i u ,m . -c ,.-ï < ■"-,s ■ v- DE TJANDI BARABOEDOER »P % VA DOOR I Dr. J GRONEMAN Eere-voorzitter der Archaeologisc/u Vereeniging te Jogj&karta, Derde, nieuw bijgewerkte uitgaaf. Semarang. G. C T. VAN DORP & Go., 1900. E 27 DE TJANDI BARABOEDOER OP MIDDEN-JAVA. DE TJANDI BARABOEDOER Ol» NIU1IUVJ4V4 DOOR Dr. J GRONEMAN Eere-voorzittcr der Archaeologische Vereeniging te Jogj&karta, njkrdc, nieuw bijgewerkte uitgaaf. Semarang, G. C. T. VAN DORP & Co., 1900. voorbericht. Sedert ik in 1885 mijn eerste opstel over aen Tjandi B&r&boedoer schreef (*) is onze kennis van de Javaansche oudheden, door 't ontruimen en ontgraven van reeds bekende maar met puin gevulde en overdekte, en door 't ontdekken en onderzoeken van vroeger onbekende bouwvallen (2) en van de geheele reeks beeldwerken aan den voet van den Baraboedoer belangrijk toegenomen. De vroegere beschrijvingen voldeden daarom al lang niet meer, en toen de Archaeologische Vereeniging te Jogj&karta mij voor ongeveer 9 jaren verzocht een herdruk van mijn bovengenoemd opstel te mogen uitgeven, gaf ik, ten behoeve der voortdurend in aantal toenemende bezoekers van den bouwval, een naar de ontdekkingen der laatste jaren omgewerkte en aangevulde beschrijving, die nu, na voortgezette studie van 't onderwerp, vooral ook tengevolge van 't bezoek van den Boeddhistischen koning van Siam, die onder mijn geleide in 1896 drie dagen op den Baraboedoer doorbracht, wederom aanvulling behoeft. Daaraan meen ik door de uitgave van dit boek te voldoen. (1) Opgenomen in de Indische Gids van 1887. (2) De 7jandi's Parambanan en Jdjo. Zie Indische Gids 1887 en 't Tijdschrift voor Indische Taal-, Land-en Volkenkunde 1888. I De Boeddhisten gelooven dat hun gemeente, hun eeredienst, hun kerk, of hoe men 't noemen wil, 24 eeuwen geleden gesticht werd door den wijsgeerigen en menschlievenden koningszoon van Kapilawastoe, Gaoetama, den Sjdkja moeni of wijzen Sjdkja, den Boeddha of Verlichte, en zij nemen alles wat latere legenden van hem, ook van zijn vroegere levens, verhaald hebben, als geschiedkundige waarheid aan. Bevoegde indologen, en vooral onze hoogleeraar H. Kern, hebben bewezen dat veel daarvan, wat historisch niet waar kan zijn, volkomen verklaarbaar wordt, wanneer men 't als mythe, en den held van die mythe als een zonnegod opvat, en dan is 't ons, niet-Boeddhisten. onverschillig of die legenden een geschiedkundigen grondslag hebben of niet, en of dus de Boeddha der Boeddhisten werkelijk geleefd of nooit bestaan heeft. Maar onbetwijfelbaar zeker is 't dat ongeveer drie eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling 't Boeddhisme als zoodanig bestond en door koning Asjoka den groote beleden en door voor een deel nog bewaard gebleven inschriften op zuilen en rotswanden gehuldigd werd (!). Dat Boeddhisme leerde dat de mensch zich door een reinen levenswandel van zinnelijken hartstocht en zonde bevrijden, en daardoor van de ellende van 't leven en van den vloek van 't (O Zie o. a. H. Kern's Geschiedenis van het Boeddhisme, II, bl. 308 en vv. en Dr. S. Lefmann's Geschichte des alten Indiëns, Berlin 1880, bldz. 768 en vv. en de afbeeldingen op bl. 769 en de plaat: Der Agokafeisen von Girnaroden Jundgadh im Jahre 1869, in de 3de aflevering van dat werk, tegenover bl. 257. voortdurend in andere, menschelijke of dierlijke, levensvormen herboren worden, verlossen, en de eeuwige rust winnen kon. En daarom predikte 't Boeddhisme zelfbeheersching, zelfverloochening en zelfoverwinning; liefde jegens alle medelevenden, jegens menschen en dieren; verdraagzaamheid tegenover anderen, zonen van verschillende kasten en leden van elk der vele godsdienst-sekten. 't Oorspronkelijke Boeddhisme was geen godsdienst, want het kende geen god, en geen persoonlijke onsterfelijkheid. Maar evenmin als alle andere scheppingen van den tijd en van menschel ijke hervormingszucht bleef 't zijn oorspronkelijk karakter behouden, en 't was na de scheiding in twee hoofdafdeelingen (in 't eerste jaar onzer jaartelling), in de zoogenaamde noordelijke en zuidelijke kerken, vooral de noordelijke of 't Mahajana. dat naast den Boeddha dezer wereld nog andere Boeddha's, als verlossers van vorige en volgende werelden, aannam, en in allen verschijningsvormen van eenzelfde oorspronkelijke en onpersoonlijke godheid: Adi-Boeddha, zag, en zelfs de goden of althans enkelen van de goden der Hindoe's als awatara's van dienzelfden oer-Boeddha in haar godenhemel opnam (L). Dat dit Boeddhisme tegenover dien hemel ook een hel uitvond, is begrijpelijk. Geen verblijf echter van voor eeuwig verdoemden, zooals de hel der Christenen. Maar de zuidelijke kerk, 't Rinajana, week minder ver van de oude leer af, al bleef 't zich zelf evenmin geheel gelijk; want ook in zijn pagoden treft men enkele godenbeelden aan, die als voorstellingen van den Boeddha beschouwd worden (2). (*; Zie mijn in 1893 door 't Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van N. I. uitgegeven plaatwerk: Tjandi Parambanan 11a de ontgraving, en daarin de lichtbeelden van vele als Bodhisatwa's voorgestelde goden, en mijn gids voor de bezoekers van: de Bouwvallen van Parambanan, uitgegeven te Jogjakarta. 3) In de Boeddhapagoden, die ik op Seilon, in en nabij Kolombo bezocht, zag ik slecht geschilderde of gehouwen en geverfde beelden van Sjiwa en van Ganesja. De monniken, die mij rondleidden, noemden die beelden afbeeldingen van Boeddha. 't Boeddhisme is sedert eenige eeuwen weder door de oude godendienaren uit zijn geboorteland verdreven en door Sjiwaïtische en andere Hindoe-godsdiensten vervangen geworden, die later weder voor een deel door den Islam, werden verdrongen. Maar 't Hinajanisme heerscht nog op Seilon, in Siam en in Burma. en 't Mahajanisrne in Nepal en in Tibet en. nog meer verbasterd, in China en Japan. Op Java heeft het eenige eeuwen gebloeid, doch werd het ten slotte door de fanatieke en volstrekt onverdraagzame volgelingen van Allah en Moehammad. volkomen uitgeroeid. Dat was de dood na 't leven, de slavernij der zinnen na de beheersching daarvan; de ondergang van een voor altijd verloren beschaving en van een hoog ontwikkelde kunst, welker scheppingen nu nog als bouwvallen getuigen van haar verdwenen grootheid. Dat Mahajanisrne zag in den Boeddha slechts den verlosser van deze wereld, en eerde nevens hem de Boeddha's van drie vroegere werelden en zelfs nog een vijfden Boeddha, die een andere wereld verlossen zal, die eerst na den ondergang van de onze uit den nacht van den tijd onstaan moet. 'tZijn de vijf Dhjani-Boeddha's: Waibotjana, Akshobja, Ratna-Sambhawa, Amitübha en Amoghasiddha. En naast deze vijf Boeddha's huldigde 't de vijf Bodhisatwa s of Boeddha-zonen of Boeddha's in wording, in den toestand van zelfoefening of zelfbeproeving, die aan 't Boeddhaschap voorafgaat, 't Zijn in dezelfde volgorde: Samantabhadra, Wadjrappk (2) Dr. Leemans zag in dien maansikkel de tippen van c j Had hij de beeldwerken zelf gezien, dan zou hij zich niet vergist hebben SmnuaRTHA draaft geen hoofddoek, maar een kroon of mahoeta, en daaronder past geen hoofddoek, evenmin als nu nog onder den javaanschen koeloe, of statiemuts. Twee beeldwerken aan den ingang van de binnenkamer van —even een indischen vorst en een vorstin te zien met vele kinderen in een tuin. Vermoedelijk de koninklijke ouders van den vorstelijken stier van den Baraboedoer met hun kinderen Deze dragen allen den maansikkel maar -een hoofddoek. Kern leert ons dat Boeddha zoowel t ontwaken der Zn als dat van de maan beteekent, en beide hemellichamen worden ook op beeldwerken van den Baraboedoer met Boeddha in verband gebracht, zooals we beneden zullen zien. Had de Regeering Leemans voor t schrijven van , T va g-ezonden, hij zou ook geen sénté-blad (Alocasia macro- XJschott dus een Aroïdee) voor een pisang^ (Musa L.» gehouden hebben zooals hij herhaaldelijk deed. Hij zou gezien hebben hoe de Javanen noo- altijd ook dat blad als nood-regenscherm gebruiken en hij had begrepen waarom 't in den ouden tijd, evenals de koeharen vliegewaaier (tjémard), den heiligen en vorsten als waardigheidsteeken werd nagedragen. Op 77 en /9 W. L., (hoek twee, 5 en 6) komen dergelijke tooneelen voor. 't Neg en-en-veertig ste beeld (97 W. L., hoek vijf 4), aan de westzijde, schetst hem in zijn meesterschap boven anderen ook in mannelijke kracht. In een bruidswedstrijd (swajamwara) spant hij den boog, dien geen nader spannen kan, en drijft hij den pijl door een reeks van zeven kelapa-stammen heen. Hij wint daarmede de hand van de reinste aller Sjakja-maagden, zijn schoone nicht RASJODARa (*). Vier andere beelden gelden de vier ontmoetingen buiten 't paleis, die hem ondanks de vaderlijke voorzorgen de ellende van 't menschelijk leven openbaarden. Wat konden die voorzorgen trouwens baten tegenover een engel, die in menschelijke gedaante alleen aan hem en aan zijn stalmeester en gids verscheen, om den aanstaanden Boeddha te bewegen afstand te doen van wereldsche grootheid en huiselijk geluk; om vader, vrouw en kind te verlaten en in een leven van afzondering, ontbering en boeteoefening, van zelfverloochening en zelfbeheerscbing kracht te vinden tot de vervulling zijner hemelsche taak: de verlossing van 't lijdende menschdom. Eerst treft hem buiten de oosterpoort 't gezicht van een afgeleefden grijsaard (111 W. L., 6 na den zevenden hoek); daarna, de zuiderpoort uitrijdend, ontmoet hij een zieke in doodstrijd (113 W. L.. hoek acht, 1); later, buiten den westelijken toegang, getuigt een lijk hem van 't einde van alle leven (115 W. L., hoek negen, 1), en eindelijk, buiten de noorder- (!) Of Gopa. Volgens sommigen zijn dit de namen van twee vrouwen, en als 't vier-en-vijftigste beeld [107 W. L.] hem in 't volle genot van huiselijk en echtelijk geluk voorstelt, dan moet de ontwerper van dat beeld de laatste meening toegedaan zijn geweest. Seilonsche schrijvers verhalen dat 1000 mannen den boog niet konden spannen, en dat de slag van zijn pees 7000 mijlen ver gehoord werd. Dit bruidwinnend boogschot wordt ook in andere legenden, zooals in de Ramdjana aan RAma en in de Mahdbharata aan Ardjoena, toegedicht. Zelfs in Homeros' Odyssea beproeven Penelope's minnaars 't vergeefs met Odysseus' boog, waarmede deze hen daarna allen door zijn meesterschot overtuigt en verslaat. poort, leert een bedelmonnik of bhiksjoe hem hoe men 't leven en den dood overwinnen kan en vrede vinden in de beheersching van allen zinnelijken lust (117 W. L., hoek negen -). Op 't een-en-zestigste beeldwerk (121 W.L., 1 na de westelijke trap) bespreekt hij zijn voornemen met zijn teleurgesteld en vader. De slapende wachters wijzen op den nacht, die daarmede voorbijgaat. Op de beide volgende beelden (123 en 12o W. L., - en 3 na de trap) deelt hij zijn besluit aan zijn vrouw (of vrouwen) mede en de denkende houding, maar ook de grootere lichtschijn die den hoogeren zetel kroont, waarop hij den nacht tusschen de slapende vrouwen en dienaressen doorwaakt, spreken van de heilige levenstaak, die hem voor altijd boven de zijnen verheft. t Volgende tafereel zegt ons hoe hij, ondanks gesloten < ei ren en '(slapende) poortwachters (127 W. L„ l na den eersten hoek) huis en hof verlaten heeft om op 't edele zonnepaard, Kanthaka, 't leven van den behoeftigen zwerver inden vreemde te -emoet te gaan. 