Schoolflora voor Java door C. A. BACKER, Assistent aan het Herbarium te Buitenzorg. (Ranunculaceae — Myrtaceae). Weltevreden. N. V. BOEKH. VISSER & Co. 1911. VOORBERICHT. Ut desüit vires tarnen est laudanda voluntas. Elk, die in Indië wel eens les heeft gegeven in botanie, weet hoe weinig wilde planten de leerlingen kennen. En ook bij volwassenen van overigens zeer goede ontwikkeling is de kennis der flora in den regel uiterst gering. Hoe vaak heb ik pisang en Cy cas niet onder de palmen hooren rekenen, de Lantana hooren verslijten voor een schermbloem, ja, zelfs voor de eenige schermbioem van Indië, de Pothos aurea voor sirih zien houden, een Araucaria voor een damar, een Ni pa voor een jongen klapperboom, een Avicennia voor eenRhizophora Zoo worden planten, welke slechts een flauwen zweem van gelijkenis met elkaar vertoonen, verward door menschen, welke de door hen gegeten rijst in plaats van bij pikols bij kojangs kunnen tellen. Voor een groot deel wordt die onkunde zeker veroorzaakt door het ontbreken van een beknopt handboek, waarmede een eenigszins botanisch onderlegd persoon den naam eener plant kan vinden. Hollandsche boekjes zijn hier natuurlijk onbruikbaar; slechts een enkele maal is het gebeurd, dat een volijverig man met zijn Suringar gewapend het veld introk om eens gauw wat planten te leeren kennen. Over het resultaat van dien tocht bewaart Clio een liefdevol, misschien ook wel een minachtend stilzwijgen. - Plantkundige woordenboeken, zooals dat van Filet en het veel betere van De Clercq kunnen lang niet altijd het gewenschte licht ontsteken, de oudere en min of meer verouderde, vaak zeer kostbare floristische werken zijn in het Latijn geschreven, hun inhoud is dus voor de meesten ontoegankelijk; de Flora van Boerlage geeft alleen de geslachten en dat bevredigt den zoekende niet, ook is zij voor een beginner te moeilijk, de verdienstelijke Bijdragen van Koorders en Valeton bevatten alleen de boomsoorten en een deel der heesters. Van de kruidachtige planten zijn slechts de Orchidaceae van Java en de varens van den geheelen Archipel bewerkt. Maar een flora voor schoolgebruik bestond tot dusverre nog niet. Dergelijke flora's hebben in Europa onloochenbaar een gunstigen invloed gehad op de verbreiding van de kennis der Natuurlijke Historie. Daarom kwam het mij wenschelijk voor ook voor Java zoo'n boekje samentestellen. Laat ons zwijgen over de moeilijkheden, die zich daarbij voordeden. Wie wel eens met Miquel's Flora en met ons bijna geen authentieken bevattend Herbarium Generale heeft moeten werken, zal ze zich levendig kunnen voorstellen en de gelukkige sterveling, wien die bezoeking bespaard is gebleven, herinnere zich de regels van Bunyan: The trials Are manifold And come, and come, and come again afresh: That now, or sometimes else, we by them may Be taken, overcome, and cast away. Dat dit boekje dan ook ver achterstaat bij Hollandsche werkjes van dezelfde strekking, behoeft niemand te verwonderen. Doch laat men voorloopig tevreden zijn met iets bruikbaars, dan kan over een paar decenniën — mits velen medewerken — iets goeds tot stand komen. In aansluiting bij de Flora van Boerlage is, doch aarzelend, het stelsel van Bentham en Hooker gevolgd, een stelsel waartegen terecht groote bezwaren zijn ingebracht. De determinatietabel tot de familiën vereischt een niet al te geringe kennis van morphologie. De meeste der gebruikte kunsttermen zal men verklaard vinden in een toegevoegde alphabetische lijst. Langdradig is die determinatietabel ongetwijfeld, deels komt dit door den vormenrijkdom der Javaansche Flora, voor een ander deel, doordat rekening is gehouden met een aantal fouten, welke vaak door ongeoefenden gemaakt worden, verder nog door allerlei andere oorzaken. Met eenige oefening komt iemand, die kijk op de zaak heeft, echter al spoedig zoover, dat hij de meeste planten op het eerste gezicht in hare familie plaatsen kan en dus den algemeenen sleutel kan ontberen. Geoefenden kunnen ook het systematisch overzicht raadplegen. Dit boekje bevat ongeveer het vierde deel der op Java voorkomende gewassen. Blijkt het raadzaam, dan kunnen later de andere familiën er geleidelijk een plaats vinden. Op verzoek zijn ook de inlandsche namen opgenomen, tengevolge waarvan het register onrustbarend is uitgedijd. Voor een groot deel zijn die namen ontleend aan het zeer uitgebreid herbarium indertijd door Dr. S. H. Koorders op Java bijeengebracht, voor een ander deel aan het woordenboek van De Clercq, voor de rest aan aanteekeningen van allerlei andere personen. Te veel gewicht hechte men aan die namen niet, een groot gedeelte zal in de praktijk zelfs geheel waardeloos blijken. In de verklaring der kunsttermen bevinden zich enkele illustraties. Gaarne had ik van vele planten een afbeelding gegeven, doch dit bleek vooralsnog onmogelijk. Wie bij het gebruik van dit boekje op moeilijkheden stuit, wie aanvullingen noodig acht, wie fouten vindt (de reeds ontdekte zijn in een verbeterblad opgenomen) wordt verzocht zich tot den schrijver te wenden, die meer dan iemand van het gebrekkige zijner pogingen is overtuigd. Van ganscher harte kan hij dan ook de klassieke klacht herhalen: „Het goed dat ik wil, en doe ik niet, maar het kwaed dat ik niet en wil, dat doe ik." — Doch als nu maar velen gaan doen, wat tot dusverre het werk van slechts enkelen is geweest, de bosschen, de velden, de moerassen ingaan, om daar de planten op haar natuurlijke standplaats optezoeken en te verzamelen, dan kunnen binnen afzienbaren tijd zooveel gegevens bijeengebracht worden, dat een goede schoolflora niet meer een utopie blijft. Hiermede is het noodigste gezegd. Een aangename plicht rest mij nog, nl. een woord van dankbare hulde te richten tot den heer P. de Monchy, den vroegeren Conservator Herbarii, van wien ik in de 5 jaren van ons samenwerken steeds den meest bereidwilligen steun heb ontvangen. Moge zijn otium cum dignitate lang zijn! B. TOELICHTING BIJ HET GEBRUIK VAN DE DETER= MINATIETABEL DER FAMILIËN. Begin met de te determineeren plant goed te bekijken. Steeds is daarbij het gebruik van een goede loupe ') wenschelijk, voor kleine bloemen is dit noodzakelijk. Let op plaats en soort der bloeiwijze, op den bouw en de kleur van kelk en kroon, op de schijf, op de meeldraden (aantal, inplanting), op het al of niet aanwezig zijn van staminodiën, op den stamper (1 of meer, onder- of bovenstandig, aantal stijlen of stempels). Zie of er steunbladen of hun litteekens aanwezig zijn, let op den bladstand (het is voor het determineeren niet noodig den verspreiden bladstand door een breuk uittedrukken), voorts op de bladeren zelve (enkelvoudig of samengesteld, vorm, rand, nervatuur, beharing). Voor het waarnemen van meeldraden en staminodiën gebruike men liefst bijna geopende knoppen of pas geopende bloemen, voor het waarnemen der schijf een oudere bloem. Meent men het noodige te hebben waargenomen, dan beginne men bij No. 1 van de tabel: 1. Bladeren verspreid of afwisselend, volkomen dubbelgevind, enz Bladeren dubbel 2-tallig, enz. Planten nog anders 3. Determineert men nu bv. een gewone Kembang telang, dan heeft men reeds opgemerkt, dat deze onevengevinde bladeren bezit en men kiest dus het kenmerk: Planten nog anders ... 3. Nu slaat men No. 3 der tabel op. Daar Kembang telang geen ranken heeft, wordt men naar 24 verwezen, vandaar achtereenvolgens naar 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 55, 56 en 58, waar men vindt: Legu= minosae 289. De plant behoort dus tot de familie der Leguminosae, te vinden op pag. 289. Daar aangekomen determineert men volgens den sleutel der geslachten achtereenvolgens langs 1, 23, 39, 51, 98, 100 en 101, waar men vindt: Clitoria 355. Men slaat pag. 355 op en vindt daar onder Clitoria: 1. Stengels windend. Bladeren — althans de meeste — met 5 of meer blaadjes. Bloemstelen alleenstaand of zelden in paren, 1-bloemig. Vrije schijfrand omlaag gericht. Peul plat samen- ') Zeer aanbevelingswaardig is de 10 X vergrootende aplanatische loupe No. 12, van Carl Zeiss, Jena. Men kan haar aan de fabriek bestellen, ze kost 21 mark, de onkosten van verpakking en verzending zijn gering. gedrukt zonder uitspringende langsribben over het midden der kleppen. Zaden samengedrukt, niet kleverig. ... 2. Onze plant voldoet aan al deze kenmerken, men zoekt dus No. 2 op, op de volgende pagina te vinden en komt dan van zelf tot Cl. ternatea. — 1.00—5.00 geeft de hoogte der plantin meters aan, Jan — Dec. haar bloeitijd, j, m, md. en s. zijn afkortingen voor Javaansch, Maleisch, Madoereesch en Soendaneesch. De letters achter den Latijnschen naam der plant duiden den persoon aan, welke haar zoo gedoopt heeft. Uit het niet kloppen van inlandsche namen volgt nog niet dat de determinatie onjuist is, en omgekeerd. Men late zich niet ontmoedigen, indien het determineeren aanvankelijk wat moeilijk valt. Met wat oefening brengt men het al spoedig zoover, dat men een paar honderd planten kent en dan volgt de rest van zelf. Verklaring der teekens en afkortingen. in onbepaald aantal (doorgaans meer dan 12) aanwezig. $ , tweeslachtig. c? , mannelijk. $ , vrouwelijk. var. = variëteit. DETERMINATIETABEL DER FAMILIËN. 1. Bladeren verspreid of afwisselend, volkomen dubbelgevind, d. w. z. de algemeene bladspil draagt uitsluitend enkelgevinde onderdeden en eindigt niet in een blaadje, doch in een spitsje of in 2—3 met de spil door een geleding verbonden vinnen, terwijl de vinnen zelve wederom in een spitsje of in 2 blaadjes eindigen. Bloeiwijzen zonder ranken 2. Bladeren dubbel 2-tallig. Bloemen in hoofdjes, deze hoofdjes wederom tot pluimen vereenigd. Boomen. . Leguminosae 289. Planten nog anders 3. 2. Vinnen 2—9, afwisselend. Blaadjes 70—180 mM lang. Steun¬ bladen ontbrekend. Bloemen in pluimen, wit. Kroonbladen aan den voet met 2 oortjes. Meeldraden 10, zelden 11, behaard. Stijl kort, dik Sapindaceae 256. Niet aldus Leguminosae 289. 3. Rankendragende heesters of kruiden, doorgaans klimmend. 4. Ranken ontbrekend 24. 4. Ranken met talrijke scherpe stekels bezet. Hoogklimmende hees¬ ters met vindeelige, schijnbaar gevinde bladeren. . Palmae. Ranken ongestekeld 5. 5. Ranken uit de bladeren (bladsteel, bladtop, top der algemeene bladspil) ontspruitend 6. Ranken niet uit de bladeren ontspruitend 11. 6. Bloemen met een 6-bladig of 6-slippig bloemdek. Bladeren en¬ kelvoudig 7. Bloemen of bladeren anders 8. 7. Bloemen in veelbloemige, eindelingsche pluimen, geelwit, klein, zittend. Ranken uit den bladtop ontspruitend. Bladeren afwisselend Flagellariaceae. Bloemen okselstandig, nu eens alleenstaand, dan weer in schermen; ranken in het eerste geval uit den bladtop, in het laatste uit den bladsteel ontspruitend Liliaceae. 8. Bladeren samengesteld, niet tegenoverstaand 9. Bladeren öf enkelvoudig öf tegenoverstaand en dan uit 1—3 blaadjes bestaand. Bloemen actinomorf 10. 9. Bloemen alleenstaand in de bladoksels. Bloemkroon vergroeid- bladig, zygomorf, groot. Meeldraden 5, vrij. Stijl aan den top kort 3-armig Polemoniaceae. Bloemen al of niet alleenstaand. Bloemkroon losbladig. Meeldraden 10, vrij of vergroeid. Stijl onvertakt. Leguminosae 289. 10. Bladeren tegenoverstaand, alle of meerendeels samengesteld. Bloemen § met vroeg afvallenden kelk, + 12 staminodiën en talrijke meeldraden en stampers, zeer welriekend. Ranunculaceae 5. Bladeren verspreid, enkelvoudig. Ranken vaak met een bekervormig orgaan op den top. Bloemen 1-slachtig, met 4-bladig bloemdek Nepenthaceae. 11. Meeldraden of staminodiën meer dan 10. Stijlen 3 of meer. 12. Meeldraden 10. Blaadjes 1 —3. Heesters 13. Meeldraden of staminodiën 7—9 15. Meeldraden of staminodiën 6 of minder 16. 12. Steunbladen ontbrekend. Kroonbladen 6. Vruchtbeginsels talrijk, vrij. Ranken haakvormig Anonaceae 17. Steunbladen aanwezig. Kroonbladen 5 of minder. Vruchtbeginsel 1, met 3 of 4 stijlen. Oudere ranken als een kurketrekker gewonden Passifloraceae. 13. Stijlen 3—5. Bloemen geel Linaceae 163. Stijl 1 14. 14. Steunbladen ontbrekend. Bladeren öf handvormig 2—3-tallig öf uit 1 ongelobd blaadje bestaand. Blaadjes doorschijnend gestippeld. Bloemen actinomorf. Meeldraden hypogynisch. Vrucht een bes. Ranken haakvormig. . . . Rutaceae 174. Steunbladen of hun litteekens aanwezig. Bladeren uit 2 blaadjes bestaand of regelmatig 2-lobbig. Vrucht een peul. Leguminosae 289. 15. Bladeren samengesteld. Ranken in paren aan de bloeiwijze, op dezelfde wijze als een horlogeveer opgerold, zelf geen bloemen dragend. Bloemen met kelk en kroon, wit met geel, zygomorf. Meeldraden of staminodiën 8, behaard. Vliezige, opgeblazen doosvrucht Sapindaceae 256. Bladeren enkelvoudig. Ranken bloemdragend. Bloemen rood of wit, met diep 5-deelig bloemdek. Meeldraden kaal. Vrucht hard, niet opgeblazen Polygonaceae. 16. Bloemen actinomorf. Meeldraden 3, helmdraden kort, met verbreeden voet. Staminodiën ontbrekend. Kroonbladen 5, grooter dan de kelk, kaal, hoogstens 5 mM lang. Schijf kaal, vruchtbeginsel met den voet in de schijf weggedoken, stijl zeer kort. Bladeren tegenoverstaand of bijna tegenoverstaand, gaaf- randig of oppervlakkig gezaagd, niet regelmatig 2-lobbig. Celastraceae 232. Niet aldus 17. 17. Bladeren tegenoverstaand. Bloemen 5-tallig, & vergroeidbladig met goed ontwikkelde buis. Ranken okselstandig, nooit onmiddellijk onder een bloeiwijze geplaatst 18. Bladeren of bloemen anders 19. 18. Bloemen in okselstandige, alleenstaande hoofdjes. Steunbladen krachtig ontwikkeld, vaak 2-lobbig of 2-deelig. Vruchtbeginsel onderstandig Rubiaceae. Bloeiwijzen anders. Steunbladen ontbrekend. Vruchtbeginsel bovenstandig Apocynaceae. 19. Steunbladen !) althans aan de toppen der twijgen aanwezig, bij het afvallen een meer of minder duidelijk litteeken achterlatend 20. Steunbladen en dus ook hun litieekens geheel ontbrekend. Ranken nooit bloemdragend 23. 20. Meeldraden 3. Vruchtbeginsel gesteeld, stijl 1. Vrucht een peul. Bloemen in trossen of pluimen. Bladeren meer of minder diep 2-lobbig, overigens gaafrandig. . . . Leguminosae 289. Meeldraden 4—6 21. 21. Ranken okselstandig, onverdeeld, soms bloemdragend. Andro- gynophoor meestal aanwezig; zoo hij ontbreekt, zijn de kroonbladen binnen een vergroeidbladigen kelk verborgen. Stijlen in de § en $ bloemen 3 of meer. . . . Passifloraceae. Ranken naast of tegenover de bladeren geplaatst. Meeldraden tegenover de kroonbladen gezeten 22. 22. Kelk duidelijk 5-slippig. Kroonbladen niet grooter dan de kelk¬ slippen, geheel vrij van elkaar. Vruchtbeginsel op dwarse doorsnede 3-hokkig. Stijlen of stijlarmen 3. Rhamnaceae 239. Niet aldus Ampelidaceae 244. 23. Ranken okselstandig. Bladeren enkelvoudig, ongelobd, steeds gaafrandig, al of niet tegenoverstaand. Bloemen § of éénslachtig, kroonbladen vrij of aan den voet kort vergroeid. Meeldraden evenveel als kroonbladen, met vrije helmdraden. Helmhokjes nooit S-vormig gebogen. Stijl 1, gaaf. Olacaceae 220. Ranken niet okselstandig. Bladeren vaak samengesteld, gelobd !) Steunbladen moeten paarsgewijs aan den voet van den bladsteel staan. oi met ingesneden rand, nooit tegenoverstaand. Bloemen 1slachtig, gewoonlijk 5-tallig. Meeldraden vaak 1-broederig of ten getale van 3 aanwezig, helmhokjes dikwijls S-vormig gebogen. Stijl(en) vaak gelobd Cucurbitaceae. 24. Losdrijvende waterplanten • Geen losdrijvende waterplanten 25. Bladeren of cladodiën hoogstens 1 cM lang, vaak veel kleiner, cirkelrond of breed ovaal, nu eens uit elkaar ontspruitend, dan weer in 2 rijen langs een al of niet vertakten, minder dan 10 cM langen stengel, in het laatste geval soms op een samengesteld blad gelijkend * Bladeren anders 26 Bladeren (cladodiën) uit elkaar ontspruitend, van boven groen, hoogstens 2 mM middellijn. Planten met ware, doch bijna nooit te vinden bloemen Lemnaceae. Bladeren in 2 rijen langs een al of niet vertakten stengel gezeten. Sporeplanten Salviniaceae. 27. Bladeren alle smal lijn- of draadvormig of in draadvormige slippen verdeeld, de lagere niet in vorm van de hoogere verschillend ' ! ' .' Bladeren — althans de hoogere — niet lijn- of draadvormig, de lagere vaak in vorm van de hoogere verschillend. . . 28. Bladeren van talrijke luchthoudende blaasjes voorzien. Bloemen geel in boven het water uitstekende, armbloemige trossen, 2-lippig. Meeldraden 2 Lentibulariaceae. Bladeren zonder luchtblaasjes. Bloemen niet 2-lippig. • • 29. Bladeren in 6-meertallige kransen. Bloemen alleenstaand in de bladoksels qi Bladeren niet in kransen. Bloemen in aren of pluimen. . 30 Bladeren herhaaldelijk vorksgewijs vertakt. Bloemen onderge¬ doken, met 10—12-slippig bloemdek. Mannelijke bloemen nooit on het water ronddrijvend. Vrucht doorgaans met 2 of 3 lange stekels bezet Ceratophyllaceae. Bladeren niet vorksgewijs vertakt. Bloemdekbladen 6 'n 2.k""' sen Mannelijke bloemen loslatend, op het water ronddrijvend. Vrucht ongestekeld Hydrocharidaceae. 31 Bloemen boven het water uitstekend in eindelingsche aren of pluimen, d of & de laatste met 1 stamper. Bladeren met stengelomvattende bladscheeden Natedaceae! Niet aldus 32. Drijvende bladeren zittend, tot rozetten opeengedrongen, onver- deeld, met breeden top, van binnen sponsachtig. Bloemen in kleine kolven. Meeldraad 1, helmknop 4-hokkig. . Araceae. Niet aldus 33. 33. Bloemen alleenstaand in de bladoksels. Meeldraden 4, 5 of 10. Stijl 1 34. Bloemen in meerbloemige bloeiwijzen 35. 34. Vruchtbeginsel onderstandig. Bloemkroon losbladig. Meeldra¬ den 4 of 10 Onagraceae. Vruchtbeginsel bovenstandig. Bloemkroon vergroeidbladig. Meeldraden 4 of 5 318. 35. Bladeren enkelvoudig, de lagere verspreid of in een wortelrozet, doch nooit tegenoverstaand. Bloemen niet in hoofdjes. . 36. Bladeren samengesteld of tegenoverstaand 38. 36. Afzonderlijke bloemen zittend, tot aren vereenigd, klein. Meel¬ draden en stampers 4 Najadaceae. Afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld 37. 37. Bloemen in veelbloemige trossen, zygomorf, Bladsteel aan den voet vaak buikig aangezwollen. . . Pontederiaceae. Bloemen in armbloemige bloeiwijzen, wit, actinomorf, éénslachtig. Bladsteel aan den voet niet buikig aangezwollen. Hydrocharidaceae. 38. Bladeren gevind, verspreid. Bloemen in trossen. Kelk en kroon duidelijk gescheiden, beide 4-bladig. . . . Cruciferae 54. Bladeren enkelvoudig, tegenoverstaand. Bloemen in hoofdjes. Bloemdek 5-deelig, droogvliezig, wit. . . Amarantaceae. 39. Moerasplanten met kruipende stengels en opgerichte, handvor¬ mig samengestelde, 4-tallige bladeren. Jonge bladeren opgerold. Sporeplanten Marsiliaceae. Niet aldus 40. 40. Planten met ware bloemen 41. Sporeplanten 719. 41. Bloembekleedselen 6 in 2 rijen van 3, die der binnenste rij veel grooter dan de tot een nap vergroeide buitenste. Boomen of heesters, opgericht of hoog klimmend doch niet windend, de klimmende steeds dicht gestekeld. Stengel alleen nabij den top bebladerd, zeer vaak onvertakt. Bladeren verspreid, met groote, stengelomvattende bladscheeden, diep vin- of handspletig of schijnbaar gevind of dubbel gevind, nooit gaaf. Bloemen in veelbloemige, vertakte kolven, vaak 1-slachtig. Meeldraden in de J bloem nu eens 3 of 6, dan weer c=>. Vruchtbeginsels) bovenstandig Palmae. . 42. Niet aldus " * * ", " 42. Bloemen in door een omwindsel omgeven hoofdjes. Bloemkroon vergroeidbladig, die der randbloemen vaak van die der schijfbloemen verschillend. Kelkzoom gewoonlijk onduidelijk of door haren of schubben vervangen. Meeldraden 5, met onderling vrije helmdraden en tot een buis vergroeide helmknoppen, zeer zelden met nagenoeg vrije helmknoppen; in het laatste geval is de plant een kruid met tegenoverstaande bladeren en gele bloemen. Vruchtbeginsel onderstandig, stijl doorgaans met 2-spletigen top, zelden gaaf. Dopvruchtjes gewoonlijk droog, zelden vleezig of sappig Compositae. Bloemen anders 43. Kelk bloemkroonachtig gekleurd, vlak uitgespreid, zeer veel grooter dan de kroon. Bloemen in veelbloemige, eindelingsche tuilen, wit, rood of blauw. Opgerichte, ongewapende heesters met tegenoverstaande, enkelvoudige, gezaagde bladeren zonder steunbladen Saxifragaceae 466. Niet aldus ' ' ' ' ' 44. Kelk en kroon door grootte of kleur duidelijk van elkandeMe onderscheiden ' ' , ' ' Kelk en kroon niet duidelijk van elkander te onderscheiden of beide of een van beide ontbrekend • 45 Helmdraden alle tot een rondom gesloten buis vergroeid, welke aan de binnenzee nabij den top 5-10 zittende vrije helmknoppen draagt. Bloemen actinomorf. Boomen of opgerichte heesters. Bladeren doorgaans gevind, zeldzamer onvolkornen dubbelgevind, zeer zelden enkelvoudig. . . Mehaceae 199. Meeldraden anders of ontbrekend 46. Kroonbladen 2 of meer, vrij van elkaar of slechts enkele kroon- bladen onderling vergroeid Alle kroonbladen onderling vergroeid of er is slechts een kroojv- 47. Melksaphoudende, ongewapende, niet-windende kruiden met enkel¬ voudige, niet of zeer ondiep ingesneden bladeren Bloemen in okselstandige bloeiwijzen. Vruchtbeginsel der oudere bloemen op een omlaag gekromd steeltje uit de bloem hangend, driehokkig, niet zijdelings samengedrukt. Kroonbladen 3 5, wit of rood, vaak aan één zijde der bloem geplaatst, hoogstens 2 mM lang, aan den voet met een klier. Meeldraden talrijk, vrij van elkaar, zich achtereenvolgens verlengend, met gelede helmdraden en vrij breede helmknoppen. Stijlen 3, aan den top 2-spletig, aan den voet vaak vergroeid. Euphorbiaceae. Niet aldus 48. 48. Bloemen door grootte, stand of kleur der kroonbladen of der meeldraden duidelijk zygomorf of onregelmatig '). . . 49. Bloemen actinomorf of nagenoeg actinomorf 79. 49. Bloemen § met onderstandig of halfonderstandig vruchtbegin¬ sel 245. Vruchtbeginsel(s) bovenstandig of ontbrekend 50. 50. Kroonbladen in alle of bijna alle bloemen 4, vrij. Bloemen onge- spoord, ook niet met een in slippen verdeeld aanhangsel. Vruchtbeginsel soms gelobd 51. Bloemen anders 55. 51. Ongewapende boomen of heesters met gevinde of handvormig 2—3-tallige bladeren. Bloemen in trossen, pluimen of hoofdjes. Kroonbladen wit. Meeldraden of staminodiën hoogstens 10. 52. Niet aldus. . . 53. 52. Bladeren 2-tallig of evengevind met tegenoverstaande blaadjes. Bloemen in trossen of in hoofdjes, doch niet in pluimen. Kelk vergroeidbladig. Helmdraden kaal. Vrucht een peul. Leguminosae 289. Niet aldus Sapindaceae 256. 53. Ongewapende boomen met enkelvoudige, gaafrandige bladeren en tot pluimen vereenigde bloemen. Vruchtbare meeldraad 1. Vruchtbeginsel zittend of ontbrekend. . Anacardiaceae 275. Niet aldus 54. 54. Kroonbladen naar de 4 zijden der bloem gekeerd, nu eens alle gelijk, dan weer 2 ervan grooter dan de beide andere. Vruchtbeginsel zittend. Stijl 1. Meeldraden 6 of minder. Ongewapende kruiden. Bladeren enkelvoudig, drietallig of onevengevind. Vrucht door een tusschenschot in 2 vakjes verdeeld. Cruciferae 54. Bloemen anders. Stengels vaak gestekeld, gedoomd of houtachtig. Vrucht niet door één tusschenschot in 2 vakjes verdeeld. Capparidaceae 58. 55. Bloemen in pluimen. Kroonbladen schijnbaar 3, in werkelijkheid ') Vaak gebeurt het, dat sommige kroonbladen of meeldraden eener bloem toevallig wat kleiner zijn dan de andere, zonder dat de overeenkomstige kroonbladen van andere bloemen derzelfde soort deze afwijking vertoonen. In zoo'n geval wordt de bloem toch als actinomorf beschouwd. Bij zygomorfe of onregelmatige bloemen vertoonen de overeenkomstige kroonbladen van alle bloemen dezelfde afwijking. ^'en over de Telde Xine^trlnbbdeTgep^tst. Boomen of hooge, opgerichte heesters, bladeren eHkeWou^g^onevenge- vind . 56. 56 Bladerèn^ónvolkomendiibbel-driévoudig gevind of dnbbel-drle- voudig vindeelig en dan met smalle slippe . . . • Bladeren enkelgevind of handvormig samengesteld. . • • 58- 5, SZÏ&gFsi — 58. Ongew^pend^boomen me. -nge^^b.ade.n, d. w. , £ ï*« % ïj& me„ in pluimen, niet vlinderbloem. h"g. KlellkbosWad g Niet aldus hinpmen Meeldraden en 59. Boomen of opgericMe hees ers • Mee|_ ?T>0 ris kfe d n'SS en 5 kleine staminodiën draden 10 of 15 We ^ bijkelk Bladeren af_ verSp,r, —w-sr: rcrr %£ vorm en grootte ^ aren of pluimen, nooit in hoofdjes. . . 60. Niet aldus. . • • • • • ■ ' t bloemen 6 of meer. 60. Kelkbladen of -slippen in alle ^ ^ vr,j Van Kroonbladen evenveel. Meeldraden me . . 61. elkaar, onbehaard ... 63. 6i- ^£ïï'z> ifx;; — — HSS Meeldraden 18—22 62 over het midden der bloem is gebogen. . Myrtaceae 4 Bloemen anders Lythraceae. 63. Bloemen aan de achterzijde met een vrije, onvertakte holle spoor. Meeldraden 5 of 8, vaak vergroeid, dikwijls voor het einde van den bloei afvallend 64. Bloemen zonder dusdanige spoor 65. 64. Kelkbladen 5, groen. Onderst kroonblad gespoord, deze spoor minder dan 10 mM lang. Meeldraden 5, saamhelmig, helmknoppen op den top met een vliezig aanhangsel. Stijl 1 met 1 stempel. Duidelijke, niet kliervormige steunbladen aanwezig. Violaceae 64. Bloemen anders Geraniaceae 167. 65. Bladeren alle of bijna alle tegenoverstaand, nooit tot rozetten opeengedrongen. Stijlen of stijltakken 1—3. Volkomen meeldraden 8—12, vaak zeer ongelijk. Staminodiën ontbrekend. 66. Niet aldus 67. 66. Kelk hoog vergroeidbladig, van buiten zonder klieren. Helm- bindsel bij een deel der meeldraden ver onder de hokjes verlengd. Vruchtbeginsel binnen de kelkbuis besloten. Stengels opgericht. Bladeren gaafrandig, niet 2-Iobbig. Melastomaceae. Kelk losbladig of bijna losbladig, van buiten vaak met 1 of meer klieren. Helmbindsel niet onder de hokjes verlengd, meeldraden wel soms in grootte verschillend. Stengels opgericht of windend. Malpighiaceae 164. 67. Bladeren goed ontwikkeld, zittend of nagenoeg zittend, met sten- gelomvattende bladscheeden, evenwijdig- of kromnervig. Kroonbladen 3. Meeldraden hoogste'ns 6, geheel vrij van elkaar. Kruiden Commelinaceae. Niet aldus 68. 68. Stijl 1 of ontbrekend, gaaf of onduidelijk gelobd. ... 69. Stijlen 2 Stijlen of stijltakken 3, onverdeeld. Vruchtbeginsel 1. Opgerichte of neerliggende kruiden Caryophyllaceae 80. Planten nog anders 77. 69. Steunbladen of hun litteekens althans aan den top der stengels of twijgen aanwezig, bij het afvallen een meer of minder duidelijk litteeken achterlatend 70. Steunbladen en dus ook hun litteekens geheel ontbrekend. . 73. 70. Meeldraden 7—40, vrij van elkaar, aan één zijde der bloem op den vergroeidbladigen kelk ingeplant. Boomen met gaafrandige bladeren Rosaceae 443. Niet aldus 2 71. Meeldraden 10 of minder, vaak onderling vergroeid. Vrucht een peul Leguminosae 289. Meeldraden meer dan 10. Bloemen in pluimen 72. 72. Kelk onregelmatig 2—3-slippig Tiliaceae 147. Kelk diep 5-deelig. Helmdraden behaard. . Euphorbiaceae. 73. Kelk uit 3—5 vrije bladen bestaand. Een der kroonbladen vaak met een in slippen verdeeld aanhangsel. Vruchtbeginsel 1 of ontbrekend 74. Kelk duidelijk vergroeidbladig. Bladeren niet schildvormig. 75. Kelk uit 1 enkel, aan één zijde der bloem geplaatst blad bestaand. Slingerplant tmet 1-slachtige bloemen en meerendeels schildvormige bladeren Menispermaceae 38. 74. Kroonbladen gelijk van vorm en grootte. Meeldraad 1 of één der meeldraden veel grooter dan de andere. Boomen met tot pluimen vereenigde bloemen Anacardiaceae 275. Niet aldus Polygalaceae 75. 75. Kelk afgeknot. Meeldraden 3. Staminodiën 5, diep 2-spletig. Heesters met witte bloemen Olacaceae 220. Niet aldus Leguminosae 289. 76. Kruiden met tot pluimen vereenigde bloemen. Twee der kroon¬ bladen aanmerkelijk grooter dan de 3 andere. Bladeren in rozetten Saxifragaceae 466, Boomen of heesters met tot hoofdjes vereenigde bloemen, elke bloem met 2—3 roode kroonbladen. Hamamelidaceae 474. 77. Bloemen in gesteelde schermen. Kelk geheel of nagenoeg los¬ bladig, zonder bijkelk. Volkomen meeldraden 7, staminodiën 3. Stijlen of stijltakken 5 Qeraniaceae 167. Bloemen niet in schermen 78. 78. Stijlen 3, aan den top gevorkt. Bloemen in pluimen. Bladsteel met klieren op den top. Boom Euphorbiaceae. Niet aldus 79. 79. Water- of moeraskruiden. Bladeren alle in een wortelrozet of uit een onderaardschen wortelstok ontspruitend, enkelvoudig, vaak met hart- of pijlvormigen voet, dikwijls drijvend, nooit met gesteelde klieren bezet. Meeldraden in de d en ? bloemen 6 of meer. Stijlen of stempels in de $ en § bloemen 6 of meer, vaak tot een trechtervormig lichaam vergroeid. . . . 515. Niet aldus ^0. 80. Bloemen £ 81. Bloemen 1-slachtig 409- 81. Vruchtbeginsel(s) bovenstandig (d. w. z. de zijwanden ervan zijn geheel vrij van den kelk of van den bloembodem). . . 82. Vruchtbeginsel onderstandig of halfonderstandig (d. w. z. de zijwanden ervan zijn geheel of gedeeltelijk met de kelkbuis of den uitgeholden bloembodem vergroeid) 245. 82. Staminodiën ') in de § bloemen aanwezig 83. Staminodiën in de $ bloemen ontbrekend 95. 83. Bladeren enkelvoudig 84. Bladeren samengesteld. 104. 84. Vruchtbare meeldraden ') minder dan 20. Bijkelk ontbrekend. 85. Meeldraden minstens 20 of anders de kelk aan den voet met een bij kelk 94. 85. Steunbladen of steunbladlitteekens althans aan de toppen der stengels aanwezig. Bladeren «/^tegenoverstaand. Kroonbladen 4—5 86. Niet aldus 88. 86. Steunbladen lang blijvend, langs den rand in lange, smalle slip¬ pen verdeeld. Staminodiën talrijk, de buitenste draadvormig. Lage kruiden, op moerassige plaatsen groeiend. Violaceae 64. Steunbladen anders 87. 87. Staminodiën zeer talrijk, draadvormig, met verdikten, gelen top. Bloemen groot, roodpaars, gewoonlijk 4-tallig. Doosvrucht met behaarde borstels bezet. Bladeren breed, de lagere duidelijk gelobd. Sierplant Tiliaceae 147. Niet aldus Sterculiaceae 133. 88. Staminodiën 4 of minder 89. Staminodiën 5, soms met 2—4-spletigen top 91. Staminodiën 6—8. Vruchtbare meeldraden 1—2. Boomen met gaafrandige bladeren Anacardiaceae 275. Staminodiën meer dan 10, voor de kroonbladen geplaatst. Meeldraden 5. Bloemen vrij groot, in schermvormige bloeiwijzen. Saxifragaceae 466. 89. Boomen of heesters. Bladeren niet tegenoverstaand. . . 90. Kruiden met tegenoverstaande bladeren. Caryophyllaceae 80. 90. Kroonbladen 6, de 3 binnenste aan den top samenhangend. Meeldraden 3 Anonaceae 17. Kroonbladen in alle of de meeste bloemen 4—5, met vrijen top. Meeldraad 1, zelden 2 Anacardiaceae 275. 91. Stijl 1. Boomen of heesters. 92. Stijlen 5. Kruiden Linaceae 163. !) Men onderzoeke dit liefst aan groote knoppen. Bij geopende bloemen vallen de helmknoppen dikwijls spoedig af. 92. Staminodiën aan den top in 3—4 draadvormige slippen verdeeld. Bloemen in gesteelde schermen. . . . Saxifragaceae 466. Niet aldus 93. 93. Boom. Bloemen in kleine pluimen in de oksels der afgevallen bladeren. Meeldraden 5, met evenveel gave staminodiën afwisselend Connaraceae 285. Niet aldus Olacaceae 220. 94. Kroonbladen 3. Bloemen in lang gesteelde schermen, geel. Vruchtbeginsels zeer talrijk. Moeraskruiden. . Alismaceae. Kroonbladen 5, met sterkgewelfden-kapvormigen voet. Meeldraden aan den voet vergroeid, groepsgewijs met staminodiën afwisselend. Steunbladen of steunbladlitteekens althans aan de toppen der twijgen aanwezig. . . . Sterculiaceae 133. Bloemen nog anders 206. 95. Kelkbladen 2, vrij of met vergroeide onderhelft. Kruiden of slingerplanten, ongedoomd, zonder melksap. Bladeren enkelvoudig, min of meer vleezig, ongelobd, gaafrandig, onbehaard. Bloemen nooit in aren. Kroonbladen 4—6, wit, geel of rood. Stijlarmen of stempels 3—5. Meeldraden 5 of meer. Vrucht klein, droog 96. Niet aldus 97. 96. Stengels windend. Bladeren met hartvormigen voet. Bloemen in trossen, wit. Meeldraden 5 Chenopodiaceae. Stengels niet windend. Bladeren niet met hartvormigen voet. Bloemen wit, rood of geel, alleenstaand of in kluwens of pluimen. Meeldraden meer dan 5. . . . Portulacaceae 84. 97. Helmknoppen zittend, alle tot één bolvormig hoofdje vereenigd. Bloemen in eindelingsche tuilen, kelk onregelmatig 4—5-tandig, kroonbladen wit met geel, vruchtbeginsel op een korten steel gezeten, behaard, 5-lobbig. Boom met gaafrandige bladeren. Sterculiaceae 133. Bloemen anders 98. 98. Meeldraden 1—5 99. Meeldraden 6 — 12 146. Meeldraden 13 of meer 206. 99. Bladeren samengesteld 100- Bladeren enkelvoudig 114- 100. Vruchtbeginsels 4—5 of een duidelijk 4 5-lobbig vruchtbe¬ ginsel 101- Vruchtbeginsel 1, gaaf of 2—3-lobbig 104. 101. Ongewapende, meestal klimmende heesters met verspreide, hand- vormig drietallige bladeren. Blaadjes gaafrandig, van onder op de nerven duidelijk behaard. Pluimen okselstandig, klein. Meeldraden öf veel korter öf veel langer dan de stampers. Vruchtbeginsels dicht behaard. Stijlen 4—5. Connaraceae 285. Niet aldus 102. 102. Ongewapende heesters of boomen met verspreide, oneven-enkel- gevinde, niet doorschijnend gestippelde bladeren. Blaadjes aan de meeste bladeren meer dan 3. Stempel(s) nooit schild- vormig 103. Niet aldus Rutaceae 174. 103. Bloemen roodpaars, in kleine pluimen. Kroonbladen 6—8 mM lang, met breed afgeronde plaat. Vijf nietige staminodiën aan den voet der meeldraden aanwezig. Stijlen 4—5. Blaadjes toegespitst, gaafrandig, van onder blauwgroen. Steunbladen ontbrekend Qeraniaceae 167. Niet aldus Simarubaceae 189. 104. Bladeren verspreid, oneven-enkelgevind 105. Bladeren tegenoverstaand of evengevind 108. Bladeren hand- of voetvormig samengesteld, niet tegenoverstaand 110. 105. Stijlen 4—5, vrij of alleen aan den voet kort vergroeid. Meel¬ draden aan den voet iets vergroeid. Kroonbladen paarsrood. Qeraniaceae 167. Niet aldus. . 106. 106. Klein kruid met tot trossen vereenigde, witte, 4-tallige bloemen. Cruciferae 54. Boomen of heesters 107. 107. Klimmende heesters. Blaadjes tegenoverstaand of bijna tegen¬ overstaand, soms rood gestippeld. Kroonbladen lijnvormig, wit of bleekrood, ongenageld, 2—3 maal zoo lang als de kelk. Helmdraden veel langer dan de helmknoppen. Stijl 1, onverdeeld. Eenzadige kokervruchten. . . . Connaraceae 285. Niet aldus Anacardiaceae 275. 108. Duidelijke steunbladen althans aan de toppen der twijgen aan¬ wezig. Bladeren afwisselend of verspreid, met gaafrandige blaadjes. Bloemen in bundels of trossen. Kelk vergroeidbladig, soms echter zeer diep gedeeld. Helmdraden kaal. Vrucht een peul Leguminosae 289. Niet aldus 109. 109. Bloembodem ') tot een zuil verlengd, welke aan den top 5 on') Een bloem met een scherp mes van onder naar boven overlangs halveeren. behaarde meeldraden draagt. Vruchtbeginsel gaaf. Stempel schildvormig. Kroonbladen wit of roodachtig, met den zuilvormigen bloembodem verbonden door middel eener vertikale plaat. Bloemen in groote, hangende pluimen, naar uien stinkend. Doosvrucht 5-kleppig, zaden gevleugeld. Bladeren verspreid. Algemeene bladspil ongevleugeld, blaadjes 10 of meer. Meliaceae 199. Meeldraden 2. Kroonbladen 4, kaal. Bloemen in pluimen. Oleaceae. Nog andere planten Sapindaceae 256. 110. Meeldraden vrij, niet op een androgynophoor gezeten. Helm¬ knoppen niet gekronkeld. Klimplanten of gedoomde heesters. 111. Meeldraden öf aan den voet vergroeid öf op een androgynophoor gezeten. Boomen of niet klimmende kruiden 112. 111. Meeldraden evenveel als kroonbladen, voor deze geplaatst. Steun¬ bladen aanwezig Ampelidaceae 244. Niet aldus Rutaceae 174. 112. Boomen. Bladeren 5—9-tallig. Kroonbladen wit, 30—40 mM lang. Stijl 1 Malvaceae 111. Kruiden "3. 113. Bloemen geel. Androgynophoor ontbrekend. Meeldraden aan den voet kort vergroeid. Stijlen 4—5. . Qeraniaceae 167. Bloemen wit of rood. Duidelijke androgynophoor aanwezig. Stijl 1, kort Capparidaceae 58. 114. Kruiden, nooit windend of klimmend. Bladeren tegenoverstaand of in kransen geplaatst, niet met gesteelde klieren bezet. 115. Boomen of heesters, zeldzamer kruiden en dan met niet tegenoverstaande bladeren 115. Kelkbladen tot een duidelijke buis vergroeid. Meeldraden op de kelkbuis gezeten. Stijl 1, gaaf of ondiep 2-lobbig. Lythraceae. Kelkbladen vrij of zoo goed als vrij. Meeldraden op den bloembodem gezeten. Stijl diep 3-spletig of anders 2 5 vrije stijlen Planten nog anders 116- 116. Aantal meeldraden geringer dan het aantal kroonbladen. . 117. Aantal meeldraden even groot als het aantal kroonbladen. 120. 117. Kroonbladen 4, in paren vergroeid, wit. Meeldraden 2. Oleaceae. Kroonbladen 6, de 3 binnenste met hun toppen samenhangend. Meeldraden 3 Anonaceae 17. Kroonbladen nog anders 118. 118. Bladeren handnervig, de meeste ervan of alle meer of minder diep 2-lobbig. Vruchtbeginsel kort gesteeld. Behaarde schijf aanwezig. Vrucht een peul. Bloemen in pluimen. Legurninosae 289. Bladeren vinnervig, niet gelobd 119. 119. Boomen met gaafrandige, verspreide bladeren. Helmdraad 1 of 2—4 zeer ongelijke helmdraden. Vruchtbeginsel 1-hokkig. Steenvrucht Anacardiaceae 275. Niet aldus Celastraceae 232. 120. Meeldraden duidelijk voor de kroonbladen staand, vaak door deze omvat of ermede vergroeid. Bloemsteel nooit met den bladsteel vergroeid 121. Meeldraden met de kroonbladen afwisselend 127. 121. Meeldraden aan den voet onderling vergroeid. Stijlen 5 of 1. in het laatste geval met penseelvormigen top. Opgerichte kruiden, heesters of boomen met gezaagde bladeren. Toppen der stengels of twijgen met duidelijke steunbladen. Sterculiaceae 133. Niet aldus 122. 122. Helmknoppen tegen den stijl gedrukt, eivormig, spits, vaak onder¬ ling samenhangend, onbehaard, langer dan hun helmdraden. Vruchtbeginsel niet door een schijf omsloten of gedragen. Kroonbladen meer dan 3 mM lang, vleezig, helder gekleurd, grooter dan de kelkslippen, aan den voet meestal zeer kort vergroeid, nooit met kapvormigen top. Stijl 1 met 1 stempel. Ongewapende, opgerichte heesters of boomen met verspreide bladeren Myrsinaceae. Niet aldus 123. 123. Ongedoornde planten met gaafrandige bladeren. Steunbladen en dus ook hun litteekens ontbrekend. Stijl 1 of 2 geheel samenklevende stijlen 124. Niet aldus 126. 124. Klimmende heester. Bloemen in smalle, fijn behaarde pluimen. Kelk diep 4—5-deelig. Kroonbladen ^ 3 mM lang, voor de kelkbladen geplaatst, vrij van de meeldraden. Vruchtbeginsels 2, samenklevend, niet in de schijf weggedoken. Stijlen 2, samenklevend. Bladeren verspreid, bladvoet niet schildvormig. Sabiaceae 272. Niet aldus 125. 125. Klimmende heesters. Bloemen óf in okselstandige trossen öf in eindelingsche pluimen met trosvormige takken. Steeltjes der afzonderlijke bloemen minder dan 5 mM lang. Bladeren met doorschijnende witte, gele of roode stippels, nooit schildvormig. Myrsinaceae. Niet aldus Olacaceae 220. 126. Kelk zeer ondiep getand. Kroonbladen veel grooter dan de kelktanden. Stijl 1 met 1 stempel. Stengels ongewapend. Ampelidaceae 244. Vleezige slingerplant met tot aren vereenigde, roodpaarse, sappige bloemen. Bladeren vleezig, gaafrandig, zonder steunbladen, geheel kaal. Stijlen 3 Chenopodiaceae. Nog andere planten 259- 127 Stijlen 3—6, vrij of nagenoeg vrij, soms echter met samenklevende 1 oo toppen • ■ 'postillen 2 of minder, gaaf of kort getand, of er is een zittende 1 ^ stempel 128. Bladeren zittend, lijn-, lancet- of priemvormig, gaafrandig, onbe¬ haard, zonder klieren. Bloemen meestal blauwpaars of rood, zelden wit. Meeldraden öf aan den voet vergroeid öf op een duidelijke schijf ingeplant. Stijlen 3 of 5, met gaven top. Stengels opgericht 129- Bladeren anders. Bloemen meestal wit of geel, zelden rood. Stijlen vaak met ingesneden top 130. 129. Boomen of heesters. Bladeren zeer klein, met aangedrukte onder¬ en schuin afstaande bovenhelft. Bloemen in pluimen met trosvormige takken. Kroonbladen opgericht, l'/2—:2 mM lang, lichtrood, zeldzamer wit. Duidelijke schijf aanwezig. Stijlen 3. Tamariscineae 532. Kruiden. Bladeren niet zeer klein, niet met aangedrukte onderhelft. Bloemen bij oudere exemplaren in bebladerde, tuilvormige bloeiwijzen. Kroonbladen uitgespreid, meer dan 10 mM lang, blauwpaars, zeldzamer rood of wit. Meeldraden aan den voet vergroeid. Stijlen 5 Linaceae 163. 130. Boomen of hooge heesters. Bloemen in pluimen. Kroonbladen minder dan 10 mM lang. Stijlen of stempels 3, niet in fijne slippen verdeeld 13'- Niet aldus ^2. 131. Kroonbladen 3, ± l'/s mM lang- Stampers 3 of 1 drielobbige stamper. Bladeren doorschijnend gestippeld. . Rutaceae 174. Kroonbladen 4—6. Stamper 1. Bladeren niet doorschijnend gestippeld Anacardiaceae 275. 132. Bladeren met vele gesteelde, roode klieren bezet. Tengere moe¬ raskruiden met kleine, witte of zelden roode bloemen in tros- vormige bloeiwijzen (schichten). . . . Droseraceae 473. Bladeren met 2 zittende of geheel zonder klieren. Opgerichte kruiden van droge standplaats. Bloemen geel, vaak met een purper hart, nu eens tot trossen vereenigd, dan weer alleenstaand in de bladoksels, in welk laatste geval bloem- en bladsteel onderling vergroeid zijn Turneraceae. 133. Boomen of opgerichte heesters met tegenoverstaande blade¬ ren 134. Niet aldus 136. 134. Vruchtbeginsel 1, niet of nauwelijks gelobd 135. Vruchtbeginsels 4 of 1 diep 4-lobbig vruchtbeginsel. Rutaceae 174. 135. Bloemen geel, in gedrongen, veelbloemige pluimen, de £ vermengd met talrijke d- Kroonbladen 2—2'/3 mM lang, van binnen niet met een schub aan den voet. Steunbladen ontbrekend. Bladeren gaafrandig Anacardiaceae 275. Niet aldus 255. 136. Helmbindsel op den top boven de helmhokjes met een vliezig, plat aanhangsel. Toppen der twijgen met duidelijke steunbladen. Bloemen 5-tallig. Boomen of opgerichte heesters met ondiep gezaagde bladeren en okselstandige, niet-aarvormige bloeiwijzen Violaceae 64. Niet aldus 137. 137. Voor elk der kroonbladen vindt men een schub of 3—4 draadvormige schijfaanhangsels. Steunbladen ontbrekend. Bloemen in schermen of in hangende trossen 138. Voor de kroonbladen vindt men noch een schub, noch draadvormige aanhangsels 139. 138. Kroonbladen met een langharige schub. Bloemen in hangende trossen. Kelk onregelmatig openscheurend. . Bixaceae 68. Voor elk der kroonbladen vindt men 3—4 draadvormige schijfaanhangsels. Bloemen in gesteelde schermen. Kelk diep 5-deelig. Saxifragaceae 466. 139. Tusschen of binnen de meeldraden vindt men een duidelijke, al of niet in lobben verdeelde schijf. Steunbladen vaak goed ontwikkeld 140. Schijf ontbrekend. Steunbladen zeer klein of geheel ontbrekend 145. 140. Bloemen in okselstandige, onvertakte trossen, 5-tallig. Kelk spits getand. Kroonbladen teruggeslagen, vrij spits, 2—3 mM lang, wit of wit met rood. Schijf ringvormig, ongelobd. Stijl en bovenhelft van het (gedeeltelijk onderstandige) vruchtbeginsel schijnbaar overlangs gevoord, in werkelijkheid echter zijn er 2 samenklevende stijlen en is het vruchtbeginsel diep gelobd. Bladeren gaafrandig of oppervlakkig gekarteld, vinnervig met vele evenwijdige dwarsaderen. Ongewapende, opgerichte heester of boom Saxifragaceae 466. Niet aldus 141- 141. Ongedoornde boomen of heesters met verspreide, gaafrandige bladeren. Stijl 1 142. Niet aldus 143. 142. Klimmende heesters met duidelijke steunbladen aan de toppen der twijgen. Bloemen in gesteelde, okselstandige tuilen. Kroonbladen ongeveer even lang als de kelk. Vruchtbeginsel langharig. Bladeren van onder behaard. Dichapetalaceae 219. Niet aldus 145. 143. Kleine kruiden met neerliggende of opstijgende stengels en groote steunbladen. Bladeren handlobbig. Bloemen 4-tallig, klein. Rosaceae 443. Boomen of heesters 144 144. Bladeren tegenoverstaand, gaafrandig, van onder behaard. Bloe¬ men in hangende pluimen, geel, de afzonderlijke bloemen zeer kort gesteeld Olacaceae 220. Niet aldus Celastraceae 232. 145. Bloemen in gedrongen trossen of pluimen, welke alle of meeren- deels in de oksels der afgevallen bladeren zijn geplaatst. Kroonbladen eirond-langwerpig, met stompen niet binnenwaarts omgebogen top, bleek geelgroen, van buiten behaard. Meeldraden 5, aan den voet dicht behaard, met 5 nietige staminodiën afwisselend, aan den voet tot een korten ring vergroeid. Vruchtbeginsel dicht behaard, stijl kort. Bladeren van onder behaard. Boom Connaraceae 285. Niet aldus 380. 146. Meeldraden en kroonbladen op den duidelijk vergroeidbladigen kelk ') ingeplant, hun voet gewoonlijk hooger dan de voet van het vruchtbeginsel 147. Meeldraden en kroonbladen op den (niet hollen) bloembodem of op de bloemkroon ingeplant 158. *) Een bloem overlangs doorsnijden. Voor het gemak van den gebruiker is hier de oude opvatting gehuldigd. Men doet echter beter het deel van den kelk onder de inplanting der meeldraden als een hollen, buis-, trechter- ot komvormigen bloembodem (hypanthium) op te vatten. 147. Boomen of opgerichte heesters met enkelvoudige, tegenoverstaande, gaafrandige of ondiep gezaagde, kale bladeren. Twijgen met duidelijke steunbladlitteekens, ongewapend. Bloeiwijzen in de oksels van nog aanwezige of reeds afgevallen bladeren geplaatst, nooit eindelingsch. Kroonbladen niet grooter dan de kelkslippen, vaak dubbelgevouwen of behaard, wit of bruin. Rhizophoraceae 478. Niet aldus 148. 148. Stijl 1, onverdeeld. Bladeren of blaadjes gaafrandig. . . 149. Stijlen of stijltakken 2 of meer of anders de blaadjes gezaagd, gekarteld of getand 155. 149. Bladeren samengesteld 150. Bladeren enkelvoudig, duidelijk en regelmatig 2-lobbig, hand- nervig. Middennerf in een spitsje verlengd. Bloemen gewoonlijk in trossen Leguminosae 289. Bladeren nog anders 151. 150. Bloemen actinomorf, tot pluimen vereenigd, wit of bleekrood. Meeldraden aan den voet kort vergroeid, 5 ervan veel langer dan de 5 andere. Steunbladen ontbrekend. Heesters met onevengevinde of drietallige bladeren. . Connaraceae 285. Boomen met enkelvoudige, van onder dicht behaarde bladeren, zonder steunbladen. Bloemen in behaarde pluimen. Kelk nagenoeg afgeknot. Kroonbladen wit, van buiten dicht behaard, langwerpig of lijnvormig. Meeldraden 8—10, met platte, min of meer vergroeide helmdraden en aangegroeide helmknoppen. Styracaceae. Nog andere planten Leguminosae 289. 151. Stengels of twijgen zonder steunbladen of steunbladlitteekens. Meeldraden vrij van elkaar en van de kroon. Bloemen niet in aren 152. Niet aldus 154. 152. Meeldraden evenveel als kroonbladen (5—7), voor deze geplaatst. Helmknoppen behaard. Kroonbladen van binnen gekield, klein. Kelk afgeknot Olacaceae 220. Niet aldus 153. 153. Bladeren tegenoverstaand. Kroonbladen 4—5, rood of zelden wit, niet sterk geplooid. Ongewapende heesters of kruiden, stengels in het laatste geval scherp vierkant-viervleugelig. Helmknoppen lijn- of kegelvormig. Helmbindsel van alle of van een deel der meeldraden onder de hokjes ver verlengd. Melastomaceae. Niet aldus Lythraceae. 154. Steunbladen lang blijvend, min oi meer teruggekromd. Bloemen in pluimen. Meeldraden alle aan één zijde der bloem ingeplant. Rosaceae 443. Niet aldus 155. Bladeren tegenoverstaand 272- Bladeren niet tegenoverstaand 156. 156. Boomen met gevinde bladeren, blaadjes meer dan 10. Bloemen geel, in eindelingsche pluimen. Kroonbladen behaard, met spitsen, naar binnen omgebogen top, in den knop ') met de binnenwaarts omgebogen randen klepsgewijs aaneensluitend. Helmdraden behaard. Stijl 1 Burseraceae 195. Klimmende, ongewapende heesters met gevinde of handvormig 3-tallige bladeren. Blaadjes gaafrandig. Kroonbladen lijnvormig, wit of rood. Meeldraden afwisselend korter en langer, sterk in grootte verschillend. Stijlen 4—5. . Connaraceae 285. Nog andere planten 1^7. 157. Boomen. Bladeren enkelvoudig, van onder nooit geheel kaal. Bloemen in behaarde pluimen. Kelk afgeknot of kort getand. Kroonbladen wit, van buiten dicht behaard, langwerpig of lijnvormig, niet met groote, gele klieren afwisselend. Meeldraden 8—10, met vrij platte, al of niet vergroeide helmdraden en aangegroeide helmknoppen. Vruchtbeginsel met breeden voet zittend. Stijl 1 Styracaceae. Niet aldus ^5- 158. Meeldraden in alle of bijna alle bloemen 6 159. Meeldraden in alle of de meeste bloemen 7—12. . . . 169. 159. Kroonbladen 3 Kroonbladen 4—5 162. Kroonbladen 6 of schijnbaar meer, vaak kleiner dan de kelkbladen 165" 160. Bladeren enkelvoudig 161- Bladeren handvormig drietallig. Gedoomde heester. Rutaceae 174. Bladeren gevind. Ongedoornde boomen. . Burseraceae 195. 161. Forsche, opgerichte heester. Bladeren vrij lang gesteeld, niet met buisvormige bladscheeden. Vruchtbeginsel 1, zijdelings samengedrukt. Stijlen 2 Simarubaceae 189. Bladeren zittend of kort gesteeld met buisvormige bladscheeden. Kroonbladen niet groen, steeds teer. Bloemen spoedig ver- ') Een knop dwars doorsnijden. welkend. Stijl 1, gaaf of zeer kort getand. Stengels nooit windend Commelinaceae. Nog andere planten. Stengels windend. Menispermaceae 38. 162. Kruiden. Stengels niet windend. Bladeren niet tegenover¬ staand 163. Slingerplanten. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, niet tegenoverstaand Menispermaceae 38. Boomen. Bladeren gevind of tegenoverstaand. Sapindaceae 256. 163. Bladeren dubbei-vierdubbelgevind. Bloemen wit, in pluimen. Vruchtbeginsel diep 4-lobbig Rutaceae 174. Bladeren anders 164. 164. Vruchtbeginsel zittend. Ongewapende kruiden. Bladeren enkel¬ voudig, 3-tallig of onevengevind Cruciferae 54. Niet aldus Capparidaceae 58. 165. Bladeren of blaadjes stekelig gezaagd. Twijgen dikwijls gedoomd. Bloemen geel. Vruchtbeginsel 1. . . . Berberidaceae 47. Bladeren of blaadjes gaafrandig 166. 166. Bladeren 3-tallig. Stampers 4—6. Bloemen in kleine pluimen. Connaraceae 285. Bladeren enkelvoudig 167. 167. Boomen of opgerichte heesters met vinnervige bladeren. Kroon- bladen niet korter dan de kelkbladen 494. Niet aldus 168. 168. Bloemen in aren, welke bundelsgewijs op het oude hout zijn gezeten, stinkend. Bladeren vinnervig, leerachtig. Kroonbladen veel grooter dan de kelkbladen Olacaceae 220. Niet aldus Menispermaceae 38. 169. Bladeren enkelvoudig of uit 1 blaadje bestaand. . . . 170. Bladeren even-enkelgevind met 2 of meer blaadjes. Ongewapende boomen of heesters. Vruchtbeginsel gaaf of 2—3-lobbig. Stijlen of stijltakken 1—3 of er is een zittende stempel. . . 194. Planten nog anders 195. 170. Bladeren alle of meerendeels tegenoverstaand of kransstandig. 171. Bladeren noch tegenoverstaand, noch kransstandig. . . 179. 171. Niet-windende kruiden 172. Boomen of heesters, deze laatste vaak windend. . . . 176. 172. Bladeren gesteeld, handlobbig of handdeelig. Steunbladen goed ontwikkeld, niet uit haren bestaand. Bloemstelen okselstandig, 1—2-bloemig, bloemen paarsrood, met 10 meeldraden en 5 stijlen. Vrucht lang gesnaveld. Planten der hoogere bergstreken. Geraniaceae 167. 1 T\ Bladeren anders. . . . *• "J- 173. Stengels met vierkante bovenhelft. Bladeren 5—15 mM lang, vliezig, duidelijk doorschijnend gestippeld '). Bloemen minder dan 10 mM middellijn, geel. Meeldraden 10—15. Stijlen 3, kort. Driekleppige doosvrucht. . . . Hypericaceae 86. Niet aldus ' 174. Bloemen geel, zittend, eindelingsch, spoedig verwelkend, omgeven door een uit 4 stengelbladen bestaand, op een kelk gelijkend omwindsel. Stijlarmen 3—5. Bladeren vleezig, gaafrandig, minder dan 1 cM lang. Knoopen met vrij lange borstelharen. Kruipend kruid, bij voorkeur op steenachtige, zonnige plaatsen groeiend Portulacaceae 84. 1 75 Niet aldus ' ... 175. Bladeren tegenoverstaand (niet schijnbaar kransstandig), variëe- rend van ovaal tot lancetvormig, hun rand öf duidelijk gezaagd öf met zittende klieren '). Bloemen hoogstens 2 mM lang, okselstandig, alleenstaand of in bundels of kluwens, doch niet in gevorkte bijschermen. Kelkbladen doorschijnend gerand of geheel doorschijnend, vrij of zoo goed als vrij. Planten van moerassige standplaatsen Elatinaceae 85. Niet aldus." Caryophyllaceae 80. 176. Boomen of opgerichte heesters. Kelk van buiten zonder klieren. Kroonbladen wit of groenwit, soms bruin verkleurend. Stijlen 1—2, niet zeer spoedig afvallend 177- Niet aldus Malpighiaceae 164. 177. Steunbladen althans aan de toppen der twijgen aanwezig, bij het afvallen een litteeken achterlatend 27°- Steunbladen en dus ook hun litteekens geheel ontbrekend. 178. 178. Stijl 1 ^utaceae Stijlen 2. Bladeren van onder wit of grijs. Sapindaceae 2öo. 179. Vruchtbeginsels 3—5 of een diep 3—5-lobbig vruchtbeginsel. 180. Vruchtbeginsel 1, gaaf of bijna gaaf 183- 180. Bloemen in veelbloemige pluimen 181 • Bloemen niet in pluimen. Bladeren gaafrandig. . . . 182. 181. Bladeren gezaagd. Bloemen geel. Kelk na den bloei ver¬ groot, tot aan de vruchtrijpheid blijvend. . Ochnaceae 194. Bladeren gaafrandig. Bloemen wit. Een der vruchtbeginsels grooter dan de andere. Kelk na den bloei afvallend. Anacardiaceae 275. ') tegen het licht houden en liefst door een loupe bezien. 182. Kroonbladen 6, de 3 binnenste vaak met samenhangenden top. Anonaceae 17. Kroonbladen 4—5, vrij Simarubaceae 189. 183. Stijl 1, gaaf of zeer kort getand 184. Stijlen 3—5 of 1 in duidelijke armen verdeelde stijl. . . 192. 184. Gedoomde strandheester. Helmdraden nabij den top S-vormig gekromd. Kroonbladen gewoonlijk 4, zelden 5, van binnen langharig Olacaceae 220. Niet aldus 185. 185. Bloemen in aren, wit of bleekgeel. Kelk 2-Iobbig. Meeldraden aan den voet met de kroon vergroeid. Helmbindsel niet in een lange spits verlengd Leguminosae 289. Bloemen niet in dergelijke aren 186. 186. Twijgen althans aan den top met steunbladen of steunbladlittee- kens. Helmbindsel soms in een lange spits verlengd. Kelk duidelijk gelobd of losbladig 187. Steunbladen en dus ook hun litteekens ontbrekend. Helmbindsel niet in een lange spits verlengd 189. 187. Bladeren duidelijk gezaagd of getand, vaak bovendien gelobd. Kruiden, heesters of boomen Tiliaceae 147. Bladeren gaafrandig. Boomen met tot pluimen vereenigde bloemen 188. Vruchtbeginsel op een betrekkelijk groote schijf gezeten. Helm¬ bindsel niet in een lange spits verlengd. Bloemen geel, klein. Steunbladlitteekens ringvormig. . . Simarubaceae 189. Schijf ontbrekend. Helmbindsel in een lange spits verlengd. Dipterocarpaceae 105. 189. Bloemen in onbehaarde trossen. Kroonbladen met duidelijk getan- den top, boven het midden het breedst. Bladeren getand of gezaagd, niet met vele doorschijnende stippels. Tiliaceae 147. Niet aldus 190. 190. Bloemen in behaarde pluimen. Kelk afgeknot of kort getand. Kroonbladen van buiten dicht behaard, langwerpig of lijnvormig, wit. Meeldraden 8 of 10, met vrij platte, al of niet vergroeide helmdraden en aangegroeide helmknoppen. Vruchtbeginsel met breeden voet Bladeren niet doorschijnend gestippeld, nooit geheel kaal Styracaceae. Bloemen anders 191. 191. Bloemen in pluimen, deze pluimen meerendeels meer dan 100 mM lang, eindelingsch of tot een eindelingsche bloeiwijze samenkomend. Kroonbladen opgericht met teruggekromden top. Één der meeldraden veel grooter dan de andere of er is één vruchtbare stamper, welke van 4 kleinere, onvruchtbare wordt vergezeld. Bladeren niet doorschijnend gestippeld. Anacardiaceae 275. Bloemen al of niet in pluimen, deze pluimen minder dan 100 mM lang, gewoonlijk okselstandig. Meeldraden afwisselend langer en korter. Helmdraden gewoonlijk plat. Bladeren doorschijnend gestippeld Rutaceae 174. 192. Kruiden. Bloemen geel, spoedig verwelkend. Bladeren vleezig, ovaal-omgekeerd eirond Portulacaceae 84. 1 cn Boomen of heesters 193. Bloemen in pluimen. Kroonbladen zonder schub aan den voet. Meeldraden vrij van elkaar, om een duidelijke, gekartelde schijf ingeplant Anacardiaceae 275. Niet aldus Linaceae 163. 194. Meeldraden 10, afwisselend langer en korter, met onbehaarde helmdraden. Bloemen in fijn behaarde pluimen. Blaadjes 20—40, meestal afwisselend, 16—32 mM lang, doorschijnend gestippeld. Gekweekte boomen Meliaceae 199. Niet aldus • Sapindaceae 256. 195. Stijlen 3—6, soms met gemeenschappelijken stempel. . . 196. Stiilen 2 Saxifragaceae 466. Stijl 1. • • • 198- 196. Vruchtbeginsels 4—6, geheel vrij van elkaar, gelijk van grootte, elk met een stijl, deze stijlen niet samenklevend. Kroonbladen lijnvormig. Schijf smal of ontbrekend. Klimmende heesters. Bladeren 3-tallig of gevind. Kokervruchten. Connaraceae 285. Niet aldus 197. Meeldraden om een duidelijke en breede schijf ingeplant, weinig in grootte verschillend. Boomen of klimmende heesters met tot pluimen vereenigde, meestal groene, witte of geelachtige, zeldzamer roodachtige bloemen, deze pluimen niet op den stam geplaatst. Bladeren alle of meerendeels onevengevind. Anacardiaceae 275. Schijf ontbrekend. Meeldraden aanmerkelijk in grootte verschillend. Bes of doosvrucht Geraniaceae 167. 198. Vruchtbeginsel ') 1, niet of nauwelijks gelobd. Helmdraden nut met een schub (wel soms met haren) aan den voet. . . 199. Vruchtbeginsels 4 of meer of er is een duidelijk gelobd vruchtbeginsel of de helmdraden hebben aan den voet een duidelijke schub. 204. !) dwars doorsnijden. 199. Bladeren handvormig samengesteld, 5—9-taIlig. Meeldraden 1- broederig, buis diep 5-spletig. Kroonbladen wit, 30—40 mM lang. Boom met horizontaal uitstaande takken en vaak ge- stekelden stam Malvaceae 111. Bladeren anders 200. 200. Klimmende heesters zonder doornen of haken. Bladeren gevind, blaadjes 3—7, gaafrandig, met roode of zonder stippels '), algemeene bladspil ongevleugeld. Kroonbladen lijnvormig. Meeldraden zeer sterk in grootte verschillend. Kokervruchten. Connaraceae 285. Niet aldus 201. 201. Bladeren enkelgevind, blaadjes meer dan 10, niet of ijl doorschij¬ nend gestippeld '), het onderst paar onder aan den bladsteelvoet geplaatst, steunbladachtig, teruggeslagen. Bloemen in groote, eindelingsche, dicht kortharige pluimen, wit of bleekrood. On- gedoornde heesters Sapindaceae 256. Bladeren anders 202. 202. Meeldraden 10, gelijk van grootte, met platte, aan den voet kort éénbroederige helmdraden, welke elkaar over de geheele lengte met de randen aanraken. Kroonbladen 5, wit of groenwit, 3—4 mM lang. Stijl kort, met breeden stempel. Bladeren gevind, blaadjes aan de meeste bladeren meer dan 3, tegenoverstaand, niet doorschijnend gestippeld. . Meliaceae 199. Meeldraden anders 203. 203. Kroonbladen groen of geel, minder dan 5 mM lang, met spitsen, binnenwaarts omgebogen top, in den knop 2) met de naar binnen omgebogen randen klepsgewijs aaneensluitend. Helmdraden kaal. Duidelijke, ringvormige, gekartelde schijf aanwezig. Bloemen in pluimen. Bladeren gevind, blaadjes 5—9, tegenoverstaand, bij kneuzing sterk naar terpentijn stinkend. Boom. Burseraceae 195. Niet aldus Rutaceae 174. 204. Kruiden. Bladeren dubbel—viervoudiggevind, doorschijnend ge¬ stippeld. Helmdraden niet met een schub aan den voet. Rutaceae 174. Boomen of heesters 205. 205. Bloemen in groote pluimen, groen, stinkend. Kelkbladen 5, nage¬ noeg vrij, opgericht. Kroonbladen opgericht met teruggekromden top, 7—10 mM lang. Helmdraden dun, kaal, om een breede, ') tegen het licht houden en door een loupe bezien. 2) een knop dwars doorsnijden. platte, fijn behaarde schijf ingeplant, niet met een schub aan den voet. Stampers 5, in het midden uiteenwijkend. Stijlen 5, samenklevend met gemeenschappelijken stempel. Blaadjes 7—17, met meestal scheeven voet en spitsen top. Qroote boom. Anacardiaceae 275. Niet aldus Simarubaceae 189. 206. Meeldraden en kroonbladen op den duidelijk vergroeidbladigen kelk ') ingeplant, hun voet gewoonlijk hooger dan de voet van het vruchtbeginsel 207. Meeldraden en kroonbladen op andere wijze ingeplant. . 216. 207. Bladeren, blaadjes of phyllodiën alle gaafrandig. Stijl meestal 1. Stengels ongedoornd 208. Bladeren of blaadjes gezaagd of getand 214. 208. Bladeren samengesteld, niet tegenoverstaand. Leguminosae 289. Bladeren enkelvoudig of tot phyllodiën verminderd. . . 209. 209. Bloemen klein, geel, zittend, tot aren of pluimen met aarvormige zijtakken vereenigd. Meeldraden 4 mM lang, ver buiten de kroon stekend. Geen echte bladeren aanwezig, doch afwisselende of verspreide, kromnervige phyllodiën. Vrucht een peul. Boom Leguminosae 289. Niet aldus 210. 210. Steunbladen en dus ook hun litteekens geheel ontbrekend. Stam¬ per en stijl 1. Bladeren meestal tegenoverstaand; zoo dit niet het geval is, zijn de bloemen rood of paars en de kroonbladen sterk geplooid 211. Steunbladen of hun litteekens doorgaans aan den top der twijgen aanwezig; zoo zij een zeer enkele maal ontbreken, zijn er 5 of meer stijlen 212. 211. Bloemen in gesteelde, okselstandige bloeiwijzen, 4—5-tallig. Kroonbladen wit, vrij breed, aan de rugzijde min of meer behaard, niet geplooid. Bladeren tegenoverstaand. Myrtaceae 494. Niet aldus Lythraceae. 212. Meeldraden aan den voet min of meer met de kroonbladen vergroeid of samenhangend. Helmbindsel met een duidelijke spits op den top. Stijl 1. Kelkslippen na den bloei aanmerkelijk vergroot Dipterocarpaceae 105. i) Een bloem overlangs doorsnijden. Duidelijkheidshalve is hier de oude opvatting gehuldigd. Beter doet men echter, als men het deel van den kelk onder de inplanting der meeldraden als een kom-, trechter- of buisvormigen bloembodem opvat. 232. Bladeren handvormig samengesteld, blaadjes onverdeeld. Bloemen 4-tallig Capparidaceae 58. Bladeren anders 233. 233. Kelk uit 2 aan den top vergroeide bladen bestaand, bij het begin van den bloei afvallend. Kroonbladen 4, geel of oranje. Stijl 1, aan den top met 4—6 stempeldragende armen. Papaveraceae 51. Kelk anders. Kroonbladen 5 of meer, wit of blauw. Stijlen 3 of meer, geheel vrij van elkander. . . Ranunculaceae 5. 234. Kelkbladen of -slippen 3. Kroonbladen 3 of 6 en dan in 2 rijen van 3, niet met een schub aan den voet. Meeldraden wigvormig, met zeer korte of zonder helmdraden en weinig uitspringende helmhokjes, welke van boven door een breed helmbindsel zijn overdekt. Bladeren afwisselend, gaafrandig, zonder steunbladen. Boomen of opgerichte heesters, ongedoornd. Anonaceae 17. Niet aldus ^35. 235. Bladeren vinnervig. Ongedoornde boomen of heesters. Kroon¬ bladen niet met een groote schub aan den voet. Geen schijf of schijfklieren tusschen de meeldraden aanwezig, deze ook niet op een verhoogden bloembodem ingeplant. . . . 236. Niet aldus ^39. 236. Steunbladen en dus ook hun litteekens geheel ontbrekend. Kelk¬ bladen 4—5, vrij, duidelijk dakpansgewijs dekkend. Kroonbladen bijna altijd wit, zeldzamer rood. Stempel nooit zittend. Bladeren nooit met schildvormige schubben bezet ~). . 237. Steunbladen of hun litteekens gewoonlijk aan de toppen der twijgen aanwezig; zoo dit niet het geval is, vindt men een duidelijk vergroeidbladigen kelk. Kroonbladen al of niet wit ^38. 237. Klimmende of kruipende heester. Bloemen aan de toppen der twijgen in veelbloemige pluimen. Kelk teruggeslagen. Helmhokjes naar onder uiteenwijkend. Stijl 1. Bladeren van boven . .... Dilleniaceae 8. ruw Niet aldus Ternstroemiaceae 95. 238. Boomen. Kelkbladen 5, nog tijdens den bloei dakpansgewijs dekkend, veel korter dan de langwerpige of lijn-lancetvormige 1) Soms is de bladsteel gevleugeld en dan schijnen er 2 blaadjes boven elkaar ^0 stclclTl 2) Dit moet met een goede loupe waargenomen worden. — Fraaie schubben vindt men op de onderzijde der bladeren van Durio. stijl gekroond. Bladeren enkelvoudig, van onder bleek blauwgroen. Opgerichte heester of kleine boom. Hamamelidaceae 474. Niet aldus 266. Kelkslippen 3. Meeldraden 5—7 • • 294- Kelkslippen of -tanden meer of minder dan 3 of er is een onregelmatig openscheurende kelk 267. 267. Kelkslippen en kroonbladen in onbepaald aantal, beide meer dan 5. Stijl a^n den top in 5 of meer korte takken gespleten. Stengels doorgaans vleezig en bladerloos, zelden bebladerd en dan steeds met lange stekels gewapend. . . . Cactaceae. Niet aldus 268. Aantal meeldraden niet meer dan 3 maal zoo groot als het aantal kroonbladen 269. Aantal meeldraden meer dan 3 maal zoo groot als het aantal kroonbladen ^81. 269. Bladeren tegenoverstaand, kransstandig of in rozetten. . 270. Bladeren verspreid of afwisselend, niet in rozetten. . . 276. 270. Twijgen met ringvormige steunbladlitteekens. Boomen of forsche, opgerichte heesters met leerachtige, onbehaarde bladeren. Bloemen in de oksels van nog aanwezige of van reeds afgevallen bladeren geplaatst, nooit in eindelingsche bloeiwijzen. Kroonbladen kleiner dan de kelkslippen, wit, spoedig bruin verkleurend, in den knop dikwijls de meeldraden omvattend. Stiil 1, vaak 2—4-tandig Rhizophoraceae 478. 971 Niet aldus 971 stiilpn 2—<=^=. vrii of alleen aan den voet kort vergroeid. 272. . - . a • 1 TI -l Ci::i 1 ^ m innpr rlnn ha tWPP" inPeSneUCH. . • • Olljl 1, ^ * '• O O 272. Bloemen in okselstandige bundels. Kleine, kruipende kruiden. Bladeren minder dan '20 mM lang. . Halorhagidaceae 476. Bloemen in trossen, tuilen of pluimen. . Saxifragaceae 466. 273. Bloemen in okselstandige bundels of bijschermen, zeer klein. Kelk met 4 zeer kleine, stompe tanden. Kroonbladen bij het ontluiken der bloem afvallend. Bladeren vinnervig, doorschijnend gestippeld Myrtaceae 494. Bloemen anders J' 274. Bloemen 4-tallig. Kelkbuis ver boven het vruchtbeginsel verlengd, slippen langwerpig of lancetvormig, wijd afstaand of teruggeslagen, gekleurd. Kroonbladen opgericht, stijl draadvormig met dik knopvormigen stempel. Besvrucht. Bladeren oppervlakkig gezaagd. Geen langharige schijf aanwezig, ünagraceae. Niet aldus 315. Heesters. Bloemen in tuilen of pluimen, met in schijnkransen Bloemkroon meestal niet duidelijk 2-lippig, zoo ït we ie geval is, is de kelk schotelvormig uitgespreid. Verbenaceae. & ... Labiatae. Niet aldus . .... „ 316 Bladeren dikvleezig. Meeldraden 8. Vruchtbeginsels en st.jlen 4. Kruiden Crassulaceae 472. 317 Bloemkroon zygomorf, tot nabij den voet gedeeld, wit geelachtig of paars. Kroonslippen 3, één daarvan vaak aan de rugzijde met een in slippen verdeeld aanhangsel. Meeldraden 5 of 8, éénbroederig. Stijl 1, onvertakt. Vrucht samengedrukt, 2hokkig, hokjes éénzadig. Bloemen in trossen of aren, bladeren enkelvoudig of ontbrekend, gaafrandig, de hoogere steeds verspreid Polygalaceae 75. Niet aldus ' ' ' , 318 Vruchtbare meeldraad 1, van eenige staminod.en vergezeld. _ . . Anacardiaceae 27a. Boomen ^jg Vruchtbare meeldraden 2 ooo Vruchtbare meeldraden 3. Kroonbladen 1 of 3, wit of geel. 329. Vruchtbare meeldraden 4 ' Vruchtbare meeldraden 5—12 ' Vruchtbare meeldraden 13 of meer • • • • 319. Stempels uit 1 of 2 duidelijke, platte en vrij breede plaatjes gevormd. Bloemkroon min of meer zygomor . . • Stempel niet uit dusdanige plaatjes gevormd. . .. • ÓM. 320 Kelk 2-deelig. Kleine kruiden met in rozetten geplaatste blade ivt. & Lentibulanaceae. ren. • 321 Kelk anders ' 321 Bladeren langgesteeld, hoekig, ongeveer even lang als breed. Bloemen in trossen, vrij groot, roodachtig. Staminod.en 3, klein, binnen de bloem verborgen. Binnenvruchtwand zeer har , met 2 scherpe haken gewapend. Kleverig behaard kruid, gewoonlijk op zonnige, ruige plaatsen groeiend. . Pedaliaceae. Niet aldus 322. Bladeren onevengevind. Bloemen in pluimen. Boomen. . Bladeren enkelvoudig ' 323. Algemeene bladspil gevleugeld. Bloemen zygomovrferbenaceae> Algemeenebladspil ongevleugeld. Bloemen actinomorf. Oleaceae. 324. Boomen of heesters met actinomorfe bloemen. Zoom der bloem- kroon wit of roodachtig. Meeldraden niet buiten de kroon stekend, staminodiën ontbrekend. Kelk nooit tot nabij den voet ingesneden. Bladeren tegenoverstaand, niet aan den stengelvoet opeengedrongen Oleaceae. Niet aldus 325. Bloemen zittend, paars, wit of rood, langs de spil van lange aren alleenstaand. Schutbladen niet zeer groot. Knoppen en vruchten in holten der aarspil weggedoken. Kroonbuis knievormig naar voren gebogen, zoom niet 2-lippig. Stempel knopvormig. Verbenaceae. Bloemen anders 326. 326. Bloemen in hoofdjes of schermen, actinomorf, wit of rood, min¬ der dan 5 mM middellijn. Geen eigenlijke kelk aanwezig, doch slechts eenige schutblaadjes aan den voet van het kroonachtig bloemdek. Vrucht een anthocarpium. Nyctaginaceae. Niet aldus 327. 327. Vruchtbeginsel ») volkomen 2-hokkig, eitjes in elk hokje in 1 rij boven elkaar geplaatst. Doosvrucht 2-hokkig, zaden in elk hokje 1-rijig. Zaadstrengen stevig, haakvormig gekromd, blijvend Acanthaceae. Vruchtbeginsel en doosvrucht anders 328. O Met een scherp mes een vruchtbeginsel dwars doorsnijden en daarna een overlangsche doorsnede loodrecht op het tusschenschot maken. Een goede loupe gebruiken. Indien het onderzoek van het vruchtbeginsel te moeilijk valt, kan men van de onderstaande tabel gebruik maken: a. Helmknoppen onderling samenhangend. (Men onderzoeke dit liefst aan groote knoppen of aan jonge bloemen) b. Helmknoppen geheel vrij van elkaar b. Bladeren tegenoverstaand, die van elk paar nagenoeg gelijk van grootte. Stempel uit 2 duidelijke, platte plaatjes gevormd. Bloemen alleenstaand in de bladoksels of in eindelingsche trossen. Kleine, niet epiphytische kruiden Scrophulariaceae. Niet aldus Qesneriaceae. c. Bladeren alle tegenoverstaand, minder dan 10 mM lang. Bloemen alleen¬ staand in de bladoksels of tot een eindelingschen tros vereenigd, de afzonderlijke bloemen niet met schutblaadjes onder den kelk. Scrophulariaceae. Bladeren of bloeiwijzen anders tf. d. Bloemkroon radvormig, met uiterst korte buis, 4-deelig, nagenoeg actinomorf Kelk 4-deelig. Bloemen tot trossen vereenigd, langs de as van den tros alleenstaand Scrophulariaceae. Bloemen anders e. Kelk niet tot aan den voet van het vruchtbeginsel gedeeld, slippen niet of weinig in grootte verschillend. Bloemen in okselstandige, meerbloemige 328 Vruchtbeginsel volkomen 2-hokkig, . • - Scrophulariaceaè* ' Vruchtbeginsel onvolkomen 2-hokkig Gewenac^. 329. Boomen. Bloemen in trossen, tuilen of pluimen, wit of bleekroo . Bladeren gevind Legum.nosae 289. Kruiden met enkelvoudige bladeren ' * * . ' 330. Bladeren tegenoverstaand, breed. . • • • • yc a5^|deae. Bladeren wortelstandig en verspreid, grasachtig. . y ' 331. Bladeren ontbrekend of tot niet groene schubben verminderd. Saprophyten of parasieten ■ ; Blad aan de geheele plant slechts 1, aan den top van den stengel geplaatst, hatt-ei.ormig. Bloemen in 1-zijdige trosvormtge bloeiwijzen. Kelk diep 5-spletig 0e'f Bladeren alle in een wortelrozet. Bloemen in aren Bloemkroon droogvliezig. Meeldraden ver bu.ten de kro™1^inaceM. 334. Planten nog anders ... ... Convolvulaceae. 332. Stengels windend 333 Stengels niet windend ' 333 Bloemen klein, met zeer korte buis, actinomorf, bleekpaars of wit. Stengelschubben tegenoverstaand. Kleine 334. Stijlen 2 of er is 1 aan den top minstens halfweg 2 4-spletg StiU^'i aan den top minder dan halfweg ingesneden of er zijn 2 aan den top verbonden stijlen of er is een zittende stem- 335 Bladeren tegenoverstaand. Stijlen of stijltakken 2. . • 336. ' Bladeren verspreid. Stijltakken 4. Twijgen , . . Salvadoraceae. 336. Gedoomde heesters Qentianaceae. Ongedoornde kruiden bloei wijzen, helmknoppen 2-hokkig, stijl (aan groote knoppen^"derzoeken) nooit met haakvormig omgebogen top, ook met den top. Bladeren van e.k paar vaak aanmerkelijk KzKMaan den voeten het vruchtbeginsel'of 'nog dieper gedeeld, slippen vaak aanmerkelijk in grootte verschillend. Bloeiwijzen versch.Uend, va (niet steeds) eindelingsch. Helmknoppen dikwijls 1-hokkig. btiji g": te knoppen onderzoeken) dikwij,s met haakvormig omgebogen, of platten top o, met een kleinen t,n,ntvorm,g O, tot schubben verminderd, nooit tegenoverstaand. . . • Bloemdek en bladeren anders ' 620 Stijl 1. Bladeren al of niet tegenoverstaand. . . • • • • Stiilen of stempels 2 of meer. Bladeren niet tegenoverstaand, b . 621. Bloemen in okselstandige bundels of kleine bijschermen. Bladeren tegenoverstaand, doorschijnend gestippeld. Bladsteel zonder klieren Myrtaceae 494. Bloemen in trossen of aren Combretaceae 487. 622. Bladeren samengesteld. Stijlen 2. . . . Saxifragaceae 466. Bladeren enkelvoudig 523. 623. Bloemen alleenstaand of ten getale van 2—3 in de bladoksels, klein, groen of geelachtig. Één der bloemdekslippen breeder dan de andere. Opgericht of opstijgend kruid met vleezige bladeren Aizoaceae. Niet aldus 624. 624. Bloemdek losbladig, rood. Bloemen in gesteelde, okselstandige hoofdjes, elke bloem met 2 lange stijlen. Hamamelidaceae 474. Bloemdek vergroeidbladig Aristolochiaceae. 625. Kleine, vleezige saprophyt. Bladeren tot kleine schubben ver¬ minderd. Bloemdekbladen 6, drie ervan of alle 6 lang en smal. Meeldraden 6, helmhokjes onder de breede, vergroeide of samenneigende helmbindsels verborgen. Burmanniaceae. Bladeren gering in aantal, smal lijnvormig. Bloemdekslippen veel korter dan de buis. Stempel 3-lobbig, binnen het bloemdek besloten en daarmede samenhangend. Meeldraden schijnbaar 6, in werkelijkheid 3 met ver uiteen geplaatste helmhokjes. Kruiden Burmanniaceae. Nog andere planten 626. 626. Helmdraden met kapvormigen top. Stempels 3, breed uitgerand. Bladeren vaak diep ingesneden Tacceae. Meeldraden niet met kapvormigen top 627. 627. Bloemen in trossen, niet geel. Bloemdekbuis kort of ontbrekend. Helmknoppen basifix, helmdraden zeer kort, soms tot een ring vergroeid Haemodoraceae. Niet aldus Amaryllidaceae. 628. Stijlen <=^=, paarsgewijs tot elkander genaderd, vrij van elkaar. Kroonbladen rood, lancet-spatelvormig, 15—21 mM lang. Bladeren van onder blauwgroen. . . Hamamelidaceae 474. Stijl 1, aan den top in 5 of meer korte takken verdeeld. Stengels meestal vleezig en bladerloos, soms bebladerd en dan met lange stekels gewapend Cactaceae. Stijl 1, onverdeeld. Ongewapende, bebladerde boomen. 629. 629. Bloemdekslippen 6 of meer, goed ontwikkeld, spits. Vruchtbe¬ ginsel op dwarse doorsnede 6 — «=*=> -hokkig. Bladeren niet doorschijnend gestippeld Lythraceae. Niet aldus Myrtaceae 494. Nog andere planten 700. 700. Klimmende heesters of kruiden met hand- of kromnervige bla- deren 7011 Andere planten 703. 701. Bladeren met hartvormigen voet, handnervig (niet kromnervig), nooit schildvormig, vaak gelobd. Stengels soms met scherpe wratten bezet, doch nooit gestekeld. Afzonderlijke bloemen zittend. Bloemdek nooit uit 6 vrije bladen bestaand. Stijlen of stempels 1—2 Olacaceae 220. Niet aldus 702 702. Bladeren alle of meerendeels schildvormig. Stengels windend, ongestekeld. Bloemdekbladen öf vergroeid öf meer dan 6. Staminodiën ontbrekend Menispermaceae 38. Bladeren niet schildvormig. Stengels gestekeld. Bladsteel vaak met overblijfsels van ranken. Bloemdekbladen 6. Liliaceae. Planten nog anders 703 703. Bladeren gaafrandig. Bloemen zonder schijf '). Stijlen of stem¬ pels 1—2 Niet aldus 704. Stijl en stempel 1 Stijlen of stempels 2 Buxaceae. 705. Stempel zittend. Bloemdek diep 5-deelig. Bloemen in trossen. Olacaceae 220. Niet aldus Lauraceae. 706. Bladeren afwisselend, vinnervig, duidelijk gezaagd. Steunbladen minder dan >/2 mM lang of geheel ontbrekend. Bloemen in korte, okselstandige, éénslachtige trossen. Bloemdekbladen 3—6, stomp, hoogstens 3 mM lang. Schijf bij de c? bloemen in 2—12 kliervormige lobben verdeeld, bij de ? ringvormig en vaak door den stamper verborgen. Geen behaarde schubben tusschen de meeldraden aanwezig. Stijl of stijlen hoogstens 3 mM lang. Steenvrucht Bixaceae 68. Niet aldus 707 707. Bladeren scherp gezaagd, duidelijk meer lang dan breed, niet schildvormig. Steunbladen geheel ontbrekend. Bladsteel niet met klieren op den top. Bloemen in okselstandige bundels, trossen of bijschermen. Bloemdekbladen 5—12, de buitenste vrij van elkaar, de binnenste vaak kort vergroeid, alle dakpansgewijs dekkend. Schijf ontbrekend. Stijlen in de $ bloemen ]) Een bloem overlangs doorsnijden. 7 vaak aan den voet vergroeid. Ternstroemiaceae 95. 708 zonder melksap. Bladeren groepsgewijs geplaatst, vele er- 708' Z Tang gesteeldf alle langwerpig O. keerd eirond met toegespitsten top, grof gezaagd, 85-200 mM lang, kaal Steunbladen uiterst klein of geheel ontbrekend B.oen in 50-2OO mM lange pluimen, meerendeels 3-ta g. Helmdraden en staminodien langharig, schijf in klieren opgelost vruchtbeginsel kaal, stijlen 3, onverdeeld. . ^ Niet aldus 7j0, 709 Windende of epiphytische heesters ^ „0 Ê^.^ewoekerplanten. 'Bladeren 6. geheel ontbrekend M ,„TnSXTe;f„da;,ds,ingerpla„ten. ' Bladeren verspreid. Stengels vaak gestekeld o, gevleugeld. Vmcbtbegmsdj^ 7,1. St^-g»TS»ze woekerplanten me, groote, S^grt^rrtoer'k-ein. : : : : Loranthaceae. 712. Kruiden 714. 713 Mo°emen allee'nstond o, in ges.ee,de, arm- o, veejbl^ige bloeiwijzen. Vruchtbeginsel driekantig, vaak ongelijkzij ig g ih Rloemdek gekleurd. Vleezige of sappige kruide , Se of m een bofenaardsehen stengel, in he, laatste geval me, lidebjke steunbladen. Bladeren 6, me, zee, seheevenvoe, öf schildvormig aangehecht of diep ingesne tegenoverstaand • • Halorhagidaceae 476. Niet aldus Juglandaceae. 714. Bladeren gevind 715 Bloemen éénhuizig, de cf in aren of katjes. . . • • ^ Steunbladen geheel ontbrekend. . . • • • • ■ • djcht 716 Stijlen 2. Bloemen in armbloem.ge ar 474. S«K«SS 717. Stijlen 4. Bloemen tweehuizig Datiscaceae. 1 718. 718. Bloemen in tuilen. Eindvertakkingen der bloeiwijze met een omwindsel, dat 1 zittende $ en 2 gesteelde d bloemen bevat. Hernandiaceae. Bloemen in aren of trossen Combretaceae 487. 719. Bladeren schub-, lancet- of priemvormig, hoogstens 20 mM lang. Sporangiën nu eens vereenigd tot 1 of meer eindelingsche aren, dan weer alleenstaand in de oksels der stengelbladen. 720. Niet aldus 720. Bladeren zeer klein, kransstandig, tot een scheede vergroeid, met vrijen, kleinen, driehoekigen top. Sporangiën geplaatst aan de onderzijde van schildvormige, tot een eindelingsche aar samenkomende schubben Equisetaceae. Bladeren anders 72] 721. Bladeren tot kleine, ver uiteengeplaatste schubben verminderd. Stengels plat samengedrukt of driekant, herhaaldelijk vorksgewijs vertakt. Sporangiën ver uiteengeplaatst, vrij groot, driehokkig. Schutbladen aan den voet van elk sporangium 2, korter dan het sporangium Psilotaceae. Niet aldus 722. Onvruchtbare bladeren alle plat, 4-rijig, die van 2 tegenover¬ staande rijen grooter, met hun smallen kant naar den stengel gekeerd, die der beide andere rijen veel kleiner, naast elkander aan de lichtzijde van den stengel geplaatst, met hun platte zijde naar dezen gekeerd. Qrootere bladeren slechts met een gedeelte van hun afgeronden of hartvormigen voet aan den stengel vastgehecht, hun onderhoeken soms oorvormig uitgetrokken. Landplanten, soms klimmend, doch nooit epiphytisch. Sporen tweeërlei, deels klein, deels groot, de beide soorten in afzonderlijke sporangiën. . . Selaginellaceae. Bladeren anders gevormd of anders geplaatst. Landplanten of epiphyten. Sporen gelijk van grootte. . . Lycopodiaceae. 723. Bladeren uit een scherp gescheiden vruchtbaar en onvruchtbaar deel bestaand, het vruchtbare deel aar- of pluimvormig, uit den top, het midden of den voet van het onvruchtbare deel ontspruitend. Sporangiën dicht opeengedrongen, tot rijen vereenigd. Landplanten of epiphyten, nooit klimmend. Ophioglosseae. Niet aldus 724. Sporangiën groot, blijvend. Stengels of bladeren niet herhaal- bloeiwijze deels dichasium, deels monochasium (Dombeya acutangula, Mitreola oldenlandioides). Pleiochasiën zijn zeldzaam. Zeer eigenaardige voorbeelden ervan vindt men bij de geslachten Euphorbia en Pedilanthus. Zie cyathium. berijpt, met een dunne, doorgaans witte waslaag overtogen, zooals de zaden van Pithecolobium ellipticum, de vruchten van Cocculus sarmentosus en Prunus domestica, de bladstelen van Bruguiera gymnorhiza, de bladeren van Nelumbo, de stengels van Crotalaria laburnifolia^ Ricinus communis enVitis repen s. bes, meer of minder sappige, doorgaans meer dan één zaad bevattende, niet openspringende, met een betrekkelijk zachte huid bekleede vrucht, welker binnen- en middenwand niet verhard zijn [druiven, pisang (vaak zonder zaden) doekoe]. Bevat een bes slechts weinig of bijna geen sap, zooals bij Uvaria en Capsicum, dan noemt men haar vleezig of droog. Een mangistan is een bes met tamelijk harden wand. De vruchten van den koffie- enden boeniboom zijn geen bessen, doch steenvruchten. besachtig, op een bes gelijkend, zooals de vruchten van Gaultheria. beschubd, bedekt met schubben (zie aldaar). bestuiving is het overbrengen van het stuifmeel op de stempels. Gewoonlijk geschiedt dit op stempels van bloemen derzelfde soort. Wordt het op stempels van bloemen eener andere soort overgebracht, dan spreekt men van kruising (zie aldaar). Overbrenging van stuifmeel eener bloem op den stempel derzelfde bloem heet zelf bestuiving {autogamie). Bij Javaansche planten komt zij veelvuldig voor. Overbrenging van het stuifmeel eener plant op den stempel eener andere bloem van hetzelfde individu heet nabuurbestuiving (geitonogamie), overbrenging van het stuifmeel eener bloem op den stempel eener bloem van een ander individu derzelfde soort heet kruisbestuiving (xenogamie). Zie ook herkogarnie. Kruisbestuiving geschiedt meestal door den wind of door insecten. Ieder Hollander, die Java bezoekt, valt het op, dat de bloemen hier zoo veel minder door insecten worden bezocht dan in Holland, zooals het ook opvalt, dat, waar men in Holland langs de wegen en op de weiden een overvloed van aardige veldbloemen aantreft, men in de laagvlakte van Java op dezelfde terreinen niets ziet dan enkele onooglijke stiefkinderen van Flora. Wie op Java mooie planten wil zien moet de bergen, de ravijnen, de moerassen in of het zeestrand langs. Bij waterplanten wordt het stuifmeel niet zelden door het water vervoerd (Ceratophyllum). Men zie voorts anemophiel, chiropterophiel, entomophiel, heterogamie, hydrophiel, illegitieme en legitieme bestuiving, malacophiel. besvrucht, zie bes. bevruchting komt tot stand tengevolge van bestuiving, wanneer de stuifmeelbuizen de eitjes binnendringen en de inhoud dier buizen samensmelt met de eikern. bijkelk, op een kelk gelijkend orgaan, dat zich aan den voet van den kelk of op den top der kelkbuis bevindt. Bij Alchemilla, Fragaria en Potentilla staan de bijkelkbladen op den top der kelkbuis en is hun aantal gelijk aan het aantal kelkslippen (4—5); bij Passiflora vindt men onder den kelk 3 vrije of onderling vergroeide bijkelkbladen; bij de Malvaceae is het aantal bijkelkbladen nu eens constant (Malvastrum, Urena, Gossypium), dan weer veranderlijk (Hibiscus). ) bijkroon, min of meer bloemkroonachtig aanhangsel van het inwendige der b'Passif 1 ora bestaat de bijkroon uit zeer talrijke draadvormige slippen; bij vek Amaryllidaceae (Eucharis, Pancratium , Nare, ss u s) ,s z,j buis- oi trechtervormig en draagt zij op haar bovenrand de meeldraden; b. de Asclepiadaceae is zij een aanhangsel der meeldradenbuis en doet bi-I e'^^kldnef 1 ob6'we 1 ke 'zld" tusschen 2 grootere bevindt en doorgaans door ' de e min of n^er op zij gedrongen wordt. Duidelijke bijlobben treft men aan bij de bladeren van Gossypium arboreum (kapas merah) _ ' m henailde bloeiwijze, bij welke onder de topbloem telkens 2 of meer ' S?»it.n tf'droge, 'harde, eenzadige, uit meer dan een vruchtblad ontstane vrucht, nootje, elk der deelvruchtjes der Labiatae en Boraginaceae. okselstandig, in de (blad)oksels geplaatst. omgekeerd eirond, zie eirond. omgekeerd eivormig, zie eivormig. omgekeerd hartvormig, zie hartvormig. r ; omrand, door een anders gekleurden rand omgeven. De blaadjes van Cassia occidentalis zijn purper omrand. omwindsel, krans van vrije of vergroeide, bladachtige organen, welke soms een stempel, meestal echter een bloem of een bloeiwijze omgeven. schijntros, op een tros gelijkende bloeiwijze. schijnvrucht, op een vrucht gelijkend, niet uit een stamper gevormd orgaan, zooals de verdikte vruchtsteel der djamboe mönjèt (Anacardium occidentale), schildvormig, tusschen de randen ingeplant, zooals de bladeren van Colocasia, Cyclea, Nymphaea, Ricinus, Tropaeolum, Victoria, Stephaniaen vele andere planten. schors, buitenste, uit celweefsel bestaande laag, welke het houtige deel van den stam, de takken en den wortel omgeeft. De schors bestaat uit 3 lagen, waarvan de buitenste gewoonlijk uit kurk is gevormd. De binnenste laag wordt öas/genoemd. schotelvormig, met nagenoeg vlakken bodem en geleidelijk opgebogen rand, daarbij veel meer breed dan hoog zooals de bladeren van Nelumbium, de kelkbuis van Rubus rosaefolius. schotverbrekend noemt men een 2—=>=>-hokkige doosvrucht, welke aan of nabij den buitenhoek der hokjes zoodanig openspringt, dat de tusschenschotten in hun geheel of gedeeltelijk in het midden der vrucht blijven staan, terwijl de kleppen geheel vrij raken van de tusschenschotten of aan den rand een deel ervan dragen. Schotverbrekend zijn o.a. de vruchten van Brunfelsiaen sommige Scrophulariaceae. Eenige vruchten (o.a. die van kapok) zijn tegelijk hokverbrekend en schotverbrekend. schotverdeelend noemt men een 2-~=-hokkige doosvrucht, als bij het openspringen de tusschenschotten in 2 lagen worden gespleten, waarvan er 1 aan elk der aangrenzende kleppen bevestigd blijft. Schotverdeelend zijn o.a. de vruchten van Gloriosa superba en Aristolochia elegans. schroef, bepaalde bloeiwijze, waarbij de zijassen öf alle aan de rechter-, öf alle aan de linkerzijde van haar hoofdas ontspruiten en tevens loodrecht op deze staan, zooals de uiterste pluimvertakkingen van Canarium commune. Zie bepaald. schroefvormig gerangschikt, zoodanig gerangschikt, dat de lijn die de opeenvolgende inplantingspunten vereenigt een schroefvormig verloop heeft, zooals de bladeren van tallooze planten. Bij Pén dan us is dit bijzonder duidelijk te zien. Zie plaat X. schub orgaan, dat in vorm min of meer met de schubben van een visch overeenkomt. Nu eens zijn schubben vleezig, bladachtig of gekleurd, dan weer droogvliezig. schuitvormig, in vorm op een schuitje gelijkend, zooals de rijpe vruchtbladen van Sterculia campanulata. schutblaadje, een op het bloemsteeltje of schijnbaar op den kelk ingeplant, meer of minder duidelijk bladachtig orgaan = steelblaadje. schutblad, een op de assen der bloeiwijze ingeplant, meer of minder duidelijk bladachtig orgaan. Schutbladen gaan vaak geleidelijk in gewone bladeren over. schutbladdoornen, in doornen veranderde schutbladen. Men vindt ze o.a. bij Barleria Prionitis. segment, elk deel van een diep ingesneden orgaan. selectie, het uitkiezen der vormen, die aan een of ander vereischte het les voldoen = teeltkeus. Door lang en stelselmatig voortgezette selectie kan men zeer sterk afwijkende vormen verkrijgen. sikkelvormig, vlak, met eenerzijds bollen, anderzijds hollen rand, .n vorm dus aan een sikkel herinnerend, zooals de blaadjes van Azadirachta indica, e bladeren van sommige Eucalyptus-soorten, de steunbladen van Cass.a javanica, de phyllodiën van Acacia auriculaeformis. slangvormig, lang en dun, bovendien min of meer gekronkeld. slapende knoppen worden op de gewone plaats (bladoksels) aangelegd, doch komen voorloopig niet tot ontwikkeling, ze worden door het in dikte toenemen van den stam verborgen. Alleen door een bijzonderen prikkel loopen zij uit. Vgl. adventiefknoppen. slingerplant, plant, welker stengel zich om steunsels windt. Dit winden geschiedt bij dezelfde soort in dezelfde richting (Zie windend). De slingerplanten vormen een groep der klimplanten. slip, segment van een gedeeld of gespleten orgaan. sluitcellen, de beide cellen, waardoor een huidmondje wordt ingesloten. snavel, puntig toeloopend lichaam op den top van een orgaan, vooral op den top van vruchten (Brassica, — Brexia, — Trigonella Foenum graecum), ook wel op stempels (vele Apocynaceae, — Viola). spadix = kolf. spatelvormig, vele malen meer lang dan breed, met toegespitsten voet en afge- ronden top, terwijl de grootste breedte ver boven het midden ligt. spatha = kolfscheede. spermatophyten, zie zaadplanten. spiesvormig, in omtrek driehoekig, terwijl de basishoeken in een nagenoeg horizontaal afstaande, meer of minder lange spits uitloopen. spiets, dichte, eivormige pluim, zooals die van Vitis arachnoidea. spil, de hoofdas eener bloeiwijze; de gemeenschappelijke steel, waaraan de blaadjes van een gevind blad zijn vastgehecht; soms ook de as eener vrucht, spinnewebachtig behaard, bekleed met lange, dunne, aanliggende, op spinrag gelijkende, dooreengewarde haren, zooals de bladonderzijde van Vitis arachnoidea. =spletig (2- of meer-), met één of meer insnijdingen, welke tot op het midden der lengte of der halve breedte loopen. splitvrucht, droge, 2—=«-hokkige vrucht, welke uiteenvalt in 1-zadige, meestal tot na het uiteenvallen gesloten blijvende deelen (Acer, Sida). spoelvormig, op dwarse doorsnede overal nagenoeg cirkelvormig, doch in het midden het dikst en van daar naar de uiteinden regelmatig en langzaam versmald, sponsachtig, uit zeer los weefsel met vele openingen bestaand, dus in bouw op een spons gelijkend, zooals de bloembodem van Nelumbium, het verdikte bladsteeldeel van Eichhornia crassipes. spoor, doorgaans hol, cylindrisch, kegelvormig of zakvormig, niet zelden honig afscheidend orgaan, dat zich aan bloemdeelen bevindt, b.v. aan het onderst kroonblad van Viola en van Pelargonium (bij dit laatste geslacht is de spoor met het bloemsteeltje vergroeid en ontbreekt bij dubbele bloemen), aan het bovenst kroonblad van Fumaria, aan het achterst kelkblad van Impatiens en Hydrócera, aan de kelkbuis van Tropaeolum, de kielblaadjes van Indigófera, de rugzijde der vlag van Centroséma, een der kielblaadjes van vele geelbloemige Phaseolus-soorten, het helmbindsel van Dissochaeta, de lip van vele Orchidaceae. sporangium, soort van doosje, dat bij sporeplanten de sporen bevat. sporekapsel, zie sporangium. sporen, ééncellige, op fijne zaden gelijkende, niet door bloemen voortgebracht wordende korrels, waarmede de sporeplanten zich vermenigvuldigen. Zeer eigenaardige sporen vindt men bij Equisetum. Zie voorts macrosporen &n microsporen. een tuinplant na eenige generaties vaak weer de wilde of een daar zeer nabijstaande vorm te voorschijn. Men vergelijke de in Indië gekweekte Canna's met de verwilderde. tetraden, zie onder stuifmeel. tetradynamisch = viermachtig. thallus, plantenlichaam, waaraan men geen stengels en bladeren kan onderscheiden, zooals dat der wieren, schimmels en paddestoelen. Vgl. loofplanten. toegespitst. 1, van een vlak orgaan: begrensd door 2 samenkomende, gebogen lijnen, welker holle zijde naar buiten is gekeerd. Komen deze lijnen onder een scherpen hoek samen, dan noemt men het orgaan spits toegespitst, gaan zij door middel eener gebogen lijn in elkaar over, dan noemt men het orgaan stomp toegespitst. 2. van een niet vlak orgaan: zoodanig gevormd, dat de lengtedoorsnede toegespitst (zie sub 1) is. toevallige knoppen, zie adventief'knoppen. tolvormig, omgekeerd kegelvormig. De zijden mogen bij een tolvormig orgaan zeer zwak gewelfd zijn. tongetje, 1. bij vele Gramineae, een op de grens van bladschijf en scheede staand, dunvliezig aanhangsel. 2. bij sommige C a r y o p h y 11 a c e a e (o. a. bij S a p o n a r i a), een schubvormig aanhangsel op de grens van nagel en plaat der kroonbladen. tongvormig, vlak en langwerpig, op een tong gelijkend. topblaadje = eindblaadje. tralievormig geaderd, met duidelijk langsaderen, welke door evenwijdige dwars- aderen worden verbonden, ongeveer — laddervormig geribd. trechtervormig, met dunne, lange of korte buis en omgekeerd kegelvormigen zoom. trompetvormig, met lange buis en nagenoeg vlak uitgespreiden zoom. tros, onbepaalde bloeiwijze, bestaande uit een onvertakte hoofdas, die meer of minder talrijke bloemen draagt, welker stelen onderling niet zeer sterk in lengte verschillen. Een druiventros is geen tros, doch een pluim. trosvormig, op een tros gelijkend. tuil, onbepaalde bloeiwijze, bestaande uit een al of niet vertakte hoofdas, welke op verschillende hoogte bloemstelen draagt van ongelijke lengte, zoodanig dat alle bloemen ongeveer in één plat of gewelfd vlak komen te liggen (Leea). tuilvormig, op een tuil gelijkend. tuitje, zie kokertje. tusschenschot, wand, welke 2 hokjes van een vrucht of vruchtbeginsel scheidt en gevormd wordt door de randen der vruchtbladen. Alle tusschenschotten, welke niet door vruchtbladranden gevormd worden, noemt men valsch (Vgl. hauw en houwtje). Worden de hokjes volkomen gescheiden door de tusschenschotten, dan noemt men deze laatste volkomen, in het tegenovergestelde geval onvolkomen. tweebroederig, zie -broederig. tweede gewassen (palawidja, polowidjo), alle gewassen, welke afwisselend met padi verbouwd worden. tweedeelig, zie -deelig. tweehuizig noemt men planten, waarvan het eene individu insluitend J*, het andere uitsluitend 2 bloemen draagt. tweejarig noenit men planten, welke voor haar geheelen levensloop meer dan 1 veelstengelig noemt men een plant, als uit den voet van den wortel vele stengels hun oorsprong nemen. veeltelig = gemengdslachtig. vegetatie, plantengroei. veredelen, het doen aannemen van gewenschte eigenschappen. Nu eens geschiedt het veredelen door selectie, dan weer door enten of oculeeren. vergroeidbladig, uit onderling vergroeide bladen bestaand. vergroening (antholyse) noemt men het verschijnsel, dat de onderdeelen eener bloem soms weer een bladachtige gedaante en tevens een groene kleur aannemen. Ook zoo'n bloem zelve noemt men wel vergroening. verhoogd noemt men een bloembodem, als hij boven de inplanting der kelk- of kroonbladen verlengd is zonder steelvormig te zijn. verkleuren doen vele bloemen tijdens den bloei. De kroonbladen van Q u i s q u a 1 i s i n d i c a, — H i b i s c u s v e n u s t u s en m u t a b i 1 i s zijn eerst wit, daarna rood, de bloemkroon van Hibiscus tiliaceusende helmdraden van Tristellateia zijn eerst geel, daarna oranjerood; de bloemen van Qynandropsis speciosa gewoonlijk eerst helderrood, daarna bleekrood; die van sommige Boraginaceae eerst geel, daarna rood, eindelijk blauw; die van Crataeva eerst wit, daarna geel. Sommige Capparis-soorten hebben op 2 der kroonbladen een eerst gele, later roode vlek, de kelk van Nuphar japonicum is tijdens den bloei geel en wordt daarna groen, de kolfscheede van Spathiphyllum is eerst helder wit, na den bloei groen. verloopen. Vele cultuurplanten wijken in haar eigenschappen aanmerkelijk van haar wilden stamvorm af. Wordt echter geen zorgvuldige selectie toegepast, dan vertoont haar nakomelingschap de neiging steeds meer tot den wilden stamvorm terugtekeeren. Dit noemt men verloopen. Vgl. veredelen. versmald, geleidelijk smaller wordend en dus door rechte of bijna rechte lijnen begrensd. Vgl. toegespitst. verspreid. 1. van bladeren, aan de knoopen alleenstaand, terwijl de opeenvolgende bladeren afwisselend naar 3 of meer zijden gekeerd zijn. 2. van andere organen, vrij ver uiteenstaand. verwelkend. Aan de bloem verwelkend, noemt men organen, als zij tot lang na het verwelken aan de bloem bevestigd blijven (kroonbladen van Dombeya). verwijderd getand, gezaagd enz., met ver uiteenstaande tanden. vetplanten zijn planten met zeer dikke, saprijke bladeren. Men vindt ze vooral in de familie der Crassulaceae, op Java alleen door het geslacht Kalanchoë vertegenwoordigd. Ook de Aizoaceae en Portulacaceae tellen vele vetplanten. vezelig, uit vezels bestaand, zooals de buitenvruchtwand van Cocos nucifera. vierdubbel drietallig, zie viervoudig drietallig. viermachtig, met 4 grootere en 2 kleinere meeldraden, zooals de meeste Cruciferae. viernervig, zie -nervig. viertallig, zie -tallig. viervoudig drietallig noemt men een blad, als het uit 3 handvormig gerangschikte, drievoudig drietallige onderdeelen bestaat. vijflobbig, zie -lobbig. vijfnervig, zie -nervig. vijfspletig, zie -spletig. vijftallig, zie -tallig. vijg noemt men de bloeiwijze van het + 600 soorten tellende, op Java door 80 a vleugels. 1. Vliezige of lederachtige, min of meer bladachtige aanhangsels. Men vindt ze aan stengels (Crotalaria alata, — Passiflora quadrangularis, Sphaeranthus, Verbesina alata, — Vitis quadrangularis), aan bladstelen en bladspillen (Citrus,—Desmodium triquetrum,—Harrisonia paucijuga, Otophora alata, — Quassia alata, — bladeren van jonge loten van Vitex-soorten), aan vruchten (vruchtkelk van Dipterocarpaceae en van Gyrocarpus, —vrucht van Acer, — Aspidopterys, — Cassia alata,— Combretum,—Derris-soorten,—Dodonaea,—Hiptage,—Mezoneurum,— Psophocarpus, Pterocarpus, — Pterolobium, — Ryssopterys, — Securidaca, — Spatholobus, — Tarrietia, enz., binnenvruchtwand vanSchizo 1 obi um) en zaden (Oroxylum, Spathodea, Tecoma en vele andere Bignoniaceae, Casuarina, — Cinchona, — Melochia, — Moringa, — Pterospermu m, — Zan o n i a). Zie voorts zaadkuif. 2. bij vele Polygalaceae, de beide binnenste en grootste, dikwijls op kroonbladen gelijkende kelkbladen. 3. bij vlinderbloemen: de beide zijdelingsche kroonbladen. vliezig, dun en buigzaam, zooals de bladeren der meeste kruiden en van vele boomen. Vgl. droogvliezig, leerachtig, vleezig. vlinderbloem, symmetrische bloem met 5 kroonbladen, zooals bij de meeste Pap i 1 i o n a c e a e. Het bovenst, tevens buitenst kroonblad, de vlag, is gewoonlijk naar achter of naar boven gekeerd, de beide zijdelingsche heeten de vleugels, de beide onderste heeten samen de kiel. vloedbosschen, zie Strandformaties. vlokkig behaard, bezet met haren of haargroepen, welke eenigszins op vlokken wol gelijken, zooals de bladeren van Uvaria lamponga. voedsterplant, plant, waaruit een woekerplant haar voedsel zuigt.. voet, deel van een orgaan, dat onmiddellijk boven zijn inplantingspunt is gelegen. De voet van den wortel grenst aan den voet van den stengel. voetlobben, de naar onder of naar achter gekeerde lobben aan den voet van vele bladeren of andere organen. voetnervig, in hoofdzaak als handnervig, doch de buitenste hoofdnerven niet uit den top van den bladsteel, doch nabij den voet uit de meer naar binnen gelegen hoofdnerven ontspringend. voetstandig, aan den voet van een orgaan geplaatst, zooals de stijl van Parinarium, het stijllitteeken op de vrucht van Cocculus en Pericampylus. voetvormig. Voetvormig generfd, zie voetnervig. Voetvormig ingesneden, in hoofdzaak als handvormig ingesneden, doch de uiterste segmenten hun oorsprong nemend uit de meer naar het midden gelegene. Voetvormig samengesteld, in hoofdzaak hetzelfde als handvormig samengesteld, doch de steeltjes der buitenste blaadjes niet uit de algemeene bladspil, doch uit de steeltjes der meer naar binnen gelegene ontspruitend (Vitis lanceolaria en vele andere soorten van Vi tis, vele Araceae). Zie plaat VI. voor, meer of minder diepe gleuf. voorkiem of prothallium, een zich uit de sporen van vele hoogere Cryptogamen ontwikkelend, meestal blad- of knolachtig orgaan, dat öf $ en $ öf alleen 'S' öf alleen Q geslachtsorganen draagt. Vgl. antheridiën en archegoniën. vore, zie voor. vorksgewijs vertakt, zie dichotoom. 11 vrij, niet vergroeid. . „ , rus ï"v—' =,sr ^— vrucht, het tot rijpheid Eekomen vn.cj.tbe8;,nsel. da» éénzelfde bloem da» „oem, me„ »e,£,Tuch,be- Quassia); ontstaat zij uit 7omen bii rijpheid schijnbaar ireh^v^ri «"'meh de« „aiste ««,eW <»a»gka. moerbei). mppl(1raden welke stuifmeel voortbrengen, stampers en ""t=.:r:,=e^r^e., b,adere„ bladdeeien (,»n ,»re»s>, waarop sporangiën gevormd worden. vruchtbeginsel, zie stampei. in3C°holte eener éénhokkige vrucht. vruchtje! onderdeel eener meervoudige of samengestelde vrucht. vruchtmoes, sappig vruchtvleesch. ::;:rv^h^ Niette verwarren met peu> de, asan, kan me» de 3 la8en ge„akke„ik „JeTvöSrre-derd of vert.ht, z.oda»* 8eade,d of vertak., da. het g.heef w,„r„r at'r hir»:rrMe:: «. t^^SSS^fS. waterkelk word, a »nEe„o«fen b.j Sp^ ...ir^r»^ Raff lesiana. ;~^'%.1tal!tSrm,ge »„e,s„e„ge». ...» de zaden ... vele Acanthaceae bevestigd zijn. wigvormig, naar onder regelmatig versmald. wimpers op den rand van een orgaan ingeplante haren. anemophiel. windend, zich om steunsels slingerend. Bijna alle slingerplanten zijn links windend, d.w.z. de stengel windt zich van links onder naar rechts boven (van buiten gezien). Lonicera (kamperfoelie) Dioscorea daemona (gadoeng), en de (op Java niet voorkomende) hop (Humulus Lupulus) zijn rechts windend, d.w.z. de stengels winden zich van rechts onder naar links boven. windstuifmeel, stuifmeel van windbloemen. wisse'kleurig^tijctens den bloei achtereenvolgens verschillende kleuren aannemend. WOemendnd;nZii? Vp°edSel' a,thans te" deel^ aan andere levende planten ontne- cum en ÏÏn CaSSytha' ~ Cuscuta> ~ Loranthus,- Raff 1 esia, - Viscum en tallooze zwammen. woekerplanten, woekerende planten. Zie woekerend wolharen, lange, zachte, min of meer gekronkelde haren wolharig, met wolharen bekleed. wollig, dicht bekleed met wolharen. WOrmutsÏXaennd°ndergr0ndSCh' meeSta' benedenw33rts groeiend, op den top een mutsje dragend orgaan, waarmede de meeste planten in den grond bevestigd zijn en daaraan een deel van haar voedsel onttrekken. Vaak hebben de wortels . f ere functles te vervullen. Zie ademwortels, hechtwortels, luchtwortels steltwortels, zuigwortels, zwemwortels TO"^,X:ab,i de" WOrW »« "»n ont- wortel, zooals men bij Myrmecodla op den gezwollen teWoornen aan^000 M °°k >»'«»»"»»=« - wortelharen, haarvormig uitgestulpte zuigcellen van veranderlijke lengte welke om wat^0metJdeadleen nab'].het groeiPunt van wortels bevinden en'dienen wortelnol l , °Pgel°Ste ZOuten aan de Plant toetevoeren. wortelknollen, knolvormig aangezwollen wortels, welke reservevoedsel bevatten voor een volgende generatie (Habenaria). wortelknolletjes, zie stikstof knolletjes. W01Ze"?duideLVh!,e aT6" Cr min 0f meer plankachtiR uitwa* van den voet. Zeer duidelijk bi] Antiaris toxicaria.-Canarium commune en sommige Ficus-soorten (zie plaat XI). en sommige wortelmutsje, uit afgestooten cellen bestaand, kapvormig orgaan, dat den top van woftelf01r S beschermt Zeer duidelijke wortelmutsjes vindt men bij de luchtwortels van Pandanus en Rhizóphora. ^mann?' g™ep .V3" dicht opeengedrongen wortelbladeren (Drosera Burmanni, — Plan ta go-soorten). wortelslaand, wortels voortbrengend. wortelstok"'^' T- ?a,bij de" W°rtel Uit de" stenSel on^Pruitend. opstaande « T krU'Pe"de' dikwiiIs horizontale, zeldzamer schuine of recht- of rondom HpLh °h" °f r°nd°m W°rte'S driive"de> aa" de bovenzijde Een wn tPi t i, h»' onderaardsche of bij epiphyten bovenaardsche stengel. Eer worte stok vindt men o.a. bij Cyperus rotundus, - Gloriosa L Z n' ;rlmPte,rata'-Nipa'-PanicUm rePens, — Viola odorata,giber en tal van andere planten. (Zie plaat XII). van °v!r U'twas. der °PPer'nlid- Zeer fraaie wratten vindt men op de twijgen PaP'"osa en lanceolaria en van sommige Tinospora-soorten. Hoofdgroep II. PHANEROGAMAE ( Zaadplanten). Planten met ware T^jes0^ - ■ S- -t jaarringen. Zaadlobben 2 of meer. Naaktzadigen. öymnospermae. B. Eltjes^n een vruchtbeginsel opgesloten. BeMmé&n. 1 Rloemen gewoonlijk 3-tallig. Kiem met 1 zaadlob. Hoofdwortel ge woonlijk ontwikkeld. Vaatbundels verspreid. Bladeren gewoonlijk parallel j Eenzaadlobbigen. Monocotyledones. 2 Bloemen gewoonlijk 4- of 5-tallig. Kiem met 2 zaadlobben. Hoofd- wortel doorgaans ontwikkeld. Vaatbundels in kransen gerangschikt. Bladeren gewoonlijk hand- of vinnervig. Klasse 11. Tweezaadlobbigen. Dicotyledones ). Dicotyledones. Tweezaadlobbigen. Ke,k r 2. Bloemkroon 1» mopeta„e. „. Planten gewoonlijk „et een bloenrdek 3. Ko„ocMW«. Verdeeling der Dialypetalae. . . hnntren of steelvormigen bloembodem ingeplant. orw '—j j— LSbïïT.rf l' inïn bloembodem weggedoken. Klemwlt meestal overvloedig, vleezig. Zie pag CLXJÜV. Meeldraden =« of in bepaald ïtir^olrr rTor^SSte, ge'keerd. Kiemwit Oroerfv.' 'TZSZÏfö E woonlijk in bepaald aantal. ruc 5, nndPrijne vergroeid. Poortje der 0r?:k™ dekkend). Kelkbladen in den knop dakpansgewijs dekkend. Meeldraden doorgaans Vruchtbeginsel 2— «^-hokkig, zaadlijsten in den binnen- hoek der hokjes bevestigd. Kiemwit ontbrekend of vleezig. Zie pag. CLXXV. Groep VI. Malvales (Meeldraden kelkslippen of -bladen in den knop klepsgewijs aaneensluitend). Kelkslippen of -bladen in den knop klepsgewijs aaneensluitend. Meeldraden doorgaans <=✓= of 1-broederig. Eierstok 3— =^-hokkig, zaadlijsten in den binnenhoek der hokjes bevestigd. Kiemwit ontbrekend of vleezig. Bast gewoonlijk taai. Zie pag. CLXXVI. II. DISC1FLORAE. Vruchtbeginsel gewoonlijk bovenstandig. Kroonbladen 1-rijig. Meeldraden meestal in bepaald aantal, binnen, op of om den doorgaans tot een schijf verbreeden bloembodem ingeplant. Groep VII. Qeraniales (Eitjes hangend, zaadnerf buikstandig). Schijf meestal binnen de meeldraden geplaatst en ringvormig of met de meeldradenbuis vergroeid of tot met de kroonbladen afwisselende klieren verminderd, zeldzamer ontbrekend. Eierstok gaaf, gelobd of uit vrije vruchtbladen bestaand. Eitjes in elk hokje 1 2, zelden <="=, hangend met buikstandige zaadnerf. Zie pag. CLXXVI. Groep VIII. Olacales (Eitjes hangend, zaadnerf rugstandig). Schijf nap- of ringvormig, vrij of op den top de meeldraden en kroonbladen dragend of in klieren verdeeld of ontbrekend. Eierstok gaaf. Eitjes in den éénhokkigen eierstok 1—3, —in elk hokje van den meerhokkigen 1—2, hangend met rugstandige zaadnerf. Bladeren enkelvoudig. Zie pag. CLXXVII. Groep IX. Celastrales (Eitjes opgericht, zaadnerf buikstandig). Schijf kussenvormig of met den kelk vergroeid of den voet daarvan bekleedend. Meeldraden om de schijf of op den rand ervan ingeplant. Eierstok meestal gaaf. Eitjes in elk hokje doorgaans 2, opgericht met buikstandige zaadnerf. Bladeren meestal enkelvoudig. Zie pag. CLXXVII. Groep X. Sapindales (Eitjes klimmend met buikstandige zaadnerf of hangend met rugstandige zaadnerf). Schijf verschillend. Meeldraden binnen, op of om de schijf ingeplant. Eierstok gaaf, gelobd of uit vrije vruchtbladen bestaand. Eitjes in elk hokje meestal 1—2, klimmend met buikstandige zaadnerf of hangend met rugstandige zaadnerf of er is 1 van een klimmende zaadstreng neerhangend eitje, zeer zelden zijn er =•« horizontale eitjes. Bladeren meestal samengesteld. Zie pag. CLXXVIII. III. CALYCIFLORAE. Kelkbuis (hypanthium) den eierstok omsluitend of er mede vergroeid. Kroonbladen in 1 rij, op de kelkbuis (hypanthium) ingeplant. Meeldraden of in bepaald aantal op de kelkbuis (hypanthium) of op de schijf ingeplant. Groep XI. Rosales (Vruchtbladen gewoonlijk geheel of gedeeltelijk vrij). Bloemen actinomorf of zygomorf, meestal Vruchtbladen 1—=/o, meestal vrij of aan den voet vergroeid. Stijlen vrij, zeer zelden tot een zuil vergroeid, vooral aan den voet gemakkelijk van elkaar loslatend. Bladeren samengesteld of enkelvoudig. Zie pag. CLXXVIII. Groep XII. Myrtales (Zaadlijsten aan den top, den binnenhoek of den voet der hokjes bevestigd, zelden wandstandig). Bloemen actinomorf of bijna actinomorf, meestal Vruchtbladen met elkaar vergroeid, vruchtbeginsel onderstandig of door de kelkbuis (hypanthium) omsloten, met of zonder tusschenschotten, stijl onverdeeld. Bladeren enkelvoudig, meestal gaafrandig Zie pag. CLXXIX. Overzicht der familiën. Groep I. RANALES. i Geen waterplanten of waterplanten met samengestelde of diep gelobde bladeren en 1-rijige bloembekleedselen. § Kelkbladen 5, zelden minder. Kroonbladen doorgaans 1-rijig. steunbladen gewoonlijk ontbrekend. 1. Ranunculaceae. Kelkbladen afvallend, doorgaans gekleurd. Meeldraden <=«. Zaden zonder zaadrok. Kruiden met verspreide of heesters met tegenoverstaande bladeren. 2. Dilleniaceae. Kelkbladen blijvend, doorgaans groen. Meeldraden Zaden met een zaadrok of anders in slijmerig vruchtvleesch liggend. §§ Kelkbladen of kroonbladen in 2—=" rijen, bloembekleedselen dus in minstens 3 rijen. 3. Magnollaceae. Kroonbladen en meeldraden meestal =«. Bloembodem kort of lang, aan de buitenzijde de vruchtbladen dragend. Kiemwit overvloedig. Kiem klein. Bladeren verspreid, steunbladen vaak aanwezig. 4 Anonaceae. Bloemen meestal 3-tallig, kelkbladen in 1 rij. Kroonbladen 2-rijig, meestal leerachtig of vleezig. Meeldraden gewoonlijk dicht opeengedrongen, zelden in bepaald aantal. Bloembodem kort. Vruchtbladen gewoonlijk <=~. Kiem klein, kiemwit overvloedig, duidelijk ingesneden of uitgevreten. Boomen of heesters met enkelvoudige bladeren zonder steunbladen. 5 Menispermaceae. Bloemen éénslachtig, doorgaans tweehmz.g, klein gewoonlijk 3-tallig. Kroonbladen meestal 3 of 6, vaak korter dan de kelkbladen, zelden ontbrekend. Bloembodem klein of gezwollen. Meeldraden doorgaans 6, tegenover de kelk- en kroonbladen geplaatst. Vruchtbladen meestal 3, elk met 1 eitje. Stengel meestal windend, bladeren afwisselend of verspreid, zonder steunbladen. 6. Berberidaceae. Kroonbladen meestal 4 of 6. Meeldraden evenveel tegenover de kelk- en kroonbladen geplaatst. Stamper 1. Kiem verschillend, meestal klein. Heesters, vaak met samengestelde bladeren. Steunbladen ontbrekend. ++ Waterplanten met enkelvoudige, gave bladeren en kr00"bla?.en . 7 Nymphaeaceae. Kelkbladen 2-5. Kroonbladen 10- Meeldraden e~. ' Bloembodem klein of vleezig en gezwollen en dan op versch. lende wijzen de vruchtbladen omsluitend. Waterplanten met een wortelstok en gewoonlijk schildvormige bladeren. Groep II. PAR1ETALES. + Kiem klein, nabij den voet van het vleezige kiemwit. 8 Papaveraceae. Kelkbladen 2-3. Kroonbladen dubbel zooveel, zelden ontbrekend. Meeldraden <=~ of in bepaald aantal en dan 2-broederig. Kruiden of heesters, bladeren vaak gelobd of dieper ingesneden of samengesteld, steunbladen ontbrekend. ++ Kiemwit ontbrekend. Kiem gekromd. 9. Cruciferae. Kelk en kroonbladen 4. Meeldraden meestal 6 en viermachtig, zelden minder. Stamper zittend, uit 2 vruchtbladen bestaand. Vrucht vaak door een valsch tusschenschot in 2 hokjes verdeeld. Kruiden met verspreide bladeren, zonder steunbladen. 10. Capparidaceae. Kelk en kroonbladen 4. Meeldraden c«, of, zoo zij in bepaald aantal aanwezig zijn, niet 2-machtig. Stamper zittend of gesteeld, uit 2-6 vruchtbladen bestaand. Bladeren afwisselend of verspreid, vaak samengesteld. Stengels dikwijls gestekeld. 11. Resedaceae. Kelk 4-8-deelig. Meeldraden meestal =~, in den knop niet volkomen door de kleine kroonbladen bedekt. Stamper uit 2—6 vruchtbladen bestaand. Kruiden met vaak ingesneden bladeren. ttt Vrij groote kiem in vleezig kiemwit. 12. Violaceae. Bloemen 5-tallig. Volkomen meeldraden evenveel als kelkbladen. Helmknoppen gewoonlijk bijna zittend, om den stamper dikwijls tot een ring of buis samenkomend of vergroeid, naar binnen openspringend, helmbindsel gewoonlijk met een aanhangsel op den top. Zaadlijsten meestal 3. Kruiden of heesters met meestal onverdeelde bladeren. Steunbladen bijna altijd aanwezig. 13. Bixaceae. Kelkbladen 2—6. Kroonbladen al of niet aanwezig. Meeldraden o~. Bloembodem vaak een schijf dragend. Zaadlijsten 2-e~, zeldzamer 1. Boomen of heesters met enkelvoudige bladeren. Steunbladen zeer klein of ontbrekend. Groep 111. POLYQALINAE. 14. Pittosporaceae. Bloemen actinomorf. Kelk- en kroonbladen 5, de nagels der kroonbladen vaak onderling samenhangend. Kiem klein, in hard kiemwit. 15. Polygalaceae. Bloemen zygomorf. Kelkbladen 5. Kroonbladen 3 of 5 Meeldraden meestal 8, zeldzamer 5, vaak 1-broederig. Kiem recht kiemwit vleezig, zelden ontbrekend. Groep IV. CARYOPHYLL1NAE. 16. Caryophyllaceae. Kelk los- of vergroeidbladig. Kroonbladen evenveel als kelkbladen, zelden ontbrekend. Aantal meeldraden even groot of dubbel zoo groot als het aantal kroonbladen of door mislukking kleiner. Kruiden met tegenoverstaande, gave bladeren. 17. Portulacaceae. Aantal kelkbladen geringer dan het aantal kroonbladen, doorgaans 2. Kroonbladen 4—5, zelden c=>. Meeldraden of weinig, hun aantal van het aantal kroonbladen verschillend. Kruiden met verspreide of tegenoverstaande bladeren. Steunbladen droogvliezig of in haren veranderd of ontbrekend. 55. Tamariscineae ')• Kelkbladen 5, zeldzamer 4, vrij of aan den voet vergroeid. Kroonbladen evenveel, vrij of tot een buisvormige kroon vergroeid. Meeldraden 5-8. Heesters, halfheesters of harde kruiden met kleine, onverdeelde bladeren zonder steunbladen. Groep V. QUTTIFERALES. 18. Klatinaceae. Bloemen Meeldraden evenveel of dubbel zooveel als kroonbladen. Kruiden of halfheesters, met tegenoverstaande of kransstandige, kleine, onverdeelde bladeren met steunbladen. O Deze familie is in het boekje bij vergissing overgeslagen en daarom geheel achteraan opgenomen. Haar plaats is tusschen 17 en 18. Dichotoom vertakte stengel van Psilotum. III IV Links: volkomen dubbelgevind blad. Rechts: onvolkomen dubbelgevind blad. V Onevengevind blad met 14 blaadjes. Evengevind blad met 5 blaadjes. Let op den top der algemeene bladspil. > -Ó c > *a c a3 .C C *a •o § 2 O) C/2 QJ bX) c "qj O > C/3 £6 c VII Klimhaken van een Ancistrócladus. X Pandanus. (Steltwortels, bladstand). XI Wortellijsten van een Ficus. I. RANUNCULACEAE. Boterbloemachtigen. 1. Bladeren tegenoverstaand. Stengels doorgaans klimmend. Kelk meestal gekleurd. Bloemkroon ontbrekend. . Cl é mat is 5. Bladeren niet tegenoverstaand. Stengels niet klimmend . . 2. 2. Bloemkroon ontbrekend. Bladeren dubbel-vierdubbel drietallig. Thalfctrum 7. Bloemkroon aanwezig. Bladeren enkelvoudig of drietallig. Ranünculus 7. 1. Clématis L. x) 1. Bladeren geen van alle in een rank eindigend. Kelkbladen niet met samenhangende toppen, tot het einde van den bloei blijvend. 2. Hoogere bladeren in een vertakte rank eindigend, daaronder 2 blaadjes dragend. Kelkbladen aan den top verbonden blijvend, bij het begin van den bloei afvallend, groen of roodachtig. Meeldraden meestal door een krans van ± 12 lijn- of knotsvormige staminodiën omgeven. Vruchtjes doorgaans spiraalvormig gewrongen. Bloemen zeer welriekend. Klimmende heester. 1.00 4.00. Juni—Dec. In kreupelhout en bosschen, vooral in de bergstreken, langs de rivieren tot in de laagvlakte afdalend. Zeer vormenrijke plant Cl. zeylanica Poir. 2. Kelkbladen tijdens den bloei geheel uitgespreid, niet samen¬ hangend. Helmdraden kaal 3. Kelkbladen tijdens den bloei opgericht met teruggekromden top, met de randen eenigszins samenhangend, geel. Helmdraden langharig. Stampers talrijk, stijlen tot nabij den top behaard. Vruchtjes spoelvormig, behaard, door de zeer lange, gevederde stijlen gekroond. Stengels kantig, grof behaard. Blaadjes 3, eirond-langwerpig, met spitsen top, vaak grof behaard. Klimmende heester. 5.00—10.00. Jan.—Dec. In de bergstreken. Areuj ki-koeja, s. — Djédjéhan, j. — Kapalan, j. — Tjlerem, j. Cl. Leschenaultiana D. C. 3. Stijlen tot nabij den top behaard. Kelkbladen in den knop 2) met vlakke of omgebogen, doch niet met opgerolde randen, hoogstens 30 mM lang 4. Stijlen alleen aan den voet behaard. Kelkbladen in den knop '■') met binnenwaarts opgerolde randen, 35 —55 mM bij 25—40 mM donkerpaars of wit. Bloeiwijzen 1—3-bloemig. Stampers 35—50. Stengels kantig. Bladeren :) Let op den klemtoon. 2) Een knop dwars doorsnijden. meerendeels gevind, blaadjes 3 of 5, aan enkele bladeren ook wel 1. Klimmende heester. 1.00—4.00. Jan.—Dec. Om de fraaie bloemen soms als sierheester aangeplant (Cl. flórida X Viticélla). •J- Cl. Jackmdni Jackm. 4. Helmbindsel boven de hokjes *) niet of nauwelijks verlengd. Bloemen wit. Stengels kantig. Bladeren meerendeels samengesteld, bladsteel aan den voet niet tot een omwindsel verbreed. 5. Helmbindsel boven de hokjes ver verlengd. Stampers zeer talrijk 6. 5. Helmdraden der binnenste meeldraden bij oude bloemen aan¬ merkelijk langer dan haar helmknoppen. Kelkbladen hoogstens 15 mM lang. Stengel doorgaans duidelijk behaard, bladeren gevind of dubbelgevind of ten deele enkelvoudig, blaadjes met spitsen top, vaak gezaagd. Klimmende heester. 2.00—4.00. Mei—Nov. In de bergstreken. Zeer veranderlijke plant. Galing, md. — Sepo Sepo, md. — Slerem, j. — Tjlerem, j. Cl. Vitalba L. Helmdraden der binnenste meeldraden zelfs bij oude bloemen niet of nauwelijks langer dan haar helmknoppen. Kelkbladen 13—30 mM lang. Stampers 3—10. Stengels hol, met uitzondering der bladoksels weldra kaal. Bladeren gevind, blaadjes meestal 5, eirond met doorgaans stompen, door een klein spitsje gekroonden top, gaafrandig, kaal. Klimmende heester. 1.00—6.00. Jan.—Dec. In tuinen zeer vaak als sierheester aangeplant, inheemsch in Japan. Kembang kalimatis, m. — Kembang klemat, m. f Cl. paniculdta Thunb. 6. Bladeren alle enkelvoudig, glanzend, donkergroen, leerachtig, vaak eeltachtig getand, 100—280 mM lang. Bladstelen aan den voet niet tot een bladachtig omwindsel verbreed. Bloemen in pluimen, van binnen donkerpurper, van buiten bruin. Stengel rolrond, massief, spoedig kaal wordend. Klimmende heester. 2.00—6.00. Jan.—Aug. In de bergstreken in het wild, in de lagere gewesten soms als sierheester aangeplant, daarvoor echter weinig aanbevelingswaardig. Sanghoer, j. Cl. smilacifólia Wall. Bladeren — althans de hoogere — drietallig of gevind, blaadjes eirond-langwerpig, 50—80 mM lang. Bladstelen aan den voet tot een groot, gelobd omwindsel verbreed. Bloemen alleenstaand, zeer lang gesteeld. Klimmende heester. Alleen op den Gedeh gevonden, volgens sommigen een vorm der voorgaande soort. Cl. coriacea Korth. !) De helmhokjes zijn zijdelings geplaatst. Indien het helmbindsel niet verlengd is, reiken de hokjes ongeveer tot aan den top van den meeldraad, — is het helmbindsel wel verlengd, dan ligt de top der hokjes ver onder den top van den meeldraad. 2. Thalfctrum L. Ruit. 1. Stengels gestreept, glad, kaal, aan den voet bedekt met de scheeden van verdwenen bladeren. Bladeren met stengelomvattende scheeden, langgesteeld, drie-vierdubbel drietallig, blaadjes dungesteeld, 5—15 mM lang en breed, grof gekarteld en vaak gelobd, kaal, van onder blauwgroen. Bloemen in ijle pluimen. Kelk vroeg afvallend, ± 4 mM lang, van binnen wit, van buiten bruinachtig. Helmdraden talrijk, tijdens den bloei dóórgroeiend, geelachtig wit, ten slotte knotsvormig. Stampers 10—12, kaal, geribd, met gekromde stijlen. Dopvruchtjes zittend, sterk geribd, met haakvormig omgebogen snavel, niet samengedrukt. Opgericht kruid. 0.50—1.00. Jan., April, Sept., Oct. In de hoogere bergstreken, vooral in Oost-Java. Toembaran alas, j. Th. javanicum BI. 3. Ranünculus L. Boterbloem. 1. Wortelbladen en lagere stengelbladen drietallig of driedeelig. Bloemkroon 10—15 mM middellijn. Bloembodem in den vruchttijd behaard. Vruchtjes 3—4 mM lang, meestal met haakvormig omgebogen top en een duidelijke binnenrandribbe. . . 2. Bladeren alle ongedeeld, de lagere eirond-hartvormig, gekarteld, de hoogste langwerpig-lancetvormig, grof getand of gaafrandig, alle kaal of fijn aanliggend behaard. Scheeden der stengelbladen Ys— 2/s maal zoo lang als de geheele steel. Bloemen bleekgeel. Bloembodem kaal. Vruchtjes ± 2 mM lang, meestal met rechten top, zonder binnenrandribbe, met uiterst fijne indruksels op de zijden. Kruid. Jan.—Dec. Hier en daar in de bergstreken gevonden R. javanicus Reinw. 2. Kelk los tegen de bloemkroon aanliggend. Bloemen niet tot pluimen vereenigd. Oude stengels grootendeels of geheel neerliggend, meestal met afstaande of teruggeslagen haren bezet, soms nagenoeg kaal (var. glabréscens Hall. f.), de bladeren beiderzijds aanliggend behaard, steel van het middelste segment korter dan het segment zelve. Kruid. 0.30—0.80. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken. Gödong nga, j. — Masmasan, j. — Nga, j. R. diffüsus D. C. Kelk teruggeslagen. Bloemen min of meer tot pluimen vereenigd. Stengel grootendeels of geheel opgericht, ruig behaard, de bladeren beiderzijds aanliggend behaard, de steel van het mid- III. MAGNOLIACEAE. 1. Bloemen Boomen of opgerichte heesters 2. Bloemen 1-slachtig. Klimmende heesters 5. 2. Stamperdrager ') tusschen de inplanting der bovenste meeldraden en die der onderste stampers over een vrij grooten afstand naakt, het naakte deel duidelijk langer dan het meeldraaddragend deel. Kelk- 2) en kroonbladen geleidelijk in elkander overgaand, de buitenste niet groen. Stampers gemakkelijk van den stamperdrager scheidbaar, niet houtig. Vruchtjes aan de rugzijde tweekleppig openspringend. . . Michélia 14. Niet aldus 3. 3. Hooge boomen. Bloembekleedselen 9. Vruchtjes aan de rugzijde openspringend 4. Heesters of zelden boomen, bloembekleedselen in 't laatste geval 28—36. Vruchtjes aan de buikzijde loslatend van den stamperdrager Talauma 12. 4. Twijgen aan den top langharig. Bloemstelen 50—75 mM lang. Vruchtjes 1—2-zadig Magnolia 13. Twijgen kaal. Bloemstelen 25—40 mM lang. Vruchtjes meerendeels 3- of meerzadig Mangliétia 14. 5. Rijpe vruchtjes in aren. Binnenste of alle meeldraden geheel vergroeid tot een vleezig lichaam, waarin de helmknoppen zijn weggedoken Schizandra 16. Rijpe vruchtjes in hoofdjes. Helmdraden kort, dik, vrij, op een zuilvormigen stamperdrager gezeten. . . . Kadsüra 16. 1. Talauma Juss. 1. Kelkbladen 3, even lang als of wat korter dan de kroonbladen. Kroonbladen 6 of zelden 9, in kransen van 3, opgericht. Helmbindsel weinig verlengd3). Stamperdrager zittend. . 2. Kelkbladen 4. Kroonbladen 24—32, in kransen van 4, uitgespreid, helderwit, de binnenste smaller en dikker dan de buitenste. Meeldraden 60—70, helmbindsel in een lange punt verlengd 4). Stamperdrager kort gesteeld, stampers stevig tot ') d. i. het zuilvormig deel van den bloembodem, dat de meeldraden en stampers draagt. .. . 2) Men verwarre den gekleurden kelk niet met de groene schutbladen, die de jonge bloemen insluiten. 3) De helmhokjes reiken dus bijna tot aan den top van den meeldraad. 4) De top der helmhokjes is derhalve ver van den top van den meeldraad verwijderd. een spitse punt verlengd, stampers 20 25, kaal. Stijlen dun, afvallend. Vruchtjes tot dichte, 40-50 mM lange aren vereenigd, 2-kleppig openspringend, doorgaans met 1 goed ontwikkeld zaad. Twijgtoppen lang-geelharig, oudere twijgen kaal, dun, geringd. Bladsteel 3—10 mM lang, zonder steunbladlitteeken. Bladeren lancetvormig-omgekeerd eirond, spits toegespitst, dun leerachtig, beiderzijds netvormig geaderd, aanvankelijk behaard, later nagenoeg kaal, 140—220 mM lang. Boom. 20.00. Juni, Aug. West-Java tusschen 1200 en 1500 M zeehoogte, zeldzaam. Manglit, s. — Tjempaka goenoeng, s. M. javanica K. et V. 3. Mangliétia BI. Bloemstelen kaal, ongeringd, 25—40 mM lang. Kelkbladen 3, groen, kroonbladen 6 in 2 rijen van 3, geelachtig, vleezig. Meeldraden talrijk, helmbindsel priemvormig. Stampers talrijk, tot een ovalen kegel opeengehoopt, stijlen kort, afvallend. Vrucht kegelvormig, 60—80 mM lang, vruchtjes aan de rugzijde openspringend, zaden 2 of meer, rood. Twijgen kaal, met opeengedrongen, ringvormige litteekens, bladsteel lang, met een klein steunbladlitteeken, bladeren variëerend van breed elliptisch tot omgekeerd eirond-lancetvormig, kaal, van onder blauwgroen, 130—250 mM lang. Boom. 20.00—30.00. Jan.— Dec. Vooral in West- en Midden-Java in bosschen tusschen 1000 en 1600 M zeehoogte. Baros, j.s. — Manglit, s.— Tjempaka boeloes, j. — Tjempaka djai, j. ... M. glauca BI. 4. Michélia L. Bloembekleedselen meer dan 6, aan den voet niet paars gevlekt. Bladeren meerendeels meer dan 100 mM lang. Boomen. 2. Bloembekleedselen 6, vuilwit, aan den voet paars gevlekt, 16—30 mM lang. Helmdraden 30-40, paars. Stampers 25-40. Vrucht onbekend. Twijgen dun met groote, knobbelvormige litteekens der afgevallen bladeren, aan den top dicht roestkleurig behaard. Bladsteel 3 5 mM lang, steunbladlitteeken tot nabij den top reikend. Bladeren elliptisch-langwerpig, leerachtig glanzend, de meeste minder dan 100 mM lang. Opgerichte, sterk vertakte heester. 1.00-2.00. Jan.-Dec. Niet zelden in tuinen aangeplant, vooral in die der Chineezen f M. fuscata BI. Bloemen wit, niet oranje verkleurend. Bloembekleedselen 8—12. Meeldraden meestal minder dan 30. Stampers minder dan 15. Steunbladlitteeken ') ontbrekend of korter dan de halve bladsteel Bloemen oranje of oranje verkleurend. Bloembekleedselen 12— 20. Meeldraden 30 of meer. Stampers meer dan 20. Steunbladlitteeken ') bij de meeste bladeren meer dan half zoo lang als de bladsteel. Vruchtjes met witte wratten 4. 3. Stampers 1—5, doorgaans 2—3. Vruchtjes nu eens alleenstaand en groot, 60—65 mM lang, dan weer in trossen en kleiner, 30—35 mM lang, steeds met witte wratten. Bloembekleedselen 30 40 mM lang. Meeldraden 11—24. Steunbladen (en dus ook de eindknop) gewoonlijk alleen aan den top behaard, vrij van den bladsteel, de laatste derhalve zonder litteeken. Bladeren Iangwerpig-omgekeerd eirond, met spitsen voet en toegespitsten top, leerachtig, kaal, 140—350 mM lang. Bloemknoppen bij kneuzing sterk naar gember riekend. Boom. 20.00—30.00. Jan.—Dec. Geheel Java tusschen 400 en 1650 M zeehoogte. Boenglai kajoe, m. — Kadjoe kembhang, md. — Kadjoe kempheung, md. —Kajoe djaé, j. —Kajoe trawas, j.— Kembhang, md. — Kempheung, md. — Kembhang (Kempheung) marsiki, md. — Kembhang (Kempheung) tjempaka, md. — Kembhang (Kempheung) moendhoeng, md. — Ki djahè, s. — Mangli, ƒ. — Manglit, s. — Manglit bödas, s. — Resiki, j. — Tjempaka djaé, j. —Trawas, j M. montana BI. Stampers 10—13. Vruchten onbekend. Bloembekleedselen 35—55 mMlang. Meeldraden 20—32. Steunbladen (en dus ook de eindknop) van buiten geheel bekleed met fijne, aanliggende haren, met den bladsteel vergroeid, het litteeken 5—10 mM lang. Bladeren eirond-lancetvormig met spitsen voet en doorgaans toegespitsten top, leerachtig, ten slotte nagenoeg kaal, 135—300 mM lang. Bloemknoppen bij kneuzing aromatisch, doch niet naar gember riekend. Boom. 10.00—30.00. Jan.—Dec. Om de welriekende bloemen niet zelden aangeplant. Petjari poetih, j. — Tjempaka ghading pötè, md. — Tjempaka bödas, s. — Tjempaka petak, j. — Tjempaka poetih, j. m -j- M. longifólia BI. 4. Bladeren meerendeels in of boven het midden het breedst, langwerpig, de meeste met afgeronden of zeer stompen voet, van onder op de nerven min of meer behaard, 130—300 mM lang. Toppen der twijgen fijn afstaand behaard. Steunbladen 2—4 mM breed, 35—50 mM lang. Bloemen aanvankelijk bleekgeel, daarna donkergeel verkleurend. Vruchttrossen kort of lang. Boom. 25.00—50.00. Jan.—Dec. Geheel Java tusschen 800 en 1400 M zeehoogte. Baros, s. — Kadjeng sekar,j. — Kadjoe ^ Men vindt het steunbladlitteeken aan de voorzijde van den bladsteel. Het reikt van af den voet van dezen tot onder of boven het midden. kempheung, md. — Kajoe kembang, j. — Kembang, j. — Kembang manglèh, md. — Manglèh, md. — Manglit, s. — Remboejoet, j. — Tjempaka boeloe, M. velutma BI. Bladeren nabij den voet het breedst, eirond-lancetvormig, met spitsen voet, van onder kaal of dun behaard, 100—200 mM lang. Toppen der twijgen aanliggend behaard. Steunbladen 5-6 mM breed, 45-65 mM lang. Bloemen oranje. Vruchttrossen 100—200 mM lang. Boom. 15.00—25.00. Jan.—Dec. Inheemsch in Britsch Indië, op Java beneden 1200 M zeehoogte veelvuldig aangeplant om de welriekende bloemen. KentilJ. — Kembhang (Kempheung) könèng, md. — Lötjari, j. — Petjari, j. —Petjari koeningj. — Tjempaka ghading, md.—Tjempaka koening, m. — Tjempaka köneng, s. — Tjempaka merah, m. - Tjempaka warna, m. - Tjepaka, j. - Tjompaka, md. - Tjompaka ghading, md. - Tjompaka mèra, md. . f M. Champaca L. 5. Schizandra Mich. Bloemstelen niet of nauwelijks langer dan de bladstelen. Bloemen 1-huizig. Alle meeldraden onderling vergroeid tot een vleezig lichaam, waarin de helmknoppen zijn weggedoken • 2- Bloemstelen 2-3-maal zoo lang als de bladstelen, aan den voet met 2, in het midden met 1 afvallend schutblad. Bloemen tweehuizig. Bloembekleedselen 9—10, geel of roodachtig. Binnenste meeldraden tot een vleezig lichaam vergroeid, de buitenste vrij. Vruchtbeginsels talrijk, op een bolvormigen stamperdrager zittend. Vruchtjes gesteeld, tot een 40-75 mM langen tros vereenigd, geelrood. Twijgen rolrond, aan den voet met schubben bezet. Bladsteel 25-40 mM lang. Bladeren eirond met sterk toegespitsten top en afgeronden, plotseling in den steel overgaanden voet, zeer oppervlakkig gezaagd, 75-125 mM lang. Klimmende heester. Vroeger op den Boerangrang gevonden. . . . Sch. elongata H. f. et 1 h. Bloemstelen veel korter dan de bladsteel, geheel bezet met dakpansgewijs dekkende schubben. Bloembekleedselen ± 12, vuilrood. Helmknoppen ± 15 Stampers talrijk. Vruchttrossen kort. Jonge twijgen met schubben aan den voet. Bladsteel 10-20 mM lang. Bladeren lancetvormig met spitsen voet en lang toegespitsten, vaak sikkelvormig gekromden top, gaafrandig of zeer oppervlakkig gezaagd, 75—125 mM lang. Klimmende heester Oct Vroeger op den Tjerimai gevonden. Sch. axillaris H. f. et Th. Bloemstelen ongeveer even lang als de bladsteel, alleen aan den voet en in het midden met schubben. Bloembekleedselen ± 9. Bladsteel 10—15 mM lang. Bladeren eirond-lancetvormig met doorgaans stompen of afgeronden voet en lang toegespitsten top, gaafrandig of bijna gaafrandig 50—75 mM lang. Klimmende heester. Vroeger bij Tjiandjoer gevonden Sch* "yrifó,ia L K" 6. Kadsüra Juss. Bloemen alle of bijna alle okselstandig, haar steel hoogstens 15 mM lang, steeds korter dan de bladsteel. Bloembekleedselen 9—12, geel of roodachtig. Helmdraden talrijk, kort, dik. Vrucht bolvormig, 50-75 mM middellijn. Vruchtjes met duidelijk haakvormig omgebogen top. Bladsteel 10—25 mM lang, bladeren eirond-langwerpig met stompen voet en lang toegespitsten, vaak gekromden top, gaafrandig, 75-125 mM lang. Klimmende heester. 10.00—15.00. Dec. Vroeger op den Qedeh en den Pangerango gevonden. Akar damak-damak, m. — Akar tjalok, s. — Areuj boeoet, s. — Areuj hoemboet, s K. scandens BI. Mannelijke bloemen okselstandig, de 9 okselstandig of ten deele op het oude hout gezeten. Bloemsteeltjes minstens 20 mM lang, langer dan de bladsteel. Bloembekleedselen 10—12, de binnenste geel- of roodachtig. Helmdraden talrijk, kort, dik, rood. Vrucht bolrond-breed eivormig, op die van Sri ka ja (Anona squamosa L.) gelijkend, 60—80 mM middellijn. Vruchtjes niet met haakvormig omgebogen top. Bladsteel 15—25 mM lang, bladeren eirond-langwerpig met afgeronden of ondiep hartvormigen voet en lang toegespitsten top, 100—175 mM lang. Klimmende heester. 10.00—15.00. Jan.—Dec. Bergstreken van West-Java boven 800 M zeehoogte. Areuj hoenjoer boeoet, s K. cauliflóra BI. IV. ANONACEAE. Zuurzakcichtigeti. 1. Alle kroonbladen vrij of alleen aan den voet kort vergroeid. 2. Drie binnenste of alle kroonbladen gedurende langen tijd met hun toppen of bijna geheel stevig samenhangend. . . 22. 2. Bloemen 1-slachtig 3_ Bloemen § 3. Bloemen in bundels op den stam en de takken en twijgen gezeten. Kroonbladen alle bleekgeel, ovaal-langwerpig, de binnenste in den knop dakpansgewijs dekkend. Boom. Vrucht uit groote besvruchtjes bestaand Stelechocarpus 20. Bloemen alleenstaand of in 2-rijige trossen. Buitenste kroonbladen groen, de binnenste omgekeerd eirond, duidelijk genageld, in den knop klepsgewijs aanéénsluitend. Heester. Kleine, knotsvormige doosvrucht Anaxagórea 27. 4. Vruchtbeginsel ]) 1 of verscheidene tot 1 vergroeid. ... 5. Vruchtbeginsels 2 of meer, vrij, vaak eenigszins samenklevend, doch dan door wringing gemakkelijk scheidbaar .... 8. 5. Stijl 1, soms met breeden gelobden stempel 6. Stijlen talrijk 7, ') Na verwijdering van kroonbladen en meeldraden den stamper of de stamoers d dwars doorsnijden. Meestal kan men ook aan de vrucht zien of er 1 of meer vruchtbeginsels geweest zijn. 2 45—130 raM lang. Bladrand aan den voet met 2 onduidelijke klieren. Heester Unóna 23. Niet aldus ^ 15. Boomen of opgerichte heesters. Kroonbladen in den knop klepsgewijs aanéénsluitend, vrij, nooit geheel purper. Vruchtjes ^ 2~zadig Polyalthia 24. Heesters, meestal klimmend. Kroonbladen van elke rij in den knop dakpansgewijs dekkend, soms aan den voet kort vergroeid, gewoonlijk geheel purper, zeldzamer geel of wit. Vruchtjes alle of meerendeels met meer dan 2 zaden. U var ia 21. ïo. Binnenste kroonbladen duidelijk kleiner dan de buitenste. . 17. Binnenste kroonbladen even groot als of grooter dan de buitenste 20 17. Klimmende heesters. Bladeren van onder duidelijk behaard. Top der kroonbladen op dwarse doorsnede platbol of driehoekig. Stampers talrijk. Besvrucht. . Melódorum 32. Niet aldus jg' 18. Stijlen meer dan 20. Buitenste kroonbladen uitgespreid. Bla¬ deren van onder kaal, zijnerven bijna niet uitspringend. Polyalthia 24. Stijlen hoogstens 15 19. Kroonbladen dikvleezig, de 3 binnenste met versmalden, niet uitgeholden voet. Binnenste meeldraden soms onvolkomen. Gesteelde doosvrucht Anaxagórea 27. Kroonbladen niet dikvleezig, de 3 binnenste met breeden, uitgeholden voet. Meeldraden alle volkomen. Besvrucht. Bladeren met sterk uitspringende, evenwijdige zijnerven. Meiógyne 29. 20. Binnenste kroonbladen met plotseling haakvormig omgebogen, smallen top, veel grooter dan de buitenste. Bloemen klein,' geel, 4 5 mM lang. Stampers 6. . . . Popówia 36. Binnenste kroonbladen niet met plotseling haakvormig omgebogen top 21. Binnenste kroonbladen opgericht, aan den voet de meeldraden overdekkend en van 2 klieren voorzien, in den knop dakpansgewijs dekkend. Toppen der twijgen dicht behaard. Min of meer klimmende heesters. Bladvoet hartvormig of breed afgerond. Vruchtjes alle of meerendeels met meer dan 2 zaden. Anomianthus 23. Binnenste kroonbladen boogvormig samenneigend, aan den voet gen of spitsen voet. Opgerichte of min of meer klimmende, nagenoeg onbehaarde heesters 2. Niet aldus 3 2. Bloemen alleenstaand, doorgaans eindelingsch, haar steeltjes 18—25 mM lang. Buitenste kroonbladen aanmerkelijk grooter dan de binnenste. Stijlen rood. Vruchtjes zeer talrijk, 1—2-zadig, bij rijpheid zwart, haar steeltjes 10—20 mM lang. Bladeren 80 150 mM bij 30—55 mM, dun leerachtig, van onder blauwgroen. Min of meer klimmende heester. 2.00—4.00. Febr., Sept. Hier en daar gevonden. . P. afffnis T. et B. Bloemen ten getale van 1—3 op knobbels geplaatst, doorgaans niet eindelingsch, haar steeltjes minder dan 5 mM lang. Buitenste kroonbladen aanmerkelijk kleiner dan de binnenste. Stijlen groen. Vruchtjes 1-8, steeds 1-zadig, bij rijpheid glanzend rood, haar steeltjes 3-6 mM lang. Bladeren 60—160 mM bij 20—45 mM, stijf leerachtig, van onder geelgroen. Opgericht heestertje. 0.50—1.25. Jan.—Dec. In struikgewas en bosschen, nog niet boven 50 M zeehoogte gevonden. P. littoralis Boerl. 3. Heesters of kleine boomen. Bloemen wit of geelwit, ten, getale van 1 2 bijeenstaand. Vruchtjes 1—2-zadig. Bladvoet hartvormig of breed afgerond. Bladsteel hoogstens 5 mM lang Groote boomen. Bloemen groengeel of rood, in de oksels der afgevallen bladeren tot veelbloemige bundels vereenigd. Vruchtjes steeds 1-zadig 4. Bloemstelen meer dan 10 mM lang 5. Bloemstelen minder dan 10 mM lang. Bloemen alleenstaand, vaak 4-tallig. Kroonbladen dikvleezig, geelwit, van binnen aan den voet ten slotte purper, 5—12'/2 mM lang. Stijlen roestkleurig behaard. Vruchtjes 1—9, kort gesteeld of nagenoeg zittend. Bladeren langwerpig met nagenoeg regelmatig versmalden top en min of meer scheeven, meestal ondiep hartvormigen voet, 50—110 mM lang. Opgerichte heester. 1.00—2.50. April, Mei, Aug.—Oct. In bosschen en kreupelhout, nog niet boven 200 M zeehoogte gevonden. Djanglot, j. P. micrantha Boerl. 5. Bloemsteeltjes 12—25 mM lang. Bladeren bijna zittend. . 6. Bloemsteeltjes 35—55 mM lang. Kroonbladen langwerpig, stomp. Steeltjes der afzonderlijke vruchtjes 10—20 mM lang. Bladeren langwerpig met hartvormigen voet en vrij lang toegespitsten top, 100—220 mM lang, van onder op de middennerf behaard. Heester oi kleine boom. 10.00. Jan.—Dec. Midden- en West-Java tusschen 500 en 1400 M zeehoogte. Kalak, j. P. lóngipes K. et V. Vruchtbeginsels 10—20. Vruchtjes 3—5, bijna zittend. Bloemen eerst wit, daarna geelachtig, zeer welriekend. Bladeren langwerpig of lancetvórmig met hartvormigen voet en vrij lang toegespitsten top, 100—250 mM lang. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Mei, Juni, Sept., Dec. Zeer zeldzaam. P. elHptica BI. Vruchtbeginsels meer dan 25. Vruchtjes talrijk, op een 6 20 mM lang steeltje gezeten. Bloemen zwak welriekend. Bladeren langwerpig met hartvormigen voet en toegespitsten top, 100—250 mM lang. Opgerichte heester of kleine boom. 3.00—7.00. Juni, Dec. In Midden- en West-Java beneden 1500 M zeehoogte. Kalak, j. — Kalak prit, j. — Ki ladja, s. — Ki landjang, s. — Ki tjantoeng, s. . P. subcordata BI. Kroonbladen 7—15 mM lang. Stampers hoogstens 30. . 8. Kroonbladen 30-70 mM lang, geelachtig met purperen voet, vaak ook met purper aangeloopen bovenhelft. Stampers veel meer dan 30. Kelkbladen zeer stomp. Vruchtjes talrijk, 25 35 mM lang, helderrood, haar steeltjes 15—40 mM lang. Bladeren langwerpig of lancetvórmig met spitsen, stompen of breed afgeronden voet en toegespitsten top, leerachtig, glanzend, 150—350 mM lang. Boom. 10.00—30.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 1200 M zeehoogte. Kalak, j, md, s. Kalak babal, j. — Kalak blabah, j. — Kalak djedjer, j. — Kalak lenga, j. — Kalak oetjet, j. — Ki tjantoeng, s. — Sakalak, j. P. lateriflóra King. Bloemsteeltjes 10—15 mM lang. Kroonbladen 7—12 mM lang, 2-3 mM breed, blauwgroen. Bladeren langwerpig-lancetvormig met spitsen voet en toegespitsten top, met niet of nauwelijks golvenden rand, leerachtig, van onder dof-blauwgroen. Boom. 18.00. April. Alleen in West-Java beneden 300 M zeehoogte gevonden P- g!auca Boerl. Bloemsteeltjes 20—50 mM lang. Kroonbladen 12—15 mM lang, 3—4 mM breed, geelgroen. Bladeren lancetvórmig met wigvormigen of afgeronden voet en regelmatig versmalden, spitsen top, bij levende exemplaren niet grof golvenden, bij gedroogde met fijn geplooiden rand, dun leerachtig, beiderzijds glanzend, van onder niet blauwgroen. Boom. 10.00-25.00. April—Juni, Nov.—Dec. Inheemsch in Britsch Indië, op Java hier en daar als sierboom aangeplant t p- longiiolia Hiwait. 7. Anaxagórea St. Mil. 1. Bladeren van onder kaal. Bloemen alleenstaand of in gedrongen, tweerijige trossen, welke tegenover de bladeren zijn geplaatst. 2. Bladeren van onder dicht viltig behaard. Heester. Oct. Overigens onbekend. Vroeger in Bantam gevonden A. Meyeriana Zoll. 2. Binnenste meeldraden langer dan de andere, tot staminodiën verminderd, over de buitenste omlaag gebogen. Stampers 8 15. Kroonbladen dikvleezig, de 3 binnenste aanmerkelijk kleiner dan de 3 buitenste. Vruchtjes met inbegrip van den langen steel tot 30 mM lang. Zaden ± 12 mM lang, platbolomgekeerd eivormig. Bladeren langwerpig met meestal zeer stompen of afgeronden voet en spits toegespitsten top, 100—200 mM lang, van boven glanzend groen, van onder bleekgroen. Boomheester. 5.00. April, Aug., Sept., Nov. Vroeger hier en daar op Java gevonden A. javanica BI. Binnenste meeldraden niet of nauwelijks van de andere verschillend. Stampers 1—5, zelden geheel ontbrekend. Kroonbladen weinig in grootte verschillend. Bladeren met spitsen voet. Opgerichte heester. 2.00. Mei. Een enkele maal bij Soebah gevonden op 500 M zeehoogte. A. luzoniénsis A. Gray. 8. Alphonséa H. f. et Th. 1. Bladeren langwerpig of eirond-Iangwerpig met afgeronden of spitsen voet, toegespitsten top en golvenden rand, dun leerachtig, sterk glanzend, onbehaard, 110—200 mM lang. Bloemen in kleine bijschermen, slechts 1 van elk bijscherm tegelijk geopend. Kelkbladen doorgaans afvallend. Buitenste kroonbladen ^ 15 mM lang, door een dwarsplooi zakvormig, de binnenste opgericht, weinig kleiner dan de buitenste. Vruchtbeginsels 4—7, dicht behaard. Vruchtjes 1 — 4, 40—60 mM lang, met 12 of minder zaden. Boom. 10.00—20.00. Oct. Midden-Java in bosschen, zeldzaam. A. javanica Scheff. 9. Cyathócalyx Champ. 1. Bloemen alleenstaand of in armbloemige bloei wijzen, zijdelings of tegenover de bladeren geplaatst. Kelk duidelijk drielobbig. Kroonbladen smal lijnvormig, met verbreeden, zakvormigen voet, viltig behaard, meer dan 25 mM lang. Vruchtbeginsel!. Vrucht langwerpig rond, 100—125 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig met stompen of spitsen voet en toegespitsten top, leerachtig, kaal, van boven sterk glanzend. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 10 15, door talrijke evenwijdige aderen verbonden. Boom. 20.00 30.00. Op Noesa Kembangan gevonden. Kalak, j. — Kalak koenir, j. — Kalak koenjit, j. — Kalak lawé, j. . C. sumatranus Scheff. 10. Artabotrys R. Br. 1. Bovenhelft der buitenste kroonbladen smal lijn- of knotsvormig. Bloeiwijzen veelbloemig . ' ' Bovenhelft der buitenste kroonbladen variëerend van eirond tot lancetvormig 2. Buitenste kroonbladen 25—50 mM lang met lijnvormige boven¬ helft, vuilgeel. Vruchtjes onbekend. Bladeren langwerpig met spitsen voet en kort toegespitsten top, leerachtig, 100—200 mM lang. Klimmende heester. Nov. Alleen bij Depok gevonden A- speciósus Kurz. Buitenste kroonbladen 10—15 mM lang met rolronde-knotsvormige bovenhelft. Vruchtjes langwerpig rond met stompen top, ten slotte geel, 20-25 mM lang, 1—2-zadig. Bladeren langwerpig-lancetvormig met spitsen voet en toegespitsten top, leerachtig, 75—180 mM lang. Klimmende heester. Vroeger op Java „aan den voet der hoogere bergen gevonden. Akar sekarang, m. — Areuj ki-ladja, s. - Areuj ki-ladja lelaki, s. — Doeri kerbhoej, md. - Tali kerbaoe, m. . A. suavéolens BI. 3. Kroonbladen bruingeel, de buitenste hoogstens 25 mM lang, ongeveer 2—2'/a maal zoo breed als de binnenste. Vruchtbeginsels minder dan 15 ƒ' Kroonbladen aanvankelijk groen, daarna groengeel, ten slo e heldergeel, de buitenste bij volwassen bloemen 40—45 mM lang, veel minder dan dubbel zoo breed als de binnenste. Vruchtbeginsels meer dan 20, kaal. Rijpe vruchtjes omgekeerd eivormig, op den top met een spitsje, geel, zeer geurig, 35—50 mM lang. Haken 1—2-bloemig. Bladeren langwerpiglancetvormig met spitsen voet en toegespitsten top, 50—250 mM lang. Oude twijgen stomp gedoomd. Klimmende heester. 3 00 8.00. Jan.—Dec. Op Java in het wild en soms als sierheester aangeplant. Areuj kananga, s. — Djaoe j. — Ka- nanga areuj, s. A. odoratissimus R. Br. var. intermedius Boerl. 4. Bladeren met regelmatig versmalden, spitsen voet en plotseling toegespitsten, spitsen top, 100—250 mM lang. Haken dicht behaard. Meeldraden geel. Vruchtbeginsels 8—11. Vruchtjes lang gesnaveld. Klimmende heester. Vroeger in de bosschen der lagere streken gevonden. Ki tjantoeng, s. A. Blümei H. f. et Th. Bladeren beiderzijds toegespitst, 90—160 mM lang. Meeldraden rood. Vruchtbeginsels 3—8. Vruchtjes gesnaveld. Klimmende heester, misschien niet van de voorgaande verschillend. Jan.—April. Vroeger op Java „aan den voet der hoogere bergen" gevonden. . A hamatus BI. II. Ararocarpus Scheff. 1. Bloemen alleenstaand in de bladoksels. Kelkbladen 3, hartvormig-eirond, spits. Kroonbladen 6, nagenoeg gelijk, ^ 25 mM lang, vlak, de binnenste met hollen voet. Bloembodem langharig. Vruchtbeginsels 8—12, onderling vergroeid. Vrucht onregelmatig geknobbeld, dicht kortharig, ± 50 mM middellijn. Bladeren langwerpig met stompen of vrij spitsen voet en toegespitsten top, 100—200 mM lang, van boven kaal, van onder op de nerven behaard. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 6—10, opstijgend. Kleine boom. 2.00. Alleen in de Preanger gevonden. Bisoel boeroeng, s. A. velutfnus Scheff. 12. Meiógyne Miq. 1. Bloemen in okselstandige, bijna zittende, 2—3-bloemige bundels. Kroonbladen lang toegespitst, de buitenste tot 20 mM lang, lancetvormig, zijdeachtig behaard, de binnenste veel kleiner, met zakvormigen voet. Stampers 4—6, behaard. Vruchtjes 1 5, zittend of bijna zittend, zeer kort behaard, langwerpigeivormig, stomp, 50—75 mM lang. Bladeren variëerend van elliptisch tot lancetvormig, toegespitst, dun leerachtig, 45—160 mM bij 15—70 mM. Heester of boom. 10.00—18.00. Sept.— Nov. Geheel Java in bosschen beneden 1200 M zeehoogte. M. virgata Miq. Bloemen alleenstaand, bijna zittend. Kroonbladen niet zeer spits, de buitenste tot 10 mM lang, eirond-langwerpig, dicht behaard, de binnenste veel korter. Vruchtjes 2—3, door een ± 4 mM lang steeltje gedragen, met vrij lange haren bekleed, langwerpig rond, 60—70 mM lang. Bladeren langwerpig-elliptisch, kort toegespitst, vliezig, 120—180 mM lang. Boom. 10.00—15.00. Alleen in de Preanger en bij Buitenzorg gevonden. (Meiógyne stipitata K. et V.—Stelechocarpus montanus Miq. Uvaria montana BI.). . . M. montana Backer. Buitenste kroonbladen minder dan anderhalf maal zoo lang als breed van binnen kortharig, 35— 40 mM lang. Vruchtjes eenerzijds 'met een uitspringende, overlangsche lijn. Twijgen aan den Sp behaard, weldra kaal wordend. Bladeren e»rond-langwe pig, tnepesnitst leerachtig, van boven glanzend, 90—230 mM lang. Boom 15.00—20.00. Febr.—Juni, Oct.—Dec. Op drogen grond in Oost-Java beneden 600 M zeehoogte, elders soms aangeplant (M. m a c r a n t h a Hassk.). Dhangghedhangan, nut Djanglot,^ j — Gedansan, j. — Kalak, j. — Kalak sapi, j. — Ki ladja, s. PisanZni. ... ■ polypyéna M.q. 4. Bladeren eirond-langwerpig, met stompen of vrii spitsen voet en doorgaans stompen of stomp toegespitsten tol leerachtig, glanzend, 25-125 mM bij 15—45 mM. Buitenste kroonbladen breed eirond, van buiten behaard, van binnen kaal, de binnenste spatelvormig met lijnvormigen nagel, van binnen aan den top langharig. Vruchtbeginsels 15—20. Vruc!htsteeltjes 1!5 45 mM lang. Vruchtjes 3-15, kortharig. Boom 0-00^-2<3.00. juni- Sept. West-Java in bosschen tusschen 700 en 1200 M zee hoogte, zeldzaam. Ki pajoeng bödas, s. — Kipa]0e'^q' — Ki parangi, s. — Ki saoeheun hideung, s. . M. obtusa Miq. Bladeren smal langwerpig, duidelijk toegespitst. Overigens als de voorgaan e en waarschijnlijk een jeugdvorm daarvan. Heester. . 5 Twijgtoppen en bloemsteeltjes vrij dicht behaard. der' " nenst'e kroonbladen ongeveer even lang als.of lange'dan dl'^ Afzonderlijke vruchtjes vrij lang gesteeld, steeltjes 5 10 ^ Twijgtoppen en bloemsteeltjes kaal' of bijna kaal.' Bloemen ±10 mM middellijn bleekgeel. Nagel der binnenste kroonbladen veel SteTdafde plaat Bloembodem in de d bloemen kegelvormig dicht behaard. Meeldraden talrijk. Stampers in de $ bloemen 3 —6 Vruchtjes nagenoeg zittend. Bladeren kortgesteeld, langwerpig-lancetvormig! met afgeronden of wigvomngeni dikw.] s scheeven voet en lang toegespitsten top, dun leerachtig. Hees te, of kleine boom. 10.00. Nov. Alleen WjTgmpj.f ™d™er| 6 Plaat der binnenste kroonbladen aan den voet van binnen duidelijk kl erachtig aangezwollen. Bloemen meestal in veelbloemige bundels steeltjes 15-30 mM lang. Kelkbladen breed eirond, 2-2^ mMlang, buitenste kroonbladen 3-4 mM lang, de binnenst^c 10 mM ' Vruchtsteeltjes 7—10 mM, vruchtjes bolvormig, kort behaard srlad 15—20 mMlang. Bladeren lancetvormig, lancetvormig-^'mgek'eerd e,ro„d of „Sgwerpig-on,gekeerd eirond, met w,g- vormigen of afgeronden voet en regelmatig versmalden of toege spitsten, vrij spitsen top, dun leerachtig, 125-350.t.Mbq 30-115 mM van onder min of meer behaard. Boom. 5.00-25.00. Mrt Oct In vochtige streken tusschen 100 en 1500 M zeehoogte. Diönplot i - Kalak, j. — Kalak kambing, j. — Ki pedes, s. Wanitan ƒ. • • • M. reticulata Hook. f. et Thoms. Plaat der binnenste kroonbladen niet klierachtig aa"^™ollem Bloemen meest in veelbloemige bundels, steeltjes lang. Kelkbladen breed eirond, ± 1 '/2 mM lang, buitenste kroonj den 2 -21/, mM, de binnenste 7- 8 niM lang. Meeldraden in de d1 bloemen zeer talrijk, stampers in de $ bloemen 10-15. ïuchlsteeltjes 5 10 mM lang, vruchtjes bolvormig, kort behaard zeer wiattig, 10—15 mM middellijn. Bladeren langwerpig-lancetvormig of eenigszins omgekeerd eirond, met wigvormigen of stompen voet en min of meer toegespitsten top, 90—225 mM bij a • ' aIleen °P de nerven behaard. Boom. 10.00- 35 00 April-Juni. Alleen in Midden-Java beneden 100 M zeehoogte Kalak' J rugósa Boerl. 19. Oróphea BI, 1. Meeldraden 3, met 3 staminodiën afwisselend. Bloemen geel of loodachtig, doorgaans in gesteelde, 2-rijige trossen, slechts 1 van eiken ros tegelijk geopend. Kelkbladen ± 1 «/„ mM lang Buitenste kroonbladen breed eirond, ± 3 mM lang, de binnenste kort oegespitst, 8 10 mM lang, plaat boven den voet met een dwarse vaak rood omrande klier. Stampers 3. Vruchtjes cylindrisch! helderrood, 15 36 mM lang, 1— 3-zadig, op 1 o m b o k (de vrucht van Lapsicum annuum L.) gelijkend. Bladeren eirond-elliptisch eirond-langwerpig of omgekeerd eirond-langwerpig, meestal met a geronden of eenigszins hartvormigen voet en toegespitsten top kaal of min of meer behaard, 40 -225 mM bij 20 80 mM Heester of kleine boom. 2.00 14.00. Jan.- Dec. Geheel Java tusschen 50 en 1500 M zeehoogte. Djanglot, j, md. — Kalak j. — Kalak lombok, j. — Ki saoeheun, s. — Ki tegoeh, s. — Noemi /u \ 'a ~a n watocj> j- Saoeheun, s. . . .' O. hexandra BL Meeldraden 9, in 3 rijen, die der buitenste rij het kleinst. Bloemen in zeer kort gesteelde, 1— 3-bloemige bloeiwijzen, geelachtig. Kelkbladen eirond, V/2—2 mM lang. Buitenste kroonbladen ovaaleirond, toegespitst, 7—8 mM lang, de binnenste lang toegespitst, tot 1b mM lang, plaat boven den voet met 2 donkerder gekleurde aanzwellingen. Stampers 3. Vruchtjes cylindrisch met toegesnitsten top helderrood, tot 50 mM lang, 1-3-zadig, op lombok (de vrucht van Capsicum annuum L.) gelijkend. Bladeren langwerpig, langwerpig-omgekeerd eirond of elliptisch-omgekeerd eirond, met afgeronden of hartvormigen voet en toegespitsten top J!!' uitzondering der nerven nagenoeg kaal, 60 210 mM bij 20— 100 Opgerichte heester. 0.25 - 4.00. April, Oct., Nov. Tot op ^U0 M zeehoogte hier en daar in struikgewas gevonden. Dempo , Kalak, j. — Kalak prit, j. — Klédoeng lombok, j. — Lombokan, j enneandra BI. 20. Platy'mitra Boerl. 1 • Bloemen iu gedrongen, al of niet vertakte, trosvormige bloeiwijzen, aan bladerlooze twijggedeelten gezeten, geelachtig,' ^ 5 mM middellijn. Bloemsteeltjes 5 15 mM lang. Kelk ondiep 3-lobbig. Buitenste kroonbladen uitgespreid, de binnenste weinig kleiner samenhangend. Meeldraden c^o . Stampers 3. Vruchtjes 60 mM middellijn, veelzadig. Bladeren kort gesteeld, langwerpig- lancetvormig, 80—180 mM bij 20—60 mM, dun leerachtig. Boom, vaak zeer rijk bloeiend. 20.00-35.00. Mei-Nov. In West-Java tusschen 10 en 300 M zeehoogte. Kalak, s. — Ki ladja, s. — Kt sigeung, s. — Sigeung, s PI. macrocarpa Boerl. 21. Trival varia IVliq. 1 Bloemen kort gesteeld, alleenstaand of in armbloemige bundels, dicht behaard. Kelkbladen breed eirond, spits. Binnenste kroonbladen tot een breed afgeronde-afgeknotte kap vergroeid, ongeveer dubbel zoo lang als de buitenste. Vruchtjes met afgeronden top, 15—20 mM lang, door een nietige stijlrest gekroond. Bladeren variëerend van elliptisch of elliptisch-omgekeerd eirond tot lancetvormig, met spitsen of afgeronden voet en meestal korttoegespitsten top, hard leerachtig, beiderzijds kaal of van onder ijl behaard, 120-260 mM bij 60—120 mM. Boomheester of kleine boom. 3.00—6.00. Juni—Dec. West- en Midden-Java, zeldzaam. Brasan, j. — Kajoe lawé, j. — Kalak prit, j. — Ki saoeheun,s. Tr. macrophy 11a Miq. 22. Popówia Endl. 1 Bloemen alleenstaand of in armbloemige bundels. Bloemsteeltjes 5__7 mM lang. Kelk klein, groen, buitenste kroonbladen weinig grooter dan de kelk, stomp, geel, de binnenste veel grooter, tot 4 mM lang, schuinopstaand, ovaal, met smallen, haakvormig naar binnen omgebogen top, geel. Meeldraden 15 of meer, stampers 6, vruchtjes nagenoeg zittend, bolvormig. Bladeren kort gesteeld, eirond of elliptisch-langwerpig, met afgeronden voet en vrij spits toegespitsten top, bleekgroen, 65—140 mM bij 30—60 mM. Heester of kleine boom. 3.00—7.00. Jan.—Dec. In bosschen tusschen 50 en 150 M zeehoogte. Ki saoeheun, s. P. pisocarpa bndl. 23. Marsypopétalum Scheff. 1. Bloemen buitenokselstandig, zeer lang in den knoptoestand blijvend. Kelkbladen zeer klein, eirond, spits. Buitenste kroonbladen nauwelijks grooter dan de kelkbladen, op deze gelijkend. Binnenste kroonbladen veel grooter, dikvleezig, met hollen, opgerichten voet en rolronden, spitsen, teruggekromden top, tot 35 mM lang. Vruchtjes duidelijk gesteeld, langwerpig, stomp, oranjerood, \ó— 15 mM lang, 1-zadig. Bladeren langwerpig met spitsen voet en toegespitsten top, leerachtig, van onder bleekgroen, 80-200 mM bii 30—70 mM, met benedenwaarts omgekrulden rand. Opgerichte heester. 0.50—2.50. Juli. Hier en daar gevonden (G u attéria pallida BI. — Marsypopétalum ceratosanthes M. palhdum Backer. 24. Saccopétalum Benn. 1 Bloemen alleenstaand of bij paren in de oksels der afgevallen bladeren Buitenste kroonbladen op de kelkbladen gelijkend, de binnenste 25-45 mM lang, 10—22 mM breed, aan den voet eerst neergebogen, daarna opgericht, groengeel, van binnen met rooden voet en middenstreep. Vruchtjes talrijk, gesteeld, bolvormig o langwerpig rond, 25—35 mM lang. Bladeren kort gesteeld, lang- ™tte". , Bast geelbruin, gemakkelijk loslatend. Bladsteel 30— , mM lang, bladeren eirond met hart- of spiesvormi^en voet en toegespitsten top, 50—135 mM bij 30—100 mM, kaal. Links windende, zeer bittere heester. 2.00-5.00. Jan.-Dec. In bosschen en kreupelhout beneden 300M zeehoogte (T. uliginósa Miers) Akar pahxt, tn. — Andawa/i, j. — AntrawaliJ, s. — Blènjèh j — Bratawah j - Brotowali, j. - Lele wedit,j. — Oelan oelancinj O lor oloran, md. — Pantjasono, s. — Pontjosono, j. — Ta- joengan, j T. crispa Diels (non Miers) ')• 9- Limacia Lour. '• B1diïe biiscSpngrHpen'falle^ns.t.a,anc!,"f in armbloemige, bovenokselstan, i,™ ^ ri ■ u- ' afzonderlijke bloemen kort gesteeld, van buiten behaard. Dne binnenste kelkbladen 2>/2-3 mM lang, veel grooter dan de neSekeïkWadïn Z ' oni"gesn.e,den> behaard, veel kleiner dan de bin- 0 kelkbladen Mannelijke bloemen met 6 onbehaarde meeldraden en 1 t n^rrUdJme';ten- Vro"welijke bloemen met 6 duidelijk™ steminodiën farJ RHrfi » S "P5rf' Steenvruchtjes onbekend. Bladsteel 15-80 mM lang. Bladeren eirond-langwerpig met wigvormigen, afgeknotten of hart- met üftzonder nl" tf,°pegesPit,sten toP- 8°-320 mM bij 30-200 mM, van boven iTnks wendend2 00% m°4 -i m -ve1 aal' va" ünder fijn behaard. Liaan, ApnL Mlssch,en vroeger opJava geRrde" <&.6r Blumei Diels. 10. Pericampylus Miers. 1. Bloemen in okselstandige, gesteelde, herhaaldelijk vertakte, veelb oemige bijschermen, geelgroen. Schutblaadjes 2, nietig, kelkfa aden 6, langwerpig-omgekeerd eirond, ± P/4 mM iang, kroonbladen 6 met binnenwaarts omgebogen randen, ± '/2 mM lang. Mannelijke bloemen met 6 meeldraden en zonder stamperrude vrouwelijke met 6 nietige, door de kroonbladen mvatte stanunodien en 3 onbehaarde stampers. Stijlen met 2 L'TXT'f,6 Steenvruchtjes nagenoeg bolvormig, rood, ^ ' i 8 middel ijn. Stengels rolrond, gestreept, aan den top zachtharig. Bladsteel 25—55 mM lang. Bladeren breed eirond, iet schild vorm ïg, met ondiep hartvormigen of afgeknotten voet ^ st°mpen, door een nerfspitsje gekroonden top, 40— 120 mM lang, van onder dicht zachtharig. Links windende slingerplant met vergiftigen bast. 2.00-5.00. Jan.-Dec. In kreupelhout en heggen van af de laagvlakte tot op TOOO M zeehoogte. ar'. SlJsinS gasing, m. Akar gegasing, m. — Arcuj geureung, s. Ujodjo, j. — Djoedjoe, j. - Gasing gasing, m. — Gegasing m. — Geureung, s.—Katjopeng, md. -Loeroe, j. Oendjo oendjo ƒ.— Ondjo ondjo, j. — Seroeroe, m.—Sloeroe, m. Soengdjoe, m.— jaoenan, j. Tjiloeman, j. Tjloeroe,j. . P. incanus Miers. 11. Diploch'sia Miers. 1. Pluimen afzonderlijk of ten getale van 2—5 bundelsgewijs op het niirtP hr*1lf rYO-rA+nn 1 r < . P _ J 1 k' U a W1JU aisiaana or nangend, 200—ö50 mM lang, onbehaard, met dunne, aan den top soms bebladerde hoofdas en Jtorte zijassen. Kelkbladen 6, opgericht, bleekgeel, ^ 2'/2 mM tersii Diels'SPa ^ gCheel a"dere P'ant' Zij heet tegenwoordig T. Mas- lang. Kroonbladen 6, hooggeel, ± l1/, mM lang, met binnenwaarts omeeslagen randen en uitgeranden top. Aderen der bloem ^ddeedsTlen bfj gedroogde exemplaren ml, bij levende niet eekleurd. Meeldraden in de mannelijke bloem 6, door de kroon bladen omvat. Stamperrudiment zeer klein. Vro"wellJke men met 6 staminodiën en 3 onbehaarde stampers. Stempels breed Vrucht uit 1-3 oranjekleurige, 15-25 mM lange steenvruchtjes hestaand. Bladeren langgesteeld, eirond of eirond-cirkelvormig, soms schildvormig aan den bladsteel gehecht, met breed afgeronden afgeknotten of zwak hartvormigen voet en meestal st°mp^ top,' gaafrandig, dun leerachtig, kaal, van onder^uwgroen,00 190 mM bnp1 de ionee purper. Forsche liaan. 5 00 25. • P 1 oS, D«lató°S in de bergstreken tusschen300 en 1200 M zeehoogte gevonden (Cócculus glaucescens . P cHsia microcdrpa Miers.) Armj geureang, s -Geurewg, s. - SberoeroetJ.-TjloeroetanJ, . D. glaucescens D,els. 12. Cócculus D.C. 1. Stengels links windend. Bladsteel 3—17/njV!nu eens niet spit- n,Li nf pirond-langwerpig, soms zwak 3-lobbig. nu eens mei &p sen dan weer .Stompen, zeldzamer met afgeknotten of ondiep hartvormigen voet en spitsen, stompen of uitgeranden, door een lij^^ch^behaa^^l^e^m^ï^tM^^ring^dernerv1^ geleidelijk ^^seSSS'^^^^X^Kaden ' ift e bloemen met 6 door de kroonbladen omvatte meeldraden Sd^rJTStampers ?=|lang, K,SdT(»-3.0Ó Jan.—Dec. In kreupelhout en heggen »an af het zeestrand tot op 250 M zeehoogte, vooral in droge streken ( . ovalifólius D.C.). Daoen VmV""h^sarml!otósus piel». . u RioHctppl ^—10 mM lang. Bladeren elliptischbnewemig-ïancetvormig of eirond-lancetvormig met doorgaans soitsen 3-nervigen of driedubbelnervigen voet en spits toegespi spitsen, j nervigc Bloemen geel, in 10-80 i V4 mM lange staminodiën en 3 onbehaarde stampers. Stijlen gaaf. Vrucht uit 1—3 bolvormige steenvruchtjes bestaand. Heester met vergiftigen bast. 2.00—6.00. Jan.—Dec. Hier en daar in bosschen van af de laagvlakte tot op 1500 M zeehoogte. Ki patjar, s• Tedjan,j. — Tjenggek,j C. laurifólius D.C. 13. Pachy/gone Miers. 1. Bloemen in okselstandige of bovenokselstandige, behaarde, 30—100 mM lange trossen. Bloemsteeltjes 2—3 mM lang. Kelkbladen 6 in 2 rijen, die der buitenste rij het kleinst, gewimperd, die der binnenste rij + 2 mM lang. Kroonbladen 6, veel kleiner dan de kelkbladen, de meeldraden of de staminodiën omvattend. Mannel ij ke bloemen met 6 meeldraden en 3 stamperrudimenten. Vrouwelijke bloemen met 6 staminodiën en3stampers. Stijlen dik. Steen vruchtjes onbekend. Bladeren eirond, met breed wigvormigen, afgeknotten of zwak uitgeranden voet en stompen, door een nerfspitsje gekroonden top, beiderzijds zachtharig, 40—110 mM bij 30—90 mM. Liaan. Vroeger (1845) bij Banjoewangi aan het strand gevonden. Geureung ikanj. P. hebephy'lla Miers. 14. Stephania Lour. 1. Bloeiwijzen schermvormig, d.w.z haar 4—12 hoofdtakken ont¬ spruiten alle op ongeveer hetzelfde punt uit den top van den algemeenen bloemsteel. Hoofdtakken der bloeiwijze minstens 8 mM lang, nooit 1-bloemig, aan den top nooit tot een vleezige schijf verbreed. Bloeiwijzen doorgaans in de oksels van gewone bladeren, zeldzamer op het oude hout geplaatst, doch nooit opeengedrongen aan korte, met zeer kleine bladeren of schubben bezette zijtakjes Bloeiwijzen anders 4 2. Geheele plant met rood sap gevuld. Bladsteel 60—250 mM lang. Bla¬ deren breed eirond, met afgeronden, afgeknotten, of iets uitgeranden voet en stompen of spitsen top, de grootere vaak zwak gelobd of met hoekigen-uitgeschulpten rand,60—220 mM bij 90—180mM, kaal, van onder blauwgroen, metroode nerven en aderen. Manne1 ij ke schermen hangend, door een 40—120 mM langen steel gedragen, de hoofdtakken 10—65 mM lang. Kelkbladen 6, l1/.,—2 mM lang, de 3 buitenste aanmerkelijk smaller dan de 3 binnenste. Kroonbladen 3, breed omgekeerd eirond, met naar binnen gebogen randen, l'/2—2 mM lang, oranje met roode aderen. Helmknoppenring niet zwart wordend. Vrouwelijke bloemen onbekend. Steenvruchtjes omgekeerd eirond, sterk samengedrukt. Links windende liaan met knolvormige wortels. 5.00—10.00. Jan. Dec. Hier en daar, vooral tusschen 1000 en 1500 M zeehoogte gevonden (Cly'pea venósa BI.). Areuj geureung beureum, s. — Areuj oewit bagong, s. — Geureung beureum, s. — Hoeït goeling, s. — Oeït goeling, s St. venósa Diels. Plant niet met rood sap gevuld. Bladsteel 20—100 mM lang. Bladeren 40—150 mM bij 30—125 mM, met gaven of nagenoeg gaven rand. Hoofdtakken der bloeiwijze 8—20 mM lang. Bloemen in den regel 4-tallig 3. 3. Bladeren van onder behaard, breed eirond, met afgeronden of afge¬ knotten voet en spitsen of stompen, door een nerfspitsje gekroonden top. Mannelijke bloemen: Kelkbladen doorgaans 8, om- roestkleurig behaard, geleidelijk kaal wordend. Boom 10.00^ 20.00. lan.-Dec. West- en Midden-Java tusschen 0 en 1700 M zeehoogte. Hoeroe hondjè, s. — Hondje hondjean, j. Katjombrangan, j. — Ki hondjè, s. — Medang pasir, m j brangan,j. — Woeroe tjombrangan, j. . P. ferrugineum Ai 2. Bloemen alle nabij de toppen der twijgen «««*».«»* of in de oksels van nog aanwezige bladeren. ^ Btoemen'Tlfe of meerendeels'in'de' oksels der afgevallen bladeren tot veelbloemige tuilen vereenigd, welker uiterste vertak ïnge schermvormig zijn. Kelk ± 2mM Hoog, !net,afgerxrnde lobben. Kroonbladen helderwit, zijdelings samenhangend doch gemak kelijk loslatend, 8-10 mM lang. Vruchtbeginsel kort ges ee d, dicht behaard. Stijl kaal. Vrucht langwerpig rond, oranje 15 18 mM lang, met vele zwarte zaden. Bladeren versprei en in schijnkransen, vrij lang gesteeld, langwerpig-iancetvormig met spitsen voet en spits toegespitsten top, kaal of bijnaika , plaatsen gevonden'. Tjombrangan, j. - 3 Kem'buisvormig met zeer korte lobben, 31/,—5 mM lang,'/> maal zoo lang als de kroon. Bloemen alleenstaand of m " hermvormige bloeiwijzen, waarvan de bovenste soms tot een LÜ samenkomen. Vruchtbeginsel dicht bebaard Vrucht vaak alleenstaand, langwerpig, met d.kv eezige UePP«"' lanP Bladeren verspreid en in schijnkransen, vrij lang gesteeld, langwefp g of eenigszins omgekeerd eirond, min of meer gekarteld stevig leerachtig, 80-190 mM bij 25-85 mM. Boon, 8 00-10.00.'juni, Nov. Alleen in Oost-java tusschen 1000 en 1400 M zeehoogte gevonden. Khmleuag manggeA .mi P. Zollingerianum ') Binnena. Kelk kort klokvormig, 1 »/«—2 mM lan§ h00g' vde male" L d kroon Misschien slechts een vorm van de voorgaande soort. Alleen in Oost-Java gevonden• basin, i) P. montlcolum Miq. behoort waarschijnlijk tot deze soort. meer dan 7 mM lang. Trossen enkelvoudig, 3—12-bloemig. Bloemen 7 10 mM middellijn. Kroonbladen ontbrekend. Vrucht minder dan 20 mM middellijn 2. Niet aldus 3. 2. Trossen 3- 5-bloemig, 'de hoofdsteel der bloeiwijze 5—12 mM lang. Twijgen kaal of alleen aan den uitersten top behaard. Bladeren der bloeiende twijgen vaak ten deele omgekeerd eirond met zeer stompen of bijna afgeronden top, de andere langwerpig-lancetvormig met regelmatig versmalden, doorgaans stompen top. Bloemsteeltjes 10—18 mM lang. Bloemen ongeveer 8 mM middellijn. Meeldraden niet zeer talrijk, helmdraden wit. Vrucht langwerpig rond, op den top met een spitsje. Boom. 12.00 28.00. Geheel Java beneden 1400 M zeehoogte, in oerwouden, zeldzaam. Bintangoer laboe, m. — Ki djengkot, s. — Mentangoer laboe, m C. Teysmanni Z. M. Trossen 5—12-bloemig, de hoofdsteel der bloeiwijze 15—50 mM lang. Twijgen tot vrij ver onder den top behaard. Bladsteel 8—15 mM lang. Bladeren alle langwerpig-lancetvormig met meestal duidelijk stomp-toegespitsten top, 70— 130 mM lang, met talrijke dunne zijnerven, donkergroen, glanzend. Vruchtbeginsel bolvormig, stijl langer dan de eierstok. Vrucht bolvormig, al of niet met een spitsje op den top, ^ 18 mM middellijn, zwartviolet. Boom. 20.00. Vroeger in het Duizendgebergte, in den jongeren tijd alleen aan de Wijnkoopsbaai op 100 M zeehoogte gevonden. Ki poetri, s. — Salatri, s. — Soelastri, j. — Soelatri, s. C. Hasskarlii T. et B. 3. Trossen enkelvoudig, 1—13-bloemig, niet in een veelbloemig scherm eindigend. Toppen der twijgen (met uitzondering der «//erjongste gedeelten) en onderzijde van de middennerf der bladeren kaal 4, Trossen meestal waaiervormig vertakt, <=*= -bloemig, steeds in een veelbloemig scherm eindigend. Assen der bloeiwijze kaal. Geopende bloemen 12—20 mM middellijn, zeer welriekend. Helmdraden vrij, wit. Vruchtbeginsel bolvormig, 2—2l/2 mM middellijn, stijl ^ 4 mM lang, wit met bleekgelen stempel, spoedig afvallend. Vrucht ei-bolvormig met een spitsje op den top, 10—13 mM lang, paars, berijpt. Zaadhuid dun. Bladsteel 12—20 mM lang. Bladeren eirond-lancetvormig, al of niet toegespitst, 150—300 mM lang, met uiterst talrijke zijnerven, glanzend donkergroen, aanvankelijk van onder roestkleurig behaard, kaal wordend. Boom. 6.00—28.00. Juni, Aug. Dec. Hier en daar in djatibosschen en op koraalkalk, niet boven 300 M zeehoogte, vaak ook aangeplant. Bintangoer, j. m.— Bintangoer boenoet, m. — Bitangoer, j. — Malang malang, m. — Mentangoer, m. — Mentangoer boenoet, m.— Slatri, j. — Sletri,j. C. spectabile Willd. 4. Trossen alle of meerendeels 7—13-bloemig. Bloemsteeltjes 15—35 mM lang. Bloemen 20—25 mM middellijn, zeer welriekend, uit 4 kelk- en 4 kroonbladen bestaand. Meeldraden nagenoeg vrij, helmdraden geel. Vruchtbeginsel bolvormig, kort gesteeld, ± 2% mM middellijn, stijl met gekromden top, wit) -j- 5 mM lang. Vrucht bolvormig, 25—30 mM middellijn, zaa'dhuid zeer dik. Bladsteel 15—20 mM lang. Bladeren elliptisch-omgekeerd eirond of langwerpig met spitsen of afgeronden voet en stompen, afgeronden of uitgeranden top, leerachtig, glanzend, 100—215 mM lang. Dikke, harsafscheidende ') boom. 20.00. Jan.—Dec., doch met groote tusschenpoozen bloeiend. In het wild alleen aan niet-moerassig strand, landwaarts in vaak op erven en langs wegen aangeplant. Benaga, m. — Bintangoer laoet, m. — Bintangoer penaga, m.— Kapoerantja, j, s. — Mentangoer laoet, m. — Mentangoer penaga, m. — Njamploeng, j, s, m. — Njamplong, j, s, m. — Penaga, m. — Tjamplong, md C. Inophy Hum L. Trossen 1—3-bloemig. Bloemsteeltjes minder dan 15 mM lang. Bloemen ^ 15 mM middellijn. Kelkbladen 4, kroonbladen ontbrekend? Meeldraden aan den voet 1-broederig. Vrucht 15 mM lang, met toegespitsten top, wit. Bladsteel 3—7 mM lang. Bladeren lancetvormig met wigvormigen, bij den bladsteel hartvormigen of afgeknotten voet en stomp toegespitsten voet, dun leerachtig, 110—170 mM lang. Boom. 14.00. West- en Midden-Java in bosschen tusschen 200 en 1000 M zeehoogte, zeldzaam (C. venulósum Z. M.). Ki sapilan, s. C. javanicum Miq. 4. Mésua L. 1. Bloemen eindelingsch en in de hoogste bladoksels, alleenstaand, 50—60 mM middellijn. Kelkbladen 4, groen, de beide binnenste wit gerand. Kroonbladen omgekeerd eirond-cirkelvormig, helderwit. Meeldraden zeer talrijk, helmdraden aan den voet vergroeid, wit, geel verkleurend. Vrucht- >) Soms wordt betwijfeld, dat de boom hars oplevert. Ik zelf heb bij Tandjong Priok herhaaldelijk kleine stukjes hars in wonden van de schors gevonden. beginsel eivormig, stijl dik, met kegelvormigen voet, 10—12 mM lang. Vrucht met vleezigen buitenwand, overigens houtig, 2-kleppig openspringend, ^ 35 mM lang. Bladsteel 4—8 mM lang. Bladeren langwerpig-lancetvormig, gaafrandig, leerachtig, 45—80 mM lang, van onder blauwgroen, berijpt, met zeer onduidelijke zijnerven. Boom. 12.00. Febr., Juni, Juli, Oct. Op Java hier en daar aangeplant, inheemsch in Britsch Indië. Nagakoesoema, j. — Nagapoespa, j. — Nagapoespita, j. — Nagasantoen, j. — Nagasari, j, m, s. — Naghasarè, md. — Penaga koenjit, m. — Pen aga lilin, m. — Penaga poetih, m f M. férrea Chois. 5. Mamméa L. 1. Bloemen andro-dioecisch, alleenstaand of min of meer tot bundels opeengedrongen. Bloemsteeltjes dik, 10—15 mM lang. Kelk vleezig, meestal 2-kleppig, 12—16 mM lang. Kroonbladen ovaal of cirkelvormig, gewelfd, wit, 15—20 mM lang. Meeldraden zeer talrijk, 10—12 mM lang, helmdraden aan den voet kort vergroeid, wit. Vruchtbeginsel in de ^ bloem groot, bolvormig, stijl kort, dik, stempels 2, halfcirkelvormig, horizontaal, vrucht bolvormig, 100—150 mM middellijn, 1-zadig. Twijgen dik, na 1—5 bladparen telkens talrijke dicht opeengedrongen schubben voortbrengend, welke bij het afvallen duidelijke litteekens achterlaten. Bladeren kort gesteeld, ovaal-omgekeerd eirond of langwerpig-omgekeerd eirond met spitsen voet en afgeronden top, dik leerachtig, 90—150 mM bij 40—80 mM, zijnerven aan de bovenzijde weinig in dikte verschillend, door talrijke dwarsaderen verbonden. Boom. 5.00—10.00. Mrt., April, Juni, Dec. Op Java soms gekweekt, inheemsch in tropisch Amerika. f M. americana L. XXI. TERNSTROEMIACEAE. 1. Bloemstelen aan de twijgen gezeten, alle 1-bloemig, alleenstaand of ten getale van 2—in bundels. Top der twijgen niet be- schubd 2. Niet aldus 9. 2. Bloemen Helmknoppen dorsifix. Buitenste meeldraden soms hoog 1-broederig 3. Bloemen 1-slachtig of 2-slachtig. Helmknoppen basifix. Meeldraden nooit hoog 1-broederig 7. 3. Stijl aan den top in 3—5 vrij lange, soms samenklevende armen verdeeld. Buitenste meeldraden soms hoog vergroeid. . 4. Stijl aan den top niet in armen verdeeld doch met één gaven of ondiep gelobden stempel of met 5 zeer korte stempels. Buitenste meeldraden niet hoog vergroeid 5. 4. Stijlarmen 3, soms samenklevend. Kelkbladen sterk in grootte verschillend. Bladeren gezaagd-getand. . Caméllia 104. Stijlarmen 5, spreidend. Kelkbladen weinig in grootte verschillend. Bladeren gaairandig Haemócharis 104. 5. Kelkbladen nagenoeg gelijk. Bladeren met zeer spitsen top. Vrucht openspringend Schima Kelkbladen zeer ongelijk • 6. Stijl ongeveer even lang als de eierstok. Vrucht openspringen. Bloemen meer dan 25 mM middellijn. . . Gordónia 103. Stijl veel langer dan de eierstok. Vrucht niet openspringend. Bloemen minder dan 25 mM middellijn. . P y r e n a r ï a 102. 7 Bloemen klein, minder dan 10 mM middellijn, in okselstandige bundels, tweehuizig. Stijlen 3-5, vrij of aan den voet vergroeid dun. Bladeren klein, meestal minder dan 100 mM lang. & ' Eurya 97. . . 8. Niet aldus 8 Meeldraden geheel kaal. Vrucht 1-4-zadig, zaadhuid vleezig, ood . Ternstróemia 96. Meeldraden'min of'meer' behaard. Vrucht veelzadig zaadhuid bros, zwart Ad, n and ra 97. 9. Top der twijgen beschubd of dicht en lang behaard. Bloemen & stijlen 3-5, vrij of vergroeid Saurauja . Top der twijgen kaal of fijn behaard. Bloemen 1-slachtig. Stijlen co, vrij, knotsvormig Actinidia ► 1. Ternstróemia L. 1. Helmdraden niet of weinig langer dan de helmknoppen. Steel der meeste bloemen meer dan 15 mM lang. . • • ■• •■ • Helmdraden 2-3-maal zoo lang als de helmknoppen. Steel der bloemen hoogstens 12 mM lang. Bloemen ten getale van 7-11 bijeenstaand, kroonbladen langwerpig met afgeronden top, ± mM lang. Vrucht en zaad onbekend. Bladeren aan de toppen der twijgen min of meer tot kransen vereenigd, elliptischlangwerpig met spitsen voet en toegespitsten top,.stevig leerachtig, gaafrandig, 75-130 mM bij 40-50 mM. Boorn^ 10.00. Alleen op den Gedeh en op Noesa Kembangan gevonden T. gedehénsis T. et B. 2 Bladeren 100-150 mM bij 30-55 mM, langwerpig of omgekeerd eirond-langwerpig me. in den Madsteel afl«openden voet en toegespitsten top, gaafrandig. Bloemm.ddellijn ± 30 mM Kelkbladen breed afgerond. Helmbindsel afgeknot. Vrucht langwerpig rond, ± 40 mM lang, op die van pinang (Areca 21. Catechu L.) gelijkend. Boom. 25.00—30.00. Nov. Hier en daar in de bergstreken tusschen 1000 en 1600 M zeehoogte gevonden. Nang-penangctn, md T. macrocarpa Scheff. Bladeren 50—80 mM bij 20—26 mM, elliptisch-langwerpig met in den bladsteel afloopenden voet en toegespitsten top, gaafrandig of fijn gekarteld-getand. Buitenste kelkslippen vrij spits. Helmbindsel duidelijk boven de hokjes verlengd. Vrucht langwerpig rond, ± 15 mM lang. Boom. 20.00. Alleen in de . Preanger op 1100 en 1400 M zeehoogte gevonden. T. japónica Thunb. var. javanica K. et V. 2. Éurya Thunb. 1. Twijgen kaal of meer of minder dicht behaard. Bladeren kort of zeer kort gesteeld, lancetvormig, langwerpig, elliptisch of omgekeerd eirond, met spitsen voet en toegespitsten top, scherp gezaagd, kaal of behaard, 20—130 mM bij 5—40 mM. Bloemen éénslachtig-éénhuizig of -tweehuizig, ten getale van 1—6 in de bladoksels geplaatst. Schutblaadjes op gelijke of ongelijke hoogte onder den kelk ingeplant. Kelkbladen eirond, ongelijk, 2—6 mM lang. Kroonbladen wit, 4—6 mM lang. Meeldraden 15—20, vruchtbeginsel kaal, stijlen 3—5, vrij of gedeeltelijk vergroeid. Bes bolvormig, 6—7 mM middellijn, blauwzwart. Heester of kleine boom. 3.00—15.00. Jan.—Dec. In de bergstreken boven 700 M zeehoogte. Uiterst vormenrijke plant, onder vele verschillende namen beschreven. Djirak, m. — Ki krèsèt, s. — Ki sapoe, s. — Ki waies, s. — Sadan, j. E. japónica Thunb. 3. Adinandra Jack. 1. Kelkbladen kaal. Kroonbladen van buiten kaal of dun behaard 2. Kelkbladen van buiten aanliggend behaard, 8—9 mM lang. Kroonbladen eirond, spits, van buiten dicht aanliggend behaard. Bloemstelen 15—20 mM lang, knikkend. Helmbindsel langharig, met lang toegespitsten, kalen top. Vruchtbeginsel en stijl langharig. Rijpe vrucht onbekend. Bladeren elliptischlancetvormig met toegespitsten of spitsen voet en toegespitsten, meestal in een haarbosje eindigenden top, ondiep gezaagd, 7 70—140 mM bij 35—50 mM. Kleine boom. 10.00—12.00. Juni. Alleen in Besoeki gevonden. . . A. javanica Chois. 2. Helmbindsel op den top met een haarbosje. Schutblaadjes niet tegen den kelk gedrukt. Kroonbladen wit, 15 20 mM lang. Vruchtbeginsel vaak behaard. Bladsteel 2—4 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig met langs den bladsteel afloopenden voet en door een kort spitsje gekroonden top, boven den voet ondiep gezaagd, 90-180 mM bij 40-70 mM. Bloemen welriekend. Boom. 25.00-35.00. Juni, Juli. Alleen in West-Java gevonden. Ki kananga, s A. Lampónga Miq. Helmbindsel met kalen top. Schutblaadjes tegen den kelk gedrukt. Vruchtbeginsel kaal. Bladsteel 6-9 mM lang. Bladeren langwerpig-ell.ptisch met spitsen of stompen, niet langs den bladsteel afloopenden voet en meestal uitgeranden top, gaafrandig, 90—130 mM bij 40—55 mM. Bo°m10.00—15.00. Misschien op Java gevonden A. dumosa Miq. 4. Saurauja Willd. Ki lèho, s. 1)-Oembel-oembelan,j. '). 1. Vruchtbeginsel kaal. Zijnerven der bladeren door vele evenwij¬ dige dwarsaderen verbonden 2- Vruchtbeginsel meer of minder dicht behaard 5. 2. Kelk van buiten vrij dicht met borstels bezet. Bloemen vrij groot, wit, in okselstandige bijschermen 3- Kelk van buiten kaal • • f' 3 Bladsteel 12—20 mM lang. Kelkborstels 1—2 mM lang. Bijschermen 1—4-bloemig, ten getale van 1—3 bijeengeplaatst, hun steel 1— 4-maal zoo lang als die van hun draagblad. Kelkbladen bleekgroen. Kroonbladen 15—20 mM lang, bijna vrij, wit. Meeldraden 20-25, zeer kort vergroeid. Stijlen vrij' of nagenoeg vrij. Bladeren langwerpig of lancetvormig met spits toegespitsten top, van onder nu eens bijna kaal, dan weer vrij dicht of soms zeer dicht behaard. Boomheester of kleine boom. 3.00-12.00. Jan.-Dec. West- en MiddenJava tusschen 100 en 1500 M zeehoogte. Ki-lèho badak, s. - Ki-lèho beunjeur, s. — Ki-lèho boeloe, s. _ S. Reinwardtiana BI. Bladsteel 20—50 mM lang. Kelkborstels tot 5 mM lang. Bijschermen 1— 6-bloemig, hun steel 1— 2-maal zoo lang als die van hun draagblad. Kroonbladen ± 25 mM lang. Meeldraden 25—35, aan den voet vergroeid. Stijlen aan den voet over 4 i) Zoo genoemd naar den slijmerigen inhoud der vruchten. der lengte vergroeid. Bladeren elliptisch-lancetvormig, stomp toegespitst, van onder met zemelig vilt en met lange haren bekleed. Boomheester of kleine boom. 5.00—10.00. Mei—Nov. Alleen in Madioen gevonden. Tjoewoet, j. . S. trichócalyx K. et V. 4. Bloemen hoofdzakelijk onder aan den stam, ten deele ook hooger en aan de dikkere takken opeengedrongen, 20—28 mM middellijn. Kelkbladen wit of rood, bloemkroon wit, meeldraden 20 of minder, stijlen 3, aan den voet vergroeid. Bladeren elliptisch, . langwerpig of lancetvormig met spits toegespitsten top, van boven kaal, van onder langharig en met dicht en fijn roestkleurig vilt bedekt, 140—300 mM bij 60—110 mM. Heester of kleine boom. 2.00—4.00. Jan.—Dec. Alleen in West-Java tusschen 250 en 1000 M zeehoogte gevonden. Ki-lèho beu- reum, s S. cauliflóra D. C. Bloemen aan de dunne twijgen in de oksels van nog aanwezige of meestal in die van reeds afgevallen bladeren geplaatst. Bloemkroon wit of roodachtig. Meeldraden 18—25, aan den voet vergroeid, stijlen 3—5, vrij of kort vergroeid. Bladeren langwerpig met spitsen top, van boven kaal, van onder op de nerven grof beschubd, 100—200 mM bij 30—65 mM. Heester. 4.00—6.00. Jan.—Dec. Geheel Java boven 1500 M zeehoogte. Tjoewoet, j Blumiana Benn. 5. Bloemen alle aan de twijgen gezeten. Bloemstelen nu eens alle onvertakt dan weer vertakt, de hoofdsteel der bloeiwijze in het laatste geval aanmerkelijk langer dan de steel der volwassen bladeren Bloemen öf aan den stam öf aan de twijgen gezeten, bloemstelen in het laatste geval grootendeels vertakt, de hoofdsteel der bloeiwijze niet of nauwelijks langer dan de steel der volwassen bladeren. Bloemen dikwijls vrij klein n. 6. Bloemstelen alle onvertakt, alle of meerendeels in de oksels der afgevallen bladeren gezeten. Kelk geheel kaal. Bloemkroon vrij groot, wit of bleekrood, 20—25 mM middellijn. Stijlen 4—5, aan den voet vergroeid. Bladeren elliptisch-omgekeerd eirond of langwerpig-omgekeerd eirond, met wigvormigen of afgeronden voet en meestal toegespitsten top, de jonge van boven met verspreide schubben bezet en daardoor eenigszins ruw, de oude kaal, 80—450 mM bij 60—250 mM. Kleine boom. 8.00—12.00. Jan—Dec. In bosschen tusschen 50 en 1500 M zeehoogte. Boeloe, md. — Ki-lèho badak, s. — Ki-lèho beureum, s. — Ki-lèho bodas, s. — Oembel-oembelan kebo, j. . S. nudiflóra D. C. Niet aldus 7. Bladeren van onder groen, kaal of beschubd doch niet met dicht vilt bekleed .*"■?' Bladeren van onder zeer dicht bekleed met fijn grijs of bruin vilt, dat met grovere haren of schubben is vermengd, elliptischomgekeerd eirond met min of meer hartvormigen voet en kort toegespitsten top, 180—360 mM bij 80 185 mM. Bijschermen dicht behaard en beschubd, top van den hoofdsteel der bloeiwijze met 2 groote, bladachtige schutbladen. Kelk van buiten dicht behaard en beschubd. Kroonbladen wit, aan den voet vrij ver vergroeid. Stijlen 5, aan den voet vergroeid. Lage boom. 3.00—15.00. Jan—Dec. Geheel Java tusschen 600 en 1500 M zeehoogte. Bel-belan, j. — Boeloe, md. — Djoewoet, j. — Tjoewoet, j s- bracteósa D. C. 8. Bijschermen alle of meerendeels uit 5 of meer bloemen bestaand. Stijlen 5, aan den voet vergroeid. Kelk meestal duidelijk beschubd Bijschermen alle of meerendeels uit 1—3 bloemen bestaand. Kelk al of niet beschubd 10- 9. Bijschermen met goed ontwikkelde vertakkingen, niet op een en¬ kelvoudig scherm gelijkend. Bladeren langwerpig of omgekeerd eirond-langwerpig, met spitsen, stompen of afgeronden, zeldzamer hartvormigen voet en toegespitsten top, 150—400 mM lang, van onder op de nerven met talrijke borstels bezet ). Schutbladen vaak bladachtig, echter op hetzelfde exemplaar aanmerkelijk in grootte en vorm verschillend. Kelk duidelijk beschubd. Kroonbladen aan den voet vrij ver vergroeid. Boomheester. 7.00. Mrt—Nov. Vooral in Midden- en Oost-Java tusschen 700 en 1800 M zeehoogte. (S. J u n g h ü h n i i Chois.). Boeloe, md s- distasósa Korth. Bijschermen met uiterst korte vertakkingen, daardoor op een enkelvoudig scherm gelijkend. Overigens niet noemenswaard van de vorige verschillend en waarschijnlijk slechts een vorm daarvan. Sommige exemplaren hebben ten deèle 3-bloemige bijschermen en zijn dan bezwaarlijk van S. péndula BI. te onderscheiden. Boomheester. 10.00—12.00. April, Nov. Alleen in Besoeki tusschen 1000 en 1800 M zeehoogte gevonden. Boeloe, md S. umbellata K. et V. 0 Zijn de bladeren van onder nagenoeg kaal, de schutbladen klein en is de kelk niet of weinig beschubd, dan heeft men met een vrij zeldzamen vorm van S. péndula te doen. 10. Stijlen 5, aan den voet vergroeid. Top der twijgen al of niet dicht beschubd. Bladeren meestal omgekeerd eirondlangwerpig, zelden lancetvormig, met doorgaans spits toegespitsten top, 80—340 mM lang, van onder kaal of bijna kaal. Bloemstelen 1 -3-bloemig of soms ten deele 5-bloemig, okselstandig of aan ontbladerde twijggedeelten. Kelk wit of rood. Kroonbladen vrij ver vergroeid, veranderlijk van grootte. Meeldraden 25—45. Kleine boom. 4.00—13.00. Jan.—Dec. Midden- en West-Java tusschen 700 en 1500 M zeehoogte. Ki-lèho bodas, s S. péndula BI. Stijlen 3—5, geheel vrij. Top der twijgen dicht beschubd. Overigens als de voorgaande en daarvan waarschijnlijk slechts een vorm. Kleine boom. 7.00. Mrt. Alleen bij Tjibodas gevonden. Ki-lèho tjantjing, s. . . S. squamulósa K. et V. 11. Bladeren van boven kaal, glad 12. Bladeren beiderzijds met vele grove schubben, daardoor ruw. Bloemen in 1—5-bIoemige, al of niet tot bundels vereenigde, korte bijschermen, welke in de oksels van reeds afgevallen of nog aanwezige bladeren gezeten zijn. Bladsteel 15—60 mM lang. Bladeren elliptisch, langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met spitsen top, 100—250 mM lang, 30—90 mM breed. Bloemen klein, ^ 10 mM middellijn. Kroonbladen aan den voet vrij ver vergroeid. Meeldraden ^ 20, nagenoeg vrij. Stijlen 3—5, vrij of aan den voet vergroeid. Boomheester of kleine boom. 10.00. Mrt.—Juni. Alleen in de Preanger (Gedeh, Kendeng) gevonden, in oerwouden tusschen 1400 en 2000 M zeehoogte. Ki-lèho beureum, s. . S. micrantha BI. 12. Bijschermen 300—1500 mM lang, stamstandig, vaak op den grond liggend, sterk en wijd vertakt, uit meerdere honderdtallen bloemen bestaand. Kelk groen, van buiten min of meer beschubd. Kroonbladen wit, aan den voet zeer kort vergroeid, 12—13 mM lang. Meeldraden 25—40, stijlen 5, aan den voet kort tot 1 of 2 bundels vergroeid. Twijgen met dun beschubden top, bladsteel 10—25 mM lang, bladeren langwerpig-lancetvormig of eenigszins omgekeerd eirond, met spitsen voet en toegespitsten top, vliezig, grof en oppervlakkig gekarteld-gezaagd, van boven glanzend, kaal, van onder dofgroen, bijna kaal. Kleine boom. 4.00—8.00. Jan.—Dec. Misschien op Java gevonden ') S. oligólepis Miq. Bijschermen minder dan 100 mM lang. Top der twijgen dicht en grof beschubd ' 13. ') Een exemplaar in 's Lands Plantentuin, XI, B, xiv, 113, is volgens de registers door Dr. S. H. Koorders op Java gevonden. Waarschijnlijk is dit een vergissing, daar de plant overigens alleen in de Minahassa verzameld is. 3. Middenlob der bladeren ongeveer in het midden het breedst, met duidelijk toegespitsten top, slechts weinig meer lang dan breed. Bloemen geel met een purper hart. Bijkelkbladen diep ingesneden, van buiten niet met een klier aan den voet. Vrucht 4—5-hokkig. Zie Q. herbéceum hieronder. Niet aldus 4. 4. Middenlob der bladeren niet of weinig meer lang dan breed. Bloemen meestal met een purper hart 5. Middenlob der bladeren veel meer lang dan breed. Bloemen meestal niet met een purper hart 10 5. Stengels met slechts enkele lange haren bezet. Bloemkroon nauwelijks langer dan de bijkelk Zie G. mexicanum, pag. 130. Stengels dicht langharig 6. 6. Doosvrucht meestal 3-hokkig. Zaden met grijs of bruin dons bedekt. Bladeren van boven kort-, van onder langharig, 30—75 niM middellijn, doorgaans 3-lobbig, 3—5-nervig, de middennerf met een klier. Bladsteel aan den top dicht sterharig. Kelk aan den voet met 3 duidelijke klieren. Opgerichte heester f O. punctatum Sch. et Thou. Doosvrucht meestal 4-hokkig. Zaden met groen of met bruin dons bedekt. Waarschijnlijk een cultuurvorm der voorgaande. . . f Q. hirtum L. De beide hoofdvariëteiten dezer soort zijn: a. ty'picum. Stengels stevig, opgericht. Dons groen. Nieuw-Orleans katoen. — Kapas inggris, m. b. religiósum. Stengels slap, kruipend of klimmend. Dons bruin. Fernambuckatoen. 7. Bladeren veel meer dan halfweg ingesneden, slippen 3—7, vaak met bijlobjes afwisselend, alleen de middennerf van onder met een klier. Stengels al of niet langharig, bijkelkbladen niet of ondiep ingesneden, bloemen geheel of alleen aan den voet purper. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Febr.—Aug. Zoowel als sierplant (de vorm met donkerroode bloemen, Kapas beureum, s. — Kapas merah, m.) als voor de katoen gekweekt, f G. arbóreum L. Niet aldus 8. 8. Bladeren meestal minder dan halfweg ingesneden, de middenlob boven den voet het breedst. Alleen de middennerf der bladeren aan de achterzijde met een klier. Bloemen geel met een rood hart 9. Bladeren meestal halfweg of iets dieper ingesneden, de middenlob aan den voet het breedst. Twee of drie der middelste bladnerven aan de achterzijde met een klier. Bloemen geel met een rood hart of geheel rood. Vrucht 3—4-hokkig t G> Ningking Meyer. 9. Bijkelkbladen aan den voet slechts zeer kort vergroeid, aan den top diep ingesneden. Bladlobben meerendeels duidelijk kort toegespitst, ongeveer even breed als lang. Bladeren 5—7-lobbig, van boven bijna kaal, van onder langharig. Kroonbladen nauwelijks dubbel zoo lang als de bijkelk. Vrucht meestal 4-hokkig. Opgericht kruid. 0.30—0.60. f G. herbéceum L. Bijkelkbladen vrij ver vergroeid, aan den top al of niet diep ingesneden. Bladlobben vaak niet of onduidelijk toegespitst, steeds aanmerkelijk meer lang dan breed. Bladeren 3—5-lobbig, van boven althans op de nerven sterharig. Vrucht 3—4-hokkig. Heester. . f G. obtusifólium Roxb. Exemplaren met diep ingesneden, kleine bijkelkbladen brengt men tot de variëteit Wightidnum. 9 10. Bloemkroon klein, nauwelijks langer dan de bijkelk. Middenlob der bladeren niet of weinig meer lang dan breed, aan den voet het breedst. . 11. Bloemkroon veel langer dan de bijkelk • • ■ • ; 11 Zaden alleen om den navel met een krans van dons. Kelk meestal kort getand. Bloemkroon al of niet purper gevlekt. Bladeren doorgaans 3-lobbig, de florale vaak gaaf. Vrucht 3-4-hokkig. Heester 1 50-2.50. Anril luli Hier en daar aangeplant en soms schijnbaar wild (ü. la va" nicum BI.). Bourbon-katoen t O purpuréscens Po.r Zaden grootendeels met dons bedekt. Vrucht 4-5-hokkig. Overigens n.et noemenswaard van de voorgaande verschillend. Mexico-katoen. f Q. mexicónum 1 od. 12 Zaden stevig samenhangend. Bloemen groot, geel, meestal niet met een purper hart. Bladeren diep gelobd, lobben spits toegespitst. • • Zaden vrij van elkander. Bloemkroon geel met een purper hart . . 14. ,3. Zaden alleen onder aan den spitsen voet met wat bruin dons. Vrucht vee meer lang dan breed, lang toegespitst, 3-hokkig. Bloemkroon bleekgee , met donkerder gelen, zeldzamer rooden voet. Forsche, opgerichte heester. 1.00—3.00. Mrt—Nov. Op Java vaak aangeplant, meestal echter in kleine hoeveelheid (Ü. brasiliénse Macf.). Sea-Island katoen. •j- G. acummatum Roxb. Zaden voor I, met dons bedekt. Vrucht weinig meer lang dan breed. Bloemkroon bleekgeel t macrocarpum Tod. 14. Dons alleen den voet (navel) van het zaad bedekkend of geheel ontbre- Dons^et' zaad voor een groot' gedeelte of geheel bedekkend. Bladeren diep gelobd, van onder meestal dicht behaard. Bijkelkbladen ondfarden voet met een klier, kelk met 3 klieren aan den voet. Vrucht 3-hokktg. Heester. Peru-katoen + °- Peruvianum Cav. 15. Bladeren van onder vrij dicht behaard, meerendeels 3-lobbig. Bloemkroon ongeveer 3 maal zoo lang als de bijkelk. Vrucht 3—5-hokkig. f G. vitifólium Lamk. Bladeren van onder nagenoeg kaal. Bloemkroon ongeveer dubbel zoo lang als de bijkelk. Vrucht 3-4-hokkig. Ant,lies-katoen.^ ^ L ii. Adansónia L. Bloemen langgesteeld, hangend. Kelk 5-spletig, dicht behaard. Kroonbladen S omgekeerd eiro.d, wit, .25-150 mM lang Meeldraden »» Wriik stijl 7—10-armig. Vrucht langwerpig-knotsvormig, 200 350 mM lang. Bladeren langgesteeld, meestal Malllg, blaadjes bi.na zittend langwerpig met spitsen voet en spits toegespitsten top, kaal of M ™ ^ Zeer dikke (tot 10 M) boom. 10.00-20.00. Dec. Soms aangeplant (een Ïer fraai exemplaar op het erf van een cementtegelfabriek ,n Gang Chaulan te Batavia), afkomstig uit tropisch Amerika^ «^racMvteejch is eetbaar. Apenbroodboom. - Baobab. - Kajoe boenting, 12. Bómbax L. 1. Binnenste meeldraden niet van de buitenste verschillend. Kelk 2—4-lobbig. Vruchtbeginsel kaal 2. De 5 binnenste meeldraden duidelijk langer en dikker dan de andere, met dubbele, sterk gekronkelde helmhokjes. Kelk 4-6lobbig. Kroonbladen langwerpig-omgekeerd eirond, helderrood, ^ 75 mM lang. Vruchtbeginsel behaard. Stijl met 5 duidelijke armen. Vrucht langwerpig, 5-hoekig, zwart, kaal, tot 180 mM lang, tot 60 mM breed. Bladeren 5—7-tallig, blaadjes elliptisch-omgekeerd eirond, spits toegespitst, kaal. Boom. 20.00—45.00. Juli- Sept. Geheel Java op periodiek waterarme gronden beneden -900 M zeehoogte (Salmalia malabarica Sch. et Endl.) Dangdeur, s. — Dangdeur gedè, s. — Dangdeur leuweung, s. — Nanggher, md. — Nanggher kapö, md. — Randoe agoeng, j. — Randoe alas, j. — Randoe gedè, s. — Randoe leuweung, s. — Randoe leuweung beureum, s. — Randoe wana, j B. malabaricum D. C. 2. Bloemen van buiten geel, van binnen oranje. Helmdraden met purperen voet. Kroonbladen 90—100 mM lang. Stempel ver boven de helmknoppen uitstekend. Bladeren 5—7-tallig, blaadjes langwerpig-omgekeerd eirond, spits toegespitst, kaal. Boom. 35.00—45.00. Juni. Slechts éénmaal gevonden (op een kerkhof tusschen Soebah en Pekalongan). Randoe alas, j. B. insigne Wall. Bloemen groenwit. Helmdraden wit. Kroonbladen 100—115 mM lang. Meeldradenbundels elk uit + 100 helmdraden bestaand. Stempel vrij ver boven de helmknoppen uitstekend. Bladeren 5—8-tailig, blaadjes langwerpig-omgekeerd eirond, spits toegespitst, kaal. Boom. 20.00—35.00. Juni—Sept. Zeer zeldzaam. Misschien een vorm der voorgaande soort. Dangdeur, s. ■— Dangdeur leuweung, s. —Kapok oetan, m. B. Valetónii Hochr. 13. Eriodéndron D. C. v). 1. Bloemen in 2—8-bloemige bundels nabij de toppen der twijgen. Kelk kort 5-lobbig, lang blijvend. Kroonbladen bij de Javaansche exemplaren wit, 30—40 mM lang. Vruchtbeginsel kaal. Stijl boven den voet plotseling verdikt. Doosvrucht langwerpig, 75—140 mM lang, van onder naar boven openspringend, zaden in lange wol gehuld. Takken in kransen ') Ook wel Eriodendrum gespeld. van 3 om den stam geplaatst, horizontaal. Bladeren 5-9-taUig, blaadjes lancetvormig met spitsen voet en toegespitsten top, kaal, 70—160 mM bi; 19—45 mM. Boom met gestekelden stam. 8.00—30.00. Juli—Sept. Algemeen aangeplant (E. anfractuósum D. C.). Kapokboom. - Bhoengkana kapb, md.-Kadjoe kapö, md. - Kadjeng randoe, j.-Kapo, md. - Pohon kapok, m. - Randoe, j, m, s. - Wit randoe, j. ' f E. pentandrum Kurz. 14. Dürio L. 1 Bloemen in zijdelingsche, hangende, 6—12-bloemige bijschermen, wit naar zure melk stinkend, des namiddags opengaand, den daarop volgenden dag afvallend. Kelk klokvormig, 5-lobbig, 22—30 mM hoog, van buiten dicht beschubd. Kroonbladen langwerpig-omgekeerd eirond, 40—50 mM lang, wit. Meeldraden 5-broederig. Stijl kortharig. Vrucht langwerpig rond 180—300 mM lang, krachtig gestekeld, stinkend. Zaden me sappigen, eetbaren, witten of bleekgelen zaadrok. Steunbladen zeer spoedig afvallend. Bladeren langwerpig-lancetvormig met afgeronden voet en toegespitsten top, van.onder dicht beschubd, 130—220 mM bij 45—85 mM. Boom. 20.00 30.00. Mei—Dec Vaak als vruchtboom aangeplant en in sommige streken in groote hoeveelheid verwilderd. Doerian. - Dhoerin, md. ■— Doerèn, j, m, s.- Doerèn boengkik,j- Doeren seketan, m. — Doerèn siteroeboek, m. — Kadoe, s. Kadoe gang- gaèng, 's. — Kadoe genggaèng, s. — Kadoe kalahang, s. s 6 D. zibethinus L. 15. Lahia Hassk. Bloemen in zijdelingse!*, hangende, l-i-bloemige Bloemsteeltjes dik, 20-30 mM lang. Bijkelk groot aanvankeiij geheel vergroeid en den knop insluitend, later tweekleppig 0 onregelmatig vaneenscheurend. Kelk 30-50 mM hoog, «n».nkti.|k geheel gesloten, later gaaf of onregelmatig gelobd, van buiten dicht schubd van binnen kaal. Kroonbladen lancetvormig-omgekeerd eirond 60-110 mM lang, helderrood. Meeldraden talrijk, zoo goed als vn, elk Tp den "op met een «uwen van he,n,knoppen. Vruchtbeginsel bovormig, stijl dik, dicht kortharig. Vrucht langwerpig rond Jroot 1ach g gestekeld op een doerian (de vrucht van Durio zibethinus L.) g J kend Zaden met eetbaren, gelen zaadrok. Steunbladen l.jn-lancetvormig 40-50 mM lang. Bladeren afwisselend, langwerpig met afgeronden voet en toegespitsten top, van boven glanzend groen, van onder Acht beschubd, 200-3C0 mM bij 80-120 mM. Boom. 10.00-20.00. Dec. Inheemsch in Borneo, op Java soms aangeplant ^ kiemwit. Bladoksels met op stekels gelijkende knoppen. Bladeren enkelvoudig, leerachtig, kaal, met spitsen voet en top. . . Cóla 139. Bloemdek veranderlijk van vorm en grootte. Helmknoppen in de c? bloem tot een hoofdje opeengedrongen. Zaden met kiemwit. Knoppen niet op stekels gelijkend. Bladeren zeer veranderlijk van vorm en grootte. . . . Stercülia 135. 6. Eierstok en meeldraden op een gemeenschappelijken androgyno- phoor gezeten, aan welks voet de kroonbladen zijn geplaatst. 7. Eierstok zittend, soms met de meeldraden en kroonbladen op een eenigszins verhoogden bloembodem gezeten. . . • 10. 7. Bloemen actinomorf. Houtige doos- of splitvrucht. Zaden ge¬ vleugeld Bloemen zygomorf of onregelmatig. Kokervrucht of vliezige doosvrucht. Zaden ongevleugeld 9- 8. Staminodiën lang, lintvormig. Helmknoppen langgesteeld. Doos¬ vrucht meer dan 50 mM lang. . Pterospérmum 142. Staminodiën zeer kort, tandvormig, door de zittende helmknoppen verborgen. Splitvrucht minder dan 30 mM lang. Reevésia 140. 9 Kelkbladen vrij. Bloemen in groote pluimen. Vliezige, peervormige doosvrucht Kleinhóvia 140. Kelkbladen hoog vergroeid. Bloemen doorgaans in okselstandige schermen of aren. Rechte of gewonden kokervruchten. Helictéres 141. 10. Staminodiën ontbrekend Staminodiën aanwezig • • 11 Stijlen 5. Vrucht 5-kleppig of uit 5 kluisjes bestaand. Bloemen niet geel Melóchia 143 Stijl 1 Vrucht 2-kleppig. Bloemen geel. Geheele plant dicht zachtharig Walt hér ia 144. 12. Kroonbladen veel kleiner dan de kelkbladen. Staminodiën 10—20. Bladeren gaafrandig. . . . Leptony'chia 14. Kroonbladen niet kleiner dan de kelkbladen. Staminodiën 5. 13. 13. Kroonbladen vlak of bijna vlak, rood, niet met de staminodiën vergroeid. Bladeren niet gaafrandig '4- Kroonbladen althans aan of boven den voet sterk gewelfd. . 15. 14 Kruid. Bloemen alleenstaand of paarsgewijs in de bladoksels. Bloemkroon afvallend. Stijl onvertakt. Pentapetes 142. Heester. Bloemen in bijschermen of hoofdjes. Kroonbladen aan verwelkend. Stijl 5-armig ■ • ' T.?/I 15 Tusschen elk paar staminodiën bevinden zich 2 4 helmkn p- pen J) (dus 4—8 hokjes). Boomen of opgerichte heesters, lb. ') Men onderzoeke dit liefst aan groote knoppen. mM lang. Bladsteel 10—40 mM lang, bladeren elliptisch-langwerpig of eenigszins omgekeerd eirond met wigvormigen of min of meer afgeronden voet en toegespitsten top, 100—200 mM lang. Kleine boom. Misschien in de Preanger op 25 M zeehoogte gevonden. Hantap lemboet, s. St. coccinea Roxb. 8. Bloemdekslippen opgericht of met samenneigende, vaak zelfs samenhangende toppen. Pluimen gedrongen, steeltjes der afzonderlijke bloemen 1—3 mM lang. Schutbladen breed eirond, spits, voor den bloei dakpansgewijs dekkend. Kokervruchtjes langwerpig, helderrood, 2—4-zadig. Bladeren breed langwerpig met meestal breed afgeronden, duidelijk 5-nervigen voet en doorgaans kort toegespitsten top, 100—300 mM bij 50—140 mM. Hooge boom met krachtig ontwikkelde wortellijsten. 20.00—45.00. Aug. Geheel Java beneden 1200 M zeehoogte. Djeboek, md. — Keloempang boeroeng, m. — Keloempang hoetan, m. — Kelompang boeroeng, m. — Kelompang hoetan, m. — Tales, j- — Talesan, s. — Toengloer, j. . . . St. urceolata Smith. Bloemdekslippen schuinopstaand of wijd uitgespreid. Pluimen weinig vertakt, met lancetvormige schutbladen. Kokervruchtjes langwerpig, helderrood, 4—8-zadig. Bladeren langwerpig met stompen of wigvormigen, zeldzamer afgeronden voet en stomp toegespitsten top, 110—290 mM bij 40—90 mM. Boomheester of kleine boom. Alleen in Banjoemas beneden 1000 M zeehoogte gevonden St. longifólia Vent. 9. Pluimen 150—300 mM lang, met vele 25—50 mM lange zijtakken, de bloem- steeltjes en de buitenzijde der kelkbuis bij geopende bloemen kaal. Bloemdekslippen 2—2^2 maal zoo lang als de buis, langharig. Vruchtjes groot, rood, meestal 4-zadig. Bladeren eirond-langwerpig met afgeronden voet en doorgaans toegespitsten top, 120—200 mM bij 60—90 mM. Boom. 5.00—6.00. Mrt., Nov. Misschien op Java gevonden. St. Tréubii Hochr. Pluimen 50—160 mM lang, haar zijtakken hoogstens 35 mM lang. Bloemsteeltjes, assen der bloeiwijze en buitenzijde der kelkbuis dun sterharig. Bloemdekslippen 2—4-maal zoo lang als de buis. Bladeren langwerpig of min of meer omgekeerd eirond met afgeronden of spitsen voet en toegespitsten top, 100—220 mM bij 35—85 mM. Boom. 5.00—10.00. April, Juli, Aug., Sept. Hier en daar gevonden. . . St. laévis Wall. 10. Bloemdekslippen ') veel langer dan de buis. Bladeren van onder niet viltig behaard. Kokervruchtjes tot 80 mM lang. . 11. Bloemdekslippen niet of nauwelijks langer dan de buis. Bladeren van onder dicht viltig behaard 12. J) De bloemdekslippen hangen soms aan den breeden voet eenigszins samen en schijnen dan korter dan ze zijn. 11. Bladeren omgekeerd eirond-elliptisch met breed afgeronden, iets hartvormigen, schijnbaar schildvormigen voet en lang-smalstaartvormig toegespitsten top, 150—550 mM bij 80—270 mM, van onder met fijne, witte sterharen bekleed. Bloeiwijzen bij alle waargenomen exemplaren op het oude hout gezeten, fijn behaard, bloemen wit met een rood hart, van buiten niet rood behaard. Heester. 1.50—2.00. Aug. Nov. Hier en daar gevonden • St. subpeltata BI. Bladeren omgekeerd eirond-langwerpig met versmalden, vrij spitsen afgeronden of iets hartvormigen voet en spits of stomp toegespitsten top, 120-220 mM bij 35-110 mM, van onder op de nerven dicht-, daartusschen minder dicht roestkleurig sterharig. Bloeiwijzen aan den top der twijgen of in de oksels der afgevallen bladeren gezeten, hangend, bloemen van buiten evenals de assen der bloeiwijze rood behaard, toppen der twijgen dicht roestkleurig viltig. Kokervruchtjes 3_6-zadig. Boomheester of kleine boom. 3.00—14.00. Mrt., Dec. Hier en daar in bergbosschen gevonden. St. rubiginósa Vent. 12. Bladeren omgekeerd eirond-elliptisch met ondiep hartvormigen voet en duidelijk toegespitsten top, van boven glanzend, kaa , vinnervig, de onderste zijnerven niet tot de halve hoogte van het blad doorloopend. Pluimen 80—160 mM lang. Bloemdek klokvormig, bij de Ó bloemen 4—5 mM, bij de $ of ? 6— mM lang, van buiten viltig behaard. Kokervruchtjes 2-3 bijeen, ten slotte horizontaal uitstaand, 70-100 mM lang, 4 8-zadig 1). Boom. 10.00—20.00. April—Dec. Geheel Java beneden 1100 M zeehoogte. Binöng, s. — Hanlap badak s. — Hantap beureum, s. — Hantap dapoeng, s. — Hantap gede, s. — Kalöng, j. — Kalongan, j. — Kebek, j. - Kepoh ket^k- — Moenoeng, javamca R. Br. Bladeren breed ovaal-cirkelvormig met vrij diep hartvormigen voet en vaak stompen top, van boven dof, sterharig, handnervig, de beide zijdelingsche hoofdnerven vaak tot de halve hoogte van het blad doorloopend. Bladeren van jonge boomen diep handlobbig. Pluimen 100-200 mM lang, bloemdek klokvormig, viltig, 5-6 mM lang. Kokervruchtjes 4-5 bijeen, nagenoeg bolvormig, rood, 1—2-zadig '). Boom. 15. ~7) Decaden worden vaak verward met pranadjiwa, doch zijn daarvan door den zoeten smaak gemakkelijk te onderscheiden. De echte prana jiw van Euchrésta Horsfiéldii Benn. Mei. Geheel Java beneden 1100 M zeehoogte. Dok,j.— Hantap heulang, s. — KalöngJ. — Kalongan,j. — Klowang, md. St. macrophy'Ila Vent. 2. Tarriétia BI. 1. Bladeren 3—5-tallig, blaadjes kaal, elliptisch-lancetvormig met afgeronden of vrij stompen voet en toegespitsten, spitsen top, 95—140 mM lang. Bloempluimen nabij den top der twijgen geplaatst, 150-200 mM lang. Bloemen 2—3 mM lang. Vrucht met een langen vleugel. Boom. 30.00—40.00. Mrt.—Mei. In West-Ja va op 200 en 400 M zeehoogte, zeer zeldzaam. Galoempit, s. — Ki manoek, s. — Ki matjan, s. — Ki mèjong, s. T. javanica BI. Bladeren 9 —11 -tallig. Blaadjes van onder min of meer sterharig, langwerpig-lancetvormig met spitsen voet en toegespitsten top. Bloemen en vruchten onbekend. Boom. 35.00. Alleen in Banten op 200 M zeehoogte gevonden. Ki mèjong, s. — Ki pölèng, s T. sumatrana Miq. 3. Cóla Schott. 1. Bloemen ëénslachtig-éénhuizig, in kleine, okselstandige, sterharige trossen of pluimen, stinkend. Kelk wijd klokvormig, 20—35 mM middellijn, tot over het midden 5-spletig, geelwit, aan den voet doorgaans purper gestreept. Androgynophoor in de d bloemen kort, met breed schildvormigen top, aan den buitenrand de helmknoppen, in het midden de rudimentaire vruchtbeginsels dragend. Androgynophoor der $ bloem uiterst kort, aan den rand met 10 staminodiën, in het midden met 5 dikke, door middel der haarbekleeding samenhangende vruchtbeginsels. Stijlen 5, vrij, elk over zijn eigen vruchtbeginsel buitenwaarts omlaaggeslagen. Kokervruchtjes 100-125 mM lang, geknobbeld, kaal, 8-12-zadig, zaden door wederzijdsche drukking afgeplat, zonder kiemwit, zaadlobben donkerrood. Bladeren langwerpig met spitsen voet en toegespitsten top, leerachtig, glanzend, 150—300 mM lang, kaal. Bladoksels met op stekels gelijkende knoppen. Boom. 4.00—6.00. Mrt.—Nov. Soms aangeplant, meestal onder den onjuisten naam van Cóla acuminata. Kola. f C. véra K. Schum. 4. Heritiéra Ait. 1. Bloemen in veelbloemige, okselstandige, 60—180 mM lange pluimen, van binnen vuilpurper, van buiten geelachtig, 4—6 mM lang. Androgynophoor aan den voet schijfvormig verbreed. Kokervruchtjes houtachtig, niet openspringend, glad, duidelijk gekield. Bladsteel 10-16 mM lang. Bladeren elliptisch met stompen, afgeronden of ondiep hartvormigen voet en meestal spitsen top, vinnervig, leerachtig, 95—240 mM bij 45—105 mM, van onder dicht beschubd. Jonge bladeren rood. Boom. 10.00—20.00. Jan.—Dec. Geheel Java, vooral in de vloedbosschen, zelden meer in het binnenland. Atoen laoet, m. — Bajoer laoet, m. — Balang pasir, j. - Doengoen, j, m.- Kajoe lawang, j. — Lawang, j. — Tjerlang laoet, s. J H. littoralis Dryand. 5. Tetradia R. Br. 1. Bladeren ongelobd, vinnervig, met hartvormigen;voet- ™ bladoksels alleenstaand of in korte trossen, bijna zittend. Bloe^dek diep 3-4-spletig. Helmknoppen 4. Vrucht onbekend. B^Zeer^ J geleden op Java gevonden 6. Reevésia Lindl. 1. Bloemen in eindelingsche tuilen, zeer welriekend. Kelk onregelmatig 4—5-tandig. Kroonbladen spatelvormig, aan weerszijden geoord, wit, in het midden lichtgeel, ± 8 mM lang. Spli vrucht vijfkluizig, kluisjes overlangs splijtend, houtachtig Bladeren langwerpig of eirond-lancetvormig met afgeronden of hartvormigen voet en toegespitsten top, kaal, 75 2 m i] 35 H5 mM. Boom. 18.00. Juni. Alleen in de Preanger op 1000 M zeehoogte gevonden R- Wallichu . r. 7. Kleinhóvia L. 1. Bloemen rood, in groote pluimen. Achterst kroonblad met naar binnen gevouwen, onderling vergroeide randen. Andr°jpn°l^0°r + 4 mM lang. Vrucht opgeblazen, peervormig, 18 22 mM lang, zaden wrattig. Bladeren breed eirond met hartvormigen voet en toegespitsten top, gaafrandig of ondiep Set^^zaa^ ' 100-270 mM lang. Bast zeer taai. Boom. 10.00 20.00. ian _Dec. Geheel Java beneden 500 M zeehoogte, soms oo aangeplant. Kajoe taoen, j. — Katimaha, m. — Ketimaha, j. — Ketimanga, j. - Mangar, md. - Tangkèle, s. - Tangkolo, s. Timaha, j. - Timanga, j. Het gevlekte hout heet pètit s J KI. hospita L. 3-hokkig, van buiten behaard. Zaden zwart, een krans van lange haren dragend. Steunbladen met scheef hartvormigen voet. Bladeren eirond-langwerpig met hartvormigen voet en kort toegespitsten top, gezaagd, aan den voet met 2 klierachtige verdikkingen, kaal of bijna kaal, 150—230 mM lang. Boom. 10.00 -15.00. Mei, Sept. Alleen in West-Java en op Noesa Kembangan tusschen 0 en 100 M zeehoogte gevonden. Dölög,s. Tr. javanicum BI. 7. Triumfétta L. 1. Stengels opgericht. Vruchtstekels niet hard 2. Stengels kruipend. Bladeren hoogstens 25 mM lang, de lagere diep 3-lobbig, de hoogere niet of ondiep gelobd. Bijschermen 1 3-bloemig, tegenover de bladeren geplaatst, kelkbladen lijnvormig, sterharig, ± 10 mM lang. Kroonbladen geel, smal langwerpig-omgekeerd eirond, bloembodem met behaarden top, meeldraden 25—30, vruchtbeginsel met borsteldragende knobbels bezet, stijl lang, kaal, stempel 3 -4-tandig, vrucht bolvormig, houtig, 6—8-hokkig, met krachtige, aan den voet min of meer onderling vergroeide stekels bezet, met inbegrip van deze tot 15 mM middellijn, stekels bij de Javaansche exemplaren kaal, niet haakvormig omgebogen. Kruipend kruid. Hier en daar aan het strand gevonden (Pórpa répens BI.- Triumfétta humifusa Hassk.) Tr. procümbens Forst. 2. Stekels der rijpe vrucht 1—2 mM lang, veel korter dan de mid¬ dellijn der eigenlijke vrucht 3. Stekels der rijpe vrucht 5—10 mM lang, ongeveer even lang als of langer dan de middellijn der eigenlijke vrucht. Vrucht openspringend 3. Vruchtstekels kaal. Vruchten met inbegrip der stekels 3—4 mM middellijn, niet openspringend. Meeldraden 10—15. Kelkbladen 4 5 mM lang. Bloemen des namiddags opengaand. Hoogere bladeren langwerpig-lancetvormig 4. Vruchtstekels tot nabij den top behaard. Vruchten met inbegrip der stekels 7 10 mM middellijn. Bladeren breed omgekeerd eirond, niet gelobd, met 3-nervigen voet, ondiep getand, van onder dicht bekleed met fijne, witte sterharen, van boven ijl sterharig. Bijschermen tot eindelingsche, onbebladerde, afgebroken aarvormige bloeiwijzen vereenigd. Opgerichte halfheester. Nog niet op Java verzameld doch daar misschien wel te vinden (komt o. a. op Timor en in Engelsch Indië voor). Tr. rotundifólia Lam. 4. Bladeren alle ongelobd of alleen de allergrootste zeer ondiep gelobd, van boven bijna kaal, van onder ijl sterharig. Bij- Spoor 3—5 mM lang. Bloemen in trosvormige, kortharige bloeiwijzen, wit of misschien ook wel bleekrood, de spoor van binnen steeds rood geaderd. Kroonbladen tijdens den bloei opgericht, de beide onderste minder dan 15 mM lang. Doosvrucht tot 10 mM lang. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond met spitsen voet en top, 40—90 mM bij 20—50 mM, donkergroen, beiderzijds met verspreide borstels bezet. Opgericht of opstijgend kruid. 0.20—0.40. Jan.—Dec. In de bergstreken van West- en Midden-Java tusschen 400 en 1700 M zeehoogte. Bloemen volgens sommigen welriekend. Patjar leuweung, s. I. chonéceras Hassk. 4. Bovenst kroonblad ongeveer in het midden het breedst. Bloemen purper. Bladeren doorgaans langwerpig-lancetvormig met niet sterk toegespitsten voet, zeldzamer eirond met vrij sterk toegespitsten voet. Opgericht kruid. 0.30 —0.50. Jan.—Dec. Soms als sierplant gekweekt, inheemsch in tropisch Afrika f I. Sultani Hook. Bovenst kroonblad nabij den top het breedst. Bloemen steenrood. Bladeren eirond met sterk toegespitsten top. Overigens als de voorgaande en daarmede gemakkelijk bastaarden vormend. Opgericht kruid. 0.30—0.50. Jan.—Dec. Soms als sierplant gekweekt, inheemsch in tropisch Afrika. f I. Hólstii Engl. et Warb. 5. Bloemen vrij groot, spoor minstens 20 mM lang 6. Bloemen klein, spoor 10 mM lang, recht. Bloemstelen ongeveer half zoo lang als de bladeren. Bladeren elliptisch-langwerpig met spitsen top en in den bladsteel afloopenden voet, 50—75 mM bij 20—30 mM. Vroeger op den Gedeh gevonden I. micrantlia Miq. 6. Bladeren alle (ook de bovenste) tegenoverstaand (nooit krans- standig), 2—2'/3 maal zoo lang als breed, alle of de meeste minder dan 60 mM lang, gewoonlijk behaard 7. Hoogere bladeren in kransen of schijnkransen 8. 7. Stengels kruipend, vaak sterk vertakt, met opgerichte takken, aan den top meestal afstaand kortharig. Bloemen zeer bleek rood, de beide onderste kroonbladen ^ 15 mM lang, 2—2]j2 maal zoo lang als breed, aan den voet donkerrood gevlekt. Bladeren meestal 20—50 mM, soms tot 70 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 4—5. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken I. javénsis Steud. '). Stengel weinig vertakt, dicht afstaand bruinharig. Onderste kroonbladen tot 20 mM lang. Bladeren vaak grooter dan bij de vorige soort, zijnerven aan weerszijden van de middennerf ') I. javénsis, platypétala en cyclócoma zijn onderling door tusschenvormen verbonden. Misschien zijn zij als vormen van éénzelfde en dan zeer veranderlijke soort op te vatten. -4- 8 Overigens als de voorgaande en wellicht slechts een vorm daarvan L hirsüta Steudn 8. Hoogere bladeren in schijnkransen van 5—10 geplaatst, 15 60 mM lang, kaal of ijl behaard. Bloemen bleekrood of wit, het bovenst kroonblad vaak rood gestippeld. Spoor recht of gekromd, 25—45 mM lang. Opgericht of opstijgend kruid. 0.30—0.60. Jan —Dec. In de hoogere bergstreken van West-Java gevonden ï- cyclócoma Miq. ')• Hoogere bladeren in kransen van 3—4 9- 9. Stengels opgericht, recht, kortharig, bijna van ai den voet vertakt, takken met hun toppen alle ongeveer even hoog. Bloemen lila. Spoor zeer dun + 20 mM lang. Bladeren 25—50 mM bij 7—25 mM. Vroeger op den' berg Seboe gevonden «• nematóceras M.q. Stengels opgericht of opstijgend, meestal kaal, zeldzamer kortharig, doorgaans spaarzaam vertakt, toppen der takken niet alle even hoog. Bloemen rood of zelden wit, spoor 30-40 mM lang. Onderste kroonbladen tot 20 mM lang, tot 13 mM breed. Bladeren 50-120 mM bij 20-40 mM. Algemeen op vochtige, beschaduwde plaatsen boven 300 M zeehoogte, vooral in de lagere bergstreken (I. Blümei Z.M.—1. latifólia Miq. — 1. radicans Z.M.). Patjar leuweung, s. . I. platypétala Lindl. ')• 8. Hydrócera BI. 1 Stengel kantig, hol, kaal. Bladeren verspreid, lijn-lancetvormig met spitsen voet en top, 100-200 mM bij 5-40 mM, donkergroen met roode middennerf, gezaagd, tanden klierachtig gezwollen. Bloemen meestal ten getale van 2 in de bladoksels. Kelkbladen 5, spoor 12-15 mM lang. Bloemkroon purper, wit gevlekt. Steenvrucht met 5 kernen. Moeraskruid. 0.40—0.80. Jan., Mei, Juni, Oct., Dec. In slooten en poelen, op moerassig bouw- en grasland (H. angustifólia BI.). Patjar tjina, » *riflóra W" et A" XXIX. RUTACEAE. 1. Meeldraden meer dan 12. Vrucht veelzadig. Boomen of opgerichte heesters, zeer vaak gedoomd. Meeldraden 12 of minder 1 iavénsis, platypétala en cyclócoma zijn onderling door tusschenvormen verbonden. Misschien zijn zij als vormen van éenzelfde en dan zeer veranderlijke soort op te vatten. 10. Triphasia Lour. 1. Bloemen ten getale van 1—4 in de bladoksels staand. Kelk halfweg 3-spletig, van buiten dicht kortharig. Kroonbladen 3, langwerpig, wit, 9—14 mM lang, spoedig afvallend. Meeldraden meestal 6, zeldzamer 5, helmdraden priemvormig. Vruchtbeginsel kaal. Stijl 3—4 mM lang. Bes langwerpig rond met stompen voet en top, 12—16 mM lang, rood, met zeer kleverig sap gevuld '). Twijgen dun, aan den top heen en weer gebogen. Doornen in okselstandige paren. Bladeren handvormig drietallig, blaadjes eirond of ovaal-eirond met uitgeranden top, 15—45 mM bij 10—30 mM, meestal duidelijk gekarteld, dicht doorschijnend gestippeld. Opgerichte heester. 1.50—2.50. Febr.—Nov. Waarschijnlijk lang geleden uit China ingevoerd, vaak bij inlandsche en Chineesche woningen als pagger aangeplant, in de omstreken van Batavia in groote hoeveelheid verwilderd (Tr. Aurantiola Lour.). Avondbloeier. Djeroek kingkip, j. — Djeroek kingkit, j, m. — Djeroek lingkit, j. — Djheroek kantjèng, md. — Djheroek rantè, md. — Kciliagè, s. — Kingkip, j. — Kingkit, j, m. . Tr. trifoliata D. C. 11. Limónia L. 1. Bladeren onevengevind, aan de jonge twijgen verspreid, aan de oude tot bundels opeengedrongen in de oksels der afgevallen bladeren, algemeene bladspil breed gevleugeld, blaadjes 5—13, elliptisch-omgekeerd eirond, gekarteld, dof, dicht doorschijnend gestippeld, 30—70 mM bij 15—30 mM. Bloeiwijzen in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst, kelk fijn behaard, kroonbladen 4—5, elliptisch-langwerpig, wit, 6—8 mM lang. Helmdraden priemvormig, vruchtbeginsel kaal, bes blauwzwart, 10—12 mM middellijn, 1—2-zadig. Twijgen met okselstandige, rechte doornen gewapend. Kleine, kromme boom. 3.00—8.00. Soms aangeplant. + L. acidissima L. Bladeren enkelvoudig of handvormig 2—3-tallig, verspreid, niet in bundels. Helmdraden priemvormig 2. 2. Vruchtbeginsel kaal. Kroonbladen 5, langwerpig, wit. Bijschermen klein, in de oksels van nog aanwezige of reeds afgevallen bladeren gezeten. Kelk fijn behaard. Vrucht bolvormig, 20—35 mM middellijn. Bladeren enkelvoudig of handvormig 2-3tallig, bladsteel nu eens ongevleugeld, dan weer smal gevleugeld, blaadjes ovaal-langwerpig met spitsen voet en stomp !) Dit sap wordt door inlanders als brievenlijm gebezigd. toegespitsten, uitgeranden top, gaafrandig of oppervlakkig gekarteld, glanzend, dicht doorschijnend gestippeld, 45—150 mM bij 20—65 mM. Twijgen al of niet gedoomd. Boom. 2.00— 5.00. Hier en daar gevonden (Param f g n y a Blümei Hassk.). L. dübia BI. Vruchtbeginsel behaard. Kroonbladen 4—5, lijn-lancetvormig, wit. Trossen kort, aan de toppen der twijgen zittend, bloemsteeltjes zeer kort en dik, kelk stomp 4—5-lobbig, helmdraden zeer kort. Vrucht afgeplat bolvormig, bij rijpheid oranje, sterk riekend, 20—25 mM middellijn. Bladeren enkelvoudig, kort gesteeld, variëerend van eirond tot langwerpig, met vrij spitsen voet en uitgeranden of stompen top, oppervlakkig gekarteld, glanzend, doorschijnend gestippeld, 25—40 mM bij 20—25 mM. Twijgen met stevige, + 25 mM lange doornen gewapend. Heester. 3.00. Lang geleden aan het strand bij Rembang gevonden (Paramignya littoralis Miq.) L. littoralis Backer. 12. Murraya L. 1. Bloeiwijzen 1—8-bloemig. Kroonbladen 20—27 mM lang, tijdens den bloei doorgroeiend, aanvankelijk groenachtig, later helderwit. Helmdraden lijnvormig. Rijpe bes rood, 1 — 2-zadig, zaadhuid langharig. Bladeren onevengevind, blaadjes 2—8, doorgaans 4—6, langwerpig-elliptisch-omgekeerd eirond met spitsen, vaak scheeven voet en kort-stomp-toegespitsten top, glanzend, 35—105 mM bij 15—50 mM, bij kneuzing niet stinkend. Opgerichte heester. 3.00—7.00. Jan.—Dec. Vaak in tuinen aangeplant, in Midden- en Oost-Java tusschen 0 en 400 M zeehoogte in het wild. Djenar, j. — Kamoening, s. — Kamönèng, md. — Kemoening, j, m. — Tajoeman, j. M. exótica L. Bloemen in dichte, veelbloemige tuilen. Kroonbladen 6—8 mM lang, van buiten groenwit, van binnen wit. Helmdraden priemvormig. Rijpe bes zwart, 8 10 mM middellijn, 1—2-zadig. Zaadhuid kaal. Bladeren onevengevind, blaadjes 13—21, eirondlangwerpig, vaak sikkelvormig gekromd, met spitsen, scheeven voet en stompen of uitgeranden top, dof, 15-65 mM bij 8—30 mM, bij kneuzing stinkend. Opgerichte heester, zelden boomachtig. 1.00—4.00. April—Nov. In kreupelhout om Batavia op vele plaatsen zeer talrijk, ook bij Semarang gevonden (M. foet i d ï s s i m a T. et B.). Daoen tikoesan, m. M. Koenigii Spr. 13. Clauséna Burm. 1. Bloemen 4-tallig, in eindelingsche, 100—300 mM lange, kortharige pluimen. Kroonbladen ovaal, geelwit, ^ 4 mM lang. Helmdraden gewelfd, naar onder snel verbreed. Vruchtbeginsel ijl behaard. Stijl zeer kort, na den bloei blijvend. Bes breed ovaal, rood, 12—15 mM lang, 1—2-zadig. Twijgen met kortharigen top. Bladeren onevengevind, blaadjes 15—30, afwisselend, langwerpig of sikkelvormig met vaak zeer scheeven voet en stompen of vrij spitsen top, gaafrandig of zeer ondiep gekarteld, bij kneuzing stinkend, 40—90 mM bij 15—40 mM. Opgerichte heester. 2.00—4.00. Jan., Febr., Aug.—Oct. Westen Midden-Java beneden 1300 M zeehoogte. Badjetah, s. Bagal tikoes, j. — Ki badjetah, s. — Tikoesan, m. — Tjèrèk hitam, m Cl. excavata Burm. Bloemen 5-tallig, in eindelingsche, 80 -120 mM lange, kortharige pluimen. Kroonbladen ovaal, geelwit, vrij stomp, + 4 mM lang. Helmdraden naar onder verbreed. Vruchtbeginsel kaal, bij gedroogde exemplaren met zwak 5-lobbigen top. Stijl zeer kort, na den bloei nog eenigen tijd blijvend, ten slotte afvallend. Bladeren onevengevind, blaadjes 4—7, ovaal of langwerpig, met meerendeels bijna gelijkzijdigen, stompen of vrij spitsen voet en vrij stompen, vaak uitgeranden top, nagenoeg gaafrandig, meer of minder dicht behaard, 40 120 mM bij 25— 60 mM. Opgerichte heester. Juni, Oct., Dec. Alleen in Middenen Oost-Java gevonden. Rosrosan, j. Cl. Olivéri Krdrs. '). 14. Luvünga Ham. 1. Stamloten gewapend met rechte doornen en bezet met ééntallige, lijn- of lancetvormige bladeren. Klimmende twijgen bezet met haakvormige doornen (welke aan de bloeiende twijgen vaak ontbreken) en drietallige bladeren, blaadjes kort gesteeld, langwerpig met spitsen, stompen of afgeronden voet en kort toegespitsten top, 70—200 mM bij 20—80 mM, gaafrandig, dicht en fijn doorschijnend gestippeld. Algemeene bladspil nooit gevleugeld. Bloemen in gedrongen, okselstandige pluimen, wit, zeer welriekend (als hyacinthen). Kelk ondiep 5-lobbig. Kroonbladen langwerpig, 10- 12 mM bij 4 5 mM. Helmdraden vrij van elkaar. Schijf smal, vruchtbeginsel ovaal, stijl lang, met knopvormigen stempel. Vrucht bolvormig, door den stijlvoet gekroond. Klimmende heester. 5.00—25.00. Febr., Mrt., Mei, Sept. Geheel Java op 50—1700 M zeehoogte. Ketjepot, j. — Tembesi, j L- eleutherandra Dalz. ') Deze soort gelijkt op sommige vormen van Glycósmis pentaphy'lla Corr. (Zie pag. 183). 15. Citrus L. i). 1. Bladsteel duidelijk gevleugeld, blaadjes meestal eirond met afgeronden of zeer stompen voet en stompen top, 35—150 mM lang, duidelijk gekarteld. Bloemen 4—5-tallig, klein, kroonbladen wit of roodachtig, 7—8 mM lang, stijl kort, dik. Vrucht bol- of eivormig, bij rijpheid geel, wrattig. Booni of heester met gedoomde, onbehaarde twijgen. f C. Hy'strix D. C. Hiervan onderscheidt men 2 hoofdvormen: a. Papeda (Citrus Papéda Miq.). Bladsteel met de vleugels bijna even groot als het blaadje. Vrucht bitter, oneetbaar. Djeroek poeroet, j, s. — Djeroek trengganoe, j. — Djheroek lènglang, md. - Djheroek pörot, md. b. acida (Citrus acida Roxb.). Bladsteel met de vleugels veel kleiner dan het blaadje. Djeroek kapas, rn. — Djeroek lèmö, s. — Djeroek limö, s. — Djeroek limö gedè, s. — Djeroek mipis, s. — Djeroek nipis, j, s. — Djeroek petjel, j• — Djeroek tipis, m. — Djheroek dhoerga, md. — Djheroek labaj, md. — Djheroek petjel, md. Niet aldus 2. 2. Rijpe vrucht bolvormig of afgeplat bolvormig, niet in een knobbel eindi¬ gend. Bloemen wit 3. Rijpe vrucht bolvormig of langwerpig rond, in een knobbel eindigend, bij rijpheid geelachtig, gewoonlijk zuur. Bloemen wit of paars, vaak ten deele d. Twijgen kaal, vaak roodachtig f C. médica L. De voornaamste vormen zijn : a. genuina Engler. Bladsteel doorgaans ongevleugeld. Vrucht dikwandig, geel. Citroen. — Djeroek asem, m. — Djeroek bödong, j. b. Limónum Hook. Bladsteel gerand of iets gevleugeld. Vrucht dunwandig. In meerdere variëteiten gekweekt. 3. Vrucht afgeplat bolvormig, glanzend, donker oranje, 40—60 mM middellijn. Vruchtvleesch donkerrood. Bloemen in bundels. Meeldraden slechts weinig vergroeid. Bladsteel bijna niet gevleugeld. Blaadje lancetvorniig, oppervlakkig gekarteld. Misschien gekweekt. Mandarijn, f C. nóbilic Lour. Vrucht bolvormig of afgeplat bolvormig, bij rijpheid meestal oranje, zeer veranderlijk van grootte. Bloemen meestal Bladsteel gewoonlijk duidelijk gevleugeld f C. Aurantium L. Ondersoort 1. amara L. Bloemen klein. Vruchtvleesch zeer zuur. Schil bitter. Bladeren bij kneuzing zeer sterk riekend. Ondersoort 2. sinénsis Gall. Bloemen grooter, soms tot 40 mM middellijn. Vruchtvleesch zoet of zwak zuur. Bladeren bij kneuzing minder sterk riekend. Deze ondersoort telt 2 hoofdvariëteiten, nl.: 1. ty'pica. Vrucht minder dan 15 cM middellijn. Blaasjes van het vruchtvleesch onderling vergroeid. Djeroek manis, m. 2. decumana 2). (C. decumana L.). Vrucht meer dan 15 cM middellijn. Blaasjes van het vruchtvleesch vrij van elkaar. Pompelmoes '). Bewerkt naar de waarschijnlijk niet zeer juiste gegevens voorkomende in Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien, III, 4, 195. Een uitvoerige studie der Javaansche Ci'trus-soorten is zeer gewenscht, doch met het te Buitenzorg aanwezige, zeer onvolledige materiaal geheel onmogelijk. Voor inzending van bloeiend en vruchtdragend materiaal, vergezeld van een betrouwbaren inlandschen naam, zal de schrijver dezer Flora zeer erkentelijk zijn. a) Waarschijnlijk wordt C. decumana L. ten onrechte als een vorm van C. Aurantium opgevat en is zij wel degelijk een zelfstandige soort. 3) Vruchtvleesch rood. van buiten groen, van binnen witachtig. Meeldraden 40—50. Vruchtbeginsel kaal, stijl en stempel dik. Vruchten bolvormig of langwerpig rond, 50—125 mM middellijn, de jonge met zeer kleverig sap gevuld '). Zaden langharig. Twijgen gedoomd. Bladeren aan jonge twijgen verspreid, aan de oudere tot bundels opeengedrongen, handvormig 3-tallig, blaadjes variëerend van eirond tot lancetvormig, stomp toegespitst, ondiep gekarteld-gezaagd, 40—135 mM bij 18—75 mM. Boom. 10.00 15.00. April, Oct., Nov. In droge bosschen in Middenen Oost-Java tusschen 0 en 300 M zeehoogte, in de laagvlakten van geheel Java vaak als vruchtboom aangeplant. Slijmappelboom. — Bila, md. — Bila ghedhang, md. — Bila paèk, md. — Bilak, md. — Madja, m, s. — Madja batoe, m. — Madja galepoeng, j. — Madja gedang, j. — Madja ingoes, m. — Madja loemoet, j. — Madja pait, j. — Maos, j. . Ae. Marmelos Corr. XXX. SIMARUBACEAE. 1. Bladeren enkelvoudig. Bloemen Meeldraden dubbel zooveel als kroon- bladen 2. Bladeren samengesteld 5. 2. Vruchtbeginsels 4—5, schijnbaar één diep gelobd vruchtbeginsel vormend. Bloemen vrij groot 3. Vruchtbeginsel 1, niet of ondiep gelobd. Bloemen klein, in pluimen of trossen 4. 3. Bloemen in langgesteelde, hangende schermen. Kelk veel kleiner dan de kroon. Bladeren meer dan 100 mM lang, bitter. . Samadéra 191. Bloemen alleenstaand of in armbloemige trossen. Kelk ongeveer even lang als de kroon. Bladeren minder dan 50 mM lang, niet bitter. Suriana 193. 4. Bloemen in trossen. Kroonbladen 3. Vruchtbeginsel met uitgeranden top. Stijlen 2. Bladeren zeer bitter Soulaméa 193. Bloemen in pluimen. Kroonbladen 4—5. Vruchtbeginsel gaaf. Stijl 1. Bladeren niet bitter Ir ving ia 193. 5. Aantal meeldraden of staminodiën even groot als het aantal kroon¬ bladen 6. Aantal meeldraden of staminodiën grooter dan het aantal kroonbladen, gewoonlijk dubbel zoo groot 8. 6. Helmdraden aan den voet zonder schub. Duidelijke schijf in de bloem aanwezig 7. Helmdraden aan den voet met een schub. Schijf ontbrekend. Bladeren aan de twijgtoppen opeengedrongen, blaadjes zeer talrijk, gaafrandig. Eury'coma 192. Dit sap wordt wel als brievenlijm gebezigd. 7. Bloemen in smalle pluimen, zeer klein, 1- of 2-slachtig. Stijlen in de § of $ bloem 4. Blaadjes grof gezaagd. Brucéa 192. Bloemen in langgesteelde tuilen, 1-slachtig. Stijl 1. Blaadjes gaafrandig Picrasma 191. 8. Stengels gestekeld. Bloemen & vruchtbeginsel 1, niet of ondiep gelobd Harrisónia 194. Stengels ongestekeld 9. 9. Algemeene bladspil breed gevleugeld. Bloemen rood, met opgerichte kroon- bladen, Vruchtjes ongevleugeld Quassia 190. Algemeene bladspil ongevleugeld. Bloemen groengeel, met spreidende of teruggekromde kroonbladen, 1-slachtig. Vruchtjes gevleugeld .. Ailantus 190. i. Quassia L. 1. Bloemen & >n eindelingsche, vaak vertakte, 100-250 mM lange trossen, 5-tallig. Kelk horizontaal uitgespreid, helderrood, 7—8 mM middellijn. Kroonbladen opgericht, van buiten helderrood, van binnen witachtig, 27—32 mM lang. Meeldraden 10, langer dan de kroon, aan den voet met een schub. Vruchtbeginsels 5, op den sterk verhoogden bloembodem gezeten, stijl 1. Steenvruchtjes zwartpurper, 12—13 mM lang. Bladeren onevengevind, algemeene bladspil breed gevleugeld, blaadjes meestal 5, nagenoeg zittend, tegenoverstaand, langwerpig-omgekeerd eirond, gaafrandig, donkergroen, glanzend. Opgerichte heester. 2.00—3.00. Jan.—Dec. Vaak als sierheester in tuinen aangeplant en soms verwilderd, inheemsch in tropisch Amerika. Bladeren, vruchten en hout (kwassiehout) zeer bitter t Q- a™™ L. 2. Ailantus 1) Desf. 1. Blaadjes 15—21 of bij jonge boomen meer, de kleinere eirondlangwerpig, de grootere eirond-lancetvormig, met scheeven voet en kort stomp toegespitsten top, gaafrandig, 55—260 mM bij 25—50 mM, van onder ijl of vrij dicht kortharig. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 12—18. Bloemen in okselstandige, roestkleurig behaarde pluimen, 4—5-tallig, éénslachtig-éénhuizig of éénslachtig-tweehuizig. Kelk klein, spits getand. Kroonbladen langwerpig, spits, 3—4 mM lang, geelgroen. d bloemen met 8 of 10 meeldraden, de $ met 8—10 spoedig afvallende, behaarde staminodiën. Vruchtbeginsels 3—4, stijl 1 met schildvormigen stempel. Vrucht uit 1—3 rondom gevleugelde, tot 60 mM lange vruchtjes bestaand. Twijgen dik, i) Vaak verkeerdelijk Ailantftus gespeld. De naam is afgeleid van Ay-lanto en beteekent hemelboom. met roestkleurig behaarden top. Boom. 35.00—45.00. Mei, Juni, Oct. Midden- en Oost-Java tusschen 0 en 600 M zeehoogte, zeldzaam. Kajoe radên, j. — Selangke, j. - Tawa, j. Ai. malabarica D. C. var. mollis K. et V. Blaadjes 5—13, eirond of eirond-langwerpig met zeer scheeven voet en onduidelijk toegespitsten top, gaafrandig, 60—120 mM bij 40—60 mM, van onder kaal, aan den voet zonder klieren. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 5—11. Mannelijke bloemen in okselstandige, ijl behaarde pluimen, de $ onbekend. Boom. 54.00. Mei, Oct. Alleen in Midden- en OostJava gevonden, zeer zeldzaam. Tawa, j. Ai. moluccana D. C. var. javanica K. et V. '). 3. Samadéra Gaertn. 1. Bloemen in eindelingsche, langgesteelde, hangende schermen, alle of de meeste 4-tallig. Kelk klein, met stompe lobben. Kroonbladen uitgespreid, lancetvormig-omgekeerd eirond, bleekgeel, 20—25 mM lang, van buiten kortharig. Meeldraden dubbel zooveel als kroonbladen, aan den voet met een schub. Vruchtbeginsels 4, vrij, steenvruchtjes zijdelings samengedrukt, nabij den top aan de binnenzijde het stijllitteeken dragend, bruin, vezelig, aan de rugzijde met een dikken vleugel, 50—60 mM bij 30—36 mM- Bladeren langwerpig-lancetvormig met meestal afgeronden voeten kort toegespitsten, stompen top, gaafrandig, 120 - 300 mM bij 45—100 mM. Boom. 5.00—12.00. April, Nov. Soms aangeplant. Geheele plant zeer bitter. Galèp pahit, m f S. ïndica Gaertn. 