jaar werd de opmerking gemaakt dat, indien van uit Indie al ongunstig geadviseerd was omtrent de oprichting eener RijksinsteUing tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren, zulks vermoedelijk bet gevolg was van de in Indië gerezen opvatting dat dan tevens het recht om daar examen te doen, zou vervallen, welke opvatting onjuist geacht werd (*). In antwoord hierop deelde de Minister Mackay mede dat de Indische Regeering niet tegen de oprichting eener Rüksinstelling geadviseerd had omdat zij vreesde dat daarmede het recht om in Indië examen te doen, zou vervallen, maar omdat zij van oordeel was »dat de ambtenaren die de laatste (*) Besluit van 28'Mei 1889 n'. 11. Het denkbeeld tot opening van een cursus voor voorbereidend universitair onderwijs aan het Gymnasium Willem lil kwam niet tot uitvoering daar de Minister vab Dedem in 1893 verklaarde geen vrijheid te kunnen vinden andermaal een voorstel daartoe te doen. Memorie van Antwoord op Voorloopig Verslag Tweede Kamer Begrooting 1894 blz. 25. (') Voorloopig Verslag Tweede Kamer Indische Begrooting 1890 blz. 33. (*) Memorie van Antwoord a. b. blz. 45. (*) Voorloopig Verslag Tweede Kamer Indische Begrooting 1891 blz. 31. 31 •jaren in dienst waren getreden, in het algemeen zeer goed •voldoen wat betreft algemeene ontwikkeling, kennis, be»schaving, tact en karakter, weshalve geen wijziging van het •bestaande stelsel van aanvulling van het Indische ambte»naarskorps noodig werd geacht" ('). Naar aanleiding van een in 1891 door Curatoren van het Gymnasium Willem III gedaan voorstel om aan bijzonder verdienstelijke leeraren aan afdeeling B van die instelling traktementsverhoogingen, alsmede den titel van Hoogleeraar Vraag van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijver- toe te kennen, wees de Directeur van Onderwijs, Eeredienst heid van der Kemp of opheffing afdeeling B niet en Nijverheid van der Kemp op de groote kosten waarop de wenschelijk was. opleiding der in Indië gevormde ambtenaren der Regeering te staan kwam (door hem getaxeerd op f 3300 per geslaagden leerling, welk bedrag vermoedelijk zou stijgen tot f 4800) en stelde daarbij de vraag (*) »of niet meer nut getrokken •zou worden uit de opleiding in Nederland op Staatskosten •of met eene toelage van den Staat van een zeker aantal •aan bepaalde eischen voldoende Indische jongelieden, die daar ■een zuiveren gezichtskring zouden verkrijgen en dus van ■meer waarde voor den dienst zouden zijn dan de geheel in •Indië opgeleiden. Is het dan wellicht niet meer in het ■belang van den Staat — zoo vervolgde de Heer van oer ■Kemp — en in dat der a. s. ambtenaren de afdeeling B op ■ te heffen"? De Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk, hoewel voorshands weinig ingenomen met het denkbeeld der opheffing van bedoelde instelling, vereenigde zich met het voorstel van den Raad van Nederlandsch-Indië om den Heer van der Kemp gelegenheid te geven zijne denkbeelden nader uileen te zetten. Deze voldeed hieraan in een meer uitvoerig schrijven (*) waaraan het volgende is ontleend: Toelichting Van den Heer Van der Kemp. .§ 1. Het komt mij voor, dat het verblijf gedurende eenigen tijd in Nederland in de levensjaren, dat het jong gemoed nog zoo buitengewoon vatbaar is voor indrukken, van overwegenden invloed moet zijn op de algemeene vorming onzer jongelieden, hun wetenschappelijke en zedelijke gezichtskring wordt veel vergroot en de juistheid van hun oordeel over feiten en toestanden verbeterd. De SOCiale en politieke verhoudingen in Europa kunnen Onmogelijk kan men van eene uitsluitende opvoeding in deze gewesten niet Uit boeken geleerd WOrden. behoorlijke begrippen van de sociale en politieke verhoudingen in Europa ontvangen; van de betrekkelijke waarde der instellingen, die aan ong vaderland eene eereplaats in de geschiedenis der beschaving doen innemen. Uit zelfs de beste boeken leert men die zaken niet. En toch mag die kennis voor den besturenden ambtenaar in deze gewesten meer ;-h> - nog dan voor iemand anders ter juiste vervulling hunner betrekking .,,<., . van waarde geacht worden. Waar zij slechts kunnen oordeelen bij vergelijking met hetgeen in de onmiddellijke nabijheid ligt, zonder voorbeelden van krachtiger leven te hebben leeren kennen, ontstaat er, dunkt mij, eene leemte in de vorming van het jeugdig gemoed, dat doorlatere verloven aan den tot man geworden ambtenaar, dikwerf niet geheel goedgemaakt zal kunnen worden., Gelijk het met alle zedelijke opvattingen gaat, kan men dat weliswaar niet absoluut aantoonen, maar mij dunkt a priori laten zich dergelijke ongunstige gevolgen verwachten. Verhoudingen in zake godsdienst, onderwijs, rechtspleging, door de Westersche beschaving op Indischen bodem overgebracht, kunnen bezwaarlijk juist beoordeeld worden door ben, die niet in Europa de -I :■■ zegeningen dier instellingen hebben leeren waardeeren. ■ lk mag hier eenigszins van ervaring spreken. Als leeraar aan de afdeeling B in de Nederlandsch-lndische en Mohammedaansche instellingen, bleven de gevoelens en kennis der Indische jongelui omtrent Europeesche toestanden en Bijbelsche geschiedenis mij niet geheel en al vreemd. Dit voor zooveel de psychologische zijde der quaestie. § 2. Wat betreft het practisch gedeelte ervan.zij het volgende aangeteekend. Niet zelden ontving ik van ouders en voogden, verzoeken om advies, waar, te Delft of te Batavia, naar mijn oordeel, een jonge man zonder (*) Memorie van antwoord a. b. blz. 32. .;.:.:',! (*) Rapport Directeur Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid 19 December 1891 n°. 196, in Besluit 1 Juli 1892 n*. 20. . ;• „ tf,w>\- om de kleurlingen zoo min mogelijk te plaatsen in het • inlandsch bestuur", dit waren slechts herhalingen van het reeds in 1680 en in 1803 vooruitgezette beginsel, met de wijzigingen door de omstandigheden gevorderd. In 1803 was het vooral aan de hervorming der Justitie, dat een bijzonder gewigt werd gehecht; in 1838 werd die bekngstelRng uitgestrekt tot het personeel van het inlandsche bestuur en van de kultures Zal nu het in 1680, in 1803 en in 1838 vooruitgezette stelsel, al of niet gehandhaafd worden ? Aan eenen kant is het onbetwistbaar dat de redenen die, op de aangewezen tijdstippen, voor de uitsluiting der kleurlingen pleitten, nog grootendeels aanwezig zyn. Nu nog redeneert de inlander, zooals hy dit 170 jaren geleden deed. Ik erken, (dus zegt hij steeds) de meerderheid der blanke huid (koelit poetih) boven de •zwarte huid (koelit hitam). God heeft het aldus verordeneerd. Maar wanneer een blanke •gemeenschap houdt met vrouwen van mijnen landaard, gewoonlijk behoorende tot de heffe des volks, dan gaat die meerderheid geenzins over ■op de vruchten van dezen onwettigen omgang. Zij hebben geen regt om over mij, of over mijne, uit eert eerlijk huwelijk of uit eene door •den Koran geoorloofde concubinage gesproten kinderen, te gebieden. Dat regt behoort uitsluitend aan de blanke huid". Aan den anderen kant mag niet worden voorbijgezien, dat het vooroordeel de gelaatskleur onder ons. aanmerkelijk is verzwakt geworden door de heerschende philantropische denkbeelden. Waarschijnlijk zal die veranderde zienswijze van lieverlede invloed hebben op het oordeel der onder ons gezag staande inlanders. Meer en meer wordt by" ons, de innerlijke waarde van het individu, de éenige grond van zijne verhelling tot ambten van aanzien en vertrouwen. Ook by de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië zullen uitstekende begaafdheden en een edele inborst van lieverlede eene hoogere waarde verkrijgen, dan de tint der opperhuid. De ambtenaar die kleurling is zal worden geëerbiedigd op gelyke lijn met den blanke, mits hij zich door deugd en kunde onderscheidt. De voorwaardelijke uilsluiting van het gemengde ras moet derhalve niet weder in het leven worden geroepen, maar moet afgeschaft blijven, zooals zij in beginsel afgeschaft is door het Koninklijk besluit van 6 December 1842, toegelicht bij den Ministerieelen brief van den 21 October 1847. Men verwerpe het advies van den Raad van Indië, die voor de léus den slagboom der gelaatskleur wil opheÉfen, maar echter de kleurlingen" in vele gevaUen wil blijven uitsluiten. De Regering handele met open vizier. Dit is harer waardig en kan worden volgehouden, dubbelhartige stelselloosheid geenzins. Zij behoude het beginsel der Massificatie en ga voort met eene strenge afwijzing van zedeloozen en onbekwamen. Uitstekende verdiensten worden al meer en meer het eenige middel om te worden toegelaten tot de 1" en 2« klassen en tot hare voorregten. Die prijs zij even verkrijgbaar voor den kleurling als voor den blanke. B. Wanneer aan den kleurling eene gelijke behandeling met den blanke ten deel valt, dan is liet billijk, dat eerstgemelde zich onderwerpe aan alle maatregelen, geschikt om de staatkundige nadeelen te temperen, welke bet gevolg kunnen zijn van zyne toelating tot de ambten van het binnenlandsch bestuur. Reeds is aangemerkt, dat de minachting des inlanders jegens het gemengde ras, gedeeltelijk is toe te schrijven aan eenen oorsprong, die de blanken houden voor zedeloos en schandelijk. Die grond van minachting kan worden weggenomen, wanneer men zorgt, dat de kleurlingen die onder de ambtenaren der 1» en 2« klasse worden opgenomen, geen onechte, veel minder adulteryne kinderen zijn. Men bepale ter bereiking van dat doel, dat de kandidaat voor de 1" of 2" klasse, onder anderen zal moeten overleggen, hel bewijs, dat hij is gesproten uit een wettig huwelijk. C. Niét alle kleurlingen kunnen onder de landsambtenarcn worden opgenomen. Hel is daarom wenschelijk dat de middelen van bestaan voor 'deze klasse van Ingezetenen, zoovéél dit van de regering afhangt, worden vermenigvuldigd, eh dat hen het Verkrijgen van kundigheden, zooveel mogelijk worde gemakkelijk gemaakt. Daartoe kan strekken: 1°. Eene uitbreiding van hét reeds aangenomen beginsel om de onverzorgde zonen van militairen en andere Europeanen van geringen stand, op te leiden voor den krijgsdienst door inlijving lig' hët korps pupillen; 2e. liet aanwenden van soortgelijke "middelen om een gedeelte dier kinderen tè plaatsen op 'sLandsvaartuigen, ten einde ze tot zeelieden te vormen; 3*. het meer en meer verbeteren van hét schoolonderwijs in Nederlandseh-InUiè. D. Er is veel geredekaveld en geschreven over dë bëwecrdë ongenoegzaamheid dér opvoedingsitirigtingen in Nederlandsch-Indië, en over dé vraag of Ze tot dien graad van volkomenheid moeten worden gebragt. dat aan de ouders het zenden 'naar Nederland van hunne zonen kan worden bespaard. Het is vooral uit dit oogpunt, dat het besluit van 6 December 1842 vinnig is aangevallen, omdat het in den regel eene Europesche opvoeding noodig maakt voor de jongelingen, bestemd tot ambtenaren der 1* en 2e klasse. In dat twistgeding is, zooals het meermalen gaat, de waarheid opgeofferd geworden aan stelsel én partijzucht. Sedert twee eeuwen toen, zonden de meeste ouders, uit vrije verkiezing, hunne zonen 'ter opvoeding naar Nederland. Zelfs in het tijdvak, toen de benoemingen ën bevorderingen zich niet uitsluitend naar vërdiënstén regelden, en eene Europesche opvoeding 'geen volstrekt vereischte voor den 'ambtenaar was. Naauwelijks werd dat vereischte in sommige gevallen gevorderd of de bepaling' werd uitgekreten als eene wreede nieuwigheid. Intusschen was daarin niets nieuws dan dat zij eene vrijwillige daad maakte tot eene stellige verplichting. Schijnt dit niet te bewijzen, dat het zenden der kinderen naar Nederland, niet de eigenlijke grief der klagendën is? Zou die grief niet veeleer gelegen zijn in de vrees, dat bekwaamheden van eenen meer dan gewonen stempel voortaan zullen worden gevorderd om in 's Lands dienst te kunnen opklimmen en dat de Indische ambten zullen ophouden, hët onbetwist erfdeel te zijn der zonën van degenén, die zich aldaar hebben nedergezet? Deze vrees schijnt het Shiboleth te zijn van de ondervonden oppositie aan welke het nepotisme gretig de hand geboden heeft. Zoo verklaren zich die treffende schilderingen van de scheiding van ouders en kinderen, waardoor men gepoogd heeft de maatregelen der regering algemeen gebaat te maken! Zoo verklaart het zich waarom hët toevallig Overlijden eener moeder, kort na het vertrek van haren zoon naar Nederland, met harlstogtelijke kleuren is afgemaald geworden om den indruk te verwekken, 'dat tiet besluit Van 6 December 1842 niet veel heter is dan eene Draconische Wel. Daaróm is den inlandschen kinderen ingeprent geworden, om te klagen over Verguizing en over de miskenning Van regten, waarvan zij hét bestaan vroeger niet hadden vermoed ('). Daarom betoonde het openbaar gezag in Indië zich vijandig jegens de Delftsche Akademie en geneigd om eëne tegën die Akademie gerigle manifestatie te ondersteunen. Dit 'allés, men herhaalt het, bad geen ander doel dan om de Indische 'dienst te doen worden de pons asinorum van alle in Indië, uit Europeanen of hunne afstammelingen geboren kinderen. Geenszins wordt het harde der veeljarige scheiding van ouders eh kinderen ontkend, geenszins wordt de voortreffelijkheid wedersproken der ouderlijke opvoeding in tegenoverstelling van die, welke door vreemden gegeven wordt. Haar, bij het minste onderzoek blijkt, waarom noch het een, noch het ander, voor de regering een genoegzame grond is, om van stelsel te veranderen. Het bloote verblijf in de ouderlijke woning is geenszins huisselijke opvoeding. Deze bestaat alleen in die ouderlijke woningen waar zij als hoofdzaak wordt beschouwd, dat wil zeggen, waar zij het voornaam doel der gansche huisselijke inrigting is, en waar de ouders zich bijna geheel aan dat doel kunnen en willen wijden. Dit nu is in de meeste ouderlijke woningen het geval niet en het allerminst in Indië. Daar toch bestaan in bijna alle huizen bijkomende omstandigheden, die de opvoeding der kinderen op den achtergrond schuiven. De vader is den ganschen dag afwezig in zijne beroepsbezigheden, de moeder is slechts zelden in staat om zijne plaats in te nemen; huisselijke Godsdienstoefeningen zyn niet algemeen, ja behooren tot de uitzonderingen, het gansche leven heeft een zinnelijk karakter, de inrigting van het huishouden levert weinig leerzaams voor de ontwikkeling der kinderen op; nergens ziet het kind een voorbeeld van groote inspanning en aanhoudende arbeidzaamheid; het dolce far niénte wordt stilzwijgend aan het kind gepredikt door schier al wat hem omringt; — de bedienden zijn talrijk en elk hunner verrigt zijn ligte taak als ware zij centner zwaar; zij leeren aan de kinderen weinig, dat zedelijk goed, veel dat zedelijk kwaad is, met een woord, de naam van huisselijke opvoeding is slechts zelden toepasselijk op het leven hetwelk het Indisch kind leidt in het ouderlijke huis. Ünder deze omstandigheden levert eene vreemde opvoedingsinrigting de eenige kans op, om van het kind een nuttig lid der Maatschappij le maken; maar dan behoort die inrigting le beantwoorden aan de beschrijving onlangs door eenen opvoeder van rijpe ervaring en erkende bekwaamheid van een opvoedings instituut gegeven ('). Zulke inrigtingen nu zijn onmogelijk onder het afmattende Indische luchtgestel en in de nabijheid der ouderlijke woning. Elke kortere of langere vacantie, zou de indrukken door het opvoedingsgesticht te weeg gebragt, verzwakken of uitwisschen. De scheiding van ouders en kinderen is dan ook geen gevolg van de laakbare onverschilligheid of van de wreede bepalingen der regering, maar is eene onvermijdelijke nasleep van hét koloniale leven. Sedert twee eeuwen heeft ieder die zich naar Indië begaf geweten, dat wanneer hij daar zonen kreeg en hen eene goede opvoeding wilde geven, eene scheiding van eenige jaren zou moeten plaats hebben. De vaders kozen desniettemin die bestemming, zij déden het vrijwillig. De eigenaardige gevolgen dier keuze, kunnen niet worden gemaakt tot punten van beschuldiging tegen het gezag. Er zijn in de koloniën kinderen die uit gebrek aan geldelijke middelen niet naar Europa kunnen worden gezonden, en voor Wie eene Indische opvoeding, met al hare gebreken, het eenig alternatief is. Deze kinderen mag de Regering niet uit het oog verliezen. Zij moet de bpvoedingsinrigtingen voor dezen bestemd, zooveel doenlijk volmaken. Dit is een pligt waaraan zij zich niet mag onttrekken en die geheel ligt in hare roeping. Maar zij is volkomen bevoegd en ontegenzeggelijk verpligt om in hare organieke wetten te doen blijken van de beslissende voorkeur, die zij. voor het besturen der aan haar gezag onderworpen vólken, geeft aan de wijze van opvoeding, welke de meeste kansen oplevert, voor die overwegende bekwaamheid, die ruime verstandsontwikkeling, de fijne beschaving, dien zuiveren smaak, dat levendig gevoel voor het schoone en goede en die veerkracht van ziel en ligchaam, welke steeds te regt, beschouwd zijn als de voorname bestanddeelen van hetgeen men onze zedelijke meerderheid noemt. Er is nog een ander gezigtspunt, hetwelk hier vermelding verdient. Vonden niet dagelijks de ongerijmdste stellingen hare verdedigers, men zou zich moeten verwonderen, dat in het openbaar de leer gepredikt wordt, dat het opvoeden in Nederland van de tot ambtenaren bestemde Indische kréolen, onnoodig is uit een staatkundig oogpunt. Het eigen belang poogt hier de stem van het algemeene belang te smoren en bedient zich daartoe van spatiieuse redenen, geput uit de school van hët ptiilantropisché liberalismus. Het is eene onbetwistbare waarheid, dat een gerekt verblijf in de overzeesche bezittingen, dë gehechtheid aan het moederland verzwakt. Is dat nu bij de Ëoropeërs het geval, hoe veel meer bij hunne daar geboren afstammelingen! Nederland heeft in Indië behoefte, niét slechts aan bekwame administrateuren en 'reglsgeleërdën, maar ook aan mannen, vervuld met warme gehechtheid aan den voorvaderlijken grond, mannen in wier handel en wandel onophoudelijk de begeerte doorstraalt, om door een edel regtvaardig en kiesch gedrag, den Inlanders een hoog denkbeeld le geven van hunne overheerschers. De werktuigelijke attributen der ambten zijn beschreven in algemeene of bijzondere instrucliën. Maar het hangt van den uitvoerder af, om aan dién dooden letter dynamische kracht te géven. Deze kracht is iu de stelling, waarin, Wij ons in Indië bevinden, van hët hoogste gewigt. Zal nu, wij vragen het, de ambtenaar die omschreven pligten beseffen en vervullen, wanneer zijne ambtelijke daden niet door Warme vaderlandsliefde worden gekleurd? Die vaderlandsliefde nu, kan hem sléchts in het vaderland worden in dë ziel gegrifd. (*) Zie bijlage VII van Beschuldiging en veroordeeling etc. van D». W. R. vah Hoëvell. Wij zien daaruit dat hij Masihs, Lutzou en Chambon vermaande om Vergelen én tè Verbeven", «ëné vermaning, éié dë 'daadzaak van mishandeling als bewezen veronderstelt! . (*) Noorthet, huis van opvoeding, door Petrus de Raadt. Amsterdam bij P. N. va» Kampex 1849. In het jaar 1839 deed de Hoofddommissie van onderwijs te Batavia het bekende voorstel om aldaar een Gymnasium op te rigten, • ten einde jongelieden, niet voor eene geleerde opvoeding bestemd in de gelegenheid te stellen, om onmiddelijk van daar in het maatschappelijk' •leven te bannen treden" ('), met andere woorden, ten einde aan de in Indië gevestigde ouders, het zenden hunner zonen naar Europa te besparen. Toen de Gouverneur-Generaal dat voorstel bij brief van den 27 November 1839 aan het Ministerie zond, bragt hij daartegen ernstige bedenkingen in, ontleend aan het zoo even aangewezene en voor Nederland zoo belangrijke gezigtspunt (*). De bedenkingen van den Gouverneur-Generaal waren veelal ook die van het Ministerie en gaven geboorte aan het Koninklijk besluit van 6 December 1842. Deze daadzaak wordt opzettelijk herinnerd omdat men zich veel moeite geeft om het te doen voorkomen alsof de toenmalige Gouverneur-Generaal het voorstel der Hoofdcommissie van onderwijs had ondersteund en als of het besluit van 6 December 1842 het uitvloeisel was geweest van de eenzijdige overtuiging des toenmaligen Ministers (3). Zulke insinuatiën worden zeer zacht beoordeeld, wanneer men ze "rove onnaauwkeurigheden noemt. De Heer J. C. Baud heeft nimmer gepoogd, de verantwoordelijkhed zijner handelingen op anderen te schuiven, ook dan niet, wanneer zijn besluit rustte op de advysen van anderen. Hij begeert hoegenaamd niet de verantwoordelijkheid van het besluit van 6 December 1842 met den Gouverneur-Generaal de Eerehs te deelen. Maar hij protesteert slechts tegen de onedele pogingen van zekere partij, om hem te doen voorkomen als iemand, die den raad van anderen steeds versmaadde en onverzettelijk gehecht was aan eigene stelsels en begrippen (") In het onderwerpelijk geval was zijn stelsel ook dat van den Gouverneur-Generaal. Na deze uitwijding tof het behandelde punt terugkeerende, wordt als de slotsom van het beredeneerde voorgesteld: 1«. dat eene Europeesche opvoeding, de volstrekte voorwaarde moet blijven voor alle ambten van eenen besturenden aard, die den titularis in onmiddelijke aanraking brengen met de inheemsche bevolking; 2e. dat de inrigtingen van onderwijs in Indië, gestadig moeten worden verbeterd in het belang van hen die onvermogend zijn, om hunne zonen naar Nederland te zenden, opdat die zonen met vrucht kunnen werkzaam zijn in de ambten, voor de 3e klasse der ambtenaren verkrijgbaar. E. Nederland heeft er groot belang hij, dat de opvoeding dergenen die bestemd zijn om in Oust-Indië het Nederlandsch gezag zedelijk te schragen en een gunstigen dunk te verspreiden omtrent den Nederlandschen naam, aan dat doel getrouw zij. De ondervinding heeft geleerd, dat deze uitkomst niet verkregen wordt, wanneer men alles aan het toeval overlaat, en dat in het algemeen speciale kundigheden, bijzondere inrigtingen van onderwijs vorderen. Daarom wordt het vormen van artillerie en genie ollicieren en van ingenieurs van den Waterstaat, opgedragen aan speciale scholen. Ook de Indische ambtenaar is eene specialiteit, wiens vorming in dezelfde calhegorie valt. üil leidt tot de gevolgtrekking, dat de regering de vorming der toekomende Indische ambtenaren moet blijven opdragen aan eene opzettelijke daartoe ingerigte instelling van onderwijs. F. Zal die vorming bij voortduring aan de Akademie te Delft plaats hebben (5). (') De beschuldiging en veroordeeling in Indië etc. van D'. W. R. vak Hoëvell pag. 5. (') Die bedenkingen van den Gouverneur-Generaal zijn van den volgenden inhoud: • Het plan tot oprigting van een gymnasium doet eer aan de voorstellers, en als er eenig vooruitzicht bestond, of de hoop konde gekoesterd worden, dat hetzelve, ook maar grootendeels aan de verwachtingen der voorstellers zoude voldoen, zoude ik er volgaarne mijn zegel aan hechten. De Nota van den Heer van de» Vinhe is hierbij aller overweging waardig, en ik moet aan de beoordeeling van dezen in het vak van onderwijs, zeer kundigen hoofdambtenaar, meer prijs hechten, dan aan de welgemeende, doch niet van geestdrift vrij te pleiten redeneering der geachte stellers van het voorstel der hoofdcommissie; maar nu komt bij mij nog eene andere bedenking op, welke aan sommige adviseurs mede niet vreemd schijnt te zijn gebleven en die ik geloof, dat eenige overweging verdient. Is het wel de intentie van het Opperbestuur, om in Indië de opvoeding der jeugd, tot eene hoogte te brengen, dal zij de Nederlandsche kan ontberen? De beslissing des Konings omtrent het radikaal en uitzending van een zeker aantal ambtenaren, naar de vermeende behoefte, doet mij gelooven, dat deze vraag negatief beantwoord moet worden. En ik geloof niet ten onrechte. Ik wil mij hieromtrent niet in afgetrokken beschouwingen verdiepen, maar mij tot het zakelijke bepalen. Hel ligt in den aard der zaak, dat de kolonie (of liever bezitting, want eene eigenlijke kolonie zijn wij hier niet) voor het moederland besta, en niet het moederland voor de kolonie. Wanneer nu in de kolonie eene bevolking zal gaan ontstaan, welke met het moederland en deszelfs grondbeginselen onbekend is, ja eindelijk vreemd wordt door geboorte, opvoeding, gewoonten en daaruit voortvloeiende denkbeelden; wat zal dan van het hiervoren gesleld systeem komen, dan zal er hier eene kolonisatie ontstaan met al de eigenschappen aan dezelve verbonden, en waaruit aldra vijandige grondbeginselen jegens het moederland zullen geboren worden. Het uitzenden van eenige Nederlandsche ambtenaren zal hier weinig verhelpen. Vele derzelve zullen zich door verleiding, verbindtenissen, gewoonten enz. laten ■ wegslepen, en den trein van denkbeelden volgen; anderen, van eene belere trempe, zullen een ongelukkig leven leiden, en van lieverlede weder afzakken, of den stroom zijnen gang laten gaan. Het hoofd des bestuurs, dat toch wel altijd een Nederlander van geboorte, opvoedin" en staatkunde zijn zal moeten, zal op zich zeiven blijven staan. Zijne werking op het geheel zal aan alle zijden geneutraliseerd worden; hij zal door dwang en kracht van autoriteit moeten doen uitvoeren, wal hij door algemeene medewerking of althans, die der hoofdambtenaren, waaronder ik mede de Residenten begrijp, moet verkrijgen. Hoeveel bezwaren er reeds bestaan, om dal grondbeginsel vol te houden, leert reeds nu de ondervinding, waar nog bijna alle ambtenaren ten minste van eenigen rang Nederlanders van geboorte en opvoeding zijn. Vooral is dit principe moeijelijk bij te brengen bij zulke ambtenaren, welke onder den naam van oudgasten bekend staan. • Dit zij genoeg om den grond mijner bedenking te staven. De beoordeeling der zaak staat aan het Opperbestuur. ■ De onderwerpelijke zaak zal aan het opperbestuur worden onderworpen, uitgaande van de noodzakelijkheid eener voorziening in ambtenaren met de Inlandsche talen bekend, en in dezelve kunnende werken". (3) Tijdschrift van Nederlandsch-Indië van het jaar 1849, 2° deel pag. 228. • In eene dépêche van 27 November 1839 heeft de Indische regering die voorstellen (der Hoofdcommissie) behandeld en zoo wij • ons niet vergissen aan den Minister van Koloniën de behoefte aangetoond, aan middelbaar onderwijs op Java, en len sterkste aangedrongen ■ om daarin te voorzien". De beschuldiging en veroordeeling enz. van D*. W. B. van Hoeveli, pag. 8. ■ Het Indisch Gouvernement had de noodzakelijkheid aangetoond, om het middelbaar onderwijs op Java te bevorderen, en de Minister ■ bestemt op grond daarvan, de Akademie te Delft voor de vorming van toekomstige ambtenaren " Er waren voorstellen gedaan, om eene instelling van middelbaar onderwijs op Java op te rigten en daarom • maakt de Minister de Koninklijke Akademie te Delft dienstbaar aan het geven van een voorbereidend onderwijs aan degenen die zich bestemmen •voor de burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië ' Zoo lang de Heer J. C. Baud Minister van Koloniën bleef, was er aan eene gunstige verordering in dezen staat •van zaken niet te denken. De handelingen van dezen staatsman kwamen niet voort uit een luim of eene tijdelijke gezindheid. Ze waren ■allen het uitvloeisel van een vast en onbeweegbaar stelsel, dal met een ijzeren wil, onveranderlijk werd ten uitvoer gelegd. Men begreep •dit in Indië en daarom onderwierp men zich tijdelijk en gedwee aan de noodzakelijkheid". 0) Algemeen Letterlievend Maandschrift van 1850 n°. 6. -Sommigen mogen de Heer Baud le regt, of te onregl, verwijten, dat hij te veel naar eigen inzichten handelde, te weinig acht sloeg op de meening van andersdenkenden, geene tegenspraak of verschil van meening kon dulden, te autocratisch gezind was". (*) Het spreekt van zelve, dat telkens wanneer in deze Nota gesproken wordt van de Delftsche Akademie, men uitsluitend het uug ueeu op uat geueelte iler inrigting bestemd voor de opleiding van Oost-Indische ambtena ïaren. Men «elooft dat die vraag toestemmend moet beantwoord worden behoudens bet invoeren van eenige gewigt.ge veranderingen. De Akademie le Delft zal niet beantwoorden aan de verwachtingen die bij hare oprigting werden gekoesterd zoolang met worden opgeheven een drietal bezwaren, die zich. na eenige ondervinding, hebben doen kennen. Die bezwaren betreffen meer bijzonder de in Nederlandsch-lndië te buis hoorende studenten en zijn: R de gebrekkige eerste opleiding in Indië, 2°. de verwaarloozing en onvoldoende verdere ontwikkeling der jonge lieden na hunne komst in Nederland, 3". eebrek aan toezigt gedurende het verblijf aan de Akademie. . De opheffing van het eerste beswaar hangt niet geheel af van de regering, want het vindt grootendeels zijnen oorsprong in de zeer gebrekkige huisselijke opvoeding, die in Indië bijna algemeen is. De verbetering van het schoolonderwijs aldaar zal eenigzins lot leeniging van dat kwaad Mragen^^ ^ gmMM worde„ opgeheven door bet daarstellen van een krachtig en gestadig toezigt over de herwaarts eezonden zonen van ambtenaren en officieren. _ _ Dat toezigt zou kunnen worden uitgeoefend door de Directie der Akademie met adjunctie van eenige gewezen Oost-Indische ambtenaren. De ouders zouden die Commissie met de opperste leiding over de opvoeding der naar Nederland gezonden wordende jongelingen moeten bekleeden Het zou de taak van die Commissie moeten zijn, om te zorgen dat de jongelingen dadelijk na hunne komst ,n Nederland, geplaats werden op doelmatige voorbereidende scholen, hoedanige scholen, wanneer zij er niet waren, de Commissie zou moeten doen oprigten; terwijl zij zich door aanhoudende inspectiën en examina zou moeien overtuigen, dat de door haar voorgeschreven leerwijze stiplehjk gevolgd wordt. Op die'scholen zou vooral onderrigt gegeven moeien worden in het denken, want het is eene vrij algemeene klagt, dat het onderwijs op de meesie scholen schier uitsluitend werktuigelijk is en de jonge lieden niet opleidt tot het eigenlijk studeren. Aan de ,n te stellen commissie zouden de delagatiën voor de opvoeding der kinderen bestemd, moeten worden betaald, en het zou een van hare phgten moeten zijn om de onkosten dezer voorbereidende opleiding, binnen de naauwst mogelijke grenzen le beperken. dezer ^ zwarighJd fa °alme)le te overwinne„, wanneer het Gouvernement daartoe de hulpvaardige hand leent. De geldelijke onofferin" zou niet groot zijn, die men zich daardoor zou opleggen. Het is gevaarlijk den jongeling aan de verleidingen van het studentenleven bloot te stellen, wanneer hij op 16 jarigen leeftijd de voorbereidende school verlaat; - slechts eene kazernering en eene militaire tucht kunnen de uitspattingen, waarvan hier reden is beletten;maar dit zijn ook radikale middelen van herstel. Dal slreng loezigt moet evenwel niet verder dan bel 19'jaar worden uitgestrekt en hel is zelfs nutti- 'dat de toekomstige ambtenaren op dien leeftijd de gewoonte verkrijge, om zich zeiven te besturen, Men onderzoeke of te Delft gelegenheid is om de jongelieden, gedurende de eerste twee of drie jaren te vestigen in een geschikt Bebouw onderworpen aan eene soortgelijke tucht als le Breda en MedembHk bestaat. Een gewezen hoofdofficier van hel Indisch leger zou tot Gouverneur moeten aangesteld worden. De geldelijke voorwaarden zouden zoodanig moeten bepaald worden, dat de inrigting geen aanmerkelijk bezwaar voor de Schatkist werd en dat evenwel de onkosten voor de ouders veel minder werden dan thans Reed, sedert eenigen lijd waren maatregelen van dezen aard tusschen het Departement van koloniën en de D.recHe der Akademie in overweging. Bijzondere omstandigheden hebben belet, «lat ze tot rijpheid zijn gekomen voor de verandering van zaken in Maart 1848. Sedert dien tijd is de Akademie meer dan eenmaal met ontbinding bedreigd geworden. Van de Directie der Akademie zullen easu qua volledige inlichtingen en voorstellen te bekomen zyn over de meest geschikte maatregelen tot opheffing van de ondervondene bezwaren. 37 BIJLAGE G. ONTWERP van den Minister Uhlenbeck nopens de benoeming en het ontslag van de ambtenaren voor den burgerlijken dienst in Nederlandsch-OostIndiê (rapport aan den Koning van 5 December 1862 Lett. Apz n°. 28). Artikel 1. Burgerlijke ambtenaren zijn zij, die, door den Gouverneur-Generaal, of krachtens de uilzonderingen bepaald bij het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië. door Ons, tegen genot eener vaste bezoldiging uit 'slands kas, aangesteld worden tol de waarneming van burgerlijke ambten en bedieningen in Nederlandsch-Indië. Artikel 2. De burgerüjke ambten en bedieningen waaraan eene bezoldiging is verbonden van f ISO.— 'smaands en daarboven, zijn alleen toegankelijk voor Nederlanders. Vreemdelingen kunnen slechts bij uitzondering voor bijzondere vakken of dienstverrigtingen benoemd worden, wanneer de belangen van de dienst de uitzondering noodzakelijk maken. Artikel 3. De ambten en bedieningen zijn toegankelijk in Nederland en in Nederlandsch-Indië voor de aspiranten die blijken geven: le. dat zij zijn van een zedelijk gedrag en van een gezond ligchaamgestel; 2e. dat zij den gevorderden leeftijd hebben bereikt en de vereischte bekwaamheden bezitten; 3". dat zij, voor zoo veel zij zijn militiepligtig, aan de te dier zake op hen rustende verpligtingen hebben voldaan. Artikel 4. Tot de ambten en bedieningen waaraan eene bezoldiging beneden ƒ 150.— 'smaands is verbonden, worden in den regel benoemd aspiranten in Nederlandsch-Indië gevestigd, die den ouderdom van 16 jaren hebben volbragt en het bewijs overleggen, dat zij het lager en voortgezet lager onderwijs met vrucht hebben genoten. Artikel 6. Uit Nederland worden door Onzen Minister van Koloniën dan alleen personen voor de vervulling der in artikel 4 aangeduide ambten en bedieningen uitgezonden, indien daartoe aanvraag geschiedt door den Gouverueur Generaal. De voorwaarden waarop deze uitzending plaats heeft, worden door Uns vastgesteld, op voordragt van Onzen Minister van Koloniën. Artikel 6. De ambten en bedieningen waaraan eene bezoldiging is verbonden van f 150.— 'smaands en daarboven, zijn toegankelijk voor Nederlanders gevestigd in Nederland en in Nederlandsch-Indië. Artikel 7. De aspiranten naar de ambten en bedieningen in artikel 6 aangeduid, moeten den ouderdom van 19 jaren hebben volbragt en van het bezit der vereischte bekwaamheden doen blijken door afgelegd examen, volgens aan dit besluit gehechte programmen, welke verschillen naar gelang van het dienstvak voor hetwelk de aspiranten zich aanmelden. De aspiranten die zich ook voor het bekleeden van regterlijke betrekkingen wenschen beschikbaar te stellen, moeten daarenboven bezitten de bijzondere vereischten opgenomen in het Reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlansch-Indië. Voor technische wetenschappen en het vak-onderwijs gelden de programmen, die, op het oogenblik dat de examens worden afgenomen, in Nederland en in Nederlandsch-Indië in gebruik zijn. Artikel 8. Jaarlijks wordt, in verband tot de behoefte van de dienst, op voorstel van den Gouverneur-Generaal, door Onzen Minister van Koloniën bepaald het aantal personen voor de Indische dienst, in Nederland, ter beschikking te stellen van den Gouverneur-Generaal, om te worden benoemd tot ambten en bedieningen, waaraan bezoldigingen van f 150.— 'smaands en daarboven zijn verbonden. De voorwaarden en verpligtingen aan de beschikbaarstelling verbonden, worden door Ons vastgesteld, op voordragt van Onzen Minister van Koloniën. Artikel 9. Twee maanden vóór het afnemen van het examen worden belanghebbenden daartoe opgeroepen, in Nederland in de Staatscourant, in Nederlandsch-Indië in de Javasche Courant, bij twee malen te herhalen aankondigingen, telkens met bekendmaking der voorwaarden en van de programmen der af te leggen examens. De examens worden in het openbaar afgelegd. Aan de aspiranten, die een voldoend examen afleggen, wordt een diploma uitgereikt. De diplomata vermelden in welke vakken de aspiranten meer bijzonder, en of zij voldoend, dan wel uitstekend hebben voldaan. Artikel 10. Bij mededinging worden de meest bekwame aspiranten benoemd of ter beschikking van den GouverneurGeneraal gesteld. Een diploma van afgelegd examen geldt slechts om benoemd of ter beschikking van den Gouverneur-Generaal gesteld te worden voor het jaar waarin het examen is afgelegd, tenzij een volgend jaar geene concurrenten tot een genoegzaam aantal zich voordoen. Artikel 11. Wanneer geen genoegzaam aantal aspiranten zich tol het mededingen voordoet, worden door Ons, op voordragt van Onzen Minister van Koloniën, bijzondere voorwaarden vastgesteld ter opleiding van aspiranten voor de dienslvakken, waarby behoefte aan ambtenaren blijkt te bestaan. De aldus op te leiden aspiranten worden aan een vergelijkend examen onderworpen vóór dat zij het genot bekomen van deze bijzondere voorwaarden. Twee maanden vóór het afnemen van hel vergelijkend examen worden de belanghebbenden daartoe opgeroepen in de Staatscourant, bij twee malen te herhalen aankondigingen, telkens met bekendmaking der voorwaarden en van de programmen van het af te leggen examen. Artikel 12. De aspiranten in artikel 11 aangeduid worden, na volbragte studiën en voldoend afgelegd examen, buiten mededinging, ter beschikking van den Gouverneur-Generaal gesteld om te worden benoemd lot ambten of bedieningen voor welker vervulling zij zijn opgeleid. Artikel 13. De benoeming van ambtenaren tot ambten en bedieningen aan welke hoogere dan de hun reeds toegekende bezoldigingen of rangen zijn verbonden, geschiedt, met opvolging, wanneer noodig, van artikel 28 /' van het reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië, bij voorkeur van dienstijver, bekwaamheid en geschiktheid. Ouderdom van rang wordt slechts in aanmerkiug genomen, wanneer de eerstgenoemde vereischten gelijk staan. Artikel 14. Vreemdelingen kunnen slechts tot hoogere ambten en bedieningen worden benoemd, nadat zij de hoedanigheid van Nederlander hebben verkregen. Aan de, bij bel in werking treden van dit besluit, lot de burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië behoorende personen, die geen Nederlanders zijn, wordt een tijdvak vergund: a. indien zij in Nederlandsch-Indië aanwezig zijn, ten minste van één jaar, en b. indien zij zich in Europa bevinden, ten minste van vier maanden; in beide gevallen te rekenen van het tijdstip waarop zij, volgens de wet van 28 Juli 1850 (Staatsblad n°. 