Prijs 25 Cent. PROGRAM Chpistelijk-Histopischen Kiezersbond, -VAN 26 NOVEMBER 1900 MET TOELICHTING. Naamlooze Vennootschap ,EGELING'S BOEKHANDEL' Heerengracht 432, AMSTERDAM. net auteursrecht van den inhoud van dit geschrift is bij de Wet verzekerd. 9li PROGRAJVI VAN DEN Christel ij k-Kistorisch en Kiczcrsbond van 2(s November 1900 MET TOELICHTING. Artikel 1. Wij, leden van den Christelijk-Historischen Kiezersbond, ons bewust, dat wij van God geen stelsel van staatkunde hebben ontvangen, noch eene oplossing van vraagstukken, die een speciaal onderzoek vereischen, erkennen, dat de Nederlandsche Staat is geboren uit den worstelstrijd voor Gods Woord en de Vrijheid des Vaderlands, en dat daardoor zijn nationaal karakter is bepaald. a. Stelsel van Staatkunde. Elk stelsel van Staatkunde is min of meer willekeurig en altijd gebrekkig menschenwerk. Geen dergelijk stelsel is afgerond en volkomen in den Bijbel te vinden. Met hetgeen de Bijbel leert moeten zij, die een stelsel van Staatkunde ontwerpen rekening houden, maar binnen die grenzen zijn zij vrij. b. Vraagstukken. Er zijn zeer vele vraagstukken waarover de Bijbel geen licht verspreidt. Men denke slechts aan het kiesrecht, het arbeiderspensioen, de legerorganisatie, de woningtoestanden enz. 1 Toch liggen er, onder meer, in den Bijbel beginselen opgesloten in zake de verhouding van man en vrouw, de taak der ouders, de zelfstandigheid van het gezin, de betrekking tusschen heer en dienaar, die de grenzen van de macht der overheid aangeven. In zooverre is het dus lang niet onverschillig van welken geest de mannen doordrongen zijn, welke de bovengenoemde vraagstukken moeten oplossen. De godsdienstige en zedelijke beginselen van die menschen zullen den grootsten invloed uitoefenen op hun arbeid op elk gebied. c. Nationaal karakter. Gedurende den 80—j. oorlog is de Nederl. staat geboren. Bij den vrede van Munster werd hij door Spanje als vrij en souverein erkend. Die oorlog was een worstelstrijd voor Gods woord en de vrijheid des Vaderlands De Nederl. staat is dus door dien strijd voor altijd geworden een Christelijke, Protestantsche staat met een scherp belijnd Christelijk, Protestantsch karakter. Van dit karakter kan de staat zich evenmin losmaken als de plant van haar wortel. Uit die kiem moet al het nieuwe voortspruiten, in haar alleen ligt de toekomst des lands. Er moet dus scherp worden gewaakt, dat het nationaal karakter behouden blij ve. Verdraagzaamheid jegens anders denkenden is daardoor niet uitgesloten, maar «le Christelijk-Protestantsche elementen moeten steeds de kern der natie blijven vormen. Steunende op den Bijbel verdedigen wij de vrijheid. Die leuze der Vaderen moet steeds de leuze blijven. De worstelstrijd door hen gestreden is nog niet geëindigd. De erfenis door hen nagelaten moet door de zonen worden aanvaard. Met eerlijke middelen moet er gestreden worden, maar strijd is plicht en het welzijn des \ aderlands hangt af van de energie, waarmee die strijd wordt gevoerd. Artikel 2. Wij bevorderen om die reden eene staatkunde, die het leven van het Nederlandsche Volk ontwikkelt naar zijn aard en geschiedenis, en gaan uit van het beginsel, dat de overheid eene macht is, van God over het volk gesteld. a. Staatkunde. De staatkunde van een volk moet nationaal zijn. wat niet uitsluit dat elk volk ook zijne internationale plichten erkent. Het nationaal belang mag nooit leiden tot inbreuk op de rechten der menschheid, maar omgekeerd mag ook niet een vaag en wazig begrip van algemeene menschenliefde tot verzwakking van het nationaal bewustzijn leiden. De Nederlandsche staatslieden hebben te volgen eene Nederlandsche politiek en die politiek is een produkt der Nederlandsche geschiedenis. De Nederlandsche volksaard en de Nederlandsche geschiede- ~ nis zijn gegevens die zich niet laten wegcijferen, en eene politiek, die slechts op algemeene theorien en beginselen steunt zal nooit de behoeften des lands bevredigen. Reeds in de aanteekeningen op het vorige Artikel is er op gewezen, dat de Nederlandsche staat en dus ook het Nederlandsche volk is geboren uit den worstelstrijd voor Gods woord en de vrijheid des Vaderlands. Die worstelstrijd heeft dus ook den aard van het Nederlandsche volk bepaald en het punt van aanvang gevormd voor de geschiedenis van dat volk met een eigen nationaal bestaan. In die historische lijn moet worden voortgearbeid. Volken zijn producten der geschiedenis en niet van de philosophie. In den loop der tijden kan het volkskarakter zich wijzigen, maar die veranderingen moeten verbeteringen zijn.' Van de goede eigenschappen waardoor het volk eenmaal groot geworden is. mag niets verloren gaan. De staatslieden dus die de Nederlandsche politiek besturen moeten vóór alles het Nederlandsche volkskarakter en de vaderlandsche geschiedenis bestudeeren, opdat zij het volk voor vreemde smetten bewaren en het leven des volks ontwikkelen in de Christelijk-Protestantsche richting, die eenmaal door de geschiedenis als de nationale is aangewezen. b. De overheid, eene macht van God over het volk gesteld. De bovenaangehaalde woorden verkondigen geen absoluut gezag der vorsten. Geen abstract goddelijk recht, waaruit allerhande rechten voor de Kroon worden afgeleid, die in de Grondwet niet omschreven staan. Ue geheele leer van het goddelijk recht der koningen is eene schepping van Roomsche priesters en eene ij dele poging om het absoluut gezag der vorsten op vaste, godsdienstige grondslagen te vestigen. De Koningin regeert door Gods genade, maar historisch zijn die woorden slechts eene nederigheidsformule. Niet door eigen kracht en eigen verdiensten, maar alleen door Gods genade, zeide Pepijn de Korte, die het eerst die formule gebruikte, heb ik de heerschappij over Frankrijk verworven. Uit de bovenaangehaalde woorden mag ook niet worden afgeleid, dat een vorst slechts aan God en niet ook tevens aan het volk rekening en verantwoording schuldig is en dat een volk niet het recht heeft zich. als alle wettige middelen zijn uitgeput, desnoods met geweld te verzetten tegen een vorst, die de wetten des lands schendt. Slechts binnen de grenzen van wet en grondwet is een volk gehoorzaamheid aan zijnen vorst verschuldigd. Anders zouden de hier besproken woorden eene veroordeeling bevatten van den opstand tegen Spanje, en dat is niet de bedoeling. Zij beteekenen alleen dat eene overheid noodig is voor elk volk. Dat geen volk vrij is de overheid af te schaffen. Dat de overheid als zoodanig ook is eene der vele goddelijke* instellingen, die niet alleen van volkswil of volksluim afhankelijk zijn. De overheid is er niet slechts zoolang het volk het goed vindt. Anarchie wordt door de aangehaalde woorden volstrekt uitgesloten. In geen goed geordende Christelijke staat kan de overheid worden ontbeerd. Gehoorzaamheid aan de wettige overheid, die wettig handelt is een der vele christenplichten, en aldus opgevat, brengt de hier besproken formule vastheid op een terrein, waarop anders alles op losse schroeven staan zou. Liefde voor hunne vorsten, eerbied voor de wetten des lands is altijd het kenmerk der Nederlanders geweest. In den tachtigjarigen oorlog zijn de Nederlanders zoo lang mogelijk loyaal gebleven, zooals het Wilhelmus kan getuigen: >Den Coninck van Hispaengieên Heb ik altijd gheëert.« »Voor God wil ik belijden, Ende sijner grooter macht Dat iek tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht.« Kik zijner volgelingen heeft dat in volle oprechtheid Willem van Oranje nagezegd. Zoo lang mogelijk hebben zij vastgehouden aan de gedachte, die hun geweten gerust stelde, dat zij niet tegen den Koning streden, maar tegen de vreemdelingen, die hier de wetten en privilegiën schonden. Eerst toen geen zelfbedrog meer mogelijk was en Philips II hen zelf dwong te erkennen, dat die vreemdelingen volgens zijne inzichten en wenschen handelden, toen hebben zij hunnen koning de gehoorzaamheid opgezegd omdat zij niet anders konden. De stelling dus boven dit hoofdstuk geplaatst, heeft altijd weerklank gevonden in het Nederlandsche gemoed en daarom mocht zij ook in het program van den Christelijk-Historischen Kiezersbond niet ontbreken. Artikel 3. "\\ ij wenschen de constitutioneele instellingen te handhaven. met name het constitutioneel Koningschap van het stamhuis Oranje, waaraan wij ons innig verknocht gevoelen en waarmede wij door gemeenschap van geloof, doorsaamgedragen leed en saamgenoten zegen onafscheidelijk verbonden zijn. a. Constitutioneele instellingen. De Nederlandsche grondwet heeft groote gebreken, maar de constitutioneele instellingen, die zij het land waarborgt, zijn in hoofdtrekken nog altijd de beste, die er te vinden zijn. Het constitutioneele staatsrecht weet de eischen der vrijheid met die van het gezag te vereenigen en kenmerkt zich reeds daardoor als een kind der Hervorming. In protestantsche landen, en met name in Nederland, in Engeland en in Amerika is het tot zijn recht gekomen en ontwikkeld en de roomsche landen. die het overnemen weten er gewoonlijk geen weg mee. Xiet alle constitutioneele instellingen, die er nu in Nederland bestaan, moeten bij voortduring gehandhaafd blijven. Op elk gebied moet er gelegenheid zijn tot verandering. De taak van den Raad van State bijv. behoeft wellicht nadere omschrijving, maar de hoofdbeginselen: dat Nederland is eene constitutioneele monarchie, dat de wetgeving in handen is van de Koningin en de Staten-Generaal te zamen, dat de ministers verantwoordelijk zijn, dat alleen de wetgever over de middelen des Rijks mag beschikken, dat belastingen alleen door den wetgever kunnen worden opgelegd, dat het volk aandeel heeft aan de keuze der vertegenwoordigers, dat de Staten-Generaal uit twee Kamers zijn samengesteld, dat de Gemeenten zooveel mogelijk worden vrij gelaten en dat het gemeen overleg tusschen Kroon en vertegenwoordiging de bron moet zijn van elke vruchtbare actie, moeten gehandhaafd blijven. b. Constitutioneel Koningschap. Deze constitutioneele instelling moest nog eens afzonderlijk worden genoemd. Niet zoozeer omdat de andere constitutioneele instellingen minder van belang zijn, maar omdat het Koningschap tegenwoordig meer dan die andere instellingen aan bestrijding bloot staat. Gelukkig is er in Nederland nog geene speciaal republikeinsche partij. De aanvallen op het Koningschap zijn meer individueel en het werk van mannen, die in allen ernst meenen, dat de Republiek een paradijs op aarde is. Toch is het niet overbodig de voordeelen van het Constitutioneel Koningschap te doen uitkomen. De Nederlanders zijn altijd monarchaal gezind geweest. Willem de Zwijger was jaren lang feitelijk dictator. Had de dood niet belet hem als Graaf te huldigen dan zou hij reeds de eerste Constitutioneele Koning in Nederland zijn geweest. De Nederlanders kozen eerst den Republikeinschen regeeringsvorm, nadat zij te vergeefs getracht hadden in Frankrijk en in Engeland een Souverein te vinden. Niet neiging maar nood heeft hen dus tot Republikeinen gemaakt en de groote rol steeds door de stadhouders in de Republiek gespeeld bewijst, dat de Nederlanders een republiek begeerden, die zooveel mogelijk op eene monarchie geleek. De ervaringen door de Nederlanders met de Republiek opgedaan, zoowel in de 16e en 17e als in de 18e eeuw hebben bovendien het vonnis over haar geveld. Slechts eene monarchie kon de kracht geven en de eenheid, die vroeger altijd hebben ontbroken. Het hoogste gezag moet boven het bereik zijn van de eerzucht van particulieren en menige Republiek zou gelukkig zijn als zij evenals Nederland eene oude gevestigde dynastie bezat. Frankrijk is in 1875 slechts door de meerderheid van ééne stem eene republiek geworden, nadat er van 1870 tot dat jaar een voorloopige toestand had geheerscht. Daar en in Amerika heeft de Republiek niets dan verdeeldheid, verzwakking van het gezag en zedebederf gebracht en de eenige Republieken, die werkelijk als voorbeelden zouden kunnen dienen zijn Zwitserland, Transvaal en Oranje-Vrijstaat. Laten dus de Nederlanders zich niet aan ij dele droombeelden overgeven en niet verwerpen, wat hun door andere volken wordt benijd. Zij die ineenen, dat de Nederlanders van oudsher Republikeinen zijn kennen de geschiedenis van hun eigen land niet en wie werkelijk gelooft, dat de invoering van den Republikeinschen regeeringsvorm eenige verbetering zal aanbrengen, verstaat de kunst niet zich aan het voorgeslacht te spiegelen. e. Stamhuis Oranje. Niet alleen het Constitutioneel Koningschap, maar bovendien een telg uit het Huis Oranje op den troon. Ue Oranjes hebben Nederland groot gemaakt. De geschiedenis der Oranjes is een deel der geschiedenis van het Nederlandsche volk. De lotgevallen van Nederland en Oranje zijn niet te scheiden. De naam Oranje, leeft in het hart van elk rechtgeaard Nederlander. Zonder Oranje heeft Nederland zich op den duur nooit kunnen redden. De stadhouderlooze regeeringen brachten Nederland op den rand van den afgrond en steeds heeft het herstel der Oranjes weer redding gebracht. Er is wellicht geen vorstenhuis, dat meer groote mannen heeft opgeleverd dan het Huis Oranje. Het talent is in dat stamhuis steeds erfelijk geweest, Niet alle Oranjevorsten hebben groote daden kunnen verrichten, maar zonder uitzondering hebben zij groote gaven bezeten. Het welbegrepen landsbelang brengt dus mee, het stamhuis te eeren, dat steeds alles voor Nederland heeft opgeofferd en nooit het eigenbelang boven het landsbelang heeft gesteld. Niet met het zwaard in de vuist hebben de Oranjes hunne dynastie gesticht. Willem de Zwijger was een groot veldheer, maar zijn grootste kracht lag toch op het gebied der diplomatie. Hij en stadhouder Willem III waren de grootste staatslieden van hunnen tijd en onder laatstgenoemde was den Haag het middelpunt der Europeesche politiek Thans gaat het stamhuis een nieuwe toekomst te gemoet. De afstammelingen der Koningin zullen Oranjes zijn en mocht haar huwelijk gezegend worden, dan zal de band tusschen Nederland en Oranje hechter dan ooit zijn bevestigd. Vreest God eert den Koning! Deze oude spreuk moge ook het devies zijn van den (Jhristelijk-Historischen Kiezersbond. d. Saamgedragen leed en saamgenoten zegen. De oranjevorsten hebben lief en leed met Nederland gedeeld en zeer veel voor Nederland opgeofferd. »Lijf en goed al te zamen Heb ik u niet geschoond.