4. Picrasma BI. 1. Bloemen in okselstandige, langgesteelde tuilen, viertallig, meestal éénslachtig-tweehuizig. Kroonbladen 4, geelwit, eirond-lang- ') '"dien deze onvolledig bekende plant inderdaad een vorm is van Ai. moluccana D. C. moeten de bloemen en vruchten met onderstaande beschrijving voldoende overeenstemmen (Vgl. Icones Bogorienses LXXX1I). Bloemen in okselstandige, fijn behaarde pluimen, 5-tallig, éénslachtig-éénhuizig, stinkend (naar pandan wangi, Pandanus laevis Lour.). Bloemsteeltjes 10—15 mM lang. Kelk onduidelijk 5-tandig, vaak onregelmatig inscheurend. Kroonbladen teruggekromd, langwerpig, spits, geelgroen, 9—12 mM lang. rf: Meeldraden 10, helmdraden behaard, 4—5 mM lang, langer dan de helmknoppen. Schijf dik, kussenvormig met gevoorden top. Stamperrudimenten 5, zeer klein, op den top der schijf in voren liggend, met hun zwarte toppen in het midden tot elkaar genaderd. Staminodiën + 3 mM lang, met looze helmknoppen, behaard. Stampers 5, tegen elkaar gedrukt, met teruggekromde stempels. Vleugelvrucht tot 150 mM lang, 30—40 mM breed. Mochten de bloemen en vruchten veel kleiner zijn dan hier is opgegeven, dan is de plant wellicht een vorm van Ai. calycina Pierre. werpig, spits, blijvend, aanvankelijk 3—4, daarna 8—10 mM lang. Mannelijke bloemen: Meeldraden 4, langer dan de kroonbladen, helmdraden behaard, zonder schub aan den voet. Stamperrudiment ontbrekend. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën korter dan de kroonbladen. Vruchtbeginsels 4. Stijl 1. Steenvruchtjes 4 of minder. Steunbladen breed omgekeerd eirond-cirkelvormig met spitsen voet, groot, afvallend, bladeren verspreid, onevengevind, blaadjes 3—9, elliptisch-langwerpig met stompen of spitsen voet en toegespitsten top, kaal, zeer bitter, 40—170 mM bij 15—70 mM. Boom. 10.00—20.00. Febr., Juni Oct. Geheel Java tusschen 150 en 1400 M zeehoogte in vochtige bosschen. Ki pahit, s. — Ki tjanting, s. — Pati laler, j p- javanica BI. 5. Brucéa Mill. 1. Bloemen nu eens & dan weer 1-slachtig '), klein, doorgaans 4tallig, in smalle, 20—300 mM lange pluimen. Kelkbladen zeer klein. Kroonbladen ovaal-langwerpig, dubbel zoo lang als de kelk, eerst groen, later purper, ^ l3/* mM lang. Helmdraden evenveel als kroonbladen, zeer kort, aan den voet zonder schub. Helmknoppen in de $ bloemen ontbrekend, in de ? en de d dik, purper. Stamperrudiment in de d bloem 4-lobbig, zonder stijlen, stampers in de § en de $ bloemen 4, stijlen evenveel, vrij, teruggekromd. Steenvruchtjes (Makassaarsche pitjes2).— Bidji Makassar, m.) langwerpig rond, 8—9 mM lang. Bladeren onevengevind, blaadjes 5—13, grootendeels tegenoverstaand, langwerpig-lancetvormig met stompen of spitsen voet en toegespitsten top, grof gezaagd, kortharig, 55 —175 mM bij 20—75 mM. Opgerichte, zeer bittere heester. 1.00—2.50. Jan.—Dec. In kreupelhout en heggen, van af de laagvlakte tot op 300 M zeehoogte. Ambar mritja, j. — Belilik, m. — Kewalot, s. ■ Ki padessa, s. — Koealot, s. — Tambara maritja, j. — Taoen, j. — Tjèrèk djantan, m. — Walot, s. . . . Br. sumatrana Roxb. 6. Eury'coma Jack. 1. Bloemen in lange, eindelingsche, roestkleurig-klierachtig behaarde pluimen, 5-tallig, gemengdslachtig. Kroonbladen eirond-langwerpig, 4—5 mM lang, ') Bij Batavia schijnt uitsluitend de ^ vorm voor te komen. Van Dr. D o cte rs van Leeuwen te Semarang ontving ik echter daar ter plaatse gevonden d en $ exemplaren. J) Beroemd geneesmiddel tegen dysenterie. beiderzijds behaard. Meeldraden evenveel, aan den voet met een schub. Vruchtbeginsels 5. Steenvruchtjes eirond, ± 10 mM lang. Bladeren aan de toppen der twijgen dicht bijeenstaand, groot, onevengevind, blaadjes 21 45, meerendeels niet tegenoverstaand, langwerpig-lancetvormig met rechten of scheeven, spitsen voet en al of niet toegespitsten, vrij spitsen top, gaafrandig, leerachtig, 45-120 mM bij 18-25 mM, bitter. Kleine boom met bitter hout (bitterhout, slangenhout). Waarschijnlijk niet op Java gevonden '). Bidara laoet, m. - Bidara pahit, m. - Bidara poetih, m. - Widara poetih, j. Eu. iongifólia Jack. 7. Suriana L. 1. Bloemen nabij de toppen der twijgen alleenstaand of in 2—3-bloemige trossen, welke vaak tot bebladerde tuilen samenkomen. Kelkbladen eirondlangwerpig, behaard, spits, 8-10 mM lang. Kroonbladen ongeveer even lang als de kelk, kortgenageld, ovaal-omgekeerd eirond, met breed afgeronden top, heldergeel. Helmdraden 10, behaard. Vruchtbeginsels 5, behaard. Vrucht uit 5 of minder door den vergrooten kelk omsloten vruchtjes bestaand. Twijgen dicht behaard. Bladeren dicht opeengedrongen, zittend, lijn-spatelvormig, gaafrandig, min of meer vleezig, 12 35 mM lang, beiderzijds dicht kortharig, niet bitter. Opgerichte, sterk vertakte heester. Misschien aan het strand hier of daar te vinden! S. maritima L. 8. Soulaméa Lam. 1. Bloemen in okselstandige, opgerichte, 30—120 mM lange trossen. Kelkbladen 3, zeer klein. Kroonbladen 3, lijn-schuitvormig, 2—3 mM lang, ten slotte wijd afstaand. Meeldraden 6, helmdraden kort, zonder schub. Vruchtbeginsel betrekkelijk groot, zijdelings samengedrukt, met uitgeranden top, behaard, stijlen 2, teruggekromd, op zittende stempels gelijkend. Steenvrucht breed omgekeerd eirond met vrij diep ingesneden top, rondom gevleugeld, 25—30 mM lang. Bladeren vrij lang gesteeld, langwerpig-omgekeerd eirond, met spitsen voet en stompen top, 200—300 mM lang, van onder kortharig, uitermate bitter. Boom. Juni. Misschien op Java gevonden. Boewah hati, m S. amara Lam. 9. Irvingia Hook. fil. 1. Bloemen Q, klein, in okselstandige en eindelingsche pluimen, geel. Kelk tot even over het midden gespleten, lobben stomp. Kroonbladen ten slotte wijd uitgespreid of teruggeslagen. Meeldraden 10, zonder schub aan den voet. Schijf 5) betrekkelijk groot. Vruchtbeginsel 1, gaaf, stijl 1. Twijgen kaal, bij de knoopen met ringvormige litteekens der spoedig ') De plant wordt soms voor Java opgegeven, waarschijnlijk doordat men op den inlandschen naam is afgegaan. Er is nl. nog een Bidara laoet, t. w. Ximénia americana L. Deze laatste wordt op Java hier en daar aan het strand aangetroffen. 2) Een bloem overlangs doorsnijden. Men vindt de schijf binnen de meeldraden. 13 kend. Bladsteeltjes ^ 10 mM lang. Blaadjes 7—11, de lagere eirond-langwerpig, de hoogere langwerpig-lancetvormig, met vrij spitsen voet en toegespitsten top, 90—130 mM bij 30—40 mM, van onder op de nerven behaard. Boom. Een paar maal gevonden. Ki pèlah, s. ... C. Kipélla Miq. 3. Steunbladen aan de toppen der twijgen aanwezig, zeer duidelijk en scherp getand of nog dieper ingesneden 4. Steunbladen gaafrandig of ontbrekend 6. 4. Steunbladen diep gelobd of gedeeld. Bladsteeltjes 5—15 mM lang 5. Steunbladen scherp getand-gezaagd, 15—35 mM lang. Bladsteeltjes 15—25 mM lang. Blaadjes 7—11, langwerpig met wigvormigen, stompen, afgeronden, afgeknotten of iets hartvormigen voet en toegespitsten top, met golvenden rand, 90—200 mM bij 35—80 mM. Pluim dicht kortharig, bloemen geurig, Kelk stomp gelobd, kroonbladen 12—15 mM lang, van buiten dicht aanliggend behaard. Helmdraden afwisselend langer en korter, in gleuven van den stamper gedrukt. Stamper kaal, stijl dik. Vrucht langwerpig-elliptisch, onduidelijk 3-kantig, + 70 niM lang, meestal 1-zadig, zaden eetbaar. Boom. 20.00—40.00. Febr., Juni, Sept., Oct. Bij Buitenzorg en misschien ook elders aangeplant, inheemsch in de Molukken. Kanari ambon, m, s f C. moluccdnum BI. 5. Blaadjes 7—13 geheel kaal, langwerpig of eirond-langwerpig met scheeven of afgeronden voet en vrij lang toegespitsten, vaak eenigszins getanden top, 130—240 mM bij 55—85 mM. Pluimen vrij groot, roestkleurig behaard, bloemen welriekend, kelk stomp 3-lobbig, kroonbladen 5—7 mM lang. Vrucht langwerpig, met afgeknotten voet, 20 -30 mM lang. Boom. 20.00—30.00. Juni, Nov. West- en Midden-Java tusschen 0 en 1000 M zeehoogte, in vochtige bosschen. Kanarèn, j. — Kanari, j.—Kanari alas, j. — Kanari wana, j. — Kenarèn, j. — Kenari alas,j. — Kenari wana, j. — Raoe woelan, j. — Sadjeng, j. C. denticulatum BI. Blaadjes ± 11, van onder fijn behaard, 90—180 mM lang. Schutbladen ten deele handvormig ingesneden. Overigens als de voorgaande en wellicht daarvan slechts een vorm C. fuscum Engler. 6. Blaadjes kaal. Kroonbladen 5—6 mM lang 7. Blaadjes van onder duidelijk behaard. Kroonbladen 8—12 mM lang 8. 7. Blaadjes 5—11, met spitsen of afgeronden voet, eirond-langwerpig, met toegespitsten top, 60—200 mM bij 25—90 mM. Vrucht met afgeronden voet, 35—50 mM lang, meestal 1—2-zadig, zaden eetbaar. Bloemen éénslachtig-tweehuizig. — <$-. Kelk klokvormig, 3—4 mM hoog, halfweg 3-lobbig. Kroonbladen eirond. Meeldraden + 4 mM lang. — Kelk urnvormig, 5—6 mM lang, kort 3-tandig. Kroonbladen als bij Biadsteeltjes 15 mM lang. Blaadjes 13—17, langwerpig-lancetvormig met scheeven voet, kaal of zoo goed als kaal, + 150 mM bij 50—60 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 12—15. Bloemen en vruchten onbekend. Boom. Zeer lang geleden op Java in bergwouden gevonden C. Kiténgo Miq. XXXIII. MELIACEAE. 1. Bladeren enkelvoudig. Meeldraden 1-broederig. . . Turraea 200. Bladeren samengesteld .2. 2. Bladeren onvolkomen dubbel-drievoudig gevind. Meeldraden 1-broederig. Mélia 201. Bladeren niet dubbelgevind 3. 3. Meeldraden vrij of alleen aan den voet zeer kort vergroeid. . 4. Meeldraden geheel of grootendeels vergroeid 8. 4. Helmknoppen 5. Kroonbladen door middel eener vertikale plaat met den verhoogden bloembodem verbonden '). Cédrela 218. Helmknoppen 10 5. 5. Blaadjes 5—13, de meeste meer dan 40 mM lang. Zaden onge¬ vleugeld 6. Blaadjes 20—40, minder dan 40 mM lang. Zaden gevleugeld. Chloróxylon 219. 6. Blaadjes ondiep gezaagd. Kroonbladen samenneigend, bloemen daardoor bolvormig Cipadéssa 202. Blaadjes gaafrandig 7. 7. Blaadjes van onder bleekgroen, niet netvormig geaderd. Doosvrucht. Sier- boom Heynéa 216. Blaadjes van onder niet bleek blauwgroen, duidelijk netvormig geaderd. Besvrucht. In het wild groeiende plant. Walsüra 216. 8. Schijf 2) buis- of napvormig, den geheelen eierstok en vaak nog den stijlvoet omsluitend 9. Schijf kort of ontbrekend, nooit den eierstok omsluitend. . 11. 9. Bladeren handvormig samengesteld, 3-tallig. Bloemen geelachtig. Besachtige steenvrucht Sandóricum 209. Bladeren gevind 10. 10. Zeer kleine, hoogstens 30 cM hooge heester. Kelkslippen vrij !) Dit ziet men het gemakkelijkst, als men een kroonblad rugwaarts omlaag trekt. 3) Een bloem overlangs doorsnijden. Men vindt de schijf binnen de meeldradenbuis om het vruchtbeginsel. groot, lancetvormig-omgekeerd eirond. Kroonbladen tot een lange, dunne buis vergroeid, wit. . . . Munrónia 201. Niet aldus Dysóxylum 203. 11. Kroonbladen opgericht of bolvormig samenneigend. ... 12. Kroonbladen althans aan den top uitgespreid 14. 12. Kroonbladen in alle bloemen 3 Amoóra 215. Kroonbladen in alle of de meeste bloemen 4—5. ... 13. 13. Bloemen in aren of trossen, wit, geel of groenachtig. Helm¬ knoppen 10. Blaadjes afwisselend. Boomen. Bladeren nooit met schubben of sterharen La n si urn 215. Bloemen in pluimen, geel. Helmknoppen 4—10. Boomen of heesters. Bladeren vaak met schubben of sterharen. Aglaia 210. 14. Blaadjes grof gezaagd. Bloemen wit. Steenvrucht. Azadirachta 202. Blaadjes gaafrandig. Doosvrucht 15. 15. Bladeren aan den top gedurende langen tijd dóórgroeiend, de bovenste blaadjes klein, op een bladknop gelijkend. Kelk niet of zeer ondiep ingesneden. Helmknoppen soms minder dan 8. Chisochéton 208. Bladeren niet doorgroeiend. Helmknoppen 8 of 10. . . . 16. 16. Bloemen alle of meerendeels 4-tallig. Blaadjes 4—7, met ge- lijkzijdigen of bijna gelijkzijdigen voet. Vrucht bolvormig. Zaden ongevleugeld Ca ra pa 217. Bloemen alle of meerendeels 5-tallig, Blaadjes 8—14, met scheeven voet. Vrucht eivormig, 75—175 mM lang, schotverdeelend openspringend. Zaden gevleugeld Swieténia 218. 1. Turraea L. i). 1. Bladeren gaafrandig. Bloemsteeltjes lang. Kelk spits 5-tandig. ... 2. Bladeren golvend getand, eirond-lancetvormig of elliptisch-lancetvormig, met gelijken, spits-wigvormigen voet en spitsen of stompen top, beiderzijds behaard, tot 80 mM lang. Bloemen alleenstaand of in kortgesteelde, 2—3-bloemige, dicht kortharige trossen, vrij lang gesteeld, kelkslippen lijnvormig, spits. Kroonbladen langgenageld, kaal, meeldradenbuis met spitse tanden. Kleine halfheester. 0.07—0.15. Zeer lang geleden op Java gevonden T. pümila Benn. 2. Bladeren van onder dicht zachtharig. Bloemsteeltjes dicht kortharig. Meel¬ dradenbuis rolrond of naar boven verwijd 3. Bladeren van onder alleen op de nerven behaard, zeer kort gesteeld, ellip- ') Mocht iemand dit geslacht op Java aantreffen, dan zal hij den schrijver dezer Flora met toezending van een exemplaar zeer verplichten. Geen enkel specimen bevindt zich in het Buitenzorgsch Herbarium. tisch-lancetvormig, met spitsen voet en top, tot 45 niM lang, tot 23 mM breed. Bloemtrossen nagenoeg zittend, schermvormig, armbloemig. Kelk klokvormig, kroonbladen vrij, ± 30 mM lang, meeldradenbuis kaal. Misschien zeer lang geleden op Java gevonden. . T. Billardiéri Benn. 3. Bladeren met afgeronden voet, eirond met kort toegespitsten top, tot 55 mM lang, 25 —40 mM breed. Bladsteel + 7 mM lang. Trossen kort gesteeld, dicht behaard, schermvormig, 5—6-bloemig, kelk tolvormig, kroonbladen kaal, 35—40 mM lang, meeldradenbuis en vruchtbeginsel kaal. Zeer lang geleden op Java gevonden. . . T. concinna Benn. Bladeren met spitsen voet, elliptisch-lancetvormig, tot 65 mM lang, tot 27 mM breed. Bladstelen zeer kort. Bloemtrossen zittend, 1— 2-bloemig, kelk napvormig, kroonbladen kortharig, ± 25 mM lang, vruchtbeginsel dicht behaard. Lang geleden op Java gevonden. T. ZolliDgéri C. D. C. 2. Munrónia Wight. 1. Bloemen in okselstandige, 3—13-bloemige trossen. Kelk diep gedeeld, slippen lancetvormig-omgekeerd eirond, blijvend, + 5 mM lang, bloemkroon vergroeidbladig, kroonbuis 12 -15 mM lang, slippen langwerpig, ^ 10 mM bij ^ 5 mM, helderwit. Meeldradenbuis 6—7 mM lang, wit, 10-tandig, vruchtbeginsel door de buisvormige schijf omsloten, zeer fijn behaard, stijl dun, met knopvormigen stempel. Vrucht kaal, 1—5-hokkig. Bladeren aan den stengeltop opeengedrongen, onevengevind, blaadjes 5—7, meestal tegenoverstaand, eirondlangwerpig met spitsen voet en top, nu eens gaafrandig, dan weer grof getand-gezaagd, 20—90 mM bij 10—35 mM. Nietig, opgericht heestertje. 0.10—0.30. Febr. Oct. In vochtige bosschen der laagvlakte. Godong lemah, j. — Singadepa laoet, j. M. javanica Benn. 3. Mélia L. 1. Bloemen paars. Kroonbladen 8—10 mM lang, van binnen bijna kaal. Meeldradenbuis donkerpaars. Steenvrucht 12—15 mM lang. Bloemen wit. Kroonbladen 10—12 mM lang, van binnen behaard. Meeldradenbuis lichtgeel met donkerder gelen top, ten slotte vuilpurper, van buiten kaal, van binnen behaard. Steenvrucht 25—30 mM lang. Bladeren onvolkomen dubbel-drievoudig gevind, zijspillen + 4 paar, blaadjes aan elke zijspil 2—11, eirond met wigvormigen, stompen of afgeronden voet en toegespitsten top, gaafrandig of meer of minder diep gekarteld-gezaagd, 35—75 mM bij 25—40 mM, aanvankelijk beschubd, later kaal. Boom. 20.00—30.00. April, Aug., Dec. Vaak als schaduwboom of voor het hout aangeplant (M. bogoriénsis K. et V. — M. c o m pó s ita Willd.). Mindi gedè, s f M. dübia Cav. 2. Volwassen bladeren 200—600 mM lang, 4—8-jukkig -|- eindblaadje. Eindblaadje 3—5-maal zoo lang als breed. Lagere jukken met 5—9 gezaagde, niet vinlobbige of vinspletige, 30—90 mM lange blaadjes. Pluimen 100 200 mM lang, dicht vlokkig sterharig. Bloemen welriekend. Boom. 2.00—30.00. Jan.—Dec. Vaak aangeplant en soms verwilderd. Gringging, j. — Mindi, s. Soms ook Tjakra tjikri genoemd. . . f M. Azédarach L. Volwassen bladeren 50—200 mM lang, 2—4-jukkig -(- eindblaadje. Eindblaadje 2—3 maal zoo lang als breed. Lagere jukken uit 1—5 diep vinlobbige of vinspletige, 15-50 mM lange blaadjes bestaand. Pluimen 50—110 mM lang, dicht vlokkig sterharig. Bloemen welriekend. Heester of zeer kleine boom. 1.00-5.00, soms reeds bij een hoogte van 5-10 cM bloeiend. Jan.—Dec. Vaak aangeplant en soms verwilderd. Misschien een vorm der voorgaande soort. Kembang kikir kakar, in. Kikir kakar, m. - Kokrok kikrik, j. - Tjakra tjikri, j, m. f M. sempérvirens Roxb. 4. Azadirachta Juss. 1. Bloemen in 50—300 mM lange, kale of kortharige pluimen. Kroonbladen spatelvormig, 5—7 mM lang, wit. Meeldradenbuis met gelen, 10-tandigen top, van binnen behaard. Steenvrucht langwerpig rond, 15—20 mM lang. Bladeren aan de toppen der twijgen opeengedrongen, meerendeels onevengevind, blaadjes 9—13, langwerpig-sikkelvormig, grof gezaagd, kaal of bijna kaal, 40—110 mM bij 12 35 mM. Stam gom ') afscheidend. Boom. 9.00—20.00. April—Nov. Vooral nabij de zee, in Oost-Java talrijker dan in West-Java. Misschien soms ook aangeplant. Imba, j. — Mèmbha, md. Mcmpheuh, md. Mimba, j, m. — Mindi, m ïndica Juss. 5. Cipadéssa BI. 1. Bloemen in gesteelde, okselstandige pluimen. Kelk kort 5-tandig. Kroonbladen langwerpig, spits, van buiten fijn behaard, van binnen kaal, ± 4 mM lang, wit. Meeldraden 10, aan den voet kort met elkaar en met de schijf vergroeid, vruchtbeginsel afgeplat bolvormig, kaal, ondiep gevoord, stijl kort. Vrucht met dunvleezigen wand en ondiep gelobde kern. Bladeren onevengevind, blaadjes 7—13, tegenoverstaand, langwerpig met spitsen voet en toegespitsten top, oppervlakkig gezaagd, van onder op de nerven behaard, 40—100 mM bij 15 30 mM. Opgerichte heester. 1.50—8.00. Jan., Aug., Dec. In bosschen i) Deze gom is van uitmuntende hoedanigheid. roestkleurige haren bekleed, daarna kaal, vaak met scherpe wratten bezet. Bladeren afwisselend, die van jonge loten vaak cirkelvormig met vrij diep hartvormigen voet, 3—5-lobbig, de andere eirond-langwerpig met minder diep hartvormigen voet en zeer stompen, vaak door een nietig spitsje gekroonden top, ongelobd, gaafrandig, leerachtig, van onder kortharig, 140—300 mM bij 90—120 mM. Hoogklimmende heester. 5.00—25.00. Jan.— Dec. Hier en daar gevonden. Areuj pitjoeng tjèleng, s. — Hondje boeoet areuj, s. — Oendjè woet, s. Ph. macrocarpa BI. 17. Sarcostfgma W. et A. 1. Bloemen éénslachtig-tweehuizig, in aren, welke meestal bundelsgewijs op het oude hout zijn gezeten. Kelk napvormig, onduidelijk getand. Kroonbladen 4 -5, aan den voet kort vergroeid, lijnvormig, spits, ± 4 mM lang. Mannelijke aren 150—250 mM lang. Meeldraden evenveel als kroonbladen, met deze afwisselend, stamperrudiment behaard. Vrouwelijke aren ten slotte tot 400 mM lang. Staminodiën evenveel als kroonbladen. Vruchtbeginsel bovenstandig, stempel zittend, steenvrucht langwerpig rond. Bladeren kort gesteeld, langwerpig met spitsen of vrij stompen voet en stompen of kort toegespitsten top, gaafrandig, dik leerachtig, 90—200 mM bij 40—90 mM. Klimmende heester, soms bladerloos bloeiend. Hier en daar tusschen 400 en 900 M zeehoogte gevonden. . S. Horsfiéldii R. Br. 18. Iódes BI. 1. Bloemen éénslachtig-tweehuizig. Kelk zeer klein, 5-tandig. Kroonbladen 5, aan den voet kort vergroeid, bleekgeel, langwerpig, van buiten dicht geelharig, ± 2'/2 mM lang. Mannelijke bloemen in okselstandige, hangende, wijd vertakte, dicht geelharige pluimen, de afzonderlijke bloemen zeer kort gesteeld. Meeldraden 5, om het stamperrudiment gezeten, helmdraden zeer kort. Vrouwe 1 ij ke bloemen zonder staminodiën, stempel zittend. Steenvrucht langwerpig rond. Bladoksels vaak met ranken, dikwijls met een bloeiwijze en een daaronder geplaatste rank. Bladeren tegenoverstaand, elliptisch-langwerpig met afgeronden, meestal scheeven voet en doorgaans kort toegespitsten top, gaafrandig, van onder nu eens fijn aanliggend, dan weer afstaand (var. tomentélla = I. tomentélla Miq.) behaard, 60—170 mM bij 35—100 mM. Hoogklimmende heester. 5.00— 4. Bloembundels ') duidelijk, hoewel kort gesteeld 5. Bloembundels zittend, uit 1--6 bloemen bestaand. Bloemsteeltjes 3_7 mM lang. Kroonbladen omgekeerd eirond, bleekgeel, 2'/3—3 mM lang. Schijf met gootvormigen bovenrand. Helmdraden driehoekig. Bes bolvormig, 40—80 mM middellijn, op een djeroek gelijkend, glad of geknobbeld, 3—meerzadig. Bladeren kort gesteeld, langwerpig-lancetvormig, met spitsen, stompen of afgeronden voet en kort toegespitsten top, leerachtig, zeer oppervlakkig gezaagd of schijnbaar gaafrandig, 75—250 mM bij 25—120 mM. Klimmende heester. 2.00—6.00. April, Sept. Zeer veranderlijke plant, onder vele verschillende namen beschreven (S. macrocarpa Korth.). Areuj ketjipot, s.— Katjipot, m. — Ketjipoet, m. — Ketjipot, s. S. macrophy 'Ua BI. 5. Bladvoet spits of vrij stomp, doch niet afgerond. Bijschermen kaal. Bladeren langwerpig-lancetvormig met toegespitsten top, oppervlakkig gezaagd-getand, 60—170 mM bij 25—60 mM. Bijschermen kort gesteeld, meestal 2—3-armig. Bloemsteeltjes 2—4 mM lang. Kelk ± 2 mM hoog, met stompe lobben. Kroonbladen groengeel, ovaal-omgekeerd eirond, i 2 mM lang. Schijfrand bijna vlak. Vrucht zeer groot, bol-peervormig, tot 125 mM lang, tot 70 mM breed, veelzadig. Klimmende heester. 2.00—4.00. Febr., Juni, Sept. In de bergstreken van WestJava gevonden (S. melitocarpa BI.). S. oblongifólia BI. Bladvoet afgerond. Bijschermen kortharig. Overigens als de voorgaande en misschien slechts een vorm daarvan. Lang geleden in Bantam gevonden S. javanénsis BI. 9. Siphónodon Griff. 1. Bloemen in okselstandige, armbloemige, schermvormige bloeiwijzen, geel. Kelk 5-deelig, slippen breed afgerond. Kroonbladen opgericht met teruggekromden top. Meeldraden 5, kort, op den bovenrand der schijf gezeten. Schijf dun, napvormig, den voet van den eierstok omgevend. Vruchtbeginsel met stomp kegelvormigen top, stempel zittend. Vrucht langwerpig rond, oranjegeel, 25—40 mM lang, eetbaar. Bladeren afwisselend, elliptisch met versmalden voet en meestal vrij spits toegespitsten top, oppervlakkig gekarteld, 70—130 mM bij 25—60 mM. Boom. 20.00—30.00. Oct. Midden- en Oost-Java beneden 1450 M zeehoogte S. celastrineum Griff. *) De bloemen worden dus door een duidelijken, gemeenschappelijken steel gedragen. XXXVIII. RHAMNACEAE. 1. Stijlen of stijltakken 2 '). Ranken ontbrekend. Schijf zonder uitsteeksels tegenover de kelkslippen 2. Stijlen of stijltakken 3 of in de d bloemen ontbrekend. . 5. 2. Afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld. Ongedoornde, klim¬ mende heesters. Kroonbladen zwak 2-lobbig. Doosvrucht. Bladeren met vele fijne dwarsaderen 3. Niet aldus. Steenvrucht 4. 3. Vrucht aan den top met een vleugel, welke veel langer is dan het zaadhoudend deel en daarvan scherp is gescheiden. Bloemen in pluimen Ventilago 239. Vrucht aan den top samengedrukt en ledig doch zonder eigenlijken vleugel, het ledig gedeelte niet langer dan het zaadhoudend deel en daarvan niet scherp gescheiden. Smythéa 240. 4. Afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld. Bladeren 3—5-nervig. Takdoornen ontbrekend, steunbladdoornen meestal aanwezig. Zi'zyphus 240. Afzonderlijke bloemen zittend, tot aren of pluimen samenkomend. Bladeren vinnervig. Takdoornen vaak aanwezig, steunbladdoornen ontbrekend Berchémia 242. 5. Schijf tegenover de kelkslippen met ovale of priemvormige uit¬ steeksels. Twijgen vaak met ranken. Gevleugelde, door den kelk gekroonde doosvrucht Gouania 243. Schijf zonder uitsteeksels. Twijgen niet met ranken. Vrucht ongevleugeld, niet door den kelk gekroond 6. 6. Afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld 7. Afzonderlijke bloemen zittend. Twijgen vaak met takdoornen gewapend. Bladeren glanzend, de jongere dicht witharig. Sagerétia 243. 7. Schijf dun, de kelkbuis bekleedend doch niet vullend. Berg¬ punt Rhamnus 242. Schijf de kelkbuis vullend. Strandheester. Colubrina 243. 1. Ventilago Gaertn. 1. Bladeren vliezig, vrij grof gezaagd, zeer kort gesteeld, met afgeronden, scheef aangezetten voet en vrij lang toegespitsten top, van onder in de nerf oksels gebaard, overigens kaal, 70—130 ') Bij het waarnemen hiervan zal men wijs doen een loupe te gebruiken. mM bij 30—45 mM. Bloemen onbekend. Kelkbuis kegelvormig. Vruchtvleugel ') lijn-lancetvormig, ongeveer 5 maal zoo lang als breed. Liaan. 30.00 (?). Juni. Alleen in Oost-Java op 600—700 M zeehoogte en op den Tjerimai gevonden. V. oblongifólia BI. Bladeren leerachtig, gaafrandig of aan den top onduidelijk gekarteld-gezaagd, kort gesteeld, met rechten of scheeven, doorgaans afgeronden voet en stompen, vaak kort toegespitsten top, de volwassene van onder kaal of alleen op de grootere nerven behaard, met ongebaarde nerf oksels, 60—125 mM bij 30—70 mM. Bloemen in kortharige pluimen, ^ 4 mM middellijn, stinkend, kroonbladen 2-lobbig, i Wï mM lang, van binnen aan den voet behaard, stijlen 2, vrucht ver onder het midden door den kelkzoom omgord, vleugel 40—50 mM bij 7—10 mM. Liaan, dikwijls met haakvormig omgebogen takken. Oct. 5.00—15.00. Hier en daar in de laagvlakte gevonden. V. maderaspatana Gaertn. 2. Smythéa Seem. 1. Bloemen 4—5 mM middellijn, de lagere in nagenoeg okselstandige bundels, de hoogere soms tot een wijdvertakte pluim samenkomend. Kroonbladen groengeel, stijlen 2. Vrucht 35—40 mM lang, eirond, samengedrukt, met spitsen, ledigen top, het ledig gedeelte niet grooter dan het zaadhoudend deel en daarvan niet scherp gescheiden. Bladeren afwisselend, kort gesteeld, eirond-langwerpig met doorgaans scheef afgeronden voet en stomp toegespitsten top, oppervlakkig gezaagd, door vele fijne aderen dwars gestreept, de volwassene van onder kaal of bijna kaal, 60—135 mM bij 25—55 mM. Liaan. Juni, Juli, Dec. Op de Duizend-Eilanden gevonden Sm. pacifica Seem. 3. Zfzyphus Juss. 1. Volwassen bladeren van onder tusschen de hoofdnerven kaal. Steunbladdoornen doorgaans alleenstaand. Vrucht dicht roestkleurig behaard 2. Volwassen bladeren van onder tusschen de hoofdnerven dicht of vrij dicht behaard. Vrucht kaal 3. 2. Bladeren 70—200 mM bij 40—110 mM, ovaal met breed afge¬ ronden, afgeknotten of ondiep hartvormigen voet en stomp toegespitsten top, gekarteld-gezaagd, met 5-nervigen voet, de beide uiterste nerven vrij krachtig. Steel der bijschermen 8—15 mM lang. Kelk van buiten vrij dicht behaard. Klim- i) Alleen bij half rijpe vruchten waargenomen, de rijpe vrucht is onbekend. mende heester. Jan.—Dec. Hier en daar gevonden, vooral in heuvelachtige streken. Ki lintang, s. . . Z. javanénsis BI. Bladeren 25—100 mM bij 14—45 mM, ovaal of min of meer eirond met meestal scheeven, stompen, afgeknotten of iets hartvormigen voet en kort toegespitsten top, zeer oppervlakkig gekarteld-gezaagd, met 3-nervigen of onduidelijk 5-nervigen voet. Steel der bijschermen 5- -8 mM lang. Bloemen ^ 4 mM middellijn, kelk van buiten fijn behaard, kroonbladen wit, steenvrucht bolvormig-omgekeerd eirond, + 10 mM lang. Florale bladeren aan de toppen der twijgen soms klein of ontbrekend, bijschermen dan tot een pluimvormige bloeiwijze samenkomend. Klimmende heester. 3.00—10.00. Jan—Dec. Op vele plaatsen tusschen 0 en 1700 M zeehoogte gevonden (Z. Napéca Bi.). Garoei, s. Ki heulang, s. — Koekoe heulang, s. — Rabet kèngkèng, md. — Tjanta besi, s. Z. Horsfiéldii Miq. 3. Klimmende heesters. Bijschermen zittend of nagenoeg zittend. Bloemen 2V2—4 mM middellijn. Kroonbladen groen. Steenvrucht 6—8 mM middellijn. Bladeren niet met breed afgeronden top 4. Boom met meestal hangende twijgen. Steel der bijschermen 2—10 mM lang. Bloemen 4—6 mM middellijn. Kroonbladen wit. Steenvrucht langwerpig rond, 15—20 mM lang, bij rijpheid geelachtig, eetbaar. Steunbladdoornen doorgaans alleenstaand, bladsteel 5—16 mM lang, bladeren ovaal-eirond, met meestal breed afgeronden of afgeknotten, vaak uitgeschulptgetanden top, 40 80 mM bij 20—70 mM, van onder zeer dicht bekleed met witte of bruine haren. 5.00—15.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 400 M zeehoogte, misschien soms ook als vruchtboom aangeplant. Bidara, m, s. — Bidara tjina, m. — Boekol, md. — Dara, j. — WidaraJ, m, s. . Z. Jüjuba Lam. 4. Middennerf der bladeren met horizontale of bijna horizontale zijaderen. Bladeren van onder op nerven en aderen afstaand roestkleurig behaard, eirond-langwerpig, met scheeven voet en meestal duidelijk toegespitsten top, 50—90 mM bij 20—42 mM. Liaan. 2.00—10.00. Jan.—Dec* Hier en daar gevonden (Z. Xylópyrus BI.). Misschien een vorm der volgende soort. Koekoe heulang, s Z. rüfula Miq. Middennerf der bladeren met zeer schuine, opstijgende zijaderen. Bladeren van onder vrij dicht en meestal aanliggend behaard, eirond-langwerpig, met scheeven voet en doorgaans regelmatig 16 versmalden top, 15—60 mM bij 10—32 mM, zeer fijn gezaagd. Bijschermen tot 30-bloemig. Kroonbladen iets korter dan de kelkbladen, stijlen tot nabij den top vergroeid. Rijpe steenvrucht glanzend zwart. Liaan. 3.00—10.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 100 M zeehoogte. Areuj koekoe heulang, s.— Bandil, j. — Bandilan, s. — Bidara leutik, s. — Dara bandil, s. — Dara gerit, j. — Dara kroewoet, j. — Djhariboek, md. — Doeri tjantil, m. — Koekoe heulang, s. — Ri bandil, j. Z. Oenoplia Mill. 4. Berchémia Neck. 1. Bloemen ± 2 mM lang, zittend, doorgaans een groote, eindelingsche pluim vormend. Kelk diep 5-spletig, met toegespitste slippen. Kroonbladen 5, kleiner dan de kelkbladen, de meeldraden omvattend. Vruchtbeginsel vrij, stijlen 2, aan den voet vergroeid. Rijpe vrucht onbekend. Bladsteel 8—15 mM lang. Bladeren afwisselend of ten deele tegenoverstaand, eirondlangwerpig, met afgeronden of ondiep hartvormigen voet en spits toegespitsten top, zeer fijn gezaagd, lederachtig, beiderzijds kaal, 70—150 mM bij 17—60 mM, zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—12, opstijgend, aan de onderzijde uitspringend, door vele evenwijdige aderen verbonden. Twijgen vaak met takdoornen gewapend. Klimmende heester. 6.00 30.00. Oct., Nov. Hier en daar in de bergstreken gevonden (Rhamnus affinis BI. — Sagerétia costata Miq.). B. affinis Hassk. Bloemen onbekend. Bladeren eirond met spitsen of min of meer toegespitsten top, gaafrandig, van onder aschkleurig (behaard?), de grootere 50—65 mM lang. Bloemen in tot trossen vereenigde bundels. Overigens onbekend. Lang geleden op den Gedeh gevonden (Rhamnus ciner&scens BI.) B- cineréscens BI. 5. Rhamnus L. 1. Bloemen in bundels of kortgesteelde bijschermen, door het klein blijven of ontbreken der florale bladeren vaak tot een trosvormige bloeiwijze samenkomend. Kelk bleekgroen met roode slippen. Kroonbladen spatelvormig, gaaf, ± 1 mM lang. Meeldraden even lang als de kroonbladen. Stijlen 3, aan den voet kort vergroeid. Steenvrucht met 1—3 kernen. Bladsteel 10—15 mM lang, bladeren eirond of eirond-elliptisch met doorgaans afgeronden, zeldzamer spitsen voet en toegespitsten top, fijn gezaagd, 40—110 mM bij 25—52 mM, van onder in de nerfoksels behaard, overigens nagenoeg of geheel kaal. Boomheester. 6.00. Juli—Jan. In de bergstreken boven 1500 M zeehoogte, o. a. op den Tengger en den Galoenggoeng. Maniran, j. — Meniran, j Rh. javanica Miq. 6. Sagerétia Brongn. 1. Bloemen in 5—10-bloemige kluwens, welke meestal tot afgebroken aren samenkomen. Kelk met 5 spitse lobben. Kroonbladen wit + 3U mM lang, de meeldraden omvattend. Vruchtbeginsel door de schijf omsloten, stempels 3, steenvrucht bolvormig, ^ 6 mM middellijn, zwart, met 3 kernen. Oude twijgen vaak met takdoornen gewapend. Bladeren afwisselend of ten deele tegenoverstaand, eirond-langwerpig of eirond-Iancetvormig met afgeronden, afgeknotten of ondiep hartvormigen voet en kort toegespitsten top, ondiep gezaagd, aanvankelijk dicht witharig, geleidelijk kaal wordend, glanzend, 10—75 mM bij 8—30 mM. Opgerichte of min of meer klimmende heester. 1.00— 4.00. Mei—Dec. In kreupelhout, vooral nabij de zee. S. oppositifólia Brongn. 7. Colubn'na L. C. Rich. 1. Bloemen in gesteelde, okselstandige, 6—10-bloemige bijschermen, 4—5 mM middellijn. Kelk met 5 spitse lobben. Kroonbladen kapvormig, de meeldraden omvattend, groen, kaal, + 1 mM lang. Vruchtbeginsel met'de dikke schijf vergroeid. Stijlen 3. Steenvrucht bolvormig-driekant, 8—9 mM middellijn, buitenlaag der vrucht spoedig verdwijnend, kern 3-lobbig, lang aan de plant bevestigd blijvend. Bladeren afwisselend, eirond-ovaal, met ondiep hartvormigen, afgeknotten of stompen voet en toegespitsten top, gekarteld-gezaagd, glanzend, 40—110 mM bij 20—65 mM. Heester. 1.00—4.00. Jan.—Dec. Alleen aan het strand. Paré laoet, j C. asiatica Brongn. 8. Gouania L. 1. Bladeren van onder geheel kaal, 40—70 mM bij 20—40 mM, eirond of eirond-langwerpig met hartvormigen of afgeknotten voet en toegespitsten top, oppervlakkig gekarteld-gezaagd. 38. Rhamnaceae. 39. Ampelidaceae. Schutbladen tot 4 mM lang, kaal, gaaf. Bloemen kort gesteeld, welriekend, wit. Kelk *) van buiten kaal of ijl behaard, schijfuitsteeksels tegenover de kelkslippen '/s—'/s maal 200 'ang als deze, ovaal met afgeknotten of uitgeranden top. Stijl in de cf bloemen ontbrekend, in de $ 3-spletig. Vrucht kaal, drievleugelig, 6—8 mM lang. Liaan, aan vele twijgen ranken dragend. 5.00—20.00. Mrt., April, misschien Jan.—Dec. Hier en daar beneden 200 M zeehoogte gevonden. Areuj sererep, s.— Garangan, j. — Sahagi, s. — Sererep, j. G. leptostachya D. C. Bladeren van onder meer of minder dicht roestkleurig behaard, soms bijna kaal, 40—100 mM bij 30—80 mM, eirond met afgeronden, afgeknotten of stompen voet en kort toegespitsten top, de grootere grof gezaagd-getand, de kleine nooit geheel gaafrandig. Schutbladen tot 6 mM lang, dicht roestkleurig behaard, vaak vinspletig. Bloemen bijna zittend, wit, schijfuitsteeksels tegenover de kelkslippen slechts weinig korter dan deze, priemvormig. Stijl 3-spletig. Vrucht 3-vleugelig, bij rijpheid 8—10 mM lang. Liaan, aan vele twijgen ranken dragend. 5.00— 20.00. Juni—Oct. Geheel Java beneden 500 M zeehoogte. Bantji poetih, j. — Kepet, j. — Loedotoja, j. — Moesing, md. — Sererep, j. — Srimpet, j G. javanica Miq. XXXIX. AMPELIDACEAE. Wijnstokachtigen. 1. Klimmende, vaak rankendragende heesters of kruiden. Kroonbladen vrij of aan den top vergroeid. Meeldraden of staminodiën 4—5, nooit op een schijf ingeplant, helmknoppen vrij. Eierstok 2-hokkig Vitis 244. Opgerichte heesters of boomen, nooit ranken dragend. Kroonbladen aan den voet vergroeid. Meeldraden op een urn- of buisvormige, gelobde schijf ingeplant, helmdraden bij de Javaansche soorten tusschen de lobben der schijf naar binnen gebogen, zoodat de tot een trechter vergroeide helmknoppen zich binnen de schijf bevinden. Eierstok 6-hokkig Léea 254. 1. Vi'tis L. 1. Bloemen 5-tallig, andro-dioecisch. Kroonbladen groen, aan den top kapvormig verbonden blijvend, bij het begin van den bloei i) Bij vruchtdragende exemplaren vindt men den kelk op den top der vrucht. afvallend, zoodat men aan geopende bloemen geen kroonbladen meer vindt. Bloeiwijze pluimvormig, aan den voet niet zelden met ranken. Bladeren enkelvoudig, de volwassene van onder kaal of ijl behaard Niet aldus 3 2. Bladeren ondiep getand-gezaagd, eirond met hartvormigen voet en kort toegespitsten top, niet gelobd, 60—100 mM lang. Pluimen 50 150 mM lang, fijn behaard. Meeldraden in de cf bloem ^ 2 mM lang. Bes donkerblauw, zoo groot als een erwt. Klimmende heester. 2.00-10.00. Sept., Oct. Hier en daar in de bergstreken gevonden (V. sylvéstris BI.—V. trunca- ta ' V. flexuósa Thunb. Bladeren grof getand, in omtrek nagenoeg cirkelvormig, met hartvormigen voet, de meeste duidelijk 3-5-lobbig, 100-130 mM lang. Bes (druif ') veranderlijk van vorm en grootte, bolvormig, eirond of langwerpig, sappig of vleezig, zoet of zuur, geelgroen of donkerblauw, zaden nu eens ontbrekend of klein, dan weer goed ontwikkeld, omgekeerd eivormig of langwerpig-peervormig, aan den voet gesnaveld, aan de buikzijde met 2 ondiepe groefjes. Klimmende heester. 2.00 - 8.00. Soms aangeplant, vooral in Probolinggo en bij Qrisee. Druivenboom. — Wijnstok. — Winserd' ~ Bhoengkana anggoer, md. — Boewah anggoer, m. — Kajoe anggoer, "hrWit anggoer' J-~ Woh anggoer, j. f V. vinifera L ó. Bloeiwijzen uit de ranken ontspruitend 4. Bloeiwijzen niet uit de ranken ontspruitend 7. 4. Assen der bloeiwijze verbreed tot grooie, bladachtige, gelobde schijven, welke langs den rand langgesteelde d bloemen, op de beide zijvlakken talrijke zittende g bloemen dragen. Kroonbladen 4, in de d bloem min of meer opgericht, in de y uitgespreid. Bes omgekeerd eivormig, 1—2-zadig. Biaderen handvormig 3-tallig, misschien soms ook voetvormig 4—5-tallig, blaadjes langwerpig met spits toegespitsten top, uitgeschulpt-getand, 80—170 mM bij 30—80 mM, van onder aanvankelijk spinnewebachtig behaard, later kaal wordend. Klimmende heester. April—Juni. Vroeger in vochtige bosschen bij Buitenzorg gevonden (Pterisanthes cis si oi'des BI. Vitis Pterisantha Miq.). Ki koepoe-koepoe, s. V. cissioides Backer. Assen der bloeiwijze niet bladachtig verbreed 5. 5. Bloemen zittend, 4-tallig, in langgesteelde, hangende pluimen met aarvormige zijtakken. Kroonbladen ± l1/, mM lang. Schijf ontbrekend. Steunbladen 6—10 mM lang. . . . 6. Bloemen gesteeld, meerendeels 5-tallig, in kortgesteelde, eivormige, opgerichte, 50 120 mM lange, dichte pluimen. Kroonbladen purper, ^ 2 mM lang. Schijf buisvormig, den eierstok insluitend. Stijl kort, dik, geribd. Bes bolvormig, sappig, zoet, ') Gedroogde druiven komen als rozijnen en krenten in den handel. eetbaar J), 20-30 mM middellijn. Wortels knolvormig. Jonge stengels aan den top met talrijke roode, vezelige aanhangsels. Steunbladen ovaal-langwerpig, stomp, 2—3 mM lang. Bladeren langgesteeld, in omtrek nagenoeg cirkelrond met diep hartvormigen voet, 3-5-hoekig of meer of minder diep 3-5-lobbig, grof getand, van onder dicht spinnewebachtig behaard, 100—235 mM bij 90—205 mM. Klimmende of kruipende heester. 2.00—10.00. April, Oct., Dec. (Ampelocissus arachnoidea Planch— Cissus arachnoidea Hassk.). Geheel Java tot op 400 M zeehoogte. Areuj beunbeuroetan, s. — Batengan, j. — Beunbeuroetan, s. — Gang, j. Lingmalingan, md. — Ojod ajer, s. — Ojod kali, s. V. arachnoidea Backer. 6. Bladeren handvormig samengesteld, 3—5-tallig. Blaadjes vrij lang gesteeld, elliptisch-langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met spitsen top, getand, 70—210 mM bij 35—125 mM, de jonge beiderzijds prachtig rood behaard, de oude van boven glanzend groen en met uitzondering der nerven nagenoeg kaal, van onder dicht bekleed met grijs, geel of bruin vilt. Pluimen 200—400 mM lang, met 20—80 mM lange zijtakken. Kroonbladen purper of groenachtig, meeldraden iets langer dan de kroonbladen, vruchtbeginsel bolvormig, onduidelijk gelobd, stijl bijna onwaarneembaar, bes breed langwerpig rond, bij rijpheid rood, 2—4-zadig. Klimmende heester. 5.00—10.00. Jan.—Dec. Alleen op den Salak gevonden. Areuj kedjo, s. Kasambangan leutik, s.-Ki sioeh, s.-Landoek, s. . V. thyrsiflóra Miq. Bladeren enkelvoudig, in omtrek nagenoeg cirkelvormig, hoekig of stomp 3-lobbig, voetnervig, kort getand, 200-320 mM middellijn, van boven vrij dicht kortharig, van onder op nerven en aderen dicht bruinharig. Pluimen 250—400 mM lang, met 20—30 mM lange zijtakken. Kroonbladen purper, meeldraden ongeveer even lang als de kroonbladen, rood, vruchtbeginsel met groene onder- en roode bovenhelft stijl kort. Bes nagenoeg bolvormig. Klimmende heester. 3.00—10.00. Jan. Dec. Nog niet met zekerheid op Java gevonden -V. imperialis ïq. 7. Bloemen alle of meerendeels 4-tallig. Duidelijke schijf vaa^ aanwezig Bloemen alle of meerendeels 5-tallig. Schijf bi] de door mij onderzochte exemplaren nagenoeg ontbrekend, volgens sommige schrijvers aanwezig en diep 5-lobbig. Kroonbladen uitgespreid, ± 4 mM lang, geelgroen. Vruchtbeginsel met 5 overlangsche voren, kaal. Stijl kort. Bes 2-4-zadig, bij rijpheid zwartrood. Bladeren langgesteeld, drietallig of de florale bladeren ') Maar smakelijk is anders. 1—2-talIig, blaadjes kort gesteeld, de zijdelingsche scheef eirondlangwerpig, het middelste elliptisch-langwerpig, alle met vrij lang toegespitsten top, grof gekarteld-gezaagd, kaal of van onder op de middennerf behaard, 60—180 mM bij 30—105 mM. Klimmende heester. 10.00—20.00. Jan.—Febr., Mei. Hier en daar in de bergstreken gevonden. Areuj landoek, s. — Gang poetih, j. — Landoek, s. — Ojod sowo, j. . V. Landuk Miq. 8. Bloemen £ ]), vruchtbeginsel met een duidelijken, draadvormigen stijl 2), stempel 1, niet breed, ook niet gelobd 9. Bloemen 1-slachtig, stempel in de $ bloem breed en vaak gelobd, vruchtbeginsel in de cf bloem slecht ontwikkeld. . . . 21. 9. Bladeren alle enkelvoudig 10. Bladeren samengesteld 18. 10. Stengels — vooral de oudere — duidelijk scherp vierkant-viervleuge- lig. Bladsteel vierkant. Bladeren van boven groen, niet wit gevlekt, van onder groen of eenigszins rood aangeloopen, nooit donkerrood. Geheele plant kaal. Steunbladen ovaal, stomp. Kroonbladen 2—3 mM lang 11. Stengels rond of kantig doch niet scherp vierkant. ... 12. 11. Oudere stengels wit berijpt, hun vleugels met rechte of bijna rechte randen. Bladeren langwerpig-driehoekig, met ondiep hartvormigen voet en regelmatig versmalden, spitsen top, 90— 150 mM bij 45—75 mM, van onder vaak rood aangeloopen. Steunbladen wijd afstaand, rood, lang blijvend. Steel der bijschermen 20—35 mM lang. Stijl ± 1 mM lang. KJimmend kruid. 2.00—5.00. Juni, Dec. Alleen bij Buitenzorg en bij Salatiga gevonden V. hastata Miq. Oudere stengels niet berijpt, de vleugels met sterk golvende randen. Bladeren eirond met hartvormigen of afgeknotten voet en stompen top, soms gelobd, 25—55 mM lang en breed, van onder groen. Steel der bijschermen 15-25 mM lang. Stijl bij het opengaan der bloem kort, tijdens den bloei doorgroeiend, ten slotte 2 -2V2 mM lang. Bes 6—9 mM middellijn, bij rijpheid zwartrood, meestal 1-zadig. Klimmend kruid. 1.00—2.00. Oct. Hier en daar (o.a. bij Semarang 3) gevonden, vroeger ook in paggers aangeplant V. quadrangularis Wall. 12. Bladeren alle of meerendeels van boven met een dubbele rij bleek- l) Het best onderzoekt men dit aan groote knoppen. •*) Dit neemt men het best waar aan bloemen, welke juist de kroonbladen verloren hebben. 3) Deze opgave dank ik aan Dr. Docters van Leeuwen aldaar. met iets hartvormigen voet, alle eirond-langwerpig met vrij lang toegespitsten top, oppervlakkig gekarteld-gezaagd, 60— 180 mM bij 25—70 mM. Bijschermen 2—3-armig. Bes op een kers gelijkend, bij rijpheid donkerrood, zuur, 20—25 mM middellijn. Klimmende heester. 5 00—10.00. Mrt.— Juni. Geheel Java tusschen 200 en 500 M zeehoogte (V. cerasifórm i s T. et B.). Galing idjoe, j. — Ki barèra lalaki, s. — Paliran, j V. nodósa Miq. 16. Bijschermen met 2—3 meestal roode hoofdtakken, geheel kaal. Stengels wit berijpt, met purperen top, bros, kruipend of klimmend, doch nooit een groote hoogte bereikend en nooit luchtwortels voortbrengend. Lagere bladeren eirond met breede onderhelft en hartvormigen voet, vaak ondiep 3—5-lobbig, de hoogere meer langwerpig met dikwijls wigvormigen voet, alle lang toegespitst, scherp van smaak, 25—200 mM bij 10-110 mM. Wortels vaak knolvormig gezwollen of rozenkransvormig. Kruid, klimmend of kruipend en dan uit de knoopen vaak wortels drijvend. 1.00 -2.00. Jan.—Dec. In kreupelhout, aan hellingen en rivieroevers van af de laagvlakte tot op 250 M zeehoogte. Kembang anggoer oetan, m V. répens W. et A. Bijschermen, althans ten deele, met 4—5 steeds groene hoofdtakken, nu eens geheel kaal, dan weer meer of minder dicht behaard. Kroonbladen geel. Schijf ± P/4 mM middellijn. Rijpe bes glanzend zwart, gewoonlijk 1-zadig. Stengels niet berijpt, hoog klimmend, vaak afbrekend en dan lange, roode, koordvormige luchtwortels ') neerzendend, die, wanneer zij in het water neerhangen, zich daarin kwastvormig vertakken. Bladeren eirond of eirond-langwerpig, met hartvormigen of afgeknotten voet, nooit gelobd, 75—125 mM bij 50—75 mM. Klimmend kruid. ^•00—15.00. Jan.—Juli, Sept., Nov. In de omgeving van Buitenzorg niet zeldzaam, bijna steeds aan waterkanten. Hariang,s. V. quadricornüta Miq. 17. Lagere bladeren breed eirond, de hoogere ovaal-eirond, alle met hartvormigen voet en toegespitsten top, van onder nu eens dicht kortharig, dan weer minder dicht behaard of (bij zeer oude bladeren) met uitzondering van den voet der hoofdnerven kaal, 65—145 mM bij 35—120 mM. Steel der bijschermen 15 50 mM lang. Rijpe bes bolvormig-omgekeerd eirond, 6—7 mM middellijn, doorgaans 1-zadig. Top der stengels dicht behaard. Klimmende heester. 5.00—10.00. Sept.—Mrt. Arenj ') Deze luchtwortels kunnen tot 10 M lang worden. beunbeuroetan, s. — Bantèngan, j. —Beunbeuroetan, s. Galing kebo, j. — Loendo banjoe, j. — Ojod sioeh, s. — Sambongan, m. — Taing, j V. adnata Wall. Bladeren alle eirond-langwerpig, met wigvormigen, afgeronden of afgeknotten voet en toegespitsten top, van onder in de primaire nerfoksels, vaak bovendien op de grootere nerven en niet zelden ook daartusschen roestkleurig behaard, 60—95 mM bij 25—40 mM. Steel der bijschermen 10—15 mM lang. Oude stengels min of meer samengedrukt. Hoogklimmende heester, misschien een vorm der voorgaande soort. Juni. In de bergstreken (Cissus compréssa BI.). V. compréssa Backer. 18 Bladeren handvormig samengesteld, 3-tallig. Kroonbladen 19 groen 13- Bladeren voetvormig samengesteld, 5—7-tallig. Bes bolvor- 20 19. Stelen der bloeiwijzen deels tegenover de bladeren geplaatst, deels schijnbaar okselstandig ') en dan steeds geleed, de gelede stelen meestal knievortnig gebogen, hangend met opwaarts gekromden top. Het stengellid volgend op het draagblad eener bloeiwijze is nooit zeer kort, dientengevolge vindt men ook nooit aan den voet eener bloeiwijze twee bijna tegenoverstaande bladeren. Kroonbladen van buiten altijd kaal. Bessen bleekrood, 15—20 mM middellijn. Stelen der zijblaadjes 5—30 mM lang, blaadjes bijna altijd spits toegespitst, kaal of min of meer behaard, niet zelden dicht kortharig, 50—170 mM bij 25—100 mM. Klimmende heester. 2.00—10.00. Jan.—Dec. Geheel Java tusschen 100 en 1500 M zeehoogte. Areuj soesoean, s. — Ki barèra, V. geniculata Miq. Stelen der bloeiwijze okselstandig of op den top van okselstandige, bebladerde, vrij lange, zijtakjes geplaatst, niet geleed, nooit hangend of knievormig gebogen. Het stengellid volgend op het draagblad eener bloeiwijze is gewoonlijk zeer kort, dientengevolge vindt men aan den voet eener bloeiwijze zeer vaak twee bijna tegenoverstaande bladeren. Kroonbladen van buiten doorgaans duidelijk behaard. Bessen glanzend zwart, wrang, 12—15 mM middellijn. Ranken aan den top vaak schijfvormig verbreed. Stelen der zijblaadjes *) In werkelijkheid zijn zij dan op den top geplaatst van korte, hoogstens 50 mM lange, uit 1—2 geledingen bestaande, okselstandige zijtakjes, welke dikwijls een bladknop dragen, die zich nooit tot een blad ontwikkelt. 14. Nephélium L. Kroonbladen ontbrekend. Vruchtnootjes zonder de knobbels of stekels meer dan 25 mM lang. Blaadjes vaak meer dan 40 mM breed 2. Kroonbladen aanwezig, lijn-spatelvormig, stomp, ongeveer even lang als de kelk. Bloempluimen 125-200 mM lang. Meeldraden 8, behaard. Vruchtnootjes ongeveer 25 mM lang, met korte, stompe, zijdelings samengedrukte knobbels bezet. Blaadjes 8—12, langwerpig-lancetvormig, 100—175 mM bij 25—40 mM, van onder blauwgroen en met verspreide, zeer fijne, aanliggende haren bezet. Boom. 10.00—15.00. Zeer lang geleden in West-Java gevonden N- laurinum BI. 2. Blaadjes aan de meeste bladeren 6—16, van onder duidelijk blauwgroen, tusschen de nerven fijn behaard. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf vaak meer dan 10. Vrucht met rechte, korte, stompe knobbels bezet 3. Blaadjes 4—6, zelden en slechts bij enkele bladeren 8, elliptisch-langwerpig, met zeer kort toegespitsten, doorgaans verdrogenden en afvallenden top, de meeste meer dan 50 mM breed en 120 mM lang, van onder niet of nauwelijks blauwgroen, tusschen de nerven kaal of bijna kaal. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 6—10. Primaire nerfoksels gebaard en vaak diep ingezonken. Pluimen roestkleurig behaard, 150—200 mM lang, kelk met 4—6 stompe lobben, meeldraden 5—8, behaard, vruchtbeginsel diep 2-lobbig. Vruchten rood of geel, met gekromde, vaak lange, zachte stekels bezet, zonder deze 30-50 mM lang. Zaadrok wit, eetbaar. Boom. 1500—25.00. Jan., Mei, Sept„ Dec. Vaak als vruchtboom aangeplant en soms verwilderd. Boenglon, md. — Ramboetan, j, m, md, s. — Ramboetan atjeh, s. — Ramboetan goendil, s. — Ramboetan kabongan, s. — Ramboetan ramanten, s. ]) — Tjörögol, s. — Toendoen tjbrogol, s. f N. lappdceum L. 3. Blaadjes 4—8, duidelijk toegespitst, de meeste minder dan 50 mM breed. Helmdraden steeds duidelijk behaard. Vrucht meestal donkerrood, zelden geel, zonder de knobbels 50-60 mM lang, knobbels kegelvormig met stompen top. Boom. 10.00-15.00. Juli-Oct. Vaak aangeplant, vooral in West-Java. Kapoelasan, m, s. — Kapoelasan bodas, s. — Kapoelasan hideung, s. — Kapoelasan ramanten, s. l) — Poelasan, m, s. — Poelasan bodas, s. — Poelasan hideung, t N- mutabile BI. Blaadjes 6—16, niet of nauwelijks toegespitst, zeer vaak meer dan 50 mM breed. Helmdraden kaal of behaard. Vrucht zonder de knobbels 30—40 mM lang, de knobbels meerendeels breed afgerond. Boom. 15.00—30.00. Oct. In de bergstreken van West-Java. Lengsar, s. — Lengsir, s. — Leungsir, s. N. juglandifólium BI. ') De vorm met gele vruchten. 15. Pométia Forst. 1. Kelk ongeveer halfweg ingesneden, slippen eirond. Kroonbladen langer dan de kelk, omgekeerd eirond, bleekgeel, ^ F/a mM lang. Blaadjes 14—22, die van het onderst paar klein, met hartvormigen voet, op steunbladen gelijkend, oorvormig de twijg omvattend, niet in een borstel uitloopend, de hoogere langwerpig, krachtig generfd, van onder op de nerven kortharig, de jonge roodbruin. Pluimen groot, roestkleurig behaard, aan den voet der onderste vertakkingen doorgaans met groote, steunbladachtige schutbladen. Bloemen stinkend. Vrucht langwerpig rond, bijna droog, i 25 mM lang. Boom. 20.00—40.00. Aug., Dec. West- en Midden-Java in vochtige bosschen beneden 1200 M zeehoogte. Kajoe sapi, j. — Lengsar, s. — Lengsir, s. — Leungsir, s. — Sapi, j. P. pinnata Forst. var. javanica K. et V. Kelk tot nabij den voet gedeeld, slippen langwerpig-lancetvormig. Kroonbladen veel korter dan de kelk, omgekeerd eirond. Blaadjes 4—18, meestal 8—12, het onderst paar steunbladachtig en in een afvallenden, behaarden borstel uitloopend of tot zoo'n borstel verminderd, hoogere blaadjes langwerpig, spits of toegespitst, wijd gezaagd, van onder op de nerven langharig. Boom. 8.00—50.00. Aug.—Jan. Geheel Java tusschen 100 en 1400 M zeehoogte, in bosschen, vooral in streken met duidelijken oostmoesson. Djagir, md. — Kajoe djagir, md. — Kajoe sapi, j. — Ketjapi, j. — Ki leungsir, s. — Lengsar, j. — Lengsir, s. — Leungsir, s. — Sapeh, md. Sapèn, j. — Sapi, j, md. — Tjapi, j P. tomentósa T. et B. 16. Aléctryon Gaertn. 1. Trossen ten getale van 1—3 aan de twijgtoppen bijeenstaand, 20—50 mM lang, geel behaard. Kelk kort 5-tandig. Kroonbladen ontbrekend. Meeldraden 7—8, met korte, behaarde helmdraden. Vruchtbeginsel 2-lobbig. Vrucht omgekeerd hartvormig, met dikken, bijna houtigen wand. Zaadrok den voet van het zaad omgevend en daarmede vergroeid. Blaadjes 4—10, elliptisch-lancetvormig, van onder op de middennerf zachtharig, 35—110 mM lang, de grootere grof gezaagd. Boom. 10.00—20.00. Febr. Alleen bij Poeger en op Noesa Baron gevonden A. serratum Radlk. 17. Cubüia BI. 1. Bloemen in eindelingsche of bijna eindelingsche, dicht bruinharige pluimen. Kelk kort 5-tandig, dicht en fijn behaard. Kroonbladen 5, klein, langharig. Meeldraden doorgaans 5, soms 6, helmdraden lintvormig, behaard (soms ook kaal?). Vruchtbeginsel 2-lobbig, dicht behaard, stijl 2-spletig. Vruchten gestekeld, 2-kleppig openspringend. Zaad bruin, eetbaar, voor de helft omsloten door een witten, oneetbaren zaadrok. Bladeren evengevind, blaadjes 4—12, meestal 8—12, langwerpig-lancetvormig, met vaak scheeven voet en toegespitsten top, glanzend, kaal, 70—200 mM bij 20— 50 mM. Boom. 20.00—40.00. Febr., Juli. Op Java hier en daar (Parakansalak, Tjisalak, Tjiomas) aangeplant, inheemsch in Celebes. Tamme kastanje '). — Saninten sabrang, s t C. Rümphii BI. 18. Guióa Cav. 1. Bloemkroon actinomorf. Kroonbladen kleiner dan de kelkbladen, gewimperd, boven den nagel met een dubbele schub. Schijf ringvormig. Meeldraden langer dan de kroonbladen, helmdraden aan den voet behaard. Vruchtbeginsel kaal. Trossen meestal tot okselstandige, ijle pluimen vereenigd. Kelk met 5 ongelijke, behaarde slippen. Vrucht diep gelobd, zaden geheel door een zakvormigen zaadrok omgeven. Blaadjes 4—14, meestal 4—8, langwerpig-lancetvormig, stomp toegespitst, gaafrandig of gezaagd, leerachtig, kaal of zoo goed als kaal. Heester of kleine boom. 10.00. Nov. West- en Midden-Java in vochtige bosschen beneden 1800 M zeehoogte. Ki-hoè oet, s. — Ki howè, s. — Pendjalinan, j. — Walik elar, j. G. diplopétala Radlk. Bloemkroon zygomorf. Kroonbladen even groot als de binnenste kelkbladen, langs de randen dicht wollig behaard, boven den nagel met een dubbele schub. Schijf halvemaanvormig. Meeldraden even lang als de kroonbladen, helmdraden aan den voet behaard. Vruchtbeginsel geelharig. Trossen okselstandig. Kelkslippen 5, de buitenste het kleinst. Vrucht gelobd. Blaadjes 4—10, eirond, langwerpig of lancetvormig, toegespitst, van onder althans op de middennerf fijn behaard. Heester of kleine boom. Vroeger in de Preanger gevonden. G. pubéscens Radlk. Dezen naam draagt de plant geheel ten onrechte. De tamme kastanje is de vrucht van Castanea sativa Mill., een boom met enkelvoudige, gezaagde bladeren en tot katjes vereenigde bloemen. 19. Elattóstachys Radlk. 1. Trossen okselstandig, 20—60 mM lang, onvertakt of met 2 3 takken. Kelk napvormig, slippen spits, viltig. Kroonbladen korter dan de kelk, van binnen met een 2-lobbige schub, meeldraden ver buiten de kroon stekend, kaal. Vruchtbeginsel pyramidaal, grijsharig. Vrucht driekantig-bolvormig, ^ 12 mM middellijn, kleppen 3, houtachtig, van binnen dicht aanliggend behaard. Zaad aan den voet met een 2-lobbigen zaadrok. Blaadjes 6—8, eirond-Iangwerpig-Iancetvormig met stomp toegespitsten top en meestal spitsen voet, doorgaans gezaagd, ten slotte kaal. Boom. 15.00—20.00. Mrt., Mei, Sept. Vooral in OostJava, in bosschen. Kajoe sapi radja, s. — Kesamphih radje, md. — Sampirodjo, j. — Sapeh radjha, md. E. verrucósa L. 20. Arytéra BI. 1. Bloemen in dicht kortharige pluimen. Kelk met 5 spitse lobben. Kroonbladen 5, wit, veranderlijk van grootte, aan den voet met een schub. Meeldraden 8, behaard. Vruchtbeginsel tijdens den bloei ongelobd, stijl 2-tandig. Doosvrucht 2-lobbig, met 2 kleppen openspringend. Zaden glanzend bruin, door een onvolkomen, rooden zaadrok omgeven. Bladeren evengevind, blaadjes 4—6 of zeldzamer 8, eirond-langwerpig-lancetvormig, meestal toegespitst, van onder behaard. Boom of boomheester. 2.00-18.00. Jan.-Dec. Geheel Java beneden 1200 M zeehoogte, vooral nabij de zee. Gölèng,j. Kesamphih radje, md. — Kilajoe hitam, m. — Ki-lalajoe, s. — Ki-lalajoe hideung, s. — Krikil, j. — Pendjalinan, j. — Sampirodjo, j. A. littoralis BI. 21. Mischocarpus BI. 1. Helmdraden kaal. Kroonbladen ontbrekend. Schijf kaal of bijna kaal. Vruchtsteeltjes 6—8 mM lang, ten slotte even lang als of iets langer dan de rijpe vrucht, stomp driekant of bijna rolrond. Zaden door een onvolkomen, blauwachtigen zaadrok omgeven. Blaadjes 4 6, eirond-langwerpig-lancetvormig, dik leerachtig, gaafrandig, 45—220 mM lang, van boven sterk glanzend,. van onder onduidelijk netvormig geaderd. Heester of kleine boom. 2.00-10.00. Nov.-Juni. Geheel Java beneden 1300 M zeehoogte. Bangkongan, j. — Golèng, j. — Ki hoè, s. Ki howè, s. — Pendjalinan, j. — Regil, j. — Walik elar,j. Waliklar, j. - Wegil, j «undaicus BI Helmdraden behaard. Kroonbladen meestal aanwezig, veranderlijk van grootte. Schijf duidelijk behaard. Vruchtsteel iets korter dan de rijpe vrucht, scherp driekant. Blaadjes 4—6, eirond, langwerpig ot lancetvormig, leerachtig, 80—300 mM lang, bij gedroogde exemplaren van boven dof, van onder duidelijk netvormig geaderd. Boom. 15.00-30.00. In vochtige bosschen tusschen 1000 en 1500 M zeehoogte. Ki hoe, s. — Kihowè,s. — Ki tandoek, s. — Ki tangkir, s. — Pendjalinan, j. M. fuscéscens BI. 22. Dodonaea L. 1. Bloemen in armbloemige, vaak tot een kleine pluim samenkomende bijschermen, groen. Kelk meestal 4-deelig, slippen stomp, 2' ,—3 mM lang. Kroonbladen ontbrekend. Meeldraden 5— 12, doorgaans 5—8, met zeer korte helmdraden en zwak gekromde helmknoppen. Stijl met gevoorden top. Vrucht 2—3-vleugelig. Bladeren enkelvoudig, kort gesteeld, lancetvormig-omgekeerd eirond, met spitsen voet en spitsen of stompen top, 50 140 mM bij 10—40 mM, van onder vaak kleverig. Opgerichte heester of kleine boom. 2.00—5.00. Jan.—Dec. Aan het strand (een onbehaarde vorm) en in de hOOgere bergstreken (een behaarde vorm). Kajoe wesèn, j. - Kèsè, j. - Ki tjontjorang, s. - Kissig, i — Krèsèk, j. - Krisik, j. - Tèngsèk, j. - Tjantigi, s. D. viscósa Jacq. 23. Ganophy'llum BI. 1 Bloemen in okselstandige, aanvankelijk fijn behaarde, later kale pluimen. Kelkslippen eirond, stomp. Kroonbladen ontbrekend. Meeldraden 5, in de ó bloem ver buiten de kroon stekend, kaal Vruchtbeginsel behaard. Steenvrucht 15—18 mM lang, 1-zadig. Twijgen met beschubden top. Bladeren evengevind, blaadjes 8—20, afwisselend, scheef eirond-langwerpig, kort toegespitst, kaal. Schors saponine bevattend. Boom. 15.0040.00. Juni-Nov. Geheel Java beneden 800 M zeehoogte. Ki angir, s. — Mangèr, md. — Mangir, j. — TJ^lenf"n' J- G. falcatum BI. 24. Filicium Thwait. 1 Bloemen in okselstandige, onbehaarde, smalle, 100-350 mM lange pluimen éénslachtig-éénhuizig. Kelkslippen 5, niet zelden ten deele onderling I samenhangend. Kroonbladen klein, wit, ijl behaard. Meeldraden 5, in de $ bloemen tot staminodiën verminderd, helmdraden kaal. Vruchtbeginsel in de <3 bloem tot een zeer klein rudiment verminderd, in de $ nagenoeg bolvormig. Stijl 1, met gekromden top. Steenvrucht langwerpig rond, 12—15 mM lang, 1—2-zadig. Twijgen dik, hoekig. Bladeren evengevind, algemeene bladspil duidelijk gevleugeld, blaadjes 10-24, zittend, lijn-lancetvormig met uitgeranden top, van boven glanzend, met talrijke zeer kleine harsstippels bezaaid. Boom. 10.00—25.00. Juni—Sept. Zeer jonge planten op varens gelijkend. Soms als sierboom aangeplant, inheemsch in Ceylon f F. decipiens Thw. 25. Harpüllia Roxb. 1. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 15—25 mM lang. Kelk afvallend. Kroonbladen 11—14 mM lang, langgenageld, dun, lichtgroen, dicht behaard. Helmdraden kaal, bij de d bloemen' in den knop opgevouwen. Vrucht met breed uitgeranden top, 40—50 mM breed, ruim half zoo hoog, purperrood, aanvankelijk dicht roestkleurig behaard, ten slotte bijna kaal. Zaden zwart, met zeer kleinen, oranjekleurigen zaadrok. Bladeren evengevind, blaadjes 6—10, elliptisch of lancetvormig, met scheeven voet en spits toegespitsten top, van onder althans op de nerven behaard. Pluimen okselstandig of zijdelingsch, 25—75 mM lang. Boom met diep gesleufden stam. 10.00— 15.00. Jan.—Dec. In bosschen tusschen 150 en 1100 M zeehoogte, zeldzaam. Peloes, j. — Pelos, md. H. imbricata Thw. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 2—10 mM lang. Kelk opgericht, blijvend. Kroonbladen minder dan 10 mM lang, niet of nauwelijks genageld, lancetvormig-omgekeerd eirond, wit, v'eezig, kaal. Helmdraden kaal, vaak ongelijk, in den knop recht. Vrucht met stompen top, + 20 mM breed, ongeveer even hoog, bruinrood, dicht roestkleurig behaard. Zaadrok het zaad geheel omvattend. Bladeren evengevind met vaak onvolkomen ontwikkelden top, blaadjes 4—10, langwerpigelliptisch met vaak scheeven voet en stomp toegespitsten, vaak beschadigden top, nagenoeg kaal, 60—350 mM bij 40—100 mM. Pluimen okselstandig of bovenokselstandig, 50—350 mM lang, fijn behaard. Boom. 10.00—20.00. Mei—Aug. In bosschen beneden 600 M zeehoogte (H. rupéstris BI.). Pendjalinan, j j-j, cupanioides Roxb. 26. Turpfnia Vent. 1. Pluimen kort behaard, tot 250 mM lang. Bloemen ruim 3 mM middellijn, geelgroen. Kroonbladen iets langer dan de kelkbladen. Vrucht 12—25 mM middellijn, dikwandig. Bladeren onevengevind, blaadjes 2—11, meestal 7—9, doorgaans met afgeronden of stompen voet en meer dan 100 mM lang, eirond, elliptisch of langwerpig, met toegespitsten top. Boom. 10.00— 20.00. Jan.—Dec. In bosschen tusschen 200 en 1750 M zeehoogte. Bangkong, j. — Bcingkorigan, j. — Bantjèt, j, s. — Endög-endögan, j. - Gringging, j. - Ki bangkong, s. - Ki bantjèt, s. — Pendjatinan, j ' • pomifera D. C. Pluimen kaal, tot 180 mM lang. Bloemen 2—2V« mM middellijn, groenwit. Vrucht 7—8 mM middellijn, dunwandig. Bladeren onevengevind, blaadjes 3—7, doorgaans 5, meestal met spitsen voet en minder dan 100 mM lang, eirond, elliptisch of lancetvormig met lang toegespitsten top. Boom. 10.00. Jan., Juni, Oct.—Dec. Geheel Java in bosschen tusschen 900 en 1400 M zeehoogte. Ki bantjèt, s. — Ki-bantjèt leutik, s. Ki endög, s. T. parva K. et V. 27. A 'eer L. 1 Twijgen en bladeren onbehaard. Bladeren eirond, elliptisch of langwerpig, met toegespitsten top, gaafrandig, van onder wit of grijs, 100-230 mM bij 40-70 mM. Bloemen <5 en $, in gesteelde, okselstandige tuilen. Kelk- en kroonbladen langwerpig, wit. Meeldraden 6-8. Vruchtbeginsel langharig. Vruchtvleugels opgericht of schuin opstaand, naar onder versmald 35—70 mM lang. Boom, bijna bladerloos bloeiend. 5 00—'50.00. Juni—Nov. Geheel Java tusschen 700 en 2700 M zeehoogte, in vochtige oerwouden. Bajawi, s. Depang,j.— Hoeroe kapas, s. — Hoeroe manoek, s. - Hoeroe peutjang, s — Ki badak, s. — Ki regas, s. - Ki palangi, s. - Poetih doedoe, s.-Tjalik angin, s.-Waiik elar, j.- Walikiar, j.- Woeroe ; _ Woeroe dapoeng, j. — Woeroe kembang, j. — Woeroe poetih, j. - sana, j A. niveum BI. XLI. SABIACEAE. 1. Vijf gelijke kroonbladen. Vijf nagenoeg gelijke, vruchtbare meeldraden. Klimmende heesters ' Drie groote en 2 zeer kleine kroonbladen. Twee vruchtbare meeldraden, de 3 andere tot schubjes verminderd Opgerichte heesters of boomen Mel.ósma 273. 1. Sabia Colebr. 1. Pluimen smal, fijn behaard, in de oksels van nog aanwezige of van reeds afgevallen bladeren geplaatst. Bloemsteeltjes kort, kelk diep gedeeld, kroonbladen meestal 5, eirond-langwerpig, ± 3 mM lang, geaderd, meeldraden vóór de kroonbladen geplaatst, helmdraden kort, breed, vruchtbeginsels 2, samenklevend, kaal, elk met een korten stijl, stijlen samenklevend, daardoor schijnbaar 1. Vrucht uit 1—2 scheef omgekeerd eironde, kleine steenvruchtjes bestaand. Stijllitteeken nagenoeg voetstandig. Bladeren verspreid, gesteeld, langwerpig met spitsen voet en toegespitsten top, gaafrandig, vinnervig met duidelijke randnerf, kaal, 80—150 mM bij 30—55 mM. Klimmende heester. 1.00—3.00. Jan., Febr. In de bergstreken van West- en MiddenJava gevonden (Meniscósta javanica BI.). Areuj katjapi, s- Areuj ketjapi, s S. Meniscósta BI. 2. Meliósma BI. 1. Bladeren enkelvoudig. Kroonbladen en vruchtbeginsel kaal. 2. Bladeren onevengevind 2. Bloemen zittend. Pluimen dicht behaard. Zijnerven aan weers¬ zijden van de middennerf 10—20 3. Bloemen duidelijk gesteeld, haar steeltjes 1—2 mM lang. Pluimen bijna kaal, 100—200 mM lang. Kelkbladen vrij groot, rond, gewimperd. Beide binnenste kroonbladen halfweg gespleten, aan den voet met de van onder sterk aangezwollen helmdraden vergroeid, even lang als deze. Bladsteel 15—40 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig met spitsen voet en lang toegespitsten top, leerachtig, kaal, zwak glanzend, 65— 140 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—10. Opgerichte heester. 3.00. Jan. Alleen in de Preanger gevonden M. pedicellata K. et V. 3. Pluimen meestal meer dan 200 mM lang. Bloemen stinkend, 2—3 mM middellijn. Binnenste kelkbladen elliptisch. Binnenste kroonbladen langer dan de meeldraden, van onder bijna halfweg met deze vergroeid, de bovenhelft tot den voet 2-deelig, met lancetvormige slippen. Bladeren variëerend van omgekeerd eirond tot langwerpig, met spitsen voet en toegespitsten top, gaafrandig of getand, van onder op de hoofd- en zijnerven bruinharig, 200—250 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van 18 de middennerf 14—20. Boom. 7.00. Oct., Nov. West- en MiddenJava, zeer zeldzaam. KemirangJ. — Ki tiwoe, s. M. angulata BI. Pluimen 150—200 mM lang. Binnenste kelkbladen nagenoeg cirkelvormig. Binnenste kroonbladen ongeveer even lang als de meeldraden, aan den voet met deze vergroeid, halfweg ingesneden. Bladeren langwerpiglancetvormig met wigvormigen of toegespitsten voet en toegespitsten top, gaafrandig, van onder ijl behaard, 100-320 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 16 of minder. Heester. Vroeger in West-Java gevonden M. fruticósa BI. 4. Vruchtbeginsel geheel kaal 5- Vruchtbeginsel duidelijk behaard 6. 5. Bloemen kort gesteeld, wit, zeer welriekend. Pluimen vaak langer dan de bladeren, 150—400 mM lang. Binnenste kroonbladen omgekeerd driehoekig, bijna vrij, even lang als of iets korter dan de helmdraden. Vruchtbeginsel en vrucht rood. Blaadjes 6—11, meestal 9—10, tegenoverstaand, langwerpig-lancetvormig met toegespitsten top, gaafrandig, leerachtig, glanzend, kaal, 75—200 mM lang. Bladsteeltjes 3—5 mM lang, met gezwollen voet. Boom. 15.00-20.00. Jan.—Dec. Midden- en West-Java tusschen 50 en 1700 M zeehoogte. Benges, s. — Kajoe reboeng, m. — Ki paraj, s. — Ki tiwoe, s. — Ki tiwoe landak, s. — Reboeng, nitida BI. Bloemen zittend, rood. Pluimen meestal korter dan de bladeren, 120—200 mM lang. Binnenste kroonbladen lijnvormig, met de helmdraden vergroeid, veel korter dan deze. Rijpe vrucht onbekend. Blaadjes 11—15, langwerpig-elliptisch, vaak gekromd, met lang toegespitsten top, gaafrandig, hard leerachtig, glanzend, kaal, 50—100 mM lang. Boom. 25.00. Mei, Aug. Alleen op den Gedeh gevonden. Tjermè badak, s. — Tjermè beureum, M. nervosa K. et V. 6. Blaadjes 7—33, aan de meeste bladeren meer dan 15, tegenoverstaand of afwisselend, variëerend van smal eirond tot lancetvormig, met spitsen of stompen voet en toegespitsten top, gaafrandig of gezaagd, leerachtig, kaal of behaard, 75—205 mM lang. Pluimen eindelingsch, hangend, zeer groot, soms meer dan 1500 mM lang, met lange zijtakken, zachtharig. Bloemen zittend, kelk gewimperd, kroonbladen kaal, de buitenste breed eirond, de binnenste veel korter dan de helmdraden, eenigszins gewimperd. Steenvrucht bolvormig, ^ 10 mM' middellijn. Boom. 4.00—12.00. Mei, Juli, Oct. In WestJava beneden 800 M zeehoogte. Soms als sierboom aangeplant. Ki tiwoe, lanceolata BI. Blaadjes aan de meeste bladeren minder dan 15. Pluimen hoogstens 400 mM lang 7. 7. Kelkbladen van buiten ijl behaard. Kroonbladen kaal of bijna kaal Kelkbladen van buiten vrij dicht behaard. Kroonbladen van buiten duidelijk behaard. Bloemen wit, in rijkbloemige, tot 330 mM lange, roestkleurig behaarde pluimen, zittend. Binnenste kroonbladen duidelijk gewimperd. Blaadjes 5—15, vrij lang gesteeld, eirond-elliptisch met afgeronden of spitsen voet en niet of kort toegespitsten, spitsen top, gaafrandig of bij jonge exemplaren doornachtig gezaagd-getand, leerachtig, van onder op de nerven roestkleurig behaard, 140—300 mM lang. Boom. 20.00 42.00. Jan.—Dec. Geheel Java in vochtige bosschen beneden 1500 M zeehoogte. Bigboel, s. — Gaboes, md. — GemP°ng, j- — Gijoeboek, j. — Gompong, j. — Kadjoe djeren, md. — Ki tiwoe, s. — Ki tiwoe bener, s. —Tjermè badak, s. M. ferruginea BI. 8. Blaadjes nagenoeg gaafrandig, van boven kaal, van onder blauw¬ groen en fijn behaard, 30—160 mM lang, duidelijk toegespitst. Overigens als de voorgaande en daarvan waarschijnlijk slechts een vorm. Boom. Sept., Nov. Alleen op den Malabar gevonden. Ki soerèn, s M. glauca BI. Blaadjes doornachtig gezaagd, van boven ruw behaard. Voet der lagere blaadjes afgerond. Boom. Waarschijnlijk slechts een vorm van M. ferruginea BI. Alleen in de Preanger gevonden. . . M. floribunda BI. XUI. ANACARDIACEAE. 1. Bladeren enkelvoudig 2. Bladeren samengesteld 7. 2. Meeldraden 1—2, gewoonlijk vergezeld van 2—8 veel kleinere staminodiën Meeldraden of staminodiën 3—5, nagenoeg gelijk van grootte. 4. Meeldraden 8—12, nagenoeg gelijk van grootte. Bloemen wit, in pluimen. Stampers 5, waarvan 1 vruchtbaar. Steenvrucht klein Buchanania 276. 3. Staminodiën 4 of minder. Top van den vruchtsteel veel dunner dan de eigenlijke vrucht. Bladeren meer dan dubbel zoo lang als breed Mangifera 277. Staminodiën 6- 8. Top van den vruchtsteel veel dikker dan de eigenlijke vrucht. Bladeren minder dan dubbel zoo lang als breed. Anac&rdium 279. draad ongeveer even lang als de kroonbladen. Staminodiën zeer klein. Stijl IV2—2 mM lang. Vrucht zeer veranderlijk van vorm en grootte, met geel of oranje vruchtvleesch, steenkern met vrij dikken wand. Bladsteel 20—55 mM lang, bladeren langwerpig-lancetvormig met meestal toegespitsten, zeldzamer regelmatig versmalden, gewoonlijk spitsen top, 95—320 mM bij 20—45 mM, de jonge fraai purper. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 12—25. Boom. 8.00—30.00. Juni-Sept. In talrijke variëteiten overal aangeplant (M. laurt'na BI.). Manggaboom.— Empelam, m. — Mangga, s, m. — Mempelam, m. — Pao, md. — Pelem, j. — Tangkal boewah, s. — Wit pelem, j. f M. indica L. 3. Anacardium Rottb. 1. Bloemen in breede, vaak tuilvormige pluimen, andro-monoecisch. Kroonbladen lijn-lancetvormig, spits, 10—12 mM lang, beiderzijds kortharig, aanvankelijk wit, spoedig rood verkleurend, d' Bloemen met één vruchtbaren, 10—11 mM langen meeldraad en 6—8 veel kortere, aan den voet daarmede tot een buis vergroeide staminodiën. Rudimentaire eierstok klein, binnen de meeldradenbuis gezeten. ^ bloem met 1 vruchtbaren, 6—7 mM langen meeldraad. Staminodiën 2—4 mM lang. Stijl eindelingsch, + 9 mM lang. Vruchtsteel sterk verdikt, het aangezwollen deel peer-omgekeerd hartvormig, 40—75 mM lang, geel, rood gevlekt, veel grooter dan de niervormige, 25—30 mM lange vrucht '). Bladeren omgekeerd eirond, meestal met spitsen voet en uitgeranden top, leerachtig, kaai, 80—225 mM bij 50—125 mM. Boom. 8.00—12.00. Mrt.—Nov. Tot op 1200 M zeehoogte vaak als vruchtboom aangeplant, voor ruim 300 jaar uit tropisch Zuid-Amerika ingevoerd. Apenotert. — Atjehnoten. — Olifantsluizen. — Djamboe bol mété, j. — Djamboe gadjoes, m. — Djamboe mèdè,s.—Djamboe mété, j. — Djamboe mönjèt, m, s. — Djamboe sempal, m. — Djamboe séran, m. — Djamboe siki, s. — Djhambhoe mönjèt, md. — Djhambhoe mönjèt mèra, md. — Djhambhoe mönjètpötè, md. — Gadjoes, m. f A. occidentale L. 4. Qlüta L. 1. Bloemen in 100—200 mM lange pluimen, alle Kelk onregelmatig 2—3-spletig. Kroonbladen 5, wit, 9—12 mM lang, aan den voet met de verlengde bloemas vergroeid. Meeldraden 5, vruchtbeginsel scheef ovaal, stijl excentrisch, vrucht min of meer bolvormig, sterk gerimpeld-geplooid, 40- 60mM middellijn. Bladsteel 2—8 mM lang, bladeren langwerpig-lancetvormig, vaak ook min of meer omgekeerd eirond, donkergroen, kaal, 70—270 mM bij 25—85 mM. Boom, scherp sap bevattend, schors koperkleurig. 5.00—32.00. Mrt.—Oct. West- en Midden-Java beneden 300 M zeehoogte, op vochtige plaatsen, vooral aan riviermonden. Engas, md. — Ingas, j. — Ingas tembaga, j. — ') De vruchtwand bevat een zeer scherp sap, de vruchtsteel en de geroosterde zaadlobben_wordenj?egeten. Kerbaoe djalang, m. — Rengas, j, m. — Rengas tembaga, j. — Reungas, s. — Reungas tembaga, s. . . . Gl. Rénghas L. 5. Bouéa Meissn. 1. Bladsteel 10—20 mM lang. Bladeren 115—360 mM lang, langwerpig-lancetvormig, glanzend donkergroen, kaal, zijnerven aan de onderzijde vrij sterk uitspringend. Bloempluimen gedrongen, 50—100 mM lang, grootendeels uit kort gesteelde d, voor een klein deel uit zittende $ bloemen bestaand. Kroonbladen 3—5, meestal 4, geel, 2—2'/2 mM lang. Meeldraden evenveel, klein. Vruchtbeginsel zeer klein, stijl centraal. Vrucht langwerpig rond, 40—50 mM bij 30—40 mM, geel, op een pruim gelijkend. Vruchtvleesch sappig, zuur, eetbaar. Zaad groot, van binnen violet. Boom. 10.00—20.00. Oct.—Dec. Alleen in West-Java beneden 500 M zeehoogte in het wild, in West- en MiddenJava tot op 800 M zeehoogte als vruchtboom aangeplant (B. G a n d a r ï a BI.). Djatakè, s. — Gandaria, m, s. — Gondaria, j. Koendangan, m B. macrophy'lla Griff. Bladsteel 4—10 mM lang. Bladeren 30—110 mM lang, langwerpig-lancetvormig, zijnerven van onder niet of nauwelijks uitspringend. Bloempluimen 15—40 mM lang, steenvrucht kleiner dan bij de voorgaande soort. Boom. Nog niet met zekerheid op Java gevonden (B. myrsinofdes BI.). Ramboenia, m. — Ramoenia, m. B. burmanica Griff. var. microphy'lla Engler. 6. Spondfas L. 1. Uiterste vertakkingen der bloeiwijze kaal of nagenoeg kaal. Kelk ongeveer halfweg ingesneden. Kroonbladen met dunne nerven. Vrucht langwerpig rond. Blaadjes niet met halfhartvormigen voet. Stamschors niet met scherpe, lijstvormige uitsteeksels. 2. Uiterste vertakkingen der bloeiwijze dicht kortharig. Bloemen andro-monoecisch, kelktanden veel korter dan de buis, kroonbladen ± 3 mM lang, wit, met 3 dikke, overlangsche nerven. Meeldraden 10, helmdraden +2 mM lang. Vrucht omgekeerd eivormig, 30—50 mM lang, oranje, zuur. Bladeren onevengevind, blaadjes 5—21, met zeer scheeven, vaak half hartvormigen voet, kort en stomp toegespitst, nagenoeg gaafrandig, 30—200 mM bij 12—70 mM. Stamschors met scherpe, lijstvormige uitsteeksels bezet. Boom. 10.00—25.00. Aug.—Dec. Op Java als schaduwboom aangeplant en hier en daar verwilderd, inheemsch in tropisch Amerika. Kadoengdoeng arèn, md. — Kadongdong sabrang, s. — Kadongdong tjoetjoék, Sp. lütea L. 2. Bloemen nagenoeg zittend, haar steeltjes hoogstens ,/s mM lang. Kroonbladen geelwit, + 2T/2 mM lang. Meeldraden minder dan half zoo lang als de kroonbladen. Vrucht langwerpig rond, oranjegeel, 35—50 mM lang, bitter. Blaadjes 5—13, geheel of nagenoeg tegenoverstaand, langwerpig met gelijken of eenigszins ongelijken voet en spits toegespitsten top, nagenoeg gaafrandig, 80—200 mM bij 25-80 mM, binnenrandnerf 1—2 mM van den rand verwijderd. Boom. 10.00—40.00. Juni— Sept. Geheel Java beneden 600 M zeehoogte. Kadoengdoeng, md. — Kadongdong, s. — Kadongdong haseum, s. — Kadongdong leuweung, s. Kalontjeng, md. — Kedondong, m. — Kedongd°ng, j- Klontjing, j Sp. mangifera Willd. Bloemen § (altijd?), duidelijk gesteeld, steeltjes 2—4 mMlang. Kroonbladen 2'/2—3 mM lang. Meeldraden meer dan half zoo lang als de kroonbladen. Vrucht langwerpig rond, bij rijpheid oranjegeel, 70—100 mM lang, eetbaar. Blaadjes 9—25, tegenoverstaand of afwisselend, met gelijken of ongelijken voet en spits toegespitsten top, wijd en ondiep gekarteld, 55—130 mM bij 16—50 mM. Binnenrandnerf minder dan 1 mM van den rand verwijderd. Boom. 10.00-25.00. Jan., Mei, Aug.-Nov. Vaak aangeplant. Kadoengdoeng, md. — Kadongdong, s. — Kedondong, m. — Kedongdonë> j- Sp. dülcis Forst. 7. Dracontomélum BI. 1. Pluimen aan den top der twijgen dicht bijeenstaand, 150—400 mM lang, sterk vertakt, fijn behaard. Bloemen stinkend. Kelkbladen opgericht, eirond-langwerpig, vrij stomp. Kroonbladen opgericht met teruggekromden top, lancetvormig, bleekgroen, kaal, 8 10 mM lang. Meeldraden 10, met dunne helmdraden. Schijf plat, van binnen dicht en fijn behaard. Vruchtbeginsels 5, in het midden uiteenwijkend. Stijlen schijnbaar 1, inderdaad 5, samenklevend, even lang als de vruchtbeginsels, met gemeenschappelijken stempel. Vrucht bolvormig, + 30 mM middellijn, vruchtvleesch eetbaar. Bladeren onevengevind, blaadjes 7—17, kort gesteeld, elliptisch-langwerpig met meestal scheef afgeronden voet en spitsen top, kaal of fijn behaard, zonder binnenrandnerf, 80 250 mM bij 40—95 mM. Stam vaak met groote wortellijsten. Boom. 10.00—40.00. Jan., April—Juni, Sept. Geheel Java beneden 900 M zeehoogte. Dahoe, s. Dhao, md. Raoe, j. Theuoh, md. Dr. mangfferum Blume. 8. Odina Roxb. 1. Bloemen éénslachtig, bij de Javaansche exemplaren tweehuizig, in pluimen, welke doorgaans aan de toppen van bladerlooze twijgen opeengedrongen Blaadjes 7—13, langwerpig-lancetvormig, met scheeven, spitsen voet en lang toegespitsten top, van onder blauwgroen, met talrijke wijd afstaande dunne zijnerven, 40-70 mM bij 15-25 mM. Pluimen okselstandig en eindelingsch, 60 125 mM lang. Kelk 5-lobbig. Kroonbladen langwerpig, 4—5 mM lang, helmdraden veel langer dan de helmknoppen. Vrucht zijdelings samengedrukt. Opgerichte heester, nu eens geheel kaal (de typische vorm), dan weer met behaarde bladeren en pluimen (var. discolor Hassk. = R h. pübiger BI.). Vroeger uit Japan ingevoerd, misschien nog hier of daar aangeplant f Rh. succedanea L. !)• 3. Blaadjes gaafrandig. Algemeene bladspil ongevleugeld 4. Blaadjes 9—13, nagenoeg zittend, eirond-langwerpig, met breed afgeronden- hartvormigen voet en spits toegespitsten top, duidelijk gekarteld-gezaagd, van onder viltig behaard. Algemeene bladspil vaak smal gevleugeld. Kroonbladen langwerpig, gewimperd. Helmdraden in de c? bloem veel langer dan de helmknoppen. Vrucht samengedrukt, dicht behaard. Boom. Vroeger uit Japan en China ingevoerd, misschien nog hier of daar gebekt (Rh. javdnica L.) f Rh. semialata Murr. 4. Blaadjes 7—9, kaal, ovaal, vrij lang en stomp toegespitst, 50—100 mM bij 25-40 mM. Pluimen okselstandig en eindelingsch, ijl kortharig, kroonbladen langwerpig-omgekeerd eirond, + 3 mM lang. Helmdraden in de d bloem niet langer dan de helmknoppen. Steenvrucht klein. Klimmende heester. Lang geleden op den Salak gevonden. Kadongdone ri Un ly'' S Rh. nodósa BI. Blaadjes 11—15, van onder behaard, ovaal, met vrij Hiang toegespitsten, spitsen top, 50—120 mM bij 35—60 mM. Pluimen okselstandig, vrij dicht kortharig, kroonbladen langwerpig, ±3 mM lang. Helmdraden dubbel zoo lang als de helmknoppen. Steenvrucht langwerpig rond. Heester of kleine boom '). Uit Japan ingevoerd, misschien hier of daar geplant. f Rh. vernicifera D. C. 11. Melanóchyla Hook. fil. 1. Bloemen in roestkleurig behaarde pluimen. Kelktanden driehoekig. Kroonbladen langwerpig, leerachtig, van binnen langharig. Meeldraden behaard. Vruchtbeginsel dicht kortharig, stijl zeer kort, stempels 3. Vruchtsteel aan den top ringvormig verdikt, vrucht bolvormig of langwerpig rond. Bladeren langwerpiglancetvormig, met afgeronden of stompen voet en toegespitsten top, dun leerachtig, aanvankelijk ijl behaard, later kaal, 150— 310 mM bij 40—80 mM. Zijnerven talrijk, wijd afstaand, van onder sterk uitspringend. Boom. 15.00. Juli—Oct. Alleen in West-Java tusschen 0 en 1200 M zeehoogte gevonden. Reungas, s. — Reungas manoek s. M. tomentósa Hook. fil. var. glabréscens K. et V. J) Het uit stam en takken gewonnen sap geeft bij droging de bekende, gitzwarte Japansche lak. 12. Semecarpus L. fil. 1. Bladsteel 10—25 mM lang. Bladeren elliptisch-lancetvormig of vaak eenigszins omgekeerd eirond, met stompen of wigvormigen voet en dikwijls kort toegespitsten, stompen top, van boven glanzend lichtgroen, van onder met uitzondering der nerven en aderen blauwgroen, nerven en aderen veel grover dan bij de volgende soort, bladeren daardoor minder sterk blauwgroen. Bloemen éénslachtig-tweehuizig. Pluimen 150—300 mM lang, dicht kortharig. Mannelijke bloemen zittend, 4 5 mM middellijn, reukeloos, kelktanden driehoekig, kroonbladen stomp, witachtig groen, zwart verkleurend, schijf dicht behaard, meeldraden iets langer dan de kroonbladen. Vrouwelijke bloemen op 1—2 mM lange steeltjes, 8—9 mM middellijn, staminodiën bijna even lang als de kroonbladen, vruchtbeginsel bolvormig, stijlen 3. Vrucht scheef eivormig, zijdelings afgeplat, 15—20 mM lang. Boom met zeer scherp, zwart opdrogend sap, dat, op de huid gebracht, dikwijls heftige ontsteking veroorzaakt. 15.00—25.00. Juli—Oct. Geheel Java op 0—900 M zeehoogte. Ingas, j. — Ingas kapoer, j. — Ingas kebo, Ingas telik, j. — Ingas tjelik, j. — Reungas, s. — Reungas woeloeng, s. — Telik, j S. heterophy'lla BI. Bladsteel bij de grootere bladeren 30—60 mM lang. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond met wigvormigen voet en afgeronden of zeer stompen, niet zelden kort, stomp toegespitsten top, van boven donkergroen, van onder met uitzondering der nerven blauwgroen, 150—600 mM bij 60—180 mM. Mannelijke bloemen zeer kort gesteeld, 4—5 mM middellijn, kroonbladen witachtig groen, zwart verkleurend, de $ bloemen op 4-8 mM lange steeltjes, ± 8 mM middellijn, staminodiën half zoo lang als de kroonbladen. Vrucht scheef eirond-langwerpig, grooter dan bij de vorige soort. Boom. 15.00—20.00. Aug— Dec. West- en Midden-Java tusschen 200 en 1200 M zeehoogte. Rengas, j. — Reungas, s. — Reungas goenoeng, s. S. albéscens Kurz. XLIII. MORINGACEAE. 1. Bladeren onvolkomen dubbel-drievoudig gevind. Bloemen in pluimen. Driekleppige doosvrucht met gevleugelde zaden Morin ga 285. i. Moringa Burm. 1. Bloemen in 100 250 mM lange, okselstandige pluimen, zygomorf, wit, welriekend. Kroonbladen 12—16 mM lang. Volkomen meeldraden 5, voor de kroonbladen geplaatst, aan den voet behaard, met 5 staminodiën afwisselend. Vruchtbeginsel gesteeld, doosvrucht hangend, lijnvormig, met toegespitsten top, driehoekig, geribd, 200-450 mM lang, driekleppig openspringend. Zaden bolvormig, gevleugeld 1). Bladeren aan de toppen der twijgen dicht bijeenstaand, onvolkomen driedubbelgevind, bladspillen met klieren tusschen de zijspillen en blaadjes, blaadjes eirond, ovaal of omgekeerd eirond, gaafrandig, 9—18 mM bij 5—12 mM. Boom. 5.00— 10.00. Jan.— Dec. Vaak als vruchtboom aangeplant (M. pterygospérma Gartn.). Behenboom. — Kèlor, j, m, s. — Marongghi, md. — Marongghi boengö, md. — Marongghi bdang, md. — Marongghi tarom, md. f M. oleifera Lam. 2). XUV. CONNARACEAE. 1. Stampers 4—5, tijdens den bloei nagenoeg gelijk van lengte (met inbegrip der stijlen). Bloeiwijzen okselstandig. ... 2. Stamper 1 of, zoo er meer zijn, 1 ervan zeer veel langer dan de andere 4 2. Blaadjes aan alle bladeren 3. Bloemen wit. Kelk den voet der vruchten niet omgevend. Vruchten vaak geknobbeld of gerimpeld, dikwijls uit meer dan 1 vruchtje bestaand. Agelaea 286. Blaadjes 3—. Kelk den voet der vruchten omgevend. Vruchten glad, uit 1 vruchtje bestaand 3. 3. Kelkslippen minder dan dubbel zoo lang als breed, in den vrucht- tijd tegen de vrucht aanliggend en dan nog steeds dakpansgewijs dekkend. Zaden met een zaadrok. Blaadjes niet in een uitgerande spits uitloopend Rouréa 286. Kelkslippen minstens dubbel zoo lang als breed, in den vruchttijd van de vrucht afstaand en dan niet meer dakpansgewijs dekkend. Zaden zonder zaadrok. Blaadjes in een uitgerande spits uitloopend Roureópsis 287. 4. Blaadje 1. Kelkslippen in den knop klepsgewijs aaneensluitend. Ellipanthus 289. Blaadjes 3 of meer. Kelkslippen in den knop dakpansgewijs dekkend Cónnarus 288. De zaden worden dikwijls door insecten beschadigd. In de omstreken van Batavia wordt de boom steeds door stekken voortgeplant. ) Heeft iemand deze plant wel eens in het wild of verwilderd gevonden? Mei. Hier en daar gevonden (Erythrostigma diversifó1 i a Hassk.). Ki ladja, s. . . C. diversifólius Scheffer '). Blaadjes van onder op of langs de middennerf kortliarig, 40—120 mM bij 20—60 mM, langwerpig met afgeronden of wigvormigen voet en meer of minder lang toegespitsten top. Kroonbladen 2—2i/a maal zoo lang als de kelkbladen. Kokervruchten halfcirkelvormig, door een nietig spitsje gekroond, 20—25 mM bij 12—15 mM. Klimmende heester. Vroeger op Java gevonden C. semidecandrus Jack. a). 5. Ellipanthus Hook. fil. 1. Bloemen meerendeels in kleine, gedrongen pluimen aan de ontbladerde twijggedeelten, dun gesteeld, welriekend. Kelk klokvormig, 5-spletig, van buiten behaard. Kroonbladen eirond met afgeronden top, van buiten behaard, bleek geelgroen. Meeldraden 5, met evenveel staminodiën afwisselend. Vruchtbeginsel dicht behaard. Vrucht gesteeld, gekromd-eivormig, dicht behaard. Bladeren eirond-langwerpig, met afgeronden of kort wigvormigen voet en spitsen of toegespitsten top, 80—140 mM bij 30 -50 mM, van onder behaard. Boom. 14.00—26.00. April— juni. Alleen in West- en Midden-Java tusschen 1000 en 1500 M zeehoogte E. Kingii Boerl. et Koorders. XLV. LEGUMINÓSAE. Peulgewassen. 1. Bladeren alle enkelvoudig of uit 1—2 blaadjes bestaand, bladspil nooit in een rank eindigend 2. Bladeren alle of ten deele handvormig samengesteld 3), 3—<=<=>- tallig Bladeren, althans ten deele, enkelgevind, met 3 of meer blaadjes (soms alle uit slechts 2 blaadjes bestaand, doch dan eindigt de algemeene bladspil in een rank) 23. Bladeren dubbelgevind 117. 2. Bloemkroon duidelijk vlinderbloemachtig. Volkomen meeldraden 10 . 3. Bloemkroon niet vlinderbloemachtig. Volkomen meeldraden vaak meer of minder dan 10 11. ') Deze plant wordt vaak met Cónnarus grandis Jack verward. Bij deze laatste soort is de bladvoet breed afgerond en vindt men aan weerszijden der middennerf 9—12 zijnerven. Cónnarus elh'pticus King verschilt waarschijnlijk niet van C. diversifólius Scheffer. 2) C. m u tab i 1 is BI. is hiervan waarschijnlijk een vorm. 3) Men verwarre vooral niet handvormig 3-tallig met driebladig gevind. 4) Bij voorkeur aan groote knoppen onderzoeken. 19 24. Bladeren onevengevind, alle of althans de meeste met 5 of meer blaadjes, deze blaadjes meer dan 10 mM lang. Boomen of heesters 25. Bladeren óf evengevind óf uit minder dan 5 blaadjes bestaand. 30. 25. Kroonbladen ontbrekend. Meeldraden 2, met zeer korte helm- draden Dialium 413. Kroonbladen aanwezig. Meeldraden 10 26. 26. Heester(tje)s. Blaadjes van onder behaard, niet met toegespitsten top, alle of meerendeels minder dan 75 mM lang, tusschen de aderen niet met doorschijnende strepen. Bloemkroon duidelijk vlinderbloemachtig. Plaat der vlag 7—25 mM lang, geel of paars 27. Boomen. Blaadjes öf meerendeels meer dan 75 mM lang öf tusschen de aderen met vele, bij vergrooting doorschijnende strepen, gewoonlijk met toegespitsten top 28. 27. Plaat der vlag geel, 7—12 mM lang. Peul plat, langs den buiknaad ge¬ vleugeld, tusschen de zaden niet ingesnoerd. Blaadjes 15—40 mM lang, beiderzijds ijl behaard Calpürnia 393. Plaat der vlag nu eens geel en dan 20—25 mM lang, dan weer paars. Peul gezwollen, bij de Javaansche soorten ongevleugeld, tusschen de zaden duidelijk ingesnoerd. . Sóphora 393. 28. Kelk 15—20 mM hoog. Blaadjes 11—19, kaal, niet doorschijnend gestippeld, 75—160 mM lang. Bloemen eerst geelachtig, daarna rood, vlag ^ 30 mM lang. Peul groot, gezwollen, 3—5-zadig, zaden op kastanjes gelijkend Castanospérmum 393. Kelk minder dan 10 mM hoog. Blaadjes 5—11. Peul 1—3-zadig. . 29. 29. Blaadjes kaal, tusschen de aderen met vele, bij vergrooting doorschijnende stippels en strepen. Bloemen wit, vlag genageld, peul met platte, ledige onderhelft en 1-zadigen top Myróxylon 394. Blaadjes van onder duidelijk behaard, tusschen de aderen niet met doorschijnende stippels en strepen. Bloemen vuilpaars, vlag kort genageld, peul niet met platte onderhelft, 1—3-zadig Ormósia 394. 30. Kroonbladen ontbrekend of alle kleiner dan de gekleurde kelk¬ slippen. Boomen of heesters 31. Kroonblad(en) minstens even groot als de kelkslippen, vaak veel grooter 33. 31. Bloemen oranje, in sterk vertakte tuilen. Kroonbladen geheel ont¬ brekend. Meeldraden 4—8, zelden alle tot staminodiën verminderd. Blaadjes 4 of meer, tegenoverstaand. . Saraca 421. Bloemen wit, spoedig bruin verkleurend. Meeldraden 8 of meer 32. 32. Meeldraden 8—10. Bloemen niet in hoofdjesachtige trossen. Kroonbladen lancetvormig, hoogstens 6 mM lang. Knopschubben klein Cynómetra 423. Meeldraden 40 of meer. Bloemen in hoofdjesachtige trossen. Kroonbladen 10—30 mM lang. Knopschubben groot Maniltóa 423. 33. Kroonblad 1 43. Kroonbladen (schijnbaar) 4, vergroeid '), oranje. Volkomen meeldraden 4—8 Saraca 421. Kroonbladen 5, vrij. Volkomen meeldraden 5—10. ... 34. 34. Kelkslippen 4. Kroonbladen wit of zwak rood getint. Meeldraden 5. Steun¬ bladen onder elk blad schijnbaar 4, lang blijvend. H u m b ó 1 d t i a 419. Kelkslippen 5. Kroonbladen geel of rood. Meeldraden 5 —10. Steunbladen onder elk blad 2 of minder 35. 35. Meeldraden 10, alle volkomen, helm draden aan den voet duide¬ lijk behaard. Twijgen min of meer gedoomd. Blaadjes hoogstens 40 mM lang, vaak veel kleiner 36. Niet aldus. Twijgen nooit gedoomd Cassia 404 36. Bloemen nagenoeg actinomorf. Kelkslippen voor den bloei met de randen vrij ver over elkaar liggend. Bloemsteeltjes 4—5 mM lang, kroonbladen 5—7 mM lang, peul plat, in 2 schuitvormige helften vaneenscheurend, 1-zadig. Blaadjes 10—35 mM lang Haematóxylon 401. Bloemen duidelijk zygomorf. Kelkslippen voor den bloei met de randen slechts zeer weinig of in 't geheel niet over elkaar liggend. Bloemsteeltjes 10—20 mM lang, kroonbladen 10—12 mM lang. Peul gezwollen, 1—6-zadig, tusschen de zaden ingesnoerd. Blaadjes 2—6 mM lang. . Parkinsónia 403. 37. Rijpe peul binnen den kelk besloten, uit opeengevouwen leedjes bestaand. Ongewapende, lage kruiden met evengevinde bladeren. Blaadjes 6—16, tegenoverstaand. . Smi'thia 334. Rijpe peul ver buiten den kelk stekend. Blaadjes vaak afwisselend 38. 38. Ongewapende, opgerichte heesters met o/?evengevinde bladeren. Blaadjes 20 of minder. Steunbladen aan den voet ingeplant. Peulleedjes meer dan dubbel zoo lang als breed, overlangs gestreept, glad. Bloemkroon bleekgeel, meestal violet geaderd. Ormocarpum 331. Kruiden of heesters, soms gestekeld. Bladeren gewoonlijk evengevind, soms echter onevengevind, vaak uit meer dan 20 blaadjes bestaand. Steunbladen bij de meeste Javaansche soorten boven den voet ingeplant. Peulleedjes minder dan dubbel zoo lang als breed, vaak ruw Aeschynómene 332. 39. Bladeren meerendeels of alle evengevind, d.w.z. de algemeene bladspil eindigt niet in 1 blaadje 40. i) In werkelijkheid ontbreekt de kroon, de kelk is vergroeidbladig en heeft onder den voet 2 schutblaadjes. Bladeren meerendeels of alle onevengevind, d.w.z. de algemeene bladspil eindigt in 1 of in 3 blaadjes 51. 40. Kelkslippen 4, gekleurd, slippen minstens even lang als de buis. Bloemkroon niet vlinderbloemachtig. Boomen of groote heesters 41. Kelk anders. Vlinderbloemige planten 44. 41. Volkomen kroonbladen 5, helderrood, weinig in grootte verschillend. Bloe¬ men in hoofdjesachtige trossen Meeldraden 10—14, éénbroederig. Brownéa 418. Volkomen kroonbladen (schijnbaar) 4, vergroeid '), oranje. Sa ra ca 421. Volkomen kroonbladen 3, de beide andere zeer veel kleiner, borstel- of lijnvormig 42. Volkomen kroonblad 1 43. Kroonbladen geheel ontbrekend. Kelk met vlakken zoom, oranje, 4-slippig. Meeldraden 4 -8 Saraca 421. 42. Bloemen geel. niet groot. Volkomen meeldraden 3. Blaadjes minder dan 30 mM lang. Peul gezwollen Tamari'ndus 420. Bloemen rood, groot, in hangende trossen. Volkomen meeldraden 9—10. Blaadjes meer dan 100 mM lang. Peul plat. . . . Amhérstia 418. 43. Meeldraden 3. Helmdraden rood, nagenoeg of geheel vrij. Kroon¬ blad wit. Strandboom Afzélia 420. Meeldraden7,hoogéénbroederig. Peulongestekeld. Pahüdia 419. Meeldraden 10, 9 daarvan aan den voet kort vergroeid. Peul gestekeld Sindóra 422. 44. Algemeene bladspil in een rank eindigend. Blaadjes hoogstens 6, niet smal lijnvormig. Bloemen in langgesteelde, 1—3-bloemige bloeiwijzen. Kelkslippen breed. Meeldradenbuis met recht afgesneden top, d. w. z. aan de bovenzijde even lang als aan de onderzijde. Stijl overlangs gebaard. 45. Niet aldus 46. 45. Stengels ongevleugeld. Steunbladen bijna even groot als de blaadjes. Blaadjes vaak meer dan 2. Stijl overlangs dubbelgevouwen, met naar achter omgeslagen randen Pisum 353. Stengels gevleugeld. Steunbladen half pijlvormig, veel kleiner dan de blaadjes. Blaadjes 2. Stijl niet dubbelgevouwen. . . . Lathyrus 353. 46. Stengels windend. Bladeren zonder ranken. Bloemen op dikke knobbels gezeten, tot gesteelde, veelbloemige trossen vereenigd, de bovenste d". Kelktanden kort. Meeldraden 9, éénbroederig. A'brus 353. Niet aldus 47. 47. Vlag minder dan 30 mM lang, van binnen niet geel. Stengels dikwijls klimmend, nooit boomachtig. Bladspil vaak in een rank eindigend 48. ') In werkelijkheid ontbreekt de kroon, de kelk is bloenikroonachtig gekleurd, het bloemsteeltje draagt meestal 2 schutblaadjes. Niet aldus 74 74. Rugzijde der vlag dicht behaard. Kiel aan weerszijden met een spoor '), waarop de beide horizontaal geplaatste vleugels rusten. Peul ongeleed, zaden met kiemwit. Indigófera 319. Rugzijde der vlag kaal 75. 75. Peul uit op elkaar gevouwen leedjes bestaand 76. Peul niet uit op elkaar gevouwen leedjes bestaand. ... 77. 76. Kelktanden driehoekig, weinig in grootte verschillend. Kelk na den bloei aanmerkelijk vergroot en de vrucht omsluitend. Eindblaadje meer breed dan lang Kruiden. . Louréa 348. Niet aldus Uraria 347. 77. Peul opgeblazen, ongeleed, op die van een Crotalaria gelijkend, doch de zaden zonder kiemwit. Kelkslippen langer dan de buis. Bloemkroon rood. Blaadjes meerendeels langwerpig- omgekeerd eirond Pycnóspora 346. Peul plat, aanmerkelijk meer breed dan dik, vaak duidelijk geleed 78. 78. Peul ongeleed, 14 20 mM bij 5—7 mM. Bloemen helderrood, haar steeltjes 4—7 mM lang. Plaat der vlag 4—5 mM middellijn Pseudarthria 346. Niet aldus Desmódium 336. 71). Meeldraden éénbroederig 2), de vlagmeeldraad soms gemakkelijk loslatend. Vlag van binnen nooit geel 80. Meeldraden 2-broederig. Peulen nooit door groote schutbladen omsloten 84. 80. Steunbladen goed ontwikkeld, ver boven den voet ingeplant. Beide bovenste kelkslippen geheel of nagenoeg geheel vergroeid. Plaat der vlag meer dan 10 mM middellijn. Peul met breede of gevleugelde naden 81. Steunbladen anders 82. 81. Bladeren kaal. Bloemen blauwpaars of wit. Stempel groot, bolvormig, langharig. Peul 4-vleugelig Psophocarpus 375. Bladeren van onder duidelijk behaard. Bloemen paars met wit. Stempel niet zeer groot. Peul met breeden bovennaad, niet gevleugeld. Zaden met grooten navel. . . Diocléa 366. 82. Vlag minder dan 10 mM lang. Kiel duidelijk korter dan de vleugels. Trossen bundelsgewijs in de bladoksels geplaatst. Schutbladen bladachtig, na den bloei sterk vergroot en de peul 0 De vleugels voorzichtig oplichten. 2) Het gemakkelijkst neemt men dit waar aan bloemen, welker kroonbladen juist zijn afgevallen. Bovenhelft van den stijl kaal. Kelk duidelijk getand. Peulen plat. Boomen of heesters "• Niet aldus 99. Boomen met helder- of bleekgele bloemen. Plaat der vlag dui¬ delijk geplooid, 9—11 mM middellijn. Vleugels vaak veel langer dan de kiel. Peulen rondom gevleugeld. Blaadjes minstens 45 mM lang Pterocarpus 387. Boomen of heesters met witte bloemen. Plaat der vlag niet geplooid. Peulen ongevleugeld Dalbérgia 385. 100. Stengels klimmend of windend •) 1Q1. Stengels opgericht of neerliggend 106- 101. Bloemen alleenstaand of paarsgewijs in de bladoksels. Vlag 20- 50 mM lang, meestal blauw, zeldzamer wit of violet. Vlag- meeldraad vrij. Stijl gebaard Cl itória 355. Bloemen in meerbloemige bloeiwijzen u>2. 102. Vlagmeeldraad vrij Vlagmeeldraad met de andere vergroeid. ll». 103. Bloemen in pluimen. Steeltjes der afzonderlijke bloemen hoog¬ stens 5 mM lang. Kelktanden alle zeer kort. Vleugels en kiel wit, vlag wit of groen. Peul gevleugeld Dérris 388. Bloemen anders. Peul ongevleugeld 104. 104. Bloemen blauwpaars, alleenstaand langs de spil van hangende trossen, reu¬ keloos. Kelktanden goed ontwikkeld. Plaat der vlag 20—25 mM middellijn Peul lang en smal. Blaadjes 7-13, met lang toegespitsten top. Gekweekte sierheester Niet aldus M.llettia 326. 105. Bloemen in dicht behaarde pluimen. Plaat der vlag 8 10 mM lang. Blaadjes 5—9, van onder zilvergrijs, kaal. Peul gezwollen, ongevleugeld Milléttia 326. Niet aldus D/rr'S 106. Bovenhelft van den stijl duidelijk overlangs behaard. Plaat der vlag minstens 15 mM middellijn. Stengels opgericht. . 107. Bovenhelft van den stijl kaal of alleen vlak om den stempel penseelvormig behaard • J09. 107 Bloemen hooggeel, bruin gevlekt. Vleugels veel korter aan de kiel. Kelk¬ tanden spits, veel korter dan de buis. Peul opgeblazen. Blaadjes meestal met uitgeranden top Colutéa 330. Bloemen wit of rood • " " '. ' ' .. .../ 108 Bloemen in hangende trossen, welriekend, wit. Vruchtbeginsel du.dehjk «, Robinia 32o. gesteeld i) Natuurlijk alleen als daartoe gelegenheid bestaat. Indien men den stand van den stengel niet kent, zoeke men zoowel onder 101 als onder 106. Een van deze beide nommers leidt dan spoedig op een dwaalspoor. Men bemerkt dit gemakkelijk en kieze dan het andere nommer. Bloemen niet in hangende trossen. Vruchtbeginsel nagenoeg zittend. Blaadjes met vele evenwijdige zijnerven. . Tephrósia 323. 109. Bloemen wit, in gesteelde, veelbloemige, meestal eindelingsche trossen. Kelk met zakvormigen voet, ^ 8 mM lang, kort getand. Vlag ^ 15 mM lang, plaat slechts weinig breeder dan de lange nagel. Blaadjes 3 of 5, van onder behaard. Bergheester. Euchrésta 392. Niet aldus 110. 110. Kelk afgeknot of met zeer kórte tanden. Kiel niet ') gespoord. Boomen of forsche heesters. Peulen plat 111. Kelktanden goed ontwikkeld of anders de kiel aan weerszijden met een schuin zijwaarts gerichte spoor ') 114. 111. Plaat der vlag aan de rugzijde behaard. Peul ongevleugeld. 112. Plaat der vlag aan de rugzijde kaal. Peul gevleugeld. Meeldraden meestal 1-broederig, soms 2-broederig, bloemen in 't laatste geval in pluimen en vleugels en kiel wit. Dérris 388. 112. Strandboom. Bloemsteeitjes 5—10 mM lang. Bloemen paars. Plaat der vlag aan den voet met 2 groote oortjes. Meeldraden 1-broederig. Peul 50—70 mM lang, plat, niet openspringend, 1-zadig. Blaadjes doorgaans 5 of 7. . . Pongamia 391. Niet aldus 113. Rand der blaadjes aan den voet onderwaarts omgekruld. Plaat der vlag meer dan 10 mM lang. Vlagmeeldraad vrij. Vruchtbeginsel aan den voet met een kleine, ingezonken klier Gliricidia 328. Niet aldus Milléttia 326. 114. Steunbladen lang blijvend, grof getand-gelobd. Bloemen alleenstaand in de bladoksels op vrij lange stelen. Opgericht, klierachtig behaard, ongewapend, klein kruid Cicer 351. Steunbladen gaaf, vaak vroeg afvallend 115. 115. Bloemen blauwviolet, in zeer dichte trossen. Kelkslippen alle priemvormig. Bloemsteeitjes in paren, ten slotte stijf en haakvormig naar boven omgebogen. Rugzijde der vlag kaal. Blaadjes aan de meeste bladeren 5 of 7. Peul uit op elkaar gevouwen leedjes bestaand. Stengels ongewapend. . . Uraria 347. Bloemen anders. Peul ongeleed 116. 116. Kiel aan weerszijden met een schuin zijwaarts gerichte spoor '). Bloemen in okselstandige trossen, vleugels rood. Peulen ongeveer even dik als breed. Zaden met kiemwit 2). Ongewapende kruiden of heesters Indigófera 319. ') De vleugels zorgvuldig oplichten. Men ziet dan de spoor boven den voet van de plaat der kielbladen. -) Een zaad dwars doorsnijden. De zaadlobben liggen in het midden van het zaad tegen elkaar en worden door het kiemwit omsloten. Kiel ongespoord. Peul veel meer breed dan dik. Zaden zonder kiemwit '). Bladeren met schuine, evenwijdige zijnerven. Tephrósia 323. 117. Meeldraden 2) minder dan 15, vrij of nagenoeg vrij. . . 118. Meeldraden 15 of meer, vaak vrij hoog vergroeid. . . • 129. 118 Bloem kroon actinomorf. Helmdraden 4—14, geheel kaal. Bloemen meestal in hoofdjes, zeldzamer in aren, trossen of pluimen. Kelk vaak ontbrekend of haarpluisachtig; zoo hij goed ontwikkeld is, meestal met gelijke slippen. . . 119. Bloem kroon duidelijk zygomorf of anders de helmdraden aan den voet duidelijk behaard, vaak zoo wel het een als het ander. Meeldraden 10, vrij. Bloemen nooit in hoofdjes. Kelk steeds aanwezig, slippen zeer vaak ongelijk • 119. Bloemen in aren, trossen of pluimen • Bloemen in hoofdjes ' 120 Afzonderlijke bloemen zittend • • • Afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld. Bloemkroon niet groen. Meeldraden alle volkomen. Peulen minder dan 300 mM lang. Ongewapende boomen • * " ' 121. Klimmende, ongewapende heesters. Algemeene bladspil bi] vele jonge bladeren in een rank eindigend. Bloemkroon groen. Peulen minstens 300 mM lang. . . • • • E"tada 4 ' Opgerichte heesters of boomen. Oudere twijgen gedoomd. gemeene bladspil niet in een rank eindigend. Peulen mmder dan 300 mM lang A 122. Lagere bloemen onzijdig, met ver buiten de kroon stekende, paarse staminodiën. Vinnen 3—10 paar. v Dichróstachys 427. Meeldraden in alle bloemen volkomen, geel. Vinnen 1-^paar.^^ 42? 193 Kroonbladen rood. Meeldraden 5. Peul gevleugeld. Algemeene Wadspn in 3 vinnen eindigend. Blaadjes 60-120 mM lang. Acrocarpus 431. Kroonbladen geel of geelwit. Meeldraden 10. Peul ongevleugeld, zaden fraai rood gekleurd. Algemeene bladspil in 2 vinnen of in een spitsje eindigend. Blaadjes minder dan 60 -mM lang Adenanthera 426. 1) Een zaad dwars doorsnijden. De zaadlobben liggen in liet midden van het zaad tegen elkaar en worden door het kiemwit omsloten. 2) Wel te verstaan in elke bloem. 124. Stengels of twijgen met scherpe stekels bezet. Bloemen paars¬ rood. Heesters of kruiden 125. Stengels of twijgen ongewapend 126. 125. Peul ongeveer even dik als breed, lang gesnaveld, scherp gestekeld, bij rijpheid 4-kleppig, niet in leedjes uiteenvallend. Hoofdjes alleenstaand of bij paren in de bladoksels, hun steel 5-10 mM lang. Vinnen 2—4 Paar " Schrónkia 430. Peul plat, bij rijpheid in leedjes uiteenvallend. Mimosa 429. 126. Hoofdjes op minstens 15 cM lange stelen, hangend, knotsvormig, minstens 50 mM lang. Bloemen geelwit, trimorf, de lagere onzijdig met 10 staminodiën, de middelste d, de bovenste Peul meer dan 25 mM breed. Vinnen 8—30 paar. Boomen. Park ia 424. Niet aldus 127. 127. Meeldraden in alle bloemen volkomen, helderwit. Hoofdjes bol¬ vormig, niet knikkend. Peul meer dan 10 mM breed. Vinnen 4—8 paar. Vrij forsche heester of kleine boom. Leucaena 430. Lagere bloemen onzijdig, met ver buiten de kroon stekende staminodiën, deze met gebrekkig ontwikkelde of zonder helmknoppen. Hoofdjes knikkend. Peul minder dan 10 mM breed. Vinnen hoogstens 5 paar. Kruiden of lage heestertjes. . 128. 128. Staminodiën heldergeel. Peul hoogstens 5 maal zoo lang als breed. Kruiden Neptünia 428. Staminodiën wit. Peul meer dan 10 maal zoo lang als breed. Kleine heester Desmanthus 429. 129. Helmdraden aan den voet vergroeid tot een (holle) buis, welke den eierstok of diens steel geheel of gedeeltelijk omgeeft. . 130. Helmdraden nooit tot een buis vergroeid, wel vaak met een deel van den eierstoksteel tot een vleezig, massief lichaam versmolten. Acacia 431. 130. Bloemen niet in hoofdjes, doch tot tuilen vereenigd. Kroonbladen geelwit, 35—45 mM lang, van buiten dicht behaard. Strandboom. Serianthes 443. Niet aldus 131. 131. Opgerichte, hoogstens 4 M hooge, ongewapende heesters. Bloemen in hoofdjes, rood of wit. Peul aan den top het breedst, bij rijpheid 2-kleppig openspringend, de kleppen van boven naar onder elastisch uiteenwijkend. Calliandra 435. Peulkleppen niet elastisch uiteenwijkend 132. 132. Peulen plat, dun, met rechte naden, nooit gekronkeld of opgerold. Okselstandige doornen of steunbladdoornen nooit aanwezig '). Albfzzia 435. J) Wel vindt men soms onder elk blad één gekromden stekel. 20 Boom. 10.00—12.00. Alleen in Madioen op 500 M zeehoogte gevonden (Pongamia dehiscens K. et V.). Lempir, j. M. dehiscens Prain ')• 12. Wistaria Nutt. 1. Bloemen blauwpaars, alleenstaand langs de spil van hangende, dicht behaarde trossen, welke den top van korte zijtakjes afsluiten, reukeloos. Schutbladen groot, vroeg afvallend. Plaat der vlag 20—25 mM middellijn, aan den voet met 2 knobbels, kiel stomp. Vlagmeeldraad vrij, vruchtbeginsel gesteeld, behaard, stijl kaal, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul lang, op de zaden gezwollen, zaden niervormig, zonder kiempropje. Steunbladen klein. Bladeren onevengevind, steunblaadjes aan de bladspil priemvormig, blaadjes 7—13, tegenoverstaand, langwerpig-lancetvormig met lang toegespitsten top, gaafrandig, 50—75 mM lang. Links windende heester. 5.00—7.00. Inheemsch in China en Japan, op Java misschien 1 soms als sierheester aangeplant (Glycine chinénsis Sims.). Blauwe regen. — Glycine t W. chinénsis D. C. 13. Robïnia L. 1. Bloemen in kortgesteelde, hangende trossen, wit of roodachtig, zeer welriekend. Kelk van buiten fijn aanliggend behaard, de beide bovenste slippen hoog vergroeid. Vlag 20—25 mM lang, zonder oortjes of knobbels, vleugels ongeveer even lang als de kiel, vlagmeeldraad aan den voet of geheel vrij, vruchtbeginsel gesteeld, bijna kaal, stijl nabij den top gebaard, peul 50—75 mM bij ± 12 mM, kaal, 4—6-zadig. Steunbladen meestal doornachtig. Bladeren onevengevind, algemeene bladspil met duidelijke steunblaadjes, blaadjes 9—17, eirond-langwerpig, met spitsen of stompen voet en afgeronden, afgeknotten of iets uitgeranden top, 25—50 mM bij 15—25 mM, beiderzijds fijn behaard. Boom met veel wortelloten. 5.00—25.00. Inheemsch in Amerika, op Java misschien soms aangeplant. Acacia 2) f R. Pseud-Acacia L. 14. Gliricfdia H. B. K. 1. Trossen doorgaans in de oksels van reeds afgevallen, zeldzamer in die van nog aanwezige bladeren geplaatst, alleenstaand of in paren, 50—100 mM lang. Bloemsteeltjes alleenstaand, nabij den top geleed. Kelk wijd klokvormig, nagenoeg afgeknot, 4—5 mM hoog. Bloemkroon lila, plaat der vlag + 15 mM lang, van buiten fijn behaard, vleugels vrij van de kiel, ongeveer even lang als deze, vlagmeeldraad vrij, vruchtbeginsel gesteeld, lijnvormig, kaal, aan den voet der bovenzijde met een sleufvormige klier, stijl kört, peul plat samengedrukt. Steunbladen nietig, langharig, bladeren onevengevind, blaadjes 11 — 15, de lagere vaak afwisselend, de hoogere tegenoverstaand, eirond-langwerpig met afgeron- 1) Misschien niet verschillend van M. xylocarpa Miq. 2) Onder dezen naam is de plant in Nederland algemeen bekend. Zij is geheel verschillend van de echte Acacia's. den voet en stomp toegespitsten top, 40-85 mM bij 20-50 mM de volwassene nagenoeg kaal, onderzijde blauwgroen, bij gedroogde blaadjes Va^t S uF g ' rand nabij den voe* onderwaarts omgekruld Opgerichte heester 3.00-6.00. jan.-Mrt., Juli-Nov. Verwelkende blaadfes welriekend. Inheemsch in Guatemala, op Java soms aangeplant, o. a. in paggers bij Buitenzorg (G1. sépium Jacq.). f Qi. maculata H. B. K. 15. Sesbania Pers. 1. Bloemen geel, vaak donkerbruin gevlekt. Bloemknoppen niet boogvormig gekromd. Kelk duidelijk getand, tanden driehoekig. Plaat der vlag hoogstens 30 mM lang, van binnen aan den voet met 2 kleine knobbels of kammen. Peul hoogstens 300 mM lang Bloemen wit of rood, in 2-4-bloemige trossen. Bloemknoppen boog- m g? °md" Kelk nagenoeg afgeknot of onduidelijk 2-lippig, 2025 mM hoog. Plaat der vlag 50-75 mM lang, 30-45 mM breed aan den voet zonder knobbels. Kiel iets langer dan de vleugels Peul « b«;/e 5? mM biin,M'"»'• sL.bJS met breeden, scheeven voet en spitsen top, 6-10 mM lang. Blaadjes 20 50, langwerpig-lijnvormig met stompen voet en breed afgeronden, delstf™5 4nS U1)!ferhandon t0P' beiderzijds aanliggend behaard, de midelste 30 40 mM bij 9-14 mM, de bovenste en onderste vaak veel vruchten vaak' 5-00^0'00' APril^Dec. Om de eetbare bloemen en ZÏ i ,r/ HangeP n °e b'aderen Zij° een "Muntend veevoeder, n l 3 " d 1 f 10 r a Desv-)- Toeri, j, m, s. - Toroj, md. 7oeühTm V°™ WOrl" -verscheiden door de bijvoeging bcdas, s.-pelak.j.poetih, j, m.-pote, md, de roodbloemige door de bijvoeging abrit, j - bang i -beureum, s. — mera, md.- merah, m. 8' 9 vi„„„di<, , t S. grandiflóra Pers. 2. Vleugels ongeveer even lang als de kiel, aan den voet van den bovenrand der plaat met een zeer duidelijk, achterwaarts gericht spits oortje. Knobbels aan den voet van de plaat der vlag vrij stomp. Blaadjes aan de grootere bladeren 16—80 van onder vaak behaard. Twijgen en bladspillen soms fijn gestekeld J 6 V1D"aga?nS/tf'? kie'' de" V°et Van den bovenrand dl p aat niet of kort en zeer stomp geoord. Knobbels aan den voet van de plaat der vlag min of meer toegespitst, spits, de plaat der vlag zelve 10-13 mM lang, geel of min of meer bruin gevlekt. Peul 120-200 mM lang vaa gewrongen, 20—30-zadig. Twijgen ongestekeld. Steunbladen lijnlancetvormig, spits, 3-6 mM lang, blaadjes 14-36, lijnvormig met scheeven voet en stompen top, aanvankelijk behaard, de volwassene kaal 3 00 6 M w ka\6-25 mM bij 2V.-6 mM. Boom of boomheester. fnlander?',P^ Tf geneeskrachtige eigenschappen vaak door koffietuinen J | S°mS °°k door Europeanen als schaduwboom in koffietuinen aangeplant. Djajanti, s. - Djantt, j. - Kèlor wana, j. t S. aegyptïaca Pers. tanden alle veel korter dan de buis. Vlag hooggeel, aan den voet bruin gevlekt, + 20 mM lang. Vleugels smal, veel korter dan de kiel. Vlagmeeldraad vrij, stijl overlangs gebaard, peul opgeblazen, veelzadig, 50 60 mM lang. Bladeren onevengevind, blaadjes 9-13, vaak 11, ovaalomgekeerd eirond, meestal met uitgeranden top, dof, van onder fijn aanliggend behaard, 10—25 mM bij 6—15 mM. Opgerichte heester 1.00-5.00. Sierplant uit Zuid-Duitschland, misschien op Java hier of daar in de bergstreken gekweekt t c. arboréscens L. 17. Ormocarpum Beauv. '). 1. Twijgen en bladspillen kaal. Vleugels bijna even lang als de kiel. Peulen glad, kaal 2 Twijgen en bladspillen kleverig behaard. Blaadjes 9-15, ovaal-omgekeerd eirond, met wigvormigen of afgeronden voet en breed afgeronden vaak uitgeranden top, kaal, 5-15 mM bij 3-9 mM. Trossen armbloemig, assen der bloeiwijze klierharig. Geheele kelk 7-8 mM hoog, ongeveer halfweg of iets dieper ingesneden, vleugels veel korter dan de kiel, peul gesteeld, uit 1—4 half-langwerpige, zachtstekelige leedjes bestaand. Opgerichte heester. Misschien op Java gevonden (O. in ter médium 9 o, ,? ' O. sennoides D. C. /. Blaadjes 12—20, meerendeels of alle 30—50 mM lang, 10—20 mM breed, de meeste met stompen, breed afgeronden of zwak uitgeranden, vaak door een lang nerfspitsje gekroonden top. Plaat der vlag bleekgeel, paars geaderd, 15—20 mM middellijn, kiel niet paars geaderd, peul gesteeld, 50—150 mM lang, uit 6 9 leedjes bestaand, waarvan er 1—6 een zaad bevatten, de looze leedjes veel kleiner dan de zaadhoudende. Opgerichte heester. 2.00—7.00. Febr., Mei, Aug., Nov.—Dec. Op Java hier en daar verwilderd, inheemsch in Ceram. Rorako, j. D1 .. . O* glabrum T. et B. Blaadjes 9—21, hoogstens 35 mM lang, de meeste veel kleiner, vaak met vrij spitsen top. . 3. Blaadjes 9-15, de meeste meer dan 10 mM lang. Plaat der vlag zeer dicht paars geaderd, aan de rugzijde bovendien paars aangeloopen, ± 15 mM middellijn. Kiel sterk geaderd, peulen veel zeldzamer dan bij de vorige soort (bij het eenig door mij gezien exemplaar uit 3 leedjes bestaand TmT™ ^en ^ middelste een zaad bevatte). Opgerichte heester. 4.00-10,00. Dec. Inheemsch in Celebes, op Java soms als schaduwboom ») > B.0h?,1Ve de 4 h'er beschreven soorten wordt nog een 5de, O. ochroléucum Z. M. voor Java vermeld. Uit de beschrijving dezer soort blijkt echter niet at zij van O. glabrum of O. acutifólium verschilt. Zij is bij Tjiringin aan' het strand gevonden. Misschien zijn alle soorten als vormen van O. sennoides op te vatten. 3) Men zie hierover Teysmannia XVI, 66. aangeplant. Waarschijnlijk slechts een vorm der voorgaande soort (O. g 1 &b r u m, var. minahass&na T. et B.). Rorako, j. f O. acutifólium Burck. Blaadjes 15—21, de meeste minder dan 10 mM lang. Bloemstelen zeer kort, 2-bloemig. Bloemen witachtig, purper geaderd. Peul uit 1—3 leedjes bestaand. Opgericht boompje met kurkachtige schors. 3.00. Alleen in Besoeki gevonden. Wellicht een vorm van O. glabrum 1. et B. O. suberósum T. et B. 18. Aeschynómene L. 1. Steunbladen boven den voet ingeplant. Algemeene bladspil meestal in een spitsje eindigend, dus niet met een blaadje op den top Steunbladen aan den voet ingeplant, lancetvormig. Algemeene bladspil in een blaadje eindigend, blaadjes 8-18, afwisselend, langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met afgeronden voet en top, door een nerfspitsje gekroond, duidelijk vinnervig, beiderzijds behaard, 6-9 mM bij 3—4 mM. Bloeiwijzen armbloemig, ijl, okselstandig doch vaak van de bladeren afgekeerd, langharig. Bloemsteeltjes 4—6 mM lang, op den top met 2 schutblaadjes, kelk ongeveer halfweg 5-slippig, vlag geel met roode vlekken, 7—8 mM lang, aan de rugzijde behaard, vleugels ongeveer even lang als de smalle kiel, vruchtbeginsel dicht behaard, peul boven de kelkinplanting door een 6-9 mM langen steel gedragen, meestal gekromd, met diep ingesneden rugnaad, fijn behaard, 4—8-ledig. Stengels opstijgend, afstaand langharig, gewoonlijk eenigszins kleverig. Kruid. 0.30- 1.50. Jan. Dec. Inheemsch in tropisch Amerika, op Java een enkele maal als groene bemesting gekweekt (onder den onjuisten naam van Ae. brasilUna D.C.) f Ae. falcata D. C. 2. Blaadjes 8—30 paar, met gekromden, scheeven, zeer spitsen top, aan de onderzijde met 2—4 nagenoeg even sterke hoofdnerven. Peul met een hoogstens 2 mM langen steel, langs den ondernaad duidelijk ingesneden. Vleugels ongeveer even lang als de kiel Blaadjes met gelijkzijdigen, afgeronden, door een nietig nerfspitsje gekroonden top, aan de onderzijde met 1 hoofdnerf, uit welker voet soms nog 2—3 veel dunnere nerven ontspringen. Steel der peul minstens 5 mM lang 4- 3. Stengels neerliggend, de jongere vrij dicht afstaand behaard. Algemeene bladspil behaard. Kelk weinig korter dan de vlag, bloemen paarsrood, vlag 2—2Vs mM breed, vleugels minder dan 1 mM breed. Peul vrij lang behaard. Laag, sterk vertakt kruid. 0.20—0.50. Jan—Dec. Alleen in Midden- en Oost-Java op grazige plaatsen gevonden Ae. javanica Miq. Stengels opgericht, ijl behaard of bijna kaal. Algemeene bladspil kaal Kelk veel korter dan de vlag, bloemen bijna geheel geel, vlag ± 4 mM breed, vleugels meer dan 1 mM breed. Peul zeer kort behaard. Vertakt kruid. 0.50-1.00. Jan.—Dec. Inheemsch in tropisch Amerika, in 's Lands Plantentuin gekweekt en dientengevolge in de omgeving van Buitenzorg af en toe opslaand. ... , A D] , , . Ae. americana L. 4. Plaat der vlag 5—6 mM middellijn, aan de rugzijde kaal. Vruchtbeginsel fijn behaard. Steel der peul 5-10 mM lang, peul 4—5 mM breed, langs de naden niet geknobbeld. Blaadjes minder dan 10 mM lang, middennerf aan den voet zonder zijnerven ^ Plaat der vlag 13—19 mM middellijn, aan de rugzijde langharig Bloemen in 2-6-bloemige trossen, g of door mislukking va^n het vruchtbeginsel ten deele rf. Kelk vrij dicht langharig, met 3-spletige onderlip, kiel veel langer dan de vleugels, behaard vruchtbeginsel kaal. Steel der peul 15—20 mM lang, peul' 30—90 mM bij 7—8 mM, bij volkomen rijpheid langs de naden duidelijk geknobbeld, peulleedjes ongeveer l1/, maal zoo lang als breed, in het midden der zijvlakken met een groep duidelijk gescheiden, nagenoeg cylindrische, dunne knobbels '). Zaden 4-5 mM bij 6-8 mM. Blaadjes aan weerszijden der spil 30-55, lijnvormig, 3-21 mM lang, middennerf aan den voet met 1-2 veel dunnere, opstijgende zijnerven. Opgericht, niet zeer sterk vertakt kruid. 1.50—2.50. Jan.—Dec Op drassige gronden, tot dusverre alleen bij Batavia en in , R|0osHava gevonden Ae. aspera L. 5. Bloemen alle alleenstaand in de bladoksels, haar steeltjes onbebladerd tijdens den bloei 5-10 mM lang. Kiel veel langer dan de vleugels' Peulleedjes 4-6. Algemeene bladspil 25 -50 mM lang, blaadjes aan weerszijden 15—25. Opgericht kruid. Lang geleden in Midden- en Oostava gevonden. Ae trachy'Ioba Miq. Bloemen meerendeels in bebladerde, 2-4-bloemige trossen, haar steeltjes l'/2—6 mM lang. Kelk kaal, met ondiep 3-tandige onderlip. Kiel nauwelijks langer dan de vleugels, kaal Peulleedjes 6-9, nagenoeg vierkant, in het midden der zijvlakken met opeengedrongen, kort-lijstvormige, aan den voet min of meer samenvloeiende knobbels. Zaden ± 2 mM bij + 3 mM Algemeene bladspil 50-120 mM lang, blaadjes aan weerszijden der spil 15—40. Sterk vertakt, opgericht kruid. 0.50—1.50. Jan.—Dec. Op vochtige of drassige gronden van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte. Dinding, j. — Goedéjan i — Katisan, j. - Pepetéjan, s Ae. fndica L. >) Deze knobbels ontwikkelen zich pas, als de peul haar rijpheid begint te naderen en ontbreken dus vaak hij herbariumexemplaren. gelbladen, de hoogere opeengedrongen tot dichte, hoofdjesachtige aren. Schutbladen betrekkelijk groot, kelkbuis steelvormig, zoom ± 2 mM lang, 2-lippig, bovenlip gaaf, onderlip 3-spIetig. Bloemkroon bleekgeel, vlag met een bruine vlek, aan den voet zonder oortjes, ^ 4 mM middellijn, meeldraden 1-broederig, vruchtbeginsel op den bodem der kelkbuis nagenoeg zittend, peul uit 2 zeer ongelijke leedjes bestaand, onderst leedje zeer klein, loos, bovenst leedje 1-zadig, door den haakvormig omgebogen, + 5 mM langen stijl gekroond. Steunbladen met den bladsteel vergroeid, bladeren 3-bladig gevind, zonder steunblaadjes, blaadjes lancetvormig met spitsen voet en top, van onder behaard, 5—20 mM bij 1—5 mM. Veelstengelig kruid! 0.10—0.30. Mrt. —Juli, Oct. Op droge grasvlakten nabij de zee (St. mucronata Auct. non Willd).- . St. sundaica Taub. 2i. A'rachis L. 1. Bloemen schijnbaar gesteeld, in werkelijkheid zittend, tot zittende, okselstandige, gedrongen, armbloemige aren vereenigd. Kelkbuis draadvormig, op een bloemsteeltje gelijkend. Kroonbladen heldergeel, vlag vaak purper gestreept, 9-14 mM middellijn, kiel aanmerkelijk korter dan de vleugels. Meeldraden 1-broederig, vruchtbeginsel in den voet der kelkbuis zittend, bloembodem na de bevruchting uitgroeiend tot een 30—70 mM langen steel, welke de vrucht in de aarde dringt. Peul onder den grond rijp wordend, 10—70 mM lang, netvormig gerimpeld, 1—4-zadig. Steunbladen groot, met den bladsteel vergroeid, bladeren evengevind, blaadjes 4, ovaallangwerpig-omgekeerd eirond, 40—80 mM bij 25 -40 mM. Kruid met opstijgende, korte of lange en aan den voet wortelslaande takken. 0.15— 0.70. Jan.—Dec. Inheemsch in tropisch Amerika, op Java vaak verbouwd, soms een enkel exemplaar verwilderd. Aardnoot. — Cura;aosche nootjes. — Grondnoot. — Pienders. Sausjes. — Katjang Amerika, s. — Katjang Holle, s. — Katjang pendem, j. — Katjang soeoek, s. — Katjang tanah, m. — Katjang taneuh. — Katjang tjina, j, m. — Katjang tolo, j. — Soeoek, s. f A. hypogaea L. 22. Zórnia Qmel. 1. Bloemen in okselstandige en eindelingsche, ijle, 2—10-bloemige aren. Schutbladen boven den voet ingeplant, den kelk grootendeels verbergend. Kelk ^ 3 mM lang, plaat der vlag cirkelvormig, geel, vaak rood geaderd, 5—6 mM middellijn. Kiel ongeveer even lang als de vleugels, meeldraden éénbroederig, vruchtbeginsel zittend, peul tot 12 mM lang, uit 6 of minder zachtstekelige leedjes bestaand, zaden zonder kiemwit. Steunbladen boven den voet ingeplant, bladeren 2-tallig, blaadjes eirond-ovaal, omgekeerd eirond-ovaal of de hoogere min of meer langwerpig, al of niet doorschijnend gestippeld, 5 25 mM bij 2—15 mM. Opstijgend, zeer veranderlijk kruid. 0.05— 0.45. Jan.—Dec. Vochtige, open terreinen, vooral nabij de Z. diphy'lla Pers. 23. Desmódium Desv. 1. Bladeren alle uit 1 blaadje bestaand ')■ Peul biï njPheid in leedjes uiteenvallend 2- Bladeren, althans voor een deel, uit 3 blaadjes bestaand. . 7. 2. Bladsteel duidelijk gevleugeld. Blaadje eirond-langwerpig of langwerpig-lancetvormig, met breed afgeronden, of zwak hartvormigen voet en spitsen top, 50—200 mM bij 12 50 mM. Trossen eindelingsch en in de hoogste bladoksels, 150 300 mM lang. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 2—3 mM lang, op den top met 2 schutblaadjes. Bloemen paarsrood, plaat der vlag ± 5 mM middellijn, vleugels iets langer dan de kiel, stijl niet korter dan de eierstok, peul zeer kort gesteeld, lijnvormig met stompen, door den stijlvoet gekroonden top, 25—35 mM bij 4—6 mM, langharig, uit 8 of minder leedjes bestaand. Zaden met kiemwit. Top der twijgen vrij scherp driekant. Opgericht kruid, vaak met houtachtigen voet. 1.00—2.00. Jan.—Dec. Op zonnige plaatsen, in laag kreupelhout, van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte, soms ook aangeplant (Pteroloma tri'quetrum Bth.). Daoen doedoek, m. — Doedoek, j, m. Gerdji, j. Goeloe walang, j. - Kembang doedoek, m. — Ki tjangtjorang, s. - Potong koedjang, s. — Tjentjen, s. . . ■ D. tri'quetrum D. C. Bladsteel niet gevleugeld. Bloemsteeltjes niet met 2 schutblaadjes op den top. Stijl veel korter dan de eierstok. Peul hoogstens 3 mM breed. Zaden zonder kiemwit. Toppen der twijgen Q niet scherp driekant 3. Blaadje dwars ovaal-niervormig, 8—25 mM bij 15—35 mM, kaal of bijna kaal. Bloemen deels in okselstandige bundels, deels in ijle trossen, wit. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 2 3 mM lang. Plaat der vlag 4—5 mM lang. Peulen wijd afstaand, kaal, met oningesneden buiknaad en ondiep ingesneden rugnaad, 8—32 mM bij ± 2'/a mM, uit 1—6 leedjes bestaand, leedjes ongeveer 11/2 maal zoo lang als breed. Kruipend kruid. 0.20— i) Soms is de bladsteel gevleugeld en dan schijnen er 2 blaadjes in eikaars verlengde te staan. 0.60. Mei—Aug. Hier en daar op grasvelden en onder heggen, van af de laagvlakte tot op 250 M zeehoogte, in de omstreken van Batavia vrij algemeen D. renifórme D. C. Blaadje ovaal, eirond of langwerpig-lancetvormig. doorgaans meer dan 40 mM lang. Bloemen in eindelingsche en okselstandige, vaak vrij dichte trossen, wit of rood. Peulen dicht bekleed met zeer korte, haakvormige haren, uit 8 of minder leedjes bestaand. Stengels vrij stijf, opgericht of opstijgend, nooit kruipend 4. Bloemsteeltjes tijdens den bloei minder dan 5 mM lang. Onder¬ naad der peul aanmerkelijk dieper ingesneden dan de rechte of bijna rechte bovennaad. Peulleedjes minder dan P/2 maal zoo lang als breed. Blaadjes meerendeels minder dan dubbel zoo lang als breed 5 Bloemsteeltjes tijdens den bloei 5—6 mM lang. Bloemen bleek roodpaars, in vrij ijle trossen. Peul langs beide naden ondiep ingesneden, uit 3—7 leedjes bestaand, leedjes 4—5 maal zoo lang als breed. Blaadjes doorgaans meer dan dubbel zoo lang als breed, eirond-langwerpig, met stompen of breed afgeronden voet en spits toegespitsten top, 65—180 mM bij 32—80 mM, van boven kaal, van onder fijn aanliggend behaard. Opgericht kruid. 0.50—0.80. Mrt., Juli. Op beschaduwden grasgrond, van af de laagvlakte tot op 300 M zeehoogte. Otok lemboe, j. D. ormocarpofdes D. C. 5. Peulen minder dan halfweg ingesneden, voet der insnijdingen stomp. Trossen vaak pluimvormig vertakt. Lagere bloembundels niet ver uiteenstaand. Bloemsteeltjes tijdens den bloei ' lang. Bloemen rood. Steunblaadjes (aan de bladspil) 11/2—3 mM lang. Bladvoet soms wigvormig. . 6. Peulen meer dan halfweg ingesneden, tot 20 mM lang, + 21 /„ mM breed, uit 8 of minder leedjes bestaand, voet der Insnijdingen zeer spits. Trossen eindelingsch en alleenstaand in de bladoksels, gewoonlijk onvertakt. Lagere bloembundels ver uiteenstaand. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 3—4 mM lang, bloemen meestal wit, zeldzamer rood (var. rubrum D. C.), plaat der vlag 4 5 mM middellijn. Steunblaadjes (aan de bladspil) 2—5 mM lang. Blaadje eirond-ovaal of eirond-langwerpig, met breed afgeronden, afgeknotten of zwak uitgeranden voet en regelmatig versmalden of iets toegespitsten, spitsen top, dunvliezig, gaafrandig, van boven bijna kaal, van onder dicht en fijn aanliggend behaard, 15—155 mM bij 8—90 mM, 22 meestal meer dan 40 mM lang. Opgericht of opstijgend kruid. 0 30 o.75. Jan.—Dec. Geheel Java van af de laagvlakte tot op 800 M zeehoogte, vooral op licht beschaduwde gronden in droge streken. Daoen boeloe ajcim, m. Daoen pitjah, j. Gagarètan, m. — Kalkal otek, md. — Katjang goenoeng, m. — Kedji beling, j. — Oepan oepan, j. — Oto wali ketoepo, j. Otok otok, j. — Poeloetan, j. — Potong koedjang, s. Rendetan, j. — Tjang satjangan, md. . D. gangéticum D. C. 6. Blaadjes dikvliezig, met zeer stompen, breed afgeronden of iets hartvormigen voet en meerendeels stompen of afgeronden top, van onder dicht zachtharig, van boven min of meer ruw. Trossen vaak bundelgewijs in de bladoksels geplaatst. Peulen dicht kortharig. Heester of kruid, stengel opgericht. 0.75— 3.00. lan— Dec. Op grasgrond in droge streken. D. latifólium D. C. Blaadjes dunvliezig, met stompen of wigvormigen voet en spitsen top, van onder behaard, van boven al of niet ruw. Trossen niet bundelsgewijs in de bladoksels. Overigens als de voorgaande en daarvan vaak moeilijk te onderscheiden, in habitus en bladvorm echter meer overeenkomend met D. gangéticum D. C. Op grazige plaatsen in droge streken, vooral in Midden-Java. Kataan, j D. virgatum Z. M. 7. Schutbladen ') uit 2 (zeer zelden uit 3) door een getneenschappelijken steel gedragen, minstens 4 mM breede blaadjes bestaand, tot lang na den bloei blijvend, elk een uit 2 of meer witte bloemen bestaand, schermvormig trosje insluitend, welke trosjes weer vereenigd zijn tot lange, vaak pluimvormig vertakte trossen. Kelk aan den voet met 2 schutblaadjes. Plaat der vlag 5—6 mM middellijn. Peul 1—3-zadig, zittend. . 8. Schutbladen zittend, enkelvoudig, vaak spoedig afvallend. . 9. 8 Blaadjes der schutbladen hoogstens 16 mM en doorgaans meer dan 8 mM lang, een 2—7-bloemig trosje insluitend. Bloemsteeltjes 2-3 mM lang. Peulen 4-7 mM lang, ± 3 mM breed, doorgaans 1—2-ledig, zeer zelden een enkele 3-ledig. Steunbladen 4-6 mM lang. Bladsteel onder de parige blaadjes 5—12 mM lang. Eindblaadje ovaal-langwerpig, l3/4—4 maal zoo lang als breed, met afgeronden of zwak uitgeranden voet en regelmatig versmalden, stompen of vrij spitsen top, dikvliezig, beiderzijds meer of minder dicht behaard, 35—170 !) Men vindt de schutbladen op de hoofdas(sen) der bloeiwijze. mM bij 14—70 mM, de zijblaadjes veel kleiner. Opgerichte heester. 0.80 1.80. Nov.—Juni. Op droge grasvelden, in djatibosschen, van af de laagvlakte tot op 500 M zeehoogte (Phyllódium pulchéllum Desv.). Apo apo sapi, j. — Opo opo, j. — Otok otok, j. — Pitjisan, j. D. pulchéllum Bth. Een vorm met kleine, slechts 4—6 mM lange schutbladen wordt wel eens als forma parvi-bracteatum onderscheiden. Blaadjes der schutbladen 18-43 mM lang, een 10— 17-bloemig trosje insluitend. Bloemsteeltjes 3V2-6 mM lang. Peulen tot 12 mM lang, 3—4 mM breed, voor een groot deel 3-ledig. Steunbladen 2 3 mM lang. Bladsteel (onder de parige blaadjes) 10 30 mM lang. Eindblaadje breed eirond, hoogstens l1/» maal zoo lang als breed, met zeer stompen, breed afgeronden of zwak uitgeranden voet en zeer stompen top, dikvliezig, van onder zeer dicht zachtharig, 35—80 mM bij 30—70 mM, de zijblaadjes aanmerkelijk kleiner. Opgericht heestertje met vaak overhangende twijgen. 0.30—0.60. Nov.—Juli. Op droge grasgronden. (Phyllódium élegans Desv.). D. élegans Bth. 9. Bloemen in veelbloemige, op schermen of hoofdjes gelijkende, okselstandige trossen, wit. Beide bovenste kelktanden bijna geheel vergroeid. Meeldraden 1-broederig. Stijl tijdens den bloei 3 5-maal zoo lang als de eierstok. Steunbladen samen den stengel omvattend, vroeg afvallend en dan een ringvormig Iitteeken achterlatend. Opgerichte heesters 10. Niet aldus U 10. Kiel iets korter dan de vleugels, zeer stomp. Plaat der vlag 5—7 mM lang. Peul (bij de Javaansche exemplaren) minder dan 20 mM lang, 3 4 mM breed, 1—4-ledig, leedjes 4—6 mM lang. Grootste afmeting der zaden ± 3 mM. Zaadlobben door 2 zeer dunne kiemwitplaten ingesloten. Twijgen met driekantigen, dicht aanliggend behaarden top. Steunbladen niet onderling vergroeid. Steunblaadjes aan de bladspil 3- 7 mM lang. Eindblaadje ovaal-langwerpig, met wigvormigen voet en regelmatig versmalden of iets toegespitsten, spitsen top, 70—105 mM bij 35—60 mM. Opgerichte heester. 0.75— 1.50. Jan. Dec. Op vochtige gronden, aan waterkanten. (Dendrolóbium Cephalótes Bth.). Apo apo kebo, j.— Opo opo prit, j [)# Cephalótes Wall. Kiel duidelijk langer dan de vleugels, vrij spits. Plaat der vlag ± 10 mM lang. Peul doorgaans meer dan 20 mM lang, 4'/2 —6 mM breed, uit 1—6, zelden uit meer leedjes bestaand, leedjes 7 9 mM lang. Grootste afmeting der zaden 4—6 mM. Kiem- wit ontbrekend. Twijgen met 4—5-kantigen, aanliggend- of afstaand behaarden top. Steunbladen aan den voet meer of minder ver vergroeid. Steunblaadjes aan de bladspil hoogstens 2 mM lang. Eindblaadje eirond, ovaal, elliptisch of langwerpig, met breed wigvormigen, stompen of afgeronden voet en spitsen of stompen top, 55-165 mM bij 25-85 mM. Opgerichte heester. 2.00-6.00. Jan.-Dec. Alleen aan niet-moerassige stranden. (Dendrolóbium umbel 1 atum W. et A). Blanak, ; _ Blanakan, j. — Dredjeg, j. — Goedéan, j. — Kanjere laoet, o Kedelan i. — Ki blanak, j. — Petai laoet, m. Tjapean,j. s. neaeiuri, j. d umbel,,tum D c 11 Kruipende kruiden. Grootste blaadjes minder dan 35 mM lang. Bloemen óf in zeer ijle trossen óf in tegenover de bladeren geplaatste, armbloemige bundels. Stijl tijdens den bloei duidelijk langer dan het vruchtbeginsel. Peul 2—4 mM breed, duidelijk geleed ' Niet aldus " ' ' ', 12 Peul 3 4 mM breed. Grootere blaadjes meer dan 10 mM lang, vaak veel langer • ' ' ' ' \3' Peul 2—2 7ï mM breed. Blaadjes alle of bijna alle minder dan 12 mM lang, vaak veel korter, zeer zelden enkele tot 15 mM lang. 14. 13. Bloemen in bundels of in armbloemige trossen, wit of rood. As der bloeiwijze hoogstens 60 mM lang, vaak korter dan 30 mM. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 10—25 mM lang. Kelkbuis klokvormig met stompen of breed afgeronden voet. Vlag met inbegrip van den korten nagel 6—7 mM lang. Peul 5~21 mM lang, 3—33/4 mM breed, uit 1—6 leedjes bestaand. Eindblaadje ovaal-omgekeerd eirond of langwerpig, met stompen of afgeronden voet en doorgaans breed afgeronden of uitgeranden top, tot 30 mM lang, tot 18 mM breed, zijblaadjes vaak bij sommige bladeren ontbrekend. Sterk vertakt, kruipend kruid. Q30 1.30. Jan.—Dec. Op vochtige of beschaduwde plaatsen, van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte. Delèan, j.— Djoekoet djarem, j D. heterophyïlum D. C. Bloemen in lange, veelbloemige trossen, rood. As der bloeiwijze meer dan 30 mM lang, nagenoeg kaal. Bloemsteeltjes tijdens den bloei minder dan 10 mM lang. Eindblaadje langwerpig-omgekeerd eirond met afgeronden of uitgeranden top, tot 25 mM lang, tot 10 mM breed. Kruipend kruid. 0 30. Mrt. Zeer lang geleden bij Poeger gevonden. . D. filiforme Zoll. 14 Bloemen in tegenover de bladeren geplaatste bundels, meest- al paarsrood, zeldzamer wit. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 3—8 mM lang, aanliggend- of afstaand langharig. Kelkbuis tolvormig. Vlag met inbegrip van den 2—2'/3 mM langen nagel 4 -5 mM lang. Bladsteel onder de onderste blaadjes 2—12 mM lang. Eindblaadje omgekeerd eirond, 3—10 mM lang, van onder of beiderzijds ijl behaard. Sterk vertakt kruid. 0.10—0.50. Jan.—Dec. Algemeen op harden grond tusschen het gras, van af de laagvlakte tot op 500 M zeehoogte. Djarem, j. — Djoekoet djarem, j. — Djoekoet moeles, s. — Doekoet djarem, s. — Semanggèn, j. — Sep nana, md. — Sisik betok, m. — Sisit betok, m. — Soeket djarem, j. — Soeket garem, j. — Tjlintjing ojod, m. — Tronasi, j. . . . D. triflórum D. C. Bloemen in eindelingsche, zeer ijle trossen, rood. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 6—15 mM lang, fijn behaard. Bladsteel onder de onderste blaadjes 1—2 mM lang, eindblaadje ovaallangwerpig, bij de meeste bladeren 3—10 mM lang, van onder fijn behaard. Sterk vertakt kruid. 0.20—0.50. Jan.—Dec. In de bergstreken van Midden- en Oost-Java gevonden, in de omgeving van Tosari talrijk (D. microphy'llum Miq.). D. parviflórum D. C. 15. Trossen dicht, soms zeer dicht')■ Schutbladen eirond-langwerpig, spits toegespitst, voor den bloei elkander dakpansgewijs bedekkend 2), minstens 4 mM lang, de meeste meer dan 1 V2 mM breed, elk 2 of zelden 3 bloemen insluitend. Bloemsteeltjes minder dan 10 mM lang, niet met schutblaadjes op den top. Stijl tijdens den bloei ongeveer even lang als het vruchtbeginsel. Peul zittend of bijna zittend, met oningesneden buiknaad en ondiep ingesneden rugnaad, niet spiraalvormig gewrongen, de leedjes ongeveer even lang als breed. Steunbladen niet met geoorden voet 16. Niet aldus 20 16. Plaat der vlag 7—10 mM lang. Peulen afstaand of schuin om- laag gericht, 4—6 mM breed, bij rijpheid langs den buiknaad openspringend, haar leedjes niet van elkander loslatend. Schutbladen plotseling-kort-toegespitst 17. Plaat der vlag 4 6 mM lang. Peul 2—3 mM breed, haar leedjes bij rijpheid van elkander loslatend, dikwijls lang aan den buiknaad der peul bevestigd blijvend 18. 17. Bloemen lila of roodpaars, niet oranje verkleurend. Bloemsteel- ') Ook de geopende bloemen staan dicht opeen. 0 Men neme dit waar aan den top van niet te oude trossen. Volwassen blaadjes van onder blauwgrijs en langs de middennerf behaard, eindblaadje 50-130 mM bij 65-140 mM. Boom met gestekelde twijgen, tijdens den bloei nagenoeg bladerloos. 10 00 20 00 Oct., Nov. Wild in Oost- en Midden-Java langs het strand en den binnenzoom der vloedbosschen, in geheel Oost- en Midden-Java ook in paggers aangeplant. Dadap bons, j. — Dhadhak bong, md.— Theutheuk pesè, md. E. microcarpa K. et V. 9 Vlagmeeldraad geheel vrij. Vleugels niet met zwartachtigen bovenrand, duidelijk korter dan de kiel. Peul steeds gebrekkig ontwikkeld. Zie E. crassifolia, pag. obU. Vlagmeeldraad aan den voet met de andere vergroeid. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 2—3 mM, daarna tot 6 mM lang. Vleugels ongeveer even lang als de kiel, met den zwartachtigen bovenrand elkaar overdekkend. Peul met plat samengedrukten, ledigen voet en gezwollen top, 100-130 mM lang zaden 1—5, door tusschenschotten van elkander gescheiden. Blaadjes van ónder heldergroen, de volwassene geheel kaal, eindblaadje 100—135 mM bij 65-130 mM. Boom, nu eens nagenoeg ongewapend, dan weer meer of minder dicht, soms zelfs zeer dicht gestekeld. 10.00-22.00. Jan.-Mrt., Mei-Oct. Zuiver wild alleen in Oost-java tusschen 1100 en 1500 M zeehoogte, elders vaak aangeplant en niet zelden verwilderd (Erythrina Hypaphorus Boerl. - Hypaphorus subümbrans Hassk.). Dadap doeri, m.- Dadap lenga, y. - Dadap lesang, s. - Dadap lisah, j. — Dadap minjak, m, s. — Dadap rangrang, s. Dadap ri, j. - Dadap serep, j. - Dadap srep j. - Dadap tjoejtioek m. — Dhadhak mènjak, md. — Dhadhak oleng, md. Dhadhak pesè, md. - Theutheuk olèng, md. - Theutheuk tjangu ■ md E. hthosperma Miq. 10 Bloemen bloedrood.' Kelk hoogstens 10 mM lang. Vlag van bui*e" kaal' ,0' " - lang. 10—12 mM breed. Vlegels .„kt«Me» den « etTend Peul hangend, tusschen de zaden ingesnoerd, 50-100 mM lang_ Blaadjes van onde, ichtgroen, geheel kaal, het eindblaadje meer breed dan lang. drielobbig, «ïf» mM bij 50-65 mM. 100—2 00. Jan.-Dec. Sierplant uit Noord-Amerika. . t Bloemen steenrood. Kelk 15-20 mM lang. Vlag van buiten behaard, 55 70 mM lang 15-20 mM breed, vleugels binnen den kelk beboter. B^aad^es grijsgroen, van onder min of meer behaard, het eindbtaadp mee ^ lan ƒ dan breed, ongelobd, 100-210 mM bij 80-170 mM. Opgerichte heester. 1.50-3.00. Mei-Nov. l. 45. Mucüna Adans. 1. Helmknoppen, althans de korte, duidelijk behaard. Peul niet S-vormig gekromd, langs beide naden met een dubbelen vleugel. Navel der zaden langer dan de halve omtrek van het zaad. 2. Helmknoppen alle onbehaard. Schutblaadjes onder den kelk minder dan 10 mM lang. Peul S-vormig gekromd, langs de naden ongevleugeld. Navel der zaden veel korter dan de halve omtrek van het zaad. Blaadjes eirond of eirond-ruitvormig met stompen, breed afgeronden of afgeknotten voet en stompen, afgeknotten of iets uitgeranden top, 50—135 mM bij 30—100 mM. Links windende heester. 2.00—6.00. Febr., Mei—Juli, Dec. (M. prurita Hook.). . M. prüriens D. C. De voornaamste vormen, door sommigen als soorten beschouwd, zijn: 1. ty'pica. Trossen 30—300 mM lang. Kelk met scherpe jeukharen bezet. Bloemkroon donkerpaars. Peul 50—100 mM bij 12—15 mM, zeer dicht met aanliggende, scherpe jeukharen bekleed. Bladeren fijn aanliggend behaard. In kreupelhout en heggen van af de laagvlakte tot in de lagere bergstreken. Jeukboon. — Bija, md. — Kara kara gatel, m. — Kara rawèjah, s. — Katjang babi, m. — Katjang kara kara gatel, m. — Katjang mèjong, s.—Kramé, m.— Rarawèjah, s. — Rawé, j, md. — Rawé djawi, j. 2. hirsüta (M. hirsüta W. et A.). Trossen 50—200 mM lang. Kelk ongewapend. Bloemkroon donkerpaars. Peul 80—100 mM lang, zeer dicht met afstaande jeukharen bezet. Bladeren met schuin afstaande haren bezet. Alleen in Oost-Java gevonden. 3. capitata (M. capita ta W. et A.). Trossen armbloemig, minder dan 50 mM lang. Bloemsteeltjes 3—5 mM lang. Bloemkroon donkerpaars. Peul 125—150 mM lang, fijn grijsharig, zonder jeukharen. Misschien soms gekweekt. Bengoek, j. 4. ütilis (M. ütilis Wall. — M. veluti'na Hassk.). Trossen veelbloemig, tot 200 mM lang. Bloemsteeltjes 8—10 mM lang. Bloemkroon donkerpaars. Peul 100—130 mM lang, fijn grijsharig, 5—7zadig. Vaak aangeplant. Bengoek, j. — Bhengok, md. — Kara bengoek, j. — Katjang bengoek, j. — Katjang köwas, s. — Köwas, s. 5. ni'vea(M. nivea D.C. — M. L y ó n i Merr.). Trossen veelbloemig, 100 150 mM lang. Bloemkroon helderwit. Peul zonder jeukharen. Misschien soms aangeplant. 2. Bloemen helderwit, bij kneuzing spoedig zwart verkleurend, in kort gesteelde, hangende, dicht roestkleurig behaarde trossen of pluimen. Schutbladen groot, gewelfd, 30—40 mM lang, bloemsteeltjes 5—15 mM lang, schutblaadjes onder den kelk 20 25 mM lang, kelk dicht met scherpe, roestkleurige haren bezet, onderslip ± 15 mM lang, plaat der vlag 30—35 mM lang, kiel + 60 mM lang. Peul kort gesteeld, langwerpig- zijde met een T-vormig aanhangsel. Vlagmeeldraad met de andere vergroeid doch gemakkelijk loslatend. Vruchtbeginsel kort gesteeld, bijna kaal, stempel groot, dicht penseelvormig behaard. Peul 150—310 mM lang, met *4 overlangsche, gezaagd-getande vleugels, met inbegrip van deze 25—35 mM breed. Zaden 8—17, veranderlijk van grootte, wit, bruin of zwart, zonder kiemwit. Steunbladen boven den voet ingeplant. Blaadjes eirond-ruitvormig met stompen of afgeknotten voet en vrij spitsen top, van onder blauwgroen, 80-130 mM bij 40-110 mM, kaal. Links windend kruid met knolvormigen wortel. Mrt.—Dec. Niet zelden aangeplant, vaderland onbekend. Botor, m. — Djaat, m, s.— Katjang botor, m. —Katjang katjipir, j. - Katjèpèr, m. - Katjipir, s. - Kelongkang,m. - Ketjeper, md. — Ketjipir, j. — Ktongkang, m. — Tègok, j. — Tjetètèt, j. — Tjipir, j. — Wit katjipir, j. - Wit tjipir, j t Ps. tetragonólobus D C. Trossen veelbloemig. Bloemsteeltjes minder dan 5 mM lang. Schutblaadjes onder den kelk minstens even lang als deze. Kelkbuis 6—7 mM lang, de beide boventanden zeer kort, de ondertand het langst, 3—4 mM. Plaat der vlag 16-20 mM lang, van binnen blauwpaars. Nagel der vleugels zonder T-vormig aanhangsel. Vlagmeeldraad met de andere vergroeid, gemakkelijk loslatend. Vruchtbeginsel schijnbaar lang gesteeld, in werkelijkheid zittend (de eitjes bevinden zich in het steelvormig gedeelte). Stijl met verdikte onderhelft. Stempel groot, dicht penseelvormig behaard. Peul 40—80 mM lang, met 4 overlangsche vleugels, 4—8-zadig. Steunbladen boven den voet ingeplant. Blaadjes breed eirond met zeer stompen voet en doorgaans kort toegespitsten top, van onder minder sterk blauwgroen dan bij de vorige soort, 50—90 mM bij 45—85 mM, kaal. Links windend kruid met knolvormigen wortel. Mrt.—Dec. Inheemsch in tropisch Afrika, op Java misschien soms aangeplant x). (Ps. longepeduncul&tus Hassk.). Djaat mönjèt, t Ps- palustris Desv. 58. Dólichos L. 1. Stijl om den stempel penseelvormig behaard doch niet overlangs gebaard. Kiel gekromd doch niet rechthoekig opgebogen. Peul hoogstens 12 mM breed • 2- Stijl onder den stempel overlangs gebaard. Bloemen paars of wit, in langgesteelde, veelbloemige trossen, knobbels van den tros verscheidene bloemen dragend. Bloemsteeltjes 2—5 mM lang. Kelk aan den voet met 2 voor of tijdens den bloei afvallende, 4-6 mM lange schutblaadjes. Beide bovenste kelktanden geheel vergroeid, de zijtanden ± 3 mM, de ondertand 3—4 mM lang. Plaat der vlag 12—14 mM lang, 16—21 mM breed met 2 kammen de vleugels omvattend 2), met den nagel den vlagmeeldraad stevig omsluitend. Kiel smal, nagenoeg rechthoekig opgebogen. Peul nagenoeg zittend, op de naden geknobbeld, 3—6-zadig, bij rijpheid kaal. 1) Buiten 'sLands Plantentuin is deze soort nooit door mij in cultuur gezien. 2) Later wijken de vleugels uiteen. Bloemsteeltjes 4-6 mM lang. Kelkbuis ± 4 mM lang, de beide bovenslippen ongeveer even lang als de buis, hoog vergroeid, de onderslip wat langer. Plaat der vlag ovaal-omgekeerd eirond, aan den voet duidelijk geoord, 10—12 mM lang, waarschijnlijk geel met roode aderen. Vleugels veel korter dan de kiel. Peul ± 20 mM lang, dicht bekleed met korte, gele haren, bovendien ijl langharig, 1—2-zadig, zaadhuid sterk glanzend. Blaadjes eirond met breed afgeronden voet en lang toegespitsten spitsen top, beiderzijds fijn zachtharig, 75—125 mM bij 50—80 mM. Links windende heester. 3.00—5.00. Mei. Hier en daar beneden 500 M zeehoogte gevonden. (Rh. calospérma Warb.). Rh. acuminatissima Miq. 5. As der bloeiwijze (zonder den steel) 20-35 mM lang, onvertakt. Kelk klierachtig behaard. Bloemkroon geel, plaat der vlag 7—8 mM lang. Peul 20—25 mM bij 8—9 mM, kleverig behaard, op den top met een 1-2 mM langen snavel. Stengels kleverig behaard, blaadjes eirond-ruitvormig, meestal met spits toegespitsten top, 15-50 mM bij 12-50 mM. Links windend kruid, vaak dichte, verwarde bossen vormend, waarboven zich de gele bloemtrossen eenigszins verheffen. 1.00—2.00. Jan-_7 Dec Op zonnige grasvlakten, in laag kreupelhout, o.a. bij Batavia Rh. viscosa D. C As der bloeiwijze (zonder den steel) 50-100 mM lang, vaak vertakt. Kelk niet kleverig behaard. Bloemkroon geelwit. Peul tot 20 mM lang, 7—8 mM breed, op den top met een 4-6 mM langen snavel. Stengels dicht zachtharig, niet kleverig, eindblaadje dwars ovaal, de andere breed eirond alle met zeer stompen voet en kort toegespitsten top, 50-75 mM bii 45—65 mM. Links windende heester. 3.00—5.00. Febr. Alleen bij Poeger gevonden Rh. mollissima Z. M. 63. Erioséma D. C. 1. Bloemen alleenstaand of paarsgewijs in de steeld Kelk dicht langharig, bloemkroon oranjegeel, rood gestreep , vlag van buiten behaard. Vlagmeeldraad vrij. Peul langwerpig rond gezwollen, langharig, 8-10 mM lang, 1 -2-zadig, zaden zond» Steunbladen priemvormig, bladeren enkelvoudig, mM bij 3-6 mM, van onder dicht behaard en onduidelijk gestippeld. Opgericht kruid met bolvormigen wortelstok. 0.10-0.40. Jan. Nog ni n Daardoor kan men de plant in vrucfttdragenden toestand gemakkelijk van een C r o t a 1 a r i a onderscheiden. Dit geslacht toch heeft k.emwithoudende zaden. de levende min of meer zilverachtig glanzend. Opgericht heestertje, vaak met neerliggende takken. 0.50-1.00. Jan.—Dec. Vooral in droge streken, op grasvelden en in ijle bosschen van ai de laagvlakte tot op 2000 M zeehoogte. Gabok oetan m. - Hahapaan, s.-Lapa lapa, m. - Opo opo, j. - Otok otok ... . Fl. lineata Roxb. kebo, , ., 3. Bloemen in trossen. Kelk 8-13 mM lang. Vlag van buiten kaal, groenachtig met roode vlekken of aderen. Peul 1-15 mM lang. Steunblaadjes ontbrekend oi uiterst nietig. Blaadjes meerendeels meer dan 100 mM lang Bloemen in eindelingsche en okselstandige hoofdjes, welke omgeven zijn door een omwindsel van lancetvormige, langharige schutbladen. Kelk dicht langharig, 15-20 mM lang^ Vlag van buiten behaard, meer dan 10 mM lang. Steunblaadj goed ontwikkeld, draadvormig. Blaadjes langwerpig-lance vormig met spitsen top, beiderzijds fijn behaard, 40 90 mM lang. Opgericht heestertje. 0.50-1.00. Droge grasvelden '"Middenen Oost-Java. (Fl. capitata Zoll). F1" invol7a'anBRe"t?. 4. Schutbladen-zelfs de onderste van den tros-minder■dan 8mM lang. Bloemsteeltjes lVr-2 ^M lang. Plaat der vlag 6-7 mM lang aan den voet met zeer onduidelijke oortjes. Twijgen nu eens'met aanliggende, dan weer met afstaande (var. tomentósa Miq.)haren beWeed. Steunbladen 10-25 mM lang. Blaadjes langwerpig of eirond-langwerpig, met wigvormigen of afgeronden voet en meestal toegespitsten, spitsen top beiderzijds; op de nerven en aderen meer of minder diclM behaard ^ 260 ™ bij 4o_90 mM. Opgerichte heester. 0.60-2 00. Jan. Uec. Beschaduwde plaatsen, waterkanten, in geheel Java van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte. Apaapa, j. Gatak j _ Hahapaan, s. - Hahapaan badak, s. - Opo opoj. Opo opo Kebo, Roxb. kei, m. — Tokekan, r1, s x ti. Schutbladen, althans de lagere, 10-20 mM lang. Bloems ee jes hoogstens 1 mM lang. Plaat der vlag 8-11 mM lang, a den voet duidelijk geoord. Twijgen aanliggend behaard. Steunbladen 25-40 mM lang. Blaadjes ovaal-eirond of ovaallangwerpig, met zeer stompen of breed afgeronden, vaak min of meer hartvormigen voet en kort toegespitsten top van onder op de nerven en aderen behaard, 100-260 mM bij 70 mM Opgerichte heester. 1.00-3.00. Jan-Decjn Midden- en Oost-Java hier en daar tusschen 500 en 1500 M zeehoog 30—80 mM. Klimmende heester. 5.00—15.00. April—Sept., soms nog in Dec. In bosschen, aan rivieroevers, van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte. (Pongamia Ho rsf i é 1 d i i Miq.— Pongamia volübilis Z.M.). Areuj kidang, s. — Besto, }• — Djeloen, j. — Djenoe, j. — Djhenö, md. — Kajoe toeba, m. — Momboel, md. — Ojod toengkoel, s. — Tobha, md. — Toeba, j, m. — Toeba djenoe, s. — Toengkoel, j. — Toewa, s. — Toewa leteng, s D. elliptica Bth. 2. Blaadjes 9—41, meerendeels langwerpig of Iancetvormig, hoogstens 30 mM breed, de volwassene van onder fijn behaard. Vruchtbeginsel en peul gesteeld. Peulen lancet-lijnvormig, hoogstens 15 mM breed, langs den bovennaad gevleugeld. ... 3. Blaadjes 3—12; zoo er meer dan 8 zijn, steeds meer dan 30 mM breed, van onder meestal kaal, zeldzamer fijn aanliggend behaard. Peulen meer dan 15 mM breed 5. 3. Bloemen wit of bleekrood. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 3 10 mM lang. Plaat der vlag niet of weinig meer lang dan breed. Vleugel der peul 1—2 mM breed. Blaadjes 9—31, met duidelijk versmalden top, vaak meer dan 35 mM lang. . 4. Bloemen helderrood in opgerichte, 70—120 mM lange trossen. Steeltjes der afzonderlijke bloemen minder dan 2 mM lang. Kelk dicht bruinharig. Plaat der vlag 8—9 mM bij 6—7 mM, dus duidelijk meer lang dan breed. Vleugels iets langer dan de kiel. Peul Iancetvormig met spitsen voet en top, 40 65 mM lang, 13—15 mM breed (met inbegrip van den 3—4 mM breeden vleugel), doorgaans 1-zadig, zeldzamer 2-zadig. Steunblaadjes aan de bladspil nagenoeg ontbrekend, blaadjes 21—41, langwerpig met afgeronden voet en breed afgeronden, uitgeranden top, 18—32 mM bij 9—12 mM, van onder dicht aanliggend behaard. Boom. 5.00— 20.00. Aug.—Jan. Niet zelden als schaduwboom in koffietuinen aangeplant, inheemsch in Sumatra en Malakka. (Brachy'pterum microphy'llum Miq. — Deguélia microphy'lla Valet. — Dérris dalbergioides Baker) •(• D. microphy'lla Val. 4. Steunblaadjes (aan de algemeene bladspil) goed ontwikkeld, draad- priem vormig, ±2mM lang. Blaadjes 11—31, meestal meer dan 15, eirond-Iangwerpig of langwerpig-lancetvormig, met spitsen top. Trossen 70 -120 mM lang, niet hangend. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 3—5 mM lang. Bloemkroon kaal. Peul 50—100 mM bij 10—12 mM, 2—5-zadig. Boom. 10.00— 20.00. Sept., Oct. Alleen in Midden-Java op 50—300 M zeehoogte. (Brachy'pterum polyphy'llum Miq.). Bekel,j. Kedoesan, j. — Wedoesan, j. . . D. polyphy'lla K. et V. Steunblaadjes (aan de algemeene bladspil) zeer klein of ontbrekend. Blaadjes 9—19, meestal 9—13, eirond-langwerpig, langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, met stompen of stomp toegespitsten, vaak iets uitgeranden top. Trossen 150—400 mM lang, hangend. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 5—10 mM lang. Kielblaadjes aan den top behaard. Peul 35—85 mM bij 9—13 mM, 1—3-zadig. Links windende heester. 3.00—20.00. Nov—April. Geheel Java in kreupelhout, vooral op droge terreinen nabij de zee. (Brachy'pterum scandens W. et a. — Brachy'pterum timorénse Bth.). Bendan, j.— Goboel, j. — Sobi, md D. scandens Bth. 5. Bloemen in trossen, waarvan de lagere knoopen vaak tot hoogstens 5 mM lange, op den top 2—4 (meestal 3) bloemen dragende steeltjes, maar niet •) tot echte zijtakken uitgroeien. Trossen veelbloemig, in de oksels van reeds afgevallen of van nog aanwezige bladeren geplaatst, 40—300 mM lang. hun steel vaak bebladerd. Kelk bleekgroen, 3—4 mM hoog, bloemkroon wit, gewoonlijk eenigszins rood getint, vlag 8—10 mM middellijn, aan den voet groen gevlekt, vleugels en kiel kaal, meeldraden 1-broederig. Peulen breed ovaal, met stompen, scheef afgeronden of iets hartvormigen voet, 30—65 mM bij 25—32 mM, bijna steeds 1-zadig, zeer zelden 2-zadig. Blaadjes 3 of 5, zeldzamer 7, eirond-langwerpig, met breed afgeronden voet en toegespitsten top, 50—140 mM bij 18—62 mM. Links windende heester. 2.00—10.00. Jan.—Dec. Algemeen op moerassige plaatsen nabij de zee, landwaarts in zeer zeldzaam. Areuj ki tongèrèt, s. — Toewa areuj, s. — Toewa awèwè, s. — Toweran, j. D. uliginósa Bth. Bloemen in pluimen met meerdere, minstens 10 mM lange zijtakken. Bloemkroon wit, roodachtig of wit met groen. Peul öf langs beide naden gevleugeld óf met spitsen voet. Blaadjes 5—11 6- 6. Plaat der vlag 5—10 mM middellijn, wit of roodachtig. Peul langs beide naden gevleugeld 7- Plaat der vlag 15—20 mM middellijn, groen, de overige kroonbladen wit. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 2—4 mM lang. Vlagmeeldraad vrij. Peul langwerpig-lijnvormig, met spitsen voet, alleen langs den buiknaad gevleugeld, 60—220 mM bij 25—35 mM, 1—5-zadig, tusschen de zaden meer of minder diep golvend ingesneden, zaden langwerpig, gewoonlijk gekromd. Blaadjes 5—7, eirond-ovaal met stompen of afgeronden voet en stompen of stomp toegespitsten, vaak uitgeranden top, beiderzijds glanzend, kaal, 90—200 mM bij 45—130 mM. Klimmende ') Een zeer enkele maal draagt de tros aan den voet een enkel klein zijtakje. heester. 5.00. Oct.—Jan. Alleen bij Kediri en op Noesa Kembangan gevonden D. sinuata Thw. 7. Bloemsteeltjes tijdens den bloei minder dan 1 '/2 mM lang. Kelk van buiten vrij dicht aanliggend behaard. Bloemkroon geheel wit, plaat der vlag 7—9 mM middellijn. Vlagmeeldraad vrij. Peul 50—100 mM bij 25—30 mM, 1—4zadig. Blaadjes 5—12, doorgaans 7—9, eirond-elliptisch met breed afgeronden of hartvormigen voet en nu eens stomp toegespitsten, dan weer afgeronden of zwak uitgeranden top, 50—150 mM bij 35—75 mM, kaal. Opgerichte of klimmende heester. 3.00—10.00. April, Juli, Oct.— Dec. In bosschen en kreupelhout, van af de laagvlakte tot op 200 M zeehoogte (Aganópe floribünda Miq. — Milléttia thyrsiflóra Bth.). D. thyrsiflóra Bth. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 3-7 mM lang. Kelk rood, langs den bovenrand gewimperd, overigens van buiten kaal of ijl aanliggend behaard. Plaat der vlag 5—7 mM middellijn. Vlagmeeldraad met de andere vergroeid. Peul kortgesteeld, elliptisch, langwerpig of langwerpig-lijnvormig, met versmalden, vrij stompen of afgeronden voet, 1— 3-zadig. Blaadjes doorgaans 5—7, zeldzamer 3, elliptisch-langwerpig of min of meer eirond of omgekeerd eirond, met stompen of afgeronden voet en stomp toegespitsten top, 35—120 mM bij 20—55 mM, van onder nu eens kaal (bij aiie javaansche exemplaren) dan weer fijn aanliggend kortharig (exemplaren van Timor). Hoog klimmende heester. 5.00—10.00. Hier en daar in de laagvlakte gevonden, vooral nabij de zee. (Brachy'pterum floribundum Miq. — Dérris bantaménsis Hassk. — Dérris floribünda Prain.). Areuj kidang, s. — Gadel, j. — Gadel areuj, s. D. multiflóra Bth. 68. Pongamia Vent. 1. Bloemen in gesteelde, opgerichte, 60—200 mM lange trossen. . Bloemsteeltjes 5—10 mM lang. Kelk kort en stomp getand, ± 4mM hoog. Plaat der vlag 11—13 mM lang, wit of bleekpaars, aan den voet met 2 groote oortjes, aan de rugzijde fijn behaard. Vleugels met paarsen top, kiel stomp, bijna even lang als de vleugels. Meeldraden 1-broederig, vruchtbeginsel gesteeld, behaard, peul kort gesteeld, langwerpig, 50—70 mM bij 22—30 mM, plat, met dik lederachtige wanden, niet openspringend, 1-zadig, zaad zonder kiemwit. Bladeren afwisselend, onevengevind, blaadjes meestal 5, zeldzamer 7, tegenoverstaand, ovaal of ovaal-eirond, met wigvormigen, stompen of afgeronden voet en doorgaans kort toegespitsten top, kaal, 50—210 mM bij 40—125 mM. Boom. 5.00—25.00. Jan—Dec. Geheel Java aan niet-moerassige stranden. Aroe, j. — Ki pahang, s. Ki pahang laoet, s. — Krandji, j P- glabra Vent. 69. Euchrésta Benn. 1. Bloemen wit, in gesteelde, eindelingsche, 40—120 mM lange, fijn behaarde trossen. Bloemsteeltjes 3—6 mM lang. Kelk ± 8 mM hoog, met zakvormigen voet, kort getand, van buiten dicht aanliggend roestkleurig behaard. Vlag + 15 mM lang, de plaat slechts weinig breeder dan de lange nagel, smal eirond, uitgerand, zonder oortjes aan den voet, kaal. Vleugels ongeveer even lang als de kiel. Meeldraden gemakkelijk van elkander loslatend, vruchtbeginsel lang gesteeld, stijl kaal, peul langwerpig rond, niet openspringend, 1-zadig. Steunbladen zeer klein of ontbrekend, bladeren onevengevind, steunblaadjes aan de bladspil ontbrekend, blaadjes meestal 5, zeldzamer 3, kort gesteeld, elliptisch-langwerpig met spitsen voet en spits toegespitsten top, van onder fijn aanliggend behaard, 80 150 mM bij 35—80 mM. Opgerichte heester. 1.00. Mrt., Oct., Nov. In de hoogere bergstreken. Koetjila,j. — Pernadjiwa, j, Pranadjiwa, j. — Tjatjabèan, s Eu. Horsfiéldii Br. 70. Inocarpus Forst. 1. Aren okselstandig, enkelvoudig of van af den voet in 2 5 takken gesplitst, 10—170 mM lang. As der bloeiwijze fijn roestkleurig behaard, duidelijk geknobbeld. Kelk dunvliezig, stomp 2-lobbig, 4—6 mM lang. Kroonbladen 4-6, meestal 5, opgericht met teruggebogen top, wit of geelachtig, gelijk van grootte, 11—16 mM lang, aan den voet met de meeldradenbuis vergroeid. Meeldraden dubbel zooveel als kroonbladen, afwisselend langer en korter. Vruchtbeginsel kort gesteeld, stijl zeer kort, peul kort gesteeld, ovaal—scheef omgekeerd eirond, 55—100 mM bij 50 70 mM, niet openspringend, 1-zadig. Steunbladen nietig, bladsteel 5—15 mM lang, bladeren afwisselend, langwerpig-lancetvormig met stompen of meer of minder diep hartvormigen, vaak scheeven voet en spitsen, stompen, afgeronden of uitgeranden top, leerachtig, glanzend, kaal, 120—520 mM bij 45—180 mM. Boom met diep en onregelmatig gesleufden stam. 10.00—20.00. Jan.—Juni, Sept. Als vruchtboom aangeplant van af de laagvlakte tot op 500 M zeehoogte. Gajam, j, m, s. — Gasep, m. — Gatep, m. — Gatet, s. - Ghadjam, md t '• édulis Forst. behaard of geheel kaal, bloemsteeltjes 15—30 mM lang, kelk kaal of zoo goed als kaal. Peul tot 60 mM lang, tot 20 mM breed, 1—4-zadig. Klimmende heester. 5.00. Alleen bij Soerabaja en in Besoeki gevonden. Got,j. . C. gracilis Miq. T). 9. Blaadjes meerendeels omgekeerd eirond met meer of minder scheeven, wigvormigen voet en breed afgeronden, doorgaans uitgeranden top, dik vliezig, dof, 12—25 mM bij 8—18 mM. Vinspillen ongestekeld. Bloemen in zeer lange, niet tot pluimen vereenigde trossen, welriekend, onderste kelkslip meer of minder duidelijk, vaak zelfs zeer onduidelijk franjeachtig getand. Peul met versmalden voet zittend, lijnvormig, 80—150 mM bij ± 15 mM, op de zaden sterk gezwollen doch niet heen en weer gebogen. Zaden 4—8, dik, met veel kiemwit. Twijgen nu eens geheel ongewapend, dan weer met krachtige, gekromde stekels bezet, welke meerendeels paarsgewijs onder de bladeren zijn geplaatst. Opgerichte heester. 3.00— 6.00. April—Nov. Soms als sierheester aangeplant, inheemsch in tropisch Amerika. (Coultéria tinctória H. B. K.). •}* C. tinctória Domb. Blaadjes langwerpig of eirond-langwerpig, met rechten of eenigszins scheeven, wigvormigen of stompen voet en stompen of vrij spitsen, zeldzamer afgeronden top, leerachtig, glanzend, 25—100 mM bij 12—50 mM. Vinspillen vaak met enkele stekels. Bloemen in trossen, welke vaak tot een eindelingsche pluim samenkomen. Onderste kelkslip niet met franjeachtigen rand. Peul duidelijk gesteeld, elliptisch, 45—65 mM bij 30— 35 mM, plat. Zaad 1, zeer zelden 2, sterk samengedrukt, zonder kiemwit. Klimmende, sterk gestekelde heester. 5.00—15.00. Jan.—Dec. Alleen in de vloedbosschen. Kemroenggi, j. — Matahiang, s. — Rembètè, j C. Nüga Ait. 79. Haematóxylon L. 1. Bloemen in veelbloemige, 50—120 mM lange trossen, geel, welriekend. Bloemsteeltjes dun, 4—5 mM lang, kaal. Kelk diep gedeeld, kaal, min of meer purper aangeloopen, kroonbladen langwerpig-omgekeerd eirond, 5—7 mM lang, meeldraden 10, vrij, aan den voet behaard, vruchtbeginsel kort gesteeld, stijl draadvormig, kaal. Peul lancetvormig, plat samengedrukt, vliezig, 40—60 mM lang, 8—12 mM breed, overlangs over het midden der zijvlakken (dus niet langs de naden) in 2 schuitvormige helften vaneenscheurend, 1-zadig, zelden 2-zadig, kiemwit ontbrekend. Bladeren aan de jonge twijgen verspreid, aan de oude tot bundels vereenigd in de oksels der afgevallen bladeren, evengevind of onvolkomen dubbelgevind, blaadjes bijna zittend, omgekeerd eirond met spitsen voet en uitgeranden top, kaal, dicht en schuin geaderd, 10—35 mM bij 6—25 mM. Opgerichte, vaak ') Volgens sommigen een vorm van C. digyna Roth. Deze laatste heeft echter alleenstaande bloemtrossen en iets grootere blaadjes. De peulen van C. digyna zijn een hooggeschat looimiddel. 26 84. Cassia L. 1. Meeldraden 10 ')> de helmdraden der 3 onderste sterk S-vormig gekromd en veel langer dan de andere. Helmknoppen wel sterk in grootte verschillend doch alle volkomen, dus geen er van plat gedrukt en massief. Peul hangend, groot, rolrond of bijna rolrond, met dwarse tusschenschotten, ongevleugeld, niet openspringend. Algemeene bladspil en bladsteel zonder klieren, blaadjes 6 of meer. Boomen 2. Niet aldus. Bloemen geel, soms min of meer rood gevlekt. . 6. 2. Bloemen geel, welriekend, in ijle, hangende trossen, welke alle of meerendeels aan ontbladerde twijggedeelten zijn geplaatst. Bloemsteeltjes 35—60 mM lang. Kelkslippen met breed afgeronden of stompen top, teruggeslagen. Kroonbladen 20—35 mM lang, na het afvallen der meeldraden nog lang blijvend. Helmdraden der 3 onderste meeldraden in 't midden wel verdikt, doch niet knoopig aangezwollen. Peul 200—450 mM bij 15 -17 mM, rolrond, 50—100-zadig 2). Vruchtvleesch strooperig. Steunbladen priemvormig, klein. Blaadjes 3—8 paar, doorgaans 3—6 paar, eirond-langwerpig, met spitsen voet en stompen top, fijn behaard, 60—200 mM bij 35—90 mM. Boom. 10.00— 20.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 400 M zeehoogte, vooral in djatibosschen; niet zelden ook als sierboom in tuinen aangeplant. Trommelstokboom. — Biraksa, m. Boeboendelan, s. — Boengboendelan, s. — Boengboenelan, s — Kalöboer, md. Klöbör, md. — Klöhoer, j. — KlöhorJ. — Tanggoeli, j. — Tanggöli, s. — Tanggölo, s. — Tenggoeli, j. — Trenggoeli, j. C. Fistula L. Bloemen rood. Blaadjes 5—20 paar, minder dan 100 mM lang. 3. 3. Bloemsteeltjes minder dan 20 mM lang. Kroonbladen hoogstens 15 mM lang. Trossen dicht kortharig. Schutbladen eirond-langwerpig. Kelk dicht kortharig. Blaadjes 20-40, met stompen, afgeronden of uitgeranden top, van onder vrij dicht kortharig 4. Bloemsteeltjes 20—50 mM lang. Volwassen kroonbladen meer dan 15 mM lang 5- 4. Trossen alle of bijna alle in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst, 100—250 mM lang. Schutbladen voor den bloei afvallend. Bloemsteeltjes 10—18 mM lang. Kelk ten slotte teruggeslagen. Kroonbladen tijdens den bloei doorgroeiend, ten slotte ± 15 mM lang, aanvankelijk helder ') Aan groote knoppen onderzoeken. •/) De zaden zijn een bekend, sterk werkend purgeermiddel. De vruchten zijn in Europa bekend als oude-mannetjesdrop, — pijpcassia, — trommelstokken. rozerood, later bleekrood, ten slotte min of meer oranje getint, het bovenste kroonblad geel gevlekt. Helmknoppen dicht behaard, helmdraden der beide bovenste meeldraden kort, teruggebogen, zoodat de (stuifmeelhoudende en openspringende) helmknoppen achter het bovenst kroonblad komen te staan, helmdraden der 3 onderste meeldraden het langst en boven de bocht duidelijk (doch niet knoopig) verdikt. Vruchtbeginsel lang gesteeld, zeer dicht behaard. Peul 300-600 mM lang, 35-40 mM breed, eenigszins samengedrukt, met ruwen buitenwand, op den buiknaad ') met 2, op den rugnaad met 1 dikke ribbe. Zaden talrijk, 15-20 mM lang, kiemwit zeer sterk ontwikkeld. Steunbladen nietig, spits. Blaadjes langwerpig of lint-lancetvormig, met afgeronden of stompen voet en stompen of afgeronden top, 30—55 mM bij 10—17 mM, beiderzijds—doch vooral van onder—zachtharig. Boom. 10.00—25.00. Sept., Oct. Inheemsch in tropisch Amerika, op Java soms aangeplant en daarvoor wegens de schoone bloemen zeer aan te bevelen. (C. brasiliénsis Lmk.). C. grandis L. Trossen meerendeels in de oksels van nog aanwezige bladeren geplaatst, '30 75 mM lang. Schutbladen onder de geopende bloemen nog aanwezig. Bloemsteeltjes (bij het eenig door mij gezien exemplaar) + 10 mM lang. Kroonbladen minder dan 15 mM lang. Peul 200—300 mM lang, + 20 mM dik, zaden samengedrukt, ± 8 mM lang. Blaadjes ovaal-langwerpig, met stompen, vaak scheeven voet en breed afgeronden of uitgeranden top, 15—35 mM bij 10—18 mM. Boom. Misschien hier of daar in tuinen of parken aangeplant f C. marginata Roxb. 5. Kelkslippen groen, hoogstens 5 mM lang. Bloemsteeltjes 20—35 mM lang, kroonbladen 18—25 mM lang, peul 375-500 mM lang, 60—90-zadig.' Blaadjes 10—24, langwerpig of eirond-langwerpig, alle of meerendeels met vrij spitsen top, 40—80 mM bij 18—32 mM, van boven glanzend, van onder uiterst kort behaard. Boom. 10.00—25.00. Juli, Oct.—Dec. Een enkele maal bij Tjampea gevonden, wellicht aangeplant, inheemsch in Engelsch Indië en Sumatra. Boesoek boesoek, m.—Seboesoek, m. — Siboesoek, m t c. nodósa Ham. Kelkslippen rood, 8—10 mM lang. Bloemsteeltjes 30—50 mM lang, kroonbladen 25-35 mM lang, peul 200—600 mM bij 18—20 mM, zaden omgekeerd eirond, eenigszins samengedrukt, 9—10 mM lang. Blaadjes 10-40, ovaal, ovaal-eirond of langwerpig, met zeer stompen, breed afgeronden of uitgeranden top, 25 55 mM bij 15—25 mM, van onder fijn behaard. Boom. 3.00—35.00. Oct.—Jan. Geheel Java beneden 400 M zeehoogte, vooral in Midden- en Oost-Java, in bosschen en op grasvlakten, niet zelden ook als sierboom aangeplant. Boeboendelan, s. — Boeboenelan, s. — Boengboendelan, s. — Boetigboenelan, s. — Kajoe doelang, m. — TanggoeliJ. — Tanggöli, s. — Tenggoeli, j. — Tenggoeli wawang, j. — Trenggoeli, j. — Trenggoeli wawang, j C. javanica L. 6. Kelkslippen alle langwerpig of lancetvormig, spits. Bloemsteeltjes 0 d. i. de naad, waaraan de zaden bevestigd zijn. met 2 kleine schutblaadjes. Blaadjes in 8—90 paren, hoogstens 25 mM lang bij 5 mM breed. Bloemen in 1— 4-bloemige, bovenokselstandige bloeiwijzen. Peulen plat, minder dan 80 mM lang. Bladsteel met 1 of 2 boven den voet geplaatste klieren. Kruiden of lage heestertjes 7. Niet aldus 7. Middelste blaadjes 8—25 mM lang, blaadjes in 8—30 paren. Meeldraden gedeeltelijk rood. Peul 20—40 mM bij + 4 mM, 8—15-zadig, behaard 8- Middelste blaadjes 2—8 mM lang, blaadjes gewoonlijk in 30—80 paren, soms echter in 15—25 paren, met spitsen top, gewimperd, van onder kaal of bijna kaal. Bloemsteeltjes 5 18 mM lang, kroonbladen geel, 7—11 mM lang. Volkomen meeldraden 9—10, al of niet rood gevlekt, peulen 35—70 mM bij 4—5 mM, 12—25-zadig, zaden ongeveer dubbel zoo lang als breed. Opgericht of liggend, meer of minder dicht behaard, veranderlijk kruid. 0.25—1.50. Jan.—Dec. Langs wegen en dijken, op grasvelden, van af de laagvlakte tot op 2000 M zeehoogte. Dingding, j. — Djewer, j. — Kedingding, j. — Toetoer~ian C. mimosoides L. Typische exemplaren zijn gemakkelijk van de verwante soorten te onderscheiden door de kleine blaadjes, welke zich bij afgeplukte planten spoedig tegen elkaar leggen. Soms echter is de plant moeilijk van C. Leschenaultiinate onderscheiden. Op Java schijnt uitsluitend de opgerichte vorm met zeer talrijke paren 2—6 mM lange blaadjes voor te komen (forma myriophy'lla). 8. Voet der bladsteelklier steelvormig, lang en dun, cylindrisch. Blaadjes 12—25 paar, lijnvormig, vaak eenigszins gekromd, met vrij scheeven, niet zeer spitsen, door een nerfspitsje gekroonden top, van onder kaal, de middelste 8—12 mM lang, vinnervig, zijnerven aan de eene zijde van de middennerf onduidelijk en gering in aantal. Bloemen geel, volkomen meeldraden 5, peulen 20—45 mM lang. Opgericht of neerliggend kruid. 0.25—0.50. April, Juni. Midden- en Oost-Java van af de laagvlakte tot op 2000 M zeehoogte. Èntjèng èntjèng, j. — 'Pis- koetjingan, j. — Tjonden, j C« pumila Lam. Voet der bladsteelklier niet dun steelvormig. Volkomen meeldraden 7—10. Rijpe zaden niet veel meer lang dan breed, met vele ronde indruksels 9- 9. Bladsteelklier steeds alleenstaand, tolvormig, zeer duidelijk uit¬ springend '), donkerpurper, gewoonlijk duidelijk van het onderst paar blaadjes verwijderd. Bladspil, nerven en rand der blaadjes x) Van ter zijde bezien. langste meeldraden. Vruchtbeginsel fijn behaard, niet zijdelings samengedrukt. Rijpe peul bruin, met vrij dikke kleppen en aanmerkelijk verdikte naden, 150-300 mM bij 12-16 mM, 20-30-zadig, zaden ongeveer 11/2 maal zoo lang als breed, niet of nauwelijks gesnaveld. Steunbladen alleen aan zeer jonge twijgen aanwezig, klein, vroeg afvallend. Boom, reeds op jeugdigen leeftijd bloeiend. 2.00—20.00. Jan. Dec. Zeer snelle groeier, vaak als schaduwboom aangeplant en soms verwilderd, inheemsch in Engelsch Indië en Indo-China. (C. flórida Vahl.). Djoehar, md. Djoewar, j, m, md, s. — Djohar, m t C. siamea Lam. Blaadjes 10—40 paar, dun, dof. Helmknoppen der bovenste staminodiën hoogstens 1 mM lang. Geheele stamper ') veel langer dan de langste meeldraden. Vruchtbeginsel kaal of bijna kaal, zijdelings samengedrukt. Peul niet met sterk verdikte naden, zaden meerendeels meer dan 11/2 maal zoo lang als breed 23. 23. Algemeene bladspil geheel zonder klieren. Blaadjes 13—20 paar, langwerpig, 15—50 mM bij 8—15 mM. Kelkbladen nagenoeg geheel teruggeslagen. Kroonbladen ten slotte 15—20 mM lang, niet sikkelvormig. Drie langste meeldraden niet met een gekromden snavel. Rijpe peul bruin of zwart, met dunne kleppen, 60—150 mM bij 14—16 mM, 10—20-zadig. Zaden ongeveer dubbel zoo lang als breed, duidelijk gesnaveld. Steunbladen (alleen aan zeer jonge twijgen aanwezig) sikkelvormig, zeer spits. Boom, nu eens kortharig, dan weer met vrij lange, geelachtige haren bekleed (var. xanthócoma Miq.). 4.00 12.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 1100 M zeehoogte, vooral in Midden- en Oost-Java, bij voorkeur op periodiek waterarme gronden. Ehing, j. — Haringin, s. Hing, j. Ihing, j. — Nginging, j. — Ringin, s. —Toeren, j. — Weringinan, j C. timoriénsis D. C. Algemeene bladspil met een kleine, vaak afvallende klier tusschen de blaadjes van het onderst juk. Blaadjes 18-40 paar, langwerpig, 13-40 mM bij 4—10 mM. Kelk aanvankelijk los aanliggend, bij zeer oude bloemen teruggeslagen. Kroonbladen lang doorgroeiend, ten slotte 20—30 mM lang, één der onderste sikkelvormig. Drie langste meeldraden door een vrij langen, gekromden snavel gekroond. Peul 40—200 mM bij 15—22 mM, zaden 15 of meer, langwerpig, de meeste 3—4 maal zoo lang als breed, onduidelijk gesnaveld. Steunbladen (alleen aan zeer jonge twijgen te vinden) priemvormig. Boom. 6.00—10.00. Febr.—April. Inheemsch in tropisch Amerika, op Java om de fraaie bloemen soms als sierboom aangeplant en daarvoor zeer geschikt (C. calliantha Mey.). f C. multijuga Rich. 1) Den stamper strekken alvorens hem met de meeldraden te vergelijken. 85. Dialium L. 1. Bloemen wit, in pluimen. Bloemsteeltjes 3—5 mM lang. Kelk dicht behaard, tot nabij den voet 5-deelig, slippen langwerpig, 5—6 mM lang. Kroonbladen ontbrekend. Meeldraden 2, helmdraden zeer kort. Vruchtbeginsel bijna zittend. Peul'ovaal zijdelings samengedrukt, 20-26 mM lang, zwart, zeer fijn' behaard, met zuurachtig, eetbaar vruchtvleesch, 1 — 2-zadig. Zaden met krachtig ontwikkeld kiemwit. Bladeren onevengevind, blaadjes 5-7, min of meer afwisselend, elliptisch-lancetvormig,' met spitsen voet en lang toegespitsten top, 75—160 mM bij 25-65 mM, kaal. Boom. 20.00—30.00. Nov. Hier en daar boven 150 M zeehoogte in het wild, elders soms aangeplant. Asam kerandji, m. — Asam tjina, j. — Karandjhi, md. — Kerandji, m. — Ki randji, s. — Koerandji, j. — Krandji, j. — Parandji, s. — Parangi, s. — Prandji, j. — Randji, s. D. indum L. 86. Bauhi'nia L. 1. Bladeren uit 1 meer of minder diep gelobd blaadje bestaand. 2. Bladeren uit 2 vrije blaadjes bestaand, blaadjes zeer kort gesteeld, met rechten binnenrand en breed afgeronden buitenrand, met zeer stompen of breed afgeronden top, beiderzijds kaal, 15— 45 mM bij 10—27 mM. Bloemen in eindelingsche, veelbloemige, vaak op den top van korte zijtakjes geplaatste trossen, bloemsteeltjes 10—16 mM lang, kelkbuis 7-8 mM, zoom bijna tot den voet 5-deelig, ongeveer even lang als de buis, kroonbladen gelijk, wit, 16—20 mM lang, smal langwerpig-omgekeerd eirond, volkomen meeldraden 10, vruchtbeginsel lang gesteeld, kaal, peul 100—160 mM bij 25—35 mM, met kurkachtige wanden, niet openspringend, 6—13-zadig, zaden met kiemwit '). Klimmende of opgerichte heester, aan vele twijgen ranken dragend. 3.00—5.00. Jan., Mrt., Mei, Aug.—Oct. Alleen aan het strand, zeldzaam. (Phanera complicata Miq.). „ , , , B. Blancoi Baker. 2. Kroonbladen meer dan 5 mM lang. Peul meer dan 40 mM lang, meestal met meer dan 2 zaden 3' Kroonbladen ± 3 mM lang, wit. Bloemen vereenigd tot eindelingsche pluimen met trosvormige takken. K>lk ctnmn <_» - yj IU11U1 t:. Vruchtbare meeldraden 3, helmdraden 4—5 mM lang, stami- ') Een zaad dwars doorsnijden. De zaadlnhhpn litrtron 1 n.: i sluit Hp »-S"'<=.*aa,,„CLKlcraWlI <-"«uiuuuv.il 111. nodiën 2, priemvormig. Schijf dik, klierachtig, 2-lobbig, van boven behaard. Vruchtbeginsel kort gesteeld, peul langwerpig rond, 25—35 mM bij 17—19 mM, 1 —2-zadig, zaden met kiemwit ')• Oude stengels in het midden dikwijls slangachtig heen en weer gebogen 3), bij zeer oude exemplaren tot 15 cM breed. Jonge twijgen met 2 vaak schijnbaar tegenoverstaande ranken. Bladeren met hartvormigen voet, nu eens eirond met ondiep ingesneden (soms zelfs bijna gaven) top, dan weer (vooral bij jonge exemplaren) diep 2-lobbig met spreidende lobben, ^ 7-nervig, kaal of min of meer behaard, 60-100 mM bij 50—80 mM. Hoogklimmende heester. 3.00—25.00. In bosschen, kreupelhout en heggen van af de laagvlakte tot op 800 M zeehoogte (Lasiobéma Horsfiéldii Miq. — Phanera débilis Miq.). Areuj koekoepoe, s. — Areuj koepoe koepoe, s. — Ping keping, md. Tilil areuj, s. . . B. anguina Roxb. var. Horsfiéldii Watt. 3. Klimmende, rankendragende heesters. Bladeren over minstens 1/l der lengte ingesneden. Kelkbuis minder dan 12 mM lang, kelkzoom hoogstens 12 mM lang, tot aan den voet 2—5-slippig. Bloemkroon wit, bleekgeel verkleurend. Volkomen meeldraden 3. Peul plat samengedrukt, 35—60 mM breed 4. Boomen of heesters zonder ranken. Peul hoogstens 30 mM breed ' 4. Kelkzoom veel langer dan de buis. Kroonbladen van buiten in het midden zeer dicht aanliggend behaard. Vruchtbeginsel zeer dicht roestkleurig behaard. Peul gedurende langen tijd dicht behaard, 4—6-zadig. Bloemsteeltjes met 2 schutblaadjes. . 5. Kelkzoom' aanmerkelijk korter dan de buis. Kroonbladen zeer lang genageld, met golvende randen, van buiten ijl behaard, 15 20 mM lang. Vruchtbeginsel alleen op de naden behaard, peul kaal of nagenoeg kaal, 150—200 mM bij 35—60 mM, 10—20-zadig, zaden plat samengedrukt, 10—15 mM lang, met kiemwit '). Bladeren meer breed dan lang, met zeer ondiep hartvormigen voet, tot op of over het midden 2-spletig, met stompe, door een smalle tusschenruimte gescheiden lobben, van onder 'op de nerven ijl behaard, overigens kaal, 35—75 mM 1) Een zaad dwars doorsnijden. De zaadlobben liggen tegen elkaar, het kiemwit sluit de zaadlobben in. 2) Dit zijn de zoogenaamde apenladders, welke door haar eigenaardigen bouw steeds weer de belangstelling trekken van, wie ze in de bosschen aantreft. Ik heb nooit apen geduld genoeg zien betoonen om dit hun door de natuur geboden hulpmiddel met eenige waardigheid te beklimmen. lang. Klimmende heester. 25.00. In de bergstreken van Middenen Oost-Java. (Phanera g I a u c a Bth.). Kepean, j. — Kepet, j. B. glauca Wall. .5. Bloemsteeltjes 15—35 mM lang. Trossen veelbloemig, dicht, aan de toppen der twijgen pluimvormig bijeenstaand. Kelk van buiten dicht kortharig, buis 3-4 mM lang, zoom 10-12 mM Kroonbladen lang genageld, 15-20 mM lang. Stempel knopvormig. Peul tot 200 mM lang, tot 50 mM breed, aanvankelijk zeer dicht roestkleurig behaard, geleidelijk kaal wordend, zaden minstens 25 mM lang. Steunbladen sikkelvormig. Bladeren meer breed dan lang, met diep hartvormigen voet en over ]/4 1 /3 der lengte ingesneden top, met afgeronde, stompe of stomp toegespitste lobben, van onder nu eens dicht roestkleurig kortharig, dan weer bijna kaal (forma glabrior Miq.), 60—150 mM lang. Klimmende heester. 5.00-10.00. Nov.-Jan. In de bergstreken der Preanger en op Noesa Kembangan beneden 1000 M zeehoogte gevonden. (Phanera fulva Korth.). Koepoe koe- af06' J fülva Blume. inmS!ftiM112""15o,mM lang' Ke'kbuiS ± 5 mM,a"g- Kroonbladen 13 mM lang. Bladlobben stomp toegespitst. Overigens als de voorgaande en daarvan hoogst waarschijnlijk slechts een vorm. Langgeleden op Java gevonden. (Phanera Junghuhniana Korth.). K , , , B- Junghuhniana I. K. ■ Volkomen meeldraden 2—5. Zaden zonder kiemwit '). Kroonbladen rood of paars, 45—65 mM lang. Peulen plat. . . 7. Volkomen meeldraden minder dan 2 of meer dan 5. Zaden met kiemwit g 7 B'hte7tersVan °nder zeer fijn aanliggend griishariS- Boomen of opgerichte Bladeren van onder op de nerven en aderen afstaand bruinharig, ongeveer even breed als lang, met niet zeer diep hartvormigen voet, over ± >/3 der lengte ingesneden, met stompe lobben, 100—150 mM lang. Trossen eindelingsch of tegenover de bladeren, dicht bruinharig, bloemsteeltjes kort, kelkbuis zeer lang en smal, zoom al of niet scheedevormig, kroonbladen smal lancetvormig-omgekeerd eirond, 40—60 mM lang, geel gevlekt. Vruchtbeginsel lang gesteeld, dicht roestkleurig viltig, peul tot 100 mM lang, tot 25 mM breed, waarschijnlijk 1—2-zadig. Klimmende of min of meer opgerichte heester. 8.00—20.00. J 8I«H° df :i2bb„drnii. Vruchtbeginsel dicht behaard. . . 2. Volwassen bladeren van onder grijsgroen, vrij dicht aanliggend behaard, langwerpig, met' wigvormigen of stompen voet en meestal iets toegespitsten top, 65—300 mM bij 25—85 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—20. Bladsteel 5—10 mM lang, ongeveer in het midden met 2 onduidelijke klieren, evenals de twijgen roestkleurig viltig. Steunbladen lancetvormig, spits, min of meer teruggekromd, lang blijvend. Pluimen okselstandig, veel korter dan de bladeren, këlkslippen spits, kroonbladen even lang als de kelkslippen, meeldraden ±7. Vruchtbeginsel langharig. Steenvrucht langwerpig rond, met zeer talrijke schubben bezet, 2-hokkig, hokjes van binnen langharig. Wand der kern gemarmerd. Twijgen hangend. Boom. 20.00—30.00. Juni. West- en Midden-Java, zeldzaam tusschen 0 en 200 M zeehoogte. (P. sumatranum Bth.). Ipil, j- costatum BI. 2. Bloemen in trossen of in smalle pluimen. Kelk 15—20 mM hoog, beiderzijds dicht aanliggend behaard. Kroonbladen 10—15 mM lang. Meeldraden 15—20, helmdraden 12—18 mM lang. Steenvrucht ei-bolvormig, van buiten eenigszins wrattig, 65 90 mM lang, 1—2-hokkig, hokjes van binnen dicht behaard. Wand van de kern (op dwarse doorsnede) uit tallooze dwarse vezels opgebouwd, niet gemarmerd. Klieren aan de achterzijde van de middennerf der bladeren nabij den voet daarvan geplaatst, vaak één van beide of beide ontbrekend. Bladeren variëerend van eirond tot lancetvormig, met afgeronden of iets hartvormigen, zeldzamer spitsen voet en regelmatig versmalden of kort toegespitsten top, 90-300 mM bij 25-100 mM, bij gedroogde exemplaren van onder of beiderzijds eenigszins ruw. Boom. April. Alleen bij Palaboean Ratoe en op Noesa Kembangan gevonden. Ki damar, s.— Ki söka, s. P. scabrum Hassk. Bloemen in tuilen of in breede pluimen. Kelk 8—10 mM hoog, van buiten kaal of meer of minder dicht behaard, van binnen behaard. Kroonbladen 7—8 mM lang, groenachtig wit. Meel- bare bloemen veel korter gesteeld dan de onvruchtbare, kelk geelachtig, buis klokvormig, ± l1/* mM hoog, tanden 5, driehoekig, kroonbladen 5, eirond-elliptisch, spits, ± 2>/* mM lang, eenigszins vleezig, rood met gelen voet, niet zelden min of meer verbonden blijvend. Meeldraden 10, vruchtbeginsel geheel onderstandig, stijlen doorgaans 3, soms ook 4. Vrucht klokvormig, geribd, + 4 mM hoog, aan den top openbarstend, zaden ovaal, overlangs geribd, zaadhuid aan weerszijden in een staartje verlengd. Opgerichte heester. 2.00-4.00. Jan.—Dec. In de bergstreken van geheel Java boven 1400 M zeehoogte, op open, zonnige plaatsen of in ijle bosschen. Katoempang bodas, s. — Kembang lintangan, j. — Ketoempang bodas, s. Ki katoempang bodas, s. — Lintangan, j. — Semboeng, s. — Semboeng ajam, j. - Semboeng djago, j. - Semboeng koernek poetih. — Semboeng sawoeng, j. . . H. oblongifoha BI ). Bladeren van onder geheel kaal, breed elliptisch, met stompen, afgeronden of afgeknotten voet en vrij spitsen, stompen of afgeronden top, vrij grot gezaagd, leerachtig, glanzend, 80-180 mM bij 50-110 mM. Bloemen in veelbloemige, vaak bolvormige tuilen, bij den op Java gekweekt wordenden vorm alle onvruchtbaar. Schutbladen al of niet aanwezig. Bloemsteeltjes 6-20 mM lang, fijn behaard, nabij den top vaak met een gekleur schutblaadje. Kelkzoom tijdens den bloei doorgroeiend ten slotte 20 30 mM middellijn, uit 4-7 breed ovale of omgekeerd eironde, stompe, afgeknotte of zwak uitgerande, gaafrandige, kroonbladachtige, blauwpaarse, bleekroode of witte segmenten bestaand. Kroonbladen 5 6, opgench , klein. Meeldraden 3-7, niet buiten de kroon stekend, helmhokjes stui meel bevattend, ten slotte openspringend. Stijlen doorgaans 3, zeldzamer 2 Opgericht heestertje. 0.30-0.60. Aug., Nov. Niet zelden als sierheester gekweekt, inheemsch in China en Japan. (Horténsia speciosa 1 ere. Hydrangea opuloi'des Lam.). Hortensia. . . f H. Hortensia Sieb. 4. Dfchroa Lour. 1. Bloemen in eindelingsche, 40-150 mM lange, meer of minder dicht aanliggend behaarde pluimen. . Bloemsteeltjes 3 mM lang, kelkbuis klokvormig, kaal of ijl behaard, 2 3 4 mM lang, tanden 5—7, kort driehoekig, spits. Kroonb aden evenveel als de kelkslippen, langwerpig, stomp, bleekblauw, 6-10 mM lang, kaal, vleezig. Meeldraden dubbel zoo veel als kroonbladen, stijlen 3—5, opgericht of spreidend, draad-knotsvormig, met inbegrip van den hoefijzervormigen stempel 5—7 mM lang. Bes prachtig blauw gekleurd, veelzadig. Twijgen rond, kaal of ijl behaard. Bladeren tegen- ') Uiterst na verwant aan de Engelschindische H. aspera Don. overstaand, op 15 60 mM lange, vaak blauw aangeloopen stelen, langwerpig of langwerpig-lancetvormig, met spitsen voet en lang toegespitsten, spitsen top, boven den voet gezaagdgetand, vliezig, vinnervig, met aan de onderzijde sterk uitspringende zijnerven, van boven ijl behaard, van onder met uitzondering der nerven nagenoeg kaal, 75—300 mM bij 25— 125 mM. Opgerichte heester. 1.50—2.50. Jan.,—Dec. In de bergstreken van West- en Midden-Java boven 1200 M zeehoogte. In bloei en vrucht een van de sierlijkste heesters der Javaansche bergbosschen. (D. Cyanitis Miq.—D. Iatifólia Miq.—Cyanitis sylvatica Reinw.). Gigil, s.~ Tataroeman, j d febrïfuga Lour. 5. Bréxia Thouars. 1. Bloemen in gesteelde, okselstandige, onbehaarde schermen. Algemeene bloemsteel sterk zijdelings samengedrukt, 25—40 mM lang. Bloemsteeltjes 5-15 mM lang, met verdikten top. Kelk met 5 stompe vlak uitgespreide lobben, 8-10 mM middellijn, na den bloei blijvend. Kroonbladen schuinopstaand, dakpansgewijs dekkend, eirond met breeden voet en stompen top, 13—15 mM bij 9—10 mM, groenwit of bruinachtig. Schijf gelobd, lobben tegenover de kroonbladen geplaatst, elk met 3—4 draadvormige aanhangsels. Meeldraden 5, opgericht, met stevige helmdraden. Vruchtbeginsel bovenstandig, 5-hoekig, stijl kegelvormig, steenvrucht elliptisch met krachtig gesnavelden top, 5-ribbig, 40-60 mM lang, 5-hokkig, hokjes veelzadig. Twijgen kantig, kaal. Bladeren verspreid! leerachtig, kaal, 75—300 mM bij 30—60 mM, met stompen of afgeronden voet en top, bij jonge planten en bij stamloten lijn-lancetvormig met doornachtig gezaagden rand, bij de andere twijgen langwerpig-omgekeerd eirond met gaven of zeer oppervlakkig ingesneden rand. Boom. 3.00—6.00. Jan. Dec. Inheemsch in Madagaskar, in de omgeving van Buitenzorg een enkele maal als sierboom door inlanders aangeplant, daarvoor echter niet aantebevelen f Br. madagascariénsis Thouars. 6. I'tea L. 1. Bloemen in onvertakte, okselstandige, 30—175 mM lange trossen, 5-tallig. Bloemsteeltjes P/3—3 mM lang, kelkbuis tolvormig! 1 Va—2 mM hoog, slippen opgericht, spits, half zoo lang als de buis. Kroonbladen wijd spreidend of geheel teruggeslagen, langwerpig, spits, 2 3 mM lang, van buiten wit met rood, van binnen wit. Meeldraden 5, om de ringvormige schijf ingeplant, opgericht. Vruchtbeginsel halfonderstandig, het bovenstandig gedeelte tot den voet 2-deelig, stijlen 2, vrij stevig samenklevend en daardoor schijnbaar slechts één, 1—1 «/g mM lang. Doosvrucht i 4 mM lang, veelzadig; de beide bovenhelften ten slotte uiteenwijkend, waarbij de stempels vaak verbonden blijven. Bladeren verspreid, eirond of elliptisch, met afgeronden, stompen of spitsen voet en toegespitsten top, zeer oppervlakkig gezaagdgekarteld of nagenoeg gaafrandig, vinnervig met vele evenwijdige dwarsaderen, onbehaard, 90—200 mM bij 35—115mM. Opgerichte heester of kleine boom. 2.00—12.00. Jan. Dec. Geheel Java in de bergstreken tusschen 900 en 1800 M zeehoogte, doch overal zeldzaam. Hampet, j. Kanjèrè badak, s. — Lampet, j. — Oeliran, j. — Woeroe mangkok, j. . I. macrophy'lla Wall. Bloemen in eindelingsche, zachtharige tuilen. Doosvrucht bolvormig. Bladeren langwerpig-lancetvormig, met toegespitsten top, gaafrandig, kaal. Boom. 10.00—13.00. Lang geleden op „kalkgebergten" gevonden. Ki hondjè, s. >) '• javanica BI. 7. Polyósma BI. 1. Bloemen wit of bleekgeel. Helmdraden minder dan dubbel zoo lang als de helmknoppen 2. Bloemen paars, in 40—140 mM lange trossen. Bloemsteeltjes 2—4 mM lang. Kelkbuis klokvormig, aanliggend behaard, 2—2>/+ mM lang, slippen driehoekig, afstaand, ± 1 mM lang. Kroonbladen lijnvormig, 12—20 mM lang, van buiten behaard. Helmdraden 2—3 maal zoo lang als de helmknoppen. Stijl naar boven eenigszins verbreed, kaal. Steenvrucht nagenoeg bolvormig, 8—10 mM middellijn, door een spitsje gekroond, kern glad. Bladsteel 15—30 mM lang, bladeren elliptisch-langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met spitsen voet en doorgaans kort toegespitsten top, in de bovenhelft ondiep en scherp gezaagd-getand, 60 -150 mM bij 20—50 mM, van boven kaal, van onder op de nerven fijn behaard. Kleine boom. 8.00— 16.00. Mei—Nov. Bergstreken van West- en Midden-Java boven 1400 M zeehoogte. Ki apoe, s. — Ki koekoeran, s. Ki ijabè, s. — Krenjes, j P- ilicifólia BI. 2. Bloemsteeltjes 15—22 mM lang, fijn behaard. Kelkbuis ± 5 mM lang, zoom schotelvormig. Kroonbladen ^ 25 mM lang, van buiten fijn behaard, van binnen nagenoeg kaal. Helmdraden 10—12 mM, helmknoppen 8—10 mM lang. Vrucht onbekend. i) Dit is in West-Java de naam voor Pittósporum ferrugfneum Ait. (Zie pag. 74). De zeer korte en onvolledige diagnose van Blume past vrij wel op deze plant, zoodat de mogelijkheid geenszins is buiten gesloten, dat Blume's determinatie onjuist geweest is. Bloemtrossen met inbegrip van den steel tot 250 mM lang. Bladsteel 15 -30 mM. Bladeren langwerpig of langwerpigomgekeerd eirond, met spitsen voet en kort toegespitsten top, 120 250 mM bij 50—90 mM, kaal of van onder op de nerven zeer kort behaard, langs den rand met kleine, harde, ver uiteengeplaatste tandjes. Boom. Juli. Alleen in de Preanger op 1400 M zeehoogte gevonden. . . P. lóngipes K. et V. Bloemsteeltjes l'/3—3 mM lang, fijn behaard. Kelkbuis P/4— l'/s niM lang, tanden driehoekig, klein. Kroonbladen 8—11 mM lang, beiderzijds behaard, soms aan den voet duidelijk verbreed, soms niet. Helmdraden 4—5 mM, helmknoppen 3—4 mM lang. Vrucht variëerend van breed ovaal tot langwerpig, 10 16 mM bij 7—8 mM, bij den typischen vorm met versmalden, vaak bultigen voet en ronde of bijna ronde steenkern. Bladeren variëerend van elliptisch tot lancetvormig, vaak ook eenigszins omgekeerd eirond, met spitsen voet en al of niet toegespitsten top, gaafrandig of bijna gaafrandig, vinnervig, met van boven ingezonken, van onder uitspringende nerven, 100 200 mM bij 30—80 mM, van onder ijl behaard of met uitzondering der nerven kaal. Boom. 6.00—20.00. Mrt — Oct. Geheel Java in oerwouden tusschen 200 en 1700 M zeehoogte. Bloemen welriekend. Ki podolandak, s. — Ki tjabè, s. P. integrifólia BI. Exemplaren met aan den voet duidelijk geribde steenkern worden wel als P. mutabilis BI. onderscheiden. Zijn de bladeren bovendien van onder dicht behaard, dan noemt ze P. velutfna BI. Mijns inziens zijn dit alle vormen van éénzelfde soort. 8. Weinmannia L. Blaadjes 7—23, aan de meeste bladeren echter 9—13, zittend, varië.erend van elliptisch tot lancetvormig, ondiep en vrij grof gezaagd, van onder op de middennerf vrij dicht behaard, overigens kaal of bijna kaal, 40—120 mM bij 12—30 mM. Steunbladen groot, dwars ovaal. Trossen ten getale van 1—4 op korte takjes gezeten, welke in de hoogere bladoksels ten getale van 1—3 boven elkaar zijn geplaatst, 60—160 mM lang, behaard. Bloemen éénslachtig-tweehuizig, in bundels langs de spil van "den tros, bloemsteeltjes 2—-3 mM lang, kelk diep 4-lobbig, kroonbladen wit, l1/,— P/2 mM lang, lang blijvend, meeldraden in de cf bloem ver buiten de kroon stekend, ± daarboven plotseling samengetrokken, daarboven weer verwijd. Slippen teruggekromd, langwerpig-lancetvormig, staartvormig toegespitst, 13—17 mM lang. Meeldraden aan den top van het bolvormig deel der buis ingeplant. Schijfschubben rechthoekig, kaal, met de vruchtbeginsels samenhangend, vruchtbeginsels aan den voet vergroeid, veel korter dan de kale stijlen. Vrucht binnen den kelk besloten. Bloemen hangend, tot ijle opgerichte, 200—300 mM lange pluimen vereenigd. Bloeiende stengels opgericht, rolrond, bij de knoopen verdikt. Bladeren tegenoverstaand, de bovenste en onderste enkelvoudig de middelste doorgaans handvormig 3-taliig, blaadjes ovaa'l of angwerpig, met stompen top, gekarteld of dubbelgekarteld ■), groen met purperen rand, dikvleezig, 50—160 mM bij 30—110 mM. Kruid. 0.30—1.20. Juni—Sept. Waarschijnlijk lang geleden mgevoerd, thans in alle tropische gewesten verwilderd, op Java op vele plaatsen gevonden, in de omgeving van Batavia talrijk Soms ook in tuinen gekweekt. (Bryophy'llum calycinum Salisb.). Wonderblad '). — Boentiris, s. — Daoen ghamèt, md. — Daoen sedjoek, m. — Djhampé, md. — Djoekoet kawasa, s. — Sedingin, m.— Sösor bèbèk, j.— Tjcikar bèbèk, m.— Tjakar itik, m. Tjotjor bèbèk, m. -Tjötjor bhibhik, md.— Tjötior etek, md. ... v ■ 7. Kp,. . on , pinnata Pers. h f, ° mM Iang' minstens halfweg, vaak zelfs tot nabij den voet gedeeld. Bloemkroon 12-25 mM lang, trompetvormig, kaal of behaard, ^idergee|. meeldraden in de bovenhelft der kroonbuis ingeplant sch.jfschubben l.jnvormig, stomp, vruchtbeginsels vrij, samenneigend eel langer dan de stijlen. Bloemen in smalle, 150-300 mM lange pluimen Bloeiende stengels opgericht, bladeren tegenoverstaand, dikvleezig, de agere enkelvoudig, gaaf, de hoogere meer of minder diep ingesneden gLvin . ruid. 0.30—0.50. Aug.—Jan. Soms aangeplant, vooral bij Chineesche woningen f 'K.P,acini,ta D_ CJ XLIX. DROSERACEAE. Zonnedauwachtigen. Meeldraden 2) evenveel als de kroonbladen, met deze afwisselend. Landplanten. Bladschijf niet met den bladsteel geleed, gewoonlijk met gesteelde klieren bezet Drósera 474. Uit de insnijdingen van afgeplukte bladeren ontwikkelen zich spoedig nieuwe Bij de Javaansche soort(en) zijn de bloemen 5-tallig. 1. Drósera L. Vliegenvangertje. — Zonnedauw. 1. Bladeren alle in een wortelrozet, hun schijf wigvormig-omgekeerd eirond, 8—10 mM bij 5-6 mM, de klierborstels langs den rand veel langer dan de overige. Steunbladen vliezig, meestal 3-spletig, de segmenten wederom verdeeld in lancetvormige, zeer spitse slippen. Bloemstelen 1—3, het naakte deel 40—125 mM, het bloemdragend deel 20—50 mM lang, 3—10 bloemen dragend, bloemsteeltjes opgericht, 2—4 mM lang, kelkbladen aan den voet vergroeid, langwerpig, stomp, 2y2—3 mM lang, kroonbladen omgekeerd eirond, wit, 4 mM lang, stijlen 5, aan den top in zeer korte takken verdeeld. Doosvrucht + IV2 mM lang. Moeraskruid. Misschien lang geleden op Java gevonden Dr. Burmanni Vahl. Bladeren aan een duidelijken stengel uiteengeplaatst. Steunbladen ontbrekend. Stijlen 3, soms tot aan den voet 2-deelig en dan schijnbaar 2. 2. Bladeren smal lijnvormig, hun schijf alleen door de aanwezigheid van klieren van den 8—12 mM langen steel te onderscheiden, 20—100 mM bij 0.4—3 mM, bladtop lang doorgroeiend, bij jonge bladeren ineengerold. Bloemstelen meestal zijdelings geplaatst, hei naakte deel 5 55 mM lang, het bloemdragende 30—150 mM, meer of minder dicht klierharig, bloemen 3—20, bloemsteeltjes tijdens den bloei 6—8 mM, in den vruchttijd zelfs tot 20 mM lang, kelkbladen langwerpig-lancetvormig, fijn behaard, 3—5 mM lang, kroonbladen omgekeerd eirond, wit of rood, 6—8 mM lang, stijlen tot aan den voet 2-deelig, vrucht breed ovaal-bolvormig. Moeraskruid. Nog niet op Java gevonden Dr- »ndica L- Bladeren halvemaanvormig met lang uitgetrokken hoeken, schildvormig aangehecht, de schijf scherp van den wijd afstaanden steel gescheiden, 2—5 mM lang. Klierborstels langs den rand veel langer dan die der bladvlakte. Bloemstelen zijdelings geplaatst, 2—10-bloemig, bloemsteeltjes schuin afstaand, kelkbladen eirond, spits, langs den rand in slippen verdeeld, 2 3 mM lang, kroonbladen spatelvormig-omgekeerd eirond, 5—6 mM lang, wit, stijlen in de bovenhelft vorksgewijs vertakt. Zaden eivormig. Kruid. 0.15—0.30. April, Juni. Op grazige plaatsen, op Java alleen op het Idjen-plateau gevonden. (Dr. lunata Ham.) Dr. peltata Smith. L. HAMAMELIDACEAE. 1. Bloemen in armbloemige aren, 1-slachtig, de cf met 2—6 meeldraden, de $ met 1 vruchtbeginsel en 2 stijlen. Hokjes der vrucht 1-zadig. Kroonbladen ontbrekend. Uiterste twijgen dicht Volwassen bladeren van onder kaal of bijna kaal. Kelkslippen van binnen vaak behaard. Vruchten öf stomp 4—5-kantig óf tweevleugelig, 30—45 mM lang 6. 6. Bloemen 6-7 mM middellijn, in 70—125 mM lange aren of trossen, geelwit, zuur stinkend, de aan den top der bloeiwijze geplaatste (of soms alle) d. Stijl in de <3 bloemen zeer kort, in de § bloemen ± 5 mM lang. Steenvrucht bolvormig-vijfhoekig, met in zeer kort steeltje samengetrokken voet, dicht en zeer fijn behaard, niet wrattig, bij rijpheid 30—35 mM lang, kern 5—8-ribbig. Bladsteel 20—50 mM lang, zonder klieren. Bladeren elliptisch-omgekeerd eirond, met spitsen voet en kort toegespitsten, stompen top, dun leerachtig, kaal, van boven fijn doorschijnend gestippeld, 100—200 mM bij 50 100 mM. Zijnerven aan weerszijden der middennerf 6—10, opstijgend. Boom. 25.00—50.00. Oct., Nov. Geheel Java in bosschen beneden 1500 M zeehoogte, soms ook aangeplant. Djaha, j. — Djaha kebo, j. — Djaha 'sapi, j. T. belérica Roxb. var. laurinoides Clarke. Bloemen ± 5 mM middellijn, in 100—200 mM lange aren, zoetachtig welriekend. Steenvrucht langwerpig, 30—45 mM lang, met 2 groote, lederachtige, horizontaal gestreepte, 30—45 mM breede vleugels, kortharig. Bladsteel 10—50 mM lang, meestal langer dan 25 mM, zonder klieren. Bladen langwerpig-omgekeerd eirond, met spitsen voet en vrij spits toegespitsten top, dun leerachtig, kaal of bijna kaal, niet doorschijnend gestippeld, 100—160 mM bij 35—70 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—10, opstijgend. Boom. 25.00 50.00. Sept. Geheel Java tusschen 200 en 1400 M zeehoogte, overal zeldzaam. Djaha, j, s. — Djeuheu, md. — Kloempit, j. T. bialata Kurz. 2. Lumnitzéra Willd. Doedoek, j. 1. Trossen eindelingsch aan. de twijgen en aan den top van bebladerde zijtakjes, dichtbloemig. Bloemsteeltjes 5—10 mM lang, kelkbuis 8—11 mM lang, weinig samengedrukt, tanden kort en stomp, onduidelijk gewimperd, kroonbladen rood, ovaallangwerpig, vrij stomp, 5—6 mM lang. Meeldraden 5 10, helmdraden rood, vaak ongelijk, de langste 8 9 mM lang en dus duidelijk langer dan de kroonbladen. Stijl min of meer excentrisch, 6—7 mM lang. Steenvrucht 15—20 mM lang. Bladeren verspreid, langwerpig-omgekeerd eirond, met in den korten steel afloopenden, spitsen voet en breed afgeronden of zwak uitgeranden top, 40—90 mM bij 15— 30 mM, in den rand met kleine acarodomatiën '), daardoor schijnbaar gekarteld. Boom of opgerichte heester, met knievormige ademwortels. 3-00 15.00. Jan.—Dec. Hier en daar in de vloedbosschen gevonden. (L. coccinea W. et A. — Pyrranthus littóreus Jack.). Doedoek agoeng, j. — Doedoek gedè, s. — Doedoek rajap, j. — Taroentoeng, s. ...... L. littórea Voigt. Trossen okselstandig. Bloemsteeltjes kort, kelkbuis 7—9 mM lang, duidelijk samengedrukt, tanden kort en stomp, fijn gewimperd. Kroonbladen wit, ovaal-langwerpig, 2'/.,—5 mM lang, meeldraden 10, helmdraden wit, niet of weinig langer dan de kroonbladen. Stijl 5—7 mM, steenvrucht 12—15 mM lang. Bladeren verspreid, langwerpig-omgekeerd eirond, met in den korten steel afloopenden, spitsen voet en afgeronden of uitgeranden top, 30—80 mM bij 10-25 mM, in den rand met kleine acarodomatiën, daardoor schijnbaar ') gekarteld. Heester of kleine boom. 2.00—8.00. Jan.—Dec. In de vloedbosschen, naar het schijnt zeldzamer dan de vorige, in de omstreken van Batavia echter op vele plaatsen talrijk. Adoe adoe, md.— Api api, m. — Doedoek rajap, j. — Kajoe pasir, m. — Teroentoen, j, m L, racemósa Willd. 3. Combrétum L. Bloemen alle of meerendeels 5-tallig. Kelkbuis voorbij den eierstok niet of weinig verlengd, zoom nap- of klokvormig, schijf dicht langharig, helmdraden kaal, ver buiten de bloem stekend. Vruchten alle of meerendeels 5-hoekig of 5-vleugelig. Bladeren langwerpig of lancetvormig, van onder in de nerfoksels gebaard, overigens kaal 2. Bloemen alle of meerendeels 4-tallig. Bladeren tegenoverstaand. 3. Kelkzoom nap—klokvormig, met inbegrip der tanden 2—2'/3 mM hoog, van buiten dicht behaard. Kroonbladen kort genageld, wit, spits, van buiten langharig, ± V/3 mM lang. Stijl dun, 4 7 mM lang. Bloemen protogynisch 2), schijnbaar gesteeld, in werkelijkheid zittend, tot aren vereenigd, waarvan de lagere in de hoogste bladoksels zijn geplaatst en de hoogere tot een Bij gedroogde exemplaren zinken de acarodomatiën in den bladrand, zoodat ■ dan inderdaad gekarteld is. Met de meeste soorten van Combrétum schijnt dit het geval te zijn. pluim samenkomen. Vruchten zittend, langwerpig, 25—35 inM lang, met 5 (zeldzamer en slechts bij enkele vruchten 4 of 6) dikke vleugels. Bladsteel 4—7 mM lang, bladeren gewoonlijk in kransen van 3, zeldzamer tegenoverstaand of'in kransen van 4, langwerpig-lancetvormig, met vrij spitsen voet en spitsen, vaak beschadigden top, leerachtig, 80—160 mM bij 30—50 mM. Heester, klimmend of nagenoeg opgericht. 2.00—5.00. Mei, Aug., Sept., Nov., Dec. Kreupelhout, vochtige bosschen in de laagvlakte. (C. lücidum BI.—Embryogónia lücida BI.). Akar nangkei, m. — Akar songsong haroes, m. — Areuj ki tjaloeng, C. trifóliatum Vent. Kelkzoom klokvormig, met inbegrip der korte, driehoekige tanden 5 6 mM hoog, van buiten ijl behaard, van binnen langharig. Kroonbladen ovaal, met breed afgeronden top, 4—5 mM lang, fraai rood. Stijl bij het door mij onderzocht exemplaar ±3mM lang. Bloemen kort gesteeld, alle naar één zijde gekeerd, tot vrij groote, eindelingsche pluimen vereenigd. Vrucht met 5 dunne vleugels. Bladsteel 6—15 mM lang, bladeren tegenoverstaand, langwerpig, met spitsen of afgeronden, vaak scheeven voet en spitsen top, leerachtig, 100—150 mM bij 35—60 mM. Klimmende heester. 2.00-5.00. Inheemsch op Madagaskar, op Java misschien soms als sierheester aangeplant. (C. purpüreum Vahl.—Poivréa cocci'nea D. C.) t C. coccineum Lam. 3. Bladsteel zeer kort. Twijgen met verdikte knoopen. Vrucht scherp vier¬ kant, met holle zijden, niet 4-vleugelig, 35—40 mM lang. Bladeren elliptisch of omgekeerd eirond-langwerpig, met afgeronden of stompen voet en door een kort spitsje gekroonden top, perkamentachtig, aanvankelijk van onder uiterst fijn beschubd, op de middennerf even als de bladsteel en de jonge twijgen fijn behaard, kaal wordend, 110—200 mM bij 75 115 mM, zijnerven aan weerszijden van de middennerf + 8, vrij krachtig, opstijgend. Bloemen in korte, okselstandige aren, overigens onbekend. Klimmende heester. Onvolkomen bekende soort, lang geleden bij Tjitjiringin (en ook op Borneo) gevonden C. neurophy'llum Miq. J). Bladsteel bij de grootere bladeren minstens 5 mM lang, vaak veel langer. Vrucht met 4 dunne, droogvliezige vleugels. . 4. 4. Bloemen van buiten dicht beschubd, nagenoeg zittend. Kelk boven het vruchtbeginsel hoogstens 5 mM ver verlengd met inbegrip der opgerichte tanden. Kroonbladen omgekeerd eirond, zeer klein, nauwelijks 3/4 mM lang. Stijl hoogstens 4 mM lang Bloemen van buiten behaard, niet beschubd, kort gesteeld. Kelk boven het vruchtbeginsel over een lengte van 5 7 mM verlengd, ongerekend de 2—3 mM lange, teruggeslagen tanden. i) De beschrijving past in de hoofdzaak op C. tetralophum Clarke, welke op Borneo gevonden is. Van C. neurophy'llum heb ik geen exemplaar gezien, ik vermoed echter, dat deze soort met C. tetrélophum identiek zal blijken. Akar gambir gambir, m. — Akar gegambir, m. — Gambir gambir, m. — Gegambir, m C. sundaicum Miq. 4. Quisqualis L. 1. Bloemen in dichte, okselstandige en eindelingsche, 25—210 mM lange, kortharige aren of trossen, 5-tallig. Schutbladen nu eens 'voor den bloei afvallend, dan weer tot lang na den bloei blijvend, spits toegespitst, 7—22 mM bij 4—10 mM. Kelkbuis 40 70 mM lang, ver verlengd voorbij het vruchtbeginsel, naar boven geleidelijk verbreed, dicht kortharig, slippen teruggeslagen, driehoekig, spits toegespitst, 3-4 mM lang. Kroonbladen langwerpig met stompen voet en top, behaard, aanvankelijk wit en 6-7 mM bij 2-3 mM, geleidelijk doorgroeiend en donkerrood verkleurend, ten slotte 10—12 mM bij 4 6 mM. Meeldraden 10 in 2 rijen, stijl grootendeels met de kelkbuis vergroeid, aan den top vrij. Vrucht scherp 5hoekig—5-vleugelig, 25—40 mM lang. Oude twijgen met stevige bladsteeldoornen ') gewapend, bladsteel 6—20 mM lang, bladeren aan de bloeiende takken gewoonlijk nagenoeg of geheel tegenoverstaand, aan de andere vaak verspreid of min of meer kransstandig, eirond-langwerpig, met ondiep hartvormigen, afgeronden of stompen, zelden wigvormigen voet en spits toegespitsten top, van onder vrij dicht behaard, 50—185 mM bij 25—90 mM, de aan den voet der bloeiwijze geplaatste dikwijls kleiner. Klimmende heester. 1.00—5.00. Jan.—Dec. In kreupelhout en heggen van af de laagvlakte tot op 50 M zeehoogte. Soms ook als sierheester aangeplant. Akar poentjianak, m. — Akar soeloh, m. — Dani, m. — Katekloek, j. — Katjekloek, j. — Oedani, m. — Tjegoek, j. — Tjekloek, j. — Woedani, m. J Q. fndica L. L1V. MYRTACEAE. — Mirteachtigen. 1. Bladeren der bloeiende twijgen tegenoverstaand of in kransen van 3. Bloemen actinomorf, meeldraden vrij van elkaar. . 2. Bladeren der bloeiende twijgen verspreid of tot schijnkransen opeengedrongen. Meeldraden vaak met elkander vergroeid. 11. i) Men lette op den overgang van bladsteel in doorn. Vooral loten zijn voor deze waarneming geschikt. 2. Vruchtbeginsel slechts voor een klein deel onderstandig, vrucht openspringend, nagenoeg geheel bovenstandig. Bloemen 4-talbg, in gesteelde, okselstandige tuilen of schermen, steel der bloeiwijze sterk afgeplat, bloemsteeltjes 6—12 mM lang. Kroonbladen van buiten zeer fijn behaard. . Nania 523. Vruchtbeginsel geheel onderstandig '), vrucht niet openspringend' geheel of bijna geheel onderstandig 3 3. Bladeren van onder behaard, 3-nervig of driedubbelnervig, de beide zijdelingsche hoofdnerven den top van het blad bereikend of bijna bereikend. Kelkslippen en kroonbladen van buiten behaard. ... t # 4 Bladeren of bloemen anders 5 4' Bl?lüfn 5"tallig' alleenstaand- Kroonbladen meer dan 10 mM lang 'eerst helderrood, daarna verbleekend. Lage heester. . Rhodomy'rtus' 499. Bloemen 4-tallig, meerendeels in bundels. Kroonbladen minder dan 10 mM lang, groenwit. Boom. . Rhodamnia 497. Ke'kzoom onregelmatig openscheurend in 2—4 groote, breede slippen. Bloemen okselstandig, alleenstaand of in 2—3-bloe- mige bijschermen. Bladeren van onder dicht grijsharig. M. , , Psidium 497. Niet aldus g 6. Meeldraden 8, zeer klein. Kroonbladen bij het ontluiken der bloem afvallend, minder dan 1 mM middellijn. .. .. . " Aphanomy'rtus 522. Meeldraden meer dan 12 7 7. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, 5-tailig.' Bloemst'eelijes' 10-15 mM ang, 0p den top met 2 afvallende schutblaadjes. Kelkbuis ongeribd Bladeren minder dan 50 mM lang, lancetvormig, bij kneuzing weide- Ni*" aldus'. \" "/ ' My'rtus 49g7' 8. Bloemen 5-tallig, kelkbuis (hypanthium) van buiten dicht be- aard Kroonbladen wit, 31/,—5 mM lang. Vruchtbeginsel of gebrekkig ontwikkeld öf op dwarse doorsnede 5—13-hokkig Bladeren 50-100 mM lang. . . . Decaspérmum «s! Vruchtbeginsel op dwarse doorsnede 1—3-hokkig 9 9. Twijgen scherp vierkant-samengedrukt. Bloemen in gesteelde, okselstandige of eindelingsche tuilen. Bloemen gesteeld, haar steeltjes op den top met riekend J0S' m6t SpitSen voet' biï k"euzing vrij sterk Piménta 500. ') Bij Rhodomy'rtus macrocérpa Bth. (zie pag. 500) gelijkt het onders and.ge vruchtbeginsel op een bloemsteeltje, de gezwollen schijf op een boven- bouw terstond Ee" °Verlangsche do^snede der bloem openbaart haar Niet aldus " 10' 10. Bloemen 5-tallig, 25-35 mM middellijn, in 1-7-bloemige, okselstand,ge bloeiwijzen. Kelkbuis steelvormig, dicht aanliggend behaard. Schijf met behaarden top, op een bovenstandig vruchtbeginsel gelijkend. Stempel breed schildvormig. Bladeren vinnervig met krachtige zijnerven, zonder binnenrandnerf, niet doorschijnend gestippeld. Top der twijgen dicht en fijn behaard Rhodomy'rtus 499. Niet aldus Eugenia 501. 11 Bloemen 6-tallig, duidelijk zygomorf, rood, in stamstandige bloeiwijzen^ Couroupita 532. 12. Bloemen anders 12. Meeldraden duidelijk 5-broederig • • ' Meeldraden duidelijk 1-broederig, de binnenste meestal tot sta- minodiën verminderd ^ Meeldraden vrij, alle volkomen • \ " ' " ' D1 .a' 13 Bloemen in aren, welker top tot een bladdragende twijg uitgroeit. Blade¬ ren verspreid, kort gesteeld, langwerpig of lancetvormig, vaak eemgszins gekromd, min of meer op phyllodiën gelijkend, bij kneuzing naar ka- joepoetih-olie riekend Melaléuca 527. Bloemen in gesteelde bijschermen. Bladeren grootendeels in schijnkransen, hun steel 15-25 mM lang ristin ia 523. 14 Kelkbuis fijn behaard, plotseling in den napvormigen zoom over¬ gaand, deze laatste met 4 korte, stompe lobben. Kroonbladen groen, 20—25 mM lang, helmdraden geel. Trossen alle of - meerendeels vertakt. Vruchtbeginsel 2-hokkig '), elk hokje met 2 eitjes, welke op den bodem van het hokje naast elkaar staan en dit geheel vullen Chydenanthus 530. Kelk of kroon anders. Bloeiwijzen alle of meerendeels onvertakt. Vruchtbeginsel 2-4-hokkig »)- elk hokje met 2 of meer eitjes, welke in de bovenhelft van het hokje naast of boven elkaar zijn gezeten, terwijl het onderst gedeelte van het hokje , .. . 15. ledig is 15. Kelk aan den voet met 2 groote, tot na het afvallen der kroon blijvende schutblaadjes. Kelkzoom 4-deelig, de slippen aan den voet dakpansgewijs dekkend. Kroonbladen groen, meeldraden met roode onderhelft. Kelkbuis (hypanthium) boven het vruchtbeginsel verlengd. Bloeiwijzen met vrij stijve assen, nooit slap neerhangend Planchonia 531. Bloemen anders Bloeiwijzen vaak (niet steeds) slap neerhangend Barringtónia 527. 16. Kelkzoom mutsvormig, bij het ontluiken der bloem afvallend. Kroonbla- .) Snijd*eerst een bloem overlangs door, maak daarna bij een andere bloem een dwarse doorsnede op de hoogte der hokjes. De eitjes zijn met het bloo oog gemakkelijk zichtbaar. den met den' mütsvorinigen kelkzoom samengesmolten en dus tegelijk met dezen afvallend. Bladeren meestal meer dan 50 mM lang. Eucaly'ptus 524. Kelkzoom 5-lobbig. Kroonbladen vrij, wit, 5—7 mM lang. Bladeren minder dan 50 mM lang. . Leptospérmum 526. 1. Rhodamnia Jack. 1. Bloemen 4-tallig, ten getale van 1—7 bundelsgewijs geplaatst in de oksels van nog aanwezige of van reeds afgevallen bladeren, op 3—10 mM lange, behaarde stelen, welke aan of nabij den top 2 kleine, afvallende schutblaadjes dragen. Kelkbuis klokvormig, ± 2 mM lang, niet boven het vruchtbeginsel verlengd, fijn behaard, kelkslippen stomp. Kroonbladen langwerpig-omgekeerd eirond, 3 -4 mM lang, groenwit, van buiten aanliggend behaard. Meeldraden talrijk, stijl 4—6 mM lang, met gekromden top. Bes bolvormig, ijl aanliggend behaard, 5—9 mM middellijn, 4 -6-zadig. Bladsteel 6—10 mM lang, bladeren tegenoverstaand, langwerpig met spitsen, zeldzamer stompen of afgeronden voet en kort of lang toegespitsten top, stijfvliezig, 50—135 mM bij 20—60 mM, doorschijnend gestippeld, 3-nervig of driedubbelnervig; zijdelingsche hoofdnerven den bladtop bijna bereikend, door talrijke schuine aderen met de middennerf verbonden, bladonderzijde gewoonlijk zilvergrijs, fijn aanliggend behaard. Boom met hard, zwaar hout. 10.00—30.00. Febr.— Mei. West- en Midden-Java tusschen 25 en 1350 M zeehoogte. (Rh. Nagéli Miq. — Rh. spectabilis BI.). Ijzerhout.— Andong, j. — Ki beusi, s. — Merpojan, m. — Merpojan batoe, m. Renjoeng, s. Ringis, s Rh. cinérea Jack. 2. My'rtus L. 1. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, 5-tallig. Bloemsteeltjes 10—15 mM lang, op den top met 2 smalle, afvallende schutblaadjes. Kelkbuis 2—3 mM hoog, slippen eirond, stomp of vrij spits, kroonbladen uitgespreid, breed ovaal, 5—7 mM lang, meeldraden talrijk, in meerdere rijen, stijl draadvormig, bes nagenoeg bolvormig, bij rijpheid zwart, 2—3-zadig. Bladeren tegenoverstaand, kort gesteeld, lancetvormig met spitsen, zeldzamer met stompen top, 15—35 mM bij 5-10 mM, glanzend donkergroen, bij kneuzing welriekend. Opgerichte, sterk vertakte heester. Inheemsch in Oost-Europa en West-Azië, op Java misschien soms als sierheester in tuinen. Mirte — Djamboe keling, tri. — Moerad, m. — Patjar belanda, m. f M. communis L. 3. Psidiurn L. 1. Internodiën 15—40 mM lang, de hoogere scherp vierkant-viervleugelig, fijn behaard. Bladsteel aan de bovenzijde van het 32 blad bij de grootere bladeren 4—6 mM lang, bladeren ovaallangwerpig, met ondiep hartvormigen of breed afgeronden, zeldzamer vrij spitsen voet en spitsen top, 60—140 mM bij 30—65 mM, van onder fijn aanliggend grijsharig, met talrijke nagenoeg evenwijdige zijnerven. Bloemen gewoonlijk alleenstaand in de bladoksels ') op 20—40 mM lange stelen, kelkbuis 6—7 mM hoog, niet boven het vruchtbeginsel verlengd, zoom veel langer dan de buis, in ongelijke stukken vaneenscheurend, kroonbladen omgekeerd eirond, wit, 15—20 mM lang, helmdraden 10—12 mM lang, stijl + 12 mM lang, vrucht bolvormig of bolvormig-omgekeerd eirond, 50 85 mM lang, bij rijpheid geel, eetbaar, met zeer talrijke kleine zaden. Opgerichte heester of kleine boom, met bruine, zeer gladde, in dunne stukken afschilferende schors. 3.00—10.00. Jan. Dec. Tusschen 0 en 1200 M zeehoogte vaak aangeplant en in de laagvlakte dikwijls verwilderd; inheemsch in tropisch Amerika. Bijawas, m. — Djamboe bidji, m. — Djamboe bijawas, m. Djamboe kloetoek, j, s. — Djamboe kroetoek, j. — Djhambhoe bhender, md. — Djhambhoe bighi, md. — Kloetoek, j. — Petokal, j. — Tokal, j Ps. Guajava L. Internodiën 5—10 mM lang, de hoogere scherp vierkant, dicht aanliggend grijsharig. Bladsteel aan de bovenzijde van het blad minder dan 3 mM lang, bladeren langwerpig-lancetvormig, met stompen, afgeronden of zwak hartvormigen voet en spitsen top, 12—50 mM bij 5—15 mM, doorschijnend gestippeld, van onder dicht aanliggend grijsharig, met talrijke uitspringende, nagenoeg evenwijdige zijnerven. Bloemen alleenstaand in de bladoksels op 3—10 mM lange stelen, kelkbuis 3—5 tnM hoog, niet boven het vruchtbeginsel verlengd, zoom veel grooter dan de buis, in ongelijke stukken vaneenscheurend, kroonbladen wit, ovaal of langwerpig-omgekeerd eirond, 10—18 mM lang, schijf fijn behaard, helmdraden 8—12 mM lang, stijl 11—14 mM lang, vrucht bolvormig, door den kelkzoom gekroond, bij rijpheid 20—30 mM middellijn, eetbaar. Opgerichte heester of kleine, kromme boom. 1.00—4.00. Jan.—Dec. Soms als vruchtboom aangeplant. Waarschijnlijk een variëteit der vorige soort. Djamboe bidji ketjil, m. — Djamboe kloetoek ketjil, m. — Djamboe kloetoek lemboet, s. — Djamboe tjina, m t Ps. pumilum Vahl. 4. Decaspérmum Forst. 1. Helmdraden wit. Buitenste kelkslippen eirond, spits, de binnenste afgerond, alle ^ 1 mM lang. Steelblaadjes hoogstens 1 mM 1) Bij sommige exemplaren staan de bloemen in 2—3-bloemige bijschermen. De oudste bloem van elk bijscherm is dan zittend op den top van den bloem¬ steel, de zijdelingsche zijn gesteeld. van den kelkvoet verwijderd. Kroonbladen wit, + 4 mM lang. Bloemen gemengdslachtig, in kleine, okselstandige bloeiwijzen, welke tot een bebladerde, eindelingsche pluim samenkomen, vruchtbeginsel in de § bloemen 5—8-hokkig '), met goed ontwikkelden stijl, in de d gebrekkig ontwikkeld. Bes bolvormig, 5—6 mM middellijn, behaard, door den kelkzoom gekroond. Jonge twijgen zachtharig, bladsteel 3—7 mM lang, bladeren variëerend van elliptisch tot lancetvormig, met spitsen voet en spits toegespitsten top, dicht en fijn doorschijnend gestippeld, vinnervig, met meestal nagenoeg onwaarneembare zijnerven, van boven glanzend groen, kaal, van onder op de middennerf behaard, 50—100 mM bij 20—35 mM. Heester of boom. 5.00— 15.00. Jan.—Dec. West- en Midden-Java beneden 1300 M zeehoogte, in struikwildernissen om kampongs, in secundaire bosschen. (Nelftris lücida, myrsinoi'des, parviflóra en polymórpha Miq.). Ipis koelit, s. — Kelat paja, m.-Kemoenting batoe, m. — Ki sireum, s. — Merpojan padang, m. — Tembagan, j. — Tip is koelit, s. D. paniculatum Kurz. var. polymórphum K. et V. Helmdraden roodpaars. Kelkslippen weinig in vorm verschillend, de buitenste echter spitser dan de binnenste. Steelblaadjes lVa—3 mM van den kelkvoet verwijderd. Kroonbladen wit, + 5 mM lang. Bloemen bij de door mij waargenomen exemplaren alle vruchtbeginsel 9—13hokkig !). Bes bolvormig, + 4 mM middellijn, fijn behaard, door den kelkzoom gekroond. Jonge twijgen zachtharig, bladsteel 3—6 mM lang, bladeren langwerpig met spitsen voet en toegespitsten top, dicht en fijn doorschijnend gestippeld, vinnervig met duidelijke, hoewel dunne zijnerven, van boven glanzend groen, kaal, van onder ijl behaard of bijna kaal, 45—100 mM bij 20—45 mM. Heester of boom. 2.00—10.00. Mrt., Juni, Juli, Dec. Inheemsch in de Molukken, op Java waarschijnlijk soms aangeplant f D. rubrum Ndz. 5. Rhodomy'rtus D. C. Bloemen alle of meerendeels alleenstaand in de bladoksels nabij de toppen der twijgen en aan korte zijtakjes; tot een bebladerde, dicht kortharige pluim samenkomend. Bloemsteeltjes 8—30 mM lang, op den top met 2 tot lang na den bloei blijvende schutblaadjes. Kelkbuis (hypanthium) klokvormig, 6—7 mM lang, slippen breed, 4—5 mM lang. Kroonbladen elliptisch-omgekeerd eirond, eerst helderrood, daarna verbleekend, van buiten dicht kortharig, 15—20 mM bij 9—12 mM. Meeldraaddragende schijf nagenoeg vlak, helmdraden rood, vruchtbeginsel op dwarse doorsnede 3-hokkig, stijl 12—16 mM lang, met verdikten stempel. Vrucht nagenoeg bolvormig, donkerpurper, eetbaar. Twijgen met samengedrukten, behaar- Een goede loupe gebruiken. bolvormig, door den kelkzoom gekroond, + 25 mM middellijn, bij rijpheid geelachtig, naar rozen riekend, eetbaar, 1—2-zadig, zaden niet zelden met meer dan 1 kiem. Boom. 5.00—15.00. Mrt.—Sept., Dec. Op Java niet in het wild, doch beneden 1200 M zeehoogte niet zelden als vruchtboom aangeplant, vooral in West- en Midden-Java. Vaderland onbekend. (Jambósa vulgdris D.C. — Myrrtus Jambos BI.). Rozenappel. — Djamboe ajer mawar, j, m, s. — Djamboe dersana, j. — Djamboe klampok aroem, j. — Djamboe kraton, j. — Djamboe mawar, j, m. — Djamboe tjaj mawar, s. — Klampok aèng mawar, md. — Klampok aroem, j. . f Eu. Jambos L. Bladeren alle of meerendeels minder dan 3 maal zoo lang als breed 57. 57. Bloemen eindelingsch, alleenstaand of in kleinen getale bijeen, kort gesteeld. Kelk 20—25 mM lang, aan den voet niet of nauwelijks steelvormig samengetrokken, slippen 4, ongelijk. Twijgen stomp vierhoekig. Bladsteel 4—8 mM lang, bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en toegespitsten top, 100—150 mM bij 40—65 mM, doorschijnend gestippeld, aan weerszijden van de middennerf met ± 10 wijd afstaande zijnerven, welke samenkomen tot een duidelijke binnenrandnerf, aan welker buitenzijde zich nog een dunnere binnenrandnerf bevindt. Onvolledig bekende soort, blijkbaar zeer na verwant aan Eu. umbilicéta K et V. Lang geleden bij Soerakarta gevonden. (Jambósa Horsfiéldii Miq.). Eu. Horsfiéldii K. et V. Niet aldus 58. 58. Zijnerven aan de onderzijde tot een zeer duidelijk uitspringende, goed zichtbare binnenrandnerf verbonden. Bladsteel 10—15 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig, met wigvormigen voet en gewoonlijk toegespitsten top, 70—180 mM bij 40—70 mM, grof en niet zeer dicht doorschijnend gestippeld. Bloemen in kleinen getale aan de toppen der twijgen opeengedrongen, soms ook okselstandig, kelkbuis tolvormig, ^ 1 CM hoog, nagenoeg niet steelvormig versmald, slippen groot, ongelijk, kroonbladen ovaal-omgekeerd eirond, 15—20 mM lang, meeldraden 25—35 mM lang, stijl 35—50 mM lang, vrucht nagenoeg zittend, bolvormig, door den kelkzoom en den schijfrand gekroond, 30—40 mM middellijn. Lage boom. 3.00—5.00. Mrt. Vochtige bosschen in West- en Midden-Java tusschen 200 en 900 M zeehoogte, zeldzaam. (Jambósa tetragona BI.). Köpö lalaj, s Eu. umbilicéta K. et V. Zijnerven van onder met niet of nauwelijks uitspringenden, weinig in 't oog vallenden top, binnenrandnerf dientengevolge ontbrekend of onduidelijk. Bladsteel 5—10 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en gewoonlijk toegespitsten top, 95—165 mM bij 35—65 mM, niet zeer dicht doorschijnend gestippeld. Bloemen in armbloemige, eindelingsche tuilen, soms ook alleenstaand in de bladoksels, kelkbuis klokvormig, 8—10 mM hoog, aan den voet in een kort steeltje versmald, slippen groot, ongelijk. Kroonbladen onbekend, stijl lang, vrucht onbekend. Boom. 20.00. Oct. Alleen in Madioen gevonden op 1300—1500 M zeehoogte, zeer zeldzaam. Zeer na verwant aan de vorige soort Eu. discóphora K. et V. 59. Bloemen öf alleenstaand in de bladoksels öf aan de toppen der twijgen ten getale van 3—5 bijeen öf in 3—5-bloemige bijschermen op dunne, 15—60 mM lange stelen, wit, welriekend. Kelk smal omgekeerd kegelvormig, zonder de slippen 10—22 mM lang, aan den top ^ 8 mM wijd, aan den voet kort steelvormig versmald, slippen 4, kort, breed, afvallend. Kroonbladen wit, 7- 8 mM lang, meeldraden 15—20 mM lang, op een breeden schijfrand gezeten, stijl ^ 15 mM lang. Vrucht bolvormig of langwerpig rond, met versmalden top, 12—20 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en vrij lang toegespitsten top, 55—140 mM bij 20—50 mM, zijnerven zeer dicht opeengedrongen, dun. Boom. 25.00. Jan.—Dec. West- en Midden-Java tusschen 600 en 1600 M zeehoogte. (Jambósa glabrataD.C.—Jambósa virens Miq.—Clavimy'rtus glabrata BI.—Clavimy'rtus virens BI. Eu. virens K. et V.). Ki petag, s.—Ki sireum, s. — Nagasari, j. — Petag, s. . Eu. Clavimy'rtus K. et V. Niet aldus 60. 60. Kelk zonder de slippen hoogstens 12 mM lang 61. Kelk zonder de slippen minstens 15 mM lang, vaak veel langer. 62. 61. Bloemen wit. Bladsteel 6—12 mM lang. Bladeren tegenover¬ staand, elliptisch, elliptisch-omgekeerd eirond of elliptischlangwerpig, niet of kort toegespitst, 90—200 mM bij 45—105 mM, van boven vrij dicht doorschijnend gestippeld, met talrijke dunne, 3—10 mM van elkaar verwijderde zijnerven. Bloeiwijzen eindelingsch, vrij dicht, hoogstens 50 mM breed. Kelkbuis tolvormig, geribd, aan den voet niet steelvormig versmald, 8—10 mM lang, slippen 4, eirond, nagenoeg gelijk, 2—3 mM lang. Kroonbladen vroeg afvallend, helmdraden 7- 12 mM lang, schijf komvormig. Stijl 12—16 mM lang. Vrucht eibolvormig, gestreept, met ingesnoerden, door den kelkzoom gekroonden top. Boom. 10.00—20.00. Mei, Juli. Alleen in Westen Midden-Java beneden 1200 M zeehoogte gevonden. Klampok, j. — Köpö, s. — Köpö lalaj, s. . Eu. Suringariana K. et V. Bloemen rood. Bladsteel 4—7 mM lang. Bladeren tegenoverstaand of in kransen van 3, langwerpig-lancetvormig, met spitsen of vrij stompen voet en toegespitsten top, 125—210 mM bij 25—65 mM, vliezig, onduidelijk doorschijnend gestippeld. Twijgen rond of stompkantig. Bloeiwijzen eindelingsch of okselstandig, alleenstaand of ten getale van 1—3 bijeen, kelkbuis tolvormig, aan den voet met 3 zeer kleine schutbladen, slippen + 8, ongelijk, de buitenste het kleinst. Lang geleden in de bergstreken van West-Java gevonden. (Jambósa aemula BI.). . Eu. aemula K. et V. 62. Bladeren in kransen van 3, op 2—4 mM lange stelen, smal lancetvorniig, 110—165 mM bij 18 -25 mM, duidelijk gestippeld, met talrijke zijnerven. Twijgen rolrond, grijs. Bloemen bundelsgewijs in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst, op 10—15 mM lange steeltjes. Kelkbuis + 18 mM lang, half bol-klokvormig met samengetrokken voet, slippen breed, ongelijk. Lang geleden in het Zuiden der Preanger gevonden. (J a mbósa Vrieseana Miq.). . . . f . . . Eu. Vrieseana K. et V. Bladeren tegenoverstaand 63. 63. Bloemen eindelingsch, kortgesteeld. Kelk aan den voet niet of bijna niet steelvormig samengetrokken. Zie Eu. Horsfiéldii, pag. 520. Kelk met duidelijk steelvormig samengetrokken voet. . . 64. 64. Bloemen in bijna zittende, okselstandige bundels, zeer kort gesteeld. Kelk¬ buis 25—30 mM lang, met ongelijke slippen. Bladsteel 4—6 mM lang. Bladeren langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, met vrij spitsen voet en kort toegespitsten top, 200— 300 mM bij 100—140 mM, ijl doorschijnend gestippeld, zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8— 15, alle ongeveer even ver van elkaar verwijderd. Randnerf dubbel. Lang geleden op Java gevonden. (Jambósa polynéura Miq.). Eu. polynéura K. et V. Niet aldus Zie Eu. subglauca K. et V., pag. 516. 8. Aphanomy'rtus Miq. 1. Bloemen in okselstandige, zittende, vaak op bundels gelijkende bijschermen. Bioemsteeltjes 6 8 mM lang, op den top met 2 nietige schutblaadjes. Kelk ^ 4 inM lang, buisvormig, met kort klokvormigen, nauwelijks 2 mM wijden, onduidelijk 4tandigen zoom, groen. Kroonbladen omgekeerd eirond-cirkelvormig, wit, '/2—3/4 mM middellijn, bij het ontluiken der bloem afvallend. Meeldraden 8, paarsgewijs met de kelktanden afwisselend, helmdraden + '/s mM lang, helmknoppen '/< mM lang. Stijl nauwelijks buiten den kelkzoom stekend. Bes langwerpig of peervormig, zelden bolvormig, 8—12 mM lang, bij rijpheid rood, 1-zadig. Uiterste twijgen scherp vierhoekig. Bladeren tegenoverstaand, kort gesteeld, langwerpig of lancetvormig, met spitsen voet en vrij lang toegespitsten, stompen top, gaafrandig, doorschijnend gestippeld, met talrijke dunne zijnerven, 40—100 mM bij 12—40 mM. Boom. 10.00—15.00. Jan. Dec. West- en Midden-Java tusschen 700 en 1700 M zeehoogte.^ (Jambósa tetraquetra Miq. — Aphanomy'rtus oc tan dra K. et V.). Ki handeuleum, s. — Ki handjc™, s tetraquetra Val. 9- Nania Miq. Meeldraden in 1-2 rijen geplaatst, helmdraden 12—18 mM lang, hun voet duidelijk hooger dan de voet van den stijl. Bloemen in gesteelde okselstandige, 5-20-bloemige, ijl behaarde of kale tuilen, hoofdsteel der bloei wijze sterk afgeplat, bloemsteeltjes 6-10 mM, in den vruchttijd tot 12 mM lang, kelkbuis tolvormig, 3-5 mM lang, slippen 2-3 mM lang, orter dan de buis. Kroonbladen met breeden voet zittend, breed eirond, 4—5 mM lang, van buiten behaard, groenwit. Vruchtbeginsel halfonderstandig, stijl draadvormig, 15-22 mM lang. Doosvrucht grooteneels bovenstandig, afgeplat bolvormig, met ingedrukten top, 8—10 mM breed, hokverbrekend 4-kleppig, soms ook 3-kleppig, met centralen, 4-3-armigen zaaddrager, zaden in elk hokje in 2 boven elkaar geplaatste rijen, zijdelings samengedrukt, met kort gevleugelden top. Twijgen bruin, bladsteel 5—12 mM lang, bladeren tegenoverstaand, langwerpig met spitsen, stompen of afgeronden, spits in den bladsteel afloopenden voet en min of meer toegespitsten, spitsen top, 90—230 mM bij 35—90 mM, vinnervig, met talrijke wijd afstaande zijnerven, doorschijnend gestippeld de jonge fraai rood. Boom. 10.00-20.00. Oct., Nov. Inheemsch in Ambon,' wordt soms ook voor Java opgegeven doch waarschijnlijk ten onrechte. .. , . , . N. véra Miq. Meeldraden in meerdere rijen geplaatst, helmdraden 10—14 mM lang, hun voet even hoog als of iets lager dan de voet van den stijl. Bloemen in gesteelde, okselstandige, 3—5-bloemige, tijdens den bloei dicht en fijn korthange schermen of tuilen, hoofdsteel der bloeiwijze sterk afgeplat, bloemsteeltjes 10—12 mM lang, kelkbuis breed tolvormig, 3—4 tnM lang, s ïppen spits, minstens even lang als de buis, gewoonlijk wat langer. roonbladen met breeden voet zittend, breed eirond of cirkelvormig, 6—8 mM lang, van buiten fijn behaard. Vruchtbeginsel halfonderstandig! stijl draadvormig, 15—20 mM lang. Doosvrucht grootendeels bovenstandig, afgeplat bolvormig met ingedrukten top, 11—13 mM breed, hokverbrekend 4-kleppig, met centralen, 4-armigen zaaddrager, zaden in elk okje in 2 boven elkaar geplaatste rijen, zijdelings samengedrukt. Twijgen ruin, bladsteel 8—20 mM lang, bladeren tegenoverstaand, elliptischangwerpig, met spitsen, in den bladsteel afloopenden voet en spitsen of vrij stompen top, 50-180 mM bij 20-75 mM, vinnervig, met talrijke wijd a staande zijnerven, onduidelijk doorschijnend gestippeld. Boom. 10.00— 20.00. Oct., Nov. Misschien in de Preanger gevonden. Kajoe nani, m. N. petiolata Val. io. Tristania R. Br. Bloemen 5-tallig, in gesteelde, 3—7-bloemige, behaarde bijschermen, welke in de oksels van nog aanwezige of van reeds afgevallen bladeren zijn geplaatst. Steel der bloeiwijze samengedrukt, 5—30 mM lang. Kelkbuis klok-tolvormig, 4—6 mM hoog, vrije zoomrand kort, slippen met breeden voet en spits toegespitsten top, zoom aan het eind van den bloei rondom afscheurend en met de slippen afvallend. Kroonbladen 7—10 mM lang, genageld, met breed ovale-eironde plaat, met golvende randen, helderwit, van buiten fijn behaard. Meeldraden 5-broederig, helmbundels smal lijnvormig, vrij gedeelte der helmdraden vrij lang, afstaand. Vruchtbeginsel onderstandig, 3-hokkig, stijl draadvormig, 4—5 mM lang. Vrucht klokvormig, op die van een Eucalyptus gelijkend, 8—10 mM middellijn. Zaden ongevleugeld. Jonge twijgen behaard. Bladsteel 15—25 mM lang, bladeren meerendeels tot schijnkransen opeengedrongen, elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en gewoonlijk spitsen top, leerachtig, 90—160 mM bij 35—60 mM. Groote boom. Mei. Inheemsch in Australië, op Java hier en daar voor herbossching aangeplant, f Tr. conférta R. Br. ii. Eucaly'ptus L'Herit. '). 1. Ongeopende helmknoppen 2) duidelijk meer lang dan breed, hokjes nagenoeg evenwijdig aan elkaar, nooit in eikaars verlengde liggend 2. Ongeopende helmknoppen niet meer lang dan breed, vaak zelfs meer breed dan lang. Helmhokjes dikwijls naar onder sterk uiteenwijkend, soms zelfs in eikaars verlengde liggend 6. 2. Bloemen zeer kort gesteeld, meerendeels alleenstaand in de bladoksels, zeld¬ zamer 2 of 3 tot een bundel vereenigd, doch nooit in gesteelde schermen. Kelkbuis tolvormig, vierhoekig, vol olieklieren, poederig blauwgroen, 12—18 mM wijd. Kelkdeksel 3) dubbel, het buitenste vroeg afvallend, halfbolvormig, glad, het binnenste veel langer blijvend, wrattig, in het midden met een verhevenheid. Meeldraden + 15 mM lang, helmknoppen eivormig, vrucht tolvormig, 20—25 mM middellijn, met sterk uitspringenden schijfrand. Twijgen vierkant, blauwgroen, bladeren van jonge boomen tegenoverstaand, zittend, ovaal-langwerpig met hartvormigen voet, poederig blauwgroen, die van oude boomen verspreid, lancet-sikkelvormig, 125—300 mM lang. Boom. 3.00—75.00. Inheemsch in Australië, op Java vroeger voor herbossching aangeplant, doch daarvoor, naar het schijnt, ongeschikt. Koortsboom 4). . . + Eu. Glóbulus Labill. Bloemen in gesteelde schermen. Kelkbuis rond, kelkdeksel 3) enkelvoudig, glad 3. 