44) bevoegd zijn voor naturalisatie in aanmerking te komen om, in het eerste geval aan den Gouverneur-Generaal, en in het laatste geval, aan den Minister van Koloniën te doen toekomen een aan den Koning gerigt verzoekschrift om naturalisatie, voorzien van de wettelijke vereischte bewijsstukken. De ambtenaren die in verzuim blijven, vóór het verstrijken van het hun vergunde lijdvak van beraad, hel vereischte verzoekschrift om naturalisatie in te dienen, of aan wie de hoedanigheid van Nederlander op eerste aanvrage niet mogt kunnen worden verleend, worden gerekend, tot aan bet verkrijgen van die hoedanigheid, voorwaardelijk te hebben afgezien van het bekleeden van hoogere ambten of bedieningen. De Gouverneur-Generaal kan, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, dispensatie verleenen van het bepaalde in het eerste lid in de navolgende gevallen: a. wanneer het in het tweede lid bedoelde verzoekschrift om naturalisatie, builen de schuld van den belanghebbende, niet tijdig is ingediend; b. wanneer daarop, hoewel ingediend, niet tijdig is beschikt; e. wanneer de naturalisatie verhinderd wordt door de nationaliteit van den betrokken ambtenaar; d. wanneer de belanghebbende in aanmerking komt voor bevordering, vóór dat hij volgens de wet, bevoegd is naturalisatie te vragen. Artikel 18. Waar de vereeniging van het burgerlijk en militair gezag of de opdragl van het burgerlijk gezag aan een militair wordt gevorderd, is de Gouverneur-Generaal bevoegd aan militaire officieren de tijdelijke waarneming op te dragen van burgerlijke ambten en bedieningen. Artikel 16. Behoudens de uitzonderingen bij het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië bepaald, worden de ambtenaren door den Gouverneur-Generaal ontslagen, onder eervolle vermelding: o. op eigen verzoek, dat niet kan worden afgewezen, dan in tijden van gevaar, of op grond van bijzondere verpligtingen door den ambtenaar bij zijne benoeming of beschikbaarstelling aangegaan, maar dan tegen terugbetaling, naar reden van den reeds volbragten diensttijd, van de gelden door hem genoten of voor hem en zijn gezin betaald voor zijne indienststeliing in Nederlandsch-Indië; b. tengevolge van uiterlijk drie jaren aanhoudende zieks- of ligchaamsgebreken en daardoor ontstane ongeschiktheid; c. wegens het bekend worden van handelingen, welke, waren zij bekend geweest tijdens de benoeming tot ambtenaar, die benoeming zouden hebben doen nalaten. Het ontslag heeft plaats zonder eervoUe vermelding: o. wanneer de ambtenaar ter zake vau misdrijf is veroordeeld lot gevangenisstraf ; 6. wanneer hij verklaard is te verkeeren in staat van kennelijk onvermogen; c. wanneer hij in gijzeling is gesteld wegéns schulden; d. wegens het aangaan van schulden, in haren oorsprong beneden de waardigheid van den rang dien de ambtenaar bekleedt, of wegens het aanhoudend maken van schulden tengevolge van verkwisting of andere vrijwillige handelingen; e. wegens'het regtstreeks of zijdelings aannemen van aanbiedingen, beloften, gaven of geschenken, van wie ook, tot het doen van eenige zelfs regtmatige verrigtiug in de waarneming van eenig ambt en bediening, of het nalaten van iets hetwelk door trouwe pligtsvervuUing wordt gevorderd; f ter zake van gebleken wangedrag, achteloosheid, misbruik maken van gezag en opzettelijk dienstweigering; g. wegens deelneming aan vereenigingen en vergaderingen, vermeld in artikel ttl van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië; h. wegens overtreding der verordeningen lot handhaving van het eigendomsregt van den Staat op de Gouvernementsarchieven in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Artikel 17. Ontslag uit de dienst heeft van regtswege plaats tengevolge: a. van het verlies van de hoedanigheid van Nederlander; b van een vonnis waarbij een ambtenaar tot eene ontoerende straf wordt veroordeeld; c. van de toepassing van het bepaalde bij de artikelen 45, 46 en 47 van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië. Artikel 18. Het verleenen van een bevel tot gevangenneming van eenen ambtenaar brengt van regtswege schorsing in zijn ambl of bediening te weeg. Artikel 19. Tot het verleenen van ontslag uit de dienst zonder eervolle vermelding wordt door den Gouverneur-Generaal niet overgegaan dan nadat de betrokken ambtenaar in zijne verdediging is gehoord. Het advies van den Raad van Nederlandsch-Indië wordt ingewonnen wanneer het ambtenaren geldt bedoeld bij artikel 28 litt. f van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië. Het Hoog-Geregtshof wordt geraadpleegd in de gevaUen en in voege bij het Reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Indië bepaald. _ Aan den betrokken ambtenaar worden de beweegredenen medegedeeld die tot zijn ontslag hebben geleid. Artikel 20. Ambtenaren die zich met verlof in Nederland bevinden en de dienst wenschen te verlaten, rigten hunne aanvraag om ontslag aan den Gouverneur-Generaal door de tusschenkomst van Onzen Minister van Koloniën. Wanneer zij op pensioen aanspraak kunnen maken, geschiedt de aanvraag zes maanden vóór dat zij anders naar Indië zouden moeten terugkeeren om bij het eindigen van hun verlof aldaar te zijn aangekomen. Artikel 21. De bij het in werking treden van Ons tegenwoordig besluit in studie zijnde kweekelingen aan de Koninklijke Akademie le Delft, worden na het verkrijgen van het diploma van een voldoend afgelegd eindexamen als ambtenaar der l8,e of 2de klasse zonder het afleggen van een nader examen, naar gelang der behoefte, door Onzen Minister van Koloniën gesteld ter beschikking van den Gouverneur-Generaal, om benoemd te worden tot ambten en bedieningen waaraan bezoldigingen van f 180.— 'smaands en daarboven zijn verbonden. De aspiranten die thans onder genot van bijzondere voorwaarden, buiten de Koninklijke Akademie worden opgeleid voor eenig speciaal dienstvak in Indië, worden, na volbragte studiën en voldoend afgelegd examen, buiten mededinging, ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal om te worden benoemd tot ambten of bedieningen voor welker vervulling zij zijn opgeleid. Artikel 22. Bij het in werking treden van dit besluit, worden de in dienst zijnde ambtenaren die een ambt of bediening bekleeden waaraan eene bezoldiging van ƒ 1B0.— 'smaands en daarboven is verbonden, beschouwd als te hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 7. Artikel 23. Zij die ambten of bedieningen bekleeden, waaraan eene bezoldiging beneden / 150.— 'smaands is verbonden, komen dan alleen in aanmerking voor een hooger bezoldigd ambt of bediening wanneer zij alsnog het diploma verkrijgen van een voldoend afgelegd examen. Artikel 24. Het tegenwoordig besluit treedt in werking te rekenen van en met den eersten Januari) 1864. Met dat tijdstip zijn alle vroegere verordeningen nopens het benoemen en het ontslaan van ambtenaren voor de burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië buiten werking gesteld. Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering dezes, waarvan, tot kennisneming, afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan den Baad van State. PROGRAMMA voor het examen, ingevolge artikel 7 van het Koninklijk beslnit van door de aspirant-ambtenaren voor Ifederlandsch-Indiê af te leggen. Voor ambtenaren bij hel algemeen bestuur. I". De land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 2e. De grondbèginselen der Javaansche of Soendasche en Maleische talen, 3". De Nederduitsche taal-, stijl- en letterkunde, 4". De Fransche en Engelsche taal- en letterkunde, 8". Het reglement op het beleid der regering van Nederlandseh-Indië en de voornaamste koloniale verordeningen, 6e. De beginselen der stelkunst tot aan de vergelijkingen van den tweeden graad, 7e. De beginselen der meetkunst omvattende de vlakke figuren en de figuren in de ruimte, 8e. De gronden der natuurkunde, 9e. De beginselen der kosmographie, 10". Die der staathuishoudkunde en statistiek, lle. De aardrijkskunde, 12'. De geschiedenis, 13e. De beginselen der handelswetenschappen, daaronder het boekhouden, 14". Het hand teekenen. Voor ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur. 1*. De land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 2e. De grondregelen der Javaansche of Soendasche en Maleische talen, 3'. De Nederduitsche taal-, stijl- en letterkunde. 4e. Do Fransche en Engelsche taal* en letterkunde. 8e. Het reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië en de voornaamste koloniale verordeningen. 6e. De beginselen der stelkunst tot aan de vergelijkingen van den tweeden graad. 7e. De beginselen der meetkunst omvattende de vlakke figuren en de figuren in de ruimte, 7°. De platte driehoeksmeting, 38 8e. De praktische landmeetkunde en waterpassing, 9". De gronden der natuurkunde en hare voornaamste toepassingen, 9*. De gronden der scheikunde, 10e. De beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde, 11". Die der staathuishoudkunde en statistiek, 12*. De aardrijkskunde, 13e. De geschiedenis, 14e. De beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der warenkennis en het boekhouden, 15e. De beginselen der waterbouwkunde, meer in het bijzonder den bouw van wegen, waterleidingen en bruggen, 16". Het regllijnig en topographisch teekenen. BIJLAGE H. KONINKLIJK BESLUIT van 10 September 1864 n°. 47 (Indisch Staatsblad 1864 n°. 194) betreffende de benoembaarheid voor den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië. Met artikelsgewijze toelichting zooals die gegeven is in de dépêche van den Minister Fransen van de Putte van 24 September 1864 letter Apz n°. 34/1174. Artikel |. • si Tot ambtenaren bij den burgerlijke dienst in Nederlandsch-InJië zijn benoembaar: a. Nederlanders; b. inboorlingen van de eilanden van den Indischen Archipel, voor zoover deze tot Nederlandsch-Indië behooren; c. die in Nederlandsch-Indië geboren zijn uit aldaar gevestigde ouders, voor zoover zij niet behooren tot de met de inlandsche gelijkgestelde bevolking (vreemde Oosterlingen). Toelichting. Bij de eigenaardige samenstelling, zoowel der Maatschappij, als van het korps ambtenaren in Indië in verband tot de behoefte van den dienst, behoorde de benoembaarheid tot ambtenaar niet te worden beperkt tol Nederlanders alleen. Zij moest zich uitstrekken tol inlanders en tot afstammelingen van Europeanen en inlanders. Vermits deze volgens de Wet van 28 Julij 1850 (Staatsblad n°. 44) niet lot de Nederlanders worden gerekend, was eene afzonderlijke vermelding van hen noodig ook om hun daardoor al den omslag en het geldelijk bezwaar eener naturalisatie te besparen. Artikel 2. Aan hen, die niet vallen in de termen van artikel 1, kunnen alleen die ambten of bedieningen worden opgedragen, welke door Ons bij naderen algemeenen maatregel van bestuur zullen worden aangewezen. Toelichting. Hoewel er in den grond weinig bezwaar bestond om vreemdelingen, die b. v. gedurende den tijd van zes jaren in Indië hun verblijf hadden gehouden, en wier gedragingen geene reden tot aanmerkingen hadden gegeven in verband met hunne bevoegdheid om naturalisatie te .verzoeken, met Nederlanders gelijkelijk benoembaar te verklaren, is echter de voorkeur gegeven om te hunnen aanzien eene exceptie te maken. Met het oog op hetgeen artikel 6 der Grondwet nopens hunne benoembaarheid in Nederland voorschrijft zou men alligt in hunne benoembaarheid eene niet in de bedoeling liggende onevenredige bevoorregting te hunnen aanzien in Indië hebben meenen te bespeuren. Aan dat bezwaar is door de tegenwoordige bepaling tegemoet gekomen zonder de Begering te belemmeren om, zoo als vaak, b. v. in betrekkingen bij speciale technische vakken is geschied, ook van hunne kennis en geschiktheid, in het belang van 'slands dienst, te kunnen blijven gebruik maken. Moge al de eigenaardigheid der maatschappelijke toestanden in Indië vorderen, dat de kring hunner uitsluiting niet zoo eng als in Nederland worde getrokken, de aanwijzing der ambten of bedieningen ter vervulling waarvan zij daar te lande kunnen in aanmerking komen, betreft eene aangelegenheid van zoo bepaald lokalen aard, dat ik Uwe Excellentie verzoek zich daarmede wel te willen belasten en die aantooning daarna aan mij te zenden, ten einde aan de goedkeuring des Konings le kunnen worden onderworpen. Artikel 3. Tot regterlijke ambtenaren zijn, onverminderd de overige daaromtrent in het Beglement op de regterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië opgenomen bepalingen, alleen benoembaar zij, die den graad van doctor in beide regten aan eene van 's Rijks hoogescholen hebben verkregen, en hetzij voldoend examen hebben afgelegd in de vakken genoemd in artikel 4, letter k—m van dit besluit, hetzij gedurende minstens vier jaren de regtsgeleerde praktijk in Nederlandsch-Indië hebben uitgeoefend. De voorwaarden, in dit artikel genoemd, worden niet gevorderd in residenten of andere administratieve ambtenaren, aan wie volgens algemeene verordeningen regtsinagt is opgedragen, noch in de leden der regtbanken en geregten buiten Java en Madura; een en ander tot dat die voorwaarden door Ons zullen worden toepasselijk verklaard ten aanzien van alle of van sommige der hier vermelde betrekkingen. Toelichting. Ten einde aan den Lande, zoo noodig zelfs door eene plaatsing terstond in eene der hoogst regterlijke betrekkingen in Indië, te kunnen dienstbaar maken de kennis en ervaring van in de praktijk door en door bekwaam geworden leden der bali, is bij dit artikel de bepaling opgenomen, dat zij die minstens vier jaren de regtsgeleerde praktijk in Indië hebben uitgeoefend, tot regterlijke ambtenaren benoembaar zijn, zonder dat van hen een examen wordt gevorderd in de vakken, genoemd in artikel 4 Lilt. k—m van dit besluit. De termijn, gedurende welken zij de regtspraktijk in Indië moeten hebben uitgeoefend, is op minttens vier jaren gesteld, opdat door de vorenvermelde bepaling, welke uitsluitend in het belang van 's lands dienst is gemaakt niet aan jonge, onervaren en niet kundige advokaten de gelegenheid zoude kunnen worden geopend om, met terzijdestelling van het evenbedoeld examen eene plaatsing te erlangen bij de regterlijke inagt in Indië, alleen omdat zij in het bezit zijn van den doctoralen graad. Haar ook een langduriger regtspraktijk dan vier jaren in Indië zal bezwaarlijk aanspraak op benoembaarheid kunnen geven, wanneer niet de regtsgeleerde behoort tot hen die, uitmuntende door regtskennis, ervaring en bekwaamheden zich in dien tijd hebben doen kennen als te zullen zijn eene wezenlijke aanwinst voor 's lands dienst. Wanneer een krachtens de onderwerpelijke bepaling benoemd regterlijk ambtenaar later tot de algemeene burgerlijke dienst wenscht over te gaan, dan moet hij alvorens benoembaar te zijn tot een der ambten, in artikel 4 van dit besluit bedoeld, voldoen aan het examen, zoo als hetzelve bij artikel 3 van dat besluit voor doctors in de beide regten is voorgeschreven. Regterlijke ambtenaren, die niet, krachtens de meer bedoelde bepaling, als zoodanig benoemd zijn, behoeven, bij het overgaan tot de algemeene burgerlijke dienst natuurlijk geen nader examen af te leggen, wanneer zij daaraan reeds eenmaal hebben voldaan. Artikel 4. Tot ambtenaar, vermeld in den staat bij dit besluit gevoegd, is alle benoembaar hij die, door het afleggen van een examen, blijken gegeven heeft van voldoende bekwaamheid in: a. de Nederduitsche, Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen; b. de rekenkunde, de stelkunde tot en met de vergelijkingen van den tweeden graad, de lagere meetkunde tot en met de ligchaamsmeling, en de regtlijnige driehoeksmeting; c. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde; d. de beginselen der natuurkunde, der scheikunde en der kosmographie; e. het handteekenen en regtlijnig teekenen; /. de aardrijkskunde; g. de gronden van de gemeente-, provinciale en staatsinrigting van Nederland; h. staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen; i. de geschiedenis; k. de geschiedenis, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië', l. de kennis der staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië', m. de beginselen van de Javaansche of die van de Maleische taal, ter keuze van den geëxamineerde, en in een of meer der volgende vakken, mede ter keuze van den geëxamineerde: 1". de beginselen van eene of meer der in Nederlandsch-Indië inheemsche talen, behalve die waarin hij reeds, ten gevolge van het voorschrift sub litt. m van dit artikel, examen heeft afgelegd; 2e. de godsdienstige wetten, de volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch-Indië; 3". het boekhouden. Van het voldoend afgelegd examen wordt den geëxamineerde een bewijs uitgereikt. Artikel 8. Van het afleggen van het examen, in de vakken sub litt. a—i van artikel 4 genoemd, is vrijgesteld hij die aan eene van 's Rijks hoogescholen een akademischen graad, of, volgens artikel 58 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 80), tot regeling van het middelbaar onderwijs, een getuigschrift van voldoend afgelegd eindexamen van eene openbare burgerschool, landbouw- of polytechnische school heeft verkregen. Toelichting. Het programma der vakken, waarin examen moet worden afgelegd, is opgemaakt gemiddeld uit dat, waarin volgens de arttikelenl6 en 17 der Wet op het middelbaar onderwijs van 2 Mei 1863 (Staatsblad n». 50) aan de hoogere burgerschool met driejarige en met vijfjarige cursus onderrigt gegeven wordt. De middenweg is gekozen om met, door een al te hoogen eisch, de uitvoerbaarheid der betrokken voorschriften zoodanig te belemmeren, dat misschien, evenals vroeger, in afwijkingen hel middel zoude moeten worden gevonden om aan de behoeften der dienst te kunnen voldoen. Door de opname der bepaling sub lilt. m dal in eenige vakken ter keuze van den geëxamineerde nog examen kan worden gedaan, was het niet mogelyk, in den strengen zin des woords, een vergelijkend examen voort te schrijven. Nogtans kan de Regering ten gevolge van de slotbepaling van ariikel 8, waarby aan de commissiën voor het afnemen van examen is opgedragen in haar verslag te vermelden den uitslag van het onderzoek in elk der vakken, waarin examen is afgelegd, met opzigt tot ieder der geëxamineerden, en haar eindoordeel over de betrekkelijke bekwaamheid van ieder hunner, gemakkelijk komen tot eene vergelijking van ieders bekwaamheden. Daarop zal, bij beschikbaarsteUing of benoeming zorgvuldig moeten worden gelet, omdat 'slands belang vordert dat de keuze zich byeen meer dan voldoend aantal tot de bekwaamsten bepale. Dat krachtens het tweede gedeelte van artikel 5, van het atleggen van hel daarbij bedoeld examen, is vrijgesteld hij die volgens ariikel 55 der wet op het middelbaar onderwijs, een getuigschrift heeft verkregen van voldoend afgelegd examen aan eene openbare hoogere burgerschool, landbouw- of polytechnische school, verklaart zich uit de omstandigheid, dat zoodanig diploma, hetwelk met wordt afgegeven,voor examens aan scholen van minder dan vijfjarige cursus, het bewy's in zich bevat, dat de belanghebbende bereids voldaan heeft aan een zwaarder examen, dan bij ariikel 4 der tegenwoordige verordening voor Indië is voorgeschreven. Artikel 6. Tot ambtenaren, niet vallende onder de bepalingen der artikelen 3 en 4, zijn, voor zoover hunne bezoldiging niet meer dan f iBO.— 'smaands zoude bedragen, en voor zoover te hunnen aanzien niet, krachtens artikel 7, andere voorwaarden van benoembaarheid zijn gesteld, alleen benoembaar zy die voldoend examen hebben afgelegd in: ' het rekenen; de beginselen der Nederduitsche taal; en die bewijzen een goede duidelijke hand te schrijven. Toelichting. Aan de eischen van het in dit artikel gestelde examen moet ieder ambtenaar van hoe ondergeschikten rang ook, kunnen voldoen. De bedoeling was dan ook om hierdoor de plaatsing mogeüjk te maken van zoogenaamde inlandsche kinderen en inlanders, die zich ter bekoming eener plaatsing als klerk, telegratist of dergelyk ambt mogten aanbieden en als zoodanig nuttig werkzaam kunnen z|jn. Het kan vreemd schynen, dat van de derde kommiezen en ook van de hoofdkommiezen en referendarissen examen wordt gevorderd, en dat daarvan de eerste en tweede kommiezen geheel zouden zyn vrijgesteld. Dit vreemde bestaat echter alleen in schijn, geenszins in werkelijkheid. Heeft toch een eerste of tweede kommies aan het bij artikel 4 bedoelde examen niet voldaan, dan hebben zn hunnen rang verkregen door opklimming uit de derde kommiezen en als zoodanig ia van hen bij de indiensttreding het bij dit 6« artikel vermelde examen gevorderd geworden. Dit is ook van toepassing op de ambtenaren b. v. bij de weeskamers, de comptabiliteit, deordonnanceriiujenz. Ah tik el 7. De bijzondere Voorwaarden voor benoembaarheid tot bepaalde ambten of bedieningen worden door Ons vastgesteld, en het examen, indien dit als bijzondere voorwaarde wordt voorgeschreven, zoodanig geregeld, dat het in Nederland en in Nederlandsch-Indië volgens hetzelfde programma worde afgenomen. Toelichting. In afwyking van de ontwerp verordening van den vorigen Minister van Koloniën, is hier niet gesproken van de benoembaarheid van technische ambtenaren, maar van benoembaarheid tot bepaalde ambten of bedieningen. Golden de bijzondere voorwaarden voor benoembaarheid, by' dit artikel bedoeld, alleen voor ambtenaren voor den waterstaat, het stoom-, mijn- of boschwezen dan wel de telegrafie, de uitdrukking .technische ambtenaren" ware gepast geweest! Maar die bijzondere voorwaarden voor benoembaarheid kunneu ook betreffen ambtenaren bij het kadaster, het postwezen, de tinmijnen, de comptabiliteit, de in- en uitgaande regten in verband met het nieuwe tarief «■»-„ en kunnen van hun evenals zulks thans hier te lande algemeen en in Indië voor sommige bepaalde ambten gebruikelijk is, examen volgens bijzondere programma's afgenomen worden. Artikel 8. lle examina, bedoeld in de artikelen 4 en 6, worden afgenomen zoowel in Nederland als in Nederlandsch-Indië door eene commissie van minstens zeven leden. Telken jare worden de leden der commissie voor Nederland door Onzen Minister van Koloniën, en die der commissie voor Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal benoemd. l)e commissiën houden hare gewone vergadering eenmaal 's jaars, die voor Nederland den derden Maandag in de maand Juni, die voor Nederlandsch-Indië op het tijdstip door den Gouverneur-Generaal te bepalen. De commissiën worden in Nederland door Onzeu Minister van Koloniën, in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal buitengewoon bijeengeroepen, wanneer dit door bijzondere omstandigheden vereischt wordt. De leden genieten reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden. Het reglement van orde voor de beide commissiën wordt door Onzen Minister van Koloniën vastgesteld. Hel examen wordt in het openbaar gehouden. De commissiën brengen een omstandig verslag van het door haar afgenomen examen uit aan Onzen Minister van Koloniën len aanzien van het in Nederland, aan den Gouverneur-Generaal ten aanzien van het in Nederlandsch-Indië gehouden examen. Het verslag vermeldt den uitslag van het onderzoek in elk der vakken, waarin examen is afgelegd, met opzigt tot ieder der geëxamineerden, en het eindoordeel der commissie over de betrekkelijke bekwaamheid van ieder hunner. Toelichting. Het reglement van orde voor de in dit ariikel bedoelde commissiën zal ter wiUe der eenvormigheid voor Nederland en Indië door my' worden ontworpen. Daarna wordt het aan Uwe Excellentie om consideratiën en advies gezonden en vervolgens door my vastgesteld. Omtrent de bepaling der laatste alinea van dit ariikel is reeds onder artikel 4 gehandeld. Artikel 9. De vergadering der commissie tot het afnemen der examina wordt twee maanden te voren aangekondigd door eene twee malen le plaatsen kennisgeviug in de Staatscourant voor zooveel de commissie in Nederland, en in de Javasche Courant voor zooveel de commissie in Nederlandsch-Indië betreft. Artikel 10. Jaarlijks wordt door Onzen Minister van Koloniën, na overleg met den Gouverneur-Generaal, het getal bepaald dergenen die, na in Nederland af te leggen voldoend examen, ter beschikking van den Gouverneur-Generaal zullen worden gesteld. De voordeelen en de verpligtingen aan de beschikbaarstelling verbonden worden door ons bepaald. 39 Toelichting. Er is beweerd, dat in deze verordening had moeten worden bepaald welk getal jaarlijks ter beschikking van den Gouverneur-Generaal zal worden gesteld uit degenen, die hier te lande in artikel 4 omschreven examen voldoende afleggen. Men wilde daarvoor minstens de helft hebben gesteld van het telken jare in Indië benoodigde aantal ambtenaren, ook en vooral omdat anders het zuiver Nederlandsch element in Indië wel eens te veel op den achtergrond zoude kunnen geraken. De kleinste helft wenschte men in Indië zelf te verkrijgen. Zou dit echter, vooral in den eersten tijd, wel mogelijk zijn? Zoude werkelijk al dadelijk zelfs de kleinste wederhelft in Indië wel aan het examen van artikel 4 kunnen voldoen en zouden door de bedoelde bepaling niet zeer ligt in Indië verwachtingen worden opgewekt, die spoedig in teleurstelling zouden verkeeren. Wenschehjk is het en zeker meest in het belang van 's lands dienst, de bepaling van het juiste getal te regelen naar omstandigheden en behoefte, en die regeling liever niet te binden aan een cijfer of eene bepaling, waarvan vermoedelijk telkens zoude moeten worden afgeweken, maar die toe te vertrouwen aan het overleg en het beleid van den Minister van Koloniën en den Gouverneur-Generaal. Buitendien zoude eené bepaling, als zooeven bedoeld, schaden aan het beginsel, dat ten grondslag ligt aan de verordening, dat de eenige voorwaarde tot benoembaarheid in het algemeen behoort te zijn bekwaamheid, onafhankelijk van de plaats waar en de wijze waarop die verkregen werd (*). Artikel 11. Het in artikel 10 bedoeld getal kan, op nadere aanvrage van den Gouverneur-Generaal en wanneer de belangen der dienst dit raadzaam doen voorkomen, worden vermeerderd. De Gouverneur-Generaal is bovendien bevoegd, wanneer de belangen der dienst het vorderen en het getal der ter beschikking gestelden niet voldoende is, tot ambtenaren te benoemen de zoodanigen, die het gevorderd examen in Nederland met voldoenden uitslag hebben afgelegd, ook zonder dat zij te zijner beschikking zijn gesteld. Toelichting. In verband met hetgeen bij artikel 4 ook met opzigt tot de laatste alinea van artikel 8 is opgemerkt, zij hier slechts aangeteekend, dat, wanneer boven het door den Minister van Koloniën, na overleg met den Gouverneur-Generaal, jaarlijks te bepalen getal ambtenaren voor de Indische dienst, daarvoor nog eenigen noodig zijn, eene keuze zal worden gedaan uit degenen, die bij het afgelegd examen in Nederland voldoende bewijzen van bekwaamheid hebben gegeven, maar nog niet vopr de indische dienst zijn kunnen worden bestemd. De bekwaamsten hebben ook hier den voorrang. Mogten reeds enkelen op eigen risico naar Indië vertrokken zijn en vordert het belang van 'slands dienst hunne benoeming, b. v. bij ongelukkigen afloop van sommige examens in Indië, dan kan Uwe Excellentie in de behoefte aan ambtenaren bij de burgerlijke dienst daar te lande in de eerste plaats door hunne aanstelling voorzien. Artikel 12. Bijdragen van Staatswege ter opleiding van ambtenaren voor de burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië worden alleen toegestaan aan hen, die bij een vergelijkend examen de meeste bewijzen van bekwaamheid hebben gegeven. Het programma van dat examen en de overige voorwaarden, aan de bijdragen van Staatswege verbonden, worden door onzen Minister van Koloniën vastgesteld. Toelichting. Alleen voor het geval, dat het getal van hen die zich op eigen kosten voor de burgerlijke dienst in Indië bestemmen, niet toereikend is om de behoefte dier dienst te voldoen, wordt van rijkswege tusschen beiden getreden. De Regering zal alsdan zorgen, dat niet anders dan aan bij uitnemendheid bekwame jongelieden een geldelijke tegemoetkoming van staatswege te beurt valt Artikel 13. De voorwaarden van benoembaarheid, in dit besluit omschreven, gelden niet ten aanzien van militairen, die tevens met de uitoefening van het burgerlijk gezag worden belast, noch ten aanzien van de hoofden der Inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking. Artikel 14. De kweekelingen voor de burgerlijke dienst in Nederlantlsch-Indië, die bij het in werking treden van dit besluit hunne aan de voormalige Koninklijke Akademie te Delft aangevangen studiën nog niet hadden voleindigd, uitgenomen zij, die het overgangsexamen van het eerste tot het tweede studiejaar niet met voldoenden uitslag hebben afgelegd, worden, na afgelegd voldoend examen in de vakken sub litt. k—m van artikel 4, door Onzen Minister van Koloniën gesteld ter beschikking van den Gouverneur-Generaal. De adspiranten, die onder bijzondere voorwaarden voor eenig bepaald dienstvak in Nederlandsch-Indië werden opgeleid aan de Koninklijke Akademie te Delft, op het oogenblik van de opheffing dier instelling, of die thans nog elders op zoodanigen voet worden opgeleid, worden, na volbragte studiën en voldoend afgelegd examen, door Onze Minister van Koloniën gesteld ter beschikking van den Gouverneur-Generaal, ten einde ais ambtenaren geplaatst te worden bij die takken van bestuur, waarvoor zij zich meer bijzonder hebben voorbereid. Artikel 18. Zij, die bij het in werking treden van dit besluit het radikaal bezitten voor Oost-Indisch ambtenaar, en voorts (') Met het oog op de moeielijkheden in de practijk ondervonden, is in 1875 als beginsel aangenomen dat tegen twee geëxamineerden uit Nederland, één geëxamineerde uit Indië geplaatst zou worden. Zie Bijblad 4124 en Besluit 15 Febr. 1875 n°. 4 alsmede de stukken in Besluit 27 Februari 1874 n°. 18 handelende over de volgorde waarin de ambtenaren geplaatst moeten worden en de daarbij in acht le nemen regelen. alle thans bij het burgerlijk bestuur in Oost-Indië in dienst zijnde ambtenaren, die eene bezoldiging van f 150.— 'smaands en meer genieten, worden geacht het examen, bij artikel 4 van dit besluit bedoeld, met voldoenden uitslag te hebben afgelegd. Toelichting. De bepaling van dit artikel strekt om stagnatie in de dienst te voorkomen. Zij is voorts ook gesteld met het oog op de ambtenaren ter beschikking van de gewestelijke Europeesche besturen op de zoogenaamde Buitenbezittingen. Artikel 16. Dit besluit treedt in werking na afkondiging in Nederland door plaatsing in het Staatsblad en in de Nederlandsche Staatscourant, in Nederlandsch-Indië door plaatsing in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië. Op die tijdstippen vervallen alle vroegere verordeningen op het benoemen van ambtenaren voor de burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië. BIJLAGE I. ADVIES van Professor de Louter over de vraag of van de a. s. Oost-Indische ambtenaren kennis van de rechtsbeginselen gevorderd moet worden. De ondergeteekende maakt gaarne gebruik van de gelegenheid, hem door de Commissie verleend, om zijne van die der meerderheid afwijkende meening bij afzonderlijke nota aan Uwe Excellentie kenbaar te maken. Hij doet dit, omdat naar zijue overtuiging sommige voorstellen der Commissie eene verderfelijke strekking hebben en een noodloltigen invloed zullen uitoefenen op de opleiding van Indische ambtenaren en de vervulling van den Indischen Staatsdienst. Maar zijue meening, meermalen ontwikkeld, moet de opleiding van Indische ambtenaren berusten op debreede gemeenschappelijke basis eener algemeene ontwikkeling, aangevuld door die onontbeerlijke bizondere kundigheden, welke voor den ludiscueu Staatsdienst vereischt worden. Hiertoe behooren kennis van land en volk, van de koloniale geschiedenis, vau taal en godsdienst, zedeu en gebruiken der bevolking en eindelijk van de staatsinstellingen van den Nederlandschen Souverein. Niemand ontkent de noodzakelijkheid dezer bizondere kennis voor eiken ambtenaar in de kolonie. Hiermede in overeenstemming is het thans vigeerend exaineuprogram, hetzij meer of minder nauwkeurig omschreven. De Commissie acht eene uitbreiding van dit programma wenschelijk ten opzichte der inheemsche talen, waarmede de ondergeteekende zich, ofschoon schoorvoetend, vereenigl. Bovendien echter verlangt de Commissie onder de examen-vakken op le uemen de keuuis vau het materieel en formeel privaat- en strafrecht voor Europeanen, van het strafrecht ook voor luianders. Wel spreekt zy slechts van kennis van den hoofdinhoud of van eenig begrip van de belangrijkste instellingen doch vergelijkt men deze omschrijving met die der Staatsinstellingen, dan vindt men ook daar slechts gewag gemaakt vau de vouruaauisle bepaliugen, terwijl ieder weet, voor weikeu omvang deze milde maar rekbare terminologie vatbaar is. De Commissie grondt haar voorstel inzonderheid op de vermeende en meermaleu uitgesproken behoefte aan rechtskennis by de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. Zellsiandig moeten bestuurshoofden de wel kunnen raadplegen en zich niet laten inlimideeren door advocaten. De ondergeteekende ontkent niet, dat de administratieve ambtenaren meermalen de behoefte aan rechtskennis hebben gevoeld eu uitgesproken. Alleen acht hij hel zonderling, dat juist thans met zooveel nadruk op die behoefte wordt gewezen, uu door ue op Java tot stand gekomeu scheiding tusschen rechterlijke en administratieve macht de eigenlijke techterlijke luucliën der administratieve ambtenaren belangrijk zijn verminderd en alleen die op sommige Buitenbezittingen eeuige vermeerdering hebben oudergaan. Maar overigens beweert hij hetzellde van talrijke administratieve ambtenaren hier te lande; Looiden eu leden vau gemeenle-, provinciale- eu zelfs departementale beslureu verkeeren telkens in hetzellde geval èu gevoelen het gemis eeuer juridische vorming, die hun meermalen le stade zou komen. Waar de Uegeering deze voor hare ambtenaren onmisbaar acht wordt een doctorale graad in rechts- of staatswetenschap gevorderd, üe eenige deugdelijke en denkbare waarborg tegen bet gevreesde gebrek. Is men inderdaad van oordeel, dat rechtskennis een onmisbaar vereischte is voor den werkkring van den ambtenaar by hel binnenlandsch bestuur, dan schrome men met voor hem eene opleiding aan de universiteit en den graad van doctor in de rechtswetenschap te eischen. Wil men Uit niet, dan zoeke meu uiet door onvoldoende en onuitvoerbare middelen hetzellde doel te bereiken. De ouuergeleekende aarzelt niet, het middel door de Commissie voorgesteld ten eeuenmale onvoldoende te noemen. Theoretische rechtskennis is slechts mogelijk door de studie van het Romeinsche recht, gevolgd door die van de verschillende ouderdeelen van het nieuwe recht, ieder op zich zelf en in onderling verband, gedurende een cursus van ten minste drie jaren. Uok zulk een keuuis, aan de universiteit verworven, bepaalt zich tol hooldbeginseleu eu algemeene trekkeu. Meent meu met nog minder te kunneu volstaan dan vervalt men in een hopeloos dilettantisme. De omschrijving der Commissie toont duidelijk hare verlegenheid om hieraan te ontkomen. Na een voorbereidenden cursus van een enkel jaar meent zij een examen te kunnen vorderen in den hoofdinhoud van vier Wetboeken: Burgerlijk Wetboek, Wetboek van btralrecht voor Europeanen, idem voor Inlanders, Inlandsche regiement; voorts eenig begrip van de belangrijkste instellingen uit drie andere wetboeken: van Koophandel, van Burgerlijke Rechtsvordering, van Strafvordering. Meeut zy inderdaad, dal zoodanige rechtskennis nauwkeurig bepaald, of, indien letterlijk opgevat, voldoende is, om den ambtenaar «vertrouwd te makeu met de wetten en de reglementen", hem in staat te stellen te beoordeelen, »naar en in welke gevallen de verschillende weiten en reglementen moeten worden toegepast", kortom hem voor verlegenheid en intimidatie door advocaten te vrijwaren? Doch het middel is ook onuitvoerbaar, althans op den duur. Het examen staal in onmiddeüijk verband met het onderwijs aan de Indische lustelling te Delft, dat zich natuurlijk geheel en al voegt naar het examen, waarop het is ingericht. Elke inkrimping of uitbreiding van het examen-program heeft dus terstond tengevolge inkrimping of uitbreiding van het Indisch onderwys te Delft. De voorgestelde uitbreiding uu gaat de krachten van leeraren en leerlingen verre te boven. Immers wie is in staat privaat en strafrecht, materieel en formeel, in «en éenjarigen cursus met vrucht te doceeren aan jongelieden, die nooit iets van recht geleerd hebben ? Een der tegenwoordige hoogleeraren moge door zijne veelzijdige kennis en rijpe ervaring daartoe geschiktheid en opgewektheid bezitten, op den duur is dit ondenkbaar. Eerlang zullen meerdere docenten gevorderd worden, het onderling verband tot bezwaren aanleiding geven en misschien langzamerhand eene rechtsgeleerde faculteit te Delft opgroeien zonder den noodwendigen bodem eener klassieke propaedeusis. Hoe zullen in de tweede plaats bedoelde jongelieden, voor verreweg het meerendeel leerlingen der hoogere burgerscholen, deze rijke stof in zich opnemen en bij een examen reproduceeren ? Zij, die ervaring opdeden aan eene universiteit, hebben grond tot hoofdschuddend twijfelen. Hoeveel tijd eindelijk zal, aangenomen de mogelijkheid, deze studie kosten? Reeds is gezegd, dat candidaten in de rechtswetenschap daarvoor ten minste twee volle jaren behoeven. De vroegere tweejarige cursus pas in een driejarigen veranderd, zal weldra tot een vier of vijfjarigen worden uitgebreid. Om den grooten omvang, dien het examenprogram inzonderheid door de opneming van dit vak verkrijgt, stelt de Commissie voor het examen in twee deelen te splitsen: Het eerste zou in den regel na een eenjarigen, het tweede na een tweejarigen cursus worden afgelegd. De Commissie verdeelt de vakken tusschen de beide deelen vrij willekeurig en gaf daardoor aanleiding tot groot verschil van meening over het relatief belang van ieder vak. De rechtskennis wordt in hel eerste deel geplaatst, de staatsinstelling in het tweede, zoodat de student eerst het verschil tusschen den rechtstoestand van Europeanen en dien van Inlanders zal leeren kennen en eerst in een volgend jaar zal kennis maken met de hoofdtrekken van bestuur en justitie en met de verdeeling zelve in Europeanen en Inlanders. Daargelaten deze zonderlinge volgorde, leidt de splitsing zelve ongetwijfeld tot verzwaring van eischen, verlenging van studie en kunstmatige belemmering van den studiegang. Meer en meer zal de gemeente-instelling te Delft eene kweekschool worden met een afgebakend en onbuigzaam leerprogram, en, doordien hare leeraren ook examinatoren zijn en als zoodanig terecht grooten invloed uitoefenen in de jaarlijksche examen-commissiën, allicht bij machte wezen, de opleiding voor den Indischen Staatsdienst naar eigen inzicht te heheerschen. Men kan toegeven, dat bij elk examen zekere speelruimte moet worden overgelaten aan het gezond versland der examinatoren, en desniettemin van oordeel zijn, dat voor een staatsexamen, waartoe slechts een enkel pad buiten rechtstreeksch bereik van den Staat leidt, een nauwkeurige en duidelijke omschrijving der vereischten volstrekt onmisbaar is. Doordrongen van de wenschelijkheid om eenige rechtskennis bij toekomstige Indische ambtenaren aan te kweeken, heeft de Hoogleeraar te Delft, belast met het onderwijs in de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, sedert een paar jaren een afzonderlijk college voor dit doel bestemd. Aanvankelijk vond dit veel bijval, doch later verflauwde de belangstelling. Hieruit blijkt mijns inziens vooreerst, dat het besef der noodzakelijkheid van rechtskennis althans niet tot de Indische ambtenaren in spe is doorgedrongen ; bovenal echter, dat het ook den bekwaamsten en tjverigslen docent niet gelukt voor dergelijke stof onder aldus gevormde jongelieden liefde te wekken of een vruchtbaren bodem te vinden; en dit ondanks de uitbreiding van den cursus van twee tot drie jaren zonder verzwaring van de eischen voor het examen. Nu deze zeldzame gelegenheid aangeboden doch versmaad wordt, wil men het: «dwingt hen om in te gaan" toepassen, door de kennis van de Nederlandsch-Indische wetboeken onder de verplichte vakken voor het groot-ambtenaarsexamen op te nemen. De ondergeteekende neemt de vrijheid om bovenstaande redenen hiertegen ernstig le waarschuwen. Naar zijne overtuiging zal door deze verandering een gewichtige stap worden gedaan in een verkeerde richting, een stap, die op teleurstelling van alle belanghebbenden: docenten en kweekelingen, inzonderheid echter van den Staat en zijne koloniën, moet uilloopen, en derhalve niet krachtig genoeg kan worden ontraden. 40 Voor de hurau's behoeft bij de plaatsing van ambtenaren dus minder op kennis van de Javaansche of Maleische talen gelet te worden. Ondergeteekende acht verder de voldoende kennis van beide talen, Javaansch en Maleisch, slechts bij zeer enkelen mogelijk, nl. alleen bij hen, die van nature met eenen bijzonderen aanleg voor de taalstudie begiftigd zijn. Dit moge oppervlakkig ongerijmd klinken, daar tal van menschen toch drie, vier of meer talen voldoende kennen, toch wordt het niet op losse gronden beweerd. In drie jaren tijds moet door belanghebbenden de kennis opgedaan worden van twee talen, tegelijk met een bepaald quantum kennis in andere hun tot dusver geheel vreemde vakken, 't Is waar, de kennis dier talen behoeft slechts beperkt te zijn tot het betrekkelijk weinige in het examen-programma nader omschreven. Maar aangenomen dat het den meeslen gelokt zich die vereischte kennis in betrekkelijk korten tijd eigen te maken, dan is toch nog pas de grond gelegd, waarop de ambtenaar later met succes voortbouwen kan en moet, om geheel op de hoogte der talen te komen. Het verkeer onder eu met hen, welke die talen spreken, zal hem dat mogelijk maken, want tijd, en veelal ook lust, voor verdere studie van de taal, ook van 't volk, waaronder hij niel verkeert, ontbreekt. Wat zal dan gebeuren? De ambtenaar, die op Java geplaatst wordt, verwaarloost de verdere studie van het Maleisch, even als die op de Buitenbezittingen het voor zich ook ten rechte belangrijker acht, zich verder geheel aan het Maleisch in zijn overal verschillende dialecten te wijden, en zich dus verder niet meer aan het Javaansch laat gelegen liggen. De eerste kan zoo een goed Javaan, de tweede een goed Maleijer worden (altijd uit een bloot linguistisch oogpunt gesproken), maar ambtenaren, die beide talen werkelijk goed kennen, zal men, door het gelijkelijk verplicht stellen van Javaansch of Maleisch bij het groot-ambtenaarsexamen, niet kweeken, evenmin als zij er ooit te voren (behoudens zeldzame uitzonderingen, taalspecialiteiten) geweest zijn. ad 2. Het is een onloochenbaar feit, dat naarmate het onderwijs meer onder het bereik van allen komt, er zich ook meer aspiranten voor allerlei betrekkingen en beroepen aanmelden, waarvoor eene bepaalde mate van kennis gevorderd wordt. Ook voor den Nederlandsch-Indischen staatsdienst is, gedeeltelijk tengevolge daarvan, het aantal aspiranten jaarlijks in den regel grooter dan het aantal plaatsen. Nu er steeds genoeg aspiranten zijn, heeft de Staat volkomen gelijk het examen-programma zoo in te richten, dat zij de zekerheid hebbe, dat zij, die de beschikbare plaatsen machtig worden, in alle opzichten van genoeg kennis hebben blijk gegeven voor het vervullen van het ambt, dat hun zal worden toevertrouwd. Genoeg kennis is dan ook noodig, meer dan genoeg altijd gewenscht en strekt tot aanbeveling, maar meer dan genoeg kennis te eischen, komt ondergeteekende bedenkelijk voor. Wanneer men ziet dat van den Indischen ambtenaar, afgescheiden van de kennis waarvan hij blijk heeft moeten geven vóór hij tot het groot-ambtenaarsexamen toegelaten werd, tot dusver nog gevorderd werd de kennis van: 1. Geschiedenis van Nederlandsch-Indië; 2. Land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië; 3. Godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië; 4. Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië; en 8. de Maleische of Javaansche taal, ter keuze van belanghebbenden, dan zal men moeten erkennen, dat dit programma reeds eene niet gering te schatten leerstof ter verwerking aanbiedt. Het is waar, het examen-programma, vastgesteld bij Ministerieele beschikking van 30 Augustus 1883 n°. 48 spreekt bij de omschrijving van de gevorderde kennis der genoemde vijf vakken steeds van »groote trekken, voornaamste feiten" (geschiedenis), «voornaamste feiten en eilandengroepen", «voornaamste wateren en gebergten", «hoofdtrekken der administratieve indeeling", (land- en volkenkunde) enz. enz., en dat maakt het programma wel wat minder dreigend, maar tevens oneindig rekbaar, al stemt ondergeteekende toe, dat het ondoenlijk zou zijn het quantum van gevorderde kennis in ieder vak nauwkeurig te omschrijven en te begrenzen, en al stemt hij eveneens toe, dat de examinatoren, die voor een groot gedeelte tevens de leermeesters der examinandi zijn, zich bij het examen werkelijk tot het voornaamste, tot hoofdtrekken bepalen. Maar zelfs zooals de nadere omschrijving in het programma luidt en zooals het examen afgenomen wordt, mag het toch nog een examen genoemd worden, dat voor de (gemiddeld genomen) 22 jarige aspiranten, studie genoeg vereischt, vooral omdat het examen vergelijkend is. Worden nu de voorstellen der laatste examen-commissie in Nederland door de Regeering aangenomen, dan zal het groot-ambtenaarsexamen voortaan in twee gedeelten afgenomen worden, hetgeen wel waarschijnlijk leiden zal tot uitbreiding van het onderwijs, maar zeer stellig tot meerdere en grondigere studie van de zijde der aspiranten. Verder worden de examen-vakken vermeerderd met de kennis, zij het dan ook alweder eene beknopte kennis, van den inhoud der in Nederlandsch-Indië vigeerende wetboeken. Tot zoover kan ondergeteekende geheel met de meerderheid der Commissie medegaan. Voor het splitsen van het examen in twee gedeelten waren alle argumenten afdoende. Eenige rechtskennis of althans bet zich tehuis gevoelen in de verschillende wetboeken, is voor den Indischen ambtenaar dringend noodig. De kennis echter èn van de Maleische èn van de Javaansche taal is zulks niet naar de meening van den ondergeteekende, reeds sub 1 uiteengezet. Het is eene onnoodige eisch, eene eisch van «meer dan genoeg" die op ieder examen moet vermeden worden. Als zijne ambtenaren het noodige goed kennen, kan de Staat meer dan tevreden zijn. Naarmate dat noodige beter gekend wordt, stelle men de ranglijst bij bet examen vast. Men houde daarbij zelfs rekening met de als niet verplicht thans aangenomen vakken, maar make niet verplicht wat onnoodig is. Te veel schaadt. Te veel onnoodige leerstof bevordert oppervlakkigheid en maakt grondige studie moeielijk, die alleen blijvende kennis mogelijk maakt. ad. 3. Om te voldoen aan de eischen verrat in hel programma voor het examen, bedoeld bij Koninklijk besluit van 29 Augustus 1883 (Staatsblad n°. 133) en nader omschreven bij Ministerieele beschikking van 30 Augustus 1883 n°. 48 werd voor belanghebbenden aan de Delftsche gemeentelijke Indische Instelling vroeger een cursus van 2 jaren voldoende geoordeeld tot het erlangen der daarvoor noodige kennis. Sedert ruim een jaar is die cursus een driejarige geworden. Twee jaren bleken dus niet voldoende om, hetgeen noodig was om te voldoen aan het vigeerend programma, grondig te leeren. Zeker niet ten onrechte. Ternauwernood echter is de cursus verlengd, of men wil de leerstof vermeerderen door opname van een nieuw vak (kennis van den inhoud der in Nederlandsch-Indië vigeerende wetboeken), en door de kennis van beide in den Archipel meest verbreide talen, in stede van eene dier beide naar keuze van belanghebbenden, verplicht te stellen. Komt het hiertoe, dan ligt het voor de hand, dat het spoedig blijken zal, dat een cursus van drie jaren weder niet toereikend is, maar een vierjarige noodzakelijk, evenals trouwens aan de Delftsche Academie, toen de kennis van het Javaansch en Maleisch nog gelijkelijk verplicht was voor het eindexamen, de cursus ook vierjarig was. Nu zou dit geen overwegend bezwaar zijn, als het voor de vorming van goede ambtenaren werkelijk noodig ware de leerstof zoozeer uit te breiden, maar waar dit laatste, althans wat de kennis van Javaansch en Maleisch beide betreft, mag betwijfeld worden, verdient ook de mogelijke uitbreiding van studietijd ter wille daarvan, geene aanbeveling, vooral ook omdat de voorbereiding tot de Indische ambtenaars-loopbaan door langere studie kostbaarder en dus die loopbaan zelve voor minder door de fortuin begunstigden moeilijker toegankelijk wordt. Met de ondervinding bovendien aan de Indische Instelling opgedaan, dat een driejarige cursus voor de studie, vereischt om aan het tegenwoordig examen-programma te voldoen, noodig is, mag toch veilig aangenomen worden, dat bij beduidende uitbreiding daarvan, zooals voorgesteld wordt, óf eene nieuwe verlenging van den cursus zal moeten volgen, óf de studie (ook die der talen) gehaast, en daardoor oppervlakkig zal worden. Het vorenstaande zal, naar ondergeteekende hoopt, voldoende zijn tot moliveering zijner uitgebrachte slem tegen het voorstel om de Maleische en Javaansche talen beide als verplichte vakken in het programma voor het groot-ambtenaarsexamen op te nemen. Vrees dat, zoo eene dier talen naar keuze van belanghebbenden verplicht blijft, de meeste examinandi Maleisch zullen kiezen behoeft niet te bestaan, al valt het niet te ontkennen, dat toch, in het vorig en in dit jaar van den voor den burgerlijken dienst uitgezonden ambtenaren, naar verhouding een kleiner aantal dan voorheen zich op het Javaansch toelegden, en een grooler aantal onvoldoende, of geen kennis van die taal bezaten. De oorzaak toch daarvan, ligt voor de hand. De aspiranten vernamen, dat in vorige jaren meer dan een uitgezonden ambtenaar, die alleen in het Maleisch voldaan had, toch op Java werd geplaatst. De kennis van de Javaansche taal scheen dus voor eene plaatsing op Java geene conditio sine qua non. Nu is de studie van het Maleisch gemakkelijker dan die van het Javaansch. Niets natuurlijker dus dau dat het aantal aspirant-ambtenaren, dat zich toelegde op het moeielijker Javaansch, verminderde, nu de over het algemeen geprefereerde plaatsing op Java daarvan niet absoluut afhankelijk scheen. Laat echter de Regeering er consequeut de hand aan houden op Java slechts die ambtenaren te plaatsen, die voldaan hebben aan de eischen voor de kennis der Javaansche taal in het examen-programma gesteld en weldra zal het aantal, dat zich op die taal toegelegd heelt, toenemen. Behoudens zeer enkele uitzonderingen toch van jeugdige ambtenaren, die den dienst op de Buitenbezittingen verkiezen, prefereert de meerderheid plaatsing op Java, zoowel om het aangenamere sociale leven als om de, althans in de laatste jaren snellere bevordering tot en met den rang van assistent-resident. Blijkt het examen in het Javaansch of in het Maleisch naar keuze van belanghebbenden verplicht, dan zou het evenwel toch kunnen voorkomen dat b. v. in een jaar meer candidaten slaagden die in het Maleisch voldaan hadden, dan er voor plaatsing op de Buitenbezittingen noodig waren, en minder, die afdoende bewijzen hunner kennis van 't Javaansch gegeven hadden, dan de behoefte voor de vacatures in het corps ambtenaren op Java eischte en zoude de Regeering daardoor (zooals misschien reeds het geval geweest is) genoodzaakt kunnen worden, om ambtenaren die geen Javaansch kennen toch op Java te plaatsen. Dit zoude voorkomen kunnen worden door ieder jaar tijdig bekend te maken hoevele ambtenaren voor Java en hoevele voor de Ruitenbeziltingen zullen worden uitgezonden, evenals zulks thans voor besturende en rechterlijke ambtenaren zonder nadere aanduiding plaats heeft. Dan kunnen zij, die de studie der Javaansche taal verkiezen, zeker zijn alleen voor plaatsing op Java te concurreeren, en zij die alleen zich op het Maleisch toeleggen weten dat eene plaatsing bij het Binnenlandsch Bestuur op Java in geen geval voor hen weggelegd is. Die vrijwillig zich aan het examen in beide talen onderwerpen en ook blijken geven van beide voldoende kennis te hebben, zouden door de Regeering, zoo mogelijk rekening houdende met hunne keuze, óf op Java óf op de Ruitenbeziltingen geplaatst kunnen worden. De bureau-ambtenaren kunnen zonder bezwaar genomen worden uit alle ambtenaren, zoowel die in het Javaansch, als die in het Maleisch zullen voldaan hebben, en onverschillig of zy tot de bestuurs- of tot de rechterlijke ambtenaren behooren. 41 BIJLAGE L. BEPALINGEN betreffende het groot-ambtenaarsexamen voor den Indischen dienst (Indisch Staatsblad 1893 n°. 257). Artikel 1. Het groot-ambtenaarsexamen wordt gesplitst in twee gedeelten, waarvan het tweede vergelijkend is. Tot het afleggen van het eerste gedeelte wordt van het jaar 1894 af, en tot het afleggen van het tweede gedeelte wordt van het jaar 1896 af, jaarlijks zoowel in Nederland als in Nederlandsch-Indië de gelegenheid gegeven. Artikel 2. Het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen omvat de volgende vakken: le. de aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië; 2e. de Nederlandsen-Indische Wetboeken; 3". de inleiding tot de godsdienstige wellen, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië; 4e. de beginselen van de Maleische taal; 8". de beginselen van de Javaansche taal. Tot het afleggen van dit gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen worden alleen zij toegelaten, die voldaan hebben aan een der volgende examens: o. een der examens ter verkrijging van een getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de universiteit, of een der examens door de faculteiten aan eene Nederlandsche universiteit afgenomen; b. het bij de wet op het middelbaar onderwijs bedoelde eindexamen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, of van de Rijkslandbouwschool, of van de polytechnische school; c. het examen, dat wordt afgenomen van hen, die onderwijs hebben genoten in den voorbereidenden cursus aan de Rijkslandbouwschool, bedoeld hij hel Koninklijk besluit van 9 Januari 1891 n°. 10 (Indisch Staatsblad n°. 104); d. het eindexamen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in Nederlandssh-Indië; e. het eindexamen van het Koninklijk Instituut voor de Marine of een eindexamen aan de Koninklijke Militaire Academie. Artikel 3. Het tweede gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen strekt zich in elk geval uit over de volgende zes vakken, die mitsdien verplichte vakken worden geheelen: 1". de geschiedenis van Nederlandsch-Indië; 2". de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië; 3°. de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië; 4e. de Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië; 5". de Maleische taal; 6e. de Javaansche taal. Desverkiezende kan men bij het tweede gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen ook examen afleggen in iedere andere in Nederlandsch-Indië inheemsche taal, waarin onder voldoende waarborgen (ter beoordeeling van den Minister van Koloniën of van den Gouverneur-Generaal) examen kan worden afgenomen. Elke taal wordt bij het examen aangemerkt als een afzonderlijk vak. Tot het afleggen van bet tweede gedeelte van grool-amblenaarsexamen worden alleen zij toegelaten, die aan het eerste gedeelte hebben voldaan. Zij, die nog tot eenigen dienst bij de marine of bij het leger in Nederland of in Oosi-ot Wesl-Indië verplicht zijn en zij, die uil hoofde van hunne landaard niet in aanmerking kunnen komen voor eene benoeming bij den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië, worden niet lot het afleggen van het tweede gedeelte van het grool-amblenaarsexamen toegelaten. Artikel 4. Wie aan een der beide gedeelten van het groot-ambtenaarsexamen heeft voldaan, ontvangt te dier zake een getuigschrift, waarin vermeld staat welke cijfer hem is toegekend voor elk vak waarin hij geëxamineerd werd. Artikel 5. In de jaren 1894 en 1895 wordt het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen afgelegd voor dezelfde commissie, die het groot-ambtenaarsexamen op den ouden voet volgens afdeeling I van het Koninklijk besluit van 29 Augustus 1883 (Nederlandsch Staatsblad n°. 133, Indisch Staatsblad n°. 249) afneemt, en tegelijkertijd met of onmiddellijk na dat examen. Artikel 6. Te beginnen met het jaar 1896 worden het eerste en het tweede gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen afgenomen door dezelfde commissie, tegelijkertijd of onmiddellijk na elkander. Het groot-ambtenaarsexamen vangt ieder jaar aan: in Nederland op den derden Maandag in de maand Juni, in Nederlandsch-Indië op het tijdstip door den Gouverneur-Generaal te bepalen. Omstreeks twee maanden te voren wordt het tweemalen aangekondigd in het officieele nieuwsblad. Binnen eene maand na de eerste aankondiging moeten zij, die aan het examen wenschen deel te nemen, daarvan schriftelijk kennis geven: in Nederland aan het Departement van Koloniën, in Nederlandsch-Indië san de Algemeene Secretarie. Zij geven daarbij op aan welk gedeelte van het examen zij wenschen deel te nemen, en — wanneer dat het tweede gedeelte van het examen is — of zij nog in andere inlandsche talen dan Maleisch en Javaansch wenschen te worden geëxamineerd. Tevens moeten zij het bewijs overleggen dat zij tot het gedeelte van het examen waarvoor zij zich aanmelden kunnen worden toegelaten ingevolge het bepaalde bij de artikelen 2 en 3. Zij, die zich vroeger tot eenigen dienst bij de Marine of bij het Leger in Nederland of in Oost- of Wesl-Indië verbonden hebben, behooren om tot het tweede gedeelte van het examen te kunnen worden toegelaten, tevens aan te toonen dat hun dienstverband is verstreken, of wel een bewijs van verkregen eervol ontslag over te leggen. Doen zij dit niet, dan wordt op bun verzoek oin het tweede gedeelte van het examen af te leggen geen acht geslagen en mitsdien daarvan geen mededeeling aan de examen-commissie gedaan. Evenzoo wordt gehandeld ten aanzien van de verzoeken om het tweede gedeelte van het examen af te leggen, van hen, die uit hoofde van hun landaard niet in aanmerking kunnen komen voor eene benoeming bij den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië. Artikel 7. Beide gedeelten van het groot-ambtenaarsexamen worden in het openbaar afgenomen, overeenkomstig een reglement en programma, door den Minister van Koloniën vast te stellen. Aan iederen candidaat wordt voor elk vak, waarin bij examen heeft afgelegd, een cijfer toegekend. De vraag, of een candidaat aan het tweede gedeelte van het examen voldaan of niet voldaan heeft, wordt beslist naar gelang van de cijfers voor de verplichte vakken verkregen, op de wijze in het examenreglement bepaald, zonder dat wordt gelet op het examen in de onverplichte vakken. Artikel 8. De commissiën, die het groot-ambtenaarsexamen afnemen, bestaan uit minstens zeven leden. Zij worden ieder jaar benoemd, in Nederland door den Minister van Koloniën, in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal. Aan een der leden wordt bij de benoeming het voorzitterschap, aan een ander het secretariaat opgedragen. De leden genieten reis- en verblijfkosten en vacatiegelden volgens bepalingen in Nederland bij Koninklijk besluit, in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal vast te stellen. • De commissiën brengen, in Nederland aan den Minister van Koloniën, in Nederlandsch-Indiëaan den GouverneurGeneraal, een omstandig verslag van de beide gedeelten van het examen uit en vermelden daarin ten aanzien van ieder der geëxamineerden den uitslag van het onderzoek in elk der vakken, waarin examen is afgelegd, zoomede haar oordeel over de betrekkelijke bekwaamheid van hen, die in het tweede gedeelte van het examen zijn geslaagd. Het verslag van het eerste gedeelte van het examen wordt in 1894 en 1895 uitgebracht door de commissie die met het afnemen daarvan volgens artikel 5 is belast. Artikel 9. Wan neer bijzondere omstandigheden dit in eenig jaar noodig maken, kan, méér dan eenmaal de gelegenheid worden gegeven om het tweede gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen af te leggen. Daaromtrent wordt beslist door den Minister van Koloniën, na overleg met den Gouverneur-Generaal. De regelen voor het jaarlijksch examen gesteld, worden zooveel mogelijk ook op zoodanig nader examen toegepast. Indische ambtenaren 3de klasse die het examen bedoeld bij artikel 2 van bet Koninklijk besluit van 6 December 1842 n°. 59 wenschten af te leggen, een jaar verlof naar Nederland te verleenen onder genot van vrijen overtocht en verlofstraktement en onder voorbehoud dat waarborgen zouden worden gesteld voor de restitutie van de gemaakte kosten voor het geval het doel waarvoor het verlof gevraagd was, niet werd bereikt. De Minister van Koloniën zou deze verloven naar omstandigheden met 6 of 12 maanden mogen verlengen. Tevens werd den Gouverneur-Generaal bij kabinetsrescript medegedeeld ('): »dat Zijne Majesteit zich niet kan vereenigen met de in 1849 gedane voorstellen tot wijziging van het bestaande stelsel van benoembaarheid en uitzending van ambtenaren, welk stelsel alzoo gehandhaafd bleef. »dat daarin evenwel zoodanige wijzigingen zouden worden gebracht als nuttig en raadzaam geacht werden (*), »dat den Gouverneur-Generaal verzocht werd de opname van onverzorgde zonen van militairen en Europeanen van geringen stand in het korps pupillen en op 's Lands vaartuigen z. v. m. te bevorderen", terwijl nogmaals gewezen werd op de belangen der ambtenaren 3de klasse. Eisch van uitsluitende opleiding in Nederland voor de Hiermede was hel stelsel van Baud ten aanzien van de ambtenaren Ie en 2e klasse op nieuw gehandhaafd opleiding der Oost-Indische ambtenaren, alsmede het beginsel dat alleen de Koninklijke Academie te Delft de ambtenaren zou afleveren bestemd voor de hoogere rangen in den Nederlandsch-Indischen dienst, op nieuw gehandhaafd. Aan dit beginsel werd aanvankelijk streng vastgehouden, ook toen bleek dat het aantal van de Delftsche Academie afkomstige ambtenaren niet in de behoefte voor den Indischen dienst voorzag. De Directeur van Kultures vond daarin aanleiding om voor te stellen van de ambtenaren der 3de klasse in Indië een examen af te nemen dat ongeveer gelijk stond met het eindexamen van de Delftsche Academie, maar de GouverneurGeneraal Düymabr van Twist zag daarin eene poging om ook in Indië gelegenheid te geven tot hel verkrijgen van het radicaal van ambtenaar lrte en 2de klasse en verklaarde zich tegen hel voorstel (s). De Minister Pahüd vereenigde zich geheel met het gevoelen van den Gouverneur-Generaal en deelde aan de Indische Regeering mede dat het bestaande stelsel niet gedoogde dat vrijgevigheid betoond werd met de inbreuken op dien eisch niet toegelaten. toekenning van het radicaal (*). Wel werden pogingen aan- (') Geheim besluit 16 Juni 1851 L». N*. (') >Hierbij moest echter steeds vastgehouden worden aan het beginsel ■dat eene Europeesche opvoeding de volstrekste voorwaarde moet blijven •voor alle ambten van eenen besturenden aard die den titularis in •onmiddellijke aanraking brengen met de inheemsche bevolking, maar ook •dat de inrichtingen van onderwijs gestadig moeten worden verbeterd in •het belang van hen die onvermogend zijn om hunne kinderen ter op•voeding naar Nederland te zenden, opdat die zonen met vrucht kunnen • werkzaam zijn in de ambten voor de 3d° klasse der ambtenaren ver•krijgbaar". • Wanneer eenmaal de eigenaardige beletselen", zoo voegde de Minister Pahub hieraan toe, -welke zich alsnog tegen eene behoorlijke weten•schappelijke opleiding in Indië verzetten, zoodanig zullen zijn uit den • weg geruimd dat daar de kundigheden zullen verkregen worden ver■ eischt om het Delftsche diploma te verwerven, dan zal het oogenblik • gekomen zijn om eene wijziging in hel bestaande stelsel ten opzichte •van de verpligting om het examen in Nederland af te leggen, in over>weging te nemen". Rapport aan den Koning van 29 December 1850 n". 365 geheim, in geheim besluit 16 Junij 1851 L». N1. (') Besluit 14 December 1853 n". 10. O Besluit 28 Mei 1853 n". 15. gewend om de toetreding tot den Indischen dienst meer aanlokkelijk te maken, waartoe o. a. behoorde de toekenning van zekere voordeelen aan ingenieurs die het eindexamen voor Oost-Indisch ambtenaar 2de klasse hadden afgelegd (') en de toelating zonder examen tot de Delftsche Academie van Indische ambtenaren derde klasse die zich le Delft voor ambtenaar 2de klasse wilden bekwamen (*). De hoogerbedoelde bepaling omtrent het verleenen van half pensioen aan hen die niet in het bezit waren van het radicaal, was inmiddels ingetrokken bij Koninklijk besluit van 15 Oclober 1849 n°. 53. In de eerstvolgende jaren had de toelating tot den Indischen dienst op den hierbeschreven voet plaats, terwijl, wat de examen-eischen betreft, in 1852 nog bepaald werd dat het eindexamen aan de Koninklijke Academie afgenomen zou worden door eene bijzondere commissie en loopen zou over: De Javaansche taal, ■ De Maleische taal, De land- en volkenkunde van Nederlandtch-Indië, Het Mohammedaansch recht en de Inlandsche wetten, De Nederlandsche taal-, stijl- en letterkunde, Landmeten en waterpassen, en bovendien naar verkiezing van den examinandus óf over de algemeene scheikunde en de toepassing dier wetenschap op landbouw en fabrijkswezen öf over de practische bouwkunde en de beginselen der waterbouwkunde (*). (') Besluit 1 April 1853 n*. 5. (*) Besluit 4 Maart 1855 n". 3 en Besluit 1 Mei 1856 n*. 2. (•) Besluit 13 Maart 1853 n*. 7, Staatsblad 1853 n'. 15. 12 HOOFDSTUK IV. WORDINGSGESCHIEDENIS VAN ARTIKEL 49 REGEERINGS-REGLEMENT EN VAN DE REGELING VAN 1864. De Delftsche Academie besproken in de Tweede Kamer. — Behandeling van artikel 42 (later 49) van het Regeerings-Reglement — Strijd over de vraag of wetenschappelijke opleiding in Nederland al dan niet als eisch gesteld moet worden. — Oordeelvellingen over de Delftsche Academie.— Artikel 49 Regeerings-Reglement aangenomen. — Bestaande stelsel voorloopig gehandhaafd doch uitzicht geopend op nadere regeling. — Maatregelen van den Minister Pahud om den toeloop naar de Delfsche Academie te vermeerderen. — Later ingetrokken. — Nieuwe wet op het middelbaar onderwijs van 2 Mei 1863. — Voorstellen tot regeling van: a. het onderwijs in de Indische vakken; b. de benoembaarheid der ambtenaren (artikel 49 Regeerings-Reglement). — Ontwerp van de Ministers Thorbecke en Fransen van de Putte tot oprichting Rijksinstelling voor Indische taal-,land-en volkenkunde. — Toelichting der Ministers en behandeling in de Volksvertegenwoordiging. — Door beide Kamers aangenomen en 10 Juni 1864 afgekondigd. Regeling van de benoembaarheid der ambtenaren. — Ontwerp van den Minister Uhlenbeck. Behandeling in Indië gestaakt in verband met opheffing Delftsche Academie en Koninklijk Besluit 10 September 1864, geprovoceerd door den Minister Fransen van de Putte. — Beginselen van de nieuwe regeling. Reeds kort na de oprichting van de Delftsche Academie was twijfel gerezen aan het nut en de doelmatigheid van die instelling voorzoover betreft de opleiding van ingenieurs. In 1849 was reeds een voorstel tot opheffing van de Academie aan den Koning gedaan; in 1851 kwam die opheffing weder ter sprake en bij de debatten over de begrooting van 1854 gaven de door verschillende leden hieromtrent gemaakte opmerkingen den Minister van Binnenlandsche Zaken aanleiding tot de verklaring dat algeheele opheffing wel niet in de bedoeling lag maar dat eene wijziging in de inrichting in overweging was. Bespreking der Delftsche Academie in de Tweede Kamer. Bij diezelfde gelegenheid kwam de afdeeling voor opleiding van Oost-Indische ambtenaren ter sprake ('). De Heer j| Thorbecke achtte die afdeeling een «heterogeen bestanddeel" van de Academie, wenschte haar van deze af te scheiden en voor de opleiding der Oost-Indische ambtenaren eene inrichting te vestigen aan een der universiteiten. De Heer Baud kon de heteroginiteit van de Indische afdeeling aan de Koninklijke Academie niet inzien, gaf toe dat de opleiding der ambtenaren l»te klasse aan eene academie zou kunnen geschieden maar achtte voor die der 2de klasse het behoud van de Delftsche opleiding noodzakelijk. En nu de Academie er eenmaal was zag hij ook het nut niet in van het scheppen van eene afzonderlijke gelegenheid voor de opleiding der lste klasse ambtenaren. De Heer van Hoëvell bepleitte in aansluiting aan de meening van Thorbecke de wenschelijkheid van eene splitsing van het onderwijs aan de a. s. Oost-Indische ambtenaren in voprbereidend onderwijs, onder streng toezicht aan een polytechnische of nijverheidschool en een speciale vakstudie aan een onzer academieën. Het monopolie der Academie afgekeurd door van Hoëvell. Voorts bestreed hij het bestaand beginsel om aan eene (*) Handelingen 1853—1854. Discussiën 2*« Kamer blz 282/286. Behandeling van hst ontwerp-Regeeringsreglement. Gedachtenwisseling over artikel 42 handelende over benoembaarheid van de Oost-lndischen ambtenaren. Strijd over de vraag of wetenschappelijke opleiding in Nederland als eisch gesteld moest worden. academie in Nederland het uitsluitend voorrecht van opleiding der Oost-Indische ambtenaren toe te kennen. Allen die ook buiten die inrichting zich de noodige kundigheden wisten te verschaffen moesten gelegenheid hebben hunne krachten aan den Indischen dienst te wijden. Ook was het onrechtvaardig de Indische ouders te verplichten hunne zonen naar Ilolland te zenden indien deze Indisch ambtenaar wilden worden. Er was gezegd dat dit noodig was om den band tusschen Moederland en Koloniën hechter te maken, maar de Heer van Hoëvell geloofde dat het tegenovergestelde het geval was. De in Indië bestaande ontevredenheid was vooral aan dat monopolie toe te schrijven. Elk ambtenaar van Delft afkomstig zou na tien jaar in Indië geweest te zijn, dat monopolie veroordeelen en verfoeien, daar hij dan zelfs genoodzaakt zou zijn zijne kinderen naar Nederland te zenden. Daarom wenschte de Heer van Hoëvell ook in Indië een gelegenheid geopend te zien tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren. Daar de behandeling van het ontwerp-Regeeringsreglement waarbij de kwestie der benoembaarheid van Oost-Indische ambtenaren geregeld zou worden, aanstaande was, werd bij deze gelegenheid geen beslissing genomen ('). Het verschil van meening tusschen de voorstanders van een uitsluitend Europeesche opleiding en van hen die ook in Indië de gelegenheid wilden geven tot vorming van OostIndische ambtenaren openbaarde zich duidelijker bij de behandeling van het ontwerp Regeeringsreglement. In het eerste ontwerp had de Regeering deze aangelegenheid geregeld bij artikel 42 luidende: «Behoudens de aanstellingen door den Koning van ambte»naren voor de Indische dienst bestemd en de uitzonderingen «bij dit reglement bepaald, worden de ambtenaren door den «Gouverneur-Generaal benoemd en ontslagen, voor zoover de magt daartoe door hem niet aan collegiën en gewestelijke gezagvoerders wordt opgedragen. «De pensioenen enz.". Naar aanleiding hiervan werd in het Voorloopig verslag gevraagd (') of in de woorden «behoudens de aanstelling enz." eene bevestiging gezien moest worden van het bestaande radicaal-stelsel. Zoo ja, dan zouden sommigen zich daarmede niet kunnen vereenigen. Zij gaven toe dat een wetenschappelijke opleiding een volstrekt vereischte is voor de Indische ambtenaren, maar opleiding en examina moesten ook in Indië kunnen plaats hebben. Stond het onderwijs in Indië daarvoor nog niet hoog genoeg, dan moest daarin verbetering aangebracht worden. De bestaande bepalingen vormden een bron van groote ontevredenheid onder de in Indië gevestigde Nederlanders. Deze werden door die bepalingen gegriefd op een zeer kwetsbaar punt, nl. het ouderlijk gevoel. Die ontevredenheid woog zwaarder dan de mogelijke nadeelige gevolgen van plaatsing als Indisch ambtenaar van in Indië geboren en opgevoede jongelieden. De andere partij, evenzeer doordrongen van de noodzakelijkheid van eene wetenschappelijke opleiding der OostIndische ambtenaren, was van oordeel dat het Staatsbelang gebiedend vorderde dat de opleiding in Nederland plaats had en de examina daar werden afgenomen. Men moest zich niet blootstellen aan de kans dat het corps Indische ambtenaren na eenige jaren zou bestaan uit personen in Indië geboren en opgevoed. Dit zou het gevolg zijn van het door de tegenpartij aangeprezen stelsel. Evenals in Brilsch-lndië moesten wij streven naar het verkrijgen van een corps ambtenaren (') Keucheüjus, Handelingen over het Regeerings Reglement Deel II hbs. 99. verknocht aan de belangen van het moederland, niet zoodanig een, dat door geboorte, opvoeding en verblijf aan het moederland vreemd is. Bedoeling van de Regeering om het stellen van nadere Naar aanleiding van een en ander deelde de Regeering regelen op benoeming enz. over te laten aan den Koning, mede (») dat in de woorden .behoudens de aanstelling enz." niet gezien moest worden eene bevestiging van het beslaande stelsel omtrent het verleenen van het radicaal. De Regeering had daarmede alleen willen bevestigen den bestaanden regel dat in elk geval waarin het zg. radicaal van ambtenaar een vereischte is, het schenken van dat radicaal steeds van den Koning moest uitgaan. Overigens had de Regeering de redactie van het artikel als volgt gewijzigd: •Behoudens de uilzonderingen bij dit reglement bepaald •worden de ambtenaren benoemd, ontslagen en op pensioen gesteld door den Gouverneur-Generaal, overeenkomstig de regelen door den Koning vastgesteld". Meerdere bijzonderheden betreffende dit onderwerp behoorden, naar 'sRegeerings inzien, in het Regeeringsreglement niet thuis; de verdere regeling behoorde tot den werkkring van het Bestuur. Ongunstige berichten over het onderwijs te Delft. In het verslag over dit gewijzigd artikel werd medege¬ deeld (s) dat in twee afdeelingen een ongunstig tafereel was opgehangen van den toestand der Delftsche Academie en van de resultaten van het aldaar gegeven onderwijs. De ondervinding had geleerd dat de van Delft afkomstige jongelieden meestal weinig bruikbaar voor den dienst waren of althans in geschiktheid achterstonden bij anderen aan wier vorming veel minder kosten waren besteed. Dit werd o. a. toegeschreven aan de gebrekkige tucht aan de Academie en de aan de leerlingen gelaten vrijheid. Inrichting op den voet van de Bredasche Academie werd daarom wenschelijkgeacht. Voorstel tot verlating van het stelsel van het radicaal Een deel der leden wenschte in verband met deze beschouen tot regeling van de zaak bij de wet. wingen het bestaand stelsel van het radicaal geheel te verlaten; dit stelsel wekte groote ontevredenheid onder de ouders in Indië en gaf geen waarborgen voor een goed gehalte van ambtenaren. In Indië bestond in het Instituut Herwuhbn op Pondok Gedeh een gelegenheid waar alle vereischte kundigheden voor Oost-Indsch ambtenaar verkregen konden worden (*) en was dit instituut niet voldoende, dan zou men eene academie op Java kunnen vestigen en daarbij leeraren kunnen aanstellen in Nederland geboren en opgevoed, welke hunne kweekelingen zouden kunnen wijzen op de verplichtingen die zij als af- 0 A. b. blz. 237. (•) A. b. blz. 401. (*) Het Instituut Hebwijneh was in 1851 door particulier initiatief opgericht op het landgoed Pondok Gedeh bij Buitenzorg met het doel om een proef te nemen met het geven van meer uitgebreid lager- en van middelbaar onderwijs. Door gebrek aan fondsen en moeilijkheden met het verkrijgen van onderwijzend personeel zagen de oprichters zich al spoedig genoodzaakt pogingen te doen het Instituut over te doen aan particulieren of aan de Begeering. De onderhandelingen eindigden in eene overname van het Instituut door den Directeur D'. A. L. Gastmakn met subsidie van regeeringswege in 1856. In hetzelfde jaar werd het Instituut gesloten door het onverwacht noodig geworden vertrek van den Directeur naar Europa. Voorstellen om het Instituut te verplaatsen naar Batavia bleven bulten verdere behandeling in verband met het inmiddels door de Indische Begeering met het Moederland gepleegd overleg over de oprichting van eene instelling voor gymnasiaal onderwijs in Nederlandsch-Indië, welk overleg ten slotte geleid heeft tot de oprichting in 1860 van het Gymnasium Willem III te Batavia. Het Instituut Hebwynen heeft alleen uit een oogpunt van opvoedkunde van lager onderwijs eenig resultaat gehad. Voor het middellaar onderwijs waren de resultaten gering en vorming van Oost-Indische ambtenaren heeft bij de oprichting zeker niet in de bedoeling gelegen. Zie: Hebwuheic, Bijdrage tot de geschiedenis van het middelbaar onderwijs in Nederlandsch-Indië door M. vo« Fabeb in Tijdschrift Indische Taal-, Land- en Volkenkunde Deel XXX, blz. 519 vlgg. stommelingen van Nederlanders te vervullen hebben. Daar deze aangelegenheid niet bij bet Regeeringsreglement kon worden geregeld, wilden deze leden in het reglement alleen bepaald hebben dat de voorwaarden van benoembaarheid bij de wet zouden worden geregeld. Voorstel tot verlating van het stelsel van het radicaal en Een ander deel der leden meende dat het verlaten van tot regeling van de zaak bij de wet. het bestaande stelsel voor Nederlandsch-Indië noodlottige ge- Bestrijding van dit voorstel. volgen zou kunnen hebben. Al bestond op Java gelegenheid om voor Oost-Indisch ambtenaar opgeleid te worden, dan nog ontbraken de waarborgen voor gestrenge examina; gunstbetoon zou daarbij niet uitblijven. De bardheid der bestaande voorschriften werd aanmerkelijk getemperd door de mogelijkhid voor elk in indië geborene om aldaar ambtenaar 5de klasse te worden en alsdan op 's Lands kosten onder genot van verlofslraktement zich in Nederland te bekwamen voor de hoogere klassen. In ieder geval zou het voor onze OostIndische bezittingen verderfelijk zijn dat daar het ambtenaarspersoneel allengs geheel uit in Indië geboren afstammelingen van Europeanen werd samengesteld. Met betrekking tot de verdere regeling van deze aangelegenheid en om regeling bij de wet «eenigszins meer bepaaldelijk" voor te behouden stelden deze leden een middenweg voor, hierin bestaande dat de woorden: «bepalingen door den Koning vastgesteld" zouden worden vervangen door »algemeene verordeningen". Eindvoorstel van de Regeering waarbij verwezen werd naar Ue Regeering nam dit laatste voorstel over, in verband nader vast te stellen algemeene verordeningen. waarmede hel op deze aangelegenheid betrekking hebbend artikel 49 van het Regeeringsreglement thans luidt: »Behoudens de uitzonderingen bij dit reglement bepaald •worden de ambtenaren benoemd, ontslagen en op pensioen •gesteld door den Gouverneur-Generaal, overeenkomstig regels •bij algemeene verordening gesteld". Toelichting van de Regeerinq. — De klachten over het In bare toelichting verklaarde de Regeering nog('; dat de onderwijs te Delft overdreven genoemd. klachten over de resultaten van het te Delft gegeven ouder¬ wijs bij een nauwkeurig en onpartijdig onderzoek bevonden zouden worden onbillijk en overdreven te zijn en dat de Academie bekwame ambtenaren had opgeleverd (2). Aan de inrichting van de Academie kleefden echter bezwaren welke opgeheven zouden worden. Daarbij zou op afdoende wijze voorzien worden in het gebrek aan tucht en zouden maatregelen genomen worden om de academie vruchtbaarder te doen worden in goede uitkomsten. Handhaving van bet beslaande stelsel achtte de Regeering wenschelijk in zoover dit gevorderd werd om aan het Indisch bestuur de beschikking te verzekeren over een toereikend aantal bekwame en welenschappelijk ontwikkelde ambtenaren. Regeling bij de wet achtte de Rcgeeriug niel noodig, doch zij hechtte gaarne baar zegel aan de overtuigende wijze waarop door sommige leden was betoogd dat eene Nederlandsche opleiding in een nauw verband slaat tot de eischen van hel staatsbelang. Bij bet mondeling debat over het Regeeringsreglement werd deze aangelegenheid niet verder besproken. Het bestaande stelsel voorloopig gehandhaafd. Het bestaande stelsel van verplichte opleiding in Nederland was hiermede voorloopig gehandhaafd doch tevens het uitzicht geopend op de vaststelling van nieuwe bepalingen. (') A. b. blz. 507. (') De lloogleeraar Vet» noemde in een Gids-artikel van Juli 1853 den invloed van de Delftsche academie op het corps Inlandsche ambtenaren .allergunstigst". Zie ook redevoering-WiSTGERs bij de Staatsbegrooting van 1853 Hoofdstuk V. Zeer ongunstig werd daarentegen over de Delftsche academie geoordeeld door den Heer Jhr. J. P. Cornets de Groot van Kramekburg, die in 1861 eeu paar maanden Minister van Koloniën was. Zie zijn werk; >Uver het beheer onzer koloniën", blz. 284. 