« Wie zal zeggen, wat Willem de Zwijger gevoeld heeft, toen hij drie broeders in den strijd voor onze onafhankelijkheid verloor. Te samen hebben Nederland en Oranje geleden, van al de rampen, die Nederland hebben getroffen, maar ook de vreugde en den voorspoed hebben zij zamen gedeeld. De gouden eeuw van Nederland is ook voor Frederik Hendrik en zijn Hof eene glansperiode geweest. Als het Nederland slecht ging waren de oranjevorsten de eersten om liet volk op te beuren en te bemoedigen. Geen Oranje heeft Nederland ooit in moeielijke tijden in den steek gelaten. Steeds hebben de Oranjes geweigerd hun lot van dat van Nederland af te scheiden. De meest schitterende aanbiedingen van Philips II en Lodewijk XIV hebben zij afgeslagen. Zij wilden liever sneuvelen bij de verdediging van de laatste gracht, dan elders in rust en aanzien levende van verre den ondergang van Nederland aanschouwen. Zoo moet het dus ook voortaan blijven. In dagen van voorspoed moet het Nederlandsche volk niet meenen, dat het de oranjevorsten kan ontberen, want de stadhouderlooze regeeringen hebben het tegendeel bewezen en in dagen van tegenspoed mag het nog, evenals vroeger, vóór alles het oog op Oranje gevestigd houden, omdat van die zijde steeds de redding gekomen is. Te zamen hebben Nederland en Oranje heel wat stormen doorstaan, maar ook te zamen den zegen genoten die op de inspanning volgt, en die zegen was grootendeels de oogst van hetgeen de Oranjes hadden gezaaid. e. Gemeenschap van Geloof. Willem de Zwijger is Protestantsch geboren en Protestansch opgevoed. Eerst later, toen hij als erfgenaam, ook van de Nederlandsche goederen van René van Chalons, aan het Nederlandsehe Hof van Karei V wilde komen, werd hij Roomsch, omdat hij anders zijn doel niet kon bereiken. Hij was toen nog zeer jong en in godsdienstzaken weinig ernstig, maar later, toen hij door den strijd des levens was gerijpt, is hij. onder den invloed van Marnix van St. Aldegonde. weer Protestantsch geworden. Die overgang is beslissend geweest voor het lot van Nederland. De gemeenschap van geloof tusschen Willem den Zwijger en de kern van het Nederlandsche volk heeft Nederland vrij gemaakt en geen valsche verdraagzaamheid kan dat feit ongedaan maken. Het staat nu niet meer in de Grondwet, zooals in 1814, dat de Vorst des lands Hervormd moet zijn. Ter wille van de Belgen is dat voorschrift opgeofferd, maar een toestand, die een geschiedkundigen grondslag heeft, kan den wettigen grondslag missen. Een Roomsch Vorst is in Nederland absoluut ondenkbaar. Wat de wet niet meer verbiedt, wordt door de geschiedenis belet. Artikel 4. Wij steunen niet wat leiden kan tot scheiding van Staat en Godsdienst; tot verkorting van gewetensvrijheid; tot het uitwisschen van hetgeen ons volk kenmerkt als protestantsche natie; tot verkrachting van rechten, op wettige wijze door kerkgenootschappen verkregen; tot het verdringen der Ned. Hervormde Kerk van de plaats, die zij inneemt in het openbare leven. W ij zijn tegen het herstel van het Nederlandsche gezantschap bij den Pauselijken Stoel en tegen het behoud van den nuntius bij het Hof, dewijl deze alleen specifieke-roomsche belangen behartigt en geen wereldrijk vorst meer vertegenwoordigt. a. Scheiding van Godsdienst en Staat. Zulk eene scheiding is ondenkbaar. Dezelfde menschen toch zijn leden van den Staat en van een kerkgenootschap. Elk mensch is eene eenheid, die zich niet in eene godsdienstige en eene politieke helft laat verdeelen. Altijd en bij iedereen zullen de godsdienstige meeningen invloed hebben op de politieke en staatkundige, en omgekeerd. Waar is het, dat staat en godsdienst hun eigen terrein hebben, maar daaruit volgt nog niet, dat de een maar doen moet alsof de ander niet bestaat. Scheiding van staat en kerk is tot op zekere hoogte mogelijk. In Indië moge de Hervormde Kerk nog eene zekere bevoorrechting genieten, in het moederland wil niemand die weer invoeren. De bestaande banden tusschen den Staat en de kerkgenootschappen moeten behouden blijven, maar nieuwe banden behoeven niet te worden aangeknoopt. Wat het verband evenwel betreft tusschen staat en godsdienst is reactie tegen het bestaande noodig. Een neutrale staat is even onbestaanbaar als neutraal onderwijs. De staat is godsdienstig of anti-godsdienstig. Hij kan slechts vóór of tegen zijn. Voor eene bepaalde geloofsbelijdenis behoeft de staat nog niet partij te kiezen, maar Christelijk moet hij weer worden. Christelijk is heel de beschaving van Nederland. Ter wille van eenige duizenden Israëlieten behoeven 5 millioen Christenen hunne christelijke vlag niet in te halen. Het zou de grootste aanmatiging en de grootste onverdraagzaamheid zijn van de zijde der Israëlieten, indien zij dat verlangden. In zijne politiek, in het onderwijs, dat hij geeft, in zijne houding tegenover heidenen, en in het openbare leven mag en kan de staat zijn christelijk karakter niet verloochenen. Christenvolken moeten christelijk optreden en de Israëlitische Nederlanders moeten tevreden zijn, dat niemand hen dwingt mee te doen of eigen overtuiging te verloochenen. De Bond kan dus nu nog verlangen handhaving van het ambtsgebed, uitschrijving van dank- en biddagen van overheidswege, zorg voor de godsdienstige belangen van militairen en gevangenen, bevordering der zending onder de heidenen, bevordering van Zondagsrust, een godsdienstig karakter van het onderwijs, godsdienstige plechtigheden bij de opening van de Staten-Generaal, bij de Inhuldiging van eenen vorst en dergelijke. Het was eene daad van laffe onverdraagzaamheid en van groote huichelarij, toen, in naam der vrijheid, het gedwongen kerkgaan der militairen werd afgeschaft en het is niet minder af te keuren, dat zoo vaak bij het doen van benoemingen en het kiezen van ambtenaren aan onverschilligen of godsdienstloozen de voorkeur wordt gegeven. b. Verkorting van gewetensvrijheid. Zooals reeds in artikel 1 staat geschreven is de Nederlandsche Staat geboren uit den worstelstrijd voor Gods woord. Om gewetensvrijheid in de eerste plaats was het den vaderen te doen en toen die gewetensvrijheid was verworven, kwam de politieke vrijheid vanzelf. Dezelfde menschen kunnen niet op het eene gebied vrij, op het andere onvrij zijn. Ook hier handhaaft zich de eenheid der menschelijke natuur. Gewetensvrijheid wordt door de Grondwet gewaarborgd. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid. Alle kerkgenootschappen genieten gelijke bescherming. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten alle dezelfde burgelijke en burgerschapsrechten. Aan geene belijdenis zijn bepaalde voor- of nadeelen verbonden. De aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten of bedieningen is voor de belijders van de onderscheidene godsdiensten gelijk, maar d& Koning moet ook waken, dat alle kerkgenootschappen gehoorzamen aan de wetten van den staat en dat de maatschappij worde beschermd tegen de overtreding der strafwet. Gewetensvrijheid is geen roomsch beginsel. Waar Rome heerscht worden andersdenkenden niet alleen niet geduld, maar vervolgd. Dit blijkt nu weer in Spanje en in Portugal. Wie dus gewetensvrijheid wil, handhave vóór alles, het protestantsch karakter van den Nederlandschen Staat. e. Protestantsehe natie. De Nederlandsche natie is krachtens haren oorsprong en hare geschiedenis protestantsch. De Hervorming heeft haar het aanzijn geschonken. De worstelstrijd tegen Spanje was niet alleen een godsdienstoorlog. Zij was ook een strijd van de nationale elementen tegen den vreemdeling, maar in dien strijd was ten slotte Roomsch ongeveer hetzelfde als Spaanschgezind. Op de Protestanten is dus al de last van den Krijg neergekomen en hoewel zij nog onder Maurits en Frederik Hendrik de minderheid vormden hebben zij toch voor altijd hun stempel op het Nederlandsche volkskarakter gedrukt. Dat een deel der Nederlanders zelfs niet het Christendom belijdt doet niets ter zake. Goud blijft goud al is het in geringe mate met ander metaal vermengd. Het aantal Roomschen gaat in Nederland steeds achteruit. Elke volkstelling bewijst dat en daarmee tevens de onjuistheid van het beweren van Dr. Schaepman, dat Nederland geen Protestantsche natie meer is. Ook Nederland heeft op den tweesprong gestaan. Had het den weg gekozen, die naar Rome lijdt het zou op dien weg hetzelfde verval hebben gevonden, dat thans al de Roomsche natiën heeft aangetast, maar het koos den anderen weg en daarmee de baan van vrijheid, ontwikkeling en vooruitgang. De geschiedenis heeft de Hervorming in het gelijk gesteld. De toekomst behoort aan de volken, die haar hebben aangenomen en waar de Protestanten nu reeds de Roomschen hebben ingehaald zullen zij hen over 50 jaar ver in aantal overtreffen, Wie een kind van zijnen tijd wil zijn moet Protestantsch wezen. Alleen die godsdienst heeft nog eene toekomst. De Roomsche kerken en de Roomsche landen zinken steeds dieper. Zoo is het ook gegaan in den strijd van het Christendom tegen het Heidendom. Laat Nederland dus zijn Protestantsch karakter als het dierbaarst kleinood trouw bewaren. d. Rechten der Kerkgenootschappen. Dat ziet in de eerste plaats op de uitkeeringen door artikel 171 der Grondwet aan de Kerkgenootschappen verzekerd. Dat artikel moet ongewijzigd blijven. De staat is niet vrij die uitkeeringen in te trekken. Zij steunen niet slechts op overwegingen van algemeen belang. De staat, die genoemde uitkeeringen schonk was ten opzichte van de meeste kerkgenootschappen niet vrij die niet te schenken. Die uitkeeringen waren in de meeste gevallen geen vrijgevigheid, maar voldoening aan eene wettelijke of contractueele verplichting. Verandering bovendien van art. 171 G. zou inde practijk tot zulke groote bezwaren en onoplosbare vraagstukken aanleiding geven, dat het beter is alles maar te laten, zooals het is. De bestaande finantiëele banden tusschen den Staat en de Kerkgenootschappen moeten dus behouden blijven. Zorg voor den eeredienst is tot op zekere hoogte ook staatszorg. e. Hervormde Kerk. Een eigenlijke Staatskerk is zij nooit geweest. Meer dan eene bevoorrechte Kerk was zij niet en ook die bevoorrechting is verdwenen. Voor de wet en de Grondwet zijn thans alle Kerkgenootschappen gelijk. Historisch is dat wellicht eene fout, te veranderen valt die toestand nu niet. Het blijft echter een niet te loochenen feit, dat de Hervormde Kerk in Nederland nog steeds eene bijzondere plaats inneemt. De Nederlandsche Staat is indertijd uit de Ned. Hervormde Kerk voortgekomen en die omstandigheid doet nog steeds hare nawerking gevoelen. Onder de protestantsche kerkgenootschappen is ook de Xed. Hervormde Kerk het grootste. De Kiezersbond is geen Hervormd clubje. Ook voor Lutherschen en andere protestanten staat de Bond open. Hij waardeert wat, vooral in den aanvang der Hervorming, door de Lutherschen in Nederland voor het protestantisme is gedaan, maar hij verlangt niet dat het feit worde weggecijferd, dat ten slotte de Gereformeerden in Nederland de overhand hebben gekregen en dat de druk van den strijd tegen Spanje voornamelijk door hen is gedragen. Het is niet noodig om door allerhande kunstmiddelen den invloed der Hervormde Kerk te vergroot en. Door eigen verdiensten moet, kan en zal zij zich handhaven, maar tegen het voortdurend streven der Anti-revolutionnairen om, juist omgekeerd, met allerhande kunstmiddelen de Hervormde Kerk te verdringen en daardoor het historisch verleden van Nederland uit te wisschen, moet met kracht worden opgekomen. f. Gezantschap bij den Paus. De Paus is geen wereldlijk vorst meer. Hij staat sedert 1870 buiten het volkenrecht. Het Vaticaan met toebehooren is geen souverein vorstendom in miniatuur. De Paus heeft nog enkele Souvereine rechten, zoolang als Italië het goedvindt, maar een wereldlijk vorst is hij niet meer. Het is dus niet meer dan natuurlijk, dat de Paus geen gezanten meer kan zenden. Over godsdienstige aangelegenheden kan hij nog betrekkingen met andere staten of vorsten onderhouden, maar een politiek persoon is hij niet langer, al tracht hij ook nog steeds een politieke rol te spelen. Een gezant van den Paus kan Nederland nu evenmin ontvangen als een gezant van den onttroonden koning van Hannover. Aanmoedigen van troonpretendenten is schending van de neutraliteit en de Paus is evengoed een troonpretendent als Don Carlos en de Hertog van Orleans. Dat andere landen nog gezanten aan den Paus zenden doet niets ter zake. De juistheid der bovenstaande redeneering wordt daardoor niet te niet gedaan. Zij doen dat meer om redenen van nuttigheid, dan omdat de politieke positie des Pausen het eischt. Zij kunnen straffeloos de ongenade van Italië trotseeren. Nederland kan dat niet. De annexatie van den Kerkelijken staat was geen statenroof. De Italianen kwamen niet als onderdrukkers, maar als bevrijders. De Romeinen waren den Paus hartelijk moede en zouden hem reeds lang zelf hebben verdreven, indien vreemde bajonetten hem niet hadden beschermd. De Romeinen hadden evenveel recht zelf hun lot te bepalen als de Nederlanders. Ook zij hebben beslist, dat de vorst er is om zijn volk en niet omgekeerd. Zij wilden niet langer bestaan ten genoege van den Paus, die zijne staten zeer slecht bestuurde. De Paus had hen noodig, zij konden hem missen en Nederland kan het niet anders dan goedkeuren, dat een volk zich eindelijk ontworstelde aan het juk van een vorst, die alle ontwikkeling tegenhield. g. Nuntius. Heeft het geen zin meer, dat de Koningin een gezant aan den Paus zendt, waarom zal zij dan nog langer een gezant van den Paus ontvangen? Ook dat is in den grond der zaak een inbreuk op de souvereiniteit van Italië. De Paus is nu slechts het hoofd van een Kerkgenootschap. Slechts kerkelijke betrekkingen kan Nederland niet hem onderhouden en daarvoor zendt men geen diplomaten. De zoogenaamde waarborgenwet, waarbij Italië den toestand des Pausen geregeld heeft, voorziet wel in het geval, dat de Paus gezanten ontvangt en zendt, maar de Paus kan geene rechten ontleenen aan eene wet, die hij nooit als geldig en verbindend heeft willen erkennen. Die wet bovendien regelt slechts een overgangstoestand. Op den duur zal ook het laatste spoor van het oude Pauselijke gezag verdwijnen en de Paus alleen nog maar als geestelijk persoon, zonder eenig souvereiniteitsrecht overblijven. Nederlands Koningin zou dus volkomen gerechtigd zijn te weigeren een Nuntius des Pausen te ontvangen. De kerkelijke betrekkingen kunnen zeer goed geregeld worden per brief of door buitengewone gezanten en het is zeer de vraag, of de Nederlandsche regeering niet weigeren moest met andere personen of lichamen dan met de georganiseerde Nederlandseh-Roomsche kerk, kerkelijke betrekkingen te onderhouden. De Staat heeft als zoodanig ook geen betrekkingen met de Evangelische Alliantie of eenige andere protestansche organisatie op internationaal gebied, met het Hoofd der Grieksche, der Mohamedaansche, of der Armenische kerken. De nuntius heeft hier in zijn qualiteit nagenoeg niets te doen, zoodat hem niets anders overblijft dan zich te mengen in de inwendige aangelegenheden van Nederland, wat aan geen gezant ooit geoorloofd is. Toch is voorzichtigheid geraden. Eene poging 0111 den Nuntius te verwijderen, moet niet worden gewaagd, voordat het tijdstip gunstig is. Eene mislukte poging zou de positie van den Nuntius sterker maken dan ooit en wellicht leiden tot heropening van de debatten over het gezantschap bij den Paus. Artikel 5. Wij wenschen eene regeling van het kiesrecht, waarbij in het algemeen de volksinvloed zich krachtig doe gelden, maar verzetten ons tegen het algemeen kiesrecht, omdat daaraan, in strijd met de Grondwet, de leer der volkssouvereiniteit ten grondslag ligt. a. Algemeen Kiesrecht. Dat de tegenwoordige Grondwet (art. 80) algemeen kiesrecht uitsluit wordt thans gelukkig algemeen toegegeven. De voorstanders van dat Kiesrecht vragen nu grondwetsherziening, teneinde hun doel te bereiken, maar die herziening zou overbodig zijn als het algemeen kiesrecht in het kader der tegenwoordige grondwet paste. Zij eischt voor eiken kiezer kenteekenen van welvaart en geschiktheid en de bedoeling dier woorden is geene andere, dan dat zij eenen dam tegen algemeen kiesrecht zullen vormen. De regeering was in 1887 vast besloten liever het geheele werk der Grondwetsherziening te doen mislukken dan toe te laten, dat de deur voor algemeen kiesrecht werd geopend en zij heeft haar zin gekregen. Algemeen kiesrecht is dan ook geen zegen, maar een ramp. Om een goed kiezer te zijn wordt zeer veel vereischt. Er is bijna geen taak, die, meer dan die van kiezen, hooge eischen stelt aan verstand en karakter. Hoe hooger het peil rijst waarop een volk zedelijk en verstandelijk staat, des te grooter zal het aantal ook blijken te zijn van hen, die voor het ambt van kiezer geschikt zijn, maar op dit oogenblik is het aantal kiezers eerder te groot dan te klein. De gekozenen worden steeds slechter van gehalte naarmate het aantal kiezers stijgt en daarmee is die stijging veroordeeld. Niet om de kiezers maar om de gekozenen is het te doen. Gaf het algemeen kiesrecht niet alleen andere, maar ook betere afgevaardigden dan het beperkte dan zou het