3. Kelkbuis 7—10 mM hoog, aan den top wijdst, duidelijk meer lang dan ') Het is een onbegonnen werk Eucaly ptus soorten te determineeren, als men niet beschikken kan over groote bloemknoppen en rijpe vruchten. Bladvorm en bladstand variëeren bij planten eenerzelfde soort in hooge mate, zij zijn niet alleen afhankelijk van de standplaats, doch ook van den leeftijd van den boom. 2) Men onderzoeke dit bij voorkeur met behulp eener goede loupe aan groote knoppen. Deze knoppen worden door oppervlakkige waarnemers niet zelden voor vruchten aangezien. 3) Hiermede bedoelt men de tot een afvallend kapje vergroeide kelk- en kroonbladen. 4) In sommige moerassige streken van Europa heeft men met goed gevolg dezen boom (Blue Gum-tree) in het groot aangeplant om de malaria te verdrijven. De gunstige werking is waarschijnlijk een secundair verschijnsel. breed. Bloemsteeltjes dik, kantig, volwassen kelkdeksel stomp toegespitst, 10—15 mM lang, meestal langer dan de buis. Schermen 4-12bloemig, vrucht klokvormig, meer lang dan breed, 12-15 mM lang. Twijgen vierkant. Bladeren dik leerachtig, eirond-langwerpig of eirondlancetvormig, met spitsen voet, door talrijke schuinafstaande aderen dwars gestreept, 75-185 mM bij 30-75 mM. Boom. 30.00. Inheemsch in N. Z. Wales, op Java waarschijnlijk vroeger voor herbossching aangeplant. Bloemen anders. Bladeren dun leerachtig ^ EU' robusta S™' 4. Kelkdeksel meer dan dubbel zoo lang als de buis, smal. Schermen 4—8- bloemig, de bovenste soms tot een pluim samenkomend. Helmdraden '0 '5 n'M lang, vrucht bolvormig of bolvormig-omgekeerd eirond, 7 10 mM middellijn, vruchtkleppen duidelijk boven den schijfrand uitstekend. Bladeren variëerend van langwerpig tot smal lancetvormig, met spitsen voet en top, vaak sikkelvormig, 50-160 mM lang, met talrijke dunne zijnerven. Boom. Inheemsch in Australië, op Java vroeger voor herbos- sching aangeplant t Eu. tereticórnis Sm. Kelkdeksel ongeveer even lang als de buis. Vrucht met vrij breeden bovenrand g 5. Bloemsteeltjes 5—12 mM lang, kelkbuis 5-7 mM hoog. Meeldraden 4-12 mM lang, vrucht klokvormig, ± 8 mM middellijn. Bladeren eirondlangwerpig of eirond-lancetvormig, met regelmatig versmalden of toegespitsten, meestal zeer spitsen top, en toegespitsten, afloopenden voet, 100— 200 mM bij 30—90 mM, bij kneuzing naar kajoepoetih-olie riekend. Bloemen stinkend. Bast bij jonge boomen bleek geelbruin, glad, bij oude boomen bruingrijs, onregelmatig afschilferend. Boom. 10.00-25.00. Mrt-, Mei, Aug., Nov., Dec. Inheemsch in Timor, op Java hier en daar (o. a. bij Tandjong Priok) aangeplant f Eu. alba Reinw. Bloemsteeltjes 1—5 mM lang, kelkbuis 3-4 mM hoog. Meeldraden 7-8 mM lang, vrucht klokvormig, 5-7 mM middellijn. Bladeren lijn-lancetvormig, vaak sikkelvormig gekromd, zeer spits, 100—200 mM bij 7—20 mM, met talrijk dunne, schuine zijnerven. Boom. Inheemsch in Australië, op Java vroeger voor herbossching aangeplant. . f Eu. viminalis Labill' 6. Helmknoppen bolvormig, zeer klein, hoogstens '/a mM middellijn, de hokjes naar onder niet of weinig uiteenwijkend. Bloemschermen 3—6-bloemig, vaak tot trosvormige pluimen vereenigd. Bloemsteeltjes 2—3 mM lang' kelkbuis ± 2'A mM hoog, 2'/a-3 mM wijd, kelkdeksel >) ongeveer even' lang als de kelkbuis. Meeldraden 3—5 mM lang, stijl 2l/a 3 mM lang. Vrucht klokvormig, met tolvormigen voet, 5—6 mM hoog, + 3 mM wijd. Bladeren lijn- of lancetvormig, recht of sikkelvormig gekromd, met talrijke onduidelijke zijnerven, 60-180 mM bij 6-16 mM. Boom. Vroeger op Java voor herbossching aangeplant. ... f Eu. crébra F. v. Muell Niet aldus ^ 7. Kelkdeksel ') niet of weinig korter dan de kelkbuis, niet zelden aanmer¬ kelijk langer. . t g Kelkdeksel i) veel korter dan de kelkbuis, half bolvormig, met zeer korten ongeheel zonder snavel, hoogstens 1 Va mM hoog. Schermen 4-40- i) Hiermede bedoelt men de tot een afvallend kapje vergroeide kelk- en kroonbladen. bloemig, bloemsteeltjes 2—5 mM lang, kelkbuis tolvormig, 3—4 mM wijd, ongeveer even lang, meeldraden 3—4 mM lang, top van het vruchtbeginsel vlak. Vrucht bol-klokvormig, + 5 mM middellijn, met afgeknotten top en vrij breeden bovenrand, 3—4-kleppig. Bladeren van oudere exemplaren verspreid, variëerend van breed lancetvormig tot smal lijnlancetvormig, dikwijls sikkelvormig gekromd, met zeer schuine, niet of nagenoeg niet uitspringende zijnerven, 60—200 mM bij 3—50 mM, bij kneuzing sterk naar pepermunt riekend. Boom. 10.00—155.00. Inheemsch in Australië en Tasmanië, op Java vroeger voor herbossching aangeplant, naar het schijnt met weinig resultaat. Een der stamplanten van de Eucalyptusolie f Eu. amygdalina Labill. Men kan een tweetal geleidelijk in elkaar overgaande vormen onderscheiden: x. typica. Schermen 4—10-bloemig. Bloemsteeltjes 2—4 mM lang. Bladeren van jonge exemplaren tegenoverstaand of in kransen van 3, zittend, breed lancetvormig. Bast blijvend. /?. radiata Bth. Schermen 10—40-bloemig. Bloemsteeltjes 3—5mMlang. Bladeren van jonge exemplaren smal lijn-lancetvormig. Bast in lange, dunne repen afschilferend. 8. Rijpe vrucht 5—8 mM lang, aan den top veel smaller dan in het midden, de topopening minder dan 4 mM middellijn, de rand om die opening minder dan Va mM breed. Bladeren bij kneuzing sterk naar pepermunt riekend, die van jonge boomen zittend met hartvormigen, stengelomvattenden voet, die van oude boomen lancet-sikkelvormig, met zeer spitsen, dikwijls haakvormigen top, 60—150 mM lang. Boom. Inheemsch in Nieuw-ZuidWales, op Java vroeger voor herbossching aangeplant, daarvoor echter ongeschikt gebleken v f Eu. piperita Sm. Rijpe vrucht 10—15 inM lang, aan den top niet veel smaller dan in het midden, de topopening meer dan 5 mM middellijn, de rand om die opening gewoonlijk meer dan 1 mM breed. Bladeren bij kneuzing niet naar pepermunt riekend, die van jonge boomen zittend met versmalden voet, die van oude boomen lancet-sikkelvormig. Boom. 20.00—100.00. Oct. Inheemsch in Oost-Australië, op Java vroeger voor herbossching aangeplant f Eu. pilularis Sm. 12. Leptospérmum Forst. " 1. Bloemen ten getale van 1—4 aan de toppen der twijgen en aan die van korte, okselstandige zijtakjes geplaatst, zittend, alle of meerendeels 5-tallig, 15—20 mM middellijn. Kelkbuis tolvormig, van buiten dicht aanliggend behaard, slippen eirond, stomp, 3J2 2 mM lang, afvallend. Kroonbladen breed omgekeerd eirond, wit, 5—7 mM lang. Meeldraden talrijk, in 1 rij geplaatst, ^ 2V2 mM lang, kaal, vruchtbeginsel onderstandig, van boven door de schijf bekleed, schijf lichtgroen, in het midden 5-lobbig, stijl l1/*—4 mM lang, stempel knopvormig. Vrucht halfonderstandig, 5 -7 mM middellijn, het bovenstandig deel met spleten openspringend, zaden talrijk, smal. Uiterste twijgen hoekig-gevleugeld, bladeren verspreid, vrij dicht bijeenstaand, zittend, langwerpig-omgekeerd eirond of lancetvor- mig-omgekeerd eirond, met spitsen voet en spitsen, stompen of afgeronden top, doorschijnend gestippeld, bij kneuzing aromatisch, aanvankelijk langs rand en middennerf witharig, geleidelijk kaal wordend, 12—35 mM bij 4 7 mM. Boom' met schermvormige kroon. 5.00-17.00. Mrt., Mei, Oct. Alleen op den Gedeh tusschen 1800 en 3000 M zeehoogte gevonden. (L. floribündum Jungh.). Kajoe poetih lemboet, m. L. javanicum BI. '). 13. Melaléuca L. 1. Bloemen bij de Javaansche exemplaren in behaarde aren, welke tijdens den bloei den top der twijgen afsluiten, doch, doordat de aarspil boven de bloemen eerst een reeks afvallende schubben en daarboven weer bladeren voortbrengt, na den bloei onder de bladeren geplaatst zijn. Kelkbuis 1 Va—2 mM hoog, slippen 5, kort, halfcirkelvormig, doorschijnend gerand. Kroonbladen ovaal, 2-3 mM lang, wit, met gele oliestrepen. Meeldraden 5roederig, helmdraden 5—10 mM lang, stijl draadvormig, 7—10 mM lang Vrucht zittend, klokvormig, 2 ken (f 1892). Kurz. Sulpiz Kurz (f), diende eerst als soldaat in het N. I. leger, was daarna (1859—1863) werkzaam bij 's Lands Plantentuin te Buitenzorg en werd vervolgens conservator van het herbarium te Calcutta. L. Carolus Linnaeus (f 1778), de grondlegger der wetenschappelijke systematiek. L. fil. C. Linnaeus filius (f 1783), zoon van den voorgaanden. Labill. J. J. H. de La Billardière (f 1834). Lam. 1 J. B. A. P. Monnet La Lamk. I Marck (f 1829). Laws. H. A. Lawson (f). L. C. Rich. L. C. M. Richard (f 1821). Lem. Charles Lemaire, prof. te Gent(f). L'Hérit. C. L. L'Héritier, Parijzenaar (f 1800). Lindl.J. Lindley, prof. te Londen (f1865). Lmk.J.B.A.P. MonnetLaMarck(f 1829). Loes. Dr. Theodor Loesener, Steglitz. Lour. Juan Loureiro, Portugeesche jezuïet (f 1796), schreef een Flora van Cochinchina. Macf. James Macfadyen (f 1850). Mart. K. F. P. von Martius, hoogleeraar te München (f 1868). Mart. et Zucc. K. F. P. von Martius (f 1868) en J. G. Zuccarini (f 1848). Masters. Maxwell T. Masters (f), professor te Londen. Max. C. J. Maximowicz (f). Medik. F. C. Medikus (f 1808). Meisn. K. Fr. Meisner, hoogleeraar te Bazel (f). Merr. Elmer D. Merrill, Manilla. Meyer. ^ G.F. W.Meyer, hoogleeraar Mey. I te Göttingen (f 1856). Mich. F. A. Michaux (f 1855). Miers. John Miers (f). Mill. Philip Miller, Engelsch tuinman (t 1771). Millspaugh. C. F. Millspaugh, Chicago. Miq. F. A. W. Miquel, hoogleeraar te Amsterdam (f 1871). Mo?. Sess. et Cerv. Mogino, Sessé en Cervantes. -Moench. Konrad Moench, hoogleeraar te Marburg (f 1805). Moric. M. E. Moricaud (f 1854). Murr. J. A. Murray (f 1791). Ndz. Dr. Frans Niedenzu, Braunsberg. Neck. N. J. de Necker (f 1793). Nees. Chr. G. Nees v. Esenbeck (f 1858). Neeset BI. Chr. G. Nees von Esenbeck (f 1858) en C. L. Blume (f 1862). Noronh. Fernando Noronha (f 1787). O. K. j o! Ktz.Z' I 0tto Kuntze (+)■ O. Ktze. ' Oliv. Daniël Oliver, oud-hoogl., Kew. Oud. Dr. C. A. J. A. Oudemans (f), hoogleeraar te Amsterdam. P. Br. Patrick Browne (f 1790). Paine. John Alsop Paine, Tarrytown, New-York. Pers. Christiaan Hendrik Persoon (f 1837). Pierre. L. Pierre (f), directeur van den botanischen tuin te Saigon. Planch. J. E. Pianchon (f), professor te Montpellier. Plum. Charles Plumier, Augustijner monnik (f 1704), beschreef vele Amerikaansche planten. Poir. J. L. M. Poiret (f 1834), schreef eenige botanische werken. Prain. David Prain, directeur van de R. B. Gardens te Kew. Presl. K. B. Presl, hoogleeraar te Praag (f 1852). Prog. August Progel (t). R. Br. Robert Brown, bibliothecaris van het British Museum (f 1858). R. et Sch. J. J. Roemer (f 1819) en J. A. Schultes (f 1831). Radik. Ludwig Radikofer, hoogleeraar te München. Raf. C. S. Rafinesque-Schmaltz (f). ReL.é. ( P-J- Redou.éCtlSiO). i H. G. L. Reichenbach, „e!c ' I hoogleeraar te Dres- Reichenb. ƒ Reinw. K. G. K. Reinwardt (t 1854), hoogleeraar te Leiden, stichter van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg (18 Mei 1817). Retz. A. S. Retzius, hoogleeraar te Lund (f 1821). Rich. L. C. M. Richard (f 1821). Roth. A. W. Roth (f 1834), arts. Rottb. C. F. Rottboell, hoogleeraar te Kopenhagen (f 1727). Roxb. William Roxburgh (f 1815), directeur van den botanischen tuin te Calcutta; schreef de eerste bruikbare Flora van Engelsch Indië. Royle. John Forbes Royle, hoogleeraar te Londen (f 1858). Sm. Smith. Ruiz. et Pav. Hipolito Ruiz Lopez (f 1815) en Josef Pavon. Salisb. R. A. Salisbury (f). Savl. Gaetano Savi, prof. te Pisa (f 1844). Sch. et Thon. Karl Schumann (f) en Franz Thonner, Weenen. Schauer. J. K. Schauer (1848). Scheff. Dr. R. H. C. C. Scheffer, van 1868 tot aan zijn dood in 1880 directeur van 'sLands Plantentuin. Schindler. Anton K. Schindler, Halle. Schott. H. W. Schott (f 1865). Schrank. Franz von Paula Schrank, hoogleeraar te München (f 1835). Schreb. J. C. D. van Schreber, hoogleeraar te Erlangen (f 1810). Schum. Karl Schumann (f). Seem. Berthold Seeman. Sieb. Ph. Fr. von Siebold (f 1866). Sieb. et Zucc. Ph. Fr. von Sieboid (f 1866) en J. Q. Zuccarini (f 1848). Slms. John Sinis (f 1838). James Edward Smith (f 1828), president van de Linnean Societv in Londen. Soland. Daniël Solander(f 1782),onderbibliothecaris van het BritishMuseum. Sonn. Pierre Sonnerat (f 1814). Span. Spanoghe. Spreng. Kurt Sprengel, hoogleeraar te Halle (f 1833). St. Uil. Saint-Hilaire (f 1853). Steud. E. O. Steudel (f 1856), arts te Esslingen. Stokes. Jonathan Stokes (f 1831). Swartz. Olof Swartz, professor te Stockholm (f 1818). Sweet. Robert Sweet (f). Szyszylowicz. Dr. Ignaz Ritter von Szyszylowicz, Lemberg. T. et B. J. E. Teysmann en S. Binnendijk. J. E. Teysmann was van 1830 tot 1869 werkzaam aan 's Lands Plantentuin, welke instelling aan zijn energie haar behoud te danken heeft. S. Binnendijk was van 1850 tot 1883 aan 's Lands Plantentuin werkzaam. Teysmann en Binnendijk hebben een groot aantal uitmuntende plantenbeschrijvingen gegeven. Taub. P. Taubert (f). Thouars. L. M. A. Du Petit-Thouars (f 1831), schrijver van eenige botanische werken. Thuill. Jean Louis Thuillier (f 1822), schreef een Flora van Parijs en omstreken. Thunb. C. P. Thunberg (f 1822), hoogleeraar te Upsala, schrijver van vele botanische werken. Thwalt. G. H. K. Thwaites (f), directeur van den botanischen tuin te Peradeniya op Ceylon. Tod. Agustino Todaro (f), directeur van den botanischen tuin te Palermo. Tournef. J. P. de Tournefort (f 1708). Tm. K. B. Trinius (f 1844). Turcz. Nicolaus Turczaninow (f 1864). Vahl, M. Vahl, hoogleeraar te Kopenhagen (| 1804). Dr. Th. Valeton Sr, sinds 1903 chef der le Afd. van het Dept. van Landbouw te Buitenzorg. Vent. E. P. Ventenat, bibliothecaris van het Pantheon te Parijs (f 1808). Vog. Theodor Vogel (f 1841). Voigt. J. O. Voigt (f 1843). W. et A. R. Wight (f) en G. A. Wal- ker-Arnott (f 1868). Wall. Prof. Nathaniel Wallich (f 1854). Warb. Otto Warburg, Berliin. Watson. Mij onbekend. Robert Wight (f). K. L. Willdenow hnnolppmnr te Berlijn (f 1812). Z. M. H. Zollinger (f 1859) en Alexander Moritzi (f 1850). Moritzi determineerde de planten, welke Zollinger op Java en elders verzameld had. Zoll. Heinrich Zollinger (f 1859), zamelde vooral op Java een groot aantal planten in. Zucc. J. G. Zuccarini, hoogleeraar te München (f 1848). Val. Valet. Wats. Watt. Wight. Willd. NAAMREGISTER. Aardbei. Fragaria chilensis Ehrh. . . . „ Fragaria elatior Ehrh „ Fragaria vesca L Aardbezie. Fragaria chilensis Ehrh. . . . „ Fragaria elatior Ehrh „ Fragaria vesca L Aardnoot. Arachis hypogaea L aardnoot (Mozambique ). Voandzeia subterranea Thouars. Abal, md.—Evodia speciosa Reich. . . . abang (Rembang—), j. Caesalpiniapulcher- rima Swartz. „ (Koetjingan —), j. Helicteres hirsuta Lour. „ (Njirih—),j. Carapa obovata BI. „ (Toendjoeng—), j. Nymphaea rubra Roxb. ' Abhal, md. — Evodia speciosa Reich. . . Abrikoos. Prunus Armeniaca L Abroma Jacq augusta L denticulata Miq. = A. augusta L. . . . fastuosa R. Br Abrus L precatorius L pulchellus Wall Abutilon Gartn. . atropurpureum Hassk.=A. auritum Sweet. auritum Sweet crispum Sweet fruticosum Guill. et Perr furfurellum Miq graveolens W. et A. == A. hirtum Sic. . hirtum Sw 458 459 459 458 459 459 335 375 178 398 142 217 50 178 446 144 144 144 144 353 354 354 116 117 117 117 118 117 118 118 Abutilon indicum Sw 118 muticum Sw 118 neurocarpum Miq 116 polyandrum W. et A 117 pseudo-striatum Hochr 118 striatum Dicks 118 sundaicum G. Don 117 tortuosum Guill. et Perr 118 Acacia Willd 431 arabica Willd 434 auriculaeformis Cunn 431 Catechu Willd 432 concinna D. C 434 cornigera Willd. = A. spadicigera Cham. et Schl. 432 decurrens Willd 432 farnesiana Willd 433 leucophloea Willd 433 pennata Willd 434 pluricapitata Steud 435 Pseudo-Intsia Miq 434 spadicigera Cham. et Schl 432 tomentosaWilld. var. chrysocomaMiq. 433 Acacia. Robinia Pseud-Acacia L. . . . 328 Acer L 272 niveum BI 272 Acrocarpus W. et A 431 fraxinifolia Wight 431 Acronodia punctata BI. = Elaeocarpus punctata Hassk. 157 Acronychia Forst 182 laurifolia BI 182 trifoliata Zoll 182 In dit register zijn ook nog de namen opgenomen, welke mij na het afdrukken van den tekst der flora bekend raakten. Nogmaals zij men gewaarschuwd tegen het stellen van te veel vertrouwen in de opgegeven inlandsche namen. De gebrekkige bekendheid van vele Europeanen met de op Java gesproken talen en-met den plantengroei, de vaak hoogst gebrekkige plantenkennis der inlanders en hun zucht den informeerenden Europeaan tevreden te 'stellen of zich van hem af te maken hebben samengewerkt om een reeks van waardelooze en onbetrouwbare plantennamen te scheppen, waarmede men boekdeelen zou kunnen vullen. Een oordeelkundige schifting is. voorloopig nog onmogelijk, hoe gewenscht ook. Later, veel later, zal het misschien doenlijk zijn met veler hulp een betrouwbare lijst samentestellen. Maar wij, ouderen van dagen, zullen dat wel niet beleven, onze kinderen of kindskinderen zullen de taak op zich moeten nemen, die voor onze schouders nog te zwaar is. - — Actinidia Lindl 102 callosa Lindl 102 Actinophora fragrans Wall. = Schoutenia ovata Korth. 156 Adansonia L 130 digitata L 130 Adenanthera L 426 falcata L. = Albizzia falcata Backer. . 437 microsperma T. et B 427 pavonina L. 426 Adenilema fallax BI. Neilliathyrsiflora Don. 450 Adinandra Jack 97 dumosa Miq 98 javanica Chois. . : 98 lamponga Miq 98 Adoe adoe, m. Lumnitzera racemosa Willd. 491 Aegle Corr 188 Marmelos Corr 189 Aèng mabar, md. Rosa L 460 „ mawar, md. Rosa L 460 aèng (Kembhang—mabar), md. Rosa L. 460 „ (Kembhang — mawar), md. Rosa L. 460 „ (Kalampok—mawar), md. Eugenia Jambos L. 520 Aeschynomene L 332 americana L 333 aspera L 333 brasiliensis D. C. Zie Ae. falcata D. C. 332 falcata D. C 332 indica L. . 333 javanica Miq 332 trachyloba Miq 333 Afzelia Sm 420 bijuga A. Gray 420 Aganope floribunda Miq.—Derris thyrsiflora Bth. 391 Agati grandiflora Desv.- Sesbania grandi- flora Pers. 329 agei (Katjang — ), j. Dolichos Lablab L. 377 Agelaea Soland 286 Diepenhorstii King 286 vestita Hook. fil 286 Aglaia Lour 210 acida K. et V 213 angustifolia Miq. var. Horsfieldiana D. C. 211 Aglaia argentea BI 215 aspera T. et B 211 barbatula K. et V 211 Diepenhorstii Miq. = A. odoratissima BI. 212 elaeagnoidea Bth 214 elliptica BI 212 Eusideroxylon K. et-V 212 Ganggo Miq 214 heptandra K. et V 210 latifolia Miq 214 longifolia T. et B 211 mucronulata C. D. C 214 odorata Lour 213 odoratissima BI 212 Roxburghiana Miq 214 speciosa BI 212 Sulingi BI 213 Zollingeri Cas. D. C 212 agoeng (Doedoek —), j. Lumnitzera littorea Voigt. 491 „ (Randoe—), j. Bombax malabari- cum D. C. 131 Agrimonia L j ... . 460 javanica Jungh 460 Agrimonie. Agrimonia L 460 Ailantus Desf 190 malabarica D. C. var. mollis K. etV. 191 moluccana D. C. var. javanica K. et V. 191 ajam (Dadap —), j. Erythrina crassifolia Krdrs. 360 „ ( „ —), j. Erythrina indica L. . 360 „ (Daoen boeloe —), m. Desmodium gangeticum D. C. 338 „ (Katjang peroet —), m. Vigna Ca- tjang Wall. 374 „ (Lidah —), m Polygalaglomerata Lour. 78 „ (Semboeng — ), j. Hydrangea oblon- gifolia BI. 468 ajer (Boenga — mawar), m. Rosa L. . . 460 „ (Djamboe — ), m, s. Eugenia aquea Burm. 516 „ (Djamboe — mawar), j, m, s. Eugenia Jambos L. 520 „ (Kembang — goelö), m. Rosa L. . 460 „ ( „ — mawar), m. Rosa L~ . 460 „ (Kramé — ), m. MucunaJunghuhnia- na Backer. 364 ajer (Ojod —), s. VitisarachnoideaBcicker. 246 „ (Patjar —), m. Impatiens Balsamina L. 172 „ (Selada —), m. Nasturtium officinale R. Br. 55 „ (Sempoer —), m. Dillenia indica L. 11 „ (Simpoh — ), m. Dillenia indica L. . 11 „ (Slada —), m. Nasturtium officinale R. Br. 55 ajoenan (Areuj tali — ), s. Abrus pulchel- lus Wall. 354 aka (Oeka —), j, s. Sindora sumatrana Miq. var. javanica K. et V. 423 Akar belimbing, m. Abrus precatorius L. 354 „ daniak-damak, m. Kadsura scandens BI. 17 „ darah, m. Unona discolor Vahl. . 24 „ djenoe, m. Derris elliptica Bth. . 389 „ gambir-gambir, m. Combretum sun- daicum Miq. 494 „ gasing-gasing, m. Pericampylus inca nus Miers. 43 „ gegambir, m. Combretum sundaicum Miq. 494 „ gegasing, m. Pericampylus incanus Miers. 43 „ ipoh poetih, m. Roucheria Griffithia- na Planch. 163 „ kait-kait poetih, m. Roucheria Grif- fithiana Planch. 163 „ kelitji, m. Caesalpinia Bonducella Flem. 399 „ kenanga (h)oetan, m. Unona discolor Vahl. 24 „ kentjing kerbaoe, m. Fibraurea chto- roleuca Miers. 42 „ koening, m. Coscinium miosepalum Diels. 41 „ „ m. Fibraurea chloroleuca Miers. 42 „ larak, m. Unona discolor Vahl. . . 24 „ „ poetih, m. Uvaria hirsutaJack. 23 „ mempelas hari betina, m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ „ poetih, m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ „ tikoes, m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ mempisang boekoe, m. Unona discolor Vahl. 24 Akar merpisang hitam, m. Oxymitra bi- glandulosa Scheff. 31 „ merajit, m. Glycosmispentaphylla Corr. 183 „ merpisang boekoe, m. Unona discolor Vahl. 24 „ „ hitam, m. Oxymitra bi- glandulosa Scheff. 31 „ nangkei, m. Combretum trifoliatum Vent. 492 „ pahit, m. Tinospora crispa Diels. . 43 „ peloeroen, m. Entada scandens Bth. 426 „ pisang-pisang boekoe, m. Unona discolor Vahl. 24 „ pisang-pisang djantan, m. Uvaria pur- purea BI. 23 „ „ „ hitam, m. Anomianthus auritus Backer. 23 „ „ „ „ , m. Oxymitra bi- glandulosa Scheff. 31 „ „ „ koening, m. Uvariapur- purea BI. 23 „ „ „ tandoek, m. Uvariapur- purea BI. 23 „ poentjianak, m. Quisqualis indica L. 494 „ rarak, m. Unona discolor Vahl. . . 24 „ „ poetih, m. Uvaria hirsuta Jack. 23 „ saga betina, m. Abrus precatorius L. 354 „ sekarang, m. Artabotrys suaveolensBl. 28 „ „ , m. Uvaria purpurea BI. . 23 „ „ batoe, m. Uvaria hirsuta Jack. 23 „ sengkarang, m. Uvaria purpurea BI. 23 „ „ batoe, m. Uvaria hirsuta Jack. 23 , „ soeloh, m. Quisqualis indica L. . . 494 „ songsong haroes, m. Combretum trifoliatum Vent. 492 „ taloer, m. Stephania capitata Spreng. 46 „ tjalak, s. Kadsura scandens BI. . . 17 „ tjirit moerai, m. Glycosmis pentaphylla Corr. 183 „ toeba, m. Millettia sericea W. et A. 327 akar (Toeba — ), m. Derris elliptica Bth. 389 aking (Oepil — ), j. Rourea humilis BI. . 287 Akkererwt. Pisum arvense L 353 Alai, m. Peltophorum dasyrachis Kurz■ . 395 alas (Blimbing —), j. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ ( „ — ), j. Averrhoa Carambo- la L. 172 „ (Djamboe —), j. Eugenia densiflora Duthie. 519 alas (Djamboe — ), j. Eugenia magnoliae- folia K. et V. 504 „ (Kanari — ), j. Canarium denticulatum BI. 197 „ (Kenari —), j. Canarium denticulatum BI. 197 „ (Langsep —), j. Dysoxylum caulosta- chyum Miq. 205 „ ( „ —), j. Dysoxylum ramiflorum Miq. 205 „ (Lo —), j. Hiptage javanica BI. . . 167 „ (Moendoe — ), j. Garcinia balica Miq. 92 „ ( „ —), j. Garcinia dulcis Kurz. 89 „ (Randoe — ), j. Bombax insigne Wall. 131 „ ( „ —), j. Bombax malabaricum D. C. 131 „ (Salam —), j. Eugenia corymbifera K. et V. 507 „ (Tjaremè —), md. Acronychia trifo- liata Zoll. 182 „ (Tjermé — ), j. Acronychia trifoliata Zoll. 182 „ (Toembaran — ), j. Thalictrum javani- cum BI. 7 Albizzia Durazz 435 falcata Backer 437 latifolia Boiv. = A. Lebbeck Bth. . . . 438 Lebbeck Bth 438 lebbeckioides Bth 437 littoralis T. et B 438 lucida Bth 438 moluccana Miq. = A. falcata Backer. . 437 montana Bth 436 procera Bth 439 rufa Bth 436 stipulata Boiv 437 tenerrima Jungh. —A. lebbeckioides Bth. 437 tomentella Miq 439 Alchemilla Tournef 459 villosa Jungh 460 vulcanica Z. M. = A. villosa Jungh. . . 460 Alectryon Gartn 267 serratum Radlk 267 Alfalfa. Medicago sativa L 318 ali (Pajoeng —), m. Biophytum sensitivum D. C. 171 Allophylus L 260 Cobbe BI 261 aloes (Taroem daoen, j. —). Indigo f era ar- recta Hochst. 322 Alphonsea H. f. et Th 27 javanica Scheff 27 Alsodeia Thouars 67 cymulosa Miq 67 haplobotrys Hassk. = A. javanica Endl. 68 Horsfieldii Miq 67 javanica Endl 68 paradoxa Oud 68 Althaeaboompje. Hibiscus syriacus L. . 124 Altingia Noronh 476 excelsa Noronh 476 Alysicarpus Neck 349 bupleurifolius D. C 350 bupleurifolius Roxb. = A. ludens Wall. 349 gramineus Z. M. = A. bupleurifolius D. C. 350 ludens Wall 349 rugosus D. C 350 vaginalis D. C 349 Amandel. Prunus Amygdalus Stokes . . 447 amandelboom (Indische — ). Terminalia Catappa L. 489 Ambalo, md. Dysoxylum densiflorum Miq. 205 Ambar mritja, j. Brucea sumatrana Roxb. 192 Ambherta, md. Anamirta Cocculus W. et A. 41 ambon (Kanari —), m, s. Canarium mo- luccanum BI. 197 ambre (Daoen — ), m. Pelargonium Ra- dula L'Hérit, var. roseum Willd. 169 Amerika (Katjang — ), s. Arachis hypo- gaea L. 335 Amerikaansch zuur. Hibiscus Sabdariffa L. 122 Amerikaansche lupine. Lupinusperennis L. 316 „ sumak. Caesalpinia coriaria Willd. 398 Amherstia Wall 418 nobilis Wall 419 amis (Balingbing — ), s. Averrhoa Caram- bola L. 172 „ (Tjalingtjing —), s. Averrhoa Caram- bola L. 172 Amoora Roxb 215 Aphanamixis R. et Sch 216 cucullata Roxb 216 trichanthera K. et V 216 AMPELIDACEAE 244 Ampelocissus arachnoidea Planch. = Vit is arachnoidea Backer. 246 Ampet, j. Cratoxylon clandestinum BI. . 88 „ , j. Cratoxylon formosum B. et H. 88 Amygdalus communis L. = Prunus Amyg- dalus Stokes. 447 „ Persica L. Prunus Persica Sieb. et Zucc. 446 ANACARDIACEAE 275 Anacardium Rottb 279 occidentale L 279 Anacolosa BI 223 arborea K. et V 224 frutescens BI 224 Anamirta Colebr 40 Cocculus W. et A 41 flavescens Miq. = Anamirta Cocculus W. et A. 41 Anaxagorea St. Hil 27 javanica BI 27 luzoniensis A. Gray 27 Meyeriana Zoll 27 andap (Wedoesan —), j. Lespedezacytisioi- des Max. 351 Andawali, j. Tinospora crispa Diels. . . 43 andjèrè (Ki — ), zie Ki handjèrè. Andjing andjing, m. Cynometra cauliflora L. 423 andjing (Ékor — ), m. Uraria lagopoides D. C. 347 „ (Salam —), s. Prunus javanica Miq. 448 ( „ —), s. Pygeum parviflo- rum T. et R. 448 „ (Songgom —), s. Chydenanthus excelsus Miers. 531 Andong, j. Rhodamnia cinerea Jack. . . 497 andong (Kara — ), j Cicer arietinum L. . 351 anggoer (Bhoengkana — ), md. Vit is vini- fera L. 245 „ (Boewah — ), m. Vit is vinifera L. 245 „ (Kajoe —), m. Vit is vinifera L. 245 „ (Kembang — hoetan), m. Vitis re- pens W. et A. 249 „ (Wit —), j. Vitis vinifera L. . 245 „ (Woh —), j. Vitis vinifera L. . 245 Angin angin, j. Alchemilla villosa Jungh. 460 „ anginan, j. Cardiopteris lobata Wall. 230 angin (Tjalik — ), s. Acer niveum BI. . . 272 „ (Walik —), j. Aglaia argentea BI. 215 anginan (Angin — ), j. Cardiopteris lobata Wall. 230 angir (Ki —), s. Ganophyllum falcatum BI. 270 i. (» — ), Otophora alata BI 264 ,, („ —), s. Otophora amoena BI. . 263 „ („ —), s. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 angka (Kölè — ), s. Sterculia foetida L. . 136 Angola-erwt. Voandzeia subterranea Thouars. 375 Angsana, j, m, s. Pterocarpus indica Willd. 388 Angsana kelèng, md. Dalbergia latifolia Roxb. 387 Anjang anjang, s. Elaeocarpus grandi- flora Smith. 159 Anjelier. Dianthus Caryophyllus L. . . 81 „ Dianthus chinensis L 81 Anjer. Dianthus Caryophyllus L. . . . 81 „ Dianthus chinensis L 81 Anomianthus Zoll 23 argenteus Backer 23 auritus Backer 23 heterocarpus Zoll. = A. auritus Backer. 23 Anona L 30 Cherimolia Mill 31 glabra L. = A. laurifolia Dun 30 laurifolia Dun 30 montana Macf 30 muricata L 30 reticulata L 31 squamosa L 31 ANONACEAE 17 Antaboga, j. Cassia divaricata Nees et BI. 409 Antilles-katoen. Gossypium barbadense L. 130 Antjang antjang, j. Polanisia viscosa D. C. 60 Anto mönjok, md. Flemingia strobilifera R. Br. 383 Antrawali, j, s. Tinospora crispa Diets. . 43 Apa apa, j. Zie Opo opo. Apenbroodboom. Adansonia digitata L. . 130 Apenoten. Anacardium occidentale L. . 279 Aphania BI 262 montana BI 262 Aphanomyrtus Miq 522 octandra K. et V. - - A. tetraquetra Val. . 523 tetraquetra Valet 523 Api api, m. Lumnitzera racemosa Willd. 491 Apjoen apjoenan, j. Cassia alata L. . . 411 apjoenan (Apjoen —), j. Cassia alata L. 411 Apo apo kebo, j. Desmodium Cephalotes Wall. 339 „ „ sapi, j. Desmodium pulchellum Bth. 339 Apodytes E. Mey 226 javanica K. et V 226 apoe (Ki —), s. Polyosma ilicifolia BI. . 470 „ (Oetig —), j. Alchemillavillosajungh. 460 Appel(boom), Pirus Malus L 464 appel (Pracht — ). Pirus spectabilis Ait. . 464 arab (Katjang— ), m. Hibiscusesculentus L. 126 Arachis L 335 hypogaea L 335 Aram aram, j. Pithecolobium umbellatum Bth. 441 arang (Kajoe —), m. Albizzia Lebbeck Bth. 438 Ararocarpus Scheff 29 velutinus Scheff 29 Arcangelisia Becc 40 lemniscata Becc. 40 arèn (Kadoengdoeng —), md. Spondias lutea L. 280 Areuj aseum, s. Dalbergia tamarindifolia Roxb. 385 „ beleketèbèk, s. Toddalia asiatica Lam. 182 „ beregedeg, s. Xanthoxylum scandensBl. 181 „ beubeureuman, s. Vitis discolor Dalz. 248 „ beulit gedè, s. Xanthoxylum tor- vum F. v. M. 180 „ beunbeuroetan, s. Vitis adnata Wall. 250 „ „ , s. Vitis arachnoidea Backer. 246 „ beurit, s. Hiptage javanica BI. . . 167 „ boeoet, s. Kadsura scandens BI. . 17 „ garoet, s. Acacia pennata Willd. . 434 „ „ , s. Acacia Pseudo-Intsia Miq. 434 „ „ , s. Rubus alceaefolius Poir. 457 „ geureung, s. Diploclisia glaucescens Diels. 44 „ „ , s. Pericampylus incanus Miers. 43 „ „ , s. Stephania capitata Spreng. 46 „ „ , s. Stephania corymbosa Walp. 46 „ „ , s. Stephania hernandifo- lia Walp. 46 Areuj geureung beureum, s. Stephania ve- nosa Diels. 45 „ gojal, s. Roureopsis javanica Planch. 287 „ gongsèng, s. Canavalia ensiformis D. C. 368 „ gongsèng gedè, s. Mucuna gigantea D. C. 364 „ hariang beureum, s. Vitis discolor Dalz. 248 „ haseum, s. Dalbergia tamarindifolia Roxb. 385 „ hoemboet, s. Kadsura scandens BI. 17 „ hoenjoer boeoet, s. Kadsura cau- liflora BI. 17 „ kananga, s. Artabotrys odoratissi- mus R. Br. 28 „ katjapi, s. Sabia Meniscosta BI. . 273 „ kawaoe, s. Millettia sericea W.etA. 327 „ kedjo, s. Vitis thyrsiflora Miq. . . 246 „ kenanga. Zie Areuj kananga. „ ketjapi, s. Sabia- Meniscosta BI. . 273 „ ketjipot, s. Salacia macrophylla BI. 238 „ „ , s. Salacia ovalis Korth. . 237 „ „ , s. Salacia prinoides D. C. 237 „ ki asahan, s. Tetracera Assa D. C. 9 „ ki asahan lalaki, s. Tetracera hebe- carpa Boerl. 8 „ ki barèra, s. Vitis mutabilis Miq. . 254 „ ki „ , s. Vitis papillosa Backer. 252 „ ki „ , s. Vitis thyrsiflora Miq. 246 „ ki kadal, s. Buettneria angulata Hassk. 146 „ ki kidang, s. Abrus pulchellus Wall. 354 „ ki koeja, s. Clematis Leschenaultiana D. C. 5 „ ki könèng, s. Fibraurea chloroleuca Miers. 42 „ „ ,, , s. Tiliacora acuminata Hook fil et Th. 40 „ ki ladja, s. Agelaea vestita Hook fil. 286 „ „ „ , s. Artabotrys suaveolens BI. 28 „ „ „ , s. Mitrella Kentii Miq. . . 32 „ „ „ , s. Uvaria purpurea BI. . 23 „ ki ladja lalaki, s. Artabotrys suaveolens BI. 28 „ ki lalaki, s. Grewia acuminata Juss. 151 „ ki sioeh, s. Vitis pallida W. et A. 248 „ ki tjaloeng, s. Combretum trifoliatum Vent. 492 „ ki tjantoeng, s. Melodorum sphaero- carpum Miq. 32 Areuj ki toaggèrèt, s. Derris uliginosa Bth. 390 „ kidang, s. Albizzia rufa Bth. . . 436 „ „ , s. Derris elliptica Bth. . 389 „ „ , s. Derris multiflora Bth. . 391 „ koekoe heulang, s. Zizyphus Oe- noplia Mill. 242 „ koekoepoe, s. Bauhinia anguina Roxb. var. Horsfieldii Watt. 414 „ koepoe koepoe, s. Bauhinia anguina Roxb. var. Horsfieldii Watt. 414 „ kokotokan, s. Agelaea Diepenhorstii King. 286 „ landoek, s. Vit is Landuk Miq. . . 247 „ mangèndèr, s. Combretum punctatum BI. 493 „ „ , s. Hippocratea Glaga Korth. 236 „ „ , s. Hippocratea indica Willd. 236 „ matahiang, s. Caesalpinia Bonducella Flem. 399 „ matahiang goenoeng, s. Caesalpinia sepiaria Roxb. 399 „ oewit bagong, s. Stephania venosa Diels. 45 „ pitjoeng tjèlèng, s. Fibraurea chlo- roleuca Miers. 42 „ „ „ , s. Phytocrene ma- crocarpa BI. 229 „ ramö heulang, s. Toddalia asiatica Lam. 182 „ sererep, s. Gouania leptostachya D. C. 244 „ si hajam, s. Abrus pulchellus Wall. 354 „ si kötok, s. Abrus pulchellus Wall. 354 „ soesoean, s. Vit is geniculata Miq. . 250 „ „ , s. Vit is papillosa Backer. 252 „ tali ajoenan, s. Abrus pulchellus Wall. 354 „ tarawoeloe, s. Cyclea barbata Miers. Al „ tataroeman, s. Dalbergia torta Grah. 386 „ teleng, s. PhylaciumbracteosumBenn. 350 „ tjamtjaoeh minjak, s. Stephania ca- pitata Spreng. 46 „ tjarioe, s. Entada scandens Bth. . 426 „ tjötjörènèan, s. Dalbergia tamarindi- folia Roxb. 385 areuj (Asahan —), s. Tetracera hebecarpa Boerl. fi „ (Darandang —), s. Dichapetalum ti- mnrense Enel. 216 areuj (Gadel—), j. Derris multiflora Bth. 391 „ (Garoet —), s. Acacia pluricapitata Steud. 435 „ (Höndjè boeoet —), s. Phytocrene macrocarpa BI. 229 „ (Kadongdong — ), s. Rhus nodosa BI. 283 „ (Kananga —), s. Artabotrys odora- tissimus R. Br. 28 „ (Ki endog —), s. Securidaca tavo- yana Wall. 79 „ (Ki tjantoeng—), s. Oxymitra cu- neiformis Zoll. 31 „ (Ki tjarang —), s. Connarus Hasseltii BI. 288 „ (Saga — ), s. Abrus precatorius L. 354 „ (Tarisi —), s. Albizzia rufa Bth. . 436 „ (Tilil —), s. Bauhinia anguina Roxb. var. Horsfieldii Watt. 414 „ (Toewa —), s. Derris uliginosa Bth. 390 Argemone Tournef 52 mexicana L 52 Argoelo, j. Rosa L 460 aring (Oerang — sawah), m. Melochia cor- chorifolia L. 143 Armeniaca vulgaris Lam. — Prunus Arme- niaca L. 446 Arnoldia heterophylla BI. = Weinmannia sundana Miq. 472 Aroe, j. Pongamia glabra Vent. . . . 392 aroem (Djamboe klampok —), j. Eugenia Jambos L. 520 (Klampok — ), j. Eugenia Jambos L. 520 Artabotrys R. Br 28 Blumei H, f. et Th 29 hamatus BI 29 odoratissimus R. Br 28 speciosus Kurz 28 suaveolens BI 28 Arytera BI 269 littoralis BI 269 Asahan areuj, s. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 asahan (Areuj ki —), s. Tetracera Assa D. C. 9 (Areuj ki — lalaki ), s. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 (Kajoe —), m. Tetracera Assa D. C. 9 ( —), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 asahan (Ki —), s. Tetracera Assa D. C. 9 » (>»—), s. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 Asam, m. Tamarindus indica L. . . . 420 „ bawang, m. Mangifera foetida Lour. 278 „ djawa, m. Tamarindus indica L. . 420 „ ke(m)randji, j, m. Dialium indum L. 413 » ,, , j, m. Pithecolobium dul- ce Bth. 440 „ koerandji, j. Dialium indum L. . 413 v ,, , j- Pithecolobium dulce Bth. 440 „ krandji, j. Dialium indum L. . . 413 » » , j- Pithecolobium dulce Bth. 440 „ landi, j. Pithecolobium dulce Bth. . 440 „ lando, j. Pithecolobium dulce Bth. . 440 „ londa, j. Pithecolobium dulce Bth. . 440 „ sèlong, m. Eugenia Michelii Lam. 514 „ soesoer, m. Hibiscus surattensis L. 123 „ tjina, j. Dialium indum L. . . . 413 asam (Roekem—), m. Flacourtia Ramont- chi L'Herit. 71 Asana, j. Pterocarpus indica Willd. . . 388 Asem, j, s. Zie Asam asem (Belimbing —), m. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ (Blimbing —), m. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ (Daoen —), m. Oxalis L 170 „ (Djeroek — ), m. Citrus medica L. genuina. 187 „ (Roekem — ), m. Flacourtia Ramont- chi L'Herit. 71 Aseman, j. Smithia javanica Bth. . . . 334 aseum (Areuj —), s. zie Areuj haseum. asoe (Kalak —), j. Anomianthus auritus Backer. 23 „ (Kembang —), j. Uraria lagopoides D. C. 347 „ (Ketèpoeng —), j. Desmodium gy- rans D. C. 342 Aspidopterys Juss 167 elliptica Juss 167 tomentosa Juss 167 Assamthee. Camellia Thea Lindl. ... 105 Astilbe Ham 466 jndica Backer 467 speciosa Jungh. = A. indica Backer. . 467 Ati, zie Hati. atjeh (Ramboetan-), s. Nephelium lap- paceum L. 266 Atjehnoten. Anacardium occidentale L. . 279 Atjon atjonan, md. Cassia alata L. . . 411 atjonan (Atjon — ), md. Cassia alata L. 411 „ (Daoen atjon — ), md. Cassia alata L. 411 Atoen laoet, m. Heritiera littoralis Dryand. 140 Atylosia W. et A 380 barbata Baker 381 circinalis Bth.—Dunbaria circinalis Bakzr. 379 crassa Prain 380 scarabaeoides Bth 380 Averrhoa L 171 Bilimbi L 172 Carambola L 172 Awal, j. Evodia speciosa Reich 178 Awar awar, j. Agrimonia javanica Jungh. 460 awèwè (Ki beusi —), s. Eugenia Macro- myrtus K. et V. 518 (Poengpoeroetan—), s. Triumfetta suffruticosa BI. 154 » ( „ —), s. Urena tomentosa BI. 119 (Toewa —), s. Derris uliginosa Bth. 390 Azadirachta Juss 202 indica Juss 202 babal (Kalak —), j. Polyalthia lateriflora King. 26 babi (Kanari —), m. Canarium decuma- num Gartn. 198 „ (Katjang —), m. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 Babönan, j. Tropaeolum majus L. . . . 170 babönan (Kembang — ), j. Tropaeolum majus L. 170 badak (Hahapaan —), s. Flemingia conges- ta Roxb. 384 „ (Hantap—•), s. Sterculia javanica R. Br. 138 „ (Hareueus —), s. Rubus L. . . . 450 „ (Kanjèrè—), s. Itea macrophylla Wall. 470 „ (Katèpèng —), s. Cassia alata L. 411 „ (Katoelampa — ), s. Elaeocarpus macrophylla BI. 162 „ (Kemang —), Mangifera caesiaJack. 278 „ (Ki—), s. Acer niveum BI. . . . 272 »> (»- — ), s. Apodytes javanica K. et V. 226 „ (Ki lèho—), s. Saurauja nudiflora D. C. 99 badak (Ki lèho—), s. Saurauja Reinward- tiana BI. 98 ,, (Kèpö —), s. Eugenia densiflora Duthie. 519 „ (Talampa —), s. Elaeocarpusmacro- phylla BI. 162 „ (Tjermè —), s. Meliosma ferruginea BI. 275 „ ( „ —), s. Meliosma nervosa K. et V. 274 Badjetah, s. Clausena excavata Burm. . 186 badjetah (Ki —), s. Clausena excavata Burm. 186 „ („ —), s. Micromelum pubes- cens BI. 183 badjing (Boentoet —), j. Uraria crinita Desv. 348 Baga, j, s. Flücourtia Ramontchi L'Herit. 71 Bagal tikoes, j. Clausena excavata Burm. 186 bagong (Areuj oewit —), s. Stephania ve- nosa Diels. 45 Baj, md. Adenanthera microsperma T. et B. 427 baj (Saga — ), md. Adenanthera microsperma T. et B. 427 baja (Kajoe —), j. Leea angulata Krthls. 255 bajawak (Ki —), s. Evodia sambucina K. et V. 177 Bajawi, s. Acer niveum BI. 272 Bajoer, j, s. Pterospermum javanicum Jungh. 142 Bajoer djantan, m. Pterospermum aceri- folium Willd. 142 „ laoet, m. Heritiera littoralis Dryand. 140 Bakaoe bakaoe, m. Rhizophora L. . . 479 „ tingi, m. Ceriops Arn 482 Bako bako, m. Rhizophora L 479 Bakoe bakoe, m. Rhizophora L. . . . 479 Bakol, s. Canavalia ensiformis D. C. . 368 bakol (Kówas —), j. Canavalia ensiformis D. C. 368 Balang, j. Pterospermum acerifolium Willd. 142 Balang djawa, j. Pterospermum acerifolium Willd. 142 „ djawi, j. Pterospermum acerifolium Willd. 142 „ djowo, j. Zie Balang djawa. „ pasir, j. Heritiera littoralis Dryand. 140 bali (Djeroek — ), j. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 bali (Katjang — ),]. Cajanus Cajan Millsp. 378 Balik soempa, s. Wissadula periplocifo- lia Presl. 116 Balimbing, j. Averrhoa L 171 Balimbing tjina, j. Otophora fruticosa BI. 264 Balingbing, s. Averrhoa L 171 Balingbing amis, s. Averrhoa Carambo- la L. 172 baloeng (Sangkal —), j. Vitis Koordersii Backer. Zie het verbeterblad. „ (Tikel —), j. Vitis Koordersii Backer. Zie het verbeterblad. „ ( „ —), j Vitis quadrangularis Wall. 247 Balsamina femina Gartn. = Impatiens Bal- samina L. 172 Balsemien. Impatiens Balsamina L. . . 172 Bandil, j. Mezoneurum pubescens Desf. . 397 „ , j. Zizyphus Oenoplia MUI. . . . 242 bandil (Dara —), s. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 „ (Ri —), j. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 Bandilan, s. Zizyphus Oenoplia Mill. . 242 banèn (Salam —), s. Eugenia operculata Roxb. 504 Band jé, j. Eugenia occlusa Kurz. . . . 504 Bangkal, md. Albizzia procera Bth. . . 439 Bangkoewang, s. Pachyrhizus angulatus Rich. 375 Bangkong, j. Pithecolobium ellipticum Hassk. 441 „ , j. Turpinia pomifera D. C. . 272 bangkong (Ki —), s. Turpinia pomifera D.C. 272 Bangkongan, j. Mischocarpus sundaicus BI. 270 „ , j. Pithecolobium ellipticum Hassk. 441 „ , j. Pithecolobium fagifolium BI. 442 „ , j. Turpinia pomifera D. C. 272 Bangkowang, md., s. Pachyrrhizus angulatus Rich. 375 bangoen (Daoen rebah —), m. Mimosa pudica L. 429 „ (Rebah — ), m. Mimosa pudica L. 429 Bangsöl, m. Aglaia argentea BI. .. . 215 banjoe (Loendo —), j. Vitis adnata Wall. 250 „ (Patjar —), j. Impatiens Balsamina L. 172 „ (Patjar — ), j. Impatiens platypetala Lindl. 174 banten (Katjang — ), s. Voandzeia subter- ranea Thouars. 375 Banteng, j. Vitis discolor Dalz 248 Bantèngan, j. Vitis adnata Wall. . . . 250 „ , j. Vitis lanceolaria Wall. . . 253 Bantjèt, j, s. Turpinia pomifera D. C. . 272 bantjèt (Ki —), s. Turpinia parva K. et V. 272 „ („ —), s. Turpinia pomifera D.C. 272 „ (Ki — leutik), s. Turpinia parva K. et V. 272 Bantji poetih, j. Gouania javanica Miq. . 244 Baobab. Adansonia digitata L 130 baranak (Kajoe —), m. Rhodoleia Teys- manni Miq. 476 Baratawali, s. Anamirta Cocculus W. et A. 41 Barbaraea Br 55 vulgaris R. Br 55 Barbarakruid. Barbaraea vulgaris Br. . 55 Barèra, s. Vitis Hookeri Laws 253 barèra (Areuj ki —), s. Vitis mutabilis Miq. 254 „ ( „ „ —), s. Vitis papillosa Bac- ker. 252 „ ( „ „ —), s. Vitis thyrsiflora Miq. 246 „ (Ki —), s. Vitis geniculata Miq. . 250 » (» —), s. Vitis glabrata Backer. 253 ,, („ —), s. Vitis Hookeri Laws. . 253 ,, („ —), s. Vitis lanceolaria Wall. 253 „ (Ki — lalaki), s. Vitis nodosa Miq. 249 Barih, md. — Sterculia campanulata Wall. 136 Baroe, md. Hibiscus similis BI 121 „ , md. Hibiscus tiliaceus L. . . . 121 Baroe bhender, md. Hibiscus tiliaceus L. 121 „ ghadjha, md. Hibiscus similis BI. 121 „ kheutjeuh, md. Hibiscus similis BI. 121 „ löros, md. Hibiscus macrophyllus Roxb. 121 Baroenaj, s. Crataeva Nurvala Ham. . 64 Baroendaj, s. Crataeva Nurvala Ham. . 64 baroes (Kapoer — ), m. Dryobalanops aro- matica Gartn. 106 Baron, md. Hibiscus Abelmoschus L. . . 126 Baros, j. Garcinia celebica L 91 „ , j. Garcinia dulcis Kiirz 89 „ , j, s. Manglietia glauca BI. . . . 14 „ , s. Michelia velutina BI 16 Baroskamfer. Dryobalanops aromatica Gartn. 106 Barringtonia Forst 527 excelsa BI. = Chydenanthus excelsus Miers. 531 gigantostachya K. et V 530 Barringtonia HorsfieldiiMiq.=B. spicata BI. 529 insignis Miq 528 macrocarpa Hassk 528 nitida Miq 529 racemosa BI 530 speciosa Forst 529 spicata BI 529 Vriesei T. et B. = Chydenanthus excelsus Miers. 531 basin (Randoe —), j. Pittosporum micro- calyx K. et V. 74 batang (Kenderi —), in. Adenanthera pavo- nina L. 426 Batengan, j. Vitis arachnoidea Backer. . 246 Batjang, m. Mangifera foetida Lour. . . 278 batjang (Mangga —), m. Mangifera foetida Lour. 278 batö (Djoeok —), md. Eugenia acumina- tissima Kurz. 505 „ (Doewet —), md. Eugenia acumina- tissima Kurz. 505 „ (Klampok —), md. Eugenia densiflora Duthie. 519 ,, ( „ —), md. Eugenia jamboloi- des K. et V. 512 „ ( „ —), md. Eugenia operculata Roxb. 504 „ (Nèrèh —), md. Carapa obovata BI. 217 batoe (Akar sekarang —), m. Uvaria hir- suta Jack. 23 „ (Akar sengkarang —), m. Uvaria hir- suta Jack. 23 „ (Hoeroe — ), s. Schima Noronhae Reinw. 103 „ (Kemoenting — ), m. Decaspermumpaniculatum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 ,, (Ki hiang — ), s. Albizzia procera Bth. 439 „ (Ki katjang —), s. Strombosia zeyla- nica Gardn. 223 „ (Madja — ), m. Aegle Marmelos Corr. 189 „ (Merpojan —), m. Rhodamnia cinerea Jack. 497 ,, (Sempoer —), s. Zie Soempoer batoe. Bauhinia L 413 acida Reinw = B. malabarica L. . . . 416 acuminata L 417 anguina Roxb. var. Horsfieldii Watt. 414 Bauhinia Blancoi Baker 413 elongata Korth 416 eximia Miq 418 fulva BI 415 glauca Wall 415 hirsuta Korth 417 Junghuhniana I. K 415 malabarica L 416 monandra Kurz 416 purpurea L 416 tomentosa L 417 variegata L 416 Bawang, j. Mangifera foetida Lour. . . 278 bawang (Asam—), m. Mangifera foetida Lour. 278 „ (Kajoe —), m. Dysoxylum allia- ceum BI. 204 „ (Ki —), s. Dysoxylum alliaceum BI. 204 .. (>. — )» s. Dysoxylum excelsum BI. 207 Bawangan, j. Dysoxylum mollissimum BI. 206 bèas (Ki —), s. Lepionurus svlvestris BI. 225 „ (Panawar —), s. Alsodeia javanica Endl. 68 bèbèk (Sösor —), j. Kalartchoë pinnata Pers. 473 „ (Tjakar —), m. Kalartchoë pinnata Pers. 473 „ (Tjötjor—), m. Kalanchoë pinnata Pers. 473 Bebelakan, s. Cassia alata L 411 bedhoeng (Ra kara —), md. Cicer arieti- num L. 351 Bedoes, md. Canavalia ensiformis D. C. 368 Behenboom. Moringa oleifera Lam. . . 285 Bekel, j. Derris polyphylla K. et V. . . 389 belan (Bel —), j. Saurauja bracteosa D. C. 100 belanda (Djati —), m. Guazuma ulmifolia Lam. var. tomentosa Schum. 145 „ (Nangka —), m. AnonamuricataL. 3o „ (Patjar —), m. Myrtus communis L. 497 Bel belan, j. Saurauja bracteosa D. C. . 100 Beleketèbèk, s. Sloanea Sigun Szyszylowicz. 157 beleketèbèk (Areuj —), s. Toddalia asia- tica Lam. 182 Belilik, m. Brucea sumatrana Roxb. . . 192 Belimbing, m. Averrhoa L 171 „ asem, m. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ besi, m. Averrhoa CarambolaL. 172 Belimbing boeloh, m. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ manis, m. Averrhoa Caram- bola L. 172 belimbing (Akar — ), m. Abrusprecatorius L. 354 beling (Kedji —), j. Desmodium gangeti- cum L. 338 Beloentas boekit, m. Erythroxylon cunea- tum Kurz. 164 „ padi, m. Clitoria cajanifolia Bth. 356 beloet (Katjang — ), s. Vigna CatjangWall. 374 Bembem, md. Mangifera odorata Griff. 278 Benaga, m. Calophyllum Inophyllum L. . 94 Bendan, j. Derris scandens Bth. . . . 390 Bendjoer, m. Pterospermum javanicum Jungh. 142 bèndo (Ojod —), j. Entada scandens Bth. 426 bener (Ketjalingan — ), j. Rubus rosaefo- lius Smith. 453 ,, (Ki tiwoe —), s. Meliosma ferruginea BI. 275 Bengaalsche roos. Rosa semperflorens Curt. 464 Bengang, s. Neesia altissima BI. . ) . 133 Bengberètean, s. Rubus rosaefolius Smith. 453 Benges, s. Meliosma nitida BI 274 Bengkoewang, m. Pachyrhizus angulatus Rich. 375 Bengkowang, j. Pachyrhizus angulatus Rich. 375 Bengoek, j. Mucuna pruriens D. C. var. capitata. 363 ,, , \. MucunapruriensD.C. var. utilis. 363 „ , j. Vicia Faba L 352 bengoek (Kara —), j. Mucuna pruriens D. C. var. utilis. 363 „ (K&tjang —), j. Mucuna pruriens D. C. var. utilis. 363 Bèni, md. Mangifera odorata Griff. . . 278 Benikan, j. Urena lobata L 119 Bennettia Miq 71 Horsfieldii Miq. = B. leprosipes Koorders. 71 leprosipes Koorders 71 Bentjoeloek, j. Bauhinia malabarica L. . 416 Berabas, j. Crotalaria semperflorens Vent. 312 Berasan, j. Bennettia leprosipes Krdrs. . 71 „ , j. Dysoxylum arborescens Miq. 207 Zie ook Brasan. BERBERIDACEAE 47 Berberis L 47 horrida Jungh. = B. Wallichiana D. C. . 48 nepalensis Spreng 48 Berberis Wallichiana D. C 48 xanthoxylon Hassk.=B. Wallichiana D. C. 48 Berberis. Berberis L 47 Berberisachtigen = Berberidaceae. ... 47 Berchemia Neck 242 affinis Hassk 242 cinerascens BI 242 beregedeg (Areuj —), s. Xanthoxytum scan- dens BI. 181 Berètè, j. Rubus moluccanus L. . . . 457 Bergia L 86 ammannoides Roxb 86 verlicillata Willd 86 Bernang, j. Protium javanicum Burm. . 196 Beroe, md. Albizzia procera Bth. . . . 439 Beroeh, md. Cedrela febrifuga BI. . . . 219 Beroewas, m. Garcinia celebica L. . . . 91 Berrya D. C 148 Ammonilla Roxb 149 quinquelocularis T. et B 149 berteh (Djamboe —), m. Eugenia domes- tica Baill. 519 Bes. Ribes L 472 besar (Bobontengan —), m. Oxalis sepium St. Hil. 170 „ (Djeroek — ), m. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 „ (Gelènggang —), m. Cassia alata L. 411 „ (Teratai —), m. Nelumbo nucifera Gartn. 51 besi (Belimbing —), m. Averrhoa Caram- bola L. 172 „ (Blimbing —), m. Averrhoa Caram- bola L. 172 „ (Kait —), m. Toddalia asiatica Lam. 182 „ (Tjanta —), s. Zizyphus Horsfieldii Miq. 241 Besoesoe, j. Pachyrhizus angulatus Rich. 375 Besolé, j. Chydenanthus excelsus Miers. 531 Besto, j. Derris elliptica Bth 389 Beti beti, m. Eugenia Michelii Lam. . . 514 betina (Akar mempelas hari—), m. Te- tracera hebecarpa Boerl. 8 „ (Akar saga —), m. Abrus preca- torius L. 354 (Empelas hari — ), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ (Mempelas hari—), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 betina (Paoeh paoeh—), m. Evodia lati- folia D. C. 178 » (Saga —), m. Abrus precatorius L. 354 „ (Timah timah —), m. Micromelum pubescens BI. 183 „ (Titimah —), m. Micromelum pubescens BI. 183 betok (Sisik —), m. Desmodium triflorum D. C. 341 „ (Sisit —), m. Desmodium triflorum D. C. 341 Beubeureuman, s. Vit is discolor Dalz. . . 248 beubeureuman (Areuj—), j. Vit is discolor Dalz. 248 Beuj, md. Adenanthera microsperma T. etB. 427 beulit (Areuj — gedè), s. Xanthoxylum tor- vum F. v. M. 180 Beunbeuroetan, s. Vitis adnata Wall. . 250 » , s. Vitis arachnoidea Bac- ker. 246 beunbeuroetan (Areuj —), s. Vitis adnata Wall. 250 >» ( „ —), s. Vitis arach¬ noidea Backer. 246 beunjeur (Ki lèho —), s. Saurauja Rein- wardtiana BI. 98 „ (Koepa — ), s. Eugenia polyce- phala Miq. 503 beureum (Areuj geureung —), s. Stepha- nia venosa Diels. 45 „ (Areuj hariang —), s. Vitis discolor Dalz. 248 „ (Geureung—), s. Stephania venosa Diels. 45 „ (Ginggiang —), s. Leea rubra BI. 255 „ (Hantap —), s. Sterculiajavanica R. Br. 138 „ (Kapas —), s. Gossypium arbo- reum L. 129 » (Katjang —), s. Phaseolus vul- garis L. 372 „ (Ki —), s. Cedrela febrifuga BI. 219 „ (Ki lèho — ), s. Saurauja cauli- flora D. C. 99 » (» >i —), s. Saurauja mier antha BI. 101 » („ „ —), s. Saurauja nudi- flora D. C. 99 beureum (Ki sireum —), s. Eugertia acu- minatissima Kurz. 505 „ (Poespa — ), s. Schima Noron- hae Reinw. 103 „ (Randoe leuweung —), s. Bom- bax malabaricum D. C. 131 „ (Soerèn —), s. Cedrela febrifu- ga BI. 219 „ (Tjermè), s. Meliosma nervosa K. et V. 274 „ (Toendjoeng —),s. Nymphaearu- bra Roxb. 50 Beurih, s. Sterculia campanulata Wall. . 136 beurit (Areuj —), s. Hiptage javanica BI. 167 „ (Köpó — J, s. Eugenia densiflora Duthie. 519 Beuroeh, md. Cedrela febrifuga BI. . . 219 beusi (Ki —), s. Cassia timoriensis D. C. 412 » (» —), s. Rhodamnia cinerea Jack. 497 „ (Ki —awèwè), s. Eugenia Macro- myrtus K. et V. 518 bèwok (Ki — peutjang), s. Aglaia odora- tissima BI. 212 bhadjha (Kadjoe —), md. Leea angulata Krthls. 255 Bhadjoer, md. Pterospermum javanicum Jungh. 142 Bhalang, md. Entada scandens Bth. . . 426 Bhalang tambhal, md. Entada scandens Bth. 426 Bhalingbhing, md. Averrhoa L 171 Bhalingbhing boeloe, md. Averrhoa Bi- limbi L. 172 „ manès, md. Averrhoa Ca- rambola L. 172 Bhangsol, md. Aglaia argentea BI. . . 215 Bhangtjar tjèna, md. Aglaia odorata Lour. 213 bhender (Baroe —), md. Hibiscus tilia- ceus L. 121 ,, (Djhambhoe —), md. Psidium Guajava L. 498 Bliengok, md. Mucuna prnriens D.C.utilis. 363 bherasan (Ras — ), md. Xanthophyllum excelsum Miq. 80 Bherta, md. Anamirta Cocculus W. et A. 41 bliibhik (Tjötjor — ), md. Kalanchoë pin- nata Pers. 473 bhiroe (Kembhang — ), md. Canangium odoratum Baill. 24 Bhoebhoewan, md. Gynandropsis penta- phylla D. C. 60 „ , md. Polanisia Chelidonii D. C. 60 Bhoengkana anggoer, md. Vitis vinifera L. 245 ,, erèng, md. Albizzia lebbe(c)- kioides Bth. 437 „ kapö, md. Eriodendron pen- tandrum Kurz. 132 „ lerek, md. Sapindus Rarak D. C. 261 Biancaea scandens Tod. — Caesalpinia se- piaria Roxb. 399 Bidara, m, s. Zizyphus Jujuba Lam. . . 241 Bidara laoet, m. Eurycoma longifoliajack. 193 „ „ , m. Ximenia americana L. . 222 „ leutik, s. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 „ pahit, m. Eurycoma longifolia Jack. 193 „ poetih, m. Eurycoma longifoliajack. 193 „ tjina, m. Zizyphus Jujuba Lam. . 241 Bidji Makassar, m. Brucea sumatrana Roxb. 192 bidji (Djamboe —), m. Psidium Guajava L. 498 „ (Djamboe — ketjil), m. Psidium pu- milum Vahl. 498 „ (Oepas —), m. Sophora tomentosa L. 393 „ (Saga — ), m. Abrus precatorius L. 354 „ (Toeba —), m. Anamirta Cocculus W. et A. 41 Bidjitan, s. Lansium domesticum Jack. . 215 Bidjoe, md. Garuga pinnata Roxb. . . 195 Bigboel, s. Meliosma ferruginea BI. . . 275 bighi (Djhamboe —), md. Psidium Guajava L. 498 Bija, md. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 Bijawas, m. Psidium Guajava L. . . . 498 bijawas (Djamboe—), m. Psidium Guajava L. 498 Bila, md. Aegle Marmelos Corr. . . . 189 „ , md. Feronia elephantum Corr. . . 188 Bila ghedang, md. Aegle Marmelos Corr. 189 „ paèk, md. Aegle Marmelos Corr. . 189 Bilak, md. Aegle Marmelos Corr. . . . 189 bilis (Kajoe —), md. Harrisonia Brownii Juss. 194 Binang, m. Terminalia nitida 1. K. . . 487 Biné, md. Mangifera odorata Griff. . . 278 binèk (Ghak saghakan — ), Adenanthera pavonina L. 426 Binèng, md. Sterculia campanulata Wall. 136 Binglö, s. Mangifera caesia Jack. ... 278 binglö (Kembang —), s. Mangifera caesia Jack. 278 bin(g)oeng (Kajoe — ), m. Sterculia javanica , . R. Br. 138 Binoewa, md. Anona reticulata L. ... 31 Binèng, s. Sterculia javanica R. Br. . . 138 Binowa, md. Anona reticulata L. . . . 31 Bintangoer, j, m. Calophyllum spectabile Willd. 94 Bintangoer boenoet, m. Calophyllum spectabile Willd. 94 „ laboe, m. Calophyllum Teys- manni Z. M. 93 ,, laoet, m. Calophyllum Inophyl- lum L. 94 ,, penaga, m. Calophyllum Ino- phyllum L. 94 Bintinoe, s. Melochia arborea Blanco. . 143 Biophytum D. C 171 Reinwardtii Klotzsch 171 sensitivum D. C 171 Biraksa, m. Cassia Fistula L 404 Biroe, s. Canarium hispidum BI. . . . 198 biroe (Serodja —), m. Nymphaea stellata Willd. 49 „ (Taratè —), s. Nymphaea stellata Willd. 49 Bisnoh, md. Melochia arborea Blanco. . 143 Bisoel boeroeng, s. Ararocarpus velutinus Scheff. 29 Bitangoer, j. Calophyllum spectabile Willd. 94 Bitok, md. Pachyrhizus angulatus Rich. 375 Bitterhout. Zie Eurycoma longifolia Jack. 193 B'xa L 69 Orellana L 69 BIXACEAE 68 Blabag, j. Eugenia cuprea K. et V. . . 509 „ , j. Eugenia spicata Lam. ... 509 Blabah, j. Terminalia arborea K. et V. . 488 blabah (Kalak —), j. Polyalthia lateriflo- ra King. 26 Blanak, j. Desmodium umbellatum D. C. 340 blanak (Ki —), s. Desmodium umbellatum D. C. 340 Blanakan. Desmodium umbellatum D. C. 340 blanda. Zie belanda Blauwe lupine. Lupinus angustifolius L. 316 „ regen. Wist aria chinensis D. C. 328 Blendoeng, s. Erythrina indica L. . . . 360 blendoeng (Dadap —), s. Erythrina indica L. 360 Blènjèh, j. Tinospora crispa Diels. . . 43 Blèntjöng, j. Commersonia echinata Forst. 146 Blimbing, j, m. Averrhoa L 171 Blimbing alas, j. Averrhoa Bilimbi L. . 172 ». „ j. Averrhoa Carambola L. 172 „ asem, m. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ besi, m. Averrhoa Carambola L. 172 » blingir, j. Averrhoa Carambola L. 172 „ boeloe, m. Averrhoa Carambola L. 172 » djingga, j. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ kapoek, j. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ keris, j. Averrhoa Carambola L. 172 „ koenir, j. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ kris, j. Averrhoa Carambola L. 172 „ legi, j. Averrhoa Carambola L. 172 „ Iingir, j. Averrhoa Carambola L. 172 ,, manis, j, m. Averrhoa Caram-. bola L. 172 „ waloelang, j. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ wana, j. Averrhoa Carambola L. 172 woeloet, j. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ wono. Zie Blimbing wana. . blingir (Blimbing —), j. Averrhoa Carambola L. 172 bloei (Eeuwige — ), Phaseolus multiflo- rus Willd. 372 Bloemkool. Brassica oleracea L. botrytis. 57 Bloendeng, j. Chydenanthus excelsus Miers. 531 Bo, j. Tetracera hebecarpa Boerl. ... 8 Boboan, j, s. Gynandropsis pentaphyl- la D. C. 60 ,, , j, s. Polanisia viscosa D. C. . 60 Bobotengan besar, m. Oxalis sepium St. Hil. 170 Bocconia L 52 cordata Willd 53 frutescens L 53 bodas (Kapoelasan — ), s. Nephelium mu- tabile BI. 266 ' bödas (Katoempang —), s. Hydrangea ob- longifolia BI. 468 „ (Ketoempang —), s. Hydrangea ob- longifolia BI. 468 „ (Ki katoempang — ), s. Hydrangea oblongifolia BI. 468 „ (Ki lèho —), s. Saurauja nudiflo- ra D. C. 99 „ („ „ —), s. Saurauja pendula BI. 101 „ (Ki pajoeng —), s. Mitrephora ob- tusa Miq. 34 „ (Manglit —), s. Michelia montana BI. 15 „ (Maranginan —), s. Dysoxylum si- mile BI. 206 „ '(P°e'asan—), s. Nephelium muta- bile BI. 266 „ (Poengpoeroetan —), s. Triumfetta cana BI. 154 „ (Poespa — ), s. Schima Noronhae Reinw. 103 „ (Pötong koedjang —), s. Desmodium gyroides D. C. 342 „ (Tjempaka —), s. Michelia longifo- lia BI. 15 „ (Toendjoeng —), s. Nymphaea Lotus L. 50 bödong (Djeroek —), j. Citrus medica L. 187 Boeboean, j. Gynandropsis pentaphylla D. C. 60 „ , j. Polanisia viscosa D. C. . . 60 Boeboendelan, s. Cassia Fistula L. . . 404 „ , s. Cassia javanica L. . . 405 Boéboenelan, s. Cassia javanica L. . . 405 Boedjang kaget, s. Mimosa pudica L. . 429 boehaja (Ki —), s. Leea aculeata BI. . . 254 „ („ —), s. Leea angulata Korth. 255 ,, (»— X s- Leea rubra BI. .. . 255 boehoe (Mata —), j. Millettia dasyphylla Hook. fil. 327 boekit (Beloentas —), m. Erythroxylon cuneatum Kurz. 164 boekoe (Akar mempisang —), m. Unona discolor Vahl. 24 „ (Akar merpisang —), m. Unona discolor Vahl. 24 „ (Akar pisang pisang— ), m. Unona discolor Vahl. 24 „ (Mempisang —), m. Unonadiscolor Vahl. 24 boekoe (Merpisang — ), m. Unonadiscolor Vahl. 24 „ (Pisang pisang—), m. Unonadiscolor Vahl. 24 Boekol, md. Zizyphus Jujuba Lam. . . 241 boelan (Paria — ), m. Cardiospermum Ha- licacabum L. 260 Boeloe, md. Saurauja bracteosa D. C. . 100 „ , md. Saurauja distasosa Korth. . 100 „ , md. Saurauja nudiflora D. C. . 99 „ , md. Saurauja umbellata K. et V. 100 Boeloe noenggoel, s. Sloanea Sigun Szys- zylowicz. 157 boeloe (Bhalingbhing —), md. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ (Blimbing —), m. Averrhoa Caram- bola L. 172 boeloe (Daoen — ajam), m. Desmodium gangeticum D. C. 338 „ (Katjang — ), m. Glycine Soja Bth. 358 „ (Ki —), s. Dipterocarpus balsami- fera BI. 107 „ (Ki lèho —), s. Saurauja Reinward- tiana BI. 98 „ (Tjempaka — ), s. Michelia veluti- na BI. 16 boeloes (Tjempaka —), j. Manglietia glauca BI. 14 boeloh (Belimbing —), m. Averrhoa Bi- limbi L. 172 Boender, md. Garcinia balica Miq. . . 92 Boenè, md. Corchorus capsularis L. . . 155 Boenga ajer mawar, m. Rosa L. . . . 460 „ kelentit, m. Clitoria ternatea L. 356 „ lawang, m. Eugenia aromatica O. K. 517 „ merak, m. Caesalpinia pulcherri- ma Swartz. 398 „ padang, m. Melochia corchorifoliaL. 143 „ raja, m. Hibiscus Rosa sinensis L. 127 „ rèbhangr md. Hibiscus Rosa sinensis L. 127 „ ros, m. Rosa L 460 „ telang, m. Clitoria ternatea L. . 356 „ tjina, m. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 Boengboendelan, s. Cassia Fistula L. . 404 „ , s. Cassia javanica L. . 405 „ , s. Cassia Fistula L. . 404 Boengboenelan, s. Cassia javanica L. . 405 boengkik (Doerèn —), j. Durio zibethi- nus L. 132 Boenglai kajoe, m. Michelia montana BI. 15 Boenglon, m. Nephelium lappaceum L. . 266 boengö (Kembhang — teleng), md. Clito- ria ternatea L. 356 „ (Kembhang —tjeleng), md. Clito- ria iernatea L. 356 „ (Marongghi — ), md. Moringa olei- fera Lam. 285 Boeni, md. Corchorus capsularis L. . . 155 Boenninghausenia Reichenb. . . .177 albiflora Reichenb 177 boenoet (Bintangoer —), m. Calophyltum spectabile Willd. 94 „ (Mentangoer —), m. Calophyllum spectabile Willd. 94 boenting (Kajoe —), m. Adansonia digi- tata L. 130 „ (Pohon —), m. Adansonia digi- tata L. 130 Boentiris, s. Kalanchoë pinnata Pers. . 473 Boentjis iris, m. Phaseolus vulgaris L. . 372 boentjis (Katjang —), m. Phaseolus vulgaris L. 372 Boentoe silit, j. Mimosa pudica L. . . . 429 Boentoet badjing, m. Uraria crinita Desv. 348 „ koetjing, m. Uraria crinita Desv. 348 ,, „ , m. Uraria lagopoides D. C. 347 „ „ , m. Uraria picta Desv. 348 „ loetoeng, m. Uraria lagopoides D. C. 347 „ mèjong sisi, s. Desmodium poly- carpum D. C. 343 „ rasé, j. Uraria lagopoides D. C. 347 „ tjareuh, s. Uraria crinita Desv. 348 boeoet (Areuj —), s. Kadsura scandens BI. 17 „ (Areuj hoenjoer —), s. Kadsura cauliflora BI. 17 „ (Gelam —), s. EugeniaspicataLam. 509 „ (Höndjè —areuj), s. Phytocrene ma- crocarpa BI. 229 Boerahol, s. Stelechocarpus Burahol H. f. et Th. 21 Boerenkool. Brassica oleracea L. acephala. 57 boeris (Nangka — ), md. Anona muricataL. 30 Boeroe, md. Platea latifolia BI. .. . 227 Boeroendoel, s. Xerospermum Noronhia- num BI. 265 boeroeng (Bisoel —), s. Ararocarpus velu- tinus Scheff. 29 „ (Keloempang — ), m. Sterculia urceolata Smith. 137 „ (Kelompang —), m. Sterculia urceolata Smith. 137 „ (Tènggèk —), m. Evodia latifolia D. C. 178 Boesoek boesoek, m. Cassia nodosa Ham. 405 Boeta roewa, s. Eugenia confertiflora K. et V. 510 Boetat, md. Planchonia valida BI. . . 532 Boetoen, j, m, s. Barringtonia speciosa Forst. 529 boetoen (Haremeng —), s. Cratoxylon clan- destinum BI. 88 „ ( „ —), s. Cratoxylon for- mosum B. et H. 88 „ (Ki haremeng — ), s. Cratoxylon formosum B. et H. 88 „ (Ki remeng —), s. Cratoxylon formosum B. et H. 88 „ (Remeng — ), s. Cratoxylon formosum B. et H. 88 Boewah anggoer, m. Vit is vinifera L. . 245 „ hati, m. Soulamea amara L. . 193 „ lerek, m. Zie Sapindus Rarak D. C. 261 „ nöna, m. Anona reticulata L. . 31 „ oepas, m. Sophora tomentosa L. 393 „ prada, m. Bixa Orellana L. . . 69 „ saboen, m. Zie Sapindus Rarak D. C. 261 „ telor, m. Carapa moluccensis Lam. 217 boewah (Tangkal —), s. Mangif era in- dica L. 279 Boewas boewas, m. Garcinia celebica L. 91 Bogo. Zie baga. bogor (Katjang — ), s. Voandzeia subter- ranea Thouars. 375 Boho, j. Millettia dasyphylla Hook. . . 327 Bokkeboonen. Phaseolus multiflorus Willd. 372 bol (Djamboe —), j, m, s. Eugenia do- mes tica Baill. 519 „ (Djamboe — mété), j. Anacardium occidentale L. 279 Bombax L 131 insigne Wall 131 malabaricum D. C 131 Valetonii Hochr 131 Bondot, j. Gardiospermum Halicacabum L. 260 bong (Dadap —), j. Erythrina microcarpa K. et V. 362 „ (Dhadhak —), md. Erythrina microcarpa K. et V. 362 ,Bonte lupine. Lupinus varius L. . . . 316 boöl (Djamboe —), s. Eugenia domestica Baill. 519 Boon. Phaseolus L 369 boon (Bruine —). Phaseolus vulgaris L. 372 „ (Groote —). Vicia Faba L. . . . 352 „ (Kaapsche —). Vicia Faba L. . . 352 „ (Lommersche —). Phaseolus multi- florus Willd. 372 „ (Oostindische —). Phaseolus multi- florus Willd. 372 „ (Roomsche —). Vicia Faba L. . . 352 „ (Turksche—). Phaseolus vulgaris L. 372 „ (Witte — ). Phaseolus vulgaris L. . 372 börang (Djoekoet —), s. Mimosa pudica L. 429 Boschviooltje. Viola odorata L 65 Boterbloem. Ranunculus L 7 Boterbloemachtigen. Ranunculaceae. . . 5 Boterplant. Polygala butyracea Heek. . . 79 Bötor, m. PsophocarpustetragonolobusD.C. 376 bötor (Katjang —), m. Psophocarpus tetra- gonolobus D. C. 376 Bouea Meisn 280 burmanica Grift. var. microphylla Engler. 280 Gandaria Bl. = B. macrophylla Griff. . 280 macrophylla Griff 280 myrsinoides BI. = B. burmanica Griff. var. microphylla Engler. 280 liouquetroos. Rosa Noisettiana Red. . . 463 Bourbon-katoen. Gossypium purpurascens Poir. 130 Braam. Rubus L 450 Brachypterum floribundum Miq. = Derris multiflora Bth. 391 „ microphyllum Miq. = Derris microphylla Val. 389 „ polyphyllum Miq. = Derris polyphylla K. et V. 389 boöl (Djamboe — ), s. Eugenia domestica Brachypterum scandens W. et A. = Derris scandens Bth. 390 „ timorense Bth. = Derris scandens Bth. 390 brangga (Tandjang —), j. Rhizophora L. 479 Brasan, j. Bennettia leprosipes Krdrs. . . 71 „ , j. Dysoxylum arborescens Miq. . 207 „ , j. Trivalvaria macrophylla Miq. 36 Brassica L 56 juncea Coss. = Br. rugosa Prain. . . 57 oleracea L 57 rugosa Prain 57 Bratawali, j. Anamirta Cocculus IV. et A. 41 „ , j. Tinospora crispa Diels. . . 43 Brenggolo, j. Crotalaria albida Heyne. . 311 Brentjawatoe, j. Crotalaria calycina Schrank. 309 Bretawali, j. Zie Bratawali, j. Brexia Thouars 469 madagascariensis Thouars 469 Brobos, j. Alysicarpus rugosus D. C. . 350 „ , j. Alysicarpus vaginalis D. C. . 349 Brobos sapi, j. Alysicarpus vaginalis D. C. 349 Brodjo lintang, j. Hypericum japonicum Thb. 86 Brösol, j. Chydenanthus excelsus Miers. . 531 Brotowali, j. Anamirta Cocculus W. et A. 41 „ , j. Tinospora crispa Diels. . . 43 Browneajacq 418 capitellata Jacq 418 grandiceps Hort. = Br. hybrida Hort. Bog. 418 hybrida Hort. Bog 418 Brucea Mill , . 192 sumatrana Roxb 192 Bruguiera Lam 483 caryophylloides BI 485 eriopetala W. et A 485 gymnorhiza Lam 484 parviflora W. et A 485 Bruine boonen. Phaseolus vulgaris L. . 372 Brummel. Rubus fruticosus L 454 Brusselsche spruitjes. Brassica oleracea L. gemmifera. 57 Bryophyllum calycinum Salisb. = Kalanchoë pinnata Pers. 473 Buchanania Roxb 276 florida Schauer 277 sessilifolia BI. 277 Bucida Buceras BI. = Terminalia nitida I. K. 487 nitida Hassk.=T'erminalia nitida I.K. 487 Buettneria L 145 angulata Hassk 146 pilosa Roxb 146 BURSERACEAE 195 Butea Roxb 365 frondosa Roxb. = B. monosperma Taub. 365 monosperma Taub 365 Cacaoboom. Theobroma 144 Cacara erosa Ktze. = Pachyrhizus angulatus Rich. 375 Caesalpinia L 397 arborea Zoll. = Peltophorum ferrugineum Bth. 395 Bonduc Roxb 398 Bonducella Flem 399 cinclidocarpa Miq 400 coriaria Willd 398 dasyrachis Miq.=Peltophorum dasyrachis Kurz. 395 digyna Roth. Zie de noot op pag. 401. gracilis Miq 401 inermis Roxb. = Peltophorum ferrugineum Bth. 395 Nuga Ait 401 pulcherrima Swartz 398 Sappan L 400 sepiaria Roxb 399 tinctoria Domb 401 Caesalpinieae. . 395 Cajanus D. C 378 Cajan Millspaugh 378 indicus Spreng. —C. Cajan Millspaugh. 378 Calliandra Bth 435 brevipes Bth 435 haematocephala Hassk 435 portoricensis Bth 435 Sancti Pauli Hassk 435 Callistemori R. Br. Zie het verbeterblad, lanceolatus Sweet. Zie het verbeterblad. Calophyllum L 92 Hasskarlii T. et B 93 Inophyllum L 94 javanicum Miq, 94 spectabile Willd 94 Teysmanni Z. M 93 venulosum Z. M. = C, javanicum Miq. . 94 Calpandria lanceolata BI. = Camellia lan- ceolata Seem. 104 Calpurnia Miq 393 aurea Baker 303 Calyptranthus aromatica BI. = Eugenia spi- cata Lam. 5C9 „ caryophyllifolia BI. = Eugenia cymosa Lam. 511 „ corymbosa BI. — Eugenia co- rymbifera K. et V. 507 „ fastigiata BI. = Eugeniafas- tigiata Miq. 509 „ laxiflora BI. = Eugenia laxi- flora K. et V. 513 „ racemosa BI. = Eugenia jam- boloides K. et V. 512 „ rostrata BI. = Eugenia tenui- cuspis K. et V. 511 Camellia L 104 japonica L 105 lanceolata Seem 104 Thea Lindl 105 theifera Griff.— Camellia Thea Lindl. . 105 Camellia = Camellia japonica L 105 Campêchehout. Zie Haematoxylon cam- pechianum L. 402 Campylotropis cytisoides Bth. = Lespedeza cytisioides Max. 351 „ virgata Miq. = Lespedeza virgata Miq. 351 Cananga odorata Hook. fil. — Canangium odoratum Baill. 24 Canangium Baill 24 odoratum Baill 24 Canarium L 196 commune L 198 decumanum Gartn 198 denticulatum BI 197 j Eupteron Miq. = Santiria oblongifolia BI. 196 fuscum Engler 197 hispidum BI 198 Kipella Miq 197 Kitenga Miq 199 littorale BI 198 moluccanum BI 197 subtruncatum Engler 198 j Canavalia Adans 367 Canavalia ensiformis D. C 368 gladiata D. C. = C. ensiformis D. C. . 368 lineata D. C 368 obtusifolia D. C 369 turgida Grah. = C. obtusifolia D. C. . 369 virosa W. et A. — C. ensiformis D. C. . 368 Cansjera BI 224 Rheedii Gmel 224 CAPPARIDACEAE 58 Capparis L 61 acuminata Willd 63 callophylla BI 62 dealbata D. C 62 Erycibe Hall. fil 62 erythrodasys Miq. — C. horrida L. . . 63 foetida BI. = C. acuminata Willd. . . 63 horrida L 63 lanceolaris D. C 62 micracantha D. C 63 pumila Champ. Zie noot 2 op pag. 61. salaccensis BI 61 sepiaria L 61 spinosa L. Zie noot 1 op pag. 61. subacuta Miq 63 Gapsella Vent 58 Bursa pastoris Moench 58 Capucijners. Pisum arvense L 353 Carallia Roxb 485 confinis BI. var. latifolia Miq. = C. lucida Roxb. 486 integerrima D. C. — C. lucida Roxb. . . 486 lucida Roxb 486 multiflora Miq. = C. lucida Roxb. . . 486 Carapa Aubl 217 moluccensis Lam 217 obovata BI 217 Cardamine L 55 decurrens Z. et M 56 hirsuta L 56 javanica Miq 56 sylvatica Lmk 56 Cardiopteris Wall 230 lobata Wall 230 Cardiospermum L . . 260 Halicacabum L 260 CARYOPHYLLACEAE 80 Caryophyllus aromaticus L. = Eugenia aro- matica O. K. 517 Caryospermum serrulatum Miq. = Perrot- tetia alpestris Loes. 235 Cassia L 404 Absus L 407 alata L 411 bacillaris L 408 bicapsularis L 411 brasiliensis Lmk. = C. grandis L. . . 405 calliantha Mey. = C. multijuga Rich. . 412 divaricata Nees et BI 409 Fistula L. 404 florida Vahl. = C. siamea Lamk. . . 412 glauca Lam 409 grandis L 405 hirsuta L 408 Horsfieldii Miq. = C. glauca Lam. . . 409 indecora H. B. K. C. bicapsularis L. 411 javanica L 405 laevigata Willd 411 Leschenaultiana D. C 407 marginata Roxb 405 mimosoides L 406 multijuga Rich 412 nodosa Ham 405 obtusifolia L 410 occidentalis L 409 patellaria D. C 407 pumila Lam 406 siamea Lamk 412 Sophera L 409 timoriensis D. C 412 Tora L 410 Castanospermum Cunn 393 australe Cunn 394 Catenaria laburnifolia Bth. Desmodium laburnifolium D. C. 343 Ceder. Cedrela odorata L 218 Cedrela 218 febrifuga BI 219 odorata 218 serrata Royle = C. sinensisjuss. ... 219 serrulata Miq. C. sinensis Juss. . . 219 . . 91Q sinensisjuss CELASTRACEAE 232 Celastrus L 234 alpestris Bi Perrottetia alpestris Loes. 235 paniculata Thunb 234 racemulosa Hassk 234 Centrosema D. C 354 Plumieri Bth 355 pubescens Bth 355 Cerastium L 81 glomeratum Thuill 82 indicum W. et A 82 Ceriops Arn 482 Candolleana Arn 482 Roxburghiana Arn 483 Chineesche roos. Hibiscus Rosa sinensis L. 127 „ thee. Camellia Thea Lindl. . 105 Chisocheton BI 208 barbatus D. C. Zie Ch. divergens Bi . 209 divergens BI 209 macrophyllus King 208 microcarpus K. et V 209 sandoricocarpus K. et V 209 Vrieseanus D. C. Zie Ch. divergens Bi . 209 Chloroxylon D. C 219 Swietenia D. C 219 Chydenanthus Miers 530 excelsus Miers 531 Cicer L 351 arietinum L 351 Cipadessa BI 202 baccifera Miq 203 fruticosa BI. = C. baccifera Miq. . . . 203 Cissampelos L 46 (; Pareira L 47 Cissus arachnoidea Hassk. = Vitis arach- noidea Backer. 246 „ compressa BI. = Vitis compressa Backer. 250 „ dichotoma BI. = Vitis dichotoma Miq. 252 „ glabrata BI. = Vitis glabrata Backer. 253 „ laevigata BI.—Vitis laevigata Backer. 251 „ mutabilis BI. = Vitis mutabilis Miq. 254 „ papillosa Bi—Vitis papiilosa Backer. 252 „ pergamacea Bi = Vitis pergamacea Miq. 252 ,, rotundifolia Bi Vitis pallida W.et A. 248 ,, tuberculataBi=VitislanceoiariaWall. 253 Cissus verrucosa Zoil. = Vitis verrucosa Backer. 253 Citriobatus A. Cunn 75 javanicus Boerl. et Krds 75 Citroen. Citrus medica L. genuina. . . . 187 Citroenboonen. Phaseolus multiflorus Willd. 372 Citrus L 187 acida Roxb.- C. Hystrix D. C.acida. . 187 Aurantium L 187 decumana L. C. Aurantium L. sinensis decumana. 187 Hystrix D. C 187 Limonum Risso = C. medica L. Limonum. 187 medica L 187 nobilis Lour 187 Papeda Miq. C. Hystrix D. C. Papeda. 187 Clausena Burm. ... j .... 185 excavata Burm 186 Oliveri Krdrs 186 Clavimyrtus glabrata BI. Eugenia Cla- vimyrtus K. et V. 521 „ virens Bi Eugenia Clavimyrtus K. et V. 521 Clematis L 5 coriacea Korth 6 Jackmani Jackm 6 Leschenaultiana D. C 5 paniculata Thunb 6 smilacifolia Wall 6 Vitalba L 6 zeylanica Poir . . . 5 Cleome L 59 aculeata L 59 speciosissima Dieppe 59 Clitoria L 355 cajanifolia Bth 356 heterophylla Lam. . . . , . . 356 ternatea L 356 Clypea capitata Bi = Stephania capitata Spreng. 46 „ corymbosa BI. — Stephania corym- bosa Walp. 46 „ venosa Diels = Stephania venosa Diels. 45 Coca. Erythroxylon Coca Lam 164 „ Erythroxylon novogranatense Hieron. 164 coca (Java—). Erythroxylon novograna- tense Hier. 164 Cocculus D. C 44 Blumei Boerl. = Limacia Blumei Diels. . 43 glaucescens BI. = = Diploclisia glaucescens Diels. 44 laurifolius D. C 45 lucidus T.et B.=Pycnarrhena lucida Miq. 39 ovalifolius D.C. Cocculus sarmentosus Diels. 44 rimosus BI. Anamirta Cocculus W.et A. 41 sarmentosus Diels 44 Cochlearia L 57 officinalis L 57 Cola Schott 139 acuminata R. Br. 139 Colubrina Rich 243 asiatica Brongn 243 Columbia Pers 152 javanica Pers 152 Colutea L 330 arborescens L 331 COMBRET ACE AE 487 Combretum L 491 arboreum T. et B. Terminalia arborea T. et B. 488 coccineuin Lam 492 extensum Roxb 493 Horsfieldii Miq. = C. extensum Roxb. , 493 latifolium BI. = C. extensum Roxb. . . 493 lucidum BI. = C. trifoliatum Vent. . . 492 neurophyllum Miq 492 punctatum BI 493 purpureum Vahl. = C. coccineum Lam . 492 quadrangulare Kurz 493 sundaicum Miq 494 tetralophum Clarke. Zie de noot op pag. 492. trifoliatum Vent 492 Commersonia Forst 146 echinata Forst 146 CONNARACEAE 285 Connarus L 288 Diepenhorstii Miq.= Agelaea Diepenhor- stii King. 286 '). In den tekst staat abusievelijk vera K. Schum. Zie de verbeterlijst. Connarus diversifolius Scheff. . . . 289 falcatus BI 288 Hasseltii BI. 288 semidecandrus Jack 289 Corchorus L 155 acutangulus Lam 156 capsularisL 155 japonicus Thunb. = Kerria japonica D. C. 450 olitorius L 155 Coscinium Colebr 41 fenestratum Colebr 41 miosepalum Diels 41 Coulteria tinctoria H. B. K. = Caesalpinict tinctoria Domb. 401 Couroupita Aubl 532 guyanensis Aubl 532 Cow-pea. Vigna Catjang Wall. . . . 374 CRASSULACEAE 472 Crataeva L 63 Nurvala Ham 64 tumulorum Miq 64 Cratoxylon BI 87 clandestinum BI 88 formosum B. et H 88 Hornschuchii Bl.=Cr. clandestinum BI. . 88 pentadelphum Turcz 88 racemosum BI 87 Crotalaria L 307 acicularis Ham 308 alata Ham 307 albida Heyne 311 Arnottiana Bth. Cr. semperflorens Vent. 312 barbata Grah 309 biflora Arn 311 bracteata Arn 314 calycina Schrank 309 deflexa Bth. Cr. albida Heyne. ... 311 elliptica Roxb 313 ferruginea Grah 309 fulva Roxb 312 grandiflora Reinw 312 incana L 315 juncea L 312 laburnifolia L 314 linifolia L 310 Crotalaria medicaginea Lamk 313 1 mysorensis Roth 309 nana Burm 310 paniculata Willd 312 prostrata Roxb 308 quinquefolia L 313 retusa L 308 Saltiana Andr 315 semperflorens Vent 312 sericea Retz 307 sessiliflora L 308 striata D. C. Cr. Saltiana Andr. . . 315 tetragona Miq. Cr. triquetra Dalz, var. tetragona Back er. 311 tetragona Roxb 312 Trifoliastrum Wiild 313 triquetra Dalz. var. tetragöna Backer. 311 tuberosa Ham. Eriosema chinense Vog. 383 verrucosa L 311 Wightiana Grah 307 Zollingeriana Miq. Cr. medicaginea Lmk. 313 CRUCIFERAE 54 Crudia Schreb 422 bantamensis B. et H 422 Cubilia BI 268 Rumphii BI 268 Cunonia indica BI. Astilbe indica Backer. 467 Curagaosche nootjes Arachis hypogaea L. 335 Cyanitis sylvatica Reinw. Dichroa febri- fuga Lour. 469 Cyanospermum javanicum Miq. Rhyn- chosia rufescens D. C. 381 Cyathocalyx Champ 27 sumatranus Scheff 28 Cyclea Am 47 barbata Miers 47 peltata Auct C. barbata Miers. ... 47 Cynometra L 423 cauliflora L 423 ramiflora L 423 Cytisus L 316 Laburnum L 317 proliferus L., var. palmensis Christ. 317 Dadap, j, m, s. Erythrina L 359 Dadapajam,j. Erythrina crassifolia Krdrs. 360 „ „ , j. Erythrina indica L. . . . 360 Dadap blendoeng, s. Erythrina indica L. 360 „ bong, j. Erythrina microcarpa K.et V. 362 „ doeri, m. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ laoet, j. Erythrina indica L. . . 360 „ lenga, j. Erythrina lithosperma Miq. 362 lèsang, s. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ lisah, j. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ minjak, m, s. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ rangrang, s. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ ri, j. Erythrina lithosperma Miq. . 362 „ sabrang, j. Erythrina indica L. var. picta. 360 sala, j. Erythrina crassifolia Krdrs. 360 serep, j. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ solo, j. Erythrina crassifolia Krdrs. 360 „ srep, j. Erythrina lithosperma Miq. 362 tjangkring, s. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ „ , j, m, s. Erythrina ovali- folia Roxb. 361 „ tjoetjoek, m. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ wangi, j. Erythrina euodiphyllaHassk. 360 dadap (Katjang — ), s. \igna Catjang Wall. 374 Dahoe, s, Dracontomelum mangiferum Blume. 281 Dalbergia L. fil 385 Junghuhnii Bth 386 latifolia Roxb 387 littoralis Hassk. D. phyllanthoides BI. 386 menoeides Prain 386 monosperma 'Dalz. D. torta Grah. . 386 parviflora Roxb 387 phyllanthoides BI 386 pseudo-Sissoo Miq. D. rostrata Grah. 387 rostrata Grah 387 Scortechinii Prain 385 Sissoo Miq. ----- D. rostrata Grah. . . 387 tamarindifolia Roxb 385 torta Grah 386 Zollingeriana Miq. D. parviflora Roxb. 387 dalima (Djeroek — ), j, s. Citrus Auran- tium L. sinensis decumana. 187 damak damak (Akar ), m. Kadsura scandens BI. 17 Damar wadja, j. Spergula arvensis L. . 83 damar (Ki —), s. Parinarium scabrum Hassk. 445 Darnaran, j. Weinmannia Blumei Planch. 472 D mascener roos. Rosa damascena Mill. 464 i^nnrrHpiir « Rnmbnr malabaricum D. C. 131 , s. Bombax Valetonii Hochr. . 131 Dangdeur gedèh, s. Bombax malabaricum D. C. 131 leuweung, s. Bombax malabaricum D. C. 131 „ , s. Bombax Valetonii Hochr. 131 Dani m. Quisqualis indica L 494 Daoen ambre, m. Pelargonium Radula L'Hcrit var. roseum Willd. 169 „ asem, m. Oxalis L 170 „ atjon atjonan, md. Cassia alata L. 411 „ bocloe ajam, m. Desmodium gan- geticum D C. 338 doedoek, m. Desmodium triquetrum D. C. 336 galing, m. Vitis trifolia L . . . 251 rrhampt md Kalanchoëüinnata Pers. 473 >1 &" ' „ goedé, m. Cajanus Cajan Mill- spaugh. 378 indja pajoeng, m. Biophytum D. C. 171 kelitji, md. Caesalpinia Bonducelta Flem. 399 „ koepang, m., Cassia alata L. . 411 koerap, m. Cassia alata L. . . 411 koetjing, m. Mimosa pudica L. . 429 lemahan, j. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 liti, j. Neptunia javanica Miq. . 428 pitjah, j. DesmodiumgangeticumD. C. 338 poko, j. Capparis dealbata D. C. 62 rebah bangoen, m. Mimosa pudica L. 429 saga, m. Abrus precatorius L. . 354 saga kebo, m. Abrus pulchellus Wall. 354 sambang, j. Abrus pulchellus Wall. 354 sedjoek, m. Kalanchoëpinnata Pers. 473 setjang, s. Caesalpinia Sappan L. 400 tidor tidor. m. Mimosa pudica L. 429 tikoesan, m. Murraya Koenigii Spr. 185 „ tjamtjaoeh, s. ')• Cocculus sarmen- tosus Diels. 44 daoen (Taroem — aloes ), j. Indigofera ar- recta Hochst. 322 dapoeng (Hantap — ), s. Sterculia javanica R. Br. 138 i). Zie ook Tjamtjaoeh. dapoeng (Woeroe —), j. Acer niveum BI. 272 Dara, j. Vitis discolor Dalz 248 „ , j. Zizyphus Jujuba Lam 241 Dara bandil, s. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 „ gerit, j. Zizyphus Oenoplia Mill. . „ kroewoet, j. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 dara (Rabet — ), md. Vitis discolor Dalz. 248 darah (Akar — ), m. Unona discolor Vahl. 24 Darandang areuj, s. Dichapetalum timo- rense Engl. 219 Daröwak, s. Grewia acuminataJuss. . . 151 „ , s. Grewia laevigata Vahl. . . 150 , s. Grewia Microcos L. ... 149 , s. Grewia paniculata Roxb. . 150 , s. Grewia tomentosa Juss. . . 150 Darsana, j. Eugenia domestica Baill. . . 519 Debo, j. Tetracera hebecarpa Boerl. ■ . 8 Decaspermum Forst 498 paniculatum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 rubrum Ndz 49y Dedap. Zie Dadap. Dedekan, j. Indigofera enneaphylla L. . 321 dèdès (Rembang—), s. Saraca L. . . 421 „ (Soka —), j. Saraca L 421 Dègèl, s. Crudia bantamensis B. et H. . 422 Deguelia microphylla Val. Derris micro- phylla Valet. 389 Dekeman, j. Glycine Soja Bth 358 Delé, j. Glycine Soja Bth 358 Delé rambat, j. Atytosia scarabaeoides Bth. 380 Delèan, j. Desmodium heterophyllum D. C. 340 Delima srikaja, m. Anona squamosa L. 31 delima (Djeroek— ), m. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 Delimas, j. Acrocarpus fraxinifolia Wight. 431 npiinorcrpm m. Bixa Oreltana l 69 J Deloempang, j. Grewia totnentosa Juss. . 150 , j. Helicteres hirsuta Lour. . 142 , j. Helicteres Isora L. . . 141 deloepang (Kajoe — ), md. Diplophractum auriculatum Des}. 152 Deloewak, j. Grewia Microcos L. . ■ ■ 149 , j. Grewia paniculata L. . . 150 Dernbo, j. Tetracera hebecarpa Boerl. . 8 Dempo lelet, j. Orophea enneandra BI. . 35 denipo (Kèrèan —), j. Crotalaria ferrugi- nea Grah. 309 Dendrolobium Cephalotes Bth. = Desmodium Cephalotes Wall. 339 Dendrolobium umbellatum Bth. = Desmodium umbellatum W. et A. 340 Dèngdèk pöik, s. Corchorus acutangulus Lam. 156 Depang, j. Acer niveum BI. 272 Deremoeng pelandoek, m. Elaeocarpus sti- pularis BI. 162 Deres, j. Vit is discolor Dalz 248 Derris L 388 bantamensis Hassk.=D. multiflora Bth. 391 dalbergioides Baker.=D. microphylla Val. 389 elliptica Bth 389 floribunda Prain D. multiflora Bth. . 391 microphylla Val 389 multiflora Bth 391 polyphylla K. et V 389 scandens Bth 390 sinuata Thw 391 thyrsiflora Bth 391 uliginosa Bth 390 Dersana, j. Eugenia domestica Baill. . . 519 dersana (Djamboe —), j. Eugenia domestica Baill. 519 „ ( „ —), j. Eugenia Jambos L. 520 Desmanthus Bth 429 virgatus Willd 429 Desmodium Desv 336 bambusetorum Miq 344 barbatum Bth 342 biarticulatum F.v.M 343 capitatum D. C 343 Cephalotes Wall 339 dasyphyllum Miq. Uraria paniculata Hassk. 347 elegans Bth 339 filiforme Zoll 340 gangeticum D. C 338 gyrans D. C 342 gyroides D. C 342 heterophyllum D. C 340 laburnifolium D. C 343 latifolium D. C 338 laxiflorum D. C 345 megaphyllum Z. M. = D. timorense D.C. 345 mierophyllum Miq. D. parvifolium D. C. 341 ormocarpoides D. C 337 Desmodium parvifolium D. C. i). . . 341 ' polycarpum D. C 343 pseudo-gyrans Miq. - D. gyroides D. C. 342 pseudo-gyroides Miq. = D. gyroides D. C. 342 pulchellum Bth 339 recurvatum Gr ah. = D. laxiflorum D. C. 345 reniforme D. C 337 Scalpe D. C 344 spirale D. C 345 stipulaceum D. C 344 strangulatum W. et A. D. Scalpe D.C. 344 strangulatum W. et A. var. parvulum Miq. D. spirale D. C. 345 timorense D. C 345 tortuosum D. C. = D. stipulaceum D. C. 344 triflorum D. C 341 Trifoliastrum Miq. Zie het verbeterblad. triquetrum D. C 336 umbellatum D. C 340 virgatum Z. M 338 Dhaboeng, md. Parkia Roxburghii Don. 424 Dhadhak, md. Erythrina L 359 Dhadhak bong, md. Erythrina microcarpa K. et V. 362 „ mènjak, md. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ olèng, md. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ pesè, md. Erythrina lithosperma Miq. 362 Dhaloebang tali, md. Diplophractum auri- culatum Desf. 152 Dhang ghedhangan, md. = Mitrephora po- lypyrena Miq. 34 Dhaó, md. Dracontomelum mangiferum Blume. 281 Dharsana, md. Eugenia domestica Baill. 519 dharsana (Djhambhoe —), md. Eugenia domestica Baill. 519 dhoerga (Djeroek — ), md. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 Dhoerin, md. Durio zibethinus L. ... 132 Dhoewak, md. Eugenia Jambolana Lam. 502 Dhok, j. Canarium hispidum BI. .. . 198 Dialium L 413 indum L 413 !) in den tekst staat abusievelijk parviflorum. Dianthus L 80 barbatus L 81 Caryophyllus L 81 chinensis L 81 plumarius L 81 Dicerma biarticulatum D. C. = Desmodium biarticulatum F. v. M. 343 DICHAPETALACEAE 219 Dichapetalum Thouars 219 timorense Engl 219 Dichroa Lour 468 Cyanitis Miq. D. febrifuga Lour. . . 469 febrifuga Lour 469 latifolia Miq. = D. febrifuga Lour. . . 469 Dichrostachys D. C 427 cinerea W. et A 427 Didjeroekan, s. Lepionurus sylvestris BI. 225 Dillenia L 10 aurea Smith 11 indica L 11 ovata Wall 11 pentagyna Roxb 11 DILLENIACEAE 8 diloewih (Soekma — ), j. Gunnera macro- phylla BI. 477 Din(g)ding, j. Aeschynomene indica L. . 333 „ , j. Cassia mimosoides L. . . 406 Dioclea H. B. K 366 javanica Bth 367 Diploclisia Miers 43 glaucescens Diels 44 macrocarpa Miers. D. glaucescens Diels. 44 Diplophractum Desf 152 auriculatum Desf 152 DIPTEROCARPACEAE 105 Dipterocarpus Gartn 106 balsamifera BI 107 gracilis BI 108 Hasseltii BI 107 littoralis BI 108 pubescens K. et V 108 retusa BI 107 trinervis BI 107 Vanderhoeveni K. etV 108 Distylium Sieb. et Zucc 475 stellare O. Ktze 475 Dittelasma Rarak Hook. f. Sapindus Ra- rak D. C. 261 Divi divi. Caesalpinia coriaria Willd. . 398 Djaat, m, s. Psophocarpus tetragonolobus D. C. 376 Djaat mönjèt, s. Psophocarpus palustris Desv. 376 Djaé. Zie Djai. Djagasatroe, j. Zie Djogosatroe. Djagir, md. Pometia tomentosa T. et B. 267 djagir (Kajoe —), md. Pometia tomentosa T. et B. 267 djago (Semboeng —), j. Hydrangea oblon- gifolia BI. 468 Djaha, j. Terminalia belerica Roxb. var. laurinoides Clarke. 490 „ , j. s. Terminalia bialata Kurz. . 490 „ kebo, j. Terminalia belerica Roxb. var. laurinoides Clarke. 490 „ keling, j. Terminalia arborea K. et V. 488 „ sapi, j. Terminalia belerica Roxb. var. laurinoides Clarke. 490 djaha (Ojod —), j. Combretumpunctatum BI. 493 djahè (Ki —), s. Michelia montana BI. . 15 djai (Kajoe — ), j. Michelia montana BI. 15 „ (Tjempaka —), j. Manglietia glauca BI. 14 „ ( „ —), j. Michelia montana BI. 15 Djajanti, s. Sesbania aegyptiaca Pers. . 329 djalak(Sekar —),j.Buteamonosperma Taub. 365 „ (Sigar —), j. Capparis salaccensisBl. 61 Djalakan, j. Desmodium gyroides D. C. . 342 Djalamprang, j. Talauma elegans Miq. . 13 djalang (Kerbaoe —), m. Gluta RenghasL. 280 Djalastrang, s. Talauma elegans Miq. . 13 Djaloepang, s. Columbia javanica BI. . . 152 djambè (Ki —), s. Gynotroches axillaris BI. 486 Djambéjan, j. Canarium hispidum BI. . . 198 Djambelan, m. Eugenia Jambolana Lam. 502 Djamblang, rn, s. Eugenia jambolana Lam. 502 Djamboe ajer, m, s. Eugenia aquea Burm. 516 Djamboe ajer mawar, j, m, s. Eugenia Jambos L. 520 „ alas, j. EugeniadensifloraDuthie. 519 „ „ , j. Eugenia magnoliaefolia K. et V. 504 „ berteh,m. Eugenia domestica Baill. 519 „ bidji, m. Psidium Guajava L. . 498 „ bidji ketjil, m. Psidium pumilum Vahl. 498 Djamboe bijawas, m. Psidium Guajava L. 498 „ bol, j, m, s. Eugenia domestica Baill. 519 „ bol rnété, j. Anacardium occidentale L. 279 „ boöl, s. Eugenia domestica Baill. 519 „ dersana, j. Eugenia Jambos L. . 520 „ „ ,]. Eugenia domestica Baill. 519 „ gadjoes, m. Anacardium occidentale L. 279 „ iroeng, m. Anacardium occidentale L. 279 „ kadjoe, m. Anacardium occidentale L. 279 „ keling, tn. Myrtus communis L. . 497 „ klampak, j. Eugenia densiflora Duthie. 519 „ „ , j. Eugeniajavanica Lam. 516 „ „ aroem, j. Eugenia Jambos L. 520 „ kloetoek, j, s. Psidium Guajava L. 498 „ kloetoek ketjil, m. Psidium pumi- lum Vahl. 498 „ „ lemboet, s. Psidium pu- milum Vahl. 498 „ kraton, j. Eugenia Jambos L. . 520 „ kroetoek, j. Psidium Guajava L. 498 „ mason, j .Anacardium occidentale L. 279 „ mawar, j, m. Eugenia Jambos L. 520 „ mèdè, s. Anacardium occidentale L. 279 „ mendeh, m. Anacardium occiden¬ tale L. 279 „ mété, j. Anacardium occidentale L. 279 „ mónjèt, m, s. Anacardium occidentale L. 279 „ oewèr, j. Eugenia aquea Burm. 516 „ pertokal, s. Eugenia domestica Baill. 519 ,, samarang, j, m, s. Eugenia javanica Lam. 516 „ semarang, j. Eugenia javanica Lam. 516 „ sempal, m. Anacardium occidentale L. 279 „ séran, m. Anacardium occidentale L. 279 „ siki, s. Anacardium occidentale L. 279 „ tersana, j. Eugenia domestica Baill. 519 „ tersana idjoe, j. Eugenia javanica Lam. 516 „ tjaj, s. Eugenia aquea Burm. . 516 ,, tjaj mawar, s. Eugenia Jambos L. 520 Djamboe tjina, m. Psidium pamilum Vahl. 498 „ wana,j. Eugenia densiflora Duthie. 519 „ wèr, j. Eugenia aquea Burm. . 516 Djanibon, j. Eugenia acuminatissima Kurz. 505 „ , j. Eugenia densiflora Duthie. . 519 „ , s. Eugenia fastigiata Miq. . . 509 ,, , j. Eugenia operculata Roxb. . 504 djamprah (Èntjèng èntjèng —), j. Indigo- fera galegoides D. C. 320 Djanggoet keli, m. Carallia lucida Roxb. 486 Djangkang, j. Sterculia foetida L. . . , 136 djangkar (Ki — ), s. Eugenia ampliflora K. et V. 510 ,, („ — ), s. Eugenia fastigiata Miq. 509 Djanglot, j. Mitrephora polypyrena Miq. 34 „ , j. Mitrephora reticulata Hook. fil. et Thoms. 34 „ , j. Orophea hexandra BI. ... 35 ,, , j. Polyalthia micrantha Boerl. . 25 Djanglot, j. Saccopetalum Horsfieldii Benn. 37 Djanitri, s. Elaeocarpus oxypyrena K. et V. 160 „ j, s. Elaeocarpus petiolata Wall. 158 „ , s. Elaeocarpus sphaerica Schum. 162 „ j, s. Elaeotarpus stipularis BI. . 162 djanitri (Hoeroe — ), s. Elaeocarpus Pierrei K. et V. 159 djantan (Akar pisang pisang — ), m. Uva- ria purpurea BI. 23 „ (Bajoer —), ni. Pterospermum acerif olium Willd. 142 „ (Kelat —), m. Eugenia polyantha Wight. 503 „ (Leban — ), m. Evodia latifoliaD.C. 178 „ (Pisang pisang —), m. Uvariapurpurea BI. 23 „ (Saga — ), m. Adenanthera pavo- nina L. 426 „ (Tjèrèk —), m. Brucea sumatrana Roxb. 192 Djanten, j. Cassia divaricata Nees et BI. 409 „ , md. Parkinsonia aculeata L. . 403 Djanti, j. Sesbania aegyptiaca Pers. . . 329 Djaoe, j. Artabotrys odoratissimus R. Br. 28 Djaoera, s. Garcinia dulcis Kurz. ... 89 „ , s. Garcinia lateriflora BI. .. . 90 Djarakan, j. Buettneria angulata Hassk. 146 Djaran, s. Odina Wodier Roxb. var. Wirt- genii Engler 282 djaran (Kajoe — ), j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 djaran (Poeloetan —), j. Triumfetta tomentosa Bojer. 154 „ (Wit —\ j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 Djarem, j. Desmodium tri/lorum D. C. . 341 djarem (Djoekoet —), j. Desmodium hete- rophyllum D. C. 340 „ ( „ —), j. Desmodium triflo- rum D. C. 341 „ (Doekoet —), j. Desmodium triflo- rum D. C. 341 „ (Soeket —), j. Desmodium triflo- rum D. C. 341 djaridji (Katjang —) ni. Dolichos Lab lab L. 377 Djaroem, m. Flacourtia Ramontchi L'Herit. 71 Djatakè, s. Bouea macrophylla Griff. . . 280 Djati blanda, m. Guazuma ulmifolia Lam. var. tomentosa Schum. 145 „ landa, j. Guazuma ulmifolia Lam. var. tomentosa Schum. 145 ,, londa, j. Guazuma ulmifolia Lam. var. tomentosa Schum. 145 „ walanda, j. Guazuma ulmifolia Lam. var. tomentosa Schum. 145 Djatos landi, j. Guazuma ulmifolia var. tomentosa Schum. 145 djawa (Asam— ), m. Tamarindus indica L. 420 (Balang — ), j. Pterospermum aceri- folium Willd. 142 „ (Sèngon —), j. Albizzia stipulata Boiv. 437 (Singon —),j. AlbizziastipulataBoiv. 437 „ (Soga —), j. Caesalpinia Sappan L. 400 djawi (Balang —), j. Pterospermum aceri- folium Willd. 142 „ (Rawé —), j. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 (Sèngon — ), j. Albizzia stipulata Boiv. 437 Djawoera, s. Garcinia dulcis Kurz. . . 89 „ , s. Garcinia lateriflora BI. . 90 Djeboegan, j. Astilbe indica Backer. . . 467 „ , j. Lepisanthes montana BI. . 263 Djeboek, md. Sterculia urceolata Smith, . 137 Djédjéhan, j. Clematis Leschenaultiana D. C. 5 djedjer (Kalak —), j. Polyalthia lateriflora King. 26 Djedjeroekan, s. Acronychia laurifolia BI. 182 Djeloen, j. Derris elliptica Bth 389 Djembloek, j. Eugenia subglauca K. et V. 516 Djcmbloek krikil, j. Eugenia jamboloides K. et V. 512 „ ,, > ]■ Eugenia subglauca K. et V. 516 djemboet (Girang —), j. Eugenia aequata L. 256 „ (Waroe — ), j. Hibiscus macrophyl- lus Roxb. 121 Djempina, j. Hopea fagifolia Miq. ... 110 Djenar, j. Murraya exotica L 185 Djèngkol, j, m, s. Pithecolobium lobatum Bth. 442 Djèngkèlan, j. Pithecolobium ellipticum Hassk. 441 „ , j. Pithecolobium fagifolium BI 442 Djengkot, s. Prunus javanica Miq. . . . 448 djengkot (Ki — ), s. Calophyllum Teysmanni Z. M. 93 Djengotan, j. Corchorus acutangulus Lam. 156 Djenitri, j. Elaeocarpus sphaerica Schum. 162 Djenoe, j. Derris elliptica Bth. . . . 389 djenoe (Akar —), m. Derris elliptica Bth. 389 „ (Toeba —), s. Derris elliptica Bth. 389 Djepoen, j. Acacia farnesiana Willd. . . 433 djepoen (Katjang —), j. Glycine Soja Bth. 358 djeren (Kadjoe —), md. Meliosma ferru- ginea BI. 275 Djering, j, m. Pithecolobium lobatum Bth. 442 Djering gólèng, j. Pithecolobium fagifolium BI. 442 Djeringan, j. Pithecolobium fagifolium BI. 442 , j. Pithecolobium lobatum Bth. 442 Djeroek, j, m, s. Citrus L 187 Djeroek asem, m. Citrus medica L. genuina. 187 „ bali, s. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 besar, m. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 „ bödong, j. Citrus medica L. genuina. 187 dalima, j, s. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 „ delima, m. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 gedè, s. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 kapas, m. CitrusHystrix D.C.acida. 187 „ kingkip, j. Triphasia trifoliataD.C. 184 „ kingkit, j, m. Triphasia trifoliata D. C. 184 „ lémó, s. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 „ limö, s. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 Djeroek li mö gedè, s. CitrusHystrix D.C. ctcida 187 „ lingkit, j. Triphasia trifoliata D.C. 184 „ manis, m. Citrus Aurantium L. sinensis typlca. 187 „ matjan, j. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 „ mipis, s. Citrus Hystrix D.C. acida. 187 „ nipis, j, s .Citrus Hystrix D.C. acida. 187 „ pandan, s, Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 „ petjel, j. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 „ poeroet, j, s. Citrus Hystrix D. C. Papeda. 187 „ rawa, j. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 „ tipis, m. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 „ trengganoe, j. Citrus Hystrix D. C. Papeda. 187 djeroek (Ki — ), s. Acronychia laurifolia BI. 182 » (,, —), s. Xanthoxylum ovalifolium Wight. 180 Djeroekan, j. Capparis salaccensisBI. . . 61 „ , j. Glycosmis pentaphylla Corr. 183 „ , j. Toddalia asiatica Lam. . . 182 „ , j. Xanthophyllum excelsum Miq. 80 „ , j. Xanthoxylum ovalifolium Wight. 180 djeroekan (Ojod —), j. Toddalia asiatica Lamk. 182 Djeuheu, md. Terminalia bialata Kurz. . 490 Djeundjing, s. Albizzia falcata Backer. . 437 „ , s. Albizzia lebbeckioides Bth. 437 „ , s. Albizzia stipulata Boiv. . 437 „ , s. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 „ , s. Pithecolobium Saman Bth. 440 Djeundjing laoet, s. Albizzia falcata Backer. 437 „ soenda, s .Albizzia stipulata Boiv. 437 Djewer, j. Cassia mimosoides L. . . . 406 djliai (Kembhang — ), md. Michelia monta- na BI. 15 Djhamboe bhender, Psidium Guajava L. . 498 „ bighi, md. Psidium Guajava L. 498 ,, dharsana, md. Eugenia domesti- ca Baill. 519 „ ir, md. Eugenia aquea Burm. . 516 „ mönjèt, md. Anacardium occidentale L. 279 „ mönjèt mèra, md. Anacardium occidentale L. 279 Djhamboe mönjèt pötè, md. Anacardium oc¬ cidentale L. 279 ,, wir, md. Eugenia aquea Burm. 516 Djhampé, md. Kalanchoë pinnata Pers. . 473 Djhangkang, md. Sterculia foetida L. . . 136 Djhariboek, md. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 Djhenö, md. Derris elliptica Bth. . . . 389 djhepon (Kembhang — ), md. Acacia farne- siana Willd. 433 Djheroek, md. Citrus L 187 Djheroek dhoerga, md. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 „ kantjèng, md. Triphasia trifoliata D. C. 184 „ labaj, md. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 „ lènglang, md. Citrus Hystrix D.C. Papeda. 187 „ matjan, md. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 „ petjel, md. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 „ pörot, md. Citrus Hystrix D. C. Papeda. 187 „ rantè, md. Triphasia trifoliata D. C. 184 djheroekan (Roek —), md. Xanthophyllum vitellinum Nees. 80 Djidjeroekan, s. Acronychia laurifolia BI. 182 „ , s. Lepionurus sylvestris BI. 225 Djindjing koelit, s. Gouania leptostachya D. C. 244 djingga (Blimbing —), j. AverrhoaBilimbiL. 172 Djingoh, m. Caesalpinia pulcherrimaSwartz. 398 Djinitri, j. Elaeocarpus sphaerica Schum. 162 Djirak, m. Eurya japonica Thunb. ... 97 Djirang, md. Leea aequata L 256 Djiwat, m. Eugenia fambolana Lam. . . 502 Djloempang, j. Atylosia crassa Prain. . 380 Djodjo, j. Pericampylus incanus Miers. . 43 Djoedjoe, j. Cyclea barbata Miers. ... 47 „ , j. Pericampylus incanus Miers. . 43 Djoehar, md. Cassia siamea L 412 Djoekoet börang, s. Mimosa pudica L. . 429 „ djarem, j. Desmodium heterophyl- lum D. C. 340 „ „ , j. Desmodium triflorum D. C. 341 „ iboen, s. Drymaria cordata Willd. 83 Djoekoet kakalapaan, s. Biophytum sensiti- vum D. C. 171 „ kasimoekan, s. Drymaria cordata Willd. 83 „ kawasa, s. Kalanchoëpinnata Pers. 473 „ malèla, s .PolygalaglomerataLour. 78 „ moeles, s. Desmodium triflorum D. C. 341 „ pörósot, s. Polanisia viscosa D. C. 60 „ sakti, s. Nasturtium indicum D. C. 55 „ sètan, s. Polanisia viscosa D. C. 60 „ tjalingtjing, s. Oxaliscorniculata L. 170 „ walet,s.LoureaVespertilionisDesv. 348 Djoelang, j. Pahudia javanica Miq. . . 419 Djoelang sepat, j. Afzelia bijuga A. Gray. 420 djoelang (Ki —), s. Pahudia javanica Miq. 419 „ (Sepat — ), Afzelia bijuga A. Gray. 420 Djoendjoe lakèk, md. Stephania hernandifo- lia Wall. 46 Djoenti, j. Dillenia aurea Smith 11 „ , j. Dillenia pentagyna Roxb. . . 11 Djoeok bató, md. Eugenia acuminaiissima Kurz. 505 Djoewar, j, m, md, s. Cassia siamea Lam. 412 Djoewet, j. Eugenia Jambolana Lam. . . 502 Djoewet krikil, j. Eugenia Jambolana Lam. 502 Djoewoet, j. Saurauja bracteosa D. C. . 100 djögó (Katjang — ), s. Phaseolus radiatus L. 369 Djogosatroe, j. Cassia divaricata Nees. et BI. 409 Djohar, m. Cassia siamea Lam 412 Djoho. Zie Djaha. Djolang, j. Pahudia javanica Miq. . . . 419 Djombo, j. Carapa obovata BI 217 djowo. Zie djawa. Dlimas, j. Acrocarpus fraxinifolia Wight. 431 Dloempang, j. Grewia tomentosa Juss. . 150 „ , j. Helicteres hirsuta L. . . . 142 „ , j. Helicteres Isora L. . . . 141 Dloendoeng, j. Vitis pedata Wall. ... 251 dloepang (Kajoe —), md. Diplophractum au- riculatum Desf. 152 Dloewak, j. Grewia paniculata Roxb. . . 150 Dloewang, j. Grewia paniculata Roxb. . 150 Dodonaea L 270 viscosa Jacq 270 doedoe (Poetih —), s. Acer niveum BI. . 272 Doedoek, j, m. Desmodium triquetrum D.C. 336 „ , j. Lumnitzera Willd 490 „ agoeng, j. Lumnitzera littorea Voigt. 491 Doedoek gedè, s. Lumnitzera littorea Voigt. 491 „ rajap, j. Lumnitzera littorea Voigt. 491 „ „ , j. Lumnitzera racemosa Willd. 491 doedoek (Daoen —), j, m. Desmodium triquetrum D. C. 336 „ (Rembang —), m. Desmodium triquetrum D. C. 336 Doedoerènan, s. Platea excelsa BI. . . . 227 Doekoe, j, m. Lansium domesticumjack. . 215 Doekoeh, s. Lansium domesticum Jack. . 215 doekoen (Ki —), s. Cassia laevigata Willd. 411 Doekoet djarem, s. Desmodium triflorum D. C. 341 doelang (Kajoe — ), m. Cassia javanica L. 405 Doengoen, j, m. Heritiera littoralisDryand. 140 doepo (Wali —), j. Desmodium laxiflorum D. C. 345 „ ( » —)> j- Desmodium timorense D. C. 345 Doerèn, j, m, s. Durio zibethinus L. . . 132 Doerèn boengkik, j. Durio zibethinus L. . 132 „ seketan, m. Durio zibethinus L. . 132 „ siteroeboek, m. Durio zibethinus L. 132 Doerènan, j. Aglaia argentea BI . . . 215 „ , s. Platea excelsa BI 227 Doeri kèngkèng, j. Toddalia asiatica Lam. 182 „ kerbhoe j, md. Artabotrys suaveolens BI. 28 „ pökak, md. Capparis sepiaria L. . 61 „ tjantil, m. Zizyphus Oenoplia Mill. . 242 doeri (Dadap —), m. Erythrina lithosperma Miq. 362 Doerian. Durio zibethinus L 132 does (Rebha —todoeseun), md. Mimosapu- dica L. 429 Doe wet, j. Eugenia Jambolana Lam. . . 502 Doewet batö, md. Eugenia acuminatissima Kurz. 505 „ krikil, j. Eugenia Jambolana Lam. 502 Doja, j. Dysoxylum amooroides Miq. . . 203 „ , j. Dysoxylum excelsum BI 207 Dok, j. Sterculia macrophylla Vent. ... 139 Doko, md. Lansium domesticum Jack. . . 215 Dolichos L 376 biflorus L 377 dasycarpus Miq. = Vigna dolichoides Prain. 373 falcatus Klein 377 Junghuhnianus Bth 378 Dolichos Lablab L 377 ligriosus L. Dolichos Lablab L. (3. lignosa. 377 pilosus Klein. - Vigna pilosa Baker. . 373 rhynchosioides Miq. Dunbaria consper- sa Bth. 379 Iruncatus Miq. Dunbaria circinalis Baker. 379 uniflorus Lam. Dolichos- biflorus L. . 377 Dölög, s. Trichospermum javanicum BI. . 153 Dombeya Cav 142 acutangula Cav 142 Dompjong, j. Eugenia polycephala Miq. . 503 „ , j. Eugenia sexangulata K. et V. 514 Doona javanica Burck. Hopea fagifolia Miq. 110 „ micrantha Hassk. Hopea fagifolia Miq. 110 Doorbloeiers. Phaseolus multiflorus Willd. 372 Doornbes. Ribes Grossularia L 472 Doperwten. Pisum sativum L 353 Doro, j. Polygala glomerata Lam. ... 78 doro(Soeket — ),j. Polygala glomerata Lour. 78 Zie voorts Dara. Dracontomelum BI 281 mangiferum BI 281 Dredjeg, j. Desmodium umbellatum D. C. 340 Drègèl, j. Wormia excelsa Jack 10 Driekleurig viooltje. Viola tricolor L. . . 65 Drosera L 474 Burmanni Vahl 474 indica L 474 lunata Ham. — Dr. peltata Smith. . . 474 peltata Smith . . 474 DROSERACEAE 473 Drowak, s. Grewia acuminata Juss. ... 151 „ , s. Grewia laevigata Vahl. . . . 150 „ , s. Grewia Microcos L 149 „ , m, s. Grewia paniculata Roxb. . 150 „ , s. Grewia tomentosa Juss. . . . 150 Druivenboom. Vit is vinifera L 245 Drymaria Willd 83 cordata Willd 83 Dryobalanops Gartn 106 aromatica Gartn 106 Camphora Colebr.=Dr. aromatica Gartn. 106 Duchesnea chrysantha Miq. = Fragaria indica Andr. 458 „ fragarioides Smith. = Fragaria indica Andr. 458 Duchesnea sundaica Miq. = Potentilla sun- daica Backer. 459 Duinroos. Rosa pimpinellifolia L. . . . 462 Duiveboon. Vicia Faba L 352 Duivelskatoen. Abroma Jacq 144 Duivelsnaaigaren. Vicia hirsuta Koch. . . 352 Duivenkervel. Fumaria officinalis L. . . 53 Duizendschoon. Dianthus barbatus L. . . 81 Dumasia D. C 356 villosa D. C 357 Dunbaria W. et A 378 calycina Miq. = Atylosia barbata Baker. 381 circinalis Baker 379 conspersa Bth 379 Horsfieldii Miq. Atylosia crassa Prain. 380 nivea Miq 379 polysperma Miq 379 rubella Span 379 Durio L 132 zibethinus L 132 Dysolobium Prain 372 dolichoides Prain 373 Dysoxylon. Zie Dysoxylum BI. Dysoxylum BI 203 alliaceum BI 204 amooroides Miq 203 arborescens Miq 207 Blumei Miq 208 caulostachyum Miq 205 densiflorum BI 205 excelsum BI 207 fraternum Miq 204 glabrum C. D. C 204 Hasseltii K. et V 206 Leschenaultianum K. et V 203 macrocarpum BI 207 mollissimum BI 206 Nagelianum D. C 204 nutans Miq 203 ramiflorum Miq 205 simile BI 206 Vrieseanum Cas. D. C 207 ebek (Wertjis —), j. Pisum sativum L. . 353 Echinodiscus echinatus Pers. Pterocarpus Erinaceus Poir. 388 Eeuwige bloei. Phaseolus multiflorus Willd. 372 Eeuwige klaver. Medicago sativa L. . . 318 ègel (Merak —), md. Caesalpinia pulcher- rima Swcirtz. 398 Ehing, j. Cassia timoriensis D. C. ... 412 Ékor andjing, m. Uraria lagopoides D. C. 347 koetjing, m. Uraria crinita Desv. . 348 toepai, m. Uraria lagopoides D. C. 347 Elaeocarpus L. '57 Acronodia Masters. — E. punctata Hassk. 157 angustifolia Bl. — E. sphaerica Schum. . 162 dentata Pierre= E. Pierrei K. et V. . . 159 edulis T. et B 160 floribunda BI 161 Ganitrus Roxb. = E. sphaerica Schum. . 162 glabra BI. . . 161 grandiflora Smith 159 Griffithii Masters 158 lanceaefolia Roxb 160 littoralis T. et B 158 longifolia BI. 161 macrophylla BI 162 nitida Jack 162 obtusa BI 159 oxypyrena K. et V 160 petiolata Wall 158 Pierrei K. et V 159 punctata Hassk 157 resinosa BI. = E. petiolata Wall. . ■ ■ 158 sphaerica Schum 162 stipularis BI 162 tomentosa Bl. — E. stipularis BI. . • ■ 162 tuberculata Roxb 159 Eiaeodendron Jacq 235 glaucum Pers. var. macrocarpum K. et V. 236 elar (Walik —), j. Acer niveum BI. . . . 27^ ( — ), j. Guioa diplopetala Radlk. 26S( —), i. Mischocarpus sundaicus " ^ " ' S BI. 27 ( ELAT1NACEAE 8E Eiatine L 8f americana Arn 8f Elattostachys Radlk 26^ verrucosa Radlk 26^ Ellipanthus Hook. fil 28' Kingii Boerl. et Koord 28< elongan (Long —), md. Cardiospcrmum Ha- licacabum L. 26< Embryogonia arborea T. et B. Termina- lia arborea K. et V. 488 lucida BI. = Combretum trifo- liatum Vent. 492 Empelam, m. Mangifera indica L. . . ■ 279 Empelas hari betina, m. Tetracera hebecar- pa Boerl. 8 poetih, m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 tikoes, m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 Èmprak, j. Chydenanthus excelsus Miers. . 531 emprit (Gendis — ),j. Chisocheton divergens BI. 209 ( „ —), j. Chisocheton sandori- cocarpus K. et V. 209 „ (Goela —),j. Chisocheton divergens BI. 209 Endog endog, j. Glycosmis pentaphylla Corr. 183 Endog endögan, j. Turpinia pomifera D. C. 272 „ , j. Xanthophyllum excelsum Miq. 80 , j. Xanthophyllum vitellinum Nees. 80 endog (Ki—), s. Turpinia parva K. et V. 272 ( b _)( s. Xanthophyllum excelsum Miq. 80 (n —)( s. Xanthophyllum vitellinum Nees. 80 (Ki — areuj), s. Securidaca tavoyana Wall. 79 endögan (Endog —), j. Turpinia pomifera D. C. 272 ( o —), j. Xanthophyllum excelsum Miq. 80 „ ( „ —), j. Xanthophyllum viteli linum Nees. 80 ! Èngas, md. Gluta Renghas L 280 > Èngghoe, md. Ruta chalepensis L. . . . 176 ènglari (Nangka — ), md. Anona muricata L. 30 1 Entada Adans 425 ' Pursaetha D.C. — E. scandens Bth. . 426 ' scandens Bth 426 1 Èntjèng èntjèng; j. Cassia pumila L. ■ . 406 ' )( „ , j. Cassia Sophera L. . ■ 409 ) „ j. CrotalariaSaltiana Andr. 315 ) „ , j. Crotalaria semperflorens ) " Vent. 312 „ , j. Gynandropsis pentaphylj " la D. C. 60 Èntjèng èntjèng, j. Polanisia viscosa D. C. 60 Èntjèng èntjèng djamprah, j. Indigofera ga- legoides D. C. 320 Epèk, j. Vit is lanceolaria Wall 253 epèk (Ojod —), j. Vit is lanceolaria Wall. 253 Epilithes coccinea BI. — Laurembergia coc- cinea Kanitz. 477 Epirhizanthe BI 75 cylindrica BI 76 elongata BI 76 Epoeng, j. Dichrostachys cinerea W. et A. 427 epoeng (Kajoe —), j. Dichrostachys cinerea W. et A. 427 Erèng, md. Albizzia lebbeckioides Bth. . . 437 erèng (Bhoengkana — ), md. Albizzia lebbeckioides Bth. 437 Èrgoelö, md. Rosa 460 Eriobotrya D.C 465 japonica L 465 Eriodendron D. C 131 anfractuosum D. C.=E. pentandrum Kurz. 132 pentandrum Kurz 132 Erioglossum BI 261 edule BI 262 Eriosema D. C 382 chinense Vog 383 Ërmawa, md. Rosa 460 Èrmawar, md. Rosa 460 eroes (Kembhang —), md. Rosa L. . . . 460 èrtjis (Katjang —), m. Pisum arvense L. . 353 „ ( „ —), m. Pisum sativum L. . 353 Ervum hirsutum L. — Vicia hirsuta Koch. 352 „ Lens L. Lens esculenta Moench. . 353 Erwt. Pisum sativum L 353 erwt (Angola — ). Voandzeia subterranea Thouars. 375 Erysimum L 56 repandum L 56 Erythrina L 359 Corallodendron L 362 crassifolia Koorders 360 Crista Galli L. var. Hasskarlii Backer. 361 euodiohvlla Hassk 360 fusca Lour. — E. ovalifolia Roxb. . . 361 herbacea L 362 Hypaphorus Boerl. E. lithosperma Miq. 362 indica L 360 Erythrina lithosperma Miq 362 lithosperma BI. = E. indica L 360 microcarpa K. et V 362 ovalifolia Roxb 361 Vespertilio Bth 360 Erythropalum BI 222 scandens BI 223 Erythrostigma diversifolia Hassk. = Conna- rus diversifolius Scheff. 289 Erythroxylon L 163 burmannicum Griff. = E. cuneatum Kurz. 164 Coca Lam 164 cuneatum Kurz 164 novogranatense Hieron 164 Eschscholtzia Cham 53 californica Cham 53 Etè, md. Camellia Thea Lindl 105 Etèh, j. Camellia Thea Lindl 105 ètèk (Tjötjor —), md. Kalanchoë pinnata Pers. 473 Eucalyptus L'Hérit 524 alba Reinw 525 amygdalina Labill 526 crebra F. v. Muell 525 Globulus Labill 524 pilularis Sm 526 piperita Sm 526 robusta Sm 525 tereticornis Sm 525 viminalis Labill 525 Euchresta Benn 392 Horsfieldii Br 392 Eugenia L 501 acuminatissima Kurz 505 aemula K. et V 522 ampliflora K. et V 510 aquea Burm 516 argutata K. et V 512 aromatica O. K 517 attenuata Miq 508 axillaris K.etV. Eu. densiflora Duthie. 519 bankensis Backer 508 bantamensis K. et V. = Eu. aquea Burm. Zie de noot op pag. 516. buxifolia Hort. Bog.= Eu. bankensis Backer. 508 Eugenia caryophyllata Thunb. — Eu. aro- matica Ktze. Clavimyrtus K. et V confertiflora K. et V corymbifera K. et V cuprea K. et V cymosa Lam decipiens K. et V densepunctata K. et V derisiflora Duthie discophora K. et V dolichophylla K. et V domestica Baill fastigiata Miq formosa Wall glomerata K. et V Horsfieldii K. et V hypericifolia K. et V. . . . • . . intermedia K. et V Jambolana Lam jamboloides K. et V Jambos L javanica Lam javensis K. et V. = Eu. jamboloides K. et Junghuhniana Miq.=Eu. polyantha Wigh Klam pok K. et V laxiflora K. et V lineata Duthie lucidula Miq.—Eu. polyantha Wight. Macromyrtus K. et V magnoliaefolia K. et V malaccensis Lam. Eu. domestica Baill. melanosticta K. et V Michelii Lam microcyma K. et V napiformis K. et V nervosa Miq. = Eu. corymbifera K. et V. occlusa Kurz opaca K. et V operculata Roxb paucipunctata K. et V pendula D. C polyantha Wight polycephala Miq polyneura K. et V 517 521 510 507 509 511 502 507 519 521 513 519 509 515 503 520 515 512 502 512 520 516 512 503 514 513 510 503 518 504 519 505 514 505 517 507 504 506 504 506 501 503 502 522 Eugenia ruminata K. etV 513 salaccensis K. et V. Eu. jamboloides K. et V. 512 sexangulata K. et V 514 spicata Lam 509 striata K. et V 511 subglauca K. et V 516 Suringariana K. et V 521 tenuicuspis K. et V 511 teretiflora K. etV 518 umbilicata K. et V 520 uniflora L. Eu. Michelii Lam. . . . 514 virens K. et V. Eu. Clavimyrtus K. et V. 521 Vrieseana K. etV 522 zeylanica Willd. = Eu. Michelii Lam. . . 514 Zippeliana K. et V. = Eu. jamboloides K. et V. 512 Zollingeriana K. et V 515 Euodia. Zie Evodia. Euonymus L. . . 233 japonicus Thunb 234 javanicus BI 233 Euphoria Comm 264 Longana Lam 265 Eurya Thunb 97 japonica Thunb 97 Eurycoma Jack 192 longifolia Jack 193 Evodia Forst 177 accedens BI 178 aromatica BI 179 hortensis Forst 179 latifolia D. C 178 nervosa K. et V 179 Ridleyi Hochr 179 sambucina K. et V 177 speciosa Reich 178 suaveolens Scheff. Zie de noot op pag. 179. triphylla Hort. Bog 179 Evonymus, zie Euonymus. Faba vulgaris Moench. = Vicia Faba L. . 352 Fenegriek. Trigonella Foenum graecum L. 318 Fernambuc-katoen. Gossypium hirtum L. var. religiosum. 129 Feronia Corr 188 elephantum Corr. . 188 3 Feronia lucida Scheff 188 Fibraurea Lour 42 chloroleuca Miers 42 tinctoria Hook fil. et Thoms. -- F. chloroleuca Miers. 42 Filicium Thwait 270 decipiens Thw 271 finger (Lady's — ), Hibiscus esculentus L. . 126 Firmiana colorata R.Br. = Sterculia colorata Roxb. 135 Flacourtia Comm 70 cataphracta Roxb 71 inermis Roxb 70 Ramontchi L'Hérit 71 Rukam Z. M 71 Flamboyant. Poinciana regia Bojer. . . . 402 Flemingia Roxb 383 capitata Zoll.=Fl. involucrata Bth. . . 384 congesta Roxb 384 involucrata Bth 384 latifolia Bth 385 lineata Roxb 384 strobilifera R. Br 383 Fragaria L 458 chilensis Ehrh 458 collina Ehrh 459 elatior Ehrh 459 indica Andr 458 sundaica BI. = Potentilla sundaica Backer. 459 vesca L 459 Framboos. Rubus idaeus L 454 Fransche klaver. Medicago sativa L. . . 318 „ roos. Rosa gallica L 463 Fumaria Trin 53 officinalis L 53 Ga telik, j. Abrus precatorius L 354 „ toenteng, j. Adenanthera pavonina L. 426 Gaboes, md. Meliosma ferruginea BI. . . 275 „ , j. Sesbania paludosa Prain. . . 330 gaboes (Kajoe — gaboesan), m. Sesbania paludosa Prain. 330 „ (Ki—), s. PithecolobiumSamanBth. 440 gaboesan (Kajoe gaboes — ), in. Sesbania paludosa Prain. 330 Gabok (h)oetan, m. Flemingia lineata Roxb. 384 Gadel, j. Derris multiflora Bth 391 „ , j. Entada scandens Bth 426 Gadel, j. Millettia sericea W. et A. . . . 327 Gadel areuj, j. Derris multiflora Bth. . . 391 gadel (Toeba —), ]. Millettia sericea W.etA. 327 Gadelé, j. Glycine Soja Bth 358 gading (Hoeroe —), s. Ryparosa javanica Kurz. 72 gadjih (Kara —), j. Cicer arietinum L. . . 351 Gadjoes, m. Anacardium occidentale L. . 279 gadjoes (Djamboe —), m. Anacardium occidentale L. 279 Gagakan, j. Cardiopteris lobata Wall. . . 230 Gagametan, s. Dunbaria circinalis Baker. . 379 Gagang goenoeng, j. Viola alata Burgdk. 65 Gagarètan, m. Desmodium gangeticum D.C. 338 Gajam, j, m, s. Inocarpus edulis Forst. . 392 Galactia P. Br 366 tenuiflora W. et A 366 villosa W. et A.— G. tenuiflora W. et A. 366 galepoeng (Madja —), j. Aegle Marmelos Corr. 189 Galing, md. Clematis Vitalba L 6 „ , j. Vit is japonica Thunb 251 „ , j. Vit is trifolia L 251 Galing galing, m. Vitis trifolia L. . . . 251 „ idjoe, j. Vitis nodosa Miq. . . . 249 „ kebo, j. Vitis adnata Wall. . . . 250 „ „ , j. Vitis japonica Thunb. . . 251 „ sapi, j. Vitis japonica Thunb. . . 251 galing (Daoen—), m. Vitis trifolia L. . 251 Galingan kebo, j. Vitis pedata Wall. . . 251 Galinggem, s. Bixa Orellana L 69 Galoega, j, m, s. Bixa Orellana L. . . . 69 Galoempit, s. Tarrietia javanica BI. . . 139 „ , j. Terminalia arborea K. et V. 488 Galoenggang, s. Sida acuta Burm. . . . 114 Galphimia Cav 165 gracilis BartI 165 Gambir gambir, m. Combretum sundaicum Miq. 494 gambir gambir (Akar —), m. Combretum sundaicum Miq. 494 gambir (Ojod — ), j. Agelaea Diepenhorstii King. 286 Gamet, s. Cicer arietinum L 351 gamet (Katjang — ), s. Cicer arietinum L. 351 Ganda, j. Talauma Candollei BI 13 ganda (Tjempaka — ), j. Talauma Candollei BI. 13 Gandajakan, j. Bauhinia malabarica L. . 416 Gandapoera, m. Hibiscus Abelmoschus L. 126 Gandapoera, j. Hibiscus ficulneus L. . . 125 Gandaria, m. s. Bouea macrophylla Griff. 280 Gandaroekem, j, in. FlacourtiaRukamZ. M. 71 Gandaroesa kebon, m. Hibiscus vitifolius Willd. 124 Gandateri, m. Elaeocarpus sphaerica Sc hum. 162 Gandja hoetan, m. Corchorus olitorius L. 155 „ ramitjina, m. Corchorus capsularisL. 155 Gandoe, j. Entada scandens Bth. . . . 426 gandoe (Ojod —), j. Entada scandens Bth. 426 Gang, j. Vit is arachnoidea Backer. . . . 246 „ , j. Vit is laevigata Backer 251 Gang poetih, j. Vitis Landuk Miq. . . . 247 ganggaèng (Kadoe —), s. DuriozibethinusL. 132 Ganggang goenoeng, j. Viola alata Burgdk. 65 Ganitri, s. Elaeocarpus sphaerica Schum. . 162 Ganophyllum BI 270 falcatum BI 270 Gantènan, j. Viola serpens Wall. ... 66 gantènan (Soeket —), j. Viola serpens Wall. 66 Ganzerik. Potentilla L 459 Garangan, j. Gouania leptostachya D. C. . 244 Garcinia L 89 balica Miq 92 celebica L 91 dioica BI 90 dulcis Kurz 89 lateriflora BI 90 Mangostana L 91 rostrata T. et B 92 salakensis Pierre 92 garem (Soeket — ), j. Desmodium triflorum D. C. 341 Garoeng, md. Mezoneurum pubescens Desf. 397 Garoet, s. Harrisonia paucijuga Oliv. . . 194 „ , j. Mezoneurum pubescens Desf. . 397 „ , s. Zizyphus Horsfieldii Miq. ... 241 Garoet areuj, s. Acacia pluricapitata Steud. 435 garoet (Areuj — ), s. Acaciapennata Willd. 434 „ ( „ —), j. Acacia Pseudo-Intsia Miq. 434 „ ( „ —), s. RubusalceaefoliusPoir. 457 „ (Lóró —), j. Hibiscus surattensis L 123 garoet (Orong órong —), j. Hibiscus surattensis L. 123 ,, (Rörö —), j. Hibiscus surattensis L. 123 Garuga Roxb 195 floribunda Decsne 195 Garuga pinnata Roxb 195 Gasèp, j, m, s. Inocarpus edulis Forst. . 392 Gasing gasing, m. Pericampylus incanus Miers. 43 gasing gasing (Akar —), m. Pericampylus incanus Miers. 43 Gatak, j. Flemingia congesta Roxb. . . . 384 „ , j. Flemingia latifolia Bth. . . . 385 „ , j. Flemingia strobilifera R. Br. .. 383 gatel (Kara kara —), m. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 „ (Katjang kara kara —), m. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 Gatèp, m. Inocarpus edulis Forst. . . . 392 Gatèp pahit, m, s. Samadera indica Gaertn. 191 Gatèt, s. Inocarpus edulis Forst. .... 392 gedang (Kalak —), md. Anomianthus auri- tus Backer. 23 „ ( „ SaccopetalumHorsfieldii Benn. 37 „ ( „ —), md. Uvaria purpurea BI. 23 „ (Madja —), j. Aegle Marmelos Corr. 189 Gedangan, j. Capparis acuminata Willd. . 63 „ , j. Corchorus acutangulus Lam. 156 „ , j. Corchorus olitorius L. . . . 155 „ , j. Grewia tomentosa Juss. . . 150 „ , j. Mitrephora polypyrena Miq. . 34 gedè (Areuj beulit —), s. Xanthoxylum tor- vum F. v M. 180 (Areuj gongsèng —), s. Mucuna gi- gantea D. C. 364 (Dangdeur — ), s. Bombax malabari- cum D. C. 131 (Djeroek — ), s. Citrus Aurantium L. si- nensis decumana. 187 (Djeroek limö —), s. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 (Doedoek —), s. Lumnitzera littorea Voigt. 491 (Gongsèng — ), s. Mucuna gigantea D. C. 364 (Hahapaan —), s. Flemingia strobilifera R. Br. 383 (Hantap —), s. Sterculia javanicaR.Br. 138 (Haremeng — ), s. Cratoxylon racemo- sum BI. 87 (Hariang —), s. Gunnera macrophylla BI. 477 (Ki haremeng —), s. Cratoxylon race- mosum BI. 87 gedè (Ki\kd]a — ),s.UnonadasymaschaIaBl. 24 „ (Ki remeng —), s. Cratoxylon racemo- sum BI. 87 „ (Ki soerèn — ), s. Aglaia latifolia Miq. 214 „ (Ki tèrong —), s. Ilex cymosa BI. . 232 „ (Köwas —), s. Canavalia ensiformis D. C. 368 „ (Mindi —), s. Melia dubia Cav. . . 20) „ (Randoe —), s. Bombax malabaricum D. C. 131 „ (Remeng —), s. Cratoxylon racemosum BI. 87 „ (Salam —), s. Eugenia fastigiata Miq. 509 „ (Taratè —), s. Nelumbo nucifera Gaertn. 51 gedoepah (Wali —), j. Crotalaria semper- florens Vent. 3T2 gedoepo (Wali —), j. Desmodium Scalpe D.C. 344 Qegambir, m. Combretum sundaicum Miq. 494 gegambir (Akar —), m. Combretum sundaicum Miq. 494 Gegasing, m. Pericampylus incanus Miers. 43 gegasing (Akar — ), Pericampylus incanus Miers. 43 Gegentelan, s. Chisocheton divergens BI. . 209 Gègèr soré, s. Crotalaria retusa L. . . . 308 „ „ , s. Crotalaria Saltiana Andr. 315 gegoela (Ki —), s. Dysoxylum excelsum BI. 207 Gèhgèran, s. Mimosa pudica L 429 Gelam, s. Eugenia fastigiata Miq. . . . 509 „ , s. Eugenia microcyma K. et V. . 505 „ , s. Eugenia opaca K. et V. . . . 506 „ , s. Eugenia tenuicuspis K. et V. . 511 „ , j, m, s. Melaleuca Leucadendron L. 527 Gelam boeoet, s. Eugenia spicata Lam. . 509 „ tikoes, m. Eugenia Michelii Lam. . 514 Gélang, j, m. Portulaca oleracea L. . . . 84 Gèlang, s. Portulaca oleracea L 84 Gélang pasir, m. Portulaca oleracea L. . 84 Gele lupine. Lupinus luteus L 315 „ roos. Rosa lutea Mill 463 Gelènggang, m. Cassia alata L 411 Gelènggang besar, m. Cassia alata L. . 411 „ ketjil, m. Cassia ToraL. . . 410 „ padang, m. Cassia Tora L. . 410 geli (Waroe —), j. Hibiscus grewiaefolius Roxb. 121 Gelinggem, m. Bixa Orellana L 69 Gelpkea pendula Bl.=Eugenia pendula D.C. 501 Gempoer watoe, j. Crotalaria albidaHeyne. 311 Gempong, j. Meliosma ferruginea BI. . . 275 Gendis, j. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 „ , j. Chisocheton macrophyllus King. 208 Gendis eniprit, j. Chisocheton divergens BI. 209 „ „ , j. Chisocheton sandoricocar- pus K. et V. 209 gendis (Kadjeng —), md. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 „ ( „ —), j. Chisocheton macrophyllus King. 208 „ ( „ — prit), j. Chisocheton san- doricocarpus K. et V. 209 Genditeri, m. Elaeocarpus sphaerica Schum. 162 gendjé (Loeng —), j. Cardiospermum Hali- cacabum L. 260 genggaèng (Kadoe —), s. Durio zibethinusL. 132 geni (Waroe — ), j. Hibiscus grewiaefolius Roxb. 121 Genitri, j, m. Elaeocarpus sphaerica Schum. 162 „ , j, s. Elaeocarpus stipularis BI. . 162 QERANIACEAE 167 Geranium L 168 ardjunense Zoll 169 nepalense Sweet forma javanica. . 168 Geranium. Pelargonium L'Hérit 169 Gerdji, j. Desmodium triquetrum D. C. . 336 Geribde kers. Eugenia Michelii Lam. . . 514 gerit (Dara —), j. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 Gesing, j. Parinarium Griffithianum Bth. 446 Getasan, j. Buchanania florida Schauer. . 277 Geureung, s. Diploclisia glaucescens Diels. 44 „ , s. Pericampylus incanus Miers. 43 „ , s. Stephania capitata Spreng. . 46 „ , s. Stephania hernandifolia Walp. 46 Geureung beureum, s. Stephania venosa Diels. 45 „ ikan, j. PachygonehebephyllaMiers. 45 geureung (Areuj—), s. Diploclisia glaucescens Diels. 44 „ ( „ —), s. Pericampylus incanus Miers. 43 „ ( „ —), s. Stephania capitata Spreng. 46 „ ( ,, —), s. Stephania corym- bosa Walp. 46 „ ( „ —), s. Stephania hernandif olia Walp. 46 „ (Areuj—-beureum), s. Stephania venosa Diels. 45 ghading (Tjempaka — ), md. MicheliaCham- paca L. 16 „ (Tjempaka — pötè), md. Michelia longifolia BI. 15 „ (Tjompaka —), md. Michelia Cham- paca L. 16 Ghadjam, md. Inocarpus edulis Forst. . . 392 ghadjha (Baroe — ), md. Hibiscussimilis BI. 121 Ghak sagh&kan binèk, md. Adenanthera pa- vonina L. 426 „ „ lakèk, md. Abrus precatori- us L. 354 „ „ tongteng, md. Adenanthera pavonina L. 426 Ghaloegha, md. Bixa Orellana L 69 ghamèt (Daoen —), md. Kalanchoë pinnata Pers. 473 Gharoenggoeng, md. Ruhus niveus Thunb, ondersoort Horsfietdii Focke. 453 „ , md.RubusrosaefoliusSmith. 453 ghedang (Bila —), md. Aegle MarmelosCorr. 189 ghedhangan (Dhang — ), md. Mitrephora polypyrena Miq. 34 Ghelam, md. Melaleuca Leucadendron L. . 527 Ghirang, md. Leea sambucina Willd. . . 256 ghoela (Kadjoe —), md. Amoora Aphana- mixis R. et Sch. 216 ghoenong (Wong —), md. Chisocheton san- doricocarpus K. et V. 209 Gigil, s. Dichroa febrifuga Lour 469 Gijoeboek, j. Meliosma ferruginea BI. . . 275 Ginggiang, s. Leea aequata L 256 „ , s. Leea sambucina Willd. . . 256 Ginggiang beureum, s. Leea rubra BI. . 255 Girang, j. Leea aequata L 256 „ , j. Leea rubra BI 255 „ , j. Leea sambucina Willd 256 „ , j. Leea sundaica Miq 256 Girang djemboet, j. Leea aequata L. . . 256 „ girangan, m. Leea rubra BI. . . 255 „ koenjit, j. Leea acuminata Wall. . 255 girang (Tandjang —), j. Carallia lucida Roxb. 486 Girangan, j. Leea aequata L 256 „ , j. Leea sundaica Miq 256 girangan (Girang — ), m. Leea rubra BI. 255 Glam. Zie Gelam. Gledog pantö, s. Garcinia dulcis Kurz. . 89 gléjor (Kitjang —), j. Phaseolus lunatus L. 372 Gliricidia H. B. K 328 Gliricidia maculata H. B. K 329 sepium Jacq. = Gl. maculata H. B. K. . 329 Gluta L 279 Renghas L 280 Glycine L 357 angustifolia Miq 358 chinensis Sims. — Wistaria chinensis D. C. 328 javanica L 358 Koordersii Backer 358 labialis L. = Teramnus labialis Spr. . 359 mollis W. et A. = Teramnus labialis Spr. 359 Soja Bth 358 Glycine. Wistaria chinensis D. C. . . . 328 Glycosmis Corr 182 cyanocarpa Spreng 183 pentaphylla Corr 183 sapindioides Lindl 182 Göbès, md. Brassica oleracea L 57 Goboel, j. Derris scandens Bth 390 Gödong inggoe, j. Ruta chalepensis L. . 176 „ ireng, j. Perrottetia alpestris Loes. 235 „ koetjing, j. Mimosapudica L. . . 429 „ lemah, j. Munronia javanica Benn. 201 ,, minggoe, j. Ruta chalepensis L. . 176 „ poeloetan, j. Desmodium triquetrum D. C. 336 „ nga, j. Ranunculus diffusus D. C. 7 „ sidagoeri, j. Sida rhombifolia L. 115 „ widadari, j. Agrimonia javanica Jungh. 460 Goebis, md. Brassica oleracea L 57 Goedé ojod, j. Alysicarpus vaginalis D. C. 349 „ rambat, j. AtylosiascarabaeoidesBth. 380 „ „ , j. Dunbaria circinalis Baker. 379 goedé (Daoen — ), m. Cajanus Cajan Millsp. 378 „ (Katjang — ), j. Cajanus Cajan Millsp. 378 Goedéjan, j. Aeschynomene indica L. . . 333 j. Atyiosia scaraoaeoiaes tstn. . j»u j. Desmodium gyrans D.C. . . 342 j. Desmodium umbellatum D. C. 340 j. Lespedeza cytisioides Max. . 351 goegoela (Ki —), s. Dysoxylumexcelsum BI. 207 Goela, j. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 „ , j. Chisocheton macrophyllus King. . 208 Goela emprit, j. Chisocheton divergens BI. 209 goela (Kajoe —), j. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 ,, ( „ -), j. Chisocheton macrophyllus King. 208 goela (Kajoe —prit), j. Chisocheton sando- ricocarpus K. et V. 209 goeling (Hoeit —), s. StephaniavenosaDiels. 45 „ (Oeit —), s. Stephania venosa Diels. 45 Goelö, s. Rosa L 460 goeló (Kembang — ), s. Rosa L 460 „ (Kembang ajer —), m. Rosa L. . . 460 Goeloe walang, j. Desmodium triquetrum D. C. 336 Goeloen, j. Protium javanicum Burm. . . 196 goendil (Ramboetan —), s. Nephelium lap- paceum L. 266 Goendjaé, s. Parkia intermedia Hassk. P. pseudo-speciosa. 425 goendoek (Njirih —), j. Carapa moluccensis Lam. 217 goendok (Tjampaka —), md. Talauma Can- dollei BI. 13 ,, (Tjompaka —), md. Talauma Can- dollei BI. 13 Goengsèng, j, s. Zie Gongsèng. Goeni, md. Corchorus capsularis L. . . 155 goenoeng (Areuj matahiang —), s. Caesal- pinia sepiaria Roxb. 399 „ (Gagang —), j. Viola alata Burgdk. 65 (Ganggang —), j. Viola alata Burgdk. 65 (Kadongdong —), j. Rhus retusa Zoll. 282 (Kara pölong —), Dumasia villo- sa D. C. 357 „ (Katapang —), s. Elaeocarpus ob- tusa BI. 159 „ (Katilajoe —), j. Aphania monta- na BI. 262 „ (Katjang — ), m. Desmodium gan- geticum D. C. 338 (Kemlandingan — ), j. Albizzia montana Bth. 436 „ (Ki lajoe —), s. Aphania montana BI. 262 (Ki pajoeng —), s. Mitrephora obtusa Miq. 34 „ (Kilajoe—), ]. Aphania montana BI. 262 ,, (Kèpi —), s. Anacolosa frutescens BI. 224 „ (Matahiang —), s. Caesalpinia sepiaria Roxb. 399 goenoeng (Paria — ), m. CardiospermumHa- licacabum L. 260 ,, (Patjar —), j. Aglaia elaeagnoi- ■ dea Bth. 214 „ (Poetat —), m. Planchonia valida BI. 532 „ (Ragoelö — ),j. Hypericum Lesche- naultii Chois. 87 „ (Regoeló —), j. Hypericum Lesche- naultii Chois. 87 „ (Reungas —), s. Semecarpus albes- cens Kurz. 284 „ (Semanggi —), j. Oxalis cornicu- lata L. 170 „ (Srengéngé —), j. Hypericum Le- schenaultii Chois. 87 „ (Tandjang —), j. Carallia lucida Roxb. 486 „ (Tanglar — ), s. Aglaiaargentea BI. 215 „ (Taratè —), s. Gunnera macrophyl- la BI. 417 „ (Tjempaka —), s. Magnoliajavani- ca K. et V. 14 „ (Troes —), s. Chisocheton diver- gens BI. 209 ( „ —), s. Dysoxylum excelsum BI. 207 „ (Waroe —), s. Hibiscus macrophyl- lus Roxb. 121 ,, ( „ —), s. Hibiscus similis BI. 121 Goerawelan, s. Mezoneurum Koordersii Backer. 396 Goetjèn, j. Rubus rosaefolius Smith. . . 453 Göhok, m. Eugenia polycephala Miq. . . 503 gojal (Areuj — ), s. Roureopsis javanica Planch. 287 Golèng, j. Arytera littoralis BI 269 „ , j. Helicteres Isora L 141 ,, , j. Mischocarpus sundaicus BI. . . 270 „ , j. Pithecolobium fagifolium BI. . 442 golèng (Djering —), j. Pithecolobium fagifolium BI. 442 gombong (Waroe —), s. Hibiscus macrophyl- lus Roxb. 121 „ ( „ —), s. Hibiscus similis BI. 121 „ (Waron —), j. Hibiscus venustus BI. 125 Gomphandra Wall. . . 225 javanica Val 225 Gomphia Schreb 194 Gomphia angustifolia Vahl 195 Gompoer, s. Mangifera macrocarpa BI. . 277 Gompong, j. Meliosma ferruginea BI. . . 275 Gondapoera. Zie Gandapoera. Gondaria, j. Bouca macrophylla Griff. . . 280 Gondaroekem. Zie Gandaroekem. Gondo. Zie Ganda. gondok (Tjempaka —), m, s. TalaumaCan- dollei BI. 13 „ ( „ —), m. Talauma pumi- la BI. 13 Gongsèng, j. Canavalia ensiformis D. C. . 368 „ , s. Glycosmis pentaphylla Corr. 183 „ , j. Mucuna acuminata Grah. . 365 „ , s. Mucuna gigantea D. C. . . 364 „ , s. Mucuna Junghuhniana Backer. 364 Gongsèng gedè, s. Mucuna gigantea D. C. 364 gongsèng (Areuj —), s. Canavalia ensiformis D. C. 368 „ (Areu j — gedè), s. Mucuna gigantea D. C. 364 Góni, j, m, s. Corchorus capsularis L. . 155 Goniothalamus BI 33 costulatus Miq. . r 33 macrophyllus H. f. et Th 33 Gonocaryum Miq 226 fuscum Hochr 227 fusiforme Hochr. = G. pyriforme Scheff. 227 obovatum Hochr. = G. pyriforme Scheff. 227 pyriforme Scheff. . . 227 Gordonia Ellis 103 excelsa BI 103 Gossypium L 128 acuminatum Roxb. ....... 130 arboreum L 129 barbadense L 130 brasiliense Macf. = G. acuminatum Roxb. 130 herbaceum L 129 hirtum L 129 javanicum Bl.= G. purpurascens Poir. . 130 macrocarpum Tod 130 mexicanum Tod 130 Nangking Meyer 129 obtusifolium Roxb 129 peruvianum Cav 130 punctatum Sch. et Thonn 129 purpurascens Poir 130 Gossypium vitifolium Lmk 130 Got, j. Acacia pennata Willd 434 „ , j. Acacia pluricapitata Steud. . . . 435 „ , j. Caesalpinia gracilis Miq 401 got (Ri —), j. Acacia pennata Willd. . . 434 (,. —), j- Caesalpinia sepiaria Roxb. . 399 Gouania L 243 javanica Miq 244 leptostachya D.C 244 Gouden regen. Cytisus Laburnum L. . . 317 Göwok, j, s. Eugenia polycephala Miq. . 503 göwok (Koepa —), s. Eugenia polycephala Miq. 503 Grasanjelier. Dianthusplumarius L. . . . 81 Grasfiletten. Dianthus plumarius /,.... 81 Grewia L 149 acuminata Juss 151 celtidifolia Juss 151 columnaris Sw 151 eriocarpa Juss 151 excelsa Vahl 151 laevigata Vahl 150 Microcos L 149 paniculata Roxb 150 tomentosa Juss 150 Gringging, j. Melia Azedarach L. . . . 202 „ , j. Turpinia pomifera D. C. . 272 „ , j. Weinmannia Blumei Planch. 472 Groenggoeng, j. Rubus niveus Thunb. ondersoort Horsfieldii Focke. 453 „ , j. Rubus rosaefolius Smith. . 453 Groenggoeng kebo, j. Rubus lineatus Reinw. 452 „ lanang.j. RubusmoluccanusL. 457 „ tjilik, j. Rubus niveus Thunb., ondersoort Horsfieldii Focke. 453 grond (Koolraap boven den — ). Brassica oleracea L. gongylodes. 57 Grondnoot. Arachis hypogaea L 335 Groote boon. Vicia Faba L 352 Guatemala-indigo. Indigofera guatimalensis Mog., Sess. et Cerv. 321 Guatteria pallida BI = Marsypopetalum pal- lidum Backer. 36 Guazuma Plum 145 ulmifolia Lam. var. tomentosa Schum. 145 Guioa Cav 268 diplopetala Radlk. . • 268 pubescens Radlk 268 Gunnera L 477 macrophylla BI 477 QUTTIFERAE 88 Gymnosporia W. et A 235 montana Bth. var. littoralis Backer. 235 Gynandropsis D. C 60 pentaphylla D. C 60 speciosa D. C 60 Gynotroches BI 486 axillaris BI 486 hadji (Ki —), s. Dysoxylum macrocarpum BI. 207 Haematoxylon L 401 campechianum L 402 Haemocharis Salisb 104 integerrima K. et V 104 serrata K. etV 104 Hahaoean, s. Elaeocarpus floribunda BI. . 161 , s. Elaeocarpus tongifolia BI. . 161 Hahaoean peutjang, s. Elaeocarpus floribunda BI. 161 Hahapaan, s. Crotalaria semperflorens Vent. 312 „ , s. Flemingia congesta Roxb. . 384 „ , s. Flemingia lineata Roxb. . . 384 „ , s. Flemingia strobilifera R. Br. 383 Hahapaan badak, s. Flemingia congesta Roxb. 384 „ gedè, s. Flemingia strobilifera R. Br. 383 hajam (Areuj si —), s. Abruspulchellus Wall. 354 „ (Hati —), s. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 HALORHAGIDACEAE 476 HAMAMEUDACEAE 474 Hampet, j. Itea macrophylla Wall. . . . 470 Handèöng, s. Commersonia echinata Forst. 146 handèöng (Ki —), s. Commersonia echinata Forst. 146 handeuleum (Ki —), s. Aphanomyrtus tetra- quetra Val. 523 handjèrè (Ki —), s. Aphanomyrtus tetraque- tra Val. 523 .. („ —), s. EugeniaargutataK.etV. 512 Hantaboga, j. Cassia divaricata Neeset BI. 409 Hantap, j, s. Sterculia L 135 Hantap badak, s. Sterculia javanica R. Br. 138 „ beureum, s. Sterculia javanica R.Br. 138 „ dapoeng, s. Sterculia javanica R.Br. 138 „ gedè, s. Sterculia javanica R.Br. . 138 „ heulang, s. Sterculia campanulata Wall. 136 Hantap heulang, s. Sterculia macrophylla Vent. 139 „ lemboet, s. Sterculia coccinea Roxb. 137 hantoe (Kapas —), m. Hibiscus Abelmoschus L. 126 „ (Katjang — ), m. Canavalia ensifor- mis D. C. 368 Haram haram, j. Pithecolobium umbellatum Bth. 441 Haremeng, s. Cratoxylon clandestinum BI. 88 Haremeng boetoen, s. Cratoxylon clandestinum BI. 88 „ „ , s. Cratoxylon formosum B. et H. 88 „ gedè, s. Cratoxylon racemosum BI. 87 haremeng (Ki —), s. Cratoxylon clandestinum BI. 88 » (Ki — boetoen), s .Cratoxylon formosum B. et H. 88 ,, (Ki — gedé), s. Cratoxylon racemosum BI. 87 Harèndong sabrang, s. Rhodomyrtus tomen- tosa Wight. 500 Harèno, s, Grewia paniculata Roxb. . . 150 Hareueus, s. Rubus L 450 Hareueus bèdak, s. Rubus L 450 hari (Akar mempelas — betina), m. Tetra- cera hebecarpa Boerl. 8 „ (Empelas —betina), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ (Mempelas — betina), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 Hariang, s. Vit is quadricornuta Miq. . . 249 Hariang gedè, s. Gunnera macrophylla BI. 477 hariang (Areuj — beureum), s. Vit is discolor Dalz. 248 Harikoekoen, s. Schoutenia ovata Korth. . 156 Haringin, s. Cassia timoriensis D. C. . . 412 Haroeman, s. Albizzia montana Bth. . . 436 „ , s. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 Haroeman tjai,s. Dysoxylum arborescens Miq. 207 haroeman (Ki —), s. Albizzia montana Bth. 436 „ ( „ —), s. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 haroes (Akar songsong — ), m. Combretum trifoliatum Vent. 492 Harpuüia Roxb 271 cupanioides Roxb 271 Harpullia inrbricata Thw 271 rupestris BI. = H. cupanioides Roxb. . 271 Harrisonia Brown 194 Brownii Juss 194 paucijuga Oliv 194 Haseum, s. Tamarindus indica L. . . . 420 haseum (Areuj —), s. Dalbergia tamarindi- folia Roxb. 385 „ (Kadongdong—), s. Spondiasman¬ gif era Willd. 281 Hati hajam, s. Caesalpinia putcherrima Swartz. 398 hati (Boewah —), m. Soulamea amdra L. . 193 Hèas, s. Eugenia acuminatissima Kurz. . 505 hèas (Ki —), s. Eugenia tenuicuspis K. et V. 511 Hebecoccus Radlk. 262 ferrugineus Radlk 262 Jjó (Katjang —), s. Phaseolus radiatus L. 369 Heereboonen. Phaseolus vulgaris L. . . 372 Helicteres L 141 ( angustifolia L 141 hirsuta Lour 142 Isora L 141 viscida BI 141 Hembatjang, m. Mangifera odorata Griff. 278 hèrang (Katjang — ), s. Phaseolus radiatus L. 369 Herderstaschje. Capsella Bursa pastoris Moench. 58 Heritiera Ait 139 littoralis Dryand 140 Hertshooi. Hypericum L 86 Hertshooiachtigen. Hypericaceae 86 heulang (Areuj koekoe — ), s. Zizyphus Oe- noplia Mill. 242 „ (Areuj ramö), s. Toddalia asiatica Lam. 182 „ (Hantap —), s. Sterculia campanu- lata Wall. 136 „ ( „ —), s. Sterculia macro- phylla Vent. 139 „ (Ki —),s. Zizyphus HorsfieldiiMiq. 241 „ (Koekoe —), s. Zizyphus Horsfiel- dii Miq. 241 „ ( „ —), s. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 „ ( „ — ),s. Zizyphus rufula Miq. 241 „ (Koepoe —), s. Toddalia asiatica Lam. 182 heulang (Koepoe — ), s. Xanthoxylum scande ns BI. 181 „ (Ramö —), s. Caesalpinia cinclido- carpa Miq. 400 Heulbol. Papaver somniferum L 52 Heynea Roxb 216 sumatrana Miq 217 trijuga Roxb. Zie de noot op pag. 217. hiang (Ki—), s. Albizzia procera Bth. . . 439 „ (Ki — batoe), s. Albizzia procera Bth. 439 „ (Ki — kapas), s. Albizzia procera Bth. 439 „ (Mata — ), s. Zie Matahiang. Hibiscus L 120 Abelmoschus L 126 angulosus Steud 126 Archeri Wats 127 Arnottianus Gray 127 cancellatus Roxb 126 cannabinus L 122 decaspermus K. et V 122 divaricatus Grah. . • 123 diversifolius Jacq 122 esculentus L 126 ficulneus L 125 furcatus Roxb 123 grewiaefolius Hassk 121 heterophyilus Vent 123 hirtus L 124 lavateroides Moric 126 lepidospermus Miq 124 lunarifolius Willd. 124 macrophyllus Roxb 121 Manihot L 126 marmoratus Lem, = H. lavateroides Moric. 126 micranthus L. fil 124 mutabilis L 125 panduriformis Burm 123 petiolosus Miq. H. lunarifolius Willd. . 124 platanifolius Sweet 125 radiatus Cav 123 Rosa sinensis L 127 Sabdariffa L 122 schizopetalus Hook. f 127 similis BI 121 splendens Fraser 123 surattensis L 123 Hibiscus syriacus L 124 Telfairiae Don 127 tiliaceus L 121 venustus BI 125 vitifolius Willd 124 vulpinus Reinw. = H. macrophyllus Roxb. 121 hideung (Kapoelasan —), s. Nepheliummu- tabile BI. 266 „ (Ki lalajoe —), s. Arytera littora- lis BI. 269 „ („ saoeheun —), s. Mitrephora obtusa Miq. 34 „ (Poel&san —), s. Nepheliummuta- bile BI. 266 hidjaoe (KMiang —), m. Phaseolus radia- tus L. 369 Zie ook idjoe. Hing, j. Cassia timoriensis L 412 Hippocratea L 236 Glaga Korth 236 Hasseltiana Miq 236 indica Willd 236 Hiptage Gaertn 167 javanica BI 167 Madablota Gaertn 167 hiris (Katjang —), s. Cajanus Cajan Millsp. 378 hitam (Akar mempisang — ), m. Oxymitra biglandulosa Scheff. 31 „ ( „ merpisang —), m. Oxymitra biglandulosa Scheff. 31 „ ( „ pisang pisang —), m. Anomian- thus auritus Backer. 23 „ ( „ „ „ —), m. Oxymitra biglandulosa Scheff. 31 „ (Kilajoe —), m. Arytera littoralis BI. 269 „ (Mempisang —), m. Oxymitra biglandulosa Scheff. 31 „ (Merpisang — ), m. Oxymitra biglandulosa Scheff. 31 „ (Pisang pisang — ), m. Anomianthus auritus Backer. 23 „ ( „ ,, —), m. Oxymitra biglandulosa Scheff. 31 „ (Salam —), m. Eugenia polyantha Wight. 503 „ (Tjèrèk —), tn. Clausena excavata Burm. 186 höè (Ki —), s. Guioa diplopetala Radlk. . 268 hoè (Ki —), s.HebecoccusferrugineusRadlk. 262 —)> s- Mischocarpus fuscescensBI. 270 >1 (,, — )i s. Mischocarpus sundaicus BI. 270 i» (;> — )> s- Xerospermum Noronhianum BI. 265 „ (Ki — oet), s. Guioa diplopetala Radlk. 268 hoedang (Otak —), m. Buchanania florida Schauer. 277 Hoeit goeling, s. Stephania venosa Diels. . 45 Hoelbah, m. Trigonella Foenum graecum L. 318 hoemboet (Areu']—),s.KadsurascandensBl. 17 hoenjoer (Areuj — boeoet), s. Kadsura cau- liflora BI. 17 hoerang (Ki —), s. PerrottetiaalpestrisLoes. 235 Hoeroe, s. Platea excelsa BI 227 „ , s. Platea latifolia BI 227 Hoeroe batoe, s. Schima Noronhae Reinw. 103 „ djanitri, s. ElaeocarpusPierreiK.etV. 159 „ gading, s. Ryparosa javanica Kurz. 72 „ hondjè, s. Pittosporum ferrugineum Ait. 74 kapas, s. Acer niveum BI. . . . 272 „ kemandjel, s. Haemocharis integerri- ma K. et V. 104 „ mandjel, s. Haemocharis integerrima K. et V. 104 „ manoek, s. Acer niveum BI. .. . 272 „ mèntèng, s. Pygeum latifolium Miq. 449 „ mentrek, s. Pygeum latifolium Miq. 449 „ peutjang, s. Acer niveum BI. . . 272 hoetan (Akar kenanga —), m. Unona discolor Vahl. 24 „ (Gabok —), m. Flemingia lineata Roxb. 384 „ (Qandja —), m.CorchorusolitoriusL. 155 „ (Kapas —), m. Hibiscus Abelmoschus L. 126 „ ( „ —), m. Thespesia Lampas Dalz. et Gibs. 127 „ (Kapok — ), m. Bombax Valetonii Hochr. 131 „ (Keloempang — ), m. Sterculiaurceo- lata Smith. 137 „ (Kelompang —), m. Sterculia urceo- lata Smith. 137 „ (Kembang anggoer —), m. Vitis re- pens W. et A. 249 „ (Kenanga — ), m. Unona discolor Vahl. 24 hoetan (Ketoembar —), m. SidaacutaBurm. 114 „ (Mamam —), Polanisia viscosa D. C. 60 (Mampat —), m. Cratoxylon formo- sum B. et H. 88 „ (Mangga —), m. Mangif era macro- carpa BI. 277 „ (Manggis —), m. Garcinia lateriflo- ra BI. 90 „ (Mempat —), m. Cratoxylon formo- sum B. et H. 88 „ (Pohon nila —), m. Tephrosia pur- purea Pers. 324 (Roekam —), m. Flacourtia Ramont- chi L' Hé rit. 71 „ ( „ —), m. Scolopia Rhinan- thera Clos. 70 „ (Saga — ), m. Adenanthera pavoni- na L. 426 „ (Sawo —), m. Parinarium Griffithia- num Bth. 446 „ (Sesawi —), m. Cardamine javanica Miq. 56 „ (Taraté —), m. Nymphaea Lotus L. 50 „ ( „ —), m. Nymphaea stellata Willd. 49 (Taroem —), m. Indigofera galegoi- des D. C. 320 „ (Tjempaka —), m. Talauma Candol- lei BI. 13 Holle (K&tjang—), s. Arachis hypogaea L. 335 Honckenya Willd 154 ficifolia Willd 155 Höndjè boeoet areuj, s. Phytocrene macro- carpa BI. 226 „ höndjèan, j. Pittosporum ferrugi- neum Ait. 74 höndjè (Hoeroe — ),s. Pittosporum ferrugi- neum Ait. 14 „ (Ki —), s. Pittosporum ferrugineum Ait. 7 A „ („ — )> s- Itea javanica BI. .. ■ 47C höndjèan (Höndjè —), j. Pittosporum ferrugineum Ait. IA Hoornbloem. Cerastium L 81 Hopea Roxb IK fagifolia Miq IK Hortensia speciosaPers. —Hydrangea Hor,i tensia Sieb. 46! Hortensia. Hydrangea Hortensia Sieb. . . 468 höwè (Ki —), s. Zie höè (Ki —), s. Humboldtia Vahl 419 laurifolia Vahl 419 Hunnemannia Sweet 53 fumariaefolia Sweet 53 Hydrangea L 467 Hortensia Sieb 468 oblongifolia BI 468 opuloides Lam. = H. Hortensia Sieb. . 468 Hydrocera BI 174 angustifolia Bl. — H. triflora W. et A. . 174 triflora W. et A. - 174 Hymenaea verrucosa Gaertn. = Trachylo- bium verrucosum Oliv. 421 Hypaphorus subumbrans Hassk. = Erythri- na lithosperma Miq. 362 HYPERICACEAE 86 Hypericum L 86 chinense L 87 japonicum Thunb 86 Leschenaultii Chois 87 Iberis L 58 amara L 58 iboen (Djoekoet —), s. Drymaria cordata Willd. 83 idjoe (Djamboe tersana —), j. Eugenia javanica Lam. 516 „ (Galing —), j. Vitis nodosa Miq. . . 249 (Katjang — ),]. Phaseolus radiatus L. 369 „ (Memer —), j. Indigofera nigrescens Kurz. Zie de verbeterlijst. „ (Poeloetan —), j. Agrimonia javanica Jungh. 460 Ihing, j. Cassia timoriensis D. C. . . . 412 Ijzerhout. Rhodamnia cinereajack. ... 497 ikan (Geureung— ), j. Pachygone hebephyl- la Miers. 45 Ilex L 230 i cymosa BI 232 densiflora Miq 231 Hookeri King 231 Horsfieldii Miq. = I. triflora BI. .. . 231 • odorata Ham. var. Teysmanni Loes. 231 ) triflora BI 231 spicata BI 232 S ILLCINEAE 230 Imba, j. Azadirachta indica Jass. . . . 202 Imer kerbo, j. Cassia divaricata Nees et BI. 409 Impatiens L 172 Balsamina L 172 Blumei Z. M. = I. platypetala Lindl. . 174 choneceras Hassk 173 cyclocoma Miq 174 hirsuta Steud 174 Holstii Engl. et Warb 173 javensis Steud 173 latifolia Miq. = I. platypetala Lindl. . 174 micrantha Miq 173 nematoceras Miq 174 platypetala Lindl 174 radicans Z. M. = I. platypetala Lindl. . 174 Sultani Hook .173 Indigo. Indigofera L 319 „ (Guatemala—). Indigofera guati- malensis Moq., Sess. et Cerv. 321 „ (Natal—). Indigofera arrecta , Hochst. 322 ündigofera L 319 Anil L. = I. suffruticosa Mill. .... 322 arrecta Hochst 322 canescens Z. M. = I. trita L. fil. . . . 323 enneaphylla L 321 galegoides D. C 320 guatimalensis Mo?., Sess. et Cerv. . 321 hirsuta L. . . 322 linifolia Retz 320 longeracemosa Boiv 321 nigrescens Kurz. —Zie de verbeterlijst. paucifolia Delile 323 suffruticosa Mill 322 sumatrana Gaertn 322 tinctoria Auct. = I. sumatrana Gaertn. . 322 trifoliata L 323 trita L. fil 323 viscosa Lam 322 Zollingeriana Miq 320 Indische amandelboom. Terminalia Catap- pa L. 489 Indja pajoeng, m. Biophytum D. C. . . . 171 indja (Daoen — pajoeng), m. Biophytum D. C. 171 Indralaksana, m. Acacia farnesiana Willd. 433 Ingas, j. Gluta Renghas L 280 In gas, j. Semecarpus heterophylla BI. . . 284 Ingas kapoer, j. Semecarpus heterophylla BI. 284 „ kebo, j. Semecarpus heterophylla BI. 284 „ manoek, j. Buchanania florida Schauer 277 „ telik, j. Semecarpus heterophylla BI. 284 „ tembaga, j. Gluta Renghas L. . . . 280 „ tjelik, j. Semecarpus heterophylla BI. 284 inger (Ojod —), j. Desmodium Trifoliastrum Miq. Zie het verbeterblad. Inggoe, j, m, s. Ruta chalepensis L. . . 176 inggoe (Gödong — ), j. Ruta chalepensis L. 176 „ (Pohon —), m. Ruta chalepensis L. 176 inggris (Kapas —), m. Gossypium hirtum L., typicum. 129 ingoes (Madja —), m. Aegle Marmelos L. 189 Inocarpus Forst 392 edulis Forst 392 Intip intipan, j. Grewia tomentosa Juss. . 150 intipan (Intip — ), j. Grewia tomentosa Juss. 150 Intsia amboinensis Thouars. = Afzelia bijuga A. Gray. 420 Iodes BI 229 ovalis BI. Zie het verbeterblad, tomentella Miq. Zie het verbeterblad. Ipil, j. Parinarium costatum BI. t. . . . 445 Ipis koelit, s. Decaspermum paniculatum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 ipoh (Akar —poetih), m. Roucheria Griffi- thiana Planch. 163 ir (Djhambhoe —), md. Eugenia aquea Burm. 516 ireng (Gödong—), j. Perrottetia alpestris Loes. 235 „ (Kara —), j. Phaseolus vulgaris L. . 372 „ (Katjang —), j. Phaseolus radiatus L. 369 „ (Katjangan —), j. Atylosiascarabaeoi- des Bth. 380 „ ( „ — ),j ■ DumasiavillosaD.C. 357 „ (Koro —), j. Phaseolus vulgaris L. 372 Irim irim, j. Nymphaea stellata Willd. . 49 Iris irisan, j. Grewia laevigata Vahl. . . 150 iris (Boentjis —), m. Phaseolus vulgaris L. 372 „ (Katjang—), m. Cajanus Cajan Mill- spaugh. 378 irisan (Iris—), j. Grewia laevigata Vahl. 150 iroeng (Djamboe —), m. Anacardium occidentale L. 279 Irvingia Hook. fil 193 malayana Oliv 194 , Isoptera Scheff 108 borneensis Scheff 109 itam, zie hitam. Itea L 469 javanica BI 470 macrophylla Wall 470 itik (Tjakar —), m. Kalanchoëpinnata Pers. 473 Itil mingip, j. Rourea humilis BI. .. . 287 iwil iwil (Sriwil —). Zie Sterculia campa- nulata Wall. 136 Jamaica-peper. Pimenta officinalis Lindl. . 501 Jambosa acuminatissima Hassk. = Eugenia acuminatissima Kurz. 505 „ aemulaBl.—EugeniaaemulaK.etV. 522 „ angustifolia BI.=Eugenia hyperici- folia K. et V. 515 „ argutata Miq.— Eugenia argutata K. et V. 512 „ buxifolia Miq. = Eugenia bankensis Backer. 508 „ cauliflora D. C. = Eugenia polyce- phala Miq. 503 „ condensata Miq. = Eugenia corym- bifera K. et V. 507 „ confusa Bl. = Eugenia dolichophyl- la K. et V. 513 „ corymbosa Miq. = Eugenia corym- bifera K. et V. 507 „ densiflora D. C. — Eugenia densi- flora Duthie. 519 „ domestica L. = Eugenia domestica Baill. 519 „ formosa BI. = Eugenia formosa Wall. 515 „ glabrata D. C. = Eugenia Clavimyr- tus K. et V. 521 „ Horsfieldii Miq. — Eugenia Hors- fieldii K. et V. 520 „ lineata D. C.=Eugenia lineata Duthie. 510 „ malaccensis D. C.=Eugenia domestica Baill. 519 „ melanosticta Miq. = Eugenia mela- nostieta K. et V. 505 „ polyneura Miq. = Eugenia polyneu- ra K. et V. 522 „ rubricaulis Miq. =- Eugenia lineata Duthie. 510 Jambosa saligna Miq. = Eugenia acuminatis¬ sima Kurz. 505 „ sexangulata Miq. = Eugenia sexan- gulata K. et V. 514 „ splendens Miq. = Eugenia opaca K. et V. 506 „ syzygioides Miq. = Eugenia cymosa Lam. 511 „ tenuicuspis Miq. — Eugenia tenuis- cuspis K. et V. 511 „ tetragona BI. = Eugenia umbilicata K. et V. 520 „ tetraquetra Miq. = Aphanomyrtus tetraquetra Val. 523 „ virens Miq. = Eugenia Clavimyrtus K. et V. 521 „ Vrieseana Miq. = Eugenia Vriesea- na K. et V. 522 „ vulgaris D. C. Eugenia Jambos L. 520 „ Zollingeriana Miq. - Eugenia Zol- lingeriana K. et V. 515 Japansche mispel. Eriobotrya japonica Lindl. 465 „ pruim. Prunus triflora Roxb. . 447 Java-coca. Erythroxylon novogranatense Hieron. 164 Java-jute. Hibiscus cannabinus L. . . . 122 Jeukboon. Mucuna pruriensD. C. typica. . 363 Jodenbloempje. Kerria japonica D. C. . . 450 Jodenboonen. Phaseolus multiflorus Willd. 372 Jonesia confusa Hassk. - Saraca confusa. Backer. 421 Jonidium Vent 66 frutescens BI. = J. heterophyllum Vent. . 66 heterophyllum Vent 66 Jute. Corchorus capsularis L 155 „ . Corchorus olitorius L 155 jute (Java ). Hibiscus cannabinus L. . 122 Kaapsche boon. Vicia Faba L 352 Kabembem, m. Mangifera odorata Griff. . 278 Kabista, md. Feronia elephantum Corr. . 188 kabongan (Ramboetan —), s. Nephelium lap- paceum L. 266 Kabuiskool. Brassica oleracea L. capitata. 57 kadal (Areuj ki —), s. Buettneria angulata Hassk. 148 Kadalan, j. Atylosia scarabaeoides Bth. . 380 „ , j. Glycine Koordersii Backer. . . 358 Kadalé, j. Glycine Soja Bth 358 kadantja (Ki —), s. Platea latifolia BI. . 227 Kadapan, j. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 Kadawoeng, j. Parkia Roxburghti Don. . 424 Kadelan, j. Glycine Koordersii Backer. . . 358 Kadelèn, j. Desmodium Scalpe D. C. . . 344 Kadelik, md. Rourea humilis BI 287 Kadhaboeng, md. Parkia Roxburghii Don. 424 Kadheli, md. Glycine Soja Bth 358 Kadhoedja, md. DysoxylumamooroidesMiq. 203 Kadjeng gendis, j, md. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 „ „ , md. Chisocheton macro- phyllus King. 208 „ gendis prit, j. Chisocheton sandorico- carpus K. et V. 209 „ kapal, j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 „ randoe, j. Eriodendron pentandrum Kurz. 132 „ santen, j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 „ sekar, j. Michelia velutina BI. ... 16 „ sitij j. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 Kadjoe, m. Anacardium occidentale L. . . 279 Kadjoe bhadjha, md. Leea angulata Krthls. 255 „ djeren, md. Meliosma ferruginea Bi 275 ghoela, md. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 „ kapó, md. Eriodendron pentandrum Kurz. 132 „ kembhang, md. MicheliamontanaBI. 15 „ kempheung, md. Michelia montana BI. 15 » „ , md. Michelia velutina BI. 16 „ khoeleuh, md. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 „ palèmbhang, md. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 „ pereng, md. Dichrostachys cinerea W. et A. 427 sètjang, md. Caesalpinia Sappan L. 400 ,, tjeureun, md. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 kadjoe (Djamboe —), m. Anacardium occidentale L. 279 kadjoe (Katjang — ), md. Cajanus Cajan Millsp. 378 Kadoe, s. Durio zibethinus L 132 Kadoe ganggaèng, s. Durio zibethinus L. 132 Kadoe genggaèng, s. Durio zibethinus L. 132 „ kalahang, s. Durio zibethinus L. . 132 Kadoengdoeng, md. Spondias dulcis Forst. 281 ,, , md. Spondias mangifera Willd. 281 Kadoengdoeng arèti, md. Spondias lutea L. 280 Kadöja, s. Dysoxyliim amooroides Miq. . 203 Kadongdong, s. Odina Wodier var. Wirtgenii Engler. 282 „ , s. Spondias dulcis Forst. . . 281 j „ , s. Spondias lutea L. . . . 280: ,, , s. Spondias mangifera Willd. 281 Kadongdong areuj, s. Rhus nodosa BI. . 282 „ goenoeng, s. Rhus retusa Zoll. 282 „ haseum, s. Spondias mangifera Willd. 281 „ leuweung, s. Spondias mangifera Willd. 281 „ sabrang, s. Spondias lutea L. 280 „ tjoetjoek, s. Spondias lutea L. 280 Kadsura Juss 16 cauliflora BI 17 scandens B! 17 Kaèni, md. Mangifera odorata Grijf. . . 278 kagèt (Boedjang— ), s. Mimosa pudica L. 429 „ (Randa —), s. Mimosa pudica L . 429 Kainè, md. Mangifera odorata Griff. . . 278 Kait besi, m. Toddalia asiatica Lam. . . 182 Kait kait poetih, m. Roucheria Griffithiana Planch. 163 kait kait (Akar poetih), m. Roucheria Griffithiana Planch. 163 Kajèn, j. Albizzia lebbeckioides Bth. . . . 437 Kajèn pekik, j. Albizzia lebbeckioides Bth. 437 Kajoe anggoer, m. Vit is vinifera L. . . . 245 „ arang, m. Albizzia Lebbe(c)k Bth. 438 „ asahan, m. Tetracera Assa D. C- . 9 „ ,, , m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ baja, j. Leea angulata Korth. . . 255 „ baranak, m. Rhodoleia Teysmanni Miq. 476 „ bawang, m. Dysoxylum alliaceum BI. 204 „ bilis, md. Harrisonia Brownii Juss. 194 1» bin(g)oeng, m. Sterculia javanica R. Br. 138 „ boenting, m. Adansonia digitata L. 130 ,, deloepang, md. Diplophractum auri- culatum Desf. 152 Zie voorts Deloepang. Kajoe djaé, j. Michelia montana BI. ... 15 „ djagir, md. Pometia tomentosa T. et B. 267 „ djaran, j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 „ dloepang, md. Diplophractum auri- culatum Desf. 152 „ doelang, m. Cassia javanica L. . . 405 „ epoeng, j. Dichrostachys cinerea W. et A. 427 „ gaboes-gaboesan, m. Sesbania palu- dosa Prain. 330 „ goela, j. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 „ „ , j. Chisocheton macrophyllus King. 208 „ goela prit, j. Chisocheton sandorico- carpus K. et V. 209 „ kembang, j. Michelia velutina BI. . 16 „ kidang, j. Photinia Notoniana W. et A. 465 „ kloengkoeng, m. Shorea Maranti Burck. 110 ,, koeda, m. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 „ koeda koeda, m. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 „ laka, m. Dalbergia parviflora Roxb. 387 „ laroe.m.PeltophorumferrugineumBth. 395 „ lawang, j. Heritiera littoralis Dryand. 140 „ lawé, j. Trivalvaria macrophylla Miq. 36 „ lemahj .XanthoxylumBudrungaWall. 180 „ menjawak,\.EvodiasambucinaK.et V. 177 „ nani, m. Nania petiolata Val. . . 523 „ oelet, j. Helicteres Isora L. . . . 141 „ pasir, m. Lumnitzera racemosa Willd. 491 „ penawar, j. Sophora tomentosa L. . 393 „ poeng, j.DichrostachyscinereaW.etA. 427 „ poetar, m. Helicteres Isora L. . . 141 „ poelih, m. MelaleucaLeucadendron L. 527 „ poetih lemboet, m. Leptospermum ja- vanicum BI. 527 „ raden, j. Ailantus malabarica D C. var. mollis K. et V. 191 „ reboeng, m. Meliosma nitida BI. . 274 „ saga, m. Adenanthera pavonina L. . 426 „ sampang, j. Evodia aromatica BI. . 179 „ santen, j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 „ sapang, m. Caesalpinia Sappan L. . 400 Kajoe s&pi, j. Pometia pinnata Forst, var. javanica K. et V. 267 „ ,, , j. Pometia tomentosa T. et B. 267 „ sapi radja, j. Elattostachys verrucosa Radlk. 269 „ semidra, m. Acronychia laurifolia BI. 182 „ semoet, j. Aglaia odoratissima BI. . 212 „ soega, j. Peltophorum ferrugineum Bth. 395 „ soga, j. Peltophorum ferrugineum Bth. 395 „ taoen, j. Kleinhovia hospita L. . . 140 „ telor, n\.XanthophyllümexcelsumMiq. 80 „ timor, s. Peltophorum ferrugineum Bth. 395 „ „ , m. Zie Pterospermum acerifo- lium Willd. 142 „ toeba, m. Derris elliptica Bth. . . 389 „ toedjoeh, m, s. Capparis acuminata Willd. 63 „ „ , m. Capparis micracantha D. C. 63 „ toewa, j. Leea sambucina Willd. . 256 „ „ , j. Leea sundaica Miq. . . . 256 „ trawas, j. Michelia montana BI. . . 15 „ wesèn, j. Dodonaea viscosa Jacq. . 270 kajoe (Boenglai —), m. Michelia montana BI. 15 „ (Katjang —), m. CajanusCajan Millsp. 378 „ (Kèrèan —), j. Crotalaria semperflo- rens Vent. 312 „ (Saga —), m. Adenanthera pavonina L. 426 Kakalapaan, s. Biophytum sensitivum D.C. 171 kakalapaan (Djoekoet —), s. Biophytum sensitivum D. C. 171 Kakap&san, s. Helicteres viscida BI. . . . 141 „ , s. Hibiscus Abelmoschus L. . 126 Vgl. Kapasan. Kakapasan könèng, s. Hibiscus Abelmoschus L. 126 kakar (Kembang kikir — ), m. Melia semper- virens Roxb. 202 „ (Kikir—), m. MeliasempervirensRoxb. 202 Kakara mas, j. Phaseolus lunatus L. . . 372 Kakas, j. Hiptage Madablota Gaertn. . . 167 Kakatjangan. Naam door den inlander gegeven aan alle mogelijke hem bij name onbekende, kruidachtige Leguminosae. Kakpökakan, md. Capparis sepiaria L. . 61 Kala koentjet, j. Rubus niveus Thunb., ondersoort Horsfieldii Focke. 453 Kalabhet, md. TrigonellaFoenumgraecumL. 318 kalahang (Kadoe —), s. Durio zibethinus L. 132 Kalajoe, j. Erioglossum edule BI. .. . 262 Kalak. Naam voor vele Anonaceae, o. a.: „ , m. Anomianthus auritus Backer. . 23 „ , j. Cyathocalyx sumatranus Scheff. 28 „ , j. Mitrephora javanica Backer. . . 33 „ , j. Mitrephora polypyrena Miq. . . 34 „ , j. Mitrephora reticulata Hook. f. et Thoms. 34 ,, , j. Mitrephora rugosa Boerl. ... 35 „ , j. Orophea hexandra BI 35 „ , j. Orophea enneandra BI 35 ,, , s. Platymitra macrocarpa Boerl. . 36 „ , j, md, s. Polyalthia lateriflora King. 26 „ , j. Polyalthia longipes K. et V. . . 26 „ , j. Polyalthia subcordata BI. .. . 26 „ , j, s. Saccopetalum Horsfieldii Benn. 37 „ , j. Unona discolor Vahl 24 „ , j. Uvaria javana Dun 22 „ , j, md, s. Uvaria littoralis BI. . . 21 „ , j, m, md, s. Uvaria rufa BI. . . 22 Kalak asoe, j. Anomianthus auritus Backer. 23 „ babal, j. Polyalthia lateriflora King. 26 „ blabah, j. Polyalthia lateriflora King. 26 „ djedjer, j. Polyalthia lateriflora King. 26 „ gedang, md. Anomianthus auritus Backer. 23 „ „ , j Saccopetalum Horsfieldii Benn. 37 ,, „ , md. Uvaria purpurea BI. . 23 „ kambing, j. Mitrephora reticulata Hook. f. et Thoms. 34 „ kembang, j. Saccopetalum Horsfieldii Miq. 37 „ koenir, j. Cyathocalyx sumatranus Scheff. 28 „ koenjit, j. Cyathocalyx sumatranus Scheff. 28 „ lawö, j. Cyathocalyx sumatranus Scheff. 28 „ lenga, j. Polyalthia lateriflora King. 26 „ lombok, j. Orophea hexandra BI. . 35 „ oetjet, j. Polyalthia lateriflora King. 26 „ öjod, j. Unona discolor Vahl. . . 24 „ prit, j. Orophea enneandra BI. . . 35 ,, „ , }■ Polyalthia subcordata BI. . 26 „ „ , j. Trivalvaria macrophylla Miq. 36 „ sapi, j. Mitrephora polypyrena Miq. 34 Kalak wana, j. Goniothalamus costulatus k Miq. 33 „ watoe, j. Unona discolor Vahl. . . 24 K kalak (Ojod —), j. Unona discolor Vahl. . 24 V, » ( ,» —)> j- Uvaria littoralis BI. . 21 Kalampok, zie Klampok. K Kalanchoë Adans 472 laciniata D. C 473 pinnata Pers 473 Kalandingan, md. Leucaena glauca Bth. . 431 Kalapa siong, m. Stemonurus secundiflorus BI. 226 O Kalèngkèng, md. Euphoria Longana Lam. 265 Kalenglengan, j. Gynandropsis pentaphylla D. C. 60 h Kalèsèm, j. Eugenia polycephala Miq. . . 503 Kalètja, md. Caesalpinia Bonducella Flem. 399 kali (Ojod —), s. Vit is arachnoidea Backer. 246 '' Kaliagè, s. Triphasia trifoliata D. C. . . 184 Kalimatis, m. Clematis paniculata Thunb. 6 kalimatis (Kembang — ), m. Clematis paniculata Thunb. 6 Kalitji, m. Caesalpinia Bonduc Roxb. . . 398 ^ „ , m. Caesalpinia Bonducella Flem. . 399 Kalkal ötek, md. Desmodiumgangeticum D.C. 338 ^ Kalöboer, md. Cassia Fistula L 404 ^ Kaloempang, md. Sterculia foetida L. . . 136 \ Kalompang, md. Sterculia foetida L. . . 136 ^ Kalong, j. Sterculia javanica R. Br. . . 138 „ , j. Sterculia macrophylla Vent. . . 139 Kalongan, j. Sterculia javanica R. Br. . . 138 1 „ , j. Sterculia macrophylla Vent. . 139 Kalontjèng, md. Spondias mangif era Willd. 281 f Kamandèn, s. Vit is mutabilis Miq. . . . 254 f Kambalo, md. Dysoxylum densiflorum Miq. 205 kambing (Kalak —), j. Mitrephora reticulata Hook. fil. et Thoms. 34 Kamesö, md. Elaeocarpus floribunda BI. . 161 1 Kamferblad. Waltheria indica L 144 1 Kamiraso, j. Flemingia strobilifera R. Br. . 383 1 Kamoening, s. Murraya exotica L. . . . 185 Kamönèng, md. Murraya exotica L. . . . 185 Kananga, ') j, m, md, s. Canangiumodora- tum Baill. 24 Kananga areuj, s. Artabotrys odoratissimus R. Br. 28 ! kananga (Areuj — ), s. Artabotrys odoratis- 1 simus R. Br. 28 1 1) Zie ook onder Kenanga. kananga (Ki—), s. Adinandra lamponga 3 Miq. 98 4 Kanarèn, j. Canarium denticulatum BI. . 197 4 Kanari, m, md, s. Canarium commune L. . 198 1 „ , j. Canarium denticulatum BI. . . 197 Kanari alas, j. Canarium denticulatum BI. 197 2 „ ambon, m, s. Canarium moluccanum 3 BI. 197 3 „ babi, m. Canarium decumanumGartn. 198 j „ wana, j. Canarium denticulatum BI. 197 kanari (Ki —), s. Canarium commune L. . 198 5 i, (» —), s. Canarium littorale BI. . 198 k Kanarieboom. Canarium commune L. . . 198 Kandajakan, j. Bauhinia malabarica L. . 416 ^ Kandar loetoeng, s. Taraktogenos Blumei 2 Hassk. 73 g Kandèga, m. Bruguiera gymnorhiza Lamk. 484 5 Kandèka, m. Bruguiera gymnorhiza Lamk. 484 4 Kandèka nasi, m. Bruguiera gymnorhiza g Lamk. 484 Kandelia W. et A 483 g Rheedii W. et A 483 3 Kandhoedjha, md. Chisocheton macrophyl- 3 lus King. 208 3,Kandis keling, m. Garcinia balica Miq. . 92 4 Kaneelappel. Anonasquamosa L 31 5 Kaneelroos. Rosa cinnamomea L 462 g Kanjèrè badak, s. Itea macrophylla Wall. 470 3 „ laoet, s. Desmodium umbellatum 3 D. C. 340 3 Kanonskogelboom. Couroupita guyanensis 3 Aubl. 532 1 Kanowa, j. Anona reticulata L 31 4 Kanthoedjeuh, md. Chisocheton macrophyl- 5 lus King. 208 „ , md. Chisocheton sandorico- 4 carpus K. et V. 209 [ Kantil, j. Michelia Champaca L 16 4 Kantingan, j. Drymaria cordata Willd. . 83 3 kantjèng (Djheroek —), md. Triphasia tri- 5 ' foliata D. C. 184 5 kapal (Kadjeng —), j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. 282 4 „ (Wit—), j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. 282 1 Kapalan, j. Clematis Leschenaultiana D. C. 5 Kapas, j, m, md, s. Gossypium L. ... 128 i Kapas beureum, s. Gossypium arboreum L. 129 „ hantoe, m. Hibiscus Abelmoschus L. 126 Kapas hoetan, m. Hibiscus Abelmoschus L. 126 „ „ , m. Thespesia Lampas Dalz. et Gibs. 127 „ inggris, m. Gossypium hirtum L. ty- picum. 129 „ merah, m. Gossypium arboreum L. 129 „ oetan, m. Zie Kapas lioetan. kapas (Djeroek — ), m. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 „ (Hoeroe — ), s. Acer niveum BI. . 272 „ (Ki hiang—), s. Albizzia procera Bth. 439 „ (Soerèn —), s. Cedrela febrifuga BI. 219 Kapasan, j. Abroma augusta L 144 „ , j. Abutilon muticum Su>. . . . 118 „ , j. Hibiscus Abelmoschus L. . . 126 „ , j. Hibiscus venustus BI 125 „ , j. Hibiscus vitifolius Willd. . . 124 „ , j. Thespesia Lampas Dalz. et Gibs. 127 Kapèn, j. Flemingia strobilifera R. Br. . 383 Kapinangö, s. Chisocheton macrophyllus King. 208 „ , s. Dysoxylum excelsum BI. . 207 „ , s. Dysoxylum ramiflorum Miq. 205 Kapö, md. Eriodendron pentandrum Kurz. 132 kapö (Bhoengkana — ), md. Eriodendron pentandrum Kurz. 132 „ (Kadjoe —), md. Eriodendron pentandrum Kurz. 132 „ (Nanggher —), md. Bombax malaba- ricum D. C. 131 kapoek (Blimbing — ),j. AverrhoaBilimbiL. 172 Kapoelasan, m, s. Nephelium mutabile BI. 266 Kapoelasan bödas, s. Nephelium mutabile BI. 266 „ hideung, s. Nephelium mutabile BI. 266 „ ramanten, j. Nephelium mutabile BI. 266 Kapoer baros, m. Dryobalanops aromatica Gartn. 106 kapoer (Ingas — ),j. Semecarpusheterophyl- la BI. 284 „ (Sana —), j. Pterocarpus indica Willd. 388 „ (Talok —), j. Grewia excelsa Vahl. 151 Kapoerantja, j, s. Calophyllum Inophyllum L. 94 „ , j. OchrocarpusovalifoliaChois. 92 Kapok. Eriodendron pentandrum Kurz. . 132 Kapok (h)oetan, m. Bombax ValetoniiHochr. 131 kapok (Pohon —), m. Eriodendron pentandrum Kurz. 132 Kapokboom. Eriodendron pentandrum Kurz. 132 4 Kapötrèn, md. Dysoxylum caulostachyum Miq. 205 kapri (Kara —), j. Cicer arietinum L. . . 351 „ (Katjang — ), j. Cicer arietinum L. . 351 „ ( „ —), j. Pisum sativum L. . 353 Kara, j. Phaseolus vulgaris L 372 Kara andong, j. Cicer arietinum L. . . 351 „ bengoek, j. MucunapruriensD.C.utilis. 363 „ gadjih, j. Cicer arietinum L. . . . 351 „ ireng, j. Phaseolus vulgaris L. . . . 372 „ kapri, j. Cicer arietinum L 351 „ kara, m. Dolichos Lablab L. . . . 377 „ kara gatel, m. Mucuna pruriensD.C. typica. 363 „ legi, j. Phaseolus lunatus L. . . . 372 „ pedang, j. Cicer arietinum L. . . . 351 „ pölong goenoeng, j. Dumasia villosa D. C. 357 „ rawèah, s. Mucuna pruriensD. C. typica. 363 „ taoen, j. Phaseolus vulgaris L. . . 372 kara (Ra—), md. Dolichos Lablab L. . . 377 „ (Ra — bedhoeng), md. Cicer arietinum L. 351 „ (Ra — ödang), md. Cicer arietinum L. 351 „ (Ra —pötè), md. Cicer arietinum L. . 351 kara kara (Katjang ), m. Dolichos Lablab L. 377 „ (Katjang gatel), m. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 Karabista, md. Feronia elephantum Corr. . 188 Karamoenting, m. Rhodomyrtus tomentosa Wight. 500 Karan, j. Dolichos falcatus Klein. . . . 377 Karandjhi, md. Dialium indum L. . . . 413 karang (Roekem —), j. Scolopia Roxburghii Clos. 70 Karöpö, md. Phaseolus lunatus L. . . . 372 Kasambangan leutik, s. Vitis thyrsiflora Miq. 246 Kasambhi, md. Schleichera trijuga Willd. 264 Kasambi, j. Schleichera trijuga Willd. . . 264 kasembhoegan (Rebha —), md. Drymaria cordata Willd. 83 kasembhoekan (Rebha), md. Drymaria cordata Willd. 83 kasimoekan (Djoekoet —), s. Drymaria cordata Willd. 83 Kasingkat, j. Cassia occidentalis L. . . . 409 Kasingsat, s. Cassia laevigata Willd. . . 411 Kasoemba, j. Bixa Orellana L 69 Kasoemba keling, j. Bixa Orellana L. . . 69 Kasombha, md. Bixa Orellana L 69 | Kasombha klèng, md. Bixa Orellana L. . 60 1 kastanje (Tamme — ). Cubilia Rumphii BI. 26É Kastoeri, j. Hibiscus Abelmoschus L. ... 126 Kastörè, md. Hibiscus Abelmoschus L. . 126 Kataan, j. Desmodium virgatum Z. M. . . 338 Katapang, j, m, md, s. Terminalia Catappa L. 486 Katapang goenoeng, s. Elaeocarpus obtu- sa BI. 159 Katéja, m. Zie de noot op pag. 478. Katekloek, j. Quisqualis indica L. . . . 494 Kateleng, j. Clitoria ternatea L 356 Katèng, j, s. Cynometra ramiflora L. . . 423 Katépan, j. Desmodium capitatum D. C. . 343 Katèpeng, j, m, s. Cassia alata L. ... 411 „ , j, m, s. Cassia obtusifolia L. . 410 „ , j, m, s. Cassia Tora L. . . . 410 Katèpeng badak, s. Cassia alata L. . . . 41 lj „ kebo, j. Cassia alata L. .... 411 „ sapi, Cassia Tora L. ..... 410 „ tjilik, j. Cassia Tora L 410 „ tjina, s. Cassia alata L 411 katèsan (Tès —), md. Gomphandrajavanica Valeton. 225 Katija, j, zie de noot op pag. 478. Katilajoe, j. Erioglossum edule BI. . . . 262 „ , j, s. Lepisanthes montana BI. . 263 Katilajoe goenoeng, j. Aphania montana BI. 262 „ watoe, j. Lepisanthes montana BI. 263 Katilampa, j. Elaeocarpus glabra BI. . . 161 „ , j. ElaeocarpusoxypyrenaK.et V. 160 Katimaha, m. Kleinhovia hospita L. ... 140 Katisan, j. Aeschynomene indica L. . . . 333 Katjang agel, j. Dolichos Lablab /..... 377 „ Amerika, s. Arachis hypogaea L. . 335, „ arab, m. Hibiscus esculentus L. . 126 „ babi,m. Mucuna pruriensD.C. typica. 363 „ bali, j. Cajanus Cajan Millsp. . . 378 „ banten, s, Voandzeia subterranea Thouars. 375 „ beloet, s. Vigna Catjang Wall. . 374 „ bengoek, j. Mucuna pruriens D. C. utilis. 363 „ beureum, s. Phaseolus vulgaris L. 372 „ boeloe, m. Glycine Soja Bth. . . 358 „ boentjis, m. Phaseolus vulgaris L. 372 „ bögor, s. Voandzeia subterranea Thouars. 375 „ bötor, m. Psophocarpus tetragono- lobus D. C. 37Gj 5S Katjang dadap, s. Vigna Catjang Wall. . 374 )£ „ djaridji, m. Dolichos Lablab L. . 377 !6 „ djepoen, j. Glycine Soja Bth. . . 358 !ê „ djögö, s. Phaseolus radiatus L. . 369 18 „ ertjis, m. Pisum arvense L. . . . 353 S9 „ „ , m. Pisum sativum L. . . . 353 „ gamet, s. Cicer arietinum L. . . 351 19 „ gléjor, j. Phaseolus lunatus L. . 372 „ goedé, j. Cajanus Cajan Millsp. . 378 14 „ goenoeng, m. Desmodium gangeti- 16 cum D. C. 338 13 „ hantoe, m. Canavalia ensiformis 3 D. C. 368 1 „ hèdjö, s. Phaseolus radiatus L. . 369 d „ hèrang, s. Phaseolus radiatus L. . 369 0 „ hidjaoe, m. Phaseolus radiatus L 369 1 „ hiris, s. Cajanus Cajan Millsp. . 378 1 „ Holle, s. Arachis hypogaea L. . 335 0 „ idjoe, j. Phaseolus radiatus L. . 369 0 „ ireng, j. Phaseolus radiatus L. . 369 1 „ iris, m. Cajanus Cajan Millsp. . 378 „ kadjoe, md. Cajanus Cajan Millsp. 378 5 „ kajoe, m. Cajanus Cajan Millsp. . 378 „ kapri, j. Cicer arietinum L. . . . 351 2 „ „ , j. Pisum sativum 353 3 „ kara kara, m. Dolichos Lablab L. 377 2 „ kara kara gatel, m. Mucunapruriens 3 D. C. typica. 363 1 „ katjipir, j. Psophocarpus tetragono- 0 lobus D. C. 376 J „ kedelai, m. Glycine Soja Bth. . . 358 3 „ kedelé, m. Glycine Soja Bth. . . 358 7 „ kekara, m. Dolichos Lablab L. . 377 5 „ koeda, s. Tephrosia Hookeriana 3 IV. et A. var. amoena Prain. 325 3 „ kèwas, s. Mucuna pruriens D. C. i; utilis. 363 „ kratog, j. Phaseolus lunatus L. . 372 ) „ landes, s. Vigna Catjang Wall. . 374 1 „ manila, m. Voandzeia subterranea Thouars. 375 „ mas, m. Phaseolus lunatus L. . . 372 „ mèjong, s. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 „ merah, m. Vigna Catjang Wall. . 374 „ mönjèt, s. Phaseolus semi-erectus L. 371 „ „ , s. Phaseolus sublobatus Roxb. 370 „ „ , s. Pueraria javanica Bth. 367 Katjang oetji, s. Phaseolushispidulus Hassk. 371 „ oetji oetjian, j. Phaseolus sublobatus Roxb. 370 „ panas, m. Erythrina indica L■ . . 360 „ pandjang, m. Vigna Catjang Wall. 374 „ parang, m. Canavalia ensiformis D. C. 368 „ pedah, s. Dolichos Lablab L. . . 377 „ pedit, s. Dolichos Lablab L. , . 377 „ pèndèk, m. Phaseolus vulgaris L. 372 „ pendem, j. Arachis hypogaea L. . 335 „ peroet ajam, m. Vigna Catjang Wall. 374 „ peudjit, s. Vigna Catjang Wall. . 374 „ poejoek, j. Vigna Catjang Wall. . 374 „ poetih, m. Cicer arietinum L. . . 351 „ pölong, m. Pisum sativum L. . . 353 „ prasman, m. Canavalia ensiformis D. C. 368 „ roedji, s. Vigna Catjang Wall. . 374 „ roewaj, s. Phaseolus lunatus L. . 372 „ saboek, j. Dolichos Lablab L. . . 377 „ serinding, m. Phaseolus lunatus L. 372 „ si garan, j. Dunbaria circinalis Baker. 379 „ soeoek, s. Arachis hypogaea L. . 335 „ tanah, m. Arachis hypogaea L. . . 335 „ taneuh, s. Arachis hypogaea L. . 335 „ tjepel, s. Clitoria cajanifolia Bth. 356 „ tjina, j, m. Arachis hypogaea L. . 335 „ tjindai, m, Phaseolus radiatus L. 369 „ tjindé, j. Phaseolus radiatus L. . 369 „ tjindè, s. Phaseolus radiatus L. . 369 „ toenggak, j, tri. Vigna Catjang Wall. 374 „ toeroes, s. Vigna Catjang Wall. . 374 „ tolo, j. Arachis hypogaea L. . . 335 katjang (Ki — ), s. Strombosia javanica BI. 223 „ (Ki — batoe), s. Strombosia zeyla- nica Gardn. 223 Katjangan ireng,\.AtylosiascarabaeoidesBth. 380 „ „ , j. Dumasia villosa D. C. . 357 „ kebo, j. Atylosia crassa Prain. . 380 Zie ook Kakatjangan. Katjapè, md. Sandoricum indicum Cav. . 210 Katjapi, s. Sandoricum indicum Cav. . . 210 „ , s. Sandoricum nervosum BI. . . 210 Katjapi mönjèt, s. Sandoricum indicum Cav. 210 katjapi (Areuj —), s. Sabia Meniscosta BI. 273 Katjekloek, j. Quisqualis indica L. . . . 494 Katjèpèr, m. Psophocarpus tetragonolobus D. C. 376 Katj i pi r, s. Psophocarpus tetragonolobus D.C. 376 katjipir (Katjang — ),]. Psophocarpus tctragonolobus D. C. 376 „ (Wit — ), j. Psophocarpus tetrago- nolobus D. C. 376 Katjipot, j. Salacia macrophylla BI. . . . 238 „ , j. Salacia ovalis Korth. . ' . . 237 „ , j. Salacia prinoides D. C. . . . 237 Katjombrangan, j. Pittosporum ferrugineum Ait. 74 Katjöpèng, md. Pcricampylus incanus Miers. 43 Katoelampa, s. Elaeocarpus glabra BI. . . 161 „ , s. Elaeocarpus oxypyrena K. et V. 160 Katoelampa badak, s. Elaeocarpus macrophylla BI. 162 Katoempang bodas, s. Hydrangea oblongi- folia BI. 468 katoempang (Ki —bödas), s. Hydrangea oblongifolia BI. 468 Katoen. Gossypium L 128 katoen (Antilles- —). Gossypium barbaden- se L. 130 „ (Bourbon—). Gossypium purpu- rascens Poir. 130 „ (Fernambuc—). Gossypium hir- tum L. var. religiosum. 129 „ (Mexico—), Gossypium mexicanum Tod. 130 „ (Nieuw-Orleans—). Gossypium hirtum L. typicum. 129 „ (Peru—). Gossypium peruvianum Cav. 130 „ (Sea-Island—). Gossypium acumi- natum Roxb. 130 Katoetoengkoel, s. Polygala pulchra Hassk. 77 „ , s. Polygala venenosa Juss. 77 Katos, j. Pr otium javanicum Burm. . . . 196 kawal (Randoe —), j. Hebecoccus ferrugi- neus Radlk. 262 kawan (Medang —), m. Elaeocarpus obtusa BI. 159 Kawang, j. Hopea fagifolia Miq 110 Kavvaoe, s. Millettia sericea W. et A. . . 327 kawaoe (Areuj —), s. Millettia sericea W. et A. 327 kawasa (Djoekoet —), s. Kalanchoëpinnata Pers. 473 Kawèni, j, s. Mangifera odorata Griff. . 278 kawèni (Tangkal —), s. Mangifera odorata j, Griff. 278 Kawis, j. Feronia elephantum Corr. . . . 188 Kawis watoe, j. Feronia lucida Scheff. . 188 kawis (Sri — ), j. Anona squamosa L. . . 31 Kawista, j, s. Feronia elephantum Corr. . 188 Kawista krikil, j. Feronia lucida Scheff. . 188 „ watoe, j. Feronia lucida Scheff. . 188 Kawöjang, j. Hopea fagifolia Miq. . . . 110 „ , s. Prunus javanica Miq. . . . 448 j „ , s. Pygeum latifolium Miq. . . 449 „ , s. Pygeum parviflorum T. et B. 448 ] Kaworö, s. Abroma augusta L 144 j „ , s. Hibiscus Abelmoschus L. . . 126 ] Kaworö leutik, s. Hibiscus Abelmoschus L. 126 ] Kazerneklaver. Medicago sativa L. . . . 318 j Kebek, j. Sterculia javanica R. Br. .. . 138 | Kebembem, m. Mangifera odorata Griff. . 278 ] kebembeni (Mangga —), m. Mangifera odorata Griff. 278 Keben, j. Barringtonia speciosa Forst. . . 529 i kebo (Apó apè —), j. Desmodium Cepha- lotes Wall. 339 „ (Daoen saga —), m. Abrus pulchel- lus Wall. 354 „ (Djaha— ),j. TerminaliabelericaRoxb. var. laurinoides Clarke. 490 „ (Qaling —), j- Vit is adnata Wall. . 250 „ „ , j. Vit is japonica Thunb. 251 „ (Qalingan —), j. Vitis pedata Wall. 251 „ (Qroenggoeng —), j. Rubus lineatus Reinw. 452 „ (Ingas —), j. Semecarpus heterophylla BI. 284 „ (Katèpeng —), j. Cassia alata L. . 411 „ (Katjangan —), j. Atylosia crassa Prain. 380 „ (Kenanga —), j. Unona discolor Vahl. 24 „ (Oembel oembelan —), j. Saurauja nudiflora D. C. 99 „ (Oepan oepan —), j. Desmodium gy- rans D. C. 342 „ (Opö öpö —), j. Flcmingia congesta Roxb. 384 „ ( „ „ Flemingia strobilifera R. Br. 383 „ (Orok brok —),].Crotalaria incana L. 315 „ ( „ „—),]• Crotalaria semper- florens Vent. 312 kebo (Otok ötok —), j. Flemingia lineata Roxb. 384 „ ( „ —), j. Flemingia strobili- fera R. Br. 383 „ (Peron —), j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 „ (Poetat —), j. Planchonia valida BI. . 532 „ (Tjamtjaoeh —), s. Cyclea barbata Miers. 47 kebon (Gandaroesa —), m. Hibiscus vitifo- lius Willd. 124 Kedahoeng, m. Parkia Roxburghii Don. . 424 Kedalèn, j. Carallia lucida Roxb 486 Kedangsoel, j. Glycine Soja Bth 358 Kedaoeng, m. Parkia Roxburghii Don. . 424 Kedelai, m. Glycine Soja Bth 358 kedelai (Katjang — ), m. Glycine Soja Bth. 358 Kedelan, j. Atylosia scarabaeoides Bth. . 380 „ , j. Desmodium gyroides D. C. . 342 „ , j. Desmodium umbellatum D. C. 340 Kedelé, j, m. Glycine Soja Bth 358 kedelé (Katjang — ), m. Glycine Soja Bth. 358 Kedelèn, zie Kedelan. Kedinding, j. Albizzia lebbeckioides Bth. . 437 „ , j. Cassia mimosoides L. . . . 406 Kedingding, j. Zie Kedinding. Kedji beling, j. Desmodiumgangeticum D.C. 338 kèdjo (Areuj —), s. Vitis thyrsiflora Miq. . 246 Kedoesan, j. Derrispolyphylla K.etV. . . 389 Kedoja, j, s. Dysoxylum amooroides Miq. . 203 „ , j. Dysoxylum excelsum BI. .. ■ 207 Kedoja sapi, j. Amoora AphanamixisR. etSch. 216 Kedondong, m. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engler. 282 „ , m. Spondias dulcis Forst. . . 281 „ , m. Spondias mangif era Willd. 281 Zie ook Kadongdong. Kedongdong, m. Spondias dulcis Forst. . 281 „ , j. Spondias mangifera Willd. 281 Kedongdong tjoetjoek, s. Spondias lutea L. 280 Zie ook Kadongdong. kègel (Mar — ), md. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 „ (Merak —), md. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 „ (Parak —), md. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 Kekara, m. Dolichos Lablab L 377 Kekara parang, m. Canavalia ensiformisD.C. 368 kekara (Katjang — ), m. Dolichos Lablab L. 377 Keker. Cicer arietinum L 351 Kelabet, j, m. Trigonella Foenum graecum L. 318 Kelajoe, j, m. Erioglossum edule BI. . . 262 Kelampis, m. Acacia tomentosa Will., var. chrysocoma Miq. 433 Kelandingan, j. Albizzia montana Bth. . 436 Kelat djantan, m. Eugenia polyantha Wight. 503 „ nasik nasik. Eugenia Michelii Lam. . 514 „ paja, m. Decaspermum paniculatum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 „ penaga, m. Eugenia polyantha Wight. 503 Kelemajoe telor, m. Cyclea barbata Miers. 47 kelèng (Angsana —), md. Dalbergia latifo- lia Roxb. 387 „ (Sana —), j. Dalbergia latifolia Roxb. 387 Kelentit njamoek, m. Clitoria ternatea L. 356 kelentit (Boenga —), m. Clitoria ternatea L. 356 Kelerek, j. Sapindus Rarak D. C. . . . 261 Kelewik, s. Zie Pangium edule Reinw. . . 72 keli (Djanggoet —), m. Carallia lucida Roxb. 486 keling (Djaha —), j. Terminalia arborea K. et V. 488 „ (Djamboe —), m. MyrtuscommunisL. 497 „ (Kandis —), m. Garcinia balica Miq. 92 „ (Kasoemba —), j. Bixa Orellana L. 69 „ (Patjar -), j. Bixa Orellana L. . . 69 „ (Sana —), j. Dalbergia latifolia Roxb. 387 „ (Somba —), j. Bixa Orellana L. . . 69 Kelitji, m. Caesalpinia Bonduc Roxb. . . 398 „ , m. Caesalpinia Bonducella Flem. . 399 kelitji (Akar —), m. Caesalpinia Bonducella Flem. 399 „ (Daoen —), md. Caesalpinia Bonducella Flem. 399 Keloeloeng, m. Shorea Maranti Burck. . . 110 Keloempang, m. Zie Kelompang. Kelompang, m. Sterculia foetida L. ... 136 Kelompang boeroeng, m. Sterculia urceolata Smith. 137 „ (h)oetan, m. Sterculia urceolata Smith. 137 Kelongkang, m. Psophocarpus tetragonolo- bus D. C. 376 Kèlor, j, m, s. Moringa oleifera Lam. . . 285 Kèlor wana, j. Sesbania aegyptiaca Pers. . 329 „ „ , j- Thalictrum javanicum BI. . 7 Kèlöran, j. Boenninghausenia albiflora Reichenb. 177 kemaloean (Roempoet —), m. Mimosa pu- dica L. 429 Kemandelan, j. Hibiscus surattensis L. . . 123 Kemandèn, j. Scolopia Roxburghii Clos. . 70 kemandèn (Ki —), s. Scolopia Roxburghii Clos. 70 kemandjel (Hoeroe —), s. Haemocharis integer rima K. et V. 104 Kemang, m, s. Mangif era caesia Jack. . . 278 Kemang badak. s. Mangifera caesia lack. 278 „ binglö, s. Mangifera caesia Jack. 278 kemang (Mangga —), s. Mangifera caesia Jack. 278 kemantèn (Mas —), md. Parkinsonia acu- leata L. 403 kemaoe (Teroeng —), m. Cyclea barbata Miers. 47 Kern bang, j. Michelia velutina BI. . . . 16 Kembang abang, j. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 „ ajer goelö, m. Rosa L 460 „ ajer mawar, m. Rosa L. . . . 460 „ anggoer (h)oetan, m. Vitis repens W. et A. 249 „ asoe, j. Uraria lagopoides D.C.■ 347 „ babönan, j. Tropaeolum majus L. 170 „ brèwökan, j. Gynandropsis pen- taphylla L. 60 „ dèdès, s. Saraca L 421 „ doedoek, m. Desmodium trique- trum D. C. 336 „ goelö, s. Rosa L 460 „ kalimatis, m. Clematis paniculata Thunb. 6 „ kertas, m. Dombeya acutangula Cav. 142 „ kikir kakar, m. Melia sempervirens Roxb. 202 „ klemat, m. Clematis paniculata Thunb. 6 „ koweh, m. Canavalia ensiformis D. C. 368 „ lawang, m.Eugenia aromatica O. K. 517 „ lintangan, j. Hydrangea oblongi- folia BI. 468 „ merak, m. Caesalpina pulcherrima Swartz. 398 „ merakan, j. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 Kembang nagasari, m, s. Acacia farnesiana Willd. 433 „ oeroes oeroes, j. Astilbe indica Backer. 467 „ ros, m. Rosa L 460 „ sapatoe, m. Zie Kembang sepatoe, m. „ sepatoe, m. Hibiscus ArcheriWats. 127 „ „ , m. Hibiscus Arnottianus Gray. 127 „ „ , m. Hibiscus Rosa sinen- sis L. 127 „ „ , m. Hibiscus schizopeta- lus Hook. fil. 127 „ „ , m. Hibiscus Telfairiae Don. 127 „ telang, m. Clitorea ternatea L. . 356 „ teleng, j. Clitorea ternatea L. . 356 „ tjoelan, m. Aglaia odorata Lour. 213 „ wèra, s. Hibiscus Rosa sinensis L. 127 kembang (Kajoe —), j. Michelia velutina BI. 16 „ (Kalak —), j. Saccopetalum Hors- fieldii Benn. 37 „ (Roekem —), j, s, Scolopia Rhi- nanthera Clos. 70 „ (Sana — ), j. Pterocarpus indica Willd. 388 „ (Taroem —), j. Indigofera suffru- ticosa Mill. 322 „ (Tjempaka —), j. Talauma Can- dollei BI. 13 „ (Woeroe —), j. Acer niveum BI. 272 Kembhang, md. Michelia montana BI. . . 15 Kembhangaèng mabar, md. Rosa L. i . 460 „ aèng mawar, md. Rosa L. . . 460 „ bhiroe, md. Canangium odora- tum Baill. 24 „ boengö teleng, md. Clitorea ternatea L. 356 „ boengö tjeleng, md. Clitorea ternatea L. 356 „ djhai, md. Michelia montana BI. 15 „ djhepon, md. Acacia farnesiana Willd. 433 „ eroes, md Rosa L 460 „ könèng, md. Michelia ChampacaL. 16 „ manglèh, md. Michelia velutina Bi 16 „ marsiki,md .Michelia montana BI. 15 „ moendhoeng, md. Michelia montana BI. 15 Kembhang tjempaka, md. Michelia montana BI. kembhang (K&djoe —), md. Michelia mon- tana BI. Kemboer, j. Vit is pailida W. et A. . . . Kemedjing, j. Garcinia balica Miq. . . . „ , j. Garcinia dioica BI. .. . Kemedjing kerbo, j. Garcinia lateriflora BI. Kemendjing, j. Garcinia dioica BI. . . . Kemendjing kerbo, j. Garcinia lateriflora BI. Kemesoe, j. Elaeocarpus floribunda BI. . Kemirang, j. Meliosma angulata BI. .. . Kemirèn, j. Hibiscus Abelmoschus. . . . „ , j. Thespesia Lampas Dalz. et Gibs. Kemiri sepet, j. Elaeocarpus longifotia BI. „ „ , j. Elaeocarpus macrophylla BI. Kemlandingan, j. Albizzia montana Bth. . „ , j, s. Leucaena glauca Bth. Kemlandingan goenoeng, j. Albizzia montana Bth. Kemoening, j, m. Murraya exotica L. . . Kemoening tjina, m. Aglaia odorata Lour. Kemoenting, m. Rhodomyrtus tomentosa Wight. Kemoenting batoe, m. Decaspermumpaniculatum Kurz. var. polymorphum K. et V. Kemoentingan, m. Rhodomyrtus tomentosa Wight. Kemp. Trifolium repens L Kempheung, md. Michelia montana BI. . Kempheung kónèng, md. Michelia Cham- paca L. „ marsiki, md. Michelia montana BI. „ moendhoeng, md. Michelia montana BI. „ tjempaka, md. Michelia mon¬ tana BI. kempheung (Kadjoe —), md. Michelia montana BI. „ ( „ —), md. Michelia velu- tina BI. kemrandji (Asam — ), j. Dialium indum L. . „ ( „ —), j. Pithecolobium dulce Bth. Kemroenggi, j. Caesalpinia Bonduc Roxb. „ , j. Caesalpinia BonducellaFlem. „ , j. Caesalpinia Nuga Ait. . . 15 15 248 92 90 90 90 90 161 274 126 127 161 162 436 431 436 185 213 500 499 500 319 15 16 15 15 15 15 16 413 440 398 399 401 Kenanga 0, m- Canangium odoratum Baill. 24 Kenanga hoetan, m. Unona discolor Vahl. 24 „ kebo, j. Ur.ona discolor Vahl. . 24 „ oetan, m. Unona discolor Vahl. . 24 kenanga J) (Akar — (h)oetan), m. Unona discolor Vahl. 24 Kenarèh, md. Canarium commune L. . . 198 Kenarèn, j. Canarium denticulatum BI. . 197 Kenari, j. Canarium commune L 198 Kenari alas, j. Canarium denticulatum BI. 197 „ wana, j. Canarium denticulatum BI. 197 Kendajakan, j. Bauhinia malabarica L. . 416 Kendèka, m. Bruguiera gymnorhiza Lamk. 484 Kenderi, m. Abrus precatorius L. . . . 354 Kenderi batang, m. Adenanthera pavonina L. 426 kenderi (Saga — ), m. Abrus precatorius L. 354 kendi (Soempet —), j. Stephania capitata Spreng. 46 Kèngkèng, j. Caesalpinia Bonducella Flem. :i99 . Caesalpinia sepiaria Roxb. . 399 . Harrisonia paucijuga Oliv. . 194 . Mezoneurum cucullatum W. et A. 396 kèngkèng (Doeri —), j. Toddalia asiatica Lam. 182 „ (Rabet —), md. Zizyphus Horsfiel- dii Miq. 241 „ (Ri —), j. Mezoneurum cucullatum W. et A. 396 Kenjar, j. Vit is pailida W. et A 248 kentjing (Akar —kerbaoe), m. Fibraurea chloroleuca Miers. 42 Kentjoer, j. Capparis subacuta Miq. ... 63 Kentjoeran, j. Capparis micracantha D. C. 63 Kepajang, m. Pangium edule Reimv. . . 72 Kèpèan, j. Bauhinia glauca Wall 415 Kepel, j. Cynometra ramiflora L 423 „ , j. Stelechocarpus BuraholH. f. et Th. 21 Kepet, j. Bauhinia glauca Wall 415 „ , j. Gouania javanica Miq 244 keping (Ping—), md. BauhiniaanguinaRoxb. var. Horsfieldii Wall. 414 Kepleng, j. Cyclea barbata Miers 47 Kepoeh, j, m, s. Sterculia foetida L. . . . 136 Kepoh, j, s. Sterculia foetida L 136 Kepoh ketèk, j. Sterculia javanica R. Br. . 138 kepèkan (Pok — ), md. Flemingia strobili- fera R. Br. 383 i) Zie ook onder Kananga. Kerandji, m. Dialium induni L 413 kerandjifAsam —), j, m. Dialium indum L. 413 ( » —),j. Pithecolobium dulceBth. 440 Kerbaoe djalang, m. Gluta Renghas L. . . 280 kerbaoe (Akar kentjing —), m. Fibraurea chloroleuca Miers. 42 „ (Tali —), m. Artabotrys suaveolens BI. 28 » < .. —). m. Uvaria purpurea BI. 23 kerbhoej (Doeri —), mi. Artabotrys suaveolens BI. 28 kerbo (Imer —), j, Cassia divaricata Nees et BI. 409 „ (Kemedjing — ), j. Garcinia lateriflo- ra BI. 90 (Kemendjing —), j. Garcinia lateri- flora BI. 90 „ (Sidagori — ), j. Si da thyrsiflora Miq. 115 kerè (Rè — nindoe), md. Drymaria cordata Willd. 83 Kèrèan, j. Crotalaria semperflorens Vent. . 312 Kèrèan dempo, j. Crotalaria ferruginea Grah. 309 „ kajoe j. Crotalaria semperflorens Vent. 312 „ ram bat, j. Crotalaria ferruginea Grah. 309 keris (Blimbing — ), j. Averrhoa Carambola L. 172 Kerria D. C 450 japonica D. C Kers. Prunus Cerasus L 447 kers (Geribde-). Eugenia MicheliiLam. . 514 „ (Oostindische —). TropaeolummajusL. 170 „ (Surinaamsche — ). Eugenia Michelii Lam. 514 Kerstmisbloem. Cardiospermum Halicaca- bum L. 260.! kerfas (Rembang—), m. Dombeya acutan- gula Cav. 142 Kesambi, j, m. Schleichera trijuga Willd. . 264 Kesambi krikil, j. Schleichera trijuga Willd. 264 Kesamphih radje, md. Arytera littoralis BI. 269 » „ , md. Elattostachys verru- cosa Radlk. 269 Kèsè, j. Dodonaea viscosa Jacq 270 ketani (Lima —), m. Melochia corchorifo- \ lia L. 143 Ketapang, j, m, s. Terminalia Catappa L. . 489 ] Ketapangan, j. Ryssopterys tiliaefolia fuss. 166 I ketèk (Kepoh —), j. Sterculia javanica R. Br. 138 Ketèpèng. Zie Katèpèng. Ketèpoeng asoe, j. Desmodium gyrans D. C. 342 Kethoedjeuh, md. Chisocheton macrophyllus King. 208 » > Chisocheton sandoricocar- pus K. et V. 209 , md-DysoxylumamooroidesMiq. 203 Ketimaha, j. Kleinhovia hospita L. . 140 Ketimanga, j. Kleinhovia hospita L. . 140 Ketipes, j. Flemingia strobilifera R. Br. . 383 Ketjalingan bener, j. RubusrosaefoliusSmith. 453 „ lanang, j. Rubus fraxinifolius Poir. 452 Ketjapi, j. Pometia tomentosa T. et B. . . 267 „ , m, s. Sandoricum indicum Cav. . 210 ,, , s. Sandoricum nervosum BI. . . 210 Ketjapi mönjet, s. Sandoricum indicum Cav. 210 ketjapi (Areuj —), s. Sabia Meniscosta BI. 273 (Ki —), s. Elaeocarpus macrophylla Bt. 162 Ketjatjil, s. Zie Schleichera trijuga Willd. . 264 Ketjemplak, j. Abutilon hirtum Sw. . . . 118 Ketjèpèr, md. Psophocarpus tetragonolobus D. C. 376 Ketjepot, j. Luvunga eleutherandra Dalz. . 186 Zie ook Ketjipot. ketjik (Pao —), md. Mangif era longipes Griff. 278 „ (Pelein —),j ■ Mangif era longipes Grijf. 278 ketjil (Djamboe bidji—), m. Psidium pu- milum Vahl. 498 « ( ,, kloetoek —), m. Psidium pumilum Vahl. 498 „ (Gelènggang —), m. Cassia Tora L. 410 „ (Ki sireum -), s. Eugenia lineata Duthie. 510 „ (Pepoeloet —), m Urena lobata L. . 119 „ (Poeloet poeloet —), m. Urena lobataL. 119 „ (Taraté—), ni. Nymphaea Lotus L. . 50 ( „ —), m. Nymphaea stellata Willd. 49 „ (Teratai —), m. Nymphaea stellata Willd. 49 „ (Wisnoe — ), m. Melochia arborea Blanco. 143 , , s. Tinomiscium phytocrenoides Kurz. 42 „ krèsèt, s. Eurya japonica Thunb. . . 97 „ ladja, s. Artabotrys suaveolens BI. . . 28 „ „ , s. Connarus diversifolius Scheff. 289 „ „ , s. Mitrephora polypyrena Miq. . 34 „ , s. Oxymitra cuneiformis Zoll. . 31 „ „ , s. Platymitra macrocarpa Boerl. 36 , , s. Polyalthia subcordata BI. . . 26 „ „ , s. Unona discolor Vahl. ... 24 „ , s. Uvaria concava T. et B. . . 21 „ „ , s. Uvaria littoralis BI. ... 21 Ki ladja, s. Uvaria purpurea BI 23 „ ladja gedè, s. Unona dasymaschala BI. 24 „ lajoe, j, s. Erioglossum edule BI. . . . 262 „ lajoe goenoeng, j. Aphania montana BI. 262 „ „ hitam, m. Arytera littoralis BI. . 269 „ lalajoe, s. Arytera littoralis BI. .. . 269 „ „ , s. Erioglossum edule BI. .. . 262 „ lalajoe hideung, s. Arytera littoralis BI. 269 „ „ lalaki, s. Lepisanthes Blumeana BI. 263 » » „ , s. Lepisanthes montana K. et V. 263 „ „ leuweung, s. Lepisanthes montana BI. 263 „ landjang, s. Polyalthia subcordata BI. . 26 „ lèhö, s. Saurauja Willd 98 „ lèhö badak, s. Saurauja nudiflora D. C. 99 » >, „ , s. Saurauja Reinwardtiana BI. 98 „ „ beunjeur, s. Saurauja Reinwardtiana BI. 98 „ „ beureum, s. SauraujacaulifloraD.C. 99 » » „ , s. Saurauja micrantha BI. 101 : » >, „ , s. Saurauja nudiflora D. C. 99 „ „ bödas, s. Saurauja nudiflora D.C. 99 ,, „ , s. Saurauja pendula BI. . 101 „ „ boeloe, s. Saurauja Reinwardtiana BI. 98 „ „ tjanting, s. Saurauja squamulosa K. et V. 101 „ leungsir, s. Pometia tomentosa T. et B. 267 „ lintang, s. Zizyphus javanensis BI. . . 241 .. loengloem, s. Talauma elegans Miq. . 13 „ madja, s. Micromelum pubescens BI. . . 183 ,, mala, s. Altingia excelsa Noronh. . . . 476 „ mandjel, s. Haemocharis integerrima K. et V. 104 „ mangkok, s. Micromelum pubescens BI. 183 „ manilla, s. Cassia alata L 411 „ manoek, s. Tarrietia javanica BI. . . 139 „ matjan, s. Tarrietia javanica BI. . . 139 „ mèjong, s. Cipadessa baccifera Miq. . 203 » „ , s. Pentace polyantha Hassk. . 148 ,i „ , s. Tarrietia javanica BI. . . 139 >. , s. Tarrietia sumatrana Miq. . 139 „ merak, s. Weinmannia Blumei Planch. 472 „ mèrang, s. Canarium hispidum BI. . . 198 „ , s. Rubus lineatus Reinw. . . 452 „ moeles, s.Desmodium heterophyllumD.C. 340 „ „ , s. Desmodium triflorum D.C. . 341 „ niri, s. Carapa moluccensis Lam. . . 217 Ki öraj, s. Commersonia echinata Forst. . 146 „ „ , s. Hibiscus grewiaefolius Hassk. . 121 „ „ , s. Schizolobium excelsum Vog. . 403 „ padessa, s. Brucea sumatrana Roxb. . 192 „ „ , s. Cipadessa baccifera Miq. . 203 „ pahang, s. Pongamia glabra Vent. . . 392 ,, pahang laoet, s. Pongamia glabra Vent. 392 „ pahit, s. Picrasma javanica BI. .. . 192 „ pajoeng, s. Berberis nepalensis Spr. . 48 „ pajoeng bödas, s.Mitrephora obtusa Miq. 34 „ „ goenoeng, s. Mitrephora obtusa Miq. 34 „ palangi, s. Acer niveum BI 272 „ pantjar, s. Eugenia napiformis K. et V. 517 „ papatong, s. Weinmannia Blumei Planch. 472 „ paraj, s. Meliosma nitida BI 274 „ parangi, s. Mitrephora obtusa Miq. . . 34 „ pareh, s. Vit is discolor Dalz 248 „ patj ar, s. Cocculus laurifolius D.C. . . 45 „ pedes, s. Mitrephora reticulata Hook.fil. et Thoms. 34 „ pèlah, s. Canarium Kipella Miq. . . . 197 „ petag, s. Eugenia Clavimyrtus K. et V. 521 „ petjil, s. Anomianthus argenteus Backer. 23 „ podolandak, s. Polyosma integrifolia BI. 471 „ pöèk, s. Pithecolobium ellipticum Hassk. 441 „ „ , s. Pithecolobium Junghuhnianum Bth. 439 „ „ , s. Pithecolobium rostratum Miq. 442 „ poetri, s. Calophyllum Hasskarlii T. et B. 93 „ pöik, s. Zie Ki poèk. „ pölèng, s. Tarrietia sumatrana Miq. . 139 „ ponjo, s. Triumfetta suffruticosa BI. . 154 ,, rambit, s. Mezoneurum pubescens Desf. 397 „ randji, s. Dialium. indum L 413 „ regas, s. Acer niveum BI 272 „ remeng, s. Cratoxylon clandestinum BI. 88 „ remeng boetoen, s. Cratoxylon formosum B. et H. 88 „ „ gedè,s. Cratoxylon racemosum BI. 87 „ ringgit, s. Weinmannia Blumei Planch. 472 „ rinjoe, s. Kadsura cauliflora BI. .. . 17 „ salam, s. Eugenia magnoliaefolia K. et V. 504 „ salira, s. Acronychia laurifolia BI. . . 182 „ „ , s. Dodonaea viscosa Jacq. . . 270 „ sambangan, s. Spatholobus ferrugineus Bth. 366 „ sampang, s. Evodia accedens BI. . . 178 , s. Evodia aromatica BI. . . 179 Ki sampang, s. Evodia latifolia D. C. . . 178 „ „ , s. Evodia nervosa K. et V. . 179 „ saoeheun, s. Mitrephora obtusa Miq. . 34 „ , s. Orophea hexandra BI. . . 35 „ „ , s. Popowia pisocarpa Endl. 36 „ „ , s. Trivalvariamacrophylla Miq. 36 „ saoeheun \\\deung,s. Mitrephora obtusa Miq. 34 „ sapi, s. Eugenia cuprea K. et V. . . . 509 „ sapilan, s. Calophyllum javanicum Miq. 94 „ sapoe, s. Eurya japonica Thunb. . . 97 „ sarèseh, s. Ilex odorata Ham. var. Teysmanni Loes. 231 „ sègèl, s. Wormia excelsa Jack. ... 10 „ sègoeng, s. Pentace polyantha Hassk. . 148 „ sekel, s. Ilex cymosa BI 232 „ „ , s. Ilex spicata BI 232 „ sempoer, s. Dillenia aurea Smith. ... 11 „ sigeung, s. Pentace polyanthd Hassk. . 148 „ „ , s. PlatymitramacrocarpaBoerl. 36 „ siloewar, s. Aglaia aspera T. et B. . . 211 „ sindoek, s. Pentace polyantha Hassk. . 148 „ sioeh, s. Vit is thyrsiflora Miq 246 „ sireum, s. Decaspermum paniculatum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 „ „ , s. Eugenia ampliflora K.etV. . 510 „ „ , s. Eugenia Clavimyrtus K. et V. 521 „ „ , s. Eugenia corymbifera K. et V. 507 „ „ , s. Eugenia cymosa Lam. ... 511 „ „ , s. Eugenia jamboloides K. et V. 512 „ „ , s. Eugenia lineata Duthie. . . 510 „ „ , s. Eugenia melanosticta K. et V. 505 „ „ , s. Eugenia spicata Lam. . . . 509 „ sireum beureum, s. Eugenia acuminatis- sima Kurz. 505 „ „ ketjil, s. Eugenia lineata Duthie. 510 „ soerèn, s. Meliosma glauca BI 275 „ soerèn gedè, s. Aglaia latifolia Miq. . . 214 „ sóka, s. Parinarium scabrum Hassk. . . 445 „ sömang, s. Sloanea Sigun Szyszylowicz. 157 „ tadjam, s. Brucea sumatrana Roxb. . . 192 „ tai, s. Dysoxylum amooroides Miq. . . 203 „ tanah, s. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 „ tandoek, s. Eugenia argutata K. et V. . 512 „ „ , s. Eugenia napiformis K. et V. 517 „ „ , s. Mischocarpus fuscescens BI. 270 „ taneuh, s. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 „ tangkir, s. Mischocarpus fuscescens BI. . 270 „ tariti, s. Afzelia bijuga A. Gray. . . . 420 „ tegoeh, s. Orophea hexandra BI. . . . 35 ki Ki tembaga, s. Eugenia cuprea K.et V. . . 509 „ , s. Eugenia decipiens K. et V. . 502 » " < s. Eugenia fastigiata Miq. . 509 » . s. Eugenia laxiflora K. et V. 513 » » » s. Eugenia microcyma K. et V. 505 » » . s. Eugenia opaca K. et V. . 506 „ tèrong, s. Alsodeia javanica Endl. . . 68 „ tèrong gedè, s. Ilex cymosa BI. . . . 232 „ tèspong, s. Abroma augusta L. ... 144 „ tiwoe, s. Meliosma angulata BI. . . 274 „ „ , s. Meliosma ferruginea BI. . . 275 „ „ , s. Meliosma lanceolata BI. . . 274 „ „ , s. Meliosma nitida BI. .... 274 „ tiwoe bener, s. Meliosma ferruginea BI. 275 „ „ landak, s. Meliosma nitida BI. . 274 „ tjaang, s■ Pithecolobium ellipticum Hassk. 441 „ „ , s. Pithecolobium fagifolium BI. . 442 „ tjabè, s. Polyosma ilicifolia BI. ... 470 „ „ , s. Polyosma integrifolia BI. . . 471 „ tjanting, s. Picrasma javanica BI. . . 192 „ tjantjörang, s.Desmodium triquetrumD.C. 336 „ tjantoeng, s. ArtabotrysBlumeiH.f. et Th. 29 >s -GoniothalamuscostulatusMiq. 33 » ,, ,s. Goniothalamus macrophyllus H. f. et Th. 33 » » ,s- Polyalthia lateriflora King. 26 n ,s. roiyaithia subcordata BI. . 26 „ tjantoeng areuj, s. Oxymitra cuneiformis Zo II. 31 „ tjarang areuj, s. Connarus Hasseltii BI. 288 „ tjareuh, s. Commersonia echinata Forst. 146 „ tjarirang, s. Dysoxylum excelsum BI. . 207 „ tjatjangkir, s. Abroma augusta L. . . 144 „ tjepel, s. Clitoria cajanifolia Bth. . . 356 „ tjerlang, s. Pterospermum acerifolium Willd. 142 „ tjeuri, s. Garcinia dioica BI. ... 90 „ tjontjörang, s. Dodonaea viscosa Jacq. 270 » toelang, s. Xanthophyllum vitellinum Nees. 80 „ toewa, s. Leea sambucina Willd. . . . 256 „ toewak, s. Parinarium Griffithianum Bth. 446 „ tokè, s. Albizzia Lebbe(c)k Bth. ... 438 „ „ , s. Albizzia tomentella Miq. . . . 439 „ „ , s. Pithecolobium Clypearia Bth. . 443 „ tokè laoet, s. Adenantherapavonina L. . 426 „ warirang, s. Dysoxylum excelsum BI. . 207 wares, s■ nurya japonica Thunb. ... 97 (Areuj — asahan), s. Tétracera Assa D.C. 9 3 ki (Areuj - asahan lalaki), s. Tetracera he- becarpa Boerl. 8 ) „ ( „ — barèra), s. Vit is mutabilis Miq. 254 '' >> ( » — „ ), s. Vit is papillosa Bac' ker. 252 1 " ( » — ,, ), s. Vit is thyrsiflora Miq. 246 ' » ( » —endog), s. Securidaca tavoyana ! Wall. 79 „ ( „ — kadal), s. Buettneria angulata Hassk. 146 „ ( „ — kidang), s. Abrus pulchellus Wall. 354 u ( » — koeja), s. Clematis Leschenaul- tiana D. C. 5 „ ( „ — könèng), s. Fibraurea chloro- leuca Miers. 42 1» ( >, — „ ),s.Tiliacoraacuminata Hook. fil. et Thoms. 40 >> ( ,, — Iadja), s. Agelaea vestita Hook. fil. 286 <: ( », — „ ), s. Artabotrys suaveolens BI. 28 „ ( „ — „ ),s. Mitrella KentiiMiq. . 32 »( 7, — „ ), s. Uvaria purpurea BI. 23 ,, ( „ —iadja lalaki), s. Artabotrys suaveolens BI. 28 „ ( „ —lalaki), s. Grewia acumihata Juss. 151 „ ( „ — sioeh), s. Vitis pallida W. et A. 248 •• ( „ — tjaloeng), s. Combretum trifo- liatum Vent. 492 » ( » — tjantoeng), s.Melodorum sphae- rocarpum Miq. 32 » ( >> —tonggèrèt), s. Derris uliginosa Bth. 390 kidang (Areuj — ), s. Albizzia rufa Bth. . 436 ( „ —), s. Derris elliptica Bth. . 389 » ( „ —), s. Derris multiflora Bth. 391 (Areuj ki —), s. Abrus pulchellus Wall. 354 » (Kajoe —), j. Photinia Notoniana W. et A. 465 „ (Ki—), s. Albizzia rufa Bth. . . 436 „ (Pantjal —), j. Aglaia elaeagnoidea Bth. 214 » ( „ —),i ■ Aglaia odoratissima BI. 212 ( .. —), j ■ Eugenia spicata Lam. 509 kidjang (Paoeh —), m. Irvingia malayana Oliv. 194 Kiesera minor Miq. = Tephrosia vestita Vog. 326 „ sericea Reinw.= Tephrosia candida D. C. 326 Kievitsboonen. Phaseolus vulgaris L. . . 372 Kikir kakar, m. Melia sempervirens Roxb. 202 kikir kakar (Kembang —), m. Melia sempervirens Roxb. 202 kikrik (Kökrok —), j. Melia sempervirens Roxb. 202 Kilajoe, j, s. Erioglossum edule BI. .. . 262 Kilajoe goenoeng, j. Aphania montana BI. 262 ,, hitam, m. Arytera littoralis BI. . . 269 kilajoe (Pohon—), m. Erioglossum edule BI. 262 Kilalajoe, s. Zie Ki lalajoe, s. kingking (Rabet — ), md. Toddalia asiatica Lamk. 182 Kingkip, j. Triphasia trifoliata D. C. . . 184 kingkip (Djeroek — ),]. Triphasia trifoliata D. C. 184 Kingkit, j, m. Triphasia trifoliata D.C. . 184 kingkit (Djeroek — ), j, m. Triphasia trifoliata D. C. 184 Kintja, j. Feronia elephantum Corr. . . . 188 Kissig, j. Dodonaea viscosa Jacq 270 Klajoe, j. Erioglossum edule BI 262 Klalar, j. Dipterocarpus Gaertn 106 „ , j. Shorea javanica K. et V. . . . 110 Klampès, md. Acacia tomentosa Willd var. chrysocoma Miq. 433 „ , j. Berrya Ammonilla Roxb. . . 149 Klampet, j. Cratoxylon clandestinum BI. . 88 Klampis, j. Acacia tomentosa Willd. var. chrysocoma Miq. 433 Klampok, j. Eugenia acuminatissima Kurz. 505 „ , j. Eugenia densiflora Duthie. . 519 „ , j. Eugenia Klampok K. et V. . 514 „ , j. md. EugeniasexangulataK.et V. 514 „ , j. Eugenia subglauca K. et V. . 516 „ , j. Eugenia Suringariana K. et V. 521 „ , j. Eugenia Zoliingeriana K. et V. 515 Klampok aèng mawar, md. Eugenia Jambos L. 520 „ aroem, j. Eugenia Jambos L. . . 520 „ batö, md. Eugenia densiflora Duthie. 519 „ „ , md. Eugenia jamboloides K. et V. 512 „ „ , md. Eugenia operculataRoxb. 504 „ watoe, j. Eugenia subglauca K. et V. 516 klampok (Djamboe —), j. Eugenia densiflora Duthie. 519 „ ( „ —), j. Eugenia javanica Lam. 516 „ (Djamboe — aroem), j. Eugenia Jambos L. 520 Klapan, j. Elaeocarpus stipularis BI. . . . 162 „ , j. Flemingia congesta Roxb. . . . 384 Klapbes. Ribes Grossularia L 472 Klaproos. Papaver Rhoeas L 52 Klaver. Trifolium L 318 klaver (Eeuwige —). Medicago sativa L. . 318 „ (Fransche —). Medicago sativa L. . 318 „ (Roode —). Trifolium pratense L. . 319 „ (Witte — ). Trifolium repens L. . . 319 Klaverzuring. Oxalis L 170 Klèdhoeng, md. Capparis micracantha D. C. 63 Klédoeng, j. Capparis micracantha D. C. . 63 Klédoeng lombok, j. Orophea enneandra BI. 35 Kleine krok. Vicia hirsuta Koch 352 Kleinhovia L 140 hospita L 140 klemat (Kembang — ), in. Clematis panicu- lata Thunb. 6 klèng (Kasoembha —), md. Bixa Orellana L. 69 Klerek, j. Sapindus Rarak D. C 261 Klèsèm, j. Eugenia polycephala Miq. . . . 503 Kletjon, j. Bauhinia hirsuta Korth. . . . 417 kling. Zie keling. Klinoe, j. Grewia paniculata Roxb. . . . 150 Klis, j. Eugenia cuprea K. et V. . . . . 509 Klitji, m. Caesalpinia Bonduc Roxb. . . . 398 „ , m. Caesalpinia Bonducella Flem. . 399 Klóbèr, md. Cassia Fistula L 404 Kloempang md. Sterculia foetida L. . . 136 Kloempit, j. Terminalia bialata Kurz. . . 490 „ , j. Terminalia javanica Miq. . . 489 kloengkoeng (Kajoe —), m. Shorea Maranti Burck. 110 Kloeron, j. Agelaea Diepenhorstii King. . 286 Kloetoek, j. Psidium Guajava L 498 kloetoek (Djamboe — ), j, s. Psidium Guajava L. 498 „ (Djamboe — ketjil), m. Psidiumpu- milum Vahl. 498 „ (Djamboe — lemboet), s. Psidium pumilum Vahl. 498 Kloewa, j. Anona reticulata L 31 Kloewak, j. Zie Pangium edule Reinw. . 72 Klóhoer, j. Cassia Fistula L 404 Klöhor, j. Cassia Fistula L 404 Klompang, md. Sterculia foetida L. . . 136 Klomprit, j. Terminalia javanica Miq. . . 489 Klongkang, m. Psophocarpus tetragonolobus D. C. 376 Klontjing, j. Spondias mangifera Willd. . 281 Klowang, md. Sterculia macrophylla Vent. 139 Knipmutsje. Eschscholtzia californicaCham. 53 Koè, s. Canavalia ensiformis D.C. . . . 368 Koealot, s. Brucea sumatrana Roxb. . . 1.92 Koeboonen. Lupinus luteus L 315 koeda (Kajoe —), m. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. 282 „ (Katjang — ),s. TephrosiaHookeriana W. et A. var. amoena Prairt. 325 „ (Ki —), s. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. 282 koeda koeda (Kajoe— ),j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. 282 „ „ (Wit —j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. 282 koedjang (Pötong —), s. Desmodium gange- ticum D. C. 338 » ( „ —), s. Desmodium labur- nifolium D. C. 343 » ( „ —), s. Desmodium stipu- laceum D. C. 344 » ( „ —), s. Desmodium trique- trum D. C. 336 „ (Potong — bödas), s. Desmodium gyroides D. C. 342 koeja (Areuj ki —), s. Clematis Leschenaul- tiana D. C. 5 Koekoe heulang,s. ZizyphusHorsfieldiiMiq. 241 „ , s. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 » , s. zizypnus rujula Miq. . 241 koekoe (Areuj— heulang), s. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 Koekoen, s. Schoutenia ovata Korth. . . 156 Koekoepaan, s. Eugenia glomerata K. et V. 503 „ , s. Eugenia ruminata K. et V. 513 koekoepoe (Areuj —), s. Bauhinia anguina Roxb. var. Horsfieldii Watt. 414 Koekoeran, j. Carallia lucida Roxb. . . . 486 „ , j. Gynotroches axillaris BI. . 486 koekoeran (Ki —), s. Carallia lucida Roxb. 486 » ( „ —). s. Polyosma ilicifolia BI. 470 Koelabet, s. Trigonella Foenum graecum L. 318 koelit (Djindjing —), s. Gouania leptostachya D. C. 244 „ (Ipis —), s. Decaspermum panicula- tum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 „ (Tipis —), s. Decaspermum panicula- tum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 „ (Tipis — ), j. Lansium humile Hassk. 215 Koemboelan, j. Corchorus acutangulus Lam. 156 Koemis koetjing, m. Gynandropsis speciosa D. C. 60 Koendangan, m. Bouea macrophylla Griff. 280 koening (Akar —). m. Cosciniummiosepalum Diets. 41 » ( „ —), m. Fibraurea chloroleuca Miers. 42 „ (Akar pisang pisang — ), m. Uvaria purpurea BI. 23 „ (Nanahan —), j. Trifolium procum- bens L. [i minus Koch. 319 „ (Petjari — ), j. MicheliaChampacaL. 16 „ (Pisang pisang —), j. Uvaria purpurea BI. 23 „ (Poeloetan —), j. Triumfetta suffru- ticosa BI. 154 „ (Poerwa —), j. Hypericum Lesche- naultii Chois. 87 „ (Randoe —), j. Xanthoxylum Bu- drunga Wall. 180 „ (Tjempaka—), m. Michelia Champaca L. 16 koenir (Blimbing —), j. Averrhoa Bilimbi L. 172 „ (Kalak —), j. Cyathocalyx sumatranus zcnejj. 28 Koeniran, j. Tinomiscium phytocrenoides Kurz. 42 Koenjik, md. Arcangelisa lemniscata Becc. 40 „ , md. Ryssopterys tiliaefolia Juss. . 166 koenjit (Girang — ), j. Leea acuminata Wall. 255 „ (Kalak — ), j. Cyathocalyx sumatranus Scheff. 28 „ (Penaga —), Mesua ferrea Chois. . 95 „ (Sirawan —), j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 koentjèt (Kala —), j. Rubus niveus Thunb. ondersoort Horsfieldii Focke. 453 Koepa, s. Eugenia polycephala Miq. ... 503 Koepa beunjeur, s. Eugenia polycephala Miq. 503 „ göwok, s. Eugenia polycephala Miq. 503 „ landak, s. Flacourtia Rukam Z. M. . 71 i Koepa manoek, s. Eugenia polycephala Miq. 503 koepang (Daoen —), m. Cassia alata L. . . 411 Koepang, m. Ormosia sumatrana Prain. . 394 Koepelboonen. Anamirta Cocculus W. et A. 41 Koepelkorrels. Anamirta Cocculus W. et A. 41 Koepoe heulang, s. Toddalia asiatica Lamk. 182 „ „ , s. Xanthoxylum scandens BI. 181 Koepoe koepoe, m. Bauhinia acuminata L. . 417 „ „ , j. Bauhinia fulva Blume. . 415 „ „ , m. Bauhinia purpurea L. . 416 „ „ , j, m. Bauhinia tomentosa L. 417 „ ' „ , m. Bauhinia variegata L. . 416 „ „ , m, Lourea Vespertilionis Desv. 348 koepoe koepoe (Areuj —), s. Bauhinia angui- na Roxb. var. Horsfieldii Watt. 414 „ „ (Ki —), s VitiscissioidesBac- ker. 245 Koerandji, j. Dialium indum L 413 koerandji (Asam —), j, m. Dialium indum L. 413 „ ( „ — ),\,m.Pithecolobiumdul- ce Bth. 440 koerap (Daoen —), m. Cassia alata L. . . 411 Koesambi, j, m. Schleichera trijuga Willd. . 264 Koetjila, j. Euchresta Horsfieldii Br. .. . 392 koetjing (Boentoet —), m. Uraria crinita Desv. 348 „ ( „ —), Uraria lagopoides D. C. 347 „ ( „ —), m. Uraria picta Desv. 348 „ (Daoen — ), m. Mimosa pudica L. 429 „ (Ékor—), m. Uraria crinita Desv. 348 „ (Gèdong —), j. Mimosa pudica L. 429 „ (Ki —), s. Sophora tomentosa L. 393 „ (Koemis — ), m. Gynandropsisspe- ciosa D. C. 60 „ (Mata —), s. Sophora tomentosa L. 393 „ (Pis — ), j. Biophytum Reinwardtii Klotsch. 171 ,, ( „ —), j. Mimosa pudica L. . . 429 („—),]'• Smithia javanica Bth. . 334 Koetjingan,j. Biophytum Reinwardtii Klotsch. 171 „ , j. Mimosa pudica L 429 „ , j. Smithia javanica Bth. . . . 334 Koetjingan abang, j. Helicteres hirsuta Lour. 142 „ poetih, j. Helicteres viscida BI. . 141 Koetoek, j. Caesalpinia Bonduc Roxb. . . 398 „ , j. Caesalpinia Bonducella Flem. . 399 Koetoek weloet, j. Vitis pallida W.etA. . 248 Koewèni, j. Mangifera odorata Griff. . . 278 koewoek (Semboeng —poetih), j. Hydran- gea oblongifolia BI. 468 Koewoet,j. Caesalpinia cinclidocarpa Miq. . 400 koewoet (Ri —), j. Caesalpinia sepiaria Roxb. 3'J9 Koggelboonen. Anamirta Cocculus W. et A. 41 Kokkelkorrels. Anamirta Cocculus W. et A. 41 Kökon, md. Schoutenia ovata Korth. . . . 156 Kökopöan, s. Eugenia Zollingeriana K. et V. 515 Kökösan, s. Lansium domesticum Jack. . . 215 Kökèsan leuweung, s. Dysoxylum caulosta- chyum Miq. 205 „ mönjèt, s. Dysoxylum excelsum BI. 207 kokotokan (Areuj — ), s. Agelaea Diepenhor- stii King. 286 Kökrok kikrik, j. Meliasempervirens Roxb. . 202 Kol, m, md, s. Brassica oleracea /,.... 57 Kola. Cola acuminata R. Br 139 Kölampis, s. Acacia tomentosa Willd. var. chrysocoma Miq. 433 Kolè angka, s. Sterculia foetida L. . . . 136 Kolèk labang, Bennettia leprosipes Krdrs. . 71 „ labeung, j. Bennettia leprosipes Krdrs. 71 Kolontara, j. Albizzia montana Bth. . . . 436 könèng (Areuj ki — ), s. Fibraurea chloroleu- ca Miers. 42 „ ( „ „ —), s. Tiliacora acuminata Hook. fil. et Thoms. 40 „ (Kakapasan —), s. Hibiscus Abelmo- schus L. 126 „ (Kembhang —), md. Michelia Cham- paca L. 16 „ (Kempheung —), md. Michelia Champaca L. 16 „ (Ki —), s. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 ( » — )> s- Berberis WallichianaD. C. 48 >. (,» —). s- Pycnarrhena lucida Miq. 39 » (»>—)> s- Tinomiscium phytocre- noides Kurz. 42 „ (Ojod —), s. Tinomiscium phytocre- noides Kurz. 42 „ (Tjempaka —), s. Michelia Champaca L. 16 Konjik, md. Ryssopterys tiliaefolia Juss. . 166 konta (Sri —), j. Acacia farnesiana Willd, 433 Kool. Brassica oleracea L 57 kool (Roode —). Brassica oleracea L. capi- tata. 57 „ (Witte — ). Brassica oleraceaL.capitata. 57 Koolraap boven den grond. Brassica oleracea L. gongylodes. 57 Koortsboom. Eucalyptus Globulus Labill. . 524 köpèk (Waroe —), j. Hibiscus similis BI. . 121 Köpèn, j. Corchorus acutangulus Lam. . 156 Köpi goenoeng, s. Anacolosa frutescens BI. 224 köpijan (Pi — ), md. Aglaia odoratissima BI. 212 Kopirosok. Flemingia strobilifera R. Br. . 383 Kópö, s. Eugenia cymosa Lam 511 „ , s. Eugenia densiflora Duthie. . . 519 „ , s. Eugenia laxiflora K.etV. . . . 513 „ , s. Eugenia opaca K.etV. . . . . 506 „ , s. Eugenia polycephala K. et V. . . 503 „ , s. Eugenia subglauca K. et V. . . 516 » > s. Eugenia Suringariana K. et V. . 521 „ , s. Eugenia Zollingeriana K. et V. . 515 Köpö badak, s. Eugenia densiflora Duthie. 519 „ beunt, s. Eugenia densiflora Duthie. 519 „ ialaj, s. Eugenia acuminatissima Kurz. 505 „ „ , s. Eugenia densiflora Duthie. . 519 „ , s. Eugenia hypericifolia K.etV. 515 „ , s. Eugenia jamboloides K.etV. 512 „ , s. Eugenia laxiflora K.etV. . 513 „ „ , j, s. Eugenia Suringariana K.etV. 521 ,, „ , s. Eugenia umbilicata K. et V. 520 „ landak, s. Flacourtia Rukam Z. M. . 71 laoet, s. Eugenia subglauca K. et V. 516 Koraalboom. ErythrinaL 359 Koraalerwt. Abrus precatorius L 354 Koro ireng j. Phaseolus vulgaris L. . . . 372 „ koro, j. Phaseolus lunatus L. . . . 372 Kósambhi, md. Schleichera trijuga Willd. . 264 Kösambi, s. Schleichera trijuga Willd. . . 264 Kosèlan, j. Teramnus labialis Spr. ... 359 Kostörè, md. Hibiscus Abelmoschus L. . . 126 1 Kotjèngal, md. Carallia lucida Roxb. . . 486 l kótok (Areuj si —), s. Abruspulchellus Wall. 354 l Kèwas, s. Mucuna pruriens D. C. utilis. . . 363 !• Kö was bakol, s. Canavalia ensiformis D. C. . 368 h „ gedè, s. Canavalia ensiformis D. C. 368 k leutik, s. Canavalia ensiformis D. C. 368 köwas (Katjang — ), s. Mucuna pruriens D. ^ C. utilis. 363 y koweh (Kembang —), m. Canavalia ensifor- mis D. C. 368 k Krambilan, j. Biophytum sensitivum D. C. . 171 h Kramé, m. Mucuna pruriens D. C. typica. . 363 Kramé ajer, m. Mucuna Junghuhniana Bac- ker. 36' Kraminan, ]■ Dysoxylum caulostachyumMiq. 20! „ , j. Dysoxylum densiflorum Miq. . 20ï „ , j ■ Dysoxylum Hasseltii K.etV. . 206 „ , j. Dysoxylum macrocarpum BI. . 207 „ , j. Dysoxylum ramiflorum Miq. . 205 Krandang, j, s. Canavalia ensiformis D. C. 368 „ , j. Pachyrhizus angulatus Rich. . 375 „ , j. Pueraria javanica Bth. ... 367 Krandji, j, Dialium indum L. ..... 413 „ , j. Pongamia glabra Vent. . . . 392 krandji (Asam —), j, m. Dialium indum L. 413 » ( >» i,m-Pithecolobium dulce Bth. 440 Krangéan, j. Abrus pulchellus Wall. ... 354 Kratog, j. Phaseolus lunatus L 372 kratog (Katjang — ), j. Phaseolus lunatus L. 372 Kratokboonen. Phaseolus lunatus L. . . . 372 kraton (Djamboe —), j. Eugenia Jambos L. 520 Kremi, j. Portulaca quadrifida L. . . . 84 Krenjes, j. Polyosma ilicifolia BI. .. . 470 Krèsèk, j. Dodonaea viscosa Jacq. . . . 270 krèset (Ki — ), s. Eurya japonica Thanb. . 97 Krikil, j. Arytera littoralis BI 269 , (,»—), s. Mitrephora polypyrena Miq. 34 „ („ —), s. Oxymitra cuneiformis Zoll. 31 „ („ —),s.PlatymitramacrocarpaRoerl. 36 » (» —)>s. Polyalthia subcordata BI. . 26 » (» —). s. Unona discolor Vahl. . . 24 „ („ —), s. Uvaria concava T.etB. . 21 „ („. — ), s. Uvaria littoralis BI. . . 21 >, (,. —X s- Uvaria purpurea BI. . . 23 „ („ —areuj), s. Mitrella Kentii Miq. . 32 » („ — gedè),s .Unona dasymaschala BI. 24 Lady's finger. Hibiscus esculentus L. . . 126 Lahia Hassk 132 kutejensis Hassk 132 lajoe (Ki —), s. Erioglossum edule BI. . . 262 „ (Ki — goenoeng), j. Aphania montana BI. 262 lajoe (Ki — hitam), m. Arytera littoralis BI. 269 laka (Kajoe —), m. Dalbergia parviflora Roxb. 387 lakèk (Djoendjoe—), md. Stephania hernan- difolia Watp. 46 „ (Ghak saghakan — ), md. Abrus pre- catorius L. 354 laki (Mamam — ), m. Polanisia viscosa D. C. 60 „ (Poepoewan —), j. Polanisia viscosa D. C. 60 „ (Sinipoer —) Dillenia ovata Wall. . . li Laksana, m. Acacia farnesiana Willd. . . 433 lalaj (Köpö —), s. Eugenia acuminatissima Kurz. 505 » ( „ — ),s. Eugenia densifloraDuthie. 519 „ ( „ —), s. Eugenia hypericifolia K. et V. 515 „ ( „ —), s. Eugenia jamboloides K. et V. 512 „ ( „ —), s. Eugenia laxifloraK. et V. 513 » ( » —)» s. Eugenia Suringariana K. et V. 521 „ ( » —), s. Eugenia umbilicataK. et V. 520 lalajoe (Ki —), s. Arytera littoralis BI. . . 269 „ („ —), s. Erioglossum edule BI. . 262 „ (Ki — hideung), s. Arytera littoralis BI. 269 „ („ — lalaki), s. Lepisanthes Blumea- na K. et V. 263 „ („— „ ), s. Lepisanthes montana BI. 263 „ („ — leuweung), s. Lepisanthes montana BI. 263 lalaki (Areuj ki —), s. Grewia acuminata Juss. 151 „ (Areuj ki asahan), s. Tetracera hebe- carpa Boert. 8 „ (Areuj ki ladja — ),s.Artabotryssua- veolens BI. 28 „ (Ki barèra —), s. Vit is nodosa Miq. 249 „ (Ki lalajoe — ), s. Lepisanthes Blu- meana K. et V. 263 „ ( „ „ —), s. Lepisanthes montana BI. 263 „ (Songgom —), s. Barringtonia spe- ciosa Forst. 529 laler (Pati —), j. Picrasma javanica BI. . 192 laleur (Toewa — ), s. Millettia sericea W.etA. 327 Lamaran, s. Pithecolobium umbellatum Bth. 441 Lambaran, s. Pithecolobium umbellatumBth. Lamoetan, s. Desmodium heterophyllum D. C. Lampes, j. Phylacium bracteosum Benn. . Lampet, j. Cratoxylon clandestinum BI. . „ , j. Itea macrophylla Wall. . . . Lamtara, j. Leucaena glauca Bth. . . . Lamtörö, j. Leucaena glauca Bth. . . . l&nang (Groenggoeng —), j. Rubus moluc- canus L. „ (Ketjalingan —), j. Rubus fraxinifo- lius Poir. „ (Sidagóri —), j. Polygala javana D. C. „ (Waroe —), j. Hibiscus macrophyllus Roxb. landa (Djati —), j. Guazuma ulmifolia Lam. var. tomentosa Schum. „ (Nangka —), j. Anona muricata L. . „ (Tjermè —), m. Otophora alata BI. Zie ook londo. Landak, md. Flacourtia Rukam Z.M. . . landak (Ki tiwoe — ), s. Meliosma nitida BI. „ (Koepa —), s. Flacourtia Rukam Z.M. „ (Köpö —), s. Flacourtia Rukam Z.M. „ (Waroe —), j. Hibiscus mutabilis L. „ ( „ —), j. Hibiscus venustus BI. Landakan, j. Sloanea Sigun Szyszylowicz. Landep, j. Flacourtia Ramontchi L'Hérit. . Landeran, in. Helicteres viscida BI. .. . landes (Katjang — ), s. Vigna Catjang Wall. landi (Asam —), j. Pithecolobium dulce Bth. „ (Djatos —), j. Guazuma ulmifolia Lam. var. tomentosa Schum. „ (Nangka — ), j. Anona muricata L. . „ (Sèngon —), j. Albizzia falcataBacker. landjang (Ki —), s. Polyalthia subcordataBl. Landji, j. Schoutenia ovata Korth. . . . lando (Asam —), j. Pithecolobium dulce Bth. Landoek, s. Vit is Landuk Miq „ , s. Vit is thyrsiflora Miq. . . . landoek (Areuj —), s. Vitis Landuk Miq. . Langir, s. Otophora amoena BI Langit, j. Ryparosa javanica Kurz. . . . Langsat, j. Lansium domesticum Jack. . . Langsat loetoeng, j. Aglaia Eusideroxylon K. et V. „ „ , j. Aglaia heptandra K. et V. „ „ , j. Aglaia latifolia Miq. Langsatan, j. Aglaia acida K. et V. . . . 441 Langsep, j. Lansium domesticum Jack. . 215 340 Langsep alas, j. Dysoxylum caulostachym 350 Miq. 205 88 „ „ , j. Dysoxylum ramiflorum Miq. 205 470 „ re, j. Dysoxylum caulostachyum Miq. 205 431 „ j. Dysoxylum ramiflorum Miq. 205 431 „ were, j. Dysoxylum caulostachyum Miq. 205 457 „ „ Dysoxylum ramiflorum Miq. 205 Lansium Jack 215 452 domesticum Jack 215 79 humile Hassk 215 lantjang (Sintok —), s. Stemonurus secundi- 121 florus BI. 226 laoet (Atoen —), m. Heritiera littoralis 145 Dry and. 140 30 n (Bajoer —), m. Heritiera littoralis 264 Dryand. 140 „ (Bidara —), m. Eurycoma longifolia 71 Jack. 193 274 „ ( „ —), m. Ximenia americana L. 222 71 „ (Bintangoer —), m. Calophyllum Ino- 71 phyllum L. 94 125 „ (Dadap —), j. Erythrina indica L. . . 360 125 „ (Djeundjing —), s. Albizzia falcata 157 Backer. 437 71 „ (Kanjèrè —), s. Desmodium umbellatum 141 D. C. 340 374 „ (Ki pahang — ),s. Pongamiaglabra Vent. 392 440 „ (K\tokè — ),s.AdenantherapavoninaL. 426 „ (Köpö —), s. Eugenia subglauca K. et V. 516 145 „ (Mentangoer —), m. Calophyllum Ino- 30 phyllum L. 94 437 „ (Paré — ), j. Colubrina asiatica Brongn. 243 26 ,, (Petai —), m. Desmodium umbellatum 156 D. C. 340 440 „ (Sèngon —), j. Albizzia falcata Backer. 437 247 „ (Singadepa —), j. Munronia javanica 246 Benn. 201 247 „ (Tjerlang —), s, Heritiera littoralis 262 Dry and. 140 72 „ (Waroe —), j, s. Hibiscus tiliaceus L. . 121 215 „ (Widara —), j. Zie laoet (Bidara —). Lapa lapa, m. Flemingia lineata Roxb. . . 384 212 Lapaan, s. Flemingia strobilifera R. Br. . 383 Larak poetih, m. Uvaria hirsuta Jack. . . 23 210 larak (Akar —), m. Unona discolor Vahl. . 24 214 „ (Akar — poetih), m. Uvaria hirsuta 213 ] Jack. 23 are (Toeroe — ), j. Biophytum sensitivum D. C. 171 ,aroe, m. Peltophorum ferrugineum Bth. . 395 aroe (Kajoe —), m. Peltophorum ferrugineum Bth. 395 'Msiobema Horsfieldii Miq. = Bauhinia an- guina Roxb. var. Horsfieldii Watt. 414 „ateng, j. Clitoria ternatea L 356 ^athyrus L 353 odoratus L 353 „aurembergia Berg 477 coccinea Kanitz 477 javanica Schindl 478 .awang, j. Heritiera littoralis Dryand. . 140 awang (Boenga —), m. Eugenia aromatica O. K. 517 (Kajoe — ), i. Heritiera littoralis Dry and. 140 „ (Rembang — ), in. Eugenia aromatica O. K. 517 Lawé, j. Abroma fastuosa R. Br. .. . 144 lawé (Kajoe—), j. Trivalvaria macrophylla Miq. 36 „ (Kalak —), j. Cyathocalyx sumatranus Scheff. 28 Leban djantan, m. Evodia latifolia D. C. ■ 178 „ pelandoek, m. Evodia latifolia D.C. 178 ^eea L 254 aculeata BI 254 acuminata Wall 255 aequata L 256 angulata Korth 255 aurantiaca Z. M. = L. acuminata Wall. 255 javanica BI 255 robusta BI. — L. sundaica Miq. ... 256 rubra BI 255 sambucina Willd. ....... 256 simplicifolia Z. M "... 254 sundaica Miq 256 -eeuwenklauw. Alchemilla Tournf. . . . 459 egi (Blimbing —), j. Averrhoa CarambolaL. 172 „ (Kara —), j. Phaseolus lunatus L. . . 372 egoendi (Medang —), m. Erythroxylon cu- neatum Kurz. 164 LEGUMINOSAE 289 èho (Ki —), s. Saurauja Willd 98 „ ' (Ki —badak),s. Saurauja nudifloraD.C. 99 lèho (Ki — badak), s. Saurauja Reinwardtia- na BI. 98 „ (Ki — beunjeur), s. Saurauja Reinward- tiana BI. 98 „ (Ki — beureum), s. Saurauja cauliflora D. C. 99 „ ( „ — „ ), s. Saurauja micrantha BI. 101 n (_ t> )( s. Saurauja nudiflora D. C. 99 „ (Ki —bödas), s. Saurauja nudiflora D.C. 99 „ („— » ), s. SauraujapendulaBI. . 101 „ (Ki — boeloe), s. Saurauja Reinwardtia- na BI. 98 „ (Ki —tjanting), s. Saurauja squamulosa K. et V. 101 Lekoekoen, j. Schoutenia ovata Korth. . . 156 Lekonta, j. Acacia farnesiana Willd. . . 433 Lele wedit, j. Tinospora crispa Diels. . . 43 Lelet, j. Helicteres hirsuta Lour 142 lelet (Dempo —), j. Orophea enneandra BI. 35 lemah (Gödong —), j. Munronia javanica Benn. 201 „ (Kajoe —), j. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 lemahan (Daoen —), j. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 lemboe (Otok —), j. Desmodium laxiflorum D. C. 345 ,, ( — )> j- Desmodium ormocar- poides D. C. 337 lemboet (Djamboe kloetoek —), s. Psidium pumilum Vahl. 498 „ (Hantap —), s. Sterculia coccinea Roxb. 137 „ (Kajoe poetih —), m. Leptospermum javanicum BI. 527 „ (Setjang —), s. Caesalpinia sepia- ria Roxb. 399 „ (Wertjis —), s. Pisum sativum L. . 353 Lemlem, md. Anamirta Cocculus W.etA. . 41 lèmö (Djeroek — ), s. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 Lempir, j. Millettia dehiscens Prain. . . . 328 lenga (Dadap —), j. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ (Kalak — ), j. Polyalthia lateriflora King. 26 „ (Waroe —), j. Hibiscus tiliaceus L. . 121 lengis (Waroe —), j. Hibiscus tiliaceus L. . 121 Lèngkèng, j, m. Euphoria Longana Lam. . 265 Lengki, j. Leea aequata L 256 „ , j. Leea angulata Krthls 255 lènglang (Djheroek —), md. Citrus Hystrix D. C. Papeda. 187 Lenglengan, j. GynandropsispentaphyllaD.C. 60 „ , md. Desmodium Scalpe D. C. 344 Lengsar, j. Aglaia argentea BI 215 „ , s. Nephelium juglandifolium Bi 266 „ , j. Pometia pinnata Forst. var. java- nica K. et V. 267 „ , j. Pometia tomentosa T. et B. . 267 Lengsir, s. Nephelium juglandifolium BI. . 266 „ , s. Pometia pinnata Forst. var. ja- vanica K. et V. 267 „ , s. Pometia tomentosa T. et B. . 267 Lens Gren. et Godr 352 esculenta Moench 353 Lèntji, m. Litchi chinensis Sonn 265 leokah (Rebha —), md. Portulaca pilosa L. 85 lèpèk (Ojod —), j. Vit is lanceolaria Wall. 253 Lepelblad. Cochlearia officinalis L. . . . 57 Lepeltjesdief. Capsella Bursa pastoris L. . 58 Lepidamphora volubilis Z.M.=Dioclea java- nica Bth. 367 Lepionurus BI 224 sylvestris BI 225 Lepisanthes BI 262 Blumeana K. et V 263 montana BI 263 Leprak, j. Chydenanthus excelsus Miers. . 531 Leptonychia Turcz 146 glabra Turcz 146 Leptospermum Forst 526 floribundum Jungh. = L. javanicum BI. . 527 javanicum BI 527 Lerak, j, m. Sapindus Rarak D.C. . . . 261 Lerek, j, md. Sapindus Rarak D. C. . . 261 lerek (Bhoengkana —), md. Sapindus Rarak D. C. 261 „ (Boewah—), m. Zie Sapindus Rarak D. C. 261 lèsang (Dadap —), s. Erythrina lithosperma Miq. 362 Lesnoe, j. Melochia arborea Blanco. . . . 143 Lespedeza Micli 350 cytisioides Max 351 Lespedeza sericeaMiq 3511 virgata Miq 3511 leteng (Toewa —), s. Derris ellipticaBth. . 38!' Leucaena Bth 431' glauca Bth 43! J Leungsir, s. Cedrela febrifuga BI. . . . 21! | „ , s. Nephelium juglandifolium BI. . 261 „ , s. Pometia pinnata Forst, var.ja- vanica K. et V. 26'' „ , s. Pometia tomentosa T. et B. . 26' leungsir (Ki —), s. Pometia tomentosa T. etB. 26' leutik (Bidara — ), s. Zizyphus Oenoplia Mill. 24; „ (Kasambangan —), s. Vitisthyrsi flora Miq. 241 „ (Kawörö — ),s. Hibiscus AbelmoschusL. 121 „ (Ki bantjèt —), s. Turpinia parva K. et V. 27 „ (Kèwas —), s. Canavalia ensiformis I D. C. 36 I „ (Saga — ), s. Abrus precatorius L. . 35 1 leuweung (Dangdeur —), s. Bombax mala- 1 baricum D. C. 13 1 „ ( „ —), s. Bombax Valeto- nii Hochr. 13 l „ (Kadongdong —), s. Spondias mangif era Willd. 281! I „ (Kilalajoe—), s. Lepisanthesmon- l tana BI. 26 1 „ (Kökösan — 1, s. Dysoxylum cau- lostachyum Miq. 20 „ (Manggis — ),s. GarciniacelebicaL. 9l „ (Manggoe —), s. Garcinia celebi- i ca L. 9 „ ( „ —), s. Garcinia lateri- \ flora BI. 91 „ (Nóna —), s. Talaumaelegans Miq. 1 j „ (Patjar —), s Impatiens chonece- j ras Hassk. 17 „ ( „ —), s. Impatiens platype- j tala Lindl. 17 | „ (Randoe —), s. Bombax malabari- cum D. C. 13 „ (Randoe — beureum), s. Bombax j malabaricum D. C. 13! „ (Tjempaka —), s. Talauma Can- dollei BI. 11' „ (Tjermè —), s. Acronychia trifo- liata Zoll. 18 ^ Leverkruid. Agrimonia L 40 ' I Lidah ajam, m. Polygalaglomerata Lour. . 78 - Lijnzaad. Linum usitatissimum L 163 , Likoekoen, j. Schoutenia ovata Korth. . . 156 j Liktjilikan, md. Rourea humilis BI. . . . 287 lilin (Penaga —), m. Mesua ferrea Chois. . 95 Lima ketam, m. Melochia corchorifolia L. . 143 Limacia Lour 43 ' Blumei Diels 43 . limö (Djeroek — ), s. Citrus Hystrix D. C. « acida. 187 i „ (Djeroek —gedè), s. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 Limoes, s. Mangifera foetida Lour. . . . 278 .Limonia L 184 j acidissima L 184 dubia BI 185 littoralis Backer 185 LINACEAE 163 Lindeachtigen. Tiliaceae 147 Lindor, j. Bruguiera caryophylloides BI. . 485 Ling malingan md. Vitisarachnoidea Backer. 246 lingir (Blimbing —), j. Averrhoa Carambo- la L. 172 lingkit (Djeroek — ), j. Triphasia trifoliata D. C. 184 Lingmalingan, md. Vitis arachnoidea Backer. 246 Lintahan, j. Desmodium laxiflorum D. C. . 345 lintang (Brodjo —), j. Hypericum japonicum Thunb. 86 „ (Ki —), s. Zizyphus javanensis BI. . 241 Lintangan, j. Hydrangea oblongifolia BI. . 468 lintangan (Rembang — ), Hydrangea oblongifolia BI. 468 Linum L 163 usitatissimum L 163 Linze. Lens esculenta Moench 353 Liquidambar Altingia(na) BI. = Altingia ex- celsa Noronh. 476 Liris, j. Carallia lucida Roxb 486 lisah (Dadap —), j. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ (Waroe —), j. Hibiscus tiliaceus L. . 121 Litchi Sonn 265 chinensis Sonn 265 liti (Daoen —), j. Neptunia javanica Miq. 428 Litji, m. Litchi chinensis Sonn 265 Lo alas, j. Hiptage javanica BI 167 lö (Rebha—malèwan), md. MimosapudicaL. 429 Lobak, j, m, md, s. Raphanus sativus L. . 58 Löbi-löbi, m, s. Flacourtia inermis Roxb. 70 Loebi-loebi, m. Flacourtia inermis Roxb. . 70 Loedotoja, j. Gouania javanica Miq. . . 244 Loegan, j. Vitis thyrsiflora Miq 246 loeket (Salam —), s. Eugenia magnoliaefo- lia K. et V. 504 loemoet (Madja —), j. AegleMarmelosCorr. 189 Loendo banjoe, j. Vitis adnata Wall. . . 250 Loeng gendjé, j. Cardiospermum Halicaca- bum L. 260 loengloem (Ki —), s. Talauma elegans Miq. 13 Loengloengan, j. Cardiospermum Halicaca- bum L. 260 Loeroe, j. Pericampylus incanus Miers. . 43 Loetoeng, j. Taraktogenos Blumei Hassk. 73 loetoeng (Boentoet —), m. Uraria lagopoi- des D. C. 347 „ (Kandar —), s. Taraktogenos Blumei Hassk. 73 „ (Langsat —), j. Aglaia Eusideroxy- lon K. et V. 212 ii ( » -), j. Aglaia heptandra K. et V. 210 „ ( „ —),j- Aglaia latifolia Miq. 214 lojang (Membatoe —), m. Parinarium Grif- fithianum Bth. 446 „ (Merbatoe —), m. Parinarium Grif- fithianum Bth. 446 „ (Tembatoe —), m. Parinarium Grif- fithianum Bth. 446 Lolohan, j. Dysoxylum caulostachyum Miq. 205 Lom, j. Pithecolobium umbellatum Bth. . 441 lombok (Kalak —), j. Orophea hexandra BL 35 „ (Klédoeng—), j. Orophea ennean- dra BL 35 Lombokan, j. Orophea enneandra BI. . . 35 Lommersche boonen. Phaseolus multiflorus Willd. 372 londa (Asam — ), j. Pithecolobium dulce Bth. 440 „ (Djati — ), j- Guazuma ulmifolia Lam. var. iomentosa Schum. 145 „ (Sèngon — ), j. Albizzia falcata Backer. 437 Long elongan, md. Cardiospermum Halica- cabum L. 2C0 Longghaj, md. Acacia tomentosa Willd., var chrysocoma Miq. 433 Lophopetalum Wight 234 javanum Turcz 234 Loquat. Eriobotrya japonica Thunb. . . . 465 Lörö garoet, j. Hibiscus surattensis L. . . 123 löros (Baroe —), md. Hibiscus macrophyllus Roxb. 121 Lorteloran, md. Capparis Erycibe Hall. f. . 62 „ , md. Xanthoxylum excelsum Miq. 80 „ , md. Xanthoxylum vitellinum Nees. 80 lot (Waroe — ), s. Hibiscus decaspermus K. et V. 122 » ( » —), s. Hibiscus tiliaceus L. . . 121 i. ( » —)»j»s.ThespesiamacrophyllaBl. 128 ( » — ),s.ThespesiapopulneaSoland. 128 Lótjan, j. Michelia Champaca L 16 Lötong, md. Aglaia Eusideroxylon K. et V. . 212 Lötong pótè, md. Aglaia Eusideroxylon K. et V. 212 lötong (Sat —), md. Aglaia Eusideroxylon K. et V. 212 „ (Sat — pótè), md. Aglaia Eusideroxylon K. et V. 212 Lotus. Nelumbo nucifera Gaertn 51 „ . Nymphaea. . . 50 Lourea Neck 348 obcordata Desv 348 vespertilionis Desv 348 Lumnitzera Willd 490 coccinea W. et A. — L. littorea Voigt. . 491 httorea Voigt 491 racemosa Willd 491 Lunasia Blanco 181 £mara Blanco 181 costulata Miq. — L. amara Blanco. . . 181 Lupine. Lupinus L 315 lupine (Amerikaansche —). Lupinus perennis L. 316 „ (Blauwe — ). Lupine angustifolius L. 316 „ (Bonte — ). Lupinus varius L. . . 316 „ (Gele —). Lupinus luteus L. . . . 315 „ (Witte —). Lupinus albus L. . . , 315 Lupinus Tournef 315 albus L 315 angustifolius L 316 luteus L 315 perennis L 316 varius L 316 Luvunga Ham 186 eleuïherandra Dalz 186 Luzerne. Medicago sativa L 318 Maandroos. Rosa indica Lindl 464 Maankop. Papaver somniferum L. . . . 5! mabar (Aèng —), md. Rosa L 461 „ (Kembhang aèng — ), md. Rosa L. 46 Macartney-roos. Rosa bracteata Wendl. . 46: Macromyrtus javanica Miq. = Eugenia Ma- cromyrtus K. et V. 511 Macrotropis sumatrana Miq. — Ormosia su- matrana Prain. 39* Madja, m, s. Aegle Marmelos Corr. ... 18! „ , m, Feronia elephantum Corr. . . 181 Madja batoe, m. Aegle Marmelos Corr. . 18::< „ galepoeng, j. Aegle Marmelos Corr. 18! „ gedang, j. Aegle Marmelos Corr. . 18! „ ingoes, m. Aegle Marmelos Corr. . 18! „ loemoet, j. Aegle Marmelos Corr. . 18! „ pahit, j. Aegle Marmelos Corr. . . 18 madja (Ki—), s. Micromelum pubescens BI. 18 maésa (Poetat —), j. Planchonia valida BI. 53: Magnolia L i; javanica K. et V L MAGNOLIACEAE lj Mahoni, j, m. Swietenia Mahagoni Jacq. . 211 Mahonieboom. Swietenia Mahagoni Jacq. . 211 maisa (Poetat — ), j. Planchonia valida BI. 53) Maja majaan, m. Polygala chinensis L. . . 7J majaan (Maja — ), Polygala chinensis L. . 7f Makassaarsche pitjes. Brucea sumatrana Roxb. 10 Makassar (Bidji —), m. Brucea sumatrana Roxb. 19: Mala, s. Altingia excelsa Noronh 471 mala (Ki —), s. Altingia excelsa Noronh. . 47i Malachra L 111 alceaefolia Jacq. = M. capitata L. ... W capitata L 11! fasciatajacq 11! horrida Miq. = M. fasciata Jacq. ... 11 Malandingan, j. Albizzia montana Bth. . . 431 „ , md. Leucaena glauca Bth. . 431 Malang malang, m. Calophyllum spectabile Willd. 9. Malèla, s. Polygala glomerata Lour. ... 7! malèla (Djoekoet —), s. Polygala glomerata Lour. 71 maloe (Poetri —), m. Mimosa pudicaL. . . 42! Malowa, j. Anona reticulata L 3' malówan (Rebha lö —), md. Mimosa pudicaL. 42! 183 Malpighia L 165 coccigera L 165 MALPIQH3ACEAE 164 Maltaboonen. Phaseolus multiflorus Willd. 372 MALVACEAE 111 Malvastrum A. Gray 113 coromandelianum Grcke 113 spicatum A. Gray 113 tricuspidatum A. Gray. = M. coromandelianum Grcke. 113 Malvaviscus Dill 119 arboreus Cav 120 Mamam, s. Cleome aculeata L 59 „ , m. Gynandropsispentaphylla D. C. 60 „ , s. Polanisia viscosa D. C. . . . 60 Mamam hoetan, m. Polanisia viscosa D. C. 60 „ laki, m. Polanisia viscosa D. C. . 60 „ oetan, m. Polanisia viscosa D. C. . 60 Mamang, m. Gynandropsis pentaphylla D. C. 60 Mamangkökan, s. Micromelum pubescens BI. 183 Mamrnea L. . . 95 americana L 95 Mampat hoetan, m. Cratoxylon formosum B. et H. 88 Mandarijn. Citrus nobilis Lour 187 Mandjel, s. Haemocharis integerrima K. et V. 104 mandjel (Hoeroe—), s. Haemocharis integerrima K. et V. 104 „ (Ki —), s. Haemocharis integerrima K. et V. 104 manès (Bhalingbhing —), md. Averrhoa Ca- rambola L. 172 Mangar, md. Kleinhovia hospita L. . . . 140 Mangèndèr, s. Combretum pandatum BI. . 493 „ , s. Hippocratea Glaga Korth. . 236 „ , s. Hippocratea indica Willd. . 236 mangèndèr (Areuj —), s. Combretum punc- tatum BI. 493 „ ( „ —), s. Hippocratea Glaga Korth. 236 „ ( „ —), s. Hippocratea indica Willd. 236 Mangèr, md. Ganophyllum falcatum BI. . 270 Mangga, m, s. Mangif era indica L. . . . 279 Mangga batjang, m. Mangif era foetida Lour. 278 „ hoetan, m. Mangif'era macrocarpaBI. 277 „ kebembem, qi. Mangif era odorata Griff. 278 Mangga kemang, s. Mangifera caesia Jack. 278 „ oetan, in. Mangif era macrocarpa BI. 277 Manggaboom. Mangifera indica L. . . . 279 manggeuh (Kheuleung —), md. Pittosporum Zollingerianum Binnend. 74 Mangghis, md. Garcinia Mangostana L. . 91 Manggis, j, m. Garcinia Mangostana L. . 91 Manggis hoetan, m. Garcinia lateriflora BI. 90 „ leuweung, s. Garcinia celebica L. 91 „ oetan, m. Garcinia lateriflora BI. 90 Manggistan, m. Garcinia Mangostana L. . 91 Manggoe, s. Garcinia Mangostana L. . . 91 Manggoe leuweung, s. Garcinia celebica BI. 91 „ „ ,s. Garcinia lateriflora BI. 90 Mangifera L 277 caesia Jack 278 foetida Lour 278 indica L 279 laurina BI. = M. indica L 279 longipes Griff 278 macrocarpa BI 277 odorata Griff 278 similis BI 277 Mangir, s. Dysoxylum caulostachyum Miq. 205 „ , j. Ganophyllum falcatum BI. . . 270 Mangistan. Garcinia Mangostana L. . . 91 mangkok (Ki —), s. Micromelum pubescens BI. 183 „ (Woeroe —), j. Itea macrophylla Wall. 470 Manglèh, md. Michelia velutina BI. .. . 16 manglèh (Rembang —), md. Michelia velutina BI. 16 Mangli, j. Michelia montana BI 15 Manglietia B! 14 glauca BI 14 Manglit, s. Magnolia javanica K. et V. . 14 „ , s. Manglietia glauca BI 14 „ , s. Michelia montana BI. .... 15 „ , s. Michelia velutina BI 16 Manglit bèdas, s. Michelia montana BI. . 15 Mangostan. Garcinia Mangostana L. . . 91 manilla (Ki —), s. Cassia alata L. ... 411 „ (Katjang — ), m. Voandzeia subter- ranea Thouars. 375 „ (Nangka—), j. Anona muricata L. 30 Maniltoa Scheff 423 browneoides Harms. = ? M. gemmipara Scheff. 424 Maniltoa gemmipara Scheff 424 Maniran, j. Zie Meniran. Manirèh, j. Carapa moluccensis Lam. . , 217 nianis (Belimbing —), m. Averrhoa Caram- bola L. 172 „ (Blimbing — ),j, m. Averrhoa Caram- bola L. 172 „ (Djeroek —), m. Citrus Aurantium L. sinensis typica. 187 „ (Saga —), j. Abrus precatorius L. . 354 Manjoe, j. Vitis lanceolaria Wall. . . . 253 Manjoei, j. Vitis pallida W. et A. . . . 248 manoek (Hoeroe — ), s. Acer niveum BI. . 272 „ (Ingas—), j. Buchanania florida Schauer. 277 „ (Ki —), s. Tarrietia javanica BI. . 139 „ (Koepa —), s. Eugenia polycephala Mig. 503 „ (Rengas—), s. Buchanania florida Schauer. 277 „ (Reungas — ), s. Buchanania florida Schauer. 211 „ ( „ — ),s .Melanochylatomen- tosa Hook. fil. var. glabrescens K. et V. 283 Manoewa, j. Anona reticulata L 31 Manowa, j. Anona reticulata L 31 mantéga(Pohon—), m. Polygala butyracea Heek. 79 Manting, j. Eugenia cymosa Lam. ... 511 „ , j. Eugenia occlusa Kurz. . . . 504 „ , j. Eugenia polyantha Wight. . . 503 Maos, j. Aegle Marmelos Corr 189 Mappia Jacq 226 montana Miq 226 Mar kègel, m. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 Maranginan, s. Chisocheton divergens BI. . 209 „ , s. Dysoxylum ramiflorum Mig. 205 Maranginan bödas, s. Dysoxylum simile BI. 206 Maranginang, s. Chisocheton divergensBI. . 209 Maranti, m. Shorea Maranti Burck. ... 110 Marèbhang, md. Hibiscus Rosa sinensisL. . 127 maritja (Tambara —), j. Brucea sumatrana Roxb. 192 Maroeng, m. Cratoxylon formosum B. et H. 88 Marong, j. Cratoxylon formosum B. et H. . 88 Marongghi, md.. Moringa oleifera Lam. . 