Dr. Ph. s. van ronkel *- • : - ' • m ■ - i \ *\ - ■ ■ 8 \ )y I a §—« 5\ j J-**? § i I.-4 1 jyï A I h §„.tri «m*. j^pj j|T£^{ j.iflL INti . jr*j| GOUDA—G,B. VAN GOOR ZONEN MALEISCH WOORDENBOEK MALEISCH—NEDERLANDSCH NEDERLANDSCH—MALEISCH IN DE OFFICIEELE MALEISCHE SPELLING DOOR Dr. Ph. s. van ronkel W.N. HOOGLEERAAR IN DE MALEISCHE TAAL ^ TE LEIDEN gouda — g. b. van goor zonen - 1918 VOORBERICHT. Bij het Inlandsch Onderwijs doet als handleiding voor de spelling der Maleische woorden de Kitab Logat Melajoe dienst, doch een kort woordenboek, geheel in de officieele spelling, waarin alle woorden van genoemde handleiding opgenomen zijn, bestond nog niet. In dit woordenboek vindt de leerling, die aan de schrijfwijze der woorden in de nieuwe spelling is gewend geraakt, en de nieuwere uitgaven, zooals die van de commissie voor de Inlandsche volkslectuur, pleegt te lezen, alle woorden in die spelling. In zooverre is dit woordenboek een nieuw boek, gemaakt voornamelijk ten dienste van het zich steeds uitbreidend onderwijs aan de verschillende Inlandsche scholen, dus geen wetenschappelijk-etymologisch werk, maar een beknopt boek, waarvan het Nederlandsch-Maleisch gedeelte zooveel mogelijk in overeenstemming is met het MaleischNederlandsche. Over de inrichting van dit woordenboek het volgende: Wanneer een stamwoord vervoegd kan worden, wordt dit aangeduid door den neusklank achter den stam tusschen haakjes te voegen; wanneer de beginmedeklinker in den neusklank niet is opgelost, wordt achter de nasaal een streepje gevoegd, in het andere geval niet. Zoo beduidt: tikam(men), dat van tikam afgeleid kunnen worden de vormen menikam, koetikam, kautikam, ditikamnja. Bij dengar vindt men: dengar(men en men-), waaruit blijkt, dat zoowel menengar als mendengar voorkomen. Bij langit echter staat alleen melangit, omdat slechts die vorm van den stam wordt gemaakt. Somtijds komen beide gevallen bij één stam voor, b.v. toeroet(men), en menoeroet, waaruit büjkt, dat laatstgenoemde vorm in eene bijzondere beteekenis gebezigd wordt. Vooral in het Nederlandsch-Maleische gedeelte is de beginklank van den stam er tusschen haakjes bijgevoegd, waar de stam verandering heeft ondergaan; b.v. menjahoet(s). Wanneer het vet gedrukte woord in het artikel zelf herhaald wordt, is het vervangen door —. Een - duidt aan, dat onmiddellijk voor of achter het woord iets bijgevoegd moet worden, terwijl beteekent, dat eene uitdrukking, een woord of achtervoegsel moet aangevuld worden als bij het bedoelde woord behoorende. Als bij het gebruik mocht blijken, dat de bewerker T'an dit woordenboek in zijn streven naar beknoptheid te ver gegaan is, zal getracht worden in eene eventueele volgende uitgave aan geopperde bezwaren tegemoet te komen; ook aan opmerkingen van anderen aard zal alle aandacht geschonken worden. De afkortingen zijn de gewone als: zelfst. nwd., bijv. nwd., werkw. voor: zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord enz.; voorts Arab. voor Arabisch, Bat. voor Bataviaasch, Jav. voor Javaansch en dergelijke. Enkele woorden uit de Maleische spreektaal van Java zijn in dit boek opgenomen; wellicht kan later hierbij, evenals bij de plantkundige namen, minder beperking in achtgenomen worden. Leiden, Dec. '17. A abad, eeuw, eeuwigheid. abadi, eeuwig. abah, richting van beweging, doelwit; mengabah, richten. abah-abah [Jav.j, tuig, tuigage. abai, abaikan(meng), geringschatten. [gen. abaimana, de onderste lichaamsopeninabang, oudere broeder of zuster; aanspraakswoord jegens ouderen; afgekort: bang. abang, [Jav.1 rood. abar(meng), remmen, belemmeren in vaart of voortgang. 'abdi, dienaar, slaaf. abdjad, alphabet, de Arabische letters naar de oorspronkelijke volgorde. abid, eeuwig, eindeloos. •abid, vroom, streng godsdienstig. aboe I, stof, asch, pulver. aboe II, vader, in Arabische eigennamen. aboek, molm, gruis, stof, zaagsel, af- schraapsel. aboer(meng), verkwisten. aboes, breuk, klein onderdeel. aboi, Chineesch, plaatselijk hoofd. abrak, mica, delfstof met metaalachtigen glans. achir, einde, slot, het laatste, het uiterste, het tegenovergestelde van awal; achirkan(meng), achter aanplaatsen, uitstellen, achterafzetten. achirat; het leven na den dood, de eeuwigheid; d o e n j a —, voor nu en hiernamaals, in leven en dood. ada, aanwezig, tegenwoordig, aanwezig zijn, zijn, bestaan, zich bevinden; ada1 a h, het is een feit dat, het geschiedde dat; adapoen, wat aangaat, betreffende; a d a n j a, zoo is het; gebruikt om het einde van een brief of verhaal aan te geven; ad a-a dak ah, ada-adanjakah, is het mogelijk? mengada - ada, onzin praten, gekheid maken; a d a k a n(m e n g), doen zijn, verwezenlijken, tot stand brengen, stichten, aanrichten, verwekken, baren (zorgen —), veroorzaken, opperen; k e a d a a n, wezen, het zijn, toestand, gesteldheid, aangelegenheid, staat, omstandigheid. Mal. adab, beleefdheid, goede vormen, welgemanierdheid, beschaving; b e r a d a b, beleefd, hoffelijk. adang(meng), belagen, iemand in een hinderlaag afwachten, een hinderlaag leggen; pengadang, belager, roover; pengadangan, hinderlaag, adang-adang, soms, somtijds, nu en dan; zie ook b ij kadang-kadang. adas, venkel, ook anijs. 'adat, wat van oudsher overgeleverd is, gewoonte, oude instellingen, gewoonterecht, volksrecht, overgeleverde gebruiken en instellingen, gewone gang van zaken, manieren; b e r a d a t, naar de adat handelen, adat-plechtigheden voltrekken, naar de gewoonte leven, iets gewoon zijn in doen en laten; 'a d a t k a n(m e n g-), iets tot gewoonte maken of verklaren, adib, beleefd, beschaafd, welgemanierd, adik, jongere broeder of zuster, jongere neef of nicht, in die beteekenis samengesteld met se poepoe en doea poepoe; ook: aanspraakswoord voor jongeren, en tot iemands vrouw; afgekort tot: dik, g e w ij z i g d: dëk; p e r a d i k (mem-), iemand als adik beschouwen of behandelen, broederlijk met iemand omgaan. 'adil, rechtvaardig; rechtmatig, billijk; k e *a d i 1 a n, rechtvaardigheid,' billijk heid, juiste beoordeeling, gerechtigheid, adinda, jongere broeder of zuster van vorstelijke personen, aanspraaktitel voor de gemalin van den vorst; in brieven ook van gewone lieden gebezigd; allengs een gewone term geworden, adipati, opperheer, hoogste gezagdrager, 'adjab, verwondering, verbazing, bewondering. 'adjaïb, verwonderd, wonderbaar, vreemd, wonderlijk, merkwaardig, raar, wonder, zonderling. adjak(meng), aansporen, aandrijven, aanmoedigen, aanporren, opwekken, uitnoodigen, aanwakkeren. adjal, termijn, vastgestelde tijd, voorbestemd levenseinde, levensduur, 'adjam, Perzië, de Perzen. adjar I, les, studie, onderricht; b e 1a d j a r, leeren, studeeren, vandaar I p e 1 a d j a r i(m e m), beoefenen, in iets studeeren, bestudeeren, zich in iets bekwamen; adjari(meng), iemand onderwijzen, onderrichten, berispen, africhten, opleiden: adjark a n(m e ng ), iets onderwijzen, doen leeren; mengadjar, onderwijzen, drillen; p e 1 a d j a r, het leeren, leerling, scholier; peladjaran, les, studie, oefening; p e n g a d j a r, enderwijs, onderwijzer, leeraar; penga d j a r a n, onderwijs, onderricht, opleiding, leer. adjar II, kluizenaar. adji I, lezen, reciteeren van godsdienstige boeken; p e n g a d j i a n, reciet, godsdienstonderwijs, les. ad ji II, vorst, van vorstelijken bloede [Jav.]. adjoedjah en adjoedjat, kwaadspreken, laster, achterklap. adjoek(meng), nabootsen in bespottenden zin, na-apen, napraten, belachelijk maken. adjoen, ver van doel of eindpunt verwijderd, in het begin van uitvoering, adoe I, beradoe slapen, sluimeren van vorstelijke personen; peradoean, vorstelijk slaapvertrek. adoe II, (meng), met iets (voornamelijk een dier in het vechten) ook met het lot, eene eigenschap, een persoon proeven nemen; iets of iemand uitspelen; iets wagen. adoe III, a d o e k a n(m e n g), voorbrengen, aanbrengen bij overheid en rechters, iets bepleiten, klagen over iets, aangeven; a d o e a n, klacht; pengadoean, aanklacht, het klagen, het aanbrengen. adoeh, uitroep van smart of smartelijke g a d o e h, weeklagen, treuren, jammeren. [verbazing, adoehai, uitroep van smart of smartelijke adoek, roeren, klutsen (Batav.). adoen, opschik, keurigheid, meestal overdreven netheid in het uiterlijk. 'afiat, gezondheid, welstand, herstel, 'afrit, (ook 'ifrit), booze geest, demon, aga, trotsch, zelfverheffing; paragaan, praal, ophef; p e r a g a k a n(m e m-), zich op iets verheffen, ergens ophef van maken, pralen met iets, pronken, agah, mengagah, uitdagend of plagend aankijken. agak(meng), raden, gissen, (veronderstellen, ook: dreigen; a g a k n j a, naar gissing, waarschijnlijk, denkelijk, vermoedelijk; ook: agak-agak. agama, godsdienst in het algemeen, inzonderheid de islam. agar, mits, als maar, ook met soepa- j a zonder verandering van beteekenis samengevoegd. agar-agar, gelatine. agas, eene kleine vliegensoort. agih(meng), weggeven, ook zonder daartoe het recht te hebben, meestal met de bijbeteekenis van uitdeelen aan velen, verdeelen. agoek, halsketting, halssnoer. agoeng, een Javaansch woord voor groot, in enkele zeetermen en ook in titels gebruikt. agoes, eene betiteling. ah, uitroep van schrik, smart of afkeer, ahad, h a r i a h a d, Zondag, eig. dag van één. ahlan, wees welkom. ahli, volk, lieden, familie, deskundige, bedreven, bekwaam in iets, de aangewezen man voor iets, berekend voor iets, bevoegd, menschen van een bepaald vak, van een bepaalden kring, deskundigen. ihloe'nnoedjoem, van Arab. ahloe, ie naamval van ahli, deskundige in de sterrebeelden, sterrewichelaar. ihmak, dom, dwaas, onnoozel. iho, een aanroep. aib, iout, gebrek, smet, schande; 'a i bk a n(m eng-), geringschatten, wraken, versmaden. ain, oog, kern eener zaak. lir, water, vocht, sap, alle bij iets behoorende of uit iets ontstane vloeistof; afscheiding uit het lichaam, ook in vasten vorm, uitdruipsel, uiterlijk (a i r m o e k a); in vele samenstellingen gebezigd. N. B. in vertaalde verhalen is air m o e k a ook: eer; a i r i(m e n g), bewateren, drenken; k e a i r a n, - bewaterd, lek, overstroomd, bebloed; ber air, sappig, saprijk, waterrijk, jjah, vader, (deftige uitdrukking), ijahanda, vorstelijke vader, vooral in titels. ijak, zeef van droge waren; ajak(meng), zeven; m e n g a j a k, wiegelend of schuddend loopen; pengajak, het zeven; hij die zeeft of voortdurend met het achterwerk schudt, p e n g a j a k a n, zeef. ijam, hoen, kip; vandaar: ajamajam, een groote vogel, en ajama j a m a n, waterhoen; — d j a n t a n^ haan. ijan, blik (b e s i p o e t i h). ijapan, eten door den vorst genuttigd, of van hem afkomstig, spijze. ijat, vers van den koeran, ook öp djimat's. ijo, uitroep tot aansporing of bemoediging. (Jav.). ajoetn(meng), heulen met iemand, slechte lieden voorthelpen. ajoen, mengajoen, wiegen, schommelen; ajoenan, wieg, schommel voor een 'akad, contract, overeenkomst. [kind. •akal, verstand, vernuft, inzicht, beleid, oordeel, schranderheid, ook: list, uitredmiddel, inval; 'akal b o e d i, ovet leg gezond verstand; geestvermogens, 'a k a 1 k a n(m e n g-), aftroggelen; her'akal, met verstand, pittig, slim; 'akali(meng-), iemand beetnemen, bedriegen. akan, duidt eene richting of bestemming aan, beteekent dus: naar, tot, aan, ook in overdrachtelijken zin: voor, ten behoeve van, dienstig tot, jegens, aangaande, betreffende, en: zullen, om te..., een toekomende tijd; scakana k a n, nagenoeg, ongeveer zoo als. akar, wortel, kruipplant, oorsprong van iets; ook gebruikt in verscheidene plantennamen; (b.v. akar bahar, zeeplant waaruit armringen gemaakt worden); b e r a k a r, beklijven, wortelen, geworteld. akas I, luchtruim, firmament, zwerk. akas II, vlug, vaardig, knap, bevallig, 'akas, het tegenovergestelde of tegendeel, akbar, zeer groot, hoog verheven, 'akëkah, offer gebracht bij het afsnijden van het haar van pasgeborenen, liefst op den 7en dag. 'akibat, einde, gevolg, afloop, slotsom, akik, een slakschelp, waarvan sieraden gemaakt worden. 'akik, agaat. 'akil balig, mondig, boven de 15 jaren en bij zijn verstand, manbaar, volwassen. akoe, ik; m e n g a k o e, ..ik" zeggen op de vraag wie iets heeft gedaan, of verklaard, dus: bekennen, erkennen, belijden, voor iets instaan, op zich neijjen; b e r a k o e, zich in het gesprek van „akoe" bedienen; akoek a n(m eng-) = mengakoe met bepaald voorwerp (iets erkennen), en: iemands iets doen bekennen; akoei (men g), in eene zaak erkentenis, enz. afleggen; a k o e a n, wat erkend, enz. wordt, bekentenis, zekerheid; p e n g a k o e a n, het afleggen eener erkentenis enz., belijdenis, erkenning, borgstelling. 'akrab, kreeft, krabbe. aksara, letter, in het Jav^medeklinker. 'alA, Arabisch voorzetsel, 'op, over, naar, in enkele uitdrukkingen gebezigd, b.v. in 'ala k a d a r n j a, naar zijn vermogen, zijn kunnen, zijne mate. Vóór achtervoegsels luidt het 'a 1 a i, b.v. 'a 1 a i h i, over hem. 'a 1 a i k o e in, over u, zooals in den groet a s s a1 a m 'a 1 a i k o e m, eig. de vrede (zij) over u. alabangka, breekijzer alah, onder Jav. invloed ook kal ah, overwonnen, ten onder gebracht, de nederlaag lijden, zwichten; a 1 a h k a 11 (men g), overwinnen, overmeesteren, ten onder brengen, veroveren, verslaan; alahi(meng), geheel veroveren; alahan, verlies, het overwonnen zijn; kealahan, nederlaag; pengalahan, verovering. alai, een boom met kwalijkriekende peulvruchten. a'lam, [Arab.J, alwetend, het beste werend, in de uitdrukking w a '11 a h o e a'lam, Allah weet 't het beste, 'alam, wereld, heelal, ook: groot rijk. 'alam, banier, vlag, vaandel, standaard, alamas, diamant. 'alamat, kenteeken, kenmerk, onderscheidingsteeken, aanwijzing, adres, vaandel; 'a 1 a m at k a n(m e n g ), adresseeren 'alamat, Arab. woord*voor: grootschheid, in het Mal. grootsch, ontzaglijk, indrukwekkend, plechtig. alan-alan, clown, komiek bij tooneel- voorstellingen, potsenmaker. alang I, dwars, in de breedte, dus: bindbalk, dwarsbalk; alangan, bank vóór eene riviermonding, sluitboom, dwarsbalk. alang II, gering, onbeteekenend, onbeduidend; alangkah, is het gering? 't is niet gering, hoe groot, hoe veel is 't! hoe uitstekend zou 't zijn! alang kepalang, zeer gering; b o e k a n alang kepalang, lang niet gering, zeer aanzienlijk, niet gewoon. alang-alang, [Jav.] een rietgras, zie 11 a1 a n g. alap I, langzaam, met groote pauzes, kalm, waardig, deftig, afgemeten, statig, alap II (meng), vruchten plukken, afhalen, voornamelijk met een knijper of haak. alas, grondslag, fondament, voetstuk, bekleeding, inleiding; b e r a 1 a s, als zoodanig dienen, ook: gegrondvest, grondig; alas(meng), eene onderlaag enz. gebruiken; alaskan* (meng), gronden, grondvesten, vestigen; p e n g a 1 a s, grondlegger; alasan, wat tot a 1 as dient. alat, tuig, tuigage, gereedschap, insigniën. alau, een neushoornvogel. algodja, algodjoe, beul. ali(meng), voortdurend iemands aandacht 1 trekken. ali-ali, slinger om steenen naar iemand te werpen; m e n g a 1 i, zich daarvan bedienen. [alphabet. alif, de eerste letter van het Arabische alib, m e n g a 1 i h, verhuizen, zich verplaatsen; b e r a 1 i h, verwisselen, in anderen toestand overgaan, verschieten, van sterren; alih-alih, bij afwijking, tegen de verwachting, integendeel, wat meer is, in plaats van... a 1 i h - a 1 i h k a n, hetzelfde met bepaald object. alim, een geneeskrachtige hars. 'alim, geleerde, vooral: wetgeleerde, geletterde, godgeleerde, schriftgeleerde. alin(meng), een ziek lichaamsdeel met een rond voorwerp rollend wrijven om er de ziekte uit de verwijderen. aling(meng), herhaaldelijk bekijken; zie ook bij o e 1 a n g. alir ï, m e n g a 1 i r, vloeien, stroomen; a 11 r a n, stroom, beekje; alir kan (m e n g), doen vloeien, water leiden, alir II, levend aas, ook: groote vischhaak. alis, wenkbrauw |Jav.]. alit, gekleurde rand of lijst, opzettouw, ontwerp, beraming. alk'ssah, [Arab.J het verhaal, aanduiding van het begin van een verhaal. alkoe, koppelaarster. allah, god; in aanspraak ook allahoemma. almari, kast. aloe, rijststamper [Jav.]. aloe(meng), plechtig tegemoet gaan. aloe-aloe, een oneetbare zeevisch. aloen, golf, deining; mengaloen en b e r a I o e n, golven, deinen, aloen-aloen, voorplein, plein vóór voorname woning [Jav.]. aloeng, bij spelen, dat waarmede naar iets geworpen wordt. aloer, geul, groeve, vore, sleuf; aloer- a n, vaarwater, vaargeul. alpa, achteloos, onachtzaam, nalatig, afgetrokken; a 1 p a k a n(m e n g), iets onachtzaam behandelen, veronachtzamen, verzuimen, verzaken, verwaarloozen. ama, ziekte in de rijst ook door insecten; die insecten of luizen. 'amal, goed werk, verdienste, werk; 'amalka n(m eng-), verrichten, ten uitvoer leggen. aman, zekerheid, veiligheid; amankan(meng), beveiligen, geruststellen.' amanat, toevertrouwd goed, trouw, zekerheid, pand; amanatka n(m e n g), toevertrouwen. amang, mengamang, dreigen, a - m a n g(m eng) bedreigen. amar, bevel, gebod; a m a r k a n(m eng) (met denganlj iets bevelen, gebieden, amarah, boos, toornig. amat, duidt een hoogen graad aan, dus: zeer, bovenmate; hevig, achter het bijv.n.woord: al te zeer; amati(m e n g), meestal amat - amati(meng), zeer opmerkzaam beschouwen, scherp aanstaren, aanzien, aangapen, gadeslaan. ambai, een schepmand aan een boot bevestigd om daarmede te visschen. ambal, geordende groep menschen, optocht. ambang I, dorpel, drempel, aangezette rand, bindbalk, dwarslegger. ambang II, tegengehouden, geremd in de vaart; ambangfmeng), tegenhouden, belemmeren in de vaart. ambar I, flauw, zouteloos, smakeloos, ambar II, amber: ambar batoe en ambar koening, barnsteen, ambaroe, schoeiïng. beschoeiing. amba(meng), meestal h a m b a t, najagen, achtervolgen, trachten te winnen, ambau, vlot aan den kant van een vaartuig om meer lading te bergen. ambil(meng), nemen, aannemen als, halen, krijgen, toeëigenen, vangen, als iets opvatten, ontleenen, afdoen van iets, —d a r i, berooven van, welke b eteekenissen in samenvoegingen b 1 ij k e n; a m b i l(m e n g) m o e k a, vleiën, pluimstrijken; berambil - ambilan van familiën, onder elkaar huwen. ambin(meng), aan een touw of band (die om het hoofd of over de schouders gaat) iets op den rug dragen; bera m b i n in b. 1 o e t o e t, hurken met een band om knieën en hals ter ondersteuning; a m b i n a n, ambinlast, -vracht, ransel. * amboel, mengamboel veeren, te rugspringen, terugkaatsen. amboeng, draagmand op den rug gedragen met een band over het hoofd; a m b o e n g(m e n g), een draagmand bezigen, iets als een amboeng dragen, amboeng-amboeng, een strandboom van welks merg kunstbloemen gemaakt worden. amboi, uitroep van deernis en verbazing, amin, amen; a m i n i(m e n g), beamen, amir, bevelhebber; amiroe' lmoe- m i n i n, heer der geloovigen. amma ba'doe, wijders, voorts, in brieven. amoek(meng), woedend aanvallen, verblind van woede alles wat men ontmoet dooden of verwonden. ampai(meng), iets ergens over heen hangen om te drogen; a m p a i a n, kap stok, droogrek, schutsel. ampai, slank, tenger. ampai-ampai, zeekwal welker aanraking brandende pijn veroorzaakt. ampang, zie g a m p a n g. ampas, afval, drab, bezinksel, overschot. ampoe(meng), ondersteunen, beheeren, besturen. ampoel, mengampoel, zwellen, gedijen. ampoen, vergiffenis, vergeving, genade; a m p o e n k a n(m e n g), iets vergeven; ampoen i(m e n g), iemand begenadigen, vergiffenis schenken. ampoet, mengampoet, paren. amsal, spreuken. anai-ana:, witte mier. anak, kind, jong, spruit, onderdeel van iets, iets in het klein, welke beteekenissen in de samenstellingen met anak voor zichzelven spreken. Als voorbeelden kunnen gelden: anak boea h, onderhoorigen; anak boekit bergje; anak djentera, spaak van een wiel; anak doeit, rente; anak koentji, sleutel; anak 1 id a h, huig; anak limpa, milt; anak m a s, door den meester aan genemen slavekind; anak medja, tafellade; a n a k o r a n g, andermanskinderen; anak panah, pijl; anak poengoet, vondeling (evenzoo gevormd zijn: anak angkat, aangenomen kind, anak dapat, gegeven kind); anak radja, edelman; anak soengai, zijrivier, beek; anak tanga n, vinger, ook: leerjongen; anak tangga, sport; anak tjoetjoe, nakroost (evenzoo gevormd is anak b i n i, huisge zin); anakan, pop, ook interest; b e r a n a k, baren, jongen, kinderen hebben; vandaar peranakan, geboorte, baring en kind van eene inlandsche moeder, baarmoeder; peran a k k a n(m e m-), verwekken, voortbrengen. anakanda, vorstelijk kind. anakda en ananda, hetzelfde. anang, aanspraaksvorm van anak, kindlief. 'anbar, amber. anda, in anda m o e s a n g, dc klierzakken van een civetkat. andai, mogelijkheid, mogelijk geval; anda i n j a en s e ? n d a i n j a (in de uitspraak s a n d ë n j a) verondersteld dat, bijvoorb.; ber andai-andai, de mogelijkheden bespreken. andak(meng), reven, inkorten, beperken. andam(meng), schikken, ordenen, regelen, tooien; — ramboet, het haar kappen, opmaken. andang, toorts, fakkel. andang-andang, ra van een schip. andja, val van een touw, schuif van een scherm. andjak(meng), verplaatsen, overplanten, andjal, mengandjal, terugspringen, van een veer of elastiek. andjang, afkorting van p a n d j a n g. andjang-andjang, een eetbare zeevisch. andiar, anker. andjiman, groot stoomschip. andjing, hand, andjing tanah, veenmol (insect). andjing-andiing, een eetbare vrucht, andjoeng, opkamer in de breedte van een huis; a n d j o e n g(m e n g), op houden, omhoog houden; a ndjoengan uitbouwsel op den acht tersteven. andjoer, mengandjoer, buiten iets uitsteken, vooruitgaan; andjoerk a n(m e n g), iets uitsteken, aanbieden, overbrengen; pengandjoer, voorhoede, leidsman, leider, voorlooper, aanvoerder; pengand jocra n, aanvoering; telandjoer te ver gegaan, vooral in het spreken. andoeh(meng), iets zwevend houden of dragen; andoehan, draagband (b.v. voor een zieken arm), strop. andoeng, een boom met zeer taai hout. an:ka, verkort: nëka, allerlei. angan, mengangan, peinzen; ang a r,, gedachte, bespiegeling; angan -angan, denkelijk. angga, tak, gewei van een hert. anggal, licht geladen, van een vaartuig, anggap, eene deftige buiging maken, voornamelijk bij het uitnoodigen tot iets; beranggap-anggapan, bij beurten zoo iets doen. anggar(meng), oordeelen, rekenen, meten, begrooten; anggaran, oordeel, meening, maat, punt van uitgang, steunpunt, formule; ook: tijdelijke zitplaats. anggerik, een woekerplant. anggerka, b a d j o e —, lange overjas. anggit(meng), rijgen, met touwen spannen. anggoek, menganggoek, knikken met het hoofd, door ouderdom of slaperigheid, ook ter bevestiging of toestemming. anggoel, menganggoel, opwippen (het hootd of den boeg); teringgoel-anggoel, van een vaartuig, voor het anker „rijden." anggoen, fijn bewerkt, net, keurig, beschaafd. anggoeng(meng), optillen. [wijn. anggoer I, wijnstok; air anggoer, anggoer II, (meng), stekken, overplanten. anggoer III, menganggoer [Jav.] lu eren, lecgzitten. anggoet, menganggoet, berang- g o e t, stampen van een schip, anggota, lid, lichaamsdeel. angm, lucht, wind. Van de vele met a n g i n samengestelde scheepstermen slechts deze: angin haloean en angin s a k a 1, tegenwind, bries; angin toeroetan en angin sorong boeritan, wind van achteren; angin bidai, wind gedurende- eenige dagen uit denzelfden hoek; b e r a n g i n, in den wind staan, aan wind blootgesteld; a n g i n k a n meng)en:peranginka n(m e m-) aan den wind blootstellen; k e a n g i na n, aan wind blootgesteld, door wind getroffen, luchten; perangina. n, luchtige plaats, opkamer, balkon, angit, reuk, en riekend, als gebrand haar. angka, cijter, nommer, teeken; anggakan(meng), merken; berangkaangka, peinzen. angkara, vermetel, verwaand, moedwil (lig), brutaal; ook als zelfst. nwd. gebruikt. angkasa, luchtruim, firmament. angkat(meng), opnemen, optillen, opheffen, opbrengen (het eten—), aannemen als (kind, broeder, vader), aanstellen als, benoemen tot, verheffen tot een rang; berangkat, opbreken, afreizen, op reis gaan, oprukken, optrekken, [vroeger uitsluitend van aan • zienlijke personen]; a n g k a t a n, optocht, expeditie, te land en ter zee, — d a r a t, landmacht; — I a o e t, zee macht, vloot. angkit(meng), iets van zijne plaats nemen, voornamelijk een pot van het vuur nemen. angkoeh, trotsch, hoogmoedig, verwaand, hoovaardig. angkoep, nijpertje dat openveert; a n gk o e p(m e n g), met zulk een voorwèrp vatten, knijpen. angkoet(meng), opnemen en dan wegdragen anglo, vuurpot, komfoor. angoes, verschroeid, verzengd, verbrand, aangebrand, branden; angoeskan(m e n g), zengen, blakeren. angsa, gans. angsana, boom, zeer gezocht voor meubelen; zie s e n a. angsoer, minder worden, minderen, bij kleine gedeelten of eindjes voortgaan; a n g s o e r(m e n g), met iets voort - gaan, b.v. met eene afbetaling, iets bij beetjes afdoen; berangsoer, hetzelfde, in den zin van eene voortduring of poging; a n g s o e r a n, mindering, betaling op termijn. angsoka, boom met fraaie bloemen, an, raam voor de schering bij het weefgetouw; m e n g a n i, den ketting scheren. aniaja, onrecht, onrechtvaardige bejegening, druk, onderdrukking; a n i a j a ï(m e n g), onrechtvaardig behandelen, verdrukken, mishandelen, verongelijken, geweld aandoen, knevelen, onderdrukken, teisteren; t e r a n i a j a, verongelijkt. anjam(meng), vlechten. anjih, zie b ij onjah. anjir, sterk van smaak of reuk. anoe, ter aanduiding van iets, dat men niet noemen wil, of dat men zich niet kan te binnen brengen, zeker iemand; s i a n o e, een zekere, zeker iemand, anoegerah, gunst, gunstbewijs, begunstiging, schenking, vorstelijk geschenk; anoegerahijmeng), aan iemand schenken, iemand begiftigen, begunstigen; anoegerahka n(m e n g), iets als anoegerah schenken, iets verleenen. antah, ongepelde rijstkorrel onder de gepelde korrels, rijst in den borstel zonder stengel. antakesoema, gebloemd, veelkleurig, antan, stamper. antap, compact, soortelijk zwaar. antar, zie hantar. antara, tusschen, tusschenruimte, tusschentijd; mengantara, tusschen beiden komen als bemiddelaar; peng a n t a r a, tusschenpersoon, scheidsrechter, bemiddelaar; pengantar a a n, bemiddeling, tusschenkomst. antelas, atlas, satijn. antëro, geheel, gansch. anting, menganting, slingerend afhangen; anting-anting, slinger, oorhanger. antjai, geheel bedorven, ontredderd; a nt j a i k a n(m e n g), iets geheel bederven. antjak, horde, klein bamboevlechtwerk, voornamelijk om offers aan de geesten op te plaatsen. antjam(meng), dreigen. antoeï, een bloemendragende boom. antoek, mengantoek, slaperig zijn, dommelen, dutten, aanstooten tegen iets; pengantoek, slaapkop, antoej, mengantoel, terugspringen, veren. [fat. antoen, overdreven netjes; o r a n g —, aoem, mengaoem, klagend brullen, aoer, groote bamboe. aoes, afgesleten, kaal, verminderd. aoes, J a v. dorst, dorstig. apa, wat, welk; tiada—, niets; apa1 a g i, bovendien; a p a 1 a h, toch bij eene aansporing; m e n g a p a, wat zijn, wat beteekenen, waarom; tiada —, het hindert niet, het beteekent niets, het heeft niets te beduiden; b e r a p a, hoeveel; beberapa eenige, verscheidene, ettelijke; a p a.ï(m e n g), dipe n g a p a ï, waarmede behandelen? iemand wat aandoen; tiada —, iemand niets aandoen; apakan(m e n g), wat iemand aandoen? apabila, wanneer. apak, muf, duf; men gap ak, duf zijn, duf worden. apakala, wanneer. apal, uit het geheugen opzeggen, uit het hoofd leereft, van buiten kennen; apalkan(meng), iets van buiten leeren en reciteeren. apam, poffertjes, meelgebak. apas, sierlijk, fijngebouwd. api, vuur, brand; b e r a p i, vurig zijn, gloeien; p e(r)a p i a n, komfoor, api-api, vuurvliegje. apik, net, keurig; a p i k k a n(m e n g), om iets geven. apil, meestal apilan, borstwering vóór den mast. apioen, opium. apit, geklemd; a p i t(m e n g), klemmen, insluiten, persen; p e n g a p i t, adjudant, klemwerktuig, vingergreep tusschen duin en vingers; a p i t a n, klem. apoeng, op het water drijvende voorwerpen; mengapoeng, zich als zoodanig voordoen. ara, vijgeboom. 'arab, Arabier, arabisch. arah, richting, koers, gericht naar (lc e), plaats waarh. gekoerst wordt; mengarah, richten, koersen; a r a h k a n (meng), richting geven, koers aanwijzen, doen koersen. arak(meng), in optocht ronddragen; bera r a k, in optocht voortschrijden, voortstuwen; perarakan, optocht, toestellen daarvoor. 'arak, arak, gegiste drank; per'ara- k a n, arakstokerij. *aral, verhindering, beletsel, toeval. aram(meng), iemand wantrouwend in het oog houden; aram-aram, -tijdelijke stelling, of stellage. arang, houtskool, roet; arang batoe, steenkool, arang di moeka, smaad. [schaakspel, aras, term van waarschuwing bij het aras kerdan, poffertjes met gekruide saus als opening van den maaltijd. 'arasj, de troon van Allah. arau(meng), roeren in vloeistoffen, ook: roeren van het gemoed. ari, vergiftige slang. ari-ari, liezen, onderbuik. 'arif, deskundige, geleerde, kundig. aring I, gekruld kris-versiersel. aring II, sterk riekend, ook stinkend; a r i n g k a n(m e n g), iets sterk kruiarip, Jav. slaperig. [den. aris, zoom, stootkant. arit, voorts, vervolgens, uitsluitend in geschriften. arlodji, horloge. aroeda, wijnruit. aroek, mengaroek, op theatrale wijze den vorst trouw zweren. aroen(meng), door iets heen roeren, omroeren, klutsen. aroeng, mengaroeng, waden; ar o e n g(m e n g), doorwaden; aroeng - aroengan,. wadde, aroes, stroom, drift, strooming. arti, beteekenis, zin; —n j a, het beteekent, beduidt; mengarti, begrijpen, verstaan, inzien, beseffen, bevroeden, doorgronden; a r t i k a n(m e n g), uitleggen, verklaren, begrijpelijk maken, beduiden; berarti, tiada—, zonder zin; pengartian, begrip, beduiding, besef, bevatting. arwah, geesten der overledenen, feest ter eere der dooden op bepaalde dagen, asa, hoop, verwachting; poetoes asa, wanhopig, teleurgesteld. asah(meng), slijpen, wetten, aanzetten, scherpen. asai, vermolmd; mengasai, vermolmen. asak(meng), aanstampen, volstoppen, instampen; berasak - asakan, zich verdringen. asal, oorsprong, afkomst, herkomst, begin; ook: mits, als maar; b e r a s a 1, van goede afkomst; a s a 1 n j a, bron van iets, oorsprong, van geboorte, asani, zuur (zelfst. nwd.) rinsch, en soortnaam voor mangga-achtige boomen; asa m(m e n g), met zuur bewerken; a s a m k a n(m e n g), inleggen in zuur. asap, rook, walm, damp; asa p(m e n g), a s a p i(m e n g), berooken, rooken, wegrooken; b e r a s a p(b i n t a n'g b), staartster. 'asar, middaggodsdienstoefening, de tijd daarvoor, namiddag. asik, ongestadig. 'asik, 'asjik, verliefd, bekoord, begeerig. asin, zout, zilt, gezouten; asinkan(m e n g), inzouten, inleggen, inpekelen. asing, afzonderlijk, afgezonderd, vreemd: a s i n g k a n(m e n g), afzonderen, uit zonderen, afscheiden. 'asjoera, tiende dag der eerste maand, ook de eerste tien dagen dier maand 'askar, leger. asli, van hooge afkomst; ook: aangeboren. asoeh(meng), oppassen, verzorgen; pen- g a s o e h, voedster, op'passer(es). asoet'meng), opstoken, opruien, opzetten, ophitsen, aansporen; a s o e t a n, gestook; pengasoet, opruier. astaga, astagfir, astagfiroe'llah, uitroepen van verbazing en ontzetting; eig. ik vraag Allah om vergiffenis. astakona, achthoekig, ook veelhoekig, atal, een boom waarvan de hars als geneesmiddel dient. atap, dak, inzonderheid van palmbladen, ook, het als zoodanig gebruikte materiaal. 'atar, welriekende essence of drank. atas, bovenkant; vandaar di a t a s, bovenop, op (ook met d a r i en k e); verder: tegen, (be)rustende op, ver* plicht voor, ten aanzien van, over (verdeeld over), bestaan in, volgens, in zake; mengatas, omhoogstreven; a t a s k a n(m e n g). hooger stellen, atau, of. atjah, m e n g a t j a h, in schijn iets doen om de aandacht af te leiden. atjan, iemand onwillekeurig lastig vallen, atjap, tot aan het boveneinde in iets stekend; atjap kali, dikwijls, telkens; atjap - atjap zonder oponthoud, vlug. atjar, ingemaakt, zuur. atjara, quaestie, geding, rechtzaak; proces; mengatjara, rechtspreken; ber atjara, in proces zijn; pengatjara, advocaat. atjaram, trouwring. atji» mogelijkheid, bij geval; mengat j i k a n, doen gebeuren; atji-atji, wellicht, zou het? atjoe(meng), dreigen, bedreigen, mikken, belagen, vergelijken; a t j o e a n, model, voorbeeld, vorm, leest. atjoem(meng), ophitsen. atoeng, mengatoeng, dobberen, drijven, fladderen. atoer, orde; a t o e r(m e n g), ordenen, regelen, rangschikken, scharen leiden, bedisselen, beschikken; beratoer, in orde, geregeld, regelmatig; perat o e r a n, regelmaat, rangschikking; a t o e r a n, regeling, orde, schikking, aanleg, beschikking. 'aurat, naaktheid, lichaamsdeelen die bedekt worden. awai, teleurgesteld. awak, lichaam, lijf, persoon, bemanning; ook als pers. vnwd. gebruikt, desnoods met koe, moe en n ja, vooral in de 2e pers., maar nooit jegens meerderen, awai, begin, het eerste, aanvang. awan, wolk, wolkvormige versiering, lofwerk (in vele samenstellingen); mengawan, ten hemel gaan; berawan, bewolkt, nevelig. awang, jongetje, aanspreekwoord. awang-awangan, de hemel vlak boven de aarde. awas, scherpziend, voorzichtig, uitkijkend, behoedzaam. awat, ook awit, lang te gebruiken, duurzaam, niet spoedig verbruikt of bedorven. 'azab, helsche straf. 'azan, oproeping tot de godsdienstoefening. 'azimat, verbasterd: d j i m a t, talisman, amulet, voorbehoedmiddel. bab, poort, ook: hoofdstuk. | baba, in Indië geboren Chinees en zijne mann. afstammelingen. babad, het erf schoonmaken door wieden of kappen (Jav.), in het Mal.: b a b a t. [(Jav.). babak, stuk, vooral: tooneelstuk, bedrijf babang, wijd, gapend, van eene opening babar, plat uitgespreid; babar(mem-), uitspreiden, ontrollen. babas, afgedreven, verstrooid, verscheurd, babat, wedergade, span, paar. babi, varken, zwijn; babi b o e t a, blind varken, vandaar: mem babi b o e t a, blindelings te werk gaan; babi doejoeng, zeevarken; babi h o e t a n, wild zwijn; babi roes a, hertz wijn. babil, ongehoorzaam, ongezeggelijk. babit(mem-), iemand in eene zaak mengen. [bediende, baboe, (Jav.) kindermeid, vrouwel. huisbachil, gierig, inhalig. badai, orkaan. badak, neushoorn, rhinoceros. badam I, (Perzisch woord), amandel, badam II, uitslag van roode vlekken, badan, lichaam, lijf, romp. badang, ronde zeef. badar, een zeevisch. badi, kwade invloed of inwerking van iets, smetstof. badik, kleine dolk. bad ja I, staal; van staal, en ook van iets anders gemaakt zwartsel voor de tanden. bad ja II, mest. badjak I, ploeg; b a d j a k(m e m), ploebadjak II (Jav.), zeeroover. [gen. badian, vat, bak. badjangl, een booze geest in de gedaante van een moesang. badjang II, zwaluwstaart (houtverbinding) badjang-fcadiang, graszaad, klein onkruid, badji, wig, keg. badjik, goed; kebadjikan, het goede, deugd, welvaren. badjing, (fav.) eekhoorn. badjoe, baadje, kleedingstuk voor het bovenlijf; b. b e s i, harnas; b. da1 a m, hemd; b. koeroeng, baadje met slechts ééne opening, voor het hoofd, en vele andere soorten, badoeng, borstplaat, ook buikband, badoet, (Jav.), potsenmaker. bagai, soort, aard, gelijk als, gelijke; bagai-bagai, allerlei; bagaikan(meifl-), naar welgevallen behandelen ; tiada terbagaikan, onvergelijkelijk; s e b a g a i, van ééne soort, in ééns door, altijd door, steeds, terdege. bagaimana, hoe? bagai I, bloems engel van den kokosnoot bagai II, ajam—. een vechthaan die te sterk is. bagan, ontwerp, schets, platte grond, omtrek, sporen van iets, platform. bagas, grof gebouwd, stevig. bagat, de suikerpalm. bagi, voor, ten behoeve van. bagi = bahagi, zie aldaar. bagia, zie bij bahagia. baginda, zijne of hare majesteit. bagoek, bijzonder groot en dik. bagoes, mooi, fraai, schoon, bah, overstroomend. overal verbreid, bahadoeri, heldhaftig, moed. bahagi, dee1, aandeel; b a h a g i(m e m ), deelen van iets, afstaan; bahagikan(mem-), verdeelen, uitreiken, splitsen; b a h a g i a n, deel, aandeel, gedeelte, bestanddeel, brok van iets; pembahagian, vsrdeeling. bahagia, (ook bagia), geluk, heil; ber- bahagia, gelukkig, gelukzalig, bahaja, (ook baja), gevaar, onraad; berbahaja, gevaarlijk, onveilig, bedenkelijk, gewaagd, hachelijk. [pen. baham(mem)-, kauwen met gesloten lip bahan, spaander, flarde, bahan(m e m-), beuken, kloven. bahana, galm, geluid, klank. bahang, gloed. bahara, last (van verschillend gewicht), ballast, scheepsromp. bahari, zeeman. baharoe, ook baroe, nieuw, pas, eerst, nauwelijks; b a h a r o e i(m e m-), vernieuwen, hervormen. bahas(mem-), aaneensluiten van, niet goed sluitende deelen. (Bahas, onderzoek, is Arabisch). baha9a, ook basa, taal, spraak, goede manieren, beleefdheid, naar het uiterlijk, vandaar; eenigszins, een beetje; berbahasa, zich bedienen van uit drukkingen, goede manieren hebben; bahasaka n(m e m-), iets in de taal uitdrukken, tegenover iemand eene uit drukking bezigen; perbahasa, spreekwijze, spreekwoord; perbahasa a n, geijkte gezegden, vaste spreekwijzen. bahkan, ja! bahoe, schouder, schoft. bahtera, schip, vaartuig. bahwa, na werkw. van zeggen, meenen en verklaren: dat (vgwd.) inleidend woord in brieven en stukken, bahwasanja, inderdaad, voorwaar; ook als bahwa gebruikt; vgwd. dat. baidoeri, katoog, kwarts. baïk, goed, goedig, braaf, degelijk, raadzaam, behoorlijk, fatsoenlijk; —a kan, bevorderlijk aan, dienstig voor; baïk... b a ï k. zoowel... als...; baïk i(m e m-); baïkkan(mem-), herstellen, verbeteren, weldoen aan, goed behandelen, gunstig stemmen; p e r b a ï k i(m e m-). verbeteren, repareeren, herstellen, herzen; k e b a ï k a n. deugd, weldaad; terbaï k, best, zeer goed. bait, Arabisch woord voor huis, vooral in samenstellingen, b. v. baitoelmal, schatkist; ook: versregel. baja I, soort, slag. baja II, = bahaja, gevaar. bajak, onevenredig dik. bajam, spinazie-achtige groente. bajan, parkiet. bajan, Arabisch woord voor duidelijkheid; in het Maleisch ook: duidelijk; b a j a n k a n(m e m-), duidelijk maken, verklaren, ophelderen bajang, schim, schaduw, schijnsel; b aj a n g • b a j a n g, schaduw, schaduwbeeld, schijnsel; bajangi(mem-), overschaduwen; berbajang-bajang, ergens door heen schemeren; ter b.ajafig-bajang, doorgesche raerd- bajar(mem-), betalen, kwijten, storten; — kaoel, niat, geloften vervullen; b a j a r a n, betaling, somma; pembajar, betaalmiddel; pembajar a n, betaling, voldoening. bajas, eene palmsoort. bajoe I, wind, rukwind, windvlaag. bajoe II, een boomsoort. bajoe III, van spijzen en dranken, van smaak veranderd, nog niet bedorven. bajoeng, kapmes. bajoer, een boomsoort. bak, stroomingen in zee. baka, blijvende, erfelijke eigenschappen, erfelijke aard, ras en ras-eigenschappen; boeang(mem-) baka, afkomst- aard- verloochenen. Dit woord is het Arab: baka (baka*), blijvend, bestendig, overerfelijk. bakak, k a i n —, hoofdbedekking voor vrouwen. bakal, wat iets moet worden, aanstaande..., stof o f vorm, grondstof, voor iets, bestemd voor iets, bakal(mem-), den ruwen vorm, de omtrekken van iets maken. bakar(mem-), branden, verbranden, bakken, aansteken, in brand steken; terfa a k a r, afgebrand; kebakaran, in brand geraakt, door brandschade getroffen. bakarat, Arab. woord voor maagd, bakat I, branding, golfgeklots; berba- kat, klotsen. bakat II, voorteekenen, voorbode van iets. bakau, strandwortelboom. baki, rest, overschot. bakik, een pepersoort. bakir, zuurgeworden, van melk. bakoel, korf, mand. bakoeng, waterlelie. bakoep, bolrond, tonrond, ziekelijk opgezet. bakti, dienstbetoon, dienst; kebak- t i a n, dienst, godsdienst, vroomheid, ba'da, Arab. woord voor na. ba'doe, Arab (verbastering), daarna. ba'id, ver, ver verwant. bala, leger i n bala tentara. bala, pest, i n bala sampar e i g. bezoeking; m e m b a 1 a ï bezoeken met kwalen. balah, m e m b a 1 a h, tegenspreken, redetwisten. balai, open huis o f gebouw voor vergaderingen e.d., in vele samenstellingen (de oorspronkelijke b e teekenis is huis)); balai-ba¬ lai, in Java balë-balé, rustbank. balairoeng, ontvangzaal aan de vorstelijke woning verbonden. balak, korte haartjes van dieren. balam I, duifsoort. balam II, flauw zichtbaar, wazig. balang I, kleine sloep met één mast. balang II, flesch, kruik. balar, witte vlekken, wit gevlekt, albino. balas(mem-), vergelden, beantwoorden, beloonen, wreken; balasan, die woorden met den uitgang ing. pembalasan, wraak. balau, boomsoort met geel hout. balgam, fluim, slijm. balig, mondig, volwassen, huwbaar, man baar, rijp; zie ook 'akil. bal.k, het omgekeerde, achterkant, te gendeel; d i b a 1 i k, aan de achterzijde; pada "baliknja, integendeel; b e r b a 1 i k, zich omkeeren, teiugkeeren, zich bekeeren; t e r b a 1 i k, verkeerd, ondersteboven, omgedraaid; b a 1 i k k a n(m e m-), iets omkeeren, omdraaien, wenden. baling, om een middelpunt draaiend, buitelend. baloe, weduwe. baloeh, de holte van trommen e. d. lichamen. baloek, klein vaartuig. baloen, bijgekomen uit een toestand van bezetenheid. baloeng, hanekam. baloer I, in de zon gedroogd vleesch, ongelooide dierenhuid. baloer II, Batav. bergkristal = habloer. baloet, omgeven door iets, — m a t a, gezwollen v. d. oogen, baloet(mem-), omwinden, omwikkelen, omgeven. balak, balk. bam, dwarsbalk tot steun van het roer bambang, plat en breed. [e. d. bamboe, bamboe. banang, groot in zijn soort. banat(mem-), kloppen, slaan. bandan, metaalsmaak of -geur. bandang, een vischsoort. bandar, handelsstad, aan een waterweg, bandarsah, godsdienstige leerschool, bandela, baal, pak. banding, evenbeeld, weerga, gelijke: bandingka n(m e m-), vergelijken, afmeren naar; berbanding, t i ad a b e r —, ongeëvenaard. bandjar, rij, reeks gelid; berban- d j a r, op een rij. bandji, Chineesch lofwerk als balustrade of beven vensters en deuren, bandoeng, koppel, paar, twee voorwerpen tegen elkaar of naast elkaar. bandoet(mem-), iets dat gescheurd is of dreigt te scheuren met een band ondersteunen; pembandoet, band daarvoor. bang I, verkorting van abang. bang II, met bijvorm ebang, oproeping tot de godsdienstoefening, bangai, onafgedaan, verlaten, opgegeven, in den steek gelaten. bangar, bedorven van smaak of geur, onzuiver, rot. bangat, spoedig; bangatka n(m e m-), bespoedigen. bangau, reiger. bangkai, kreng, aas. bangkang I, krabbe. bangkang II, gestaakt; bangkang- kan(mem-), staken. bangkang, Jav. koppig. bangkar, stijf, hard, taai. bangkas, efefn geel, van een vechthaan; fier, moedig, van een m e n s c h. [te bergen, bangking, verlakte doos om kleeren in bangkir, zie bij bongkar. bangkit, opstaan, oprijzen, opwellen; membangkit, verwijten, ophalen van oude grieven; bangkitkan (mem-), doen opstaan, ophalen van grieven, iets gaande maken, verwekken; kebangkitan, opstanding, bangkoe, rustbank, bankje. banglas, vrij, ruim van uitzicht, bangoen, opstaan, oprijzen; gestalte, afmeting, bouw; ook: bloedprijs; m e mbangoen, zich verheffen, v. wolken; bangoeni(mem-), voor iemand opstaan, bangoeka n(m e m-), doen opstaan, oprichten, stichten, bouwen; bangoen - bangoen, gestalte; bangoenan, bouw, stand, stelling; bangoen-bangoenan, de staan de gebouwen. bangsa, geslacht, familie, stam, stand, soort, volk, landaard, afkomst, hooge afkomst. bangsai, hout tot op het hart na vergaan of geveld. bangsai, loods, schuur. bangsat, schurk, schavuit. bangsawan, edel, van hooge afkomst, bangsi, bamboe-fluit. bani, volk van, zonen van een of ander baning, groote landschildpad. [volk. banir, plankvormige worteluitwas bij boomen. banjak, veel, talrijk, menig, menigte; — o r a n g, veel menschcn; o r a n g —, de menigte, het publiek, het gros; banjakijmem-), perbanjaki(mem-), vermeerderen; banjak i(m e m-j, op iemand aandringen; banjakkan(mem-), vermeerderen; p e r h a n j a k-b a n j a k(m e m-), iets steeds vermeerderen; banjak - banj a k, in hooge mate; kebanjakan, veelheid, meerderheid, meerendeel, grootendeels; de gemeenschap; achter het woord: gewoon, gemeen, alledaagsch. banjoe, gegist klapperwater. banoe, volk van, zonen van een of ander volk. bantah, twist; berbantah, twisten; berbantah - bantah, kibbelen, kijven; bantahi(mem-), betwisten, bestrijden, weerleggen; bantahkan(m e m-), over iets twisten; bantaha n, twistziek; perbantahan, twisting, reden van-, aanleiding tot twist, onmin, oneenigheid; bantah bentoh, hevige twist. bantai(mem-), slachten, ter neer slaan, bantal, kussen. bantar(mem-), stuiten, beletten, iets dreigends tegenhouden; -bezweren. bantat, zie pantat. banting, schok; membanting-bant i n g, schokken; b a n t i n g(m e m -), neersmijten, neersmakken. bantjang(mem-), beletten, verhinderen, bantjau, zie katjau. bantji I, dissel. bantji II (mem-), schatting, opleggen, volkstelling houden, taxeeren. bantjoeh, vermengd, dooreengemengd. bantoe, hulp, bijstand; membantoe, helpen, medewerken; bantoe(m e m ), helpen, bijstaan, bijdragen tot, bevorderen, medewerken tot; pembantoekan(mem-), iemand toevoegen aan; pembantoean, samenwerking, medewerking; pembantoe, helper, handlanger. bantoen(mem-), uitrukken, ontwortelen, bantoet, gestaakt, gestuit, achtergebleven in groei, ontwikkeling of voortgang, baoe, geur, lucht, reuk, stank; berb a o e, rieken, stinken, geuren; baoeb a o e a n, reukwerk. [onderkin, baoek, haar, o f vederen onder de kin, baoeng, een riviervisch. baoer, dooreen, ineengedraaid, vermengd; t j a m p o e r — innig vermengd, bap, een doffe klank. bapa, bapak, vader, — a n g k a t, aangenomen—; — t i r i, stiefvader; —t o e a, vaders of moeders oudste (oudere) broer; — m o e d a, vaders of moeders jongste (jongere) broer; — b o e n g s o e, hun jongste broeder; — k e t j i 1 id., afgekort tot: pa'oewa, pa'oeda, pa'soe, pa'tji, Pa' wordt ook gebruikt als: vadertje, baasje. udpaiig, v<±atri 1 bara I, sintels, gloeiende vuurkolen. bara II — bahara,. voornamelijk: balbarah, ontsteking, bloedzweer. [last. baran, bosch met afwisseling van droge en natte plekken. barang, goed, goederen, waren; geeft eene algemeenheid aan, zooals in barang siapa, alwie, barang apa, alwat, barang k e m a n a, elders heen, barangbarang, gewoon, alledaagsch-boekan, , buitengewoon, buitengemeen, ongemeen, niet alledaagsch; als z e 1 f s t. nwd., allerlei goederen, barang sebagainja enz., b ar a n g k a 1 a, te eeniger tijd, barang o r a n g, iedereen maar, barang sesoeatoe het een of ander I Dient ook om een wensch uit te drukken, dikwijls met apalah e n kiranja. Zie ook sebarang. barangkali, misschien, wellicht, 't i«? mogelijk. baras, melaatsch(heid). barat, west, westen; barat laoet, noordwest; barat d a j a, zuidwest, barau-barau, vogel die kan leeren praten, bari, papan —, losse plank in een bootje. barboer, plons 1 orang—, verkwister, bari(bahari), eerwaardig. [onbesuisde, bari-bari, witte vliegjes. barik-barik, aderen in stof, van andere kleur. baring, berbaring, liggen, rusten; b a r i n g k a n(m e m-), neerleggen, te rusten leggen. baris, rij, reeks, keten (van bergen), regel, streep, gelid, geregelde troep; klinkerteek en; m e m b a r ï s, exerceeren; b a r i s a n, reeks, ook inlandsch krijgsvolk, schutterij; b e r b a r i s, in gelederen geschaard. baroe I, boomsoort, op Java, waroe. baroe II, baharoe, nieuw, versch; zoo even, pas, eerst. baroeh, droge grond aan den voet van een berg. baroeng-baroeng, hutje, kraampje, ook: kamp. baroesan, Batav. zoo even, zoo juist, baroet, zwachtel, windsel, kompres, verband; baroet(mem-), omwinden, omzwachtelen, verbinden. basa, z i e bahasa. basah, nat, vochtig; b a s a h a n, wat nat gemaakt kan worden, dus in dagelijksch gebruik; basah - koe joep, kletsnat; b a s a h k a n(m e m-), nat maken, bevochtigen. basai, ziekelijk gezwel. basal, i.dem, roos bij een wond. basau, hard, niet malsch, krakend bij het kauwen. basi I, opgeld, rabat, interest, overwerk, basi II, gistend, goor, bedorven. basoeh(mem-), wasschen, spoelen met pembasoeh, afwasmiddel; s amengesteld: p. tanga n, betaling voor ongeoorloofd werk; p. m o e 1 o e t, toespijs; p. balai of p. m e d j a, proceskosten. basoeng I, kegelvormige mand van blabasoeng II, vier-en-twintigtal. [deren, bata, baksteen, tegel. bata-bata, aarzelend, in twijfel. batak, membatak, rooven. batal, ijdel, vergeefsch, ongeldig, nietig; batalkan(mem-), ongeldig verklaren, doen mislukken. batang, stam, stok, steel, staaf, baar (goud), schacht; —air, rivier; — 1 e n g a n, bovenarm; — toeboe h, lichaam, persoon; ook: hulptelwoord voor stamvormige voorwerpen. batara, titel van goden en grootvorsten, batas, grens, afscheiding, grensscheiding, batik, schilderwerk op doeken met be strijking der wit te laten plekken met was. batil, schaal, kom bak(je) om water te drinken of te scheppen. batin, titel van een Maleisch hoofd, batin II, Arab woord, inwendig, innerlijk, verborgen. batir, de vergulde band ter bevestiging van de krisschrede aan den gordel. bat]a(mem-), reciteeren, opdreunen, lezen, inzonderheid: hardop lezen; b a t j a k a n(m e m-), voorlezen; batj a ï(m e m-), belezen. batjar, rat van tong. batjin, vischstank, naar visch riekend, batjoel, sul, sukkel. batoe, steen, rots, klip, klomp; b a t o e a r a n g, steenkool, b. bata baksteen; b. b e r a ni magneet; b. b e s i, graniet; b. k e p a 1 a, schedel; b. karang, koraalrif, b. s e r a w a k, antimonium; b. t i m b o e 1, puimsteen; membatoe, versteenen, steenhard zijn. batoek, hoest, hoesten; — kering, kuchen. batoeng,-batoeng, schelpsoort. bawa, bawa4(mem-), brengen, meenemen, meedragen, meebrengen, bezorgen, aanhalen uit een boek, bij zich heb ben, in beweging brengen, vervoeren, leiden tot, nopen tot iets; — d j a 1 a n, den weg wijzen; —iman, het geloof aannemen; —oentoen g, een goed heenkomen zoeken; — s a 1 a h, iets verkeerd opvatten; p e m b a w a, aanvoerder, leider, leidsman; pembawaan, behalve de gewone beteekenissen ook: vracht, wat men bij zich heeft, toevoer, vervoer, bawab, portier. bawa4(bawa, bawah), onder, beneden, onderkant, ondereinde, benedeneind; d i b a w a', onder; ook samengesteld met ke en dari. bawal, vischsoort. bawang, ui, look. bawasir, (wasir), aambeien. bawat, afhangend, van touw e. d. bebal, dom. beban, vracht, bundel, schoudervracht, last, zorg. bebang, beklemd in het lijf; kebeb a n g a n, door beklemming gestorven, van kraamvrouw of pasgeborene. bebar, dwarrelende zich bewegen. bzbas, vrij, onbelemmerd, onafhankelijk, bebat, windsel, zwachtel; bebat (mem-), omwinden, verbinden, zwachbêbëk, Jav. eend. [telen, bêda, bëza, verschil, onderscheid, b e rb ë d a, verschillen; perbêdaiin, verschilpunt, bêdakan(mem-), onderscheiden. bedak, blanketsel van rijstpoeder. bedal, membedal, slaan, ranselen, bedan-bedan, roode zwelling van de huid. bëdar, een staatsieschip. bëdebali, ongeluk, ellende, ook b ij v. n.w. e n ellendeling. bëdëk, membëdëk, mikken. bedil, gewèer. bedjana, vat, bak, vaas. bedoek, groote trom. bedoekang, een zoetwatervisch. bedoeng, luier, doek, windsel. bëga, m e m b ë g a, richten. bëgal, Jav. roover. bëgap, gezet, stevig, dik. begar, hard, hard blijvend, verhard, verstokt. bëgar, berbëgar, in een kring zich be wegen, ronddraaien. begawan, gelukzalig, eerwaardig. begini, zoo, als dit. begitoe, zoo, als dat, dergelijk. begoek, kropgezwel. behagi, zie bahagi. behaja, zie bahaja. bêka, gemeenzaam, te gemeenzaam, onbetamelijk. bekal, voorraad, leeftocht; b e k a l k a n (mem-), iets als zoodanig bestemmen; b e k a 1 i(m e m ), iemand ervan voorz'.en, proviandeeren; perbekalan, mondvoorraad. bekam, moet, indruksel in de huid. bëkang, poffertjes. bekas, spoor, nagelaten indruk, gewezen..., vroegere..., wat voor iets gediend heeft en nog dient, vat, bak; — t a n g a n, handschrift. bekil, een riviervisch. bekoe, gestold, gestremd, bevroren, bevriezen, geronnen; membekoe, stollen. bela, m e m b e 1 a, hoeden, bewaren, verzorgen. bëla, zoenoffer, die mede in den dood gaat; bëla ï(m e m-), in den dood; vergezellen. bëlandan, korte dolk. belah, spleet, kloof, kant, deel, scbe1 a h, ééne zijde, één van lichaamsdeelen, waarvan er twee zijn, e v e n z o o: kedoea belah, belde, de andere kant, ook samengesteld met di e n ke, di sebelah dikwijls te vertalen met naast; sebelah m e n j e b e 1 a h, aan weêrskan ten, aan beide zijden; b e 1 a h(m e m-), splijten, klieven, doorklieven; belaha n, kloof, split, spleet. belahak, membelahak, reutelen, rochelen. belai, m e m b e 1 a i, liefkozen. belak, vlammen in hout. belaka, louter, zonder bijmenging of uitzondering, geheel en al, uitsluitend, belakang* achterzijde, achterste deel, rug; dibelakang, na; ook met dari en ke samengesteld; mem bela k a n g, met den achterkant naar iets gericht, den rug aan iets