't Lotuskussen, dat hem nu weder draagt, evenals toen hij in olifantsgedaante uit den hemel naar de aarde afdaalde, en dat ook Kanthaka op 't volgende beeld (129 W. L, 1 na den tweeden hoek) door de lucht voert, getuigt weder van zijn hemelsche zending. Nu voM het afscheid van zijn dienaar Tjiianda (131 W. L., tweede hoek, 2). Dan ontdoet hij zich van zijn vorstelijke kleejincr (133 W. L., tweede hoek, 3), van haartooi en wapens ,135 W L, tweede hoek, 4 en volgende) en aanvaardt hij, alleen in 't schamele monnikskleed achterblijvend 't Je ven van den denkenden askeet, welks heiligende kracht herhaaldelijk door lotuskussen en lic-htschijf aangeduid wordt. Vruchteloos tracht MaRA, de vorst der duisternis, hem tegen te houden, door hem de heerschappij over de tner were den (oost. zuid, west en noord) aan te bieden 0. Maar reeds heeft 0) Over de vijfde, 't zenith, had de Booze niets te zeggen. Siddhurta, ver van zijn vaderstad Kapilawastoe. 't nieuwe leven begonnen, dat hem voortaan op den naam van Sjukja Moeni (den wijzen Sjukja) aanspraak geeft (!). De volgende beeldwerken toonen ons den boeteling als Boeddha gekleed, met de oerna en de tiara, den haarkring op 't voorhoofd en den haarknoop op de kruin, met lotuskussen en lichtschijf, gehuldigd door vorsten en minderen, priesters en leeken, mannen, vrouwen en hemeliingen. 't Twee-en-zeventigste (141 VV. L., hoek drie, 1) teekent hem, onderricht zoekend bij den wijzen brahmaan Alara (2), die hem, den wijzere, niets leeren kan. De meerderheid van den Sjukja spreekt uit zijn Boeddha-houding en zijn lotustroon. Op t volgende beeldwerk (143 W. L., 1 na den vierden hoek), zien wij hem bij een anderen wijze, Oedraka (3), dien hij, als ook deze hem niet in kennis overtreft met vijf van diens, leerlingen weder verlaat. Op 't dan volgende (145 W. L., 2 na den vierden hoek) nadert hij Radjagriha (4), de hoofdstad van 't rijk van Magadha, welks koning, BimbisëLra, met diens gemalin hem bezoekt en hem de helft van 't rijk aanbiedt, wat natuurlijk niet aangenomen wordt. De beide eerste tafereelen van de noordzijde (151 en 153 W L, vijfde hoek, 1 en 2) plaatsen hem met zijn vijf volgelingen aan den oever van een beek, vruchteloos kracht tot wijsheid zoekend in onthouding en boete. Daarom breekt hij met dat leven en met zijn leerlingen, die hem afvallig wanen en verlaten om elders hem boetelingsleven voort te zetten. Zes jaren lijdens hebben den wijzen Sjukja overtuigd dat een gezonde geest slechts in een gezond lichaam wonen kan. O) Volgens anderen beteekent moeni kluizenaar of askeet. (2) Bij Leemans: Arala Kalama. 0) Bij Leemans: Roedra. (4) De Javanen zouden nu grijaradja zeggen, 't Beduidt: koningshuis. 't Een-en-tachtigste beeldwerk (161 W. L., hoek zeven. 1) leert ons hoe SoEDjaTa, de dochter van een dorpshoofd, den van uitputting haast bezwijkenden boeteling verzorgt en met voedzame melk laaft en versterkt. Een ongeveer gelijke voorstelling zien we op 't vier-en-tachtigste beeld (167 W. L., hoek zeven, 4). Zulke herhalingen komen meer voor, hoewel zeldzaam. Eindelijk heeft Sjükja Moeni zijn doel bereikt. Alle kennis is zijn deel geworden en de waarheid zijn kracht. Hij is gerijpt om als Boeddha, als verlichte, als 't ontwakende hemellicht in de door de duisternis gedrukte wereld op te treden, de ware leer, de dharma, ie prediken en de menschen van zonde te verlossen. Op een hoop biezen onder een vijgeboom gezeten, die daarna als de boom der kennis, de bodhidroema, geheiligd is geworden, strijdt hij zijn laatsten strijd met den Booze, die, ook nu weder overwonnen, voor altijd wijkt. Wij zien op 't vier-en-negentigste beeld (187 W. L.. t eerste na den eersten hoek na de westelijke trap) hoe de wapens van valsche goden en demons als onschadelijke bloemen op hem neervallen. Een tweede grootere lichtschijf spreekt wellicht van zijn klimmende kracht, de heerlijkheid der opgaande zon m vollen stralenluister. 't Volgende beeld (189 W. L., 1 na den tweeden hoek) verhaalt ons nog hoe Mura hem door de aanlokkelijkheden zijner dochters, de apsarasas (de rozige morgennevels) te bedwingen zoekt. Maar al neemt ook éen van haar de gedaante van Jashodaru, Mhoela mata (de moeder van R&hoela, SiDDHaRTHAS zoon) aan, hij leeft voortaan een leven van liefde die alle schepselen zegenend omvat. Predikend en geëerd trekt hij naar Banaras (Benares,) zooals de laatste beelden van de noordzijde ons leeren. Op 't honderdzeventiende (233 W. L, achtste hoek, 1) verkondigt hij de waarheid aan de vijf teruggevonden leerlingen, nu voor altijd zijn trouwe volgers en eerste apostelen. De drie laatste beeldwerken van de gansche reeks en die ons tot ons uitgangspunt, de oosterpoort terugvoeren, spreken van de grootheid des Boeddha's, maar niet van zijn reis naar zijn geboortestad en van de bekeering van vader en zoon, vrouw en pleegmoeder (de eerste boeddhistische nonnen), 't Voorlaatste (237 W. L., 2 na den negenden en laatsten hoek) wijst op zijn dood, want de lijkwassching, die daarop afgebeeld is. kan alleen den doode gelden, al schijnt ook de zittende houding van den gestorvene daar mede in strijd, (i). Maar die houding op den lotustroon, met de beide handen in den schoot, is de houding der volkomen rust, die aan 't nirwana voegt. Ook die van den vierden Dhjani-Boeddha. AMiTaBHA, die op de vier benedenmuren van den Baraboedoer 't westen beheerscht tegenover de ondergaande zon, en die met deze van de volbrachte dagtaak spreekt. Achter den doode staan twee monniken die hem uit hun vazen met het reinigingswater begieten, voordat de verbranding van 't lijk een einde maakt aan 't stoffelijk bestaan. Op 't laatste beeldwerk (239 W. L„ 3 na den laatsten hoek) troont (ie Boeddha in dezelfde houding, als verheerlijkte doode of als de onsterfelijke TAraaGATA, die, ondanks zijn stoffelijken dood, voortleeft in zijn heilige leer en als zoodanig nooit gestorven is en niet sterven kan. 'Ongeveer op dezelfde wiize wordt nn ppn r, - - r — —* ^uuwuncii te raram- banan de dood van koning Dasjaratha, den vader van IUma, voorgesteld. .. e ~ - «oflia, vuur^esieici. Zie mijn door t Koninklijk Instituut in 1893 uitgegeven werk, plaat XVII I *7 pn miin fa 1, . , . ' ' uitgegeven glds voor de bezoekers van die bouw- VdllCll VIL Toen ik jaren geleden den machtigen bouwval begon te bestudeeren. meende ik, zooals ik later in mijn eerste beschrijving van den Baraboedoer, in de Indische Gids van 1887, schreef, dat andere beeldwerken, althans die van de onderste reeks van den achterwand en van de bovenste van den voorwand van de eerste galerij, voorstellingen bevatten van de vroegere levens, van den Boeddha, van de djdtaka's van den man. die door alle Boeddhisten, zoowel van de noordelijke als van de zuidelijke kerk, als den verlosser van deze wereld geëerd wordt, en die vóór ongeveer 24 eeuwen voor de laatste maal ^boren werd, om, na de volvoering van zijn hemelsche taak, de eeuwige rust in te gaan, waarna geen ander leven meer vobt al zou ook de oer-Boeddha - volgens de Mahajanisten zich nog eenmaal aan een volgende wereld openbaren als de verlosser van latere, nu nog niet bestaande wezens. Toen ik in Juli 1896 den koning van Siam drie dagen achtereen op den bouwval rondleidde of vergezelde, uitte deze koninklijke Boeddhist dezelfde vooronderstelling, bepaaldelijk ten opzichte van de benedenreeks van den achterwand. Maar die djataka's waren voor mij zoo goed als ontoegankelijk, zoolang geen overzetting van den oorspronkelyken sanskrit- of palitekst in een der mij bekende talen bestond. In 1893 begon professor Speyer in de Bijdragen van Koninklijk Instituut een engelsche vertaling van 34 ezer legenden te geven, ontleend aan een sanskrit-handschri , de Djdtakamala of geboorteverhalen-krans (i). En in die zelfde Bijdragen, maar van 1897. gaf professor Kern ons een vertaling van een opstel van den russischen indoloog Sergius E. Oldenburg — voor zoover dat opstel den Baraboedoer betrof—over de afbeeldingen van enkele djdtaka's aan verschillende boeddhistische monumenten, waarover Dr. Kern trouwens reeds de goedheid had gehad mij schriftelijk in te lichten. Daardoor is 't ons nu mogelijk geworden in de bovenreeks van den voorwand der eerste galerij eenige van de in Speyer's Djdtakamala behandelde legenden duidelijk te herkennen, en bovendien nog ettelijke andere in dezelfde en andere beeldenreeksen, ook in de benedenreeks van den achterwand derzelfde galerij, aan te wijzen. In November van 't vorige jaar bezocht ik den BSrlboedoer om al die beeldwerken achtereenvolgens na te gaan, voorzoover ze nog bestonden en niet verloren gegaan of onherkenbaar geschonden waren geworden, sedert de door Oldenburg onderzochte platen van Leemans' werk geteekend werden. Ik zal die nu achtereenvolgens zoo kort mogelijk behandelen, telkens wederom de cijfers noemend, die aan die beeldwérken toekomen, als men ze van de voorgaande trap of van den eersten tot en met den negenden muurhoek na elke trap (tot aan de volgende) telt, en wederom van de oostelijke trap uit- en zuidwaarts omgaan. Ik moet daarbij echter, even als in Leeman's werk geschied is, de verdwenen en de ontbrekende beeldwerken meetellen, omdat anders de nommers na elk nieuw verlies hun waarde zouden verliezen. Hoekbeeïden noem ik daarbij die beeldwerken die twee zijden van een muurhoek innemen en in Leemans' platen door een loodlijn in tweeën gedeeld zijn. (1) Speyer schrijft Jdtaka, als alle sanskrit-geleerden, die de dj door de j-, de j door de y- weergeven. Ik schrijf ook voor Ueken, die dat schrift niet ke™en. Anders zou ik ook cakra voor tjakra en caica voor tjaitja moeten schrijven. 