15 daartoe bestemde instelling. De leeftijd is dan bereikt, de kennis erlangd, die toelaten en ook noodig maken, dat de kweekeling meer op zich zeiven sta. De gelegenheid daarentegen voor dat deel der opleiding, hetwelk toezicht eischt, is op vele plaatsen gegeven. De wet van 2 Mei 1863 bepaalt, dat er althans vijf Rijks hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus zullen wezen, en het is te voorzien, dat ook gemeenten zulke scholen zullen oprichten. Men mag verwachten, dat aan deze scholen, middelpunten waar ook leerlingen van elders zullen zamenkomen, de gelegenheid zal ontstaan, jongelieden onder behoorlijk toezigt te huisvesten. Wordt het wenschelijk geacht, in het belang van ouders, in Indië gevestigd, daartoe eene speciale inrigting tot stand te brengen, de mogelijkheid is niet afgesneden. Verscheidenheid Van Opleiding. Niet minder dan de opleiding aan eene hoogere burgerschool, geeft ook die, aan een gymnasium en de universiteit tot zekere hoogte ont* vangen, waarborgen voor kennis en beschaving Zij behoort met het volledig onderwijs op ééne lijn gesteld te worden. Alzoo is voor allen de weg tot eene Indische loopbaan grootendeels dezelfde, als die tot ambten en bedrijven der Europeesche maatschappij De studie van Indië kan voor allen tot het eindonderwijs behooren, de keuze tusschen eene Europeesche of Indische bestemming kan beslist worden in een leeftijd, waarop bijzondere talenten of neigingen zich duidelijk openbaren. De verscheidenheid van 'opleiding geeft uitzigt, dat de Regering voor de dienst in Nederlaadsch- Indië niet alleen over vele, maar ook over velerlei intellectueele krachten kunne beschikken. In de verschillende behoeften wordt derhalve voorzien door bestaande inrigtingen, of zal door nieuwe, krachtens de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs in het aanzijn te roepen, worden voorzien. Alleen ontbreekt nog eene voldoende en van de technische opleiding afgescheiden gelegenheid om de speciale kennis van Indië te verkrijgen. Die gelegenheid van Staatswege te openen is het eenige doel van dit wetsontwerp. De voorwaarden van benoembaarheid tot ambtenaar in Nederlandsch-Indië te regelen blijft voorts, overeenkomstig artikel 49 van het Regeringsreglement voor Indië. aan eene algemeene verordening overgelaten. Waar de instelling voor onderwijs in Indische wetenschap te vestigen, zal de Koning bepalen. Geen der zoo ovengenoemde instellingen, aan welke toekomstige ambtenaren' hunne algemeene opleiding ontvangen, kan bij uitsluiting worden aangewezen als de meest geschikte om het onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde daarnevens te plaatsen De nieuwe inrichting bij voorkeur te vestigen in eene of daarmede te verbinden. Als plaats van vestiging schijnt zich eene Academiestad akademiestad bovenal aan te bevelen. Het onderwijs zal steun vinden in dat, hetwelk aan de hoogeschool wordt gegeven; welligt wordt menig jongmensen daardoor aangespoord om bij zijne universitaire studiën ook die in Indische-wetenschap te voegen, al is het niet met bet uitsluitend doel om Indisch ambtenaar te worden. Kennis der Indische maatschappij zal zich alzoo meer kunnen verspreiden, en, boven bekrompen afrigting, ruimer ontwikkelen. Voor hen, die in Indië in betrekkingen wenschen te komen, waartoe regtskennis nuttig is, zal bovendien de vereeniging in dezelfde plaats van de beide instellingen, aan welke zij hunne opleiding moeten ontvangen, groot voordeel aanbrengen. Na deze verklaring der beginselen, waarop het wetsontwerp rust; schijnen de bijzondere bepalingen geene nadere toelichting te behoeven. Alleen zij nog opgemerkt, dat die van artikel 4 geheel overeenkomen met die van artikel 41 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs". Tweeërlei meening in het Voorloopig Verslag over dit Blijkens het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer ontwerp uitgesproken. over dit wetsontwerp had het denkbeeld om eene nieuwe instelling te stichten voor het onderwijs in de Indische taal-, land- en volkenkunde algemeen bijval gevonden maar bestond belangrijk verschil van meening over het wetsontwerp zelf. Eenerzijds vond men dat het te weinig regelde, dat de bedoelingen der Regeering voor de toekomst met betrekking tot de voorwaarden van benoembaarheid der Oost-Indische ambtenaren er niet uit bleken en dat het eigenlijk niet anders vertoonde dat de «bloote enunciatie eener onuitgewerkte gedachte". Anderzijds keurde men het wetsontwerp goed en wees men er op dal hiermede voor het eerst de oprichting verzekerd werd van eene instelling waaraan reeds lang behoefte had bestaan: eene instelling voor onderwijs in Indische vakken in algemeenen zin, geheel afgescheiden van de opleiding der Oost-Indische ambtenaren en met een geheel ander karakter dus als de Delftsche Academie, welke in hoofdzaak strekte tot vorming, beter gezegd africhting van jongelieden voor de betrekking van Oost-Indisch amb- 14 Het doel van de nieuwe instelling niet uitsluitend opleiding van ambtenaren maar het geven van wetenschappelijk onderwijs in Indische vakken aan allen die daaraan behoefte hebben. Standpunt der Regeling nader toegelicht. Doel van het ontwerp: I. Bevordering van degelijke studie van Indie in 'talgemeen. 2. Opleiding van Indische ambtenaren. De Indische ambtenaren moeten in volle mate vertegen¬ woordigers der Europeesche beschaving zijn, vooral ter verzekering van ons overwicht bij de Inlandsche bevolking. tcnaar. Natuurlijk zouden de a. s. Oost-Indische ambtenaren desverlangd ook kunnen profiteeren van het onderwijs aan de op te richten instelling, maar dit zou niet het doel van die instelling moeten zijn; dit doel was te voorzien in de behoefte aan een algemeen, wetenschappelijk, van alle eenzijdige africhtingen onafhankelijk onderwijs in de koloniale wetenschap, welke behoefte door een ieder werd erkend. Voorts werden in het uitvoerig Voorloopig Verslag verschiUende andere punten ter sprake gebracht waarover men nadere inlichtingen wenschte en waarover in den boezem der Kamer verschil van gevoelen bestond. Een en ander gaf den Ministers Thorbecke en Fransen van de Potte aanleiding om het standpunt der Regeering in de Memorie van Antwoord meer uitvoerig toe te lichten. Daarin leest men o. a. het volgende: • De opheffing der Delftsche Akademie, voor zooveel hel technisch onderwijs aangaat — het gevolg van de stichting der Polytechnische school, door die wet voorgeschreven, — maakt voorziening in'het Indisch onderwijs, tot dusverre aan die akademie gehecht, onmisbaar. Daarbij heeft die wet, met de urgentie van zoodanige voorziening, een toestand doen geboren worden, die op den aard der nieuwe regeling van beslissenden invloed moet zijn. Het middelbaar onderwijs der hoogere burgerscholen was in Nederland vóór de invoering der wet van 2 Mei 1863 naauwelijks bekend. Gelegenheid, om door openbaar onderwijs intellectuele krachten te doen ontwikkelen, in die rigting en in die mate, welke de hedendaagsche maatschappij eischt, werd buiten de akademiën en albenaea niet gegeven. Nu zij, volgens de bepalingen dier wet en blijkens hetgeen hare uitvoering thans reeds doet verwachten, op vele plaatsen zal ontstaan, kan hel Indische onderwy's, zoo als het te Delft bestond, sedert lang door de meest bevoegde oordeelaars onvoldoende geacht, bij de nieuwe regeling zoowel met algemeen middelbaar als met hooger onderwijs in een ander en naauwer verband komen. Aldus wordt tweeërlei doel bereikt: 1«. de studie van Indië wordt op breeder voet gebragt, en 2». het belangrijk vraagstuk der opleiding van toekomstige Indische ambtenaren komt eindelijk tot een eenvoudige oplossing. Ad 1. Degelijke studie van Indië is. — het wordt in het verslag met zooveel juistheid gezegd — onvereenigbaar met schoolsche banden en afrigting tot bepaalde dienstverrigtingen. Het moet niet enkel ambtenaars-opleiding zijn, maar algemeen onderwijs van Indische wetenschap, ten meeste nutte tevens van aanstaande ambtenaren. Zoodanig onderwijs, waarbij een helder begrip van Indische natuur en historie, van Indischen volksaard, Indische wetten, gebruiken en toestanden meer geldt dan vaardigheid van het geheugen, onderstelt bij hen, die het zullen genieten, algemeene kennis van natuurkundige en sociale wetenschappen, in den omvang en zamenhang door den vollen leerkring eener hoogere burgerschool aangeduid. Het middelbaar onderwijs verschaft deze algemeene kundigheden aan hen, die zich niet voor een geleerden stand bestemmen, en levert alzoo voor eene andere klasse van jongelieden, dan van hen die het hooger onderwijs zoeken, den grondslag waaraan het Indisch onderwijs moet sluiten. Wat dit Indisch onderwijs behoort te zijn, is in het wetsontwerp uitgedrukt. Te regt is door vele leden opgemerkt, dat de Regering iets anders en meer bedoelt, dan het stelsel van opleiding van Indische ambtenaren tot nu toe gevolgd. Intusschen, het is niet de nieuwheid, gelijk sommigen meenden, die weêrhouden heeft> door vele bijzondere bepalingen te binden. Datgene wat nieuw is in het wetsontwerp, de vestiging van Indisch onderwijs ten dienste van aUen, is in weinige hoofdtrekken te omschrgven, en meer dan hoofdtrekken, zoo daarin alles vervat is, heeft de wet niet te geven. Ad 2. Opleiding van hen, die zich voor Indië bestemmen, heeft twee hoofddeelen, een, om het dus te noemen, Westersch, middelbaar of hooger, en een bijzonder Indisch onderwijs. Dit laatste nu zal, zoo het zich, gelijk boven werd gezegd, ten doel stelt een helder begrip van de Nederlandsch-Indische wereld te ontwikkelen, en daartoe een volledig program tol grondslag heeft, juist voor den aanstaanden ambtenaar, wiens deugdelijke voorbereiding eenen waarborg in de Rijksinstelling moet vinden, meer praktische vruchten dragen, dan eene uitsluitende kweekschool voor een bepaalden werkkring zou kunnen schenken. Onze ambtenaren in Indië moeten in volle male vertegenwoordigers der Europeesche beschaving zijn, en inzonderheid als zoodanig ons overwigt bij de Inlandsche bevolking verzekeren, Het karakter der Rijksinstelling brengt, overeenkomstig den wil van Ook elders dan aan de Rijksinstelling kan Indisch onderwijs gegeven worden. Geen africhtend onderwijs. Regeling der benoembaarheid bij Koninklijk Besluit. Examen-eischen. Eindverslag Tweede Kamer. Mondelinge debatten over het ontwerp. het Gouvernement, mede, dat zij aan onderwijs daarbuiten op geenerlei wijze in den weg is. Het het vervallen van den band, welke de studie van Indië uitsluitend aan toekomstige Staatsambtenaren bij eene Staatsschool dienstbaar deed zijn, kan Indisch onderwijs zich ook elders vestigen én vermenigvuldigen. Geene bevoorregting noch dwang meer; de Regering geeft het voorbeeld van volledig, doeltreffend, grondig eveneens als praktisch onderwijs van Indische wetenschap; provinciën, gemeenten, bijzondere vereenigingen of personen zijn vrij om gelijke gelegenheid te openen". Voorts verklaarde de Regeering geen admissie-examens te willen eischen voor de instelling, daar aan niemand eenig studiestelsel opgedrongen mocht worden en de Regeering aan niemand den toegang tot de instelling wilde ontzeggen. Het was niet de bedoeling een school op te richten tot het aanleeren van ambtenaarsdienst en bovenal geen school met africhtend onderwijs. Wat betreft de benoembaarheid der Oost-Indische ambtenaren welke krachtens artikel 49 Regeeringsreglement bij algemeene verordening geregeld zou moeten worden, hieromtrent verklaarden de Ministers: • Uit den aard der zaak schijnt deze verordening bij Koninklijk Besluit te moeten worden vastgesteld. Ook de Regeering wenscht de toekomstige ambtenaren vóór hunne benoeming aan een examen te onderwerpen. Tot het afleggen van dit examen zullen allen worden toegelaten die zich daartoe aanmelden. De meest bekwame, onverschillig waar en hoe zij zich hebben bekwaamd, zullen vervolgens, bij mededinging, in aanmerking komen voor eene benoeming door den Gouverneur-Generaal. Als vereischten voor dit examen mogen gesteld worden de kundigheden, te verkrijgen aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, aangevuld met eene voldoende kennis van taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië binnen de grenzen, getrokken bij artikel 2 van dit ontwerp van wet. Daardoor wordt de waarborg verkregen dat genoegzaam intellectueel ontwikkelde jongelieden het ambtelijk leven in Nederlandsch-Indië intreden. Van de geschiktheid, waarvan zij nader in de dienst doen blijken, zal dan afhangen tot welke hoogere ambten en bedieningen zij zullen worden geroepen, zonder dat het eenmaal afgelegd examen hun bijzondere aanspraken op de waarneming van deze ambten en bedieningen geeft". . Voorts deelde de Regeering nog mede, dat het de bedoeling was de instelling te vestigen te Leiden en dat met de bestaande voorschriften betreffende de opleiding van candidaatambtenaren voor den Indischen dienst welke blijkens de slotalinea van artikel 6 van het ontwerp zouden vervallen, bedoeld werden de voorschriften gegeven in de Koninklijke Resluiten van 18 Juli 1842 en 11 September 1847. In het eindverslag van de Kamer werd verklaard dat geen nadere overwegingen in de afdeelingen meer noodig werden geacht, doch van de eene zijde werd opgemerkt dat de gedachten wisseling met de Regeering vooralsnog niet geleid had tol volledige kennis van al hare bedoelingen en inzichten in dezen, noch tot bevredigende oplossing der aan haar kenbaar gemaakte bedenkingen, welk gevoelen van de andere zijde echter niet werd gedeeld. Dat verschillende Kamerleden de door de Regeering gegeven toelichting niet voldoende achtten en ook overigens bedenkingen hadden tegen het wetsontwerp, bleek uit de mondelinge discussiën daarover ('). De Heer van Kerkwijk verklaarde geheel in te stemmen met de stelling door de Regeering vooropgesteld: Onze ambtenaren in Indië moeten in volle mate vertegenwoordigers der Europeesche beschaving zijn en inzonderheid ook als zoodanig ons overwigt bij de Inlandsche bevolking verzekeren, doch de verklaringen der Regeering hadden hem niet de zekerheid gegeven dat in deze richting gedaan zou worden wat door (l) Handelingen Staten-Generaal Tweede Kamer 1863/64. Zitting .9 en 10 Mei 1864. Discussies blz. 599/616. Aandranq van den Heer van Kerkwijk om in Nederland opgeleide jongelieden te benoemen. Ondersteund door den Heer Gevers De ij noot. Indische bezittingen afhangt van het gehalte der ambtenaren en daarom noemde hij het onmisbaar dat, vooral waar het] op bekleeden van hoogere betrekkingen in Indië aankomt, , de ambtenaren hunne opleiding in Nederland ontvangen. Dit was, erkende hij, een groot bezwaar voor de ouders inl Indië gevestigd, maar bet kon niet anders »de jongelingen in j Indië geboren moeten onttrokken worden aan den invloed der Indische maalschappij; zij moeten hier Europeeschel beschaving en ontwikkeling zien en in zich opnemen". Daarom achtte hij het de plicht der Nederlandsche Regeering om die ouders de hand te reiken door de opvoeding hunner ] zonen in Nederland zoo goed, degelijk en tevens zoo onkostbaar mogelijk te maken. Redevoering-Wintgens: algemeen belang i. c. strijdig De Heer Wintgens wees er op dat bij dit wetsontwerp met eigenbelang der betrokkenen in Indië. hoofdzaak behoorde te zijn, met het geven van wetenschap-j neliik onderwijs, maar de vorming van bekwame ambtenaren. Hooge eischen die worden gesteld. aan hem gewenscht werd. Hij vreesde dat de Regeering toe alleen zou geven aan den aandrang om de Indische ambtenaren uitsluitend of voor een groot deel uit Indië te betrekken, 'q hetgeen hem niet gewenscht voorkwam. Onder een tropisch 'j klimaat, onder een brandende zon kan de wetenschap niet 1 bloeien, meende de Heer van Kerkwijk; men zou de jongelieden wel voor een examen kunnen africhten, maar op die wijze zou men niet de vertegenwoordigers der Europeesche beschaving kunnen verkrijgen die de Regeering verlangde. J Hiervoor zou het noodig zijn dat men althans een deel dier ambtenaren noodzaakte eenigen tijd in het moederland door te brengen, ten einde de Europeesche begrippen en toestanden j te leeren waardeeren. »In Indie wedergekeerd zullen zij I «dagelijks de groote voordeelen ondervinden van onze instel«hogen boven die van de binnenlanden. Zij zullen dan de «bevolking die zij als ambtenaren moeten besturen en voor- J «lichten, op de gebreken opmerkzaam maken en op de I «voordeelen der Europeesche zeden en toestanden wijzen".! De banden tusschen Indië en Nederland zouden daardoor versterkt worden en het zou zelfs aanbeveling verdienen een \ stap verder te gaan en ambtenaren die in Indië opgevoed waren en uitstekende bewijzen van bekwaamheid hadden gegeven, op kosten van de Regeering naar het moederland le zenden, ten einde zich daar verder te bekwamen en inl volle mate te worden «vertegenwoordigers der Europeesche «beschaving". Ook de Heer Gevers Dbijnoot verlangde meerdere zekerheid ter zake. Hij had de overtuiging dat de toekomst van onze! Willen wij eene koloniale mogendheid blijven, zoo sprak hij, dan is onze eerste plicht «dat ons gezag in Indië vertegenwoordigd worde door kundige, wetenschappelijk ontwikkelde! beschaafde ambtenaren, die in het Moederland eene degelijke opvoeding hebben genoten". Maar het algemeen belang kwam hier in botsing met het eigenbelang van hen die ambtenaar,wüden worden zonder degelijke proeven van bekwaamheid j te hebben gegeven, van hen die de ambten wenschten tol zien uitgedeeld niet naar wezenlijke bekwaamheden maar naar gunstbetoon. Voor Indië nog minder dan voor Nederê, den Indischen ambtenaar moeten land kwam een stelsel van patronage le pas. In Indië toch worden aan den ambtenaar hoogere eischen gesteld dan in Nederland. Hij staat in Indië dikwerf geheel alleen tegen-J over de moeilijkste en teederste vraagpunten en te midden eener zwijgende bevolking die niet in staat is hare belangen] te behartigen en te doen gelden; de mindere ambtenaar op Java is somtijds de vertegenwoordiger van de heiligste rechten en de duurste belangen, zoo van het Moederland als van de Inlandsche bevolking. Hiervoor verlangde de Heer Wintgens een degelijke opleiding, maar daartegen streed het egoisme . | Aandrang om de zaak bij de wet te regelen. Andere leemten in het ontwerp. Meester in de Indische wetenschappen. Antwoord van den Minister Thorbecke. Gebreken van de Delftsche Academie volgens Thorbecke van hen die die opleiding niet wilden ondergaan of die de hoogste ambten opgedragen wilden zien aan hunne reeds in Indië gevestigde betrekkingen. In verband hiermede had de geheele vorming en opleiding der ambtenaren in de wet uitvoerig geregeld moeten worden. Ook de Heeren Mijkr en van Heemstra drongen aan op meer uitvoerige regeling bij de wet van de wijze van opleiding der ambtenaren, bij welke gelegenheid de eerste met lof sprak over de Delftsche Academie en daarmede verkregen resultaten. Hij beaamde de verklaring van den Heer van Limburg Brouwer dat sedert de oprichting van die acamedie de kennis van Indië in het vaderland verspreid is en er toen meer aan de Indische litteratuur gedaan is dan vroeger gedurende een geheele eeuw. . Door de aanneming van deze wet zou nu wel het radicaal vervallen, maar tegelijk de deur geopend worden voor gunstbetoon. Ook wenschte hij te vernemen welk verband er zou bestaan tusschen de oprichting der rijksinstelling en het gymnasium Willem III te Batavia. De Heer Storm van 's Gravesande verklaarde eveneens groeten prijs te stellen op eene opleiding der ambtenaren in Nederland. Ook hij was op grond van opgedane ervaring van oordeel dat — de goede uitzonderingen daargelaten — het tropisch klimaat dikwijls een nadeeligen invloed uitoefent op de wetenschappelijke ontwikkeling van den mensch. Afgescheiden van het gemis van bepalingen omtrent de opleiding in Nederland der Oost-Indische ambtenaren, werden nog andere leemten in het wetsontwerp aangetoond. Men keurde het af dat geen examens geëischt werden (Mijer), dat niet aangeduid was wéér de nieuwe instelling gevestigd zou zijn (van Heemstra), in welk verband zij zou staan tot de Academie (Gevers Deynoot, Wintgens), of zij ressorteerde tot de inrichtingen van hooger dan wel van middelbaar onderwijs, in hoever taalstudie middel dan wel doel zou zijn voor de a. s. ambtenaren (Wintgens) en vroeg of het niet eenvoudiger ware aan de Academie een nieuwe leerstoel op te richten waar onderwijs in Indische vakken gegeven zou worden. Evenals het meesterschap in de rechten gevorderd werd om lol verschillende ambten in Nederland benoemd te worden, evenzoo zou het meesterschap in de Indische wetenschappen gevorderd kunnen worden om tot den ambtenaarsstand voor Indië te worden toegelaten (van Goltstein). Ten gunste van het ontwerp sprak alleen de Heer van Limburg Brouwer, die daarbij nog wees op het nut van taalstudiën voor de a. s. ambtenaren en op de wenschelijkheid dat zij ook eenige notie zouden krijgen van de beschaving van het oude Hindostan. De verschillende aangevoerde bedenkingen werden weêrlegd door de Ministers Thorbecke en Fransen van de Putti. De Heer Thorbecke deed eenige aanhalingen uit eene in 1857 door den Heer Mijer als Minister van Koloniën opgemaakte Memorie, waaruit bleek dat deze destijds verre van gunstig over de Delftsche Academie dacht en van oordeel was dat de bekwame ambtenaren, door die academie geleverd, ook bekwaam geweest zouden zijn zonder die opleiding, terwijlhet gehalte der ambtenaren volgens die memorie, sedert het bestaan der Academie niet vooruitgegaan zou zijn (l). De fout van die academie was volgens den Heer Thorbecke geweest dat het Indische onderwijs vastgemaakt was aan eene instelling die oorspronkelijk voor nijverheid en handel gesticht, eene school van ingenieurswetenschappen geworden is. «Men onderscheidde de algemeene ontwikkeling welke het «middelbaar onderwijs te geven heeft aan allen, welke in de (*) Zie var Deventer Landelijk stelsel, deel II blz. 53. 15 b. de rekenkunde, de stelkunde tot en met de vergelijkingen van den tweeden graad, de lagere meetkunde tot en met de lichaamsmeting, en de rechtlijnige driehoeksmeting; c. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde; d. de beginselen der natuurkunde, der scheikunde en der kosmografie; e. het handteekenen en rechtlijnig teeken; f. de aardrijkskunde; Ig. de gronden van de gemeente-, provinciale en staatsinrichting van Nederland; h. de staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen; »'. de geschiedenis; /;. de geschiedenis, land- en volkenkunde van NederlandschIndië; l. de kennis der staatsinstellingen van Nederlandscg-Indië; m. de beginselen van de Javaansche of die van de Maleische taal, ter keuze van den geëxamineerde, en in een of of meer der volgende vakken, mede ter keuze van den b. Verplichte vakken. geëxamineerde; 1". de beginselen van eene of meer der in Nederlandsch-Indië inheemsche talen, behalve die waarin hij reeds, ten gevolge van het voorschrift sub lett m van dit artikel examen heeft afgelegd; 2*. de godsdienstige wetten, de volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch-Indiè; 3e. het landmeten en waterpassen; en 14". het boekhouden. Zij die een academischen graad hebben verkregen aan een van 's Rijks hoogescholen dan wel voldoend eindexamen hadden afgelegd aan eene hoogere burgerschool, landbouwschool of polytechnische school waren vrijgesteld van hel examen in de vakken a—t. Klein-ambtenaarsexamen. Tot ambten met een bezoldiging van niet meer dan/150. — 1'smaands zouden, voorzoover niet anders bepaald werd, alleen benoembaar zijn zij die een voldoend examen hadden afgelegd in; het rekenen, de beginselen der Nederlandsche taal en die bewijzen konden een goede duidelijke band te schrijven. Andere bepalingen. De Wjzon(lere voorwaarden vanf benoembaarheid tot be¬ paalde ambten zouden door den Koning vastgesteld worden en indien daarbij examens werden voorgeschreven, zouden deze in Nederland en in Indië volgens hetzelfde programma worden afgenomen. Andere bepalingen betroffen de wijze van afnemen der bovenbedoelde examens, welke zouden gehouden worden eenmaal 's jaars en voorts wanneer dit door bijzondere omstandigheden vereischt werd. De Minister van Koloniën zou jaarlijks na overleg met den Gouverneur-Generaal het getal bepalen dergenen die na in Nederland af te leggen voldoend examen, ter beschikking van den Gouverneur-Generaal zouden worden gesteld; de voordeelen en verplichtingen aan die beschikbaarstelling verbonden zouden nader worden geregeld. Het aantal der hierbedoelde uit Nederland uit te zenden ambtenaren zou op nadere aanvraag van den GouverneurGeneraal en wanneer de belangen van den dienst dit raadzaam deden voorkomen, kunnen worden vermeerderd, terwijl de Gouverneur-Generaal, indien de belangen van den dienst het vorderden en het getal der ter beschikking gestelden niet voldoende was, tot ambtenaren zou mogen benoemen diegenen die in Nederland een voldoend examen hadden afge-1 legd zonder ter beschikking gesteld te zijn ('). Eindelijk werd nog bepaald dat bijdragen van Staalswege I Ier opleiding van ambtenaren voor den burgerlijken dienst ] in Nederlandsch-Indië alleen zouden worden loegeslaan aan I hen die de beste bewijzen van bekwaamheid hadden getoond bij een vergelijkend examen waarvan hel programma (als-1 mede de voorwaarden aan de bijdragen van Staalswege ver- j bonden) door den Minister van Koloniën nader zouden worden I vastgesteld. Milde overgangsbepalingen werden gemaakt voort hen die bij de inwerkingtreding van het besluit reeds in I den Indischen dienst waren. Toelichting van den Minister Fransen van de Putte. Ter toelichting van deze voorschriften deelde de Minister Fransen van de Putte nog aan de Indische Regeering mede dat het niet noodig geacht was al dadelijk uitvoering le geven aan artikel 49 Regeeringsreglement in zijn geheel, dus metl inbegrip van de bepalingen op ontslag en pensioen derj ambtenaren, maar dat de regeling van de benoembaarheid] afzonderlijk en het eerst was geschied omdat daaraan bet j meest behoefte bestond. Omtrent de nieuwe regeling merkte de Minister het volgende op (*). Afkeuring Van het Stelsel van gemonopoliseerde Opleiding -Uet sedert ruim twintig jaren gevolgde stelsel toch^ schiep eenkunstj a ° matig monopolie, waardoor, met uitsluiting van alle anderen, het voorregt Van ambtenaren. ^ benoembaarheid tot ambten en bedieningen in Indië in den regel beperkt j werd tot hen, die op eene bepaalde plaats en naar bepaalde voorschriften, ! hunne bekwaamheden hadden verkregen. Evenmin als op wetenschappelijke gronden, is dit stelsel van uitsluiting! uil een praktisch oogpunt te verdedigen. x De wijze waarop het gewerkt heeft, voert deszelfs veroordeeling danl ook met zich. Daarvoor behoorden in de eerste plaats le treden: vrije algemeene mededinging, toegankelijkheid tot de burgerlijke ambten en bedieningen in Indië, voor iederen Nederlander of inboorling van eilanden van den Indischen archipel, voor zoover deze tot Nederlandsch-Indië behooren, en ook voor hen, die in Nederlandsch-Indië geboren zijn uit aldaar gevestigde ouders, voor zoover zij niet behooren tot de met de Inlandsche gelijkgestelde bevolking (vreemde Oosterlingen) onder de eenige voorwaarde van bekwaamheid, onafhankelijk van de plaats waar en de wijze waarop de vereischte bekwaamheid verkregen is. Als regel moest het afleggen van voldoend examen worden voorgeschreven,, maar, in verband met het tweede beginsel, dat aan de verordening ten grondslag ligt, werd bepaald, dat zoowel in Indië als in Nederlandl examen kan worden afgelegd, en dat het examen hier en daar in nietsj zal verschillen. I De grieven, bij herhaling tegen het beginsel van vcrpligte opleiding! in Nederland vernomen, zijn toch verre van ongegrond, en het moelj het üouvernement onverschülig zijn wéér de noodige bekwaamheden verkregen worden. Slechts heeft hetzelve regt le vorderen, dat dienaren van den Staat werkelijk voldoende bekwaamheden bezitten om den lande naar eisch te dienen. Het hoofddoel der verordening is de belangen van het binnenlandsch bestuur vooral zooveel mogelijk te bevorderen, door de bepaling, dat de daarbij geplaatst wordende ambtenaren eene genoegzaam wetenschappelijke opleiding met vrucht hebben genoten. Is dit voor Java van het hoogst belang, niet minder is het dit voor de zoogenaamde Buitenbezittingen. .... , x UPM-pndeels door grooten afstand van den zetel van het Hoofdbestuur | Ook voor de Buitenbezittingen zijn bekwame ambtenaren J^endee^ nOOdig. stoken, hangt er ook niet zelden uit een politiek oogpunt, te veel van af dat het beheer en de administratie aldaar aan kundige ambtenaren worden toevertrouwd, dan dat voor het bekomen eener plaatsing aldaar, niet dezelfde eischen van bekwaamheid als voor Java zouden moeten I gesteld worden. In den aard van het examen in het algemeen behoorde echter verschilj te bestaan. Het zoude toch evenmin billijk als in het belang van 's lands dienst; zijn te achten hetzelfde examen te vorderen van hen, die in zeer onder- j geschikte en van hen, die den lande in hoogere betrekkingen kunnen dienen., (•) Zie verder de toelichüng op artikel 10 van de regeling van 1864 in Bijlage H hierachter. ohi-ita' (') Ministerieele depêche 24 September 1864 Lett. Arz. n. d4/1174 in Besluit 12 December 1864 n°. 10. Ook kan het examen niet worden gesteld als voorwaarde van benoembaarheid ten aanzien van alle hoogere ambten zonder onderscheid. Zoo b. v. zal hg de aanstelling van een departement van algemeen bestuur, op vrij wat meer en anders moeten worden gelet, dan op de omstandigheid of de persoon, die voor benoeming in aanmerking komt, vele jaren geleden waarschijnlijk een examen heeft afgelegd. Ook de benoeming tot Directeur b. v. van een Nederlandsch staatsman, die in Nederland bewijzen van bekwaamheid en geschiktheid voor administratie had gegeven, zoude noodeloos worden bemoeijelijkt. Met opzigt tot de benoeming tot bepaalde ambten of bedieningen kunnen evenmin de tyj het tegenwoordig besluit in het algemeen aangegeven examens van toepassing z\jn. Daarom is bepaald, dat daarvoor bijzondere voorwaarden zullen gesteld worden". De geheele regeling benevens de door den Minister bij dezelfde dépêche gegeven artikelsgewijie toelichting is als Bijlage H hierachter opgenomen. 18 a, de staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië in haar geheelen omvang, (de grondige bekendheid met het Regeeringsreglement en voornaamste bepalingen en regelingen op elk gebied, in het bijzonder de comptabiliteit, het financiewezen en hel belastingstelsel, alles in zyn ontstaan en ontwikkeling); b. de administratieve indeeling van Nederlandsch-Indië; c het behandelen van belangrijke stukken, waarbij tevens het bewijs zal moeten geleverd worden dat de kandidaat in staat is zijne gedachten vlug en duidelijk, in goeden stijl en zonder taalfouten op schrift te brengen, terwijl kennis van vreemde talen tot aanbeveling zal strekken; Betrekkingen waartoe zij die dit examen hebben afgelegd dat het mel s0^ gev°bj afleggen van dit examen de benoembaarheid benoembaar zijn. schenkt tot de volgende betrekkingen, als: hootdkomies en referendaris bij de verschillende regeringsbureaux, Gouvernements Secretaris, 1*« Gouvernements Secretaris('), Secretaris van den Raad van Nederlandsch-Indië, Secretaris der departementen van algemeen bestuur. Secretaris bij de Algemeene Rekenkamer, Secretaris by de dienst der Staatsspoorwegen ('), inspekteur en adjunct-inspekteur van financiën (*), president, lid en secretaris der Wees- en Roedelkamers op Java; dat het met goed gevolg aileggen van het groot-ambtenaarsexamen de benoembaarheid schenkt tot de zooeven vermelde ambten, maar gevorderd wordt om benoembaar te zyn tot de volgende betrekkingen: gouverneur, hoofdinspekteur der cultures (*), resident, assistent-resident, secretaris bij de gewestelijke besturen, kontroleur en aspirant-konlrokur bij het binnenlandsch bestuur. Denkbeelden van den Minister van Goltstein. De Minister van Goltstmn verklaarde bij zijne dépêche van 27 April 1881 Lett. A' n°. 32/820 (•) met verschillende van de door den Gouverneur-Generaal van Lansberge voorgestelde maatregelen niet te kunnen instemmen. Het denkbeeld om de kennis van de Maleische taal verplichtend te stellen voor alle candidalen, bovendien bet Javaansch te vorderen van ben die op Java geplaatst wenschen te worden en de overige Inlandsche talen van het programma te doen (') Over het ambt van Algemeen Secretaris schreef de GouverneurGeneraal van Lansberge het volgende: »l)e betrekking van algemeen secretaris behoort m. i. evenmin als die van directeur van een departement van algemeen bestuur op de lijst voor te komen. Er is geen ambt, bij de vervulling waarvan de GouverneurGeneraal zooveel vrijheid van handelen moei hebben als bij de benoeming van een algemeen secretaris. In den regel zal de keus natuurlijk vallen op iemand, die een der beide examens deed, maar het geval kan zich voordoen, dat een persoon, die niet tol de geëxamineerden behoort, hel meest geschikt wordt geacht, b. v. een der hoofdambtenaren van het Departement van Koloniën, en dan móet, naar mijne meening de Gouverneur-Generaal vrijheid hebben dien man zijner keuze te benoemen. Er behoeft niet aan getwijfeld le worden, dat de Gouverneur-Generaal bij de vervuiling van die betrekking in het verleden van den betrokkene waarborgen zal zoeken, die veel zekerder zijn dan het jaren geleden afgelegd examen. Zijn persoonlijk belang is bij eene goede keuze te nauw betrokken". (') «Ten opzigte van deze betrekking slem ik niet in met het gevoelen van de meerderheid van den Raad van Indië, die haar als van zulk een specialen aard beschouwt dat zij buiten de lijst zou moeten blijven". •Üe Secretaris bij de dienst der Staatsspoorwegen heelt met de behandeling van technische zaken weinig of niet te maken. Zijne voornaamste bezigheid is natuurlijk de comptabiliteit van dezen diensttak". (*) Ue betrekking van algemeen ontvanger wordt niet opgenoemd, omdat het bedrag der bezoldiging, op de minste standplaatsen genoten, er toe noodzaakt, de keus te doen uit ambtenaren van den rang van 2tD kommies. Noodig is voor dat ambt hel examen trouwens niet". (*) »De Raad van Nederlandsch-Indië wenscht deze betrekking niel opgenomen te zien. Ik kan mij hiermede niet vereenigen: de hoofdinspecteurs zyn feitelijk inspecteurs van het binnenlandsch bestuur. Re voor dezen diensttak noodige eischen moeten dus hun in de eerste plaats gesteld worden". (s) Besluit 23 Juni 1881 n°, 7. vervallen zou, naar het oordeel van den Minister, niet leiden Studie van andere talen dan Javaansch en Maleisch mag tot bevordering van de studie van hel Javaansch, terwijl niet verwaarloosd worden. de sludie van alle andere (alen geheel verwaarloosd zou worden. De Regeering nu moest in Indië kunnen beschikken over veelzijdig ontwikkelde ambtenaren en daaronder ook over een beperkt getal, die eenigermale met de minder beoefende volkstalen bekend waren of althans zoodanige grondslagen hadden gelegd dat zij de kennis eener degelijke taal zonder veel moeite konden verwerveu. Afzonderlijke examens voor bureau-ambtenaren niet ge- Met het denkbeeld van afzonderlijke examens voor bureauwenscht. ambtenaren kon de Minister zich geenszins vereenigen. Vooreerst achtte hij bel geenszins noodig dal alle commiezen de algemeene keunis bezitten zonder welke men het grootambtenaarsexamen niet kan afleggen; zoodanige kennis was alleen noodig voor die commiezen welke ander werk dan routinewerk doen en bestemd zijn om tol de hoogere betrekkingen bij de bureaux op le klimmen. Natuurlijk moesten zij van die algemeene kennis reeds blijk hebben gegeveu voordat zij op de bureaux geplaatst werden en niet eerst daarvan kennis geven voordat zij naar de hoogere betrekkingen dingen. • Uit een en ander vloeit voort" :— zoo vervolgde de Minister, — »en dit is ook kennelijk de bedoeling der verordening van 1864, dat men twee categoriën van mindere ambtenaren bij de bureaux moet hebben, namelijk een zeker aantal met het diploma van hel klein-anibtenaarsexamen gewapenden, die niel bestemd ziju lol de hoogere rangen op le klimmen, en een zeker aantal diè hel groot-ambtenaarsexamen hebben afgelegd, waaruit de hoogere ambtenaren moeten voortkomen. Heeft men nu in Indië getracht de bedoelde tweede categorie van ambtenaren te verkrijgen P Hetgeen in de stukken voorkomt, geeft op die vraag geen jjevreJigend antwoord. Wel is waar vermeldt de Directeur van Financiën dat in 1871 een zeker aantal geëxamineerden werden aangevraagd, met het doel om hen in de bureaux le plaatsen, maar hij zegt er bij, dal deze ambtenaren spoedig overgingen bij hel binnenlandsch bestuur. Li"t de verklaring van dil verschijnsel niel daarin, dat die geëxamineerden zich in hunne positie belemmerd zagen door de niel-geëxaniineerde ambtenaren tusschen welke de chefs geen baan voor hen openhielden? Ma Er moet meer moeite gedaan worden om de geëxamineerden 1871 schijnl men zich in 'igeheel geene moeite meer gegeven te hebben VOOr de bureaus te Winnen. om geëxamineerdeu voor de plaatsen van commies te krijgen, en dat zij zich daarvoor niel dikwijls hebben aangemeld, is vermoedelijk weder toe te schrijven aan de geringe gelegenheid dié hun aangeboden werd om tusschen den overvloed van niet-geëxamineerden door eene behoorlijke carrière te maken. Ik acht hel dus voor een groot deel te wijten aan de verkeerde toepassing die ten deze aan de voorschrdlen van 1864 gegeven is, dat men in Indië moeielijkheden ondervindt, waaraan men thans door allerlei hulpmiddelen wil ontsnappen. Die middelen schijnen mij ook op zich zelve niet aannemelijk. Door de bureau-ambtenaren als zoodanig lolhetgroolamblenaars-examen toe te laten, zou men de veikeerde neiging der Indische ouders bestendigen, om hunne zonen naar een bureau le zenden vóór dat zij voldoend onderwijs hebben genoten; en werkt men het misbruik in de baud, dat jonge ambtenaren, > wegens ziekte" verlof bekomen ten einde hier te lande voor het groot-amblenaarsexamen te kunnen studeren. De weglating van de betrekking van hoofdcommies uit den staal van ambten gevoegd bij hel besluit van 1864, zou eenvoudig den bestaanden toestand doen voortduren, dat geëxamineerden voor de bureaux niet te krijgen, ol althans daarbij met te houden zyn, omdat eene behoorlijke promotie hun door de niet-geëxamineerden belet wordt; terwijl men in het vervolg bij de vervulling der betrekking van referendaris op dezelfde bezwaren zou sluiten, die men thans bij de vervulling der betrekking van hooldcoinmies ondervindt. Dok het middel door den vorigen Gouverneur-Generaal aangegeven, om een speciaal examen te doen afleggen voor eene reeks van betrekkingen, aanvangende met die van hoofdcommies, acht ik geheel onaannemelijk; en ik zou het geenszins in het belang van de Indische dienst achten indien zijne opvatting omtrent de eischen die men aan bureauambtenaren stellen moet, zegevierde. Door een speciaal bureau-examen te eischen reageert men ofschoon oP den voorgrond wordt gesteld, dat men het stelsel der ■ |" . | ioca bestaande bepalingen niet verlangt aan te tasten, wordt toch inderdaad tegen de beginselen van I8b4. tegen hel Aer verordening van 1864 gereageerd, wanneer men aanneemt, dat voor de bedoelde -betrekkingen volstaan kan worden met een examen, dat ten hoogste geschiktheid voor een specialen werkkring, ■ Bovendien zou men bureau-ambtenaren krijgen met veel routine doch zonder organiseerend talent. Geen afwijkingen toelaten van de beginselen van 1864. Voorstellen van den Minister van Bloemen Waanders doch geene algemeene kennis kan bewijzen. Het is de vraag, of b. v. bij het Departement van Binnenlandsch Bestuur die zoogenaamde routinisten of autodidacten, die in de stukken nog al geprezen worden, inderdaad den Directeur zouden kunnen ter zijde staan bij het ontwerpen en in bijzonderheden uitwerken van regelingen, waarbij kennis van land en volk, van volksinstellingen en gebruiken evenzeer een vereischte zal blijken, als zoodanige algemeene kennis welke slechts het deel is van ben, die zich door grondige studie hebben ontwikkeld alvorens in de bureaux hun ambtelijken loopbaan te vinden. Door slechts een speciaal examen te vorderen in de staatsinstellingen, met eenige proeven van behandeling van gewigtige stukken ('), zou men voortaan met dan bij hooge uitzondering ambtenaren kunnen verkrijgen die het groot-ambtenaarsexamen hebben afgelegd. Alle bureau-betrekkingen, ook de hoogste, zouden meer en meer vervuld worden door menschen die in hunne jeugd niet genoeg hebben geleerd, en die zich ook later niet behoorlijk hebben kunnen ontwikkelen, omdat de latere ontwikkeling, daar waar de grondslag ontbreekt, meer moeite en tijd kost dan bureau-ambtenaren bulten hunne gewone werkzaamheden kunnen besteden. Hen zou dan over ambtenaren beschikken die weUigt Zullen uitmunten in nauwgezetheid en routine, maar die te kort schieten voor hetgeen daar buiten ligt; die noch moeijelijke quaesües goed vatten en helder uiteenzetten, veel minder er eene goede oplossing voor vinden kunnen, noch eenig organiserend talent kunnen ontwikkelen, zooals men dat toch vooral bij de centrale bureaux noodig heeft. Dat er uitzonderingen zouden voorkomen, wil ik niet tegenspreken; men heeft altijd wel voorbeelden kunnen aanwijzen van personen die zich uitstekend ontwikkeld hebben, hoewel zij van jongs af in de bureaux hebben gewerkt; maar met het oog op zoodanige uitzonderingen kan men geene algemeene bepalingen maken. ■ Ik beu derhalve van ineeuing dal geheel behoort le worden afgezien van hel denkbeeld om uit de uioeijelijkheden, waarin men zich op dit oogenblik bevindt, le geraken door eene afwijking van de bepalingen van 1864. In tegendeel moei men zich met den meesten ernst er op toeleggen om die bepalingen overeenkomstig hare hierboven door mij aangeduide bedoeling toe te passen, om zoo spoedig mogelijk het vereischte aantal geëxamineerde commiezen bij de bureaux te verkrijgen, en om hun daarbij eeue behoorlijke bevordering le verzekeren in geval zij zich die waardig maken". . i\og merkte de Minister op dat hij by het voorafgaande alleen het oog bad gehad op de bureaux by de Algemeene Secretarie en by de Departementen en niet op die van de Rekenkamer. Ten slotte verklaarde hij de urgentie niet in te zien van eene wijziging der bepalingen 1864 met hel oog op de bureau-ambtenaren. De vraag of, afgescheiden daarvan, die bepalingen niel herzien behoorden te worden, hield de Minister in overweging, in bet bijzonder ook het denkbeeld om de betrekkingen vau hoofdcommies en referendaris toegankelijk le steden voor heu, die in de termen vielen van artikel 3 van bet besluit van 1864, zooals dit was gewijzigd by Indisch Staatsblad 1878 o*. 