285 Marongghi boengö, md. Moringa oleifera Lam. 285 Marongghi ödang, md. Moringa oleifera Lam. 285 „ tarom, md. Moringa oleifera Lam. 285 marsiki (Kembhang — ), md. Michelia montana BI. 15 „ (Kempheung —), md. Michelia montana BI. 15 Marsypopetalum Scheff 36 ceratosanthes Scheff.=M.pallidum Backer. 36 pallidum Backer 36 Mas kemantèn, md. Parkinsonia aculeata L. 403 mas (Kakara — ), j. Phaseolus lunatus L. . 372 „ (Katjang — ), m. Phaseolus lunatus L. 372 „ (Saga — ), j. Adenanthera pavonina L. 426 Masmasan, j. Ranunculus diffusus D. C. . 1 mason (Djamboe —), j. Anacardium occidentale L. 279 Mata boehoe, j. Miltettia dasyphylla Hook. . 327 „ hiang, s. Zie Matahiang. „ koetjing, s. Sophora tomentosa L. . 393 mata (Areuj — hiang), s. Zie Matahiang. Matahiang, s. Caesalpinia Bonduc Roxb. . 398 ,, , s. Caesalpinia Bonducella Flem. 399 „ , s. Caesalpinia Nuga Ait. . . 401 Matahiang goenoeng, s. Caesalpinia sepiaria Roxb. 399 matahiang (Areuj — ), s. Caesalpinia Bonducella Flem. 399 „ (Areuj — goenoeng) s. Caesalpinia sepiaria Roxb. 399 matjan (Djeroek — ), j. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 „ (Djheroek —), md. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 „ (Ki —), s. Tarrietia javanica BI. . 139 mawar (Aèng —), md. Rosa L 460 „ (Boenga ajer —), m. Rosa L. . . . 460 „ (Djamboe —),j,m.EugeniaJambosL. 520 „ (Djamboe ajer — ), j, m, s. Eugenia Jambos L. 520 „ ( „ tjaj —),s .Eugenia Jambos L. 520 „ (Kembang ajer —), m. Rosa L. . . 460 „ (Kembhang aeng —), md. Rosa L. . 460 „ (Klampok aèng — ), md. Eugenia Jambos L. 520 Mecopus Benn 345 nidulans Benn 346 Medang kawan, m. Elaeocarpus obtusa BI. 159 „ legoendi, m. Erythroxylon cuneatum Kurz. 164 Medang pasir, m. Pittosporum ferrugineum Ait. 74 „ tanah, m. Elaeocarpus obtusa BI. . 159 „ wangi,m.Erythroxyloncuneatum Kurz. 164 mèdè (Djamboe — ), s Anacardium occidentale L. 279 Medicago L 318 sativa L 318 Meikers. Prunus Cerasus L 447 Meiogyne Miq 29 montana Backer 29 stipitata K. et V. = M. montana Backer. 29 virgata Miq 29 Mèjong sisit, s. Uraria crinita Desv. . . . 348 mèjong (Boentoet— sisit), s.Desmodium po- lycarpum D. C. 343 „ (Katjang — ),s. Mucuna pruriensD. C. typica. 363 „ (Ki —), s. Cipadessa baccifera Miq. . 203 » („ —), s. Pentace polyantha Hassk. 148 „ („ —), s. Tarrietia javantca BI. . 139 ,» (»—)> s. Tarrietia sumatrana Miq. 139 Melaleuca L 527 Cajeputi Roxb. = M. Leucadendron L. . 527 Leucadendron L 527 minor Smith — M. Leucadendron L. . . 527 Melandingan, j. Albizzia montana Bth. . . 436 „ , j. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 Melanochyla Hook. fil 283 tomentosa Hook. fil. var. glabrescens K. et V. 283 Melia L 201 Azedarach L 202 bogoriensis K. et V. = M. dubia Cav. . 201 composita Willd. — M. dubia Cav. . . 201 dubia Cav 201 sempervirens Roxb 202 MELLACEAE 199 Melikan, j. Desmodium capitatum D. C. . 343 Meliosma BI 273 angulata BI 274 ferruginea BI 275 floribunda BI 275 fruticosa BI 274 glauca BI 275 lanceolata BI 274 nervosa K. et V 274 Meliosma nitida BI 274 pedicellata K. et V 273 Melochia H.B.K 143 arborea Blanco 143 borbonica Cav 143 corchorifolia L 143 indica A. Gray. = M. arborea Blanco. . 143 Melodorum H. f. et Th 32 latifolium Dun 32 sphaerocarpum Miq 32 Membatoe lojang, m. Parinarium Griffithia- num Bth. 446 Mèmbha, md. Azadirachta indica Juss. . 202 Mèmèjongan, s. Uraria crinita Desv. . . 348 Memer idjoe, j. Indigofera nigrescens Kurz. Zie het verbeterblad. Mempat hoetan, m. Cratoxylon formosum B. et H. 88 Mempelam, m. Mangif era indica L. . . . 279 Mempelas hari betina, m. Tetracera hebe- carpa Boerl. 8 „ poetih, m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ tikoes, m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 mempelas (Akar — hari betina), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ (Akar — poetih), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ (Akar — tikoes), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 Mempheuh, md. Azadirachta indica Juss. . 202 Mempisang boekoe, m. Unona discolor Vahl. 24 „ hitam, m. Oxymitra biglandulo- sa Scheff. 31 mempisang (Akar — boekoe), m. Unona discolor Vahl. 24 „ (Akar — hitam), m. Oxymitra bi- glandulosa Scheff. 31 Mempitis, m. Cratoxylon formosum B. et H. 88 mendeh (Djamboe — ), m. Anacardium occidentale L. 279 Mendjantoeng, m. Amoora AphanamixisR. et Sch. 216 Meniran, j. Biophytum Reinwardtii Klotsch. 171 „ , j. Rhamnus javanica Miq. . . . 243 MENISPERMACEAE 37 Meniscostajavanica Bl.=Sabia Meniscosta BI. 273 mènjak (Dhadhak —), md. Erythrina lithosperma Miq. 362 Menjawak, j. Evodia sambucina K. et V. . 177 menjawak (Kajoe — ), j. Evodia sambucina K. et V. 177 Mentanèn, j. Micromelum pubescens BI. . 183 Mentangoer, m. Calophyllum spectabile Willd. 94 Mentangoer boenoet, m. Calophyllum spectabile Willd. 94 „ laboe, m. Calophyllum Teys- manni Z. M. 93 „ Iaoet, m. Calophyllum Inophyl- lum L. 94 „ penaga, m. Calophyllum Ino- phyllum L. 94 Menteleng, j. Clitorea ternatea L 356 mèntèng (Hoeroe — ), s. Pygeum latifolium Miq. 449 Menting, j. Cassia occidentalis L 409 mentrek (Hoeroe — ), s. Pygeum latifolium Miq. 449 mèra (Djhambhoe mönjèt—), md. Anacar- dium occidentale L. 279 „ (Tjompaka — ), md. Michelia Champa- ca L. 16 Merah, j. Vit is discolor Dalz 248 merah (Kapas — ),m. Gossypium arboreum L. 129 „ (Katjang — ), m. Vigna Catjang Wall. 374 „ (Soerin —), m. Cedrela febrifuga BI. 219 „ (Tjempaka—),m. Michelia Champaca L. 16 „ (Toendjoeng — ), m. Nymphaearubra Roxb. 50 merajit (Akat—), m. Glycosmis pentaphylla Corr. 183 Merak ègel, md. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 „ kègel, md. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 „ merakan, j. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 „ ngègel, md. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 „ ngigel, j. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 merak(Boenga—), m. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 „ (Kembang — ), m. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 „ (Ki — ), s. Weinmannia Blumei Planch. 472 Merakan, s. Caesalpinia pulcherrima Swartz. merakan (Kembang —), j. Caesalpinia pulcherrima Swartz „ (Merak —), j. Caesalpinia pulcherrima Swartz. mèrang (Ki —), s. Canarium hispidum BI. . » (» —), s. Rubus lineatus Reinw. . „ (Poespa —),s SchimaNoronhaeReinw. Merantong, j. Sloanea Sigun Szyszylowicz. Merbaoe, m. Afzelia bijuga A. Gray. . . . Merbatoe lojang, m. Parinarium Griffithia- num Bth. Merbö, m. Afzelia bijuga A. Gray. . . . Merdjantoeng, m. Amoora Aphanamixis R. et Sch. Merpisang boekoe, m. Unona discolor Vaht. „ hitam, m. Oxymitra biglandulosa Scheff. merpisang (Akar — boekoe), m. Unona discolor Vahl. „ ( ,, — hitam), m. Oxymitra biglandulosa Scheff. Merpitis, m. Cratoxylon formosum B. et H. Merpojan, m. Rhodamnia cinerea Jack. . . Merpojan batoe, m. Rhodamnia cinerea Jack. „ padang, m. Decaspermum paniculatum Kurz. var. polymorphum K. et V. Mesoe, j. Elaeocarpus floribunda BI. . . Mespilus japonicus Thunb. — Eriobotrya ja- ponica Lindl. Mesua L ferrea Chois mété (Djamboe —), j. Anacardium occiden¬ tale L. „ (Djamboe bol —), j. Anacardium occidentale L. Mexico-katoen. Gossypium mexicanum Tod. Mezoneurum Desf cucullatum W. et A enneaphyllum W. et A hymenocarpum W. et A Koordersii Backer macrophyllum BI. = M. cucullatum W. etA. pubescens Desv sulfureum Miq Michelia L Champaca L fuscata BI 398 398 398 198 452 103 157 420 446 420 216 24 31 24 31 88* 497. 497 499 161 465 94 95 279 279 130 395 396 397 397 396 396 397 397 14 16 14 Michelia longifolia BI 15 montana BI 15 velutina BI 16 Microjambosa bankensis Hassk. = Eugenia bankensis Backer. 508 Micromelum BI 183 pubescens BI 183 Mi et- Stellaria media Cyr 82 Millettia W. et A 326 argentea Mig. = M. sericea W.etA. . . 327 dasyphylla Hook 327 dehiscens Prain 328 Koordersii Backer 326 sericea W. et A 327 thyrsiflora Bth. = Derris thyrsiflora Bth. 391 Mimba, j, m. Azadirachta indica Juss. . . 202 Mimosa L 429 asperata L 430 hamata Willd 430 pudica L 429 scandens L. = Entada scandens Bth. . . 426 Mimoseae 424 Mindi, m. Azadirachta indica Juss. . . . 202 „ , s, Melia Azedarach L 202 Mindi gedè, s. Melia dubia Cav 201 minggoe (Gödong —), j. Ruta chalepensisL. 176 mingip (Ipil — ), j. Rourea humilis BI. . . 287 minjak (Areuj tjamtjaoeh —), s. Stephania capitata Spreng. 46 „ (Dadap — ),m,s. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ (Ojod —), s. Stephania hernandifo- lia Walp. 46 (Palahlar —), s. Dipterocarpus tri- nervis BI. 107 (Tjamtjaoeh—), s. Stephania capitata Spreng. 46 minjanan (Njan —), md. Dysoxylum macro- carpum BI. 207 mipis (Djeroek — ), s. Citrus HystrixD.C. acida. 187 Mirèn, j. Thespesia Lampas Dalz. et Gibs. 127 Mirih, j, s. Carapa obovata BI 217 Mirt(e). Myrtus communis L 497 Mirteachtigen. Myrtaceae 494 Mischocarpus Bl 269 fuscescens Bl 270 sundaicus Bl 270 mispel (Japansche —). Eriobotryajaponica Lindl. 465 Mitrella Miq 32 Kentii Miq 32 Mitrephora BI 33 glandulifera Boerl 34 humilis Miq 34 javanica Backer 33 tnacrantha Hassk. = M. polypyrena Miq. 34 obtusa Miq 34 polypyrena K. et V. = M. javanica Backer. 33 polypyrena Miq 34 reticulata Hook. fil. et Thoms. ... 34 rugosa Boerl 35 Mlandingan, j. Albizzia montana Bth. . . 436 Modjo. Zie Madja. Moederplant. Saxifraga sarmentosa L. fil. 467 moela (Tjinta — ), m. Erythroxylon cuneatum Kurz 164 moeles (Djoekoet —), s. Desmodium triflo- rum D. C. 341 „ (Ki —), s. Desmodium heterophyllum D. C. 340 „ („ — ),s. Desmodium triflorum D.C. 341 Moelwa, j. Anona reticulata L 31 Moender, j. Garcinia dulcis Kurz. ... 89 moendhoeng (Kembhang —), md. Michelia montana Bl. 15 „ (Kempheung — ), md. Michelia montana Bl. 15 Moendoe, j, m, s. Garcinia dulcis Kurz. var. pyriformis Boerl. 90 Moendoe alas, j. Garcinia balica Miq. . . 92 „ „ , j. Garcinia dulcis Kurz. . 89 „ wana, j. Garcinia dulcis Kurz. . 89 moendoeng (Ojod —), j. Millettia dasyphylla Hook. fil. 327 Moenoeng, j. Sterculia campanulata Wall. 136 „ , j. Sterculia javanica R. Br. . . 138 Moerad, m. Myrtus communis L 497 moerai (Akar tjirit — ), m. Glycosmispenta- phylla Corr. 183 „ (Tjirit —), m. Glycosmispentaphylla Corr. 183 Moeraskers. Nasturtium palustre D. C. . 55 Moesing, md. Gouania javanica Miq. . . 244 Molboon. Phaseolus multiflorus Willd. . . 372 „ . Vicia Faba L 352 Momboel, md. Derris elliptica Bth. . . . 389 Mondhoe, md. Garcinia dulcis Kurz., var.py- riformis Boerl. 90 mönjèt(Djaat —), s. Psophocarpuspalustris Desv. 376 „ (Djamboe—), m, s. Anacardium occidentale L. 279 „ (Djhamboe —), md. Anacardium occidentale L. 279 „ (Djhambhoe—mèra), md. Anacardium occidentale L. 279 „ (Djhambhoe — pötè), md. Anacardium occidentale L. 279 „ (Katjang—), s. Phaseolus semi-erec- tus L. 371 „ ( „ —), s. Phaseolus sublobatus Roxb. 370 „ ( „ —), s. Puerariajavanica Bth. 367 „ (Katjapi —), s. Sandoricum indicum Cav. 210 „ (Ketjapi —),s .Sandoricum indicum Cav. 210 „ (Kökósan —), s. Dysoxylum excelsum BI. 207 „ (Pesitan —), s. Dysoxylum alliaceum BI. 204 „ (Pisitan—), j. Dysoxylum alliaceum BI. 204 „ ( „ — ),s. Dysoxylum nutansMiq. 203 „ (Tanglar —), s. Dysoxylum alliaceum BI. 204 „ (Tjörögol —), s. Xerospermum No- ronhianum BI. 265 mönjok (Antö —), md. Flemingia strobilifera R. Br. 383 Morèbhang, md. Hibiscus Rosa sinensis L. 127 Morel. Prunus Cerasus L 447 Moringa Burm 285 oleifera Lam 285 pterygosperma Gartn. = Af. oleifera Lam. 285 MORING ACEAE 284 möris (Nangka —), md. Anona muricata L. 30 Mosroos. Rosa muscosa L 463 Vgl. ook R. microphylla Lindl 463 mosterd (Sarepta —). Brassica rugosaPrain. 57 Motojoejoe, j. Hypericum japonicum Thunb. 86 Mozambique-aardnoot. Voandzeia subterra- nea Thouars. 375 Mrantong, j. Sloanea Sigun Szyszylowicz. 157 mritja (Ambar — ),\.BruceasumatranaRoxb, 192 Mucuna Adans 363 acuminata Grah 365 Blumei Burck.=M.]unghuhnianaBacker. 364 capitata W. et A. = M. pruriens D. C. . 363 gigantea D. C 364 hirsuta W. et A. = M. pruriens D. C. . 363 Junghuhniana Backer 364 Lyoni Merr. = M. pruriens D. C. . . . 363 nivea D. C. = M. pruriens D. C. . . . 363 pruriens D. C 363 prurita Hook. = M. pruriens D. C. . . 363 utilis Wall. = M. pruriens D. C. . . . 363 velutina Hassk. = M. pruriens D.C. . . 363 | Munronia Wight 201 javanica Benn 201 Muntingia L 156 Calabura L 156 Murraya L 185 exotica L 185 foetidissima T. et B. = M. Koenigii Spr. 185 Koenigii Spr 185 Muur. Stellaria media Cyr. 82 Muurachtigen. Caryophyllaceae 80 Myroxylon L. fil 394 peruiferum L. fil 394 toluiferum L. fil 395 MYRTACEAE 494 Myrtus L 497 acuminatissima Bl. = Eugenia acuminatis- sima Kurz. 505 angustifolia BI. = Eugenia hypericifolia K. et V. 515 cauliflora D. C.=Eugenia polycephala Miq. 503 communis L 497 cymosa BI. = Eugenia polyantha Wight. 503 densiflora BI. = Eugenia densiflora Duthie. 519 Jambos D. C. = Eugenia Jambos L. . . 520 magnoliaefolia BI. = Eugenia magnoliae- folia K. et V. 504 malaccensis BI. = Eugenia domestica Baill. 519 pendula BI. = Eugenia pendula D. C. . 501 Nachtwikke. Vicia angustifolia Roth. . . 352 „ . Vicia hirsuta Koch 352 Nagakoesoema, j. Mesua ferrea Chois. . . 95 Nagapoespa, j. Mesua ferrea Chois. ... 95 Nagapoespita, j. Mesua ferrea Chois. . . 95 Nagasantoen, j. Mesua ferrea Chois. . . 95 Nagasari, s. Acacia farnesiana Willd. . . 433 „ , j. Eugenia Clavimyrtus K. et V. . 521 . i. Eueenia cuprea K. et V. . . 509 „ , j. Eugenia cymosa Lam. ... 511 „ , j. Eugenia lineata Duthie. . . . 510 „ , j. Eugenia spicata K. et V. . . 509 „ , s. Eurya japonica Thunb. ... 97 „ , j, m, s. Mesua ferrea Chois. . . 95 Nagasari prit, j. Eugenia laxiflora K. et V. 513 „ rangkang, j. Eugenia lineata Duthie. 510 nagasari (Rembang —), m, s. Acacia farnesiana Willd. 433 Nagelbloem. Dianthus Caryophyllus L. . . 81 Naghasarè, md. Mesua ferrea Chois. . . 95 Namnam, j, m, s. Cynometra cauliftora L. . 423 nana (Sep —), md. DesmodiumtriflorumD.C. 341 Nanahan koening, j. TrifoliumprocumbensL. /?. minus Koch. 319 Nangpenangan, md. Ternstroemiamacrocar- pa Schejf. 97 Nanggher, md. Bombax malabaricum D. C. 131 Nanggher kapö, md. Bombax malabaricum D. C. 131 Nangka belanda, m. Anona muricata L. . . 30 „ boeris, md. Anona muricata L. . . 30 „ ènglan, md. Anona muricata L. . 30 „ landa, j. Anona muricata L. . . . 30 ,, landi, j. Anona muricata L. . . . 30 „ manilla, j. Anona muricata L. . . 30 „ möris, md. Anona muricata L. . . 30 „ sabrang, j. Anona muricata L. . . 30 „ walanda, m, s. Anona muricata L. 30 „ welanda, j. Anona muricata L. . . 30 „ welandi, j. Anona muricata L. . . 30 nangka (Tjantigi —), s. Photinia Notoniana W. et A. 465 nangkei (Akar —), m. Combretum trifoliatum Vent. 492 nani (Kajoe —), m. Nania petiolata Val. . 523 Nania Miq 523 petiolata Val 523 vera Miq 523 Narap, j. Dysoxylum excelsum BI. .. . 207 nasi (Kandèka —), m. Bruguiera gymnorhiza Lam. 484 Nasik nasik, m. Eugenia Michelii Lam. . 514 nasik nasi k (Kelat —), m Eugenia Michelii Lam. 514 Nasturtium R. Br 54 heterophyllum BI 55 Nasturtium indicum D. C 55 officinale R. Br 55 : palustre D. C 55 Natal-Indigo. Indigofera arrecta Hochst. . 322 Neesia BI 133 altissima BI 133 Neillia Don 450 thyrsiflora Don 450 Nelitris lucida Miq. = Decaspermum panicu- latum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 „ myrsinoides Miq.=Decaspermum pa- niculatum Kurz var.polymorphum K. et V. 499 Nelitris parviflora Miq. —Decaspermum pa- niculatum Kurz. var.polymorphum K. et V. 499 Nelitris polymorpha Miq. = Decaspermum nnniculatum Kurz. var. nolvmorphum K. et V. 499 i J ' Nelumbium speciosum Willd. = Nelumbo nu- cifera Gartn. 51 Nelumbo Adans 50 nucifera Gaertn 51 Nephelium L 266 juglandifolium BI 266 lappaceum L 266 laurinum BI. . 266 Litchi Cambess. = IJtchi chinensis Sonn. 265 Longanum Wight. = Euphoria Longana Lam. 265 Long Yan BI. = Euphoria Longana Lam. 265 mutabile BI 266 Neptunia Lour 428 javanica Miq 428 oleracea Lour 428 plena Bth 428 Nèrèh. md. Carapa moluccensis Lam. . . 217 Nèrèh batö, md. Carapa obovata BI. . . 217 Neurocarpus cajanifolius Presl. = Clitoria cajanifolia Bth. 356 Neustanthus javanicus Bth. = Pueraria java¬ nica Bth. 367 „ sericans Miq. = Pueraria javanica Bth. 367 Nga, j. Ranunculus dijfusus D. C. . . . 7 nga (Gödong — ), j. Ranunculus diffususD. C. 7 ngègel (Merak —), md. Caesalpiniapulcher- rima Swartz. 398 ngèong (Pis — ), j. Biophytum Reimvardtii Klotsch. 171 ngigel (Merak —), j. Caesalpinia pulcherri- ma Swartz. 398 Nginging, j. Cassia timoriensis L. . . . 412 Nieuw-Orleans-katoen. Gossypium hirtum L. typicum. 129 Ni la, m. Indigof era suffruticosa Mill. . . 322 „ , m. Indigofera sumatrana Gaertn. . . 322 nila (Pohon — hoetan), m Tephrosiapurpu- rea Pers. 324 nindoe (Rè-kerè —), md. Drymaria corda- ta Willd. 83 nipis (Djeroek —), j, s. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 Niri, j, s. Carapa moluccensis Lam. . . . 217 „ , j, s. Carapa obovata BI 217 niri (Ki —), s. Carapa moluccensis Lam. . 217 njamoek (Kelentit — ), m. Clitoria ternatea L. 356 Njamploeng, j, m, s. Calophyllum Inophyl- lum L. 94 Njamplong, j, m,s.CalophyllumInophyllumL. 94 Njan minjanan, Dysoxylum macrocarpum BI. 207 Njènjèrèan, s. Wissadulaperiplocifolia Presl. 116 Njireh, m. Carapa moluccensis Lam. . . . 217 Njirih, j, s. Carapa moluccensis Lam. . . 217 „ , j. Carapa obovata BI 217 Njirih abang, j. Carapa obovata BI. .. . 217 „ goendoek, j. Carapa moluccensis Lam. 217 Njoeroe, j. Carapa moluccensis Lam. . . 217 Noemi, md. Orophea hexandra BI. .. . 35 noenggoel (Boeloe —), s Sloanea Sigun Szyszylowicz. 157 noenoet (Rondo — ), j. Desmodium laxiflorum D. C. 245 Noeribang, j. Hibiscus Rosa sinensis L. . 127 Noisette-roos. Rosa Noisettiana Red. . . 463 Nöna, m, s. Anona reticulata L 31 Nöna leuweung, s. Talauma elegans Miq. 13 nona (Boewah — ), m. Anona reticulata L. 31 nootjes (Curagaosche—). Arachis hypogaea L. 335 Nèribhang, md. Hibiscus Rosa sinensis L. 127 Nuphar Sm 48 japonicum D. C 49 Nymphaea L 49 Amazonum Mrt. et Zucc 50 gigantea Hook. fil 49 Lotus L 50 pubescens Willd 50 rubra Roxb •. 50 Nymphaea stellata Willd 49 tuberosa Paine var. flavescens Hort. Kew. 50 zanzibarensis Casp 49 NYMPHAEACEAE 48 OCHNACEAE 194 Ochrocarpus Thouars 92 ovalifolia Chois 92 odang (Marongghi — ), md. Moringa oleife- ra Lam. 285 „ (Ra-kara—), md. Cicer arietinum L. 351 Odina Roxb 281 Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. . 282 Oedani, m. Quisqualis indica L 494 oedjang (Pötong —), s. Desmodium labur- nifolium D. C. 343 Oeit goeling, s. Stephania venosa Diels. . 45 Oekoe aka, j, s. Sindora sumatrana Miq. var. javanica K. et V. 423 Oelan oelanan, j. Tinospora crispa Diels. . 43 oelanan (Oelan —), j. Tinospora crispa Diels. 43 Oelar oelaran, j. Uraria crinita Desv. . . 348 „ „ , j. Uraria lagopoides D. C. . 347 oelar (Pati —), j. Uraria crinita Desv. . . 348 oelaran (Oelar — ), j. Uraria crinita Desv. 348 „ ( „ — ),j.UrarialagopoidesD.C. 347 Oeler oeleran, j. Zie Oelar oelaran. oeleran (Oeler — ), j. Zie Oelar oelaran. Oelet, j. Pithecolobium fagifolium BI. . . 442 Oelet oelet, j. Helicteres Isora L 141 oelet (Kajoe —), j. Helicteres Isora L. . . 141 Oeliran, j. Itea macrophylla Wall. . . . 470 Oeloe toepai, m. Shorea Maranti Burck. . 110 Oembel oembelan, j. Saurauja Willd. . . 98 Oembel oembelan kebo, j. Saurauja nudi- flora D. C. 99 oembelan (Oembel — ), j. Saurauja Willd. 98 „ (Oembel — kebo), j. Saurauja nu- diflora D. C. 99 Oendjè woet, s. Phytocrene macrocarpa BI. 229 Oendjo oendjo, j. Pericampylus incanus Miers. 43 Oepan oepan, j. Desmodiumgangeticum D.C. 338 „ „ , j. Desmodium laxiflorum D.C. 345 Oepan oepan kebo, j. DesmodiumgyransD.C. 342 Oepas bidji, m. Sophora tomentosa L. . . 393 oepas (Boewah—), m. Sophora tomentosa L. 393 Oepil aking, j. Rourea humilis BI. . . . 287 Oerang aring sawah, m. Melochia corchori- folia L. 143 Oerangoerangan, j. Cratoxylonclandestinum BI. 88 „ „ Cratoxylon racemosumBI. 87 oerangan (Oerang —), j. Cratoxylon clandestinum BI. 88 „ ( „ Cratoxylon racemosum BI. 87 Oerek oerekan, j. Clitoria cajanifolia Bth. 356 oerekan (Oerek —),j. ClitoriacajanifoliaBth. 356 Oeribang, m. Hibiscus Rosa sinensis L. . 127 Oeris oerisan, j. Grewia laevigata Vahl. . 150 oerisan (Oeris —), j. Grewia laevigata Vahl. 150 oeroes oeroes (Kembang — ),j. Astilbe indica Backer. 467 Oeroes oeroesan, j. Grewia laevigata Vahl. 150 oeroesan (Oeroes—), j. Grewia laevigata Vahl. 150 Oeser, j. Helicteres Isora L 141 Oesi oesi, j. Hibiscus surattensis L. . . 123 oet (Ki höè —), s. Guioa diplopetala Radlk. 268 oetan. Zie hoetan. Oetig apoe, j. Alchemilla viliosa Jungh. . 460 Oetjet toenggak, j. Phaseolus vulgaris L. . 372 oetj et (Kalak —), j. Polyalthia lateriflora King. 26 oetji (Katjang — ), s. Phaseolus hispidulus Hassk. 371 „ (Katjang — oetjian), j. Phaseolus sublo- batus Roxb. 370 Oewar oewar, j. Commersonia echinata Forst. 146 Oewèr, j. Eugenia aquea Burm 516 oewèr (Djamboe —), j. Eugenia aquea Burm. 516 Oewit goeling, s Stephania venosa Diels. . 45 oewit (Areuj — bagong), s. Stephania venosa Diels. 45 Ojod ajer, s. Vit is arachnoidea Backer. . . 246 „ bèndo, j. Entada scandens Bth. . . 426 „ djaha, j. Combretum punctatum BI. . 493 „ djeroekan, j. Toddalia asiatica Lamk. 182 „ epèk, j. Vit is lanceolaria Wall. . . 253 „ gambir, j. Agelaea Diepenhorstii King. 286 „ gandoe, j. Entada scandens Bth. . . 426 „ inger, j. Desmodium Trifoliastrum Miq. Zie het verbeterblad. „ kalak, j. Unona discolor Vahl. ... 24 „ „ , j. Uvaria littoralis BI. . . . 21 „ kali, s. Vit is arachnoidea Backer. . 246 „ kónèng, s. Tinomiscium phytocrenoi- des Kurz. 41 „ lèpèk, j. Vit is lanceolaria Wall. . . 252 Ojod minjak, s. Stephania hernandifolia Walp. 46 ,, moendoeng,j. MillettiadasyphyllaHook. 327 „ peron, j. Anamirta Cocculus W. et A. . 41 „ poeloengan, j. Cardiospermum Halica- cabum L. 260 „ sambang, j. Dalbergia tamarindifolia Roxb. 385 „ sioeh, s. Vit is adnata Wall 250 „ sirawanan, j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 „ sowo, j. Vit is Landuk Miq 247 „ teleng, j. Phylacium bracteosum Benn. 350 „ temas, j. Ryssopterys tiliaefolia Juss. 166 „ tjatjing, s. Tinomisciumphytocrenoides Kurz. 42 „ toengkoel, s. Derris elliptica Bth. . 389 „ waliran, j. Vit is lanceolaria Wall. . 253 ójod (Goedé —), j. Alysicarpus vaginalis D. C. 349 „ (Kalak — ), j. Unona discolor Vahl. . 24 „ (Tjlintjing —), m. Desmodium triflo- rum D. C. 341 OLACACEAE 220 Olax L 222 imbricata Roxb. . 222 scandens Roxb 222 olèng (Dhadhak —), md. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ (Theutheuk —), nul. Erythrina lithosperma Miq. 362 Olifantsappel. Feronia elephantum Corr. . 188 Olifantsluizen. Anacardium occidentale L. 279 Olor oloran, md. Tinospora crispa Diels. . 43 oloran (Olor —), md. Tinospora crispa Diels. 43 Ondjo ondjo, j. Pericampylus incanus Miers. 43 „ „ , md. Stephania hernandifolia Walp. 46 Ontaboga, j. Cassia divaricata Nees et BI. 409 Ooievaarsbek. Geranium L 168 Ooievaarsbekachtigen. Geraniaceae. . . 167 Oostindische boonen. Phaseolus multiflorus Willd. 372 Oostindische kers. Tropaeolum majus L. . 170 Opilia Roxb 225 amentacea Roxb 225 javanica Miq. = 0. amentacea Roxb. . . 225 ! Opo opo, j. Desmodium pulchellum Bth. . 339 ! „ „ , j. Flemingia congesta Roxb. . . 384 Opo opo, j. Flemingia lineata Roxb. . . 384 „ , j. Flemingia strobilifera R. Br. . 383 Opo opo kebo, j. Flemingia congesta Roxb. 384 « » „ , j. Flemingia strobilifera R. Br. 383 „ prit, j. Desmodium Cephalotes Wall. 339 „ sapi, j. Desmodium laxiflorumD. C. 345 öraj (Ki —), s. Commersonia echinata Forst. 146 .. (,, —), s. HibiscusgrewiaefoliusHassk. 121 » ( » —), s. Schizolobium excelsum Vog. 403 Orleanboom. Bixa Orellana L 69 Ormocarpum Beauv 331 acutifolium Burck 332 glabrum T. et B 331 intermedium T. et B. = O. sennoides D. C. 331 ochroleucum Z.M. Zie de noot op pag. 331. sennoides D. C 331 suberosum T. et B 332 Ormosia Jacks 394 sumatrana Prain 394 Oroek perampoean, m. Sterculia laevis Wall. 137 Orok örok, j. Crotalaria incana Z.. ... 315 „ „ , j. Crotalaria Saltiana Andr. . 315 „ , j. Crotalaria semperflorensVent. 312 Orok örok kebo, j. Crotalaria incana L. . 315 » » ,, , j- Crotalaria semperflorens Vent. 312 „ „ sapi, j. Crotalaria Saltiana Andr. 315 „ „ tjina, j. Crotalaria retusa L. . . 308 Orok örokan, j. Crotalaria albida Heyne. . 311 » » , j- Crotalaria semperflorens Vent. 312 örokan (Orok —), j. Crotalaria albida Heyne. 311 » ( » — )»j- Crotalaria semperflorens Vent. 312 Orongorong garoet, j. HibiscussurattensisL. 123 Orophea BI 35 enneandra BI 35 Iiexandra BI 35 Otak hoedang, m. Buchanania florida Schalier. 277 ötek (Kalkal —), md. Desmodiumgangeticum D. C. 338 , Oto lemboe, j. Desmodium laxiflorum D. C. 345 j » » , j. Desmodium ormocarpoides D. C. 337 , „ wali ketoepo, j. Desmodium gangeticum D. C. 338 t Otok ötok, j. Desmodium gangeticum D. C. 33 ' » ,, , j. Desmodium pulchellum Bth. 3,'l „ „ , j. Flemingia strobilifera R. Br. 3fe . „ „ , j. Sida rhombifolia L. . . . U!' ! Otok ötok kebo, j. Flemingia lineata Roxb. 381 .. » ,]■ Flemingia strobilifera R.Br. 38:: Otophora BI 261' alata BI 26' amoena BI 26;; fruticosa BI 26^' spectabilis BI. = O. amoena BI. . . 26: ötot (Tepoeng —), j. Stellaria saxatilisHam. 8; Oude-mannetjesdrop. Zie de noot op pag. 404. Oudemansia integerrima Miq. = Helicteres angustifolia L. 14 Oxalis L corniculata L i7( Martiana Zucc ]7]= sepium St. Hil. var. picta Prog. . . 17P Oxymitra H. f. et Th 3p biglandulosa Scheff 3'V cuneiformis Zoll 3,^ Paapje. Eschscholtzia californica Cham. . 5J; Paardeboon. Vicia Faba L 353P Pachygone Miers 4fL hebephylla Miers 4J Pachyrhizus Rich 375I angulatus Rich 37Ï padang (Boenga —), m. Melochia corchori- folia L. 143lp (Qelènggang — ), m. Cassia ToraL. 4ldp „ (Merpojan —), m.Decaspermumpaniculatum Kurz. var.polymorphum K. et V. 49# Padbruggea dasyphylla Miq. = Millettia da- 'p syphylla Hook. 327 ^ padessa (Ki —), s. Brucea sumatrana Roxb. 192 » ( » — ), s. Cipadessa baccifera Miq. 20?b padi (Beloentas —), m. Clitoria cajanifolia Bth. 356 P „ (Poetat — ), m. Barringtonia racemosa BI. 530 paèk (Bila —), md. Aegle Marmelos Corr. 189 P pahang (Ki —), s. Pongamia glabra Vent. . 392 p „ („—laoet),s .Pongamia glabra Vent. 392 P pahit (Akar —), m. Tinospora crispa Diels. 43 P „ (Bidara —), m. Eurycoma longifolia P Jack. 19: F 3'j;ahit (Gatèp —), m. Samadera indica Gartn. 191 oj)<„ (Ki —), s. Picrasma javanicct BI. . . 192 k ; (Madja — ), j. Aegle Marmelos Corr. . 189 j;Jahudia Miq 419 3. javanicaMiq 419 3; )ait. Zie pahit. >;>aja (Kelat —), m. Decaspermum panicula- y turn Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 j-^ajoeng ali, m. Biophytum sensittvum D. C. 171 / )ajoeng (Daoen indja —), m. Biophytum D.C. 171 „ (Indja — ), m. Biophytum D. C. . 171 ^ „ (Ki —), s. Berberis ncpalensis Spr. 48 „ (Ki — bödas), s. Mitrephora obtusa Miq. 34 ^ „ ( „ — goenoeng), s. Mitrephora obtusa Miq. 34 ' „ (Waroe —), j. Hibiscus macrophyl^ lus Roxb. 121 l-'akem, j, md. Pangium edule Reinw. . . 72 C^alaglar, s. Dipterocarpus Gaertn. . . . 106 Palahlar, s. Dipterocarpus Gaertn. ... 106 'Palahlarminjak, s. Dipterocarpus trinervisBl. 107 npalangi (Ki —), s. Acer niveum BI. . . . 272 •Palasa, m, s. Butea monosperma Taub. . 365 ^palèmbhang (Kadjoe —), md. Odina Wodier j Roxb. var. Wirtgenii Engl. 282 _Paliran, j. Vit is nodosa Miq 249 -'ianas (Katjang — ), m. Erythrina indica L. 360 ^Panawar bèas, s. Alsodeia javanica Endl. . 68 Spandan (Djeroek — ), s. Citrus Aurantium L. isinensis decumana. 187 Pandeling, j. Flacourtia Ramontchi L'Herit. 71 pandjang (Katjang — ), m. Vigna Catjang Wall. 374 Pangantasan, m. Isoptera borneensis Scheff. 109 Pangi, m. Pangium edule Reinw 72 /Pangium Reinw 71 1 edule Reinw 72 • bangsoer (Roenipoet —), m. Flemingia con- gesta Roxb. 384 iPantjal kidang, j. Aglaia elaeagnoidea Bth. 214 „ „ , j. Aglaia odoratissima BI. 212 ) „ „ , j. Eugenia spicata Lam. . 509 l pantjar (Ki —), s. Eugenia napiformisK et V. 517 ; Pantjasono, s. Tinospora crispa Diels. . . 43 pantö (Gledog—), s. Garcinia dulcis Kurz. 89 Pao, md. Mangifera indica L 279 Paö ketjik, md. Mangifera longipes Griff. 278 ■(„ kidjang, m. Irvingia malayana Oliv. . 194 Paoeh paoeh betina, m. EvodialatifoliaD. C. 178 „ pipit, m. Buchanania sessilifolia BI. 277 Papaan, md. GynandropsispentaphyllaD.C. 60 papatong (Ki—), s. Weinmannia Blumei Planch. 472 Papaver L 51 lateritium Koch 52 nudicaule L 52 Rhoeas L 52 somniferum L 52 PAPAVERACEAE 51 Papaverachtigen. Papaveraceae 51 Papilionaceae 307 paraj (Ki —), s. Meliosma nitida BI. . . 274 Parak, m. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 Parak kègel, md. Caesalpinia pulcherrima Swartz. 398 Paramignya Blumei Hassk. = Limonia dubia BI. 185 „ littoralis Miq. = Limonia litto- ralis Back er. 185 Parandji, s. Dialium indum L 413 parang (Katjang —), m. Canavalia ensifor- mis D. C. 368 „ (Kekara —), m. Canavalia ensiformis D. C. 368 Parangi, s. Dialium indum L 413 parangi (Ki —), s. Mitrephora obtusa Miq. 34 Paré laoet, j. Colubrina asiatica Brongn. . 243 pareh (Ki —), s. Vit is discolor Dalz. . . 248 Parènan, j. Cardiospermum Halicacabum L. 260 Pari, s. Mangifera longipes Griff. . . . 278 Paria boelan, m. Cardiospermum Halicacabum L. 260 „ goenoeng, m. Cardiospermum Halicacabum L. 260 Parinarium Juss 445 corymbosum Miq. = P. Griffithianum Bth. 446 costatum BI 445 Griffithianum Bth 446 multiflorum Miq. = P. Griffithianum Bth. 446 scabrum Hassk 445 sumatranum Bth. = P. costatum BI. . . 445 Parkia R. Br 424 intermedia Hassk 425 Roxburghii Don 424 speciosa Hassk 425 Parkinsonia L 403 6 Parkinsonia aculeata L 403 Parochetus Ham 317 communis Ham 317 maculata R. Br. = P. communis Ham. . 317 Paskapasan, j. Thespesia Lampas Dalz. et Gibs. 127 pasir (Balang —), j. Heritiera littoralis Dry and. 140 (Gélang —), m. Portulaca oleracea L. 84 „ (Kajoe —), m. Lumnitzera racemosa Willd. 491 „ (Medang —), m. Pittosporum ferrugi- neum Ait. 74 Paskapasan, j. Thespesia Lampas Dalz. et Gibs. 127 Paternosterboontjes. AbrusprecatoriusL. . 354 Pati laler, j. Picrasma javanica BI. . . . 192 „ oelar, j. Uraria crinita Desv. . . . 348 Patjar, j, m, s. Impatiens L 172 Patjar ajer, m. Impatiens Balsamina L. . 172 „ banjoe, j. Impatiens Balsamina L. . 172 » .. , j- Impatiens platypetala Lindl. 174 „ belanda, m. Myrtus communis L. . 497 „ goenoeng, j. Aglaia elaeagnoidea Bth. 214 ! „ keling, j. Bixa Orellana L 69 „ leuweung, s. Impatiens choneceras ' Hassk. 173 » » . s. Impatiens platypetala Lindl. 174 „ tjèna, md. Aglaia odorata Lour. . . 213 1 „ tjina, m. Aglaia odorata Lour. . . 213 I „ „ , m. Hydrocera triflora W. et A. 174 „ tjoelam, j. Aglaia odorata Lour. . . 213 „ tjoelan, s. Aglaia odorata Lour. . . 213 p patjar (Ki —), s. Cocculus laurifolius D. C. 45 patjaran (Tjar — ), md. Rubus rotundifolius Reinw. 455 patjat (Ramboetan —), m. Xerospermum No- ronhianum BI. 265 Patji patji, s. Polygala paniculata L. . 79 p Patjoeng, s. Pangium edule Reinw. ... 72 Patma, m, s. Nelumbo nucifera Gaertn. . 51 p Patrakombala, s. Caesalpinia pulcherrima p Swartz. 398 p Patramenggala, j. Caesalpinia pulcherrima p Swartz. 398 pedah (Katjang — ), s. Dolichos Lablab L. . 377 pedang (Kara — ), j. Cicer arietinum L. . . 351 pedes (Ki —), s. Mitrephora reticulata Hook. fil. et Thoms. 34 pedit (Katjang — ), s. Dolichos Lablab L. . 37 Peer. Pirus communis L 46 pekik (Kajèn — ), j. Albizzia lebbeckioidesBth. 43 Pela, j. Dysoxylum alliaceum BI 20 pèlah (Ki—), s. Canarium Kipella Miq. . 19' pelandoek (Derenioeng), m. Elaeocarpussti- pularis BI. 16: „ (Leban — ), m. Evodia latifolia D.C. 171 Pèlang, md. Acacia leucophloea Willd. . . 43: Pelargonium L'Hérit 16Ê Radula L'Hérit., var. roseum Willd. . 16< zonale L'Hérit igc Pelem, j. Mangifera indica L 278 Pelem ketjik, j. Mangif era longipes Griff. . 278 pelem (Wit — ), j. Mangifera indica L. . 279 Peleng peleng, m. Phaseolus semi-erectus L. 37] Pèlèt, s. Zie Kleinhovia hospita L. I4fl Pèlèt soré, s. Cassia Tora L 410 „ „ , s. Desmodium gyroides D. C. . 342 peloeroen (Akar —), m. EntadascandensBth. 426 Peloes, j. Harpullia imbricata Thw. ... 271 Peloetan. Zie Poeloetan. 3èlong, md. Pittosporum microcalyxK.etV. 3elos, md. Harpullia imbricata Thw. . . 271 3eltophorum Vog 395 arboreum Burck — P. ferrugineum Bth. 395 dasyrachis Kurz 395 ferrugineum Bth 395 3enaga, m. Calophyllum Inophyllum L. . 94 'enaga koenjit, m. Mesua ferrea Chois. . 95 „ lilin, m. Mesua ferrea Chois. ... 95 » poetih, m. Mesua ferrea Chois. . . 95 'enaga (Bintangoer —), m. Calophyllum Inophyllum L. 94 „ (Kelat —), m. Eugenia polyantha Wight. 503 „ (Mentangoer —.), md. Calophyllum Inophyllum L. 94 enangan (Nang —), md. Ternstroemia ma- crocarpa Scheff. 97 enawar (Kajoe —), j. Sophora tomentosa L. 393 èndèk (Katjang — ), m.PhaseolusvulgarisL. 372 endem (Katjang — ),;. ArachishypogaeaL. 335 endjalinan, naam voor vele Sapi ndaceae o. a.: „ , j. Arytera littoralis BI. . . . 269 , j. Guioa diplopetala Radlk. . 268 , j. Harpullia cupanioides Roxb. 271 , j. Mischocarpus fuscescens BI. 270 7 Pendjalinan, j. Mischocarpus sundaicus BI. 27o 5| „ , j. Turpinia pomifera D. C. . 272 -jl „ , j. Xerospermum Noronhianum )l BI. 265 )"Penggoeng, j, s. Barringtonia racemosa BI. 530 „ , j, s. Planchonia validaBl. . . 532 jiPensée. Viola tricolor L 65 'jPentace Hassk 148 polyantha Hassk 148 ÖPentapetes L 142 - phoenicea L 143 SPentjolok, j. Bauhinia malabarica L. . . 416 9 peper (Jamaica —). Pimenta officinalis Lindt. 501 8Pepetéjan, s. Aeschynomene indica L. . . 333 9 „ , s. Cassia mimosoides L. . . . 406 1 Pepoan, s. Buchanania florida Schauer. . 277 0 Pepoeloet, m. Urena lobata L 119 G Pepoeloet ketjil, m. Urena lobata L. . . 119 2 perampoean (Oroek —), m. Sterculia laevis 6 Wall. 137 1 „ (Poeloetan —), m. Triumfetta tomentosa Bojer. 154 Pereng, ind. Dichrostachys cinerea W. et A. 427 pereng (Kadjoe —), mé. Dichrostachys cinerea W. et A. 427 Pericampylus Miers 43 incanus Miers 43 Pernadjiwa, j. Euchresta Horsfieldii R. Br. . 392 peroet (Katjang — ajam), m. Vigna Catjang Wall. 374 Peron, j. Anamirta Cocculus W. et A. . . 41 „ , j. Arcangelisia lemniscataBecc. . . 40 „ , j. Fibraurea chloroleuca Miers. . . 42 Peron kebo, j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 „ sapi, j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 peron (Ojod —), j. Anamirta Cocculus W.ctA. 41 „ (Toeba —), j. Anamirta Cocculus W. et A. 41 Perrottetia H. B. K 235 alpestris Loes 235 Persica vulgaris Nlill. = Prunus Persica Sieb. et Zucc. 446 pertokal (Djamboe —), s. Eugenia domesti- ca Baill. 519 Peru-balsemboom. Myroxylonperuiferum L. fil. 394 Peru-katoen. Gossypium peruvianumCav. . 130 Perzik(boom). Prunus Persica Sieb et Zucc. 446 Perzische roos. Rosa damascena L. . . 464 pesè (Dhadhak —), md. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ (Theutheuk —), md. Erythrina micro- carpa K. et V. 362 Pesitan mönjèt, s. Dysoxylum alliaceum BI. 204 Peta peta, m. Peltophorum dasyrachis Kurz. 395 Petag, s. Eugenia ampliflora K. et V. . . 510 „ , s. Eugenia Clavimyrtus K. et V. . 521 „ , s. Eugenia densiflora Duthie. . . . 519 „ , s. Eugenia jamboloides K. et V. . . 512 „ , s. Eugenia lineata Duthie 510 „ , s. Eugenia tenuicuspis K. et V. . . 511 petag (Ki —), s. Eugenia Clavimyrtus K. et V. 521 Petai laoet, m. Desmodium umbellatum D. C. 340 petak (Tjempaka —), j. Michelia longifolia BI. 15 Peté, j. Parkia speciosa Hassk 425 Peté sèlong, j. Leucaena glauca Bth. . . 431 „ tjina, j. Leucaena glauca Bth. ... 431 Peteh, m. Parkia speciosa Hassk. . . . 425 Petèh, md. Parkia speciosa Hassk. . . . 425 Peteh tjina, m. Leucaena glauca Bth. . . 431 Petéjan, j. Smithia javanica Bth 334 Petir, s. Parkia intermedia Hassk., typica. 425 Petjari, j. Michelia ChampacaL 16 Petjari koening, j. Michelia ChampacaL. . 16 „ poetih, j. Michelia longifolia BI. . 15 petjel (Djeroek —), j. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 „ (Djheroek —), md. Citrus Hystrix D. C. acida. 187 petjil (Ki—), s. Anomianthus argenteus Backer. 23 Petokal, j. Psidium Guajava L 498 peudjit (Katjang—), s. Vigna Catjang Wall. 374 Peueung, s. Dichrostachys cinerea W.etA. 427 Peulen. Pisum sativum L 353 Peulgewassen. Leguminosae 289 Peundeuj, s. Parkia Roxburghii Don. . . 424 Peuteuj, s. Parkia speciosa Hassk. . . . 425 Peuteuj sèlong, s. Leucaena glauca Bth. . 431 peutjang (Hahahoean —), s. Elaeocarpusflo- ribunda BI. 161 „ (Hoeroe — ), s. Acer niveum BI. . 272 „ (Ki bèwok —), s. Aglaia odoratissi- ma K. et V. 212 „ (Tanglar —), s. Aglaia aspera T. et B. 211 Phanera complicata Miq. Bauhinia Blan- coi Baker. 413 Phanera debilis Miq. = Bauhinia anguina Roxb. var. Horsfieldii Watt. 41 <5 elongata Korth. Bauhinia elon- gata Korth. 41 € fulva Korth. Bauhinia fulva BI. 415 „ glaucaBth. Bauhiniaglauca Wall. 415 Junghuhniana Korth. = Bauhinia Junghuhniana I. K. 415 „ purpurea Bth. ----- Bauhinia purpu- rea L. 416 „ variegata Bth. = Bauhinia variega- ta L. 416 Phaseolus L 369 calcaratus Roxb 371 hispidulus Hassk 371 lunatus L 372 multiflorus Willd 372 Mungo L. Zie de noot op pag. 369. Mungo Roxb. = Ph. radiatus L. . . . 369 pubescens BI. = Ph. sublobatus Roxb. . 370 radiatus L 369 radiatus Roxb. Zie de noot op pag. 369. scaberulus Miq 370 semi-erectus L 371 sublobatus Roxb trilobus Ait 370 vulgaris L Photinia Lindl 465 integrifolia BI. Ph. Notoniana W. et A. 465 Notoniana W. et A 465 Phylacium Berin 350 bracteosuni Beun 350 Phyllodium elegans Desv. Desmodium elegans Bth. 339 n pulchellum Desv.—Desmodium pulchellum Bth. 339 Phytocrene Wal! 228 macrocarpa BI 229 Pi köpijan, md. Aglaia odoratissima BI. . 212 Picrasma BI ]gj javanica BI Pidjetan, j. Lansium domesticum Jack. . . 215 Pienders. Arachis hypogaea L 335 Piet-Heinboonen Phaseolus multiflorus Willd. 372 Pijpcassia. Zie de noot op pag. 404. Piköpijan, md. Aglaia odoratissima BI. . 212 P'lang, j. s. Acacia leucophloea Willd. . . 433 Pileostigma acidum Bth. Bauhinia malaba- rica L. 4l|P Piment. Pimenta officinalis Lindl. . . . 50P Pimenta Lindl 50 p acris Wight 50J officinalis Lindl 50J vulgaris Wight. P. officinalis Lindl. . 5(l|P Pinang (1 angkawang — ), j. Shorea Pinanga Scheff. 10» Ping keping, md. Bauhinia anguina Roxb. var. Horsfieldii Watt. 411 Pingkoe, s. Dysoxylum densiflorum Miq. . 203 „ , s. Dysoxylum excelsum BI. . . 201 „ , s. Dysoxylum ramiflorum Miq. . 20! pipit(Paoeh —),m.BuchananiasessilifoliaBI. 27' Pirus L communis L. 46^ Malus L 46< spectabilis Ait 46^ Pis koetjing, j. Biophytum Reinwardtii Klotzsch. 171 „ , j- Mimosa pudica L. . . . 42'p »» ». , j- Smithia javanica Bth. . . 334 „ ngèong,j. Biophytum Reinwardtii Klotzsch. 17] p Pisang pisang boekoe, m. Unona discolor Vahl. 24 P „ ,, djantan, m. U var ia purpurea BI. 23 P „ „ hitam, m. Anomianthus auri- pi tus Backer. 23 >i ,, „ , m. Oxymitra biglandu- losa Scheff. 31 „ „ koening, m. Uvaria purpurea BI. 23 p „ „ tan doek, m. Uvaria purpurea BI. 23 P pisang pisang (Akar boekoe), m. Unona discolor Vahl. 24 .. » ( „ djantan), m. Uvaria purpurea BI. 23 » 1» ( „ hitam), m. Anomianthus auritus Backer. 23 p » „ ( „ hitam), m. Oxymitra biglandulosa Scheff. 31 p » >1 ( „ koening), m. Uvaria purpurea BI. 23 » 1, ( n tandoek), m. Uvaria purpurea BI. 23 Pisangan, j. Corchorus olitorius L. . . . 155 , j. Mitrephora polypyrena Miq. . 34 P Pisitan, s. Lansium domesticum Jack. . . 215 'J Pisitan mönjèt, j. Dysoxylum alliaceum BI. 204 H Pisitan monjet, s. üysoxylum nutans Miq. >0 Piskoetjingan, j. Cassia pumila Lam. . . 0 Pisum L 0 arvense L 0 sativum L iO Pithecolobium Mart angulatum Miq Q Clypearia Bth dulce Bth ellipticum Hassk ® fagifolium BI Q, fascicutatum Bth. — P. ellipticum Hassk. j Junghuhnianum Bth ^ lobatum Bth ^ moniliferum Bth. = P. umbellalum Bth. . ^ montanum Bth. = P. Clypearia Bth. . . ^ rostratum Miq Saman Bth ji umbellatum Bth ?S pitjah (Daoen —), j. Desmodium gangeticum 54 D. C. n pitjes (Makassaarsche —). Brucea sumatra- na Roxb. U Pitjisan, j. Desmodium pulchellum Bth. . . >3 Pitjoeng, s. Pangium edule Reinw. . . . pitjoeng (Areuj — tjèlèng), s.Fibraureachlo>3 roleuca Miers. „ ( v — i» )>s.Phytocrenemai] crocarpa BI. !3 P1TTOSPORACEAE 3 Pittosporum Banks ferrugineum Ait 4 microcalyx K. et V monticolum Miq. Zie de noot op pag. 74. 3 ramiflorum Miq Zollingerianuni Binnend J Pialar, j. Dipterocarpus Gaertn „ , j. Shorea javanica K. et V. . . . ' Planchonia BI littoralis BI. = PI valida BI sundaica Miq. = PI. valida BI timoriensis BI. — PI. valida BI. .. . ? valida BI 1 Plasa, s. Butea monosperma Taub. . . ■ ■ Platea BI i excelsa BI latifolia BI 203 406 353 353 353 439 443 443 440 441 442 441 439 442 441 443 442 440 441 338 192 339 72 42 229 73 73 74 74 74 74 106 110 531 532 532 532 532 365 227 227 227 Platea parviflora K. et V 228 Platymitra Boerl 35 macrocarpa Boerl 36 Plentangan,j. Cardiospermum HalicacabumL. 260 Plomp. Nuphar 48 Plöso. Zie Plasa. podolandak (Ki —), s. Polyosma integrifolia BI. 471 Podostaurus thalictroides Jungh. Boen- ninghausenia albiflora Reiehenb. 177 pöèk (Ki —), s. Pithecolobium ellipticum Hassk. 441 „ („ —), s. Pithecolobium Junghuhnianum Bth. 439 » ( „ —), s. Pithecolobium rostratum Miq. 442 poejoek (Katjang — ), j. Vigna Catjang Wall. 374 Poelèsan, m, s. Nephelium mutabile BI. . 266 Poelasan bödas, s. Nephelium mutabile BI. 266 „ hideung, s. Nephelium mutabile BI. 266 Poeloengan, j. Abutilon muticum Sh>. . . 118 „ , j. Albizzia montana Bth. . . 436 „ ,j. Cardiospermum HalicacabumL. 260 poeloengan (Ojod —), j. Cardiospermum Ha- licacabum L. 260 Poeloet, m. Urena lobata L 119 „ , m. Urena tomentosa BI 119 Poeloet poeloet, m. Urena lobata L. . . ■ 119 Poeloet poeloet ketjil, m. Urena lobata L. . 119 Poeloetan, j. Desmodium gangeticum D. C. . 338 „ , s. Triumfetta cana BI 154 „ , j. Triumfetta rhomboideajacq. . 154 „ , j. Triumfetta suffruticosa BI. . 154 „ , j, m. Urena lobata L 119 „ , j, m. Urena tomentosa BI. . . 119 Poeloetan djaran, j. Triumfetta tomentosa Bojer. 154 „ idjoe, j. Agrimonia javanica Jungh. 460 „ koening.j. Triumfetta suffruticosa BI. 154 „ p(e)rampoean, m. Triumfetta tomentosa Bojer. 154 „ sapi, j. Desmodium laxiflorum D.C. 345 „ „ , j. Urena lobata L 119 poeloetan (Godong —), j. Desmodium trique- trum D. C. 336 Poeng, j. Dichrostachys cinerea W. et A. . 427 poeng (Kajoe —), j. Dichrostachys cinerea W. et A. 427 Poengpoeroetan, s. Triumfetta cana BI. . 154 „ , s. Triumfetta rhomboidea Jacq. 154 Poengpoeroetan,s. TriumfettasuffruticosaBI. 154 „ , s. Urena lobata L. . . . 119 Poengpoeroetan awèwè, s. Triumfetta suf- fruticosa BI. 154 „ „ , s. Urena tomento- sa BI. 119 „ bödas, s. Triumfetta cana BI. . 154 poentjianak(Akar — ), m. QuisqualisindicaL. 494 Poepoewan laki, j. Polanisia viscosa D. C. 60 Poeroetseriawan,s. Polygala glomerata Lour. 78 poeroet (Djeroek — ), j, s. Citrus Hystrix D. C. Papeda. 187 Poerwa koening, j. Hypericum Leschenaultii Chois. 87 „ sari, j. Hypericum Leschenaultii Chois. 87 Poespa, j, m, s. Schima Noronhae Reinw. . 103 Poespa beureum, s. Schima Noronhae Reinw. 103 „ bódas, s. Schima Noronhae Reinw. 103 „ mèrang, s. Schima Noronhae Reinw. 103 Poespo. Zie Poespa. Poetar wali, m. Anamirta Cocculus W. et A. 41 poetar (Kajoe —), m. Helicteres Isora L. . 141 Poetat, m. Barringtonia racemosa BI. . . 530 „ , j, s. Barringtonia spicata BI. . . 529 „ , j, s. Planchonia valida BI. . . . 532 Poetat goenoeng, m, s. Planchonia valida BI. 532 „ kebo, j. Planchonia valida BI. . . 532 „ maesa, j. Planchonia valida BI. . . 532 ,, maisa, j. Planchonia valida BI. . . 532 padi, m. Barringtonia racemosa BI. 530 „ rèsèk, j. Planchonia valida BI. . . 532 Poeteran tali, m. Helicteres Isora L. . . 141 Poetih doedoe, s. Acer niveum BI. . . . 272 poetih (Akar ipoh —), m. Roucheria Grif- fithiana Planch. 163 „ ( „ kait kait —), m. Roucheria Grif- fithiana Planch. 163 „ ( „ larak —), m. UvariahirsutaJack. 23 „ ( „ mempelas —),m. Tetracera he- becarpa Boerl. 8 „ ( „ rarak —),m .Uvaria hirsuta Jack. 23 „ (Bantji—), j. Gouania javanica Miq. 244 (Bidara —), m. Eurycoma longifolia Jack. 193 „ (Empelas —), m. Tetracerahebecarpa Boerl. 8 (Gang — ), j. Vitis Landuk Miq. . 247 „ (Kait kait —), m. Roucheria Griffi- thiana Planch. 163 poetih (Kajoe — ), m. Melaleuca Leucaden- dron L. 527 „ (Kajoe — lemboet), m. Leptospermum javanicum BI. 527 „ (Katjang — ), m. Cicer arietinum L. 351 „ (Koetjingan —), j. Helicteres viscida BI. 141 „ (Larak — ), m. Uvaria hirsuta Jack. 23 (Mempelas — ), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 „ (Penaga —), m. Mesua ferrea Chois. 95 „ (Petjari —), j. Michelia longifolia BI. 15 „ (Rarak — ), m. Uvaria hirsuta Jack. 23 „ (Salam—), m. Eugenia polyantha Wight. 503 „ (Semboeng koewoek —), j. Hydran- gea oblongifolia BI. 468 „ (Soerin —), m. Cedrela febrifuga BI. 219 „ (Tjempaka —), j, m. Michelia longifolia BI. 15 „ (Tjèrèk —), m. Micromelum pubes- cens BI. 183 „ (Toendjoeng —), m. Nymphaea Lotus L. 50 „ (Widara —), j. Elaeocarpus grandi- flora Smith. 159 ,, ( „ —), j. Eurycoma longifolia Jack. 193 „ (Woeroe —), j. Acer niveum BI. . 272 Poetjoeng, j, m. Pangium edule Reinw. . 72 Poetoetan, j. Carallia lucida Roxb. . . . 486 Poetri maloe, m. Mimosa pudica L. . . . 429 „ sari, j. Hypericum Leschenaultii Chois. 87 poetri (Ki —), s. Calophyllum Hasskarlii T. et B. 93 Poewa, m. Uraria crinita Desv 348 Poh, j. Sterculia foetida L 136 Pohon boenting, m. Adansonia digitata L. 130 „ inggoe, m. Rata chalepensis L. ... 176 „ kapok, m .EriodendronpentandrumKurz. 132 „ kilajoe, m. Erioglossum edule BI. . . 262 „ mantéga, m. Polygala butyracea Heek. 79 „ nilahoetan,m. TephrosiapurpureaPers. 324 „ saga, m. Adenanthera pavonina L. . 426 „ sapi, m. Otophora amoena BI. .. . 263 „ tjoklat, m. Theobroma L 144 „ toewa, s. Leea sambucina Willd. . . 256 pohon (Saga —), m. Adenanthera pavonina L. 426 pöik (Dèngdèk —), s. Corchorus acutangu- lus Lam. 156 pöik (Ki —), s. Zie pöèk (Ki —), s. Poinciana L 402 regia Bojer 402 Poivrea coccinea D.C. Combretum cocci- mum Lam. 492 Pok-kepokan, md. Flemingia strobilifera R. Br. 383 pökak (Doeri —), md. Capparis sepiaria L. 61 poko (Daoen —), j. Capparis dcalbata D. C. 62 Polanisia Rafin 60 angulata Miq. - P. Chelidonii D.C. . . 60 Chelidonii D. C 60 viscosa D. C. . 60 pölèng (Ki —), s. Tarrietia sumatrana Miq. 139 Pölong, j, s. Cicer arietinum L 351 pölong (Kara — goenoeng), j. Dumasia villosa D. C. 357 „ (Katjang — ), m. Pisum sativum L. 353 Polyalthia BI 24 affinis T. et B 25 elliptica BI 26 glauca Boerl 26 lateriflora King 26 littoralis Boerl 25 longifolia Thw 26 longipes K. et V 26 micrantha Boerl 25 miniata T. et B. Zie het verbeterblad. subcordata BI 26 Polygala L 76 butyracea Heek 79 chinensis L. var. brachystachya Benn. 78 glomerata Lour 78 javana D. C 79 longifolia Poir 79 oleifera Hort. Bog. = P. butyracea Heek. 79 paniculata L 79 pulchra Hassk 77 triphylla Ham 77 variabilis Hassk. P. paniculata L. . . 79 venenosa Juss 77 POLYQALACEAE 75 Polyosma BI 470 ilicifolia BI 470 integrifolia BI 471 longipes K. et V 471 Polyosma mutabilis Bl.—P. integrifolia BI. 471 velutina Bl. = P. integrifolia Bi . . . 471 Pometia Forst 267 pinnata Forst, var. javanica K. et V. 267 tomentosa T. et B 267 Pompelmoes. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 Pong, j. Dichrostachys cinerea W. et A. . 427 Pongamia Vent 391 dehiscens K. et V. = Millettia dehiscens Prain. 328 glabra Vent 392 Horsfieldii Miq. Derris elliptica Bth. . 389 volubilis Z. M. Derris elliptica Bth. \ 389 Pongpoeroetan s. Zie Poengpoeroetan. ponjo (Ki —), s. Triumfetta suffruticosa BI. 154 Pontjosono, s. Tinospora crispa Diels. . . 43 Popohan, j, s. Buchanania florida Schauer. 277 Popowia Endl 36 pisocarpa Endl 36 pörösot (Djoekoet —), s. Polanisia viscosa D. C. 60 pörot (Djheroek —), md. CitrusHystrix D. C. Papeda. 187 Por pa repens BI. Triumfetta procumbens Forst. 153 Porselein. Portulaca oleracea L 84 Portulaca L 84 grandiflora Lindl 85 oleracea L 84 pilosa L 85 quadrifida L 84 sativa Haw. P. oleracea L 84 tuberosa Roxb 85 PORTULACACEAE 84 Portulak. Portulaca grandiflora Lindl. . . 85 Postelein. Portulaca oleracea L 84 Posteleinachtigen. Portulacaceae 84 pètè (Djhambhoe mènjèt —), md. Anacar- dium occidentale L. 279 „ (Lötöng —), md. Aglaia Eusideroxylon K. et V. 212 „ (Ra kara — ), md. Cicer arietinum L. . 351 „ (Sat lötöng —), md. Aglaia Eusideroxylon K. et V. 212 „ (Tjempaka ghading —), md. Michelia longifolia BI. 15 Potentilla L 459 Potentilla"Kleiniana W. et A. P. sundaica Backer. 459 sundaica Backer. ....... 45g Pötong koedjang, s. Desmodium gangeticum D. C. 338 „ , s. Desmodium laburnifo- lium D. C. 342 .» » , s. Desmodium stipulaceum D. C. 344 » , s. Desmodium triquetrum D. C. 336 Potong koedjang bödas, s. Desmodium gy- roides D. C. 342 „ oedjang, s. Desmodium laburnifo- lium D. C. 342 Pótrèn, md. Chisocheton microcarpus K. et V. 209 Potromenggolo, j. Zie Patramenggala. Prachtappel. Pirus spectabilis Ait. . . . 464 prada (Boewah —), m. Bixa Orellana L 69 prampoean. Zie perampoean. Pranadjiwa, j. Euchresta Horsfieldii Br. . 392 Prandji, j. Dialium indum L 413 prasman (Katjang — ), m. Canavalia ensifor- mis D. C. 368 Prinsesseboonen. Phaseolus vulgaris L. . 372 j Prit watoe, j. Orophea hexandra BI. . . 35 prit (Kadjeng gendis —), j. Chisocheton san- doricocarpus K. et V. 209 „ (Kajoe goela —), j. Chisocheton sando- ricocarpus K. et V. 209 „ (Kalak —), j. Orophea enneandra BI. . 35 » ( » —), j ■ Polyalthia subcordata BI. 26 >. ( » —), j• Trivalvaria macrophylla Miq. 36 „ (Nagasari —), j. EugenialaxifloraK.et V. 513 „ (Opo èpo —), j. Desmodium Cephalotes Wall. 339 Pronkboonen. Phaseolus multiflorus Willd. 372 Pronkers. Phaseolus multiflorus Willd. . 372 Pronkerwt. Lathyrus odoratus L 353 Pronodjiwo. Zie Pranadjiwa. Prosopis L 427 spicigera L. 427 Protium Burm 196 javanicum Burm 196 Proven ceroo's. Rosa gallica L 463 Pruim. Prunus domestica L 447 pruim (Japansche — ). Prunus triflora Roxb. 447 Prunus L 446 Prunus adenopoda K. et V 448 Amygdalus Stokes 447 Armeniaca L 446 Cerasus L 447 domestica L 447 javanica Miq 448 Junghuhniana Miq. = Pr. javanica Miq. 448 Persica Sieb. et Zucc 446 triflora Roxb 447 Pseudarthria W. et A 346 viscida W. et A 346 Psidium L 497 Guajava L 498 pumilum Vahl 498 Psophocarpus Neck 375 longepedunculatus Hassk. = Ps. palustris Desv. 376 palustris Desv 376 tetragonolobus D. C 376 Pterisanthes cissioides BI. = Vitis cissioides Backer. 245 Pterocarpus L 387 Erinaceus Poir 388 indica Willd 388 Marsupium Roxb 387 saxatilis H. B. = Pt. indica Willd. . . 388 Pterocymbium javanicum R. Br. = Sterculia campanulata Wall. 136 Pterolobium R. Br 402 lacerans Miq. = Pt. macropterum Kurz. . 402 macropterum Kurz 402 microphyllum Miq 402 Pteroloma triquetrum Bth. = Desmodium triquetrum D. C. 336 Pterospermum Schreb 142 acerifolium Willd 142 diversifolium BI. Pt. acerifolium Willd. 142 javanicum Jungh 142 Pueraria D. C 367 javanica Bth 367 Pycnarrhena Miers 39 cauliflora Diels 40 lucida Miq 39 pleniflora Boerl. P. cauliflora Diels. . 40 Pycnospora R. Br 346 hedysaroides R. Br 347 Pygeum Gaertn 448 latifolium Miq 449 parviflorum T. et B 448 Pyrenaria BI 102 lanceolata T. et B 103 lasiocarpa Korth 102 oidocarpa Korth 103 serrata BI 103 Pyrranthus littoreus Jack Lumnitzera lit- torea Voigt. 491 Quassia L 190 amara L 190 Quisqualis L 494 indica L 494 Ra kara, md. Dolichos Lablab L 377 Ra kara bedhoeng, md. Cicer arietinum L. 351 „ „ èdang, md. Cicer arietinum L. . . 351 „ „ pötè, md. Cicer arietinum L. . . 351 Rabet dara, md. Vit is discolor Dalz. . 248 „ kèngkèng, md. ZizyphusHorsfieldiiMiq. 241 „ kingking, md. Toddalia asiatica Lam. 182 radèn (Kajoe —), j. Ailantus malabarica D. C. var. mollis K. et V. 191 Radès, m. Raphanus sativus L 58 Radijs. Raphanus sativus L 58 radja (Kajoe sapi —), j. Elattostachys ver- rucosa Radlk. 269 Radjawardi, m. Abrus pulchellus Wall. . . 354 Radjawèrdi, j. Abrus pulchellus Wall. . . 354 radje (Kesamphih — ), md. Arytera littora- lis BI. 269 „ ( „ —), md .Elattostachysver- rucosa Radlk. 269 radjha (Sapèh —), md. Elattostachys verru- cosa Radlk. 269 Ragoelö, j. Rosa L 460 Ragoelö gocnoeng, j. Hypericum Leschenaul- tii Chois. 87 raja (Boenga —), m. Hibiscus Rosa sinen- sis L. 127 rajap (Doedoek —), j. Lumnitzera littorea Voigt. 491 „ ( „ —), j. Lumnitzera racemosa Wil ld. 491 Rakara. Zie Ra kara. Rakat, m. Abrus precatorius L 354 ramanten (Kapoelasan — ), s. Ncphelium mu- tabile L. 266 ramanten (Ramboetan — ), s. Ncphelium lap- paceum L. 266 rambat (Delé —), j. Atylosia scarabaeoides Bth. 380 „ (Goedé — ), j. Atylosia scarabaeoides Bth. 380 „ ( „ —), j. Dunbaria circinalis Baker. 379 „ (Kèrèan —), j. Crotalaria ferruginea Grah. 309 rambit (Ki — ), s. Mezoneurumpubescens Desf. 397 Ramboenia, m. Bouea burmanica Griff. var. microphylla Engler. 280 Ramboetan, j, m, ind, s. Nephelium lappa- ceum L. 266 „ , j. Smithia conferta Sm. . . . 334 Ramboetan atjeh, s. Nephelium lappaceum L. 266 „ goendil, s. Nephelium lappaceum L. 266 „ kabongan, s. Nephelium lappaceum L. 266 „ patjat, m. Xerospermum Noronhia- num BI. 265 „ ramanten, s. Nephelium lappaceum L. 266 Ramenas. Raphanus sativus L 58 Rami tjina, m. Corchorus capsularis L. . 155 rami (Gandja — tjina), m. Corchorus capsularis L. 155 Ramö heulang, s. Caesalpinia cinclidocarpa Miq. 400 ramö (Areuj — heulang), s. Toddalia asiatica Lam. 182 Ramoenia, m. Bouea burmanica Griff. var. microphylla Engler. 280 Randa kaget, s. Mimosa pudica L. . . . 429 Randang, j. Canavalia ensiformis D. C. . 368 Randji, s. Dialium indum L 413 randji (Ki —), s. Dialium indum L. . . . 413 Randoe, j, m, s. Eriodendronpentandrum Kurz. 132 Randoeagoeng, j. BombaxmalabaricumD. C. 131 „ alas, j. Bombax insigne Wall. . . 131 „ „ , j. Bombax malabaricum D. C. 131 „ basin, j. Pittosporum microcalyx K. et V. 74 „ gedè, s. Bombax malabaricum D. C. 131 „ ka wal, j. Ilebccoccus ferrugineus Radlk. 262 „ koening, j. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 „ leuweung, s. Bombax malabaricum D. C. 131 Randoe leuweung beureum, s. Bombax ma- labaricum D. C. 131 „ wana, j. Bombax malabaricum D. C. 131 randoe (Kadjeng —), j. Eriodendron pentan- drum Kurz. 132 „ (Wit—), j. Eriodendronpentandrum Kurz. 132 rangkang (Nagasari —), j. Eugenia lineata Duthie. 510 „ (Waroe —), j. Hibiscus similis BI. 121 „ ( „ — Hibiscus tiliaceus L. 121 rangrang (Dadap —), s. Erythrina lithosperma Miq. 362 rantè (Djheroek —), md. Triphasia trifolia- ta D. C. 184 RANUNCULACEAE 5 Ranunculus L 7 diffusus D. C 7 fibrosus Wall 8 javanicus Reinw 7 Raoe, j. Dracontomelum mangiferum Blume. 281 Raoe woelan, j. Canarium denticulatum BI. 197 Raphanus L 58 sativus L 58 Raphiolepis Lindl 465 indica Lindl 465 Rarak, m. Sapindus Rarak D.C 261 Rarak poetih, m. Uvaria hirsuta Jack. . 23 rarak (Akar —), m. Unona discolor Vahl. 24 „ (Akar — poetih), rn. Uvaria hirsuta Jack. 23 Rarawèjah, s. Canavalia ensiformis D. C. 368 „ , s. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 Ras bherasan, md. Xanthophyllum excelsum Miq. 80 Rasamala, m, s. Altingia excelsa Noronh. 476 rasé (Boentoet —), j. UrarialagopoidesD.C. 347 Ratelbloem. Crotalaria 307 rawa (Djeroek — ), j. Citrus Aurantium L. sinensis decumana. 187 Rawé, j. Mucuna gigantea D.C 364 „ , j, md. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 „ , s. Pueraria javanica Bth 367 Rawé djawi, j. Mucuna pruriens D. C. typica. 363 Rawèan, j. Canavalia ensiformis D. C. . 368 „ , j. Dunbaria rubella Spanogh. . . 379 rawèjah (Kara —), s. Mucuna pruriens D.C. typica. 363 Rè kerè nindoe, md. Drymaria cordata Willd. 83 Rè sèrèjan, md. Portulaca oleracea L. . . 84 re (Langsep —), j. Dysoxylum caulostachyum Miq. 205 „ ( „ —), j. Dysoxylum ramiflorum Miq. 205 Rebah bangoen, m. Mimosa pudica L. . . 429 rebah (Daoen — bangoen), m. Mimosa pudica L. 429 Rèbang, md. Hibiscus Rosa sinensis L. . 127 Rebha does todoeseun, md Mimosa pudica L. 429 „ kasembhoegan, md. Drymaria cordata Willd. 83 „ kasembhoekan, md. Drymaria cordata Willd. 83 „ leokah, md. Portulaca pilosa L. . . 85 „ lö-malöwan, md. Mimosa pudica L. . 429 rèbhang (Boenga —), md. Hibiscus Rosa sinensis L. 127 Reboeng, m. Meliosma nitida BI 274 reboeng (Kajoe —), m. Meliosma nitida BI. 274 Redani, j. Cedrela febrifuga BI 219 Redjang, m. Acronychia laurifolia BI. . . 182 Redjaos, j. Elacocarpus grandiftora Smith. 159 Redjasa, j. Elaeocarpus grandiftora Smith. 159 Reevesia Lindl 140 Wallichii R. Br 140 regas (Ki —), s. Acer niveum BI 272 regen (Blauwe — ). Wistaria chinensis D.C. 328 „ (Gouden —). Cytisus Laburnum L. . 317 Regenboom. Pithecolobium Saman Bth. . 440 Regil, j. Aphania montana BI 262 „ , j. Mischocarpus sundaicus BI. . . 270 Regoelö, j. Rosa L 460 Regoelö goenoeng, j. Hypericum Lesche- naultii Chois. 87 Regoelonan, j. Mezoneurum Koordersii Backer. 396 Rè-kerè-nindoe, md. Drymariacordata Willd. 83 Remang, j. Scolopia Roxburghii Cios. . . 70 Rembètè, j. Acacia pennata Willd. . . . 434 „ , j. Caesalpinia Nuga Ait. . . . 401 „ , j. Pterolobium macropterum Kurz. 402 Remboejoet, j. Michelia velutina BI. . . 16 Remeleng, j. Hypericum Leschenaultii Chois. 87 Remeng, s. Cratoxylon racemosum BI. . . 87 Remeng boetoen, s. Cratoxylon formosum B. et H. 88 „ gedè, s. Cratoxylon racemosum BI. 87 remeng (Ki —), s. Cratoxylon clandestinum BI. 88 remeng (Ki — boetoen), s. Cratoxylonformo- sum B. et H. 88 „ (Ki — gedè), s. Cratoxylon racemo- sum BI. 87 Rempèjek, j. Phaseolus trilobus Ait. . . 370 Rempi, j. Oxalis corniculata L 170 Rendètan, j. Desmodium gangeticum D. C. 338 Rèng, md. Albizzia lebbeckioides Bth. . . 437 Rengas, j, m. Gluta Renghas L 280 „ , j. Semecarpus albescens Kurz. . 284 Rengas manoek, s. Buchanania florida Schauer. 277 „ tembaga, j. Gluta Renghas L. . . 280 Renjoeng, s. Rhodamnia cinerea Jack. . . 497 Rerak, m. Sapindus Rarak D. C 261 Rerek, m. Sapindus Rarak D.C 261 Reseda L 64 odorata L 64 Reseda. Reseda odorata L 64 Reseda-achtigen. Resedaceae 64 RESEDACEAE 64 Rèsèk, md. Eugenia jamboloides K. et V. 512 rèsèk (Poetat —), j. Planchonia valida BI. 532 Resep, j. Eugenia jamboloides K. et V. . 512 Rè-sèrèjan, md. Portulaca oleracea L. . . 84 Resiki, j. Michelia montana BI 15 Reungas, s. Gluta Renghas L 280 „ , s. Melanochyla tomentosa Hook. fil. var. glabrescens K. et V. 283 „ , s. Semecarpus albescens Kurz. . 284 „ , s. Semecarpus heterophylla BI. . 284 Reungas goenoeng, s. Semecarpus albescens Kurz. 284 „ manoek, s. Buchanania florida Schauer. 277 „ „ , s. Melanochyla tomentosa Hook. fil. var. glabrescens K. et V. 283 „ tembaga, s. Gluta Renghas L. . . 280 „ woeloeng, s. Semecarpus heterophylla BI. 284 RHAMNACEAE 239 Rhamnus L 242 affinis Bl. — Berchemia affinis Hassk. . 242 cinerascens BI .=Berchemia cinerascensBl. 242 javanica Miq 243 Rhaphiolepis, zie Raphiolepis. Rhizophora L 479 conjugata L 480 mucronata Lam 481 stylosa Griff 482 RHIZOPHORACEAE 478 Rhodamnia Jack 497 cinerea Jack 497 Nageli Miq. = Rh. cinerea Jack. . . . 497 spectabilis Bl. = Rh. cinerea Jack. . . 497 Rhodoleia Hook. fil 475 Championi Hook. Zie de noot op pag. 476. Teysmanni Miq 476 Rhodomyrtus D. C 499 macrocarpa Bth 500 tomentosa Wight 500 Rhus L 282 javanica L. = Rh. semialata Murr. . . 283 nodosa BI 283 pubiger Bl. = Rh. succedanea L. . . . 283 retusa Zoll : . . . . 282 rufa T. et B. = Rh. retusa Zoll. . . . 282 semialata Murr 283 succedanea L 283 vernicifera D. C 283 Rhynchosia Lour 381 acuminatissima Miq 382 adenantha Miq 381 calosperma Warb. = Rh. acuminatissima Miq. 382 medicaginea Miq. = Rh. minima D. C. . 381 minima D. C 381 mollissima Z. M 382 rufescens D. C 381 viscosa D. C 382 Ri. Javaansche naam van vele gedoomde of gestekelde heesters. Men vindt o. a.: Ri baja, j. Zie Ribojo. „ bandil, j. Zizyphus Oenoplia Mill. . . 242 „ bojo, j. Zie Ribojo. „ got, j. Acacia pennata Willd 434 „ „ , j. Caesalpinia sepiaria Roxb. . . 399 „ kèngkèng, j. Mezoneurum cucullatum W. et A. 396 „ koewoet, j. Caesalpinia sepiaria Roxb. 399 „ roekem, j. Flacourtia Ramontchi L'Hérit. 71 „ sisir, j. Berberis Wallichiana D. C. . . 48 ri (Dadap — ), j. Erythrina lithosperma Miq. 362 Ribes L 472 Grossularia L 472 Ribojo, j. Leea angulata Korth 255 Rilam, j. Scolopia Roxburghii Clos. ... 70 Ringelwikke. Vicia hirsuta Koch. . . . 352 Ringgit, j. Weinmannia Blumei Planch. . 472 ringgit (Ki —),s. Weinmannia Blumei Planch. 472 Ringin, s. Cassia timoriensis D. C. . . . 412 Ringis, s. Rhodamnia cinerea Jack. . . 497 rinjoe (Ki —), s. Kadsura cauliflora BI. . 17 Rinorea cymulosa O. Ktze. = Alsodeia cymu- losa Miq. 67 „ Horsfieldii O. Ktze. — Alsodeia Hors- fieldii Miq. 67 „ javanica O. Ktze. — Alsodeia java- nica Endl. 68 Riroekem, j. Flacourtia Ramontchi L'Hérit. 71 Risip, j. Eugenia jamboloides K. et V. . . 512 Risisir, j. Berberis Wallichiana D. C. . . 48 Robinia L 328 Pseud-Acacia L 328 roedji (Katjang — ), s. Vigna Catjang Wall. 374 Roek djheroekan, md. Xanthophyllum vitelli- num Nees. 80 Roekam, m. Zie Roekem. Roekdjheroekan, md. Xanthophyllum vitelli- num Nees. 80 Roekem, j. Flacourtia catapliracta Roxb. . 71 „ ,j,m,s. Flacourtia Ramontchi L'Hérit. 71 „ , j, s. Flacourtia Rukam Z. M. . . 71 „ , j, s. Scolopia Roxburghii Clos. . 70 Roekem asam, m. Flacourtia Ramontchi L'Hérit. 71 „ hoetan, m. Flacourtia Ramontchi L'Hérit. 71 „ „ , m. Scolopia Rhinanthera Clos. 70 „ karang, j. Scolopia Roxburghii Clos. . 70 „ kembang, j, s. Scolopia Rhinanthera Clos. 70 „ oetan, m. Zie Roekem hoetan. „ roekeman, j- Citriobatus javanicus Boerl. et Koord. 75 „ sepet, j. Flacourtia Ramontchi L'Hérit. 71 roekem (Ri —), j. Flacourtia Ramontchi L'Hérit. 71 roekeman (Roekem —), j. Citriobatus javanicus Boerl. et Koord. 75 Roempoet kemaloean, m. Mimosa pudica L. 429 „ patigsoer, m. FlemingiacongestaRoxb. 384 „ seboesoek, ni. ClitoriacajanifoliaBth. 356 „ toeri, m. Clitoria cajanifolia Bth. . 356 Roeroe roeroean, s. Cardiopteris lobata Wall. 230 roeroean (Roeroe — ), s. Cardiopteris lobata Wall. 230 Roes, md. Rosa L 460 roewa (Boeta —), s. Eugenia confertiflora K. et V. 510 roewaj (Katjang —), s. Phaseolus lunatus L. 372 Rokem, md. Flacourtia Rukam Z. M. . . 71 Roko, j. Tetracera hebecarpa Boerl. . . 8 Rom taröman, md. Nasturtium indicum D. C. 55 Rondo noenoet, j. Desmodium laxiflorum D.C. 345 Roode klaver. Trifolium pratense L. . . 319 „ kool. Brassica oleracea L. capitata. 57 „ zuring. Hibiscus Sabdariffa L. . . 122 Roomsche boon. Vicia Faba L 352 Roos. Rosa L 460 roos (Bengaalsche —). Rosa semperflorens Mill. 464 „ (Bouqet- —). Rosa Noisettiana Red. 463 „ (Chineesche —). Hibiscus Rosa sinen- sis L. 127 „ (Damascener—). Rosa damascena Mill. 464 „ (Duin—). Rosa pimpinellifolia L. . 462 „ (Fransche —). Rosa gallica L. . 463 „ (Gele — ). Rosa lutea Mill 463 „ (Kaneel—). Rosa cinnamomea L. . 462 „ (Maand—). Rosa indica Lindl. . . 464 „ (Macartney—). Rosa bracteata Wend. 461 „ (Mos—). Rosa muscosa L. . . . 463 Zie ook R. microphylla Lindl. . . 463 „ (Noisette—). Noisettiana Red. . . 463 „ (Perzische — ). Rosa damascena Mill. 464 „ (Provence—). Rosa gallica L. . . 463 „ (Thee—). Rosa fragrans Red. . . 464 „ (Witte — ). Rosa alba L 464 Roosachtigen. Rosaceae 443 Ropoh, j. Garcinia balica Miq 92 Rorako, j. Ormocarpum acutifolium Burck. 332 „ , j. Ormocarpum glabrum T. etB. . 331 Rörö garoet, j. Hibiscus surattensis L. . . 123 Ros, md. Rosa L 460 ros (Boenga —), m. Rosa L 460 „ (Kembang —), m. Rosa L 460 Rosa L 460 alba L 464 alpina L 463 Banksiae R. Br 461 bracteata Wendl 461 centifolia L. = R. gallica L 463 cinnamomea L 462 Rosa damascena L 464 Fortuneana Lindl 462 fragrans Red. = R. indica Lindl. ... 464 gallica L 463 indica Lindl 464 involucrata Roxb 461 lutea Mill 463 microcarpa Lindl 461 microphylla Lindl 463 moschata Mill 461 multiflora Thunb 461 muscosa L. = R. gallica L 463 Noisettiana Red 463 pimpinellifolia L 462 rugosa Thunb 462 semperflorens Curt 464 sempervirens L 461 sinica Ait 462 ROSACEAE 443 rosok (Köpi —), j. Flemingia strobilifera R. Br. 383 Rosrosan, j. Clausena Olivcri Koord. . . 186 Roucheria Planch 163 Griffithiana Planch 163 Rourea Wall 286 humilis BI 287 lucida Planch. = R. parallela Planch. . 287 parallela Planch 287 pulchella Planch. — R. humilis BI. . . 287 Roureopsis Planch 287 javanica Planch 287 rowaj (Katjang — ), s. Phaseolus lunatus L. 372 Rozenappel. Eugenia Jambos L 520 Rozengeranium .PelargoniumRadulaL'Hêrit. var. roseum Willd. 169 Rozenhout. Dalbcrgia latifolia Roxb. . . 387 Rubus L 450 acuminatissimus Hassk 452 alceaefolius Poir 457 alpestris BI 451 asper Don 454 chrysophyllus Reinw 457 ellipticus Sm 454 elongatus Sm 456 fraxinifolius Poir 452 fruticosus L 454 Rubus glomeratus BI. R. moluccanus L. 457 Hasskarlii Mig. - R. moluccanus L. . . 457 Horsfieldii Miq. R. niveus Thunb. ondersoort Horsfieldii Focke. 453 1 idaeus L 454 lineatus Reinw 452 Lobbianus Hook. = R. elongatus Sm. . 456 malvaceus Focke = R. moluccanus L. . 457 moluccanus L 457 niveus Thunb., ondersoort Horsfieldii Focke. 453 nuIrhprrimus Hook. = R. lineatus Reinw. 452 pyrifolius Sm 455 rosaefolius Smith 453 rotundifolius Reinw 455 Schefferi Focke = Neillia thyrsiflora Don. 450 Smithii Backer 456 sumatranus Miq. — R. asper Don. . . 454 sundaicus Auct. = R. Smithii Backer. . 456 Ruit. Thalictrum L 7 Rupsklaver. Medicago sativa L 318 Ruta L 176 chalepensis L 176 RUTACEAE 174 Ryparosa BI 72 caesia BI 72 javanica Kurz 72 Ryssopterys BI 166 chrysantha Hassk. ~R. tiliaefoliajuss. . 166 intermedia Hochr. = R. tiliaefolia Juss. 166 tiliaefolia Juss 166 Sabaroeng, s. Cardiopteris lobata Wall. . 230 Sabia Colebr 273 Meniscosta BI 273 SABIACEAE 272 saboek (Katjang — ), j- Dolichos Lablab L. 377 saboen (Boewah —), m. Zie SapindusRarak D. C. 261 Sabrang, md. Vit is discolor Dalz. ... 248 sabrang (Dadap —), j. Erythrina indica, L. var. picta. 360 „ (Harèndong —), s. Rhodomyrtus to- mentosa Wight. 500 „ (Kadongdong —), s. Spondias lutea L. 280 „ (Nangka —), j. Anona muricata L. 30 „ (Saninten —), s. Cubilia Rumphii BI. 268 „ (Sèngon AlbizziafalcataBacker. 437 sabrang (Soerèn—),j. Cedrelasinensisjuss. 219 Saccopetalum Benn 36 Horsfieldii Benn 37 Sadagori, s. Sida acuta Burm 114 „ , s. Sida rhombifolia L 115 „ , s. Triumfetta procumbens Forst. 153 Sadan, j. Eurya japonica Thunb 97 Sadatoe s. Desmodium gyroides D.C. . . 342 Sadjeng, j. Canarium denticulatum BI. . 197 „ , j. Canarium littorale BI. . . . 198 Saga, j, m. Abrus precatorius L. . . . 354 „ , j, m, s. Adenanthera pavonina L. . 426 Saga areuj, s. Abrus precatorius L. . . 354 „ betina, m. Abrus precatorius L. . . 354 „ bidji, m. Abrus precatorius L. . . 354 „ djantan, m. Adenanthera pavonina L. 426 „ hoetan, m. Adenanthera pavonina L. 426 „ kajoe, m. Adenanthera pavonina L. . 426 „ kenderi, m. Abrus precatorius L. . 354 „ leutik, s. Abrus precatorius L. . . 354 „ marris, j. Abrus precatorius L. . . 354 „ mas, j. Adenanthera pavonina L. . 426 „ oetan, m. Adenanthera pavonina L. 426 „ pohon, m. Adenanthera pavonina L. 426 „ telik, j. Abrus precatorius L. . . . 354 „ toenteng, j. Abrus precatorius L. . . 354 „ „ , j. Adenanthera pavonina L. 426 saga (Akar — betina), m. Abrus precatorius L. 354 „ (Daoen —), m. Abrus precatorius L. . 354 „ (Daoen — kebo), m. Abrus pulchellus Wall. 354 „ (Kajoe —),m. Adenanthera pavonina L. 426 „ (Pohon —), m. Adenanthera pavonina L. 426 Sageretia Brongn 243 costata Miq. = Berchemia affinis Hassk. 242 oppositifolia Brongn 243 Sagha, md. Adenanthera pavonina L. . . 426 Sagha baj, md. Adenanthera microsperma T. et B. 427 saghakan (Ghak —binèk), md. Adenanthera pavonina L. 426 j „ (Ghak — lakèk), md. Abrus precatorius L. 354 „ (Ghak —tonteng), md. Adenanthera pavonina L. 426 Sahagi, s. Gouania leptostachya D.C. . . 244 Sakalak, j. Polyalthia lateriflora King. . . 26 sakti (Djoekoet —), s. Nasturtium indicum D. C. 55 sala (Dadap —), j. Erythrina crassifolia Krdrs. 360 Salacia L 236 javanensis BI 238 Korthalsiana Miq 237 littoralis Backer = S. ovalis Korth. . . 237 macrocarpa Korth. = S. macrophylla BI. 238 macrophylla BI 238 melitocarpa BI. — S. oblongifolia BI. . 238 oblongifolia BI 238 ovalis Korth 237 prinoides D.C 237 Radula Hassk. — S. Korthalsiana Miq. . 237 Saladah tjaj, s. Nasturtium officinale R.Br. 55 Salam, s. Eugenia Macromyrtus K. et V. . 518 „ , s. Eugenia operculata Roxb. . . . 504 „ , j, m,md,s. EugeniapolyanthaWight. 503 Salam alas, j. Eugenia corymbifera K. et V. 507 „ andjing, s. Prunus javanica Miq. . . 448 „ „ , s. Pygeum parviflorum T. etB. 448 „ banèn, s. Eugenia operculata Roxb. . 504 „ gedè, s. Eugenia fastigiata Miq. . . 509 „ hitam, m. Eugenia polyantha Wight. 503 „ loeket,s. EugeniamagnoliaefoliaK.et V. 504 „ poetih, m. Eugenia polyantha Wight. 503 „ wana, j. Eugenia corymbifera K. et V. 507 „ watoe, j. Eugenia jamboloides K.etV. 512 „ „ , j. Eugenia polyantha Wight. . 503 salam (Ki —), s. Eugenia magnoliaefolia K. et V. 504 Salatri, s. Calophyllum Hasskarlii T. et B. 93 Salira, s. Acronychia laurifolia BI. . . . 182 salira (Ki —), s. Acronychia laurifolia BI. 182 „ („ —), s. Dodonaea viscosa Jacq. 270 Salmalia malabarica Sch. et Endl. = Bombax malabaricum D. C. 131 Salomonia Lour 76 aphylla Grift. = Epirhizanthe elongata BI. 76 cantoniensis Lour 76 Samadera Gaertn 191 indica Gaertn 191 samarang (Djamboe —), j, m, s. Eugenia javanica Lam. 516 Sambang, j. Vit is discolor Dalz 248 „ , j. Dalbergia tamarindifolia Roxb. 385 sambang (Daoen —),]. Abrus pulchellus Wall. 354 „ (Ojod —), j. Dalbergia tamarindifolia Roxb. 385 sambangan (Ki — ), s. Spatholobus ferrugi- neus Bth. 366 Sambi, j, Schleichera trijuga Willd. . . . 264 Sambongan, m. Vit is adnata Wall. . . . 250 Sampang, j. Evodia accedens BI 178 „ , j. Evodia aromatica BI. ■ ■ ■ 179 „ , j. Evodia latifolia D. C. . . . 178 sampang (Kajoe —), j. Evodia aromatica BI. 179 „ (Ki —), s. Evodia accedens BI. . 178 ,, („ — )> s- Evodia aromatica BI. 179 ,, (., —). s- Evodia latifolia D. C. 178 ,, (,, —)» s- Evodia nervosa K. et V. 179 Samparantoe, s. Sindora sumatrana Miq.var. javanica K. et V. 423 Sampirodjo, j. Arytera littoralis BI. ... 269 „ , j. Elattostachys verrucosa Radlk. 269 Sampöra, s. Columbia javanica BI. .. . 152 Sana, j. Pahudia javanica Miq 419 „ , j. Pterocarpus indica Willd. . . . 388 Sana kapoer, j. Pterocarpus indica Willd. . 388 „ keling, j. Dalbergia latifolia Roxb. . 387 „ kembang, j. Pterocarpus indica Willd. 38S „ kling, j. Dalbergia latifolia Roxb. . . 387 „ soegoe, j. Dalbergia latifolia Roxb. ■ 387 sana (Woeroe —), j. Acer niveum BI. . . 272 Sandoricum Cav 20£ indicum Cav 21C nervosum BI 21C Sanèk, md. Capparis acuminata Willd. . 6.' „ , md. Capparis micracantha D. C. . 6'. Sangga wadja, j. Scolopia Roxburghii Clos. 7( Sanghoer, j. Clematis smilacifolia Wall. . ( Sangkal baloeng, j. Vitis Koordersii Backer. Zie het verbeterblad. Sanglir, j. Astilbe indica Backer 46' Saninten sabrang, s. Cubilia Rumphii BI. . 261 Santen, j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. 28: santen (Kadjeng —), j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. 28: „ (Kajoe —), j. Odina Wodier Roxb. var. Engl. 28: Santiria BI .191 oblongifolia BI 191 Santoe m. Rhodoleia Teysmanni Miq. . . 47' Santoel, m. Sandoricum indicum Cav. . . 21 Saoeheun, s. Orophea hexandra BI. .. . 3 „ , s. Popowia pisocarpa Endl. . . 3 saoeheun (Ki —), s. Mitrephora obtusa Miq. 3 j saoeheun (Ki —), s. Orophea hexandra BI. 35 n (i)_);S .Popowia pisocarpa Endl. 36 „ (>. —). s- Trivalvaria macrophylla Miq. 36 (Ki — hideung), s. Mitrephora obtusa Miq. 34 sapang (Kajoe — ), m. CaesalpiniaSappanL. 400 sapatoe (Kembang — ), m. Zie sapatoe (Kembang—), m. Sapeh, md. Pometia tomentosa T. et B. . 267 Sapeh radjha, md. Elattostachys verrucosa Radlk. 269 Sapèn, j. Photinia Notoniana W. et A. . 465 „ , j. Pometia tomentosa T. et B. . . 267 sapèn (Sekar —), j. Photinia Notoniana W. et A. 465 Sapi, j. Pometiapinnata Forst. var. javanica K. et V. 267 „ , j. md. Pometia tomentosa T. etB. . 267 sapi (Apo apo —), j. Desmodium pulchellum Bth. 339 „ (Brobos —),\.Alysicarpus vaginalisD.C. 349 (Djaha —), j. Terminalia belerica Roxb. var. laurinoides Clarke. 490 : „ (Galing — ), j. Vitisjaponica Thunb. . 251 i „ (Kajoe —),j .Pometia pinnata Forst. var. I javanica K. et V. 267 I „ ( „ —), j. Pometia tomentosa T. etB. 267 ( „ (Kajoe — radja), j. Elattostachys verrucosa Radlk. 269 ) „ (Kalak —),j. Mitrephora polypyrena Miq. 34 ; „ (Katèpeng-), j. Cassia ToraL. . . 410 „ (Kedoja —), j. Amoora Aphanamixis R. et Sch. 216 i tt (Ki —), s. Eugenia cuprea K. et V. . 509 i „ (Opoöpo —), j. Desmodium laxiflorum D. C. 345 > „ (Orokörok —), j. Crotalaria Saltiana Andr. 315 l „ (Peron —), j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 l „ (Poeloetan —),j .Desmodium laxiflorum 3 D. C. 345 3 (> ( „ —), j. Urena lobata L. . 119 3 „ (Pohon —), s. Otophora amoenaBl. . 263 3 „ (Soesoen —), j. Tinomiscium phytocre- 5 noides Kurz. 42 5 „ (Wali ketoepo —), s. Desmodium Scal- 4 pe D. C. 344 sapilan (Ki —), s. Calophyllum javanicum Miq. 94 SAP1NDACEAE 256 Sapindus L 261 Rarak D. C 261 trifoliatus L 261 sapoe (Ki —), s. Eurya japonica Thunb. . 97 Saponaria L 81 officinalis L 81 Saraca L 421 confusa Backer 421 declinata Miq 421 indica L 422 minor Miq 422 Saradan, j, s. Flacourtia. Ramontchi L'Hérit. 71 „ , j, s. Flacourtia Rukam Z. M. . 71 Saragaste. Cytisus proliferus L. var. palmen- sis Christ. 317 Sarcostigma W. et A 229 Horsfieldii R. Br 229 Sarepta-mosterd. Brassica rugosa Prain. . 57 sarèseh (Ki —), s. Ilex odorata Ham. var. Teysmanni Loes. 231 sari (Poerwa —), j. Hypericum Lcschenaultii Chois. 87 „ (Poetri —), j. Hypericum Leschenaultii Chois. 87 Sariawan, j. Vit is discolor Dalz 248 Sarikaja, s. Anona squamosa L 31 Sarkadja, md. Anona squamosa L. . . . 31 Sasawi, s. Brassica rugosa Prain. ... 57 sasawi (T angkal — ), s. Brassica rugosa Prain. 57 Sat lötèng, md. Aglaia Eusideroxylon K.etV. 212 „ lötong pètè, md. Aglaia Eusideroxylon K. et V. 212 Satijnhout. Chloroxylon Swietenia D. C. . 219 Satinwood. Chloroxylon Swietenia D. C. . 219 satjangan (Tjang —), md. Desmodium gan- geticum D. C. 338 Saurauja Willd 98 Blumiana Benn 99 bracteosa D.C 100 cauliflora D.C 99 distasosa Korth 100 Junghuhnii Chois. = S. distasosa Korth. 100 leprosa Korth 102 micrantha BI 101 Saurauja nudiflora D. C 9! oligolepis Miq 10 pendula BI 10 ramiflora K. et V 10: Reinwardtiana BI 9) squamulosa K. et V 10 trichocalyx K et V 9! unibellata K. et V 10( Sausjes. Arachis hypogaea L 33! Sauvagesia L 6f erecta L 6f Savooiekool. Brassica oleracea L. sabauda. 5' sawah (Oerang aring —), m. Melochia cor- chorifolia L. 14; Sawi, j. Brassica rugosa Prain 51 Sawi sawi, m. Brassica rugosa Prain. . . 5" Sawo hoetan, m. Parinarium Griffithianum Bth. 441 sawoeng (Semboeng —), j .Hydrangea oblon- gifolia BI. 46| Saxifraga L 46', chinensis Lour. = S. sarmentosa L. . . 46'< sarmentosa L 46' SAXIFRAQACEAE 46l Schapenbloem. Trifolium repens L. . . . 31 Schapenklaver. Oxalis corniculata L. . . 17 Scheefbloem. Iberis amara L 5' Schima Reinw 10, Noronhae Reinw 10.:' Schizandra Mich. Zie verbeterblad. | axillaris H. f. et Th. Zie verbeterblad, j o.' elongata H. f. et Th. Zie verbeterblad. I zt Schizolobium Vog 40 excelsum Vog 40a Schleichera Willd 26 trijuga Willd 26a Schoutenia Korth 15o Buurmanni K. et V 15)i ovata Korth 15> Schrankia Willd 43 leptocarpa D. C 4? Scolopia Schreb é1' chinensis Clos Rhinanthera Clos 1^. Roxburghii Clos 7ia Sea-Island katoen. Gossypium acuminatum Roxb. 13" 9( qÏ ' j' Bauhinia elongata Korth. . . . 416 ;'boesoek, m. Cassia nodosa Ham. . . 405 Moesoek (Roempoet-), m. Clitoria caja- J nifolia Bth. 356 yfECuridaca L 7g 01 scandens Ham. = S. tavoyana Wall. . 79 9fitavoyana Wall 79 OGdatoe, s. Desmodium gyroides D. C. 342 3"dingin, m. Kalanchoë pinnata Pers. . 473 5£djoek (Daoen —), m. Kalanchoë pinnata , Pers. 473 5"gawé, j. Adenanthera microsperma T. etB. 427 gèl, s. Wormia excelsa Jack 10 4;?èl (Ki —), s. Wormia excelsa Jack. . . 10 5 ' (Sempoer — ), s. Wormia excelsajack. 10 5"goeng, s. Pentace polyantha Hassk. . . 148 'oeng (Ki — ), s. Pentace polyantha Hassk. 148 4'kar djalak, j. •) Butea monosperma Taub. 365 sapèn, j. Photinia Notoniana W.etA. 465 6!, waron, j. Hibiscus venustus BI. . 125 5ada ajer, m. Nasturtium officinale R. Br. 55 ^adrèn, j. Fragaria indica Andr. ... 458 ^amtara, j. Leucaena glauca Bth. 431 s ^amtoro, j. Leucaena glauca Bth. ... 431 5 ying, j. Aglaia argentea BI 215 angke, j. Ailantus malabarica D. C. var. S mollis K. et V. 191 S 3aton, j. Drymaria cordata Willd. ... 83 si »ng, j. Albizzia montana Bth 436 »ng (Asam —), m. Eugenia Michelii Lam. 514 j, (Peteh —), j. Leucaena glauca Bth. 431 S j, (Peuteuj —), s■ Leucaena glauca Bth. 431 fialoe, m. Mimosa pudica L 429 Si langgén, j. Desmodium triflorum D. C. 341 , j. Parochetus communis Ham. 317 Si ,'anggi, j. Oxalis corniculata L. . . . 170 nanggi goenoeng, j. Oxalis corniculata L. 170 larang (Djamboe —), j. Eugenia javani- 1 ca Lam. 516 Zie ook Sigar djalak. Semboeng, s. Hydrangea oblongifolia BI. 468 Semboengajam, j. Hydrangea oblongifolia BI. 468 .. djago, j. Hydrangea oblongifolia BI. 468 " koewoek poetih, j. Hydrangea oblongifolia BI. 468 „ sawoeng, j. Hydrangea oblongifo- c , p Ha BI. 468 Semecarpus L. fil 284 albescens Kurz. 284 heterophylla BI 284 Semeiocardium Arriensii Zoll. = Polygala triphylla Ham. 77 semidra (Kajoe —), m. Acronychialaurifo- lia BI. 182 semoet (Kajoe — ), j. Aglaia odoratissima BI. 212 Sempajang, j. Evodia aromatica BI. 179 sempal (Djamboe —), m. Anacardium occidentale L. 279 Sempoe, j. Dillenia indica L , j. Dillenia pentagyna Roxb. . . 11 , s. Dillenia aurea Smith. ... n ,, , s. Dillenia indica L „ , s. Dillenia pentagyna Roxb. . \ j Sempoer ajer, m. Dillenia indica L. . . . 11 „ batoe, s. Naam van een verkiezelde houtsoort, die veel in de afdeeling Lebak (Bantam) gevonden wordt en volgens de inlanders afkomstig zou zijn van Dillenia aurea. „ sègèl, s. Wormia excelsa Jack. . . 10 „ tjaj, s. Dillenia indica L u empoer (Ki —), s. Dillenia aurea Smith. 11 'Cnggawé, j. Adenanthera microsperma T. et B. 426 engghoeng, md. Albizzia stipulata Boiv. 437 enggoegoe, j, m. Polygala venenosa Juss. 77 -ngkarang (Akar — ), m. Uvaria purpurea BI. 23 » (Akar — batoe), m. Uvaria hirsuta Jack. 23 -ngkoewang, m. Pachyrhizus angulatus Rich. 375 -ngon, j. Albizzia stipulata Boiv. ... 437 , j. Pithecolobium Clypearia Bth. . 443 'ngon djawa, j. Albizzia stipulata Boiv. 437 „ djawi, j. Albizzia stipulata Boiv. . 437 „ landi, j. Albizzia falcata Backer. 437 „ laoet, j. Albizzia falcata Backer. 437 „ londa, j. Albizzia falcata Backer. 437 „ sabrang, j. Albizzia falcata Backer. 437 Sèngon wéwé,j.Pithecolobium ClypeariaBth. 443 j Sèngönan, j. Dalbergia tamarindifoliaRoxb. 385 Senoe, j. Melochia arborea Blanco. . . . 143 Sentanèn, j. Micromelum pubescens BI. . 183 Senting, j. Cassia laevigata Willd. ... 411 „ , j. Cassia occidentalis L 409 Sentoel, j, m, s. Sandoricum indicum Cav. 210 „ , j, s. Sandoricum nervosum BI. . 210 Sentol, md. Sandoricum indicum Cav. . . 210 „ , md- Sandoricum nervosum BI. . . 210 Sentoio, j. Abroma augusta L 144 Sentor, j. Cassia alata L 411 Sep nana, md. Desmodium triflorum D. C. 341 Sepat, j. Carallia lucida Roxb 486 „ , j. Eugenia cymosa Lam 511 Sepat djoelang, j. Afzelia bijuga A. Gray. 420 sepat (Djoelang —), j. Afzelia bijuga A. Gray. 420 Vgl. voorts sepet. sepatoe (Kembang —), m. Hibiscus Archeri Wats. 127 „ ( „ — ),m. Hibiscus Arnoitia- nus Gray. 127 „ ( „ —), m. Hibiscus Rosa si- nensis L. 127 „ ( „ —), m. Hibiscus schizope- talus Hook. fil. 127 „ ( „ —), m. Hibiscus Telfai- riae Don. 127 sepet(Kemiri —), j. Elaeocarpus longifolia BI. 161 „ ( „ —), j. Elaeocarpus macrophyl- la BI. 162 „ (Roekem —), j. Flacourtia Ramontchi L'Hérit. 71 Sepo sepo, md. Clematis Vitalba L. . . . 6 séran (Djamboe —), m. Anacardium occidentale L. 279 sèrèjan (Rè — ), md. Portulaca oleracea L. 84 Sèrèkadja, md. Anona squamosa L. . . . 31 serep (Dadap —), j. Erythrina lithosperma Miq. 362 Sererep, j. Gouania javanica Miq. . . . 244 „ , j. Gouania leptostachya D. C. . 244 „ , j. Vit is laevigata Backer. ... 251 sererep (Areuj —), s. Gouania leptostachya D. C. 244 Serianthes Bth 443 grandiflora Bth 443 seriawan (Poeroes —), s. Polygala glomera- ta Lour. 78 serinding (Katjang — ), m. Phaseolus luna- ' tus L. 372| Sering der Antillen. Melia Azedarach L. . 202 Seringan, m. Flemingia congesta Roxb. . 384 „ , m. Uraria crinita Desv. ... 348 Serkaja, j. Anona squamosa L 31 Serodja, m. Nelumbo nucifera Gaertn. . . 51 Serodja biroe, m. Nymphaea stellata Willd. 4! Seroeroe, m. Pericampylus incanus Miers. 4: Serpicula Epilithes BI. = Laurembergia coc- cinea Kanitz. 471 „ javanica Miq. = Laurembergia javanica Schindler. 47? Sesawi, m. Brassica rugosa Prain. ... 51 Sesawi hoetan, m. Cardamine javanica Miq. 56 Sesbania Pers 329 aculeata Pers 330 aegyptiaca Pers 329 cannabina Pers 330 grandiflora Pers 329 grandiflora Miq. = S. paludosa Prain. . 330 javanica Miq. = S. sericea D. C. . . . 33C paludosa Prain 330 sericea D. C 330 Sèsègan, m. Portulaca oleracea L. . . . 84 Sesira, m. Acronychia laurifolia BI. . . . 182 sètan (Djoekoet—), s. Polanisiaviscosa D.C. 6Q Setjang, s. Caesalpinia Bonducella Flem. . 399 „ , j, m, s. Caesalpinia Sappan L. . 400 Sètjang, md. Caesalpinia Sappan L. . . 400 Setjang lemboet, s. Caesalpinia sepiariaRoxb. 399 setjang (Daoen —), s. Caesalpinia Sappan L. 400 sètjang (Kadjoe—), md. Caesalpinia Sappan L. 400 Shorea Roxb 109, javanica K. et V 110 Maranti Burck 110 Pinanga Scheff 109 Shuteria W. et A 357! rotundifolia Miq. — Sh. vestita W. et A. 357 vestita W. et A 357 Siboesoek, m. Cassia nodosa Ham. . . . 405 Sida L 113 acuta Burm 114 cordifolia L 115 fasciculiflora Miq. = S. glutinosa Cav. . 115 glutinosa Cav 111} luciana D. C.= Wissadula contracta Fr. 116 Sida paniculata L 114 rhombifolia L 115 spinosa L 114 thyrsiflora Miq 115 veronicaefolia Lam 114 Zollingeriana Miq 115 Sidago(e)ri, j. Sida acuta Burm 114 „ , j. Sida rhombifolia L. . . . 115 sidagoeri (Gödong —), j. Sida rhombifolia L. 115 Sidagöri, s. Sida acuta Burm 114 „ , s. Sida rhombifolia L 115 Sidagori kerbo, j. Sida thyrsiflora Miq. . 115 „ lanang, j. Polygala javana D. C. 79 Sigar djalak '). j- Capparis salaccensis BI. 61 Sigaran, j. Atylosia crassa Prairt. . . . 380 „ , j. Rhynchosia minima D. C. . . 381 sigaran (Katjang — ), j. Dunbaria circinalis Baker. 379 Sigawé, j. Adenanthera microsperma T. etB. 427 Sigeung, s. Pentace polyantha Hassk. . . 148 „ , s. Platymitra macrocarpa Boerl. . 36 sigeung (Ki —), s. Pentace polyantha Hassk. 148 >> (., —), s- Platymitra macrocarpa Boerl. 36 Sikatan, j. Glycosmis pentaphylla Corr. . 183 siki (Djamboe —), s. Anacardium occidentale L. 279 Silangkar, s. Leea sambucina Willd. . . . 256 silit (Boentoe —), j. Mimosa pudica L. . 429 Siloewar, s. Aglaia barbatula K. et V. . .211 siloewar (Ki — ), s. Aglaia aspera T.etB. . 211 SIMARUBACEAE 189 Simpoer, m. Dillenia aurea Smith. ... 11 „ , m. Wormia excelsa Jack. ... 10 Simpoer ajer, m. Dillenia indica L. ... 11 „ laki, m. Dillenia ovata Wall. . . 11 Simpoh, m. Dillenia aurea Smith. ... 11 „ , m. Wormia excelsa Jack. ... 10 Simpoh ajer, m. Dillenia indica L. ... 11 Simpol, j, StelechocarpusBuraholH. f. et Th. 21 Sindoek, j. Pentace polyantha Hassk. . . 148 „ , j. Schoutenia Buurmanni K. et V. 157 sindoek (Ki —),s. Pentacepolyantha Hassk. 148 Sindora Miq 423 sumatrana Miq. var. javanica K. et V. 424 Singadepa laoet, j. Munronia javanica Benn. 201 Singaran, j. Tetracera hebecarpa Boerl. . 8 i) Zie ook Sekar djalak. Singon, j. Albizzia stipulata Boiv. . . . 437 Singon djawa, j. Albizzia stipulata Boiv. 437 Sint-Thomasboonen. Entada scandens Bth. 426 Sintok lantjang, s. Stemonurus secundiflo- rus BI. 226 sioeh (Areuj ki —), s. Vitispallida W.etA. 248 „ (Ki —), s. Vitis thyrsiflora Miq. . . 246 (Ojod —), s. Vitis adnata Wall. . . 250 siong (Kalapa —), m. Stemonurus secundi- florus BI. 226 Siphonodon Griff 238 celastrineum Griff 238 Sirawan, j. Arcangelisia lemniscata Becc. . 40 Sirawan koenjit, j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 „ soesoe, j. Tinomiscium phytocrenoi- des Kurz. 42 „ tai, j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 sirawanan (Ojod —), j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 sireum (Ki —), s. Decaspermum panicula- tum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 „ (Ki —), s. Eugenia ampliflora K. et V. 510 n ( B —), s. Eugenia ClavimyrtusK.etV. 521 » („—)>s ■ Eugenia corymbifera K.etV. 507 „ („ —), s. Eugenia cymosa Lam. . . 511 „ („ —), s. Eugenia jamboloides K.etV. 512 n („ —), s. Eugenia lineata Duthie. . 510 „ (,, —-),s.EugeniamelanostictaK.etV. 505 » ( „ —), s. Eugenia spicata Lam. . . 509 „ (Ki — beureum), s. Eugenia acumina- tissima Kurz. 505 „ („—ketjil), s. Eugenia lineata Duthie. 510 Sisik betok, m. Desmodium triflorum D. C. 341 Sisir, j. Berberis Wallichiana D.C.... 48 sisir (Ri —), j. Berberis Wallichiana D. C. 48 Sisit betok, m. Desmodium triflorum D. C. 341 sisit (Boentoet mèjong —), s. Desmodium po- lycarpum D. C. 343 „ (Mèjong—), s. Uraria crinita Desv. . 348 siteroeboek (Doerèn —), m. Durio zibethi- nus L. 132 siti (Kadjeng —), j. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 Slaapbol. Papaver somniferum L. . . . 52 Slaboonen. Phaseolus vulgaris L. . . . 372 Slada ajer, m. Nasturtium officinale R. Br. 55 slada (Sloeban —), j. Nasturtium officinale R. Br. 55 Slangenhout. Eurycoma longifolia Jack. . 193 Slatri, j. Calophyllum spectabile Willd. . 94 Slerem, j. Clematis Vitalba L 6 Sleting, j. Eugenia spicata Lam 509 Sletri, j. Calophyllum spectabile Willd. . 94 Slijmappelboom. Aegle Marmelos Corr. . 189 Sloanea L 157 javanica Szyszylowicz 157 Sigun Szyszylowicz 157 Sloeban slada, j. Nasturtium officinale R. Br. 55 Sloeroe, m. Pericampylus incanus Miers. . 43 „ , j. Stephania hernandifolia Walp. 46 Sloeroeroet, j. Diploclisiaglaucescens Diels. 44 Sloröran, j. Viola serpens Wall 66 Sluitkool. Brassica oleracea L. capitata. . 57 Smithia Ait 334 coerulescens Zoll 334 conferta Sm 334 geminiflora Roth = Sm. conferta Sm. . 334 javanica Bth 334 sensitiva Ait. Zie Sm. javanica Bth. . 334 Smythea Seem 240 pacifica Seem 240 Snijboonen. Phaseolus vulgaris L. . . . 372 Sobi, md. Derris scandens Bth 390 Soega, j. Peltophorum ferrugineum Bth. . 395 soega (Kajoe —), j. Peltophorum ferrugineum Bth. 395 soegoe (Sana — ), j. Dalbergia latifoliaRoxb. 387 Soeket djarem, j. Desmodium triflorum D. C. 341 „ doro, j. Polygala glomerata Lour. . 78 „ gantènan, j. Viola serpens Wall. . 66 „ garem, j. Desmodium triflorum D. C. 341 Soekma diloewih, j. GunneramacrophyllaBI. 477 Soelangkar, s. Leea acuminata Wall. . . 255 „ , s. Leea aequata L 256 „ , s. Leea sambucina Willd. . . 256 Soelastri, j. Calophyllum Hasskarlii T. et B. 93 Soelatri, j. Calophyllum Hasskarlii T. et B. 93 Soeloeh, j. Parinarium Griffithianum Bth. . 44É soeloh (Akar — ), m. Quisqualis indica L. . 494 soempa (Balik —), s. Wissadula periploci- folia Presl. 116 Soempet kendi, j. Stephania capitata Spreng. 41 soenda (Djeundjing —), s. Albizzia stipula- ta Boiv. 43" Soengdjoe, m. Pericampylus incanus Miers. 4! Soengsit, j. Acacia farnesiana Willd. . . 43; Soeoek, s. Arachis hypogaea L 335 soeoek (Katjang —), s. Arachis hypogaeaL. 335 Soerèn, j, m, s. Cedrela febrifuga BI. . . 219 Soerèn beureum, s. Cedrela febrifuga BI. 219 „ kapas, s. Cedrela febrifuga BI. . 219 „ sabrang, j. Cedrela sinensis Juss. . 219 „ tali, s. Cedrela febrifuga BI. . . 219 „ tandoek, s. Cedrela febrifuga BI. . 219 soerèn (Ki —), s. Meliosma glauca BI. . . 275 „ (Ki —gedè), s. Aglaia latifolia Miq. 214 Soerikaja, j. Anona squamosa L 31 Soerikaja welanda, j. Anona muricata L. . 30 Soerin, m. Cedrela febrifuga BI 219 Soerin merah, m. Cedrela febrifuga BI. . 219 „ poetih, m. Cedrela febrifuga BI. . 219 soesoe (Sirawan —), j. Tinomisciumphyto- crenoides Kurz. 42 Soesoean, s. Vit is laevigata Backer. . . . 251 „ , s. Vit is papillosa Backer. . . . 252 soesoean (Areuj —), s. Vitis geniculata Miq. 250 „ ( „ —),s. Vitispapillosa Backer. 252 Soesoen,j. TinomisciumphytocrenoidesKurz. 42 Soesoen sapi, j. Tinomisciumphytoerenoides Kurz. 42 soesoer(Asam — ),m. Hibiscus surattensis L. 123 Soga, j, s. Peltophorum ferrugineum Bth. 395 Soga djawa, j. Caesalpinia Sappan L. . . 400 „ tingi, j. Ceriops Arn 482 soga (Kajoe —), j. Peltophorum ferrugineum Bth. 395 Sögha, md. Peltophorum ferrugineum Bth. 395 Sógha tèngih, md. Ceriops Arn 482 Soja hispida Moench. = Glycine Soja Bth. 358 „ Wightii Grah. = Glycine javanica L. . 358 Sojaboon. Glycine Soja Bth 358 Soka, j. Saraca L 421 Soka dèdès, j. Saraca L 421 soka (Ki —), s. Parinarium scabrum Hassk. 445 Sokeuh tengeh, md. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 Sokeuhan, md. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 Soldatenthee. Waltheria indica L. ... 144 Solo, j. Parinarium Griffithianum Bth. . 446 i solo (Dadap —), j. Erythrina crassifolia i Krdrs. 360 Solontara, j. Albizzia montana Bth. . . . 436 sömang(Ki — ),s.SloaneaSigunSzyszylowicz. 157 ! Somba keling, j. Bixa Orellana L. . . . 69 ! Sompor, md. Dillenia aurea Smith. ... 11 Songgo wodjo, j. Scolopia Roxburghii Clos. 70 Songgom, j, s. Barringtonia gigantostachya K. et V. 530 „ , j, s. Barringtonia insignis Miq. 528 „ , s. Barringtonia macrocarpaHassk. 528 Songgom andjing, Chydenanthus excelsus Miers. 531 „ lalaki, s. Barringtonia speciosa Forst. 529 songsong (Akar — haroes), m. Combretum trifoliatum Vent. 492 „ (Waroe —),j .Hibiscusmacrophyl- lus Roxb. 121 Sono. Zie Sana. Sophora L 393 tomentosa L 393 violacea Thw . . . 393 Sor srengéngé, j. Cytisus Laburnum L. . 317 soré (Gègèr —), s. Crotalaria retusa L. . 308 „ ( » —). s. Crotalaria Saitiana Andr. 315 „ (Pè'lèt —), s. Desmodium gyroides D.C. 342 „ ( » —)> s- Cassia Tora L. . . . 410 Sörèn, md. Cedrela febrifuga BI 219 Sorindeia Thouars 282 glaberrima Hassk. = S. madagascariensis Thouars var. paucijuga Engl. 282 madagascariensis Thouars var. paucijuga Engl. 282 Sösor bèbèk. i. Kalanchoë pinnata Pers. . 473 Soulamea Lam 193 amara Lam ~ • . 193 sowo (Ojod — ), j. Vit is Landuk Miq. . . 247 Spartium L 316 junceum L 316 Spatholobus Hassk 365 ferrugineus Bth 366 littoralis Hassk 366 Spergula L 83 arvensis L 83 Spersieboonen. Phaseolus vulgaris L. . . 372 Sphaerostemma axillare BI. = Schizandra \ axillaris H. f. et Th. Zie verbeterblad I & Sphaerostemma elongatum Bi— Schizandra f . elongata H. f. et Th. Zie verbeterblad f Sphaerostemmapyrifolium Bl.= Schizandra \ 2 axillaris H.f. et Th. Zie verbeterblad / Spiraea L 449 callosa Thunb. = Sp. japonica L. fil. . 449 cantoniensis Lour 449 Spiraea japonica L. fil 449 Thunbergii Sieb 450 Spiraea. Spiraea L 449 Spondias L 280 dulcis Forst 281 lutea L 280 mangifera Willd 281 Springzaad. Impatiens L 172 Spruitkool. Brassica oleracea L. gemmifera. 57 spruitjes (Brusselsche —). Brassica oleracea L. gemmifera. 57 Spurrie. Spergula arvensis L 83 Srengéngé goenoeng, j. Hypericum Lesche- naultii Chois. 87 srengéngé (Sor — ), j. Cytisus Laburnum L. 317 srep (Dadap — ), j. Erythrina lithosperma Miq. 362 Sri kawis, j. Anona squamosa L. . . . 31 „ konta, j. Acacia farnesiana Willd. . . 433 Srikaja, j, m, s. Anona squamosa L. . . 31 Srikaja welanda, j. Anona muricata L. . . 30 srikaja (Delima —), m. Anona squamosa L. 31 Srikonta, j. Acacia farnesiana Willd. . . 433 Sri m pet, j. Gouania javanica Miq. . . . 244 Sriwil, j. Sterculia campanulata Wall. . . 136 Sriwil iwil iwil j. Zie Sterculia campanulata Wall. 136 Srögol, s. Xerospermum Noronhianum BI. . 265 Stamboonen. Phaseolus vulgaris L. var.nanus. 372 Steenbreekachtigen. Saxifragaceae. . . . 466 Steenklaver. Trifolium procumbens L. . . 318 „ . Trifolium repens L 319 Steenraket. Erysimum repandum L. . . . 56 Stekelbes. Ribes Grossularia L 472 Stekelpapaver. Argemone mexicana L. . . 52 Stelechocarpus H. f. et Th 20 Burahol H. f. et Th 21 montanus Miq. = Meiogyne montana Backer. 29 Stellaria L 82 australis Z. M 83 media Cyr 82 pauciflora Z. M 82 saxatilis Ham 83 tetragona BI 82 Stemonurus BI 226 secundiflorus BI 226 Stephania Lour 45 capitata Spreng 46 Stephania corymbosa Walp 46 discolor Spreng. = St. hernandifolia Walp. 46 Forsteri A. Gray 46 hernandifolia Walp 46 tomentosa Hassk. = Cyclea barbata Miers. Al venosa Diels 45 Sterculia L 135 campanulata Wall 136 coccinea Roxb 137 colorata Roxb 135 foetida L 136 javanica R. Br 138 laevis Wall 137 longifolia Vent 137 macrophylla Vent 139 rubiginosa Vent 138 Spangleri R. Br 136 subpeltata BI 138 Treubii Hochr 137 urceolata Smith 137 STERCUUACEAE 133 Sterremuur. Stellaria L 82 Stizolobium Junghuhnianum Kuntze = Mu- cuna Junghuhniana Backer. 364 Strombosia BI 223 javanica BI 223 lucida T. et B. = Str. zeylanica Gardn. 223 membranacea Val. = Str. zeylanica Gardn. 223 zeylanica Gardn 223 St.-Thomasboonen. Entada scandens Bth. 426 Stylosanthes Swartz 334 mucronata Auct. non Willd. = St. sundaica Taub. 335 sundaica Taub 335 Suikerboonen. Phaseolus vulgaris L. . . 372 sumak (Amerikaansche —). Caesalpinia co- riaria Willd. 398 Suriana L 193 maritima L. . 193 Surinaamsche kers. Eugenia Michelii Lam. 514 Swietenia Jacq. 218 macrophylla King 218 Mahagoni Jack 218 Swirswak, m. Anona muricata L. . . . 30 Syzygium fraternum Miq. — Eugenia Jam- bolana L. 502 Syzygium Jambolana D. C. = Eugenia Jam- bolana L. 502 „ laxiflorum D. C. = Eugenia laxiflora K. et V. 513 „ magnoliaefolium D. C. = Eugenia magnoliaefolia K. et V. 504 ,, nelitricarpium T. et B. = Eugenia cy- mosa Lam. 511 „ nervosum D. C. = Eugenia opercula- ta Roxb. 504 „ Pseudo-Jambolana Miq. = Eugenia Jambolana Lam. 502 „ subdecurrens Miq. = Eugenia acumi- natissima Kurz. 505 „ truncatum Miq. = Eugenia striata K. et V. 511 tadjam (Ki —), s. Brucea sumatrana Roxb. 192 Tagasaste. Cytisus proliferus L. var. pal- mensis Christ. 317 Taghoeri, md. Sida acuta Burm 114 „ , md. Sida rhombifolia L. ... 115 tai (Ki —), s. Dysoxylum amooroides Miq. 203 „ (Sirawan —), j. Arcangelisia lemniscata Becc. 40 Taing, j. Vit is adnata Wall 250 Tajoeman, j. Bauhinia hirsuta Korth. . . 417 „ , j. Cassia laevigata Willd. . . 411 „ , j. Murraya exotica L 185 „ , j. Tinospora crispa Diels. . . 43 Talampa badak, s. Elaeocarpus macrophylla BI. 162 Talangtang, s. Elaeocarpus obtusa BI. . . 159 Talauma Juss 12 Candollei BI 13 elegans Miq 13 mutabilis BI. = T. Candollei BI. .. . 13 pumila BI 13 TaleSj j. Sterculia urceolata Smith. . . . 137 Talesan, s. Sterculia urceolata Smith. . . 137 Tali kerbaoe, m. Artabotrys suaveolens BI. 28 „ „ , m. Uvaria purpurea BI. . . 23 tali (Areuj — ajoenan), s. Abrus pulchellus Wall. 354 „ (Dhaloebang —), m. Diplophractum au- riculatum Desf. 152 „ (Poeteran—), m. Helicteres Isora L. . 141 „ (Soerèn—-), s. Cedrela febrifuga BI. . 219 „ (Teloepang—), m. Diplophractum au- riculatum Desf. 152 tali (Tjabai —), m. Helicteres Isora L. . . 141 Talilampa(h), j, s. Elaeocarpus glabra BI. 161 „ , s. Elaeocarpus oxypyrena K. et V. 160 Talinum Adans 85 patens Willd , . . 85 Taloeki, j, md. Hibiscus grewiaefoliusHassk. 121 taloer (Akar — ), m. Stephania capitata Spreng. 46 Talèk, j, s. Grewia celtidifolia Juss. ... 151 „ , j, s. Grewia eriocarpa Juss. ... 151 „ , s. Grewia excelsa Vahl 151 Talök kapoer, j, Grewia excelsa Vahl. . . 151 „ wingka, j. Grewia excelsa Vahl. . 151 Tamarinde. Tamarindus indica L. . . . 420 Tamarindus L 420 indica L 420 T AMARISCINE AE 532 Tamarisk. Tamarix L 532 Tamariskachtigen. Tamariscineae. . . . 532 Tamarix L 532 chinensis Lour. = T. gallica L. . . . 532 gallica L 532 tambaga. Zie tembaga. Tambara maritja, j. Brucea sumatrana Roxb. 192 tambhal (Bhalang —), md. Entada scandens Bth. 426 Tamme kastanje. Cubilia Rumphii BI. . . 268 tanah (Katjang — ), m. Arachis hypogaea L. 335 „ (Ki —), s. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 „ (Medang — ),m. Elaeocarpus obtusa BI. 159 Tandjang, j. Bruguiera Lam 483 „ , j, m. Rhizophora L 479 Tandjang brangga, j. Rhizophora L. . . 479 „ girang, j. Carallia lucida Roxb. 486 „ goenoeng, j. Carallia lucida Roxb. 486 tandoek (Akar pisang pisang— ), m. Uvaria purpurea BI. 23 „ (Ki —), s. Eugenia argutata K. et V. 512 v (n _)( s. Eugenia napiformis K. et V. 517 » (>,—)> s. Mischocarpus fuscescens BI. 270 „ (Pisang pisang —), m. Uvaria purpurea BI. 23 „ (Soerèn —), s. Cedrela febrifuga BI. 219 taneuh (Katjang —), s. Arachis hypogaea L. 335 „ (Ki —), s. Xanthoxylum Budrunga Wall. 180 Tangghoeloen, md. ProtiumjavanicumBurm. 196 Tangghoeloeng, md. Protium javanicum Burm. 196 Tanggoeli, j. Cassia Fistula L 404 „ j, . Cassia javanica L 405 Tanggoeloen, s. Protium javanicum Burm. 196 Tanggóli, s. Cassia Fistula L 404 „ , s. Cassia javanica L 405 Tanggèlo, s. Cassia Fistula L 404 Tangkal boewah, s. Mangij'era indica L. . 279 „ kawèni, s. Mangif era odorataGriff. 278 „ sasawi, s. Brassica rugosa Prain. 57 Tangkawang pinang, m. Shorea Pinanga Scheff. 109 Tangkèl, md. Flemingia congesta Roxb. . 384 Tangkèlè, s. Kleinhovia hospita L. . . . 140 tangkir (Ki —), s. Mischocarpus fuscescens BI. 270 Tangkólö, s. Kleinhovia hospita L. ... 140 Tanglar, j, s. Aglaia argentea BI. .. . 215 „ , s. Aglaia elliptica BI 212 „ , j, s. Aglaia latifolia Miq. . . . 214 „ , s. Dysoxylum caulostachyum Miq. 205 „ , s. Dysoxylum excelsum BI. . . . 207 „ , s. Dysoxylum ramiflorum Miq. . 205 Tanglar goenoeng, s. Aglaia argentea BI. 215 „ mönjèt, s. Dysoxylum alliaceum BI. 204 „ peutjang, s. Aglaia aspera T.etB. 211 „ wèrak, j. Aglaia argentea BI. . . 215 Tanglok, md. Grewia celtidifolia Juss. . 151 Tangoeloe, s. Gordonia excelsa BI. . . ■ 103 Tangtalang, s. Elaeocarpus obtusa BI. . . 159 Tangtangan, j. Potentilla sundaica Backer. 459 Taoegé. Zie Phaseolus radiatus L. . . . 369 Taoen, j. Brucea sumatrana Roxb. . . . 192 taoen (Kajoe —), j. Kleinhovia hospita L. . 140 „ (Kara —), j. Phaseolus vulgaris L. . 372 Taosit, j. Acacia farnesiana Willd. . . . 433 Taraktogenos Hassk 73 Blumei Hassk 73 Taraté, j, m. Nelumbo nucifera Gaertn. . 51 Taratè, md, s. Nelumbo nucifera Gaertn. . 51 Taratè biroe, s. Nymphaea stellata Willd. 49 „ gedè, s. Nelumbo nucifera Gaertn. . 51 „ goenoeng, s. Gunnera macrophyllaBI. 477 Taratè hoetan, m. Nymphaea Lotus L. . . 50 „ „ , m. Nymphaea stellata Willd. 49 „ ketjil, m. Nymphaea Lotus L. . . 50 „ „ , m. Nymphaea stellata Willd. 49 „ oetan, m. Zie Taraté hoetan. tarawoeloe (Areuj —), s. Cyclea barbata Miers. 47 Tarisi, s. Albizzia lebbeckioides Bth. . . . 437 „ , s. Albizzia rufa Bth 436 „ , s. Albizzia Lebbeck Bth 438 Tarisi areuj, s. Albizzia rufa Bth. ... 436 ' Tariti, s. Afzelia bijuga A. Gray. . . . 420 „ , s. Parinarium Griffithianum Bth. . 446 tariti (Ki —), s. Afzelia bijuga A. Gray. . 420 Taritig, s. Parinarium Griffithianum Bth. 446 Taro toegang, m. Dalbergia parviflora Roxb. 387 Taroem, m, s. Indigofera suffruticosa Mill. 322 „ , m, s Indigofera sumatrana Gaertn. 322 Taroem daoen aloes, j. Indigofera arrecta Hochst. 322 „ hoetan, m. Indigofera galegoides D. C. 320 „ kembang, j. Indigofera suffruticosa Mill. 322 „ oetan. Zie Taroem hoetan. Taroentoeng, s. Lumnitzera littorea Voigt. 491 Tarom, md. Indigofera suffruticosa Mill. . 322 „ , md. Indigofera sumatrana Gaertn. 322 tarom (Marongghi — ), md. Moringa oleifera Lam. 285 tarèman (Rom —), md. Nasturtium indicum D. C. 55 Tarrietia BI 139 javanica BI 139 sumatrana Miq 139 Tataroeman, j. Dichroa febrifuga Lour. . 469 „ , j. Smithia javanica Bth. . . 334 tataroeman (Areuj—), s. Dalbergia torta Grah. 386 Tawa, j. Ailantus malabarica D. C, var. mollis K. et V. 191 „ , j. Ailantus moluccana D. C. var. javanica K. et V. 191 Tebalan, j. Alysicarpus vaginalis D. C. . 349 Tedjan, j. Cocculus laurifolius D. C. . . 45 tegoeh (Ki —), s. Orophea hexandra BI. . 35 Tègok, j. Psophocarpus tetragonolobus D. C. 376 Tèh, j, m, s. Camellia Thea Lindl. . . . 105 Téhan, j. Polygala javana D.C 79 Teki, j. Dysoxylum mollissimum BI. . . 206 Tekik, j. Albizzia Lebbeck Bth 438 „ , j. Albizzia lebbeckioides Bth. . . 437 „ , j. Albizzia tomentella Miq. . . ■ 439 „ , j. Pithecolobium fagifolium BI. . . 442 Telang, m. Clitoria ternatea L 356 telang (Boenga —), m. Clitoria ternatea L. 356 „ (Kembang —).m. Clitoria ternatea L. 356 Telawas, j. Micromelum pubescens BI. . . 183 Telegraaf plant. Desmodium gyrans D. C. 342 Teleng, j, s. Clitoria ternatea L 356 teleng (Areuj —), s. Phylacium bracteosum Benn. 350 „ (Kembang —),m. Clitoria ternatea L. 356 „ (Kembhang boengo —), md. Clitoria ternatea L. 356 „ (Ojod —), j. Phylacium bracteosum Benn. 350 Telik, j. Semecarpus heterophylla BI. . . 284 telik (Ingas —), j. Semecarpus heterophylla BI. 284 n (Ga — ), j. Abrus precatorius L. . . 354 „ (Saga — ), j. Abrus precatorius L. . . 354 Teloeki, j. Hibiscus grewiaefolius Hassk. . 121 Teloepang tali, md. Diplophractum auricu- latum Desf. 152 telor (Boewah —), m. Carapa moluccensis Lam. 217 „ (Kajoe —), m. Xanthophyllum excelsum Miq. 80 „ (Kelemajoe—), m. Cyclea barbata Miers. 47 Temas, j. Ryssopterys tiliaefoliajuss. . . 166 temas (Ojod — ), j. Ryssopterys tiliaefolia Juss. 166 tembaga (Ingas —), j. Gluta Renghas L. . 280 „ (Ki —), s. Eugenia cuprea K. et V. 509 „ („—), s. Eugenia decipiensK.et V. 502 (it —)t s. Eugenia fastigiata Miq. 509 „ ( „ —), s. Eugenia laxiflora K. et V. 513 n ( „ —), s. Eugenia microcyma K. et V. 505 (;i _)) s. Eugenia opaca K. et V. 506 i (Rengas —), j. Gluta Renghas L. 280 (Reungas —), s. Gluta Renghas L. 280 (Tisoek —), s. Hibiscus macrophyl- lus Roxb. 121 Tembagan, j. Decaspermum paniculatum Kurz. var. polymorphum K. et V. 499 Tembajang, j. Weinmannia Blumei Planch. 472 Tembatoe lojang, m. Parinarium Griffithianum Bth. 446 Tembesi, j. Luvunga eleutherandra Dalz. . 186 Tempajang, j. Evodia nervosa K. et V. . 179 Tengar, m. Ceriops Arn 482 Tengeh, md. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 tengeh (Sokeuh —), md. Pithecolobium Cly- pearia Bth. 443 Tengek tjaah, s. Terminatia arborea K. et V. 488 Tènggèk boeroeng, m. Evodia latifolia D. C. 178 Tenggoeli, j. Cassia Fistula L 404 „ , j. Cassia javanica L 405 Tenggoeli wawang, j. Cassia javanica L. 405 Tenggoeloen.j, m. Protium javanicumBurm. 196 Tèngih, md. Ceriops Arn 482 tèngih (Sègha —), md. Ceriops Arn. . . 482 Tengkhoeloen, md. Protium javanicum Burm. 196 Tèngloer, j. Caesalpinia Bonducelia Flem. 399 Tènglor, md. Caesalpinia Bonducelia Flem. 399 Tèngsèk, j. Dodonaea viscosa Jack. . . 270 Tephrosia Pers 323 candida D. C 326 confertiflora Bth. = T. luzoniensis Vog. 325 Hookeriana W. et A. var. amoena Prain. 325 luzoniensis Vog 325 maxima Pers 324 pumila Pers 325 purpurea Pers 324 spinosa Pers 324 timoriensis D. C. — T. pumila Pers. . . 325 vestita Vog 326 villosa Pers 325 Vogelii Hook 326 Tepoeng ötot, j. Stellaria saxatilis Ham. . 83 Teramnus Swartz 358 labialis Spr 359 Teratai, m. Nelumbo nucifera Gaertn. . . 51 Teratai besar, m. Nelumbo nucifera Gaertn. 51 ketjil, m. Nymphaea stellata Willd. 46 Tèratè, md. Nelumbo nucifera Gaertn. . . 51 Teres, j. Vit is discolor Dalz 248 Terkantjoe, j. Bauhinia hirsuta Korth. . . 417 Terminalia L 487 arborea K. et V 488 Arjuna W. et A 488 belerica Roxb. var. laurinoides Clarke. 49( bialata Kurz. . 49( Catappa L 48Ï Chebula Retz. Zie T. arborea K. et V. . 48! javanica Miq 48! nitida I. K 48 Teysmanni K. et V.— T. arborea K. et V. 48 Ternstroemia 9' Ternstroemia gedehensis T. et B. . • 96 j japonica Thunb. var. javanica K. et V. 97 macrocarpa Scheff 07 TERNSTROEMIACEAE 95 Teroeng kemaoe, m. Cyclea barbata Miers. 47 Teroentoen, j, m. Lumnitzera racemosa Willd. 491 j tèrong (Ki —), s. Alsodeia javanica Endl. 68 j (Ki — gedè), s. Ilex cymosa BI. . 232 . tersana (Djamboe —), j. Eugenia domestica Baill. 519 I (Djamboe — idjoe), j. Eugenia javanica Lam. 516 Tès katèsan, md. Gomphandra javanica Va- leton. 225 Tèsoek, s. Hibiscus macrophyllus Roxb. . 121 Tespongan, j. Thalictrum javanicum BI ■ 7 tèspong (Ki —), s. Abroma augusta L. . 144 Tètèr, j. Vitis Hookeri Laws 253 Tètèrongan, s. Glycosmis pentaphylla Corr. 183 Tetracera L " Assa D. C 9 Euryandra Vahl 9 hebecarpa BI 8 laevis Vahl 9 rigida BI 9 Tetradia R. Brown 140 Horsfieldii R. Br 140 Thalictrum L 7 javanicum BI 7 Thea assamica Masters = Camellia Thea Lindl. 105 „ chinensis L. = Camellia Thea Lindl. 105 Thee. Camellia Thea Lindl 105 thee (Chineesche —). Camellia Thea Lindl. 105 (Wilde — ). Camellia lanceolata Seem. 104 Theeroos = Rosa fragrans Red 464 Theobroma L 144 i bicolor Humb. et Bonpl. ..... 145 > Cacao L 145 • Thespesia Corr • 127 ) Lampas Dalz. et Gibs 127 ) macrophylla BI 128 i populnea Soland 128 ) yheuoh,mA.DracontomelummangiferumBl. 281 f Theutheuk, md. Erythrina L 359 1 Theutheuk olèng, md. Erythrina lithosper5 ma Miq. 362 Theutheuk pesè, md. Erythrina microcarpa K. et V. 362 „ tjangkring, md. Erythrina lithosperma Miq. 362 „ „ , md. Erythrina ovalifo- lia Roxb. 361 Thomasboonen (St.—). Entada scandens Bth. 426 tidor tidor (Daoen —), m. Mimosa pudica L. 429 Tikel baloeng, j. Vit is Koordersii Backer. Zie het verbeterblad. „ , j. VitisquadrangularisWall. 247 „ toelang, j. Vit is quadrangularis Wall. 247 Tikèn, j. Desmodium gyrans D. C. . . . 342 tikoes (Akar mempelas —), m. Tetracera he- becarpa Boert. 8 (Bagal — ), j. Clausena excavata Burm. 186 (Empelas —), m. Tetracera hebecarpa Boert. 8 (Qelam —), m. Eugenia Michelii Lam. 514 (Mempelas —), m. Tetracera hebecarpa Boerl. 8 Tii/npsan m Clausena excavata Burm. . 186 „ , m. Murraya Koenigii Spr. . ■ 185 tikoesan (Daoen —), m. Murraya KoenigiiSpr. 185 Tilajoe, s. Erioglossum edule BI 262 Tilajoe watoe, j. Erioglossum edule BI. . 262 TIHACEAE 147 Tiliacora Colebr 40 acuminata Hook. fil. et Thoms. . . 40 racemosa Colebr. = T. acuminata Hook. fil. et Th. 40 Tilil areuj, s. Bauhinia anguina Roxb. var. Horsfieldii Watt. 414 Timah timah, m. Ilex cymosa BI. . . . 232 Timah timah betina, m. Micromelum pubes- cens BI. 183 Timaha, j. Kleinhovia hospita L 140 Timanga, j. Kleinhovia hospita L. . . . 140 timor (Kajoe —), s. Peltophorum ferrugi- neum Bth. 395 ( „ —), m. Pterospermum aceri- folium Willd. 142 Tinggi, j. Prunus adenopoda K. et V. . . 448 Tinggoeloen, j. Protium javanicum Burm. 196 Tingi, j. Ceriops Arn 482 tingi (Bakaoe —), m. Ceriops Arn. ... 482 „ (Soga —), j. Ceriops Arn 482 Tingloer, j. Caesalpinia Bonducella Flem. . 399 Tinomiscium Miers 41 javanicum Miers = T. phytocrenoides Kurz. 42 phytocrenoides Kurz 42 pyrrhobotryum Miq. = T. phytocrenoides Kurz. 42 Tinospora Miers. . 42 crispa Diels 43 uliginosa Miers = T. crispa Diels. . . 43 Tipis koelit, s. Decaspermum paniculatum Kurz. var. paniculatum K. et V. 499 „ „ , j. Lansium humile Hassk. . 215 tipis (Djeroek — ), m. Citrus Hystrix D.C. acida. 187 Tirah, j. Leea sambucina Willd 256 Tisoek, s. Hibiscus macrophyllus Roxb. . 121 Tisoek tembaga, s. Hibiscus macrophyllus Roxb. 121 Titiganan, j. Xanthophyllum excelsum Miq. 80 Titimah, m. Ilex cymosa BI 232 Titimah betina, m. MicromelumpubescensBI. 183 tiwoe (Ki —), s. Meliosma angulata BI. . 214 n („ —), s. Meliosma ferruginea BI. 275 n B —), s. Meliosma lanceolata BI. . 274 b n —), s. Meliosma nitida BI. . . 274 „ („ — bener), s. Meliosma ferruginea BI. 275 „ („ — landak), s. Meliosma nitida BI. 274 tjaah (Tengek —), s. Terminalia arborea K. et V. 488 tjaang (Ki —), s. Pithecolobium ellipticum Hassk. 441 b ( n —), s. Pithecolobiumfagifolium BI. 442 Tjabai tali, m. Helicteres Isora L. . . . 141 tjabè (Ki —), s. Polyosma ilicifolia BI. . 470 „ (., —)» s- Polyosma integrifolia BI. 471 tjai. Zie tja]. tjaj (Djamboe —), s. Eugenia aquea Burm. 516 „ (Djamboe — mawar),s.EugeniaJambosL. 520 „ (Haroeman —), s. Dysoxylum arbores- cens Miq. 207 „ (Saladah —), s. Nasturtium officinale R. Br. 55 „ (Sempoer —), s. Dillenia indica L. . . 11 Tjajoer, s. Pterospermum javanicum Jungh. 142 Tjakar bèbèk, m. Kalanchoë pinnata Pers. 473 „ itik, m. Kalanchoë pinnata Pers. . 473 Tjakra tjikri, j, m. Melia Azedarach L: . 202 „ „ , j, m. Melia sempervirens Roxb. 202 : tjalak (Akar —), s. Kadsura scandens BI . 17 i Tjalik angin, s. Acer niveum BI 272 Tjalingan, j. Rubus rosaefolius Smith. . ■ 453 i Tjalingtjing, s. Averrhoa Bilimbi L. 172 , s. Oxalis corniculata L. . . 170 ' Tjalingtjing amis, s. Averrhoa Carambola L. 172 woelet, s. Averrhoa Bilimbi L. 172 1 tjalingtjing (Djoekoet —), s. Oxalis corniculata L. 170 tjaloeng (Areuj ki —), s. Combretum trifo- liatum Vent. 492 Tjampaka ghading, md. Michelia Champaca L. 16 „ ghading pötè, md. Michelia longifo- lia BI. 15 „ goendok, md. Talauma Candollei BI. 13 goenoeng, s. Magnolia javanica K. et V. 14 tjampaka. Zie tjempaka. Tjampalok, md. Bauhinia malabarica L. . 416 Tjamplong, md. Calophyllum Inophyllum L. 94 Tjamtjaoeh, s. Cocculus sarmentosus Diels. 44 , s. Cyclea barbata Miers. . . 47 , s. Stephania capitata Spreng. 46 Tjamtjaoeh kebo, s. Cyclea barbata Miers. 47 minjak, s .Stephania capitata Spreng. 46 tjamtjaoeh (Areuj — minjak), s. Stephania capitata Spreng. 46 (Daoen —), s. Cocculus sarmentosus Diels. 44 Tjanar, m. Parinarium Griffithianum Bth. 446 Tjang katjangan, md. Zie Tjangkatjangan. Tjang satjangan, md. Zie Tjangsatjangan. Tjangkatjangan, md. Dolichosfalcatus Klein. 377 , j. Dolichos Junghuhnianus Bth. 378 Tjangkok. Schima Noronhae Reinw. . . 103 Tjangkrèng, md. Erythrina ovalifolia Roxb. 361 Tjangkring, j, m, md,s. Erythrina ovalifolia Roxb. 361 tjangkring (Dadap-), s. Erythrina lithosperma Miq. 362 ( „ -), j. m. s- Erythrina ovalifolia Roxb. 361 (Theutheuk) md. Erythrina lithosperma Miq. 362 ( „ ), md. Erythrina ovalifolia Roxb. 361 Tjangsatjangan, md. Desmodium gangeticum D. C. 338 tjangtjorang (Ki —), s. Desmodium trique- Irum D. C. 33c fjanta besi, s. Zizyphus Horsfieldii Miq. . 241 rjantigi, s. Dodonaea viscosa Jacq. ... 270 riantigi nangka, s. Photinia Notoniana W. et A. 465 jantil (Doeri — ), m. Zizyphus Oenoplia Mill. 242 janting (Ki —), s. Picrasma javanica BI. . 192 (Ki lèho —), s. Saurauja squamu- losa K. 'et V. 101 Tjantingan, j. Glycine Koordersii Backer. . 358 tjantjorang (Ki - ), s. Desmodium triquetrum D. C. 336 tjantoeng (Areuj ki -), s. Melodorum sphae- rocarpum Miq. 32 (Ki —), s. Artabotrys Blumei H.f. et Th. 29 ( b _), s. Goniothalamus costula- tus Miq. 33 („ _), s. Goniothalamus macro- phyllus H. f. et Th. 33 ( b _)( s. Polyalthia lateriflora King. 26 (n —), s. Polyalthia subcordata BI. 26 ( n —areuj), s. Oxymitracuneifor- mis Zoll. 31 Tjaoelan, m. Aglaia odorata Lour. . . . 213 Tjaoenan, j. Pericampylus incanus Miers. . 43 Tjapaga, j. Dysoxylum densiflorum Miq. . 205 Tjapéan, j. Desmodium umbellatum D. C. 340 Tjapi, j. Pometia tomentosa T. et B. . . 267 Tjar patjaran, md. Rubus rotundifolius Reinw. 455 „ tjèna, md. Aglaia odorata Lour. . . 213 tjarang (Ki — areuj), s. Connarus Hasseltii BI. 288 Tjaremè alas, md. Acronychia trifoliata Zoll. 182 tjareuh (Boentoet —), s. Uraria crinita Desv. 348 (Ki —), s .Commersoniaechinata Forst. 146 tjarioe (Areuj — ), j. Entada scandens Bth. 426 tjarirang (Ki — ), s. Dysoxylum excelsum BI. 207 Tjaroelang, s. Spatholobus ferrugineus Bth. 366 Tjarpatjaran, md. Zie Tjar patjaran. Tjatjabèan, s. Euchresta Horsfieldii Br. . 392 tjatjangkir (Ki —), s. Abroma augusta L. 144 Tjatjangkiran, s. Abroma augusta L. . . 144 tjatjing (Ojod —), s. Tinomiscium phytocre- noides Kurz. 42 Tjeboengan, j. Drymaria cordata Willd. . 83 Tjegoek, j. Quisqualis indica L 494 Tjekloek, j. Quisqualis indica L 494 tjèlèng (Areuj pitjoeng — ), s. Fibraurea chlo- roleuca Miers. 42 tjèlèng (Areuj pitjoeng — ),s Phytocrenema- crocarpa BI. 229 tjeleng (Kembhang boengö —), md. Clitoria ternatea L. 356 Tjèlèngan, j. Ganophyllum falcalum BI. . 270 tjelik (Ingas —), j. Semecarpus heterophylla BI. 284 Tjeloring, j. Lansium domesticum Jack. . 215 Tjematjeman, md. Dalbergia tamarindifolia Roxb. 385 Tjembawak, j. Rhus retasa Zoll 282 Tjembitjenan, j. Oxalis corniculata L. . . 170 tjemeti (Woeroe —), j. Prunus javanica Miq. 448 Tjempaga, j. Dysoxylum densiflorum Miq. . 205 Tjempagan, s. Dysoxylum caulostachyum Miq. 205 „ ,s. Dysoxylum ramiflorum Miq. ■ 205 Tjempaka bödas, s. Michelia longifolia BI. 15 „ boeloe, s. Michelia velutina BI. . . 16 „ boeloes, j. Manglietia glauca BI. . 14 „ djaé, j. Zie Tjempaka djai. „ djai, j. Manglietia glauca BI. ... 14 „ „ , j. Michelia moniana BI. . . 15 „ ganda, j. Talauma Candollei Bi . 13 „ ghading, md. Michelia Champaca L. 16 „ ghading pötè, md. Michelia longifolia BI. 15 „ goenoeng, s. Magnolia javanica K. et V. 14 „ gondok, m, s. Talauma Candollei BI. 13 „ „ , m. Talauma pumila BI. , 13 „ hoetan, m. Talauma Candollei BI. 13 „ kembang, j. Talauma Candollei BI. 13 „ koening, m. Michelia Champaca L. 16 „ könèng, s. Michelia Champaca L. . 16 „ leuweung, s. Talauma Candollei BI. 13 „ merah, m. Michelia Champaca L. . 16 „ oetan. Zie Tjempaka hoetan. „ petak, j. Michelia longifolia BI. . 15 „ poetih, j, m. Michelia longifolia BI. 15 „ warna, m. Michelia Champaca L. . 16 tjempaka (Kembhang —), md. Micheliamon- tana BI. 1 f „ (Kempheung — ),md. Michelia mon- tana BI. lï Tjemplak, j. Abutilon crispum Sweet. . . 11' Tjemplok, j. Abutilon crispum Sweet. . . 11' Tjemplonan, j. Drymaria cordata Willd. . 8: tjèna (Bhangtjar —), md. Aglaia odorata Lour. 21; tjèna (Patjar —), md. Aglaia odorata Lour. „ (Tjar —), md. Aglaia odorata Lour. Tjenderai, m. Grewia Microcos L. . . . Tjengal, s. Hopea fagifolia Miq Tjenggek, j. Cocculus laurifolius D. C. . Tjengkè, md. Eugenia aromatica O. Ktze. Tjengkèh, j, m, s. Eugenia aromatica O. Ktze. Tjengkering, md. Erythrina ovalifolia Roxb. Tjengtjeng, s. Polygala paniculata L. . . Tjentjen, s. Desmodium triquetrum D. C. . Tjepaga, j. .Dysoxylum densiflorum Miq. . Tjepagi, j. Dysoxylum densiflorum Miq. . Tjepaka, j. Michelia Champaca L. . . . tjepel (Katjang — ), s. Clitoria cajanifolia Bth. „ (Ki —), s. Clitoria cajanifolia Bth. Tjeplok, j. Abutilon muticum Sw. . . . Tjèrèk djantan, m. Brucea sumatrana Roxb. „ hitam, m. Clausena excavata Burm. „ poetih, m. Micromelum pubescens BI. Tjerlang, s. Pterospermum acerifolium Willd. Tjerlang laoet, s. Heritiera littoralis Dryand. tjerlang (Ki —),s. Pterospermum acerif olium Willd. Tjermé alas, j. Acronychia trifoliata Zoll. Tjermè badak, s. Meliosma ferruginea BI. „ „ , s. Meliosma nervosa K. et V. „ beureum, s. Meliosma nervosa K. et V. „ landa, m. Otophora alata BI. . . ■ „ leuweung, s. Acronychia trifoliata Zoll. Tjerméjan, j. Acronychia trifoliata Zoll. . Tjetètèt, j. Psophocarpus tetragonolobusD.C. tjeureun (Kadjoe —), md. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. Tjeuri, s. Garcinia dioica BI „ , s. Garcinia salakensis Pierre. . . tjeuri (Ki —), s. Garcinia dioica BI. . . tjikri (Tjakra —), j, m. Melia Azedarach L. » ( „ —), j, ni. Melia sempervirens Roxb. tjilik (Qroenggoeng —), j. Rubus niveus 1 Thunb. ondersoort Horsfieldii Focke. „ (Katèpeng —), j. CassiaToraL. . . > Tjiloeman, j. Pericampylus incanus Miers. ' Tjimpoh, m. Dillenia aurea Smith. . . . „ , m. Wormia excelsa Jack. . . . ! tjina (Asam —), j. Dialium indum L. . . „ (Balimbing —),j. OtophorafruticosaBI. i „ (Bidara — ), m. Zizyphus Jujuba Lam. 213 213\ 149 110 45 517 517 361 79 336 205 205 16 356 356 118 192 186 183 142 140 142 182 275 274 274 264 182 182 376 282 90 92 90 202 202 453 410 43 11 10 413 264 241 tjina (Boenga —), m. Caesalpinia pulcher- rima Swartz. 398 „ (Djamboe —), m.Psidiumpumihim Vahl. 498 „ (Gandja rami —), m. Corchorus cap- sularis L. 155 „ (Katèpeng —), s. Cassia alata L. . . 411 „ (Katjang — ), j, m. Arachis hypogaea L. 335 „ (Kemoening —), m. Aglaia odorata Lour. 213 „ (Orok örok —), \. Crotalaria retusa L. 308 „ (Patjar —), m. Aglaia odorata Lour. 213 ( „ —),m. HydroceratrifoliaW.etA. 174 „ (Peté —), j. Leucaena glauca Bth. . 431 (Peteh —), m. Leucaena glauca Bth. 431 (Rami — ), m. Corchorus capsularis L. 155 tjjndai (Katjang —), m. Phaseolus radiatus L. 369 tjindé (Katjang —), j. Phaseolus radiatus L. 369 tjindè (Katjang —), s. Phaseolus radiatus L. 369 Tjindoel,j.StelechocarpusBuraholH.f.et Th. 21 Tjinjingsat, s. Cassia occidentalis L. . . . 409 Tjinta moela, m. Erythroxylon cuneatum Kurz. 164 Tjintjaoe(h). Zie Tjamtjaoeh. Tjipir, j. Psophocarpus tetragonolobus D. C. 376 tjipir (Wit — ), j. Psophocarpus tetragonolobus D. C. 376 Tjirit moerai, m. Glycosmispentaphylla Corr. 183 tjirit moerai (Akar —), m. Glycosmis pentaphylla Corr. 183 Tjlengtjeng, s. Polygala paniculata L. . . 70 Tjlerem, j. Clematis Leschenaultiana D. C. 5 „ , j. Clematis Vitalba L E Tjlètjèr, j. Vit is papillosa Backer. ... 252 „ , j. Vitis verrucosa Backer. ... 253 Tjlintjing öjod, m. Desmodium tri/lorum D. C. 341 Tjloeroe, j. Pericampylus incanus Miers. . 41 , j. Stephania hernandifolia Walp. 4( Tjloeroetan, j. Diploclisia glaucescens Diels. 4- Tjlorèng, j. Lansium domesticum Jack. . . 21J Tjoekilan, j. Allophyllus Cobbe BI. . . . 26: „ , j. Cipadessa baccifera Miq. . . 20: Tjoekilang, j. Allophyllus Cobbe BI. . . 26 tjoelam (Patjar — ), j. Aglaia odorata Lour. 21: Tjoelan, s. Aglaia odorata Lour 21 tjoelan (Kembang —), m. Aglaia odorata Lour. 21 „ (Patjar —), s. Aglaia odorata Lour. 21 Tjoelang, m, s. Aglaia odorata Lour. . . 21 tjoetjoek (Dadap —), m. Erythrina lithosperma Miq. 36 tjoetjoek (Kadongdong —), s. Spondias lu- tea L. 280 Tjoewoet, j. Saurauja Blumiana Benn. . 99 „ , j. Saurauja bracteosa D. C. . 100 „ , j. Saurauja trichocalyx K. et A. 99 tjoklat (Pohon —), m. Theobroma L. . . 144 Tjolan, m. Aglaia odorata Lour 213 Tjombrangan, j. Pittosporumferrugineum Ait. 74 „ , j. Pittosporum ramiflorum Miq. 74 tjombrangan (Woeroe —), j. Pittosporum ferrugineum Ait. 74 ( „ -), j- Pittosporum ramiflorum Miq. 74 Tjometan, j. Aglaia Diepenhorstii King. . 286 Tjompaka, m, s. Michelia Champaca L. . 16 Tjompaka ghading, md. Michelia Champaca L. 16 „ goendok, md. Talauma Candollei BI. 13 „ mèra, md. Michelia Champaca L. . 16 Tjondèn, j. Cassia pumila Lam 406 tjontjorang (Ki —), s. Dodonaea viscosajacq. 270 Tjörögol, s. Nephelium lappaceum L. . . 266 Tjörögol mönjèt, s. Xerospermum Noron- hianum BI. 265 tjörögol (Toendoen —), s. Nephelium lappaceum L. 266 Tjötjor bèbèk, m. Kalanchoë pinnata Pers. 473 bhibhik, md. KalanchoëpinnataPers. 473 ètèk, md. Kalanchoë pinnata Pers. . 473 tjötjörènèan (Areuj —), s. Dalbergia tama- rindifolia Roxb. 385 Tlepok, j. Hibiscus angulosus Steund. . . 126 „ , j. Hibiscus venustus BI 125 i Tlètjèr, j. Vitis laevigata Backer 251 „ , j. Vitis papillosa Backer 252 ; „ , j. Vitis pergamacea Miq 252 i Zie ook Tjletjer. I Tö-tötöwan, md. Indigofera viscosa Lam. 322 j Töbha, md. Derris elliptica Bth 389 Töbi, md. Pachyrhizus angulatus Rich. . 375 j Toddalia Juss 181 1 aculeata Pers.= T. asiatica Lam. . ■ 182 3 asiatica Lam 182 3 todoeseun (Rebha does —), md. Mimosa pudica L. 429 3 Toeba, j. Derris elliptica Bth 389 3 Toeba akar, m. Derris elliptica Bth. . . 389 3 „ bidji, m. Anamirta Cocculus W. et A. 41 djenoe, s. Derris elliptica Bth. . . 389 2 „ gadel, j. Millettia sericea W- et A. 327 Toeba peron, j. Anamirta Cocculus W.et A. 41 toeba (Akar —), m. Millettia sericea IV. etA. 327 „ (Kajoe —), m. Derris elliptica Bth. . 389 toedjoeh (Kajoe — ), m, s. Capparis acuminata Willd. 63 „ ( „ —), m. Capparis micracan- tha D. C. 63 toegang (Taro —), m. Dalbergia parviflora Roxb. 387 Toekoel tokal, j. Grewia acuminata Juss. . 151 toelang (Tikel—), j. Vitis quadrangularis Wall. 247 Toembaran alas, j. Thalictrum javanicum BI. 7 Toendjoeng, j, in, s. Nymphaea Lotus L. 50 Toendjoeng abang, j. Nymphaea rubra Roxb. 50 „ beureum, s. Nymphaea rubra Roxb. 50 „ bödas, s. Nymphaea Lotus L. . . 50 „ merah, m. Nymphaea rubra Roxb. 50 „ poetih, m. Nymphaea Lotus L. . 50 „ toetoer, s. Nymphaea Lotus L. . 50 Toendoen, j. XerospermumNoronhianum BI. 265 Toendoen tjörögol, s. Nephelium lappa- ceum L. 266 toenggak (Katjang — ), j, m. Vigna Catjang Wall. 374 „ (Oetjet —), j. Phaseolus vulgaris L. 372 Toengkoel, j. Derris elliptica Bth. . . . 389 „ , j. Millettifl sericea W. et A. . 327 „ , j. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 toengkoel (Ojod —), s. Derris elliptica Bth. 389 Toengloer, j. Sterculia urceolata Smith. . 137 toenteng (Ga —), j. Adenantherapavonina L. 426 „ (Saga — ), j. Abrus precatorius L. 354 „ ( „ —), j. Adenanthera pavonina L. 426 toepai (Ékor —), m. Uraria lagopoidesD.C. 347 „ (Oeloe —), m. Shorea Maranti Burck. 110 Toerèn, j. Cassia timoriensis D.C. . . . 412 Toeri, j, m, s. Sesbania grandiflora Pers. 329 toeri (Roempoet —), m. Clitoria cajanifolia Bth. 356 Toeroe lare, j. Biophytum sensitivum D.C. 171 toeroes (Katjang —), s. Vigna Catjang Wall. 374 Toetoengkoel, s. Polygala venenosaJuss . 77 toetoer (Toendjoeng — ), s. Nymphaea Lotus L. 50 Toetoerian, s. Cassiamimosoides L. . . . 406 Toewa, s. Derris elliptica Bth 389 „ , j. Leea sundaica Miq 256 Toewa areuj, s. Derris uliginosa Bth. . . 390 „ awèwè, s. Derris uliginosa Bth. . 390 „ laleur, s. Millettia sericea W. et A. 327 „ leteng, s. Derris elliptica Bth. . . 389 toewa (Kajoe—), j. Leea sambucina Willd. 256 „ ( „ —), j. Leea sundaica Miq. . 256 „ (Ki —), s. Leea sambucina Willd. . 256 „ (Pohon —), s. Leea sambucina Willd. 256 toewak (Ki —), s. Parinarium Griffithianum Bth. 446 Togè, s. Zie Taoegé. Tokal, j. Psidium Guajava L 498 tókal (Toekal —), j. Grewia acuminata Juss. 151 tökè (Ki—), s. Albizzia Lebbe(c)k Bth. . 438 „ (,. — )> s- Albizzia tomentella Miq. . 439 „ („ —), s. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 „ (K\ — \a.oeï),s. Adenanthera pavonina L. 426 Tokèkan, s. Flemingia congesta Roxb. . . 384 tolo (Katjang —), j. Arachis hypogaea L. . 335 Tolok, j. Sterculia campanulata Wall. . . 136 Tolubalsemboom. Myroxylon toluiferum Rich. 395 Tom, j. Indigofera suffruticosa Mill. . . 322 „ , j. Indigofera sumatrana Gaertn. . . 322 Tom töman, j. Zie Tomtöman. „ wanang, j. Indigoferagalegoides D.C. 320 töman (Tom — ). Zie Tomtöman. Tomtöman, j. Indigofera galegoides D. C. . 320 „ , j. Indigofera hirsuta L. . . . 322 tonggèrèt (Areuj ki —), s. Derris uliginosa Bth. 390 tongteng (Ghak saghakan —), md. Adenanthera pavonina L. 426 Tongtölok, s. Sterculia campanulata Wall. 136 Töro j, md. Sesbania grandiflora Pers. . 329 toso (Wali —), j. Desmodium Cephalotes Wall. 339 Tototowan, md. Indigofera viscosa Lam. . 322 totowan (To — ), md. Indigofera viscosa Lam. 322 Toweran, j. Derris uliginosa Bth. . . . 390 Towo. Zie Tawa. Trachylobium Hayne 420 verrucosum Oliv 421 Tranggoeloen, j. Protium javanicum Burm. 196 Traté, j. Nelumbo nucifera Gaertn. ... 51 Trawas, j. Michelia montana BI 15 trawas (Kajoe — ), j. Michelia montana BI. 15 trengganoe (Djeroek —), j. Citrus Hystrix D. C. Papeda. 187 390 | Trenggoeli, j. Cassia Fistula L 404 „ , j. Cassia javanica L 405 Trenggoeli wawang, j. Cassia javanica L. . 405 Trenggoeloen, j. Protium javanicum Burm. 196 Trengkhoeloen, md. Protium javanicum Burm. 196 Trichospermum BI 152 javanicum BI 153 Trifolium L 318 pratense L 319 procumbens L 318 repens L 319 Trigonella L 317 corniculata L 318 Foenum graecum L 318 Triphasia Lour 184 Aurantiola Lour. Tr. trifoliata D. C. 184 trifoliata D. C 184 Tristania R. Br 523 conferta R. Br 524 Tristellateia Thouars 166 Australasiae A. Rich 167 Tristiropsis Radlk 264 canarioides Boerl 264 Triumfetta L 153 cana BI 154 graveolens BI 154 humifusa Hassk. Tr. procumbens Forst. 153 procumbens Forst 153 rhomboidea Jacq 154 rotundifolia Lam 153 suffruticosa BI 154 tomentosa Bojer 154 Trivalvaria Miq 36 macrophylla Miq 36 Triwoelan, j. Parinarium Griffithianum Bth. 446 Troes goenoeng, s. Chisocheton divergens BI. 209 n „ , s. Dysoxylum excelsum BI. 207 Trommelstokboom. Cassia Fistula L. . . 404 Trommelstokken. Zie de noot op pag. 404. Tronasi, j. Desmodium triflorum D.C. . . 341 Tropaeolum L 170 majus L 170 Tuinboon. Vicia Faba L 352 Tuingeranium. Pelargonium zonale L'Hérit. 169 Turksche boonen. Phaseolus vulgaris L. . 372 Turpinia Vent 271 Turpinia parva K. et V 272 pomifera D. C 272 Turraea L 200 Billardieri Benn 201 concinna Benn 201 pumila Benn. 200 Zollingeri D. C 201 Unona L 23 dasymaschala BI 24 discolor Vahl 24 Uraria Desv 347 crinita Desv 348 lagopoides D. C 347 paniculata Hassk 347 picta Desv 348 Urena L 119 lobata L 119 tomentosa L 119 Uvaria L 21 argentea Bl. = Anomianthus argenteus Backer. 23 aurita BI. = Anomianthus auritus Backer. 23 concava T. et B 21 hirsuta Jack 23 javana Dun 22 lamponga Scheff 22 littoralis BI 21 montana BI. = Meiogyne montana Backer. 29 purpurea BI 23 rufa BI 22 Vatica L 109 bancana Scheff 109 bantamensis Burck 109 Veldkers. Cardamine L 55 Ventilago Gartn 239 maderaspatana Gartn 240 oblongifolia BI 240 Vetplanten. Crassulaceae 472 Vicia L 352 angustifolia Roth 352 Faba L 352 hirsuta Koch 352 Victoria Lindl 50 regia Lindl 50 Vigna Savi 373 Vigna Catjang Wall 374 lutea Gray 374 pilosa Baker 373 rotundifolia Hassk. = V. lutea Gray. . 374 sinensis Endl. = V. Catjang Wall. . . 374 Villaresia R. et Pav 228 suaveolens Valet 228 Viola L 65 alata Burg 65 arcuata BI. V. distans BI. ... . 66 cucullata Ait J) 66 distans Wall 66 inconspicua BI 66 odorata L 65 pilosa BI. V. serpens Wall 66 sarmentosa BI. V. serpens Wall. . . 66 serpens Wall 66 tricolor L 65 VIOLACEAE 64 Vioolachtigen. Violaceae 64 Viool(tje). Viola L 65 viooltje (Driekleurig —). Viola tricolor L. 65 „ (Welriekend—). Viola odorata L. 65 Virgilia aurea Lam. = Calpurnia aurea Baker. 393 Vitis L 244 adnata Wall 250 arachnoidea Backer 246 cerasiformis T. et B. — V. nodosa Miq. 249 cissioides Backer 245 cojfeocarpa T. et B. = V. pergamacea Miq. 252 compressa Backer 250 coriacea Miq 254 dichotoma Miq 252 discolor Dalz 248 fiexuosa Thunb 245 geniculata Miq 250 glabrata Backer 253 hastata Miq 247 Hookeri Laws 253 imperialis Miq 246 japonica Thunb 251 Koordersii Backer. Zie het verbeterblad. !) In den tekst staats abusievelijk confusa Bth. Zie het verbeterblad. Vitis laevigata Backer lanceolaria Wall Landuk Miq mutabilis Miq nodosa Miq pallida W. et A papillosa Backer pedata Wall pergamacea Miq Pterisantha Miq. = V. cissioides Backer. pubiflora Miq. = V. papillosa Backer. . quadrangularis Wall quadricornuta Miq repens W. et A sylvestris BI. = V. fiexuosa Thunb. . . thyrsiflora Miq trifolia L truncata BI.— V. fiexuosa Thunb. . . verrucosa Backer vinifera L Vlas. Linum usitatissimum L Vleugeltjesbloem. Polygala L Vliegenvangertje. Drosera L Vlinderblad. Lourea Vespertilionis Desv. . Vlinderbloemigen. Papilionaceae Voandzeia Thouars subterranea Thouars Vrouwenmantel. Alchemilla Tournef. . . Waan waanan, j. Capparis dealbata D. C. waanan (Waan — ), j. Capparis dealbata D. C. Wadang, j. Pterospermum acerifolium Willd. „ , j. Pterospermum javanicum Jungh. Waderan, j. Corchorus acutangulus Lam. . wadja (Damar —), j. Spergula arvensis L. „ (Songga — ), j. Scolopia Roxburghii Clos. Wadoeng, j. Garcinia dioica BI Wajoe, j. Pterospermum javanicum Jungh. . walanda (Djati — ), s. Guazuma ulmifolia Lam. var. tomentosa Schum. „ (Nangka —), j. Anona muricata L. Walang, j, m. Pterospermum acerifolium Willd. „ , j. Pterospermum javanicum Jungh. walang (Qoeloe —), j. Desmodium trique- trum D. C. 251w 253 247v 254 249 248 252 251 252 v 245 252 247 249 \ 249 245 246 251 ^ 245 253 245 163, 76 474 , 348 , 307 374 375 459 62 62 142 142 156 83 70 90 142 145 30 142 142 336 walet (Djoekoet —), s. Lourea Vespertilionis ■ Desv. 348 ■Wali doepo, j. Desmodium laxiflorum D. C. 345 „ „ , j. Desmodium timorense D. C. 345 „ gedoepah, j. Crotalaria semperflorens Vent. 312 ' „ gedoepo, j. Desmodium Scalpe D. C. 344 ; „ ketoepo sapi, Desmodium ScalpeD.C. 344 „ toso j. Desmodium Cephalotes Wall. . 339 ; wali (Otö — ketoepo), j. Desmodiumgangeti- > cum D. C. 338 ! (Poetar —), m. Anamirta Cocculus W. et A. 41 iWalik angin, j. Aglaia argentea BI. ... 215 I „ elar, j. Acer niveum BI 272 n , j. Guioa diplopetala Radlk. . 268 „ , j. Mischocarpus sundaicus Bi . 270 Waliklar, j. Acer niveum BI 272 , j. Mischocarpus sundaicus BI. . 270 ! Walikoekoen, j, s. Schoutenia ovata Korth. 156 , i. Schoutenia Buurmanni K. 1 et V. 157 1 Waliran, j. Vit is lanceolaria Wall. ... 253 ' » j- Vit is verrucosa Backer. . . . 253 ' waliran (Ojod — ), j. Vitis lanceolaria Wall. 253 ! waloelang (Blimbing —), j. Averrhoa Bilim- bi L. 172 ^ Walot, s. Brucea sumatrana Roxb. . . . 192 » „ , s. Cipadessa baccifera Miq. . . . 203 > Walsura Roxb 216 ! pinnata Hassk 216 Waltheria L 144 ! indica ^ ' wana (Blimbing —), ]. Averrhoa CarambolaL. 172 ! „ (Djamboe —), j. Eugenia densiflora i Duthie. 51? S „ (Kalak —), j. Goniothalamuscostulatus Miq. 3^ ) (Kanari —), j. Canarium denticulatum ) BI. 19' ! „ (Kèlor —), j .SesbaniaaegyptiacaPers. 32! ( v — ),j. Thalictrumjavanicum BI. j (Kenari —), j. Canarium denticulatum } " BI. 19' „ (Moendoe —), j. Garcinia dulcis Kurz. 8! > (Randoe —), j. Bombax malabaricum \ D. C. 13 „ (Salam —), j. Eugenia corymbifera K. et V. 50 wanang (Tom—), j. Indigofera galegoides D. C. 320 wangi (Dadap —), j. Eugenia euodiphylla Hassk. 360 (Medang —), m. Erythroxyloncunea- tum Kurz. 164 Wangkal, j. Albizzia montana Bth. ... 436 „ , j. Albizzia procera Bth. . . . 439 Wangsa, j. Canangium odoratum Baill. . 24 Wanitan, j. Mitrephora reticulata Hook.f.et Thoms. 34 „ , j. Saccopetalum Horsfieldii Benn. 37 War, j. Commersonia echinata Forst. . . 146 wari (Wora —), j. Hibiscus Rosa sinensis L. 127 Waringinan, j. Cassia timoriensis D. C. . 412 warirang (Ki — ), s. Dysoxylum excelsum BI. 207 warna (Tjempaka —), m. Michelia Cham- paca L. 16 Waroe, j, m, s. Hibiscus similis BI. ... 121 „ , j, m, s. Hibiscus tiliaceus L. ... 121 Waroe djemboet, j. Hibiscus macrophyllus Roxb. 121 geli, j. Hibiscus grewiaefolius Hassk. 121 „ geni, j. Hibiscus grewiaefolius Hassk. 121 „ goenoeng, j, s. Hibiscus macrophyllus Roxb. 121 „ „ , s. Hibiscus similis BI. . 121 „ gombong, j. Hibiscus macrophyllus Roxb. 121 M „ , j. Hibiscus similis BI. . . 121 „ köpèk, j. Hibiscus similis BI. .. . 121 „ lanang, j. Hibiscus macrophyllus BI. 121 „ landak, j. Hibiscus mutabilis L. . . 125 n „ , j. Hibiscus venustus BI. . . 125 „ laoet, j, s. Hibiscus tiliaceus L. . . 121 i „ lenga, j. Hibiscus tiliaceus L. ... 121 „ lengis, j. Hibiscus tiliaceus L. . . 121 [ „ lisah, j. Hibiscus tiliaceus L. ... 121 „ lèt, s. Hibiscus decaspermus K.etV. 122 r „ , s. Hibiscus tiliaceus L 121 ) , j, s. Thespesia macrophylla BI. 128 , „ „ , s. Thespesia populnea Soland. . 128 pajoeng, j. Hibiscus macrophyllus BI. 121 j „ rangkang, j. Hibiscus similis BI. . . 121 i , i. Hibiscus tiliaceus L. . 121 -) n » > J songsong, j. Hibiscus macrophyllus BI. 121 1 „ watang, j. Hibiscus macrophyllus Roxb. 121 Waron, j. Abroma augusta L 144 7 „ , j. Hibiscus Abelmoschus L. . . . 126 Waron, j. Hibiscus angulosus Steud. . . 126 „ , j. Thespesia Lampas Dalz. et Gibs. 127 „ , j. Trigonella Foenum graecum L. . 318 Waron gombong, j. Hibiscus venustus L. . 125 waron (Sekar —), j. Hibiscus venustus BI. 125 watang (Waroe —), j. Hibiscus macrophyl- lus Roxb. 121 Waterkers. Nasturtium officinale R. Br. . 55 Water-kruidjeroermijniet. Neptunia olera- cea Lour. 428 Waterlelie. Nymphaea 49 Waterleliën. Nymphaeaceae 48 wates (Ki—), s. Eurya japonica Thunb. . 97 watoe (Gempoer —), j. Crotalaria albida Heyne. 311 „ (Kalak —), j. Unona discolor Vahl. 24 „ (Katilajoe —), j. Lepisanthes montana BI. 263 „ (Kawis —), j. Feronia lucida Schejf. 188 „ (Kawista —), j. Feronia lucida Schejf. 188 (Klampok —), j. Eugenia subglauca K. et V. 51e „ (Prit —), j. Orophea hexandra BI. . 3: „ (Salam —), j. Eugenia jamboloides K. et V. 512 „ ( „ —), j- Eugenia polyantha Wight. 50: „ (Tilajoe —), j. Erioglossum edule BI. 26; wawang (Tenggoeli —), j. Cassiajavanica L. 40! „ (Trenggoeli — ), j. CassiajavanicaL. 40! Wawar, j. Commersonia echinata Forst. . 141 wedit (Lele —), j. Tinospora crispa Diels. 4: Wedoesan, j. Derris polyphylla K. et V. . 38! „ , j. Indigofera galegoides D. C. 32' Wedoesan andap, j. Lespedeza cytisioides Max. 35 Weegboontjes. Abrus precatorius L. . . 35 Weesboontjes. Abrus precatorius L. . . 35 Wegil, j. Aphania montana BI 26 „ , j. Mischocarpus sundaicus BI. . . 27 Weinmannia L 47 Blumei Planch 47 sundana Miq 47 Walahan, j. Dysoxylum caulostachyum Miq. 2C welanda (Nangka —), j. Anona muricata L. 2 „ (Soerikaja —), j. Anona muricata L. 2 „ (Srikaja —), j. Anona muricata L. c welandi (Nangka — ), j. Anona muricata L. c weloet (Koetoek —), j. Vitispallida W.et A. 2l Welriekend viooltje. Viola odorata L. . . 65 Wèr, j. Eugenia aquea Burm 516 wèr (Djamboe —), j. Eugenia aquea Burm. 516 Wèra, s. Hibiscus Rosa sinensis L. . . . 127 wèra (Kembang —), s. Hibiscus Rosa sinensis L. 127 Werak, j. Sapindus Rarak D.C 261 wèrak (Tanglar —) j. Aglaia argentea BI. 215 Were, j. Dysoxylum caulostachyum Miq. . 205 were (Langsep —), j. Dysoxylum caulostachyum Miq. 205 n ( „ —), j. Dysoxylum ramiflo- rum Miq. 205 Weringinan, j. Cassia timoriensis D. C. . 412 Weroe, j. Albizzia procera Bth 439 Weron, j. Hibiscus Abelmoschus L. . . . 126 Wertjis ebek, j. Pisum sativum L. . . . 353 „ lemboet, j. Pisum sativum L. . ■ 353 wesèn (Kajoe —), j. Dodonaea viscosajacq. 270 Wesnoe, j Melochia arborea Blanco. . . 143 Wéwé, j. Pithecolobium Clypearia Bth. . 443 wéwé (Sèngon —), j. Pithecolobium Clypearia Bth. 443 Weweloetan, s. Harrisonia paucijuga Oliv. 194 ! widadari (Qèdong —), j. Agrimoniajavanica Jungh. 460 S Widara, j, m, s. Zizyphus Jujuba Lam. . 241 ! Widara laoet, j. Zie Bidara laoet. ) „ poetih, j. Elaeocarpus grandiflora > Smith. 159 ) )( j. Eurycoma longifoliajack. 193 5 Widjènan, j. Corchorus acutangulus Lam. 156 3 Widodari, j. Zie Widadari. 3 | Widoro. Zie Widara. Wijnruit. Ruta chalepensis L 176 1 Wijnruitachtigen. Rutaceae 174 4 Wijnstok. Vitis vinifera L 245 4 Wijnstokachtigen. Ampelidaceae 244 2 Wijoe, j. Garuga pinnata Roxb 195 0 Wilde thee. Camellia lanceolata Seem. . . 104 ' Windsorboon. Vicia Faba L 352 2 Wineng, j. Sterculia campanulata Wall. . 136 2 Wingerd. Vitis vinifera L 245 i5 wingka (Talök —), j. Grewia excelsa Vahl. 151 0 Wining, j. Sterculia campanulata Wall. . 136 10 Winong, j. Sterculia colorata Roxb. ... 135 10 wir (Djhambhoe —), md. Eugenia aquea ;0 Burm. 516 18 Wisnoe, j, m. Melochia arborea Blanco. . 143 Wisnoe ketjil, m. Melochia arborea Blanco. 143 Wissadula Medik 116 contracta Fr 116 hernandioides Grcke.= W. contracta Fr. 116 Leschenaultiana Masters. = W. contracta Fr. 116 periplocifolia Presl 116 zeylanica Medik. — W. periplocifolia Presl. 116 Wistaria Nutt 328 chinensis D. C 328 Wit anggoer, j. Vit is vinifera L 245 „ djaran, j. Odina WodierRoxb. var. Wirt- genii Engt. 282 „ kapal, j. Odina WodierRoxb. var. Wirt- genii Engl. 282 katiipir, i. Psophocarpus tetragonolobus D. C. 376 „ koeda koeda, j. Odina Wodier Roxb. var. Wirtgenii Engl. 282 „ pelem, j. Mangifera indica L. . . ■ 279 „ randoe, j. Eriodendron pentandrum Kurz. 132 tjinir, i. Psophocarpus tetragonolobus " J D. C. 376 Witte boonen. Phaseolus vulgaris L. . . 372 klaver. Trifolium repens L. . ■ ■ 319 „ kool. Brassica oleracea L. capitata. 57 „ lupine. Lupinus albus L 315 ' „ roos. Rosa alba L 464 wodjo. Zie wadja. Woedani, m- Quisqualis indica L. . ■ ■ 494 woelan (Raoe —), j. Canarium denticulatum BI. 19"? woelet (Tjalingtjing —), s. Averrhoa Bilim- bi L. 17: Woeloehan, j. Eugenia acuminatissima Kurz. 50: woeloeng (Reungas —), s. Semecarpus he- terophylta BI. 28' woeloet (Blimbing — ), j. Averrhoa BilimbiL. 17: Woeloh, j. Parinarium Griffithianum Bth. 441 . Woenoeng, j. Sterculia campanulata Wall. 13i Woenoet, j. Cynometra ramiflora L. . . 42: Woeroe, j. Acer niveum BI 27 , j. Pittosporum ramiflorum Miq. . 7 „ , j. Platea latifolia BI 22 Woeroe dapoeng, j. Acer niveum BI. ■ • 27 „ kembang, j. Acer niveum BI. . . 27 „ mangkok, j. Itea macrophylla Wall. 47 „ poetih, j- Acer niveum BI. . , . 27 „ sana, j. Acer niveum BI 27 tjemeti, j. Prunus javanica Miq. . 44 Woeroe tjombrangan, j. Pittosporum ferru- gineum Ait. 74 „ , j. Pittosporum ramiflorum Miq. 74 woet (Oendjè —), s. Phytocrene macrocar- pa BI. 229 Woh anggoer, j. Vit is vinifera L. . . . 245 Wonderblad. Kalanchoë pinnata Pers. . 473 Wong ghoenoeng, md. Chisocheton sando- ricocarpus K. et V. 209 khoenong, md. Chisocheton sandori- cocarpus K. et V. 209 Wongso. Zie Wangsa. wono. Zie wana. Wora wari, j. Hibiscus Rosa sinensis L. . 127 Wormia Rottb 9 ■ excelsa Jack 10 pauciflora Gilg 10 subsessilis Miq. = W. suffruticosa Griff. 10 suffruticosa Griff 1° Wortelboom. Rhizophora L 479 Xanthophylium Roxb 79 excelsum Miq 80 gracile Chod 80 vitellinum Nees 80 Xanthoxylum L 180 Budrunga Wall 180 ovalifolium Wight 180 scandens BI 181 torvum F. v. M 180 Xerospermum BI 265 : Noronhianum BI 265 ' Ximenia Plum 221 americana L 222 1 Zakdoekenboom. Maniltoa gemmipara - Scheff. 424 ' Zanthoxylon. Zie Xanthoxylum. 3 Zeepboom. Sapindus L 261 ' Zeepkruid. Saponaria officinalis L. . ■ ■ 81 2 Zizyphus Juss 240 ^ Horsfieldii Miq 241 2 javanensis BI 241 2 Jujuba Lam 241 0 Napeca BI. = Z. Horsfieldii Miq. ... 241 2 Oenoplia Mill 242 2 rufula Miq 241 8 Xylopyrus Bl. = Z. rufula Miq. ... 241 , 474 zuur (Amerikaansch — ). Hibiscus Sabdarif- Zonnedauw. Drosera fa L. 122 Zonnedauwachtigen. Droseraceae. . • ■ j Zuurzak >) — Anona muricata L 30 Zonnehout. »£ 1 » Zornia 335 1} Voor de etymologie van dit woord zie men het V.er- rlinhvlla Pers taUg. aanvullend Hulpwoordenboek va . zudng^ (Roode —-). Hibiscus Sabdariffa L. 1221 van We,y, 3e druk, pa, 346. Meeldraden vrij van de kroon. Helmbindsel niet met een lange spits op den top 213. 213. Stijlen 8—14, paarsgewijs bijeengeplaatst, 10—20 mM lang. Kroonbladen rood, lancet-spatelvormig, 15—21 mM lang. Bladeren vrij lang gesteeld, van onder bleek blauwgroen. Opgerichte heester of kleine boom Hamamelidaceae 474. Bloemen anders 282. 214. Top van het helmbindsel boven de helmknoppen in een duidelijke spits verlengd. Stamper en stijl 1. Kroonbladen met dakpansgewijs dekkenden, samenklevenden voet, wit, rood, of wit en rood, veel langer dan de meeldraden. Kelk na den bloei zeer sterk vergroot. Ongewapende boomen. Bladeren met krachtige, evenwijdige zijnerven Dipterocarpaceae 105. Niet aldus 215. 215. Meeldraden alle voor de kroonbladen, niet daartusschen geplaatst, de kroonbladen met groote, gele klieren afwisselend. Stijlen 2—5. Vruchtbeginsel met dicht behaarden top. Bladeren enkelvoudig, ongelobd. Boom of opgerichte heester, ongestekeld. Samydaceae. Niet aldus 282. 216. Bladeren tegenoverstaand, enkelvoudig, gaafrandig, zonder steunbladen. Kroonbladen aan den top niet in slippen verdeeld. Helmdraden kaal 217. Bladeren niet tegenoverstaand of, zóó zij tegenoverstaand zijn, zijn de kroonbladen aan den top in talrijke slippen verdeeld. 219. 217. Stijl 1, met schildvormigen, ongelobden stempel. Kelk zeer veel kleiner dan de kroon, van buiten behaard. Bloemen in 1—7bloemige, okselstandige bloeiwijzen, 5-tallig. Vruchtbeginsel schijnbaar bovenstandig met behaarden top, in werkelijkheid is dit de naakte top der meeldraaddragende schijf, het eigenlijk vruchtbeginsel is onderstandig, steelvormig, dicht behaard. Twijgen met samengedrukten, behaarden top. Zijnerven aan weerszijden der middennerf 7—12. Sierboom. Myrtaceae 494. Niet aldus 218. 218. Stijlen of stijltakken 3—5, dun, vaak kort. Bloemen Kroonbladen 5, gewoonlijk heldergeel of rood, zeldzamer wit en dan met een schub aan den voet. Bladeren niet leerachtig, vaak doorschijnend gestippeld Hypericaceae 86. Stijl 1 of 12 zittende of bijna zittende, gave of gelobde stempels, doch nooit een in 5 dunne takken gespleten stijl. Bloemen vaak 1-slachtig. Kroonbladen 4 of meer, meestal wit, nooit met een schub aan den voet, nooit heldergeel. Bladeren dikwijls leerachtig Quttiferae 88. 219. Bloemen klein, geel, zittend, welriekend, tot aren vereenigd, deze aren vaak weer tot pluimen samenkomend. Helmdraden ^ 4 mM lang, buiten de kroon stekend. Staminodiën ontbrekend. Stijl 1, onvertakt. Geen echte bladeren aanwezig, doch kromnervige phyllodiën. Vrucht een peul. Boom. . Leguminosae 289. Niet aldus 220. 220. Meeldraden duidelijk 1-broederig of 5-broederig (zoo zij 5-broe- derig zijn, staan de bloemen nooit in veelbloemige pluimen en zijn er geen staminodiën aanwezig). Helmknoppen ') alle of ten deele uit 1 niervormig of uit 2—<=■*= gekronkelde helmhokjes bestaand. Helmbindsel nooit boven de hokjes in een spitsje verlengd, ook niet door een haarbosje gekroond. Steunbladen en drie-meerbladige of onregelmatig openscheurende bijkelk vaak aanwezig; zelden beide ontbrekend. Kelk steeds vergroeidbladig, al of niet regelmatig 5-slippig, de slippen nooit dakpansgewijs dekkend. Doornen steeds ontbrekend, stekels niet zelden aanwezig. Bladeren bij kneuzing nooit naar djeroek riekend Malvaceae 111. Niet aldus 221. 221. Vruchtbeginsels 2 of meer of er is 1 diep ingesneden vrucht¬ beginsel 2) 222. Vruchtbeginsel 1, gaaf of nagenoeg gaaf 228. 222. Ongewapende boomen of heesters met geheel gaafrandige, bij kneuzing niet naar djeroek riekende bladeren. Kroonbladen soms 3, meestal 6 of meer, nooit 4 of 5 223. Niet aldus 226. 223. Kroonbladen aan den voet met een behaarde schub. Vruchtbeginsel 1, diep gelobd. Zittende, gelobde stempel. . Bixaceae 68. Kroonbladen zonder schub aan den voet 224. 224. Stijlen 8—14, paarsgewijs bijeengeplaatst, 10—20 mM lang. Kroonbladen 8 of meer, rood, lancet-spatelvormig, 15—21 mM lang. Bladeren van onder bleek blauwgroen, vrij lang gesteeld. Opgerichte heester of kleine boom. Hamamelidaceae 474. Niet aldus 225. J) Het gemakkelijkst neemt men dit waar aan groote knoppen. Bij een 1hokkigen helmknop ziet men slechts 1 overlangsche sleuf (over het midden van den helmknop), bij een 2-hokkigen zijn er 3 (1 tusschen de beide hokjes, 1 over elk hokje). 2) Dwars doorsnijden. 225. Stampers op een smal zuilvormigen, zittenden of gesteelden stamperdrager gezeten '). Twijgen met ringvormige steunbladlitteekens. Bloemstelen vaak met ringvormige Iitteekens van afgevallen schutbladen. Zaadhuid 2) niet met diep in het kiemwit dringende aanhangsels. Boomen of opgerichte heesters. Kroonbladen vaak meer dan 6 Magnoliaceae 12. Geen zuilvormige stamperdrager aanwezig. Twijgen en bloemstelen zonder ringvormige Iitteekens. Zaadhuid 2) met diep in het kiemwit dringende aanhangsels. Kroonbladen gewoonHik 6 Anonaceae 17. 226. Boomen of forsche, opgerichte heesters. Bladeren enkelvoudig, niet diep ingesneden. Stijl 1, gaaf of ondiep gelobd. Kelkbladen öf zeer duidelijk vergroeid öf veel langer dan de kroonbladen. Steunbladen dikwijls aanwezig 243. Niet aldus 227 227. Boomen of heesters. Kelk na den bloei blijvend. Bladeren enkel¬ voudig, vinnervig, niet diep gedeeld. . . . Dilleniaceae 8. Kruiden. Kelk na den bloei afvallend. Bladeren nu eens samengesteld, dan weer diep gedeeld of handnervig. Ranunculaceae 5. 228. Kruiden met veel wit of geel melksap. Kelkbladen 2—3, vaak voor den bloei afvallend. Kroonbladen dubbel zooveel. Bladeren steeds meer of minder diep ingesneden of samengesteld. Papaveraceae 51. Niet aldus 229 229. Stamper op een langen, dunnen, steelvormigen stamperdrager gezeten, om welks voet de meeldraden zijn geschaard. Kelken kroonbladen 4. Twijgen vaak met stekeltjes onder de bladeren. Bladeren enkelvoudig of handvormig 3—<=^>-tallig. Capparidaceae 58. Stamper niet op een dergelijken stamperdrager gezeten. . 230. 230. Bladeren öf in talrijke smal lijnvormige slippen verdeeld öf samen¬ gesteld en dan alle of meerendeels uit 3 of meer blaadjes bestaand 231 Bladeren enkelvoudig, niet in smal lijnvormige slippen verdeeld. 234. 231. Boomen met 4—5-tallige bloemen. Twijgen vaak met okselstan- dige doornen gewapend. Blaadjes doorschijnend gestippeld. Rutaceae 174. Kruiden zonder doornen 232 ') Een bloem overlangs doorsnijden. 2) Een zaad dwars doorsnijden. kroonbladen, na den bloei aanmerkelijk vergroot. Schijf ontbrekend. Helmdraden zeer kort, naar onder verbreed, helmbindsel meestal met een spitsje op den top, staminodiën nooit aanwezig. Stempel niet zittend. Bladeren dikwijls gaafrandig, nooit tegenoverstaand Dipterocarpaceae 105. Niet aldus. . ' 244. 239. Kroonbladen aan den voet met een behaarde schub; hun top niet in slippen verdeeld. Kelk öf onregelmatig openscheurend öf uit 3—4 vrije, stompe bladen bestaand. Helmdraden behaard. Stempel breed, zittend Bixaceae 68. Niet aldus 240. 240. Bloemen in hangende, hoofdjesachfige schennen, rood. Kelk tot nabij den voet gedeeld, 5-slippig. Stijl met 5 korte armen, meeldraden hoog 1-broederig. Bladeren hartvormig, ruw behaard Sterculiaceae 133. Niet aldus 241. 241. Kelk losbladig of nagenoeg losbladig of tijdens den bloei reeds verdwenen, doch niet onregelmatig openscheurend. . . 242. Kelk duidelijk vergroeidbladig of onregelmatig openscheurend. 243. 242. Kelkbladen ovaal of breed omgekeerd eirond, met zeer stompen of breed afgeronden top, soms tijdens den bloei reeds verdwenen, niet grooter dan de kroonbladen, vaak zelfs veel kleiner. Kroonbladen gaaf, van binnen niet met een honingklier. Stijl gaaf of zeer kort getand. Steunbladen zeer klein of ontbrekend Bixaceae 68. Niet aldus Tiliaceae 147. 243. Bladeren bij kneuzing met sterken djeroelrgeur. Bloemen wit of paars, met vleezige kroonbladen. Duidelijke, ringvormige schijf aanwezig. Stijl 1, onvertakt. Meeldraden dikwijls samenhangend. Bladsteel vaak gevleugeld. Twijgen dikwijls gedoomd. Rutaceae 174. Niet aldus 244. 244. Duidelijke bijkelk aanwezig. Boomen met gaafrandige, 200—600 mM lange bladeren. Steunbladen 15—50 mM lang. Bloemen vrij groot, rood, in armbloemige, aan de ontbladerde takge- deelten geplaatste bloeiwijzen Malvaceae 111. Niet aldus Tiliaceae 147. 245. Aantal vruchtbare meeldraden niet grooter dan het aantal kroon¬ bladen, hoogstens 7 246. Aantal meeldraden grooter dan het aantal kroonbladen. . 264. 246. Meeldraad 1. Bloemen onregelmatig Scitamineae. Meeldraden 3 24^- Meeldraden 4—7 248. 247. Kroonbladen 3. Kruiden Melastomaceae. Kroonbladen 5. Heesters, meestal klimmend. Celastraceae 232. 248. Kruiden, niet klimmend 249- Boomen of heesters .251. 249. Bloemen in hoofdjes of schermen. Meeldraden 5. Umbelliferae. Bloemen niet in hoofdjes of schermen. Meeldraden dikwijls 4. 250. 250. Qroote steunbladen aanwezig. Bladeren handlobbig. Landplanten. Rosaceae 443. Steunbladen ontbrekend. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig of grof getand ; • • • Onagraceae. 251. Bloemen 4-tallig, in veelbloemige, eindelingsche trossen, wit of paars. Kroonbladen lijnvormig, fijn behaard, veel langer dan de kelkslippen. Helmknoppen aangegroeid. Stijl naar boven verdikt. Boomen of hooge heesters met vinnervige, leerachtige, al of niet gaafrandige, tegenoverstaande of bijna tegenoverstaande bladeren Saxifragaceae 466. Niet aldus 252' 252. Bladeren tegenoverstaand, enkelvoudig, gaafrandig. Stijl 1, gaaf of over hoogstens lU der lengte 3-lobbig 253. Niet aldus ' 253 Helmknoppen gekromd, duidelijk toegespitst. Vruchtbeginsel geheel binnen de kelkbuis besloten. Stijl met gekromden top. Kroonbladen gaaf, niet vleezig. Bladeren 3—5-nervig. Heesters, doorgaans klimmend Melastomaceae. Boomen of opgerichte heesters 254- 254. Vruchtbeginsel geheel met de kelkbuis vergroeid. Kroonbladen leerachtig, met ingesneden top, niet met een schub aan den . ... Cornaceae. ' oee Vruchtbeginsel en kroonbladen anders ■ Z33- 255. Bloemen 4-tallig, in kleine pluimen. Kelkslippen eirond, van binnen met een bosje lange haren. Schijflobben groot, opgericht, min of meer op kroonbladen gelijkend; echte kroonbladen ontbrekend. Vruchtbeginsel alleen aan den voet met de kelkbuis vergroeid. Stijl met 3-lobbigen top Santalaceae. Niet aldus Celastraceae 232. 256. Opgerichte, ongedoornde heesters of kleine boomen. Bloemen rood, in trossen, vele ervan met meer meeldraden dan kroonbladen. Bladen langwerpig-omgekeerd eirond. Kelkbuis 2 schutblaadjes dragend Combretaceae 48 . Niet aldus 257. 257. Meeldraden vóór de kroonbladen geplaatst 258. Meeldraden met de kroonbladen afwisselend 260. 258. Stijlen of stempels 2—3. Steunbladen gewoonlijk aanwezig. Bladeren meerendeels niet gaafrandig 259. Stijl 1, onvertakt. Steunbladen ontbrekend. Bladeren gaafrandig. Olacaceae 220. 259. Bladeren van onder dicht viltig behaard,100—250 mM lang, hun rand klierachtig getand. Bloemen in hangende aren. Meeldraden met dicht behaarde klieren afwisselend. Boomen. Samydaceae. Niet aldus Rhamnaceae 239. 260. Bladeren samengesteld of tot over het midden handlobbig, niet met een 3-deeligen stekel aan den voet. Bloemen in veelbloe- mige bloeiwijzen 261. Niet aldus 262. 261. Bloemen in hangende pluimen. Bladeren handvormig 3-tallig. Stijl 1 met gelobden stempel. Meeldraden vaak met stamino- diën aan den voet Hernandiaceae. Bloemen in schermen, welke op verschillende wijzen gegroepeerd zijn. Bladeren meestal niet handvormig 3-tallig. Araliaceae. 262. Vruchtbeginsel in de schijf weggedoken, doch niet met de kelkbuis vergroeid. Steunbladen vaak aanwezig. Celastraceae 232. Vruchtbeginsel met de kelkbuis vergroeid. Steunbladen ontbrekend 263. 263. Bloemen 5-tallig, alle Bloemen alleenstaand, in paren of in trossen. Stijlen 2, samenklevend of aan den voet vergroeid. Bladeren vaak gezaagd, gekarteld of gelobd. Saxifragaceae 466. Niet aldus Cornaceae. 264. Kelkslippen 2, gelijk van grootte. Kroonbladen 4—5. Meeldraden 7—&<=. Stijl 1, aan den top 3- e*=> spletig. Vleezige, ongestekelde kruiden met zittende, alleenstaande of tot kluwens vereenigde bloemen. Vrucht met een dekseltje openspringend. Bladeren gaafrandig, kaal Portulacaceae 84. Niet aldus 265. 265. Bloemen in gesteelde, knikkende, okselstandige, 4—7-bloemige hoofdjes, welke op één enkele bloem gelijken. Kroonbladen in elke bloem 2—3, alleen langs den rand van het hoofdje ontwikkeld, lancet-spatelvormig, rood. Meeldraden in elk hoofdje 35—60. Vruchtbeginsels grootendeels bovenstandig, het bovenstandig deel 2-lobbig, elke lob door een 10—20 mM langen Bloemen anders 275. 275. Boomen of heesters met vinnervige (niet hoog 3 7-nervige of 3—7-dubbelnervige) bladeren. Bloemen in aren of trossen, welke vaak weer tot pluimen vereenigd zijn. Kroonbladen wit of rood, dikwijls behaard, hoogstens 15 mM lang, niet langer dan de kelkbuis. Meeldraden niet sterk in vorm verschillend, helmknoppen nooit met lang toegespitsten top, helmdraden langer dan de helmknoppen, helmbindsel nooit onder de hokjes verlengd, nooit met knobbels of sporen aan de vóór-of achterzijde van den voet. Vruchtbeginsel 1-hokkig, eitjes aan den top van het hokje hangend Combretaceae 487. Boomen, heesters of kruiden. Bladeren vaak hoog 3- 7-nervig of 3 -7-dubbelnervig. Bloeiwijzen verschillend, kroonbladen kaal, rood, wit, blauw of paars, vaak langer dan 15 mM of langer dan de kelkbuis. Meeldraden vaak sterk dimorf, helmknoppen niet zelden met lang toegespitsten top of de helmdraden korter dan de helmknoppen, helmbindsel dikwijls met sporen of knobbels aan den voet. Vruchtbeginsel vaak met meer dan 1 hokje, de eitjes niet aan den top van het hokje of van de hokjes hangend Melastomaceae. 276. Stijl 1. Meeldraden niet alle aan één zijde der bloem ingeplant. 277. Stijlen 2— <=*=> of soms 1, doch dan zijn de meeldraden alle aan één zijde der bloem ingeplant 280. 277. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, geel of wit. Kruiden. Onagraceae. Bloemen niet alleenstaand in de bladoksels. Boomen of heesters 278. 278. Vruchtbeginsel grootendeels bovenstandig met breeden voet. Boomen. Bloemen in behaarde pluimen, kelk afgeknot of kort getand, kroonbladen van buiten dicht behaard, langwerpig of lijnvormig, wit. Geen langharige schijf aanwezig. Meeldraden 8—10, met vrij platte helmdraden en aangegroeide helmknoppen. Styracaceae. Niet aldus 279. 279. Kroonbladen lang, smal lijnvormig, langharig. Stijl niet met de kelkbuis vergroeid. Klimmende heesters. . . Cornaceae. Niet aldus Combretaceae 487. 280. Meeldraden uitsluitend vóór de 4 -7 kroonbladen, niet daartus- schen geplaatst, de kroonbladen met groote, gele klieren afwisselend, wit, na den bloei blijvend. Stijlen 2 -5, geheel vrij. Vruchtbeginsel 1, Imlfonderstandig, aan den top dicht behaard. Opgerichte, ongewapende heesters of boomen, met enkelvoudige gezaagde of getande bladeren en tot trossen of aren vereenigde bloemen Samydaceae. Niet aldus Rosaceae 443. 281. Steunbladen althans aan den top der twijgen aanwezig, bij het afvallen een litteeken achterlatend, soms met den bladsteel vergroeid 282- Steunbladen en dus ook hun litteekens geheel ontbrekend. 283. 282. Bladeren tegenoverstaand, enkelvoudig. Kroonbladen min of meer gelobd of aan den top in lijnvormige slippen verdeeld. Boomen of opgerichte heesters, ongestekeld. . Rhizophoraceae 478. Bladeren verspreid of afwisselend Rosaceae 443. 283. Stijlen 2-5 Rosaceae 443. Stijl 1 284" 284. Kroonbladen óf zeer smal lancet-lijnvormig öf sterk geplooid- gekroesd. Stempel knopvormig. Kelkslippen 5—8, spits, in den knop klepsgewijs aaneensluitend. . . . Lythraceae. Kroonbladen niet zeer smal, niet of weinig geplooid. Kelk vaak met stompe slippen of afgeknot of onregelmatig openscheurend. Bladeren dikwijls doorschijnend gestippeld. Myrtaceae 494. 285. Kroonbladen met hun bovenranden of geheel vergroeid, bloem¬ kroon daardoor mutsvormig, van boven of geheel gesloten. 286. Kroonbladen met vrijen bovenrand of er is slechts 1 kroonblad, bloemkroon dientengevolge van boven niet gesloten, wel soms met 2 tegen elkander gedrukte lippen 290. 286. Bladeren tegenoverstaand 287- Bladeren niet tegenoverstaand 289- 287. Vruchtbeginsel onderstandig • 288- Vruchtbeginsel bovenstandig. Bloemen in okselstandige bloei- wijzen. Acanthaceae. 288. Meeldraden 10. Bladeren gezaagd, van onder dicht behaard. Saxifragaceae 466. Meeldraden c®. Bladeren gaafrandig. . . Myrtaceae 494. 289. Klimplanten met gezaagde of gelobde bladeren. Bloemen in plui¬ men of tuilen. Meeldraden in de ó of § bloemen 5. Vruchtbeginsel in de § bloemen 1 Ampelidaceae 244. Boomen of opgerichte heesters met gaafrandige, ongelobde bladeren. Bloemen alleenstaand of in bundels of trossen. Meeldraden in de d of § bloem meer of minder dan 5. Vruchtbeginsels in de $ of ^ bloem meer dan 1 Anonaceae 17. 290. Bloemen $ Bloemen éénslachtig 472. 291. Vruchtbeginsel ') onderstandig of halfonderstandig of met de bloemkroon vergroeid 292. Vruchtbeginsel(s) bovenstandig, vrij van de bloemkroon (soms echter nauw door deze omsloten en dan schijnbaar onderstandig) 309. 292. Helmknoppen alle geheel met elkaar vergroeid tot een rondom gesloten buis, welke den stijl omgeeft. Bloemkroon dikwijls zygomorf. Kruiden. Bladeren verspreid, minder dan 20 cM lang, niet met groote, stengelomvattende bladscheeden. Campanulaceae. Helmknop(pen) anders 293. 293. Meeldraad 1, vaak min of meer met den stijl samenhangend, soms ook wel kroonbladachtig. Staminodiën groot, op kroonbladen gelijkend. Bloemen onregelmatig. Bladeren met groote, stengelomvattende bladscheeden Scitamineae. Meeldraden 2. Staminodiën ontbrekend. Heesters met witte bloemen. Vruchtbeginsel bovenstandig, door de kelkbuis nauw omsloten en dientengevolge schijnbaar onderstandig. Oleaceae. Meeldraden 3. Kroonslippen 5. Bladeren tegenoverstaand. Kelkzoom ten slotte in vedervormig gewimperde borstels verdeeld. Kruiden Valerianaceae. Meeldraden 4—10 294. Meeldraden meer dan 10 308. 294. Bladeren minstens '/s M lang, met groote stengelomvattende bladscheeden, vinnervig, met evenwijdige zijnerven, aanvankelijk gaaf, later meestal inscheurend. Bloemen in veelbloemige bloeiwijzen, onregelmatig. Kelkbladen 3. Meeldraden 5—7. Scitamineae. Niet aldus 295. 295. Meeldraden 6. Landplanten of niet-woekerende epiphyten. Bla¬ deren in een wortelrozet of aan den stengelvoet opeengedrongen, niet tegenoverstaand. Bloemen in veelbloemige aren, trossen of pluimen 296. Niet aldus. . . .• 297. 296. Bloemen in schennen of hoofdjes, wit. Meeldraden schijnbaar op den bovenrand der kroon gezeten. . . Amaryllidaceae. Bloemen anders Bromeliaceae. 297. Aantal meeldraden geringer dan het aantal kroonslippen. Oesneriaceae. ') Een bloem met een scherp mes overlangs doorsnijden. Aantal meeldraden even groot als het aantal kroonslippen. . Aantal meeldraden grootèr dan het aantal kroonslippen. . 298. Helmknoppen onderling samenhangend. Bloemen groot, lang- gesteeld Lage kruiden met tegenoverstaande bladeren. s Gesneriaceae. Helmknoppen vrij van elkaar uOPCtpr<; 299. Meeldraden duidelijk voor de kroonslippen geplaatst. Hees^s oi heestertjes, soms epiphytisch, nooit windend. . . • Meeldraden met de kroonslippen afwisselend. . . • • JU • 300. Epiphytisclie woekerplanten. Bladeren tegenoverstaand' se wijs tot elkaar genaderd Landplanten. Bloemen klein, wit. Bladeren versp^drginaceae_ . . 301. Nog andere planten 301. Meeldraden op de bloemkroon ingeplant, zoodat ^U meegaan a s men de kroon verwijdert. Bloemkroon niet met het vruchtbeginsel vergroeid. Bladeren alle tegenoverstaand of in echte kransen 304 302. BMer'et'in 4-meertailige kransen. ' Knuden met kleineRoemen, vaak ruw behaard 303 Steunbladen althans aan de toppen der twijgen aanwezig, niet op klieren gelijkend. Bladeren enkelvoudig, niet of ondiep ingesneden. Meeldraden 4-7. Kruiden, heesters of boamen met actinomorfe bloemkroon 11 !^C,. * Steunbladen ontbrekend of anders de bladeren gevind of d ep ingesneden. Meeldraden 5. Heesters, vaak klimmend. Bloemkroon dikwijls zygomorf Capnfol.aceae 304. Opgerichte of windende planten met witte of bloemen. Kroonbuis aan de achterzijde tot nabij den vott gespleten. Stijl aan den top ') door een napvormig omwind- selt^e omgeven. S.eenvrnelr, «*£££ Niet aldus r 3ü6 305. Bladeren tegenoverstaand 3Q7' 306 Boomen" ofTeraters. Steunbladen groot, bij het afvallen een ringvormig litteeken achterlatend. . Rh.zophoraceae 4 . Kruiden. Steunbladen op haren gelijkend. Portulacaceae 8 . .) Het best neemt men dit waar aan groote knoppen. Den stijltop overlangs doorsnijden. 307. Bloemen in behaarde pluimen. Kelk afgeknot of kort getand. Kroonbladen van buiten dicht behaard, langwerpig of lijnvormig, wit. Meeldraden 8—10, met vrij platte, al of niet vergroeide helmdraden en aangegroeide helmknoppen. Vruchtbeginsel grootendeels bovenstandig Styracaceae. Niet aldus Vacciniaceae. 308. Binnenste meeldraden onvolkomen. Kroonbladen 4. Myrtaceae 494. Niet aldus Styracaceae. 309. Vruchtbeginsels 2— o^> 0f een diep 2—-lobbig vruchtbe¬ ginsel 310. Vruchtbeginsel 1, gaaf of bijna gaaf .' . 317. 310. Meeldraden 2 5. Bladeren enkelvoudig, nooit diep gelobd. 311. Meeldraden 6—14. Bladeren vaak samengesteld of diep gelobd. 316. Meeldraden 15 of meer. Bladeren enkelvoudig 402. 311. Aantal meeldraden even groot als het aantal slippen van den duidelijk ingesneden kelk 312. Aantal meeldraden grooter of kleiner dan het aantal kelkslippen of de kelk is niet of onduidelijk ingesneden 315. 312. Niet-windende kruiden zonder melksap. Bladeren verspreid. Bloemen alleenstaand of in hoofdjes, aren, schichten of trosvormige bloeiwijzen. Meeldraden steeds vrij van den stempel. Boraginaceae. Niet aldus 313. 313. Bladeren tegenoverstaand, de beide bovenste paren vlak bijeen. Bloemen in op trossen gelijkende, éénzijdige schichten '), bloemkroon roodachtig, kort gelobd. Vruchtbeginsel tijdens den bloei ongedeeld, de vrucht echter 2-lobbig, met kleine wratjes bezet. Stempel smal kegelvormig, aan den top behaard. Opgericht kruid, zonder melksap Loganiaceae. Planten nog anders 314. 314. Stijlen 2, kort, met gemeenschappelijken, grooten, vijfhoekigen stempel, welke op eiken hoek een hechtlichaampje draagt. Meeldraden zeer nabij den voet der bloemkroon ingeplant, helmdraden tot een buis vergroeid, helmknoppen onderling en met den stempelvoet vergroeid. Stuifmeelkorrels doorgaans in elk helmhokje tot 1 of 2 klompjes verbonden, welke aan het hechtlichaampje bevestigd zijn, soms vrij en dan vastklevend aan een lepelachtig uitgehold hechtlichaampje. Kokervruchten. Zaden bijna altijd gekuifd Asclepiadaceae. ') Let op de inplanting der schutbladen. Kruiden met gekleurden 5-kantigen-5-vleugeligen kelk. Bloemkroon behaard, minstens 1 cM lang. Schijf alleen aan een zi]de van het vruchtbeginsel ontwikkeld, tongvormig. Stijl met duidelijk 2-tandigen top Nog andere planten 350. Boomen of forsche heesters, soms klimmend *>k Kruiden aL 351. Kelk diep 2-spletig. Bloemkroon groot, scheef klokvormig, de buis met een dwarse plooi. Stempel uit 2 plaatjes gevormd. Vrucht zeer groot, langwerpig rond. . . • Bignoniaceae. ... oüZ. Niet aldus * ; n 352. Bloemen duidelijk 2-lippig, alleenstaand in de bladoksels. On¬ derlip met een behaarde streep. Meeldraden aan den voet der kroonbuis ingeplant. Steenvrucht. . . Myoponneae. «3o»3. Niet aldus " ', ' * ' 353. Bloemkroon tot nabij den voet ingesneden, actinomorf, hoogstens 5 mM lang ' 1 ™ . . Solanaceae. Bloemkroon anders 354. Bloemen in eindelingsche trossen of alleenstaand in de bladok¬ sels. Bladeren alle of meerendeels afwisselend of verspreid, de lagere ook wel tegenoverstaand, doch die van elk paar dan niet sterk in grootte verschillend 355' Bloemen in meerbloemige, okselstandige bloeiwijzen. Bladeren tegenoverstaand, die van elk paar onderling zeer sterk in grootte .... , . . Gesneriaceae. verschillend _ , , 355 Bloemsteel tusschen 2 duidelijke, gele klieren ingeplan . oem kroon ongespoord, meer dan 2 cM lang. Sterk riekend, opgericht kruid, welks lagere bladeren niet zelden gelobd of samengesteld zijn ■ Pedaliaceae. Niet aldus ST°f h 356. Totaal aantal stijlen of stijltakken in elke bloem 4-5, deze takken goed ontwikkeld ' ' Stijlen of stijltakken 3 of minder of er is een zittende stempel. 36 . 357. Bladeren enkelvoudig, nooit tegenoverstaand. Stijlen of stijl¬ takken 5 259 Niet aldus ' " , ' 358 Bladsteel minstens 2 dM lang, bladschijf hoekig of gelobd. Bloemen in groote, okselstandige, hangende pluimen, welke slechts voor een klein gedeelte uit g, voor de rest uit anders gebouwde d bloemen bestaan. Stijlen geheel vrij, aan den f , .A . . Passifloraceae. top gelobd Bladeren anders. Bloemen alle g. . . . Plumbaginaceae. 359. Bladeren samengesteld. Kruiden Geraniaceae 167. Boomen of heesters met enkelvoudige bladeren. Meeldraden op de bloemkroon ingeplant. Stijl 1, tweemaal 2-spletig. Boraginaceae. Kruiden met enkelvoudige bladeren 360. 360. Bladeren vleezig, kaal. Meeldraden niet op de bloemkroon inge¬ plant. Stijl 1, aan den top in 3—5 korte armen verdeeld. Portulacaceae 84. Bladeren vliezig, behaard. Meeldraden op de bloemkroon ingeplant. Stijlen 2, tweespletig Convolvulaceae. 361. Boom met handvormig samengestelde, 5—9-tallige, kale bladeren. Kroonbladen 30—40 mM lang, wit, bijna vrij. Meeldraden tot een diep 5-spletige buis vergroeid, elke slip op den top met 2—3 gekronkelde hokjes. Stijl boven den voet plotseling verbreed. Doosvrucht met in wol gehulde zaden. Stam gewoonlijk gestekeld, takken horizontaal afstaand. . . Malvaceae 111. Niet aldus 362. 362. Aantal meeldraden grooter dan het aantal slippen der duidelijk ingesneden kroon of er zijn meerdere meeldraden en slechts 1 kroonblad 363. Aantal meeldraden even groot als of kleiner dan het aantal kroonslippen of de kroon is niet of onduidelijk ingesneden. . 371. 363. Bloemkroonslippen 3. Bladeren enkelvoudig, met stengelom- vattende bladscheeden. Kruiden of klimplanten. Commelinaceae. Niet aldus 364. 364. Bladeren samengesteld Leguminosae 289. Boomen of heesters met enkelvoudige bladeren. . . . 365. Kruiden met enkelvoudige, vleezige bladeren en spoedig verwelkende bloemen Portulacaceae 84. 365. Bloemen in aren, wit of geelachtig. Kelk 2-lobbig. Boomen met gaafrandige bladeren en gewoonlijk diep gesleufden stam. Leguminosae 289. Bloemen niet in aren 366. 366. Bladeren tegenoverstaand, gaafrandig. Twijgen met ringvormige steunbladlitteekens. Bloemen in gedrongen, okselstandige bloeiwijzen. Planten der kustbosschen. . Rhizophoraceae 478. Niet aldus 367. 367. Helmbindsel aan den top in een lange spits verlengd, welke even lang is als de rest van den helmknop. Kroonbladen met franje- de middennerf der kroonbladen aan de binnenzijde niet zeer sterk uitspringend Solanaceae. Bloemen anders 380. Kelk onregelmatig 2-3-lobbig. Kroonbladen aan den voet met den verhoogden bloembodem ') vergroeid, wit, 9—13 mM lang, vliezig. Meeldraden op den verhoogden bloembodem ingeplant, kaal. Bloemen in okselstandige pluimen. Vruchtbeginsel gesteeld, stijl draadvormig, excentrisch. Boom met scherp, zwart opdrogend sap Anacardiaceae 275. Bloemen anders 3 381. Gedoomde heesters. Bladeren wigvormig-omgekeerd eirond, 10—30 mM lang. Bloem- en vruchtstelen beschubd. Pittosporaceae 73. Anders gebouwde planten 493- 382. Waterplanten met drijvende, ronde bladeren en tot een scherm vereenigde, schijnbaar uit den bladsteel ontspruitende bloemen. Bloemkroon radvormig, diep 5-spletig, zeer teer, wit of geel. Gentianaceae. ... , * * .... 383. Niet aldus 383. Helmknoppen onder schubben verborgen. Bloemen groot, geel. Melksaphoudende heesters met glanzende bladeren. Apocynaceae. Helmknoppen niet onder schubben verborgen 384. 384 Bladeren dicht opeengedrongen, nagenoeg zittend, langwerpig, spits, hoogstens 20 mM lang, evenwijdignervig. Bloemen alleenstaand in de bladoksels of in aren of trossen. Bloemkroon van binnen langharig, schijf 5-lobbig. Plant der hoogere bergstreken Epacridaceae. Bladeren anders • 385. Bloemen zittend, tot dichte aren of schichten vereenigd. . . Bloeiwijzen anders " ' ' ... 386. Bloemen in schichten met opgerolden top, wit of roodachtig. Vrucht diep 2-lobbig. Plant ruw behaard. . Boragmaceae. Bloemen in aren met rechten top, groenachtig wit. Vrucht ongelobd, met een dekseltje openspringend. Campanulaceae. 387. Niet-windende, ongewapende heesters der bergstreken, met onge¬ lobde, gaafrandige, vaak groepsgewijs geplaatste bladeren. Bloemkroon rood, geel of wit, klok-trechtervormig. Dikke, gelobde schijf aanwezig. Helmknoppen met een eindelingsche i) Een bloem overlangs doorsnijden. porie openspringend. Vruchtbeginsel ') 5—10 hokkig, stempel dik, vaak zwak gelobd Ericaceae. Niet aldus 387a. 387ö. Stijl met 2 lijn- of knopvormige stempels. Kelkbladen bijna vrij, slippen tijdens den bloei aan den voet dakpansgewijs dekkend. Stengels nooit gestekeld, doorgaans windend, zeldzamer kruipend of drijvend, nog zeldzamer opgericht. Vrucht 1—4-zadig. Bloemkroon niet of ondiep ingesneden. . Convolvulaceae. Stijl niet met 2 lijn- of knopvormige stempels. Kelkbladen duidelijk vergroeid, al of niet dakpansgewijs dekkend. Stengels vaak gestekeld, meestal niet windend. Vrucht vaak met meer dan 4 zaden. Bloemkroon al of niet ingesneden. . . 388. 388. Kelk zeer kort getand. Stengels nagenoeg vierkant, ongestekeld. Bloemen vrij klein, roodpaars, in veelbloemige bloeiwijzen. Steenvrucht. Bladeren ongelobd, vaak ten deele tegenoverstaand. Opgerichte heester Verbenaceae. Niet aldus Solanaceae. 389. Bladeren gevind of dubbel gevind. Boomen of heesters. Bignoniaceae. Bladeren enkelvoudig 390. 390. Bloemkroon boven het vruchtbeginsel diep ingesnoerd, trompet- vormig, met geplooiden zoom. Vrucht ongelobd. Bloemen overdag gesloten, des namiddags opengaand. Vrucht een anthocarpium. Kruiden Nyctaginaceae. Bloemkroon boven het vruchtbeginsel niet diep ingesnoerd. 391. 391. Kelk minder dan halfweg ingesneden. Boomen of heesters. 392. Kelk halfweg of dieper ingesneden. Bladeren nooit gelobd. 393. 392. Klimplanten. Bloemen bleekgeel, in hangende, dicht behaarde pluimen, 5-tallig. Kroonbladen ± 2>/2 mM lang. Olacaceae 220. Heesters met vleezige of leerachtige bladeren. Bladsteel aan den voet der binnenzijde met een vrij groot, steunbladachtig aanhangsel. Bloemen wit of bleekgeel, meer dan 30 mM lang. Loganiaceae. Nog andere planten Verbenaceae. 393. Melksaphoudende, vaak klimmende of gedoomde heesters. Stempel spoelvormig, vaak kort 2-tandig, nooit uit 2 plaatjes gevormd, onder den top vaak met een afhangenden ring. Bladeren gesteeld. Kelk tot aan den voet gedeeld. . . Apocynaceae. Ongewapende planten zonder melksap 394. ') dwars doorsnijden en met een loupe bekijken. 394. Kruiden, niet klimmend 3 • Boomen, heesters of klimplanten. \ 395. Bloeiwijze of haar vertakkingen op een éénzijdigen tros gelijkend. Helmdraden zonder schub aan den voet. Bladeren van elk paar aan den voet door een smal vlies verbonden. Stijlen öf 2 en dan met elkaar vergroeid doch later gedeeltelijk loslatend óf 1, en dan met lang kegelvormigen, aan den top behaarden stempel. Loganiaceae. Niet aldus Gentianaceae. 396. Stengels windend. Bloemen okselstandig, kelkslippen lijnvormig. Vruchtbeginsel gesteeld, stempel uit 2 plaatjes gevormd. Gentianaceae. Niet aldus Loganiaceae. 397. Bladeren tegenoverstaand • • • • Bladeren niet tegenoverstaand, soms geheel ontbrekend. • Jyy. 398. Bloemen zittend, tot éénzijdige bloeiwijzen vereenigd. Stijlen 2 met gemeenschappelijken stempel Loganiaceae. „T- x e .... Gentianaceae. Niet aldus 399 Windende heesters of kruiden. Bladeren öf ontbrekend of ongelobd en gaafrandig. Vrucht met 4 of minder zaden. Convolvulaceae. ••• 400. Niet aldus. ..." , 400. Bladeren lancetvormig, gaafrandig. Kruiden met gaven eierst . Stiilen 2 vrij. Veelzadige doosvrucht. Bloemen blauw ot vi(jlet ' Hydrophyllaceae. Niet aldus.' 401. Windende, groote kruiden. Bloemen zittend, in okselstand.ge aren. Bloemkroon blijvend, vleezig wordend. Stijlen ó, aan den voet kort vergroeid. Bladeren enkelvoudig, gaaf, niet tegenoverstaand Chenopod.aceae Heesters of kruiden, niet windend. Bloemen niet in aren. b ij 1, aan den top kort 3-arn.ig Polemon.aceae. 402. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, niet tegenoverstaand. Kroon slippen 6 of meer. Boomen of groote heesters. Meeldraden vrij. Stijlen evenveel als vruchtbeginsels, aan den top nie^ aren verdeeld ^ Niet aldus ' . . ' 403. Heesters zonder melksap, gewoonlijk klimmend. St^unbla^ ontbrekend. Kroonbladen slechts zeer kort vergroeid. Stijlen of stempels meer dan 1 Anonaceae . Boomen met melksap. Steunbladen of hun litteekens aanwezig. Kroonbladen duidelijk vergroeid. Stijl 1. . . Sapotaceae. 404. Bladeren tegenoverstaand, enkelvoudig. Kelkbladen vrij. Kroon¬ bladen met in slippen verdeelden top. Meeldraden 15, vrij, nabij den top S-vormig gekromd Tiliaceae 147. Niet aldus 405. 405. Kelkbladen vrij, in den knop dakpansgewijs dekkend, zonder bijkelk, na den bloei niet zeer sterk vergroot. Steunbladen en dus ook hun litteekens ontbrekend. Helmknoppen 2-hokkig, helmbindsel boven de hokjes niet of nauwelijks verlengd. Ternstroemiaceae 95. Niet aldus 406. 406. Stijlen of stijltakken 4 of minder. Bladeren enkelvoudig, vinner- vig. Bijkelk ontbrekend. Helmknoppen ') 2-hokkig, hokjes niet gekronkeld 407. Niet aldus Malvaceae 111. 407. Steunbladen althans aan de toppen der twijgen aanwezig, bij het afvallen een litteeken achterlatend. Bloemen in pluimen of trossen. Kelk na den bloei zeer aanzienlijk in grootte toenemend. Helmbindsel vaak ver verlengd boven de hokjes. Dipterocarpaceae 105. Steunbladen en dus ook hun litteekens ontbrekend. Helmbindsel boven de hokjes niet ver verlengd 408. 408. Helmknoppen kort. Stijl 1, niet of nauwelijks gelobd. Styracaceae. Helmknoppen langwerpig of lancetvormig. Stijlen of stempels vaak meer dan 1 Ebenaceae. 409. Bladeren enkelvoudig 410. Bladeren hand- of voetvormig samengesteld (de algemeene bladspil is dus niet boven de inplanting der blaadjes verlengd). . 456. Bladeren alle of meerendeels gevind 458. 410. Bloemen d" 411. Bloemen $ 437. 411. Bladeren alle of meerendeels tegenoverstaand of in kransen. 412. Bladeren anders 417. 412. Meeldraden 3—5. Bloemen geel, klein, in pluimen. . . 413. Meeldraden 6—10 414. Meeldraden 15 of meer 416. 413. Boomen. Bladeren kaal Anacardiaceae 275. *) Aan groote knoppen waarnemen. Bij een 1-hokkigen helmknop ziet men slechts 1 overlangsche vore, bij een 2-hokkigen ziet men er 3, nl. 1 tusschen de beide hokjes en 1 over het midden van elk hokje. Klimmende heesters. Bladeren behaard. . . Olacaceae 220. 414. Slingerplant. Bloemen geel, de kroonbladen veel grooter dan de kelkbladen. Bladsteel met 2 klieren op den top. Bladeren handnervig Malpighiaceae 164. Klein liggend of kruipend kruid. Bloemen in okselstandige bundels Halorhagidaceae 476. 415 Nog andere planten 415. Meeldraden 6-8, op ot binnen een onbehaarde schijf ingeplant. Boomen. Bladeren van onder wit. . . Sapindaceae 256. Meeldraden 8—10, om een behaarde schijf ingeplant. Boomen of heesters Combretaceae 487 416 Bloemen in bebladerde, pluimvormige bloeiwijzen, 5-tallig. btijl 1, draadvormig. Bladeren doorschijnend gestippeld. Myrtaceae 494. Bloemen niet in bebladerde pluimen Guttiferae 88. 417. Vruchtbare meeldraden 1—3 of er zijn 2 of meer gehee ver¬ groeide meeldraden of er zijn 2—<="= zittende of tot een hoofdje opeengedrongen helmknoppen. Ongedoornde planten. Bladeren bij kneuzing niet naar djeroek riekend Vruchtbare meeldraden 4-6, helmdraden althans aan den^°P vrij van elkaar Vruchtbare meeldraden 7 of meer, helmdraden althans aan den ..li .... 4zo. top vrii van elkaar 418. Bladeren zittend, met stengelomvattende bladscheeden, evenwij ig- nervig. Opgerichte of kruipende kruiden. Commehnaceae. Bladeren gesteeld, hand- of voetnervig, met meer dan 3 hoofdnerven. Steunbladen ontbrekend. Kruiden of slingerplanten. ^ Planten nog anders ' ' ' ' ' *«' 419 Stengels windend. Bloemen 2-huizig. . Memspermaceae 3 . Stengels niet windend. Bloemen 1-huizig, in pluimen. Halorhagidaceae 476. 420. Vruchtbare meeldraden 1—3, geheel vrij van elkaar. Bloemden in pluimen " ' Meeldraden 3-5, meer ol minder .er met elkaa';er8'oe'd.. ^ 421. Meeldraden 1-2, vaak van staminodien vergezeld. Kroonbladen minstens 3 mM lang. Bladeren met doorschijnend gestippel . Anacardiaceae z7j. Meeldraden 3, zonder staminodiën. Kroonbladen ± l'/z mM lang Bladeren doorschijnend gestippeld. . Rutaceae 17 . 422. Meeldraden 3 aan den voet vergroeid. schub aan den voet Meeldraden 4—5, geheel vergroeid. Kroonbladen met een behaarde schub aan den voet Bixaceae 68. 423. Steunbladen althans aan de toppen der twijgen aanwezig, bij het afvallen een litteeken achterlatend 424. Steunbladen en dus ook hun litteekens ontbrekend. . . 426. 424. Kroonbladen 5, niet langer dan de kelkbladen of kelkslippen. Bloeiwijzen kort, gedrongen, in de oksels van nog aanwezige of van reeds afgevallen bladeren geplaatst. Meeldraden vaak op een zuilvormigen bloembodem ingeplant of aan den voet vergroeid Euphorbiaceae. Kroonbladen langer dan de kelkslippen 425. 425. Klimplanten met oppervlakkig gezaagde bladeren. Meeldraden voor de kroonbladen geplaatst. Schijf aanwezig. Ampelidaceae 244. Boomen of opgerichte heesters Ilicineae 230. 426. Meeldraden 6, niet of weinig in grootte verschillend. Bladeren gaafrandig, hoog 3-nervig of handnervig. Stengels gewoonlijk windend, soms opgericht, kroonbladen in het laatste geval steeds kleiner dan de kelkbladen. . Menispermaceae 38. Niet aldus 427. 427. Boomen met tot kortharige pluimen vereenigde bloemen. Bloe¬ men nagenoeg zittend, 3—5 mM middellijn. Meeldraden 5, kaal, om een breede, behaarde schijf ingeplant, met de kroonbladen afwisselend, niet met deze samenhangend. Bladeren van onder blauwgroen, gaafrandig. Kroonbladen groenwit, zwart verkleurend, vliezig, geheel vrij van elkaar. Anacardiaceae 275. Niet aldus 492. 428. Kroonbladen 5—8, van binnen aan den voet met een groote schub. Kelkbladen 3—4 of er is een onregelmatig openscheurende kelk. Helmdraden behaard. Bladeren niet grof gezaagd, bladsteel niet met 2 klieren op den top. . . . Bixaceae 68. Bloemen anders 429. 429. Steunbladen althans aan den top der twijgen aanwezig, bij het afvallen een litteeken achterlatend 430. Steunbladen ontbrekend 432. 430. Bladeren ongelobd, gaafrandig, met hartvormigen voet, niet schild- vormig, niet met klieren aan den voet, bladsteel ook niet met klieren op den top. Bloemen wit, in smalle pluimen. Meeldraden meer dan 10, kort 1-broederig. Kroonbladen 5, met afgeronden, gaven top, grooter dan de kelkbladen. Kruid of hoogstens 2 M hooge heester Malvaceae 111. Boom met tot trossen vereenigde bloemen. Kroonbladen 4, niet kleiner dan de kelkbladen, aan den top in slippen verdeeld. Duidelijke schijf in de bloem aanwezig. . . Tiliaceae 147. 437. Vruchtbeginsel(s) bovenstandig 438. Vruchtbeginsel onderstandig 455. 438. Kroonbladen grooter dan de kelkbladen, met een behaarde schub aan den voet. Vruchtbeginsel 1, soms gelobd. Stempel(s) breed, zittend. Boomen of opgerichte heesters. Bloemen niet in schermen Bixaceae 68. Kroonbladen zonder schub aan den voet 439. 439. Stijlen in elke bloem 3 of meer, vrij of hoogstens halfweg ver¬ groeid, vaak met ingesneden top. Bladeren dikwijls gelobd. 440. Stijlen 2, draadvormig. Vruchtbeginsel behaard. Boom met tegenoverstaande, van onder witte bladeren. . Sapindaceae 256. Stijl 1 of er zijn 1—3 zittende of nagenoeg zittende, al of niet gelobde stempels. Bladeren ongelobd 448. 440. Steunbladen althans aan den top der twijgen aanwezig, bij het afvallen een litteeken achterlatend . 441. Steunbladen en dus ook hun litteekens ontbrekend. . . 442. 441. Vruchtbeginsels talrijk. Staminodiën , op den kelk ingeplant. Twijgen gestekeld Rosaceae 443. Vruchtbeginsel 1, soms min of meer gelobd. Euphorbiaceae. 442. Vruchtbeginsel 1, niet of nauwelijks gelobd 443. Vruchtbeginsels 3 of meer of er is een diep 3—meerlobbig vruchtbeginsel 446. 443. Stengels windend. Bladeren alle of meerendeels schildvormig. Menispermaceae 38. Opgerichte heester met schildvormige, handlobbige bladeren. Bloemen in androgynische tuilen, rood. . Euphorbiaceae. Nog andere planten 444 444. Bladsteel meer dan 2 dM lang. Bladeren ongeveer even lang als breed, diep gelobd. Kroonbladen meer dan 1 cM lang. Stijlen 5, diep gelobd. Bloemen ten getale van 1—3 in de bladoksels geplaatst. Bes meer dan 1 dM lang. Passifloraceae. Bladsteel minder dan 2 dM lang. Bladeren duidelijk meer lang dan breed. Kroonbladen minder dan 1 cM lang. Stijlen 3 of meer, niet diep gelobd. Vrucht minder dan 1 dM lang. 445. 445. Bladeren gaafrandig, van onder blauwgroen. Bloemen 3—8 mM middellijn, tot veelbloemige pluimen vereenigd. Stijlen 3. Anacardiaceae 275. Bladeren gezaagd Ternstroemiaceae 95. 5 Staminodiën 8—12 Combretaceae 487. Staminodiën geheel ontbrekend Begoniaceae. 456. Kelkbuis op den top met een bijkelk. Meeldraden of staminodiën talrijk. Stampers dicht opeengedrongen. Lage kruiden. Rosaceae 443. Kelkbuis niet met een bijkelk op den top 457. 457. Steunbladen althans aan de toppen der stengels aanwezig. Meel¬ draden of staminodiën voor de kroonbladen staand. Stengels kruipend of klimmend, ongestekeld. Bladeren hand- of voet- vormig samengesteld Ampelidaceae 244. Steunbladen ontbrekend. Meeldraden of staminodiën met de kroonbladen afwisselend of geheel ontbrekend. Stengels vaak opgericht of gestekeld. Bladeren handvormig samengesteld. Rutaceae 174. 458. Kroonbladen 3 Burseraceae 195. Kroonbladen 4—6 459, 459. Meeldraden binnen een duidelijke schijf ingeplant, helmdraden dikwijls behaard. Bladeren meestal evengevind; zoo zij onevengevind zijn, is het onderst paar blaadjes steunbladachtig. Sapindaceae 256. Meeldraden niet binnen een duidelijke schijf ingeplant. Bladeren meestal onevengevind 460. 460. Meeldraden of staminodiën 6 of minder 461. Meeldraden of staminodiën 8—12 466. Meeldraden meer dan 12 471. 461. Gestekelde heesters of boomen. Bladeren bij kneuzing sterk riekend. Rutaceae 174. Stengels ongewapend 462. 462. Bloemen alle of meerendeels 4-tallig 463. Bloemen alle of meerendeels 5—6-taIlig 464. 463. Bladeren tegenoverstaand. Blaadjes kaal. Steunbladen ontbre¬ kend 463a. Bladeren niet tegenoverstaand, zeer bitter. Simarubaceae 189. 463a. Meeldraden in de d bloemen 2. Stijl in de $ bloemen tweespletig. Oleaceae. Meeldraden in de cf bloemen 4. Stijl in de $ bloemen met 1 verbreeden stempel Rutaceae 174. 464. Bladeren alle of meerendeels evengevind. Kelkbladen opgericht. Kroonbladen wit. Meeldraden in de c? bloem in het midden der bloem bijeenstaand. Stijl in de $ bloem 1, kort 2-lobbig. Kroonbladen 6—15 mM lang Sapindaceae 256. Bladeren verspreid of afwisselend, soms ten deele tegenoverstaand, in het laatste geval is de zoom der bloemkroon in den knop geplooid en zijn de bladeren min of meer gelobd. . . 476. 473. Klimmende, gedoomde, stinkende heesters met groengele bloemen. Vruchtbeginsel in de $ bloem bovenstandig. Meeldraden 4. Bladeren enkelvoudig Salvadoraceae. Ongewapende heesters of kruiden 474. 474. Klimmende heester. Bloemen in behaarde pluimen, bleekgeel. Meeldraden in de - ^sen. Meeldraden 4-machtig 7 van Stijlen 3 of meer. Bladeren vleezig. Bloemen ten getale va 1—3 in de bladoksels ïzoaceae. 565 Één der vruchtbare meeldraden veel grooter dan de andere. Bladeren gesteeld, vaak met hart- of Pfllvonn^jjet^ 566. 566 BlaLÏeTalle wortelstandig, lijnvormig, dikvleezig, wit gevlekt Bloemen geelwit, bundelsgewijs langs de spil van lange trossen staand, des avonds opengaand. Bloemdekbuis dun, slippen ' ... Haemodoraceae. smal, spreidend „rnntp Opgericht, forsch moeraskruid met kleine, groene, tot groote l) Bij kleine bloemen een loupe gebruiken. pluimen vereenigde bloemen. Dikke schijf aanwezig. Bladeren langwerpig of lancetvormig Flagellariaceae. Nog andere planten 566o. 566ö\ Bloemdek kroonachtig, niet droogvliezig, ook niet droogvliezig gerand Liliaceae. Bloemdek kelkachtig of droogvliezig of met droogvliezige randen. Juncaceae. 567. Twijgen gedoomd. Bladeren in bundels. Bloemen in bundels, §ee' Berberidaceae 47. Twijgen ongewapend. Bladeren tegenoverstaand. Bloemen groen Sapindaceae 256. 568. Bloemdek vergroeidbladig, met nagenoeg gaafrandigen zoom, welke gevormd wordt door 4—6 opstaande, dikke tandjes, die door naar binnen gevouwen, dunne vliezen vereenigd zijn. Vrucht een anthocarpium. Meeldraden 7—8. Nyctaginaceae. Bloemdek anders, soms vroeg afvallend en dan schijnbaar ontbrekend 569. Bloemen in eindelingsche trossen, zygomorf, wit. Kelkbladen 5, de beide binnenste grooter dan de andere en vaak gekleurd. Kroonbladen 3. Meeldraden 8, éénbroederig. Bladeren ellip- tisch-langwerpig Polygalaceae 75. Bloemen anders 570 570. Bloemen in trossen, hoofdjes of tuilen. Bloemdek gekleurd, uit 4-5 bladen bestaand of met 4—5 stompe lobben. Staminodiën ontbrekend. Meeldraden 8 of 10, met duidelijke helmdraden. Stijl 1 met stempel. Planten zonder melksap. 571. Niet aldus 573 571. Bloemdek losbladig of diep gedeeld. Bloemen in kluwens of trossen Phytolaccaceae. Bloemdek hoog vergroeidbladig 572. 572. Bloemen wit, in hoofdjes. Zoom der bloemkroon vlak uitgespreid. Thymelaeaceae. Bloemen anders Ericaceae. 573. Planten met veel geel melksap. Bloemdekbladen 2, vroeg af¬ vallend. Bloemen in pluimen Papaveraceae 51. Planten zonder geel melksap 574. 574. Bloemen alleenstaand of in kluwens, minder dan 5 mM lang. Stijlen of stempels 3 of meer. Kruiden 575. Niet aldus 575. Stengels naar boven zeer sterk afgeplat, bij de knoopen met een dwarse streep. Bloemen in kluwens. Bladeren alleen aan jonge stengels aanwezig Polygonaceae. Stengels niet sterk afgeplat, niet met dwarse strepen. Bloemen ten getale van 1-3 in de bladoksels. Bladeren lang blijvend. Aizoaceae. 576. Meeldraden 8 of 10, in 1 rij, met evenveel wollig behaarde sta- minodiën afwisselend. Bladeren afwisselend, doorschijnend gestippeld. Bloemen in okselstandige bundels, klein, groen ot 8 , . . Samydaceae. gee ... 577. Niet aldus. . ' 577. Bloemdekbladen vrij, 30-40 mM lang, vleezig, wit. Alleen som¬ mige bloemen met 1, de meeste met 2—5 stampers. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond Magnoliaceae^l2. Niet aldus . . . • ■ \ 1 ' 578. Bloemdek vergroeidbladig, 20-35 mM middellijn, tot over het midden 5-spletig, geelwit, gewoonlijk purper gestreept, btij, , Sterculiaceae 13.5. len 5?9 Niet aldus , " . ' '' " . .. ' 579 Bladeren tegenoverstaand, van onder wit. Vruchtbeginsel 2-lobb.g, behaard. Stijlen 2 Sapindaceae 256. , , .... OoU. Niet aldus , 580. Bloemen in lange, hangende trossen. Bloemdek 4-slippig. Meel¬ draden 10. Vruchtbeginsel dicht behaard, stijl lang, kaal. Leguminosae 289. ... , . , „ .... Lauraceae. Niet aldus 5g9 581. Bladeren tegenoverstaand • Bladeren niet tegenoverstaand a 582 Bloembekleedselen vrij, in den knop dakpansgewijs dekkend. Meeldraden op den bloembodem ingeplant. Boomen. Guttiferae 88. Bloembekleedselen vergroeid tot een klokvormige buis waarop de meeldraden zijn ingeplant. ...... Lythraceae. 583. Ongedoornde boomen met vinnervige, niet rood gestippelde a- deren. Twijgen met duidelijke steunbladen of steunbladlittee- kens.' Helmknoppen niet hoefijzervormig gebogen. Stijli 1, gaaf of in 3—5 korte armen verdeeld 584. , , ... o87. Niet aldus 584. Bloemdek hoog vergroeidbladig, 6—10-tandig. Meeldra n tp het bloemdek ingeplant. Bloemen in trossen. Bladeren gaafrandig. Rosaceae 443. . , ^ ... 585. Bloemdek anders 585. Bloemdekbladen 8-12, vleezig, wit, 30-40 mM lang. Stamper 630. Bloemdekbiaden 9-12, in 3 of meer rijen, vrij van elkaar, rood of geel, vleezig, de binnenste het grootst. Geheel onbehaarde, klimmende heesters. Bloemen alleenstaand of in bundels (met in trossen, tuilen of pluimen), okselstandig of op het oude hout gezeten. Meeldraden (in de d bloem) talrijk, dicht opeengedrongen, de binnenste of alle soms tot een vleezig lichaam vergroeid, waarin de helmknoppen dan zijn weggedoken. Stampers (in de $ bloem) talrijk. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, niet tegenoverstaand, ook niet schildvormig. Magnoliaceae 12. Niet aldus ^ 631. Boomen met verspreide, enkelvoudige, gezaagde bladeren, welke bij kneuzing naar terpentijn rieken. Bloemen in éénslachtige hoofdjes, deze hoofdjes tot trossen vereenigd, welke aan den voet ? daarboven d zijn. Meeldraden in elk hoofdje zeer talrijk, helmdraden kort. Vrouwelijke hoofdjes 12- of meerbloemig, kelken onderling vergroeid, op den rand rudimentaire helmknoppen dragend, vruchtbeginsel halfonderstandig, het bovenstandig deel dicht behaard, 2-lobbig, elke lob door een teruggekromden stijl gekroond Hamamelidaceae 474. Bladeren en bloemen anders ' .... bóó. 632. Bloemen d 677 Bloemen $ , ' ' ' ' .1 633 Meeldraden 1-2 öf 2 of meer geheel vergroeide meeldraden of er zijn 2-~= zittende of tot een hoofdje opeengedrongen of onderling vergroeide helmknoppen. . Meeldraden 3—12 met althans aan den top vrije helmdraden en 544. geheel vrije helmknoppen Meeldraden 13 of meer, met duidelijke, althans aan den top vrije helmdraden en geheel vrije helmknoppen 672. 634. Saprophyten of parasieten zonder groene bladeren. . . M5. Bebladerde stengels aanwezig / ' 635 Kleine saprophyten met tot trossen vereenigde, witte bloemen. Triuridaceae. Stengellooze woekerplanten. Bloemen groot, alleenstaand, onmiddellijk op de voedsterplant gezeten, vleezig, roodbruin, stinkend. Cytinaceae. , , ... 637. 636. Bladeren enkelvoudig Bladeren handvormig samengesteld • 637. Steunbladen of hun litteekens althans aan den top der twijgen voorhanden. Melksap vaak aanwezig • Steunbladen en dus ook hun litteekens geheel ontbrekend. 641. 646. 646 Meeldraden binnen een duidelijke schijf ingeplant. Helmdraden behaard of kaal. Bloemdek minder dan 1 cM hoog, nooit oranje. Steunbladen ontbrekend. ... Sapindaceae 256. Meeldraden niet binnen een duidelijke schijf ingeplant. Helmdraden altijd kaal ' ' 647 Meeldraden 5, tusschen de lobben van een oranjegele schijf inge¬ plant. Bloemen in okselstandige pluimen, bleekgeel of groengeel. Steunbladen ontbrekend Sapindaceae 256. Niet aldus \ 648. Volkomen meeldraden 6. Klimmende of windende heesters of kruiden met tweehuizige bloemen * " Volkomen meeldraden meer of minder dan 6, of, zoo er 6 zijn, heeft de plant een opgerichten stengel f • 649 Bloembekleedselen geheel vrij van elkaar, doorgaans meer c an . Bladeren enkelvoudig, bladsteel niet met overblijfsels van ranken. Stengels nooit gestekeld of gevleugeld. Bloemen met in enkelvoudige schermen Menispermaceae 38. Niet aldus , Qi,,/ 650. Bloemen in enkelvoudige schermen. Bladeren enkelvoudig. Blad¬ steel met verdroogde overblijfsels van ranken. Stengel onge- Liliaceae. Bloemfn niet in enkelvoudige schermen. Bladeren dikwijls samengesteld. Bladsteel zonder verdroogde overblijfsels vai ranken. Stengels soms gevleugeld, meestal gestekeld. Dioscoreaceae. 651. Steunbladen althans aan de toppen der stengels of twijgen^aan¬ wezig, bij het afvallen een meer of minder duidebik lllte<^ achterlatend " ' ' ' ' Steunbladen en dus ook hun litteekens ontbrekend. . .. ■ 652. Bloemen in armbloemige aren, niet tot kluwens vereen.gcL Kelkbla¬ den 5-6, langwerpig of langwerpig-lancetvormig. Meeldraden 2—6, met korte, vrije helmdraden en groote, stompe he m knoppen. Bladeren kort gesteeld, elliptisch-lancetvormig, gaa randig of in de bovenhelft gezaagd-getand, de jonge ut er sterharie. Steunbladen lijn- of lancetvorm.g, afvallend. Boom der bergstreken Hamamehdaceae 653 Meeldraden 3-5,' evenveel als bloemdeksegmenten, vóór deze geplaatst, geheel vrij »an eikaar, in den knop doorgaans, bnnenwaarts omlaag geslagen. Helmknoppen aan de rugzij boven den voet ingeplant, duidelijk korter dan de helmdraden. Schijf ontbrekend, ook niet in gedaante van klieren aanwezig. Planten zonder melksap. Twijgen niet in het oog vallend sympodiaal opgebouwd. Bladeren enkelvoudig, niet schildvormig. Bladsteel nooit met 2 klieren op den top. Vrucht 1-zadig Urticaceae. Niet aldus 654. Bloemen éénslachtig-éénhuizig, zittend, de beide geslachten in afzonderlijke bloeiwijzen, de c? tot aren of katjes vereenigd, de $ in dergelijke bloeiwijzen of ten getale van 1—5 besloten binnen een omwindsel. Bloemdek zeer klein, meeldraden ver buiten het bloemdek stekend. Vruchtbeginsel onderstandig, stijlen 3 6, onverdeeld. Vrucht door een verhard omwindsel geheel of gedeeltelijk omgeven. Boomen der bergstreken, zonder melksap, met vinnervige, nooit tegenoverstaande bladeren. Bladsteel nooit met klieren op den top. Steunbladen vroeg afvallend. Cupuliferae. Niet aldus 655. Klimplanten met in pluimen of tuilen geplaatste, kleine, 4—5-tal- lige bloemen. Kelk ondiep gelobd. Kroonbladen vroeg afvallend en daardoor schijnbaar ontbrekend. Helmdraden onbehaard, om een breede schijf ingeplant, langer dan de helmknoppen. Bladeren of blaadjes gezaagd. . . . Ampelidaceae 244. Niet aldus Euphorbiaceae. 656. Klimmende heester met verspreide, eirond-langwerpige bladeren met breed afgeronden of zwak hartvormigen, tevens smal schildvormigen voet. Bloemen in okselstandige bloeiwijzen, klein, bleekgeel, de afzonderlijke bloemen op dunne, vrij lange steeltjes, 5-tallig. Kelk zeer kort getand, kroonbladen ll/2—2mMlang, meeldraden voor de kroonbladen geplaatst. Olacaceae 220. Niet aldus 657 657. Aantal meeldraden gelijk aan het aantal bloemdeksegmenten. 658. Aantal meeldraden grooter of kleiner dan het aantal bloemdeksegmenten 665. 658. Epiphytische, woekerende heestertjes met in de voedsterplant dringende zuigorganen. Bladeren nu eens ontbrekend, dan weer paarsgewijs tot elkaar genaderd of tegenoverstaand. Loranthaceae. Niet woekerende, niet-epiphytische planten 659. 659. Bladeren tegenoverstaand 660. Bladeren niet tegenoverstaand 661. 660 Klimmende heesters. Kelk en kroon beide aanwezig, doch de eerste zeer klein Olacaceae 220. Boom met tot pluimen vereenigde bloemen. Bloemdek vergroeit bladig, buisvormig, met nagenoeg oningesneden zoom, welke gevormd wordt door opstaande tandjes, die door naar binnen gevouwen vliezen vereenigd zijn. Helmdraden zeer kort. Nyctaginaceae. Nog andere boomen • • Lythraceae. 661. Meeldraden 4, met de bloemdekslippen afwisselend. Bloemen in tot pluimen vereenigde hoofdjes. Groote, klimmende heesters. Olacaceae 220. Meeldraden tegenover de bloemdekslippen geplaatst. . . 662. 662. Bloemdek droogvliezig of droogvliezig gerand, aan den voet met 1 schutblad en 2 schutblaadjes. Meeldraden meestal 3 of 5, zeldzamer en slechts in enkele bloemen 4. Bladeren vrij lang gesteeld, gaafrandig. Kruiden of klimmende heesters. Amarantaceae. Bloemdek anders Meeldraden 4 of 6 • • 663- 663. Moeraskruid met groene, tot pluimen vereenigde, 6-tallige bloemen. Bladeren langwerpig of lancetvormig. . . Flagellanaceae. Boomen of heesters ' ' 664. Bloemen in lange aren, welke vaak tot pluimen vereenigd zijn. Bladeren met hartvormigen voet, van onder behaard. Datiscaceae. Bloem in korte, tot bundels vereenigde trosjes. Bladeren met spitsen voet, geheel kaal ^UXaCfifi6' 665. Meeldraden 6—12 • ■ • / • • * Meeldraden 3—4, soms met evenveel staminodien afwisselend. 666. Meeldraden 9 of 12, in 2 of meer rijen. Helmknoppen met kleppen openspringend. Bloemen vaak in hoofdjes, schermen of pluimen. Boomen met gaafrandige bladeren. Lauraceae. Niet aldus *. '4 'A- ^f 667. Bladeren tegenoverstaand. Bloemen éénhuizig, in okselstandige o ziidelingsche bloeiwijzen. Bloemdek urn-, bol- of tolvormig, kort 4-tandig. Meeldraden 5—8, met uiterst korte helmdraden, niet buiten het bloemdek stekend, de 4 buitenste aan den rand der schijf tegenover de bloemdektanden geplaatst. Monimiaceae. _ r» J . j .... 667fl. Niet aldus 667a Bloemdek vergroeidbladig, buisvormig, met nagenoeg oninge sneden zoom, welke gevormd wordt door 3-6 opstaande tandjes, die door naar binnen gevouwen vliezen vereenigd zijn. Meeldraden 8—10. Geen langharige schijf aanwezig. Boomen of gedoomde heesters Nyctaginaceae. Bloemen in androgynische tuilen, rood, 5-tallig. Meeldraden 8. Opgerichte heester met schildvormige, handlobbige bladeren en d.kke twijgen Euphorbiaceae. Nog andere planten 668 668. Bladeren verspreid, hoog drienervig of driedubbelnervig, kaal van onder niet wit. Meeldraden 6, door de binnenste, zeer eine bloemdekbladen omvat. . . . Menispermaceae 38. Niet aldus 66g 669. Schijf kaal. Bladeren van onder wit. Meeldraden 6—8. ..... Sapindaceae 256. bchijf langharig. Bladeren van onder niet wit. Combretaceae 487 670. Ongewapende boomen met enkelvoudige bladeren. Eindvertak- kingen der bloeiwijze met een omwindsel, dat 1 zittende $ en 2 gesteelde d bloemen bevat. Meeldraden 3 of 4. Bloemdeksegmenten dubbel zooveel in 2 rijen. Bladeren vaak schild- ^ vormier h j- , Klimmende heesters 671 671. Meeldraden 3 met staminodiën afwisselend. Bladeren enkelvoudig * samengesteld Dioscoreaceae. «7o Meeldraden 4 Bladeren enkelvoudig. . . . Olacaceae 220. 672. Bladeren gevind. . i , . D, , ' Juglandaceae. Bladeren enkelvoudig 673. Steunbladen althans aan de toppen der twijgen aanwezig," bij het afvallen een meer of minder duidelijk litteeken achterlatend. 674. Steunbladen geheel ontbrekend. Boomen of heesters. Bloemen duidelijk gesteeld. Meeldraden vrij of 4—5-broederig, niet op een verhoogden bloembodem gezeten 676 674. Sappige kruiden, nooit klimmend. Bladeren met zeer scheeven of met schildvormigen voet, zonder klieren aan bladsteel en rand. Bloemdekbladen gekleurd, wit of rood, vaak ongelijk. Helmdraden onvertakt, aan den voet kort vergroeid. Bloemen meestal 1-huizig, het vruchtbeginsel der ? bloemen onderstandig, scherp driekant of drievleugelig. . . Begoniaceae. Niet aldus 675 675. Bloemen éénslachtig-éénhuizig, de beide geslachten in afzonder¬ lijke bloeiwijzen, de tf zittend, tot aren of katjes vereenigd, de $ in dergelijke bloeiwijzen of ten getale van 1—5 besloten binnen een omwindsel. Bloemdek zeer klein, meeldraden 4- 20' r sm™ 3iro"v"e1wenVrucVhr^eene' vertard omwi'ndsel geheel of gedeeltelijk omgeven. Boomen ^ogere bergstreken, zonder melksap, met vmnerv ge, n,,0 staande bladeren. Steunbladen vroeg afvallend. BMstedno^ met klieren op den top 676. Blade^en^tegènoverstaand, gaafrandig, eenieszins scheedevormigen voet. BloemdeKsnppen o i„ den knop dakpansgewijs dekkend. Sch.jf ^ 706. 677 Boomaèn"of heesiers met tegenoverstaande gaafrandige, glanzende ■ S niet een vruc» vliezen waarvan het binnenste een s > omhulsels tredende, op een stijl gelijkende bu,s vormt^ 678. Niet aldus 679. 678. Vruchtbeginsel(s) bovenstandig. ■ • • , d ievleugelig. 709. Vruchtbeginsel onderstandig, vaak driekant ot dnev.eug g ^ 679. Stampers 3—, vrij van elkaar. 6g3 Stamper 1, soms min oi meer Selob ■ ' ' ' ' Triuridaceae. 680. Tengere saprophyten zonder groene • .681. Planten met groene bladeren 681a. 681. Bladeren tegenoverstaand. _ 682 Bladeren niet tegenoverstaand. . ■ ■■ ■ • • monimiaceae. Kruiden Blo'emdek'losbladig of diep gedeeld, ^ntaceae. 682. Bloemdekbladen in 2-4 rijen, vrij. Kruld^e°.^rmaceae 38. gels meestal windend . . • ^ vergroeid. Boomen of Bloemdekbladen in 1 nj, aan sterculiaceae 133. 683. Blir^intr'meeste o, aUe me, meer dan 3 blaadjes. Birr^tSig^ = voetvormig samengesteld, soms 684. Bloemdek trompetvormig, oranje. B'cemer,u,IVrucht een Sapindaceae 256. Niet aldus 725. deliik vorksgewijs vertakt. Bladeren aan den voet metsteun^ ^en Marattiaceae. Sponingiën ten slotte afvallend. Bladeren niet met steunbladen aan den voet (wel zijn soms de bladeren vorksgewijs vertakt en vindt men steunbladachtige vinnen aan den voet der ver- Bladeren8 uit een vruchtbaar en een onvruchtbaar deel bestaand, het vruchtbare deel bij de Javaansche soort in het midden o ritiff ' i van het gevinde blad gezeten, sporang.e.i & Osmundaceae. .... 726. Soorangiën met een ring 726 Rand of top der bladeren verdeeld in smal lijnvormige slippen, aan welker onderzijde de sporangiën in 2-4 dicht tegen elkaar liggende rijen gerangschikt zijn Schizaeaceae. 727 Blade'ren'(schijnbaar 'de stengels) herhaaldelijk vorksgewijs ver- takt de slippen der uiterste vertakkingen aan de onderzijde de sporangiën dragend. Klimmende 728. 728 Nervendde'r vruchtbare blaadjes buiten den bladrand verlengd tot een dunne spil, welke rondom met sporangiën bedekt ,s^ Tamehjk kleine varens Hymenophyllaceae. Nerven niet tot een dusdanige spil verlengd. ..... 729. Boomvarens. Sporangiën kort gesteeld, met een scheeveni ring, „p een sterk uitspringende» drager gezeten, • Niet aldus alleen met behulp van een vergrootglas waargenomen worden. DETERMINATIETABEL VOOR PLANTEN MET DUBBELE, GEVULDE OF GESLACHTLOOZE BLOEMEN. 1. Bladeren dubbelgevind. Bloemen in hoofdjes of aren, nooit alle geslachtloos 2. Bladeren handvormig samengesteld, 3-tallig. O'xalis Martiana 171. Planten nog anders 5. 2. Kruiden of zwakke, ongewapende heesters. Staminodiën wit of geel. Hoofdjes eivormig, klein of middelmatig 3. Boomen of forsche, gedoomde heesters. Staminodiën paars of wit. Bloemen öf in knotsvormige hoofdjes öf in aren. . 4. 3. Bloemen geel Neptünia 428. Bloemen wit Desmanthus 429. 4. Ongedoornde boomen. Bloemen in knotsvormige hoofdjes. Sta¬ minodiën wit Parkia 424. Gedoomde heesters. Bloemen in aren. Staminodiën paars. Dichróstachys 427. 5. Bloemen in veelbloemige, door een omwindsel omgeven hoofdjes. Kelk ontbrekend of onduidelijk. Bloemkroon vergroeidbladig, met lintvormigen zoom. Bladeren gesteeld, meestal niet gaaf- randig Compositae. Niet aldus 6. 6. Bladeren enkelvoudig, niet in smal lijnvormige slippen verdeeld. 7. Bladeren samengesteld of in smal lijnvormige slippen verdeeld. 21. 7. Bladeren alle tegenoverstaand of in kransen 8. Bladeren, althans de hoogere, niet tegenoverstaand, ook niet in kransen 13. 8. Kruiden. Bladeren lijnvormig, lancetvormig of langwerpig, kaal, nooit kransstandig. Kelk vergroeidbladig 9. Heesters of boomen. Bladeren meestal niet lijn-lancetvormig, zoo dit wel het geval is, zijn zij vaak kransstandig of behaard. 10. 9. Kelk aan den voet zonder bijkelk. Kroonbladen met een tongetje op de grens van nagel en plaat, paarsrood. Bladeren langwerpig. Saponaria 81. Kelk met een bijkelk aan den voet. Kroonbladen zonder tongetje. Dianthus 80. 10. Bloemen alleenstaand of in armbloemige bloeiwijzen. Planten met melksap of met steunbladen 11. Bloemen in veelbloemige, eindelingsche tuilen. Noch melksap, noch steunbladen aanwezig • • 11 Heesters met melksap. Vruchtbeginsel bovenstandig. Apocynaceae. Geen melksap. Vruchtbeginsel onderstandig. . . Rubiaceae. 12 Kelk ten slotte vlak uitgespreid. Kroon veel kleiner dan de kelk. Hydrangea 467. Kelk trechtervormig met spitse slippen. Kroon grooter dan de ke)k Clerodéndron. 13. Bladeren niet gaafrandig, ook niet evenwijdignervig. . . 14. Bladeren gaafrandig ' " ' " ' ,' 14. Kelk met een bijkelk aan den voet. . . - Hibiscus . Bijkelk ontbrekend • • * ' ' 15. Kelkbladen duidelijk vergroeid. Bloemen actinomorf. . . • Kelkbladen vrij of nagenoeg vrij • " . 16. Bloemkroon vergroeidbladig, buisvormig, dubbel. . üatura. Bloemkroon losbladig '■ ' . ,en i . Kerria 45U. 17. Bloemen geel. . Sniraea 449. Bloemen wit of rood P 18 Bladeren vinnervig. Bloemen alleenstaand. Caméllia japónica 1U5. Bladeren handnervig. Bloemen in schermen. Pelargónium 169. 19 Bladeren vleezig, smal, hoogstens 20 mM lang. Kelkslippen 2. Bloemen alleenstaand of in armbloemige kluwens. Portulaca grandiflora 85. . ... 20. Niet aldus . , 20 Bladeren lijn- of lintvormig, evenwijdignervig. Bloemen in hooldjes, seltermen ol trossen Amaryll.daceae. ...... ... Scitamineae. Niet aldus • 99 21 Bloemen actinomorf. Stengels niet windend. • * " ' * ' Bloemen zygomorf. Stengels windend. . . ^ U' tóna ■mo. 22. Bloemen blauw, rood of wit, alleenstaand. Ongesteke d kruid. Blaadjes of bladslippen smal lijnvormig, gaafrandig. Nlgel^j' Planten anders • m in armhlnemiee bloeiwiizen. Kelkbuis zeer kort. ' Laag heestertje. Bladeren van onder met gele klierstippels. Rübus rosaetolius, var. cuiuwa. .uo. . . . Niet VERKLARING DER VOORNAAMSTE KUNSTTERMEN. aangedrukt, zie aanliggend. aangegroeid, met een ander ongelijksoortig orgaan tot één geheel vergroeid. Bij aangegroeide helmknoppen (Clematis, — Anonaceae, — Nymphaeaceae,— Styrax) ligt het helmbindsel in het verlengde van den helmdraad en is daarvan niet scherp gescheiden, terwijl de helmhokjes over hun geheele lengte met het helmbindsel vèreenigd zijn of daarin zijn weggedoken. Aangegroeide helmknoppen zijn dus onbeweeglijk met den helmdraad verbonden en uit den aard der zaak steeds basifix. (Basifixe helmknoppen zijn echter lang niet altijd aangegroeid). aangeloopen, meer of minder sterk gekleurd op een andere grondkleur. Meestal is de bijkleur rood of bruin, zeldzamer blauw. aangezwollen, verdikt. aangroeiend gevind noemt men een enkelgevind blad, als de blaadjes naar den top der algemeene bladspil in grootte toenemen, zooals bij vele Cassiasoorten. Vgl. afnemend gevind en afgebroken gevind. aanliggend, over zijn geheele lengte tegen een ander orgaan liggend =aangedrukt. Vgl. afstaand. Aanliggende haren zijn tegen het hen dragend orgaan gedrukt, aanliggende kelkbladen tegen de kroonbladen. aanliggend behaard, met aanliggende haren (zie aldaar) bekleed. aanpassing, neiging van alle levende wezens om hun eigenschappen in overeenstemming te brengen met de eischen hunner omgeving. Zoo hebben planten van zeer dorre standplaats een dikke opperhuid en weinig huidmondjes, maar dikwijls diep in den grond dringende wortels; epiphyten hebben vaak verdikte, als waterreservoir dienende stengels en bladeren; bij in snel slroomend water levende planten zijn de bladeren lang en smal of in lange en smalle slippen verdeeld; de boomen der kustmoerassen hebben vaak adem wortels; planten van stikstofarme standplaatsen zijn vaak voorzien van inrichtingen om kleine dieren te vangen, bij in of aan water levende planten zijn de zaden of vruchten vaak van drijfinrichtingen voorzien. Veel interessants over dit onderwerp vindt men in Kerner von Marilaun's Pflanzenleben. aar, onbepaalde bloeiwijze, bestaande uit een "onvertakte spil, welke zittende bloemen draagt. Vormen der aar zijn katje en kolf. (Zie aldaar). Fraaie aren vindt men o. a. bij de geslachten Sphenoclea en Stachytarpheta, samengestelde aren bij vele grassen. Afgebroken noemt men de aar, als telkens groepen bloemen door ledige tusschenruiinten zijn gescheiden (Barringtonia spicata). Dikwijls is het moeilijk een aar te onderscheiden van een schicht met zittende bloemen. Een aar heeft echter nooit een opgerolden top en, zóó er schutbladen aanwezig zijn, staan zij onder, niet naast of tegenover de bloemen, aarspil, de bloemdragende as der aar. aartjes noemt men bij de Gramineae en Cyperaceae de aan de assen der bloeiwijze geplaatste groepen van aarvormig gerangschikte bloemen, aarvormig noemt men een op een aar gelijkende bloeiwijze met zittende of zeer kort gesteelde bloemen. acarodomatiën zijn kleine inzinkingen in de bladvlakte, welke dikwijls bewoond worden door uiterst kleine acarinen (mijtachtige diertjes). Meestal vindt men acarodomatiën in de nerfoksels (Anona muricata, — Elaeocarpus sphaerica, — Mischocarpus, — Terminalia Catappa), zeldzamer in den bladrand (Lumnitzera). Dikwijls is de mond der acarodomatiën met een haarbosje bedekt. achaenium, zie dopvrucht. achterzijde, zie rugzijde. , , acropetaal, zich achtereenvolgens van onder naar boven ontwikkelend, zooals de bloemen van vele onbepaalde bloeiwijzen (aar, tros). Vgl. basipetaal. actinomorf, op verschillende wijzen in 2 gelijke of nagenoeg gelijke helften deelbaar, zooals de bloemen van Clematis, Hibiscus, Nymphaea, Rosa, en tallooze andere plantensoorten. — Vaak wordt voor actinomorf het teeken © gebruikt. ademwortels of pneumatophoren vindt men bij vele moeras- en wa erp an en (vooral in de mangrove), waar zij dienen om de ademhaling der ondergedompelde deelen mogelijk of gemakkelijk te maken. Soms ontspruiten zij uit een drijvenden stengel en heeten dan drijf- of zwemwortels (Jussiaea repens). Meestal echter groeien zij uit horizontale, onderaardsche wortels loodrecht naar boven. Bij Jussiaea hirta zijn de ademwortels dun en slap en drijven met hun toppen op het water, bij Avicennia en Sonneratia zijn zij dikker en stijf. (Zie plaat 1). Bij Bruguiera vindt men horizontale wortels, welke zich hier en daar met een knievormige bocht boven den bodem verheffen. Wie nabij een moerassig zeestrand woont, verzuime niet ze te gaan zien. ader, dunne nerf. adventief is een voorvoegsel, dienende om aan te duiden, dat een orgaan op een andere plaats ontstaat dan gewoonlijk. Gewone knoppen ontstaan in den regel in de bladoksels, adventiefknoppen aan bladeren '), aan wortels, aan oude stammen, — adventiefwortels ontstaan aan oude wortelgedeelten, vaak ook aan stengels en bladeren (stekken, tjangkokken). aërenchym, luchthoudend, los weefsel, dat de ondergedompelde deelen van vele moeras- en waterplanten omgeeft. Zeer fraai is het bij den drijvenden vorm van Neptunia oleracea en bij vele exemplaren van Sphenoclea ze y lam ca. afgebroken noemt bloeiwijzen (vooral aren en trossen), als groepen bloemen afwisselen met ledige tusschenruimten. afgebroken gevind noemt men gevinde bladeren, als op een paar grootere blaadjes telkens eenige aanmerkelijk kleinere volgen. (Solanumtuberosum en Lycopersicum,— Agrimoniajavanica). afgeknot, aan den top of den voet begrensd door een rechte lijn of door een plat vlak loodrecht op de lengteas. afgeplat, als het ware samengedrukt, zooals de stengels van Muehlenbeckia platyclada (Chineesch gras), Psilotum complanatum en Viscum articulatum, de bloemstelen van Nania, de kelkbuis van Eugenia aromatica (kruidnagel), de helmdraden van Nymphaea, de stijlen van Dillenia. Ruggelings afgeplat, zoodanig afgeplat, dat de voor- en achterzijde het breedst zijn (helmdraden van Nymphaea). VDe knoppen eehter, die aan afgeplukte bladeren van Kalanchoë pinnata mMumMeten tot de normale gerekend worden, daar zij op bepaalde plaatsen ontstaan en hun aanleg b,j zeer jonge bladeren te vinden is. i7dtS»o°e?beves,igd-v«e« 2.—Helmknoppen en „„en .iin.aak basifix. Vgl. dorsifix en medifix. basilair, zie voetstandig. . aar beneden ontwikkelend, zooals basipetaal, zich achtereenvo gens c ten weike ten getale van 2 of meer de bloemen van eenige Gappari - j Dg bQvenste bloem van in een loodrechte rij boven de bladoksels enz.-Ook de bloei- elke rij ontluikt het eerst, daania e^ ^ ontw'ikkelen zich basipe- wijzen van Arenga saccha ■' bloeien is haar einde nabij, taal. Als deze palm nabij den gron oberonia)) gesc^iedt de ontwikkeling Ook bij sommige Orchidaceae ( . . basipetaai. Vgl. acropetaal. der oogenschijnlijk tot een tros vereenig binnenlaag der schors of der bast, uit lange en vaak zeer taaie vezels (o. a. Linum), opperhuid van vele planten. ïjv ürticaceae (Boehmeria) rrr jtssta «™ -ar* too' de bere" ding van touw of van weefsels gebezigd kunnen worden. bastaard. Zie kruising. voorkomend verschijnsel, dat een gedeelte bastaardsplitsing noemt men het v en .el gdijk wordt aan een der der nakomelingen van somI™g < ^ 25% naar de moe¬ stamouders. Gemiddeld aardt dan /o ' t den (o a. Hibiscus der, 50% behoudt de hybridische natuur. Vele bastaara Archeri) zijn echter volkomen zaa^'^k dj welke onder den rand van --ï" ,eo iee'; in bekers veranderd zyn (Np middelpuntvliedend), bepaald. Een bloeiwijze is bepaald' (cen r^U^ ' t Onder die bloem komen als elk harer assen slechts 1 enkeletpb'°^s^gt Komt er telkens 1 zijas te dan telkens 1, 2 of meer .jze een monochasium, komen er telkens voorschijn, dan noemt men heet z}. p/e/oc/ias/um. 2, dan noemt men haar dichasmm komen ^ ^ vlak Uggen of niet. Bij een monochasium kunnen a nntsnruiten ze nu eens afwisselend Liggen ze alle in hetzelfde p^.^^S^SSe aan dezelfde zijde links en rechts (waaier, bij vele Inda ce J, ^ ^ Jn loodrecht Qp (sikkel, bi] de Jun"ceae)- ^ ^ aan dezdfde zijde Van elkaar staande vlakken. Ontspru ,rhroef (uiterste pluimvertakkingen haar betrekkelijke hoofdas, dan ontstaatde sch roe/ (uitere ^ ^ ^ van Canarium commune), on spr vQrmen pe as der schicht is aan- ontstaat de schicht, de algemeenste later strekt zij zich dikwijls, vankelijk öf heen en weer ge ogen tweérijige bloeiwijze samenkomen, waarbij de bloemen dan tot een eenz ^ , daarvan gewoonlijk gemak- Dan gelijkt de schicht op een tros of aar, doch is daa^ of tegenoVer, kelijk te onderscheiden of door haar 1 g utbladen Fraaie schichten vindt maar nooit onder bij Spigelia. men bij Drosera, bi] vele Boraginacea ^ ^ Caryophyllaceae Een dichasium (gevorkt bijscherm) hil elegans). Vaak is een (o. a. bij Drymaria cordata en Gypsophila eiega determineeren is het niet noodzakelijk den verspreiden bladstand door een breuk uittedrukken. bladsteel'doèrn^dê na het afvallen der bladeren in een doorn veranderde onderhelft van den bladsteel. Zeer fraaie bladsteeldoornen vindt men bij Quis- bladsteelt^e' noe'm^ men de afzonderlijke steeltjes der blaadjes van een samen- blijvenTnoemfmen een orgaan, dat niet afvalt, voordat het orgaan, waarbij het behoort, tot volkomen ontwikkeling is gekomen. Blijvende steunbladen vallen niet vóór het door hen gesteunde blad af, de kelk van kubus, de Dilleniaceae en tallooze andere planten, de bloem kronen van Atylosia crassa, Bergia, Drymaria, Scolopia, de stijlen der Cruciferae en sommige Capparidaceae blijven tot aan de rijpheid der vruchten. bloeikolf, zie kolf. b!oe'iwljze,d de "wijze'waarop de bloemen gegroepeerd zijn.de gegroepeerde bloemen zelve Draagt elke as eener bloeiwijze slechts 1 enkele bloem, om daaronder 1 of meer zijassen voorttebrengen, welke zich op dezelfde wijze gedrage , dan noemt men de bloeiwijze bepaald (centrifugaal, cymeus, middelpuntvliedend); draagt elke as een onbepaald aantal bloemen, dan heet de bloeiwijze onbepaald (centripetaal, racemeus, middelpuntvliedend). Vaak is een bloei wijze deels bepaald, deels onbepaald, zooals b. v. de pluim van Ca nar. urn commune, welker uiterste vertakkingen schroeven zijn of zooals de uit bijschermen opgebouwde trossen van vele Leguminosae (Desmodium Tephrosia). Zulke bloeiwijzen noemt men heterotactisch; bloei wijzen, die geheel bepaald of geheel onbepaald zijn, noemt men homotactisch. Wann"r men niet kan uitmaken of een bloeiwijze bepaald of onbepaald is, dan spreke men liefst van trosvormige, tuilvormige, schermvormige, enz. bloeiwijzen bloembekleedselen zijn de min of meer bladachtige organen welJe «chtsorganen der bloem omringen. Vaak vormen zij een dubbel omkleedsel, als er 2 of meer in grootte, vorm of kleur verschillende kransen te onderscheide zijn. De buitenste dier kransen, gewoonlijk groen, heet kelk, de b'™"-nste, meestal grooter dan de kelk en niet groen, heet kroon. Zijn de kransen n of moeilijk te onderscheiden, dan spreekt men van een bloemdek In vele gevallen echter wordt een enkele krans beschouwd als een kelk of kroon van een oorspronkelijk dubbel bloemdek, waarvan de andere krans is weggebleven (Clematis, Croton). Ontbreken de bloembekleedselen geheel, dan noemt men de bloem naakt. b'oembldtm'rdfTof'ntt verbreede, de verschillende bloemdeelen dragende top van den bloemsteel. Dikwijls is de bloembodem boven de inplantingvarie kelk of de kroonbladen verhoogd of tot een schijf aangezwollen. Zie voorts androgynophoor, bloemkoek, gynophoor, hypanthium. Algemeene bloembodem, zie onder algemeen. bloemdek, zie bloembekleedselen. bloemdeklobben, zie bloemdeksegmenten. ■jw.ji.hiwm bloemdeksegmenten zijn de afzonderlijke slippen van een vergroeidbladig bloem- boSs bedekt „f »p bors.e.s getilkend. BorsMe i.f- ~£? rr^rrtr Ien70ven«e kelk of kroon is schijnbaar op het (zelf dan onderstand.g) ze onvoorzichtig aanraakt, dringt at p f mjnripr sterke SSSS^SSi: . JÏÏ e"pe', die r ~ ontwikkelen ,ieb die knoppen aan de moederplant choë pinnata, Oloxinia-, Begon,a- en P,eperom,, soorten) Ip , dat het blad van de moederplant is losgemaakt. In het laatste g men meestal van toevallige knoppen. -i de, """zz ziZTrVttizb"NTrpr»if»N^u'K«ni«mS * W- « * — <* a,da*r) b""nd,'de na" "e' mld<,e° ^ZZSZÏSr»* van een vergr.e,db,.disen ke,k o, kroon. V* zoom en keel. buisbloemen zijn de buisvormige bloemen der hoofdjes van vele Compositae. Vgl. lintbloemen. buisvormig, hol en gewoonlijk rolrond, zooals de bloemsteel van Al li um, de kelkof kroonbuis van vele bloemen, de stengels van meerdere grassen, de bladeren van eenige A 11 i u m-soorten. buitenokselstandig, niet eindelingsch, ook niet in of boven de oksels van nog aanwezige of reeds afgevallen bladeren geplaatst buitenvruchtwand (= exocarpium), de buitenste der 3 al of niet duidelijk gescheiden lagen, waaruit de vruchtwand bestaat. De schil der mangga is de buitenvruchtwand. Men onderzoeke ook een asampeul. buitenzijde, de zijde, welke afgekeerd is van het deel der as boven het inplantingspunt. Bij bloemdeelen de naar den omtrek (peripherie) der bloem gekeerde zijde, bulbillen, kleine bollen, welke aan bovenaardsche stengeldeelen (vooral aan de bloeiwijze) veler planten ontstaan en reeds aan de moederplant tot een jong individu kunnen uitwassen. Zeer fraai vindt men ze aan de bloeiwijze van Fourcroya. Vgl. broedknoppen. bultig, op één plaats met een duidelijk uitspringend gedeelte. bundel, 1. verzameling van ongeveer op dezelfde plaats ingeplante organen, vooral haren, bloemen en bladeren (zie bladbundel). 2. een groep door middel der helmdraden onderling vergroeide meeldraden. Vgl. -broederig. bundelsgewijs, tot bundels vereenigd, in bundels geplaatst. caoutchouc of rubber is even als getah pertja een koolwaterstofverbinding van formule (C5H8)x. Caoutchouc is zeer elastisch en wordt bij verwarming niet kneedbaar, het wordt voor allerlei dingen gebruikt, getah pertja is veel minder elastisch en wordt kneedbaar door verwarming, het wordt voornamelijk gebezigd bij de vervaardiging van onderzeesche telegraafkabels en in de galvanoplastiek. Caoutchouc wordt, om het te harden, vaak gevulkaniseerd, d.w.z. met zwavel vermengd en daarna sterk verhit. Het aldus verkregen produkt heet eboniet. Het is nog niet gelukt een van beide stoffen kunstmatig te bereiden, men verkrijgt ze door de coagulatie van het melksap van verscheidene plantensoorten. Behalve water en allerlei mechanische verontreinigingen bevat dit melksap gewoonlijk ook hars, die een nadeeligen invloed uitoefent op de hoedanigheid van het produkt. Op Java wordt de caoutchouc voornamelijk verkregen van Hevea brasiliensis (Para-rubber), Ficus elastica, Castilloa elastica en een paar Manih otsoorten (Ceara-rubber). Getah pertja komt voornamelijk van Pa laq u i u m-soorten, men vindt het ook in de bladeren van Tinomiscium. carpophoor, bij de Umbelliferae de uit twee vaatbundels bestaande vruchtas, welke zich grootendeels van de beide vruchtbladen losmaakt, waarna deze laatste aan den gevorkten top der as blijven hangen. catchcrop, spoedig vruchtdragend gewas, dat men tusschen een jongen aanplant van niet spoedig produceerende planten verbouwt om binnen korteren tijd financiëel voordeel te hebben. Zoo wordt Robusta-koffie wel tusschen Hevea geplant, caulifloor, de bloemen aan den stam en dikwijls ook aan de zware takken dragend, zooals Averrhoa Bilimbi, — Cynometra cauliflora, —Diospyros cauliflora, — Dysoxylum caulostachyum, — Kadsura cauliflora, Ste 1 echocarpus Burahol, — Saurauja cauliflora en oligolepis, vele Ficus-soorten, vaak ook Theobroma Cacao en meerdere andere planten. cauliflorie, het caulifloor (zie aldaar) zijn. r^ntraal in het midden geplaatst. Vgl. excentrisch. centrifugaal noemt men een bloeiwijze, als de ontwikkeling der bloemen van het midden der bloeiwijze voortschrijdt naar de randen of van haar top naar haar ce„tVHpetaaZ.ienoTmtaWmen een bloeiwijze, als de ontwikkeling der bloemen van den rand der bloeiwijze voortschrijdt naar het midden of van haar voet naar chasmogaam noemt"men bloemen met zich openende, vaak in 't oogRvalle"d|j bekleedselen. Eenige planten, zooals Viola odorata en Ruelliatu rosa dragen zoowel chasmogame als cleistogame (zie aldaar) bloemen, andere insluitend cleistogame (Unona dasymaschala), de meeste ec chiroptè roph te 1*'noemt'*men bloemen, die ingericht zijn op bestuiving door vleermuizen, zooals die van Freycinetia. vlak, al of niet gelobd orgaan, als de lijn die de meest uftspringende punten verbindt, nagenoeg den vorm van een cirkel heeft , /mv cladodiën) noemt men een stengel, die plat en vlak is, geen o :""7s te ne b atren draag, en daardoor zelve min of mee, op een blad ceUikt lsde gelijkenis me. een blad zee, groot, dan spreek1 men van nhvllocladiën Cladodiën vindt men bij de meeste Cactaceae (Opunt.a, Céreüs, vele andere geslachten), bij Muehlenbéckia platy'clada en bi] A nri'ous fzie plaat II), bij Lemna-soorten, voorts bi] eenige Euphor biaceae Phyllocladiën zijn mij bij Javaansche planten onbekend, zeer fraai vindt men ze bij Europeesche gef wdnig in , C,eiooTv^^le^rL'mbekSsden (Viola odorata, Ruellia tuberosa). 11 oog vallend zijn de cleistogame bloemen van U n o n a dasymaschala. Bij cleistogame bloemen heeft natuurlijk nooit kruisbestuiving of ge.tonoga- mie plaats. geleeen cirkels, als zij een gemeenschappe- TS1SÏ elk paar dus o.er.l'even ver van elkaa, ver.,,- condy.us!'inspringend deel der steenkern bij de vruchten van vele Menisper- maceae. Vprschiinsel dat wijziging van een kenmerk gepaard gaat correlatie noemt het ^ ^ roodbloemige Celosia's met wllz'ging stengels, de geelbloemige hebben gele stengels, enz. M d^le PeConi«rseLb,eek. sleed, de spoor,de „l.e, wi.b.oemlge Bij dubbele Fe g zoetere zaden dan de vorm met zwartgevlekte ITmen,bjde geeSoemige Phaseolus-soorten zijn de steunbladen boven meeldraad bestaande cf bloemen. Deze bloemen hebben geene of slechts kleine bloembekleedselen, het geheel is door het (schijnbaar) geleed zijn der helmdraden en het vaak aanwezig zijn van schutbladen aan den voet der cf bloemen van een echte bloem te onderscheiden. (Een beginner onderzoeke liefst de bloemen van Euphorbia pulcherrima of een Pedilanthussoort). cylindrisch, op dwarse doorsnede cirkelrond en overal even dik = rolrond. cymeus, zie bepaald. cystolithen, gesteelde, ten deele uit koolzure kalk bestaande lichamen, welke zich in de cellen van vele bladeren of stengels bevinden. Vooral bij gedroogde bladeren zijn zij duidelijk waarneembaar. (Ficus, vele Urticaceae, Elaeocarpus floribunda). dakpansgewijs dekkend, met randen over elkaar liggend, zooals de pannen op een dak. (Vgl. dekkend en klepsgewijs aaneensluitend). deelvruchtjes, elk der deelen, waarin een splitvrucht uiteenvalt. De vruchten van Sida en Abutilon bestaan uit 5—25 deelvruchtjes, die der Umbelliferae uit 2, die van T ro pae o 1 u m ma j u s uit 3, die der Labiat ae meestal uit 4. -deelig (twee- of meer-), (van een vrucht) in 2 of meer deelen uiteenvallend, zooals de vruchten der Umbelliferae en der Labiatae; (van een bloeiwijze) met 2 of meer hoofdtakken, zooals die van Dombeya acutangula; (van een ander orgaan) tot nabij den voet in tweeën, enz. gedeeld. Zie voorts handdeelig en vindeelig. dekkend, met den rand over den rand van een gelijksoortig orgaan gelegen. Ligt de linkerrand telkens over den rechterrand van het aangrenzend orgaan, dan spreekt men van links dekkend, ligt de rechterrand over den linkerrand van het aangrenzend orgaan, dan spreekt men van rechts dekkend. Zijn de kroon- of kelkbladen eener bloem alle rechts of alle links dekkend, dan noemt men die kroon of dien kelk ineengedraaid (Apocy nac eae), zijn van 2 kroonof kelkbladen beide randen dekkend, van 2 andere beide randen bedekt, terwijl het 5de een dekkenden en een bedekten rand heeft, dan noemt men ze quincunciaal geplaatst (Dillen iaceae). dekseltje, het rondom loslatend bovendeel sommiger doosvruchten. Soms bevat dit dekseltje 1 of meer zaden (T r i a n th ema), meestal echter niet (Celosia,— Cuscuta,—Petunia, —Portulaca, —Sphenoclea). Vgl. kelkdeksel. dekselvrucht, met een deksel openspringende doosvrucht. deltavormig, den vorm van een gelijkzijdigen driehoek hebbend. diagram, schematische plattegrond, waardoor de plaatsing der bloemdeelen wordt voorgesteld. Hoewel van meer belang dan de bloemformule, is de praktische waarde van het diagram niet geëvenredigd aan den tijd benoodigd om het samentestellen en te overzien. dichasium, zie bepaald. dichogaam noemt men een ^ bloem als haar <3 geslachtsorganen óf voor óf na de $ tot rijpheid komen. Bij een volkomen dichogame bloem heeft dus nooit zelfbestuiving plaats. Vgl. homogaam. Zijn de meeldraden het eerst rijp, dan noemt men de bloem protandrisch of proterandrisch (Cardiopteris, —Clematis,— Geranium, — Impatiens, — Leea, — Nymphaea, —zeer vele Compositae); in het tegenovergestelde geval spreekt men \an protogynisch (Combretum, — Plantago, — Scolopia, — T y p h a). hauwtje, hetzelfde als hauw, doch hoogstens dubbel zoo lang als breed. Er zijn kleine hauwen en groote hauwtjes. hechtlichaampje. Bij de Asclepiadaceae een op de stempelhoeken geplaatst, doorgaans bruin gekleurd orgaan, waaraan soms stuifmeelkorrels, meestal echter 2 of 4 stuifmeelklompjes bevestigd zijn. hechtwortels, kleine, uit een klimmenden stengel ontspruitende wortels, waarmede niet-parasitische klimplanten (Agalmyla, Piper, vele Aroideae) zich vasthechten aan haar steunsel. Vgl. haustoriën. heen en weer gebogen, zigzaggewijs gebogen, zooals de stengel van meerdere Capparis-soorten, de twijgen van Humboldtia. heester, plant met zeer korten of zonder hoofdstam en houtige takken. Klimmende heester = liaan. heliotropisch, positief heliotropisch, naar het licht toe groeiend, zooals de bladeren der meeste planten. Negatief heliotropisch, van het licht af groeiend, zooals vele wortels, helmbindsel, zie meeldraad. helmdraad, zie meeldraad. helmhokje, zie meeldraad. -heimig (één, twee, enz.), met één, twee, enz. meeldraden. helmknop, zie meeldraad. helmstijlig noemt men een bloem, waarin de meeldraad of meeldraden met den stijl tot één geheel vergroeid zijn, zooals bij de Orchidaceae en Aristolochia. hemiparasiet, plant, welke haar voedsel slechts voor een deel aan andere levende planten onttrekt. Tot de hemiparasieten behooren Cassytha, Loranthus, Viscum en verscheidene Scrophulariaceae, op Java misschien Buchnera en Striga. hercogaam, zie herkogaam. hercogamie, zie herkogamie. herkogaam noemt men ^ bloemen, waarin de (51 en 9 geslachtsorganen zoodanig geplaatst zijn ten opzichte van elkander, dat zelfbestuiving onmogelijk wordt. Zoo zijn bij vele Asclepiadaceae de stuifmeelklompjes op zulk een wijze aan de stempelhoeken bevestigd, dat zij alleen door tusschenkomst van insecten verwijderd en op het stempeloppervlak gebracht kunnen worden. Men onderzoeke (doe dit!) ook de bloemen van Orchidaceae, van Aristolochia, van Iris, de chasmogame bloemen van Viola, de bloemen van Buettneria, Theobroma, Guazuma, UtriculariaenTorenia. herkogamie, het hercogaam zijn. hermaphrodiet= tweeslachtig. Zie aldaar. heterodistyl, zie heterostyl. heterodistylie, het heterodistyl zijn. heterogaam noemt men de bloemhoofdjes der Co m po si tae, als de randbloemen in geslacht van de schijfbloemen verschillen. De randbloemen zijn dan $ of geslachtloos, de schijfbloemen ^ of zeldzamer rf. heterophyllie noemt men het verschijnsel, dat eenzelfde plantenindividu zeer verschillend gevormde bladeren kan dragen. De onderste bladeren der loten van Luvunga eleutherandra zijn 1-bladig gevind en smal lijn-lancetvormig, de hoogere worden geleidelijk korter en breeder en bestaan uit 1—2 blaadjes, de bovenste zijn handvormig 3-talIig met ovale blaadjes. Vele Eucalyptussoorten hebben in haar jeugd tegenoverstaande, zittende, vrij breede 9 bladeren, de bladeren van oudere individuen zijn verspreid, gesteeld, smal lijn-, lancet- of sikkelvormig. De lagere bladeren van Reseda zijn gaaf, de hoogere voor een groot deel diep 2—3-lobbig. Zeer fraaie voorbeelden van heterophyllie zijn nog Ficus callosa en heterophylla, Limnophila sessiliflora, Potamogeton javanicum, Salvinia natans, Trapa cochinchinensis, vele Aroideae en vooral Platyceriumen sommige Pol y podiumsoorten (zie zamelbladeren). heterospoor noemt men Cryptogamen (Azolla, Marsilia, Salvinia, Selaginella), welke tweeërlei sporen vormen, nl. groote (macrosporen) en kleine (microsporen). Zie voorts homospoor en macrosporen. heterostyl. Men noemt bloemen heterostyl, als de betrekkelijke lengte van meeldraden en stijlen bij verschillende individuen aanmerkelijk verschilt. Indien er 2 groepen van individuen zijn, sommige met korte meeldraden en lange stijlen, andere met lange meeldraden en korte stijlen, dan noemt men de bloemen heterodistyl. Voorbeelden hiervan zijn Agelaea vestita en andere Connaraceae, Averrhoa Carambola, — Cinchona-soorten, — Jasminum gla- briusculum, — Limnanthemum, — Melochia arborea, — Mussaenda frondosa, — Olax scandens, — Pemphis acidula, — Primula, — Turnera ulmifolia. Men zie voorts kortstijlig en langstijlig. Zijn er 3 groepen van individuen, nl. sommige met lange stijlen en middelmatige en korte meeldraden, andere met middelmatige stijlen en korte en lange meeldraden, nog andere met korte stijlen en lange en middelmatige meeldraden, dan noemt men de bloemen helerotristyl. Heterotristyle planten zijn mij van Java niet bekend. Wel wordtEichhornia crassipes als zoodanig opgegeven, doch daarvan komt op Java alleen de vorm met middelmatigen stijl voor. Wellicht is dit een der oorzaken, dat de plant op Java nooit vrucht draagt. Zie voorts legitieme en illegitieme bestuiving. heterostylie, het heterostyl (zie aldaar) zijn. heterotactisch, zie bloeiwijze. heterotristyl, zie heterostyl. heterotristylie, het heterotristyl (zie heterostyl) zijn. hoefijzervormig gebogen, omgebogen in den vorm van een hoefijzer, zooals de helmknoppen van Bixa Orellana, de stempels van Dichroa febrifuga, de zaden van Crataeva. hoekig, 1. (van een vlak orgaan), den vorm van een veelhoek hebbend. 