daardoor reeds voldoende gerechtvaardigd wezen, maar de ervaring heeft overal juist het omgekeerde bewezen. Wordt eenmaal aangenomen, dat het volk souverein is, dan is algemeen kiesrecht een onafwijsbaar gevolg. Elke beperking van het kiesrecht is dan ongeoorloofd. Militairen, vrouwen, bedeelden, veroordeelden, en alle andere menschen die gewoonlijk worden uitgesloten, hebben evengoed als de andere burgers deel aan de souvereiniteit. Die leer der volkssouvereiniteit leidt dus niet alleen tot algemeen, maar zelfs tot allemans kiesrecht, dat niemand wil en dat nergens bestaat, maar straks zal blijken, dat ook die leer onhoudbaar is, en andere goede gronden zijn voor het algemeen kiesrecht niet te vinden. Een abstract recht op kiesrecht bestaat er niet. Iedereen heeft recht op eene goede vertegenwoordiging, maar daaruit volgt nog niet, dat iedereen recht heeft die vertegenwoordiging mee te helpen kiezen. Dan zou eerst moeten vaststaan, dat zij daardoor beter worden zou dan anders. Het kiesrecht is vaak vastgeknoopt aan leeftijd, aan ingezetenschap, aan het betalen van belasting, aan de hoedanigheid van man, enz., maar het hangt volstrekt niet noodzakelijk met die hoedanigheden en omstandigheden samen. Die samenkoppeling was altijd min of meer willekeurig en had evengoed anders kunnen zijn. De vraag, wie kiezer zijn moet, is geen kwestie van recht, maar van belang. Het belang van de gemeenschap en niet van eenig individu moet den doorslag geven en zij die op een gegeven oogenblik wettig geroepen zijn eene kieswet te maken, hebben uitsluitend dat belang te beoordeelen. Er is niet ééne reden om bij de samenstelling eener kieswet eene andere methode te volgen dan bij de samenstelling van eenige andere wet. Moet elk Nederlander zelf beoordeelen, of het landsbelang meebrengt, dat hij kiezer zij, waarom mag hij zich zelf dan ook niet taxeeren voor de belasting. Men denkt wel eens aan een natuurrecht als men spreekt van het recht, dat ieder burger heeft om kiezer te zijn, maar natuurrechten zijn rechten waarop ieder mensch aanspraak heeft, niet omdat hij staatsburger, maar omdat hij mensch is. Eene uitsluiting dus van vrouwen, kinderen, vreemdelingen en wie ook, past niet in het stelsel van het natuurrecht. Er zijn zeker onvervreemdbare menschenrechten die geen wetgever ooit mag aantasten, maar het kiesrecht valt daar niet onder en een beroep op het natuurrecht geschiedt gewoonlijk uit verlegenheid, wanneer een rechtsgeleerde geen goede rechtsgronden kan vinden voor een recht, dat hij om politieke redenen tot eiken prijs op den voorgrond wil schuiven. Het geheele geroep van algemeen kiesrecht berust ook slechts op een misverstand. Men gaat uit van de stelling dat ieder recht heeft om vertegenwoordigd te zijn en dat alleen de kiezer werkelijk vertegenwoordigd mag heeten, maar die redeneering is niet juist. Iemand kan vertegenwoordigd zijn door menschen, die hij niet heeft gekozen en omgekeerd. Zoowel in het publieke recht als in het privaatrecht. De Nederlandsche burgers, kiezers zoowel als nietkiezers, worden vertegenwoordigd door de Eerste Kamer, die niet door hen maar door de Provinciale Staten is gekozen en die Staten worden omgekeerd niet speciaal vertegenwoordigd door de mannen, die zij voor de Eerste Kamergekozen hebben. Het Hooger Huis in Engeland wordt in het geheel niet gekozen. Het bestaat uit erfelijke Pairs en is toch evengoed eene vertegenwoordiging van het geheele Engelsche volk als het Lager Huis. Er is dus geen noodzakelijk verband tusschen Kiesrecht en vertegenwoordiging. De niet-kiezers en de kiezers, die niet aan eene verkiezing hebben deelgenomen, zijn evengoed vertegenwoordigd, als zij die wel kiesrecht hebben en daarmee vervalt een argument, dat werkelijk eenigen schijn van juistheid bezit en in ieder geval velen aantrekt. De slotsom is dus, dat niemand recht heeft om kiezer te zijn, dat een recht op kiesrecht niet bestaat, dat het algemeen belang alleen moet beslissen over de vraag, wie in staat of gemeente kiezer zijn moet en dat genoemd belang in Nederland allerminst op dit oogenblik uitbreiding van het aantal kiezers eischt. Voor de eerstvolgende periode van vier jaren moet de geheele kiesrechtkwestie blijven rusten. Bij uitbreiding van het kiesrecht hebben alleen de minst degelijke en minst ontwikkelde leden der Nederlandsche maatschappij belang. Die uitbreiding zou aan de slechtsten de heerschappij geven over de besten. Zij zou ook vooraf grondwetsherziening eischen en daar zulk eene herziening stilstand meebrengt op wetgevend gebied terwijl tal van hoogstbelangrijke wetten op afdoening wachten moet voor die herziening een gelegener tijdstip worden afgewacht. b. Volkssouvereiniteit. Het volk bestaat uit onderdanen en niet uit souvereinen. Het moet gehoorzamen en niet bevelen. Wat volstrekt niet uitsluit, dat de vorsten er zijn voor het volk en niet omge- keerd. De voogd is er voor den pupil, maar daaruit zal door niemand ooit worden afgeleid, dat de voogd nu ook te doen heeft, wat de pupil hem gelast. Het volk mag zeer zeker invloed hebben op den gang van zaken, maar de leer der volksouvereiniteit keert de juiste verhouding tusschen vorst en volk onderst boven. Als reactie tegen het absolutisme der vorsten is de leer der volkssouvereiniteit practisch en historisch verklaarbaar. Het recht Van opstand en verzet moest op goede grondslagen worden gevestigd. De kern van waarheid is dan, dat het volk onvervreemdbare rechten heeft, die elk vorst moet eerbiedigen en dat eene overheid, die het volk meer kwaad doet dan goed geene reden heeft van bestaan. In dien zin is in de Acte van afzwering van Philips II de leer der volkssouvereiniteit terecht op den voorgrond gezet, maar uit die leer mag nooit worden afgeleid, dat de overheid, naar de pijpen van het volk heeft te dansen. Wat het geheele volk wil is bijna nooit uit te maken. Hoe kan dan ooit die wil voor de overheid richtsnoer zijn en hoogste wet. Het volk mag invloed hebben op de keuze der vofksvertegenwoordigers. maar dezen hebben hun eigen wil. en wat vorst en vertegenwoordiging te zamen willen, moet door het volk worden nageleefd. Toen een Fransch koning eens onderdanen sprak, was het volk verontwaardigd. Zij waren souverein, hij was onderdaan, maar hoe kan er bij zulk eene opvatting sprake zijn van orde en eerbied voor het gezag. De volkssouvereiniteit leidt noodzakelijk tot anarchie De overheid moet meer zijn dan volkscreatuur en volksdienares, of elk gezag wordt vernietigd. Alles moet worden gedaan vóór, maar niet alles dóór het volk Tijdens de Bataafsche Republiek heeft Nederland de volkssouvereiniteit gekend, maar de ervaring was zoo droevig dat niemand treurde, toen zij verdween en toen Nederland in 1813 vrij was zijn eigen lot te bepalen, heeft het een «inde gemaakt aan de souvereiniteit der provinciën, maar de volkssouvereiniteit niet weer ingevoerd. De latere koning W ülem I aanvaardde hier de regeering als souverein vorst" Het eerste artikel der Grondwet van 1814 zeide later uitdrukkelijk, dat de souvereiniteit opgedragen bleef aan vV ïllem I. Thans staat-er in artikel 10 der grondwet: »De Kroon« der Nederlanden is en blijft opgedragen enz. en volgens Thorbecke heeft die laatste uitdrukking, die uit de Grondwet van 1815 is overgenomen, geheel dezelfde beteekenis als de eerste, üe strijdvraag, of de Koningin de Soevereiniteit deelt met de Staten-Generaal, kunnen wij nu laten rusten. Zooveel staat in elk geval onherroepelijk vast, dat het volk in Nederland niet Souverein is en dat is al wat wij voor dit betoog noodig hebben. Artikel 6. Wij zijn van oordeel, dat de gewijzigde levensbetrekkingen uitbreiding van staatszorg noodzakelijk maken, maar wenschen, dat daarbij niet uit het oog worde verloren, dat de vrijheid regel en de dwang van het gezag uitzondering zijn IÏIO6X1 Wij verwachten verbetering der sociale toestanden in de eerste plaats van de geestelijke en zedelijke verheffing van ons volk. Daarnevens vragen wij nieuwe of verbeterde wettelijke bepalingen betreffende: la. De zondagsrust. b. De beteugeling van ontucht en dronkenschap. c. De woningtoestanden. cl. De volksgezondheid. e. De onteigening en de beperking van den eigenaar 111 het genot van zijn eigendom, met waarborgen tegen te ingrijpende inbreuken op den eigendom. 1I«. De verhouding van werkgevers en werknemers ten einde de exploitatie van den arbeider te voorkomen. b. De bescherming van hen, die niet aan werkstakingen deel nemen en van de vrijheid van den arbeider in 't algemeen. c. Het tegengaan van overmatigen arbeid, vooral van van vrouwen en kinderen. d. De beperking van nachtarbeid. e. De regeling van arbeids- en rusttijden. /. De uitbetaling van het loon in geld en buiten tapperijen. <7. De vrijwaring tegen gebrek van werklieden, die door ziekte of ouderdom tot arbeid ongeschikt zijn geworden. h. Het vakonderonderwijs en het leerlingwezen. Bij dit alles verwerpen wij het streven naar valsche gelijkheid, en wenschen wij den organischen band tusschen werkgever en werknemer te behouden. W ij verzetten ons tegen pensioneering van werklieden uitsluitend op kosten van den Staat. Wij erkennen liet goed recht van het gemeenschapsgevoel, doch begeeren dat de enkele persoon niet geheel aan de gemeenschap worde opgeofferd. a. Algemeene opmerking. De zoogenaamde sociale kwesties trekken thans algemeen de aandacht, niet omdat zij belangrijker zijn dan zoovele andere, maar omdat zij zoolang verwaarloosd zijn en de reactie zich thans doet gelden. Het is thans bijna mode zich met de sociale kwesties bezig te houden en het gevaar voor overdrijving wordt daardoor zeer groot. Het komt er dus op aan het juiste midden te vinden. Aan den eenen kant geen gesol met de democratie, ten einde zich van hare stemmen te verzekeren en aan den anderen kant evenmin veronachtzaming van rechtmatige grieven. Wie zich aan het hoofd plaatst der denkbeelden van zijn tijd, heeft kans die denkbeelden in zijn geest te leiden. " Wie die denkbeelden volgt wordt er door meegesleept en wie er zich tegenover stelt wordt er door omver geworpen. De Christelijk-Historisehe Kiezersbond moet dus ook hier beslist optreden en zich de leiding niet geheel uit handen laten nemen. Hij moet geene andere partij het monopolie laten van de eigenlijke volkspartij te zijn, die alleen oog en hart heeft voor de belangen en de rechten der minder gegoeden. Hij behoeft niet zooals de Roomschen de sociale kwesties voorop te zetten, maar hij moet ze moedig onder de oogen durven zien en voor elk sociaal vraagstuk eene oplossing hebben in eigen gematigden, christelijken geest. b. Gewijzigde levensbetrekkingen, uitbreiding van staatszorg. Uitbreiding van staatszorg op sociaal gebied is noodig en nuttig. Met de oude leuze: »laat maar gaan«, is reeds lang gebroken. Men meende vroeger, dat de meest volledige vrijheid 't beste middel was om gezonde toestanden te scheppen. Ik kan niets voor u doen, ik kan slechts met u weenen, zeide Louis Philippe, toen een aantal Fransche werklieden hem hun nood kwamen klagen, maar aan dat dogma is men nu ontgroeid. Het stelsel der vrijheid leverde eenvoudig de zwakken aan de sterken over. Eene organisatie van den arbeid is noodig. Met de afschaffing der gilden is de vrijheid van den arbeid gekomen, maar de organisatie van den arbeid te niet gegaan. Het komt er nu op aan het voordeel der gilden terug te krijgen, zonder de nadeelen. De overheid moet zich bemoeien met de loonen, de voorwaarden waarop de arbeiders werken, de hygiënische toestanden in fabrieken en werkplaatsen en met zooveel andere zaken, die vroeger geacht werden buiten haar gebied te liggen maar daaruit volgt niet, dat de overheid in het andere uiterste moet gaan vervallen en met evenveel kracht alles tot zich moet gaan trekken als zij vroeger alles heeft afgeschoven. Het particulier initiatief moet regel zijn, zooals uit eene volgende ^paragraaf zal blijken. e. De vrijheid regel. Niet zooveel, maar zoo min mogelijk staatszorg, dat blijft de leuze. Staatszorg bezwaart de begrooting en vermeerdert het aantal ambtenaren. De vrijheid moet dus regel blijven. De leden der maatschappij moeten in de eerste plaats zichzelf helpen. Geen socialistische staat waarin het staatsgezag alles is voor allen, en ieder het recht heeft den staat de schuld te geven van zijn eigen fouten. Slechts als de menschen het goede niet willen en hun eigen belang niet begrijpen of te zwak zijn hunne belangen te verdedigen mag en moet de overheid optreden. Door bevordering van het recht van vereeniging en vergadering kan reeds, zonder directe staatshulp zeer veel op het gebied van de organisatie van den arbeid worden tot stand gebracht maar het wettenrecht moet aanvullen wat aan het contractenrecht ontbreekt, d. Geestelijke en zedelijke verheffing. Het zijn de menschen, die de maatschappij slecht maken en niet omgekeerd. Goede individuen geven van zelf een goed geheel. * Van al uw leed trek af uw eigen schuld »En draag het restje met geduld«. Wie de maatschappij wil verbeteren moet beginnen met zichzelf. Er is natuurlijk wel eenige wisselwerking, maar het is toch verstandig, dat ieder eerst zichzelf en daarna de maatschappij beschuldige, indien hij reden heeft tot ontevredenheid. Er wordt in Nederland jaarlijks 80.000000 aan sterken drank uitgegeven, en het zijn juist de minst gegoeden, die het meest voor drank besteden. Zij drinken omdat zij arm zijn, heet het, maar omdat zij drinken worden zij nog armer. Al de droombeelden der socialisten zouden met die millioenen te verwezenlijken zijn. Er is dus voor de sociale behoeften geld genoeg. Ook zonder hulp uit de schatkist kan de kleine man zichzelf helpen, als hij maar wil. Er is verband tusschen zedelijkheid en welvaart. Wetten zijn grootendeels machteloos tegenover slechte zeden en goede zeden maken vele wetten overbodig. Wie matig en ingetogen leeft en goed werkt, vervalt niet licht tot armoede, al zijn er ook velen arm buiten eigen schuld. Trouw niet onberaden, werk zoolang het dag is, verschaf uwe kinderen eene goede jeugd, dan kunt gij licht op den ouden dag het staatspensioen ontberen. De sociale kwesties zijn in de eerste plaats zedelijke kwesties en wie de sociale nooden wil verminderen moet meer verwachten van verheffing der zeden dan van verbetering der wetten. Toch kunnen wettelijke bepalingen niet geheel worden gemist, zooals uit het volgende zal blijken. e. Zondagsrust, Met enkele verspreide bepalingen over zondagsrust in verschillende wetten kan de Kiezersbond niet tevreden zijn. Het onderwerp eischt om zijn hoog belang eene systematische behandeling in eene afzonderlijke zondagswet. De bestaande wet van^ 1815 moge herziening behoeven, verouderd is zij niet. Zondagsrust is eene behoefte van de menschelijke natuur en de proef tijdens de Fransche revolutie met de afschaffing van den wekelijkschen rustdag genomen, heeft niet aan de verwachtingen beantwoord. Niet elke arbeid kan op den Zondag stil staan. De predikant heeft het dan drukker dan ooit. De kranken moeten ook dien dag worden verzorgd. De hoogovens kunnen niet voor één dag worden uitgedoofd, maar slechts het noodzakelijke moet worden gedaan. Alle openbare arbeid in de eerste plaats moet zooveel mogelijk worden verboden, de ambtenaren en werklieden van staat, provincie en gemeente moeten zooveel mogelijk vrijaf hebben. Het verkeer moet zooveel mogelijk worden ingekrompen, zooals ook in Engeland geschiedt. Het politieke leven moet op den Zondag stilstaan. Geen verkiezingen, geen zittingen van openbare lichamen. De huwelijksafkondigingen op den Zondag moeten vervallen, evenals alle militaire oefeningen in vredestijd. Handel, scheepvaart en industrie moeten op den Zondag rusten en veldarbeid moet alleen geoorloofd zijn, als