1D6, speciaal voor ben die een doctoraten graad bezitten ot eeu getuigschrift kunnen over leggeu van een goed volbracht eindexamen Hoogere Burgerschool. De herziening der bepalingeu van 1864 bleef hierna rusten tol 1883, toen de Minister van Bloemen Waanders ze ter hand nam en iu een rapport aan den Koning van 9 Juni 1683 n°. 37 mededeelde dat, hoewel hij zich met de strekking der bepalingen van 1864 zeer goed kon vereeuigen, eene herziening daarvan toch moeilijk kon uitblijven. In verband met de wordingsgeschiedenis van het Koninklijk besluit vau 1864 toch (ontslaan uit eene oulwerp-regeling vau 1862 ter voldoening van artikel 49 Regeeringsreglement) het de regelmaat in de verschillende bepalingen van dat besluit te weuschen over; verschillende bepalingen behoorden eigenlijk thuis in hél examen-programma en reglement, (') «Het zou nog de vraag zijn, hoe men aan die gewigtige onder•werpen kwam. Men zou toch geene werkehjk aanhangige zaken kunnen •nemen, ook niel zoodanige van vroeger tijd, waarvan de afloop bekend •is; en zou dus bij het examen gewigtige quaestiën moeten fingeren. •Een zware eisch voorzeker die aan de verbeeldingskracht der examinatoren zou gesteld worden". 23 Herziening van 1883. Meer systematische schriften. rangschikking der bestaande voor¬ bovendien waren reeds verschillende malen wijzigingen aangebracht in de regeling van 1864 en was het noodig aan het geheele onderwerp eene systematische behandeling te geven. Dit geschiedde bij het Koninklijk besluit van 29 Augustus 1883 n°. 25 (Indisch Staatsblad 1883 n°. 249) (') waarbij nieuwe regelen werden vastgesteld omtrent de benoembaarheid en uitzending van rechterlijke en administratieve ambtenaren voor den dienst in Nederlandsch- In die. Eene uitvoerige toelichting van deze regelen is opgenomen in Bijlage WW van het Koloniaal Verslag van 1883. De grondbeginselen van de regeling van 1864 bleven hierbij onaangetast en de nieuwe bepalingen hadden zooals boven bleek, in hoofdzaak ten doel meer systeem te brengen in de bestaande voorschriften en verschillende later aangebrachte wijzigingen in eene regeling bijeen te brengen. Voor het iu deze nota behandeld onderwerp verdient alleen vermelding dat bij de nieuwe bepalingen omtrent de benoembaarheid der administratieve ambtenaren onderscheid gemaakt werd tusschen ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur en bureau-ambtenaren. Konden alleen zij die het groot-ambtenaarsexamen of het faculteitsexamen hadden afgelegd toegelaten worden tot het Binnenlandsch Bestuur, de toegang tot de hoogere rangen in de bureaux zou in den vervolge bovendien openstaan voor doctoren in de rechts- of staatswetenschap, ook al hadden zij niet voldaan aan het groot-ambtenaars- of het faculteitsexamen. Voor het overige moge naar de aangehaalde Bijlage WW van het Koloniaal Verslag van 1883 verwezen worden. Landbouwkundige opleiding voor de a. s. ambtenaren Bin- Met betrekking tot de vorming der Oost-Indische anibtenenlandsch Bestuur. naren werd in hel uier "^P™116111 tijdvak nog een proef genomen met een maatregel welke wel is waar slechts van korten duur is geweest, maar niettemin vermelding verdient. Bedoeld wordt het openen van een cursus aan de toenmalige Landbouwschool te buitenzorg waar de a. s. ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur eenige kennis zouden opdoen van den Inlandschen landbouw. Het plan tot oprichting van deze school was in 1872 geopperd door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur M*. Levysohn Norman en kwam in 1876 (Staatsblad 1876 n°. 220) tot uitvoering, ha overleg met den Directeur van 's Lands Plantentuin Dr. Scheffer. De school was verdeeld in twee afdeelingen: Afdeeling A, waar aan de a. s. ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur, later ook aan particulieren, landhouw-onderricht zou worden gegevon en Afdeeling B, waar dergelijk ouderwijs gegeven zou worden aan Inlanders, die, hetzij in Gouvernementsdienst, hetzij op particuliere ondernemingen geplaatst wenschten le worden (2). ' Voor het doel waarmede deze nola is samengesteld, is alleen de geschiedenis van Afdeeling A van belang. Onderwijs in landbouwkundige vakken aan afdeeling A der Aan deze afdeeling werden zij die aan het grool-anibteLandbouwschool te Buitenzorg. naarsexamen voldaan hadden en voor plaatsing bij het Binnen¬ landsch Bestuur in aanmerking gebracht waren, gedurende zes maanden gedetacheerd om elementaire keunis op le doen van de landbouw in navolgende vakken: kennis van de organen en de levensverschijnselen der planten; de beginselen van land- en tuinbouw; de kennis der cultuurplanten van Nederlandsch-Indië; P) Besluit 30 October 1883 n°. 9. (*) Missive Directeur van Onderwijs, G eredienst, en Nijverheid van 1 Juli 1882 n°. 8933 Feheim in Besluit 7 October 1882 n°. 6. de kennis van den invloed der kruising op planten en dieren en de veeteelt. Reeds vóór de oprichting van de Landbouwschool had Dr. Holwerda, Inspecteur van het middelbaar- tevens van het landbouwonderwijs in Nederland, gewezen op de onmogelijkheid om jongelieden, die niet voor land- en tuinbouw opgeleid waren, in zes maanden de noodige technische kennis in genoemde vakken te doen deelachtig worden. Zeer spoedig na de opening bleek de juistheid van deze opvatting. Dr. Scheffer, Directeur van 's Lands Plantentuin en tevens van de Landbouwschool, moest dit zelf erkennen en toen. na zijn dood jn 1880, de vraag rees wie met het beheer van de Landbouwschool belast zou worden, hield de Gouverneur-Generaal Onvoldoende resultaten van dat onderwijs. van Lansberge in de eerste plaats rekening met de onvol¬ doende resultaten van het tot dusver gegeven onderwijs en de noodzakelijkheid van een gewijzigd leerprogramma. • Hetzij 'de' wijze waarop het onderwijs gegeven werd" — zoo schreef de Gouverneur-Generaal hieromtrent in 1881 aan den Minister van Koloniën (')— -niet geschikt was om belangsteUing op te wekken bij niet deskundigen, hetzij om andere redenen, zeker is het, dat de lessen zeer onregelmatig gevolgd werden, dat wemig jongelieden liefhebberij toonden in kultures en dat zij eigenlijk op weinig uitzondering na gedurende het eerste jaar van hun verblijf in Indië hun tijd in ledigheid doorbragten en zich aan niets doen gewenden, waar het voor hen van belang zou zijn geweest onmiddellijk het Indische amblenaarsleven van zijn praktische zijde te leeren kennen. Het kwam mij voor dat in dien toestand verbetering diende te komen wilde de instelling van de landbouwschool aan hare bedoeling beantwoorden. Die verbetering te wachten van andere botanici, die evenmin als dë tot hiertoe aan de school verbonden leeraren met land en volk en met den werkkring der controleurs bekend zouden zijn, kwam mij voor met wel mogelijk te zijn. Wenschelijkheid om aan het Onderwijs eene meer practiSche Het °»derwijs moest, mijns inziens, geleid worden door iemand, die richting te geven. er eene Practisclie richting aan zou kunnen geven, die van de afdeeling A van de landbouwschool een soort van applicatieschool voor toekomstige controleurs zou kunnen maken, waar zij, behalve de kennis van landbouw en plantenkunde, die zij zouden opdoen, om zoo te zeggen in hunnen toekomstigen werkkring zoudeu ingewijd worden. • Te meer achtte ik de verwezeuhjking van dat denkbeeld aanbevelenswaardig, omdat de Regeering daarvoor beschikken kon over een ambtenaar, die de voor deze taak benoodigde vereischten volkomen bezat en de toevoeging van dien ambtenaar aan de school op dat oogenblik, voor den pas optredenden, met Indië geheel onbekenden direkteur, niet krenkend kon zijn". Benoeming van Dr. Sollewijn Gelpke. De hierbedoelde ambtenaar was de Assistent-Resident Dr. Sollewijn Gelpke, die een gewijzigd leerplan samenstelde en daarbij uitging van den volgenden gedachtengang (2): Zijn leerplan. >de leerlingen der afdeeling A bezitten te weinig botanische •kennis en ook te weinig algemeene ontwikkeling om met ■vrucht onderwezen te worden in de vakken bij Staatsblad »1876 n°. 220 voorgeschreven; «daarom is afgezien van systematisch onderwijs in die •vakken, maar doet men grepen op het gebied dier vakken, ■om ben zoodoende gezonde begrippen daarover bij le brengen; •vooral onderwijst men den Indischen landbouw met de «verbeteringen die binnen het bereik daarvan liggen; •om dien landbouw te leeren kennen moet de jonge «ambtenaar tevens bekend gemaakt worden met de bepalingen, «waaraan die is onderworpen, de belastingen die er van «worden geheven en het toezicht dat er op uitgeoefend «wordt, zoowel omdat een en ander dadelijk aan een goed «begrip bevorderlijk is, alsook omdat de ambtenaren onder «wier leiding hij later te werk gesteld wordt, in gebreke «blijven hen daaromtrent voor te lichten." O Besluit 26 Januari 1881 n°. 9. (') Missive Directeur Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid als boven, Met een leerprogramma in dien geest werd een proef genomen onder leiding van DT. Sollewyn Gelpke, welke leiding na zijne benoeming lot Hoofdinspecteur in 1881 wederom overging op den Directeur van 's Lands Plantentuin, wien twee controleurs bij het fiinnenlandsch Bestuur ter zijde gesteld werdeu om als leeraren aan de Landbouwschool Opdracht om over de resultaten te rapporteeren. dienst te doen. Tevens werd den Directeur van 's Lands Plantentuin opgedragen om na verloop van een jaar le rapporleeren omtrent de resultaten van bet onderwijs. Ook aan de Directeuren van Binnenlandsch Bestuur en Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid en aan den Hoofdinspecteur van Cultures werd ter zake advies gevraagd, terwijl de uitgebrachte adviezen ten slotte in hauden gesteld werdeu van den Raad van Neder landsch-lndie, om daarover zijn gevoelen mede te deelen. In welken geest door de verschillende aulorileiten geadviseerd werd eu op welke gronden de Gouverneur-Generaal van Lansberge ten slotte tol de conclusie kwam dat Afdeeling A van de Landbouwschool le Buitenzorg met aan het doel beantwoordde en opgeheven behoorde le worden, kan blijken uit het volgend extract uit den Indischen brief van 7 October 1862 n°. 1760/6. Voorste! van den Directeur 's Lands Plantentuin en den ,1)e DirecUiur vau 'sLands «"««tuin en de hoofdinspecteur der Gul- _ ., ii ■ • ■ ■ tures weiischen de landbouwschool bestendigd te zien mei een veranderd Hoofdinspecteur van Cultures tot wijziging leerplan. leerp)an voor de afdeelmg A gebaseerd up prakliscll onderwijs> zij de leiding der school eu der Culluui proeven, zoomede de administratie van den cultuurtuin, als üjdelijken maatregel willen zien opgedragen aan een der bovenbedoelde kontroleurs, onder superintendentie van den Directeur van 's Lands Plantentuin. Voorstel Van den Directeur Van BinnenlandSCh-Bestuur Om Üe !*"»»»«» van Onderwijs Eeredienst en Nijverheid en Dmnenlandsch „„ ... . . ..... Bestuur stellen ophellmg der beide atdeeliugeu van de landbouwschool de burgerlijke ambtenaren bij ploegen ter beschikking vour mar veischille„ éluiüi dat de laalsle eene sluiting van de atdeeder Residenten te stellen ter verdere bekwaming voor lmg'B WenScht, na afloop van bet examen in 1884, en voorts in over- adspirant-COntroleur. weging geelt de burgerlijke ambtenaren bij ploegen vau 6 of 8 ter beschikking te stellen van nader aan te wijzen hooiden van gewestelijk bestuur, met uitnoodiging om die jongelieden praktisch le ondenigleu in de belangrijkste takken van landbouw, en verder le bekwamen voor aspirant-kontroleurs. In de plaats van afdeeling B slaat hij voor, om in de afdeelingen Bandoeng, Magelang en Probolinggo ervaren kontroleurs le plaatsen, die aan de scholen voor zonen van Inlandsche hoofden praktisch onderwijs zouden geven in den landbouw en wat daarmede in nauw verband staat. En eindelijk wenscht hij aan ieder der evenhedoelde kontroleurs een aspirant-kontroleur toe te voegen, om hem behulpzaam te zyn in het gewone kontröle werk. ., , . . ,» . ■ .,.. . li . j • ±- De Baad van Nederlandsch-Indië is voor eene bestendiging van de Voorstel van den Raad van Indie tot gewijzigde organ.satie beide afdeelingen der schüü, gesleuld en wenscht aan den hooidinspec Van de LandbOUWSChOOl. teur der cultures en aan den Directeur van 's Lands Plantentuin te zien opgedragen, om door tusschenkomst van de Directeuren der departementen van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid en van Binnenlandsch Bestuur, voorsteUen te doen tot reorganisatie van de landbouwschool met den bijbehoorenden cultuurtuin. Alleen het Raadslid J. P. Sprenger van Kijk, wiens afzonderlijk advies Uwe Excellentie mede onder de bylagen dezes geheve aan le treffen, vereenigi zich geheel met de voorstellen vau den Directeur vau Binnenlandsch Bestuur, en acht eene beschikking in den zin als door dien departementschef aangegeven het meest gewenscht. ... _ * • ■ é. Ik kan mii noch met 'sBaads advies, noch met dat van hel Raadslid Advies Gouverneur-fieneraal van Lansberge. Spbekceb vabjEijk vereenigen Nagenoeg zonder reserve toch kan ik onderschreven het boven aangehaalde uit den aan den toeumaligen Minister van Koloniën gerigien brief van zijn ambtsvoorganger. De landbouwschool te Buitenzorg, zooals die thans is georganiseerd, voldoet naar mijne overtuiging wat afdeeling A betreft, niet alleen niet aan de daarvan gekoesterde verLandb0UWSCh00l Werkt nadeelig op de a. S. ambtenaren. wachlingen, maar zy werkt zelfs nadeelig op de daarby geplaatste jeugdige ambtenaren. En ook van eene reorganisatie, zooals de Directeur van 's Lands Plantentuin en de hoofdinspecteur der Cultures voorstellen, verwacht ik geen beteren uitslag. De zeer geringe resultaten, tot nog toe door afdeeling A van de school verkregen, zuilen, naar ik voor zeker houd, niet gunstiger zijn, ook al wordt het onderwijs in meer praktische rigting gegeven. Daarenboven is Buitenzorg door de vele verleiding, waaraan zij er zijn blootgesteld, voor de jongelieden, die zoo even de akademiestad verlieten en in het vrije studentenleven, althans eenigermate, gebreideld werden door het vergelijkend examen in het verschiet, wel de meest ongeschikte plaats, en menigeen der jeugdige abtenaren heeft er zijn gezondheid verwoest. Buitenzorg mist bovendien de uitgebreide Gouvernementscultures en beslaat geheel uit particuliere landerijen, zoodat de gelegenheid ontbreekt om de leerlingen met den praktischen arbeid bij de Gouvernements- en volkscultures vertrouwd te doen raken. Het practisch onderwijs l8 half en gebrekkig. Slechts in zeer geringe mate kan dit gemis worden vergoed door den, uit den aard der zaak, op beperkte schaal werkenden cultuurtuin, en hel gevolg daarvan is dat het praktisch onderwijs in vele opzichten half en gebrekkig moet zijn, Ook daarom is in het belang van den Lande en van de vorming der jeugdige ambtenaren verre te verkiezen, deze laatsten, bezield met ijver en werklust bij de intrede in het maatschappelijk leven, al aanstonds te werpen in de volle praktijk van den ambtenaarskring. Niet echter zonder steun en leiding, niet zonder voorlichting van ervaren mannen, ten volle vertrouwd met de eischen der dienst, die den jongeren wacht. Maar al acht ik zoodanige steun en leiding onontbeerlijk, toch kan ik geenszins medegaan met het denkbeeld van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur om de voor de burgerlijke dienst bestemde ambtenaren bij ploegen ter beschikking te stellen van daartoe aangewezen hoofden van gewestelijk bestuur om door dezen te worden onderrigt en bekwaamd. Naar mijn oordeel heeft de hoofdinspecteur der Cultures goed gezien, waar hij, hetgeen de Baad van Nederlandsch-Indië beaamt, op de door hem aangevoerde motieven dezen voorgeslagen maatregel De jonge ambtenaren moeten toegevoegd worden, niet aan absoluut veroordeelt. Niet bjj de Residenten, om medegenomen te worden de Residenten maar aan de controleurs. °P ™Peclies of te werkgesteld op de bureaux, moeten de jonge ambtenaren worden gedetacheerd, maar aan daartoe geschikte assistent-residenten en kontroleurs moet de taak worden opgedragen hen te leiden en te vormen, hen, in de voUe praktijk, bekend te maken met de praktijk van den werkkring, die hen wacht. Die praktische vorming behoeft echter niet allen bureau-arbeid, niet alle schriftelijk werk uit te sluiten; integendeel, zoover dat met de praktijk verband houdt, is het zelfs nuttig en gewenscht, het een te doen aansluiten aan, te doen ingrijpen in het ander,' om hen meer veelzijdig te bekwamen voor een zelfstandiger plaats bij het Binnenlandsch Bestuur. Deze beschouwingen hebben mij geleid tot de overtuiging, dat de Afdeeling A der Buitenzorgsche landbouwschool in het belang van de vorming der aanstaande ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur behoort te worden opgeheven". 1882. Opheffing van afdeeling A der Landbouwschool te Bij artikel 2 van het besluit van 7 October 1882 n°. 6 Buitenzorg. werd dan ook onder nadere Koninklijke goedkeuring de Afdeeling A der Landbouwschool te Buitenzorg opgeheven. S4 HOOFDSTUK VI. WIJZIGINGEN EN VOORSTELLEN TOT VERBETERING VAN DE BESTAANDE REGELING VAN 1883—1899. Voorstel van de Hoogleeraren van der Lith en Spanjaard tot oprichting eener Rijksinstelling tot opleiding der Oost-Indische ambtenaren. — Schets van eene op te richten Academie. — Toelichting van het plan. — Advies van den Minister van Binnenlandsche Zaken Baron Mackay.— Beoordeeling van het voorstel van der Lith—Spanjaard door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van Vleuten, den Raad van Directeuren, het College van Curatoren van het Gymnasium Willem III en den Raad van Nederlandsch-Indië.—Advies van den Gouverneur-Generaal Pij na cker Hordijk om geen Rijksinstelling op te richten en om afdeeling B van het Gymnasium Willem III te behouden. — Vragen van den Minister van Dedem over de wenschelijkheid tot wijziging van het examen-programma. — Advies van de Nederlandsche examen-commissie en van den Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk. — Denkbeelden van den Minister van Dedem. — Bestreden door den Raad van State. — Nader toegelicht door den Minister. — Regeling van 1893 en daaraan ten grondslag liggende beginselen. —Opheffing van afdeeling B van Gymnasium Willem III voorgestaan in de Tweede Kamer en door den Heer van der Kemp. — Niet raadzaam geoordeeld door Mr. Kuneman, den Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk en de Ministers Keuchenius en Bergsma. Na de vaststelling van de regeling van 1883 verliepen eenige jaren alvorens het vraagstuk van de opleiding der Oost-Indische ambtenaren opnieuw bij de Regeering ter sprake werd gebracht. Voorstel van de Hoogleeraren van der Lith en Span- Naar aanleiding van eene opdracht van den Minister van jaard tot stichting van eene Rijksschool voor Oost- Kolonifin Keüchenius, brachten de Hoogleeraren van der Lith Indische ambtenaren. 0« dat zich langzamerhand een kleiner getal personen op die studie gaat toeleggen, maar daardoor ontstaat weder het gevaar, dat de geldelijke opofferingen, die de gemeenten zich voor hare instellingen getroosten, tot een zoo beduidend cijfer stijgen, dat het op den duur onmogelijk zou worden, die onderwijs-inrichtingen in stand te houden. Bovendien kan nog het bezwaar geboren worden, dat later, wanneer t-'iivty weder meer plaatsen beschikbaar kunnen worden gesteld, dientengevolge daarvoor geen genoegzaam aantal personen zal aanwezig zijn. In dat geval zouden allen moeten worden aangesteld, zeult zij, die in het minimum aantal vakken, slechts een even voldoend examen aflegden, wat toch allerminst in 's lands belang wezen zoude. Algemeen wordt ook erkend, dat het noodig is aan den aanstaanden Indischen ambtenaar den eisch te stellen van eenige kennis der hoofdbeginselen van het burgerlijk en strafrecht. De eisch, ook daarin onderwijs te doen geven, zou echter aan de gemeenten nieuwe offers opleggen, die zij zich, naar wij vreezen, hoogst ongaarne zullen getroosten. Daarbij zoude het ii. het belang van de studie, zoowel als van den staatsdienst in de hoogste mate gewenscht Nadeelen Van de concurrentie tuSSChen twee gemeente- ziJn' den !eergang over meer dan twee jaren te verdeelen. Door de reeds instellingen. genoemde, op dit gebied zoo noodlottig werkende concurrentie, is dit thans onmogelijk. Zoodra toch ééne der beide instellingen haar cursus zou verlengen, zou dit onvermijdelijk eene vermindering van het aantal harer studenten ten voordeele der andere, tengevolge hebben. Al heeft dan ook de ervaring geleerd, dat in de bestaande omstandigheden slechts bij groote uitzondering na eene tweejarige studie een examen wordt gedaan, dat recht op plaatsing geeft, zal toch geen der beide instellingen er ooit toe overgaan een dergelijken maatregel in te voeren. - Eindelijk spreekt het wel van zelf, dat de keuze van leeraren voor eene Rijkstelling grooter zoude zijn, dan voor gemeente-instellingen, wier voortbestaan niet zoo vast verzekerd is, en dat, door eene Rijksschool in het leven te roepen, voor de toekomst eene schadelijke verbrokkeling van de onderwijs-krachten op dit gebied zou worden voorkomen. Nadeelen van het monopolie Van één gemeente-instelling. Enkele bezwaren, wij zien dit niet voorbij, zouden vervallen, wanneer er geen concurrentie tusschen twee instellingen bestond. Doch gezwegen van de vraag, of het raadzaam zoude zijn aan ééne jemeen/e-instelling ten deze een monopolie te verschaffen, spreekt het wel van zelf, dat in deze zaak, concurrentie tusschen gemeenten bezwaarüjk verhinderd zou kunnen worden. En zeffs wanneer er slechts ééne gemeente-instelling ware, zoude de toestand nog niet gezond zijn. In haar karakter van gemeente-instelling zou toch het gevaar blijven schuilen, dat zij slechts haar belang, en niet dat van den Staat zoude in het oog houden, dat zij, naijverig op hare zelfstandigheid, weigeren zoude zóó te werken, als in het belang der kolonie noodig is. Bovendien zoude aan eene gemeenteinstelling altijd de kracht ontbreken, die van den Staat uitgaat en tevens het innig verband gemist worden, dat tusschen het Departement van Koloniën en eene instelling voor de opleiding van Indische ambtenaren noodwendig bestaan moet, wü deze laatste aan hare bestemming op juiste wijze kunnen voldoen. Alleen dan zou dit aRes, — maar altijd slechts gedeeltelijk, — kunnen verkregen worden, indien eene gemeente-instelling sterk werd gesubsidieerd; maar in dat geval zoude men mogen vragen, of de Staat niet beter deed dit staatsbelang zelf te verzekeren De Opheffing der vroegere Rijksinstellingen Was een gevolg Aan ons, die thans het denkbeeld van de oprichting eener Rijksinstelling van gebrekkige Organisatie. bepleiten, zal wellicht het feit worden tegengeworpen, dat de beide der¬ gelijke instellingen, die indertijd hebben bestaan, opgeheven werden, omdat zij geene voldoende resultaten leverden. Wat de vroegere Delftsche Akademie betreft, is het genoeg bekend, dat niet het feit, dat zij eene Rijksinstelling was, tot hare ontbinding heeft geleid, maar wel hare gebrekkige organisatie, — hare vreemdsoortige samenkoppeling met eene inrichting voor technisch onderwijs, — de weinig deskundige en niet altijd oordeelkundige leiding, de volstrekte overheersching van alle andere onderwezen vakken door het Javaansch enz. En wat aangaat de vroegere Rijksinstelling te Leiden, hare tekortkoming is voor een goed deel te verklaren uit het feit, dat zij stond onder het beheer van een Departement, dat zich weinig om haar bekommerde, en met de eischen, waaraan zij behoorde le voldoen, volstrekt niet bekend was, in die mate zelfs, dat in de eerste jaren voor twee der belangrijkste vakken geen afzonderlijk docent was aangesteld. Dit en nog andere oorZaken deden haar in de scherpe concurrentie het onderspit delven en bezorgden haar aanstonds een slechten naam, terwijl zij in latere jaren in den vorm van het toen ingediende voorstel van wet op het hooger onderwijs, zich steeds het zwaard van Damoclks boven het hoofd zag zweven. Wij spreken het dan ook als onze volle overtuiging uit, dat eene RijksinsteRing, die niet onder het Departement van Koloniën werd geplaatst, een harer voornaamste levensvoorwaarden missend, geen waren bloei zoude kunnen genieten, en dat althans die fout, bij de oprichting der Leische Rijksinstelling begaan, zorgvuldig behoort te worden ' vermeden. Mocht de opmerking worden gemaakt, dat het moeieüjk is, op nieuW bij de Tweede Kamer aan te komen met een voorstel ter oprichting eener Rijksinstelling voor de opleiding van Indische ambtenaren, nadat bij de wet op het hooger onderwijs zulk eene onderwy's-inrichting opgeheven werd, dan gelde als argument daartegen, dat, in verband met de sedert opgedane ervaring, de vertegenwoordiging van 1888 alleszins gerechtigd is eene andere zienswijze ter zake te zijn toegedaan, als de Kamers van 1876 en dat bovendien uit de wordingsgeschiedenis van de hooger-onderwijs-wet aan te toonen is dat in het laatstgenoemde jaar de Rijkswetgever wel blijk gaf de toen bestaande Rijksinstelling niet te willen bestendigen, maar daarmede nog geenszins toonde het denkbeeld eener Rijksinstelling tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren vijandig gezind te zyn. Sohets van eene op te richten Academie ter opleiding van B- Korte sehets mn *wfcW*w enz. eener eventueel op teriehm Oost-Indisch administratieve ambtenaren. ^^i^ttiZl^nt. *" Bij het ontwerpen der hier volgende organisatie zijn wij van het denkbeeld uitgegaan, dat het verkrijgen van het radicaal van ambtenaar voor den Indischen administratieven dienst alleen mogelijk zal zijn door Verplichte opleiding aan die Academie Aantal beschikbare plaatsen aan de Academie vast te stellen. Cursus van drie jaar. Leerprogramma. Overgangsexamens. het geregeld volgen van den cursus aan de Rijksschool gegeven (*). Daardoor alleen toch zal kunnen bereikt worden, wat wij ons voorstellen: de opleiding van den toekomstigen Indischen landsdienaar volgens een vast plan, in eene vooraf bepaalde richting. Voorloopig, en behoudens eene nadere regeling van dit onderwerp, wanneer de ervaring te dien opzichte den wetgever zal hebben voorgelicht, zouden wij meenen, dat de toegang tot de school kan worden opengesteld voor aUen, die thans volgens artikel 2 van het Koninklijk besluit van 29 Augustus 1883 (Staatsblad n". 133) tot het afleggen van het groot-ambtenaarsexamen voor den Indischen dienst bevoegd zijn. Mocht zich een grooter aantal personen voor die toelating aanbieden, dan het getal plaatsen, dat jaarlijks aan de school wordt opengesteld, dan zou door een vergelijkend examen (even als dit voor de toelating als leerling-tolk voor de Chineesche taal geschiedt) moeten worden aangewezen, wie voor plaatsing behoort in aanmerking te komen. Dit examen zoude kunnen loopen over die vakken gedoceerd aan de scholen voor middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, die, met het oog op den werkkring van den Indischen ambtenaar, van meer bijzonder belang moeten worden geacht, jaarlijks Door het bovenstaande is reeds aangegeven, dat wij zouden wenschen dat het getal leerlingen aan de school tot zulk een aantal beperkt werd, als het belang van den dienst vordert, zoodat jaarlijks zoude moeten worden vastgesteld, hoeveel plaatsen aan de school beschikbaar zijn. Daardoor zal voor het vervolg het groote, thans in zoo belangrijke mate ondervonden euvel worden voorkomen dat het aantal van hen, die zich op de studie voor Oost-Indisch ambtenaar toeleggen, onevenredig veel te groot is tegenover de behoeften van den dienst, tengevolge waarvan velen eerst na jaren hun doel bereiken en dus op vrij gevorderden leeftijd eerst eene plaatsing erlangen, enkelen zelfs na jaren lange studie de hoop moeten opgegeven ooit ambtenaar te worden. Om dit kwaad te voorkomen meenen wij dat beperking in het getal studenten, met instelling van een toelatingsexamen voor het bedoelde geval, wenschelijk is. Ook zal door examens, die vóór den overgang van het ééne studiejaar in het andere moeten worden afgelegd, gezorgd dienen te worden, dat zij, die voor den dienst niet geschikt blijken te zijn, bij tijds terzijde worden gesteld; hierover later meer. De cursus dure drie jaar, die tijd is hoog noodig om genoegzame kennis en de gewenschte ontwikkeling aan de studenten te verschaffen. Nu reeds wordt, zooals Uwe Excellentie bekend is, door een groot aantal van hen, die geplaatst worden, drie, vier of meer jaren aan de studie gewijd, maar thans op ongeregelde wijze. De cursus duurt nu twee jaar, maar, zooals reeds gezegd werd, slechts zeer enkelen komen na zoo korte studie, voor plaatsing in aanmerking. De meesten zetten dan ook na die twee jaren hunne studiën voort, maar daar zij den cursus reeds eenmaal hebben algeloopen en dus dezelfde onderwerpen op nieuw hooren behandelen, worden de lessen dikwijls niet geregeld gevolgd, en melden zich zulke' candidaten dientengevolge soms nog minder goed voorbereid dan te voren, voor een volgend examen aan. Rovendien zouden wy' het wenschelijk meenen, dat, behalve de thans onderwezen vakken, nog de beginselen van het burgerlijk en strafrecht en van het procesrecht, benevens de beginselen van het landmeten en waterpassen en van de burgerlyke bouwkunde werden gedoceerd, welke vermeerdering van leervakken, de verlenging van den cursus met minstens één jaar ook dringend noodig maakt. Aan het einde van ieder studiejaar worde een examen afgelegd, ten einde in het volgende over te gaan; zij, die tweemaal aan een dergelijk examen niet voldoen, zouden moeten verwijderd worden. Wij gelooven dit beginsel te moeten voorstellen, om het mogelijk te maken, nog tijdig die studenten te verwijderen, die oorspronkelijk tot het volgen van den cursus toegelaten, later büjken niet in staat te zyn, den leergang geregeld mede te maken. In ons stelsel worden de zoodanigen op betrekkelijk jeugdigen leeftijd verwijderd. Onder de werking der tegenwoordig geldende bepabngen büjven zij jaren hangen, tot zy eindeüjk le oud en ongeschikt zyn geworden om eene andere carrière te kiezen en dus wel genoodzaakt zijn, telkens en telkens opnieuw examen te doen, tot zy' eródelyk slagen. Door die examens zal voorts ook nog bereikt worden wat wy in de eerste plaats noodzakehjk achten: de eenheid van onderwy's, en verder het tot stand komen van een nauwen band tusschen leeraren en studenten. Vrije studie, in den zin van volkomen bandeloosheid moge misschien aan eene Universiteit op hare plaats zijn, aan O Voor zooverre noodig echter met eerbiediging van artikel 92 der Wet op het hooger onderwys, tenzjj de Regeering, wat wy meest wenschelijk zouden achten, bereid ware dat artikel zoodanig tewyzlgen dat het verkrijgen van het radicaal van rechterlijk ambtenaar in Nederlandsch-Indië aReen door het faculleitsexamen, dat van ambtenaar voor den adminisiralieven dienst aReen door de opleiding aan de RijksinsteRing mogelijk werd. 25 College van Curatoren Minister van Koloniën. onder voorzitterschap van den Hoogleeraar-Directeur als leider van hét onderwijs. Kosten der Academie. Advies van den Minister van Binnenlandsche Zaken Baron Mackay. eene school voor toekomstige ambtenaren, die aan tucht en orde moeten gewennen, behoort zij te zijn uitgesloten. Die overgangsexamens zouden aan de school door de docenten moeten worden afgenomen, onder toezicht van curatoren, althans wanneer de instelling van een zoodanig college gewenscht werd. Over het studieplan, dat aan de Rijksschool zoude moeten gevolgd worden, is het hier de plaats niet, in bijzonderheden uit te weiden. Wij meenen echter Uwe Excellentie de verzekering te mogen geven, dat bij het aannemen van een driejarigen cursus, zulk een plan in ieder opzicht voldoende waarborgen aanbiedende voor eene degelijke opleiding van de aanstaande Indische ambtenaren gemakkelijk saam te stellen is. Aan het einde van den driejarigen cursus zal een eindexamen moeten worden afgelegd, dat, bij voldoenden uitslag, recht moet geven op beschikbaarstelling aan Zyne Excellentie den Gouverneur-Generaal, als ambtenaar voor den administratieven dienst Met het afnemen van dit examen zal moeten belast worden eene commissie, bestaande in de eerste plaats uit de docenten en verder uit eenige personen, niet aan de instelling verbonden. Wat de regeling van het personeel betreft, meenen wij dat het, zonder nadere opdracht van Uwe Excellentie, niet op onzen weg ligt, hieromtrent al te zeer in détails te treden. Alleen zij het ons geoorloofd enkele opmerkingen in het algemeen te maken en aan het oordeel Uwer Excellentie te onderwerpen. In de eerste plaats dan achten wij het niet ongewenscht, dat met het toezicht op de school een college van curatoren worde belast. Mocht de Wetgever kunnen goedvinden, den Minister van Koloniën als zoodanig het voorzitterschap van dat college te doen bekleeden, dan zouden wij dit wegens het zoo gewenschte nauwe verband tusschen het Departement van Koloniën en de school, ten zeerste toejuichen. Aan een der leden zoude in dat geval het vice-presidium kunnen worden opgedragen, ten einde in gewone gevallen den voorzitter te vervangen, terwijl de Directeur als secretaris zoude moeten fungeeren. Met de instelling van dit college bedoelen wij mannen van hooge positie en rijpe ervaring, vooral ook oud Oost-Indische hoofdambtenaren, aan de school te verbinden, ten einde zoo noodig voor hare belangen op te komen, en om de zekerheid te hebben, dat by' de opleiding aan de school de eischen der praktijk niet zullen worden uit het oog verloren. Een ander punt, dat wy wenschen aan te roeren, is de aanstelling van een hoogleeraar-directeur, de tusschen persoon tusschen de docenten en hel curatorium en het Ministerie van Koloniën. Hem behoort de leiding van het onderwijs in den volsten zin le worden opgedragen. Hij moet de ziel der instelling wezen en ook de verantwoordelijke persoon voor den goeden gang van alles wat op de school betrekking heelt. Vooral zal hij er zich op hebben toe te leggen in voortdurende aanraking te blijven met de studenten. Van zyn tact en den invloed door hem uitgeoefend, zal het hoofdzakelijk afhangen, of de school zal voldoen aan het ideaal dat wij er ons van voorstellen. Het doceerend personeel besta voorts uit hoogleeraren en lectoren; de toekenning dezer rangen zal moeten geschieden in verband met het meer of mindere gewicht van de vakken en met de hoegrootheid der bezoldigingen. Ter voorkoming van bezwaren van persoonlijken aard, schijnt het wenschehjk zooveel slechts eenigszins mogelyk, het personeel der beide gemeente-instellingen aan de Rijksschool werkzaam te stellen, onder voorbehoud van latere vereenvoudiging bij evenlueele vacatures. De kosten eener Akademie, als door ons bedoeld, behoeven niet aanzienlijk te zijn. Wanneer, zooals wenschehjk is, inrichting op onnoodig kostbaren voel vermeden wordt, zullen deze, na aftrek van een matig geraamd bedrag aan college-gelden, enz, zeker niet meer, maar mogelijk wel minder bedragen dan eene som van dertig duizend gulden's jaars. Nauwgezette overweging en byvoeging van alle uitgaven voor de school vereischt hebben ons tot dit resultaat gebracht. Natuurlijk zijn wij gaarne bereid van onze gedetadleerde raming aan Uwe Excellentie mededeeling te doen. In deze nota meenden wij haar echter misplaatst". In eene tweede nota werden sommige onderdeden van het plan nader besproken, een gedetailleerd studieplan aangegeven, de raming der kosten toegelicht en de overgang naar de nieuwe inrichting van het bestaande te Delft en Leiden werkzame personeel behandeld. Alvorens het gevoelen ter zake van de Indische Regeering in te winnen, vroeg de Minister Keuchenius het oordeel daarover vau den Minister van Binnenlandsche Zaken Mackay, die in zijn advies er op wees dat in het rapport der beide hoogleeraren wel uitvoerig toegelicht was welke bezwaren voortvloeiden uit Verschillende hoofdvragen door de hoogleeraren niet be antwoord. de concurrentie tusschen de gemeente-instellingen te Delft en Leiden, maar dat voor de beantwoording van de vraag: of het belang van den Indischen dient eischt dat de a. s. Indische ambtenaren in eene Rijksinstelling werden opgeleid, meer gegevens noodig waren dan door de hoogleeraren waren verstrekt. Met name ontbreken in dat rapport gegevens ter beantwoording van de hoofdvragen: Voldoet de tegenwoordige wijze van opleiding aan de eischen van den Indischen dienst f Welke uitkomsten zün in dit ODzicht na de oDheliintr der voormalige te Leiden gevestigde Rijksinstelling verkregen ? Kan bij eene gemeente-instelling de voorbereiding niet worden verkregen, die de Minister en de Indische Regeering voor hare ambtenaren verlangen? Voorts miste men in het rapport eene uiteenzetting van de inzichten volgens welke de vorming en leiding der a. s. Persoonlijke omgang met een Directeur niet voldoend ter ambtenaren zou moeten plaatshebben. «Persoonlijkeomgang vorming van goede ambtenaren. »met een Directeur, rijk in ervaring op dit gebied, heeft •ongetwijfeld waarde, doch hiermede alleen is nog niet de «opleiding verzekerd, welke hij behoeft, die geroepen zal •zijn als besturend ambtenaar in Nederlandsch-Indië op te «treden, terwijl alleen voldoende zekerheid dat voor zulk •eene opleiding genoegzame waarborgen aanwezig zullen zijn, • voor mij toeschijnt, de wederoprichting van eene onder •het beheer van Uw Departement staande Rijksinstelling •zou rechtvaardigen". Nog achtte de Minister Mackay het wenschelijk dat, indien tot de oprichting van eene Rijksschool voor Oost-Indische ambtenaren besloten werd, deze gevestigd zou worden le Leiden, waar alles wordt aangetroffen wat voor eene ruime en wetenschappelijke beoefening der talen, land- en volkenkunde van den Indischen Archipel noodig is. En ten slotte wees de Minister er op dat eene wijziging van het bestaand examenstelsel voor den Indischen dienst voorafgegaan zou moeten worden door eene wijziging van artikel 92 van de Wet op het Hooger ouderwijs (') en dat overleg met de senaten van de Universiteiten daartoe door den Minister noodzakelijk werd geacht. De Gouverneur-Generaal Punacker Hordijk, wiens advies ter zake gevraagd werd (2), raadpleegde daarover den Raad Van Directeuren, het College van Curatoren van het Gymnasium Willem 111 en den Raad van Nederlandsch-Indië. De Raad vau Directeuren legde een afzonderlijk advies over van den Directeur van Binnenlandsche Bes l uur var Vleuten, welk advies door den Raad wel is waar niet als grondslag voor zijn antwoord was genomen, daar hij aan een andere wijze van behandeling de voorkeur had gegeven, maar welk advies toch overgelegd werd, omdat de Heer van Vleuten door een langdurigen dienst bij het Binnenlandsch Bestuur, door het waarnemen van de betrekking van Hoogleeraar te Delft en door een herhaald optreden als lid van de commissie voor het groot-ambtenaarsexamen zoo in Indië als in Nederland, op dit gebiede eene veelzijdige ervaring had opgedaan. Over de mogelijkheid om aan eene Rijksinstelling door meerdere aanraking tusschen leeraren en leerlingen waarborgen te scheppen voor het bezit van de grondige kennis en van de persoonlijke eu karakter-eigenschappen, die in bestuursambtenaren onontbeerlijk zijn, schreef de Directeur van Vleuten het volgende: Van Binnenlandsch BeStllUr *Ue omstandigheid, dat ik aan de voormalige Delftsche Academie mijn opleiding voor Oost-Indisch ambtenaar gehad heb en als Hoogleeraar verbonden ben geweest aan de tegenwoordige Delftsche gemeente-inrichting, (') Zie boven blz. 79. (") Ministerieele dépêche 28 Augustus 1888 Lett. A* en Dn". 