toegekeerd, achterwaarts blijven. belalah, gulzig. belalai, snuit van een olifant, en van insecten, slurf, tromp. belalak, wijd geopend van de oogen. belalang, sprinkhaan, en soortgelijke dieren, in vele soorten b.v. b. d a o e n, h. k o e n j i t, b. p a d i. belanak, eene zeevisch. beland ja, uitgaven, kosten, onkosten, huishoudgeld; belandjaka n(m e m ), besteden, uitgeven, bekostigen, opofferen. belangdoeng, te dik, te wijd. belang, bont, gevlekt. belanga, roode aarden pot, teil. belangkas, krabbe, op Java mimi. belangkin, koolteer. belantan, korte knuppel, knots. belantara, uitgestrekt bosch. belantik, springlans, b i n t a n g — Orion. belar, m e m b e 1 a r, wriemelen, krioe len. belas, medelijden, deernis, deelneming; — k a s i h a n, menschel ijk gevoel, menschelijkheid. belasah, slaag, ransel; belasah- (mem), ranselen. belat, fuik, gevlochten scherm o f voorbelati, europeesch. [hang. belatjan, conserf van vischjes of garnalen, op Java trasi. belatjoe, ongebleekt katoen. belatoek, specht. belau, soort zeevisch. belau-belau, flikkering voor de oogen. belebas, regel, lat om planken tegen te spijkeren, richel, spouwhout aan het weefgetouw. [aardvrucht, belebat, soort koekjes van pisang cn beleda, brij van boonenmeel. belêdang, soort paling. bcledoe, fluweel. bëlëk, geopend van de oogen. belëlëk, binnenste buiten van de onderste oogleden. belenggoe, boei, kluister. belengsët, omgekeerd neerhangend van de oogleden. belenting, opgeblazen van den buik. bclëra, groote spaan bij het weefgetouw, belërang, zwavel. beli(mem-), koopen, inkoopen; b e 1 i b e 1 i a n, koopwaren, gekochte goede ren;.... p e m b e 1 i,... om voor te koopen, om mede te koopen; pembe1 i a n, koopprijs. belia, jeugdig. beliak, wijd opengesperd van de oogen, b e 1 i a k k a n(m e m ) wijd openen, belian, ijzerhoutboom. beliau, oude, eerwaardige persoon, zijn edele. belibis, kleine wilde eend. belida, kleine zeevisch. belikat, schouderblad. bclimbing, een vruchtboom. beling, verglaasd aardewerk, porselein. belingkas, klein bosje, voornamelijk van toeba-wortels. belioeng, groote dissel, houweel. belioet, verwrongen van een lemmer, bdisah, onrustig, angstig, gejaagd. belit, kronkel slag; m e m b e 1 i t, kronkelen, omslingeren, omwikkelen, omwinden; berbelit - belit, heftig kronkelen; pembelit, ook: vindloon, opvatloon; p e m b e 1 i t a n, omkronkeling. bciodok, uitpuilend van de oogen. beloe in beloe belai, snateren. bcloeboe, aarden pot om rijst in te bewaren. ' beloeboer, rijstschuur, rijstpakhuis, oven van dien vorm. [een olifant, bcloehan, open huisje op den rug van beloekang, een zeevisch. beloekap, een luchtwortelboom. beloekar, kreupelhout. [eelt. beloelang, ongelooide, gedroogde huid, beloem, nog niet, sebelocm(nja), voor dat, alvorens; — p a i, nog nooit; — p e r n a h nog nooit. beloendjoer, zich uitrekken. beloengkoer, eetbare zeevischsoort. beloentas, heestersoort, vooral voor heggen gebruikt. beloes, vrij in beweging, niet vast. beloet, aal of paling. bëloh, onbezonnen, onbedachtzaam. belok(mem-), loeven, een voertuig eene andere richting geven, wenden, zwenbelolang, kleine vlerkprauw. [ken. belolok, in menigte afgevallen van vruchten. belon, zich doorgeworsteld hebbende, eigenlijk van het galah pandjangbelongkang, lage rivierschuit. [spel. belongkëng, eetbare slak. belongsong, (J a v.) overtrek. belontok, een eetbare zeevisch. bëlot, verraad, verraderlijk, overlooper, overgeloopen tot den vijand. bembani(mem-), poffen, in de heete asch braden. bemban, boom met voor vlechtwerk gebruikte bladeren. bëmbar, preekstoel — minibar. bena, getijgolf; t a h i b., het schuim daarvan, als poetsmiddel gebruikt, bëna, iets bijzonders, meestal met de on tkenning; ongemeen, hevig, geweldig; bênakanjmem-), iets de moeite waard achten. benah, plaag, algemeene ziekte, epidemie, benak I, merg, hersenen. benak II, stompzinnig, bot, onbevattelijk, benaloe, schadelijke woekerplant, indringer, klaplooper. benam, benamka n(m e m), doen verzinken, indrijven, uitstellen; berben a m, lang uitblijven; terbenam, ingezonken. [boog. benang, draad, garen, — radja, regen benar, waar, echt, juist, gewis, oprecht, deugdelijk, rechtvaardig, eerlijk, waarachtig, billijk, recht; benarkan (mem-}, gelijkgeven, rechtvaardigen, verdedigen, goedkeuren, instemmen met, bevestigen; kebenaran, waarheid, gerechtigheid, enz. benara, waschman, bleeker. benda, ding, voorwerp. bendanara, rijksbestuurder; perbenda haraan, schatkamer. bendahari, schatbewaarder, pakhuismeester, penningmeester rentmeester, schatmeester. bendang, vak van een bouwland, akker, bendëra, vlag. benderang I, lansversiersel, staatsielans, soort vorstelijke beambte. benderang II, naar alle zijden lichtend, licht verspreidend. benderoeng, tusschenruimte tusschen twee achter elkaar liggende aaneengebouwde huizen. bëndi, tweewielig voertuig. bendir, soort gong voor omroepers, bendoel, langslegger, houten raam om de wanden op te plaatsen; —p i nt o e, dorpel, drempel. bendoeng, dam, dijk; bendoeng (mem-)» afdammen; bendoeng 1(mem-). bedijken. bengah, ingebeeld, verwaand, inbeelding, bengal, tijdelijk doof, niet volgzaam, bengang, gapend, van den mond, een gat e. d. bengap, gedempt, van een geluid; stabenggil, gezwollen, opgeloopen. [melend, bênggol, knobbelig; bënggal —, en — b e n'g g i 1, met allerlei knobbels, bengik, gebrek aan ademhaling. bengis, wreed, hard, heftig, streng, gestreng, bits, vinnig, hardvochtig, barbaarsch, hondsch, barsch, bloeddorstig; o rang —, wreedaard, barbaar, beul. bengkajang, overmatig verzadigd, bengkak, gezwel, zwelling, gezwollen, opgezet. [broken. bengkalai, gestaakt, onvoltooid, onder bengkang, weerspannig; —b e n k o e n g, hier en daar omgebogen. bengkar, membengkar, ontluiken, zich openen. bengkarak, geraamte, karkas, bengkaroeng, groote hagedis. bengkawan, latten, waarop bladeren voor het dak geregen worden. bëngkëng, kregelig, prikkelbaar. bengkil, gezwollen, opgeloopen. bengkoe, boom met bruikbaar timmerhout. [doe. bengkoedoe, boomsoort, z i e mengkoebengkoeng I, omgebgoen; z o o a 1 s v. e. mes; b e n g k a n g —, hier en daar omgebogen; bengkoengkan (m e m-), ombuigen. bengkoeng II, gordel om den saroenng op te houden. bëngkok, krom, gebogen; membêngk o k, krom worden; bëngkokkan (m e m-),~ verbuigen, krommen, bengoek, neerslachtig, mismoedig, bëngot, scheef, niet recht, hellend, benian, koffer voor kostbaarheden. benih, zaad. oorsprong, afstamming, bening, helder, doorzichtig. benjai, aan kruim; o v e r d r. flauw, halfbënjëk, klef, kleverig. [slachtig. bënjot, scheef, niet recht. benoea, groot land, vast land. benoeang, boom met zeer licht hout. benta, verzwering aan de bovenlip, bentan, weêr ingestort van een zieke, bentang, b e n t a n g(kan)(m e m-), uitspreiden, uitspannen, strekken; b e 11t a n g i(m e m-), bespannen. bentangoer, boom met bruikbaar hout. bentar, in: s e b e n t a r, een oogenblik, even, eventjesjdengan — djoega, dadelijk. bentara, heraut, overbrenger van bevelen, bentas, membentas, met het scheenbeen schoppen. bëntëh, membëntëh, idem. bëntëng, schans, vesting. bentil, tepel. bentiah, moerassig, drassig. bentjana, kwelling, leed, beleediging, smaad, bedrog; bent janakan (mem), beleedigen, smaden, bedriegen. [°f vaart, bentjat, gestaakt, gestuit in den groei bentji, haat, afkeer, afschuw. hekel, b e n t j i(m e m-), haten; kebent j i a n, haat, hatelijkheid. bent joh, opgewondenheid vóór den twist, bentoek, bocht, kromming, ook telwoord voor ringen; b e n t o e k(m e m ). krom buigen; tidak terbentoek, koppig, eigenzinnig. [een boompje, bentoer, membentoer, buigen, van bentoeroen, soort wezel. bëntoh, verschil(len) in meening. bëo, J a v. spreeuw, = tioeng. bera, rood in het gelaat, schaamrood, kleur, blos, van verlegenheid, verlegen gelaatsuitdrukking. beragan, m a t i — van ouderdom gestorven; maar er uitziende als nog levend, berahi, verliefd, verzot, berahikan (mem-), verliefd maken, bekoren, berahmana, brahmaan, man der hoogste Hindoe-kaste. [spreid, berai, verspreid; tjerai—, overal verfcerak, opgezet, bol (als ziekelijk verschijnsel); b e r a k(m e m ) in water of modder doen stikken. bërak, zijn gevoeg doen, poepen, berakah, vermetel, stout. beraksa, waringin-boom, ook: prachtige boom in het algemeen. fceram, bedwelmende drank van gegiste beranda, veranda, balkon. [rijst, berandang, ongedekt, geheel zichtbaar, berandi, brandewijn, cognac. bërang, woede, toorn, boosheid, razernij, verontwardiging, en de bijvoegn w d e n. berang-berang, otter. berangan I, rattekruid. berangan II, soort kastanje. berani, moedig, dapper, stoutmoedig, vermetel, driest, onbeschroomd, durven, iets aandurven-, iets durven, bestaan, boud; b e r a n i k a n(m e m-) d i r i nja, zich verstouten, moed scheppen, zich vermeten. beranta, vaartuig met lange riemen, berapa, hoeveel; t i a d a —, niet bijzonder veel; — 1 a g i, hoeveel te meer; beberapa, eenige, vele; tiada1 a m a n j a, kort daarop, eenigen tijd daarna. beras, gepelde rijst; -petas, allerlei rijst; in uitgebreiden zin is beras: elk gepeld zaad of graan. berat, zwaar, log drukkend, gewichtig, belangrijk, van belang; berat kan (mem), bezwaren, verzwaren; k eb e r a t a n, bezwaar, bezwaard, berdoes, dik-vooruitstekend van buik. berëk-bërëk, nachtzwaluw. beremban, dwarslat, dwarsbalk, dam. berenggil, geheel boven de oppervlakte bergoek, lange sluier. [uitstekend, berhala, afgod, afgodsbeeld. beri(mem-), geven, begiftigen, bedeelen, toestaan, vergunnen, toelaten, laten, wekken (van ge waarwording e n), — t a h o e, bekend maken; b erikan(mem-), met bepaald object; weggeven; pemberian, gift, gave, geschenk, bijdrage. berida, bejaard. berik, brik, tweemaster. berinda, een geheel van menschen, familie, of landslieden, vooral in seberinda, met hun allen, bering-bering, koperen bekken; geluid daarvan. beringin, waringin, heilige vijgenboom, berita, bericht, tijding, kennisgeving; b erita(mem-), berichten; pemberitaan, bericht, verslag, melding, bekendmaking. berkas, bos, schoof, bundel; b e r k a s (m e m-), tot bossen, bundels samenbinden. berkat, zegen, zegenrijke invloed. berkik, soort snip. berkoeng, sampan —, soort van sloep, bermi, soort onkruidachtig plantje. bernas, gevuld, vol, bevrucht. bernga, maden uit insecteneitjes. berniaga, handeldrijven,-handelen; perniagaan, koophandel, nering; pern i a g a k a n(m e m-), verhandelen, beroeang, beer. [tels. beroeas, boom met geneeskrachtige wor- I beroedoe, jonge kikvorsch nog zonder beroek, groote aapsoort. [pooten. beroemboeng, boomsoort met mooi gekleurd hout. beroes, borstel; b e r o e s(m e m ), borberoga, a j a m —, boschkip. [stelen, berong, scheef, inzonderheid van het gezicht. beronok, soort weekdier. beroti, lat aan den wand om er de planken^ op te spijkeren. berotji, stofnaam, fijne zijde. bersat, bij ongeluk in een verkeerde opening of verkeerd huis komen. bersih, schoon, zuiver, rein, helder, zin delijk; b e r s i h k a n(m e m -), schoonmaken, zuiveren. bersil, uit eene holte te voorschijn komen, uitpuilen. bersin, niezen. bersit, plotseling te voorschijn komen, bersoet, stuursch, onvriendelijk, zuur van gezicht, norsch. bertam, plant met voor dakbedekking gebruikte bladeren. bertih, ongebolsterde rijst, in den pan geroosterd. bësan, ouders wier kinderen met elkaar gehuwd zijn. besar, groot, dik, omvanrijk, volwassen, gewichtig, van belang, belangrijk, aanzienlijk, hoog; — kepala, koppig, stijfhoofdig; —h a t i, trotsch, hoogmoedig, membesar, zich groot voordoen; b e s a r k a n(m e m ), verheffen, verhoogen, hoogachten, veigrooten; kebesaran, grootheid, staatsie, waardigheid, hoogheid, eer. bëser, vloejing van lichaamsvochten. besi, ijzer, —berani, magneet;—poe- t i h, blik; —1 a n t a i, plaatijzer. besing, volgegeten. besoet, membesoet metalen zuiveren, besoeta, fijne zijden stof. bësok, Jav. morgen, = êsok. bestari, kundig, volleerd. bèta, ik; m e m b ë t a, keuvelen. belah, iets kunnen uithouden, verdragen, aarden, krachtig zijn, in staat tot, bestand, gehard tegen. betak, bestand, gehard tegen iets. betapa, hoe. betas, opengescheurd, gespleten; m e m b e t a s, naar adem snakken, van bëtët, Jav. parkiet. [visschen. beti-beti, boompje met eetbare vruchten en bruikbare wortels en bast. resp. voor geneesmiddelen en bij het looien. betik, papaja. betik-betik, roode hond. betina, vrouwelijk, wijfje. beting, smalle zandbank vóór eene r viermonding. befis, onderbeen, tusschen knie en voe peroet, — boeah —, dj ar t o eng, — kuit. betjak, drassig, week, modderig, slijkerij betjoek, soort zeevisch. betoel, juist, echt, recht, waar, strik oprecht, gewis, werkelijk, wezenlijl< betoel-betoel, waarlijk, degelijli sebetoelnja, eigenlijk; b e t o e (m e m-), recht op iets afgaan, op ie' mikken; b e t o e 1 k a n(m e m-), regc len, ordenen, verbeteren, vermaker kebetoelan, juist van pas, toe vallig; berbetoelan dengai overeenkomstig zijn met, samentreffe met. betoeng I, groote bamboe. betoeng II, katak-, kleine kikvorsch betoetoe, soort moddervisch. beza, verschil, z i e bëda. bia, tol, belasting, cijns, inkomend* rechten; p e b i a n, tolkantoor. , biadab, onbeleefd, ongemanierd, onwel voegeJijk, onbehouwen. biaja, uitgaven, kosten, onkosten, verte r.ng; biajakan(mem-), voor iet: geld uitgeven, verteren. biak, vruchtbaar, van dieren; ool< soms van m e n s c h e n. biang, moeder, vooral van diebiaperi, koopman, handelaar. [r e n. biar, laat zijn, laat maar, opdat; biark a n(m e m-), laten, laten begaan, toelaten, afstaan, afstand doen van, afstappen van, iets op zijn beloop laten, iets doorlaten. bias, afwijken v d. richting, afdrijven, biasa, gewoon, plegen, gebruikelijk, sleur, gewend, geoeiend; biasa kan (m e m ), gewennen, — d i r i, zich—, zich aanpassen; b i a s a n j a, gewoonlijk, doorgaans. biawak, leguaan; membiawak, als een — voortkruipen. bia wan, soort riviervisch. biawas, djamboesoort. b?bi|, tante, vrouw van leeftijd. bibir, lip, rand, zoom. bibit, Jav. zaailingen. bibit(mem-), met de vingertoppen vasthouden of dragen. bida, listen, streken. bidadari, nimf. bidai, dicht vlecht- of rijgwerk; voorhangsel, gordijn, horde daarvan; dicht bijeen gelegen striemen, spalk; bidai # (m e m-), spalken. bidak, pion. bïda'ab, ketterij. bidai, vingerhoed. Mal. - ■■O" * bidan, vroedvrouw. bidang, breed, uitgespannen, uitgespreid, ook als hulptelwoord gebezigd; bidangkan(mem-) opspannen, uitspannen; pembidang_ a n, raam om iets op te spannen, bidara, een boomsoort. bidjak, knap, ervaren, bedachtzaam, bidjaksana, schrander, scherpzinnig, bidian, oliegevend zaad. bidji, korrel, pit, zaadje, ook als hulptelwoord gebezigd; — ma t a, oogappel; bidji - b i d j i a n, bidjih, erts. [graan, bidoean, zanger, zangeres. bidoeanda, lijfwacht, lijfbediende, page. bidoek, klein vaartuig. bidoer, blok o f schuitje tin. bigair, zonder, behalve. bihausj, bewusteloos. bikin, Batav. maken, doen. bikir, maagd. bikoe, inkeping, geschulpt, getand, versiering met hoeken en bochten. bila, tijd; apa—, wanneer?; —m a n a, wanneer? bilah, spaander; ook als hulptelwoord gebezigd. bilai, striem. bilal, oproeper tot de godsdienstoefening, bilang, ge'a1, som, elk; b i 1 a n g(m e m ), tellen, opsommen, opnoemen, rekenen; tiada b i 1 a n g k a n(m e m), miskennen; bilangan, aantal, getal, wat tot iets gerekend - wordt, gebied; k e b i 1 a n g a n, in tel, geteld, in aanzien, in aanmerking komend; d iI) i 1 a n g, doorgaan - gelden voor iets; tiada terbilang, ontelbaar. bilas(mem-), afspoelen, uitspoelen. bilau, vermengd, i n katjau bilau. biïik, kamer, vertrek. bilis, ontstoken en rood van de biloer, striem. [o o g e n. bimbang, ongerust, bezorgd. bimbit(mem-), met de vingertoppen vasthouden, o f dragen. bin, zoon. bftiasa, verwoest, vergaan, te gronde gaan, te niet gaan, omkomen, ondergaan, bedorven, vernietigd, vernield, omkomen; b i n a s a k a n(m e m-), verwoesten, te gronde richten, verdelgen, in het verderf storten, bederven, onbruikbaar maken, vernielen, vernietigen, kebinasaan, ondergane, verderf. binatang, dier, beest. bindja, vruchtboomsoort. bindoe, draaibank. bingas, grimmig. [verlangen, bingit, kwijnend, voora. van hevig ver- bingka, soort koekjes. bingkah(mem-), met kracht iets raken, bingkai, aangezette rand, boord, lijst, bingkang, soort poffertjes. [raam. bingkas, veerkracht, veerkrachtig; mem bingkas, terugspringen, veerkrachtig losspringen, van gespannen dingen, opspringen. bingkis(niem-), beleefdheidsgeschenken zenden; b i n g k i s a n, beleefdheids geschenk. bingoeng, verbijsterd, versuft, bedremmeld, soezen; bingoengkan (mem), verbijsteren, overbluffen, bini, echtgenoote, vrouw; b e r b i n i, getrouwd zijn; p e r b i n i k a n(m e m ), een zoon uithuwelijken. bintak, perahoe—, soort vaartuig, bintal, puistje. bintang, ster, ridderorde; — berasap, — berëkor, — berkotëk, staart ster, komeet; — b e r i d a r, dwaalster, planeet, — bidoek, — djoeng, Groote Beer: — k a 1 a, Scorpioen; — bintangan, gesternte. bintal, puistje. bintik, stip, vlekje. bintil, puistje. bintit, puistje, bultje. bintjang, mank, hinkend (tijdelijk). bint joel, bult, buil, door slag of wond. hintjoet, bult, buil, door slag of wond. bintoel, door krabben ontstaan puistje na muggebeet. bioekoe, landschildpad, en een rivier- visch, met flauwe oogen. bioes, bezwijmd, in zwijm. bioet, verergeren van eene ztekte, door nalatigheid. biola, viool. birah, jeuk vei wekkende plant; kebi- rahan, jeuking, geilheid. birai, rand, kant, boord, lijst. biram, olifant. [vrouw, biras, zwager(in) van iemands man of birat, lidteekenen om den mond. biri-biri, schaap. birih, rand, boord, kant, lijst. biring, geelachtig rood, van een haan. biroe, blauw; z ie o o k b ij haroe en biroe-biroe, kunstmatige plooien, [hiroe. bisa, vergif, venijn, meestal v. dieren; giftig, ook: hevige pijn; kebis a a n, vergiftigd. bisa, Jav. kunnen, bekwaam. bisai, zeer bijzonder mooi, bevallig, net, smakelijk. bisik, berbisik-bisik, fluisteren; b 1s i k k a n(m e m-), iets fluisteren, influisteren; b i s i k i(m e m-), iemand iels influisteren; bisik-bisik, heimelijk. Di&mg, veraooio, soezerig uuui vcci biskoet, beschuit. [luid. bisoe, Jav. stom. bisoel, zweer, steenpuist, bloedvin; — saboet, nagenoeg. biti-biti, jonge hofdames. bitjara, raad, beraadslaging, overleg, meening, gevoelen, oordeel, onder handeling, bespreking, raadgeving; apa—..., wat dunkt...?; apa— kit a, wat staat ons te doen? [In Java is bitjara: spreken.]; bitjarakan(mem -), over iets—, voor iemand beraadslagen, zich over iets bedenken, bespreken, een onderwerp behandelen, beredeneeren, in beraad nemen; t i ada terbitjarakan lagi, hopeloos; b e r b i t j a r a, te rade gaan; beraadslagen, onderhandelen, zich beraden, overleggen, in besprek zijn; p e m b i t j a r a, raadsman. bitjoe, dommekracht. bobos, opengescheurd door drukking, of een steek. bodoli, dom, onwetend, onkundig, dwaas; b o d o h k a n(m e m-), in verlegenheid brengen; kebodohan, domheid, dwaasheid, onbedrevenheid. boeah, vrucht, ook als hulptel woord gebruikt, ook in namen van lichaamsdeelen, als b. poenggoeng, nieren; onderdeel van iets, b.v. b. t j a t o e r, schaakstuk, b. m e r i a m, kanonskogel; b e r b o e a h, vrucht dragen, boeai, memboeai, schommelen, slingeren; 'boeaian, schommel, slinger, boeala, krokodil; boeaia - boeai a, kielbalk waarin de mast staat. boeak, opborrelen van water, ergens uit komen, van dikken rook. boeai, memboeai, opborrelen, bobbelen van water, ook: overmoedig zijn. boeana, wereld. boeang(mem-), wegwerpen, bannen, weg doen, verwerpen, afschaffen, verbannen, verwijderen, afdanken; —air, eene behoefte doen; —belakang, vluchten; in verschillende uitdrukkingen = iets te vergeefs doen b.v. — p e n a t, vergeefsche moeite doen; — n j a w a, het leven wagen; — d i r i, zich verslingeren, zich terugtrekken in de eenzaamheid; — b a k a, den aard verloochenen; —nam a, den naam oneer aandoen; boea n g a n, banneling, balling, verworpeling; pemboeangan, verbanning, verwerping, ballingschap. boear, goedgeefsch, niet zuinig met iets, verkwistend. [r e n. boeas, wild, woest, vooral van die- hoeat(mem-), maken^doen, bouwen, vervaardigen, aanleggen, bedrijven, stichten, begaan, betrachten, gebruiken als; berboeat, doen, handelen, verrichten; p e r b o e a t(m e m-), iets vervaardigen van iets, bouwen, behandelen; perboeatkan(mem-), voor iemand vervaardigen; b o e a t a n, maaksel, daad; boekan —, buitengewoon, niet gering; perboeatan, verrichting, maaksel, daad, bedrijf, handeling, behandeling. boeboe, soort fuik. boeboeh(mem-), leggen, zetten, nederzetten, aanbrengen, plaatsen. boeboek, klander, kleine torretjes in de rijst. boeboel I, verzwering aan handen en voeten of pooten. boeboel II (mem-), verstellen van netten, boeboeng, top, nok, spanning, haarvlok op den kruin; boeboengan, nokbalk, kap van een dak. boeboer, brij, pap. boeboel, stag, touw om den mast voorover te houden. boedak, kind, jongen, knaap, knecht, meid, slaat, bediende; keboedakb o e d a k a n, kindsch geworden, ook: kinderlijk en kinderachtig. boedi, verstand,' rede, wijsheid, beleid, bezonnenheid, inzicht; — b a h a s a, goede vormen, beleefdheid, beschaving! goede daden, weldaad, toeleg, list, streek; berboedi, verstandig, redelijk, bezonnen. boediman, verstandig, wijs. boedial, uitpuilend. boediam, van bladeren gevlochten zakje, boedjang, ongehuwd, jongman, weduwe weduwnaar; memboedjang, als ongehuwde leven(de); peboedjangan en pemoedjangan, ongehuwde staat, ook: verblijf der ongehuwden. boedjangga, geleerde, hofdichter, hofge- schiedgeschrijver. boedjoek I, groote riviervischsoort. boedjoek II (mem-), vleien, paaien, pluimstrijken, verleiden, lokken, verlokken, aanhalen, aaien, liefkozen, sussen, iem. bepraten, bewegen tot iets, uitlokken; pemboedjoek, iemand die deze handelingen doet. boedjoer, recht (niet krom), recht op iets gericht, langwerpig, overlangs, lengte (aardrijksk.), recht getroffen, goed gelukt, medegevallen, te goeder tijd, gelukkig getroffen, gelegen, toevallig, tref, voorspoed. Iwarren. boedjoet, zeer verward, niet meer te ontboedoe, kleine visch in pekel. Doedoeh, mystieke letters, vooral op adressen van brieven. boei, gevangenis. boeih, schuim. boeil, boomsoort met bruikbaar hout. boejoeng, waterpot met dikken buiken en nauwen hals, urn. boejoet, betovergrootouders; bevend van ouderdom. boek, klanknabootsend woord. boeka(boeka'), wijd uiteen, open, breedte, middellijn; boek a(m e m-), openen, openmaken, losmaken den hoed afnemen, ontblooten, ontdekken, blootleggen, ontplooien, openbaren, ontginnen, beginnen — poeasa, echter de vasten verbreken; b o e k a ï(m e m ), iemand open doen; t e r b o e k a, ge opend, ontdekt, begonnen enz.; p e inboek a, ondernemer, ontginner enz. boekan, niet... zijn, iets niet zijn, geens zins, niet, is het niet? immers? ook met ka li, ter versterking; — o r a n g n j a, hij is er de man niet voor, is een onbeduidend mensch; boekan-boekan, niet bestaande, onbestaanbaar, voorbeeldeloos. boekat, troebel. boekil, heuvel, berg; memboekit, zich als een heuvel voordoen, een heuvel vormen. boekoe I, Ned. boek boekoe II, knokkel, geleding, gewricht, klont, — 1 a I i. enkel. boekoer, korrel, aas (gewichtje). boel, borrelende waterdeeltjes. boelai, albino. boelan, maan, maand; — m a t i, donkere maan : — t i m b o e I, wassende maan, —s o e s o e t, afnemende maan; b a w a (mem-), dapat(men-) —, de maandstonden hebben; berboelan, een maand overblijven, vertoeven; b o e I a n a n, maandelijksch. boelang, samengedraaid, van een doek o f van liaar, haarwrong; boelang (m e m -), iets om het hoofd bv. winden, samendraaien, ineendraaien, omwinden, ombinden. boelang baling, molentje, om een middel punt draajend. boelangan, een strandboom. boelar, licht van kleür, van de oogen. boelat, rond, bol, glad-af, afgerond, geheel, cirkel, bol; — boedjoer, rond, — p a n d j a n g, ellips; — t o r a k, cyhnder; dengan — h a t i n j a, van ganscher harte; b o e 1 a t k a n(m e m ) afronden. boelboel, nachtegaal. boeli-boeli, kruik met dikken buik en nauweu hals. boelir, aar, tros boelGe, haar op het lichaam, wol, voeren, vocht, dons, stekels. boeloeh, bamboe, vele soorten, de grootste: — betoeng; boeloehboeloeh, luchtpijp, pijpje, buisje, boeloer, geeuwhonger. boeloes, kaal, zonder takken, kinderloos, boeloes-boeloes, zeevisch-soort. boem, scheepsboom. boemantara, luchtruim. boemboe, Jav. specerijen. [bladerte. boemboen, leger onder boomen of geboemboeng, groote bamboe-koker. boemi, aarde, aardrijk; boe mi poetera, inlander, inboorling. boen, groote metalen doos, voor bladeren (tabak, sirih). boenda, moeder, vorstelijke moeder, boendar, rond; boendarka n(m e m-), afronden. boendoeng. eene veeziekte. boeng, klanknabootsend woord. boenga, bloem, bloesem, bloemfiguur, versiering van een vlak, rente, interest, ook in samenstellingen als: boenga api, vuurvonk, vuurwerk; b e r b o e n g a, in bloei, bloeien, rente dragen; perboengakan(mem-), rente doen dragen, beleggen. boengar, eerstelingen, maagd, jonkman, boengkal, een goudgewicht, kati. boengkam, tijdelijk van de spraak beroofd, ook: middel daartoe, toovermiddel om iemand tot zwijgen te dwingen; in deze bet. ook: pemboengkam. boengkas, naar boven omgebogen boengking, op den grond liggend met de achterste omhoog. boengkoek, bochel, bult, gebocheld, gekromd ; mengboengkoek, zich krommen, zich vernedereif. boengkoes, pak, baal, bundel, boengk o e s(m e m), inpakken, inwikkelen, boengkoesan, pak, bundel, bui del, omslag, omhulsel;... pemboengkoes, iets om mede te ontwikkelen. boenglai, een geneeskrachtige wortel, boengoer, boomsoort met bruikbaar hout. boengsoe, jongste, laatste. boenji, geluid, klank, toon, inhoud van brief of ander geschrift; boenji b o e n j i a n, muziek; b e r b o e n ji, geluid geven, klinken ,luiden, schalmen. boenoeh(mem-) en (mem), dooden, vermoorden, ombrengen, uitdoen, (vuur of licht), stoppen (gat of lek); pemboenoeh, moordenaar, o ok: sluitstuk; pemboenoehan, doodslag. boenoet, boomsoort met bruikbaren bast. boentak, kort, gedrongen. boental, opgeblazen, bolrond. boentang, strak, van de oog^n; ook: soort weverskam. boentar, rond; boentarka n(n: e m -), afronden. boentat, versteening, knobbelvorming, boentil, ransel, toegeknoopte zak. boenting, zwanger, drachtig, bevrucht; boentingka n(m e m), bezwangeren, bevruchten. boentjit, opgezwollen, van den buik. boentoe, versperd, verstopt, zonder utigang, niet doorloopend; ook: beperkt, bekrompen van verstand. boentoet, achtereind, achterste, ondereind, volgers (in.Java ook: staart); berb oentoe t, achter elkaar. boepati, vorst, regent boer, klanknabootsend woord. boera(mem-), bestoken met kogels, vuur, rook e.d. boeral, uitgestort, uit een scheur e.d., graan uit een zak, ingewanden uit het lichaam. boeram, ontwerp, klad. boerdah, Arabische mantel, pij. boerit, achterste; b o e r i t a n, achtersteven. boeroe(mem-), aanzetten, jagen, jachten, afjakkeren; berboeroe, op de jacht zijn, jagen; p e r(p e m-)b o e r o e a n. jacht; het wild; p e m b o e r o e, jager, boeroeh, daglooner; boeroehan, werkloon, dagloon. boeroek, verrot, vergaan, versleten, vervallen, bedorven, bouwvallig, haveloos, schamel. boeroen, hoog en zwaar bosch. boeroeng, vogel. boeroet, breuk (hernia). boesa, schuim; berboesa, schuimend, boesar, boog; b o e s a r(m e m ), schieten, ook: katoen zuiveren. boesi, zemelen. boesoek, stinkend, bedorven, verrot, lee- lijk; keboesoekan, bederf, boesoeng, zuchtige zwelling, vooral van den buik. boesoer, boog. boesoet, aardhoop; heuveltje; — d j a n- t a n en b e t i n a, mieren hoop. boeta I, reus. boeta II, blind; a j a m, bijziend, slecht ziende als de kippen na zonsondergang; ook de uren na zonsondergang; •— t o e 1 i, blind en doof, blindelings, onbesuisd; — 1 a r a n g(a n), blind zonder beleediging van het oog; b o e t a k a n (mem) verblinden. [êom boeta-boeta, boomsoort met schadelijke boetang, knoop, aan een kleedingstuk. boetir, korrel, grein. boetjoe, uitstekende hoek; punt. boetoeli, het mannelijk geslachtsdeel, boetoen, plant met eetbare bladeren, boga, vermaak, verlustiging. bogam, metalen plaatjes van een kroon, bogël, naakt, zonder vederen of haar. bogi, buggi. bogor, doode aren-palm, die de kruin verloren heeft. bogot, afschuwelijk, zeer leelijk. bohong, leugen, onwaarheid; bohongk a n(m e m-), iemand voor een leugenaar houden; bohong i(m e m-j, iemand voorliegen; p e m b o n o n g, leugenaar. [bijeengepakt was. boja, uit elkaar genomen, van wat eerst bojak, smakeloos en zonder geur, saai, droog van menschen. • [buik. bojas, dik en vooruitstekend van den bokong, achterstevoren gekeerd. bokop, sterk gezwollen, van het gezicht, bokor, metalen kom met breeden rand. bokot(mem-), met buigzame stof iets overboktja, reiszak, reistasch. [dekken, bola, bal, bol. bolak, verkeerd, mis, onjuist. bolak balik, heen en terug, heen en weer. bolëh, mogen, kunnen, mogelijk; sebo lêh - bolëhnja, zooveel mogelijk, dengan — — zijn best doen. boloe, b o e a h —, een gebak. bolong, zwart, ook: donkerblauw, (In Java: hol, uitgehold). bolos, doorbroken, van een gelid; geraakt, bij het schermen. bolot(mem-), haastig inwikkelen, in elkaar rollen. bomba, pomp, brandspuit. bomoh, dierentemmer, geneeskundige met geheimzinnige middelen. bondjol, uitstekende punt. bonëka, pop. bong, zie abang. bonggol, bult, uitwas, wrat, knobbel, knoest. bongkah, groot brok, stuk, blok. bongkak, lomp, onbeschoft, opgeblazen, vlegelachtig. bongkar(mem-), omhooghalen, lichten, uiteenhalen,, omverhalen, uitpakken, sloopen, opbreken. bongkar bangkir(mem-), alles dooreen halen, door elkaar gooien. bongok, onevenredig dik. bonjor, papperig, beursch. bontjol, knobbel. bopëng, pokdalig, door de pokken gebor, boor. [schonden, borak, rijdier van den profeet Moeham med; gevleugeld paard bij de taboetfeesten. bordoe, dolboord aan een boot. borëh, geel smeersel voor het lichaam, borëk, gespikkeld, pokdalig borëti, zeediersoort. borhan, bewijs. borong, bijeen, tot één geheel, in één groep; borong(mem-), iets in het geheel nemen, in eens koopen, een werk aannemen; pemborong, aannemer, boros. losgegaan, verwelkt; b o r o s (m e m-), verkwisten, verspillen, verdoen, doorbrengen; pemboros, doorbrenger, verkwister; spilziek. bosan, tegenzin hebben, meer dan genoeg van iets hebben. bosman, bootsman. bosor, doorbroken, doorboord; bosork a n(m e m-), doorbreken, doorboren, bostan, tuin, lusthof. bota, reus (ook boeta). betak, kaal. botjok, licht gordijn over een wieg. botjong, kegelvormige flesch of kruik. botjor, lek, lekken. botol, flesch. botor, soort boontjes. bozah, gerstedrank. chabar(kabar), boodschap, bericht, tij ding, — a n g i n, losse geruchten; t iada — akan diri, buiten kennis, bewusteloos; chabarkan(meng-), iets verhalen, berichten, mededeelen, [ook k a b a r k a n(m e n g)]. chadam, dienaar, bediende; ook kadam. chalajak, schepselen. chali, ledig, eenzaam, vrij van iets. chalifah(kalipah), kalief. chalikah, natuur, schepsel. chalwat(keloeat), afzondering, eenzaam; berchalwat, zich afzonderen als godsdienstoefening. chas, eigen, bijzonder, bijzonder eigendom, chasiat, eigenaardigheid, bijzon dere eigenschap, bijzonderheid. chasoemat(kasemat), geschil, rechtsgeding. chatam(katam), einde, beëindigd; chatam k a n(m e n g-), beëindigen, vooral de koeranlezing. chatan(katan), besnijdenis, chatan- k a n(m e n g-), besnijden. chatib(katib), prediker, moskeebediende. chattoe'lïstiwa, (kat'istiwa), evenaar, evennachtslijn. ihawatir, (koeatir), beducht, bezorgd, ongerust, besluiteloos. chazanah(kazanah), schat, schatkamer. chiat(kajal), verschijning, geestverschijning. chianat(kianat), ontrouw, verraad, bedrog. chidmat(kademat), dienstbewijs; b e i c h i d m a t, gedienstig. chilaf(kilap), vergissing, dwaling, tegenspraak. chodjah(kodjah), Britsch Indische koopchoeloek, natuur, aard. [man. choesoes (koesoes), bijzonder. choibah (ketoebah), preek. daba, in hawa d a b a, lucht en geur; met de ontkenning, geen spoor. daboeng(men.-), de tanden vijlen. daboes, priem bij mystieke zelfverwon - dingen gebruikt. dacliil, inwendig, binnenste. dada, borst; m e n d a d a, den borst vooruit strijdende, man tegen man (met berperang). dadah, toebereide geneesmiddelen. dadak, m e n d a d a k, hevige brakingen hebben. dadar, eierstruif, pannekoek. dadili, gestremde melk. dadjal, bedrieger, (de antichrist). dadoe, dobbelsteen. dadoek, mendadoek, bedelen zonder armoede. dadoeng, vroolijk, lustig gezang; men- d a d o e n g, vroolijk, lustig zingen, daërali, omtrek, grondgebied, omstreken, daftar, lijst, register, staat catalogus; daftarkanfmen-), inschrijven, catalogiseeren. daga(men-), zich verzetten tegen de overheid. dagang, vreemd, uitheemsch, vreemdeling, vreemde koopman (vooral met orang); berdagang, als zoodanig zijn kost verdienen; dagangkan(men-), iets verhandelen; da* g a n g a n, koopwaren; perdag a n g a n, nering. d£gi(mem-), de overheid tegenwerken, daging, vleesch; —d a r a h, vleesch- en bloed; —k a n t j i n g, spier; terdaging, diep getroffen, gegriefd, dagoe, kin. dahaga = daga. dahagi — dagi. dahak, fluim, slijm, rochel; menda- hak, rochelen. dahan, hum; mendaham, hum roepen als teeken of wenk. dahan, tak, zware boomtak. dahi, voorhoofd. dahoeloe, vroeger, eerst, vooreerst, vooraf, voorloopig, vooruit, vorige, gewe¬ zen; d a h o e 1 o e ï(m e n-), iemand voorkomen, voorafgaan, voorbijstreven; daboeloeka n(m e n-), doen voor afgaan; berdahoeloe-dahoe1 o e a n, wedijveren met elkander; pendakoeloean, inleiding, dahsat, dahsjat, beangst, verbaasd, ont steld, verslagen(heid). daim, altijddurend. daing, gedroogde visch. da ja I, list, bedrog, (vooral met tipoe), kunstgreep, kunstmiddel; apakah dajakoe, wat moet ik begin nen? wat staat ons te doen? —- o ep a j a, allerlei listen; perda jakan (m e m-), verschalken, foppen, bedriegen, misleiden, oplichten; b e r d a j a, tiada — lagi, geen uitkomst weten; perdajaan, bedriegerij, fopperij, daja II, zuid, in b a r a t d a j a, zuidwest, dajah, min, zoogster. ! dajang, jong meisje, hofjuffer. dajoe, m e n d a } o e, kreunen, klagen, dajoeng, roeiriem; dajoengkan (men-), voortroeien (overg.); b e r d aj o e n g, roeien. dajoes(men-), hoonen, bespotten. daka, de plank waarmede de 1 a h a d gesloten wordt. dakap(men-), omarmen; sapenda- kap, eene omvademing groot. dakar, vermetel, roekeloos. daki I, huidvuil, huidsmeer. daki II, (men-), beklimmen. dakoe, gewijzigde vorm van a k o e na woorden die op een n eindigen, daksina, zuiden. da'if, zwak. da'wa, rechtsvordering, vordering, eisch, dagvaarding, aanspraak op iets; m e nd a'w a, eene rechtsvordering instellen; d a'w a ï(m e n-), tegen iemand eer.e vordering instellen, dagvaarden; da'wa k a n(m e n-), op iets aanspraak maken ot doen gelden, dagen; perda'w a k a n (mem ), iets in rechten opeischen. da'wat, rechtsgeding, zaak, aanklacht. proces, klacht; b e r d a' w a t, procedeeren. dalai, makelaar, bemiddelaar, tusschen persoon. dalam, diep, diepte, diepzinnig, binnenste, binnen, middelerwijl, in, innerlijk, dalam, Jav. paleis, hof. dalang, vertooner van den wajang. dalih, uitvlucht, voorwendsel; dalihkan(men-), iets voorwenden, voorgeven; b e r d a 1 i h, voorwendsels, uitvluchten zoeken; berdalih-daliha n, de schuld op elkander schuiven, dalik, i n dolak dalik, verdraaid, verkeerd. dalil, leidsman, bewijsplaats; d a 1 i 1 k a n (men-), door aanhalingen bewijzen, iets als bewijs aanhalen, dam, klanknabootsend woord. damai, vrede (na den strijd); m en dama i, vrede sluiten; damaikan (m e n-), perdamaika n(m e m-), bevredigen, verzoenen, tot vrede brengen; berdamai, verzoend, in vrede levend; perdamaian, verbroedering, verzoening. damak, pijltjes van een blaasroer, damal, slecht vooruitkomend bij het zeilen of roeien. daman, schoot, bras, met t a 1 i. damar, hars, toorts, fakkel; mendam a r, hars inzamelen; pedamaran, vindplaats van hars, ook fakkel, damba, begeeng; dambakan(men-), iets begeeren, verlangen. dampak, mendampak, tegen elkaar aanbonzen. damnar, aan den grond geraakt, aanspoelen; damparkan(men-), doen stranden, op het strand zetten; terda m p a r, gestrand, aan den grond geraakt, stranden. dampil, tegen iets aan leunend, zijde aan zijde. damping, nabij, dichtbij; berdam- p i n g, palen aan (d e n g a n). dampit, onverschillig voor lessen en verdan, en. [maningen, dana, gift, gave. danau, meer, ook: poel, staand water, dandan, orde, ordening, tooi, sieraad; d e n d a m(m e n-), ordenen, opsieren; berdandan, zich opschikken, zich tooien. dandang, koperen ketel waarop de rijst in een mandje wordt gaargestoomd. dandi I, soort luit. dandi II. bevlekt. jrp.snilrlrAlH van dang, titel van aanzienlijke vrouwen en hofdames. dangai, soort zoete versnapering, dangau, wachthuisje of hut op het veld. dangkal, hard van binnen, van vruchten; hard, wreed van gemoed. dangkap, berdangkap, elkaar beet pakken, van vechtenden. dangkar I, ondiep, verzand. dangkar II (men-), oprollen, van matten, kleeden enz. dangkoe, soort vruchtboom. dangkoeng, een vorm van melaatschheid. dangoek, leunend met den kin voor zich uit staren. dangsa, dans, dansen. danoer, lijkvocht. danta, olifantstand, elpenbeen, ivoor. daoen, blad, iets bladvormigs; in sa menstellingen; —neratja, schaal van den weegschaal, — p e 1 i t a, schoteltje van een lamp, — h i d o e p, kruidje-roer-me-niet, —pin t o e, deurvleugel, e.a.; mendaoen, in samenstellingen, zich voordoen als bladeren van..., bv. mendaoen ka j o e, zich in groote menigte voordoen, mendaoen koenjit, onnutte din gen doen, een deugniet zijn; daoend a o e n a n, gebladerte. dap, soort tamboerijn. dapa, bijzondere gift aan de bruid. dapat, kunnen, mogen, mogelijk zijn, in staat zijn, vermogen; ook: in iemands macht komen, gevangen genomen, verkregen; t a' — t i a d a, — t i a d a, het kan niet anders of; dapat(men-), vinden, uitvinden, (ver)krijgen, onder vinden, bekomen, erlangen; dap at i (men-), bevinden, aantreffen, uitvinden, ondervinden, ervaren, beleven, be trappen, bijwonen; dapatkan (men-), zich begeven tot, bezoeken, opzoeken; berdapat dengan, ontmoeten; pendapat, bevinding, bevind van, gevoelen, begrip; pendapat a n, voordeel, inkomsten, inkomen, verdiensten, uitvinding, ontdekking, vin ding. [buis. dapoer, keuken, stookplaats, haard, kom dara, maagd, maagdom; b o e r o e n g—, in Java duif. darab, kloof in het gebergte, bergkloof, daradiat, graad, rang, trap. darali, bloed; tem pat toempah—, geboorteplaats; berdara h, bloeden, v bebloed, bioedrijk, bloederig, bloedig, van voedsel, dierlijk. [ren. daras, mendaras, den koeran reciteedarat, land, vaste land, grond, bovenland, binnenland, wal; mendarat, landwaarts stevenen, — aanhouden; pend a r a t, touw om mede vast te meeren, meertouw: d a r a t a n, het vaste land. dardji, kleermaker. dari, van, van... af, uit, afkomstig van. namens, sederl veelal samengesteld met pada, bestaan uit, ge maakt van; duidt den vergel ijkenden trap aan, ook na lam; over, aangaande, i n: dari hal. daroe-daroe, soort pijnboom. daroerat, nooddwang, drang der omstandigheden, noodzaak. daroe'ssalam, verblijf des vredes. das, schot uit een geweer. dasal, soort boom met harsachtig hout. dasar, grond, vloer, bodem. dasoen, soort uien. dastoer, 1 a j a r —, lijzeil. datang, komen, aankomen, totaan, tot (met k e p a d a), aanstaande, uitkomen (van droom of voorspelling), — h a ti, van zich kunnen verkrijgen ; datang i(m e n-), overvallen, aanvallen; datangka n(m e n-), doen komen, teweegbrengen, bezorgen (leed, vreugde enz.); b e r d atang in samenstelling, naderen, — s e m b a h, eerbiedig komen zeggen: k e d a tanga n, overvallen, het slachtoffer worden: het komen, komst. datar, effen, vlak, gelijk; m e n d a t a r, zich vlak voordoen; datark an (men-), effenen, vlak maken, plat datia, reus. [maken, dalj'ng, unster, weegstok. datoek, grootvader, familiehoofd, hooge adat-titel. datoeng, aanspraaksvorm van datoek. daulat, zie dolat. dawai, metaaldraad. dawat, inkt, inktkoker. debadjah, gebloemde zijde, brocaa'c. geborduurd laken. debah(men-), slachten debak, klanknabootsend woord, bv. voor het geluid van een slag met de vlakke hand; mendebak dat geluid voortbrengen; debak - deboek, dat geluid met voortduring en verscheidenheid, debap, klanknabootsend geluid, bv. van een op den grond vallend voorwerp; mendebap, dat geluid voortbrengen, ploffen. debar, berdebar, kloppen van het hart, popelen; pendebaran, hartklopping. detitf, klanknabootsend woord voor een dof geluid van een val; m e n d e b i k, dat geluid voortbrengen. deboe, stof; berdeboe, stuiven, deboek, klanknabootsend woord voor een dof, ploffend geluid; mendeboek, dat geluid voortbrengen, ploffen, deboeng, klanknabootsend woord voor een zwaar, bulderend geluid; men¬ de b o e n g, dat geluid voortbrengen, deboer, klanknabootsend woord voor een dof geluid; mendeboer, tegen iets bonzen; berdeboe r, bonzen, deboes, berdeboes, dreunen. deboet, klanknabootsend woord voor een blazend geluid. dedah, open, onbedekt. detiai, berdedai-dedai, golven, van eene menschenmenigte. dedak, zemelen. dedap, soort schaduwboom. dedar, gloeierig van lichaam. dedas, mendedas, knetteren, telkens manen. [wen. dedau, mendedau, huilend schreeudëdës I, mendëdës, vleesch in dunne schijven snijden. dëdës II, Jav. civetkat. degam. klanknabootsend woord voor een donderend geluid; mendegam, dat geluid voortbrengen. degap, klanknabootsend woord voor een klappend geluid. degar, klanknabootsend woord voor een daverend geluid; memdegar, dat geluid voortbrengen, daveren. degil, koppig zwijgend, weerspannig, hardnekkig. degoem, klanknabootsend woord voor een zwaar donderend geluid; degoemdegam, hetzelfde met verscheiden heid. degoep, klanknabootsend woord voor een dof knappend geluid; degap -degoep dat geluid met verscheidenheid, deham, hum; mendeham, hum roepen als teeken of wenk, kuchen. tfekah, mendekah, schaterlachen, scba'eren. dekak, het geluid van een schaterlach, dekam, nederhurken voor den sprong. dekap(men-), omarmen, omhelzen; s ependekap, eene omvademing groot, dekat, dichtbij, nabij; mendakat, nanaderen; d e k a t i(m e n ), naderen tot, benaderen; d e k a t k a n(m e n-), doen naderen, nabij brengen; berdekat, dicht bijeen; berdekat - dekat d e r g a n, vlak bij.... zijnde. dëkar, mendëkar, schermen; pend ë k a r, schermmeester, voorvechter, dekoeng. klanknabootsend woord voor een galmend geluid; mendekoeng, dat geluid voortbrengen. dekoes, mendekoes, blazen van een kat of tijger. dekoet, mendekoet, kirren, koeren; berdekoet, kikken. delah, soort zeevisch. [met spijzen delamak, gestikt kleedje over een korf delap I, onbeschaamd, schaamteloos- delap II, vuur, ook rook uit vuurwapedeiapan, acht. [nen. delima, granaatappel. demah, mendemah, met warme geneesmiddelen op iets drukken. demam, koorts; — k e p i a 1 o e, hevige demang, districtshoofd. [koorts, demap, gulzig; m e n d e m a p, schrokken; pendemap, gulzigaard, slokop, demi I, terwijl zoodra als. [schrok, demi II, na, i n: s e o r a n g-s e o r a n g, de een na den ander. demi III, bij, in eedsformules, bv. d e- m i Allah, bij God. demikian, zoo, dus, alzoo, aldus, zoodanig desgelijks. demit, ik, in geheimzinnige toovenaarstaal. dempak, kort en laag, stomp, bv. van een dak. dempang, hol klinkend. dempir, schel klinkend. dempoel, stopverf. dêmpok, vlak naast elkaar; dëmpok- kan(men-), aanklampen, enteren, dëna, arm, gering. dënah, plan, ontwerp, schets, plattegrond, denai, weg dien de groote dieren gewoon zijn te volgen. denak, dwergachtig, kortbeenig. denda, boete; denda(men-), beboeten, bekeuren. dendam, hevig verlangen, ook wrok, verbittering, grief, haatdragend; mende n d a m, wrok koesteren. dendang, soort roofvogel; ook: soort vaartuig. dendang, zingen onder het werk. dëndëng in de zon gedroogd vleesch. dengak, scheet zittende; mendëngak, een scheeve houding hebben bij het zitten. dengan, met, door middel van, door toedoen van, met behulp van, voor (b ij p r ij s b e p a 1 i n g e n), maakt b Ij woord el ij k e uitdrukkingen van bijv, nwden, verder in vele uitdrukkingen, als: dengan tiada, zonder, — sep e r t i n j a, naar behooren, —k arena Allah, om gods wil; — kada r n j a, naar vermogen. dengar(men en men-), hooren, vernemen, dengarka n(m en en me n), ook dcngarkan, hooren naar, aanhooren, luisteren, afluisteren; perdeng a r k a n(m e m-), doen hooren, hoorbaar maken, beluisteren; terdeng a r, hoorbaar vernomen, ter oore gekomen; kedengaran, te hooren, ter oore gekomen; dengar-deng a i a n, luisterend, gehoorzaam; pen dengaran, het gehoorde, gehoor. dengik, klanknabootsend woord voor het geluid van een stomp. dëngkang, in dëngkang dëngkol, zie aldaar. dëngkël, mager, schraal van vleesch. dengki, nijdig, nijd, afgunst(ig), veete, wrok, —akan, benijden; kedenk i a n, nijd, afgunst, wrok; berde n g k i, afgunstig. dengking, gillen, janken. dengkoel, [Jav.] knie. dengkoeng, dof, grof geluid van dieren; mendengkoeng, dat geluid voort brengen. dengkoer, mendengkoer, ook berdengkoar, snorken, snurken, ronken, spinnen (van de kat). dengkol, krom (in het spreken), verkromd. [inhouden, dengoe, mendengoe, den adem lang dengoek, klanknabootsend woord voor het geluid van een stomp. dengoeng, neusklank, galm; berdeng o e n g, dreunen, loeien, gonzen, weergalmen, snorren, brommen. dengoes, mendengoe s, snuiven, denjoet, berdenjoet, kloppen, zoo- als een ader. dentam, zwaar ploffend geluid. dentjing, klinkend geluid zooals van vallend geld. depa, vadem; m e n d e p a, bij vademen meten. depan, in didepan voor dihada- p a n, vóór. depang(mem-), een toegang met gekruiste armen of latten afsluiten, depoen, boordsel aan de binnenzijde van een kleed. dera(men-), geeselen, tuchtigen, kastijden, striemen. derai, berderai-derai, bij groote stroomen aankomen, zich voortbewegen, in menigten aanstuwen. dei ak, klanknabootsend woord voor een krakend geluid; menderak, dat geluid voortbrengen. deram, menderam, brommen, grommen. derang, klanknabootsend woord voor een klinkend geluid; menderang, een ' klinkend geluid maken, klinken. derap, klanknabootsend woord voor een krakend, knappend geluid; menderap, dat geluid voortbrengen; berde r a p, knetteren. deras, snel van beweging, ras, rat, sterk van stroom; menderas, snel handelen; penderas, toovermiddel om snelheid en kracht te geven; pender a s a n, stroomversnelling. derau, klanknabootsend woord voor een ruischend geluid; menderau, ruischen. [op rijen, dërët, rij, gelid; berdërët - dêrët, derik, klanknabootsend woord voor een helder krakend geluid. dering, klanknabootsend woord voor een helder rinkelend geluid. derita(men-), uithouden, uitstaan, doorstaan, dulden, lijden, gedoogen, kunnen uitstaan, verdragen; t i a d a terde r i t a, onuitstaanbaar, onverdragelijk, onhoudbaar. derma, aalmoes, liefdegave; dermakan(men-), iets als aalmoes wegschenken. dermawan, mild(dadig), weldadig, edelmoedig, liefdadigheid. deroe, menderoe, loeien, gonzen, deroek, klanknabootsend woord voor een dof krakend geluid. deroem I, menderoe m, knielen van groote dieren; deroemka n(m e n-), doen knielen, laten knielen. deroes, klanknabootsend woord voor een dof geritsel. deroet, berderoe t, gonzen, suizen, derwis, bedelmonnik. desa, streek, landstreek, het platte land, op Java: dorp. desah, klanknabootsend woord voor een schuifelend geluid; mendesah, dat geluid voortbrengen. desak I, klanknabootsend woord voor een fijn krakend geluid. desak II, berdesak, dringen. desar, berdesar, kraken, sissen. desau, een vlijmend, sissend geluid, desing, berdesin g, suizen fluiten van den wind, ruischen, tuiten. desir, een sissend geluid. desoek, een grof en krakend geluid, desoer, een dof sissend geluid. destar, hoofddoek. detak, b e r d e t a k, kloppen van het hart. (wordt, detas, geluid van iets dat doorgeknipt detjing, klanknabootsend woord voor het tellen van klein geld; b e r d e t j i n g, dat geluid geven. [vogels, detjit, m e n d e t j i t, piepen zooals jonge detjoer, klanknabootsend woord voor een klaterend geluid; mendetjoer, dat geluid voortbrengen. detoes, klanknabootsend woord voor een knallend geluid. dëwa, god, (Hindoegodheid). dëwadoera, soort dennenboom. dëwan, raadsvergadering, gerechtshof, dëwangga, fijne geweven stof. dëwasa, tijd, tijdstip. dëwata, de goden. dëwi, godin. di, te, in. dia, hij, met nadruk en als lijdende vorm; d i a k a n(m e n-), iemand met dia aanduiden. diam, stil zijn, wonen, Verblijven, zwijgen, bedaard zijn; diam -diam, heimelijk, in het geheim, stilletjes; berdia m d i r i, stilzitten, ledig zitten, zwij gen (vooral: berdiamkan diri); diami(men-), over of tegen iemand zwijgen; diamkan(men-), doen zwijgen, laten begaan; perdiamkan(mem-), het zwijgen opleggen aan, iets op zijn beloop laten, tot zwijgen brengen; kediami(meng), bewonen; k e d i a m a n, verblijfplaats, woonplaats; pendiam zwijger. dian, kaars. [vuur. diang, b e r d i a n g, zich warmen bij het diat, bloedprijs; d i a t k a n(m e n-), een misdaad door bloedprijs yerzoenen. didih, b e r d i d i h, koken, zieden, van vloeistoffen. didik, wat opgekweekt wordt, ook aanspraak* en liefkozingswoord; didik (m e n-), opkweeken, opvoeden. didis, m e n d i d i s, met zachten druk iels (door)snijden. dik, afkorting van adik, jongere broeder of zuster. dikau, gewijzigde vorm van engkau, na woorden die op een n eindigen. dikir, herhaaldelijk uitspreken van godsdienstige formules; m e n d i k i r, zich daarmede bezighouden als godsdienstige handeling. dikit, beetje, s e d i k i t, een beetje, een dil, soort korfspel. [weinig, dimpit, dicht op één, op elkaar gedin, godsdienst. [drongen, dinar, gouden munt. dinding, wand, (be)schot, borstwering; mendinding, als een wand zich voordoen, tusschen beide komen als scheidsmuur; d i n d i n g(m e n-), een wand maken, als schut gebruiken; d i n d i n g i(m e n), beschieten, met een wand ommuren; dindingkan (men-), ergens een schut van maken, iets als schut ot want bezigen, dingin, koud, bar, guur, kil,; dinginkan(men-), doen afkoelen; ked i n g i n a n, koude gevat, verkouden, verkleumd. dingkis, soort zeeviscli. dinihari, het krieken van den dag, de vroegste morgenstond, dageraad. dipati, opperheer, hoogste gezagdrager, diiadja, opperste vorst, grootvorst, dirgahajoe, lang leven. dirham, zilveren muntstuk, drachme. diri, zelf, eigen, ook: voor de 2e persoon gebruikt; seorang—, alleen; dirikan(men-), oprichten, bouwen, instellen; b e r d i r i, staan, — a t a s, bestaan in; t e r d i r i, staande bij het vallen terechtkomen, plotseling tot staan komen; sependiri, een mans diris(men-), besproeien. [lengte, diroes'jnen-), begieten; berdiroes, in stroomen aankomen. djabang, steun voor vuurwapenen, djabar, machtig. djabat(men-), aanvatten, vatten, uitoefenen, ergens aan komen, aanvaarden, bewind voeren, besturen, een ambt bekleeden; berdjabat tanga n, de hand reiken, -drukken; djabat a n, ambt, beroep, betrekking, djaboeng, lijm uit gambir-afval. djadam, zwart mengsel, of aloë extract als geneesmiddel. djadi, worden, zijn, ontstaan, geboren worden, gelukken, groeien, gedijen, slagen, aarden, geschieden, doorgaan, zoodat, het gevolg is; m e n d j a d i, veelal = djadi; djadi kan (men-), doen ontstaan, scheppen, aanrichten, gebruiken als, berokkenen, bewerken, veroorzaken; k-e d j a d i a n, wording, schepping, schepsel, geboorte, het ontstaan, wezen; djadi-djadia n, spook in de gedaante van een dier. djada, djadjaka n(m e n-), rondventen; b er dj ad ja, venten; djad j a -d j a d j a a n, allerlei koopwaren. djadjah(men-), bereizen; d j a d j a h i (men-), afreizen; d j a d j a h a n, gebied, grondgebied, landstreek, onderhoorigheid, afhankelijk gewest. djandjar, rij, gelid; b e r d j a d j a r, op ^een rij; b e r d j a d j a r a n, in rijen, djadjat, onecht, nagemaakt. ■ djadwal, kolom op eene bladzijde, lijst, djaga, wakker, ontwaakt, ontwaken; nt e n d j a g a, waken, de wacht houden; d j a g a ï(m e n-), bewaken, behoeden, voorkomen; d j a g a k a n (men-), wekken; b e r d j a g a-d j ag a, voortdurend waken; pendjaga, waker; kedjaga-djagaan, slapeloosheid. djagal, verkoop in het klein aan een diagat, wereld. [winkeltje, djagoeng, mais, turksche tarwe; mendjagoeng, bij zwelling de vormen van djagoeng vertoonen, v a n d e tanden; doorkomen. djagoer, lichamelijk buitengewoon ontdjah, waardigheid. [wikkeld. djahan, een