7 Beginnen we met de bovenreeks aan den voorwand van de eerste galerij, en van de oostelijke trap. Tweede hoek, 3, 4 en 5 (Wilsen en Leemans, 16; 17 en 8)< ). Eens leefde de Heer als een vermogend man. die veel weldeed. Toen hij eens van zijn maal opstond om een monnik den bedelnap te vullen, opende MaRA. de Booze. een afgrond voor zijn voeten, waarin de hel vlamde. Maar ongedeerd doorschrijd de Heer den afgrond, door een lotusbloem gedragen, en beschenkt den monnik, in werkelijkheid een Pratjeka Boeddha, een emelsche heilige, die daarop in een schitterende wolk verdwijnt Op3 zien we den weldoener, met zijn giften; op 4 doorschrijdt hij de hel en op 5 vaart de monnik ten hemel. Tweede hoek, 11 en 12 (W. L.,. 24 en 25). De Bodhisatwa bewoonde eenmaal als haas een door ve e kluizenaars bezochte wildernis, zijn gezag over alle dieren werd tot in den hemel geroemd. Om hem te beproeven daalt Indra de hemelheer, in de gestalte van een uitgeputten reiziger tot hem neer. Een otter brengt hem visschen, een jakhal, een hagedis en een schotel zure melk (door een anderen reiziger achtergelaten), en een aap sappige vruchten, om den man te verkwikken, en de haas, die niets dan bitter gras e geven had, werpt zich zelf op een (door Indra's macht ontstoken) vuur. om geroosterd den arme tot voedsel te dienem Maar dan herneemt Indra zijn goddelijke gedaante, heft haas ongedeerd uit de vlammen op en voert hem ten hemel waar hij zijn eigen paleis en dat van de dewas alsmede maan met het beeld van den haas versiert, Op 11 brengen de dieren hun gaven aan Indra, en op 1- "aat de haas zich op 't vuur werpen. «D Tweede hoek, 18, 't hoekhui en i en 2 na den derden hoek (W. L., 31, 32, 33 en 34). (1) Te vinden op plaat CXXXVIII en vv. De Heer als koning van een gelukkig volk. Vijf jaksha's (demonen), door Koewera, den onderwereldschen god van den rijkdom, uit diens rijk gebannen, komen hem verzoeken, om hem ten val te brengen. Zij vragen hem een goed maal, maar weigeren t beste dat de koning hun laat voorzetten en eischen menschenbloed en menschenvleesch. De Heer kan hen niet onbevredigd laten gaan. maar evenmin éen zijner onderdanen opofferen en biedt hun dus zijn eigen bloed en vleesch aan, ondanks den tegenstand van zijn ministers en hovelinsren. De demonen bekeeren zich en erkennen 's konings heiligheid, en deze vermaant hen nu voortaan 't kwade te laten en 't goede te doen (ook o. a. geen bedwelmenden drank te drinken). Indra komt uit den hemel neer om den Heer te loven en zijn wonden te genezen. Op 18 en 't hoekbeeld ontmoeten de jaksha's een herder, die hun de deugden van den koning roemt. Op 1 en '2 zien wij hen bij den koning. De vijf jaksha's werden later als menschen herboren en waren de eerste leerlingen, dien den Sjèikja moeni volgden en weder verlieten, maar om ten slotte zich weder bij den Boeddha aan te sluiten als diens eerste apostelen (i). Vierde hoek. 3, 4 en 5 (W. L.. 37, 38 en 39). Nu was de latere Boeddha de zoon en erfprins van den koning Samdjaja. Eens. zijn witten olifant berijdende, ontmoette hij eenige brahmanen, die namens hun koning den olifant van hem verlangden. De prins stijgt af en geeft hun 't edele dier. Om die dwaze daad verbant zijn vader hem, op aandrang der hovelingen. Hij bestijgt zijn vorstelijken wagen met Madri. zijn vrouw, en hun beide kinderen, en reist af. Weer komen enkele brahmanen hem om zijn prachtige wagenpaarden vragen. De prins geeft ze hun en spant zich zelf vóór 't voertuig. Een (!) Zie boven bladzij 31 en 32. ander brahmaan begeert nu den wagen, en Madri en de kinderen stijgen uit en de prins neemt zijn zoontje, de moeder hun dochtertje op den arm, en beiden gaan te voet verder. Boomen buigen de takken huldigend neer, lotusvijvers laven wolken overschaduwen hen, en zoo bereiken zij hun ballingsoor waar een loofhut, door Indra voor hen gebouwd, hen opneemt Eens, toen Madri in 't bosch wortels en vruchten zocht voor 't dagmaal, kwam een brahmaan tot haar man en eiso a e de beide kinderen op, om die, als slaven gebonden, weg e voeren. , , , , Een aardbeving wekt Indra's aandacht en a s e go e zaak daarvan verneemt, komt ook hij als een brahmaan tot den nu kinderloozen vader en eischt van hem zijn vrouw, de troostelooze moeder. Maar als de prins nu ook aan dezen eisch crevolg wil geven, maakt Indra zich aan hem bekend en schenkt hij hem al 't verlorene, ook zijn plaats aan t hof van zijn vader, terug. .. , . , We zien hem op 3 den olifant afstaan en op 4 zijn de kinderen afgebeeld. Op 5 geleiden jaksha's den prinselijken wagen, nadat de paarden afgespannen zijn. Vijfde hoek, 1, 2, 3 en 4 (W. L„ 48, 49, 50 en 51). ^ Eens was de Heer zelf een koning, aan wien een zijnei onderdanen diens beeldschoone dochter als vrouw had doen aanbieden. Doch op raad van zijn afgezonden hovelingen, die vreezen dat de vorst krankzinnig zou worden van harstoch voor een zoo buitengewoon schoone vrouw, wijst de koning aanbod af, waarna zij éen zijner ambtenaren huwt Eens op een rijtoer door de stad zag de koning haar en vatte hij een ernstige liefde voor haar op. Als hij echter vu neem dat zij gehuwd is bedwingt hij zijn harstocht, en weigert zei s de vrouw van haar eigen man aan te nemen, omdat hij zijn rechtsgevoel boven zijn persoonlijk geluk stelt. Op 1 wordt 't aanbod aan den koning overgebracht, op - bezoeken zijn gezanten de maagd; op 3 geven zij verslag van hun bevinding, en op 4 ontmoet de koning haar zelf. Vijfde hoek, 5 (W L., 52). Als een oud zeeman in ruste liet de Heer zich, hoewel bijna blind, door een rijken koopman overhalen zich op een handelsreis mede in te schepen, om door zijn tegenwoordigheid aan boord aan 't schip een veilige vaart te verzekeren. Een zware storm sleepte 't schip ver van den wal, door onbekende zeeën voort tot nabij 't einde der wereld. Wenden was onmogelijk en de ondergang scheen onvermijdelijk. Slechts éen middel kon nog redden, een bede tot de goden om hulp ter wille van 's Heeren vlekkelooze deugd en waarheidsliefde. En dat gelukte. De storm bedaarde en men kon wenden. Op de terugreis door een smaragdgroene zee gelastte de blinde zeeman. ziende door de oogen van de andere schepelingen, zand en steenen van den bodem op te halen als ballast. In de haven teruggekomen bleek die ballast uit edele metalen en juweelen te bestaan. 't Eenig overgebleven beeld geeft ons de kooplieden met hun schip in volle zee te zien. Vijfde hoek, 9 en 10 (W. L., 56 en 57). Hier treffen wij den Heer aan als een visch, aan wien alle visschen in 't meer gehoorzaamden. Maar eens droogde dat meer door 't langdurige uitblijven van den regen tot op een kleinen poel uit, waarin de visschen geen weg meer wisten om aan de roofvogels te ontkomen. Toen bad de Bodhisatwa tot Indra om regen, als loon voor trouwe deugd, en de god zelf kwam tot hem, en de regen straalde neer, en Indra beloofde dat dezelfde plek nooit meer door zulk een plaag bezocht zou worden. 't Eene beeld stelt de visschen vóór den regen voor; 't andere er na. Vijfde hoek, 11 (W. L, 58). Een jonge kwartel — 't was de latere Boeddha — die alle wormpjes en insekten versmaadde, bleef bij de andere jongen in 't ouderlijke nest in ontwikkeling achter. Toen bij een boschbrand alle andere vogels vluchtten bleef hij zitten, omdat hij nog niet vliegen kon. Maar toen wist hij, biddend, den vuurgod Agni tot wijken te bewegen. Sedert dien tijd sterft elke boschbrand op die plek uit. We zien 't kwarteljong op 't nest, terwijl de andere vogels voor den brand wegvliegen. Vijfde hoek, 12 (W. L., 59). Ook kwam de Heer eens als Indra (!) uit den hemel afdalen om een koning, Sarwamitra, die zich dagelijks met zijn hovelingen aan sterken drank te buiten ging, tebekeeren. Als brahmaan biedt hij den koning een kruik soera aan, en roemt de verderfelijke eigenschappen van dien drank zoo welsprekend, dat de vorst den prediker als leeraar (goeroe) huldigt en deze, nu als god, hem vermaant den drank te schuwen om eenmaal den hemel met hem te kunnen deelen. 't Beeld behoeft geen nadere verklaring. Zevende hoek, 3, 4, 5 en 6 (W. L., 65, 66, 67 en 68). Eens leefde de Heer als brahmaan met zes broeders en éen zuster in 't oerwoud in strenge boeteoefening. Slechts éénmaal in de vijf dagen kwamen zij in zijn hut bijeen om hem de wet te hooren verkondigen. Overigens zagen ze elkander niet. Hun beide dienaren zetten eiken dag de 8 porties lotusstengels op lotusbladeren gereed, en allen kwamen op hun beurt volgens hun ouderdom hun sober maal weghalen om dat, ieder in zijn eigen hut, te gebruiken. Om den Bodhisatwa te beproeven neemt nu Indra vijf dagen achtereen de eerste portie weg, en doemt daardoor den Heer tot onthouding. Als dan de anderen den eerstvolgenden ("1) Zulke gevallen komen onder de Djataka 's meer voor. preekdag zien hoe hun oudere broeder verzwakt is, en de oorzaak daarvan vernemen, wenschen allen den dief een welverdiende straf toe. Drie vreemde toehoorders, een jdksha, een olifant en een aap, verwenschen den dief mede, ieder op zijn wijze, en de Heer hoopt dat deze, en ieder, die éen hunner van den diefstal verdenkt, al zijn wenschen vervuld moge zien. Maar dan komt Indra en klaagt zich zelf aan, en zegt waarom lnj 't gedaan heeft, en hij vernedert zich voor den Heer, dien hij als zijn meerdere wil dienen. Op 3 en 4 zien wij de kluizenaars in 't woud. Op 5 den lotusvijver met de bladeren en stengels zoekende dienaren, en op 6 Indra zich tegenover den Heer verootmoedigen. Zevende hoek, 11, 12 en 13 (W. L., 73, 74 en 75). Ken andermaal verliet de Heer als een rijk brahmaan alles wat hij bezat, om met zijn vrouw, die hem niet wilde verlaten, in de bosschen een kluizenaarsleven te gaan leiden. Daar vindt hem de koning, die in de streek was komen jagen, en, door de schoonheid van de vrouw getroffen, deze liet wegvoeren en naar zijn zenana brengen. Ondanks haar hulpgeschrei verzet haar man zich niet tegen dezen roof, en als de koning hem dan vraagt waarom hij dat niet doet, antwoordt de brahmaan met een rede over de deugd der zelfbeheersching, waardoor de koning ten slotte genoopt wordt den askeet als zijn meerdere te vereeren en hem om vergiffenis te vragen. Op 11 ontmoeten wij den brahmaan met zijn vrouw op weg naar t bosch; 12 geeft ons den koning op jacht te zien, en 13 stelt de ontvoering van de vrouw voor. Zevende hoek, 15, 16 en 17 en achtste hoek, 1 (W L 77 78 79 en 81). " ' ' In 't meer Mdnasa heerschte de Bodhisatwa als koning over vele honderdduizenden zwanen, bijgestaan door zijn onderko- ning Soemoekha. Hun lof drong door tot aan 't hof van den koning van Benares, die zeer begeerig was de beide zwanen te ontmoeten. Hij liet daarom nabij zijn rezidentie een meer aanleggen nog schooner dan 't Mdnasa-meer. en alom bekend maken dat hij de veiligheid waarborgde van alle vogels, die 't nieuwe meer wilden bezoeken. Ondanks den tegenraad van hun gebieder, togen de zwanen van Mdnasa er heen, en de Heer was genoodzaakt hen te volgen. Kort daarop werd hij door een van de jagers van den koning gestrikt, en allen vlogen op en vluchtten, behalve Soemoekha, die niet te bewegen was zijn Heer te verlaten. De banden, waarmede hij aan zijn koning gebonden was, waren sterker dan die waarin deze gevangen was, zeide hij tot den jager, die hem wilde vrijlaten. »Bind mij eerst en laat dan mijn meester vrij." Diep getroffen, laat nu de jager beiden de vrijheid, maar nu verlangt de Heer den koning te spreken, om dezen te bewegen zijn jager niet te straffen maar te beloonen. Dit gebeurt, en de vorst biedt den beiden zwanen rijke geschenken aan. die zij niet aannemen, en dan keeren zij naar hun meer en hun volk terug. 