22/1509. Wijziging wet Hooger Onderwijs noodig Advies van den Directeur van Vleuten. Moeielijke taak van den Directeur der voorgestelde inrichting. Hij kan den leerlingen geen tact eigen maken om met de Inlandsche bevolking om te gaan. Vergelijking met opleiding voor officier gaat niet op. Voordeelen der concurrentie tusschen twee gemeente-instellingen. stelt mij in staat een juiste vergelijking te treffen tusschen den destijds bestaanden en den tegenwoordige»? toestand. En nu moet ik verklaren, dat er vroeger tusschen de leeraren en leerlingen volstrekt niet meer aanraking bestond dan thans het geval is. De bemoeienis van den Directeur der voormalige Rijksinstelling strekte zich niet verder uit dan tot het geven van vermaningen aan hen, die zich hadden schuldig gemaakt aan het verstoren der orde gedurende de lessen — en dan nog slechts alleen als de docenten niel bij machte waren dat tegen te gaan — en tot het onderhouden over hun tekortkomingen van hen, die op de overgangsexamen geen voldoende blijken hadden gegeven zich de lessen. van het doorloopen studiejaarl ten nutte te hebben gemaakt. Van hoeveel meer gewicht is de taak, door de stellers der nola's aan het hoofd van de door hen gewenschte Rijksschool toegedacht! Op hem toch zou de verplichting rusten om de Koloniale ambtenaren niet alleen voor zeker examen op te leiden, maar in den waren zin des woords voor hun aanstaanden werkkring te bekwamen. Jammer slechts dat die taak in de practijk zou blijken niet uitvoerbaar te zijn. Het zal wel niet noodig zijn daaromtrent in uitvoerige beschouwingen te treden. Genoeg zij het hier met een enkel woord te wijzen op een van de voornaamste eigenschappen, waaraan het een besturend ambtenaar] niet mag ontbreken, t. w. de tact om met de Inlandsche hoofden en bevolking om te gaan. En dat men, onder de leiding van een ProfessorDirecteur zich dien tact niet eigen zal kunnen maken, behoeft m. i. geen betoog. Diens rijkdom in ervaring op het gebied van onderwijs maakt hem volstrekt nog niet berekend voor de hem op te dragen taak. Een veeljarige ondervinding op het gebied van land- en volkenkunde vanl Nederlandsch-Indië zou daarvoor een hoofdvereischte zijn. Waar — zeggen de stellers der nota's al verder — voor de vorming van den officier wordt prijsgesteld op een bijzondere en stelselmatige voorbereiding, is dat zeker niet minder noodig voor den controleur bijl het Binnenlandsch Bestuur. M. i. gaat die vergelijking echter geheel mank. Wordt voor de vorming van den officier, die aan tucht en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid moet gewend worden, zéér terecht van zijn jeugd af aan een bijzondere stelselmatige voorbereiding vereischt, onjuist is het dat een dergelijke voorbereiding óók noodig zou wezen voor den controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, die in de maatschappij een positie inneemt, waarin hem een vrijheid en verantwoordelijkheid dienen gelaten te worden, welke in het militaire onbestaanbaar zijn. In stede van onvoorwaardelijke onderwerping, moet bij dezen veeleer de geest van initiatief worden ontwikkeld". De concurrentie tusschen de gemeente-instellingen te Delft en le Leiden achtte de Heer van Vleuten geenszins zoo nadeelig als de Hoogleeraren van der Lith en Spanjaard; het gevolg daarvan toch was dal elk van die instellingen in haar eigen belang er loe genoopt werd het onderricht zoo goed te doen zijn dal bij het Staatsexamen het minst aantal candidaten wordt afgewezen. Ook mocht het argument dat groote teleurstellingen voortvloeien uit het 2 of 3 maal afleggen van hetzelfde examen, niet zwaar wegen indien 's Lands belang het eischen van die examens vorderde. Evenmin mocht de weinige ingenomenheid, waarmede de betrokken gemeentebesturen zouden overgaan tot het instellen van meerdere leerstoelen, een reden zijn om tot oprichting eener Rijksinstelling over le gaan. Het eigenbelang der gemeenten toch zou hen dwiugen die leerstoelen op te richten, indien de Staat zulks eischte. Verschillende andere door de Hoogleeraren aangevoerde argumenten met betrekking tot de mogelijkheid van eene ruimere keuze van hoogleeraren ingeval van oprichting eener rijksschool, de meerdere kracht die eene rijksinstelling boven eene gemeente-instelling zou bezitten, de oorzaken van de opheffing der Delftsche Academie (') enz. werden door den (') «Ik zal niet ontkennen", schreef de Heer van Vleuten, dal de •organisatie van de Delftsche Academie destijds in enkele opzichten te •wenschen overliet. Of daarin echter de reden van haar opheffing ge> zocht moet worden, vermeen ik te mogen betwijfelen, daar toch die •organisatie zeer goed voor verbetering vatbaar was. •Oneigenaardig was wel is waar samenkoppeling met een inrichting fleer van Vleuten bestreden, waarbij hij tot de conclusie Urgentie eener Rijksinstelling mét gebleken. kwam dat de urgentie van de oprichting eener rijksinstelling door de Hoogleeraren niet voldoende was aangetoond en dat geen aanleiding bestond tot oprichting van zoodanige instelling «zoolang niet zonneklaar is gebleken dat bij een gemeente«instelling de voorbereiding niet kan worden verkregen die «de Staat voor zijne ambtenaren verlangt". De Directeur vereenigde zich dan ook 'met de door Professor de Louter in het Indisch Genootschap uitgesproken meening (') «dat «in deze van het standpunt behoort te worden uitgegaan, «dat de Staat ook bij het onderwijs zich moet bepalen tot «het onvermijdelijk noodzakelijke, en dat waar private in»stellingen bestaan, die zich met ijver en succes hebben «toegelegd op het verschaffen van die kundigheden, welke «voor de Indische examens worden geëischt, de Staat ontheven «is van een plicht, waarin de maatschappij zelf voorziet". Bezwaren tegen een vergelijkend examen bij het begin van Te8en het in8teuen van een vergelijkend examen voor de studie. diegenen, die tot de Indische studie toegelaten wenschten te worden, had de lieer van Vleuten dit bezwaar, dat het zeer moeilijk zou zijn uit te maken aan welke vakken bij dat examen den voorrang zou moeten worden toegekend. Ook zou moeielijk drie jaar tevoren reeds geraamd kunnen worden hoeveel ambtenaren na verloop van die 3 jaren voor den indischen dienst benoodigd zouden zijn. Rechtskennis zeer noodig voor de ambtenaren Binnenlandsch Wat het voorgestelde examen-programma betreft, kennis Bestuur. van de beginselen van het burgerlijk en strafrecht en van het procesrecht achtte de fleer van Vleuten zeer noodig voor de ambtenaren Binnenlandsch Bestuur. De vonnissen door de rechtsprekende controleurs op de Buitenbezittingen geslagen, verraden dikwerf een geheel gemis van begrip van recht en rechtspraak. Maar niet alleen de ambtenaren op de Buitenbezittingen, ook de met de politierech tspraak belaste ambtenaren op Java toonden groote onbekendheid met de allereerste rechtsbeginselen. Ondervinding van den Directeur Van Vleuten in zake de 'Gedurende mijn zevenjarigen diensttijd als resident, heb ik een veertigtal gebrekkige rechtskennis der ambtenaren Binnenlandsch Assistent-Residenten onder mijne bevelen gehad en was ik ruimschoots P . in de gelegenheid om op te merken, boe weinigen onder hen eenig begrip es uur. hadden van straf-, ik spreek nog niet eens van burgerlijk recht. Oen meesten moest ik het onderscheid duidelijk maken tusschen politierol en rol van dagelij ksche zaken, enkelen wisten het onderscheid niet tusschen misdrijf en overtreding, ja zelfs niet tusschen gijzeling en gevangenisstraf; anderen weder konden zich geen juist begrip vormen omtrent het verschil tusschen revisie, cassatie en appèl. Oe verhouding van het Openbaar Ministerie tot een verdachte in de maatschappij was voor de meesten een duistere zaak en velen heb ik er niet van kunnen overtuigen dat, behoudens een enkele uitzondering, het Openbaar Ministerie niet alleen het recht heeft, maar zelfs verplicht is tot een vervolging — b. v. in zake diefstal — over te gaan, ook dan wanneer het benadeelde individu in het geleden verlies wenscht te berusten. Ik heb vele uitspraken op de politierol onder de oogen gehad, die luidden, dat de beklaagden met een vermaning naar huis waren gezonden. Ook de qualificatie van de feiten liet dikwijls te wenschen over. Zoo herinner ik mij o. a. een uitspraak van een assistent-resident, die als zijn beslissing in zekere zaak op de politierol aanteekende: dat de beklaagde schandelijk (sic) misbruik had gemaakt van het in hem gesteld vertrouwen en derhalve schuldig verklaard aan: Oplichting". Ook de kennis van waterpassen en landmeten achtte de Heer van Vleuten nuttig voor den a. s. Oost-lndischen ambtenaar, doch van de studie van de bouwkunde verwachtte hij, op grond van persoonlijke ervaring weinig heil. •voor technisch onderwijs, op het onderricht van de aspirant Oost-In•dische ambtenaren had zij evenwel niet den minsten invloed. •En wat de overige opgesomde oorzaken aangaat, te dien opzichte is • m. i. de vraag volkomen gewettigd, of thans dan voldoende waarborgen •aanwezig zijn, dat gebreken van denzelfden aard de nieuw op te • richten Rijksschool niet zullen aankleven". (') Notulen Indisch Genootschap 188$ blz. 108. Tijdschrift van Nederlandsch-Indië 1883, II blz. 44. 26 Kennis van bouwkunde behoeft niet geëischt te worden. jan de leervakken waarin aan de voormalige Delftsche Academie werd gedoceerd, was de schoone bouwkunde. Ik zal niet in bijzonderheden uitweiden over den omvang van het onderwijs en de mate van kennis, die destijds gevorderd werd ten aanzien van de verschillende bouworden en de combinaties daarvan. Genoeg zij het hier te vermelden, dat mijn tijdgenooten, evenmin als ik, daaruit éénig practisch nut hebben getrokken. Diezelfde opmerking geldt ook het destijds gegeven onderwijs in de huisbouwkunde. Bij de behandeling van de verschillende steenverbanden en houtlasschen strekte ook het onderricht daarin zich veel verder uit dan met de eischen van de practijk was overeen le brengen. In de practijk toch kan de ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur volstaan met de technische kennis van een Chineeschen of Inlandschen timmermans- en metselaarsbaas. Waar die kennis niet voldoende is, belreft het werken, waarvan de uitvoering aan ambtenaren van het Departement der Burgerlijke Openbare Werken wordt opgedragen. En voor die elementaire technische keunis heeft, naar mijn inzien, de bestuursambtenaar geen speciale voorbereiding noodig". Overgangsexamens af te keuren. Overgangsexamens als door de Hoogleeraren voorgesteld, achtte de Heer van Vleuten al te keuren, daar ieder moest kunnen studeeren zoolang hij verkoos en de band tusschen leeraren en leerlingen door dergelijke examens niet nauwer werd. Evenmin kon de Directeur zich vereenigen met het voorstel om aan een goed afgelegd examen in andere talen dan het Maleisch en Javaansch het voorrecht te verbinden van Plaatsing naargelang van de taal waarin examen is af- plaatsing in een bepaald taalgebied. Iu de practyk toch zou gelegd, niet uitvoerbaar. dit niet vo1 le houden züuï men 2011 100,1 bezwaarlijk een in het Boegineesch ervaren controleur, die vau verlof uit Europa is teruggekeerd, zoolang op non-activiteit kunnen stellen tot dat de gelegenheid zich voordoet hem in het gouvernement van Celebes en Underhoorigheden te plaatsen of wel ten zijnen behoeve een ander controleur, die eveneens die taal spreekt, uit dat gewest te verwijderen. Bovendien is de plaatsing binnen het gewest geheel overgelaten aan de Hoofden van gewestelijk bestuur en deze houden daarbij niet uitsluitend rekening met taalkeunis, maar ook met het dienstbelang, de persoonlijke eigenschappen van den ambtenaar en verschillende andere factoren. Voorts wees de Heer van Vleuten er nog op dat by het examen voor Oost-Indisch ambtenaar niet aan alle vakken dezelfde waarde mocht worden toegekend. ...,». • * ■ . «Geen bestuursambtenaar zal ontkennen, dat b. v. de kennis van de Aan alle vakken meet met dezelfde waarde toegekend Jmanscne tóal en der staatsinstellingen hem in zijn werkkring van WOrden. me^r nllt is geweest dan die der geschiedenis eu van het Moslimsch recht. In die omstandigheid vind ik aanleiding hier het denkbeeld te opperen om bij eventueele uitbreiding van het examen-programma, tevens een wijziging te brengen in de voorwaarden voor slagen. Een gebrek, dat m. i. de tegenwoordige regeling van het examen aankleed, bestaat hierin, dat aan de cijfers in elk der vakken, zonder onderscheid, behaald, dezellde specifieke waarde wordt toegekend. Het gevolg daarvan is, dat zij, die op het examen hebben uitgemunt in die vakken, weüce hun in den Staatsdienst van het meeste nut zullen wezen, geacht worden volkomen gelijk te staan met hen, die — bij een gelijk eindqjfer — in de vakken van minder practische waarde hooge cijfers hebben behaald. Dat de eersten niettemin de meeste waarborgen voor geschiktheid en bruikbaarheid aanbieden, is m. i. niet voor wederlegging vatbaar. Waar bij gemis van een beteren maatstaf die geschiktheid en bruikbaarheid moeten worden beoordeeld naar de op hel examen behaalde cijfers, komt luet nuj dan ook alleszins rationeel voor om, bij de toekenning van die cijfers, de eerstbedoelde vakken over de andere te doen domineeren. ■ i . . • ■ i ..■_ om daartoe te geraken zou ik elk van de cijfers 1 tot 10, die de Vermenigvuldiging der behaalde cijfers met een verhoud.ngs- *™J° van kennis van een candidaat in zeker vak aan- coëfficiënt. duiden, wenschen te zien vermenigvuldigd met een verhoudingscoëlficient, aangevende de betrekkelijke waarde van het vak in verband tot andere Vakken, waarin het examen wordt afgenomen. Ik beoog daarmede alzoo een regeling in denzelfden geest als o. a.bij de besluiten Tan 16 April 1879 n°. 42 en 24 December 1888 n°. 17 is vastgesteld ten aanzien van de examens voor opzichter en architect van den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werkenjen voor adjunctlandmeter der 3la klasse bij het Kadaster in Nederlandsch-Indië. Welke verhoudingscoëfliciënten voor elk der vakken behooren te worden aangenomen, laat ik hier in het midden, daar het niet op den weg van den Baad van Directeuren ligt om daaromtrent advies uit te brengen en dat meer eigenaardig behoort tot de taak van de examen-commissie. Alleen zij hier nog opgemerkt, dat bij het bepalen van die verhoudiugs. coëfficiënten aan de Maleische en Javaansche talen een hoogere betrekkelijke waarde zal behooren te worden toegekend dan aan de niet verplichte talen. Een ambtenaar toch, die Javaansch kent, bezit voor het Binnenlandsch Bestuur op Java en Madoera meerdere geschiktheid dan iemand, die hetzij alleen het Soendaasch, hetzij alleen het Madoereesch spreekt, daar men, eenmaal Javaansch kennende, de beide andere op Java inheemsche talen gemakkelijk aanleert, hetgeen omgekeerd niet gezegd kan worden van hem, die slechts een van beide andere talen heeft bestudeerd. Evenzoo moet voor de Buitenbezittingen de kennis van het Maleisch van meer belang geacht worden dan een van de slechts in een bepaald gewest inheemsche talen". Eindelijk besprak de Heer vak Vleuten de vraag of bij de oprichting van eene Rijkinstelling in Nederland de gelegenheid lot opleiding van ambtenaren in Indië aan afdeeling B van van het Gymnasium Willem 111 behouden zou moeten blijven. Hij wees er op dat de beide Hoogleeraren ook bij oprichting van eene Rijksinstelling in Nederland, de Bataviasche inrichting wenschten te behouden, doch daarbij met geen enkel woord melding hadden gemaakt van de voor de Nederlandsche instelling zoo noodzakelijk geachte orde en tucht, de vorming van geest en van karakter. Opleiding van a. 8. ambtenaren in Indië. .Mochten de stellers der nota's in de meening verkeeren, dat een stelselmatige vooroereiuing, zooais zij uie wenscnen, nier in maie reeus bestaat, dan geloof ik dal zij zich vergissen. n„„k .1 —Ait u.,i..t„ „„i, „;„i u~i „„.,..1 a~„ „„„ mnni :i, .,„^1,ln,„„ dat ik nimmer heb hooren beweren dat de jonge lieden van Batavia afkomstig zooveel bruikbaarder en degelijker waren dan zij die te Delft of Leiden hun opleiding genoten. Jongelieden in Indië opgeleid 8taan achter bij die Uit Integendeel, het onderscheid tusschen de beide calegoriën van jongeheden Nederland afkomstia is meestal 0PmerkelÜk en valt — behoudens enkele gunstige uil- **' zonderingen — bijna altijd in het nadeel uit van hen, die in Indië zijn geboren en opgevoed. De gebruikelijke spreekwijze: men wandelt niet ongestraft onder de palmen, heeft ook hier haar eigenaardige beteekenis. Vroeger, op jeugdigen leeftijd, deelde ik volkomen de zienswijze van hen, die het als een groote onbillijkheid aanmerkten, dat in deze gewesten niet de gelegenheid werd opengesteld om zich voor den kolonialen dienst te bekwamen. Ik beaamde destijds die onbillijkheid uit het oogpunt van liberaliteit, méér dan op gronden, ontleend aan de smart van het scheiden en het overlaten van de opvoeding aan anderen, hetgeen ik toen trouwens nog niet besefte. Sedert ik als Resident en Directeur ruimschoots in de gelegenheid geweest ben het zoo kenmerkend verschil tusschen hen die in Nederland en in Indië hun opleiding genoten, wat degelijkheid van karakter, wijze van voordoen etc. betreft, op te merken, ben ik evenwel van zienswijze Opleiding in Nederland Verdient de VOOrkeur. veranderd en heeft zich bg mij de overtuiging gevestigd dat een opleiding in Nederland verre de voorkeur verdient boven een opvoeding in Indië. Opheffing afdeeling B van Gymnasium Willem III wel in z«u ik daarom een 0*heaia« van de *UediD? B van hf uymnasium .. . oxiju-x-jij A-i- Willem III in het belang van den Staat achten, met het oog op de t belang van den Staat dOCh met in dat der particulieren. ™fparticuliere belangen, die daaronder zouden Djden, du,f ik daaVtoe het voorstel niet te doen, al zou ik ook thans, wanneer die gelegenheid niet bestond en mijn gevoelen omtrent de oprichting van een dergelijke instelling werd ingewonnen, niet aarzelen daartegen te adviseeren". Ten slotte stelde de Directeur van Vleuten voor om de schriftelijke examens voor Oost-Indisch ambtenaar in Nederland en in Indië op hetzelfde tijdstip te doen afnemen en daarbij geheel dezelfde vragen te doen stellen (evenals bij de eindexamens Hoogere Burgerschool) waardoor een einde zou worden gemaakt aan de klachten dat het examen in Nederland zwaarder was dan dat in Indië. Advies Raad van Directeuren* Hel advies van den Raad van Directeuren sloot zich in Niet te veel werk maken van details. Geen aanmoediging tot het bestudeeren van andere talen dan Javaansch en Maleisch. hoofdzaak aan bij dat van den Directeur van Vleuten. Ook deze Raad achtte het bewijs niet geleverd en ook niet te leveren dat de jongelieden door nauwere aanraking met de leeraren geschikt gemaakt zouden kunnen worden voor de practijk. Voor den Indischen dienst had men geen welgedresseerde schooljongens noodig, maar jongelieden, die in eene geheel nieuwe omgeving zelfstandig kunnen wezen en dit dus vooraf reeds eenigszins behooren te hebben geleerd. I Bij de opleiding moest dus niet te veel werk gemaakt worden van details en van geheugenwerk. »De Indische studiën zullen voor 's Lands dienst en de «wetenschap de beste vruchten dragen, als ze worden inge»richt op eene ruime, wetenschappelijke basis, waarbij meer »van het begrip dan van bet geheugen wordt geëischt en «waarbij men zich duidelijk voorstelt, dat men de jongelieden «slechts in dien zin voor de praktijk gereed maakt, dat men «hen door eene algemeene voorbereiding in staat stelt zich «het verder noodige door eigen onderzoek le verwerven". Voorts kwam de Raad op tegen de aanmoediging van hel aauleeren van andere talen dan Javaansch en Maleisch, waardoor oppervlakkige polyglotten werden gekweekt, zonder eenigen waarborg voor algemeene ontwikkeling. Het stelsel van toelating tot de Indische studie van een beperkt aantal candidaten (volgens de geraamde behoefte van den Indischen dienst) verdiende, naar het inzien van den Raad van Directeuren geen aanbeveling, daar zij, die niet tot burgerlijk ambtenaar aangesteld kunnen worden, nog plaatsing kunnen vinden bij de Indische administratie en soms ook nog bij het Binnenlandsch Bestuur, indien daarbij door buitengewone omstandigheden een tekort aan ambtenaren is ontstaan, üok was het niet mogehjk het aantal benoodigde ambtenaren vele jaren van te voren met eenige juistheid te ramen. | Aan eene Rijksinstelling bestond geen behoefte zoolang de gemeente-instellingen zich beijverden te geven wat de Regeering verlangde. Wat de wijziging van liet leerprogramma Deiren, ook. ue Raad was van oordeel dat de beginselen vau net nurgeriyit en stralrecht en het procesrecht als een afzonderlijk leervak opgenomen behoorden te worden; voorts moest gewaakt worden tegen overmatige uitbreiding van het onderwijs in de kennis van den Islam hetgeen zou kunnen geschieden door dit vak niet langer als afzonderlijk leervak te beschouwen maar op te nemen onder de land- en volkenkunde waarnei thuis behoorde. Door kennis van landmeten te eischen zou men afwijken van het beginsel dat de Indische studiën een algemeen voorbereidend karakter moesten hebben, zonder tot speciale dienstverrichtingen af te dalen. Toch had de Raad er geen bezwaar tegen dat de studie van dit leervak aangemoedigd werd. Met den Directeur van Binnenlandsch Bestuur was de Raad van oordeel dat kennis van bouwkunde niet geëischt moest worden. Met het denkbeeld van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur om de cijfers, in de verschillende vakkeu verkregen, met een verhoudingscoefficiënt te vermenigvuldigen naargelang der waarde die men aan elk vak meent te moeten hechten, kon de Raad zich wel vereeuigen, doch alleen voor zoover de niet verplichte vakken betreft. Tegen het toepassen van dit systeem op de verplichte vakken had de Raad bezwaar, omdat het volstrekt niet vaststaat dat, wie op het examen in eenig vak een lager cijfer behaalt, ook later daarin zal achterblijven, en omdat het uiterst moeilijk zou Moeilijkheid om de relatieve Waarde der vakken te bepalen. de relatieve waarde der verplichte vakken te bepalen, Opneming der gewenscht. rechtsbeginselen op het leerprogramma Kennis van den Islam als afzonderlijk vak doen vervallen. daar de dienst in zoo hooge mate aan uiteenloopende krachten en aanleg behoefte heeft. Ook zonden sommige vakken, door het toekennen van een lager cijfer, in de oogen der leerlingen gedeprimeerd worden, wat de Raad niet wenschelijk achtte. De uitbreiding van den cursus tol drie jaren achtte de Raad van Directeuren ten slolte onnoodig, indien slechts twee nieuwe leervakken werden opgenomen en de studie van den Islam belangrijk ingekrompen werd. De Raad achtte door de ondervinding bewezen dat twee jaren voldoende waren en wees er op dat verlenging van den studietijd voor velen financieel bezwarend zou zijn. Advies van het College van Curatoren van het Gymnasium Het College van Curatoren van het Gymnasium Willem III Willem III. deelde verschillende der door den Raad van Directeuren en den Heer van Vleuten aangevoerde bezwaren, doch was het met laatstgenoemden Directeur niet eens dat de bestaande concurrentie tusschen de beide gemeente-instellingen heilzaam was te noemen. Hel College achtte die concurrentie en de daarmede samenhangende verbrokkeling der onderwijskrachten nadeelig. • Doch" — zoo vervolgde hel College, en op deze vraag meent het College vooral de aandacht te mogen vestigen — is het hoofdgebrek der tegenwoordige opleiding van Indische ambtenaren wel te zoeken in het gemeentelijk karakter der inrichtingen, waaraan zij onderwijs ontvangen? Concurrentie tusschen gelijksoortige instellingen van onderwijs, verbrokkeling van onderwijskrachten mogen nadeelig werken, veel meer wordt o. i.' de vorming van geschikte ambtenaren voor den dienst in Nederlandtch-Oost-lndië belet door onvoldoende examen-programma's, door een examen-stelsel, waarbij de plaatsing in 's lands dienst afhangt van de oppervlakkige studie van een aantal onbelangrijke talen, door het gemis eener regeling, als voor Brilsch-Indië geldt, volgens welke Bij de Opleiding Van den ambtenaar moet rekening WOrden bij de opleiding van den aanstaanden ambtenaar reeds dadelijk eene keuze gehouden met Zijn toekomstig taalgebied. wordt gedaan van het taalgebied, waarin hij wenscht geplaatst te worden. Het einddoel van den Staat bij de opleiding van Indische ambtenaren, kan geen ander zijn, dan de vorming van rechterlijke en bestuursambtenaren, die met land en volk bekend zijn en- niet als blinden in een voor hen geslotene maatschappij rondloopen. Het doel om goed onderlegde ambtenaren te VOrmen is tot En nu vrage men zich in gemoede af, of dit einddoel ooit is bereikt, dusver nimmer bereikt. hetzij toen in het moederland eene Rijksinstelling gevestigd, was hetzij later, nadat de Rijksinstelling door gemeente-inrichtingen was vervangen. Het antwoord moet zijn, dat bijna geen enkel rechterlijk ambtenaar zooveel Javaansch of Soendaneesch kent, dat hij beklaagden en getuigen zelf kan ondervragen of hunne verklaringen begrijpen, tlij is een rechter, die rechtspreekt zonder de handelende personen, hunne gebruiken, zeden, taal of begrippen le kennen. Gebrekkige taalkennis bij rechterlijke en bestuursambtenaren. De Controleur verkeert ongeveer in denzelfden toestand. Zelfs na het best geslaagd examen zal hij weinig vorderingen maken in de kennis van taal en volk, wanneer hij dan eens in het eene, dan weder in het andere gewest wordt geplaatst en de Staat hem volkomen vrijlaat zich al dan niet op de volkstaal toe le leggen. Hieraan is het onloochenbaar feit toe te schrijven, dat ook onder de bestuursambtenaren zoo weinigen zyn, die met den man uil het volk in zijne taal kunnen spreken of zonder tolk zijne klachten kunnen begrijpen. Hoewel ons college dus geenszins een overwegend gewicht hecht aan het karakter der inrichting lot opleiding van Indische ambtenaren en meent, dat vóór de oprichting der Delftsche Akademie het aantal met taal en volk bekende ambtenaren niet geringer was dan thans, zoo is het echter van oordeel, dat wanneer eene keuze moet gedaan worden, Wenschelijkheid eener Rijksinstelling. deze behoort te vallen ten gunste eener Rijksinstelling. In dit opzicht verschilt ons college in meening van den Heer vau Vleuten, die concurrentie tusschen verschillende onderwijsinrichtingen heilzaam acht. Wij integendeel zijn van oordeel, dat de wedstrijd om het grootste aantal candidalen bij het examen le doen slagen, altijd aan de studie haar wetenschappelijk karakter ontneemt en deze doet ontaarden in min of meerdere oppervlakkige africhting. Opleiding van Staatsambtenaren is Staatszaak. Eveneens komt hel ons voor, dat de opleiding van Staatsambtenaren 27 eene Staatszaak en geen gemeentebelang is; dat alleen de Staat aan het onderwijs de noodige grondigheid kan geven en dat deze wetenschappelijke kleur van het onderricht, welke geheel buiten een examenproef ligt, uitsluitend kan behouden worden door vrije studie aan eene vrije Rijksinrichting." Met nadruk kwam voorts het College op tegen de verklaring van den Heer van Vleuten als zouden de in Indië opgevoede jongelieden achterslaan bij die welke in Holland groot gebracht waren en als zoude de afdeeling B van het Gymnasium Willem 111, zoo die niet bestond, niet opgericht moeten worden. Het college merkte daaromtrent het vol¬ gende op: Bestrijding Van het ongunstig oordeel Van den Directeur «De Heer var Vleuten heeft in zijne praeadvies onbewimpeld de meening Van Vleutën OVer de in Indië opgeleide ambtenaren, uitgesproken, dat volgens zyne ondervinding de vergelijking tusschende v d ii w i o u i c ii utoi uo jongelieden, die in Nederland en zij, die te Batavia hunne opleiding tot Indisch ambtenaar hadden ontvangen, bijna altijd ten nadeele der laatste categorie uitviel. Deze meening is niet nieuw. Zij wordt uitgesproken zoowel in 'Nederland, als in Indië, zoowel in de vergaderzaal van 's lands afgevaardigden, als in de bijeenkomsten van leeraren en ouders. Het is dus meer dan tijd de waarde dezer meening te schatten, vooral omdat de toekomst voor Indië in werkelijkheid van de juistheid of onjuistheid dier uitspraak afhangt. Gewoonkjk berust het ongunstig oordeel over de in Indie opgevoede afstammelingen der Europeanen meer op eene soort van gevoelsleer dan op argumenten. § Ook bij den Heer van Vleoteic schijnt dit het geval te zijn. Men vestigt het oog op den paria der Indische maatschappij, op de vrucht van eene verwarde rasvermenging, op den in zijne jeugd verwaarloosden Indischen knaap, om dezen te vergelijken met den zoon van den ontwikkelden Hederlandschen burger, den erfgenaam van eeuwenoude deugden. Die methode is onbilhjk en onjuist. Wil men voor zich beslissen, of het Indisch klimaat en de Indische omgeving een natuurlijk beletsel vormen voor het ontstaan van een zedelijk en verstandelijk ontwikkeld Indo-Europeesch ras, dan vergelijke men het kind van den zorgzamen, gegoeden Nederlandschen vader, met het kind. van den zorgzamen, gegoeden Nederlandsch-Indischen vader ; dan vrage men, wat de Indische Vooruitgang van de Indische maatschappij sinds de laatste Maatschappij was ten tijde van Va™, 8 B „,„„j a~ varWs waren van kinderen van slavinnen; dan leze men de menigvuldige beschrijvingen van Batavia uit de vorige eeuw, toen de vrouwen en dochters der hooggeplaatsten haar morgenbad namen in de rivieren van Batavia; dan sla men de brieven op van Lord Minto, die in 1811 te Batavia slechts Maleisch pratende en betel kauwende Hollandsche dames vond. Waar vijftig jaren zulk eenen vooruitgang in de Indische Maatschappij toonen, is de stelling, dat de bewoner van een Nederlandsch dorp meer belooft, dan de bewoner van Batavia, Scmarang of Soerabaja minstens gewaagd, althans geschiedkundig onbewezen. Wel verre dus, evenals de Heer van Vleuten, de meening te zijn toegedaan, dat de Indische inrichting voor ambtenaren te Batavia, zoo ze niet bestond, niet zoude moeten opgericht worden, aarzelt ons college niet als zijne meening hier ter neder te schrijven, dat het belang der beschaving in het algemeen en van den Nederlandschen Staat in het bijzonder de instandhouding eener Europeesche Maatschappij in Indië vorderen; dat ontegenzeggelijk grootere ontwikkeling dier Maatschappij in de laatste vijftig jaren geen recht geeft aan hare levensvatbaarheid, zoowel in morelen en intellectuelen, als in physieken zin te twijfelen en dat op dien grond de Indische Rijksinrichting, tot opleiding van ahibtenaren, zeis met.opoffering van eenig geldelijk voordeel, behouden moet bhjven". Het College vatte ten slotte het door hem voorgestaan Systeem in zake de opleiding der Oost-Indische ambtenaren samen in de navolgende regelen: *A. Oprichting in Nederland eener Rijksinstelling tot «opleiding der Indische ambtenaren en behoud der thans «bestaande Indische Rijksinstelling te Batavia. »ƒ?. Uitbreiding van het leerplan met de beginselen van «Rurgerlijk en strafrecht, waaronder te verstaan is kennis «der voornaamste bepalingen van het Inlandsch Reglement «en der Reglementen voor de buitenbezittingen, benevens eeuw. De Indische Inrichting te Batavia moet behouden blijven Eind-voor8tellert van het College van Curatoren. Advies van den Heer van der C h ij s. De tegenwoordige opleiding der ambtenaren is onvoldoende, eenzijdig en gebrekkig. Groot onderscheid tusschen verschillende volkstammen. »der hoofdbeginselen van het in Indië geldend strafrecht, «gepaard met inkrimping der leerstof, voor zooverre de «land- en volkenkunde en het Mahomedaansche recht betreft. «Verplichting voor den leeraar in het Burgerlijk en slraf* recht om het gewoonterecht der bevolking van Indië te «onderwijzen, voor zooverre dit kan gekend worden uit de «vele op Sumatra aanwezige Oendang Oendangs en uit de «Javaansche thans bestaande wetten (Nawolo Pradoto, Anger »ageng, enz.) »C. Vrije studie. Geene invoering van overgangsexamens «aan de instellingen. Wijziging van het examenprogramma. «Verdeeling van Nederlandsch-Iniiè in groote deelen naar «taal en zeden. «Plaatsing der ambtenaren in eene dier deelen. «Opgave door den Slaat van het jaarlijks voor Sumatra, »Borneo, Celebes of Java benoodigd aantal ambtenaren. Keuze «der leerlingen binnen de grenzen door den Staat bepaald «van ééne der aldaar gesproken talen. Verwerping van bet «stelsel van opeenstapeling der talen bij het examen. Geene «benoeming tot President van den Landraad of Assistent»Resident dan na het afleggen van een examen in de «spreektaal van het administratief gebied, waar binnen men «geplaatst wordt. «Behoud van den tweejarigen cursus". In een afzonderlijk bij het rapport van het College van Curatoren gevoegd advies betoogde de Heer van der Chus dat de hoofdoorzaak van het gebrekkige gehalte der OostIndische ambtenaren hierin was gelegen, dat alle dezelfde opleiding ontvingen, onverschillig waar zij later werkzaam zouden zijn. Het advies van den Héér van der Chus luidde als volgt: •Wanneer men de kwestie: eene rijks- of twee stedelijke inrichtingen, wenscht te behandelen, dan moet m»n, naar mijn inzien, niet uitgaan van de vraag, hoe eene of meer dier inrichtingen behooren ingericht te worden, maar dan moet men beginnen met de zaak van een hooger, algemeener standpunt te beschouwen. Dan is in de eerste plaats de vraag: hoe moeten ambtenaren, bestemd voor een zoo uitgebreid, uit zoovele en velerlei bestanddeelen zamengesleld gebied, als het complex van landen, dat men gewoon is NederlandschIndië te noemen, voorbereid worden? Dat de tegenwoordige vorming dier ambtenaren onvoldoende, eenzijdig en gebrekkig is, zulks meen ik als eene door de ervaring meer dan genoeg bewezene stelling te mogen aannemen. >Aux grands maux les grands remèdes". Zoolang de Regeering niet doet, wat in Britsch-Indië gedaan is, namelijk haar gebied in groote, zooveel mogelijk op den aard, de taal, enz. der daarin wonende volkeren gebaseerde deelen verdeelt en tevens bepaalt dat, behoudens hoogst zeldzame gevallen, de beginnende ambtenaar, die in één dier deelen geplaatst wordt, dat deel niet verlaat, zoolang hij in dienst blijft, zoolang zal elke vorm van opleiding der voor den Indischen dienst bestemde personen gebrekkig zijn en blijven; en zoolang zal men in Indië met een groot aantal halfbakken ambtenaren blijven sukkelen. Zelf heb ik zulks op treurige wijze moeten ondervinden, nadat men mij tot inspecteur van het inlandsen onderwijs — liefst voor geheel Nederlandsch-Indië — had benoemd. Ruim 13 jaren heb ik als zoodanig nagenoeg aRe deelen van Nederlandsch-Indië doorkruist, meer dan anderen heb ik door den aard mijner betrekking in allerlei negorijen en -uithoeken moeten doordringen; en het resultaat mijner bevindingen is o. a., dat tusschen een Ralak en een Amboinees geen kleiner verschil bestaal dan b. v. tusschen een Frieschen boer en een Spanjaard; dat het dientengevolge onzin is geheel Nedertandsch-Indië volgens ééne wet te willen regeeren, aRe voor NederlandschIndië bestemde adspirant-amblenaren op ééne wijze op te leiden. De ambtenaar te Sipirok moet heel wat anders weten dan de ambtenaar op Saparoea; en beiden behoeven niets te weten van veel, wat voor hunne collega's op Java onmisbaar is. De groote onderdeelen van het enorme gebied, Nederlandsch-Indië gehceten — het ware te wenschen, dat om dit gebied te noemen niet ééne, maar verscheidene namen noodig waren, dan zoude de colossale omvang beter uitkomen, — die onderdeelen zijn even zoovele studievolken, welke ieder afzonderlijk voorbereiding in studie vereischen, wil men ze leeren kennen. En een ambtenaar, in een land, dat hij niet kent, is een gebrekkig ambtenaar, zooals er, dank zij vooral de tegenwoordige inrichting, helaas zoovele in Indië gevonden worden. Zoolang de groote, bovenbedoelde revolutie in de Indische ambtenaarswereld niet heeft plaats gehad, zoolang blijft de opleiding der Indische ambtenaren een treurig sukkelen, tobben en morsen ; hier te veel, daar te weinig; geven en nemen; loven en bieden. Wat in casu noodig is, wordt niet bereikt, noch door eene Rijksinrichting als de voorgestelde, noch door de inrichting te Leiden, te Delft en te Batavia. Aan de onderwijs-inrichting moeten de leerlingen verdeeld Noodig is eene inrichting - liefst eene Rijksinrichting - waarin de j c 1 i .:nu«iMIU, oio op nnrinrriAnlnn van de leerlingen, na eene propaedeutische voor allen nuttige studiën, zich worden in zooveel richtingen als er onderdeelen van verdeelen*in zoovele 4,£gen. als er hoofd.o„derdeeien van Neder. Studie worden vastgesteld. landsch-Indië moeten worden vastgesteld. Dan zal men op afdoende gronden kunnen bepalen, wat in elke richting onderwezen en geleerd moet worden; dan zal men geenadspirantambtenaar de studie eener taal (geene kleinigheid) opdringen, welke hij nooit noodig zal hebben; dan kan men er aan denkenadat'sopeenigzins voldoende wijze te onderwijzen en nog zooveel meer, dat practisch nut heeft. Het onderwijs in geschiedenis, geographie, enz. zoude door eene inrichting, als de door mij bedoelde, veel in nut en deugdelijkheid winnen. Want voor een ambtenaar, die zijn ambteujk leven b. v. op Sumatra doorbrengt, is kennis der geschiedenis van dat eiland voorzeker niet overbodig; maar nutteloos voor hem te weten, b. v. welke Sultans te Ternate hebben geregeerd. Elke min of meer belangrijke rivier op Sumatra dient hij te kennen, maar de landschappen enz. op Nieuw Guinea kan men hem gerust sparen. Hoe Bataks, Maleiers en andere inheemsche volken van Sumatra zich kleeden, wonen enz. enz. is voor hem nuttig in bijzonderheden te weten, maar diezetfde kennis omtrent Soembaneezen, Rottineezen, enz. enz. kan hij gerust missen. Minder algemeene, oppervlakkige, maar daarentegen meer concrete, dagelijksche kennis van hetgeen elk hunner weten moet, zal aan de adspirant-ambtenaren kunnen worden verschaft. Slaat men den aangegeven weg niet in, maar blijft op de Oude wijze voortsukkelen, dan is het vrf onverschillig, of men Javaansch dan wel BoegineescTi of Bataksch als model-taal noemt, Mahomedaansch recht al dan niet doceert enz. Het blijft altijd voor den eenen te veel, voor den anderen te weinig. De tegenwoordige toestand is, evenals zooveel, wat thans nog voor Indië geldt, een gevolg van den toestand in den Compagnie's tijd. Toen zond men zonder eenige voorbereiding een Compagnie's dienaar evenzeer naar Perzië en Arabië, als naar Vaua en Banda. 