2. (van een niet vlak orgaan), op dwarse doorsnede den vorm van een veelhoek hebbend. t -hokkig (één twee, enz.), één, twee enz. hokjes bevattend, zooals vruchtbeginsels, vruchten,' helmknoppen. Zijn de hokjes volkomen gescheiden, dan noemt men het orgaan volkomen twee-, drie-, enz. hokkig, in 't andere geval spreekt men van onvolkomen -hokkig. hokverbrekend openspringend noemt men een 2- of meerhokkige doosvrucht, als de plaatsen, waar zij openspringt, midden tusschen 2 tusschenschotten liggen, terwijl deze tusschenschotten gewoonlijk van hun centrale as loslaten en aan het midden der kleppen bevestigd blijven. Hokverbrekend openspringende vruchten vindt men o. a. bij Camel ha, Corchorus, — Cratoxylon, — Gossypium, —Hibiscus, — Kleinhovia, — Lagerstroemia, - Neesia, - Pentapetes, - Pittosporum, - Pterospermum, — Turnera, —Viola en vele andere planten. homogaam, 1. (van hoofdjes), uitsluitend uit bloemen van hetzelfde geslacht bestaand. Gewoonlijk zijn dan alle bloemen Vgl. heterogaam. 2. (van bloemen), met tegelijk rijp wordende meeldraden en stempel(s). Vgl. dichogaam. homospoor noemt men de Cryptogamen, die slechts één soort van sporen voortbrengen, zooals de Polypodiaceae en Lycopodiaceae. Vgl. heterospoor. homotactisch, zie bloeiwijze. honiggroefje noemt een groefje, dat niet zelden aan den binnenvoet van kroonbladen wordt aangetroffen en honig afscheidt. Nu eens is het door een schub(bet)je bedekt, dan weer naakt. honigklier, honig afscheidende klier. Zie nectarium. honigschijf, tot een schijf (zie aldaar) aangezwollen, honig afscheidende bloembodem. hoofdareool, zie areool. hoofdas. De hoofdas eener bloeiwijze is die as, welke in het verlengde van den steel der bloeiwijze staat en waaruit de zijassen ontspruiten. Bij een onbepaalde bloeiwijze is de hoofdas het sterkst ontwikkeld, bij een bepaalde bloeiwijze wordt zij vaak in ontwikkeling door de zijassen geëvenaard en dikwijls overtroffen. hoofdje noemt men een onbepaalde bloeiwijze, met zeer korte, onvertakte, vaak aanmerkelijk verbreede spil en opeengedrongen, zittende of kortgesteelde bloemen. Het hoofdje der Compositae noemt men wel korfje (zie aldaar), hoofdjesachtig, op een hoofdje gelijkend, zooals de trossen van Brownea en Maniltoa. hoofdjesachtig samengetrokken noemt men een vertakte bloeiwijze, welker assen zoo kort zijn, dat het geheel op een hoofdje gelijkt (Cerastium glomeratum). houtachtig, op hout gelijkend of daaruit bestaand. houtig, uit hout bestaand. huidmondje, een door 2 doorgaans halvemaan- of niervormige cellen (sluitcellen) ingesloten opening der opperhuid. Huidmondjes verleenen toegang tot de intercellulaire gangen, zij dienen voor de ademhaling, de voeding en de transpiratie. Huidmondjes treft men nu eens aan beide zijden der bladeren aan, dan weer alleen eenerzijds, zooals bij drijvende bladeren, waar zij alleen aan de bovenzijde van het blad voorkomen. humus, grond bestaande uit tot ontbinding overgegane plantendeelen. In bosschen is de aarde dikwijls met een dikke humuslaag bedekt. hybride, zie kruising. hydathoden noemt alle organen der plant, welke water in vloeibaren vorm uitscheiden. Men vindt ze voornamelijk aan de nerfuiteinden van vele bladeren, vooral aan den spitsen bladtop van Aroideae, soms ook aan den binnenkant van kelkbladen. Vgl. waterkelk. hydrophiel. 1. hydrophiel noemt men planten, bij welke het stuifmeel met behulp van water op de stempels gebracht wordt. BijHydrilla, Vallisneriaen enkele andere waterplanten laten de ondergedoken ($ bloemen in knoptoestand van de plant los, stijgen naar de oppervlakte, openen zich daar en drijven als kleine schuitjes op den waterspiegel. Wanneer de stempels der $ bloemen rijp zijn, komen deze bloemen aan de oppervlakte, om zich na de bestuiving weer onder water terug te trekken. Andere planten (o.a. Ceratophyllum en het zoogenoemde zeegras) ontlasten haar stuifmeel in het water. Dit stuifmeel wordt dan zonder nadeel te ondervinden — door stroomingen naar de stempels van andere bloemen gevoerd. 2. hydrophiel noemt men ook planten, welke uitsluitend of bij voorkeur op waterrijken bodem groeien. hydrophyt, zie waterplant. hypanthium, verbreede, schijfvormige of holle bloembodem, welke een duidelijken rand vormt tusschen den voet der meeldraden en dien van den stamper. Vroeger werd een hypanthium gewoonlijk als kelkbuis opgevat, ook thans geschiedt dit nog wel. Vgl. epigynisch, hypogynisch en perigynisch. hypocotyl, het onder de zaadlobben gelegen stengelgedeelte der kiem. Aan zijn voet gaat het in den kiemwortel over. hypogynisch noemt men een bloem, waarbij de voet der meeldraden zeer nabij den voet van het vruchtbeginsel geplaatst is, zoodat de meeldraden soms onder het vruchtbeginsel schijnen te zijn ingeplant. Ijl. Een bloeiwijze noemt men ijl, als de bloemen ver uiteenstaan. IJl behaard, met betrekkelijk ver uiteenstaande haren bekleed. illegitieme bestuiving bij heterostyle bloemen is het overbrengen van stuifmeel van een kortstijlig op een kortstijlig of van een langstijlig op een langstijlig individu. De resultaten van illegitieme bestuiving zijn in den regel minder goed dan die van legitieme (zie aldaar). Erythroxylon novogranatense echter wordt op Java steeds illegitiem bestoven en levert daarbij zeer groote hoeveelheden goed kiembaar zaad. ineengedraaid, zie dekkend. inflorescentie = bloeiwijze. ingedeukt, zie ingedrukt. ingedrukt, van een kuiltje voorzien, zooals de top of de voet van vele vruchten, ingeplant, bevestigd. ingesneden, van inhammen (insnijdingen) voorzien. ingesnoerd, duidelijk samengetrokken of vernauwd. De bessen van Unona, de peulen van Sophora en van vele andere Legum inosae zijn tusschen de zaden ingesnoerd. ingezonken, geheel door een ander orgaan omsloten. Ingezonken nerven verheffen zich niet boven het bladweefsel, ingezonken helmknoppen steken niet boven of buiten het helmbindsel uit. insectenbloemen of entomophiele bloemen zijn zulke, welke op bestuiving door insecten zijn ingericht, zooals de meeste Asclepiadaceae, Orchidaceae en Umbelliferae. Vaak vertoonen zij een duidelijke herkogamie, vooral in het eerste tijdperk van den bloei, bijna altijd vallen zij op door geur of kleur, insectenetende planten, zie vleeschetende planten. insnoering, duidelijke vernauwing tusschen 2 aangrenzende deelen. Vgl. ingesnoerd. internodium, deel van den stengel tusschen 2 knoopen. intine, de binnenste der beide wanden van een stuifmeelkorrel. Vgl. exme. jeugdvorm. Men spreekt van een jeugdvorm bij planten, welke, wanneer zij jong zijn, een geheel ander voorkomen hebben dan in volwassen toestand. Zoo zijn de bladeren van oude nangkaboomen (Artocarpusintegrifolia) gaaf, die van jonge diep gelobd; de bladeren van jonge exemplaren van Ficus callosa zijn gaat en gaafrandig, die van jonge gelobd en aan den voet scherp getand, deze jeugdvorm is zelfs als een afzonderlijke soort beschreven (F. basidentula); de bladeren van oudere exemplaren van Acacia auriculaeformis zijn tot phyllodiën verminderd, die van zeer jonge zijn dubbelgevind; de bladeren van jonge waterlelies zijn vaak lijn- of lancetvormig; jonge exemplaren van Eucalyptussoorten, van Zanonia macrocarpa en Trichosanthes tricuspidata hebben eveneens geheel andere bladeren dan oude. jeukharen, scherpe, gemakkelijk afbrekende haren, welke, als zij in de huid gedrongen zijn, hevige jeuking veroorzaken. Men vindt ze op de vruchten van vele Mucuna-soorten, voorts op die van Phytocrene macrocarpa en op den binnenwand der vruchtkleppen van Nee sia altissima. Vgl. brandharen. juk (bij gevinde bladeren), elk paar tegenoverstaande blaadjes of zijspillen. -jukkig (één, twee, enz.), uit één, twee, enz. jukken bestaand. kaal, onbehaard. Niet te verwarren met glad. kafjes, schubachtige schutbladen, welke de bloemen der Gramineae en der Cyperaceae insluiten. Bij de Gramineae onderscheidt men kelk- en kroonkafjes. De beide kelkkafjes staan aan den voet van het aartje, de kroonkafjes sluiten de afzonderlijke bloemen in. kam, vlak of bijna vlak, al of niet ingesneden uitwas, dat meestal ongeveer loodrecht op het dragend deel staat. Men vindt een kam op de kroonbladen van Cardiospermum, vele dwarse kammen op de vruchten van Mucuna Junghuhniana. kamvormig ingesneden, met evenals de tanden eener kam recht afstaande, lijnvormige slippen, zooals de bladeren van Quamoclit pinnata. kantig, zie hoekig, 2. kapvormig, sterk gewelfd, op een monnikskap gelijkend, zooals de binnenste kroonbladen van Anona muricata, de voet der kroonbladen van Theobroma, het helmbindsel van Tacca. katje, aar- of trosvormige, éénslachtige bloeiwijze, welke in haar geheel afvalt, keel, bij bloemen met vergroeidbladige kroon of kelk, de plaats, waar de buis in den zoom overgaat. kegel. 1. bloeiwijze bestaande uit houtig wordende, op een gemeenschappelijke spil geplaatste schubben, welke in haar oksel de geslachtsorganen dragen. Men vindt kegels bij Casuarina en bij vele naaldboomen. 2. tot een kegelvormig lichaam samenhangende kroonbladen of helmknoppen, kegelvormig, uit een rond grondvlak geleidelijk spits toeloopend. Omgekeerd kegelvormig, als kegelvormig, doch bij de punt ingeplant. kelk, de buitenste, gewoonlijk groene krans van bloembekleedselen (zie aldaar), kelkachtig, op een kelk gelijkend, zooals het bloemdek van vele planten, kelkblad, elk der bladen, waaruit de kelk bestaat. Nu eens zijn de kelkbladen vrij van elkander, dan weer onderling vergroeid. kelkbuis, het vergroeid, al of niet buisvormig gedeelte van een vergroeidbladi- gen kelk. i kelkdeksel (bij Eucalyptus), de kapvormige, in zijn geheel afvallende kelkzoom. kelkkafjes, zie kafjes. kelklobben, het vrije gedeelte van meer dan halfweg vergroeide kelkbladen, kelksegmenten, het vrije gedeelte van gedeeltelijk vergroeide kelkbladen, kelkslippen, het vrije gedeelte van hoogstens halfweg vergroeide kelkbladen, kelktanden, het vrije gedeelte van veel meer dan halfweg vergroeide kelkbladen, kelkzoom, het bovenst deel van een vergroeidbladigen kelk. kiel, 1. vooruitspringende lijst aan de rug- of buikzijde van een orgaan. De vruchtjes van Heritiera zijn gekield aan de rugzijde, de kelkbladen van vele Rhamnaceae en de kroonbladen van sommige Olacaceae aan de buikzijde. 2. het onderst kroonblad van enkele geslachten der Polygalaceae (Polygala, Securidaca, Salomonia, Epirhizanthe). 3. de beide onderste kroonbladen van een vlinderbloem. kiem, de binnen het rijpe zaad besloten aanleg tot een nieuwe plant. De kiem bestaat uit: 1. één of meer zaadlobben, d.w.z. de allereerste bladeren. Nu eens zijn zij krachtig ontwikkeld en dienen om de jonge plant te voeden, dan weer zijn zij zeer klein en dienen alleen ter beschutting. 2. de hypocotyl, d.w.z. het stengeldeel onder de zaadlobben. Aan zijn voet gaat de hypocotyl over in: 3. het kiemworteltje, den toekomstigen wortel. Voorts vindt men nog: 4. het pluimpje, het stengeldeel boven de zaadlobben, dat vaak nog eenige jonge bladeren draagt. Gewoonlijk bevat een zaad slechts 1 kiem, soms, zooals o.a. vaak bij Citrus en Bombax aquatica 2 of meer. (Zie ook polyembryonie en apogamie). kiemdeksel, op de zaden van Palmae en Commelinaceae een scherp begrensd plekje, dat de plaats aanwijst, waar de jonge plant zich een weg naar buiten banen zal. De 1-zadige steenkern van Cocos nucifera (klapper) heeft 3 kiemdeksels op de steenkern, bij de 3-zadige vrucht van Borassus (lontar, siwalan) draagt elk zaad 1 kiemdeksel. kieming, het ontkiemen, het zich ontwikkelen van zaad tot jonge plant, waarbij de zaadhuid barst en het worteltje en de jonge stengel naar buiten treden. Nu eens komen daarbij de zaadlobben boven den grond, dan weer niet. Zie ook vivipaar. kiempropje, verdikt, doorgaans spons- of eeltachtig gedeelte der zaadstreng, dat op den navel van vele zaden voorkomt en steeds anders gekleurd is dan de zaadhuid zelve. Men vindt een kiempropje o.a. bij Polygala en bij vele Papilionaceae. kiemwit, het buiten de kiem in het zaad opgehoopte reservevoedsel der jonge plant. Het kiemwit is dikwijls niet wit. Men vindt het bij deMonocotyledonen en bij vele Dicotyledonen (Dil leniaceae, Anonaceae, Polygalaceae, Ranunculaceae, Violaceae en verscheidene andere families, ook bij vele Papilionaceae). kino, rood sap van verscheidene plantensoorten (Pterocarpus, Butea, Spatho- lobus), dat als looimiddel, verfstof of geneesmiddel wordt gebruikt, kleefschijfje, uit kleefstof bestaand schijfje, dat bij vele Ore h i daceae de polliniën draagt. kleine soorten noemt de volkomen zaadvaste vormen, waaronder éénzelfde soort kan optreden. Zij behoeven slechts in een enkel kenmerk van elkander te verschillen, mits dit kenmerk constant is. Zij zijn niet door een scherpe grens gescheiden van de soorten in de gewone beteekenis van het woord, kleistogaam, zie cleistogaam. klemdraai, eigenaardige afwijking van een stengel, tengevolge waarvan deze een spiraalvormige wringing om zijn lengteas vertoont. klemlichaampje, zie hechtlichaampje. kleppen, elk der uiteenwijkende of afvallende deelen, waarin zich de wand van 2. een aan den helmdraad bevestigd, meestal in 2 helften gescheiden knopje, helmknop genoemd. Aan den helmknop onderscheidt men: a. de helmhokjes, gewoonlijk 2 in getal, welke het stuifmee voor r^e"- b. het helmbindsel, dat deel van den helmknop, waarop of waaraan de hokjes iSSkigen'helmkn«ppe„ vindt me. bij de Malvaceae en ee.igeAc.»thaceae, vierhokkige bij Pistia en vele Lauraceae, veelhokkige bij Rhi- zophora. Valsche meeldraad, zie staminodium. meeldradenbuis, de (holle) buis, welke gevormd wordt doorr de van onderling vergroeide meeldraden (Malvaceae, Meliaceae, Albizzia) meeldraden zuil, de (niet holle) zuil, welke gevormd wordt door de helmdraden van onderling vergroeide meeldraden (Stephania). meervoudige vrucht, zie vrucht. oo^ j x i_:ï melksap ondoorschijnend, wit, zeldzamer geel, nog zeldzamer rood sap, dat j vete^ planten uit beschadigde deelen vloeit. Vaak bevat he melksap caoutchouc (He v ea), getah pertja (Isonandra) of scherpe bestanddeelen (Iso+ftmo Euohorbia Tirucalli,— Excoecaria). Wit melksap vindt men bij vele E u p h o r b i a c e a e, A p o c y n a c e a e A s c 1 e p. a- daceae Convolvulaceae, voorts bij Isotoma, Ficus-soorten en Artoc a r p u s' geel melksap bij eenige P a p a v e r a c e a e, rood bij S t e p h a n i a v e n o s a. Melksap schijnt wel eens te dienen om wonden der plant aftesluiten oo wef eens om haar tegen herbivore dieren te beschermen, het dient ook tot transport van reservevoedsel. mesocarpium, zie middenvruchtwand. microsporen, zie macrosporen. voet naar boven ontwikkelen. scheiden is Middenstandige vruchtbeginsels zijn niet scherp van bove"®ta" g geséheidén, in dit boek)e zijn ze daatom tot de bove.stand.ge getekend. , ™ k,^a5keTble. Mto». mie,en WOrde; v"ge» sommigen zonden die ™ bloemen verwijderd houden, volgens anderen is dit slechts een fictie. onbehaard, zonder haren, kaal. onbepaald noemt een bloeiwijze, welker assen meer dan 1 bloem dragen. Tot de onbepaalde bloeiwijzen behooren o.a. de aar, het hoofdje, het katje, de kolf, de pluim, het scherm, de tros en de tuil. onderlip, de onderste der beide lippen van een tweelippige kroon of kelk. onderstandig noemt men een vruchtbeginsel, dat zijdelings over zijn geheele lengte met andere bloemdeelen (hypanthium, schijf, kelk, kroon) is vergroeid, zoodat het op zijn top de kelkslippen of andere bloemdeelen schijnt te dragen. Half onderstandig noemt men het vruchtbeginsel, als het onderste gedeelte ervan onderstandig, de top bovenstandig is. Men vindt allerlei overgangen van geheel onderstandig tot geheel bovenstandig. oneven dubbelgevind, zie dubbelgevind. onevengevind noemt men een gevind blad, als de algemeene bladspil door een eindblaadje wordt afgesloten. Het even- of onevengevind zijn heeft niets met het totaal aantal blaadjes te maken. Vgl. evengevind. ongedeeld, niet of zeer ondiep ingesneden. ongedoornd, zonder doornen. ongekleurd, niet groen of anders gekleurd, doch alleen doorschijnend, ongelijkstijlig, zie heterostyl. ongelijkzijdig noemt men een blad, als de middennerf den bladvoet in 2 duidelijk ongelijke deelen verdeelt, zooals bij vele Begonia's. Een schijf (discus) is ongelijkzijdig, als zij (hij) aan de eene zijde der bloem sterker ontwikkeld is dan aan de andere zijde of als zij (hij) uitsluitend aan één zijde der bloem voorkomt (Erioglossum, — Réséda, — Saxi'fraga sarmentosa, vele Gesneriaceae). ongewapend, zonder doornen, stekels, brand- of jeukharen. onparig blaadje, zie eindblaadje. onregelmatig noemt men een bloem, welke op geen enkele wijze in gelijke of symmetrische deelen te verdeelen is (Canna). Een onregelmatig openscheurende kelk is voor den bloei geheel gesloten en scheurt daarna in ongelijke stukken uit elkaar (Psidium Quajava). onvolkomen bloemen zijn zulke, die een of meer der 4 organen (kelk, kroon, meeldraden, stampers) missen. Er zijn onvolkomen bloemen, die uitsluitend uit één meeldraad, andere die uitsluitend uit 1 stamper bestaan. onvolkomen driedubbelgevind, zie driedubbelgevind. onvolkomen dubbelgevind, zie dubbelgevind. onvolkomen stamper, zie stamperrudiment. onvolkomen zaadrok, zie zaadrok. onvruchtbaar, van meeldraden: geen stuifmeel voortbrengend; van een stamper: geen goed gevormde eitjes bevattend en dus niet tot een vrucht uitgroeiend; van bloemen: geen vrucht voortbrengend; van twijgen: geen bloemen dragend. onzijdig of neutraal zijn bloemen, waarin noch de $ noch de Q geslachtsorganen goed ontwikkeld zijn. Onzijdige bloemen vindt men bij Hydrangea, bij Neptunia en Parkia, voorts bij tal van Compositae. oortje, kort en tamelijk vlak of gewelfd aanhangsel of lobje. Men vindt oortjes aan den voet van sommige bladeren (Sonchus), voorts aan den voet der kroonbladen (vooral aan den voet der vlag) van vele Papilionaceae. oor✓ormlg, op een oortje gelijkend. OPeebfatrnnS; "t6en'met S gevS, zoodat het omsluitend orgaan door een °Pg betrekkelijk groote tusschenruimte van het ingesloten orgaan Ses£helden ,S' zooals de kelkvan Hibiscus venustus,—Kalanchoë pinnata en Physalis- soorten de vrucht van K1 e i n h o v i a, van A b u t f 1 o n c r i s p u m en van C a r d i os- ' . Pmtalaria's het vruchtomwindsel van Hernandia. Zichr2i aa hechlingspliats ia l.odtcchte o. bijna loodrechte °PI,Sg veSeïend, xlls de stengel, van vel, planten, de Woonbladen en T«11 T"«'.«h "ont.pr.lt, een boek ,an hoogstens 20-maakt, 7ooals de takken van Scoparia dntel», de bloemstelen va» vele planten. ingesloten. Zie anthocarpium. ^Zrln'owS'ul. cellen gevormd vlte,. waarmede de ,a» de l.cb. jssr de »„„«,. huidscellen liggen de huidnwndjes.i d^^ ^ ^ opgerich,en top. 11 er ven -aan dCT voet wijd afstaand, daar boven allengs mee, naar den top ™"«t' blad gericht; „n eitjes; van bnn aanhechtingsplaat* schn.n naa, o„„i::^S:'mleThS"bes met dikke, aan „Hek,ie,en ,ijke schil en vliezige — vogels * ingeHch. ' viviparie (Rhizophora, Aegiceras, Bruguiera, Ceriops, CryPto"' r v n e), zaden of vruchten met drijfvermogen (bijna alle aan het strand groeiende planten). Voorts vindt men zeer algemeen dezelfde bescherming egen sne e verdamping als bij de xerophyten (vleezige of leerachtige bladeren, opperhuid, weinig huidmondjes). Zie ook de noot op pag. Men onderscheidt de volgende niet scherp gescheiden typen van strandformaties. 1 de mangrove, ook wel kustbosschen of vloedbosschen genoemd. Waar de ' bodem zoo laag is, dat hij bij vloed wordt overstroomd of van zout water wordt doortrokken, vindt men - mits de golfslag niet te sterk ,s - een strook bosch welker breedte van eenige M tot vele K. M. kan afwisselen. Die bosch'strook bestaat voornamelijk uit soorten van Aegiceras,-Avicennia - Bruguiera, - Carapa, - Ceriops, - Cynometra ramlfl°'a' Excoecaria Agallocha, - H er i t i era, - Ixora timorensis.-Lumnit- zera -Rhizophora,-Scyphiphora,-Sonneratia en eenige andere boomsoorten, waartusschen men kleinere heesters en kruiden aantreft zooals Acanthus ilicif olius, - Acrosti c h u m aureum, - Caesalp.n.a Nuga, — Dalbergia menoeidesentorta.-Derris uliginosa,- Fimbristylis soorten,- Finlaysonia.-Gyranema littorale.-Kennozoma. Van de woekerplanten is vooral Viscum orientale vertegenwoordigd, welke men voornamelijk opExcoecaria aantreft. Niet-woekerende epiphyten zijn in de Javaansche mangrove meestal schaarsch of ontbreken geheel en al. 2. de Nipa-formatie vindt men daar, waar het zoutgehalte van het water geringer is, dus nabij of aan riviermondingen of langs rivieroevers. Zij bestaat voornamelijk uit de stengellooze Nipa fruticans (Plaat XII), waartusschen men zeer vaak Cerbera, —Barringtonia racemosa, —Cryptocoryne ciliata,— Dolichandrone Rheedii, — Sarcolobus Spanoghei aantreft. 3. de Barringtonia-formatie vindt men daar, waar het strand hooger en droger, dus meestal rotsachtig of zandig is. Daar is de boschrand slechts smal. In sommige streken is deze rand vooral uit Barringtonia speciosa samengesteld, elders treft men veelvuldiger Albizzia littoralis,— Calophyllum Inophyllum, — Casuarinaequisetifolia, — Cordiasubcordata, — Erythrina indica, — Excoecaria Agallocha, — Hernandia peltata,— Hibicus tiliaceus, — Pandanus tectorius,— Pongamia glabra,— Terminalia Catappa, — Thespesia macrophylla en populnea aan. Voorts tal van heesters, zooals CaesalpiniaBonducella, — Clerodendron inerme, Climacandra obovata, — Colubrina asiatica, — Derris scandens, — Desmodium umbellatum, — Dodonaea, — Entada,— Guettarda, — Morinda citrifolia, — Mucuna gigantea, — Parkinsonia aculeata, — Pemphis, — Scaevola, — Smythea, — Sophora,— Tournefortia, Tristellateia,— Vitex Negundo,— Ximenia, dikwijls ook eenige windende of klimmende kruiden (Cassy tha, —F lage 11 a r i a, — — Vigna lutea, — Wedelia biflora), bovendien vele kruiden der PesCaprae-formatie. 4. Waar de boomgroei ontbreekt, zooals op vele plaatsen van Java's zuidkust, vindt men de Pes-Caprac-formatie, zoo genoemd naar een der meest voorkomende strandkruiden, Ipomoea Pes-Caprae1). Voorts vindt men in die formatie o.a. Canavalia lineata, — Crinum asiaticum, — Enicostema 1 i t o r a 1 e, Euphorbia Atoto,—Indigofera paucifolia,—Ipomoea denticulata,— Ischaemum muticum, —Lepturus incurvatus, — Portulaca tuberosa, Remirea maritima, — Sesuvium Portulacastrum, — Spinifex squarrosus, — Stylo santhes sundaica, —Suaeda maritima, —Thuarea sarmentosa, Triumfetta procumbens. Bovendien meerdere ook landwaarts in groeiende xerophyten (Abutilon indicum, — Calotropis gigantea, Chloris barbata, — Crotalaria retusa en verrucosa, — Opuntia Dillenii, Sida cordifolia, — Tacca pinnatffida, —Zoysia pungens). Voor nadere bijzonderheden zie men Schimper's, Indo-Malayische Strandflora. strandplanten, bij voorkeur aan het strand groeiende planten. Zie strandformaties. stuifmeel noemt men het uit ééncellige korrels bestaand poeder, dat door de helmknoppen wordt voortgebracht en tot bevruchting der eitjes dient. Soms hangt het stuifmeel stevig tot klompjes (polliniën) samen, zooals bij vele Orchidaceae en Asclepiadaceae, soms ook zijn de korrels tot viertallen (tctraden) vereenigd, zooals bij A n o n a of door draden van kleefstof aan elkaar gehecht (Jussiaea). Fraaie stuifmeelvormen vindt men bij Loranthus, Podocarpus en Stachytarpheta, gestekeld stuifmeel bij vele Malvaceae en Sterculiaceae, bij de Composita e, bij Unona discolor, bij Nipa en bij 11 li gera. ') Eigenlijk behoort deze I. biloba te heeten. —« r r, btose met Baciüus radicicola, de wortels van vele boomsoorten met zwammen A zo 11a met stikstofafstaande algen. Sommige planten, o.a. A cia spad'icigera, leven, naar men beweert, in symbiose met m.eren. zïïïi.vssr -»——— spieee,bee,d zijn. s^SEHSSSgs*» xTrminalla Catappa en eenige andere ^soorte^^e^nocotyledonen. Sympodiale bloe.wijzen zqn o.a. de sch.chten So 1 anumsoorten en van de Boraginaceae. ,, ,fri ,ant gr synoniemen, verschillende wetenschappelijke namen voor éenzelfde plant. zijn planten, welke onder meer dan 50 namen beschreven zijn. tak ziias van denzelfden aard als de hoofdas. Arta- „or ïittnralis en Vangueria spinosa. t.Rokse,' dehi welke een «ak me. de hen, „ragende ,s of me, eed anderen t.kr^k.'Teen rank veranderde tak. Tak,anken vind, men o.a. bij Vitis en -uml P(,wet','0d",- en,.), noem, men Mné.omtg samengestelde bladeren, als of aan den top van een orgaan geplaatst. Tanden zijn Kiein het orgaan, waaraan men ze vindt. -tandig, (twee-, drie-, enz.), met twee, drie, enz. tanden. teeltkeus-«felfc Zie aldaar. ^ ioplantingsp„nten e^;C2L" * i N» S"»" Öe Hade,e" ™ '""Zr" rf«nd« pïen Ldreeh, boven elka», (soor.en van «,**>. dan „ee,n,,,(Ca. tJZL'S me^li'^êelde klieren op de biaderen Drosera, »«,behulp waarvan de plant kleine dieren vasthoudt. lerTggebigTn^af hftboven de inplanting liggend deel der dragende as afgebogen, zooals de peulkleppen van Calliandra. teruggekromd, zie teruggebogen. eigenschappen, »oda, de ptenf weer tót dm, oo!spronkelijken ,o,m ,e,ngkee„. Zoo kom, «i, «aad van doch hoogstens 2 jaar gebruiken. Zij brengen het eerste jaar alleen bladeren, het tweede jaar bloemen en vruchten voort en sterven daarna af. Één- en tweejarige planten zijn in de tropen door een veel minder scherpe grens gescheiden dan in gematigde streken. tweekleppig, zie -kleppig. , tweelippis. met een in 2 deelen verdeelden zoom, waarvan het eene deel, bovenlip, doorgaans naar boven (het verlengde der as), het andere, de onderlip, naar onder is gekeerd. Vgl. resupinaat. tweemachtig noemt'men meeldraden, als hun aantal 4 bedraagt, terwijl de helmknoppen van 2 ervan duidelijk hooger geplaatst dan de beide andere, zooals bij vele Lab.atae Scrophulariaceae, Verbenaceae en enkele andere fam.l.en De meeldraden, welker helmknoppen het hoogst geplaatst zijn, noemt men de lange meeldraden, onverschillig of hun helmdraden al of niet langer zijn dan die der andere, tweerijig, in twee rijen geplaatst, zooals de bladeren der Anonaceae, de bloemen van vele schichten. tweeslachtig, in dezelfde bloem zoowel als $ geslachtsorganen bevattend. Vgl. androgynisch. tweespletig, zie -spletig. tweetandig, zie -tandig. uitzerand, met een ondiepe insnijding aan top of voet. uitgeschulpt, met kleine tanden, welke door wijde bochten van elkaar gescheiden zijn, zooals de blaadjes van Vitis cissioides. nito-esnreid. nagenoeg horizontaal afstaand. uitgetrokken, als het ware in een lange punt uitgerekt, zooals de onderste zaagtanden van de bladeren van Corchorus, de bladtop van Fic us religiosa uitgevreten, onregelmatig en niet zeer diep ingesneden, zoodat het geheel erin ziet of er aan geknaagd is. uitloopers, kruipende, aan den voet van den stengel ontspruitende zijtakken, welke nieuwe planten voortbrengen. Men vindt ze o. a. bi] Hydrocotyle, Fraearia, —Saxifraga sarmentosa. uitspringend, boven de oppervlakte te voorschijn komend, zooals de nerven van vele bladeren. Vgl. ingezonken. unilateraal, aan één zijde geplaatst. urnbladeren, zie ascidiën. urnvormig^bu'ikfg en naar boven ingesnoerd, in vorm dus met een urn overeenkomend, zooals de bloemen van vele Vaccinium-soorten. valsch. Valsche meeldraad, zie staminodium. Valsch tusschenschot, zie tusschenschot. variëeren, veranderlijk zijn van vorm of grootte, zonder dat deze veranderingen het type van een nieuw kenmerk dragen of op de nakomelingschap overgaan. variëteit, plant, welke in eigenschappen eenigszins van het type der soort verschilt, zonder echter een nieuwe soort uittemaken (Vgl. kleine soorten). veelbladig, vele bladeren dragend of uit vele bladen bestaand. veelbloemig, vele bloemen dragend of uit vele bloemen samengeste ld. veelbroederig noemt men meeldraden, als ze tot vele bundels zijn vergroeid (Ricinus communis). ingezamelde plant in een oude courant of iets dergelijks. Rijpe vruchten en losse bloemen beware men liefst in een afzonderlijk doosje. Wenschelijk is het de planten terstond van een volgnummer te voorzien. Het gemakkelijkst geschiedt dit, als men kleine, kartonnen etiketjes maakt waardoor men een draadje steekt, dat men dan met een lus om de ingezamelde plant bevestigt. In een opschrijfboekje noteert men onder hetzelfde volgnummer de vindplaats de hoogte boven den zeespiegel, de geschatte of gemeten hoogte der plant de kleur en afmetingen der bloemen en verdere bijzonderheden, welke aan gedroogd materiaal niet of moeilijk zijn nategaan. Alles wat van eenzelfde plan- tenindividu afkomstig is geve men hetzelfde nummer, aan verschillende individuen geve men steeds een verschillend nummer, ook al houdt men ze voor dezelfde soort Doe bij verschillende personen navraag naar den inlandschen naam, wees echter ten opzichte der u medegedeelde namen zeer sceptisch gestemd, verg nooit, dat het aantal wezenlijk deskundige inlanders betrekkelijk Rer.ng is en dat velen zich met een jantje van Leiden van de zaak afmaken, voorts dattalrjke namen slechts een gelijkenis aanduiden en geen echte namen zijn Alles wat op doerèn gelijkt heet doerènan, wat peulen draagt katjanganoi kakatjangan gestekelde klimplanten heeten areuj garoet en zoo ad infimtum. Geven echter verschillende personen onafhankelijk van elkander denzelfden naam op, dan is eeniee kans, dat deze betrouwbaar is. Informeer ook naar het gebruik, dat van de plant gemaakt wordt °Pmerk^k veel planten doen dienst als voedingsmiddel of worden in de een of andere obat VCrWIndien bij thuiskomst de planten eenigszins verwelkt zijn, zet ze dan gedurende eenigen tijd in water of wikke, ze in een vochtigen doek. Soms worden zij dan weer frisch. DETERMINEEREN. Zie hiervoor de toelichting tot de determinatietabel der familiën op pag. VII. DROGEN. Men droogt het best tusschen het gewone grove (niet het zeer dunne) gele Chineesche pakpapier, dat in bijna elke Chineesche toko verkrijgbaar is. De prijs bedraagt in Batavia ongeveer 1 a IV, cent per vel >)• Ook ander ongelijmd nanier en oude kranten kunnen goede diensten bewijzen. Het verdient aanbeveling het papier aftesnijder. op dezelfde grootte waarop men het herbarium wil maken. Een formaat van 40 a 45 cM_b.j 301 al 35i cM . zeer geschikt. Een klein deel van het papier snijde men op dubbele grootte af die vellen dienen om er de planten inteleggen. Van de kleinere vellen ev g men er telkens + 6 op elkander om als kussens te dienen. Zorg vóór tues, 'dat uw papier goed droos is. Het drogen var, het papte kan in 'de zon of in een keuken geschieden. Planten inleggen doet men in de schaduw liefst op een tafeltje, dat uitsluitend voor dit doel gebezigd wordt. Men stapelt eenige der papieren kussens op elkander en legt daarop een geopen EtegvS waarop men de te drogen plant zoo goed mogelijk uitspreidt. De bloemen moeten zooveel mogelijk zichtbaar gehouden worden. Nooit mogen plan- ' l) De lste "afdeeling van het Departement van Landbouw verleent bij den aankoop van d.t papier gaarne haar steun. tendeelen buiten het inlegvel uitsteken. Als de plant te groot is, snijdt men er een gedeelte van af of men knikt de uitstekende stengels en bladeren. Men vermijde zooveel mogelijk het op elkander leggen van plantendeelen, vooral als deze dik zijn. Een deel der bladeren moet de bovenzijde, een ander deel de onderzijde laten zien. Is een stengel al te dicht bebladerd of gedoomd, dan mag men een deel der bladeren of doornen even boven den voet wegsnijden, men ga echter alleen in het uiterste geval hiertoe over. Zeer dikke takken kan men overlangs halveeren. Vleezige planten of plantendeelen dompele men van te voren eenige seconden in kokend water, anders blijven zij doorleven en laten daarbij vaak de bladeren vallen. Flodderige of zeer sappige bloemen en saprijke vruchten droge men liever niet, men kan ze veel beter in gewonen brandspiritus bewaren. Na het inlegvel dicht geslagen te hebben legt men er zooveel papieren kussens op, dat men weer een vlakke bovenlaag krijgt. Met eenige handigheid gaat dat zeer gemakkelijk. Men zij vooral niet te zuinig met deze kussens; als men slecht voorzien is van papier, droge men liever wat minder planten. Op de kussens legt men weer een inlegvel, daarop weer kussens, enz. Geheel boven op legge men, om te persen, een plankje of een stuk karton, dat met eenige groote boeken of steenen bezwaard wordt. Een matige persing is voldoende, een sterke veelal schadelijk. In een vochtig klimaat kan men van kussens en inlegvellen kleine pakjes maken, die men tusschen een paar bamboe sasaks bindt en daarna in de zon of boven een niet te fel vuur te drogen hangt of zet. In droge streken is dat overbodig. Den volgenden dag vervange men steeds al het gebruikte papier, dus ook de inlegvellen, zonder echter de planten optelichten. Het gebruikte papier late men goed drogen, om het later weer te gebruiken. Wanneer de planten stijf zijn en niet meer koud aanvoelen, zijn zij voldoende droog. Droog liever een dag te lang dan een dag te kort. CONSERVEEREN. Gedroogde planten zijn een lekkernij voor allerlei beesten. Men dient ze dus daartegen te beschutten. Wie over aanzienlijke bedragen beschikken kan en wil, doet wijs de gedroogde plant te dompelen in een verzadigde oplossing van sublimaat in brandspiritus en ze daarna goed te laten nadrogen, natuurlijk niet te kort bij vuur. Kleine verzamelingen kan men zeer goed voor beschadiging vrijwaren met wat naphthaline, die echter het ongerief heeft te verdampen en daarom van tijd tot tijd vervangen worden moet, terwijl het met sublimaat doortrekken slechts eenmaal behoeft te geschieden. OPPLAKKEN EN ETIQUETTEEREN. Men neemt vellen stevig wit papier, op elk daarvan legt men een plant, welke men met een paar smalle papierstrookjes vasthecht. Niets is onpractischer dan de geheele plant vol lijm te smeren. Nooit mogen de papierstrookjes over belangrijke deelen, zooals bloemen en de toppen der twijgen worden geplakt. Losse bloemdeelen beware men in kleine zakjes, welke men op het witte vel vastplakt. Het voor het Departement van Landbouw bestemde exemplaar wordt niet opgeplakt. Op een etiquette, waarvan het model hierachter is afgedrukt, wordt de naam der plant geschreven, voorts steeds de vindplaats en de naam van den vinder, bovendien belangrijke bijzonderheden, welke aan gedroogd materiaal niet of moeilijk zijn nategaan. Bezig telegramstijl en daal niet tot nietigheden af, schrijf alleen datgene op, waarvan ge volkomen zeker zijt, dus geen hoogteopgaven met een vraagteeken er achter of zoo iets. De etiquetten worden liefst op het papier geplakt. HERBARIUM van. Nummer: 273. Datum: 6A> i9'i. Vinder: Vindplaats: Tandjong-Priok, in struiken tusschen de vischvijvers. Zeehoogte: ± 1 m. Familie: Leguminosae—Papilionaceae. Lat. naam: Clitorea ternatea L. Inl. naam: Kembang telang, m. Bijzonderheden: Links windend tot een hoogte van ± 4 M. Vlag donkerblauw met gele middenstreep, omlaag gericht. Bloemen reukeloos. Nu legt men elke soort in een afzonderlijken omslag, waarop men van buiten nog eens den naam der plant schrijft. Deze omslagen rangschikke men liefst familiesgewijs, de planten van elke familie kan men alphabetisch leggen. Men beware de verzameling in blikken trommels, welke men niet op den grond plaatst. Bij grootere verzamelingen verzuime men niet een catalogus aantehouden. Wie goed werkt, kan elke soort een doorloopend volgnummer geven. Dat nummer komt in een cahier, waarin nadere bijzonderheden worden opgenomen. Zend eens per jaar de aanwinsten uwer collectie ter revisie aan het Departement van Landbouw. Dat revideeren geschiedt kosteloos, alleen staat men daarbij zijn duplicaten af aan het Departement. SYSTEMATISCH OVERZICHT '). Hoofdgroep I. CRYPTOGAMAE (Sporeplanten). Planten zonder ware oemen. Geslachtelijk vermenigvuldiging niet door zaden, doch door 1-cellige sporen. 6 1. Geen duidelijke stengels en bladeren aanwezig. Voortplanting geslachtelijk of ongeslachtelijk, doch meestal zonder duidelijk generatiewisseling. QroeP '• Thallusplanten. THALLOPHYTA. a. Bladgroen of een overeenkomstige stof aanwezig. Planten geschikt om zelf haar voedsel te bereiden, gewoonlijk in het water of op vochtige plaatsen levend. Klasse 1. Wieren of Algen. Algae. b. Bladgroen ontbrekend. Saprophyten of parasieten, meestal op het land o n 0fi"1 a"dere wezens levend- K'asse 2. Zwammen. Fungi 2) 2. Duidelijke stengels en bladeren gewoonlijk aanwezig. Voortplanting steeds met generatiewisseling. . . . . . . „ uj. x , Archegoniatae. a. üeen echte wortels en vaatbundels aanwezig. Groep II BRYOPHYTA 1. Stengel meest 2-rijig bebladerd. Sporangiën zonder mutsje en gewoonlijk zonder centrale zuil. Sporen gewoonlijk met springdraden vermengd. Klasse 1. Levermossen. Hepaticae. 2. Stengel meest alzijdig bebladerd. Sporangiën met een mutsje en een centrale zuil. Springzaden ontbrekend. , r, . , , Klasse 2. Bladmossen. Musci. b. bchte wortels en vaatbundels aanwezig. Groep lil. Vaatcryptogamen. PTERIDOPHYTA. 1. Bladeren in verhouding tot den stengel krachtig ontwikkeld, de jonge meestal als een horlogeveer opgerold. Sporangiën' tot hoopjes (sori) vereenigd, deze sori aan de onderzijde der bladeren of aan afzonderlijke bladdeelen geplaatst. . Filicales t Planten hotnospoor. Klasse 1. Echte varens. Filices. 11 Planten heterospoor. Klasse 2. Watervarens. Hydropterides. 2. Bladeren in verhouding tot den stengel klein. f Stengel gemakkelijk in leden scheidbaar. Bladeren kransstandig, tot scheeden vergroeid. Sporangiën aan de onderzijde van schildvormige, tot een eindelingsche aar vereenigde sporebladen. Homospore planten. Paardenstaarten. Equisetaceae. f Stengel niet gemakkelijk in leden scheidbaar. Bladeren niet tot scheeden vergroeid. Sporangiën alleenstaand in de bladoksels of tot aren vereenigd en dan elk in den oksel van een schutblad geplaatst Lycopodinae. ') Voor meer gevorderden bestemd. eehterVr,0verwnrndHrSCheidde '"en ',ierbii "°g 3,8 3e klaSSe de korstmossen of Lichenes. Dit zijn migeC^L bslme"l,etenrganlSmen' beSta3n ZWammen' We'kl; '"et of 19 Hypericaceae. Bloemen §, meestal tot 3-deelige bijschermen of tot pluimen vereenigd. Meeldraden gewoonlijk <=~, dikwijls 3- of 5-broedeng. Kruiden, heesters of boomen met tegenoverstaande of kransstand.ge, onvprdeelde vliezige bladeren zonder steunbladen. 20 Outtiferae Bloemen dikwijls 1-slachtig of gemengdslachtig Meeldraden rr. Boomen of heesters met tegenoverstaande of kransstandige, onverdeelde, gewoonlijk leerachtige bladeren zonder steun- 21 Ternstroemiaceae. Bloemen meestal g. Meeldraden gewoonlijk ~> Boo- ' men of heesters met doorgaans verspreide, gewoonlijk gezaagde bladeren 22 Dipteroc^arpaceae" Bloemen meestal in pluimen. Kelk na den bloei meestal zeer sterk vergroot. Meeldraden meestal zeldzamer . m "00 veel als kroonbladen. Boomen of heesters met verspreide, leerachtige, gaafrandige of gezaagde bladeren. Steunbladen vaak aanwezig. Gr0eP23V1Ma7vAaceVaeLM;eldraden meestal 1- of 5-broederig. Helmknoppen 1-hokkig T^ïT- meer gekronkelde hokjes. Kruiden, heesters of boomen met enkelvoudige of handvormig samengestelde bladeren. Steunbladen bijna 24 Sterculiaceae^ Meeldraden duidelijk 1-broederig of ten getale van I-meer voor de kroonbladen geplaatst. Helmknoppen 2-hokk.g, Kruiden heesters of boomen, bladeren meestal verspreid en enkelvoudig, zeldzamer mjtr samengesteld. Steunbladen gewoonlijk aanwezig. 2. ï fiaceae Meeldraden vrij of aan den voet zeer kort vergroeid. Helm25. Tiliaceae. IVVeeiaraa , ^ hangend) met buikstandige zaadnerf. Boome'n, heesters of kruiden, bladeren meestal niet tegenoverstaand, gewoonlijk ongelobd. Steunbladen gewoonlijk aanwezig. ^"aSwsBsaxïïsKS wbks»*ss««-; doorgaans verspreid, meestal sommige ervan aan »■ T-'^hr::;k ïtïlz ts'iïïuiïïi ï 3TS meeïdradenbuis —U p;— Boomen'of heesters, vViTrnmend. me. legenoversfaande, onverdeelde bladeren. Steunbladen dikwijls aanwezig. Rir,pmhndpni u-oiuhlarlpn 5 zelden minder, meestal vrij. Bloembodem 29. Kelkbladen 3 5, «rij of vergroeid. Schijf binnen de mee,dra- den meestal aanwezig. Vruchtbeginsel vaak gelobd, zeldzamer uit vrije of bijna vrije vruchtbladen bestaand, dikwijls ook gaaf. Eitjes in elk hokje 2— c=. Boomen, heesters of kruiden. Bladeren al of niet tegenoverstaand, vaak samengesteld, minder vaak enkelvoudig, vaak doorschijnend gestippeld. Steunbladen zeer zeldzaam. 30. Simarubaceae. Gelijk aan de Rutaceae, doch de bladeren verspreid en nooit doorschijnend gestippeld, vaak zeer bitter, meeldraden aan den voet vaak met een schub, eitje in elk hokje van het vruchtbeginsel 1. 31. Ochnaceae. Kelkbladen 4—5, meestal stijf. Bloembodem na den bloei vergroot. Helmdraden kort, helmknoppen lang. Vruchtbeginsel meestal gelobd of uit vrije vruchtbladen bestaand. Eitjes in elk hokje 1—2 of c=>. Heesters of boomen met verspreide, leerachtige, glanzende, meestal onverdeelde bladeren. Steunbladen verschillend. 32. Burseraceae. Kelk 3—5-spletig of -deelig. Schijf ring- of napvormig, vrij of met de kelkbuis vergroeid. Vruchtbeginsel gaaf, 2—5-hokkig, eitjes in elk hokje 2, zeldzamer 1. Kiem zonder kiemwit, zaadlobben gevouwen en ineengedraaid, zelden dikvleezig. Harshoudende boomen of heesters, met verspreide, gevinde bladeren. 33. Meliaceae. Kelk klein. Schijf verschillend. Meeldraden meestal 1-broederig, helmknoppen op de buis zittend of zeer kort gesteeld. Eierstok gaaf. Eitjes in elk hokje meestal 2. Boomen of heesters met gewoonlijk samengestelde bladeren zonder steunbladen. 34. Dichapetalaceae. Kelkbladen 5, vrij of vergroeid. Kroonbladen min of meer 2-lobbig. Schijf napvormig of in 2 schubben verdeeld. Vruchtbeginsel gaaf, met 2-eiige hokjes. Boomen of heesters met afwisselende, onverdeelde bladeren. Steunbladen aanwezig. Groep VIII. OLACALES. 35. Olacaceae. Kelk klein. Kroonbladen of -slippen in den knop meestal klepsgewijs aaneensluitend. Vruchtbeginsel 1-hokkig of, doordat de tusschenschotten den top van het hokje niet bereiken, onvolkomen 3—5-hokkig, zelden met 3 naast elkaar geplaatste hokjes. Vrucht bijna altijd 1-zadig. Kiem klein of vrij groot, in meestal overvloedig kiemwit gelegen. Boomen of heesters, soms windend, bladeren afwisselend, meestal gaaf. Steunbladen ontbrekend. 36. Ilicineae. Kelk klein. Kroonbladen of -slippen in den knop dakpansgewijs dekkend. Vruchtbeginsel volkomen 3—c=-hokkig. Steenvrucht 3—c=-kernig, kernen 1-zadig. Kiem zeer klein, in overvloedig kiemwit gelegen. Bladeren niet diep gedeeld, niet tegenoverstaand. Steunbladen zeer klein of geheel ontbrekend. Groep IX. CELASTRALES. 37. Celastraceae. Kelk klein, met in den knóp dakpansgewijs dekkende slippen. Kroonbladen uitgespreid, in den knop dakpansgewijs dekkend. Meeldraden met de kroonbladen afwisselend. Heesters of boomen met enkelvoudige bladeren. 38. Rhamnaceae. Kelkslippen in den knop klepsgewijs aaneensluitend. Kroonbladen klein, gewelfd. Meeldraden tegenover de kroonbladen geplaatst. Boomen of heesters met enkelvoudige bladeren. 39. Ampelidaceae. Kelk klein, met in den knop dakpansgewijs dekkende segmenten. Kroonbladen in den knop dakpansgewijs dekkend, vaak spoedig afvallend. Meeldraden tegenover de kroonbladen geplaatst. Kruiden of heesters, dikwijls klimmend, met enkelvoudige of samengestelde bladeren. Groep X. SAPINDALES. 40. Sapindaceae. Meeldraden binnen, op of om een schijf ingeplant, meestal niet in hetzelfde aantal als de kroonbladen, vaak 8; ook wel dubbel zooveel als kroonbladen; zoo er evenveel zijn, met de kroonbladen afwisselend. Stijl 1, al of niet vertakt. Eitjes in elk hokje 1-2 en klimmend of <=~ en horizontaal. Boomen of heesters, zelden kruiden, soms klimmend, bladeren samengesteld. 41 Sabiaceae. Meeldraden evenveel als kroonbladen en tegenover deze geplaatst, of van de 5 meeldraden zijn er 3 tot schubben gereduceerd, in welk geval de goed ontwikkelde meeldraden tegenover de kleine kroonbladen, de tot schubben verminderde tegenover de grootere kroonbladen staan. 42. Anacardiaceae. Meeldraden öf evenveel als kroonbladen en dan met deze afwisselend, öf dubbel zooveel, öf ten deele tot staminodiën verminderd, zelden meer dan dubbel zoo veel als kroonbladen. Vruchtbeginsel öf 1hokkig en dan met onverdeelden stijl, öf 2-5-hokkig en dan met meerdere, al of niet samenhangende stijlen, eitje in elk hokje 1, hangend van den top van een voetstandige zaadstreng of aan den top of den wand van het hokje bevestigd. Boomen of heesters met enkelvoudige of samengestelde bladeren. __ Afwijkende familie: 43. Moringaceae. Bloemen zygomorf. Schijf de kelkbuis bekleedend. Meeldraden 5, met 5 staminodiën afwisselend. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 3 wandstandige zaadlijsten. Eitjes <="=. Boomen met onvolkomen drievoudig gevinde bladeren. Groep XI. ROSALES. f Eitjes klimmend of in den binnenhoek der hokjes bevestigd. 44. Connaraceae. Bloemen actinomorf. Meeldraden in bepaald aantal. Vruchtbladen 1-5, vrij, eitjes 2, van af den voet van het hokje klimmend, orthotroop. Vrucht uit 1 of meer kokervruchten bestaand. Kiemwitvaak aanwezig. Boomen of heesters met verspreide, 1—3-tallige of gevinde bladeren zonder steunbladen. 45. Leguminosae. Bloemen actinomorf of zygomorf. Meeldraden in bepaald aantal of <=~. Vruchtbeginsel uit 1 vruchtblad bestaand, eitjes 1— =~, in den binnenhoek bevestigd, amphitroop of anatroop (omgewend). Stijl eindelingsch. Kiemwit vaak aanwezig. Kruiden, heesters of boomen. Bladeren enkelvoudig, handvormig samengesteld, gevind of volkomen dubbelgevind, zeer vaak gaafrandig. 46. Rosaceae. Bloemen meestal actinomorf. Meeldraden gewoonlijk in onbepaald aantal. Vruchtbladen l-=~, vrij of zeldzamer vergroeid, bovenstandig of onderstandig, eitjes meestal 2 en anatroop (omgewend), stijl aan den voet of aan den buiknaad der vruchtbladen vastgehecht. Kiemwit bijna altijd ontbrekend. Kruiden, heesters of boomen, bladeren verschillend, vaak met ingesneden rand of samengesteld. Steunbladen bijna altijd aanwezig. 47. Saxifragaceae. Bloemen meestal actinomorf. Meeldraden bijna altijd in bepaald aantal. Vruchtbeginsel onderstandig of halfonderstandig, zelden geheel bovenstandig, eitjes meestal c=, stijlen vrij of, zoo zij vergroeid zijn, aan den voet gemakkelijk scheidbaar. Kiemwit meestal overvloedig. Kruiden, heesters of boomen. Bladeren bij de houtige soorten vaak, bij de kruiden nooit tegenoverstaand. 48. Crassulaceae. Bloemen actinomorf. Kelk en kroon bij de Javaansche soorten meer of minder hoog vergroeidbladig. Meeldraden in 2 rijen. Vruchtbladen vrij of min of meer vergroeid, oo-eiig. Kiemwit vleezig. Kruiden of halfheesters, bijna altijd vleezig. ff Zaadlijsten wandstandig. 49. Droseraceae. Bloemen Meeldraden bijna altijd in bepaald aantal. Vruchtbeginsel bovenstandig, uit onderling vergroeide vruchtbladen bestaand, zaadlijsten wandstandig, stijlen vrij, eitjes o<=. Kiemwit aanwezig. Met gesteelde klieren (tentakels) bezette kruiden. fff Eitjes meestal 1 of weinig, van den top der hokjes hangend. 50. Hamamelidaceae. Kelk- en kroonbladen veranderlijk van vorm of ontbrekend. Meeldraden in gering aantal of o«. Eierstok meestal onderstandig of halfonderstandig, uit 2 aan den top vrije vruchtbladen bestaand. Eitje nu eens 1 en van den top van het hokje hangend, dan weer zijn de eitjes in onbepaald aantal aan de as bevestigd. Boomen of heesters. Bladeren doorgaans verspreid, met steunbladen. Bloemen bijna altijd in hoofdjes. 51. Halorhagidaceae. Bloemen klein, meestal onvolkomen, 2—4-tallig. Meeldraden in bepaald aantal. Vruchtbeginsel onderstandig, 1—4-hokkig, stijlen 1—4, vrij, eitje in elk hokje 1, hangend. Kiemwit vleezig. Waterof landkruiden, zelden halfheesters. Bladeren verspreid of zeldzamer tegenoverstaand, nu eens oningesneden, dan weer getand of gelobd, de ondergedokene vaak in talrijke slippen verdeeld. Groep XII. MYRTALES. f Eitjes van den top der hokjes hangend. 52. Rhizophoraceae. Kelkslippen in den knop klepsgewijs aaneensluitend. Meeldraden 2—4-maal zooveel als kroonbladen. Vruchtbeginsel 2-6hokkig, meestal onderstandig of halfonderstandig, zelden geheel bovenstandig. Kiemwit vleezig of ontbrekend. Boomen of heesters, vaak nabij de zee groeiend. Bladeren meestal tegenoverstaand en met steunbladen, zeer zelden verspreid en zonder steunbladen. 53. Combretaceae. Kelkslippen verschillend. Meeldraden meestal in bepaald aantal. Vruchtbeginsel 1-hokkig. Kiemwit ontbrekend. Zaadlobben ineengerold of geplooid. Boomen of heesters met verspreide of tegenoverstaande bladeren zonder steunbladen. ft Eitjes in den binnenhoek der hokjes of aan voetstandige zaadlijsten bevestigd, klimmend, horizontaal of hangend. 54. Myrtaceae. Kelkslippen in de knop dakpansgewijs dekkend of open. Meeldraden ev=, zeldzamer in bepaald aantal. Vruchtbeginsel bijna altijd onderstandig, 2—oo-hokkig, zelden 1-hokkig en dan met nagenoeg voetstandige zaadlijsten. Eitjes in elk hokje 2—. Kiemwit ontbrekend. Boomen of heesters, zelden halfheesters. Bladeren zonder steunbladen, bijna altijd doorschijnend gestippeld, tegenoverstaand of zeldzamer verspreid, vinnervig, zeldzamer 3—5-nervig. IX Phyllodiën van Oxalis bupleurifolia. (Men lette op den overgang van gewone bladeren in phyllodiën). XII Door den golfslag blootgespoelde wortelstok van Nipa. Groep I. Phanerogamae. (Openlijk bloeienden). Afdeeling I. Angiospérmae. (Bedektzadigen). delste segment vaak even lang als of langer dan het segment zelve. Kruid. 0.50—0.80. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken R. fibrósus Wall. forma sundaica. II. DILLENIACEAE. Boomen of opgerichte heesters. Top der helmdraden niet verbreed, helmhokjes naar onder niet of nauwelijks uitéénwijkend. Stampers 5 of meer, ') aan een gemeenschappelijke as bevestigd 2. Klimmende of kruipende heesters. Top der helmdraden aanmerkelijk verbreed, helmhokjes naar onder sterk uiteenwijkend. Stampers 1—5, vrij Tetracera 8. Vrucht openspringend. Rijpe zaden met rooden zaadrok. Bladeren bij de op Java voorkomende soorten geheel kaal. Wórmia 9. Vrucht niet openspringend. Zaden zonder zaadrok, in slijm liggend. Bladeren van onder althans op de nerven behaard. Dillénia 10. 1. Tetracera L. Vruchtbeginsels 3 of meer 2. Vruchtbeginsel 1 of zeer zelden en slechts in enkele bloemen 2, dicht behaard. Bloemen in groote, eindelingsche, langharige pluimen. Kelkbladen 4—5, van buiten stijf behaard, van binnen kaal, 2—4 mM middellijn. Kroonbladen 2—3, wit, klein, spoedig afvallend. Helmdraden wit. Kokervruchtjes min of meer behaard, 1-zadig, zaad bij rijpheid glanzend zwart, door een helderrooden, in slippen verdeelden zaadrok omgeven. Bladsteel 10—20 mM lang. Bladeren ovaal, omgekeerd eirond of elliptisch, 75—190 mM lang, van boven zeer ruw. Klimmende heester. 2.00—6.00. Jan—Dec. Op open, zonnige terreinen, aan hellingen en spoordijken beneden 600 M zeehoogte. Akar mempelas hari betina, m. — Akar mempelas poetih, m. — Akar mempelas tikoes, m. — Areuj ki-asahan lalaki, s. — Asahan areuj, s. — Bo, j. — . Debo, j. — Dembo,j. — Empelas hari betina, m. — Empelas poetih, m. — Empelas tikoes, m. — Kajoe asahan, m. — Ki asahan, s. — Kroko,j. —Mempelas hari betina, m. — Mempelas poetih, m—Mempelas tikoes, m. — Roko, j. — Singaran,j. T. hebecarpa Boerl. Een vruchtbeginsel dwars doorsnijden. Men ziet dan de in een kring geschaarde stampers. 2. Pluimen 3—12-b!oemig. Helmdraden vaak rood. Kelkbladen meer dan 8 mM lang Pluimen veelbloemig. Helmdraden wit. Kelkbladen minder dan 8 mM lang. Stampers doorgaans 3 4. 3-- Kelkbladen van binnen kaal. Bovenhelft der meeldraden rood. Kroonbladen 3—5, meestal 4, omgekeerd eirond, wit, nagenoeg kaal, 10 -20 mM lang. Stampers 3—4. Kokervruchten kaal, de onrijpe met waterachtig vocht gevuld. Rijpe zaden glanzend zwart, door een helderrooden, in slippen verdeelden zaadrok omgeven. Bladeren variëerend van omgekeerd eirond tot lancetvormig, de meeste gezaagd-getand, van onder op de middennerf behaard, 40—175 mM lang. Klimmende heester. 2.00 5.00. Jan. Dec., doch vooral in den natten moesson. Zonnige plaatsen, hellingen, beneden 300 M zeehoogte. Areuj ki-asahati, s. — Kajoe asahan, m. — Ki asahan, s. T. A'ssa D. C. Kelkbladen van binnen met glanzende, gele, aanliggende haren bekleed. Kroonbladen van binnen behaard. Klimmende heester. Lang geleden in het Duizendgebergte en bij Lebak gevonden. . . T. laevis Vahl. 4. Bladsteel 12 25 mM lang. Bladeren 50—225 mM lang, variëerend van ovaal tot langwerpig, ondiep gezaagd, met 12—16 paar zijnerven. Pluimen tot 300 mM lang, alleen aan den voet bebladerd, haar hoogere zijassen doorgaans horizontaal afstaand. Kelkbladen althans de binnenste — niet veel meer lang dan breed, sterk gewelfd, alle van buiten kaal of dun behaard, van binnen zeer dicht aanliggend geelharig. Klimmende heester. Nov. Febr. In Bantam en op Noesa Kembangan gevonden. T. rïgida BI. Bladsteel 3-15 mM lang. Bladeren 20—125 mM lang, eirond, ovaal of elliptisch, meestal kort toegespitst, gaafrandig of onduidelijk getandgezaagd, met 5—10 paar zijnerven. Pluimen 50—100 mM lang, tot nabij den top bebladerd, met schuinopstaande zijtakken. Kelkbladen aanmerkelijk meer lang dan breed, niet zeer sterk gewelfd, beiderzijds nu eens nagenoeg kaal, dan weer meer of minder dicht aanliggend behaard. Kroonbladen doorgaans 3, langwerpig. Hoogklimmende heester. 3.00—8.00. Nov. Misschien op Java gevonden T. Euryandra Vahl. 2. Wórmia Rottb. 1. Bloemen in 3— 8-bloemige trossen, heldergeel. Vruchten rood. Zaden met rooden zaadrok 2. lancetvormig, toegespitst, scherp gezaagd, van onder op de nerven fijn aanliggend behaard. Schors koperkleurig, in dunne stukken afschilferend. Boom. 10.00—17.00. Oct., Nov. Westen Midden-Java beneden 300 M zeehoogte, aan rivieroevers, soms ook als schaduwboom aangeplant. Sempoe, j. — Sempoer, s. — Sempoer ajer, m.—Sempoer batoe, s. —Sempoer tjai, s.— Simpoh ajer, m D. indica L. 2. Kelk van buiten dicht kortharig. Kroonbladen 50—80 mM lang. Stampers en stijlen 6—12. Bloemen ten getale van 1—3 bijeenstaand. Bloemstelen met 1—2 vaak afvallende schutbla- den 3 Kelk van buiten kaal. Kroonbladen minder dan 25 mM lang. Stampers en stijlen 5. Bloemen ten getale van 3 of meer bijeenstaand. Bloemstelen zonder schutbladen. Vrucht door den oranjekleurigen kelk omsloten, met inbegrip van dezen 16—18 mM middellijn. Vruchthokjes 1—3-zadig. Bladeren elliptisch-omgekeerd eirond, grof getand-gezaagd, fijn behaard. Boom. 10.00-20.00. Juli—Nov. Midden- en Oost-Java in ijle, loofverliezende bosschen, niet boven 850 M zeehoogte. Djoenti, j. Sempoe, j. — Sempoer, s. . D. pentagyna Roxb. 3. Twijgen kaal of bijna kaal, de bloeiende bladerloos. Bladvoet duidelijk langs den steel afloopend. Bloemen ten getale van 1 3 bijeenstaand, bloemstelen 25—40 mM lang, aan den voet met 2 vlakke of gewelfde schutbladen. Kroonbladen 65—80 mM lang. Binnenste meeldraden ongeveer dubbel zoo lang als de buitenste. Stampers 6—12, meestal 9—11. Vrucht met inbegrip van den kelk 35 40 mM middellijn. Bladeren omgekeerd eirond of langwerpig-omgekeerd eirond, beiderzijds of alleen van onder behaard. Boom. 15.00 -27.00. Juni, Aug., Sept. Westen Midden-Java in ijle bosschen, aan rivieroevers, niet boven 500 M zeehoogte. Djoenti, j. — Ki sempoer, s. —Sempoer, s. ~Simpoer, m. — Simpoh, m. — Sompor, md. — Tjimpoh, m. D. aurea Smith. Twijgen dicht behaard, de bloeiende bebladerd. Bladvoet niet langs den steel afloopend. Bloemen steeds alleenstaand, bloemstelen 40—90 mM lang, aan den top met 1 ineengerold schutblad. Kroonbladen 50—70 mM lang. Binnenste meeldraden ongeveer anderhalf maal zoo lang als de buitenste. Stampers 9—11. Vrucht met inbegrip van den kelk 50—75 mM middellijn. Bladeren omgekeerd eirond-ovaal-langwerpig, van onder behaard. Boom. 5.00—30.00. Nov.—Febr. Soms als sierboom aangeplant, inheemsch in Z. O. Azië en Bangka. Simpoer laki, m. . + D. ovata Wall. een kegel vergroeid. Bloemsteel 30—50 mM lang. Vrucht zoo groot als een vuist, op die van Sri ka ja (Anona squamosa L.) gelijkend, na het afvallen uitéénvallend in onregelmatige stukken, terwijl de roode zaden in holten der as bevestigd blijven. Bladsteel 8—15 mM lang, bladeren dicht bijeenstaand, langwerpig-lancetvormig met spits toegespitsten top, stevig leerachtig, kaal, glanzend, 100—180 mM lang. Boom. 25.00—40.00^ Jan.—Dec. Vroeger in overvloed in de bosschen van Buitenzorg en van Tjiandjoer gevonden, ook bij Lebak aangetroffen, thans, naar het schijnt, zeer zeldzaam. Djalamprang, j. — Djalastrang, s. — Ki loengloem, s. — Nöna leuweung, s. . T. élegans Miq. Bloemsteel 10—30 mM lang, dicht aanliggend bruinharig. Kroonbladen doorgaans 6, misschien soms ook 9, bleekgeel. Helmdraden lijnvormig, hokjes zijdelings geplaatst, helmbindsel spits of stomp. Stampers 11—16. Geheele vrucht 30—70 mM lang, vruchtjes in een opgerichte of teruggekromde punt uitloopend, bij rijpheid loslatend van den stamperdrager, zaden rood, bij paren uit de holten van den stamperdrager hangend. Bladsteel 25—50 mM lang. Bladeren langwerpig-lancetvormig, al of niet toegespitst, spits, 180—450 mM bij 50—170 mM, stijf leerachtig, glanzend, donkergroen, aanvankelijk van onder aanliggend bruinharig, kaal wordend. Opgerichte heester. 3.00—7.00. Jan.—Dec. In bosschen beneden 1500 M zeehoogte, soms ook om de welriekende bloemen aangeplant (T. mutab i 1 i s BI.). Ganda, j. — Tjampaka goendok, md. — Tjempaka ganda, j. — Tjempaka gondok, m. s. — Tjempaka kembang, Tjempaka leuweung, s. — Tjempaka oetan, m. — Tjompaka goendok, md T. Candóllei BI. Bloemsteel 10 20 mM lang, kaal. Kroonbladen 6, aanvankelijk wit, daarna bleekgeel verkleurend. Helmdraden naar onder duidelijk versmald, hokjes rugstandig. Helmbindsel afgerond of zeer stomp. Stampers 8—12. Vrucht onbekend. Bladeren lancetvormig, spits toegespitst, 80—260 mM bij 25—85 mM, stijf lederachtig, glanzend, donkergroen, kaal. Opgerichte heester. 2.00 4.00. Jan.—Dec. Om de welriekende bloemen vaak aangeplant. Tjempaka gondok, m f T. pümila BI. 2. Magnolia L. Bloemstelen dun, kaal of dun behaard, 50—75 mM lang. Kelkbladen 3, + 25 mM lang. Kroonbladen 6 in 2 rijen, smal langwerpig, spits, dikvleezig, de binnenste kleiner dan de buitenste. Meeldraden 20—25, helmdraden kort, helmbindsel in 6. Kroonbladen met samenneigende bovenhelften, de binnenste met versmalden voet, de meeldraden niet nauw omsluitend. Doosvrucht. Heester Anaxagórea 27. Kroonbladen met uitgespreide bovenhelften, de binnenste met den breeden voet de meeldraden nauw omsluitend. Besvrucht. Boom Cyathócalyx 27. 7. Kroonbladen 6, nagenoeg gelijk van grootte, alle met spreidende toppen. In het wild groeiende heester of boom. Ararocarpus 29. Binnenste kroonbladen öf veel kleiner dan de andere öf met samenneigende toppen. Gekweekte heesters of boomen. Anóna 30. 8. Bloemen op stijve, haakvormige klimtakjes gezeten. Voet der kroonbladen de meeldraden nauw omsluitend. Klimmende heesters Artabotrys 28. Bloemen niet op stijve, haakvormige klimtakjes gezeten . . 9. 9. Helmhokjes rugstandig, die der meer naar binnen geplaatste meeldraden niet door den top der helmbindsels verborgen '). Voet van 3 der kroonbladen min of meer zakvormig, de grootste kroonbladen meer dan 10 mM lang. Boomen. . 10. Niet aldus 10. Buitenste kroonbladen zeer veel kleiner dan de binnenste, op de kelkbladen gelijkend Saccopétalum 37. Buitenste kroonbladen iets grooter dan de binnenste, niet op de kelkbladen gelijkend Alphonséa 27. 11. Binnenste kroonbladen 2) geheel of grootendeels uitgespreid, nooit met haakvormig omgebogen top 12- Binnenste kroonbladen geheel of grootendeels opgericht of samenneigend of met haakvormig omgebogen top. ... 16. 12. Buitenste kroonbladen op de kelkbladen gelijkend, de binnenste veel grooter, met hollen, opgerichten voet en rolronden, teruggekromden top. Bladeren bleekgroen met onderwaarts omge- rolden rand Marsypopétalum 37. Buitenste kroonbladen niet op de kelkbladen gelijkend. . 13. 13. Helmbindsel spits. Bloemen 50—75 mM lang, ten slotte geel, in meerbloemige, schermvormige bloeiwijzen. Boomen. Canangium 24. Helmbindsel stomp 14- 14. Binnenste kroonbladen met hun voet de meeldraden overdek¬ kend. Bloemen alleenstaand, hangend, eerst groen, later geel, ') Beschouw een niet al te oude bloem van boven. J) De bloem rechtop houden. de meeldraden niet overdekkend en zonder klieren. Toppen der twijgen niet dicht behaard. Opgerichte heesters. Bladvoet meestal spits. Vruchtjes 1-zadig. . Polyalthia 24.. 22 Kroonbladen 3, geheel vergroeid. Bloemen groot, alleenstaand, hangend. Opgerichte heester met rozenkransvormige vruchtjes. Unóna 23. 23 Kroonbladen 6 23. Binnenste kroonbladen grooter dan de buitenste Binnenste kroonbladen kleiner dan de buitenste. . • • • 2 . 24. Bloemen & Meeldraden 3 of 9. Stampers 3. Helmhokjes met door de helmbindsels verborgen Oróphea 35. 2/\ Niet aldus " 25 Bloemen bijna zittend, & Binnenste kroonbladen dubbel zoo groot als de buitenste Tri val var ia 36. Bloemen vrij lang gesteeld, vaak 1-slachtig. Binnenste kroonbladen aanmerkelijk grooter dan de buitenste. M i t r é p h o r a 33. 26 Binnenste kroonbladen zittend of zeer kort en breed genageld, de buitenste min of meer leerachtig of vleezig. Bloemknoppen kegelvormig * Binnenste kroonbladen lang genageld ' , 27. Klimmende heesters. Buitenste kroonbladen lang verbonden blijvend ' ' " Boomen of forsche opgerichte heesters. Buitenste kroonbladen spoedig los van elkander. . . . Goniothalamus 33. 28 Binnenste kroonbladen tot een lang-toegespitsten kegel vergroeid. Oxy'mitra 31. Binnenste kroonbladen tot een stomp lichaam vergroeid. Mitrélla 32. 29. Kelk ondiep 3-lobbig. Binnenste kroonbladen weinig korter dan de buitenste. Vruchtbeginsels 3. . . • Platy'mitra 3 Kelk diep 3-deelig. Vruchtbeginsels meer dan 3. Mitréphora 33. 1. Stelechocarpus H. f. et Th. Bloemen in bundels, welke op knobbels geplaatst zijn, de cf op de twijgen, de $ op den stam gezeten, bleekgeel, zwak geurig. Mannelijke bloemen gesteeld, 15—20 mM middellijn, kroonbladen ovaal-langwerpig, de binnenste nagenoeg opgericht. Meeldraden kort, helmknoppen zijdelings geplaatst. Vrouwelijke bloemen langer en dikker gesteeld, 30—40 mM middellijn. Stampers talrijk, stempels behaard. Vrucht uit 3 13 vruchtjes bestaand, vruchtjes nagenoeg bolvormig, bruin, i 40 mM middellijn, 4—6-zadig. Bladeren elliptisch of eirond-langwerpig, toegespitst, leerachtig, donkergroen, glanzend, kaal, 120—270 mM bij 50—90 mM. Boom. 15.00—30.00. Mrt., Juni; Sept., Oct. Geheel Java in bosschen tusschen 150 en 300 M zeehoogte, in Midden-Java ook als vruchtboom aangeplant. Boerahol, s. - Kepel, j. — Ketjindoel, j.-Simpol, j. — Tjindoel, j St. Bürahol H. f. et Th. 2. Uvaria L. Volwassen bladeren van onder alleen op de groote nerven behaard of geheel kaal, haren kort. Bloemen hoogstens 50 mM middellijn. Kroonbladen aan den voet duidelijk vergroeid. Volwassen vruchtjes kaal 2. Volwassen bladeren van onder doorgaans ook tusschen de groote nerven behaard, soms kaal, doch dan hebben de bloemen minstens 60 mM middellijn. Volwassen vruchtjes dicht behaard 3 Buitenste meeldraden breed en plat, zonder helmhokjes. Jonge twijgen aan den top dicht behaard. Bladeren meerendeels met hartvormigen of afgeronden voet, aanvankelijk roestkleurig behaard, geleidelijk kaal wordend, 90—315 mM lang, bij kneuzing min of meer naar wortelen (Daucus Carota L.) riekend. Bloemstelen 2—4-bloemig, bloemen 25—40 mM middellijn. Vruchtjes eerst oranjegeel, daarna donkerpurper, 6—22 mM lang, haar steeltjes 5—15 mM. Zaden 1—7. Klimmende of min of meer opgerichte heester. 2.00—4.00. Jan.—Dec., doch vooral in den natten moesson. In kreupelhout en heggen. Kalak, j, m, md, s. — Ki ladja, s. — Ojod kalak, j. U. littoralis BI. Meeldraden alle volkomen. Jonge twijgen kaal of iets beschubd. Bladeren met spitsen of stompen voet, kaal of bijna kaal, 100—225 mM lang, bij kneuzing niet naar wortelen riekend. Bloemstelen 1-bloemig, bloemen 40—50 mM middellijn. Vruchtjes bij rijpheid purper, 30—60 mM lang, haar steeltjes meerendeels langer dan 20 mM. Zaden 1—3. Klimmende heester. 3.00—10.00. Sept., Oct. Lang geleden in Oost-Java gevonden. Ki ladja, s concava T. et B. Buitenste meeldraden breeder dan de andere, plat, zonder helmhokjes. Kelk niet onregelmatig vaneenscheurend. Bloem- bodem tusschen de meeldraden duidelijk behaard. Bloemen hoogstens 60 mM middellijn. Bladeren van boven door korte haren min of meer ruw 4- Meeldraden alle volkomen. Kelk voor den bloei geheel gesloten, daarna vaneenscheurend in vaak ongelijke slippen. Bloembodem tusschen de meeldraden kaal 5. Bloemen rood, 18—25 mM middellijn. Vruchtjes 20-30 mM lang, haar steeltjes 15—40 mM lang. Zaden 10 20. Bladeren met meestal afgeronden voet en spitsen top, 50 150 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 12 16. Hoogklimmende heester. 3.00—10.00. Jan. Dec. In kreupelhout en heggen, vooral aan waterkanten. Kalak, j, m, md, s. U. rufa BI. Bloemen geel, 25—60 mM middellijn. Vruchtjes onbekend. Bladeren met afgeronden of hartvormigen voet en toegespitsten top, 75—160 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—18. Hoogklimmende heester. 3.00—10.00. Nov —Dec. Op Noesa Kembangan en in Banjoemas gevonden. Kalak, j U- iavéna D"n" Kroonbladen geheel vrij. Bloemstelen, twijgen en onderzijde der bladnerven niet vlokkig behaard. Bloembodem duidelijk gewelfd Kroonbladen aan den voet onderling vergroeid, donkerrood. Bloemstelen meestal 2-bloemig, evenals de twijgen en de onderzijde der bladnerven vlokkig behaard. Bloemkroon 30-40 mM middellijn. Bloembodem vlak. Vruchtsteeltjes 8-10 mM lang, vruchtjes 9—30, bolvormig of langwerpig, dicht viltig behaard, 1—4-zadig. Bladeren langwerpig met hartvormigen voet en niet zeer spitsen top, 80—300 mM bij 30 75 mM. Klimmende heester. 3.00—10.00. Jan., Nov. Alleen in Oost- Java gevonden U. Lampónga Scheff. Bloemen zeer groot, 60—90 mM middellijn, doorgaans purper, zelden wit of geel. Steeltjes der afzonderlijke vruchtjes 40-60 mM lang, de vruchtjes zelve 25—80 mM, viltig behaard, aan de rugzijde met 2 verheven lijnen. Twijgen viltig behaard. Bladeren 100—300 mM lang, nooit afstaand langharig. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 14 20. Hoogklimmende heester. 3.00—10.00. Jan. Dec. Hier en daar in bosschen. Akar pisang-pisang djantan, m. — Akar pisangpisang koening, m. — Akar pisang-pisang tandoek, m. — Akar sekarang, m. — Akar sengkarang, m. — Areuj ki-ladja, s. - Ka lak gedang, md. — Ki ladja, s. —Pisang-pisang djantan, m. — Pisang-pisang koening, m. — Pisang-pisang tandoek, m. — Tali kerbaoe, m (j. purpürea BI. Bloemen 25—40 mM middellijn, purper. Steeltjes der afzonderlijke vruchtjes 25—40 mM lang, de vruchtjes zelve 25—40 mM, lang afstaand behaard, zonder verheven lijnen. Twijgen lang afstaand behaard. Bladeren 100—200 mM lang, aanvankelijk lang afstaand behaard. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 10—15. Klimmende heester. 2.00—5.00. Jan.— Dec. Hier en daar in bosschen. Akar larak poetih, m.~ Akar rarak poetih, m. - Akar sekarang batoe, m. — Akar sengkarang batoe, m. — Larak poetih, m. — Rarak poetih, m. U. hirsüta Jack. 3. Anomianthus Zoll. Stempels dicht langharig. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond, met hartvormigen voet en spitsen of vrij spitsen top, 75—180 mM lang, van onder dicht kortharig, niet zilverachtig glanzend. Bloemen oranjegeel, binnenste kroonbladen grooter dan de buitenste. Klimmende heester. 2.00—4.00. Oct.—Dec. In Midden- en Oost-Java gevonden (U var ia aurita BI.— Anomianthus heterocarpus Zoll.). Akar pisang pisang hitam, m. Kalak, m. — Kalak asoe, j. — Kalak gedang, md. — Pisang pisang hitam A. auritus Backer. Stempels kaal. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond met hartvormigen of breed afgeronden voet en vrij stompen top, 50 180 mM lang, ten slotte van onder nagenoeg kaal, zilverachtig glanzend. Bloemen waarschijnlijk rood. Klimmende heester. Vroeger in Bantam gevonden (Uvaria argéntea BI.). Ki petjil, s A. argénteus Backer. 4. Unóna L. Kroonbladen 3, geheel vergroeid tot een driehoekige-drievleugelige, aan den voet gele, daarboven meestal rood gekleurde, 60—80 mM lange kroon. Kelkbladen vrij, eirond, spits. Meeldraden 3 4 mM lang. Vruchtjes uit 6 of minder leedjes bestaand. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond met hartvormigen voet en kort toegespitsten top, van onder blauwgroen, bijna kaal, 100—250 mM lang, rand nabij den bladsteel niet verdikt. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Jan.—Dec. Vroeger in Bantam gevonden. Ki-ladja gedè, s. . . . U. dasymaschala BI. Kroonbladen 6, vrij, de 3 binnenste met hun voet over de meeldraden gebogen, aanvankelijk groen, later heldergeel, 45—130 mM lang. Kelkbladen nagenoeg vrij, eirond. Meeldraden 1—V/2 mM lang. Vruchtjes 1—7-ledig, bij rijpheid glanzend zwart, sappig. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond met afgeronden of ondiep hartvormigen voet en toegespitsten top, 60—250 mM lang, van onder fijn behaard, rand aan weerszijden van den bladsteel klierachtig verdikt. Bloemen op die van kananga (Canangium odoratum Baill.) gelijkend, gedurende korten tijd zeer welriekend. Opgerichte of min of meer klimmende heester. 1.00—5.00. Jan.—Dec. In kreupelhout en paggers. Akar darah, m. — Akar kenanga hoetan, m. — Akar larak, m. — Akar mempisang boekoe, m. — Akar merpisang boekoe, m. — Akar pisang-pisang boekoe, m. — Akar rarak, m. Kalak, j. — Kalak ojod, j. — Kalak watoe, j. — Kenanga kebo, j. — Kenanga oetan, m. — Ki ladja, s. — Mempisang boekoe, m. Merpisang boekoe, m. — Ojod kalak, j. — Pisang-pisang boekoe, m. U. discolor Vahl. 5. Canangium Baill. 1. Bloemen in hangende, schermvormige bloeiwijzen, zeer welriekend, groot, eerst groen, later geel, 50—75 mM lang. Helmbindsel spits. Vruchtjes 15-25 mM lang, duidelijk gesteeld, 3—13-zadig. Uiterste twijgen vaak hangend. Bladen variëerend van eirond tot langwerpig met min of meer scheeven, afgeronden of hartvormigen voet en spits toegespitsten top, met golvende randen, 100—230 mM lang, van onder meestal bijna kaal, zelden dicht zachtharig. Boom. 10.00—40.00. Jan.— Dec. Geheel Java beneden 1200 M zeehoogte, om de welriekende bloemen ook vaak aangeplant (Cananga odorata Hook. fil.). Kananga, j, m, md, s. — Kembhang bhiroe, md.— Kenanga, m. — Wangsa, j C. odoratum Baill. 6. Polyalthia BI. 1. Binnenste kroonbladen opgericht of boogvormig samenneigend. Bloemen groen of groengeel, alleenstaand of ten getale van 2—3 bijeen. Bladeren langwerpig-lancetvormig met wigvormi- r'en ïoó V250mMlang Melksaphoudendeliaan <), veel getah pertja bevattend 5X)0-^30.00. AuPg.-Nov. In bosschen-beneden «KM - Sirawan soesoe, j. — Soesoen, j. ^ phytocrenoides Kurz. 7. Fibraurea Lour. „p die van tj°c,ang>) AgUtaaodor a.a Lol welfd, van boven door een kleine opening g >: - bij de «J bloemen, dochi wat 8™?^±s3™"™% ka™ met diën 6, opgericht vanbnineng . gwerpig rond, tot Oct ln bosschen tusschen 150 en 500 M zeenoo ie. v , • O 1 «I Th Akar kent ng kerbaoe, m. — Akar koc Peroti, 8 Tinóspora Miers. Bloemen molwelstandige^f op het **££&££ alleenstaanden de oksels der schutbladen, ^htaeen^ d^binnenste keTkbtaden » "M<«* » ontbrekend. Vronwelijke bloemen op 3-4 .«1 ™8e ^elt,^ diën aanwezig. Stampei , > lange steenvrucht- |e7 bestaand'" ver niteengeplaatste, kleine ü K? ^ioemen^van' «'"ï" echte, veel helderde, geel gekleurd en 1. . l rrohntiwrl eneci duuwo s^^ — gekeerd eirond, groen, + 1 mM lang. Kroonbladen 4, omgekeerd eirond, met naar binnen gebogen randen, ± 3U mM lang Helrnknoppenring weldra zwart wordend. Vrouwehjke bloemen: Kelkbladen 4. Kroonbladen 4. Vruchtbeginsel ± óU mM lang kaal Stijl 3-deelig. de armen kort 2-spletig. Vrucht omgekeerd eivormig, zijdelings samengedrukt, 6-7 mM middellijn, rood, kaal Links windend kruid met knolvormige wortels. 2.00-10.0U. lan— Dec. In kreupelhout en heggen van af de laagvlakte tot op 1500 M zeehoogte. (St. discolor Spreng). Areujgeuteung, s.—Djoendjoe lakèk, md. — Geureung, s. — Ojod minjak: s.- Ondjo ondjo, md. - SloeroeJ. - TjloeroeJ. St. hernandjfolia Walp. Bladeren van onder volkomen kaal. Overigens als d%voorgaande en waarschijnlijk slechts een vorm daarvan Horsten a. uray. 4 Bloemen bij beide geslachten in grooten getale hoofdjesachtigopeznpedrongen op een gesteelden, vleezigen, schijfvormigen bloembodem deze gesteelde hoofdjes elk in den oksel van een schub geplaatst en trosvormig gerangschikt langs korte, okselstandige zijtakjes, welke aan den top of in het midden dikwijls kleine stengelbladeren dragen. M a n n e 1 ij k e hoofdjes 8—10 mM middellijn, bloemen zittend. Kelkbladen met getanden top Kroonbladen 4 kleiner dan de kelkbladen. Vrouwelijke hoofdjes 12-15 mM middellijn, de afzonderlijke bloemen kort gesteeld Kelkbladen ') 1—2 met getanden top, + 3/4 mM lang. Kroonbladen 2 4, tegen den stamper gedrukt, nauwelijks >/» 'mM lang. Stamper eivormig, ver buiten de bloembekleedselen stekend, 1—1V, mM lang, kaal, met zittenden, min of meer gelobden stempel. Vruchten op vrij lange steeltjes gezeten, kaal, rood, 8 — 10 mM lang. Uitsteeksels der steenkern met verbreeden top. Bladsteel 20—80 mM lang. Bladeren eirond of eirond -langwerpig, met afgeronden of afgeknotten voet en toegespitsten top, glanzend groen, 80—200 mM bij 35 115 mM, volkomen kaal. Stengels gestreept Links windend kruid met gezwollen wortels. 2.00-10.00. Mrt.-Sept. In bosschen tusschen 400 en 1000 M zeehoogte. (Cly pea capitata BI.). Akar taloer rn Areuj geureung, s. — Areuj tjamtjaoeh minjak, s. SoempetKendlJ- - TJamtJaoen, s. - Tjamtjaoekmvak, ^ nlaatlt Mannelijke bloemen in lang gesteelde, pluunvorm.ge bloeiwijzen, bloemsteeltjes 2-3 mM lang. Kelkbladen 8, lV,-2mM lang, de buitens te het smalst Vrouwelijke bloemen in wijd vertakte tuilen Steenvrucht ster samengedrukt Bladsteel 100-160 mM lang, bladeren c.rkelrond-e.vormig, met afgeronden voet, spitsen top en onderwaarts omgekrulden rand, 80—120 mM bij 70—110 mM, kaal of van onder aan den voet der hoofdnerven ïbEd. Vroeger hier en daar gevonden. (C.y'pea c:or y^os. BJ- Areuj geureung, 3 * 15. Cissampelos L. 1 Rloemen bleekgeel of groengeel, in gesteelde, behaarde dikwijls tot trossen of bundels vereenigde bijschermen. Schutbladen bladachtig. Mannel ij bloemen- Kelkbladen 4, omgekeerd eirond, 1 /»—2 mM lang, langharig. Kroo"b"aden 4 tot een trechtervormige kroon vergroeid, veel kleiner De~keTkbladen bevinden zich aan die zijde der bloem, welke naar den omtrek van het hoofdje is gekeerd. dan de kelkbladen. Meeldradenzuil met verbreeden top, nauwelijks buiten de kroon stekend, dus veel korter dan de kelk, helmknoppen 4. Vrouwelijke bloemen: Kelkblad I, omgekeerd eirond, 1—P/a mM lang. Kroonblad niervormig, tegenover het kelkblad gezeten, korter en breeder dan dit laatste. Stamper 1, behaard, stijl 3-armig. Steenvrucht rood, behaard, ï 5 mM lang. Bladeren eirond, meestal schildvormig, met afgeknotten of hartvormigen voet en vrij stompen, door een nerfspitsje gekroonden top, doorgaans beiderzijds behaard, 30—130 mM middellijn, vergiftig. Links windend kruid. 2.00— 5.00. Jan.—Dec. Nog niet met zekerheid op Java gevonden. •)■ C. Paréira L. 16. Cy'clea Arn. 1. "Mannel ij ke bloemen bleekgroen, in hangende, 40—320 mM lange, behaarde pluimen, de afzonderlijke bloemen spoedig afvallend. Schutbladen nietig. Kelk klokvormig, meestal 4—5-lobbig, l1/»— 2 mM lang. Kroonbladen 4—5, nu eens nagenoeg vrij, dan weer duidelijk vergroeid, V2—3/4 mM lang. Meeldradenzuil met verbreeden top, buiten den kelk stekend, helmknoppen gewoonlijk 4. Vrouwelijke pluimen kleiner en dichter dan de d. Kelkblad 1, eirond of ruitvormig, 3/4- 1 mM lang. Kroonblad 1, ^ 1/2 mM lang. Vruchtbeginsel sterk behaard, stijlarmen 3, vrij lang. Steenvrucht rood, min of meer behaard, 5- 6 mM middellijn. Bladeren schildvormig, breed eirond, met afgeronden, afgeknotten of hartvormigen voet en spitsen top, met min of meer golvende randen, van onder zachtharig, van boven vaak borstelig behaard, 60—150 mM lang, bij kneuzing in water een drinkbare,, geleiachtige stof opleverend. Stengels links windend, gestreept, vaak met teruggeslagen borstels "bezet. Liaan. 2.00—16.00. Jan. Dec. In heggen en kreupelhout van af de laagvlakte tot op 800 M zeehoogte. (C. pe 11ata Auct. — Stephania tomentósa Hassk.). Areuj tarawoeloe, s. — Djoedjoe, j. — Kelemajoeh telor, m. Kepleng, j. — Krotok, j. — Teroeng kemaoe, m. — Tjamljaoeh, s. — Tjamtjaoeh kebo, s. — Tjintjaoe, m C. barbata Miers. VI. BERBERIDACEAE. Berberisachtigen. 1. Bloemen Kelkbladen 6, met 2—3 aangedrukte schutblaadjes, gekleurd. Kroonbladen 6. Meeldraden 6 2). Vruchtbeginsel 1, stijl kort, stempel breed, vrucht een door stijl en stempel gekroonde bes. Heesters, vaak gedoomd, bladeren vaak doornachtig gezaagd of getand Bérberis 47. 1. Bérberis L. Berberis. 1. Bladeren enkelvoudig, tot bundels vereenigd, kort gesteeld, langwerpig met spitsen voet en spitsen of vrij stompen, door een scherpe nerfpunt gekroonden top, leerachtig, doornachtig gezaagd, 35—100 mM bij 14—40 mM. Twijgen aan den voet van eiken bladbundel met 3 scherpe, rechte doornen. Bloemen geel, bundelsgewijs bijeengeplaatst op beschubde knobbels, welke in den oksel der bladbundels zijn geplaatst, bloemstelen kaal, 10—25 mM *) De Soendaneesche en Javaansche namen, die De Clercq voor deze plant opgeeft, hebben waarschijnlijk betrekking op Pericampylus incanus of Stephania hernandifólia, welke beide soorten een zeer oppervlakkige gelijkenis met Cissampelos vertoonen. -) Men lette op de prikkelbare meeldraden. Raak even een helmdraad van binnen met een potloodpunt aan. lang. Schutblaadjes aan den kelkvoet VU—2 mM lang, kroonbladen 5 — 6 mM lang. Bes langwerpig rond, blauw. Opgerichte heester met geel hout. Oct., Nov. In de bergstreken boven 1000 M zeehoogte, vooral in Midden- en Oost-Java (Dieng, Merbaboe, Lawoe, Smeroe), in West-Java zeldzaam (Pangerango). (B. h ó rrida Jungh. — B. xanthóxylon Hassk.). Ki könèng,s. — Ri sisir, j. — Sisir, j B. Wallichiana D. C. Bladeren onevengevind, nabij de toppen der twijgen opeengedrongen, blaadjes 5—25, meestal 11—17, tegenoverstaand, het onderst paar zeer nabij den scheedevormigen bladsteelvoet geplaatst, vaak afvallend, alle zittend (met uitzondering van het eindblaadje), eirond-langwerpig, stijf leerachtig, grof doornachtig getand, 25—150 mM bij 15—45 mM. Bloemen geel, in opgerichte, 75—350 mM lange trossen, de afzonderlijke bloemen alleenstaand in den oksel van een vrij groot, afstaand schutblad, bloemsteeltjes 5—7 mM lang, schutblaadjes 3—4 mM lang, kroonbladen ± 6 mM lang. Bes breed ovaal of bolvormig, 8—12 mM middellijn, blauwviolet, wit berijpt, bitter. Opgerichte heester met geel hout. 1.00—6.00. Misschien vroeger op den Patoeha aan den oorsprong der Tjitaroem (?!) gevonden. Ki pajong, s. B. nepalénsis Spreng. VIL NYMPHAEACEAE 2). Waterleliën. 1. Kelkbladen 4—6, tijdens den bloei nog aanwezig. Meeldraden met een al of niet verlengd helmbindsel, doch zonder knotsvormig aanhangsel op den top. Vruchtbeginsel 1 oi meerdere in 1 rij. 2. Kelkbladen 2, tijdens den bloei reeds verdwenen. Meeldraden op den top met een knotsvormig aanhangsel. Vruchtbeginsels o<=>, in meerdere concentrische rijen geplaatst. Bloemen nooit drijvend, steeds groot, bij de op Java voorkomende soort rood of w;t Nelümbo 50. 2. Ongestekelde planten. Kelkbladen slechts weinig vergroeid. Meel¬ draden alle volkomen. Bladeren met hartvormigen voet, niet met opstaanden rand 3. Plant dicht gestekeld. Kelkbladen hoog vergroeid. Binnenste meeldraden tot staminodiën verminderd. Bladeren met opstaanden rand, niet met diep hartvormigen voet Victoria 50. 3 Kelkbladen 5, zelden 6, heldergeel. Kroonbladen minder dan half zoo lang als de kelkbladen, met uitgeranden top. Meeldraden op den bloembodem, rondom den voet van het vruchtbeginsel ingeplant. Vruchtbeginsel niet in den bloembodem weggedoken. Bladeren niet schildvormig, de meeste niet drijvend Nüphar 48. Kelkbladen doorgaans 4. Kroonbladen meer dan half zoo lang als de kelkbladen. Meeldraden op den bloembodem boven den voet van het vruchtbeginsel ingeplant. Vruchtbeginsels in den bloembodem weggedoken. Bladeren schildvormig, doorgaans drijvend. Nymphaea 49. i. Nüphar Sm. Plomp. 1 Bloemen langgesteeld, boven het water uitstekend. Kelkbladen omgekeerd eirond, 25—30 mM lang, gewelfd, heldergeel, later groen wordend. Kroonbladen 10—15, spatelvormig, met uitgeranden top, 10—12 mM lang, geel. Meeldraden talrijk, ten slotte neergebogen, ongeveer even lang als de kroonbladen. Vruchtbeginsel 10—12-hokkig, stempelstralen 3) tot een gevoorden trechter samenkomend. Vrucht eivormig. Bladeren lang 1) Deze groeiplaats werd door Blume opgegeven. De opgaven van dezen botanicus waren echter dikwijls valsch. Op Sumatra is de plant herhaaldelijk ingezameld. 2) Let op de luchtkanalen in blad- en bloemstelen. 3) d.w.z. de naar alle zijden schuinopstaande, tot één geheel vereenigde stempels. blauwgroen, met een waslaagje bedekt. Bloemen knikkend, 150— 250 mM middellijn, meestal rood, zeldzamer (alleen bij gekweekte exemplaren) wit, welriekend. Vruchtdragende bloembodem tolvormig, sponsachtig, vruchtjes 1-zadig, vaak loos. Jan.-Dec. In slooten en poelen, vaak om de eetbare zaden ') of als sierplant gekweekt (Ne 1 ü m bi u m speci ósum Willd.). Lotus. Patma, m, s. — Serodja, m. — Taraté, j. m. — Taratè, md, s. —Taratè gedè, s. — Teratai, m. — Teratai besar, m. — Tèratè, md. - Traté, j N. nuci'fera Gaertn. VIII. PAP AVERACEAE. Papaverachtigen. 1. Bloemen actinomorf, ongespoord. Meeldraden vrij. . . 2 Bloemen zygomorf, gespoord. Meeldraden 6, tweebroederig. o d, ^ i Fumaria 53. 2. Bladeren dubbel-driedubbel vin- of handdeelig, met zeer smalle, lijn- of yn-lancetvormige slippen. Bloemen alleenstaand, geel, langgesteeld Doosvrucht lijnvormig Niet aldus 4' 3. Stempels lang, smal lijnvormig. Kelkbladen aan den top tot een kapje sa¬ menhangend. Eschschóltzia 53. Stempels kort en breed. Kelkbladen vrij Hunnemdnnia 53. 4. Bloemen in groote, eindelingsche pluimen. Kelkbladen 2, afvallend. Bloem¬ kroon ontbrekend. Meeldraden 8-30. Melksap geel. Boccónia 52. Bloemen niet in pluimen 5 5. Bladeren niet stekelig getand. Melksap wit.' Vrucht met poriën ópen- gaand Pa ' Bladeren stekelig getand. Melksap geel. Vrucht mlt"kleppen °Pengaand Argemóne 52. 1. Papaver L. 1. Bladeren aan een goed ontwikkelden, bovenaardschen stengel verspreid Vrucht kaal 2 Bladeren alle in een wortelrozet, langgesteeld, in omtrek elliptisch-langwerpig vinspletig of vindeelig, met gave of meer of minder diep ingesneden segmenten, meer of minder dicht borstelig behaard. Bloemstelen wortelstandig, opgericht, 50-450 mM lang, langharig, kelk langarig afvallend, kroon 30—75 mM middellijn, rood, geel of wit, helmdraden naar boven niet verbreed, stempelstralen *) 4-6, doosvrucht omgekeerd eivormig-langwerpig, borstelig behaard. Zeer veranderlijk kruid, inheemsch ') de bittere kiem is vergiftig. 2) de naar alle zijden straalvormig uitgespreide stempellobben. in de koudere gedeelten van Europa en Azië, op Java soms als sierplant gekweekt t ^■ nudicdulc L. 2. Stengelbladen kaal, zittend, stengelomvattend, eirond-langwerpig, grof ge¬ tand, blauwgroen. Bloemstelen lang, meestal met afstaande, borstelige haren bezet. Bloemen wit met lila voet, blauw, rood of purper, groot, vaak gevuld. Helmdraden naar boven iets verbreed. Stempelstralen J) 5—18. Doosvrucht met steelvormig versmalden voet, 50—70 mM lang. Opgericht kruid. 0.30—1.20. Misschien als sierplant in tuinen, in Engelsch Indië in het groot gekweekt ter verkrijging van het melksap (opium) uit de onrijpe vrucht, inheemsch in Klein-Azië. Heulbol. Maankop. Slaapbol t p- sommferum L. 3) Stengelbladen grof behaard, niet stengelomvattend, in omtrek langwerpig, diep vinspletig-vindeelig. Helmdraden naar boven niet verbreed. . . 3. 3. Bloemstelen met aanliggende borstels bezet. Kroonbladen steenrood, 30 40 mM lang. Stempelstralen ') 5—7. Lagere bladeren kort gesteeld, de hoogere zittend, tot over het midden ingesneden. Overblijvend, veelstengelig, afstaand behaard kruid. 0.40—0.60. Jan.—Dec. Inheemsch in Turksch Armenië, op Java soms als sierplant gekweekt. f P. lateritium Koch. Bloemstelen met afstaande, zeldzamer met aanliggende borstels bezet. Kroonbladen helderrood, aan den voet vaak zwart gevlekt, bloemen bij gekweekte exemplaren ook wel lichtrood, blauwachtig, witgerand of gevuld. Stempelstralen !) 8—12. Bladeren zeer diep vindeelig. Éénjarig, zeer veranderlijk kruid. 0.30—0.80. Inheemsch in Europa, N. Afrika en W. Azië, op Java misschien soms als sierplant gekweekt. Klaproos. f P. Rhóeas L. 2. Argemóne Tournef. 1. Bladeren zittend, halfstengelomvattend, vinspletig, stekelig getand, blauwgroen, op de nerven wit gevlekt. Bloemen alleenstaand, zeer kort gesteeld, 40—60 mM middellijn. Kelkbladen 3, kapvormig, nabij den top met een hoorntje, aan den top verbonden blijvend. Kroonbladen 6, meestal geel, soms ook oranje. Stempel 3—6-lobbig. Doosvrucht 25—35 mM lang. Éénjarig kruid. 0.30—1.00. Jan.—Dec. Op ruige, zonnige plaatsen, van af de laagvlakte tot op 200 M zeehoogte, onbestendig. Inheemsch in West-lndië, in alle tropische gewesten min of meer verwilderd. Stekelpapaver mexicana L. 3. Boccónia L. 1. Bladeren in omtrek langwerpig-omgekeerd eirond of langwerpig-lancetvormig, grof vinspletig, met spitse slippen en spitsen, afgeronden of eenigszins ]) de naar alle zijden straalvormig uitgespreide stempellobben. 3) Het kweeken dezer plant is in Ned.-Indië verboden. hartvormige.! voet. Pluimen 250-600 mM lang, zeer sterk vertakt, kelkbladen ovaal, stomp toegespitst, rood, ±5mM lang, vroeg afvallend. Meeldraden 8—16, helmknoppen lijnvormig, geel, langer dan de dunne witte helmdraden. Vrucht 1-zadig. Opgerichte halfheester. 1.00—5 00 Sierplant uit tropisch Amerika -]- B. frutéscens Bladeren in omtrek eirond-breed ovaal, vinlobbig met afgeronde, grof gekartelde lobben en hartvormigen voet. Pluimen 250-300 mM lang. Meeldraden 24—30, wit, helmknoppen ongeveer even lang als de helmdraden Doosvrucht 2—6-zadig. Kruid. 1.50-3.00. Sierplant uit China en Japan. f B. cordata Willd. 4- Hunnemannia Sweet. 1. Bloemen langgesteeld. Kelkbladen 2, vrij, kaal. Kroonbladen 4, omgekeerd eirond, fraai goudgeel, 30—40 mM lang. Helmdraden kort, vruchtbeginsel langwerpig, kaal, stempels 4, kort en breed. Doosvrucht lijnvormig met versmalden voet, tot aan den voet openspringend. Bladeren dubbeldriedubbel hand- of vindeelig, slippen lijn- of lijn-lancetvormig, 1—4 mM breed. Onbehaard, opgericht kruid. Dec., Jan. Inheemsch in Mexico, op Java waarschijnlijk hier en daar als sierplant gekweekt. t H. fumariaefólia Sweet. 5. Eschschóltzia Cham. 1. Bloemen langgesteeld. Kelkbladen tot een spits, afvallend mutsje verbonden. Kroonbladen 4, omgekeerd eirond, geel, aan den voet oranje. Meeldraden talrijk. Vruchtbeginsel lijnvormig, stijl kort, stempel met 4—6 lange, smal lijnvormige lobben. Bladeren in smal lijnvormige slippen verdeeld, blauwgroen. Éénjarig, opstijgend, sterk vertakt kruid. 0.30—0.50. Vroeger (thans nog?) op Java als sierplant gekweekt, inheemsch in Californië. Knipmutsje. Paapje t E. califórnica Cham. 6. Fumaria Trn. 1. Bloemen in korte trossen. Kelkbladen spoedig afvallend, eirondlangwerpig. Bloemkroon gespoord, rood, met bijna zwarten top. Meeldraden 6, tweebroederig. Vruchtsteeltjes schuinopstaand, vruchten bolvormig, op den top met 2 nietige kuiltjes. Bladeren dubbelgevind, slippen langwerpig-lancetvormig, spits. Neerliggend of opgericht kruid. 0.15—0.45. Febr. Bij Tosari gevonden, waarschijnlijk uit Europa ingevoerd. Duivenkervel. F. officinalis L. IX. CRUCIFERAE. Kruisbloemigen. 1. Kroonbladen wit, lila of rood 2. Kroonbladen geel of ontbrekend. Vrucht een hauw. ... 7. 2. Vrucht een hauw (meer dan dubbel zoo lang als breed). . . 3. Vrucht een hauwtje (hoogstens dubbel zoo lang als breed). . 5. 3. Bladeren gevind of handvormig samengesteld. Vrucht open¬ springend 4. Bladeren enkelvoudig, de hoogere niet diep ingesneden. Vrucht niet openspringend Raphanus 58. 4. Hauwen lang, dun. Zaden in elk hokje :) 1-rijig. Bladeren gevind of handvormig samengesteld. . Cardamine 55. Hauwen kort, dik. Zaden in elk hokje ]) 2-rijig. Bladeren gevind Nastiïrtium 54. 5. Kroonbladen gelijk van grootte, wit. Bovenste bladeren met stengelomvattenden voet 6. De naar den rand van den tros gekeerde kroonbladen aanmerkelijk grooter dan de andere. Bovenste bladeren niet met stengelomvattenden voet. I'beris 58. 6. Hauwtjes langwerpig rond, dik. Geheele plant kaal. . Cochlearia 57. Hauwtjes wigvormig-omgekeerd hartvormig, dun. Plant behaard. Capsélla 58. 7. Hauwen lang gesnaveld. Zijdelingsche kelkbladen met zakvormigen voet. Bróssica 56. Hauwen niet of kort gesnaveld. Zijdelingsche kelkbladen niet met zakvormigen voet 8. 8. Bladeren alle met pijlvormigen voet, de lagere gevind of lier- vormig vindeelig. Kroonbladen dubbel zoo lang als de kelkbladen, heldergeel. Zaden in elk hokje der hauw 1-rijig '). Barbaraea 55. Niet aldus 9. 9. Hauwen vierkant. Bladeren alle met versmalden voet. Geheele plant behaard. Bloemen citroengeel. . Ery'simum 56. Hauwen rond Nastürtium 54. 1. Nastürtium R. Br. 1. Bladeren enkelvoudig, soms diep vinspletig 2. Bladeren onevengevind, blaadjes 7 of meer, zeer veranderlijk van J) Een bijna rijpe hauw dwars doorsnijden. spitsen top, beiderzijds of alleen van boven borstelig behaard, 20—65 mM lang, grof gekarteld-gezaagd, top der zaagtanden min of meer eeltachtig. Trossen 10—20-bloemig, kroonbladen wit, weinig langer dan de kelkbladen, meeldraden 6. Hauwen opgericht, veel langer dan haar steel,, ten slotte 40—45 mM lang. Zaden in elk hokje 6—9, éénrijig. Opgericht kruid. 0.20—0.50. Jan.—Dec. In de bergstreken. Sesawi oetan, m. C. javanica Miq. 2. Meeldraden 6. Blaadjes meestal 5. Plant kaal of bijna kaal. . 3. Meeldraden 4. Blaadjes 5 of meer, die der lagere bladeren ovaal of omgekeerd eirond, die der hoogere langwerpig. Plant al of niet behaard. Kroonbladen klein, wit. Hauwen ver boven de geopende bloemen uitstekend, opgericht, op wijd afstaande steeltjes. Stijl korter dan de breedte der hauw. Éénjarig, meestal veelstengelig kruid. 0.07—0.20. In de bergstreken, waarschijnlijk uit Europa ingevoerd. . C. hirsüta L. 3. Blaadjes —althans ten deele —breed omgekeerd eirond en gelobd, heldergroen, met spitsen voet in hun steeltje overgaand. Hauwen slechts weinig boven de geopende bloemen uitstekend, vaak in het verlengde van haar steeltje liggend. Stijl even lang als de breedte der hauw. Stengel meestal 1, heen en weer gebogen, slap. Opgericht kruid. 0.10—0.40. Jan.—Dec. Als onkruid in tuinen, waarschijnlijk uit Europa ingevoerd. C. sylvatica Lmk. Blaadjes ovaal, ongelobd, gekarteld, donkergroen, langs den rand fijn gewimperd, overigens kaal, de 3 bovenste grooter dan de beide andere, het eindblaadje met spitsen voet in het steeltje overgaand. Bloemsteeltjes 10—15 mM lang, hauwen min of meer afstaand, 15—25 mM lang. Zaden in elk hokje 10—15. Opgericht kruid. 0.30—0.40. Lang geleden in bergmoerassen gevonden C. decürrens Z. M. 4. Ery'simum L. Steenraket. 1. Bladeren lijnvormig-langwerpig met versmalden voet en toegespitsten top, eenigszins ruwharig. Bloemsteeltjes ongeveer half zoo lang als de kelk. Zijdelingsche kelkbladen aan den voet niet zakvormig. Plaat der kroonbladen uitgespreid, wigvormig in den nagel versmald, citroengeel. Hauwen groen, geknobbeld, recht of gekromd, iets dikker dan haar horizontaal afstaande stelen. Éénjarig kruid. 0.10—0.30. Misschien vroeger op Java gevonden E. repandum L. 5. Brassica L. 1. Knoppen niet of nauwelijks boven de geopende bloemen uitstekend. Kelkbladen schuinopstaand. Meeldraden duidelijk 4-machtig. Hoogere bladeren zittend of kort gesteeld, met versmalden voet, de hoogste nagenoeg gaafrandig, de onderste (tijdens den bloei meestal reeds verdwenen) in een wortelrozet, vaak vinspletig, scherp getand. Bloemkroon heldergeel, hauwen schuin opstaand of bijna opgericht, niet tegen den stengel gedrukt, gesnaveld, snavel 'A—Va maal zoo lang als de rest der vrucht, kleppen der hauw ') met 1 sterke hoofdnerf en aan weerszijden daarvan 1 2 dunne, bochtige, overlangsche nerven, nerven door dwarsaderen verbonden. Zaden netvormig geribd. Éénjarig kruid. 0.60—1.20. Jan.—Dec. Vaak gekweekt. (Br. j ü ncea Coss.). Sarepta-mosterd. — Sasawi, s — Sawi, j. - Sawi sawi, m. - Sesawi, m. - Tangkal sasawi, s. „ f Br. rugósa Prain 3). Knoppen ver boven de geopende bloemen uitstekend. Kelkbladen opgericht. Meeldraden nagenoeg gelijk, opgericht. Hoogere bladeren zittend met min of meer stengelomvattenden, doch niet hartvormigen voet. Bloemkroon lichtgeel, hauwen min of meer afstaand. Zaden glad. Kruid. 0.60-1.20. In meerdere vormen gekweekt. Kool. — Göbès.md.-Goebis md — Kol, m, md, s + Br. olerdcea L De voornaamste cultuurvormen zijn: 1. acéphala. Stengel lang, bladeren zeer sterk gekroesd, niet tot een knop samenkomend. Boerenkool. 2. botry'tis. Bloemstelen en bovenste bladeren tot een witte, vleezige massa verdikt. Bloemkool. 3. capitata. Stengel kort. Bladeren gewelfd, tot een dichten knop vereenigd. Kabuiskool. — Roode kool. — Sluitkool. — Witte kool. 4. ge m m i f era. Stengel lang, met vele halfgesloten zijknopjes. Brus- selsche spruitjes. — Spruitkool. 5- gongylódes. Stengel aan den voet knolvormig verdikt. Koolraap boven den grond. 6. sabauda. Stengel iets langer dan bij de var. capitata. Bladeren eenigszins gekroesd, tot een lossen knop vereenigd. Savooiekool. 6. Cochlearia L. • Lagere bladeren langgesteeld, breed eirond, de middelste eirond, stomp getand, de bovenste met diep hartvormigen voet stengelomvattend. Bloemkroon wit. Hauwtjes sterk gezwollen, op de kleppen met een middennerf. Opgericht, onbehaard kruid. 0.15—0.40. Vroeger op den Pangerango ingezameld, waarschijnlijk een gekweekt exemplaar. Lepelblad officinalis L. ') Het best onderzoekt men dit aan gedroogde hauwen. 3) Soms verward met Brdssica alba Boiss. (Witte Mosterd) en Brassica nigra Koch (Zwarte Mosterd). Bij Br. dlba is de geheele plant stijfharig, zijn de hoogere stengelbladen vindeelig en is de snavel der hauw even lang als de hauw zelve. Bij Br. nfgra zijn de hauwen tegen den stengel gedrukt. Geen van beide planten wordt —voor zoover mij bekend —op Java gekweekt. 7. i'beris. 1. Bladeren langwerpig met wigvormigen voet en vrij stompen top, aan weerszijden met 2—3 stompe tanden. Bloemen in lange, vrij losse trossen. Bloemkroon wit of bleekpaars. Hauwtjes breed ovaal met zwak uitgeranden top. Opgericht, éénjarig kruid. 0.10—0.40. Soms als sierplant gekweekt. Scheef bloem 1" '• amara L. 8. Capsélla Vent. 1. Wortelbladen in een rozet, meestal vinspletig of bochtig getand, zeldzamer gaaf. Stengel opgericht, al of niet vertakt, stengelbladen zittend. Bloemkroon wit. Hauwtjes op horizontaal afstaande stelen, wigvormig-omgekeerd hartvormig, door den korten stijl gekroond. Éénjarig kruid. 0.10—0.50. In de omgeving van Tosari niet zeldzaam, waarschijnlijk met Europeesche zaden ingevoerd. Herderstaschje. — Lepeltjesdief. C. Bürsa pastóris Moench. 9. Raphanus L. 1. Wortel gezwollen. Lagere bladeren tot een rozet vereenigd, vinspletig, de hoogere gaaf, getand. Bloemen in lange trossen. Kelkbladen opgericht, de zijdelingsche met zakvormigen voet, kroonbladen meestal bleeklila. Hauwen vrij dik, duidelijk gesnaveld, door den stijl gekroond, van buiten gestreept, van binnen sponsachtig, niet openspringend. Opgericht kruid. 0.30—1.00. April, Dec. Vaak gekweekt t R- sativus L. De voornaamste cultuurvormen zijn: 1. caudatus :) H. f. et And. Hauwen zeer groot, 400—1650 mM lang, dikwijls slangvormig, eetbaar. 2. horténsis Backer. Hauwen kort. Wortel zeer groot, cylindrisch, van buiten wit. Lobak, j, m, md, s. 3. niger D. C. Hauwen kort. Wortel groot, dik, van buiten zwart of grijs. Ramenas. 4. radfcula Pers. Hauwen kort. Wortel klein, rond of langwerpig, van buiten rood of wit. Radijs. — Radès, m. X. CAPPARIDACEAE. 1. Kruiden. Tweekleppige doosvrucht. Bladeren meerendeels handvormig samengesteld ^ Boomen of heesters. Besvrucht 4 i) Voor zoover mij bekend op Java niet gekweekt. 2. Meeldraden 6 3 Meeldraden meer dan 10. Stengels ongestekeld. Vruchtbeginsel en meeldraden zittend Polani'sia 60. 3. Bloembodem tot een steel verlengd, welke zoowel de meeldraden als den stamper draagt. Stengels ongestekeld. Gynandrópsis 60. Bloembodem öf niet tot een steel verlengd öf, zoo dit wel het geval is, draagt deze steel alleen den stamper, niet de meeldraden Cleóme 59. 4. Bladeren enkelvoudig. Kroonbladen ongenageld. Capparis 61. Bladeren handvormig drietallig. Kroonbladen lang genageld. Crataeva 63. 1. Cleóme L. 1. Kroonbladen kort genageld, groenwit, ± 4 mM lang. Kelk tijdens den bloei niet teruggeslagen. Helmdraden niet of weinig buiten de kroon stekend, vruchtbeginsel en doosvrucht nagenoeg zittend, de laatste rolrond, 20—30 mM lang, vrij dik, kaal. Zaden geribd. Florale bladeren enkelvoudig, eirond, de andere meerendeels handvormig drietallig, blaadjes elliptisch-langwerpig, kaal of dun behaard, 10—35 mM bij 5—20 mM. Stengels afstaand kortharig of kaal, onder elk der grootere bladeren met een paar kleine, teruggekromde stekels. Opgericht, dikwijls wijd vertakt, éénjarig kruid. 0.04-0.90. Jan.— Dec. Inheemsch in tropisch Amerika, sinds vele jaren in de omgeving van Buitenzorg verwilderd. Mamam, s. Cl. aculeata L. Kroonbladen langgenageld, wit, vaak met eenigszins rooden tint, 20—25 mM lang. Kelk tijdens den bloei teruggeslagen. Helmdraden ver buiten de kroon stekend, vruchtbeginsel en doosvrucht langgesteeld, de laatste rolrond, 50-90 mM lang, kaal. Zaden bijna glad. Florale bladeren enkelvoudig, eirond, de andere meerendeels handvormig 5-tallig, blaadjes langwerpig, klierharig, 10-60 mM bij 3-20 mM. Stengels dicht afstaand klierharig, onder de bladeren vaak met kleine stekeltjes, dikwijls echter ook ongewapend. Opgericht, wijd vertakt, éénjarig kruid. 1.00—2.00. Jan.—Dec. Inheemsch in Mexico, op Java af en toe gekweekt. Avondbloeier, oppervlakkig beschouwd op Gynandrópsis speciósa gelijkend, doch in schoonheid bij deze soort ver achterstaand. f Cl. speciosissima Deppe. 3 Bloeiwijzen pluimvormig, bloemen alle vruchtbaar. Vruchtbeginsel aan den top behaard. Steunbladen met breeden voet en plotseling toegespitsten top, 1—2 mM lang. Kroonbladen lang werpig 3-4 mM lang. Vrucht breed langwerpig rond, door een spitsje gekroond, tot 30 mM lang. Bladeren langwerp.gomgekeerd eirond oi lancetvormig-omgekeerd eirond met spitsen oi toegespitsten voet en meestal toegespitsten top, 80-200 mM bij 25—60 mM, van onder bleekgroen, de volwassene kaal. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 5—8, bij levende exemplaren slechts zwak uitspringend. Boom. 3.00-10.00. Nov. Alleen in West-Java boven 90 M zeehoogte gevonden. (A haplóbotrys Hassk. — Rinórea javanica O. Ktze). Ki tèrong, s. — Panawar beas, s. . . . A. javanica Endl. Bloeiwijzen tuilvormig, bloemen misschien ten deele onvruchtbaar. Vrucht, beginsel kaal. Steunbladen eirond-lancetvormig, toegespitst. Kroonbladen langwerpig, spits, ± 3 n,M iang. Vrueht «I*-.»-» langwerpig-omgekeerd eirond met vrij spitsen voet en spits toegespitsten top, tot 190 mM lang, tot 70 mM breed, van boven kaal, van onder op de grootere nerven behaard. Boom? Vroeger op Java gevonden, misschien niet soortelijk verschillend van de voorgaande. 6 A. paradoxa (Jua. 4. Sauvagésia L. 1 Bloemen ten getale van 1-3 in de bladoksels, vrij lang gesteeld. Kelkblïïen eirond-lancetvormig, zeer spits, ± 6 mM lang. Kroonbladen breed omgekeerd eirond, iets langer dan de kelkbladen, rood Stara.nodiën rood, dimorf, de buitenste talrijk, kort draadvormig met verdlkte" top, de binnenste 5 veel grooter, op de kroonbladen gell^end d°<; slechts half zoo lang als deze, langwerpig-omgekeerd eirond. Meeldraden met de binnenste staminodiën afwisselend, helmknoppen bijna zitten . Vrucht ei-kegelvormig, aan den top ledig. Steunbladen groot langs den rand in lange, smalle slippen verdeeld. Bladeren kort gesteeld, langwerpig met spitsen voet en top, gezaagd, 10-30 mM lang. Opgericht of kruipend moeraskruid. 0.15-0.60. Misschien op java gevonden S. erecta l<« XIII. BIXACEAE. 1. Bloemen met kelk en kroon, de kelk soms bij hel ontluiken der bloem afvallend, bloemkroon in dat geval groot, bleekrood. 2. Bloemkroon ontbrekend. Kelk klein, groen. 2 Kroonbladen zonder schub aan den voet. Bloemen * . . ó. Kroonbladen met een behaarde schub aan den voet. ... 4. gekarteld, 50—130 mM lang, aan den voet met 2 duidelijke klieren, • de jonge bladeren fraai rood. Boom of opgerichte heester. 2.00—10.00. Dec.—Aug. Vochtige bosschen, waterkanten. Roekem hoetan, m. — Roekem kembang, j, s. Sc. Rhinanthéra Clos. 2. Vrucht 5-6 mM lang, 1—4-zadig. Bladeren eirond-langwerpig met afgeknotten, afgeronden of spitsen voet en stompen, spitsen of kort toegespitsten top, gekarteld-gezaagd, aan den voet met 2 klieren, 35—100 mM lang, de meeste minder dan 80 mM lang. Opgerichte heester, nu eens sterk gedoomd, dan weer bijna ongewapend. 1.00—2.00. Dec. Moerassige bosschen, waterkanten Sc. chinénsis Clos. Vrucht 20-25 mM lang, ± 20-zadig. Bladeren eirond, eirondlancetvormig of elliptisch met stompen of spitsen voet en doorgaans toegespitsten top, gekarteld-gezaagd, aan den voet vaak met 2 klieren, 80—150 mM lang. Boom of opgerichte heester, gedoomd of ongedoornd. 5.00—25.00. Juni, Sept., Oct. Geheel Java beneden 1200 M zeehoogte. KemandènJ.— Ki kemandèn, s. — Remang, j. — Rilam, j. — Roekem, j, s.- Roekem karang, j. — Songga wadja, j. Sc. Roxbürghii Clos. var. ovata Boerl. 3. Flacoürtia Comm. 1. Bloemen éénslachtig. Twijgen en stam vaak gedoomd. . 2. Bloemen 8. Twijgen en stam ongedoornd. Bladeren ovaal-langwerpig, vrij lang toegespitst, stomp, grof gezaagd, 100-200 mM lang. Bloemen in korte trosjes. Bloemsteeltjes fijn behaard. Kelkbladen 3-5, van binnen behaard, 2-3 mM lang. Schijf in talrijke lobjes verdeeld. Meeldraden 15—20. Vrucht bij rijpheid donkerrood, zoet of zeer zuur. Boom. 5 00-15.00. Jan. Beneden 1300 M zeehoogte vaak als vruchtboom aangeplant, vooral in West-Java, inheemsch in de Molukken. Löbi-Iobi, r u- m t Fl. inérmis Roxb. m, s. — Loebi-loebi, 2. Bladeren duidelijk stomp toegespitst. Steenvrucht 13-25 mM. middellijn Bladeren zeer verschillend van vorm maar nooit stomp toegespi s , 25 85 mM lang. Twijgen sterk gedoomd. Bloemen in korte trosjes. Bloemsteeltjes 4—7 mM lang, kaal of behaard. Kelkbladen 4-6, groen. Schijf bij de cT bloemen in lobjes verdeeld, bij de $ bloemen gaaf. Meeldraden talrijk, 2- 2 2 mM lang. Stijlen 4—11, meestal 4—8 en aan den voet vergroeid. Steenvrucht 10—12 mM middellijn. Heester of boom. 2.00—15.00. Mei—December. Op periodiek droge gronden. Baga, j, s. — Djaroem, m. — Landep, j. — Pandeling, j. Riroekem, j. — Roekem, j, m, s. — Roekem asam, m. — Roekem hoetan, m. — Roekem sepet, j. — Saradan, j, s. Fl. Ramóntchi L'Hérit. 3. Bladeren 70 170 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 5—8. Bloemtrossen fijn behaard. Stijlen op de vrucht doorgaans ver uiteenstaand. Schors van den stam grauw of bruin, niet in dunne platen afschilferend. Boom. 5.00—15.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 1600 M zeehoogte in het wild, vaak ook als vruchtboom aangeplant. Gandaroekem, j, m. — Koepa landak, s. Kopo landak, s. — Landak, md. — Roekam, m. — Roekem, j, s. — Rökem, md. — Saradan, j, s. Fl. Rükam Z. M. Bladeren 50—100 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 3—5. Bloemtrossen kaal, armbloemig. Stijlen op de vrucht dicht bijeengeplaatst. Schors van den stam koperrood, in dunne platen afschilferend. Boom. 5.00—15.00. Mei—Oct. Bij Malang veel gekweekt, elders — naar het schijnt — ontbrekend, inheemsch in het Maleische Schiereiland. Roekem, j. -j- Fl. Cataphracta Roxb. 4. Bennéttia Miq. 1. Pluimen eindelingsch en okselstandig, 50—200 mM lang, fijn behaard, de d langer en ijler dan de $. Mannelijke bloemen met 3 (zelden met 4—5) eironde, gewimperde kelkbladen. Helmdraden aan den voet langharig. Vrouwelijke bloemen kleiner dan de d, staminodiën aan den voet langharig, vruchtbeginsel kaal, stijlen 3. Vrucht een droge bes, 6—9 mM middellijn. Bladeren groepsgewijs geplaatst, bladstelen veranderlijk van lengte, meestal met klieren op den top, bladschijf elliptischlangwerpig met toegespitsten, stompen top, grof gezaagd, 85—200 mM lang. Boom. 5.00 -15.00. Jan., Mei, Aug., Oct., Nov. Geheel Java tusschen 800 en 1500 M zeehoogte, in West-Java zeer zeldzaam. (B. H o r s f i é 1 d i i Miq.). Berasan, j. — Brasan, j. — Kolèk labang, j. — Kolèk labeung, j. . B. leprósipes Krdrs. 5. Pangium Reinw. 1. Bloemen alleenstaand of in armbloemige trossen, 1-slachtig of schijnbaar vrij groot. Kelk onregelmatig in 2—4 slippen openscheurend. Kroonbladen 6—8, ovaal-langwerpig, 16—25 mM lang, groen, aan den voet met een dichtbehaarde schub. Meeldraden in de ó bloem 20—30, met dikke, behaarde helmdraden. Staminodiën in de ? bloem meestal 6—8 en zonder helmknoppen, soms talrijk en met looze helmknoppen. Vruchtbeginsel groot, dicht behaard, stempel zittend. Vrucht 100—250 mM middellijn, zaden (kloewakj. — kelewik, s.) talrijk, in rauwen toestand zeer vergiftig '). Bladeren langgesteeld, aan jonge boomen 3-lobbig, aan oude gaaf, breed eirond met afgeknotten of ondiep hartvormigen voet en toegespitsten, spitsen top, van onder roestkleurig behaard, 200—400 mM lang. Boom. 10.00—40.00. Jan. Dec. In bosschen beneden 1000 M zeehoogte, vaak ook aangeplant. Kepajang, m. — Pakem, j, md. — Patjoeng, s. - Pitjoeng, s. — Poetjoeng, • m P. édule Reinw. Ji 6. Ryparósa BI. 1. Bladeren van onder vrij lang aanliggend behaard, elliptisch of langwerpig met spitsen voet en toegespitsten top, leerachtig, beiderzijds krachtig generfd, van onder grijsgroen, 130—210 mM bij 45—65 mM. Trossen 50—300 mM lang, doorgaans in de bladoksels geplaatst. Kroonbladen 4—5, groenwit, van buiten behaard, ± 5 mM lang, aan den voet met een dicht behaarde schub. Meeldradenbuis 2—3 mM lang. Vrouwelijke bloemen zonder staminodiën, stamper dicht behaard, stempels 2. Doosvrucht 25—30 mM middellijn, dicht behaard. Boom. 5.00— 15.00. Mrt. Alleen in de Preanger gevonden. R. caesia BI. Volwassen bladeren van onder kaal of zeer fijn behaard, langwerpig of omgekeerd eirond-langwerpig met spitsen of stompen voet en doorgaans spitsen top, 125—350 mM lang. Trossen meerendeels aan de ontbladerde takken gezeten, soms aan den stam, zeer veranderlijk van lengte, 60—700 mM lang. Bloemsteeltjes 2—5 mM lang. Kroonbladen 5, iets langer dan de kelk, aan den voet met een langharige schub. Meeldradenbuis 3—4 mM lang. Staminodiën in de $ bloem 5, klein, stamper langwerpig, dicht behaard, stempels 2—3. Bes 25—30 mM middellijn, kaal. Boom. 15.00-20.00. Juni-Dec. Geheel Java tusschen 50 en 1000 M zeehoogte. Hoeroe gading, s. —Langitj. R. javanica Kurz. i) Zij bevatten evenals de twijgen en jonge bladeren blauwzuur (HCN). e bladeren zijn bederfwerend. 7. Taraktógenos Hassk. 1. Bloemen groenachtig wit, in okselstandige, kortgesteelde bijschermen, de afzonderlijke bloemen op lange steeltjes. Kelkbladen 3—4. Kroonbladen 6—8, langs den rand langharig, kleiner dan de kelkbladen, elk kroonblad met een groote behaarde schub. Meeldraden in de d bloemen 20—32, helmdraden langharig, 5—7 mM lang, meeldraden in de ^ bloemen 15—20, vruchtbeginsel dicht behaard, aan den top 3—5-Iobbig. Bes i 80 mM middellijn, zwart, fluweelachtig behaard. Bladsteel 5—12 mM lang, bladeren elliptisch-langwerpig met meestal spitsen voet en lang toegespitsten, spitsen top, leerachtig, glanzend, kaal, 100—220 mM lang. Boom. 10.00—20.00. Mei, Juni. Alleen in West- en Midden-Java tusschen 150 en 800 M zeehoogte. Kandar loetoeng, s. — Loetoeng, j. T. Blümei Hassk. XIV. PITTOSPORACEAE. 1. Twijgen niet in doornen eindigend, bladeren meer dan 40 mM lang. Rijpe vrucht openspringend. . Pittósporum 73. Twijgen grootendeels in doornen eindigend. Bladeren minder dan 40 mM lang. Rijpe vrucht niet openspringend. Citrióbatus 75. 1. Pittósporum Banks. 1. Kelk hoogstens halfweg ingesneden, met stompe of afgeronde (bij gedroogde exemplaren soms schijnbaar spitse) slippen. Jonge bladeren nooit dicht roestkleurig behaard. ... 2. Kelk tot nabij den voet gedeeld, met spitse slippen, van buiten kaal of meer of minder dicht roestkleurig behaard, 2—3 mM lang. Kroonbladen lijnvormig, wit, 5—10 mM lang. Bloemen y en $, helmdraden ± 5 mM lang, helmhokjes in de ? bloemen klein en zonder stuifmeel, vruchtbeginsel dicht roestkleurig behaard, stijl kaal. Vrucht bolvormig, + 12 mM middellijn, 2-kleppig, veelzadig. Bladeren verspreid en in schijnkransen, vrij lang gesteeld, langwerpig-lancetvormig met spitsen voet en spits toegespitsten top, gaafrandig of bijna gaafrandig, 50—160 mM bij 15—55 mM, aanvankelijk beiderzijds dicht 2. Citrióbatus A. Cunn. f. Bloemen onbekend. Vruchten alleenstaand op korte, beschubde stelen, + 15 mM middellijn, door een korten stijl gekroond. Twijgen grootendeels met doornachtigen top. Bladeren verspreid en schijnbaar in bundels, kort en dun gesteeld, wigvormigomgekeerd eirond met spitsen voet en stompen of uitgeranden top, 10 30 mM lang. Heester. 2.00—5.00. Alleen bij Poeger op 100 M zeehoogte gevonden. Roekem roekeman, j. C. javanicus Boerl. et Koord. XV. POLYGALACEAE, Kruisbloemachtigen. 1. Boomen. Bloemen in pluimen. Kelkbladen 5, de binnenste niet veel grooter dan de andere. Kroonbladen 5. Xanthophy'llum 79. Kruiden of heesters. Kroonbladen 3, vaak schijnbaar 5, doordat de beide binnenste kelkbladen dan grooter dan de andere en kroonbladachtig gekleurd zijn 2. 2. Stengels niet klimmend. Kroonbladen aan den voet min of meer onderling vergroeid. Vrucht niet met een grooten vleugel op den top Klimmende heesters. Kroonbladen vrij van elkaar. Vrucht met een grooten vleugel op den top. . . . Securidaca 79. 3. Bloemen duidelijk gesteeld. Beide binnenste kelkbladen veel grooter dan de andere, gewoonlijk kroonbladachtig gekleurd. Meeldraden 8. Bebladerde kruiden of heesters. Poly'gala 76. Bloemen nagenoeg zittend. Kelkbladen weinig in grootte verschillend. Meeldraden 5. Kleine kruiden 4. 4. Bladerlooze, bruingele of .paarse saprophyten. Vrucht binnen den kelk besloten, ongestekeld, niet openspringend. Epirhizanthe 75. Stengels bebladerd. Vrucht niet binnen den kelk besloten, langs den fijn gestekelden rand openspringend. . . Salomónia 76. 1. Epirhizanthe BI. 1. Aren + 3 mM dik, het knopdragend, bloeiend en vruchtdragend deel samen 10—35 mM lang, aan den top dikwijls violet gekleurd. Schutbladen zeer spits, de bovenste nagenoeg opge- richt top der aren daardoor kegelvormig. Kelkbladen 1 1 /4 mM' lang alle of althans de beide binnenste vrij stomp. Kroonbladen ± VU mM lang, wit, het onderste ongeveer even lang als en duidelijk breeder dan de andere, duidelijk gewelfd, helmdraden geheel vergroeid, helmknoppen 5 vrij, vruchtbeginsel dwars ovaal-cirkelrond, stijl goed ontwikkeld, dun, , mM lang. Vrucht binnen den kelk besloten, dwars ovaal, 4- VU mM breed, niet openspringend, zaden kaal. Opgericht, herhaaldelijk vertakt, saprophytisch kruid. 0.06—0.25. Mrt., April, Juli. In vochtige bosschen, o. a. bij Buitenzorg en bij Depo'k gevonden (Salomónia aphy'lla B, Aren 4—5 mM dik, het knopdragend, bloeiend en vruchtdragend deel samen 10-20 mM lang. Schutbladen omgekeerd eirond of ovaal-omgekeerd eirond, gewelfd, stomp, de bovenste sterk binnenwaarts gebogen, top der aren daardoor afgero"d- Kelkbla den + IV* mM lang. Stijl dik, zeer kort. Opgericht, doorgaans herhaaldelijk vorksgewijs vertakt kruid. 0.10-0.25. In vochtige bosschen, o. a. bij Depok gevonden. . . E. cylindnca B . 2. Salomónia Lour. 1 Stengels gevleugeld, kaal, doorgaans sterk vertakt. Bladeren verspreid, kort gesteeld, eirond, 5-15 n,M lang. Schutbladen klein, spits, afvallend. Kelkbladen zeer klein, spits, nauwelijks ,i/ mM lang. Bloemkroon roodpaars, 2 ■2l/2 mM lang, on ers kroonblad duidelijk langer dan de beide andere, meeldradenbu.s met 5 helmknoppen, stijl goed ontwikkeld, naar boven verbreed, ± 1V2 mM lang. Vrucht door den onveranderden kei gedragen, niet daarbinnen besloten, dwars ovaal 2 2 /2 ™ breed langs de smal gevleugelde en fijn gestekelde randen openspringend, zaden glanzend zwart, kaal zonder kiempropje. Opgericht of liggend kruid. 0.05-0.20. Febr., Sept., Oct„ Dec. Op open, vochtige terreinen, langs wegen en dijken, o. a. bij Pekalongan en bij Salatiga gevonden. S. cantoméns.s Lour. 3. Poly'gala L. ') Kruisbloem. - Vleugeltjesbloem. 1. Onderst kroonblad met een gelobd of in slippen verdeeld aanhangsel ï) Veië^soorten, o. ». P. flomerita Lo«,. en P. paniculSt. L. hebben aromatische wortels, vele ook bevatten sapomne. Onderst kroonblad zonder aanhangsel. Trossen eindelingsch, met kegelvormigen top, ten slotte tot 100 mM lang. Schutbladen en schutblaadjes tijdens den bloei of onmiddellijk daarna afvallend. Vleugels ') omgekeerd eirond, aan het eind van den bloei afvallend, dus om de vrucht niet meer aanwezig 2). Kroonbladen wit. Vrucht omgekeerd eirond, gevleugeld, + 3 mM middellijn. Bladeren duidelijk gesteeld, elliptisch-langwerpig met spitsen voet en door een nerfspitsje gekroonden top, 20—50 mM lang. Kruid (min of meer vleezig?). 0.15—0.30. Vroeger in Oost-Java en op Madoera gevonden. (Semeiocardium Arriénsii Zoll.) P. triphy'lla Ham. 2. Kelk aan het einde van den bloei afvallend, dus om de vrucht niet meer aanwezig 2), het bovenst kelkblad schuitvormig. Zaadrok rood, het zaad grootendeels omsluitend. Heesters met langwerpig-lancetvormige, onbehaarde bladeren. Bloemtrossen vaak teruggeslagen, lang, veelbloemig. Bloemen groot, rood met wit, onderst kroonblad met een breed 4-lobbig aanhangsel. Schutbladen voor het opengaan der bloemen afvallend. . 3. Kelk tot aan de vruchtrijpheid blijvend, het bovenst kelkblad meestal niet schuitvormig. Kruiden, soms met houtachtigen voet. Zaadrok tot 2 of 3 aanhangsels van het kiempropje verminderd 4. 3. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 6—10 mM lang. As der bloeiwijze vrij dik, recht of gekromd, doch niet bochtig, met dicht opeenstaande bloemlitteekens. Vrucht doorgaans duidelijk gevleugeld. Bladeren meerendeels 150—300 mM lang. Opgerichte heester. 1.50—3.00. Jan.—Dec. In vochtige bosschen boven 400 M zeehoogte. Katoetoengkoel, s. — Senggoegoe, j, m. —Toetoengkoel, s P. venenósa Juss. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 10—12 mM lang. As der bloeiwijze dun, meestal bochtig, met vrij ver uiteenstaande bloemlitteekens. Vrucht ongevleugeld. Bladeren minder dan 150 mM, doorgaans zelfs minder dan 100 mM lang. Opgerichte heester. Jan.—Dec. Zeldzaam, in de bergstreken der Preanger (Tjikoraj, Qedeh). Katoetoengkoel, s. . P. pulchra Hassk. 4. Vleugels ') half ovaal-halvemaanvormig, met vrij langen, spitsen top, groen. Bloemen soms alleenstaand in de bladoksels, doorgaans echter in okselstandige of bovenokselstandige, uit ') Dat zijn de beide binnenste, tevens de grootste kelkbladen. Zie de verklaring der kunsttermen. 2) Men onderzoeke dit aan de onderste bloemen van den tros. minder dan 20 bloemen bestaande trossen. Vrucht ongeveer even breed als lang, smal gevleugeld. Kiempropje met 3 aanhangsels ^ Vleugels eirond, langwerpig of omgekeerd eirond, niet met langen, spitsen top. Trossen vaak met meer dan 20 bloemen, gewoonlijk eindelingsch of tegenover de bladeren geplaatst. . . . 6. Trossen bovenokselstandig, zeer gedrongen, 3—14-bloemig. Schutbladen en schutblaadjes voor den bloei afvallend. Bloemkroon wit met 2 paarse vlekken. Bladeren zeer veranderlijk van vorm, lijnvormig, lancetvormig, langwerpig of elliptisch, 25— 100 mM bij 4—30 mM. Opgericht of opstijgend kruid, soms met houtachtigen voet. 0.20—0.80. Jan.—Dec. Op vochtige of beschaduwde plaatsen van af de laagvlakte tot op 1250 M 'zeehoogte. Djoekoet malèla, s. — Döro, j. Lidah ajam, m. Malèla, s. — Soeket doro, j P- glomerata Lour. Bloemen soms alleenstaand, meestal echter in okselstandige, ijle, 3 16-bloemige trossen, aan welker voet zich dikwijls een alleenstaande bloem bevindt. Schutblaadjes tot na den bloei blijvend. Bloemen heldergeel. Lagere bladeren langwerpigomgekeerd eirond, de hoogere lijn-lancetvormig, 3-30 mM lang. Neerliggend, vaak veelstengelig kruid. 0.05—0.30. Jan.— Dec. Grasvlakten, braakliggende sawah's, van af de laagvlakte tot op 1500 M zeehoogte. Maja-majaan, m. P. chinénsis var. brachystachya Benn. 6 Bloemsteeltjes minder dan 2 mM lang. Vleugels zelfs in den vruchttijd minder dan 2 mM breed, meer dan dubbel zoo lang als breed, kaal. Bladeren lijn-lancetvormig, minder dan 25 mM lang, hoogstens 4 mM breed Bloemsteeltjes 2-6 mM lang. Vleugels reeds tijdens den bloei meer dan 2 mM breed, minder dan dubbel zoo lang als breed. Bladeren meerendeels meer dan 25 mM lang of meer dan 4 mM breed. Schutbladen en schutblaadjes tot na den bloei blijvend. Kiempropje met 2 aanhangsels 8- 7. Vleugels in den vruchttijd ± 2 mM lang, ongeveer even lang als de vrucht, ver onder den top het breedst. Aanhangsel der kiel 4-slippig. Vrucht niet of nauwelijks uitgerand, niet gevleugeld. Zaden dun behaard, kiempropje met 2 lange, smalle aanhangsels. Bloemen wit of min of meer violet aangeloopen. Éénjarig, opgericht, meestal sterk vertakt, saponinehoudend kruid. 0.10—0.50. Jan—Dec. Afkomstig uit tropisch Amerika, sinds 1845 of 1846 op Java verwilderd en thans in vele streken algemeen. Vochtige of beschaduwde plaatsen van af de laagvlakte tot op 1500 M zeehoogte. (P. variabilis Hassk.). Tjlengtjeng, s. — Patji-patji, s. — Tjengtjeng, s. P. paniculata L. Vleugels in den vruchttijd + 4 mM lang, aanmerkelijk langer dan de vrucht, nabij den top het breedst. Vrucht duidelijk uitgerand en gevleugeld. Zaden zeer dicht behaard. Kiempropje met 1 lang en smal en 2 kortere, breedere aanhangsels. Bloemen wit. Opgericht kruid. 0.20—0.40. Misschien op Java gevonden p. longifólia Poir. 8. Vleugels eirond, behaard, door een nietig nerfspitsje gekroond, ten slotte tot 9 mM lang. Trossen zijdelingsch of tegenover de bladeren geplaatst, 10—120 mM lang. Vrucht nagenoeg cirkelvormig, behaard. Aanhangsels van het kiempropje ongeveer even lang als het zaad. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond met stompen of afgeronden top, 15—40 mM lang. Opgericht kruid, vaak met houtachtigen voet. 0.15—0.50. Jan.—Dec. In den jongsten tijd alleen in Midden- en Oost-Java, vroeger misschien ook om Buitenzorg gevonden. Sidagori lanang, j.— Téhan, j. p. javana D. C. Vleugels ovaal of omgekeerd eirond, kaal, niet door een nerfspitsje gekroond, ten slotte 10—12 mM lang. Trossen eindelingsch, 200— 300 mM lang. Vrucht meer lang dan breed, kaal. Bladeren lijn-lancetvormig met spitsen top, meerendeels meer dan 100 mM lang, behaard. Opgericht, éénjarig kruid. 1.00—2.00. Jan.—Dec. Misschien soms om de oliehoudende zaden gekweekt (P. oleifera Hort. Bog.). Boterplant. — Pohon mantega, m. f P- butyracea Heek. 4. Securidaca L. 1. Bloemen in ijle, dicht behaarde pluimen, vrij lang gesteeld. Vleugels •) elliptisch, stomp, ^ 6 mM lang. Kiel ') met een duidelijke, getande kam, veel langer dan de bovenste kroonbladen. Vleugel der vrucht halflangwerpig-omgekeerd eirond, eenerzijds recht, sterk geaderd, 50—75 mM lang, 16—22 mM breed, kaal. Bladeren afwisselend, elliptisch, langwerpig of eenigszins omgekeerd eirond, met spitsen, stompen of afgeronden voet en vrij lang toegespitsten, spitsen top, 60—100 mM lang. Klimmende heester. Misschien vroeger op Java gevonden (S. scandens Ham, non Jacq.). Ki-endog areuj, s S. Tavoyana Wall. 5. Xanthophy'llum Roxb. 1. Vruchtbeginsel dicht behaard. Kroonbladen bleekpaars, de beide bovenste geel gevlekt. Bladrand vlak of bijna vlak. . . 2. Vruchtbeginsel kaal. Bloemen in sterk vertakte pluimen. Kroon- ') Zie de verklaring der kunsttermen. bladen 5-7 mM lang, geelwit, de beide bovenste helder geel gevlekt. Bladeren langwerpig met spitsen voet en toegespitsten top, met sterk golvenden rand, 80—145 mM lang, de meeste korter dan 125 mM. Fraaie schaduwboom. 25.00. Oct— Dec. Geheel Java beneden 1200 M zeehoogte. Djeroekan, j. — Endog-endogan, j. - Kajoe telor, m. - Ki endog, s. - Lorteloran, — Ras-bherasan, md. — Titiganan, j. . X. excélsum Miq. 2. Bladeren 75—250 mM lang, de meeste meer dan 125 mM lang. Kroonbladen 8—11 mMlang. Boom. 7.00—34.00. Sept.—Nov. Geheel Java tusschen 10 en 1300 M zeehoogte. Endog-endogan, ; __ ja endog, s. — Lorteloran, md. — Roek djheroekan, md. X. vitellinum Nees. Bladeren tot 70 mM lang, tot 30 mM breed. Overigens als de voorgaande en daarvan waarschijnlijk een vorm. Een enkele maal op Java gevonden. X. zracile Chod. XVI. CARYOPHYLLACEAE. Muurachtigen. 1. Kelkbladen tot een duidelijke buis vergroeid • Kelkbladen vrij " ' ' ' 2 Kelk aan den voet zonder bijkelk. Kroonbladen met een tongetje op de grens van nagel en plaat S a p o n a r ï a Kelk aan den voet met een bijkelk. Kroonbladen zonder tongetje D ï a n t n u s öu. 3. Stijlen 3 of minder. Meeldraden 3—10. Vrucht 3- of 6-kleppig. 4. Stijlen 4—5. Meeldraden 5—10. Vrücht 5-kleppig of 8 10- tandig * * \ ! ' ' 4. Stijl 1, diep 3-spletig. Vrucht 3-kleppig. . Drymaria 83. Stijlen 3, vrij. Vrucht 6-kleppig Stellaria 8 . 5. Duidelijke steunbladen aanwezig. Bladeren draadvormig, schijn¬ baar kransstandig. Vrucht 5-kleppig. . . Spérgula 83. Steunbladen ontbrekend. Bladeren langwerpig of lancetvormig, tegenoverstaand. Vrucht 8—10-tandig. . Cerastium 81. i. Dianthus L. 1. Beide binnenste bijkelkslippen geheel tegen den kdkgedrukt h^tem3 iA maal zoo lang als deze, niet veel meer lang dan breed, met kor toegespitsten top. Plaat der kroonbladen veel korter dan de nagel, al of niet gevlekt doch zonder donkerder gekleurde dwarsstreep. Stenge s aan den voet vaak met talrijke zeer dicht bebladerde zijstengels. Bladeren duidelijk berijpt, daardoor blauwgroen, nabij den voet slechts weinig smaller dan in het midden, de grootere stijf. Bloemen zwak naar kruidnagels !) riekend, nooit tot bundels vereenigd 2. Beide binnenste bijkelkslippen althans aan den top afstaand, meer dan ]/s maal zoo lang als de kelk, vaak zelfs even lang, aanmerkelijk meer lang dan breed, met lang toegespitsten top. Plaat der kroonbladen niet of nauwelijks korter dan de nagel, bijna steeds met een donkerder gekleurde dwarsstreep. Stengels aan den voet gewoonlijk niet met talrijke, zeer dicht bebladerde zijstengels. Bladeren niet of weinig berijpt, heldergroen of bleekgroen, nabij den voet veel smaller dan in het midden, niet stijf. Bloemen alleenstaand of tot bundels vereenigd, rood, wit of bont, vaak gevuld. 3. 2. Bloemdragende stengels boven de dicht opeengedrongen lagere bladeren nog met 2—3 ver uiteengeplaatste bladparen. Kelk 20—25 mM lang. Plaat der kroonbladen over '/4—V2 der lengte ingesneden, wit, rood of bont. Bloemen aan eiken stengel 1—3, vrij ver uiteenstaand. Bladeren minder dan 4 mM breed. Stengels grootendeels opgericht. Overblijvend kruid. 0.15—0.30. Jan.—Dec. Soms als sierplant in tuinen, bloeit in de lagere streken van Java slecht. Grasanjelier. — Grasfiletten. f D. plumarius L. Bloemdragende stengels boven de dichtopeengedrongen lagere bladeren nog met talrijke ver uiteengeplaatste bladparen. Kelk 25—35 mM lang. Plaat der kroonbladen kort getand. Bloemen rood, wit of geel, vaak gevuld, met zeer fijnen geur. Grootere bladeren meer dan 4 mM breed. Stengels grootendeels neerliggend. Overblijvend kruid. 0.40—0.80. Jan.—Dec. Soms als sierplant in tuinen, inheemsch in Zuid-Europa. Anjelier. — Anjer. — Nagelbloem f D. Caryophy'llus L. 3. Bloemen in veelbloemige bundels. Plaat der kroonbladen kort getand. Bladeren langwerpig, de meeste meer dan 10 mM breed, grasgroen. Opgericht kruid. 0.30—0.50. Bekende sierplant uit Midden-Europa. Duizendschoon f D. barbatus L. Bloemen alleenstaand of in armbloemige bundels, reukeloos. Plaat der kroonbladen vrij diep ingesneden. Bladeren lancetvormig, alle of meerendeels minder dan 10 mM breed, bleekgroen. Opgericht kruid. 0.15—0.30. Jan.—Dec. Zeer vaak als sierplant in tuinen, inheemsch in China. Anjelier. — Anjer. f D. chinénsis L. 2. Saponaria L. t. Stengels kortharig. Bladeren zittend, langwerpig, spits, 3-nervig. Bloemen in dichte bijschermen, kort gesteeld, paarsrood, bij den op Java gekweekt wordenden vorm steeds gevuld (forma floribus plenis). Overblijvend kruid. 0.20—0.40. Jan.—Dec. Soms als sierplant in tuinen, daarvoor echter niet aan te bevelen. Zeepkruid 2) f S. officinalis L. 3. Cerastium L. Hoornbloem. 1. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond met afgeronden, door een ') De bloemknoppen van Eugénia caryophyllata Thunb. 2) De wortel bevat saponine. 6 nietig spitsje gekroonden top, 5—20 mM lang. Bijschermen aanvankelijk hoofdjesachtig samengetrokken, later losser. Schutbladen niet of zeer smal doorschijnend gerand. Doosvrucht veel langer dan de kelk, met opgerichte tanden. Geheele plant langharig. Opgericht kruid, meestal veelstengelig. 0 06—0.30. Jan.—Dec. Hier en daar in de hoogere bergstreken, waarschijnlijk met Europeesche zaden ingevoerd. C. glomeratum ThuiU. Bladeren lijn-lancetvormig met zeer spitsen top, 10—40 mM lang. Biischermen niet hoofdjesachtig samengetrokken, vaak zelfs wijd vertakt. Kelkbladen 3-5 mM lang. Kroonbladen tijdens den bloei langer dan de kelk, stijlen 4—5, draadvormig. Doosvrucht met teruggekromde tanden. Opgericht of opstijgend, klierachtig behaard kruid. 0.20—0.60. Sept. Alleen op den Ardjoeno en den Tengger gevonden. C. indicum W. et A. 4. Stellaria L. Sterremuur. 1. Bladeren —althans de lagere —zeer duidelijk gesteeld. ... 2. Bladeren zittend of bijna zittend. • • • c, , 2. Bladeren 10—20 mM lang, eirond met spitsen top. Steng rolrond, doorgaans met overlangsche rijen haren bezet. Bloemsteeltjes meestal behaard, kelk met afgeronden voe , 3-4 mM lang Kroonbladen diep 2-spletig, korter dan de kelkbladen. Meeldraden vaak minder dan 10. Doosvrucht langwerpig rond, zaden niervormig, bruin. Opstijgend kruid. 0.07-0.30. Jan. Dec Hier en daar als onkruid in tuinen, vooral in de bergstreken, waarschijnlijk met Europeesche zaden ingevoerd Mer.Muür St. media Cyr. Grooter'e bladeren 30-40 mM lang. Bijschermen gesteeld, 3—7-bloemig. Kelkbladen 4—6 mM lang. Meeldraden 10. Vrucht 1-zadig (altijd?). Stengels lang, kruipend. Jan. In de hoogere bergstreken, vooral in de Preanger. & St. pauciflora Z. M. 1 Steneels vierkant. Bladeren lancetvormig met toegespitsten top en golvenden Td Bloemstelen bnndelsgewijs in de bladoksel» geplaa.s, l-blo«m,g. Kelkbladen lancetvormig, toegespitst, dubbel zoo lang als de kroonbladen. r„ll L»S geleden in hooggelegen moerassen in de Preange, gevende^. 4. Niet aldus , , , 4. Bladeren nabij den voet het breedst, vandaar naar den top regelmatig versmald, zeer spits, beiderzijds meer of minder dicht sterharig, 10—30 mM lang. Bloemen langgesteeld, in gesteelde, behaarde bijschermen, helder wit. Kelkbladen lancetvormig, zeer spits, behaard, 5—6 mM lang. Neerliggend, sterk vertakt kruid. 1.00—2.00. Jan—Dec. Alleen op den Tengger gevonden. Tepoeng btot, j. . . St. saxatilis Ham. Bladeren elliptisch of eirond, min of meer toegespitst, de bovenste schutbladachtig, niet sterharig. Vroeger hier en daar in de bergstreken gevonden. St. australis Z. M. 5. Spérgula L. 1. Steunbladen droogvliezig. Bladeren schijnbaar kransstandig i), draadvormig, eenigszins vleezig, van onder overlangs gevoord. Bijschermen gesteeld, herhaaldelijk vertakt. Kelkbladen 2—3 mM lang, kroonbladen wit, gaaf, ongeveer even lang als de kelk. Meeldraden 5—10. Stijlen 5, kort. Vrucht breed eivormig, 5-kIeppig, veelzadig, zaden lensvormig, zeer smal gevleugeld. Éénjarig, klierachtig behaard kruid. 0.10—0.50. Jan.—Dec. Hier en daar in de hoogere bergstreken verwilderd, uit Europa ingevoerd. Spurrie. — Damar wadja, j. . Sp. arvénsis L. 6, Drymaria Willd. 1. Bladeren in gesteelde, vaak wijd vertakte bijschermen. Bloemsteeltjes gewoonlijk dicht klierharig. Kelkbladen 5, spits, groen met witten rand, 2—3 mM lang. Kroonbladen wit, diep 2-spletig, blijvend. Meeldraden meestal 3. Vrucht droogvliezig, tot aan den voet 3-kleppig openspringend. Bladeren doorgaans met hartvormigen of afgeknotten voet, 5—25 mM lang en breed. Neerliggend, wortelslaand kruid, takken vaak opgericht. 0.20—0.60. Jan.—Dec. Vochtige grond, walletjes, heggen. Djoekoet iboen, s. — Djoekoet kasimoekan, s.— Rebha kasembhoegan, md. — Rebha kasembhoekan, md. — Rè-kerètiindoe, md. — Tjeboengan, j. — Tjemplonan, j. Dr. cordata Willd. ') In werkelijkheid zijn zij in 2 bundels geplaatst, die door de steunbladen worden gescheiden. XVII. PORTULACACEAE. Posteleinachtigen. 1. Vruchtbeginsel halfonderstandig J). Vrucht met een dekseltje openspringend. Bloemen zittend, alleenstaand of in armbloemige kluwens, des voormiddags opengaand. . Portulaca 84. Vruchtbeginsel bovenstandig. Doosvrucht driekleppig. Bloemen duidelijk gesteeld, meerendeels in veelbloemige pluimen, de^s namiddags opengaand, rood Talinum 85. 1. Portulaca L. 1. Kroonbladen 5 of bij dubbele bloemen meer. Kelkbuis niet in den stengeltop weggedoken. Bloemen al of niet alleenstaand, omgeven door een uit 8 of minder stengelbladen bestaand omwindsel. Bladeren niet of slechts ten deele tegenoverstaand Kroonbladen 4, geel. Kelkbuis in den stengeltop weggedoken. Meeldraden 7—8. Bloemen steeds alleenstaand, omgeven door een uit 4 stengelbladen bestaand omwindsel. Bladeren alle tegenoverstaand, minder dan 10 mM lang, zeer vaak purper gekleurd. Klein, kruipend kruid. 0.03—0.10. Jan.—Dec. Op zonnige plaatsen, vooral op harden grond tusschen zand of steenen. Kremi, j P- quadrifida L. 2. Bladeren ovaal-omgekeerd eirond of langwerpig-omgekeerd eirond, 2—40 mM lang. Kelkslippen sterk gekield, tegelijk met het dekseltje der vrucht afvallend. Kroonbladen geel. Meeldraden 7—10. Knoopen met uiterst kleine of geheel zonder borstels. Wortels niet gezwollen. Éénjarig kruid. 0.10—0.40. Jan.—Dec. Op bouw- en grasland, op ruigten, vaak ook als groente (P. satfva Haw.) gekweekt. Porselein. — Postelein. — Gélang, jt m. — Gelang, s. — Gélang pasir, m. — Krökot, j. — Rè-sèrè- jan, md. — Sèsègan, p oleracea L. Bladeren langwerpig, lancet- of lijnvormig, hoogstens 20 mM lang. Kelkslippen niet of alleen aan den top gekield, reeds bij het einde van den bloei afvallend. Meeldraden 20 of meer. Knoopen met duidelijke borstels 3- 3. Borstels zeer lang en dicht, den stengel tusschen de bladeren grootendeels verbergend. Bladeren vrij dicht opeengeplaatst, lancetvormig, spits. Bloemen rood. Kruipend, zeer veranderlijk Een bloem overlangs doorsnijden. kruid. Jan.—Dec. Op Madoera verzameld, misschien ook in Oost-Java te vinden. Rebha leokah, md. . . P. pilósa L. Borstels niet zeer lang, niet dicht, den stengel niet verbergend. 4. 4. Wortels sterk gezwollen. Kelkslippen ongekield, + 3 mM lang. Bloemen geel, nooit gevuld. Kroonbladen minder dan 10 mM lang. Stijlarmen ^ 2 mM lang. Jan.—Dec. Zeestrand, vooral aan koraalkusten P. tuberósa Roxb. Wortels niet gezwollen. Kelkslippen aan den top gekield, 8—10 mM lang. Bloemen wit, rood of geel, vaak gevuld. Kroonbladen 12—20 mM lang. Stijlarmen 3—4 mM lang. Kruipend kruid. 0.10—0.20. Jan.—Dec. Soms als sierplant in tuinen. Portulak f P. grandiflóra Lindl. 2. Tah'num Adans. 1. Wortels gezwollen. Bladeren verspreid of ten deele tegenoverstaand, ovaal-omgekeerd eirond, eenigszins vleezig. Bloemen ten slotte in vrij groote pluimen, rood, doorgaans 5-tallig, 7—9 mM middellijn. Meeldraden 5—15, meestal 8—10. Doosvrucht bolvormig. Overblijvend kruid. 0 30—0.50. Jan.—Dec. Vrij zeldzaam, op ruigten, als onkruid in tuinen. Afkomstig uit tropisch Amerika T. patens Willd. XVIII. ELATINACEAE. 1. Kelkbladen stomp, geheel doorschijnend. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, zittend. Onbehaarde, zeer kleine moerasof waterplanten. . . . . Elatine 85. Kelkbladen spits, doorschijnend gerand. Bloemen in okselstandige bundels of kluwens Bérgia 86. 1. Elatine L. 1. Stengels kruipend. Steunbladen zeer klein, vroeg afvallend. Bladeren tegenoverstaand, ovaal, omgekeerd eirond of langwerpig, 3—15 mM lang, zelden echter langer dan 6 mM, langs den rand met zittende klieren. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, zittend, zeer klein, kelkbladen doorschijnend, kroonbladen hoogstens 1 '/2 mM lang, roodachtig, meeldraden 2—3, vrucht bolvormig met zeer dunnen, doorschijnenden wand, zaden rolrond, gekromd, gerimpeld. Moeraskruid, soms geheel ondergedoken. 0.02—0.05. Oct. Alleen in poelen bij Tosari gevonden E. americana Arn. 2. Bérgia L. 1. Meeldraden 10. Stengels kaal, dik, sappig, rood gekleurd. Bladeren 25-40 mM lang, langwerpig-omgekeerd eirond met spitsen top, fijn gezaagd. Bloemen in dichte schijnkransen, zeer kort gesteeld, 5-tallig. Opstijgend, aan den voet wortelslaand kruid. 0.05-0.30. Mei. Vroeger op rijstvelden in Oost-java gevonden B. verticilléta W.lld Meeldraden 3-5. Stengels behaard, doorgaans van af den voet vertakt. Bladeren 5—25 mM lang, lancetvormig, met spitsen top, fijn gezaagd. Bloemen in schijnkransen, vaak duidelijk gesteeld, 3 5-tallig. Opgericht kruid, takken dikwijls neerliggend. 0.05-0.25. Juli. Vroeger op rijstvelden in Oost-java gevonden B. ammanno.des Roxb. XIX. HYPERICACEAE. Hertshooiachtigen. 1. Bloemen geel. Geen klieren tusschen de meeldraden of meeldradenbundels aanwezig. Kruiden of heesters. Doosvrucht öf schotverdeelend of bij de zaadlijsten openspringend. Zaden ongevleugeld Hypencum 86. Bloemen rood of wit. Meeldradenbundels met klieren afwisselend. Boomen. Doosvrucht hokverbrekend openspringend. Zaden gevleugeld Cratóxylon 87. 1. Hyperfcum L. Hertshooi. 1. Bloemen minstens 35 mM middellijn. Kroonbladen afvallend. Meeldraden zeer talrijk. Stijlen of stijltakken 5. . . • 2. Bloemen minder dan 10 mM middellijn, meestal in veelbloemige bijschermen. Kelkbladen langwerpig, spits, generfd. Kroonbladen oranjegeel, lang blijvend. Meeldraden ± 15. Stijlen 3, kort. Driekleppige doosvrucht. Bladeren nagenoeg zittend, ovaal-eirond, stomp, 5—15 mM lang, duidelijk doorschijnend gestippeld. Stengels doorgaans opstijgend, naar boven vierkant. Kruid. 0.04-0.30. Jan.-Dec. Vochtige, open plaatsen en wegranden in Midden-Java. Brodjo-lintang, j. — MotojoejoeJ. H. japónicum Thb. 2. Stijlen vrij, niet of nauwelijks langer dan het vruchtbeginsel. Meeldraden veel korter dan de kroonbladen, helmbindsel niet met een klier op den top. Bloemen in eindelingsche, 1- of meerbloemige bloeiwijzen, 50—60 mM middellijn, heldergeel, kelkslippen bij dezelfde bloem veranderlijk van vorm, variëerend van breed langwerpig tot lancetvormig, meestal kort toegespitst, ook wel ten deele stomp. Bladeren nagenoeg zittend, eirond- langwerpig met wigvormigen, stompen of afgeronden voet en doorgaans regelmatig versmalden, stompen top, vliezig of dun leerachtig, vrij duidelijk doorschijnend gestippeld, van onder blauwgroen, 25—75 mM bij 12—40 mM. Opgerichte heester. 1.00—3.00. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken. Poerwa koening, j. — Poerwa sari, j. — Poetri sari, j. — Ragoelo goenoeng, j. — Regoelo goenoeng, j. — Remeleng, j. — Srenenge goenoeng, j H. Leschenaultii Chois. Stijlen tot nabij den top vergroeid, veel langer dan het vruchtbeginsel. Langste meeldraden ongeveer even lang als de kroonbladen, helmbindsel op den top met een klier '). Bloemen in okselstandige en eindelingsche, 3—meerbloemige bloeiwijzen, heldergeel. Kelkslippen langwerpig, stomp, vaak meer dan 5 in aantal. Bladeren nagenoeg zittend, langwerpig met stompen top, onduidelijk doorschijnend gestippeld, van onder blauwgroen, 25—50 mM lang. Opgerichte, sterk vertakte heester. 0.60—1.00. Jan.— Dec. Sierplant uit China f H, chinénse L. 2. Cratóxylon BI. 1. Kroonbladen zonder schub 2) aan den voet. Helmbundels 3. Stijlen ongeveer even lang als het vruchtbeginsel. Bloemen in pluimen of bijschermen. Vrucht eivormig, 8—9 mM lang, aan den voet door den kelk en de verdroogde meeldraden omgeven 2. Kroonbladen met een schub aan den voet. Bloemen in bundels of zeer korte trossen 3. 2. Klieren tusschen de meeldradenbundels omgekeerd eirond-kap- vormig, 2—3 mM lang. Pluimen pyramidaal, tot 150 mM lang. Kroonbladen omgekeerd eirond, 7—8 mM lang, purper met groenwitten voet. Stamper korter dan de meeldraden. Bladeren zeer kort gesteeld, langwerpig of eirond-lancetvormig met stompen of afgeronden (bij gedroogde exemplaren vaak van de middennerf loslatenden en daardoor schijnbaar hartvormigen) voet en vrij spits toegespitsten top, 90—210 mM bij 30—45 mM, glanzend groen met aanvankelijk roode nerven, dicht bruin gestippeld. Boom. 25.00. Jan., Juli, Oct., Nov. Geheel Java beneden 300 M zeehoogte. Haremeng gedè, s. — Ki haremeng gedè, s. — Ki remeng gedè, s. — Remeng, s. — Remeng gedè, s. — Oerang oerangan, j. . C. racemósum BI. Klieren tusschen de meeldradenbundels rond of langwerpig, minder dan 1 mM lang. Pluimen of bijschermen meerendeels oksel- 1) Aan groote knoppen waarnemen. 3) Men verwarre deze schub niet met de klieren tusschen de helmbundels. standig, al of niet tot een eindelingsche bloeiwijze samenkomend. Kroonbladen omgekeerd eirond, 8—9 mM lang, lichtrood met groenwitten voet. Stamper ongeveer even lang als de meeldraden. Bladeren kort gesteeld, lancetvormig of ei-lancetvormig met spitsen of stompen (bij gedroogde exemplaren vaak van de middennerf loslatenden en daardoor schijnbaar hartvormigen) voet en spits toegespitsten top, 75—150 mM bij 25—40 mM, dof of zwak glanzend, groen met vaak roode nerven. Boom. 5 00 20.00. Juni—Nov. Vooral in Midden- en Oost-Java beneden 1000 M zeehoogte (Cr. Hornschüch i i BI.). Ampet, j — Haremeng, s. Haremeng boetoen, s. Ki haremcng, s. Ki remeng, s. — Klampet, j. — Lampet, j. — Oerang oerangan, j. Cr. clandestinum BI. 3. Helmbundels 3, lang lijnvormig. Schub der kroonbladen smal met afgeknotten top. Bloemen in of boven de oksels der afgevallen bladeren ten getale van 1—7 bijeenstaand, vrij lang gesteeld, kroonbladen wit, rood getint, spoedig afvallend, klieren tusschen de helmbundels driehoekig. Vrucht eirondlangwerpig, 13—18 mM lang. Bladeren variëerend van breed elliptisch tot langwerpig, met wigvormigen, afgeronden of iets hartvormigen voet en uitgeranden, stompen of spitsen, meestal door een nerfspitsje gekroonden top, van onder blauwachtig, 50—180 mM bij 30—75 mM. Bladsteel 5—10 mM lang. Boom. 15.00—20.00. Nov. West- en Midden-Java beneden 1200 M zeehoogte. Ampet, j. — Haremeng boetoen, s. Ki haremeng boetoen, s. — Ki remeng boetoen, s. — Mampat hoetan, m. — Maroeng, md. — Marong, j. — Mempat hoetan, m. Mempitis, m. — Merpitis, m. — Remeng boetoen, s. Cr. formósum B. et H. Helmbundels 5. Schub der kroonbladen omgekeerd eirond. Bloemstelen boven de oksels der afgevallen bladeren geplaatst, 2-meerbloemig. Vruchten langwerpig, beiderzijds versmald. Bladeren lancetvormig met versmalden voet en kort-spits-toegespitsten top, van onder blauwgroen. Vroeger op Java gevonden Cr. pentadélphum Turcz. XX. GUTTIFERAE. 1. Kelk dikvleezig, voor den bloei uit één stuk bestaand, vervolgens 2-kleppig opensplijtend. Bloemen alleenstaand of in bundels. Stijl kort, dik Kelkbladen 4—5, vrij, de binnenste of alle vaak kroonbladachtig 3. 2. In het wild groeiende strandboom. Grootere zijnerven aan de bladbovenzijde aan weerszijden van de middennerf 10—12, duidelijk met kleinere, dunnere er tusschen. Kiemworteltje zeer groot, zaadlobben zeer klein of ontbrekend. Ochrocarpus 92. Gekweekte vruchtboom. Zijnerven aan de bladbovenzijde talrijk, weinig in dikte verschillend. Twijgen hier en daar met dicht op elkander gedrongen litteekens van afgevallen, rudimentaire bladeren. Kiemworteltje klein, zaadlobben zeer groot Mamméa 95. 3. Bloemen Stijl lang. Bladsteel niet met scheedevormigen voet. Vruchtbeginsel 1—2-hokkig 4. Bloemen éénslachtig of stempel zittend of bijna zittend. Bladsteel met scheedevormigen voet den okselknop omhullend. Vruchtbeginsel dikwijls met meer dan 2 hokjes. G a r c ï n i a 89. 4. Bloemen alleenstaand aan de toppen der twijgen en in de bovenste blad¬ oksels, 50—60 mM middellijn. Vrucht 2-kleppig openspringend. Zijnerven der bladeren bijna onwaarneembaar Mésua 94. Bloemen doorgaans niet alleenstaand, minder dan 30 mM middellijn. Vrucht niet openspringend. Zijnerven der bladeren duidelijk Calophy'llum 92. 1. Garcfnia L. 1. Bloemen 4-tallig. Geen schijf tusschen of binnen de meeldraden aanwezig 2. Bloemen alle of meerendeels 5-tallig, geelwit, vereenigd tot bundels, welke geplaatst zijn in de oksels van nog aanwezige of reeds afgevallen bladeren. Meeldraden 5-broederig, bundels in de d bloem uit 6—8, in de § uit 3—5 meeldraden bestaand. Mannelijke bloemen met een dikke, centrale schijf, de $ met dikke schijflobben tusschen de meeldraden. Stempel 5-lobbig, zittend of bijna zittend. Vrucht bij de in het wild groeiende exemplaren bolvormig, oranje, 1- 5-zadig, zaden met geelgroenen, zeer zuren zaadrok. Bladeren eirond-ovaal-langwerpig, meestal kort toegespitst, glanzend, donkergroen, bij droging geelgroen wordend. Boom. 5.00—12.00. Jan., April, Sept. Geheel Java beneden 500 M zeehoogte. Baros, j. — Djaoera,s. — Djawoera, s. — Gledog pantö, s. — Moender, j. — Moendoe alas, j. — Moendoe wana, j G. dülcis Kurz. In tuinen vindt men een variëteit aangeplant met peervormige vruchten en zoetsmakenden zaadrok (var. pyrifórmis Boerl.). Gledog pantö, s. — Moender, j. — Moendoe, j, m, s. — Mondhoe, md. 2. Mannelijke bloemen zonder stamperrudiment. Stempel uit talrijke korte, rolronde knobbeltjes bestaand. Staminodiën met helmknoppen. Zijnerven der bladeren dun 3. Mannelijke bloemen met een duidelijk stamperrudiment. Stempel niet uit knobbeltjes bestaand 4- 3. Bladsteelvoet kort scheedevormig, niet sterk aangezwollen. Bladeren langwerpig met spitsen voet en kort of lang toegespitsten top, 90—130 mM lang. Zijnerven zeer talrijk, nagenoeg evenwijdig, 2—3 mM van elkaar verwijderd. Bloemen bleekgeel of oranje, duidelijk gesteeld, tot bundels vereenigd, bundels okselstandig of op den top van dunne zijtakjes. Kroonbladen 4—6 mM lang, veel grooter dan de kelkbladen. Meeldraden ± 25, helmdraden zeer kort, helmknoppen vleezig, vierhoekig, hokjes met een loodrechte spleet openspringend. Staminodiën in de $ bloem 7-12. Vrucht afgeplat bolvormig met ingezonken, kleinen stempel, eetbaar. Boom met horizontale takken. 10.00—20.00. Jan. Dec. Geheel Java, in bosschen beneden 1200 M zeehoogte. Kemedjing, j. — Kemendjing, j. — Ki tjeuri, s. — Tjeuri, s. — Wadoeng, j. G. dióica BI. Bladsteelvoet sterk aangezwollen. Bladeren variëerend van breed elliptisch tot lancetvormig met doorgaans lang toegespitsten top, 140—240 mM lang. Zijnerven 14 of minder, 8—14 mM van elkaar verwijderd. Bloemen zittend of bijna zittend, tot kluwens vereenigd in de oksels van nog aanwezige of reeds afgevallen bladeren. Kroonbladen dikvleezig, kleiner dan de kelkbladen. Helmknoppen veelhoekig, schildvormig, rondom met een randspleet openspringend. Staminodiën in de $ bloem ± 15. Vrucht nagenoeg bolvormig, 2—3-zadig, eetbaar. Boom. 15.00. Aug. Midden- en West-Java in vochtige oerwouden tusschen 50 en 1000 M zeehoogte. Djaoera, s. — Djawoera, s. _ Kemedjing kerbo, j. — Kemendjing kerbo, j. — Manggis hoetan, m. — Manggoe leuweung, s. . . G. lateriflóra BI. 4 Bloemen 20—60 mM middellijn. Stempel in de $ bloem regelmatig en diep gelobd. Bladeren dik leerachtig. Bladnerven tot een duidelijke binnenrandnerf samenkomend. ... 5. Bloemen minder dan 15 mM middellijn. Stempel niet of onduidelijk gelobd 6- Boom. 15.00. Midden- en Oost-Java, in ijle bosschen beneden 1000 M zeehoogte. Mei, Sept., Nov. Boender, md. — Kandis keling, m. — Kemedjing, j. — Moendoe alas, j. — Ropoh, j. G. balica Miq. 7. Bladeren omgekeerd eirond-lancetvormig, hardleerachtig, 60 -85 mM lang, met zeer schuine zijnerven. Bladsteel 6—10 mM lang. Bloemen in okselstandige trossen, welke uit 3-bloemige bijschermen samengesteld zijn. Bloemsteeltjes 3 -4 mM lang. Buitenste kelkbladen 1—2 mM lang, de binnenste veel grooter, kroonbladen smaller dan de kelkbladen. Vrucht eivormig of langwerpig rond, 25—30 mM lang, met platten, onduidelijk 4-lobbigen stempel. Boom. 20.00—30.00. Sept., Nov. Alleen op den Salak en bij Bandjarnegara in bosschen op 800 M zeehoogte gevonden. Tjeuri, s. . . G. salakénsis Pierre. Bladeren elliptisch-lancetvormig of min of meer omgekeerd eirond, dun leerachtig, 65—125 mM lang, met wijd afstaande zijnerven. Bladsteel 5—8 mM lang. Bloemen in okselstandige bijschermen of in trossen, welke uit bijschermen samengesteld zijn, iets kleiner dan bij de voorgaande soort, kroonbladen met rood gekleurden nagel. Meeldraden 4broederig, bundels met talrijke 2-hokkige helmknoppen. Stamperrudiment rolrond met omgekeerd kegelvormigen stempel. Vrucht langwerpig rond, ;J. 20 mM lang, met hollen, zittenden, gaafrandigen stempel. Boom. Misschien vroeger in West-Java gevonden O. rostrata T. et B. 2. Ochrocarpus Thouars. 1. Bloemen ten getale van 1—3 op knobbels in de oksels der afgevallen bladeren gezeten, i 25 mM middellijn. Kelk in 2 slippen openscheurend, slippen met een spitsje op den top. Kroonbladen 6, langwerpig-omgekeerd eirond, langer dan de kelk. Helmdraden draadvormig. Stijl kort, stempel eenigszins verbreed. Vrucht elliptisch, 70—90 mM lang. Bladsteel 5—15 mM lang. Bladeren elliptisch-omgekeerd eirond met afgeronden top en stompen voet, 140—300 mM lang, aan weerszijden van de middennerf met 10—12 dikkere en talrijke dunnere zijnerven, doorschijnend gestippeld. Boom. 15.00. Alleen in Oost-Java aan het strand gevonden. Kapoerantja, j. O. ovalifólia Chois. 3. Calophy'llum L. 1. Bladeren der bloeiende twijgen hoogstens 125 mM lang bij 40 mM breed, met spitsen voet. Bladstelen meerendeels of alle 13. Bijschermen vaak in de oksels van nog aanwezige, ook wel in die van reeds afgevallen bladeren, doch nooit aan den stam en de dikke takken gezeten. Steeltjes der afzonderlijke bloemen hoogstens 10 mM lang. Bladeren variëerend van elliptisch tot smal langwerpig, met spitsen of afgeronden voet en toegespitsten top, de volwassene van onder vrij dicht behaard, 80—240 mM bij 30—105 mM. Bloemen vrij klein, wit of rood, stijlen 4—5, vrij of bijna vrij. Boom of boomheester. 5.00—15.00. Jan. Dec. Midden- en West-Java tusschen 700 en 1500 M zeehoogte. S. leprósa Korth. Bijschermen alle of bijna alle bundelsgewijs aan den stam, aan de dikke takken en in de oksels der afgevallen bladeren gezeten. Stelen der afzonderlijke bloemen vaak meer dan 10 mM lang. Bladeren elliptisch, langwerpig of lancetvormig met spitsen of afgeronden voet en toegespitsten top, van onder alleen op de nerven en grootere aderen behaard, 135—330 mM bij 55—120 mM. Bloemkroon wit. Stijlen 3—4, vrij of aan den voet kort vergroeid. Boomheester. 10.00. Mei—Oct. Midden- en WestJava beneden 200 M zeehoogte, zeer zeldzaam. Ook op Noesa Kembangan gevonden S. ramiflóra K. et V. 5. Actirridia Lindl. 1. Bloemen in gesteelde, okselstandige, schermvormige bijschermen, éénslachtig, wit. Mannelijke bloemen 10—15 mM middellijn. Vruchtbeginsel in de ? bloem met talrijke vrije stijlen. Twijgen kaal of alleen aan den top behaard, bladeren vrij lang gesteeld, elliptisch-omgekeerd eirond met spitsen of afgeronden voet en spits toegespitsten top, scherp gezaagd, 50—90 mM bij 30—45 mM. Boomheester. 2.00—5.00. Jan. Alleen op den Gedeh en den Galoenggoeng gevonden A. callósa Lindl. 6. Pyrenaria BI. 1. Bladeren van onder kaal 2 Bladeren van onder langharig, langwerpig-lancetvormig of elliptisch, met spitsen voet en toegespitsten top, scherp gezaagd, 125—140 mM bij 35—45 mM. Jonge twijgen lang zachtharig. Bloemen alleenstaand in bladoksels, kelkbladen afgerond, kroonbladen wit, van buiten behaard, vrucht ijl langharig, kaal wordend. Boom. 10.00—15.00. Aug. Alleen op den Galoenggoeng gevonden P- lasiocarpa Korth. 2. Schutbladen onder den kelk eirond, spits 3- Schutbladen onder den kelk halvemaanvormig, stomp. Bloemen ± 20 mM middellijn. Buitenste kelkbladen stomp. Kroonbladen 5, stomp, vleezig met vliezigen rand. Stijl op den top met 5 stempels. Vrucht bolvormig, 3—5-hokkig, hokjes 2-zadig. Bladeren variëerend van omgekeerd eirond tot lancetvormig, 65—180 mM bij 30—60 mM. Boom. 5.00—8.00. Jan.—Dec. Alleen in West- en Midden-Java tusschen 200 en 1600 M. zeehoogte P. serrata BI. 3. Bladeren elliptisch-langwerpig. Vrucht eivormig. Buitenste kelkbladen spits. Vroeger op Java gevonden, misschien een vorm van P. serrdta BI. P. oidocarpa Korth. Bladeren lancetvormig, lang toegespitst, scherp gezaagd, met gaafrandigen voet, 170— 220 mM bij 35—55 mM. Vrucht tiolvormig. Vroeger op Java gevonden, misschien een vorm van P. serrata BI. P. lanceolata T. et B. 7. Schi'ma Reinw. 1. Bloemen alleenstaand, korter of langer gesteeld, 30—35 mM middellijn. Kelkbladen klein, rond, van buiten kaal of behaard, van binnen behaard, kroonbladen wit, meeldraden geel, vrucht bolvormig, 15—25 mM middellijn, met kleppen openspringend. Bladeren elliptisch, langwerpig of lancetvormig, met spitsen voet en zeer spitsen top, 80—165 mM bij 30—75 mM, de jonge paarsrood. Boom. 5.00—40.00. Jan.—Dec. West-Java in bergbosschen tusschen 250 en 1600 M zeehoogte, vaak in groote hoeveelheid, door de vele afgevallen bloemen gemakkelijk te vinden, soms ook langs wegen aangeplant. Hoeroe batoe, s. — Poespa, j, m, s.— Poespa beureum, s. — Poespa bödas, s.— Poespa mèrang, s. De bloemen heeten ook wel Tjangkok. Sch. Norónhae Reinw. 8. Gordónia Ellis. 1. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, wit of bleekrood. Kelkbladen leerachtig, van buiten behaard. Kroonbladen cirkelrond met wigvormigen voet, 20—25 mM middellijn. Meeldraden talrijk, 1-broederig, vruchtbeginsel dicht behaard, stempel 5-lobbig, vrucht eirond-langwerpig, 5-hoekig, 30—50 mM lang. Bladeren kort gesteeld, elliptisch, langwerpig of lancetvormig met stompen of stomp toegespitsten top, leerachtig, 75—250 mM bij 30—75 mM. Boom. 20.00—40.00. Nov. Hier en daar in bergbosschen. Tangoeloe, s Q. excélsa BI. 9. Haemócharis Salisb. 1. Bladeren geheel gaafrandig, zeer kort gesteeld, langwerpiglancetvormig met in den bladsteel afloopenden voet en stompen top, dik leerachtig, 70—165 mM bij 20—35 mM. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, aan de toppen der twijgen vaak 2—6 bijeen, 15—20 mM middellijn, kroonbladen wit, vruchtbeginsel behaard, stijl aan den top met 5 spreidende armen, kaal. Vrucht ^ 25 mM middellijn. Boom. 20.00—30.00. Mrt. Alleen in de Preanger gevonden op 1000 M zeehoogte. Hoeroe kem.and.jel, s.— Hoeroe mandjel, s.— Ki mandjel, s. Mandjel, s. H. integérrima K. et V. Bladeren aan den top gezaagd. Bloemen tot 30 mM middellijn. Stijl behaard. Overigens als de voorgaande. 10.00. Juni. Alleen in Banten gevonden H. serrata K. et V. 10. Caméllia L. 1. Bloemen 15—20 mM middellijn, wit, alleenstaand of in paren, kort gesteeld. Buitenste meeldraden geheel tot een vleezige buis vergroeid, welke vooral aan den binnenrand van den top helmknoppen draagt '), de binnenste meeldraden klein, vrij. Vruchtbeginsel dicht behaard, stijl ongeveer even lang als het vruchtbeginsel, aan den top met 3 samenklevende armen. Doosvrucht hokverbrekend openspringend, waarbij een dikke middenzuil blijft staan, 1—3-hokkig, hokjes 2—3-zadig. Top der twijgen afstaand behaard. Bladeren elliptisch-lancetvormig met spitsen voet en toegespitsten top, scherp gezaagd, 60—135 mM bij 25—50 mM, van onder aanvankelijk met zeer dunne, lange, aanliggende haren bekleed, later kaal. Heester. 2.00 6.00. Juni—Nov. Hier en daar in de bergstreken van West-Java tusschen 400 en 1200 M zeehoogte. (Calpandria lanceolata BI.). Wilde thee C. lanceolata Seem. Bloemen minstens 25 mM middellijn. Helmdraden alleen aan den voet kort vergroeid 2- 2. Bloemen eindelingsch, min of meer opgericht, groot, meestal meer dan 50 mM middellijn, vaak gevuld, wit, geel, rood of bont. Bladknoppen aanvankelijk door vele hard-leerachtige, dakpansgewijs dekkende schubben ingesloten, deze knopschubben meerendeels afgerond. Kelk aan het einde van den bloei afvallend. Bladeren eirond, elliptisch of langwerpig, i) De bloem gelijkt daardoor op die van vele Meliéceae, doch is door de vrije binnenste meeldraden gemakkelijk te onderscheiden. kegelvormig, dicht behaard. Boom. 40.00. Alleen in West-Java beneden 500 M zeehoogte gevonden. Ki-boeloe, s. D. balsamifera BI. 4. Kelkbuis tijdens den bloei van buiten geheel viltig behaard. Trossen hangend, 3—7-bloemig. Bloemen groot, rood, 50—70 mM lang. Vruchtkelk bolvormig met in een kort steeltje versmalden voet, aanvankelijk sterharig, allengs kaal wordend, 25—30 mM middellijn, grootste slippen langwerpig, tot nabij den top 3-nervig, 150—200 mM lang. Bladeren elliptisch met afgeronden, wigvormigen of eenigszins hartvormigen voet en kort toegespitsten top, ondiep en wijd gegolfd-gekarteld, 140—450 mM bij 100—220 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 15—25, kaal of behaard. Boom. 40.00—50.00. Febr., April, Juli, Aug. Alleen in West-Java tusschen 1000 en 1300 M zeehoogte. Palahlar minjak, s. . D. trinérvis BI. Kelkbuis (niet de slippen) van buiten kaal of alleen aan den top behaard. Trossen hangend, 3—6-bloemig. Bloemen kort gesteeld, 45 mM lang. Vruchtkelk nagenoeg bolvormig, 20—30 mM middellijn, aan den top plotseling in een korten hals versmald, grootste slippen aan den voet geleidelijk versmald, 125—180 mM lang. Bladeren langgesteeld, elliptisch met vrij stompen voet en top, 85—200 mM bij 50—115 mM, geheel kaal. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 12—16. Boom. 45.00. Vroeger in Banten, in jongeren tijd alleen in Midden-Java op 1000 M zeehoogte gevonden. D. Hasséltii BI. 5. Knoppen afstaand langharig. Bladeren elliptisch met afgeronden- afgeknotten voet en meestal kort toegespitsten top, van onder op de hoofd- en primaire zijnerven min of meer behaard, niet met klieren bezet, 200—450 mM bij 90—200 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 16—25. Bladsteel 45—70 mM lang, behaard. Trossen behaard, 5—7-bloemig, bloemen rood met wit, 60—70 mM lang, kelk van buiten dicht behaard. Vruchtkelkbuis 25—30 mM middellijn, langste slippen met breed afgeronden-geoorden voet en doorgaans afgeknotten of uitgeranden top, 3—5-nervig, 170—235 mM lang, tot 45 mM breed. Boom. 20.00—30.00. Febr., Sept.—Nov. Alleen in WestJava gevonden D. retüsa BI. Knoppen aanliggend behaard. Bladeren eirond-elliptisch met afgeronden, eenigszins hartvormigen voet en kort toegespitsten top, stijf leerachtig, van onder op de hoofdnerven en vaak op kaal, van onder meer of minder dicht kortharig :), vinnervig, zijnerven aan weerszijden der middennerf 8—15, van onder sterk uitspringend, door zeer talrijke fijne, evenwijdige dwarsaderen verbonden. Boom! 10.00—20.00. Sept.—Febr. Inheemsch in Borneo, Bangka en Sumatra, op Java soms als sierboom aangeplant. Pangantasan, m. t !• borneénsis Scheff. 4. Vatica L. 1. Bladeren elliptisch-langwerpig met meestal stompen of afgeronden voet en kort toegespitsten, uitgeranden top, leerachtig, 70 135 mM lang, aanvankelijk melig sterharig, met uitzondeïing der middennerf geleidelijk kaal wordend. Bloempluim korter dan de bladeren, van af den voet ijl vertakt, bloemen vrij lang gesteeld, + 12 mM lang, kroonbladen van buiten sterharig, helmbindsel in een lange spits uitloopend. Vruchtkelk zeer vergroot, slippen nagenoeg gelijk, eirond-lancetvormig, 5-nervig, 25—40 mM bij 6—18 mM. Boom. Juni, Juli. Alleen in Bantam gevonden V. bancana Scheff. Bladeren eirond-langwerpig met spitsen of vrij stompen voet en kort toegespitsten, doorgaans spitsen top, leerachtig, 60-120 mM lang, van onder onduidelijk beschubd. Bloempluimen korter dan de bladeren. Kroonbladen van buiten beschubd, 12-15 mM lang, helmbindsel in een korte spits uitloopend. Vruchtkelk vergroot, twee der slippen veel grooter dan de andere, de grootste tot 80 mM lang, tot 20 mM breed, de 3 andere tot 30 mM lang, tot 8 mM breed. Boom. Lang geleden in Bantam gevonden. V. bantaménsis Burck. 5. Shoréa Roxb. 1. Steunbladen 15—40 mM lang. Uiterste twijgen lang, slap neerhangend, aan den top zeer sterk zijdelings samengedrukt en dicht sterharig. Bladsteel 12—20 mM lang, bladeren langwerpig met afgeronden of zwak uitgeranden voet en meestal kort-stomp-toegespitsten top, leerachtig, van onder aanvankelijk dun sterharig, later kaal, van boven alleen op de middennerf behaard, 90-200 mM bij 40-90 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 9—12. Bloemen in okselstandige, weinig vertakte pluimen, zittend. Kelk wit, dicht behaard, kroonbladen 12—15 mM lang, van binnen rood, van buiten dicht behaard, meeldraden 15, aan den voet met de kroonbladen vergroeid, helmbindsel met een lange spits op den top. Stijl knotsvormig, vruchtkelkslippen opgericht, kaal, drie ervan 125 135 mM bij 25—45 mM, de beide andere korter en veel smaller. Vrucht lang eivormig, spits gesnaveld, 40-45 mM lang, dicht kortharig. Boom. 15.00—25.00. Inheemsch in Borneo, op Java soms als sierboom aangeplant en daarvoor wegens den eigenaardigen habitus zeer geschikt. Tangkawang pinang, m f Sh. Pinanga Scheff. ') Bij gedroogde exemplaren zijn de haren zeer onduidelijk. XXIII. MALVACEAE. 1. Bladeren enkelvoudig, soms diep gedeeld 2. Bladeren handvormig samengesteld. Boomen 16. 2. Stijl 1, onvertakt. Kroonbladen meer dan 10 mM lang. Heesters of boomen 3 Niet aldus 7 3. Meeldraden hoog 1-broederig. Vrucht ongestekeld. ... 4. Meeldraden 5-broederig of nagenoeg vrij. Vrucht stekelig of wrattig. Boomen 5 4. Bijkelkblaadjes 3, groot, hartvormig, aan den top meestal duidelijk ingesneden, tot lang na den bloei blijvend. Zaden in zeer lange, witte of bruinachtige wol gehuld Gossy'pium 128. Bijkelkblaadjes 3—8, klein, smal, oningesneden, spoedig afvallend. Zaden niet in zeer lange wol gehuld. Bloemen geel met een rood hart Thespésia 127. 5. Onderzijde der bladeren dicht beschubd. Stijl lang. Steunbladen spoedig afvallend. Vrucht met forsche stekels bezet. . 6. Onderzijde der bladeren dun behaard, niet beschubd. Bloemen rood. Stijl kort. Meeldraden nagenoeg vrij. Steunbladen lang blijvend. Vrucht met korte wratten bezet. . Neésia 133. 6. Kelk regelmatig 5-lobbig. Kroonbladen geelwit. Meeldraden dui¬ delijk 5-broederig Dürio 132. Kelk gaaf of onregelmatig gelobd. Kroonbladen rood. Meeldraden nagenoeg vr'i; Lahia 132. 7. Onmiddellijk onder elke bloem bevindt zich een uit 3 of meer vrije of vergroeide blaadjes bestaande bijkelk 8. Geen dusdanige bijkelk aanwezig 11. 8. Stijltakken 5, zeer zelden 6—9. Doosvrucht. . Hibiscus 120. Stijltakken of stijlen 10—15. Splitvrucht 9. 9. Bloemen geel. Bijkelkblaadjes 3, vrij van elkaar, aan den voet met den kelk vergroeid. Aantal stijlen even groot als het aantal hokjes van den eierstok. Splitvrucht 6—15-kluizig. Malvastrum 113. Bloemen rood of wit. Bijkelkblaadjes 5—8, onderling vergroeid. Aantal stijlen dubbel zoo groot als het aantal hokjes van den eierstok. Splitvrucht 3—6-kluizig 10. Kroonbladen tijdens den bloei opgericht, nabij den voet eenerzijds geoord. Meeldradenbuis opgericht, ongeveer dubbel zoo lang als de bloemkroon, spiraalvormig gewrongen. Bijkelkblaadjes 6—8. Buitenvruchtwand glad, vleezig Malvavfscus 119. 10. Kroonbladen tijdens den bloei schuinopstaand of uitgespreid, niet geoord. Meeldradenbuis neergebogen, niet langer dan de bloemkroon, niet gewrongen. Bijkelkblaadjes 5. Buitenvruchtwand gestekeld, droog Uréna 119. 11. Bladeren ongelobd, bij de Javaansche soorten gaafrandig. Bloe¬ men minder dan 15 mM middellijn, wit of bleekgeel. Meeldradenbuis kort. Vruchtkluisjes 3—6, spits, in de onderhelft met 1 zaad, in de bovenhelft met 2 naast elkaar geplaatste Wissadüla 116. Bladeren gekarteld, gezaagd of dieper ingesneden. Vruchtkluisjes öf 1-zadig öf met 2—<="=> in 1 of 2 rijen boven elkaar geplaatste zaden 12. Kelk eenerzijds scheedevormig gespleten. Bovenste bloemen tot lange, éénzijdige trossen vereenigd. Kroonbladen wit of roodachtig, aan den voet donkerrood gevlekt, 20—30 mM lang. Bijkelkblaadjes aan zeer jonge knoppen te vinden. Stijltakken 5. Doosvrucht. Bladeren diep 3—5-lobbig. . Hibiscus 120. Kelk regelmatig 5-lobbig of 5-spletig. Stijltakken vaak meer dan 5. Splitvrucht 13. Kroonbladen tijdens den bloei geheel opgericht, 25-40 mM lang. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, langgesteeld. Stijltakken 8-12. A b u t i 1 o n 116. Kroonbladen tijdens den bloei met uitgespreide of teruggeslagen toppen, minder dan 25 mM lang 14. 14. Bloemen opeengedrongen tot hoofdjes met onregelmatig ver¬ spreide of zonder schutbladen. Bladeren hoekig of gelobd. Stijltakken dubbel zooveel als eierstokhokjes. Forsche, vaak stekelig behaarde kruiden Mal ach ra 118. Bloemen niet tot dusdanige hoofdjes opeengedrongen. Stijlen evenveel als eierstokhokjes. Kruiden of heesters, niet stekelig behaard 15. Kluisjes der vrucht 1-zadig, het zaad nauw omsluitend. Bladvoet al of niet hartvormig. Kelk hoogstens halfweg 5-spletig. Kroonbladen doorgaans éénkleurig, geel. Stijlen 5—11. Si'da 113. Kluisjes der vrucht —althans ten deele —met meer dan 1 zaad, de éénzadige het zaad nooit nauw omsluitend. Bladvoet bijna altijd hartvormig. Kelk minstens halfweg 5-spletig. Kroonbladen geel, vaak purper geaderd of gevlekt. Stijlen 5—25. Abutflon 116. 16. Meeldradenbuis tot nabij den voet 5-deelig. Stijl met gaven of kort 4—5-tandigen of 4—5-armigen top. Vrucht openspringend, zaden in lange wol gehuld 17. Meeldradenbuis niet diep 5-deelig. Vruchtbeginsel dicht behaard. Stijl aan den top in 7—10 takken gespleten. Vrucht niet openspringend, zaden niet in wol gehuld Adansónia 130. 17. Elk van de 5 slippen der meeldradenbuis aan den top in zeer talrijke helmdraden verdeeld, waarvan elk 1 helmknop draagt of de binnenste soms met 2 helmknoppen. Stijl boven den voet niet plotseling verbreed. Kelk onregelmatig openscheurend, tegelijk met de kroon afvallend. . . Bóm bax 131. Slippen der meeldradenbuis onverdeeld, elk op den top met 1—3 golvende helmknoppen. Stijl boven den voet plotseling verbreed. Kelk kort 5-lobbig, tot lang na het afvallen der kroon blijvend. Eriodéndron 131. 1. Malvastrum A. Gray. 1. Bloemen kort gesteeld, meerendeels alleenstaand in de bladoksels, geel, 15—21 mM middellijn. Bijkelk tijdens den bloei korter dan de kelk. Kluisjes met 3 zeer korte naalden, niet openspringend. Stengels met grove, aangedrukte, 4-armige, vaak eenigszins stekelige sterharen bekleed. Bladeren variëerend van eirond tot lancetvormig, 20 -60 mM lang. Opgericht kruid. 0.20—1.20. Jan.—Dec. Op zonnige plaatsen, langs wegen, op ruigten, onder heggen. In de omstreken van Batavia algemeen, overigens slechts bij Buitenzorg en bij Bandoeng gevonden. Bloemen des namiddags opengaand (M. tricuspidatum A. Gray). M. Coromandelianum Grcke. Bloemen zittend, een dichte, eindelingsche aar vormend, geel, 13—17 inM middellijn. Bijkelk tijdens den bloei langer dan de kelk. Kluisjes ongenaald, aan de rugzijde openspringend, aan den top langharig. Stengel naar boven dicht sterharig. Bladeren variëerend van eirond tot langwerpig, 25—60 mM lang. Opgericht kruid. 0.30—2.00. Jan—Dec. Misschien zeer lang geleden bij Batavia verzameld, sedert nooit op Java (wel op Timor) teruggevonden. Bloemen des namiddags opengaand. M. spicatum A. Gray. 2. Sfda L. 1. Steunbladen van elk paar ') onderling gelijk, beide smal draadvormig, ongenerfd 2. Minstens 1 der steunbladen van elk paar smal lancet-sikkelvormig, 1—2 mM breed, duidelijk generfd, het andere nu eens even ') Aan den voet van elk blad vindt men een paar steunbladen. breed dan weer veel smaller. Bloemen alleenstaand of bun- delsgewijs in de bladoksels, 10-15 mM middellijn, geel. Kluisjes 5-8, duidelijk genaaid, naalden kaal of bijna kaal. Bladeren kort gesteeld, vaak tweerijig, langwerpig-lancetvormig met spitsen top, van onder kaal of bijna kaal, niet grijsgroen. Kruid, vaak met houtachtigen voet. 0.50—1.00. Jan.-Dec. Langs wegen en dijken, op ruigten, gras- en bouwland, van af de laagvlakte tot op 1500 M zeehoogte. Galoenggang, s. Ketoembar hoetan, m. - Sadagori, s. - Sidagon j. - 7a. , . S. acuta Burm. ghoeri, 2 Stijlen en vruchtkluisjes bij alle bloemen 4-6, doorgaans 4 5. 3. Stijlen en vruchtkluisjes bij alle bloemen 7—11 3. Bladeren, althans de lagere, hartvormig-eirond. Stengels zonder stekeltjes onder de bladeren Bladeren elliptisch, langwerpig of lancetvormig met stompen of wigvormigen voe, van »»ivoon///7r 4-tallig. Kroonbladen met al of niet in slippen verdeelden top. Helmknoppen met overlangsche spleten openspringend. Doosvrucht. Sloanéa 157. 1. Péntace Hassk. 1. Bloemen in vrij groote, eindelingsche pluimen, klein, geel, welriekend. Kelk onregelmatig opensplijtend, kroonbladen omgekeerd eirond, staminodiën 5, op kroonbladen gelijkend, meeldraden talrijk, op een eenigszins verhoogden bloembodem geplaatst. Vruchtbeginsel dicht behaard, met een langen, kalen stijl. Vrucht met 5 breede, dwars geaderde langsvleugels. Bladeren eirond-elliptisch met wigvormigen, stompen of afgeronden voet en toegespitsten top, gaafrandig, leerachtig, 70— 180 mM bij 40—80 mM. Boom. 15.00—40.00. Dec. Alleen in West-Java beneden 250 M zeehoogte gevonden. Ki mèjong, s -—Ki sègoeng, s. — Ki sigeung, s. — Kisindoek,s. Sègoeng, s. — Sigeung, P- polyantha Hassk. 2. Berry'a D. C. 1. Bloemkroon wit. Kelk met 2—3 spitse lobben. Vruchtbeginsel .diep 6-deelig. Vrucht 6-vleugelig. Zaden met lange, gemakkelijk afvallende haren bezet. Bladeren breed eirond-hartvormig met kort toegespitsten top, bijna gaafrandig, de volwassene kaal of zoo goed als kaal. Boom, op een waroe (Hibiscus tiliaceus L.) gelijkend. 35.00. Febr., Mrt., Juli. Alleen in Middenen Oost-Java gevonden tusschen 10 en 300 M zeehoogte. B. Ammorrilla Roxb. Bloemkroon rood. Kelk zijdelings tot aan den voet splijtend of 2-lobbig. Vruchtbeginsel met 5 onduidelijke lengtevoren. Vrucht 10-vleugelig. Zaden kaal. Bladeren elliptisch-langwerpig met hartvormigen voet en spitsen of stompen top, nagenoeg gaafrandig, de volwassene kaal, 100—250 mM lang. Boom. 8.00—20.00. Mei, Juli. Alleen in Midden- en Oost-Java gevonden beneden 1000 M zeehoogte. Klampes, j. B. quinquelocularis T. et B. 3. Gréwia L. Bloemen in 3-bloemige bijschermen, welke tot eindelingsche en okselstandige pluimen vereenigd zijn, elk bijscherm ingesloten door 3 handvormig ingesneden en 3 gave schutbladen. Steunbladen vaak gespleten. Kelkbladen van binnen geel, weldra bruin verkleurend. Stempel klein. Vrucht ongelobd Bloemen in gesteelde, schermvormige bloeiwijzen. Schutbladen en steunbladen gaaf. Stempel groot of geheel ontbrekend. Vrucht vaak gelobd 3. Vruchtbeginsel kaal of zoo goed als kaal. Rijpe vrucht nagenoeg bolvormig, 7—9 mM middellijn. Bladeren langwerpig of omgekeerd eirond-langwerpig met wigvormigen, stompen of afgeronden voet en toegespitsten top, oppervlakkig gezaagdgetand, 100—180 mM bij 30—80 mM, van onder nagenoeg kaal. Boom. 1.00—16.00. Hier en daar gevonden. Daröwak, s. — Deloewak, j. — Drowak, s. — Tjenderai, m. Or. Micrócos L. Vruchtbeginsel dicht viltig behaard. Rijpe vrucht langwerpig rond, ten slotte kaal, 9—10 mM bij 7— 8 mM, met 1—2 kernen, welke elk 1—3 zaden bevatten. Bladeren meestal langwerpig-omgekeerd eirond met stompen of breed afgeronden voet en plotseling toegespitsten top, oppervlakkig getand-gezaagd, met vaak grof getanden top, 75—280 mM bij 30 — 100 mM, van onder vrij dicht sterharig. Opgerichte heester of boom. 0.50—17.00. Jan.—Dec. In heggen en kreupelhout beneden 300 M zeehoogte. Waarschijnlijk een vorm der voorgaande soort, waarmede zij door tusschenvormen is verbonden. Daröwak, s. — Deloewak, j. — Dloewak, j. — Dloewang, j. — Drowak, m, s. Harèno, s. Klinoe, j Qr; Panicul*ta Roxb- 3. Bladeren langwerpig-lancetvormig met gelijkzijdigen of bijna gelijkzijdigen, meestal spitsen voet en doorgaans toegespitsten, spitsen top, 60-150 mM bij 20-50 mM, van boven kaal of ijl behaard, van onder nu eens kaal dan weer meer of minder dicht zachtharig, fijn gezaagd, 2—8 der onderste zaagtanden aan elke zijde klierachtig aangezwollen. Zijdelingsche hoofdnerven tot het midden of minder ver doorloopend. Schermen 0p jo 35 mM lange stelen, alleenstaand of ten getale van 2—4 bijeen, 2—6-bloemig. Kelkbladen 10—15 mM lang. Meeldraden 60—125. Vruchtbeginsel meer of minder dicht behaard. Vrucht 10—14 mM middellijn, 2-deelig, elke helft 2-lobbig. Steunbladen lijn-priemvormig. Opgerichte heester of kleine boom met zeer taaien bast. 3.00—13.00. Jan.—Dec. Geheel Java tusschen 0 en 900 M zeehoogte. Daröwak, s. — Drowak, s. — Iris irisan, j. — Oeris oerisan, j. — Oeroes oe- roesan, Gr' laevigata Vah| Niet aldus ' 4. Bladeren van onder zeer dicht behaard (geheele bladvlakte door de haren bedekt) ■ ' " ' ' j Bladeren van onder niet zeer dicht behaard (bladvlakte overal tusschen de haren zichtbaar) 5 Bloemen Meeldraden meer dan 40. Stempel 4-lobbig. Vrucht ongelobd, behaard. Bladeren eirond-langwerpig. Zijdelingsche hoofdnerven tot ver over het midden dóórloopend, middennerf alleen in de bovenhelft zijtakken afgevend 6. Bloemen éénslachtig-tweehuizig, schijnbaar gemengdslachtig. Kelkbladen 7—10 mM lang, eerst wit, daarna bruin. Meeldraden of staminodiën 20—30. Stempel in de 6 bloemen ontbrekend, in de $ in vele smalle slippen verdeeld. Schermen 6—meerbloemig. Vrucht bij rijpheid kaal, diep 2-deelig, elke helft 2-lobbig. Bladeren eirond-langwerpig of eirond-lancetvormig met zeer scheeven voet en regelmatig versmalden of eenigszins toegespitsten, spitsen top, ongelijkmatig gezaagd, 70- 230 mM bij 15—95 mM, van onder dicht witviltig. Kortste der zijdelingsche hoofdnerven tot het midden of minder ver dóórloopend. Heester met overhangende takken. 1.00—4.00. Jan.—Dec. In kreupelhout, vooral op eenigszins vochtige plaatsen beneden 100 M zeehoogte. Daröwak, s. — Deloempang, j. — Drowak, s. — Gedangan, j. — Intip intipanj. . Gr. tomentósa Juss. 4. Colümbia Pers. 1. Bloemen in eindelingsche pluimen, welker uiterste vertakkingen telkens 3 door een omwindsel ingesloten bloemen dragen. Geopende bloemen ± 10 mM middellijn. Kelk roodbruin. Kroonbladen weinig korter dan de kelk, geel, van buiten behaard. Vruchtbeginsel dicht behaard, stijl met nagenoeg gaven top. Vrucht 3-kluizig, 3-vleugelig, van buiten wollig behaard. Bladeren veranderlijk van vorm, doorgaans boven het midden het breedst, met meestal ongelijkhelftigen, hartvormigen voet en spitsen top, gezaagd en niet zelden gelobd, 50—300 mM lang. Boom. 20.00—25.00. Juli, Aug. Alleen in West-Java gevonden tusschen 50 en 250 M zeehoogte. Djaloepang, s. — Sampöra, C- javanica BI. 5. Diplophractum Desf. 1. Geheele plant dicht langharig. Steunbladen groot, één er van gaaf, het andere diep 2-deelig, borsteldragend. Bladeren bijna zittend, lijn-lancetvormig met scheef hartvormigen voet en spitsen, grof getanden top, 80—220 mM lang. Bloemen in gesteelde, okselstandige bijschermen. Kelkbladen lijn-lancetvormig, aan de rugzijde behaard, i 8 mM lang. Kroonbladen langwerpig-lijnvormig, aan den voet met een door een haarkrans omgeven klier. Bloembodem duidelijk verhoogd. Meeldraden zeer talrijk. Vruchtbeginsel dicht behaard, vrucht breed langwerpig rond met 5 langsvleugels, dicht viltig behaard, 15—20 mM lang, tusschen de zaden met valsche tusschenschotten. Heester? Vroeger op Java, later ook op Madoera gevonden. Dhaloebang tali, md. — Kajoe dloepang, md. — Teloepang tali, md D. auriculatum Desf. 6. Trichospérmum Blume. 1. Tuilen okselstandig, langgesteeld, de uiterste vertakkingen telkens 3 door schutblaadjes omgeven bloemen dragend. Kelkbladen + 15 mM lang, bleekgroen, rood gevlekt. Kroonbladen spits, veel korter dan de kelkbladen. Meeldraden zeer talrijk, op een verhoogden bloembodem gezeten. Vruchtbeginsel dicht behaard, stijl even lang als het vruchtbeginsel, 2-spletig, zelden 3-spletig. Vrucht meestal zijdelings samengedrukt met uitgeranden, door een spitsje gekroonden top, 2-hokkig, zelden Noesa Kembangan tusschen 30 en 50 M zeehoogte gevonden. Sindoek, j. — Walikoekoen, j. . . Sch. Buurmanni K. et V. 12. Sloanéa L. 1. Kroonbladen met duidelijk ingesneden top. Vrucht gestekeld, tot 50 mA1 lang, op een ram boe tan gelijkend. Bloemen alleenstaand of in kort gesteelde tuilen aan den voet der jonge twijgen, doorgaans 4-tallig. Kroonbladen 8 -10 mM lang, bleek geelgroen. Helmdraden kortharig. Bladeren afwisselend of nabij den top der twijgen tegenoverstaand, elliptisch-langwerpig of vaak min of meer omgekeerd eirond, met breed afgeronden voet, leerachtig, gaafrandig of onduidelijk gezaagd, kaal, 100-230 mM bij 40— 120 mM. Boom. 25.00—40.00. Juni, Aug., Nov., Dec. Geheel Java tusschen 150 en 1600 M zeehoogte. Bèleketèbèk, s.— Boeloe noenggoel, s. — Landakan, j. — Ki sömang, s. — Merantön&i j- Mrantöng, j SI. Sfgun Szyszylowicz. Kroonbladen met gaven top. Vrucht ongestekeld. Bloemen in okselstandige, herhaaldelijk in drieën vertakte bijschermen, 4-tallig. Kroonbladen ± 20 mM lang, loodkleurig. Bladeren afwisselend of paarsgewijs geplaatst, soms nagenoeg tegenoverstaand, elliptisch met afgeronden of hartvormigen voet en zeer spitsen top, dun leerachtig, nagenoeg gaafrandig, van onder zachtharig. Boom. Nog niet met zekerheid op Java gevonden. SI. javénica Szyszylowicz. 13. Elaeocarpus L. 1. Bloemen alle of meerendeels 5-tallig, steeds $ 2. Bloemen 4-tallig, éénslachtig, in okselstandige trossen. Kelkbladen eirond-langwerpig, van buiten ijl behaard, ± 5 mM lang. Kroonbladen omgekeerd eirond-lancetvormig, aan den top kort getand, van buiten behaard. Meeldraden 8—10, behaard, in de $ bloemen zonder stuifmeel. Stamper in de cf bloemen ontbrekend, in de $ kaal. Steenvrucht langwerpig rond, 12—15 mM lang. Bladeren kort gesteeld, elliptischlangwerpig met in den bladsteel afloopenden voet en stompen top, 60 130 mM lang, doorgaans met verspreide zwarte of donkerbruine stippels. Heester of boom. 5.00—15.00. Jan.— Dec. Midden- en West-Java tusschen 1300 en 2600 M zeehoogte (E. Acronódia Masters. — Acronódia punctata B'-) E. punctata Hasskarl. 2. Helmknoppen op den top met één duidelijke naald, niet met een bosje haren. Vruchtbeginsel 2-hokkig 3. Stijlen minstens halfweg vergroeid. Kroonbladen groenachtig wit. Steenvrucht rood. Bladeren kortgesteeld, langwerpig met spitsen voet en stompen, meestal uitgeranden top, 40—70 mM lang, van boven glanzend donkergroen, van onder blauwgroen, zonder uitspringende lijnen. Boom. 12.00—18.00. Dec. Alleen in Bantam gevonden (E. burmannicum Griff.). Beloentas boekit, m. — Medang legoendi, tn. — Medang wangi, m. — Tjinia moela, m E. cuneatum Kurz. 2. Twijgen nabij den top zeer dicht bedekt met langwerpige, bruine wratten. Jonge loten aan den voet met 2 of meer ledige steunbladen, daarboven bladeren dragend, zoodat men hier en daar groepen ledige steunbladen tusschen de bladeren der twijgen aantreft. Bladeren 3—10 mM van elkaar verwijderd, van boven zwak glanzend. Vrucht eivormig met versmalden top, de onrijpe oranje, de rijpe helderrood. Opgerichte heester. 0.75—1.50. Jan.—Dec., doch met tusschenpoozen bloeiend. Soms gekweekt, inheemsch in tropisch Amerika. Coca f E. Coca Lam. Twijgen nabij den top glad, eerst ver onder den top met wratten bedekt, deze wratten echter veel minder dicht bijeenstaand dan bij de voorgaande soort. Ledige steunbladen ontbrekend, bladeren derhalve geregeld op elkaar volgend, vaak meer dan 10 mM van elkander verwijderd. Vrucht langwerpig met afgeronden top, bij rijpheid helderrood. Opgerichte heester. 1.50—2.00. Jan.—Dec. doch met tusschenpoozen bloeiend. Inheemsch in tropisch Amerika, op Java vaak gekweekt, dikwijls met de voorgaande verward, daarvan echter op het eerste gezicht te onderscheiden. Coca f E. novogranaténse Hieron. '). XXVII. MALPIGHIACEAE. 1. Kelk van buiten met 1 of meer klieren. Kroonbladen wit of bleekrood, één ervan soms met een gele vlek. Één of twee der meeldraden langer of dikker dan de andere 2. Kelk van buiten zonder klieren. Kroonbladen geel. Meeldraden öf nagenoeg gelijk öf afwisselend langer en korter. . . 3. 2. Kelk van buiten met 8 klieren. Bladeren meerendeels doornachtig getand. Bloemen alleenstaand in de bladoksels of schijnbaar in bundels. Twee der meeldraden dikker dan de andere. Vrucht ongevleugeld. Opgerichte heester Malpighia 165. Kelk van buiten met 1 klier. Bladeren gaafrandig. Bloemen in pluimen. Één der meeldraden veel grooter dan de andere. Vrucht gevleugeld. Klimmende heesters. . Hiptage 167. 3. Stengels opgericht, herhaaldelijk vorksgewijs vertakt, in elke vork een ouden tros dragend. Plaat der kroonbladen met spitsen of afgeknotten J) Vooral deze soort wordt op Java gekweekt ter bereiding van het bekende pijnstillende middel, de cocaïne. voet. Vruchtjes ongevleugeld. Bladeren met spitsen voet, meerendeels minder dan 50 mM lang Galphfmia 165. Stengels windend, niet herhaaldelijk vorksgewijs vertakt. Vruchtjes gevleugeld. Bladeren met hartvormigen of breed afgeronden voet, de meeste meer dan 50 mM lang 4. 4. Bloemen in trossen of pluimen. Vruchtjes door één vleugel of door een krans van vleugels omgeven. Bladsteel niet met 2 klieren aan den top, bladrand soms met klieren. ... 5. Bloemen in gesteelde, doorgaans samengestelde schermen. Vruchtjes alleen op den top met 1 vleugel. Bladsteel aan den top met 2 klieren Ryssópterys 166. 5. Kroonbladen zittend. Drie goed ontwikkelde stijlen aanwezig. Vruchtjes door één vleugel omgeven. Aspidópterys 167. Kroonbladen duidelijk genageld. Één of soms twee goed ontwikkelde stijlen aanwezig. Vruchtjes door een krans van vleugels omgeven Tristellatéia 166. i. Malplghia L. 1. Bloemen alleenstaand in de bladoksels of schijnbaar in bundels, duidelijk zygomorf, wit of bleekrood. Kroonbladen min of meer getand, 8—12 mM lang. Twee der meeldraden aanmerkelijk dikker dan de andere. Vruchtbeginsel 3-lobbig, stijlen 3, één daarvan veel korter dan de beide andere. Vrucht uit 1—2 goed ontwikkelde nootjes bestaand, rood, 8—10 mM lang. Twijgen recht, dun, dicht bebladerd, bladeren tegenoverstaand, kort gesteeld, ova:al met afgeronden voet en top, 5—20 mM bij 4—15 mM, leerachtig, de grootere doornachtig getand. Opgerichte, sterk vertakte heester. 0.50—2.50. Jan.—Dec. Afkomstig van de Antillen, op Java niet zelden als sierheester aangeplant en daarvoor zeer geschikt. f M. coccïgera L. 2. Galphimia Cav. 1. Trossen eindelingsch, de oudere in vorksgewijze vertakkingen geplaatst. Bloemen nagenoeg actinomorf, geel. Meeldraden 10, afwisselend langer en korter, helmdraden eerst geel, daarna rood. Stijlen 3, spoedig afvallend. Vruchtjes uit 3 kluisjes bestaand, kluisjes doorgaans ten deele ledig, de goed ontwikkelde ± 5 mM lang. Stengel herhaaldelijk vorksgewijs vertakt. Bladeren tegenoverstaand, langwerpig met spitsen voet en vrij spitsen top, nabij den voet met een of twee klieren, welke soms tot tanden uitgroeien. Opgerichte heester. 0.50—2.00. Jan.—Dec. Afkomstig uit Mexico, op Java vaak als sierheester in tuinen. . f Q. gracilis Bartl. 3. Ryssópterys BI. 1. Bloemen lichtgeel, zwak welriekend, andro-dioecisch, in okselstandige, onregelmatig-schermvormige bloeiwijzen, waarvan 0—4 der onderste vertakkingen wederom een scherm, de hoogere een bloem dragen. Steel der bloeiwijzen 25—130 mM lang. Schutbladen aan den voet der hoofdvertakkingen vaak bladachtig. Bloemsteeltjes 12—15 mM lang, onder den top met 2 schutblaadjes. Kelk van buiten kortharig, slippen met afgeronden top. Kroonbladen nagenoeg zittend, ovaal-omgekeerd eirond met golvende randen, 6—10 mM lang. Helmdraden in de cf bloem ± 3 mM lang, in de § wat korter, vruchtbeginsel in de g bloem dichtbehaard, stijlen 3, kaal, 2—3 mM lang. Vrucht meestal uit 1, zeldzamer uit 2 of 3 kluisjes bestaand, deze op den top gevleugeld, vleugel scheef langwerpig-omgekeerd eirond, 40-50 mM bij 16—20 mM. Steunbladen meer of minder goed ontwikkeld, vaak zeer klein, bladsteel lang, op den top met 2 klieren, bladeren eirond met ondiep hartvormigen of bij de hoogere, kleinere bladeren met afgeknotten voet en doorgaans toegespitsten, spitsen top, 75—160 mM bij 40 100 mM, met nagenoeg gaven, verspreide klieren dragenden rand, van onder blauwgroen en soms kaal, meestal echter meer of minder dicht (vaak zeer dicht) zachtharig. Links windende heester. 2.00—15.00. Jan.—Juni. Geheel Java op 200—850 M zeehoogte. Veranderlijke plant, onder vele verschillende namen beschreven (R. chrysantha Hassk. — R. intermédia Hochr.). Ketapangan, j. — Koenjik, md. — Konjik, md. — Temas, j. Ojod temas j . • • R. tilisefolizi Juss. 4. Tristellatéia Thouars. 1. Bloemen in eindelingsche, 60—150 mM lange trossen. Kroonbladen genageld, heldergeel, eenigszins ongelijk, 10—15 mM lang. Helmdraden eerst geel, daarna rood. Vruchtbeginsel bolvormig, met 1—2 goed ontwikkelde stijlen. Vruchtjes doorgaans uit 3 vruchtbladen bestaand, elk van deze omgeven door een krans van 7—10 kleine, stervormig uitstaande vleugels. Bladeren eirond-elliptisch met ondiep hartvormigen of breed afgeronden voet en meestal toegespitsten, spitsen of stompen top, 35—120 mM bij 20—65 mM, kaal, rand nabij den voet met een paar kleine klieren. Links windende heester. 3.00— dan de stelen harer draagbladeren, vaak langer dan de draagbladeren zelve, dikwijls tot een eindelingsche pluim samenkomend. Kelk diep 4-deelig, kroonbladen eirond, kaal, wit, ^ 2% mM lang, helmdraden in de d bloem iets langer dan de kroonbladen, stijl in de $ bloemen kaal, stempel schildvormig. Vrucht meestal 1— 2-kluizig. Blaadjes kort gesteeld, omgekeerd eirond-langwerpig met spitsen voet en vrij spits toegespitsten top, 100—220 mM bij 50—80 mM. Boom. 12.00—17.00. April, Nov. Alleen in West- en Midden-Java tusschen 0 en 1000 M zeehoogte. Kajoe sampang, j. — Ki sampang, s. — Sampang, j. — Sempajang, j E. aromatica BI. Schijf en vruchtbeginsel kaal of bijna kaal. Bladnerven van onder sterk uitspringend. Bloempluimen vaak niet langer dan de stelen harer draagbladeren. Bloemen gemengdslachtig. Kelk diep 4-deelig, kroonbladen elliptisch, meestal van binnen behaard. Mannelijke bloemen met lange meeldraden en rudimentairen stamper, tweeslachtige bloemen met lange meeldraden en korten stijl, $ bloemen met vrij korte meeldraden en langen stijl. Vrucht uit 1—4 kluisjes bestaand. Blaadjes elliptisch-langwerpig of het eindblad min of meer omgekeerd eirond, met spitsen, meestal gelijkzijdigen voet en breed-stomptoegespitsten top, 100—240 mM bij 45—105 mM. Boom. 15.00—20.00. Febr., Mrt., Juli, Oct. Hier en daar in West- en Midden-Java op 1000—1200 M zeehoogte. Ki sampang, s. — Tempajang, j E. nervosa K. et V. 7. Kroonbladen groenachtig wit, opgericht. Meeldraden in de oudere bloemen duidelijk langer dan de kroonbladen. Pluimen veel korter dan de bladeren. Blaadjes 3, met golvenden of diep ingesneden rand 8. Kroonbladen helderwit, met teruggebogen top. Meeldraden iets korter dan de kroonbladen. Pluimen even lang als of langer dan de bladeren. Bladeren meestal uit 1, zeldzamer uit 3 blaadjes bestaand. Blaadjes gaafrandig, bij kneuzing zeer sterk riekend. Opgerichte heester. 1.00— 3.00. Jan.—Dec. Als sierheester in tuinen. . . f E. horténsis Forst. 8. Blaadjes smal lan'cetvormig met golvenden rand en zwak uitgeranden top, hoogstens 15 mM breed. Opgerichte heester. 0.30—2.00. Jan.—Dec. Soms als sierplant in tuinen en parken f E. Ridléyi Hochr. ')• Blaadjes eirond met diep gelobd-gezaagden rand en spitsen top, minstens 25 mM breed. Opgerichte heester of kleine boom. 1.00—5.00. Jan.—Dec. Soms als sierplant in tuinen en parken, f E. triphy'lla Hort. Bog. '). l) Misschien een cultuurvorm van E. suavéolens Scheff. Djeroek bali •), j, s. — Djeroek besar, m. — Djeroek dalima -), j, s. Djeroek delima 2), m. — Djeroek gedè, s. - Djeroek matjan, j. — Djeroek pandan, s. — Djeroek rawa, j. — Djheroek matjan, md. 16. Ferónia Corr. 1. Volwassen bloemen groengeel, min of meer rood aangeloopen, 12—14 mM middellijn, in kleine pluimen of trossen. Meeldraden 10—12, helmdraden 3) ten slotte 6—8 mM lang, aan den voet langharig. Vrucht bolvormig, 50—90 mM middellijn, dikwandig. Twijgen gedoomd. Bladeren aan de jonge twijgen verspreid, aan de oude in bundels. Algemeene bladspil tusschen alle blaadjes smal gevleugeld, kaal. Blaadjes meestal 5 of 7, soms 3 of 6, zittend, langwerpig-omgekeerd eirond met spitsen voet en stompen of uitgeranden top, kaal, doorschijnend gestippeld, 15 45 mM bij 6—20 mM, bij kneuzing met sterken anijsreuk. Boom. 8.00—10.00. Mrt— Dec. Op droge grasvelden vooral nabij de zee, landwaarts in vaak aangeplant. Olifantsappel 4). Bila, md. — Kabista, md. — Karabista, md. — Kawis, j. — Kaivista, j, s. — Kintja, j. — Madja, m.5). F. Elephantum Corr. Volwassen bloemen helderwit, 20—30 mM middellijn, in ijle pluimen. Meeldraden 16—24, helmdraden 3) ten slotte 10— 15 mM lang. Vrucht bolvormig, 60—70 mM middellijn, dikwandig. Twijgen althans ten deele gedoomd. Algemeene bladspil niet of alleen aan den top gevleugeld, kortharig. Blaadjes 7—11, meestal 7—9, de lagere op korte, behaarde steeltjes, de hoogere zittend, alle elliptisch-omgekeerd eirond met spitsen voet en afgeronden of uitgeranden top, van onder kortharig, 20-35 mM bij 15-23 mM. Boom. 10.00-15.00. Aug., Sept. In Midden-Java beneden 400 M zeehoogte. Ka- wis watoe, j. — Kawista krikil, j. Kawista watoe, j. F. lücida Scheff. 17. Aégle Corr. 1. Bloemen in armbloemige, kortharige pluimen of trossen. Kroon- bladen 4—5, langwerpig-omgekeerd eirond, 10 15 mM lang, ') Vruchtvleesch wit. 3) Vruchtvleesch rood. s) De helmdraden van beide soorten groeien tijdens den bloei door. <) Zoo genoemd naar de dikhuidige vrucht. 5) Deze naam komt eigenlijk alleen aan Aégle Marmelos toe, maar w< om Batavia algemeen aan F. Elephantum gegeven. afvallende steunbladen. Bladeren elliptisch-langwerpig, met stompen of afgeronden, vaak eenigszins scheeven voet en vrij spitsen top, aan de bloeiende twijgen 60-110 mM bij 25-45 mM, bij jonge bootnen veel grooter, niet bitter. Hooge boom, op Bawean gevonden, komt^ wellicht ook op Java voor. Paoeh kidjang,m I- malayana Oliv. 10. Harrisónia Brown. 1. Bladeren gevind, algemeene bladspil gevleugeld, blaadjes aan de lagere bladeren 11—25, aan de hoogere 5—9, nagenoeg zittend, langwerpig of eirond-langwerpig met spitsen, meestal scheeven voet en spitsen of vrij stompen top, gekarteld-getand, 15—55 mM bij 10—22 mM. de jonge fraai rood. Bloemen in okselstandige bijschermen, welke vaak tot een kleine, pluimvormige bloeiwijze samenkomen. Kroonbladen 5, van buiten rood, van binnen wit, 6—7 mM lang. Meeldraden 10, aan den voet met een behaarde schub. Vruchtbeginsel niet gelobd, stijl 1, steenvrucht afgeplat bolvormig, 20—25 mM lang, 3—5-kernig. Gestekelde heester, klimmend of met overhangende twijgen. 1.00—16.00. Febr., Oct., Nov. In kreupelhout en heggen tus- schen 0 en 50 M zeehoogte. Garoet, s. — Kèngkèng, j. H. paucijuga Oliv. Bladeren handvormig 3-tallig, bladsteel ongevleugeld, blaadjes eirond met spitsen voet en vrij spitsen top, van onder behaard, meer of minder diep gekarteld-gezaagd of bijna gelobd, 25 75 mM bij 15—40 mM. Bloemen in dun gesteelde, okselstandige bijschermen, welke vaak tot een pluimvormige bloeiwijze samenkomen. Vruchtbeginsel ongelobd, gedroogde vrucht ondiep gelobd, minder dan 10 mM middellijn. Gestekelde heester. Bij Grisee en op Madoera gevonden. Kajoe bilis, md. ^ H. Brównii Juss. XXXI. OCHNACEAE. 1. Bloemen 5-tallig. Meeldraden 10, helmknoppen bijna zittend. Vruchtbeginsels 5, dicht opeengedrongen, stijl 1. Schijf na den bloei vergroot, 5 of minder steenvruchtjes dragend. Boomen of heesters met enkelvoudige bladeren Gómphia 194. i. Gómphia Schreb. 1. Bloemen in eindelingsche pluimen. Kelkbladen lederachtig, na den bloei vergroot. Bloemkroon grooter dan de kelk, 10—15 mM middellijn, geel, afvallend. Steenvruchtjes glad, glanzend. Bladeren verspreid, kort gesteeld, langwerpig-lancetvormig met spitsen voet en top, oppervlakkig gezaagd, 60—150 mM bij 20—40 mM, glanzend, zijnerven talrijk, zeer dun. Boom. 10.00. Op de Karimon-Djawa eilanden gevonden, komt misschien ook op Java voor G. angustifólia Vahl. XXXII. BURSERACEAE. Bloemen 3-tallig. Vrucht met één 3-hokkige kern. ... 2. Bloemen 4—5-tallig. Vrucht met 5 of minder 1-hokkige kernen Bloemen Steunbladen ontbrekend. Blaadjes 7—11, op lange steeltjes, kaal. Vrucht met zijdelingsch stijllitteeken Santfria 196. Bloemen dikwijls éénslachtig-tweehuizig. Vrucht met eindelingsch stijllitteeken. . . . Canarium 196. Meeldraden aan den bovenrand der schijf ingeplant. Kroonbladen behaard. Plant bij kneuzing niet naar terpentijn riekend. Garüga 195. Meeldraden onder den bovenrand der schijf ingeplant. Kroonbladen kaal. Plant bij kneuzing met sterken terpentijngeur. Pr otium 196. 1. Garüga Roxb. Blaadjes 15—29, zonder steunblaadjes aan de bladspil, kort gesteeld of bijna zittend, langwerpig met zeer scheeven, stompen of hartvormigen voet en vrij lang toegespitsten top, gekarteldgezaagd, van onder meer of minder dicht zachtharig, 100—130 mM bij 30 -55 mM. Bloemen in groote tuilen aan de toppen van bladerlooze twijgen, kort gesteeld. Kelk 5-lobbig. Kroonbladen opgericht, heldergeel, behaard. Meeldraden 10, afwisselend langer en korter, behaard. Vruchtbeginsel en stijl behaard. Vrucht 1—5-kernig, meestal 1—2-kernig, bolvormig of omgekeerd niervormig. Bladeren verspreid, aan de toppen der twijgen dicht bijeengeplaatst, onevengevind. Boom, vaak met kandelaberachtig opgerichte takken. 20.00—30.00. Juni— Oct. Midden- en Oost-Java beneden 1000 M zeehoogte, vooral op periodiek drogen grond. Bidjoe, md. — Wijoe, j. G. pinnata Roxb. Blaadjes 13—17, althans ten deele met steunblaadjes aan de bladspil, de volwassene van onder ijl behaard of nagenoeg kaal. Overigens, naar het schijnt, niet noemenswaard van de voorgaande verschillend. Misschien in Banjoewangi gevonden Q. floribünda Decsne. 2. Prótium Burm. 1. Bloemen éénslachtig-tweehuizig, in pluimen. Mannelijke bloeiwijzen 100—230 mA1! lang, kelk ondiep gelobd, kroonbladen eirond met spitsen, ingebogen top, geelachtig, 2—3 mM lang. Meeldraden 10, afwisselend langer en korter, stamperrudiment even lang als de meeldraden. Vrouwelijke pluimen 20—110 mM lang, kroon groenachtig, staminodiën 10, klein. Vrucht bolvormig-eirond, 10—15 mM middellijn, met 1 3 steenen. Bladeren onevengevind, blaadjes 5—9, tegenoverstaand, langwerpig-lancetvormig met scheeven of rechten, stompen of spitsen voet en toegespitsten top, gaafrandig of (bij jonge loten) soms gezaagd, kaal, 20—120 mM bij 10-45 mM, doorschijnend gestippeld, bij kneuzing met sterken terpentijnreuk. Stamloten en jonge planten vaak gedoomd. Boom. 10.00 25.00. April—Nov. Geheel Java beneden 150 M zeehoogte. Bernang, j. — Goeloen, j. — Katos, j. — Ketös, j. - Tangghoeloen, md. — Tangghoeloeng, md. — Tanggoeloen, s. — Tenggoeloen, j, m. Tengkhoeloen, md. — Tinggoeloen, j.— Tranggoeloen,j.— Trenggoeloen, j. — Trengkhoeloen, md. . . Pr. javanicum Burm. 3. Santiria BI. 1 Bloemen $ in okselstandige en eindelingsche pluimen. Kroonbladen eirond, driemaal zoo lang als de kelk. Meeldraden 6. Vrucht langwerpig rond of bolvormig, eenerzijds afgeplat, kaal. Bladeren verspreid, onevengevind, bladsteeltjes vrij lang, aan de uiteinden gezwollen, blaadjes 7—11, langwerpig met spitsen voet en kort toegespitsten, stompen top, gaafrandig, 100—250 mM lang. Boom. 18.00—28.00. Misschien op Java gevonden (Canérium Eüpteron Miq.). . . . S. oblongifolia BI. 4. Canarium L. 1. Bladeren alle of meerendeels uit minder dan 13 blaadjes bestaand 2- Bladeren alle of meerendeels uit 13 of meer blaadjes bestaand. 9. 2 Meeldraden of staminodiën vrij of alleen aan den voet kort O vergroeid ' . Meeldraden minstens halfweg vergroeid. — cf: Bloemen in weinig vertakte, roestkleurige pluimen. Kelk afgeknot of zeer kort getand. Kroonbladen elliptisch, breed dakpansgewijs dekkend, 7—8 mM lang. — Bloemen en vruchten onbekend.— Jonge twijgen lang roestkleurig behaard. Steunbladen ontbre- Pluimen okselstandig, kortharig, 120—260 mM lang. Bloemen kortgesteeld, kroonbladen vuilgeel, 6—8 mM lang, steenvrucht afgeplat bolvormig, geel, fluweelachtig kortharig, 50—60 mM middellijn, met 2—5 dunwandige steenen. Boom. 15.00—30.00. Juni—Nov. Geheel Java in bosschen beneden 1000 M zeehoogte, vaak ook als vruchtboom aangeplant. Katjapè, md. — Katjapi, s. — Katjcipi mönjèt, s. — Ketjapi, m, s. — Ketjapi mönjèt, s. — Santoel, m. — Sentoel, j. m, s. — Sentol, md. S. indicum Cav. Twijgen kaal. Blaadjes 100—180 mM bij 45—90 mM, de volwassene van onder kaal, zijnerven aan weerszijden van de middennerf 6—12. Pluimen bijna kaal, vrucht geheel kaal, met 1—5 steenen. Boom. 15.00—30.00. Misschien een bergvariëteit der voorgaande soort. Katjapi. s. Ketjapi, s. Sentoel, j, s. — Sentol, md S. nervósum BI. 9. Aglaia Lour. 1. Bladeren van onder tusschen de zijnerven meer of minder dicht met fijne, afstaande ') sterharen bezet 2- Bladeren van onder tusschen de zijnerven kaal of met kleine, aangedrukte schubben bezet 7. 2. Blaadjes aan alle of de meeste bladeren 9 of minder. Helm¬ knoppen 5 of meer Blaadjes aan alle of de meeste bladeren 10 of meer. Helmknoppen 5 ^' 3 Helmknoppen 5-6, op of zeer nabij den bovenrand der meeldradenbuis gezeten, geheel of grootendeels daar buiten stekend. Kroonbladen 5 10' Helmknoppen 6—7, zelden meer, geheel binnen de meeldradenbuis besloten. Pluimen 60—100 mM lang, dicht sterharig. Kroonbladen doorgaans 4, bij uitzondering 3, zeer ongelijk van breedte. Vrouwelijke bloemen en vruchten onbekend. Bladspillen en bladsteeltjes dicht sterharig. Blaadjes elliptisch met min of meer scheeven voet en toegespitsten top, van boven kaal, van onder aanvankelijk dicht-, later minder dicht sterharig, 85—145 mM bij 45—75 mM. Boom. 10.00—20.00. Jan. Midden- en Oost-Java in bosschen beneden 300 M zeehoogte. Langsat loetoeng, j. . . ■ A. heptandra K. et V. 4. Blaadjes 11—15, langwerpig-lancetvormig met meestal scheef i) Liefst een loupe gebruiken. wigvormigen voet en spits toegespitsten top, 2l/z—4 maal zoo lang als breed, van onder dicht en eenigszins ruw sterharig, 150—250 mM bij 50 -70 mM. Pluimen pyramidaal, 200 -350 mM lang. Bloemen zeer klein. Kelk diep 5-deelig, kroonbladen en meeldradenbuis kaal, helmknoppen nabij den bovenrand der buis geplaatst, met de toppen buiten de buis stekend. Bes langwerpig rond, ± 35 mM bij ± 30 mM, rood, sterharig, 1-zadig. Boom. 20.00-25.00. Febr.-April. Alleen in West-Java op 200 en 1000 M zeehoogte gevonden. Ki siloewar, s. — Tanglar peutjang, s. . . A. aspera T. et B. Blaadjes 15 of meer, van onder niet ruw behaard. ... 5. 5. Helmknoppen niet wollig behaard. Blaadjes minstens 4 maal zoo lang als breed 6_ Helmknoppen aan top en randen wollig behaard. Kelk kort gelobd, dicht sterharig, kroonbladen elliptisch, kaal. Vruchtbeginsel dicht behaard, bes bolvormig, groot, minstens 60 mM middellijn, roestkleurig behaard, met dikvleezigen, melksaphoudenden wand. Blaadjes 21—25, langwerpig-lancetvormig, 2 4-maal zoo lang als breed, met afgeronden of hartvormigen voet en kort toegespitsten top, van onder dicht roestkleurigviltig, 140—450 mM lang, aan elke zijde van de middennerf met 25-40 zijnerven. Boom. 20.00—25.00. Juli. West-Java in bosschen beneden 1000 M zeehoogte, zeer zeldzaam. Siloewar> s A. barbatula K. et V. 6. Blaadjes 4— 6-maal zoo lang als breed, langwerpig-lancetvormig met scheef wigvormigen voet, meestal 9—11-jukkig, van onder tusschen de zijnerven ijl sterharig. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 15—20. Twijgen, bladspillen en bladsteeltjes dicht sterharig. Heester. 1.00—4.00. Mrt. In de Preanger op 1000 M zeehoogte gevonden. A. longifólia T. et B. Blaadjes 8-meermalen zoo lang als breed, lijn-lancetvormig met gelijken of bijna gelijken, afgeronden of stompen voet en spits toegespitsten top, ^ 10-jukkig, van boven kaal, van onder sterharig. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf ^ 40. Pluimen ongeveer even lang als de bladeren, bruin sterharig. Kelk stomp 5-tandig. Kroonbladen eirondelliptisch, kaal. Bes i 20 mM middellijn. Zeer lang geleden op Java gevonden A. angustifólia Miq. var. liorsfieldiana D. C. 7. Helmknoppen in alle bloemen 8—10 8. Helmknoppen 5 of bij uitzondering 6 9. 8. Pluimen dicht beschubd, ongeveer even lang als de bladspil, vaak aan de toppen der twijgen opeengehoopt, 80—175 mM 12. Blaadjes aan alle of de meeste bladeren 3—9 13. Blaadjes aan alle of de meeste bladeren 10 of meer. . . 19. 13. Kroonbladen van buiten kaal ]). Blaadjes vaak meer dan 5. 14. Kroonbladen van buiten beschubd. Blaadjes 3—5. Bladsteeltjes 5—15 mM lang 18. 14. Bloemsteeltjes kaal, meerendeels 3—4 mM lang. Pluimen 50—155 mM lang, geheel onbehaard. Kroonbladen 2—2'/2 mM lang. Wand der meeldradenbuis bij de d bloemen aan den voet sterk verdikt. Blaadjes 5 of 3, tegenoverstaand, kort gesteeld, langwerpig-omgekeerd eirond, met spitsen, gelijken of bijna gelijken voet en stomp toegespitsten top, kaal, 15—110 mM bij 8—45 mM. Opgerichte heester. 2.00—5.00. Jan.—Dec. Om de welriekende bloemen vaak in tuinen aangeplant, naar het schijnt uitsluitend in d exemplaren, waarschijnlijk inheemsch in China. Bhangtjar tjèna, md. — Kembang tjoelan, m. — Kemoening tjina, m. — Patjar tjèna, md. — Patjar tjina, m. — Patjar tjoelam, j. — Patjar tjoelan, s. — Tjaoelan, m. — Tjar tjèna, md. — Tjoelan, s. — Tjoelang, m, s. — Tjolan, m. f A. odorata Lour. In tuinen wordt ook wel een dwergvorm (/3 m i c r o p h y 111'n a D. C.) gekweekt, welks blaadjes bijna ongesteeld zijn en hoogstens 50 mM lang worden. Bloemsteeltjes öf beschubd öf hoogstens 2 mM lang. . . 15. 15. Bladsteeltjes 3—8 mM lang, dicht beschubd. Blaadjes 5—7, met rechten of eenigszins scheeven voet en stomp toegespitsten top, 75—175 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—12. Pluimen tuilvormig, langgesteeld, langer dan de bladspil, bloemen zeer kort gesteeld, kelk van buiten beschubd. Vrucht onbekend. Vroeger op den Soeling bij Buitenzorg gevonden A. Sulingi BI. Niet aldus 16. 16. Blaadjes 5—9, meestal 7, eirond, elliptisch, langwerpig of lan- cetvormig, 80 — 150 mM bij 40—50 mM, met spitsen voet en stomp toegespitsten top. Bloemsteeltjes ± 2 mM lang, kroonbladen vrij, meeldradenbuis van binnen met 5 dikke en 5 dunne ribben. Stempel groot. Bes bolvormig, ^ 30 mM middellijn, geel, 2—3-zadig. Zaden omgeven door een eetbaren, zuurachtigen zaadrok. Boom. 10.00—20.00. Febr., Nov. Alleen in Oost-Java tusschen 100 en 400 M zeehoogte gevonden, zeldzaam. Langsatan, j A. acïda K. et V. Blaadjes 3 of meer, in 't laatste geval minstens 70 mM breed. 17. 17. Blaadjes 3—5, zeer zelden 7, groot, 150—300 mM bij 70 120 mM, eirond-elliptisch, met breeden, spits in het steeltje overgaanden voet en meestal stomp toegespitsten top, van onder met uitzondering der middennerf nagenoeg kaal. Pluimen tot 300 mM lang, langer dan de bladeren, kroonbladen aan den voet vergroeid, kaal, meeldradenbuis van binnen met lObreede ') Een loupe gebruiken. ribben. Vruchtbeginsel beschubd, vrucht bolvormig-omgekeerd eirond, 30—40 mM middellijn, geelrood, bij rijpheid kaal. Zaden door een eetbaren zaadrok omgeven. Boom. 10.00—15.00. Jan.—Mei, Juli, Oct. Geheel Java beneden 300 M zeehoogte. Ki-soerèn gedè, s. — Langsat loetoeng, j.— Tanglar, j, s. A. latifólia Miq. Blaadjes 3, omgekeerd eirond-langwerpig, met wigvormigen voet, + 110 mM lang, ± 35 mM breed. Bloemen als bij de voorgaande soort, doch iets kleiner. Vrucht onbekend. Waarschijnlijk een vorm der voorgaande soort. Zeer lang geleden op Java gevonden. . A. mucronulata C. D. C. 18. Meeldradenbuis met gaven mond. Vruchtbeginsel beschubd. Mannelijke bloemen ± VU mM lanS> in meestal hangende, 150—300 mM lange pluimen, de ? ± \'óU mM lang, in 100— 120 mM lange pluimen. Bes breed langwerpig rond, 8—11 mM middellijn, ijl beschubd. Blaadjes langwerpig-lancetvormig, met meestal spitsen, gelijken of bijna gelijken voet en stompen top, van onder duidelijk beschubd, 40—120 mM bij 15 45 mM. Heester of kleine boom. 3.00—10.00. Mrt., Juli, Oct.— Dec. Alleen in Oost-Java en bij Batavia gevonden. Pantjal kidang, j. - Patjar goenoeng, j. . . A. elaeagnoidea Bth. Meeldradenbuis stomp 5-tandig. Vruchtbeginsel kaal. Overigens niet noemenswaard van de voorgaande verschillend en waarschijnlijk slechts een vorm daarvan A. Roxburghiana Miq. 19. Helmknoppen aan den voet der meeldradenbuis gezeten. Blaadjes 13 - 19, meerendeels met zeer scheeven voet, al of niet tegenoverstaand, langwerpig, stomp toegespitst, van boven kaal, van onder dicht beschubd, 110—170 mM lang. Pluimen pyramidaal, bloemen bijna zittend. Kelk 5-deelig, met ronde lobben, beschubd en gewimperd. Vrucht meestal tweelobbig en tweezadig, ± 30 mM breed, ± 20 mM hoog. Zaden met geleiachtigen zaadrok. Boom. 15.00—20.00. Febr. West-Java in bosschen, zeer zeldzaam A. Ganggo Miq. Helmknoppen in de bovenhelft der meeldradenbuis gezeten. Blaadjes 7—21, meestal 11—21, met gelijkzijdigen, spitsen, stompen, afgeronden of hartvormigen (var. cordulata D. C.) voet, veranderlijk van grootte, van onder zeer dicht beschubd. Pluimen groot, lang gesteeld. Bloemen zittend, kroonbladen langwerpig, bleekgeel, van buiten beschubd, + 2 mM lang. Stijl kort, bes droog, 20—30 mM lang, beschubd, 1—2-zadig, zaden zonder zaadrok. Boom. 15.00—25.00. Jan.—Dec. Geheel Java in bosschen beneden 1200 M zeehoogte. Bangsöl, md.— Bhangsöl, md. — Doerènan, j. — Lengsar, j. — Sélang, j. — Tanglar, j, s.— Tanglar goenoeng, s. — Tanglar wèrak, j. Walik angin, j A. argéntea BI. 10. Lansium Jack. Trossen aan den stam en de dikke takken gezeten, hangend, alleenstaand of in bundels van 2—5, aan den voet vaak vertakt, 100—300 mM lang. Kroonbladen iets meer breed dan lang, wit of bleekgeel, vleezig. Helmknoppen in 1 rij geplaatst. Vrucht bolvormig of langwerpig rond, 20— 40 mM middellijn, geel. Zaden met doorschijnenden zaadrok, zeer bitter. Blaadjes 5—7, elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en kort toegespitsten top, 120—250 mM bij 70—125 mM, vaak geelachtig, van onder kaal of behaard (var. pubéscens K. et V. Kökösart, s. = Langsat, j. vruchtwand met veel melksap, zaadrok rinsch). Boom. 15.00—20.00. Oct. —Dec. In geheel Java beneden 1200 M zeehoogte gekweekt en hier en daar verwilderd. Langsep, j. (pitten klein, vrucht bolvormig, schil met veel melksap);—Doekoe, j, ttl. = Doekoeh, S. = Doko, md. (pitten klein, vrucht grooter dan bij de andere variëteiten, langwerpig rond, zaadrok dik, zoet, schil met zeer weinig melksap); — Bidjitan, s. — Pidjetan, j. = Pisitan, s. = Tjeloring, j.= Tjlorèng, j. (pitten grooter, zaadrok dun, zuur) -j- l. domésticum Jack. Trossen in de biadoksels gezeten, alleenstaand of in bundels, 60—150 mM lang. Kroonbladen meer lang dan breed. Helmknoppen in 2 rijen geplaatst. Vrucht bolvormig, ^ 30 mM middellijn, oranje. Blaadjes 5—7, afwisselend, elliptisch of elliptisch-langwerpig met spitsen voet en stomp toegespitsten top, 80- 150 mM bij 40—55 mM, donkergroen, geheel kaal. Boom. 25.00. Dec. Hier en daar gevonden. Tipis koelit, j. L. hümile Hassk. 11. Amoóra Roxb. Kelk vergroeidbladig, 3-lobbig. Bloemen gesteeld. Stempel in de $ of ^ bloem 3-lobbig. Blaadjes 5—11 2. Kelk uit 5 vrije bladen bestaand. Bloemen zittend, de $ in onvertakte aren, de d1 en § tot vertakte, 200- 700 mM lange aren vereenigd. Helmknoppen 6. Vruchtbeginsel behaard, stempel 1, gaaf. Vrucht bol-peervormig, rood. Zaden glanzend zwart, door een donkerrooden zaadrok omgeven. Bladeren even- of onevengevind, blaadjes 10—19, langwerpig met zeer scheeven voet. Boom. 15.00—20.00. Jan.- Dec. Geheel Java beneden 1100 M zeehoogte. Gendis, j. — Goela, j. — Kadapan, j.— Kadjeng gendis, md. — Kadjoe ghoela, md. — Kadjoeh khoe- leuh, md. — Kajoe goela, j. — Kedoja sapi, j. — Mendjantoeng, m. — Merdjantoeng, m. — Parak, m. A. Aphanamixis R. et Sch. 2. Blaadjes met zeer scheeven, bij het eindblaadje vaak kapvormigen voet, langwerpig-lancetvormig, vaak sikkelvormig gekromd, glanzend, dikwijls afwisselend. Bloemen gemengdslachtig, de cf in langgesteelde, 300—450 mM lange pluimen, de ? in 3—6-bloemige, bovenokselstandige trossen. Kroonbladen vrij, van buiten kaal. Helmknoppen 6. Vrucht 60—65 mM middellijn, zaden met oranjekleurigen zaadrok. Boom. 10.00—15.00. Juli. Alleen in de vloedbosschen bij Antjol (Batavia) gevonden . A. cucullata Roxb. Blaadjes met rechten of bijna rechten, nooit kapvormigen voet, elliptisch-langwerpig. nooit sikkelvormig gekromd. Bloemen §, in kortgesteelde pluimen. Kroonbladen aan den voet vergroeid, van buiten dicht beschubd. Helmknoppen 6. Vrucht onbekend. Blaadjes 5—11, meestal tegenoverstaand. Boom. Juli. Alleen in de Preanger op 50 en op 1000 M zeehoogte gevonden A. trichanthéra K. et V. 12. Walsüra Roxb. 1. Pluimen in de hoogere bladoksels, vaak tot een eindelingsche bloeiwijze samenkomend. Kelkslippen spits. Kroonbladen eirondlangwerpig, 3—4 mM lang, wit, van buiten behaard. Meeldraden 10, nagenoeg vrij, helmdraden behaard, handvormig, met 2-tandigen top. Schijf helderrood. Stijl kort, stempel breed. Steenvrucht langwerpig rond, kaal, 20—25 mM lang, 1-zadig, zaad door een sappigen, zoeten zaadrok omgeven. Bladeren onevengevind, blaadjes meestal 5, eirond-langwerpig of elliptisch-langwerpig, met afgeronden of stompen, spits in hun steeltje overgaanden voet en min of meer toegespitsten top, gaafrandig, zwak glanzend, kaal, 100—220 mM bij 35—75 mM. Boom. 8.00—12.00. Alleen in West-Java gevonden. . . . W. pinnata Hassk. 13. Heynéa Roxb. 1. Bloemen in eindelingsche en okselstandige, langgesteelde, wijdvertakte, onbehaarde pluimen of tuilen. Kelk diep 5-lobbig. Kroonbladen 5, uitgespreid of schuinopstaand, ovaal, vrij stomp, groenwit, 3—4 mM lang, kaal. Helmdraden 10, behaard, aan den voet vergroeid, lintvormig met 2-tandigen top, tusschen de tandjes den helmknop dragend. Stijl zeer kort, stempel breed. Vruchten langwerpig, rood, 30—35 mM lang, 2-kleppig 11. Windend, melksaphoudend kruid met hoekige of gelobde bla¬ deren. Bloemen zeer klein, in vorksgewijs vertakte schichten. Vrucht gevleugeld Cardiópteris 230. Niet aldus 12. 12. Bloemen in onvertakte, alleenstaande of tot bundels vereenigde, lange aren, gewoonlijk éénslachtig-éénhuizig, bij beide geslachten met samenhangende of vergroeide kroonbladen, de $ met staminodiën en een zittenden stempel. Bladeren leerachtig, 90—300 mM lang 13. Bloemen niet in onvertakte aren 14. 13. Klimmende heester. Kelk onduidelijk getand. Sarcostigma 229. Boomen. Kelk duidelijk gelobd Gonocaryum 226. 14. Kelk minder dan halfweg ingesneden 15. Kelk minstens halfweg ingesneden 18. 15. Bloemen in kleine, okselstandige bijschermen, gesteeld. Stempel zittend. Schijf ontbrekend. Helmdraden behaard. Gomphandra 225. Bloemen niet in kleine, okselstandige bijschermen. ... 16. 16. Bloemen in aren, welke tot gesteelde schermen vereenigd zijn, §. Helmdraden langharig. Duidelijke, ringvormige schijf aanwezig. Stempel klein. Bladeren leerachtig. Stemonürus 226. Bloemen in pluimen of tuilen 17. 17. Kroonbladen van binnen behaard. Schijf ringvormig, den voet van den eierstok omgevend Map p ia 226. Kroonbladen van binnen kaal. Schijf ontbrekend. Apódytes 226. 18. Kroonbladen aanwezig, vrij. Bloemen in smalle pluimen, welke vaak tot een eindelingsche, tuilvormige bloeiwijze samenkomen. Villarésia 228. Kroonbladen ontbrekend of onderling vergroeid. Bloemen in pluimen of trossen Platéa 227. 1. Ximénia Plum. 1. Bloemen in gedrongen, 3—9-bloemige bloeiwijzen, doorgaans 4-tallig, soms enkele 5-tallig, zwak welriekend. Kroonbladen geelachtig, van binnen lang-witharig, ^ 10 mM lang. Helmdraden dubbel zooveel als kroonbladen, nabij den top S-vormig gekromd. Kelk na den bloei niet vergroot. Steenvrucht langwerpig rond, bij rijpheid oranje, + 25 mM lang, vruchtvleesch sappig, eetbaar. Zaad groot, volgens sommigen eetbaar ]), volgens anderen vergiftig. Twijgen met korte doornen gewapend, bladeren aan de jonge twijgen verspreid, aan de oudere in bundels, ovaal-eirond met afgeronden voet en stompen of uitgeranden top, gaafrandig of gekarteld, kaal, 15—70 mM lang. Opgerichte heester. 2.00—4.00. Jan.— Dec., doch met groote tusschenpoozen bloeiend. Alleen aan het strand. Bidara laoet, m X. americana L. 2. O'lax L. 1. Kroonbladen (bij levende exemplaren) 7—9 mM lang "), wit, ten getale van 5 aanwezig doch twee aan twee samenhangend, zoodat er schijnbaar 1 gaaf en 2 tweespletige kroonbladen zijn. Bloemen heterodistyl, in 5—35 mM lange trossen. Meeldraden 3, staminodiën 5, tweespletig. Steenvrucht groötendeels door den vergrooten kelk omgeven, ^ 15 mM lang, oranje. Bladeren eirond-elliptisch-langwerpig met spitsen, stompen of afgeronden, vaak eenigszins scheeven voet en stompen of breed afgeronden top, gaafrandig, 20—95 mM bij 3—35 mM. Oude twijgen met stevige, stompe takdoornen gewapend. Heester, vaak min of meer klimmend. 2.00 10.00. Jan.—Dec. In kreupelhout, vooral nabij de zee O. scandens Roxb. Kroonbladen 10—12 mM 3) lang, wit, meestal ten getale van 5, soms ten getale van 6 aanwezig. Steenvrucht tot 25 mM lang. Bladeren 40 150 mM bij 20—75 mM, met stompen of afgeronden voet en vaak spitsen top, van boven glanzend. Twijgen ongedoornd. Overigens als de voorgaande. Hier en daar gevonden O. imbricata Roxb. 3. Erythrópalum BI. 1. Bloemen in meestal vrij lang gesteelde, zeldzamer nagenoeg zittende (var. abbreviatum Hochr.), okselstandige bijschermen, ^ 2 niM middellijn. Kelk kort 5-tandig, kroonbladen 5, schijf breed, meeldraden 5, tegenover de kroonbladen geplaatst, vruchtbeginsel gedeeltelijk in de schijf weggedoken, stijl kort, vrucht langwerpig rond, aan den voet in een langen steel ver- ') Werkt volgens Rumphius als purgatief. 3) Bij gedroogde exemplaren + 5 mM lang, geelbruin. 3) Bij gedroogde exemplaren 8—9 mM lang, zwart. 10. Stemonürus BI. 1. Bloemen & in okselstandige, gesteelde, 2—5-stralige schermen; schermstralen aan den top met 5—11 zittende bloemen. Kelk stomp 5-lobbig, kroonbladen opgericht, wit, met naar binnen gebogen, groenen top, onder den top vrij stevig samenhangend, 4—5 mM lang, kaal. Meeldraden tusschen de kroonbladen naar buiten tredend, aan den top langharig. Schijf ringvormig. Vruchtbeginsel kaal. Vrucht elliptisch, zwak gekromd, 50—60 mM lang, tweekleurig. Bladeren langwerpig of langwerpigomgekeerd eirond met spitsen voet en kort toegespitsten top, dik leerachtig, 60—190 mM bij 30—85 mM. Boom. 15.00— 20.00. Juli—Dec. Hier en daar in West-Java gevonden, op 30 en 700 M zeehoogte. Kalapa siong, m. — Sintok lantjang, s. St. secundiflórus BI. 11. Apódytes E. Meyer. 1. Bloemen in eindelingsche of bijna eindelingsche, zachtharige tuilen, de afzonderlijke bloemen nagenoeg zittend. Kelk napvormig, 5-tandig, kroonbladen langwerpig, helmdraden kaal, vruchtbeginsel behaard, stijl kaal, met afgeknotten stempel. Bladeren elliptisch-eirond, zeer spits toegespitst. Boom. 30.00. Oct. Alleen in de Preanger gevonden. Ki badak, s. A, javanica K. et V. 12. Mappia Jacq. 1. Bloemen kort gesteeld, in okselstandige of bijna eindelingsche, zachtharige pluimen of tuilen. Schijf napvormig, gelobd, vruchtbeginsel stijfharig, stijl draadvormig. Bladeren omgekeerd eirond-lancetvormig met wigvormigen voet en stomp toegespitsten top, leerachtig, kaal. Zijnerven dun, nagenoeg horizontaal. Boom. Lang geleden op Java gevonden. M. montana Miq. 13. Gonocaryum Miq. 1. Bloemen meestal éénslachtig-tweehuizig, zeldzamer éénslachtig-éénhuizig, tot hangende aren vereenigd. Aren gewoonlijk bundelsgewijs in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst, tijdens den bloei 100-200 mM, in den vruchttijd tot 400 mM lang. Bloemen vleezig, de ó 5-6 mM, de $ + 7 mM hoog, kroonbladen door middel der meeldraden of der staminodiën samenhangend, aan den top binnenwaarts omgebogen. Kelk heldergroen, bij de ó bloemen V\2-2, bij de ? 2-3 mM hoog. Kroonbladen van buiten groengeel. Helmknoppen in de <5 bloemen ongeveer even lang als de helmdraden, in de ^ veel korter en loos. Vrucht- niet met vele fijne, bruine of zwarte stippels. Kelk 2—31/3 mM middellijn 3. Twijgen met fijn behaarden top. Bladeren vliezig, van onder met vele fijne, bruine of zwarte stippels, elliptisch of eirondlangwerpig, met wigvormigen, stompen of afgeronden voet en al of niet toegespitsten, meestal spitsen top, 25—80 mM bij 12 45 mM. Bladsteel 2—9 mM lang. Kelk tot 5 mM middellijn. Kroonbladen ovaal-omgekeerd eirond, wit, aan den voet vergroeid, + 4 mM lang. Mannelijke bloemen met een duidelijk stamperrudiment, de $ met goed ontwikkelde staminodiën. Vruchtbeginsel met gelobden stempel. Steenvrucht bolvormig, met 4 of minder kernen. Heester of kleine boom. 5.00—8.00. Jan. Hier en daar in de hoogere bergstreken gevonden (I. Horsfiéldii Miq.) I. triflóra BI. 3. Bladsteel 2—10 mM lang. Volwassen bladeren 35—85 mM lang, 2 -3 maal zoo lang als breed. Kroonbladen 3\/2—4 mM lang. 4. Bladsteel 10—21 mM lang. Volwassen bladeren 80—120 mM bij 20—35 mM, elliptisch-lancetvormig met stompen of spitsen voet en toegespitsten top, dun leerachtig. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 11—13. Bloeiwijzen ten getale van 2—6 bundelsgewijs in de bladoksels, de $ 1-bloemig, de c? 1—3-bloemig, onbehaard, aan den voet met breede schubben. Kelkslippen even lang als of weinig langer dan de buis, l'/4— 1 :V4 mM lang. Kroonbladen ^ 2V2 mM lang. Meeldraden weinig korter dan de kroonbladen. Boom met groote knopschubben. 6.00. Alleen in West-Java gevonden, zeer zeldzaam. I. Hoókeri King. 4. Bladsteel 2—4 mM lang. Bladeren eirond-elliptisch met afge¬ ronden voet en vrij spits toegespitsten top, 35—60 mM bij 18—30 mM, van boven glanzend. Kroonbladen zeer kort vergroeid, 3'/3—4 mM lang. Mannelijke bloemen onbekend. Staminodiën in de vrouwelijke bloemen iets korter dan de kroonbladen. Vruchtbeginsel langwerpig rond met gelobden stempel. Boom. 10.00. Vroeger op den Wilis en den Mandelawangi gevonden, misschien een vorm der volgende soort. . I. densiflóra Miq. Bladsteel 5—10 mM lang. Bladeren.eirond-langwerpig met spitsen of stompen voet en stomp toegespitsten top, 50—85 mM bij 20—36 mM. Kroonbladen nagenoeg vrij, ^ 4 mM lang. Vruchtbeginsel langwerpig rond. Boom. 12.00. Jan. Alleen in de Preanger gevonden. Ki sarèseh, s. I. odorata Ham. var. Teysmanni Loes. 5. Bloemen bij beide geslachten in gesteelde, veelbloemige, tuilvormige bijschermen, welke vaak tot een pluimvormige bloeiwijze samenkomen, de <3 4—5-tallig, de $ 5 6-tallig. Kelk 2—3 mM middellijn, met korte, stompe lobben. Kroonbladen der Ó bloemen uitgespreid, aan den voet kort vergroeid, ovaal met stompen top, 2—3 mM lang. Duidelijk stamperrudiment met korten stijl aanwezig. Kroonbladen der $ bloemen ± VI, mM lang, opgericht, aan den voet met de ongeveer even lange, kroonbladachtige staminodiën vergroeid. Steenvrucht ± 5 mM middellijn, 7—10-kernig. Twijgen gewoonlijk grijs. Nietige steunbladen aan jonge loten aanwezig. Bladeren langwerpig met spitsen, stompen of afgeronden voet en al of niet toegespitsten, meestal stompen top, 60—150 mM bij 25—65 mM. Boom. 10.00-40.00. Febr.—Juni, Sept. Ki sekel, s. — Ki tèrong gedè, s. — Titnah timcih, tn. — Titimah, m. I. cymósa BI. Mannelijke bloemen onbekend, de $ in onvertakte, 10 25 mM lange trossen. Kelk met 4 stompe lobben. Kroonbladen ovaal, ^ P/s mM lang. Staminodiën niet kroonbladachtig, korter dan de kroonbladen, met looze helmknoppen. Vruchttrossen tot 40 mM lang. Bladeren eirond-elliptisch, met afgeronden of eenigszins hartvormigen voet en toegespitsten top, dik leerachtig, 45—100 mM bij 22—48 mM. Onbehaarde heester of boom, soms epiphytisch. 10.00—20.00. Nov. In de hoogere bergstreken, o. a. op den Salak en den Gedeh gevonden. Ki sekel, L sPicéta B1" XXXVII. CELASTRACEAE. 1. Meeldraden 3, op den bovenbinnenrand der breede schijf inge¬ plant, aanvankelijk tegen den stijl gedrukt, later teruggekromd. Klimmende heesters met tegenoverstaande of bijna tegenoverstaande bladeren 2- O Meeldraden 4—5 > ' 2. Bloemen geelwit of groenwit, zeer klein, hoogstens 2 mM mid¬ dellijn. Doosvrucht met gevleugelde zaden. Hippocratéa 236. Bloemen geel of groengeel, 3—10 mM middellijn. Besvrucht. Zaden ongevleugeld Salacia 236. 3. Bladeren geheel of nagenoeg tegenoverstaand 4. Bladeren afwisselend, verspreid of schijnbaar in bundels. . 6. 4. Kroonbladen van binnen zonder schub 5. Kroonbladen van binnen met een vleezige, veelspletige schub. Zaden door een breeden vleugel omzoomd. Lophopétalum 234. 5. Bloemen in gesteelde, okselstandige bijschermen, 5-tallig. Kroon¬ bladen groen, 3—4 mM lang. Boom. Steenvrucht. Elaeodéndron 235. Niet aldus. Doosvrucht Euónymus 233. 6. Sterk gedoomde heester Gymnospória 235. Ongedoornde heesters of boomen 7. 7. Bloemen in herhaaldelijk vertakte, okselstandige bloeiwijzen, ^ 3 mM middellijn. Kelkbladen spits. Bladeren met lang toege- spitsten top. Besvrucht Perrottétia 235. Niet aldus 8. 8. Bloeiwijze schermvormig, armbloemig. Stempel zittend. Steen¬ vrucht Siphónodon 238. Bloeiwijze tros- of pluimvormig. Stijl 1 met gelobden stempel. Doosvrucht. Heesters . Celastrus 234. 1. Euónymus L. 1. Bloemen 5-tallig, 10—15 mM middellijn. Bloemstelen 1—3bloemig, in okselstandige bundels Kelkslippen teruggeslagen, ovaal met afgeronden top, roodbruin, kroonbladen langwerpig rond, langs den rand in fijne slippen verdeeld, groen, meeldraden 2—3 mM lang, vrucht omgekeerd eirond, 5-hoekig, rood, 5-kleppig openspringend, zaden met oranjekleurigen zaadrok. Bladsteel 6—10 mM lang, bladeren elliptisch, lancetvormig of min of meer omgekeerd eirond, met spitsen voet en toegespitsten top, 70—185 mM bij 35—100 mM. Onbehaarde boom. 10.00—21.00. Aug.—Oct. Geheel Java beneden 1500 M zeehoogte Eu. javanicus BI. Hiervan onderscheidt men een drietal vormen: Bladeren geheel gaafrandig var. Horsfiéldii Turcz. Bladeren nabij den top zwak gekarteld-gezaagd. Vrucht met spitsen top, 25—35 mM lang. . . forma genuinus. Vrucht met afgeronden of ingezonken top, 10—20 mM lang. var. sphaerocarpus. Bloemen 4-tallig, ^ 8 mM middellijn, in herhaaldelijk vorksgewijs vertakte, 10—20-bloemige, okselstandige bijschermen. Kroonbladen elliptisch. Vrucht 2—4-hokkig, zaden met rooden zaadrok. Bladsteel 3—8 mM lang, bladeren elliptisch met spitsen voet groene of witte vlekken, van onder meestal donkerrood gekleurd, zeldzamer groen, ongelobd, doorgaans eirond-langwerpig of eirond-lancetvormig, zeldzamer breed eirond met hartvormigen of bij de bovenste bladeren afgeknotten voet, 55—250 mM bij 25—215 mM. Stengels kantig, aan den top meestal behaard. Bijschermen kortgesteeld, vaak alle naar één zijde gekeerd, min of meer behaard. Kroonbladen groen, 2—2'/2 mM lang, bes bolvormig, meestal 1-zadig. Klimmende heester. 2.00— 10.00. Jan.—Dec. In bosschen en kreupelhout van af het zeestrand tot op 300 M zeehoogte. Areuj beubeureuman, s. — Areuj hariang beureum, s. — Banteng,j.— Beubeureuman, s.— Dara, j. — Deres, j. — Ki pareh, s. — Mirah, j. — Rabet dara, md. — Sabrang, md. — Sambang, j. — Sariawan, j. — Ter es, j. V. discolor Dalz. Bladeren beiderzijds groen gekleurd, van boven niet met langwerpige, bleekgroene of witte vlekken 13. 13. Bladeren van onder volkomen kaal. Bijschermen 2—3 maal vertakt. Rijpe bes rood of zwart 14. Bladeren van onder althans langs den voet der hoofdnerven behaard. Rijpe bes donkerblauw, knikkend 17. 14. Bloemknoppen (bij levende exemplaren en van af den voet der kelkbuis gemeten) 4—5 mM lang. Kroonbladen 3—4mMlang, dik, van buiten purper. Schijf 3—31/2 mM middellijn. Steel der bloeiwijze dik. Stengels niet wit berijpt. Bloeiwijzen met 2—3 hoofdtakken 15. Bloemknoppen 2—3 mM lang. Kroonbladen 2—27a mM lang. Schijf 1—2 mM middellijn. Stengels wit berijpt of anders vele bloeiwijzen met 4—5 hoofdtakken 16. 15. Bladeren alle of meerendeels met duidelijk hartvormigen voet, de grootere hartvormig-eirond, de kleinere meer langwerpig, alle met geleidelijk versmalden of toegespitsten top, oppervlakkig gekarteld-gezaagd, vleezig, bleekgroen, 70—180 mM bij 45—130 mM. Bijschermen doorgaans 3-armig, bloemsteeltjes in den vruchttijd 10—12 mM lang, bes afgeplat bolvormig, zwart, van binnen groen, ± 10 mM middellijn, zoet, meestal 1-zadig. Stengel dik, kantig, internodiën aan den voet vrij sterk gezwollen. Klimmende heester. 5.00—10.00. Jan. Dec. In heuvel- en bergstreken (Cissus rotundifólja BI.). Areuj ki sioeh, s. — Kemboer, j. — Kenjar, j. — Koetoek weloet, j. — Manjoei, j V. pallida W. et A. Bladeren meerendeels met wigvormigen of afgeknotten, zeldzamer 2—9 mM lang. Blaadjes meestal met stompen of afgeronden, minder vaak met spitsen, bijna nooit met spits toegespitsten top, nu eens geheel kaal (de typische vorm, alleen nabij de zee te vinden) dan weer dicht kortharig (var. cinérea), 15—85 mM bij 8— 45 mM. Klimmende heester. 2.00—10.00. Jan.- Dec. Geheel Java beneden 400 M zeehoogte. Galing, j. — Galing galing, m. V. trifólia L. 20. Bladeren 7—9-tallig, blaadjes van onder dicht bekleed met vrij lange, zachte haren. Bijschermen okselstandig, kortgesteeld, dicht kortharig, kroonbladen wit, va.i buiten dicht kortharig. Bes 3—4-zadig, zaden met gladde rugzijde. Klimmende heester. Mrt., Oct. Alleen bij Poeger gevonden. Dloendoeng, j.— Galingan kebo, j V. pedata Wall. Bladeren 5-tallig, blaadjes van onder kaal of fijn behaard. Bijschermen grootendeels eindelingsch ]), vaak met 2 stengelbladen aan den voet. Bes 2—4-zadig, zaden met gerimpelde rugzijde. Klimmende heester. 2.00—10.00. Jan., April. In kreupelhout en heggen. Galing, j. — Galing kebo, j. — Galing sapi, j V. japónica Thunb. 21. Assen der bloeiwijze en rugzijde der kroonbladen geheel kaal. Ranken meestal 2-spletig 22. Assen der bloeiwijze en vaak ook de rugzijde der kroonbladen tijdens den bloei min of meer behaard 24. 22. Bladeren alle of meerendeels 1—3-tallig 23. Bladeren alle of meerendeels voetvormig 5—6-tallig, blaadjes ovaal-langwerpig, scherp gezaagd, 50—150 mM bij 25—60 mM. Bijschermen tegenover de bladeren geplaatst, vaak langgesteeld, nooit tot pluimen vereenigd, 3—5-stralig. Stamperrudiment in de cf bloem klein. Stempel in de $ bloemen duidelijk 4-lobbig. Schijf klein. Vrucht zwartrood, ^ 15 mM middellijn, 1—2-zadig. Klimmende heester. 10.00—25.00. Jan., Oct. Hier en daar in de bergstreken gevonden (Cissus laev i g a t a BI.). Gang, j. — Sererep, j. — Soesoean, s. — Tlètjèr, j. V. laevigata Backer 2). 23. Bladeren deels 1-tallig, deels 3-tallig. Blaadjes vleezig, eirond- ') Het best neemt men dit waar aan een bloeiend exemplaar, daar de bloeiwijze later vaak door een okselstandigen zijtak op zijde gedrongen wordt en dan zelve okselstandig schijnt. 3) Het schijnt dat deze soort alleen door de geheel onbehaarde bloeiwijzen van V. mutabilis Miq. verschilt (zie pag. 254). Mocht dat zoo zijn, dan moet ze daarmede natuurlijk vereenigd worden. heester. 10.00—15.00. Sept.—Nov. In de bergstreken (Cissus glabrata BI.). Ki barèra, s. . V. glabrata Backer. Bladeren alle of meerendeels 5-tallig, blaadjes tot 230 mM lang, tot 85 mM breed. Stempel in de $ bloem gaaf of bijna gaaf.' Klimmende heester. 