slecht weer den oogst bedreigt. Het verdient ook overweging de Zondagsrust reeds op den Zaterdagmiddag te doen ingaan, met zorg, dat het loon op Zaterdagmiddag worde uitbetaald, opdat alle inkoopen reeds Zaterdagavond kunnen geschieden. Twee vrije nachten behooren ook bij den vrijen dag. Tegen overdrijving moet worden gewaakt. Aan Israëlieten kan het worden toegestaan sabbath te houden, maar het is niet noodig aan Israëlitische fabrieksarbeiders openbaren arbeid op Zondag toe te staan. De minderheid heeft zich hier naar de meerderheid te voegen. Nederland is een christenland, dat de Israëlieten gaarne verdraagt, maar dat niet, ter wille van vreemdelingen, die hier eenmaal gastvrij zijn opgenomen, de regelen van het huis kan gaan veranderen. . Al te groote verdraagzaamheid en toegevendheid zou feitelijk daarop neerkomen, dat de minderheid den toon aangat. f. Ontucht en Dronkenschap. Het is een gelukkig teeken des tijds, dat maatregelen, die vroeger ondenkbaar schenen, nu worden genomen. De keuring is bijv. overal afgeschaft en Amsterdam heeft het voorbeeld gegeven met een verbod der bordeelen. Dat de ondeugd de beschutting is der deugd, dat de prostitutie het aan andere vrouwen mogelijk maakt kuisch te leven, zijn groote woorden, die door de ervaring worden gelogenstraft. De prostitutie kan geheel verdwijnen en in elk geval binnen de engst mogelijke grenzen worden teruggedrongen, terwijl zij tot nu toe veel te dikwijls niet slechts als een noodzakelijk kwaad is geduld, maar ook aangemoedigd. Wat de drankbestrijding betreft, die nationale ondeugd moet bij voortduring met kracht worden bestreden. De termijn door de drankwet gesteld voor de sluiting der tapperijen, die boven het wettelijk maximum bestaan is verstreken en het is te betreuren, dat hij nu weer verlengd zal worden. De bewering, dat vermindering van het aantal tapperijen het drankmisbruik niet vermindert, maar veeleer bevordert is hoogst gewaagd en mag geen ingang vinden. Beperking van den drankverkoop blijft in de eerste plaats het middel tot drankbestrijding. Als de verkoop van spijzen die voor de gezondheid nadeelig zijn, verboden mag worden, behoeft de handel in dergelijke dranken niet geheel vrij te zijn. Stipt genomen behooren tapperijen evengoed verboden te worden als speelbanken, publieke huizen en alle andere bedrijven, die niet voor eene eerlijke uitoefening vatbaar zijn. De staat moet ook het voorbeeld geven door geen drank meer te laten schenken aan de soldaten of aan de matrozen. In Frankrijk mogen de militaire cantines niet meer sterken drank verkoopen. Sterke drank geeft zwakke lichamen, veel herbergen weinig welvaart, veel drinken weinig werken. De dronkaards vullen de gevangenissen en de krankzinnigengestichten. Habitueele dronkenschap moet een reden kunnen zijn tot echtscheiding, tot curateele en tot ontzetting uit het vaderlijk gezag, want de dronkaard verwoest het huisgezin en bedreigt de maatschappelijke orde. In Noorwegen is sedert de staat met kracht heeft ingegrepen het drankmisbruik sterk gedaald en zulke uitkomsten zijn ook in Nederland mogelijk. g. Woningtoestanden. De woningtoestanden zijn vooral in de groote steden zeer treurig. Toch verdient het geen aanbeveling om de huren kunstmatig laag te maken. De toeloop toch naar de steden wordt dan nog grooter en daarmee ook de armoede. Voorziening in de behoefte van goede woningen moet niet in de eerste plaats philantropie zijn. De verhuurder moet werkelijk een redelijke winst kunnen maken. Het is niet de taak der overheid zelf woningen te gaan bouwen en die zonder winst of zelfs met verlies te verhuren, maar indien de overheid door eene verbetering der onteigeningswet en andere maatregelen het bouwen van goede en goedkoope woningen voor de lagere klassen kan bevorderen verdient dat streven zeker aanbeveling. De nu ingevoerde woningwet bevat goede bepalingen op dat punt, maar overigens levert zij de burgerij veel te veel aan de willekeur der gemeentebesturen over. Zoolang de administratieve rechtspraak niet bestaat is het gevaarlijk aan de administratie te veel macht te geven en bovendien heeft de ingediende wet uitsluitend alleen het belang der volkshuisvesting op het oog. Maatregelen tot verbetering van woningtoestanden mogen ook ten slotte niet uitloopen op onteigening der gegoeden zonder schadeloosstelling, en de strekking daartoe is in de geheele wet zichtbaar. h. Volksgezondheid. Reeds veel is er tot bevordering der volksgezondheid gedaan. Men denke slechts aan de geneeskundige wetten, aan het hygiënisch toezicht op scholen en fabrieken, aan de maatregelen tot wering en bestrijding van epidemiën en aan de vele gemeente-verordeningen, die op de openbare gezondheid betrekking hebben, maar nog veel blijft er te doen over. Het toezicht op de levensmiddelen is nog onvoldoende. Tegen de verontreiniging van de lucht en de openbare wateren wordt niet genoeg gewaakt. In het waterrijke Nederland is goed badwater zeldzaam. Van het recht om slechte woningen onbewoonbaar te verklaren, wordt door de overheid nog veel te weinig gebruik gemaakt. Het groote nut der lichaamsoefening wordt nog te veel miskend. Overdreven eischen aan den geest gesteld, beletten dat het lichaam zijn eisch krijge. Van een behoorlijke lichamelijke opvoeding is er nog geen sprake. Het is nog altijd regel, dat het lichaam aan den geest wordt opgeofferd. Tegen vaccine-dwang heeft de Bond geen bezwaar, mits het behoorlijk vaststa, dat de inenting werkelijk een deugdelijk voorbehoedmiddel is. i. Onteigening en beperking van den eigenaar. Bij onteigening is er eigendomsovergang. De onteigenaar verwerft het eigendom van den onteigende. Bij beperking van den eigenaar daarentegen wordt zijn eigendom hem gelaten, maar alleen zijn genot verminderd. De Nederlandsche onteigeningswet is nog zeer onvoldoende. Zij kent, zooals vrij algemeen wordt aangenomen, geen onteigening per zóne en beantwoordt daardoor niet meer aan de bestaande behoeften. De woningwet is bestemd ten deele in de leemte te voorzien, maar daar volkshuisvesting niet het eenige belang is waarvoor gewaakt moet worden, blijft ook nu nog verbetering der onteigeningswet noodig. Daarbij moet evenwel worden vastgehouden aan het beginsel van behoorlijke schavergoeding. Geen onteigeningswet mag indirect dienen tot gelijkmaking der fortuinen, tot aantasting van het eigendomsrecht in het algemeen, of tot verwezenlijking van dergelijke socialistische droombeelden. Zonder beperking van den eigenaar in zijn genot is de samenleving onmogelijk. Zoodra twee menschen naast elkander leven, moet de een ter wille van den ander iets nalaten en omgekeerd. Ieder is dus op zijne beurt bevoordeeld en benadeeld en de schavergoeding voor beperking ligt reeds ten deele in die wederkeerigheid opgesloten. Het staat ook volstrekt niet vast, dat het eigendomsrecht zoover gaat, dat ieder het recht heeft zijn eigendom zelfs te misbruiken. Niemand mag zelfs op eigen grond doen wat anderen slechts kan schaden, zonder hem zelf voordeel te geven. Strafbaar is het in brand steken van het eigen huis en in het algemeen zou ieder misbruik van eigendom strafbaar behooren te zijn. De staat kan ook niet gedoogen, dat particuliere eigenaars duinen afgraven, hun eigen grond onder water laten loopen, berghellingen kaalkappen en uitgestrekte bosschen uitroeien. In 't algemeen is 't moeielijk vaste regelen te stellen, wanneer voor beperking van den eigenaar in zijn genot schadevergoeding moet gegeven worden, en wanneer niet. Moet er altijd schadevergoeding zijn, dan is geen openbare kas tegen dien druk bestand en hoe ingewikkelder de maatschappij wordt, des te meer is het ook noodig den eigenaar in zijn genot te beperken, maar daartegenover staat ook weer, dat het individu niet aan de gemeenschap mag worden opgeofferd. Artikel 152 der grondwet stelt als regel, dat er schavergoeding zijn moet, wanneer in 't algemeen belang eigendommen door •het openbaar gezag moeten worden vernietigd of voortdurend of tijdelijk onbruikbaar gemaakt. Alleen de wet kan uitzonderingen op dien regel toestaan, maar zoolang die uitzonderingswet er nog niet is, blijft ook de regel opgeschort. Op het tot stand •komen dier wet moet dus in de allereerste plaats worden aangedrongen. Verder bepaalt datzelfde grondwetsartikel, dat er eene wettelijke regeling zal worden gemaakt voor de schadeloosstellingen bij militaire inundatiën, als de eigenaar wel •eigenaar van het geïnundeerde blijft, maar toch elk genot tijdelijk verliest en die wet is reeds tot stand gekomen. k. Werkgevers en werknemers. Eene wettelijke regeling van het arbeidscontract is hoog noodig. De arbeider is niet een werktuig maar een levend mensch; zijn arbeid moet dus niet slechts als koopwaar worden beschouwd. Geen mensch mag zijn medemensch •exploiteeren. Niemand mag van een ondergeschikte iets onredelijks eischen, al is die ondergeschikte ook door armoede gedwongen daartoe bereid. De werkgever moet voor de werknemers doen wat hij kan, zonder zichzelf te gronde te richten of redelijke winsten op te offeren. Er moet tusschen werkgevers en werknemers geen strijd zijn, maar harmonie van belangen. De werkman is de medearbeider van zijn patroon en .als het den patroon beter gaat moet het hem ook beter gaan. Hij heeft er dan belang bij het belang van zijn patroon te behartigen. Het organisch verband tusschen werkgevers en werknemers mag dus nooit verbroken worden. De wetgever mag hen nooit vijandig tegenover elkander stellen Als ieder voor zijne ondergeschikten doet wat hij kan, is de zoogenaamde sociale kwestie reeds half opgelost. Al wat er in het belang van den werknemer gedaan wordt, moet in de eerste plaats van den werkgever uitgaan, maar als de werkgever misbruik maakt van macht, mag de overheid tusschenbeiden treden. De werknemer is in den regel slechts schijnbaar vrij, om de voorwaarden der werkgevers al of niet te aanvaarden. In den regel heeft hij geene keuze en volledige vrijheid van contracteeren tusschen werkgevers en werknemers*, leidt slechts tot de heerschappij van het recht van den sterkste.. 1. Werkstakingen. Of werkstaking ooit een doelmatig middel is om tot lotsverbetering te komen, mag zeer worden betwijfeld. De rechtmatigheid evenwel van den maatregel moet worden erkend, zoolang de werkstaking niet met contractbreuk gepaard gaat. Ook niet aan alle menschen kan het recht van werkstaking worden toegestaan. Wat zou er gebeuren als de soldaten het werk konden staken vóór den slag, als alle officieren bij het uitbreken van een oorlog ontslag konden nemen, als de arbeiders in de werven en arsenalen, de telegraphisten de spoorwegarbeiders en de ambtenaren in oorlogstijd tot staking konden overgaan. De regel is evenwel, dat ieder vrij moet zijn het werk te staken, tenzij hij bij voorbaat van dat recht afstand hebbe gedaan. Maar in naam van dezelfdevrijheid, die iedere staker voor zich eischt, moet ook ieder werkman, die door wil blijven werken, krachtig door de overheid worden beschermd. De zoogenaamde onderkruiper kan een zeer achtenswaardig man zijn, al stuurt hij ook de berekening zijner stakende kameraden in dc war, en de eisc-hen der werkstakers zijn volstrekt niet altijd redelijk. De gevallen, dat de werkman den patroon exploiteert, zijn minstens even talrijk als die waarin het omgekeerde geschiedt. De werkman maakt van zijn aantal soms evenveel misbruik als de patroon van zijn geld. Menige werkstaking wordt volkomen in strijd met de goede trouw georganiseerd en draagt een misdadig karakter, zoo zij al niet werkelijk met misdrijf gepaard gaat. Het zijn de beste werklieden niet, die het eerst tot werkstaking overgaan. Menig patroon heeft ook meer zorgen, dan de werklieden in de fabriek. Dezen vragen nooit of de fabrikant wel in staat is hunne eischen in te willigen en beschouwen allesslechts van ééne zijde. In die gevallen zijn het juist de verstandigste, de eerlijkste, de werkzaamste en braafste werknemers, die van werkstaking niets weten willen, en dan is het eene onduldbare tirannie, dat de slechtste elementen de beste overheerschen. Voor werkstaking geldt het ■zelfde als voor oorlog. Gewoonlijk had met een weinig meer .geduld, tact en beleid ook zonder oorlog het doel bereikt kunnen worden. Door oorlog wordt gewoonlijk slechts verkregen, wat toch ook reeds zonder oorlog verkregen zou zijn en daarom zijn werkstakingen even goed als oorlogen in den regel nutteloos en overbodig. De overheid moet dus zorgen, dat vrijheid niet in bandeloosheid ontaarde, en eiken werkman, die de vrijheid van arbeiden aantast zoo streng mogelijk straffen. m. Overmatige arbeid, nachtarbeid, arbeids- en rusttijden. Deze drie onderwerpen worden hier bij elkander gevoegd, omdat zij ten nauwste samen hangen. De wetgever moet bepalingen maken betreffende nachtarbeid en arbeids- en rusttijden, omdat de arbeid anders overmatig wordt. Vrouwen en kinderen worden hier nog eens afzonderlijk genoemd. Niet omdat overmatige, arbeid voor mannen niet even afkeurenswaardig is, maar omdat zij het meest lijden. Door de wet op den kinderarbeid is reeds veel in de goede richting gedaan. Een wet op de arbeids- en rusttijden is reeds ontworpen. De Zondagswet zorgt reeds voor Zondagsrust, Er zijn ook afzonderlijke reglementen voor de spoorwegambtenaren en de militairen, maar nog veel blijft er te doen over. Men denke slechts aan het zoogenaamde zweetstelsel, aan de wijze waarop de confectie-magazijnen de werknemers exploiteeren, aan het misbruik maken van jeugdige werkkrachten in kloosters en andere inrichtingen, aan de veel te zware taak der pleegzusters in de gasthuizen en de krankzinnigengestichten, aan de vele spoorwegongelukken, die een gevolg zijn van oververmoeidheid van het personeel, aan de winkeljuffrouwen, die soms den geheelen dag moeten staan enz. Er is thans eene beweging voor vervroegde winkelsluiting, en in die richting moet nog veel meer worden gedaan. Ook hier is de volkomen vrijheid op gemis aan organisatie en onderdrukking uitgeloopen. Het is niet mogelijk eene algemeene regeling te maken betreffende minimum loon en maximum arbeid. Voor elk vak en elke gemeente zou die regeling anders moeten zijn. De wetgever kan ook de wetten ■der staathuishoudkunde niet veranderen. Er is verband tusschen het product, dat in een zekeren tijd wordt afgeleverd en het loon dat voor den arbeid in dienzelfden tijd betaald wordt. Kan door meer intensieven arbeid het product even groot zijn, terwijl de arbeidstijd is ingekort dan kan ook het loon onveranderd blijven en anders moet het dalen, maar meer intensieve arbeid is niet in elk vak mogelijk. Vooral de nachtarbeid moet zooveel mogelijk worden beperkt, Geheel verboden worden kan zij niet. I)e politie moet ook 's nachts werkzaam zijn. In vele fabrieken moeten de ovens 's nachts worden aangehouden. Zeeschepen moeten ook 's nachts varen. Kranken kunnen ook des nachts hulp behoeven; maar de bakker zou 's nachts rust kunnen hebben. Werd elke nachtarbeid voor hem verboden, dan zou alleen het versche brood aan het ontbijt moeten worden opgeofferd, en dat is geen nadeel. Het particuliere initiatief is hier machteloos. Alle bakkers van eene gemeente moeten tegelijk den nachtarbeid staken, of de goedgezinden worden de slachtoffers van de slechtgezinden. De wet moet hier dus eenvoudig nachtarbeid verbieden, en zoo zijn er nog meer bedrijven, waarin nachtarbeid, zonder schade voor de maatschappij, geheel of ten deele verboden kan worden. n. Uitbetaling van het loon. De zoogenaamde gedwongen winkelnering moet worden verboden. De arbeider moet volkomen vrij zijn in de keuze zijner leveranciers. Er zijn fabriekanten, die groote hoeveelheden inslaan, ten einde hun werklieden het voordeel te verschaffen voor lage prijzen hun inkoopen