vischsoort. djahanam, hel. ajanaroe, deugniet. djahat, slecht, kwaad, leelyk, goddeloos, misdadig; d e n g a n —, kwaadschiks, met dwang; d j a h a t i(m e n-), slecht behandelen; d j a h a t k a n(m e n-), iemand slecht noemen; kedjahatan, slechtheid, het kwaad, misdaad, on deugd, verdorvenheid. djahid(zahid), kluizenaar. djahil, onwetend. [islam, djahiliah, onwetendheid, de tijd vóór den djahit(men-), naajen; pendjahit, kleermaker, naaister; (p e n)d j a h i tan, naad, naaisei. djaiz, wettelijk geoorloofd. djaia, overwinning. djakas, plant met bruikbare bladeren. djakat(zakat), belasting naar de Mohamm. wet. dlala, net, werpnet; d j a 1 a-d j a 1 a, wat als net gebruikt wordt; m e n d j a 1 a, _ met een djala visschen. djaladjat, hersenpan. djalai, galei. dja'ak, een eigenaardig geteekende kemp - haan, strijdlustig mensch. djalan, weg, pad, baan, loopbaan, gang; d j a 1 a n i(m e n-), begaan, bewandelen, betreden, bereizen, doorloopen; djalanka n(m e n-), doen gaan, gaande maken, ten uitvoer leggen, bevorderen, bijdragen tót, op gang brengen; b e r d j a 1 a n, gaan, loopen, op we2 &aan, op weg zijn, onder weg zijn, vertrekken; perdjalanan, gang, tocht, reis; orang—, reiziger, djalang, wild, verwilderd. djalar, mend jalar, kruipen van planten; b er d j al a ra n, rondkruipen; pendjalaran, staak of stok waarlangs eene plant kruipt. djali, duidelijk. dialin(men-), tegen elkander rijgen of binden van repen; b e r d j a I i n-d j a1 i n, verwikkeld. djaür, mendjalir, vloeien, vooral van gesmolten metaal. djalis, vriend. djaloe, hanespoor. djaloer, streep, rechte lijn, reep, vore, ook: zeer smalle kano; berd jaloer, gestreept. djam, uur, klok. djamah(men-), aanraken, betasten. djamak, aangenomen gewoonte. djamal, kedjamalan, een vreemden indruk maken door iets ongewoons of onwaardigs te doen. djaman(zaman), tijd. djamang, voorhoofdplaat. djambak, bos, kuif, van bloemen, (vederen, haar enz.), loof. djamban, privaat, beerput. djambang(an), vaas, pot, kuip. djambar, loods, keet. djambat, zie djabat. djambatan, brug, steiger. djainboe, de d j a m b o e-vrucht; vele soorten: djamboe-djamboe, vederbos, kwast, kuif. djamboea, pompelmoes. djamboe!, kuif, pluim, vederbos. djamdjam, water uit de bron te Mekka, ook zamzam; hoog woord voor vloeistof, tranen, zweet. djamin, borg. djamoe, gast; d j a m o e(m e n-), een gastmaal geven, onthalen; djamoeï (men-), d j a m o e k a n(m e n-), als gasten ontvangen, onthalen; berdjam o e, gasten hebben; per d j amoe(mem-), onthalen; p e r d j am o e a n, gastmaal. djamoeng, toorts. djampal, klein goudgewicht. diampi, tooverformulier; mendjampi, tooverformulieren uitspreken. djamroed, zamroed, smaragd. djanda, weduwe, weduwnaar, gescheiden man of vrouw. djandji, afspraak, belofte, overeenkomst, voorwaarde, beding, bepaling, uitstel; b e r d j a n d j i; beloven, overeenkomen, alspreken, een afspraak aangaan, toezeggen; perdjandjian, afspraak, overeenkomst, bepaling, be- | ding, bond, verbintenis, contract, vergelijk. diangak, losbandig, liederlijk, bandeloos, djangan, ter uitdrukking van een verbod, opdat niet; — t i a d a, het moet; djangankan, laat staan, daargelaten dat.... djangat, bast, huid, opperhuid djang a t(m e n-), van de huid ontdoen (van rotan) door twee mesjes, o o k: trekken van metaaldraad; pendjangat, de mesjes of knijpers daartoe noodig. djanggal, wanstaltig, gebrekkig, wanklinkend, onwelluidend, slecht zittend; d j .1 n g g a 1 k a n(m e n -), verbasteren (den godsdienst). djanggi, Aethiopiër, ook: wat vanfabelachtigen aard of vreemden oorsprong is. djanggoet, kinbaard, sik; mendjangg o e t, met den kin ergens op leunen; — doejoeng, een eetbaar zeewier, djanka, afgepaste ruimte, afgemeten tijd, gewone bepaalde maat, passer, afmeting; d j a n k a(m e n-), afmeten, djangkah, mendjangkah, half springend over iets heen stappen. diangkang, wijdbeens; mendjangk a n g, wijdbeens loopen. djankar II, anker (Europeesch). diankat, ondiepte, doorwaadbare plaats, djangkau, zich oprichten om iets te grijpen of te plukken. djangkih, soort draagmand met een band om het hoofd bevestigd. djanking, in djongkang-djangking. djankit, mend jangkit, overspringen, aanstekelijk, besmettelijk, overslaan, springen; berdjangkitan, zich overal verspreiden van eene ziekte of vuur; kedjangkitan, besmet, djangla, wild, ongetemd. djangla, wild, ongetemd, eene ziekte of vuur; kedjangkitan, besmet, djanik, zeeëgel. diannah, djannat, paradijs djantan, fnannetje, mannelijk bij dieren, d j a n t a n i(m e n-), dekken, bespringen. djantoeng, hart, hartvormig, uitsteeksel; — b e t i s, kuit, — t a n g a n, muis van de hand. djantoer, goochelkunsten. djaoeh, ver, afgelegen; djaoehi (men-), zich van iets verwijderen; d j a o e h k a n(m e n-), verwijderen; — d i r i d a r i, zich onthouden van, ver mijden, vepre houden; berdjaoeh, zich op een afstand houden; kedjao e h a n, verte, afstand. djap, tot één geheel gemaakt of verbonden. djara, boor; djara(men-), uitboren, mendjara, boren. djarab, schurft. djarah(men-), doorzoeken, voornamelijk om buit te vinden; d j a r a h i(m e n-), plunderen, rooven in den oorlog; dj ar a h a n, buit. djarak I, onderlinge afstand, tusschenruimte, straal van een cirkel; djar a k(m e n-), uit elkaar doen of halen, van elkaar doen; berdjarak, van elkaar af zijn, tusschenruimte hebben, zich verwijderen, zich afzonderen, djarak II, ricinusboom. djaram(men-), met koud water het hoofd nat maken, betten. djarang, zeldzaam, schaars, zelden, ijl, wijd uiteen, dun gezaaid. diaras gemaakte tros of bos, bundel; djara s(m e n-), in een bundel of tros vereenigen. djari, vinger; —kaki, teenen, —teloendjoek, wijsvinger, — bantoe oi m a t i, middelvinger, — m an i s, ringvinger, —b o e a j a, plant met geneeskrachtige knollen. djariat, dienstmaagd. djaring, net (groot), ook op de jacht gebruikt. djaroe, een visch. djaroem, naald, priem, puntige figuur, of stift; —penjemat, speld, (pen); d j a r o e m a n, koppelaar (ster); djaroe m-d j a r o e m, heester met geneeskrachtige bladeren. djas, soort aardvrucht. djasa, dienst, verdienste, nuttig werk, bemoeienis; b e r d j a s a, zich verdienstelijk maken. djasad, lichaam. djati I, de djatiboom. djati II, echt, waar zuiver, oorspronkelijk, djatoeh, vallen, belanden, aanlanden, terechtkomen, ondergaan (van de zon), afslaan (van prijzen), in een toestand komen, bv. — saki t, ziek worden; xdjatoehi(men ), op iets vallen, zich op iets laten vallen; djatoeh kan (m e n-), doen vallen, vellen; k e d j a'oehan, door den val van iets djauhar, juweel. [getroffen, djauhari, juwelier, knap in zijn vak. djawab, (be)antwoord(ing), bescheid; m e n d j a w a b, te woord staan; d j awabi(men-), beantwoorden. djawat(men-), aanvatten; d j a w a t a n, betrekking, beroep, ambt; pendjaw a t, beambte, ambtenaar. djawi 1, vee, koe, rund. djawi II, Maleisch; d j a w i k a n(m e n-), in hel Maleisch vertalen. djawi-djawi, waringinboom. [zicht, djïbah, van onderen breed, van het gedjebah, op vele plaatsen voorhanden, djebai, berdjebai, verspreid zitten, djebak, soort buffelleeren schild. djebat, muskus. djeboeh, een visch. djeboeng, soort zeevisch. djeda, verpoozing, pauze. diedjak, stap, tred, voetspoor; jn e n d j ed j a k op iets rusten, raken met de voeten; d j e d j a k(m e n-), op iets treden ; —d j c d j a k k a n(m e n-), doen treden; —kaki, den voet neerzetten; berdjedjak, treden, stappen. djedal(men-), dichtstoppen, instoppen met een mes, bv. een reet. djedias, bezeerd, beschadigd, letsel, djëdjër, rij, reeks; b e r d j ë d j ë r, op een rij. diegoeng, bergplaats aan boord voor touwwerk en zeilen. djela, gom leverende liaan. dieledan, een vogel. djelaga, zwartsel, bv. van een kaars, roet. djelah, helder, hoog in kleuren. dtelai, soort gerst. djelak, verzadigd van iets. djelanak, mendjelanak, zich kruipende of duikende voortbewegen. djelang, m e n d j e 1 a n g, zijne opwachting maken bij iemand; in tijd onmiddelijk voorafgaan aan, bv. men djelang sehari boelan, vóór den eerste; mendjelang siang har i, vlak vóór het dagen. djela(n)tik, rijstvogeltje, rijstdiefje, djelapang, rijstschuur van planken of boombast. djelar, m e n d j e 1 a r, uitgestrekt liggen, bv. van eene slang. djelas, afgedaan, vereffend, voltooid, afbetaald; djela s(m e n ), vereffenen, afdoen, afbetalen. djelatang, brandnetel. djelatik, zie djelantik. djelau, m e n d j e 1 a u, terloops naar iemand omzien, iemand even bezoeken, djelempah, met velen op den grond liggen, zooals lijken na den slag. djelengar, verbaasd kijken. djelepak, mendjelepak, op de platte zijde liggen, op zij vallen. djelepok, mendjelëpok, op zijn achterste vallen. djëlët, m e n d j ë 1 ë t, drukkend over iets strijken. [tong. djelilt, m e n d j e 1 i h, uitsteken van de djelik, leelijk, onoogelijk, (Batav. djelëk). djelimpat, mendjelimpat, zijwaarts inslaan van den weg. djeling(men-), zijdèlings aanzien, over den schouder aankijken. djelir, mendjelir, gedeeltelijk uit ie',s komen; d j e 1 i r k a n(m e n-), iets, bv. de tong, uitsteken; djeloer djelir, heen en weer loopen, in en uit loopen. djelita, bekoorlijk, lief. djelma, incarnatie; m e n d j e 1 m a, zich incarneeren; pendjelmaan, zielsverhuizing. djeloeak, mendjeloeak kokhalzen, dieloeang, geklopte boombast, papier daarvan gemaakt. dieloedioer, mendjeloedjoer, met losse steken rijgen. djeloeh, boom met als geneesmiddel gebruikt hars. djeloek, diep, bv. van een kom. djeloem(men-), bevochtigen, nl. het lichaam, niet het hoofd. djeloenat, boomsoort. djeloengkap, losspringen van iets dat vastgeplakt was. djeloengtoeng, waterpokken; mendje^1 oentoen g, onaangemeld komen, ojeloer, zie djelir* djeloerai, een gebak. djelotong, boom met bruikbaar hout. djemah, later, hiernamaals, ooit; t i a d a —, nooit, nimmer. djemala, schedel, hoofd van vorsten. djemawa, mendjemawa, zich ongeroepen met iets bemoeien, eigendunkelijk handelen. djemba, maat van twee vademen djembak, mendjeinbak, fladderen door den wind, zooals veeren. djembalang, een spook in de gedaante van een buffel. djembiah, kromme breede dolk djemeki, loovertje, blinkend plaatje, djemoe, atkeerig, tegenzin hebben, beu; d j e m o e k a n(m e n-), tegenzin verwekken. djemoeas, besmeerd van gezicht of handen; d j e m o e a s k a n(m e n ), besmeren. djemoedjoe, karwijzaad. djemoer(men-), drogen in de zon, aan de zonnehitte blootstellen; b e r d j em o e r, zieh in de zon drogen, djempana, staatsie-draagstoel, djempoe-diempoe, uitbouwsel op den achtersteven, voor den gezagvoerder. djempoet(mem), met de vingers iets nemen, (vandaar sedjempoet, zooveel als men met de vingertoppen nemen kan): iemand afhalen, (uit)noodigen, ontleenen aan een boek; d j e mp o e t a n, uitnoodiging; terdjemp o e t, ontleend aan een boek. djenak, een poos (langer dan sedjoeroes). djenaka. guitig, pappig, schalksch, snaaksch; berdjenaka, grappen maken, streken uithalen. djenang, post ,van deur of raam, ook een Maleischc titel, vandaar: djedjenang adjudant; mendjen a n g, toezicht houden; pen dj en a n g, opzichter. djenangau, insect, „walang sangit." djenawi, zeer lange degen. djenazah, vorstelijk lijk, lijkstaatsie; d j en a z a h k a n(m e n-), begraven van vorsten, bijzetten. djendëla, venster(raam). djendera, vast, diep slapend. djenderal, generaal. djendjal, m: jilijkheden, die iemand berokkend «orden. djendjang, slank van hals; boeroeng —, soort kraanvogel. djendoel, bultig, bobbelig, niet vlak. djenggar-djenggoer, te groot voor de geestelijke ontwikkeling, bij kinderen, overmatig groot. djénggét, mendjënggêt, hinkelen, opzettelijk hinken. djengkal, een span met den duim en den middelsten vinger; mendjengkal, met scannen afmeten. djenkang, mendjengkang, op den i rug liggen met opgetrokken armen en beenen, van een lijk. djèngkang, mendjengkang, één been oplichten bij het loopen, hinken, mendjëngkan djêngkot, hetzelfde met verscheidenheid, djëngkëk, huppelen. djëngkëng, mendjënkëng, voorzichtig op de teenen loopen; b e r d j ë n g k ë n g a n, naar alle kanten schuin omhoog steken. djënkët, m e n d j ë n k ë t, op de teenen staan of loopen. dienking, het achterste omhoog stekend, djenki», mendjengkit, gekromd omhoog steken. djengkolët, mendjengkolët, kopje- onder, vallen of liggen. djêngkot, mendjëngkot, mank aan één voet, die slechts gedeeltelijk den grond raakt. djengoek, met vooruitgestoken hoofd ergens naar kijkend; mendjengoek, bukkend, ingespannen kijken. djengoel, mendjengoel, met het voorste gedeelte uitsteken, naar buiten komen. djenis, soort, geslacht, slag; berdje- n i s-d j e n i s, van allerlei soort, djenoeh, verzadigd van iets. djentajoe, een mythische vogel. djentaka, onheil. djentera, rad, wiel. djentik, greep, kneep, tusschen vinger en duim. . [water, djentik-djentik, maden van muggen in het djentit, knip met den vinger; mend j e n t i t, met den wijsvinger over den duim knippen. djera, afgeschrikt; d j e r a k a n(m e n -), afschrikken. [neerhangen, djerabai, berdjerabai, aan flarden djeradik, soort tulband-gebak. djeragih, plant als verkoelend middel gebruikt. djerah, in overvloed voorkomen, vooral als de juiste tijd aangebroken is. djerahak(men-)». verwaarloozen, niet of slecht onderhouden. djerahap, plat op den grond, voorover • vallen, met uitgestrekte armen. djerait, mendjerait, zich aan iets vasthechten; berdjerait, aan iets vastgegroeid, — vastzitten. djerak, afgeschrikt. djeram, stroomversnelling, waterval; d j e r a m i(m e n ), begieten met dikke stralen. djeramah, stevig vasthoudend, djerambah, plaats waar de vaten gewasschen worden of de lieden zich baden, verhoogd vloertje. djerambai, in menigte nederhangen van dunne voorwerpen, zooals wortels, franje enz. djerambang, dwaallicht. djerami, stroo, ruigte, stoppels. djerang(men-), te kook zetten, op het vuur zetten. djerangau, een soort wortel, djerangkang, mendjerangkang, op den rug liggen met de pooten of armen en beenen omhoog; berdjerangkangan, uitsteken der beenderen. djeraoes, vlug in bewegingen. djerat, strik, strop; d j e r a t(m e n-), strikken; t e r d j e r a t, beetgenomen zijn, er in geloopen. djerau, schitterend van kleur, vooral hoogrood; mendjerau, schitteren, djerawat, uitslag in het gezicht. djerba, mendjerba, een vaartuig aan lijzijde laten overhellen. djerbak, mendjerbak, fladderend omlaag komen. djerdjak, dunne latten, evenwijdig aan elkaar, van een wand. djerëkët, vastgekleefd, vastkleven, djeremba, mendjeremba, in het oog loopen, zich vertoonen, eene onverwachte ontmoeting hebben. djerembap, voorover vallen. djerëmbat, aan iets blijven haken met den voet, op den kant van iets trappen, djerëmbët, aan elkaar gegroeid, aaneengegroeid. djeremboen, zich voordoen als een opgestapelde hoop, zooals bergen in de verte. djerempak, onverwachts tegenover elkaar komen te staan; ook mendjeremdjerëpet, aaneengegroeid. [p a k. djeriau, bamboelatten om vloerlatten of deksparren te verbinden. djerih, vermoeid, afgemat. djerimbing, soort plant. djering, boom met stinkende vruchten, djerit, m e n d j e r i t, gillend schreeuwen, djerkah, snauw, grauw. djerkat, onrijpe areka noot. djermal, tuik met afsluiting en groot net er achter. djernang, drakebloed. djernih, helder, zuiver, rein, klaar; van het gelaat, ophelderen; djernih k a n(m e n-), zuiveren, reinigend djerobong, roet boven het want uitstekend voor berging van lading, djerodjol, halverwege ergens uit puilend of -komend. djeroedjoe, distel met dorens als afweermiddel voor spoken bij kraamvrou wen opgehangen. djeroek, citroenachtige vrucht; vele soorten als: — m a n i s, sinaasappel, — n i p i s, limmetje enz.; djeroek (men), inzouten van vruchten. dieroemat(men-), stoppen met de naald, djeroembai, als een djoembai afhangend, in rafels, gerafeld, djeroemboeng, hoog boven, het dek uitstekend. djeroemoen, leger van een wild zwijn, djeroemoes, plat voorovervallen en voort schuiven; afleidingen met — kan en ter —! djeroeng, een haaisoort. djerongkës, aan het einde omgebogen, bv. een balk; djerongkëskan (m e n-), iets zóó buigen. djerongkong, met het bovenlijf voorover op de handen steunend. djiarah(ziarah), bezoek aan een heilige plaats, bedevaart. djib, kluiverzeil. djidjik, foei, uitroep van afkeer voor iets walgelijks; d j i d j i k k a n(m e n-), verfoeien. djih, stokje waarmede men naar geldstukken of steentjes mikt. djihat, zijde, kant, uiterlijk. djika, indien, als. djikalau, indien, als; — s e k a 1 i- p o e n, zelfs indien, ook al ware. djil, [Engelsch], gevangenis. djilat(men-), likken. djilid, Doekband, boekdeel. djimat, amulet, talisman. djin, geest, goede en booze geest. djinah, zinah, hoererij, overspel. djinak, tam, mak, vertrouwd, gemeenzaam; b e r d j i n a k-d j i n a k a n, aan elkander gewoon zijn; djinakkan (men-), temmen. djiadjang, hoofdman. djindjing{men-), iets in de hand dragen, vooral een klein voorwerp. djindjit(men-), uitrekken. djingga, oranjekleurig. djingkat = djëngkot. djintan, komijn. djipang, strijdbijl. djirai, een ziertje, een klein weinigje. djirat, graftombe. djiroes(men-), besproeien. djitah, gom leverende liaan. djiwa, ziel; boeang(mem-) —, het leven wagen, opofferen. [werk. djodjol, boven het water uitstekend paaldjodoh, paar, wederga, wederhelft: djodohka n(m e n), paren, (overg.) djoea, slechts. [tocht djoeadah, levensmiddelen, proviand, leef djoeak, page, lijfbediende, volgeling, vooral van den vorst. djoeal(men-), verkoopen, — n a m a, van iemands naam misbruik maken; beril j o e a 1, koopman zijn, handelen in, doen in; d j o e a 1 a n, koopwaar; djoeal-djoealan, hetz. met verscheidenheid. djoeandang, boedjang— een ongeluk aanbrengende geest bij dobbelspel en hanengevechten. djoeang, berdjoeang, tegen elkaar inloopen en vechten van groote dreren, ook van vaartuigen, djoeang-djoeang, een uitbouw op vaartuigen; daoen—, bladeren als onheilatwerend middel gebruikt. djoear, een schaduwrijke boom. djoeara, scheidsrechter bij hanengevechten, ceriemoniemeester. djoearan, djoran, hengelroede. djoebah, tabbaard. djoebin, vloertegel. djoeboeng, bedekking, scherm, vooral op een vaartuig. djoeboer, achterste. djoedi, dobbelspel; m e n d j o e d i, dobbelen; djoedikan(men-), verdobbelen; berdjoedi, dobbelaar zijn, pendjoedi, dobbelaar. [ken. djoedjat, laster, achterklap, kwaadspredjoedjoeh, aanhoudend, aanhoudend neerkomen van den regen; in dien zin gok mendjoedjoeh, neerstroo men. [bruid betaald, djoedjoer, bruidschat aan de ouders der djoedjoet, mendjoedjoet, trekken aan iets, bv. aan een koord of lijn. djoega, geeft in het algemeen eene versterking van het voorafgaangde woord aan; voorts: ook, zelfs, nogal. djoegi, Hindoesche bedelmonnik. djoeih, benedenwaarts omgebogen, djoeita, lietelijk, bekoorlijk. djoekoet, een tegen koorts aangewend geneesmiddel. djnelai, uiteinde van een takje; mend j o e 1 a i, zich om iets slingeren, aan iets hechten van takken. djoelang, mendjoelang, boven iets uitsteken, schrijdelings op iemands schouders zitten; d joel ang(men-), iemand aldus dragen. djoelat, eene groote ruimte, ook in tijd. djoeling, scheel, loensch. ( djoelir, harpoen. djoeloer, mendjoeloer, recht voor uitsteken; d j o e 1 o e r k a n(m e n), iets uitsteken, bv. de tong; djoeloer - d j a 1 a r, overal inloopen en uitloopen. djoembai, franje, kwast. djoem'at, h a r i —, Vrijdag; sedjoem'a t, een week. djoemlah, som, bedrag, totaal, opsomming, getal, aantal, optelling, — n j a, het beloopt...; djoemlahkan(men-), optellen, opsommen, samentrekken. djcempa, berdjoempa, ontmoeten, aantreffen; mendjoempa, ondervinden. djoempoel, een zeevisch. djoendjang, eene kleine vierkantsmaat voor akkers. dipendjoeng(men-), op het hoofd nemen, leggen, dragen; — d o e 1 i, het vorstelijk bevel aanvaarden; djoendjoengan, gebieder, eerenaam van den Profeet. djoeng, jonk. djoengkat, opwippen; djambatan djoengkatan, wipbrug; — j d j a n g k i t, om beurten wippen, djoenkit, mendjoengkit, omhooggaan, van den staart of den punt van iets. [sneb. djoengoer, vooruitstekende snoet, snuit, djoentai, berdjoentai, slingerend los afhangen, nederhangen. djoeragan, gezagvoerder, schipper. djoerai, bundel, tros, van afhangende vruchten of draden. djoerang, ravijn, bergkloof, nauwe doorgang, nauwte, bergpas, steeg. [stuk. djoering, een klein van iets afgescheurd djoeroe, deskundige, die in iets bedreven is. — t o e 1 i s, schrijver, — moedi, stuurman, —m a s a k, kok; m e ndjoeroe, naar voren uitsteken; pendjoeroe, hoek. djoeroes, poos; berdjoeroes-djoe- r o e s, bij poozen. djoeta(joeta), millioen. djogar, een spel op het verkeerbord, djogët, dansmeid, inlandsche dans. djogi — djoegi, Indische bedelmonnik, djohan, wereld, vooral in titels, zooals — pahlawan, groote held. djolèk(men-), inwikkelen in bladeren, b.v. bloemen om ze frisch te houden. djoli, jol, sloep. djolok(men-), naar iets steken om het te halen, bv. naar vruchten met een stok; ook: uitvorschen, uithooren, met moeite er uit halen, uitpeuteren, djolong-djolong, de eerste, eersteling, aanvankelijk, in het eerst. djondjot, vlok, pluk; mendjondjot, aan vlokken plukken, uit elkaar plukken. [boventanden, djongang, naar voren uitstekend, van de djongët, naar boven boven omgekruld, djongkah, boven iets anders uitstekend, djongkang, mendjongkang, met de punt schuin omhoogsteken. djongkang djanking, hetzelfde met verscheidenheid. djonkar djankir, boven iets uitstekend," van vele voorwerpen. djongkok, Jav. hurken; berd jong- kok, gehurkt, hurkend. djongkong, bootje van een uitgeholden boomstam, schuitje. djoran, hengelroede. djorëng, klein stukje van den rand van iets; mendjorëng zulk een stukje van iets afsnijden. djori, span paarden. djcrong, langwerpig rond, ovaal. dobi, bleeker, waschman. dodol, koek van gekookt meel met Jav. suiker. [lemmer, dodong, soort korte dolk met breed dodos(men-), uithollen. dodot, soort doek door danseressen op den boezem gedragen. doea, twee; m e n d o e a, de tweede zijn zijn; doeakan(men-), en perd o e a k a n(m e m ), tot twee maken, verdubbelen; p e n d o e a, makker, bij wapen, bij...., neven....; p e r d o e a, tweede deel, helft; k e d o e a, tweede (vooral met jang), ten tweede, tweetal, beide; doea doea, alle twee, beide; ook: kedoeanja; b e r d o e a, met zijn beiden; ber doe a-doe a met paren, bij paren; berdoeaan, bij tweetallen. doeai, zwager. doedoe, mendoedoe, gedwongen volgen, bv. voortgesleurd. doedoek, zitten, wonen, gaan zitten, verblijven; — d e n g a n, gehuwd met; z e 1 f s t. nwd., neerslag, bezinksel; doedoek i(m e n-), op iets zitten; kedoedoek i(m e n g-), bewonen; doedoekkan(men-), doen zitten, zetten; pedoedoek, bewoner, inwoner, opgezetene; kedtpedoekan, woonplaats, zitplaats, stand, ligging, onderlaag; terdoed'oek, neerzijgen. doega(men-), peilen, doorgronden; t i a- da terdoega, onpeilbaar. doegal, misselijk. doegang(men-), iets met een touw tegenhouden, zoodat het niet valt. doeh, uitroep om een hond te roepen, doeït, duit, geld. doejoen, berdoejoen-doejoen, aanstroomen, golven, voortstuwen, bij stroomen aankomen. doejoeng, zeekoe. doeka, smart, verdriet; doekakan (m e n-), bedroeven; kedoeaan, bedroefd. doekana, wellustig, ontuchtig, onkuisch. doekatjita, verdriet, droefheid, leed, Mal. smart; doekatjitaka n(m e n-); bedroeven, smarten; berdoekatjit a, verdrietig, gedrukt. doekoe, eene vruchtsoort. doekoen, Jav. inlandsch geneeskundige. doekoeng(men-), iets, voornamelijk een kind, dragen, bv. op den rug (— belakang), op de heup (— këlêk). doelah, draagkoets, hangmat. doelang, ondiepe bak, presenteerblad, van hout. doeli, slof, in den zin van het stof der koninklijke voeten, dus de vorst zelf, Zijne Majesteit. doeloe, zie dahoeloe. doengas, mendoengas, ademhalen, doengoe, stompzinnig, bot, onbevattelijk, doengoen, boomsoort met bruikbaar hout. doenia, de wereld, het leven op aarde, — a c h i r a t, voor tijd en eeuwigheid, voor nu en hiernamaals, in leven en dood. r [rook vat. doepa, wierook; pedoepaan, wiedoera, ongerust. doerdja, aangezicht, gelaat. doerdjana, booswicht, slecht, doortrapt, misdadig. doerhaka, ongehoorzaam, oproerig, opstandig, goddeloos, opstand, muiterij; o r a n g —, onverlaat; mendoerh a k a, muiten. doeri, doorn, graat, stekel; berdoeri, doornig, stekelig. doerian, smakelijke vruchtsoort. doerias, soort fijn neteldoek. doesoen, dorp, buitenverblijf, het land (tegenover de stad), landgoed; doesta, leugen, onwaar(heid); mend o e s ta, liegen; d o e s t a ï m e n-), tegen iemand liegen, beliegen; doesta k a n(m e n ), logenstraffen, voor leugenaar of leugens uit maken; berdoesta, een leugenaar zijn; pendoesta, leugenaar. doeta, gezant. dogol, zonder horens, zonder kam (van vogels). doha, loha, onverplichte godsdienstoefening in den morgen. dojak, soort eetbare poliep. dojan, Jav. iets lusten. dokoh I, gouden borstsieraad aan een kettinkje. dokoh II, gehucht, afgelegen buurt, dokok-dokok, soort snoeperij, do'a, gebed, bede; do'akan(men-), voor iemand ot iets bidden; pinta (mem-) —, een gebed doen, bidden; b e r d o 'a, bidden. dolak, i n dolak dalik, verdraaid, verkeerd; dolak dalikkan(men-), verdraaien. dolat, daulat, heil, geluk; fcig. regccring] . dolat toeankoe, heil zij Uwer Majesteit, bevestigend antwoord tot den vorst; b e r d o 1 a t, heilrijk, gedomba, schaap. [lukkig. dondang, wieg, schommel; d o n d a n g (men-), iets doen schommelen. dondon, kleur; sedondon, van ééne kleur. dongak, met den voorkant omhoog gericht, van voren opgèlicht. dongëng, mendongëng, dwingen, (van kinderen), drensen. dongkol, omgebogen, krom. dongok, onevenredig dik. dorong, mendorong, vooruitschieten; terdorong, te ver gegaan, bv. in eene bewering. dosa, zonde, misdaad; b e r d o 5 a, zondigen, misdaden begaan. dosin, dozijn. ëbam, porceleinen pot met deksel. ëban(meng-), iets vierkant op zijde smijebang, zie bang. [ten. ëbëk, door stutten opgehouden scherm, ëbëng, mengëbëng, met eene dansmeid dansen tegen betaling, ëdan, Jav. gek. ëdar, mengëdar, van'plaats veranderen, rondgaan, rondloopen, rondreizen, rondwentelen; ë d a r k a n(m e n g), laten rondgaan; ëdarifmeng), om iets wentelen; b e r ë d a r, omzwerven, ronddolen, dwalen, rondgaan, omzwerven; berëdar-ëdar, ronddraaien; perëdaran, rondgang, wisseling, baan: — d o e n i a, de overgang naar het hiernamaals; ë d a r-ë d a r, rondom gezette schermen; ë d a r a n, teekenen van goede of gunstige tijden. ëdja(meng-), spellen; ë d j a a n, spelling. ëdjëk(meng-), bespotten, honen door belachelijkmaking. edjoeng = djoeng, jonk. ëgah, mengëgah, met wijde stappen en schokkende schouders loopen. egoeng = goeng, gong. ëkor, staart, achterhoede, ook als hulptelwoord voor dieren gebruikt; i n vele samenstellingen bv. m a t a buitenhoek van het oog, — p o e 1 a u, smalle punt van een eiland, —k o t a, laagste gedeelte eener versterking, en plantennamen als — koetjing, —toepai; berëk o r-ë k o r, achter elkander aan. ë'tikad, geloof; ë' t i k a d k a n(m e n g), ëla, el. '.[gelooven. clak, m e n g ë 1 a k, uitwijken voor een slag, een bevel ontwijken; ë 1 a k k a n (meng), afwenden. elang = lang, sperwer, kuikendief, elat, lat, laat [Holl.]. eloe, eloe - eloeka n(m e n g), verwelkomen, afhalen, vooral met staatsie inhaien. [kris. eloek, loek, bocht, voornamelijk in een eloeng, loeng, boog, kromming. ëlok, mooi, fraai, bevallig, sierlijk, schoon; k e ë 1 o k a n, schoonheid, sierlijkheid. ëlon(meng-), overhalen, overreden. emak, mak, ma', moeder, ook als aanspraakswoord, — saoedara, tante, — o e a, en t o e a, oudere zuster van vader of moeder, tegenover — moeda of oeda of ketjil, hun jongere zuster, —tengah, ngah, a 1 a n g, hun middelste zuster. emas, mas, goud, een bruidschat, goudgewicht, ook een liefkozingswoord, — ka win huwelijksgift, —oe'r ai stofgoud; — keradjang, klatergoud; a n a k —-, door den meester aangenomen slavekind; e m a s i(m e n g-j, vergulden, ook: omkoopen; (k e n a emas is omgekocht); keem a s a n, verguld, van goud; pere m a s a n, goederen van waarde, emat, mat, in het schaakspel. [tig. embal, nog niet goed droog, klam, vochembalau, balau, boomsoort, waaruit de schellak gewonnen wordt, schellak, emban, borstdoek onder de armen door vastgemaakt, ook: buikriem. embara, zie kembara. embat(meng-), slaan met een dun zwepend voorwerp. embatjang, wilde manggaboom. embëk, zeil 01 schut van eene open ruimte, van een tent. ëmbër, emmer. embih, uiterlijk voorkomen, vooral van het gelaat, ook liefkozingsnaam voor meisjes. embik, mengembik, blaten van klein. vee; ook: inbuigen van een vloer, emboeh, ook met achtervoegsel kan, in iets toestemmen. einboen, dauw; in samenstellingen = tijn, dun; emboenkan lm a n rr - \ nan r) on Hanur lfn V" " 6 /> " ; emboeng, mannelijk oudste kind van beide ouders. emboes, mengêmboes, blazen, verloopen (van een leger bv.), zich uit de voeten maken; emboes.ka,n (m e n g). wegblazen, opblazen, weg jagen: berem boesla h engkau, scheer je weg; emboesan, blaasbalg. [indripgen. cmol, meng e m o 1, zich onbeschaamd empang, vischvijver. empap(mcng-), vast opeen drukken; m eg empa p, zwaar op iets rusten, empar, meng ê mpar, dwars afdrijven met den stroom. empas(meng-), neersmijten; m e n g e mp a s, tegen iets beuken, slaan, van golven; e m p a s k a n(m e n g-J, iets, b.v. zich zeiven (d i r i) nedersmijten, nedcrweipen; e m p a s a n, branding, empat, vier; berempat, met zijn vieren; perempat, een vierde, een Jcwart; perempatan, viersprong, cmpedal, maag van vogels. [kruis, empedoe, de gal. cmpelas, soort vijgeboom met ruwe voor polijsten gebruikte bladeren. empënak(meng), zorgvuldig opvoeden, vriendelijk behandelen. empik mengempik, onstuimig verlangen naar iets. emping, jonge rijst, en andere korrels, in_ den bolster gerookt en gestampt, enipis, lianesoort met ° geneeskrachtigen wortel. empoek, vermolmd, brokkelig, kruimig, melig, malsch, vergaan, verteerd, empoel, meng-empoel, niet vooruit kunnen komen, b.v. een schip tegen wind en stroom. empoeloer, pit, merg, van palmen of andere boomen en planten. empoenja, bezitter, vooral met jang. empoh, overvloeiend van water of rivieren cnak, lekker, aangenaam, van gevoel en^m, nam, zes. [en smaak, enap, nap, de arenpalm. endal, mengendal, induwen, instoppen, b.v. gras of stroo in een mand. endap, m e n g e n d a p, bukken om zich tc verschuilen, sluipen, bezinken, tot bedaren komen. endas(meng-), iets op een onderlaag of blok leggen om er kracht op uit te oefenen, b.v. om het af te hakken; endasan, kerfblok. endjali, m e n g e n d j a k - e n d j a k, slampvoeten van woede. endjal, mengend j al, in iets steken, boren, duwen mei kracht. endjelai, soort gerst. endjih, voornaamwoord van de 2e pers , jegens ouderen gebezigd. endjoct(meng-), zacht aan iets trekken, eventjes oplichten; mengendjoet, zich ineendringen en weer uitstrekken, de hielen oplichten en weer neerzetten, endoek, vertrouwelijke benaming totjon- je viouwen en meisjes. endoeng mengendoeng, zich bij iemand beklagen, zijn beklag doen, van kinderen. engah, engëh, hijgen, ook engah- engah en mengah meng ah. enggan, weigeren, niet aanvaarden, bedanken voor iets. enggang, rhinocerosvogel. engkah, lijm. engkah-engkah, nog niet geheel gaar, -rijp, -doortrokken. engkak, soort gebak. èngkang, mengêngkang, wijdbeens loopen. engkau, kau, gij, je. engkoe, een titel. engsël, hengsel. enjah, njah, wegloopen. zich uit de voeten maken; e n j a h k a n(m e n g), wegjagen. enjak(meng), njak(me-), vqoral met kan, aanstampen. entah, niet weten, onbekend, ook samengevoegd met kva n. entak, mengentak, op of tegen den grond stooten, van een schip, zich op iets laten neervallen; e n t a k-e n t a kk a n(m e n g-), met iets stampen; — kaki, stampvoeten, trappelen; pengentak, stamper. entang, zie tentang. entiil, = poetih in namen. entimoen, mentimoen, komkommer. entjang(meng), vertrappen. entjik, titel voor lieden uit den goeden stand. ëpok, taschje met deksel, voornamelijk voor sirihbenoodigdheden. ërak(meng-), iets losmaken van iets anders, scheiden (overg.), verwijderen; mengërak, afscheid nemen; er;ikk a n(m e n g), losmaken; b e r ê r a k, scheiden (onoverg.). eram, ram, mengeram, broeden van vogels; eram i(m e n g), op iets broeden; e r a m k a n(m e n g-), uitbroeiden; pengeraman, broe*d, broedsel, erang.rang, mengerang, ste(u)nen, erang, zwart, donkerblauw. [kreunen, erat, rat, vast, hard van grond, ook hard van een werk, sterk aangehaald van een band; e r a t(m e n g), aanhalen, aanstampen. ërët(meng), sleepen, achter zich aan trekken; mengërët hati, meêsleepend; pengërëtan, slede. erik, m c n g e r i k, jammeren, schreeuering, ring, soort valk. [wen. eroe, roe, casuarine-boom. ërong, Chineesch kopje. érong-ërong, spuigat, tapgat. ërot, verwrongen, scheef, verkeerd; e r o t k a n(m e n g-), den mond scheef erti, zie arti. [trekken, esa, sa, een, eenig; k e e s a a n, eenheid. • F ësak, mengesak, snikken.. êsëk, teringachtige ziekte. ësok, morgen; êsokkan(meng-), tot morgen uitstellen; keësokan har i n j a, den volgenden morgen; ësok 1 o e s a, bij tijd en wijle. ësot, mengësot, voortschuiven (on* overg.) van kleine kinderen, zich langzaam voortbewegen. faal, voorteeken, goede en kwade teekenen. fedjar, padiar, het aanbreken van den dag of dageraad, morgenschemering; t e r b i t —, het begint te dagen, faëdah, paëdah, nut, voordeel; berfa- e d a h, nuttig. faham, paham, verstand, begrip; — a k a n, begrijpen, doorzien. fakir, pakir, arm, behoeftig, ook gebruikt voor de ie pers. in den vorm a 1 -f a k i j. fa'al, paal, daad, ook goed werk, werk. falak, palak, hemel; 'i 1 m o e —, sterrekunde. fana, pana, vergankelijk; sterfelijk; n c- g e r i j a n g —, de vergankelijke wefaraïd paraïd, het erfrecht. [reld. fasal, pasal, hoofdstuk, artikel, paragraaf, onderdeel. fasik, pasik, slecht, goddeloos, zondig, fi'il, piil, daad, werk. firasah, perasat, gelaat; 'i 1 m o e—, gelaatkunde, karakterkunde. firdaus, pirdaoes, paradijs. firman, perman, woord, bevel, bevelschrift, n.1. van Allah; b e f i r m a n, spreken, van Allah. fitnah, petenah, laster, achterklap, kuiperij; fitnahkan(mem-), belasteren, foeëd, poad, hart, gemoed. G gaba-gaba, droge palmbladeren als dakbedekking gebezigd. gabas, slordig, grof afgewerkt. gaboes I, een licht hout, gebruikt om messen op aan te zetten; gaboes(meng-), op die wijze aanzetten van een mes, ook: schoonmaken vaneen geweerloop; penggaboes, werktuig daartoe, dus: wisscher, pompstok, gaboes II, een vischsoort. gada, knots; gada-gada, windwijzer, gadai, pand, onderpand; gadaikan (meng-), verpanden, beleenen; orang tergadai, pandeling; p eg a d a i a n, pandhuis, bank van Ieegariang, groote, ronde zeef. [ning. gading, olifantstand, ivoor, elpenbeen, gadis, maagd, jong meisje. [been. gadiah, olifant, in het schaakspel, raadsheer; — m i n a, walvisch; in vele samenstellingen als — m e n e r p a, een kruisplant, —menjoesoe, schuin afdak, spel; menggadjah, zich als een olifant voordoen, b.v. een heuvel, gadji, gage, traktement, soldij, bezoldiging, inkomen, salaris. gadjoes, soort djamboe. gadoeh, drukte, opschudding, 'rumoer, onlusten, gerucht, gedruisch, getier, gejuil; bergadoeh, leven maken, aangaan; gadoehka n(m e n g-), in opschudding brengen. verontrusten, pergadoehan, opschudding, rumoer, oproer. gadoek, fatterig, kwasterig. gadoeng, een knolgewas. gagah, sterk, krachtig, — b e r a n i, sterk en dapper, heldhaftig; gagahi(men g-), verkrachten, overweldigen, iem. geweld aandoen, overmannen, overmeesteren. gagak, kraai. gagang, steel. gagap, menggagap, stamelen, stotteren, hakkelen. gagau(meng-), naar iets tasten, betasten, gah, roem, faam. gahar(meng-), hard schuren op iets gahara, gara, van hoogen rang, o o k: van gelijken rang als de echtgenoot; echt. van echtgenoote of kinderen, gahari, middelmatig, gemiddeld, gemagaharoe, garoe, aloëhout. [tigd- gaib, raib, verborgen, verdwenen. gaïng, sneb van een schip, ook aan den achtersteven. gairah, ijverzucht, naijver, sterke begeerte, eerzucht. gait(meng), met een van een haak voorzienen stok iets, voornamelijk vruchten aftrekken. gaja, kracht, sterkte, levenskracht, gajal, taai, veerkrachtig. gajam, eene boomsoort. gajang, waggelend, ook: het gevoel in het hoofd na slapeloosheid, gajang-gajang, soort horde, para-par a. gajoeng 1, heen en weer slingerend, gajoeng II, koko=dop met een steel als waterschepper. gajoet, hangende, zwevend als een lamp bijvoorb. gala, hars, ook: verband, samenhang; b e r g a I a, samenhangen. gala-gala, pek, soort stopverf voor scheepsnaden. galah, lange stok, zwieper, (duw)boom. galak, fel, vurig, woest, gretig; galakkan(meng-), aanvuren, aanmoedigen, aanwakkeren; penggalak, opwekkend middel, ook onderdeel van een ouderwetsch geweer. galang, onderlaag, stut; ga lang (men g-), een schip op de helling, op stapel zetten, iets ondersteunen; g a 1 a n g k a n(m e n g-1, iets als onderlaag bezigen; g a 1 a n g a n, dok, helling, zie ook bij kalang. gaias(meng-). iets a. e. stok over 'den schouder dragen, aldus koopwaren dragen en die venten. galat, ralat, fout, dwaling, feil, vergissing. galgal, driftig, haastig in bewegingen, galifmeng-), graven, delven, opgrave... spitten; penggali, spa, schop. galib, de overhand hebbend; pada- n i a, hoofdzakelijk, voornamelijk. ' galih, evenbeeld. galing, kleine boomsoort. galir, los zittend, goed glijdend, niet vast of stroef. galoe(meng-), omstuwen. galoeh, titel voor Jav. prinsessen. galoer, verband, samenhang, gam, klanknabootsend woord voor een donderend geluid. gamai, een boomsoort. gamak-gamak(meng), de hand aan den kris slaan en dien een weinig uit de scheede trekken, als dreigend gebaar, gamat, soort tripang. gambang, soort tokkelinstrument. gambar, beeld, afbeelding, teekening, kaart, schilderij, beeldtenis, plaat, prent; gamba r(m e n g-), afbeelden, teekenen; g a m b a r k a n(m e n g-), uitteekenen. gambir, de gambirplant en het product, gamboeh, een Jav. dans; bergam- b o e h, dien dans uitvoeren. gamelan, stel Jav. muziekinstrumenten. gamit(meng-), even met den vinger aanraken, vooral om iemands aandacht te trekken; ook: tokkelen; gamitg a m i t a n. voorwerp van algemeene attentie of van algemeen gesprek, gamoeh, waterkruik, zonder tuit. gampang, gemakkelijk; gampangk a n(m e n g-), iets gemakkelijk opganal, evenbeeld [nemen, ganas, woest, wild, onstuimig. ganda, dubbel,... voudig,... maal zooveel; ganda berganda, dubbel en dwars; perganda - gandakan (mem- en b e). iets steeds verdubbelen, vermenigvuldigen. gandan, in gebar gandan. groot zijden dekkleed. gandapoera, eene plantsoort. gandar, draagstok, hefboom met steunpunt in het midden; gandar(m e n g-), iets aldus dragen; g a nd a r a n, de aldus gedragen last. gandariah, bodm met rinsche vruchten, die vruchten zelve. gandaroesa, een geneeskrachtige heester, gandarokam, een boomsoort, ook een geneeskrachtige hars. gandasoeli, eene plantsoort. gandi, boog. gandik, gekromd voorhoofdversiersel der gandin, zware houten hamer. [bruid, ganding, langszij gesleept. gandja I, pareerstang. gandia II, de Indische hennep. gandjak, een beetje verschoven. gandjal, wat ergens tusschen geschoven wordt om 't vast te zetten; gandia Km eng-), iets b.v. een deur ot kast, aldus vastzetten. gandiar, gandjaran [Jav.[ belooning. gandja!, krampachtig samengetrokken, gandjil, oneven. gandoe, vruchten (zeer zwarte), van de ipil • en andere boomen. gandoem, koren, tarwe, graan. gandoeng, aan weerskanten buiten boord hangend, waardoor de vracht, zóó geladen, het slingeren voorkomt; g a nti o e n g(m e-n g-), eene vracht op die wijze overbrengen; penggand o e n g, de uitleggers v. e. vaartuig, ganggang'meng-), iets bij het vuur houden cm het te warmen of te drogen; berganggang, zich voor een vuur warmen of drogen; penggangg a n g, vuurmand. Janggoe(meng-), plagen, storen, aanra. ken, ergens aan zitten met de han- den, aandringen, zich bemoeien met... zich geprikkeld voelen. gangsa I, geel koper, klokkemetaal. gangsa II, gans. gangsang, wellustig, geil, wulpscn. gangsi(meng), kleeren parfumeeren. gani, rani, rijk, van Allah. ganjah(meng-), schurer^, sterk wrijven, ganjoet, ongaar, glazig van aardvruchten, gantang, een inhoudsmaat; gantang(meng-), met een gantang meten; — a s a p, luchtkasteelen bouwen. ganti, vervanger, in de plaats van...., opvolger, plaatsvervanger, vergoeding, genoegdoening; mengganti, vergoeden, aflossen, vervangen; gantikan(meng-), waarnemen; berganti - ganti, omwisselen bij beurten, beurtelings; pergantian, beurt; ganti-berganti, elkaar afwisselen; p e n g g a n t i, opvolger, plaatsvervanger; penggantian, vervanging, opvolging. ganijang, viug in zijne bewegingen, voortvarend. gantjoe, stok met een haak er aan; g a n t j o e(m e n g-), iets, b.v. vruchten, met zulk een stok naar zich toe halen. gantoeng(meng-), hangen, ophangen, uitstellen; bergantoeng, afhangen, hangende, afhankelijk; gantoengi(men g-), behangen; pegantoengan, plaats waar gehangen wordt, galg. gaoeng, weergalm, echo; bergaoeng, weergalmen, weerklinken, gap, klanknabootsend woord v. e. kloppend geluid. [daar. gapah, in go e poeh gapah, zie algapil(meng-), iets onwillekeurig aanvatten of opnemen. gar, klanknabootsend woord voor een ratelend geluid. gara, zie gahara. garam, zout; garami(meng-), inzouten, garang, heftig, norsch, ruw, grimmig, woest, bits, bloeddorstig, wreed, verwoed. garau, van geluiden: zwaar, diep. garib, vreemd, vreemdeling, ongemeen, ongewoon, uitheemsch. garing, hard gebakken, -geroosterd. garis, kras, schrap, lijn; menggaris, krassen, lijnen of streepen trekken, garoe, zie gaharoe. [vogel, garoeda, fabelachtige reuzenvogel, grijpgaroek(meng), krabben, roskammen, eggen; ook: ondergraven; pengga1 o e k, hark, krabber, roskam, egge. garoe",(meng-), krassen, schrappen, garpoe, vork. gasak(meng-), hard wrijven, iets met kracht en ter dege doen, afrossen, afranselen, dorschen. gasal, oneven. gasang, wellustig, geil, wulpsch. gasing, tol, speeltol. gatal, jeuk. ook: belust, geil; daoen —, brandnetel. gawai, p e g a w a i, ambtenaar, beambte, ook werktuig, gereedschap. gawar, gawar-g^war, teeken voor verboden toegang, meestal een gespannen rotan met bladeren eraan, gebar, sprei, dekkleed, deken. gèbëng, blad van een roeiriem, dat er op gespijkerd wordt. gedabah, driekantig kapselversiersel, gedabir, bungelen, heen en weer slinggedang, groot. [geren, gedeboek, van groote hoogte omlaag storten. gedeboeng, lapje om sirih of tabak in te bewaren. gedoebang, soort zwaard. gedoeng, steenen gebouw, pakhuis, gedombak, soort tamboerijn. gegadan, betamelijk. gegai, onsterk, niet stevig van huizen, schepen enz. gegak, verward van geluiden, vooral m e t gempita. luidruchtig. gegaman, wapenen. [pita. gegap, luidruchtig, vooral met gemgegar, dreunen, trillen, schudden. gegat, mor. gêgêr, geraas, getier, rumoer, tieren, aangaan, geschreeuw, schreeuwen, razen. [van schepen gela, open naden hebben, geheel lek zijn gelabah, bedroefd, droefheid. gelabir — gedabir. gelaboer, menggelaboer, in het water vallen. geladak, dek van een schip, zolder, plat dak. geladir, snelvarend, snelzeiler. gelak, schateren, schaterlachen. gelakak, schateren. gelalar, tegenspartelen, van een onwillig, voortgeleid dier, tegenstribbelen, gelam, zekere boomsoort. gelama, soort zeevisch. ge'ambir, kwabbe, lel; menggelamb i r, slap nederhangen als een —. gelang, armband, voetring; gelanggelang, voor ringvormige voorwerpen; pergelangan, plaats waar. de g e 1 a n g gedragen wordt, dus: hand- en voetgewricht, pols. gelang, porselein, postelein. gelanggang, kringvormige plaats of ruimte, kampplaats, strijdperk, ronde vlakte, kring om iets. gelangsar, gelasar, naar voren uitglijden, gelantang, zich wentelen. gclap, donker, duister; barang-bar a n g —, op oneerlijke wijze verkregen waar; —goelita, —katoep, stikdonker; gelapka n(m e n g-), verduisteren; kegelapan, verduisterd, duisterheid, donkerheid, verduistering, duisternis. gelar, titel, bijnaam; g e 1 a r(i)(m e n g-), betitelen; b e r g e 1 a r, getiteld, bijgenaamd. gelas, voorraad, proviand; ook het H o 11. glas. gelasar, zie gelangsar. gelatak, babbelachtig, praatziek. gelatoek, bibberen, klappertanden, beven, gelebak, en gelebap, klanknabootsend woord voor een ploffend geluid, gelebar, uiteenstuiven. gelebar, fladderen, heen en weer slingeren. gelëbêr, omgekruld neerhangen. geleboek, klanknabootsend woord voor een dof geluid. geledang, menggeledang, de armen stijf uitgestrekt houden. geleding, kromtrekken, van hout door de hitte. geledoer, in een plooi nederhangend. gelegah, soort groote gong. gelegak, borrelen, van kokend water, bobbelen. gelegar, balk, waarop de planken gespijkerd worden, vloerbalk. gelegata, kippevel, bv. van koude. gelek(meng-), rollen (overg.), over iets heen rollen, overrijden met iets, eene draajende beweging maken. gelekak, loslaten, losgaan van pleister, lijm enz. gclemat, soort halfdek aan voor- of achtersteven. gelemboeng, waterbel, bobbel, blaas; luchtblaasje; — gelembing, hetz. met verscheidenheid; menggelemb o e n g, zwellen, opzwellen, opgeblazen zijn; b e r —, bobbelen. gelemboer, rimpelig; menggelem- b o c i'. rimpelen. gelênang, onderdeel van den gamelan, drie koperen bekkens. gelendong, spoel, klos, haspel, rol; gele n d o n g(m e n g-), garen om een geleng, zie giliog. [kbs winden, gelenjar, menggelenjar, tintelen, van de ledematen. gelepar, menggelepar, spartelen, van gewonde dieren. gelëpek, slap tegen iets hangen. gelepoeng, klanknabootsend woord voor een ploffend geluid. gelelar, menggeletar, bibberen, sidderen, beven. gelëtêk, zie gelitik. geletik, fladderen, wapperen. geletis, zich stuipachtig bewegen, geletja, smalle matras. geli, afkeer, afschuw, afgrijzen, griezelen van iets; geli(meng-), kittelen; kegel i a n, gruwel, gruwelijkheid, geli-geli, de nieren. geliang, — g e 1 i o e t, zich krommen en kronkelen. geliat(meng-), verwringen, misvormen; menggeliat, zich uitrekken; t e rg e 11 a t, verstuikt, verrekt. geligin, de roeden van de weverskam. geligit(meng-), herhaling van g i g i t, zie aldaar. gelimbir, hangend, van de wangen, gelimpang, uitgestrekt op den grond liggen. gelinggatn, roode plantaardige verfstof, gelinggang, plant met geneeskrachtige bladeren. gelingsir, afzakken, afglijden, sullen, verschuiven, dalen van de zon. gelintar, overal rondgaan. geüntjir, glijden; t e r g e 1 i n t j i r, uitglijden, slippen. gelintjoeh, struikelen. gelioet, zie geliat. gelipar, opzij uitwijken, van een wapen bij den slag. gelisah, menggelisah, onrustig, gejaagd zijn, woelen in den slaap. gelitik, kloppen van het hart, popelen; g e 1 i t i k(m e n g-), kittelen. gelitjik, uitglijden, vooral van de voeten, slippen. gelodar, spartelen om los te komen, gelodjoh, gulzig, hebzuchtig. geloegoer, soort mangga, en snijwerk van dien vorm. geloegoet, menggeloegoet, sterk geioeh, klei, leem. [rillen, geloek, drinknap. geloeloer, afglijden, afzakken van een kleedingstuk. geloemang, menggeloemang, overal vol vuii zitten; bergeloem a n g, zich wentelen in vuil. geloemat, dak van een vaartuig, geloeng, halvecirkelvormige bocht, bv. van rotan als koopwaar. ' geloep, menggeloep, uitvallen van het gebit. geloepas, zie koepas. geloet, menggeloet, met de armen omvatten bij het worstelen. gelokak, gedeeltelijk loslaten, bv. van boomschors. gelombang, deining, lange golven, baren. gelonëng, koperen bekken behoorende tot de gamelan. gelongsong, zie kelongsong, omhulsel van korrels of zaden. gelongsor, glijden, afglijden, bv. van een boom. gelopak, geheel loslaten, bv. van pleister, gelora, onstuimig van de zee, woedende zee, brandende zee, branding, zeebeving, en als beeldspraak voor onrustige levensomstandigheden en driften; berge 1 o r a, zieden, branden. gelorat, zie daroerat. gelosok, voortdurende handeling van go- sok(meng-). gelosor, afglijden van eene helling. gelotak(meng-), ontbolsteren. gema, echo, weerklank; b e r g e m a, weerklinken. gemal, bergemal - gemal, opgebonden, van graan, samengebonden, bij schoven. geman, rillen van afkeer. gemang, dik, als afmeting; segem a n g, overal even dik, b v. een gemang, soort zeevisch. [sta m. gemar, genoegen, lust, vreugde, blijdschap; — a k a n, houden van; berge m a r, zich verheugen, ergens ge noegen in vinden; gemarkan (men g-), verheugen; kegemaran, lust, lielhebberij. gembak, z i e gombak. gembala, herder, bestuurder van een voertuig, hoeder van dieren, oppasser; g e m b a 1 a k a nfm e n g-), hoeden, passen op iets, besturen. gembira, moed, vurigheid, bezieling, strijdlust, opgewondenheid. gemboeng, opgezet, opgeblazen, door wind of gassen. gemboer, los, mul van den grond, slap. gemboet, zich opwippend bewegend, gëmbol, uitwas op boomen, opgezet van de wang. gemele.ak, rammelen, klapperen, gemeletoek, met dof geluid klapperen, gementam, donderend, daverend geluid, gementar, zie getar. gemerentjang, rammelen, klateren, kletgemerentjik, ritselen, knetteren. [ren. gemerentjing, een fijner geluid dan gemerentjang, rinkelen, gemerentjoeng, een doffer geluid dan gemerentjang. gemerlap, blinken, schitteren, vonkelen, flonkeren. gemeroetoek, dof dreunen. gemersik, een aanhoudend krassend geluid. gemcrlak, kraken, kletteren, rammelen, gemerlap, ruischen van den regen. gemertjak, kraken, rammelen. gemertjik, ritselen, knetteren. gemertoek, dof dreunen. gemerfoep, donderen, \««n geluiden, gemetar, zie getar. gemi, soort zeevisch. gemilang, blinken, zie gilang. gemilap, zie gilap. gemoek, dik, vet, tan ah—, mest. gemoelai, heen en weder zwaajen. gemoeroeh, zie goeroeh. gempa, schudding, schuddende beweging. ■— b o e m i, aardbeving, gempal, nogal gezet. gempar, getier, alarm, opschudding, tumult, oploop, gedruisch, beweging, onraad, gisting, oproer; gemparkan (men g-), in opschudding brengen, gempita, bulderen, daveren, meestal met gegap, ook luidruchtig. genang(meng-), water naar een lager gelegen gedeelte laten loopen. genap, vol, voltallig, even; s e—, geheel, al; g e n a p i(m e n g-), vervullen, voltallig maken. gendala, verhindering, hindernis, bezwaar, beletsel; gendalaka n(m eng-), doen mislukken., iets in den weg leggen door eene hindernis of beletsel, gendang, inlan<^sche trom, pauken, gendang gendis, soort wilde groente, gëndëng, scheef, schuin. genderang, groote trom. gendir, stel geluidversterkers van den gend s, zie gendang. [gamelan, gend t, zie kendit. [kant. gëndiang, scheef, niet rechthoekig viergëndiot, scheet niet rechthoekig viergendoet, dikbuikig. [kant. gëndong(meng-), J a v. op de heup dragenggajang, een boom. ' [gen. genggam, vuist, de gesloten hand, handvol; genggam(meng-), in de gesloten hand houden; bergenggamgenggam, bij handen vol; genggam a n, d a i a m —, in de macht van. genggang, geruit goed, ook gestreept, gënggong, bamboezen fluitje. genih, slagtanden van een wijfjesolifant, gënjot, scheef aan elkaar gezet, zoodat de strepen niet over elkaar komen, genta, klok, bel, schel, bengel. gentala, een fabelachtige wagen, i n verhalen. gentar, zie getar. gentas, op, gedaan, ten einde; g e n t a s (m e n g-), afplukken door het steeltje af te breken. gentat, naar één kant naar binnen loopend, van een ziek been. gënlël, het rollen van een pilletje, pilletje, balletje. genting I, dakpan; atap—, pannedak; pegentingan, pannenbakkerij. genting II, dun in het midden; -ta- n a h, landengte. gentjat, zie bentjat. gentjël, kwast of streng van omgevouwen draden. gentjir, zie gelintjir. gepoek, dik, vet. gera, menggera, vrees aanjagen, gerabak, gescheurd. gerabang, gescheurd in de lengte en zeer wijd. geradi, rasterwerk, hekwerk. > geragai, soort groote haak voor de jacht, geragas, menggeragas, verwarde haren uitkammen. geragau, op den grond spartelen, geraham, kies. [bank. gerai, brits, slaapbank boven op de rustgerajang, menggerajang, woelen ;n het haar. gerak(meng-), vooral met kan, bewegen,, in beweging, brengen, — h a t i, het nart afkeerig maken; bergerak, bewegen, zich bewegen, zich verroeren; gerak - hati, aandrang, 'gerak geri, gerak g e r o e k, allerlei bewegingen; gerak komt ook voor in den zin van beweging; — d i a m, beweging en rust. geram, woedend, toornig, boos; mengRaram, boos knorren, grommen, brommen. gerang, zwartsel voor te tanden, gerangan, toch, ter versterking van het vraagwoord. gerantang, schrik aanjagend, van een geluid, rammelend. gerat, knarsend van geluid. 