't Meer met'de zwanen is op 15 afgebeeld. Op 16 bericht men den koning over die vogels. Hoe de zwanenkoning gevangen wordt en de anderen, behalve éen, wegvliegen, zien we op 17. 't Volgende, 1 na den volgenden hoek, dat de koning voorstelde, in gesprek met de beide zwanen, is verloren gegaan of onkenbaar geworden. Negende hoek, 5, 6, 7 en 8 (W. L, 90, 91, 92 en 93). Een andere koning ontmoette eens op jacht een sjarabha (*). Dat hert vervolgend stort de jager van zijn paard in een kloof waarover 't wild gemakkelijk heen gesprongen was, maar waarvoor 't paard in vollen ren bleef staan. De sjarabha klimt dan in de kloof af om den gevallene er uit te helpen en den weg (!) Een zeer sterk, fabelachtig hert. naar huis te wijzen, na den koning eerst tot volharding in alle vorstelijke deugden vermaand te hebben. 5 stelt den jagenden koning voor; 6 den jager aan den rand van den afgrond; op 7 komt het hert hem te hulp en op 8 neemt hij afscheid van zijn redder. Zuidertrap, 2, 3, 4 en 5 (W. L., 95, 96, 97 en 98). In een ander leven heerschte de Meester als roeroe (!) over alle andere wouddieren, als ware hij aller vader en leeraar. Eens redde hij een reiziger uit een gezwollen bergstroom, en als eenig loon begeert hij dat de geredde over 't gebeurde zal zwijgen. Nu droomde de koningin eens van zulk een hert, dat, op een troon gezeteld, de wet predikte. Nog nooit was een droom van deze koningin ijdel gebleken, en dus verlangde zij dat hert te zien. Natuurlijk loofde nu de koning een rijke belooning uit aan hem, die dat wonderdier kon aanwijzen. De geredde drenkeling was arm en hij schond zijn belofte en bracht den koning in 't woud en wees hem den roeroe; maar de hand, waarmede hij dit deed viel, als door een zwaard afgesneden, van den arm af. Nu sprak 't hert den koning aan en vroeg hem wie hem hierheen had geleid. De koning wijst op zijn gids, en 't edele dier, den drenkeling herkennende, verwijt hem zijn woordbreuk. Maar als de koning daarop den ongelukkige wil neerschieten, vraagt het hert om genade voor den zwakke, die zijn heil in deze en in de volgende wereld roekeloos verspeelde. De koning begenadigt den schuldige en voert het hert naar zijn paleis, waar t, op een troon gesteld, de wet der liefde predikt voor 't gansche hof. De dieren zijn op 2 in 't woud vereenigd; op 3 wordt de drenkeling gered. De koning vindt het hert op 4 en begenadigt zijn gids op 't 5de beeld. (!) Een ander soort hert. Zuidertrap, 6, 7, 8 en 9 (W. L., 99 100, 101 en 102). Eens heerschte de latere Boeddha als koning over een troep apen in 't Ilimalaja-gebergte. Zij huisden op een vruchtrijken vijgeboom aan den oever van een stroom. Om den boom niet door zijn heerlijke vruchten aan de menschen bekend te doen worden, gebood de Heer zijn volk geen enkele vrucht te laten rijpen aan den tak, die over 't water hing. Toch viel eens zulk een vrucht, die onbemerkt gerijpt was, in den stroom en dreef naar een open plek in 't woud, waar de koning van 't land met zijn vrouwen vischte. Nooit had de vorst een schooner en fijner vrucht gezien of geproefd, en dus ging bij den boom, stoomopwaarts, zoeken. Toen hij de vele apen zag, gelastte hij zijn jagers die te verdrijven. Maar om te kunnen vluchten moesten de dieren een sprong wagen, dien geen hunner aandurft, behalve hun gebieder. Deze doet den sprong, bereikt de berghelling aan den overkant, en zoekt en vindt er een lange bamboe waarmee hij naar den boom terugvaart om daarmede en met zijn eigen lichaam een brug te vormen, waarover alle apen ontkomen, ten koste van hun Heer. wiens huid door hun teenen in bloedige lappen vaneen gereten werd. Verbaasd vangen de jagers den bezwijmenden apenkoning op en leggen hem op een zacht bed van bladeren neer. Bijgekomen en door den koning ondervraagd antwoordt de Heer dat hij gedaan heeft wat zijn plicht was, dewijl immers een vorst zijn onderdanen dienen moet, niet zich door hen doen dienen. 6 en 7, de koning neemt den vijg aan; 8, hij gaat met zijn jagers den boom zoeken, terwijl 9 de wondervolle vlucht der apen voorstelt. Zuidertrap, 10 en 't hoekbeeld (van den eersten hoek) (W. L., 103 en 104). Ook leefde de Heer eens als askeet in een bosch, en predikte lijdzaamheid aan allen, die hem bezochten. t Gebeurde toen dat de koning zich met zijn vrouwen in dat bosch kwam verlustigen en, terwijl dezen zich in een beek baadden, in slaap viel. Ontwakend zag hij hen niet meer. Zij waren naar den kluizenaar afgedwaald en luisterden vol aandacht naar diens prediking. Duar vond hen de vertoornde koning en hij waagde 't den prediker een leugenaar en een huichelaar te schelden" en hem met zijn zwaard te bedreigen. Maar de wijze bleef kalm, en nu hieuw de tiran, door de smeekbeden zijner vrouwen nog meer verbitterd, den vromen leeraar, die geen andere vrees kende dan dat men van den koning zou kunnen zeggen dat hij een, onschuldige gedood had, handen, ooren, neus en voeten af. De gemartelde leed meer door zijn smart om 's konings val, dan door zijn wonder, maar toen de euveldader zich van den stervende verwijderde, zag hij den grond zich vóór hem openen en stortte hij in de vlammenbrakende diepte neer. De verschrikte hovelingen meenden dat de kluizenaar zelf hun meester aldus gestraft had, en ze smeekten hem om genade, en stervende zegent de arme hen en zijn moordenaar wiens ondergang hem onbekend gebleven was. We zien op 10 den koning in zijn slaap en hem op 't hoekbeeld op weg gaan om zijn vrouwen te zoeken. Waarschijnlijk geven 1 en 1 na den (eersten) hoek (W. L., 105 en 106) slechts de terugkeerende vrouwen te zien. Tweede hoek, 5 (W. L., 111). Dit beeld brengt ons wederom in tegenwoordigheid van een wereldschen koning, den ongeloovigen vorst van Wideha, die in onrecht leefde en alle vrome deugden verzaakte. De Heer leefde toen als dewarshi (een wijze onder de hemellingen) in de brahmaloka, en daalde van daar op de aarde neder om den ongeloovigen heerscher te bekeeren. Even zeker als dit leven door andere levens voorafgegaan is —zegt hij — zullen andere levens er op volgen. Dan spreekt hij van de folteringen der hel, die den booze en ongeloovige wachten (*), die zich niet betert — en de koning geeft zich gewonnen en bidt den Heer hem verder te leiden op den rechten weg. 't Beeld behoeft geen naderen uitleg. Tweede hoek. 6, 7, 8 en 9 (W. L., 112, 113. 114 en 115). Zevenhonderd verdwaalde en uitgeputte reizigers ontmoetten op hun weg in 't woud een prachtigen olifant. Zij waren met nog 300 lotgenooten, die onder weg reeds bezweken, uit hun land gebannen. De olifant—'t was de Bodhisatwa—wijst hun met zijn snuit den weg naar een water, waar zij hun dorst kunnen lesschen, en in welks nabijheid zij een dooden olifant zullen vinden, met wiens vleesch ze zich zullen kunnen voeden. Dan spoedt hij langs een korteren weg naar de aangeduide plek en stort er zich van boven op den bodem van een ravijn te pletter. Daar vinden de hongerende ballingen zijn lijk, en engelen dalen uit den hemel neer om zijn lof te zingen. Op 6 ontmoeten de reizigers den olifant: op 7 zijn ze op weg naar de aangewezen plek; op 8 zien we den olifant, gereed zich naar beneden te werpen, en op 9 vereeren de geredden de asch van hun redder (in een tjaitja besloten), nadat ze zich met zijn vleesch van den hongerdood gered en zijn lijk verder als dat van een edel wezen verbrand hebben. Tweede hoek. 10. 11, 12 en 13 (W. L., 116. 117, 118enll9). Dit is een van de belangrijkste djdtaka's. Als Soetasoma, een koningszoon, wandelde de Bodhisatwa met zijn vrouwen eens in 't park van zijn paleis, toen een brahmaan hem naderde en door hem uitgenoodigd werd een rede te houden over de deugd. Die rede werd echter onverwacht gestoord door de komst van een monster, dat allen op de vlucht dreef behalve (1) Den onzin van een eeuwige straf voor tijdelijke zonde, — en wat is een gansch menschenleven tegenover de eeuwigheid? Nog minder dan een stofdeeltje tegenover 't heelal! — kennen de Boeddhisten niet. den prins. Dat monster was eenmaal door een anderen koning bij een leeuwin verwekt en leefde meest van menschevleesch& Later, na den dood van zijn vader, door zijn eigen onderdanen vervolgd en bedreigd, riep hij de demonen om hulp aan en beloofde hun een offer van 100 koningszonen. Hij kwam nu Soetasoma ontvoeren om hem bij de andere reeds gevangen prinsen te voegen. Soetasoma besluit den leeuwenzoon te volgen om hem te bekeeren en de andere prinsen te redden. Maar in 't moordhol van den geweldige aangekomen bedenkt hij dat hij den brahmaan onbeloond heeft gelaten en diens preek niet ten einde gehoord heeft, en nu vraagt hij verlof om 't verzuimde te gaan volbrengen en daarna zich weder ter beschikking van den menscheneter te stellen. Deze heeft zijn 100 prinsen toch reeds bijeen, en hij laat zijn gevangene gaan, in de hoop zich later in diens val als woordbreker te kunnen verheugen. Maar Soetasoma keert, ondanks de beden van zijn ouders en vrouwen, terug, 't Monster is immers zijn weldoener geworden, door hem verlof te geven de rede van den brahmaan te hooren en dezen zijn loon te geven en dus zijn plicht te volbrengen, en nu heeft die weldoener ook recht op zijn deernis en op°bevrij- ding van den vloek, die door zijn geboorte op hem rust. En als nu de verbaasde roover vraagt wat die brahmaan dan wel gesproken heeft, houdt de prins een zoo machtige rede over de wet, dat de leeuwmensch zich werkelijk bekeert en al zijn gevangenen vrijgeeft en met hen Soetasoma naar diens rezidentie volgt. Wij zien op 10 den prins met den brahmaan; op 11 hem door den roover wegvoeren, en zijn dan getuige van 't vervolg van de preek op 12, en op 13 van de bekeering van den leeuwmensch. 