te doen, maar er zijn er ook, die den werkman dwingen bij hen te koopen, ten einde hem ook langs dezen weg te exploiteeren. Uitbetaling van het loon behoort op het werk te geschieden of in afzonderlijke lokalen, maar niet in tapperijen. Het komt nu vaak voor, dat de werklieden op Zaterdag-avond tegen zeven of acht uur in eene tapperij worden bescheiden en daar tot twaalf uur kunnen wachten. Ten slotte verklaart dan de tapper, dat hij het geld maar zal voorschieten. Hij wist echter vooruit, dat de patroon niet komen zou, maar heeft inmiddels het voordeel gehad van de vertering. Zoo worden knappe werklieden letterlijk tot dronkaards gemaakt. o. Vrijwaring tegen gebrek. Pensioneering van werklieden. Het woord »werklieden« raag hier in den ruimsten zin worden genomen. Een fabrieksarbeider is als zoodanig volstrekt niet belangwekkender dan een landbouwer of een visscher. Elk stelsel ook van verzekering heeft des te meer kans op slagen naarmate het een grooter aantal personen omvat. Aan pensioneering van staatswege alleen valt niet te denken. Geen schatkist kan die kosten dragen. De staat kan wel hulp verleenen, maar een groot deel moet worden gedaan door de arbeiders zelf en door de patroons. In Duitschland bestaat het stelsel van dwangverzekering. Ieder wordt gedwongen deel te nemen aan de eene of andere verzekerings-combinatie en wat er dan nog ontbreekt, past de staat er bij. Het gaat niet aan om hen, die door ouderdom of ziekte tot arbeid ongeschikt zijn geworden, aan hun lot over te laten. De philantrophie kan hier veel doen. maar voor een knap werkman, die buiten zijn schuld ongelukkig is geworden, is. het hard van aalmoezen te moeten leven. Er moeten dus bijtijds voorzorgsmaatregelen worden genomen, maar als de staat alles doen moet, zullen al die maatregelen slechts de zorgeloosheid vermeerderen. Zorg voor de ouden van dagen is in de eerste plaats een plicht der familie. Hebben de vaders hunne kinderen goed groot gebracht, dan zullen die kinderen ook meestal de ouders naderhand op hun ouden dag geen gebrek laten lijden, maar er zijn gevallen, dat de kinderen niet tot verzorging in staat zijn. De overheid moet dan optreden, maar dwangverzekering taoet de eerste maatregel zijn, waardoor zij armoede tracht te voorkomen. p. Vakonderwijs en leerlingwezen. Vooral aan het voortreffelijk vakonderwijs heeft de Duitsche industrie hare opkomst te danken. Van de school echter kan niet te veel worden verwacht. De beste school is de werkplaats. Niet elk vak bovendien kan op eene vakschool onderwezen worden, maar theorie en praktijk moeten elkander ook hier aanvullen. Vooral de teekenscholen kunnen groot nut stichten. Zal de werkplaats den werkman vormen, dan moet er worden gewaakt, dat de leerlingen ook werkelijk iets op de werkplaats leeren en dat zij daar niet worden misbruikt. In het buitenland vindt men op dat punt zeer gedetailleerde voorschriften. De leerling moet behoorlijk worden opgeleid. De toekomst van het vak is in zijne handen en wat in de jeugd wordt verzuimd, wordt naderhand niet licht meer ingehaald. q. Valsehe gelijkheid. Gelijkheid voor de wet is mogelijk. De standen als politieke lichamen met afzonderlijke rechten zijn afgeschaft. Adel, fortuin en geboorte geven wel maatschappelijke voorrechten, maar niet krachtens de wet. Alle staatsbetrekkingen zijn voor alle Nederlanders bereikbaar. Economische gelijkheid evenwel is ondenkbaar. De bekwame en werkzame moet meer verdienen dan de luiaard, die geen vak behoorlijk verstaat, Er is ongelijkheid van kracht, van lichaam en geest en aan die natuurlijke ongelijkheid zal altijd eene zekere maatschappelijke ongelijkheid beantwoorden. De ware gelijkheid bestaat ook daarin, dat ongelijke individuen ongelijk behandeld worden. Verscheidenheid is het leven. Geen twee menschen, geen twee dieren, geen twee planten zijn volkomen aan elkander gelijk. Gelijkmaking is dus verarming van de rijke natuur. De ongelijkheid kan hier en daar te groot zijn. Het evenwicht moet dan weer worden hersteld, maar de zucht om alles te nivelleeren brengt geen zegen voort, Zonder ongelijkheid geen orde of tucht. Één veldheer moet meer te zeggen hebben dan 100.000 soldaten, twee ouders meer dan tien kinderen. De maatschappij kan zonder ongelijkheid niet bestaan, maar daaruit volgt nog niet, dat de hooger geplaatsten zich alles mogen veroorloven en de anderen alles moeten dulden. Tot op zekere hoogte heeft ieder in zijn medemensch zijn gelijke te zien. De hoogeren moeten welwillend en beleefd jegens anderen optreden, maar de minder bevoorrechte moet niet door nijd of afgunst tot het wenschen naar gelijkheid worden gebracht. Ongelijkheid moet er zijn, maar die ongelijkheid moet op goede gronden steunen. De meerdere moet werkelijk meer waard zijn en persoonlijk overwicht bezitten, niemand zal dan aan zijn hoogere positie aanstoot nemen. 3 r. Organisch verband. Men zie de aanteekening onder letter k s. Gemeenschapsgevoel. Geen vernietiging van het individu. Hoe krachtiger de individuen zijn, des te sterker is ook de gemeenschap, die zij vormen. Er is hier geen strijd maar harmonie van belangen. Het individu begeert het leven in gemeenschap, omdat de ontwikkeling van zijne individualiteit daar betei dan anders tot haar recht komt en de gemeenschap begeert het welzijn van. het individu, omdat het haar zelf dan ook beter gaat. Het is niet mogelijk, dat het welzijn der gemeenschap gebouwd zij op den ondergang van het individu. Een mensch zal ook in de meest ingewikkelde maatschappij altijd een mensch blijven, maar ieder mensch moet begrijpen, dat hij zich de nadeelen van het leven in de gemeenschap moet getroosten, indien hij de voordeelen wil genieten. Eendracht maakt macht, Alleen vermag de mensch bitter weinig, maar met anderen vereenigd, kan hij eene reuzentaak vervullen. Voor het leven in gemeenschap is de mensch bestemd en voor dat leven moet hij worden opgevoed. Voor egoisme is er in de maatschappij geen plaats, maar al wat iemand aan de maatschappij ten offer brengt, wordt hem tienvoudig vergoed. Wel dus een krachtig gemeenschapsleven, maar niet ten koste van vrijheid, karakter en individualiteit. Juist in absoluut geregeerde landen is de samenhang het zwakst. De overheid moet vóór alles het karakter eerbiedigen. Ook met de wenschen der minderheid moet worden gerekend. De helft plus een mag niet almachtig zijn. Aan den staat is in het zoogenaamde belang der gemeenschap tegenover het individu niet alles geoorloofd. Het heil der gemeenschap is niet altijd de hoogste wet. Er zijn goddelijke wetten, die ook de gemeenschap niet mag aantasten. Het individu moet niet geheel in de gemeenschap opgaan. Juist de reactie tegenover de gemeenschapstirannie en de zucht om het individu te redden, heeft de anarchie doen ontstaan. '.Geen Spartaansche staat, die in het belang dei gemeenschap het gezin en de familie vernietigt. -Juist de gezinnen zijn de cellen, waaruit de maatschappij is opgebouwd. De gemeenschap is er dus voor de burgers en niet omgekeerd. Aan het individu mag de gemeenschap zich evenmin vergrijpen als het individu aan de gemeenschap. In naam der gemeenschap mag het particulier initiatief niet worden gedood. Het privaat eigendom moet ook door de gemeenschap worden geëerbiedigd, al kan ook onteigening en beperking van de eigenaar in zijn genot worden toegelaten. De vrijheid moet regel zijn. De staat moet zoo min mogelijk het individu onder voogdij stellen en juist de meest ontwikkelde individuen zijn het minst geneigd zich zulk eene voogdij te laten welgevallen. Artikel 7. Armenzorg blijve in de eerste plaats eene zaak van Kerkgenootschappen. particuliere vereenigingen en bijzondere personen. Overheidsarmenzorg achten wij alleen geoorloofd, wanneer en voor zooverre andere krachten te kort schieten. Wèl verlangen wij, dat de overheid door wettelijke voorschriften, en desnoods ook door subsidies, het streven dier bijzondere krachten bevordere en haar onderling verband in de practijk verzekere. Wij wenschen herziening der bestaande armenwet in dien geest. a. Armenzorg. Verschillende stelsels staan hier tegenover elkander. Bij armverzorging door de Kerkgenootschappen komt het beginsel der Christelijke liefde tot zijn recht. De arme blijft een mensch en wordt niet slechts eene administratieve eenheid. Huichelarij is natuurlijk mogelijk, wanneer een arme zich aansluit bij het kerkgenootschap, dat het best bedeelt, of wanneer hij. ter wille van de stoffelijke voordeelen, zijne kerkelijke plichten trouw vervult, maar met tact en menschenkennis is dat kwaad te keeren, terwijl het bij overheidsarmenzorg volstrekt niet uitgesloten is. De politiek maakt zich dan licht, zooals in het oude Rome, van het terrein der armverzorging meester. Vooral wanneer de meening eenmaal ingang heeft gevonden, dat ook bedeelden stemrecht moeten hebben. Het stoffelijk voordeel leidt dan evengoed tot aansluiting bij eene politieke als vroeger bij eene kerkelijke partij. De huichelarij is dan dus eenvoudig op politiek terrein overgebracht. Wat aan de particuliere en aan de kerkelijke armenzorg wel eens ontbreekt, is eene behoorlijke methode. Er wordt meer met de ingevingen van het hart gerekend dan met de uitspraken van het verstand. Men onderzoekt niet altijd behoorlijk en er is vaak gemis aan samenwerking. Vooral bij gemengde huwelijken, wanneer man en vrouw niet tot hetzelfde kerkgenootschap behooren, kan het licht gebeuren, dat één gezin door twee kerkgenootschappen tegelijk wordt bedeeld, die van elkander niets weten. Keeds nu evenwel maken de kerkgenootschappen in dezelfde gemeente vaak overeenkomsten op dat punt. Er moet worden gewaakt, dat de een niet te veel en de ander niet te weinig ontvange en de overheid is daartoe het best in staat, wanneer zij de geheele armenzorg in hare handen concentreert, maar overigens zijn de nadeelen der overheidsarmenzorg zoo groot, dat zij niet door dat ééne voordeel worden opgewogen. Wordt armenzorg, evenals politie en justitie, een tak van een publieken dienst, dan kan het recht van den arme, om des noods in rechten onderstand te eischen, moeielijk worden betwist. Het noodige moet er dan zijn. Er wordt dan niet gevraagd, hoeveel geld er beschikbaar is, maar hoe groot de behoefte is en daar iedere bevredigde behoefte nieuwe behoeften schept, wordt door staatsarmenzorg het aantal armen steeds grooter, In Engeland, waar het recht van den arme op onderstand een tijdlang bij de wet is erkend geweest, heeft men op dat punt de treurigste ervaringen opgedaan. De ééne helft van Engeland moest werken 0111 de andere helft te onderhouden. De armenbelastingen drukten zoo zwaar, dat menig bedeeier zich op de lijsten der bedeelden liet inschrijven, ten einde een beter lot te hebben, en ten slotte is het noodlottige stelsel afgeschaft. Dat de arme recht heeft op onderstand moet in ieders hart, maar nooit in de wet geschreven staan. Armverzorging is niet slechts een deugd, maar tot op zekere hoogte een plicht. Waar er altijd velen zijn nullen, die arm geworden zijn buiten eigen schuld, moet er «ene behoorlijk georganiseerde armenzorg zijn, maar daaruit volgt nog niet, dat de staat alleen haar moet organiseeren. Niemand vindt het een schande uit eene openbare kas onderstand te ontvangen. Menigeen zal zich zooveel mogelijk inspannen om niet in de noodzakelijkheid te komen bij de kerk of bij particulieren aan te kloppen, maar wie bij den staat aanklopt, maakt zich zelf' zeer spoedig wijs, dat hij slechts het geld terug ontvangt, dat hij zelf in de schatkist heeft gestort, De kerkelijke armenzorg, die tot nu toe hoofdzaak was, moet dus hoofdzaak blijven. Daarnaast staat die der particuliere vereenigingen, die minder stelselloos werkt dan de individueele armenzorg. Dan volgt de individueele armenzorg en dan eerst, in de laatste plaats, die van de overheid. Deze treedt alleen op als de andere genoemde krachten te kort schieten. Zij deelt zoo min mogelijk zelf onderstand uit, maar moet toch wel zorgen, dat de particuliere en kerkelijke krachten behoorlijk samenwerken. Wat er in eene bepaalde gemeente gewoonlijk ontbreekt is een centraal register, dat niet openbaar behoeft te zijn, maar dat geraadpleegd moet kunnen worden, door allen, die zich met armenzorg bezighouden. Uit dat register moet ieder de gegevens kunnen putten, die'hij noodig heeft 0111 met beleid en oordeel te helpen, maar de roomsche armbesturen weigeren gewoonlijk elke inededeeling. De overheid alleen kan hier dus helpen en elkeen dwingen de gegevens te verschaffen, die voor de samenstelling van dat register noodig zijn. Zij doet dat reeds eenigszins ten behoeve van de samenstelling deikiezerslijsten en heeft dus nog slechts verder te gaan op een reeds ingeslagen weg. Er is tegenwoordig minder armoede dan vroeger. De bekende geschiedschrijver en geleerde Mr. de Bosch Kemper heeft dat overtuigend aangetoond. De uitbreiding van het verzekeringswezen de vermindering van het aantal oorlogen, de betere hygiënische toestanden en de betere vervoermiddelen hebben hongersnood en epidemie nagenoeg doen verdwijnen. De cijfers der spaarbanken vooral zijn bemoedigend, maar toch blijft er nog veel te doen over. Een goede organisatie van de armenzorg is ook nu nog een groot staatsbelang. Herziening der armenwet is noodig om dat doel te bereiken, maar die herziening mag niet uitvallen in den geest der radicalen en der socialisten, die vooral de kerkelijke armenzorg willen onderdrukken en alleen van de kostbare staatsarmenzorg heil verwachten. Artikel 8. Wij wenschen, dat de inrichting van het lager onderwijs, om de toenemende ontkerstening van ons volk tegen te gaan geheel in overeenstemming worde gebracht met den grondtoon van het Nederlandsche volkskarakter en dat, om dat doel te verwezenlijken, wijziging der bestaande onderwijswetten worde voorbereid. De wetsbepalingen betreffende het middelbaar onderwijs en het gymnasiaal onderwijs eischen dringend herziening. a. Lager onderwijs. Het bestaande bevredigt niet meer. De neutraliteit is onhoudbaar gebleken. Neutrale scholen zijn er in werkelijkheid nooit geweest en zullen er ook nooit komen. Het onderwijs op de lagere school moet een beslist godsdienstig karakter krijgen, zooals ook aanvankelijk het doel is geweest. Er zijn ook nog andere grieven. Het onderwijs is veel te hoog opgevoerd. Het lichaam wordt aan den geest opgeofferd. Er zijn te veel vakken en te veel lesuren. De school maakt zich meer en meer van de taak der ouders meester. Het nut van schoolonderwijs wordt schromelijk overdreven. De karaktervorming wordt verwaarloosd. De kinderen worden te weinig aan zich zelf overgelaten en te veel in alles bestierd. Iets anders is het evenwel de gebreken van het bestaande aan te toonen, iets anders een eigen bruikbaar stelsel te ontwikkelen. Wanneer de ChristelijkHistorische Kiezersbond thans geroepen werd de onderwijskwestie op te lossen, hoe zou dan zijn wetsontwerp uitvallen'? Elk stelsel heeft zijn bezwaren. Dat der vrije school levert een groot gevaar op voor de protestanten in Brabant en Limburg door dat dezen in die streken te veel verstrooid zijn om overal groepen te vormen, die talrijk genoeg zijn tot het oprichten eener eigen school. Het subsidie-stelsel doet de vraag rijzen, of dan ook scholen voor socialisten, anarchisten en atheïsten recht op subsidie kunnen doen gelden. Dat stelsel bevoordeelt bovendien de Rooinschen, die door middel van de kloosters over goedkoope leerkrachten beschikken. Het stelsel der gezindheidsscholen schijnt onuitvoerbaar omdat er zooveel verschillende gezindten zijn en niet alle Nederlanders meer, zooals vroeger, tot eene bepaalde gezindte behooren en van de christianiseering der openbare school zal vooreerst wel niets komen. Het