10.00—15.00. In de bergstreken. Barèra, s. — Ki barèra, s. - Tètèr, j V. Hóokeri Laws! 27. Bijschermen kort gesteeld, tijdens den bloei halfbolvormig, dichtbloem ig. Mannelijke bloemen op Java nog nooit gevonden ]). Schijf in de $ bloemen krachtig ontwikkeld, den eierstok insluitend, staminodiën nietig, stijl kort en dik, stempel in talrijke vrij lange, dunne slippen verdeeld. Kroonbladen groenwit. Bes bolvormig, 12—15 mM middellijn, bleek vleeschkleurig, 1—2-zadig. Zaden omgekeerd eivormig, 6—8 mM lang. Oude stengels breed handvormig, de jonge meestal wrattig. Ranken onvertakt. Lagere bladeren voetvormig 4—5tal'ig, de hoogere handvormig 3-tallig, blaadjes langwerpiglancetvormig, de buitenste met zeer scheeven, de andere met minder scheeven of rechten voet, alle met kort toegespitsten top, duidelijk gezaagd-getand, 60—210 mM bij 30—85 mM. Hoogklimmende heester. 5.00—15.00. Aug.—Dec. Geheel Java van af het zeestrand tot op 1500 M zeehoogte (Cissus tuberculata BI.). Bantèngan, j. — Epèk, j. — Ki barèra, s• Ojod epèk, j. — Ojod lèpèk, j. — Ojod waliran, j. — Waliran, j lanceolaria Wall. Niet aldus 28 28. Blaadjes althans in de bovenhelft duidelijk gekarteld-gezaagd. Stempel in de $ bloem diep 4-lobbig 29. Blaadjes in de bovenhelft onduidelijk getand-gezaagd, in de onderhelft geheel gaafrandig, leerachtig, alle met spitsen voet en kort toegespitsten top, tot 120 mM lang, tot 60 mM breed. Bijschermen dikwijls paarsgewijs in de bladoksels geplaatst, soms ook aan korte zijtakken opeengedrongen. Bloemen onbekend. Bes langwerpig rond, ^ 10 mM lang, meestal 1-zadig. Bladeren deels voetvormig 5-tallig, deels handvormig 3-tallig. Klimmende heester met wrattige stengels. Misschien een vorm van V. lanceolaria Wall. Geheel Java op 200—500 M zeehoogte (Cissus verrucósa Zoll.). Manjoe,j. — Tjlètjèr, J' Waliran, j V. verrucósa Backer. 29- Bijschermen meerendeels in de oksels van nog aanwezige bla- ') Hoewel nog niemand bloemen op Java heeft gezien, geeft de plant dikwijls overvloedig vrucht. deren gezeten. Meeldraden in de c? bloemen een weinig korter dan de kroonbladen. Rudimentaire eierstok in de schijf weggedoken. Vrouwelijke bloemen met 4 staminodien schij kort bes + 20 mM middellijn, 3-4-zadig. Hoogere bladeren 3-tallig, de lagere voetvormig 5—7-tallig, blaadjes 60 120 m lang Hoogklimmende heester. 15.00. Jan., Mei. Hier en daar gevonden (C.'ssus mutabilis BI.). Areuj ki-barera Kamandèn, v; ™utafb,hs Bijschermen alle of meerendeels in de oksels der afgevallen b deren gezeten, herhaaldelijk vertakt, kroonbladen van buiten zeer dicht behaard Bladeren voetvormig 5-tallig, blaadjes 40-90 mM lang. Klimmende heester. Nov. Alleen op het Idjen-plateau gevonden, misschien een vorm van V. lan"°" . V. coriacea Miq. laria Wall 2. Léea L. 1. Bladeren gevind of dubbel-drievoudig gevind, blaadjes meer Bladeren3 enkelvoudig of driebladig gevind, de enkelvoudige bladeren of het eindblaadje der 3-tallige bladeren breed ellipt.sch-omgekeerd eiron , met versmalden, soms iets hartvormigen voet en kort toegesp.tsten top 110- 300 mM bij 60-160 mM, de zijblaadjes smal elliptisch me scheeve voet, 200—250 mM lang, alle gezaagd, kaai. Bijschermen■ ^ jestodd. hnlvnrmie dichtbloemig, + 20 mM middellijn. Kroonbladen wit, schij ïïbeniïêp 2-tadig. Vrucht bolvormig, 7-10 mM middellijn. Opstijgent heestertje. 0.30-0.45. Lang geleden in M 2. Stamloten en vaak ook de twijgen scherp gestekeld van_ binnen 2) met een afhangenden ring, welke tot het vruchtb ginsel omlaag reikt en den binnenwand der schijf aanraakt o bijna aanraakt. Kroonbladen groen, kaal of bijna kaal. 3. Plant ongestekeld. Schijf van binnen 2) met een korten ring die niet tot het vruchtbeginsel omlaag reikt en ver van den binnenrand der schijf verwijderd is • • 3 Bladeren enkelgevind, blaadjes 3-7, langwerpig, lang toegespitst, grof gezaaed 65-230 mM bij 22-80 mM, geheel kaal. Bijschermen alleenstaand of in paren, ijl, 30-75 mM breed- Bloemsteels kaal. Schijf zeer ondiep gelobd lobben gaaf. Bes afgeplat bolvormig, bij rijpheid zwart, + 20 rriaet, Opgerichte heester. 3.00-5.00. West-Java gevonden. Ki boehaja, 1) Zeer nauw verwant aan V. laevigata. Zie pag. 251. 2) Een bloem overlangs doorsnijden. Bladeren onvolkomen driedubbel- of onvolkomen dubbelgevind, blaadjes talrijk, variëerend van ovaal tot lancetvormig, grof gezaagd, 30—140 mM bij 12—45 mM, van onder in de nerfoksels gebaard. Bijschermen alleenstaand of in paren, 50—75 mM breed. Bloemsteeltjes kortharig. Schijf kort gelobd, lobben uitgerand. Bes afgeplat bolvormig, bij rijpheid nagenoeg zwart, 8 10 mM middellijn. Boom of opgerichte heester. 3.00— 12.00. Jan.—Dec. Geheel Java, vooral Midden- en Oost-Java beneden 600 M zeehoogte. Kadjoe bhadjha, md. — Kajoe baja, j. — Ki boehaja, s. — Lengki, j. — Ribojo, j. L. angulata Krthls. 4. Assen der bloeiwijze en rugzijde der kroonbladen rood. . 5. Assen der bloeiwijze en kroonbladen groen 6. 5. Grootere bladeren onvolkomen driedubbelgevind, blaadjes variëe¬ rend van ovaal tot lancetvormig, 20—120 mM bij 10—45 mM, het eindblaadje gewoonlijk minder dan 100 mM lang. Kroonbladen beiderzijds donkerrood, schijflobben gaaf, bes donkerrood, + 10 mM middellijn. Opgerichte heester. 1.00—2.50. Jan—Dec. Op vochtige of moerassige plaatsen beneden 50 M zeehoogte. Ginggiang beureum, s. — Girang, j. — Girang girangan, m. L. rübra BI. Bladeren enkelgevind of de grootere onvolkomen dubbelgevind, blaadjes langwerpig, 70—170 mM bij 30—75 mM, het eindblaadje gewoonlijk meer dan 100 mM lang. Kroonbladen van binnen geelachtig rood, schijflobben 2-tandig, rijpe vrucht ^ 8 mM middellijn. Opgerichte heester. 0.75—1.25. Juli, Sept., Oct. Hier en daar gevonden op beschaduwde plaatsen tusschen 200 en 500 M zeehoogte (L. aurantiaca Z. M.). Girang koenjit, j. — Soelangkar, s L. acuminata Wall. 6. Volwassen blaadjes van onder kaal of zoo goed als kaal. . 7. Volwassen blaadjes van onder op de nerven en aderen vrij dicht kortharig 7. Hoofdassen der bloeiwijze vrij dicht roestkleurig behaard. Schijf¬ lobben ') aan den voet het breedst, meer breed dan lang, zwak uitgerand, bij gedroogde exemplaren schijnbaar gaaf. Blaadjes vliezig, bij gedroogde exemplaren met vrij sterk uitspringende dwarsaderen. Zaagtanden niet zeer grof. Opgerichte heester. 2.00—6.00. Jan. Alleen in de bergstreken van West-Java tusschen 1400 en 1700 M zeehoogte gevonden, misschien een vorm van L. sambucina Willd. L. javanica BI. !) Verwijder eerst de meeldraden. Hoofdassen der bloeiwijze kaal of bijna kaal. Schijflobben ) boven den voet het breedst, niet meer breed dan lang, 2-tandig. Stijl tijdens den bloei doorgroeiend. Rijpe bes donkerpurper of bijna zwart. Blaadjes dun leerachtig, bij gedroogde exemplaren met zwak uitspringende dwarsaderen. Zaagtanden vrij grof. Opgerichte heester, vaak met kleine luchtwortels. 3.00 — 7.00. Jan.—Dec. Geheel Java in kreupelhout en bosschen beneden 1000 M zeehoogte. Ghirang, md. — Ginggiang, s. — Girang, j. — Kajoe toewa, j. — Ki toewa, s. — Pohon toewa, s. — Silangkar, s. — Soelangkar, s. — Tirah, j. ^ L. sambucina willd. 8 Blaadjes alleen behaard, niet beschubd. Bijschermen 50-160 mM breed. Stijl tijdens den bloei doorgroeiend. Bes afgeplat bolvormig, 8-10 mM middellijn. Opgerichte heester. 1.00— 6.00. Jan—Dec. West- en Midden-Java van af de laagvlakte tot op 1200 M zeehoogte, hoogst waarschijnlijk een vorm van L. sambucina Willd.- (L. robüsta BI.). Girang, j — Girangan, j. — Kajoe toewa, j. Toewa, j. L. sundaica Miq. Blaadjes van onder niet alleen behaard, maar ook met talrijke ronde, grijze of bruine schubben bedekt. Bijschermen tijdens den bloei 50—100 mM breed. Schijflobben uitgerand. Stijl tijdens den bloei niet doorgroeiend. Bes afgeplat bolvormig, + 12 mM middellijn. Opgerichte heester. 1.50—3.00. Jan. Dec Geheel Java in kreupelhout beneden 1000 M zeehoogte. Djirang md. - Ginggiang, s. - Girang, j. - Girang djem- boet, j. — Girangan, j. — Lengki, j. - Soelangkar, s. L. aequata L. XL. SAPINDACEAE. 1. Bladeren ') verspreid of afwisselend ^ Bladeren tegenoverstaand. ....... 2. Kelk en kroon beide aanwezig. Bladeren gevind of dubbel^ vind 24 Bloemkroon ontbrekend 3. Meeldraden of staminodiën kaal. Bloemkroon nagenoeg of geheel actinomorf. Verwar de bladeren niet met de blaadjes. Meeldraden of staminodiën behaard 6. 4. Algemeene bladspil duidelijk gevleugeld. Meeldraden 5. Vrucht niet open¬ springend. Gekweekte sierboom Filfcium 270. Algemeene bladspil ongevleugeld. Vrucht openspringend. . 5. 5. Meeldraden of staminodiën 8. Kroonbladen korter dan de kelk. Elattóstachys 269. Meeldraden of staminodiën 5 5a. 5a. Kelk diep gedeeld. Vrucht2-lobbig, ongestekeld. Harpüllia 271. Kelk kort getand. Vrucht ongelobd, gestekeld Cubflia 268. 6. Kelksiippen of -bladen tot kort voor den bloei breed dakpans¬ gewijs dekkend, tijdens den bloei althans aan den voet nog over elkander liggend 7. Kelkslippen klepsgewijs aaneensluitend of voor den bloei uiterst smal dakpansgewijs dekkend, tijdens den bloei niet met de randen over elkander liggend 19. 7. Schijf ') zeer ongelijkzijdig. Bloemkroon 2) duidelijk zygomorf. 8. Schijf gelijkzijdig of bijna gelijkzijdig. Bloemkroon actinomorf of bijna actinomorf 12. 8. Bladeren drietallig of dubbeldrietallig. Bloeiwijzen soms met ranken. • 9 Bladeren evengevind. Ranken ontbrekend 10. 9. Kruid met ranken aan de bloeiwijzen. Vliezige, opgeblazen doos¬ vrucht. Bladeren dubbeldrietallig. Cardiospérmum 260. Heester zonder ranken. Vrucht sappig. Bladeren drietallig. Allóphylus 260. 10. Blaadjes 14—26, kaal. Vrucht uit 1—3 groote nootjes bestaand. Zaden zonder zaadrok Sapindus 261. Blaadjes 4—13, behaard. Vruchtnootjes klein 11. 11. Kroonbladen veel grooter dan de kelk. Vruchtbeginsel in de $ bloemen stomp 3-lobbig. Vrucht sappig. Zaden zonder zaadrok. Blaadjes 80—240 mM lang Erioglóssum 261. Kroonbladen niet grooter dan de kelk. Vruchtbeginsel scherp 3-lobbig. Vrucht droog. Zaden met een zaadrok. Blaadjes 75—140 mM lang Guióa 268. 12. Blaadjes aan de grootere bladeren 8 3) of meer. Meeldraden niet ver buiten de bloem stekend. Vruchtbeginsel gaaf of zeer ondiep gelobd, glad. Stijl nooit diep ingesneden, soms na- ') Men verwijdere eerst den kelk en de kroonbladen. Dan ziet men de schijf als een volkomen of onvolkomen, vaak in klieren opgelosten vleezigen ring om de meeldraden. ) Gewoonlijk zijn er 4 kroonbladen, terwijl de plaats van het vijfde open blijft. ') De beide onderste blaadjes gelijken soms op steunbladen. 17 4. Cónnarus L. ')• 1. Kroonbladen van buiten geheel dicht behaard, driemaal zoolang als de kelk. Meeldraden alle met helmknoppen. Kokervruchten zittend, minstens dubbel zoo lang als breed. Blaadjes hoogstens 150 mM lang, van onder geheel kaal 2. Kroonbladen van buiten kaal of alleen op de middenader iets behaard. Volkomen meeldraden 5, met 5 nietige staminodiën afwisselend. Kokervruchten duidelijk gesteeld, minder dan dubbel zoo lang als breed 3. 2. Kelkbladen vrij spits, ± 4 mM lang. Korts tij li ge vorm: Korte meeldraden iets langer dan de kelk. Lange meeldraden even lang als de kroonbladen, stamper evenals de onderhelft van den stijl dicht behaard, bovenhelft van den stijl kaal, stempel hooger dan de helmknoppen der korte, doch veel lager dan die der lange meeldraden. Langst ij lige vorm: Korte meeldraden zeer klein, misschien geen stuifmeel voortbrengend. Bloemen overigens onbekend. Kokervruchten sikkelvormig, overlangs gestreept, tot 40 mM lang, tot 15 mM breed. Blaadjes 3—7, langwerpig of eirond-langwerpig met afgeronden of wigvormigen voet en stomp toegespitsten top, leerachtig, 50—140 mM bij 25—60 mM. Klimmende heester. 10.00— 25.00. Febr. In bosschen, vooral in Midden- en Oost-Java. C. falcatus BI. Kelkbladen stomp. Kokervruchten recht, glad, tot 30 mM lang, tot 15 mM breed. Blaadjes perkamentachtig, 60—135 mM bij 30—75 mM. Overigens, naar het schijnt, gelijk aan de voorgaande. Lang geleden in vochtige bosschen van West-Java gevonden. Ki-tjarang areuj, s. C. liasséltii BI. 3. Blaadjes van onder volkomen kaal, rood gestippeld, 100—300 mM bij 40—100 mM, langwerpig, met wigvormigen of stompen voet en toegespitsten top. Zijnerven aan elke zijde der middennerf 4—6. Bloemen bijna zittend. Kroonbladen wit, rood gestippeld, 7—8 mM lang, dubbel zoo lang als de kelk. Meeldraden bij den 1 a n g s t ij 1 i g e n vorm 3—4 mM, de stijl ± 6 mM lang; meeldraden bij den korts tij li gen vorm even lang als de kroonbladen. Kokervruchten scheef omgekeerd eirond, zijdelings samengedrukt, niet gestreept, 60—70 mM bij 35—40 mM, van buiten glanzend rood, kaal, van binnen geel met rood, fijn behaard. Zaden glanzend zwart, met grooten, onvolkomen, oranjegelen, sappigen zaadrok. Klimmende heester. 3.00 10.00. April, i) Bij dit geslacht komt heterostylie voor. 3. Blaadjes aan alle bladeren 2. Bloemen in ijle aren, geel. Kelk grootendeels door 2 schutblaadjes ingesloten. Peul geleed, zachtstekelig Zórnia 335. Niet aldus 4. 4. Bladsteel goed ontwikkeld, op den top ') met 2 (soms zeer kleine) steunblaadjes. Peulen geleed of 1-zadig, soms binnen den kelk verborgen 5. Bladsteel nooit met steunblaadjes op den top, doorgaans kort. 7. 5. Bloemen in hoofdjesachtige trossen. Bloemsteeltjes 8—15 mM lang. Peul langgesteeld 2), 1—2-zadig. Blaadje niervormig. Laag kruid Mecópus 345. Niet aldus 6. 6. Steunbladen reeds bij levende planten droogvliezig, duidelijk ge¬ streept. Kelkslippen alle minstens even lang als de buis, vaak veel langer. Bloemkroon geheel of gedeeltelijk rood. Peulleedjes vrij dik, hoogstens 1V» maal zoo lang als breed, kaal of fijn en ijl behaard, nooit met haakvormige haren bezet. Bladsteel nooit gevleugeld Alysicarpus 349. Niet aldus Desmódium 336. 7. Helmknoppen afwisselend langer en korter3), vaak sterk in grootte verschillend. Meeldraden doorgaans duidelijk 1-broederig. Peulen alle of meerendeels met meer dan 2 zaden. Vleugels niet rood 8. Helmknoppen éénvormig. Meeldraden 2-broederig. Peulen doorgaans 1—2-zadig 9. 8. Stijl ongebaard. Kelk in het midden der vlagzijde aanmerkelijk dieper in¬ gesneden dan elders. Bloemen groot, geel. Kiel langer dan de vleugels, aan den voet met de meeldradenbuis vergroeid, deze laatste althans aan den voet rondom gesloten. Sierheester met ver uiteenstaande, kleine bladeren Spartiuin 316. Stijl gebaard. Meeldradenbuis meestal eenerzijds geheel open. Kruiden of heesters Crotalaria 307. 9. Blaadjes meer dan 25 mM breed. Bloemen in groote trossen of pluimen, door groote, bladachtige, dubbelgevouwen schutbladen verborgen. Vlag wit, rood gestreept, van buiten kaal. F1 e m ï' n g i a 383. Blaadjes minder dan 15 mM breed. Bloemen alleenstaand of in *) Dus aan den voet van het bladsteeltje. 3) d. w. z. dat zich tusschen den kelk en de eigenlijke peul nog een steel bevindt. 3) Snijd met een scherp mes een niet te ouden knop van den voet naar den top door. Licht daarna de halve meeldradenbuis voorzichtig uit de bloem. Bij kleine bloemen een loupe gebruiken. bundels of korte trossen, rood of geel, niet door groote, dubbelgevouwen schutbladen verborgen. Vlag van buiten behaard 10. Bloemen oranjegeel, rood gestreept, ten getale van 1—2 in de bladoksels geplaatst. Zaden zonder kiemwit ')• Blaadjes 25—50 mM lang. Stengels opgericht Erioséma 382. Bloemen rood, in 3—meerbloemige trossen. Zaden met kiemwit '). Blaadjes hoogstens 30 mM lang. Stengels vaak neerliggend. Indigófera 319. 11. Afzonderlijke bloemen zittend, tot vrij dunne aren vereenigd, deze aren soms weer tot pluimen samenkomend. Boomen met enkelvoudige, ongelobde bladeren of met phyllodiën. Bloemkroon aanwezig 12. Niet aldus 12. Meeldraden 10, niet ver buiten de kroon stekend. Kelk 2-lobbig. Peul 1-zadig. Boom met vinnervige bladeren Inocarpus 392. Meeldraden talrijk, heldergeel, vrij ver buiten de kroon stekend. Kelk 5-lobbig. Peul veelzadig. Boom met dikwijls gekromde phyllodiën. Acacia 431. 13. Kelkslippen 4, kelkzoom niet scheedevormig splijtend. Volkomen meeldraden 10 of meer. Boomen. Twijgen nooit ranken dragend. Bladeren alle of meerendeels uit 2 vrije blaadjes bestaand. 14. Niet aldus Bauhfnia 413. 14. Blaadjes 2, op dezelfde hoogte gezeten. Bloemen in trossen of hoofdjes. Kroonbladen althans bij het begin van den bloei aanwezig, kleiner dan de kelkslippen. Vrucht 1—2-zadig. . 32. Niet aldus 15. Kroonbladen ontbrekend. Bloemen in hangende trossen. Blaadje soms 1, meestal echter zijn er 2 op ongelijke hoogte ingeplante blaadjes Crüdia 422. Kroonbladen goed ontwikkeld. Bloemen in pluimen of tuilen. Blaadjes 2, op gelijke hoogte ingeplant Trachylóbium 420. 1(). Meeldraden 1-broederig 2), buis niet met de bloemkroon vergroeid. Helmknoppen afwisselend langer en korter 3), sterk in grootte verschillend. Blaadjes vaak meer of minder dan 3. Bloemen nooit in hoofdjes of schermen 17. Meeldraden 2-broederig. Blaadjes bij vele of alle bladeren 3. . 19. 17. Bovenhelft van den stijl overlangs gebaard 4). Meeldradenbuis aan de vlagzijde meestal geheel gespleten, soms echter ]) Een zaad dwars doorsnijden. De zaadlobben liggen in het midden van het zaad tegen elkaar en worden door het kiemwit omsloten. ) Men neemt dit het best waar aan bloemen, welker kroon juist is afgevallen. ") Een niet te ouden knop van onder naar boven overlangs doorsnijden en daarna de halve meeldradenbuis voorzichtig uitlichten. Liefst een loupe gebruiken. 4) Liefst een loupe gebruiken. aan den voet rondom gesloten. Bloemen geel. Vleugels vrij van elkaar. Zaden zonder kiempropje. . Cro tal aria 307. Stijl kaal of alleen aan den uitersten top penseelvormig behaard. Meeldradenbuis althans aan den voet rondom gesloten 18. 18. Blaadjes 3. Kiel lang gesnaveld. Zaden met een kiempropje. Bloemen wit of geel Cy'tisus 316. Blaadjes meer dan 3. Kiel niet of nauwelijks gesnaveld. Zaden zonder kiempropje Lupfnus 315. 19. Kelk aan den voet met 2 schutblaadjes. Bladspil met duidelijke steunblaadjes. Peul uit 1—2 boven elkaar geplaatste leedjes bestaand Desmódium 336. Kelk zonder schutblaadjes aan den voet. Peul ongeleed. . 20. 20. Bloemen öf in hoofdjes öf in langgesteelde schermen. Rugzijde der vlag niet behaard. Blaadjes met afgeronden of uitgeranden top, van onder nooit met gele of roode stippels, minder dan 50 mM lang. Bladeren vaak lang gesteeld. Kruiden. . 21. Bloeiwijzen of bloemen anders. Blaadjes vaak spits, van onder met gele of roode stippels *) 22. 21. Bloemen in 2—3-bloemige schermen. Bloemkroon vrij van de meeldradenbuis, na den bloei afvallend. Peul 15—25 mM lang, 10—20-zadig Paróchetus 317. Bloemen in 15-meerbloemige schermen of hoofdjes. Bloemkroon met de meeldradenbuis vergroeid, na den bloei verdrogend en blijvend, de peul verbergend, deze laatste minder dan 10 mM lang, met hoogstens 5 zaden Trifólium 318. 22. Blaadjes hoogstens 30 mM lang. Bloemen in trossen, vlag 4—8 mM lang, aan de rugzijde dicht behaard. Peulen alle of meerendeels met meer dan 2 zaden, zaden met kiemwit 2). Indigófera 319. Blaadjes meerendeels meer dan 30 mM lang. Peulen 1—2-zadig, zaden zonder kiemwit 2) Flemfngia 383. 23. Meeldraden bij de oudere bloemen in 2 bundels van 5. Peulen geleed, de leedjes bij rijpheid gemakkelijk van elkaar loslatend. Blaadjes hoogstens 50 mM lang. Kruiden of heesters, nooit klimmend 37. Meeldraden 14 of minder, duidelijk éénbroederig of in 2 ongelijke bundels (meestal 9+1) 39. Meeldraden of staminodiën 2— <=^>, vrij of zoo goed als vrij. . 24. ') Liefst een loupe gebruiken. 2) Een zaad dwars doorsnijden. De zaadlobben liggen in het midden van het zaad tegen elkaar en worden door het kiemwit omsloten. Vlag öf minstens 50 mM lang öf van binnen heldergeel. Stengels nooit klimmend of windend, soms boomachtig. Bladspil nooit in een rank eindigend . 50. 48. Bladspil niet in een rank of een spitsje eindigend. Kiel aan weerszijden met een schuin zijwaarts gerichte spoor ')> waarop de nagenoeg horizontale, roode vleugels rusten. Zaden met kiemwit 2). Kruiden of kleine heesters. Indigófera 319. Bladspil der hoogere bladeren bijna altijd in een rank of een spitsje eindigend. Kiel ongespoord. Zaden zonder kiemwit. 49. 49. Kruiden. Kelk tijdens den bloei 5—7 mM lang, slippen zeer veel langer. dan de buis. Bloemkroon kleiner dan de kelk, wit met paarse strepen. Vlagmeeldraad vrij, stijl aan de binnenzijde zeer kort behaard, peull—2- zadig. Blaadjes 4—9 paar, stengels opgericht Lens 352. Anders gevormde kruiden Vi'cia 352. Boomen of forsche heesters 98- 50. Blaadjes 4. Meeldraden 1-broederig. Stengels opstijgend. Peul onder den grond rijp wordend. Bloemen geel A'rachis 335. Blaadjes meer dan 10. Meeldraden 2-broederig. Stengels opgericht. Peul boven den grond rijp wordend. Sesbania 329. 51. Blaadjes hoogstens 3, de beide onderste tegenoverstaand. 52. Blaadjes meer dan 3 of anders de beide onderste niet tegenoverstaand 52. Steunblaadjes (aan de bladspil) onder alle blaadjes ontbrekend, ook niet kliervormig 53- Steunblaadjes (aan de bladspil) althans onder 1 of 2, meestal echter onder alle blaadjes aanwezig, soms kliervormig. . 61. 53. Blaadjes althans aan den top getand 54. Blaadjes gaafrandig *.. 56' 54. Bloemen geel, in langgesteelde, hoofdjesachtige bloeiwijzen. Bloemkroon met de meeldradenbuis vergroeid, na den bloei blijvend en de peul verbergend. Peul recht. . Trifólium 318. Bloemen of peulen anders. Bloemkroon na den bloei afvallend. . . 55 55. Bloemen (bij de op Java voorkomende soort) helderpaars, in gesteelde, dichte trossen. Peul gewonden Medicago 318. Bloemen anders. Peul niet gewonden Trigonélla 317. 56. Bloemen wit of zeer bleek paars, in trossen. Kelktanden alle veel korter dan de buis. Vlag zonder oortjes aan den voet, 8—15 mM lang. Peul 1-zadig, zeer zelden 2-zadig. Heesters. Blaadjes minstens 50 mM lang 57. 1) De vleugels zorgvuldig oplichten. 2) Een zaad dwars doorsnijden. De zaadlobben liggen in het midden van het zaad tegen elkaar en worden door het kiemwit omsloten. Niet aldus 58. 57. Stengels opgericht. Kelk duidelijk getand, 8 mM hoog. Vlag ^ 15 mM lang, plaat slechts weinig breeder dan de nagel. Peul gezwollen, ongevleugeld. Blaadjes van onder behaard. Plant der hoogere bergstreken. . . . Euchrésta 392. Stengels windend of neerliggend. Kelk nagenoeg afgeknot, 3—4 mM hoog. Vlag 8—10 mM lang, plaat veel breeder dan de nagel. Peul plat, gevleugeld. Blaadjes kaal. Plant der kustmoerassen, zelden meer in het binnenland, nooit in de bergstreken groeiend Dérris 388. 58. Plaat der vlag aan den voet zonder oortjes, hoogstens 10 mM lang. Bloemen geel, oranje of rood, in trossen of hoofdjes. Blaadjes hoogstens 50 mM lang. Stengels nooit klimmend. . . 59. Plaat der vlag aan den voet met duidelijke omgeslagen of omlaag gerichte oortjes 60. 59. Bloemen meerendeels in eindelingsche, hoofdjesachtige bloei- wijzen, geel. Kelkbuis steelvormig. Peul 1-zadig, door den haakvormig omgebogen stijl gekroond. Stylosanthes 334. Bloemen in okselstandige bloeiwijzen, rood of oranjegeel. Kelkbuis niet steelvormig. Peul meerzadig, ongeveer even dik als breed Indigófera 319. 60. Opgerichte kruiden of heesters. Vlag paars of aan den voet paars gevlekt, nooit geheel geel, ook niet geel met roode strepen. Peulen 1-zadig Lespedéza 350. Niet aldus 79. BI. Plaat der vlag aan den voet zonder omgeslagen of benedenwaarts gerichte oortjes. Peul bij rijpheid vaak in leedjes uiteenvallend 62. Plaat der vlag aan den voet met 2 duidelijke omgeslagen of benedenwaarts gerichte oortjes. Peul bij rijpheid nooit in leedjes uiteenvallend 79. 62. Vlag meer dan 20 mM lang 63. Vlag minder dan 20 mM lang 67. 63. Boomen of forsche, opgerichte heesters. Bloemen in veelbloe- mige trossen of pluimen. Top van den stijl niet overlangs behaard 64. Niet aldus 65. 64. Vlag veel langer dan de kiel. Bloemen rood, oranje of groen. Assen der bloeiwijze niet dicht groenharig. Peulen meerendeels met meer dan 1 zaad. Twijgen vaak gestekeld. . Erythrina 359. Vlag weinig langer dan de kiel. Bloemen oranje. Assen der bloei- wijze dicht groenharig. Peul met platten, ledigen voet en gezwollen, 1-zadigen top. Twijgen ongewapend-. . Butéa 365. 65. Kiel in een spitsen, hoornachtigen snavel eindigend. Vlag veel korter dan de kiel. Helmknoppen afwisselend langer en korter ')• Jeukharen vaak aanwezig Mucüna 363. Kiel niet in een spitsen, hoornachtigen snavel eindigend. Vlag niet korter dan de kiel. Jeukharen ontbrekend. ... 66. 66. Stengels windend. Vlag aan de achterzijde nabij den nagel ge¬ spoord. Stijl niet overlangs gebaard, doch met een dwarse rij fijne haren op den afgeplatten top. . Centroséma 354. Stengels opgericht. Vlag ongespoord. Stijl overlangs gebaard. Clitória 355. 67. Forsche, klimmende heesters. Bloemen in groote, wijdvertakte pluimen, rood. Beide bovenste kelktanden geheel of bijna geheel vergroeid. Peul met platten, ledigen voet en 1-zadigen top, zaad zonder kiemwit Spathólobus 365. Niet aldus ' 68. Kiel aanmerkelijk korter dan de vleugels. Peul ongeleed. Zaden vaak met kiemwit. Bloemen in trossen 69. Kiel meestal even lang als of langer dan de vleugels, soms iets korter, doch dan is de peul duidelijk geleed. . . • • 71. 69 Beide bovenste kelkslippen geheel vergroeid. Vlag wit, ± 8 mM lang, vleugels en kiel lila. Vlagmeeldraad vrij. Blaadjes hoogstens 50 mM lang. Stengels windend. . Sh ut ér ia 357. Beide bovenste kelkslippen niet geheel vergroeid. . . . 70. 70. Meeldraden 1-broederig, helmknoppen om den anderen mislukt '). Beide bovenste kelkslippen alleen aan den voet kort vergroeid. Vlag 4—5 mM lang, even als de vleugels wit met paarsen top. Peul met scheef gesnavelden top, 3—472 mM breed. Windend kruid Teramnus 358. Meeldraden alle volkomen Glycine 357. 71. Stengels windend. Peul ongeleed 'J- Stengels niet windend * ' 72. Kiel veel langer dan de vleugels. Plaat der vlag meer dan mM lang. Stijl aan den top behaard. . . . Vigna 373. Kiel slechts weinig langer dan de vleugels. Plaat der vlag hoogstens 10 mM lang. Stijl aan den top kaal. Galactia 366. 73. Bloemen geel, in kort gesteelde paren, welke zich in of zeer nabij den grond bevinden. Stengels neerliggend, met korte geledingen. Peul onder den grond rijp wordend Voandzé.a 374. 7) Aan niet te oude knoppen waarnemen. Bij kleine bloemen een loupe gebruiken. verbergend. Peul 1-zadig, zaad met kiemwit. Blaadjes langwerpig, 40—80 mM lang Phylacium 350. Vlag minstens 15 mM lang. Kiel ongeveer even lang als of iets langer dan de vleugels. Schutbladen de peulen niet verbergend, deze laatste met meer dan 1 zaad 83. 83. Schutblaadjes onder den kelk tijdens den bloei reeds verdwenen. Bovenslippen van den kelk veel grooter dan de onderslippen. Bloemen roodpaars of wit. Peulen meer dan 15 mM breed, met 2 langsribben, zaden zonder kiemwit. . Canavalia 367. Schutblaadjes onder den kelk tijdens den bloei nog aanwezig. Bovenslippen van den kelk niet veel grooter dan de onderslippen. Bloemen blauwpaars met wit. Peul 3—5 mM breed, ongeribd, zaden met kiemwit Pueraria 367. H4. Bovenhelft of top van den stijl onder of om den stempel duidelijk behaard ') ' Bovenhelft en top van den stijl kaal ■ • • 85. Kiel duidelijk spiraalvormig gewrongen. . Phaséolus Kiel niet spiraalvormig gewrongen 86 Stijl met min of meer opgerolden top. Stempel aan de binnenzijde van den stijl onder diens top geplaatst. Bloemen blauwpaars, plaat der vleugels aan den voet van den bovenrand spits geoord. Peul met indruksels tusschen de zaden. Blaadjes grof getand. Wortels gezwollen. . . Pachyrhizus 375. Stijl niet met opgerolden top • • • 87. Bloemen in kortgesteelde paren, welke zich in of zeer nabij en gron e vinden, geel. Peul onder den grond rijp wordend. Stengel neerliggend, met korte leden. Steunbladen boven den voet ingeplant. Blaadjes lijn- Voandzéia 374. vormig of langwerpig Niet aldus J ' • i 88. Stijl alleen boven op den top, om den eindelingsc en, me schuinen stempel behaard Dólichos 3 . Stijl ook onder den top of overlangs behaard . ' ' 89. Kiel smal, nagenoeg rechthoekig opgebogen. Peul 12-22 mM breed, minstens 50 mM lang, op de naden geknobbeld, bij rijpheid kaa. Bloemen paars of wit, in langgesteelde trossen. Stempel eind ... . Dolichos 376. lingsch 9Q Niet aldus -l i 90. Vlag geel, 15—20 mM lang, aan den voet met spitse, omlaag gerichte oortjes. Bloemen in kortgesteelde, veelbloemige trossen n Het gemakkelijkst ziet men dit aan vrij oude knoppen, waarin de helmhokjes nog niet zfjn opengesprongen. Bij geopende bl.e.e» Is de lmrbek,eed,ng door massa's stuifmeel verborgen. met groote schutbladen. Peul 25—35 mM bij 10—15 mM, tusschen de zaden met dwarse indruksels. Stempel einde- lingsch Atylósia 380. Vlag en peulen anders. Stempel zeer schuin of onder den top van den stijl geplaatst 91 _ 91. Peulen bij rijpheid hard, minstens 6 mM dik, dicht afstaand behaard. Zaden 6 of minder, kortharig. Bloemen in kegelvormige, dichte trossen, paars. Kiel aanmerkelijk langer dan de vleugels, hoornachtig gesnaveld. Plaat der vlag 8—10 mM la"g Dysolóbium 372. Niet ald"S Vi'gna 373. i)2. Bloemen purper, wit of geel, vaak rood geaderd of gevlekt. Kelk met goed ontwikkelde slippen, aan den voet zonder schutblaadjes. Kiel niet in een spitsen, harden snavel eindigend. Blaadjes van onder vaak rood of geel gestippeld 93. Niet aldus 93. Stengels opgericht. Bloemen in gesteelde, armbloemige trossen, geel, vaak rood aangeloopen. Plaat der vlag 12—15 mM middellijn. Peulen meerendeels met meer dan 2 zaden, tusschen de zaden met schuine indrukse's janus 378. Stengels, althans de oudere, windend 94. 94. Peulen alle 1—2-zadig. Bloemen purper, geel of wit, vaak rood geaderd. Kiel ongesnaveld, stomp, gewoonlijk langer dan de vleugels Rhynchósia 381. Peulen alle of meerendeels met meer dan 2 zaden. Bloemen nooit wit 95 95. Peulen met vrij diepe, dwarse indruksels tusschen de zaden. Kiel ongesnaveld, niet gewrongen. Blaadjes meer lang dan breed, van onder niet of onduidelijk gestippeld. '). Atylósia 380. Peul tusschen de zaden met onduidelijke of zonder indruksels. Kiel vaak gesnaveld of gewrongen. Blaadjes van onder duidelijk gestippeld. >) Dunbaria 378. 96. Kelk scheef afgeknot met zakvormigen voet. Bloemen helder¬ st' Dumasia 356. Kelk duidelijk ingesneden. Bloemen niet heldergeel. . . 97. 97. Kiel in een spitsen, hoornachtigen snavel eindigend, veel langer dan de vlag. Plaat der vlag meer dan 15 mM lang. Mucüna 363. Kiel niet hoornachtig gesnaveld, niet veel langer dan de vlag. Plaat der vlag hoogstens 10 mM lang. . Gal act ia 366. 1)8. Blaadjes alle, dus ook de hoogere, afwisselend, hun rand aan den voet niet onderwaarts omgekruld. Bloemen geel of wit. J) Een loupe gebruiken. Peulen öf dik öf met golvende naden, vaak gekronkeld of opgerold. Okselstandige doornen of steunbladdoornen soms aanwezig. Pithecolóbium 439. 13: J, Bloemen nagenoeg actinomorf, in onbehaarde trossen, geel. Kroonbladen 5—7 mM lang. Peul dun, overlangs over het midden der kleppen in 2 schuitvormige helften vaneensplijtend. Bladeren vaak ten deele enkelgevind, blaadjes omgekeerd eirond met uitgeranden top, kaal. Kleine boom. Twijgen dikwijls met scherpe, rechte doornen bezet. Haematóxylon 401. Bloemen duidelijk zygomorf 134- 134. Twijgen of bladeren met vele scherpe stekels of doornen bezet. Stengels zeer vaak klimmend , • • • • 135- Twijgen en bladeren ongewapend of met slechts zeer enkele stekels. Boomen of opgerichte heesters 138. 135. Algemeene bladspil doornvormig, 1—4 zeer nabij elkaar geplaatste vinnen dragend. Spil der vinnen plat, blaadjes talrijk, 2 6 mM lang. Randen der kelkslippen in den knop slechts zeer weinig over elkander liggend. . . . Parkinsónia 403. Algemeene bladspil wel vaak met stekels bezet, doch zelve niet doornvormig. Spil der vinnen niet plat. Randen der kelkslippen in den knop ver over elkander liggend 136. 136. Peulen niet of zeer onduidelijk gevleugeld. Kroonbladen niet Caesalpfnia 397. Peulen met een zeer duidelijken, dunnen vleugel. Stengels klimmend 137- 137. Peulen alleen aan den top in een grooten vleugel verlengd, aan den voet 1 enkel zaad dragend. . . Pterolóbium 402. Peulen langs den geheelen bovennaad gevleugeld, 1 meerzadig. Mezonéurum 395. 138. Stempel groot, schildvormig. Bloemen geel. Peul met vleugel¬ achtige randen. Zaden met kiemwit. Peltóphorum 395. Stempel klein, niet schildvormig. . . 139- 139. Helmdraden aan den voet duidelijk en vrij lang behaard. 140. Helmdraden met onbehaarden voet. Bloemen in pluimen, geel. Peul 1-zadig, zaad door den dunnen binnenvruchtwand als door een vleugel omgeven. D„ ..Schizolóbium 403. Boom .... 140 Kroonbladen meer dan 35 mM lang, rood. Kelkslippen nagenoeg gelijk, lijnvormig, spits, in den knop klepsgewijs aaneensluitend. Boom. 1 Poincidna 402. Kroonbladen minder dan 30 mM lang, rood of geel. Kelkslippen ongelijk, in den knop dakpansgewijs dekkend. Caesalpfnia 397. A. PAPILION ACEAE. Vlinderbloemigen. (Kelk niet tot aan de inplanting der kroonbladen gedeeld. Bloemkroon zygomorf, kroon-\ bladen dakpansgewijs dekkend, het bovenste in den knop buiten liggend. Bladeren nooit I dubbelgevind. / 1. Crotalaria L, 1. Bladeren enkelvoudig 2. Bladeren handvormig samengesteld 25. 2. Vruchtbeginsel en peul kaal 3. Vruchtbeginsel en peul duidelijk behaard 17. 3. Stengels breed gevleugeld Bloemen geel, in tegenover de bladeren (doch vaak lager dan deze) geplaatste, langgesteelde, 1-8-bloemige trossen. Schutblaadjes met de kelkbuis vergroeid. Peulen vrij lang gesteeld, 30—50-zadig. 4. Stengels ongevleugeld 5. 4. Plaat der vlag 8—11% mM middellijn. Bladeren variëerend van ovaal tot lancetvormig, vliezig, beiderzijds behaard, 25—90 mM lang. Trossen 2—8-bloemig. Beide bovenste kelkslippen ongeveer halfweg vergroeid. Peul blauwzwart, berijpt, zonder den steel 30—40 mM lang, de steel 7—8 mM. Zaden glanzend zwart. Kiemwit ') goed ontwikkeld. Opgericht of opstijgend kruid. 0.30—0.70. Jan.—Dec. Zeer lang geleden in heggen bij Klakah (Probolinggo) gevonden. Soms als groene bemesting verbouwd. Misschien vergiftig! Cr. alata Ham. Plaat der vlag + 25 mM middellijn. Bladeren ovaal, stijf leerachtig, van onder bijna kaal. Peul zonder den steel tot 45 mM lang, de steel 6—7 mM. Opgerichte halfheester. 0.70—1.00. Misschien vroeger op braakliggende akkers bij Qondang gevonden Cr. Wightiana Grah. 5. Kelk fijn aanliggend kortharig of kaal, de bovenslippen aanmer¬ kelijk korter dan de vlag. Schutblaadjes klein, min of meer van den kelk verwijderd. Vlag meer dan 15 mM middellijn. Bloemen in veelbloemige trossen, haar steeltjes 6—10 mM lang. Hoogere bladeren langwerpig-omgekeerd eirond, lancetvormigomgekeerd eirond of langwerpig-lancetvormig, meer dan 25 mM lang, van boven dicht en fijn doorschijnend gestippeld 2), kaal, van onder fijn behaard. Peul kort gesteeld, 40—50 mM lang. Forsche, opgerichte kruiden 6. Niet aldus 7. 6. Steunbladen groot, eirond-halfpijlvormig. Schutbladen groot, eirond, spits toegespitst. Kelk kaal. Bladeren langwerpig-lancetvormig of lancetvormig-omgekeerd eirond, niet zeer stomp, 45—150 mM bij 16—70 mM. Opgericht kruid. 0.50—1.00. Nog niet met zekerheid op Java gevonden. Cr. sericea Retz. Steunbladen klein en priemvormig of geheel ontbrekend. Schutbladen klein, priemvormig, teruggeslagen. Kelk fijn aanliggend behaard. Vlag 18—25 mM middellijn, aan de rugzijde vaak purper aangeloopen. Vleugels ongeveer even lang als de lang :) Een zaad dwars doorsnijden. ") Tegen het licht houden en vanboven met een goede loupe(vergr. 6—10 X) bezien. gesnavelde kiel. Bladeren langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, met zeer stompen of uitgeranden top, 30—110 mM bij 10—42 mM. Opgericht kruid. 0.30—1.20. Jan.—Dec. In MiddenJava gevonden, ook elders hier en daar als groene bemesting gekweekt. Orok brok tjina,j Cr. retüsa L. 7. Stengels neerliggend of opstijgend, langharig. Bladeren hoog¬ stens 20 mM lang, 2-rijig, ovaal of omgekeerd eirond, beiderzijds langharig. Kelk 4—5 mM lang, de beide bovenste slippen ongeveer halfweg vergroeid. Schutblaadjes smal lancetvormig, met den voet der kelkbuis vergroeid. Bloemkroon klein, heldergeel, niet of nauwelijks grooter dan de kelk. Vruchtbeginsel en peul zittend 8. Niet aldus 9. 8. Steunbladen aanwezig, lancet-priemvormig, wijd afstaand of te¬ ruggeslagen. Bladeren ovaal met afgeronden top en min of meer scheeven voet, 5—20 mM lang. Trossen 5—20-bloemig. Schutbladen eirond-langwerpig, spits, de oudere teruggeslagen, 3—5 mM lang. Schutblaadjes ^ 3 mM lang. Peul + 7 mM lang, 10—20-zadig, zaden met kiemwit ')• Klein, kruipend kruid. 0.10—0.30. Jan.—Dec. Vooral in Oost- en Midden-Java, nog niet ten westen van Garoet gevonden. Cr. acicularis Ham. Steunbladen ontbrekend. Bladeren ovaal-omgekeerd eirond of langwerpig, met afgeronden top en vaak scheeven voet, van onder dicht aanliggend behaard. Trossen 2-4-bloemig. Schutbladen priemvormig, klein, hoogstens 1 mM lang. Schutblaadjes 1 —l1^ mM lang. Peul 12-16 mM lang, 12—15-zadig, zaden sterk glanzend. Misschien bij Soerakarta gevonden Cr. prostrdta Roxb. 9. Bloemen zittend of nagenoeg zittend, dicht opeengedrongen langs de spil van veelbloemige trossen, welke ten slotte vrij lang worden. Schutbladen teruggeslagen, 6—9 mM lang. Schutblaadjes aan den kelkvoet priem-lijnvormig, 5—8 mM lang. Kelk 10—20 mM lang, roestkleurig behaard. Bloemen blauw met wit (soms ook geheel wit of geel?). Peul 10—15 mM lang, veelzadig, zaden met kiemwit. Bladeren lijn-lancetvormig, van boven kaal of bijna kaal, van onder aanliggend behaard. Steunbladen nu eens vrij goed ontwikkeld, dan weer uiterst klein of ontbrekend. Opgericht kruid. 0.20—0.40. Sept., Oct. Hier en daar (o. a. bij Poeger) gevonden Cr. sessiliflóra L. Geopende bloemen duidelijk gesteeld, steeltjes minstens 2 mM lang 'O' 10. Steunbladen goed ontwikkeld. Kelk 15—20 mM lang. . 11. >) Een zaad dwars doorsnijden. Steunbladen ontbrekend of zeer klein 12. 11. Trossen 2—4-bloemig, lang gesteeld, tegenover de bladeren geplaatst. Beide bovenste kelkslippen 10—15 mM lang, aan den voet vrij hoog vergroeid. Haren van den kelk meestal 1 — 1 »/2 mM lang, wit of geelbruin, zeldzamer tot 2 mM lang en donkerbruin (var. pilosissima Baker). Plaat der vlag ^ 10 mM lang. Vleugels ongeveer even lang als de kiel. Snavel der kiel ^ 4 mM lang. Peul kort gesteeld, 22—35 mM lang, zwart, 20-40zadig, zaden met kiemwit '). Bladeren duidelijk gesteeld, ovaalomgekeerd eirond of langwerpig, 20—60 mM bij 6—22 mM, beiderzijds langharig. Stengels doorgaans opstijgend, zeldzamer geheel opgericht. 0.20—0.50. Jan— Dec. Vrij algemeen op grazige plaatsen in de bergstreken. Kèrèan dempo, j. — Kèrèan rambat, j Cr. ferruginea Grah. Trossen 3—9-bloemig, althans ten deele eindelingsch. Beide bovenste kelkslippen 12—17 mM lang. Haren van den kelk 3—4 mM lang, donkerbruin. Plaat der vlag 13—17 mM lang. Vleugels veel korter dan de kiel, snavel der kiel 8—10 mM. Peul 20—30 mM lang, veelzadig. Bladeren nagenoeg zittend, lijn-lancetvormig, beiderzijds langharig, 25—65 mM bij 3—8 mM. Opgericht kruid. Febr. Op droge gronden bij Bondowoso gevonden Cr. mysorénsis Roth. 12. Kelk 20—30 mM lang, dicht bekleed met lange, witte of roestkleurige haren. Schutblaadjes zeer nabij den kelk gezeten. . 13. Kelk anders 14. 13. Bladeren van boven kaal of bijna kaal, van onder aanliggend behaard. Peul niet of nauwelijks langer dan de kelk, 18—22 mM lang, veelzadig, zaden met kiemwit '). Trossen armbloemig, bloemen vrij ver uiteenstaand. Schutbladen 10—16 mM lang, langer dan de bloemsteeltjes, deze laatste 7—10 mM lang. Schutblaadjes aan den voet der kelkbuis lancetvormig, 12—18 mM lang. Bloemkroon bleekgeel, niet buiten den kelk stekend. Vleugels korter dan de kiel. Opgericht kruid. 0.10—0.60. Mrt.—Aug. Droge, zonnige plaatsen. Brentjawatoe, j. . Cr. calyci'na Schrank. Bladeren beiderzijds, doch vooral van onder, aanliggend behaard, lancetvormig. Peul aanmerkelijk langer dan de kelk, kort gesteeld, 35—40 mM lang, 15—20-zadig. Trossen 6—12-bloemig. Schutbladen langwerpig, korter dan de bloemsteeltjes, deze laatste 10—12 mM lang. Schutblaadjes aan den voet der kelkbuis + 6 mM lang. Vleugels ongeveer even lang als de kiel. Kruid met houtachtigen voet. Misschien vroeger bij Soerakarta gevonden Cr. barbata Grah. ') Een zaad dwars doorsnijden. 14. Beide bovenste kelkslippen hoog vergroeid. Bloemsteeltjes 2—3 mM lang. Schutblaadjes met den voet der kelkbuis vergroeid, draad-priemvormig. Bloemkroon geel, niet of nauwelijks grooter dan de kelk. Zaden met kiemwit 1). Bladeren kort gesteeld, doorschijnend gestippeld 2) 15. Beide bovenste kelkslippen vrij of nagenoeg vrij. ... 16. 15. Oudere trossen lang, lagere bloemen vrij ver uiteenstaand. Schut¬ bladen Vs—3 mM lang. Kelk 7—9 mM lang, dicht behaard, de beide bovenslippen breeder dan de andere, stomp, de 3 onderste tijdens den bloei aan den top vaak samenhangend, later meestal vrij. Plaat der vlag breed ovaal, met uitgeranden top, 6—8 mM middellijn, aan de rugzijde kaal. Vleugels ongeveer even lang als de kiel. Vruchtbeginsel kort gesteeld. Peul breed ovaal, bij rijpheid blauwzwart, berijpt, 5—7 mM lang, 3_5 mM breed. Zaden 4—13, minder dan 2 mM lang. Bladeren smal lancet-lijnvormig, 30—55 mM bij 4—10 mM, van onder of beiderzijds aanliggend behaard. Opgericht kruid. 0.20—0.70. Jan.—Dec. Hier en daar gevonden. Cr. linifólia L. Trossen steeds kort, met schermvormigen top. Schutbladen l'/i—3 mM lang. Kelk 6—7 mM lang, met lange, roestkleurige haren bekleed. Plaat der vlag aan de rugzijde onder den top behaard. Peul buiten den kelk stekend, bijna bolvormig, 5—7 mM lang. Zaden 6—10. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond of lancetvormig-omgekeerd eirond, 20—50 mM bij 6—10 mM. Stengels dicht behaard. Opgericht of opstijgend kruid. 0.10—0.45. Misschien in Oost-Java gevonden. ... Cr. nana Burm. 16. Trossen 2—3-bloemig. Stengels scherp vierkant. Zie Cr. triquetra, p. 311. Trossen 5—-bloemig, de geopende bloemen alle of bijna alle naar dezelfde zijde gekeerd. Schutbladen minder dan 2 mM lang. Bloemsteeltjes 3—6 mM lang, dicht aanliggend behaard. Kelk 8—10 mM lang, dicht behaard, bloemkroon bleekgeel, vlag aan de rugzijde aanliggend behaard, ^ 10 mM middellijn, vleugels even lang als of iets korter dan de kiel. Peul zittend, ± 12 mM lang, 6—12-zadig. Stengels dicht aanliggend kortharig. Steunbladen ontbrekend. Bladeren kortgesteeld of de bovenste nagenoeg zittend, variëerend van omgekeerd eirond tot lijnvormig, met breed afgeronden top, 10—40 mM bij 2—12 mM, beiderzijds —doch vooral van onder —fijn aanliggend behaard, doorschijnend gestippeld. Kruid. 0.15—0.60. Mrt.—Juni, Nov. Op droge grasvlakten en in ijle bosschen in Midden- !) Een zaad dwars doorsnijden. a) Tegen het licht houden en van boven met een goede loupe (vergr. 6 10 X) bezien. en Oost-Java (Cr. defléxa Bth.). Brenggolo, j. — Gempoer watoe, j. Orok örokati, j Cr. albida Heyne. 17. Bloemen in langgesteelde, tegenover de bladeren geplaatste, 1—3- bloemige bloeiwijzen. Kroon ongeveer even groot als de kelk. Vlag 6—10 mM middellijn. Steunbladen ontbrekend of klein en teruggeslagen. Bladeren ovaal of elliptisch, met breed afgeronden of hartvormigen voet en stompen top, minder dan 50 mM lang 18. Bloemen of bloeiwijzen anders 19. 18. Stengels neerliggend, rolrond, langharig. Steunbladen ontbrekend. Bladeren 2-rijig, breed eirond-cirkelvormig beiderzijds dicht langharig, 10—25 mM lang. Bloeiwijzen 1—2-bloemig. Schutbladen en schutblaadjes borstelvormig. Kelk 6 mM lang. Peul zittend, bolvormig, langharig, 12— 20-zadig. Misschien op Java gevonden Cr. biflóra Arn. Stengels opgericht, scherp vierkant, kaal of zoo goed als kaal. Steunbladen klein, spits, teruggeslagen. Bladeren verspreid, langwerpig, beiderzijds kaal, 15—35 mM lang. Bloeiwijzen '—3-bloemig. Schutbladen eirond. Bloemsteeltjes 5—7 mM lang. Peul nagenoeg zittend, langwerpig, ^ 20 mM lang, langharig of kaal. Kruid. 0.30—0.50. Vroeger op den Walirang tusschen 1000 en 1500 M zeehoogte gevonden (de vorm met behaarde peulen *). (Cr. tetragona Miq. non Roxb.). Cr. triquetra Dalz. var. tetragona Backer. 19. Steunbladen goed ontwikkeld, halvemaan-sikkelvormig, vaak breed. Plaat der vlag 15—20 mM middellijn. Bladeren vrij groot, eirond, ovaal of elliptisch-langwerpig, met wigvormigen, afgeknotten of afgeronden voet, met duidelijke zijnerven, kort- harig. Zaden met kiemwit 2) 20. Steunbladen lijn-priemvormig of ontbrekend, nooit breed. . 21. 20. Bloemen blauwpaars of wit. Stengels naar boven scherp vier- kan t-viervleugelig, naar onder onregelmatig kantig. Bladeren bij levende exemplaren min of meer gerimpeld. Peulen fijn en min of meer afstaand behaard. Opgericht kruid. 0.30— 1.20. Febr.—Oct. Op uitgedroogde rijstvelden, op grasgronden nabij de zee en in de hoogere bergstreken. Cr. verrucósa L. Bloemen geel. Stengels naar boven gevoord of gestreept, niet scherp vierkant, naar onder nagenoeg rolrond. Bladeren bij levende exemplaren glad. Peulen fijn aanliggend behaard. Opgericht kruid. 0.50—1.20. Jan.—Dec. In de bergstreken boven 700 M zeehoogte, waarschijnlijk soms ook voor groene ') De vorm met kale peulen is op Timor ingezameld. 3) Een zaad dwars doorsnijden. Een tweetal vormen komen op Java voor: a. campéstre Schreb. Vlag 5-6 mM lang, duidelijk geplooid, veel langer dan de vleugels. Hoofdjes 30-50-bloemig, ten slotte 9—12 mM middellijn. Stengels opstijgend. Op den Ardjoeno. . minus Koch. Vlag 4—5 mM lang, niet of nauwelijks geplooid, weinig langer dan de vleugels. Hoofdjes 20—30-bloemig, ten' slotte 8—10 mM middellijn. Stengels neerliggend. In de'omgeving van Tosari. Nanahan koening, j. 2. Hoofdjes zeer lang gesteeld, steeds alleenstaand, niet met 2 stengelbladen aan of nabij den voet. Bloemen wit of bleekrood, de afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld, kelk kaal, 10-nervig, na den bloei niet opgeblazen, slippen lancetvormig' de beide bovenste aan den voet kort vergroeid, door een spitse bocht gescheiden. Vlag 6-12 mM lang, veel langer dan de andere kroonbladen. Peul langer dan de kelk, 2—4-zadig. Steunbladen met breeden voet en lang toegespitsten top, blaadjes omgekeerd eirond met afgeronden of zwak uitgeranden top, fijn getand. Kruipend kruid. 0.10—0.30. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken van Oost-Java hier en daar verwilderd, inheemsch in Europa en het vasteland van Azië. Kemp. — Schapenbloem. — Steenklaver. — Witte klaver. . . Tr. répens L. Hoofdjes zeer kort gesteeld, vaak in paren bijeenstaand, nabij den voet met 2 kleine stengelbladen. Bloemen meestal rood, zeldzamer wit de afzonderlijke bloemen zittend. Kelk behaard, slippen priemvormig. Vlag 12-20 mM lang, langer dan de andere kroonbladen, meer dan dubbel zoo lang als de kelk. Peul 1-zadig, niet langer dan de kelk. Steunbladen langwerpig met zeer spits toegespitsten top, blaadjes ovaal-omgekeerd eirond of langwerpig, met breed afgeronden of zwak uitgeranden top meestal fijn getand doch ook wel gaafrandig, gewoonlijk met een omgekeerd hartvormige, lichtgroene vlek. Opgericht of opstijgend, vormenrijk kruid. 0.15 0.50. Juli—Nov. Misschien op Java gekweekt, inheemsch in huropa en het vasteland van Azië. Roode klaver. . f Tr. praténse L. 9. Indigófera L. Indigo >)• 1. Blaadjes aan de grootere bladeren 7 of meer 2. Blaadjes hoogstens 5, aan de meeste bladeren echter meer dan 1. 11. Blaadje aan alle bladeren slechts 1, variëerend van elliptisch tot smal lijnvormig, 5—25 mM lang, beiderzijds dicht aanliggend witharig. Steunbladen driehoekig-langwerpig, spits, klein, steunblaadjes ontbrekend. Bloemen in nagenoeg zittende, gedrongen, 3 12-bloemige trossen, kelkslippen lang, spits, bloemkroon rood, peul langwerpig rond of bijna bolvormig, door een spitsje gekroond, dicht aanliggend behaard, + 3mM lang, derhalve Wi ^SlaCht tUSSChe" de beide "binden ingeplant en derhalve 2-armig. Soms zijn die armen zeer ongelijk. 1-zadig. Kruid met van af den grond vertakte, neerliggende stengels. 0.10—0.30. Mei. Vroeger op dorre, steenachtige plaatsen in Oost-Java gevonden * I. linifólia Retz. 2. Stengels kaal of aanliggend behaard, nooit kleverig. ... 3. Stengels duidelijk afstaand behaard, soms met aanliggende haren tusschen de afstaande. Blaadjes tegenoverstaand. . . 10. 3 Vlag 7 11 mM lang. Vleugels 5—8 mM lang, duidelijk korter dan de kiel. Peulen recht, wijd afstaand of opgericht, 35 75 mM lang (met inbegrip van den minstens 2 mM langen snavel). Zaden 10—18 ^' Vlag en vleugels hoogstens 5 mM lang. Peulen recht of gekromd, schuin of bijna vertikaal omlaag gericht, 6-35 mM lang (met inbegrip van den hoogstens 2 mM langen snavel). Zaden 12 of minder 5' 4. Plaat der vlag 10—11 mM lang, van binnen donkerpurper, aan den voet met een groote, lichtgroene vlek. Kielblaadjes ver onder den top het breedst. Vlagmeeldraad rood. Trossen 100—200 mM lang, schutbladen lang voor het opengaan der bloemen afvallend. Peulen wijd afstaand of eenigszins schuinopstaand, 35—45 mM lang, bij rijpheid 4—5 mM dik, snavel ± 2 mM lang. Blaadjes 13—17, langwerpig of eirond-langwerpig, met stompen of afgeronden voet en stompen of vrij spitsen' top, 20-75 mM bij 12-32 mM, beiderzijds aanliggend behaard. Opgerichte heester of kleine boom. 2.0012 00 Jan.—Dec. Hier en daar gevonden, vooral in de kuststreken. . ' I. Zollingeriana Miq. Plaat der vlag 7—9 mM lang, van binnen groenwit, aan den voet met 2 kleine, paarsroode vlekken. Kielblaadjes nabij den top het breedst. Vlagmeeldraad wit. Trossen 40—110 mM lang, schutbladen vaak tot kort voor het opengaan der bloemen blijvend. Peulen opgericht, 45—75 mM lang, bij rijpheid l'/a—31/» mM dik snavel 5-10 mM lang. Blaadjes 15-21, langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, met spitsen of stompen voet en spitsen stompen of afgeronden top, 20—50 mM bij 12—20 mM, beiderzijds aanliggend behaard. Opgerichte heester, blauwzuurhoudend. 1 50—2.50. Jan.—Dec. Op ruigten, in ijle bosschen, aan waterkanten beneden 1000 M zeehoogte, naar het schijnt vrij zeldzaam. Èntjêng èntjèng djamprah, j. — Taroem oetan, m. — Tom iwanang, j. - Tomtöman, j. - Wedoesan, j. . I. galego.des D. L. 5. Trossen niet op een hoofdje gelijkend. Peulen 3-=~-zadig. Blaadjes tegenoverstaand Trossen zeer gedrongen, op een hoofdje gelijkend, zittend of kort gesteeld, veelbloemig. Kelkslippen langer dan de buis. Bloemkroon rood. Peulen langwerpig, 1—2-maal zoo lang als de kelk fijn behaard, 1-2-zadig. Bladeren zeer kort gesteeld, /I aa,i0S „ V' vaak afwisselend> 'angwerpig-omgekeerd eirond, 4 15 mM lang, beiderzijds vrij dicht aanliggend behaard. Neerliggend, sterk vertakt kruid. 0.20—0.40. Mrt., Oct Droee Dedekannim^n' °°St""Java' in bos^hen, langs wegen. 6. Vruchtbeginsel e„ peul „iend, de' ,aa«s,e ,5 mM lang Vruchtbeginsel en peul duidelijk gesteeld, de laatste recht, 2-4-zadig 13 mM lang, fiJn aanliggend behaard. Trossen schuinopstaand nagenoeg zittend 30-70 mM lang. Bloemsteeltjes ± 1 mM lang. Vleugels ongeveer even lang als de kiel. Blaadjes 13-17, langwerpig oflangwerpig omgekeerd eirond, met spitsen voet en vrij stompen, door een nerfspSe gekroonden top, 6-20 mM bij 2>/2-5 mM, beiderzijds fijn behaard Opge nchte heeste, 1.00 -2.00. Febr. Op Java gekweekt, inieemsch in tropisch Amerika. Guatemala-Indigo. . f guatimalénsis Moe., Sess. et Cerv p der twijgen helderrood, nagenoeg rolrond. Blaadjes 7-11, vrij lang ge- gen^beSd TWerPig' V' mM b'J' 9^° mM' beiderzijds ijl aa„5gL beiderzijds o?n ï m blJ 3~17mM- Opgerichte heester.1.00- ;.5U. Jan.-Dec. Inheemsch in tropisch Amerika, op Java ver- ouw en in droge streken van af de laagvlakte tot op 1000 21 M zeehoogte in groote hoeveelheid verwilderd (I. A'nil L.). Nita, m. - Taroem, m, s. - Taroem kembang, j. - Tarom . _ T : . . I. suffruticosa Mxll. 9 Peul recht, 15-25 mM lang, 5-8-zadig. Trossen 30-80 mM lang. Vlag groenachtig wit, aan den voet iets rood aangeloopen doch niet met vele stralende, roode strepen. Vleugels l'A-1% mM breed. Blaadjes 9-17, langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, met spitsen voet en stompen of afgeronden top, 10-20 mM bij 3 6 mM. Opgerichte hees er nu eens kaal, dan weer fijn grijsharig. 1.00-2.50. Jan.-Dec:. OpJa gekweekt en soms min of meer verwilderd, .nheemsch in Abyss.n.é Natal-Indigo.- Taroem daoen aloes, j. . . • • t I. arrecta Hochst. Peul doorgaans zwak gekromd, 15—35 mM lang, meestal 6 12-zadig. Trossen gewoonlijk niet meer dan 60 mM lang. V ag van binnen met talrijke stralende, roode strepen of bijna geheel rood. Vleugels bijna 2 mM breed. Blaadjes 5-13, ovaal-omgekeerd eirond of langwerpig-omgekeerd eirond, met spitsen ot stompen voet en afgeronden, afgeknotten of uitgeranden top, door een fijn nerfspitsje gekroond, 10—27 mM bij 4 17 mM pgerichte heester. 1.00-1.80. Jan.-Dec. Op zonnige plaatsen in de laagvlakte, vaak in groote hoeveelheid. Ook als verfplant verbouwd (1. tinctória Auct.). Nila, m. — Taroem, m s. T _ Tnm i . . I. sumatrana Gaertn. ,0. «ÏS haren kort,'kW Trossen ,5-40 mM lang uit 12 of minder, niet opeengedrongen bloemen bestaand. Kei fijn grijsharig, ± 3 mM lang. Peulen wijd afstaand, metjianliggende en met afstaande haren bezet, 15-25 mM lang, 7 12zadig. Blaadjes 7—13, elliptisch of langwerpig-omgekeerd eirond, 4-10 mM bij l1/.—3 mM, beiderzijds aanliggend behaard, algemeene bladspil met korte, afstaande haren beze . Neerliggend heestertje. 0.30-0.90. Mrt. Alleen in Oost-Java op zandige plaatsen gevonden. To-totowan, md. I. v.scosa Lam. Afstaande haren lang, bruin, niet kleverig. Trossen lang5 gesteeld, 30—270 mM lang, uit zeer talrijke bloemen bestaand. Kelk lang bruinharig, ± 4 mM lang. Vlag en vlengels rood, vleugels ongeveer even lang als de kiel. Peulen teruggeslagen, met afstaande, bruine haren bezet, 14-19 mM lang, 5 9-za hg. Blaadjes 5—9, zelden en slechts aan enkele bladeren 3 of , langwerpig-omgekeerd eirond, 10—45 mM bij 5-20 mM, beiderzijds aanliggend behaard, algemeene bladspil met lange, bruine haren bezet. Opgericht of opstijgend kruid. O-60^0"9?/ Jan. Dec. Op grasvelden en bouwland in droge gedeelten der laagvlakte. Tom-toman, j L hirsuta • 11. Blaadjes aan alle bladeren 3, de beide onderste tegenoverstaand. mM, van boven langs de middennerf met bleekgroene vlekken. Opgericht heestertje. 0.40—1.00. Jan.—Dec. Op droge, zonnige grasvelden, vooral in de heete laagvlakte. Boentoet koetjing, m. U. picta Desv. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 6-9 mM lang, over de geheele lengte met lange, rechte, aan den top bovendien met haak vormig omgebogen haren bekleed. Rijpe peul glanzend zwart, kaal of fijn behaard. Blaadjes langwerpig-lancetvormig, 80— 160 mM bij 15—55 mM, van boven al of niet met bleekgroene vlekken. Opgerichte heester. 0.50—1.50. Jan.—Dec. Belommerde plaatsen, van af de laagvlakte tot op 300 M zeehoogte. Boentoet badjing, j. — Boentoet koetjing, m. — Boentoet tjareuh, s. _ Ekor koetjing, m. — Mèmèjongan, s. — Oelar oelaran, j. — Pati oelar, j. — Poewa, m. — Seringan, m. . U. crinita Desv. 28. Louréa Neck. 1 Eindblaadje breed omgekeerd eirond, met uitgeranden top, minder dan dubbel zoo breed als lang, 7—20 mM bij 11—27 mM, zijblaadjes meestal aanwezig. Trossen 50 200 mM lang, bloemsteeltjes tijdens den bloei 11/2—3 mM lang, kelk tijdens den bloei ± 3 mM, daarna 5—8 mM lang. Vlag weinig langer dan de kelk, lichtpaars, vleugels donkerpaars, peul uit 2—5 leedjes bestaand, kaal. Kruipend kruid. 0.10-0.50. Mrt.— Aug. Op steenachtige plaatsen of harden grond tusschen het gras in droge streken, vooral in de laagvlakte. L. obcordata Desv. Eindblaadje vlindervormig, 4—8 maal zoo breed als lang, 8—12 mM bij 45—80 mM, bij den typischen vorm evenals de zijblaadjes groen, wit gevlekt, zijblaadjes bij de hoogere bladeren niet zelden ontbrekend. Trossen 50—180 mM lang, bloemsteeltjes tijdens den bloei ± 2 mM lang, kelk tijdens den bloei 4-6 mM, daarna tot 10 mM lang. Vlag 6—7 mM lang, geelwit, van binnen aan den voet paars gevlekt. Peul uit 2—5 leedjes bestaand, kaal. Opgericht kruid. 0.60—1.20. Mrt.—Juli, Nov.— Dec. Hier en daar op grasgrond in droge streken, ook als sierplant gekweekt. Vlinderblad. — Djoekoet walet, s. — Koepoe koepoe, L. Vespertiliónis Desv. Exemplaren met geheel paarse ploemen en sterk purper aangeloopen blaadjes onderscheidt men als var. violacea. 29. Alysicarpus Neck. 1. Vlag niet of nauwelijks langer dan de kelk ')• Slippen van den vruchtkelk aan den voet duidelijk dakpansgewijs dekkend, de geheele kelk minstens dubbel zoo lang als het onderst peullid.' 2. Vlag aanmerkelijk langer dan de kelk '), vuilrood, aan den voet met 2 gele strepen, 6—7 mM middellijn. Bloemen in eindelingsche, 6—30-bloemige trossen. Slippen van den vruchtkelk schuinopstaand, de geheele kelk minder dan dubbel zoo lang als het onderst peullid. Peul 12—27 mM lang, eerst zwart, later geelachtig, uit 4-9 leedjes bestaand, tusschen de leedjes niet ingesnoerd. Stengels kaal of bijna kaal, bladsteel 3—12 mM lang, blaadje variëerend van ovaal tot lancetvormig, 10—55 mM bij 7—20 mM. Kruipend of opstijgend kruid. 0.30—0.90. Jan.—Dec. Geheel Java op grazige plaatsen van af de laagvlakte tot op 300 M zeehoogte. Brobos,j. — Brobos sapi,j. — Goedé ojod, j. — Tebalan, j A. vaginalis D. C. Exemplaren met liggende stengels, dicht opeenstaande, ovale, kleine bladeren en dichte bloeiwijzen worden wel eens als var. nnmmularifólius Miq. onderscheiden. 2. Geheele kelk van buiten vrij dicht aanliggend behaard, de buis + 1 mM hoog, de slippen 5—7 mM lang. Bloemparen 5—10 mM van elkander verwijderd, bloemsteeltjes 2'/a—3 mM lang. Vlag heldergeel, aan den voet rood gevlekt, + 6mM lang. Vleugels rood, + 5 mM lang, iets korter dan de kiel. Peulen ten slotte vrij ver buiten den onveranderden kelk stekend, tusschen de leedjes duidelijk ingesnoerd, leedjes 3—5, bij rijpheid 2—2^2 mM hoog, duidelijk gerimpeld. Bladeren ver uiteenstaand, lijn-lancetvormig, van boven met uitzondering der middennerf kaal, van onder aanliggend behaard, 35—110 mM bij 4—8 mM. Steunblaadjes (aan de bladspil) zeer klein. Opgericht kruid. 0.20 0.75. Jan.—Dec. In 's Lands Plantentuin ingevoerd van het Thursday-eiland, op Java een enkele maal als groene bemesting gekweekt, doch daarvoor niet aan te bevelen (A. bupleurifólius Roxb.). Volgens sommigen is deze soort een vorm van A. rugósus D. C. -j- A. lüdens Wall. Kelkslippen langs den rand gewimperd, kelk overigens kaal. Bloemsteeltjes 1 Va—3 mM lang 3. 3. Bloemparen V/2—2>/2 mM van elkaar verwijderd, trossen dientengevolge dicht. Peul geheel binnen den kelk besloten, uit 3 6 leedjes bestaand, leedjes meer breed dan lang, duidelijk dwars gerimpeld, 1 — l'/amMhoog. Bladeren variëerend van cirkelvormig tot lijn-lancetvormig, 25—100 mM bij 5—25 mM, van onder aanliggend behaard. Opstijgend kruid. 0.30— ') Aan levende bloemen waarnemen. Bij gedroogde bloemen onderzoeke men groote knoppen. O 60. Hier en daar gevonden, vooral in Midden-Java. Brobosj. A. rugósus D. C. Bloemparen 5—15 mM van elkander verwijderd, trossen dientengevolge ijl. Vlag en vleugels rood. Goed ontwikkelde peulen langer dan de kelk, uit 4-8 leedjes bestaand, leedjes ongeveer even breed als lang, glad. Lagere bladeren elliptisch, de hoogere lijn-lancetvormig, 20-65 mM bij 2 7 mM van onder vooral langs de middennerf behaard. Opgericht of opstijgend kruid. 0.30-0.60. Oct. Hier en daar gevonden, vooral in Midden- en Oost-Java (A. gramfneus Z.M.). A. bupleurifolius D. L. 30. Phylacium Benn. Trossen ten getale van 2-10 in de bladoksels bijeenstaand, 20—50 mM lang, armbloemig. Schutbladen bladachtig, ve e ervan na den bloei aanmerkelijk vergroot en dan dubbelgevouwen, generfd, 25-40 mM lang, loos of een peul omsluitend. Bloemsteeltjes 4-5 mM lang, behaard, op den top met 2 kleine schutblaadjes, kelk behaard, ± 5 mM lang, de beide bovenslippen bijna geheel vergroeid. Bloemkroon paars, vlag ± 8 mM lang, lang genageld, plaat met 2 oortjes aan den voet kiel korter dan de vleugels, vlagmeeldraad met de andere vergroeid doch gemakkelijk loslatend, peul binnen den verdroogden kelk zittend, scheef elliptisch-cirkelvorm.g, 5-8 mM bij 4-6 mM, lang gesnaveld, behaard, 1-zadig, zaad met kiemwit. Bladeren 3-bladig gevind, steunblaadjes klein, blaadjes langwerpig met stompen of afgeronden voet en afgeronden, meestal iets uitgeranden top, 40-80 mM bij 1^5-35 mM van boven kaal, van onder vrij dicht aanliggend behaard. Links windend kruid. 1.50-5.00. Mei, Sept. In West-^eni M.idden- Java gevonden. Areuj teleng, s. — Lampes, j. — Ojod telengj. J & Ph. bracteósum Benn. 31. Lespedéza Mich. 1 Bloemen in veelbloemige trossen, alle met kroonbladen. Kiel gesnaveld, sterk gekromd. Blaadjes meerendeels meer dan 20 Bloemen^eif getale van' 1-4 in de bladoksels bijeenstaand, kort gesteeld, met deels zonder kroonbladen. Kelk 4-5 mM lang, d.ep gedeeld met spitse slippen, plaat der vlag 5-6 mM lang, geel, aan den voet paars gevlekt en met 2 nietige oortjes Kiel stomp, weinig gekromd. Peul der volkomen bloemen zich meestal niet ontwikkelend, niet of nauwelijks langer dan de kelk, die der onvolkomen bloemen dubbel zoo lang als de kelk, cirkelvormig, door een spitsje gekroond, fijn behaard. Stengel doorgaans met vele schuinopstaande takken, bladeren schuinopstaand, blaadjes lancetvormig-omgekeerd eirond, met spitsen voet en afgeknotten of zwak uitgeranden top, 5—20 mM bij 1—15 mM, van boven doorgaans kaal, van onder vrij dicht aanliggend behaard. Opgericht heestertje. 0.60—0.90. Nog niet met zekerheid op Java gevonden. L. sericea Miq. 2. Blaadjes elliptisch-langwerpig, met stompen voet en stompen of spitsen, door een lang nerfspitsje gekroonden top, 15—40 mM bij 7—16 mM, van boven kaal, van onder dicht aanliggend behaard. Trossen okselstandig, 50—100 mM lang, dicht, bloemsteeltjes 3—5 mM lang. Kelk dicht behaard, 5—6 mM lang, tot op of even over het midden ingesneden, met spitse slippen. Bloemkroon donkerviolet, plaat der vlag + 10 mM lang, aan den voet met 2 kleine oortjes. Kiel ongeveer even lang als de vleugels, vruchtbeginsel kort gesteeld, behaard, stijl lang, kaal. Peul kort gesteeld, scheef elliptisch, 12—15 mM bij 5—6 mM. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Mei, Sept., Oct. In de hoogere bergstreken van Oost-Java (Campylótropis cytisiofdes Bth.). Goedéan, j.— Wedoesan andap, j. L. cytisioides Max. Blaadjes elliptisch of elliptisch-omgekeerd eirond, met breed afgeronden, uitgeranden top, van onder aanvankelijk fijn behaard, later kaal wordend. Florale bladeren nagenoeg zittend. Trossen dicht. Lang geleden op Java gevonden (Ca m p y lót ropi s virgata Miq.). . L. virgata Miq. 32. Cicer L. 1. Bloemen alleenstaand in de bladoksels op vrij lange, neergebogen steeltjes. Kelk 8—11 mM lang, diep gedeeld, slippen langwerpig-lancetvormig, zeer spits. Bloemkroon wit, violet of roodachtig, vleugels ongeveer even lang als de kiel, vlagmeeldraad vrij, bovenhelft van den stijl kaal, peul gezwollen, fijn behaard, 1—2-zadig ]). Steunbladen vrij groot, grof getandgelobd, bladeren onevengevind, steunblaadjes ontbrekend, blaadjes 9—17, ovaal-langwerpig, 5—17 mM bij 1 '/a—9 mM, in de bovenhelft getand. Klierachtig behaard, stinkend, opgericht, éénjarig kruid. 0.25—0.45. Misschien hier of daar gekweekt, vaderland onbekend, in Zuid-Europa en een groot deel van Azië in groote hoeveelheid verbouwd. Keker. — Gamet, s. — Kara andong, j. — Kara gadjih, j. — Kara kapri, j. — Kara padang, j. — Katjang gamet, s. — Katjang kapri, j. — Katjang poetih, m. — Polong, j, s. — Ra-kara bedhoeng, md. — Ra-kara ödang, md. — Ra-kara pötè, md. f C. arietinum L. De zaden heeten op den kop van een ram te gelijken. Vandaar de soortnaam. 33. Vi'cia L. 1 Trossen uiterst kort gesteeld, 1-5-bloemig. Vlag minstens 10 mM lang. Peulen met meer dan 2 zaden. Steunbladen boven den voet ingeplant, getand, niet lijn-priemvormig 2. Trossen vrij lang gesteeld, 1—6-bloemig. Kelk 2Va 3 mM hoog, fijn behaard, slippen ongeveer even lang als de buis. Bloemkroon wit of iets blauwachtig, vlag zittend, omgekeerd eirond, 3—4 mM lang. Vruchtbeginsel behaard. Stijl kort, naar boven nagenoeg kaal. Peulen elliptisch, fijn behaard, 8-10 mM lang 1— 2-zadig. Steunbladen lijn-priemvormig. Algemeene bladspil in een vertakte rank eindigend, blaadjes 3-8 paar, smal lijnvormig met afgeknotten top, 6-20 mM bij 1-2 mM. Klimmend, eenjarig kruid. 0.15—0.60. Jan.—Dec. Soms als onkruid in tuinen, uit Europa ingevoerd (E'rvum hirsütum L.). Duivelsnaaigaren.— Kleine krok. — Nachtwikke. — Ringelwikke. V. hirsuta Koch. 2 Bladspil in een vertakte rank eindigend. Blaadjes 3-7 paar variëerend van omgekeerd eirond tot langwerpig-lijnvormig, met afgeronden of afgeknotten, door een nerfspitsje gekroonden top, 10—25 mM lang. Kelk 8—10 mM lang, behaard, slippen ongeveer even lang als de buis. Vlag en vleugels rood, de eerste 4- 15 mM lang. Vruchtbeginsel fijn behaard, stijl kort, kaal. Peul lijnvormig, vrij plat, bij rijpheid zwart, kaal, met inbegrip van den gekromden snavel 30-50 mM lang, 3-7 mM breed, 610-zadig. Klimmend kruid. 0.15—0.60. Jan.—Dec. Op den Merbaboe en bij Tosari gevonden. Nachtwikke. V. angustifoha Roth. ). Bladspil niet in een rank eindigend. Steunbladen nabij den top met een zwartbruin vlekje. Blaadjes 1-3 paar, ovaal-langwerpig, door een nerfspitsje gekroond, min of meer vleezig, meer dan 40 mM lang. Beide bovenste kelktanden kort. Bloemkroon wit, vleugels doorgaans zwart gevlekt. Meeldraden 1-broederig. Stijl gebaard. Peulen 100-200 mM lang gezwollen, kort-zachtharig, tusschen de zaden met een sponsacht.g weefse^ Opgericht kruid met scherp vierkanten hollen stengel. 0.601-1 25 In bergstreken hier en daar gekweekt. (Fabavulgaris Moench.). veboon. - Groote boon. - Kaapsche boon. - Molboon. - Paardeboon^ Roomsche boon. - Tuinboon. - Windsorboon 2). . . . + V. Féba . 34. Lens Qren. et Qord. 1 Bloemen in gesteelde, 1-4-bloemige trossen. Kelk behaard, 5-7 mM lang slippen priemvormig, veel langer dan de buis. Bloemkroon kle.ner dan de 1) Men^ënderzoeke of de plant ook op Java amphiecarpie vertoont. Zie de verklaring der kunsttermen. 2) De vorm met geheel witte bloemen. kelk, wit met paarse strepen, vleugels met de kiel samenhangend, vlagmeeldraad vrij, meeldradenbuis met scheef afgesneden top, peul elliptisch, samengedrukt, kaal, 12—15 mM bij 8—10 mM, 1—2-zadig, zaden samengedrukt, zonder kiemwit. Steunbladen lancetvormig. Algemeene bladspil bij de lagere bladeren in een spitsje, bij de hoogereineen onvertakte of2-armige rank eindigend, blaadjes 8—18, tegenoverstaand of afwisselend, langwerpig, 6—10 mM lang, fijn behaard. Opgericht, éénjarig kruid. 0.20—0.40. Inheemsch in Zuid-Europa of West-Azië, op Java misschien hier of daar verbouwd (E'rvum Lens L.). Linze. . . . f L. esculénta Moench. 35. Lathyrus L. 1. Bloemen in langgesteelde, 2—3-bloemige trossen, vrij groot, welriekend. Kelklobben breed, langer dan de buis. Vlag breed omgekeerd eirond, violet, rose of wit, vleugels en kiel blauwachtig of wit, de kiel korter dan de vleugels, stijl overlangs gebaard, peul langwerpig-lijnvormig, samengedrukt, behaard, zaden nagenoeg bolvormig, glad. Stengels gevleugeld. Steunbladen wijd afstaand, lancet—halfpijlvormig, bladsteel breed, langer dan de steunbladen, in een vertakte rank eindigend, blaadjes 2, elliptisch of eirond, door een nerfspitsje gekroond. Eenjarig, klimmend kruid. 0.80—1.50. Soms als sierplant in tuinen, inheemsch in Sicilië. Pronkerwt -j- L. odoratus L. 36. Pisum L. 1. Bloemstelen 1—2-bloemig. Kelk kaal, buis tijdens den bloei 4—5 mM lang, slippen 5 8 mM, vlag kaal, 12—16 mM lang, meestal wit, vleugels wit, langer dan de kiel, meeldraden 1-broederig, peul kort gesteeld, gezwollen! 50 100 niM lang, 4 10-zadig, zaden bolvormig, 1-kleurig, zonder kiemwit. Steunbladen groot, bladachtig, ovaal met halfhartvormigen voet, aan den voet van den buitenrand getand, éénkleurig, 20—65 mM lang. Algemeene bladspil in een vertakte rank eindigend, blaadjes in 1—3 paren, ovaal of elliptisch, met gaven of min of meer golvenden, soms ook eenigszins getanden rand, door een nerfspitsje gekroond, 15—55 mM bij 10—30 mM. Onbehaard, klimmend kruid. 0.30—1.20. Jan.—l)ec. Niet zelden verbouwd. Doperwten. — Erwten. — Peulen. — Katjang ertjis, m. — Katjang pölong, m. f P. sativum L. Bloemstelen doorgaans 1-bloemig. Vlag blauwachtig, vleugels rood, kiel wit. Peul 40 50 mM lang, 5—7-zadig, zaden eenigszins kantig, niet zelden gevlekt. Steunbladen aan den voet met een donkerroode vlek. Blaadjes meestal minder dan 30 mM lang, vaak fijn getand-gekarteld. Overigens als de voorgaande. Klimmend kruid. 0.30—1.00. Jan., Mei. Soms verbouwd. Akkererwt. — Capucijners. — Katjang ertjis, m. t P. arvénse L. 37. A'brus L. 1. Stijl in de lagere bloemen niet of weinig korter dan de eierstok. Peul 25—40 mM lang, sterk gezwollen, 3—6-zadig. Zaden bijna bolvormig, bij rijpheid helderrood, om den navel met 23 een zwarte vlek ')• Bloemen bleekpaars, de hoögere mannelijk, vlag 8-12 mM lang. Blaadjes 9—16 paar 6 20 mM 3 7 mM van onder fijn behaard, naar zoet hou ) (wor e van oiycyrrkiza gié»ra) smakend. Heester of kruid, links Windend. 2.00-5.00. jan.-Dec. Vrij algemeen in kreupelhout en heggen, van af de laagvlakte tot op 300 M zeehoogte. Koraaferwt. - Paternosterboontjes. - Weegboontjes. - Weesboontjes - Akar belimbing, m.-Akar saga betina m.- Daoen sa„a m, - Ga telik, j. - Ghak saghakan lakèk, md.~ Kenden, m. - Rakat, m. - Saga, j, m. - Sa^« areuj, s. - Saf"bet'n^ m. — Saga bidji, m. — Saga kenden, m. — Saga leutik, s. Saga manis, j. — Saga telik, j. — Saga toenteng, j. ° s ' J A. precatorius L. Stijl in de lagere bloemen veel korter dan de eierstok. Peul 40—70 tnM lang, plat, 5-13-zadlg. Zaden samengedraM bi rijpheid donkerbruin of zwart. Hoogere bloemen ó. Blaad es 5—14 paar, 10-50 mM bij 7-17 mM. H^ester kr"£ links windend. 1.00-2.00. Jan.-Mrt., Mei, Juni, Sept. Hier en daar in kreupelhout gevonden beneden 500 M zeeh°°gf" Areuj ki kidang, s. - Areuj si hajam, s. -Areuj si kotok s - Areuj tali ajoenan, s. - Daoen saga kebo m -Daoen samöang, j.-Krangéan. j. - RatJamrC.m. _ 0. me^rnÏspérmT''Bloemen geelwit (?). Blaadjes van onder dichter en langer behaard. 38. Centroséma D. C. 1 Schutblaadjes onder den kelk 5-10 mMlang. Onderste kelkslip ver buiten de schutblaadjes stekend, de beide bovenste ke ver uuiicn j Dioot rw v flcr door- tanden eirond-driehoekig, mm ii ± mM, 4—7-zadig, kiemwit krachtig ontwikkeld. Windend kruid, luni' Sept. Hier en daar in bosschen gevonden. Kadalan, i - Tiantinsan, j G1* Koordérsii Backer. Blaadjes lancetvormig, het eindblaadje 75-100 mM lang, Ï5—2ChnM Ke,k dicht «haard. Peul onbeuend. Lang geled» ^ gevonden 43. Teramnus Swartz. 1. Trossen ten getale van 1—3 in de bladoksels, tot 120 mM lang, hun as niet geknobbeld. Bloemsteeltjes 2—5 mM lang, op den top met 2 kleine, tegen den kelk gedrukte schutblaadjes. ei e " i) Niet zelden vindt men in denzelfden bladoksel 1 zittenden en 1 langgesteelden tros. bovenste kelktanden aan den voet kort vergroeid. Vlag 4—5 mM lang, wit met lila top, aan den voet zonder oortjes. Vleugels wit met paarsrooden top, veel langer dan de witte kiel. Meeldraden 1-broederig, helmknoppen om den anderen mislukt '). Peul zittend, recht of zwak gekromd, met scheef gesnavelden top, 20—55 mM bij 3—4'/2 mM, aanliggend behaard, 2—9-zadig, zaden met kiemwit. Bladeren 3-bladig gevind, steunblaadjes aan de bladspil borstelvormig, blaadjes ovaal-eirond of langwerpig-eirond, zeldzamer langwerpig-lancetvormig, met afgeronden of stompen voet en afgeronden, stompen of vrij spitsen top, beiderzijds meer of minder dicht behaard, 35—95 mM bij 20—40 mM. Links windend kruid. 1.00—2.00. April—Oct. In kreupelhout en heggen in de laagvlakte (Glycine labialis L. — Gl. mollis W. et A.). KosèlanJ. . . T. labialis Spr. Dadap, j, m, s. — Dhadhak, md. — Theutheuk, md. 1. Kelk tijdens den bloei aan de vlagzijde tot nabij den voet scheede- Kelk tijdens den bloei niet scheedevormig splijtend, doch nu eens zeer kort getand, dan weer onregelmatig openscheurend 2. Bloemen rood. Vlag minder dan dubbel zoo lang als breed. Vleugels duidelijk korter dan de kiel. Eindblaadje dikwijls diep gelobd. . . 3. Bloemen öf groenachtig öf rood, vlag in 't laatste geval meer dan dubbel zoo lang als breed. Vleugels ongeveer even lang als de kiel. Vlagmeeldraad aan den voet met de andere vergroeid. Peul niet of laat en onregelmatig openspringend. Eindblaadje nooit diep gelobd, bij de meeste bladeren meer breed dan lang. Bloeiende twijgen vaak met kleine of zonder bladeren 4. 3. Blaadjes vleezig-leerachtig, het eindblaadje ongelobd, eirond met zeer stom¬ pen, afgeknotten of iets hartvormigen voet en toegespitsten top, 100—130 mM bij 75—120 mM. Bladsteeltjes 5—10 mM lang. Bladspilklieren onder de zijblaadjes groot, onder het eindblaadje zeer klein of geheel ontbrekend. Trossen zijdelings geplaatst nabij den top van bebladerde twijgen, vlag 25—50 mM lang, helder scharlaken, aan den voet wit gestreept en met witten nagel, vleugels 15—20 mM lang, niet veel korter dan de kiel, kielblaadjes in het midden samenhangend, vlagmeeldraad geheel vrij, vruchtbeginsel gesteeld, peul hoogstens 3-zadig, zaden steeds gebrekkig 44. Erythrfna L. vormig splijtend 2 of 2-lippig, 5 ') Aan groote knoppen waarnemen. Een loupe gebruiken. lijnvormig, 95-185 mM bij 45-55 mM, op de kleppen met vele scheeve dwarsvleugels, dicht bekleed met scherpe, bruine haren, 2—6-zadig, rijpe zaden zwart of donkerbruin, navel 2/, 3/4 van het zaad omgevend. Blaadjes ovaal-eirond, met stompen of breed afgeronden voet en stompen, afgeronden of zwak uitgeranden, vaak zeer kort toegespitsten top, de volwassene van boven kaal of bijna kaal, van onder vrij dicht roestkleurig behaard, 100-180 mM bij 60-120 mM. Windende heester. 3.00—5.00. Jan.—April. Geheel Java in kreupelhout beneden 1500 M zeehoogte. (M. Blümei Burck. Stizolóbium J unghuhnianum Ktze.). GoengsèngJ, s. Gongsèng, j, s. — Kramé ajer, m. M. Junghuhniana Backer. Bloemen niet helderwit. Peulkleppen zonder dwarsvleugels. 3. 3. Ondertand van den kelk 3-4 mM lang, de overige tanden nog korter. Bloemen groengeel, in hangende, gesteelde, schermvormige bloeiwijzen, welke met inbegrip van den steel 30—200 mM lang zijn. As der bloeiwijze op 3—6 korte zijtakjes telkens 3 bloemen dragend. Schutbladen aan den voet der bloemsteeltjes nietig, bloemsteeltjes 15—30 mM lang, schutblaadjes aan den kelkvoet 15—20 mM lang, kelk van buiten fijn kortharig niet dicht met jeukharen bezet, plaat der vlag 20—30 mM 'lang, kiel 30-45 mM lang. Peul meestal kort gesteeld (steel minder dan 10 mM lang) en recht, met spitsen voet en kort gesnavelden top, 60-125 mM bij 35-50 mM, zwart, aanvankelijk met aanliggende, bruine haren bekleed, later nagenoeg kaal, binnenvruchtwand in zijn geheel loslatend, zaden 2-3, zwart met bruine vlekken, 25-30 mM middellijn. Blaadjes ovaal-eirond, met wigvormigen, stompen, breed afgeronden of afgeknotten voet en spits toegespitsten top, de volwassene nagenoeg kaal, 90-165 mM bij 50-90 mM. Links windende heester. 5.00—80.00. Mrt.—Mei, Dec. Alleen aan of nabij het strand. Areuj gongsèng gedè, s. — Gongsèng,], s. — Gongsèng gedè, s. — Rawé, j. ' M. gigantea D. C Op Noesa Kembangan is een vorm gevonden (forma longestipitata) met langer (15-20 mM) gesteelde, meer gekromde, 3-4-zadige peulen. Ondertand van den kelk 7-10 mM lang. Bloeiwijze met inbegrip van den korten steel 50-100 mM lang, vaak van af den voet vertakt, aanvankelijk door groote schutbladen ingesloten. Kelk fijn behaard en met afvallende jeukharen bezet, bloemkroon misschien vuilpaars of vuilwit. Peul zittend of kort gesteeld, doorgaans eenigszins gekromd, met min of meer go - vende vleugels, tot 100 mM lang, tot 40 mM breed, 3—5-zadig, zaden 15 20 mM middellijn. Blaadjes eirond met afgeronden of bijna afgeknotten voet en toegespitsten top, van boven kaal, van onder ijl aanliggend behaard, 60—180 mM bij 45—90 mM. Links windende heester. 5.00—10.00. Hier en daar in de bergstreken gevonden. Gongsèng, j. . . M. acuminata Grah. '). 46. Butéa Roxb. 1. Bloemen groot, in trossen, welke gewoonlijk tot pluimen vereenigd zijn. Assen der bloeiwijze donkergroen behaard, geknobbeld, op eiken knobbel 3—7 zich achtereenvolgens ontwikkelende bloemen dragend. Kelk dicht behaard, kroon helder oranje, misschien soms ook geel. Vlag sterk teruggekromd, niet met omgeslagen oortjes aan den voet, kiel korter dan de vlag, ongeveer even lang als de vleugels, niet zeer spits. Vlagmeeldraad vrij, de andere vergroeid, vruchtbeginsel en peul gesteeld, peul hangend, 150—200 mM bij 35—50 mM, met platgedrukteni ledigen voet en 1-zadigen top. Bladeren 3-bladig gevind, steunblaadjes klein, eindblaadje omgekeerd eirond-ruitvormig, de andere eirond, alle met stompen of breed afgeronden, doorgaans zwak uitgeranden top, van onder behaard, 120—270 mM bij 110—260 mM. Boom, bladerloos bloeiend. 10.00—16.00. Juni—Oct. Vooral in Midden- en Oost-Java beneden 500 M zeehoogte, elders soms als sierboom aangeplant. (B. f rondósa Roxb.). Palasa, m, s. — Plasa, s. — Plöso, j. — Sekar djalakj. B. monospérma Taub. 47. Spathólobus Hassk. 1. Blaadjes eirond met breed afgeronden of zwak hartvormigen voet en meestal stompen, zeldzamer spitsen top, 100—300 mM bij 50 180 mM, van onder op nerven en aderen vrij dicht afstaand behaard. Bladsteeltjes zeer dicht roestkleurig behaard. Bloemen in groote, roestkleurig behaarde pluimen, bloemsteeltjes 2 3 mM lang, kelk 3—4 mM hoog, dicht roestkleurig behaard, de beide bovenslippen geheel vergroeid, bloemkroon donkerpurper, vlag ^ 6 mM lang, plaat dwars ovaal, zonder oortjes aan den voet, kiel even lang als de vleugels, peul fittend, met breed afgeronden, vleugelvormigen, platten, ledigen ') Voor toezending van bloeiend materiaal houdt de schrijver dezer Flora zich zeer aanbevolen. voet en versmalden, 1-zadigen top, 45—65 mM bij 12—16 mM, dicht roestkleurig behaard, niet openspringend. Zaad zonder kiemwit. Hoog klimmende heester ■)• 5.00—10.00. Sept., Nov. Hier en daar gevonden, vooral in de lagere bergstreken. Ki sambangan, s. - Tjaroelang, s. . . Sp. ferrugineus Bth Blaadjes meerendeels langwerpig of langwerpig-lancetvormig, met spitsen voet en toegespitsten top, 100-200 mM bij 45-85 mM, van onder fijn aanliggend behaard. Bladsteeltjes kaal of fijn aanliggend behaard. Bloemen in okse standige, al of niet vertakte trossen, klein, zeer welriekend, kelk bleekgee kroon rood. Peul met versmalden voet, plat samengedrukt, gekromd kaal, bij het eenig door mij gezien exemplaar ± 150 mM lang, ± 18 mM breed. Klimmende heester. Zeer lang geleden op Java gevonden ). Sp. littor&lis Hassk. 48. Galactia P. Br. 1 Trossen okselstandig, gesteeld, ijl, 100—300 mM lang, op kleine knobbels telkens 5 of minder zich achtereenvolgens ontwikkelende bloemen dragend. Bloemsteeltjes 3—4 mM lang. Kelk g 7 mM lang, aan den voet met 2 kleine, tijdens den bloei vaak nog aanwezige schutblaadjes, tot over het midden ingesneden, de beide bovenste slippen geheel vergroeid. Vlag kort genageld, plaat omgekeerd eirond, aan den voet onduidelijk geoord, kaal, van buiten roodachtig, 8—10 mM bij 6-7 mM. Vleugels rood, een weinig korter dan de kiel. Vlagmeeldraad vrij, vruchtbeginsel nagenoeg zittend, behaard, bovenhelft van den stijl kaal. Peul zittend, lijnvormig, meestal gekromd, 40—75 mM bij 6—9 mM, 4— 11-zadig, zaden zonder kiemwit. Steunbladen en steunblaadjes klein, spits, blaadjes eirond-ovaal-langwerpig met afgeronden of zwak hartvormigen voet en stompen ot iets uitgeranden top, 35-80 mM bij 18-50 mM. Meer of minder dicht behaard, links windend kruid. Jan—Dec. Vroeger in Middenlava gevonden. (G. villósa W. et A.). J ë G. tenuiflóra W. et A. 49. Diocléa H. B. K. 1 Bloemen in okselstandige, viltig behaarde trossen, kort gest^e1^ violet met wit. Schutbladen lancetvormig, opgericht. Kelk aan den voet met 2 zeer kleine schutblaadjes, beide bovenste n nP stam laat bij verwonding een rood sap vloeien. 2) Misschien behooren hier ook toe steriele exemplaren op den Goenoeng bo bij Tjampea en den Oengaran gevonden. kelkslippen tot nabij den top vergroeid. Vlag aan den voet met 2 oortjes. Meeldraden 1-broederig. Peul nagenoeg zittend, langwerpig, zijdelings samengedrukt, met platten, breeden,' ongevleugelden bovennaad en sterk gekromden ondernaad, 75— 100 mM bij 30 50 mM, dicht roestkleurig kortharig, 2—4zadig. Steunbladen boven den voet ingeplant, bladeren 3-bladig gevind, steunblaadjes (aan de bladspil) priemvormig, blaadjes eirond-ovaal, met afgeronden of zwak hartvormigen voet en afgeronden of kort stomp toegespitsten top, leerachtig, van onder vrij dicht roestkleurig behaard, 75—125 mM bij 50—70 mM. Klimmende heester. Hier en daar gevonden. (Lepidamphora volübilis Z.M.) D. javanica Bth. 50. Pueraria D. C. 1. Bloemen in gesteelde, doorgaans veeibloemige trossen. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 3—5 mM lang, schutblaadjes aan den kelkvoet l3/4—3 mM lang, korter dan de kelkbuis, kelk 5—6 mM lang, de beide bovenste slippen tot een zwak uitgerande bovenlip vergroeid, de onderlip korter dan de buis. Plaat der vlag omgekeerd eirond, aan den voet met 2 oortjes, van buiten groen, van binnen wit met paars, 15—25 mM lang. Vleugels ongeveer even lang als de kiel of een weinig korter dan deze. Meeldraden 1-broederig, peul zittend, smal lijnvormig, 50—100 mM bij 3 5 mM, behaard, £— 20-zadig, zaden met kiemwitJ). Stengels afstaand langharig. Steunbladen aan den voet ingeplant, • bladeren 3-bladig gevind, blaadjes eirond of ruitvormig met stompen of wigvormigen voet en stompen top, beiderzijds—doch vooral van onder—behaard, 55—125 mM bij 45—140 mM. Links windend kruid. 1.00 3.00. Mei—Oct. Rivieroevers, waterkanten, van af de laagvlakte tot op 700 M zeehoogte. (N e u stanthus javanicus Bth.—Neustanthus séricansMiq) Krandang, j javdnica Bth> 51. Canavalia Adans. 1. As der bloeiwijze meestal met 4—8, hoogstens met 12 knobbels. Bloemsteeltjes 4 6 mM lang. Kelk aan den voet met 2 duidelijke knobbels, de buis ± 10 mM lang. Plaat der vlag ± 'anS- Peul 70—120 mM bij 17—25 mM, binnen- ') Hierdoor zijn de peulen terstond te onderscheiden van die van Phaseól us semi-erectus, welke er veel op gelijken. 10—65 mM, variëerend van breed eirond tot breed omgekeerd eirond, de meeste duidelijk 3-lobbig met zeer stompe of afgeknotte lobben, de middenlob even onder den top het breedst. Steel van den tros 90—210 mM lang, de as der bloeiwijze 5—8 mM lang, met 2—4 knobbels, schutblaadjes onder den kelk langer dan deze, plaat der vlag heldergeel, 10-12 mM middellijn, peulen horizontaal afstaand, 25—40 mM lang, aanvankelijk aanliggend behaard, 6—12-zadig. Kruid. 0.20—0.80. Pebr.—Sept., Dec. Op grasvelden in de laagvlakte, om Batavia vrij algemeen, ook bij Semarang ') gevonden. Rempèjek, j. Ph. trüobus Ait. Stengels links windend 2), de oudere duidelijk behaard. Volwassen steunbladen 2—15 mM lang 5. 5. Stengels dun, met lange, fijne haren bezet. Steunbladen 2—7 mM lang. Steunblaadjes l1/»—2 mM lang. Blaadjes (vaak op hetzelfde exemplaar) variëerend van eirond tot lijn-lancetvormig, niet of nauwelijks gelobd, 25—95 mM bij 15 35 mM. Steel van den tros 25—125 mM lang, de as der bloeiwijze tot 15 mM lang, schutblaadjes onder den kelk niet langer dan deze, kelk ± 3 mM hoog, plaat der vlag 10—12 mM middellijn, bleekgeel of heldergeel, peulen 35—50 niM lang, met aanliggende, afvallende haren bezet, met 12 of minder zaden. Kruid. 0.30 0.80. Jan.- Dec. Op beschaduwden grasgrond van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte. . Ph. scabérulus Miq. Stengels vrij krachtig, met grove borstelharen bezet. Steunbladen 5—15 mM lang. Steunblaadjes 3—7 mM lang. Blaadjes eirond, eirond-ruitvormig of langwerpig-ruitvormig, met wigvormigen, stompen of afgeronden voet en spitsen top, vaak zwak 3-lobbig, van boven dikwijls bleekgroen gevlekt, 35—125 mM bij 20—80 mM. Steel van den tros 20—420 mM lang, de as der bloeiwijze 8—15 mM, schutblaadjes onder den kelk langer dan deze, kelk 3—4 mM hoog, plaat der vlag 10—15 mM middellijn, heldergeel, vaak rood aangeloopen, peulen 40—60 mM lang, vaak schuinopstaand, 8—15-zadig, aanliggend behaard. Kruid. 0.501.50. Jan.—Dec. Tusschen het gras op vochtige plaatsen van af de laagvlakte tot op 800 M zeehoogte. (Ph. pubéscens BI.). Katjang mönjèt, s Ph. sublobatus Roxb. 6. Blaadjes breed eirond of eirond-langwerpig, met breed afgeronden of hartvormigen voet en spitsen top, 50—100 mM bij 25—40 mM, niet of ondiep 1) Deze mededeeling dank ik aan Dr. W. Docters van Leeuwen aldaar. 2) Natuurlijk alleen, wanneer daartoe gelegenheid bestaat. gelobd. Steunblaadjes (aan de bladspil) wijd afstaand, 3-8 mM lang, steel van den tros (onder de bloemen) 75—200 mM lang, as der grooteré bloeiwijzen ten slotte 30—120 mM lang, met vele knobbels, schutblaadjes onder den kelk ongeveer even lang als deze, kelk ± 4 mM hoog, plaat der vlag geel, vaak eenigszins bruin aangeloopen, 15—21 mM middellijn, peul 60—80 mM lang, kaal, 10—12-zadig. Windend kruid. 1.50—3.00. Jan.—Dec. Naar het schijnt soms aangeplant. . f Ph. calcaratus Roxb. Blaadjes langwerpig-lancetvormig met vrij stompen top. Peul ± 8-zadig. Overigens als de voorgaande en waarschijnlijk een vorm daarvan. Soms aangeplant. Katjang oetji, s -j- Ph. hispidulus Hassk. 7. Schutblaadjes onder- den kelk tijdens den bloei nog aanwezig. Bloemen wit, geelachtig, lila of scharlakenrood. Peulen minstens 10 mM breed. 8. Schutblaadjes onder den kelk tijdens den bloei reeds verdwenen, smal lancet-priemvormig. Steel der bloeiwijze onder de bloemen 100—400 mM lang, hol. Kelkbuis ± 5 mM lang, de beide bovenste slippen duidelijk zichtbaar, 1—1 >/„ mM lang, spits. Bloemkroon donkerpurper, plaat der vlag + 12 mM lang, zonder knobbels aan den voet, nagel der vleugels ^ 10 mM lang, peul recht, 75—105 mM bij ± 3 mM, 15—22-zadig '). Stengels hol. Steunbladen 5—10 mM lang, steunblaadjes 1V2—3 mM, blaadjes eirond of eirond-langwerpig, 20-65 mM bij 8—35 mM, het eindblaadje bij de meeste bladeren meer dan dubbel zoo lang als breed. Kruid, aanvankelijk opgericht, later met links windenden top. 0.50—2.00. Jan.—Dec. Vochtig gras- en bouwland van af de laagvlakte tot op 250 M zeehoogte. Katjang mönjèt, m, s. — Peleng peleng, m. Ph. semi-eréctus L. 8. Plaat der vlag van buiten kaal of alleen aan den top der middennerf met zeer enkele haren, wit, paars of rood, 9—20 mM middellijn. Vlagmeeldraad boven den voet met een tongvormig aanhangsel. Qeheele kelk 5—8 mM hoog. Goed ontwikkelde peulen minstens 100 mM lang, 4—o=-zadig. Steunbladen wijd afstaand of teruggeslagen 9. Plaat der vlag van buiten vrij dicht kortharig, van buiten groen, van binnen wit of paars, 7—10 mM middellijn. Vleugels wit of paars, hun nagels 2—3 mM lang. Vlagmeeldraad boven den voet wel verdikt doch zonder aanhangsel. Bloemtrossen met inbegrip van hun 5—40 mM langen steel 30—120 mM lang, steeds korter dan hun draagblad, schutblaadjes onder den kelk tegen dezen aangedrukt, 1—2 mM lang, geheele kelk 3—4 mM hoog. Peulen 50—120 mM bij 15—25 mM, sabelvormig gekromd, 2—4zadig. Zaden (kratokboonen) veranderlijk van kleur, in rauwen toestand vaak vergiftig (blauwzuurhoudend). Steunbladen opgericht of schuinopstaand, eirond-driehoekig, IV2—2 mM lang. Blaadjes eirond met zeer ') De peulen gelijken veel op die van Pueraria ja van i ca Bth. Men kan deze laatste echter terstond herkennen aan de kiemwithoudende zaden. Geen der Javaansche Phaseo lus-soorten heeft kiem wit. Blaadjes eirond of eirond-ruitvormig, met breed afgeronden of zeer stompen voet en spits toegespitsten top, ongelobd, op de nerven en grootere aderen behaard, overigens kaal, 55—150 mM bij 45—150 mM. Windend kruid. 1.50 6.00. Jan.—Dec. Wegens de eetbare peulen of zaden algemeen verbouwd, in Europa als sierplant gekweekt. Kara-kara, m. — Katjang egel, j- — Katjang djaridji, m. — Katjang kara-kara, m. — Katjang kekara, m. — Katjang pedah, s. — Katjang pedit, s. — Katjang saboek, j. — Kekara, m. - Ra-kara, md f D. Lablab L. Men kan 2 hoofdvormen i) onderscheiden. typica (Ldblab cultrétus D.C.—L. vulgéris Savi). Peulen plat, sabelvormig, 50—90 mM bij 18—22 mM. Zaden dwars op de lengteas der peul geplaatst 2). Vaak aangeplant. /?. lignósa (Dólichos lignósus L). Peulen gezwollen, lijnvormig, recht of gekromd, 70—200 mM bij 12-15 mM. Zaden in de lengteas der peul gelegen. Soms aangeplant. 2. Bloemen rood of paars, in meestal gesteelde, 2—meerbloemige schermen of trossen. Kelktanden veel korter dan de buis. Steunbladen ten slotte wijd afstaand of teruggeslagen. . 3. Bloemen wit of geelachtig, ten getale van 1—3 in de bladoksels geplaatst. Kelk + 8 mM lang, aan den voet met 2 lancetvormige schutblaadjes, kelkslippen ongeveer even lang als de buis. Vleugels smal, ongeveer even lang als de kiel. Peul sterk gekromd, 40—50 mM bij 6—8 mM, behaard, 5—6-zadig. Steunbladen lancetvormig, 4—6 mM lang, opgericht. Blaadjes langwerpig of eirond-Iangwerpig, spits, 25—50 mM bij 10-20 mM, behaard. Opgericht (D. un iflórus Lam.) of windend kruid. 1.50—3.00. Juli. Misschien soms aangeplant f D. biflórus L. 3. Bloeiwijzen armbloemig, soms nagenoeg zittend. Schutblaadjes onder den kelk lancetvormig, aanmerkelijk korter dan deze. Plaat der vlag ± 15 mM middellijn. Kiel korter dan de vleugels. Vlagmeeldraad aan den voet zonder aanhangsel. Peul zwak gekromd, lijnvormig, met spitsen voet en top, 50—75 mM b'j 9 -10 mM, kaal, 5 8-zadig. Blaadjes eirond-ruitvormig, met stompen of afgeronden voet en nagenoeg regelmatig versmalden, spitsen top, 25 70 mM bij 12—40 mM, beiderzijds meer of minder dicht behaard. Links windend kruid. Juni^Sept. In de bergstreken boven 1500 M zeehoogte. Karan, j. — Tjangkatjangan, md D. falcatus Klein. Bloeiwijzen veelbloemig, langgesteeld. Schutblaadjes onder den kelk ongeveer even lang als deze. Plaat der vlag 15—20 mM ]) Roxburgh onderscheidde in zijn Flora Indica deze hoofdvormen goed, Prain heeft ze in de Materials for a Flora of the Malayan Peninsula met elkaar verward. ) Jonge zaden zijn sterk ruggelings gekromd, het grootste, ovale of omgekeerd eironde deel is naar den rugnaad der peul gericht, het kleinste, halfcirkelvormige deel is meer naar den voet der peul gekeerd. Het is dit deel, dat door Savi als een halfbolvormige klier (sic!) is beschreven. Bij oude zaden is de kromming veel minder duidelijk. laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte (Batavia, Tegal, Semarang, Garoet). (Atylósia cirei nal i s Bth.—Dólichos truncatus Miq.). Gagametan, s. — Goedé rambatj. — Katjang sigarart,j. D. circinalis Baker. 2. Bloemen tot trossen vereenigd. Blaadjes doorgaans spits. . 3. Bloemen alleenstaand of bij paren in de bladoksels, bloemsteeltjes 2—3 mM lang. Plaat der vlag + 8 mM lang. Kiel duidelijk gesnaveld Peul lijnvormig, recht of zwak gekromd, 40—50 mM bij 6—9 mM, 6—11-zadig, aanvankelijk dicht kortharig, geleidelijk kaal wordend. Zaden met een goed ontwikkeld kiempropje. Stengels dun. Steunbladen priemvormig, klein, steunblaadjes ontbrekend. Eindblaadje ruitvormig met stomp wigvormigen voet, de andere scheef eirond met breed afgeronden voet, alle met stompen top, 15—40 mM bij 12—40 mM. Links windend kruid. 0.50—1.50. Mrt. —Mei, Sept. Hier en daar (o.a. bij Banjoewangi en bij Tandjong Priok) gevonden. (Dólichos rhynchosioides Miq.) D. conspérsa Bth. 3. Trossen 100 300 mM lang. Schutbladen met oningesneden top. Peul met minder dan 10 zaden 4, Trossen kort. Schutbladen gewelfd, aan den top 2-3-tandig. Bloemkroon vuilgeel. Peul smal lijnvormig, spits, 75-90 mM lang, vlak, fijn behaard, 14—20-zadig. Blaadjes leerachtig, van boven aanvankelijk fijn behaard' later kaal wordend, van onder dicht kortharig en harsachtig gestippeld, het eindblaadje driehoekig-ruitvormig, 50-70 mM lang, de zijblaadjes scheef eirond, alle met spitsen top. Windend kruid. Lang geleden in Oost-Java gevonden D. polyspérma Miq. 4. Blaadjes van boven dicht zachtharig, van onder dicht grijsharig en bruin gestippeld, het eindblaadje ruitvormig-ovaal, 75—90 mM lang, de zijblaadjes scheef eirond, 60-65 mM lang, alle kort toegespitst. Trossen soms aan den voet bebladerd, bloemen ver uiteenstaand, kort gesteeld, bruinrood. Kelk kortharig, buis + 5 mM lang, slippen korter dan de buis, bovenlip kort 2-tandig, iets langer dan de zijslippen, onderslip het langst. Peul lijnvormig, 35—40 mM lang, 6—7-zadig. Windend kruid. Lang geleden in West-Java gevonden D. „ivea Miq. Blaadjes beiderzijds ijl behaard, niet grijsharig, eirond-ovaal, 50—100 mM lang. Trossen eindelingsch, tot 300 mM lang, meestal vergezeld van een in den bovensten bladoksel geplaatsten, kleineren tros. Bloemsteeltjes 5—7 mM lang. Bovenste en zijdelingsche kelkslippen kort, de onderslip veel langer dan de buis, plaat der vlag 15—20 mM lang. Peul lijnvormig, langharig, tot 70 mM lang, tot 12 mM breed, 6—7-zadig. Windend kruid. In Midden-Java gevonden. Rawean, j. D. rubélla Span. 61. Atylósia W. et A. 1. Bovenste kelktanden duidelijk langer dan de buis. Bovenhelft van den stijl kaal. Bloemkroon lang blijvend doch voor het rijp worden der peul afvallend. Peul langharig. ... 2. Bovenste kelktanden veel korter dan de buis, bijna geheel met elkaar vergroeid. Bloemen in kortgesteelde, veelbloemige, 80—150 mM lange trossen. Schutbladen groot, eirond, voor den bloei dakpansgewijs dekkend, 10—20 mM lang. Kelk ^ 10 mM lang, kortharig. Vlag 18—20 mM lang, aan den voet met spitse oortjes. Bovenhelft van den stijl vrij dicht kortharig. Bloemkroon tot aan de vruchtrijpheid blijvend. Peul zittend, kortharig, 25—35 mM bij 10—15 mM, met afgeronden, door den blijvenden, gekromden stijlvoet gekroonden top, 3—6-zadig. Steunblaadjes aan de bladspil priemvormig, eindblaadje ruitvormig, de andere scheef eirond, alle met breed afgeronden-afgeknotten voet en vrij spitsen top, van onder dicht kortharig en fijn gestippeld, 35—75 mM bij 25--65 mM. Windend kruid. Mei, Juni, Aug. Hier en daar in Midden- en Oost-Java gevonden. (Dunbaria Horsfiéldii Miq.). Djloempang, j. — Katjangan kebo, j. — Sigaran, j. A. crassa Prain. 2. Trossen 6—20 mM lang, 2—6-bloemig. Schutbladen ± 1 mM lang. Kelk 8—10 mM lang, de slippen veel langer dan de buis, de beide bovenste tot nabij den top vergroeid. Plaat der vlag 5—7 mM lang, geel met roode aderen. Peul 15—18 mM bij 6—7>/2 mM, met stompen, door den korten stijlvoet gesnavelden top, 3—6-zadig. Steunblaadjes aan de bladspil ontbrekend of uiterst klein, blaadjes ovaal-langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met zeer stompen of breed afgeronden top, 3-nervig, 12—50 mM bij 8-22 mM, van onder dicht kortharig en onduidelijk gestippeld. Links windend kruid. 0.30—1.50. Jan.—Dec. Geheel Java op droge grasvlakten, op braakliggende akkers, in laag kreupelhout, van af de laagvlakte tot op 500 M zeehoogte. Delé rambatj. — Goedé rambatj. — Goedéjan, j. — Kadalan, j. — Katjangan ireng, j. — Kedelen, j. A. scarabaeoides Bth. Trossen 80—300 mM lang, veelbloemig. Schutbladen 8—10 mM lang. Kelk 12—15 mM lang, slippen langer dan de buis, de beide bovenste alleen aan den voet vergroeid. Plaat der vlag 20 mM lang. Peul 35—50 mM bij i 10 mM, met spitsen, door den langen stijlvoet gesnavelden top, 3—6-zadig. Steun- gevonden. Misschien een vorm der voorgaande soort en daarvan soms bezwaarlijk te onderscheiden. Gatak, j. Fl. latifólia Bth. 65. Dalbérgia L. fil. 1. Blaadjes aan alle of de meeste bladeren 9 of meer, die der bloeiende twijgen hoogstens 40 mM lang. Stijl hoogstens l'/2mM lang. Heesters, gewoonlijk klimmend, zelden hoornachtig". 2. Blaadjes aan alle of de meeste bladeren 8 of minder, dikwijls meer dan 40 mM lang 5 2. Nagel der kroonbladen zeer veel korter dan de plaat. Blaadjes 9 15. ••••••#,. o Nagel der kroonbladen ongeveer even lang als de plaat. Bloemen in kleine pluimen, welke in de oksels van meestal nog aanwezige bladeren zijn geplaatst. Vlag met inbegrip van den nagel 4 5 mM lang. Meeldraden 9—10, éénbroederig. Vruchtbeginsel kaal. Peul langgesteeld, lancet-lintvormig, 45—70 mM bij 12 15 mM, plat samengedrukt, op de zaden verdikt meestal 1-zadig, zeldzamer 2-3-zadig. Twijgen dun, soms om steunsels windend, aan den top dicht bruinharig. Bladsteeltjes hoogstens 1 mM lang. Blaadjes 13—41, aan de meeste bladeren meer dan 15, dicht bijeenstaand, langwerpig-lintvormig, met zeer scheeven voet en breed afgeronden of zwak uitgeranden top, van onder vrij dicht (vaak zelfs zeer dicht) aanliggend behaard, 10—20 mM bij 5—9 mM. Heester, meestal klimmend, soms min of meer opgericht. 2.00-12.00. Juni—Jan. Geheel' Java beneden 1400 M zeehoogte, in bosschen, vaak ook aan rivieroevers. Areuj haseum, s. — Areuj tjotjorènèan, s. — Ojod sambang, j. Sambang, j. — Tjematjeman, md. D. tamarindifólia Roxb. Blaadjes minder dan 20 mM lang, minder dan 15 mM breed. Vruchtbeginsel kaal of alleen op de naden behaard. . 4 Blaadjes meerendeels 20-40 mM lang, 9-23 mM breed, ovaal met gewoonlijk uitgeranden top, van onder fijn aanliggend behaard. Pluimen eindelingsch en okselstandig, 50-100 mM lang, fijn behaard. Meeldraden meestal 2-broederig, vruchtbeginsel behaard, peul kortgesteeld, lancetintvormig, 35—50 mM bij ± 12 mM, 1—3-zadig, tusschen de zaden niet ingesnoerd. Klimmende heester. 5.00-10.00. Vroeger op Java (Djam- pangs) gevonden Scortechinii Prain. an en nog anders Vgl. D. parviflóra Roxb. pag. 387. . Blaadjes van onder geheel kaal, elliptisch-langwerpig, stomp. Oudere twijgen met vele langwerpige lenticellen. Bloemen in kortgesteelde tuilen welke samenkomen tot een dichte, eindelingsche, onbebladerde pluim. 25 Meeldraden 9-10, éénbroederig. Vruchtbeginsel kaal. Peu' on^ek^' Heester. Lang geleden op Java gevonden. . . . D. Junghuhnü Bt . Blaadjes van onder fijn behaard, ovaal of ovaal-omgekeerd eirond, meestal met uitgeranden top. Oudere takken bezet me op doornen gelijkende overblijfsels van afgestorven twijgen. Bloemen in gesteelde, okselstandige tuilen. Meeldraden 9, eenbroederig of tweebroederig. Peul tot 60 mM lang, tot 25 mM breed, met stompen top, 1-zadig. Klimmende heester, zelden een kleine boom. 5.00-10.00. Hier en daar gevonden. (D;1,tt°- T Hasskï phyllanthoides BI. 5 Bloemen in niet'of'spaarzaam vertakte, zittende of bijna zittende, okselstandige trossen of kleine pluimen. Nagels der kroonbladen 2 3 mM lang. Peul halvemaanvormig, bijna altijd 1-zaüig. Blaadjes van onder fijn behaard. Klimmende heesters. . 6. Bloemen in duidelijk gesteelde, vaak sterk vertakte tuilen, deze tuilen in de hoogste bladoksels geplaatst of eindelingsc^. Peul niet halvemaanvormig ■ • * 6. Trossen zeer gedrongen, op een hoofdje gelijkend Plaat der v ag 4—6 mM lang. Meeldraden 10, één- of tweebroederig. Kjp peul duidelijk gesieeld, 15-20 mM breed. 30-40 mM lang 1-zadig. Blaadjes 3—5, langwerpig, met spitsen, stompen afgeronden voet en spitsen of vrij stompen, (doch nooit met breed afgeronden of uitgeranden) top, 40 m ij mM, van onder (bij levende exemplaren) blauwgroen. K1'mme" heester 1 00-3.00. Mei—Juli. Alleen in de vloedbosschen langs de kali Pepanggo bij Batavia 6'—»^ prain Trossen of pluimen niet op een hoofdje gelijkend. Plaat der vlag 3-4 mM lang. Meeldraden 9 of 10, éénbroederig. Rijpe peul 10-15 mM breed, meestal 1-zadig en dan 20-25 mM lang, soms 2-zadig en dan tot 35 mM lang. Twijgen vaak spiraal- . Riaariips 3 7 ovaal-omgekeerd eirond, met vormig gewonden. Blaadjes J /, ovddi & breed afgeronden, doorgaans uitgeranden top, 8-50 mM bij 6-27 mM, van onder bleekgroen. Klimmende heester. 2.00 8.00. Oct.—Febr. Alleen nabij de zee. (D. m10n,os£erma Dalz.). Areuj tataroeman, s. . . . ,,,3 mM 7. Kroonbladen lang genageld. Stijl goed £"tw»kke ' /2ekromde Kro^bïden'kortg]n!gdd. Süjl zeer kort minder dan 1 ^^1da^gdfie^fgemet broederig, vruchtbeginsel kaal of bijna kaal. Peul 1-3-zad.g, de 1 zad.ge me sterk gekromden ondernaad, de meerzadige tusschen de zaden meer of minder duidelijk ingesnoerd, op de zaden duidelijk gezwollen. Oude twijgen met takdoornen gewapend. Blaadjes 5-7, zelden 8-10, ovaallangwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met stompen of'spitsen voet en al of niet toegespitsten, stompen, tevens uitgeranden top, 25— 100 mM bij 15—55 mM, kaal of alleen op de middennerf behaard. Klimmende heester. Misschien op Java gevonden. (D. Zollingeriana Miq;). Kajoe laka, m. - Taro toegang, m. . . . D. parviflóra Roxb. . Blaadjes staartvormig toegespitst, ovaal-omgekeerd eirond, 50— 120 mM bij 25—70 mM, kaal of van onder uiterst fijn behaard. Schutblaadjes onder den kelk veel korter dan deze. Meeldraden doorgaans 9, éénbroederig. Vruchtbeginsel dicht kortharig. Peul 75—100 mM bij 12—18 mM, éénzadig. Klimmende heester. 5.00—8.00. Hier en daar gevonden. (D. pseudoSissoo Miq. D. Sissoo Miq.). . . D. rostrata Grah. Blaadjes meestal omgekeerd eirond met breed afgeronden of uitgeranden top, zelden elliptisch met spitsen top (var. sissofdes Baker), nooit met staartvormig toegespitsten top, kaal, 40 -85 mM bij 30—60 mM. Tuilen bijna kaal. Schutblaadjes onder den kelk bijna even lang als deze, vroeg afvallend. Meeldraden 9, éénbroederig. Vruchtbeginsel kaal. Peul 30 80 mM bij 15—20 mM, meestal 1-zadig, zeldzamer 2—3-zadig. Boom, gewoonlijk door vele wortelspruiten omgeven. 15.00— 30.00. Sept.—Nov. Midden- en Oost-Java beneden 600 M zeehoogte. Rozenhout. — Zonnehout. — Angsana kelèng, md. — Sana keling, j. — Sana soegoe, j. . . . D. latifólia Roxb. 66. Pterocarpus L. 1. Bloemsteeltjes 7-18 mM lang. Blaadjes 5-13, met min of meer toegespitsten top en zeer stompen, breed afgeronden of zwak hartvormigen voet; grootere zijnerven aan weerszijden der middennerf 6—10, niet dicht opeengeplaatst. Peul 1-zadig. . 2. Bloemsteeltjes 1-3 mM lang. Bloemen in tot pluimen vereenigde trossen, kelk + 6mM lang, de boventanden het grootst, plaat der vlag bleekgeel, geplooid, ± 10 mM middellijn. Peul 35-50 mM middellijn, gevleugeld. Blaadjes 5—7, ovaal, eirond-ovaal of eirond-langwerpig,' met stompen, afgeronden, niet of nauwelijks toegespitsten top en stompen of afgeronden voet, 50-100 mM bij 30-65 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 11—20, dicht bijeenstaand, nagenoeg evenwijdig, bladeren daardoor min of meer gestreept. Boom, inheemsch in Engelsch Indie, op Java misschien aangeplant. De stam levert kino, het hout is evenals dat van Pt. indica—hard en duurzaam. t Pt. Marsupium Roxb. 2. Zijvlakken der peul ongestekeld. Peul door een 5 10 mM langen steel gedragen, met inbegrip van den vleugel 45—60 mM middellijn, haar snavel 90» of minder ver van den voet verwijderd. Zaad zonder kiemwit. Bloemtrossen al of niet pluimvormig vertakt, bloemsteeltjes 7—14 mM lang, kelk 7—8 mM lang, de beide boventanden het grootst, bloemkroon hooggeel plaat der vlag fijn geplooid, 9—13 mM middellijn, vleugels veel' langer dan de kiel, meeldraden 1-broederig, gemakkelijk tot 2—3 bundels vaneenscheurend, vruchtbeginsel gesteeld, dicht aanliggend behaard. Blaadjes eirond of eirond-langwerpig met vrij lang toegespitsten, meestal stompen, zeldzamer zwak uitgeranden top, 45—150 mM bij 25—85 mM. Boom, niet door wortelspruiten omgeven. 10.00—40.00. Jan.—Dec., doch met groote tusschenpoozen bloeiend. In het wild vooral in Midden- en Oost-Java beneden 500 M zeehoogte. In de omstreken van Batavia vaak in paggers en bij menschelijke woningen aangeplant (Pt. saxatilis Hort. Bog.). Zonnehout. — Angsana, j, m, s. — Asana, j. — Sana, j. — Sana kapoer, ;. — Sana kembang, j Pt mdica Willd Zijwanden der peul en een gedeelte van den vleugel dicht bezet met broze, priemvormige stekels. Peul door een 12-20 mM langen steel gedragen met inbegrip van den vleugel 50-70 mM middellijn. Bloemtrossen me of weinig vertakt, bloemsteeltjes 8-18 mM lang, bloemen naar he schijnt geheel gelijk aan die der voorgaande soort. Twijgen aanvankelijk fijn aanliggend behaard, spoedig kaal. Blaadjes eirond of ei^nd-^ngW™: met kort toegespitsten, meestal zwak uitgeranden top, 45-100 mM bij 30-60 mM. Boom. 10.00-20.00. Oct. Misschien een enkele maal aangeplant (Echinodiscus echindtus Pers.). . t Pt- Erinaceus Poir. 67. Dérris L. 1. Plaat der vlag aan de rugzijde kaal, aan den voet der binnenzijde zonder knobbels • • • ' ' ' ' Plaat der vlag aan de rugzijde dicht aanliggend behaard, 18 2 mM middellijn, aan den voet der binnenzijde met 2 knobbels. Bloemen roodpaars, in trossen, welke opeengedrongen zijn aan korte, okselstandige zijtakken. Meeldraden 1-broederig. Peul nagenoeg zittend, ovaal-langwerpig, met spitsen top en voet langs den bovenrand met een duidelijken, langs den ondernaad met een onduidelijken of zonder vleugel, 35—70 mM bij 2°-25 m]y^ \ 2-zadig. Twijgen links windend, dicht roestkleurig behaard, blaadjes 9—15, langwerpig-omgekeerd eirond, met doorgaans toegespitsten top, van onder behaard, 80—240 mM bi] vend deel ') bij de vrucht hoogstens 2 mM lang. Kelkslippen veel langer dan de buis 2. Kelkbuis cylindrisch met tolvormigen voet, bij de rijpe vrucht 6—8 mM lang. As der bloeiwijze zeer dik, bloemsteeltjes bij de vrucht 10—13 mM lang, kaal. Peul met een binnen de kelkbuis besloten steel, langwerpig met vrij plotseling samengetrokken voet en stompen, schijnbaar scheef uitgeranden top, zonder den steel ± 160 mM lang, met inbegrip van den 12— 15 mM breeden vleugel 48—52 mM breed, met 6—7 niet ver uiteen geplaatste zaden, op de zaden eenigszins gezwollen. Twijgen spaarzaam gestekeld, algemeene bladspil evenals de vinspillen ongewapend, vinnen ^ 4 paar, blaadjes aan elke zijde der vinspillen + 5, ovaal-omgekeerd eirond, met spitsen, stompen of afgeronden voet en breed afgeronden of iets uitgeranden top, kaal, 40—55 mM bij 20 30 mM. Klimmende heester. Alleen bij de Wijnkoopsbaai en in Oost-Java (400— 500 M zeehoogte) gevonden. Goerawelan, s. — Regoelonan, j. M. Koordérsii Backer 2). 2. Grootere blaadjes meer dan 40 mM lang, vaak veel grooter. Vinnen met hoogstens 10 blaadjes 3- Grootste blaadjes hoogstens 30 mM lang, vaak veel kleiner. Vinnen met 10—22 blaadjes. Peul nagenoeg zittend 4. 3. Blaadjes eirond of eirond-langwerpig, met spitsen, stompen of afgeronden voet en toegespitsten top, kaal, 50 120 mM bij 25—60 mM. Vinnen 2—5 paar. Bloemen in tot pluimen vereenigde, onbehaarde trossen, bloemsteeltjes 6—8 mM lang, boven het midden geleed. Onderste kelkslip kapvormig, ± 10 mM lang, de andere veel kleiner. Bloemkroon groengeel, het bovenst kroonblad breed omgekeerd hartvormig, ± 8 mM lang, de zijdelingsche omgekeerd eirond, de onderste langwerpigomgekeerd eirond, helmdraden langer dan de kroon, aan den voet kortharig. Vruchtbeginsel gesteeld, kaal, peul kortgesteeld, langwerpig-lancetvormig, 70—110 mM lang, 25—35 mM breed met inbegrip van den 6—9 mM breeden vleugel. Zaad 1, zelden 2, in het midden der peul. Klimmende heester. 10.00— 15.00. Aug., Oct. Hier en daar gevonden in droge streken beneden 1500 M zeehoogte. (M. macrophy'llum BI.). Kèngkèng, j. — Ri kèngkèng, j. . M. cucullatum W. et A. i) Het bovendeel der kelkbuis scheurt rondom af. ') Misschien zal later blijken, dat deze plant identiek is met de onvolledig be¬ kende M. sulfüreum Miq. — Zie pag. 397. Blaadjes elliptisch-omgekeerd eirond, met eenigszins scheeven, stompen voet en meestal afgeronden of uitgeranden top, 25—60 mM bij 12—30 mM, met dunne aderen, aanvankelijk op de middennerf fijn behaard, later kaal. Algemeene bladspil gestekeld, vinnen 10—15 paar, vinspillen en bladsteeltjes kortharig. Bloemen in eindelingsche, dichte, hangende, tot pluimen samen komende trossen, bloemsteeltjes kort, kelk groengeel of roodachtig, kroon bleekgeel. Zeer lang geleden in Bantam gevonden. M. sulfureum Miq. 4. Bloemsteeltjes tijdens den bloei hoogstens 20 mM lang. Zaden der peul niet dicht opeengedrongen, hun aantal van buiten waarneembaar. Blaadjes van onder kaal of ijl behaard. . 5. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 20—30 mM lang, dicht behaard. Kelkbuis ^ 5 mM hoog, de onderslip 15—20 mM lang, de andere veel kleiner. Plaat van het bovenst kroonblad eirondcirkelvormig, ^ 10 mM lang, geel, rood geaderd, de andere kroonbladen omgekeerd eirond, 14—17 mM lang, geheel geel. Helmdraden ± 15 mM lang, aan den voet behaard, vruchtbeginsel zittend, peul hangend met rechten, gevleugelden buiknaad en gekromden ondernaad, 140—150 mM lang, met inbegrip van den + 15 mM breeden, golvenden vleugel ± 45 mM breed, zaden in het midden der peul 6 of minder, dicht opeengedrongen, hun aantal van buiten niet waarneembaar. Twijgen niet of weinig gestekeld, vinnen 9—11 paar, krachtig gestekeld, blaadjes aan elke vin 12—18, ovaal of ovaal-omgekeerd eirond, met afgeronden of zeer stompen voet en breed afgeronden of zwak uitgeranden top, beiderzijds of alleen van onder vrij dicht kortharig, 8—21 mM bij 4—10 mM. Klimmende heester. 5.00— 10.00. Hier en daar in kreupelhout gevonden. Bandil, j. — Garoeng, md. — Garoet, j. — Ki rambit, s. M. pubéscens Desf. 5. Blaadjes geheel kaal, aan elke vin 18—22, ovaal-langwerpig met meer of min¬ der scheeven, stompen voet en stompen top, 10—15 mM lang. Kelk kaal. Peul langwerpig met vrij spitsen top, 80-100 mM lang, met inbegrip van den 7-8 mM breeden vleugel 25-30 mM breed, 4-6-zadig, glanzend. Vroeger in Midden-Java gevonden. . . M. enneaphy'llum W. et A. Blaadjes van onder duidelijk behaard, aan elke vin 10—16, elliptisch-omgekeerd eirond, met scheef wigvormigen voet en stompen of afgeronden top, 12—30 mM bij 6—14 mM. Kelk dicht kortharig. Peul zittend, tot 100 mM lang, met inbegrip van den 6—8 mM breeden vleugel ± 25 mM breed, + 5-zadig. Bij Batavia gevonden, misschien een vorm der voorgaande soor* M. hymenocarpum W. et A. 78. Caesalpinia L. 1. Meeldraden hoogstens dubbel zoo lang als de kroonbladen. Bloemsteeltjes minder dan 40 mM lang. Kiemwit meestal ontbrekend, soms aanwezig, doch dan is de peul op de zaden sterk gezwollen 2. Meeldraden meer dan dubbel zoo lang als de kroonbladen. Bloemsteeltjes 25—80 mM lang. Kelk kaal of bijna kaal. Bloemkroon rood of geel, het bovenst kroonblad langer genageld en smaller dan de andere, alle 18—24 mM lang. Helmdraden 55—75 mM lang. Peul kort gesteeld, aan den top iets breeder dan aan den voet, 60—110 mM bij 17—19 mM, plat, 1—8-zadig, zaden met kiemwit. Vinnen 4—8 paar, blaadjes 4—12 paar, duidelijk gesteeld, langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, kaal, van onder blauwgroen, 9—35 mM bij 5—15 mM. Weinig of niet gestekelde, opgerichte heester. 2.00—4.00. Jan.—Dec. Vaak aangeplant en soms min of meer verwilderd. Boenga me rak, m. — Boenga tjina, m. — Djingoh, m. — Kembang abang, j. — Kembang merak, m. — Kembang merakan, j. — Mar kegel, md. — Merak 'egel, md. — Merak kègel, md. — Merak merakan, j. — Merak ngègel, md. — Merak ngigel, j. — Merakan, s. — Parak kègel, md. — Patrakombala, s. — Patramenggala, j t C- pulchérrima Swartz. 2. Kroonbladen bleekgeel, 3—4 mM lang. Pluimen okselstandig en eindelingsch, dicht, 20—50 m'M lang. Bloemen kort gesteeld, welriekend. Stijl rood, peul heen en weer gebogen, niet openspringend, 20—50 mM lang, 1-8zadig. Algemeene bladspil bij de meeste bladeren door 3 vinnen afgesloten, onder deze 3 vinnen nog 3—6 paar andere dragend. Blaadjes 15—25 paar, bijna zittend, lijnvormig met breed afgeronden top, kaal, van onder met donkerbruine of zwarte stippels, 4—8 mM lang. Geheel ongewapende boom. 3.00—10.00. Jan.—Dec. Inheemsch in West-Indië, op Java soms om de looizuurhoudende peulen (dtvi-divi) gekweekt. Ameri- kaansche sumak t ^ corlaria Willd. Kroonbladen grooter. Peul niet heen en weer gebogen. Twijgen doorgaans sterk gestekeld, soms ongewapend, in dat geval zijn de bloemen tot lange trossen vereenigd 3. 3. Kroonbladen vuilgeel, de 4 onderste meer dan dubbel zoo lang als breed. Bloemen in bovenokselstandige, weinig of niet vertakte trossen, éénslachtig-tweehuizig, de $ schijnbaar Peulen dicht gestekeld. Zaden 1—4, niet of nauwelijks samengedrukt. . 4. Kroonbladen heldergeel of bleekgeel, soms rood gevlekt, de 4 onderste minder dan dubbel zoo lang als breed. Bloemen Peulen ongewapend. Zaden al of niet samengedrukt. . . 5. 4. Steunbladen klein, priemvormig. Bladeren met 4—6 paar vinnen, blaadjes aan elke vin 10—14, zeer veranderlijk van grootte, 25—130 mM bij 15—65 mM, ovaal-langwerpig met gelijken of bijna gelijken voet en vrij spitsen top, kaal of behaard. Klimmende heester. 2.00—15.00. Jan.—Dec. Zeer veranderlijke plant; van af de laagvlakte tot op 800 M zeehoogte hier en daar gevonden, in bosschen en kreupelhout, dikwijls nabij de zee. Kalitji, m. — Kelitji, m. — Kemroenggi, j. — Klitji, m> _ Koetoek, j. — Matahiang, s. ... C. Bónduc Roxb. Steunbladen groot, gevind. Bladeren met 6—10 paar vinnen, blaadjes aan elke vin 12—24, doorgaans kleiner dan bij de vorige soort, 20—55 mM bij 10—25 mM, ovaal-eirond met scheeven of bijna gelijkzijdigen voet en vrij stompen of tamelijk spitsen, door een nerfspitsje gekroonden top. Klimmende heester. 5.00 15.00. Jan.—Dec. Vooral nabij de zee, landwaarts in soms in paggers aangeplant. Akar kelitji, m. — Areuj matahiang, s. — Daoen kelitji, md. — Kalètja, md. — Kalitji, m. — Kelitji, m. — Kemroenggi, j. — Kèngkèng, j. — Klitji, m. — Koetoek, j. — Matahiang, s. — Setjang, s. — Tèngloer, j. — Tènglor, md- Ting/oer, j C. Bonducélla Flem. 5. Vinnen 6—15 paar, elk uit 10—54 blaadjes bestaand. Blaadjes hoogstens 25 mM lang. Peul 1—8-zadig 6. Vinnen 2-6 paar, elk uit 4—8 blaadjes bestaand. Blaadjes kaal. Bloemsteeltjes 5—12 mM lang. Kroonbladen 10—13 mM lang 6. Blaadjes aan elke vin 5—12 paar, duidelijk gesteeld, langwerpig met stompen of afgeronden voet en breed afgeronden top, van onder of beiderzijds fijn behaard, spoedig verwelkend, zeer onduidelijk of in 't geheel niet doorschijnend gestippeld, 8—20 mM lang. Vinnen 6—15 paar. Steunbladen groot, spoedig afvallend. Trossen eindelingsch en okselstandig, niet vertakt, ook niet pluimvormig bijeenstaand, hun as dicht kortharig. Bloemsteeltjes 15—20 mM lang, even als de kelk dicht kortharig. Kroonbladen bleekgeel, top der helmdraden dikwijls rood. Peul lijnvormiglangwerpig, met rechten, vrij lang gesnavelden top, gezwollen, langs den buiknaad gekield, 75—125 mM bij 23—30 mM, ten slotte 2-kIeppig openspringend, 4—8-zadig. Zaden langwerpig rond, 8—14 mM lang. Klimmende, sterk gestekelde heester. 5.00—25.00. Juni, Nov. In de bergstreken boven 1500 M zeehoogte (Biancaea scandens Tod.). Areuj matahiang goenoeng, s. — Kèngkèng, j. — Matahiang goenoeng, s. — Ri got, j. — Ri koewoet, j. Setjang lemboet, s. ... C. sepiaria Roxb. Blaadjes zittend of bijna zittend. Bloeiwijzen meerendeels pluimvormig vertakt of pluimvormig bijeenstaand 7. 7. Blaadjes hoogstens 6 mM breed, hun middennerf ongeveer even¬ wijdig loopend aan hun onderrand. Kroonbladen niet meer lang dan breed. Meeldraden niet of nauwelijks langer dan de kroonbladen. Peul vleezig, gezwollen, niet openspringend. 8. Blaadjes 6—11 mM breed, 10—25 mM lang, in 10—20 paren, meer of minder duidelijk doorschijnend gestippeld, hun mid- dennerf niet evenwijdig loopend aan hun onderrand. Vinnen 9—16 paar, steunbladen groot, 30—45 mM lang, vroeg afvallend. Bloemtrossen tot een eindelingsche, 30—60 cM lange pluim samenkomend, bloemsteeltjes 12—25 mM lang, behaard, kelk kaal met teruggeslagen, geelachtige slippen. Kroonbladen heldergeel, het bovenste rood geaderd, de beide onderste 10—12 mM bij 8—10 mM, meeldraden langer dan de kroonbladen, vruchtbeginsel met sterk gewelfden bovenrand, peul langwerpig-omgekeerd eirond, met stompen of afgeronden voet, door een scheeven, stevigen snavel gekroond, plat samengedrukt, 65—90 mM bij 25 40 mM, bij rijpheid houtig, ten slotte 2-kleppig openspringend, 2—4-zadig. Sterk gestekelde, kleine boom of min of meer klimmende heester. 5 00—10.00. Jan.—Dec. Zeer vaak in paggers aangeplant en dan heesterachtig, zelden in het wild en dan een kleine boom wordend. Daoen setjang, s. — Kajoe setjang, md. — Kajoe sapang, md. — Setjang, j, m, s. — Sètjang, md. — Soga djawi, j. C. Sappan L. '). 8. Blaadjes aan elke vin 10—27 paar, 10 20 mM lang, 3 6 mM breed, van boven zwak glanzend, niet doorschijnend gestippeld, met waarneembare zijaderen, van boven kaal, van onder ijl en zeer fijn behaard. Vinnen 7—14 paar. Bloemtrossen vrij dicht kortharig, aan de toppen der twijgen tot pluimvormige, gewoonlijk dichte bloeiwijzen vereenigd, welriekend, bloemsteeltjes 8—20 mM lang, kelk roestkleurig kortharig, kroonbladen al of niet rood gespikkeld, aan den voet rood gevlekt, de beide onderste 12—15 mM lang. Helmdraden aan den voet dicht bekleed met witte, bruine of roode haren. Peul samengedrukt, met dikke naden, op de zijwanden bij rijpheid meer of minder sterk tralievormig ingesneden, zeldzamer en slechts bij enkele peulen gaaf, 1—7-zadig, de meeste 2—5-zadig, 35—90 mM bij 20 32 mM, glanzend of dof. Vruchtrand rijk aan gom. Zaden min of meer samengedrukt, zwart, met harde zaadhuid. Klimmende heester. 5.00-10.00. Mrt., April. Veranderlijke plant, hier en daar beneden 1000 M zeehoogte gevonden. Koewoet, j. — Ramö heulang, C. cinclidocarpa Miq. Blaadjes aan elke vin 7-12 paar, 5-10 mM lang, 278—5 mM breed, dof, beiderzijds fijn behaard, met onwaarneembare zijnerven. Vinnen' 8—12 paar. Bloemtrossen pluimvormig bijeenstaand, ijl ') Het hout (sappanhout, — sappan-wood) levert een roode verfstof. R min of meer gedoomde heester of kleine boom. 3.00—10.00. Jan., Mrt., Atig., Oct., Dec. Hier en daar aangeplant, inheemsch in tropisch Amerika. f H. campechianum L. ')• 80. Pterolóbium R. Br. 1. Vinnen 12—16 paar, blaadjes 15—25 paar, breed lijnvormig, met afgeronden of min of meer uitgeranden top, 3—5 mM lang, vinnervig, zonder waarneembare zijnerven. Bloemen in groote, eindelingsche, fijn behaarde pluimen, bloemsteeltjes 5—8 mM lang. Rijpe peul onbekend. Klimmende heester. Zeer lang geleden op den Parang gevonden. Pt. microphy'llum Miq. Vinnen 5—8 paar, blaadjes 6—10 paar, ovaal-langwerpig, met scheeven voet en stompen of afgeronden top, 8—13 mM lang, 5—7 mM breed, vinnervig, met waarneembare zijnerven, kaal. Bloemen in veelbloemige, kale of fijn behaarde trossen, welke tot een eindelingsche pluim samenkomen, bloemsteeltjes 10—17 mM lang, langer dan de kelk. Bloemkroon wit, rood geaderd. Peulen kort gesteeld, 1-zadig, aan den top een grooten, stompen vleugel dragend, in 't geheel 50—70 mM lang. Sterk gestekelde, hoog klimmende heester. Hier en daar in kreupelhout gevonden. (Pt. lacerans Miq.). Rembètè, j. Pt. macrópterum Kurz. Op Madoera is een variëteit (var. madurénse) gevonden met spitse vruchtvleugels. 8i. Poinciana L. 1. Bloemen in okselstandige en eindelingsche, opgerichte, tuilvormige trossen. Bloemsteeltjes 50—110 mM lang, kelkbuis kort, slippen lijnvormig, vleezig, spits, 20—25 mM lang, van binnen helderrood. Bovenst kroonblad 45—55 mM lang, geel met donkerroode vlekken of strepen, de overige kroonbladen 35—50 mM lang, rood. Meeldraden 10, vrij, peulen hangend, houtachtig, 200—700 mM bij 35—60 mM, 15 50-zadig, zaden met kiemwit. Steunbladen veranderlijk van grootte, 2-kleppig, nu eens lijnvormig en onverdeeld, dan weer gevind of dubbelgevind. Bladeren dubbelgevind, vinnen 4—20 paar, blaadjes 6 25 paar, langwerpig met scheef afgeronden voet en stompen of uitgeranden top, de volwassene kaal, 5—15 mM bij 2—6 mM. Boom. 10.00-20.00. Aug.—Mrt., in streken zonder duidelijken oostmoesson echter ook in andere maanden. Inheemsch in Madagaskar, in 1848 op Java ingevoerd en daar thans veelvuldig als sierboom aangeplant, vooral in heete, droge streken. Flamboyant. f P. régia Bojer. i) Het geraspte hout komt als verfstof (campêche-houtj in den handel. Vroeger geschiedde het raspen door veroordeelden in de rasphuizen. 82. Schizolóbium Vog. Bloempluimen aan nagenoeg bladerlooze twijgen gezeten. Bloemsteeltjes '0 15 mM lang, kelkbuis 8—10 mM hoog, met scheeven mond, dicht bruinharig, slippen teruggeslagen, iets langer dan de buis. Kroonbladen genageld, hun plaat 18—25 mM lang, heldergeel. Helmdraden 10, vrij, aan den voet niet behaard. Vruchtbeginsel op den wand der kelkbuis gezeten, kort gesteeld, stijl dun, stempel klein, peul langwerpig-omgekeerd eirond, met spitsen voet en breed afgeronden top, 120—175 mM bij 35 50 mM, buitenvruchtwand 2-kleppig openspringend en afvallend, binnenvruchtwand niet openspringend, het zaad als een vleugel omvattend, zaad 1, kiemwithoudend. Steunbladen ontbrekend. Bladeren dubbelgevind, bij jonge boomen tot 2 M lang wordend, bij oudere kleiner, vinnen 15—26 paar, blaadjes 8—27 paar, duidelijk gesteeld, langwerpig met scheeven voet en breed afgeronden top, van onder blauwgroen, fijn behaard, 20—35 mM bij 10—15 mM. Hooge, snel groeiende boom. 15.00— 45.00. Jan.—Dec., doch met groote tusschenpoozen bloeiend. Inheemsch in tropisch Afrika, op Java hier en daar aangeplant. Ki öraj, s. f Sch. excélsum Vog. 83. Parkinsónia L. Bloemen zygomorf, welriekend, in okselstandige, ijle, 75-150 mM lange, fijn behaarde of bijna kale trossen. Bloemsteeltjes 10 20 mM lang, kelk ^ 8 mM lang, groen, diep gedeeld, met langwerpige, teruggeslagen slippen, kaal. Kroonbladen 10—12 mM lang, heldergeel, het bovenste rood gestippeld of gevlekt, langer genageld dan de andere. Meeldraden 10, aan den voet behaard. Vruchtbeginsel nagenoeg zittend, aanliggend behaard, peul 45—150 mM lang, 6—8 mM breed, kaal, 1-6zadig, bij rijpheid tusschen de zaden ingesnoerd, zaden langwerpig, met kiemwit. Bladeren dubbelgevind (schijnbaar echter enkelgevind), algemeene bladspil doornvormig, 4—15 mM lang, onder aan den voet 1—4 zeer dicht opeenstaande vinnen dragend, vinspillen plat, P/4—2 mM breed, 100—350 mM lang, na het afvallen der blaadjes nog lang blijvend, blaadjes talrijk, kort gesteeld, langwerpig, 2—6 mM lang. Opgerichte heester of kleine boom. 5.00-12.00. Febr., April, Mei. In Middenen Oost-Java soms in tuinen aangeplant en hier en daar verwilderd, o.a. in de strandbosschen bij Soerabaja '). Djanten, md. Mas kemantèn, md p, aculeata L. Deze mededeeling dank ik aan Dr. S. E. Boorsma daar ter plaatse. duidelijk rood aangeloopen, blaadjes beiderzijds kaal, vinnervig, middennerf bij de grootste blaadjes ± 1 mM van den bovenrand verwijderd, aan weerszijden met talrijke duidelijke zijnerven. Bloemsteeltjes 5—7 mM lang, kroonbladen 7—8 mM lang, peul 25—45 mM lang, zwartbruin. Stengels rood. Opgericht kruid. 0.50—1.50. Jan.—Dec. Op ruigten en grasvelden van af de laagvlakte tot op 250 M zeehoogte, vaak in zeer groote hoeveelheid bijeen, door de donkere kleur gemakkelijk te onderscheiden C. Leschenaultiana D. C. Bladsteelklieren vaak 2 en dan boven elkaar geplaatst, bijna niet uitspringend, de bovenste of de alleenstaande zeer nabij het onderst bladpaar gezeten. Bladspil en blaadjes groen, de blaadjes beiderzijds fijn behaard, vinnervig, middennerf zelfs bij de grootste blaadjes minder dan '/2 mM van den bovenrand verwijderd, zijnerven alleen aan één zijde van de middennerf duidelijk zichtbaar. Bloemsteeltjes 2—4 mM lang, kroonbladen 4—6 mM lang, peul 25—35 mM lang, zwartbruin, stengels alleen eenerzijds eenigszins rood aangeloopen. Schuin opgericht kruid van eigenaardigen habitus, de bladeren links en rechts gericht, de peulen deels naar de voorzijde deels naar de achterzijde gekeerd. 0.20—0.40. Jan.—Dec. Inheemsch in tropisch Amerika, in 's Lands Plantentuin gekweekt en dientengevolge in de omstreken van Buitenzorg af en toe opslaand. . . C. patellaria D. C. 10. Bladeren met 2 paar blaadjes, enkele soms met 1 paar. . 11. Bladeren met 3 of meer paren blaadjes 12. 11. Kleverig behaard kruid. Trossen eindelingsch en tegenover de bladeren, niet tot pluimen vereenigd, 20- of minderbloemig. Bloemsteeltjes 3—4 mM lang, kroonbladen 6—8 mM lang, geel of min of meer rood aangeloopen. Volkomen meeldraden 5, staniinodiën ontbrekend, peul lintvormig, 25—40 mM bij 5—7 mM, tweekleppig openspringend, 5— 8-zadig. Steunbladen priemvormig, wijd afstaand of teruggekromd. Algemeene bladspil met 1—2 klieren, blaadjes ovaal-omgekeerd eirond, met meestal scheeven voet en stompen of vrij spitsen top, 10—40 mM bij 7—25 mM. Opgericht kruid. 0.10—0.60. Febr., Mei, Sept— Dec. Op droge grasvelden, op braakliggende akkers, o.a. bij Batavia en bij Soerakarta gevonden. . C. A'bsus L. Hooge heester, niet kleverig behaard. Trossen okselstandig en eindelingsch, aan de toppen der twijgen tot pluimen vereenigd. Bloemsteeltjes 25 40 mM lang, kroonbladen tijdens den bloei dóórgroeiend, ten slotte 25—35 mM lang, bleekgeel. Volkomen meeldraden 7, staminodiën 3, peul rolrond, 150—170 mM lang, eenerzijds overlangs opensprin- gend, met zeer talrijke (vaak meer dan 100) zaden. Steunbladen lijnvormig, spoedig afvallend. Algemeene bladspil met 1 klier, blaadjes eirondlangwerpig, met zeer scheeven voet en spitsen of vrij stompen top, 60— 165 mM bij 28—70 mM, van onder grijsgroen, fijn behaard. Opgerichte heester. 2.00—4.00. Jan.—Dec. Als sierheester in tuinen en parken, inheemsch in tropisch Amerika t C. bacillaris L. 12. Alle bladstelen aan de voorzijde onmiddellijk boven den verdikten voet, dus vrij ver onder de blaadjes met een gezwollen klier. Volkomen meeldraden 6. Staminodiën 4 ')• Kroonbladen 15— 20 mM lang. Zaden dwars op de lengteas der ongevleugelde peul geplaatst Klier of klieren ontbrekend of tusschen de blaadjes ingeplant 2). Volkomen meeldraden 7 of 10. Staminodiën 3 of ontbrekend 13. Bladspil, blaadjes en peulen kaal of zeer ijl en kort behaard. 14. Bladspil, blaadjes en peulen vrij dicht bekleed met tamelijk lange haren. Blaadjes 2—6 paar, meestal 3—5 paar, variëerend van eirond tot langwerpig, met stompen of afgeronden voet en gewoonlijk toegespitsten top, 20—125 mM bij 10 50 mM. Trossen zeer kort gesteeld, gedrongen, 2—8-bloemig. Kroonbladen hooggeel, het bovenste uitgerand. Peulen opgericht, gewoonlijk tevens omlaag gekromd, 100—140 mM bij 5—6 mM, 50—90-zadig. Opgericht, stinkend kruid. 1.00—2.00. Jan.—Dec. Inheemsch in tropisch Amerika, sinds vele jaren op Java verwilderd en daar thans op meerdere plaatsen (Batavia, Buitenzorg, Tjitjalengka) te vinden, vooral op ruigten, langs wegen, aan spoorbanen C. hirsüta L. 14. Blaadjes 3—5 paar, duidelijk toegespitst, purper gerand, van onder niet blauwgroen, 50—105 mM bij 25—40 mM. Middennerf purper. Bladsteelklier dik, bol- of eivormig. Steunbladen 5—10 mM lang, bij het afvallen een vaak zeer scheef litteeken achterlatend. Okselstandige trossen 2—3-bloemig, steel van den tros (dus onder de bloemen) minder dan 3 mM lang. Schutbladen zeer spits, 13—20 mM lang. Kelk van buiten kaal. Kroonbladen heldergeel. Rijpe peulen duidelijk zijdelings samengedrukt. Opgericht kruid. 1.00—1.50. Jan.— Dec. Geheel Java tot op 800 M zeehoogte, op grasvelden en 1) De onderste meeldraad en de 3 bovenste zijn tot staminodiën verminderd. 2) Soms vallen de onderste blaadjes af en schijnt de klier onder de blaadjes geplaatst te zijn. De litteekens verraden dan gemakkelijk den waren stand van zaken. I ruigten, om Batavia algemeen. Menting, j. — Senting, j. — Tjinjingsat, s C. occidentalis L. Blaadjes 4—8 paar, niet of nauwelijks toegespitst, niet purper gerand, van onder blauwgroen, 30—90 mM bij 15—26 mM. Bladsteelklier dun, lijn-knotsvormig. Steunbladen 2—3 mM lang, bij het afvallen een meestal bijna horizontaal litteeken achterlatend. Okselstandige trossen 4—8-bloemig, steel van den tros (dus onder de bloemen) 7—18 mM lang. Schutbladen vrij stomp, 4—5 mM lang. Kelk van buiten vaak fijn behaard. Kroonbladen nu eens heldergeel, dan weer bleekgeel. Rijpe peulen niet of nauwelijks zijdelings samengedrukt. Opgerichte heester, naar het schijnt zeldzamer dan de vorige soort. 1.00 2.00. Jan.—Dec. West- en Midden-Java op grasvelden, in laag kreupelhout. Èntjèng èntjèng, j. C. Sóphera L. 15. Volkomen meeldraden 10. Peul langgesteeld, zeer plat. Steun¬ bladen lijn-sikkelvormig, spits. Blaadjes 4—11 paar, van onder blauwgroen. Algemeene bladspil met 1 of meer klieren. 16. Volkomen meeldraden 7 17. 16. Algemeene bladspil tusschen de blaadjes der 2—4 onderste jukken met een groene klier. Blaadjes 4—7 paar, ovaal-langwerpig, 30—90 mM bij 18— 40 mM. Trossen 10—20-bloemig, aan den voet van elk bloemsteeltje met 1 2 klieren, schutbladen tijdens den bloei meerendeels nog aanwezig, teruggeslagen, bloemsteeltjes 25—40 mM lang, kroonbladen heldergeel of bleekgeel, 20—30 mM lang. Peul 150—200 mM bij 12—17 mM, 25-35zadig. Heester of kleine boom i). 2.00—5.00. Jan.—Dec. Vaak als sierplant in tuinen en parken. (C. Horsfiéldii Miq.). . . f C. glauca Lam. Algemeene bladspil tusschen de blaadjes van het onderst juk met een dikke, oranjeroode klier, soms nog met een dergelijke klier op den top. Blaadjes 6—11 paar, langwerpig, 15—35 mM bij 6—15 mM. Trossen meestal 2-bloemig, soms 3-bloemig, zonder klieren aan den voet der bloemsteeltjes, schutbladen tijdens den bloei doorgaans reeds verdwenen, bloemsteeltjes 15—25 mM lang, kroonbladen heldergeel, 20—25 mM lang. Peul 130 210 mM bij 6—8 mM, 20—40-zadig. Heester. 2-00 5.00. Jan.—Dec. Midden- en Oost-Java tusschen 600 en 1300 M zeehoogte. Antaboga, j. — Djanten, j. — Djogosatroe, j- ~ Hantaboga, j. — Imer kerbo, j. — Ontaboga, j. C. divaricata Nees et BI. 17. Blaadjes in 3—5 paren. Algemeene bladspil met 1 of meer klieren. Heesters of kruiden. Rijpe peul gezwollen. . 18. ) Geen hooge boom, zooals men soms vindt opgegeven. Blaadjes bij alle of de meeste bladeren in meer dan 5 paren. Boomen of heesters. Peul plat 21. 18. Langste meeldraden veel korter dan de stamper, hun helm¬ draden minder dan 5 mM lang. Peulen vaak sterk gekromd, 100—180 mM bij 4—6 mM. Blaadjes in 3 paren, ovaal-omgekeerd eirond, met zeer stompen of breed afgeronden, meestal door een nerfspitsje gekroonden top, 18—55 mM lang, niet door een oranjekleurigen rand omgeven, van onder niet zwart gestippeld '9. Langste meeldraden ongeveer even lang als of langer dan de stamper, hun helmdraden meer dan 5 mM lang. Peulen recht of zwak gekromd, 100—150 mM bij 10—15 mM. Blaadjes in 3—5 paren, vaak met uitgeranden of toegespitsten top 20. 19. Algemeene bladspil tusschen de blaadjes der beide onderste jukken met een klier. Schutbladen 2—4 mM lang, vaak vroeg afvallend. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 6—10 mM, bij de rijpe vrucht 10—15 mM lang. Kroonbladen 8 12 mM lang. Zaden scheef cylindrisch, geelbruin, 4—5 mM lang. Opgericht kruid, vaak met neerliggende takken. 0.30 — 1.00. Jan.—Dec. Op grasvelden en ruigten in geheel Java beneden 1000 M zeehoogte. Gelènggang ketjil, m. — Gelènggang padang, m. — Katèpeng, j, m, s. — Katèpeng sapi, j. — Katèpeng tjilik, j. — Pèlèt soré, C- Tóra L. Algemeene bladspil alleen tusschen de blaadjes van liet onderst juk met een klier. Schutbladen 4 -8 mM lang, lang blijvend. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 13—23 mM, bij de rijpe vrucht 20—30 mM lang. Kroonbladen 12—15 mM lang. Zaden ruitvormig, donkerbruin, 6—7 mM lang. Opgericht, stinkend kruid, vaak met houtachtigen voet. 0.50—1.50. Jan.—Dec. Op grasvelden en ruigten, vaak met de vorige verward en, naar het schijnt, veel zeldzamer dan deze, bij Batavia echter zeer talrijk. Katèpeng, j, m, s C. obtusifólia L. 20. Blaadjes langwerpig of eirond-langwerpig, met spits toegespitsten top, niet door een oranjekleurigen rand omgeven, van onder meestal niet zwart gestippeld, geheel kaal, 40—100 mM bij 20—32 mM. Klieren op de algemeene bladspil bijna altijd meer dan 1, rolrond of spoelvormig. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 8—20 mM lang. Opgerichte heester. 1.50—3.00. Jan.— Dec. Inheemsch in tropisch Amerika, sinds langen tijd op Java verwilderd en thans algemeen in West- en Midden-Java tusschen Bladeren met zeer stompe lobben, deze lobben door een nagenoeg rechten hoek gescheiden. Kroonbladen 30—40 mM lang. Stijl dun. Onvolledig bekende soort, wellicht een vorm van een der beide voorgaande soorten. Alleen in Demak gevonden. B. eximia Miq. 87. Brownéa Jacq. 1. Schutblaadjes onder den kelk 25—40 mM lang, vergroeid tot een meer of minder diep 2-spletige buis. Kelkbuis 15—20 mM lang, van buiten kaal. Kelkslippen 18—32 mM lang. Kroonbladen 45—60 mM lang, lang genageld, fraai rood. Meeldraden doorgaans 11, zeldzamer 10 of 12. Stijl 30—45 mM lang. Peul 120—240 mM bij 45—60 mM, dicht kortharig, met 9 of minder zaden. Steunbladen draadvormig, zeer spoedig afvallend, tot 165 mM lang. Blaadjes 4-28, de lagere eirond of eirondlangwerpig, de hoogere lancetvormig—omgekeerd eirond, alle lang toegespitst, 25—195 mM bij 10—60 mM. Bloemhoofdjes 15—20 cM middellijn, bloemen spoedig na elkaar ontluikend en dientengevolge vaak alle nagenoeg tegelijk geopend. Boom. 3.00—10.00. Jan. Dec. Vaak als sierboom in tuinen en parken en daarvoor zeer geschikt, vooral in niet te droge streken. (Br. grandiceps Hort. non Jacq.). -j- Br. hy brida Hort. Bog. Schutblaadjes onder den kelk 18-20 mM lang, vergroeid tot een meer of minder diep 2—3-spletige buis. Kelkbuis 8—11 mM lang, van buiten aan den voet aanliggend behaard. Kelkslippen 13—18 mM lang. Kroonbladen 22—43 mM lang, fraai rood. Meeldraden 11—14. Stijl 20—40 mM lang. Peul 80—155 mM bij 25—38 mM, bijna kaal, met 7 of minder zaden. Steunbladen draad-priemvormig, zeer spoedig afvallend, tot 5 mM lang. Blaadjes 4—10, zelden 2 of 12, eirond-langwerpig, met lang toegespitsten top, 35—155 mM bij 15—55 mM. Bloemhoofdjes tot 10 cM middellijn, bloemen spoedig na elkaar ontluikend en dientengevolge vaak alle nagenoeg tegelijk geopend. Boom. 5.00. Jan.—Dec. Soms als sierboom aangeplant, daarvoor echter veel minder goed geschikt dan de t Br. capitellata Jacq. 88. Amhérstia Wall. 1. Bloemen in eindelingsche, hangende trossen. Bloemsteeltjes 80—120 mM lang, schutblaadjes wijd afstaand, groot, rood, kelkbuis 40—45 mM lang, zoomslippen groot, 50—60 mM lang. Bovenst kroonblad breed omgekeerd eirond, rood, geel gevlekt, 55—65 mM lang, de beide zijdelingsche lancetvormig-omgekeerd eirond, groot, de beide onderste rudimentair 4—7 mM lang. Meeldraden meestal 9 en dan 1-broederig, soms 10 en dan 2-broederig. Peul ]) langwerpig, 150—200 mM lang, met 5 of minder zaden. Bladeren evengevind, blaadjes 10—16, naar den top der spil in grootte toenemend, lancetvormig met lang toegespitsten, spitsen top, van onder blauwgroen, 1) De boom bloeit rijk, doch levert slechts zeer weinig zaden en laat zich niet gemakkelijk tjangkokken. 140—340 mM bij 55—85 mM, de jonge slap neerhangend, rood. Boom. 10.00—20.00. Jan.—Dec. Vaak aangeplant als sierboom in tuinen en parken, inheemsch in Engelsch Indië f A. nóbilis Wall. 89. Humbóldtia Vahl. 1. Trossen boven de bladoksels geplaatst, loodrecht opstaand, 75—175 mM lang, fijn behaard. Bloemsteeltjes op den top met 2 schutblaadjes, kelk wit of bleekrood, slippen 4, langwerpig, stomp, veel langer dan de buis, de achterste slip het breedst. Kroonbladen wit met min of meer rood aangeloopen top, lang en dun genageld, nagenoeg gelijk van grootte, 10—12 mM bij 3—4 mM. Volkomen meeldraden 5, met de kroonbladen afwisselend, helmdraden kaal, 12—20 mM lang. Staminodiën uiterst klein, voor den nagel der kroonbladen geplaatst. Vruchtbeginsel gesteeld, dicht behaard, stijl lang, dun. Peul elliptisch of langwerpig, 50—100 mM lang, + 30 mM breed, sterk samengedrukt, 1—4-zadig. Twijgen heen en weer gebogen, kaal, hol, internodiën naar boven vierkant, aan den top vaak met een opening tegenover het blad en dan door mieren bewoond. Steunbladen elk uit 2 gescheiden helften bestaand en daardoor schijnbaar 4, de onderhelften smaller en van het blad afgekeerd, de bovenhelften veel grooter en opgericht. Bladeren afwisselend, evengevind, blaadjes 8—10, eirond-langwerpig, met meestal scheeven voet en lang toegespitsten top, kaal of ijl behaard, 60-120 mM bij 25-45 mM. Boom. 5.00-10.00. Jan.—Dec. Inheemsch in Ceylon en Martaban, op Java een enkele maal als sierboom aangeplant f H. laurifólia Vahl. 90. Pahüdia Miq. 1. Bloemtrossen 50—80 mM lang, meestal aan de toppen der twijgen tot pluimen vereenigd. Bloemsteeltjes 10—12 mM lang, ongeveer in 't midden met 2 afvallende schutblaadjes. Kelk van buiten fijn behaard, buis 5—7 mM lang, slippen 4, afgerond, langer dan de buis. Kroonblad 1, omgekeerd eirond, omstreeks even lang als de kelkslippen. Meeldraden 7, hoog éénbroederig, 45 60 mM lang, buis aan den voet met 2 kleine staminodiën. Vruchtbeginsel behaard, peul scheef langwerpig, 75—140 mM bij 60 70 mM, 3 8-zadig, zaden dicht opeengeplaatst, zwart met oranjekleurigen zaadrok, 25—35 mM lang. Twijgen fijn behaard, bladeren evengevind, blaadjes 8—12, nagenoeg tegenoverstaand, eirond-langwerpig, met afgeronden of zwak hartvormigen voet en stompen of kort toegespitsten top, 40—90 mM bij 25—50 mM, van boven kaal, van onder fijn behaard, dun geaderd. Boom. 15.00-40.00. Oct. In West- en MiddenJava beneden 400 M zeehoogte gevonden. Djoelang, j. — Djolang, j. Ki djoelang, s. — Sana, j. . P. javanica Miq. 91. Afzélia Sm. 1 Bloemen in eindelingsche tuilen met trosvormige takken. Kelk fijn behaard, buis 8—10 mM lang, slippen langwerpig-omgekeerd eirond, ongeveer even lang als de buis. Kroonblad 1, genageld, aanvankelijk wit, later bleekrood verkleurend, 12 16 mM bij 10—14 mM. Volkomen meeldraden 3, helmdraden vrij, rood, behaard, 30-35 mM lang, staminodiën 5—7, veel korter dan de meeldraden. Vruchtbeginsel gesteeld, vaak gebrekkig ontwikkeld, stijl bij de goed ontwikkelde vruchtbeginsels lang, rood, peul 85—230 mM bij 40—60 mM, tweekleppig openspringend, 1—8-zadig. Blaadjes aan elke zijde deralgemeene bladspil doorgaans 2, zeldzamer 3, scheef eirond, met spitsen, stompen of uitgeranden top, 40—180 mM bij 30 --90 mM. Boom. 5.00—35.00. April—Nov. Alleen aan het strand, vooral op de koraaleilanden. (I'ntsia amboinénsis Thouars.). Djoelang sepat, j. — Ki tariti, s. — Merbaoe, m. — Merbö, m. Sepat djoelang, j. - Tariti, s A. b.'juga A. Gray. 92. Tamarindus L. 1. Trossen 6-30-bloemig, vaak min of meer schermvormig bijeenstaand. Bloemsteeltjes 8—16 mM lang, geleed, bij de geleding met 2 afvallende schutblaadjes. Kelkbuis smal tolvormig, 5—6 mM lang, slippen 4, geel, veel langer dan de buis. Drie bovenste kroonbladen goed ontwikkeld, hun plaat langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, geel, purper geaderd, 11—15 mM lang, de beide andere kroonbladen rudimentair, 1 i mM lang. Volkomen meeldraden 3, éénbroederig, staminodiën 4, op den top der meeldradenbuis gezeten, vruchtbeginsel gesteeld, stijl behaard, peul gesteeld, dik, 35—200 mM lang, bij rijpheid dofbruin, vruchtvleesch zuur, eetbaar,' zaden 1—10, zelden echter meer dan 6, veranderlijk van vorm, zonder kiemwit ')• Steunbladen lijn-lancetvormig, vroeg afvallend, bladeren evengevind, blaadjes 20-30, tegenoverstaand, lijnvonnig-langwerpig, 8—25 mM bij 5—10 mM, eenigszins vleezig, van onder blauwgroen. Boom. 10.00-25.00. Jan.-Dec. Vaak als schaduwbooin aangeplant, 111 droge streken soms verwilderd. Tamarinde. — Asant djawa, m. — Asem, ,, + T. indica L. j, s. — Haseum, 93. Trachylóbium Hayne. 1. Bloemen in okselstandige en eindelingsche, fijn behaarde pluimen, welke vaak tot een tuilvormige bloeiwijze samenkomen. Kelk aan den voet met 2 afvallende schutblaadjes, buis kort tolvormig, slippen 4, breed dakpansgewijs dekkend, ovaal, ongelijk, 8-12 mM lang, beiderzijds behaard. Volkomen kroonbladen 5, helderwit, weinig in grootte ver- i) Een zaad dwars doorsnijden. schillend, met inbegrip van den langen nagel 15—20 mM lang. Meeldraden 10, vrij, kaal, vruchtbeginsel gesteeld, aan den voet met een haarkrans, overigens bijna kaal, stijl + 10 mM lang. Peul langwerpig rond, wrattig, 30—50 mM lang. Bladeren afwisselend, 2-tallig, blaadjes scheef eirondlangwerpig, met toegespitsten top, 70—100 mM bij 30—45 mM. Boom. 20.00—30.00. Mrt., April. Inheemsch in Madagaskar, misschien op Java hier of daar aangeplant. (Hymenaea verrucósa Qaertn.). De boom levert copal verrucósum Oliv. 94. Saraca L. Kembang dèdès, s. — Soka, j. — Soka dèdès, j. 1. Tuilen 40—150 mM middellijn. Schutblaadjes onder den kelk tijdens den bloei bij vele bloemen nog aanwezig. Meeldraden 6—8. Peul 50—180 mM lang. Blaadjes 2—6 paar. . . 2. Tuilen 200—350 mM middellijn, meestal in de oksels van reeds afgevallen bladeren of aan oude twijgen gezeten. Bloemsteeltjes 5—8 mM lang, schutblaadjes onder den kelk lang voor den bloei afvallend, kelk oranje, de slippen horizontaal, ovaal, stomp, 8—10 mM lang. Rand der schijf eerst oranje, daarna donker purper gekleurd, meeldraden 4, vruchtbeginsel in de $ bloemen 5—7 mM lang, in de <$ veel kleiner, peul 130—360 mM bij 45—55 mM, kaal, aanvankelijk paars, later zwart, 3—8-zadig. Blaadjes 6—8 paar, de onderste eirond, de hoogere langwerpig, alle met spitsen, meestal toegespitsten top, 80 -330 mM bij 45 — 120 mM. Boom, meestal reeds zeer nabij den grond vertakt. 5.00—10.00. Jan.- Dec., doch met groote tusschenpoozen bloeiend. In de lagere bergstreken van West- en Midden-Java in het wild, vaak als sierplant in tuinen gekweekt S. declinata Miq. 2. Schutblaadjes onder den kelk tijdens den bloei schuin afstaand of ten deele ontbrekend. Peulen plat, spits. Zaden plat, hoogstens 6 mM dik. Bloemen vaak ten deele d1. . . . 3. Schutblaadjes onder den kelk tijdens den bloei opgericht, het bloemsteeltje omvattend. 1 uilen 40—80 mM middellijn. Bloemen alle Kelkzoom 18—20 mM middellijn, slippen stomp. Meeldraden meestal 7. Peul lijnvormig of lijnvormig-langwerpig, met stompen voet en stompen, onduidelijk gesnavelden top, gezwollen, 50—110 mM bij 25—35 mM, 1 5-zadig, zaden 15—20 mM dik. Blaadjes 4—6 paar, lancetvormig, de lagere met afgeronden of stompen, de hoogere met spitsen voet, alle met spitsen top, 110—260 mM bij 30—80 mM. Boom. 5.00—10.00. Juli, Dec. Hier en daar gekweekt. (Jonésia confüsa Hassk.). f S. confüsa Backer. vormig, met scheeven voet en uitgeranden top, de volwassene leerachtig, glanzend, donkergroen, 30—175 mM bij 15—80 mM. Boom. 5.00 20.00. April—Juni, Aug.—Dec. Inheemsch in Nieuw-Guinea en op de Aroe eilanden, op Java niet zelden als sierboom aangeplant. (M. browneofdes Harms?) Zakdoekenboom M. gemmipara Scheff. C. MIMOSEAE. ' Kelk vaak gebrekkig ontwikkeld. Bloemkroon actinomorf, met in den knop klepsgewijs \ aaneensluitende slippen. Meeldraden 4—<=/=>. Bladeren öf dubbelgevind öf tot phyl- I ^ lodiën verminderd. ' 99. Parkia R. Br. 1. Steelvormig deel van den algemeenen bloemboden i) 25—30 mM lang, het gezwollen bovendeel langwerpig rond, 25—30 mM lang, 15—20 mM breed. Peulen op de zaden duidelijk gezwollen. Zaden 13—16, niet gerand, zaadhuid hoogstens V2 mM dik. Vinnen 8—22 paar, blaadjes aan den voet meestal spits geoord 2- Steelvormig deel van den algemeenen bloemboden 35—45 mM lang, het gezwollen bovendeel nagenoeg bolvormig, ± 20 mM middellijn. Litteekens der afgevallen bloemen op het § deel van den bloemboden 1/a—B/s mM middellijn. Peulen op de zaden niet of weinig gezwollen, niet of bijna niet gewrongen, zonder den steel 200—360 mM bij 37—42 mM. Zaden 15—21, ovaal, 19—21 mM lang, 9—12 mM breed, in onrijpen toestand dik gerand met zeer dikke (l1/*—2 mM) zaadhuid. Zaadhuid bij rijpe zaden zwart, zeer hard. Algemeene bladspil met 1 of met 2 boven elkaar geplaatste klieren, vinnen 15— 30 paar, blaadjes 30—75 paar, duidelijk gekromd, met stomp geoorden voet en zeer ongelijkhelftigen, zeer spitsen top, van boven glanzend, 4—15 mM bij 1—2 mM. Boom. 20.00—40.00. Mrt.— Juli. In bosschen, soms ook als sierboom in parken aangeplant. Dhaboeng, md. — Kadawoeng, j. — Kadhaboeng, md. — Kedahoeng, m. — Kedaoeng, m. — Peundeuj, s. P. Roxbürghii Don. 2). *) Een hoofdje overlangs doorsnijden. 2) Volgens getuigenis van zeer vele inlanders, waaronder de om zijn groott kennis beroemde Pa Idan, zouden P. Roxbürghii en P. intermédia zich zeer vaak ontwikkelen uit zaden van P. speciósa Hassk. en dus daarvan niet soortelijk verschillen. Het zou wenschelijk zijn uit te maken, of dit inderdaad het geval is. Mij schijnt het toe, dat P. Roxbürghii en P. speciósa goede soorten zijn en P. inter média een hybride tusschen die twee. Deze laatste soort wordt volgens eenstemmig getuigenis der inlanders nooit opzettelijk aangeplant, doch ontwikkelt zich steeds uit zaden van P. speciósa. beginsel in de d bloemen ontbrekend, in de $ kort gesteeld, kaal. Peul hangend, zeer kort gesteeld, lintvormig, met zeer dikke, ingesneden naden, 300—900 mM bij 75—100 mM '), met houtachtige kleppen, 5—15-zadig, zaden breed ovaal-cirkelvormig, 40—55 mM middellijn, zonder kiemwit. Bladeren dubbelgevind, algemeene bladspil bij jonge bladeren vaak in 2 ranken eindigend, vinnen 1—2 paar, blaadjes 2—5 paar, langwerpig-omgekeerd eirond of ovaal-omgekeerd eirond, met rechten of scheeven, spitsen of stompen voet en stompen of min of meer uitgeranden top, 25—110 mM bij 15—70 mM. Reusachtige liaan. 30.00—150.00. 2) Jan., April, Oct. In bosschen beneden 100 M zeehoogte, vaak aan het strand. (E. Pursaetha D. C. — Mimosa scandens L.). St.-Thomasboonen. — Akar peloeroen, m. — Areuj tjarioe, s. — Bhalang, md. — Bhalang tambhal, md. — Gadel, j. — Gandoe, j. — Ojod bèndo, j. — Ojod gandoe, j E- scandcns Bth. 101. Adenanthéra L. 1. Kroonbladen 4—41/» mM lang, VU—VU mM breed. Eierstok 2lU—3 mM lang- Stijl ongeveer even lang als de eierstok. Peul voor het openspringen sikkelvormig gekromd, na het openspringen schroefvormig gewonden. Zaden 8—110 mM lang, helderrood, met eenig kiemwit3). Blaadjes eirond of langwerpig, met scheef afgeronden voet, 20—55 mM bij 13—32 mM. Boom. 5.00—15.00. Oct.—Jan. West-Java in bosschen beneden 100 M zeehoogte, soms ook als schaduwboom aangeplant. Ga toenteng, j. — Ghak saghakan binèk, md. — Ghak saghakan tonteng, md. Kajoe saga, m. — Kenderi batang, m. — Ki tokè laoet, s. — Pohon saga, m. — Saga, j, m, s. — Saga djantan, m. Saga hoetan, m. — Saga kajoe, m. — Saga mas, j. — Saga pohon,^ m. — Saga toenteng, j. — Sagha md A. pavonïna L. ') Indien een peul, welke met het etiket E. Pursaetha D. C. in het Buitenzorgsch Museum voor Systematische Botanie (Kantor batoe) bewaard wordt, inderdaad tot deze soort behoort, kunnen de afmetingen zelfs 1100 mM bij 120 mM zijn. 2) Een exemplaar, dat voor een tiental jaren minstens 150 M lang was, bevindt zich nu (1910) nog in den Buitenzorgschen Plantentuin. De plant sterft thans langzaam af. _ 3) Daardoor kan men de zaden gemakkelijk onderscheiden van die van Ormosia sumatr&na (zie pag. 394), bij welke het kiemwit geheel ontbreekt. Kroonbladen 3—3'/g mM lang, ± 5/6 mM breed. Eierstok 2—2mÜniS,,L)' Amandel\ t Pr. Amy'gdalus Stokes. . Bloemen alleenstaand of in bundels, vaak in de oksels van reeds afgevallen bladeren geplaatst. Bladeren gezaagd. Steenkern dikwandig. . . 5. Bloemen in okselstandige trossen. Kelkbuis + 2'/o mM hoog, slippen kort driehoekig. Bladeren doorgaans gaafrandig. Steenkern dunwandig 7 5. Bloemen kort gesteeld, ten getale van 1-3 bijeenstaand. Vrucht bolvormig of langwerpig rond, eenerzijds gevoord. Jonge bladeren vaak met achterwaarts omgerolden rand. Bladeren elliptisch, met spitsen voet en toegespitsten top, fijn gezaagd, aan den voet meestal met klieren. . . 6. Bloemen lang gesteeld, in zittende, aan den voet bebladerde bundels. Kelk kaal, slippen teruggeslagen, stomp, ongeveer even lang als de buis Kroonbladen kort genageld. Vrucht bolvormig, rood, zuur of zoet. Jonge bladeren in den knop dubbelgevouwen. Bladsteel 15—25 mM lang. Bladeren elliptisch met spitsen of stompen voet en al of niet toegespitsten top, dubbel gezaagd, aan den voet vaak met klieren. Boom 2 00— 6.00. Inheemsch in West-Azie. Op Java misschien soms een enkele maal aangeplant. Kers. — Meikers. — Morel -j- pr Cérasus L 6. Twijgen en bladeren geheel kaal. Bloemen in de oksels der afgevallen bladeren gezeten, zeer vaak 3 bijeen. Bloemsteeltjes 1-5 mM lang, kaal. Kelk kaal, buis tolvormig, f 2 mM hoog, slippen langwerpig, stomp, 3—6 mM lang, fijn klierachtig gezaagd. Kroonbladen 7—11 mM bij 4—7 mM, kort genageld, ovaal, stomp. Meeldraden 20—30. Stijl 4—7 mM lang. Vrucht nagenoeg bolvormig, geel met rood, vruchtvleesch vrij hard. Steunbladen alleen aan de toppen der twijgen aanwezig, klierachtig gezaagd, handdeelig, middenslip veel langer dan de andere. Bladsteel 8—12 mM lang. Bladeren elliptisch, met spitsen, meestal klierdragenden voet en vrij lang toegespitsten top, fijn gezaagd, 40—110 mM bij 20—50 mM. Opgerichte heester of zeer kleine boom. 2.00—4.00. Febr., April, Aug.—Nov. Niet zelden voor de eetbare vruchten aangeplant, inheemsch in China. Japansche Pruim 1). . . . f Pr. triflóra Roxb Bladeren van onder doorgaans behaard. Bloemen meestal in paren. Bloemsteeltjes behaard. Vrucht langwerpig rond, zeer veranderlijk van kleur en grootte. Boom. 3.00 —7.00. Misschien soms aangeplant. Kwets.— _ Pr- doméstica L. /. Bladeren van onder met bruine of zwarte stippels, langwerpig of eirond-langwerpig, met afgeronden, stompen of spitsen, meestal 2 niet of nauwelijks uitspringende kliertjes dragenden voet en spits toegespitsten top, gaafrandig, 100—215 mM bij 40—90 mM. Bladsteel zonder klieren. Trossen 25-75 mM >) Deze soort staat in smaak ver achter bij de goede Europeesche variëteiten van Pr. doméstica L. lang, fijn behaard. Bloemsteeltjes 4—7 mM lang. Kelk langs den bovenrand behaard, overigens kaal, buis nabij den voet rondom afscheurend. Kroonbladen omgekeerd eirond, gewelfd, 3-4 mM lang. Meeldraden 40—50. Stamper 1 of niet zelden 2, steenvrucht langwerpig rond, met afgeronden voet, i 20 mM lang, bij rijpheid oranje. Boom. 10.00—25.00. Mrt., April, Juni, Oct. Alleen in West-Java beneden 1200 M zeehoogte gevonden. Djengkot, s. — Kawöjang, s. Salam andjing, s. Woeroe tjemeti, j, Pr. javanica Miq. Een vorm met spitsen bladvoet zonder kliertjes werd als Pr. Junghuhniina Miq. beschreven. Bladeren ongestippeld, elliptisch of elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en toegespitsten top, 80—160 mM bij 40—70 mM, gaafrandig of met zeer enkele tanden. Bladsteel meestal nabij den top met 2 knotsvormige of gesteelde klieren. Trossen 20-30 mM lang, fijn behaard. Schutbladen vrij "groot, voor den bloei dakpansgewijs dekkend. Bloemsteeltjes + 3 mM lang. Kroonbladen omgekeerd eirond, 2'/o—3 mM lang. Meeldraden 20—30, zeer ongelijk. Stamper in 't geheel i 6 mM lang. Steenvrucht langwerpig met steelvormigen voet en spitsen top, 20—25 mM lang. Boom of opgerichte heester. 4.00— 15.00. Dec. Alleen bij Buitenzorg, op Noesa Kembangan en in Pasoeroean gevonden. Tinggi, j. Pr. adenópoda K. et V. 3. Pygéum Qaertn. 1. Vruchtbeginsel geheel zeer dicht behaard. Trossen meestal in de oksels der afgevallen bladeren bundelsgewijs bijeengezeten, 25—100 mM lang. Bloemen aanvankelijk wit, spoedig vuil oranje verkleurend. Kelk 3—4 mM hoog, van buiten dicht behaard, tanden 8—10, in 2 rijen geplaatst. Vrucht dwars ovaal, 10—15 mM breed, bij rijpheid kaal, in het midden ingesnoerd. Wand der steenkern dun, hard, zaad met glanzende, bruine haren bezet. Steunbladen eirond, bladeren eirondlangwerpig, met afgeronden, stompen of iets hartvormigen voet en toegespitsten, zeer vaak beschadigden of afgeknotten top, van boven glanzend, van onder geelgroen, aan de onderzijde nabij den voet meestal met 2 klieren, 90—240 mM bij 25—100 mM. Boom. 15.00—30.00. Jan.—Dec. Geheel Java tusschen 200 en 700 M zeehoogte. Vormenrijke plant. Kawöjang, s. — Salam andjing, s. ...... P. parviflórum T. et B. Vruchtbeginsel kaal of alleen aan den voet met enkele haren. Trossen vaak in de oksels van nog aanwezige, even vaak echter in die van reeds afgevallen bladeren geplaatst, 10—30 mM lang. Bloemen aanvankelijk wit, later oranje verkleurend. Kelk van buiten behaard, tanden 6—10, ongelijk. Vrucht dwars ovaal, ± 12 mM breed, ± 8 mM hoog, in 't midden ingesnoerd. Zaad kaal. Steunbladen lijnvormig. Bladeren eirond of eirond-langwerpig, met meestal spitsen of wigvormigen, zeldzamer met afgeronden voet en lang toegespitsten top, &aan' de onderzijde nabij den voet meestal met 2 klieren, 90—200 mM bij 30—100 mM. Boom. 15.00-36.00. Jan.-Dec. Alleen in West- en Midden-Java gevonden tusschen 50 en 2200 M zeehoogte. Hoeroe mèntèng, s. —Hoeroe mentrek, s.~KaWÖjan latifólium Miq. Een tusschenvorm (bastaard?) van deze en de voorgaande soort met vrij dicht behaarden eierstok is een enkele maal gevonden. 4. Spiraea L. Spiraea. Bloemen in samengestelde, 20-50 mM breede, kale of ijl behaarde tuilen, oemsteeltjes 2-6 mM lang. Kelkslippen iets korter dan de buis, spits ten slotte teruggekromd. Kroonbladen vlak uitgespreid, breed ovaalmkelvorm.g 2-3 mM middellijn, eerst road, daarna wit. Meeldraden 25 30, helmdraden zeer ongelijk, kaal, 2-5 mM lang, de langste dus anger dan de kroonbladen. Schijf met korten, vrijen, opstaanden, gekartelden rand. Stampers meestal 3. Steunbladen ontbrekend. Bladeren angwerpig met spitsen voet en top, gezaagd-dubbelgezaagd, aan den m u■ o ee^achtiSe tanden> stÜf vliezig, van onder blauwgroen, 20-55 mM bij 8-20 mM. Opgericht heestertje. 0.30-0.60. Jan.-Dec Soms in tuinen aangeplant, inheemsch in China en Japan (Sp. callósa Thunb.) n, „„ „ , + Sp. japónica L. fil. Bloemen alleenstaand, in bundels of in enkelvoudige tuilen. Bloemsteeltjes 7 15 mM lang. Kelkslippen ongeveer even lang als of langer dan de buis tegen de kroon liggend. Kroonbladen wit. Meeldraden (in de enkele bloemen) 20, helmdraden alle korter dan de kroonbladen. . 2. op der twijgen kaal. Bladeren langwerpig, gezaagd of dubbelgezaagd de grootste soms eemgszins drielobbig, 30-70 mM bij 12-30 mM van onder blauwgroen, berijpt. Tuilen zittend of kort gesteeld, 10-20bloemig. Kroonbladen cirkelvormig, + 4 mM middellijn. Schijfrand in 0 opgerichte lobben verdeeld. Stampers meestal 5, zeldzamer 4 of 3. Steunbladen ontbrekend. Opgerichte heester met dunne, heen en weer gebogen twijgen. 1.00-2.00. Jan.-Dec. Inheemsch in China en Japan op Java niet zelden als sierplant in tuinen, vaak met gevulde bloemen! . , .. t Sp. cantoniénsis Lour. Top der twijgen dicht kortharig. Bladeren lancetvormig met fijngezaagden rand (aan bloemdragende zijtakjes vaak ovaal of elliptisch-omgekeerd eirond en gaafrandig of bijna gaafrandig), 10-25 mM bij 2-5 mM kaal. Bloemen ten getale van 1—7 bijeenstaand. Kroonbladen ovaal, 31/»—47' mM lang. Schijfrand opstaand, gelobd. Stampers 5. Steunbladen ont- 29 brekend. Opgericht, sterk vertakt heestertje met zeer dunne twijgen. 0 30—0 90 Jan.—Dec. Inheemsch in Japan, op Java misschien soms als sierplant gekweekt t Sp. Thunbérgii Sieb. 5. Néillia Don. 1. Pluimen in de hoogste bladoksels en eindelingsch, tot een eindelingsche pluim samenkomend. Bloemen langs de pluimvertakkingen trosvormig gerangschikt, elke bloem in den oksel van een schutblad, kort gesteeld. Kelk met 5 spitse, blijvende, dunvliezig gerande lobben, van buiten behaard en met gesteelde klieren bezet, tijdens den bloei 4—5 mM hoog. Bloemkroon wit, vrij groot. Meeldraden ± 20, vruchtbeginsel 1, bovenstandig, behaard, stijl draadvormig. Doosvrucht door den vergrooten kelk ingesloten, 8-12-zadig. Bladeren eirond met ondiep hartvormigen of breed afgeronden voet en spits toegespitsten top, de lagere 3-lobbig, alle dubbelgezaagd, 40100 mM bij 20—55 mM, van onder op de nerven behaard. Ongewapende, min of meer klimmende heester, eenigszins op een Ru bus gelijkend. Sept. Alleen op den Gedeh en den Tjikoraj gevonden. (Adeniléma fallax BI.—Rübus Schefféri Focke) . . . . N. thyrsiflóra Don. 6. Kérria D. C. 1 Bloemen alleenstaand aan de toppen van jonge zijtakken, vrij groot, bij gekweekte exemplaren vaak gevuld. Kelkslippen fijn gezaagd Kroonbiaden dooiergeel. Meeldraden bij de enkele bloemen talrijk, vruchtbeginsels 5—8, vrij, stijlen draadvormig. Bladeren eirond-langwerpig, met stompen of afgeronden voet en spits toegespitsten top, dubbelgezaagd, kaal of behaard, 25-75 mM bij 12-30 mM. Opgerichte heester. IjOO1 50- Inheemsch in Japan, op Java misschien soms aangeplant. (Lórchorus japónicus Thunb.). Jodenbloempje. . t K. japónica D. U 7. Rübus L. ')• Braam. — Hareuëus, s. — Hareuëus badak, s. 2). 1. Bladeren—althans de meeste—samengesteld 2. 1) VarT de Europeesche Rubussoorten heeft men eiken vorm, als hij maar in een of ander alleronbeduidendst kenmerk een schier onwaarneembare afwijking vertoonde als nieuwe soort beschreven, met het onvermijdelijk gevolg, dat thans niemand meer uit den warboel wijs kan worden, dat dezelfde plant in het voorjaar een andere soort kan zijn dan in het najaar en soms 2 takken van éénzelfde exemplaar tot verschillende soorten behooren. Het zou niet moeilijk zijn.de Javaansche Rubi, waarvan er meerdere (inzonderheid R. moluccanus L.)' ta™ lijk variabel zijn, op dergelijke dwaze wijze te behandelen, men heeft het zl , gelukkig zonder veel resultaat, reeds beproefd. 2) Zoo heeten de grootere soorten of exemplaren. Bladeren alle enkelvoudig U 2. Bladeren hand- of voetvormig samengesteld »), de meeste uit 5 zeer nabij elkaar ingeplante blaadjes bestaand. Blaadjes langwerpig of langwerpig-lancetvormig, met spitsen voet en spits toegespitsten top, hun steeltjes (ook die van het eindblaadje) steeds minder dan 10 mM lang. Zijnerven bij het middelste blaadje aan weerszijden van de middennerf 10—50. Kelkbuis duidelijk klokvormig, de bloembodem tijdens den bloei niet buiten de buis stekend. Kroonbladen wit 3 Bladeren anders 4 3. Zijnerven bij het middelste blaadje aan weerszijden der mid¬ dennerf 10—20, vaak meer dan 3 mM van elkaar verwijderd. Bloeiwijzen okselstandig en eindelingsch, 1— 3-bloemig bloemsteeltjes 20-40 mM lang, met afstaande klierharen' bezet, overigens nu eens kaal dan weer behaard. Kelk van buiten met gesteelde klieren bezet, slippen langs den dekkenden rand kortharig, zeer lang toegespitst, aan den top vaak in slippen verdeeld, kroonbladen 6—10 mM lang, eirond of breed eirond, spits, buitenste meeldraden 4—6 mM lang, stijlen 5—7 mM lang, kaal of aan den voet behaard. Twijgen met gekromde stekels en met meer of minder dicht bijeenstaande klierharen bezet, overigens nu eens kaal, dan weer meer of minder dicht behaard. Steunbladen smal lijnlancetvormig. Klimmende heester. Jan.—Dec. Alleen in de hoogere bergstreken der Preanger gevonden. R. alpéstris BI. Zijnerven bij het middelste blaadje aan weerszijden der middennerf 35-50, hoogstens 3 mM van elkaar verwijderd, van onder sterk uitspringend en zeer dicht aanliggend behaard, blaadjes beiderzijds tusschen de zijnerven nu eens kaal, dan weer meer of minder dicht behaard. Bloeiwijzen okselstandig en eindelingsch, 7—meerbloemig, bloemsteeltjes 10—20 mM lang, dicht behaard. Kelk van buiten dicht aanliggend behaard! met lang toegespitste slippen, kroonbladen 4—6 mM lang,' ovaal of omgekeerd eirond, stomp, soms met een nerfspitsje op den top, buitenste meeldraden 2—3 mM lang, stijlen 4—5 mM lang, aan den voet behaard. Jonge loten ijl gestekeld, oudere twijgen ongewapend of met enkele zeer kleine stekels bezet, aan den top dicht behaard. Bladstelen vaak met teruggekromde stekels gewapend. Steunbladen lancetvormig, vrij ') Bij aandachtige beschouwing blijkt, dat bij R. lineatus de schijnbaar handvormig 5-talhge bladeren inderdaad voetvormig samengesteld zijn. breed. Klimmende heester. Jan—Dec. Geheel Java in de hoogere bergstreken. (R. pulchérrimus Hook.). Groenggoeng kebo, j. — Ki merang, s. . . . R. lineatus Reinw. 4. Bloemsteeltjes en onderzijde der bladeren kaal. Kelkslippen eirond-langwerpig, met lang toegespitsten top, 6 10 mM lang. Kroonbladen wit. Stampers kaal. Steunbladen lancet-priem- 5. vormig Bloemsteeltjes en onderzijde der bladeren duidelijk behaard. . 6. 5. Blaadjes aan de meeste bladeren 3, aan de lagere bij uitzonde¬ ring 5, eirond-langwerpig, met breed afgeronden of zwak hartvormigen voet en lang toegespitsten top, 45—120 mM bij 18 50 mM, van boven op de middennerf behaard. Twijgen en bladspillen met talrijke stekels gewapend, de grootere van deze vrij sterk gekromd. Lagere bloemen alleenstaand in de bladoksels, de hoogere tot een eindelingschen, 2—4-bloemigen tros vereenigd. Kroonbladen omgekeerd eirond, + 15 mM lang *), buitenste helmdraden 4—6 mM lang. Vrucht nagenoeg bolvormig. Heester. Juni. Alleen in de hoogere bergstieken der Preanger gevonden. . . • R* acuminatissimus Hassk. Blaadjes aan de meeste bladeren 5 9, aan jonge loten ook wel 11, aan enkele der allerhoogste bladeren dikwijls 1—3, eirondlangwerpig, met meestal stompen of afgeronden, zeldzamer met wig- of hartvormigen voet, spits, vaak lang toegespitst, ondiep dubbelgezaagd, beiderzijds geheel kaal of van boven op de middennerf met enkele haren, 40—160 mM bij 18—70 mM. Twijgen en bladspillen met verspreide, rechte of zwak gekromde stekels bezet. Bloemen in 8-50-bloemige tuilen of pluimen. Kroonbladen ovaal of ovaal-omgekeerd eirond, 6—8 mM lang. Helmdraden 2—3 mM lang. Vruchten meestal eivormig, rood 2), 12—20 mM lang. Opgerichte of min of meer klimmende heester. 1.50—3.00. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken van West-Java. Kctjalingciii lünang, j. R. fraxinifólius Poir. 6. Bladeren der bloeiende twijgen alle of meerendeels 5-11-bladig gevind, blaadjes alle of meerendeels meer dan dubbel zoo lang als breed. Vruchtbeginsels reeds tijdens den bloei ver buiten 1) Alleen van één enkele bloem heb ik de kroonbladen kunnen waarnemen. Men zal daarom wijs doen aan de opgegeven afmetingen van deze niet te veel gewicht te hechten. , 2) De vruchten van deze soort zijn iets minder onsmakelijk dan die der meeste andere Javaansche Rubi. de kelkbuis stekend, vruchten rood of geel. Krachtig gestekelde, opgerichte of min of meer klimmende heesters. . 7. Bladeren der bloeiende twijgen uit 1-3 blaadjes bestaand, bij uitzondering voetvormig 4—5-tallig g 7. Bladeren meerendeels 5—9-bladig gevind, blaadjes van onder wel behaard, doch niet witviltig. Bloeiwijzen 1— 5-bloemig. Kroonbladen wit. Vruchtbeginsels kaal of met gele klieren bezet. Vrucht onbehaard Bladeren meerendeels 7 11-bladig gevind, blaadjes van onder dicht witviltig, eirond-langwerpig, grof gezaagd, de zijblaadjes 25—60 mM bij 8—30 mM, het eindblaadje breeder en vaak ook langer dan de andere, meestal gelobd. Bladspillen krachtig gestekeld, bladsteeltjes 0 2 mM lang. Bloeiwijzen in de hoogste bladoksels en eindelingsch, vrij dicht, meestal 10—25-bloemig, dicht witviltig. Bloemsteeltjes 5—15 mM lang, kelkslippen ± 8 mM lang, kroonbladen omgekeerd eirond, 3—3]/z mM breed, waarschijnlijk lichtrood. Vrucht rood, dicht behaard. Opgerichte of min of meer klimmende heester. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken van Midden- en Oost-Java. (R. Horsfiéldii Miq.). Gharoenggoeng, md. ■— Qroenggoeng, j. — Groenggoeng tjilik, j. — Kala koentjèt, j. R. niveus Thunb., ondersoort Horsfiéldii Focke. 8. Twijgen en bladspillen fijn behaard, niet met gesteelde klieren bezet. Blaadjes eirond-langwerpig, met zeer stompen, afgeronden of zwak hartvormigen voet en gewoonlijk toegespitsten iop, beiderzijds of alleen van onder met een grooter of kleiner aantal zittende, kleine, goudgele klieren bezet '). Bloeiwijzen met dergelijke klieren bezet, bloemsteeltjes 8—25 mM lang, kelkslippen 9—22 mM lang, kroonbladen ovaal-omgekeerd eirond, 7—15 mM lang, buitenste helmdraden 3—4 mM lang, vruchtbeginsels doorgaans met gele klieren bezet, stijlen l'/2—2 mM lang. Vrucht rood, eetbaar 3). Opgerichte of min of meer klimmende heester, vaak door talrijke forsche, tamelijk ver van de moederplant verwijderde wortelloten omgeven. 1—2.50. Jan- Dec. In de bergstreken van geheel Java, langs waterloopen ook tot in de laagvlakte afdalend, echter niet beneden 250 M zeehoogte. Bengberètean, s. — Gharoenggoeng, md. — Goetjèn, j. — Groenggoeng, j. — Ketjalingan bener, j. — Tjalingan, j rosaefólius Smith. Bij gedroogde exemplaren zijn deze klieren vaak zeer onduidelijk. Maar daarmee is dan ook alles gezegd. In tuinen vindt men soms een laagblijvenden vorm met grootere, dubbele bloemen, de var. coronarius Sims. Twijgen en bladspillen dicht bezet met horizontaal afstaande, 4- 2 mM lange, roode haren met klierachtig aangezwollen top. Kroonbladen elliptisch-langwerpig. Vruchtbeginsels en de bladonderzijde zonder gele klieren. Overigens als de voorgaande en misschien slechts een vorm daarvan. (R. sumatranus Miq.). Alleen in de Preanger gevonden. . R. asper Don. 9. Twijgen dicht bezet met lange, roode, horizontaal afstaande borstels. Steun¬ bladen draadvormig. Blaadjes aan alle of de meeste bladeren 3, eirond, breed elliptisch of omgekeerd eirond, met afgeronden of hartvormigen voet en spitsen, stompen of uitgeranden top, geplooid, 30 100 mM lang, van onder dicht witviltig. Bloemen in okselstandige en eindelingsche, vrij dichte pluimen, kelkslippen spits of stomp, kroonbladen langwerpigomgekeerd eirond, 8-10 mM lang, langer dan de kelkslippen, vruchtbeginsels behaard, stijlen ± 2 mM lang, rijpe vrucht geel. Heester, met kantige, opgerichte, overhangende of min of meer klimmende, krachtig gestekelde twijgen. Alleen bij Tjibodas gevonden. . R. ellipticus Sm. Twijgen niet met dergelijke borstels bezet 10- 10. Vruchtbeginsels zeer dicht behaard. Meeldraden 3 5 mM lang, helmbind- sel kaal. Kroonbladen langwerpig, 4—5 mM lang, 2—2lU mM breed, wit. Vrucht behaard, meestal rood, zeldzamer geel. Kelkslippen 7—8 mM lang, bloemsteeltjes 10-20 mM lang. Bloeiwijzen in de hoogste bladoksels en eindelingsch, gestekeld. Jonge loten en bladspillen met zeer zwakke stekels bezet of geheel ongewapend. Steunbladen draadvormig. Blaadjes aan de bloeiende twijgen 3, aan de met bloeiende 3—7, eirond-elliptisch, grof gezaagd, van onder witviltig, de zijblaadjes 25—60 mM bij 25—45 mM, het eindblaadje grooter dan de andere. Bladsteeltjes 1—6 mM lang. Opgerichte heester. 0.60—2.00. Inheemsch in Eurona op lava wellicht soms voor de eetbare vruchten aangeplant. Framboos • /1 R; idd.eus.L' Vruchtbeginsels kaal of ijl langharig. Kroonbladen wit of bleekrood, rijpe vrucht glanzend zwart, in Nederland zeer smakelijk. Bloeiwijzen trosof pluimvormig, arm- of veelbloemig. Bladeren der bloeiende twijgen meerendeels 1—3-tallig of voetvormig 4—5-tallig, de, blaadjes veranderlijk van vorm, grootte en beharing. Uitermate veranderlijke plant, door Europeesche schrijvers in tallooze soorten verdeeld, welke niemand van elkaar kan onderscheiden en waarvan er alleen in Nederland een 75-tal heeten voortekomen. Op Java waarschijnlijk hier of daar gekweekt. Brummel. t R- fruticósus L. 11. Stampers 3—25, slechts 1 -6 daarvan tot volkomen ontwikkeling komend, zoodat men reeds in de oudere bloemen 1—6 vrij groote vruchtbeginsels vindt, welke al of niet vergezeld zijn van een aantal daartusschen min of meer verborgen veel kleinere. Bloembodem dicht behaard. Meeldraden 3-6 mM lang. Kroonbladen l'/a—3 maal zoo lang als breed. Kelkslippen eirond, meer of minder duidelijk toegespitst, vaak eenigszins gezaagd. Bloemen in eindstandige en in de bovenste bladoksels geplaatste, rijkvertakte pluimen. Bladsteel minder dan 30 mM lang, bladeren variëerend van breed eirond tot langwerpig, ongelobd, van onder ijl behaard of bijna kaal, nooit dichtviltig jo Stampers anders. Vrucht uit meer dan 10 vruchtjes bestaand. 13. 12. Vruchtbeginsels 3 10, waarvan er 1—4 tot volkomen ontwikkeling geraken, bij rijpheid donkerrood. Bloemsteeltjes 5—10 mM lang. Kelkslippen 4—9 mM lang. Kroonbladen variëerend van lancetvormig tot omgekeerd eirond, 21 /2—•4 mM bij 1—21/a mM, wit. Twijgen met kleine, sterk teruggekromde stekels bezet. Bladeren variëerend van breed eirond tot langwerpig, met meestal breed afgeronden of ondiep hartvormigen voet en spits toegespitsten top, van boven alleen op de grootere nerven, van onder vaak ook op de aderen behaard, 60 —160 bij 30 80 mM. Klimmende heester. 3.00—10.00. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken van West-Java R. pyrifólius Sm. Vruchtbeginsels 15 25, waarvan er 4—6 tot volkomen ontwikkeling geraken. Bloemsteeltjes 5—12 mM lang. Kelkslippen eirond, 6—8 mM lang, kroonbladen 5—6 mM bij 2l/a—3 mM, aan den top getand. Twijgen met teruggekromde stekels bezet. Steunbladen diep ingesneden. Bladeren variëerend van breed eirond tot eirond-langwerpig, met afgeknotten of ondiep hartvormigen voet en spits toegespitsten top, 75—150 mM bij 50 —75 mM. Klimmende heester. Jan.---Dec. Hier en daar in de bergstreken gevonden, misschien een vorm der voorgaande soort. Tjar patjaran, md. . . . R. rotundifólius Reinw. 13. Meeldraden hoogstens 2'/2 mM lang, vaak veel korter of tot staminodiën verminderd, helmbindsel kaal. Kroonbladen breed ovaal-omgekeerd eirond, 5—8 mM lang, wit. Vruchtbeginsels gewoonlijk ijl behaard, stijlen 2—3 mM lang. Kelkslippen 4—6 mM lang, bij alle of de meeste bloemen stomp, enkele soms onder den top met een nietig spitsje, doch nooit met duidelijk toegespitsten top. Bladeren niet of zeer ondiep gelobd Niet aldus 15 14. Bladeren van onder geheel dicht bekleed met grijs of geelbruin vilt, eirond of eirond-langwerpig, met hartvormigen voet en nu eens afgeronden of stompen, dan weer spitsen top, van boven kaal, 75 — 150 mM bij 50—100 mM. Bloempluimen okselstandig en eindelingsch, met meestal korte, soms ook met lange zijtakken, de eindpluim 100—250 mM lang. Bloemsteeltjes 6—12 mM lang. Kelkslippen ovaal-omgekeerd eirond, stomp, 4—5 mM lang. Kroonbladen omgekeerd eirond, 5—8 mM lang. Meeldraden bij alle door mij onderzochte exemplaren verminderd tot zeer kleine, minder dan 1 mM lange staminodiën met platte helmdraden en nietige, looze helmknoppen. Vruchtbeginsels talrijk, meestal ijl behaard, zeldzamer geheel kaal. Vrucht donkerrood, kaal. Twijgen met talrijke, kleine, teruggekromde stekels bezet. Steunbladen diep hand- of vinspletig met smalle slippen. Klimmende heester. 5.00—10.00. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken van West- en Midden-Java. (R. Lobbianus Hook.) R- elongatus Sm. Bladeren van onder op de grootere nerven ijl kortharig, overigens meestal kaal, zelden over de geheele onderzijde ijl kortharig; eirond-langwerpig, met hartvormigen of bijna afgeknotten voet en regelmatig versmalden, spitsen top, leerachtig, 75—130 mM bij 60—85 mM. Bloeiwijzen eindelingsch en in de hoogste bladoksels, lang en smal, hangend of knikkend, niet of alleen aan den voet vertakt, uit trosvormig gerangschikte, zittende bundels bestaand. Bloemsteeltjes 8-25 mM lang. Kelkbladen ovaal, stomp, vaak onder den top met een nietig spitsje,4-6 mM lang. Kroonbladen breed omgekeerd eirond, 7—8 mM bij 5—6 mM. Helmdraden ± 2 mM lang. Stampers 40—50, behaard. Vrucht 10—15 mM middellijn, uit talrijke behaarde, waarschijnlijk roode vruchtjes bestaand. Twijgen met vele kleine, teruggekromde stekels bezet. Steunbladen in smalle, lijn-draadvormige slippen verdeeld. Klimmende heester. 3.00 -5.00. Jan. Dec. Alleen in de omstreken van Garoet (Galoenggoeng, Papandajan, Wajang) gevonden. (R. sundaicus Auct. non BI.). R. Smithii Backer. '). 15. Uiterste slippen der steun- en schutbladen lang, smal draadvormig, hoogstens 7S mM breed, afstaand langharig. Pluimen okselstandig en eindelingsch, armbloemig, dicht afstaand behaard, kelkslippen langs den rand in lijn-priemvormige slippen verdeeld, kroonbladen helderwit, kort genageld, breed eirondcirkelvormig, 8—11 mM lang. Helmdraden 4—5 mM lang, helmbindsel langharig. Stampers kaal, stijlen 8—11 mM lang. Kelkslippen onder de rijpe vrucht wijd afstaand, kelkbuis inscheurend, afzonderlijke vruchtjes ^ 4 mM lang, rood. Twij- i) Genoemd naar Dr. J. J. Smith te Buitenzorg, een der verdienstelijkste kenners en beschrijvers der Javaansche flora. gen met talrijke afstaande of schuin benedenwaarts gerichte, zwak gekromde of rechte stekels bezet, dicht afstaand behaard,' bladeren in omtrek nagenoeg cirkelvormig, met 5—9 breed eironde-driehoekige lobben, van onder dicht afstaand grijsharig en duidelijk netvormig geaderd, niet viltig behaard, van boven afstaand of aanliggend ruwharig of de zeer oude bladeren kaal, 60—220 mM bij 60—210 mM. Klimmende heester. 3.00—6.00. Jan.—Dec. Geheel Java in de bergstreken, langs de rivieren soms tot op 40 M zeehoogte afdalend. Areuj garoet, s. C,. , , R- alceaefólius Poir. PPen der steun- en schutbladen anders. Kroonbladen 3—7 mM lang. Helmdraden 2V2—4 mM lang 16 16. Stijlen 4—6 mM lang. Helmdraden niet of weinig korter dan de kroonbladen, helmbindsel bij vele meeldraden kaal, bij andere met een enkel nauwelijks waarneembaar haar. Kroonbladen omgekeerd eirond, 3—5 mM lang, wit, gewoonlijk met getanden top. Kelkslippen veranderlijk van grootte, 5—9 mM lang. Vrucht rood. Pluimen in de hoogste bladoksels en eindelingsch, meestal uit vele bloemen bestaand. Hoogere schutbladen niet diep ingesneden, de lagere in vorm met de steunbladen overeenkomend. Twijgen weinig of niet gestekeld. Steunbladen in omtrek nagenoeg cirkelvormig, gewoonlijk 2-deelig, het naar den bladsteel gekeerde deel meer vin-, het ander meer handdeelig. Bladeren eirond, met ondiep hartvormigen voet en spitsen top, oppervlakkig 3-5-lobbig, van boven met zeer talrijke kleine bobbeltjes, daardoor aan die zijde ruw, kaal of ijl behaard, van onder viltig behaard en meestal duidelijk netvormig geaderd, 100-225 mM bij 75-195 mM. Klimmende heester. 5.00—10.00. Jan.—Dec. In de bergstreken, vooral in c.... 6S R- chrysophy'llus Reinw. btijlen 7—11 mM lang. Helmdraden al of niet korter dan de kroonbladen. Helmbindsel gewoonlijk langharig. Kroonbladen omgekeerd eirond, veranderlijk van grootte, 4—11 mM lang. Vruchtbeginsels kaal. Vrucht rood. Bladeren in omtrek cirkelvormig of eirond, meer of minder diep gelobd of bijna gaaf, van boven nu eens met uitzondering der nerven kaal, dan weer uidelijk behaard. Klimmende, zeer vormenrijke heester 3 00— )ünano ^ b°V6n 2°° M zeeho°gte- Groenggoeng ü C "nl \ R* moluccanus L. e uiterste vormen dezer hoogst veranderlijke plant verschillen zoo sterk van elkander, dat men ze voor geheel verschillende soorten zou houden. Ze zijn echter door tallooze tusschenvormen verbonden en dientengevolge niet scherp te onderscheiden. Op Java vindt men o.a. de volgende, vaak als soorten beschreven vormen: 1. var. Hasskürlii. (R. H a s s k a r 1 i i Miq.). Bladeren van boven met uitzondering der groote nerven kaal of bijna kaal. Hoogste bladeren aanmerkelijk meer lang dan breed, niet of weinig gelobd. Kroonbladen 4—7 mM lang. 2. var. glomerétus, (R. glo me rat us BI.). Bladeren van boven ruig behaard, ondiep gelobd, vaak ongeveer even lang als breed. 3 var, malv&ceus. (R. m a 1 v a c e u s Focke). Bladeren van boven behaard, in omtrek nagenoeg cirkelvormig, diep gelobd, lobben naar alle zijden gekeerd. Het zou niet moeiiqk zijn deze variëteiten tot in het oneindige te vermeerderen. Indien men alle combinaties van beharing, bladvorm, grootte der bloemen, richting der loten, meer of minder kantigheid en graad van gestekeldheid der stengels maakt, vertoont het aantal soorten een bedenkelijke toenadering tot het aantal individuen. 8. Fragaria L. Kroonbladen heldergeel, ovaal-omgekeerd eirond, 6—9 mM lang. Rijpe bloembodem sponsachtig, sappig, smakeloos, rood. Dopvruchtjes zeer klein, rood, niet ingezonken. Bloemen alleenstaand in de bladoksels op meer of minder lange, behaarde stelen. Bijkelkbladen elliptisch of omgekeerd eirond, aan den top grof getand. Kelkslippen eirond-langwerpig, spits toegespitst, smaller en vaak korter dan de bijkelkbladen. Meeldraden 18—25 stampers zeer talrijk, op een verhoogden bloemboden gezeten, stijlen 1-1»/. mM lang. Blaadjes 3, eirond, elliptisch of omgekeerd eirond, grof gezaagd-getand, 15-35 mM bij 10—25 mM, beiderzijds ijl aanliggend behaard. Kruid met lange, kruipende uitloopers. Jan.-Dec. In de hoogere bergstreken. (Duchesnéa chrysantha Miq. — Duchesnéa fragarioides Smith.). Seladrèn, j pr- md,ca Andr- Kroonbladen wit, groenwit of geelachtig wit. Rijpe bloembodem zeer sappig, 66tb3Hf •• •• ••• •••••••"** Bloemen hoogstens 30 mM middellijn. Rijpe vruchtjes niet in den bloembodem weggedoken. Bladeren vliezig, niet blauwgroen. Bladstelen afstaand langharig. Bloemstelen veelbloemig. . . . . • • • • ■ • Bloemen 40-50 mM middellijn, welriekend, helderwit. Rijpe bloembodem meer dan 50 mM middellijn, aan den voet door den kelk omsloten en zonder vruchtjes. Rijpe vruchtjes in groeven van den bloembodem weggedoken Bladeren leerachtig-vleezig, blauwgroen, van onder kort behaar . Kruid. Inheemsch in Zuid-Amerika, op Java misschien hier of daar aangeplant. Aardbei. - Aardbezie t Fr. chiléns is E r Voet van den rijpen bloembodem met slechts zeer enkele of geheel zonder vruchtjes. Bloemen 15-25 mM middellijn, dimorf, deels met kleine, mislukte vruchtbeginsels en meeldraden, welke dubbel zoo lang zijn als de bloembodem met de stampers, deels met goed ontwikkelde vruchtbeginsels en tot staminodiën verminderde meeldraden, welke den bloembodem niet in lengte overtreffen. Meeldraden hoogstens 25. ... 4. Rijpe bloembodem ook aan den voet vele vruchtjes dragend, gewoonlijk rood zeldzamer wit. Bloemen 12-15 mM middellijn, helderwit, doorgaans alle o, zelden alle Meeldraden 30 of meer, niet of weinig langer dan de bloembodem met de stampers. Vruchtkelk wijd afstaand of teruggeslagen. Blaadjes elliptisch of elliptisch-omgekeerd eirond, grof gezaagd, beiderzijds behaard. Kruid, meestal met lange uitloopers. In de bergstreken gekweekt en hier en daar verwilderd. Aardbei. —Aardbezie. Fr. vésca L. 4. Bloemkroon helderwit, 20—25 mM middellijn. Vruchtkelk horizontaal afstaand of teruggeslagen. Kruid. Misschien soms gekweekt. Aardbei.— Aardbezie + .... c, , D Fr- elatior Ehrh. Bloemkroon groenwit of geelachtig wit, 15-20 mM middellijn. Vruchtkelk tegen de vrucht aangedrukt. Kruid. Misschien op Java gevonden. Fr. collina Ehrh. 9. Potenti'lla L. Ganzerik. 1. Bloemen in eindelingsche, ijle bijschermen, 5-tallig, geel. Bijkelkbladen 4-5 mM lang, behaard, gaaf. Kroonbladen ongeveer even lang als de kelk. Bloembodem ijl langharig, aan den voet door een dichten krans van lange haren omgeven. Stijlen eindelingsch, vrij dik. Rijpe vruchtjes bij gedroogde exemplaren gerimpeld. Steunbladen met den bladsteel vergroeid. Grootere bladeren voetvormig 5-tallig, de kleine 3-tallig, blaadjes omgekeerd eirond-elliptisch, grof gezaagd, 10—30 mM bij 4—16 mM. Neerliggend, meer of minder dicht langharig kruid. 0.20—0.40. Op den Dieng, den Prahoe en den Gedeh gevonden (Fragaria sundaica BI.—Duchesnéa sundaica Miq.—Potenti'lla Kleiniana W. et A.). Tangtangan, j p sundaica Backer. 10. Alchemi'Ila Tournf. Leeuwenklauw. — Vrouwenmantel. 1. Bloemen in okselstandige, op trossen gelijkende bloeiwijzen, de afzonderlijke bloemen tusschen 2 getande of gelobde schutbladen geplaatst, duidelijk gesteeld. Kelk behaard, buis ^ 2 mM lang, slippen 8 in 2 rijen '), eirond, spits, van binnen vuilrood, 1 — 1'/2 mM lang, de buitenste weinig kleiner dan de binnenste. Mond der kelkbuis door den horizontalen bovenrand der schijf afgesloten, meeldraden 4, met de binnenste kelkslippen afwisselend, helmdraden naar binnen gebogen, vruchtbeginsels 1 -2, schijnbaar onderstandig, in werkelijkheid vrij, kort gesteeld, stijlen voetstandig, draadvormig met knopvormigen stemStengels vrij dik, met verdroogde steunbladen bezet De slippen der buitenste rij kan men als bijkelkbladen beschouwen. steunbladen groot, grof gezaagd, bladeren cirkelvormig, handlobbig, 15—40 mM middellijn, van onder zeer dicht aanliggend behaard. Neerliggend kruid. 0.05—0.40 (stengellengte). Sept. In de hoogere bergstreken van Midden- en Oost-Java, o. a. zeer talrijk tusschen Tosari en de Zandzee, ook op den Merbaboe gevonden. (A. vulcanica Z.M.). Angin angin, j.— Oetig apoe, j A. villósa Junghuhn. 11. Agrimónia L. Agrimonie. — Leverkruid. 1. Bloemen in lange, eindelingsche, opgerichte trossen. Bloemsteeltjes kort, op den top met 2 gelobde schutblaadjes. Kelkbuis tolvormig, 10-ribbig, 2-3 mM hoog, behaard, aan den top van buiten met een krans van haakvormig omgebogen borstels, van binnen met een vliezigen ring (schijfrand). Zoomslippen 5, langwerpig, spits, + 2 mM lang. Kroonbladen geel, langwerpig-omgekeerd eirond, + 3 mM lang. Meeldraden + 10, op de kelkbuis tusschen de kroonbladen en den vliezigen schijfrand ingeplant. Vruchtbeginsels 2, elk met een langen stijl, stempels breed. Vruchtkelk hard, van boven door den schijfrand, de naar elkaar gebogen kelkslippen en de daar weer tegen aanliggende stekels afgesloten, bij de door mij onderzochte exemplaren 1 dopvruchtje bevattend. Steunbladen groot, de hoogere grof getand-gelobd. Lagere bladeren aan den stengelvoet opeengedrongen, de hoogere verspreid, alle afgebroken onevengevind, grootere blaadjes 7—9, langwerpig-omgekeerd eirond, 15—30 mM bij 10 15 mM, grof gezaagd, beiderzijds behaard, van onder met vele zittende klieren. Opgericht, langharig, welriekend kruid. 0.30—0.50. Jan., Febr., Oct. In de hoogere bergstreken van Midden- en Oost-Java. Awar awar, j. — Gödong widadari, j. Poeloetan idjoe, j. A. javanica Jungh. 12. Rósa L. '). Roos.-Aèng mabar, md.-Aèng mawar, md. - Argoelo, j. - Boenga ajer mawar. m. - Boenga ros, m. - Goelö, s. - Kembang goelb, s. - Kembang ros, m. — Kembhang aèng mabar, md. — Kembhang aeng mawar, md. Kembang ajer goelö, m. — Kembang eroes, md. — Ragoelo, j. — Regoelo, j. — Roes, md. — Ros, md. 1. Stijlen onderling tot een zuil samenhangend. Klimmende heesters. Bloemen meestal in veelbloemige tuilen i) In deze tabel zijn alleen de hoofdvormen opgenomen. Verreweg de meeste gekweekte rozen zijn zeer samengestelde bastaarden en dikwijls niet meer tot de stamouders terug te voeren. Stijlen vrij 4 2. Steunbladen met diep ingesneden rand. Bloemen wit of rood, klein, tot veelbloemige tuilen vereenigd. Blaadjes 5—9, eirond-langwerpig of elliptisch-omgekeerd eirond, gezaagd. Klimmende heester. 3.00—5.00. Feb. Inheemsch in China en Japan, op Java gekweekt en een enkele maal verwilderd, bloeit in Buitenzorg nooit. . . . f R. multiflóra Thunb. Steunbladen gaafrandig of bijna gaafrandig, vaak gewimperd. ... 3. 3. Kelkslippen lang staartvormig toegespitst. Bloemen wit of rood, zeer wel¬ riekend. Blaadjes 5—9, elliptisch-langwerpig, behaard of kaal. Klimmende heester. 2.00—3.00. Oct. Inheemsch in Noord-Amerika en op het vaste land van Azië, op Java soms gekweekt en een enkele maal verwilderd. t R. moschata Mill. Kelkslippen kort toegespitst. Bloemen wit. Blaadjes 3-7, eirond-langwerP'g) perkamentachtig, kaal, beiderzijds glanzend. Klimmende heester. 2.00-4.00. Inheemsch in Zuid-Europa, Noord-Afrika en China, op Java misschien gekweekt f R. sempérvirens L. 4. Afzonderlijke bloemen door een krans van schutbladen omgeven. Stekels paarsgewijs onder de bladeren geplaatst. Rand der steunbladen duidelijk ingesneden c Afzonderlijke bloemen niet door een krans van schutbladen omgeven. . 6. 5. Stekels recht. Schutbladen onder elke bloem 3—4, gaaf of meer of minder diep ingesneden, viltig behaard. Bloemen alleenstaand of in tuilen, meestal kort gesteeld, wit of geel. Kelk ongestekeld. Twijgen heen en' weer gebogen, kort zachtharig. Steunbladen met den bladsteel vergroeid. Blaadjes 3—9, elliptisch-omgekeerd eirond, spits of stomp, gezaagd, van onder vaak kortharig of viltig. Opgerichte of min of meer klimmende heester, inheemsch in Engelsch-Indië, op Java misschien gekweekt. c, f R- ïnvolucrata Roxb. Stekels met gekromden top. Schutbladen onder elke bloem 8—10, omgekeerd eirond, met in franje verdeelden rand, kort zachtharig. Bloemen alleenstaand of in paren, kort gesteeld, wit. Kelk gestekeld. Twijgen vaak heen en weer gebogen, dicht zachtharig. Steunbladen nagenoeg vrij. Blaadjes 5—9, ovaal, stomp getand, glanzend, beiderzijds kaal. Opgerichte heester, inheemsch in China, op Java misschien gekweekt c Macartney-roos f R. bracteata WendL 0. Steunbladen vrij of alleen aan den voet kort met den bladsteel vergroeid 7 Steunbladen over meer dan hun halve lengte met den bladsteel vergroeid, lo! 7. Bloemen in veelbloemige tuilen. Kelkslippen na den bloei afvallend. Vrucht bolvormig, rood g Bloemen alleenstaand, wit. Kelkslippen tot de vruchtrijpheid blijvend. 9. 8. Twijgen ongewapend. Bloemen langgesteeld, enkel of gevuld, klein, meestal wit en dan op kersebloesem gelijkend, zeldzamer geel of rood. Blaadjes 3—5, langwerpig, fijn gezaagd. Hoogklimmende heester. Inheemsch in China en Japan, op Java misschien gekweekt. . f R. Banksiae R. Br. Twijgen met verspreide stekels bezet. Bloemen enkel, klein, wit. Blaadjes doorgaans 3. Inheemsch in China, op Java misschien gekweekt. Wellicht slechts een variëteit der voorgaande. ■{• R. microcarpa Lindl, 9. Bloemstelen en kelkbuis met vele rechte stekels bezet. Twijgen met ver¬ spreide, roode, gekromde stekels gewapend. Blaadjes 3, glanzend. Vrucht oranjerood, zachtstekelig. Inheemsch in China en Japan, op Java misschien gekweekt ^ Bloemstelen met borstels bezet, kelkbuis naakt. Twijgen met kleine, sikkelvormige stekels bezet. Blaadjes 3-5, donkergroen, glanzend. Bloemen gevuld. Inheemsch in China, op Java misschien gekweekt. Wellicht een variëteit der voorgaande t R- Fortuneana Lin . 10. Twijgen-althans de niet bloeiende-met zeer talrijke stekels, de volwassen stekels eener zelfde twijg aanmerkelijk in grootte verschillend, deels klein en recht, priemvormig, deels veel grooter en recht of gekromd. . 11. Twijgen al of niet gestekeld, volwassen stekels niet sterk in grootte verschillend 11 Stekels alle recht of zoo goed als recht, priem- of naaldvormig. Kelksl.ppen met slechts zeer enkele of geheel zonder zijdelingsche aanhangsels. Blaadjes of minder dan 10 mM lang óf sterk gerimpeld. Bloemen wit of rood. Vrucht door den kelk gekroond |2. Niet aldus ' . 12. Blaadjes 7—11, doorgaans 9, minder dan 10 mM lang, ovaal of elliptisch, kaal. Steunbladen alle gelijk, smal. Bloemen alleenstaand of in paren, wit of roodachtig. Bloemstelen kaal of met klierborstels bezet. Kelkslippen van den voet naar den top gelijkmatig versmald, zonder zijdelingsche aanhangsels. Vrucht bolvormig, zwart. Kleine, sterk vertakte heester. 0.50—1.00. Inheemsch in Europa, Noord-Amerika en Noord- en Midden-Azië, op Java misschien gekweekt. Duinroos. -j- R. pimpinellifólia L. Blaadjes 5-9, meestal 7, groot, spits of stomp, sterk gerimpeld, donkergroen. Steunbladen naar boven verbreed. Bloemen alleenstaand of in armbloemige tuilen, doorgaans rood, zeldzamer wit. Bloemstelen kaal of met klierborstels bezet. Kelkslippen al of niet met zijdelingsche aanhangsels. Vrucht groot, afgeplat bolvormig, rood. Sterk vertakte, forsche heester 1 00—1 50. Inheemsch in Noord-Azië en Japan, op Java misschien gekweekt. + R" rugósa Thunb' 13. Bloemen rood. jonge loten öf met vele priemvormige stekels tusschen de andere öf met gootvormig samengerolde steunbladen • Niet aldus * . 14. Steunbladen vlak of bijna vlak. Bloemen vaak groot. Kelkslippen steedss Steunbladen der niet bloeiende twijgen gootvormig samengerold Bloemen betrekkelijk klein, alleenstaand of ten getale van 2-5 bijeen. Bloemstelen en kelk doorgaans kaal. Kelkslippen naar boven verbreed, doorgaans gaaf zeldzamer meer of minder diep vinspletig, na den bloei blijvend. Vrucht donkerrood. Groote stekels vaak paarsgewijs aan den voet der bladeren geplaatst. Blaadjes 5-7, elliptisch of langwerpig, kaal of behaard, van onder klierdragend. Opgerichte heester. 1.00-1.50. Inheemsch in Europa, Noord-Amerika en Midden-Azië, op Java misschien gekweekt. , + R. cinnamómea L. Kaneelroos 1 15 Bloemen aan de toppen der twijgen meest ten getale van 1-3 bijeenstaand doorgaans donkerrood. Twijgen meerendeels met vele priemvormige stekels. Bloemdragende uiterste twijgen, bloemstelen en kelk met gesteelde klieren bezet. Kelkslippen na den bloei teruggeslagen, voor de vruchtrijpheid afvallend. Blaadjes doorgaans 5, zeldzamer 3 of 7, niet of nauwelijks toegespitst, gezaagd of dubbelgezaagd. Heester. 0.50—1.50. Inheemsch in Europa en West-Azië, op Java misschien gekweekt. Fransche Roos. - Provence-roos f R. gallica L. Vormen van R. géllica zijn: a. Bloemstelen en kelken bekleed met mosachtig uitgegroeide klierborstels. Mosroos + D , Q _ • • T K- muscosa L. p. Bloemen lichtrood, knikkend. Blaadjes minder stijf dan bij het type. t R. centifólia L. Bloemen aan de toppen der twijgen meest ten getale van 3—7 bijeenstaand. Twijgen meerendeels met slechts weinig priemvormige stekels. . . 18. 16. Stekels recht of geheel ontbrekend. Bloemen rood. Blaadjes 7—15. . 17. Stekels gekromd of anders de bloemen geel 18. 17. Stekels paarsgewijs onder de bladeren ingeplant, schuinopstaand. Blaadjes ^ ^ ovaal, klein, minder dan 30 mM lang.- Bloemen doorgaans alleenstaand, zeldzamer 2—3 bijeen, kortgesteeld, den top van kleine zijtakjes afsluitend, op Java waarschijnlijk altijd gevuld. Kelk dicht met afstaande stekels bezet. Opgerichte heester. 0.50—1.00. Inheemsch in China, op Java niet zelden gekweekt, soms onder den onjuisten naam van mosroos. f R. microphy 11a Lindl. Stekels ontbrekend of zeer verspreid. Blaadjes 7—11, elliptisch of langwerpig, ijl behaard, de meeste meer dan 30 mM lang. Bloemen ten getale van 1—5 bijeenstaand. Kelk ongestekeld, vaak met klierborstels bezet. Kelkslippen na den bloei blijvend. Vrucht knikkend of hangend, rood. Opgerichte heester, inheemsch in Midden-Europa, op Java misschien gekweekt t R. alpitia L. 18. Bloemen geel of geel met rood jg Bloemen rood of wit 20 19. Forsche, opgerichte of min of meer klimmende heester. Twijgen met ver¬ spreide, krachtige, rechte of zwak gekromde stekels bezet. Blaadjes 5 9, doorgaans 7, eirond, gewoonlijk spits, scherp getand, van onder al of niet met klieren bezet. Bloemen alleenstaand of ten getale van 2—4 bijeen, bij gekweekte exemplaren doorgaans gevuld. 1.00 3.00. Inheemsch in Zuid-Europa en het Aziatisch vastland. Op Java wordt een bastaard van deze soort en R. fragrans gekweekt. (Maréchal Niel). Gele Roos t R. Idtea Mill. Niet aldus 23 20. Bloemen in veelbloemige, tuilvormige, dichte trossen, 30—40 mM mid¬ dellijn, wit met roodachtige tint, gevuld, zeer welriekend. Bloemstelen 4—6 cM lang, dun, dicht met klierborstels bezet. Kelkslippen gaaf of met enkele zijslippen. Stengels klimmend of overhangend, met verspreide, kromme stekels gewapend. Blaadjes 3-7, eirond-langwerpig, spits toegespitst, regelmatig en scherp gezaagd, van onder op de middennerf behaard, overigens kaal, beiderzijds groen. Heester. 1.50—3.00. Jan.-Dec. Vaak gekweekt. (R. moschata Mill. X R. semperflórens Curt.). Bouquetroos. — Noisette-roos f R. Noisettiana Red. Niet aldus 2i 21. Blaadjes 5 9, vele ervan minder dan dubbel zoo lang als breed. Forsche, opgerichte heesters, met krachtige stekels gewapend. Bloemstelen dicht met klierborstels bezet. Bloemen welriekend, aan de toppen der twijgen alleenstaand of ten getale van 2-8 bijeenstaand, niet tot wijdvertakte 99 tuilen vereenigd Blaadjes 3—5, de meeste minstens dubbel zoo lang als breed. ... 23. 22. Bloemen wit of zeer bleek rood, alleenstaand of in tuilen, zwak geurend. Twijgen niet met klierborstels bezet. Blaadjes 5— 7, kaal of behaard. Kelkslippen naar boven slechts weinig verbreed. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Jan.—Dec. Inheemsch in West-Azië, op Java vaak gekweekt. Witte Roos. f R. alba L. Bloemen meestal helderrood of donkerrood, zelden wit, zeer welriekend, gewoonlijk tot 3-8-bloemige tuilen vereenigd. Blaadjes 5—9,vanonder althans op de middennerf behaard. Kelkslippen naar boven doorgaans sterk verbreed, na den bloei teruggeslagen. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Jan.— Dec. Inheemsch in West-Azië, op Java vaak gekweekt. Damascenerroos. — Perzische roos t R- damascéna MUI. 23. Bloemstelen met talrijke klierborstels bezet. Blaadjes van onder rood aange- loopen. Bloemen alleenstaand aan de toppen der twijgen en aan die van korte, bebladerde zijtakjes, vaak een wijdvertakte, min of meer bebladerde bloeiwijze vormend. Opgerichte heester. 0.80—2.00. Vormt met de volgende talrijke bastaarden. Bengaalsche roos. . f R. semperflórens Curt. Bloemstelen zonder klierborstels. Blaadjes van onder niet rood aangeloopen. Bloemen aan de toppen der twijgen meest een veelbloemige tuil vormend, doch nooit tot een wijdvertakte bebladerde bloeiwijze samenkomend. Maandroos t R- indica Lindl- Een vorm van R. indica is R. frégrans Red, de theeroos, met eenigszins naar thee riekende bloemen en weinig gekromde, meestal tamelijk zwakke stekels. 13. Pirus L. 1. Bloemen geheel of gedeeltelijk rood. Stijlen aan den voet vergroeid. Schijnvrucht ongeveer in het midden het breedst, aan den voet meestal min of meer ingedrukt Bloemen geheel wit, aan de toppen der jonge twijgen tuilvormig bijeenstaand. Kelk van buiten kaal of behaard. Helmknoppen rood, stijlen 5, vrij, schijnvrucht nabij den top het breedst, met versmalden of afgeronden voet, zeer veranderlijk van grootte en smaak, hokjes (van het klokhuis) der vrucht aan de rugzijde afgerond. Zaden zwart. Bladeren eirond, met kort toegespitsten top, fijn gezaagd, de volwassene steeds kaal. 5 00—20.00. In Europa allerwege en in tallooze variëteiten als vruchtboom gekweekt, op Java hier en daar aangeplant. Peer. . f P. communis L. 2 Bloemkroon in tuilen, bleekrood. Kelk van buiten behaard. Nagel der kroonbladen veel korter dan de kelkslippen. Helmknoppen geel. Stijlen kaal. Hokjes (van het klokhuis) der vrucht aan de rugzijde scherpkantig. Zaden donkerbruin. Bladeren elliptisch, gezaagd, de jonge van onder behaard. Boom. 5.00—8.00. In Europa allerwege en in tallooze variëteiten als vruchtboom gekweekt, op Java soms aangeplant. Appel, f P. Malus L. Bloemen in veelbloemige, zittende schermen, aanvankelijk donkerrood, daarna bleekrood verkleurend, bij gekweekte exemplaren vaak gevuld. Nagel der kroonbladen langer dan de kelkslippen. Stijlen aan den voet behaard. Bladeren eirond-langwerpig. Heester. 2.00 —3.50. Inheemsch in China op Java misschien soms als sierplant gekweekt. Prachtappel. ' f P. spectabilis Ait. 46. Rosaceae. 14. Photi'nia Lindl. 1. Bloemen in eindelingsche, ijl behaarde tuilen of pluimen, stinkend. Kelk stomp 5-lobbig. Kroonbladen bijna zittend, breed eirondovaal, ± 3 mM lang, kaal. Meeldraden ± 20, vruchtbeginsel bijna geheel onderstandig, op den top dicht langharig, stijlen 2 of zeer zelden 3, ± 3 mM lang. Vrucht door den kelkzoom gekroond, donkerviolet. Steunbladen eirond-langwerpig, spits. Bladeren vrij lang gesteeld, variëerend van breed elliptisch tot langwerpig, gaafrandig of bijna gaafrandig, 80—135 mM bij 35—70 mM, de volwassene kaal. Heester of kleine boom. 5.00—8.00. Jan.—Dec. In de hoogere bergstreken. (Ph. i ntegrif ó 1 i a BI.). Kajoe kidang, j. — Sapèn, j. — Sekar sapèn, j. — Tjontigi nangka, s Ph. Notoniana W. et A. IS* Eriobótrya Lindl. Bloemen welriekend, in eindelingsche, zittende of kortgesteelde, dicht behaarde, dik-assige pluimen, de afzonderlijke bloemen zittend. Kelkbuis voorbij het vruchtbeginsel verlengd, slippen stomp, kroonbladen 5, opgericht, genageld, wit, spoedig bruin verkleurend, 7—9 mM lang tot na den bloei blijvend. Meeldraden 20-25, kaal, vruchtbeginsel onderstandig, met langharigen top, stijlen 5, vrij. Vrucht omgekeerd eirond 40 mM lang, 3—5-zadig. Steunbladen vergroeid tot een okselstandige sc u i. Bladeren verspreid, aan de toppen der twijgen dicht opeengeplaatst, kortgesteeld, lancetvormig, gezaagd, van boven donkergroen van onder dicht behaard, 150-250 mM bij 35-85 mM. Boom. 5.00-10.00. Jan., Feb., Aug., Oct.—Dec. Hier en daar als vruchtboom aangeplant inheemsch in Japan. (Méspilus japónicus Thunb.). Japansche misPel—L°1™t. f E. japónica Lindl. 16. Raphiólepis Lindl. . Trossen eindelingsch, 50—100 mM lang. Bloemsteeltjes alleenstaand, de onderste vaak zeer lang, met vele afvallende schubben bezet, kelkbuis beiderzijds rood aangeloopen, 5—6 mM lang, boven het vruchtbeginsel verlengd, nabij den voet rondom afscheurend, slippen lancet-priemvormig, kroonaden 5, omgekeerd eirond, wit, 7—8 mM lang, meeldraden 18—20 vruchtbeginsel onderstandig, stijlen 2, ongelijk. ' Vrucht een vleezige es '). Twijgen uit afwisselende groepen van lange en zeer korte leden bestaand, steunbladen met den bladsteel vergroeid, spoedig afvallend, bladeren langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, ondiep gezaagd, 20—75 mM bij 10—30 mM, leerachtig, van onder netvormig geaderd. Schijf der allerhoogste bladeren vaak zeer klein. Opgerichte heester. 2.00—3.00. Jan.— Dec. Soms als sierheester in tuinen, inheemsch in Cochinchina. — f R. indica Lindl. Vruchten zijn op Java nog niet gevonden. 30 XLVII. SAXIFRAGACEAE. Steenbreekachtigen. 2 1. Bladeren alle enkelvoudig Bladeren alle of meerendeels samengesteld. ..... 2. Bloemen alleenstaand, in paren, in trossen of in enkelvoudige schermen. Meeldraden evenveel als kroonbladen. Heesters ot boomen x Bloemen in veelbloemige pluimen of in samengestelde tuilen. 3. Vruchtbeginsel geheel of bijna geheel onderstandig. . . Vruchtbeginsel geheel of bijna geheel bovenstandig. Bladeren verspreid. Bloemen 5-tallig 4. Stengels ongestekeld. Bladeren tegenoverstaand of bijna tegen¬ overstaand. Bloemen in veelbloemige trossen, 4-tallig. Stijl 1, onverdeeld Polyósma 470. Stengels gestekeld. Bladeren verspreid. Bloemen in 1-3 wijzen, 5-tallig. Stijlen 2, aan den voet vergroeid. . . . KlDes 4/z. 5. Bloemen in schermen. Kroonbladen meer dan 10 mM lang. Schij tegen¬ over de kroonbladen met draadvormige aanhangsels. . . Bréxia . Bloemen in trossen. Kroonbladen minder dan 5 mM lang. . c ij I t p 7\ 4o9 zonder aanhangsels * 6. Bladeren tegenoverstaand. Heesters Bladeren in rozetten. Kruid met zygomorfe bloemen. Saxifraga 40/. 7. Bloemkroon bij alle bloemen grooter dan de kelk, bleekblauw. Kroonbladen 5—10 mM lang. Stijlen 3—5, met hoef,Jzerv°'~ mige stempels. Besvrucht Dichroa Kelk bii alle of een deel der bloemen veel grooter dan de kroon, bloemen in dat geval nooit vrucht zettend. Kroonbladen hoogstens 3 mM lang. Stijlen 2-4. Doosvrucht. . Hydrangea 467. 8 Bladeren dubbeldrietallig of onvolkomen dubbelgevind Bloern- ' kroon ontbrekend Astllbe 466- Bladeren niet dubbelgevind. Bloemkroon aanwezig. Weinmannia 4/i. 1. Astflbe Ham. 1. Bloemen in groote, roestkleurig behaarde pluimen met trosvormige uiterste vertakkingen. Bloemsteeltjes kort, kelk tot nabij den voet gedeeld, slippen gewoonlijk 4, vaak van een 5 " kleinere vergezeld, langwerpig, stomp, ± 2 mM lang. Kr°onbla en ontbrekend. Meeldraden 8 of 10, op den bovenrand der kelkbuis ingeplant, helmknoppen nu eens buiten de bloem stekend, dan weer daarbinnen besloten. Vruchtbeginsels 2, aan den voet zeer kort met de kelkbuis vergroeid, aan de buikzijde korten stiil nv H ' V°rmig' me' den korte, stijl overgaanden top, kaal. Kokervruchten opgericht met teruggekromden top, door de blijvende stijlen gekfoond weerszijden^ ^ ^ kMn' Zaadhuid aan' weerszoden n een staartvormig aanhangsel verlengd. Bladeren dubbe drietallig of onvolkomen dubbeigevind, bladsteel aan den eirond > langharige scheede verbreed, blaadjes eirond of e rond-langwerpig, „iet rechten of scheeven, hartvormigen of zS"Hf I V°het -611 TtS t0egesPitsten t0P- scherp dubbelgeaagd, ijl langharig of nagenoeg kaal, 35-150 mM bij 20-80 mM. Hoog overblijvend kruid. 1.00-1.50. April-Nov In de hoogere bergstreken van geheel Java. (A. speciósa Jungh - roS"7VnrCa Bi)■ D^^j--^mbangLrofsoe- roes, j. - Sanghr, j. A ^ Backer 2. Saxifraga L. 1. B|oemen in afstaand behaarde pluimen. Bloemsteeltjes 5-10 mM lans? Kelk lang. efoemkro'ó^i^diJdeHf^z'yootnorf^11 d' "t ''"'iT ±4mM genageld en met spitsen top. Meeldraden m 2"deellf elk seïme"' ,nel plant. .... BBKweeKt. (b chinensis Lour.). MoederS. sarmentósa L. fil. 3. Hydrangea L. 1. Bladeren van onder dicht wit-of geelharig, langwerpig of lan- rezrgdg',25et3fi0itSM ,°f St°mPen V06t 6n SpitSC" t0P' fijn Si l ! mM blJ 3°-]0° mM- Bloemen in groote Schutbladen hh h h1 °Vergroote meerendeel vruchtbaar. Schutbladen behaard, afvallend. Onvruchtbare bloemen vanToftJ5~50 mM middel,ijn' ^lkbladen meestal 4, soms of 2 kleinere vergezeld, eerst bleekgeel, later strooeeel opgericht i.r2aSdMge:and' dU'deIijk Seaderd> kroonbladen pgericht, 1 /,_2 mM lang, rood, meeldraden + 8 met stuif- meelbevattende, openspringende hokjes, stijlen 2, kort Vrucht- 47. 3 mM lang, in de $ korter dan de kroonbladen, stamper in de d1 bloem tot een 2-lobbig rudiment verminderd, in de $ 11 /2—2 '/2 mM lang, rood, behaard, stijlen l—VU mM lang, vrucht ± 4 mM lang, 2-kleppig openspringend, zaden aan beide uiteinden met een bosje lange haren. Boom of opgerichte heester. 10.00—25.00. Mrt—Nov. Geheel Java in de bergstreken boven 800 M zeehoogte. Damaran, j. — Gringging, j. — Ki merak, s. — Ki papatong, s. — Ki ringgit, s. — Ringgit, j. — Tembajang, j W. Blümei Planch. Blaadjes 3—7, aan de hoogste bladeren soms 1, kaal. Overigens naar het schijnt niet van de voorgaande verschillend. Misschien vroeger in WestJava gevonden. (Arnóldia heterophy'lla BI.). W. sundana Miq. 1. Bloemstelen aan korte, bebladerde zijtakjes, 1—2-bloemig, zelden 3-bloemig. Bloemen 5-tallig, kelkbuis boven het vruchtbeginsel verlengd, van binnen behaard, slippen langwerpig of lijnvormig, teruggeslagen, van binnen roodbruin, kroonbladen opgericht, langwerpig of omgekeerd eirond, veel korter dan de kelkslippen, wit, meeldraden 5, stijlen 2, in de onderhelft vergroeid, bes langwerpig rond, door den kelkzoom gekroond, kaal of klierachtig behaard, groen, geel of rood, sappig, veelzadig. Twijgen aan den voet der zijtakjes met scherpe, gewoonlijk tot nabij den voet 3-deelige, schuinopstaande stekels bezet. Bladeren in omtrek nagenoeg cirkelvormig, met afgeknotten of zwak hartvormigen voet, 3—5-lobbig, van onder zachtharig. Opgerichte heester. 0.50—1.50. Inheemsch in Europa en Siberië, op Java soms om de eetbare bessen aangeplant. Doornbes. — Klapbes. — Krissen. — Kruidorens. — Kruisbes. — Kruisdoorn. — Stekelbes - . . . . f R. Grossularia L. XLVIIi. CRASSULACEAE. Vetplanten. 1. Kelk meer of minder diep 4-lobbig of 4-deelig. Bloemkroonbladen 4, vergroeid. Meeldraden 8, op de kroonbuis gezeten. Vruchtbeginsels 4, vrij of aan den voet vergroeid, stijlen 4, vrij. Vrucht ') uit 4 kokervruchtjes bestaand. 1. Kelk 30—40 mM lang. slippen veel korter dan de buis, spits toegespitst. Bloemkroon 35—50 mM lang, het buiten de kelk stekend gedeelte rood, buis aan den voet bolvormig met 8 plooien, 9. Ribes L. Bes. 1. Kalanchoë Adans. Kalanchoë 472. ') Op Java schijnen de vruc komen. hten van dit geslacht nooit tot ontwikkeling te sterharig. Bladeren gaafrandig of alleen in de bovenhelft ge- R1tand' Disty'lium 475. Bloemen in hoofdjes of schijnbaar in trossen, 1-slachtig of & de c? hoofdjes met zeer talrijke meeldraden, de $ hoofdjes met vele stijlen. Hokjes der vrucht c-o -zadig. . . 2 2. Bloemen in alleenstaande, knikkende hoofdjes, & Kroonbladen rood.' Bladeren gaafrandig, van onder bleek blauwgroen. Sierplant. q. Rhodoléia 475. Bloemen in tot trossen vereenigde hoofdjes, 1-slachtig. Kroonbladen ontbrekend. Bladeren gezaagd, niet blauwgroen. Groote boom der bergstreken Altfngia 476. 1. Disty'lium Sieb. et Zucc. 1. Bloemen in armbloemige aren, 1-slachtig. Kelkbladen 5-6, langwerpig-lancetvormig, ± 2 mM lang. Kroonbladen ontbrekend, cf bloemen: Meeldraden 3—5, met groote, stompe helmknoppen. Stamperrudiment klein. —$ bloemen: Vruchtbeginsel dicht behaard, stijlen 2, vrij. Vrucht langwerpig rond, met dikken, houtigen wand, dicht kortharig. Uiterste twijgen met schubachtige sterharen bekleed. Steunbladen lancetvormig, afvallend. Bladeren kort gesteeld, elliptisch-Iancetvormig, met afgeronden, stompen of spitsen voet en al of niet toegespitsten, stompen of spitsen top, gaafrandig of in de bovenhelft getand-gezaagd, 30—180 mM bij 15—65 mM, aanvankelijk beiderzijds dicht sterharig, geleidelijk kaal wordend. Boom. 12.00—45.00. Sept. West- en Midden-Java boven 1350 M zeehoogte, soms ook aar,geP'ant stellare O. K. 2. Rhodoléia Hook. fil. L B'°^Z!'lkort^esteelde' knikkende, okselstandige, 4-7-bloemige hoofdjes. Schutbladen talrijk, dakpansgewijs dekkend, naar binnen geleidelijk grooter wordend, de buitenste groen, grootendeels of geheel kaal, de binnenste wit, aan den top dicht bruinharig. Kelkbuizen onderling tot een vleezige massa vergroeid, kelkzoom langs den buitenrand van het hoofdje als een korte ring aanwezig. Kroonbladen aan elke bloem 3 alleen aan den rand van het hoofdje ontwikkeld, weinig in grootte verschillend, lancet-spatelvormig, 15-21 mM lang, helderrood/Meeldraden in elke bloem 7—10, in 't geheel 35-60, helmdraden 12-16 mM ang helmknoppen basifix. Vruchtbeginsel voor een klein deel onderstand, g het bovenstandig deel 2-lobbig, elke lob door een spitsen, 129 i ü r00den' afva"enden stijl gekroond. Doosvrucht houtig, hiin ?lg; t ?nPlg °penspringend- Zaden talrijk, plat. Twijgen kaal, adsteel 25-50 mM lang, bladeren verspreid, langwerpig met spitsen afgeronden voet en stompen of vrij spitsen top, gaafrandig, 50-135 mM bij 20—50 mM, van onder bleek blauwgroen en met verspreide, kleine 0. bruine sterschubben bezet. Opgerichte heester of kleine boom. 5,00—10.00. Jan.—Dec. Inheemsch in Sumatra, op Java wellicht soms als sierplant gekweekt. Kajoe baranak, m. — Santoe, m. f Rh. Teysmanni Miq. 2). 3. Altfngia Noronh. 1. Bloemen éénslachtig-éénhuizig, in bloeiwijzen, welke aan of nabij den top der twijgen zijn geplaatst en bestaan uit 6 10 tot een tros vereenigde, afvallende cf bloemhoofdjes, waarbeneden zich 1—3 langer gesteelde, vrouwelijke hoofdjes bevinden. Bloeiwijzen aanvankelijk door schubben omsloten. Mannelijke bloemen: Meeldraden zeer talrijk, vereenigd tot een langwerpig rond, i 8 mM lang hoofdje, helmdraden zeer kort, helmknoppen kantig. Vrouwelijke bloemen in elk hoofdje 12 -20. Kelken onderling vergroeid, op den rand rudimentaire helmknoppen dragend. Vruchtbeginsel halfonderstandig, het bovenstandig deel dicht behaard, 2-lobbig, elk lob door een teruggekromden stijl gekroond, vrucht 3) omgekeerd eirond-hartvormig, aan den top openspringend, met talrijke kantige zaden. Steunbladen priemvormig, spoedig afvallend. Bladeren verspreid, bladsteel 20—35 mM lang, op den top met 2 zittende of gesteelde klieren, bladschijf variëerend van eirond tot langwerpig, met hartvormigen, afgeronden, stompen of spitsen voet en toegespitsten top, gezaagd, kaal of bijna kaal, 65-160 mM bij 30—75 mM, bij kneuzing met sterken terpentijngeur. Reusachtige boom met lichtgrijze, gladde schors. 40.00—60.00. Mrt.—Mei, Oct. West-Java tusschen 700 en 1700 M zeehoogte. (Liquidambar Altingia(na) BI.). Ki mala, s — Mala, s. — Rasamala, m, s. . . A. excélsa Noronh. LI. HALORHAGIDACEAE. 1. Bladeren verspreid, langgesteeld, meer dan 100 mM lang. Bloemen in pluimen, 1-slachtig, de ó met 2 kroonbladen en 2 meeldraden, de $ zonder kroonbladen en met 2 stijlen. Gunnéra 477. i) bij 10-voudige vergrooting zeer duidelijk te zien. 3) Verschilt slechts zeer weinig van de Hongkongsche Rh. Championi Hook. fil. \ 8) d.w.z. de afzonderlijke vruchten van het hoofdje. Bladeren alle of meerendeels tegenoverstaand, bijna zittend, minder dan 20 mM lang. Bloemen in okselstandige bundels, welke uit 1 langgesteelde d1 bloem en meerdere bijna zittende $ bloemen bestaan. Mannelijke bloem met 4 kroonbladen en 8 meeldraden, de $ zonder kroonbladen en met 4 stijlen. Laurembérgia 477. 1. Gunnéra L. 1. Bloemen éénslachtig-éénhuizig in kortgesteelde, smalle, 250—500 mM lange pluimen met korte, aarvormige zijtakken. Mannelijke bloemen het bovenst deel der pluim innemend. Kelk :f 11 /2 hoog, spits 2-lobbig. Kroonbladen omgekeerd eirondspatelvormig, ^ 2 mM lang, aan den top langharig. Meeldraden 2, voor de kroonbladen geplaatst, ver buiten den kelk stekend, met dunne helmdraden en groote helmknoppen. Stamperrudiment klein, tusschen de meeldraden geplaatst, 2lobbig. Vrouwelijke bloemen het overig deel der bloeiwijze innemend. Kelk 2—2'/2 mM hoog, 2-lobbig. Kroonbladen en staminodiën ontbrekend. Vruchtbeginsel onderstandig, stijlen 2, behaard, ^ 2 mM lang. Vrucht 1-zadig. Bladeren zeer lang gesteeld, hart—niervormig, min of meer hoekig, duidelijk getand, beiderzijds behaard, 150-300 mM bij 200—500 mM. Kruid met lange, wortelslaande uitloopers. Oct. Hier en daar in de hoogere bergstreken (Gedeh, Dieng, Merbaboe) gevonden. Hariang gedè, s. — Soekma diloewih, j. — Taratè goenoeng, s q. macrophy'lla BI. 2. Laurembérgia Berg. 1. Steel der d bloemen 3—7 mM lang. Kelk klein, ongeveer halfweg in 4 spitse slippen verdeeld. Kroonbladen 4, smal schuitvormig, rb 2 mM lang. Meeldraden 8, helmdraden dun, helmknoppen groot. Stamperrudiment 4-lobbig. Steel der $ bloemen zeer kort, kelk als bij de d" bloemen, bloemkroon ontbrekend, stijlen 4, kort, opgericht. Vrucht tot nabij den voet 8-ribbig. Bladeren tegenoverstaand, langwerpig-omgekeerd eirond, getand, 4—10 mM bij 2—6 mM, vrij stijf, de jonge rood. Kruipend kruid, dichte, verwarde bossen vormend. 0.05—0.15. Jan.—Dec. Hier en daar in de hoogere bergstreken gevonden, vooral op vochtige steenen, o.a. nabij den krater van den Gedeh. (Epflithes coccinea BI. Serpicula Epilithes BI.). . . L. coccïnea Kanitz. Steel der d bloemen 6—12 mM lang. Kroonbladen 2V8— 3 mM lang. Vrucht in de onderhelft ongeribd. Bladeren 6—12 mM lang. Stengels tot 30 cM lang. Overigens als de voorgaande en waarschijnlijk slechts een vorm daarvan. (Serpicula javanica Miq.). Mrt., Juni. Alleen op het Diengplateau gevonden. L. javanica Schindler. Lil. RHIZOPHORACEAE '). 1. Kelkslippen minstens 8 mM lang. Vrucht aan den boom ont¬ kiemend. Planten der kustbosschen 2. Kelkslippen minder dan 8 mM lang 3. 2. Bloemen 4-tallig, in 2— 16-bloemige bloeiwijzen. Meeldraden ') Vele geslachten dezer familie zijn vivipaar, d. w. z. de nog aan de plant bevestigde vruchten brengen jonge planten voort. Reeds lang voor de eigenlijke vrucht volwassen is, ziet men uit haar top een op een wortel gelijkend orgaan naar buiten dringen. Dit orgaan, hypocotyl genaamd en overeenstemmende met een deel van het worteltje van vele zaden, ontleent zijn voedsel grootendeels of geheel aan de moederplant zelve. Op het binnen de vrucht verborgen uiteinde vindt men de eerste bladeren der jonge plant. Wanneer de hypocotyl een zekeren wasdom heeft bereikt, laat zij van de vrucht (Ceriops, Rhizóphora) of laat de vrucht van de plant los en valt omlaag. Op gunstige plaatsen dringt de hypocotyl met een deel van haar voet in den bodem, dit deel brengt dan spoedig gewone wortels voort om de jonge plant, die zeer langzaam groeit, te voeden. Eerst later ontwikkelen zich bij sommige geslachten de stelt- en de ademwortels. Men houde in het oog dat vele soorten, hoewel op waterrijke plaatsen groeiend, tot de xerophyten gerekend moeten worden. Zij kunnen nl. slechts een geringe hoeveelheid zouthoudend water tot zich nemen, daar een te sterke concentratie van keukenzout het protoplasma doodt. Dit verklaart de uitmuntende bescherming der bladeren tegen te snelle verdamping. Uitvoerig vindt men dit uiteengezet in Schimper, Indo-Malayische Strandflora. Wie zich een denkbeeld vormen wil van de beteekenis der Rhizophoraceae voor de Javaansche flora verzuime niet te voet of met een bootje de (bovendien uit vele andere boomen en heesters bestaande) strandbosschen, vooral de zeezijde daarvan, te doorkruisen. In den drogen moesson is dat bij eb meestal zeer gemakkelijk. Spoedig zal men dan inzien, dat de beteekenis der Rhizophoren voor de aanslibbing gewoonlijk zeer overschat wordt, zooals reeds Bisschop Qrevelink terecht opmerkte. Men vindt ze alleen op plaatsen, die niet aan sterken golfslag zijn blootgesteld, bij voorkeur in stille hoeken; zij kunnen de aanslibbing wel eenigszins bevorderen doch leiden deze niet in, zij treden secundair op. Houdt de aanslibbing door een of andere oorzaak op, dan breidt ook de mangrove zich niet verder uit; wordt het aangeslibde deel weer weggeslagen, dan kan geen der mangroveplanten daaraan met succes weerstand bieden. De omstreken van Batavia bieden overvloedig gelegenheid aan om zoowel afspoeling als aanslibbing te bestudeeren. De schors van vele Rhizophoraceae wordt als verfstof (katéja, m. — katija, s.J of als looimiddel gebruikt. 8 12 met zeer korte helmdraden '). Bladeren van onder bruin gestippeld 2), op den top met een nerfspitsje. Boomen met groote stelt- en luchtwortels Rhizóphora 479. Bloemen 5—6-tallig. Meeldraden talrijk Kandélia 483. Bloemen 10—15-tallig. Meeldraden 20-30. Steltwortels klein of ontbrekend, knievormige ademwortels 3) vaak aanwezig. Bruguiéra 483. 3. Bloemen alle of meerendeels 4—5-tallig. Kelkbuis minder dan 3 mM lang, geheel met het vruchtbeginsel of met de vrucht vergroeid Bloemen alle of meerendeels 6—8-tallig *). Kelkbuis vaak gedeeltelijk vrij van het vruchtbeginsel of van de vrucht. . 5 4. Bloemen in gesteelde, dichte, armbloemige bijschermen, meeren¬ deels 5-tallig. Vruchtbeginsel grootendeels onderstandig. Vrucht aan den boom ontkiemend. Planten der kustbosschen. D1 . . Ceriops 482. bloemen in zittende bundels, meerendeels 4-tallig. Vruchtbeginsel grootendeels bovenstandig. Vrucht niet aan den boom ontkiemend. Plant der bergstreken. . . Gynótroches 486. 5. Kelkbuis 5—10 mM lang. Vrucht aan den boom ontkiemend. Plant der vloedbosschen Bruguiéra 483. Kelkbuis 2—3 mM lang. Vrucht niet aan den boom ontkiemend. Plant niet in de vloedbosschen groeiend. . Carallia 485. 1. Rhizóphora L. 5). Wortelboom. — Bakaoe-bakaoe, m. — Bako bako, m. — Bakoe bakoe, m. " Tandjang, j, m. — Tandjang bangoe, j. 1. Stelen der bloeiwijze 5—10 mM lang, aan den top in 2 korte armen gesplitst, welke elk geheel ingesloten worden door een dikvleezig omwindsel, dat op den voet der vertakkingen is '"geplant; ieder omwindsel één enkele bloem bevattend, ]) Let op de veelhokkige helmknoppen, welke met 1 groote, buikstandige klep openspringen. Door een loupe bezien. 2) De stippels zijn verkurkte epitheelcellen. Zie de verklaring der kunsttermen ■) Men vindt deze wortels op eenigen afstand van den stam, waar zij als een elleboog of knie boven den grond uitsteken. 4) Tijdens den bloei hangen vaak eenige kelkslippen samen, zoodat er minder an 6 schijnen te zijn. Men ziet dit gemakkelijk aan de in dat geval ongelijke breedte dier slippen of aan de kroonbladen. ■>) Daar de beschrijvingen der soorten van dit geslacht in de meeste boeken óf zeer onvolledig zijn èf aan juistheid te wenschen overlaten, zijn ze hier wat uitvoeriger gegeven dan die der meeste andere planten. — Men lette op den naar onder spits toeloopenden stamvoet der Rhizophora's. zoodat elke bloeiwijze uit 2 bloemen bestaat. Bloemknoppen pas na het afvallen der draagbladeren uit het omwindsel naar buiten tredend, de volwassen bloemen dus steeds in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst. Bloemknoppen ongeveer in het midden het breedst kelkslippen bruingeel of roodachtig, de volwassene 10—14 mM lang. Kroonbladen kaal, lancetvormig, 8—11 mM bij l1^—2 mM, den ervoor geplaatsten meeldraad alleen aan de rugzijde bedekkend 1). Meeldraden gewoonlijk 12 ') en dan 1 voor elk kroonblad en 2 voor elk kelkblad (in slecht ontwikkelde bloemen vindt men niet zelden voor 1 of 2 der kelkbladen slechts 1 meeldraad). BoV0flStcindig deel V&n het VTUCht- beginsel 2) 1 Va—2Va mM hoog, grootendeels door de schijf omsloten, met zeer stomp kegelvormigen top, stijl >/o—1 mM hoog, 2-lobbig. Vrucht omgekeerd peervormig, vrij ruw, 20— 25 mM lang, bruin, het buiten de vrucht stekend deel der zaadlobben 3) rood, 12—20 mM lang; hypocotyl4) knotsvormig met vrij stompen top, groen met purper, 25—30 cM lang. Twijgen voor een groot deel sympodiaal 5) opgebouwd, bladsteel 15—30 mM lang, min of meer rood aangeloopen, bladeren elliptisch-langwerpig of bijna lancetvormig, met spitsen top, 70—150 mM bij 30—70 mM, vaak schuin opstaand, de middennerf van onder min of meer rood aangeloopen. Boom. 4.00—10.00 Jan.—Dec. Aan strandkreken, aan lage stranden zonder sterken golfslag, vooral in stille baaien. Vaak ook langs vischvijvers aangeplant. . . Rh. conjugata L. Stelen der bloeiwijze 15—50 mM lang, aan den top in 2 armen gesplitst, welke alleen aan hun top een omwindsel dragen, deze vertakkingen soms elk met één bloem, meestal echter n0g i—3 maal op dezelfde wijze verdeeld, zoodat de bloeiwijzen in den regel uit 4—16, echter ook wel uit slechts 2 bloemen bestaan. Bloemknoppen reeds lang voor het afvallen ]) Een knop dwars doorsnijden en daarna met een loupe bezien. Bij geopende bloemen vallen de meeldraden zeer gemakkelijk uit. 3) Een bloem overlangs doorsnijden. 3) De zaadlobben zijn bij het geslacht Rhizóphora (een vrucht overlangs doorsnijden) tot een vleezig lichaam vergroeid, welks steelvormige top bij oude vruchten buiten den top der vrucht steekt en de eerste bladeren der jonge plant omsluit. De grens tusschen zaadlobben en hypocotyl 4) is dan steeds duidelijk te zien. 4) Het met een kiemwortel overeenkomend, knotsvormig onderste deel der jonge plant. Zie de noot op pag. 478. 5) Zie de verklaring der kunsttermen. der draagbladeren uit het omwindsel naar buiten stekend '). Geopende bloemen vaak in de oksels van nog aanwezige bladeren, even vaak echter of misschien nog vaker in die van reeds afgevallen bladeren gezeten. Bloemknoppen nabij den voet het breedst, kelkslippen tijdens den bloei bleekgeel. Kroonbladen met hun langharige randen 2) den ervoor geplaatsten meeldraad gedeeltelijk omvattend. Meeldraden 2) steeds 8, nl. 1 voor elk kelk- en kroonblad. Twijgen niet duidelijk sympodiaal opgebouwd, bladeren gewoonlijk wijd afstaand, bladstelen 20—55 mM lang, evenals de onderzijde der middennerf en het buiten de vrucht stekend deel der zaadlobben 3) groen. ... 2. 2. Bloeiwijzen 2—8-bIoemig, doorgaans 2—4-bloemig. Kelkslippen 15 mM lang. Bovenstandig deel van het vruchtbeginsel4) hoog kegelvormig, reeds tijdens den bloei ver boven de schijf uitstekend, 2'/3—3 mM lang, stijl zeer kort, '/3—1 mM lang, 2-lobbig. Stelen der bloei wijzen 15—50 mM lang. Volwassen' vrucht lang eivormig, met slechts weinig samengetrokken top en dikwijls geknobbelden voet, vuil bruingroen, 50—70 mM bij 25 35 mM. Zaadlobben 20 —40 mM buiten de vrucht stekend. Volwassen hypocotyl 5) 40—60 cM lang, 13—20 mM dik, sterk wrattig. Bladeren variëerend van breed elliptisch tot langwerpig, met wigvormigen voet en stompen of vrij spitsen top, 130—230 mM bij 60—130 mM. Boom. 4.00—15.00. Jan.— Dec. Algemeen aan strandkreken, aan moerassige stranden zonder sterken golfslag, vooral in stille baaien, vaak ook langs vischvijvers aangeplant f^h. mucronata Lam. Bloeiwijzen 4—16-bIoemig, doorgaans 5—meerbloemig. Kelkslippen 9 12 mM lang. Bovenstandig deel van het vruchtbeginsel 4) neergedrukt kegelvormig, tijdens den bloei binnen de schijf besloten, nauwelijks \l/2 mM hoog, stijl draadvormig, 4—5 !) Zelfs in den oksel van nog door steunbladen omsloten bladeren vond ik knoppen, welke reeds buiten hun omwindsel staken. ') Een knop dwars doorsnijden en daarna met een loupe bezien. Bij geopende bloemen vallen de meeldraden zeer gemakkelijk uit. 3) De zaadlobben zijn bij het geslacht Rhizóphora (een vrucht overlangs doorsnijden) tot een vleezig lichaam vergroeid, welks steelvormige top bij oude vruchten buiten den top der vrucht steekt en de eerste bladeren der jonge plant omsluit. De grens tusschen zaadlobben en hypocotyl is dan steeds duidelijk te zien. J 4) Een bloem overlangs doorsnijden. •') Het met een kiemwortel overeenkomend, knotsvormig onderste deel der jonge plant. Zie de noot op pag. 478. 31 inM lang, kort 2-tandig. Stelen der bloeiwijze 25—50 mM lang. Volwassen vrucht peervormig met sterk samengetrokken top, niet geknobbeld, bruin, 25—40 mM bij 18—25 mM. Zaadlobben 16—25 mM buiten de vrucht stekend. Volwassen hypocotyl ') 25—45 cM lang. Bladeren elliptisch met spitsen voet en stompen top, 90—125 mM bij 45—65 mM. Boom. 4.00—8.00. Jan.—Dec. Hier en daar (o.a. bij Maroenda) aan het strand gevonden. Vaak als een vorm der voorgaande soort beschouwd, doch met behulp van bloemen of vruchten gemakkelijk en scherp daarvan te onderscheiden. Rh. stylósa Griff. 2. Ceriops Arn. Bakaoe tingi, m. — Soga tingi, j. — Sögha tèngih, md. Tengar, m. — Tèngih, md. — Tingi, j. 1. Kroonbladen aan den voet onderling vrij stevig samenhangend 2), op den top met 3 knotsvormige borstels. Bloemen in gedrongen 3—9-bloemige, min of meer op een hoofdje gelijkende bijschermen. Kelkbuis ± 2 mM lang, de slippen opgericht met naar binnen gebogen top, dubbel zoo lang als de buis. Plaat der kroonbladen wit, bruin verkleurend, -± 3l/3 mM lang. Meeldraden afwisselend langer en korter, helmdraden veel langer dan de helmknoppen. Bovenstandig deel van het vruchtbeginsel l'/s 'an§> stijl i 2 mM lang, gaaf. Vruchtkelkslippen weldra teruggeslagen, vrucht lang eivormig, 15—25 mM lang, hypocotyl ») knotsvormig, scherpkantig, 20—35 cM lang. Steunbladen 15—25 mM lang. Bladsteel 10—25 mM lang, bladeren omgekeerd eirond met spitsen voet en afgeronden of zwak uitgeranden top, 50 115 mM bij 20 75 mM. Kleine boom of opgerichte heester, onder aan den voet vaak met kleine steltwortels. 1.00—10.00. Jan. Dec. In de vloedbosschen, vooral in Oost-Java, doch ook bij Batavia niet zeldzaam C. Candolleana Arn. Kroonbladen niet of nauwelijks samenhangend, aan den top in talrijke borstelvormige slippen verdeeld. Bloemen in gedrongen, 3—5-bloemige, min of meer op een hoofdje gelijkende bijschermen. Kelkbuis ±2mM lang, de slippen opgericht met !) Het op een wortel gelijkend onderst deel der jonge plant. 2) door middel van aan den rand geplaatste, zeer kleine, haakvormig omgebogen haren. naar binnen gebogen top, dubbel zoo lang als de buis. Plaat der kroonbladen wit, bruin verkleurend, met breeden voet zittend, overlangs dubbelgevouwen, + 2'/» mM lang. Meeldraden nagenoeg gelijk van grootte, helmdraden niet langer dan de helmknoppen, schijnbaar veel korter (doordat de dorsifixe helmknoppen opgericht zijn). Vruchtkelkslippen schuin opgericht of opstijgend, vrucht kegelvormig, 10—18 mM lang, zaadlobben ten slotte 2—4 mM buiten de vrucht stekend, rood, hypocotyl ') knotsvormig, scherpkantig—gevoord, 9—15 cM lang. Steunbladen 15—25 mM lang. Bladsteel 10—25 mM lang, bladeren omgekeerd eirond met spitsen voet en afgeronden of zwak uitgeranden top, 45—100 mM bij 25—60 mM. Kleine boom of opgerichte heester. 1.00—10.00. Jan.—Dec. In de vloedbosschen van geheel Java, zeldzamer dan de vorige soort, ook bij Batavia te vinden C. Roxburghiana Arn. 3. Kandélia W. et A. 1. Bloemen in gesteelde, okselstandige, 4—9-bloemige bijschermen, 5—6-tallig. Kelk 15—20 mM lang, niet smal lijnvormige slippen, helderwit. Kroonbladen wit, 2-spletig, helften aan den top in zeer talrijke draadvormige slippen verdeeld. Meeldraden talrijk, met draadvormige helmdraden en kleine helmknoppen. Vruchtbeginsel boven de kelkbuis in een vleezigen kegel verlengd, stijl met 3-lobbigen top, vruchtkelkslippen teruggeslagen, vrucht eivormig, 15-25 mM lang, hypocotyl i) 15-40 cM lang, knotsvormig, rond. Bladsteel 8—15 mM lang, bladeren elliptisch-langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met spitsen voet en stompen of afgeronden top, 60—125 mM bij 25—60 mM. Kleine boom. Nog niet op Java gevonden Rheédii W. et A. 4. Bruguiéra Lam. Tandjang, j. 1. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, gewoonlijk knikkend. Kelk met inbegrip der slippen 35—42 mM lang, 10—15-slippig, de buis tijdens den bloei vrij ver boven het vruchtbeginsel verlengd. Kroonbladen diep 2-lobbig, in de bocht met een langen borstel, op elk der lobben met 1—4 kortere borstels, langs de randen gewimperd, aanvankelijk wit, spoedig bruin verkleurend, 12 15 mM lang. Helmknoppen lijnvormig, top van het helmbindsel vaak haakvormig. Twijgen grootendeels sympodiaal opgebouwd. Vruchtkelkslippen schuin opstaand. 2. Bloemen in gesteelde, okselstandige, 3—7-bloemige bijschermen. Kelk tijdens den bloei met inbegrip der slippen minder dan 15 Het op een wortel gelijkend onderst deel der jonge plant. mM lang, gewoonlijk 8-slippig ')> de buis tijdens den bloei slechts weinig boven het vruchtbeginsel verlengd. Kroonbladen 2-lobbig, in de bocht met een langen borstel, op elk der lobben met 3—4 kortere borstels, langs de randen behaard, overigens nagenoeg kaal, aanvankelijk wit, daarna bruin verkleurend, minder dan 5 mM lang. Helmknoppen langwerpig. Stijl aan den top kort 2—3-tandig. Hypocotyl4) met afgeknot ondereinde. . 3. 2. Bloemstelen 10—25 mM lang, aan de buitenzijde der bocht helderrood, wit berijpt. Kelk helderrood, 12—15-slippig, buis tijdens den bloei 2) 18—20 mM lang. Elk der kroonbladslippen 3) op den top met 3—4 lange borstels, welke alle ver boven den top der slip uitsteken en een lengte van 3—4 mM bereiken. Stijl naar onder duidelijk kantig en daar ± 11/3 mM dik, aan den draadvormigen top in 3—4 armen verdeeld, welke '/2—l'/i mM lang zijn. Vrucht klokvormig, ongeribd, 20—25 mM lang, hypocotyl4) dik, eenigszins kantig, met versmalden, stompen top, 150—250 mM lang, 15—20 mM dik. Bladsteel 20—45 mM lang, berijpt, evenals de steunbladen vaak rood aangeloopen, bladeren elliptisch-langwerpig met spitsen of eenigszins afgeronden voet en spitsen, vaak verdrogenden top, 100—200 mM bij 45—75 mM. Boom. 3.00—18.00. Jan.