'Iweede hoek, 14, 16 en 17, en derde hoek, 2 (W I 1"0 122. 123 en 127;. '' " ' De Heer werd eens als de zoon van een koning geboren, wiens oudere zonen allen jong gestorven waren. Om hem aan den boozen invloed der demonen te onttrekken werd de jonggeborene in een ijzeren huis (ajogriha) opgevoed. Als jongeling eens door de rezidentie rijdend, zag hij veel dat hem tot nadenken bracht; hoe ziekte, ouderdom en dood alle menschen bedreigen, en stormen en overstroomingen en brand hun have vernietigen. Te huis teruggekomen besluit hij van de wereld te scheiden en als kluizenaar en boeteling in de wildernis te gaan leven, en zijn vader daartoe verlof te vragen. Al wat leeft is immers van 't oogenblik der wording in den moederschoot aan den dood gewijd, meent hij. En al wat leeft, doodt om te leven, maar niemand kan den dood dooden. Zelfs de engelen en de deuias kunnen dat niet. Nu vraagt hem zijn vader wel of die dood hem dan in de wildernis niet even zeker bereiken zal als overal elders, en hij stemt dat toe, maar zegt dat de dood hem daar niet overvallen zal in een leven, dat ongeschikt is tot voorbereiding voor den overgang tot een volgend bestaan. Eindelijk geeft de vader toe, en wijdt de prins zijn leven verder aan de dhjdna. de vrome overdenking, die hem van uit dit leven naar de Brahmaloka voeren zal. 14 betreft de geboorte van den prins; 16 de hulde aan den jonggeborene gebracht door een brahmaan; 17 den rijtoer buiten 't paleis, eu 2 na den volgenden hoek 's prinsen kluizenaarsleven in de wildernis. Bovendien zie ik in 't hoekbeeld en in 't eerste na den hoek (W. L., 124 en 126) 't afscheid dat de prins van zijn vader neemt en van zijn vrouwen, juist zoo als later Siddhurtha ('). De overeenkomst van dit leven met het latere van den koningszoon van Kcipilawastoe is treffend. CO Zie boven blz. 30. Vierde hoek, 2, 3 en 5 (W. L.. 129, 130 en 132). Als een sterke buf/elstier in 't oerwoud levend, werd de latere Boeddha voortdurend door een aap geplaagd die. de onuitputtelijke goedheid van den geweldige tartend, hem telkens in den weg komt. Een jdksha vermaant den stier om minder lijdzaam te zijn en den belager te vertrappen of neer te stooten, maar de sterke antwoordt, dat de aap niet anders zijn kan, dan hij is. en dat men hem dus verdragen moet. Geen beter oefening in lijdzaamheid dan 't geduldig ondergaan van een slechte bejegening, en daardoor alleen kan men hopen den belager tot nadenken en tot inkeer te brengen. Op 2 zien we den stier met den aap; op 3 ook den jaksha. en op 5 den stier, een rede tot den demon houden, en dezen bewegen de deugd te erkennen en te loven (i). Vierde hoek, 6, 7, 8 en 9 (W. L., 133, 134.' 135 en 136). Eens, toen de Heer als een specht in de wildernis leefde, ontmoette hij een leeuw, die onduldbare pijnen leed door een stuk been, dat hem dwars in de keel was blijven steken. De specht hielp hem uit den nood. door een stuk hout in den geopenden muil te plaatsen en hem dan 't been uit de keel te werken. Lang daarna trof de specht, uitgehongerd rondvliegend, den leeuw weder aan, smullend van een pas gedooden antiloop. a ang aarzelen verzoekt hem zijn vroegere redder om een weinig van 't antilopen-vleesch, maar de leeuw vraagt den bedelaar of die zijn leven moede is, en of hij niet reeds"dankbaar genoeg moet zijn, dat hem 't leven gelaten werd. toen (1) Tegenover bl. 124 van de in 1896 bij Masson te Parijs verschenen uit din! VM C', 'DIKR S TCambodge-7ava>" vinden wij een goede afbeel- g van t laatstgenoemde beeldwerk (pl. XXVIII); maar de schrijver die trouwens beweert dat die geheele reeks niets met den boeddhistische eods ffinle voorstelt in6''' bÏT^ ^ ^ ^ j°ngen' ^^deemden «indoe voorstelt in aanbidding voor den stier van Sjiwa (den nandü' Trs SANDIER veroordeelt daarmede zijn werk en . . . zich zelf p hij zich vroeger eenmaal in den muil van den vrager gewaagd had? Een leeuw kent geen deernis. Beschaamd vliegt de specht omhoog en een boschgod stijgt hem na en vraagt hem waarom hij den leeuw de oogen niet uitpikt en zooveel van diens buit neemt, als hem lust? En de voo-el antwoordt met een verheerlijking van de deugd : Wie weldoet vindt in een volgend leven zijn loon, maar wie kwaad met kwaad vergeldt verliest de verdienste van alle deugden. De god roemt den specht als een heiligen wijze en verdwijnt. Op 6 is de leeuw in 't bosch en komt de specht tot hem; op 7 krimpt de leeuw ineen van de pijn, en op 8 komt de specht hem helpen. Op 9 is de latere ontmoeting van den hongerenden vogel met den leeuw en zijn prooi afgebeeld. Van de voorheen tusschen de behandelde beeldwerken geplaatste stukken zijn vele verloren gegaan, andere nog onverklaard gebleven; maar wanneer we bedenken hoe de hier genoemde elkander in dezelfde orde opvolgen als de djataka s in de door Speyer vertaalde Mala. dan kunnen we aannemen dat de hier niet beschreven vroeg er e-levens met de ontbrekende en niet verklaarde beelden verband moeten houden, en dat ook deze reeks een vooraf vastgestelde aoorloopende reeks geweest moet zijn. Werkelijk heeft Oldenburg in dezelfde reeks nog andere, maar door Speyer nog niet vertaalde, djataka's aangewezen, en wel: Na de westelijke trap, 6, 7, 8 en 9 (W. L. 192, 193, 194 en 195). De Heer als schildpad in zee, neemt de in doodsgevaar verkeerende bemanning van een zinkend schip op zijn rug en draagt die naar den wal, waar hij de uitgehongerden zijn eigen lichaam tot spijs aanbiedt. Op 6 zien we de schildpad, op 7 't zinkende schip, door haaien en andere visschen omringd; op 8 de schildpad met de schepelingen op zijn rug en op 't vierde beeldwerk de geredden aan den wal en hun redder, die zich als offer geven wil. Aan den voorwand der vijfde en hoogste galerij meent Olden- burg, in 't tweede beeld na de zwïdertrap (W. L.. CCCLXXXIX) den Heer te herkennen als 't paard Baiüha. dat reizigers over de zee voert. Maar in de benedenreeks aan den achterwand der eerste galerij wijst hij nog op: 3 na de oostertrap en 4 na den eersten hoek, als een voorstelling van 't gesprek van koning Dakshina Pantj&la met den betooverden naga Djanmatjitra ; diens bezwering en verlossing door den jager Halaka (de Heer) en de ontvan-st daarna van den jager in 't verblijf van den dankbaren na-a. e naga is, als altijd, kenbaar aan de slangen in zijn haren. 1 na den tweeden hoek (W. L.. 10). De Kmnari-prinses MANOHARa met een Kinnari (volgens 't beeldwerk een Kinnara) aan 't meer Brahmasabhd De metgezel van de prinses is afgebeeld als een zeer vermagerde man. die als een boeteling onder een boom zit aan den meeroever. Deze djataka vormt een reeks op zich zelf. Tweede hoek, 2 (W. L. 12). Prins Soedhana (de Heer) brengt de prinses naar zijn paleis Dezelfde hoek, 4 (W. L„ 16). De prins neemt afscheid van zijn moeder. 3 van deze reeks blijft onverklaard. 5 (W. L., 18). De prins ontmoet den god Indra. 6 (W. L. 20). De koning ('s prinsen vader?) pleegt raad (met wien of wie?) over zijn zoon. Derde hoek. 1 (W. L., 22). De prinses vliegt weg. Vierde hoek, 1 (W. L., 24). De prins na afloop van den krijgstocht bij zijn vader. 2 (W. L., 26). De prins spreekt met zijn moeder. 4 (W. L. 30). De prins met den kluizenaar. (Misschien den Kinnara van 't eerste beeld: 1 na den tweeden hoek?) 't Voorafgaande beeldwerk blijft mede onverklaard. 1 na den vijfden hoek (W. L., 32). De prins bij den vijver in 't rijk der Kinnara's. (De andere personen schijnen allen Kinnaris, of althans vrouwen te zijn). 2 (W. L., 34). De boogproef. (Waarschijnlijk wederom een Swajamwara of bruidegomskeus, evenals op 97, W. L. in de bovenste reeks.) 3 (W. L., 36). De proef met de meisjes. (Welke proef?) 4 (W. L., 38). De dansende KinnarVs. Zesde hoek, 1 (W. L., 40). De prins en de prinses zijn terug gekeerd (denkelijk als gehuwden, van 't land der Kinnara's) en deelen geschenken uit. We zijn hier aan 't slot van de Soedhana-djdtaka gekomen. Jammer dat we nog niet meer er van weten! In dezelfde reeks volgen verder nog: na de noorder trap en dan na den vijfden hoek, 3 (W. L., 216). De schipbreuk en de ontmoeting (van den Heer. maar in welken persoon?) met de vier meisjes. 4 (W. L., 218). Ontmoeting met de acht jonkvrouwen. Zesde hoek, 1 (W. L., 220). Ontmoeting met de zestien maagden (waarvan er 5 wegens gebrek aan plaatsruimte wegbleven). Zevende hoek, 1 (W. L., 222). Ontmoeting met de tweeëndertig meisjes (slechts 14 werden afgebeeld). En ten slotte nog 't volgende: 2 na den zevenden hoek (W. L., 224). Verblijf (van den Heer) in de stad der 32 jonkvrouwen; aankomst bij den Preta (i), en Maitrakanjaka, als 't rad hem op 't hoofd valt. Ook voor de nadere verklaring van deze djataka moeten wij, die geen sanskrit lezen, op een latere vertaling er van wachten. Tot zoover Oldenburg's aanwijzingen. Ik meen nog op de volgende beeldwerken der bovenreeks van den voorwand te moeten wijzen, die misschien geen djataka's, maar wel den lateren Boeddha betreffen. Na de oosiertrap en den tweeden hoek, 15 (W. L.. 28) Boeddha in predikende houding, met duim- en wijsvinger der rechterhand den tjakra voorstellend (zooals alle Boeddha's in de nissen van den hoogsten muur). Lotustroon en lichtschijf, haartooi en kleeding aan die van alle nis-Boeddha's gelijk! Huldigende toehoorders om hem heen. WWtrap, vijfde hoek, 2 (W. L„ 235) geeft een dergelijke voorstelling, maar boven den Heer zweven twee engelen en vlammende reukoffers staan naast hem. 4 en 8 na den zevenden hoek (W. L.. 252 en 256) zijn dergelijke voorstellingen, alleen met dit verschil dat op 't laatste beeldwerk de Heer de houdiny van den vijfden Dhjani-Boeddha heeft en de haarkrullen niet afgewerkt zijn. (!) Preta!s zijn spoken; schimmen van gestorvenen. VIII. Thans nog een kort woord over enkele tafereelen van de drie hoogere galerijen. Wij vinden daar geen dubbele reeksen meer, maar de behouwen vakken, vooral van de achterwanden der tweede en vierde galerij, zijn hooger en voortreffelijk bewerkt. De afbeeldingen van Wilsen in 't prachtwerk van Leemans zijn niet volkomen juist, en 't is waarlijk niet zonder gewicht, dat ze later door de, op last der Regeering vervaardigde, lichtbeelden van van Kinsbergen werden aangevuld (i). Als voorbeeld noem ik 't dertigste van den achterwand der tweede galerij, waarvan ook Cephas een lichtbeeld opnam. Vergelijkt men nu de teekening van Wilsen met dat lichtbeeld, dan ziet men, dat de beide binnenpilasters van t tempeltje onjuist geteekend, en de buitenpilasters, achter de staande vrouwen, vergeten zijn,- dat de lichtschijf achter den in het tempeltje gezeten heilige onmogelijkerwijs vóór den onderrand van t lijstwerk, boven den ingang van 't tempeltje, doorloopt; en dat de leeuwenbeeldjes en 't troonkleed misteekend zijn, even als ook de bloemslingers en de bidschellen in vorm en plaatsing. Dit geldt ook van 't zonnescherm van den bezoeker en van 't bloemenoüer naast hem. De tweede papegaai, recht boven den rechter bodhiboom. en éen bloemtros rechts onder dien boom zijn weggelaten. De tot een sëmbah plat samengevouwen handen van den bezoeker zijn niet plat samengevouwen, want alleen de vingertoppen raken elkander, zoodat de sëmbah niet (1) De moeilijkheid van 't opnemen van lichtbeelden op korten afstand, zoo als die tusschen de vóór- en achterwanden der Baraboedoer galerijen gegeven is, bestaan niet meer. 