't Ging er dan ook naar. Nog heden gooit men de tant bien que mal voorbereide ambtenaren als een knibbelspel door elkaar, van Tondano naar Singkel en van Sambas naar Koepang. Kan dat goed zijn? Het staat gehjk met de benoeming van een Madrischen Alcalde tot burgemeester te Leeuwarden". De Raad van Nederlandsch-Indië meende, blijkens zijn advies van 7 Maart 1890 n°. XXXII, de hoofdfout van het bestaande systeem te moeten zoeken in het examen-programma, dat leidde tot oppervlakkige studie en africhting. En daar de oprichting van eene Rijksinstelling zoodanige africhting vóór examens noodwendig in de hand zou werken, kon de Raad zich met het denkbeeld eener Rijksinstelling niet vereenigen. Jongelieden aan zoodanige inrichting practisch bruikbaar te maken, achtte de Raad onmogelijk ; zulk eene opleiding zou alleen kunnen geschieden op de wijze als destijds gebeurde by het Instituut te Solo, doch dat zou thans niet meer mogelijk zijn. De Raad wilde hiermede niet zeggen dat de opleiding der Oost-Indische ambtenaren geen staatszaak was, integendeel was hy van oordeel dat die opleiding tot de Rijkszorgen behoorde. Overgaande tot de bespreking van de vraag op welke wijze die opleiding dan geregeld behoorde te worden, schreef de Raad het volgende: •Hiervoren werd reeds opgemerkt dat de Rijksuniversiteit tè Leiden ruimschoots alle hulpmiddelen bezit, welke voor de opleiding der OostIndische ambtenaren noodig zijn. Aan die hoogeschool toch zijn verbonden: een hoogleeraar voor Mohauiedaansch recht en de Staatsinstellingen Van Nederlandsch-Indië; Advies van den Raad van Nederlandsch-Indië. Geen Rijksinstelling. Opleiding aan de Rijksuniversiteit te Leiden het meest wenschelijk. een Hoogleeraar voor het Maleisch; een Hoogleeraar voor het Javaansch en Madoereesch; een Hoogleeraar voor de geschiedenis en de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië; zoomede lectoren voor het Soendaneesch en de instellingen van den Islam. Bovendien zijn er leerstoelen in het Sanskriet, het Arabisch, het Chineesch, de encyclopedie van het recht, de staathuishoudkunde, het volkenrecht en wat al meer; kortom een prachtige gelegenheid voor ontwikkelde studie, zooals men aan geen speciale opleidingsinstelling voor onze aanstaande ambtenaren vinden kan. Dat niettemin het onderwijs aan de Leidsche universiteit tot nog toe zoo weinig ten goede kwam aan de jongelieden, die zich voor het groot-ambtenaarsexamen wenschten te bekwamen, vindt zijn grond alleen in den reeds veroordeelden examendwang, die hun is opgelegd en waartegen zelfs de Heeren vak der Lith en Spanjaard hunne stem verheffen. Waarom, mag gevraagd worden, daaraan geen eind gemaakt? Waarom onze aanstaande ambtenaren, aan wier ontwikkeling in vergelijking met vroeger zooveel hoogere eischen moeten gesteld worden, langer verstoken te laten van de uitnemende gelegenheid, die de hoogeschool te Leiden hun biedt voor degelijke, wetenschappelijke studie? De Raad van Directeuren zegt terecht: -De Indische studiën zullen •voor 's Lands dienst en de wetenschap de beste vruchten dragen, als •ze worden ingericht op eene ruime, wetenschappelijke basis, waarbij • meer van het begrip dan van het geheugen wordt geëischt en waarbij • men zich duidelijk voorstelt, dat men de jongelieden slechts in dien • zin voor de praktijk gereed maakt, dat men hen door eene algemeene •voorbereiding in slaat stelt zich het verder noodige door eigen onderzoek •te verwerven". Ook het College van Curatoren is blijkbaar die meening toegedaan, waar het zegt: «dat alleen de Staat aan het onderwijs de noodige •grondigheid kan geven, en dat deze wetenschappelijke kleur van het •onderricht, welke geheel buiten een examenproef ligt, uitsluitend kan • behouden worden door vrije studie aan eene vrije Rijksinstelling". En zelfs in de onderstelling, dat een speciale inrichting van Bijkswege zou noodig zijn, was de vorige Minister van Binnenlandsche Zaken van oordeel, dat die te Leiden zal moeten gevestigd zyn, omdat alles wat noodig is aan de hoogeschool aldaar wordt aangetroffen en in veel opzichten het onderwijs aan beide inrichtingen verband zal houden. Een vergelijkend Staatsexamen moet ingesteld WOrden. flet denkbeeld van een afgebakenden cursus met of zonder overgangs¬ examens vervalt bij dit stelsel uit den aard der zaak. Een examen is echter onvermijdelijk, en wel een staatsexamen van vergelijkenden aard, omdat men altijd te rekenen zal hebben op candidaten van elders, die de academische lessen niet hebben gevolgd, en omdat het aantal candidaten in den regel dal der opengestelde plaatsen overtreft. Wordt Verder het afnemen van dat examen uitsluitend opgedragen aan hoogleeraren der universiteit te Leiden, dan zal, naar het den Baad voorkomt, de beste waarborg verkregen zijn, dat de proef, waaraan de kundigheden der candidaten onderworpen worden, op wetenschappelijke wys zal genomen worden en bevrijd zal blijven van het schoolsche, dat het groot-ambtenaarsexamen thans aankleeft en dat — hel moge hier herhaald worden — zulk een fatalen invloed heeft uitgeoefend en nog uitoefent op de studie zelve. Grenzen van de Staatszorg. De bedoeling van den Baad is duidelijk, naar Hij vertrouwt. .Wenscht iHij eenerzijds dat de Staat zich niet onttrekke aan de zorg voor de opleiding Zijner toekomstige dienaren, anderzijds echter zou Hij die zorg niet zóóver uitgestrekt willen zien dat daarmede efke zorg van anderen, bij voorbeeld gemeenten, werd uitgesloten. De Slaat hebbe aReen te waken dat het door anderen gegeven onderwijs vrij blijve van de bezwaren, aan elke africhtingsmethode verbonden; dal het, evenals de academische lessen, een wetenschappelijk en opbouwend karakter drage. En dit doel kan zeker het besl worden bereikt door aUen, die zich voor eene benoeming tot Oost-Indisch ambtenaar kandidaat stellen, aan éénzelfde staatsexamen le onderwerpen, af te nemen op de wijze als zooeven aangeduid werd. Van zelve zal dan het door anderen, nevens den Staal, gegeven onderwijs zich naar de academische lessen richten"* De leerlingen der gymnasia moeten aangelokt worden. Voorts wees de Raad op hel verschijnsel dat bijna uitsluitend leerlingen der Hoogere Rurgerschool zich aanmeldden voor het groot-ambtenaarsexamen; de Raad was van oordeel dat onder de leerlingen der gymnasia betere krachten schuilden ren wenschte deze aan te lokken door tot het groot-ambtenaarsexamen toe te laten zij, die in het overgangsexamen van het 8de tot hel 6de studiejaar aan een gymnasium waren geslaagd. Uitbreiding examen-programma met rechtsbeginselen. Wat het examen-programma betreft, de Raad wenschte 28 dit uit te breiden met de beginselen van ons burgerlijk- en strafrecht welke aan de Leidsche hoogeschool bestudeerd konden worden en wilde voorts de studie zoowel van het Maleisch als van het Javaansch verplichtend stellen, dit laatste omdat het eene zeer beschaafde en rijke taal is, zoodat zij, die haar beoefend hebben, beter bij machte zijn dan anderen om zich met vrucht op de studie der overige talen toe te leggen. Met den Raad van Directeuren achtte de Raad van Indië de studie van de bouwkunde onuoodig en die van het landmeten aanbevelenswaardig. Hiertoe zou dit vak dan te Leiden gedoceerd moeten worden. Met betrekking tot hel denkbeeld van den Heer vak der Chus om Nederlandsch-Indië in taalgebieden te verdoelen en de ambtenaren diensvolgens op te leiden, schreef de Raad het volgende: Bestrijding van het denkbeeld om de ambtenaren te plaatsen naar gelang van de talen waarin zij geëxamineerd zijn. Afdeeling B van Gymnasium Willem III in elk geval te behouden. / Conclusiën van den Raad van Indië. Te veel detailkennis. Oprichting Rijksinstelling niet noodzakelijk. Het verdient aanbeveling dat voor de opleiding van Oost Indische ambtenaren gebruik wordt gemaakt van di Universiteit te Leiden. •Oppervlakkig gezien klinkt dat niet kwaad, maar wanneer men de taalkaarten van Java en Sumatra raadpleegt (de andere zijn nog niet verschenen), dan hegiut men aan de uitvoerbaarheid le twijfelen. - Ook ryst de vraag of bijvoorbeeld het liataksch wel ooil een beoefenaar zou vinden, wanneer de candidaat wist dat hem bij een welgeslaagd examen in die taal het twijfelachtige voorrecht zou te beurt vallen van by voortduring voor den dienst in die landen bestemd te zijn. Eindelijk moet worden opgemerkt, dat de heer va» der Chus zich schuldig maakt aan groole overdrijving, waar hij spreekt, als regel, van ons sukkelen met halfbakken ambtenaren en beweerl, dat er tusschen een Battak en een Ambonees evenveel verschil bestaat als tusschen een Frieschen boer en een Spanjaard. Hij vergeet daarb.j dal de eersten beiden tol het Maleische ras behooren en dal naarmate men doordringt in de Inlandsche instellingen, ook duidelijker aan den dag komt dat het verschil au fond zoo groot niet is, als het zich oppervlakkig laat aanzien. De vergelijkende ethnologische studiën van den Heer Wilkek toonen dat genoegzaam aan. De Raad is dan ook door deze beschouwingen geenszins teruggebracht van Zijne meening dat met de verplichte studie van hel Maleisch en Javaansch kan worden volstaan. De beoefening der verdere Indische talen late men geheel aan den vrijen wil der candidaten over, en de Raad acht het ook niet noodig die talen als onverplichte vakken in hel examen-programma op te nemen". Omtrent de vraag of ook in Indië gelegenheid gegeven zou moeten worden tot opleiding van Oost-Indisch ambtenaar, verklaarde de Raad met het College van Curatoren vau oordeel te zyn »dat de afdeeling B van het gymnasium »Willem UI zelfs indien meer uitgaven voor die inrichting •noodig mochten zijn, billijkheidshalve in elk geval behouden •moet blijven". AUeen zou het daar gegeven onderwijs in overeenstemming gebracht moeten worden met het nieuwe programma. De Raad vatte zijne conclusiën ten aanzien van dit onderwerp ten slotte als volgt samen: • 1*. Er wordt op de beide gemeenteinslelüngen te Leiden en te Delft te veel geoflerd aan oppervlakkige polyglottische taalkennis en aan details in de andere vakken, hetgeen echter hoofdzakelyk de schuld is van de wijze, waarop hel examen wordt afgenomen, zoodat de Regeering het in Hare macht heeft die bezwaren grootendeels weg nemen. 2°. De oprichting eener afzonderlijke Rijksinstelling, welke Uitsluitend voor de opleiding van Oost-Indische ambtenaren zou worden bestemd, is niet noodzakelijk en kan, alleen op theoretische gronden, niet verdedigd worden. 3e. In elk geval zou eene Rijksinstelling, als door de Hoogleeraren vak der Lith en Spanjaard voorgesteld, om haar schoolsch karakter afgekeurd moeten worden. . 4". Intusschen verdient het aanbeveling voor de opleiding der Indische ambtenaren zooveel mogelijk gebruik te maken van de lessen, aan de Rijksuniversiteit te Leiden gegeven, omdat die het wetenschappelijk karakter der opleiding meer zouden verzekeren en een beteren grondslag opleveren voor verdere ontwikkehng door eigen studie en waarneming. 5°. Daarby zou, omdat het aantal candidaten in den regel de behoefte overtreft, een Staatsexamen van vergchjkenden aard moeten ingesteld Split8ing der ambtenaren in diS VOOr Java en die VOOr Het denkbeeld, door den Heer Laging Tonus in zijne nota ontwikkeld de Buitenbezittingen practisch niet uitvoerbaar. hren& '"P80" tot eene sPUtsin8 van de ambtenaren voor/auo en irad«ra en van die voor de Buitenbezittingen, in dier voege dat ieder jaar afzonderlijk het noodige aantal ambtenaren ter beschikking voor beiden zou worden gevraagd. De practische gevolgen, die dat hebben zou, zijn, dunkt mij, al een voldoend argument tegen het voorstel, dat die consequentie accepteert. De wijze van doceeren, die zich moet richten op het geven van juiste begrippen, moet ook hier een waarborg zijn tegen overlading. Dat daartegen gewaakt moet worden geef ik Uwer Excellentie volkomen toe, en beperking van andere leervakken, zooals de Raad van Indië in overweging geeft bij zijn advies van 7 Maart 1890 n°. XXIII, kan daarvoor Studie Moslimsch recht kan beperkt WOrden. wellicht in aanmerking komen. Indien de studie van het Moslimsche recht en de godsdienstige wetten blijken te veel van den tijd en krachten te vorderen, zie ik geen bezwaar tegen beperking daarvan. Een tijd lang althans hebben zij zich te veel op den voorgrond gedrongenVolgens de verklaring der Delftsche docenten zijn de eischen, die thans gesteld worden, zeer matig. Driejarige Cursus noodig. Een driejarige cursus zal echter noodig worden, naar het mij voorkomt, evenals men te Delft reeds heeft aangenomen, en die tijd is dan ook zeker niet te lang om van onze Indische ambtenaren te maken, wat zij behooren te zijn. Dat zij te kort zou kunnen bhjken, zooals de Heer Laging Tobias veronderstelt, behoeft m. i. niet te worden gevreesd. Bij de rijksinstelling te Delft was de cursus voor de ambtenaren le klasse een tweejarige en in dien tijd kan men zich met vrucht voor examen in het Javaansch en in het Maleisch voorbereiden, dit weet ik uit eigen ervaring. En bij een driejarigen cursus komt mij de voorgestelde splitsing van het examen wel doelmatig voor en in het belang der betrokkenen". In verband met een en ander deelde de Minister mede voornemens te zijn ter zake eene voordracht te doen aan de Koningin-Weduwe-Regentes en verzocht hij den Gouverneur-Generaal alsnog te willen mededeelen welke maatregelen in Indië genomen zouden moeten worden en welke wijzigingen in verband daarmede de Indische begrooting zou hebben te ondergaan. By zijne dépêche van 29 April 1893 n°. 8/864 deelde de Minister nog mede, dat hij meende de begrooting van 1894 niet te moeten afwachten voor het doen van hoogerbedoelde voorstellen, zoodat reeds in 1893 de nieuwe cursus van het Gymnasium Willem JII geopend zou moeien worden. Tegenstand van den Raad van State tegen de voorstellen Inmiddels was de Raad van State gehoord op de voorstellen van Dedem. die door den Minister van Dedem bij zijn rapport van B Mei 1893 Lelt. D, n°. 13 aan de Koningin-Weduwe-Regentes waren aangeboden. Met uitzondering van den Staatsraad van Alphen, verklaarde het College zich tegen de voorstellen tot opneming van de rechtsbeginselen op het examen-programma en tot het eischen van een examen zoowel in het Javaansch als in het Maleisch. De argumenten door den Raad van State aangevoerd ter motiveering van zyn afkeurend oordeel, werden door den Minister van Dedem bestreden iu een nader rapport aan de Koningin-Weduwe-Regentes van 115 Juli 1893 n°. 61. Aan dit rapport zij het volgende ontleend : Nadere toelichting van den Minister. •Zonder te ontkennen dat de kennis der Nederlandsch-Indische Wetboeken en van de hoofdbeginselen van het recht wenschelijk is voor de bij het Binnenlandsch Bestuur geplaatste ambtenaren, meent de Baad' van State dal het belang daarvan wordt overdreven door die kennis op te nemen in het examen-programma. Hij wijst er op dat dal belang zeer is verminderd en nog voortdurend vermindert door de in beginsel aangenomen afscheiding van rechterlijke en administratieve ambten. Daarenboven is hij van oordeel dat het onderwijs in dit vak, aan de aanstaande Indische ambtenaren op den voorgestelden voet te geven, niet zal balen, omdat er te weinig tijd aan zal kunnen worden besteed en het geleerde reeds weder zal zyn vergeten wanneer het ambtelijk standpunt zal zijn bereikt waarop de Indische administratieve ambtenaar bemoeienis met rechtszaken krijgt. Het komt den ondergeteekende voor dat de Staatsraad Jhr. van Alphen er volkomen te recht op wijst dat de Indische ambtenaar veel eerder, dan de Baad van State meent, bemoeienis met rechtszaken heeft, maar ook zonder dergelijke directe bemoeienis, moet eenige notie van 30 Noodzakelijkheid voor den Oost-lndischen de kennis der rechtsbeginselen. Afzonderlijk examen voor de betrekking Resident of Secretaris niet gewenscht. Bij de uitzending der ambtenaren kan pen den gemaakt tusschen die bestemd voor voor de Buitenbezittingen. Nieuwe regeling van 1893. de rechtswetenschap hem eene behoefte -rijn. Zooals de ondergeteekende zeide in zijn rapport van 5 Hei 1893 litt. 6, n*. 13, is het te doen om ambtenaar Van den Indischen ambtenaren «fundamenteele rechtsbegrippen" bij te brengen, ten einde het maatschappelijk verband en het maatschappelijk leven te kunnen begrijpen. Wel beweert de Raad van State dat ieder beschaafd Nederlander daarmede niet geheel onbekend is, zoodat de vergelijking die de ondergeteekende maakte tusschen de thans niet in het examenprogramma opgenomen Nederlandsche Wetten en de wel opgenomen Inlandsche godsdienstige wetten, volksinstelbngen en gebruiken niet op zou gaan, maar de ondergeteekende meent gerust te mogen zeggen dat, wat ieder beschaafd Nederlander weet van de Nederlandsche Wetboeken, niel voldoende kan worden geacht voor den ambtenaar, die een zoo veelzijdigen werkkring heeft als de Indische, al is het niet noodig te eischen dat hij jurist zij. Tusschen de mate van kennis op dit punt ' van ieder beschaafd Nederlander en van hem, die rechtsgeleerde is, hgt eene groote ruimte, en in die ruimte is de plaats te vinden waar geëischt mag worden dat de Indische ambtenaar staat. Slaat hij daar eenmaal, dan zal het hem ook vrij wat gemakkelijker vallen zich verder voort te bewegen in de richting van den rechtsgeleerde, wanneer zijn ambtelijke werkkring zulks mocht gaan eischen, dan wanneer hij dan nog mocht staan op hetzeUde standpunt als ieder beschaafde Nederlander, te eer wanneer hij dan een handboek te zijner beschikking heeft als hetgeen de ondergeteekende zich voorstelt. Dergelijk handboek zal echter, om tot zijn recht te kunnen komen, gebruikt moeten worden op een basis die gelegd is bij het voor de meesten zooveel vruchtbaarder mondeling, met tact en levendigheid van voorstelling gegeven onderwijs. Voldoet het onderwijs aan dien eisch, dan is het ook niet le verwachten dat •het zoo spoedig vergeten zal zijn als de Raad van State vreest. Niet om het licht te vergeten geheugenwerk is het te doen, maar om het bijbrengen van groote begrippen, die, eenmaal opgenomen, een factor van de mate van ontwikkeling, waartoe iemand gekomen is, blijven uitmaken. Van Assistent- lit het bovenstaande blijkt waarom de ondergeteekende meent dat het voorgestelde doel niet zou worden bereikt door wat de Raad van State aangeeft, een examen om benoembaar te worden tot Secretaris Of Assistent-Resident voor eene Commisie uit een Raad van Justitie, betwelk wellicht zou kunnen zijn eene uitbreiding van het thans bestaande klein notaris-examen. Bij de voorbereiding daartoe zou het mondeüng onderwijs van een tot het geven daarvan volkomen bevoegde ontbreken en het zou_niet.bevatten den waarborg dien de ondergeteekende wenscht, dat ieder in diénst tredend ambtenaar eenigermate doortrokken zij van de groote en algemeene rechtsbegrippen waarop onze wetgeving ge- l)3LS66rd is» De kennis zoowel van de Javaansche als van de Maleische taal noemt de Raad van state inderdaad in vele gevaRen een groot voordeel voor den besturenden ambtenaar, maar hij acht die. toch niet bepaald noodig, daar eene volstrekte afscheiding tusschen ambtenaren voor Java en Madura en voor de Buitenbezitüngen wel groote practische bezwaren ™.. „„i«,oron maar Pv toch veel in die richting kan gedaan worden. splitsing WOr- Het zij den ondergeteekende veroorloofd op te merken dat het hem met lava pn die bekend is hoe iets van belang zou kunnen worden gedaan inde richting om jaarhjksch bij de uitzending der ambtenaren reeds eene sphtsing te maken tusschen hen die bestemd zijn voor Java en Madura en hen die bestemd zijn voor de Buitenbezittingen. Daarop nu komt het aan. Is dat niet te doen, dan kan er ook geen sprake zijn van een afzonderlijk corps ambtenaren voor het eene gedeelte van Indië en een voor het andere, en dan blijft het afgescheiden van de algemeene ontwikkeling die het gevolg van de studie der beide talen is en als zoodanig tengoede komt aan den Indischen dienst in het algemeen, wenschelijk en noodig dat de ambtenaar zich, wat zijne taalkennis betreft, al dadehjk in geen van beide deelen geheel vreemd voelt. Het Opperbestuur vereenigde zich ten slotte met de inzichten van den Minister vau Dedem en de nieuwe bepalingen op het groot-ambtenaars-exameu, alsmede de noodige wijzigingen in de regeling van 1883 werden vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 20 Juli 1893 n°. 29 (•) (Indisch Staatsblad 1893 n°. 287). Op de Indische begrooting voor 1894 werden de noodige fondsen uitgetrokken voor de aanstelling van een leeraar in de Nederlandsch-Indische wetboeken aan de afdeeling B van het Gymnasium Willem lil, alsmede voor de uitvoering van eene overeenkomst die de Minister met de gemeente Delft (-) Besluit 29 September 1893 n°. 15. is opgenomen als bylage L hierachter. Het nieuw examen-programma Subsidies aan Indische jongelieden om studeeren. Bedrag der subsidie. Andere tegemoetkomingen. Waarborgen voor degelijke studie. tegen aan te voeren, en mij voorloopig op dit standpunt stellende, rijst 1 de vraag, hoe zich de Regeering de opleiding van Indische jongelieden in Nederland uit een financieel oogpunt zou kunnen aantrekken. Daarmede beschouw ik de vraag als beslist, dat de Regeering zich hiermede heeft in le laten. Mocht men omlrent dit punt ook principieel J in gevoelen verschillen, nU dat men eenmaal gewend is aan eene ge- | le<*enheid om in ïndiê te studeeren en examen te doen, verdient het | In Nederland te subsidieeren van Gouverneinentswege om jongelieden in Indië gelegenheid te geven naar Delft te gaan, in ieder geval als overgangsmaatregel aanbeveling. Betrekkelijk de regeling dezer aangelegenheid zij het vergund het | volgende op te merken. Alleen de te Batavia gevestigde ouders hebben voor de studie hunner j zonen aan de afdeeling B van het Gymnasium betrekkehjk geringe offers I te brengen; de elders woonachtige daarentegen dienen zich vrij aan- | zienlijke uitgaven te getroosten, welke globaal op f 150 's maands te I schatten zijn (huisvesting f 80 a f 100; kleeding f 20, schoolgeld f 15, I leermiddelen f 10, zakgeld f 10), een bedrag dat voor het studeeren te 1 Delft niet noodig is. Werd nu ten behoeve der uit te zenden jonge- 1 lieden zooveel toelage gegeven als de zoons van Bataviasche ouders meer \ zouden kosten dan zij thans doen, dan zouden de buitenaf wonenden zelfs zeer gebaat zijn. Dit bedrag te stellen op / 50 's maands of f 600 's jaars met vrijdom van het betalen van de collegegelden ad f 200 'sjaars komt voldoende voor. Wel zou die som misschien niet in allen deele genoegzaam zijn voor onvermogende jongelieden, zooals er nu en dan als leerling op het 3 Gymnasium Willem III zijn ingeschreven, en wier schoolgeld en leer- j middelen door een of ander fonds worden bekostigd; maar niets belet j natuurlijk dat dergelijke particuliere hulp van Indië uit wordt voortgezet. Uit de in het eindexamen der hoogere burgerscholen geslaagden, die voor uitzending naar Nederland in aanmerking wenschen te komen, zou -j dan eene keuze gedaan moeten worden, gegrond op de bekwaam- en j geschiktheid der candidaten. Eene lijst van de zich aanmeldende candidaten worde aan het oordeel van de Directeuren der hoogere burgerscholen, weuie candidaten hebben I geleverd, onderworpen, wanneer zij toch te Batavia voor het eindexamen I vergaderd zijn. . ... Door tusschenkomst van den Directeur van Onderwus wordt het resultaat hunner keuze de Begeering aangeboden. Zooals in het aangehaald dezerzijdsch geheim rapport reeds werd vermeld, zijn gedurende de laatste vijf jaren gemiddeld jaarlijks 10 I jongelieden van de afdeeling B in het grooUambtenaarsexamen geslaagd. Behoudens vermindering ware voorloopig het aantal jaarlyks naarl Nederland te zenden jongelieden op 10 te steRen, onder genot van I vrijen overtocht als passagier der 2" klasse, leder jaar zou het aantal bepaald kunnen worden. De aangegeven klasse van overtocht schijnt voldoende; herhaaldehjk j is het reeds voorgekomen, dat ouders, waaronder ambtenaren met een vrij ruim inkomen, hunne ter studie naar Nederland vertrekkende zoons als 24« klasse passagiers Reten gaan. tM De studietijd aan de Instelling te Delft duurt 2 jaren. Slechts in bijzondere gevallen zou die duur met een jaar verlengd moeten kunnen worden, b. v. wegens storing in de studie ten gevolge van ziekte of , andere oorzaken ter beoordeeling door Zyne Excellentie den Minister i van Koloniën. Bestaan geene, redenen om deze verlenging te verleenen, dan ware den ouders de gelegenheid te openen, door zeiyen nog een jaar de kosten te dragen, vry te blyven van teruggave der door het Gouvernement ten behoeve hunner zoons uitgegeven gelden. Het zou nl. eene voorwaarde zijn, waarop alleen de ^sleun der > Redering kon verkregen worden, dat de ouders zich onder behoorlijke tonstelling verbonden tot terugbetaling van het door hunne zoons genoïene, ingeval of na 3 jaren nog geen diploma is verkregen, of om • hl ïe redenen verdere steun binnen dien tijd moet onttrokken worden, als n v. bepaald is voor de studie aan de Militaire school te MeesterCornèlit (Staatsblad 1884 n°. 212) of voor de opleiding op Staatskosten uToflicier van gezondheid in de Koloniën (artikel 9 van het Koninklyk besluit van 18 April 1878 n°. 21 ('). Zal men in het oog, dat de best ontwikkelde en meest geschikte jongeheden zullen uitgezonden worden, dan zal voor mislukking weinig Tees behoeven te bestaan. Dit met een voorschnft tot borgsteUm^ maakt de kans op schade voor het Gouvernement zeer gering. vV^rden de jongelui ™ beschikking van de Indische Regeenng gesteld d,„Ww«e hun eenter niet als aan degenen die op eigen koHen^heb cesludeerd, de bü artikel 13 van Staatsblad 1883 n . 249 becioeiue rgemttkóming ad f 400 in de kosten van uitrusting le verleenen. "T^becht. De onderwijswetten inNedertand. Afd.D.deel3blz.253. Het totale bedrag der kosten per ambtenaaf zou dan beloopen, gesteld dat ongeveer één/derde der jongelieden 3 jaren het Staatssubsidie genoten, wat zeker niet te laag geraamd is: 0 a 13 gedurende 3 jaren ƒ 600.— 's jaars f 6400.— ~! 7 • 2 • . 600.— . . 8400.— gTÏ collegegelden 3 leerlingen 3 jaren • 1800.— | • 7 ■ 2 . • 2800 — Totaal f 18400.— of gemiddeld per hoofd ƒ 1840.—, stel f 1850.— Passage naar Nederland (2*» klasse) 425.— » Indië (1»« klasse) . 700.— Totaal f 2975.— Zooals reeds werd betoogd in het meeraangehaalde rapport van 19 December jk kost thans een geslaagde leerling der afdeeling B van het Gymnasium Willem III ± f 3300.—, welk bedrag mettertijd tot wSÊltï f *800.— zal stijgen, ongerekend nog de kosten van het gebouw, leer¬ middelen, enz., zoodat de door mij besproken maatregel geene zwaardere lasten voor den lande zal hebben. Onbestemd eindoordeel. § 5. Bij de in den aanhef dezer vermelde missive, deelde Uwe Excellentie als Haar gevoelen mede, dat Zij voorshands weinig met het ter sprake gebrachte denkbeeld ingenomen is. Het zij mij vergund eerbiedig te kennen te geven, dat ik zelf slechts van het nut van den maatregel volkomen zou worden overtuigd, wanneer andere bevoegde beoordeelaars mede het denkbeeld toonen toegedaan te zijn. De afdeeling B bestaat nu toch eenmaal en niemand zal geloof ik kunnen beweren, dat zij in algemeenen zin gesproken slecht heeft gewerkt. Heeft men bovendien daaraan leeraren verbonden, die zich aan studie wijden, en plaatselijk medewerken tot bevordering der wetenschap, dan is dat ook een voordeel, hetwelk men niet mag voorbij zien. Maar het blijft mijns inziens niet minder waar, dat de oorspronkelijke redenen, die tot de stichting der afdeeling hebben geleid, geenszins meer bestaan, en dat zoowel tegen eene uitsluitend Indische opleiding als tegen de vorming van deugdelijke examen-commissiën bezwaren bestaan, die ook niet licht geteld mogen worden. Uit hoofde van deze onbestemdheid in het «oor en tegen, zij het mij vergund in deze aangelegenheid niet met een volstrekt advies te besluiten, doch de zaak nader aan het wijzer oordeel Uwer Excellentie over te laten, na het onbevangen oordeel van nog andere bevoegden te hebben ingewonnen". Dit advies werd eerst in banden gesteld van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur Mr. Kuneman, met verzoek van zijn gevoelen te doen blijken en daarbij niet onbehandeld te laten de vraag of de ondervinding welke by den dienst van het Binnenlandsch Bestuur van in Nederland en in Indië opgeleide jongelieden wordt opgedaan, al dan niet pleit voor eene verwezenlijking van het denkbeeld om de gelegenheid tot het afleggen van het groot-ambtenaarsexamen in Indië te staken en in verband daarmede de afdeeling B van het Gymnasium Willem III op te heffen. Bestrijding van de denkbeelden van den Heer van der De Heer Kuneman betreed de denkbeelden van zijn ambt; Kemp door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur genoot in een uitvoerig advies (*), waarbij de argumenten Mr. Kuneman. van den Heer van der Kemp op den voet gevolgd werden. Het advies van den Directeur Kuneman luidde als volgt: »§ 1. Er zullen zeker weinig bevoegde beoordeelaars zijn, die ontkennen zullen, dat een verblijf in Nederland op de algemeene vorming van jongelieden een gunstigen invloed uitoefent. Doch zeker niet minder klein zal het aantal dergenen zijn, die kunnen toegeven, dat die invloed overwegend kan zijn, wanneer dat verblijf, in den regel aanvangende op achtlienjarigen leeftijd, — d. i. de leeftijd, waarop gewoonlijk het eindexamen afgelegd wordt, — zich slechts uitstrekt over den tijdkring van een paar jaren, onder omstandigheden, ook uit andere hoofde hoogst ongunstig voor eene innige kennismaking met de Europeesche samenleving. Op dien leeftijd toch is het karakter, vooral bij den Indischen jongen reeds te ver gevormd, dan dat van eene Europeesche omgeving die heilzame invloed verwacht mag worden, welken mijn ambtgenoot zich voorstelt met den maatregel te weeg te brengen. (') Missive Directeur Binnenlandsch Bestuur 22 April 1892 n*. 2418, . Zeer vertrouwelijk a. b. 32 De kennismaking met Europeesche toestanden geschiedt onder ongunstige omstandigheden. De 18-jarige jengeling dringt niet door in Westersche sociale en politieke verhoudingen. Het buitenlandsch verlof kan daartoe beter dienen. Alleen van algeheele opvoeding in Europa zijn afdoende vruchten te wachten. Exameneischen in Nederland niet zwaarder dan in I n d i ë Voor de talen worden in indië hoogere eischen gesteld. Wanneer ik hiervoren zeg, dat de omstandigheden, waaronder de kennismaking met de Europeesche toestanden zal plaats hebben, ook in ander opzicht niet gunstig zijn te noemen, heb ik het volgende op het oog. Bij de scherpe concurrentie, welke er bijna elk jaar bij het afnemen in Nederland van het zoogenaamd groot-ambtenaarsexamen valt waar te nemen en die eene uitbreiding van de studie tot onverplichte vakken, soms een drietal, noodzaakt, wil de candidaat redehjke zekerheid hebben in zyn doel te zullen slagen nl. voor den Indischen dienst uitgezonden te worden, — welke uitbreiding niet te licht mag worden geteld, omdat zij alleen de veel eischende studie van talen kan betreffen, — is een studietijd van twee, hoogstens drie jaren, welke mijn ambtgenoot in overweging geeft toe te staan, niet in die mate ruim te achten, dat op eene vruchtbare bemoeiing met andere zaken mag worden gerekend. De candidaat, door die mededinging tot eene uiterste krachtsinspanning met betrekking tot zijn studiën aangespoord, zal den tijd van zijn verblijf in Nederland alzoo nagenoeg geheel moeten verdeelen tusschen zyn studievertrek en de coUeges; en zullen de door hem dagelijks opgedaan wordende, blijvende, indrukken zich nagenoeg alleen bepalen tot hetgeen hij in zijne naaste omgeving opmerkt. Slechts de hoogst enkele malen, dat hij zich eehigen tijd tot ontspanning kan veroorlooven, kan hij zijn veld van waarneming uitbreiden, Doch de indrukken, die hij dan zal opdoen, kunnen wegens de zeldzaamheid der gelegenheid niet dan van voorbijgaanden aard zijn en bedoeld veld zal zich dan ook lot een kleinen kring moeten beperken, door den weinigen tyd, welken lüj zich gunnen kan. De overdreven verwachtingeu, die mijn ambtgenoot meent van den maatregel te mogen koesteren, sprmgen ook in het oog, waar hij den achttienjarigen jongeling zooveel ontwikkeling toeschryfl, dat hij een doordringing van dezen in de sociale en politieke verhoudingen van Europa denkbaar acht. Zoo in dit opzicht in de kennis van den adspirant-besluursambtenaar in deze gewesten een leemte valt te conslaleeren, kan m. i. een aanvulling daarvan aUeen worden verwacht bij den tot man geworden ambtenaar, bij wien met zyn rijpe ontwikkeling een meer open oog voor dergelijke aangelegenheden mag worden verwacht dan bij den pas aan de kinderschoenen ontwassen jongeling. De verloven, met hunnen ruimen schat vau beschikbaren tijd, leeneu zich ook beter voor waarneming en studiën in bedoelde richting dan de tyd, in Nederland met sludeeren voor het examen doorgebracht. Up den leeftijd, waarop de Indische ambtenaar in den regel voor de eerste maal van het hem toegekend recht op buitenlandsch verlof gebruik maakt, is hel tijdperk van vatbaarheid nog niet afgesloten, en ernst gewis iu groolere male aanwezig, dan by den jongeling. Die leeftijd is ongetwyfeld ook meer geschikt om »de instellingen, die aan ons vaderland •eene eereplaats in de geschiedenis der beschaving doen innemen", op hare juiste waaide te leeren schatten; «ook voor eene goede appreciatie der verhoudingen in zake godsdienst, onderwijs, rechtspleging". Hoewel voorstander van eene opvoeding in Nederland, ben ik evenwel van oordeel, dat de voordeelen daarvan op de wijze, als door mijnen ambtgenoot aangegeven is, slechts in zeer geringe mate zunen woraen verkregen. AUeen een algeheele opvoeding in Europa kan m. i. afdoende vruchten afwerpen. « 2. Met betrekking tot wat mijn ambtgenoot het practische gedeelte van de quaestie noemt, voert hij een drietal bezwaren aan. Wat het eerste aangaat, heb ik de volle overtuiging, dat Uwe Excellentie na het lezen van hetgeen daaromtrent hieronder volgt, wel tot de erkentenis zal komen, dat mijn ambtgenoot ook op dat punt zich aan overdrijving schuldig maakt. Vooreerst heeft hij uit het oog verloren, dat in Nederland tegenover den grooten stroom van candidaten staat eene tweemalen grootere gelegenheid om te kunnen slagen, dan in Indië. De mate van onwillekeurige opvoering van exameneischen aldaar kan dus niet zoo groot zijn als hij zich voorstelt. Verder is het van algemeene bekendheid, dat ook in Indië de mededinging dikwijls zeer scherp is geweest wegens het overgroot aantal candidaten, dat zich voor het examen aanmeldde, terwijl de kansen op eene plaatsing gering waren. Dat in Nederland vele malen het getal der candidaten nietovergroot was le noemen, heefl de ondervinding dikwijls geleerd, üm my maar lot den jongsten lijd te bepalen: in 1890 en 1891 werd de uitzending uit Nederland verzocht van respectievelijk 24 en 28 adspiraut-ambtenaren. Niet meer dan 12 en 22 echter werden verkregen, terwijl in het laatste tekort nog lot een drietal plaatsen kon worden voorzien uit de in 1891 in Indië geëxamineerden. Die tekorten duiden genoegzaam aan, dat in de jaren 1890 en 1891 het aantal der candidaten in Nederland verre van overgroot te noemen was, terwijl er zeker van eene opvoering der exameneischen aldaar in die jaren geene sprake is geweest. Trouwens van candidaten, die zich èn in Nederland en in Indië aan hel examen onderwierpen, kan men vernemen, dat men hier in doorslag m hoogere eischen stelt dan in het vaderland, in het bijzonder met betrekking tot de talen. Dit laatste laat zich zeer gemakkelijk verklaren; onwillekeurig houden de commissiën hier rekening met het feit, dat de Indische candidaten reeds voor den aanvang hunner studiën op het gebied der Indische talen geen vreemdelingen zyn. Hiermede meen ik op afdoende wijze met dit punt te hebben afgerekend. Nu het tweede der door mijn ambtgenoot onder deze paragraaf gereleveerde bezwaren. Zijne beweringen in dit gedeelte van zijn betoog komen mij voor met de werkelijkheid in strijd te zijn. De aanvulling der door hem bedoelde tekorten had als volgt plaats: In 1888 werd een tweetal suppletoire aanvragen gedaan; de eerste omvatte 10 adspirant-ambtenaren uit Nederland en 5 uit Indië, de tweede uitsluitend 4 uit Nederland, Hiermede nog niet in de behoefte voorzien zijnde, werd het oog geslagen op de in Indië aanwezige geëxamineerden en erlangden daarvan in dat jaar nog plaatsing 9 in Nederland en 4 in Indië geëxamineerden. In 1889 en 1890 werden de tekorten mede gedekt door de benoeming van de in Indië aanwezige geëxamineerden; toen werden geplaatst respectievelijk 8 en 4 in Nederland en 3 en 1 in Indië geëxamineerden. Totaal werden dus tot dekking der tekorten in den dienst opgenomen 35 in Nederland tegen 13 in Indië geëxamineerden. Duidelijk blijkt dus, dat met mijn appreciatie van dit gedeelte van het betoog van mijn ambtgenoot mets te veel gezegd is. Het derde punt geldt de moeielijkheden, welke bij het samenstellen 'der examen-commissiën in Indië ondervonden worden. Dit bezwaar is in de lange reeks van jaren, dat het groot-ambtenaarsexamen hier afgenomen wordt, gebleken niet onoverkomelijk geweest te zyn. Op zich zelf zou het zeer zeker geen argument kunnen opleveren om tot de intrekking van de afdeeling B te besluiten. Opheffing van afdeeling B niet raadzaam uit een historisch S ma in de geschiedenis van de oprichting der afdeeling Bmeen li' l# ♦ ik eea gr00t bezwaar tegen hare opheffing te moeten zien. Vrucht en po I ie O gp . zynde van eene politieke demonstratie, zal haar verlies de hartstochten weder gaande maken, en wenschelijk kan het zeker niet wezen onrust te verwekken, vooral waar zij, zooals hier te verwachten is, in alle standen der Indische maatschappij, behalve de laagsten, om zich heen zal grijpen. Heen ik deze te mogen uitzonderen, van de hoogere is in deze m. i. geene onverschilligheid te wachten. Hoewel eene opheffing van de meergemelde afdeeling hen niet allen ten volle in hunne belangen treft, daar geldelijke middelen velen hunner in slaat stellen van de in Nederland bestaande gelegenheden tot opleiding voor hun kroost gebruik te maken, zoo zal de vrees voor mislukking, — en naar het mij voorkomt t->'-'-'-'' te recht, — voor velen hunner nog een schrikbeeld blijven vormen. Voor dien zeker te verwachten nagenoeg algemeenen aandrang uit Indië tot terugkeer tot den tegenwoordigen toestand is het ondenkbaar, dal het moederland ten tweeden male zal zwichten. Mijn ambtgenoot telt de kans op mislukking te gering. Gaarne geef ik toe, dat de achttienjarige jongeling uil Indië geen kind meer is, maar dit geldt toch zeker meer zyn physieken dan zijn geestelijken toestand. En hierin voornamelijk is een machtige factor voor mislukking te zoeken. Up een leeftijd, waarin de zinnelijke hartstochten zich het sterkst doen gelden, geplaatst te midden van eene maatschappij, waarin de verleiding in talrijker en meer aanlokkelijke en verfijnde vormen hen tegenlacht dan in Indië, is het wonder, vraag ik, dat de jongman in den regel bezwijken zal, vooral omdat hij den zoo noodigen steun en leiding zijner natuurlijke beschermers ontberen moet, ter vervulling van wier plaats slechts in hoogst enkele gevallen waardige vervangers te vinden zyn? De omstandigheden zijn sinds de oprichting van afdeeling Dat> ~ zooals ^ ambtgenoot beweert, - ook de andere omstan- B " t bed id nd i" i d digheden, die vroeger tegen eene opvoeding in Nederland pleitten, me e UI en gewijZig . sedert het tijdstip van de oprichting van afdeeling B zooveel gunstiger zijn geworden, dat zij tegen eene opheffing van die inrichting geen (wezenlijke bezwaren meer vormen, kan ik ook hiet geheel toegeven. De reis naar Nederland eu terug is na de doorgraving van het Suezkanaal zeker minder kostbaar geworden; doch zij is zeker nog te kostbaar gebleven voor de krjchlea van eene overgroole meerderheid. De afstand en de duur van de reis zyn zeker zeer bekort. Haar voor de gevallen, waarin dadelijk persoonlijk optreden in het belang der jongelieden wenschelijk is, zijn die afsland en duur zeer zeker nog overwegende bezwaren. Niel alleen is nagenoeg dadelijke aanwezigheid ter plaatse, — welke bij eene opleiding te Batavia doorgaans mogelijk is, — builen gesloten, maar ook: luie velen in Indië kunnen zich voor zoo langen uju aan uunnen werKsnng onuresKen ais een vieriai maanuen zyu, u. ï. de korlste tyd noodig voor de reis heen en terug en het verblijf in Nederland? Tegen de vraag van mijnen ambtgenoot, waarom men juist voor he -doen van het groot-ambtenaarsexamen in Indië gelegenheid zou geven, Begrooting van kosten door den Heer van der Kemp te hoog opgevoerd. in Indië laten de leeraren zich de studeerenden. meer gelegen liggen aan terwijl ter voorbereiding voor zoo'n tal van andere betrekkingen Nederland de eenige toevlucht blijft, meen ik deze le moeten stellen: waarom de gelegenheid tot het afleggen van examens, o. a. voor officier, ambtenaar bij het' Radaster, onderwijzer, enz. in Indië dan ook niet opgeheven? Voor dezen geldt hetzelfde. § 4. De begrooting van opleidingskosten te Batavia, door mijn ambtgenoot onder deze paragraaf ontworpen is m. i. opgevoerd. . Zij kan slechts gelden voor de hoogst enkele studeerende jongelieden van zeer gegoeden stand. Alle anderen zien naar andere veel minder kostbare gelegenheden uit, die te Batavia in overvloed te vinden zyn. Eene begrooting niet te karig en voor hen meer met de werkelijkheid overeenstemmende, is de volgende: kost en inwoning f 50.— kleeding. ■ 10.— schoolgeld en transport 25.— zakgeld > 10.— leermiddelen (deze zyn voor de beide jaren van studie nagenoeg dezelfde) , » 5.— Totaal / 100.— Voor zeer velen onder de laatste categorie kan dit cijfer door de aanwezigheid van familieleden of goede vrienden te Batavia tot een geringer bedrag worden teruggebracht. De voor huisvesting en voeding betaald wordende som vertegenwoordigt dan niet meer eene volledige vergoeding plus de winst, maar krijgt geheel het karakter van een bijdrage, en niets meer, voor de kosten der huishouding. Men plaatse hiernaast eene zoo krap mogelijk genomen begrooting van studiekosten in Nederland: kost, inwoning, brandstof, verlichting f 1000.— kleeding > 175.— leermiddelen > 60.— collegegelden > 200.— zakgeld ■ 180.— transport • 60.— Totaal f 1675.— 'sjaars of nagenoeg f 40.— 'smaands. Wanneer de studeerende zich als lid van het studentencorps laat inschrijven, is een veel hooger bedrag noodig. Mef minder dan f 2000.— 'sjaars komt hij dan niet toe. De toelage, die mijn ambtgenoot aan een in Nederland studeerende wenscht te doen toekennen, bedraagt ongeveer ƒ 67.— 's maands. Welk geldelijk voordeel zullen nu de niet te Batavia wonende ouders van den maatregel hebben? In Nederland studeerende kost een jongen f 140.— Te Batavia studeerende > 100.— De ouders betalen meer. 40.— De toelage bedraagt » 67.— Verschil.. / 27.— De ouders zullen dus f 27.— 's maands minder te betalen hebben, dan wanneer de jongen te Batavia studeert. Is deze «student" dan zal de geringe som van ƒ 1.