1 gerbak, zich alom verspreiden van een geur. gerbang, los neerhangend van het haar; gerbangka n(m e n g-), losmaken, slaken, (banden, boeien); p i n t o e — poort van eene omheinde of versterkte plaats. gerdam, dreunen van zwaar geluid, gerdoem, hetzelfde als g e r d a m, maar doffer. gerëdja, kerk. ge rek, mengërëk, boren met een boor; penggërëk, drilboor, gerendëng, menggerëndëng, eene dreigende houding aannemen, van gcrênek, trillend van stem. [dieren, gerenjët, onwillekeurig trekken van de spieren. gerënjot, grijnzen, scheeve gezichten trekken. gerentam, dreunen door een hard geluid. gcrêsÊk, menggerësëk, rammelen zooals klatergoud. gergadji, zaag; gcradji(mcng-), zagen. gergasi, fabelachtig geslacht van reuzen, gerham, zie geraham. gerhana, verduistering van zon en maan. gerodak, rommelen tusschen allerlei voor Seri, geringe beweging van eenig lichaamsdeel. geriak, wriemelen, krielen. gerigi, getand, schaardig. gerigis, schaardig; menggerigis, schaardig worden. gerh, soort slingerplant. gerim, grein (zekere stof.) gerinda, slijpsteen die om een as draait. gerindjam(meng-), uitpeuteren, eene holte met iets schoonmaken. gering, ziek, krank, ongesteld, van vorsten; p e n g g e r i n g, middel om ziekte of vrees te verwekken, geringsing, gerising, zich vertrekken van den mond of den neus bij leelijken smaak of geur. ■gerinlil, in menigte naar beneden hangen, b.v. vruchten aan een tros. gerising, zie geringsing. gerit, soort liaan. gerit-gerit, soort zeevischje. geriljau, snateren. gerlap, en menggerlap, glinsteren, germang, overeind staan, van de haren, germoet, wemelen, krielen. gerobak, Jav. vrachtkar. gerobok, opborrelen van lucht. gerodak, rommelen tusschen allerlei voorwerpen, b.v. een muis in een volle kist. geroegoet, knoesterig, ruw van horens, geroeh I, ongevai. geroeh II, menggera eh, snorken, geroeit, zie keroeit. [ionken. geroek, klanknabootsend woord van een geluid van een verschuivend voorwerp. gcroemit, knutselen aan fijn werk. geroen, ontzag hebben, doch zonder vrees. geroenggoeng, soort boom met geel hout. geroep, slaglade van het weefgetouw, geroesim e n g-), iets glanzen, glanzend maken door wrijving met een schelp, geroet, knarsen van geluid. geroetoe, grof van huid, pukkelig, ruw; menggeroetoe, zich alzoo voordoen. geroetoep, knetterend van een geluid, geronggang, hol, holte in iets. geronjot, trekken, trillen, van de zenugeropes, knutselen aan fijn werk. [wen. gerosok, zie kerosok. gersak, knarsend van geluid. gersik, fijn knarsend van geluid, rammelen, klateren van papier. gertak(meng-), met de voeten tegen iets slaan of stampen, vandaar: aansporen; penggereta k, aansporing, prikkel. gertang, kertang, soort groote zeevisch. gertap, flonkeren. gertik, kraken, b.v. van een vloer. gesa(meng-), haasten, jachten; gesa- gesa, overhaast, gehaast. gësëk(meng-), strijken, wrijven over iets. gësël(meng-), wrijven, tegen iets, .schuren tegen iets; bergësêl, schurend gësër(meng-), tegen iets strijken, schugeta, troon. [ren, wrijven, getah, gom van planten, vogellijm; berge t a h, kleverig, ook zich bezig houden met getah zoeken. getak, een boomsoort. getang(meng-), eene flesch toebinden met blaas of papier. getar, beven, trillen, sidderen, daveren; gemetar, bevend, beverig, sidderend, huiveren, enz., ook gentar. getas, broos, breekbaar. gêtëk, Jav. vlot. geti-geti, soort koekjes. getil(meng-), met de vingers vasthouden, getis, broos. getoe(meng-), iets zachtjes met iets scherps indrukken. géwang, parelmoerschelp, parelsnoer, gi, vet door Klingeneezen bij hun eten gebruikt. giam, een boomsoort. gigi, tand; —air, de kim; menggig i air, aan den kim zichtbaar worden; — a s o e, oogtand; — seri, snijtand; g e r i g i, getand. gigil, rillen van koude, tintelen. gigit(meng-), bijten, — teloendjoek- n j a, op zijn neus kijken. gila, gek, zot, dwaas, mal, onwijs, onzinnig, dol, razend; pergilakan (mem-), voor den gek houden. gilang gemilang, glinsterend, schitterend. gilap(meng-), poetsen, polijsten; gemi- 1 a p, schitterend. gilau, zie kilau. giling(meng-), oprollen, door rollen malen, b.v. op een wrijfsteen; pengg i 1 i n g a n, molen. gilir, beurt, aflossing. ginsi, maagschap, familie. gioek, gording, geitouw. giras, soort grof doek. giring(meng-), opjagen, voor zich uitdrijven van vee. [kleeding. giring-giring, rinkelbelletjes aan een stuk gisar(meng-), wrijven tegen elkaar, tegen elkaar bonzen, zoodat de dingen zich omkeeren. gobak, platte koek van sagomeel. gobar, donker (van wolken), somber, bedroefd. gobek, kleine vijzel voor den sirihpruim met beiteltje. goda(meng-), verzoeken, in verzoeking brengen, aanvechten; penggoda, verzoeker. [roeren. godak(meng-), vermengen, door elkaar godam, groote hamer, moker, knots, goe, ploeg van werkvolk, partij, koppel, goea, grot, spelonk, hol. [paar. goeal(meng-), met een plat voorwerp kloppen. goeal gail, waggelen in' eene holte, goeam, spruw. goebal, voorloopig, ruw werk, ook: spint van het hout. goeban, slinger van bloemen; goeb a h(m e n g-), slingers van bloemen maken. [het beklimmen, goebang, inkeping in palmstammen voor goedang, pakhuis, provisiekamer, magagoedi, dok. [zijn. goegoek, heuvel, aardophooping. goegoep, verward geraas. goegoer, afvallen vóór den tijd, ontijdig geboren worden; goegoerkan(ineng-). voor zijn tijd doen afvallen, afwerpen: goegoeran, miskraam, goegoes, bos, tros, groep. goeit, menggoeit, bewegen met de voelen; menggoeit-goeit, zich bewegen van de vrucht in de baarmoeder. goela, suiker; — p a s i r, gewone rietsuiker; voorts in allerlei namen van suikergebak. goelai, kerrie, natte toespijs bij de rijst; goela i(m e n g-), iets met goelai, of den goelai zelf toebereiden, goelana, lusteloos. goeliga, verharding tusschen vel en vleesch bij dieren, als tegengif gebruikt. goeling(meng-), iets rollen; menggoe1 i n g,' rollen (ono verg.); goe1 i n g k a n(m e n g-), wentelen(overg.); bergoeling, zich rollen, zich wen I, telen. goelita, donker, duister, met gelap: stikdonker. goeloeng, rol van matten b.v.: goe1 o e n g(m eng-), oprollen, ook streng behandelen, drillen; bergoe1 o e n g-g o e 1 o e n g, rollen (onovergankelijk). goeloet, bergoeloet, iets met vaart, om het hardst doen. goem, klanknabootsend woord voor een dof geluid. goemal, gekreukeld, gerimpeld; g*De- m a 1 k a n(m e n g-), verkreukelen, goemba, voorschot. goembang, aarden watervat, ook inhoudsmaat. goembar, merg van palmen. goemboek(meng-), iemand bepraten om iets gedaan te krijgen. goemoel, bergoemoel, worstelen. goempal, kluit, klont, bonk, homp. goena, nut, baat, belang, deugd, be stemming; g o e n a-g o e n a, toovermiddelen; bergoena, nuttig, doelmatig, benoodigd, heilzaam, baten, deugen; dienen tot; p e r g o e n a a n, nut, bestemming; pergoena kan(mem), aanwenden, benutten, gebruiken, gebruik maken van, zich bedienen van, beschikken oVer, besteden, zich ten nutte maken, bezigen, goenawan, nuttig. goendah, twijfelmoedig, aarzelen, besluiv teloos, weifelen, schoorvoetend. goendal, merk bij het tellen van waren of hoeveelheden gemaakt; goendal a n, kerfstok. goendik, bijzit, bijwijf; pergoendik- k a n(m e m-), tot — maken. goendjai, snoer, b.v. van goudplaatjes, goendoe, knikker bij het oekik-spel. goendoel, kaal, blootshoofds: ook ber- goendoel. goeng, gong, metalen bekken, als muziekinstrument. goeni, jutevlas, zak daarvan gemaakt, goenoeng, berg; goenoeng-goen o e n g a n, bergenfiguur, snijwerk in dien vorm, stapeling; bergoenoeng -goenoeng, bergachtig; pegoenoengan, gebergte, goentak, rammelen van pitten in de vrucht. goenting, schaar; g o e n t i n g(m e n g-), knippen, afknippen. goentiang(meng-), schudden met iets; bergoentjang, schudden (ongoentoeng, stomp van voren. [overg.) goep, klanknabootsend woord voor een dof geluid. goerah(meng-), iets uitspoelen. goerau, scherts, gekheid, jokkernij; — s a n d a, allerlei scnerts; goerauk a n(m eng-), met iets gekscheren; bergoerau, schertsen, gekscheren, goerda, zie garoeda. goerdi, boor, drilboor. goerdan, ringgit —, een dollarsoort, goeri, klein aarden potje, ook een ingoerindam, spreukdicht. [houdsmaat. goerita, ikan—, inktvisch, en klee- dingstuk met lange banden. goeroe, leeraar, onderwijzer vooral in den godsdienst; b e r g o e r o e, in de. leer zijn en als goeroe optreden, goeroeh, donder; gemoeroeh, donderend, bruisend, bulderend. goeroen, wildernis, woestijn. goes, s e k a 1 i —, in eens afgedaan, goesar, boos, toornig, drift, driftig; — akan, kwalijk nemen, eu/el.duiden, ten kwade duiden; goesar i(m e n g), boos op iemand zijn, beknorren, goesti, bergoesti, worstelen. goetji, verglaasd aarden kruik. gogoh, hevig rillen van de koude. [gen. gogok, halsketen; menggogok, zwelgojah, wankelend van den gang, beweegbaar. gojang(meng-), slingerend bewegen (overgank.), iets schommelen; bergoj a n g, zich slingerend bewegen, schommelen. golëk(meng-), iets rondwentelen, draaien, golok, houwer, kapmes. [omwentelen, gombak, kuif van sommige vogels, ook van bloemen. gombang, verglaasd aarden watervat, ook een inhoudsmaat. gombëng, menggombêng, eene opening wijder maken, verwijden. gomêl, menggomël, iets moeilijks bij kleine beestjes behandelen, gondang. soort alikruik. gondjong, de horens van een Maleisch gondok, kropgezwel. [dak. gongong(meng-), met den bek opnemen of wegdragen. (Op Java blaffen), gonjëh, kauwen als een tandelooze, mommelen. gonjêl, menggonjël, zachtjes op iets drukken. gopoh, overhaast, gehaast; — g a p a h, zeer overhaast, overijld, vluchtig; b ergo po h-gop oh, zich haasten, zich reppen; go po h-gop oh, inderhaast gorab, soort vaartuig (Arab.) gorêk, soort slingerplant. gorëng, gebakken, gebraden; gorêng (men g-), bakken, braden in een pan; g*orêngan, gebraad; penggorèngan, braadpan. gorës, krab, kras, schram, schrap, lijn, streep; menggorës, lijnen trekken; menggorës-gorës, krabbelen, gorok, menggorok, in iets boren, borende steken gosok(meng-), wrijven, schuren, poetsen, gosong, zandbank, zandplaat. [smeren, gotës, kotës, menggotës, stuk plukken van bloemen. gotioh(meng-), slaan met de vuist; b e r- g o t j o h, boksen. gotok, menggotok, iets b.v. opiumaanslag, afkrabben en uitkoken. h habis, op, geheel en al, gedaan, teneinde; seh.abis-habis, geheel en al, de uiterste; h a b i s k a n(m e 11 g-), een einde aan iets maken, voleindigen, .eindigen, besluiten, volbrengen, voltooien, afmaken, afwerken, opmaken-, habis i(m e n g-), meer dan iets of iemand zijn of doen, en iets of iemand daardoor overbodig maken; pengh a b i s a n, einde, afloop, besluit, habloer, bergkristal. had, grens. hadap(meng-), met de voorzijde naar iets of iemand toegekeerd zijn, vóór of tegenover iets zich bevinden, naar iets gericht zijn, verschijnen voor, zich richten tot, een meerdere bezoeken, zich aanmelden, zijne opwachting maken; d i h a d a p, gehoor verleenen aan (olëh); hadapka n(m eng-), vóór iets zetten, — plaatsen, voorbrengen, voorzetten; perhadapka n(m e m-), tegenover elkander stellen; hadapi (men g-), bij iets tegenwoordig zijn; h a d a p a n, voorkant, voorzijde; d ihadapan. vóór, in bijzijn van, ii> tegenwoordigheid van; berhadapan dengan, vlak tegenover iemand zijn; pengh'adapan, plaats van .de audiëntie, audiëntiezaal. hadiah, geschenk. hadir, aanwezig, voorhanden, tegenwoordig, gereed, bereid; —pada, bijwonen; hadirka n(m eng-), gereed maken, voorhanden doen zijn. hadirat, tegenwoordigheid; ook een titel van de hoogste onderscheiding. hadis, overlevering. hadj, zie hadji. had jat, behoefte, vereischte; berhadja t, behoeven, noodig hebben; verei schen; k a d a — zijne behoefte doea hadji, bedevaartganger naar Mekka, ook de bedevaart zelve; naik—, ter bedevaart gaan. hadjrat, de zgn. „vlucht" van Moeham - mad uit Mekka naar Madinah. haral, zie apal. hai, tusschenwerpsel van aanspraak, haja, h a j a-h a j a, onwillekeurig heen en weer bewegen van het bovenlijf, tusschen voltooid en niet voltooid zijn hajat, leven. [van een werk. hak, recht; ook vóór en in plaats van Allah gezet (al-hak); bevoegdheid, hafckat, waarheid. hakiki, oprecht. hakim, rechter, overheid, ook: wijze, geleerde. hal, toestand, staat, omstandigheid, gcvai, voorval; t e r h a 1, verhinderd door omstandigheden; h a 1 i h w a 1, allerlei omstandigheden, lotgevallen, bij zonderheden, gebeurtenis. hala, richting van een voorwerp; hala(m e n g:), richten; p e n g h a 1 a, werktuig om te richten. halai-balai, verwaarloozing; h a 1 a r b a 1 a i k a n(m e n g-), verwaarloozen. halal, volgens de wet geoorloofde zaak, wettig. halaman, voorplein, voorerf, voorhof. halau(meng-), wegjagen, verdrijven, verhalba, soort aromatische plant, [jagen, halëdja, gestreepte stof uit Britsch-Indië. halia. gember. halilintar, halintar, bliksemstraal, bliksemflits. halimoen, limoen, onzichtbaar makend middel; ook: halimoenan. halintar, zie halilintar. halkoem, lekoem, keel. haloean, loean, voorste gedeelte, voorsteven, boeg, voorhoede, voorbeeld, woordvoerder, eerstelingen, gids; ook: richting van vaartuigen; haloeank a n(m eng-), richting aan iets geven, haloes, fijn, dun, teeder, netjes, behalwa, gebak, zoetigheid. [schaafd. hamba, dienaar, bediende slaaf, ook voor de eerste persoon gebruikt, én alleen én in samenstellingen, zooals toean hamba; berhamba, als dienaar leven of optreden, ook: slaven hebben; perhamba(mem-), ook met kan, tot dienaar maken; jang diperhamba, uw dienaar; perhambaan, dienstbaarheid, slavernij, knechtschap. hambalang, rollen, tuimelen; terham- ba 1 a n g, plotseling rollen. hambar, zie ambar. hambat(meng-), achtervolgen, vervolgen, nazetten, achterhalen, zich van iets meester maken. hamboer(meng-), verspreiden, verstrooien, hamboeri(meng-), bestrooien, bezaaien, uitspreiden, zaaien, strooien. hamboes(meng-), blazen, wegblazen, opblazen, ook wegjagen; menghemboes en berhemboes, zich uit de voeten maken, verlc open v. e. leger, ham.!, zwanger; hamilka n(m e n g-), bezwangeren. hamis, een vieze lucht hebbend, hamoen, beleedigende woorden. hampa, ledig, hol, ijl, het ledige of waardelooze van iets, ook: onwetend, dom; h a m p a k a n(m eng-), ledig maken, ontruimen, ook iemand afwijzen, teleurgesteld wegzenden. hampar(meng-), uitspreiden; menghampar, vlak zijn van den bodem, van een vaartuig: hamparan, sprei, vloerkleed, tapijt. hampir, nabij, dichtbij, bijna, aanstaande; hampirkan(meng-), doen nadelen, dichtbij brengen; hampir i (men g-), iets naderen, iets genaken, naderen tot; b e r h a m p i r, nabij zijn; hampir -hampir, bijna. handai, makker, kameraad, maat. handal, zie bij o e n d o e k. handasah, landmeting, bouwkunst. hang, aanwijzend woord voor sommige mannennamen. hangat, heet, warm, gloéiend. hanja, slechts, alleen, maar, behalve, hanjoet, wegdrijven met den stroom, ook: zwerven. hantai, een boomsoort. hantar(meng-), nederleggen, vooral met kan, geleiden, brengen; terhant a r, gebracht, gelegd enz.; hantara n, bezending, bruidschat. hantjing, sterk riekend. hantjoer, verbrijzeld, opgelost, gesmolten, ontbonden; h a n t j o 'e r k 'a n(m> e n g) verbrijzelen, verpletteren, oplossen, smelten; — 1 o e 1 o e k, vermorzeld, hantoe, spook, booze geest, in vele soorten; djari—, de middelste vinger, berhantoe, spoken. haoes, zie aoes (dorst.) hapas, sierlijk, niet plomp van vorm. hapoes, stamwoord v. apoes(meng-). wegvagen (weggevaagd), uitdelgen, delgen v. schulden (uitgedelgd), uitwisschen; verder te vertalen met: verdwenen, kwijt gescholden, weggezonken; Jiapoeska n(m eng-), doen verdwijnen, wegvagen, enz. ook kwijtschelden, iets doorhalen. haram, verboden in de Wet, ongeoorloofd, vervloekt, onschendbaar; h a r a m k a n(m e n g-), iets tot h ar a m maken of verklaren. — zadah zie zadah. harap(meng-), hopen, verwachten, vertrouwen op, bouwen op, rekenen op, uitzien naar; pengharapan, hoop, vertrouwen, verwachting. hardik, strenge bestraffing; h a r d i kkan(meng-), den prijs van iets bepalen, schatten, prijzen. hari, dag, weder; sehari-hari, dagelijks; sehari-harian, den geheelen dag; berhari-harian, bij dagen; — r a j a, feestdag; kemoedia n —, later. harimau, rimau, tijger; — b o e 1 o e h, panter; harimauï(meng-), tegen iemand als een tijger optreden. haroe, beweging, leven, verwarring, beroering, rumoer; — biroe, — hara, groote verwarring, alarm; haroel)iroekan(meng-), in verwarring biengen; peng haroe, onruststoker, raddraaier; pengharoean, verwarring, rustverstoring. haroem, roem, welriekend, geurig, geur. haroes, geoorloofd, behoorlijk, rechtmatig, verplicht; haroeslah, het most, het was te verwachten, het is noodzakelijk, het spreekt vanzelf; haroesk a n(m e n g-), verplichten, verplicht stellen. harta, reta, goederen, schatten geld; — b e n d a, goederen, boedel, have, middelen; — p o e s a k a, boedel; beril a r t a, gegoed. hartal, retal, gele kleurstof, oker. hartawan, rijk, bemiddeld, gegoed, verhasad, nijd. [jmogend. hasil, opbrengst, gewin, oogst, gevolg van iets, voortbrengsel, inkomsten, het gelukken, het slagen; hasilkan (men g-), doen gelukken, voortbrengen; b e r h a s i 1, voordeelig, gelukhasoed, nijdig, benijder. [ken, slagen, hasrat, aandrift, begeerte, verlangen, hasta, seta, el van den elleboog tot den top van de© middelsten vinger, hati, hart, gemoed, gezindheid, binnenste, innerlijk, kern, merg; ook maag, lever; beri(mem-)—, moed geven; d a 1 a m —~n j a, bij zich zeiven; beril a t i, hart hebben; p e r h a t i a n, attentie, opmerkzaamheid, oplettendheid, waarneming; perhatikan(m e. m-), ter harte nemen, behartigen, opmerkzaam gadeslaan, met oplettendheid behandelen, waarnemen, op iets letten, opmerken; hati-hati, in Java, voorzichtig. [toen. hatta, met maka, vervolgens, daarna, hawa, lust, begeerte, klimaat; — naf- s o e, driften, hartstocht. hawar, heerschende ziekte, epidemie, hëbah, schenking. hëban, ontzagwekkend, vervaarlijk, vrees aanjagend, indrukwekkend, schrikbarend. hêbat, verschrikkelijk, ontzagwekkend, geducht, geweldig, ontzettend, ontzaglijk. hëla(meng-), sleepen, sleuren, voorttrekken; — n a p a s, ademhalen; hélakan(meng-), op iets met een wapen aanleggen, mikken. helai, lai, vel, blad, lap, ook als hulptelw. gebruikt; berhe1 a i, aan vellen, niet ingebonden. hêmat, overleg, zuinigheid, gissing, eerzucht; hêmatkan(meng-), bezuinigen, iets met overleg, zuinig behandelen; h ê m a t a n, gissing, berekening; hëmat - hëmat, spaarzaam, huishoudelijk, bezuinigend. hendak, wenschen, willen, ook: hendakkan; duidt een toekomenden tijd aan; hendak i(m e n g-), kehendak i(m e n g), iets wenschen, willen, beoogen, bedoelen, verlangen; kehendak, wensch, wil, verlangen, bedoelen; berkehend a k, iets noodig hebben, een wensch hebben; hendaklah, wees zoo goed. hening, helder, doorschijnend, doorzichtig, schoon; h e n i n g k a n(m e n g-), helder maken, doorschijnend maken, henlam. stampvoetend. henti, berhenti, ophouden, stilhouden, afloopen, stilstaan, vertoeven, blij ven, uitscheiden, rusten; berhentikan 1 e 1 a h n j a, uitrusten; perhen t i k a n(m e m-), doen ophouden, opheffen, opbreken, stallen; ter henti. gestaakt: perhentian, rustplaats, oponthoud. hëran, verwonderd, verbaasd, opvallend, opmerkelijk, verwonderlijk, wonder, d e n g a n —, met verwondering, met bevreemding, met verbazing; hërankanjmen g-), iemand doen verwonderd, — verbaasd staan, bevreemden, verbazen; ook: zich over iets verhêwan, dier, beest, vee. [wonderen, hiang, jang, godheid, god; k e j a n g a n, godenverblijf. hias, jas(ineng)-, versieren, tooien; beril i a s, zich opsieren, zich opsmukken, zich looien; hias i(m e n g-), verfraaien; perhiasan, sieraad, versiersel, opschik, tooi, dos. hihoer(meng-), troosten, vertroosten, bemoedigen; penghiboer, troosten vertrooster; penghiboer'an, troost, hidaiat, leiding. [vertroosting. hidang(meng-), klaarzetten van gerechten; hidangan, klaargezet eten» hidjau, groen. [gerecht, hidoeng, neus. hidoep, leven, versch (niet gedroogd); — d e n g a n, leven van, bestaan van;. liidoepi(meng-), het leven schenken aan; hidoepkan(meng-), doen leven, levend maken; hidoephidoepan, de levende have; k eh i d o e p a n, het leven, het bestaan, levensonderhoud, levensmiddelen, hikajat, verhaal, geschiedenis; h i k aj a t k a n(m eng-), verhalen; b e r h ik a j a t, een verhaal doen. hikmat, wijsheid, kunst, ook bovennatuurlijk vermogen, toovermacht, wat gemaakt, kunstmatig, niet natuurlijk is. hilang, verdwijnen, verloren gaan, gestorven (van vorsten); hilangk a n(m e n g-), doen verdwijnen; k eh i 1 a n g a n, door een verlies getroffen, derven. hilir, stroomafwaarts, benedenland, benedenloop; m e n g h i 1 i r, m i 1 i r, stroomafwaarts gaan. himpoen(meng-), — kan, verzamelen, vergaderen, bijeenbrengen; b e r h i m poen, bijeen, vergaderen (onoverg a n k.), bijeenkomen, zich verzame len, samenkomen; perhimpoena n, vergadering, verzameling, samenkomst, bijeenkomst, menigte. hina, laag, gering, min, schandelijk, verachtelijk, gemeen; — dëna, meervoud met verscheidenheid; hinaka n(m e n g-), gering schatten, minachten, verachten, vernederen, verguizen; k e h i n a a n, laagheid, geringheid. hingga, grens, tot aan; s e h i n g g a, totdat, zoodat; h i n g g a k a n(m e n g-). een aantal bepalen; berhingga, begrensd, beperkt; perhinggak a n(m e m-), begrenzen; t i a d a terhing g a, onbegrensd; perhinggaan, ~grens, afscheiding. hinggap, zich op iets zetten als een vogel op een tak, ergens neerstrijken, hintjit, weg! scheer je weg! hintjit(meng-), wegjagen, verdrijven, verhioe, joe, haai. [stooten. hirau(meng-), zich met iets bemoeien, om iets geven, in iets belangstellen, naar iets talen. hiroe-biroe, verwarring, ontroering, hïs, foei; h i s k a n(m e n g-), verfoeien, hisab, rekening, berekening. hitam, zwart, donkerkleurig; — 1 e g a m, gitzwart, pikzwart. hitoeng(meng-), rekenen, berekenen, achten; hitoengan, (be)rekening. hoba1, h o b a t k a n(m eng-), betooveren; hobat-hobatan, too vermiddelen; orang hobatan, too venaar. hoebaia, volstrekt; hoebaja-hoeba- ja, vooral, bovenal, in het bijzonder. hoeboeng(meng-), aaneenvoegen, hechten. aanhechten, aaneenlasschen, verbinden (v o o r a lm e t —i); berh o e b o e n g, aaneen; hoeboenga n, verlengstuk, aanhangsel, vervolg, aanhechtsel, samenvoeging; perhocb.oengan, samenhang. hoed jan, regen; —a boe, — b o e n o e t, —r e n j a i, —r i n t i k.-r intik, motregen; menghoedjan, als een regen nederdalen (b.\*. kogels); h o e d j a n i(m e n g-), beregenen; k ehoedjanan, beregend, natgeregend. hoedjat, laster: hoed j at(meng-), la?hoei, een uitroep. [teren, hoekama, de geleerden. hoekoem, wet, vonnis, straf, regel, gerecht, beoordeeling, instelling, recht, oordeel; hoekoeman, straf, rechtspraak; noekoemka n(m e n g-), straffen, oordeelen, uitspraak doen, vonnissen, beoordeelen, veroordeelen. hoeloe, begin, voorste, bovenland, bovenloop, boveneinde, hoofd, gevest, heft, greep; —h a t i, maagholte; — k e p a 1 a, kruin. hoeloebalang, legerhoofd, voorvechter, krijgsoverste, bevelhebber. hoema, akker, grond (tijdelijk ontgon- ; nen), bouwland; berhoema, ak kers bebouwen; perhoemaan, akkerbouw, landbouw; orang—, landbouwer, boer. hoembalang, berhoembalang, tuimelen; hoembalangka n(m e n g-), wegslingeren. , hoembas(meng-), zich snel van iets verwijderen, zich met iets haasten; hoembashanfmen g-), wegjagen. hoenoes(meng-), iets uittrekken; terhoenoes, getrokken, met —sabel, met blanken sabel. hoeroe, —hara, verwarring, alarm, getier, rumoer, opschudding, in rep en roer, beroering, onlusten, oproer(ig). hoeroe-harakan(meng-), in verwarring brengen. hoeroef, letters. hoctan, bosch, wildernis, hoï, tusschenwerpsel, hei! hokah, waterpijp om uit te rooken. honar, list, streek. hormat, eer, eerbied, hulde, vereering, or.deischeiding; ' hormat(meng-), eer geven aan, vereeren, eeren, hoogachten; terhormat, geëerd. ia, hij, zij, het, ook het meervoud: zij; soms te vertalen met ja; — i n i en — itoe, d.w.z. namelijk; i akan(meng-), bevestigen, toestem* men, beamen. [roerend, iba, bewogen, aangedaan, ontroerd, ook 'ibadat, godsdienstige handelingen, godsdienst, eeredienst; b e r'i b a d a t, godsibar-ibar, soort klein vaartuig, [dienstig, •ibarat, gelijkenis, zinspeling, toepassing, strekking, zinnebeeld; ' ibarat kan(m e n g-), toepassen, (de leering van iets), tot voorbeeld nemen, vergelijken, ibau, soort mossel. iblis, de duivel. ibnoe, Arabisch woord voor: zoon. iboe, moeder; — b a p a, de ouders, — cl j a r i of tangen, duim; — kaki, de groote teen; —t a n g g a, stijlen van een ladder; —p a n a h, boog, — negeri hoofdplaats; voorts in enkele samenstellingen in den zin van: hoofddeel. iboel, het harde hout van sommige iboes, een palmsoort. [palmboomen. ichlas, oprecht(heid), goede bedoelingen, ichtiar, vrije keuze, vrije beschikking over iets, eigen oordeel, bezinning, voorstel, beraming van middelen; i c h t i a r k a n(m e n g), middelen beramen. een keuze doen, raadschaffen. ichtilaf, verschil, afwijking. ichtisar. kort begrip, uittreksel, overzicht, samenvatting; ichtisarkan (men g), in 't kort samenvatten. idah, geschenk tot inleiding van een liefdesverhouding of minnehandel; i d a h(m e n g), met kan, iets als zoodanig bestemmen; m e n g i d a h, een minnehandel op die wijze aanknoopén. idam(meng), lust in bijzondere spijzen hebben in zwangerschap; idami d a m a n, hetgeen waarin eene zwangere lust heeft; ook: het aangename van iets tegenover het onaangename, idap, m e n g i d a p, sukkelen, langdurig lijden; i d a p k a n(m e n g-), zich voortdurend over iets bezorgd maken; idapa n, langdurig lijden. 'iddah, staat eener vrouw waarin het huwelijk haar verboden is. idjab, het aanbieden bij een koop; ook: met een bod genoegen nemen, idjazah, verlof voornamelijk om onderwijs te geven, vergunning. idjin, verlof, toestemming; i d j i n k a n (men g-), veroorloven, vergunnen, bewilligen. idjoek, vezels aan den stam van den arên-palm. idjtihad, hoogste graad van wetgeleerd'ilrit, z i e 'afrit. [heid. igal, men gig al, pronken met den staart, opstaan van haar of vceren. igau, mengigau, benauwd drbomen, ijlen, slaapwandelen; i g a u k a n (m e n g), van -iets benauwd droomen. ihram, kleeding bij de aankomst te Mek- ka en gedurende 'den hadj gedragen, ihwal, zie hal. ikal, krullend van Jiet haar, gekruld, lok; m e n g i k a 1, krullen. ikan, visch, ook: vleeschgerecht. ikat, band, bundel, bos; ikat(meng), bihden, vastbinden, metselen, inzetten van edelsteenen, dichten van verzen; i k a t a n, verbinding; p e n g i k a t, binder, bindmiddel. ikoet(meng), volgen, achternagaan, medegaan, afgaan op, gehoorzamen, navolgen, onderhoorig zijn aan; berikoet - i k o e t, herhaaldelijk, achtereenvolgens; i k o e t i(m e n g), achternagaan, bijhouden. ikral, ikrar, bekentenis, erkenning; ; k r a r k a n(m e n g), bekennen, erkennen, belijden. ilah, god, een god. ilai, m e n g i 1 a i, schaterlachen, ilalang, zie lalang. ilam, i 1 a m - i 1 a m, onduidelijk zichtbaar door verren afstand. ilan, terugkaatsing van het licht op het water, flikkering. ilham, ingeving, goddelijke ingeving; i 1hamkan(meng), het werkwoord, 'illah, ongeval, verhindering, [daarvan. 4ilmoe, wetenschap, kunde, ook: bovennatuurlijke kenn:s, en formulieren daarvan, geleerdheid; b e r'i 1 m o e, kundig, geleerd. imam, voorganger bij den sembahjang, ook: hoofd van den staat. iman, geloof, godsdienstig geloof; beriman, gelocven. [rond. imbal, scheef, niet geheel en regelmatig imbang, mengimbang, in de nabijheid, dichtbij komen. , imbas, luchtstroom door een bewegend voorwerp gemaakt; imbas-imbas, evenbeeld; i m b a s a n, invloed van een boozen geest. imbit, met het geheele gezin verhuizen, imboeh, toegift boven maat of gewicht; i m b o e h(m e n g), ergens iets op impang, in Java, vischvijver. [toe geven, impit, vlak tegen iets aan, aangesloten; impi t(m e n g), aansluiten, aandrin gen tegen iets, benauwen; terimp i t, benauwd, beklemd, in de knel, in het gedrang. inai, struik met het sap van welker bladeren de nagels worden roodgekleurd. inang, voedster. inangda, vorstelijke voedster. indah, fraai kostbaar, belangrijk, vreemd, merkwaardig; indahkan(meng), iets van belang, der moeite waard, achten, om iets geven, zich iets aan¬ trekken, iets op prijs stellen, zich aan iets gelegen laten liggen. indang(mcng), wannen, schudden, b.v. meel, rijst, stofgoud. indik, m e n g i n d i k, nederhurken en weêr opstaan. [voet. indil, een pas met een zwaai van den inding(meng), loeren op, hunkeren naar iets, afluisteren, loerend wachten op iets. indjak, zie endjak,; verder: indjak(meng), vertrappen, vertreden, nedertrappen, nedertreden. indjap, b e r i n d j a p, veel bezoekers en daardoor drukte hebben. indjil, het nieuwe testament, ook: de indiin, houtsoort, van de bakau. [bijbel, indoek, moeder, moederdier; —madoe, honigraat, en andere samenstellingen; perindoekan, met s e, wat van ééne moeder afstamt, broedsel. indoeng, moeder, vooral bij dieren; — m o e t i a r a, parelmoer. jnga-inga, onnoozel starend, afgetrokken, ingar, geraas, getier, leven; ingari (men g), iemand lastig vallen. ingat, aan iets denken, zich iets herinneren, gedenken, gedachtig, zich iets te binnen brengen, herdenken; — akan dirinja. bijkomen uit eene bezwijming; tiada , zijn bewustzijn verliezen; i n g a t - i n g a t, behoedzaam, bedachtzaam, voorzichtig, oppassen, opletten; ingat ka n (m e n g), opmerkzaam maken, iets aan iemand herinneren, iemand ergens aan herinneren, vermanen, voorhouden; i n g a t i(m e n g), waarschuwen; teri n g a t, te binnen schieten; ingata n, herinnering, vermaning, overweging, gedachten; peringatan, geheugen, aandenken, opmerking, aanteekening, gedachtenis, herdenking; peringatka n(m e m-), opmerkzaam maken. •nggoe, duivelsdrek, wijnruit. ingin, begeeren. belust, verlangen naar, begeerig, gretig, hunkeren, dorst naar; k e i n g i n a n, belustheid, begeerte; p e r i n g i n a n. lust; peringini (mem-), iemand belust maken op. ingoes, snot, s a k i t —, droes (bij paaringkar, ontkennen. [den), ingsoet, mengingsoet, zien langzaam voortbewegen. ini, deze, dit, — d j o e g a, deze zelfde; — p o e 1 a, hoeveel te meer. insaf, billijkheid, billijke beschouwing, ernstig nadenken, beschaming, medegevoel, besef, geweten, redelijkheid, insan, mensch, voorat in mystieken zin. insang, kieuwen intai(meng-), begluren, bespieden, loeren op iets; m e n g i n t a i, op de loer liggen. intan, diamant. inti, vertraging; t e r i n t i, uitgesteld, intjang, krom en scheef, met inljoet. intjar, drilboor. intjoet, kreupel, mank-, scheef, ook van de uitspraak eener taal. ipar, zwager, ook vrouwelijk. [poeh, vergif boom, ook: plantengif. ira-ira, soort dolfijn. iradat, wil, vooral van Allah. iram, van kleur veranderen; van het gelaat: verschieten. iras, uit één stuk; i r a s - i r a s, wedergade; mengiras, in één stuk doorloopen. iri(meng), benijden, zonder afgunst. irik(mcng), trappen op, treden, uittreden bv. van zaailingen. iring(meng), vergezellen, begeleiden, beleefd volgen; b e r i r i n g, achtereen; beriring-iring, met a n; achtereenvolgens; i r i n g a n, schuinsachter, vooral met d i; ook: gevolg, stoet; pengiring, volgeling, begeleider; pengiringan,. aanhang, afhankelijkheid, gevolg. iris, afgesneden stukje, moot, sneetje, iris(meng), in stukjes snijden, kerven, insnijden.. [ren. iroep(meng), slorpen, opslorpen, slobbeisa 'isa, 'isja, de godsdienstoefening in den nacht. isap(meng), zuigen, inzuigen, opzuigen, [isap, een haal, uit een pijp], isarat, isjarat, wenk, gebaar, aanwijzing; isjaratka n(m e n g), een wenk geven, «'enken, een teeken geven, isbat, bevestiging. isi, inhoud, vulsel, opvulsel; — k a w i n, bruidschat, huwelijksgift; — n e g e r i, de inwoners; —p e r o e t, de ingc' wanden; —roemah, het huisgezin; isi'(meng), vullen Iaden; isikan (meng), inladen; b e r i s i, bevatten, inhouden, behelzen. islam, de islam; i s I a m k a n(m e n g), tot moslim maken. isnin, eie senin. istana, paleis, vorstelijke woning. [den. istanggi, setanggi, reukwerk om te bran ■ isteri, echtgenoote, vrouw (gehuwde1); beristeri, gehuwd, getrouwd zijn; beristerikan, tot vrouw hebben; peristerikan(mem-), een zoon uithuwelijken. isti'adat, gewoonten, oude gebruiken, istimëwa, hoeveel te meer, zooveel te meer, ook in ontkennenden zin; (des te minder); istimëwaka n(m e n g); in nci uijzunuer aoen uitKomen. istinggar, setinggar, lontgeweer. istirahat, rust; beristirahat, rustend; istirahatkan(meng), d i't'k, eend. [r uitrusten, itoe, die, dal, -djocga, diezelfde, izin, zie idjin. ja, tusschenwerpsel, vooral tegenover jahoedi, jood. joodsch. [meerderen, jailoe, namelijk, dat is. jakin, zekere overtuiging, zekerheid, ernst; j a k i n k a n(m e-), met iets ernst maken, met ernst zich op iets toeleggen, iakoet, naam voor verschillende edelgesteenten, met name hyacinth. ia'ni, dat wil zeggen, namelijk, iamtoean, verkorting van j a n g d i pertoean. lang, als betrekkelijk voornaamwoord: die, dat; als aanwijzend woord: degeen die, hetgeen; de, het, met nadruk op het bepalend lidwoord ter aanduiding van eene tegenstelling of eene geheele soort; soms in den zin van het voegwoord: dat. jang-jang, goden, dikwijls met san g; van dit woord: sembahjang; k a j a n ga n, godenverblijf. iaoem, jaum, Arabisch woord vour: dag. jas, zie hias. jat, Arab. jad, bezit. iatim, wees. jodjana, oedjana, afstand, in den zin van: zoover de blik reikt. joe, zie hioe. joeta, zie djoeta. jogia, behoorlijk, gepast; sejogiania, geheel naa- behooren, alleszins gepast. K Kabar, zie (m c r. g-), (men g-). Mal. chabar; zie ka barkan chabarkan kabir, (men ga b i r), iets met een roeiriem naar zich toe halen, naar zich toe scheppen. 4 l kabisat, t a h o e n —, schrikkeljaar, kabit, gauwdief, zakkenroller, kaboe-kaboe, soort van vulkatoen, watten, kapok. kaboel(meng-), vooral met kan, aanvaarden, aannemen, toestemmen, inwilligen, goedvinden, goedkeuren; verhooren. kabocng, witte hoofddoek als rouw; ook lengtemaat van 1V2 vadem; berx kaboeng, rouwen, rouw dragen; pcrkaboengan, rouwbedrijf, rouw. kabocr, onduidelijk, nevelachtig, niet goed kunnende zien. kaboes, donker, van iets in de verte, bv. een berg, nevelachtig. kaboet, nevel, donkerheid, mist; k e 1 a m —, nevelachtig donker; berkaboet, beneveld, nevelig, nevelachtig, bewolkt, kada hadjat, zijne behoefte doen. kadam, zie chadam. kadam, Arab. woord voor: voet. kadang, k a d a n g-k a d a n g, terkad a n g-k a d .1 n g, soms, somtijds, nu en dan, veelal. ka dar. maat, gehalte, bedrag, stand; s e k a d a r, slechts, naar de mate van, naar bevind van, naar evenredigheid van, evenredig met, naar gelang van. kademat, zie chidmat. kadi, kali, rechter. kadir, almachtig, van Allah. kadiang, matten, voornamelijk voor be dekking van karren, vaartuigen enz.; pekadjangan, kajuit met kadj ang gedekt. kadji(meng-), zie adji(meng). kadoek, soort sirih; pa'— benaming van iemand die altijd ongelukkig is. kadoet, soort matwerk, zakkengoed. kafilah, karavaan. kafir, ongeloovige. kah, aanhechtsel om een woord eene vragende beteekenis te geven. kahar, kar. kahin, toovenaar, wichelaar, waarzegger. kahwa, koffie. kaifiat, hoedanigheid. kail, hengel; kail(meng), hengelen; p e n g a i 1, hengelaar. kain, doek, geweven stof; —b a d j o e, onder- en bovenkleed, kleeding; komt als eerste woord in vele samengestelde uitdrukkingen voor, die óf eene bepaalde stof en bepaalde kleeding óf eene bijzondere wijze van gebruik der kleeding aanduiden. kais, m e n g a i s, in den grond krabben zooals de kippen; o o k: zich behelpen, kait, haak; k a i t(m e n g), haken, met een haak afhalen, enteren, aanklampen; p e n g a i t, haak. kaja, rijk; orang—, titel van hooge ambtenaren; k a j a k a n(m e n g), verrijken; k e k a j a a n, rijkdom, vermogen; — Allah, de wonderwerken van kajal, zie chial. [Allah, kajangan, zie jang-jang, godenverbliif. kajap, zwelling met uitslag. kajau(meng), in het water naar iets steken; ook: koppensnellen. kaioe, hout, stok, paal, balk;pohon — en po kok— boom; kajoe-kajoean en kajoe-kajan, geboomte. kajoeh, pagaai; kajoehka n(m e n g), een schuit voortpagaajen; mengaj o e h, pagaaien; b e r k a j o e h, pagaaien; p e n g a j o e h, pagaai, ka', kak, verkorting van: kakak, oudere broeder of -zuster; ook aanspraakwoord voor ouderen. kakak, mengakak, kakelen, van eene hen. [tang. kakaktoea, kaketoe, in Java ook: nijpkakanda, hooge term voor kakak, vorstelijke oudere broeder. kakap, eenv zeevisch, ook: een soort vaartuig. [gen. kakas(meng), streng behandelen, dwinkaki, voet, been, poot, voetstuk, onderste rand, ondereinde; m a t a — enkel, kakoe, stijf, hard, onbuigzaam, taai, vcrkal, een rijstmaat. [stijfd. kala I, tijd, in: apakala, manakala, tat kala, sedekala, sediakala, kalakian; ada k a 1 a n j a, somtijds; tiada b e r k a l a, aan geen tijd gebonden, voortdurend. kala II, sccrpioen; kaladjenking, eene der k a 1 a-soorten. , kalah, overwonnen, zie alah. kalak, in.songsong k a 1 a k, zie bij songsong. kalakian, toen, daarna, voorts. kalam, schrijfpen. kalam, in k a 1 a m o e' 11 a h, het Woord, kalang, onderlaag, stut, zie verder onder galang; kalangan, dok, helling, kalas, mar, roeistrop. [weit. kalat, soort zeevisch. kalau, verkorting van d j i k a 1 a u, indien, als; kala u-kal au, misschien, kalboe, Arabisch woord voor: hart. kaldoe, vleeschnat. kalëng, blik. kali, maal, keer; s e k a 1 i, eenmaal, eens, in eens, ten eenenmale, geheel en al, geheel, zeer, vormt den overtreflenden trap; —i n i, ditmaal; sek a 1 i p o e n, zie bij d j i k a 1 a u —; sekalian; alle, zie aldaar; bara n g k a 1 i, misschien, zie aldaar, kalikandji, scherp gepunte grassoort. kalimah, k a 1 i m a t, woord, gezegde; (l o e a —, dc geloofsbelijdenis, kalimantang, mengalimantang, zich voordoen als een kronkelnde lichtende streep. kaling, in k o 1 a n g-k a 1 i n g, zie aldaar, kalipah, ook chalifah, kalief, verder: plaatsvervanger in bijzondere betrekkingen. kalis, dof, zonder glans, ook: onaandoenlijk, niet vatbaar voor vermaningen of inwerking van middelen, welke kaloei, soort riviervisch. [ook. kaloek, bocht, kromming, krul in figuren, kaloeng, halsketen, halsband; afleidingen me'; b e r-(—dragen) en -k a n, iemand een — omdoen. kaloet, onverstaanbare klanken uiten van een stervende. kamar, kamer (Nederl.). kamar, Arabisch woord voor maan. kamar, gordel, sjerp. kamariaht t a h o e n —, maanjaar. kamban(meng), vastsjorren. kambang, mengambang, opkomen van zon of maan, vlotraken, drijven op het water, zich verheffen. kambau, schildpadsoort. kambeli, haringe, grove stof, baai. kambi, ribben van houtwerk, raamwerk, omlijsting. kambing, geit, — w o 1 a n d a, schaap, kamboe, instorten van een zieke. kameli kambeli. kaïni, wij, ook gebruikt voor het enkelkamil, volmaakt. [voud. kamis, h a r i —, Donderdag. kamit, inkomat k a m i t, zie bij komat. kamoe, gijlieden, ook gebruikt voor het enkelvoud. kamoes, woordenboek. kampa, een boomsoort. kampak, zie kapak. kampil, zak die van boven dichtgenaaid kampilan, soort breed zwaard. [wordt, kampit, zakje dat van boven dichtgenaaid wordt. kampoeh, naad, rug of anderszins een verband van twee toegevouwen voorwerpen. kampoeng, dorp, buurt, wijk, omheind erf, erf, inlandsche woonbuurt; kampoen g k a n(m e n g), verzamelen, vergaderen) samenbrengen, bijeenbrengen; berkampoeng, vergaderen, samenkomen, bijeenkomen; perkamp o e n g a n verzameling, verzamelplaats. kan, planken ter weerszijden aan den achtersteven van het schip uitstekende, kana, in gelang kana,'dikke, gouden armband. kanak-kanak, klein kind, knaapje, kanan, rechts, rechter-; k a n a n k a n (m e n g), aan de rechterzijde, laten of plaatsen. kanda, verkorting van kakanda. kandang, stal, hok, elke omsluiting van eene ruimte, ook in boeken (rand om de bladzijden), kerkhof, begraafplaats; kandangka n(m e n g), stallen, in een hok enz. doen; ook afleidingen met ber en ber-kan. kandas, op iets als op een onderlaag liggen, ook: aan den grond geraakt, kandil, lantaarn, ook: kandelaar, kandis, soort wilde manggaboom. kandjar, doiK. kandji, dik afkooksel van iets, vooral van rijst, stijfsel. kandoel(meng), in bochten opbinden, opschorten. kandoeng, zak, baarmoeder; kankandoeng(meng), bevatten, besluiten, omhullen; berkandoeng, zwanger zijn, drachtig zijn; kando e n g a n, zwangerschap, dracht; sekandoeng, eigen bij bloedverwanten. [kang. kang, groote waterbak; zie ook bij kekangka, zie bij pangkalan. kangkang, wijd openstaan, wijdbeens; mengangkang, wijdbeens loopen; ook: schrijdelings zitten. kangkoeng, soort kikvorsch; s a j o e r —. groentesoort. kantan, soort geurige struik. kantang, droog bij ebbe of afloopend water, bv. van eene riviermonding, kantjah, greep, zooveel als men met beide armen omvatten kan. kantjil, soort dwerghert. kantjing, knoop, ook: grendel; kant i i n g(m e n g), dichtknoopen, grendelen; p e n g a n t j i n g, grendel, kantjoer, soort rad. kantjoet, versleten kleed als schamele kantoeng, zak, beurs. [dekking, kantor, kantoor, — o e a n g, bank. kaoel, gelofte; berkaoel, eene ge-lofte afleggen; kaoelkan(meng-), voor iemand eene gelofte doen. kaoem, volk, ook: stam, aanverwanten, vooral met keloearga. kaoet(meng), iets bijeen schrapen, bv. geld, schrapen. kapa kapa, tijdelijk schutsel, afdak, vooral op vaartuigen. kapah, terkapa h-k a p a h, onthutst, snikken, hijgen van een stervende, kapai, flauw heen en weer bewegen, kapak, biji. kapai, schip, overwtflsch vaartuig. kapan, lijkkleed; kapan i(m e n g- en é meng), in oen lijkkleed wikkelen: k a p a n k a n(m eng- cn m e n g), iets als lijkkleed bezigen, ook: voor oen doode een lijkkleed gebruiken, [k ap a n op Java ook: wanneer], kapang, dobberen van een vaartuig door windstilte. kapar, berkaparan, in wanorde verstrooid liggen, uiteenliggen. kapas, katoen als grondstof. kapi, hijschblok, katrol. kapilah, karavaan. kapir, ongeloovige. kapit, helper, makker, ook p e n g .3 p i t, adjudant. kapitan, kapitein. kapoek, boomkatoen als vulling gebruikt, kapoer, kalk, ook: kamfer; —m a t i, gebluschte kalk; —tohor ongebluschte; — w o 1 a n d a, krijt; — s ir i h, sirihpruim; kapoer i(m e n g), witten, met ,kalk bestrijken; kapoerkanjmen g), iets als kapoer voor den sirihpruim gebruiken; pekap o e r a n, kalkpotje, kalkbranderij, kar, kaart. kara, alleen, slechts, enkel. karabat, (bloed)verwanten ook: kerabat. karah, ziekelijk aanzetsel van vreemde stoffen, bv. op tanden, bladeren, karam, vergaan, van een schip, verongelukt, ondergaan. karang I, koraalrif, koraalsteen, koraalbank; boénga—, spons; p e n j akit—, steen, graveel; karangan, ertslaag, rotsbank; pekarangan, ommuurd erf, erf in het algemeen, karang II (meng), schikken (van bloemen; samenstellen, rangschikken, in elkaar zetten, opstellen van geschriften, te boek stellen; karang mengarang, opstellen van allerlei geschriften, stellen in het algemeen; „ pengarang, steller, samensteller, opsteller; karangan, zoowel samenstel, schikking, krans van bloemen, ais: opstel, geschrift, verhandeling. karap, weverskam. karar, vast-, rustig verblijf. karas-karas, soort lekkernij. karat, roest, k a r a t a n, oud roest, roestige dingen; berkara t, (ver)roesten. karau(meng), roeren, beroeren, omroeren; ook berkara u. karena, oorzaak, reden, want, immers, om der wille van, — Allah, om Allah s wil, om niet, pro Deo. karet, gomelastiek, eigenlijk de — boom. Jav. kari, kerrie. karib, nabii, naverwant. karih(meng), omroeren van gekookte karim, edelmoedig. [spijs, karkoen, hoofd der schrijvers, secretaris. karoe(meng), tusschen iemands woorden door spieken, in de rede vallen, karoeng, grove zak; karoeng karoe n g, helm van een pas geboren kind. karoenia, koernia, gunst, gunstbewijs, begunstiging, geschenk van een meerdere, genadebewijs; karoeniakan (men g), iets schenken, verleenen; k ar o e n i a ï(m e n g), iemand begiftigen, begunstigen. karoet, verward; — m a r o e t, verstrooid, verward; karoet(meng), iets slordig doen. kasa, k a i n—, gaas, neteldoek. kasad, doel, plan, oogmerk. kasai, welriekend smeersel voor de huid, zalf. kasarr., verdeeling, vooral van gunsten en belangen. kasap, ruw. ruig, grof, voor het gevoel, van stoffen. kasar, grot, onbeschaafd, ruw. kasau, spanrib. kascmat, chasoemat, geschil, rechtsgeding, kasi, castratie. kasih, liefde, toegenegenheid, gunst; t erima(men) kasih, met dank aanvaarden. dankbaar zijn; kasih (men g), meer: k a s i h i(m e n g), beminnen, liefhebben, genegen zijn, houden van; p e n g a s i h, lief de wekkend middel; k a s i h a n, medelijden, deernis, ontferming, erbarming, barmhartigheid, deelneming; k a s i h a n i (men g), medelijden hebben met, zich erbarmen over, zich ontfermen over; k e k a s i h, geliefde, gunsteling, beminde, dierbaar; pengasihan, toegenegenheid. kasim, gesneden. kasip, over den vasten tijd, te Iaat voor. kasir, kassier. [iets. kasoer, matras. kasoet, schoen, hoefijzer, band om een wiei, schoeisel. kata, woord, gezegde; sepatah k a t a, één woord: s e k a t a, eensluidend, k a t a k a n(m e n g), iets zeggen, uitspreken, beweren, verklaren, vertellen, betuigen, vermelden; kata ï(m e n g), iemand bespreken, bepraten, vooral in ongunstigen zin; b e r k a t a - k a t a, spreken, zeggen; perkataan, woord, gezegde, bewering, rede; t i a d a terka t a k a n, onuitsprekelijk; t i a d a terkata- kata, sprakeloos zijn. katai, dwerg. katak, kikvorsch, padde. m katam, chatam, einde, beëindigd. katan, chatan, besnijding. kalangkatang, vierkant taschje of mandje kati, pond (gewicht). [met draagkoord. katib, chatib, prediker, moskeebediende. katik, dwergachtig, klein in zijn soort, katil, rustbank. katir, uithouders van kleine vlerkprauwen, zwaarden. kat'istiwa, evenaar, evennachtslijn, lijn. katja, glas, ook: spiegel; — m a t a, bril. katjah, fier, trotsch van voorkomen, katjang, boon, peulvrucht in vele soorten; k a t j a n g(m e n g), verdeelen van de buit of een vondst; perkatjang(mem-), als waardelooze zaken behandelen, andermans goed verspillen, opmaken. katjapoeri, hoofdgebouw, middenstuk van een gebouw. katjar, korte hengel. katjau, verward, vermengd, gemengd; k a t j a u(m e n g), dooreenmengen in de war brengen, vermengen, vooral met kan. katjï, k a i n —, fijn wit katoen. katjip, sehaar voor afknippen van blik enz.; m e n g a t j i p, met zulk een schaar knippen. katjoe, afkooksel van de acacia catechu bij den sirihpruim gebruikt. katjoek, ongeveer gelijk aan kitjau, verward enz. katjoeng, knaapje, jongetje. katloem, bastion, bolwerk. katoeng, dobberen, drijven. katoep, gesloten, toe, dicht; katoepk a n(m e n g), sluiten; terkatoep, gesloten, dichtgedaan, dichtgegaan, toe. kau, zie engkau. kawah, groote ketel of pan, krater, kawal, waker, wacht; k a w a 1 i(m e n g), bewaken; berkawal, de wacht houden. kawan. makker, kameraad, maat, me: gezel, gezel, bondgenoot, volgeling, partij, bediende, aanhang; vlucht vogels, kudde, troep, zwerm, schare; k a w a n i(m e n g), iemand als kawan vergezellen. kawat, metaaldraad. kawi, sterk, krachtig, van bovennatuurlijke kracht, bovennatuurlijk. kawin, huwelijk, echt, huwen; — mawin, trouwen van velen, of voortdurend; e m a s —, i s i —, bruidschat, huwelijksgift. kazanah, schat, schatkamer. ke-, naar, aan, tot. kebabal, jonge nangkavrucht. kebah, bezweet, overal uitbreken van hel zweet. kebaja, kleedingstuk voor het bovenlijf met lange mouwen. kebajan, nénèk —, bekende oude vrouwenfiguur uit de Maleische verhalen, kebam, 'loodkleurig. kebas I, verdoofd in lichten graad. kebas 11 (meng), afslaan van stof of vuil der kieederen, afschudden, uitschudden. kebat(meng), omwikkelen, vastbinden, knevelen. keboek, soort holle bamboe of uitgehold hout voor het persen van 1 a k s a. keboeli, nasi —, opgemaakt rijstgerecht, keboen, tuin, buitenverblijf, aanplanting. keboer(meng), door omroeren een vloe» * stof troebei maken. kedadak, buikloop met brakingen. kedai, winkel, stalletje, kraam(pje); b e r k e d a i, winkelier zijn, ook: winkelen. [richtingen, kedak, 1 i n t a n g —, dwars in alle kedal, huidziekte met witte vlekken; — a n d j i n g, melaatschheid. kedang, recht uitgestrekt van den arm; kedan g(m e n g), vooral met k a n, recht uitstrekken. kedangkang, beugel om den trekker van i een geweer. kedangsa, soort 1 i m a u. kedaoeng, boomsoort met geneeskrachtige zaden. kedap, dicht, van een weefsel of eene stof, ondoordringbaar voor vocht, kedau, mengedau, luidkeels om iets of iemand schreeuwen. këdëk, këdëk-këdëk, waggelend loo- pen als een eend. kedekai, boomsoort met geneeskrachtige vruchten. kedekik, soort groenachtig zout tegen rotten der tanden gebruikt. kedelai, peulvrucht met donkerkleurige erwten. kedempoeng, klanknabootsendwoord voor een ploffend geluid. kedengkik, zeer vermagerd. kedera, soort kleine zeevisch. kederang, boom die oranjekleurige verf - stof levert. kedi, man of vrouw, die doen alsof zij tot de andere sexe behooren. kedidi, soort snip-achtige vogel. kedik, vischangel; m e n g e d i k, daarmede visschen. kedjai, m e n g e d j a i, uitrekken der ledematen. kedjam, gesloten van de oogen, geloken; k e d j a m k a n(m e n g), sluiten van de oogen, luiken. kedjamas, hoofdwassching. kedjang, krampachtig stijf; — m o e 1 o e t, klem; kedjangka n(m e n g), stijf uitstrekken van de hand; kekedjangan, kramp. kedjap, knip met de oogen, blik; s ekedjap, een oogwenk, een oogenblik, •een ommezien; kedjapka n(»m e n g) m a t a, met de oogen knippen. kedjar(meng), nazetten, vervolgen, trachten te bereiken, najagen. kedjat, strak, stijf. kedji, leelijk, laag, slecht, verachtelijk, gemeen, schandelijk; k è d j 1 k a n (m eng;, iemand slecht noemen, verachten, verguizen, ook: berispen, kedjip kedjap, këdjoe, kaas. kedjoer, onbuigzaam, stijf, sluik; keel j o e r k a n(m e n g), stijf uitstrekken, kedjoet, schok van het lichaam, schrik; kedjoetka n(m e n g), doen schrikken; t e r k e d j o e t, verschrikt, ook: plotseling; kekedjoetan, door schrik bevangen, verschrikt zich ontzetten; kedjoet - ketjoetan, schichtig. kedjora, b 1 n t a n g —, de morgenster, kedoet, plooi, vouw, rimpel, kreuk, kedombak, een boomsoort. kedondong, boom met eetbare vrucht, këhël, verbogen, verkromd, daardoor nie* meer in iets passen. kehendak, wensch, wil, zie bij hendak. keinderaan, goden verblijf, hemel. kekah(meng), het vuur uiteendoen, kekal, bestendig, duurzaam, eeuwig, blijvend, voortdurend, onvergankelijk, onsterfelijk; k e k a 1 k a n(m e n g), doen voortduren, bestendigen, voortzetten; vereeuwigen, berkekalan, blijvend, aanhoudend. kekang, kang, bit, gebit, voor een paard, breidel. kekar, uiteen, van elkander, geopend van een bloemknop; kekar(meng), uiteen doen. kekasih, geliefde, zie bij kasih. kekat, afgevallen bladeren die in zee diijven; enkele samenstellingen hiermede zijn namen voor getijen. . kekau, plotseling wakker worden van kêkëk, de groene papagai. [dieren, kêkêl, zeer gierig. këkok, onhandig, lomp, linksch, boersch, stijf, onbeholpen. kelabau, soort riviervisch. kelaboe, grijs, grauw, aschgrauw. keladak, bezinksel, droesem, moer. keladau(meng), zorgen voor iets, passen op iets,'hoeden. keladi, knolgewas. kelahi, twist; berkelahi, vechten/ handgemeen worden. kelajoe, boom met geneeskrachtigen wor- kelak, weldra, aanstonds, later. [tel. kelakar, schertsen, grappen maken, kelalang, aarden kruik met dunnen hals. kelam, donker, duister; — k a b o e t, nevelachtig, beneveld, donker; pengclaman, verduistering; kekelama n, duisternis; k e 1 a m k a n'm e n g), verduisteren. kelamarin, kemarin, gisteren. kelambit, soort groote vledermuis. kelamboe, gordijn. kelamboer, gerimpeld. kelamdan, pénnekoker, pennedoos. kelamln, paar; berkelamin, paarsgewijze, bij paren. kelamkari, soort gekleurd katoen met kelana, zwerver, landlooper. [figuren, keiandara, strop waarmede de ra tegen de mast gehouden wordt. kelang, k e k e 1 a n g, tusscb^.npersoon bij eene huwelijksaanvraag. kelangkang, kelengkang, de opening tus- schen de wijd geopende bennen, kêlang këlok, slangvormig gekromde lijn, slangelijn. kelanit(men£V iets wegwerpen als waar- delooze zaak. * kelapa, Jav. de kokosnoot. kelar, kerf, vore; k e 1 a r(m e n g), kerven. ondiepe sneden in iets maken, keiara, jong van den i k a n sembikelarah, soort houtworm. [lang. kelara!, ruitgevvijze gevlochten, geweven, genaaid. kelas(meng), even in den pan s'chroeien, bv. vet; m e n g e 1 a s, stilstaan van het water tusschen eb en vloed, kelasa, bult van dieren. kelasah, soort verworming in het hout. kelasak, soort vloermat. kelasi, matroos. kelat I. bras, schoot. kelat II, wrang, samentrekkend, ook: nog slaperig