—Dec. In de vloedbosschen, aan randen van nabij het strand gelegen vischvijvers, aan strandkreken, soms ook aangeplant. Kandèga, m. — Kandèka, m. — Kandèka nasi, m. — Kendèka, m. . . . Br. gymnorhiza Lamk. Bloemstelen 6—12 mM lang, groen, geel of bruinachtig, niet berijpt. Kelk geel, geelbruin of roodachtig doch nooit helderrood, 10—12-slippig, buis tijdens den bloei 2) 13—16 mM lang. Elk der kroonbladslippen 3) op den top met 1—3 korte borstels, waarvan de grootste een lengte van '/3— V/,t mM bereikt, terwijl de overige doorgaans veel korter zijn en vaak niet boven den top der slip uitsteken. Stijl naar onder bijna rolrond, ± 1 mM dik, aan den draadvormigen top met 3—4 armen, welke hoogstens ]/a mM lang ziJn- Vrucht klokvormig, meer of minder duidelijk geribd, 15—18 mM lang. Hypocotyl 4) dik, eenigs- ]) Tijdens den bloei hangen vaak enkele slippen samen, zoodat er minder dan 8 schijnen te zijn. 3) Een bloem overlangs doorsnijden en den afstand meten van den bovenrand der schijf tot aan den top van den bloemsteel. 3) Bij voorkeur onderzoeke men dit aan groote knoppen, waarvan men enkele kelkslippen verwijdert. 4) Vaak verkeerdelijk kiemwortel genoemd. 3. zins kantig, met versmalden, stompen top, 60—80 mM bij 16-20 mM. Steunbladen groen of geelachtig, bladsteel 15 -50 mM lang, niet berijpt, bladeren elliptisch-langwerpig met spitsen voet en top, kleiner dan bij de voorgaande soort 80—130 mM bij 30-60 mM. Boom. 4.00-24.00. Jan.-Dec. Aan het strand en in de vloedbosschen. . . Br. eriopétala W. et A. Bijschermen 3—7-bloemig. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 6-13 mM lang. Kelkbuis geribd, 7—9 mM lang, slippen zeer veel korter dan de buis, 27,-3 mM lang. Kroonbladen 1» oo ,la"g' StlJ' mM lang- vruchtkelkbuis 18 mM lang, voorbij de vrucht ver verlengd, vruchtkelkslippen opgericht, niet vergroot, hypocotyl ') 75—130 mM lang. Bladsteel 10—20 mM lang, bladeren elliptisch-langwerpig met spitsen voet en vrij stompen top, 60-130 mM bij 25-45'mM. Heester. 5.00—12.00. Jan.-Dec. In de vloedbosschen, zeldzaam tot dusverre alleen in Banjoemas en in Pasoeroean gevonden.' D.. . Br- parviflóra W. et A. Bijschermen 3-bloemig. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 1-4 mM lang. Kelkbuis ongeribd, 4—6 mM lang, slippen ongeveer even lang als de buis. Kroonbladen 3—4 mM lang. Stijl 3—4 mM lang. Vruchtkelkbuis 10—12 mM lang, voorbij de vrucht duidelijk verlengd, vruchtkelkslippen teruggeslagen nagenoeg niet vergroot, hypocotyl >) 80-120 mM lang, vaak gekromd. Bladsteel 15—45 mM lang, bladeren elliptisch met spitsen voet en meestal vrij stompen, vaak eenigszins toegespitsten top, 70—170 mM bij 20-80 mM. Heester of kleine boom. 3.00—12.00. Jan.-Dec. In de vloedbosschen, veel algemeener dan de voorgaande soort. Lindor, j. Br. caryophylloi'des BI. 5. Carallia Roxb. 1. Afzonderlijke bloemen nagenoeg zittend, vereenigd tot kortgesteelde, gedrongen bijschermen, welke in de oksels van nog aanwezige of van reeds afgevallen bladeren zijn geplaatst. Kelkbuis klokvormig, tijdens den bloei 2—2!/3 mM hoog, geelgroen, slippen 6—8, opgericht, spits, 2—3 mM lang. Kroonbladen kort genageld, met ronde, min of meer gelobde plaat, ') Vaak verkeerdelijk kiemwortel genoemd. ! 11/3 mM middellijn. Meeldraden dubbel zooveel als kroon- bladen, vruchtbeginsel halfonderstandig, stijl 2—3 mM lang, aan den top kort 3—4-tandig. Bes bolvormig, door de opstaande kelkslippen en de overblijfselen van meeldraden en stijl gekroond, dikwandig, 8—9 mM middellijn. Steunbladen groot, bladsteel 6 12 mM lang, bladeren van volwassen boomen variëerend van langwerpig tot omgekeerd eirond ')> met spitsen voet en gewoonlijk stomp toegespitsten top, leerachtig, nu eens geheel gaafrandig, dan weer aan den top of bijna langs den geheelen rand scherp en ondiep gezaagd, 75-175 mM bij 30—80 mM. Boom, meestal niet op steltwortels rustend. 10.00 -25.00. Juni Aug., Nov. Geheel Java beneden 400 M zeehoogte, soms ook als sierboom aangeplant, daarvoor echter niet aan te bevelen. (C. intêgérrima D. C. — C. multiflóra Miq.-C. confinis BI. var. latifólia Miq.). Djanggoetkeli, m. — Kedalèn, ]. — Ki koekoeran, s. — Koekoeran, j. — Kotjèngal, md. — Krintjingt j _ Uns, j. — Poetoetan, j. — Sepat, j. — Tandjang girang, j. — Tandjang goenoeng, c- llicida Roxb- 6. Gynótroches BI. 1 Bloemen bundelsgewijs op knobbels gezeten, deze knobbels meerendeels in de oksels van reeds afgevallen bladeren geplaatst. Bloemsteeltjes 4—7 mM lang. Geheele kelk 31/»—5 mM lang, buis kort, vlak, slippen meestal 4, zeldzamer 5, eirond, spits. Kroonbladen wit, omgekeerd eirond-spatelvormig, op den top met lange, aanvankelijk binnenwaarts omgeslagen borstels, zonder deze ±2mM lang. Schijf 8- (soms 10-) lobbig, kaal of aan den buitenrand met enkele haren. Meeldraden 8, soms 10. Vruchtbeginsel grootendeels bovenstandig, 5—8-hokkig, eers geel, daarna oranjerood, stijl ± 2 mM lang, aan den top kort getand. Bes bolvormig, purper. Twijgen hol, kaal. Bladsteel 6—15 mM lang. Bladeren variëerend van breed eirond tot elliptisch, met afgeknotten, stompen of spitsen voet en min of meer toegespitsten top, gaafrandig, of onduidelijk getand, 65 100 bij 25—100 mM. Boom. 15.00—30.00. Febr., Aug. Allee" in West- en Midden-Java gevonden tusschen 700 en 11200 M zeehoogte. Ki djambè, s. - Koekoeran, j. . G- axillar.s BI Exemplaren met breed eironde, aan den voet breed afgeronde of afgeknotte bladeren worden wel als var. obtü sa K. et V. onderscheiden. ï) Bladeren van jonge boomen en van stamloten zijn vaak langwerpig of lancetvormig, met zeer duidelijk en scherp gezaagden rand. LIII. COMBRETACEAE. 1. Kelk en kroon beide aanwezig, de laatste vaak zeer klein. . 2. Bloemkroon ontbrekend. Boomen of opgerichte heesters. Term in al ia 487. 2. Kelkbuis 40 70 mM lang. Bloemen §3. Stijl met de kelkbuis vergroeid. Klimmende heesters, de oudere twijgen met bladsteeldoornen gewapend Quisqualis 494. Kelkbuis minder dan 15 mM lang 3. 3. Bladeren verspreid. Kelkbuis met 2 schutblaadjes, kelkzoom blijvend. Opgerichte, nabij de zee groeiende heesters of kleine boomen Lumnitzéra 490. Bladeren geheel of nagenoeg tegenoverstaand of in kransen. Kelkbuis zonder schutblaadjes, kelkzoom afvallend. Boomen of heesters, vaak klimmend Combrétum 491. I. Terminalia L. 1. Bladeren alle of meerendeels meer dan 50 mM lang. . . 2. Bladeren 20-40 mM lang, meerendeels bundelsgewijs op knobbels geplaatst, zeer kort gesteeld, langwerpig-omgekeerd eirond, met breed afgeronden of zwak uitgeranden top, dik leerachtig, met gaven, onderwaarts omgekrulden rand, van onder op de middennerf behaard, vinnervig, met zeer schuine zijnerven. Aren op dezelfde knobbels als de bladeren ten getale van 2—4 bijeen gezeten, 5—15 mM lang, fijn behaard. Bloemen bij de door mij onderzochte exemplaren alle vruchtbeginsel + l>/3 mM hoog, kelkzoom schotelvormig, kort getand, afvallend, schijf langharig, helmknoppen dorsifix, stijl + 1 Va mM lang, vrucht onbekend. Sterk vertakte heester van onbekenden oorsprong 1), vroeger —naar het schijnt —op Java gekweekt, sinds vele jaren niet teruggevonden. (Bucida Büceras BI.— Buci'da nitida Hassk.). Binang, m T. nitida 1. K. 2. Bladeren niet aan de toppen der twijgen opeengedrongen, doch langs de twijgen paarsgewijs tot elkander genaderd of tegenoverstaand, van boven meer of minder duidelijk doorschijnend gestippeld. Bladsteel 8—25 mM lang, meestal met 1 of 2 duidelijke klieren. Bloemen alle & in korte aren, welke dikwijls tot pluimvormige bloeiwijzen samenkomen. Kelkslippen van binnen min of meer behaard. Vrucht niet samengedrukt doch min of meer 5-kantig of 5-vIeugelig, met stervormig vijfhoekige kern. Schors in groote, breede repen afschilferend 3. ') Volgens den Index Kewensis zou de plant afkomstig zijn van de Sandwicheilanden. Ze wordt echter niet vermeld in de Flora van die streken. 3. Bladeren grootendeels aan de toppen der twijgen opeengedrongen, niet paarsgewijs tot elkaar genaderd, ook niet tegenoverstaand. Bloemen doorgaans ongelijkslachtig, de hoogere (soms alle) van eiken tros of elke aar 6 of zelden onzijdig, met zeer korten of zonder stijl • ' • ' Klieren bij nagenoeg alle bladeren achter aan den top van den bladsteel geplaatst, sterk uitspringend, bekervormig. Bladeren variëerend van ovaal tot lancetvormig, met gewoonlijk hartvormigen voet en spitsen, stompen of afgeronden top, duidelijk hoewel oppervlakkig gekarteld, kaal of van onder ijl behaard, 100-220 mM bij 40-80 mM, met doorschijnende aderen. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8-22, wijd afstaand, opstijgend Aren kort, de lagere okselstandig, de bovenste tot een kleine, eindelingsche pluim vereenigd. Schutbladen 1-1'H mM lang. Vruchtbeginsel zeer kort, nauwelijks •/» mM lang, bij de Javaansche exemplaren behaard. Bloemen zeer welriekend (als Gdlium vérum), groenwit, 4 5 mM middellijn, schijf langharig. Vrucht langwerpig, 45 -60 mM lang, met 5 breede langsvleugels, aderen der vleugels sterk opwaarts' gekr°"\. middenvruchtwand rijk aan slijm, wand der kern dik. Boom. 20.00 30.00. Mrt Mei. Dec. Bij Buitenzorg aangeplant, inheemsch in Engelsch Indie. f T. Arjuna W. et A. Klieren zijdelings onder of aan den bladsteeltop, vaak ook aan den bladrand geplaatst, niet zelden ook geheel ontbrekend, dikwijls slechts weinig uitspringend, niet bekervormig. Bladeren variëerend van ovaal tot lancetvormig, met spitsen, stompen, afgeronden of ook wel hartvormigen voet en gewoonlijk eenigszins toegespitsten, stompen of spitsen top, gaafrandig, kaal of van onder ijl behaard, glanzend, 50—175 mM bij 30—80 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—12, opstijgend. Aren kort de meeste tot eindelingsche of okselstandige pluimen vereenigd. Schutbladen 2—3 mM lang. Vruchtbeginsel 1—1>/s mM lang. Bloemen geurig, i 4 mM middellijn, schijf langharig. Vrucht langwerpig rond, 30—35 mM bij 20—25 mM, stomp 5-kantig, ongevleugeld, van buiten gewoonlijk met witte of bruine wratten of vlekken. Boom met hangende twijgen. 30.00. Mrt., Nov., Dec. Geheel Java beneden 1000 M zeehoogte, doch overal zeldzaam. Waarschijnlijk een vorm van T. -Chébula Retz.— (T. Teysmanni K. et V—Embryogónia arbórea T. et B—Combrétum arbóreum Miq.). Blabah, j. — Djaha keling, j. - Galoempit, j. - Tengek tjaah, s. T. arbórea K. et V. k Bladvoet spits in den steel afloopend. Bladeren alle of meerendeels minder dan 100 mM breed en 200 mM lang. . . 6. Bladvoet wel versmald, doch nabij den steel ondiep hartvormig of breed afgerond. Bladeren ovaal-omgekeerd eirond, met breed afgeronden, doorgaans kort en stomp toegespitsten top, aanvan- kei ijk fijn behaard, later kaal wordend, hun onderzijde nabij den voet aan weerszijden van de middennerf gewoonlijk met een klier, in vele nerfvertakkingen met acarodomatiën, niet doorschijnend gestippeld, leerachtig, 150—370 mM bij 100—235 mM, kort voor het afvallen fraai rood gekleurd. Bladsteel 9—20 mM lang. Aarspil tijdens en na den bloei ijl behaard of kaal, 120 240 mM lang, aan den voet bij de meeste exemplaren daarboven cf bloemen dragend, bij andere aan den voet met $ (schijnbaar en daarboven met onzijdige (schijnbaar«d') bloemen. Kelkbuis der $ en $ bloemen 4—8 mM lang, aanvankelijk fijn behaard, geleidelijk kaal wordend. Kelkslippen bij alle bloemen van binnen kaal. Meeldraden bij de §3 en d bloemen ver buiten den kelk stekend, bij de $ en onzijdige nauwelijks buiten de bloem stekend en geen stuifmeel voortbrengend. Steenvrucht tweekantig, 50 -70 mM bij 40—55 mM, bij rijpheid vaak donkerrood gekleurd. Bladerkroon bij jonge boomen uit duidelijke lagen bestaand ]). Boom.' 10.00—35.00. Mrt—Mei, Juli, Oct., Nov. In het wild alleen aan niet-moerassige stranden (in de Barringtonia-formatie), landwaarts in tot op 800 M zeehoogte vaak als sierboom of om de eetbare vruchten aangeplant. Indische amandelboom 2). — Katapang, j, m, md, s. — Ketapang, j, m, s T. Catappa L. 5. Volwassen bladeren van onder of beiderzijds fijn aanliggend behaard, variëerend van langwerpig tot breed omgekeerd eirond, met gewoonlijk kort en stomp toegespitsten top, van boven in vivo doorschijnend gestippeld, in sicco met kleine wratjes (kristalhoudende 3) cellen) bezet, 75—200 mM bij 30—75 mM. Bladsteel 12 30 mM lang. Aarspil 100—200 mM lang, tijdens en na den bloei dicht behaard, aan den voet met daarboven met cf bloemen. Bloemen 4—5 mM middellijn. Kelkbuis der ? bloemen 2—3 mM lang, van buiten dicht behaard, kelkslippen bij alle bloemen van binnen kaal, stijl 3—4 mM lang, steenvrucht sterk zijdelings samengedrukt, tweekantig, ongevleugeld, 20—25 mM lang, vrij dicht behaard. Boom. 10.00—40.00. April, Aug., Sept., Nov. Geheel Java beneden 800 M zeehoogte, vooral op periodiek drogen grond. Kloempit, j. — Klomprit, j. T. javanica Miq. ') Vooral bij deze soort valt de sympodiale bouw der twijgen duidelijk in het oog. 3) De echte amandelen komen van Prunus Amygdalus. Zie pag. 447. 8) Deze kristallen heeten cystolithen. Kroonbladen 1'/,— 2 mM lang. Stijl ± 10 mM lang. Vrucht door een dun steeltje van de as der bloeiwijze gescheiden Bladsteel 10—20 mM lang 6' 5. Bloemen in dunne, 35-60 mM lange, niet op hoofdjes gelijkende aren, dé geheele bloem 4-5 mM lang. Kelk boven het vruchtbeginsel steelvormig samengetrokken, daarna plotseling in den schotelvormigen zoom verwijd Vrucht door een kort steeltje gedragen, + 20 mM breed en hoog longe twijgen vierkant. Bladsteel 5-10 mM lang, bladeren elliptisch of ellip- S7errd,erd' mCt SpitSe" VOet en vrij stomPe" top, aanvankelijk dicht beschubd, spoedig kaal wordend, 50-135 mM bij 25-70 mM Boom of min of meer klimmende heester. 5.00-10.00. Inheemsch in 1 enasserim en Siam, op Java een enkele maal als sierboom aangeplant daarvoor echter niet aan te bevelen. . . . f C. quadranguhire Kurz.' Bloemen in min of meer hoofdjesachtige aren, de geheele bloem + 6 mM lang. Kelk boven het vruchtbeginsel eerst steelvormig samengetrokken, daarna klokvormig verwijd, daarboven weer in den klok-schotelvormigen zoom overgaand. Vrucht bij het eenig door mij gezien (onrijp) exemplaar op de as der bloeiwijze zittend, ± 20 mM lang, ± 15 mM breed. Bladsteel 5—12 mM lang, bladeren elliptisch of eirond-elliptisch, met spitsen, stompen of afgeronden voet en meestal spits toegespitsten top, 50—115 mM bij 30—60 mM, aanvankelijk beiderzijds dicht beschubd, niet spoedig kaal wordend. Klimmende heester. Mei—Sept. In West- en Midden-Java gevonden. Areuj mangèndèr, s. — Mangèndèr, s. — Ojod djaha, j. k d, . C. punctatum BI. b. Bloemen in verlengde trossen, welke vaak tot pluimen vereenigd zijn, geelwit, zwak riekend. Vrucht bij rijpheid 35—40 mM lang en bijna even breed. Bladeren variëerend van breed ovaal of eirond tot elliptisch, met breed afgeronden of stompen zeldzamer wigvormigen voet en stompen of spitsen, vaak toegespitsten top, aanvankelijk van onder beschubd, later kaal 80—200 mM bij 50—130 mM. Nerfoksels aan de onderzijde vaak doorboord. Klimmende heester. 5.00—25 00 Mei—Oct Geheel Java beneden 1000 M zeehoogte. (C. Horsfié 1 di i Miq' -C. latifólium BI.) C. exténsum Roxb.' Bloemen ,n hoofdjesachtige trossen, welke tot okselstandige en eindelingsche pluimen vereenigd zijn. Vrucht bij rijpheid 25—30 mM lang, 20—25 mM breed. Bladeren elliptisch met afgeronden of wigvormigen voet en meestal toegespitsten top aanvankelijk dicht beschubd, geleidelijk kaal wordend, 60-105 mM bij 35—70 mM. Klimmende heester, misschien een vorm der voorgaande soort. Hier en daar in Midden-Java gevonden. den top; bladsteel 3—8 mM lang, bladeren elliptisch of langwerpig, met spitsen voet en vrij stompen, meestal door een nietig spitsje gekroonden top, 20—95 mM bij 10—40 mM, van boven kaal, van onder dicht kortliarig, onduidelijk 3-nervig, duidelijk driedubbelnervig, gaafrandig, niet of onduidelijk doorschijnend gestippeld. Heester. 0.50—1.25. Jan. Dec. Op Java misschien soms als sierheester in tuinen, inheemsch op de Karimon Djawa eilanden, Borneo, Bangka, Billiton, Sumatra, Ceylon en in Engelsch Indië. De plant groeit öf aan het strand öf in de hoogere bergstreken. Harèndong sabrang, s. — Karamoenting, m. — Kemoenting, m. - Kcmoentingan, m t Rh- tomentósa Wight. Bloemen meerendeels in gesteelde, 3—7-bloemige, okselstandige bijschermen, zelden alleenstaand. Bloemsteeltjes 1—4 mM lang. Schutblaadjes lang voor den bloei afvallend. Kelkbuis rolrond, steelvormig, 6—8 mM lang, 2—3 mM breed, slippen breed, 2—3 mM lang. Kroonbladen ovaal-omgekeerd eirond, gewelfd, wit of eenigszins rood aangeloopen, spoedig bruin verkleurend, vol olieklieren, van buiten ijl behaard, 15—18 mM lang. Meeldraaddragende schijf duidelijk gewelfd, helmdraden geelwit, vruchtbeginsel op dwarse doorsnede éénhokkig, stijl 5—8 mM lang, stempel zeer breed. Vrucht rolrond, 20—35 mM lang. Twijgen met samengedrukten, behaarden top, bladsteel 15—35 mM lang, bladeren elliptisch-langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met spitsen voet en afgeronden, stompen of stomp toegespitsten, soms ook wel uitgeranden top, 70—250 mM bij 45—110 mM, kaal of van onder op de middennerf met zeer enkele haren, niet doorschijnend gestippeld, vinnervig, zijnerven aan weerszijden van de middennerf 7—12, krachtig, opstijgend. Boom. 4.00—6.00. Dec. Inheemsch in Australië, op Java soms als sierboom aangeplant f Rh- macrocarpa Bth. 6. Piménta Lindl. 1. Bloemen 5-tallig, in okselstandige en eindelingsche, onbehaarde tuilen met sterk samengedrukte assen. Bloemsteeltjes veranderlijk van lengte, nabij den top met 2 nietige, afvallende schutblaadjes. Kelk -± 4 mM lang, de buis boven het vruchtbeginsel verlengd, kaal. Kroonbladen wit (?), meeldraden talrijk, vrucht langwerpig rond, 10—15 mM bij 5-8 mM. Twijgen scherp vierkant-samengedrukt, bladeren op 5—10 mM lange stelen, elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en kort of niet toegespitsten, stompen top, leerachtig, glanzend, 50—150 mM bij 25—65 mM, dicht doorschijnend gestippeld, met talrijke, weinig in dikte verschillende, dunne zijnerven en zwak uitspringende binnenrandnerf, bij kneuzing naar adas (= venkel, Foeniculum) riekend. Adernet van onder duidelijk uitspringend. Boom. Inheemsch op de Antillen, misschien op Java hier of daar aangeplant t P- ^cris Wight. Bloemen 4-tallig. Kelkbuis niet boven het vruchtbeginsel verlengd. Kroonbladen wit, zwak getand, met vele oliestippels. Vrucht bolvormig. Twijgen scherp vierkant-samengedrukt. Bladeren langwerpig-lancetvormig met spitsen voet en stompen top, 90—160 mM bij 30—50 mM, dicht doorschijnend gestippeld, met vele groote zijnerven, welke met aanmerkelijk dunnere afwisselen, bij kneuzing naar kruidnagels (bloemknoppen van Eugénia aromatica) riekend. Adernet van onder niet of nauwelijks uitspringend. Heester of kleine boom. 2.00—13.00. Inheemsch op de Antillen en in Midden-Amerika, misschien op Java hier of daar aangeplant. De gedroogde onrijpe vruchten zijn een bekende specerij (P. vulgaris Wight.). Jamaicapeper. — Piment f P. officinalis Lindl. 7. Eugénia L. 1. Bloemen in pluimen, deze pluimen einclelingsch, alleenstaand, knikkend of hangend, op smalle trossen gelijkend, 150—300 mM lang, ijl, met overstaande, korte, 3-bloemige zijtakken. Bloemen middelmatig groot, wit. Kelk klokvormig, van buiten iets behaard, aan den steelvormig samengetrokken voet met 2 schutblaadjes, slippen kort, eirond-driehoekig, kroonbladen tot het einde van den bloei blijvend, gewelfd, cirkelvormig, meeldraden dubbel zoo lang als de kroonbladen, stijl even lang als de meeldraden, vrucht nagenoeg bolvormig, dikwandig, oneetbaar, 2 3-zadig. Bladsteel dik, + 5 mM lang, bladeren langwerpiglancetvormig, beiderzijds versmald, 125—175 mM bij 35- 50 mM. Kleine, sterk vertakte boom. 15.00. Misschien zeer lang geleden in de lagere wouden der residentie Bantam gevonden. (Gelpkéa péndula BI.— My/rtus péndula BI.) Eu. péndula D. C. Bloeiwijzen anders 2. Bloemen meestal tot tuilen of pluimen vereenigd, zelden in bundels, de afzonderlijke bloemen steeds zittend of zeer kort gesteeld '). Kelkbuis aan den voet vaak steelvormig versmald, met inbegrip van dit steelvormig deel hoogstens 10 mM lang. Helmdraden wit, minder dan 20 mM lang. Stijl minder dan 20 mM lang. Bladeren meestal (niet steeds) met spitsen voet, bij kneuzing niet met sterken kruidnagelgeur 3. Niet aldus 38 3. Bloeiwijzen alle of meerendeels aan ontbladerde twijggedeelten of aan den stam of de dikke takken geplaatst 4. Bloeiwijzen alle of meerendeels óf in de oksels van nog aanwezige bladeren geplaatst öf eindelingsch 10. 4. Grootere zijnerven zelfs bij de grootste bladeren hoogstens 6 mM van elkander verwijderd, met kleinere afwisselend; bladeren dientengevolge dwars gestreept 5, Grootere zijnerven meer dan 6 mM van elkander verwijderd, dikwijls zelfs veel meer; bladeren niet dwars gestreept. . 6. 5. Twijgen bruingeel of grijs. Bladsteel der grootere bladeren 10 -35 mM lang 2). Bladeren variëerend van breed omgekeerd ') Verwar het bloemsteeltje niet met den vaak steelvormig samengetrokken voet der kelkbuis. De kelk is steeds door een geleding van het bloemsteeltje gescheiden. 2) Indien de twijgen bruingeel of grijs zijn, terwijl de bladsteel bij alle bladeren 4—15 mM lang is, vergelijke men de beschrijving vari Eu. jamboloides Juss, (Zie eirond tot breed elliptisch, met uitgeranden, afgeronden ot kort toegespitsten, door een afvallend nerfspitsje gekroonden top; alleen langs den rand of in 't geheel niet doorschijnend gestippeld, 80—150 mM bij 50—90 mM. Pluimen 50—HOmM lang, met wijd afstaande vertakkingen, waarvan de uiterste aan den tóp 3—8 dicht opeengedrongen, geurige bloemen dragen. Kelk 4—6 mM hoog, tol- of wijd klokvormig, zoom onduidelijk getand. Kroonbladen vrij van elkaar, cirkelvormig, vuilwit, spoedig bruin verkleurend en afvallend. Meeldraden 4—7 mM lang, vruchtbeginsel 2—3-hokkig, stijl 6—7 mM lang. Vrucht eivormig-langwerpig, vaak gekromd, door den kelkzoom gekroond, 10—20 mM lang, donkerpaars (soms ook wit?), eetbaar doch wrang '). Dikke, laagstammige boom. 10.00 20.00. Juli Oct. In het wild alleen in Midden- en Oost-Java beneden 500 M zeehoogte, vooral in djatibosschen; in geheel Java als vruchtboom aangeplant. (Syzy'gium fratérnum Miq.— S. Jainbolana D. C. — S. Pseudo-Jambolana Miq.). Dhoewak, tnd. — Djambelan, m. — Djamblang, m, s. — Djiwat, m. — Djoewet, j. — Djoewet krikil, j. — Doewet, j. — Doewet krikil, j Eu. Jambolana Lam. Twijgen donkerbruin. Bladsteel 5—10 mM lang, bladeren langwerpig-lancetvormig, met vrij lang toegespitsten top; over de geheele oppervlakte dicht doorschijnend gestippeld, 80—140 mM bij 25—55 mM. Pluimen wijd vertakt, 75—300 mM middellijn. Kelk tolvormig, ± 5 mM ho°g' ver boven het vruchtbeginsel verlengd, met 4 breed afgeronde, korte, vleezige tanden. Kroonbladen tot een afvallend kapje verbonden. Meeldraden 5—7 mM lang. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Stijl.+3 mM lang. Vruchten afgeplat bolvormig, ^ 15 mM middellijn, donkerpurper, naar kersen smakend. Boom. 15.00. Juli. Alleen in de Preanger op 1300 M zeehoogte gevonden. Ki tembaga, s. Eu. decfpiens K. et V. 6. Kelkslippen goed ontwikkeld, vrij van elkaar, tot aan de vruchtrijpheid blijvend. Kroonbladen vrij, tijdens den bloei uitgespreid. Vrucht afgeplat bolvormig 7. Kelkzoom mutsvormig, afvallend. Kroonbladen tot een afvallend kapje verbonden 9. pag. 512). Een enkele maal staan bij deze soms enkele bloeiwijzen in de oksels der afgevallen bladeren. Men lette op den b'ladvorm, waardoor beide soorten gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn. i) De zaden zijn een bekend geneesmiddel tegen suikerziekte. 7. Bloemen in pluimen Bloemen in zittende bundels of kluwens, zeer kort gesteeld. Stijl hoogstens 2 mM lang. Vrucht 10 15 mM breed, 5—10 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met spitsen voet en vrij lang toegespitsten top, dicht doorschijnend gestippeld, 80—150 mM bij 30-65 mM. Boom. 10.00 -15.00. Juli, Oct. Alleen in de Preanger op 1200 M zeehoogte gevonden. Koekoepaan, s. Eu. glomerata K. et V. 8. Bladsteel 5- 12 mM lang. Bladeren met spitsen voet, elliptisch- langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met kort toegespitsten, vrij stompen top, dicht doorschijnend gestippeld, 50 155 mM bij 35 -65 mM. Bloempluimen 20—80 mM lang, bloemen welriekend, kelk napvormig, ^ 4 mM middellijn, slippen breed afgerond. Kroonbladen omgekeerd eirond, wit, 2 3V3 mM lang, helmdraden + 3 mM lang, schijf oranjegeel, s*'j' l1/2 2 mM lang, stempel duidelijk 2-lobbig, vrucht door den kelkzoom gekroond, donkerrood, 8 9 mM middellijn. Zeer rijk bloeiende boom. 10.00—25.00. Juli—Nov. Geheel Java beneden 1400 M zeehoogte in het wild, vaak ook als vruchtboom aangeplant. (Eu. Junghuhniéna Miq.—Eu. lucidula Miq.—My'rtus cymósaBI.). Kelat djantan, m. — Kelatpenaga, m. — MantingJ. — Sa lam, j, m, md, s. — Salam hitam, m. — Salam poetih, m. - Salam watoe, j. . Eu. polyantha Wight. Bladsteel zeer kort. Bladeren met hartvormigen voet, langwerpig of langwerpig-lancetvormig, vaak ook eenigszins omgekeerd eirond, met stomp toegespitsten top, al of niet doorschijnend gestippeld, sterk glanzend, 170—250 mM bij 60—70 mM, de jonge fraai violet. Bloempluimen 50 130 mM lang, met wijd afstaande takken, bloemen reukeloos, kelkbuis aan den voet duidelijk steelvormig versmald, 7 8 mM hoog, tanden eironddriehoekig, kroonbladen breed ovaal, + 4 mM middellijn, helmdraden 4—6 mM lang, stijl + 7 mM lang, stempel gaaf, vrucht afgeplat bolvormig, 25- 30 mM middellijn, door den kelkrand gekroond, donkerpaars, zuur, eetbaar. Boom. 8.00 — 20.00. Mei, Aug. In het wild alleen hier en daar tusschen 1000 en 1800 M zeehoogte, bovendien veelvuldig als vruchtboom in tuinen aangeplant. (Jambósa cauliflóra D. C.—My'rtus cauliflóra BI.). Dompjong, j. — Göhok, m. — Göwok, j, s. Kalèsèm, j. — Klèsèm, j. — Koepa, s. — Koepa beunjeur, s- — Koepa göwok, s. — Koepa manoek, s. — Köpö, s. Eu. polycéphala Miq. 9. Zijnerven van onder duidelijk uitspringend. Bladsteel 10—15 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en gewoonlijk vrij lang toegespitsten top, 90—170 mM bij 40 65 mM. Zijnerven vrij ver van den rand boogvormig ineenloopend. Bloempluimen pyramidaal, kelkbuis tolvormig, ± 4 mM hoog, zoom vaak door een nietig spitsje gekroond, kroonbladen vrij van den kelk, doch onderling tot een afvallend' mutsje samenklevend, meeldraden 5—7 mM lang, stijl ± 5 mM lang, vrucht bolvormig, purper, door den kelkzoom gekroond. Boom. 15.00— 21.00. Juni—Oct. Geheel Java in de bergstreken tusschen 1000 en 1500 M zeehoogte. (Syzy'gium nervósum D. C.). Djam£0/2i y, _ Salam, s. — Salam banen, s. — Klampok batö, md. Eu. operculata Roxb. Zijnerven van onder niet of nauwelijks uitspringend. Overigens als de voorgaande en waarschijnlijk slechts een vorm daarvan. Boom. Alleen bij Poeger beneden 200 M zeehoogte gevonden. Bandje, j. — Manting, j Eu. occlüsa Kurz. 10. Stijl hoogstens 1 mM lang. Geheele kelk 2—4'/2 mM lang, kort getand. Meeldraden korter dan de kelk, hoogstens l'/2 mM lang. Zijnerven niet zeer dicht opeengedrongen, de grootere 3—12 mM van elkaar verwijderd 11. Stijl minstens 3 mM lang 14. 11. Kelk 3—4'/2 mM hoog, naar onder duidelijk steelvormig ver¬ smald, bloemen daardoor schijnbaar gesteeld. Bladeren met lang toegespitsten top, de oudere van onder gewoonlijk duidelijk zwart gestippeld 12. Kelk 2—2'/jj mM hoog, tolvormig, naar onder niet steelvormig versmald. Kroonbladen zeer klein, spoedig afvallend, wit. Meeldraden ± l'/g mM lang. Vrucht afgeplat bolvormig, 6— 10 mM middellijn, eerst wijnrood, later zwart. Bladsteel 10 15 mM lang. Bladeren variëerend van elliptisch tot lancetvorniig, met stompen of stomp toegespitsten top, 75—115 mM bij 27— 42 mM, van onder niet of bijna niet zwart gestippeld, de groote zijnerven vrij ver van elkaar verwijderd. Boom. 10.00 20.00. April, Juli—Sept. Alleen in West- en Midden-Java gevonden tusschen 100 en 1000 M zeehoogte. (My'rtus magnoliaefólia BI.—Syzy'gium magnoliaefólium D.C.) Djamboe alas, j. — Ki salam, s. — Salam loeket, s. Eu. magnoliaefólia K. et V. 12. Kelkzoom schotelvormig, vrij scherp van het steelvormig deel gescheiden, zeer kort getand. Helmknoppen meer breed dan lang, met uitgeranden top. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Bloeiwijzen met inbegrip van den vierkanten steel vaak meer dan 10 cM lang, dikwijls met dikke assen 13. Kelkzoom klok-tolvormig, geleidelijk in het steelvormig deel overgaand. Qeheele kelk + 4 mM lang, met 4 duidelijke, stompe tanden. Kroonbladen zeer klein. Helmknoppen niet met uitgeranden top. Vruchtbeginsel 3-hokkig (altijd?). Vrucht onbekend. Bloeiwijzen minder dan 10 cM lang. Twijgen rond of eenigszins kantig, bladsteel 5—10 mM lang, bladeren langwerpig met spitsen voet, leerachtig, met dunne, vrij dicht bijeengeplaatste zijnerven, 65—130 mM bij 25—50 mM. Boom met koperroode, dun afschilferende schors. 20.00—35.00. Febr. Alleen in de Preanger gevonden. Gelam, s. — Ki tembaga, s. Eu. microcy'ma K. et V. 13. Twijgen nagenoeg rond of min of meer kantig, doch niet scherp vierkant. Bladsteel 4—10 mM lang. Bladeren eirond-langwerpig of lancetvormig, met zeer lang toegespitsten, vaak spitsen top, 60 180 mM bij 15—70 mM. Tuilen langgesteeld, aan den top der twijgen ten getale van 2—5 bijeenstaand. Kelk 3—4>/2 mM lang, kroonbladen vrij, wit, ± 1 mM lang. Meeldraden nauwelijks 1 mM lang, met betrekkelijk breede helmknoppen. Vrucht afgeplat bolvormig, 10—20 mM middellijn, bij rijpheid zwartrood. Boom. 15.00—35.00. Juni—Jan. Geheel Java beneden 1600 M zeehoogte, vooral in de bergstreken. (Jambósa acuminatfssima Hassk. — J. saligna Miq.— My rtus acuminatfssima BI. — Syzy'gium subdecürrens Miq.). Djambon, j. — Djoeok batö, md. — Doewet batö, md. — Hèas, s. — Ki sireum beureum, s. —KlampokJ.—Köpö s. - Woeloehan, j. . . Eu. acuminatfssima Kurz. Twijgen scherp vierkant, aan den top meestal iets viervleugelig. Bladsteel 3- 5 mM lang. Bladeren 40—90 mM bij 18—40 mM, hard leerachtig, zijnerven zeer dun. Vrucht 15—25 mM middellijn. Boom. 10.00—20.00. Juni--Aug., Dec. Misschien een vorm der voorgaande soort. Alleen bij Pangentjongan gevonden. (Jambósa melanostfcta Miq.). Ki sireum, s. Eu. melanostfcta K. et V. 14. Zijnerven aan de onderzijde der bladeren duidelijk zichtbaar, de grootere bij de grootste bladeren meer dan 5 mM van elkaar verwijderd, bladeren dientengevolge niet dwars gestreept, minstens 30 mM lang 15 Zijnerven aan de bladonderzijde of onduidelijk öf hoogstens 5 mM van elkander verwijderd, bladeren in het laatste geval dwars gestreept-geaderd 22. 15. Twijgen scherp vierkant-viervleugelig. Bladsteel hoogstens 5 mM lang, bladeren langwerpig met breed afgeronden of hartvormigen voet en spits toegespitsten top, doorschijnend gestippeld, 120— 200 mM bij 40—60 mM, van onder eenigszins blauwgroen. Bloemen in gesteelde, veelbloemige pluimen en tuilen, met vierkante assen. Kelk 6 9 mM lang, het steelvormig deel iets langer dan de zoom, lobben 4, breed afgerond, ^ 1 mM hoog. Kroonbladen vrij van elkaar, breed ovaal, gewelfd, 4 5 mM middellijn. Meeldraden en stijl 7—10 mM lang. Vrucht langwerpig rond, 14—16 mM bij 7—8 mM, door den kelkzoom gekroond, bij rijpheid purper. Boom. Mei, Juni. Alleen in de Preanger op 400 M zeehoogte gevonden, zeer zeldzaam. Eu. paucipunctata K. et V. Niet aldus 16. 16. Bladeren nagenoeg zittend, met hartvormigen voet, 70—250 mM lang. Steelvormig deel der kelkbuis vrij lang. Bloemen in 3-7- bloemige bloeiwijzen Zie Eu. aquea, pag. 516. Niet aldus 17. 17. Beide binnenste kelkslippen met kroonbladachtigen top, 3—4 mM middellijn, aanmerkelijk grooter dan de beide buitenste. Kroonbladen 3—5 mM middellijn. Bloemen in pluimen, aan de uiterste pluimvertakkingen hoofdjesachtig opeengedrongen. Bladeren met lang toegespitsten top, 80—200 mM lang, van onder bij gedroogde exemplaren gestippeld 18. Niet aldus 19. 18. Zijnerven der bladeren aan de onderzijde duidelijk uitspringend. Bladeren eirond-langwerpig, met spitsen, stompen of afgeronden voet, dik leerachtig, niet doorschijnend gestippeld, in sicco donkerbruin, van onder zonder verheven puntjes, 90—200 mM bij 30- 80 mM. Kelkbuis tolvormig, 5—6 mM hoog, de beide buitenste slippen ± 2 mM middellijn, de beide binnenste 3 4 mM. Kroonbladen 3—5 mM middellijn. Meeldraden 4—8 mM lang. Stijl 8—10 mM lang. Vrucht bolvormig, door den hoogen, afgeknotten kelkzoom gekroond, 20 mM middellijn. Boom. 20.00. Juni. Hier en daar tusschen 100 en 1300 M zeehoogte gevonden. (Jambósa spléndens MiqGelam, s. — Ki tembaga, s. — Köpö, s. . . Eu. opaca K. et V. '). i) Deze soort moet later omgedoopt worden, daar er in Amerika reeds een oudere Eu. opaca Berg bestaat, zooals terecht door Dr. S. H. Koorders is opgemerkt. Zijnerven der bladeren van onder niet of nauwelijks uitspringend, dun, schuin. Bladeren eirond-langwerpig, dun leerachtig, 80 105 mM bij 25—30 mM, waarschijnlijk niet doorschijnend gestippeld, in sicco van onder met vele fijne, verheven puntjes. Overigens als de voorgaande soort. Boom. Juli. Alleen in Banten gevonden, zeer zeldzaam. . Eu. densepunctata K. et V. 19. Bloemen in pluimen met bijna horizontaal afstaande zijtak¬ ken, welriekend. Kroonbladen tot een mutsje vereenigd. Meeldraden 4—10 mM lang. Stijl 7—12 mM lang. Vrucht bolvormig of afgeplat bolvormig, door den kelkzoom gekroond, 10—20 mM middellijn. Bladsteel 5—15 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig met toegespitsten top, 90—240 mM bij 30-75 mM 37 Bloemen niet in dergelijke pluimen. Bloeiwijzen vrij dicht. . 20. 20. Helmdraden wit. Afzonderlijke bloemen met 2 kleine, duidelijke, lang blijvende schutblaadjes aan den voet. Binnenbovenrand der schijf voorbij de inplanting der meeldraden duidelijk uitspringend, zoodat de helmdraden in een soort van goot zijn ingeplant. Stijl hoogstens 5 mM lang 27. Bloemen anders 21 21. Kelk 5—6 mM lang, met duidelijk steelvormig versmalden voet en zeer kleine, stompe tanden. Kroonbladen min of meer tot een kapje samenklevend, meeldraden 4—7 mM lang, helmdraden wit, stijl 5—6 mM lang, vrucht bolvormig, + 25 mM middellijn, door den kleinen kelkzoom gekroond. Tuilen breed, sterk vertakt. Jongste internodiën nu eens rond, dan weer met uitzondering van den voet scherp vierkant-viervleugelig. Bladsteel 7 20 mM lang, bladeren elliptisch-langwerpig, met wigvormigen of stompen voet en vrij lang toegespitsten, gewoonlijk scheeven top, niet doorschijnend gestippeld, 80 — 150 mM bij 30—60 mM. Boom. 15.00 30.00. Juni, Juli. Alleen in oerbosschen in Banten en in Pasoeroean gevonden op 200 1000 M zeehoogte. (Calyptranthus corymbósa BI. Eu gén ia nervosa Miq.—Jambósa condensata Miq.— J a m b ósa corymbósa Miq.). Ki sireum, s. — Salam alas, J' Salam wana, j Eu. corymbifera K. et V. Kelkbuis zonder de slippen 8—10 mM lang. Bloeiwijzen zittend of kort gesteeld, hoogstens 50 mM middellijn 61. 22. Kelkbuis cylindrisch of smal omgekeerd kegelvormig, ver boven het vruchtbeginsel verlengd, aan den top minder dan 3 mM wijd, naar onder in een kort steeltje versmald, dat veel korter is dan de rest van den kelk, met inbegrip van dit steeltje 4—6 mM lang, wit. Kelklobben bij alle of bij de meeste bloemen 5—6, duidelijk zichtbaar, nagenoeg gelijk van grootte, 2/:j—1 mM lang, opgericht. Kroonbladen zeer klein, kapvormig samenklevend, bij het ontluiken der bloem afvallend. Meeldraden 4 -5 mM lang, stijl 5 6 mM lang. Vrucht nagenoeg bolvormig, wit, hoogstens 10 mM lang. Bloemen in trossen, aren, hoofdjes of smalle pluimen. Bladeren alle of meerendeels minder dan 100 mM lang, hun steel minder dan 5 mM lang 23. Niet aldus. 26. 23. Bladeren meer dan 30 mM lang, duidelijk toegespitst. Onderzijde der bladeren met duidelijke zijnerven. Bloemen niet met kleine, langblijvende schutblaadjes aan den voet 24. Bladeren 10—25 mM lang, tegenoverstaand of in kransen van 3, zeer kort gesteeld, variëerend van eirond tot elliptisch, met zwak hartvormigen, afgeronden of stompen voet en stompen top, dik leerachtig, van boven glanzend donkergroen met ingezonken nerven, van onder geelgroen met zeer onduidelijke of geheel onwaarneembare zijnerven, niet doorschijnend gestippeld, de jonge fraai rood. Twijgen bruin, de uiterste scherp vierkant, bij de knoopen met priemvormige aanhangsels. Bloemen aan en nabij de twijgtoppen tot hoofdjesachtige trossen vereenigd, de afzonderlijke bloemen aan den voet met lang blijvende schutblaadjes, kelk 4 5 mM hoog, slippen groenachtig, stijl + 5 niM lang, vrucht 6-8 mM middellijn, 1-zadig. Opgerichte, sterk vertakte heester. 1.00—3.00. Jan.—Dec. Inheemsch in Bangka, Billiton en Borneo, op Java soms als sierheester aangeplant. (Jambósa buxifólia Miq. — Eugenia buxifolia Hort. Bog. !)• — Microjambósa bankénsis Hassk.). f Eu. bankéiisis Backer. 24. Kelkbuis zeer dun, naar boven in een bekervormigen, kort 5- tandigen zoom verwijd. Bloemkluwens eindelingsch en in de hoogste bladoksels, tot bundels of korte trossen vereenigd. Twijgen rond, bladsteel 3—4 mM lang. Bladeren met spitsen voet en lang toegespitsten top, dicht en fijn doorschijnend gestippeld, fijn gestreept en netvormig geaderd, 50—80 mM bij 16—30 mM. Onvolledig bekende boom, lang geleden door Junghuhn op den Oengaran verzameld, misschien een vorm van een der beide volgende soorten. . . Eu. attenuata Miq. Kelkbuis niet zeer dun 25. 25. Bladeren zeer lang en smal toegespitst, eirond-lancetvormig, 30— 70 mM bij 7—25 mM, aan de bloeiende twijgen meerendeels minder dan 15 mM breed. Bloemen in okselstandige en eindelingsche, 15—35 mM lange, trosvormige pluimen. Kelk met •) Er zijn reeds verschillende oudere Eu. buxifólia's. inbegrip van den steelvormigen voet ± 5 mM hoog, slippen afgerond, + 1 mM lang, meeldraden 4—5 mM lang, stijl + 6 rnM lang. Boom met koperkleurige schors. 20.00 40.00. Febr.—Juni. West- en Midden-Java tusschen 1100 en 1700 M zeehoogte, in oerwouden. Misschien een bergvorm der volgende soort. Blabag, j. — Ki sapi, s. — Ki tembaga, s. — Klis, j.— Nagasari, j Hii. cüprea K. et V. Bladeren al of niet lang toegespitst, eirond-langwerpig, 40—125 mM bij 15—50 mM, de meeste der bloeiende twijgen meer dan 15 mM breed. Bloeiwijzen vaak tot een eindelingsche pluim of tuil samenkomend, bloemen als bij de vorige soort. Boom. 10.00—15.00. Juni. Geheel Java beneden 200 M zeehoogte doch overal zeldzaam. (Calyptranthus aromatica BI.). Blabag, j. — Gelam boeoet, s. — Ki sireum, s. — Nagasari, j. Pantjal kidang, j. — Sleting, j. Eu. spicata Lam. 26. Binnenrand der schijf boven de inplanting der meeldraden dui¬ delijk uitspringend, zoodat de helmdraden in een soort van goot zijn ingeplant. Meeldraden niet langer dan de kelkbuis. Volwassen bloemen met 2 duidelijke schutblaadjes aan den voet. Bloemen in veelbloemige tuilen. Bladeren van onder gestippeld, stomp of stomp toegespitst 27 Binnenrand der schijf boven de inplanting der meeldraden niet of nauwelijks uitspringend. Meeldraden vaak veel langer dan de kelkbuis. Volwassen bloemen niet met 2 schutblaadjes aan den voet 2« 27. Grootere zij nerven hoogstens 5 mM van elkander verwijderd. Bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en stompen of stomp toegespitsten top, 75—160 mM bij 30-60 mM. Bladsteel 10—20 mM lang. Tuilen eindelingsch en in de hoogste bladoksels geplaatst, 90—120 mM lang. Kelk omgekeerd kegelvormig, 5—7 mM lang, met 4 korte tanden, kroonbladen 4, spoedig afvallend, helmdraden ± 5 mM lang, stijl korter dan de meeldraden, 3 4 mM lang, vrucht langwerpig rond, door den kelk en den schijfrand gekroond. Boom. 10.00—25.00. Juni, Juli. West-Java beneden 1300 M zeehoogte in vochtige oerbosschen. (Calyptranthus fastigiata BI.). Djambon, s• ~ Gelam, s. Ki djangkar, s. — Ki tembaga, s. — Salam s Eu. fastigiata Miq. Grootere zijnerven bij de grootere bladeren meer dan 5 mM van elkander verwijderd. Bladeren tot 170 mM lang, tot 70 mM breed. Bloemen iets kleiner dan bij de voorgaande soort, dicht kluwenvormig opeengedrongen. Overigens gelijk aan de vorige soort. Boom. Alleen in de Preanger gevonden. Boeta roewa, s. Eu. confertiflóra K. et V. 28. Kelktanden 4, goed ontwikkeld, eirond of halfcirkelvormig, weinig in grootte verschillend, l'/g—3 mM lang. Kroonbladen 4, vrij. Bloemen in dichte, tuilvormige bloeiwijzen 29. Kelktanden klein of onregelmatig. Kroonbladen vaak min of meer tot een kapje samenhangend, of bij het ontluiken der bloem afvallend. Bloeiwijzen vaak pluimvormig 31. 29. Kelkbuis tolvormig, aan den voet niet steelvormig versmald, 8—10 mM lang, duidelijk geribd. Meeldraden 5—9 mM lang. Bladeren niet of kort toegespitst, 90—200 mM lang. Grootere zijnerven minstens 3 mM van elkaar verwijderd. Zie Eu. Suringariana, p. 521. Niet aldus -.30. 30. Tuilen groot, 60—120 mM middellijn. Kelkbuis met inbegrip van het steelvormig deel 6—7 mM lang, slippen 2—3 mM lang. Kroonbladen gewelfd, wit, breed ovaal, + 5 mM lang. Helmdraden 10—14 mM lang. Binnenst gedeelte van den bovenrand der schijf geen helmdraden dragend, niet of nauwelijks boven de inplanting der meeldraden uitspringend. Stijl 10 — 15 mM lang. Vrucht nagenoeg bolvormig, ± 15 mM middellijn, door den kelkzoom gekroond. Bladsteel 9—15 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en toegespitsten top, dik leerachtig, 70—100 mM bij 30—42 mM. Boom met dichte kroon. 15.00. Jan., Dec. Alleen op den Galoenggoeng gevonden. Ki djangkar, s. — Ki sireum, s. - Petag, Eu. ampliflóra K. et V. Tuilen 25—70 mM middellijn. Bloemen sterk riekend. Kelkbuis 5—6 mM lang, de slippen ± l'/s hoog. Kroonbladen breed ovaal, 3—4 mM lang. Meeldraden 7—12 mM lang. Bovenrand der schijf nagenoeg geheel met meeldraden bezet. Stijl 8—10 mM lang. Vrucht langwerpig rond, ± 12 mM lang, door een insnoering van den kelkzoom gescheiden. Bladsteel 6—12 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en vrij lang toegespitsten top, leerachtig, 50—125 mM bij 20—50 mM. Heester of boom, stam soms met steltwortels. 3.00—10.00. juni—Nov. West- en Midden-Java tusschen 50 en 1600 M zeehoogte. (Jambósa lineata D.C.—Jambósa rubricaulis Miq.). Ki sireum, s. — Ki sireum ketjil, s. — Nagasari, j. — Nagasari rangkang, j. — Petag, s. . . Eu. lineata Duthie. 31. Bladeren 50 105 mM lang, met spitsen voet en meer of minder lang toegespitsten top, zeer dicht geaderd, alle aderen ongeveer even dik. Bloeiwijzen eindelingsch of okselstandig, 25—60 mM lang, met vierkante, hoogstens 1 mM dikke assen, niet zeer sterk vertakt, zijtakken even als de hoofdas in 3 bloemen eindigend. Kelktanden klein, stomp. Kroonbladen vrij, spoedig afvallend. Meeldraden 4—6 mM lang. Stijl + 5 mM lang. Twijgen bruin 32 Niet aldus 33 32. Bladpunt 6-12 mM lang. Bladsteel 5—8 mM lang, bladeren langwerpig, niet of onduidelijk doorschijnend gestippeld. Kelk rh 4 mM hoog, met bruingelen of roodbruinen zoom, kroonbladen wit, + 2mM middellijn, vrucht zijdelings samengedrukt, door den kelkzoom gekroond, 7-8 mM hoog, 5-6 mM breed.' Boom. 10.00—20.00. April—Sept. Geheel Java beneden 1300 M zeehoogte. (Calyptranthus caryophyllifólia BI.— Jambósa syzygioides Miq. — Syzy'gi urn nelitricarp i u m T. et B.). Ki sireum, s. — Köpö, s. — Manting, j. — Nagasari, j.~Sepat, j. Eu. cymósa Lam Bladpunt tot 20 mM lang. Vrucht langwerpig rond, 10—14 mM hoog. Overigens als de voorgaande en daarvan waarschijnlijk een bergvorm. Boom. 15.00-20.00. Aug., Nov. Geheel Java tusschen 1300 en 1800 Mzeehoogte. (Calyptranthusrostrata BI.—Jambósa tenuicüspis Miq.). Gelam s — Ki 0, DlhêaS' s ~Petag, s Eu. tenuicüspis K. et V. 33. Bloeiwijzen tu.lvormig. Meeldraden 1 */2—2 maal zoo lang als de geheele kelk (dus met inbegrip van het steelvormig deel van dezen). Kelktanden vóór den bloei duidelijk zichtbaar. Bladeren 50 — 100 mM bij 25—45 mM, van onder gestippeld, hun nerven aan de onderzijde alle slechts zwak uitspringend 34 Niet aldus ' ' 35' 34. Kelk 5—7 mM lang, zoom met 4 korte, stompe tanden. Meel¬ draden 8—10 mM lang. Stijl even lang als de meeldraden. Vrucht onbekend. Bladsteel dun, bladeren eirond-elliptisch, met kort toegespitsten voet en lang toegespitsten top, dun leerachtig. Bloemtuilen eindelingsch, met schuinopstaande zijtakken. Boom. Lang geleden door Junghuhn op Java gevonden (Syzy'gium truncatum Miq.). . Eu. striata K. et V.' Kelk 7—9 mM lang, kort 5-tandig. Meeldraden 12—18 mM lang. Stijl 15—16 mM lang. Vrucht onbekend. Bladsteel 5—8 mM lang, bladeren elliptisch, met spitsen voet en vrij lang toege- spitsten top, leerachtig. Tuilen eindelingsch en in de bovenste? bladoksels geplaatst. Boom. 10.00. Juni. Alleen in Semarang op 1000 M zeehoogte gevonden. . Eu. intermédia K. et V. 35. Steelvormig deel der kelkbuis even lang als of langer dan de klok-tolvormige zoom. Meeldraden veel korter dan de geheele kelk.- Stijl ± 5 mM lang. Bloeiwijzen tuilvormig. Zie Eu. napifórmis p. 517. Niet aldus 36. 36. Kelk 4—5 mM lang, met 5 duidelijke, gelijke, stomp driehoekige tanden. Meeldraden ongeveer even lang als de kelk. Vrucht onbekend. Bladsteel ± 10 mM lang. Bladeren elliptisch, aan den top plotseling samengetrokken in een korte, smalle, spitse of stompe punt, aan den voet plotseling in den bladsteel overgaand, leerachtig, doorschijnend gestippeld, dicht dwars geaderd, 70—100 mM bij 35—50 mM. Boom. 20.00—35.00. Aug. Alleen in West-Java gevonden tusschen 250 en 1200 M zeehoogte. (J ambo sa argutata Miq.). Ki andjèrè, s. — Ki tandoek, s. Eu. argutata K. et V. Kelk anders 37. 37. Zijnerven aan de onderzijde wel in grootte verschillend, doch geen van alle sterk uitspringend, de grootste gewoonlijk minder dan 5 mM van elkander verwijderd. Bladsteel 4—15 mM lang. Bladeren variëerend van elliptisch tot lancetvormig, met meer of minder lang toegespitsten top, al of niet doorschijnend gestippeld, 80—175 mM bij 30—75 mM. Bloempluimen eindelingsch en okselstandig, aan den top der vertakkingen zittende of gesteelde bloembundels dragend. Kelk 5—7 mM lang, met plotseling of geleidelijk versmalden voet en klok- of tolvormigen zoom, niet of zeer kort getand. Kroonbladen tot een afvallend mutsje vergroeid, meeldraden 4—8 mM lang, schijf geel, stijl 7—12 mM lang, vrucht bolvormig, 10—20 mM middellijn. Zeer veranderlijke boom. 15.00—22.00. Juni—Nov. Geheel Java beneden 1500 M zeehoogte. (Calyptranthus racemósa BI.—Eugénia javénsis K. etV. Eu. salaccénsis K. et V. — Eu. Zippeliana K. et V.). Djembloek krikil, j. — Ki sireum, s. — Klampok batö, md. — Petag, s. — Rèsèk, md. — Resep, j. — Risip, j. — Salam watoe, j. Eu. jamboloides K. et V. Grootere zijnerven aan de bladonderzijde vrij sterk uitspringend, meestal (doch niet steeds) meer dan 5 mM van elkander verwijderd. Bladsteel 7—10 mM lang. Bladeren elliptisch-lang- werpig, met toegespitsten top, 90—240 mM bij 35-75 mM. Bloemen in pluimen met wijd afstaande zijtakken, welriekend. Meeldraden 7—10 mM lang. Stijl 10-12 mM lang. Vrucht afgeplat bolvormig, door den kelkzoom gekroond, 10—20 mM middellijn. Boom. 15.00. Jan., Mrt., Juli, Aug. West- en Midden-Java tusschen 1000 en 1700 M zeehoogte. Misschien een vorm der voorgaande soort en daarvan niet zelden moeilijk te onderscheiden. (Syzy'gium laxiflórum D.C.—Calyptranthus laxiflóra BI.). Ki tembaga, s. — Köpö, s. — Köpö lalaj, s. — Nagasari prit, j. . . Eu. laxiflóra K. et V. 38. Bovenhelft der hoogere internodiën scherp vierkant. Kelk smal omgekeerd kegelvormig, buis 12—15 mM lang, aan den top 3—4 mM wijd, tanden kort, stomp. Kroonbladen spoedig afvallend. Meeldraden ongeveer half zoo lang als de kelk, wit. Stijl kort. Vrucht langwerpig rond, door den kelkzoom gekroond, ^ 15 mM lang. Zaadlobben door de naar binnen dringende zaadhuid in lobben verdeeld. Bloemen in tot bundels vereenigde, armbloemige bloeiwijzen, welke in de oksels van nog aanwezige of van reeds afgevallen bladeren zijn geplaatst. Bladsteel hoogstens 5 mM lang, bladeren langwerpiglancetvormig, met spitsen, stompen of afgeronden voet en toegespitsten top, niet doorschijnend gestippeld, vinnervig, met talrijke 5—10 mM van elkander verwijderde zijnerven, welke met dunnere aderen afwisselen, 140—210 mM bij 45 80 mM. Boom. Juni. Alleen in Bantam op 200 M zeehoogte gevonden. Koekoepaan, s Eu. ruminata K. et V. Niet aldus 39. Bladeren met afgeronden of hartvormigen voet. Bladsteel aan de bovenzijde van het blad hoogstens 6 mM lang, vaak veel korter Bladeren of bladsteel anders 49. 40. Hoogere internodiën met 4 of 6 scherpe, uitspringende ribben of kanten. Bladvoet hartvormig 41 Twijgen rond of stompkantig 42. 41. Bladeren 300—450 mM bij 50—100 mM, met lang toegespitsten top, niet doorschijnend gestippeld. Twijgen scherp 4-hoekig. Bloemen in 7- of minderbloemige, + 25 mM lange, eindelingsche trossen, bloemen vrij groot, kelk tolvormig met 4 ongelijke slippen. Hier en daar (o. a. bij Tjibodas) gevonden. (Jambósa confüsa BI.). . Eu. dolichophy'JIa K. et V. Bladeren 75—240 mM bij 25—50 mM, met toegespitsten, ge- 33 woonlijk verdrogenden en afvallenden top, onduidelijk doorschijnend gestippeld. Twijgen scherp 4-hoekig of (op hetzelfde exemplaar) 6-hoekig, in het laatste geval staan de bladeren in kransen van 3. Bloemen in gedrongen, armbloeniige tuilen met vierkante assen, kelkbuis breed tolvormig, 15—18 mM lang, aan den voet niet steelvormig samengetrokken, slippen ongelijk, kroonbladen 8—10 mM middellijn, meeldraden 15 — 20 mM lang, vrucht bolvormig of bolvormig-eirond, door den kelkzoom gekroond, 20—25 mM middellijn. Boom. 5.00—15.00. Midden- en Oost-Java tusschen 100 en 800 M zeehoogte. (Jambósa sexangulata Miq.). Dompjong, j. — Klampok, jt md Eu. sexangulata K. et V. 42. Bloemstelen ten getale van 1—8 bundelsgewijs geplaatst aan den voet der jonge loten, 1-bloemig, 10—30 mM lang, dun, op den top met 2 nietige, afvallende schutblaadjes. Bloemen vrij klein, wit, welriekend. Kelkbuis 1—1 'A mM hoog, 8-ribbig, boven het vruchtbeginsel niet verlengd, slippen 4, teruggeslagen, veel langer dan de buis, gewimperd. Kroonbladen langwerpig-omgekeerd eirond, wit, 8—10 mM lang. Meeldraden 5—7 mM lang, schijf fijn behaard, haar bovenbinnenrand niet uitspringend boven de inplanting der meeldraden, stijl 7—8 mM lang, vrucht hangend, stomp 8-ribbig, 20 25 mM middellijn, door den kelkzoom gekroond, bij rijpheid zwartrood, eetbaar. Oude twijgen nagenoeg rond, de jonge samengedrukt, schors grijs, bladsteel zeer kort, bladeren eirond met ondiep hartvormigen of breed afgeronden voet en stompen top, doorschijnend gestippeld, 25—55 mM bij 10—35 mM. Wijd vertakte heester of kleine, kromme boom. 2.00—5.00. April—Aug., Dec. Op Java soms om de eetbare vruchten in tuinen aangeplant, inheemsch in Zuid-Amerika. (Eu. uniflóra Linn.— Eu. zeylanica Willd.). Geribde kers. — Surinaamsche kers.— Asam sèlong, m. — Beli beti, m. — Gelam tikoes, m. — Kelat nasik-nasik, m. — Nasik nasik, m t Eu. Michélii Lam. Niet aldus 43. 43. Bloemen aan den stam en de dikke takken, doch niet aan de twijgen gezeten. Bloeiwijzen 1—3-bloemig, kelkbuis tolvormig, -|- 12 mM hoog, kelkslippen ver uiteenstaand, 6—8 mM lang. Kroonbladen en meeldraden wit, bloemen overigens onbekend. Vruchten onbekend. Top der twijgen afgeplat. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond, met hartvormigen voet en stompen top, 150—270 mM bij 60 90 mM. Boom. 15.00. April, Mei. Alleen in Besoeki op 900 en 1300 M zeehoogte gevonden, zeer zeldzaam. Klampok, j Eu. Klampok K. et V. Bloemen aan de twijgen gezeten 44. 44. Bloemen rood, alleenstaand en in korte, dichte trossen, welker as hoogstens 25 mM lang is, deze trossen nu eens eindelingsch dan weer okselstandig of in de oksels der afgevallen bladeren * geplaatst. Kelkbuis met inbegrip van het steelvormig deel 18 — 25 mM lang, meeldraden 25—45 mM lang. Bladeren met hartvormigen voet, meer dan 150 mM lang. In het wild groeiende 45. Bloemen groot, alleenstaand, eindelingsch en okselstandig, op 25—30 mM lange stelen, welke aan den top 2 schutblaadjes dragen. Kelkbuis tolvormig, glad, slippen 4, ongelijk, rond. Kroonbladen dubbel zoo lang als de kelkslippen. Bladeren tegenoverstaand of in kransen van 3, met zwak hartvormigen voet en stomp toegespitsten top, niet doorschijnend gestippeld, 100—175 mM bij 25-50 mM. Boom. 10.00—13.00. Lang geleden in West-Java gevonden. Misschien een vorm van Eu. formósa Wall. (Jambósa angustifólia BI. —My'rtus angustifólia BI.). Köpölalaj,s. Eu. hypericifólia K. et V. Bloemen of bladeren anders 46. 46. Bladeren tegenoverstaand, groot, 200 -425 mM bij 75—220 mM, even boven den zeer breed afgeronden, hartvormigen voet nog minstens 5 cM breed. Bloemen in zeer korte en gedrongen trossen, zeldzamer alleenstaand. Vrucht bolvormig, door de teruggeslagen kelkslippen gekroond, 25—30 mM middellijn. Boom. 4.00 -10.00. Aug. Alleen hier en daar in West-Java gevonden. (Jambósa formósa BI.). Eu. formósa Wall. Bladeren tegenoverstaand of in kransen van 3 geplaatst, 170—220 mM bij 40—80 mM, even boven den aanmerkelijk versmalden voet veel minder dan 5 cM breed. Bloemen in korte trossen of tuilen. Kroonbladen 15—20 mM middellijn. Vrucht onbekend. Boom, misschien een vorm der voorgaande soort. Juli. West- en Midden-Java beneden 200 M zeehoogte. (Jambósa Zollingeriana Miq.). Klampok, j. Kököpöan, s. —Köpö, s. 47. Bladsteel aan de bovenzijde der bladeren nagenoeg onwaarneembaar, Va— IV2 mM lang. Bladeren bij kneuzing niet of zwak aromatisch, elliptischlangwerpig, met meer of minder diep hartvormigen, stengelomvattenden voet en stompen of kort toegespitsten top, 70—250 mM bij 25—160 mM, van boven zeer fijn doorschijnend gestippeld. Bloeiwijzen meerendeels eindelingsch en in de oksels van nog aanwezige bladeren geplaatst, tijdens den bloei 30 —50 mM lang, spaarzaam vertakt, 3—7-bloemig, kelkbuis met inbegrip van het steelvormig deel + 10 mM lang, aan den top minder dan 1 cM wijd, slippen cirkelvormig, 2—3'/2 mM middellijn, kroonbladen wit, 5—6 mM middellijn, meeldraden 8—12 mM lang, stijl + 15 mM lang, vrucht tolvormig met sterk verbreeden, door de dikvleezige kelkslippen gekroonden top, 15—30 mM lang, meestal helderrood (merah, boomen. Bloemen wit, 45, 47 Eu. Zollingeriana K. et V. m. — abang, j. —abrit, j.) zeldzamer wit (petak, j. — poetih, j, m.)t 3—6-zadig. Kleine, kromme boom. 3.00—10.00. Juli—Nov. In geheel Java beneden 700 M als vruchtboom aangeplant. Djamboe ajer, m, s. — Djamboe oewèr, j. — Djamboe tjaj, s. — Djamboe wèr, j. — Djhambhoe ir, md. — Djhambhoe wir, md. — Oewèr, j. — Wèr, j. . . + Eu. aquea Burm. ')■ Bladsteel ook aan de bovenzijde der bladeren duidelijk zichtbaar. Bladeren vaak met afgeronden voet. Bloeiwijzen dikwijls meer dan 50 mM lang, bloemen grooter dan bij de vorige soort, de kelkbuis aan den top minstens 1 cM wijd, de slippen 4—7 mM middellijn, de kroonbladen tot 10 mM middellijn, de meeldraden 15—30 mM lang 48. 48. Gekweekte vruchtboom. Bladeren bij kneuzing vrij sterk aromatisch, elliptisch- langwerpig, hoogstens 3 maal zoo lang als breed, met afgeronden of ondiep hartvormigen voet, 120 240 mM bij 60—115 mM. Bloeiwijzen eindelingsch en in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst, tot 150 mM lang, doch dikwijls veel korter, kelk aan den voet in een korten steel samengetrokken, zonder de slippen 12—16 mM lang, de slippen 4—8 mM lang, kroonbladen 8—14 mM lang, meeldraden 15—30 mM lang, stijl 25— 30 mM lang, vrucht peervormig, 45—55 mM bij 40—50 mM, bij rijpheid meestal groenwit (bbdas, s. — poetih, j. s.), soms ook rood (abang, j — beurenm, s. — merah, m), gewoonlijk niet mislukte zaden, bij half verwilderde boomen soms 1—2-zadig. Boom. 5.00—10.00. Jan., Mei, Juli, Aug., Oct., Dec. In geheel Java als vruchtboom aangeplant. Djamboe klampok,j. — Djamboe samarang, j, m, s. — Djamboe semarang, j. — Djamboe tersana idjoe, j. -j- Eu. javdnica Lam. In het wild groeiende boom. Bladeren bij kneuzing niet of nauwelijks aromatisch, elliptisch-lancetvormig, vaak meer dan 3 maal zoo lang als breed, 140—210 mM bij 40—70 mM, met stompen, afgeronden of zwak hartvormigen voet. Kelk aan den voet in een vrij langen steel samengetrokken, zonder de slippen 15—22 mM lang, slippen 4—8 mM lang, kroonbladen 8—10 mM lang, meeldraden 20—25 mM lang, stijl 25—30 mM lang, vrucht langwerpig-bolvormig, door de vleezige kelklobben gekroqnd, geelgroen, 2—7-zadig. Boom. 10.00—20.00 Juni — Sept. Geheel Java beneden 300 M zeehoogte. DjembloekJ. — Djembloek krikil, j. — Klampok, j. — Klampok watoe, j. — K'opö, s. — Köpö laoet, s Eu. subglauca K. et V. 49. Bladeren meer dan dubbel zoo lang als breed, 50—140 mM bij 15—52 mM, met spitsen voet en spitsen, toegespitsten of vrij stompen, doch nooit breed afgeronden top, hun zijnerven van onder niet of slechts weinig uitspringend, de meeste of alle grootere zijnerven zelfs bij de grootste bladeren niet meer dan ') De onvolledig bekende Eu. bantaménsis K. et V. is waarschijnlijk hiervan slechts een vorm met langer toegespitste bladeren. 7 mM van elkander verwijderd, met kleinere afwisselend, bladeren daardoor dwarsgestreept. Kelkbuis buisvormig of omgekeerd kegelvormig, aan den voet vaak (niet steeds) in een korter of langer steeltje ■) versmald, met inbegrip van dit steeltje minder dan 20 mM lang. Meeldraden en stijl minder dan 10 mM lang. Twijgen niet scherpkantig 50. Bladeren, bloemen of twijgen anders 52. 50. Steelvormig deel der kelkbuis ontbrekend. Bloemen in eindelingsche, dikassige, 5—20-bloemige tuilen, de afzonderlijke bloemen aan den voet met 2 lang voor den bloei afvallende schutblaadjes, kelkbuis min of meer samengedrukt, 10—15 mM lang, geelgroen, min of meer rood aangeloopen, slippen 4, driehoekig-eirond, stomp, kroonbladen 4, kapvormig samenklevend, bij het ontluiken der bloem afvallend, cirkelvormig, + 5 mM middellijn, min of meer rood aangeloopen, overigens groenachtig, binnenrand der schijf duidelijk uitspringend boven de inplanting der meeldraden, zoodat deze in een soort van goot zijn ingeplant 2), helmdraden 3—7 mM lang, stijl kort, stomp, + 3 mM lang. Vrucht 3) langwerpig-omgekeerd eirond, 20—25 mM lang, bij rijpheid donkerrood. Bladsteel 15—25 mM lang, met verdikten voet, bladeren langwerpiglancetvormig, met zeer spitsen voet en toegespitsten, vrij stompen top, glanzend, doorschijnend gestippeld, 75—135 mM bij 30—52 niM. Geheele plant bij kneuzing sterk naar kruidnagels riekend. Boom. 5.00—10.00. Mei—Sept. Inheemsch in de Molukken, op Java soms aangeplant. (Caryophy'llus aromaticus L.—Eu gén ia caryophyllata Thunb.). Kruidnagelboom. — Boenga lawang, m. — Kembang lawang, m. — Tjengkè, mei. — Tjengkèh, j, m, s -f- Eu. aromatica O. K. Steelvormig deel der kelkbuis minstens 5 mM lang. Bladsteel 3 6 mM lang. Afzonderlijke bloemen niet met 2 schutblaadjes aan den voet 51. 51. Kelk 9—12 mM lang, het verwijd gedeelte naar onder vrij plotseling in het steelvormig deel overgaand, dit steelvormig deel langer dan het verwijd gedeelte. Kelktanden zeer kort, kroonbladen 3—4 mM middellijn. Stijl ^ 5 mM lang. Vrucht omgekeerd kegelvormig of tolvormig, 15—20 mM lang, met afgeknotten top en voet. Twijgen rond of stomphoekig. Bladeren elliptisch, van onder zwart gestippeld, vrij dicht geaderd, 40—110 mM bij 15 40 mM. Boom. 20.00—35.00. Juni. Alleen in de Preanger op 1300 M zeehoogte gevonden. Ki pantjar, s. — Ki tandoek, s. . Eu. napifórmis K. et V. ') Men verwarre dit steeltje, dat een deel uitmaakt van de kelkbuis, niet met het bloemsteeltje, dat met den kelk geleed is. 2) Een bloem overlangs doorsnijden. 3) De gedroogde bloemknoppen zijn de bekende kruidnagels. De vruchten heeten moedernagelen. De koningsnagel is een monstruositeit van den kruidnagel met een grooter aantal kelkslippen. Kelk 13—16 mM lang, het verwijd gedeelte naar onder zeer geleidelijk in het steelvorrnig deel overgaand, dit steelvormig deel veel korter dan het verwijd gedeelte. Kelklobben cirkelvormig, afvallend, ± 11/2 mM middellijn. Kroonbladen tot een afvallend mutsje samenklevend. Stijl 6—8 mM lang. Vruchtbeginsel 2—3-hokkig, vrucht onbekend. Twijgen nagenoeg rond. Bladeren elliptisch, van onder niet zwart gestippeld, 70—80 mM bij 28-32 mM. Boom. Juli. Alleen in de Preanger op 1200 M zeehoogte gevonden. . Eu. teretiflóra K. et V. 52. Bloemen aan de toppen der twijgen of van korte, bebladerde zijtakjes tot tuilen vereenigd, zittend, schijnbaar echter lang gesteeld, doordat de kelkbuis naar onder tot een zeer langen, dunnen steel samengetrokken is. Geheele kelk 25—40 mM lang, buis aan den top 4—6 mM wijd. Kelkslippen afvallend, kroonbladen 3-4 mM middellijn, spoedig afvallend, meeldraden 8—12 mM lang, stijl 15—20 mM lang. Vrucht spoelvormig, 30—40 mM lang, door den kelkzoom gekroond. Bladsteel 4—6 mM lang, bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en vaak toegespitsten top, leerachtig, vrij dicht dwars geaderd, 75—140 mM bij 30—45 mM. Boom. Alleen in de Preanger gevonden. (Macromy'rtus javanica Miq.). Ki beusi awèwè, s. — Salam, s. . . . Eu. Macromy'rtus K. et V. Bloemen anders 53. 53. Bovenbinnenrand der schijf ') geen meeldraden dragend, voorbij de inplanting der meeldraden duidelijk naar binnen en naar boven uitspringend (zoodat de helmdraden in een soort van goot zijn geplaatst), gewoonlijk min of meer vierkant, met afgeronde hoeken. Kelkbuis wijd tolvormig of buikig klokvormig. Kroonbladen meer dan 10 mM lang. Buitenste meeldraden 20 40 mM lang. Stijl 30 45 mM lang 54. Niet aldus 59. 54. Bloeiwijzen alle in de oksels der afgevallen bladeren gezeten, kort, ge¬ drongen, armbloemig. Kelk 15—20 mM lang, buis naar boven buikig verwijd, slippen breed, 4—8 mM hoog. Kroonbladen fraai donkerrood, 14—18 mM lang, helmdraden rood, de buitenste 25—35 mM lang, stijl 30—40 mM lang. Vrucht langwerpig rond, door de naar binnen gebogen, aan den top niet vleezige kelkslippen gekroond, bij volkomen rijpheid donkerrood, met sappig, smakelijk, wit vruchtvleesch, 1-zadig. Bladsteel 7—15 mM lang, bij jonge bladeren rood, bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen, stompen of soms afgeronden-hartvormigen voet en stompen i) Een bloem overlangs doorsnijden, daarna de meeldraden naar de buitenzijde der bloem ombuigen zoodat de schijf bloot komt. of vrij spitsen top, dik leerachtig, 200—380 mM bij 80—180 mM. Boom. 6.00—20.00. Mrt.—Juni., Oct.—Dec. Vaderland niet met zekerheid bekend, op Java beneden 1200 M zeehoogte algemeen als vruchtboom aangeplant. (Jambósa doméstica L.—Jambósa malaccénsis D.C.— Eu. m alaccénsis Lam.—My'rtus malaccénsis BI.). Darsana, j. — Dersana, j. — Dharsana, md. — Djamboe berteh, m. — Djamboe bol, j, m, s. — Djamboe boöl, s, — Djamboe dersana, j. — Djamboe pertokal, s. — Djamboe tersana, j. — Djhambhoe dharsana, md. . . . f Eu. doméstica Baill. Bloeiwijzen alle of meerendeels aan de toppen der twijgen of in de oksels van nog aanwezige bladeren gezeten; zoo dit een enkele maal niet het geval is, zijn de bloemen niet rood. . . 55. 55. Bloemen in vrij dichte, veelbloemige, meerendeels of uitsluitend eindelingsche tuilen. Kelkbuis tolvormig, wit of roodachtig, 10—12 mM hoog, kroonbladen helderwit of roodachtig, 15— 20 mM lang. Onderhelft der helmdraden rood, bovenhelft wit, uitspringende schijfrand duidelijk vierkant, stijl 35—45 mM lang, vrucht bolvormig, door den kelkzoom gekroond, bij rijpheid rood of roodpaars, oneetbaar. Bladeren variëerend van eirond-elliptisch tot Iancetvormig, met spitsen, stompen of afgeronden voet en gewoonlijk stomp toegespitsten top, 125— 370 mM bij 30 100 mM. ijl en niet zeer duidelijk doorschijnend gestippeld, zijnerven op 5—10 mM afstand van den rand ineenloopend tot een bochtige binnenrandnerf, waarbuiten zich gewoonlijk nog 2 dunnere binnenrandnerven bevinden. Heester of boom. 2.00 -20.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 1500 M zeehoogte, vooral in periodiek droge streken, aan ravijnwanden en rivieroevers. (Eu. axillaris K. et V.—Jambósa densiflóra D.C. — My'rtus densiflóra BI.). Djamboe alas, j. - Djamboe klampok, j. — Djamboe wana, j. — Djambon, j. — Klampok, j. — Klampok batö, md. — Köpö, s. — Köpö badak, s. — Köpö bearit, s. — Köpö lalaj, s. — Petag, s. Eu. densiflóra Duthie. Niet aldus 56. 56. Bladeren alle of bijna alle meer dan 3 maal zoo lang als breed, Iancetvormig, met wigvormigen voet en toegespitsten top, 100 225 mM bij 20—55 mM, vrij dicht doorschijnend gestippeld, zijnerven talrijk, op hoogstens 6 mM van den rand samenkomend tot tamelijk rechte, duidelijke binnenrandnerf, buiten welke nog 1 veel dunnere, onduidelijke binnenrandnerf gelegen is; deze laatste binnenrandnerf ligt dikwijls zeer nabij den bladrand en schijnt dan te ontbreken. Bloemen alle of meerendeels in eindelingsche 3—10-bloemige tuilen, zwak welriekend, kelkbuis tolvormig, groen of iets rood aangeloopen, 12—15 mM hoog, slippen groen, 5—7 mM lang, kroonbladen groenwit, 16—25 mM lang, helmdraden geheel geelwit, de langste 30—40 mM lang, schijf eenigszins vierkant, stijl 35—40 mM lang. Vrucht B u r a h o 1 — latinizeering van den Soen- daneeschen naam Boerahol. Burmanni — genoemd naar J.Burman, schrijver van den Thesaurus zeylanicus, een botanisch werk over Ceylon. burmanicMS, a, um — inheemsch in Burma. Bursa pastoris — herderstasch. Buurmanni — genoemd naar W.Buurman van Vreeden, oud-inspecteur van het Boschwezen in NederlandschIndië. butyraceus, a, um — boter gevend, buxifoliws, a, um — met bladeren als die van Buxus sempervirens, het zoogenaamde palmboompje, een in Holland algemeen gekweekte tuinplant. Cacao — Cacao. caesius, a, um — grijsgroen, blauwgroen. Cajan — latinizeering van Kayan, een der inlandsche namen van de plant in Engelsch Indië. cajanifoliKS, a, um — met bladeren als die van Cajan us, plantengeslacht uit de familie der Leguminosae. Zie pag. 378. Cajeputi — latinizeering van den maleischen naam Kajoe poetih, d. i. wit hout. Calabura — waarschijnlijk de latinizeering van een volksnaam van den boom in zijn vaderland, calcaratws, a, um — gespoord, californicus, a, um — Californisch. callianthus, a, um — met schoone bloemen. callophyllus, a, um — met eeltachtige bladeren. callosas, a, um — eeltachtig, eeltig, calospermus, a, um — met schoone zaden. calycinus, a, um — met grooten kelk. campanulatas, a, um — klokvormig. campechianus, a, um — Campêchehout opleverend. campestr/s, is, e — op het veld groeiend. canarioides — gelijkend op Canarium, plantengeslacht uit de familie der Burseraceae. Zie pag. 196. cancellatus, a, um — tralievormig, van tralies voorzien. candidus, a, um — helderwit. Candolleanus, a, um — genoemd naar een der leden van het geslacht De Candolle, waarvan 3 generaties de systematische botanie beoefenden of nog beoefenen. Candollei — als Candolleanus. canescens — min of meer grijsharig, cannabinus, a,um — overeenkomend met hennep (Cannabis), hennepachtig. Het woord wordt gebruikt voor vezelplanten. cantoniens/'s, is, e— afkomstig van de Chineesche stad Kanton of daar het eerst gevonden. canus, a, um — grijsharig, capitatus, a, um—\. met tot hoofdjes vereenigde bloemen. 2. knopvormig, bolvormig, capitellatus, a, um — met betrekkelijk kleine hoofdjes. capsular/s, is, e —doosvruchten dragend. Carambola — onveranderd overgenomen Spaansche volksnaam van Averrhoa Carambola. De Spaansche naam zou weer ontstaan zijn uit een Maleisch woord karambil. Carota — peen, wortel, caryophyllatus, a, um — naar kruidnagels riekend. caryophyllifolius, a, um — met bladeren als die van den kruidnagelboom. caryophylloides —» op kruidnagels (caryophylla) gelijkend. Caryophyllus — kruidnagel, cataphractus, a, um — gepantserd. Catappa — latinizeering van denMa- leischen naam Katapang. Catechu — catechu, gambir, een looistofrijke en dus samentrekkende stof. voor verschillende doeleinden gebruikt. Catjang — latinizeering van het Maleische woord katjang = boon, peul. caudatas, a, um— staartvormig. caulifloras, a, um — met op den stam geplaatste bloemen, caulostachyas, a, um — met op den stam geplaatste aren. celastrineas, a, um—op Celastrus, plantengeslacht uit de familie der Celastraceae (zie pag. 234) gelijkend, celebi cas, a, urn — Celebisch. celtidifolias, a, um — met bladeren als die van Celtis, plantengeslacht uit de familie der Urticaceae. centifolias, a, um — honderdbladig. Cepa — ui. Cephalotes — met hoofdjesachtige bloeiwijzen. cerasif orm/'s, is, e — kersvormig. Cerasus — kers. De naam is ontleend aan de stad Kerasous (tegenwoordig Keresoen) in Pontus, van waar veel kersen kwamen, ceratosanthes — met gehoornde bloemen. chalepens/s, is, e — inheemsch in de omstreken van Aleppo. Champaca — latinizeering van den maleischen naam Tjampaka. Championi — genoemd naar den Engelschen officier J. Q. Champion (f 1854), die van 1847 tot 1850 herbarium verzamelde op Hongkong. Chebula — verbastering van het Arabische woord Quebulgi, den naam van een soort van myrobalan '). Chelidonii — gelijkend op Chelid onium (Stinkende gouwe), plantengeslacht uit de familie der Papaveraceae. Cherimolia — latinizeering van een inlandschen naam der vrucht in tropisch Amerika. chilens/s, is, e — Chileensch. chinens/s, is, e — Chineesch. chloroleucas, a, um — geelwit. 1) Zie de verklaring der kunsttermen. choneceras — met trechtervormige spoor. chrysanthas, a, um—met goudgele bloemen. chrysocomas, a, um — met goudgeel haar, met goudgeel loof. chrysophyllas, a, um — met goudgele bladeren. cinclidocarpas, a, um — met getraliede vrucht. cinerascens — eenigszins aschgrauw. cinereus, a, um — aschgrauw. cinnamomeas, a, «m — naar kaneel riekend. circinal/s, is, e — cirkelvormig gewonden. cissioides — gelijkend op een'Cissus, voormalig plantengeslacht uit de familie der Ampelidaceae, thans = Vi tis. clandestinas, a, um — geheim, verborgen. Clavimyrtus — voormalig plantengeslacht uit de familie der Myrtaceae, thans = Eugenia. De naam beteekent knotsvormige mirte. Clypearia — oude plantennaam, afgeleid van clypeus (schild). Het hout van den ermee aangeduiden boom werd gebruikt om er schilden van te vervaardigen. Cobbe — latinizeering van het woord Kobbae, een der inlandsche namen van de plant op Ceylon. Coca coca (inlandsche naam der plant in haar vaderland). coccigeras, a, um — met in bolsectorvormige deelen uiteenvallende vruchten. coccineas, a, um — scharlakenrood. Cocculus — naam, waarmede vroeger Anamirta Cocculus werd aangeduid, coerulescens — blauwachtig, coffeocarpas, a, um — met vruchten, welke op die van den koffieboom (Coffea) gelijken. collinas, a, um—op heuvels groeiend. dasyrachis — met dikke of ruige spil. dealbatus, a, um — witgemaakt, wit. debil/s, is, e — zwak. decaspermws, a, um — tienzadig. decipiens — bedrieglijk. declinatus, a, um — omlaag gebogen, naar beneden gericht. decumanas, a, um — zeer groot, decurrens — afloopend. deflexus, a, um — neergebogen, dehiscens — openspringend, densepunctatas, a, um — dicht gestippeld. densiflorus, a, um — dichtbloemig. dentatus, a, um — getand, denticulatus, a, um — fijn getand, dichotomus, a, um — vorksgewijs vertakt. Diepenhorstii — genoemd naar H. Diepenhorst, assistent-resident van Priaman, den eersten vinder der plant, diffusus, a, um — wijd uitgespreid, wijd vertakt. digitatus, a, um — met handvormig samengestelde bladeren. digynus, a, um — met 2 stijlen, dioicws, a, um — tweehuizig. diphyllus, a, um — met 2 bladeren of blaadjes. diplopetalus, a, um — met dubbelgevouwen kroonbladen. discolor — tweekleurig. Het woord wordt vooral gebruikt voor planten, welker bladeren van onder in het oog loopend anders gekleurd zijn dan van boven. discophorus, a, um — met uitspringende schijf. distans — verwijderd, op een afstand geplaatst. distasosus, a, um—dubbel gewicht hebbend. divaricatus, a, um — wijdvertakt, divergens — uiteenwijkend. diversifolius, a, um — met verschillend gevormde bladeren, dolichoides — op Dolichos, plantengeslacht uit de familie der Leguminosae (zie pag. 376) gelijkend. doli chophyll«s, a, um — met lange bladeren. domesticus, a, um — bij menschelijke woningen aangeplant. Het woord wordt vooral voor vruchtboomen gebezigd. dubius, a, um — twijfelachtig, dulc/s, is, e — zoet. dumosus, a, um — in kreupelhout groeiend. echinatus, a, um — gestekeld. edul/s, is, e — eetbaar. elaeagnoide«s, a, um — op een Elaeagnus, plantengeslacht uit de familie der Elaeagnaceae, gelijkend, elatior, or, us — vrij hoog, hooger (dan de andere soorten). elegans — sierlijk. elephantum —2e naamval meervoud van elephas, olifant. Olifantseleutherandrïfs, a, um — met vrije meeldraden. ellipticas, a, «/« — elliptisch. elongat«s, a, um — lang en smal, — lang en dun. enneandras, a, um — met 9 meeldraden, negenhelmig. enneaphyllMs, a, um— met 9 blaadjes. ensiform/s, is, e — zwaardvormig. Epilithes — oud plantengeslacht (thans Laurembergia), zoo genoemd, omdat het op steenen groeit. e ree tas, a, um — opgericht. Erinaceu s — egel. eriocarpus, a, um — met wollig behaarde vruchten. eriopetalas, a, um — met wollig behaarde kroonbladen. Erycibe — plantengeslacht uit de familie der Convolvulaceae. Als soortnaam gebruikt om gelijkenis uittedrukken. erythrodasys — dicht roodharig, esculentus, a, um — eetbaar, euodiphyllus, a, um — met geurige bladeren. Eupteron — voormalig plantengeslacht uit de familie der Araliaceae, thans = Polyscias. Als soortnaam gebruikt om gelijkenis aan te duiden. Euryandra — voormalig plantengeslacht uit de familie der Dilleniaceae, thans = Tetracera. De naam beteekent „breede helmdraad". Eusideroxylon — naam van een plantengeslacht uit de familie der Lauraceae. Als soortnaam gebruikt om overeenkomst aan te duiden. Het woord beteekent echt ijzerhout. excavatus, a, um— hol. excelsus, a, um —zeer hoog. eximius, a, um — uitmuntend, exoticus, a, um — uitheemsch. extensus, a, um — ver uitgestrekt, groot. Fa ba — boon. fagifolius, a, um — met bladeren als die van den beuk (Fagus). falcatus, a, um — sikkelvormig, fallax — bedrieglijk. farnesianus, a, um — om Farnese (Italië) veel voorkomend, fasciatus, a, um — tot bundels vereenigd. fasciculatus, a, um — tot bundels vereenigd. fasciculiflorus, a, um — met tot bundels vereenigde bloemen, fastigiatus, a, um — met de toppen alle in hetzelfde vlak gelegen, fastuosus, a, um — prachtig, febrifugus, a, um — koortswerend. Fe mi na — vrouw, wijfje. ferreus, a, um — ijzeren, ijzerhard, ferrugineus, a, um — (ijzerroest- kleurig. fibrosus, a, um — vezelig, ficifolius, a, um— met bladeren als die van een vijgeboom (Ficus), ficulneus, a, um — vijgachtig, op een vijg of een vijgeblad gelijkend, filiformis, is, e — draadvormig. Fistula— pijp, buis. flavescens — geelachtig, flexuosus, a, um — heen en weer gebogen. floribundus, a, um — rijk bloeiend. floridus, a, um — rijk bloeiend. Foenum graecum — Grieksch hooi. foetidissimus, a, um — zeer stinkend. foetidus, a, um — stinkend, formosas, a, um — schoon, fraai. Fortuneanus, a, um — genoemd naar Fortune. fragarioides — op een Fragaria (aardbezie) gelijkend. fragrans — geurig. fraternus, a, um — broederlijk. fraxinifolius,a,um — met bladeren als van den esch (Fraxinus). frondosus, a, um — dicht bebladerd. frutescens — heesterachtig, fruticosus, a, um — heesterachtig, fulvus, a, um — bruingeel, rosachtig, fumariaefolius, a, um — met bladeren als die van F u mar ia (duivenkervel). furcatus, a, um — gevorkt, vorksge- wijs vertakt. furfurellas, a, um — eenigszins zemelig behaard, met kleine, schubachtige haren bekleed. fuscatas, a, um — donkerbruin, fuscescens — donkerbruin wordend, min of meer donkerbruin gekleurd, f uscus, a, um — donkerbruin, fusiform/'s, is, e — spoelvormig. galegoides —op Galega (plantengeslacht uit de familie der Leguminosae) gelijkend. gallicus, a, um — Fransch. gangeticus, a, um — aandenGanges groeiend. Ganggo — overgenomen Maleische naam (op Sumatra gebruikt). Ganitrus — latinizeering van den Ma- leischen naam Ganitri. gedehens/s, is, e — op den Gedeh gevonden. geminiflor«s,a, um — met tot paren vereenigde bloemen. ge mmif er (us), a, um — spruitjes dragend. ge m m i parus, a, um — uit de knoppen jonge twijgen voortbrengend. geniculatus, a, um — knievormig gebogen, geknikt. gen uinus, a, um — echt, waar. Meestal gebruikt om den vorm aanteduiden, welken men als het type der soort beschouwt. gigante as, a, um — reusachtig, gi gan tostac h y us, a, um — met reusachtige aren. glaber, ra, rum — kaal. glaberrimus, a, um — volkomen kaal. glabratas, a, um — kaal. glabrescens — kaal wordend of bijna kaal. glabrior, or, us — vergrootendetrap van glaber, dus = kaler. Het woord wordt meestal gebruikt in de beteekenis van bijna kaal. gladiatus, a, um — zwaardvormig. Glaga — waarschijnlijk een onbetrouwbare Soendaneesche naam van Hippocratea Glaga. glandulifer(tfs), a, um — klierdragend. glaucus, a, um — blauwgroen, zeegroen. G1 o b u 1 u s — kogeltje. glomeratas, a, um — met tot kluwens vereenigde bloemen, glutinosus, a, um — kleverig, gongylodes — knollen dragend. grac i 1 is, is, e — slank, tenger, gramineus, a, um — grasachtig, grandiceps — met groote hoofdjes, grandiflorus, a, um — met groote bloemen, grootbloemig. grandz's, is, e — groot. graveolens — sterk riekend, grewiaefolias, a, um — met bladeren als die van Grewia, een plantengeslacht uit de familie der Tiliaceae. Zie pag. 149. Griffithianus, a, um — genoemd naar William Griffith (f 1845), arts in Engelsch Indië, schrijver van eenige botanische werken. G r i f f i t h i i — als Griffithianus, Grossularia — kruisbes, zoo ge¬ noemd om de oppervlakkige gelijkenis der vrucht met een kleine vijg (grossulus). Guajava — inlandsche naam van Psidium Guajava in zijn vaderland. guatimaIensis, is, e — uit Guatemala afkomstig. guyanens/s, is, e — van Guyana afkomstig. gymnorhizys, a, um — met boven den grond komende wortels. gyrans — wentelend. Zie de noot op pag. 342, gyroides — veel gelijkend op de soort, welke met den naam gyrans wordt aangeduid. haematocephalas, a, um — met bloedroode hoofdjes. Halicacabum — oude geslachtsnaam van de reeds lang bekende Javaansche Cardiospermum-soort. hamatas, a, um — haakvormig, hamosas, a, um — haakvormig, haplobotrys—• met onvertakte bloeiwijzen. Hasseltianus, a, um — genoemdnaar Dr. J. C. van Hasselt, in 1797 te Doesburg geboren, in 1820 naar Java vertrokken, waar hij zich zeer verdienstelijk maakte als wetenschappelijk natuuronderzoeker. Hij overleed in 1823 en is begraven in den Buitenzorgschen plantentuin, waar een onooglijk monument voor hem en zijn vriend en lotgenoot H. Kühl is opgericht. Voor verdere bijzonderheden zie men het artikel van Greshoff in het Album der Natuur, 1903. Hasseltii — als Hasseltianus. Hasskarlii — genoemd naar Dr.J. K. Hasskarl (f 1894), assistent-hortulanus en later botanicus van 's Lands Plantentuin, schrijver van eenige uitmuntende botanische werken, hastatus, a, um — pijlvormig, hebecarpus, a, um — met stompe vruchten. hebephyllas, a, um — met stompe bladeren. hedysaroides— gelijkend op Hedy'sarum, plantengeslacht uit de familie der- Leguminosae. heptandras, a, um — met 7 meeldraden, zevenhelmig. herbaceas, a, um — kruidachtig, hernandioides — gelijkend op Hernandia (boomsoort uit de familie der Hernandiaceae). heterocarpas, a, um — met verschillend gevormde vruchten, heterophyllas, a, um — met verschillend gevormde bladeren, hexandras, a, um — met 6 meeldraden, zeshelmig. hirsutas, a, um — ruig behaard, hirtas, a, um — met korte, afstaande, eenigszins stijve haren bekleed, hispidulas, a, um — eenigszins borstelig behaard. hispidas, a, um — borstelig behaard. Holstii — genoemd naar Holst. Hookeri — genoemd naar Joseph Dalton Hooker. Hookerianas, a, um — als Hookeri. Hornschuchii — genoemd naar C. F. Hornschuch (f 1850), professor te Greifswald. horridas, a, um — ijselijk, vreeselijk. Vooral gebruikt van sterk gedoomde of stekelig behaarde planten. Horsfieldianas, a, um — genoemd naar Thomas Horsfield (f 1859), Engelsch natuuronderzoeker, die ook Java bereisde. Horsfieldii — als Horsfieldianus. Hortensia — genoemd naar Koningin Hortense (f 1837), gemalin van koning Lodewijk Napoleon, hortens/s, is, e—in tuinen gekweekt, hospitas, a, um — gastvrij, humifusus, a, um — op den grond liggend. humil/s, is, e — laag. hybridus, a, um — bastaard, hymenocarpüs, a, um — met vliezige vruchten. Hypaphorus — voormalig plantengeslacht uit de familie der Leguminosae, thans = Eiythrina lithosperma Miq. (Zie pag. 362). De naam zinspeelt op de aan den voet ledige vruchten. hypericifolius, a, um — met bladeren als die van Hypericum (Hertshooi), plantengeslacht uit de familie der Hypericaceae. Zie pag. 86. hypogaeus, a, um — onderaardsch. H y str i x — stekelvarken. idaeus — afkomstig van het Ida- gebergte (Klein-Azië). ilicifolius, a, um — met bladeren als die van llex Aquifolium (hulst) of van Quercus llex (steeneik), imbricatus, a, um — dakpansgewijs dekkend. imperial/s, is, e — keizerlijk, incanus, a, um —grijs behaard, grijswit. inconspicuus, a, um — weinig in 't oog vallend, onaanzienlijk, indecoras, a, um — leelijk. indicas, a, um — Indisch. Met Indië wordt door de botanici in den regel Engelsch Indië bedoeld, met OostIndië steeds. indus, a, um — Indisch. Vgl. Morinda (indische moerbei), — SapindUS (Indische zeep), — Tamarindus (Indische dadel). inerm/s, is, e — ongewapend. Inophyllum — (boom) met vezelachtige of dicht generfde bladeren, insign/'s, is, e — in het oog vallend, integerrimas, a, um — geheel gaafrandig. integrifolias, a,um — met gaafran- dige bladeren. intermedias, a, um — het midden houdend tusschen 2 andere soorten, in vol uc rat as, a, um — door een omwindsel omgeven. Isora — inlandsche naam der plant in Malabar. Jackmani — genoemd naar G. Jackman, kweeker te Wooking(Engeland). Jambolana — latinizeering van djamblang. jamboloides — veel gelijkend op de soort, welke met den naam van Jambolana wordt aangeduid. Jambos— latinizeering van djamboe. j a p o n i c u s, a, um — Japansch, Japanneesch. javanens/s, is, e—Javaansch. javanicws, a, um —Javaansch. javanus, a, um— Javaansch. javens/s, is, e— Javaansch. juglandifolius, a, um — met bladeren als die van den noteboom (Juglans). J u j u b a — verbastering van het Grieksche zizyphon, dat zelf weer ontstaan is uit het Perzische zizfüti. Met dezen naam werden de vruchten aangeduid van verschillende Zizyphus-soorten, o. a. van Z. Jujuba. junceus, a, um — op een Ju neus (bies) gelijkend. Het woord wordt vooral gebruikt voor planten met kleine, ver uiteenstaande, smalle bladeren. Junghuhnianus, a, um — genoemd naar F. W. Junghuhn (+ 1864 te Lembang). Zijn „Java" is thans nog een standaardwerk, voor hen die de botanie en geologie van dat eiland beoefenen. Ook voor de kinakuituur heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt. Men zie voorts het onlangs verschenen Junghuhn-gedenkboek. Junghuhnii — als Junghuhnianus. Kenti i — genoemd naar W. Kent, omstreeks 1825 hortulanus van 's Lands Plantentuin. Kingii — genoemd naar O. King, superintendent van den botanischen tuin te Calcutta, schrijver van een Flora van het Maleische schiereiland. K i p e 11 a — latinizeering van den Soendaneeschen naam Ki pèlah. K i t e n g a — latinizeering van den Soendaneeschen naam Ki tenga. K1 a m p o k—Javaansche plantennaam, in het Latijn onveranderd overgenomen. Kleinian«s, a, um — genoemd naar Klein, den ontdekker der plant in Engelsch-Indië. K o e n i g i i — genoemd naar J. G. Koenig, deensch zendelingarts in Tranquebar (f 1785). Koordersii — genoemd naar Dr. S. H. Koorders, die het door hem op Java bijeengebracht, zeer uitgebreid herbarium te zamen met Dr. Th. Valeton bewerkte (Bijdragen tot de kennis der boomsoorten op Java). Zeer vele soorten, welke nieuw waren voor Java of voor de wetenschap, zijn door hem ontdekt. K o r t h a 1 s i a n us, a, um — genoemd naar P. W. Korthals (•[•), schrijver van eenige botanische werken. In 1832 en 1833 bereisde hij een deel van Sumatra. kutejens/s, is, e —in Koetei (Borneo) inheemsch of daar het eerst gevonden. labial/s, is, e — op lippen gelijkend. L a b 1 a b — een der volksnamen, waarmede in Engelsch Indië Do li chos Lab lab wordt aangeduid, laburnifolius, a, um — met bladeren als die van den Gouden regen (Laburnum). Laburnum — Gouden regen, bekende Europeesche sierplant. lacerans — verscheurend, laciniatus, a, um — in slippen verdeeld. laevigatus, a, um — glad. laev/s, is, e — glad. lagopoides — veel gelijkend op de soort, welke met den naam van Lagopus wordt aangeduid. Lampas — fakkel. lampongus, a, um — in de Lampongsche districten groeiend of daar het eerst gevonden. lanceaefoliws, a, um — met lancet- vormige bladeren. lanceolar/s, is, e — lancetvormig. lanceolariüs, a, um — met lancetvormige bladeren. lanceolatus, a, um — lancetvormig. L a n d u k — latinizeering van den Soen- daneeschen naam Landoek. lappaceus, a, um— gelijkend op Lappa (klit), plantengeslacht uit de familie der Compositae. lasiocarpus, a, um— met wollig behaarde vruchten. lateriflorus, a, um — met zijdelings geplaatste bloemen. lateritius, a, um — steenrood, latifolius, a, um — met breede bladeren of blaadjes. laurifolias, a, um — met op die van den laurier gelijkende bladeren, laurinoides — op een laurier gelijkend. laurinus, a, um — op een laurier gelijkend. lavateroides — op Lavatera, plantengeslacht uit de familie der Malvaceae gelijkend. laxiflorus, a, um — met ijle bloeiwijzen. Lebbe(c)k — waarschijnlijk een Egyptische volksnaam van den boom. lebbe(c)kioides — gelijkend op de soort, welke met den naam Lebfa eek wordt aangeduid, lemniscatus, a, um — met linten versierd. De naam zinspeelt op de lange, hangende pluimen van Arcangelisia. Lens — linze. lepidospermus, a, um — met be- schubde zaden. leprosipes — met beschubde stelen, leprosas, a, um — beschubd. leptocarpws, a, um— met dunne vruchten. leptostachyus, a, um —met dunne aren. Leschenaultianus, a, um — genoemd naar L. Th. Leschenault de la Tour (f 1826), een Fransch natuuronderzoeker, die o. a. ookTimor bezocht. Leschenaultii — als Leschenaultianus. Leucadendron —witte boom. Griek sche vertaling van kajoe poetih. leucophloeus, a, um — met witte schors. lignosus, a, um — houtachtig, houtig- liliiflorus, a, um — met op leliën gelijkende bloemen. L i m O n U m — lemmetje (soort van djeroek). lineatus, a, «m — van evenwijdige lijnen voorzien. Vooral gezegd van planten, welker bladeren duidelijke, evenwijdige zijnerven hebben, linifolias, a, um — met lijnvormige bladeren. Litchi — latinizeering van den naam litji. lithospermus, a, um — met steenharde zaden. lit(t)oralz's, is, e — aan of nabij het strand groeiend. lit(t)ore«s, a, um — aan of nabij het strand groeiend. lobatus, a, um — gelobd. Lobbianas, a, um — genoemd naar Thomas Lobb, een van de vinders der plant. Longana — latinizeering van den Chineeschen naam Long Yan. longepedunculatus, a, um — met langgesteelde bloeiwijzen. longerace mosus, a, um — met lange trossen. longestipitatus, a, um — met langgesteelde vruchten. longifolius, o, um — met lange bladeren, langbladig. longipes — met langgesteelde bloemen of bloeiwijzen. Lotus — latinizeering van het Grieksche Lootos, waarmede drieërlei planten werden aangeduid, nl. 1. waterleliën; 2. vruchten van een Zizyphussoort, waarschijnlijk vanZizyphus Lotus; 3. een Leguminoos, misschien Lotus edulis. platanifolius, a, um — met bladeren als die van een plataan (Platanus), platypetalus, a, um — met vlak uitgespreide kroonbladen. pleniflorus, a, um — met gevulde bloemen. plenus, a, um — gevuld. plumariMs, a, um — op een veer gelijkend. Plumieri — genoemd naar den Augustijnermonnik, Charles Plumier (f 1704), beschrijver van vele Amerikaansche planten. pluricapitatus, a, um — met vele hoofdjes. polyandras, a, um — met talrijke meeldraden. polyanthws, a, um — veelbloemig. polycarpus, a, um — met vele vruchten. polycephalus, a, um — met vele bloemhoofdjes. polymorphus, a, um — veelvormig, polyneurus, a, um — met vele nerven. polyphyllus, a, um — veelbladig. polypy renus, a, um — met vele kernen, veelzadig. polysperm us, a, um — veelzadig. pomifer(«s), a, um. — appels of daarop min of meer gelijkende vruchten dragend. populneas, a, um — op een populier gelijkend. portoricens/s, is, e — van Portorico afkomstig. praten sis, is, e — in weiden groeiend, precatorius, a, um — bij het bidden gebruikt. prinoides — gelijkend op Prinos, voormalig plantengeslacht uit de familie der Ilicineae (thans = Ilex). proceras, a, um — zeer hoog. procumbens — neerliggend, proliferus, a, um — jonge planten voortbrengend. prostratz/s, a, um—neerliggend, pruriens — stekend, jeukend, pruritas, a, um — jeukend. Pseud-Acacia — valsche Acacia, pseudo-gyrans — veel gelijkend op de soort, welke met den naam gyrans wordt aangeduid, pseudo-gyroides —veel gelijkend op de soort, welke met den naam gyroides wordt aangeduid. Pseudo-lntsia — veel gelijkend op de soort, die met den naam Intsia wordt aangeduid. Pseudo-Jambolana —veel gelijkend op de soort, die met den naam Jambolana wordt aangeduid. Pseudo-Sissoo — veel gelijkend op de soort, welke met den naam van Sissoo wordt aangeduid, pseudo-speciosus, a, um — veel gelijkend op de soort, die met den naam van speciosa wordt aangeduid. pseudo-striatus, a, um — vee 1 gelijkend op de soort, welke met den naam van striatus wordt aangeduid. Pterisantha — lichte wijziging van Pterisanthus, voormalig plantengeslacht uit de familie der Ampelidaceae. De naam zinspeelt op de vleugelvormige assen der bloeiwijze. pterygospermas, a, um — met gevleugelde zaden. pu bes eens — kort zachtharig. pubiflorws, a, um— met kort-zacht- harige bloemen. pubiger, a, nm — kort zachtharig. pudicus, a, um — zedig. pulchellas, a, um — tamelijk mooi. pulcher, ra, rum — schoon, pulcherrimas, a, um — zeer schoon, pumilas, a, um — dwergachtig, zeer klein. punctatus, a, um — gestippeld, purpurascens—rood wordend, roodachtig. purpureus, a, um — purper gekleurd. (Omtrent de kleur van purper hebben bij de botanici zeer verschillende opvattingen bestaan. Alle tinten van bleekrose af tot donkerblauwrood toe zijn met den naam van purper aangeduid). Pursaetha — latinizeering van Puswel, een inlandschen naam op Ceylon. pyrifoliz/s, a, um — met bladeren als die van een pereboom. pyriform/'s, is, e — peervormig, quadrangular/'s, is, e— vierhoekig, quadricornutus, a, um — met vier hoornen, vierhoornig. quadrifidus, a, um — vierdeelig. quinquefolius, a, urn — vijfbladig. quinquelocular/s, is, e — vijfhokkig. racemosas, a, um— met tot trossen vereenigde bloemen. racemulosas, a, um — met tot kleine trossen vereenigde bloemen, radiatas, a, um — stralend, stervormig uitstaand. radicans — wortelslaand. Radicula — radijsje. Radula — schaafijzer, krabber, ramiflorus, a, um — met aan de twijgen geplaatste bloemen. Ramontchi — waarschijnlijk de inlandsche naam van de plant in Madagascar. Rarak — latinizeering van den Malei- schen naam Rerak. recurvatus, a, um — teruggekromd. regius, a, um — koninklijk. Reinwardtianus, ü, um—genoemd naar K. G. K. Reinwardt (f 1854), hoogleeraar te Leiden, stichter van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg (18 Mei 1817). Reinwardtii — als Reinwardtianus. religiosus, a, um — godsdienstig. Renghas — overgenomen Maleische naam. reniform/s, is, e — niervormig. repandus, a, um — uitgeschulpt. r e p e n s — kruipend. resinosas, a, um — harsachtig, reticulatus, a, um — netvormig; netvormig geribd of geaderd. retusus, a, um—uitgerand. Rheedei — genoemd naar Hendrik Adriaan van Rheede tot Draakestein (f 1691), schrijver van den Hortus Malabaricus, een beroemd plaatwerk. Rhinanthera — voormalig plantengeslacht, thans = Scolopia. De naam beteekent „in een neus verlengde helmknop". Rhoeas— klaproos. rhombifolius, a, um — met ruitvormige bladeren. rhomboideus, a, um— ruitvormig, rhynchosioides—gelijkend opRhynchosia, plantengeslacht uit de familie der Leguminosae (zie pag. 381). Ridleyi — genoemd naar H. Ridley, directeur van den botanischen tuin te Singapore. rigidüs, a, um — stijf. robustus, a, um — krachtig, stevig, forsch. Rosa sinensis — Chineesche roos. rosaefolius, a, um—met bladeren als die van een roos. roseus, a, um — rooskleurig, naar rozen riekend. rostratas, a, um — gesnaveld. rotundifolius, a, um — met ronde bladeren, rondbladig. Roxburghianus, a, um — genoemd naar Dr. William Roxburgh (f 1815), directeur van den botanischen tuin te Calcutta, schrijver van meerdere uitmuntende botanische werken. Roxburghii — als Roxburghianus. ru bel lus, a, um — eenigszins rood gekleurd. ruber, ra, rum — rood. rubiginosus, a, um — roestkleurig, de kleur van ijzerroest hebbend, rubricaul/s, is, e — met rooden stengel. rufescens — eenigszins voskleurig, eenigszins bruinrood. rufulus, a, um—min of meer bruinrood behaard, min of meer voskleurig. rufus, a, um — voskleurig, bruinrood met eenigszins geelachtigen tint. rugosus, a, um— gerimpeld. Ru kam — latinizeering van den Maleischen naam Roekam. ruminatj/s, a, um — uitgevreten, afgeknaagd. Rumphii —genoemd naar G. E. Rumphius (f 1702), opperkoopman te Ambon, die, hoewel blind, een der beste botanische werken van zijn tijd schreef, het beroemde Herbarium Amboinense, dat een schier onuitputtelijken schat van wetenswaardigheden behelst. rupestr/s, is, e— op rotsen groeiend, sabaudus, a, um — Savoyaansch. Sabdariffa — waarschijnlijk een oude plantennaam. salaccens/s, is, e — op den Salak groeiend. salaken's/s, is, e — op den Salak groeiend. salignus, a, um— op een wilg(Salix) gelijkend. Saltianus, a, um — genoemd naar Salt. Saman — inlandsche naam van den regenboom in zijn vaderland, sambucinus, a, um — gelijkend op vlier (Sambucus), plantengeslacht uit de familie der Caprifoliaceae. Sancti Pauli — ingevoerd van St. Paul. (Het is onbekend, of hiermede oen Braziliaansche provincie dan wel een eiland in den Atlantischen Oceaan wordt bedoeld). sandoricocarpus, a, um — met vruchten als die van Sandoricum, plantengeslacht uit de familie der Meliaceae. Zie pag. 209. sapindioides — op een Sapindus (plantengeslacht uit de familie der Sapindaceae) gelijkend, saponarius, a, um — zeep leverend, als zeep bruikbaar. Sappan — latinizeering van den Ma- leischen naam sapang. sarmentosus, a, um — uitloopers voortbrengend. sativus, a, um — voedzaam, als groente of veevoeder gekweekt, saxatil/s, is, e—op rotsen groeiend, scaber, ra, rum — ruw. scaberulus, a, um — eenigszins ruw. Scalpe — misschien afgeleid van het werkwoord scalpo (scalpere), insnijden. scandens — klimmend, scarabaeoides — op een kever (sca- rabaeus) gelijkend. Schefferi — genoemd naar Dr. R. H. C. C. Scheffer (f 1880), directeur van 's Lands Plantentuin sinds 1868, aanlegger van den Buitenzorgschen cultuurtuin. schizopetal«s,a, um — met in slippen verdeelde kroonbladen. Scortechinii — genoemd naar Scortechini, den eersten vinder der plant, secu ndif lorus, a, um — met naar één zijde gekeerde bloemen, semialatus, a, um — half gevleugeld. semidecandras, a, um — met de helft van 10, dus met 5 meeldraden. semierectus,a, um—halfopgericht. semperflorens — altijd bloeiend, sempervirens — altijd groen, sennoides — op Cassia Senna gelijkend. Senna-bladeren (in den volksmond is het woord vaak tot zennebladeren of zenuwbladeren verbasterd) zijn een bekend purgeermiddel. sensitivus, a, um — gevoelig. sepiarius,a, um—in heggen groeiend, sepium — (2e naamval mv van het znw sepes, heg), in heggen groeiend, sericans — zijdeachtig behaard, serieeus, a, um — zijdeachtig behaard. serpens — kruipend. serratus, a, um — gezaagd, serrulatus, a, um —fijn gezaagd, sessiliflorus, a, um — met zittende bloemen. sessilifolius, a, um— met zittende bladeren. sexangulatus, a, um — zeshoekig, siameus, a, um — Siameesch. S i g u n — latinizeering van den (onbetrouwbaren) inlandschen naam Sigoen. alleen in sommige bloemen 1, in de meeste 2—3, soms ook 4—5. Bladeren gaafrandig, kaal. . . . Magnoliaceae 12. Bloemdekbladen 4—6, vliezig, hoogstens 25 mM lang. Stamper 1. 586. 586. Bloemen in korte, okselstandige trosjes. Bloemdekbladen groen, stomp, 2—3 mM lang. Schijf tusschen de meeldraden en het bloemdek geplaatst, in talrijke kleine lobjes verdeeld. Vruchtbeginsel betrekkelijk groot, stijlen doorgaans 5, kort. Bixaceae 68. Niet aldus Tiliaceae 147. 587. Boomen met gaafrandige, vinnervige bladeren. Bloemen hoog¬ stens 15 mM middellijn, groen. Bloemdekbladen 4 of meer, stomp of breed afgerond. Stijl 1, onvertakt 588. Niet aldus 589. 588. Meeldraden omringd door zeer talrijke staminodiën. Thymelaeaceae. Meeldraden niet door staminodiën omringd. . . Lauraceae. 589. Vruchtbeginsel duidelijk gelobd of langs de zijden diep ingesne¬ den. Stijlen 5 of meer. Bloembodem niet verhoogd. Schijf ontbrekend. Planten zonder melksap 604. Niet aldus 590. 590. Melksaphoudende planten. Kelkbladen 2—3, bij het begin van den bloei afvallend. Kroonbladen öf dubbel zooveel öf geheel ontbrekend. Bladeren vaak vinlobbig, vindeelig of in lijnvormige slippen verdeeld Papaveraceae 51. Melksap ontbrekend. Bloemdekbladen 3 of meer, tot aan het einde van den bloei of nog langer blijvend 591. 591. Kruiden met alleenstaande of tot eindelingsche trossen vereenigde bloemen 592. Klimmende heester met tot pluimen vereenigde bloemen. Bloemdekbladen minder dan 5 mM lang. Stijl 1. Bladeren van boven ruw. Twijgen ongedoornd Dilleniaceae 8. Nog andere planten 593. 592. Bloemen alleenstaand, geel, actinomorf. Kelk vroeg afvallend, kroonbladen gaaf Papaveraceae 51. Bloemen in trossen, groenachtig, met bruingele helmknoppen. Kelk lang blijvend. Kroonbladen klein, in slippen verdeeld. Resedaceae 64. 593. Binnen, tusschen of onder de meeldraden vindt men een ring¬ vormige of in klieren of lobben verdeelde schijf. Twijgen vaak gedoomd. Bladeren hand- of vinnervig. Meeldraden 638. Bloemen in dichte, onvertakte, 1-slachtige aren of hoofdjes. Bloemdek 2-4-lobbig of -deeiig. Meeldraad 1, met 1—2-hokkigen helmknop. Schijf ontbrekend. Melksaphoudende boomen. Steunbladen bij het afvallen vaak een ringvormig litteeken op de twijgen achterlatend Urticaceae. Niet aldus 639. Bloemen in armbloemige aren, niet tot kluwens vereenigd. Kelk¬ bladen 5 6, langwerpig of langwerpig-lancetvormig. Meeldraden 2 6, met korte, vrije helmdraden en groote, stompe helmknoppen. Bladeren kortgesteeld, elliptisch-lancetvormig, gaafrandig of in de bovenhelft gezaagd-getand, de jonge beiderzijds sterharig. Steunbladen lijn- of lancetvormig, afvallend. Boom der bergstreken Hamamelidaceae 474^ Niet aldus 040 640. Bloemdek duidelijk vergroeidbladig, 4—6-Iobbig of -spletig, slippen in 1 rij geplaatst van buiten of langs den rand behaard. Helmknoppen 4—15, op of onder den top van een zuiltje tot een hoofdje of ring vereenigd, het zeer kleine stamperrudiment verbergend of omringend. Bloemen in pluimen of trossen. Boomen of opgerichte heesters. . . . Sterculiaceae 133. Niet aldus Euphorbiaceae. 641. Bladeren tegenoverstaand. Bloemen in kransen, welke tot aren vereenigd zijn. Twijgen bij de knoopen verdikt, ünetaceae. Bladeren niet tegenoverstaand 642. 642. Bloemdekbladen 3, vergroeid. Bloemen alleenstaand of in bundels of pluimen. Boomen of opgerichte heesters met vinnervige bladeren Myristicaceae. Bloemdekbladen 4. Klimplanten met vinnervige, vaak in een beker eindigende bladeren Nepenthaceae. Bloemdekbladen meer dan 4. Stengels doorgaans windend. Bladeien vaak handnervig of schildvormig. Menispermaceae 38. 643. Melksaphoudende boomen met onbehaarde, drietallige bladeren. Bloemen in pluimen, geel. Helmknoppen 10 in 2 boven elkaar geplaatste rijen. Schijf behaard Euphorbiaceae. Niet aldus Sterculiaceae 133. 644. Bladeren gevind, de meeste of alle met meer dan 3 blaadjes. Boomen of opgerichte heesters 645. Bladeren enkelvoudig of hand- of voetvormig samengesteld. 648. 645. Bloemen in katjes, het bloemdek met het schutblad der bloem vergroeid Juglandaceae. Bloemen niet in katjes. Bloemdek niet met een schutblad ver- 685. Bloemen gespoord Qeraniaceae 167. Bloemen ongespoord 686 686. Vruchtbeginsel op een duidelijken, steelvormigen stamperdrager gezeten, welke tevens 4—15 kleine staminodiën draagt. Bloemdek behaard, duidelijk vergroeidbladig, bij alle of de meeste bloemen 4 5-lobbig, -spletig of-deelig. Boomen of opgerichte heesters, zonder melksap, bladeren enkelvoudig of handvormig samengesteld, nooit tegenoverstaand, nooit gezaagd. Bloemen in veelbloemige pluimen of trossen. . . Sterculiaceae 133. Niet aldus 687 687. Stengels naar boven zeer sterk afgeplat, bij de knoopen met een dwarse streep en daar een kluwen van kleine bloemen dragend. Bladeren alleen aan jonge stengelgedeelten aanwezig. Staminodiën 8, stempels 3 Polygonaceae. Niet aldus ggg 688. Steunbladen of hun litteekens althans aan den top der twijgen aanwezig ggg Steunbladen en dus ook hun litteekens geheel ontbrekend. 692. 689. Klimmende of kruipende kruiden of heesters, zonder melksap en zonder brandharen. Twijgen meerendeels kruidachtig. Bloemen in veelbloemige tuilen of.pluimen, kelk zeer ondiep gelobd, hoogstens 3 mM hoog, kroonbladen vroeg afvallend en daardoor schijnbaar ontbrekend. Bladeren alle of meerendeels niet tegenoverstaand, enkelvoudig of hand- of voetvormig samengesteld, bladrand gezaagd of getand. Vruchtbeginsel 2-hokkig, nooit vierkant. Stijl 1 of één zittende, al of niet gelobde stempel. ... , , , Ampelidaceae. 244. Niet aldus ggQ 690. Vruchtbeginsel dicht behaard, op den top met'2 vrije draadvor¬ mige stijlen. Bloemen in armbloemige aren. Boomen met kortgesteelde, elliptische, langwerpige of lancetvormige, vinnervige bladeren. Top der twijgen dicht sterharig. D, , Hamamelidaceae 474. Bloemen anders ggi 1691. Vruchtbeginsel en vrucht 1-hokkig, 'l-zadig, nooit gelobd, 'stempel nu eens zittend en penseel-, schijf- of knopvormig, dan weer zijn er 1—2 draad- of priemvormige stijlen of stempels; zoo er 2 zijn, zijn deze steeds onvertakt. Schijf ontbrekend ')• Bladeren enkelvoudig Urticaceae. Niet aldus 706 ') Een bloem overlangs doorsnijden. ontbrekend stempels 2-3, onderling gelijk. Eierstok 1-hokkig. Kruiden of' „„gewapende, klimmende heesters bioemen m aren, trossen of kluwens, «■ »" 00 1 Amarantaceae. spreid, gaafrandig, nooit ruw 6g3 Niet aldus (-„„rtïrr nipt tot boven het midden 693. Bladeren tegenoverstaand, gaafrand g, drienervig of driedubbelnervig ggg Bladeren anders. . • • • • ■ • of minder hoog 694. Stijl 1, gaaf of nagenoeg gaaf. Bloemd ^ vergroeidbladig • • 697 Niet aldus. Stengels nooit windend. . . •■ ■ ■ . n 695. Bloemdek sehotelvormig mrt ^ieJoek^ B|ad'eren nie, ruw. Vruchtbeginsel behaard. Staminodien Lvthraceae. Ongewapende boomen of heesters ggg Bloemdek anders -nnm wplke eevormd Brdie door naar « vouwen vliezen vereenigd zijn. . afvallen Biolmd^diep 5-deelig, klein, bleekgeel. 697. Stijlen 2. Bladeren »an onder wit. Bloem^in°£^Mfc pluimen. . . • ■ • ; ■ • . f , Bladeren van Stempel zittend ot Dijna «««.u, „ Quttiferae 88. 698 BloemdeJ1'vergroeidbladig, 3 -4-lobbig o, -spletig. StempeU, Ttailige bloemen. Bladeren iangwerp.g of pels 3 of één 3-lobbige stempel. . • ^qq. Nog andere planten. . • • • ' ' ' pkleurc| meestal geel 699. Boomen. Bloemdek 3-1 g " k," ig ' Zaden met een zaadrok, of bruin. Vrueht doorgaans 2-kleppig. Zaden Klimplanten. Bloemdek 4-lobbig, niet door ,omwindse^ omgeven. Bladeren langwerp.g-lancetvorrn.g, vel ^ervP top met een bekerachtig orgaan NeP Zijdelings afgeplat, zoodanig afgeplat, dat de rechter- en linkerzijde het breedst zijn (vruchtbeginsels van Dillenia). afgerond, min of meer halfcirkel- of halfbolvormig (top of voet van bladeren of vruchten). afleiding van het regenwater geschiedt vaak door de bladeren. De bewering, dat het water juist naar den omtrek van het wortelstelsel gevoerd zou worden, is haast te zot om haar tegen te spreken. afloopend, geleidelijk smaller wordend, geleidelijk overgaand. Bladeren noemt men afloopend, als de bladvlakte zich als een smalle strook langs den (dan gevleugelden) stengel voortzet (Sphaeranth us); een bladvoet is afloopend, als hij aan weerszijden van den bladsteel een lange, geleidelijk smaller wordende strook vormt (Dillenia aurea); een stempel is afloopend, als de stempeloppervlakte aan den top van den stijl begint en zich naar onder in doorgaans schuine richting voortzet (Elaeagnus). afnemend gevind, enkelgevind, terwijl de blaadjes naar den top der bladspil in grootte afnemen. Vgl. aangroeiend gevind en afgebroken gevind. afstaand noemt men een orgaan, als het een hoek van 45—90° maakt met de as, waardoor het gedragen wordt. Vgl. aanliggend. afvallend. Hiermede bedoelt men na het begin, doch voor of aan het einde van den bloei afvallend (schutbladen, bloembekleedselen). afvallende bladeren, zie loof verliezend. vroeg afvallend, voor het begin van den bloei afvallend, zooals de schutbladen bij vele bloeiwijzen, de kelkbladen van Nelumbium. afwisselend. Bladeren en blaadjes noemt men afwisselend, als zij zoodanig zijn ingeplant, dat de opeenvolgende bladeren of blaadjes afwisselend aan de mker- en rechterzijde van den stengel of van de algemeene bladspil geplaatst zijn (Anona,— Inocarpus,-Lansium en vele andere planten). Bloemdeelen zijn afwisselend met andere bloemdeelen, als zij voor de tusschenruimten van deze zijn geplaatst. In den regel wisselen de kroonbladen a met de kelkbladen, dikwijls ook de meeldraden met de kroonbladen of de staminodiën met meeldraden. Bij twijgen ziet men dikwijls dat groepen van lange internodiën met groepen van korte afwisselen (Elaeocarpus g ran d i f 1 o ra, — Man gi fe ra indi- caJ Rh'zophora, — Terminalia Catappa). Vooral bij sympodiaal (zie aldaar) opgebouwde twijgen valt dit sterk in het oog. algemeen. Algemeene bladspil, bij een gevind blad de hoofdspil, waaruit de blaadjes of de zijspillen ontspruiten. De algemeene bladspil is de rechtstreeksche voortzetting van den algemeenen bladsteel en daarvan dus niet door een geleding gescheiden. & Algemeene bladsteel, de steel waarmede een samengesteld blad aan zijn as is bevestigd. Bij handvormig samengestelde bladeren draagt de algemeene bladsteel aan zijn top de blaadjes, bij gevinde bladeren is de algemeene bladsteel oven de onderste blaadjes (of het onderst blaadje) verlengd tot een algemeene bladspil, een rank of een spitsje. Bij voorkeur neme men dit waar aan jonge bladeren. J 6 Algemeene bloembodem, de verbreede, bloemdragende top van den steel van een korfje of hoofdje. Gewoonlijk is de algemeene bloembodem omgeven door een algemeen omwindsel. 'Tc" -Ï« -.— o- i ,„ J'^noe*™™ boomen «„ hee„e,s. die no„U gebee, kaal s.aan. V*. loofverliezend. zijden gelijkelijk verdeeld zijn alzijdig, rondom bezet met d«len> } v , éénzijdig. Een alzijdigen tros (alzijdig behaard, bebladerd alzijd g een éénzijdigen bij vele Erythrina's. vindt men o. a. bij Re®.ed<\ eenzelfde plantensoort tweeërlei vruchten - I 3fS' « - Er**naas' . JirlltXnae, uitloopen, ui,„enden <—, nerven en noemt „en «oemen ™ \ het eene individu uitsluitend ó, het andere uitsiuitenuy Vgl. andro-monoecisch, gyno-dioecisch en ^no'm0''"^C' bloem. androecium noemt men de gezamenlijke mee ia en (Cocos, Cro- androgynisch is een bloeiwijze als zij u.t d en ¥ ton, Ricinus). «teelvormig verlengden bloem- androgynophoor of draagt (Oynan- bodem, welke zoowel de ö aceae). Vgl. gynophoor. dropsis, —Passiflora, — ve e c jn djer voege eenhuizig zijn, dat andro-monoecisch noemt men bloen^ ' ,T jnalia-soorten, Qom- eenzelfde plant zoowel d als 8 bloemen dioecisch. melina). Vgl_ °ndr°-dl°*C™' 'jj? bestuiving door den wind zijn ingericht, anemophiel zijn bloemen, wl grassen Vgl. windbloemen. ant^::A —^ -—cryptogamen-vgl- „r.r:'noe„, nien - ~ blij venden, op een vruc»ltw®n f Pisonia). Men verwarre een anthocar- Sr - Lr«r*.—* ïï™».niia, Phys.lis en nog and,,, p.anted aan,re,,. antholyse, zie vergroening „ehocen stengel vanBauhiniaanguina. apenladder, handvormige, heen en we g g bogen dan de Het midden van dien stengel ,» ved »^rter h ^ ^ groo(e> breed. randen, dientengevolge vindt men atwisseienu gewelfde uitstulpingen. te vormen. Soms apogamie, het onvermogen eener plant °"\u' d deelen van het eitje. omstaat dan de kien, in He. gebee, met. «»»- - po„-mbr,onle). „e.:rdoof,ii»e». rtbben o, »e,ven omsioten. min », «.eer ,ege,ma„ge Men vindt duidelijke areolen op de vrucht van Anonareticulata (boewah nona), op de zaden en stuifmeelkorrels van vele planten, op de bladonderzijde van vele Nymphaeaceae (inzonderheid bij Nymphaea en Victoria). Bij de bladeren van Nymphaea noemt men areool de ruimte tusschen 2 opeenvolgende, uit den top van den bladsteel ontspruitende nerven. De areool, welke ongeveer loodrecht op de middennerf staat, noemt men hoofdareool. armbladig, slechts weinige bladeren dragend of uit weinig bladeren bestaand. Vgl. veelbladig. armbloemig, slechts weinig bloemen dragend of uit weinig bloemen bestaand. Vgl. veelbloemig. as, 1. centraal orgaan, waaruit een ander orgaan ontspruit, zooals de stengel ten opzichte der bladeren, de spillen eener bloeiwijze ten opzichte der bloemen, enz. Zijn er meerdere assen, dan kan men gewoonlijk een hoofdas onderscheiden, waaruit de zijassen ontspruiten. 2. denkbeeldige lijn door het midden van een orgaan getrokken, b.v. de as eener vrucht. Met as in deze beteekenis wordt steeds lengteas bedoeld, tenzij het tegendeel vernield wordt. ascidiën, vervormde bladeren van beker-, trechter-, urn- of blaasvormige gedaante. Zeer fraai vindt men ze bij Nepen t hes (apenbeker), waar de eigenlijke bladschijf het dekseltje op den beker vormt, de bladscheede het nabij den stengel gezeten, op een blad gelijkend orgaan is, terwijl de bladsteel de gedaante van een gesteelden beker heeft. Deze bekers bevatten water, dat althans ten deele door de plant zelve wordt afgescheiden. De stoffen, gevormd door de tot ontbinding overgaande lijken der in dat water verdronken kleine dieren, worden bij Nepenthes opgenomen door zuigcellen, welke men in groote hoeveelheid aan den binnenwand der bekers aantreft. Eigenaardig is het, dat er ook dieren zijn, welke in de Nepenthesbekers hun geheele ontwikkeling doormaken. Bij Dischidia Rafflesiana vindt men behalve gewone bladeren ook in nauwniondige bekers veranderde bladschijven, uit welker steel een vertakte woitel in den beker neerdaalt. In den met een wasachtige laag bekleeden binnenwand dier bekers vindt men wel huidmondjes doch geen zuigcellen. Ook deze bekers bevatten water, dat grootendeels van den regen afkomstig is, mogelijk ook ten deele in den vorm van damp door de huidmondjes wordt afgescheiden. Dit water, waarin men niet zelden dierenlijken aantreft, kan door den er in neerhangenden wortel worden opgezogen. Bij Utricularia (Blaasjeskruid) zijn de ascidiën voorzien van inrichtingen voor het vangen en verteren van kleine waterdieren. atavisme, zie terugslag. autogaam, zich zelf bestuivend. Zie bestuiving. autogamie, zie bestuiving. axillair, in de bladoksels geplaatst = okselstandig. handvormig, plat en niet zeer dun, terwijl de platte zijde door 2 nagenoeg evenwijdige lijnen begrensd wordt, zoodat het geheel op een band gelijkt. Fraaie handvormige stengels vindt men bij Vitis lanceolaria, handvormige helmdraden bij vele Nymphaea's. Onjuist is de bewering, dat bij Nymphaea de meeldraden geleidelijk in kroonbladen zouden overgaan, bij de Javaansche soorten althans is de overgang doorgaans vrij plotseling. Vgl. lintvormig. bandvorming, zie fasciatie. mengesteld blad bestaat uit meer dan één bladschijf (blaadjes). De bladeren der palmen schijnen vaak samengesteld, doch zijn in werkelijkheid enkelvoudig. Zeer vaak ontbreekt de bladscheede, minder vaak de bladsteel, de bladschijf ontbreekt betrekkelijk zelden. bladachtig, vlak en vrij breed, daardoor eenigszins op een blad of blaadje gelijkend zooals de steunbladen van Pisum- en Lathyrus-soorten, de schutbladen van Jacobinia coccinea en Bougainvillaea, één der kelkslippen van Mussaenda, de staminodiën van vele Scitamineae en van Pentace, de rijpe kokervruchtjes van Sterculia colorata. bladbundel, verzameling ongeveer op dezelfde plaats ingeplante bladeren. Men vindt ze vooral aan de oudere twijgen van sommige boomen en heesters, o. a. bij Berberis Wallichii, Feronia elephantum, Limonia acidissima en andere. bladdoornen zijn doornen, welke de plaats innemen van bladeren of bladdeelen. Bij vele Berberissoorten (o. a. B. Wallichiana) zijn aan de hoofdtakken de bladeren vervormd tot een driedeeligen doorn, welke in zijn oksel een bundel gewone bladeren draagt. Deze doorn wordt beschouwd als de middennerf met 2 zijnerven van een vervormd blad. Bij vele Rutaceae (Aegle, Citrus, Feronia, Triphasia), nemen de bladdoornen de plaats in van de onderste bladeren van een zijspruit en zijn dus geen steunbladdoornen, zooals men soms vindt opgegeven. Bij vele schijnbaar gevindbladige palmen (o. a. Phoenix) zijn de onderste bladsegmenten doornachtig. Zie voorts bladsteeldoornen, steunbladdoornen en schutbladdoornen. -bladig (één-, twee-, enz.), uit één, twee, enz. onderling vrije, bladachtige deelen samengesteld. bladknop, zie knop. bladmoes, het zachte deel der bladeren tusschen de nerven en aderen. Vgl. bladskelet. bladoksel, hoek, dien de bladsteel (of bij zittende bladeren de bladschijf) maakt met den stengel boven de aanhechtingsplaats. Knoppen ontwikkelen zich bij voorkeur in de bladoksels. bladokselstandig, in de bladoksels geplaatst. Gewoonlijk zegt men okselstandig. bladrank, in een rank veranderd blad of bladdeel. Bij Gloriosa superba en Flagellaria indica zijn de ranken de voortzetting van de middennerf; bij vele Leguminosae (Pisum, Vicia, Lathyrus), voorts bij Cobaea scandens en Clematis zeylanica zijn het gewijzigde blaadjes; bij Entada zijn het verdikte, later vaak afvallende vinspillen; bij Smilax vindt men ze paarsgewijs aan den bladsteel. De ranken der Cucurbitaceae zijn deels tak-, deels bladranken. Bij vele planten (o. a. Clematis paniculata, — Maurandia, — Tropaeolum majus) verricht de bladsteel of bladspil van normale bladeren denzelfden dienst als een rank. bladscheede, zie blad. bladschijf, zie blad. bladskelet, de gezamenlijke nerven en aderen van een blad na verwijdering van opperhuid en bladmoes. bladspil of algemeene bladspil is het deel van een samengesteld blad, dat de voortzetting van den bladsteel is en de blaadjes of de zijspillen draagt, bladstand, de wijze waarop de bladeren gerangschikt zijn. Bij hetzelfde plantenindividu komen dikwijls 2 of meer verschillende bladstanden voor. Voor het dek. Is het bloemdek minder dan halfweg ingesneden, dan spreekt men van bloemdeklobben, in het andere geval van bloemdekslippen. bloemdekslippen, zie bloemdek segmenten. bloemformule. Formule, welke dient om een (weinig practisch) overzicht te geven van den bouw eener bloem. Achtereenvolgens schrijft men op het aantal kelkbladen, kroonbladen, meeldraden en vruchtbladen, welke termen men door een komma scheidt. Een dubbelen krans duidt men aan door het teeken +, een onbepaald aantal door o*=. Vergroeiing duidt men aan door een term tusschen haakjes te zetten. Is het vruchtbeginsel onderstandig, dan plaatst men een horizontaal streepje boven het cijfer, dat het aantal vruchtbladen aanwijst; is het bovenstandig, dan plaatst men het streepje onder dat cijfer, is het halfonderstandig, dan trekt men het er door. De bloemformule van Hibiscus is (5) [(5), (=>=>)] (5), — die van Clematis paniculata is 4,0, <^>, c=>. —die van Erythroxylum Coca is (5), 5, (5+5), (3). Zie ook diagram. bloemknop, zie knop. bloemkoek, bloeiwijze met kussen-, bol- of peervormige, dikvleezige as, waarop de bloemen dicht opeengehoopt staan. Bij Antiaris en Dorstenia is de bloemkoek kussenvormig en staan de bloemen aan de buitenzijde, bij Ficus is zij bol- of peervormig en staan de bloemen van binnen. Zie voorts vijg. bloemkroon, zie bloembekleedselen. bochtig, herhaaldelijk gebogen. bochtig getand, aan den rand met stompe insnijdingen en stompe uitsteeksels, ongeveer hetzelfde als uitgeschulpt. bol, 1. met gelijkmatig naar buiten gekromd oppervlak. 2. kort geleed, onderaardsch stengelgedeelte, dat bezet is met schubachtige, reservevoedselhoudende bladeren. Uit de aan den voet der bol geplaatste, schubdragende schijf ontspruiten bijwortels, uit den top een bloem of een bloeiwijze, in de oksels der schubben worden weer jonge bollen voortgebracht. Sluiten de buitenste schubben de binnenste geheel in, dan noemt men den bol gerokt, zoo niet, dan noemt men hem geschubd. Bollen vindt men dikwijls bij eenzaadlobbige gewassen, vooral bij de Liliaceae en de Amaryllidaceae, minder vaak bij tweezaadlobbige (vele Gesneriaceaa). bolgewassen zijn voornamelijk eenzaadlobbige planten, welke voor het groote meerendeel tot de familie der Amaryllidaceae (Japansche lelie = Eucharis,— vuurlelie = Hippeastrum, — chocoladebloempje = Zephyranthes) en tot de familie der Liliaceae behooren (tulpen, hyacinthen, uien, echte lelies). De bollen bevatten reservevoedsel, dat dient om spoedig de bloemen tot ontwikkeling te kunnen brengen. Wanneer men b.v. een goed ontwikkelden bol van de vuurlelie (Hippeastrum) uit den grond graaft en op een droge, niet te warme, goed aan het licht blootgestelde plaats bewaart, is het reservevoedsel voldoende om de plant rijk te doen bloeien. bolvormig, den vorm van een bol hebbend. boogvormig, gekromd in den vorm van een boog. boomheester, plant, welke ongeveer het midden houdt tusschen een heester en een boom, zooals vaak Pemphis acidula en Desmodium umbellatum. boomworger, plant, welke zich om boomen slingert of op boomen groeit en deze met haar krachtige stengels of wortels in hun groei belemmert en ten slotte soms doodt. 8 een spitsje of in 2 topvinnen. Zoo'n blad noemt men even dubbelgevind. Bij de veel zeldzamere oneven dubbelgevinde bladeren (Acrocarpus) eindigt de bladspil in 3 vinnen. Doordat deze 3 vinnen alle met de algemeene bladspil geleed zijn, kan men een oneven dubbelgevind blad gemakkelijk van een onvolkomen dubbelgevind blad onderscheiden. dubbelgezaagd, gezaagd, terwijl de tanden wederom gezaagd zijn. dubbel handvormig samengestelde bladeren zijn bladeren, welke uit handvormig gerangschikte handvormig samengestelde onderdeelen bestaan, zooals de bladeren van Heptapleurum heterophyllum. Vgl. dubbeldrietallig. -dubbelnervig (drie, vijf, enz.), met 3, 5 enz. boven den voet van het blad ontspruitende hoofdnerven. dubbelvinspletig, vinspletig, terwijl de slippen wederom vinspletig zijn. dunwandig, met dunnen wand. Vgl. dikwandig. dwars, met zijn lengteas ongeveer loodrecht op die van een ander orgaan geplaatst. De zaden vanLeucaenaglauca staan dwars op de lengteas der peul. dwars ovaal, als ovaal, doch loodrecht op de lengteas ingeplant. dwarsaderen, al of niet evenwijdige aderen, welke' 2 nerven verbinden. Vgl. laddervormig geribd en tralievormig geaderd. eeltachtig, vast en min of meer gezwollen. Bladeren noemt men eeltachtig getand, als de toppen der tanden knobbelachtig zijn. éénbladig gevind, zie gevind. éénbroederig, zie -broederig. éénhokkig, zie -hokkig. éénhuizig noemt men de planten, welke op hetzelfde individu zoowel als ¥ bloemen dragen. Nu eens zitten deze bloemen in dezelfde bloeiwijze, welke men dan androgynisch noemt, zooals bij Croton (niet met Codiaeum te verwarren), bij Ounnera en bij Jatropha, dan weer in afzonderlijke bloeiwijzen, zooals bij Stelechocarpus Burahol, waar de bloemen aan de dunne twijgen, de $ aan den stam zitten. Vgl. voorts tweehuizig en gemengdslachtig. éénjarig is een plant, als zij hoogstens één jaar noodig heeft om haar geheelen levensloop te voltooien. De scheiding tusschen één- en tweejarige (zie aldaar) planten is in de tropen veel minder scherp dan in koudere streken. Zie ook overblijvend. éénnervig noemt men een blad, als men er alleen een middennerf, geen andere zichtbare nerven in vindt. Vele Orchidaceae hebben 1-nervige bladeren, vele Polygala's evenzoo. éénslachtig zijn bloemen, waarvan alleen de '»<»■ ^ 'o"d,,.u'w'T kleine plantjes voortbrengen. Vivipaar zijn o.a. Rhizophora, Bruguiera, Aegiceras en Cryptocoryne, waar de zaden nog aan de plant ontkiemen en voorts Fourcroya en Agave, welke aan de bloeiwijze bulbillen voortbrengen Kalanchoë pinnata kan niet tot de viv.pare planten gereken worden, daar de jonge plantjes pas na het afscheuren van een blad aan den rand van dit laatste ontstaan. viviparie, het vivipaar (zie aldaar) zijn. v'eeschetende^p'/anten zijn planten, welke inrichtingen hebben om dieren te vaneen en te verteren. Vleeschetende planten op Java zijn o.a. Droser , UtMcuUda en Nepenthes. De vaak gekweekte Aristolochia elegans is geen vleeschetende plant, evenmin de merkwaardige Aristolochia Gig , 2** plaats aanwijst, waar de navelstreng n h Jrgroep op den top der dop- zaadrok = zaadmantel. zaadstreng, navelstreng van een zaad. zachtharig, met zachte haren bekleed. uitsteeksels bezet, zooals de zachtstekellg, met op stekels 1gef =„ "ï Orellana vruchten van Anona muri < ( ' _Manotus ricinoides,— Commersonia, — Macaranga Ricinus communis en vele Nephelium lappaceum (ramboetan), - Ricinus andere planten. „ der kelkbladen bij vele ssz. z zzMzzr bladen van Saccopetalum, de spoor van eemge v i zamelbladeren, zie nestbladeren_ vde saamhelmige Compositae en Z*m^;,^êrS.:-Ss we,4 ,n staat * hamos te verzamelen. zeehoogte. Hiermede wordt bedoeld de hoogte eener plaats boven het gemiddeld niveau der zee. zelfbestuiving, is de bestuiving van een stempel met stuifmeel uit dezelfde bloem, zelf bevruchting is de bevruchting van een eitje tengevolge van zelfbestuiving. Zelfbevruchting is volstrekt niet altijd schadelijk, ze komt bij zeer vele Javaansche planten regelmatig voor. zevennervig, zie -nervig. zeventallig, zie -tallig. zijas, as, welke uit een andere ontspruit. zijblaadjes, zie zijdelingsche blaadjes. zijdeachtig behaard, bekleed met zachte, aanliggende, glanzende haren, zijdelingsch. Zijdelingsche blaadjes, blaadjes, welke links en rechts van de algemeene spil geplaatst zijn. Zijdelingsche bloeiwijze, bloeiwijze, welke noch okselstandig, noch eindelingsch is. Zijdelingsche helmknoppen, helmknoppen, welke aan de linker- en rechterzijde van den helmdraad zijn geplaatst, zooals die van Clematis. zijlobben, zijdelings geplaatste lobben. Bij vinlobbige bladeren alle lobben uitgezonderd de eindlob. zijnerven, de uit de hoofdnerven of uit andere zijnerven ontspringende nerven. Uit hoofdnerven ontspringende nerven noemt men primaire zijnerven, de uit deze ontspringende secundaire zijnerven, enz. zijslippen, bij vinspletige of vindeelige bladeren, alle slippen behalve de eindslip. zijspillen, bij een dubbel- of meervoudig gevind blad, de aan de algemeene blad- spil bevestigde zijassen. zittend, ongesteeld; van bloemen en bladeren zonder steel, van helmknoppen zonder helmdraad, van stempels, die niet door een stijl gedragen worden, van vruchtbeginsels, welke op een niet verhoogden bloembodem rusten en ook niet aan den voet steelachtig versmald zijn. Een onderstandig vruchtbeginsel en de daaruit ontstane vrucht zijn uit den aard der zaak steeds zittend. Uit een zittende bloem kan een gesteelde vrucht voortkomen en omgekeerd. zodevormend, een dichte massa van korte, bebladerde, wortelslaande stengels vormend, zoodat liet geheel in bouw met een graszode overeenkomt, zodevormig vertakt, zoodanig vertakt, dat het geheel in bouw op een graszode gelijkt. zoom, bovenst deel van een vergroeidbladige kroon of kelk, door vorm, insnijdingen, afmetingen of kleur van de buis verschillend. zoutplanten, zie halophyten. zuigorgaan, orgaan, waarmede woekerplanten haar voedsterplant uitzuigen, zuigwortel, zie zuigorgaan. zuil (centrale zuil), rechtopstaand, blijvend middendeel veler vruchten. zwaarden, de beide zijdelingsche kroonbladen van een vlinderbloem. Meestal noemt men ze vleugels. zwemwortels, op het water drijvende wortels van sponsachtigen bouw, welke bij sommige waterplanten (o. a. Jussiaea repens) worden aangetroffen. Hun hoofdfunctie is dezelfde als die van ademwortels, zij helpen voor een klein deel ook om de plant drijvende te houden. zygomorf, op slechts één wijze deelbaar in 2 helften, welke eikaars spiegelbeeld zijn. WENKEN VOOR HET AANLEGGEN VAN EEN HERBARIUM. Onmisbaar voor dengene, die een eenigszins grondige studie wil maken van de flora eener bepaalde streek, is een herbarium, d. w. z. een verzameling van gedroogde planten of plantendeelen. Hoe men op de gemakkelijkste en minst kostbare wijze zoo'n verzameling kan aanleggen en onderhouden, vindt men hieronder beknopt aangegeven. VERZAMELEN EN BERGEN. Ter berging van het ingezameld materiaal schaffe men liefst een niet te kleinen botaniseertrommel aan. Een lengte van 60 h 80 cM bij een breedte van 20 h 25 cM kan voldoende worden geacht. Dubbele wanden zijn geheel overbodig Bij gebrek aan een trommel kan elke andere niet te kleine kaleng, op niet te zonnige plaatsen ook een gewone zak goede diensten bewijzen; voor groote hoeveelheden zijn de gewone klontongmanden met losse deksels zeer aantebevelen. Men kan op den bodem en tegen den wand dezer manden pisangbladeren leggen. Daar de bloemen veler planten zich hoog boven den grond bevinden, neme men op zijn tochten zoo mogelijk een in 't klimmen bedreven, niet al te luien koeli mede of anders een boomschaar. Vaak kan men zich redden met een lange bamboe, aan welker uiteinde een snijdend voorwerp is bevestigd. Druk de ingezamelde planten niet vast op elkander. Bewaar teere bloemen in een afzonderlijk, stevig doosje of in een met spiritus gevuld buisje of wijdmondig fleschje. Verzamel vooral in den beginne niet te veel tegelijk. Het is beter van 5 soorten goede exemplaren in te zamelen dan van 20 onvolledig en half bedorven materiaal thuis te brengen. Verzamel van alles zoo mogelijk 2 of meer exemplaren. Bestem steeds een dier exemplaren, bij voorkeur het beste, voor het Departement van Landbouw. Laat u nooit weerhouden door de overweging, dat de soort misschien reeds van dezelfde groeiplaats in de collecties van het Departement is te vinden, duplicaten zijn altijd welkom. Kleine planten verzamele men in haar geheel, van grootere neemt men zoo noodig een bloeiende en een bebladerde twijg en van deze laatste liefst den top en een ouder gedeelte. Voorts verzamele men vruchten. Natuurlijk is het niet altijd mogelijk bloemen en vruchteH tegelijk te krijgen, maar, zoo men er toe in de gelegenheid is, trachte men steeds van hetzelfde individu volledig materiaal jn te zamelen, zij het ook op verschillende tijdstippen. Nutteloos is het planten in te zamelen, waaraan zoowel vruchten als bloemen ontbreken. Men zoeke steeds de minst geschonden exemplaren, de best geopende bloemen, liefst ook groote knoppen. Let er op, dat sommige planten, vooral lianen, tweeërlei bladeren dragen; is dat het geval, verzamel dan beide vormen. Laat de bladeren en bloemen aan de twijgen zitten. Zijn de bloemen éënslachtig, verzamel dan J en 2 bloemen. Verzamel van de kruiden liefst ook de onderaardsche deelen, deze zijn voor het determineeren soms onmisbaar. Vallen de bloemen spoedig uit, wikkel dan de I Ademwortels van Sonneratia. (Rondom den boom steken zij vertikaal boven het zeewater uit). Links: Cladodiën van Muehlenbeckia platyclada. Het losse, kleine takje draagt blaadjes, de andere tak bloemen. Rechts: cladodiën van Asparagus plumosus. II VIII Lucht- en steltwortels van Rhizóphora mucronata Lam. Klasse I. Dicotyledónes. (T weezaadlobbigen). Onderklasse I. Dialypétalae of Choripétalae. Bloemen met vrije kroonbladen. Bloemen in 3—4-bloemige trossen, wit, 50—60 mM middellijn. Kroonbladen ontbrekend x). Stampers en stijlen+7. Bladeren elliptisch-langwerpig met spitsen voet en kort toegespitsten top, verwijderd gezaagd-getand. Boom. Lang geleden in Bantam gevonden. . . W. pauciflóra Gilg. 2. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 30—60 mM lang. Kelkbladen teruggeslagen. Kroonbladen 5—7, 45—60 mM lang. Meeldraden alle volkomen, mei roode helmknoppen, de buitenste schuin opstaand, de binnenste opgericht met min of meer teruggekromden top. Stampers 6—8. Stijlen roodachtig. Bladsteel met 2 smalle, opstaande randen, niet scheedevormig. Bladeren aan de bloeiende twijgen ovaal met doorgaans stompen, niet samengeknepen voet en stompen, spitsen of kort toegespitsten top, oppervlakkig gekarteld-gezaagd, stijf leerachtig, van onder lichtgroen en grof netvormig geaderd, beiderzijds glanzend, geheel kaal. Boom. 10.00—25.00. Oct. Mrt. West- en Midden-Java in bosschen beneden 400 M zeehoogte. Drègèl, j. — Ki sègèi, s. — Sègèl, s. — Sempoer sègèl, s. — Simpoer, m. — Simpoh, m. — Tjimpoh, m. W. excélsa Jacq. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 10—15 mM lang. Kelkbladen tegen de kroonbladen liggend. Kroonbladen 5, 40—45 mM lang. Buitenste meeldraden tot kleine staminodiën verminderd, de overige volkomen, alle opgericht, de binnenste het grootst, helmknoppen wit. Stampers 5—8, stijlen geelwit. Bladsteel met 2 breede, opstaande randen, daardoor scheedevormig. Bladeren aan de bloeiende twijgen ovaal met samengeknepen, spitsen voet en afgeronden, zeer kort toegespitsten top, oppervlakkig en scherp gezaagd, stijf leerachtig, van onder bleekgroen, fijn netvormig geaderd, beiderzijds bijna dof, geheel kaal. Opgerichte heester of kleine boom. 2.00 -6.00. Jan.—Dec. Soms om de fraaie bloemen en vruchten aangeplant, inheemsch in Malakka, Bangka en Borneo (W. subséssilis Miq.). f W. suffruticósa Griff. 3. Dillénia L. 1. Bloemen geel. Stampers en stijlen 5—12. Zaden kaal. . 2. Bloemen wit. Stampers en stijlen 15—20. Zaden behaard. Kroonbladen omgekeerd eirond, 65—80 mM lang. Binnenste meeldraden over de buitenste gebogen. Vruchten met inbegrip van den kelk 100—120 mM middellijn. Jonge twijgen behaard. Bladeren langwerpig-lancetvormig of omgekeerd eirond- i) Dit is zeer onwaarschijnlijk. Waarschijnlijk waren de kroonbladen van het eenig gevonden exemplaar reeds afgevallen. 13. Anóna L. 1 Buitenste kroonbladen minder dan dubbel zoo lang als breed, de drie binnenste meer dan half zoo lang als de drie buitenste. Bladeren leerachtig, sterk glanzend. Bloemen alleenstaand of in paren. . ... a Buitenste kroonbladen 3-4 maal zoo lang als breed, de 3 binnenste uiters klein of geheel ontbrekend ' j ' .' 2 Drie binnenste kroonbladen boven den voet niet rood gevlekt de drie ' buitenste van buiten fijn behaard. Vrucht door de blijvende stalen zachtstekelig. Bladeren alle of meerendeels boven het midden het breedst met spitsen voet en kort toegespitsten top, van onder op de middennerf min of meer behaard. Nerfoksels dikwijls doorboord. Bloemen vaak op het oude hout gezeten, ten slotte stinkend / ' Drie binnenste kroonbladen boven den voet met een handvormige, roode vlek de drie buitenste van buiten kaal, eirond met hartvormen voet en nagenoeg regelmatig versmalden, vrij stompen top, ± 35 mM lang Kelkbladen bijna vrij. Vrucht eirond met stompen toP' ongestek!ld' ^ rijpheid van buiten en van binnen geel, tot 100 mM lang, tot 75 mM breed Bladeren onder of in het midden het breedst, eirond-ovaal o eirond-langwerpig met breed afgeronden of ondiep hartvorm,gen vort en niet of weinig toegespitsten, doorgaans vrij stompen toP' 75-150 ^ bij 50-80 mM, geheel kaal. Boom, bijna van den grond af vertakt. 3 00—6.00. Oct.-Nov. Inheemsch in de Antillen, op1 Java soms as vruchtboom aangeplant, o. a. in kampongs bij Buitenz°rgA(Ala^if{J,r^ Dun 3. Buitenste kroonbladen kort toegespitst, ten slotte bleekgeel, 35-50 Binnenste kroonbladen ten slotte geelachtig. Rijpt: vru cht breed eirond, vaak scheef of gekromd, van binnen wit, 150-300 mMlang' 100 . mM breed. Vruchtstekels meerendeels meer dan 5 mM lang. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond. Boom. 3.00 - 6.00. Jan.-Dec. Vaak als vruchtboom aangeplant, afkomstig van de Antillen. Zuurzak.-Nangk-a bclanda, m. - Nangka boeris, md. - Nangka englan, md - Nangka lm da j. - Nangka landi, j.-Nangka manilla, j. - Nangka mbris, md Nangka walanda, m, s. - Nangka sabrang, j. - Nangka welandu j. Nangka welanda, j. - Soerikaja welanda, j. - Snkaja wclan L Buitenste'kroonbladen niet toegespitst, ten slotte oranjegeel, 35—40 mM 'angBinnenste kroonbladen ten slotte helde.ranj, vTuchtsfekeTs' minde^dan 5 mM lang. Kleine boom. 3.00-6.00. Febr April, Sep, Afkomstig van de Antillen, op Java^en^s 4 Bloemstelen'T—2-Woemig' Vruchtbeginsel en vrucht duidetük^nobbeld. Bladeren niet of nauwelijks toegespitst, van onder bla"w/r°enia t g ^ Bloemstelen 2-5-bloemig. Vruchtbeginsel en vrucht!ïlad' de laa^ 1le rijpheid roodachtig. Bladeren duidelijk toegespitst, van onder r1 blauwgroen. Nerfoksels zeer vaak doorboord. Lage boom. 3.00 6.C juli—Maart, doch vooral in den natten moesson. Vaak als vruchtb°° aangeplant, afkomstig van Antillen. Binoewa, md.-Bmowa, md -Boe- I wah nbna, m. — Kanowa, j. — Kloewa, j. — Malowa, j. — Manoewa j — Manowa, j - Moelwa, j. - Nöna, m, s f A. reticulata L. Vo'wassen bladeren van onder nagenoeg kaal. Rijpe vruchten blauwgroen de afzonderlijke vruchtjes met gewelfden top, ten slotte min of meer gescheiden. Nerfoksels niet doorboord. Opgerichte heester. 2.00—3.00. ^UgA~.D,?C' Niet.zelden voor de vruchten aangeplant, afkomstig van e Antillen. Dehma srikaja, m. — Sarikaja, s. — Sarkadja, md.-Serekadja, md. — Serkaja, j. — Srikaja, j, m, s. — Sri kawis, j. t A. squamósa L. Volwassen bladeren van onder dicht kortharig. Overigens, naar het schijnt weinig van de voorgaande verschillend. Inheemsch in tropisch Amerika, op Java soms als vruchtboom aangeplant, groeit in de lagere gewesten slecht en draagt er geen vrucht f A. Cherimólia Mill. 14. Oxy'mitra Hook. fil. et Th. 1. Bloemstelen 8—15 mM lang. Buitenste kroonbladen 20—40 mM lang, 6-8 mM breed, de binnenste 10 - 20 mM lang. Steeltjes der afzonderlijke vruchtjes 10—12 mM lang, vruchtjes veel meer lang dan breed, met nagenoeg afgeronden top, 14—18 mM lang. Bladeren elliptisch, ongeveer in het midden het breedst, met lang toegespitsten top en spitsen, 2 klieren dragenden voet, 65—140 mM bij 25—60 mM, van boven glanzend, kaal, van onder blauwgroen, fijn aanliggend behaard. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 5—8. Klimmende heester, ug. Vroeger in Bantam, later ook bij Depok gevonden. Akar mempisang hitam, m. — Akar merpisang hitam, m. Akar pisang-pisang hitam, m. — Mempisang hitam, m. — Merpisang hitam, m. — Pisang-pisang hitam, m. D, , , O- biglandulósa Scheff. loemstelen 15—60 mM lang. Buitenste kroonbladen 50—80 mM lang, 12-25 mM breed, de binnenste 15—20 mM lang. Steeltjes der afzonderlijke vruchtjes 15—20 mM lang, vruchtjes weinig meer lang dan breed, met duidelijk toegespitsten top, 10—12 mM lang, 1— 2-zadig. Bladeren ovaal-omgekeerd eirond, nabij den top het breedst, met breed afgeronden of afgeknotten, plotseling kort toegespitsten top en breed afgeronden-hartvormigen, niet klierdragenden voet, 100—230 mM lang, 50—125 mM breed, van boven glanzend, donkergroen, kaal, van onder blauwgroen, fijn behaard. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 9—17, den rand bijna bereikend. Klimmende heester. April—Nov. Hier en daar in West-Java gevonden. Kt ladja, s. — Ki-tjantoeng areuj, s. . O. cuneifórmis Zoll. 15. Mitrélla Miq. 1 Bloemen hangend, in 1-3-bloemige bloeiwijzen, zwak geurend. Bloemsteeltjes 15-25 mM lang. Kelkbladen hoog vergroeid. Buitenste kroonbladen lang samenhangend, eirond-ovaal, geel, van buiten dicht en fijn bruinharig, 20—25 mM lang, de binnenste veel korter, tot een stomp lichaam samenhangend. Stampers 10—15. Vruchtjes kort gesteeld, bruinrood, meestal 2-zadig. Bladeren vrij lang gesteeld, eirond-langwerpig met afgeronden of stompen voet en lang toegespitsten, stompen of vrij spitsen top, van boven glanzend, van onder eenigszins blauwgroen, 70-110 mM bij 30-45 mM, van onder zeer fijn bruinharig. Sterk vertakte, min of meer klimmende heester. 1 00—5.00. lan.—Dec. Op den Salak gevonden. Areuj ki-ladja,s. M. Kéntii Miq. 16. Melodórum Hook. fil- et Th. 1. Bloemen in okselstandige, 1- =~-bloemige, ijle, min of meer opgerichte, trosvormige bloeiwijzen. Toppen der twijgen, bladen bloemstelen zeer dicht roestkleurig behaard. Kelkbladen kort vergroeid, breed eirond. Buitenste kroonbladen breed eirond dik, dicht roestkleurig behaard, van binnen rood, de 3 binnenste dunner en kleiner, vleeschkleurig. Stampers talrijk. Vruchtsteeltjes 25—40 mM lang. Vruchtjes lang gesteeld, bolvormig met afgeronden top, roestkleurig behaard, 4—8-zadig. Bladeren langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond met breed afgeronden of hartvormigen voet en meestal afgeronden of uitgeranden, zelden vrij spitsen top, beiderzijds-doch vooral van onder-roestkleurig behaard, 100-350 mM lang. Kimmende heester. Oct.-April. In de bergstreken van West-Java , M. latifólium Dun. BkfemeTeindelingsch en tegenover de bladeren, waarschijnlijk alleenstaand, overigens onbekend. Toppen der twijgen min of meer roestkleung behaard. Vruchtsteeltjes 25-50 mM lang. Vruchtjes bolvormig, met e klein spitsje op den top, kaal, ± 4-zadig. Bladeren langwerpig met stompen of afgeronden voet en toegespitsten spitsen top dunlemcjg, de volwassene van boven kaal, van onder fijn behaard, 75-150 mM lang. K immende heeste, Vele jaren geleden op den Sa.ak^ gevonden. Areuj ki-tjantoeng, M' sphaerocarpum Miq. 17. Goniothalamus BI. 1- J0I?fe lw'j.gen ^aal- Bladeren Iangwerpig-lancetvormig, omgeSf/c JÜ "i .a"S)verPig of omgekeerd eirond-lancetvormig, ?nn finnW°°/u v,- iL to,egesPltst' leerachtig, glanzend, kaal, 00 600 mM bij 65—130 mM. Bloemen even boven de oksels van nog aanwezige of van reeds afgevallen bladeren gezeten alleenstaand of twee boven elkaar, ten slotte geurig Bloemstelen 8—12 mM lang, dik, aan den voet me? twee rijen van schutbladen. Kelkbladen bijna vrij, kaal, eirond, 15 18 mM lang. Kroonbladen leerachtig-vleezig, kaal, de drie ÏJ" | opgericht, eirond-lancetvormig, met samengetrokken voet en lang toegespitsten top, eerst groen, later geelwit, van innen aan den voet rood gevlekt, de volwassene 40—45 mM Dij 5—18 mM Drie binnenste kroonbladen met samenhangende bovenhelften, ruitvormig, spits, veel kleiner dan de buitenste, 12-16 mM bij 8-9 mM, van buiten groenen binnen rood of oranje. Helmbindsel fijn behaard, stampers 20—30 nnap -6^"3!6"0^ Zlttend' 'angwerpig rond, rood, 1—2-zadig' OPgfnchte heester of kleine boom. 1.50-8.00. Jan.-Dec nnn M6" M'dde"~-Iavain vochtige oerwouden tusschen 50 en 1300 M zeehoogte. Ki tjantoeng, s i , G- macrophy'llus H f et Th Jonge twijgen roestkleurig viltig. Bladeren elliptisch, omgekeerd eirond langwerpig of omgekeerd eirond-lancetvormig, gewoonlijk toegespitst van onder roestkleurig behaard, 160—320 mM bij fi o Bloemen alleenstaand. Bloemstelen 3-6 mM lang m lrlen gePlaatste schutbladen, kelk behaard. Kroonden van buiten en aan den top der binnenzijde dicht behaard bleekgroen of geelwit, de buitenste tot 30 mM, de binnenste tot 1Ó mM lang. Vruchtbeginsels 10-20, vruchtjes nagenoeg zittend langwerpig rond, 1-zadig. Heester of boom. 2.00—5 00 luni— „US- In bosschen tusschen 100 en 450 M zeehoogte, zeer zeldzaam. Kalak wana, j. — Ki tjantoeng, s. G. costulatus Miq. 18. Mitréphora BI. 1. Binnenste kroonbladen kleiner dan de buitenste. Bloemen 8 2 msS!egiS;nUStfen gr°°ter da" d£ b"l,e"Ste' Bloeme„ één2: 2' "ïrTn5"eSXHo'SLg5 mM Vto^»b!rmnMTannger.da° 4°.mM middellii"' 3. Buitenste: kroonbladen meer dan anderhalf maal zoo lang als breed! tot 25 mM lang, van binnen kaal. Vruchtjes zonder uitspringende overlangsche lijn. Twijgen aan den top behaard. Bladeren elliptisch Iancetvormig of eirond-lancetvormig, toegespitst leerachtig van boven sterk glanzend, 100-230 mfi lan|. Lom 10 00H?a?K u bosschen beneden 250 M zeehoogte, vooral in djat.bosschen (M. polypyréna K. et V.). Kalak j. M. javanica Backer. 3 werpig-lancetvormig, met stompen of spitsen top en afgerondenhartvormigen voet, van onder fijn behaard, 100—200 mM bij 35— 60 mM. Boom. 10.00 -20 00. April, Aug., Oct., Nov. Geheel Java in bosschen beneden 400 M zeehoogte. Djanglot,j. — Kalak, j, s. — Kalak gedang, j. — Kalak kembang, j. — WanitanJ. S. Horsfiéldii Benn. V. MENISPERMACEAE. 1. Bladeren zeer veelgetah pertja bevattend '), groot, eirond. Bloemen (bij de Javaansche soort) in lange, roestkleurig behaarde, tot bundels vereenigde trossen. Kelkbladen uitgespreid, gekleurd. Kroonbladen opgericht, de meeldraden of de staminodiën verbergend Tinomiscium 41. Bladeren geen of nagenoeg geen getah pertja bevattend. . . 2. 2. Bloemen <3 of schijnbaar § 3. Bloemen $ ] ] 3. Alle helmdraden geheel vergroeid tot een zuil met verbreeden, gaven top, om welks rand zich de 4—6 dwarse helmknoppen bevinden. Bladeren schildvormig 4. Helmdraden niet tot zoo'n zuil vergroeid. Bladeren in den regel niet schildvormig 6. 4. Kelk hoog vergroeidbladig, groen. Bloemen in pluimen met nietige schutbladen. Plant dikwijls met lange, ruwe haren bezet. Cy'clea 47. Kelk losbladig. Plant nooit ruw behaard 5. 5. Bloemkroon losbladig. Bloemen in schermen, tuilen, pluimen of hoofdjes Stephania 45. Bloem kroon hoog vergroeidbladig. Kelkbladen 4, bleekgeel, langharig. Meeldradenzuil niet of nauwelijks buiten de bloemkroon stekend, veel korter dan de kelk. Bloemen in tuilen of bijschermen, welke vaak weer tot bundels of trossen vereenigd zijn. Schutbladen vrij groot, bladachtig. Plant zachtharig, waarschijnlijk niet inlandsch Cissampelos46. 6. Bloemen onbehaard, in groote, hangende pluimen. Meeldraden 7 of meer, aan den voet vergroeid, of er zijn 7 — tot een hoofdje opeengedrongen helmknoppen. Bladeren met breed afgeronden, afgeknotten of hartvormigen voet, 90—250 mM lang. Nerfoksels, althans ten deele, aan de onderzijde doorboord en van een haarbosje voorzien, bladeren overigens kaal, van onder niet of nauwelijks blauwgroen gekleurd. Lianen 13. Bloemen of bladeren anders 7. 7. Buitenzijde der bloemen en onderzijde der bladeren behaard. . 8. Bloemen of bladeren of beide kaal 9. 8. Bloemen öf in 30- -100 mM lange trossen öf in veelbloemige bijschermen of tuilvormige bloeiwijzen, de afzonderlijke bloemen steeds duidelijk gesteeld. Meeldraden vrij van elkander. Bladeren 40—120 mM lang, zachtharig, niet hard leerachtig. . 16. Bloeiwijzen, bloemen of bladeren anders 17. ') Men ziet dit terstond, als men een blad voorzichtig in tweeën scheurt. De beide helften blijven dan, zoowel bij levende als bij gedroogde exemplaren door tallooze, fijne draden verhonden. 9. Bloemen geel, in hangende of wijd afstaande, 150 650 mM lange, onbehaarde pluimen. Kelkbladen opgericht. Bladeren kaal, nooit met spitsen voet. Lianen 19. Bloemen of bladeren anders 10. 10. Mannelijke bloemen met 3 duidelijke stamperrudimenten. Bloeiwijzen plaim- vormig, 50—150 mM lang. Windende heester met onbehaarde bladeren. Bladvoet nooit spits Tiliacóra 40. Niet aldus 20. 11. Stampers 9—12. Bloemen in trossen. Bladeren kaal. . Tiliacóra 40. Stampers 2—6 12. Stamper 1. Bladeren schildvormig 22. 12. Bloemen onbehaard, in groote, hangende pluimen. Stampers 3, kaal, stempels groot. Bladeren met breed afgeronden, afgeknotten of hartvormigen voet, 90—250 mM lang. Nerfoksels, althans ten deele, aan de onderzijde doorboord en van een haarbosje voorzien, bladeren overigens kaal, van onder niet of nauwelijks blauwgroen gekleurd. Lianen 13. Bloemen, bloeiwijzen of bladeren anders 14. 13. Mannelijke bloemen zittend, helmknoppen 7 -12. Vrouwelijke bloe¬ men met 6 of minder staininodiën. Steenkern zonder condylus '), kiemwit sterk uitgevreten 2). Bloemen groenachtig wit of vuilwit, zwart verkleurend Arcangelisia 40. Mannelijke bloemen kort gesteeld. Helmknoppen 9—55. Vrouwelijke bloemen met ^ 9 staminodiën. Steenkern met goed ontwikkelden condylus '). Kiemwit niet uitgevreten 2). Bloemen bleekgeel Anamfrta 40. 14. Buitenzijde der bloemen en onderzijde der bladeren behaard. 15. Bloemen of bladeren of beide kaal 18. 15. Stampers kaal 16. Stampers duidelijk behaard 17. 16. Bloeiwijzen /rosvormig. Mannelijke bloemen met 3 stamperrudi¬ menten. Stempels der $ bloemen niet spits 2-spletig. Pachy'gone 45. Bloeiwijzen fa/7vormig. Mannelijke bloemen zonder stamperrudimenten. Stempels der $ bloemen spits 2-spletig. Pericampylus 43. 17. Bloemen aan de uiterste vertakkingen der bloeiwijze zittend, hoofd- jesachtig opeengedrongen, de 3 binnenste bloembekleedselen niet kleiner dan de andere. Drie binnenste helmdraden der d bloem duidelijk vergroeid. Bladeren meerendeels minder dan lj/g maal zoo lang als breed, de jonge dicht bruin- of witharig. Coscinium 41. Afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld, niet hoofdjesachtig opeengedrongen, de drie binnenste bloembekleedselen aanmerkelijk kleiner dan de andere. Helmdraden vrij. Bladeren meerendeels meer dan I V2 maal z°° lang als breed Lim&cia 43. 18. Bloemen geel, in hangende of wijd afstaande, 150 650 mM lange, onbehaarde pluimen. Kelkbladen opgericht. Bladeren kaal, nooit met spitsen voet. Lianen 19. ') Zie de verklaring der kunsttermen. 2) Een steenkern dwars doorsnijden. Zie voor de beteekenis van uitgevreten de verklaring der kunsttermen. Bloemen of bladeren anders 20. 19. Binnen de 6 opgerichte kelkbladen vindt men nog 6 kortere, hoog¬ gele kroonbladen, welke met hun binnenwaarts omgeslagen randen de 6 meeldraden of kleine staminodiën omvatten. Stempels in de $ bloem breed. Bladeren 60—120 mM lang, nietmettoegespitsten top, van onder sterk blauwgroen. . . . Diploclfsia 43. Binnen de 6 opgerichte kelkbladen vindt men geen kroonbladen, doch wel 6 dikke meeldraden of staminodiën. Stempels in de $ bloem klein. Bladeren 100—250 mM lang, met toegespitsten top, van onder niet blauwgroen Fibraurea 42. 20. Bloemen vereenigd tot hangende of wijd afstaande, onbehaarde trossen. Kroonbladen gaaf. Meeldraden in de d1 bloem 6. Stampers in de $ bloem 3, stempels breed. Bladeren onbehaard, met hart- of spiesvormigen voet en toegespitsten top. Stengels links windend Tinóspora42. Bloemen vereenigd tot bundels of tot hoogstens 15 mM lange, armbloemige, onbehaarde bijschermen. Kroonbladen niet spits 2spletig. Meeldraden in de d bloem vaak meer dan 6. Stampersin de $ bloem 2—4. Stengels links windend. Bladeren onbehaard, vinnervig Pycnarrhena 39. Nog andere planten 21. 21. Stengels windend. Kroonbladen gaaf of min of meer getand, doch niet spits 2-spletig. Bloemen in behaarde, trosvormige bloeiwijzen. Meeldraden in de d1 bloem ongeveer even lang als de kroonbladen. Vrouwelijke bloemen met 3 stampers. Pachy'gone 45. Niet aldus Cócculus 44. 22. Kroonblad 1. Kelkblad 1. Stamper behaard Bloemen nooit op een dikvleezigen bloembodem in grooten getale opeengedrongen. 23. Kroonbladen 2—4. Kelkbladen meestal 2 of meer, soms slechts 1, doch dan zijn de bloemen in grooten getale opeengedrongen op een dikvleezigen bloembodem Stephania 45. 23. Bloemen in pluimen met nietige schutbladen. Plant vaak ruw behaard Cy'clea 47. Bloemen in tuilen of bijschermen, welke vaak weer tot trossen of bundels vereenigd zijn. Schutbladen vrij groot, bladachtig. Plant zachtharig, waarschijnlijk niet intandsch Cissampelos 46. 1. Pycnarrhena Miers. 1. Zijnerven der bladeren aan de onderzijde niet of nauwelijks uitspringend. Bladeren langwerpig of langwerpig-lancetvormig, met spitsen voet en toegespitsten top, vinnervig met duidelijke randnerf, van onder netvormig geaderd, beiderzijds glanzend, de volwassene geheel kaal, 60—95 mM bij 20—35 niM. Bladsteel 10 -15 mM lang. Bloemen in okselstandige, 2— 10-bloemige bundels, welriekend, geel. Bloemsteeltjes 3—8 mM lang. Buitenste kelkbladen klein, + s/4 mM lang, de 3 binnenste veel grooter, opgericht, gewelfd, bijna cirkelrond, VU—2 mM lang. Kroonbladen 3, omgekeerd eirond, duidelijk kleiner dan de binnenste kelkbladen, 1—l'/s mM lang. Meeldraden in de (ƒ bloemen 9, aan den voet kort vergroeid. Stampers in de 9 bloem 3 of soms 4, kaal, met korte, gave stijlen. Vrucht uit 1—3 bolvormige, kale steenvruchtjes bestaand. Windende heester. 3.00—5.00. April, Mei. Lang geleden in Bantam gevonden. (Cócculus lücidus T. et B). Ki könèng, s P. lücida Miq. Zijnerven der bladeren aan de onderzijde zeer duidelijk uitspringend. Bladeren langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, met spit- sen, stompen of min of meer afgeronden voet en toegespitsten top, vinnervig, van onder netvormig geaderd, beiderzijds glanzend, 80—200 mM bij 35—70 mM. Bladsteel 15—35 mM lang. Mannelijke bloemen onbekend. Vrouwelijke bloemen ten getale van 6—8 tot bundels vereenigd, bloemsteeltjes 6—8 mM lang. Steenvrucht erwtvormig, dicht en vrij lang behaard, ^ 9 mM middellijn. Windende heester. Alleen hier en daar op 50—100 M zeehoogte gevonden (P. pleniflóra Boerl.). P. cauliflóra Diels. 2. Tiliacóra Colebr. Bloeiwijzen okselstandig, dicht behaard. Bloemen heldergeel. Kelkbladen 6, de 3 buitenste zeer klein, de 3 binnenste + 4 mM lang. Kroonbladen 6, wigvormig-omgekeerd eirond, lVs—IV2 mM lang. Mannelijke bloemen in 50—150 mM lange pluimen, meeldraden 6, stamperrudimenten 3. Vrouwelijke bloemen in 30—60 mM lange trossen, de eindbloem zittend, staminodiën ontbrekend, stampers 9—12, stijlen gekromd. Steenvrucht bij rijpheid rood, 12—15 mM lang. Bladsteel 10—30 mM lang, bladeren eirond-langwerpig, met afgeronden, afgeknotten of ondiep hartvormigen voet, spitsen top en golvenden rand, dun leerachtig, glanzend, kaal, 80—200 mM bij 50— 150 mM. Windende heester met vergiftige bladeren en bast. Mrt.—Nov. Misschien lang geleden in Bantam gevonden (T. racemósa Colebr.). Areuj ki kdnèng, s T. acuminata Hook. fil et Th. 3. Arcangeh'sia Becc. Bloemen vuilwit of groenachtig, zwart verkleurend, in hangende, op het oude hout geplaatste, 200—500 mM lange pluimen. Kelkbladen 6, de 3 buitenste het kleinst, 3/4—1 mM lang, de 3 binnenste 2'/2— 3 mM lang, ovaal-eirond, stomp. Kroonbladen 3, omgekeerd eirond, gewelfd, ^ 2 mM lang. Mannelijke bloemen zittend, helmknoppen 7—12, tot een hoofdje opeengedrongen. Vrouwelijke bloemen kort gesteeld, met 6 staminodiën en 3 stampers. Steenvrucht groot, bijna bolvormig, eerst geel, later zwart, 30—35 mM bij 35 40 mM. Stij 1 litteeken onduidelijk. Bladeren langgesteeld, eirond, met breed afgeronden, afgeknotten of hartvormigen voet en stomp toegespitsten, teruggebogen top, leerachtig, 5-nervig, met vele doorboorde en gebaarde nerfoksels, overigens kaal, 120—250 mM bij 80—200 mM. Liaan met geel hout, drinkbaar water bevattend. 5.00—30.00. Jan.—Juni, Oct. Hier en daar beneden 700 M zeehoogte gevonden. Ki könèng, s. — Koenjik, md. — Ojod sirawanan, j. — Peron, j. — Peron kebo, j. — Peron sapi, j. — Sirawan, j. — Sirawan koenjit, j. — Sirawan tai, j. . A. lemniscata Becc. 4. Anami'rta Colebr. Bloemen bleekgeel, in groote, hangende pluimen, onbehaard. Mannelijke pluimen 200—500 mM lang, met 20—30 mM lange zijtakken. Bloemen kort gesteeld, binnenste kelkbladen 3 mM lang, kroonbladen 3, ongeveer even lang als de binnenste kelkbladen. Meeldraden 9—55, tot een bolvormig hoofdje vergroeid. Vrouwelij ke pluimen 300- 400 mM lang, met 50 mM lange zijtakken. Kroonbladen en binnenste kelkbladen + 3'/'2 mM lang. Staminodiën ^ 9, stampers gewoonlijk 3, stijlen teruggekromd, min of meer ingesneden of gelobd. Vrucht uit 13 gesteelde, afgeplat bolvormige steenvruchtjes bestaand, zaden 8—10 mM mid- afgétoüerfiofgr,nHifB!hdetren lan^esteeld> eirond, met stompen, geKnotten of ondiep hartvormigen voet en al of niet toesresnitQ kaal 90 T-Z?"? in de "erfoksels £»-5S „s kaal, 90-250 raM bij 70-200 mM. Forsche liaan 10 00-25 00 S "cl'" °r-lm gevonde" A»3ta25Ha: Baratawa/i,CUl"S r'rnosus BI.). Ambherta, md. IZlï r ' T Bherta' md- - Bratawali, j. - Bretawali i — To£a biJii ~memkTr:,f- ~ ~ P"'tar wali.'m. - "<">•■ m.-Toeba peron j. . A. Cócculus W. et A. 5. Cosci'nium Colebr. 1' DTcrbdrndf fibil,0e;,be,kleedsele" (Woonbladen) aanmerkelijk lan- era ÏÏSffS Lr6° "« ^sSg SlISeT, ,® n,eeldrad1f».tde 3 buitenste daarvan nagenoeglrli de 3 binnenste ongeveer halfweg vergroeid. Vrou wel ii ke bloe men met 6 stam.nodiën en 3 behaarde stampers. Sti lendridpriemvormig, teruggeslagen. Steenvrucht bolvormig behaard M bru "l,aZddd 'f H J°"f S"adere" een'gsz'nsTchildvormig; lt lin! gt' ? ude niet of na"welijks schildvormig eirond krol^e^^0'^"^^™^ ^^udstee";^—l^mM^an^méf ge- DeT ïllee°net'inFOerpChehliaahni^etDgeel hout-5-°°—10m Sept. gevonden °SCh b'J Bandiarf °P 50 M zeehoogte Drandere"eaHe0 + 1°vTmM'fang^'B?adejen '°t,1?"^e^r^"1^an^°3^de of ondiep gelobd,"van onder n Tr uP,]0ekigen voet'niet 6. Tinomfscium Miers. -lisFS-T r j^sesss mot fi cfo JJ- .k e bloemen met 6 meeldraden, de v r o u w e 1 ii k e cl!! starninodien, stampers 3, zittend, opgericht langwerpig hSTSSS °raa|-^°™ig. g«l. tol 30 mM lang, mft einde8: wigvoïmigen afelS^T lMg P'eeld. dmr"J. met breed — ^ ' a'§eknotten of meer of minder diep hartvormigen welke o. aZlial^evischvergin0d^fnÖe0n0"e"; koePe'l) Let op de basipetale ontwikkeling der bloemen. gesteeld, kelkslippen ovaal, spits, kroon reeds lang voor den bloei geopend, kroonbladen tijdens den bloei naar één zijde gekeerd, lang genageld, aanvankelijk helderwit, weldra geel verkleurend, duidelijk geaderd, 20—35 mM lang. Meeldraden 17 25, veel langer dan de kroonbladen, helmdraden bleekpaars, stamper lang gesteeld. in vele bloemen slecht ontwikkeld. Zaden hoefijzervormig. Boom. 10.00—16.00. Mei, Juni, Sept. Nov. Geheel Java nabij de kust. Baroenaj, s. — Baroendaj, s. Cr. Nurvala Ham. Vrucht bolvormig. Zijdelingsche blaadjes met eenerzijds afgeronden voet. Lang geleden op graven in Cheribon gevonden. . Cr. tumulórum Miq. XI. RESEDACEAE. Resedaachtigen. 1. Bloemen zygomorf, in eindelingsche trossen. Kroonbladen 4—7, aan den top 3 <=/=> -spletig, de beide achterste van binnen met een vliezig aanhangsel. Doosvrucht met 3-lobbigen top Réséda 64. i. Réséda L. ') 1 Bloemen zeer welriekend. Kelk diep gedeeld, slippen 6, lijn- of eenigszins spatelvormig, groen, ±4mM lang. Kroonbladen 6, geelwit, nagenoeg even lang als de kelk, ongeveer halfweg in smalle slippen verdeeld. Meeldraden ± 20, vruchtbeginsel betrekkelijk groot, kaal. Bladeren kortgesteeld, ovaal-langwerpig, de hoogere vaak 3-lobbig. Onbehaard, opstijgend kruid. 0.15-0.30. In de bergstreken soms gekweekt, misschien inheemsch in Noord-Afrika. Reseda + R odorata L. XII. VIOLACEAE. Vioolachtigen. 1. Bloemen duidelijk zygomorf of kleistogaan 2. Bloemen actinomorf, chasmogaan 3- 2 Kelkbladen boven den voet ingeplant. Onderst kroonblad zit- , , ' Viola 65. tend Kelkbladen aan den voet ingeplant. Onderst kroonblad lang genageld Jom'dium 66. 3. Staminodiën ontbrekend. Boomen of heesters . Alsodeia 67. Staminodiën talrijk. Kruiden Sauvagesia 68. i) Let op den klemtoon. 1. Viola L. ') Viool. 1. Steunbladen niet liervormig vinspletig. Beide zijdelingsche kroonbladen niet naar de beide bovenste gekeerd. . 2 Ste"n^laden - a'thans de hoogere - groot, liervormig vinspletig, groen. Bladeren varieerend van eirond tot lancetvormig, grof gezaagd-gekarteld Bloemen uit bovenaardsche stengels ontspruitend, lang gesteeld zeer veranderlijk van grootte en kleur. Beide zijdelingsche kroonbladen naar de beide bovenste gericht en deze met de randen bedekkend. Stempel dik, bolvormig. Vrucht kaal. Kruid. 0.10-0.30. Soms als sierplant in tuinen. Driekleurig Viooltje. — Pensee |V tricolor L 2' B1°enme" blauw "et een wit hart, zelden geheel wit, zeer welriekend, tot 20 mM middellijn, de beide bovenste kroonbladen ongestreept, de beide zijdelingsche met 1—2 kleine strepen aan den voet, het onderste aan den voet met 5-7 donkere strepen. Spoor (bij de Javaansche exemplaren) naar den top zeer duidelijk versmald, vrij spits, vaak min of meer gekromd. 1 opaanhangsel der helmknoppen veel korter dan de hokjes. Stijl met zijdelings samengedrukten, haakvormig omgebogen top, stempel eindelingsch Vrucht stomp, kort behaard. Bloemsteel duidelijk vierkant. Kelkbladen vrij stomp. Bovenaardsche stengel ontbrekend. Kruipende uitloopers al of niet aanwezig. Bladeren langgesteeld, breed eirond met hartvormigen voet, fijn behaard of nagenoeg kaal. Kleistogame bloemen talrijk Kruid Jan.—Dec. Vaak als sierplant gekweekt, soms ook in 't groot aangeplant om den grond vast te leggen, in de bergstreken hier en daar verwilderd. Boschviooltje. — Welriekend viooltje f V odoróta L 2) Niet aldus ' ' 3 3. Bovenaardsche, gevleugelde stengels aanwezig. Steunbladen groot tot 25 mM lang. Bladstelen gevleugeld. Bladeren niervormig, veel mee'r breed dan lang, onduidelijk gekarteld. Spoor kort, zakvormig. Stijl aan den voet omlaag gekromd, daarboven knievormig gebogen, met knotsvormigen stempel. Doosvrucht kaal. Vroeger op den Diëng gevonden. Gagang goenoeng, j. - Ganggang goenoeng, j. V. alata Burgdk. ueen gevleugelde stengels aanwezig 4 4. Steunbladen voor meer dan hun halve lengte met den bladsteel vergroeid, klein. Wortelstok kort, kruipende uitloopers ontbrekend. Doosvrucht kaal. Bloemen zeer vaak kleistogaan. 5. Steunbladen voor minder dan hun halve lengte met den bladsteel vergroeid, vaak groot. Onderaardsche wortelstok lang of lange, kruipende uitloopers voortbrengend. Qeheele plant nu eens vrij dicht behaard, dan weer ijl behaard of bijna kaal. Spoor kort, zakvormig q 5. Onderzijde der bladeren en voet van den bladsteel paarsrood. ') Let op den klemtoon. 2) In vele opzichten wijkt deze plant van het in Europa voorkomend type af en vertoont zij een toenadering tot V. hirta L. Bladeren met regelmatig versmalden, vrij spitsen top en wijd spreidende voetlobben. Bloemstelen niet zelden 2-3-bloemig, bloemen bijna steeds kleistogaam met 2 bladachtige meeldraden. Doosvrucht 9-11 mM lang, niet met afgeknotte.! top. Bij V. inconspicua BI. Onderzijde der bladeren en voet van den bladsteel groen. Bladeren met stompen of afgeronden top en niet wijd spreidende voetlobben. Bloemstelen steeds 1-bloemig, chasmogame bloemen blauw met groote, stompe spoor, dikwijls zeer welriekend kleistogame bloemen overvloedig. Doosvrucht hoogstens 7 mM lang, met afgeronden top. Jan.-Dec. Vochtige, grazige of steenachtige plaatsen, o. a. bij Buitenzorg en op vele plaatsen in de bergstreken, ook gekweekt V. confusa Bth. 6. Top van den stijl aan de voorzijde met een korten' sch®even snavel, stempel op den top van den snavel geplaatst. Chasmogame bloemen reukeloos, de beide bovenste kroonbladen wit, de beide zijdelingsche wit met enkele paarse strepen, he onderst kroonblad paars met witte strepen, alle behalve het onderste aan den voet gebaard. Topaanhangsels der helm knoppen ongeveer even lang als de helmknoppen zelve. Vrucht eirond, spits of stomp, kaal of behaard. Bladeren eirond met diep hartvormigen voet en meestal vrij spitsen top gekarteld of gezaagd. Zeer veranderlijke plant, nu eens vrij dicht behaard, dan weer bijna kaal. Jan.-Dec. In de hoogere bergstreken. (V. pilósa BI. — V. sarmentósa Burgdk.). Gantenan, j. Sloröran j. — Soeket gantènan, j. . . ■ v serpens Wa . Stijl ongesnaveld, aan den top meer of minder duidelijk 2-lobbig, stempel eindelingsch. Plant spaarzaam behaard of bijna kaal. Overigens als de voorgaande en misschien een vorm daarvan Op den Galoenggoeng en den Ardjoeno gevonden (V.muata BI.) 2. Jonidium Vent. e * A KlauxirnaarQ in Hp hiaflnkse s. Korier ui uuigci Bloemen aiicci.=>iaa..u —— hliivend. het vppr snits. ~r- -i mm lang. ■mw'"'»»-" ""•» ' . iycir.uu.uv... ~r - - — __ . . t t opcnnnrn. ae . -4- 2 mm lane, aan ucu - onaersie mug Tnn^nhanfxsels der .... tioif ?nn anp as nei uuucisiv. . — o- 4 anaere tiucu, — -- ° , ... n««cvr.,rht 4-5 mM . . k-ooH n»jj korter aan ue iiukico. neimKnoppcn --- „an nmcrptperd eirond ïantr 3-kleopig. Bladeren kort gesieeiu, vaneen." ... «pvaatrd-petand of bijna gaafrandig. Kaal of behaard hees xo. IU..VU..U.B, b™- O M...n vroeger in Oost-lava gevonden xenje. ■ r-, h^ronhv/llum Vent (]. frutéscens Bi.) 3. Alsodéia Thouars. f 1. Bloeiwijzen zittend of door een (tijdens den bloei) hoogstens 10 mM langen steel gedragen. Kelkbladen eirond, 1 '/2—2 mM lang. Helmhokjes en helmbindsel op den top elk met een aanhangsel. Stijl kaal. Vrucht kaal of ijl behaard. Primaire nerfoksels niet gebaard 2. Bloeiwijzen door een minstens 15 mM langen steel gedragen, meestal tuilvormig, veelbloemig. Kelkbladen breed ovaal met duidelijk versmalden voet, ± 3 mM middellijn. Kroonbladen langwerpig-eirond, 4 -5 mM lang, vooral van buiten behaard. Helmhokjes zonder aanhangsel, aanhangsel van het helmbindsel kort. Vruchtbeginsel dicht behaard, stijl behaard, ^ 21/'2 mM lang. Doosvrucht bolvormig, ^ 10 mM middellijn, dicht zachtharig. Twijgen aanvankelijk dun behaard, weldra kaal. Steunbladen scheef langwerpig, 4—5 mM lang, bladeren Iangwerpig-lancetvormig of langwerpig-omgekeerd eirond met spitsen of toegespitsten top, zeer oppervlakkig gezaagd, 110—230 mM bij 30—80 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 11 — 15, van onder vrij sterk uitspringend, primaire nerfoksels . meer of minder duidelijk gebaard. Heester of boom. 10.00. In West-Java gevonden (Rinórea cymulósa O. Kntz.). A. cymulósa Miq. 2. Top der twijgen kaal of ijl aanliggend behaard. Bloemen in gedrongen, 5—15 mM lange, vertakte pluim- of tuilvormige bloeiwijzen. Aanhangsel van het helmbindsel stomp. Bladeren zeer oppervlakkig gekarteld-gezaagd 3. Toppen der twijgen dicht bekleed met schuinafstaande haren. Bloemen in okselstandige bundels. Kelkbladen van buiten grof behaard. Kroonbladen langwerpig, + 3 mM lang, van buiten dicht aanliggend behaard. Helmknoppen nagenoeg zittend, aanhangsel van het helmbindsel eirond, spits. Vruchtbeginsel grof behaard. Vrucht bolvormig-driekantig, glad, ijl behaard, + 10 mM middellijn. Steunbladen draadvormig, 3—5 mM lang. Bladeren omgekeerd eirond-langwerpig met spitsen voet en vrij lang toegespitsten top, vrij grof gezaagd, 85—200 mM bij 40—75 mM, van onder op de nerven duidelijk behaard, zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—11, van onder uitspringend. Nov. In Midden-Java en op NoesaKembangan gevonden (Rinórea Horsfiéldii O. Ktz.). A. Horsfiéldii Miq. 3. Kelk bij het ontluiken der kroon afvallend, bloemkroon groot, helmknoppen hoefijzervormig, vrucht met dikke borstels bedekt. Twijgen ongedoornd. B ï x a 69. Kelk blijvend, bloemkroon klein, helmknoppen recht, vrucht glad. Twijgen vaak gedoomd Scolópia 69. 4. Bladeren handnervig. Kroonbladen 15—25 mM lang. Kelk onregelmatig openscheurend Pan giurn 71. Bladeren vinnervig. Kroonbladen minder dan 10 mM lang. 5. 5. Kroonbladen 4—5. Meeldraden in de d bloem geheel tot een buis vergroeid Ryparósa 72. Kroonbladen 6 8. Meeldraden vrij. . Taraktógenos 73. 6. Kelkbladen doorgaans 3. Stijlen 3. Bloemen in 50—200 mM lange pluimen Bennéttia 71. Kelkbladen 4—6. Stijlen vaak meer dan 3. Bloemen in korte trossen Flacoürtia 70. i. Bfxa L. 1. Bloemen in eindelingsche pluimen of tuilen. Kelk bij het ontluiken der bloem afvallend. Kroonbladen 5—7, omgekeerd eirond, lichtrood, 15—25 mM lang. Helmknoppen hoefijzervormig. Doosvrucht samengedrukt, 20—35 mM middellijn, met borstels bezet, eenigszins op een ramboetan (de vrucht van Nephélium lappaceum L.) gelijkend. Zaadhuid rood, vleezig, een verfstof (orleans, galoega) bevattend. Bladeren langgesteeld, eirond met meestal ondiep hartvormigen voet en lang toegespitsten top, gaafrandig, met fijne, roode stippels bezaaid i), kaal, 100—300 mM lang. Heester of boom. 2.00—15.00. Oct.—Mei, enkele exemplaren vaak nog in andere maanden. Veelvuldig aangeplant, afkomstig uit tropisch Amerika. Boewah prada, m. — Delinggem, m. — Galinggem, s. — Galoega, j, m, s. — Gelinggem, m. — Ghaloega, md. — Kasoemba keling, j. — Kasombha, md. — Kasombha klèng, md. — Patjar keling, j— Somba keling, f B. Orellana L. 2. Scolópia Schreb. 1. Topaanhangsel van het helmbindsel duidelijk behaard ]). . 2. Topaanhangsel van het helmbindsel kaal. Bloemtrossen 25—90 mM lang, vaak vertakt. Bloemsteeltjes dicht-kort-viltig, kelkbladen 4—6, kroonbladen evenveel, 3—4 mM lang, schijflobben 8—12, oranje. Vrucht bolvormig-breed ovaal, glanzend zwart, 6—7 mM middellijn, 2—6-zadig. Stam, takken en twijgen vaak gedoomd. Bladeren eirond-langwerpig met stompen of afgeronden voet en spitsen of toegespitsten top, gezaagd- ') Men doet wijs bij het waarnemen hiervan een goede loupe te gebruiken. 5. Mannelijke bloemen aan de toppen der twijgen in bundels van 1—8 gezeten. Bloemsteeltjes 12—15 mM lang. Kelkbladen sterk gewelfd. Kroonbladen 10—15 mM lang, meeldradenbundels 4, tegenover de kroonbladen geplaatst, dikvleezig, sterk vertakt, helmknoppen overlangs openspringend. Stamperrudiment kort cylindrisch, op den top met een breeden, vierhoekigen stempel. Vrouwelijke bloemen: Stempel kort gesteeld, 8—10-stralig. Vrucht afgeplat bolvormig, 25—50 mM middellijn, met kort gesteelden, kleinen stempel. Zaden met zuren zaadrok. Twijgen kantig. Bladsteel 10—15 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig, kort toegespitst, 140—220 mM lang. Boom. 10.00—15.00. Hier en daar in oerwouden beneden 200 M zeehoogte, soms ook aangeplant, gelijkt zeer veel op de volgende soort. Baros, j. — Beroewas, m. —- Boewas boewas, m. — Manggis leuweung, s. — Manggoe leuweung, s. Q. celébica L. Mannelijke bloemen in de laatste honderd jaar nergens gevonden. Vrouwelijke bloemen eindelingsch, alleenstaand, 50—60 mM middellijn, geelgroen of rood. Staminodiën groepsgewijs ingeplant. Vruchtbeginsel groot, bolvormig, 4—8-hokkig. Stempel zittend, 4—8-stralig. Vrucht afgeplat bolvormig, 35—70 mM middellijn, donkerpurper met zittenden, grooten stempel, 1—3-zadig, zaden omgeven door een zeer smakelijken, witten zaadrok, welke zich ook ontwikkelt bij de mislukte zaden. Twijgen kantig, bladsteel 15—20 mM lang. Bladeren ovaallangwerpig, kort toegespitst, 120—230 mM lang. Boom. 10.00— 25.00. Juni—Januari. Om de smakelijke vruchten veelvuldig aangeplant (tot hoe hoog?), vaderland onbekend. Mangistan. — Mangostan. — Mangghis, md. — Manggis, j, m. — Manggistan, m. — Manggoe, s. . f G. Mangostana L. 6. Bladeren lang-staartvormig toegespitst, 60—125 mM lang, zijner¬ ven zeer talrijk, dicht opeengedrongen, nagenoeg gelijk van dikte. Buitenste kelkbladen 1—2 mM lang 7. Bladeren variëerend van eirond tot lancetvormig, al of niet lang toegespitst, 90—150 mM lang, 40 -100 mM breed, grootere zijnerven aan weerszijden van de middennerf 10—14, met kleinere afwisselend, tot een binnenrandnerf samenkomend. Bladsteel 5—10 mM lang. Bloemen in okselstandige trossen of bundels. Buitenste kelkbladen ^ 4 mM lang, de binnenste iets grooter, op de kroonbladen gelijkend. Meeldraden 4broederig, bundels tegenover de kroonbladen geplaatst, helmknoppen bochtig, verschillend van grootte. Stamperrudiment even lang als de meeldraden, met vierhoekigen stempel. Vruchtbeginsel in de $ bloem omgekeerd eivormig met breeden stempel. Vrucht langwerpig rond, ^ 20 mM lang, 1-zadig. oppervlakkig gezaagd-getand, hard leerachtig, 60—100 mM lang. Heester of boom. 1.00—5.00. Sierplant uit Japan, bloeit in de lagere streken van Java nooit. Camellia f C. japónica L. Bloemen grootendeels ókselstandig, knikkend, 30—40 mM middellijn, zeer welriekend, nooit gevuld, wit. Stijl veel langer dan het vruchtbeginsel, aan den top met 3 armen. Knoppen niet door vele dakpansgewijs dekkende schubben ingesloten, knopschubben spits, niet hard leerachtig. Kelk tot aan de vruchtrijpheid blijvend. Doosvrucht meer breed dan lang. Bladeren elliptisch-langwerpig, dun leerachtig, gezaagd. Top der twijgen fijn behaard. Boom. 1.00—10.00 0- Jan.—Dec. Vaak gekweekt (C. theifera Griff.). Thee. — Etè, md.— Etéh j.— Tèh, j, m, s. f C. Théa Lindl. Van deze soort onderscheidt men 2 hoofdvormen: 1. Bladeren doorgaans duidelijk toegespitst, vaak meer dan 15 cM lang, de grootere met breed afgeronden of hartvormigen voet. Habitus vaak eenigszins boomachtig (Théa as si mi ca Masters) Assamthee. 2. Bladeren minder dan 15 cM lang, gewoonlijk beiderzijds spits, dikwijls niet of onduidelijk toegespitst. Habitus meestal struikachtig (Théa chinénsis L.). Chineesche thee. XXII. DIPTEROCARPACEAE. 1. Meeldraden 15 of minder 2. Meeldraden 20 of meer 4. 2. Kroonbladen nauwelijks 3 mM lang. Meeldraden 10. Twee der vruchtkelkslippen sterk vergroot, 30—40 mM lang. Vrucht kaal, ± 6 mM lang. Bladeren kaal of nagenoeg kaal. Hopéa 110. Kroonbladen minstens 10 mM lang. Meeldraden 15. . . 3. 3. Kelkslippen lancetvormig, na den bloei nu eens 2 er van veel grooter dan de andere, dan weer alle nagenoeg even lang. Afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld. Bladeren hoogstens 150 mM lang, met 8—13 paar zijnerven, van onder langs de middennerf niet klierachtig opgeblazen. . . Vatica 109. Drie der vruchtkelkslippen na den bloei veel grooter dan de andere. Shoréa 109. 4. Zijnerven aan de onderzijde niet of nauwelijks uitspringend. Alle vrucht¬ kelkslippen nagenoeg even lang. Boom met hangende twijgen. Dryobalanops 106. Zijnerven aan de onderzijde sterk uitspringend 5. 5. Bloemen meer dan 20 mM lang. Bloeiwijzen uit minder dan 10 bloemen bestaand. Twee der vruchtkelkslippen na den bloei veel langer dan de andere. Vruchtkelkbuis de vrucht 12^ omgevend Dipterocarpus 106. 0 De meeste exemplaren worden door snoeiing heesterachtig en kort gehouden. Bloemen minder dan 20 mM lang, in veelbloemige pluimen. Alle vruchtkelkslippen na den bloei ongeveer even lang, de 2 binnenste echter veel smaller dan de andere. Vruchtkelkbuis vlak, aan den voet met de vrucht vergroeid, deze niet omgevend Isóptera 108. i. Dryobalanops Qaertn. 1. Bloemen in eindelingsche en okselstandige pluimen. Kelk diep 5-deelig, slippen langwerpig, stomp. Kroonbladen eirond-lancetvormig, kaal, ± 12 mM lang. Meeldraden 35- 45, helmbindsel tot een duidelijk spitsje verlengd. Vruchtbeginsel kaal, stijl draadvormig, i 6 mM lang, kaal. Vrucht langwerpig rond, 20—30 mM lang, de onderhelft door de kelkbuis omgeven, slippen alle gelijkmatig vergroot, langwerpig-lancetvormig, 60—80 mM bij 15—20 mM, ± 11-nervig, nerven tot nabij den top doorloopend. Twijgen hangend. Steunbladen 7—10 mM lang,+ 1 mM breed, vroeg afvallend, bladsteel kort, bladeren afwisselend, eirond met breed afgeronden voet en lang-smal-toegespitsten top, gaafrandig, vinnervig met talrijke dunne, evenwijdige zijnerven, kaal, 80—150 mM lang, donkergroen, de jonge rood. Boom. 10.00—15.00. Inheemsch in Sumatra, den LinggaArchipel en Borneo, in den Buitenzorgschen cultuurtuin en misschien ook elders gekweekt (Dr. Camphora Colebr.). Baroskamfer. Kapoer baroes, m t Dr- aromatica Gaertn. 2. Dipterocarpus Qaertn. Klalar, j. — Palaglar, s. Palahlar, s. — Plalar, j. 1. Onderzijde der volwassen bladeren tusschen de primaire zijnerven kaal of met zeer kleine, ronde klieren bedekt doch niet behaard Onderzijde der bladeren (behalve soms die der alleroudste) ook tusschen de primaire zijnerven behaard. Bladknoppen behaard - 2. Bladknoppen (d.w.z. de rugzijde der steunbladen) kaal. . . 3. Bladknoppen dicht langharig 5- 3. Onderzijde der zijnerven kaal of kort sterharig 4. Onderzijde der zijnerven lang aanliggend behaard. Bladeren langwerpig, beiderzijds versmald met kort toegespitsten top en nabij den bladsteel afgeknotten voet, met gegolfd-gekartelden rand, dun leerachtig, 190—310 mM bij 70—115 mM. Zijnerven aan elke zijde der middennerf 15—20. Bladsteel 15—25 mM lang. Bloemen onbekend. Vruchtkelkbuis afgeplat bolvormig met zeer vernauwden hals, ^ 25 mM middellijn, kaal, grootste slippen langwerpig, beiderzijds versmald, tot aan den top 3-nervig, tot 160 mM lang, tot 40 mM breed. Vrucht de zijnerven dicht behaard, daartusschen met talrijke zeer onduidelijke, ronde, zittende klieren bedekt, 175—400 mM bij 100—180 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 9—30. Bloemen onbekend. Grootste vruchtkelkslippen 180—240 mM lang, ^ 40 mM breed. Boom. 45.00. Alleen aan het Zuiderstrand en op Noesa-Kembangan gevonden. D. littoralis BI. 6. Bladeren meerendeels minder dan 200 mM lang. Vruchtkelkbuis tot 15 mM lang, langste slippen 100—150 mM lang, boven het midden 1-nervig 7. Bladeren meerendeels meer dan 200 mM lang, breed elliptisch met min of meer afgeronden voet en kort toegespitsten top. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf + 20. Bladsteel + 50 mM lang, dicht langharig. Bloemen rood met wit, tot 70 mM lang, vruchtkelkbuis tot 30 mM lang, tot 35 mM breed, de lange slippen langwerpig-lancetvormig, tot 240 mM lang, tot nabij den top 3-nervig. Boom. 40.00. Nov. Alleen in Banjoemas gevonden D. pubéscens K. et V. 7. Bladeren 100—160 mM lang, kort toegespitst, elliptisch of ellip- tisch-langwerpig, 2—2'/2 maal zoo lang als breed. Bloemen 30—40 mM lang. Boom. 45.00. Alleen in West-Java gevonden. D. gracilis BI. Bladeren 150—220 mM lang, lang toegespitst, elliptisch-lancetvormig of langwerpig, 2'/2—3 maal zoo lang als breed. Bloemen onbekend. Boom. 45.00—50.00. Alleen in Pekalongan gevonden D. Vanderhoevéni K. et V. 3. Isóptera Scheff. Bloemen in okselstandige pluimen, welriekend. Kelkbladen nagenoeg vrij, dakpansgewijs dekkend, breed eirond, stomp, fijn behaard. Kroonbladen lijn-lancetvormig, geelwit, 15—18 mM lang, van buiten fijn behaard. Meeldraden talrijk, aan den voet met de kroonbladen samenhangend, helmdraden ovaal met priemvormigen top, plat, Va—Vs mM lang, helmknoppen klein, op den top met een behaard spitsje. Vruchtbeginsel dicht aanliggend behaard, stijl zeer kort. Kelk onder de vrucht sterk vergroot, horizontaal uitgespreid, slippen 12—16 mM lang, leer-kurkachtig, zeer stomp, de 2 binnenste veel smaller dan de 3 andere. Vrucht afgeplat bolvormig, door een spitsje gekroond, dicht aanliggend behaard, bij rijpheid ± 20 mM breed, ± 15 mM hoog. Jonge twijgen sterharig, steunbladen eirond-langwerpig, 4—6mMlang. Bladsteel 15 20 mM lang, dicht sterharig. Bladeren afwisselend, langwerpig met afgeronden of iets hartvormigen voet en vrij lang toegespitsten, stompen top, 120—270 mM bij 35—90 mM, leerachtig, van boven met uitzondering der middennerf Steunbladen hoogstens 10 mM lang. Uiterste twijgen niet slap neerhangend. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf bij de meeste bladeren meer dan 12. 2. 2. Bladsteel 5—13 mM lang. Bladeren vliezig of dun leerachtig, eirond-langwerpig, met afgeronden of stompen voet en toegespitsten top,vanonder dun sterharig en vaak langs een grooter of kleiner deel van de middennerf (vooral in de lagere nerfoksels) klierachtig opgeblazen, 85—170 mM bij 30—60 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 12—18. Jonge twijgen sterharig. Bloempluimen okselstandig en eindelingsch, dicht kortharig, kelk ±3mM lang, kroonbladen minstens 10 mM lang, meeldraden 15, vruchtbeginsel behaard. Groote boom. 20.00—40.00. Inheemsch in Sumatra en Bangka, op Java soms als sierboom aangeplant. Kajoe kloengkoeng, m. — Keloeloeng, m. — Maranti, m. Oeloe toepai, m. •j* Sh. Maranti Burck. Bladsteel 12—20 mM lang. Bladeren stevig leerachtig, eirondlangwerpig of eirond-elliptisch met breed afgeronden voet en kort toegespitsten top, van boven glanzend donkergroen, van onder dicht en zeer fijn behaard, 60—130 mM bij 30—60 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 15—24. Bloemen en vruchten geheel onbekend. Boom. 50.00. Alleen in Pe- kalongan gevonden. Klalar, j. — Plalar, j. Sh. javanica K. et V. 6. Hopéa Roxb. 1. Bloemen klein, in éénzijdige, viltig behaarde trossen, welke tot eindelingsche pluimen vereenigd zijn. Kelk ± 2 mM lang. Kroonbladen met franjeachtigen rand, wit, van buiten beschubd, ± 3 mM lang. Meeldraden 10, helmbindsel verlengd tot een spits, welke even lang is als de rest van den helmknop. Vruchtbeginsel kaal, stijl kort, vrucht nagenoeg bolvormig, op den top met een spitsje, ^ 6 mM lang. Langste vruchtkelkvleugels 30—40 mM lang. Steunbladen klein, lijnvormig, spits. Bladsteel 8—11 mM lang. Bladeren eirond-elliptisch of eirondlangwerpig, met afgeronden of zeer stompen, zeldzamer wigvormigen voet en vrij lang toegespitsten, stompen top, 70 120 mM bij 35—60 mM, kaal of bijna kaal, zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—40. Boom. 10.00—40.00. Geheel Java in oerwouden beneden 500 M zeehoogte, doch overal zeldzaam (Doóna micrantha Hassk. — Doóna javanica Burck.). Djempina, j. — Kawang, j. — Kawojang, j. Tjengal, H- fagifólia Miq. Bloemstelen hoogstens 10 mM lang, de bloemen tot een eindelingschen tros samenkomend. Stengel fijn zachtharig, bovendien met grove, scherpe sterharen bezet, niet gestekeld. Vrucht niet hoekig of gevleugeld, dicht stekelig behaard. Zaden sterharig, niet wrattig of beschubd. Bladeren lang gesteeld, eirond-langwerpig met stomp-wigvormigen of afgeknotten voet, niet of nauwelijks gelobd, grof gezaagd. Vroeger in Oost-Java gevonden (H. petiolósus Miq.) H. lunarifólius Willd. 23. Bovenhelft der vrucht met 5 breede vleugels. Zaden onbehaard, bedekt met vele kleine en minder talrijke groote, op schubben gelijkende wratten. Bloemstelen 15—40 mM lang, bijkelkbladen lijn-draadvormig, spoedig teruggeslagen. Kelk tijdens den bloei ongeveer halfweg ingesneden, na den bloei aanmerkelijk vergroot en de vrucht omsluitend. Lagere bladeren breed eirond-cirkelvormig met vrij diep hartvormigen voet, 5—3-lobbig, de hoogere allengs meer langwerpig met minder diep ingesneden voet en zwak of niet gelobd, de bovenste met afgeronden of afgeknotten voet, alle met scherpe sterharen bezet. Opgericht kruid. 0.50—2.50. Jan.—Dec. Op ruige plaatsen, in laag kreupelhout. Kapasan, j li. vitifólius Willd. Vrucht 5-hoekig. Zaden beschubd. Bladeren niet of nauwelijks gelobd. Overigens als de voorgaande en hoogst waarschijnlijk daarvan in 't geheel niet verschillend. Vroeger in Oost-Java gevonden. H. lepidospérmus Miq. 24. Kroonbladen 10—15 mM lang, lichtrood. Meeldradenbuis neergebogen. Kleine heestertjes 25. Kroonbladen minstens 30 mM lang. Meeldradenbuis opgericht. Middennerf der bladeren zonder klier 26. 25. Bladeren—althans de lagere—duidelijk 3-lobbig, vaak meer dan 50 mM lang. Bloemsteeltjes 20—60 mM lang Bijkelkblaadjes 6-9, korter dan de kelk. Middennerf der grootere bladeren aan den voet met een vaak onduidelijke klier. Opgericht heestertje. 1.00—2.50. Jan. Dec. Als sierheester in tuinen aangeplant t H hirtus L. Bladeren alle ongelobd, hoogstens 50 mM lang. Bloemsteeltjes 12—35 mM lang. Bijkelkblaadjes 6—8, al of niet korter dan de kelk. Middennerf der bladeren zonder klier. Opgericht heestertje. Misschien soms aangeplant. f li. micranthus L. fil. 26. Bladeren vrii dicht behaard. Bloemsteel 30—130 mM lang, 97 geleed Bladeren van onder kaal of bijna kaal, 60—120 mM lang, de grootere 3—5-lobbig. Bloemsteel 4—12 mM lang, ongeleed. Opgericht heestertje. 0.50—2.50. Jan.—Dec. Vaak als sierheester in tuinen aangeplant, naar het schijnt uitsluitend de vorm met dubbele, paarse bloemen (forma floribus plenis lilacinis). Althaeaboompje. . . H- syriacus L. 27. Kelkbuis even boven den voet plotseling verwijd. Middenslip der bladeren aan den voet het breedst 28. Kelkbuis boven den voet niet plotseling verwijd. Bijkelkbladen 8—10, nagenoeg vrij, bijna even lang als de kelk, lancetvormig met golvende randen. Bloemen wit met een doskerrood hart. Vrij gedeelte der stijlen zeer kort. Vrucht afgeplat bolvormig, vrij lang gesnaveld, stekelig behaard. Bladeren meerendeels 3—5-lobbig, lobben lang toegespitst, de middellob vaak ver boven den voet het breedst. Opgerichte heester. 2.00—4.00. Jan.—Dec., doch vooral in den natten moesson. Inheemsch in Engelsch-Indië, op Java misschien soms in tuinen aangeplant. f H. platanifólius Sw. 28. Bijkelkbladen 5—8, breed lancetvormig, 20—28 mM lang, veel langer dan de kelkbuis. Stijlarmen 2—3 mM lang. Stempels purper. Kleppen der vrucht langs den rand niet met vele lange, naar binnen gerichte haren. Steunbladen 2—5 mM breed. Bladsteel zonder of met slechts zeer enkele groote, vlokkige, witte of bruine sterharen. Bloemen doorgaans 's morgens wit met een rood hart, in den loop van den dag allengs rood verkleurend, vaak gevuld en dan niet zelden geheel wit of geheel rood en niet verkleurend. Forsche, opgerichte heester. 2.00—4.00. Jan.—Dec. In de bergstreken in het wild, in de lagere gewesten zeer vaak als sierheester aaugeplant. Kapasan, j. — Sekar waron, j. — Tlepok, j.— Waroe landak, j.— Waron gombong, j H. venüstus BI. Bijkelkbladen 8—10, lijnvormig, 3—16 mM lang, niet langer dan de kelkbuis. Stijlarmen 4—6 mM lang. Stempels wit. Kleppen der vrucht langs den rand met vele lange, eerst naar binnen, later zijwaarts gerichte haren. Steunbladen 1—l'/4 mM breed. Bladsteel met zeer talrijke groote, vlokkige, witte of bruine sterharen. Bloemen 's morgens wit of wit met rood hart, in den loop van den dag allengs rood verkleurend, vaak gevuld. Forsche, opgerichte heester. 1.50—4.00. Jan.—Dec. Soms als sierheester in tuinen aangeplant, bedrieglijk op de voorgaande gelijkend. Waroe landak, j. f H. mutabilis L. 29. Bijkelkbladen tijdens of kort voor den bloei nog aanwezig. Bloemen geel met een rood hart. Kroonbladen minstens 35 mM lang 30. Bijkelkbladen lang voor den bloei afvallend, alleen aan jonge knoppen te vinden, lijn-lancetvormig. Bloemknoppen lang toegespitst. Bloemen wit of roodachtig met een donkerrood hart, de hoogere tot éénzijdige trossen vereenigd. Kroonbladen 20—30 mM lang. Vrucht langwerpig rond, 30—40 mM lang, vrij dicht behaard. Stengels met verspreide, scherpe wratjes bezet, alleen aan den top behaard, bladeren in omtrek nagenoeg cirkelrond, diep 3—5-lobbig. Opgericht kruid. April. Vroeger op moerassigen grond in Oost-Java gevonden. Gandapoera, j. . . . H. ficülneus L. 30. Bijkelkbladen 4—6, tijdens den bloei nog aanwezig, 4—20 mM breed, soms onderling vergroeid 31. Bijkelkbladen bij alle of de meeste bloemen 7 of meer, minder dan 3 mM breed 32. 31. Bijkelkbladen 4, eirond of eirond-langwerpig, 25—40 mM lang, 10—20 mM breed, aanvankelijk stevig samenhangend, tijdens den bloei aan 1 of meer zijden vaneensplijtend om de kroon door te laten. Stengel en jonge deelen dicht bekleed met lange, stijve haren welke 11 /3—3 mM lang zijn. Bladeren diep handlobbig, vaak tot nabij den voet gedeeld. Vrucht hard, hoekig. Zaden langharig. Forsch, opgericht kruid. 1.00—2.00. Mei, Juni. Hier en daar gevonden. Tlepok, j. — Waron, j. . H. angulósus Steud. Bijkelkbladen 4—6, langwerpig, tot 20 mM lang, reeds voor den bloei vrij. Kroonbladen geel met purperen voet, tot 80 mM lang. Stengel alleen aan den top stijfharig, de haren 1-2 mM lang. Bladeren halfweg of dieper ingesneden. Forsch, opgericht kruid. 0.30—0.60. Aug. Misschien hier of daar gekweekt, inheemsch in China. . . . t H. Manihot L. 32. Bijkelkbladen 7—12, lijn- of lijn-lancetvormig, 5—18 mM lang, veel korter dan de vrucht, vaak lang voor de vruchtrijpheid afvallend Bijkelkbladen 10—15, draad- of smal lijnvormig, 20—40 mM lang, ongeveer even lang als de rijpe vrucht. Bloemen ten slotte in eindelingsche trossen. Stengel dicht stijfharig. Bladeren hoekig of gelobd. Forsch, opgericht kruid. 0.50—1.20. Mrt. Op ruigten, langs wegen, zeldzaam. . H cancellatus Roxb. 33. Doosvrucht 1V2—3 maal zoo lang als breed, met vele stijve borstels bezet, bij rijpheid vliezig, niet hard. Zaden kaal. Vruchtsteel 20—75 mM lang. Steunbladen enkelvoudig. Stengel, althans aan den top, met talrijke lange, stijve borstels bezet. Bladeren uitermate veranderlijk van vorm, hoekig, gelobd of dieper ingesneden. Forsch, opgericht kruid. 0.50 1.50. Jan. Dec. Op ruigten, langs wegen. Baron, md. — Gandapoera, m. — Kakapasan, s. — Kakapasan könèng, s. — Kapasan, j. — Kapas hantoe, m. — Kapas oetan, m. — Kastoeri, j. — Kastörè, md. — Kawörö, s. — Kawörö leuiik, s. — Kemirèn, j. — Kostörè, md. - Waron, j. — Weron, j. . . . H. Abelmóschus L. Doosvrucht 6—10-maal zoo lang als breed, ijl borstelig. Vruchtsteel 10-25 mM lang. Steunbladen vaak tot aan den voet gespleten. Stengel weinig behaard. Bladeren hoekig of ondiep gelobd. Forsch, opgericht kruid. 0.50—2.00. Jan.—Dec. Soms wegens de eetbare vruchten verbouwd. Lady's finger. — Katjang arab, m t esculentus L. 34 Kroonbladen ongedeeld, al of niet rood ' ' Kroonbladen met meer of minder diep in slippen verdeelden top, rood, 38 35. Biikelkbladen omgekeerd eirond-spatelvormig. Kroonbladen 30-35 mM lang rood, wit geaderd. Zaden dicht langharig. Bladeren grof sterharig, de lagere vaak 3-lobbig. Opgerichte heester. 1.00-3.00. Jan.—Dec. Soms als sierheester in tuinen aangeplant, inheemsch in Mexico (H. j.i „ i o™ 1 + H. lavateroides Moric. marmordtus Lem.j ' Bijkelkbladen lancet- of lijnvormig. Kroonbladen 50—90 mM lang. Bladeren van onder kaal of bijna kaal 36. 36. Bladeren grof getand-gezaagd of dieper ingesneden, de zijnerven grooten- deels den rand bereikend. Bloemen niet wit 37. Bladeren zeer oppervlakkig ingesneden, zijnerven grootendeels of alle den rand niet bereikend. Bloemen wit, rood of rood met wit, nooit gevuld. Opgerichte heester. 1.00—4.00. Jan.—Dec. Soms aangeplant, afkomstig van de Hawai-eilanden. Rembangsepatoe, m. . + H. Arnottianus Gray. 37. Bijkelkbladen 6—9, veel korter dan de kelk, 1]/j—3Vj mM breed. Bloemen paarsachtig, rood, vleeschkleurig, oranje of geelachtig, zeer vaak gevuld. Bladeren doorgaans niet gelobd. Opgerichte heester. 1.00—4.00. Jan.— Dec. Zeer vaak aangeplant, misschien inheemsch in China. Chineesche roos. — Boenga raja, m. — Boenga rèbhang, md. — Kembang sapatoe, m. — Kembang sepatoe, m. — Kembang wèra, s. — Marèbhang, md. — Morébhang md. — Noeribang, j. — Nöribhang, md. — Oeribang, m. — Rèbang, md. — Wèra, s. — Wora wari, j. f H. Rósa sinénsis L. Bijkelkbladen 4—5, omgeveer even lang als de kelk of iets korter dan deze, 4—6 mM breed. Bladeren, althans ten deele, gelobd. Bloemen rood, niet gevuld. Opgerichte heester. 1.50—4.00. Jan.—Dec. (H. liliiflórus X Rósa sinénsis?). Vaak moeilijk van de voorgaande te onderscheiden. Soms aangeplant. Kembang sepatoe, m. . f H. Telfairiae Don. 38. Bijkelkbladen zeer klein, 1—2 mM lang. Kroonbladen 45—60 mM lang, dubbel vinspletig, slippen smal. Opgerichte heester. 2.00—4.00. jan.—Dec. Zeer vaak als sierheester in tuinen en paggers aangeplant, afkomstig uit Oost-Afrika. Kembang sepatoe, m. . . f H schizopétalus Hook. fil. Bijkelkbladen grooter, 8—15 mM lang. Kroonbladen 60—85 mM lang, langs den bovenrand ondiep ingesneden, slippen vrij breed. Opgerichte heester. 2.00—5.00. Jan.—Dec. Vaak als sierheester in tuinen en paggers aangeplant (H. Rósa sinénsis X schizopétalus). Kembang sepatoe, m f H. Archéri Wats. 9. Thespésia Corr. 1. Bladeren ongelobd, min of meer beschubd, niet behaard. Bloemstelen 1-bloemig. Bijkelkbladen ]) 3, vroeg afvallend. Hokjes der vrucht 2—4-zadig 2. Bladeren, althans de lagere, 3—5-lobbig, alle aan de onderzijde behaard. Middennerf aan de onderzijde met een klier nabij den voet. Bloemstelen 2—4-bloemig. Bijkelkbladen ') 4—8, vroeg afvallend. Vrucht zeer laat openspringend, hokjes meerendeels met 8 of meer zaden. Opgerichte heester. 0.50—2.50. April—Juni. Op grasvelden, aan waterkanten, in laag kreupelhout, van af de laagvlakte tot op 300 M zeehoogte. Kapas oetan, m. — Kapasan, j. — Kemirèn, j. — Mirèn, j. — Paskapasan, j. — Waron, j. . . . Th. Lampas Dalz. et Gibs. ]) Men neme dit aan knoppen waar. 2. Bloemstelen tijdens den bloei 35-70 mM lang, dikwijls bijna even lang als de steel van hun draagblad. Bladonderzijde tusschen den voet der hoofdnerven met duidelijke zakvormige kliertjes, bladeren vaak sterk toegespitst, hun schubben niet spoedig verliezend, toppen der twijgen dientengevolge. met talrijke bruinbeschubde bladeren. Florale bladeren dikwijls minder dan 125 mM lang. Vrucht met eenigszins ingedeukten, kort gesnavelden top, hoogstens 30 mM middellijn, buitenvruchtwand met 5 kleppen van den vezeligen binnenvruchtwand loslatend, zaden 6-8 mM lang, kort behaard. Kleine boom. 1.00—5.00. Febr.—April. Vooral nabij de zee. Waroe l0f s Th. popülnea Soland. Bloemstelen tijdens den bloei 25-40, soms tot 60 mM lang, gewoonlijk veel korter dan de steel van hun draagblad. Bladonderzijde tusschen den voet der hoofdnerven al of niet met duidelijke kliertjes, bladeren dikwijls met geleidelijk versmalden of slechts weinig toegespitsten top, spoedig hun schubben geheel of grootendeels verliezend, twijgen daardoor alleen aan den uitersten top bruinbeschubde, daaronder groene bladeren dragend. Florale bladeren vaak meer dan 125 mM lang. Vrucht niet met ingedeukten top, niet gesnaveld, minstens 30 mM middellijn, buitenvruchtwand ten slotte onregelmatig afbrokkelend, zaden 12-15 mM lang, dicht kortharig en bovendien met een zone van veel langere haren. Kleine boom. 8.00 12.00. lan — Dec. Alleen aan het strand. Waroe lot, j, s. Th. macrophy'lla BI. io. Qossy'pium L. i) Katoen. - Kapas, j, m, md, s. 1. Zaden onder de lange wolharen geheel of bijna geheel met kort vilt beZaden' onder' de lange wolharen niet' of' alleen om den navel ') met vitt 2. Bijkelkbladen niet' of uiterst kort vergroeid, van buiten vaak met een klier BijkdkblTdeT'duidelijk vergroeid, van buiten niet met een klier aan den voet. Kroonbladen aan den voet of geheel purper ï)-Deze"tabel, waarin alle bekende gekweekte katoensoorten zijn 0PjenJ"en' «vbs r aarassrs tfWfgg 'èener dertigjarige studie, geeft uitvoerige beschnjv.ngen van alle w.lde g kweekte soorten. 2) D. i. de puntige voet van het zaad. 16. Neésia BI. 1. Bloemen in armbloemige, zijdelingsche bloei wijzen, stinkend. Bijkelk 2—3-lobbig. Kelk 20—25 mM middellijn, van binnen rood. Kroonbladen opgericht, rood met witten voet. Meeldraden korter dan de kroon, alleen aan den voet zeer kort vergroeid, ^ 7 mM lang. Vruchtbeginsel grof behaard, even lang als de kale stijl. Vrucht 150—200 mM lang, 5-kleppig, kleppen houtachtig, van buiten wrattig, van binnen dicht bekleed met zeer scherpe, roestkleurige haren. Zaden met veel oliehoudend kiemwit. Twijgen aan den top beschubd, vaak ook grof behaard. Steunbladen langwerpig, spits, 15—50 mM lang, lang blijvend. Bladsteel 50—110 mM lang, bladeren langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, met stompen, afgeronden of iets uitgeranden voet en top, 200—600 mM bij 75—200 mM, van onder op de nerven sterharig. Boom. 15.00— 30.00. Juni, Juli. West- en Midden-Java tusschen 50 en 1300 M zeehoogte. Bengang, s N. alti'ssima BI. XXIV. STERCULIACEAE. 1. Kelk bloemkroonachtig gekleurd. Bloemkroon ontbrekend. Boomen of opgerichte heesters 2. Kelk en kroon beide aanwezig 6. 2. Helmknoppen 4—6 in 1 rij. Boomen met enkelvoudige bla¬ deren 3. Helmknoppen 10—15 4. 3. Bloemen in pluimen, alle of grootendeels 5-tallig. Bloemdek klokvormig, minder dan halfweg ingesneden. Vrucht houtig, gekield, 1-zadig Heritiéra 139. Bloemen alleenstaand of in korte trossen, alle of grootendeels 4-tallig. Bloemdek diep gespleten. Vrucht onbekend. Tetradia 140. 4. Boomen met handvormig samengestelde bladeren. Bloemdek buisvormig, 5-tandig, 2—3 mM lang. Vrucht gevleugeld, niet openspringend Tarriétia 139. Niet aldus 5. 5. Bloemdek 20—35 mM middellijn, wijd klokvormig, met 5 breede, spitse slippen, geelwit, doorgaans met een purper hart. Helmknoppen in de c? bloem ver uiteengeplaatst, een ring vormend. Stijlen in de $ bloemen 5, elk over zijn eigen vruchtbeginsel omlaaggeslagen. Zaden zonder Tusschen elk paar staminodiën bevindt zich slechts 1 helmknop ') (dus 2 hokjes). Vrucht bolvormig, met borstels of stekels bezet, hoogstens 25 mM middellijn 18. 16. Plaat der kroonbladen diep 2-spletig. Kroonbladen aan den voet geel, aan den top rood. Houtachtige, wrattige doosvrucht. Boom Guazüma 145. Plaat der kroonbladen gaaf. Kroonbladen niet geel. Vrucht niet houtig, niet wrattig 17. 17. Bloemen klein, wit of rood, in bundels. Meeldradenbundels ') elk met 2 helmknoppen (4 hokjes). Bladeren ongelobd, gaafrandig. Vrucht een groote bes Theobróma 144. Bloemen vrij groot, donkerrood, in schermvormige bloeiwijzen. Meeldradenbundels ') elk met 3 helmknoppen (6 hokjes). Plaat der kroonbladen veel langer dan haar steel. Bladeren vaak gelobd, steeds duidelijk gezaagd of getand. Doosvrucht. Abróma 144. 18. Top van het kapvormig gedeelte der kroonbladen neergebogen en met den top der staminodiën vergroeid. Klimmende heesters. Buettnéria 145. Top van het kapvormig gedeelte der kroonbladen niet met de staminodiën vergroeid. Boom. Bladeren van onder dicht witharig Commersónia 146. 1. Stercülia L. Hantap, j, s. 1. Bloemdek 15—40 mM lang, van buiten öf donkerpaars öf hel- deroranje, van binnen rood, hoogstens halfweg ingesneden. Vruchten vliezig, 1—2-zadig, lang voor de rijpheid der zaden openspringend. Bladeren enkelvoudig, handnervig en zeer vaak handlobbig. Bloemen in pluimen, lang voor de jonge bladeren verschijnend 2. Niet aldus 3. 2. Bloemdek buisvormig, veel minder dan halfweg ingesneden, 30—40 mM lang, van buiten oranje, dicht behaard. Androgynophoor ten slotte veel langer dan het bloemdek. Kokervruchtjes op een blad gelijkend, 2-zadig. Bladeren breed eirond met hartvormigen voet en toegespitsten top, vaak gelobd, van onder kaal. Boom. 6.00—25.00. Aug.—Jan. Alleen in Banjoemas op 800—1000 M zeehoogte in het wild (verwilderd?) gevonden, elders soms aangeplant, inheemsch in Britsch Indië (Firmiana colorata R. Br.). Fraaie sierboom. Winong, j. . . St. colorata Roxb. Bloemdek klok-tolvormig, ongeveer halfweg ingesneden, 15—20 mM lang, van buiten donkerpaars, kaal. Androgynophoor veel ') Men onderzoeke dit liefst aan groote knoppen. korter dan het bloemdek. Kokervruchtjes schuitvormig, aan de rugzijde met een zakvormige plooi, 1-zadig. Bloemen stinkend. Bladeren breed eirond met hartvormigen voet en toegespitsten top, gelobd, van onder - althans op de "erven kortharig. Boom. 20.00-40.00. Aug.-Nov. Vooral in Middenen Oost-Java beneden 400 M zeehoogte (Pterocy'mbium iavanicumR. Br.). Barih, md.-Beurih, s.-Bineng, md.Hantap heulang, s. — Moenoeng, j. — Sriwil, j. (de r,JPe vruc^n heeten soms Sri.il Ml-M/). - Tölok, j. - ToUgtolok, S - Wlneng,j. - Wining, j. - WoenoengJ. St. campanulata Wall. 3. Bladeren enkelvoudig Bladeren handvormig samengesteld, 5 —9-tallig. Blaadjes kor gesteeld, elliptisch-lancetvormig met spitsen voet en spits oegespitsten top, kaal of bijna kaal. Twijgen dik. Bloempluimen onder de jonge bladeren geplaatst, tegelijk met deze °"tspruitend 100-250 mM lang. Bloemen 20-30 mM middellijn, vuilpurper, naar rottend vleesch stinkend. Rijpe kokervruchtjes donkerpurper, 100-110 mM lang, 70-80 mM breed met 10-17 zaden. Boom. 10.00-35.00. Jan.-Dec. Geheel Java beneden 500 M zeehoogte. Djangkang, j. — Djhangkang, md - Kalompang, md. - Kaloempang, md. - Kelompang m. KePoe>, j „ ,-KepoH, J, s.-K,ompang, ka, s. — Poh, 4. Bladeren van onder kaal of zoo goed als kaal. ■ • • ' Bladeren van onder vrij dicht, soms zelfs zeer dicht sterharig. . ^ 5. Bloemdekbuis van binnen kaal Bloemdekbuis van binnen vrij dicht kortharig. . . • • • • 6. Bloemdek 10—20 mM lang, slippen minstens dubbel zoo lai g als de buis. Kokervruchtjes 4—8-zadig Bloemdek 5-10 mM lang, slippen niet of weinig langer dan 7. Bloemdekslippen ongeveer'dubbel zoo lang als de buis Bloemen in enkelvoudige trossen of smalle pluimen. Vruchtjes lang werpig, vaak gekromd, beiderzijds versmald, ongeveer dnemari zoo lang als breed, 60-80 mM lang. Bladsteel 10-20 mM lang, bladeren elliptisch-lancetvormig met wigvormigen voe en spits toegespitsten top, 90-150 mM lang. B°omheeste; of kleine boom. 1.50-5.00. Jan., April, Juli Aüeen in de Preanger op 1000 M zeehoogte gevonden. St. Spangleri Bloemdekslippen 3-5-maal zoo lang als de buis. Bloemen in hangende pluimen. Kokervruchtjes langwerpig of lancetvormig, 100 ondiep hartvormigen voet en geleidelijk versmalden oi toegespitsten, spitsen top, duidelijk gezaagd, beiderzijds doch vooral van onder sterharig, 60-185 mM bij 25-85 mM. Opgerichte heester. 1.00—2.50. Jan.—Dec. In kreupelhout en heggen. Dloempang, j. — Koetjingan abang, j. — Lelet, j. H. hirsüta Lour. 9. Pterospérmum Schreb. Bladeren met hart- of schildvormigen voet, vaak diep gelobd of aan den top grof getand, zeer veranderlijk van vorm en grootte, de meeste echter meer dan 120 mM lang, van onder dicht behaard Steunbladen vaak diep gedeeld, aan den voet niet plotseling sterk verbreed, ook niet zakvormig. Bloemen 100—180 mM lang. Boom. 10.00—30.00. April—November. In kreupelhout en bosschen in geheel Java beneden 250 M zeehoogte (Pterospermum di versif ó 1 ium BI.). Bajoer djantan, m. - Balang, j _ Balang djawa, j. —Balang djawi, j. Ki tje/lang, s. Tjerlang, s. — Wadang, j.— Walang, j, m. Pt. acerifolium Willd. ). Bladeren met eenerzijds spitsen, anderzijds afgeronden voet of bij stamloten met schildvormigen voet, spits toegespitst, nooi gelobd, gaafrandig, de meeste minder dan 120 mM lang, van onder dicht behaard. Steunbladen gaaf met plotseling verbreeden, zakvormigen voet. Bloemen 30-60 mM lang. Androgynophoor 2-3 mM lang. Vrucht 60- 100 mM lang. Boom. 10.00-50.00. Mei—Juli. In bosschen, aan rivieroevers Bajoer ; s _ Bendjoer, m. — Bhadjoer, md. — Tjajoer, s. Wadang, j.-Wajoe, j.- Walang, j. . . • Pt. javanicum Jungh. io. Dombéya Cav. 1 Bloemen in langgesteelde, 2-deelige bijschermen. Keltelippen spits veel tenger dan de buis. Kroonbladen breed omgekeerd eirond 14-20 mM lang rood aan de bloem verwelkend. Meeldraden 15, s aminodien 5, Hjn-spatelvormig, langor dan dc meeM,ade„. S.ü' (op lava nog nooit gevonden) peervormig, viltig behaard. Blader*" * J lang gesteeld, breed eirond met hartvormigen voet do°rgaanS gelobd 75-120 mM bij 55-100 mM. Opgerichte heester. 2.00 3.00. lan -luni Sept.-Dec. Vaak als sierheester aangeplant, inheemsch in Mauritius'en Bourbon. Kembang kertas, m. . f D. acuténgula Cav. 11. Pentapetes L. 1. Bloemen meestal alleenstaand, zeldzamer 2 bijeen op een ge i) Het hout heet kajoe timor, m. 13. Walthéria L. 1. Bloemen klein, geel, in kluwens, welke tot éénzijdige aren vereenigd zijn. Kroonbladen ^ 4 mM lang. Stempel met penseelvormigen top. Vrucht 2-kleppig openspringend, 1-zadig, zaad glanzend zwart. Bladeren variëerend van breed eirond tot langwerpig, min of meer geplooid, grof getand, dicht zachtharig, 15—75 mM lang. Kruid, vaak met houtachtigen voet. 0.30— 1.50. Jan.—Dec. Droog gras- en bouwland boven 25 M zeehoogte. Kamferblad. — Soldatenthee. . . . W. indica L. 14. Abróma Jacq. Duivelskatoen. 1 Twijgen ongestekeld, de jongere gedeelten met afvallende, scherpe sterharen bezet. Plaat der kroonbladen vrij stomp doch niet breed afgerond, langs den rand gewimperd, overigens kaal, onder aan den voet met een klein, wit vlekje. Vrucht al of niet gesnaveld, vruchtvleugels aan den bovenbuitenhoek bij levende exemplaren nu eens in een bijna rechten hoek eindigend, dan weer in een korte punt uitgetrokken. Bladeren met hartvormigen voet, vaak gelobd. Bloemen donkerpurper. Opgerichte heester 2 00-3.00. Jan.-Dec. In bosschen, aan rivieroevers, aan waterloopen, van af de laagvlakte tot op 500 M zeehoogte (A. denticulata Miq.). Kapasan, j. — Kaworo, s. Ki tèspong s. — Ki tjatjangkir, s. — Sentoio, j. — Tjatjangkiran, s. — Waron, augtista L. Twijgen duidelijk en vaak dicht gestekeld. Plaat der kroonbladen breed afgerond, beiderzijds fijn zachtharig, aan den voet zwart. Vrucht met een 5-7 mM langen, kegelvormigen snavel. Vruchtvleugels aan den bovenbuitenhoek in een zeer lange, spitse punt uiteetrokken. Bladeren met hartvormigen voet, vaak gelobd, meer of minder dicht-, soms zeer dicht behaard Bloemen donkerpurper. Opgerichte heester of kleine boom 2.00-4.00 Jan.-Dec. In bosschen. Lawé, j. . ■ A. fastuosa R. Br. 15. Theobróma L. Cacaoboom. — Pohon tjoklat, m. 1 Bloemen bundelsgewijs op den stam, de oude takken of in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst. Kapvormige voet der kroonbladen 2/, i lan„ Plaat der kroonbladen omgekeerd eirond-ruitvormig, ±2 k mM lang geelwit of roodachtig. Staminodiën opgericht, donkerpurper. Bes èSdSngwerpig met breed afgeronden, eenigszins mgedrukten 6. Bladeren van onder wollig langharig, met toegespitsten of regel¬ matig versmalden top, van onder met door de beharing verborgen dwarsaderen, 70—230 mM bij 45—100 mM. Bijschermen ten getale van 3—5 in de bladoksels geplaatst, 3—5-bloeinig. Vrucht dicht behaard. Boom. 10.00 — 15.00. Oct., Nov. Midden- en Oost-Java tusschen 10 en 200 M zeehoogte. Talök, j, s. — Tanglok, md. . Gr. celtidifólia Juss. Bladeren van onder kort grijsharig, met doorgaans scheeven voet en duidelijk toegespitsten top, van onder met zeer duidelijke dwarsaderen, 45—140 mM bij 30—70 mM. Bijschermen ten getale van 1—3 bijeenstaand, ^ 3-bloemig. Vrucht dicht behaard. Boom. 10.00—15.00. Mei, Juli. Hier en daar in bosschen tusschen 50 en 850 M zeehoogte. Talök, j, s. Gr. eriocarpa Juss. 7. Kelkbladen hoogstens 15 mM lang. Boomen of opgerichte heesters 8. Kelkbladen 20—25 mM lang, smal lijnvormig, van binnen wit, weldra bruin verkleurend. Kroonbladen 10—15 mM lang, wit, aan den voet met een groote klier, die in een uitholling van den verhoogden bloembodem past. Bovenhelft van den bloembodem evenals het vruchtbeginsel dicht behaard. Meeldraden talrijk, 10 mM lang, stijl langer dan de meeldraden, vrucht 12—15 mM middellijn, ondiep gelobd, meer of minder dicht behaard. Bladeren eirond-langwerpig met gelijken of bijna gelijken, breed afgeronden voet en toegespitsten top, ondiep gekarteld-gezaagd, kaal of ijl ruw-sterharig, 50—150 mM lang. Klimmende heester. 3.00—10.00. Jan.—Dec. In kreupelhout en bosschen van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte. Areuj ki lalaki, s. — Daröwak, s. — Drowak, s. — Toekoel tokal, j Gr. acuminata Juss. 8. Bloemknoppen kegelvormig met verbreeden voet. Bijschermen vaak einde- lingsch of tegenover of naast de bladeren geplaatst. Kelkbladen ± 12 mM lang, verhoogde bloembodem ± 6 mM lang. Bladeren elliptischlangwerpig, 50—90 mM bij 20—40 mM, ruw sterharig. Heester of kleine boom, mogelijk een vorm der voorgaande soort. Misschien op Java gevonden Qr. columnéris Sm. Bloemknoppen langwerpig rond. Bijschermen okselstandig. Kelkbladen ^ 7 mM lang. Verhoogde bloembodem hoogstens 2 mM lang. Bladeren eirond-elliptisch, 60—160 mM bij 30—100 mM, sterharig. Kleine boom. 10.00—12.00. Nov. Alleen in Oost-Java gevonden. Talök, j. — Talök kapoer, j. — Talök wingka, j . Gr. excélsa Vahl. schermen tot lange, bebladerde, aarvormige bloeiwijzen vereenigd. Geheele plant sterk riekend. Heester. 1.50—2.50. Jan.—Dec. In heggen, op braakliggende sawah's. . Tr. gravéolens BI. Middelste en lagere bladeren diep 3-lobbig, van boven dun behaard, van onder ijl of dicht behaard. Bijschermen tot lange, al of niet bebladerde, aarvormige bloeiwijzen vereenigd. Plant niet zeer sterk riekend. Vrucht niet openspringend. Opgericht kruid. 1.00—1.50. Jan.—Dec. Op ruigten en bouwland. Gedroogde, onvolledige exemplaren zijn vaak moeilijk van de voorgaande soort te onderscheiden. Poeloetan, j. Poengpoeroetan, Tr. rhomboidea Jacq. 5. Meeldraden 10. Bloemen soms ten deele mannelijk. Kelkbladen 5 8 mM lang. Bladeren van onder dicht behaard, de hoogere langwerpig-lancetvormig, ongelobd, de onderste bij krachtige exemplaren meer of minder diep handlobbig. Vrucht met inbegrip der stekels 10—25 mM middellijn 6. Meeldraden 15—25. Kelkbladen 10—15 mM lang. Bladeren van onder ijl of vrij dicht, doch nooit viltig behaard, de hoogere eirond-langwerpig, ongelobd, de lagere breed eirond. Vrucht met inbegrip der ijl behaarde stekels 20 25 mM middellijn. Opgerichte halfheester. Mei, Juni. Hier en daar in de bergstreken gevonden. Poeloetan, j. Poeloetan koening, y. — Poengpoeroetan awèwè, s. Tr. suffruticósa BI. 6. Vruchtstekels met haakvormig omgebogen top. Vruchtmiddellijn met inbegrip der stekels 12—25 mM. Opgerichte halfheester. 1.00 —3.00. Jan.—Dec. In de bergstreken. Poeloetan s. — Poengpoeroetan, s. — Poengpoeroetan bödas, s. Tr. cana BI. Vruchtstekels in een opgerichten of eenigszins scheeven, doch niet omgebogen borstel eindigend, ongeveer even lang als de middellijn der eigenlijke vrucht, tot nabij den top behaard. Vrucht 10—12 mM middellijn. Kruid of heester, opgericht. 0.20—1.80. Mei. Hier en daar in heggen en op ruigten gevonden. Poeloetan djaran, j. — Poeloetan prampoean, m. Tr. tomentósa Bojer. 8. Honckénya Willd. 1. Bloemen in gesteelde, meestal driebloemige schermen, de lagere van deze tegenover de hoogste stengelbladen geplaatst, de overige tot een e'nde" lingsche bloeiwijze samenkomend. Afzonderlijke bloemen kort gesteeld, meestal 4-tallig, kelkbladen lijnvormig met klierdragenden top, gekleur , kroonbladen genageld, met cirkelvormige-eironde plaat, fraai violet, 35—45 mM lang. Staminodiën om de meeldraden geplaatst, zeer talrijk, draadvormig, rood, met gezwollen, gelen top, volkomen meeldraden 16 '), de 8 buitenste grooter met paarse, de 8 binnenste kleiner met witte helmknoppen, vruchtbeginsel borstelig behaard, stijl dik, aan den top in 8 korte takken verdeeld, doosvrucht langwerpig rond, 40—50 mM lang, dicht bekleed met afstaande, behaarde borstels, 8-hokkig, hokverbrekend openspringend, zaden zeer talrijk, kiemwithoudend. Steunbladen vrij groot, lagere bladeren eirond met hartvormigen voet, 5—7-lobbig, de hoogere meer langwerpig en minder diep of in 't geheel niet ingesneden, alle beiderzijds ruw sterharig. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Jan.—Dec. Inheemsch in tropisch Afrika, op Java misschien soms als sierheester aangeplant f H. ficifólia Willd. 9. Córchorus L. 1. Vruchtbeginsel lijnvormig of langwerpig. Doosvrucht gesnaveld, vele malen meer lang dan breed 2. Vruchtbeginsel tolvormig. Doosvrucht ongesnaveld, ongeveer even lang als breed, 7—13 mM middellijn, gerimpeld of geknobbeld. Kleppen zonder dwarse tusschenschotten. Bloemen 5—6tallig, kelkbladen 4—5 mM lang, kroonbladen iets grooter, geel. Meeldraden 18—25. Bladeren langwerpig-lancetvormig met afgeronden voet en spitsen top, 50—140 mM lang, ijl behaard, kaal wordend, gezaagd, de beide onderste zaagtanden in een lange punt uitgetrokken. Opgericht kruid. 1.00—2.00, in Bengalen zelfs 3.00—4.00. Mrt. Oct. Op vochtig bouwland, aan waterkanten, soms gekweekt. In Bengalen in het groot als vezelplant verbouwd. De zaden zijn vergiftig. Jute. — Boenè, md. — Boeni, md. — Gandja rami tjina, m. — Goeni, md. — Göni, j, m, s. — Rami tjina, m C. capsularis L. 2. Meeldraden 30—50. Rijpe vrucht 50—70 mM lang, met één aan den top kort 5-tandigen snavel. Kleppen met bijna volkomen dwarse tusschenschotten, aan de rugzijde niet gevleugeld. Bladeren eirond-langwerpig of eirond-lancetvormig, met afgeronden of spitsen voet en spitsen top, 30—100 mM lang, nagenoeg kaal, scherp gezaagd, de beide onderste tanden in een lange punt uitgetrokken. Opgericht kruid. 0.50—2.00. Jan.—Dec. Op braakliggende akkers. In Bengalen als vezelplant verbouwd. De bladeren worden in sommige streken als groente gebruikt. Jute. — Gandja hoetan, m. — Gedangan, j. — Pisangan, j C. olitórius L. ') Aan knoppen onderzoeken. Meeldraden 15—25. Rijpe vrucht 15—30 mM lang, niet 3—5 spreidende, aan den top vaak 2-tandige snavels. Kleppen met zeer onvolkomen dwarse tusschenschotten, aan de rugzijde smal gevleugeld, vrucht daardoor hoekig-gevoord. Bladeren eirond-langwerpig met afgeronden voet en meestal spitsen top, op de nerven min of meer behaard, 30—90 mM lang, scherp gezaagd, 1 of 2 der onderste tanden vaak in een lange punt uitgetrokken. Kruid met vaak neerliggende takken. Jan.—Dec. Op bouw- en grasland. Dèngdèk poik, s. — Djengötan, j. — Gedangan, j.— Koemboelan, j — Kopen, j. Waderan, j.— Widjènan, j C. acutangulus Lam. io. Muntingia L. 1. Bloemen ten getale van 1—3 boven de bladoksels geplaatst, vrij lang gesteeld, kelkbladen vrij, spits, kroonbladen wit, elliptisch-omgekeerd eirond, bloembodem niet verhoogd, langharig, meeldraden talrijk, vruchtbeginsel kaal, met gelobden, zittenden stempel. Vrucht bolvormig, bij rijpheid rood, eetbaar, zoet. Bladeren afwisselend, langwerpig-lancetvormig, met zeer scheeven voet en spitsen top, gezaagd, dicht zachtharig, 50—100 mM lang. Kleine boom. 3.00—6.00. Jan.—Dec. Misschien soms aangeplant, inheemsch in tropisch Amerika. . i" M. Calabüra L. 11. Schouténia Korth. 1. Bladeren van onder dicht-zacht-sterharig, aan den top vaak grof getand, 45—170 mM bij 20—85 mM. Kelkbladen eirondlancetvormig met spitsen top, 8—15 mM bij 2\'2 7 mM. Kroonbladen lijn-lancetvormig, tijdens den bloei ongeveer even lang als de kelk. Meeldraden meestal 20, helmdraden 4—6 mM lang. Stijlarmen tegen elkaar aangedrukt of slechts weinig uiteenwijkend. Boom. 10.00—25.00. Mrt. Mei. Geheel Java beneden 500 M zeehoogte, soms ook aangeplant (Actinóphora fragrans Wall.). Harikoekoen, s. Koekoen, s. — Kökon, md. — Landji, j. — Lekoekoen, j. — Likoekoen, j. — Walikoekoen, j, Sch. ovata Korth. Bladeren van onder niet behaard doch dicht en zeer onduidelijk beschubd, meestal gaafrandig, 120—210 mM bij 50—85 mM. Kelkbladen omgekeerd eirond-langwerpig, met afgeronden of vrij spitsen top, tot 22 mM lang, tot 9 mM breed, vaak gewelfd en met de holle zijde naar onder gekeerd. Kroonbladen onbekend. Meeldraden 20—26, helmdraden ±9 mM lang. Stijlarmen stervormig uitgespreid. Hooge boom. Alleen op Helmknoppen op den top zonder naald, soms met een bosje haren. Vruchtbeginsel 3—5-hokkig 9. 3. Vruchtbeginsel kaal of bijna kaal. Kroonbladen naar boven weinig verbreed, niet diep ingesneden. Stijl onbehaard. Bloemen in okselstandige trossen nabij de toppen der jonge twijgen. . 4. Vruchtbeginsel dicht behaard 5. 4. Bloemtrossen veel korter dan de bladeren. Kelkbladen van bui¬ ten bijna kaal. Meeldraden 18—30, helmknoppen op den top met een naald van 1 mM lang. Vrucht 15 20 mM Lang. Eindknop en vaak ook de twijgtoppen met een glimmende harslaag bedekt. Bladsteel 25—50 mM lang. Bladeren langwerpig of elliptisch-eirond met spitsen of stompen voet en vrij lang toegespitsten top, nagenoeg gaafrandig, kaal, 100 170 mM lang. Boom. 20.00-32.00. Jan. West- en MiddenJava beneden 1500 M zeehoogte (E. resinósa BI.). Djani- tri j E. petiolata Wall. Bloemtrossen even lang als of langer dan de bladeren. Kelkbladen van buiten aanliggend behaard. Meeldraden 35—45, naald der helmknoppen i/3_i/4 maal zoo lang als de helmknop zelve. Vrucht + 15 mM lang. Bladsteel 15—50 mM lang. Bladeren langwerpig-lancetvormig met afgeronden of spitsen voet en toegespitsten top, 60—150 mM lang. Boom. 10.00—25.00. Misschien op Java gevonden. . . E. Griffithii Masters. 5. Kroonbladen uiterst ondiep ingesneden, met verdikten, behaarden voet. Trossen afstaand, hoogstens half zoo lang als de naastbijgeplaatste bladeren. Helmknoppen langer dan de helmdraden, op den top met een 2—4 mM lange naald. Bladeren elliptisch-omgekeerd eirond met spitsen voet en breed afgeronden top, hard leerachtig, 130—180 mM bij 75 95 mM. Boom. Misschien op Java gevonden E. littoralis T. et B. Niet aldus 6. Kelkbladen groen of geel. Bloemsteeltjes minder dan 30 mM lang '• Kelkbladen helderrood, 18—24 mM lang. Bloemsteeltjes 30—45 mM lang. Kroonbladen helderwit, aan den top sterk verbreed, aan den voet vaak met een schub, 20—23 mM lang. Vrucht langwerpig, niet kantig, 25—35 mM lang, bleekgroen. Steenkern met teruggekromde, houtige stekels bezet. Twijgen duidelijk sympodiaal ') opgebouwd, bladeren verspreid, aan de toppen der twijgen dicht opeengedrongen, lancetvormig, 100—200 mM lang, kaal. Boom. 6.00—26.00. Jan.-Dec., doch met groote tusschenpoozen bloeiend. West- en Midden-Java in bosschen beneden 500 M zeehoogte. Vaak als sierboom in tuinen aan- 1) Zie de verklaring der kunsttermen. geplant. Anjang anjang, s. — Redjaos, j. — Redjasa, j. — Widara poetih, j E. grandiflóra Smith. 7. Kroonbladslippen zeer smal draadvormig. Meeldraden 70—80. Trossen minder dan half zoo lang als de naastbijgeplaatste bladeren. Steenkern langwerpig rond, op beide zijden geknobbeld. Bladsteel 5—10 mM lang. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond met spitsen voet en afgeronden top, van onder roestkleurig behaard, 150—300 mM bij 75—100 mM. Boom. Misschien op Java gevonden E. tuberculata Roxb. Kroonbladslippen lijnvormig, voet der kroonbladen van binnen sterk behaard. Meeldraden 40—50. Bladsteel 12—30 mM lang. Bladeren kaal. Bloemsteeltjes 15—25 mM lang. ... 8. 8. Topnaald der helmknoppen '/2— 1 mM lang. Kelk van buiten roomkleurig. Kroonbladen wit, aan den top in korte, smallijnvormige slippen verdeeld. Steenvrucht breed langwerpig rond, tot 30 mM lang, kern slechts weinig meer lang dan breed, sterk zijdelings afgeplat, tot 25 mM lang, tot 22 mM breed, sterk geknobbeld, knobbels op het midden der vlakke zijden gezeten, onregelmatig 2-rijig. Bladsteel 15—30 mM lang. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond met in den bladsteel afloopenden voet en stompen of onduidelijk toegespitsten top, leerachtig, 100—170 mM bij 40—80 mM, kaal. Boom. 20.00— 30.00. April, Aug., Nov. Geheel Java boven 1200 M zeehoogte. Katapang goenoeng, s. — Medang kawan, m. — Medang tanah, m. — Talangtang, s. — Tangtalang, s. . . . E. obtusa BI. Topnaald der helmknoppen 1V2—3 mM lang. Kelk van buiten bleekgroen. Kroonbladen bleekgeel, aan den top 3—4-lobbig, elke lob 2—3-slippig. Steenvrucht groot, langwerpig. Kern aanmerkelijk meer lang dan breed, slechts weinig afgeplat, tot 40 mM lang, tot 25 mM breed, over de geheele oppervlakte dicht met knobbels bezet. Bladsteel 12—20 mM lang. Bladeren langwerpig met spitsen voet en stompen of min of meer afgeronden top, leerachtig, 80—200 mM bij 35—70 mM. Boom, zeer veel op de vorige soort gelijkend. 15.00—25.00. Jan., Mrt, April. Alleen in de Preanger gevonden (E. dentata Pierre). Hoeroe djanitri, s E. Pierréi K. et V. 9. Bladeren afwisselend of verspreid, meestal niet met hartvormigen voet. Bladsteel 5—40 mM lang. Kroonbladen vrij. Helmdraden recht. Vrucht niet met ingedrukten voet. . . 10. Bladeren tegenoverstaand met gewoonlijk ondiep hartvormigen voet en spits toegespitsten top, van onder kortharig. Bladnerven rood aangeloopen. Bladsteel 2—3 mM lang. Trossen meestal hangend, bloemsteeltjes 9—20 mM lang, kelkbladen 12—19 mM lang, groen, behaard. Kroonbladen zijdelings samenhangend, bleekgeel, met weinig verbreeden top, ongeveer even lang als de kelkbladen. Meeldraden 15, helmdraden nabij den top S-vormig gekromd. Vrucht 3—5-kantig met ingedrukten voet, helderrood, zeer zuur, 25—50 mM lang. Steenkern met vezels bedekt. Boom4.00—10.00. Febr.—April, Sept., Oct. Inheemsch in Ambon, op Java soms aangeplant t E. édulis T. et B. 10. Meeldraden 20 of minder. Kelkbladen van buiten kaal of ijl behaard H- Niet aldus 13. 11. Kroonbladen van buiten althans aan den voet behaard, minder dan halfweg ingesneden 12. Kroonbladen van buiten kaal, halfweg of dieper ingesneden. Meeldraden 15. Vrucht langwerpig rond. Bladsteel 5—25 mM lang. Bladeren langwerpig met spitsen voet en niet of onduidelijk toegespitsten top, 100—150 mM bij 40—50 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 5—8. Trossen meestal in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst. Boom. Misschien op Java gevonden E. lanceaefólia Roxb. 12. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf bij de meeste bla¬ deren 5—9. Trossen vaak in de oksels van nog aanwezige bladeren geplaatst. Meeldraden 15 -20. Vrucht langwerpig, 40 -50 mM lang. Steenkern naar boven in een zeer lange, spitse punt uitloopend. Bladsteel 20 — 40 mM lang. Bladeren elliptisch-lancetvormig, met doorgaans spitsen voet en toegespitsten top, 100—180 mM bij 50 -70 mM. Boom. 25.00. MeiNovember. West- en Midden-Java tusschen 400 en 1500 M zeehoogte. Djanitri, s. — Katilampa, j. — Katoelampa, s. — Talilampah, E. oxypyréna K. et V. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 10—13. Trossen in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst. Vrucht breed ovaal of omgekeerd eirond. Bladsteel 35—50 mM lang Zie E. nitida pag. 162. 13. Bladsteel met 2 klieren op of nabij den top. Volwassen bladeren van onder ook op de nerven kaal, 100 -180 mM lang, de grootste met 5—9 zijnerven aan weerszijden van de middennerf, nerfoksels niet ingezonken. Bladvoet spits of stomp doch nooit breed afgerond. Kroonbladen naar boven duidelijk verbreed, 5—8 mM lang, over '/8— '/« der lengte ingesneden 14. Niet aldus I®- 14. Kroonbladen van af den smallen voet terstond verbreed, wigvormig, ongeveer halfweg ingesneden. Kruidachtige deelen der plant bij droging ') niet met talrijke knobbeltjes. Kelkbladen 4—5 mM lang 15- Kroonbladen met vrij breeden voet, daarboven niet terstond breeder wordend, over ongeveer Vs der lengte ingesneden. ') Droog even een stukje boven een lucifer. Alle kruidachtige deelen der plant bij droging *) met talrijke kleine knobbeltjes, welke met nietige kristalklompjes opgevuld zijn. Vruchtbeginsel dicht kortharig. Steenvrucht langwerpigomgekeerd eirond, kern langwerpig rond met afgeronden voet en afgeknotten top, gevoord, niet geknobbeld. Bladsteel 20—30 raM lang. Bladeren elliptisch met vrij lang toegespitsten, stompen top, leerachtig, kaal, 80—120 mM bij 35—45 mM. Boom. 20.00—30.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 600 M zeehoogte. Hahaoean, s. — Hahaoean peutjang, s. — Kamesö, md. — Kemesoe, j. — Mesoe, j E. floribünda BI. 15. Vruchtbeginsel dicht behaard. Bladsteel hoogstens 25 mM lang, vaak veel korter. Bloemtrossen meerendeels in de oksels van nog aanwezige bladeren gezeten, 50—100 mM lang. Kroonbladen 6—8 mM lang. Helmknoppen met enkele haren op den top. Steunbladen groot, eirond, afvallend. Bladeren elliptischlangwerpig, 60—140 mM bij 25—60 mM, glanzend donkergroen. Vrucht langwerpig rond, 15—25 mM lang, steenkern oppervlakkig gerimpeld. Boom. 10.00—30.00. Jan. -Dec. Geheel Java beneden 1200 M zeehoogte, vooral echter in Middenen Oost-Java. Hahaoean, s. — Kemiri sepet, j. E. longifólia BI. Vruchtbeginsel ijl behaard. Bladsteel 20—45 mM lang, bij de meeste bladeren meer dan 25 mM. Bloemtrossen vaak in de oksels van reeds afgevallen bladeren geplaatst, 70—140 mM lang. Helmknoppen met onbehaarden top. Bladeren met stompen top, 85—160 mM bij 50—90 mM. Vruchten langwerpig, ^ 35 mM bij ^ 15 mM, steenkern geknobbeld en diep gegroefd. Boom. 15.00—35.00. Juli, Dec. Geheel Java beneden 200 M zeehoogte. Katilampa, j. — Katoelampa, s. — Talilampa, j, s E. glabra BI. 16. Bloemsteeltjes minstens 15 mM lang. Kroonbladen kort getand. Zie E. obtusa, p. 159. Bloemsteeltjes hoogstens 10 mM lang 17. 17. Bladsteel bij alle of de meeste bladeren minder dan 20 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 10—15. Onderzijde der bladeren in de nerfvertakkingen vaak met kleine openingen. Bladeren langwerpig-lancetvormig of min of meer omgekeerd eirond, met spitsen voet, 100—180 mM bij 30—60 mM. Kelkbladen 8 10 mM lang, roodachtig of bleekgroen, van buiten behaard. Kroonbladen naar boven niet verbreed, 10—12 mM lang, groenwit. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht J) Droog even een stukje boven een lucifer. 11 bolvormig, donkerblauw, ± 25 mM middellijn. Boom. 20.00— 30.00. Jan., Febr., Mei. Geheel Java beneden 1200 M zeehoogte (E. angustifólia BI. — E. Gani'trus Roxb.). Djanitri, j, s. — Djenitri, j. — Djinitri, j. — Gandateri, m. — Ganitri, s. — Genditeri, m. — Genitri, j, m. ... E. sphaérica Schum. Bladsteel bij alle of de meeste bladeren meer dan 20 mM lang. 18. 18. Kelk roodbruin. Kroonbladen helderwit, + 6 mM lang, ongeveer halfweg ingesneden, van buiten bijna kaal. Meeldraden 30—40, helmknoppen ongebaard, ongeveer even lang als de helmdraden. Vruchtbeginsel wollig behaard. Vrucht langwerpig rond, 25— 35 mM lang. Steenkern dik, houtig, eenigszins gegroefd, beiderzijds afgerond. Steunbladen eirond, vaak scheef geoord of tweespletig, dikwijls lang blijvend. Bladeren elliptisch of eirond-langwerpig met oppervlakkig en scherp gezaagden rand, van onder op de nerven viltig behaard, 100—150 mM bij 50—75 mM. Boom. 20.00—25.00. Mrt., Aug., Oct. Alleen in de Preanger gevonden (E. tomentósa BI.). Deremoeng pelandoek, m. — Djanitri, j, s. — Genitri, j, s. — Klapan, j. E. stipularis BI. Kelk groen, geel of iets roodachtig. Bladeren van onder kaal of bijna kaal 19- 19. Grootere bladeren 200—500 mM bij 100— 250 mM, elliptisch of elliptisch-omgekeerd eirond, met spitsen of min of meer afgeronden voet en stompen of kort toegespitsten top. Steunbladen aan de toppen der twijgen vaak lang blijvend, 10—100 mM lang. Trossen 100—180 mM lang, dicht kortharig. Kelkbladen ^ 3 mM breed. Kroonbladen wigvormig, ongeveer halfweg ingesneden, groenachtig wit. Meeldraden 35—45, helmdraden bij oude bloemen rood. Steenvrucht langwerpig rond, tot 80 mM lang. Boom. 20.00—30.00. Febr., Mrt., Mei, Aug., Sept. Geheel Java tusschen 100 en 1000 M zeehoogte. Katoelampa badak, s. — Kemiri sepet, j. — Ki ketjapi, s. — Talampa badak, s. E. macrophy'lla BI. Bladeren 100—225 mM bij 40—70 mM, langwerpig-lancetvormig, met spitsen of afgeronden voet en toegespitsten' top. Kelkbladen hoogstens 2 mM breed. Kroonbladen diep ingesneden. Meeldraden 15—35. Vrucht langwerpig rond, 30—40 mM lang. Boom. 8.00—12.00. Misschien op Java gevonden E. nitida Jack. XXVI. UNACEAE. 1. Meeldraden 10. Bloemen in okselstandige bundels. Boomen of heesters 2. Meeldraden 5. Bloemen in bebladerde, tuilvormige bloeiwijzen. Kruiden. Linum 163. 2. Kroonbladen zonder schub aan den voet. Twijgen met verspreide haken bezet. Klimmende heester. . . Rouchéria 163. Kroonbladen mei een schub aan den voet. Twijgen zonder haken. Boomen of opgerichte heesters. . . Erythróxylon 163. i. Linum L. 1. Bloemen eindelingsch en tegenover de bladeren geplaatst, tot bebladerde, tuilvormige bloeiwijzen vereenigd. Kelkbladen 5, vrij, elliptisch met spitsen of toegespitsten top, 7—9 mM lang. Kroonbladen omgekeerd eirond met breed afgeronden top en spitsen voet, blauw of zelden wit, dubbel zoo lang als de kelk. Meeldraden 5, aan den voet tot een vliezige buis vergroeid, met 5 nietige, tandvormige staminodiën afwisselend, vruchtbeginsel kaal, stijlen 5, vrij, met knopvormige stempels. Doosvrucht bolvormig, al of niet openspringend. Bladeren, althans de hoogere, verspreid, zittend, lancetvormig met spitsen voet en top, kaal. Opgericht, éénstengelig kruid. 0.30—1.20. Misschien een enkele maal gekweekt. Vlas. De oliehoudende zaden heeten lijnzaad. -j- L. usitatlssimum L. 2. Rouchéria Planch. 1. Bloemen in okselstandige bundels, zeer kort gesteeld, de knoppen met een harslaag bedekt. Bloemsteeltjes dicht met schutbladen bezet. Kroonbladen smal, geel, spoedig afvallend. Stempels 2-lobbig. Vrucht langwerpig rond, kaal. Bladeren afwisselend, langwerpig met spitsen voet en vrij lang toegespitsten top, oppervlakkig gekarteld-gezaagd, kaal, vinnervig, 70—120 mM bij 30—50 mM. Twijgen hier en daar met gekromde haken bezet. Klimmende heester. 2.00—6.00. Aug.— Oct. Alleen bij Depok gevonden. Akar ipoh poetih, m. — Akar kait-kait poeiih, m. — Kait-kait poetih, m. R. Griffithiana Planch. 3. Erythróxylon L. 1. Stijlen geheel vrij. Bladeren van onder aan weerszijden van de middennerf met een uitspringende lijn. Heesters 2. 10.00. Jan.—Dec. In het wild alleen aan het strand, landwaarts in vaak als sierheester aangeplant. Tr. Australasiae A. Rich. 5. Hi'ptage Qaertn. 1. Langste vleugel der rijpe vruchtjes 40—50 mM lang, 12—20 mM breed. Vruchtjes aan de rugzijde (schijnbaar op den top) met een kam, welke vaak tot een vierden vleugel uitgroeit. Bladeren dik leerachtig, doorgaans duidelijk toegespitst, 2—21 /2 maal zoo lang als breed. Klimmende heester. 5.00—10.00. Mei, Oct. In kreupelhout en heggen. Kakas,j. . H. Madablóta Gaertn. Langste vleugel der rijpe vrucht 20—25 mM lang, 7—9 mM breed. Vruchtjes aan de rugzijde (schijnbaar op den top) met een onduidelijke kam, welke nooit tot een vierden vleugel uitgroeit. Bladeren meestal dun leerachtig, met al of niet toegespitsten top, 273—4 maal zoo lang als breed. Klimmende heester. 5.00—20.00. Juli—Dec. In kreupelhout en heggen. Zonder rijpe vruchtjes meestal niet met zekerheid van de vorige te onderscheiden. Areuj beurit, s. — Krösök, j. — Lo alas, j. H. javanica BI. 6. Aspidópterys Juss. 1. Bladeren meer dan l1/? maal zoo lang als breed, van onder kaal, eirond langwerpig, met breed afgeronden voet en stomp toegespitsten top, 70—120 mM lang. Bloemen in kleine pluimen. Vruchtbeginsel kaal. Vruchtjes met den vleugel nagenoeg cirkelrond, ± 50 mM middellijn. Klimmende heester. Dec. Lang geleden in de bergstreken van West-Java gevonden. A. elliptica Juss. Bladeren minder dan V/Q maal zoo lang als breed, van onder vooral op de nerven afstaand bruinharig, met ondiep hartvormigen voet en al of niet toegespitsten top, 70—140 mM lang. Kelkbladen stomp. Kroonbladen nagenoeg rond. Vruchtbeginsel driehoekig, met 3 stijlen. Klimmende heester. Zeer lang geleden op den Parang gevonden. A. tomentósa Juss. XXVIII. GERANIACEAE. Ooievaarsbekachtigen. 1. Bladeren samengesteld. Bloemen actinomorf 2. Bladeren enkelvoudig. Bloemen vaak zygomorf 4. 2. Kruiden. Doosvrucht 3. Boomen met gevinde bladeren. Besvrucht. . Avérrhoa 171. 3. Blaadjes 3. Doosvrucht met zijdelingsche spleten opensprin¬ gend O'xalis 170. Blaadjes 6 of meer. Doosvrucht met kleppen openspringend. Bióphytum 171. 4. Bloemen met een vrije spoor. Meeldraden 5 of 8, alle vrucht¬ baar 5. Bloemen niet met een vrije spoor. Meeldraden 10, waarvan 3 soms onvruchtbaar 7. 