't Ontbrekende kan dus nog altijd aangevuld worden - en 't is wenschelijk dat dit geschiedt, vóór dat de nu reeds sterk uit het lood gezakte muren, vooral van de lagere galerijen, instorten, wat met elke zware aardbeving verwacht kan worden. meer herkenbaar is (i). Ook 's mans rechtervoet is verdwenen. t Is niet moeilijk zulke onjuistheden ook in andere teekeningen aan te toonen, maar toch zijn ze in hoofdzaak juist en verdienstelijk. Alleen voor de verklaring van bizonderheden zijn ze niet altijd nauwkeurig genoeg. Ik wijs nog op dit beeld om de vereering van den door zonneschermen en tjamara's (vliegenwaaiers), door lotusrozetten en bidschellen gekenmerkten bodhiboom. Ook nu nog worden zulke vijgeboomen bij alle pagoden op Seilon (en elders) gekweekt en in eer gehouden, en, als een gevolg van die vereering door boedhistische voorouders, ki-ara's en wëringin's en verwante Ficaceën door Soendaneezen en Javanen gespaard en ontzien. Zulke boomen op de aloen-aloen's, de vóórpleinen, van de kratons en dalëm s van vorsten en hoofden, hadden oorspronkelijk de beteekenis van een hulde aan Boeddha. De leeraar en zijn leer zijn vergeten; een der vormen van vereering is blijven bestaan. 't Achttiende en 't twee-en-twintigste beeld (oostelijke trap, vijfde hoek, 2 en zesde hoek, 1), noem ik om de gevleugelde schelp, de sjankha, die daarop met pajoeng's en tjamara's als waardigheidsteekenen voorkomt. Ook nu nog voeren javaansche vorsten den tj&krd, den trisoeld en andere godenwapens onder hun ampilan mede (2), en de sjankha van Wisiinoe beteekent dus geenszins dat de persoon, wien hij nagedragen wordt, dien god zou voorstellen; al is ook Boeddha, volgens de Ma'hajanisten, een awatara van dien god. Onder de volgende beeldwerken komen echter wel degelijk enkele Hindoegoden voor. (1) De Boeddhisten op Seilon zag ik in hun pagoden de sëmbah op dezelfde wijze uitvoeren als de Javanen, dus met plat samengevoegde handen, en zoo is die eerbiedsbetuiging ook op al onze beeldwerken afgebeeld. Wellicht hebben de Boeddhisten haar op Java ingevoerd. , '2' Zle. ™'jn E' J- Brill> te Leiden uitgegeven plaatwerk: tin den ktdatonte Jogj&kartd.", pl. II en mijn door 't Kon. Instituut uitgeven plaatwerk. tDc Garlblg's te 7oin'dkartd" nl. ix. 't Vierarmige beeld op 48 (zmdertrap, vierde hoek, 5), in Boeddhahouding op een troon gezeten, die door een nandi, de wdhana of 't draagdier van Sjiwa, gedragen wordt, doet ook zonder andere kenmerken aan dien god denken, wellicht als aan een voorlooper van den Boeddha, als Bodhis&twa, (i). 't Verdwenen hoofd had misschien meer licht kunnen geven. Dergelijke godenbeelden vinden we op 100, 101, 102 en 104 W. L. (2). Op 't eerste (noordertv&v, tweede hoek. 1) een vierarmig beeld in Boeddhahouding op een lotustroon, met de lichtschijf. In de linkerhanden een olifantshaak en een bloem. De voorwerpen in de rechterhanden zijn onkenbaar geworden. De troon is met olifanten, leeuwen en naga's versierd. De vier armen bij 't enkele aangezicht kunnen op Wishnoe of op een andere godheid wijzen, alleen niet op Brahma, maar 't Boeddhabeeldje in de kroon teekent 't Boeddhisme (3). (!) Wij hebben later te Parambanan dezen god en andere goden als Borihisatwa's leeren kennen. Zie mijn door 'tKoninklijk Instituut uitgegeven werk. Parambanan na de ontgraving, en mijn te Jogjakarta uitgegeven Gids: t>De bouwvallen van Parambananlaatste uitgaaf. (2) De heer Groeneveldt schreef mij eenigen tijd voor de ontgraving van Parambanan-. „De theorie, dat deze beelden bekende vorsten zouden voorstellen, behoort losgelaten te worden. £iva .was een der lokicivara s van het Boeddha-pantheon, en ook andere brahmaansche goden waren daarin opgenomen. Zoo ook de heilige koninginnen van Leemans, die Tdrd's of gaktïs (godenvrouwen of krachten) zijn." Zie verder de volgende noot. (3) Tot 1896 meende ook ik nog dat die Boeddhabeeldjes in de kroon op Bodhisatwa's wezen en wel van die Dhjdni-Boeddha s, wier beeldjes in de kroon te zien waren. Maar de koning van Siam ontkende dit. Hij zelf droeg, even als andere boeddhistische vorsten, zulke beeldjes aan zijn kroon. En nu is 't waar dat ik nooit een ander beeldje aan zulk een kroon heb kunnen herkennen, dan dat van Amit&BHA, den vierden Dhjani-Boeddha, den Boeddha van deze wereld. Zie mijn opstel in Eigen Haard van 1897, afl. 42 en 43. Indien nu die beeldjes Bodhisatwa's kenmerkten, dan zou dus nooit een andere Bodhisatwa dan Padmap&ni, de vierde, op die wijze afgebeeld zijn? Dit kan in niet aannemen. Worden echter Boeddha-vorsten bedoeld, dan is 't begrijpelijk dat zij nooit een anderen Boeddha dan den Boeddha dezer wereld in de kroon dragen. Bij deze onmiskenbare godenbeelden wijzen zij alleen op 't boeddhistisch karakter van die goden aan den boeddhistischen tempel. Daai nu Boeddha volgens de Mahajanisten een awatara van Wishnoe is, kan deze god als Bodhisatwa allerminst bevreemding wekken. Ook 't volgende beeld is vierarmig (2 na den tweeden hoek), maar t is te veel geschonden om den god te kunnen herkennen. Dit is ook weder 't geval met het derde beeld (3 na den hoek). De zes armen zijn echter ongewoon, tenzij men daardoor Sjiwa heeft willen kenmerken. 't Vierde beeld (5 na denzelfden hoek. W. L. 104) zou op de teekening van Wilsen misschien minder gemakkelijk herkend worden. Op den bouwval echter is geen twijfel mogelijk, want daar zien we onbetwistbaar zeker dat de oepawita de brilslang is met fijn bewerkten gekroonden kop. En die kenmerkt Sjiwa of diens zoon Ganesja, die bier niet bedoeld kan zijn, want die wordt altijd in olifantsgestalte afgebeeld. Nog een ander beeld is merkwaardig (W. L.. 106, 't zevende na den zelfden tweeden hoek) omdat de tempel, waarineen Tdrd (°f een godin?), hoewel niet op een lotustroon, zetelt, door vijf sjiwaitische trisoela s gekroond is. Er zijn echter geen andere kenmerken, die deze vrouw als DoERGa, Sjiwa's sjaldi, doen herkennen. (3) Eenig is t negen-en-zestigste beeldwerk van den achterwand der volgende, derde galerij (noorder trap, tweede hoek, 2). Einks een god wellicht als Bodhisatwa in een door elf trisoela's gekroonden tempel. Rechts een andere godheid (?) 0p een minderen zetel. Tusschen deze beiden een boom, wiens takken zwaarden en dolken dragen in plaats van bladeren of vruchten. En onder dien boom een ketel met kokenden inhoud op een vlammend vuur. Drie gewapende mannen bewaken drie geboeide gevangenen, die genade schijnen te vragen aan de tweede godheid. Eén der dienaren schijnt daarentegen de bevelen van den Bodhisatwa af te wachten. (3) De maansikkel waarvan Leemans bij de beschrijving van dit beeld gewaagt, komt daarop niet voor, maar op 't voorgaande: 150. De li trisoela's doen weder aan Sjiwa denken, misschien als KaLA, den god van den dood, den alvernielenden tijd. Leemans meent deze voorstelling met een bizondere gebeurtenis of, in algemeenen zin, met helsche straffen in verband te moeten brengen. Mij kwam 't laatste aannemelijk voor en ik noemde dit beeldwerk daarom zuiver symboliek. De koning van Siam noemde 't een voorstelling van de hel. Boeddha ziet de hel. Nog twee beelden aan den achterwand der vierde en hoogste galerij, die slechts 20 hoeken en 24 behouwen muurvakken heeft, en we kunnen de ommuurde terrassen verlaten. Ik bedoel vooreerst 't zeven-en-vijftigste ('t derde na de noordertrav)- Daar troont een Boeddha in een tempel, waarboven rechts een vlammende tjakra en links een maansikkel op lotuskussens aan den hemel zweven. En dan nog t zeventigste (1vijfde hoek. 2), dat een dergelijke voorstelling geeft, maar waarbij de tjakra door de zonneschijf zelf vervangen is. (*•). Men kan wel geen sprekender getuigenis verlangen van de eenheid van tjakra en zonneschijf, en van 't verband tusschen den Boeddha en de beide hemellichamen, of tusschen Wishnoe en den Boeddha en. met andere woorden, tusschen Boeddhadienst en zonnedienst. Volledigheidshalve vermeld ik nog dat aan den achterwand dezer galerij vele beeldwerken voorkomen, ^waarop meer dan vijf, tot achttien Boeddha's tegelijk afgebeeld zijn. Verder, dat ieder der onder ons liggende terrassen ongeveer 3 meters hooger ligt dan 't voorgaande en daarmede door trappen van gemiddeld 10 treden verbonden is. Verder dat elke galerij tusschen de muren omstreeks 2 M. breed is en die muren P/2 M. dik zijn. (1) Op 't veertiende beeldwerk van den voorwand dezer galerij zijn de zon en de maan met zeven sterren (planeten ?) afgebeeld. En ten slotte dat onder de bouwkunstige versierselen, die ik niet genoemd heb, talrijke naga koppen met geopenden bek en omhooggekrulden snuit onder alle muren 't regenwater van terras tot terras naar buiten afvoerden. Nu dringt dat water tusschen alle steenen tot onder den bouwval door, en siepelt door alle lagere voegen met verweerd steengruis en met de aarde van den heuvel zelf, waarop de temoel terrasgewijs gebouwd werd, naar buiten. Dit alleen reeds moet den bouwval hoe langer hoe meer ondermijnen en ten slotte doen ineen zakken en instorten, wanneer de Regeering van Nederlandsch-Indië daartegen niet te waken weet. IX Van de vierde galerij brengen trappen van twaalf treden ons naar 't alleen van buiten ommuurde twintighoekige bovenvlak, waarop achtereenvolgens, dus concentrisch, drie cirkelronde terrassen verrijzen, die telkens anderhalven M. stijgen en drie M. terugwijken, en die onderling door trappen van acht of zeven treden verbonden zijn. Op 't eerste staan 32 opengewerkte dagob's langs den buitenrand ; op 't tweede 24 en op 't derde en hoogste 16. dus te samen 72. En binnen dezen kring verrijst de door zijn afmetingen ontzagwekkende midden-dagob. de hoofdgedachte, t einddoel van den ganscben bouw. 