van de oogen. kelat III, een boomsoort met zwaar hout. kelawar, kelelawar, kleine vledermuis. kelëbët, naar binnen omgeslagen van een kleed of slip; kelëbët kan (men g), naar binnen omslaan, keleboek, ara —, soort vijgeboom. keleboeran, afgrond, diepte, valkuil, keleboet, vorm voor hoofddeksels, leest keledai, ezel. [voor schoenen, kelëdang, een vruchtboom met goed timmerhout. kelëdar, zich voorbereiden op iets ongunstigs of gevaarlijks, dus: rondkelëdëk, soort aardvrucht. [snuffelen. këlëk(meng), iets op den heup of in den arm dragen; këlëk - këlêk, balustrade, armleuning, leuning; k ë1 ë k k ë 1 ë k a n, leuningen. kelekati, een variant van kelekatoe. kelekatoe, de vliegende witte mier. kelalawar, kelawar, kleine vledermuis. kelëlot(meng), -k a n, den tong uitsteken als teeken van minachting. kelemajar,N soort duizendpoot (phosforiseerend). [bast. kelemajoeh, boom met geneeskrachtigen kelemajoeh (met neusklank van de o e), soort koudvuur. [(arum). kelembahang, jeuk veroorzakende plant? kelembai, een vrouwelijke geest of spook, kelembak, rabarber. kelemboeai, soort zoetwaterslak. kelemboeng, zie gelemboeng. [fers. kelemoemoer, roos op het hoofd, schilkelemping, slap nederhangen van de kelendjar, klier. [borsten. I,~l «■! w 1 . tvcicugnaug, een vrucnisoori. kelengking, soort reiger. kelenoeng, een geluid als van een gong. kelentang, klanknabootsend woord voor een neiaer KiinKena geiuia. keienting, Chineesche tempel. kelentoeng, klanknabootsend woord voor een galmend geluid. kelepai, slap neerhangend. kelepak, klanknabootsend woord voor een klappend geluid. kelëpak, slap neerhangend heen en weer kelëpët, omgebogen hoek, vouw. [gaan. kelepik, klanknabootsend woord voor een geluid. kelepit, omgebogen slap neerhangend, ook in samenvoeging met kelepai. kelesa, een riviervisch. [nemen, kelësa, een onverschillige houding aan kelësëk, schilletej als van een pisangstim. kelëtah, zich mooier en beter voordoen dan gewoonlijk. keletak, klanknabootsend woord voor een kloppend geluid. keietang, klanknabootsend woord voor een klinkend geluid. keletar, beven, sidderen, schudden, keletik, spartelen zooals een afgehouwen staart van een hagedis. keletoek, klanknabootsend1 woord voor een dof en kloppend geluid. keletoeng, klanknabootsend woord voor een dof geluid. kelëwang, soort kort zwaard. keli, soort puitaal. kelibang, door elkander dansen van insecten, bv. om eene lamp. kelibat, pagaai met een blad aan beide einden; mengelibat, daarmede pagaaien. këlih, m e n g e 1 i h, zijwaarts kijken met even afgewend hoofd. kelik, m e n g e 1 i k, het bovenlijf buigen om iets te ontwijken. kelikir I. ring aan een touw of hengsel, kelikir II, (= kerikil), grind. keliling, rondom, in het rond; k e lili n g i(m e n g), omsingelen, omgeven, insluiten, omringen, omstuwen, zich rondom iets bewegen; b e r k e l i 1 i n g, rondom. kelim, smalle zoom aan een iets; k elim(meng), zoomen; b e r k e 1 i m, gezoomd. vkelindan, afgepaste draad, afgepast koord, kelingking, pink; —k aki, de kleine teen. kelintang, boomsoort met eetbare vruchten. [runderen, kelintoeng, klok of bel aan den hals van kelip, flikkeren van de oogen; s e k e1 i p m e t a, één oogwenk; k e I ip- k e1 i .p, flikkerend vlammetje, loovertje, vuurvliegje; b e r k e 1 i p, flikkeren, glimmen. kelipar, gelipar, op zij uitwijken van een wapen bij den slag. keliroe, Jav. dwaling, vergissing. kelis, met de punt op zij uit iets steken; keliskanka n(m e n g), met den punt van den voet op zij schuiven; rn e n g e 1 i s, knippen met de oogen. kelisa, vloermat. kelit(meng), met k a n, iets snel achtef iets verbergen; b e r k e 1 i t zich op die wijze verbergen; berkelit-kelit, zich telkens aldus verbergen. keliti, roerpen, dol. kelit ji, ronde vrucht, ook als knikker gebruikt. kelodan, soort ' handboog, niet rond maar gekromd. keloe, stom; t e r k e 1 o e, verstomd, keloeak, een boomsoort met bruikbare vruchten. [hond. keloeang, groote vleermuis, vliegende keloear, naar buiten gaan, zie loear. keloearga, verwanten (bloed- en aanverwanten), familie, ook met k a o e m. keloeat, afzondering, ?ie chalwat. keloebi, boomsoort met zure vruchten. keloeboeng(meng), geheel bedekken, om hullen; keloe b o e n g i(m e n g), verduisteren van het verstand, omsiuieren. keloeh, zucht, ook met kesa h; m e n ge 1 o e lx en berkeloeh, zucn en. keloek, bocht, kromming in iets. keloeli, staal. keloeloe, overleg; b e r k e 1 o e 1 o e(t i a- d a —), zonder overleg. keloeloet, soort stekende vlieg. keloem, de naar binnen gekeerde rand eener opening. keloena, soort wilde aardvrucht. kcloeng, in het midden omgebogen zooals rotan; k e 1 o e n g i(m e n g), omsingekeloepas, zie bij koepas. pen. keloeroet, een soort fijt. keloes, afgestroopt van de huid. keloesoeh, met kelasah, zich voortdurend omwentelen in het bed, woelen, keiojak, los gaan, loslaten van vel, schil, bast enz. kêlok, kelang - slangenlijn, met uit - 1 springende krullen. kelola(meng), iets doen uitvoeren; t i a d a t e r k e 1 o 1 a, onuitvoerbaar, kelompang, boomsoort met holle vruchten; vandaar: hol, zonder inhoud, kelompok, hoop menschen, troep, horde, groep, verzameling, gezelschap, school; berkelompok - kelompok, bij troepen. kelonet, s e —, = s e d i k i t, een weinig, këlong, soort fuik in zee. kelongkong, de nog zachte dop van de kokosnoot. kelongsong, omhulsel, bv. van de mais. kelontang, soort geluidmakende vogelverschrikker. kelontong, rammelaar, koopman die zich daarmede aankondigt. kelopak, hulsel, dekblad, scheede; — •m a t a, ooglid. kelor, Jav. de k e 1 i n t a n g-boom. kelorak, soort groente. kelotjak, hulsel, dekblad. këmah, tent. kemal, klam, groezelig. kemala, steentje van dierlijken oorsprong met geneeskracht of wondermacht. kemam(meng), in den gesloten mond houden, mommelen. [nichten, kemanakan, zusterskinderen, neven en kemang, soort geest of spook. kemangi, een geneeskrachtige boom. kemap, boomsoort met oliehoudende vruchten. kemarau, droog van het jaargetijjde, ook: droog gehoosd van een vaartuig; berkemarau, hoozen. kemar.'n, kelamarin, gisteren. kemaroek, hongerig, zooals iemand na een ziekte. kemas, gepakt in iets, ingepakt, gereed, klaar voor iets, in orde gemaakt; b arang kemas kemas, ingepakte, d.i. kostbare zaken; berkem as-kern a s, schikken, aan het inpakken zijn. kemau, een plantsoort. kembajat, soort fijne doeken, nl. k a i n—. kembal, zakje, doosje voor kleinigheden, kembali, weder, wederom, terug, nogmaals, terugkeeren, wederkeeren; — kerahmat Allah, sterven; kembal i k a n(m e n g), teruggeven, weergeven, doen terugkeeren. kemban, doek door vrouwen over de borst gedragen. kembang, ontloken, ontplooid, open, (i n Java ook: bloem); memgemb a n g, zich ontplooien; kembangk a n(m e n g\ ontplooien, openen van wat samengevouwen was; berkemb a n g, zich ontplooien, zich openen, ontluiken; terkembang, ontplooid, geopend. kembar, tweeling, zaken die bij elkander 'behooren; kembari(meng), iemand (weer)staan, zich als tegenstander tegenover iemand stellen; kembark a n(m e n g), gepaard doen gaan, paren. kembara, mengembara, (omzwerven, (om)dolen- zwalken; pen ge mb a r a a n, omzwervingen. kembera, opstuiven, zooals van vuur, kembili, soort aardvrucht. [of vonken, kembiri, gesneden, gelubd; kembiri- k a nfm e n g), snijden, lubben, kembodja, boom met witte bloesem, kemboeng, opgezet, opgeblazen, bol. këmbok, vingerkotn kemëdja, hemd. kemedjan, soort haai. kemendoer, Holl. commandeur, kemenjan, benzoë, wierook daarvan, kemih, urine; b e r k e m i h, urineeren. keminting, soort olie houdende noot (in Java: kemiri). » kemiri, zie voorgaand woord. kemoedi, roer; k e m o e d i k a n(m e n g)> sturen; berkemoedi, sturen (o n o v e r g). kemoedian, daarna, toen, vervolgens, iater, vooral met daripada itoe. — h a r i, later; terkemoedian, de achterste zijn, achteraan komen, kemoeskoes. Jav. staartpeper. kemoening, boom met geel, hard hout. kemoentiing, soort heester. kemoentjak, top. kemoet, mengemoet, zich samen trekken ,zich sluiten. kempa, pers, waarmede geperst of gedrukt wordt; k e m p a a n, pers. kempang, boot van een uitgeholden boomstam gemaakt. kempas, boomsoort met fraai wortelhout. kempis, Ingevallen, plat, benepen; mengempis, een benepen gezicht hebben. kempoe, ronde doos met deksel, kempoel, naar adem hijgen. kempoenan, door een ongeval getroffen door bovennatuurlijke inwerking, kempoeng, ingevallen van de wangen bij een tandelooze. kena, geraakt, getroffen, aangedaan met ot door iets, bevangen door iets, onderhevig aan, besmet, iets ondergaan, het slachtoffer worden van iets; ook: van pas zijn, goed passen; — e m a s, omgekocht; —k e r d j a, werk krijgen; —p o e d j i, geprezen worden; —p o ekoel, geslagen worden; tenaï (men g), aanraken, treffen, iemand bevangen; k e n a k a n(m e n g), iemand iets aantrekken, aandoen, aanpassen, iets op iemand toepassen; t e r k e n a, geraakt, getroffen, vooral in den zin van toevallig...; berkena kenaan, elkander treffen. kenal(meng), kennen, herkennen; k en a 1 i(m e n g), onderkennen, bij iemand in kennis komen; kenalkan (meng), aanbevelen, in kennis brengen, iemand aan een ander voorstellen; berkenal-kenalan, kennis maken met elkander, omgaan met iemand; ook: kenal mengenal; k e n a 1 a n, kennis, bekende. kenan, behagen, welgevallen; ber keil a n, bevallen aan iemand, behagen, bekoren; — akan,perkenankan(mem-), welgevallen hebben in, iets goed vinden, goedkeuren, behaaglijk vinden, behagen scheppen in. kenang, terkenang, zich iets te binnen brengen, met verlangen aan iets denken; — a k a n, gedenken, kenanga, een boomsoort met geurige bloemen. kenantan, ajam —, witte vechthaan met kenapa, in Java, waarom [witte pooten. kenapang, boomsoort met smakelijke vruchten, als de amandel. [vruchten, kcnari, boomsoort met amandelachtige kenas, gezouten schelpdieren door bijmenging van iets gegists. kendak, minnaar, minnares (verboden); berkendak, minnehandel hebben, overspel bedrijven. kendali, Jav., toom van een paard, kendaraan, rijdier (van een god); ken d a r a ï(m e n g), berijden. kendati, al is 't ook, dat...., niettegenstaande, ondanks, in weerwil van, laat staan ,daargelatrt> dat... kenderi, een goudgewichtje. kendi, waterkruik met tuit. kendiri, op zich zelf, zie sendiri. kendit, gevlochten buikband op het bloo- te lijf gedragen. kendoer, slap, - los, niet gespannen, kendoeri, godsdienstige maaltijd ter herdenking of viering eener gebeurtenis. këndong(meng), iets in een doek dragen, kengkang, op den rug liggen met één been uitgestrekt en het andere opgetrokken. kening, wenkbrauwen. kenjal, elastisch, taai. kenjam, mengenjam, even smakken bij het proeven. kenjan», verzadigd; kenjangkan (men g), verzadigen. kenjir, belust op iets. kenjit, mengenjit, met de oogen knippen, ter aanmuediging. kenjoet, mengenjoet, zuigen aan den kenoeng, eeu galmend geluid. [borst, kental, van een vloeistof: dik, niet vloeibaar, gesttemd, lijmig, gebonden, kentang, aardappel. kentjana, goud. kenljang, strak, stijf, gespannen; m e n g e n t j a n g, stijf worden van den wind, aanwakkeren; k e n t j a n g i(m e n g), spannen, aanhalen. kêntpng, (water)ketel met hengsel; ook: een Chineesche drilboor, kentjing, urineeren, wateren, pissen; pengentjingan, pisblaas. kentjoeng, een rammelend geluid, kentjong, plantsoort met eetbare vruchten, kentoeng, een galmend geluid; kent o e n g - k e n t o e n g, houten seinblolc in een wachthuis. kentoet, wind. kêong, soort zeeschelpdier. kepada, komt in plaats van ke voor persoonlijke voornaamwoorden, en ook in andere gevallen'. kepah, soort zeemossel. kepaja, = pepaja. kepajang, boomsoort met flauwe, eetbare vruchten. kepak, vleugel, vlerk; mengepakn g e p a k, klapwieken, ook met k a n. kêpak, t e r k ë p a k, gekromd, van een arm. b.v. [kneeden. kepal, klont, kluit; kepal(meng), kepala, hoofd, hoofdman, chef, voornaamste, aanvoerder, bovenste rand, boveneinde, hoogste gedeelte; menga p a 11, als aanvoerder optreden; k ep a i a k a n(m e n g), als hoofdman of aanvoerder bij iets optreden; k e p a 1 a I (mengj, aan het hoofd staan van iets, zich aan de spits stellen van. kepalang, zie alang. [waren, kepam, verlegen, door lang liggen, van kepang, met këpot, ineen gedraaid, verfrommeld. [tredingen, keparat, zoenoffer voor bepaalde overkëpêk, ingedrukt, b.v. van een deksel, kepelaga, kardemon. këpêt, ongewasschen, van de billen na den stoelgang. kepialoe, zware hoofdpijn [kokosnoot, kepiat, uitgeperste vezels van geraspte kepik, deuk, klein deukje, ook: gedeukt, kepil, vlak bij iets of tegen iets aan; k e p i 1 k a n(m e n g), aanleggen, meren, vastleggen, vooral van vaartuigen; t e r k e p i 1, vastgelegd, vastgemaakt. kepinding, wandluis. keping, plat, dun stuk, stuk, vlok, vooral als hulptelwoord gebruikt; —o e a n g, geldstuk, penning; berkeping-keping, aan stukken, aan flarden, kepingin, Jav. = ingin, belust op iets. kepiran, Jav. teleurgesteld. kepit, gekiemd tusschen den arm en het bovenlijf, en ook tusschen de vingers; kepit(meag), iets zoo dra kepiting, eetbare zeekrab. [gen- kepoedang, soort vogel, ats een wielewaal. kepoeh, vol met stof of met wind. kepoek(meng), deuken, vooral met -k a n. kepoel, dik-, dicht- opeen gepakt; rnengepoel, dicht-, dik- opeen gepakt, gezwollen zijn; berkepoelkepoel, dicht opeen gepakt zijn, van eene menigte. kepoeng(meng), omsingelen, omringen, belegeren, insluiten; kepoengan en pengepoengan, belegering, kepoeroen, pap van sagomeel. [beleg, këpok, verdrongen, naar één kant gedrongen. këpot, ineengedraaid, verfrommeld, inkera, aap. [eengedoken. kêra, werktuig voor het weven var» smalle, dunne voorwerpen. kerabat, verwanten, verwantschap, bloedverwanten. keraboe, platte, ronde oorknop, keradjang, e m a s —, klatergoud. kerah(meng), oproepen, bijeenroepen, van volk, vooral met kan, samenroepen; pengerah, oproeper, opzichter bij een groot werk. kerai, op Java k e r ë, gevlochten gordijn of voorhang van bamboe. kerak, aanbrandsel, aangebrande korst in den pot. kerakah, vaartuig uit vroegeren tijd. kerakap, harde bladeren die aan den boomstam groeien. keramat, heiligheid van persoon of plaats, heilig graf, wonderdoende persoonlijkkeran, soort vuurpot, test. [heid. keranda, doodkist. kerandjang, mand. kerandji, boomsoort met zwaar hout. kerang, schelpdier; keran g-k erang- a n ,schaaldieren. kerang zie bij këroh. kerani I, vruchtsoort. kerani II, schrijver, secretaris. keranta, luizen die op het laatst van eene ziekte bij iemand voorkomen. kerap, dikwijls, vaak, dicht bij elkaar, kerapai, rondtasten in het duister, kerapis, zie keropas. kerapoe, soort zeeviseh. keras, hard, stevig, hevig, geweldig, (ge)streng, forsch, strikt, fel; — li a t i, eigenzinnig, koppig; keras-keras (meng), iets met geweld doen; kerasi(meng), dwingen», iemand geweld aandoen; keraskan(meng), iets met geweld, met kracht doorzetten, verscherpen; pengeras, middel om • geweld te gebruiken, toovermiddel; kekerasan, geweld, dwang; pengeras a n, geweldpleging; b e r k eras-kerasai>, stoeien, worstelen, kerat, brok, stuk, afgesneden gedeelte; s e k e r a t, een gedeelte; sekerats e k e r a t, half het eene half het andere; k e r a t(m e n g), afsnijden, af zetten, ook: een gedeelte van iets afnemen; mengerat-n gerat, knagen aan iets. keratjak, dartel, uitgelaten, in dien zin: wild. kerawai, soort groote wesp. kerawak, sóórt eekhoorn. kerawang, open snijwerk, -naaldwerk, -kantwerk. kerawat, rotting of ander materiaal voor verbinding van steel en werktuig, kerawit, maden in den aars. kerbat(meng), sterk -, vast-binden, knevekerbau, karbau. [len. kerdak, eigendommen, bezittingen, inge- ringschattenden zin. kerdam, een galmend geluid. kerdii, dwergachtig. kerdja, werk, arbeid, bezigheid, bedrijf, werkzaamheden, ook: feest, feestviering; k e r d j a k a n(m e n g), iets doen, tot stand brengen, volbrengen, uitoefenen, bewerkstelligen, bewerken, bearbeiden, afwerken, ten uitvoer leggen, verrichten, een feest geven voor; ook: iemand uit den weg ruimen; b e k e r d j a, werken, arbeiden, bezig zijn, aan het werk,1- aan den arbeid, bezigheden hebben, feestvieren, toebereidselen daarvoor maken; pekerd i a a n, werk, verrichting, taak, dienst, bedrijf, beroep, bezigheid, bruiloft, feestviering, onderneming. kerdjang, e m a s —, stukjes goud voor betaling gebruikt. kerdoem, een dof galmend geluid, kerdoet, rimpeltje, kleine rimpel, keredak, aan de oppervlakte van iets aangedroogd vuil. kërëk, katrol, hijschblok, takel. kerëkot, verkromd door ziekte, kerempagi, mes, scheermes. kerengga, soort groote, roode mier. kerenting, klinken, b.v. van een glazen voorwerp. kerentjang, een rammelend geluid, [meel. kerëpêk, droge platte koekjes van sagokerëpës, mengerepës, rondom naar iets zoeken, op eene tafel b.v. kerëpot, gerimpeld. kerësëk, grind, grof zand kersik. kerësëng, even open gemaakt, zoodat de inhoud even zichtbaar is. kerësot, rimpel aan het voorhoofd, kerëta, rijtuig. kerëtang, sóórt zeevisch. kerëtat, vergroeid, verkromd, mismaakt, keri, sikkel, grasmes. keria, soort koekjes. keriau, schreeuwen, drukte maken, ook: berkeriau. keridas, soort uitslag. keridik, soort vliegende hagedis. kerih, k e r i h -k e r i h, met moeite. kerik, een krassend geluid; k e r i k (meng), uitkrabben, afschrapen; keri kan, schijf in een hijschblok. kerikal, groote schotel met voet. kerikam, soort grof linnen. kerikil, fijn grind, kiezel, kiezelsteentjes, kerindjal, de nieren. kering, droog, dor, bar, uitgedroogd, verdord; k e r i n g i(m e n g), droog leggen van de rijstvelden; keringk an(meng), iets opdragen; k e k eri n g a n, uitgedroogd, opgedroogd, keringat, Jav. peloeh, zweeten. kerintil, in menigte afhangen, zooals vruchten. kerinting, gedroogde schelpdieren, kerintjing, de triangel. kerioet, een geluid van iets dat knarst, kerip, een fijn knappend geluid; menger i p, knabbelen aan iets. keris, kris. kerisin, spieringachtig vischje. keristam, soort katoen. kerit, een krassend geluid; ook in samenstellingen die diertjes (krekels) welke zulk een geluid maken aanduiden, keriting, kroes, van het haar, gekroesd, keritjal, zie bij patjal. kerkah, mengerkah, knauwen, verscheuren van wilde dieren. kerkap, een krakend geluid, b.v. van een dier dat op beenderen kauwt, kerkoep, een krakend geluid, als boven. kerling(meng), zijwaarts aanzien, een zij - delingschen blik werpen, lonken, kermak, geneeskrachtige bladeren. kerna, zie karena. [hakken. kernai(meng), iets aan kleine stukjes kernjau, een krakend geluid, zooals bij het knabbelen. kernjih, grijnzen. kernjing, snauwen, grauwen. kernjit, mengeren jit, fronsen van de wenkbrauwen. kernioet, knarsen, van de tanden, deuren enz.; grommen. kerobak, vol lidteekens. kerobëk, mengerobëk, bij kleine stukjes afscheuren. keroean, Jav. ketahoean. keroeboeng, keroeboeng i(m e n g), om iets in menigte samenstroomen, in menigte bedekken. keroeh, troebel, onzuiver, vuil van kleuren, droesem, drab. keroeing, boomsoort met bruikbaar hout, waarvan olie gewonnen wordt. keroeit, maden in den aars. keroek, een krassend geluid; keroek (m e n g), uitkrabben. keroekoet, krul van bladeren. keroemit, mengeroemit, knabbelen, keroemoen, berkeroemoen, krioelen, krielen, in menigte samenstroomen, toestroomen, zwermen; keroemoen i(m e n gj, op, om iets samen si roomen. keroemoes(meng), hartstochtelijk kussen, keroeng, holte zooals in een lepel, kromming. keroentoeng, bamboe met een spleet als keroep, een knappend geluid, [spaarpot, keroet, rimpel; mengeroet, rimpelen, ook: inkrimpen, krimpen, keroetoep, een dof knappend geluid, këroh, valsch, bedriegelijk, slinksch, ontwijkend van een antwoord; koran g — hetzelfde in hoogen graad, keromong, stel bekkens, bij den gamelan, kërong-kërong, soort klein zeevischje. kerongkongan, strot, luchtpijp, gorgel, keel, ook: slokdarm. kerontang, geluid van een emmer die tegen den bodem van een put stoot; vandaar: kering —, geheel droog, van een put. kerontjang, e m a s — klatergoud, kerontjong, holle enkelringen met belletjes, belletjes in ringen. keropas, — ke r a p i s, kleinigheden, on beduidende zaken, nederige aanduiding van huisraad; ook allerlei kleine werkjes doen. keropëng, korst, roof; keropëng (men g), de korst, roofjes ergens van af trekken. keropok, een bros-knappende toespijs bij kerosi, stoel, zie koersi. [de rijst, kerosok, ritselen, schuifelen. kerotot, gegroefd v. e. ruw oppervlak, kerpai, patroontasch. kerpak, een krakend geluid. kerpas, een ritselend geluid. kerpis, een helder, ritselend geluid, kerpoek, een krakend geluid. kerpoes, slaapmuts, muts(je). kersai, rul, kruimelig, van gekookte rijst, kersang, dor, droog, van den grond: onvruchtbaar; van het haar: ragebol. kersani, b e s i —, bijzonder soort ijzer, kersik, grind, grof zand, gruis. kertak, een krakend geluid, rammelen, knarsen; berkertak g i g ï, tandeknarsen; kertak - kertoek, rammelen van vele voorwerpen. kertang, bevuild door verdroogd vuil. kertap, een klappend geluid. kertas, papier. kertau, een boom met moerbei-achtige kertik, een scherp geluid. [vruchten, kertip, een krakend geluid. kertjoet, een soort biezen. kesa, de eerste. kesah, kreunen; berkeloeh-kesah, zuchten en kreunen. kesak, mengesak, opschuiven, opschikken. kesambi, soort ijzerhoutboom. kesan, spoor van iets, indruk; berke- s a n, sporep van iets vertoonen. kesang, de neus met de vingers snuiten, kesat, ruw, ruig, van doeken; k e s a t (m e n g). afdrogen, omdrogen, afveen, dweilen. kësëk(meng), wrijven van een stuk bamboe over een ander om door het geluid, daardoor ontstaan, vogels te lokken, kesip, mengsesip, aan iets zuigen, op iets zuigen. kesmak, soort vruchten die gedroogd verkocht worden. kesoei, zeer vermoeid. kesoema, eigenlijk: bloem, voorts: gebruikt voor schoone vrouwen, edelgesteenten enz. kesoemba, piant die een roode verfstof levert. [achterste, kësot, berkësot, voortschuiven op de kestoeri, muskus. ketaban, dwarsbalk aan een roer. ketai, in-, aan kleine stukken, ontbonden van een lijk; k e t a i(m e n g), iets in kleine stukken verdeelen. ketaja, bamboe met hars als fakkel gebezigd. ketak I, een kloppend, tikkend geluid, ketak II, een plooi in iets diks. ketam I, schaaf; mengetam, schaven, ook: rijsthalmen snijden met den ketam II, krabbe. [p e n g e t a m. ketambak, soort zeevisch. ketan, Jav. kleefrijst. ketanah, een boomsoort. ketap. m e n g e t a p, op elkaar sluiten van randen, klemmen van een deur ketapang, een boomsoort. [of luik. ketar I, wrang. ketar II, beven, trillen, enz. — getar. ketara, duidelijk, blijkbaar, blijken, openbaar, zichtbaar, klaarblijkelijk, ketarap, soort zeevisch. ketat, vastsluitend in iets. kêtëk, klein, zie ketjil. keti, honderdduizend. ketiak, oksel. ketial, moeilijk in zijn bewegingen, van dikke menschen. ketiap, soort klein vaartuigje. ketiau, boom van welks vruchten olie gemaakt wordt. ketiboeng, een ploffend, dof geluid, ketik I, m e n g e t i k, tikken van een geluid makend voorwerp. ketik II, veerkrachtig been, zooals van sprinkhanen, ook van scharen, sprieten, enz. / ketika, oogenblik, tijdstip, tijd, stonde; — lima, en — toedjoeh (ook zonder die telwoorden), soort wicheltabel. ketil, afgesneden stukje; keti l(m e n g), afsnijden van kleine stukjes, afknagen, ketilang, Jav. vogelnaam. keitmboeng, plassen en ploeteren, keting, het been tusschen hiel en kuit. ketip. m e n g e t i p, eventjes knijpen, steken van insecten. ketirah, soort slingerplant met roode bladeren. ketis(meng), iets kleins met de vingers wegknippen. ketitir, soort kleine vogel; k e t i t i r a n, een duif. ketjambah, uitgeloopen kiem van zaden; berketjambah, uitloopen, kiemen, ontkiemen. ketjap, menget jap, smakken, smakkëtjap, soya. [kend proeven, ketjapi, soort luit, harp. këtjëk, aanhouden om zijn zin te krijgen, kètjéng, gesloten van één oog; se — mata, een oogenblik; mengëtjV n g, het eene oog sluiten om met het andere scherp te zien. ketjêwa, teleurgesteld, beschaamd uitko men, terneergeslagen. ketjik, = ketjil; ketjik menget ji k, b e.n d a—, allerlei kleinigheden, snuisterijen. ketjil, klein, gering, nietig, jong, — h a t i, iets kwalijk nemen, zich ergeren, geraakt, grief; k e t j i 1 k a n(m e n g), h a t i, ergeren, grieven, aanstoot geven, ketioeali, uitgezonderd, inzonderheid, voornamelijk; tiada berketjoe- a 1 i, zonder uitzondering; ketjoealikan(meng), iets uitzonderen, ketjoeboeng, plant met vergiftige zaden, ketjoeh, —k e t j a h, veel beweging maken, aangaan, druk doen. ketjoep, kus, zoen; k e t j o e p i(m e n g), kussen, zoenen. ketjoet, verschrompeld, samengetrokken, ineenkrimpen. [ren, aangaan, ketjoh, veel drukte maken, razen, tie ketoea, oudste, overste, voorzitter, ketoeat, wrat. ketoebah, chotbah, preek. ketoek, tik, klop, ook: klok om den nek v. e. buffel; k e t o e k(m e n g), kloppen, tikken; pengetoek, klopper. ketoek metik, in het klein koopen, bij beetjes opdoen. ketoel, klomp, klont, massa; ook: samengetrokken door kramp. ketoembar, korianderzaad. ketoembi, laatste stukje der ontlasting, ketoembit, kleine, geneeskrachtige bladcketoeng, een galmend geluid. [ren. ketoepat, gestoomde rijst in kubusvorm ketoer, spuwbak. [verpakt, ketola, soort als groente gebruikte vrucht, ketopong, helm. kia, kettingsteek. kiah, p e n g i a h, een schoenhoorn. kiaï, eerwaardige man, voornamelijk: wetgeleerde. kiaï, veel- ot eene sterke beweging bij eene handeling maken; k i a 1-k i a l, spartelen om aan iets te ontkomen, ook: zich stuiptrekkend bewegen, kiamat, de opstanding bij den oordeelskiambang, soort waterplant. [dag. kian, zóó, zoodanig, s e k i a n, zooveel, zooveel als, dermate; doea— tweemaal zooveel als; verder in: a r k i a n, d e m i k i a n, k a 1 a k i a n. kianat, chianat, ontrouw, verraad, bedrog, kiap, standaard voor masten, e.d. kias, vergelijking, zinspeling, toepassing; a m b i l(m e n g) —, een les uit iets trekken; kiaska n(m e n g), toepassen. kiat, stijf, niet buigzaam, van de ledematen; ook: gekrompen, verwrongen, kibar, berkibar -kibar, fladderen, wapperen, in de lucht zweven; veelal berkibaran. kibas, m e n g i b a s, heen en weer ^ zwaaien met iets, kwispelstaarten, kiblat, richting bij den sembahjang naar Mekka. kida-kida, gouden sieraad als loovertjes, kidal, linksch, linkshandig. [galon e.d. kidjai, een boomsoort. kidjang, ree. kidjing, soort eetbare mossel. kidoeng, deuntje om iemand in slaap te sussen, slaapliedje, slaapdeun; mengidoeng, in slaap zingen, een slaapliedje zingen. kik, weefgetouw. kikir 1, vijl; k i k i r a n, vijlsel; berk i k i r, koelit—, ruw vel, kippevel; mengikir, vijlen. kikir II, gierig, karig; k i k i r a n, en k e k i k i r a n, gierigheid, schraapzucht. [schrapen. kikis(meng), krabben, afkrabben, afkilan, Jav. een span, spanne(maat). kilang, rollen van een pers; k i 1 a n gan, pers, voornamelijk voor suikerriet, suikermolen; k i 1 a n g(m e n g), persen, kilap, chilaf, vergissing, dwaling, tegenspraak. kilap, glans; b e r k i 1 a p, glanzen, blinken, glinsteren, glimmen. kilar, soort eetbare slak. kïïas, m e n g i 1 a s, een touw dat om iets is gebonden met een hefboom aanzetten, kilat, bliksem, weerlicht, weerschijn; :b e r k i 1 a t, schitteren, bliksemen, blinken; b e r k i 1 a t-k i 1 a t k a n, weerkaatsen; kilat -kilatka n(m eng), zinspelen op iets, laten doorschemeren in zijne woorden; terkilat (dida1 a m h a t i), verschijnen (voor den geest), voor den geest zweven. kilau, glans, weerkaatsing; berkilauk i 1 a u a n, schitteren, blinken, fonkelen, ook: kiiau kemilau. kili kili, wartel, ook: haspeltje van een hengel. kilir(meng), aanzetten van een mes e.d., kima, soort schelpdier. [scherpen, kimbang, terkimbang-kimbang, aarzelen om ergens binnen te gaan. kimcha, kimka, soort fijn damast, kimpal, emas—, gedegen goud, tegenover emas oerai, stofgoud, kin, aanwijzend woord vóór vrouwenamen in gedichten. kingking, mengingking, een poot oplichten, zooals een hond. kini, nu. kinjang, bergkristal. kintar = kitar. kintjah(meng), heen en weer schudden, vooral: waschgoed. kintiir, rad, voornamelijk om water op te scheppen, spoel, haspel. kintjit, onwillekeurige ontlasting, kintjoep, nauw, van eene opening. kioek, soort dobbelsteen. kioet, piepen, zooals een deur. kipai, mengipai-ngipai, kwispelstaarten. kipas, waaier; k i p a s(m eng), k i p a s i (m e n g), bewaaien, met een waaier kipoe, werkman, kunstenaar. [afkoelen, kipsiau, Chineesche trekpot. kira, gissing, meening, vermoeden; k iranja, toch, in aansporende n zin, geeft een vriendelijk verzoek of eéne veronderstelling aan; k i r a-k i r a, berekening, rekening, rekenschap, begrooting, beoordeeling, benadering, raming, beraming, bestek, sekira-kira, naar gissing, omstreeks; k i r a k a n(m e n g), berekenen, begrooten, beoordeelen, ramen, beramen, meenen; kira-kira(meng), berekenen, oordeelen over iets, overzien; kira-kirakan(meng). begrooten; tiada terkir a-k i r a(ï), onberekenbaar, ongedacht; berkirakira, berekeningen maken, plannen maken. kirai(meng), schudden, wannen; k i r a ik i r a i k a n(m e n g), aanhoudend met iets schudden. kirap(meng), schudden, uitschudden; m e n g i r a p, snel op en neergaan als vleugels, fladderen. kiri, links, linker-, —k a p a 1, —pera h o e, bakboord; m e n g i r i, links aanhouden, naar links gaan. kirim(meng), zenden, sturen; kirimi (men g), toezenden; b e r k i r i m s o e r a t, in briefwisseling zijn; kirim a n, zending, bezending, toegezonden geschenk; pengiriman, toezending, bezending. kirip, soort schelpdier. kiris, soort vruchtboom. kisa, klein sleepnet. kisar(meng), draaien met iets, ronddraaien, opwinden, door draaiing fijn malen; b e r k i s a r, draaien, in de rondte draaien; k i s a r a n, draai; perkisaran, omloop, wisseling, kisi, spil, spijl, roedje, tralie; kisi- k i s i, tralies, tralievenster, stangen, kismis, krenten. kisoet, rimpel, kreukel; mengisoet, kieukelen, rimpelen, schrompelen; b e rkisoet, gekreukeld, gerimpeld, kissah, verhaal, geschiedenis. kita, wij, met insluiting van de aangesproken persoon, ik. kitab, boek, voornamelijk over den mo- hammed. godsdienst. kitang, een vischsoort (ledervisch). kitar, b e r k i t a r, draajen, (om)wentelen om een middelpunt; p e r k i t a r a n, (om)wenteling. kiting, een beetje, een stukje. kitiau, b e r k i t j a u, bedriegen, bedrog kitji, brik (vaartuig), jacht. [plegen, kiwi, passagier die op een handelsvaartuig een laadruimte heeft gehuurd en detl heeft in de onderneming. kiwi-kiwi, trotsch van iemand op zijn pas verkregen bezit. koa, soort Chineesch kaartspel. kobah, keteltrom. kobak(meng), pellen, ontbolsteren. kobok, volksstam, ras, partij. kodi, een twintigtal, snees, een riem papier, kodja, kruikje. kodjati, ,,Klinganeesche" koopman, Britsch-Indische handelaar; pekod j a n, buurt waar zij wonen of vroeger woonden. kodjoh, sterke afstrooming van water zonder overstrooming. kodok, Jav. kikvorsch. kodrat, almacht. koe, verkorte vorm vaYi akoe. koeah, saus van groenten, vleesch e.d. koeaiah, soort vruchtboom. koeak I, • m e n g o e a k, loeien. koeak II, opengebroken, verbroken van een gelid, eene heining e.d.; koeakkan(meng), openbreken, enz. koeala, monding eener rivier. koeali, pan. koeang, soort fasant. koear, k o e a r k a n(m e n g), met een stok naar iets rondtasten. koearik, borst- en rugplaatje als sieraad, koeas-kaïs, in den grond krabbelen, met allerlei werkjes aan den kost komen, koeasa, macht, aanzien, vermogen, volmacht, bevoegdheid, machtig, krachtig, sterk, in staat tot iets, gevolmachtigde; berkoeasa, machtig, bevoegd, het recht hebbende op of tot iets; m e n go e a s a n i, iemand het recht geven tot. koeat, kracht, gezag, nadruk; koeat i(m e n g), aandringen op iets o f bij iemand dwingen; koeat -koeatkan (meng), zijne krachten op iets aanwenden. koeatir zie chawatir. koeau, soort fasant. koebal, zie goebal. koebang, modderpoel, wed voor buffels; ber koebang, zich in zulk een koebis, kool-(groente). [poel wentelen, koeboe, verschansing, wal, schans;ico'e b o e ï(m e n g), verschansen. koeboeng, soort vliegende vos. koeboer, graf; koeboerka n(m eng en m e n g-), begraven; pekoeboera n, begraafplaats. koeda, paard; koeda-koeda, schraag, krukje; koeda-koedaan, optocht, met nagemaakte paarden; berkoed a, te paard; orang—, ruiter; |, e r k o e d a(m e m-), iem. afbeulen; pekoedaan, stoeterij, paardestal. koedai, ron^e beteldoos. koedap, koedap - koedap, snoepen tusschen de gewone maaltijden. koedil, schurft. koedis, schurft. koedjoer, speer om naar visschen te koedjoet(meng), worgen. [steken, koedoe, bloemknop, knop. koedoeng, verminkt van ledematen, tot een stomp geworden. koedoep, iets eten • zonder eigenlijken honger, snoepen. koedoes, heilig. koeë, koek, koekjes, gebak. koei, smeltkroes. koeil,^ tempel, afgodstempel. koeini, soort vrucht. koeis(meng), iets op zijde schoppen, ook met kan. koeit(meng), iets, vooral iets puntigs, heen en weer bewegen, met iets puntigs iets in beweging brengen; k o e i t k a p a i, allerlei kleinigheden verrichten. koejoe, treurig-, benepen van het gelaat. koejoeng, soort schelpdier. koejoep, geheel nat, door en door nat. koek, juk voor lastdieren, gareel. koejam, soort rijstmeelpap. koekoe, nagel, klauw. koekoeh, stevig, .vast, sterk; koekoeh- k a n(m e n g), versterken. koekoer, krabber; koekoe r(m eng;, afkrabber:, klauwen. koekoes I, damp, wasem, stoom; koekoes(meng), in damp gaar stoomen; koekcfesan, kegelvormige mand voor het gaarstoomen van den koekoes II, bunsing. [rijst, koelah, soort wilde mangga. koelai, slap neerhangend, b.v. van iets dat gebroken is; terkoelai, gekoelat, zwam, mos. [knakt, koeli, daglooner, arbeider op dagloon; sjouwer, ook het dagloon; mengo e 1 i, ais koeli den kost verdienen, koelim, boom met geurige vluchten, koelit, huid, bast, schil, vel, schors, dop; k o e 1 i t i(m e n g), villen, schillen, afstroopen. koeloem(meng), pruimen, iets in den mond houden; mengoeloem, mommelen. koeloep, voorhuid, aanspraakwoord voor jongetjes; berkoeloep, onbesnekoeloer, soort broodboom. [den. koemai, lijstwerk, insnijdingen daarin, kartel; k o e m a i k a n(m e n g), karkoemajan, bloemsoort. [telen, koemai, verkreukeld, verfrommeld, beduimeld; koemalka n(m e n g), verkreukelen, verfrommelen. koeman, kleine made, ook: stofje, koemba, pot, ook: voorhoofdbult van den olifant. koembah(meng), verkwisten, verdoen; ook: omspoelen, omwasschen, uitkoembang, tor, hommel, kever, [spoelen, kcembar, Iioofdrib van palmbladeren, koembik, boomsoort met harde noten, koemoer, berkoemoer, gorgelen, den mond spoelen; koemoeran, mondspoeling. koempai, scoort bies-achtige plant, koempar, zijde winden op een klos. koempoel, koempoelka n(m e n g), verzamelen, inzamelen, vergaderen, bijeenbrengen, samenbrengen; berkoempoel, vergaderen (onoverg.), samenkomen, bijeenkomen, zich verzamelen, zich vereenigen; koempoela n, verzameling, groep; pe(r)koempoelan, vergadering, vereeniging, verzameling, bijeenkomst, menigte, samenkomst. koenang-koenang, vuurvliegje. koendai, haarwrong. koendang, een boomsoort. koendjoeng, koendjoeng i(m e n g;, bezoeken, vooral een bezoek met een bijzonderen reden, b.v. rouwbeklag, brengen. koendoer, een kalabas-soort. koeng, klanknabootsend woord voor een hol geluid. koengkang, luiaard (diersoort); meng- oengkang, kluiven, knagen, koening, geel; koeningan, geel koper, koenjah, m e n g o e n j a h, mommelen, kauwen, zooals tandeloozen. koenjit, kurkuma. koentau, Chineesch boksen. koentjit, Chineesche haarvlecht, koentjoep, gesloten van knoppen, schermen e.d>; koentjoepka n(m e n g), sluiten van zonneschermen e.d. koentji, slot, sleutel, eigenlijk: iboe — en a n a k —; k o e n t j i(m e n g), slui ten met een slot, ook met kan. koentoean, soort satijn. koentoel, rond, bol, stomp, de teelballen, koentoem, bloemknop (bijna geopend), koentoeng, Chineesche haarvlecht. koep, zitplaats op een olifant. koepang, een klein goudgewicht. koepas(meng), schillen, pellen; kelo.e- p a s(m e n g), hetzelfde. koepi, bus (kleine). koeping, Jav. oor. [kapel, koepoe, koepoe-koepoe, vlinder] koer, geluid waarmede kippen geroepen koera, milt. [worden, koera-koera, schildpad; —kaki, de wreef. koerai, aderen in Jiout of marmer, vlammen ; berkoerai, geaderd, gevlamd, koerang, ontbreken, afnemen, minderen, te weinig, te kort (komen), haperen aari, minder, gebrek aan; — a d j a r, onbeleefd; —d j a d i, niet gelukken, enz. enz., sckoerang-koerangn j a, op zijn minst; k o e r a n g i (men g), iemand te kort doen; koerangkan(men g), verminderen, af némen, afdoen, doen minderen, matigen, beperken, besnoejen, inkorten, inkrimpen; kekoerangan, gebrek lijden, missen, ontberen, in bekrompen omstandigheden, gebrek, tekortkoming, behoefte, leemte; b e r k o e r a n g, afnemen; ber koerang-koer anga n, steeds verminderen. koerap, ringworm. koeras, katern, een vel druks. koerau, een zeevisch. koerban, offer, slachtoffer, vrome gave; koerbanka n(m e n g-), offeren, tot vrome gave bestemmen. koerma, dadel. t koernia, zie karoenia. koeroeng, hok, kooi, kajuit, ook: gevangenis; koeroengka n(m e n g), in een kooi zetten, gevangen zetten, koeroes, mager, tenger, schraal. koersi, stoel, troon, zetel. koes, klanknabootsend woord voor een blazend geluid. koesal(meng), wrijven op iets in de rondte, koesam, dof, mat. koeskoes, soort buideldier. koesoe, berkoesoe-koesoe, fluisteren, smoezen. koesoet, verward, in de war, ingewikkeld; koesoetka n(m e n g), verwarren, in de war brengen. koesta, kankerachtige soort melaatschheid. koeteri, kooi, aan boord van een schip, koeti-koeti, voor allerlei kleinigheden straffen, „narijden". koetil. wrat, gezwel; koe t,i l(m e n g), afplukken, kleine stukjes afnemen. koetip(meng), oppikken, stuk voor stuk oprapen, zooals kippen doen. koetjai, soort prei. koet jil, uitgegleden uit eene opening, vooral met ter; k o e t j i l(m e n g), kan, uitsluiten, buitensluiten, uitstooten, in den ban doen; p e n g o e t j i 1koetjing, kat. [a n, ban. koetjir, Chineesche haarvlecht, staart, koetjoep, kus, zoen; k o e t j o e p(i) (m e ng), kussen, zoenen. koetoe, luis, ongedierte. koetoeb, de pool. koetoek, vloek; k o e t q e k i(m e n g), vervloeken. kohong, stinkend, van bedorven zaken, kojak, gescheurd; k o j a k(m e n g), 1 scheuren, verscheuren; verdubbeld: uitpluizen. kojan, groote maat voor vrachten. kojok, hond, ook als aanroepwoord voor vreemde honden. kokok, berkokok, kraaien v. e. haan. kokol, soort varenkruid. kokot, krom samengetrokken, ook: kram (— 1 a k i-1 a*k i en — b e t i n a, kram en oog); k o k o t(m e n g), met de vingers bijeenschrapen. kolah, helm. kolam, vijver. kolang, kaling, vruchten van den arenkolëh-kolëh, zetmeel in balletjes, [palm. kolëk, klein bootje, schuitje. koloh, air koloh-koloh, verfwater, water met verfdeelen. kolong, holte-, ruimte onder iets. koma-koma, kurkuma. komai-kamit, prevelen, mompelen, kombang-kambing, onbehoorlijkheden bedrijven, onbehoorlijk behandelen, komëng, klein in zijn soort. komës, sikje onder den onderlip, komkoma, kurkuma. kompeni, het gouvernement. kompong, schede voor den langgegroei- den linkerduimnagel. kongkong, een zwaar voorwerp, blok. kongsi, vereeniging, maatschappij, genootschap, compagnie, bondgenootschap, bond, gilde, vennootschap, verbond. konjong-konjong, s e-, eensklaps, plotseling, onverwachts, op eens, op slag. konon, zeker, stellig, bepaald, naar men zou zeggen. kontal-kantil, bungelen, slingeren (on- overg.), bengelen. kontan, Holl. kontant. kontang-kanting, moeten slingeren naar alle richtingen. kontjah, kleine golf, baai. kopah, bftrkopah-kopah, bij gulkopak, ongeveer gelijk aan kopëk. [pen. kopek, slappe borsten; mengopëk, zuigen aan zulke borsten zonder zog. kopët, nauw, eng, niet wijd van opening, smal. kopi, verkeerd in uitspraak of spraakkopiah, kalotje, mutsje. [gebruik, kopok, soort koperen bekkens. korëk(meng), krabben, peuteren, graven, opgraven, ondergraven. [schurftig], korëng, gevlekt, en: bevlekt [Ja v. korok, uitholling in iets, gang onder den grond; k o r o k(m e n g), onderaardsche gangen, graven, uithollen, (den grond). kosa, gepunte stok om olifanten te besturen. kosak-kasik, telkens iets anders doèn, allerlei dingen door elkaar doen. kosëk(meng), wasschen van korrels, b.v. rijst, door ze in de hand rond te draaien. kosël, beetie voor beetje met iets opschieten, b.v. met een werk. kosong, ledig, zonder inhoud of vulling, kota, versterkte plaats, vesting, omwalde stad, burcht; k o t a ï(m e n g), van versterkingen voorzien, eene plaats versterken. kotah, s e k o t a h, het geheel, allen, kotai, aan één stukje nog hangend, van vrucht of bloem; ook: oudé pinangnoten, e n oud-en-droog van kokosnoten, kotak, vierkant vak in iets, dus lade, doos, kistje, koffer. kotek, staart, b e r k o t ê k, gestaart; b i n t a n g —■, staartster. kotëng, enkel (bijv. nwd.), eenvoudig, zonder gevolg. kotês(meng), afplukken, afpluizen, kotjah, druk bezig zijn. in eene vloeistof; b e r k o t j a k, kotjak, schudding, ongeregelde beweging in eene vloeistof; b e r k o t j a k, kotjar-katjir, verward door elkander, verkotjek, zak in een kleedingstuk. [spreid, kotji, van Cochin-China afkomstig, kotjoh, haastige beweging. koljok(meng), iets schudden. kotong, kort afgesneden. kotor, vuil, morsig, smerig; k o t o r i (meng), bevuilen, morsen op; kotorka n(m e n g), vuil maken, besmetkotwal, politieambtenaar. [ten. De met du teeken beginnende woorden zoeke men onder de A, I, en O o- en oempa™" ' ,lm°e VÓÓr imam' '°em0em en '°em°er tu^hen laba, winst, gewin, voordeel, baat; b e r1 a b a, winstgevend; 1 a b a k a n(m e-), winstgevend maken. labah-labah, spin. labak, soort zeevischje. laberang, het want. iabi-labi, soort kleine schildpad. laboe, pompoen, kalebas; m e 1 a b o e, hangend van een dikken buik, ook van schepen. laboeb, aihangend, gezakt, van een gordijn. ot anker; 'berlaboeh, geankerd zijn; 1 a b o e h k a n(m e-), doen zakken, nederlaten; 1 a b o e h a n, en P e(r)i a b o e h a n, ankerplaats, reede, haven. laboer(me-), besmeren, bestrijken; p e- laboer, rantsoen. lada, peper. ladan, soort hars. ladang, bouwland; p e 1 a d a n g, landbouwer, boer; perladangkan (mem-), tot bouwland maken. lading, soort hakmes. ladioe, snel van beweging, vlug, ook(pnelle)vaart; 1 a d j o e k a n(m e-), snei voortbewegen (overg.j. ladjoer, rij (niet in de lengte maar in de diepte), ruimte tusschen twee lijnen, baan van een stuk goed, kolom van eene bladzijde. ladoe, soort noot. ladoeng. blijven staan van water of voent; b a t o e —, dieplood. Mal. lafal, uitspraak van een woord; 1 a f a 1k a n(m e-), woorden of formules uitspreken. laga. berlaga, tegen elkaar stooten. lagam, bit van een paard. lagi, nog, nog meer, meer; nog steeds, °°k>' — p o e 1 a, bovendien, voorts, daarenboven, buitendien; apa-, hoeveel te meer; s e 1 a g i, zoolang... nog. lagoe, zangwijze, deun; 1 a g o e k a n (m e-), iets zingend voordragen. lali, achtervoegsel van versterking en aanwijzing van gezegde. lahad, meestal 1 i a n g —, zijopening in het graf naar Mekka gekeerd, [vraat ahap, gulzig; pelahap, gulzigaard, Iahir, uiterlijk, uitwendig, openlijk, openbaar, aanschouwelijk, ook: geboren worden; I a h i r k a n(m e-), openbaren, doen geboren worden, baren, lai, zie helai. laïk. behoorlijk, gepast, rechtmatig; ƒ1 e n g a n, waardig. lain, ander, anders, behalve, zonder, bezijden, buitendien, ook: onderscheid; 1 a i n..., 1 a i r., sommigen..., anderen...; 1 a i n k a n(m e-), tot iets anders maken, uitzonderen, onderscheiden: melain' kan, slechts, uitgezonderd, alleenlijk, integendeel, behalve, behoudens-, daarentegen; berlainan, verschillen, onderscheiden zijn; k e 1 a i n a n, verschil, onderscheid. lais I, soort riviervisch. lais II, m e 1 a i s, duwen -met de riemen, het water achteruitstuwen. laiah, ver vooruit, o f achteruitbuigend, ook sluier; m e 1 a j a h sluieren. lajak, opengesneden, en dan gedroogd van visch. lajam, berlaiamkan, met een wapen zwaaien, een wapen drillen. lajan(me-), meestal met i, bedienen; p e- 1 a j a n, bediende, helper. lajang, m e i a j a n g, zweven; 1 a j a n gkan(me-), doen zweven, —s o e r a t, een brief zenden; berlajang-laj a n g, zwevende zijn, ook: m e 1 aj a n g -1 a j a n g. lajang-lajang, vlieger (in Java: lajang- an); boeroeng —, zwaluw. lajap, laag bij den grond. — op het water; m e 1 a j a p, over de oppervlakte strijken van vogels. lajar, zeil; 1 a j a r k a n(m e-), doen zeilen, zeilen met..., sturen, bevaren van een schip; b e r 1 a j a r, zeilen, varen, onder zeil zijn, ter zee, te water reizen; p e1 a j a r a n, zeereis, reis over water; bepeiajaran, bereisd op zee, bevaren. lajoe, verwelkt, verdord, verlept, verflenst ; — boenga digenggam, overlijden van vorsten. lajoer(me-), iets over het vuur houden, laka, lak, roode verfstof. lakar, nog niet geheel afgewerkt. laki, gehuwd man, echtgenoot; berlak i, een man hebben, getrouwd (v.e. vrouw); perlakikan(mem-), uithuwelijken van een dochter; k a1 a k i a n, mannelijkheid, moed. laki-laki, mannelijk, ook: mannelijkheid, lakin, maar, evenwel. lakoe, voortgaan, voortgang hebben, gewild zijn, geldig zijn, gelden, gangbaar zijn. aftrek hebben, in zwang zijn, goed gaan, ingang vinden; gang, loop, gedrag, wijze van doen, manier; tingkah—. gedragingen; lakoek a n(m e-), doen voortgaan, behandelen, ten uitvoer leggen of brengen, uitvoeren, voltrekken, iets, eene gewoonte, invoeren, toepassen, bevelen, onderhouden; b e r 1 a k o e, geschie den, gebeuren, geldig zijn, gelden, plaats grijpen; s e 1 a k o e, zooals; kelakoean. gedrag, wijze van optreden, toedracht, gang, loop, beloop, gebeurtenis, hoedanigheid, eigenaardigheid, wijze van behandeling. lakoem, soort wilde wingerd. lakoer, dooreen, gemengd, vermengd; — b a o e r, geheel dooreen; lakoerk a n(m e-). dooreenmengen, vermenlaksa, tienduizend. [gen- laksamana, vlootvoogd, admiraal, laksana, evenals, gelijk; ook: bedrevenheid als onderscheidend kenmerk - 1 a ks a n a k a n(m e-), vergelijken. la'if, zwak. la'nat, vloek, vervloeking; 1 a' n a t k a n (m e-), vervloeken, verdoemen. lala, soort schelpdier. lalah, vraat. lalai, achteloos, zorgeloos, onachtzaam, afgetrokken, onoplettend, onverschillig, slaperig, lichthartig, luchthartig, slof, nalatig, onbedachtzaam, bewusteloos; lalaikan(me-), het hart iets doen vergeten; p e r 1 a 1 a i k a n(m e m-), uitstellen; verschuiven; t e r 1 a 1 a i, in slaap geraakt; k e 1 a 1 a i a n, onachtzaamheid, zorgeloosheid, verzuim, lalak, ontbranden, zooals kruit. lalang, hoog rietgras, in Java alanglalat, vlieg. [alang. la)au(me-), vooral met —i, tegenhouden, verhinderen, dwarsboomen; p e 1 a 1 a u, middel daartoe. lali, gevoelloos van een lichaamsdeel, lalim, onrechtvaardige orang—, dwingeland, geweldenaar. laloe, voorbijgaan, afgeloopen, voorbij, vervolgens; —lalang, heen en weder, op en neder; s e 1 a 1 o e, voortdurend, aldaar, steeds, gedurig, geregeld; 1 a1 o e ï(m e-), aan iets voorbijgaan, overtreden; 1 a 1 o e k a n(m e-), doen voorbijgaan; t e r 1 a 1 o e, zeer, al te zeer, te, bovenmate, buitenmate, buitengewoon. lama, lang van tijd, lang geleden, vorig, vroeger, oud (niet versch), langdurig; 1 a m a -1 a m a, eindelijk; 1 a m a-k e1 a m a a n, ten laatste; s e 1 a m a, zoolang als..., s e 1 a m a j a, altijd, reeds lang; selama-lamanja, op zijn iangst. laman, zie halaman. lambai, melambai-lambai, wuiven, wenken, zwaajen. lambak, ordelooze hoop van dingen* rommel; b e r 1 a m b a k, bij hoopen. lambat, langzaam, omslachtig, achterlijk, laat, traag, talmen; —1 a o e n, eindelijk, van lieverlede, mettertijd; lambat k a n(m e-), uitstellen, vertragen, op de lange baan schuiven; ook perlambatka n(m e m-). lamboek(me-), omwerken van de sawah's met een puntig werktuig. lamboeng, zijde van iets, ook lamb o e n g a n, flank; melamboeng, op en neer wiegelen; lamboeng (me-), iets omhoogwerpen; ook met k a n. lamdoekpai, soort geneeskrachtige liane. lamin, zie kelamin; p e 1 a m i n a n. lamoen, mits. [bruidsbed! lampai, slank, tenger; melampai- lampai, zwiepen. lampam, soort riviervisch. lampar. verspreid, uiteen; melampar, zich verspreiden; berlamparan, zich overal verspreiden. lampas(me-), gladmaken, polijsten, lampau, voorblij; m e 1 a m p a u, te ver gaan; 1 a m p a u ï(m e-), iets te boven gaan. overtreffen; t e r 1 a m p a u, te zeer, zeer, buitengewoon (vooral met d a r i), bovenmate, buitenmate, lampin, luier. lampit, mat om op te zitten of liggen, lampoe, lamp. lampoeng, melampoeng, dobberen, opdoemen aan den gezichtseinder; pelampoeng, dobber, boei, drijfhout, al wat op het water drijft. lanang(me-), een touw draaijen met een er aan hangend gewicht. lanar, moddergrond in zee. lanau, modder, slijk. landa, m e 1 a n d a, door iets heendrinlandai, zacht glooiend, -hellend. [gen. landak, stekelvarken. landas, onderlaag, om kracht op uit te oefenen: 1 a n d a s a n, -aanbeeld, blok. landjar, lang uitgevierd, lang en spits toeloopend. landjoeng, lang en dun. landioer, langdurig, van een werk; 1 a n d j o e r k a n(m e-), rekken, landioet, langdurig, omslachtig, breedvoerig: landjoetka n(m e-), verlengen, rekken. landoeng, te lang, dus: slap hangend, lang, zie elang. langau, bromvlieg (blauwe), meestal met 1 a 1 a t. langganan, Jav. vaste afnemer, e n vaste leverancier. langgang, zie toenggang. langgar(me-), tegen iets aanstooten, stooten. aanvaren, tegen iets zondigen, inbreuk maken op; langgarkan (me-), tegen iets doen aanstooten of aanleggen: pelanggara n, zaaglanggar, Jav. klein bedehuis. [bank. langir, wat voor hoofdwassching dient; melangir en berlangir, het hcofd wasschen; 1 a n g i r i(m e-), wasschen van 't hoofd. langit, hemel, zwerk: 1 a n g i t-1 a n g i t, hemel van een ledikant, tent, e.d.' 1 a n g i t a n, verhemelte; m e 1 a n g i t, hemelwaarts gaan. hemelhoog stijgen.' langkah, pas, schrede, stap, tred, trede; melangkah, schrijden, een schrede doen; 1 a n g k a h(m e-), meestal met -i, stappen over iets, overtreden, over schrijden; p e(r)l angkahan, overtreding; berlangkah, stappen malangkan, balkon. [ken. langkas, vurig van aard, ijverig. langkat, na drie dagen. langkau, overslaan, bij eene telling, langoe, lucht van bedorven vleesch. langoet, melangoet, verlangend uitzien naar.... langsai, behangsel, voorhangsel. langsar, langgerekt, slank, rank. langsat, een vruchtsoort. langsi, m e 1 a n g s i, over den tijd zijn, over de maat gaan. langsing, fijn van geluid, schel, langsoeng, rechtdoor, regelrecht, rechtstreeks, in ééns door, voor goed; 1 a n g s o e n g k a n(m e-), rechtdoor doen gaan. lanjak(me-), kneden, met de voeten, laniau, weeke grond, maar hard aan het oppervlak. lantai, vloer boven den grond, losse vloer; b e s i —, plaatijzer. Ianiak(me-), iets inslaan, indrijven, instampen,- 1 o e 1 o e h 1 a n t a k, fijn gestampt. lantang. ruim van het uitzicht, [hemel, lantar, p e i a n t a r, een stellage, troonlantas, melantas, doordringen tot iets in iets, [lantas, Jav. dadelijk daarna.] lantik(me-), aanstellen van den vorst en de voornaamste hoofden. lantin, lantaarn. lantja, groot soort vaartuig. lantjang, soort oorlogsschip [Jav. lantja n g, vrijpostig.] lanijap, glad van oppervlak. lantjar, vlug in beweging, snel, rad, vlot, voorbarig. lantjit, m e 1 a n t j i t, opspringen v. e. waterstraaltje. lantïoeng, valsch, onecht, vervalscht, onzuiver; melantjoeng, bedriegen, verschalken. lantioer, spuiten uit iets (onoverg.). lantioei I, te vergeefs. lantjoet II. m e 1 a n t j o e t, opspringen van een hoogen waterstraal. latitoeng, doordringend van een geluid of een stank. lacek, toespijs bij de rijst, -paoek, allerlei toespijzen. [delijk. laoen, lang van duur; lambat-, einlaoeng, m e 1 a o e n g, huilend roepen, laoet, zee; ook tegenover negeri; laoet a n, de groote zee; m e 1 a o e t, zeewaarts aanhouden; [laoet is in windstreken: -noord.]; 1 a o e t i(m e-), bevaren van zeeën. lapah, m e 1 a p a h, trappen op iets dat vóór de voeten ligt. lapal, zie lafal. lapang, wijd, ruim, vrij van belemmering of verdriet; lapangkan(me-), verruimen; kelapangan, ruimte, vrije tijd. lapar, honger, hongerig; b e r 1 a p a r, honger hebben, hongeren; laparkan(me-), uithongeren; k e 1 a p a r« a n, honger lijden, verhongerd, uitgehongerd. lapik, onderlaag; —kaki, sandaal, onderstel; 1 a p i k k a n(m e-), iets als onderlaag gebruiken; b e r 1 a p i k, een onderlaag hebben; —kan, iets als — hebben. lapis, laag van