5. Meeldraden 8, vrij. Voorste kroonbladen aan den voet gebaard. Stengels klimmend Tropaéolum 170. Meeldraden 5, met samenhangende helmknoppen. Kroonbladen ongebaard. Stengels niet klimmend 6. 6. Bloembekleedselen 10. Zijdelingsche kroonbladen vrij van elkaar. Steenvrucht Hydrócera 174. Bloembekleedselen 8, schijnbaar 6, doordat de zijdelingsche kroonbladen in paren vergroeid zijn. Doosvrucht. Impatiens 172. 7. Bloemen actinoinorf. Spoor geheel ontbrekend. Meeldraden 10, alle vruchtbaar. Bladeren tegenoverstaand. Geranium 168. Bloemen min of meer zygomorf. Spoor met het bloemsteeltje vergroeid, bij dubbele bloemen ontbrekend. Zeven vruchtbare en drie onvruchtbare meeldraden. Bladeren al of niet tegenoverstaand. Pelargónium 169. 1. Geranium L. Ooievaarsbek. 1. Bloemstelen ') alle of bijna alle 2-bloemig, op den top (dus bij de geleding) 4 schutbladen dragend. Kelkbladen elliptischlangwerpig, ± 3 mM lang, door een lang nerfspitsje gekroond, van buiten ijl behaard. Kroonbladen omgekeerd eirond-langwerpig, kort genageld, met afgeronden, gaven top, aan den voet ijl gewimperd, overigens kaal, 3—372 lang. Helmdraden lancetvormig met toegespitsten top, ^ 272 mM lang. Vruchtbeginsel behaard, stijlen kort, dik, teruggekromd. Vruchtkelk schuin opstaand, snavel der rijpe vrucht 12—14 mM lang, kluisjes ijl afstaand behaard, + 27s mM lang, hun snavels ten slotte van onder naar boven elastisch teruggekromd, zaad langwerpig, fijn netvormig geribd. Stengels neerliggend, meer of minder dicht behaard, steunbladen smal lancetvormig, spits toegespitst. Bladeren tegenoverstaand, vrij lang gesteeld, beiderzijds behaard, 20—40 mM middellijn, in omtrek cirkelvormigdwars ovaal, tot over het midden 5-spletig, slippen 3—4-spletig. Kruid. 0.30—0.50. Juni. Alleen bij Ngadiwono (Tengger) gevonden G. nepalénse Sweet, forma javanica. *) Bloemsteel en bloemsteeltje zijn door een geleding gescheiden. Bloemstelen ') alle 1-bloemig, op den top (dus bij de geleding) 2 schutbladen dragend. Kelkbladen elliptisch of eirond-elliptisch, 1 mM lang, door een lang nerfspitsje gekroond, van buiten vrij dicht langharig. Kroonbladen omgekeerd eirondlangwerpig, met afgeronden, gaven top, 7—8 mM lang. Vruchtkelk schuin opstaand. Snavel der rijpe vruchten 14—18 mM lang, kluisjes Jr 4 mM lang, behaard, hun snavels ten slotte van onder naar boven elastisch teruggekromd, zaden langwerpig, fijn netvormig geribd. Stengels neerliggend, meer of minder dicht behaard. Steunbladen lancetvormig of eirond-lancetvormig, spits toegespitst. Bladeren tegenoverstaand, langgesteeld, beiderzijds behaard, 15 40 mM middellijn, in omtrek dwars ovaal, tot nabij den voet 5—7-deelig, slippen 3—4-spletig. Veelstengelig kruid. 0.05—0.90. Sept. Op sommige hooge bergen (Merbaboe, Ardjoeno, Tengger) boven 2500 M zeehoogte gevonden. Gelijkt veel op de voorgaande soort, doch kan daarvan door de 1-bloemige bloemstelen, de veel grootere bloemen en kluisjes en de dieper ingesneden bladeren gemakkelijk worden onderscheiden G. ardjunénse Zoll. 2. Pelargónium L'Hérit. Geranium. 1. Bladeren steeds zonder ringvormige, bruine streep, diep handdeelig, met vindeelige lobben en onderwaarts omgekrulden, gekarteld-gezaagden rand, beiderzijds afstaand kortharig en met gesteelde, gele klieren bezet, zeer welriekend. Schermen armbloemig, bloemen paarsrood. Kruid of heester. 0.50—2.00. Schijnt op Java nooit te bloeien. Vaak als sierplant gekweekt, de beide stamouders zijn inheemsch in Zuid-Afrika (P. Radula L'Hérit. X gravéolens L'Hérit.). Rozengeranium. — Daoen ambre, m. + P. Radula L'Hérit. var. róseum Willd. Bladeren al of niet met een ringvormige, bruine streep, niet diep gelobd, lobben onverdeeld. Schermen veelbloemig. Kelkslippen ovaal-langwerpig, spits, 7—8 mM lang, tegen de kroon gedrukt, de achterste slip het grootst, de beide zijdelingsche het smalst. Spoor tot 30 mM lang, bij dubbele bloemen ontbrekend. Kroonbladen omgekeerd eirond met breed afgeronden top, 17—20 mM bij 9—12 mM, meestal rood, ook wel wit of bont. Meeldraden 1-broederig, buis den eierstok insluitend, 5 der meeldraden langer, 2 korter, 3 tot staminodiën verminderd. Vruchtbeginsel 5-lobbig, ± 2 mM hoog, door een kleine insnoering gescheiden van den i 2ï/2 mM langen snavel. Stijlen 5, ongeveer halfweg vergroeid. Kluisjes ±: 7 mM lang, hun snavel 15—20 mM lang, aan de binnenzijde langgebaard. Opgericht kruid, soms heesterachtig, 0.20—1.80. Jan.—Dec. Afkomstig uit Zuid-Afrika, op Java vaak als sierplant gekweekt, dikwijls met dubbele bloemen. Tuingeranium f P. zonale L'Hérit. 0 Bloemsteel en bloemsteeltje zijn door een geleding gescheiden. 3. Tropaéolum L. 1. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, langgesteeld, groot, welriekend, geel of oranje, rood gestreept, de 3 voorste kroonbladen aan den voet gebaard. Meeldraden 8. Stijl 1, aan den top kort 3-lobbig. Doosvrucht 3hokkig, niet openspringend. Bladeren langgesteeld, breed ovaal-cirkelrond, schildvormig op den bladsteel geplaatst, gaaf, van onder blauwgroen. Klimmend kruid. 0.50—3.00. Mrt. In de bergstreken vaak gekweekt en hier en daar in groote hoeveelheid, verwilderd, inheemsch in Peru. Oostindische kers. — Babönan, j. — Kembang babönan, j. . . f Tr. majus L. 4. O'xalis L. '). Klaverzuring. — Daoen asem, m. 1. Bladeren handvormig samengesteld, drietallig, blaadjes met uit- geranden top. Bloemen in enkelvoudige of min of meer samengestelde schermen 2- Bladeren driebladig gevind, bijna tegenoverstaand, blaadjes ovaal met afgeronden of stompen top, 15—35 mM lang, van onder fijn behaard. Bloemen in 2-spletige bijschermen met trosvormige takken. Kroonbladen vrij stevig samenhangend, bovenhelft lichtrood, onderhelft groen met 2 gele vlekken. Vrucht eivormig, scherp 5-hoekig—5-vleugelig. Opgericht kruid. 0.10—0.70, soms zelfs 1.30. Jan.—Dec. Afkomstig uit tropisch Amerika, tusschen Batavia en Buitenzorg in groote hoeveelheid verwilderd O. sépium St. Hil. var. picta Prog. 2. Bloemen geel, soms aan den voet purper gevlekt, in enkelvoudige schermen. Kelkbladen aan den top zonder klieren. Vruchtsteeltjes neergebogen, vrucht opgericht, lijnvormig. Bladeren uit een bovenaardschen stengel ontspruitend, geen onderaardsche knolletjes aanwezig. Blaadjes 8—20 mM lang, niet klierachtig gestippeld. Steunbladen aanwezig, met den bladsteel tot een scheede vergroeid. Kruid, veranderlijk van grootte en beharing, nu eens tenger en kruipend (var. ré pens), dan weer forscher, min of meer opgericht en sterker behaard (var. javanica). Jan.—Dec. Langs muren, onder heggen, op walletjes, op bouwland, op licht beschaduwden boschgrond, van af de laagvlakte tot op 3500 M zeehoogte. Schapenklaver. — Djoekoet tjalintjing, s. — Rempi, j. — Semanggi, j. — Semanggi goenoeng, j. — Tjalintjing, s O. corniculata L. Bloemen roodpaars, in meestal samengestelde schermen. Kelkbladen aan den top met 2 klieren. Vrucht onbekend. Bladeren *) Let op het wegslingeren der rijpe zaden. ontspruitend uit een groep onderaardsche knolletjes, welke omgeven zijn door 3-nervige schubben. Blaadjes 15—40 mM lang, vrij dicht klierachtig gestippeld. Kruid. Jan.—Dec. Inheemsch in Brazilië, in vele tropische gewesten verwilderd, ook op Java (Buitenzorg, Tjibodas, Lembang, Salatiga). O. Martiana Zucc. 5. Bióphytum D. C. Indja pajoeng, m. 1. Bloemsteeltjes veel korter dan de kelk. Vruchtkelk 41/2—6 mM lang, ongeveer 1V2 maal zoo lang als de rijpe vrucht. Bladspil met inbegrip van den steel 25—115 mM lang. Opgericht kruid. 0.05—0.20. Onder heggen, op beschaduwde plaatsen. Djoekoet kakalapaan, s. — Kakalapaan, s. — Krambilan, j. — Pajoeng ali, m. — Toeroe lare, j. . . B. sensitivum D. C. 1). Bloemsteeltjes ongeveer even lang als de kelk of langer dan deze. Vruchtkelk 3—4 mM lang, ongeveer even lang als de rijpe vrucht. Bladspil met inbegrip van den steel 15—60 mM lang. Opgericht kruid. 0.05—0.25. Jan.—Dec. Geheel Java tusschen 0 en 700 M zeehoogte. Onder heggen, op beschaduwde plaatsen. Koetjingan, j. — Meniran, j. — Pis koetjing, j. — Pis ngèong, j B. Reinwardtii Klotsch '). 6. Avérrhoa L. Balimbing, j. — Balingbing, s. — Belimbing, m. — Bhalingbhing, md. — Blimbing, j, m. 1. Bloempluimen okselstandig of op dunne twijgen gezeten. Bloemen kort- en langstijlig. Kroonbladen 6—8 mM lang, aan den top paarsrood, de vijf korte meeldraden tot nietige staminodiën verminderd, de 5 lange volkomen. Vrucht 40—125 mM lang, scherp 5-kantig, diep gevoord, zoet of zuur. Bladeren niet opeengedrongen aan de toppen der twijgen, blaadjes 2—1 keirondlangwerpig met scheeven voet en toegespitsten top,18—90 mM bij 12—45 mM, van onder blauwgroen, Boom. 5.00—12.00. Jan.—Dec. In Midden- en Oost-Java in het wild (verwilderd?) in bosschen beneden 500 M zeehoogte; in geheel Java als vruchtboom aangeplant. Balingbing amis, s. — Belimbing besi, ') Tusschen B. sensitfvum D. C. en B. Reinwardtii Klotsch komen soms overgangen voor. Doorgaans echter kan men ze gemakkelijk uit elkander houden. Men lette op de voor aanraking gevoelige bladeren. m. — Belimbing manis, m. — Bhalingbhing manès, md. — Blirnbing atlas, j. — Blimbing besi, m. — Blimbing blingir, j. Blimbing boeloe, m. — Blimbing keris, j. — Blimbing kris, j. — Blimbing legi, j. — Blimbing lingir, j. — Blimbing manis, j, m. Blimbing wana, j. — Tjalingtjing amis, s. . A. Carambola L. Bloempluimen alle of meerendeels op den stam en de dikke takken gezeten. Bloemen éénvormig. Kroonbladen 13—18 mM lang, aan den top donkerpurper. Meeldraden alle volkomen. Vrucht 40—65 mM lang, stomphoekig, niet of zeer ondiep gevoord, zeer zuur. Bladeren vaak dicht opeengedrongen aan de toppen der twijgen, blaadjes 21—37, eirond of langwerpig met rechten of scheeven voet en toegespitsten top, 20—100 mM bij 12—30mM. Boom. 5.00-10.00. Jan.—Dec. Vaderland onbekend, op Java vaak aangeplant en hier en daar verwilderd. Belimbing asem, m. — Belimbing boeloh, m. — Bhalingbhing boeloe, md. — Blimbing alas,j.— Blimbing asem, m. — Blimbing djingga, j. — Blimbing kapoek, j. — Blimbing koenir, j. — Blimbing waloelang, j. — Blimbing woeloet, j. — Tjalingtjing, s. — Tjalingtjing woelet, s t A. Bilimbi L. 7. Impatiens L. x). Springzaad 2). — Patjar, j, m, s. 1. Hoogere bladeren (met uitzondering soms der beide allerbovenste) verspreid. Zijdelingsche kelkbladen hoogstens 5 mM lang. 2. Hoogere bladeren alle tegenoverstaand of in kransen. . . 5. 2. Bloemstelen alle of meerendeels 2 — oo-bloemig, de 1-bloemige duidelijk geleed. Vruchtbeginsel en vrucht kaal. Stempel 5-lobbig 3. Bloemstelen alle 1-bloemig, ongeleed, ten getale van 1—3 in de bladoksels staand. Zijdelingsche kelkbladen 1V2—2,/2 mM lang. Spoordragend kelkblad gekleurd, van binnen steeds met een gele vlek, spoor 2—18 mM lang, kroonbladen schuin opstaand, veranderlijk van grootte en kleur, rood, paars, wit of bont, het bovenste aan de rugzijde zwak gekield, op den top der kiel met een vrij lang spitsje. Vruchtbeginsel behaard, op den top met 5 vrije stempels. Vrucht langwerpig rond, 15—25 mM lang, behaard. Lagere bladeren (tijdens den bloei meestal reeds verdwenen) tegenoverstaand, de hoogere verspreid, lancetvormig met in den bladsteel afloopenden voet en spitsen top, scherp gezaagd, 60—150 mM bij 18—30 mM. Opgericht kruid. 0.30—0.80. Jan.—Dec. Vaak als sierplant gekweekt en soms verwilderd doch spoedig weer verdwijnend. Inheemsch in Engelsch Indië (Balsamina fémina Gartn.). Balsemien. — Patjar banjoe, j. f I. Balsamina L. 3. Spoor 30—40 mM lang. Bloemen meestal tot armbloemige, onbehaarde schermen vereenigd, kroonbladen vlak uitgespreid, de beide onderste 15—20 mM lang, het bovenste sterk gekield, op den top der kiel met een nietig spitsje. Zaden klein, omgekeerd eirond 4. i) Men lette op de in het oog vallende dichogamie der bloemen. 3) Zoo genoemd, omdat de rijpe vruchten plotseling openspringen, waarbij de zaden weggeslingerd worden. 2. Blaadje 1, bladsteel vaak gevleugeld en dan soms schijnbaar 2 blaadjes boven elkaar Cftrus 187. Blaadjes drie of meer 3 3. Bladeren handvormig samengesteld. Meeldraden meer dan 30. Aégle 188. Bladeren gevind. Meeldraden minder dan 30. Ferónia 188. 4. Aantal meeldraden grooter dan het aantal kroonbladen, doorgaans dubbel zoo groot. Bloemen § of <3 5. Aantal meeldraden niet grooter dan het aantal kroonbladen. Bloemen § of 1-slachtig, meeldraden in de $ bloem óf tot staminodiën verminderd öf geheel ontbrekend 17. 5. Bloemen Vruchtbeginsel diep 4—5-lobbig. Kruiden met dub- bel-viervoudig gevinde bladeren 6. Vruchtbeginsel gaaf of zeer ondiep gelobd of ontbrekend. Boomen of heesters 6. Vruchtbeginsel zittend. Bloemen geel Rüta 176. Vruchtbeginsel duidelijk gesteeld. Bloemen wit. Boenninghausénia 177. 7. Bladeren enkelvoudig of handvormig 2—3-tallig 8. Bladeren gevind. Boomen of opgerichte heesters. ... 12. 8. Kroonbladen in alle of de meeste bloemen 3 of 4. Bladeren öf handvormig 3-tallig öf nagenoeg tegenoverstaand, soms zoowel het een als het andere 9, Niet aldus 9. Kroonbladen 3. Twijgen gedoomd. Bladeren verspreid, hand¬ vormig 3-tallig. Besvrucht Triphasia 184. Kroonbladen 4. Twijgen ongedoornd. Bladeren geheel of nagenoeg tegenoverstaand. Steenvrucht. . Acrony'chia 182. 10. Stijl meer dan 1 mM lang, na den bloei afvallend. Kroonbladen uitgespreid. Twijgen vaak gedoomd 11. Stijl hoogstens 1 mM lang, na den bloei blijvend. Kroonbladen opgericht. Twijgen ongedoornd. Opgerichte heesters. Bladeren enkelvoudig Glycósmis 182. 11. Klimmende heester. Doornen vaak haakvormig gekromd. Kroon¬ bladen langwerpig, wit, 10—12 mM lang. Kelk ondiep gelobd. Bladsteel ongevleugeld Lu vunga 186. Opgerichte heester of boom. Doornen recht. Bladsteel vaak gevleugeld Limónia 184. 12. Algemeene bladspil duidelijk gevleugeld. Twijgen gedoomd. 13. Algemeene bladspil ongevleugeld 14. 13. Helmdraden kaal. Blaadjes gekarteld, dof, bij kneuzing niet naar anijs riekend. Vleugels van de bladspil geheel met doorschijnende stippels bezaaid. Vrucht 10—12 mM middellijn Limónia 184. Helmdraden aan den voet langharig. Blaadjes gaafrandig, glanzend, bij kneuzing met sterken anijsgeur. Vleugels van de bladspil alleen langs den rand met doorschijnende stippels. Vrucht 50—90 mM middellijn Ferónia 188. 14. Stijl hoogstens 1 mM lang, vaak tot lang na den bloei blijvend. Kroonbladen 3—5 mM lang Stijl minstens 2 mM lang, na den bloei afvallend. Kroonbladen 6—30 mM lang ■ ■ ■ 16' 15 Kroonbladen opgericht. Schijf kussenvormig, vaak gelobd. Bes vaak gelobd. Bloemen 5-tallig. . . . Glycósmis 182. Kroonbladen uitgespreid. Schijf met steelvormigen voet. Bes nooit gelobd. Bloemen 4—5-tallig. . • Clauséna 185. 16. Kroonbladen van buiten kaal. Eierstok kaal. Stijl 4—9 mM lang. Zaadlobben platbol, niet geplooid. . Murraya 185. Kroonbladen van buiten behaard. Eierstok dicht behaard. Stijl 2—3 mMlang. Zaadlobben plat, ineengeplooid. Mi erom él um 183. 17. Bladeren verspreid • • • 18' Bladeren tegenoverstaand (enkelvoudig, handvormig samengesteld £ • . . Evódia 177. of gevind) 18. Bladeren samengesteld Bladeren enkelvoudig. Bloemen zeer klein,3-tallig. Lunasia 181. 19. Bladeren handvormig samengesteld, 3-tallig. Klimmende, gestekelde heester. Pluimen okselstandig, bloemen geel. Vruchtbeginsel of stamperrudiment 1, ongelobd. Steenvrucht. Tod dal i a 181 Bladeren meestal gevind, soms handvormig samengesteld, doch dan is de plant een ongestekelde heester. Vruchtbeginsels of stamperrudimenten 3—5 of ontbrekend. Splitvruchtjes. Xanthóxylum 180. i. Rtita L. 1 Bladeren verspreid, in omtrek langwerpig-omgekeerd eirond, dubbel-dnevoudig gevind, onderst juk klein, nabij den voet der spil gezeten. Blaadjes langwerpig-omgekeerd eirond, blauwgroen, kaal, doorschijnend gestippeld. Bloemen in eindelingsche pluimen, heldergeel, meestal 4-tall.g, soms 5-tallig. Kroonbladen langs den rand in franjeachtige slippen verdeeld Meeldraden 8 of 10. Schijf dik, kussenvormig. Opgericht, sterk riekend kruid 0 30—1 50. Oct. Inheemsch in Zuid-Europa en Noord-Afrika, op Java vaak wegens beweerde geneeskrachtige eigenschappen in tuinen aangeplant. De plant schijnt in de lagere streken nooit te bloeien. Wijnruit. Èngghoe, md. - Godong inggoe, j. - Gödong minggoe, j. - Inggoejr, m s.-Pohon inggoe,m. . . ■ t chalepénsis L. var. angust.folia ). ï) VaalT~verward met R. gravéolens L„ die zich door gaafrandige kroonbladen onderscheidt. 2. Boenninghausénia Reichb. 1. Bladeren verspreid, dubbel-vierdubbelgevind, eenigszins op die van kèlor (Moringa oleifera Lam.) gelijkend, blaadjes langwerpig-omgekeerd eirond met uitgeranden of afgeronden top en spitsen voet, kaal, doorschijnend gestippeld. Bloemen in bebladerde, wijd vertakte, eindelingsche pluimen. Kroonbladen 4, langwerpig-omgekeerd eirond, doorschijnend gestippeld, wit, bij de Javaansche exemplaren 4—5 mM lang. Meeldraden meestal 8, soms 5—7. Vruchtbeginsel langgesteeld. Rijpe vruchtbladen geheel gescheiden, aan den top der binnenzijde met een groote porie openspringend, geel. Opgericht kruid. 0.50—1.00. April, Mei, Aug. In de bergstreken van geheel Java boven 1000 M zeehoogte (Podostaurus thalictrofdesJungh.). Kèlöran. . B. albiflóra Reichenb. 3. Evódia Forst. 1. Bladeren enkelvoudig of handvormig samengesteld. Blaadjes 1-3 2. Bladeren gevind, blaadjes 7—13, langwerpig-lancetvormig of min of meer omgekeerd eirond, met nagenoeg gelijken, doorgaans spitsen voet en toegespitsten top, kaal, gaafrandig of onduidelijk gekarteld, 100—200 mM bij 35—55 mM. Bloeiwijzen eindelingsch en in de bovenste bladoksels, schermvormig. Bloemen 1-slachtig, kelkslippen ei-cirkelvormig, kroonbladen eirond, 3—5 mM lang, meeldraden in de d" bloemen ver buiten de kroon stekend, vruchtbeginsel in de $ bloem kaal met korten stijl en schildvormigen stempel. Vruchten 4-kIuizig. Boom. 15.00—25.00. Jan., Juli, Nov., Dec. Alleen in West-en MiddenJava tusschen 400 en 1000 M zeehoogte. Kajoe menjawak, j.— Ki bajawak, s. — Menjawak, j. . . E. sambucina K. et V. 2. Bloemen groen of wit. Bloeiwijzen dikwijls in de oksels van nog aanwezige bladeren gezeten 3. Bloemen rood, tweeslachtig. Bloemtuilen alle of meerendeels in de oksels van reeds afgevallen bladeren gezeten. Kelkbladen breed eirond met afgeronden top, kroonbladen opgericht, eirondelliptisch, van buiten kaal, van binnen fijn behaard, meeldraden langer dan de kroonbladen, vruchtbeginsel diep 4-deelig, behaard, stijl tijdens den bloei doorgroeiend. Vrucht 2—4-kluizig. Bladeren drietallig, blaadjes kortgesteeld, langwerpig-omgekeerd eirond met versmalden voet en kort toegespitsten top, 150—250 12 mM bij 70—120 mM, dun leerachtig, kaal of bijna kaal. Boom. 10.00—30.00. Jan.—Mei, Aug., Nov., Dec. Vooral in Oost-Java beneden 800 M zeehoogte. Abal, md. — Abhal, md.— Awal,j. E. speciósa Reich. 3. Onderzijde der bladeren althans op de nerven duidelijk behaard. Blaadjes 3. Bloemen 1-slachtig. Kelkslippen eirond, spits. . 4. Onderzijde der bladeren geheel kaal 5. 4. Schijf (om het vruchtbeginsel of om het rudiment daarvan) kaal. Blaadjes zittend, eirond-elliptisch met hartvormigen of breed afgeronden, zelden wigvormigen voet en spits toegespitsten top, 150—300 mM bij 80—150 mM. Pluimen dicht behaard, 100—160 mM lang. Bloemen 2-huizig, stinkend. Kroonbladen uitgespreid of teruggeslagen, eirond, spits, groen, helmdraden in de c? bloem kaal. Meeldraden in de $ bloem geen stuifmeel voortbrengend. Vruchtbeginsel kaal. Vruchtkluisjes bolvormiglangwerpig, na het openspringen 8 9 mM breed. Boom. 10.00— 25 00. April, Aug. -Dec. Geheel Java, vooral tusschen 1000 en 1500 M zeehoogte, echter ook bij Buitenzorg op + 250 M zeehoogte. Ki sampang, s. — Leban djantan, m. — Leban pelandoek, m. — Paoeh-paoeh betina, m. Sampang, j.— Tènggèk boeroeng, m E. latifólia D. C. Schijf (om het vruchtbeginsel of het rudiment daarvan) dicht behaard. Blaadjes kort gesteeld, elliptisch of omgekeerd eirondlangwerpig, met spitsen of stompen, zeldzamer afgeronden voet en spits toegespitsten top, 125—280 mM bij 60—125mM. Pluimen 70—200 mM lang, behaard. Bloemen 1- of 2-huizig. Kroonbladen breed eirond, uitgespreid. Helmdraden in de cf bloemen langer dan de kroonbladen, in de $ korter dan deze. Vruchtbeginsel in de $ bloemen dicht behaard, stijl kort, stempel groot. Vruchtkluisjes omgekeerd eirond-langwerpig, na het openspringen 12 15 mM breed. Boom. 6.00 20.00. Jan., Juni, Aug., Nov. Geheel Java, vooral beneden 500 M zeehoogte, in de bergstreken soms aangeplant. Zeer veel op de vorige gelijkend en misschien een vorm daarvan. Ki sampang, s. — Sampang, j E. accédens BI. 5. Assen der bloeiwijze althans aan den top dicht behaard. Uiterste twijgen nabij de knoopen afgeplat. In 't wild groeiende boomen 6. Assen der bloeiwijze kaal. Gek'weekte heesters of boomen 7. 6. Schijf en vruchtbeginsel dicht behaard. Bladnerven aan de onder¬ zijde niet zeer sterk uitspringend. Bloempluimen veel langer 4. Xanthóxylum L. '). 1. Bladeren onevengevind. Gestekelde boomen of heesters. . 2. Bladeren handvormig samengesteld, 3-tallig. Blaadjes kort ge- steeld, ovaal of langwerpig met spitsen voet en meestal kort stomp toegespitsten, vaak eenigszins uitgeranden top, zeer oppervlakkig gekarteld-gezaagd, 35—170 mM bij 15—55 mM. Bloemen in kleine, eindelingsche pluimen, 3—4 mM middellijn, 4—5-tallig. Vruchtjes uit 1 kluisje bestaand, langwerpig rond, i 8 mM lang. Ongestekelde, klimmende heester. 8.00— 10.00. Hier en daar in de hoogere bergstreken gevonden. Djeroekan, j. — Ki djeroek, s. ... X. ovalifólium Wight. 2. Bloemen in okselstandige, onbehaarde pluimen. Klimmende, sterk gestekelde heesters 3. Bloemen in eindelingsche en in de hoogste bladoksels geplaatste, veelbloemige, fijn behaarde pluimen, 4-tallig. Kelk diep gedeeld, fijn behaard. Kroonbladen elliptisch, groenwit, + 3 mM lang, kaal. Helmdraden lintvormig, iets langer dan de kroonbladen. Vruchtjes ± 6 mM middellijn, 2-kleppig openspringend. Zaad bolvormig, glanzend zwart. Blaadjes 11 23 (zie onder), eirond-langwerpig met scheeven voet en doorgaans lang toegespitsten top, 50—220 mM bij 20—70 mM. Sterk gestekelde boom. 15.00—20.00. Dec. Geheel Java beneden 400 M zeehoogte. Daoen lemahan, j. — Kadjeng siti, j. — Kajoe lemah, j. — Ki ianah, s. — Ki taneuh, s. — Randoe koening, j. X. Budrünga Wall. De var. paticfjuga K. et V., met 5—11 blaadjes aan elk blad, is in de Preanger gevonden. 3. Blaadjes 7—11, tegenoverstaand, eirond-langwerpig met stompen of breed afgeronden voet en stomp toegespitsten top, grof gekarteld, glanzend, bij kneuzing zeer sterk riekend, 70—150 mM lang. Bloemen groengeel, 4—5-tallig, éénslachtig-éénhuizig. Vrucht lensvormig, sterk zijdelings samengedrukt, zonder spitsje op den top, 8—9 mM middellijn. Zaden lensvormig, glanzend zwart. Klimmende heester, naar het schijnt zelden bloeiend. 2.00—10.00. Aug., Oct., Dec. In kreupelhout, vooral in de laagvlakte, om Batavia niet zeldzaam. Areuj beulit gedè, s. X. tórvum F. v. M. Blaadjes 10—21, afwisselend, eirond-langwerpig met wigvormigen of toegespitsten voet en lang toegespitsten top, zeer opper- i) Ten onrechte vaak Zanthóxylon gespeld. vlakkig gezaagd-gekarteld. Vruchtjes ±_ 6 mM middellijn, op den top met een klein spitsje. Klimmende heester. 2.00—4.00. In de bergstreken boven 1000 M zeehoogte. Koepoe heulang, s. X. scandens BI. 5. Lunasia Blanco. 1. Jonge twijgen, bloeiwijzen, bladstelen en onderzijde der bladnerven dicht bekleed met witte of bruine, stervormige haren of schubben. Bladsteel 20—100 mM lang. Bladeren enkelvoudig, langwerpig-omgekeerd eirond met spitsen, stompen, afgeronden of zwak hartvormigen voet en afgeronden of kort toegespitsten top, nu eens nagenoeg gaafrandig, dan weer grof getand (var. costulata Hochr. = L. costulata Miq.), 130—470 mM bij 55—180 mM, duidelijk doorschijnend gestippeld, zijnerven aan weerszijden van de middennerf 10—30. Bloemen éénslachtig-tweehuizig, welriekend. Mannelijke bloemen in 50—200 mM lange, afgebroken-aarvormige bloeiwijzen, waaraan de bloemen hoofdjesachtig opeengedrongen zijn, kelkbladen zeer klein, dicht behaard, kroonbladen 3, bleekgeel, ovaal met spitsen, naar binnen gebogen top, aan de binnenzijde gekield, + V/3 mM lang, meeldraden 3, korter dan de kroonbladen, stamperrudiment uiterst klein. Vrouwelijke bloemen in 25—60 mM lange pluimen, staminodiën 3, vruchtbeginsel 3-lobbig met 3 zittende stempels. Vruchten 1—3-kluizig, kluisjes ± 8 mM lang. Heester of kleine boom met vergiftigen bast. 3.00—12.00. Febr.—April, Juni, Oct. Alleen in Midden- en Oost-Java gevonden L. amara Blanco. 6. Toddalia Juss. 1. Bloemen in kleine, okselstandige, behaarde pluimen, vuilgeel, 4 -5-tallig, éénslachtig-tweehuizig. Kroonbladen spits. Meeldraden in de d bloemen 4—5, in de £ geheel ontbrekend. Vruchtbeginsel in de $ bloem gaaf, in de d1 bloem rudimentair. Vrucht bolvormig, oranje, 3—7-zadig. Bladeren verspreid, handvormig 3-tallig, blaadjes kort gesteeld, langwerpig met spitsen voet en kort toegespitsten top, oppervlakkig gekarteld, kaal, 35 -80 mM bij 15—30 mM, dicht doorschijnend gestippeld. Twijgen met een grooter of kleiner aantal teruggekromde stekels bezet, soms ten deele ongestekeld. Klimmende heester. 2.00—20.00. Jan., Oct., Dec. In de bergstreken boven 1000 M zeehoogte (T. aculeata Pers.). Areuj beleketèbèk, s. Areuj ramo heulang, s. — Djeroekan, j. — Doeri kèngkèng, j. Kalt besi, m. — Koepoe heulang, s. — Ojod djeroekan, Rabet kingking, md T. asiatica Lam. 7. Acrony'chia Forst. 1. Bladeren enkelvoudig, langwerpig of langwerpig-lancetvormig met spitsen, soms eenigszins afgeknotten voet en stompen of min of meer uitgeranden top, 60—210 mM bij 25—65 mM. Bloemen in vrij lang gesteelde, okselstandige pluimen of tuilen. Bloemsteeltjes 3—10 mM lang. Kroonbladen groenwit, 6—9 mM lang, van binnen behaard. Schijf en vruchtbeginsel dicht behaard. Stijl langer dan de eierstok ]). Steenvrucht min of meer bolvormig, 5—8 mM middellijn. Heester of boom. 3.00— 10.00. Jan.—Dec. West- en Midden-Java, niet boven 1500 M zeehoogte. Djedjeroekan, s. - - Djidjeroekan, s. — Kajoe semidra, m. — Ki djeroek, s. — Ki salira, s. — Redjang, m, — Sa lira, s. — Sesira, m A. laurifólia BI. Bladeren handvormig drietallig, blaadjes elliptisch-langwerpig met versmalden, spitsen voet en al of niet toegespitsten top, 70—150 mM lang. Bloemen in langgesteelde tuilen. Bloemsteeltjes 3—6 mM lang. Kroonbladen helderwit, 6—9 mM lang, kaal. Schijf dicht behaard, vruchtbeginsel ijl behaard. Vrucht eibolvormig. Boom. 20.00—26.00. Sept.—Nov. Alleen in Middenen Oost-Java tusschen 1100 en 1800 M zeehoogte. Tjaremè alas, md. — Tjermé alas, j. — Tjermè leuweung, s. - Tjerméjan, j A. trifoliata Zoll. 8. Glycósmis Corr. 1. Vruchtbeginsel kaal 2. Vruchtbeginsel roestkleurig behaard, 2—3-hokkig. Pluimen 25—75 mM lang, van af den voet vertakt Bladeren onevengevind, blaadjes 5—7, langwerpig of lancetvormig. Opgerichte heester. Vroeger op Java gevonden. Gl. sapindioides Lindl. ') De schijf natuurlijk niet meerekenen. 2. Kortste meeldraden aanmerkelijk langer dan de geheele stamper. Kroonbladen + 5 mM lang. Vruchtbeginsel ]) 5-hokkig. Vrucht langwerpig rond, bij rijpheid blauw, meestal 1-zadig. Bloempluimen 50—90 mM lang, 30—50 mM breed, vrij lang gesteeld, sterk vertakt, Bladeren verspreid, meestal gevind, blaadjes 5—7, afwisselend of ten deele tegenoverstaand, langwerpig met spitsen voet en vrij lang toegespitsten top, 100— 200 mM lang. Boom. Oct., Dec. Bij Depok en' op den Salak gevonden Gl. cyanocarpa Spreng. Kortste meeldraden niet of nauwelijks langer dan de geheele stamper. Kroonbladen 3—5 mM lang. Vruchtbeginsel ') 2—5-hokkig. Vrucht bolvormig-dwars ovaal, vaak ondiep gelobd, bij rijpheid vleeschkleurig, 1—3-zadig. Bloempluimen 15 —90 mM lang, 10—50 mM breed. Bladeren verspreid, nu eens enkelvoudig (var. si m p 1 icifó 1 ia), dan weer onevengevind met 2—7 afwisselende blaadjes, bladeren of blaadjes met spitsen voet en toegespitsten top, 60—300 mM lang. Heester of boom. 1.00 -5.00. Jan.—Dec. Zeer veranderlijke plant. Geheel Java van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte. Akar mejarit, m. — Akar tjirit moerai, m. — Djeroekan, j. — Endog endog, j. — Gongsèng, s. — Sikatan, j. — Tètèrongan, s. — Tjirit moerai, m. . Gl. pentaphy'lla Corr. 9. Micromélum BI. 1. Bloemen in eindelingsche, veelbloemige, dicht kortharige tuilen. Kelk klein, ondiep 5-lobbig. Kroonbladen lijnvormig-langwerpig, 6—8 mM lang, geelwit, van buiten dicht kortharig. Schijf kort steelvormig. Vruchtbeginsel dicht langharig, stijl 2—3 mM lang. Bes eivormig-langwerpig, oranje, 6 -8 mM lang, 1—2-zadig. Blaadjes 7—11, naar den top der spil in grootte toenemend, eirond-langwerpig met scheeven voet en toegespitsten, spitsen of stompen top, 30 170 mM bij 20 70 inM, gaafrandig of ondiep gekarteld-gezaagd, bitter. Boom of heester. 2.00—12.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 1000 M zeehoogte. Ki batjetah, s. — Ki madja, s. — Ki mangkok, s. — Mamangkökan, s. — Mentanèn, j. — Sentanèn, j. Telawas, j. — Timah timah betina, m. — Titimah betina, m. — Tjèrèk poetih, m M. pubéscens BI. Dwars doorsnijden en met een goede loupe bezien. de <3 bloemen. Staminodiën 6, klein. Stijl kort. Steunbladen elliptischlangwerpig, met afgeronden top, gaafrandig, 15—30 mM lang. Boom met dikwijls knoestigen stam. 10.00-30.00. Jan.—Dec. Inheemsch in de Molukken, op Java zeer vaak aangeplant, vooral langs wegen. Kanari, m, md, s. — Kenarèh, md. — Kenari, j. — Ki kanari, s. f C. commune L. >). Blaadjes + 9, met afgeknotten of hartvormigen voet, eirond-langwerpig met kort toegespitsten top, 180—200 mM bij 80—90 mM. Vrucht aan beide uiteinden spits. Overigens nagenoeg aan de voorgaande gelijk. Boom. Misschien op Java gevonden. . . . C. subtruncétum Engler. 8. Steunbladen geheel ontbrekend. Blaadjes 3—7, duidelijk gekarteld-gezaagd, elliptisch met stompen of afgeknotten voet en toegespitsten top, op de nerven en aderen afstaand kortharig, 60—130 mM lang. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 10—18. Bladsteeltjes 5—10 mM lang. Mannelijke pluimen 150—300 mM lang, de $ 30—70 mM lang. Vrucht langwerpig, aan den voet door den korten kelk ingesloten, 50—60 mM lang. Boom. 20.00—30.00. Dec. Geheel Java in oerwouden beneden 600 M zeehoogte, overal zeldzaam. Ki kanari, s. — Sadjeng, j C. littorale BI. Steunbladen aanvankelijk aanwezig, op gewone blaadjes gelijkend doch veel kleiner, bij het afvallen een stipvormig litteeken achterlatend. Blaadjes 5—11, onduidelijk gekarteld-getand, met afgeronden voet en toegespitsten top, beiderzijds ruw kortharig, 180—280 mM bij 60—95 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 18—25. Bladsteeltjes 2 3 mM lang. Bloempluimen klein, de <3 tot 150 mM lang, mannelijke bloemen naar zure melk stinkend. Vrucht groot, tot 100 mM lang, met stinkend vruchtvleesch. Reusachtige boom. 30.00—50.00. Jan.—Dec. "). Bij Buitenzorg hier en daar aangeplant, inheemsch in Sumatra. Kanari babi, m. f C. decumdnum Gartn. 9. Bladsteeltjes 1—5 mM lang. Uiterste twijgen dik, met groote bladlitteekens. Steunbladen borstelvormig of ontbrekend. Blaadjes 15—25, langwerpig met afgeronden of hartvormigen voet en spits toegespitsten top, gaafrandig of oppervlakkig getand, min of meer ruwharig, 200—280 mM bij 60—95 mM. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 18—30. Bloempluimen weinig vertakt, bloemen vrij groot, aan den voet rood gekleurd. Vrucht eivormig-elliptisch, met grove, spoedig afvallende haren bezet. Boom. 15.00—25.00. Juni—Dec. Geheel Java tusschen 0 en 1000 M zeehoogte, vooral op periodiek drogen grond. Biroe, s. Dhok, j. — Djambèjan, j. — Ki merang, s. C. hispidum BI. >) Men lette op de eigenaardige luchtwortels, welke soms in grooten getale tot op aanmerkelijke hoogte aan den stam te vinden zijn. 3) Sommige exemplaren schijnen alleen af en toe en dan zeer rijk te bloeien. Aan den eigenaardigen geur en den reusachtigen, bruingelen, gladden stam zijn zij dan gemakkelijk kenbaar. boven 750 M zeehoogte (C. fruticósa BI.). Ki mèjong, s. — Ki padessa, s. — Tjoekilan, j. — Walot, s. C. baccifera Miq. 6. Dysóxylum BI. 1. Kelk losbladig of bijna losbladig. Bloeiwijzen in de oksels van nog aanwezige bladeren geplaatst. Bloemen meestal 5tallig 2. Kelk hoog vergroeidbladig, soms eenerzijds tot nabij den voet gespleten 4. 2. Blaadjes 3—9 3. Blaadjes 21—35, kortgesteeld, langwerpig-lancetvormig met zeer scheeven voet en toegespitsten top, de beide onderste vaak aan den voet van den bladsteel geplaatst en steunbladachtig (var. otóphora K. et V.). Bloemen in 200—600 mM lange pluimen, geelwit, gemengdslachtig. Kroonbladen meestal 5, vrij ver met de meeldradenbuis samenhangend, ^ 15 mM lang, van buiten behaard. Meeldradenbuis van buiten wollig behaard. Schijf veel langer dan de eierstok. Vrucht afgeplat bolvormig, geel, fluweelachtig behaard. Zaden met rooden zaadrok. Boom. 5.00—25.00. Jan.—Dec. Alangvelden, paggers, loofverliezende bosschen, tot op 950 M zeehoogte. Doja, j. — Kcidhoedja, md. — Kadoja, s. — Kedoja, j, s. — Ketoedjeuh, md. — Ki tai, s. D. amooroides Miq. 3. Schijf ') van binnen kaal. Pluimen 120—300 mM lang, langge- steeld, met ver uiteenstaande zijtakken. Kroonbladen opgericht met teruggekromden top, wit, aan den voet met de meeldradenbuis samenhangend. Vrucht omgekeerd eirond of elliptisch, ^ 20 mM lang, 5—10-zadig. Zaden met slecht ontwikkelden zaadrok. Blaadjes meestal 5 of 7, kortgesteeld of zittend, elliptisch, spits toegespitst, kaal of behaard. Boom of boomheester. 3.00—7.00. Jan.—Dec. In bergstreken tusschen 700 en 1500 M zeehoogte. Pisitan mönjèt, s. . D. nütans Miq. Schijf van binnen met benedenwaarts gerichte haren bezet. Pluimen tot 60 mM lang, gedrongen. Kroonbladen opgericht met teruggekromden top, met de meeldradenbuis vergroeid. Vrucht onbekend. Blaadjes meestal 3 of 5, met uitzondering van het eindblaadje zittend, omgekeerd eirond, toegespitst, behaard. Misschien slechts een vorm van de voorgaande. Vroeger op Java gevonden. . D. Leschenaultianum K. et V. !) Men vindt de schijf binnen de meeldradenbuis om het vruchtbeginsel. 4. Kroonbladen van buiten kaal l). Bladeren doorgaans evengevind. Bloemen meerendeels 4-tallig 5. Kroonbladen van buiten behaard ') 8. 5. Voet van den stijl kaal of ijl behaard 6. Voet van den stijl, evenals het vruchtbeginsel, dicht langharig. Pluimen in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst, kaal. Kelk kaal. Kroonbladen lijnvormig, stomp. Meeldradenbuis van buiten kaal, van binnen met dunne haren bezet, aan den top met 8 uitgeschulpte tanden. Schijf 3) kort. Blaadjes meestal 8 of 10, kaal, lang en stomp toegespitst, 100— 200 mM lang. Vroeger op Java gevonden. . . . D. fratérnum Miq. 6. Vruchtbeginsel min of meer behaard 7. Vruchtbeginsel geheel kaal. Pluimen kaal, armbloeniig. Pluimtakken , 40 mM lang. Bloemsteeltje ±2mM lang. Bloemen naar uien (A'llium Cépa L.) stinkend, kroonbladen lijnvormig, spits, ± 5 mM lang. Schijf van buiten kaal, van binnen met omlaag gerichte lange haren bezet, aan den top gewimperd. Blaadjes tegenoverstaand, elliptisch, kort toegespitst. Misschien slechts een vorm van D. alliaceumBl. D. Nagelianum D. C. 7. Kelk geheel kaal. Pluimen doorgaans groot, sterk vertakt, tot 400 mM lang. Bloemen wit, 6—8 mM lang. Kelk wijd napvormig, breed getand. Kroonbladen spits. Meeldradenbuis van buiten bijna kaal, van binnen langharig. Schijf beiderzijds fijn behaard of misschien soms van buiten kaal. Stijl nagenoeg kaal. Vruchten zittend of kort gesteeld, zaden met rooden zaadrok. Bladeren onevengevind, blaadjes doorgaans 8 12, toegespitst, kaal, even als de zaden naar uien (A'llium Cépa L.) riekend. Boom. 20.00-25.00. Jan.—Dec. In bergbosschen tusschen 700 en 1500 M zeehoogte. Kajoe bawang, m. — Ki bawang, s. — Pela, j. — Pesitan mönjèt, s. Pisilcin mötijèt, j. Tanglar mönjèt, D. alliaceum BI. Kelk van buiten fijn kortharig. Pluimen korter dan de bladeren, vrij dicht. Bloemen kort gesteeld, kelktanden plotseling in een zeer klein spitsje versmald. Kroonbladen spits toegespitst. Meeldradenbuis beiderzijds behaard. Schijf beiderzijds fijn behaard, 4-lobbig, stijl nagenoeg kaal. Blaadjes -± 10, tegenoverstaand of afwisselend, elliptisch-langwerpig met gelijkzijdigen, spitsen voet en kort toegespitsten, spitsen top, kaal. Kleine boom. 5.00. Oct. Hier en daar gevonden. Waarschijnlijk slechts een vorm der voorgaande soort D. glabrum Cas. De Cand. 8. Bloeiwijzen alle of meerendeels aan den stam, de dikke takken of in de oksels der afgevallen bladeren gezeten. . . . 9. Bloeiwijzen alle of meerendeels in de oksels van nog aanwezige bladeren gezeten 11' 9. Kroonbladen 15—20 mM lang, vrij of alleen onder aan den voet *) Een loupe gebruiken. . 5) Men vindt de schijf binnen de meeldradenbuis om het vruchtbeginsel. met de meeldradenbuis samenhangend. Bovenhelft van den stijl en binnenzijde der meeldradenbuis kaal. Blaadjes 11—31, tegenoverstaand. Bloemen welriekend. . ^ 10. Kroonbladen 6—10 mM lang, met de meeldradenbuis samenhangend, evenals deze beiderzijds behaard. Bovenhelft van den stijl behaard. Doosvrucht elliptisch-omgekeerd eivormig, 30—40 mM lang, 4-kleppig openspringend. Zaden 16—20 mM lang, met rooden zaadrok. Bloemtrossen ten getale van 1—10 in de oksels der afgevallen bladeren bijeengezeten, 25—100 mM lang, veelbloemig, bloemen stinkend. Blaadjes 9—17, meerendeels afwisselend, langwerpig met zeer ongelijken voet en spitsen top, van onder zachtharig, tot 210 mM lang, tot 65 mM breed. Boom. 30.00—40.00. Oct., Nov. In oerbosschen, niet boven 1100 M zeehoogte. Ambalo, md. — Kambalo, md. — Kheuroeh, md. — Kraminan, j. — Pingkoe, s. — Tjapaga, j. — Tjempaga, j. — Tjepaga, j. — Tjepagi, j. D. densiflórum Miq. 10. Trossen met 80—230 mM lange spil, veelbloemig, voornamelijk aan den stam en de dikkere takken gezeten, alleenstaand of in bundels. Kelk behaard. Vruchten 25—40 mM middellijn. Zaden met glanzend bruine zaadhuid en rooden zaadrok. Bladsteeltjes der middelste blaadjes 1—3 mM lang. Blaadjes 11 — 25, stomp toegespitst, kaal of behaard. Boom. 20.00—33.00. April, Juni—Nov. Geheel Java in oerbosschen, niet boven 1100 M zeehoogte. Kapötrèn, md. — Kökösan leuweung, s.— Kraminan, j. — Langsep alas, j. — Langsep re, j. — Langsep were, j. — Lolohan, j. — Mangir, s. — Tanglar, s. — Tjempagan, s. — Welahan, j. — Were, j. . . D. caulostachyum Miq. Trossen met 2—30 mM lange spil, 1—12-bloemig, vooral aan de dunne twijgen, echter ook wel aan den stam gezeten, tot kleine bundels vereenigd. Kelk ijl behaard of kaal. Kroonbladen 4—5, iets langer dan de meeldradenbuis. Vruchten 35—60 mM middellijn, bruin. Zaden met glanzend bruine zaadhuid en deels rooden, deels witten zaadrok. Bladsteeltjes der middelste blaadjes 3-10 mM lang. Blaadjes 13—31, met toegespitsten top, van onder behaard. Boom. 24.00—27.00. Jan., Sept., Oct., Dec. In bosschen op 900 -1450 M zeehoogte. Soms moeilijk van de voorgaande te onderscheiden. Kapinangö, s. — Kraminan, j. — Langsep alas, j. — Langsep re, j. — Langsep were, j. — Maranginan, s. — Pingkoe, s. — Tanglar, s. — Tjempagan, j D. ramiflórum Miq. 11. Schijf lang, buisvormig, minstens dubbel zoo lang als breed. Aderen der blaadjes bij gedroogde exemplaren zichtbaar. . 12. Schijf kort, nap- of kroesvormig. Aderen der blaadjes bij gedroogde exemplaren onzichtbaar 15. 12. Blaadjes 13 of minder. Zijnerven in het midden niet vorksgewijs vertakt *3. Blaadjes aan de meeste bladeren veel meer dan 13, doorgaans afwisselend, langwerpig met afgeronden, door een klein spitsje gekroonden top, aan de onderzijde aanvankelijk dicht zachtharig, geleidelijk kaal wordend. Zijnerven in of nabij het midden vorksgewijs vertakt. Pluimen 200—400 mM lang, de zijtakken 30—60 mM lang. Kelk zeer klein, stomp gelobd, behaard. Kroonbladen lijnvormig. Schijf half zoo lang als de geheele stamper, breed 4-tandig, beiderzijds met omlaag gerichte haren bezet. Vruchten afgeplat bolvormig. Zaden met kleinen zaadrok. Reusachtige boom. 50.00—60.00. Oct. Midden-Java in bergbosschen tusschen 1000 en 1500 M zeehoogte. Bawangan,j. Teki, j D. mollïssimum BI. 13. Pluimen 160—600 mM lang, veel meer dan half zoo lang als de bladeren. Jonge twijgen en onderzijde der niet al te oude bladeren min of meer behaard. Zaadhuid met vleezige bui- tenlaag, zonder zaadrok 14. Pluimen 100—150 mM lang, ongeveer half zoo lang als de bladeren. Onderste zijtakken der pluim tot 50 mM lang. Kroonbladen wit. Meeldradenbuis van buiten aanliggend behaard, van binnen kaal, schijf van buiten kaal, van binnen dicht behaard, stamper behaard, stijl tot nabij den top behaard. Vrucht bolvormig of 2-lobbig, aan den voet steelvormig samengetrokken. Zaden met rooden zaadrok. Jonge twijgen kaal. Bladsteeltjes 3—5 mM lang, blaadjes 6—10, meestal tegenoverstaand, langwerpig-lancetvormig toegespitst, leerachtig, van onder kaal of alleen op de middennerf behaard. Boom. 10.00. Sept. Alleen in de Preanger op 50—100 M zeehoogte gevonden. Maranginan bödas, s D. simile BI. 14. Jonge twijgen met rossige, vrij lange haren bezet. Blaadjes 4—10, elliptisch-langwerpig, toegespitst, met 12—20 paar zijnerven. Pluimen sterk vertakt, primaire zijtakken 40—185 mM lang. Schijf van buiten aan den top behaard, bovenhelft van den stijl kaal. Vrucht bolvormig, in een korten, dikken steel samengetrokken. Febr.—Juni, Aug., Sept. Boom. In Midden- en Oost-Java tusschen 300 en 1200 M zeehoogte. Kraminan, j. D. Hasséltii K. et V. Jonge twijgen kortharig. Blaadjes 4—12, langwerpig-elliptisch, al of niet toegespitst, met 10—14 paar zijnerven. Pluimen sterk vertakt, primaire zijtakken meestal kort. Schijf van buiten kaal of behaard, van binnen dicht behaard, top van den stijl kaal. Vrucht min of meer bolvormig, in een korten steel samengetrokken, 25—50 mM middellijn. Boom. 30.00—50.00. Jan.—Dec. In West- en Midden-Java tusschen 900 en 1600 M zeehoogte. Doja, j. — Kapinangö, s. — Kedoja, j. — Ki bawang, s. — Ki gegoela, s. — Ki goegoela, s. — Ki tjarirang, s. — Ki warirang, s. — Kökösan mönjèt, s. — Narap, j. — Pingkoe, s. — Tanglar, s. — Troes goenoeng, s. . . D. excélsum BI. 15. Bloemen alle of meerendeels 4-tallig 16. Bloemen alle of meerendeels 5-tallig. Pluimen kaal of bijna kaal. Kelk klein, vlak uitgespreid. Kroonbladen groenwit, van buiten kaal of ijl behaard, meeldradenbuis nagenoeg gaafrandig, schijf komvormig. Vrucht omgekeerd eirond, zaad met bruine zaadhuid, zonder zaadrok. Bladeren onevengevind, blaadjes 5—9, meestal 7, nagenoeg tegenoverstaand, elliptisch-langwerpig, staartvormig toegespitst, kaal, 50 -250 mM bij 25—95 mM. Heester of boom. 8.00-15.00. April, Juli, Dec. Geheel Java in bosschen 10 en 1400 M zeehoogte. Berasan, j. — Brasan, j. — Haroeman tjai, s D. arboréscens Miq. 16. Pluimen bijna trosvormig, zijtakken hoogstens 15 mM lang. Meeldradenbuis van buiten althans aan den top behaard. Vrucht minder dan 50 mM middellijn. Blaadjes 6—10. . 17. Pluimen tot 180 mM lang, van af den voet vertakt, met krachtig ontwikkelde zijtakken. Meeldradenbuis van buiten geheel kaal. Schijf van buiten kaal, van binnen fijn behaard, 90—240 mM lang. Eierstok kortharig. Vrucht 60—70 mM middellijn, oranjerood. Zaden zonder zaadrok. Blaadjes 11 —13, afwisselend, langwerpig, doorgaans met spits toegespitsten top, 90—240 mM lang. Boom. 19.00—21.00. Geheel Java tusschen 800 en 1400 M zeehoogte, zeldzaam. Ki hadji, s. — Kraminan, j. — Njan minjanan, md D. macrocarpum BI. 17. Pluimen ongeveer even lang als het geheele blad. Kelktanden spits. Schijf beiderzijds kaal. Kroonbladen van buiten kort grijsharig, 5—6 mM lang. Meeldradenbuis beiderzijds fijn behaard, eierstok grof behaard, vrucht omgekeerd eivormig. Blaadjes eirond-langwerpig, met een kort spitsje op den top, tot 120 mM lang. Vroeger op Java gevonden. D. Vrieseónum Cas. D. C. Pluimen niet of nauwelijks langer dan de bladsteel. Kelktanden stomp driehoekig. Schijf van binnen aanliggend behaard. Kroonbladen groengeel, beiderzijds behaard, geheel vrij, 8—14 mM lang. Meeldradenbuis van binnen kaal. Vrucht peervormig, kaal. Boom. 20.00. Sept. Alleen in de Preanger gevon- D. Blümei Miq. 7. Chisochéton BI. 1 Kroonbladen in alle of de meeste bloemen 4. Helmknoppen 6—8. Bloemen éénslachtig-tweehuizig, zeer welriekend. Vruchtbeginsel aanliggend behaard 2- Kroonbladen in alle ot de meeste bloemen 5, van buiten aanliggend behaard. Helmknoppen evenveel. Blaadjes 5—12jukkig, van onder op de nerven fijn behaard 3. 2. Kroonbladen 15—20 mM lang, van buiten aanliggend behaard, lichtgeel. Pluimen korter dan haar draagbladeren, met korte zijtakken, dicht aanliggend behaard. Slippen der meeldradenbuis afgeknot. Helmknoppen aan de rugzijde langharig. Vruchtbeginsel 3-5-hokkig. Vrucht bol-peervormig, met steelvormig versmalden voet, rood, 70 80 mM middellijn, 2 4 zadig. Zaden groot, met dunnen zaadrok. Uiterste twijgen zeer dik. Blaadjes 8— 13-jukkig, tegenoverstaand, eirond-langwerpig met spitsen top, vliezig, 140—350 mM bij 60—150 mM, de jonge bruinrood. Boom. 30.00—35.00. Juni, Juli. Geheel Java in ijle bosschen beneden 1000 M zeehoogte. Gendis, / _ Goela, j. — Kadjeng gendis, j. — Kajoe goela, j. — Kandhoedjha, md. — Kanthoedjheuh, md. — Kapinangö, s. — Kethoedhjeuh, md Ch. macrophy'Hus K.ng. Kroonbladen 5—10 mM lang, van buiten kaal, geelwit. Pluimen langer dan haar draagbladeren, vaak met lange zijtakken, hangend, aanvankelijk dicht kortharig, ten slotte kaal. Slippen der meeldradenbuis spits of min of meer ingesneden. Helmknoppen kaal. Vruchtbeginsel 2-3-hokkig. Schijf in de Ó bloemen ringvormig, in de ? schotel- of steelvormig. ij meestal tot nabij den top behaard. Vrucht bolvormig met steelvormig versmalden voet, rood, 1—3-zadig. Zaden groo , met vleezigen zaadrok. Blaadjes 2-15-jukkig, tegenoverstaand of bijna tegenoverstaand, langwerpig of langwerpig-elliptisch met meestal spits toegespitsten top, 100-320 mM bij 40--70 mM. Boom. 20.00-27.00. Aug.-Nov. Geheel Java in bosschen beneden 1400 M zeehoogte. Gegentelan, s. — Gendis emprit, j. — Goela emprit, j. — Maranginan, s. — Maranginang, s. — Troes goenoeng, s Ch. divérgens BI. Vormen van Ch. divergens zijn waarschijnlijk: 1. Schijf duidelijk steelvormig. Stijl alleen aan den voet behaard. Ch. barbatus D. C. 2. Stijl geheel kaal Ch. Vrieseanus D. C. 3. Blaadjes met stompen of afgeronden, nagenoeg gelijken voet en toegespitsten top, 190—300 mM bij 70—100 mM, aan weerszijden van de middennerf met 14—18 zijnerven. Jonge blaadjes lichtgroen. Vrucht aan den voet in een 10—25 mM langen steel versmald, zonder dezen 40—65 mM middellijn. Pluimen ten slotte ongeveer half zoo lang als haar draagbladeren, dicht aanliggend behaard. Kroonbladen wit, minstens 18 mM lang. Meeldradenbuis met 5 uitgerande, van buiten langs den rand behaarde lobben, beiderzijds dicht behaard. Stijl tot over het midden behaard. Zaden met aan de buikzijde vleezig verdikte zaadhuid. Boom. 20.00—30.00. Jan., Oct., Dec. Midden- en Oost-Java tusschen 600 en 1500 mM zeehoogte. Gendis emprit, j. — Kadjenggendis prit, j. — Kajoe goela prit, j. — Kanthoedjeuh, md. — Kethoedjeuh, md.— Wong ghoenong, md. — Wong khoenong, md. Ch. sandoricocarpus K. et V. Blaadjes met spitsen of eenerzijds afgeronden voeten toegespitsten top, 100—180 mM bij 40—70 mM, aan weerszijden van de middennerf met 8—15 zijnerven. Vrucht aan den voet in een 6—7 mM langen steel versmald, zonder dezen 15—20 mM middellijn. Kroonbladen waarschijnlijk veel minder dan 20 mM lang. Meeldradenbuis aan den top met 5 breede, onregelmatig afgeronde, van buiten kale slippen, onderhelft beiderzijds behaard. Stijl behaard. Zaden met dunne, aan de buikzijde iets verdikte zaadhuid. Boom. 20.00 -26.00. In Midden- en Oost-Java beneden 1000 M zeehoogte, zeldzaam. Potrèn, md. Ch. microcarpus K. et V. 8. Sandóricum Cav. 1. Twijgen met kortharigen top. Bladeren langgesteeld, handvormig 3-taliig, blaadjes elliptisch, langwerpig of eirond met gelijken of bijna gelijken, spitsen, stompen of afgeronden voet en meestal kort toegespitsten top, gaafrandig, 45—265 mM bij 25—165 mM, van onder op de nerven vrij dicht kortharig. Zijnerven aan weerszijden van de middennerf 10—18. 14 lang. Bloemen §. Kroonbladen 5, zeer ongelijk. Helmknoppen geheel binnen de meeldradenbuis besloten. Vruchtbeginsel dicht behaard. Vrucht bolvormig of langwerpig rond, 40 50 mM bij 30—40 mM, geel, 1—4-zadig, zaden geheel omgeven door een dunnen zaadrok. Blaadjes doorgaans 7, meestal langwerpig of elliptisch-langwerpig met scheeven voet en stomp toegespitsten top, van onder fijn beschubd, 120—220 mM bij 35—110 mM. Boom. 30.00—40.00. Mei, Juni. Alleen in OostJava tusschen 500 en 1300 M zeehoogte gevonden. Langsat loeioeng, j. — Lötöng, md. — Lötöng pötè, md. — Sat lötöng. A. Eusideróxylon K. et V. Pluimen kaal, eindstandig, ongeveer even lang als de bladeren. Kroonbladen 4, ± 3i/a mM lang, helmknoppen 8, vruchtbeginsel kaal. Blaadjes : 7( eirond-lancetvormig, met spitsen voet en stomp toegespitsten top, tot 125 mM lang, tot 65 mM breed, kaal. Vroeger op Java gevonden. A. Zollingéri C. D. C. 9. Helmknoppen grootendeels of geheel buiten de meeldradenbuis stekend. J) 1^' Helmknoppen binnen de meeldradenbuis besloten. . . • 12. 10. Assen der bloeiwijze en algemeene bladspil met aangedrukte schubben bezet \ * Assen der bloeiwijze en algemeene bladspil afstaand sterharig. Blaadjes meestal 7-9, nagenoeg tegenoverstaand, elliptischlangwerpig, met rechten of scheeven, stompen of afgeronden voet en toegespitsten top, 100—220 mM bij 40 80 mM. Kelk dicht sterharig. Boom. West- en Midden-Java beneden 1000 M zeehoogte, zeer zeldzaam. Tanglar, s. . A. elliptica BI. 11. Blaadjes 3—7, meestal 5, elliptisch, langwerpig, lancetvormig of min of meer omgekeerd eirond, met spitsen voet en toegespitsten top, 85—190 mM bij 40—85 mM. Pluimen bijna zittend, 100— 200 mM lang. Bloemen zeer welriekend. Kelk 5-lobbig. Rijpe bes langwerpig rond, rood, beschubd, 20—30 mM middellijn. Boom. 10.00—12.00. April-Juni, Sept., Oct. Geheel Java beneden 1300 M zeehoogte (A. Diepenhorst ii Miq.). Kajoe semoet, j. — Ki bèwok peutjcing, s. Pantjal kidang, j. Pi köpijan, md A. odoratissima BI. Blaadjes 7—13, meestal 9, elliptisch, langwerpig of lancetvormig, met stompen of toegespitsten top, van onder glanzend beschubd. Pluimen kort gesteeld. Kelk 4—5-lobbig. Kroonbladen nagenoeg cirkelvormig, kaal, + l mM lang. Bes peervormig, oranje, tot 30 mM lang, dicht beschubd. Pluimen pyramidaal, korter dan de bladeren. Vroeger in West-Java ge. . . A. speciosa BI. vonden i) Een bloem overlangs doorsnijden. openspringend. Zaad 1 of zelden 2, langwerpig, donkerbruin met lijnvormigen navel en dunnen, witten zaadrok. Kiemwit ontbrekend. Twijgen wrattig. Bladeren onevengevind, blaadjes 7—9, tegenoverstaand, eirondlangwerpig met gelijken of eenigszins ongelijken, stompen of vrij spitsen voet en vrij lang toegespitsten, stompen top, gaafrandig, beiderzijds kaal, van onder bleek blauwgroen, 70—240 mM bij 25—100 mM. Kleine boom. 4.00—15.00. Mrt.—Juni, Oct. Inheemsch in Sumatra, op Java soms als sierboom aangeplant f H. sumatrana Miq. i)- 14. Carapa Aubl. 1. Bladeren bijna altijd evengevind, blaadjes 2 of 4, zeer zelden 5, boven het midden het breedst, langwerpig-omgekeerd eirond, met spitsen voet en breed afgeronden of zeer stompen top, nooit toegespitst, meestal dik leerachtig, 75—170 mM bij 30—90 mM. Bloemen in kleine pluimen, kroonbladen omgekeerd eirond, 6—7 mM lang, meeldradenbuis met 16 tanden. Vrucht bolvormig, 100—200 mM middellijn, 6—16-zadig, kiemworteltje dik, tusschen de aaneengegroeide zaadlobben naar buiten stekend en daar een knobbel vormend. Boom met knievormig gebogen ademwortels. 10.00—12.00. Jan., Dec. Geheel Java in de vloedbosschen. Djombo, j. — Mirih, j, s. — Nèrèh batö, md. — Niri, j, s. — Njirih, j. — Njirih abang, j. C. obovata BI. Bladeren even- of onevengevind, blaadjes 4—7, in of onder het midden het breedst, kort stomp toegespitst, dun leerachtig, 50 120 mM bij 25—65 mM. Bloemen in kleine pluimen, kroonbladen elliptisch-langwerpig, 4 -5 mM lang, geelachtig. Meeldradenbuis met 8 tanden. Vrucht bolvormig, 80—150 mM middellijn, 14- of minderzadig. Kiemworteltje dik, tusschen de aaneengegroeide zaadlobben naar buiten stekend en daar een knobbel vormend. Boom. 5.00- 20.00. Geheel Java in de vloedbosschen, langs strandkreken en vischvijvers nabij de kust. Febr., April, Juli, Oct.—Dec. Boewah telor, m. — Ki niri, s. — Manirèh, j. — Nèrèh, md. — Niri, j, s. — Njirèh, m. — Njiri, j. — Njiri goendoek, j. — Njoeroe, j. C. moluccénsis Lam. Men onderscheidt 2 vormen: 1. ty'pica. Blaadjes eivormig, tot 120 mM lang. Slippen der meeldradenbuis afgerond. 2. elliptica K. et V. Blaadjes elliptisch, tot 100 mM lang. Slippen der meeldradenbuis spits. Waarschijnlijk identiek met de Engelsch-Indische H. trijuga Roxb. 15. Swieténia Jacq. 1. Rand der blaadjes aan den voet duidelijk onderwaarts omgekruld. Blaadjes 8—14, aan de florale bladeren soms 4—6, eirond-langwerpig-sikkelvormig, met scheeven voet en spitsen top, die der bloeiende twijgen 30—90 inM lang, 15—30 mM breed, aan steriele takken soms tot 120 mM lang, tot 50 mM breed. Pluimen okselstandig, 20—100 mM lang, kelk stomp 5-lobbig, kroonbladen geelgroen, langwerpig-omgekeerd eirond, 3—4 mM lang. Meeldradenbuis met inbegrip der 10 korte, spitse tanden + 2'h mM hoog. Schijf eerst oranje, daarna rood. Stijl kort, stempel breed. Doosvrucht eivormig, 75—100 mM lang, met dikke centrale as, schotverbrekend openspringend. Zaden met inbegrip van den vleugel 45—55 mM lang. Boom. 10.00-30.00. Jan., Mei, Oct.-Dec. Hier en daar in droge streken aangeplant, inheemsch in tropisch Amerika. Mahonie- boom. - Mahoni, j, m t Sw. Mahagóni Jacq. Rand der blaadjes aan den voet niet onderwaarts omgekruld. Blaadjes 8—12, aan de florale bladeren soms 4—6, eirond-langwerpig-sikkelvormig met scheeven voet en spitsen top, die der bloeiende twijgen 45— 110 mM bij 18—40 mM, aan steriele takken tot 210 mM lang, tot 70 mM breed. Pluimen okselstandig, 100-200 mM lang, bloemen als bij de vorige soort doch iets grooter, de kroonbladen 4—5 mM lang, de meeldradenbuis met inbegrip der tanden + 372 mM hoog. Doosvrucht eivormig-langwerpig, 150—175 mM lang, zaden met inbegrip van den vleugel 75-90 mM lang. Boom. 10.00- 20.00. Febr. In den Buitenzorgschen cultuurtuin en ook elders aangeplant, inheemsch in Honduras. f Sw. macrophy'lla King. 16. Cédrela L. ') 1. Verhoogd deel van den bloembodem 2) niet langer dan het vrucht¬ beginsel Verhoogd deel van den bloembodem veel langer dan het vruchtbeginsel. Pluimen eindelingsch, kort gesteeld, lang, kaal. Kelk kort 5-tandig, kaal. Kroonbladen eirond-langwerpig, spits, bleekgeel, dicht en fijn behaard. Vruchtbeginsel kaal, vrucht langwerpig rond. Bladeren evengevind, blaadjes 10—26, eirond-langwerpig met scheeven voet en stomp toegespitsten top, gaafrandig, kaal, 70—200 mM bij 35—70 mM. Hooge boom. Febr. Soms gekweekt. Ceder. t C. odoréta L. ). 2. Vruchtbeginsel behaard. Kroonbladen wit, kaal of aan de rug¬ zijde behaard. Vrucht omgekeerd eirond-tolvormig, 25—30 mM lang. Zaden in elk hokje 6—8, aan drie zijden gevleugeld. Bloempluimen 500—700 mM lang. Blaadjes 10—24, aan jonge T)~ 5e "bloemen van alle soorten van dit geslacht hebben een onaangenamen uiengeur. 2) Een bloem overlangs doorsnijden. s) Dit is de bekende Spanish Cedar, van welks hout de sigarenkistjes gemaakt worden. De beroemde ceders van den Libanon zijn hiervan geheel verschillend. loten soms tot 40, eirond-Iancetvormig, met meestal scheeven voet en lang toegespitsten top, gaafrandig of slechts enkele blaadjes hier en daar onduidelijk gezaagd, 120—200 mM bij 50—75 mM. Boom. 20.00—40.00. Mei—Juli. Geheel Java beneden 2000 M zeehoogte. Beroeh, md. — Beuroeh, md. — Ki beureum, s• Leungsir, s. Redani, j. — Soerèn, j, m, s. — Soerèn beureum, $. Soerèn kapas, s. — Soerèn tali s. — Soerèn tandoek, s. — Soerin, m.—Soerin merah, m. — Soerin poetih, m. — Sören, md C. febrifuga BI. Vruchtbeginsel kaal. Kroonbladen wit, vaak eenigszins rood aangeloopen, nagenoeg kaal, 4 5 mM lang. Vijf kleine staminodiën aanwezig. Vrucht ovaal-langwerpig, 16—24 mM lang. Zaden in elk hokje 5 of minder, alleen aan den top gevleugeld. Bloempluimen 800—1250 mM lang. Blaadjes 20—34, langwerpig-lancetvormig met spitsen, stompen of afgeronden, meerendeels scheeven voet en lang toegespitsten top, ondiep gezaagd, 60—155 mM bij 15—45 mM. Boom. 10.00—35.00. Mrt—Juni. Niet zelden aangeplant (C. serr^ta Royle. - C. serruléta Miq.). Soerèn sabratig, j. t C. sinénsis Juss. 17. Chloróxylon D. C. 1. Pluimen eindelingsch en okselstandig, kortharig, niet of nauwelijks langer dan de bladeren. Bloemen 6-7 mM middellijn, 5-tallig. Kelk fijn behaard, kroonbladen genageld, fijn behaard. Meeldraden 10, vrij, afwisselend langer en korter, kaal. Vrucht langwerpig rond, + 25 mM lang. Zaden aan den top gevleugeld. Bladeren verspreid, evengevind, blaadjes 20 40, meestal afwisselend, ovaal met zeer scheeven voet en stompen top, doorschijnend gestippeld, 16-32 mM bij 6-16 mM, kaal. Boom. 10.00—15.00. In den Buitenzorgschen cultuurtuin en misschien ook elders om het uitmuntende hout (Satijnhout. — Satinwood) aangeplant. f Chl. Swieténia D. C. XXXIV. DICHAPETALACEAE. 1. Bloemkroon actinomorf, losbladig Dichapétalum 219. 1. Dichapétalum Thouars. 1. Bloemen in okselstandige, gesteelde tuilen, klein. Kelkbladen van buiten dicht kortharig, van binnen kaal. Kroonbladen onduidelijk 2-lobbig. Meeldraden 5. Vruchtbeginsel bovenstandig, aan den voet langharig, stijl 1. Steunbladen driehoekig-langwerpig, bij het afvallen een duidelijk litteeken achterlatend. Bladeren afwisselend, kortgesteeld, langwerpigomgekeerd eirond, met spitsen voet en toegespitsten top, leerachtig, gaafrandig, van onder op de aderen behaard, 80—190 mM bij 35— 110 mM. Klimmende heester. Misschien vroeger op Java gevonden. Darangdang areuj, s D. timorénse Engl. XXXV. OLACACEAE. 1. Bloemen & niet zeer klein. Meeldraden 3, 8 of 10. . . 2. Meeldraden 4—7 of ontbrekend. Bloemen vaak zeer klein. 3. 2 Meeldraden dubbel zooveel als kroonbladen. Staminodiën ontbrekend Ximénia 221. Meeldraden 3. Staminodiën 5, tweespletig. . . O lax 222. 3. Bladeren tegenoverstaand. Kelk zeer klein. Bloemkroon bleek¬ geel, dicht behaard, vergroeidbladig. Klimmende, vaak ranken dragende heesters lódes 229. Bladeren niet tegenoverstaand 4. 4. Bloemen alle in hoofdjes, de ? hoofdjes in bundels, de ó tot smalle pluimen vereenigd. Groote, klimmende heesters. Phytocréne 228. Bloemen niet in hoofdjes 5. 5. Meeldraden of staminodiën aanwezig, voor de bloemkroon- of bloemdekslippen geplaatst 6- Meeldraden of staminodiën öf afwisselend met de bloemkroonof bloemdekslippen öf geheel ontbrekend 11. 6. Bloemen alle of meerendeels 4-tallig 7- Bloemen alle of meerendeels 5—7-tallig ■ 8. 7 Afzonderlijke bloemen zittend. Bloemdekslippen korter dan de buis. Schut¬ bladen klein Cansjéra 224. Afzonderlijke bloemen gesteeld. Bloemdekslippen niet korter dan de buis. Schutbladen groot, afvallend. . Lepionürus 224. 8 Bloemen drie aan drie langs de spil van korte, okselstandige trossen geplaatst. Schijflobben 5, betrekkelijk groot, knotsvormig, op staminodiën gelijkend, met de meeldraden afwisselend. Klimmende heesters. Bladeren niet schildvormig. O pil ia 225. Niet aldus 9. Helmdraden nagenoeg geheel met de kroonbladen vergroeid. Strombósia 223. Helmdraden niet met de kroonbladen vergroeid 10. 10. Klimmende, vaak rankendragende heesters. Bladeren met smalschildvormigen voet. Vrucht aan den voet in een langen steel versmald, buitenvruchtwand openspringend. Bloemen 5-tallig. Erythrópalum 222. Opgerichte heesters of boomen. Bladeren niet met schildvormigen voet. Vrucht ongesteeld, niet openspringend. Bloemen 5—7-tallig, vaak 6-tallig Anacolósa 223. 35. Olacaceae. smald, buitenvruchtwand rood, bij rijpheid in 3—5 kleppen openspringend, kern blauwzwart. Hoogere bladoksels vaak met kort-tweespletige ranken. Bladeren eirond-langwerpig met breed afgeronden of zwak hartvormigen, tevens smal-schildvormigen voet en toegespitsten top, gaafrandig, 75—210 mM bij 40—90 mM, kaal, van onder blauwgroen, 3—5-nervig. Klimmende heester. 5.00—7.00. Hier en daar gevonden, o. a. bij Tjampea E. scandens BI. 4. Strombósia BI. 1. Bijschermen alleenstaand of in bundels, duidelijk (hoewel kort) gesteeld, 3—7-bloemig. Kelk nagenoeg vlak, ondiep getand. Kroonbladen opgericht, eirond-langwerpig, spits, groenachtig wit, aan den top behaard, 8—10 mM lang. Meeldraden voor de kroonbladen staand, grootendeels met deze vergroeid. Vruchtbeginsel nagenoeg geheel bovenstandig. Vrucht langwerpig-omgekeerd eirond, tot nabij den top door den kelk omgeven, met spitsen, harden snavel, 20—40 mM lang. Bladeren langwerpig of eirond-langwerpig met stompen of afgeronden voet en toegespitsten top, gaafrandig, 120—240 mM bij 40—-80 mM, met vele onduidelijke, dwarse aderen. Boom. 10.00—20.00. Mei Aug. In West-Java beneden 400 M zeehoogte. Ki katjang, s. ]) Str. javanica BI. Bijschermen zittend, 1—5-bloemig. Kelk diep 5-lobbig, lobben eirond, stomp, gewimperd. Kroonbladen opgericht met teruggebogen top, langwerpig, spits, bleekgroen, van binnen fijn behaard, 4—5 mM lang. Helmdraden voor de kroonbladen staand, half zoo lang als deze en nagenoeg geheel er mede vergroeid. Vruchtbeginsel half onderstandig (schijnbaar bovenstandig). Vrucht langwerpig rond-peervormig, 20—25 mM lang, ongesnaveld. Bladeren eirond-langwerpig, met stompen of spitsen voet en al of niet toegespitsten top, gaafrandig, 60—150 mM bij 30—60 mM. Boom. 10.00—35.00. Mei, Oct., Nov. West- en Midden-Java nabij de zee (Str. lücida T. et B.— Str. membranacea Val.). Ki katjang batoe, s. Str. zeylanica Gardn. 5. Anacolósa BI. 1. Bladeren kortgesteeld, langwerpig met spitsen voet en toegespitsten top, gaafrandig, 100—220 mM bij 45—85 mM. Bloemen J) De jonge bladeren smaken naar katjang. ten getale van 1—12 in de bladoksels geplaatst, bloemsteeltjes 3_6 mM lang, kelk nagenoeg afgeknot, kroonbladen 5—6, langwerpig, opgericht met teruggekromden top, ;±- 3 mM lang, aan de binnenzijde onder den verdikten top gebaard. Meeldraden voor de kroonbladen geplaatst, ^ 1 'ang> helmdraden plat, helmbindsel met langharigen top. Vruchtbeginsel aan den voet door de schijf omsloten, steenvrucht langwerpig rond, door den schijfrand en den stijlvoet gekroond, rood, ± 15 mM lang. Heester. 2.00—4.00. Juli. West-Java, in bosschen tusschen 200 en 700 M zeehoogte. Köpi goenoeng, s. A. frutéscens BI. Bladeren elliptisch-langwerpig, 45—150 mM bij 25—65 mM, meestal 70—100 mM lang. Meeldraden ± 2 niM lang, steenvrucht 18—20 mM lang. Boom. 15.00—25.00. Jan.—Dec. West- en Midden-Java beneden 1400 M zeehoogte. Gelijkt zeer veel op de voorgaande soort. . . A. arbórea K. et V. 6. Cansjéra BI. 1. Aren okselstandig, alleenstaand of in paren, 15—25 mM lang, veelbloemig, dicht kortharig. Schutbladen klein. Bloemdek ± 4 inM lang, urnvormig, met 4 korte, teruggekromde tanden. Meeldraden 4, voor de bloemdekslippen geplaatst, helmdraden lang, dun. Vruchtbeginsel bovenstandig, door 4 schijflobben omgeven, kegelvormig in den stijl versmald, stempel 4-lobbig. Steenvrucht langwerpig rond, rood, ± 15 mMlang. Bladeren verspreid, kort gesteeld, eirond-langwerpig, met spitsen, stompen of afgeronden en dan tevens stomp toegespitsten top, gaafrandig, 30—100 mM bij 15—40 mM. Hoogklimmende heester. Nog niet met zekerheid opjava aangetroffen doch daar misschien wel te vinden. . C. Rheédii Gmel. 7. Lepionürus BI. 1. Bloemtrossen ten getale van 3—7 in de bladoksels geplaatst, hangend, 10—30 mM lang. Schutbladen vrij groot, wit gerand, de onderste blijvend. Bloemen 3 aan 3 op knobbels geplaatst, bloemdek geel, 3—4 mM middellijn, 4-deelig met spitse slippen, meeldraden voor de slippen geplaatst, kort, schijf met vrijen, opstaanden, getanden rand, vruchtbeginsel eivormig, stijl kort. Vrucht door de verdikte schijf gedragen, langwerpig rond, 8—15 mM lang, oranje. Bladeren kort gesteeld, eirond, ovaal, langwerpig, lancetvormig of min of meer omgekeerd eirond met spitsen of stompen, dikwijls scheeven voet en spitsen top, kaal, 60-200 mM bij 20-80 mM. Opgerichte of min of meer klimmende heester. 0.50—3.00. Jan.—Dec. In kreupelhout en heggen. Djidjeroekan, s. — Ki bèas, s. L. sylvéstris BI. 8. Opflia Roxb. 1. Bloemtrossen bundelsgewijs in de bladoksels geplaatst, 10—30 mM lang. Schutbladen dwars ovaal, schildvormig ingeplant, fijn behaard, afvallend. Bloemen ten getale van 3 in de oksels der schutbladen gezeten, kort gesteeld, kelk zeer klein, gaafrandig, kroonbladen 5, vrij, langwerpig, teruggekromd, + 11 /2 mM lang, meeldraden voor de kroonbladen staand, schijflobben 5, dik, met de meeldraden afwisselend, op staminodiën gelijkend, blijvend. Vruchtbeginsel langwerpig, dubbel zoo lang als de schijflobben, steenvrucht langwerpig rond, 15—20 mM lang, bij rijpheid rood, aan den voet gesteund door den iets vergrooten kelk, welke op den bovenrand de 5 nauwelijks waarneembare schijflobben draagt. Bladeren afwisselend, ovaal-langwerpig of lancetvormig, met spitsen, stompen of afgeronden, steeds spits in den steel overgaanden voet en spitsen of stompen top, gaafrandig, 50—120 mM bij 25—55 mM. Klimmende heester. 5.00. Tot dusver alleen bij Batavia en in Kediri gevonden (O. ja van i ca Miq.). . O. amentacea Roxb. 9. Gomphandra Wall. 1. Bloemen in kleine, okselstandige, gesteelde bijschermen, de cf bloeiwijzen herhaaldelijk vorksgewijs vertakt, 10—15-bloemig, de $ 2—3-deelig, armbloemig. Kelk napvormig, onduidelijk 4—5-tandig, dicht kortharig, kroonbladen kaal, gekield, 4—5 mM lang. Meeldraden ver buiten de kroon stekend, langharig, stamperrudiment in de cf bloem groot, staminodiën in de $ bloem niet buiten de kroon stekend, vruchtbeginsel bijna even lang als de kroonbladen, behaard, stempel zittend, gelobd. Vrucht langwerpig rond, door den stempel gekroond, bij rijpheid melkwit, zeer bitter. Bladeren meestal langwerpig-omgekeerd eirond, met min of meer staartvormig toegespitsten top, kaal, 55—160 mM bij 25—65 mM. Boom. 15.00. Jan., Nov. Geheel Java beneden 1500 M zeehoogte. Tès katèsari, md. G. javanica Valeton. 15 beginsel behaard. Stempel zittend, breed. Steenvrucht veranderlijk van vorm, ovaal, langwerpig of min of meer omgekeerd eivormig, eerst bruinrood, daarna glanzend oranje, met niet of nauwelijks ingedrukten top, 60—80 mM lang. Bladsteel kort, dwarsgerimpeld, oranjegeel, bladeren elliptisch-langwerpig, met spitsen of stompen, vaak eenigszins scheeven voet en toegespitsten, spitsen of stompen top, leerachtig, 150— 280 bij 60—100 mM. Boom. 5.00—12.00. Jan.—Dec. Soms aangeplant als sierboom in tuinen en parken, inheemsch in de Molukken (G. obovétum Hochr.— G. fusifórme Hochr.). . . *j" G. pyrifórme Scheff. Kelk roodbruin. Bloemkroon van buiten bruinachtig. Aren 70—150 mM lang. Vrucht nagenoeg bolvormig met eenigszins ingedrukten top, 50—60 mM middellijn, eerst bruin, daarna helder oranje. Bladsteel oranje, bladeren afwisselend, eirond-langwerpig met stompen of afgeronden voet en toegespitsten top, leerachtig, 150—250 mM bij 65—110 mM. Overigens als de voorgaande soort. Boom. 5.00—8.00. Jan.—Dec. Soms aangeplant als sierboom in tuinen en parken, inheemsch in Ambon. f Q. fuscum Hochr. 14. Platéa BI. 1. Kelk bij beide geslachten en vruchtbeginsel in de $ bloem kaal 2. Kelk bij beide geslachten grof sterharig. Vruchtbeginsel in de $ bloem grof wollig behaard. Mannelijke pluimen 40-60 mM lang, pyramidaal. Kroon der d1 bloemen 3—4 mM middellijn. Vrouwelijke bloemtrossen 2—5-bloemig. Vrucht langwerpig rond met breeden, zeer stompen top, ± 45 mM lang. Toppen der twijgen evenals de bladstelen grof bruin beschubd. Bladeren eirond, elliptisch of langwerpig met toegespitsten top, dun leerachtig, 170—200 mM bij 90—100 mM, zijnerven aan weerszijden van de middennerf 7—12, stevig, van onder uitspringend. Boom. 20.00—45.00. Juni. Geheel Java tusschen 1000 en 1600 M zeehoogte. Boeroe, md.— Hoeroe, s. — Ki kadantja, s— Woeroe, j PI. latifólia BI. 2. Bladeren 3—4 maal zoo lang als breed, langwerpig-lancetvormig, met spitsen of toegespitsten voet en top, 100—150 mM bij 30—55 mM. Mannelijke pluimen 30—50 mM lang, vaak alleen nabij den voet vertakt, met aarvormige takken. Vrouwelijke bloemtrossen bijna zittend, ongeveer even lang als de bladsteel, 2—6-bloemig, bloemen gesteeld, vrucht langwerpig-eivormig, vrij stomp. Boom. 25.00. Januari. Hier en daar tusschen 700 en 1600 M zeehoogte. Doedoerènan, s. — Doerènan, s. — Hoeroe, s. PI. excélsa BI. Bladeren hoogstens 2ll% maal zoo lang als breed, langwerpigelliptisch of eirond-langwerpig met stompen of vrij spitsen voet en toegespitsten top, 140—200 mM lang. Mannelijke pluimen 50—60 mM lang. Vrouwelijke bloeiwijzen ongeveer half zoo lang als de bladsteel, armbloemig, bloemen zittend. Vrucht langwerpig met afgeknotten, stompen top. Boom. 20.00. April, Oct. Alleen bij Depok en op Noesa Kembangan gevonden. PI. parviflóra K. et V. 15. Villarésia Ruiz. et Pav. 1. Bloemen in smalle pluimen, welke vaak tot een eindelingsche, tuilvormige bloeiwijze samenkomen, wit, welriekend. Kelk 5-deelig. Kroonbladen van binnen met vooruitspringende middennerf. Meeldraden 5, afwisselend met de kroonbladen, aan den voet met deze samenhangend. Schijf ontbrekend. Stijl draadvormig. Vrucht langwerpig rond, 15—20 mM lang. Bladeren kort gesteeld, elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en toegespitsten top, gaafrandig, leerachtig, 60—170 mM bij 30—70 mM. Sterk vertakte, opgerichte heester of kleine boom. Zeer lang geleden op Java gevonden V. suavéolens Valet. 16. Phytocréne Wall. 1. Bloemen éénslachtig-tweehuizig ')• d1 bloemen in kleine hoofdjes (5_6 mM middellijn), welke vereenigd zijn tot smalle, in bundels geplaatste pluimen met dikvleezige assen. Omwindsel 2) napvormig. Bloemdek + 2 mM hoog, tot nabij den voet 4-deelig, slippen vleezig, van binnen behaard. Meeldraden 4, met de slippen afwisselend, buiten het bloemdek stekend. Rudimentaire eierstok met langharigen top. $ bloemen in grootere, dik gesteelde hoofdjes, welke in bundels op het oude hout geplaatst zijn. Omwindsel 2) diep 4-deelig. Bloemdek klokvormig met 4 of zelden 5 korte tanden, groen met bruinen top, naar boven dicht aanliggend behaard, ± 3'/z mM langStaminodiën ontbrekend. Vruchtbeginsel bovenstandig, stijl even dik als het vruchtbeginsel, behaard, + 4 mM lang, stempel 2-lobbig. Vruchthoofdjes 200-250 mM middellijn, eenigszins op die van Ni pa gelijkend, vruchtjes zittend, langwerpigomgekeerd eirond, door den blijvenden stijl gekroond, tot 100 mM lang, dicht bezet met scherpe, roestkleurige, gemakkelijk loslatende jeukharen. Twijgen aanvankelijk met lange, ') Een exemplaar in 's Lands Plantentuin brengt goed gevormde ? en niet tot volkomen ontwikkeling gerakende d bloemen voort. ï) De 0p een kelk gelijkende, buitenste bloembekleedselen. 25.00. Sept.—Nov. In bosschen, o. a. op 600 M zeehoogte gevonden ovalis BI. 19. Cardiópteris Wall. 1. Bloemen in gesteelde, één- of tweemaal vertakte schichten, zeer klein, wit, & na het afvallen der kroon schijnbaar $. Kelk diep 5-deelig, blijvend, kroon vergroeidbladig, 5-deelig met driehoekige slippen. Meeldraden 5, afwisselend met de slippen. Vruchtbeginsel kegelvormig. Stempels 2, zich achtereenvolgens ontwikkelend, de eerste op een korten stijl gezeten, knopvormig, de tweede aanvankelijk zeer klein, na het afvallen der kroon uitgroeiend, ten slotte tot 12 mM lang, 2-lobbig, vleezig. Vrucht kort gesteeld, aan weerszijden breed gevleugeld, met inbegrip der vleugels 18—25 mM bij 12—17 mM. Bladeren ver uiteenstaand, lang gesteeld, in omtrek breed eirond met hartvormigen voet, 5—7-lobbig of 5—7-hoekig, 40 125 mM bij 30—110 mM. Windend, melksaphoudend kruid. 1.00— 9.00. Mei—Oct. Geheel Java, in kreupelhout en heggen beneden 500 M zeehoogte. Angin anginan, j. — Gagakan, j. — Roeroe roeroean, s. — Sabaroeng, s. . . C. lobata Wall. '). XXXVI. ILICINEAE. 1. Bloemen vaak 1-slachtig. Kelk en kroon duidelijk gescheiden. Kroonbladen 4—6, in den knop dakpansgewijs dekkend, doorgaans aan den voet vergroeid 1'lex 230. 1. 1'lex L. 1. Bladeren gekarteld-gezaagd. Bloemen alleenstaand of in arm- bloemige bundels of schermen. Kroonbladen 4. Vruchtbeginsel met evenveel hokjes als er kroonbladen zijn. Stempel breed 2. Bladeren gaafrandig. Bloemen in trossen of in veelbloemige pluimen of bijschermen. Kroonbladen 4—6. Aantal hokjes van het vruchtbeginsel (in de $ bloemen) grooter dan het aantal kroonbladen 5. 2. Twijgen met onbehaarden top. Bladeren leerachtig, van onder ') Voor toezending van levende of gedroogde exemplaren en vooral van rijpe vruchten houdt de schrijver dezer Flora zich zeer aanbevolen. en spitsen of stompen top, scherp gezaagd, 30 60 mM bij 13—35 mM. 2.00. Jan., Juni. Zeldzaam, in West- en Middenjava Eu. japónicus Thunb. 2. Lophopétalum Wight. 1. Bloemen in kort gesteelde, okselstandige, 40—80 mM lange pluimen. Kelk met 5 ronde lobben. Kroonbladen breed eirond, 2—3 mM lang, van binnen met een vleezige, veelspletige schub. Helmdraden priemvormig, kort. Doosvrucht langwerpigdriehoekig, 80—110 mM lang, 3-kleppig openspringend. Zaden door een breeden vleugel omzoomd. Bladeren tegenoverstaand, eirond-elliptisch-langwerpig, met stompen, afgeronden of wigvormigen voet en stompen of spitsen, doorgaans toegespitsten top, gaafrandig, 100—240 mM bij 45 80 mM. Boom. 20.00 30.00. Juni, Oct. Alleen in Midden-Java op ± 100 M zeehoogte gevonden, zeer zeldzaam. . . L. javanum Turcz. 3. Celastrus L. 1. Bloemen in 6— lO-mM lange, 2—6-bloemige trossen. Kelk bijna vlak, met spitse lobben. Stempel onduidelijk 3-tandig. Vrucht omgekeerd eirond, hard, 10-11 mM lang, driekleppig openspringend, meestal 1-, zelden 2-zadig. Kiemwit veel olie bevattend. Bladsteel 4—6 mM lang. Bladeren elliptisch met spitsen of stompen voet en kort toegespitsten top, oppervlakkig gekarteld-gezaagd, 60—135 mM bij 25—60 mM. Klimmende heester. 15.00. In West-Java hier en daar tusschen 1000 en 2000 M zeehoogte gevonden. . . . C. racemulósa Hassk. Bloemen in 30-80 mM lange, smalle, veelbloemige pluimen, gyno-dioecisch. Kelk urnvormig met breed afgeronde lobben. Kroonbladen geelgroen, 2x/3—3 mM lang. Meeldraden der , bloemen buiten den kelk stekend, staminodiën der ? bloemen binnen den kelk besloten. Stempel 6-tandig. Vrucht ovaal, 7—8 mM lang, driekleppig openspringend, 3—6-zadig, omhulsel der zaden rood, kiemwit veel olie bevattend. Twijgen met vele lenticellen, bladsteel 4—15 mM lang, bladeren omgekeerd eirond, ovaal of eirond-langwerpig, met spitsen of stompen voet en meestal kort toegespitsten top, oppervlakkig gekarteldgezaagd, 30-95 mM bij 20-45 mM. Klimmende heester. 2.00 10.00. Oct., Dec. Hier en daar in bosschen en kreupelhout gevonden, in de omgeving van Batavia niet zeldzaam. C. paniculata Thunb. 4. Gymnospória W. et A. 1. Bloemen in kortgesteelde, vaak op de doornen geplaatste bijschermen, 4—5-tallig. Bloemsteeltjes 2—15 mM lang. Kroonbladen ovaal-eirond, 27s—3 mM lang, bleekgroen. Meeldraden tot aan de vruchtrijpheid blijvend. Schijf eerst groen, later rood. Vrucht tolvormig, 6—9 mM lang, bij rijpheid rood, hokverbrekend driekleppig. Zaden in elk hokje 1—2, oranje, met onvolkomen, witten zaadrok. Bladeren aan de jonge twijgen verspreid, aan de oude in bundels, omgekeerd eirond-langwerpig, met meestal spitsen, zeldzamer stompen of afgeronden voet en stompen, afgeronden of zwak uitgeranden top, ondiep gekarteld, leerachtig, kaal, 30—100 mM bij 15—40 mM. Opgerichte of min of meer klimmende, krachtig gedoomde heester. 2.00—4.00. Jan.—Dec. Aan het strand. G. montana Bth. var. littoralis Backer. 5. Perrottétia H. B. K. 1. Bloemen in herhaaldelijk vertakte, okselstandige, fijn behaarde of kale bijschermen, groenachtig wit, ^ 21/3 mM middellijn. Kelk- en kroonbladen spits. Bes bolvormig, l--4-zadig. Steunbladen klein, spits. Bladsteel 10—15 mM lang, vaak gekromd, bladeren afwisselend, eirond-langwerpig, met hartvormigen, afgeronden, stompen of vrij spitsen voet en lang toegespitsten top, scherp gezaagd, 110—230 mM bij 40—90 mM, lichtgroen, kaal of in de nerfoksels gebaard, vinnervig, zijnerven aan weerszijden van de middennerf 8—10, opstijgend, van onder sterk uitspringend. Opgerichte heester of kleine boom. 1.50— 8.00. Jan.—Dec. West- en Midden-Java tusschen 700 en 2500 M zeehoogte (Caryospérmum serrulatum Miq. — Ce^ lastrus alpéstris BI.). Ki hoerang, s. P. alpéstris Loes. 6. Elaeodéndron Jacq. 1. Bloemen in gesteelde, okselstandige bijschermen. Kelk diep gedeeld, slippen rond. Kroonbladen langwerpig, stomp, groen, 3—4 mM lang. Steenvrucht langwerpig rond, 20—22 mM lang. Bladeren tegenoverstaand, kort gesteeld, elliptisch of breed omgekeerd eirond met versmalden, nabij den bladsteel meestal afgeknotten voet en kort toegespitsten of afgeronden top, oppervlakkig gekarteld-gezaagd, 60—llOmMlang. Boom. 20.00—25.00. Alleen in Oost-Java gevonden. E. glaucum Pers. var. macrocarpum K. et V. 7. Hippocratéa L. 1. Bloemen in veelbloemige tuilen. Vruchtjes ongeveer 3 maal zoo lang als breed. Bladsteel 5—10 mM lang 2. Bloemen in 2— 5-bloemige bijschermen. Kelk 5-deelig. Kroonbladen geelwit, lancetvormig, spits, aan den top gewimperd. Vruchtjes 3 of minder, eirond-ovaal, 35—50 mM bij + 25 mM, 3-zadig. Bladsteel 4—6 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig met stompen of afgeronden voet en doorgaans stomp toegespitsten top, dik leerachtig, 40—85 mM bij 25—45 mM. Klimmende heester. Lang geleden gevonden. . H. Hasseltiana Miq. 2. Stempel gaaf. Kroonbladen kaal, langwerpig, groenachtig wit. Vruchtjes langwerpig, met spitsen voet en stompen of uitgeranden top, 40—52 mM bij 12 -16 mM, 2-zadig. Zaden ovaallangwerpig, aan den voet met een grooten vleugel. Bladeren elliptisch-langwerpig of min of meer omgekeerd eirond met spitsen voet en kort toegespitsten top, 50—105 mM bij 30—55 mM, leerachtig, kaal, glanzend. Klimmende heester. 1.00— 3.00. Jan., Juni, Sept., Dec. Hier en daar in kreupelhout gevonden. Areuj mangèndèr, s. — Mangèndèr, s. H. nul i ca Willd. Stempel 3-lobbig. Kroonbladen van binnen behaard, ovaal-omgekeerd eirond. Vruchtjes langwerpig-omgekeerd eirond met spitsen voet en uitgeranden top, 4—8-zadig. Zaden langwerpig, aan den voet met een grooten vleugel. Bladeren langwerpig of eirond-langwerpig, met spitsen, stompen of afgeronden voet en kort toegespitsten top, 80—110 mM bij 30—55 mM, leerachtig, kaal. Klimmende heester. 3.00—16.00. Mrt. Hier en daar gevonden. Areuj mangèndèr, s. — Mangèndèr, s. H. Glaga Korth. 8. Salacia L. ') 1. Bloemen in bundels of kleine, 1—2-maal vertakte bijschermen 2. Bloemen in herhaaldelijk vorksgewijs vertakte, duidelijk gesteelde, 20—60-bloemige, 25—40 mM lange bijschermen. Kelk nagenoeg vlak, kroonbladen wijd spreidend, langwerpig, geel, 3'/3—4 mM lang. Schijf gewelfd met bijna vlakken top. Vrucht ') Zaadrok bij alle soorten eetbaar. onbekend. Twijgen dicht bezet met zeer kleine wratjes. Bladsteel 7—12 mM lang. Bladeren elliptisch-langwerpig met spitsen of afgeronden voet en meestal kort en stomp toegespitsten top, zeer oppervlakkig gezaagd, 100—325 mM bij 45—125 mM. Klimmende heester. In West-Java gevonden (S. Radula Hassk.) S. Korthalsiana Miq. 2. Bloemen 8—10 mM middellijn, in bundels, stinkend '). Kelk tijdens den bloei vlak uitgespreid. Kroonbladen horizontaal afstaand of teruggeslagen, geelgroen, ^ 4 mM lang. Schijf bij levende bloemen sterk gewelfd. Stuifmeel oranje. Vruchten bij rijpheid rood of oranje, dunwandig, 15—35 mM lang, 1—2-zadig. Toppen der twijgen vaak bezet met korte klimtakjes, waarvan sommige zich om steunsels winden en dan sterk in dikte toenemen. Bladeren ovaal-langwerpig, met spitsen of afgeronden, steeds spits in den bladsteel overgaanden voet en meestal stomp toegespitsten top 3. Bloemen 4—6 mM middellijn, niet of bijna niet stinkend. Kelkslippen tijdens den bloei schuinopstaand. Kroonbladen althans aan den voet schuinopstaand, geelachtig, 2—3 mM lang. Schijf bij levende bloemen met vlakken of gootvormigen bovenrand. Stuifmeel geel. Vrucht bij rijpheid oranje, dikwandig, 40—125 mM lang, 3—meerzadig 4. 3. Bladrand duidelijk en regelmatig, hoewel zeer ondiep gezaagd. Bladeren 25—105 mM bij 18 50 mM. Helmdraden aan den voet niet of weinig breeder dan de hen scheidende tusschenruimten. Bes langwerpig rond, 12—15 mM lang, 1-zadig. Hoogklimmende heester. 3.00—10.00. Febr., Juni, Aug., Sept. Hier en daar in kreupelhout en bosschen gevonden. Areuj ketjipot, s. — Katjipot, j. — Ketjipoet, m. — Ketjipot, s. S. prinoides D. C. Bladrand gaaf of min of meer golvend, doch nooit regelmatig gezaagd. Bladeren 35—260 mM bij 18—110 mM, de lagere veel grooter dan de hoogere. Helmdraden aan den voet veel breeder dan de hen scheidende tusschenruimten. Bes bolvormig-omgekeerd eirond, 18- -33 mM lang, 1—2-zadig. Hoogklimmende heester. 3.00—10.00. April, Sept., Oct., Dec. Hier en daar gevonden, vooral aan het strand (S. littoralis Backer). Areuj ketjipot, s. — Katjipot, j. — Ketjipoet, m. — Ketjipot, s. S. ovalis Korth. 0 Als Stercülia fóetida L. langwerpig, met afgeronden, stompen of wigvormigen voet en spits toegespitsten top, oppervlakkig gekarteld-getand, 40 120 mM bij 18—70 mM. Twijgen vaak hangend, jonge bladeren aan den top der twijgen dicht 2-rijig geplaatst, elk met een rank tegenover zich. Bijschermen vaak tot een schijnpluim vereenigd '), kroonbladen groen, ± 2 mM lang, schijf nagenoeg ontbrekend, stamper in de $ bloem ^ 1 mM hoog, met zittenden, onduidelijk gelobden stempel. Bes langwerpig rond, 1-zadig. Hoog klimmende heester. 5.00—10.00. Jan.. Febr., Juli, Oct. Hier en daar in de bergstreken gevonden (V. coffeocarpa T. et B. — Ci'ssus pergamacea BI.). Tlètjèr, j. V. pergamacea Miq. Bladeren 3-tallig, enkele ook 4—5-tallig. Blaadjes eirond-langwerpig, 40—60 mM bij 18—40 mM, gezaagd-getand. Overigens, naar het schijnt, weinig van de voorgaande verschillend. Klimmende heester. 5.00—10.00. April, Oct. Alleen op den Gedeh gevonden (Cfssus dichótoma BI.). . V. dichótoma Miq. 24. Kroonbladen 21/*—3 mM lang, uitgespreid 25. Kroonbladen ± l'/s lang> opgericht met teruggekromden top. Schijf klein, stempel 4-lobbig, bes erwtvormig, 1—2-zadig. Bijschermen vrij lang gesteeld, wijd vertakt, de uiterste vertakkingen schermvormig. Bladeren meestal 3-tallig, zeldzamer voetvormig 4—5-tallig, blaadjes ovaal-langwerpig met toegespitsten top, grof gezaagd. Oude stengels handvormig, de jongere vaak zeer dicht bekleed met op doornen gelijkende, kurkachtige wratten. Ranken 2-spletig. Hoogklimmende heester. 10.00—15.00. Sept.—Dec. Geheel Java beneden 1000 M zeehoogte (Vi'tis pubiflóra Miq. — Cissus papillósa BI.). Areuj ki-barèra, s. — Areuj soesoean, s. — Soesoean, s. — Tjlètjèr, j. — Tlètjèr, j V. papillósa Backer. 25. Bijschermen veel korter dan de bladsteel, alleenstaand, nagenoeg zittend, tijdens den bloei hoogstens 25 mM lang. Bes groot, bolvormig, 25—30 mM middellijn, 2-zadig. Blaadjes duidelijk gezaagd-getand, lang toegespitst, dun leerachtig. ... 26. Niet aldus 26. Bladeren alle of meerendeels 3-tallig, blaadjes 60—120 mM bij 22—35 mM. Vrouwelijke bloemen met duidelijken stijl en diep 4-lobbigen stempel. Schijf krachtig ontwikkeld. Klimmende i) in werkelijkheid staan zij dan tegenover de niet tot ontwikkeling gekomen bladeren van een okselstandig zijtakje. genoeg ontbrekend 13. Niet aldus 13. Bladeren dubbelgevind. Bloemen Meeldraden 10 11. Tristirópsis 264. Bladeren enkelgevind. Meeldraden 6—9, meestal 8. . . 14. 14. Onderst paar blaadjes steunbladachtig. Vrucht vleezig. Otóphora 263. Onderst paar blaadjes niet steunbladachtig. Vrucht bijna houtig Lepisanthes 262. 15. Bloemen 5-tallig. Meeldraden of staminodiën 8 '). Vruchtbeginsel doorgaans 3-hokkig of 3-lobbig. Onderst paar blaadjes soms steunbladachtig .16. Niet aldus. Onderst paar blaadjes nooit steunbladachtig. 18. 16. Kroonbladen korter dan kelkbladen, wit. Vruchtbeginsel kaal. Zaden met vleezigen zaadrok Guióa 268. Kroonbladen ongeveer even lang als de kelkbladen, donkerrood. Onderst paar blaadjes steunbladachtig Otóphora 263. Kroonbladen langer dan de kelkbladen, wit. Vruchtbeginsel dicht behaard. Zaden zonder zaadrok 17. 17. - Schijf kaal. Kroonbladen omgekeerd eirond, minstens 3 mM breed, hun bovenhelft van buiten weinig behaard. Vrucht meestal uit 1 nootje bestaand Hebecóccus 262. Schijf langharig. Kroonbladen langwerpig-omgekeerd eirond, ± 2 mM breed, van buiten dicht behaard. Vrucht uit 1—3 nootjes bestaand. S a p {n d u s 261. 18. Meeldraden •) 8. Vruchtbeginsel en vrucht geknobbeld, stam¬ perrudiment behaard. Zaden met een zaadrok. Xerospérmum 265. Meeldraden 4—6. Vruchtbeginsel en vrucht glad, kaal. Zaden zonder zaadrok Aphania 262. 19. Blaadjes bij de meeste bladeren 8 — oo. Vruchtbeginsel dik wijls reeds tijdens den bloei diep gelobd 20. Blaadjes 4-6, zelden en slechts bij enkele bladeren 8. Vruchtbeginsel tijdens den bloei ongelobd 23- 20. Blaadjes gezaagd, het onderst paar vaak steunbladachtig of tot een behaarden, afvallenden borstel verminderd. Bloemen in eroote pluimen met trosvormige takken. Meeldraden 5. Pométia 267. Blaadjes gaafrandig • • ^1' 21. Meeldraden 5-6. Vrucht openspringend Lubilia 26». ') Het gemakkelijkst telt men de meeldraden in groote knoppen. Meeldraden 8. Vrucht niet openspringend 22. 22. Meeldraden weinig buiten de bloem stekend. Zaadrok grootendeels vrij. Zaadhuid glanzend zwartbruin. Gekweekte vruchtboom. Euphória 264. Meeldraden ver buiten de bloem stekend. Zaadrok geheel met de zaadhuid vergroeid '). In het wild groeiende boom. Nephélium 266. 23. Vruchtbeginsel 3-hokkig. Vrucht ongelobd. Blaadjes kaal. Zaad¬ rok met een priemvormig aanhangsel. Mischocarpus 269. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Vrucht 2-lobbig. Blaadjes behaard. Zaadrok zonder aanhangsel Arytéra 269. 24. Bladeren samengesteld 25. Bladeren enkelvoudig Dodonaea 270. 25. Helmdraden kaal. Vruchtbeginsel ongelobd 26. Helmdraden behaard 28. 26. Helmdraden 5. Vruchtbeginsel zittend. Blaadjes 8—20, met scheeven voet. Steenvrucht. . . . Ganophy'llum 270. Helmdraden 6—8 27. 27. Blaadjes 4—6, van onder kaal. Vruchtbeginsel gesteeld, ongelobd. Vrucht glad, openspringend. . . . Mischocarpus 269. Blaadjes 6—16, van onder behaard. Vruchtbeginsel zittend, gelobd. Vrucht met knobbels of dikke borstels bezet, niet openspringend Nephélium 266. 28. Blaadjes grof gezaagd. Meeldraden 8, met korte helmdraden. Aléctryon 267. Blaadjes gaafrandig 29. 29. Bladsteeltjes alle minder dan 5 mM lang. Blaadjes 4—8, boven het midden het breedst, met zeer stompen, afgeknotten of uitgeranden top, het bovenst paar het grootst. Pluimen aan den voet der jonge spruiten opeengedrongen, smal, niet zeer sterk vertakt. Kelk bijna kaal, met 4—6 spitse, opgerichte slippen. Meeldraden meestal 5—6, vruchtbeginsel driekant, zittend, ongelobd. Vrucht niet openspringend. . Schleichéra 264. Niet aldus 30. 30. Blaadjes hoogstens 6, geheel kaal. Nerfoksels aan de onderzijde diep ingezonken of doorboord. Kelkslippen spits, meeldraden 8, vruchtbeginsel gesteeld, driehokkig. Vrucht glad, bij rijpheid openspringend, zaadrok dun, aan den voet met een priemvormig aanhangsel Mischocarpus 269. ') Wanneer men den zaadrok verwijdert, ziet men de buitenlaag der zaadhuid als een dun, vaak eenigszins houtig vliesje aan de binnenzijde van den zaadrok bevestigd. Niet aldus 31. 31. Zaadrok alleen aan den voet met de zaadhuid vergroeid. Blaadjes 4—8, van boven sterk glanzend. Zijnerven aan de onderzijde slechts zeer weinig uitspringend. Nerfoksels noch ingezonken, noch gebaard. Vrucht + 25 mM lang, met stompe wratten bezet Lftchi 265. Zaadrok geheel met de zaadhuid ') vergroeid. Nephélium 266. 32. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig. Stijlen 2. Vrucht gevleugeld. A'cer 272. Bladeren samengesteld, blaadjes gezaagd. Stijl schijnbaar 1, inderdaad zijn er 3 samenhangende stijlen met gemeenschappelijken stempel. Vrucht ongevleugeld. . . Turpinia 271. 1. Cardiospérmum L. 1. Bloemen zygomorf, éénslachtig-éénhuizig, in langgesteelde, rankendragende, driearmige, androgynische bloeiwijzen met trosvormige takken. Kroonbladen 3—4 mM lang, wit, twee ervan met een gele kam. Schijf2) uit 2 klieren bestaand. Meeldraden of staminodiën 8, behaard. Eierstok driekant, gaaf, stijl 3-spletig. Vrucht vliezig, opgeblazen, 20—25 mM middellijn, 3-zadig. Zaden bolvormig, zwart, met hart-niervormigen, witten navel. Bladeren afwisselend, dubbeldrietallig, blaadjes vinspletig, 10—40 mM bij 6—25 mM. Klimmend kruid. 0.50— 1.50. Jan.—Dec. Op zonnige plaatsen in droge streken van af de laagvlakte tot op 700 M zeehoogte, vooral echter beneden 50 M zeehoogte. Kerstmisbloem. — Bondot, j. — Loeng gendjé, j, — Loengloengan, j. — Long elongan, md. — Ojod poeloengan, j. — Parènan, j. — Paria boelan, m. — Paria goenoeng, s. Plentangan, j. — Poeloengan, j. C. Halicacabum L. 2. Allóphylus L. 1. Bloemen zygomorf, klein, in al of niet vertakte trossen, éénslachtig-éénhuizig en -tweehuizig. Kroonbladen wit, aan den voet met een behaarde schub. Schijf 2) éénzijdig, vierlobbig. Meeldraden of staminodiën 8, behaard. Eierstok 2-deelig, stijl 2-lobbig. Vrucht helderrood, sappig. Bladeren doorgaans 3-tallig, blaadjes langwerpig of lancetvormig, toegespitst, ondiep 1) Wanneer men den zaadrok verwijdert, ziet men de buitenlaag der zaadhuid als een dun, vaak eenigszins houtig vliesje aan de binnenzijde van den zaadrok bevestigd. 2) Verwijder eerst kelk en kroon. gezaagd, 45—170 mM bij 15—80 mM. Heester, vaak min of meer klimmend. 2.00—4.00. Jan.—Dec., doch vooral in den natten moesson. Zeer veranderlijke plant. In bosschen, kreupelhout en heggen van af het zeestrand tot op 1500 M zeehoogte. Tjoekilan, j. — Tjoekilang, j. . . . A. Cóbbe BI. 3. Sapi'ndus L. Zeepboom. 1. Blaadjes 14 26, afwisselend of min of meer tegenoverstaand, langwerpig-lancetvormig, spits toegespitst, gaafrandig, de volwassene kaal, 50—155 mM bij 15—40 mM. Pluim 150—350 mM lang, dicht kortharig. Bloemen éénslachtig-éénhuizig. Bloemkroon zygomorf, kroonbladen 4, de plaats van het 5de openblijvend, schijf zeer ongelijkzijdig '), kaal. Meeldraden 8, in de d bloemen buiten de kroon stekend, in de $ tot staminodiën verminderd, vruchtbeginsel in de d bloem rudimentair, in de $ 3-lobbig, kaal, stijl met 3 korte lobben. Vruchtnootjes 2) 1—3, bolvormig, met afgeplatte buikzijde, 20—25 mM middellijn, vruchtwand saponinehoudend 3), zaadhuid zeer hard. Boom. 8.00-42.00. Nov. In bosschen beneden 1500 M zeehoogte, soms ook aangeplant (Dittelasma Ra rak Hook. f.). Bhoengkana lerek, md. — Klerek, j. — Lerak, j, m. — Lerek, j, md. — Re rak, m. — Rerek, m. — Werak, j Rarak D. C. Blaadjes 4—6, tegenoverstaand of afwisselend, elliptisch met spitsen, stompen of afgeronden voet en spitsen, stompen of uitgeranden top, gaafrandig, kaal of van onder meer of minder dicht behaard, 40—200 mM bij 25—100 mM. Pluimen 150 250 mM lang, dicht kortharig, bloemen éénslachtig, bloemkroon nagenoeg actinomorf, kroonbladen 5, langwerpig-omgekeerd eirond, van buiten dicht behaard, ± 6 mM lang, schijf gelijkzijdig '), met langharigen rand, vruchtbeginsel dicht behaard. Vruchtnootjes 1—3,' vleezig, saponinehoudend, 12—20 mM lang. Boom. 10.00—20.00. Inheemsch in Engelsch Indië, op Java een enkele maal als sierboom aangeplant. f S. trifoliatus L. 4. Erioglóssum BI. 1. Bloemen zygomorf, in dichtbehaarde pluimen, gemengdslachtigéénhuizig. Kelkbladen 5, behaard. Kroonbladen 4, wit, ± 5 mM lang, aan den voet met een behaarde schub. Schijf ') ongelijkzijdig. Meeldraden 8, behaard. Vruchtbeginsel 3-lobbig, ') Verwijder eerst de bloembekleedselen. 2) Een aftreksel der vruchten (boewah lerek — boewah saboen, enz.) verdrijft snel i zeker aardwormen uit bloempotten. Daarop doelt de geslachtsnaam. Sapindus = sapo indus= Indische zeep. irak is een latinizeering van den Maleischen naam. stijl nagenoeg gaaf. Vrucht uit 1-3 sappige, roode, 10-15 mM lange nootjes bestaand, eetbaar. Bladeren verspreid, evengevind, blaadjes 4—13, elliptisch, langwerpig of lancetvormig, met regelmatig versmalden of kort toegespitsten top, gaafrandig, van onder meer of minder dicht kortharig. Boom of opgerichte heester. 5.00—15.00. Mei—Nov. Kreupelhout, open terreinen, boschranden, loofverliezende bosschen beneden 1200 M zeehoogte. Kalajoe, j. — Katilajoe, j. - Kelajoe, j, m. - Ki lajoe, j, s. — Ki lalajoe, s. — Klajoe, j. — Pohon kilajoe, m. — Tilajoe, s. — Tilajoe watoe, j E. edule BI. 5. Aphania BI. 1 Bloemen actinomorf, in 30-150 mM lange trossen of pluimen. Kroonbladen wit, aan den voet met 2 kleine schubjes. Meeldraden 5—6, behaard. Vruchtbeginsel 2-lobbig, kaal. Vruchtnootjes 1-2, dunwandig, kaal, 10—12 mM middellijn. Zaden in elk nootje 1, zaadhuid vliezig. Bladeren verspreid, evengevind, blaadjes 2—6, lancetvormig, elliptisch of eirond, met meestal spitsen voet en versmalden of kort toegespitsten, stompen top, kaal. Boom. 6.00—18.00. April, Aug., Sept. In bosschen beneden 800 M zeehoogte. Katilajoe goenoeng, j. - Kilajoe goenoeng, j. - Regil, j.-Wegil, j. . • • A. montana BI. 6. Hebecóccus Radlk. 1. Bloemen actinomorf, in roestkleurig behaarde pluimen. Kelkbladen rond, kroonbladen dubbel zoo lang als de kelkbladen, omgekeerd eirond, 3-4 mM breed, aan den voet met een schub. Meeldraden 8, behaard, vruchtbeginsel 3-lobbig, dicht behaard. Vruchtnootje meestal 1, droog leerachtig, met oranjekleurig vilt bedekt, 25—30 mM middellijn. Zaad 1, zaadhuid leerachtig. Bladeren verspreid, evengevind, blaadjes 4—6, elliptisch of langwerpig-lancetvormig, met stompen of afgeronden top, leerachtig, ten slotte kaal. Boom. 10.00—13.00. In bosschen beneden 300 M zeehoogte, zeer zeldzaam. Ki hoè, s. — Randoe kawal, j H' ferrugineus Radlk. 7. Lepisanthes BI. 1. Blaadjes met afgeronden of hartvormigen voet. Schub der kroonbladen zonder bultjes op de naar voren omgeslagen rugzijde. Bloemtrossen aan bladerlooze stam- en twijggedeelten gezeten, 50—250 mM lang. Bloemen actinomorf. Kelkbladen nagenoeg gelijk, kroonbladen dubbel zoo lang, langgenageld, wit. Meeldraden 8, korter dan de kroon. Vruchtbeginsel dicht behaard, vrucht ondiep gevoord, 1 -3-hokkig, hokjes van binnen behaard, 1-zadig. Zaadhuid dun. Bladeren evengevind, bladsteeltjes 3—8 mM lang, blaadjes 8—12, langwerpig of langwerpig-elliptisch, met kort toegespitsten top, bijna kaal. Boom of boomheester. 6.00—7.00. Febr.—Juli, Nov., Dec. In de Preanger en in Banjoemas in bosschen tusschen 20 en 1200 M zeehoogte. Djeboegan, j. — Katilajoe watoe, j. — Ki-lalajoe lalaki, s. — Kilalajoe leuweung, s L. montana BI. Blaadjes met stompen of spitsen voet. Schub der kroonbladen meestal met 1—2 bultjes op de naar voren omgeslagen rugzijde. Bloemtrossen 60—100 mM lang. Bladeren evengevind, bladsteeltjes 8—12 mM lang, blaadjes ^ 10, langwerpig-elliptisch of min of meer omgekeerd eirond, met toegespitsten of versmalden, zeer stompen top. Overigens als de voorgaande. Heester of zeer kleine boom. 3.00. Juli. Slechts een enkele maal gevonden. Ki-lalajoe lalaki, s. . L. Blumeana K. et V. 8. Otóphora BI. Pluimen eindelingsch, opgericht, 300—600 mM lang, met stijve, groene, dicht kortharige assen. Kelkbladen wit of zeer bleek rood, behaard. Kroonbladen veel korter dan de kelkbladen, wit of bleekrood. Vruchtbeginsel dicht behaard, roodachtig, zeer ondiep 3—4-lobbig. Vrucht driehoekig-bolvormig, 25—30 mM middellijn. Vruchtvleesch wit, eetbaar, de binnenlaag op een zaadrok gelijkend. Bladeren onevengevind, blaadjes 15—31, zittend, eirond-langwerpig of eirond-lancetvormig, met hartvormigen of afgeronden, vaak scheeven voet, het onderste paar steunbladachtig, teruggeslagen, hart-niervormig, algemeene bladspil kaal of ijl behaard. Heester of kleine boom. 4.00—10.00. Mrt., Juli, Aug. Hier en daar in West-Java gevonden, soms ook als sierboom aangeplant (O. spectabilis BI.). Ki angir, s.— Langir, s. — Pohon sapi, m O. amóena BI. Trossen in de oksels van nog aanwezige of van reeds afgevallen bladeren geplaatst, niet of spaarzaam vertakt, hangend, 100—350 mM lang, met slappe, roode of rood aangeloopen, onbehaarde assen. Kelk donkerpurper, kaal. Kroonbladen ongeveer even lang als de kelkbladen. Vruchtbeginsel kaal. Bladeren evengevind, blaadjes 4—10, met spitsen voet (uitgezonderd de op steunbladen gelijkende onderste) 2. 2. Algemeene bladspil duidelijk gevleugeld. Onderst paar blaadjes teruggeslagen. Blaadjes 8—10, nagenoeg zittend. Trossen 100—350 mM lang, al of niet vertakt. Bloemen éénslachtig-éénhuizig, de $ grooter dan de d■ Kroonbladen donkerpurper. Helmdraden zeer veel korter dan de helmknoppen. Vruchtbeginsel en vrucht 3—4-hokkig, vrucht donkerrood, ± 25 mM middellijn. Vruchtvleesch wit, eetbaar, de binnenlaag op een zaadrok gelijkend. Boom. 6.00—12.00. Jan.—Dec. Op Java aangeplant en hier en daar verwilderd, inheemsch in Borneo. Kiangir,s.— Tjermèlanda,m. f O. alata BI. Algemeene bladspil ongevleugeld. Onderst paar blaadjes opgericht. Blaadjes 4—10, duidelijk gesteeld, steeltjes 5—12 mM lang. Bloeiwijzen 100— 220 mM lang. Kroonbladen bleekpurper. Helmdraden in de ? bloemen nu eens veel, dan weer weinig korter dan de looze helmknoppen. Vruchtbeginsel en vrucht 2—3-hokkig. Vrucht donkerrood, 12—20 mM middellijn. Boomheester. 2.00—6.00. Juli, Dec. Misschien in Oost-Java gevonden. Balimbing tjina, j O. fruticósa BI. 9. Tristirópsis Radlk. 1. Bladeren dubbelgevind, vinnen 2—9, afwisselend, blaadjes eirond-elliptisch of lancetvormig, met meer of minder scheeven voet en al of niet toegespitsten, stompen of uitgeranden top, kaal, 70—180 mM bij 35—75 mM. Bloemen in veelbloemige, okselstandige en schijnbaar eindelingsche pluimen, nagenoeg actinomorf. Kelkbladen breed eirond-cirkelvormig, + 4 mM lang, kroonbladen wit, fijn behaard, ruit-cirkelvormig, aan den voet met omgeslagen oortjes, ongeveer even lang als de kelk, meeldraden 10 of zelden 11, iets langer dan de kroon, behaard, stijl kort, dik. Steenvrucht op een kers gelijkend, kaal, 25—30 mM middellijn. Boom. 5.00— 20.00. Nov. Inheemsch in Nieuw-Guinea, op Java soms als sierboom aangeplant f Tr. canarioides Boerl. 10. Schleichéra Willd. 1. Bloemen gemengdslachtig, in pluimen, welke aan den voet der jonge loten opeengedrongen zijn. Kelk met 4—6 spitse slippen. Kroonbladen ontbrekend. Helmdraden 5—8, meestal 5—6, behaard. Vruchtbeginsel zittend, driekant. Vrucht (ketjatju, j.) breed elliptisch, glad of gestekeld, ^ 25 mM lang. Zaad met geelachtigen, zuren, eetbaren zaadrok. Bladeren evengevind, blaadjes doorgaans 4 of 6, soms 8, met zeer stompen, afgeknotten of uitgeranden top, kaal, 45—180 mM bij 25—90 mM, de bovenste het grootst, de jonge fraai rood gekleurd. Boom. 15.00— 40.00. Jan.—Dec. Geheel Java beneden 700 M zeehoogte, vooral op periodiek droge gronden. Kasambhi, md.— Kasambi, j. — Kesambi, j, m. — Kesambi krikil, j. — Koesambi, j, m. — Kosambhi, md. — Kosambi, s. — Sambi, j. . Schl. trijuga Willd. ii. Euphória Comm. 1. Bloemen in eindelingsche, geelbehaarde pluimen. Kelk 5-deelig. Kroon- bladen lijn-spatelvormig. Meeldraden 8, slechts weinig buiten de bloem stekend, behaard. Vruchtbeginsel 2—3-Iobbig, geknobbeld. Vrucht met zeer stompe knobbels bezet of bijna glad. Zaadrok wit, eetbaar, niet met de zaadhuid vergroeid. Zaden samengedrukt bolvormig, glanzend zwartbruin, 12—16 mM middellijn. Bladeren evengevind, blaadjes 6—10, langwerpig-lancetvormig, met scheeven, spitsen voet en niet zeer spitsen top, leerachtig, van boven glanzend donkergroen, van onder dof blauwgroen. Boom. 4.00 10.00. Op Java hier en daar(o. a. bij Tangerang) gekweekt, inheemsch in China (Nephélium Longanum Wight. — N-. Lóng Yan BI.). Kalèngkèng, md. — Lèngkèng, j, m. i). f Eu. Longana Lam. 12. Litchi Sonn. 1. Bloemen in eindelingsche, bruingeel behaarde pluimen. Kelk met 4—5 stompe tanden Kroonbladen ontbrekend. Meeldraden 7—10, behaard. Vruchtbeginsel 2—3-lobbig, fijn geknobbeld. Vrucht + 25 mM lang, met korte, hoekige, vrij spitse wratten bezet. Zaadrok wit, eetbaar, alleen aan den voet met de zaadhuid vergroeid. Bladeren evengevind, blaadjes meestal 6 of 8, zeldzamer 4, langwerpig-lancetvormig, met spitsen voet en toegespitsten top, van boven sterk glanzend, van onder dof, blauwgroen. Boom. 15.00—20.00. Inheemsch in China, vroeger (nu nog?) bij Batavia in de tuinen der Chineezen gekweekt (Nephélium Litchi Cambess). Lentji, m. — Litji, m. !) -j- l. chinénsis Sonn. 13. Xerospérmum BI. 1. Bloemen in okselstandige en eindelingsche, trosvormige, zeer fijn behaarde, meestal tot bundels vereenigde pluimen, 4-tallig. Kroonbladen wit, behaard, niet of nauwelijks langer dan de opgerichte kelkbladen. Meeldraden 8, behaard. Vruchtbeginsel 2-lobbig, wrattig, in de d" bloemen tot een behaard rudiment verminderd. Vrucht meestal uit 1 nootje bestaand, op die van kapoelasan (Nephélium mutabile BI.) gelijkend, 20— 35 mM lang, geknobbeld. Zaadrok geheel met het zaad vergroeid. Bladeren evengevind, blaadjes meestal 2 of 4, zeldzamer 6, elliptisch, langwerpig of lancetvormig, met spitsen voet en stomp toegespitsten top, leerachtig, beiderzijds min of meer glanzend, de jonge rood. Boom. 10.00—15.00. Mrt.— Aug. West- en Midden-Java in bosschen tusschen 200 en 1250 M zeehoogte. Boeroendoel, s. — Ki hoè, s. — Pendjalinan, j. — Ramboetan patjat, m. — Srögol, s. — Tjörögol mönjèt, s. —Toendoen, j X. Noronhianum BI. ]) De vruchten van Euphória Longana L. en Litchi chinénsis Sonn. worden soms met elkander verward. Zij zijn echter gemakkelijk aan den vorm der wratten te onderscheiden. 4. Bladeren verspreid. Kelk regelmatig 5-tandig of 5-lobbig. Stem¬ pels in de § of ? bloemen 3 . . 5. Bladeren tegenoverstaand of anders de kelk onregelmatig openscheurend. Stempel in de § bloemen 1 6. 5. Kroonbladen van binnen langharig. Stijl in de ^ of $ bloemen 1 met 3 stempels. Vrucht aan den voet met een kleine ringvormige verdikking ]) Melanóchyla 283. Kroonbladen van binnen kaal. Stijlen in de ? bloemen 3. Vrucht aan den voet met een groote ringvormige verdikking '). Semecarpus 284. 6. Bladeren tegenoverstaand. Bloemen geel, kelkbladen 3—5, gelijk van grootte. Kroonbladen 2—2»/a mM lang- Vrucht glad. Bouéa 280. Bladeren verspreid. Bloemen wit, kelk onregelmatig openscheurend, kroonbladen 9—13 mM lang. Vrucht sterk gerimpeld. Glüta 279. 7. Pluimen kaal. Bloemen gesteeld, kelk onbehaard, kelktanden 5, veel korter dan de buis. Meeldraden in de ^ bloemen 5, in de d meer dan dubbel zooveel als kroonbladen. Vruchtbeginsel 1, langer dan de meeldraden, stijl kort, met 3 gelobde stempels. Blaadjes 5—7, gaafrandig. Gekweekte boom Sorindéia 282. Niet aldus 8. Meeldraden of staminodiën 5 Rhus 282.. Meeldraden of staminodiën 8—10 9- 9. Kroonbladen ± 3 mM lang. Stijlen in de $ of ? bloemen 4—5, vrij Kroonbladen 7—10 mM lang. Stijlen in de steeds § bloemen 5, samenklevend, met 1 gemeenschappelijken stempel. Dracontomélum 281. 10. Bloemen alle of meerendeels 5-tallig, in groote, eindelingsche, wijdvertakte pluimen, welke aan den top van bebladerde twijgen zijn geplaatst. Kroonbladen geelwit, in den knop aan den voet klepsgewijs aaneensluitend. . . • Spondi'as 280. Bloemen meerendeels 4-tallig, in kleine, aarvormige pluimen, welke gewoonlijk aan den top van bladerlooze takken opeengedrongen zijn. Kroonbladen groen of roodachtig, in den knop dakpansgewijs dekkend. O d ï' n a 281. 1. Buchanania Roxb. 1. Bladeren met zeer stompen of afgeronden, ook wel met zeer kort en stomp toegespitsten top, omgekeerd eirond-langwerpig of *) De aangezwollen top van het bloemsteeltje. omgekeerd eirond-lancetvormig, met spitsen voet, 100—280 mM bij 25—90 mM. Pluimen 80—250 mM lang, tot een eindelingsche tuil samenkomend, ijl kortharig. Kroonbladen 5, wit, ± 2'ln mM lang, meeldraden 10, kort, stampers 5, alle even lang, 1 ervan vruchtbaar en breeder dan de andere, vrucht cirkel-lensvormig, op den top met een spitsje, 8—10 mM middellijn. Boom. 5.00—25.00. Jan.—Mei, Juli, Aug., Nov. Geheel Java beneden 500 M zeehoogte. Geiasan, j. — Ingas mcinoek, j. — Otak hoedang, m. — Pepoan, s. — Popohan, j, s. — Rengas manoek, s. — Reungas manoek, s. . . B. flórida Schauer. Bladeren met spits toegespitsten top, lancetvormig, met spitsen voet, 100— 180 mM bij 40—50 mM. Pluimen 100—150 mM lang. Vrucht scheef ei-hartvormig met een spitsje op den top. Boom. 5.00—6.00. Misschien op Java gevonden. Paoeh pipit, m B. sessilifólia BI. 2. Mangffera L. '). 1. Bladeren hoogstens 5 maal zoo lang als breed 2. Bladeren 6—15 maal zoo lang als bFeed, lijn-lancetvormig, met spitsen voet en spitsen of stompen top, 125—375 mM bij 15—25 mM. Zijnerven zeer talrijk, bijna horizontaal afstaand. Bladsteel 40—75 mM lang. Bloemen onbekend. Vrucht zoo groot als een kinderhoofd, bitter en zuur a). Boom. 20.00. Zeer lang geleden op Java gevonden. Gompoer, s. — Mangga oetan, m jVi. macrocarpa BI. 2. Kroonbladen in alle bloemen 4, langwerpig, 4—5 mM lang, in het midden met 3 ribben, welker toppen buiten het kroonblad steken. Schijf breed, volkomen meeldraad 1, staminodiën klein. Vrucht onbekend. Pluim behaard of geheel kaal. Bladeren langwerpig, in of boven het midden het breedst, met spitsen voet en meestal stompen top, leerachtig, 100— 180 mM bij 30—50 mM. Bladsteel 12—40 mM lang. Boom. Juni. Soms aangeplant f M. similis BI. Niet aldus 3. 3. Hoofd- en zijassen der pluim kaal 4. Hoofd- en zijassen der pluim duidelijk kortharig 6. 4. Schijf goed ontwikkeld, kussenvormig, veel breeder dan het vruchtbeginsel, aan de binnenzijde den meeldraad dragend. Vruchtbare meeldraad 1, iets langer dan de kroonbladen, stijl ^ 5 mM lang. Vrucht oneetbaar. Bladeren leerachtig, langwerpig-lancetvormig, met spits toegespitsten top, aan weerszijden van de middennerf met 15—20 zijnerven, tot 150 0 Vreemd als het schijnen moge, dit geslacht is nog zeer onvolkomen bekend. Inzending van bloeiend materiaal, later gevolgd door vruchten van denzelfden boom afkomstig, zal zeer welkom zijn. In 's Lands Plantentuin gedijt het geslacht Mangifera bedroevend slecht. 3) Volgens Blume bedwelmend. mM lang, 40—60 mM breed. Pluimen tot 200 mM lang, bloemsteeltjes 3—4 mM lang, fijn behaard. Kroonbladen 4—5 mM lang, met 3 verheven ribben. Boom. 14.00—21.00. In den jongsten tijd alleen in Oost-Java gevonden. Pao ketjik, md. — Pari, s. — Pelem ketjik, j M. longipes Griff. Schijf nagenoeg ontbrekend. Bladeren dik leerachtig. Vruchtvleesch geel, naar terpentijn riekend en smakend. Bloemen welriekend 5. 5. Kroonbladen 7—10 mM lang, langwerpig-lancetvormig, aan den voet geel, daarboven donkerrood, aan den top lichter gekleurd, aan het einde van den bloei eenigszins verbleekend. Vruchtbare meeldraad 1, helmdraad 5_10 mM lang. Stijl nagenoeg eindelingsch, 4—6 mM lang. Vrucht langwerpig rond, scheef. Bladeren langwerpig met stompen, meestal eenigszins uitgeranden top, zeer dik en stijf, min of meer geplooid, 120—330 mM bij 45—120 mM. Boom. 20.00—30.00. Mei—Dec. Vaak aangeplant. Asarn bawang, m. — Batjang, m. — Bawang, j. — Limoes, s. — Mangga batjang, m f M. foétida Lour. Kroonbladen 4—6 mM lang, aanvankelijk wit, aan den voet met een gele, rood omrande vlek, allengs rood verkleurend. Vruchtbare meeldraad 1, helmdraad 3—4 mM lang, eerst wit, daarna rood. Stijl zijdelingsch, 2V2— 3'/2 mM lang. Vrucht langwerpig rond, 100—130 mM lang, met vele gele of bruine stippels. Bladeren langwerpig-lancetvormig met spitsen voet en toegespitsten, meestal spitsen top, minder stijf dan bij de voorgaande soort, 160— 300 mM bij 60—100 mM. Boom. 20.00—30.C0. Juli, Aug. Vaak aangeplant. Bembem, md. — Bèni, md. — Binè, md. — Hembatjang, m. — Kabembem, m. — Kaèni, md. — Kainè, md. — Kawèni, j, s. — Kebmbem, m. — Koewèni, j. - Kwèni, j. — Mangga kebembem, m. — Tangkal kawèni, • t M. odorata Griff. 6. Kroonbladen bij de cf bloem 6—9 mM, bij de £ 10—11 mM lang, lijnvormig, spits, van binnen donkerpaars, van buiten licht lila. Schijf smal. Vruchtbare meeldraad bij de d" bloem 11—12 mM lang, ver buiten de kroon stekend, bij de ^ ± 6 mM lang, veel korter dan de kroonbladen, stijl ± 9 mM lang- Vrucht smal langwerpig rond, vuilgeel of bruinachtig, 120—160 mM bij 60—90 mM. Vruchtvleesch wit, stinkend. Steenkern met zeer dunnen wand, zaadlobben met veel melksap. Bladsteel 10—15 mM lang. Bladeren langwerpig-omgekeerd eirond of lancetvormigomgekeerd eirond, met kort toegespitsten, stompen top, 100— 300 mM bij 30—90 mM (bij jonge boomen soms veel grooter), zijnerven aan weerszijden van de middennerf 18—30. Boom. 10.00—30.00. Juni—Jan. In het wild alleen in West-Java gevonden, in geheel West-Java ook als vruchtboom aangeplant. Binglö, s. — Kemang, m, s. — Kemang badak, s. — Kemang binglö, s. — Mangga kemang, s M. caesia Jack. Kroonbladen 3—5 mM lang, geelwit, purper geaderd. Schijf breed, aan de binnenzijde den meeldraad en de staminodiën dragend. Vruchtbare meel- zijn. Kroonbladen meestal 4, zelden 5, langwerpig, groenachtig geel, rood aangeloopen, + 3 mM lang. Mannel ij ke ') pluimen 150—300 mM lang, meeldraden dubbel zooveel als kroonbladen, zt 2'/2 niM lang. Vrouwelijke pluimen 100- 210 mM lang, gewoonlijk alleen aan den voet vertakt, takken aarvormig. Staminodiën minder dan 1 mM lang, vruchtbeginsel kaal, stijlen 4. Vrucht (op Java hoogst zeldzaam) langwerpig rond, scheef, 12—16 mM lang. Bladeren onevengevind, blaadjes 5—13, met rechten of scheeven voet en lang toegespitsten top, gaafrandig, 60—150 mM bij 25—52 mM, aanvankelijk sterharig, weldra kaal. Stam knoestig, vaak zeer groote hoeveelheden gom afscheidend 2). Boom. 10.00— 20.00. Mrt., April, Juni-Dec. In geheel Java beneden 1200 M zeehoogte langs wegen en als steunboom aangeplant, tot dusver uitsluitend in $ exemplaren gevonden. Djaran, s. — Kadjeng kapal, j. — Kadjeng santen, j. — Kadjoe palembang, md. — Kadjoe tjeureun, md. — Kajoe djaran, j. — Kajoe koeda, m. — Kajoe koeda-koeda, m. — Kajoe santen, j. — Kedondong, m. — Ki koeda, s. — Santen, j. — Wit djaran, j. — Wit kapal, j. — Wit koeda-koeda, j. . f O. Wódier Roxb. var. Wirtgénii Engler. 9. Sorindéia Thouars. 1. Bloemen gemengdslachtig, in eindelingsche en okselstandige, onbehaarde pluimen. Kelk kaal, zeer kort 5-tandig. Kroonbladen 5, eirond, spits, dik. Meeldraden in de cf bloem 12 of meer, in de ^ bloemen 5, iets korter dan de kroonbladen. Vruchtbeginsel langer dan de meeldraden, stijl kort, met 3 gelobde stempels. Vrucht langwerpig, spits. Bladeren onevengevind, blaadjes 5—7, kortgesteeld, eirond-langwerpig, met kort stomp toegespitsten top. Vroeger op Java gevonden, waarschijnlijk echter uitsluitend in 's Lands Plantentuin (S. glabérrima Hassk.). f S. madagascariénsis Pet. Thouars. var. paucijuga Engl. 10. Rhüs L. 1. Afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld 2- Afzonderlijke bloemen zittend, vereenigd tot groote, eindelingsche, dicht geelharige pluimen, <3 of Kroonbladen wit, langwerpig, ± 2'/o mM lang, van binnen behaard. Meeldraden korter dan de kroonbladen, schijf kaal, vruchtbeginsel in de d bloem slecht ontwikkeld, in de § met 3 korte stijlen. Vrucht klein, bolvormig. Bladeren verspreid, onevengevind, blaadjes 11 21, kort gesteeld, met scheeven voet en stompen top, vliezig, van onder op de nerven zachtharig, 45—180 mM lang. Boom. 10.00 20.00. Febr., Oct., Nov. Alleen in Oost-Java gevonden, in 's Lands Plantentuin aan de Tjiliwong verwilderd (Rh. rüfa T. et B.). Kadongdong goenoeng, s.— Tjembawak, j. . Rh. retüsa Zoll. 2. Blaadjes alle of meerendeels 30—60 mM breed 3- ') Tot dusverre op Java nog niet gevonden. 2) Deze gom is van zeer slechte hoedanigheid. 1. Agelaea Soland. 1. Blaadjes van onder geheel kaal, langwerpig, met afgeronden voet en toegespitsten, vaak verdrogenden en dan schijnbaar stompen of afgeronden top, 80—200 mM bij 40—75 mM. Pluimen okselstandig, sterk vertakt, 30—50 mM lang, dicht behaard. Bloemen éénvormig, wit, stinkend, kroonbladen lijnvormig, ± 6 mM lang, meeldraden 10, alle volkomen, ^ 3 mM lang, stampers 5, klein, dicht behaard, stijlen opgericht. Vruchten uit 1—4 min of meer gerimpelde kokervruchtjes bestaand. Klimmende heester. 10.00—28.00. April, Mei, Aug. Hier en daar (o. a. bij Depok) gevonden (Cónnarus Diepenhórstii Miq.). Areuj kokotokan, s. — Kloeron, j. — Ojod gambir, j.— Tjometan, j A. Diepenhórstii King. Blaadjes van onder op de nerven behaard, ovaal-langwerpig of het eindblaadje eenigszins ruitvormig, alle met afgeronden voet en toegespitsten top, 50—125 mM bij 25—65 mM. Pluimen okselstandig, 10—20 mM lang, dicht behaard. Bloemen ongelijkstijlig. Kroonbladen lijnvormig wit, 4 -5 mM lang. Meeldraden en stampers 4—6, meestal 5. Kortst ij lige bloemen: Helmdraden draadvormig, 4—5 mM lang. Stampers klein, met zeer korte, buitenwaarts omlaaggebogen stijlen. Langst ij lige bloemen: Helmdraden zeer kort, buitenwaarts omlaaggebogen. Stampers dicht behaard, stijlen vrij lang, opgericht. Kokervruchten eirond met vrij lang gesnavelden top, sterk geknobbeld, 20—25 mM lang. Klimmende heester. 15.00. Mrt., Nov., Dec. Alleen bij Palaboean Ratoe en op Noesa Kembangan gevonden. A. vestita Hook. fil. 2. Rouréa Wall. 1. Blaadjes 12—48, nagenoeg zittend, langwerpig met evenwijdige zijden, met hartvormigen voet en breeden, uitgeranden top, stijf leerachtig, 12—25 mM bij 4—8 mM, van boven glanzend groen, kaal, van onder grijsgroen, fijn behaard. Trossen bundelsgewijs in de bladoksels, dicht kortharig, bloemsteeltjes 2—4 mM lang, geleed, kroonbladen lijnvormig, spits, helderwit, ^ 7 mM lang, meeldraden 4—6 mM lang »), vruchtbeginsels 5, bijna kaal, stijlen 1 Vs—2 mM lan8» kaal> wit> met roode stemPelsKokervruchten na het openspringen gekromd, op den top met !) Dit is blijkbaar een kortstijlige vorm. Van den langstijligen heb ik geen bloemen gezien. een spitsje, 15 20 mM lang, helderrood. Klimmende heester. Mrt-, April, Oct. Hier en daar (o. a. bij Depok) gevonden (R. lucida Planch.) R. paralléla Planch. Blaadjes meestal 3, zeldzamer 5 of 7 >), duidelijk gesteeld, gewoonlijk eirond met afgeronden voet en lang staartvormig toegespitsten, stompen (niet uitgeranden) top, leerachtig, glanzend, 40 110 mM bij 20—50, geheel kaal. Trossen kaal, bloemsteeltjes 5—10 mM lang, kroonbladen rood, stijlen + 3 mM lang, helmdraden (bij de door mij onderzochte exemplaren) slechts weinig korter dan de geheele stamper. Kokervruchten na het openspringen gekromd, ± 20 mM lang, rood. Klimmende heester. 10.00 50.00 2). April. Geheel Java in bosschen boven 100 M zeehoogte. Uil mingipj. — Kadelik, md. — Liktjilikan, md. — Oepil aking, j R. hümilis BI. Exemplaren met langwerpige, aan den voet min of meer wigvormige blaadjes worden weieens als een afzonderlijke soort (R. pulchélla Planch.) beschouwd. Zij zijn echter door allerlei overgangsvormen met het type verbonden en verdienen hoogstens als vorm (forma pulchélla) afgezonderd te worden. 3. Roureópsis Planch. 1. Trossen bundelsgewijs in de bladoksels geplaatst, tot 25 mM lang, weinig behaard. Bloemsteeltjes 6—10 mM lang, vaak met eenige nietige, onder elkaar geplaatste, behaarde schutblaadjes, kelk tijdens den bloei + 6 mM lang, slippen meer dan dubbel zoo lang als breed, kroonbladen lijnvormig, dubbel zoolang als de kelk, meeldraden 10, ongelijk, ± 2 mM lang, stampers 4 5, klein, bijna kaal, stijlen ^ 4 mM lang. Kelkslippen bij de vrucht niet meer dakpansgewijs dekkend doch schuin opstaand, vrucht langwerpig rond, recht, 12—15 mM lang, zaad zonder zaadrok. Blaadjes 5—7, zeldzamer 3 of 9, eirond of langwerpig met afgeronden of wigvormigen voet en toegespitsten, duidelijk uitgeranden top, leerachtig, kaal, 40— 110 mM bij 25—55 mM. Klimmende heester. 1.00—16.00. Aug. Hier en daar gevonden, vooral in West-Java. Areuj go■l0^' s javanica Planch. ) Aan jonge loten vindt men soms 9 langwerpig-lancetvormige blaadjes. -) Dr. S. H. Koorders geeft deze bijna ongelooflijke hoogte op voor een door hem verzameld exemplaar (20725 /?). bemesting verbouwd. (Cr. Arnottiana Bth.). Berabas, j.— Èntjèng èntjèng, j. — Hahapaan, s. — Kèrèan, j. — Orok örok kebo, j. Cr. semperflórens Vent. 21. Kelk 18—25 mM lang. Peulen ver buiten den kelk stekend, veelzadig. Schutblaadjes onder den kelk priemvormig. . 22. Kelk 8—15 mM lang. Peulen niet of nauwelijks langer dan de kelk, 1—2-zadig. Bloeiwijzen ten slotte pluimvormig 24. 22. Stengels naar boven rolrond of kantig-geribd, doch niet scherp vierkant 23. Stengels naar boven scherp vierkant, dicht kortharig. Steunbladen zeer klein en priemvormig of geheel ontbrekend. Bladeren duidelijk gesteeld, lijn-lancetvormig, 40—300 mM bij 10—20 mM, beiderzijds aanliggend behaard. Trossen eindelingsch en tegenover de bladeren, niet tot pluimen vereenigd, ijl, 6—10-bloemig. Schutbladen priemvormig, kelk dicht roestkleurig behaard, diep gedeeld. Kroon weinig langer dan de kelk, peul 35-50 mM lang, 12—20-zadig. Opgericht kruid. Nog niet met zekerheid op Java gevonden Cr. tetragona Roxb. 23. Bladeren zeer dicht bekleed met lange, aanliggende, roestkleurige haren, de lagere bladeren lancetvormig, tot 200 mM lang, tot 60 mM breed, de hoogere lijn-lancetvormig, de meeste meer dan 15 mM breed. Steunbladen duidelijk zichtbaar, priemvormig, teruggekromd. Bloemen vrij dicht bijeenstaand. Opgericht kruid. Vroeger op den Malabar en bij Soemedang gevonden Cr. grandiflóra Reinw. Bladeren meestal grijsharig, zeldzamer roestkleurig behaard, de lagere lancet-lijnvormig, tot 100 mM lang, tot 30 breed, de hoogste nagenoeg lijnvormig en minder dan 15 mM breed. Steunbladen klein of geheel ontbrekend. Bloemen vrij ver uiteenstaand, welriekend. Plaat der vlag eirond, heldergeel, aan den voet met 2 bruinroode knobbels, aan de rugzijde behaard, 25—35 mM lang. Vleugels breed, wat korter dan de lang toegespitste kiel. Meeldraden slechts kort vergroeid, de vlagmeeldraad bijna vrij. Peulen dicht afstaand behaard, zaden met kiem wit. Opgericht, wijd vertakt kruid. 0.60—2.50. Jan.—Dec. Hier en daar gevonden, in Engelsch Indië in 't groot als vezelplant verbouwd. Cr. jüncea L. 24. Steunbladen ontbrekend. Bladeren langwerpig-lancetvormig, 40—100 mM bij 12—20 mM. Schutblaadjes elliptisch. Kelk 12—15 mM lang, niet kleverig, de beide bovenste slippen breed, grooter dan de andere, dicht aanliggend behaard. Bloemkroon bleekgeel, vlag 15—20 mM lang, eirond-ruitvormig, spits, vleugels korter dan de kiel. Peul binnen den kelk besloten, 10—12 mM lang, 2-zadig, zaden met goed ontwikkeld kiemwit. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Jan.—Dec. Misschien op Java gevonden. Cr. frilva Roxb. Steunbladen goed ontwikkeld, lijn-priemvormig. Bladen lancetvormig-omgekeerd eirond, 12—40 mM bij 4—12 mM. Schutbladen lancetvormig. Kelk 8—10 mM lang, met smalle slippen. Peul 1—2-zadig. Opgerichte heester. Misschien op Java gevonden Cr. paniculata Willd. 25. Bladeren alle of meerendeels 3-tallig 26. Bladeren alle of meerendeels 5-tallig, blaadjes lijn-Iancetvormig, met spitsen voet en stompen, afgeronden, afgeknotten of uitgeranden top, 20—100 mM bij 5—20 mM. Stengels hol. Trossen 10—40-bloemig, echter slechts 2—3 bloemen tegelijk geopend, schutbladen groot, lang blijvend, bloemsteeltjes nabij den voet met 2 kleine schutblaadjes, kelk nagenoeg kaal, bloemkroon geel, rood geaderd, vlag 17—22 mM lang, vleugels langer dan de kiel, peul lang gesteeld, zonder den steel 45—65 mM lang, 30—40-zadig, zaden met kiemwit. Opgericht kruid. 0.50— 1.20. Jan.- Dec. Op vochtige of moerassige plaatsen in de laagvlakte, om Batavia niet zeldzaam (o. a. op de moerassige grasvelden tusschen Pepanggo en de kali Soenter). Misschien soms ook als groene bemesting verbouwd. . Cr. quinquefólia L. 26. Peulen 1 2-zadig. Geheele kelk (dus met inbegrip der slippen) minder dan 5 mM lang. Blaadjes minder dan 40 mM lang, hoogstens 15 mM breed, van boven kaal, van onder fijn aanliggend behaard 27. Peulen veelzadig. Zaden met kiemwit. Bloemen geel. . 29. 27. Blaadjes smal langwerpig-wigvormig of langwerpig-omgekeerd eirond, meestal met uitgeranden top, hoogstens 5 mM breed. Bloemkroon geel 28 Blaadjes ovaal-elliptisch, met afgeronden of stompen top, 10—35 mM bij 6 15 mM. Steunbladen klein, teruggeslagen. Trossen eindelingsch en tegenover de bladeren geplaatst, veelbloemig, schutbladen klein, teruggeslagen, peul behaard. Wijd vertakt, dicht kortharig kruid. 0.30—0.60. Misschien vroeger op Java gevonden Cr. elliptica Roxb. 28. Trossen 4 12-bloemig, gedrongen, met inbegrip van den korten steel 15—40 mM lang. Bloemsteeltjes zeer kort, bloemkroon dubbel zoo lang als de kelk, kiel lang gesnaveld. Peul eivormig, aanvankelijk dicht behaard, geleidelijk kaal wordend, door den gekromden stijlvoet gekroond, 3—4 mM lang. Zaden met kiemwit. Steunbladen priemvormig, zeer smal. Algemeene bladsteel meestal korter dan de blaadjes, blaadjes smal langwerpig-wigvormig, 6—25 mM bij P/s—5 mM. Opgericht kruid. 0.15 0.35. Juni. In Oost-Java tusschen 300 en 500 M zeehoogte gevonden (Cr. Z o 11 i n g e r i a n a Miq.). Cr. medicaginea Lmk. Trossen 12—40-bloemig, niet gedrongen, met inbegrip van den korten steel 100 —150 mM lang. Bloemkroon driemaal zoo lang als de kelk. Peul ijl behaard, + 4 mM lang. Algemeene bladspil langer dan de blaadjes, blaadjes langwerpig-omgekeerd eirond, 12-25 mMlang. Opgericht kruid. 0.50-0.75. N°g "iet m£t zekerheid °P Java gevonden. . Cr. Trifoliastrum Willd. 29. Kelk aan den voet i) met 2 elliptische, 3—4 mM breede schutblaadjes, ') Niet te verwarren met den voet van het bloem steeltje. deze spits, tot aan de vruchtrijpheid blijvend. Kelk ±5 mM lang, bloemkroon bleekgeel, veel grooter dan de kelk, peul zittend, min of meer gekromd, hard, dicht afstaand behaard, 20—25 mM lang, 5— 10-zadig. Blaadjes elliptisch, in of iets onder het midden het breedst, met spitsen voet en toegespitsten top, 50-100 mM lang. Opgericht kruid. Nog niet met zekerheid op Java gevonden Cr. bracteata Am. Schutblaadjes aan den kelkvoet zeer smal draadvormig oi geheel ontbrekend. Grootste breedte der stengelblaadjes soms boven 't midden gelegen • 30. 30. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 2—5 mM, bij de rijpe vrucht 4—8 mM lang. Schutbladen aan den voet der bloemsteeltjes lang voor den bloei afvallend (de voet ervan blijft echter vaak staan). Schutblaadjes of nabij den kelk geplaatst öf met den voet der kelkbuis vergroeid. Kelk van buiten vrij dicht behaard. Plaat der vlag 10—15 mM lang. Steel der peul boven de kelkinplanting Vï—4mM lang. Zaden ') 20—55, bij rijpheid ±3mM lang. Stengels niet berijpt, vaak sterk vertakt, niet spoedig kaal wordend. Steunbladen althans aan de toppen der twijgen aanwezig. Blaadjes van onder duidelijk behaard. . . . 31. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 10-15 mM, bij de rijpe vrucht 15-20 mM lang. Trossen ijl, slechts zeer enkele bloemen tegelijk geopend. Schutbladen aan den voet der bloemsteeltjes tijdens den bloei nog aanwezig. Schutblaadjes ver van den kelk verwijderd, zeer klein, ten slotte afvallend. Kelk gewimperd, overigens kaal of nagenoeg kaal. Plaat der vlag 25 30 mM lang, lichtgeel, van buiten vaak eenigszins rood aangeloopen, bij de oudere bloemen ook des voormiddags teruggekromd. Vleugels zeer veel korter dan de langgesnavelde kiel. Steel der peul boven de kelkinplanting 20 25 mM lang, de peul zelve 35—45 mM lang, 10—20-zadig, zaden bij rijpheid -f- 5 mM lang. Stengel berijpt, zeer spoedig geheel kaal, bij de door mij waargenomen exemplaren niet of spaarzaam vertakt en alleen nabij den top bebladerd. Steunbladen geheel ontbrekend, bladstelen wijd afstaand, blaadjes elliptisch of elliptisch-langwerpig, met spitsen voet en stompen of vrij spitsen, door een nerfspitsje gekroonden top, van onder zeer ijl behaard of geheel kaal, 25—55 mM bij 15—35 mM. Opgericht kruid, volgens sommigen een strandplant. 0.50—1.00. Juli. Nov. Misschien vroeger op Java gevonden Cr. laburnifólia L. 31. Vleugels ongeveer even lang als of wat langer dan de kiel. Bloeiend gedeelte van den tros doorgaans niet meer dan 5 cM lang. Schutblaadjes vrij van den kelk, 3—5 mM lang. Kelkbodem niet plat. Plaat der vlag bij alle bloemen des voormiddags over de andere kroonbladen omlaag geslagen, zich in den loop van den namiddag terugkrommend, aan de rugzijde vaak purper gevlekt, doch niet purper gestreept. Bovenrand van de plaat der kiel dicht i) Zeer vaak worden de zaden door insekten vernield, soms zelfs is aan een plant geen enkel goed zaad te vinden. langharig. Peul boven de kelkinplanting door een hoogstens 1 mM langen steel gedragen, afstaand langharig, 25—35 mM lang. Steunbladen 3—6 mM lang. Blaadjes ovaal of ovaalomgekeerd eirond, met spitsen, stompen of afgeronden, door een nerfspitsje gekroonden top, 25—65 mM bij 15—40 mM. Opgericht kruid. 1.00—2.00. Jan.—Dec. Op zonnige plaatsen, langs wegen, op ruigten, van af de laagvlakte tot op 250 M zeehoogte, soms ook voor groene bemesting verbouwd. Orok örok, j. Orok örok kebo, j Cr. incana L. Vleugels zeer veel korter dan de kiel. Bloeiend gedeelte van den tros vaak veel meer dan 5 cM lang. Schutblaadjes met den platten kelkbodem vergroeid, het vrije gedeelte vaak nauwelijks waarneembaar. Plaat der vlag bij de oudere bloemen ook des voormiddags teruggekromd. evenals de kiel met een grooter of kleiner aantal purperen strepen. Bovenrand van de plaat der kiel kortharig. Peul boven de kelkinplanting door een 2—4 mM langen steel gedragen, fijn aanliggend behaard of kaal, 35 45 mM lang. Steunbladen i/2—2 mM lang. Blaadjes ovaal of ovaal-omgekeerd eirond, met afgeronden, tevens zwak uitgeranden, door een nerfspitsje gekroonden top, 35 -90 mM bij 20 65 mM. Opgericht kruid. 1.00—2.00. Op zonnige plaatsen, op ruigten, langs wegen en dijken, van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte, vaak ook voor groene bemesting verbouwd. (Cr. striata D. C.). Èntjèng èntjèng, j. — Geger sorc, s. Orok örok, j. Orok örok sapi, j. Cr. Saltiana Andr. 2. Lupinus Tournef. Lupine. 1. Bloemen wit of heldergeel, haar steeltjes minder dan 5 mM lang. . . 2. Bloemen blauw, blauw met wit of blauw met rood. Onderlip van den kelk gaaf of bijna gaaf. . 3 2. Bloemen heldergeel, zeer kort gesteeld, in 3—8 boven elkaar geplaatste, + 5-bloemige kransen, zeer welriekend. Schutbladen vroeg afvallend, opgericht, eirond, stomp. Kelk met 2 schutblaadjes, bovenlip van den kelk 2-deelig, de onderlip duidelijk 3-tandig. Peul sterk behaard, 35—50 mM lang, 4—6-zadig, zaden gevlekt. Blaadjes 5—9, langwerpig, langwerpig-omgekeerd eirond of lancetvormig, beiderzijds behaard. Opgericht kruid. 0.30—0.70. Inheemsch in Z. W. Europa, op Java soms voor groene bemesting verbouwd. Gele lupine. — Koeboonen. . . . f L. lüteus L. Bloemen wit, duidelijk gesteeld, in korte, zittende, niet uit kransen bestaande trossen. Schutbladen kort. Kelk zonder schutblaadjes, de bovenlip gaaf, de onderlip zeer kort 3-tandig. Peul behaard, 50—75 mM lang, 5-6zadig, zaden wit, éénkleurig. Blaadjes 5—7, langwerpig-omgekeerd eirond, gewimperd, van boven kaal, van onder aanliggend langharig. Opgericht kruid. 0.30 1.25. Inheemsch in Sicilië, op Java soms voor groene bemesting verbouwd. Witte lupine t L. albus L. 3. Bloemsteeltjes 4—10 mM lang. Kelk met 2 schutblaadjes, bovenlip van den kelk 2-tandig. Blaadjes der stengelbladen niet lijnvormig 4. Bloemsteeltjes uiterst kort. Bloemen hemelsblauw, verspreid langs de as van vrij lange trossen. Kelk ') volgens sommigen zonder, volgens anderen met schutblaadjes, bovenlip van den kelk diep 2-deelig. Peulen langwerpig, afstaand behaard, 4—6-zadig, zaden grijs met witte vlekken en onregelmatige bruine strepen. Blaadjes 7—8, lijnvormig, stomp, 25— 40 mM lang, 2—5 mM breed, beiderzijds behaard. Opgericht kruid. 0.30—1.25. Inheemsch in Zuid-Europa, misschien op Java soms. voor groene bemesting verbouwd. Blauwe lupine. . f L. angustifólius L. 4. Bloemen blauw met wit, langs de as van den vrij dichten tros verspreid of in paren. Schutbladen smal lancetvormig, lang voor den bloei afvallend. Kelk minder dan 10 mM lang, beide lippen gaaf. Schutblaadjes langwerpig, op de grens der beide lippen gezeten. Plaat der vlag minder dan 20 mM middellijn. Vleugels breed, kiel langgesnaveld. Peulen langharig. Blaadjes 6—10, langwerpig-omgekeerd eirond of lancetvormig-omgekeerd eirond, met zeer kort toegespitsten of door een nerfspitsje gekroonden top, van boven kaal, van onder aanliggend behaard. Overblijvende plant met onderaardschen wortelstok, waaruit talrijke opgerichte, 0.20—0.40 hooge stengels ontspruiten. Jan. Inheemsch in Noord-Amerika, op Java soms voor groene bemesting verbouwd en daarvoor, naar het schijnt, niet ongeschikt. Amerikaansche lupine. f L. perénnis L. Bloemen blauw met rood, de lagere van den tros in kransen of halfkransen, de hoogere verspreid. Schutbladen eirond-lancetvormig, vrij lang blijvend. Kelk meer dan 10 mM lang, de onderlip met 3 zeer korte tandjes. Plaat der vlag meer dan 20 mM middellijn. Peul ± 50 mM lang, zeer dicht behaard. Blaadjes 7—9, langwerpig-omgekeerd eirond, met stompen, door een nerfspitsje gekroonden top, beiderzijds zachtharig. Éénjarig, opgericht kruid. Inheemsch in Zuid-Europa, op Java soms voor groene bemesting verbouwd. Bonte lupine 1" L. varius L. 3. Spartium L. 1. Bloemen in eindelingsche trossen, groot, geel, welriekend. Kelk aan de rugzijde scheedevormig gespleten, de 3 ondertanden vergroeid. Kiel spits, langer dan de vleugels, aan den voet met de meeldradenbuis vergroeid. Meeldraden tot een rondom gesloten buis vergroeid, helmknoppen afwisselend langer en korter, vruchtbeginsel zittend, peul lijnvormig, kaal of behaard, 2-kleppig. Twijgen hol, bladeren ver uiteenstaand, uit 1 klein blaadje bestaand. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Inheemsch in het Middellandsche-Zeegebied, op Java misschien soms als sierplant gekweekt t Sp. junceum L. 4. Cy'tisus L. 1. Bloemen geelachtig wit, alleenstaand of in korte, opgerichte trossen. Kelk 10—15 mM lang, dicht aanliggend behaard, ongeveer halfweg 2-lippig, bovenlip spits 2-lobbig, onderlip 3-tandig. Vlag breed genageld, plaat ') Schrijver heeft geen materiaal van deze plant evenmin als van de als sierplant gekweekte L. Cruikshanksi machtig kunnen worden en houdt zich voor toezending van een bloeiend exemplaar van beide soorten aanbevolen. ± 15 mM middellijn, aan de rugzijde aanliggend behaard. Kiel korter an de vleugels. Vruchtbeginsel lijnvormig, dicht aanliggend behaard iSV t t HStli^ Steunbladen ontbrekend. Algemeene bladsteel dooreen nerf? t .! b,a*djes' 01330)68 langwerPiS' met vrij spitsen, door een nerfspitsje gekroonden top, 15-30 mM bij 6-12 mM, van boven heester3" 00 ! 2M"fïï T *** 3a"liggend behaard' Opgerichte neester. 1.00-2.00. Oct. Eenige jaren geleden op den Tengger als vee- IZntl Ü r gr0e"e bemesting gekweekt, inheemsch in Madeira. SaRl ' agasaste. . . f C. proli'ferus L. var. palménsis Christ 06mr l"jldfrgeel' in ,anSe> hangende, aanliggend behaarde trossen. Kelk ± 5 mM lang, kort getand. Vlag smal genageld, plaat ± 15 mM middellijn, aan de rugz.jde kaal. Kiel veel korter dan de vleugels. Vruchtbeginsel lijnvormig, dicht en fijn behaard, langer dan de stijl Peul gekromd, 5-9-zadig, dicht aanliggend behaard. Zaden vergiftig Steun- Ï ÜS" P"em.vormig' a'gemeene bladsteel doorgaans langer dan de aadjes, blaadjes ovaal met spitsen voet en meestal stompen, door een nerfspitsje gekroonden top, 30-80 mM bij 20-40 mM, van boven kaal " 6I Ï ^"liggend behaard. Opgerichte heester of kleine boom.' 3.00 10.00. Misschien soms aangeplant, inheemsch in de Alpen. Gouden Regen. - Sor srengéngé, j. f c Labürnum L 5. Paróchetus Ham. 1. Bloemen in langgesteelde, 2-3-bloemige schermen, roodpaars. oemstelen en bloemsteeltjes ij! langharig, schutblaadjes aan den kelkvoet ontbrekend, kelk 7-10 mM hoog, de beide bovenslippen tot nabij den top vergroeid. Vlag 15—25 mM lang in een duidelijken nagel versmald, zonder oortjes aan den voet van buiten kaal, vleugels ongeveer even lang als de kiel' Vlagmeeldraad vrij, vruchtbeginsel kaal, bijna even lang als de s ijl, peul zittend, lijnvormig, met spitsen top, 15—25 mM bij —5 mM, 10—20-zadig, zaden zonder kiem wit. Steunbladen goed ontwikkeld, eirond, spits, bladeren langgesteeld, handvormig 3-tallig, op die van Semanggi (O'xalis corniculdta L.) gelijkend, blaadjes kortgesteeld, zonder steunblaadjes, omgekeerd hartvormig, gaafrandig of min of meer getand, 10-25 mM ang, van onder ijl langharig. Kruipend kruid. Jan.—Dec In de hoogere bergstreken van Midden- en Oost-Java (P. maculata r.). Semanggèn, j p_ communis Ham. 6. Trigonélla L. 1. Bloemen ten getale van 1-2 zittend in de bladoksels. Kelk 6-8 mM lang ippen hjn-lancetvormig, ongeveer even lang als de buis, behaard' Bloemkroon geelwit, dubbel zoo lang als de kelk. Vlag langwerpigmgekeerd eirond, kiel korter dan de vleugels. Peul lijnvormig, meestal snavel ffl S ,°f bij"a kaal' met begrip van den zeer langen avel 80 125 mM lang, ± 5 mM breed, 10-20-zadig. Steunbladen «ncetvormig-dnehoekig, toegespitst, gaafrandig. Blaadjes langwerpig- omgekeerd eirond, duidelijk getand, 20—35 mM lang. Opgericht, ijl behaard, sterk riekend, éénjarig kruid. 0.30—0.50. Inheemsch in Zuid-Europa en Z. W. Azië, op Java misschien een enkele maal gekweekt. Fenegriek.— Hoelbah, m. — Kalabhet, md. — Kelabet, j, m. — Koelabet, s. — Waron, j. f Tr. Fóenum graecum L. Bloemen in langgesteelde, okselstandige, veelbloemige, hoofdjesachtige trossen. Kelk 2-3 mM lang, kaal of bijna kaal, slippen lancetvormig, ongeveer even lang als de buis. Bloemkroon driemaal zoo lang als de kelk. Vlag + 6 mM lang, plaat omgekeerd-eirond, zonder oortjes aan den voet. Peul duidelijk gekromd, zijdelings samengedrukt, met inbegrip van den korten snavel 12—20 mM lang, dwars geaderd. Steunbladen langwerpiglancetvormig, meer of minder duidelijk getand, blaadjes omgekeerd eirond, duidelijk getand, 10—20 mM lang. Opgericht, kaal of ijl behaard kruid. 0 15-0 35. Inheemsch in Zuid-Europa, op Java misschien een enkele maal gekweekt + Tr- corniculata L. 7. Medicago L. Rupsklaver. 1 Bloemen in gesteelde, okselstandige, dichte trossen, helderpaars. Bloemsteeltjes kort. Kelk fijn behaard, 5-8 mM lang, met 5 lange, spitse slippen. Vlag langwerpig-omgekeerd eirond, met breeden nagel, 8—12 mM lang, kaal. Vleugels langer dan de stompe kiel, meeldraden weldra tegen de vlag gedrukt, vlagmeeldraad met de andere samenhangend doch gemakkelijk scheidbaar, vruchtbeginsel behaard, stijl kort, peul ten slotte 2—3 maal gewonden, fijn behaard, niet gestekeld. Steunbladen lancetvormig, met den bladsteel vergroeid, bladeren 3-bladig gevind, zonder steunblaadjes, blaadjes lancetvormig, langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond met vrij spitsen voet en stompen, afgeronden of afgeknotten, scherp getanden top, 10—30 mM bij 3-12 mM, van onder fijn behaard. Opgericht of opstijgend kruid. 0.30-0.80. Jan.-Dec. Inheemsch in Zuid-Europa, op Java soms als veevoeder verbouwd. Alfalfa. — Eeuwige klaver. — Fransche klaver. — Kazerneklaver. — Luzerne + M- sat'va L 8. Trifólium L. Klaver. 1. Bloemen rood oi wit. Bladeren handvormig 3-tallig, steeltje van het middelste blaadje niet of weinig langer dan dat der beide andere • " / ' Bloemen geel, in 20—50-bloemige hoofdjes, de afzonderlijke bloemen kortgesteeld. Kelk + 2 mM lang. Peul duidelijk gesteeld, buiten den kelk stekend, 1-zadig. Stengels fijn behaard, steunbladen scheef eirond met half hartvormigen voet en spits toegespitsten top, bladeren zonder steunblaadjes, meestal 3-bladig gevind (een enkele maal handvormig 3-tallig, doch dan is het middelste bladsteeltje veel langer dan de beide andere), omgekeerd eirond, met wigvormigen voet en breed afgeronden of uitgeranden, fijn getanden top, 5—12 mM bij 3—7 mM. Neerliggend of opstijgend kruid. 0.15—0.50. Hier en daar in de hoogere bergstreken van Oost-Java verwilderd, inheemsch in Europa. Steenklaver. . Tr. procümbens L. Spil der trossen minder dan 20 mM lang. Peulen recht, scherp vierkant ' Blaadjes 1 5, afwisselend, langwerpig-omgekeerd eirond, 10—30 mM bij 4—8 mM, dicht witharig. Trossen 30—100 mM lang. Bloemsteeltjes ^ 1 mM lang, bloemkroon rood, vlag 8—10 mM lang. Peul meestal zwak gekromd, rolrond, 3—8-zadig, tusschen de zaden eenigszins ingesnoerd. Opgerichte heester. 0.80—1.80. Oct. Bij Soerakarta en aan het strand bij Tegal en bij Cheribon gevonden I. paUcifólia Delile. 12. Blaadjes van onder bezet met vele ingezonken, witte, gele of bruine stippels, lancetvormig of lancetvormig-omgekeerd eirond, 4 28 mM bij 1 >/„—7 mM, het eindblaadje 0—2 mM boven de zijblaadjes ingeplant. As der trossen hoogstens 5 mM lang, 3—12 bloemen dragend, vlag en vleugels helderrood, vlag van buiten met gele of bruine stippels, 4—5 mM lang. Peulen 12—20 mM lang, haar snavel minder dan 1 mM lang. Zaden 4—8. Kruid, doorgaans sterk vertakt, takken vaak neerliggend. 0.30—0 60. Jan.—Dec. Op biaakliggende akkers en langs wegen in droge streken. Dl .. I. trifoliata L. aadjes van onder niet gestippeld, langwerpig-omgekeerd eirond 10—40 mM bij 5-20 mM, het eindblaadje 2-15 mM boven de zijblaadjes ingeplant. As der trossen 15—30 mM lang, 10—20-bloemig, bloemkroon oranje, vlag niet gestippeld. Peulen 20-25 mM lang, haar snavel meer dan 1 mM lang. Zaden 6—10. Opgericht kruid. 0.50—0.75. April. Lang geleden in Oost-Java gevonden (I. canéscens Z.M.) . 1. trita L. fil. 10. Tephrósia Pers. 1. Bovenhelft van den stijl alleen aan den uitersten top penseelvor- mig behaard. Onderste kelkslip even lang als of langer dan de buis, de zijdelingsche slippen spits. Plaat der vlag minder dan 15 mM lang, van binnen doorgaans niet wit. Peulen minder dan 6 mM breed. Blaadjes hoogstens 12 mM breed. . . 2. Bovenhelft van den stijl duidelijk overlangs behaard. Onderste kelkslip dikwijls korter dan de buis, de zijdelingsche slippen vaak stomp. Plaat der vlag minstens 15 mM lang, van binnen bij de Javaansche soorten wit. Peulen 5—15 mM breed. Blaadjes vaak meer dan 12 mM breed 8. 2. Kroonbladen alle rood met groenachtigen voet, nooit wit, ook met lila gevlekt. Peulen kaal of ijl aanliggend kortharig. Twijgen fijn aanliggend behaard. Blaadjes van boven kaal of ijl behaard o Niet aldus. Ongedoornde planten met vaak dicht behaarde peulen 3. Steunbladen niet doornvormig. Bloemen in trossen. Peulen ± 4 mM breed, 4—8-zadig 4- Steunbladen doornvormig, scherp, 3—12 mM lang. Twijgen min of meer heen en weer gebogen, blaadjes meestal 5 9, zeldzamer 11 of 13, langwerpig-omgekeerd eirond, 6—13 mM bij 3—6 mM. Bloemen ten getale van 1—6 in de bladoksels, zich achtereenvolgens ontwikkelend. Kelkbuis i 1 Va mM lang, de beide boventanden aan den voet duidelijk vergroeid, ongeveer even lang als de buis. Plaat der vlag 4 -5 mM lang. Peul gekromd, spits gesnaveld, 15—25 mM bij 3—4 mM, 2—5-zadig. Laag heestertje, vaak met op den grond liggende takken. 0.30—0.50. Mrt.—Aug., Nov., Dec. Langs wegen, dijken en akkerranden, ook op droge grasvelden, tot dusverre alleen bij Batavia en bij Malang gevonden. T. spinósa Pers. 4. Beide bovenste kelktanden tot nabij den top vergroeid. Trossen 80-250 mM lang. Plaat der vlag 8—10 mM middellijn. Peulen 40—50 mM lang, 4_8-zadig. Steunbladen vroeg afvallend. Blaadjes aan de meeste bladeren 17—31, langwerpig, ongeveer in het midden het breedst, 18—30 mM bij 5—10 mM. Opgerichte heester. 1.50—2.50. Jan.—Dec. Inheemsch in Engelsch Indië, op Java soms voor groene bemesting verbouwd (meestal onder den naam der volgende soort, waarvan zij volgens sommigen een variëteit is) t T- maxima Pers. Beide bovenste kelktanden slechts kort vergroeid. Trossen 30—100 mM lang. Plaat der vlag ± 7 mM middellijn. Peulen 25—40 mM lang, 4—6-zadig. Steunbladen lang blijvend. Blaadjes g—19; langwerpig-omgekeerd eirond, gewoonlijk nabij den top het breedst, 12—25 mM bij 4—11 mM. Opgericht heestertje. 0.50—1.20. Jan.—Dec. Op droog grasland en op ruigten in de laagvlakte. Pohon nila hoetan, m. . . T. purpürea Pers. 5. As der bloeiwijze met inbegrip van den steel minder dan 50 mM lang. Plaat der vlag ± 5 mM lang, wit of rood. Kiel ongeveer even lang als de vleugels. Stengels met afstaande of schuinopstaande haren bezet. Blaadjes beiderzijds behaard. . . 6. As der bloeiwijze met inbegrip van den steel meer dan 50 mM lang. Plaat der vlag 7—13 mM middellijn, lila of lila gevlekt. Kiel aanmerkelijk korter dan de vleugels. Peulen dicht langharig. Blaadjes 11—19, langwerpig-omgekeerd eirond, van boven kaal. Bloemen des namiddags opengaand 7. 6. Trossen dicht, veelbloemig, op een hoofdje gelijkend. Bloem- kroon rood. Peul met afstaande of min of meer aanliggende haren bekleed, 6— 10-zadig, met rechten of gekromden snavel. Blaadjes 11-19, langwerpig-omgekeerd eirond, 15—30 mM bij 3-10 mM. Opstijgend kruid. 0.30-0.50. Jan., Febr., Sept., Dec. Op vele plaatsen in de laagvlakte gevonden (T. confer- ti flora Bth.) T. luzoniénsis Vog. Trossen armbloemig. Bloemkroon wit of rood. Peul afstaand behaard, 8—12-zadig, met haakvormigen snavel. Blaadjes meestal 7 — 11, zeldzamer 13, langwerpig-omgekeerd eirond, 5—18 mM bij 2—7 mM. Neerliggend kruid. Jan.—Dec. Langs dijken en wegen, op droog gras- en bouwland in de laagvlakte (T. timoriénsis D. C.) T. pumila Pers. '). 7. Beide zijdelingsche kelktanden breed driehoekig, niet langer dan de buis, de ondertand veel langer dan de zijdelingsche, de beide boventanden halfweg of nog hooger vergroeid. Plaat der vlag 9 13 mM middellijn, van binnen witachtig met een groote, paarse vlek in het midden. Peul 45- 55 mM bij 4—5 mM, meestal zwak gekromd, 7—10-zadig. Trossen gesteeld, met inbegrip van hun steel 100-400 mM lang. Blaadjes 8—45 mM bij 4—12 mM. Opgericht kruid, vaak met houtachtigen voet. 0.50 -2.00. Jan.-Dec. Waarschijnlijk lang geleden op Java ingevoerd, thans om Buitenzorg en vooral om Batavia verwilderd, langs wegen en dijken, op grasvelden. Tot op 1000 M zeehoogte niet zelden voor groene bemesting verbouwd (meestal onder den onjuisten naam van T. purpürea Pers.). T. Hookeriana W. et A., var. amóena Prain. Beide zijdelingsche kelktanden priemvormig, veel langer dan de buis, de ondertand niet veel langer dan de zijtanden, de beide boventanden hoogstens halfweg vergroeid. Plaat der vlag 7-8 mM middellijn, paars. Peul 20—30 mM bij ± 5 mM, vrij sterk gekromd, 4—8-zadig. Trossen zittend of schijnbaar gesteeld, 100—200 mM lang. Blaadjes 6—20 mM bij 3-7 mM. Opgericht, wijd vertakt kruid. 0.50—1.00. Jan.—Dec. Nog niet met zekerheid op Java gevonden T. villósa Pers. 8. Kelk minder dan 10 mM lang. Plaat der vlag minder dan 25 mM middellijn. Peulen minder dan 10 mM breed, fijn behaard g Kelk 12 15 mM lang, dicht zachtharig, slippen ongeveer even lang als de buis, de beide bovenste tot een zwak uitgerande bovenlip vergroeid, de beide zijslippen zeer stomp, de onderslip kort toegespitst, iets langer dan de zijslippen. Bloemkroon bij den op Java gekweekt wordenden vorm wit. Plaat der vlag 25—30 mM middellijn. Peulen 100—130 mM bij 12—15 *) Misschien niet verschillend van T. pauciflóra Grah. mM, dicht en grof behaard, 14—18-zadig, zaden zwart met een wit kiempropje. Blaadjes 17—25, lancetvormig-omgekeerd eirond, met breed afgeronden, door een nerfspitsje gekroonden top, 50—90 mM bij 12—20 mM, beiderzijds fijn behaard. Forsche, opgerichte heester. 2.00—3.00. Jan — Dec. Op Java een enkele maal aangeplant, inheemsch in tropisch Afrika en daar wel als vischvergift gebezigd. . . . . + T. Vogeln Hook. 9. Blaadjes 13—27, langwerpig-lancetvormig met vrij spitsen top, 25—60 mM bij 6-15 mM. Bloemsteeltjes 10—15 mM lang, kelk ± 5 mM hoog, ijl behaard, alle slippen zeer kort en stomp. Plaat der vlag 18—20 mM lang, peul 60 -85 mM bij 8-9 mM, 5-13-zadig. Forsche, opgerichte heester. 1.50—2.50. Jan.—Dec. Misschien op Java gevonden, een enkele maal als groene bemesting verbouwd (Kieséra serfcea Reinw.). De versche bladeren zijn vergiftig T- candida D. C. Blaadjes 9—11, langwerpig-omgekeerd eirond met breed afgeronden, doorgaans uitgeranden top, 25—45 mM bij 12—20 mM. Bloemsteeltjes 3—4 mM lang, kelk 4-8 mM lang, dicht behaard, de ondertand even lang als de buis, zijtanden en ondertand spits. Peul 60—75 mM bij ^ 5 mM, 10 12-zadig. Opgerichte heester. Febr. Vroeger op zandige plaatsen bij Loemadjang gevonden (Kieséra minor Miq.). • T. vestrta Vog. 11. Milléttia W. et A. 1. Blaadjes aan de meeste bladeren 11 — 17, van onder —althans op de middennerf—met vrij lange, roestkleurige haren bekleed. Bloemsteeltjes 10—15 mM lang. Kelk 6 9 mM hoog, van buiten roestkleurig behaard. Vlagmeeldraad vrij. . . • 2. Blaadjes 5—11, van onder kaal of dicht bekleed met zeer fijne, grijze schubben, doch zonder roestkleurige haren. Algemeene bladspil zonder steunblaadjes. Kelk 3—4 mM hoog, de tanden zeer kort. Plaat der vlag 8—10 mM lang. ..... 3. 2. Kelk nagenoeg afgeknot, ^ 6 mM hoog. Bloemen in 100 300 mM lange trossen, wit. Peul smal lijnvormig, dicht roestkleurig behaard, rozenkransvormig, 1—2-zadig. Algemeene bladspil zonder steunblaadjes, blaadjes ± 15, tegenoverstaand of min of meer afwisselend, met afgeronden voet en regelmatig versmalden, vrij spitsen top, 35—70 mM bij 12 24 mM, van onder vrij dicht roestkleurig behaard. Heester. Jan. Een enkele maal in de Preanger gevonden tusschen 1400 en 1700 M zeehoogte Koordérsii Backer. Drie onderste kelkslippen krachtig ontwikkeld, de beide bovenste bijna geheel vergroeid, geheele kelk 7—9 mM lang. Bloemen in 150—250 mM lange, soms tuilvormige trossen of pluimen, eenigszins onaangenaam riekend. Bloemsteeltjes nabij den top met 2 afvallende schutblaadjes. Plaat der vlag eirond, aan den voet met 2 kleine oortjes, 12—17 mM lang, 16—20 mM breed, paarsrood, van binnen met een gele vlek, van buiten ijl roestkleurig behaard. Vleugels veel langer dan de kiel, wit met paarsen top. Vruchtbeginsel gesteeld, dicht zachtharig. Peul kort gesteeld, sterk gezwollen en gerimpeld, 90—140 mM lang, 50 -80 mM breed, dicht roestkleurig behaard, 1-zadig, zelden 2-zadig. Algemeene bladspil met priemvormige steunblaadjes. Blaadjes 11—17, langwerpig met zwak hartvormigen of afgeronden voet en stompen of uitgeranden top, 35—85 mM bij 16—42 mM, van onder meer of minder dicht roestkleurig behaard. Klimmende heester. 10.00—35.00. Mrt—Mei, Aug. Hier en daar tusschen 200 en 600 M zeehoogte gevonden (Padbrüggea dasyphy'lla Miq.). Boho, j. — Mata boehoe, j. — Ojod moending, j M. dasyphy'lla Hook. 3. Bloemsteeltjes 2—8 mM lang. Bloemtrossen meestal tot pluimen vereenigd. Kelk dicht roestkleurig behaard. Plaat der vlag van buiten dicht roestkleurig behaard, van binnen vuilpaars, aan den voet zonder oortjes. Meeldraden öf éénbroederig öf tot 2 ongelijke bundels vereenigd. Peul gezwollen, 50—75 mM lang, aanvankelijk dicht roestkleurig behaard, geleidelijk kaal wordend, 1- 2-zadig, zelden 3-zadig, blaadjes 5—9, langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, met afgeronden of zwak hartvormigen voet en afgeronden of kort stomp toegespitsten top, van onder dicht en zeer fijn zilvergrijs beschubd, overigens kaal, 70—245 mM bij 35—110 mM. Forsche, klimmende heester. 10.00—30.00. Mei, Juli, Sept., Dec. Hier en daar in bosschen, aan rivieroevers, van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte (Milléttia argéntea Miq.). Akar toeba, 777. — Areuj kawaoe, s. — Gadel, j. — Kawaoe, s. — Toeba gadel, j. M. serfcea W. et A. Bloemsteeltjes 10—15 mM lang. Bloemtrossen niet tot pluimen vereenigd, 100—250 mM lang. Kelk meer of minder dicht roestkleurig behaard, van buiten roodbruin. Plaat der vlag van buiten roestkleurig behaard, van binnen lichtpaars, aan den voet met 2 nietige oortjes, daarboven met 2 knobbels. Vlagmeeldraad nagenoeg vrij, de overige vergroeid. Peul plat, 80—130 mM bij 15—20 mM, nagenoeg kaal, 2-kleppig openspringend, 2—4-zadig. Blaadjes 5—11, eirond-langwerpig, met spitsen of stompen voet en vrij lang toegespitsten top, geheel kaal, niet zilvergrijs beschubd, 30—130 mM bij 15—45 mM. 3. Volwassen blaadjes van onder meer of minder dicht beklee met fijne, aanliggende grijze haren, nooit geheel kaal. Steunbladen lancetvormig, 6—10 mM lang. Trossen 3—12-bloemig. Peulen vaak gewrongen • * . ■ Volwassen blaadjes van onder volkomen kaal. Trossen 2-6-bloemig. Peulen recht ° t _i i-:i ' 4 Trossen 3—7-bloemig, bloemen alle Steeltjes der afzonderlijke bloemen 2-6 mM lang. Kelk 4-5 mM lang. Plaat der vlag g 10 mM lang, van buiten met talrijke bruine strepen, vaak ook met groote vlekken. Peul 150-190 mM lang. Blaadjes 30 67, lijnvormig met scheeven voet en stompen, breed afge- ronden of afgeknotten, door een nerfspitsje gekroonden top, 6—32 mM bij 2—6 mM, van onder nu eens vrij dicht, dan weer ijl behaard. Opgericht kruid, vaak met houtachtigen voet. 1.00—3.00. Oct— Juli. Aan waterkanten, op vochtige of af en toe overstroomde gronden, vooral nabij de zee (S. java- nica Miq.). Bij Batavia en bij Semarang ') gevonden. S. sericea D. C. Trossen 5—12-bloemig, doorgaans meer dan 7-bloemig, bloemen door mislukking van den eierstok vaak ten deele ó- bte^uJes der afzonderlijke bloemen 5—13 mM lang, kelk 6—7 mM lang, langs den binnenbovenrand min of meer behaard. Plaat der vlag 20—25 mM lang, van buiten bruin gestreept of met kleine, bruine vlekken. Peulen 200-300 mM lang. Blaadjes 30-64, lijnvormig met scheeven voet en breed afgeronden of afgeknotten top, 4-10 mM bij 2-7 mM. Hoog kruid, vaak met houtachtigen voet. 1.50—3.50. Mrt— Juni. Op moerassige grasvelden, aan waterkanten beneden 100 M zeehoogte (S. grandiflóra Miq.). Gaboes, j. — Kajoe gaboes gaboesan, m. M ; S. paludósa Prain. 5 Twijgtoppen en bladspillen fijn gestekeld. Trossen 3-6-bloemig. Blaadjes 40—80. Opgericht kruid. Misschien vroeger op Java pgrs Twijgtoppen en bladspillen ongestekeld. Trossen 2-4-bloemig. Blaadjes 16_40 Hoog kruid, vaak met houtachtigen voet. 2.00 6.00 Misschien „„„„ OP ,L Ee,0„de, ,« Engelsch M. a,s 16. Colutéa L. 1. Bloemen in vrij lang gesteelde, okselstandige 3-6-bloemige trossen^ Kelk aan den voet met 2 kleine schutblaadjes, buis klokvormig, 5 6 mM lang, ^Top deze groeiplaats ontdekt door Dr. Docters van Leeuwen te Semarang. 19. Smithia Ait. 1. Bloemen geel. Kelk al of niet met borstels bezet doch niet ge- wimperd, de bovenlip veel meer lang dan breed, dicht gestreept, niet netvormig geaderd ') 2. Bloemen bleekpaars, in gesteelde, okselstandige, hoofdjesachtige, armbloemige trossen, de afzonderlijke bloemen kort gesteeld. Kelk gewimperd en van buiten met enkele borstels bezet, de bovenlip ongeveer even lang als breed (5—6 mM), niet dicht gestreept, nabij den top duidelijk netvormig geaderd 1), de onderlip kort 3-tandig. Blaadjes 3—5 paar, 3—5 mM lang, van onder ijl borstelig behaard. Opgericht of neerliggend kruid. 0.10—0.30. April. In de hoogere bergstreken van OostJava gevonden Sm. coeruléscens Zoll. 2. Bloemen in gesteelde, okselstandige, armbloemige, onbebladerde trossen. Kelk geheel kaal, 6—8 mM lang. Vlag 8—9 mM lang, kiel ongeveer even lang als de vleugels, peul uit 4—7 leedjes bestaand. Zaden zonder kiemwit. Steunbladen 7—10 mM lang. Blaadjes 6—14, langwerpig met scheeven voet en stompen top, met verspreide, lange borstels bezet, 4 15 mM bij 2—3 mM. Neerliggend kruid. Jan.—Dec. Vochtig bouwen grasland boven 20 M zeehoogte. Waarschijnlijk slechts een vorm van Sm. sensiti'va Ait. en daarvan, naar het schijnt, alleen door den geheel onbehaarden kelk verschillend. Sm. javanica Bth. Bloemen ten getale van 1—2 in de oksels der hoogere bladeren geplaatst, deze bladeren zeer dicht bijeenstaand, bloemen dientengevolge in bebladerde, hoofdjesachtige bloeiwijzen. Kelk lang borstelig behaard, 8—10 mM lang. Vlag ^ 10 mM lang, geel met 2 bruine vlekken, peul uit 3—6 leedjes bestaand. Steunbladen 8—10 mM lang. Blaadjes 4—16, langwerpig met scheeven voet en vaak spitsen top, met lange borstels bezet, 4—10 mM bij 1—3 mM. Opstijgend kruid. 0.30—1.20. Mei, Juni, Sept. Hier en daar tusschen 500 en 1000 M zeehoogte, vooral in Oost-Java (Sm. geminiflóra Both.). Ramboefan j Sm. conférta Sm. 20. Stylosanthes Swartz. 1. Lagere bloemen niet zelden alleenstaand in de oksels van steni) Tegen het licht houden en liefst door een goede loupe (vergr. 6—10 X) bezien. tjes tijdens den bloei 4—5 mM lang. Rijpe peul langharig,recht of bijna recht, 30—40 mM bij 5—6 mM, 5 -10-zadig. Stengels dicht aanliggend behaard. Eindblaadje ovaal-langwerpig met afgeronden-afgeknotten voet en stompen of breed afgeronden top, 40 65 mM bij 20 —40 mM, beiderzijds doch vooral van onder aanliggend behaard, de zijblaadjes veel kleiner en bij vele bladeren ontbrekend. Opgerichte heester. 1.00—2.00. Jan.— Dec. Geheel Java boven 150 M zeehoogte, vooral in de lagere bergstreken (D. pseudo-gyroi'des Miq.—D. pseudo-gy'rans Miq.). Djalakan, j. — Kedelèn, j. — Pelet soré, s. — Po- tong koedjang bödas, D. gyroides D. C. Bloemen aanvankelijk lila, zeer spoedig oranje verkleurend. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 2—3 mM lang. Rijps peul kortharig, vaak boogvormig gekromd, 15—50 mM bij 4—5 3—ll-zadig. Jonge stengels fijn behaard, de oudere kaal of bijna kaal. Eindblaadje langwerpig of lancetvormig met afgeronden voet en afgeronden of stompen top, 30—110 mM bij 8—30 mM, van boven vaak bleek gevlekt, van onder aanliggend behaard, de zijblaadjes «) zeer veel kleiner en bij vele bladeren ontbrekend. Opgericht kruid. 0.20—0.50. Jan.—Dec. Op zonnige plaatsen in droge streken beneden 1500 M zeehoogte. Telegraaf plant. — Goedéan, j. — Ketepoeng asoej. — Oepan oepan kebo, j. — Tiken, j. . . . D. gy rans D. C. 18. Geheele kelk dicht langharig. Trossen eindelingsch, zeer dicht, 25—35 mM lang, zeer dicht langharig. Bloemsteeltjes 5—8 mM lang Rijpe peul teruggeslagen, uit 2—4 leedjes bestaand. Eindblaadje elliptisch-lang- werpig zeldzamer omgekeerd eirond met stompen of uitgeranden top, van onder aanliggend behaard, 15-40 mM lang. Opgericht of opstijgend kruid. 0.30—0.60. Misschien lang geleden op Java gevonden. D. barbatum Bth. Kelk niet dicht langharig. Peulleedjes 8 of minder. . . 19. 19. Peulen teruggeslagen, alleen in de onderhelft van den tros tot ontwikkeling komend, tot 18 mM lang. Trossen deels eindelingsch aan den stengel en aan korte, okselstandige zijtakjes, deels okselstandig, 25—55 mM lang. Bloemsteeltjes behaard. Eindblaadje breed omgekeerd eirond, 12—40 mM bij 10—35 mM, van onder aanliggend behaard. Kruipend kruid. 0.60— 2.00. April—Juli, Nov. Vochtig gras- en bouwland, waterkanten, !) De zijblaadjes van krachtige, goed aan het licht blootgestelde planten beschrijven met kleine rukjes in betrekkelijk korten tijd een kegeloppervlak. Aan dat verschijnsel dankt de plant haar Hollandschen en haar soortnaam (gy'rans — wentelend). van af de laagvlakte tot op 50 M zeehoogte. Katépan, j. — Melikan, j D. capitatum D. C. Peulen opgericht, over nagenoeg de geheele lengte van den tros tot ontwikkeling komend, tot 25 inM lang. Trossen eindelingsch aan den stengel en aan okselstandige zijtakken, 25— 120 mM lang. Bloemsteeltjes kaal of behaard. Eindblaadje meestal meer dan l'/2 maal zoo lang als breed, langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, 16—55 mM bij 8—24 mM, van onder meer of minder dicht aanliggend behaard. Opgericht of opstijgend, zeldzamer kruipend kruid. 0.75—1.50. Febr—Nov. Vochtig grasland, waterkanten, van af de laagvlakte tot op 1000 M zeehoogte, soms ook voor groene bemesting gebruikt. Uitermate veranderlijke plant, onder meerdere verschillende namen beschreven. (D. Trifol iastrum Miq.). . D. polycarpum D. C. 20. Bloemsteeltjes op of even onder den top met 2 duidelijke, priem- of lancetvormige schutblaadjes, welke tot na het afvallen der bloemkroon blijven. Vlagmeeldraad vrij. Peul behaard, niet spiraalvormig gewonden, leedjes niet zeer scheef. Blaadjes minstens dubbel zoo lang als breed, hoogstens 120 mM lang, van boven met uitzondering der middennerf kaal, van onder fijn behaard. Lagere zijnerven den rand niet bereikend. Steunbladen opgericht, niet met sterk verbreeden voet, niet sikkelvormig 21. Bloemsteeltjes zonder schutblaadjes op den top 22. 21. Bloemen wit. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 5—7 mM lang. Peul uit 2—6 leedjes bestaand, leedjes langwerpig, 10—12 mM lang, 4—5 mM breed. Steunbladen niet met elkander vergroeid, aan den top niet gespleten. Bladeren duidelijk gevind, blaadjes langwerpig met wigvormigen of stompen voet en nagenoeg regelmatig versmalden of toegespitsten, vrij spitsen top, dun leerachtig, 40—110 mM bij 18—40 mM. Opgericht kruid. 0.30—0.80. Jan. In de lagere bergstreken. (Catenaria laburnifólia Bth.). Potong oedjang, s. — Potong koedjang, s D. laburnifólium D. C. Bloemen roodpaars. Bloemsteeltjes tijdens den bloei hoogstens 2 mM lang. Peul uit 1—2 leedjes bestaand, leedjes breed ovaal, 4—5 mM lang, 3—4 mM breed. Steunbladen onderling vergroeid, aan den top gespleten. Bladeren handvormig samengesteld, blaadjes langwerpig-omgekeerd eirond, met zeer stompen, afgeronden of iets uitgeranden top, 5—15 mM bij 3—8 mM. Opgericht, vaak sterk vertakt kruid met houtachtigen voet. 0.30— 0.50. Misschien op Java gevonden. (Dicérma biarticulatum D. C.). D. biarticulatum F. v. M. 22. Vlagmeeldraad minstens halverhoogte met de andere vergroeid 1). Peul gesteeld, met oningesneden buiknaad en zeer diep ingesneden rugnaad, de leedjes dientengevolge slechts door een dun steeltje aan elkander verbonden, halfcirkelvormig of scheefomgekeerd-hartvormig. Blaadjes beiderzijds behaard. . 23. Vlagmeeldraad vrij of alleen onder aan den voet met de andere iets samenhangend. Peulleedjes niet door dunne steeltjes verbonden 24. 23. Blaadjes niet of kort toegespitst, het eindblaadje ruitvormig met wigvormigen voet, de zijblaadjes meer eirond met scheef afgeronden voet, 50—100 mM bij 25-65 mM. Zijnerven den rand bereikend. Steun- en schutbladen groot, droogvliezig. Bloemen in ijle trossen, helderrood. Bloemsteeltjes 20—40 mM lang. Peul kortgesteeld, leedjes 1—3, zelden 4—5, halfcirkelvormig. Opgericht of opstijgend, langharig kruid. 0.30—0.80. Jan.—Dec. Open, zonnige plaatsen in de bergstreken tusschen 700 en 2000 M zeehoogte. (D. strangulatum W. et A.). Kadelèn, j. Lenglengan, md. — Wali ketoepo sapi, j. . D. Scalpe D. C. Blaadjes duidelijk toegespitst, eirond-langwerpig, 70—125 mM bij 30—70 mM. Zijnerven den rand niet bereikend. Steun- en schutbladen niet groot. Bloemen in ijle trossen, op beschaduwde plaatsen wit, op zonnige helderrood. Bloemsteeltjes minder dan 10 tnM lang. Peul zeer lang gesteeld, uit 1—2 leedjes bestaand, leedjes scheef omgekeerd hartvormig. Kruid. 0.50. Aug., Nov. Zeer lang geleden in Oost-Java gevonden. D. bambusetórum Miq. 24. Steunbladen wijd afstaand of teruggeslagen, de lagere met zeer sterk verbreeden voet, sikkelvormig. Steunblaadjes krachtig ontwikkeld. Eindblaadje langwerpig-lancetvormig, 40—110 mM bij 15—55 mM, beiderzijds behaard. Lagere zijnerven den rand niet bereikend. Trossen bij krachtig ontwikkelde exemplaren tot een wijde pluim samenkomend, bloemsteeltjes 10— 12 mM lang, plaat der vlag 4—5 mM lang, van buiten groenachtig, van binnen rood, vleugels rood, kiel rood met groenen rug. Stijl veel korter dan het vruchtbeginsel, peul kortgesteeld, niet gewonden, langs beide naden vrij diep ingesneden, leedjes 4—8, ovaal, ± 4 mM lang. Opgericht kruid. 0.30—2.00. Jan.—Dec. Inheemsch in Mexico, bij Magelang en in de omgeving van Buitenzorg verwilderd. Potong koedjang, j. D. stipulaceum D. C. Steunbladen anders. Zijnerven der blaadjes den rand bereikend i) Men neemt dit gemakkelijk waar aan bloemen, welker kroon pas is afgevallen. 25. Eindblaadje 15—40 mM lang, ovaal met afgeronden voet en top. Steunbladen met breeden, vaak min of meer geoorden voet. Bloemsteeltjes 4—12 mM lang. Peul spiraalvormig gewonden, uit 4—6 leedjes bestaand. Opgericht kruid. Lang geleden in Oost-Java gevonden. (D. strangulatum W. et A. var. parvulum Miq.). . D. spirale D. C. Eindblaadje anders. Peul niet spiraalvormig gewrongen. . 26. 26. Plaat der vlag 10—12 mM lang. Schutbladen aan den voet der bloemsteeltjes 8—12 mM lang. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 5 10 mM lang. Bloemkroon paarsrood. Peul 25—60 mM bij 5—6 mM, met oningesneden buiknaad en ondiep ingesneden rugnaad, in 4—8 leedjes uiteenvallend, leedjes 11 /4— 11 /2 maal zoo lang als breed. Eindblaadje ovaal-eirond met stompwigvormigen voet en eenigszins toegespitsten, spitsen top, 90—150 mM bij 60—90 mM, van onder dicht zachtharig. Opgerichte heester. 2.00—3.00. Oct., Nov. In de bergstreken van Oost-Java gevonden. (D. megaphy'llum Zoll.). WalidoepoJ. D. timorénse D. C. Plaat der vlag 4—6 mM lang. Schutbladen aan den voet der bloemsteeltjes 2—8 mM lang. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 4—7 mM lang. Stijl veel korter dan het vruchtbeginsel. Peul öf niet geleed of de leedjes 2—3 maal zoo lang als breed. 27 27. Bloemkroon geheel rood. Peul 4-6 mM breed, niet in leedjes uiteenvallend. . Zie Pseudarthria viscida W. et A. pag. 346. Bloemkroon wit met rood. Peul 25-50 mM bij ± 2 mM, niet of nauwelijks ingesnoerd, uit 5—10 leedjes bestaand, deze leedjes 2—3 maal zoo lang als breed. Eindblaadje ovaal-langwerpig of eenigszins omgekeerd eirond, met wigvormigen of stompen voet en nagenoeg regelmatig versmalden, zelden met afgeronden top, 60-175 mM bij 30-100 mM, van onder dicht of vrij dicht aanliggend behaard. Opgericht kruid. 1.00—1.50. Febr.— Juni. Hier en daar van af de laagvlakte tot op 850 M zeehoogte gevonden. (D. recurvatum Grah.). Lintahan, j. Oepan oepan, j. — O po opo sapi, j. — O tok lemboe, j. — Poeloetan sapi, j. Rondo noenoet, j. — Wali doepo, j. D. laxiflórum D. C. 24. Mecópus Benn. 1. Bloemen klein, in eindelingsche, hoofdjesachtige trossen. Bloemsteeltjes ten getale van 4-8 bijeengeplaatst, 8-15 mM lang, afstaand behaard, aan den top haakvormig omgebogen. Schutbladen draad-priemvormig, korter dan de bloemsteeltjes. Beide bovenste kelkslippen aan den voet vergroeid. Vlag omgekeerd eirond, meeldraden 2-broederig vruchtbeginsel gesteeld, peul zeer lang gesteeld, uit 1—2 leedjes bestaand. Steunbladen opgericht, lancet-priemvormig. Bladeren 1-bladig gevind, bladsteel op den top met 2 nietige steunblaadjes, bladsteeltje kort, blaadje dwars ovaal, met ondiep hartvormigen voet en breed afgeronden, niet of nauwelijks uitgeranden top, beiderzijds kaal, 10—18 mM bij 18—25 mM. Opgericht kruid. 0.20—0.45. Lang geleden in djatibosschen bij Ponorogo en bij Modjopait gevonden. M. nidulans Benn. 25. Pseudarthria W. et Arn. 1. Bloemen in veelbloemige, eindelingsche en okselstandige, dicht kortharige trossen. Bloemsteeltjes dun, 4—7 mM lang. Kelk zonder schutblaadjes, 2-3 mM hoog, de beide bovenste slippen grootendeels vergroeid. Bloemkroon helderrood, plaat der vlag 4—5 mM middellijn, vleugels ongeveer even lang als de kiel, vlagmeeldraad vrij, vruchtbeginsel dicht behaard, stijl korter dan het vruchtbeginsel, peul zittend, langwerpig-lijnvormig, met vele haakvormige, niet kleverige haren bezet, 14—20 mM bij 5—7 mM, met zwak golvende naden, niet in leedjes verdeeld, bij rijpheid 2-kleppig openspringend, zaden 4—6, met kiemwit. Steunbladen lancet-priemvormig, wijd afstaand, bladeren afwisselend, 3-bladig gevind, blaadjes 20-90 mM bij 15—50 mM, eindblaadje ruitvormig of omgekeerd eirond, met wigvormigen voet en spitsen of stompen top, de andere scheef ovaalelliptisch of ovaal-omgekeerd eirond, met wigvormigen of afgeronden voet en stompen top, alle beiderzijds— doch vooral van onder — behaard, haren der bovenzijde voor een groot deel haakvormig. Heestertje of kruid met opstijgende stengels. 0.30-1.00. Jan.—Dec. Alleen in Besoeki gevonden. Ps. viscida W. et A. 26. Pycnóspora R. Br. 1. Bloemen in eindelingsche, 50—75 mM lange, met haakvormige haren bezette trossen. Bloemsteeltjes 2—4 mM lang. Kelk aan den voet zonder schutblaadjes, ± 3 mM lang, de slippen langer dan de buis, de beide bovenste hoog vergroeid. Bloemkroon rood, vlag zonder oortjes aan den voet, kiel ongeveer even lang als de vleugels, peul zittend, op die van een Crotalaria gelijkend, 8-10 mM lang, ongeleed, gezwollen, 2-kleppig openspringend, zaden 8—10, klein, zonder kiemwit. Steunbladen lancetvormig, bladeren meerendeels 3-bladig gevind, steunblaadjes priemvormig, blaadjes langwerpig-omgekeerd eirond met afgeronden voet en meestal breed afgeronden of afgeknotten top, beiderzijds behaard. Neerliggend of opstij- gend, meestal sterk vertakt kruid. 0.15—0.60. Mei. Lang geleden in West-Java gevonden. . . P. hedysaroides R. Br. 27. Uraria Desv. 1. Drie onderste kelktanden hoogstens dubbel zoo lang als de beide bovenste. Peulen 1—6-ledig. Stengels opgericht. Bladeren uit 3—7 blaadjes bestaand 2. Drie onderste kelktanden minstens 5 maal zoo lang als de beide bovenste. Trossen kort gesteeld of nagenoeg zittend, dicht, onvertakt, 25 75 mM bij 18—25 mM. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 4—8 mM lang. Bloemkroon eerst bleek roodpaars, daarna blauwpaars verkleurend, vlag 5—7 mM lang, peul 1—2-ledig, leedjes grijs of zwartachtig, kaal of kortharig. Bladeren meestal deels 1-, deels 3-bladig gevind, zeldzamer alle 3-bladig gevind, blaadjes veranderlijk van vorm en grootte, omgekeerd eirond, elliptisch, eirond of eirond-hartvormig. Kruipend of opstijgend, zeer veranderlijk kruid. Jan.—Dec. Tusschen het gras, onder heggen, van af de laagvlakte tot op 300 M zeehoogte. Boentoet koetjing, m. — Boentoet loetoeng, m. — Boentoet rase, j. — Ekor andjing, m. — Eüor toepai, m. — Kembang asoe, j. — Oeler oeleran, j. . U. lagopoides D. C. 2. Bladeren alle of meerendeels 5—7-bladig gevind, slechts bij zeer verarmde exemplaren alle uit 3 blaadjes bestaand. Trossen zeer dicht, niet pluimvormig vertakt 3. Bladeren alle uit 3 blaadjes bestaand, blaadjes ovaal of langwerpig, met stompen, afgeronden of uitgeranden top, 35—75 mM bij 15 40 mM, van onder dicht aanliggend zachtharig, van boven minder dicht behaard. Twijgen dicht afstaandroestkleurig-behaard, steunbladen zeer lang toegespitst. Trossen niet zeer dicht, tot een meer of minder sterk vertakte, eindelingsche pluim samenkomend, bloemsteeltjes 3—5 mM lang, afstaand langharig, peulen met rechte en met haakvormige haren bekleed. Opgerichte heester. April, Mei. Hier en daar (o. a. bij Lampegan) boven 500 M zeehoogte gevonden, misschien soms ook voor groene bemesting aangeplant (Desmódium dasyphy'llum Miq.). . U. paniculata Hassk. '). 3. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 4—6 mM lang, over de geheele lengte met haakvormig omgebogen haren bezet. Rijpe peul grijs, kaal. Blaadjes lijn-lancetvormig, 35—150 mM bij 6—12 J) Misschien niet verschillend van de Engelsch-lndische U. hamósa Wall. ontwikkeld. Geheel ongestekelde boom van onbekenden oorsprong (misschien een bastaard tusschen E. indica L. en E. lithospérma Miq.). 10.00. Nov. Vaak als schaduwboom aangeplant, en daarvoor, naar het schijnt, beter geschikt dan de andere soorten. Dadap ajam, j. — Dadap sala, j. - Dadap solo, j. t E. crassifólia Krdrs. Blaadjes dun leerachtig, het eindblaadje 50-115 mM bij 40-135 mM, gewoonlijk meer of minder duidelijk 3-lobbig, de middellob nu eens veel grooter dan de zijlobben, dan weer kleiner, soms zelfs geheel ontbrekend, in welk geval het blaadje vaak diep 2-lobbig is. Bladsteeltjes 4—5 mM lang. Bladspilklieren klein, onder alle blaadjes nagenoeg even sterk ontwikkeld. Vlag 35—40 mM lang, vleugels tb '0 'anë> kielblaadjes vrij. Peulen met een gering aantal groote, roode zaden. Kleine, al of niet gestekelde boom 5 00. Inheemsch in Australië, misschien vroeger (thans nog ?) bij Batavia gekweekt t E. Vespertilio Bth. 4. Bloemen groenachtig. Vlag minder dan dubbel zoo lang als breed, 25—30 mM bij 20—25 mM. Vleugels en kiel 10—15 mM lang. Peul zijdelings samengedrukt, 1—5-zadig. Bladsteeltjes 5—8 mM lang, bladsteelklieren spits toegespitst. Eindblaadje dwars ovaal met hartvormigen voet en stompen of breed aigeronden, meestal iets uitgeranden top, nooit gelobd, van onder blauwgroen, 45—90 mM bij 60—130 mM. Blaadjes bij het verwelken sterk naar muizenurine (of naar pan dan wangi, Pandanus laevis Lour.) stinkend. Boom. 5.00—10.00. Om Batavia (o.a. bij Petit-Trouville) hier en daar aangeplant, vroeger in Oost-Java en op Bali gevonden. Dadap wangi, j. E. euodiphy'lla Hassk. Bloemen vlammend rood. Vlag meer dan dubbel zoo lang als breed, 55-70 mM bij 25—32 mM. Vleugels en kiel 15—25 mM lang. Peul niet of weinig samengedrukt, 100—320 mM lang, 1—8-zadig. Bladsteeltjes 10—15 mM lang, bladsteelklieren stomp. Eindblaadje breed ovaal-ruitvormig, met zeer stompen, afgeknotten of iets hartvormigen voet en stomp toegespitsten top, soms ondiep gelobd, 90—230 mM bij 105—250 mM. Blaadjes bij het verwelken niet stinkend. Boom. 15.00— 25.00. Mei—Sept. In het wild alleen aan zandig strand, landwaarts in niet zelden aangeplant. In den bloeitijd een van de schoonste boomen der Barringtonia-formatie. (Erythri'na 1 i t h o s p é r m a BI.). Blendoeng, s. — Dadap ajam, j. — Dadap blendoeng, s. — Dadap laoet, j. — Katjang panas, m. E. indica L. In tuinen vindt men soms de var. pi'cta aangeplant, welke zich onderscheidt, doordat de blaadjes langs de hoofd- en zijnerven fraai geel gevlekt zijn. Dadap sabrang, j. 5. Vlag tijdens den bloei teruggekromd, minder dan dubbel zoo lang als breed. Meeldraden minder dan driemaal zoo lang als de kiel. Boomen 6. Vlag tijdens den bloei recht vooruitstaand, meer dan driemaal zoo lang als breed. Meeldraden meer dan driemaal zoo lang als de kiel. Gekweekte sierheesters. Peulen met 2—6 roode zaden 10. 6. Eindblaadje ovaal-elliptisch of eirond-langwerpig, bij de meeste bladeren meer dan V/3 maal zoo lang als breed. Vlag 35—45 mM breed, niet met overlangsche witte strepen. Vleugels buiten den kelk stekend, doch veel korter dan de kiel. Bloem- steeltjes minstens 10 mM lang 7. Eindblaadje breed eirond met toegespitsten top, bij de meeste bladeren minder dan maal zoo lang als breed. Vlag hoogstens 35 mM breed, althans aan den voet met overlangsche witte strepen. Bloemsteeltjes gewoonlijk minder dan 10 mM lang 7. Trossen alle eindelingsch, alleenstaand, opgericht, ten slotte 400—600 mM lang, de lagere bloemen vaak in den oksel van gewone stengelbladen geplaatst. Bloemsteeltjes 20—35 mM lang, bloemkroon wijnrood, vleugels 12—16 mM lang, groenwit met rooden top. Peul onbekend. Twijgen ijl gestekeld, niet zelden ten deele ongewapend. Blaadjes van onder blauwgroen, het eindblaadje 95—170 mM bij 40—100 mM. Boom. 5.00— 15.00. Jan., April—Nov. Soms op erven of intuinen als schaduw- of sierboom aangeplant. . . -j- E. Crista Qalli L. var. liasskarlii Backer. Trossen althans de meeste—zijdelingsch, doorgaans ten getale van 2—5 nabij de toppen der twijgen geplaatst, afstaand, 200-300 mM lang, de lagere bloemen nooit in de bladoksels geplaatst. Bloemsteeltjes 10—15 mM lang, bloemkroon meestal donkerrood -zwartpurper, zeldzamer steenrood. Vleugels 19—22 mM lang. Peul gesteeld, rozenkransvormig, 150—250 mM bij 15— 17 mM, tweekleppig openspringend, zaden 11 of minder, donkerbruin. Stam en twijgen dicht en scherp gestekeld. Blaadjes van onder grijsgroen, het eindblaadje 95—155 mM bij 55—100 mM. Boom. 8.00—17.00. Jan., April, Juni—Nov. Moerassige plaatsen, waterkanten in geheel Java beneden 700 M zeehoogte. (E. füsca Lour.). Dadap tjangkring, j, m, s.— Theutheuk tjangkring, md. — Tjangkrèng, md. — Tjangkring, j, m, md, s■ Tjengkering, m E. ovalifólia Roxb. 8. Vleugels ver buiten den kelk stekend. Peulen öf met samengedrukten, ledigen voet öf gebrekkig ontwikkeld 9. Vleugels geheel binnen den kelk besloten. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 4 -6 mM, daarna tot 12 mM lang. Peul niet met plat samengedrukten voet, dunwandig, 80—110 mM lang, zaden 2 4, niet door tusschenschotten van elkander gescheiden. vruchtwand bij rijpe peulen niet in zijn geheel loslatend, zaden 6-10 donkerbruin, 6-10 mM lang. Blaadjes breed omgekeerd eirond met meestal wigvormigen, zeldzamer nagenoeg afgeknotten voet en breed afgeronden, afgeknotten of uitgerandenvaak door een kort, driehoekig spitsje gekroonden top, 30 105 mM bi] 95 100 mM, doorgaans echter minder dan 75 mM lang. rui pend kruid, nooit klimmend. 2.00-6.00. Jan.-Dec. Algemeen aan droge, zonnige stranden c- lineata . • )• 2 Kelk aaiden' voet met onduidelijke of zonder knobbels. Bloemsteeltjes tijdens den bloei 2-4 lang IBloemen roodpaars met witte aderen of geheel wit, de plaat der vlag 18 35 mM lang. Peul lijnvormig, 4-12-maal zoo lang als breed bi] wilde exemplaren 100-125 mM bij 20-25 mM, bi] gekweekt tot 600 mM lang, tot 50 mM breed. Binnenvruchtwand b j rijpe peulen niet in zijn geheel loslatend. Zaden 20 of minder meestal meer dan 8, bij den wilden vorm bruingeel, bij den gekweekten wit, grijs of bruinrood. Blaadjes eirond of ovaal, met nu eens wigvormigen, dan weer stompen, afgeronden a geknotten of uitgeranden voet en spitsen, stompenjonden of soms uitgeranden top, 90-210 mM bij 50-140 mM. Kglimmend kruid. 1.00-2.50. Jan.-Dec. In geheel Java tot op 1000 M zeehoogte in het wild, vaak ook voor de.eetba'e za^c aangeplant. Zeer veranderlijke plant. (C. gladiata D.C. L. virósa W. et A.). Areuj gongsèng, s. — Bakol, s. Bedoes, md. - Gongsèng, j. - Katjang hantoe, m. - Ka^ pa^ m. — Katjang prasman, m. — Kekara parang, m. £ koweh — Koe, s. — Köwas bakol, s. — Köwas gede, s. Z leatik, L - Krandang, j, s. - Randang, j.- RaravejaH . • C. ensiformis D. U Ke^k aan Ten 'voet met 2 duidelijke knobbels. B'oemstee'^S tijdens den bloei 3-6 mM lang. Bloemen roodpaars plaa der vlag + 25 mM lang. Peul ovaal-langwerpig, 2-3 /g-maal zoo lang als breed, 80-150 mM bij 30-60 mM. Binnenvruch wand bij rijpe peulen in zijn geheel loslatend, zaden 8 of min er, ovaal, donkerbruin. Blaadjes meestal eirond, zeidzamer cirke vormig-omgekeerd eirond, met ondiep hartvorm.gen of breed afgeronden bij het eindblaadje soms wigvormigen voet en gewoonlijk kort toegespitsten top, 65 120 m J] 115 mM. Klimmend kruid. 1.00-2.00. Jan.-Dec. Hier en 1) DeztTsoort wordt zeer vaak met C. obtusifólia D. C. verward. daar in kreupelhout gevonden. (C. türgida Grah — Lab lab microcarpus D. C.) C. obtusifólia D. C. 52. Phaséolus L. Boon. 1. Steunbladen boven den voet ingeplant '). Bloemen geel, soms min of meer rood aangeloopen 2. Steunbladen aan den voet ingeplant. Bloemen niet geel. . 7. 2. Oudere stengels windend of kruipend. Steunblaadjes (aan de bladspil) enkelvoudig, aan elk blad dus ten getale van 4 aanwezig 3 Stengels steeds opgericht, kantig, heen en weer gebogen, nu eens met vele ruwe, teruggeslagen haren bezet, dan weer bijna kaal. Steunbladen eirond, 4—12 mM lang, 11/2—7 mM breed. Steunblaadjes vaak verdubbeld en dan aan elk blad ten getale van 5 of meer aanwezig, 3—8 mM lang. Blaadjes breed eirond, ongelobd, met stompen, afgeronden of iets uitgeranden voet en kort toegespitsten top, 15—120 niM bij 20—105 mM. Steel der bloeiwijze 20—130 mM lang, as van den tros tot 30 mM lang, met 12 of minder knobbels, schutblaadjes onder den kelk ongeveer even lang als deze, plaat der vlag meestal vuilgeel-groenachtig, zeldzamer heldergeel, 11—17 mM middellijn, peulen horizontaal afstaand of teruggeslagen, 50 100 mM bij 4—6 mM, met 15 of minder zaden, zaadhuid groen, geel of zwart. Kruid. 0.30—0.50. Jan.-Dec. Vaak gekweekt en soms verwilderd. De zaden zijn een bekend geneesmiddel tegen beri-beri. Katjang djogo, s. — Katjang hèdjb, s. — Katjang hèrang, s. — Katjang hidjaoe, m. — Katjang idjoe, j. — Katjang ireng, j. — Katjang tjindai, m. — Katjang tjindé, j. — Katjang tjindè, S. Als spijs genuttigde kiemplanten heeten taoe8é t Ph. radiatus L. 2). 3. Bloemtrossen zeer gedrongen, tijdens den bloei op een hoofdje gelijkend, de eigenlijke as der bloeiwijze minder dan 20 mM lang, met 2—7 knobbels Bloemtrossen niet zeer gedrongen, tijdens den bloei kegelvormig, de eigenlijke as ten slotte meer dan 25 mM lang 6. 4. Stengels kruipend, de oudere kaal of bijna kaal. Volwassen steunbladen groot, 10—25 mM bij 6—12 mM. Steunblaadjes omgekeerd eirond, 1—2 mM lang. Blaadjes 12—70 mM bij ') Aan den top der twijgen neemt men dit het gemakkelijkst waar. '') Vaak verward met de windende, op Java noch in het wild, noch gekweekt voorkomende Ph. Müngo L. Door een vergissing schonk Linnaeus aan de in Engelsch-Indië als mung bekende plant den naam van Ph. radiatus, terwijl hij aan de „urd plant den naam Ph. Müngo gaf. Roxburgh wisselde daarom — zooals zijn gezond verstand hem ingaf—de beide wetenschappelijke namen om, zoodat Ph. radiatus L. =Ph. Müngo Roxb. en Ph. radiatus Roxb. = Ph. Müngo L. Volgens de regels der nomenclatuur moeten echter de namen van Linnaeus behouden blijven. 24 stompen of afgeknotten voet en regelmatig versmalden of eenigszins toegespitsten, stompen of spitsen top, 50—110 mM bij 30—90 mM. Links windend kruid. 2.00—4.00. Jan.—Dec. Vaak aangeplant, vooral in paggers. Kakara mas, j. — Kara legi, j. — Karöpö, md. — Katjang glcjor, j\ - Katjang kratog, j. — Katjang mas, m. — Katjang roewaj, s. — Katjang serinding, m. — Koro-koro, j. — Kratog, j t lunatus L. 9. Volwassen bloemtrossen zeer veel korter dan hun draagbladeren, armbloemig, de steel der bloeiwijze hoogstens 50 mM lang. Schutblaadjes onder den'kelk min of meer afstaand, 3-8 mM lang, beide bovenste kelktanden uiterst kort, bloemen doorgaans wit, zeldzamer paars, plaat der vlag 9—12 mM middellijn, nagels der vleugels 5—6 mM lang. Peulen lijnvormig, glad, recht of zwak gekromd, zeer veranderlijk van lengte en breedte. Zaden langwerpig rond, vaak zijdelings samengedrukt, wit, geel, rood, lila, bruin of zwart, veranderlijk van grootte. Zaadlobben der kiemplanten hoog boven den grond komend. Blaadjes eirond met breed afgeronden voet en vrij lang toegespitsten, spitsen top, 75—85 mM bij 50—65 mM. Eenjarig kruid, nu eens laag blijvend en opgericht (var. nanus, Stamboonen) dan weer hoog klimmend, links windend. 0.30—3.00. Jan.— Dec. Vaak voor de eetbare vruchten en zaden aangeplant. Bruine boonen. _ Heereboonen. — Kievitsboonen. — Prinsesseboonen. — Slaboonen. — Snijboonen. — Spersieboonen. — Suikerboonen. — Turksche boonen. Witte boonen. — Boentjis iris, m. — Kara taoen, j. — Katjang beureum, s. — Katjang boentjis, m. — Katjang pèndèk, m f Ph. vulgaris L. Volwassen bloemtrossen even lang als of langer dan hun draagbladeren, veelbloemig, de steel der bloeiwijze ten slotte meer dan 50 mM lang. Schutblaadjes onder den kelk nu eens tegen dezen aangedrukt dan weer min of meer afstaand, 3-4 mM lang, de beide bovenste kelktanden tot een driehoekige bovenlip vergroeid. Bloemen meestal scharlakenrood, zeldzamer wit, plaat der vlag 15—20 mM middellijn, nagel der vleugels i 3 mM lang. Peulen min of meer ruw, doorgaans zwak gekromd. Zaden wit, roodpaars, zwart of gespikkeld. Zaadlobben der kiemplanten niet boven den grond komend. Blaadjes eirond, met zeer stompen of afgeronden voet en toegespitsten top, beiderzijds met zeer fijne, haakvormige haren bezet, daardoor eenigszins ruw. Links windend kruid. 2.00 5.00. Inheemsch in Mexico, op Java soms als sierplant of voor de eetbare vruchten en zaden gekweekt. Bokkeboonen. - Citroenboonen. - Doorbloeiets.— Eeuwige bloei. — Jodenboonen. — Lommersche boonen. — Maltaboonen. — Molboonen. — Oostindische boonen. — Piet-Heinboonen. — Pronkboonen. — Pronkers + ph- multfflórus Willd. 53. Dysolóbium Prain. 1. Bloemen in okselstandige, kort gesteelde, dichte, kegelvormige trossen, paars. Knobbels der bloeiwijze telkens 2 door een klier gescheiden bloemen dragend. Plaat der vlag 9 10 mM lang. Kiel aanmerkelijk langer dan de vleugels, hoornachtig gesnaveld. Vruchtbeginsel zittend. Stijl onder den top dicht ge- baard. Peul 40—50 mM lang, ± 8 mM breed, + 6 mM dik, hard, dicht afstaand behaard. Zaden 4—5, fijn behaard, zonder kiemwit. Steunbladen opgericht, lancetvormig, 2—3 mM lang. Steunblaadjes klein. Blaadjes meestal breed eirond of eirondruitvormig, zelden (forma angustifoliolata) langwerpiglancetvormig, beiderzijds aanliggend behaard, 40—100 mM bij 30—75 mM. Links windend kruid. 1.00—3.00. April—Nov. Vochtige plaatsen, waterkanten, om Batavia niet zeldzaam. (Dólichos dasycarpus Miq.). . D. dolichofdes Prain. 54. Vi'gna Savi. 1. Kiel in een langen, gekromden snavel versmald. Trossen met inbegrip van hun steel 40—190 mM lang. Bloemsteeltjes ± 3 mM lang, op den top met 2 kleine, eironde schutblaadjes, kelk fijn aanliggend behaard, de beide boventanden tot zeer nabij den top vergroeid, plaat der vlag dwars ovaal met uitgeranden top, 12 16 mM bij 17—20 mM, lichtpaars met donkerpaarse vlekken. Vleugels zeer veel korter dan de kiel. Stijl aan den top behaard, stempel zeer scheef. Peul lijnvormig, samengedrukt, 80 -120 mM bij ^ 6 mM, dicht roestkleurig behaard, 8— 12-zadig, zaden glanzend donkerbruin, kaal. Steunbladen aan den voet ingeplant, 2—3 mM lang, steunblaadjes priemvormig, blaadjes variëerend van eirond tot langwerpig, met afgeronden voet en niet of weinig toegespitsten top, van onder blauwgroen, beiderzijds ijl behaard, 50—150 mM bij 30—65 mM. Links windend kruid. 1.00—2.00. Mrt., April, Juni, Nov. Hier en daar op moerassige plaatsen gevonden. (Dólichos pilósus Klein.) pjiósa Baker. Kiel met een korten, rechten of geheel zonder snavel. Vleugels ongeveer even lang als of iets langer dan de kiel. Peul en zaden kaal 2 2. Bloemsteeltjes dun, 2 6 mM lang. Kelk glad, de beide boventanden stomp, door een zeer ondiepe uitranding gescheiden. Vlag 13—20 mM middellijn, heldergeel of bleekgeel. Plaat der vleugels geel, aan den voet van den bovenrand met een achterwaarts gericht oortje. Peul 25—65 mM bij 7—8 mM, met korten, haakvormigen snavel, 3—8-zadig, zaadlobben een luchtholte tusschen zich uitsluitend. Steunbladen aan den hartvormigen voet ingeplant, 2—4 mM lang. Blaadjes variëerend van eirond tot omgekeerd eirond, met breed afgeronden, stom- pen of wigvormigen voet en meestal stompen of breed afgeronden top, 50—100 mM bij 30-85 mM, kaal of bijna kaal, vaak eenigszins vleezig. Links windend kruid. 2.00—4.00. lan -Dec. Alleen aan niet-moerassig strand. (V. rotundifólia Hassk) V- lótea Gray" Bloemsteeltjes vrij dik, 1-3 mM lang. Kelk min of meer geplooid-gerimpeld de beide boventanden spits, door een meer of minder diepe uitrand'ing gescheiden. Vlag 20-30 mM middellijn, van binnen soms vuilgeel, meestal echter min of meer blauwpaars gekleurd. Plaat der vleugels paars aan den voet afgeknot. Peul lijnvormig, 100—850 mM lang, 8—11 mM breed met rechten of krommen, dikken, stompen snavel. Zaden veranderlijk van grootte en kleur. Steunbladen ver boven den spitsen voet ingeplant, 10-18 mM lang. Steunblaadjes ovaal, stomp. Blaadjes eirond of eirond-ruitvormig, met wigvormigen-afgeronden voet en regelmatig versmalden top, gaaf of min of meer gelobd, kaal of ijl behaard, 65 160 mM bij 40-110 mM. Kruid, nu eens neerliggend, dan weer links windend. 0.40-3.00. Jan.—Dec. In vele variëteiten verbouwd. (V. sin ensis Endl.). Cow-pea ï). — Katjang beloet, s. - Katjang dadap, s. Kdtiang landes, s. - Katjang merah, m. - Katjang pandjang, m. - Katjang peroet ajam, m. - Katjang peudjit, s. - Katjang roedji,s. - Ka^ng °^' gak j, m. — Katjang toeroes, t v- Cétjang W . De heer J. E. VAN DER STOK, die op de Buitenzorgsche proefvelden een veeitigta vnrmen kweekte, kon deze tot 5 hoofdtypen brengen: a Vruchtwand bij rijpheid hard. Stengels bijna altijd liggend. Peulen niet zeer a^Peulen rolrond, recht, gewoonlijk afstaand. Stengels steeds neerliggend 1. Bloemen en peulen betrekkelijk klein. Zaden niervorm.g-cylindnseh of min of meer vierkant. — Katjang landes, s. 2. Bloemen en peulen grooter dan bijl. Zaden vierkant. Katjang roedji, s.~ Katjang toenggak, j, m. b 3. Peulen zijdelings samengedrukt, gekromd, min of meer hangend langer en minder hard dan bij 1 en 2. Zaden grooter dan bij 1 en 2. Stengels gewoonlijk neerliggend Katjang dadap, s. /3 Vruchtwand bij rijpheid zacht. Stengels windend. Peulen zeer veranderlijk van lengte, meestal echter lang. 4 Peulen dun en smal, tusschen de zaden niet sterk ingesnoerd. Katjang pandjang, m. 5 peulen dik, bij rijpheid tusschen de zaden sterk ingesnoerd. Katjang beloet, s. Behalve in de'grootte en kleur der bloemen, varieert de plant nog in de kleur der peulen en der zaden. 55. Voandzéia Thouars. 1 Bloemen alle chasmogaam en § 2). Bloemstelen okselstandig, tijdens den bloei 6-12 mM lang, op den top met 2 al of niet boven den grond uitstekende bloemen. Bloemsteeltjes 2-3 mM lang, kelk 1 k-2 mM hoog, i) Onder den Engelschen naam wordt de plant wel als groene bemesting gT nS zelden vindt men vermeld, dat de plant ook kleistogame bloemen zon¬ der kroonbladen dragen zou. Deze onjuiste bewering is het gevolg van onnauw¬ keurige waarneming. aan den voet met 2 schutblaadjes, de beide boventanden nagenoeg geheel vergroeid. Vlag omgekeerd eirond met uitgeranden top, 8—10 mM bij 7—8 mM, plaat aan den voet met 2 nietige oortjes, bleekgeel, vleugels bruin gevlekt, ongeveer even lang als de kiel, vlagmeeldraad vrij, vruchtbeginsel zittend, stijl lang, in het midden verbreed, aan den top gebaard. Na het afvallen der kroon legt de kelk zich tegen het bloemsteeltje, het bloemsteeltje zich tegen den steel der bloeiwijze, de steel der bloeiwijze verlengt zich en dringt de jonge peul benedenwaarts in den grond. Peul bolvormig-langwerpig rond, 15-20 mM lang, 1-2-zadig, zaden bruin of wit, zonder kiemwit. Stengels zeer sterk vertakt, met korte leden, steunbladen eirond, spits, boven den voet ingeplant, bladsteel met sterk verdikten voet, opgericht, lang, steunblaadjes klein, zeer stomp, blaadjes langwerpig of lancetvormig, met wigvormigen of stompen voet en breed afgeronden, uitgeranden top, 30-75 mM bij 8-30 mM. Kruipend kruid. 0.10—0.15 (stengellengte). Jan.-Dec. Om Buitenzorg verbouwd. Angola-erwt. — Mozambique-aardnoot. — Katjang banten, s. — Kafjang bogor, s. - Katjang manila, m. . . f V, subterranea Thouars. 56. Pachyrhfzus Rich. 1. Trossen okselstandig en eindelingsch, alleenstaand of in bundels, met inbegrip van den 100—300 mM langen steel 200—620 mM lang, bloemsteeltjes kort, schutblaadjes aan den kelkvoet lang voor den bloei afvallend, bloemkroon blauwpaars, plaat der vlag 18—20 mM lang, aan den voet met een groene vlek, vleugels ongeveer even lang als de kiel, aan den voet spits geoord, stijl gebaard, met opgerolden top, peul zittend, lijnvormig met toegespitsten top, zijdelings samengedrukt, 75—130 mM b'i '2 14 mM, fijn behaard, 4—9-zadig, tusschen de zaden met duidelijke indruksels. Steunbladen aan den voet ingeplant, lancet- of sikkelvormig, 5 10 mM lang, blaadjes scheef eirond of ruitvormig, met wigvormigen of toegespitsten, nabij den bladsteel min of meer afgeronden voet en spitsen top, langs den bovenrand grof getand-gelobd, beiderzijds stijf behaard, 65 130 mM bij 50—160 mM. Links windend kruid met dikke, eetbare wortels 1). 2.00 - 4.00. Jan.-Dec. Aangeplant en niet zelden verwilderd, inheemsch in tropisch Amerika. (Cacara erósa Ktze). Bangkoewang, s. - Bangkowang, md, s. — Bengkoewang, m. - Bengko- wang, j. Besoesoe, j. Bitok, md. — Krandang, j. — Sengkoewang, 111. Tobi, md. f P, angulatus Rich. 57- Psophocarpus Neck. 1. Trossen 4—10-bloemig. Bloemsteeltjes 6-15 mM lang. Schutblaadjes onder den kelk veel korter dan deze. Kelkbuis 8—10 mM lang, slippen alle goed ontwikkeld, 4—5 mM lang, de beide bovenste tot een zwak uitgerande bovenlip vergroeid. Plaat der vlag 25-35 mM middellijn, van buiten groen, van binnen bleek paarsblauw, zeldzamer wit, aan den votf met 2 omlaag gerichte oortjes. Nagel der vleugels aan de boven- ') Men beweert, dat deze wortels soms een lengte van 2.00—2.50 M bij een dikte van 20 cM bereiken. Die ik gezien heb, waren, daarbij vergeleken, dwergen. middellijn. Kiel ongeveer even lang als de vleugels. Vlagmeeldraad aan den voet met een kort, naar de vlag gericht aanhangsel. Peul recht of zwak gekromd, lijnvormig, met spitsen voet en top, 70—85 mM bij 7—8 mM, kortharig, 6-9zadig. Blaadjes eirond-ruitvormig met stompen of afgeronden voet en nagenoeg gelijkmatig versmalden top, gaaf of ondiep 3-lobbig, 35—85 mM bij 25—65 mM, beiderzijds behaard. Links windend kruid. 1.00—3.00. April—Dec. In kreupelhout en heggen van af de laagvlakte tot op 600 M zeehoogle. Tjangkatjangan, j D. Junghuhnianus Bth. 59. Cajanus D. C. 1. Bloemen in ijle, okselstandige trossen, geel of geel met rood. Plaat der vlag 12—15 mM middellijn, aan den voet met 2 oortjes, vleugels even lang als de kiel, peul zittend, lijnvormig, spits, 35—85 mM bij 8—11 mM, 2—7-zadig, tusschen de zaden met schuine indruksels. Bladeren 3-bladig gevind, gewoonlijk met kleine steunblaadjes aan de bladspil, blaadjes langwerpig-lancetvormig, met spitsen top en voet, beiderzijds kortharig, van onder geel gestippeld, 25—95 mM bij 9—35 mM. Opgerichte heester. 1.50—3.50. Jan.—Dec. Vaak aangeplant, van af de laagvlakte tot op 1300 M zeehoogte. (C. 1' n d i c u s Spreng.). Daoen goedé, m. — Katjang bali, j. _ Katjang goedé, j. — Katjang hiris, s. — Katjang iris, m. — Katjang kadjoe, md. — Katjang kajoe, m + c- Cajan Millspaugh. 60. Dunbaria W. et A. 1. Kiel niet spiraalvormig gewrongen. Vruchtbeginsel zittend. Peul zittend of nagenoeg zittend 2- Kiel spiraalvormig gewrongen (als bij Phaséolus), veel langer dan de vleugels. Trossen alleenstaand of ten getale van 2 3 bijeen, 15—135 mM lang, 3—meerbloemig. Plaat der vlag 10—12 mM lang, 13—20 mM breed. Vruchtbeginsel duidelijk gesteeld. Bloemsteeltjes na den bloei zeer sterk gekromd, peul door een 10—15 mM langen steel gedragen, zonder dezen 45—65 mM lang, 8—9 mM breed, 5—9-zadig, kleppen aanvankelijk bekleed met lange, gele, aan den voet bolvormig aangezwollen haren, geleidelijk kaal wordend. Steunbladen klein, steunblaadjes ontbrekend, blaadjes breed eirond met zeer stompen of breed afgeronden voet en toegespitsten top, beiderzijds vrij dicht kortharig, van onder met vele bruinroode stippels, 20-50 mM bij 18-60 mM. Links windend kruid. 1.00—2.00. Jan—Dec. In heggen en kreupelhout van af de blaadjes aan de bladspil priem-draadvormig, eindblaadje ruitvormig, de andere scheef eirond, alle met versmalden of toegespitsten, vrij stompen top, 70—125 mM bij 50—70 mM, van onder behaard, zeer fijn en soms zeer onduidelijk gestippeld. Windend kruid. Aug. Hier en daar in Midden- en Oost-Java gevonden. (Dun bar ia calycina Miq.). A. barbata Baker. 62. Rhynchósia Lour. 1. Kelk met spitse slippen, na den bloei niet vergroot, veel korter dan de rijpe peul. Bloemkroon buiten den kelk stekend. Zaden zonder kiempropje 2 Kelk tot nabij den voet gedeeld, met breede, stompe 'slippen, na den bloei' vergroot en de peul bijna geheel insluitend. Bloemen in ijle, armbloemige trossen, bloemkroon binnen den kelk besloten, peul langwerpig rond spi s gesnaveld, 1-zadig, zaad met een duidelijk kiempropje. Blaadjes ovMl-langwerp.g met stompen voet en stompen of vrij spitsen top, 10 35 mM bij 6-20 mM, beiderzijds zachtharig. Sterk vertakt, dicht e aard, opgericht of min of meer klimmend kruid. 0.30—060 Lane geleden bij Soerabaja gevonden. (Cyanospérm u m javanicum q -p " Rh. ruféscens D. C. • Trossen ijl, 6—12-bloemig. Bloemsteeltjes minder dan 2 mM lang Bloemen geel, rood geaderd, plaat der vlag hoogstens mM lang. Peul sikkelvormig, hoogstens 15 mM lang bij 5 mM breed, fijn behaard. Blaadjes hoogstens 50 mM lang 3 Bloeiwijzen of bloemen anders. Peul 20—25 mM lane 6—10 mM breed 4 3. Blaadjes eirond of eirond-ruitvormig, de meeste met stompen of zwak uitgeranden top, beiderzijds behaard, van onder met gele of bruine stippels, 10-45 mM bij 7-40 mM. Trossen 30-95 mM lang, kelkbuis ruim 1 mM hoog, de slippen 2-4 mM lang Vleugels .ets korter dan de kiel. Peul 2-zadig, zaden zonder kiemwit. Links windend, meer of minder dicht grijsharig ruid 0 50—1.50. Mrt.—Oct. Ruigten, laag kreupelhout in de laagvlakte. (Rh. m edi caginea D. C.). Sigaran, j. Blaadjes met spitsen top. Trossen hoogstens 50 mM lang. Overige!^ niet noemenswaard van de voorgaande verschillend en waarschijnlijk slechts 4 Rlne" T"ï' ?aar?"' La"g geIeden Sponden. . . Rh. adenantha Miq. 4. Bloemsteeltjes hoogstens 3 mM lang. Bloemkroon wit of geel niet rood geaderd. Vleugels weinig korter dan de kiel. Zaadhuid niet sterk glanzend. Blaadjes kort toegespitst. . . 5. op Java aangetroffen maar daar misschien wel te vinden o a ver^mpM op Malakha e„ Ti™,. (CotalSria t„be,6sa H™J E. chinénse Vog. 64. Flemfngia Roxb. 1. B|aderen handvormig samengesteld, gewoonlijk 3-tallig. Schutbladen vaak reeds voor den bloei afvallend, niet dubbelgevouwen s Bladeren uit slechts 1 blaadje bestaand, eirond-ovaal of eirond2langwerpig, met afgeronden of ondiep hartvormigen voet en s ompen of vrij spitsen top, beiderzijds of alleen van onder kort afstaand behaard, van onder met gele of bruinroode stippels, 45- 200 mM bij 35—115 mM. Schutbladen zeer groot bladachtig met hartvormigen voet en breed afgeronden, meestal 00r ^J* ' dnehoekig spitsje gekroonden top, 15—35 mM lang, dubbelgevouwen en elk een armbloemig bijscherm insluitend deze bijschermen tot trossen vereenigd, de trossen vaak tot een 2-rijige pluim samenkomend. Plaat der vlag geelwi rood gestreept, 6—7 mM lang. Vleugels korter dan de kiel. Peul langwerpig rond, 7-12 mM lang, doorgaans 2-zadig. Opgerichte heester. 0.50-2.50. Jan., Mei, juni, Aug.-Oct Ge- r r,rT grrelden en in bossche" van af de laagvlakte ot op 1000 M zeehoogte. Anto monjok, md. — Gatak ƒ— Hahapaan, s. — Hahapaan gedè, s. - Kamiraso, j. - Kapen / _ ntTS\ i' ~ Ko%rosok' j- - LaPaan, s. — Opo opo kebo, J. Otok otok, j. — Otok otok kebo, j. — Pok-kepokan, md. 9 r>f Fl- strobilifera R. Br. 2. Bloemen ,n nagenoeg zittende, vrij dichte trossen of hoofdjes Assen der bloeiwijze zonder klierharen. Steunbladen aan den voet met onderling vergroeid. Blaadjes niet zilverachtig glan- Bloemen in gesteelde, ijle, klierachtig behaarde pluimen,' welker uiterste vertakkingen 8 of minder, tot een éénzijdigen tros reenigde^ bloemen dragen. Bloemsteeltjes ± 2 mM lang, k ± 5 mM lang, klierharig. Plaat der vlag 5-6 mM roode aderen-Kiei ,angerdan de vieu§eis' peul 8-12 mM Iang> meestal 2_zadjg_ steunb]aden aanvan_ kelijk aan den voet vergroeid, vervolgens vaneenscheurend, verdrogend en afvallend. Steunblaadjes ontbrekend. Blaadjes langwerpig of langwerpig-omgekeerd eirond, met doorgaans vrij s ompen top, 15—95 mM lang, van onder met roode stippels, 71. Calptirnia Mey. 1. Bloemen in okselstandige, 100—200 mM lange trossen, lichtgeel. Bloemsteeltjes 9—12 mM.lang. Kelk wijd klokvormig met driehoekige lobben, fijn behaard. Plaat der vlag omgekeerd eirond, 7—12 mM lang, vleugels weinig langer dan de kiel, meeldraden vrij, vruchtbeginsel gesteeld, dicht aanliggend behaard, stijl kort, recht. Peul vrij lang gesteeld, lintvormig, langs den buiknaad smal gevleugeld, plat samengedrukt, vliezig, 55-80 mM bij 13—15 mM. Zaden 2—6, dwars op de lengteas der peul, donkerbruin, met kiemwit. Bladeren onevengevind, blaadjes 13—25, tegenoverstaand of bijna tegenoverstaand, ovaal of eirond-langwerpig, niet afgeronden of stompen voet en top, vliezig, dof, beiderzijds ijl behaard, 15—40 mM bij 8—25 mM. Opgerichte heester. 1.50—2.50. Mei—Juli, Dec! Inheemsch in Engelsch-Indië en Abyssinië, op Java misschien soms als sierheester aangeplant. (Virgilia aurea Lam.). . + C. aurea Baker. 72. Sóphora L. 1. Bloemen heldergeel, haar steeltjes 8—10 mM lang. Kelk groen, dicht kortharig, met naar binnen gebogen tanden. Vlag 20— 25 mM lang, 12—14 mM breed. Kiel even lang als de vleugels. Peul met inbegrip van den vrij langen steel 60—280 mM lang, dicht behaard, 1—8-zadig. Blaadjes 9—18, variëerend van breed ovaal tot langwerpig, met stompen of afgeronden, meestal scheeven voet en breed afgeronden, dikwijls uitgeranden top, van onder aanliggend behaard, 25—60 mM bij 15—40 mM. Opgerichte heester. 1.50—4.00. Nov.— Mei. Alleen aan niet-moerassige stranden. Boewah oepas, m. — Kajoe penawar, j. — Ki koetjing, s. — Mata koetjing, s. — Oepas bidji, m tomentósa L. Bloemen paars, haar steeltjes + 5 mM lang. Kelk paars, ijl behaard, met naar buiten gebogen tanden. Vlag ± 15 mM lang, ± 4 mM breed. Kiel korter dan de vleugels. Peul met inbegrip van den steel 40—75 mM lang, dicht behaard, 1-4-zadig. Blaadjes 15-23, ovaal-langwerpig, meestal met scheeven, stompen voet en afgeronden, vaak uitgeranden top, beiderzijds fijn behaard, 15-25 mM bij 8-13 mM. Laag heestertje. 0.30—0.60. Jan.—Dec. Inheemsch in Ceylon, op Java misschien soms als sierplant in tuinen -j. s vioi^cea Thw 73• Castanospérmum Cunn. 1. Bloemen in eindelingsche of zijdelingsche trossen, vrij lang gesteeld. Kelk klokvormig, onregelmatig getand, leerachtig, geel, bijna kaal, 15—20 mM hoog. Vlag teruggekromd met binnenwaarts omgebogen rand, 30—35 mM lang, vleezig-leerachtig, even als de 4 andere kroonbladen eerst geel, daarna rood. Kiel en vleugels weinig in vorm en grootte verschillend, ± 30 mM lang. Meeldraden vrij, buiten de kroon stekend. Vruchtbe- ginsel langgesteeld, peul groot, dik, 3—5-zadig, zaden op kastanjes gelijkend. Bladeren onevengevind, blaadjes 7—19, ovaal-langwerpig, met spitsen of min of meer afgeronden voet en gewoonlijk stomp toegespitsten top, leerachtig, glanzend donkergroen, kaal, 60-160 mM bij 25—55 mM. Boom. 10.00—20.00. Jan.-Dec. Soms als sierboom aangeplant, inheemsch in Australië t c> australe Cunn. 74. Ormósia Jacks. 1. Bloemen in dicht bruinharige pluimen met trosvormige takken. Bloemsteeltjes kort, nabij den top met 2 afvallende schutblaadjes. Kelk roodachtig, dicht kortharig, 6-7 mM hoog, 5-spletig, lobben stomp, de beide bovenste ongeveer halfweg vergroeid. Bloemkroon vuil bleekpaars, plaat der vlag cirkelvormig met groene middenvlek en uitgeranden top, rfc 8 mM bij rt 10 mM, vleugels ongeveer even lang als de stompe kiel, meeldraden vrij, vruchtbeginsel zeer kort gesteeld, dicht behaard. Peul binnen den blijvenden kelk door een korten steel gedragen, 25-55 mM bij 25—30 mM, bij rijpheid zwart en kaal, tweekleppig openspringend, meestal 1—2-, soms 3-zadig, tusschen de zaden ingesnoerd. Zaden breed ovaal, zijdelings samengedrukt, 10-13 mM lang, helderrood, zonder areool op de zijden en zonder zwarte vlek om den ±3mM langen navel >)• Twijgen aan den top vaak met vele dicht roestkleurig behaarde, jonge bladeren, steunbladen priemvormig, vrij stijf, bladeren onevengevind, blaadjes 5—9, ovaal, langwerpig of min of meer omgekeerd eirond, met meerendeels afgeronden voet en toegespitsten top, gaafrandig, van boven kaal van onder—vooral op de nerven — roestkleurig behaard, 70—170 mMbij 25-75 mM. Boom. 5.00 -20.00. Juni, Juli. Inheemsch in Sumatra en Malakka, op Java soms aangeplant. (Macrótropis sumatrana Miq.). Koepang, t «• sumatréna Pra.n. 75. Myróxylon L. fil. 1. Bloemen in eindelingsche trossen of pluimen. Bloemsteeltjes 10—15 mM lang. Kelk + 5 mM hoog, zeer kort getand, fijn behaard. Vlag lang genageld, plaat nagenoeg cirkelvormig, ± 5 mM middellijn, de andere kroonbladen smal langwerpig-lijnvormig, spits, kleiner dan de vlag, meeldraden 10, vrij, vruchtbeginsel zeer lang gesteeld, peul lang gesteeld, me harden, eenzadigen top en vleugelvormigen voet, 80—100 mM lang. Bladeren onevengevind, blaadjes 9—11, afwisselend, eirond-langwerpig met wigvormigen of afgeronden voet en stomp toegespitsten top, kaal, doorschijnend gestippeld en gestreept, 50—70 mM bij 20—32 mM. Boom. 500—10.00. Juni. Inheemsch in tropisch Zuid-Amerika, misschien op lava hier of daar aangeplant. Stamplant van den perubalsem. Perubalsemboom + M- Peruiferum L. f.1. Vrucht 100—125 mM lang. Blaadjes 5—9. Overigens gelijk aan de voor- i) De zaden gelijken veel op die van saga pohon (Adenanthera pavonma L. en microsperma T. et B.), doch zijn daarvan door het ontbreken van kiemwit de zijvlakken zonder areool en den veel grooteren navel gemakkelijk te onderscheiden. gaande soort en daarvan waarschijnlijk slechts een vorm. 5.00—10.00. Juni. Inheemsch in tropisch Amerika, misschien op Java hier of daar aangeplant. Stamplant van den tolubalsem. Tolubalsemboom. f M. toluiferum Rich. B. CAESALPINIEAE. /KelV?' aan de..lnP'a"tlngderkroonbladen gedeeld. Bloemen gewoonlijk zygomorf, kroonbladenX ■ dakpansgewijs dekkend, het bovenste in de knop binnen gelegen. Meeldraden meestal 10 I V of minder, zelden talrijk. Bladeren al of niet dubbelgevind. j 76. Peltóphorum Vog. 1. Bloemen in eindelingsche, 250—400 mM lange pluimen, geel, welriekend. Bloemsteeltjes 5—7 mM lang, kelkslippen ovaalomgekeerd eirond, 5—7 mM breed, kroonbladen 18 — 25 mM lang, meeldraden langharig, vruchtbeginsel kort gesteeld, stempel breed, peul langwerpig of Iangwerpig-lancetvormig, met ronden steel, aan voet en top versmald, 50—100 mM bij 17—25 mM, duidelijk geaderd, 1—4-zadig, zaden met goed ontwikkeld kiemwit. Steunbladen klein, lijn-priemvormig, gaaf, bladvinnen 4 13 paar, blaadjes 8—21 paar, langwerpig met scheeven voet en afgeronden top, beiderzijds min of meer behaard, 10—25 mM bij 3—9 mM. Boom. 10.00—30.00. Jan.—Dec. Geheel Java doch vooral in Midden- en Oost-Java beneden 100 M zeehoogte, meestal nabij de zee. In geheel Java als sier- of schaduwboom aangeplant. (P. arbóreum Burck. — Caesalpi nia arbórea Zoll. — Caesalpinia inérmis Roxb.). Kajoe laroe, m. — Kajoe soega, j. — Kajoe soga, j. — Kajoe timor, s. — Laroe, m. — Soega, j. — Soga, j, s. — Sogha, md. P. ferrugineum Bth. Bloemen in 150—300 mM lange trossen, geel. Bloemsteeltjes 30—40 mM lang, kelkslippen langwerpig, + 4 mM breed, kroonbladen 15—25 mM lang, meeldraden langharig, vruchtbeginsel kort gesteeld, stempel breed, peul Iangwerpig-lancetvormig met platten steel, aan voet en top versmald, 100 130 mM bij 25—35 mM, niet of onduidelijk geaderd, 1—6-zadig, zaden met goed ontwikkeld kiemwit. Steunbladen groot, tweedeelig, de beide helften dubbelvindeelig, bladvinnen 5-9 paar, blaadjes 8-16 paar, langwerpig met scheeven voet en afgeronden of zwak uitgeranden top, beiderzijds behaard, 15—25 mM bij 4—7 mM. Boom. 20.00—30.00. Nov., Dec. Inheemsch in Sumatra en Malakka, op Java soms als schaduwboom aangeplant. (Caesalpinia dasy'rachis Miq.). Alai, m. — Petapeta, m. f P. dasy'rachis Kurz. 77. Mezonéurum Desf. 1. Kelkbuis kort tolvormig, bij de bloem hoogstens 5 mM lang, het blij- 600 en 1500 M zeehoogte, op grasvelden en in jonge bosschen. Ook voor groene bemesting gekweekt. Tajoeman, j. C. laevigata Willd. Blaadjes omgekeerd eirond met uitgeranden top, door een oranjekleurigen rand omgeven, van onder vaak zwart gestippeld '). langs den voet der middennerf fijn behaard, 10—30 mM bij 8—15 mM. Klier op de algemeene bladspil 1, dik eivormig. Steeltjes der afzonderlijke bloemen 25—40 mM lang. Opgericht heestertje. 1.00—1.50. Jan.—Dec. Nog niet met zekerheid op Java gevonden, wegens den rijken bloei als sierplant aantebevelen. (C. indecóra H.B.K.) C. bicapsularis L. 21. Bloemen in lange trossen, welke ten slotte vaak tot een zeer ijle, pluimvormige bloeiwijze samenkomen, elke bloem tot kort voor het opengaan door een oranjekleurig, breed schutblad ondersteund. Kroonbladen samenneigend. Peul 125—175 mM lang, op de zijvlakken gevleugeld, met inbegrip der vleugels ^ 25 mM breed, 50 70-zadig, alleen langs den buiknaad openspringend. Steunbladen hard leerachtig. Algemeene bladspil zonder klieren, blaadjes 14—24 paar, het onderst paar onmiddellijk boven den bladsteelvoet geplaatst, teruggeslagen, vaak min of meer stengelomvattend, alle met scheef afgeknotten of zwak hartvormigen voet, breed afgeronden of zwak uitgeranden, door een nerfspitsje gekroonden top en gekleurden rand, 35—150 mM bij 25—90 mM. Opgerichte heester. 1.50—3.00. Mrt.—Nov. Vochtige plaatsen, waterkanten, van af de laagvlakte tot op 1400 M zeehoogte, soms ook als sierplant gekweekt en daarvoor zeer aanbevelenswaardig. Apjoen apjoenan, j. — Bebelakan, s. — Daoen atjon atjonan, md. — Daoen koerap, m. — Gelènggang, m. — Gelènggang besar, m. — Katèpeng, j, m, s. — Katèpeng badak, s. — Katèpeng kebo, j. — Katèpeng tjina, j, s. — Ki manilla, s. — Sentor, j C. alata L. 2). Bloemen in pluimen of trossen met kleine, vaak vroeg afvallende schutbladen. Kroonbladen bij volwassen bloemen uitgespreid. Peul ongevleugeld, 2-kleppig openspringend. Blaadjes hoogstens 70 mM lang 22 22. Blaadjes 4—10 paar, ovaal-langwerpig, met meestal uitgeranden top, vrij dik, vaak min of meer glanzend, 30—70 mM bij 12—26 mM. Kelkbladen niet geheel teruggeslagen. Helmknoppen der bovenste staminodiën meestal meer dan 1 mM lang. Oeheele stamper 3) ongeveer even lang als de ') Het is niet onmogelijk, dat deze stippels een ziekteverschijnsel zijn en dus niet de minste systematische waarde hebben. 2) De bladeren zijn een bekend geneesmiddel tegen sommige huidziekten (o a ringworm). ) Den stamper strekken alvorens hem met de meeldraden te vergelijken. Aug. In Oost-Java gevonden. (Phanera elongata Korth.). Sebani, j B- elongata Krth. 8. Volkomen meeldraden 3, zelden en slechts in enkele bloemen 2 of 4. Kelk- buis 7 io mM lang. Bovenst kroonblad minder dan 20 mM breed, niet met vele donkerroode vlekken. Stempel duidelijk verbreed, zeer scheef. Peul 200-300 mM bij 20-26 mM, 8-13-zadig. Bladeren ongeveer even breed als lang, met ondiep hartvormigen voet, over Va—2/ó der lengte ingesneden, met stompe lobben, 9— 11-nervig, 45—130 mM bij 40—140 mM. Boom of opgerichte heester. 2.00—6.00. Jan.—Dec. Vaak als sierboom of in paggers aangeplant. (Phanera purp ürea Bth.). Koepoe koepoe, + B" purpurea L Volkomen meeldraden 5. Kelkbuis 18-36 mM lang. Bovenst kroonblad meer dan 20 mM breed, met lichtere en donkere vlekken, vaak ook geel gevlekt. Stempel nauwelijks verbreed, recht. Peul tot 210 mM lang, tot 20 mM breed. Bladeren cirkelvormig of meer breed dan lang, met vrij diep hartvormigen voet, over */,—7, der lengte ingesneden, met stompe lobben, 11-13-nervig, 50-140 mM bij 75-140 mM. Boom. 4.00.—10.00. Jan.—Dec. Niet zelden als sierboom aangeplant. (Phanera varieg&ta Bth.). Koepoe koepoe, t B. variegéta L. 9. Kelkzoom regelmatig 5-spletig, niet scheedevormig. Kroonbladen langwerpig-lancetvormig, wit, minder dan 20 mM lang. Meeldraden óf alle 10 volkomen, óf alle door staminodiën vervangen. Rijpe peul gezwollen, 200—350 mM lang, 10—30-zadig. Bladeren met ondiep hartvormigen voet, over hoogstens '/, der lengte ingesneden, met breed afgeronde lobben, 35 110 mM bij 40—140 mM, 7—9-nervig, van onder kaal of fijn behaard. Boom. 10.00-17.00. Mrt.-Juli. In ijle bosschen der laagvlakte, vooral in Midden- en Oost-Java. (Bauhinia acida Reinw. —Pileostigma aci'dum Bth.). Bentjoeloek,j. — Gandajakan, j. — Kandajakan, j. — Kendajakan, j. — Pentjolok, j. — Tjampalok, md B malabarica L. Niet aldus • • ' 1A' 10. Kelkbuis minder dan 10 mM lang. Volkomen meeldraden Rijpe peul plat samengedrukt, met 12 of minder zaden. . 11. Kelkbuis meer dan 20 mM lang. Volkomen meeldraad 1. Vruchtbeginsel vaak slecht ontwikkeld. Bloemen in eindelingsche of tegenover de bladeren geplaatste trossen, bloemsteeltjes 15-21 mM lang, kroonbladen 40—55 mM lang, rood, het bovenste geel en donkerrood gevlekt. Peu 175-220 mM bij 18-22 mM, gezwollen, 10-20-zadig. Bladeren iets meer breed dan lang, met ondiep hartvormigen, zeldzamer afgeknotten voet, over Vj-Vj der lengte ingesneden, van onder blauwgroen fijn behaard, 30-150 mM bij 35-165 mM. Boom of opgerichte heester 500. Oct.—Febr. Soms als sierboom aangeplant, daarvoor meer geschikt dan de meeste andere op Java voorkomende soorten, waarschijnlijk inheemse . + B. monandra Kurz. op Madagaskar • ' . . 11. Kroonbladen uitgespreid, helderwit. Rijpe peul op de naden niet afstaand kortharig, langs den buiknaad *) aan weerszijden met een uitspringende ribbe. Bladeren doorgaans minder dan halfweg ingesneden, vaak meer dan 70 mM lang. Bloeiwijzen 2— 15-bIoemig 12 Kroonbladen samenneigend, 40-60 mM lang, geel, het bovenste aan den voet soms rood gevlekt en dan alle tegen het einde van den bloei bleekrood of paarsachtig verkleurend. Stempel breed. Peul 75—145 mM bij 15 — 16 mM, op zijvlakken en naden gewoonlijk fijn afstaand behaard, langs den buiknaad ') niet met uitspringende ribben, 4—12-zadig. Bladeren ongeveer even lang als breed, met ondiep hartvormigen, afgeknotten of breed afgeronden voet, over ^3—V2 der lengte ingesneden, met breed afgeronde lobben, van onder vrij dicht afstaand kortharig, 30—70 mM bij 35—70 mM. Bloeiwijzen 1—3-bloemig. Bloemen eenigszins stinkend. Opgerichte heester. 1.50-4.00. Jan.-Dec. Niet zelden als sierheester in tuinen aangeplant. Koepoe koepoe, j, m. . f B. tomentósa L. 12. Kelkzoom van buiten kaal of zeer ijl aanliggend behaard. Trossen 5-15bloemig, bloenisteeltjes 10—18 mM lang, kroonbladen 35—45 mM bij 20—35 mM. Vruchtbeginsel soms slecht ontwikkeld, de goed ontwikkelde 8 12 mM lang, stijl dik draadvormig, 17—25 mM lang, stempel breed, peul 75 125 mM bij 16—18 mM, niet met plotseling omgebogen top, 3— 10-zadig. Steunbladen variëerend van lancet- tot lijnvormig. Bladeren meestal duidelijk meer lang dan breed, met ondiep hartvormigen voet, over Va—Vó der lengte ingesneden, met vrij stompe, doch nooit breed afgeronde lobben, 25—205 mM bij 25—170 mM, van onder vrij dicht bekleed met fijne, gekromde, bij levende exemplaren witte haren, het nerfspitsje tusschen de lobben met schuin afstaande of aanliggende haren bekleed, de lobben met haar binnenranden een hoek van hoogstens 60" makend. Opgerichte heester. 1.00—3.00. Jan.—Dec. Als sierheester aangeplant en soms verwilderd. Koepoe koepoe, m f B. acuminata L. Kelkzoom van buiten vrij dicht afstaand behaard. Bloemtrossen ^ 5-bloemig. Steunbladen draad—smal-lijnvormig, afstaand behaard. Bladeren over hoogstens ]/4 der lengte ingesneden, lobben met haar binnenranden vaak een hoek van 80—100° makend, nerfspitsje tusschen de lobben afstaand behaard. . 13. 13. Bladeren met breed afgeronde of zeer stompe lobben, van onder aanvankelijk zeer dicht bekleed met vrij lange roestkleurige haren, geleidelijk minder dicht behaard, 75—100 mM lang en breed. Bloemsteeltjes (bij het eenig door mij gezien bloeiend exemplaar) 4—6 mM lang, kroonbladen ^ 30 mM lang, 10 mM breed. Peul met plotseling omgebogen top, 13—15 mM breed. Kleine boom met halfbolvormige kroon en fijn afstaand behaaide twijgen. Febr., April. Hier en daar in de bergstreken gevonden. Kletjon, j. — Tajoeman, j. — Terkantjoe, j. B. hirsüta Korth. ') d. i. de naad, waaraan de zaden bevestigd zijn. 27 bij 20—65 mM, fijn netvormig geaderd, met duidelijke randnerf. Boom. 15.00—30.00. Alleen in Banjoemas en in de Preanger gevonden. Toezending van bloeiend en vruchtdragend materiaal zeer gewenscht. Oekoeaka,j,s.-Samparantoe, s. ... S. sumatrana Miq. var. javanica K. et V. 97. Cynómetra L. Trossen bundelsgewijs op dikke knobbels gezeten, welke op den stam en de groote takken zijn geplaatst. As der bloeiwijze 3—80 mM lang, bloemen dicht bijeenstaand, bloemsteeltjes 4—7 mM lang, kelk wit of bleekrood, slippen 4, ongelijk, 4—5 mM lang, kroonbladen 5, smal lancetvormig, 5—6 mM lang, meeldraden 10, vruchtbeginsel kort gesteeld, meestal rood, stijl 6—7 mM lang, peul 65—90 mM bij 40—60 mM, halvemaan-halfcirkelvormig, met vleezigen, eetbaren, gelen of roodachtigen wand, zaad tot 65 mM lang. Blaadjes steeds 2, langwerpig of langwerpigomgekeerd eirond, met scheeven voet en duidelijk uitgeranden top, 25— 125 mM bij 10—45 mM, aanvankelijk wit of rood en slap neerhangend, later glanzend donkergroen en stijf. Boom. 5.00—12.00. Jan.—Dec. In geheel Java veelvuldig als vruchtboom aangeplant, misschien inheemsch in Engelsch Indië. Andjing andjing,m. — Namnam,j,m,s. f C. cauliflóraL. Trossen in de bladoksels geplaatst, tuilvormig. As der bloeiwijze 6—10 mM lang. Bloemen dicht bijeenstaand, bloemsteeltjes 6—15 mM lang. Kelk wit, slippen 4, ongelijk, 3—4 mM lang, kroonbladen 5, klein, spoedig afvallend, 1 '/3—5 mM lang. Meeldraden meestal 10, soms 8, vruchtbeginsel kort gesteeld, stijl 3—4 mM lang, peul 35—45 mM bij 20—30 mM, oneetbaar. Zaad tot 30 mM lang. Blaadjes soms 2, meestal echter 4 en dan de beide bovenste doorgaans veel grooter dan de beide onderste, ovaal-langwerpig, met scheeven voet en meestal kort toegespitsten, stompen of uitgeranden, zeldzamer spitsen top. Aug.—Oct. Geheel Java in de vloedbosschen, vooral aan den binnenrand daarvan. Katèng, j, s. — Kepel, j. — Woenoet, j. C. ramiflóra L. N 98. Maniltóa Scheff. Trossen zeer gedrongen, op hoofdjes gelijkend, eindelingsch of in de bovenste bladoksels geplaatst. Schutbladen groot, de onderste loos. Bloemsteeltjes 10—20 mM lang. Kelkslippen 4, ongelijk, veel langer dan de buis, wit, kroonbladen 5, lancet-spatelvormig, wit, spoedig bruin verkleurend, 10—30 mM bij 1—3 mM. Meeldraden 45—50, zeer kort vergroeid, vruchtbeginsel gesteeld, peul half ovaal-niervormig, tot 55 mM lang, 1—2-zadig. Bladknopschubben zeer groot, een jonge twijg insluitend, deze aanvankelijk slap neerhangend en dan met witte bladeren bladeren evengevind, blaadjes 1—3 paar, variëerend van ovaal tot lancet- 8. 6. Stelen der hoofdjes ver onder den top met een uit schutbladen gevormd omwindsel. Peul zijdelings samengedrukt, tweekleppig openspringend. Boomen 7 Stelen der hoofdjes boven aan den top met een door de bloemen verborgen omwindsel. Middellijn der hoofdjes 11-16 mM bloemkroon ± 2'/, mM lang, helmdraden heldergeel. Peul rolrond, niet openspringend, kaal, bij rijpheid zwart, 5075 mM lang, middenvruchtwand bij onrijpe peulen gom bevattend. Zaden 15 of minder, dwars op de lengteas der peul geplaatst. Twijgen soms een geringe hoeveelheid gom afscheidend. Steunbladdoornen 5-45 mM lang, de oude wit. innen 2—8 paar, blaadjes 8—20 paar, lijnvormig, 2'/2—8 mM lang. Opgerichte heester, zelden eenigszins boomachtig. 1.00 3.00. Jan.-Dec. Op droge grasvelden, vooral nabij de zee, soms om de zeer welriekende bloemen in tuinen aangeplant, tot op 1200 M zeehoogte nog welig groeiend. Djepoen, {]'nc{rala/ ƒ ~ Sri konta, j. Taosit, j. . A. farnesiana Willd 7. Stelen der hoofdjes meer dan 15 mM lang. Hoofdjes niet tot onbebladerde pluimen vereenigd. Blaadjes hoogstens 5 mM 'ang g Stelen der hoofdjes minder dan 15 mM lang.' Hoofdjes tot'groote' eindelingsche, onbebladerde pluimen vereenigd, geelwit, 8 10 mM middellijn, zwak en onaangenaam riekend. Peul lijnvormig, recht of krom, plat samengedrukt, tusschen de zaden meestal' duidelijk ingesnoerd, 100-150 mM bij 6-8 mM, 8-12-zadig. Vinnen gewoonlijk 4 -12 paar, blaadjes 12—30 paar, lijnvormig, de meeste 5—12 mM lang. Boom. 10.00—35.00. Mrt. Juni. Midden- en Oost-Java beneden 500 M zeehoogte. Pèang, md. Pilang, j, A. leucophlóea Willd. 8. Bloemen wit. Peulen zeer dun, sikkelvormig gekromd, 90-180 11 biJ 9-10 mM> 4 8-zadig, tusschen de zaden niet ingesnoerd. Toppen der twijgen dicht geelharig. Steunbladdoornen 2 60 mM lang. Vinnen 10—25 paar, blaadjes 15-40 paar, lijnvormig, 2-4 mM bij '/s-3/* mM. Boom. 5.00-18.00. j ,• Juni' 0ct' Nov- In bosschen, aan waterkanten, van af de laagvlakte tot op 500 M zeehoogte, soms ook op periodiek droge grasvelden. Kelampis, m. — Klampès, md. — Klampis J- Kolampis, s.~Longghaj, md. A. tomentósa Willd. var. chrysócoma Miq. 28 zaden. Klier op de algemeene bladspil nu eens vlak onder de onderste vinnen geplaatst, dan weer verder daarvan verwijderd. Vinnen 6—20 paar het onderst paar vaak stengelomvattend en vroeg afvallend. Blaadjes 6 paar met ongelijken voet en scheeven, spitsen top, 6—18 mM lang Boom, buitengewoon snel groeiend »)■ 20.00-45.00. Jan -Dec Vaak als schaduwboom aangeplant, vooral in koffietuinen. (Adenanthéra fal- )nnJf v J.b' ZZ'f ni ° 1 u c ca n a Miq.). Djeundjing, s. - Djeundjing laoet, s - Sengon land,, j. - Sèngon laoet, j. - Sèngon londa, j - Sèngon sabrang, j. ... . . . . ' JD , r " _ ,, , falcata Backer. 5. Kelk hoogstens 2 mM lang. Helmdraden 7-9 mM lang. Meeldradenbuis ongeveer even lang als de bloemkroon. Peul kortgesteeld, tweekleppig openspringend, 70—215 mM bij 18—22 mM, 4—13-zadig. Vinnen 3—8 paar, blaadjes 16—35 paar, lijnvormig-langwerpig, recht of zwak gekromd, 10—20 mM bij 3-5 mM. Middennerf der blaadjes vrij ver van den bovenrand verwijderd. Boom. 8.00-32.00. Mrt.-juni. In bosschen beneden 500 M zeehoogte, vooral in Midden- en Oost-Java, soms ook als schaduwboom in tuinen aangeplant. (Acacia tenérrima Jungh.). Bhoengkana erèng, md. ~ Djeundjing, s. — Erèng, md. - Kcijen, j. — Kajèn pekik, j. — Kedinding, j. — Kedingding, j. v TT ! ng' md' ~ Türisi' S' ~ Tekik' J- A- >ebbe(c)kioides Bth. Kelk 3-4 mM lang. Helmdraden 25-30 mM lang. Meeldradenbuis (met uitzondering van die der middelste bloem) veel korter dan de bloemkroon. Peul zittend, niet openspringend, 100—175 mM bij 20-25 mM, soms zelfs tot 35 mM breed, met 15 of minder zaden. Steunbladen zeer groot, echter alleen aan jonge loten te vinden. Vinnen 5—20 paar, blaadjes 12—45 paar, langwerpig-lijnvormig, 6-13 mM bij 1V2—4 mM, de jonge purper. Middennerf der blaadjes zeer kort langs den bovenrand loopend. Boom. 8.00—40.00. Oct.—Mrt. Geheel Java beneden 1300 M zeehoogte, vooral op steenachtige of droge gronden, in de laagvlakte vooral aan rivieroevers voorkomend. Soms als schaduwboom aangeplant. Djeundjing, s. - Djeundjing soenda, s. Sengghoeng, md. — Sèngon, j. — Sèngon djawa, j. — Sèngon , .rdjam' j- — Singon, j. Singon djawa, j. A. stipulata Boiv. 3. Vinnen 12 paar (zoo er 2 paar zijn, bestaat het onderst paar uit 1 of blaadjes). Blaadjes der bovenste vinnen 1-3 paar, meer dan dubbel zoo lang als breed, langwerpig met wigvormigen of afgeronden voet en spits toegespitsten top, 20-130 mM bij 8-55 mM, glanzend, volkomen kaal. Hoofdjes in tuilen of pluimen, de stelen der hoofdjes 20—35 mM ang, kaal of bijna kaal, afzonderlijke bloemen nagenoeg zittend kelk mM lfl"g' evenals de veel langere bloemkroon van buiten fijn kort- ') Een 10 jarig exemplaar was 35 M hoog, een 17-jarig 44 M. harig, bloemkroon en meeldraden wit, geel verkleurend, peulen lintvormig, 60—250 mM bij 20—40 mM, de onrijpe glanzend, de oude dof, kaal, 2—10-zadig. Boom. 10.00—30.00. Aug., Nov.-Dec. Inheemsch in EngelschIndië, op Java misschien hier of daar aangeplant. . f A. lricida Bth. Niet aldus '• 7. Helmdraden met roode bovenhelft, 15—20 mM lang. Hoofdjes tot pluimen vereenigd, 10—15-bloemig, de afzonderlijke bloemen op een 2—5 mM lang steeltje gezeten, bloemkroon lichtgroen, 6—7 mM lang, de middelste bloem van het hoofdje gewoonlijk grooter. Meeldraden ± 20, vruchtbeginsel gesteeld, stijl rood, peul lintvormig met spitsen voet en stompen, kortgesnavelden top, 150—220 mM bij 22—35 mM, 6—16-zadig, op de zaden gezwollen, met dikke naden, niet openspringend. Algemeene bladspil kaal, vinnen 2—6 paar, tusschen de blaadjes der 1—3 bovenste paren met klieren, blaadjes 3—8 paar, langwerpig-omgekeerd eirond met scheeven voet en breed afgeronden of zwak uitgeranden top, van onder kaal, 18—48 mM bij 12 30 mM. Kleine boom. 10.00—17.00. Febr., Mrt., Juni, Oct., Dec. Uitsluitend aan het strand, op Java tot dusverre alleen in Besoeki en bij Tandjong Priok gevonden. . A, littoralis T. et B. '). Helmdraden wit, geel of groenachtig. Peul 2-kleppig openspringend, meestal met spitsen top. Bladspillen of onderzijde der blaadjes gewoonlijk min of meer behaard 8. 8. Afzonderlijke bloemen door een 2—4 mM lang steeltje gedra¬ gen, bloemkroon 8—10 mM lang, lichtgroen, meeldraden 20—30, met groene bovenhelft, 35—40 mM lang, vruchtbeginsel zittend. Peulen lintvormig, bij rijpheid stroogeel, op de zaden sterk gezwollen, 120—260 mM bij 30—65 mM. Hoofdjes bundelsgewijs in de bladoksels geplaatst, 15 30-bloemig, hun stelen kantig, afstaand behaard, 50—70 mM lang. Vinnen 2 3 paar, zeldzamer 4 paar, blaadjes 5—9 paar, langwerpig of langwerpigomgekeerd eirond met breed afgeronden, vaak zwak uitgeranden top, 20—55 mM bij 9—25 mM, van onder nu eens kaal, dan weer fijn behaard. Boom. 10.00—25.00. Jan. Dec. Alleen in de laagvlakte beneden 300 M zeehoogte gevonden, vooral nabij de zee (A. latifólia Boiv.). Kajoe arang, m.— Ki tökè, s. — Tarisi, s. — Tekik, j. . . . A. Lébbe(c)k Bth. Afzonderlijke bloemen zittend of zoo goed als zittend. Helmdraden wit. Hoofdjes meestal tot pluimen vereenigd. Blaadjes van onder fijn aanliggend behaard 9- 9. Blaadjes 3 — 6 paar, ruitvormig-elliptisch, eirond of omgekeerd ') Misschien niet verschillend van de Philippijnsche A. retusa Bth. eirond, met spitsen, stompen of afgeronden voet en versmalden of toegespitsten, spitsen of stompen top, 20—125 mM bij 15—65 mM. Vinnen 2—4 paar. Stelen der hoofdjes 5—20 mM lang, dicht kortharig. Kelk van buiten dicht kortharig. Vruchtbeginsel kaal of behaard. Peul lintvormig, 80—250 mM bij 30—40 mM, aanvankelijk vaak kort behaard, later kaal wordend, bij rijpheid op de zaden duidelijk gezwollen. Boom. 10.00—20.00. Mrt.—Juni. West- en Midden-Java in bosschen beneden 1100 M zeehoogte. Ki tökè, s. — Tekik, j. A. tomentélla Miq. '). Blaadjes 6 12 paar, ovaal-langwerpig, met scheeven voeten gewoonlijk breed afgeronden top„ 25—40 mM lang. Vinnen 2-6 paar. Kelk van buiten kaal. Vruchtbeginsel kaal. Peul lintvormig, 100—230 mM bij 20—25 mM, bij rijpheid donkerbruin, op de zaden slechts zeer weiniggezwollen. Boom met ijle kroon. 10.00— 30.00. Nov. Juni. Geheel Java beneden 1200 M zeehoogte. Bangkal, md. Beroe, md. — Ki hiang, s. — Ki hiang batoe, s. — Ki hiang kapas, s. — Wangkal, j. — Weroe, j. A. procéra Bth. 113. Pithecolóbium Mart. Blaadjes aan elke vin 5—10, afwisselend, scheef elliptisch-langwerpig of min of meer eirond of langwerpig-omgekeerd eirond, met stompen of stomp toegespitsten top, 45—110 mM bij 20—60 mM, aanvankelijk van onder meer of minder dicht behaard, ten slotte bijna kaal. Vinnen 2—3 paar. Hoofdjes veelbloemig, alleenstaand of bundelsgewijs in de bladoksels of in kleinen getale tot pluimen vereenigd, hun stelen 40—100 mM lang, afzonderlijke bloemen vrij lang gesteeld, kroonbuis groenwit, ± 7 mM lang, ver buiten den kelk stekend, van buiten fijn behaard, helmdraden eerst helderwit, later oranjegeel verkleurend, 12 16 mM lang. Vruchtbeginsel lang gesteeld. Peul plat, opgerold in 1 '/2—2 windingen, 15—18 mM breed, behaard, tweekleppig, van binnen oranje, zaden 10—15, glanzend zwart. Boom. 12.00-20.00. Febr., Mei, Aug.-Dec. Hier en daar tusschen 1000 en 2000 M zeehoogte gevonden. Kipöèk, s" ~ pöik, s p, Junghuhnianum Bth. Blaadjes alle of meerendeels tegenoverstaand 2. Bloemen rood. Bloemhoofdjes bundelsgewijs in de bladoksels geplaatst hun stelen kantig, dicht behaard, 50-100 mM lang. Afzonderlijke bloemen duidelijk gesteeld, bloemkroon 9—11 mM lang, meeldraden 20—30, de middelste bloem eerder ontluikend en grooter dan de andere, 11—13 mM 'anS. met 50-65 meeldraden. Helmdraden 20-35 mM lang. Peul Waarschijnlijk een vorm van A. sap o nar ia Bi. stamloten. Vinnen 1 — 2 paar, blaadjes 3—8 paar, ovaal-langwerpig, de hoogere meer omgekeerd eirond, alle met scheeven voet en stompen, afgeronden of min of meer uitgeranden top, glanzend donkergroen, 8 -40 mM bij 4—30 mM. Boom. 5.00— 15.00. Jan—Dec. Bijna uitsluitend in de vloedbosschen. (P. monilfferum Bth.). Aram aram, j. — Haram haram, j. — Lamaran, s. — Lambaran, s. — Lom.j. P. umbellatum Bth. Afzonderlijke bloemen zittend of zeer kort gesteeld. Hoofdjes gewoonlijk tot pluimen vereenigd. Blaadjes alle of meerendeels meer dan 40 mM lang. Ongedoornde boomen 6. 6. Kroonto/s niet of nauwelijks buiten den kelk stekend. Hoofdjes 2— 5-bloemig. Peulen 25—50 mM breed. Rijpe zaden bruin of blauw. Vinnen 1 paar of zelden 2 paar, het onderst paar in dat geval klein en nabij den verdikten bladsteel voet geplaatst. Blaadjes meestal niet staartvormig toegespitst, de jonge rood. . . 7. Kroon buis vrij ver buiten den kelk stekend. Peulen 12—25 mM breed, 2-kleppig openspringend, van binnen rood. Rijpe zaden glanzend zwart. Vinnen 2—4 paren; zoo er 2 paar zijn, is het onderst paar niet nabij den bladsteelvoet geplaatst. Blaadjes vaak staartvormig toegespitst 8 7. Pluimen zeer dicht roestkleurig kortharig, in de hoogere blad¬ oksels of aan den top der twijgen geplaatst, tot een eindelingsche bloeiwijze samenkomend. Meeldraden 5—6 mM lang weinig buiten de kroon stekend. Peul met gave of zwak golvende naden, 25 35 mM breed, bij rijpheid oranje, 2-kleppig openspringend, zaden langwerpig rond, blauw, berijpt. Algemeene bladspil met een groote klier vlak boven den voet en een dergelijke klier tusschen het bovenst paar vinnen, vinnen 1 —2 paar, blaadjes 2—3 paar, elliptisch-langwerpig, vaak ook eenigszins eirond of omgekeerd eirond, met stompen of afgeronden voet en meer of minder lang toegespitsten, stompen top, 140—300 mM bij 65—155 mM. Boomheester of kleine boom. 5.00 12.00. Mei, Aug.—Nov. In vochtige, dichte bosschen, vooral in Midden- en West-Java beneden 1200 M zeehoogte. (P. fasciculatum Bth.). Bangkong, j. — Bangkongan, j. — Djèngkölan, j. — Ki pöèk, s. - Ki ijaang, s. Di..; „ u , . .. ellipticum Hassk. Pluimen ijl behaard, alle of meerendeels in de oksels der afgevallen bladeren geplaatst, derhalve door eenige bladeren van de toppen der twijgen gescheiden. Meeldraden 8—12 mM lang, ver buiten de kroon stekend. Peul met diep ingesneden buiknaad, 30-40 mM breed, tegenover de zaden wel, daartusschen niet openspringend, donkerpurper, zaden cirkelvormig-