program spreekt dus niet van het tot stand brengen van een nieuwe onderwijsregeling, maar van het voorbereiden tot die taak. Het bestaande, hoe slecht ook, kan niet in eens tot den grond toe worden afgebroken. Geleidelijk moet het nieuwe uit het oude worden ontwikkeld, en wie het oude verlaat, moet zich zelf helder bewust zijn, wat hij wil. Het program geeft dus geen afgerond stelsel, maar slechts lijnen waarbinnen het stelsel kan worden opgetrokken. Op den voorgrond moet daarbij staan, dat de toenemende ontkerstening van het volk moet worden tegengegaan en dat de Staatsschool overeenkomstig den grondtoon van het Nederlandsche volkskarakter moet worden ingericht. Over het Middelbaar onderwijs spreekt het program slechts terloops en wat het Hooger Onderwijs betreft, noemt het alleen de gymnasia. Voor beide soorten van onderwijs gelden ten deele de grieven, die reeds tegen het lager onderwijs zijn ontwikkeld. Ook hier heerscht er overlading en overdrijving. Er is ook veel te veel splitsing. Het stelsel van specialiseeren moge goed zijn voor de wetenschap, voor het onderwijs is het minder bruikbaar gebleken. Er wordt bovendien veel te veel waarde gehecht aan de mathematische en de natuurkundige vakken met verwaarloozing der historische en der litterarische. Het doel om ook langs dien weg het godsdienstig leven te ondermijnen, is daarbij duidelijk zichtbaar. Op het gebied van het gymnasiaal onderwijs moet minder uniformiteit zijn. Toekomstige medici, philosophen, juristen, theologen en litteratoren moeten niet allen dezelfde gymnasiale opleiding ontvangen. Aan het onderwijs in de moderne talen moet ook op de gymnasia meer zorg worden besteed. De vier universiteiten wenscht de Bond te behouden. Niet omdat het aantal niet eenigszins overdreven mag heeten voor een klein land als Nederland, maar omdat opoffering van een universiteit licht tot groot onrecht en tot groote schade voor de beginselen van den Bond zou kunnen leiden. Artikel 9. Wij verlangen: a. Op het gebied van den landbouw en van de veeteelt: dat de overheid zooveel doenlijk zorge voor de instandhouding van een eigen geërfden boerenstand; dat het pachtcontract worde geregeld; dat de wet op de grondbelasting en de jachtwet worden herzien; dat het landen het tuinbouwonderwijs worden verbeterd en uitgebreid, en dat de tiendafkoop worde bevorderd. h. Op het gebied van de nijverheid: dat de overheid zooveel mogelijk alles wat zij behoeft, in het eigen land koope en dat ontginning van de minerale hulpbronnen van Nederland en de Koloniën door haar worde bevorderd. c. Op het gebied van den handel en de visscherij: dat de overheid trachte alles weg te nemen, wat die bronnen van bestaan drukt. a. Eigengeërfde boerenstand- De Fransche revolutie schiep in Frankrijk een eigen geerfden boerenstand. De boeren hadden de goederen der uitgeweken edelen gekocht, die aan den staat waren vervallen. Vroeger waren zij lijf-eigenen geweest en niet veel meer dan slaven, nu waren zij vrije grondbezitters. De edelen, die zelden op hunne goederen woonden, hadden aan de bebou- wing van den grond weinig zorg besteed. Uitgestrekte terreinen lagen braak en waren alleen voor de jacht bestemd. Thans werkte de boer voor zich zelf. Geen hoekje grond bleef meer onbenut en het gevolg was eene toenemende welvaart. Een gezeten stand van boeren, die op eigen erf wonen of tenminste een pacht-contract hebben, dat hun nagenoeg al de rechten van eigenaars verschaft, is een zegen voor het land. In Schotland heeft men in de spoortreinen geen 2e klasse wagens. De menschen zijn daar rijk of arm. Groote grondbezitters of arme kleine pachters. Daar bestaan nog toestanden als in Frankrijk vóór de revolutie en gaarne zou men ook daar verbetering brengen. Het is niet goed. dat de boer werkt voor den grooten grondeigenaar in de stad. die slechts af en toe komt kijken en de pacht ophalen. Hij moet zooveel mogelijk een eigen erf hebben. Al te groote versnippering van den grond is echter niet aan te bevelen. Het is dus de vraag, of Nederland nog langer moet vasthouden aan een erfrecht, dat het vaste goed. evenals het roerende tot in het oneindige verdeelt. Boerderijen moeten zoo min mogelijk verdeeld worden. De boer heeft ook behoefte aan speciale crediet-instellingen voor den landbouw. In Indië kent men een oogstverband, terwijl de Nederlandsche boer, die geld noodig heeft, dadelijk tot hypotheek zijn toevlucht moet nemen. b. Paehtcontract. Het Burgerlijk Wetboek (Artikelen 1624—1636) bevat reeds bepalingen over de huur van landerijen, maar deze voorzien niet geheel in de behoeften. In 't algemeen wordt meer zekerheid gevraagd voor den pachter, dat hij zelf ook genot zal hebben van de door hem aangebrachte verbeteringen. dat hij, zoolang hij wil, en zijne verplichtingen nakomt op den gepachten bodem zal kunnen blijven, tenzij de eigenaar dien zelf wil gaan gebruiken, en dat ook zijne nakomelingen hetzelfde voorrecht zullen genieten. Het verblijf op de gepachte hoeve wordt ten deele reeds verzekerd door het zoogenaamde beklemrecht, maar dat recht is niet wettelijk geregeld en bestaat slechts in enkele deelen van het land. e. Grondbelasting. De grondbelasting drukt soms onevenredig. Het kadaster heeft fouten en ook de belastbare opbrengst moet geregeld worden herzien. Eene grondbelasting, die niet op juiste gegevens en berekeningen steunt, kan eene belemmering worden voor de verbetering van den grond en het stichten van woningen Ten deele is reeds aan de bestaande bezwaren tegemoet gekomen. Eene commissie voor de herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen is reeds benoemd, maar daarmee zijn niet alle gebreken van de tegenwoordige wet op de grondbelasting opgeheven. d. Jachtwet. Er is reeds bij herhaling op aangedrongen, dat jacht en visscherij niet meer in ééne zelfde wet zullen worden geregeld. De bestaande jachtwet van 1857 moet dus in elk geval gesplitst worden. .Jacht en visscherij zijn twee geheel afgescheiden zaken en bij de visscherij zijn veel grooter belangen gemoeid dan bij de jacht. Er zijn reeds tal van afzonderlijke wetten, koninklijke besluiten en tractaten, betreffende de zee en kustvisscherij, de elft- en zalmvisscherij, de robbenvangst, het hengelen in besloten vischtijd, de teelt van schelpdieren, het bevisschen van de Schelde en de Zeeuwsche stroomen enz. Al wat dus de visscherij betreft, moet bij elkander worden gebracht. Het zou wellicht ook aanbeveling verdienen den grondeigenaar meer vrijheid te geven tot het jagen op eigen grond. e. Land- en Tuinbouwonderwijs. Op dat gebied is reeds veel gedaan. Er zijn thans landen tuinbouwscholen met proefstations, die nuttig werken. Ook de Plantentuinen in Nederland en in NederlandschIndië zijn met recht vermaard. Toch wordt er geklaagd, dat het onderwijs vaak te geleerd en te theoretisch is. Zoo ergens dan moeten hier het kunnen en het kennen vereenigd zijn. Practijk zonder theorie is meer waard dan theorie zonder practijk. f. Tiendafkoop. Er bestaat reeds eene wet van 1872, die het afkoopen der tienden bevordert, en in die richting moet worden doorgewerkt. Tienden op landbouwproducten vooral drukken zwaar. De winst begint vaak eerst bij de vijfde of zesde schoof. De opbrengst der andere schoven moet dienen tot het goedmaken der onkosten. Toch worden de tienden ook over die schoven berekend. Voor eenige jaren is er in Brabant eene algemeene beweging tegen de tienden geweest,, en dergelijke onwettige uitingen moeten worden voorkomen door tijdige maatregelen, die op wettige wijze billijke grieven wT§gnemen. g. Nijverheid. De nijverheid is in Nederland steeds bij den handel ten achter gebleven. Als de industrie bescherming vroeg en de handel op vrijheid aandrong, werd de handel in 't gelijk gesteld. Toch hebben vele echt Nederlandsche industrieën eene groote beroemdheid verworven. Men denke slechts aan de Leidsche lakens, de Amsterdamsche diamantslijperijen, aan" de vele plateel- en aardewerk-fabrieken, aan de cocao-industrie en aan de weverijen in Twente enz. De Nederlanders zijn een tijdlang niet slechts de vrachtvaarders, maar ook de scheepsbouwers van Europa geweest. De Hugenoten, die zich na de herroeping van het Edict van Nantes in Nederland vestigden, hebben tot de ontwikkeling der Nederlandsche Industrie veel bijgedragen en ook aan Koning Willem I heeft die nijverheid veelte danken; maar niettegenstaande dit alles is zij niet wat zij zijn kon. Op dit terrein is er nog veel te doen. De machines voor de droogmaking van het Haarlemmermeer zijn indertijd door Engeland geleverd. De Nederlandsche industrie was niet bij machte in echt Nederlandsche behoeften te voorzien en ook een groot deel van het materiaal voor leger en vloot moet nu nog uit het buitenland komen. Krupp levert de kanonnen en Engeland de schepen, terwijl vroeger de Zweedsche ijzermijnen 't eerst door Nederlanders zijn ontgonnen en de be- 'kende de Geer niet alleen kanonnen, maar zelfs geheele vloten aan het buitenland leverde. Waar is het, dat de Nederlandsche industrie vaak onnoodig wordt voorbijgegaan. Waarom hadden de Nederlandsche fabrieken niet even goed als de Oostenrijksche het Nederlandsche leger, evenals vroeger, van geweren kunnen voorzien ? Waarom wordt, door het al te angstvallig vasthouden aan het beginsel der vrijheid, menige industrie ten gronde gericht of over de grenzen gedreven"? De Nederlandsche burgers toonen ook vaak eene te groote voorliefde voor vreemde producten, terwijl die in Nederland zelf even goed te krijgen zijn. Menig product van Nederlandsche fabrieken vindt slechts aftrek, wanneer het voor vreemd fabrikaat doorgaat. Vreemdelingen laten soms hier vervaardigen, wat zij in Nederland leveren, maar er is wel eenige reactie te bespeuren. En als de overheid in stad en land goed voorgaat, zullen de gewone burgers steeds meer volgen. h. Minerale hulpbronnen. Men denke hier aan de steenkolenvelden in Limburg en aan de schatten, die in Oost en West nog in den bodem liggen. De nieuwe mijnwet is een bewijs, dat eindelijk de aandacht op dat punt is gevestigd. i. Handel. Nederland, zeiden de vaderen, is eene Republiek op Koopiiandel gevestigd. Er is een tijd geweest, dat Nederland alleen meer handelsschepen in de vaart had dan heel het overige Europa. De Hanze moest voor Nederland wijken. De gunstige ligging van het land aan de uitmonding van groote rivieren met eene lange kustlijn, heeft de Nederlanders voor handel en scheepvaart bestemd. Nederland moet dus zijne roeping trouw blijven. Nu ook andere natiën handel drijven, valt er aan eene monopolie niet meer te denken, maar Nederland behoeft zich niet te laten overvleugelen. Alles moet niet meer, zooals vroeger, aan het handelsbelang worden opgeofferd. Nederland is niet maer uitsluitend een handelskantoor door vloten beschermd, maar nog steeds zijn -de handelsbelangen zeer groot. Door verstandige wetten moeten vreemdelingen worden' aangemoedigd zich hier te vestigen. Onze havens moeten zoo zijn ingericht, dat zij niet meer stelselmatig door de bnitenlandsche schepen worden vermeden. Bij de keuze van consulaire ambtenaren moet vooral op kennis van handelszaken worden gelet. De belastingen moeten zoo worden geregeld, dat inlandsche markten niet verdwijnen en de handel niet wordt belemmerd. Het wetboek van Koophandel, dat geheel verouderd is, moet worden herzien en aangevuld. Voor de handhaving der goede trouw in zaken moet worden gewaakt, opdat de Nederlandsche producten in den vreemde een en goeden naam behouden. Ten deele geschiedt dat reeds door de boterwet.. Jongelieden moeten worden aangemoedigd zich tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen naar het buitenland en naar de koloniën te begeven en de binnenlandsche verkeerswegen te water en te land moeten verbeterd en uitgebreid worden. k. Visscherij. De Nederlanders zijn van oudsher een zoutziedend en haringkakend volk geweest. De namen: Hoekschen en Kabeljauwschen« bewijzen, welk een groote rol de visscherij reeds vroeg in Nederland gespeeld heeft. De zee was altijd de hoofdbron van bestaan voor de Nederlanders, niet alleen door hun handel en scheepvaart, maar vooral door hunne visscherij. De ha ring visscherij was eene van de principaalste mijnen, zooals men zeide, der vereenigde Nederlanden. Geen uitvinding misschien, zegt Fruin, heeft voor ons land zoo heilrijke gevolgen gehad als die van het eenvoudige haringkaken. Meer goud en zilver dan andere volken met zwaren arbeid uit den grond delven, heette het vroeger, visschen de Nederlanders uit de zee. Naar de haringvangst goed of kwalijk uitviel voer de menigte insgelijks goed of kwalijk en al zijn die woorden nu niet meer op het Nederland onzer dagen van toepassing, zoo is het toch nog steeds een feitT dat de visscherij hier een hoofdbron is van bestaan. Hun vischvangenden aard hebben de Nederlanders nog niet verloren en de doode steden aan de Zuiderzee zouden herleven,. indien ook de visch\rangst weer kon worden opgewekt. Er moeten dus voor zooveel noodig havens voor visschersche_pen worden aangelegd. De tijd voor platboomde vaartuigen is grootendeels voorbij. Tegen moordvisscherij moet streng worden gewaakt. De kip, die de goede eieren legt. mag niet worden geslacht. De Nederlandsche visschers moeten krachtig worden beschermd tegen den moedwil van vreemde mededingers, die hun vischtuig vernielen, de drijvende drankwinkels moeten worden geweerd en voor de zedelijke en hygiënische belangen der visschers moet worden gewaakt. Veel is er reeds in die richting gedaan, maar veel blijft er nog te doen over. Ook de zoetwatervisscherij mag niet uit het oog worden verloren, al is zij van minder belang. Er is een tijd geweest, dat de vischvangst in de grachten van Amsterdam verpacht kon worden en de zalmvisscherij heeft nu nog veel beteekenis. Er moet dus worden gelet op de ontvolking van het vischwater door ontijdig visschen en het gebruik van al te moorddadig vischtuig. De kunstmatige vischteelt moet worden uitgebreid en aangemoedigd en de verontreiniging der binnenwateren door afval van fabrieken of anderszins moet belet worden. (Zie verder onder: »Jachtwet« op blz.42). Artikel 10. Wij begeeren op het gebied der justitie: goed, vlug en goedkoop recht; herziening der verouderde wetboeken; niet te angstvallig vasthouden aan het stelsel van codificatie; toelating van het onderzoek naar het vaderschap; handhaving van het burgerlijk huwelijk, hoewel erkennende, dat het huwelijk eene goddelijke instelling is; verbetering deimilitaire rechtspleging; invoering der administratieve rechtspraak; herziening der Notariswet; beperking der preventieve hechtenis; schadevergoeding voor onschuldig veroordeelden en voor hen, die ten onrechte in preventieve hechtenis zijn gehouden; handhaving, behoudens de noodige verbeteringen, van het cellulaire strafstelsel; toezicht op verzekering--fondsen en -maatschappijen; uitbreiding van de rechten der vrouw in het huwelijk ten opzichte van het beheer harer goederen, en de beschikking over de inkomsten van het gezin. a. Goed, vlug en goedkoop recht. Er is bijna geene politieke partij, die dien wensch niet heeft geuit. Goed en toch goedkoop, vlug en toch niet vluchtig, het is bijna de quadratuur van den cirkel en toch is dat alles bereikbaar. Eene goede rechtspraak hangt in de eerste plaats af van eene goede keuze der rechters. Niet op de doode wetten, maar op de levende menschen komt het aan. De magistratuur moet de keurbende zijn der rechtsgeleerden, dan kan haar veilig meer vrijheid dan nu worden gelaten. De wet moet voor den rechter slechts een leiddraad zijn, een gids, maar geen stuurman. Hij moet het recht niet slechts toepassen, maar tot op zekere hoogte ook kunnen scheppen. Eene vlugge rechtspraak hangt in de eerste