opeengelegde zaken, voering; lapis(me-), voeren, bekleeden met een laag beleggen; b e r 1 a p i s, in lagen, gevoerd; 1 a p i s a n, bekleedsel, voering. lapoek, schimmel; berlapoek, beschimmeld, beschimmelen, uitslaan, lapoen, vangnetten voor kleine dieren, lara, Jav. ziek. larai(me-), -kan, afscheiden, afzonderen, larak, zeer dicht opeen, van doerian pitten. larang(me-), verbieden, iemand afhouden van..., ontzeggen, 1 a r a n g a n, wat verboden is, verbod, verbodsbepaling, larap, aftrek hebben, aftrek vindend, van koopwaren. laras, rechte, dunne boomstam, geweerloop, ook als hulptelwoord voor geweren. larat, en m e 1 a r a t, zich langzaam voort bewegen, afdwalen, zich verspreiden, lari, vluchten,' wegloopen; lari a n a k, een drafje; larikan(me-), doen 'vluchten, met iets vluchten, ontvoeren, schaken, ontduiken; b e r 1 a r i, op de vlucht zijn, snellen, draven; ber larilari, zeer snel loopen; p e 1 a r i, vluchteling; p e 1 a r i a n, draf van een paard, en plaats om te loopen, waarvoor ook: larian; s e 1 a r i, doorloopend. larik(me-), draaien op een draaibank; p e 1 a r i k a n, draaibank, schijf voor den pottenbakker. laris, aftrek hebbend, gewild. laroe, bijmengsel voor kleuring, gisting e.d. chemische processen. laroeng, doodkist. las, snel voorbijschietend. lasa, verlamd. lasah(me-), slaan, als straf. lasak, niet vast, niet voor vast, voor allerlei gebruik. laskar, leger, manschappen. lat, tusschentijd. lata, m e 1 a t a, kruipen van dieren en planten. latah, in zenuwachtigen toestand alles napraten en nadoen. latam(me-), plattrappen. latih, allengs wennen aan iets, gewend; 1 a t i h(m e-), doen wennen, gewennen, africhten, onderrichten. latjak, in iets zachts niet diep indringen, bv. een anker. latji, laadje. latoeh, soort eetbaar zeewier. latoek, met parang, soort slagzwaard, lau, soort woekerplant. lawa, m e 1 a w a, den bruidstoet tegenhouden totdat er iets betaald wordt; p e 1 a w a, belet voor een bezoeker, lawah I, scherts, grap. lawah II, ruim van uitzicht, wijd. la wak, scherts, grap, -gekheid; pe la- wak, grappenmaker. lawan, tegenstander, tegenpartij, vijand, - tegendeel, wedergade; lawan(me-), weerstand bieden, weerstaan, tegenstaan, zich verzetten tegen, bestrijden, mededingen tegen, opstaan tegen, weerstreven; m e 1 a w a n, mededingen, zich verdedigen, optreden tegen, zich kanten tegen, tegenspreken, tegenstreven, indruischen tegen; d a p a t —, bestand tegen; b e r 1 a w a n, een tegenstander hebben, zich meten; perlawankan(mfm-), iemand doen vechten met; perlawanan, weerbaarheid. lawang, boom met geneeskrachtige bast. lawar, fijn gesneden vleesch of visch; m e 1 a w a r, aan kleine stukjes snijden, .lawas, m e 1 a w a s, vrij van uitzicht, onbelemmerd, niet belemmerd (zijn), schaars (worden), b.v. van vruchten, ook: voorbarig (zijn), in den zin van: geen moreele belemmering hebben, lawat(me-), ook met -i, een bezoek van deelneming bij iemand brengen, lawi-lawi, de punten van de staart- veeren, zooals bij een pauw. lazat, lekker, smakelijk, ook: wellust, genot in dien zin. lazim, vast verplicht; lazimka n(m e)-, iets — verklaren, tot vast gebruik lazoeardi, lazuur, hemelsblauw, [maken, lebah, bij air —, honig. lebai, schriftgeleerde, ,,geestelijke", lebak, klanknabootsend woord voor een dof geluid. lebam, bont, na eene kneuzing; b i- r o e —, bont en blauw. lëbam, soort zeevisch. leban, een boomsoort. lebang, hoog zwanger. lebap, klanknabootsend woord voor een dof geluid. lëbar, breed; I ë b a r k a n(m e-), verbreeden. lebat, dicht opeen van allerlei voorwerpen, van haargroei, regenstralen, enz. Iebih, meer, overschot, over, —koera n g, min of meer; m e 1 e b i h, zich als meer voordoen dan anderen; lebihi(me-), overtreffen, den boventoon voeren, bij iets iets voegen, in dien zin: vermeerderen, te bovengaanleb i h k a nfm e-), hooger stellen, verheffen, bevoordeelen, bevoorrechten voortrekken; b e r 1 e b i h-1 e b i h a n', de overhand hebben, uitmunten, overdadig zijn; t e r 1 e b i h, uitermate; k e 1 e b i h a n, meerderheid. leboe, stof, stofje; berleboe, stuiven, leboeh, breede winkelstraat. leboek, klanknabootsend woord voor een dof geluid. leboen, iets valsch voor echt, iets waardeloos voor echt geven, bedrog, leboeng, klanknabootsend woord voor een donderend geluid. lcboer I, gesmolten; leboettae-), smelten, van metalen. leboer II, klanknabootsend woord voor een ploffend geluid. ledang, melêdang, praalvertoon maken, pralen. ledja(me-), uitschelden, uitmaken voor alles wat Ieelijk is. ledjang, e-d-, veerkrachtig. Ientjit, melentjit, zijwaarts springen van iets, dat ontglipt. Ientjoen, oververzadigd van water, lentiong, melëntjong, een anderen weg opgaan dan men eerst van plan was. lentoek, buigzaam, lenig, in dien zin: week. lentoeng, een diep, galmend geluid, lentoer, meientoe r, doorbuigen; I e nt o e r(m cv-), doorbuigen (overg.), doen doorbuigen. lêntok, opzijhangend van iets puntigs, ook van het hoofd. lepa, zie alpa. lepak I, klanknabootsend woord voor een dof geluid. lepak II, uit elkaar gehaald, niet dicht ineen. lëpak, overvloeiend, = lëmpah. Iepang, soort vruchtboom. lepas, los, vrij, ontvlucht, ontkomen, iets te boven zijn, van iets ontslagen, voorbij, na afloop van..., na, zich aan iets onttrekken; 1 e p a s k a n(m e-), loslaten, vrijlaten, bevrijden, losmaken, afdanken; b e r 1 e p a s, ontkomen, het lijf bergen, ook met d i r i; p e r 1 epaska n(m e m-), doen ontkomen, redden, ontheffen, kwijtschelden, ont1 asten; kelepasan, ontkoming, bevrijding, ontsnapping, redding, uitKomst. Jepat, kleefrijst in een blad gekookt. lepau, lijstwerk bij sommige opgehangen versieringen. lêpër, plat, ondiep, vlak; lëpër-lëpër vlakke plank, loopplank. Iepih, omgevouwen, van papier e.d. lepik, een geluid als van een vochtige opgerolde mat waarop getrapt wordt, lepoe, soor. zeevisch. lepoeh, blaar door branden ontstaan, lepoek, een klanknabootsend woord. Iepoer, bedolven onder modder. lerah, beschadigd, vernield. lerai(ine-), scheiden, doen uiteengaan, lerak, uiteengehaald; lerak(me-), uiteenhalen leram, een klanknabootsend woord. lerang, baan van een geweven stof, ook: een afstand on v+r* draagbaar, baar. jërap, soort munt in een spel gebruikt, lereng, buitenste rand van een plat-enrond voorwerp; lërëng-lërëng, polletjes onder iets; m e 1 ë r ë n g, rollen op den rand als een wiel. lèrët, uitglijden. lerik, een klanknabootsend woord. Ieroem, een klanknabootsend woord, lësa, korte riem op een vlot of schip, lesak, aanhoudend van den regen. lesap, verdwenen, weg (in dien zin), leser, de met een mat bedekte vloer. Iesi, poetjat-, doodsbleek. lesih, ziekelijk bleek. lesir, bij het schermen gebruikte wapens, lesit, een fluitend geluid maken. lesoe, vermoeid, afgemat, mat, ook met I e t i h —. Iesoeng, vijzel, rijstblok. lesoet, een fluitend geluid geven, van iets zwiepends. lësot, opgevouwen in zeer kleinen omvang, leta, gebrekkig, beschadigd, slecht, in dien zin. Ietak(me-), -k a n, plaatsen, neerzetten, neerleggen, leggen, invoeren, vaststellen, [1 e t a k ook wijziging van _retak]. lëtak, zeer zwak, van een stervende, letang, klanknabootsend woord voor een klinkend geluid. lëtër, belëtêr, snateren, snappen, rammelen, kakelen; p e 1 ë t ë r, rammelaar, klappen. Ietih, afgemat, zwak, mat; ook —lesoe, 1 e 1 a h —, en — 1 e 1 a h. letik, klanknabootsend woord voor een tikkend geluid. leting, klanknabootsend woord voor een fijn klinkend geluid. letis(me-), besprenkelen van waschgoed e.d. met eene slappe hand. letjah, doorweekt van den.grond, week. let jak, slikkerig, doorweekt, week, modletjat, 1 i t j i n —, spiegelglad. [derig. letjeh, aan iets blijven kleven. letjek(me-), met den punt van den voet opzij schoppen, met den zijkant van _ iets op iets drukken. letjer, nat, van eene wond. lëtjet, geschaafd van de huid, ontveld, letjir, rauw van de huid. letjit, ergens tusschen uitspringen. letjoeh, geslonken, van groenten, ook: nat- slap van stotfen, maar niet uit te wringen. letjoek, slap, door het gebruik, van geweven stoffen. letjoep, klanknabootsend woord voor een zuigend geluid. letjoer, blaren hebbend van de huid; m e 1 e t j o e r, branden (onoverg.) van mond; 1 e t j o e r k a n(m e-), met bijtende vochten branden. letjoet(me-), met iets duns slaan. lëtjok(me-), polijsten, poetsen in den zin. letjot, ongeveer = lëtjët, geschaafd, letoek, een klanknabootsend woord, letoem, klanknabootsend woord voor een dreunend geluid. letoeng, een dof klinkend geluid. letoep, m e 1 e ï o e p, ontploffen, afgaan, losbarsten, ontbranden, uitbarsting, letoes, m e 1 e t o e s, ontploffen, uiteen - springen, openspringen. 'lëwat, spoed. liang, gat, opening, hol. liar, wild, niet tam, verwilderd. liat, taai; tanah—, klei. lidah, tong, uitspraak; a n a k —, huig; in verschillende plantennamen als: — boeaja, — bedak, enz. lidas, jeukerig. lidi, nerf der palmbladeren (rib), ook in samenstellingen. ligas, telgang van een paard. ligat, snel in de rondte draajen. lihatCme-), zien, aanzien, kijken, iemand opnemen, bespeuren, ontwaren, beschouwen; 1 i h a t i(m e-), bekijken, bezien, bezichtigen, toezien bij iets, iemand bezoeken; berlihatan, en berlihat - lihatan, eene ontmoeting hebben; perlihatka n(m e m-), iets laten zien, vertoonen, betoonen; k e 1 i h a t a n, zichtbaar, verschijnen; pelihat enpengelihat, het zien, het gezicht, ook: ziener; p e n g e 1 ihatan, gezicht, beschouwing, lik, voorwendsel; m e 1 i k, verstoppen, verschuilen : b e r 1 i k, zich verschuilen achter voorwendsels. likas, een der haspels van het weefgetouw; 1 i k a s a n, haspel voor garen, likat, kleverig, ook b e 1 i k a t, taai. likoe, titel van eene der vorstelijke gemalinnen. likoer, Jav. twintig in de getallen 21—29. lil, Arabisch woord voor schaduw (van Allah) in vorstentitels. iilin, was, ook waskaars, kaars. lilit(me-), en m e 1 i 1 i t, (onoverg.), om iets heen slingeren; kronkelen, omstrengelen. lim, lijm. lima, vijf. limar, soort veelkleurige buikgordel, limas, alles wat een pyramide-vorm heeft, limau, limoen, citroen; b e r 1 i m a u, citroenen gebruiken bij het bad. limhah, vuil als afval; pelimbahan, kuil voor het vuil. limbai, m e 1 i m b a i, slingeren met iets in de hand. limbang, m e 1 i m b a n g, uitwasschen van stofgoud e.d. door den waschbak te doen draaien; ook: werkeloos rondlimbat, soort riviervisch. [slenteren, limboek, een wilde boschvogel, limboeng, afgesloten ligplaats voor vaartuigen. dok; limboengan, afgesloten badplaats. limboer, nog even zichtbaar van voor - werpen na zonsondergang. limoer, ongeveer = limboer. limpa, lever; a n a k —, milt. limpah, overvloedig, kwistig, onbekrompen, rijkelijk, ruimschoots; limpahk a n(m e-), overvloedig doen zijn; k elimpah'an, overvloed, rijkelijkheid, toevloed. limpau, om iets heen gaan om het te ontwijken; limpau ï(m e-), iets aldus ontwijken. linang, berlinang - linang, vloei - en van tranen, biggelen. lindoeng, lin doengi(me-), lindoengkan(me-), beschutten, beveiligen, beschermen, bedekken, verdedigen; berlindoeng, zich beschutten, zich beveiligen, schuilen, bescherming zoeken; terlindoeng, terse 1 i ri d o e n g, bedekt, beschut; perlindoengan, beschutting, bescherming, toevlucht. linggi» steven. linggis, lat waarop de riemen rusten; [Jav. breekijzer, koevoet]. lingkah, nier eendrachtig. lingkar, kronkel, bocht, bv. van een touw; 1 i n g k a r(m e-), kronkelen; m elingkar, kronkelen, onoverg.; b e rlingkar, gekronkeld. lingkas, zie rinkas. lingkoeng, cirkel, lingkoeng(me-), omsingelen, omringen. lingkoep, van boven gesloten, zooals liniang, snel zeilend. [een bloem, lintah, bloedzuiger. Iintang, overdwars, breedte (doorsnede); — k e d a k, dwars in alle richtingen; — poekang. schots en scheef, hals over kop; melintang, dwars in den weg liggen; lintangijme-), tegenstreven, tegenspreken, aan iemand iets 111 den weg leggen, bemoeilijken; Iintang k a n(m e-), iets dwars zetten of leggen; t e r 1 i n t a n g, dwars over iets heen gelegd. lintap, in lagen op elkander, van voorwerpen; b ij m e n s c h e n: bij troepen, linlar, zie halintar. lintas, m e 1 i n t a s, snel voorbijgaan; p e 1 i n t a s, voorbijganger. lintjah, zich heen en weer bewegend van een onvast voorwerp, als een vlieger, ongestadig, wispelturig, onstandvastig; m e 1 i n t j a h -lintjah, van den hak op den tak springen. lioek, op zij buigen (onoverg.), —lamp a i, zich in allerlei bochten bewegen, als een slang; lioek i(m e-), naar iets grijpen met op zij gebogen lichaam; lioekkan(me-), iets op zij buigen; sepeHoek, zooveel als men op die wijze in één greep kan krijgen, lioeng-lioeng, een zeevisch. lioer, speeksel; b e r 1 i o e r, kwijlen, lioet, taai van spijzen, niet van vleesch. lipai, soort zonnescherm. lipan, duizendpoot. lipas, kakkerlak. lipat, vouw, -dubbel; lipat(me-), samenvouwen, vouwen, omvouwen; 1 ip a t a n en pelipatan, plooien, vouw, ook: perlipatan. lipit, fijne plooi in iets. lipoer, Jav. = hiboer, troost. lipoet(me-) —i, overstelpen, over iefs heen gaan, te boven gaan, overdekken, _ overstroomen met iets, overladen met lirik(me-), doorboren. [iets. lis, voeg tusschen steenen. lisah, zie belisah. lisan, Arabisch woord voor tong. lisoe, scheur, plooi, spleet. lisoet, verwelkt, verlept, verzwakt, afgelitiau, glimmend van vet. [leefd. litjin, glad, glibberig, — 1 e t j a t, spiegel litoep, zie lintoep. [glad. loba, begeerig(heid), inhalig(heid), baatzuchtig), hebzucht; lobakan(me-), iets begeeren. lobak, soort radijs. lobang. zie loebang. lodëh, soort groente. Iodji, eig. eene versterkte neerzetting, later; kantoor der compagnie. lodoh, papperig door bederf, beursch. loe, jij, je, (Batav.). loeah, m e 1 o e a h, van iets walgen, walgend spuwen. loeai, b e 1 o e a i, langzaam met iets voortgaan. loeak I, soort bunsing. loeak II, ir.eloeak, overzadigd, tot walgens toe verzadigd. loean, zie haloean. loeang, zie peloeang. loear, buiten, buitenkant, uitwendig; dtioear, buiten, uit, behalve; keloea r, naar buiten, naar buiten gaan; teloeari(meng), uittrekken tegen'; keloearka n(m e n g), naar buiten brengen, uiten, doen uitgaan, voor den dag halen, iets opleveren; I o e a r a n, 0 r a n g —, — k e I o e a r a n, vreemden, lieden die er buiten staan. . loeas, wijd, ruim. uitgestrekt, uitgebreid, onbekrompen: 1 o e a s k a n(m e-), verwijderen, verbreeden, verruimen, uitbreiden; keloeasan, ruimte, uitgestrektheid, vrije tijd. loeat, walgen van iets, misselijk van iets. loeban, wierook; — d j a w i, benzoë, loebang, gat, kuil, hol; peloebang, kuil om dieren te vangen. loeboek, diepte in zee of rivier, kom, in den zin. loedah, speeksel; berloedah, spuwen; 1 o e h a d i(m e-), bespuwen; loedahkan(me-), iets uitspuwen; p e 1 o ed a h a n, spuwbak. loedang, soort vaartuig. loeh, zie keloeh. loeih, Jav. = lebih. loeik, uit eene opening naar buiten dringen (onoverg.), van iets weeks; ook: m e 1 o e i k. loeioet, meloejoet ,neerbuigen van takken door de vele vruchten. loek, zie eloek. loeka, wond, kwetsuur, letsel, bezeerd, gekwetst, gewond; loekaifm e-)j wonden, bezeeren, kwetsen, verwonden, ook: 1 o e k a k e n(m e-). loekah, een fuik in ondiep water, loekang, afgeven van nog niet droge verf. Ioekis(me-), graveeren, snijden; I o e k i s- a n, teekening. loekoe, Jav. ploeg. loekoep, omgekeerd, n.1. met den hollen kant omlaag. loeloe, —lala, ongeregeld van gedrag, loeloeh. to, poeder gestampt; —1 a n t a k, en hantjoer —, vermorzeld, fijn gestampt. loeloek, m e 1 o e 1 o e k, spionneeren. loeloem(me-), iets aflikken. Joeloer I, in zijn geheel verzwelgen, loeloer II, meloeloer, afglijden, loeloes, ruimte hebben om ergens door te gaan, er door kunnen, doorgaan; ook: toegestaan worden, ingewilligd worden; loeloeskan(me-), doen doorgaan, toestaan, gunnen, vergunnen, inwilligen, aannemen, gedoogen, doorlaten. loeloet(me-), met de vingers knijpend wrijven: 1 o e I o e t k a n(m e-), iets op de huid wrijven; berloeloet, zich laten wrijven; peloeloet, deskundige in het wrijven, het wrijfmiddel. loemas, besmeerd; loemas(me-), besmeren. bestrijken. loemat, fijn als poeder; perloemat- kan(mem-), tot poeder maken, loemba, wedstrijd, wedijver; b e r 1 o e m- ba. meestal: berloemba-loemb a(a n), wedrennen, wedijveren, vooral in snelheid; perloembaan, renbaan. loemba-loemba, i kan —, de bruinvisch. loemboeng, rijstschuur. loemoer, berloemoer, besmeerd; loemoer(me-), besmeren; 1 o emoerkan(me-), iets smeren op iets, bevlekken, bezoedelen. loemoes, bemorst. loemoet, kroos, wier, mos, schimmel, berloemoetan, uitgeslagen door vochtigheid. loempang, vijzel, vooral voor rijst, rijstblok, loempoeh, verlamd, lam. loempoer, modder, slijk, bagger, slib, slik. loenak, zacht, week, b.v. van den grond, doorweekt, vleezig. loenas, kiel van een schip. [Batav. afbetaald, van een schuld]. loendjoer, zie oendjoer. loendoe, soort riviervisch. loeng, boog, kromming, deksel in het graf over het lijk gelegd, doodkist; zie eloeng. loenggoeh, zitten met de armen en het hoofd op de armen geleund, ookrme1 o e n g g o eh . loengkah, poel, mesthoop. loengkoem, = moengkoem, bolrond vlak. loengiai, omlaag buigend als dunne takken, in dien zin: buigzaam. loengsin, schering, scheerdraad. loeniah(me-), omwoelen van den grond, door het vee met de pooten. loentang, hout met aas aan een haak er aan om visch te vangen; meloen tang, op die wijze visch vangen, foentjas, mis, niet geraakt, de beurt voorbijgegaan, weg (bijv. nw.). loentjip, puntig, scherp, vooral van den vorm, spits, spichtig. loentioer, (uit)glijden uit iets, bv. een kris uit de scheede, van stapel loopen; loentjoerka n(m e-), van stapel doen loopen. loentoer, peloentoer, afdrijvend middel voor ontlasting e.d. [Jav. verkleuren, verschieten]. loep, blok van veertig draden bij het weven. loepa, vergeten; loep ai' en keloep a ï(m e n g), iets vergeten; terloep a, onwillekeurig vergeten, ontschoten; loepa - loepaan, vergeetachtig; p e 1 o e p a, iemand die alles vergeet, loepa-loepa, vischlijm. loepat, soort zeeschelpdier. loepi, plecht van een klein vaartuig. loepoeh(me-), beuken, platslaan van bamboe. loepoet, ontsnappen, ontkomen, ontgaan. ontloopen, ontglippen, te boven komen; loepoetka n(m e-), doen ontkomen, verlossen, bevrijden. loerah I, groef in den kant van een plank waarin de spanning moet sluiten, ook: nauwe bergkloof. loerah II, 't geheel van iets, gansch, se — toeboe h, het geheele lichaam, [loerah, Jav. dorpshoofd]. loeroe(me-), iemand aanvliegen, bespringen. loeroeh I, afvallen (op den juisten tijd) van vruchten, bladeren; uitvallen enz.; meloeroeh, ruien. loeroeh II, geheel, = loerah, seloeloeroes, recht, oprecht. [r o e h. loeroet(me-), afstrijken met de gesloten hand; k e 1 o e r o e t, fijt in de vingers, loes, onbelemmerd (bijw.). loesa, overmorgen. loesin, dozijn. loesoeh, slap door langdurig gebruik van linnen e.d. [m e 1 o e t. loet, indringen, van een wapen, ook loetar(me-), werpen, gooien, zie lontar. loeti, ineengefrommeld. loetjoe, grappig, koddig, kluchtig, loetjoek, met den vinger minachtend wijzen. loetjoep, indringen van iets puntigs, loetjoet, ontglippen, ontschieten, afglijden van iets af, glippen. loetoe(me-), iemand herhaaldelijk op het hoofd slaan, smadelijk bejegenen, loetoet, knie; berloetoet, knielen, logam, metaal. logat, taal; k i t a b —, woordenboek, loha, zie doha. lohok, geheel beschimmeld. lohor, de godsdienstoefening te 12 ure 'a morgens, eig. die tijd van den dag. loia, misselijk. lcjang, gee» koper, n^essing. lojong, omvervallen (zachtjes), nederzij- gen, ook: m e 1 o j o n g. loka, woord in samenstellingen gebruikt voor: uitgebreide plaats. lokan, soort schelpdier. lokat, loslaten van dingen die ergens op vast gezeten hebben. lokëk, zeer gierig, vrekkig. lokos, kaal, afgeschoren, afgebrand, onbegroeid. I0M04, parel. lo'tjoean, soort Chineesche zijde. lolëng, Chineesche papieren lantaarns. lolok(me-), iemand overrompelen, overvallen. lolong, m e 1 o 1 o n g, huilend kermen lolor, dom? lomak, vettige zelfstandigheid. lombok, Spaansche peper. lombong, diep van borden e.d. ook: miin; — t i ra a h, tinmijn. lompang, ruimte tusschen twee huizen, lompat, sprong, melompat, en lompat(me-), springen; melompatïompat huppelen. londang, zachte modder, zooals in een buffelstai, water in een strand-diepte, ook: afdeeling van vruchten, londjak, melondjak, omhoog springen van iets veerkrachtigs. londjong, spits toeloopend van vorm. longgar, ruim, wijd van een gat, los. van omhulsels e.d,.; speling; 1 o n gg a r k a n(m e-), ruim-, wijd maken, longgok, hoop, stapel van dingen, longsor, afglijden. lontar(me-), werpen, gooien, smijten; lontarifme*), werpen naar of tegen iemand; lontarkan(me-), met iets werpen; p e 1 o n t a r, werpmiddel; s ep e 1 o n t a r(a n) b a t o e, een steenworp ver. lontjat, m e 1 o n t j a t, met beide voeten tegelijk springen, hippen bv. van vogels, lcntjeng, bel, klok. lontios, spits toeloopend. lontok, kort naar verhouding tot de dikte; t o e a —, afgeleefd. lonlos, zonder kapiteel, van zuilen. lopak I, kuil, waarin water blijft staan, plas. lopak II, kindsch, suf; —1 a p i k, gebrekkig de klanken uitspreken door ouderdom. lopêk, sampan —. klein platbodemd lorak, katrol, takel, blok. [vaartuig, lorëk, fijne, slangvormige lijnen. lorong, weg, pad. losong, koe rap—, een schubbige huidlotak, week, slap, zacht. [uitslag, lotang, een vuurwapen. lotar = Iontar. lotëk, pek voor de naden op schepen, loteng, zolder, bovenverdieping. lotjak, m e 1 o t j a k, in overvloed aanwezig zijn. lotjëng, zie lontjëng. lot jok, m e I o t j o k, telkens in- en uit- iets gaan. lotjot, = loetjoet. lotong, zwarte aapsoort. „ M maaf, maap, vergeving, vergiffenis, verontschuldiging, verschooning; mint a —, verlof vragen om heen te gaan; maaf kan(me-), vergeven, vergiffenis schenken, iets ten goede houden, kwijtschelden; bermaaf- maaf, elkander vergiffenis schenken, b.v. na afloop der vasten. mabir, zie tabir. maboek, dronken, bedwelmd, beschonken; — laoet, — ombak, zeeziek; m ab o e k k a n(m e-), bedwelmen; p emaboek, dronkaard. machloek, schepsel. madah, lof, lofrede; b e.r m a d a h, loven, ook: dichterlijke uitdrukking voor: madarsah, godsdienstschool. [spreken, madat, bereide opium; p e m a d a t, opiumschuiver. madia, soort vruchtboom. madjal, bot, stomp. madjelis, vergadering, raad, gezelschap, zitting, gestoelte, raadzaal, vergaderzaal, madjemoe, samengesteld uit verschillende deelen. madjenoen, krankzinnig, gek, bezeten, madjoe, Jav. voorwaarts gaan. madjoeh, deeg, wat gekneed is. madoe I. honig, en ander zoet sap of vocht, madoe II, medeminnaar-, minnares, mede-echtgenoote; bermadoe, eene mede-echtgenoote hebben: permad o e a n, veelwijverij. mafhoem, begrepen, verstaan. magang, overrijp, van vruchten. [Jav. m a g a n g een schrijver.] magoen, kap op een kajuit, koekoek, magrib, het westen, zonsondergang, godsdienstoefening op dat uur. maha, groot, in samenstellingen, titels, hoogdravende uitdrukkingen. mahal, schaars, zeldzaam, daardoor: mahar, bruidsgift, huwelijksgift. [duur. mahir, bekwaam. mahkamat, rechtbank, gerecht. mahkota, zie makota. mahligai, zie maligai. mahmoed, geprezen. mahsar, vergaderplaats, vooral: op den oordeelsdag. mail, eene zelfstandigheid om de oogleden te kleuren. main, spel, spelen op, bespelen; mainmain, beuzelen, niets uitvoeren; b e rm a in spelen, iets doen voor zijn genoegen of afleiding, zich met iets bezig houden; permainkan (ra e m -), g i 1 a, bespotten, voor den den gek houden; permainan, spel, speelgoed, iemand met wien men spelen kan, kunstig. mairat, hemelvaart van Moehammad. maja, schijn, gezichtsbedrog. maiam, een goudgewicht. majang, bloemtros, aar, bloemkolf. majas, een groote aapsoort. majat, lijk. majoeng, soort zeevisch. mak, ma', verkorting van emak. maka, leidt meestal een nazin in, duidt ook een gevolgtrekking aan; kan een nieuwen zin inleiden, en dan, evenals h a t a —, vertaald worden met: toen, daarna, en: bijgevolg; m a k a n j a, de reden ervan. makam, heilige plaats, graf. makan, eten, verteren, vreten, verslinden, nuttigen, van iets gebruiken (—mo dal. het kapitaal aanspreken), indringen in iets, doortrékken, vatten, pakken (van werktuigen), — h a t i, zich ergeren, — s o e m p a h, een valschen eed doen, — s o e a p, omgekocht wor den; termakan, onwillekeurig iets opeten; —"k e p a d a 'a k a 1, van iets doordrongen zijn; m a k a n a n, eetwaren, spijzen; makan-makanan, allerlei eetwaren; kemakanan, ingevreten, door roest. makar, list, aanslag op..., streek, misleiding. makboel, aangenomen, aanvaard, makeroeh, afkeuringswaardig. maki(me-), schelden, uitschelden, vloeken van kleuren; ook m a k i, en makirn aki. makin, mangkin, — m a k i n, zooveel te meer, deste-, naar gelang; hoe — hoe met vergel. trap der bijv.nwden; ook semakin, semangkin. ma'joeng, inlandsche tooneelspelertroep. mahkota, zie makota. makota, kroon. maksoed, doel, bedoeling, oogmerk, plan, voornemen, beteekenis van een woord, maktoeb, geschreven; ook: termakma'af zie maaf. [t o e b. ma'diizat, wonder. maioem, bekend; m a'1 o e m k a n(m e-), bekend maken, aankondigen, kennis mededeelen. ma'moer, bewoond, levendig, bevolkt, bloeiend, volkrijk, wervarend, druk bezocht, overvloedig; m a'm o e r k a n (me-), bevolkt enz. maken. ma'na, beteekenis, zin; b e rm a'n a, een — hebben. ma'rifat, ma'ripat, kennis, wetenschap, mystieke kennis. ma'siat, ongehoorzaamheid tegen God. ma'zoel, afgezet, van een vorst; m a'2 o e 1 k a n(m e-), afzetten, onttronen; —d i r i, afstand doen van de regeering. mal, bovenstuk van zuilen, wapenen, enz. mala, ramp, onheil, ongeluk, ook met — p a t e k a. malaëkat, engel. malai, pjuim, van bloemen. malak, engej, — a 1 m a o e t, engel des mala'oen, vervloekt. [doods, malam, nacht, avond, avond van d.i. vóór zekeren dag; semalam - mala m a n, den geheelen nacht; berm a J a m, overnachten; malamkan (me-), iets één nacht laten staan; kern a 1 a m a n, door den nacht overvallen worden. malan, bevangen, droefgeestig. malang, wat dwars is; o e n t o e n g —, tegenspoed, rampspoed. malap, flauw, van een vuur, smeulen, treuzelend in het werk. malapateka, zie bij mala. malar, steeds, bij voortduring. malas, lui, traag, lusteloos, loom. maligai, mahligai, paleis, vooral van princessen. malik, bezitter," koning. malim, zie moe'allim, leeraar, godsdienstleeraar. maling, dief, — t j o e r i, allerlei diefstal, malis, verschaald verbleekt. maloe, beschaamd, bedeesd, bloode, schroomvallig, s huChter, zich schamen, ontzag hebben, eerbied hebben, ook: schaamte, schande, beschaming; m a1 o e ï(m e-), en k e m a 1 o e ï(m eng, dikemaloeï), ontzag hebben voor iemand, zich schamen voor iemand; iem., zich schamen voor iem.; maloek a n(m e-), permaloeka n(m e m-) beschaamd maken, beschamen; kema1 o e a n, beschaamd, schaamte, schaamdeelen; kemaloe - maloean, zeer beschaamd. maloem, een zeevisch. maloeng, een palingsoort. mamah, en m e m a m a h, kauwen; m amahkan(me-), op iets kauwen of knagen. mamai, kindsch, ook: ijlen, hardop droomen. mamak, mama', oom, tante, meestal van moederskant, ook in titels, bv. — bendahara; m a m a n d a, vorstelijke oom, tante. mamang, schemeren voor de oogen, draaien , draaierig, voor de oogen; ook het gevolg daarvan: ver bijsterd. mambang, soort geesten, spoken, mamik, een beetje van smaak veranderd, mampat, vast in elkaar, dicht; m a mpatkan(me-), samendrukken, samenpersen. mampoe, in staat zijn tot iets, bij machte zijn; ook spottend: het mocht wat...J mampoeng, licht, als puimsteen, mamp.oes, dood; m a t i —, morsdood, man, een Perz. en Ind. gewicht. mana, welke? wat voor....? samengesteld met d i, k e en d a r i: waar, waarheen en vanwaar; verdubbeld, in al gemeenen zin, bv. kemana-mana, overal heen; bagaimana, hoe; m an a-m a n a. al wat maar...; het geeft eene algemeene beteekenis aan, bv. in mana s e p e r t i, geheel zooals; ook in samenstellingen als: manakala en bilamana, wanneer? m an a k a n, hoe? manah, erfstuk. manai, bleek wit, ook p o e t j a t —. manau, lange rotan om wegen te water en tc land af te sluiten. manda, —. m a m a n d a. mandi, baden, zich baden; mandikan (me-), baden (overg.); bermand i, zich baden; permandian, badplaats. mandia, verwend, gehecht; perman- d j a k a n(m e m-J, verwennen, mandjoeng, groote fakkel bij de visch- vangst gebruikt. mandoel, kinderloos, onvruchtbaar van mandoer, opzichter. [vrouwen, manfa'at, nut, voordeel, vruchtgebruik. iiidugds, ecu uoomsoort. mangga, een vruchtsoort. manggar, steel van vruchten bij palm* manggis, een vruchtsoort. [gewassen, manggoel, een boomsoort. [hard. mangkar, nog hard, nog niet gaar, vermangkat, overlijden, sterven van vorsten, mangkin, zie makin. mangkoeboemi, rijksbestuurder, mangkoek, kom, kopje. mangoe, termangoe-mangoe, suf, versuft, beteuterd, verbluft, wezenloos, mangoet, suffen, mijmeren. mangsa, dierlijk voedsel, prooi. mangsi, inkt. manikam, edelsteen, ook: robijn, manik-manik, kralen; berman i k-m a- n i k, parelen. mams, zoet, lief, aangenaam, vriendelijk, goedig, innemend bekoorlijk, liefelijk,' aardig; m a n i s a n, honig; manism a n i s a n, confituren; m a n i s k a n (m e-), bv. m o e k a, een vriendelijk gezicht zetten; p e(r)m a n i s, iets dat vriendelijkheid aan het uiterlijk of zoeten smaak geeft. manoek, vogel. manoesia, mensch, tegenover de dieren, mantera, tooverspreuk; manteraï (m e-), betooveren, belezen. manteri, zie menteri. 1 mantjit, zie pantijt. mantjoeng, puntig, spits. maoe, willen, ook: moeten; duidt den toek. tijd aan; m a o e... maoe, het1 zij... of; kemaoeï (koe, k a u, d i), ï iels willen. maoeng, onaangenaam riekend, walgelijk, , ook van smaak. maoet, de dood, het sterven, mar, schaak van de koningin; mengem a r; schaakzetten van de koningin, mara 1, voorwaarts; m a r a k a nfm e-), voorwaarts doen gaan. mara II, leed, ongeluk, boos, boosheid, gramschap, drift, driftig, knorrig, ongenoegen; marahi(me-), toornen op, boos zijn op; kemaharan, toorn, boosheid; p e m a r a h, brompot, marak, opvlammen van vuur, ook m e- m a r a k. margasatwa, het wild gedierte. marhoem, wijlen, vooral van vorsten, mari, hierheen, herwaartsI ook hierheen komen, ook met k e: kemari; kesana kemari, her.- en derwaarts, maroe, een plaaggeest. martabat, hoog ambt, betrekking, waar1 martil, hamer. [digheid. mas, zie emas. masa I. tijd, tijdperk. masa II, hoe zou het...; het is niet mogelijk dat...; m a s a k a n, met directe verbinding met het volgende woord in den zin. masaalah, vraagpunt. masai, erg in de war, van het haar. masak, gaar, rijp, ook: klaar gemaakt; ook: koken; m a s a k-m a s a k, allerlei spijzen koken; m a s a k k a n(m e-), en permasakka n(m e m-), iets koken voor iemand. masalla, bidmat. masam, zuur, ook van het gezicht, stroef, stuursch. masëhi, christelijk; o r a n g —, christen, masgoel, bekommerd, bekommernis, bezorgd, vervuld van, zich bekommeren, vol zorgen en beslommeringen, gebukt onder; kemasgoelan, bekommerd; masgoel ka n(m e-), d i r i, zich over iets bekommerd maken, zich om iets bekommeren. mas(j)hoer, beroemd, vermaard, bekend, ook: ruchtbaar; masjhoerkan (m e-), alom bekend maken, verkonmasih, nog, meer. [digen. masin, zout, ziltig, brak. masing, masing-masing, ieder afzonderlijk, een ieder. mas(j)rik, het oosten. maskat, over den borst gekruist vest., masoek, binnengaan, ingaan, begrepen' zijn in iets, in een toestand komen, ondergaan van zon en maan, een godsdienst aannemen, deelnemen aan iets, zich bemoeien met iets; — b i 1 a n g a n, behooren tot iets; m as o e k i(m e-), in iets ingaan, zich mengen in, zich bemoeien met iets; m a s o e k k a n(m e-), doen binnengaan, toevoegen bij, inlijven, iemand betrekken in iets, iemand aanbevelen; kemasoekan, bezeten. mastoeli, een zeer grove stof. mat, zie emat. mata, oog, in vele samenstellingen, bv. — a i r, bron; — a n g i n, windstreek, —h a r i, zon, —k a i n, oogjes en ruitjes van een stof, figuren; — k a j o e, kwast in het hout; — kaki, enkel; — k e r i s, het lemmet, de punt van iets; matamata, spion ;semata-mata, geheel en al, enkel, louter; mata-mataï, (m e-), het oog op iets houden. mati, dood, gestorven, sterven, omkomen, gebluscht, afgeloopen, onbewegelijk vastgemaakt, gaan liggen (van den wind)- —m a m p o e s, morsdood; m ati-mati, ter dege, ten volle; matikan(me-), dooden, zoo veel mogelijk inspannen, zijn best doen; kemat i a n, het sterven, de dood, en: door iemands dood getroffen; kematim a t i a n, tot den dood toe..., schijndood. [ster van iets. matjam, soort, staal, model, slag, monmatjan, Jav. tijger. matoe, een goudgewicht; 10—, het fijnste maulaïa, mijn Heerl [goud. maulana, onze Heer! ook eeretitel van geleerden. ma war, roos. mawas, een groote aapsoort. mawin, kawin —, trouwen van velen, of voortdurend —. mëdan, plein, vlakte, renbaan. medang, boomsoort met geel, licht hout. mëdja, tafel, disch. medjam, draajende beweging om een mëdjan, soort dobbelspel. [middelpunt, medoe, misselijkheid. mega, wolk. megah, roem, verheffing; megahkan (me-) d i r i, prat gaan op, zich verheffen, zich beroemen, zwetsen, pochen, prijken; bermegah - megah, zich voortdurend beroemen, zich roemen; kemegahan, roem, eer. megak, vrijpostig. mëgan, soort versnapering. megat I, een titel van aanzienlijken, megat II, stilstaan van een tol. mekar, nog niet geheel ontwikkeld, van mekis, zie mengkis. [vruchten. melaka, soort vruchtboom. melapari, een boomsoort. melarat, ellende. melas, niet goed aaneensluitend. melati, Jav. bloemsoort. melëla, effen, van wapens, zonder figuren erop [tig meling, onverschillig, onoplettend, nalameloekoet,» breken van korrels, tot gruis, meloer, soort jasmijn. memang, berispen, terwijl men genoten weldaden verwijt. mëmang, steeds doorgaand, van vroeger af, van nature, natuurlijk, en woorden van die beteekenis als: van zelfsprekend, enz. memar, gekneusd, gekwetst. mëmëk, drijnen, van kinderen. memidai, een boomsoort. mempaoeng, een boomsoort. mempelai, bruid, bruidegom, mtmpelassari, plantsoort (alyxia). mempelam, een vruchtsoort, mangga. mena, semena-mena, meestal met tiada— zonder eenige reden, klakinenaloe, zie benaloe. [keloos. menang, winnen, overwinnen, de overwinning behalen; menangifme-), overwinnen (overg.); menangka n(m e-), deen overwinnen; kemenangan, overwinning. menantoe, schoonzoon, schoondochter, menara, minaret, toren. menat, m e m ê n a t, iemand voorzien van al het noodige. menatoe, waschman, bleeker. mendak, bukkend naderen. mendap, bezinksel. mendeiëka, soort broodboom. mendëra, waringinboom. menderang, = benderang I. mendikai, kleine watermeloen, mendjangan, Jav. woord voor hert. mendjaroem, soort heester. mendoeng, Jav. bewolkt. mendora, Siameesch tooneel. menepaat = manfa'at. mengap, Jav. gapen. mengih, opgezet, van den buik. mengkal, nog niet rijp, van vruchten, ook: pijnlijk aangedaan van het hart. mengkara, de Kreeft (sterrebeeld). mengkaroeng = bengkaroeng. mengkawan = bengkawan. mengkeian, termengkelan, zich vermengkerang, een boomsoort. [slikken, mengkis, honend roepen, tartend roepen, mengkoeang, een plantsoort, mengkoedoe, een boomsoort, welks wortel als geneesmiddel gebruikt wordt, en verfstof levert. mengoeng, mijmeren. mëngot, scheef, niet recht, hellend, menit, minuut. menoeng, termenoen g, in gepeins verzonken; bermenoeng - me noen g, peinzen. mentah, rauw, onrijp, ongebleekt, mentangoer = bentangoer. mentëga, boter. menteradjam, boomsoort met eetbare vruchten. menten, raadsheer, ambtenaar, (inl.). mentigi, soort heester. mentimoen = entimoen, komkommer, mentjak, een zwaarddans. mentoea, schoonouders. merah, titel van mindere hoofden, mërah, rood, bruin; — lembajoeng, violet, —m e r a n g, hoogrood; —-m o ek a, blozen; (k e)m êrah-mêrahan, meragai, kop (vogel). [roodachtig, merak, pauw, ook in samenstellingen voor namen van sieradiën. merambai, een boomsoort. merang, in mërah —, hoogrood; [Jav. rijststrooj. merangoe, een kleine trom. merangsi, een boomsoort. meranti, boom met bruikbare bast. merawan, boom met hard hout. merbah, een vogelsoort, als een lijster, merbau, een boomsoort. merboek, soort tortelduif. merboelan, een boomsoort. merdehëka, merdëka, vrij van slavernij of dienst, onafhankelijk; merdehëkakan(me-), vrijlaten van slaven, bevrijden. merdjan, bloedkoralen. merdoe, lieflijk, zacht van stem. merdoek, eigendommen, bezittingen in geringschattenden zin. merëka, — i t o e, zijlieden. mergoek = bergoek, lange sluier, meriam, kanon, geschut. merih, strot, luchtpijp, vooral bij dieren; o e r a t —, de twee halsaderen, merkah, de lapjes die de vademen van een loglijn aangeven. merkoebang, een boomsoort. merlilin, een boomsoort met goed timmerlimau, een boomsoort. [merhout. mcrlokan, een boomsoort. meroeap, dampen, uitwasemen, meroemboeng, een plantsoort, meroenggai, een boomsoort (kelor). merpati, duif. merpitis, een boomsoort. merpoel, een boomsoort. merpoenai, een boomsoort. mersik. schel van geluiden, ook: slank, mersoedji, een zeevisch. mertft, in serta —, zie aldaar. mertala, een boomsoort. mertapal, een boomsoort op moerasgrond. mertjoe, kruin, ook: wachttoren, uitkijk. mertjoen, Jav. voetzoekers. mesdjid, moskee. mesioe, salpeter, buskruit, ook gara m—. mesira, rantsoen. meski, hoewel, ofschoon, ondanks, mesoearat = moesjawarat. [bast. mesoei, boom met als specerij gebruikte mesra, innig, innig vermengd; mesra- k a n(m e-), iets innig vermengen, mesti, Jav. moeten. [gevonden, mestika, steen in den kop van een slang meta, dronken, dol, woedend. metah, p o e t i h —, spierwit, sneeuwwit, meterai, zegel, stempel; meteraikan (m e-), zegelen, bezegelen, verzegelen, stempelen. mëwah, overvloedig, overdadig; dengan— brooddronken; kemêwaha n, overdaad, overvloed, weelde, miak, het geluid van piepende jonge vogels. miang, vezels en haartjes aan bamboe, bladeren, insecten die jeuk veroorzaken; ook die jeuking zelve. miap, in t i a p - m i a p, zie bij tiap. mihrab, nis in de moskeemuur die naar Mekka gericht is. mik, de polsslag. mika, gij (bij sommige Maleische stammil, miji. [men), milik, eigendom; m i 1 i k i(m e-), iets in eigendom hebben. mimbar, preekstoel. mimpi, droom; b e r m i m p i, droomen; bermimpikan, van iets droomen. minggoe, hari —, Zondag, ook: week. minjak, olie, vloeibaar vet, in vele samenstellingen; m i n j a k i(m e-), olieën, zalven minoem, drinken; m i n o e m a n, drank, dranken; terminoem, iets onopzettelijk opdrinken; p e m i n o e m, drinker. minta, minta', verzoeken, om iets vragen, ook in samenvoegingen als: —d i r i, afscheid nemen; — d o 'a, bidden; — d j a 1 a n doorgang verzoeken; — n j aw a, om lijfsbehoud vragen; mintaminta, bedelen; orang mintaminta, bedelaar; peminta; het levenslot, permintaan, bede, verzoek, eisch, zie ook pinta. mipis, zie tipis. mirah, robijn. miring, hellend, geerend, gloeiend,schuin, inisai, knevel, snor. misal, gelijkenis, voorbeeld; m i s a 1 n j a, bijvoorbeeld. miskal, een Arabisch gewicht. miskin, arm, (bijv. nwd.), behoeftig, mistar, liniaal, regel. [schamel, modal, kapitaal, fonds; semodal, o- r a n g —, vennoot. modar, m a t i —, gestorven of gedood zonder bloeduitstorting. modin, de oproeper tot de godsdienstoefening. moea, verheerlijkt, opgehemeld. moea, i k a n —, paling, aal. moeai, uitdijen van rijst enz. bij het koken, ook rijzen van deeg, zich uitzetten door hitte, gisten in dien zin. moeak, walging voelend na zwaar te verteren eten. moeal, walgen, misselijk zijn. moeara, brecde riviermonding, het water daarvóór, reede. moeat, inhouden, behelzen, bevatten, omsluiten; moeati(me-), laden, bevrachten, beladen, belasten; moeatk a n(m e-), inladen; bermoeat, behelzen, bevatten; m o e a t a n, lading, moebarak, gezegend. moeboet, verlegen van papier, bv.; licht breekbaar; moeboetka n(m e-), met gemak iets breken. moeda, jong, onrijp, licht van kleur; radja —, onderkoning. moedah, gemakkelijk, licht; moedahk a n(m e-), permoedahkan (m e m-), licht achten, gering achten, vergemakkelijken, gemakkelijk maken, de hand lichten; moedah - moeda h a n, allicht, mogelijkerwijze, bij gelegenheid; ook: gemakkelijke zaak; b o e k a n —, het is geen kleinigheid; dengan moedah-moedahn ja, spelenderwijs. moedik, rivieropwaarts. moedjarrab, beproefd, vooral van genees - en toovermiddelen. moedioer, rechtuit, gelukkig op de jacht, in het spei. moefti, raadgever in godsdienstzaken, moeka, aangezicht, gelaat, voorkant, voorzijde, oppervlakte; — air, oppervlakte, — b o e m i, aardbodem, — s o e r a t, bladzijde; b o e a t(m e m-)—, een vriendelijk gezicht toonen; beri(mem-)—, toegevend zijn; m o e k a-m o e k a, uiterlijk vertoon; bermoe ka-moeka, daarmede te werk gaan. moekaddas, geheiligd, gewijd. moekaddis, heiligend. moekah, iemand die met eene getrouwde vrouw overspel pleegt; ook: overspel; bermoekah, overspel bedrijven, moekim, vast inwoner eener legerplaats, moe'min, geloovige. moekoem, kom met deksel ter bewaring van spijzen. moe'allim, leeraar, godsdienstleeraar, stuurman, loods. moela, begin, aanvang, bron van iets, aanleiding, oorsprong, reden, grond; moe la-moe la, eerst, aanvankelijk; moelaï(me-), iets beginnen, aanvangen, aangaan; b e r m o e 1 a, beginnen, aanvangen, wordt evenals sebermoela in het schrift gebruikt ter aanduiding van een nieuw gedeelte; bermoela-moela, eerst, voor het eerst; permoelaan, begin, aanvang, beginsel, opkomst, aanhef; s e m o e 1 a, zooals in het begin, moelas, koliek, kramp, vooral met peroet. moelia, aanzienlijk, luisterrijk, doorluchtig, eerwaardig, edel, waardig, deftig, prachtig, grootsch, heerlijk, achtbaar, achtenswaardig; moeliakan(me-), Per" m o e 1 i a k a n(m e m-), verheerlijken, vereeren, iemand achten als..., in waarde houden, hoogschatten, eeren; permoe 1 i a a n, waarde, luister, glans, aanzien, waardigheid, majesteit, mocloet, mond, muil. moemajiz, tot de jaren des onderscheids gekomen. moemba, soort eetbare plant. moembang, de jonge kokosnoot in eerste moemoet = moeboet. [ontwikkeling, moenadjat, verkeer met Allah, moenafik, huichelaar, geveinsd(e), schijnheilige. moendam, groote metalen kom, kuip, moendoe, soort vruchtboom. [tobbe, moeng, het geluid van een gong. moenggoer, .vat, bak. moengkin, mogelijk. moengkir, ontkennen, (ver)loochenen, herroepen [vlak. moengkoem, eenigszins bol van oppermoengmoeng, klein koperen omroepersmoengoet, waggelen. [bekken, moengsi, eene gedroogde medicijnsoort, moensji, leermeester vooral in eene taal. moentah, braken, overgeven; ook: verschieten van kleuren; m o e n t a h i (me-), op iets braken; moentahkan(me-), iets uitbraken; m o e nt a h a n, braaksel, uitbraaksel. moepakat, overeenkomst, overeenstemming, overleg, afspraak bespreking, verstandhouding, eendracht, eensge zindheid; bermoepakat, overleg plegen, bespreken, heulen. moer, myrrhe. moera, een soort slang. moerah, overvloedig, goedkoop, billijk, mild, onbekrompen, gul, — h a t i, grootmoedig; —t a n g a n, goedgcefsch; moerahkan(me-), overvloedig enz doen zijn; kemoerahan, mildheid, overvloed, goedkoopheid, gulheid, mildmoerai, een vogelsoort. [dadigheid. moeram, droef, droevig, somber, verdrietig van gelaat, betrokken van het gemoerang, lont. [zicht, moeri, soort klarinet. moerid, leerling, vooral in den godsdienst, kweekeling, scholier. moeris, een soort stof. moerka, toornig, toorn, van den vorst, verbolgen, gramstorig, gramschap, misnoegen; moerkaï(me-), op iem. toornen; kena—, in ongenade gevallen. moeroeng, droefgeestig, mismoedig, neerslachtig, mistroostig, treurig. moertad, afvallig _van het geloof, moertja, in zwijm gevallen, bezwijmd, moesafar, reiziger, geen moekim, moesang, soort civetkat. moesim, seizoen, moesson, jaargetijde, moesjawarat, beraadslaging, overleg, onderhandeling; moesjawaratkan (me-), over iets beraadslagen; bermoesjawarat, beraadslagen, overleg plegen, overleggen, onderhandelen moeskil, moeilijk, lastig, ingewikkeld, netelig. moeslihat, list, middel om te slagen, moeslim, 'moslim, mohammedaan, moesoeh, viiand; — m a s a h, allerlei vijanden; bermoesoeh, in vijandschap zijn; permoesoehan, vijandschap. moestadjab, verhoord van een gebed, moestahil, onmogelijk, onaannnemelijk, ongeloofelijk. moestakim, recht, oprecht. moesta'id, gereed, klaar; moesta'id- kanfm e-), gereed maken. moetalak, algemeen, over het geheel ge- genomen. moetia, en moetiara, parel. ' moetoe I, stom, sprakeloos, van smart, moetoe II, parel; ook: loovertjes van moga, soort neteldoek. [klatergoud, moga-moga, moge..., inleiding van een bede of wensch. mogah, zie moekah. mohon, beleefde ontkenning; bermabon, afscheid nemen; m e m o h o n zie bij pohon. mohor, zegelring. mojang, overgrootvader, stamvader, -ouders; n ë n ë k —, voorouders. molëk, lief, aanvallig, bevallig. molong, soort versnapering. momok, een spook. mondok, kort-en-breed; ook: de mol (t i k o e s —). monggol, knoesterig, van een boom. mongkok, boven de omgeving uitsteken bv. van klippen. mongkor, soort draagstoel of overdekte monjët, Soend. woord; aap. [zitplaats, monjos, beschaamd gemaakt;. montjong, snuit, ook: snuitvormig. montok, mollig; gezwollen v. d. borsten, morëng, in tjorëng—, zie aldaar. morës, soort stof. mori, soort stof (moiré). morong I, een pot met handvatsels. morong II, zwaarmoedig, lusteloos. mota, een grassoort; kain— zeildoek. N nabi, profeet. naba-nabi, soort groote tripang. nachoda, nakoda, scheepskapitein, schipnadi, pols. [per. nadir, zeldzaam. nadjis, onrein, vooral in wettelijken zin; nadjiskanfm e-), iets houden voor.., ontheiligen, verontreinigen. nafakah, napekah, uitgaven voor het onderhoud, vooral van de echtgenoote. natas, napas, adem; bernafas. ademen, ademhalen, adem scheppen, nafi, napi, ontkenning. nafiri, soort bazuin. nafsoe, napsoe, lust, begeerte; bernafs o e, lusten hebben, dierlijk; hawa napsoe, driften, hartstocht. naga, draak; in vele samenstellingen, nagasari, een boom met fraaie bloemen. Mal. naga setala, een saroeng met gebloemden kapala. nah, tusschenwerpsel van verbazing, nahak, niet bevredigd van eetlust e. d. nahas, ongeluk, ook: ongunstig voornahi, verbod. [teeken. nahoe, de spraakkunst. [ambten, naib, plaatsvervanger, vooral in moskeenaik, stijgen, opstijgen, klimmen, opklimmen, opkomen, met ke of met onmiddellijk volg. plaatse1 ij k voorwerp, bv. naik kapal; ook: optreden als, bv. n a i k s a k s i, als getuige optreden; ook overgaan in een anderen, hoogeren staat, bv. naik radja, koning worden, naik p a n gk a t, in rang stijgen; naik i(m e-), bestijgen, beklimmen, tot iets opklimmen; naikkan(me-), doen stijgen; 6 verhoogen; k e n a i k a n, rijdier, voertuig, vaartuig, vooral van den vorst, najam, ploegschaar, kouter. nakal, stout, ondeugend, baldadig, nakoda, zie nachoda. na'oering,* soort vogel. nal, prop op eene lading van een geweer, nali, maat, Vi6 van een gantang. nam, -- enam, zes. nama, naam, titel, benaming; o o k: de zaak zelve; n a m a ï(m e-), noemen, een naam geven aan..., bestempelen; soms ook: n a m a k a n(m e-); b e rn a m a, een naam hebben, heeten; ternama en kenamaan, beroemd, vermaard. namnam, soort vruchtboom. nampak, kunnen zien, niet blind zijn. nampal, napal, soort eetbare aarde, en: mergel. nan, = jang. nanah, etter; bernanah, etteren, nanar, verward, zinneloos. nanda, verkorting van anakanda. nangak, soort lage palmboom. nangka, soort vruchtboom. nangoi, een klein, wild varken. naning, soort groote wesp. nanti, aanduiding van den toekomenden tijd; en: wachten; m e n a n t i, wachten; n a n t i k a n(m e-), iemand afwachten, wachten op..., iets tegemoet zien; bernanti-nanti, wachtende zijn, wachten. [altijd, nantiasa, senantiasa, steeds, voortdurend, naoeng, schaduw, lommer, beschutting; naoengi(me-), beschutten, beschaduwen; bernaoeng, zich beschutten, in de schaduw, zich onder bescherming stellen; pernaoengan, beschutting, beschaduwing, schuilplaats, napal, = nampal. napas = nafas. napekah = nafakah. napt = nafi. napoeh, soort muskushert. napsoe = nafsoe. naraka, de hel. narwastoe, nardus. nas, stelling, in de wet en geloofsleer, nasi, rijst (gekookte), in vele samenstellingen, welker beteekenis door het tweede woord aangegeven wordt, nasib, lot, fortuin, noodlot. nasihat, goede raad, vermaning, waarschuwing, terechtwijzing. nasik-nasik, boompje welks jonge spruiten en wortels veel gebruikt worden, naskah, geschrift, origineel, handschrift, nasrani, serani, christen. nata in s a n g —, Jav. de vorst, nau, zie enau. nazar, gelofte aan Allah; bernazar, eene gelofte doen. negara, andere vorm van: negari, gewest, land, staat, stad; t eg e n o v e r laoet e n hoetan; i b o e —, hoofdstad; o rang senegari, landgenoot, stadgenoot, landsman. nëka, zie anêka. nekara, keteltrom. nelajan, visscher. nenas, ananas; in verschillende soorten, nënda, afkorting van nënënda, vorstelijke grootvader. nënëk, grootvader, grootmoeder; nën ê k-m o j a n g, voorouders; nênënd a, vorstelijke grootvader. nënës, m e n ë n ê s, doorsijpelen van neratja, weegschaal, balans. [vochten, nësan, opstaande grafsteen. nestapa, leed; ook: boete doen. nganga, open, van den mond, eene deur e.d.; ngangakan(me-), den mond openen; ternganga, geopend van den mond. ngangoe, mengangoe, brullen, loeien, ngangoet, mengangoe t, mommelen, ngap, snakken naar adem; ook:ngapngap. ngeloe, een drukkend gevoel op het hoofd hebben, zwaar in het hoofd, ngengap = ngap. ngengat, mot. ngëong, mengëong, mauwen van ngeram, brommen. [katten, ngeran, boos, spijtig, wrevelig. ngeri, huiveren, afschuw hebben, ijzen, ook: ijseïijk, huiveringwekkend, akelig, gruwelijk. ngeriap, wemelen, wriemelen, krioelen, ngering, het geluid van bronzen en koperen muziekinstrumenten. ngiau, een miauwend geluid. ngih, het geluid van het snuiten van den n^ikngik, kwijnen, sukkelen. [neus. ngiloe, stroef in de tanden. ngoek, een snikkend geluid. ngoekngik, ziekelijk. ngoengap, hijgen van vermoeidheid, ngoetngit, het geluid van een viool die gestemd wordt, een hout wurm enz.; ook: onnutte praatjes maken, ngoetngoet, leuteren. ni, afkorting van ini, e n J a v. nini. niat, plan, voornemen, gelofte, toeleg; b e r n i a t, eene gelofte doen, een plan, voornemen hebben, van plan-, voornemens zijn. niboeng, een palmboomsoort. nik, ni', voorvoegsel voor de namen van vrouwen van goeden stand. nikah, huwelijk, echt; nikah i(m e-), met iemand huwen, trouwen; nikah- kan(me-), iemand uithuwe(lijk)en, het huwelijk sluiten. nikbak, ni'bak, eene versnapering. ni'mat, lekker, lekkernij, aangenaam, ge mak, weelde. nila, indigo, indigoblauw. nilai(me-), taxeeren, schatten; t i a d a t e r n i 1 a i, onschatbaar; n i 1 a j a n, schatting, taxatie. nilam, boeroe ng—, de in Java ke-, tilang genoemde vogel; o o k: een plant met welriekende bladeren; b a t o e —, nin = ini. [saffier, ning, klanknabootsend woord voor een fijn klinkend geluid. nipah, de moeraspalm. nipis, dun, zie tipis. nira, ongegist palmsap. niroe, = njiroe, wan, zeef voor rijst, nisan, opstaande grafsteen. nisbah, betrekking, verhouding. nista, smaad; n i s t a ï(m e-), en nistak a n(m e), smaden, verguizen, beschimpen, honen, beleedigen. nistjaja, zeker, ongetwijfeld, stellig. njah, zie enjah. njaï, inlandsche huishoudster. njala, vlam; bernjala en menja1 a, vlammen, ontvlammen, branden; b e r n j a 1 a-n j a 1 a, blaken; njalak a n(m e-), in vlam zetten. njaman, gezond. njamoek, mug, muskiet. njampang, zie senjampang. njanji, bernjanji, zingen; njanji- a n, gezang, lied, deun. njanjoek, suf, kindsch. njarang, soort geneeskrachtige plant, njaring, duidelijk, helder van stem, schel; n jaringkan(me-), de stem verheffen. njaris, het scheelde weinig of..., bijkans, njata, duidelijk, openbaar, blijkbaar, klaar, aanschouwelijk, het blijkt, tastbaar zijn; njatakan(me-), duidelijk maken, verduidelijken, ontvouwen, openbaren, blootleggen, aanduiden, uiteenzetten, merken, bewijzen, van iets blijk geven, betoogen, omschrijven; k e n j a t a a n, duidelijkheid, bewijs, betoog, uiteenzetting, blijk. njatoeh, gom leverende boom. njawa, ziel, leven; b o e a n g(m e m-),—, het leven wagen. njedar, vast-, diep van den slaap, njenjai, los, van een weefsel. [slaap, njenjak = lenjak, vast-, diep van den njënjën, menjënjën, hoonen, smaden tegen iemand. njial-njiat, geneeskrachtig kruid. njiloe = ngiloe. njioer, de kokospalm. njirih, soort strandboom. njoet, >een zachte beweging of kleine ruk aan iets. njola, komfoor voor Chin. offerstokjes, n jon ja, gehuwde Europeesche en Chi- neesche vrouw. n jon jong, vooruitstekend, zooals de bovenlip; m e n j o n j o n g. iets vooruitsteken. vooral de bovenlip. njoniot, rekken van leder, touw e.d. nobat, groote trom, ook: inhuldiging; n o b a t k a n(m e-), den vorst inhuldigen, tot vorst uitroepen. nodja, soort verfstof leverende struik, noedjoem, sterren, sterrebeelden; ah1 o e 'n-n o e d j o e m, sterrekundige, sterrewichelaar; boeka(mem-) —, de sterren raadplegen, in de wichelboeken lezen; pernoedjoemkan (mem-), voor iemand de sterren raadnoegerah = anoegerah. [plegen, noen, visch waarop de aarde rust, visch van Joenas. noeng, klanknabootsend woord voor een galmend geluid. noer, licht, vooral: mystiek licht. noeri, papegaai. noes, i k a n —, soort eetbare inktvisch noktah, punt, stip. nomor, nummer. nona, jongejuffrouw. nonong, recht door gaan. zonder omzien. nonton, Jav. naar iets kijken. obat, geneesmiddel, ook: benoodigdheden voor samenstelling van kruiden of chemische producten; —bedil, kruit, buskruit; obat i(m e n g), iemand met geneesmiddelen behandelen; obatk a n(m e n g), iets tot geneesmiddel maken; b e r o b a t, van geneesmiddelen gebruik maken, [elkaar ophitsen. odja(meng), twee vechtende dieren tegen O odoh, leelijk, gemeen. oea, gemeenzaam voor toea. oeak, m e n g o e a k, loeien. oeak = oea, voor toea. oean, wan, voor toean. oeang = wang, geld, vroeger een muntstuk, — k e r t a s, bankbillet; —s ir i h, zakgeld, fooi. oeap = wap, wasem, damp, stoom; oeap(meng), aan stoom blootstellen, stoomen; meroeap, beroeap, dampen, uitwasemen, stoomen (onoverg.); mengoeap, geeuwen, gapen, hijgen. oear-oear(meng), afkondigen, afroepen, alom bekend maken. oeba, vat voor sagopap. oebah, mengoebah, anders worden, veranderen; o e b a h(m e n g), veranderen, anders maken, wijzigen, hervormen, breken van beloften; b e ro e 1) a h, zich veranderen, verkeeren, verbasteren; peroebahan, verandering, keer, wending, overgang, verbastering. oeban, grijs van haar; mengoeban, grijs worden, ook van zaadvelden. oebang(meng), inkeepen van boomen. oebar(meng), ontrollen van opgerolde dingen. oebi, algemeene benaming vooi knollen, in vele soorten. oebin, tegel. oeboen-oeboen, kruin van het hoofd, ook: fontanel. oeboer-oeboer, soort zeekwal; paj o e n g—, zonnescherm van dien vorm met afhangenden rand. oeda, staat in sommige gevallen voor moeda. oedang, garnaal; — k a r a n g, kreeft, oedap-oedapan, allerlei eetbare afval, oedara, de lucht, het luchtruim, de dampkring. oedik, bovenloop eener rivier; m o e d i k, naar den bovenloop gaan. oedip, soort zeevisch. oediana, zie jodjana. oedjar, o e d j a r n j a, hij sprak, hernam, ook mengoedjar. oedji(meng), toetsen, beproeven, keuren, oedjoed = woedjoed, het wezen, oedjoel, soort klimplant. oedjoeng, uiteinde, punt, tip, top; — p a n g k a 1, begin en einde, het dunne en het dikke einde. oedoe, zie woedoe. oedjoer, 'oezoer, verontschuldiging, verhindering. oedoet, mengoedoet, rooken van tabak, opium e.d.; pengoedoet, icoker, ook rook-pijp, dit laatste ook: oedoetan. oeë, soort Chineesch aarden pannetje, oefti = oepeti. oegahari, middelmatig, gemiddeld, gematigd, matig, sober. oegama — agama. oegoet(meng), bang maken door bedreigingen; pengoegoetan, bangmaoeh, uitroep van verbazing. [kerij. oeih, wih, vertrouwelijk, vriendschappelijk toespreekwoord. oeik, mengoeik, een brakend geluid maken, kwaken. oeit(meng), wrikken aan iets, ook met kan, schudden aan iets. oekas, soort schelpdier. oekir(meng), (uit)snijden in hout, graveeren, besnijden van plankjes e.d., drijven; o e k i r a n, snijwerk. oekoep, wierook of ander brandbaar reukwerk; oekoep(meng), niet wierook berooken; oekoep i(m e n g), bewierooken; b e r o e k.o e p, bewierookt (van water e.d.), wierook gebruiken; oekoepan, wierookvat. oekoer(meng), meten, afmeten; pengo e k o e r, meter (persoon en werktuig); oekoeran, maat. oelajat, zie wilajat. oelam, ongekookte toespijs bij de rijst., 'oelama, wetgeleerden, ook als enkelvoud gebruikt. oelang, herhaaldelijk; mengoelang, iets herhaaldelijk doen; o e 1 a n g i (m e n g), herhaaldelijk naar iemand of iets gaan; beroelang-oelang, bcroelang-oelangan, bij herhaling, telkens. [vruchten, oelap-oelap, brij van kokosmelk en aardoelar, siang, in vele soorten, als —d ao e n, —a r i, —s a w a h, —b a 1 a n g. oelas, omhulsel, sloop, hoes, vakjes van vruchten als de citroenen; oelas (m e n g), omhullen, bedekken, bekleeden; o e 1 a s a n, bekleedsel, bedekking, oelat, worm, insect, rups. [omhulsel. oeli(meng), kneeden van deeg, was, e.d. ocloer(meng), vieren van een touw, aflaten: ocloerkan(meng), een lichaamsdeel uitstrekken. [N.B.; oudtijds was o e 1 o e r een soort lijfeigene van den vorst]. oeman(meng), smalen. oemang-oemang, soort kleine zeekrabbe, oemat, gemeente, gezindte. oembai, los afhangend van touw, versiersels e.d., b e r o e m b a i, zie bij roembai. oemban, werktuig om te werpen; o e mb a n(m e n g), wegwerpen, wegslingeren; — s a k s i, een getuige verwerpen, wraken. oembang, plomp; mengoembang, zich groot, geweldig voordoen. oembi, het gedeelte waarmede iets in of aan iets vast zit; a kar—, de hoofd wortel, -knol van gewassen e.d. oemboek(meng), iemand trachten over te halen door vriendelijke toespraak; pengoemboek, zwendelaar, oplichter. oemboet, palmiet, het binnenste van de palmkroon; oemboet(meng), de palmiet uithalen; in 't algemeen: iets ergens uithalen, ook: inhalen van een touw. oemm, Arabisch woord voor moeder, 'oemoem, algemeen. 