— van de vergoeding overschieten. Zijn de ouders te Batavia aanwezig, — en in dat geval de kosten van huisvesting en voeding op f 30.— 's maands stellende, — dan zullen de laatstbedoelde twee cyfers zjjn f 7.— en f 19.— 's maands. Hieruit ziet men dat het twijfelachtig is, dat door de ouders niet meer zal moeten worden uitgegeven. De door mij aangegeven begrootingen toch zijn krap genomen. Van «zeer gebaat zijn" van buiten afwonenden kan zeker geen sprake zijn, te minder waar een gewichtiger factor dan het geringe geldelijke belang voor een studie le Batavia spreekt. Om dit duidelijk te maken wensch ik hier eene opmerking in te vlechten, welke in de door mij betrachte volgorde eigenlijk in de vorige paragraaf hare plaats had moeten vinden. Zij raakt de slotzinsnede van die paragraaf: «Ook gaat veel van de waarde, gelegen in de ouderlijke •leiding, verloren, wanneer men bedenkt, dat dan toch slechts voor een •klein deel der jongelieden te Batavia studeerende, hun ouders aldaar •wonen". Behalve dat, — waarop zooeven is gewezen, — de kans om de zorg voor den studeerende aan eenige familiebetrekkingen of een goeden vriend te kunnen opdragen te Batavia veel grooter is dan in Nederland, en dat de jongeling, te Batavia in opleiding, voor de ouders, in persoon dan wel door correspondentie doorgaans, gemakkelijker te bereiken is; is het een feit, dat de leeraren hier zich meer aan hem gelegen laten liggen, ook buiten het college, en dat ook kunnen, met het oog op het betrekkelijk klein getal der hier studeerenden. De betrekking van den studeerende tot den leeraar wordt hier dan ook beter Opleidingskosten der ambtenaren bij opheffing van afdeeling B. Nut van afdeel inn B. Gehalte der Indische candidaten staat niet achter bij dat der Nederlandsche. Opheffing afdeeling B niet raadzaam. Advies Raad van Nederlandsch-Indië. teruggeven door het woord •leerling" dan door het woord •student". Zoodanige uitgebreide bemoeiing van den kant der leeraren bestaat in Nederland niet, en is daar trouwens ook niet bestaanbaar, al was het alleen maar om het groote aantal studeerenden aldaar. Leiding bestaal er te Batavia dus altijd en gaat de waarde van het onderhavige argument van mijn ambtgenoot daarmede geheel verloren. Tot de door mij in acht genomen orde terugkeerende, zal ik thans bespreken de begrooting van de uitgaven, waarop den Staat, zoo de maatregel tot stand komt, de opleiding van een persoon te staan komt. blijkbaar niet vrij van de bedoeling om het eindcijfer der kosten te doen blijken ver beneden hetgeen thans door den Staat voor opleiding uitgegeven wordt, geeft miju ambtgenoot in overweging den overtocht naar Nederland in de tweede klasse te doen plaats hebben. Op een overtocht in de eerste klasse rekenende toch, verkrijgt men / 3240, met de tegenwoordige uitgaven ad f 3300 een verschil gevende van slechts f 00 's jaars per persoon, een geldelijk voordeel voor den Slaat le luttel om op grond daarvan in ernst de invoering van den maatregel te kunnen aanprijzen. Oe door mijnen ambtgenoot opgegeven cijfers van / 4080 en f 4800 laat ik builen sprake; het eerste, omdat het eerst in de verre toekomst en dan nog onzeker bereikt kan worden; het tweede, dewijl het nog in de lucht hangt. Ik laat thans het betoog van mijnen ambtgenoot los om op eene lichtzijde van de bestaande gelegenheid tot opleiding in Indië te wijzen, waarop hij zijne aandacht niet gevestigd heeft gehad. In 1890 en 1891 is de Regeering door de vervroegde indienstslelling van de dadelijk beschikbare Indische geëxamineerden in staat geweest de nadeelen van groole tekorten weg te nemen; welke tekorten, zoo men op de uitzendingen uit Nederland had moeten wachten, wegens het lang onvervuld blijven der vacatures de belangen van den dienst voelbaar geschaad zouden hebben. Wat aangaat de hoogerbedoelde mij door de Regeering ter beantwoording voorgelegde vraag, de ervaring, door mij omtrent de Indische candidaten opgedaan, heeft geenszins bewezen, dal hun gehalte en hunne geschiktheid voor het Binnenlandsch Bestuur doorgaande zouden staan beneden die der in Nederland gediplomeerdenWaar ik o. a. wijzen kan op personen als de Heeren P. vah der Weide, P. 11. vak Hengst, B. H. H. Ravenswaay, Jhr. J. F. Hora Siccama, Jhr. L. Th. Hora Siccama en P. G. Arends, die, hoewel tol de eerste categorie van candidaten behoorende, niettemin de hoogste rangen hij het Binnenlandsch Bestuur hebben mogen verwerven, dan acht ik verder betoog in deze onnoodig. Besumeereude is het dan ook mijne volle overtuiging, dat een verwezenlijking van het denkbeeld van mijnen ambtgenoot noodzakelijk noch wenschehjk kan worden geoordeeld. Ook het wel eens opgeworpen idee om de bemoeienis van den Staat met de opleiding in Indië op te heffen, met behoud evenwel van de gelegenheid lot het afleggen van het examen alhier, kan mij niet toelachen. Hier toch bestaan geene gemeenten, die, evenals in Nederland, de zorg voor het onderwijs op zich zouden kunnen nemen, zoodat de vereischte kundigheden dan verkregen zouden moeien worden door les te nemen by verschillende, minder dan leeraren voor hunne taak berekende personen. Hoe dan de vruchten der studiën zullen zyn, is licht te bevroeden. Een ander niel minder gewichtig bezwaar zal dan ook zyn de groote moeielykheid om geschikte examen-commissiën te vormen". De Raad van Nederlandsch-Indië, over deze aangelegenheid gehoord, vereenigde zich (') met verschillende der door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur aangevoerde argumenten ter bestrijding van de denkbeelden vau den Heer van her Kemp en vervolgde daarna aldus: •Van de door den Heer vah deb Kemp aangevoerde argumenten blijft dus alleen over het intelleclueele voordeel, dat in eene studie van eeuige jaren in Nederland voor de jongelieden en dus ook voor 's Lands dienst moet gelegen zyn. Bit voordeel is echter zeer groot, zoodat, wanneer de gewichtige bezwaren die legen het denkbeeld bestaan, op voldoende wijze kunnen worden opgelost, niet van de zaak zou behoeven afgezien te worden. Die bezwaren zyn van paedagogischen en van financieelen aard. Door velen wordt het bedenkelijk geacht de jongelieden zoo geheel buiten het ouderlijk toezicht te laten gaan en aan de studie in Nederland zyn voor de in Indië gevestigde ouders meer kosten verbonden dan aan die te Batavia. Beide bezwaren wegen het meest voor de te Batavia gevestigde ouders en beteekenen veel minder voor hen, die elders in den archipel verblijf {') Advies 13 Hei 1892 n°. XVIII a. b. 33 De paedagogische bezwaren niet overwegend. Financieele bezwaren. Opleidingskasten der Indische candidaten bij verplichte opleiding in Nederland. houden, omdat ze voor deze reeds meer of min aan de studie te Batavia verbonden zijn. Het zou daarom van belang zijn geweest eene statistieke aantooning te hebben omtrent de herkomst der leerlingen van de afdeeling B over eenige jaren, welke de Baad geen kans ziet zelfbij te voegen. Het paedagogische bezwaar geldt echter ook, zij het dan in mindere mate, voor de buiten Batavia gevestigde ouders, die in den regel op die hoofdplaats meer gelegenheid zullen vinden om hunne kinderen onder opzicht van familieleden of vrienden te plaatsen, dan in het ver verwijderde Delft. Mede zal voor persoonlijke bemoeiing in bijzondere gevallen de gelegenheid te Batavia gunstger zijn. Be Raad is echter niel geneigd de waarde van dit bezwaar hoog aan te slaan. Voor zoover Hij uit de laatste jaarverslagen van hel middelbaar onderwijs hier te lande heefi kunnen nagaan, moet de leeftijd van hen, die hier in het eindexamen slagen, gemiddeld 19 a 20 jaar zijn, en wie op dien leeftijd nog het dagelyksch ouderlijk toezicht niet missen kan, zal hoogstwaarschijnlijk een paar jaar later in den Staatsdienst weinig op zijne plaats zyn. Bat te Delft Indische studenten zouden mislukken, is zeker niet tegen te spreken. Ook nu reeds heelt menigeen in dat opzicht biltere ervaring opgedaan. Te Batavia komt dat echter ook voor en aReen eene behoorlijk uitgewerkte vergelijkende statistiek, waarvoor de Raad ue gegevens mist, zou ons in staat kunnen stellen ten opzichte van dit punt het voor en tegen naast elkaar le beschouwen. In zeker opzicht is het een voordeel, dat de jongelieden, die aan de afdeeling B le Batavia studeeren, als leerlingen worden beschouwd en in de maatschappij niet de plaats van sludenten innemen; ot dit echter aan hunne algemeene vorming bevorderlijk zyn kan, mag met recht betwijfeld worden. liet financieel bezwaar valt niet te ontkennen, al schijnt het ook moeielijk onder cijfers le brengen te zijn. De Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid meent dat een leerling der afdeeling B te Batavia, die niet bij zijne ouders inwoont, gemiddeld f 150.— 's maands noodig zal hebben en dat men te Delft met minder kan volstaan. De Directeur van Binnenlandsch Bestuur daarentegen berekeut dat voor Batavia f 1200.— 's jaars voldoende is, terwijl een student te Delft minstens f 1675.— a / 2000.— per jaar noodig hebben zal. liet is moeiehjk ten deze bepaalde cijfers vast te stellen, maar in het algemeen gelooft de Raad, dat de raming van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid het dichtst bij de gemiddelde waarheid zal zyn. Nu wil de Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid ter tegemoetkoming aan het financieele ongerief, eventueel door de opheffing der afdeeling B te veroorzaken, jaarlijks 10 jongelieden, die hier het eindexamen der hoogere burgerscholen hebben atgelegd, mei eene toelage van / 50.— 's maanus en vrije passage als passagiers der 2de klasse uaar Nederland laten gaan om te Delft voor het groot-ambtenaarsexamen te studeeren, levens wenscht hy voor hen vrijdom van de collegegelden ad ƒ 200.— 's jaars, doch daar het Gouvernement dien vrijdom bij eene gemeente-inslelling niet bedingen kan, zal dit op eene verhoogiug der toelage moeten neerkomen, die dan f 800.— 's jaars bedragen zou. De Directeur berekent, dat op deze wy'ze, met de passage terug als passagier der 1— klasse na gunstigen aüoop der sludie, elke geslaagde candidaat der Regeering zou le staan komen op ƒ 2975.—, terwyl die prys bij de afdeeling B van het Gymnasium Willem III f 3300.— bedraagt, eene som die tot / 4800.— stygen kan. In deze berekening is eene belangryke fout, daarin bestaande, dat de Directeur den cursus te Delft op twee jaren stelt, terwyl die in het vorige jaar op 3 jaren bepaald is geworden. Bij bet herstellen dier fout acht de Baad het wenschehjk de berekening eeuigszins anders in te richten, namelijk niet te nemen het bedrag, waarop iedere leerling der afdeeling B der llegeering te staan komt, omdat dit nog al variabel kan zijn, maar bever de jaarlyksche kosten der afdeeling te nemen, die, hoewel ook aan verandering onderhevig, toch eenigszins constanter zijn. Aan de afdeeling zijn vier leeraren geplaatst, wier bezoldigingen van f 550.— tot f 850.— 's maands loopen. Als gemiddeld mag men dus ƒ 700.— aannemen, wat per jaar ƒ 700 X 4 X 12 = / 33600.— geeft. Stel voor kosten van verloven, pensioenen enz. nog f 2400.— 'sjaars, wat zeker niet veel is, dan zyn de kosten f 36000.— 'sjaars en over dit bedrag, zou voor toelagen enz. in bovenstaanden zin kunnen beschikt worden ('). Stel nu dat, gelijk de Directeur van Onderwy's, Eeredienst en Nyverheid aangeeft, jaarlyks 10 jongelieden naar Nederland gaan, dan zal men, by een cursus van 3 jaren er aldaar voortdurend 30 hebben, terwyl men (*) Sedert Januari 1888 treedt een der ambtenaren voor de beoefening der Indische talen als tijdelijk leeraar in de Javaansche taal op onder het genot eener toelage van f 150.— 's maands, waardoor het totaal cijfer van f 36000.— wordt gereduceerd tot f 29400.—, Door Opheffing afdeeling B zouden de in functie zijnde ambtenaren in I nd ië geen groot-ambtenaarsexamen kunnen doen. Opheffing afdeeling B zou voor Indische ingezetenen vooral financieel bezwaarlijk zijn. Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk acht opheffing afdeeling B niet gewenscht. bovendien op een 5-tal meer rekenen moet, wegens hen die niet in 3 jaren gereed komen. Hen zou dan jaarlijks 35 toelagen van / 800.— of / 28000.— te betalen hebben. Hierbij komen nog 10 passages der 2de klasse naar Nederland en 10 passages der lste klasse naar Indië, te zamen 10 x {f 425.—, + f 700j—,) = f 11250.—, waardoor het beschikbare bedrag reeds met eenige duizenden overschreden zou zijn ('). Verder zou op deze wijze geenszins op volledige wijze in het financieel ongerief der opheffing van de inrichting voorzien zijn en dus nog veel plaats voor ontevredenheid overblijven. Ue Directeur van Onderwy's, Eeredienst en Nijverheid wil jaarlijks 10 candidaten laten gaan, omdat dit het getal is van hen, die gemiddeld in het groot-ambtenaarsexamen in Indië geslaagd zijn. Hen kan daarover echter o. k anders denken. In de laatste 3 jaren zyn hier respectievelijk 20, 24 en 22 of gemiddeld 22 jongelieden in het eindexamen geslaagd eu werd het eerste studiejaar der afdeeling B gevolgd door 17, 12 en 17 of gemiddeld 15 leerlingen. Het zou dus kunnen zyn, dat het doel door ondersteuning van 10 nieuwe candidaten per jaar niet geheel werd bereikt. Eindelijk is er nog een punt, dat in de adviezen der beide Directeuren niet aangeroerd is. Herhaaldelijk komt het voor, dat zich voor het grool-aniblenaarsexamen personen aanmelden, die reeds in 's Lands dienst zijn opgenomen, dit jaar b. v. twee. Dit streven verdient zeker aanmoediging en zou door de opheffing der afdeeling B onmogelijk worden gemaakt. Heestal toch prohleeren die personen direct of indirect vau het bestaan der inrichting voor hunne studie, terwyl in elk geval na eene eventueele opheffing er van hier geen groot-ambtenaarsexamen zou worden afgenomen. Deze personen zouden nu vermoedelijk in vele gevallen trachten hun doel te hereiken door een verlof naar Nederland, wat den Lande weder op nieuwe en belangrijke offers te slaan zou komen. De slotsom dezer overwegingen is, dal de opheffing der afdeeling B van het gymnasium Willem III le Batavia voor de ingezetenen van Nederlandsch-Indië aanleiding zou geven lot belangrijk ongerief, voornamelijk van financieelen aard, welk laatste door de Begeering niel dan met groote geldelijke offers in voldoende male zou kunnen worden opgeheven". Bij den Indischen brief van 1 Juli 1892 n°. 1249/20 verklaarde de Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk zich vereenigd te hebbeu uiet 's Raads advies, zoodat aau het geopperd denkbeeld door hein geen gevolg werd gegeven. Voorloopig Verslag Indische Begrooting 1895. Denkbeelden van den Minister Gergsma. In het Voorloopig Verslag over de begrooting van 1895 werd wederom door sommige leden aangedrongen op de ophelhng van afdeeling B van Gymnasium Willem UI eu zulks met het oog op de kosten eu iu het belang van den Staatsdienst. Men verwees daarbij naar de motieveu die geleid hadden lot ophelhng van de vroeger iu Indië beslaande gelegenheid om ollicier le worden. De Minister Rergsha antwoordde hierop het volgende: •Opheffing der afdeeling voor taal-, land- en volkenkunde van hel Gymnasium Willem 111 komt den ondergeteekende niet wensclielijk voor. Dat de redenen, die zyn aangevoerd om de opleiding van Indische officieren in Nederland in plaats vau iu Indië te doen plaats hebben, ook en nog in sterker mate zoudeu gelden voor de Indische ambtenaren, kan met worden toegegeven. Die redenen waren iu hoofdzaak: het betrekkelijk gruoi aaulai leerlingen, die hunne beslemming met bereikten, het mindere aanzieu van üen ouderothciersstand in Indië dauin Nederlana, in verband met de v> enschehjkheid dal jongelieden, die tol officier worden gevormd, gedurende hun opleiding niet in een toestand verkeeren, waarin men hun telkens doel gevoelen dat zy niel len volle gerekend worden te behooren tot den stand waarin zy later moeten leven, en de eisch. van eenvormigheid en gelijkheid in de opleiding van hen, die door hunne aanstelling lot ollicier, allen volstrekt geiijke rechten op bevordering verkrijgen. Dergelijke redenen kunnen zeker niel gelden voor ophelhng der afdeeling voor taal-, land- en volkenkunde van het Gymnasium Willem III. En evenmin kan daarvoor in dezelfde, laai slaan iu nog sterker male gelden, wat mede len grondslag lag aan de ophelhng der militaire school le Meester-Cornelis, namelijk de overweging dat het als een groot voordeel voor Indo-Europeesche jongelieden, in Indië geboren, opgevoed en in dienst gelreden, moei beschouwd worden indien zy de Nederlandsche toestanden door eigen aanschouwing leeren kennen en de Nederlandsche taal volkomen zuiver leeren spreken alvorens in het maatschappelijk leven (*) Zie de noot op blz. 130. te treden. Dat zij, die eene inrichting van middelbaar onderwijs ten einde toe hebben afgeloopen, geen voldoende algemeene ontwikkeling zouden bezitten, kan niet worden aangenomen. Ongetwijfeld is het een voordeel, niet alleen voor Indo-Europeesche jongelieden maar ook voor alle anderen, voordat zij in het maatschappelijk leven treden, een veelzijdige opleiding le hebben gehad, maar voor allen is dat nu eenmaal niet in dezelfde male mogelijk en de velen, die baar niel in eenigszins ruime mate gehad hebben, kunnen niel gezegd worden daardoor onDe resultaten van afdeeling B zijn alleszins voldoende en voldoende toegerust de maatschappij iu te treden. De vruchten, die de hare opheffing zou onbillijk zijn tegenover de Indische afaeeliu8 voor ^ laud- e° volkenkunde van het Gymnasium Wiiiemin t h I, alwerpt, zijn alleszins voldoende en hare ophelhng zou eene onbillijkheid ........—..urr..j. Voorloopig verslag Indische Begrooting 1897. Nadere toelichting van den Minister Bergsma. Van studiebeurzen geen heil te wachten. Voorloopig Verslag Indische Begrooting 1899. zijn tegenover de Indische maatschappij, die op deze inrichting van onderwijs prijs stelt, blijkens hel gebruik dat er van gemaakt wordt". Naar aanleiding van een opstel van den Beer van der Kemp in de Vragen des Tijds van Augustus 1896 drongen eenige Kamerledeu in het Voorloopig Verslag over de begrooting van 1697 wederom aan op de opheiling van afdeeling B van het Gymnasium Willem 111. Werd deze afdeeling in stand gehouden, dan zouden die leden het wenschelijk achten aan de meest geschikte leerlingen beurzen te verleenen tot het doen van eene reis naar Europa. Dit gaf den Minister Bergsma aanleiding om, onder verwijzing naar hetgeen door hem was gezegd bij de begrooting van 1895, op te merken dat indertijd juist naar aanleiding van het advies van den lieer van der Kemp het al of niet wenschelijke van de opheffing van afdeeling B door de Indische Regeering iu ernstige overweging was genomen. ■ De slotsom der overwegingen" — zoo schreef de Minister— «was dat van het denkbeeld werd afgezien, omdat de ophelhng van de afdeeling D voor de ingezetenen van Nederlandsch-Indië een groot ongerief zou zyn, voornamelijk van linancieelenjiard, hetwelk door de Regeering niet dan met groole geldelijke offers in voldoende mate zou kunnen worden, opgeheven. Te recht werd gewezen op tal van mannen, die, hunne ojh leiding in Indië genoten hebbende, hel lot de hoogste rangen in den Staatsdienst gebracht hadden, zoodal eene opleiding in Europa niet zoo noodzakelijk was. Van het verleenen van studiebeurzen aan de geschikste leerlingen voor het doen van een reis naar Europa, verwacht de ondergeteekende niet veel heil. Uit den aard der zaak zou het verblijf in Europa betrekkelijk slechts korl kunnen zijn, veel te kort om den leerling al de voordeelen eener Opleiding in Europa te doen deelachtig worden, en hem een goed denkbeeld te doen krijgen van de sociale en politieke verhoudingen aldaar. Zoo in dit opzicht in de kennis van jeugdige bestuursambtenaren in de overzeesche gewesten een leemte valt te constateeren, kan naar het den ondergeteekende voorkomt, eeu aanvulling daarvan aReen worden verwacht bij den tot man geworden ambtenaar, bij wien, met zijn rijpe ontwikkeling, een meer open oog voor dergelijke aangelegenheden mag worden verwacht, dan bij den pas aan de kinderschoenen ontwassen jongeling. De verloven, met hun schat van tijd, leenen zich uitstekend tot het opdoen van kennis in die richting". Naar aanleiding eindelijk van eene opmerking in het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer over de begrooting van 1899, waarbij de wenschelijkheid van de opheffing van aideeling B van het Gymnasium Willem 111 door sommige leden verdedigd, door anderen bestreden werd, verklaarde de Minister van Koloniën Cremer dat de opleiding van den aanstaanden ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur bij hem een punt van overleg uitmaakte. Dit overleg heeft geleid tot het rapport van de door den Minister Cremer ter zake ingestelde commissie, welk rapport thans bij de Indische Regeering in behandeling is. BIJLAGEN. 54 BIJLAGE A. LIJST van de betrekkingen (vermeld in de door den Koning goedgekeurde Resolutie van 23 Augustus 1835 n°. 1), waarvoor het bezit van het radicaal van Indisch ambtenaar geen vereischte is (Indisch Staatsblad 1836 n°. 33). a. Ingenieurs bij den waterstaat en 'slands werken, mitsgaders aspiranten en opzieners bij dezelve, Constructeurs der marine, Stedelijke genees- en heelmeesters, vroedkundigen en apothekers, Schoolonderwijzers, Kerkelijke bedienden zonder uitzondering, Leden der natuurkundige commissie, Teekenaars en verdere bedienden bij dezelve, Administrateurs van 's Gouvernements suikerfabrieken en van andere industrieele inrichtingen, Gezworen landmeters, • translateurs, » taxateurs, Keur- en ijkmeesters. b. fionorifleke bedieningen, aan welke geene jaarwedden zijn verbonden, Leden in de raden van justitie en de weeskamers op de buitenbezittingen en meerdere ambten van dezen aard, welke cumulatief met anderen waargenomen, dan wel aan ingezetenen opgedragen worden, tegen genot van een matig honorarium. e. De ambtenaren, onder den naam van posthouders of anderszins, belast met het gezag op kleine buitenposten, De controleurs der landelijke inkomsten van de 3de klasse, surnumerairen bij de landelijke inkomsten, De ontvangers van het zegel en andere kleine belastingen, Voorzoover derzelver De kassiers bij publieke administratiên, bezoldiging met meer De commiezen-controleurs, ontvangers en visiteurs bij de in- en uitgaande rechten De°^raa8t dan f 30°en de recherche, * maands. De commiezen-ontvangers bij 's lands kassen, De post-commiezén, De élèves bij de onderscheidene vakken.' d. Bureau-geëmploieerden in het algemeen, daaronder begrepen de gezworen klerken bij de collegiën van Justitie en voorts de commiezen en boekhouders, voorzoover hunne bezoldiging uiet meer bedraagt dan / 550.— 's maands. e. Alle mindere bedieningen bij de onderscheidene collegiën en administratiên, zooals: Opzieners bij de kultures, de bosschen, de stapelplaatsen, de zoutpannen en de posterijen, en voorts: De schouten, deurwaarders, exploiteurs, cipiers, boden, kamerbewaarders, afslagers bij de vendukantoren, herbergiers en geëmploieerden bij het loodswezen. BIJLAGE B. CERTIFICAAT wegens kennis van de Inlandsche talen en nopens de wijze van omgang met de Inlandsche hoofden en bevolking, hetwelk behoort te worden overgelegd bij den dienststaat, voorgeschreven bij Staatsblad 1823 n°. 43. De ondergeteekende (a) verklaart naar aanleiding van het bepaalde bij de Staatsbladen van 1819 n°. 34 en 1827 n°. 109, der Kabinetsmissive van den Gouverneur-Generaal, dd. 17 Maart 1837 n°. 45 en deszelfs besuit van den 17«n Mei daaraanvolgende n°. 38 (Staatsblad n°. 20): le- dat de (6) de algemeene Maleische en Javaansche talen genoegzaam machtig is, zoowel om zich daarin op eene gemakkelijke en verstaanbare wijze uittedrukken, als om dezelve in de eigen karakters te lezen en te schrijven en daarin met de Inlandsche Hoofden over dienstzaken eene briefwisseling te voeren (e); 2". dat hij wijders gedurende den tijd dat hij onder den ondergeleekenden heeft gediend, de meeste blijken heeft gegeven van die zedelijke levenswijze, die bedaardheid en dat overleg te bezitten als noodig zijn om op eene doelmatige en door het Gouvernement verlangde wijze met Inlandsche Hoofden en den genieenen man om te gaan, wetende hij de eerste met onderscheiding en heuschheid en den laatsten met gepaste zachtheid en geduld te behandelen, een en ander in den zin als bij het besluit van den 17eo Mei 1837 n°. 38 vermeld is geworden. Redenen waarom de ondergeteekende genoemden ambtenaar in gemoede kan aanbevelen voor den post van , ter vervulling van welken hij (d) (a) Naam en rang van de autoriteit, welke het certificaat verleent. (b) Idem van den ambtenaar, welke voor den post bij het binnenlandsch bestuur of daarmede in aanraking komende wordt voorgedragen of daarom verzoek heeft gedaan. Wff (c) Hier nog in het bijzonder te vermelden in hoever de bedoelde persoon de taal verstaat en kan spreken, lezen en schrijven, van het distrikt waar hij geplaatst is en in hoever hij kan worden geacht de taal te kennen van het distrikt waar hij werkzaam zou worden gesteld, indien aan zijn verzoek of aan de voordragt ten zijnen behoeve gevolg werd gegeven. (d) Is voorgedragen of waarom hij verzoek heeft gedaan. Indien het voorschreven certificaat wat de kennis van de talen en omgang met Inlandsche Hoofden en bevolking aangaat niet kan worden opgevolgd (bijvoorbeeld indien de belanghebbende het Maleisch slechts kan schrijven in Latijnsche en in Javaansche karakters) zoo spreekt het van zelf, dat de autoriteit zich bepaalt te verklaren wat hem op grond van wetenschap van den daarbij betrokken persoon ten aanzien van gemelde hoedanigheden bekend is, terwijl hij in andere gevallen, volstaan kan met te zeggen dat het certificaat ten gunste van den persoon N. N. niet kan worden verleend, uithoofde van Hoe de verklaring van de autoriteit ook wezen moge, zal dezelve altijd in duidelijke en stellige bewoordingen vervat moeten wezen, opdat deswege geen twijfel hoegenaamd over blijve. BIJLAGE €. RAPPORT van den Heer Gericke over het Instituut te Soerakarta van 12 April 1834. De tweede cursus der werkzaamheden der Élèves in het Instituut roor de Javaansche taal met de maand Junii aanstaande afeeloonpn zijnde, zoo gebruik ik thans de vrijheid Uwer Excellentie een beknopt bericht aan te bieden van de verrigtingen der Élèves in het Instituut sinds de oprigting van hetzelve met bijvoeging der gebreken, welke de ondervinding mij in deze inrigting heeft leeren kennen en aantooning der verbeteringen, welke zullen dienen daargesteld te worden, indien deze onderneming aan het doel zal beantwoorden, dat het Gouvernement zich daarvan heeft voorgesteld. Het Instituut is in 1832 geopend geworden met de Élèves K. Vikcert, J. Schbitz, H. Homs Loonoic, S. Senstius, G. Bader, C. Chauvigny de Blot, N. Esche, L. Külbhkamp Lemmers, J. Lichte en J Lipjes; waarbij later zijn gekomen de twee Élèves van het Residentiekantoor te Soerakarta J. Wilkens en A. Vincent. Er zijn alle pogingen in het werk gesteld om zoo veel mogelijk aan de bepalingen van het door Zijne Excellentie den GouverneurGeneraal in Rade dd. 26 Mei 1832 n*. 1 voor het Instituut gearresteerde Reglement te voldoen. Ter regeling van het gedrag der jongelieden in het Instituut zijn door mij 130 huishoudelijke verordeningen daargesteld geworden, welke door den Curator van het Instituut geapprobeerd zijnde, op hen van toepassing gemaakt zijn. Van den dag, dat het Instituut eenen aanvang genomen heeft zijn door de Élèves beurtelings aanteekeningen gehouden van aRe hunne verrigtingen en is uit dezelve een Journaal van het Instituut zamengesteld geworden. Het onderwijs is begonnen met de jongelieden het Javaansch te leeren lezen en schrijven en hen met de eerste grammaticale gronden der taal bekend te maken. Zij hebben vervolgens alle stukken, voorkomende in het Javaansch Leer- en Leesboek overgeschreven met de door hen van dezelve in het Nederduitsch vervaardigde vertalingen. Bij wyze vah dictata zijn hun medegedeeld geworden een aantal oorspronkelijke Javaansche brieven, een gedeelte der Babad Rodjo Perangon, de geheele Hangger Sadoso of het Wetboek voor de tien Mantris en gedeeltelijk de Nawolo Pradoto Dalem of het Wetboek door den Soesoehoennan gesteld voor de Begtbank de Pradoto, waarvan zy tevens de vertalingen in het Nederduitsch gemaakt hebben. Een aantal themata door mij in het Nederduitsch opgesteld, voorts paspoorten, kwitanties, akten van aanstelling, brieven enz. zijn door hen in het Javaansch overgezet geworden. Dagelijks hebben zij één uur mogen besteden om zich met eenen inlander in het spreken der taal te oefenen. Later heb ik begonnen eens in de week wajang te laten spelen, lot welk einde door mij voor eigene rekening een gamellan- en wajangspel gekocht is geworden. Zooveel de tyd en eigene kunde mij hebben toegelaten, heb ik getracht hen met de Javaansche tijdrekening, regtspleging enz. bekend te maken. Ter oefening in het denken en het uitdrukken hunner gedachten heb ik de Élèves van tijd tot tijd eigene opstellen laten maken over voorwerpen uit het dieren- en plantenrijk en over afgetrokkene onderwerpen. Gemeenschappelijk heb ik met hen de voornaamste werken over Nederlandsch-Indië handelende, doorgelezen, terwyl ik getracht heb hen van eene doelmatige privaatlecture te voorzien. Door de welwillende pogingen van den braven Ritmeester Tieman hebben de Élèves eenige vorderingen gemaakt in de Civiele rijdkunst en eenige kennis verkregen in de behandeling der paarden, Met een minder goed gevolg ben ik geslaagd hen in de muziek en topographische teekenkunde te laten onderrigten. Door met de jongelieden eenige reizen te hebben gedaan hebben zij gelegenheid gehad met het land en den aard der bewoners eenigzins bekend te worden en de oudheden van Soekoe, Prambannan, Poro Boedo (Boro Budor) en Dijeng (Diëng) en de merkwaardigheden van Mantjingan, Karangbohmg, Noesakambangan enz. te zien; zijnde van alles aanteekeningen gehouden geworden. By het gemis aan hulpmiddelen om den Élèves een geschikt onderwijs té geven en hen steeds op eene doeltreffende wijze bezig te houden, hebben zy zich echter de gelegenheid van het Instituut ten nutte gemaakt en ten minste eenen goeden grond gelegd, waarop zij verder zuRen kunnen voortbouwen, wanneer zij als ambtenaren geplaatst zijnde, in eene meer onmiddely'ke aanraking met den Inlander zuRen komen. Zonder schroom mag ik derhalve de iongelieden aan Uwer Excellentie's bijzondere zore aanbevelen. Hnn<™tdprzplvp PPrliipHiVliik verzoekende hen allen met het einde van het ingetredene trimester of tegen het begin der aanstaande maand Juli in voor hen geschikte betrekkingen te plaatsen. Ik moet hierop te meer aandringen, dewijl verscheidene Élèves bereids den ouderdom van boven de twintig jaren bereikt hebben en het daardoor uiterst moeijelijk wordt hen verder in de strenge tucht van het Instituut te bewaren. Naar mijn oordeel zoude het best voor de jongelieden zyn, indien zij paarwijze konden geplaatst worden in de nieuwe Residenties Banjocmas, Bagelen, Kedoe, Madijoen en Kediri, omdat in dezelve het Javaansch meer dan elders eene volstrekte behoefte is voor den ambtenaar en zij hunne verkregen kennis dier taal met een goed gevolg zouden kunnen uitbreiden, terwijl twee hunner zouden kunnen werkzaam gesteld worden aan de Residentie kantoren te Soerakarta en Djokjakarta. Indien Uwe Excellentie hierin genoegen nemen mogt. zoule ik verzoeken,, dat aan mij wierd overgelaten de indeeUng der jongelieden, wordende het door mij noodzakelijk beschouwd, om daarbij op hunne bekwaamheden en onderscheidene karakters te letten. Zij zouden aan de bijzondere zorg der Heeren Residenten aanbevolen en vooral in de gelegenheid moeten gesteld worden om met den loop der Bureau-werkzaamheden en de behandeling der Inlandsche zaken bekend te worden, waartoe zij in het Instituut geene gelegenheid gehad hebben. Het worde mij vergund aan Uwe Excellentie mededeeling te doen van eenige onvolmaaktheden en gebreken, die de ondervinding mij aan het Instituut voor de Javaansche taal heeft leeren kennen en daarna eenige voorstellen te doen ter verbetering dezer inrigting. Bij mijne benoeming tot Directeur van het Instituut is aan mij tevens overgelaten geworden het geven van onderwijs en de surveillance over de Élèves. Op zijn verzoek heeft de Besident van Soerakarta aan den Translateur Wihtkh toegestaan om dagelijks twee uren onderwijs aan de Élèves te geven. Van Javaansche onderwijzers heb ik serinee assistentie kunnen erlangen HawüI Hp hotwaamsto Javaan geen denkbeeld heeft van den gramaticalen bouw zijner eigene taal en dus de geschiktheid mist van anderen in dezelve te onderwijzen. Voor het grootste gedeelte heeft derhalve het geven van onderwijs van mij zeiven afgehangen en heeft zulks mijnen arbeid zeer bezwaard, vooral bij het bestaande gemis aan leerboeken in de taal. De kennis der Javaansche taal zoude voor den aanstaanden ambtenaar van weinig nut zijn, tenzij dezelve gepaard ga met andere kundigheden en vooral met eene grondige, uitgebreide kennis zijner moedertaal. Van groot belang mag tevens voor den ambtenaar in deze Kolome geacht worden eenige bedrevenheid in de Maleische, Fransche en Engelsche talen. Het Instituut biedt daartoe geene gelegenheid aan, ja doet zelfs degenen der Élèves, die vóór hunne intrede in hetzelve eenige kennis dier talen hadden verkregen, dezelve vergeten, omdat zij geene gelegenheid hebben dezelve te onderhouden en verder uit te breiden. 3$ Eene bnzondere moeijelijkheid heb ik ondervonden in de surveillance over de Élèves. Jongelieden zullen zich met naauwgezetheid naar de voonchriften en bepalingen gedragen, wanneer zij weten, dat zij naauwkeurig worden gadegeslagen en hunne overtredingen tot hun eigen nadeel uitvallen. Met den besten wil is het mij echter onmogelijk geweest in dezen naar eisch te voldoen. Door het Gouvernement is aan het Instituut te goed gedaan een hofmeester om voor de huishouding zorg te dragen. Hiertoe is een gewezen ziekenoppasser gekozen, die voor deze betrekking niet de minste geschiktheid bezit en mij daarenboven door zijn lastig humeur dikwijls verdriet veroorzaakt heeft. De zorg voor de huishouding berust derhalve voor het grootste gedeelte tevens op mij. De betrekking in aanmerking nemende, in welke ik tot Nederlandsch Bijbelgenootschap sta en de verpligtingen en verantwoordelijkheid, welke dezelve mij oplegt, geeft mij geene vrgheid om mUnen geheelen tijd aan het Instituut te wijden, maar een voornaam gedeelte van denzelven te besteden aan de behartiging der belangen van hel Genootschap, in welks onmiddelijken dienst ik mij bevind. Het moet tevens als mogelijk worden beschouwd, dat ik door ziekte als anderzins kan verhinderd worden het Instituut voor te slaan, wanneer deze inrigting, bij gebrek aan eenen persoon, die mij konde vervangen, op eens zoude komen te vervallen, en de goede verwachting, welke men van dezelve heeft, verijdeld zoude worden. - Het is om deze en andere redenen, dat ik het waag aan Uwe Excellentie eenige voorstellen te doen, ten doel hebbende om mijnen arbeid aan het Instituut te verliglen, deze inritging duurzaam te maken en dezelve in het vervolg beter aan het oogmerk te doen beantwoorden, dan tot nog heeft kunnen geschieden: . 1 Oin aan den Bireteur toe te voegen éénen eersten onderwijzer ten einde denzelven bij ziekte als anderzins te kunnen vervangen en twee tweede onderwijzers met het vooruitzigt om den rang van eersten onderwijzer te kunnen verkrijgen. 2. Om het onderwijs in het Instituut tevens uittestrekken tot de Hollandsche, Maleische, Fransche en Engelsche talen, de stelkunde en andere van den ambtenaar vereischt wordende kundigheden. 3. Om geenen Elève in het Instituut op te nemen, die niel vooraf door een grondig onderzoek binken heeft gegeven van reeds verkregen kundigheden en eenen bijzonderen aanleg om met een goed gevolg verder onderwezen te worden. 4 Om het getal der Élèves voorloopig te brengen op vqftien en daarbij te bepalen, dat niemand zal toegelaten worden beneden de veertien en boven de zeventien jaren, bijaldien zij in één gebouw zamen wonen en onder eene bijzondere huiseüjke tucht zuüen gesteld worden; dan wel jongelieden van twintig jaren en daaromtrent aan te nemen en hen op zich zeiven te laten wonen. 5 Om het verbhjf in het Instituut vast te stellen op drie in plaats van op twee jaren. 6. Om voor de Élèves verscheidene graden daartesleUen Ier bevordering van rang en verhooging van traktement van degenen, die zich door ijver, kunde en een goed gedrag onderscheiden. 7. Om de Élèves, die wegens slecht gedrag als anderzins uit het Instituut moeten ontslagen worden te verphgten de onkosten te restitueeren, welke zij gedurende hun verhüjf in hetzelve veroorzaakt hebben. 8. Om het Reglement en de verordeningen van het Instituut te herzien en naar den ouderdom der Élèves en andere omstandigheden te wijzigen. .... j- 9 Om den Directeur vrij te stellen van alle zorg voor de huishouding. 10 Om te voorzien in een geschikt gebouw voor den Directeur en de Élèves, indien deze verpligt zullen worden zamen te wonen, tt. Om voor het Instituut eene uitgezochte bibliotheek aan te leggen, bestaande uit manuscripten en werken in de Javaansche, Maleische. Nederduilsche. Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen. _.-.y 12. Om jaarlijks eene som te bepalen voor het Instituut ter betaling der vaslteslellene traktementen aan Onderwijzers, klèves enz ter bestrijding der toetestane verhoogingen, ter aanschaffing van boeken en manuscripten enz. " 13 Om de voor het Instituut te' goed te doene gelden door eene Commissie, bestaande uit den Directeur, eenen Onderwijzer en twee der geschiksle Élèves te laten administreren. , „it.„j™ «,i,.n 14. Om de verhouding nader aantewüzen, waarin de Curator, Directeur, Onderwijzers en Élèves van het Instituut tot elkander slaan. 15 Om het Instituut in eene nadere onmiddeljjke betrekking te stellen tot het Gouvernement, Door zoodanige verbeteringen en veranderingen zoude, naar mijn inzien, deze inrigting duurzaam gevestigd kunnen worden en mettertijd tot groot nut verstrekken voor het Gouvernement en de Kolonie. De Directeur van het Instituut voor de Javaansche taal te Soerakarta, (w. g.) J. F. C. GERICKE. BIJLAGE R. ADVIES van den Oud-Gouverneur Laging Tobias over de vraag of de a. s. OostIndische ambtenaren examen behooren af te leggen in het Javaansch en Maleisch den wel in één dier beide talen. Bö de bespreking der vraag, welke verbeteringen in de eischen van het groot-ambtenaarsexamen voor den Indischen denst kannen gebracht worden, in de op 24 September jl. te Hage gehouden vergadering der C0mm,ssie, welk in dit Var in Nederland het groot-ambtenaarsexamen heeft afgenomen, is onder meer besloten den Minister van KoTnien h, overweging te geven, de kennis der Javaansche en Maleische talen beide verplicht te stellen voor hen die in den Nederlandsch-Indischen staatsdienst wenschende te «reden, zich onderwerpen aan het genoemd examen, die, den We tepkende heeft zich met het gevoelen der overgroote meerderheid van de Commissie in dezen niet kunnen vereenigen, maar was op dit punt voor het behoud van het thans bestaande examen-programma, d. w. z. hij S^teTTSL verplicht te blijven stellen in eene van beide talen, Javaansch of Maleisch, naar keuze van belanghebbenden. ^ ^ Sub.Commissi die hetsch dervoorstellen aan den Zster van Koloniën in le dienen ontwierp, is aangevoerd, nl. dat reeds aan de vroegere Delftsche Academie de JavaanZ en Maleische talen werden onderwezen, en de kennis daarvan ten rechte gehjkelijk verplicht werd gesteld blj het afleggen van het eindexamen, omdat beide talen ieder eene oP zich zelve staande beschaving vertegenwoordigen en haar invloed hebben doen gelden in den Nederlandsch-Indischen Archipel. , W0W g Het Javaansch en Maleisch nu in dien Archipd de meest verbreide talen zijnde, waarvan voora de eerste door ziinen grooten r^kdom aan woorden en vormen en door de hooge trap van beschaving waartoe d.e aal gekomen fs het best in s al i een beeld te doen vormen van de gewoonten en den aard van het vo k, dat d.e aal gebru.kt zoo achtte de meerderheid der Commissie de kennis van die beide talen onmisbaar voor hen, d,e in den Indischen staatsdienst ^ ^ ^ ^ ^ zijn aIg aU btenaren van hel Neder- .andsch-Inlh GoTvernement voldoende kennis vau het Javaansch en Maleisch konden hebben, beeft echter niet met ï: *