't Veelhoekig bovenvlak en de ronde terrassen geven, tusschen de nis- en dagob-spit«en van den buitenmuur als in een sprekende omlijsting, treffende ver- en diepgezichten op de omliggende berglandschappen, die we van de kruin van den midden-dagob nog ruimer kunnen genieten. De doorzichtige dagob's hebben alle een ronden, als lotuskussen bewerkten voet. die 't daarop geplaatste beeld met zijn klokvormigen grafheuvel tot padrndsanci dient. De klok met ruitvormige openingenis l1/? M. hoog en draagt nog een schuin oploopend vierkant steenblok, dat met een achtkantigen. van boven afgeronden kegel gedekt is. De groote, maar (vroeger) geheel gesloten middendagob heeft denzelfden grondvorm; maar zijn wanden rijzen, voor een deel loodrecht, boven den fraai omlijsten en als een reusachtig lotuskussen bewerkten voet op. om hooger in een vlakken koepel te eindigen, die zich minstens nog8M. boven 't hoogste ronde terras verheft. Van den kegel, die vroeger dezen dagob kroonde is niets meer overgebleven dan een deel van 't voetstuk, een als zitbank bijgemetseld steenblok, dat U/» M. hoo°en 3 M. breed is. Men kan deze zitplaats langs een later van buiten aangebrachte ruwe en smalle trap van losse tempelsteenen bereiken, en zich op dat steenblok nederzetten en, 40 M. boven den ouden begroeiden heuveltop, een uitzicht genieten, zóo rijk. zóo veelomvattend, veelkleurig en schoon, als ooit Boeddhisten of andere aardbewoners stemmen kon tot ontzag of aanbidding. ö * Diepe, rijkbewaterde, altijd groenende en bloeiende of in oogst- of ploegtijd stroogele of bruine valleien, leven ademend en levenslust, onder de machtige voorsprongen van 't hoog getorende en diep gekloofde Mënorehgebergte en de door wolken omkranste kratertoppen van minstens drie vulkanen, die meermalen dood of verwoesting braakten, maar ook nieuw leven wekten uit den met verweerend lavapuin en stof bedekten grond (!). Tegenover zulk een reuzenschepping gevoelen wij ons klein maar toch als kinderen van die schepping rijk, en als denkenden wezens gelukkig en groot (2). 2 ^ Zeter helder,e 11UC,lt kan men van dit punt 9 vulkaantoppen tellen. (2) Nooit vergeet .k den nacht dien ik, meer dan 25 jaren geleden voor verl d °P 1 Steenbl°k °"der een vollen maneschijn doorbracht, 't doode verleden onder mij, en daarboven 't onsterfelijke licht. X. Thans nog een woord over de jBoead/ia-beelden, die den tempel B&rü-Boeddü of Pörd-Boeddd's, dat is: de vele Boeddha's of de gezamelijke Boeddha's, deden noemen (*■). Zij zitten allen met gekruiste beenen ongeveer in de houding, die de Javanen sild noemen, maar rechtop. Zij zijn gekleed in een dunnen mantel, die den rechter schouder en arm bloot laat—zooals de monniken der zuidelijke kerk dat monnikskleed ook nu nog dragen — en hebben de tiara, den ronden haarknoop, op den met korte krullen bedekten schedel. Ook de oerna. de kleine haarkring op 't voorhoofd, is bij velen nog herkenbaar, bij andere beelden vergeten (2). Aller houding teekent overdenking, berusting en vrede, en getuigt mogelijk ook wel van de eindoplossing in 't vreugde-en smartlooze niet-zijn. Maar niet alle beelden zijn in dien zin als kunstwerk even goed geslaagd. Niet alle beeldhouwers waren even goede kunstenaars. Er is een gering verschil in de houding der handen tusschen de beelden, die naar de vijf hemelstreken, oost. west, zuid en noord èn 't zenith gericht zijn. En er is meer verschil, ook in plaatsing en omgeving, tusschen de gezamenlijke Boeddha's der ringmuren en die van de ronde terrassen. Alle Boeddha's van de vijf ringmuren hebben de linkerhand in den schoot liggen, met den rug op den rechtervoet. Maar die van de vier (1) De laatste naamgissing werd mij door den vroegeren regent van Magllang, nu hadji of kadji Danoe ning Rat, medegedeeld. De Javanen schrijven gewoonlijk boedda (2) Volgens Kern is de oerna een symbool zooveel van de zon als van den bliksem. beneden-muren houden aan de oosi-zijde de rechter-hand met den rug. aan de zuid-zijde die zelfde hand met den palm naar boven op de rechter dij; die van 't westen (tegenover de ondergaande zon) hebben haar naast de andere hand in den schoot, en die van t noorden heffen haar een weinig boven de rechter dij op, met den palm naar voren en de vijf vingers aaneengesloten recht naar boven. Die van den geheelen vijfden en hoogsten, alle windstreken beheerschenden muur onderscheiden zich van de laatsten, door den gebogen wijs-xinger, die met den een weinig afgevoerden daim een gesloten kring vormt. De beelden van de drie ronde boventerrassen daarentegen heffen de beide handen vóór de maagstreek op, de linker met den palm en de gekromde vingertoppen naar boven, de rechter met den palm naar links en de vingers over die van de andere hand heengebogen (i). Maar bovendien missen zij de lichtschijf en zijn zij niet in open tempels boven een door vele beeldwerken vertegenwoordigde menschen-en goden-en dierenwereld geplaatst, maar in doorzichtig gesloten graven in hoogere, boven die wereld verheven, sferen. Daar is dus meer verschil dan tusschen de beelden der vijf ringmuren onderling. Maar er is nog een beeld, een eenig beeld. Men heeft, lang geleden, in de eerste helft dezer eeuw, den grooten middendagob opengebroken en daarin een dubbele ruimte gevonden, een kleinere boven een grootere, en daaruit, « Een jong Hollander, die een reis door Indië maakte, en die met minachting over alles sprak wat de koning van Siam over den Bamboedoer öeze d had, beweerde onlangs dat er verschil was in de houding der handen van deze ;2 dagob-Boeddha's. een verschil, dat werkelijk bestaat! maar aUeen Lfr^rrP, VerSchÜlende beeldhouwers de onveranderlijke houding der beide handen, zooals ik die hier beschreven heb, hebben weergegeven. Dat zelfde verschil in uitvoering van een zelfde opgaaf kan men evengoed bij de andere Boeddha's opmerken. Indien t Tijdschrift voor Indische laai, Land- en volkenkunde van 1888. De drie groepen zijn: 1°, de 432 Boeddha's der open tempelnissen op de vijf be- beeldhouwde ringmuren, alle voorzien van lotustroon en lichtschijf; '2°, de 72 Boeddha's der doorzichtig gesloten dagob's op de drie ronde terrassen, zonder lichtschijf en zonder andere beeldwerken; en 3°, de volkomen weggesloten eenige Boeddha van den hoofddagob, zonder lichtschijf of lotustroon en zonder andere versiering. De houding der handen echter zou zes groepen geven, want er zijn zes verschillende houdingen. Wilhelm van Humboldt was de eerste, die in vijf van deze zes Boeddha's van den B&r&boedoer voorstellingen van de vijf Bhjdni-Boeddha's meende te zien. Drie hunner, Wairotjana, Akshobhja en Ratna Sambhawa, hebben achtereenvolgens gedurende duizenden jaren of eeuwen drie opvolgende en nu lang verdwenen werelden verlost en beheerscht; de vierde, amitabha — onze Gaoetama, Sjükja Moeni — heerscht sedert 24 eeuwen over de tegenwoordige wereld, en zal eenmaal, na den ondergang van deze en de schepping van een nieuwe wereld, door den vijfden en laatsten Amogasiddha, den Boedda der liefde, opgevolgd worden. En nu zijn er vooral in de houding der handen, punten van overeenkomst tusschen deze vijf Dhjani Boeddha's en vijf van de zes Baraboedoer-groepen, maar er zijn ook punten van verschil. Zoo zetelen bij de Mongolen de beide eerste Dhjani-Boeddha's in t oosten, de derde in 't Zuiden, de vierde in 't Westen en de vijfde en laatste in 't Noorden (i). De beelden van onzen bouwval volgens de houding der handen als Dhjani-Boeddha's onderscheidend (2), zou 't Oosten W Van een zesden Boeddha, die in Nepal in gansch afwijkenden vorm voorkomt : ^rarmig, in gcdentooi en gekroond, met b.zondere attributen valt bij geen der zes Boeddha's van den Baraboedoer eenig kenmerkte herkennen. alleen door den tweede en 't zenith — tegenover de drie ronde boventerrassen. die geen bepaalde windstreek beheerschen — door den eerste ingenomen worden, wat trouwens ook elders, op 't vaste land van Azië voorkomt. Maar wie is dan de zesde Boeddha, die door alle beelden van den vijfden en hoogsten ringmuur vertegenwoordigd wordt en die alle hemelstreken beheerscht. maar geen dhjani-Boeddha zijn kan ? Ziedaar een der nieuwe raadsels, dat echter, naar mijn oordeel, door den koning van Siam volkomen opgelost is (*), zooals ik aanstonds zal aantoonen. En dat eindelijk de onvoltooide Boeddha van den grooten niet den vijfden Dhjani-Boeddha kan zijn, blijkt uit de houding der handen, die den tweeden zou aanwijzen, die reeds 92 malen op de oostelijke benedenmuren voorkomt. Zóo hij een D/yani-Boeddha vertegenwoordigt, dan moet het deze zijn, en daarvoor is geen reden denkbaar. Indien de Mahajanisten daar éen der Dhjani-Boeddha's hadden willen plaatsen, dan zouden zij veeleer hun eigen Boeddha, en dat is de vierde, genomen hebben; hun verlosser. De anderen hebben voor hen geen andere dan een geschiedkundige beteekenis. De Dhjani-Boeddha's verklaren dus de Baraboedoer-beelden niet ten volle, en dan nog alleen die der ronde terrassen en der vier benedenmuren, en daarom meende ik, dat men, ondanks 't verschil in de houding der handen, alle Boeddha s der vijf ringmuren als éen afzonderlijke groep, die der ronde terrassen als een tweede, en dien van den gesloten dagob als den eenigen vertegenwoordiger van een derde groep kon beschouwen en dan de eerste groep volgens de plaatsing der vijf beelden met de vijf overeenkomstige hemelstreken in verband kon brengen, waarvan we Siddh;irtha onmiddellijk na zijn geboorte bezit zagen nemen. En zoo dan deze groep den (!) Zie: »Een Boeddhistenkoning op den h&raboedoer in Tijdschr. V. Ind. l.. t. en Vkk. van 1896. Boeddha voorstelt, in betrekking tot de wereld, die misschien door de onder hem geplaatste beeldwerken vertegenwoordigd werd, dan kan men, ongeveer zooals Wilsen en Leemans reeds deden, in de aan die wereld onttrokken en daarboven verheven beelden der ronde boventerrassen den Boeddha als Arahat, in een hoogeren toestand van reinheid of heiligheid, wellieht reeds in 't nirwana, zien, en eindelijk in den geheel door den grooten middendagob omsloten en dus onherroepelijk van de wereld gescheiden Boeddha 't parinirwdna vermoeden, dat