plaats samen met vereenvoudiging der vormen, die vaak nog vrij dikwijls omslachtig zijn en in de tweede plaats niet een verandering in de rechterlijke organisatie. Wordt er meer toevertrouwd aan alleen sprekende rechters, en geen collegie ooit grooter gemaakt dan 3 personen, dan kan met hetzelfde aantal rechters een veel grooter aantal zaken worden afgedaan. Een goedkooper recht ten slotte is te verkrijgen door afschaffing of vermindering der zegel-, registratie- en griffierechten. De staat moet geen belastingen eischen van menschen, die zich tot hem wenden om recht en voor de hulp der justitie moet evenmin afzonderlijk worden betaald als voor de hulp der politie. Ten slotte is het een eerste vereischte, om het recht beter te maken, dat de opleiding der rechtsgeleerden minder schoolsch. phiiosophisch, afgetrokken en doctrinair zij. Voor het leven, en niet voor de school moet de rechtsgeleerde worden opgevoed. De uitspraken der rechtsgeleerden moeten niet altijd rechtstreeks tegen den stroom van het werkelijke leven indruischen. Het recht moet bruikbaar zijn en begrijpelijk, opdat het populair zij bij de mannen, die er de werking van ondervinden. Werd het recht minder uit de boeken en meer in het leven beoefend, het zou meer aan de behoeften der maatschappij beantwoorden. b. Wetboeken. De meeste wetboeken dagteekenen reeds van het jaar 1838. Het leven heeft zich sedert dien tijd in steeds rijker vormen ontwikkeld en het recht is blijven staan. Het recht, dat de ontwikkeling der maatschappij op den voet behoort te volgen, opdat het steeds bruikbaar zij. Nog onlangs werd in de 2e Kamer opgemerkt, dat het woord stoom in het wetboek van Koophandel niet voorkomt. Het prolongatie-contract kent het niet. Het dienstbodenrecht, het verzekeringswezen, de verhouding tusschen aannemer en aanbesteder, tusschen architect en bouwheer is volkomen onvoldoende geregeld. Het schijnt zelfs, dat het moderne begrip van architect aan den wetgever geheel onbekend is. Het systeem van codificatie (wetboeken) zelf heeft aan dien achterstand veel schuld. Men meende vroeger alleen door wetboeken eenheid van recht te konnen krijgen, maar dat is onjuist. Vroeger waren het huwelijksrecht en het erfrecht in Haarlem en den Haag anders dan in Amsterdam. Zulke verwarde toestanden wenscht niemand terug. Het recht moet zooveel mogelijk uniform zijn voor alle Nederlanders, maar dat doel is te bereiken zonder wetboeken. Het faillietenrecht bijv. was vroeger in het Wetboek van Koophandel geregeld en thans vormt het eene afzonderlijke wet. Toch is dat recht nu even goed als vroeger voor alle Nederlanders en in alle deelen (les rijks hetzelfde. Het nadeel van wetboeken is. dat zij zeer licht het recht doen verstijven en versteenen. Tegen eene herziening van een deel van een wetboek wordt opgezien, omdat men bevreesd is dan het geheel uit zijn verband te rukken en de herziening van een geheel wetboek is eene reuzentaak, waarvoor niet elk minister berekend is. Het recht in wetboeken samengevat loopt dus meer gevaar verouderd te worden, dan dat wat in afzonderlijke wetten is opgenomen, en daar de rechtskracht van eene losse wet volkomen dezelfde is als die van een wetboek, moet niet langer te veel aan het stelsel van wetboeken worden vastgehouden. c. Onderzoek naar het vaderschap. Het onderzoek naar het vaderschap moet worden toe- gelaten. De angst voor geldafpersing en schandaalprocessen mag daarvan niet terughouden. Wie een goed geweten en een rein verleden heeft, behoeft zulke processen niet te vreezen. Waar is het, dat in sommige gevallen de vrouw den man verleidt en niet omgekeerd, maar het onderzoek naar het vaderschap wordt toegestaan in het belang van het kind en dat belang eischt in beide gevallen bescherming. Het bewijs zal dikwijls moeielijk te leveren zijn en niet alle bewijsmiddelen kunnen worden toegelaten. Aan den eed der vrouw bijv. is in dit geval weinig waarde te hechten. Het onderzoek naar het vaderschap bestaat onder anderen in Engeland, Pruisen, Beyeren en Oostenrijk. In Frankrijk zelfs bestond het reeds vóór de invoering van het Wetboek Napoleon. Nederland nam het verbod van dit onderzoek gedachteloos van Frankrijk over. Vermoedelijk heeft het hier vroeger nooit bestaan en waarom zal het dan nog langer gehandhaafd blijven. Er zijn menschen, die ook op zedelijke en godsdienstige gronden het verbod willen behouden. Zij vreezen, onder meer, verslapping van het zedelijk bewustzijn bij de vrouw, indien de gevolgen van haar val ten deele op den vader des kinds kunnen worden afgewenteld. Hunne bezwaren evenwel berusten grootendeels niet op ervaring, maar op onderstelling, en waar de ervaring met het tegenwoordige verbodsstelsel zoo treurig is uitgevallen, is de proef met het tegenovergestelde licht te wagen. d. Burgerlijk Huwelijk. Het huwelijk is eene goddelijke instelling, ouder dan de maatschappij en de burgerlijke wetgeving. De wetgever heeft het niet geschapen, inaar gevonden. Hij mag het dus niet afschaffen, maar daaruit volgt niet, dat hij het niet mag regelen. Goddelijke instellingen zijn daarom nog niet kerkelijke instellingen, waarmee alleen de kerk zich mag bemoeien. Ieder Christen behoort ook kerkelijk te huwen, ten einde daardoor het goddelijk karakter der instelling te erkennen, maar hij handelt niet tegen zijne beginselen, als hij het huwelijk eerst burgerlijk laat sluiten. Het burgerlijk huwelijk is een kind der Hervorming. Toen de priester alleen huwelijken kon sluiten, had hij veel te veel macht en die macht heeft hij altijd misbruikt. Het burgerlijk huwelijk bevrijdde het land dus van priesterheerschappij en stelde in landen met eene gemengde bevolking ook de protestanten in staat een wettig huwelijk aan te gaan. Het kerkelijk huwelijk was ook voor de roomsche kerk een bron van groote inkomsten, van daar ook, dat de rooinschen nog steeds tegen het burgerlijk huwelijk ijveren, maar de (J. H. Kiezersbond moet het bestaande tot eiken prijs handhaven. De tegenwoordige verhouding tusschen burgerlijk en kerkelijk huwelijk voldoet aan alle billijke eischen. Een huwelijk kan niet tweemaal gesloten worden. Een knoop, die reeds gelegd is, kan niet nogmaals gelegd worden, voordat hij eerst is losgemaakt. Het zoogenaamd kerkelijk huwelijk kan dus nooit iets meer zijn dan eene inzegening, want reeds ten stadhuize is het huwelijk voltrokken. De roomschen zijn derhalve openlijk wederspannig tegen de wetten des lands, wanneer zij de jonggehuwden, die in de kerk verschijnen, slechts als verloofden, en niet reeds als gehuwden erkennen. Ook zonder godsdienstige plechtigheid is het huwelijk burgerlijk wettig, maar dit standpunt des wetgevers strijdt volstrekt niet met den goddelijken oorsprong van het huwelijk, daar niemand door de wet wordt belet, de godsdienslige zijde des huwelijks tot haar volle recht te doen komen. e. Militaire rechtspleging. De militaire rechtspleging eischt dringend herziening. De militaire wetboeken zijn geheel verouderd. De rechtspositie van den soldaat is zeer onzeker. In naam der discipline wordt hij veel te veel aan willekeur overgeleverd. Toch is het daarom nog niet noodig, de afzonderlijke militaire rechtspleging af te schaffen en alle overtredingen van militairen, ook die een zuiver militair karakter dragen, als insubordinatie en dergelijke, voor den gewonen burgerlijken strafrechter te brengen. Afzonderlijke militaire rechters moeten er blijven, maar burgerlijke rechtsgeleerden moeten aan de militaire rechtspraak deel hebben en de wetboeken moeten zoodanig verbeterd worden, dat niet alleen de eischen van de discipline, maar ook die van het recht behoorlijk behartigd worden. f. Administratieve Rechtspraak. Deze rechtspraak is reeds in de meeste beschaafde landen ingevoerd. Alleen Nederland blijft achterlijk. Reeds gedurende vele jaren is die rechtspraak beloofd, maar steeds wordt de nakoming dier belofte verschoven. Er is reeds bij den Raad van State eene afdeeling voor geschillen van bestuur. In tal van andere gevallen zijn Gedeputeerde Staten met administratieve rechtspraak belast, maar dat alles is volkomen onvoldoende. Er moet meer bescherming zijn tegen willekeur en aanmatiging van ambtenaren. Een beroep van een lageren op een hoogeren ambtenaar kan in vele gevallen afdoende zijn, maar als de strijd niet loopt over gekrenkte belangen, doch over geschonden rechten, dan moet die rechtsquaestie ten slotte aan het oordeel van een onafhankelijken, onpartijdigen rechter onderworpen kunnen worden. g. Notaris wet. Het toezicht op de Notarissen is geheel onvoldoende. De gevallen waarin het geschonken vertrouwen misbruikt blijken te zijn. worden te talrijk. Met welk recht zal men aan de Notariëele authentieke acte eene hoogere waarde als bewijsstuk toekennen, indien de Notaris zelf niet zeer hoog staat. Ook het tarief moet worden herzien en de opleiding der Notarissen worden gewijzigd. Wijziging der Notariswet is dus zeer noodig. h. Preventieve hechtenis. De instelling der preventieve hechtenis kan niet worden gemist, maar niet dan in geval volstrekte noodzakelijkheid mag iemand, die nog niet veroordeeld is, van zijne vrijheid worden beroofd. Het komt evenwel voor, dat menschen vrijgesproken worden na maanden lang preventief te hebben gezeten en dan geene schavergoeding erlangen. De preventieve hechtenis kan ook na de veroordeeling nog voortduren, totdat de termijn voor appel verstreken is, ook al verklaart de veroordeelde van appel af te zien en zulk een toestand is onhoudbaar. i. Schavergoeding. • De gerechtelijke dwalingen in strafzaken zijn in Nederland gelukkig zeer zeldzaam. De verbetering der rechtspleging in revisie heeft bovendien de kansen op dwaling sterk verminderd. Toch dient het geval te worden voorzien. k. Celstraf. De celstraf wordt niet altijd oordeelkundig toegepast. Er zijn menschen, die daardoor lijden, maar het hoofdbeginsel der eenzame opsluiting moet gehandhaafd blijven, daar anders de gevangenen elkander bederven. 1. Verzekeringsfondsen en maatschappijen. Het verzekeringswezen breidt zich steeds meer uit, maar juist daarom is toezicht noodig. De meer ontwikkelden kunnen desnoods zelf toezicht uitoefenen, de minder ontwikkelden kunnen dat niet. Wordt er ook, door insoliditeit van den verzekeraar, schade geleden, dan zijn de lagere klassen het meest blootgesteld en het minst tegen verliezen bestand. Het wemelt in Nederland van fondsen en kleine verzekeringmaatschappijen, beheerd door mannen die geen verstand hebben van het verzekeringsvak en werkende met tarieven, die niet behoorlijk berekend zijn en het gevolg is bedrog op groote schaal. De staat moet dus op verzekeringmaatschappijen en fondsen even goed toezicht uitoefenen als op naamlooze vennootschappen, en het feit dat laatstgenoemd toezicht in de practijk niets beteekent, kan niet gelden, daar het gemakkelijk meer afdoende is te maken. In Duitschland en andere landen staat het verzekeringswezen onder overheidstoezicht en zoo moet ook de onbeperkte vrijheid van bedrijf een weinig worden ingekrompen. De degelijke maatschappijen zullen daardoor niet worden belemmerd en het publiek zal er veel bij winnen. m. Rechten der vrouw. Wij wenschen volstrekt geen völkomen gelijkheid tusschen man en vrouw. Wat van nature niet gelijk is, kan de wetgever niet gelijk maken. Toch geven wij toe, dat de vrouw op sommige punten meer rechten behoort te hebben. De man moet niet langer de goederen en de inkomsten van het gezin geheel vrij kunnen verkwisten; ook wanneer er geen huwelijksvoorwaarden zijn gemaakt moet de vrouw eenige waarborgen hebben. Zij moet ook tot voogdes en curatrice benoemd kunnen worden. I Art. 11. Op finantiëel gebied verlangen wij, zooveel mogelijk, afschaffing van de accijnsen op eerste levensbehoeften en van de belastingen, die de rechtspleging belemmeren. ij zijn in t algemeen tegen bescherming, maar wij kunnen toch toegeven, dat in buitengewone omstandigheden, min of meer beschermende maatregelen, tijdelijk, onvermijdelijk kunnen zijn. \\ ij verzetten ons tegen feitelijke onteigening der gegoeden door overdreven progressie en door te groote uitbreiding van het stelsel van proportioneele tarieven. ^ ij begeeren de Staatsloterij te doen vervallen. a. Accijnsen. De meeste accijnsen op eerste levensbehoeften bestaan niet meer. De nu nog bestaande accijnsen zijn die op wijn, bier, gedistilleerd, suiker, vleesch en zout. De laatste accijns is sterk verminderd. Afgeschaft zijn reeds de Rijks-accijnsen op zeep, meel, brandstoffen en de Gemeente-accijnsen in bijna alle gemeenten. Veel is dus reeds verkregen, maar de accijnsen op vleesch. zout en suiker zullen op den duur toch geheel moeten verdwijnen. b. Belastingen, die de rechtspleging belemmeren. Men denke hier in de eerste plaats aan de zegel- en registratie-rechten. De rechter mag geen recht doen op ongezegelde en ongeregistreerde stukken, maar de genoemde rechten zijn dikwijls zeer hoog. Het gevolg is, dat menigeen geen gezegeld papier gebruikt en de registratie nalaat, teneinde kosten te sparen, maar dan ook dikwijls zijne bewijsstukken niet in orde heeft. Iemand, die gelijk heeft, kan dus om zuiver fiscale redenen ongelijk krijgen. Was het gezegelde papier nog van beter hoedanigheid, dan zou het zin hebben, iemand te dwingen, gezegeld papier te gebruiken, maar het tegendeel is waar. De innerlijke waarde van een groot zegel is nauwelijks een halve cent, en het Rijk eischt ƒ0,75. Door de formaliteit der registratie krijgen de stukken een zekeren datum. Hier bewijst de Staat dus werkelijk een dienst, maar die dienst is niet in verhouding tot de belooning, die de Staat eischt. Het hangt ook soms van een enkel woord af, of het registratie-recht hoog of laag zal zijn en dientengevolge wordt in menige acte de waarheid verduisterd en de inhoud onduidelijk gemaakt, teneinde aan een hoog recht te ontkomen. In Indië bestaat de formaliteit der registratie niet, waarom kan zij dan ook niet in het moederland worden gemist. De zegel- en registratie-rechten zijn de grootste struikelblokken voor eene goede rechtsbedeeling en bovendien maken zij het recht zeer duur, daar niet alleen de bewijs-, maar ook de processtukken gezegeld en geregistreerd moeten worden. c. Bescherming. In theorie is er voor bescherming niet veel te zeggen, maar toch gaat het niet aan, in het algemeen bescherming onder eiken vorm altijd en onvoorwaardelijk te veroordeeleu. Zelfs de voorstanders van vrijen handel dringen niet aan op afs chaffing der in- en uitgaande rechten en juist door middel van die rechten vindt er bescherming plaats. Of er beschermd moet worden of niet, is een vraag, minder van staathuishoudkunde dan van handelspolitiek. Eene vraag bovendien, die voor elk artikel en voor elk tijdvak afzonderlijk moet beoordeeld worden. Nederland is op dat punt niet geheel onafhankelijk van het buitenland en moet zijn gedragslijn eenigszins naar die van het buitenland richten. Bescherming kan naar omstandigheden voor een bepaald land voordeelig en onvoordeelig werken. Engeland bijv. heeft groote voordeelen getrokken van de Acte van Navigatie, evenals Frankrijk van de beschermende wetten van Colbert. De Engelsche graan- wetten daarentegen waren zeer nadeelig. Ook op dit terrein dus moet de wetgever weten te geven en te nemen. Nooit bescherming is even verkeerd als het tegenovergestelde. Het is ook niet juist, dat Nederland altijd een land van den vrijen handel is geweest. Dat vreemde kooplieden met vrijdom (jetrocken worden en ter contrarie met tezwarenisse versaeght, werd door de vaderen verkondigd, maar in het algemeen is het juist, wat door prof. Blok is gezegd: »In onze toenmalige zoowel als in onze 17e en 18e eeuwsche handelsgeschiedenis is voor onze kooplieden dit eenvoudig het