'oemoer, leven, leeftijd, levensduur, oempama, gelijk, evenals; ook: gelijkenis; o e m p a m a n j a, bij wijze van, bij voorbeeld; oempamaka n(m e n g), iets vergelijken; peroempamaan, spreekwoord, vergelijking, beeldspraak, zinspreuk. oempan, aas, lokaas. oempat, achterklap; mengoempat, kwaadspreken; oempat(meng), belasteren; oempatan, kwaadsprekerij, achterklap; pengoempat, kwaadspreker. oempil(meng), iets opheffen met een hefboom, iets lichten, wrikken; pengo e m p i I, hefboom, koevoet. oenam, soort eetbaar schelpdier. oenda = boenda* oendak, mengoendak, niet vooruitkomen van een schip, dobberen, oendan I, boeroeng—, zwaan, oendan II, b e r oendan, zich langdurig met iets bezighouden, oendang-oendang, wet, wetten, instellingen, kleur; ook: hekwerk. oendi, boean g(m e m-) —, het lot werpen, stemmen; s o e r a t—, stembriefje. oendjam(meng), iets loodrecht met kracht in den grond steken; pengoend j a n; t e n g g a 1 a, ploegschaar. oendjang(meng), woest naar iets steken van boven af. oendjoek(meng), aangeven, aanreiken, afgeven, aanbieden, overhandigen, overreiken. [rukken. oendjoen(meng), met geweld aan iets oendjoeng(meng), bij iemand een bezoek van deelneming brengen. oendjoer, uitgestrekt; oendjoerkan (m e n g), iets uitstrekken; b e roendjoer. met uitgestrekte beenen zitten (n.1. d o e d o e k....). oendoek-oendoek, zeepaardje. oendoer, achterwaarts gaan, terugtrekken, afdeinzen, wijken, zich afkeeren, afdruipen, zich verwijderen. oengap, mengoengap, naar adem oengar, soort zeevisch. [snakken, oenggal, mengoenggal, zich op en neer bewegen in het water, [oenggal is ook'afkorting van toenggal], - °enggas, gevogelte. oenggat, menggoenggat, op en neer buigen. ^ [beien. oenggis(meng), aan' iets knagen, knab- oenggit, op en neder wippen. oenggoen, een houtvuur. oenggoet(meng), met een ruk aan iets trekken; beroenggoet - oengg o e t a n, met zijn velen of om 't hardst aan iets trekken. oengka, een aapsoort. oengkai(meng), iets losmaken. oengkak, kluis voor de ankerketting, oengkang-oengkit, op en neer wippend; bv. k o e r s i —, wipstoel. oengkap, mengoengkap, zich uitdrukken, den mond openen en sluiten zonder woorden te uiten; o o ic: o e n gk a p a n, woorden waarmede men zich uitdrukt. oengkil(meng), oplichten met een # hefboom; pengoengkil, hefboom. oengkit(meng), iets even oplichten; mengoengkit-oengkit, op en neer wippen. oengkoer = poengkoer. oengoe, paars. oensoer, grondstof, element. [vogel, oenta, kameel; boeroeng—, struisoentai, m e n g o e n t a i, los neerhangen, bengelen; beroentaian, in strengen neerhangen. oental, pii, week balletje; mengoen- tal, pillen draajen. oentang anting, naar alle kanten slingeren, van kleine voorwerpen. oenting(meng), richten, mikken, nl. om 'te waterpassen; oenting-o enting, schietlood, waterpas. oentjang, reiszak, reistasch. oentjang-oentjit, in drukte van alles doen, nu dit dan dat. oentjit, mengoentjit, ongestadig aan iets bezig zijn. oentjoei, Chineesche tabakspijp. oentoek, deel, aandeel, bestemd voor, ten behoeve van, ten gebruike van, voor; oentoekka n(m e n g), toebedeelen, bescheren. oentoeng, voordeel, gewin, winst, lot, geluk, voorspoed, fortuin, noodlot, voorrecht, aanwinst, belang, baat, bestemming; —b a i k, en —d j a h a t, — m a1 a n g, voorspoed en tegenspoed; oent o e n g k a n(m e n g), beschikken, van Allah; oentoengi(meng), bevoordeelen. [beenen. oentoet, ziekelijke zwelling der onderoeok, troetelnaam voor kinderen. oepah, loon, a m b i l(m e n g),—, loon verdienen; o e p a h(m e n g), in loondienst nemen, beloonen, bezoldigen; o e p a h a n, loondienaar, huurling, bediende, wat als loon dient, bezoldiging, oepaia, vooral met daja, hulpmiddel, I middel, vondst; oepajakan HHH (men g), voor iets middelen aanwenden, maatregelen nemen voor iets. oepam, polijstsel; o e p a m(m e n g), polijsten, glanzen; o e p a m a n, polijsting; pengoepam, polijster. oepas, plantengif. oepatjara, eerbewijs, teeken van rang of eer, staatsie, plechtigheid. oepau, Chineesch geldtaschje. oepeti, schatting, verplichte betaling, [ook afkorting van moepeti = moefti, o e f t i.] oepih, de taaie bladscheeden van palmboomen. oepoe, Boegineesche vorstelijke titel. oera, m e n g o e r a-o e r a, overwegen; beroera-oera, voortdurend aan het overwegen zijn. oerai, los, uiteen; o e r a i k a n(m e n g), losmaken, oplossen, ontwrichten, ontwikkelen, verklaren, uiteenzetten. oerap(meng), o e r a p i(m e n g), bestrijken met iets als vet of zalf, besmeren, insmeren; o e r a p a n, smeersel, oerat, ader, spier, pees, zenuw, vezel, draad in het hout; — p o e t 1 h, ze nuw, — k a s a r, spier; beroera t, geaderd. [draaien, oeri, mengoeri, snel in de rondte oering, kneveltje in het gootje van den bovenlip: o e r i n g-o e r i n g, pruttelen, brommen. oeroeng, o e r o e n g(m e n g), in grooten getale iets bedekken; beroeroeng, grooten getale bijeen zijn. oeroep(meng), wisselen van geld; peng o e r o e p, wisselaar. oeroes, kras, schrap; o e r o e s(ra e n g), met een paar lijnen schetsen; i n Java regelen. oeroet(meng), met de hand drukkende wrijven, masseeren. o es ah, noodig, noodzakelijk; t a' —, het is niet noodig, het behoeft niet; o es a h k a n, laat staan, in plaats van. oesaha, inspanning, oefening, ijver, nijverheid, bemoejing; oesahakan (men g), moeite doen voor, beoefenen, bearbeiden, bebouwen, bewerken; — d i r i, zich inspannen, zich toeleggen op, zich beijveren; ber oesaha, arbeiden, moeite doen; peroesahaa n, inspanning, bemoejenis. oesai(meng), uit elkander doen, uiteendoen, uitsmeden; mengoesai, uiteengaan; o e s a i k a n(m e n g), uiteenhalen, het haar losmaken. oesak, afnemen(onoverg.), verminderen; oesaki(meng), van iets afnemen, verminderen. oesang, dor, droog, ook van het haar; mengoesang, dor-, droog worden; keoesangan, dorheid, droogheid, nl. van haar, graan, e.d. oesap(meng), worstelaars, vechthanen e. d. met opwekkende middelen behanoesat, soort zeevisch. [delen, oesia, leeftijd, ouderdom. oesik(meng), plagen: kwellen, hinderen, (ver)storen, tergen, ergens aan komen, ergens aan zitten, aanraken, lastigvallen, zich met iets bemoeien. oesir, mengoesir k e..., zonder omwegen naar iets gaan; o e s i r(m e n g), trachten te bereiken, (achter)nazetten; ook: wegjagen, verdrijven; beroesir-oesiran, en oesir mengoesir, elkander.... oesoel, in asal oesoel, eig. meerv._ van asal. oesoeng(meng), iets met velen tegelijk dragen, vooral op de schouders; o esoengan, draagbaar (zelfst. nwd.). oetama, uitstekend, de beste; teroelama, uitmuntend, uitnemend, meesterlijk. oetang, schuld, schulden, crediet, in vele samenstellingen als —k e p a l a, boed i, e.d., ook: verplichting; o e t a n g i (men g), aan iemand op schuld verkoopen; beroetang, schulden hebben, schuldig zijn; p i o e t a n g, schuldvordering; oetang —, debet en credit; oetangan (met o r a n g), schuldenaar, pandeling. oetar-oetar, klein, rond schild. oetara, het Noorden. oetas I, bedreven in iets, o r a n g —, handwerksman. oetas II, snoer, koord, ook: hulptelwoord, oetih, afkorting van poetih. oetjap, mengoetjap, uitspreken bv. ■ een dankgebed. oetoes(meng), een afgezant zenden, afvaardigen; oetoesan, afgezant, gezant, gezantschap, afgevaardigde; pengoetoesan, zending. 'oezoer, verhindering om ergens te komen, of iets op tijd te doen, verontschuldiging. ogah(meng), iets schudden om los te ogak ogak, hansworst. [krijgen. ogam(meng), iemand door toovermidde- len in geestvervoering brengen. olah, wijze van doen; m e n g o 1 a h, allerlei bijzondere dingen doen om verdenking te ontgaan; seolaho 1 a h, alsof. olak, draajing, zijwaartsche afwijking van de richting; —air, draaikolk; mengolak, draaien, zijwaarts afwijken; b e r o 1 a k, afwijken. olang-aling, herhaaldelijk. olëh, door. wijst de handelende persoon aan, ook: aangezien, (o 1 ê h n j a); b e r o 1 ê h, (ver)krijgen, bekomen, erlangen, oogsten; perolêh(mem-), in zijn bezit verkrijgen, verwerven; perolêhan, verkrijging, verwerving, aanwinst, gewin, oogst, inkomsten, opbrengst. olëk, zie olêt. olëng, mengolëng-olëng, schommelen (onoverg.), ook: schudden van het hoofd. olët(meng), een kind sussen op de knieën: ook: in slaap sussen. olok-olok(meng), spotten, bespotten; o- 1 o k - o 1 o k, bespotting, spot. ombak, baar, golf; berombak, golven, omong, Jav. praten. ompang-ompang, wat van een reis wordt thuisgebracht als geschenk. onak, soort kruipende rotan, ondëh-ondêh, soort lekkernij, balletjes van rijstmeel en geraspte kokosnoot met suiker. onëng-onëng, atstammeling in den 5en graad. ongah-angih, waggelen van vele dingen, onggok, mengonggok, gebukt voortongkos, onkosten. [loopen. oniak-anjik, treuzelen. oniok(meng), iets aan iemand opdringen, onjot, zie njonjot. opak I, mengopak, veinzen, onwaarheid spreken; opak-apik, op allerlei wijzen veinzen. opak II, (meng), aanstoken van vuur, beroeren, oprakelen. opor, vulsel van gebraden gevogelte. orak(meng), ontbinden, losmaken, openen van samengebonden dingen, orang, mensch, persoon, men, bv. k at a —, men zegt; man, onderhoorige, volk, bediende, ...orang, iemands..., andersmans..., ...van anderen; in vele samenstellingen zonder afwijkende beteekenis; maar: —k a j a, voorname; — t o e a, hoofdman, soms ook: vader; s e o r a n g, iemand, b a r a n g —, wie ook; seorangnja, alleen; keseo r a n g a n. alleen, gelaten, alleen achtergebleven; seorang diri, alleen, op zich zelf; o r a n g.a n en orang - orangan, beeld, pop. Orang is ook hulptelwoord voor menschen. orang-aring, soort eetbare plant, orok-orok, soort ratel om visch te lokken, orong, in m a s —, zwavelijzer. otak, hersenen, brein. otëk, soort zeevisch. otjok(meng), iets opdringén, toeduwen. paal(ta'al), daad, voornamelijk: goede daad, goede werken. pada I, te, in, bij, op, dikwijls samengesteld met d a r i en ka. pada II, voldoende, genoeg, bevredigend; pada ï(m e m), voldoende zijn voor, beantwoorden aan, evenaren; padak a n(m e m), bevredigen, — diri, zich vergenoegen met (d e n g a n). padah, voorteeken. padam I, uitgebluscht, uitgedoofd, ook van het leven en hartstochten, bedaard, bekoeld, gelescht; padamkan (m e m), uitblusschen, lessrhen, uitdooven, dooven, blusschen; pemadam, bluschmiddel, domper. padam II, lotus, mërah—, vuurrood, padan, wederga, gelijke; berpadan, bij elkander passen. padang, veld, vlakte, ook in samenstellingen. padat, vast, stevig; pada t(m e m), stu- wen, in iets stoppen. padau, 1 a j a r- een zeil (stormzeil). paderi, zendeling, priester (christelijke) padi, de rijst als plant, in den halm. pad.iak, soort horde voor de vischvangst. padjar, zie tadjar. padjoeh, gulzig eten, vreten, ook: m e- m a d j o e h. padoe(mem), dingen tegen elkander houden om ze te meten, te passen oi aaneen te voegen en te vergelijken; [padoe is in samenstelling met metalen: gedegen, van delfstoffen, vast;] berpadoe-padan, overleggen, padoek, plaats bij sommige spelen om van daar te werpen. padoeka, aanduiding van hooge personen, vooral met s r i. . . . paëdah, zie faëdah. pagan, stevig in elkaar gezet, van huizen paèdah, zie faëdah. [enz. pagar, heining, omheining, schutting, heg, haag; pagar i(m e m), omheinen; p ag a r k a n(m e m), iets als omheining gebruiken; berpagar, omheind, pagi, morgen, ochtend; pagi-pagi, zeer vroeg in den morgen; ook: —h a r i. pagoet(mem), pikken van vogels, bijten van slangen. paha, dij, heup, bout van een dier; s e- paha, een vierde. pahala, verdienstelijke handeling, verdienste, belooning. paham, zie faham. pahar, ronde bak op voet voor de toespijzen. pahat, beitel; in samenstellingen; uitgebeiteld, gedreven; pahatjmem), uitbeitelen, drijven van metalen, beitelen, (dit laatste ook: m e m a h a t), behouwen. pahit, bitter; pahi tkan(mem)^ verbitteren, vergallen; k e p a h i t a n, bitterheid, verbittering. pahlawan, held, voorvechter. pair, kruisen van een vaartuig, ook in samenstellingen. [gekookt, pais, vleesch met kruiden in een blad paja, moeras met begroejing van planten, drassig. pajah, zwaar ziek. moeilijk van een werk; kepajahan, moeilijkheid; ook: in moeuijknenen vericeeren. pajang, groot net, zegen, in volle zee gebruikt. pajau, brak, ziltig. pajoe, prijs die voor iets bedongen is, gewild, aftrek hebben, aftrek vindend; p a j o e k a n(m e m), den prijs van iets bepalen, prijzen; b e r p a j o e, over den prijs onderhandelen. pajoeng, scherm, regen- en zonnescherm: p a j o e n g i(m e m) beschutten met een scherm. pak, pa', zie bapak. pakai(mem), aandoen, aanhebben (beide ook: dragen van kleederen), gebruiken, kleeden, besteden, bezigen, zich van iets bedienen; p a k a i k a n(m e m), iets aanpassen aan iemand, iemand een kleed aandoen; berpakai, zich kleeden, ook: berpakai-pakai, met —k a n van het kleedingstuk of de stof; t e r p a k a i, in gebruik, gebruikelijk, deugen; sepemakai, alleszins gebruikelijk, heel gewoon; p a k a j a n. kleederen, versierselen, dracht, kleeding, tuig, goed; sepem a k a j a n, alles wat men aan heeft. pakal(mem), breeuwen v. e. schip, pakan, inslag bij het weven; pakank a n(m e m), doorweven met (dengan); berpakankan, met iets tot inslag, doorweven met iets; p ak a n a n, wat als inslag gebruikt wordt, pakat, afkorting van moepakat; sep a k a t, eens zijn met (d e n g a n), eensgezind, eenparig, eenstemmig, gemeenschap hebben met. pakau, zoom of dwarshout voor meerdere stevigheid. pakir, = fakir. pakma, pa'ma, liaansoort met donkerkleurige bloemen. pakoe, spijker, nagel ;d a o e n —, varens, varenkruid; — a d j i, — laoe t, enz. boomsoorten; m e m a k o e, spijkeren; pakoe ï(m e ra), bespijkeren; pak o e k a n(m e mj, iets vastspijkeren; t e r p a k o e, gespijkerd. [gerij. pakpoei, pa'poei, Chineesche waarzegpaksa I, dwang, geweld, noodzaak, drang; p a k s a(m e m), dwingen, op iets aandringen, noodzaken, nopen, drijven, dringen; terpaks a, gedwongen, onvrij. paksa II, gunstig van den wind, voor- deelig van een kans. paksi, vogel. paksina, het Noorden, pal, berpal-pal, laveeren, tegen den wind in zeilen; p a 1-p a 1 k a n(m e my. doen laveeren. pala, muskaatnoot (b o e a h —); b o e- n g a —, foelie. pala-pala, s e —, geheel en al, ten volle, palai, een boomsoort. [ter dege. palak, zie falak. [b.v. palam(mem), bedekken, met een mantel palang, dwarsboom, dwarsbalk, grendel; p a 1 a n g i, afsluiten met een —, afzetten, dwarsboomen; palangkan(m e m), iets als — bezigen. palar(mem), met kan, op iets rekenen, —staat maken. palas, bekende heestersoort. palat, soort klem voor de voeten, nalau. soort booze zweer. paling(mem) met kan, wenden, keeren, zwenken, afwenden; berpaling, zich wenden, zich keeren, zich afwenpalis(mem), boos aankijken. [den. palit, smeersel, zalf; p a 1 i t(m e m), een veeg of smeer geven met den vinger; t e r p a 1 i t-p a 1 i t, betrokken in eene vuile zaak paloe, slag met een wapen; p a 1 o e (m e m), slaan, vooral met een stok; ook: muziekinstrumenten bespelen; berpaloe-paloe, ruilhandel drijven, en: bij ruilhandel waardeeren; ook: overeenkomen met (d e n g a n); berpaloe-paloean, tegen elkander slaan. paloeh, kolk, diepe plas. paloeng, bed eener rivier; trog, bak voor het vee, ruif. paloet(mem), omgeven met eene bedekking; berpaloe t, bedekt met iets als een omslag enz. palsoe, valsch, onecht. paltoe, waarnemend, tijdelijk waarnemend, paman, oom, ook aanspraakswoord voor oudere mannen (in Java). pamoer, damasceersel in wapenen; b e r- pamoer, gedamasceerd. pampang, een breed oppervlak hebbend; terpampang, in de breedte uitgestrekt. pampas, vergoeding, schadevergoeding, genoegdoening, boete vooral voor verpana, zie fana. [wonding. panah, boog; a n a k —, pijl; i b o e —, boog; — matahari, zonnestraal; m e m a n a h, met een boog schieten; panahi(mem), met pijlen beschieten; sepemanah, één boogschot afstand. panas, heet, warm; —hati, driftig; zonneschijn, -hitte; p a n a s i(m e m), verhitten; p a n a s k a n(m e m), warm maken; kepanasan, verhit. panau, vlekken op de menschelijke huid. pandai, knap, bekwaam, bedreven, begaafd, kundig, vaardig, meester in eene kunst, baas; —e m a s, goudsmid; kepandaian, knapheid, bekwaamheid, bedrevenheid, begaafdheid, kundigheid, kunstvaardigheid. pandak, klein, kort;, pandakkan (m e m), bekorten. pandam, hars om heften te bevestigen; memandam, die hars gebruiken, pandan, pandanus-boom. pandang(mem), aanschouwen, aanzien, aankijken, beschouwen, bezien, blikken op, een blik werpen op; p emandangan, uitzicht, beschouwing, pandir, onnoozel, dom. pandiang, lang, ver; —t a n g a n, diefachtig; m e m a n d j a n g, zich in de lengte uitstrekken; pandjangkan (m e m), verlengen; berpandjanga n, op den langen duur. pandjar, geld als borg voor een gesloten koop. pandjat, memandjat, in een boom klimmen, klauteren, ook; in hooger beroep gaan. pandji, vlag, vaandel, banier; ook: pandji-pandji. pandjoet, wit puntje aan een honde- staart, spatje aan een krispunt. pandoc, loods, wegwijzer, baak in zee; memandoe, loodsen; pandoek a n(m e m), loodsen, binnenloodsen, pangan, uitgestrekt bosch. panggang, wat geroost is; panggang (mem), roosten, poffen; pemangg a n g, braadspit. panggar, stelling om er borden e. d. op te leggen. panggil(mem), roepen, aanroepen, noemen, ontbieden, (uit)noodigen. panggoeng, stelling op palen; p a n ggoengan, uitkijk. pangkah(mem), iemand troeven in het spel of in redetwist. pangkal, begin, tegenover: het uiteinde, begin van eene onderneming, dus: kapitaal; het dikste eind van takken, vleugels, e. d. in vele samenstellingen; pangkalan, begin van een nieuwen weg, aanlegplaats, landingsplaats; — k a n g k a, afscheepplaats voor sommige producten. pangkas(mem), den top of uitstekende punten afslaan, afhouwen; —k a t a, in het kort vertellen. pangkat, verhoogde vloer, verdieping, verhooging, trap, rang, stand, betrekking, staat, graad, waarigheid; berpangkat-pangkat, trapsgewijze, pangking, slaapplaats. pangkoe, schoot; pangko e(m e m). op den schoot houden, beheeren, voogdij voeren over; pemangkoe, voogd. pangkoeng(mem), knuppelen. pangkoer, houweel bij het winnen van sago gebruikt; memangkoer, zulk een werktuig bezigen. panglima, bevelhebber, aanvoerder, hoofdman. pangling, door onoplettendheid iemand niet herkennen. \ pangoes, memangoes, ademhalen van dieren, als ze boven water komen, pangsa, vak waarin sommige vruchten verdeeld zijn, nerf in handen, aardlagen e. d. pangs-, soort dunne Chineesche zijde, panoes, steunpunt voor een kaars. pantai, glooiend, hellend, strand, pantak, memantak, indringen in iets, van puntige dingen; pantakkan (m e m), inslaan van spijkers. pantang, onthouding, iets dat verboden is, verbod; ook: zich ontzien. pantas, vlug, rap, handig, behendig, gezwind, levendig, vaardig; — pangoes, vlug en vaardig. pantat, achterste, grondslag, bodem, onderkant, grondvlak. pantau, memantau, zich van iets vergewissen. pantik(mem), met iets hards tegen iets slaan of wrijven. panting, verspreid. pantis, m e m a n t i s, de wenkbrauwen sierlijk maken. pantja, de hand met dè uitgestrekte vingers; ook: een soort houtverband; in samenstellingen ook: vijf. pantjabitjara, een mengsel van vijf oliën, pantiaindera, de zintuigen. pantialogam, mengsel van vijf metalen; samenstelling van gesteenten of verschillende metaaldraden. pantjang, paal, pijler, staak; m e m a nt j a n g, palen slaan om op te bouwen, heien, ook: eene plaats e. d. bespreken. pantjapersada, soort lusthuis met verdiepingen. pantjar, met een straal uitspuiten, ontspruiten; m e m a n t j a r, gutsen, af komstig zijn; voortkomen uit (d a r i); p a n t j a r k a n(m e m), doen ontspruiten; berpantjaran, zich verspreiden, uitstorten (onoverg.). pantjaroba, buien, veranderlijke winden kentering. pantiawarna, vijfkleurig, veelkleurig, pantiing, Jav. vischhaak, hengel; m e- m a n t j i n g, hengelen. pantjir, voorhoede van een stoet, pantjit, ook mantjit, uitspuiten bij tus- schenpoozen, en kleine beetjes, pantjoeng, slip van een kleed, punt, sleep, schoot van een kleed; pant j o e n g(m e m), de toppen afhakken, -afhouwen. pantjoer, naar beneden uitspuiten, ook: berpantjoer, ontspringen; pant j o e r a n, waterleiding. [ten. pantjoet, memantjoet, omhoog-spui pantoel, memantoel, afsluiten, terugspringen. pantoen, Maleisch gedicht, berpan- toen, pantoens zingen. paoeh, soort wilde mangga. paoek(mem), met een haak naar zich toe halen; p e m a o e k, haak, brandhaak. paoeng, beschuit of brood. paoes, i k a n —, walvisch. paoet, vastgeklemd aan iets; memao e t, klemmend, vasthouden; ber,p a o e t, zich aan iets vastklemmen, omklemmen, stijf vasthouden. papa, arm (bv. nwd), behoeftig, ellendig; kepapaan, armoede, behoeftigheid, ontbering. < papah(mem), ondersteunen onder het gaan; berpapah, steunen onder het loopen op (a t a s) iemand. papak, vlak. effen, plat. papakerma, slecht, ondeugend. papan, plank, bord, plaat, in vele samenstellingen, steeds in die beteekenis. papar, vlak. plat, effen: paparkan (m e m), platmaken, pletten. papas(mem), afdoen, afnemen van klec- deren, bedekking, gordijnen e. d. para, Jav. woord ter aanduiding van het meerv. —m e n t e r i, de mantri's. para-para, rek, horde, rasterwerk, zoldering, alles horizontaal. parah, loeka—, doodelijke wond, gevaarlijke wond. paraid zie faraid. parak, tusschenruimte; parakkan (m e m), eene tusschenruimte laten of maken. param, zalf. parang, hakmes, houwer; memarang, een parang gebruiken; parangkan(mem), met een parang houwen, — p e d a n g, met een zwaard houwen. parap(mem), beuken, slaan, met de vuist, paras I, gelaat, aangezicht, uiterlijk, paras II, glad, effen, geëffend; paras (m e m), effenen, glad afstrijken. parau, gorgelend, van een geluid. pari, i k a n —, de rog; b i n t a n g —, het zuiderkruis. parih(mem), dobbelen met kaarten, door het lot uitmaken, of vaststellen. parit, gracht, vaart, sloot, kanaal, groef, groeve, gleuf in planken, greppel; b e r p a r i t, daarvan voorzien, paroe-paroe, de longen; ook: paars, paroeh, bek van een vogel, snavel; p a r o e h(m e m), pikken met den bek, oppikken. paroeh, separoeh, de helft (uit het Jav.); deels, gedeeltelijk. paroeng, slangvormige kris. paroet, schram, rasp, litteeken; paroe t(m e m), raspen; p a r o e t a n, rasp. pasah, ontbinding van het huwelijk door den rechter. pasak, pen, bout, nagel, stift, in vele samenstellingen. pasal, zie fasal. pasang, paar, weerga; ook: vloed van de zee, wassen van het water, in vele samenstellingen als — p o e r n a m a, springvloed; pasang (me m), een licht of vuur aansteken, aanmaken, aanspannen, spannen, een tuin aanleggen, afschieten, opsteken (lamp), geld opzetten, de ooren spitsen, ook in 't algemeen: aanwenden; pasanga n, aanleg van een tuin; pasangp a s a n g a n, waterbreuk (ziekte), pasar, markt, marktplaats. pasih, welsprekend. pasik, zie fasik. pasir, zand, ook: zandbank; g o e 1 a — fijne suiker, e m a s — stofgoud, pasmën, passement. pasoe, kom, waschkom. pasoek, troep, afdeeling, bende, ook: pasoekan; berpasoek-pas o e k a n, bij troepen, troepsgewijs. pasoeng, blok voor gevangenen; m e m- a s o e n g, in het blok sluiten. pasti, pesti, zeker, stellig, bepaald. patah, gebroken, stuk, verbroken; s epatah kata —, perkataan, één enkel woord; mematah djari, de . vingers doen knappen; patahkan (m e m), breken, verbreken, ontzenuwen. patam, belegsel aan den rand van kleepatar, groote vijl. [deren e. a. pati, het door verdamping of koking verkregen fijne bestanddeel van iets, zetmeel, essence. patih, volgzaam. patik, slaaf, ik tegenover vorsten. patil, soort dissel; m e m a t i 1, een dissel gebruiken. patin, soort zeevisch. pating, soort beitel, ook: houten pen om iets aan vast te maken. patjai, specerijen op het lijkkleed gestrooid. pat jak I, spit, braadspit; m e m a t j a k, aan het spit steken. patiak y, bedreven in iets, geoefend, ervaren. patjai, slaaf, vooral tegenover vorsten, patjar, plantennaam, in vele samenstelpat jat, kleine bloedzuiger. [lingen. patjau, vogelverschrikker. patjoe, spoor, prikkel; p a t j o e(m e m), aansporen. patjoel(mem), uitknijpen, uitdrukken;[p a t j o e 1 in Jav. = tjangkoel, spade], patma, = padma. patoek(mem), pikken, bijten, van slangen, patoeng, beeld, standbeeld. patoet, behoorlijk, gepast, passend, betamelijk, geschikt, voegzaam, overeenstemmend met (d e n g a n), gevoegelijk, oorbaar, billijk, redelijk, betamen, dienen te..., moeten, doelmatig, ordelijk; patoetka n(m e m), in overeenstemming brengen, overeenbrengen, passend enz. maken; ook: versieren, opschikken; berpatoetan denga n, overeenkomen met, passen bij, in overeenstemming met, beantwoorden aan. pawah, i e m p a h —, allerlei kruiderijen, o o k: r e m p a h-r e m p a h. pawai, optocht. pawang, gids, drijver, geleider, -hoeder, stuurman, -jager, vooral met geheime middelen, dierentemmer, pebian, tolkantoor. peda, zoutevisch; p e d a(m e m), inzouten, inpekelen. pedada, soort strandboom. pedaka, halsketting met borstplaat. peda! = empedal. pedal(mem), inslokken, verzwelgen, pedamaran. fakkel, toorts. pedang, zwaard, sabel, degen. pedar, sterke smaak, b.v. van olie. pedas, heet, prikkelend, scherp van smaak, sterk (drank); pedaskan (mem) h a t i, ergeren, prikkelen, pedati, kar, wagen, voertuig. pedena, een groote, aarden pot. pedendang, een effen zijden stof, taf, ook de oleander. pëdët, gedrang, dicht opeen, pedëwakan, Boegineesch vaartuig. pedik, schrijnen, zeer doen, stekend branden, pijnlijk, scherp, snerpend, pedjal, vast, massief, stevig; pedj al- ka n(m e m), vast aanstampen. pedjam, gesloten van de oogen; pedj- a m k a n(m e m), de oogen sluiten, pedjera, korrel op een vuurwapen, pedoeli, zich bemoeien met (d e n g a n, a k a n), zich bekommeren om, belangstellen in, zich bekreunen om, zich gelegen laten liggen aan; p ed o e 1 i k a n(m e m) d i r i, zich bepedoman, kompas. [moeien, pegal, stram, stijf, wrevelig. pegan, pegoen, verstomd. pegang(mem), vasthouden, behouden, aanpakken, beetpakken, grijpen, ergens aan komen, beheeren, besturen, hanteeren; pegangan, pemeg a n g a n, betrekking, beheer, ambt, handvat, houvast, rechtsgebied; d i —, dalam—, onder berusting van; p em e g a n g, handvat, knop, steel, pegar, soort fasant. pegas, veer van metaal, springveer, pegawai, beambte, ambtenaar, benoo- digdheden, gereedschap. pegi, pergi, gaan, weggaan, heengaan; — d a t a n g, heen en weer; pergfp e r g ï a n, op reis zijn; p e m e g i a n, gang, tocht. pegoen, zie pegan. pëgoh, pareloester. pëka(mem), om iets geven, gevoelig (voor iets zijn, ook p ë k a. pekak, hardhoorig, dof van geluid, doof. pekaka, een vogelsoort. pekan, markt, marktplein. pekasam, gezouten en gegist vleesch en visch. pekat, dik van vloeistoffen, sterk van getrokken dranken; t a n a h —, klei, deem. [Ook afkorting van moepapekatoel, brij van kleefrijst. [k a t]. pekau, schreeuwen, uit vrees. pekerti, aard, aanleg, karakter, natuur, geaardheid, inborst. pekik, m e m e k i k, kreunen, steunen; ook: pekik en pekik pekoek. peking, n e m e k i n g, janken. pekis, memekis, honend uitroepen, tartend, uitdagend. pekoek, naar buiten verdraaid. pekoeng, kanker. pekoer, memekoe r, = tepekoer. pelaboer, rantsoen. pelaga, kepelaga, kardamom. pelahap, zie lahap. pelak, vermoeid. pëlak, ellendeling. pelamin, versierde slaapplaats van jonggehuwden. pelampoeng, een plantsoort. pelana, zadel. pelandoek, soort dwerghert. pelang, gestreept in verschillende kleur. pëlang, soort platboomd vaartuig. pelangah, wijd open. pelanggi, veelkleurig marmer. pelangi, regenboog. pelangkin, palankijn. pelantaran, open plein, binnenplein, binnenplaats. pelanting, terpelanting, rollen, verspreid rollen; berpelantingan, rollen van vele voorwerpen, pelantjar, regel tusschen twee stijlen, pelas, samenbinden van touwen (scheepsterm). pelasoeh, luiaard. pelassari = mempelassari. pëiat, gebrekkig-, krom spreken. pelata, soort zeevischje. pelatoek, de specht (vogel): pelawang, ongehuwd man. pelbagai, allerlei, allerhande. pelebaja, beul, scherprechter. pelekat, plakaat, bevelschrift. pelëkat, kain— Coromandelsche doepelekoeh, gebogen, krom. [ken. pelëkok, verwrongen. pelempap, een handbreedte. pelëngsët, naar beneden hangend, van het ooglid. pelentiit, ongeveer = lentjit. pelepah, hoofdnerf van bladeren, rib. pelës, flesch. pelesat, wegvliegen, van ieds dat weggeslagen is. pelesët, soort geest of spook. pelesit, soort kleine sprinkhaan. pëlët, gevlekt van hout. peleting, bamboe kokertje. pelëtjëh(mem), vleien, flikvlooien, pluimstrijken. [stuikt, pelëtjok, t e r p e 1 ë t j o k, verzwikt, verpelias, toovermiddel om onkwetsbaar te pelih, de lever. [maken. pelihara(mem), verzorgen, zorgen voor, bewaken, bewaren, behoeden, beveiligen ,onderhouden, koesteren, opvoeden, er op na houden, grootbrengen, fokken, kweeken, telen, verplegen, opkweeken, beschermen, handhaven; — d a r i, hoeden voor, behoeden voor; pemcliharaa'n, verzorging, op¬ voeding, onderhoud, bewaking, bewaring, bescherming, beveiliging, hoede, pelik, merkwaardig, bezienswaardig, bij zonder, eigenaardig, mooi en vreemd, pelinggam, veelkleurig marmer. pelipis, slaap van het hoofd, ook: p e 1 i p i s a n. pelipit, een zoom, schuifzoom. pelita, lamp. peloeang, kalmte, stilte, rust in de natuur en in het werk: peloeh, zweet; berpeloeh, zweeten. peloek(mem), omarmen, omhelzen, omvatten; — toeboe h, en berpeloek toeboe h, de armen gekruist houden; pemeloek, se — één omvatting-, omarming dik. peloepoeh, platgeslagen bamboe voor vloeren e.d.; p e 1 o e p o e h(m e m), platslaan van bamboe. peloepoek, hulsel, dekblad, — m a t a, peloeroe, kogel. [ooglid, pëlong, gewrongen, gekromd. pëlor, = tëlor, gebrekkig in het spreken, pemadiangan, staatsiebed. pemajang, zegen, groot net = pajang. pemalam, prop, stop. [treding. pemali, verboden voor gebruik of bepematah, voorschrift, de leer der ouden, oude inzettingen. pematang, dijkje in de rijstvelden of in moerassen. [spannen, pemidang, horde om iets op uit te pemoeras, soort ouderwetsch geweer, pemping, soort riviervisch. [donderbus, penaga, soort boom met taai hout. pënak, = empënak. penaka, gelijk, evenals. penanggahan, keuken in eene vorstelijke woning. [er in. penaram, pasteitjes met vleesch of visch penat, vermoeid; p e n a t k a n(m e m), vermoeien, afmatten. pendaga, houten kistje met schelpen versierd om kleeren in te bergen, pendahan, soort werpspies. pendap, een plantsoort. pendar, licht van zeewater en lichtgevende dieren; berpendar - pendar, zulk licht afgeven, lichtgevend, pëndëk, kort, klein; = pandak, pêndêkkan(mem), bekorten, inkorten, bespoedigen. pendëkar, voorvechter. pendëta, geleerde voornamelijk in den godsdienst, geestelijke. pending, gouden of zilveren gordelplaat, pendiadjap, ouderwetsch Maleisch oorlogsvaartuig. pendjara, gevangenis, kerker; pendjara k a n(m e m), gevangen zetten, kerkeren. pendjoerit, inlandsche soldaat-politie-diependjoeroe, hoek. [naar. pendoek, overtrek van een deel der krisschede. pendongkok, versiersel aan den kris tusschen heft en lemmer. penganan, lekkernijen. pengantin, bruid, bruidegom. pengap(mem), iets wegbergen zonder luchttoevoer, zoodat het bederft, pengagoeh, vaantje aan den mast. pengar, zwaar gevoel in het hoofd, pengat, gerecht van gestoofde vruchten, pengawinan, t o m b a k —, soort staatsie pengéran, Jav. hooge titel. [lans. pengerih, soort fuik. pengga, diep van schotel e. d. penggaga, soort eetbare kruipplant. penggal, afgesneden stuk, stuk, moot, gedeelte, bonk. brok; penggal (m e m), aan stukken snijden, afsnij den, afhakken; berpenggalp e n g a 1, aan stukken. penggar, = pengar. penggawa, bevelhebber. penghoeloe, hoofd, opperhoofd, in Java hoogste moskeebeambte. pengkar, gekromd, meestal naar buiten van de beenen. pengkoeh, gestold, gestremd, ook: onbeschaafd, lomp. pëngsor, eind losgewonden touw om den vischhoek aan te bevestigen, pening, duizelig; kepeningan, door duizeligheid overvallen. peniti, speld. penjap, verloren, weggeraakt, weg. pënjëk, platgedrukt. penjoe, zeeschildpad. penoeh, vol, gevuld, beladen; —ses a k, stampvol; penoeh i(m e m), vullen, aanvullen, vervullen. pentas, verhoogde vloer, in woning of keuken. penting, belangrijk, voornaam, gewichtig, van belang, keurig, van beteekenis. pentjak, een soort zwaarddans. pentjalang, soort groot vaartuig. pentjil, afgescheiden van groep, menigte enz.; afgezonderd. pentjoek, soort groentegerecht. pëntjong, — m ê n t j o n g, kris en kras dooreen, schots en scheef. pepah(mem), met een lang voorwerp naar iets slaan. pepai, oedang—, soort kleine garnalen. pepaja, Jav. de b e t i k-vrucht. pepak, het geheel; s e p e p a k, geheel en al; penoeh —, stampvol. pepat(mem), afplatten, afknotten, . afstrijken van een maat e. d. pepatah, = pematah. pëpëk, spel of weddingschap buiten het eigenlijke hoofdspel -om. pëpêr, dwars afdrijven v. e. vaartuig, perada, bladmetaal, verguldsel, vertinsel peraga, een Doomsoort. [enz. peranimem), uitpersen, uitdrukken; pe r a h a n, uitgeperst vocht. perahoe, vaartuig, schip. perai, los, niet verbonden; p e r a (m e m), stukslaan, uit elkander slaan berperai - perai, laveeren. përak, zilver. [ven peram I, m e m e r a m, kirren van dui peram II (mem), nog niet rijpe vruchten in rijst laten broeien. peramboet, kort stukje draad of koord tusschen vischhaak en snoer. peran, tooneelspeler. peranda, zie bij porak. perandah, iets moois waarop men trotsch is vertoonen. perandjat, teperandjat, plotseling opspringen van schrik. perang, oorlog, gevecht, slag, veldslag, slagorde; perangifme m), beoorlo gen, bestrijden, bekampen; be r peran g, oorlog voeren, strijden; p eperangan in mëdan —, slagveld, perang, rossig, bruinachtig, rood. perangai, aard, karakter, inborst, geaardheid. [lcip. peranggang, in a j a m, — geroosterde peranggoe, een stel van iets, als kleeperangkap, valstrik. [ren e. d. perangkat, een volledig stel van iets. perantjah, stelling, steiger. perantjis, Fransch. perantjit, opspatten. perap, met opgezette vêeren in het zand woelen, van kippen e.d. perasat, zie firasah. perat, zuur, wrang. perawan, Jav. maagd. perawas, boom met geneeskrachtige blaperawis, de materialen voor iets. [deren, perbahasa, spreekwoord, spreekwijze; ook perbahasaan, zie echter onder bahasa. perbani, air — dood-tij. perbasa = perbahasa; perbasaan = perbahasaan. perbatin, de batin's, zie batin. perdah, steel van een dissel. perdana, — m e n t e r i, eerste minister, perdoe, struik, stoel van planten, perdoeli, = pedoeli. përëh, uitgeput door een gevecht, perekat, lijn, cement, mortel, perempoean, vrouw, vrouwelijk. perenggi, vroegere benaming van Europeanen. perengoes, gemelijk, norsch, stuursch. perepat, een strandboom. pergam. soort wilde duif. pergi = pegi. pergol, verguld. peri I, manier van doen, wijze, trant, onderwerp, eigenschap; betapa—, hoe; in gedichten ook: woord, vandaar: berperi .spreken, zeggen; p e r i h a 1, eigenschap(pen), beloop der geschiedenis, gesteldheid, toedracht; p e r i k a n(m e m); omschrijven, beschrijven, voorstellen; tiada terper i, niet te beschrijven. peri, II, een vrouwelijke geest, fee. peria, soort gele komkommer. perian, bamboe om water in te dragen, periang, het juiste oogenblik voor iets. periangan, godenverblijf. peridi, vruchtbaar, van dieren. perigi, gegraven put. periksa, onderzoek, navraag; koerang —, ik weet het niet; memeriks a, onderzoeken, een onderzoek instellen; periksa ï(m e m), iets onderzoeken, ondervragen, waarnemen, keuren, nakijken, nazien, verhooren; -p e m e r i ks a a n, onderzoek, kennisneming, verhoor, keuring. perindoean, afstammelingen van eene moeder. pering, sterke, onaangename lucht, perintah, bevel, gebod, last, orde, verordening, regel, voorschrift, maatregel, inrichting; memerintah, bevelen, commandeeren, bewind voeren, regeeren; perintahkan(mem), besturen, regelen, beheeren. beheerschen, heerschen over, iets inrichten; pemer i n t a h, beheerder, bestuurder ; p emerintahan, bestuur, regeling, regeering, beheer, bewind, inrichting, huishouding, heerschappij, overheerperentjit, soort zangvogeltje. [sching. perioek, pot om in te koken; —api, granaat, bom. perisai, klein, rond schild. peristiwa, gebeurtenis, gebeuren, vóórkomen; s e k a 1 i —, eens, het gebeurde eens. perit, nijpend van pijn, schulden enz. perkakas, werktuig, gereedschap, tuig, toestel, benoodigdheden, toebehooren, materiaal. perkara, zaak, ding, onderwerp, rechtszaak, geval, voorval, punt, opzicht, perkasa, dapper, moedig. perlahan, langzaam, bedaard, zachtjes, stilletjes; p e r 1 a h a n k a n(öi e m-), langzaam doen gaan, verzachten; dengan beperlahanan, met perian, z i e telan. [bedaardheid. perling, t e p e r 1 i n g, schitteren, flikkeren, glinsteren. perlintih, leeglooper. perloe, noodig, noodzakelijk, noodwendig, verplicht, dringend, onmisbaar; perloekan(me m), verplicht stellen, noodzakelijk maken, eene plicht opleggen. perloes, door iets heen trappen, onverwacht in een gat vallen; teper1 o e s, ingeslagen, van den bliksem, permadani, tapijt, vloerkleed. permai, fraai, schoon, mooi, bekoorlijk, bevallig, smaakvol. permaisoeri, titel van de vorstin of vorstelijke gemalin, koningin. perman, zie firman. permana, tiada tepermanaï, niet te berekenen, onberekenbaar, ontelbaar, onafzienbaar. permata, edelgesteente, juweel. pernah, ooit; t i a d a— nooit; b e 1 o m— nooit, nog nooit. pernama, zie poernama. perni, groote porceleinen kom met deksel, perniagaan, koophandel, zie berniaga. peroean, ra aan den mast. [tijd. peroeang, een wreede straf uit vroeger peroek(mem), iets achteloos ergens in peroem, peillood, dieplood. [stoppen, peroen, hoop van allerlei afval die verbrand moet worden; memeroen, op een veld allerlei struiken, afval, e. d. verbranden. peroepoek, een boomsoort met taai hout. peroes, barsch, stuursch. peroesa, dwingen, in den zin van iemand met iets lastig vallen. peroet, buik, ingewand (en); — b e s a r, maag. pens; in het algemeen wat buikvormig is, b.v. de kuit, de zool, e.d. perohong, bres, gat in iets gemaakt, geschoten, enz. peroi, brokkelig, b.v. van oud brood, peronjok, ingedrukt, b.v. een blikken deksel. perosok, terperosok, ergens in zakken, door iets heen zakken. persada, zie pantjapersada. persangga, in verhalen, een afstand van enkele mijlen. persen, present, e n procent. pertama, de eerste, vooreerst; p e r t am a -1 a m a, ten eerste, hoofdzakelijk, pertja, lap, flarde; p o e 1 a u—, Sumatra [een Sanskrit woord]. pertiaja, gelooven, geloof, vertrouwen; pert jajaï(mem-), in iemand vertrouwen stellen; k e p e r t j a j a a n, vertrouwde, betrouwbaar, eerlijk, gepertiik, spat, sprenkel. [loofwaardig. pertjoema, zie tjoema. pertjit, ergens uitspuiten, van bloed b.v. perwara, gevolg van een vorst, hofjuffers, ook b i t i —. perwira, heldhaftig, dapper. pesa, rol voor de afgeweven stof op het weefgetouw. pesai, uit elkaar geraakt, uiteen. pesak. een boomsoort. pësak, geer, geerstuk in een kleeding- stuk, kruis. pesaka, zie poesak^. pesan, last, opdracht, boodschap, bevel, laatste opdracht; p e s a n i(m e m), iemand bevelen, bevel geven, iemand iets opdragen, iets bij iemand bestellen; berpesan, opdragen, bestellen, een bevel geven, een opdracht geven, beschikken, beschikkingen maken; p e s a n a n, bestelling, opdracht, boodschap, beschikking. pesan-pesan, duizendpoot. pesat, soort vaartuig. pesawat, werktuig, machine, beweegkracht, drijfkracht, drijfriem. pesëban, plaats van samenkomst bij dienstvergaderingen. pësër, 1 2 duit, of V2 cent. pesing, Jav. doordraingende, vuile lucht, pesisir, Jav. strand, zeestrand. pesoek, gat in iets; berpesoek-pe- s o e k, vol gaten. pesona, betoovering, tooverspreuk. pësong, met het voorste gedeelte, bv. van een schip, draaien, eene andere richting geven. pësta, feest; —d a n g s a, danspartij, bal. pestaka, wichelboek, bezweringsformulier, pesti, zie pasti. peta, afbeelding, teekening, schilderij, kaart, beeldtenis, plaat, prent; petak a n(m e m), afbeelden, (uit)teekenen, schilderen, in kaart brengen. pëtah, welbespraakt, welsprekend, geestig, petai, boom met stinkende boonen. pëtak, afgeschoten gedeelte, vooral in het ruim in een schip. petaka, ramp, ongeluk; mala—, rampen, ongelukken. petala, verdieping, in ketoedjoeh, —1 a n g i t, —b o e m i; o o k gewesten, petam, ringkraag. petang, avond, namiddag, achtermiddag, petaram, door vrouwen gedragen kris. petarangan, nest voor kippen om eieren te leggen. petas, in b e r a s —, zie bij. beras. petenah, zie fitnah. [troon, peterana, bank voor hooge personen, pëtës, goed sprekend voor den leeftijd, van een kind. peti, kist, koffer. petik(mem), plukken, tokkelen van snaren. petir, krakende donderslag; mata-, bliksemstraal. petis, gelei van kleine vischjes als toespijs, petjah, gebroken, stuk, verspreid van een bericht, uitgelekt van een geheim, verstrooid; van melk, schiften; — h a t i, moedeloos; — b e 1 a h, in vele stukken; m e m e t j a h, zich verspreiden van een geur; petjahk a n(m e m), breken, verspreiden, verbreiden van geruchten e.d., afschaffen; p e t j a h a n, brok', breuk; —o mbak, branding; berpetj ah-petjah, zich verspreiden. pëtjak, vernield, van een oog. petjal, m e m e t j a 1, zachtjes drukken met de vingers . petjat(mem), — kan, afzetten uit het ambt, ontslaan, ontzetten, schorsen; terpet jat, geschorst. petjoet, zweep, karwats; petjoet (m e m), met de zweep slaan. petoea, uitlegging ^van een vraagpunt der Moham. wet. pëtok, = patoek. petola, een fijne zijden stof. pëtor, gezaghebber, opziener. pëwat, verschil, onderscheid. pi, soort dobbelspel. piak, gewrongen aan beide einden, b.v. piaf; lellen van den haan. [een plank, piala, beker, lokaal, kelk, drinkglas, pialang, bij iemand een bestelling doen, bestellen. piang(mem), kleefrijst, in een pan met gloeiend zand branden. pianggang. een schadelijk insect, pianggoe, een boomsoort. piara, zie pelihara. piarit, soort harpoen. pias, baan van zeilen, b.v., strook. piat, scheef ten opzichte van het verband, niet haaksch. [kind. piatoe, ouderloos; a n a k —, wees, weespidiak(mem), trappen op iets, betreden; pid jakkan (me m), vertrappen; mata h a r i terpidjak, 's middags twaalf ure; pemidjak kaki, stijgbeugel. pidjar, gloeihitte van metalen, pidjat-pidjat, wandluis. pihak. kant, zijde, richting, ook: opzicht, wijze; p a d a —, ten opzichte van; p i h a k k a n(m e m), de bestanddeelen van iets afzonderen. piil, = fi'il. pikat I, horzel, paardevlieg. pikat II (mem), lokken van vogels, op die wijze vangen; p i k a t a n, lokaas; p e m i k a t, vogelaar, lokvogel. pikau, geschreeuw; terpikau-pikau, plotseling aan het schreeuwen gaan. pikir, m e m i k i r, denken; memikirm i k i r, peinzen; pikirkan(me m), overdenken, indenken, bedenken, overpeinzen; b e r p i k i r, denkende zijn, nadenken, in gedachten; p i k i r a n, gedachte, overdenking, denkbeeld; k ep i k i r a n, gedachten. pikoel, vracht van honderd kati; pikoe l(m e m), iets over den schouder dragen; p i k o e 1 a n, stok om daaraan iets over den schouder te dragen. pilih(mem), kiezen, uitkiezen, verkiezen, uitzoeken; pilih-pilih, nauwkeurig; p i 1 i h a n, keuze, het uitgezochte, keur, de bloem van iets; o r a n g —, uitverkorenen; p e m i 1 i h, kieskeurig. pilin(mem), inééndraaien van touw, twijnen. pilis, streep op het voorhoofd gesmeerd, piloe, bewogen, aangedaan, begaan met iets, geroerd, meewarig; p i 1 o e k a n (mem) h a t i, het hart roeren, vermurwen. pimpin(mem), bij de hand (ge)leiden; p e m i m p i n, leidsman, gids. pina-pina, eene eetbare plant. pinang, de betelpalm en betelnoot; — m a s a k, oranjekleurig; pinang (mem), ten huwelijk vragen; pemin a n g, sirihdoos, betelschaal. pinar, met gouddraad doorstikt. pinda(mem), iets veranderen om het beter te maken. pindah, verhuizen, zich verplaatsen; p i n d a h k a n(m e m), doen verhuizen, verplaatsen, verleggen, overbrengen, vertalen; berpindah, verhuizen, zich verplaatsen. pindang, een vischgerecht. pinding, = kepinding. pindjam(mem), leenen van iemand, ontleenen, opnemen; pindjamkan (mem), ter leen geven, uitleenen, leenen aan iemand; p i n d j a m a n, leepingai, lichtgeel van kleur, [ning, leen. pinggan, bord, schotel, schaal. pinggang, de lendenen, het middel; b o e a h —, de nieren. pinggir, rand, zoom; p e m i n g g i r o r a n g —, grensbewoner; pemingg i r a n, de grenzen. pingit, opgesloten in huis of kooi. pingsan, in zwijm, bezwijmd, flauw gevallen, buiten kennis. pinis, gewapende sloep. pinsil, potlood. pinta, pinta'(mem), verzoeken, vragen om iets, ook minta, zie aldaar. pintal(mem), ineendraaien, twijnen, tweernen, ook: spinnen; p e m i n t a 1, spinnewiel. pintang, hilang—, geheel en al verloren. pintar, van Jav. p i n t e r = knap. pintas(mem), iemand den pas, den weg bekorten, -afsnijden; m e m i n t a s, den kortsten weg nemen; p i n t a s i(m e m), iemand den weg afsnijden. pintau, soort tortelduif. pintjang, mank, kreupel (tijdelijk). pintoe, deur, ingang, poort; — air, sluis, voorts in vele samenstellingen. pioeh, verdraaid, verwrongen. pioet, afstammeling in den vijfden graad, pioetang, zie oetang. > pipa, pijp, ook: groot vat, okshoofd, pipi, wang. pipih, plat; t j a t j i»n g—, lintworm. pipis(mem), iets met een steen fijnwrijven. pipit, algemeene benaming voor muschachtige vogels; —r o e m a h, huismusch, en andere samenstellingen, pirai, jicht. pirdaoes, paradijs, = f i r d a u s. pirik(mem), iets tot poeder wrijven, piring, bord, schoteltje. piroes, zeer bleek. pisah, —ka n(m e m), scheiden, Jav. pisang, de banaan, in vele soorten, pisau, mes. pita, lint. pitam, duizelig, toeval, duizeling. pitis, klein muntje, ook: geld. pitjik, nauw, eng, bekrompen; kepit j i k a n, in de klem —, in verlegenheid zitten. [dubbeltje, pitjis, in Java, se—, io cents, een pitjit(mem), samendrukken, drukken, pitjoe, slot van een geweer, haan. po, soort Chineesch kaartspel. poead, zie loead. podak, soort pandan-boom. poeadai, troonhemel-, ook kleed bij bruiloften. poeah, vloek van voorouders of wonderdoeners, ook hun zegen. poeak, zwerm; b e r p o e..a k, bij zwermen, bij troepen. poeaka, soort boschgeest. poeal, draaien, van een draaikolk, ook berpoeal, warrelen. poealam, marmer. poean; betelkom van den vorst. poear, een aromatische plant, kardemom, poeas, bevredigd, verzadigd, voldaan; p o e a s k a n(m e m), verzadigen, stillen, lesschen, bevredigen, voldoen aan, koelen van hartstochten, tevreden stelpoeasa, de vasten. [len. poedar, flets, verbleekt, zeer bleek, poedat, tot den rand toe vol. poedi, gruis van edelsteenen; poedik a n(m e m), vergruizen. poeding, een heester. poedja(mem), de goden vereeren met offers en gebeden; p o e d j a, poed j a a n, offer. poedji of: p o e d j i(m e m), prijzen, loven, bezingen, bekroonen; — a m a t, bewonderen; poedji -poedjian, lof, lofprijzingen; terpoedji, zeer geprezen, bewonderenswaardig; k epoedjian, loffelijk. poedjoek = boedjoek. poegar(mem), herstellen van iets dat vernield was; ook: p o e g a r i. poejoe-poejoe, een riviervisch. poejoeh, een kwartel. poekal, klomp, bv. van goud; p o e k a 1 (m e m), tot een klomp maken, poekang, 1 i n t a n g —, schots en scheef, poekang, de hoek gevormd door de beide beenen, daar waar de beenen samenkomen. poekas, vrouwelijk schaamdeel. poekat, groot net, zegen; memoekat, met een poekat visschen. poekau, bedwelmend middel door ia- brekers gebruikt. poeki, vrouwelijk schaamdeel. poekoel(mem), slaan, verslaan, een slag geven, bespelen, vermenigvuldigen in de rekenkunde; poekoel memoekoel en berpoekoel-poekoe1 a n, elkander slaan; poekoelan, het slaan; pemoekoel, werktuig om mede te slaan, hamer, klopper, poela, poela', wederom, * weder, weer, ook, op zijn beurt, zelfs, toch in vragen, op nieuw, nog eens. poelai, een boomsoort. poelan, nog hard, niet gaar genoeg van aardvruchten, rijst e.d. poelang, terugkeeren, teruggaan, naar huis gaan, in vroegeren staat terugkomen, tot den oorspronkelijken toestand teruggaan, op iemand neerkomen van verantwoording, macht e.d.;—k er ah mat Allah, overlijden; —b ar i, den volgenden dag; poelangk a n(m e m)i doen terugkeeren enz., teruggeven, overlaten aan, verwijzen, poelas, gedraaid, gewrongen; poel as (m e m), verwringen, wringen, uitwringen, omdraaien, [poelas, van Jav. poeles, moeles, krampen, buikkramp]. poelau, eiland. poelih, hersteld, tot den vroegeren staat of toestand teruggekeerd, zich herstellen van een slag, e.d.; poelihk a n(m e m), doen herstellen. poelik, even sterk van twee partijen, poeloeh, tiental; se—, tien; berpoeloeh -poeloeh, bij tientallen. Mal. poeloet, kleefrijst, kleverige gom. poempoen, een zeeduizendpoot. poen, ook, zelfs, wel, dujdt het onderwerp aan. poenah, geheel op, op, niets meer voorhanden. poenai, de wilde duif. poenat, de kiem van een gezwel, buidel, poendi-poendi, zak(je), beurs(je), taschje, blaas. poending, krinkel in touw e.d. poendjoeng, latwerk voor klimplanten, prieel. poendjoet(mem), een doek samenbinden tot een punt of een zak, worgen, poeng, klanknabootsend woord voor een ploffend geluid. poenggah(mem), lossen, overschepen, ontschepen; poenggahan, losplaats, poenggai, een boomsoort. poenggoeng, achterste, achterdeel van iets, de rug van iets. poenggoek, een vogel, kleine uil. poenggoer, tronk van een boom. poengkah, groot stuk, brok van iets. poengkis, een mand zooals bij het opvegen van het stalvuil gebruikt wordt, poengkoer, wat van iets overblijft of achterblijft, overblijfsel. poengoet(mem), oprapen, inzamelen, innen, heffen van eene belasting, aanhalen van een boek; poengoetan, opraapsel, aanhaling. poenia, poenj aï(mem-), bezitten in eigendom hebben;k epoenjaan, bezit, eigendom, toebehooren. poental(mem), een touw om iets heen heen slaan. poentat, afgehouwen stomp van iets. poenti, soort zeevisch. poentianak, een vrouwelijk spook, poentja, slip van leen kleed, van een jas, uiteinde van een fakkel e.d., punt van een touw e.d. poentjak, top, kruin, punt, spits; m em o e n t j a k, in een punt of top uitloopen. [dat... poentji, het is maar goed dat..., gelukkig poentoeng, stomp, overgebleven eind of stuk; poentoeng(mem), verminken. poepoe, graad van verwantschap, geslacht; saudara sepoepoe, eigen neven of nichten; — jang doea kali of doea —, in den tweeden graad, poepoeh, berpoepoeh, op elkander aanvallen, op elkander invliegen van vechthanen, plukharen. poepoek, pap of trekpleister op het voorhoofd; p o e p o e k(m e m), zulk een trekpleister gebruiken, iets als laag op iets anders leggen. 