is: de volkomen oplossing in 't oneindige niet-zijn; de dood zonder wedergeboorte en 't einddoel van alle leven (i). Want die dagob was een gesloten graf, dat wellicht eenmaal de vaas bevatte, waarin de overblijfselen van den werkelijk gestorven Boeddha voorondersteld werden te rusten: de asch van den grooten wijze, den smetteloozen leeraar. den prediker van 't nirwana-, een vingergreep stof van den goddelijken Meester, den verlosser van allen, die leven en lijden, die denken, gevoelen en sterven. De heer Groeneveldt, de meest bevoegde kenner onzer Hindoe-oudheden in Indië. zag in 't onvoltooide beeld van den middendagob een voorstelling van den Adi-Boeddha, en ik erken, dat deze zienswijze dat beeld in zijn volkomen afgezonderde plaatsing volkomen zou verklaren, zoo geen andere bezwaren daartegen aangevoeld konden worden. Maar die ontbreken niet. Vooreerst de houding der handen, die op den tweeden Dhjani-Boeddha wijst of een anderen bepaalden zin moet hebben. Dan de onpersoonlijkheid van den onstoiïelijken Adi-Boeddha, die door geen persoonlijken vorm kan voorgesteld worden. In Nepal en Tibet beeldt men hem daarom niet af, maar stelt men hem voor door een symbool; een cirkel of wel een paar oogen (2). (1) Analogen van deze drie groepen zijn mij van elders niet bekend, en m'J9n v"kl"mg 15 dus niet meer dan een onbewezen stelling, die onjuist kan zijn. ,fe DFIELD'S Scetches from Nipal, bl. 90 en 157 en de platen tegenover bl 219 en 260 van 't tweede deel. Zouden de Mahajanisten van Java in dit geval zoo geheel anders gehandeld hebben? Analogen van zulk een voorstelling zijn trouwens, voor zoover ik heb kunnen nagaan, onbekend. Ik zie in dien Boeddha geen Dhjdni-Boeddha, maar alleen den Boeddha, den volkomen leeraar, die daarom in de houding afgebeeld werd, die, volgens den koning van Siam de Boeddha-wording voorstelt en ook op alle beeldwerken teruggevonden wordt, die op die Boeddha-wording betrekking hebben (x). Elke houding heeft haar eigen beteekenis, en er zijn er veel meer dan vijf ook in 't hinajanistische Siam, waar men geen Dhjani-Boeddha's kent. En zoo is 't ook met de houding van den zesden, lang onverklaard gebleven, Boeddha van den hoogsten ringmuur gesteld. Duim en wijsvinger, kringvormig aaneengevoegd, verbeelden den tjakra, 't symbool van de zonneschijf en tevens van de dharma. de boeddhistische Leer. Boeddha is daar dus voorgesteld als leeraar, de leer predikend aan alle volken en dus naar alle windstreken. En dat wordt volkomen bevestigd door 't feit dat op alle beeldwerken (ook de vele aan den achterwand der tweede galerij), waarop de Boeddha predikend voorgesteld wordt, duim en wijsvinger der rechterhand op dezelfde wijze samengevoegd zijn. Dat men dien predikenden Boeddha op den hoogsten muur geplaatst heeft, wordt begrijpelijk, als men bedenkt dat de prediking der leer de hoogste levensuiting van 't Boeddhisme is. (1) W. L.. 187, 189, 191, 193 en 195, of 1 na den eersten hoek en 1, 2, 3 en 4 na den tweeden hoek na de noorder trap in de bovenreeks van den achterwand der eerste galerij. XI. Ten slotte nog een en ander over de beeldwerken van den oorspronkelijken voet van den buitenmuur, wier bestaan eerst in 1886 ontdekt, en die in 1890 achtereenvolgens ontbloot en in lichtdruk afgebeeld en vervolgens weder op de oude wijze bedekt en voor goed aan onze oogen onttrokken werden. Zij zijn uitgehouwen op een vooruitspringenden muurvoet die vrij diep beneden 't zware klokojief. dat nu weder als sokkel op t buitenterras rust. om den ganschen 36 hoekten tempel heenloopt, maar alleen aan 24 van de 40 muurvakken De beide zijden van elk der beide voorsprongen van de vier naar de verschillende windstreken gekeerde tempelfronten zijn me behouwen, en de vier midden-voorsprongen werden door de trappen in twee vakken gedeeld. Elk vak bevat 6 of 8 beeldwerken. die 1 M. lang en ± 80 cM. hoog zijn. De -an.che reeks was waarschijnlijk door een stelsel van eenvoudige platte n en of lijsten van t bovengenoemde klokojief gescheiden n een alleen door de vier trappen verbroken, samenhangend geheel verbonden. Indien de 100 tafereelen een reeks van opvolgende gebeurtenissen of legenden voorstellen, dan moet men natuurlijk we' as J1J njIla alie andere boeddhistische tempels (i\ den aanvang van die reeks bezuiden de oostelijke trap zoeken en aar van daar door 't zuiden, westen en noorden tot aan 't uitgangspunt in 't oosten volgen. Bij 't opnemen der lichtbeelden is dat niet in achtgenomen ome at op verschillende plaatsen tegelijk begonnen en voort- (i) Zie o. a. mijn werken over de bouwvallen van Parambanan. o-ewerkt werd. zonder dat het aantal der beeldwerken nog bekend was. Zij zijn naar de verschillende vakken met letters en in ieder vak verder met cijfers gemerkt geworden, waarbij de nommers nu eens in de juiste richting en dan weder in de omgekeerde volgen. Op enkele afdrukken zijn die nommers en letters niet meer te vinden, maar vermoedelijk met den papierrand weggesneden. Gelukkig konden potlood-cijfers aan de achterzijde, al waren die dan van een willekeurig punt uitgegaan en in verkeerde richting vervolgd, mij terecht helpen. Voor hen. die deze lichtbeelden willen onderzoeken, geef ik de letters en cijfers hier in de juiste opvolging der beeldwerken, aanvangend bezuiden de oostertrap met G. 1. C 1, 2, 3, 4, 5 en 6; B 1, 2, 3, 4, 5, 6. 7 en 8; A I, 2. 3. 4, 5 en 6; U 6, 5, 4, 3, 2 en 1; T 8, 7, 6, 5, 4, 3, 2 en 1; S' 6, 5, 4, 3, 2 en 1; S 1, 2, 3, 4. 5 en 6; R 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8; Q i, 2. 3, 4, 5 en 6; P 6, 5, 4, 3, 2 en 1; 0 8, 7, 6, 5, 4, 3, 2 en 1; N' 6, 5. 4, 3, 2 en 1; N 1, 2, 3, 4, 5 en 6; M l, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8; L 1, 2, 3, 4, 5 en 6; K 6, 5, 4, 3, 2 en 1; 1 8, 7, 6, 5, 4. 3, 2 en 1; H' 6, 5, 4, 3, 2 en 1; H 1, 2, 3, 4, 5 en 6; G 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8; F 1, 2, 3, 4, 5 en 6; E 6, 5, 4, 3, 2 en 1; D 7, 6. 5, 4, 3, 2 en 1; en C' 6. 5, 4, 3. 2 en 1. \an deze 160 beeldwerken zijn zes erg beschadigd, waarvan éen zelfs geheel verloren is gegaan (R 5). Zeven hebben geleden doch minder erg. Gedeeltelijk onafgewerkt bleven twintig voorstellingen (C 3 en 4, B 7, A 2, U 4, S 1, O 7 N 5, M 2, K 4 en 3, H' 2, H 1. G 4 en 8, F 2. 4 en 6, D 3 en C' 1.) Gedeeltelijk wel afgewerkt, maar overigens zelfs nog niet in omtrekken geschetst zijn drie tafereelen (H' 1, F 1 en D 4), en pas voor een klein deel in schets begonnen éen (I 1). Op de platte lijst boven de reeks zijn enkele korte opschriften in oud-javaansche karakters, volgens professor Kern van omstreeks 'tjaar 800 van de S/afca-jaarstelling, gegrift, ruw en oppervlakkig, als waren zij met een mes in den steen gekrast, en wel boven H 1, 2. 3, 4 (tweemaal), 5 (bis) en 6 (bis); F 1, 4 en 5, E 6 en 5; en D 8, 6 (bis), 5 (bis), 4, 3 en 1 (bis) (i). Eenige legenda zijn niet of nauwlijks meer leesbaar, doch zoover zij door Ür. J. Brandes te Batavia gelezen werden, leeren ze ons niet veel meer dan wat we door een aandachtig onderzoek der beelden kunnen begrijpen, b. v. dat de sembah van de om een graf tombe of heiligdom gezeten personen een huldiging van een tjaitja voorstelt (2). Enkele opschriften kunnen, volgens Brandes. den naam van een der aftebeelden personen voorstellen. Een aanwijzing dus voor den beeldhouwer. De onvoltooide en de nauwelijks begonnen beeldwerken bewezen ook hier weder, evenals aan andere tjandïs, dat die genommerd1Si VerkeerdeIi-"k met G 6 =,emerkt> evenals 't volgende dat juist Elke 'Ugob is een tjaitja, maar niet iedere tjaitja een dagob. Dit wordt ïwuS h'J e6n °f meer relikwiën bevat> zie Kern bl. 13 en vv. t Ware dus beter alle dagob-vormige ornamenten tjaitja's en alleen den middenbouw dagob te noemen. Ik zag Boeddhisten op Seilon den dagob van de pagode te Kelany nog op dezelfde wijze huldigen. - v voorstellingen pas op de volbouwde tempelmuren werden uitgehouwen. Ik heb in deze beeldwerken geen doorloopende reeks kunnen herkennen. Onder vele huiselijke en enkele landelijke tafereelen treft men een paar vogeljachten aan. met blaasroer of boog en pijl (M. 5 en 3) en éen vischvangst met werpnet (I 6); éen krijgsdans (C 5) en een paar andere dansuitvoeringen, waarbij o. m. een van een windzak voorzien blaasinstrument bespeeld wordt (S 2 en R 7). Verder vele aanbiedingen van spijs- of bloemenoffers aan Bodhisatwa's of andere eerwaardige personen en eenmaal aan den Dhjani-Boeddha AMiTaBHA of aan den Boeddha dezer wereld, in de houding die overdenking of misschien ook den dood beteekent, (K 3). door zes, door kronen en lichtschijven onderscheiden mannen (Bodhisatwa's?) Op éen beeldwerk is AMiTaBHA of de Boeddha in die houding viermaal afgebeeld, als askeet in de wildernis (K 2). Demonen of rdkshasa's, meestal andere personen aanvallend of doodend. komen enkele malen voor (M 2, 3, 6, 7 en 8). tjaitja's meermalen (U 3, T 6, 4 en 3, K 4, G 6, F 6, E 6, D 8, 6 en 3 en G' 6). Bodhiboomen. door pajoeng's gedekt en met éen paar gandharwa's onder hun lommer, vijfmalen (K 0, G 4, F 3, (bis. E 4 en G' 6); zonder pajoeng. maar met gandharwa's tweemalen (K 5 en H 6), en alleen met een pajoeng eenmaal (D 1). Ook de tjakra van Wishnoe is een enkele maal op een lotuskussen aan den hemel afgebeeld (G 2). Ik meen hiermede alles gezegd te hebben wat in een zoo kort bestek als voor mijn doel aangewezen was, van een monument als de Bdrdboedoer gezegd kan worden, zonder door noodelooze uitvoerigheid vermoeiend of vervelend te worden. Wie door de aanschouwing van den prachtbouw en t lezen van dit opstel mocht worden opgewekt om meer van 't Boeddhisme en zijn heiligdommen te willen weten, leze de werken die ik bij de studie van dit onderwerp geraadpleegd heb (!). Al is 't Boeddhisme op Java en in een groot deel van VoorIndië ondergegaan, het telt nog altijd meer belijders dan eenige andere gods- of kerkdienst ooit geteld heeft, en 't verheft zich door zijn leer van liefde en van zelfbeheersching en door zijn gelukkige verdraagzaamheid ver boven alle. Jogjdlcartd, November 1899. % t w D ' Geschiedenis van het Boeddhisme in Indië. Haarlem, 1884 T. W. Rhvs Davids, Het Boeddhisme en zijn stichter, Amsterdam, ,879. ' , '/ fSSaj,S "" the beiges, Utterature and religions of Neèal ancl hbet, London, 1874 C. Leemans, Bardboedoer op het eiland Java. Leiden, 1873. . A. Oldfield, Scetches frotn Nipal, London 1880. II. vZSnJ7^- fonink£iJk voor de Taal-, Land- en volkenkunde van Ned.-Indie, 1893 en 1897. . i