grondbeginsel: zooveel mogelijk vrijheid voor ons, zooveel mogelijk belemmering voor onze concurrenten, hier en elders. Daarnaar richten zich onze handelswetgeving en onze handelspolitiek. (Geschiedenis van liet Nederlandsche Volk, deel II, pag. 504). De leuze moet dus zijn bescherming waar het volstrekt noodig is, maar slechts bij wijze van uitzondering met behoud der vrijheid als regel. Want wie eenmaal met bescherming begint, weet niet waar hij eindigt en kan moeielijk halverwege blijven staan. d. Progressie en proportioneele tarieven. In het algemeen valt het systeem van progressie en proportioneele tarieven niet altijd en onvoorwaardelijk af te keuren. Slechts tegen overdrijving moet worden gewaarschuwd. De bedoeling mag zijn belasting naar draagvermogen, maar niet onteigening der gegoeden ten einde te geraken tot gelijkmaking der fortuinen. Progressie moet met degressie gepaard gaan, anders leidt zij tot verbeurdverklaring van alle inkomsten boven zeker bedrag. e. Staatsloterij. De staat mag geen partij trekken van de dobbelzucht der burgers. De vreemde loterijen zijn geweerd, niet uit het oogpunt van zedelijkheid, maar om den staat voor concurrentie te bewaren en dat is niet waardig. Door de vele premieleeningen bovendien is de uitsluiting toch niet vol te houden en het betrekkelijk geringe voordeel dat de staat in de staatsloterij heeft, maakt dat de afschaffing geen onoverkomelijk bezwaar kan zijn. Artikel 12. De neiging om de verdediging des lands te verwaarloozen, wenschen wij, binnen de perken der finantiëele krachten van het volk, met kracht bestreden te zien. Ook de verdediging der koloniën dient ernstig te worden voorbereid. Van bedienaren van den godsdienst wenschen wij geene andere diensten ten behoeve van de verdediging des Rijks te zien geëischt dan die stroken met den aard hunner roeping en de opvattingen daarover van hun Kerkgenootschap. Het leger moet een volksleger worden. De militaire lasten moeten, zooveel mogelijk, op allen en niet slechts op enkelen worden gelegd. De regeering steune alles wat de zedelijkheid en de godsdienstige belangen der militairen bevordert. a. Verwaarloozing. Reeds Jan de Witt heeft bitter over die verwaarloozing geklaagd: »De aerdt van de Hollanders, zeide hij, is zoo»danigh dat als haer de noodt en de periculen niet seer »klaer voor oogen comen, sy geensins gedisponeert cunnen »worden om naar behooren te vigeleren voor haar eygen »securiteijt.« Het jaar 1672 stelde hem in 't gelijk en sedert is de toestand eerder slechter dan beter geworden. Toen had Nederland ten minste nog eene machtige vloot, maar nu is het op elk militair gebied zwak en hulpeloos. Toch zijn de Nederlandsche officieren moedig en bekwaam terwijl de Nederlander onder goede leiding een voortreffelijk soldaat is. b. Finantiëele krachten. De meest mogelijke zuinigheid is plicht, maar geen zuinigheid, die de wijsheid bedriegt. Niets is zoo duur als een nederlaag. Verliest Nederland de onafhankelijkheid doordat het voor de weermiddelen niet genoeg geld over heeft, dan komen de militaire lasten toch, maar nu ten bate van den vreemdeling. Door misplaatste zuinigheid is dus niets te winnen, maar alles te verliezen. Nederland heeft dat menigmaal op droevige wijze ervaren. In de Engelsche zeeoorlogen is de vloot meer dan eens op de vlucht geslagen omdat er gebrek was aan ammunitie. Menige koopvaardijen menige visschersvloot viel in handen der vijanden omdat het convooy te zwak was. Uit zuinigheid werd de Ruyter met eene veel te geringe vloot naar de Middellandsche zee gezonden en welke waren de gevolgen ? Met een tiende of minder van het geld, dat de oorlog van 1870 aan Frankrijk heeft gekost had het Fransche leger tot voldoende sterkte kunnen zijn opgevoerd. Het is ook volstrekt niet waar, dat de gelden voor de strijdkrachten besteed renteloos zijn uitgegeven. Er is. verband tusschen welvaart en weerbaarheid. Wat is Engelands zeehandel, zonder Engelands vloot'? Zoolang Nederland ter zee machtig was heeft het ook door den handel gebloeid. Duitschland is na 1870 ook economisch zeer sterk vooruitgegaan, terwijl Frankrijk ook finantiëel is gezonken. Als Nederland door de verwaarloozing van de vloot de koloniën verliest dan is het ook met de welvaart des lands gedaan. Laat dus niemand het geld beklagen dat voor de verdediging wordt uitgegeven, want dat geld beveiligt de welvaart en bewaart het land voor niet te berekenen verliezen. c. Verdediging der Koloniën. Nederland kan zijne Oost-Indische koloniën niet missen. Aan het bezit der koloniën hangt ook het behoud van het moederland. Indië is niet meer de kurk, waarop Nederland drijft. Finantiëel is de schatkist van het moederland niet meer geheel van de Indische baten afhankelijk, maar toch zijn de indirecte voordeelen, die Nederland uit Indië trekt, zoo groot, dat voor het behoud der koloniën alle krachten moeten worden ingespannen. De Engelschen, de Russen, de Japanners, de Amerikanen en de Duitschers zijn alle min of meer te vreezen en ongelukkig is er in oorlogstijd geen kans de koloniën te ondersteunen. Al dus wat voor de verdediging dier koloniën noodig is, moet daar in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn of zooveel moge- lijk kunnen worden vervaardigd. Aan goede soldaten ontbreekt het daar niet. De inlanders hebben steeds uitnemende strijders opgeleverd. De officieren in het Indische leger hebben altijd door moed en bekwaamheid uitgemunt en het terrein biedt voor de verdediging zeer groote voordeden aan. Voor alles moeten er dus in Indië eene groote wapenfabriek en eene groote marinewerf komen. De verdediging der kostbare bezittingen is dan voldoende verzekerd en de kosten kunnen door Indië worden gedragen, als Nederland maar ook van de minerale hulpbronnen van Indië voldoende partij weet te trekken. d. Bedienaren van den godsdienst. Geen onverdraagzaam radicalisme. Geen land bijna deelt alle dienstplichtigen in. In elk land bijna zijn er geheele reeksen van vrijgestelden. Anders worden de kosten veel te hoog. Waarom zullen dus niet de geestelijken en bedienaren van den godsdienst het eerst vrijgesteld worden. De protestanten zien in het dienen van aanstaande predikanten geen bezwaar, maar zij behoeven hunne zienswijze niet aan de roomschen op te dringen. Wie van de vrijstelling niet gediend is, kan zich als vrijwilliger laten inschrijven. Hasebroek en Beets hebben aan den Tiendaagschen veldtocht deelgenomen en het heeft hunne roeping niet geschaad. Denken de roomsche geestelijken er evenwel anders over, dan moet die opvatting worden geeerbiedigd, te meer. daar zij toch bereid zijn als ziekenverzorgers dienst te doen. Het doel wordt dan toch bereikt, dat ieder man naar vermogen bijdrage om het land weerbaar te maken en het eenige goede argument tegen den dienstplicht wordt dan den roomschen uit handen geslagen. In oorlogstijd is er ook meer dan ooit behoefte aan geestelijke hulp en troost voor de achterblijvenden, en hoe zal in die behoefte worden voorzien, indien tal van gemeenten hun leeraars bij het leger zien inlijven. e. Volksleger. Het ideaal moet een volksleger zijn. Geen leger, dat een afzonderlijke kaste vormt buiten of tegenover het volk. maar het volk zelf. Eene kern van beroepssoldaten is wellicht onmisbaar, maar de groote massa moet uit burgers bestaan, die tijdelijk militaire plichten vervullen. Dienen is geen schande, maar een eer, geen last maar een voorrecht. Niemand moet de taak, om de vrijheid en de onafhankelijkheid te verdedigen, aan anderen willen overlaten, zoolang hij die zelf kan vervullen. Elk weerbaar man moet op de eene of andere wijze als het noodig is, mee kunnen werken tot verhooging van de weerkracht des lands. Alleen dan kan ook een klein volk onoverwinnelijk zijn. Het Zwitsersche stelsel is wellicht niet in elk opzicht voor Nederland geschikt. Het land moet zijn eigen nationaal, Nederlandsch stelsel hebben, maar dat stelsel kan alleen op den grondslag, niet alleen van den persoonlijken, maar ook van den algemeenen dienst, oefen- of weerplicht zijn gebouwd. Thans is de opvoeding van dien aard, dat het materiaal voor een volksleger ontbreekt. Van eene behoorlijke physieke opvoeding is er nog geen sprake, omdat aan de hersenen veel te hooge eischen worden gesteld. Zoolang ook zij, die zich zelf buiten het leger geoefend hebben, niet recht hebben op korteren diensttijd, zal de prikkel, om aan vrijwillige wapenoefeningen deel te nemen, ontbreken. Herziening van de onderwijswetten is dus even noodig, om tot het volksleger te geraken, als herziening der legerwetten, maar zoo langzamerhand komt er verbetering en eenmaal zal de tijd komen, dat elk Nederlander zich schamen zal, niet als hij dienen moet, maar als hij niet geschikt of niet waardig wordt gekeurd om soldaat te zijn. f. Militaire lasten. De ontstane lasten moeten zooveel mogelijk gelijk worden verdeeld, De thans aanhangige legerwetten vergen alles van de oudgedienden. Wie eenmaal in het leger gediend heeft, komt reeds om die reden bij de landweer, terwijl zij, die eenmaal vrijgeloot zijn, verder ook van alle militaire lasten af zijn. Dat is niet rechtvaardig. Bij de legerreserve behooren alle weerbaren te worden ingelijfd. Alleen voor de geestelijken en bedienaren van den godsdienst en voor hen, die uit den aard hunner betrekking vrij zijn, mag men eene uitzondering maken. Naast den persoonlijken oefen- of weerplicht behoort de algemeene dienst te komen en zoolang dat ideaal nog niet is bereikt, moet ten minste het andere uiterste worden vermeden. g. Zedelijkheid en Godsdienst. De matrozen van de Rui]ter vloekten niet. Het puritanisme was de kracht van Cromwell's soldaten. Zij waren rein van zeden en daardoor onoverwinnelijk in den strijd. Vroeger was er een predikant aan boord van elk Nederlandsch oorlogsschip. Toen werd er vóór den strijd gebeden, nu gaat de jeneverflesch rond. Zonder zedelijkheid geen tucht. Hoe kan ontucht tucht baren ? -Jeanne d'Arc begon met ■de zedewetten in het Fransche leger te doen eerbiedigen en toen eerst kon zij het ter overwinning leiden. Godvreezende soldaten zijn beter dan andere. Al de oude Nederlandsche zeehelden en later ook Prins Hendrik waren vrome mannen. Gustaaf Adolf, Coligny, Gordon, Havelock, Garfield hebben bewezen dat men tegelijk een goed christen en een goed soldaat kan zijn. Moge dus ook het groote belang van de godsdienstige en de zedelijke vorming van den soldaat worden erkend. Het Duitsche leger is het beste ter wereld en daar wordt van die vorming zeer veel werk gemaakt. Er zijn reeds bewijzen van kentering. Men denke slechts aan den strijd tegen den drankverkoop in de militaire cantines, aan de militaire Te Huizen, aan het optreden van christelijke officieren-vereenigingen enz., maar het ongelukkige denkbeeld heerscht nog steeds, dat wie bij het leger godsdienst aankweekt verdeeldheid zaait, en dat vooroordeel moet worden uitgeroeid. Artikel 13. Het besef, dat het bezit van Koloniën aan een volk dure verplichtingen oplegt, worde meer en meer openbaar. De regeering verloochene in de Indien het christelijk karakter der natie niet, maar bevordere de Zending met wijsheid en beslistheid; verbetere den rechtstoestand der inlandsche Christenen; trachtte, door opwekking van veerkracht en .arbeidzaamheid, den inlander in vrijen arbeid te doen deelen in het partijtrekken van de vele bronnen van welvaart, die onder zijn bereik liggen. Ook zie de regeering toe, dat de eene Christelijke Zendingarbeid niet verstorend ingrijpe op het terrein van den anderen. Het onderwijs van regeeringswege aan inlanders gegeven, zij niet op Europeesche leest geschoeid en trachte niet de goede scholen der Zendelingen te verdringen. a. Koloniën. Koloniën mogen niet meer beschouwd worden als een middel om het moederland te verrijken. Zij moeten in de eerste plaats in haar eigen belang worden bestuurd. De hulpbronnen der Koloniën moeten voor de koloniën zelf worden aangewend. Het moederland zal dan indirecte voordeelen plukken, die grooter en duurzamer zijn dan de directe ooit zijn geweest. De inlanders moeten het onder de Nederlandsche regeering beter hebben dan vroeger onder hunne eigen vorsten. Dat is de eenige rechtvaardiging van de vreemde overheersching en het eenige middel om te zorgen, dat de inlanders eventueel zullen helpen ons gezag staande te houden tegenover andere Europeesche mogendheden. Plichtbesef en eigenbelang beide dwingen dus tot eene onbaatzuchtige staatkunde. b. Christelijk karakter der natie. Geen onberaden bekeeringsijver. Geen onverdraagzaamheid, die onwil en wrevel wekt. De banden van den godsdienst zijn in het oosten even sterk als die der vaderlandsliefde in het westen. Het gemeenschappelijk geloof vervangt daar het gemeenschappelijk vaderland. Europeanen zijn bij de oosterlingen gehaat, niet omdat hun nationaliteit, maar omdat hun geloof anders is. Met dat standpunt moet worden gerekend, maar daarom behoeven de Nederlanders in Indië nog niet hun eigen christelijke vlag laf neer te halen, ten einde de heidenen te vleien. De opstand van Diepo Negoro op .Java en die van de Sepoys in Engelsch Indië was een gevolg daarvan, dat de godsdienstige meeningen der Inlanders niet genoeg waren ontzien, maar de Nederlandsche regeering is wel eens in het andere uiterste vervallen door zelf heidensche tempels te gaan bouwen. De houding van eene christelijke regeering in tropische koloniën, met eene overtalrijke heidensche bevolking is uiterst moeilijk, maar de regeering ondermijnt haar gezag als zij voor den godsdienst der eigen burgers niet evenveel achting toont als voor die der Inlanders. Zij moet ook als christelijke regeering een hoog zedelijk standpunt innemen en door daden de meerderheid van het christendom boven het Heidendom toonen. Uit dit oogpunt moet de opiumpacht veroordeeld worden. e. Zending. De zendeling kan de beste bondgenoot der regeering zijn als hij met tact en beleid optreedt. Hij moet den Oosterlingen met de zegeningen van het christendom, ook die der christelijke beschaving brengen. Heeft zijn optreden een politiek karakter, dan wordt hij met wantrouwen bejegend, maar blijft hij op zijn eigen terrein, dan kan hij met zegen werkzaam zijn. Hij heeft dan ook aanspraak op den steun der regeering. Geen zucht om de heidensche inlanders te believen, mag er ooit toe leiden, dat de zending worde tegengewerkt of niet gesteund. De rechtstoestand der christen-inlanders moet ook verbeterd worden. Thans zijn zij er vaak slechter aan toe dan hunne heidensche starngenooten. Er moet eerder een premie worden gezet op bekeering, terwijl thans feitelijk het tegenovergestelde geschiedt, In den naam ook van de vrijheid van godsdienst mag de regeering niet toelaten, dat de eene zendingsarbeid verstorend ingrijpe op het terrein van den anderen. Het regeeringsreglement geeft haar vrijheid daartegen te waken. Als de roomsche zendeling ten bate der roomsche kerk af gaat breken wat de protestantsche zendeling heeft opgebouwd, wordt het heidendom bevorderd en de vooruitgang van het christendom tegengehouden. d. Vrije arbeid. Het cultuurstelsel is verlaten. Niet omdat het geheel verwerpelijk was, maar omdat de nadeelen grooter waren dan de voordeelen. Het maakte ook te veel inbreuk op de vrijheid van arbeid. Met het toepassen van Europeesche denkbeelden in Indië moet men zeer voorzichtig zijn. Vrijheid van arbeiden beteekent voor de meeste inlanders vrij- heid om met te arbeiden. Ook in Suriname is dat gebleken. Kerst langzamerhand kan de inlander tot het stelsel der vrijheid worden opgevoed, maar reeds veel is er in die richting gedaan en het streven moet zijn verder op de bestaande grondslagen voort te bouwen, zonder door het dwepen niet afgetrokken denkbeelden juist van het doel verwii