7- poepoer I, geel smeersel voor de huid. poepoer II. zich in het zand koesteren van vogels; poepoeran, de plaats waar vogels zich in het zand koesteren, poepoes, geheel op, op van goed of geld, afgestorven van planten; poepoesk a n(m e m), opmaken. poepoet, en berpoepoet, blazen, waaien; poepoet(mem), blazen tegen iets, van den wind; poepoeta n, blaasbalg. poera = poeri. poera-poera, het uiterlijk voorkomen van iets, voor het uiterlijk, gewaand, voor de leus, veinzen, voorgeven, huichelen, poerbakala, oudtijds. poeri, burcht, binnenstad. poernama, volle maan. poeroe, puisten, zweren, in vele soorten; — s e m b i 1 i k, aambeien, — paka, klieren. poeroen, soort biezen. poeroet, 1 i m a u —, soort geurige citroenen. poesa, gedurig iets willen doen. poesaka, erfstuk, erfgoed, erfenis, wat overgeërfd is, nalatenschap. poesar, in de rondte draajen (onoverg.); ook berpoesar; poesa r(m e m), in de rondte draajen; poesaran a i r, draaikolk, poesaran a n gi n, wervelwind. poesat, navel, middelpunt, brandpunt, [in Java: poeser]. poesing, en berpoesing, draajen, wentelen om zijn as als een tol e.d., dwarrelen; poesing kapala, duizelig; poesing ka n(m e m), doen draajen. poesoe = boesoet. poespa, bloem, in samenstellingen, als — r a g a m, veelkleurig, — w a r n a, veelkleurig. poetar(mem), in de rondte draaien, een klok opwinden, verdraajen van woorden; berpoetar, draajen, niet oprecht zijn, p o e t a r a n, rad, windas; p e m o e t a r, schroevendraaier; poet a r b a 1 i k, draaierij, zwendelarij. poetat, een plantsoort. poetera, kind van vorsten; berpoeter a, baren, bevallen, van de vorstin, kinderen hebben van vorsten, poeteri, prinses, vorstin. poetih, wit, blank, ook: zuiver; —m et a h, spierwit, sneeuwwit, memoet i h, zich wit voordoen; poetihkan (mem), bleeken; —m a t a, iemand ergeren, door hem iets lijdelijk te doen aanzien. poetik, de vrucht in de eerste ontwikkeling; b e r p o e t i k, vrucht zetten. poeting, puntig uiteinde van iets dat ergens ingestoken moet worden, zooals van een mes in een heft; in vele samenstellingen. poetiat, bleek, flets; verbleeken, besterven; —1 e s i, doodsbleek, —m a n a i. doodsbleek. poetjoek, puntig uiteinde, spruitje; hulptelwoord voor brieven, geweren e.d. poetjoeng, soort reiger. poetoe, soort gebak. poetoes, afgebroken, ook van het leven, eene redevoering enz., — a s a, wanhopend, hopeloos; — b i t j a r a, ten einde raad; — n j aw a, sterven; poetoeskan(mem. afbreken, afsnijden, opzeggen van eene overeenkomst, iets afdoen, afmaken, onderbreken, beslissen, besluiten; k epoetoesan, einde, afloop; t i a d a berkepoetoesan, onafgebroken, pohon I, boom, ook: oorsprong, oorzaak, begin, bron van iets, beginsel, grond, grondslag; —k a j o e, boom, —boea h, vruchtboom. pohon II (mem), smeeken, bidden; b e r m o h o n, afscheid nemen; m o h o n. neen, tegenover den vorst. pojang, zie lempojang. pokang, bout van een geslacht dier. pokok, plant, boom, oorsprong, kapitaal. hoofdzaak, inzet; — k a j o e, boom. po'ta, uitmuntend, uitnemend. polang paling, dwarrelen van den wind. polok(mem), iets in zijn geheel opslokken, polong, een booze geest die ziekte veroorzaakt [k a t j a n g— in Java, peulen:. pompa, pomp, brandspuit. pompong, soort inktvisch. pondok, hut, tijdelijke verblijfplaats, stulp, pondong, schutsel voor jonge planten tegen regen e.d. pongah, aanmatigend, verwaand, ponggok, stomp van vorm, zonder staart, ponak, vleeschachtige bult zooals van runderen. pontang panting, overal verspreid, pontoh, armband voor den bovenarm, porak parik, geheel verward van een boedel, een huishouden enz., overhoop, porak peranda, hetzelfde als porak parik. porok, stuk van den kokosdop in een spel gebruikt. porong, soort zeevisch. poros, het smalle eind van een cylinder, als van een as, ook: as, spil. potong, een stuk van iets; po tong (m e m), afsnijden, afhouwen, kappen; aftrekken, korten op het loon, snijden, slachten. prabot, J a v. gereedschap, werktuig. 3 raba(me-), tasten naar iets, tastend bevoelen, betasten; m e r a b a, tasten, tastend voelen; t e r a b a-r a b a, op den rabak(me-), openscheuren. [tast. raban, m e r a b a n, ijlen, wartaal spreken, brabbelen. rabbi, mijn Heer, o God. rabit, uitgescheurd, verder ingescheurd, raboe, hari—, Woensdag [in Java: raboek, zwam, tonder. [—r e boj. raboen, rook van een geneesmiddel, be- rooking; raboe n(m,e-), berooken. raboeng, samengevlochten atap op den bovensten rand van een atappen dak; peraboengan, nok. raboet, losraken van eene sluiting of van iets uit eene sluiting; meraboet, zich losrukken uit iets. radak(me-), steken bv. met een lans, ook: iets verbrijzelen; b e r a d a k, met woedende steken vechten. radang, heet, verhit door koorts, toorn e.d.; meradang, zeer verstoord zijn; radangkan(me-), zeer verstoord zijn op iemand. radja, vorst, koning, heer; — m o e d a, onderkoning; — lëla, mèradjalë1 a, zich gezag aanmatigen, den baas spelen; verder in vele samenstellingen ook met radja voorop; m e r a d j a, vorst zijn, als vorst optreden; r a d j a ï (m e-), vorst zijn over, regeeren over; r a d j a k a n(m e-), tot vorst aanstellen; b e r a d j a, als vorst optreden, ook: een vorst hebben; k e r a d j a a n, koninkrijk. mogendheid, vorstendom, vorstelijke waardigheid; ook: tot vorst verheven. radjah, teekenen en figuren, waarmede waarzeggerij wordt geoefend, ziekten worden bestreden e.d.; meradjah, op het gevoel af nair iets tasten of steken bv. onder" water. radjam(me-), steenigen. radjawali, arend. [kingen. radjim, gesteenigd, in bepaalde uitdruk radjin, ijverig, vlijtig, bedrijvig; r a d j i nk a n(m en-) d i r i, zich beijveren; k er a d j i n a n, ijver, vlijt. radjoek, meradjoek, mopperen, pruilen, brommen, knorren: radjoeki (m e-), tegen iemand mopperen, op iemand knorren. radjoet, een geknoopt of gebreid werkje als een beursje, ook een nest; r ad joet(me-), breien, knoop en, haken; radjoetkan(me-), iets in een radjoet doen. raga, grof gevlochten mandje, —bal; meraga, zich als iets grof gevlochtens voordoen, bv. hoofdhaar; b e r ag a met den bal spelen. ragam, wijze van doen, wijs in de muziek, manier, kleur, luim, kuur. ragas(me-), aan iets trekken terwijl men het vastgrijpt. ragi, gist, alliage, wat in iets anders gedaan wordt ter verbetering van de hoedanigheid; ook: de kleuren van een patroon voor een weefsel; b eragi, gegist, gisten. ragoe, verward, e n verwarring. » ragoem, bankschroef. ragoeng, teragoeng, ergens tegen aan loopen. ragoet(me-), met geweld uitrukken. rahang, keelholte, mondholte; toe- lang—, kakebeen (onder-). rahap, dekkleed; r a h a p(m e-), met een dekkleed bedekken, overdekken; mera h a p, met uitgespreide vleugels neerstrijken; p e r a h a p, dekkleed. rahasia, rahsia, geheim. rahat, spinnewiel, wiel om iets in beweging te brengen. rahim, barmhartig, goedertieren. rahman, barmhartig, ontfermend. rahmat, barmhartigheid, erbarming, genade, ontferming. rahoe, 'draak, die bij zon- en maansverduisteringen het hemellichaam verrahsia, zie rahasia. [slindt. rai, klanknabootsend woord voor een knetterend geluid. raib = gaib, raih(me-), iets naar zich toe halen, overhalen; tolak — en menolakm e r a i h, verkoopen en koopen, koophandel drijven zonder tusschenpersonen; p e r a i h, opkooper. rais(me-), bijeen vegen, b.v. afval. raja, groot, voornaamste, in bepaalde uitdrukkingen, bv. in djalan—, de groote weg, hari —, feestdag; vandaar: berhari raja, feestvieren, b o e n g a —, bekende groote roode bloem; r a j a k a n(m e-), vieren van een feestdag. rajap, m e r a j a p, kruipen van insecten en planten, [r a j a p in Java: de witte mier]; raj api(me-), in of over iets kruipen. rajau, m e r a j a u, in het rond tasten naar iets, woelig zijn, onrustig zijn, ook: omroeren. [dig zijn. rajoe, weemoedig; m e r a j o e, weemoe- rak, klanknabootsend woord voor een krakend geluid. raka, breekbaar, wat op het punt is van te breken. rakam, borduursel. rakan, zie rekan. rakit, vlot, aanéén verbonden geheel; rakit(me-), als een vlot iets samenbinden, als vlot vervoeren; b e r a k i t, aan elkander vastgekleefd zitten, rakoes, Jav. gulzig. rakoet(me-), iemand bedriegen. raksa, ra'sa, air —, kwikzilver, raksamala, een boomsoort. raksasa, reus, booze geest. raksi, reukwerk; r a k s i(m e-), parfumeeren. ra'iat, onderdanen, volk, ook: leger, ralat = galat. ralip, zeer slaperig; p e r a 1 i p, iemand met een slaperig uiterlijk, ram, klanknabootsend woord voor een dreunend geluid. rama-rama, een zeer groote vlinder, ramah, gemeenzaam met (d e n g a n), vertrouwelijk; — t a m a h in hooge mate gemeenzaam; ramahi(me-), gemeenzaam jegens iemand handelen: beramah-ramahan, gemeenzaam met elkander omgaan of verkeeren, zich met iets vertrouwd maken. ramai, druk. levendig, vroolijk, sterk bevolkt, volkrijk, druk bezocht; m eramai - ramai, met velen tegelijk ieVs doen; r a m a i k a n(mi e-), iets druk enz. maken, bevolken; keramaia n, drukte, levendigheid, vroolijkheid, volkrijkheid, vertier, gejoel, vermakelijkheid, volte. ramai, de kunst om uit teekens in het zand de toekomst te voorspellen; b i1 a n g(m e m-) —, boek a(m e m-)—, die kunst toepassen. ram£l, zakdoek. ramas(me-), kneeden. rambah I, vochtig van den bodem, rambah II (me-), kappen, gelijksnijden van struiken. rambai, een vruchtsoort. rambaian, harig, behaard van het gezicht, rambak, breed uitgegroeid, ruim kunnen leven; merambak, zich in de breedte uitbreiden van planten, zich verspreiden van takken, ruim leven, rambang, op goed geluk af iets doen, zonder bepaalden voorkeur, luk of raak; merambang, zonder overleg, in 't wilde weg, op goed geluk af iets verrichten, blindelings. rambat, merambat, zich verspreiden van planten, voortwoekeren, zich uitbreiden. rambih, een bedevaart doen in groot gezelschap^ met zijn velen ergens heen gaan, ook: merambih en b erambih. ramboe, paal, baken, stok ter aanwijzing eener richting of begrenzing, lijn die de maat eener kromming aangeeft; ramboe-ramboe, franje, haren op een vrucht, op het menschelijk lichaam, op touwwerk e.d. ramboen, hagel (hoedjan air bekoe). ram(b)oenia, een vruchtboom. ramboet, haar, voornamelijk hoofdhaar, ramboetan, vrucht met harige schil, ramboeti, k a i n —, een wollen stof. rami, soort vlas waarvan touw gemaakt wordt. ramoe(me-), het benoodigde bijeenbrengen :bv. voor het bouwen van een huis, vooral: hout kappen; r a m o e a n, bijeengebrachte benoodigdheden voor iets, bouwstoffen. ramoes, behaard, harig. rampai, dooreengemengd van bloemen, bladeren enz.; b o e n g a —, bloemlezing; rampai - rampai, allerlei versnaperingen in kleine hoeveelheden rampak, in de breedte uitgestrekt, in de breedte groeien; ook: berampak. rampas(me-), met geweld afnemen, (ont) rooven, plunderen, onteigenen, verbeurd verklaren, in beslag nemen, buit maken, bestelen, aanhouden, aanhalen; r a m p a s i(m e-), aanranden, bérooven; ram.pasan, buit. rampat(me-), imet iets langs als een touw naar iets slaan, uitstekende dingen wegmaajen, met één zwaai weg slaan: r a m p a t(m e-) papan, de onschuldigen met de schuldigen straffen, ramping, slank, tenger. rampoek(me-), tegen iets beuken. [In Java: rooven. stelen, eig. r a m p o g.J rampoeng = rompong. ram poes, grof van taal, onbeschoft; be- r a m p o e s, zich grof uitdrukken, rampoet = rampoes. [r a n a rana, lang sukkelen, kwijnen, ook:meranah, vlak terrein, ook: licht golvend, ranap, zich even boven de oppervlakte verheffen. randa, weduwe, gescheiden vrouw; mer a n d a, leven als randa, ook van een man gezegd. randai, merandai, waden door het water, door hoog gras enz. randau(me-), spijzen met iets vermengen; perandau, dat wat in spijzen wordt gemengd. randi, geribde Chineesche stof. randjang, ledikant voor meer dan één persoon, rustbank van vlechtwerk. randjau, voetangels van verschillende soorten. randoek I, lange afhangende haren, daarmede voorzien, zooals een bok. randoek II (me-), doorwaden, treden op iets vochtigs of weeks. rang I, klanknabootsend woord van een schel geluid. rang II, ontwerp, klad. rangah, trotsch, hoogmoedig, minachtend jegens anderen. rangai(me-), doorzoeken, doorsnuffelen, rangak, een eetbaar schelpdier. rangga, zeer vermoeid; ranggakan (me-) d i r i, zich overwerken; roenggoe rangga, op allerlei wijzen verward. als slordig haar. ranggah(me-), inzamelen van de vruchten. ranggak(me), — kan, een vaartuig op het droge zetten. ranggas, dor, ontbladerd; meranggas, verdorren, bladerloos worden, ruien. ranggoel, meranggoel, van onder naar boven tegen iets stooten. ranggoeng I, soort reiger. ranggoeng II. een hoornen haak aan een vischsnoer; mainkan(me-) — gevaarlijk spel spelen. ranggoeng III, meranggoeng, op armen en beenen wiegelen zonder vooruit te komen, als een klein kind. rangka, geraamte, ook van voorwerpen, rangkai, trosje, — serangki, aan één trosje; rangkai(me-), samenbinden, verbinden; r a n g k a j a n, en p erangkajan, verbinding. rangkak, merangkak, kruipen op handen en knieën. rangkap I (me-), vangen met de holle hand of, met een slag vangen als een vlieg; perangkap, val voor ratten e.d.. rangkap II, dubbel, paar, tweevoud; rangka p(m e-), dingen bij paren samenvatten; berangkap, dubbel zijn, paars gewijze vereenigd zijn; b erangkap rangkapan, bij paren, rangkik, soort schelpdier. rangking, groote mand met deksel, rangkoem, zooveel als men in eens kan nemen; r a n g k o e m(m e-), met beide handen samenvatten. rangkoeng, merangkoeng, hurken, rangkoep, holte gevormd door twee tegen elkaar gezette steenen. rangoek, een boomsoort. rangoep, bros, licht breekbaar. rangsang, prikkelend, van een reuk; rangsang(me-), aanvuren, prikkelen ; perangsang, prikkelend midrani, zie gani. [del. raniah(me), vóór de anderen iets gebruiken. ranoem, volkomen rijp, murw. rantai, ketting, keten; r a n t a i k a n (m e-), ketenen; b e r a n t a i, in ketens. rantam(me-), iets met velen tegelijk doen , main berantam, met velen in eene loterij spelen; rantaman, onderneming van velen tegelijk. rantang, mand of korf tot berging van benoodigdheden. rantau, inham van een rivier, een meer of de zee; merantau, langs de inhammen varen voor handel of roof. ranting, twijg, dun takje; meranting, de bladeren verliezen, oud worden; — a o e r, zeer oud worden; ranting (m e-), besnoeiën. rantiak, luidruchtig, levendig. rantjang, puntige stok om in den grond te steken; r a n t j a n g(m e-), een stuk grond met rantjang's afzetten; met iets puntigs eene kleine hoeveelheid ten onderzoek uit iets halen, rantjap, kort na elkaar in tijd, met korte tusschenpoozen. rantjoeng, schuin gepunt; rantjoeng (m e-), schuin aanpunten, bv. een kalim. raoeng, meraoeng, huilen. raoep, wat men in de twee aaneengesloten handen kan nemen; raoep (m e-), met de beide handen meten, opscheppen, naar zich toehalen enz. raoet(me-), met een mesje iets bewerken, met een pisau raoet snijden, rap, klanknabootsend woord voor een krakend geluid. rapah(me-), op iets treden, -trappen, rapang, soort zeevisch. rapat. dicht bijeen, goed aaneensluitend, gesloten, ook: raad, beraadslaging; m erapat, de oogen sluiten; rapatk a n(m e-), doen aaneensluiten; k ep a t a n, vergadering. rapih I kruim, kruimelig; m e r a p i h, kruimelen. rapih II (me-), dicht bij zich halen, rapik, m e r a p i k, allerlei onzin praten, rapin, een heester. rapoeh, broos, vermolmd, brokkelig, verteerd; — h a t i, teerhartig, weekhartig; merapoeh, broos enz. worden; r a p o e h k a n(m e-), broos maken; kerapoehan, broosheid; — h a t i, weekhartigheid. ras, klanknabootsend woord. rasa, gevoel, gewaarwording, smaak, gevoelen, meening; r a s a n j a, het schijnt; berasa, merasa, gevoelen; — s a k i t, zich ziek voelen; ras ai (m e-), iets voelen, gevoelen, gewaar worden, proeven, ondervinden, onder- gaan, smaken, ervaren, bespeuren, lij den; perasaka n(m e m-), doen gevoelen; perasaan, gevoel, gevoelen, smaak, meening, inzien, besef; keras a a n, merkbaar. rasam, inrichting, ordening. rasau, een boomsoort. rasi, sterrebeeld, gesternte als lotsbepaling; s e r a s i, geschikt voor iemand; rasi(me-), door tooverkunst onder zoeken of twee lieden voor elkander rasjid, rechtvaardig. [passen, rasmi, volgens dienstvoorschriften ingericht. rasoek I, dwarsbalken voor den vloer, rasoek II, m e r a s o e k, in iemand varen van een boozen geest; ook: r a s o e k i (me-); kerasoekan, bezeten, rasoel, de gezant van Allah. rat, zie erat. rata I, vlak, effen, gebaand, gelijk, gelijkelijk; r a t a - r a t a, overal; serat a, op alle plaatsen; r a t a k a n(m e-), effenen, vlak maken, gelijk maken; rataï(me-), door het geheele land iets verrichten. rata II, wagen, kar van goden. ratah, eenvoudig, zonder bijmenging; m er a t a h. iets eten zonder bijmenging, ratap, rouwklacht, klaaglied; m e r a t a p, weeklagen; p e r a t a p, wat aanleiding geeft tot rouwklachten. ratib, opdreunen van gewijde klanken, ratjau, m e r a t j a u, ijlen, bazelen. ratjik I (me-), fijnsnijden, vooral van noten e.d. ratjik II, een toestel om vogels te vangen; m e r a t j i k, zich daarvan bedienen. ratioen, vergif, rat joen(i)(me-), vergiftigen, vergeven; perat joen, iemand die vergiftigt; peratjoenan, vergiftiging. ratna, juweel. ratoe, Jav. vorst, vorstin. ratoes, honderdtal, se—, honderd; be- ratoes - ratoes, honderden, rau, klanknabootsend woord voor een plassend geluid. rawa, moeras; p o h o n —, een boomsoort, rawah, vennootschap rawai, vischlijn, lang touw met korte lijntjes van haken voorzien. rawak(me-), blindelings naar iets werpen of schieten; ook — rambang. ra wan, ongerust, bezorgd, aangedaan; m e r a w a n, zich ongerust maken; r a w a n k a n(m e-), aandoen, bezorgd maken; toe lang ra wan, borstbeen. rawang, moeras, ook: bosch met wijd uiteenstaande boomen. rawi, verteller, verhaler. rawit, inleiding of voorspel tot een muziekstuk. raba, geveld hout, of dorre takken, op ontgonnen grond. rabab, soort viool. rebah, omvallen, neerstorten van personen en zware voorwerpen; rebahk a n(m e-), doen omvallen, — d i r i, zich laten vallen. rebak, groote ruit in een stof. . [e.d. rëbak, inscheuren van een zeil, een wond reban, afgesloten ruimte onder een huis op palen. rëban(me-), iets vierkant op zijde werpen, rebana, tamboerijn. [sperren. rebat(me-), afsluiten van een weg, verrêbëh, er los bij hangend, aan flarden, reboeng, jonge spruit zooals van bamboe; mereboeng, spruiten vormen. reboes(me-), in water koken. reboet(me-), iets 't eerst trachten te krijgen, grabbelen; bereboet-reb o e t a n, dit met velen doen; reb o e t a n, feest waarbij gegrabbeld wordt. reda, bedaard, van den wind, de golven, regen, ziekte enz. redah I, = reda. redah II (me-), trotseeren van gevaren, het hoofd bieden aan gevaren, redam, flauw hoorbaar of -zichtbaar; ook: het geluid van een trom; zie ook bij remoek. rëdan, een vruchtboom. redang, lauw, in eigenlijken zin, tusschen rëdang, moeras. [koud en warm. redas, m e r e d a s, recht op iets of iemand afgaan. redik(me-), gestreng bestraffen met woorden, berispen, beknorren. rëdja, weggeworpen snippers, vodden, redjah, m e r e d j a h, onverschillig en lomp voortioopen, overal lomp tegen aan loopen; r e d j a h k a n(m e-), iets doen aanbonzen tegen iets anders; p er e d j a h. lomperd. redjan, buikloop met persingen; batoek—, kinkhoest; redjan(me-), persen tot iels, ook persen bij buikloop, redjang I, reeks van astrologische teekens voor iederen dag; gelukkige of ongelukkige dagen onder den invloed daarvan. redjang II, in se— koeda berlari zoover als een paard kan rennen, redjang III, (me-), opbreken van steenen e.d.; peredjang, breekijzer, koevoet. rëdjëh, met leepoogen behept, leepoogen. redjeki, rezeki, levensonderhoud, levensmiddelen, het bestaan. redjoek m e r e d j o e k, springen als vogels doen bij het loopen, hippelen, redoep, betrokken van de lucht, niet helder, gedempt, flauw, bedekt, nevelrega, zie harga. [achtig. regang, gespannen, strak; regangkan(me-), rekken, uitspannen, spannen, uitrekken. regat(me-), recht oversteken van een weg of een rivier. regoe = goe, ploeg van werkvolk; b er e g o e, bij ploegen; regoekan (m e-), in ploegen verdeelen. rëhal, lezenaar voor een • koeran. rêka, verzinsel, list, maatregel; r ë k a (m e-), verzinnen, verdichten, maatregelen nemen; een gedicht samenstellen, rekah, gebarsten van de huid, schillen enz.; m e r e k a h, barsten, bersten, openbersten; — f a d j a r, de dageraad brak aan. rekan, markt, stapelplaats, vaste koopman; rekanan (ook: rakanan), vaste leverancier, deelgenoot, vennoot, genoot, compagnon, maat, ambtgenoot^ b e r e k a n. deelgenoot enz. zijn, als zoodanig optreden. rekat, = Iekat. rëla, welbehagen, toestemming, welgevallen, tevredenheid, gunst; bereid tot iets, bereidvaardig, gelieven te...; denga n — goedgunstig, met welwillendheid; r ê 1 a k a n(m e-), tevreden zijn met iets; kerèlaan, tevredenheid, welwillendheid. relai I, soort groote paarlemoerschelp, relai II, een vernisgevende boom. [ten. relau, een fornuis om metalen te smelreloeng, nis in een bergwand, holte van dien vorm; mereloen g. zulk eene holte vormen. remadja, bijna huwbaar, bijna rijp van jongens en meisjes. rëmah, kruimels; merêmeh-rëmah, kruimelen. remak, liever, liever dan. remang I, meremang, stijf overeind staan van het haar. remang II, meremang-remang, een brommend geluid maken. remang III, betrokken van de lucht, rembah rembih, vloeien van vele tranen, biggelen. rembang, op haar hoogste punt, van de rembas, geheel bedorven. [zon. rembat, merembat, zich heen en weêr bewegen van een blad of loszittenden paal. [bladeren, rembëga, heester met geneeskrachtige rëmbës, en merëmbês, sijpelen, remboenai, van middelbare grootte, rëmët, merëmët, leuteren. remis, soort mossel. remoek, vermorzeld, verbrijzeld, vergruisd, — r e d a m, geheel vermorzeld; remoekka n(m e-), vermorzelen, verbrijzelen, vergruizen. remoenggai, een boom met geneeskrachtige wortels. rempah, kruiderijen, specerijen', drogerijen, balsem; rempah - rempahi _ (m e-), balsemen (een lijk). rëmpah, omvervallen, op zij vallen, rempak, op ééne rij naast elkander; s erempak sekali, allen op eenmaal, op eens tegelijk; berempak, in front, bv. marcheeren. rëmpak, beschadigd aan den kant. rëmpat, merëmpat, dwars naar iets toe drijven, bv. een schip naar een klip. rempenai, een boom welks vruchten als speelgoed gebruikt worden. rempoeh(me-), tegen iets aan beuken, sterker dan t e m p o e h. renang, berenang, zwemmen; renangi(me-), naar of door iets zwemmen; r e n a n g k a n(m e-), met iets (weg)z wemmen. rënda, kant, kantwerk, strook. rendah, nederig, laag, onderdanig, ootmoedig; r e n d a h k a n(m e-), vernederen; kerendahan. nederigheid, onderdanigheid, ootmoed. rendam(me-), kan, te weeken zetten, in het water zetten; berendam, weeken; terendam, doorweekt, doortrokken. rendang(me-), bakken, fruiten; sagoe r e n d a n g parelsago; perendang, vet of olie waarmede gebakken wordt, rendjak, merend jak, stampvoetend loopen. rendjana, aandoening, opwekking van hartstocht. rendjis, spat, sprenkel; r e n d j i s(m e-), sprenkelen; ook met kan. rëndjong, soort eetbare krabbe. rënëh, luchtblaasjes als op water; me- r ë n ë h, blaasjes vormen. rënëk, trillen van de stem. rengang, overeind gaan staan, van haren of veêren. rengap, merengap, uitblazen (on- overg.) van vermoeienis. rengas, de vernisboom; m i n j a k —, vernis; rengas(me-), vernissen, ver glazen. [vlagen, rengat, krampen, snijdingen, pijnen bij rengëk, merëngck, drensen, dwingen, renggang, wijd uiteen, ver uit #elkaar, verwijderd; renggangka n(m e-), wijder maken, losser maken. renggat, kring aan horens en sommige boomen. rênggëk, rfngget - rënggê k(m e-), telkens op iets aandringen. rënggës, schaars, dun bezet; merêng- gés, schaars worden. renggoet(me-), rukken aan iets dat hangt, rengit, kleine stekende vliegen, kleine muskieten. rengkam, soort zeegras. rëngkêh, gekromd onder een vracht of ouderdom; merëngkëh, zich krommen onder een vracht. rengkoeh(me-), met kracht naar zich toe halen. rëngkoh(me-), iemand of een dier zoo oppakken dat hij (het) zich niet verroeren kan. rengoes, merengoes, norsch zijn, stuursch zijn. rengoet, merengoet - rengoet, pruttelen, grommen. rëngsa, traag, loom, lusteloos; m e- r ë n g s a, traag enz. zijn. renik, fijn, van teekening, regen e.d. reniah, merenjah, talmen met iets. renjai, h o e d j a n —, motregen. rënjëh, m e r ë n j ë h, onsamenhangend renjoek(me-), verfrommelen. [spreken. renoeng(me-), aanstaren. renta, merenta-renta, op boozen toon en met booze gebaren spreken, rënta, t o e a —, oud en door ouderdom zwak. rentak, m e r e n t a k, stampvoeten, op iets stooten, van een schip. rentaka, draaibaar geschut. rentan, vatbaar voor eene ziekte, op het punt weer in te storten; merentan, en rentan hati, ongunstig gestemd zijn jegens iemand, spoedig iets kwaads denken van een ander. rentang(me-), uitspannen, uitstrekken; r e n t a n g i(m e-), afsluiten. rentas, merentas, een korteren weg nemen; rentas(me-), iemand den weg afsnijden. rentjah I, door dik en dun gaan, niet op den weg lettende. rentjah II, ongestadig, wispelturig; m erentjah, bij tusschenpoozen werken, aan allerlei werk tegelijk doen. rentjak, merentjak, zoo snel mogelijk roeien. rentjam, onduidelijk voor het gezicht, bv. van vele lijntjes; merentjam, niet duidelijk de dingen kunnen zien door hun veelheid of kleinheid; ook: gebrekkig allerlei werk doen. rentjana, verhaal, opstel, schets, afschrift, samenvoeging van een ruiker, aanleg, bestek, ontwerp; rentjanakan (m e-), ontwerpen, opstellen van geschriften. rentjat = bentjat, gestuit enz. rëntjëh, in sommige diernamen, klein in soort. rëntjëng, tenger, vooral van beenen, rentjik, zie retjik. [spillebeen, rëntiong, een zware inlandsche sabel, repak, broos, licht breekbaar. repang, gelijk afgesneden; r e p a n g (m e-), iets gelijk afsnijden, of vijlen, repas, broos, licht breekbaar. repat, een vruchtsoort. rëpëk, m e r ë p ë k, leuteren, zooals van oude lieden, zaniken, zeuren. rëpës, m e r ë p ë s, beuzelen, onbeduidende dingen doen. [of ernst, rëpët, m e r ë p ë t, babbelen, zonder zin repih(me-), aan kleine stukjes breken, brokkelen, plukken aan iets. repis, brokkelig. repceh, repoeh-repoeh, hangslot, repoei, los, rul, mul, kruimelig, luchtig van gebak enz. repoet, vergaan, vooral van hout, verrot, rëpot, grof, = rampoes. rerak, uiteengehaald = lerak. resa, aandrang tot iets, lust, aandrift, resah, ontstemd. resak, een boomsoort. resam, veel gebruikte varenplant, bv. voor kalam's. resan(me), een gezegde op zich toepassen. resap(me), een nog onbekende plaats blindelings binnendringen. resi, kluizenaar, ziener. resik, fel, schel van geluiden, doordringend, schril, knetterend. restoe, zegening, betoovering; r e s t o e i (me-), [Jav. restoni], zegenfen, betooveren. restoeng, een verzwering van den neus. reta = harta. retak, barst, gebarsten; m e r e t a k, bersten, barsten; r e t a k a n, barst, retal = hartal. rëta-rëta, kouten, gemeenzaam praten. retas(me-), opentornen van een naad, tornen, op den naad opensnijden. reti, zie erti. retja, beeld, afgodsbeeld. retjak, ondiepe pokputten; b e r e t j a k, — hebben. retjik, spat; m e r e t j i k, spatten; ret j i k k a n(m e-), sprenkelen; r e t j i k i (m e-), bespatten, besprenkelen, retioep, meretjoep, in menigte opspringen, bv. van kleine visschen, uitbotten. rëwang, gieren, van een vaartuig. rezeki = redieki. ria, luidruchtig, lustig, uitbundig, uitgelaten; — r i o e h, algemeene drukte; k e r i a a n, uitbundigheid, enz. riah, ijdel, vol grootspraak, wuft. riak, kringen in het water na een worp bv. van een steen er in; meriak kabbelen. rial, oude muntwaarde, 2 gulden. riam, stroomversnelling, vooral bij sterrian, een boomsoort. [ken val. riang, strijken met de roeispanen; — soemangat, duizelig, bv. door het kijken in een afgrond. riang-riang, een krekel; ook: een kruipende plant. riap, gedijen van kinderen, planten enz. rias, het zachte binnenste bv. van een pisangstam. riba, schoot; riba(me-), op den schoot houden; ribaan, schoot. riboe, duizendtal; s e r i b o e, duizend; beriboe-riboe, bij duizenden, riboe-riboe, een klimplant. riboet, storm; m e r i b o et , stormen; b e r i b o e t, stormachtig. ridaikan(me-), iets te drogen hangen, riding, netten om groote dieren te vangen, rik, klanknabootsend woord voor vallende regendruppels. rimas, uitbreken van het zweet. rimau = harimau. rimba, woud, bosch (groot). rimban, de zijde van een vaartuig, rimbang, merimbang, halmen plukken. rimbas, een hak om te wieden; m e- r i m b a s, daarmede wieden. rimbat, dikke lat langs het boord; m e- r 1 m b a t, zijwaarts slaan. rimbit, overladen, overkropt met werk, bemoeilijkt; ri mbitkan(me-), iemand bemoeilijken in iets. rimboen, bladerrijk, vol van zeilen of bladeren, dik van haar. rimpang, de eigenaardige wortel of knol van gember e.d. rimpi, in de zon gedroogde vruchten, rimpoeh, afgetobd. rindang, bladerrijk, lommerrijk, schaduwrijk. rindjing(me-), opstroopen. rindoe, sterk verlangend, brandende begeerte; —k a n en —a kan, naar iets verlangen, naar iets haken, hunkeren, reikhalzen, smachten; ook: —dendam; rindoeka n(m e-), doen verlangen; kerindoean, het verlangen: b c e 1 o e h p e r i n d o e, windharp met klagende tonen. ring, een schel geluid. ringan, licht, niet zwaar, niet belangrijk, van weinig gewicht, verlichting van pijn, zorg e.d.; — k e p a 1 a, bevattelijk. vlug van begrip; ringankan(me-), verlichten, licht maken, licht tellen, licht opnemen, iets niet tellen. ringgit, kartel, zooals in den rand van een groot geldstuk; b e r i n g g i t, gekarteld; [ringgit, vroeger in vele soorten, tegenwoordig voornamelijk: rijksdaalder en dollarj. ringin, in sapoe —. een spel. ringka, de rand in een grooten zonnehoed, ringkai, droog, van hout, van niet versch gebak, enz.; ringkai(me-), drogen, droog laten worden, van hout, land e.d. ringkas, beknopt, samengetrokken, verkort; ringkaska n(m e-), verkorten, bekorten, afkorten, den korten inhoud van iets geven; ringkasan, de korte inhoud, kort begrip, samentrekken van eene rede. ringkik, m e r i n g k i k, hinniken. riniau, een zeevisch. rintak(me-), met een ruk aan iets trekken, aan iets rukken. rintjang(me-), met i en kan. door een dwarsboom afsluiten, dwarsboomen, tegenwerken, verhinderen [r i n t a 11 gk a n(m e-), iets als dwarsboom ge bruiken], belemmeren, stremmen. rintas, m e r i n t a s, den korsten weg nemen; zie lintas. rlntik, spat, spikkel; rintik-rintik, fijne spatjes; berintik-rintik, gespikkeld. rioeh, luidruchtig, — r ë n d a h, zeer luidruchtig. rioek, verwrongen, verdraaid, verstuikt, verwrikt, verzwikt. ripi, teenen van vogels. risa, buil, knobbel op de huid. risau, slecht van gedrag, liederlijk, losbandig, bandeloos, ongebonden; m erisau, liederlijk enz. zijn; p e r i s a u, landlooper, bandiet, vagebond. risik, onderzoek op vertrouwelijke of geheime manier; r i s i k(m e-), iets vooraf door vertrouwde lieden doen onderzoeken. ritjau, een snaterend vogelgeluid, riwajat, verhaal, vertelling; riwajat- k a n(m e-), verhalen. roba, fooi, geschenk om iemand om te koopen of gunstig te stemmen. robak rabik, ov.eral aan flarden. robêk, gescheurd. roboh, instorten van gebouwen enz.; 1 o b o h k a n(m e-), doen instorten; r ob o h a n, puin; kerobohan (— r o e m a h). bouwval, puinhoop. robok, m e r o b o k, opborrelen, van lucht onder water. roda, wiel rad. rodan, krenking, ook: gekrenkt. rodi, order, bevel. rodjol, m e r o d j o 1, uit eene opening naar voren schieten. rodok(me-), in iets steken als met een lans e.d. rodong, sahabat —, een vriend op reis, een vertrouwd vriend; merod o n g. in onbekende streken reizen, roe = eroe. [exploreeren. roea, los bijeen, niet samengepakt. roeah I (me-), aanroepen, toeroepen uit de verte, beroepen; seroeahan, afstand waarop men iemand kan toeroepen. roeah II (me-), met kan, uitstorten van vloeistoffen; toempah roeah, overal uitgestort. roeah III, voor a r w a h, de achtste maand. roeai, niet stevig, zwak, te zwak voor iets, wrak. roeak, m e r o e a k, zich uitbreiden, bv. van een brand. roeam, soort uitslag, bv. door de hitte, „roode hond." roean, een riviervisch. roeang, ruimte tusschen rijen palen, tusschen twee lijnen; ook ruim van een 6chip; roean g(m e-), een lijk reinigen van vochten enz. roeas, geleding tusschen twee gewrichten; —d j a r i, vingerlid; beroeas-roea s, met geledingen. roeat, los van een tand e.d.; besluiteloos. roeban(me-), olie zuiveren van de schuim, roebiah, woeker. roebing, tijdelijke verhooging van het boord van een schip, losse verschansing, roeboeng, zie keroeboeng. roedjah(me-), met iets puntigs naar iets steken om er naar te voelen. roedjak, een scherp g.ekruid gerecht van onrijpe vruchten. roedji, het dagelijksche voedsel. roedjoek, roedioe4, terugkeeren, van gescheiden echtgenooten, herroeping van eene verstooting. roedoe, slap neerhangen van het bovenste ooglid. roedoes, een Atjehsche sabel. roegi, verlies, schade, afbreuk; roegik a n(m e-), schaden, deren, schade-, verlies berokkenen, benadeelen; k er o e g i a n, als zelfst. nwd. verlies geleden schade, afbreuk; anders:door verlies getroffen; b e r o e g i verlies hebben. roeh, geest, tegenover het stoffelijke, roeing, eerste haspel bij het weefgetouw, roeit, weerhaak. roejoe-roejoe, een riviervisch. roejoeng, het hout van palmboomen, niet het merg. roejoep, zwaar, van de oogleden. roek, een fabelachtige vogel. roekam, boom met geneeskrachtige vruchroekoe-roekoe, soort nagelkruid. [ten. roekoen, grondbeginselen-, grondslagen van een godsdienst; seroekoen, van hetzelfde beginsel. roekoep, zie roengkoep. roem, zie haroem. roemah, huis, woning, in vele samenstellingen; — tangga, huishouden; beroemah, een huishouden oprichten, huizen, wonen, gehuisvest, behuisd, getrouwd zijn; seroemah, getrouwd. roembai, kwast, franje; beroembair o e m b a i, met franje, kwasten voorroembia, de sagopalm. [zien. roempoen, stoel van planten, struik van bamboeplanten e.d.; beroempoen, stoelen. roempoet, gras, kruid, onkruid, in vele samenstellingen, b.v. —k e r i n g, hooi, — kemaloean. kruidje-roer-me niet; roempoet -roempoetan, allerlei onkruid; meroempoet, gras zoeken voor het vee, wieden, roending, berekening; meroending, berekeningen maken. roendjang(me-), wild naar iets steken, vooral van boven af. roendjau, rijzig, van hooge gestalte, roendioeng, kegelvormig omhooggaand; beïoendjoeng en meroend j o e n g, kegelvormig opgehoopt zijn. roendoek, neergebogen, zooals een zware tak of volle aar. [vallen. roendoeng(me-), kwellen, plagen, lastig roeng, overloop van de a s t a n a naar de b a 1 a i. roenggas(me-), met een ruk uittrekken, roenggoe, z i e rangga. roengkai, = oengkai. roengkas, een soort groote oester, roengkau, meroengkau, nederhangen van de haren tot over de oogen. roengkoeh, ouwelijk, er oud uitziende; keroengkoehan, verouderd, roengkoep, schuin tegen elkaar gezet, zooals een gevouwen kidjang. roengoet, meroengoet, pruttelen, mopperen. roenoet, spoor, vore; meroenoet, het spoor volgen. roentai, m e r o e n t a i, los neerhangen, zie oentai. roentas(me-), met geweld aan iets rukken, afrukken. roentjing, spits (bijv. nwd.) roentoeh, instorten, b.v. aan een grot; roentoehka n(m e-), doen instorten. roepa, gestalte, gedaante, uiterlijk, uiterlijk voorkomen, fatsoen, schijn, soort geslacht; roepa-roepa, allerlei soorten; r o e p a n j a, het schijnt, het lijkt, het laat zich aanzien; roepakan(me-), een voorkomen geven, vormen — d i r i, de gedaante aannemen van iets; b e r o e p a, eene gedaante hebben; s e r o e p a, van dezelfde soort, gedaante enz.; seroepa ï(m e n j), gelijken op; s e r o e p a k a n(m e n j), denzelfden vorm geven, doen gelijken; berseroepa, gelijken. roepawan, van een goed voorkomen, welgevormd. roepiah, gulden. roesa, hert; •— b e t i n a, hinde. roesak, bedorven, beschadigd, geschonden, gehavend, vernield, stuk; — h a t i, zeer bedroefd; roesakka n(m e-), bederven, beschadigen, vernielen, schenden, stuk maken, schaden, onbruikbaar maken, teisteren; keroesakan, bederf, beschadiging. roesoeh, opschudding, getier, geraas, onlusten, onrust. roesoek, kant, zijde; t o e 1 a n g —, rib; meroesoek, steken, poken. roet, in staat-, ibij machte om iets te verdragen. [schenden. rogol(me-), onteeren van eene vrouw, roiak, m e r o j a k, zich uitbreiden, bv. van een zweer. rojan, de naweeën na de bevalling, rokok, sigaret, dun sigaartje, sigaar, roma, de fijne haartjes op het lichaam van menschen. roman I, uiterlijk, gedaante, uiterlijk voorkomen. roman II, kaf van de padi. rombak, afgebroken, gesloopt; romb a k(m e-), afbreken, sloopen, ne(d)erhalen, omverhalen, te niet doen; k erombakan, afbraak, puin. rombang, grootq mand om rijst in te bewaren. romët, meromêt, knutselen, kleine, fijne werkjes doen. romok, m e r o m o k, stil ineengedoken zitten. rompak(me-), zeeroof bedrijven; pe- r o m p a k, zeeroover. rompang, aan flarden; ook: ramping. rompêng, geschonden, omdat een stuk van iets af is. [kant. rompës, een beetje beschadigd aan den rompok, boordsel, bv. van een kleed, rompong, geschonden door dat de punt er af is. rona, zie warna. rondah randih, overstelpt met allerlei vrachtjes of pakjes. rongak, onderbroken, bv. van eene rij tanden. rongga, holte, opening in iets, gat in iets; merongga, eene holte vormen, ronggêng, dansmeid. ronggok, troep menschen, hoop, ophooping. rongkok, merongkok, gebukt loopen met de handen op de knieën, rongkong, blaaspijp; rongkonganen kerongkongan, luchtpijp, keel, ook: slokdarm. rongsêng, ontevreden, gemelijk; merongsëng, brommen, ontevreden zijn. ronjëh, m e r o n j ê h, babbelen, als een oude suffe man. ronjok, slap geworden, bv. van een papier, ronta, meronta - ront.a, tegenstribbelen, zich trachten los te rukken, rontjët, bij kleine beetjes vorderen, ropak, onordelijke boel. ros, Jav. = roeas. rosëng, lastig van kleine kinderen, kribv big; merosëng, mopperen, prutte- telen, brommen. rotan, rotting, in meer dan twintig roti, brood. [soorten, rotok, m e r o t o k, pruttelen, vooral over opgelegd werk. sa, esa, een, eenig; in samenstellingen s e, bv. s e t e 1 a h. saba, s a b a(m e n j), bezoeken; b e r- s a b a, omgaan met. sabak, berbidji sabak, weeklagen; menjabak, weeklagen, rouwklagen jammeren. sabar, geduld, gelatenheid, lankmoedig, lijdzaam; sabarkan(men-), met iets of iemand geduld oefenen. sabas, goed zoo! bravo! sabda, woord, gezegde, van profeten. engelen, groote vorsten; bersabda, zeggen, spreken, als boven. sabil, de Weg, nl. tot Allah; p e r a n g — Allah, of p e r a n g —, de hei lige oorlog. sabit, sikkel, krom grasmes; m e n j a- b i t, met een sikkel omgaan. saboek, een om het lichaam, vooral om de lenden geslagen doek. saboen, zeep. saboeng(menj), laten vechten van hanen; menjaboeng, een hanengevecht houden; saboeng menjaboeng, tegen elkander invliegen van hanen, bliksemflitsen; saboengkan (men j), twee dingen tegen elkaar in slaan; saboengan, hanengevecht, a j a m —, vechthaan. saboer, door elkander wemelend, van strijdenden, enz.; ook: door het gewemel niet goed te onderscheiden; — 1 i m b o e r, schemerlicht; menjaboer, zich mengen onder een wemelenden hoop. saboet, vezelige bast of -stam; t a 1 i—. touw daarvan gemaakt. sabtoe, h ar i —, Zaterdag. sadai, uitgestrekt liggen, tegen iets leunend, ook van krokodillen, e.d. sadak, schuin, hellend, bv. van masten, sadang, een voorhang vóór den bruids- troon (p i n t o e — s a d i n g). sadap, mes om palmen af te tappen; s a d a p(m e n j), palmen aftappen sadar, borst, voorste gedeelte. sadau, m e n j a d a u, roejen met lange riemen; s a d a u(m e n j), een bijennest langs het ondervlak afsnijden, sading, zie sadang. sadia, zie sahadja. sadiadah, bidmatje. sadiak, sadja', rijm, dichtmaat; ber s a d j a k, rijmen. sadji, gerecht, schotel om voorgediend te worden; s a d j i k a n(m e n j), de gerechten klaar zetten, opdissen; sad j i a n. disch, gerecht, schotel. sadoe, uitmuntend, in gedichten, sadoer, laag metaal over iets; — e m a s, verguldsel; sadoe r(m e n j) —e m a s, vergulden —p ë r a k, verzilveren. saga, b i d j i —, naam van een erwtje, spreekwoordelijk voor de vurige roode kleur. sagai, een zeevisch. sagang, schuin, bv. een stok in den grond gestoken; s a g a n g(m e n j), door een stang of iets dergelijks er voor te houden een slag afweren, sagar, suiker. sagoe, merg voornamelijk van den sagopalm. [gelijkend, sagoen-sagoen, een versnapering op sagoe sagoer, platte kiel van groote schepen sah, geldig, echt, gewettigd, deugdelijk, afdoende; sahkan(men-), voor geldig verklaren. sahabat, vriend; bersahabat, bevriend zijn. sahadat, zie sjahadat. sahadia, slechts, maar, ook: natuurlijk, van nature, en: opzet, opzettelijk; bersahadja, eenvoudig weg iets doen; dengan bersahadja-saha- d j a, zonder plichtplegingen, eenvoudig ook: onverrichter zake; verder: dengan sahadja, opzettelijk, moedwillig; sahadjaka n(m e n j), opzettelijk iets doen, het op iets toeleggen. sahaja, dienaar, slaaf, ook als pers. vnwd. van de ie persoon, ik, wij, en als bevestigend antwoord op een vraag, saham, aandeel. sahan, een groote aarden schotel, sahbandar, zie sjahbandar. sahi, nalatig. sahib, heer, eigenaar, — a 1 h i k a j a t, de verhaler, de schrijver. sahid, zie sjahid. sahoet(menj), antwoorden, antwoord geven; sahoeti(me nj),beantwoorden; sahoetan, antwoord, beantwoording, said, afstammeling van den Profeet, saidi, mijn heer! saidoena, onze heerl vooral tegenover den Profeet en de Chaliefen. saing, b e r s a i n g, samen reizen, van schepen, samen varen. sais, koetsier. sait = sajat. saia, z i e sahaja. saiang, iets jammer vinden, medelijden hebben, begaan zijn met, (a k a n), ontzien, om iets geven, bejammeren; s a j a n g n j a, het is jammer dat; s aj a n g i(m e n j), medelijden hebben met, beklagen, zich ontfermen over; sajangkan(menj), iets jammer vinden, ontzien, sparen; kesajanga n, medelijden, deernis, medelijdendheid; a n a k—, de lieveling der ouders; berkesajangan, medelijdend zijn. [vlerkt zijn. saiap, vleugel, vlerk; b e r s a j a p, gesajat(menj), afschillen, afstroopen. sajoe, weemoedig, aangedaan, geroerd, sajoeng, aan ééne zijde schuin toeloopend. sajoep, door den verren afstand onduidelijk voor gehoor of gezicht, zijn doel niet geheel bereikend; — mata memand a n g, zoover het oog reikt, sajoep, groente, moeskruid; s a j o e r m a j o e r, allerlei groenten; sa joerk a n(m e n j), tot groente bereiden, saka, afkorting van poesaka; saka b a k a, oude verplichtingen, vooral tegenover den vorst, erfelijke zaken, sakai, onderhoorige, onderdaan, volgeling, dienstplichtige. sakal(menj), kloppen met iets hards, daarmede slaan; s a k a 1, van den wind, schraal, tegen. sakar, suiker. sakat I, een woekerplant. sakat II (menj), kwellen, plagen, hinderen. saKit, ziek, ongesteia, ziekte, pijn, Kramt; — h a t i, ergernis, geërgerd, gegriefd, gekrenkt, misnoegd, wrok; s a k i t i (m e n j), persakiti(mem-), pijn doen aan, pijnigen, mishandelen, leed aandoen; s a k i t k a n(m e n j), ziek maken; b e r s a k i t, zich vermoejen met iets; p e n j a k i t, ziekte, kwaal, krankheid; k e s a k i t a n, in pijnen zijn, in nood verkeeren; kwelling, moeite. sakoe, zak in een kleedingstuk. saksama, sa'sama, volhardend, geduldig, nauwkeurig, nauwlettend. saksi, getuige, getuigenis, s a k s i k a n (men j), iets getuigen; kesaksian, getuigenis. sakti, bovennatuurlijke krachten en vermogens; s a k t i k a n(m e n j), s a k t i op iets toepassen; kesaktian, door sakti van een ander bewerkt. sa*at, oogenblik, uur. sa'ban, zie sia'ban, de 8e maand. sa'ir, zie sja'ir. salah, fout, feil, onjuist, verkeerd, mis, ongelijk, mislukt, misstap, vergissing, vergrijp, missen, falen; —k a t a, zich vergissen," — o e r a t, verstuikt; — se- 0 r a n g, de een of ander; —s o ea t o e, het een of ander; s a 1 a h i (men j), tegenspreken, zich verzetten tegen; salahka n(m e n j en m e n-), doen missen, ongelijk geven aan, aanmerkingen op iets maken, beschuldigen; b e r s a ah, fouten maken, met fouten, ongelijk hebben; bersalaha n, verschillend zijn, tegenstrijdig met, in tegenspraak met; bersalah-sa- 1 a h a n, onderling verschillend zijn; persalahan. tegenstand; kesa1 a h a n, misdrijf, overtreding, beschuldiging. salai(meni), visch boven het vuur rooken, roosteren. salak, m e n j a 1 a k, blaffen, keffen, salam, Arabisch woord voor vrede in uitdrukkingen als: assalam 'alaik o e m, begroetingsformule; dar assa 1 a m, verblijf des vredes, 'a 1 a i h i assalam. de vrede zij over hem; beri(me m-)—, den vredegroet geven, begroeten; bersalam - salaman, elkander den vredegroet geven. salang(menj), doodsteken met den kris op bijzondere wijze. salat, godsdienstoefening, (sembahj a n g), meervoud: selawat, ook: heilbeden voor den Profeet. salëh, ergens heen gaan, zich ergens heen begeven, zich vervoegen ergens heen of bij iemand met een bepaald doel, uitrukken (o n o v e r g.). salëh, Arabisch woord voor vroom, braaf, degelijk, deugdzaam, godsdienstig, godvreezend. sali, opgewassen zijn tegen iets of iemand, voor iets berekend zijn. salin(menj), verwisselen, overschrijven of leeren, ook: vertalen; b e r s a 1 i n, iets veranderen, bv. van naam; bevallen, van de vorstin; persalinan, vorstelijk geschenk, eigenlijk: een ander stel kleeren; p e r s a 1 i n i(m e m-), begiftigen van een mindere; persap e r s a 1 i n k a n(m e m-), iets als persalinan geven. saloer, goot van een dak, waterleiding, ook: saloeran, buis, kanaal. saloet, omhulsel, bekleedsel, omslag, overtrek, oplegsel, beslag; saloet (men j), beslaan met iets, omwikkelen. sama, gelijk, even (b. v. evenveel), gelijkelijk, tegelijk, samen, te samen, evenzeer, mede- (b.v. —manoesia, medemenschen); geheel en al, ook — s e k a 1 i, ten eenenmale; —djoeg a, een en dezelfde, eender; —send i r i n j a, onder elkander met uitsluiting van anderen; soms ter versterking gebruikt, b.v. pada — tengah. juist in het midden van; samaï(menj), gelijken op, evenaren; s a m a k a n(m e n j), gelijkmaken, gelijkstellen; bersam a-s am a, gezamenlijk iets doen, gemeenschappelijk, te samen iets doen, bijeen; kesamaan, gelijkenis, gelijkheid. [In Batavia is sama ook: met], samak I (menj), looien. samak II, een boomsoort. saman, dagvaarding. samar, verborgen, vermomd, niet duidelijk te zien of te onderscheiden; m e n j a m a r, zich verbergen of vermommen; s a m a r k a n(m e n j)d i r i, vermommen, verkleeden, ook inwikkelen, verbloemen [waktoe samar m o e k a, schemeravond, schemering], sambal, scherpe toespijzen bij de rijst, sambalëwa, majambalëwa, talmen, niet met opgewektheid werken; s a mbalëwaka n(m e n j), talmen met iets, aan iets zonder opgewektheid werken. sambang I, de wacht, de ronde; bersam b a n g, de wacht houden, de ronde doen. sambang II, een verlaten bijennest, o o k: ledige raat, en: nieuwe honigraat. sambar(menj), iets in snelle vaart, in de vlucht, als de bliksem, grijpen, wegrooven, met de klauwen grijpen, op iets neerschieten. sambat(menj), verbinden van twee voor - werpen, samenbinden; bersambat, verbonden met (d e n g a n). sambat II, bersambat, om hulpvrasambau, een soort gras. [gen. sambil, terwijl tevens, al (bv. al gaande), s a m b i 1 - s a m b i 1, ter loops, tegelijkertijd. samboek, zweep. samboeng(menj), lasschen, verlengen, aanzetten, samenvoegen, (aan)hechten, samenvoegen; samboengan, verlengstuk, aangezet stuk. samboer, — 1 i m b o e r, het begin van de avondschemering. samboet(menj), aannemen, ontvangen, iemand inhalen met beleefdheid, verwelkomen, iets ontvangen op crediet, tegen winst; bersamboetan, in overeenstemming zijn met (d e n g a n), in verbinding met. sami, een boeddhistische priester. samir, aaneengeregen bladeren van den sagopalm; s a m i r(m e n j), daarmede iets bedekken. samoen, struikgewas; menjamoen, struikroof plegen; samoen i(m e n j), berooven; p e n j a m o e n, struikroover, bandiet, strooper; kesamoena n, uitgeplunderd door struikroovcrs; samoenan, struikroof. sampah, droog vuilnis, uitvaagsel, sampai I, aankomen, er toe komen, komen tot (k e p a d a), reiken tot, bereiken, uitkomen van droom of voorspelling, tot stand komen, vervuld worden van een wensch; ook: genoeg, voldoende, toereikend, tot aan, zoodat; — h a t i, iets van zich kunnen verkrijgen; s a m p a i k a n(m e n j), doen aankomen, een werk ten einde brengen, iets brengen bij iemand, volbrengen, vervullen van een wensch, bezorgen bij iemand, iets ter hand stellen. sampai II (menj), kleederen over iets heen hangen om te drogen, over den schouder dragen aan een stok; s a m p a i a n, kapstok, droogstok, rek, droogrek. sampak 1, metalen ring of band aan den schacht of het heft van een wapen, beslag. sampak II, een dobbelspel met munten, sampan, klein vaartuigje, sloep in vele soorten. sampang I, menjampang, pagaaien van iemand die aan den voorsteven zit. sampang II, soort vernis. sampar, pest, onder menschen en dieren, sampil, bast onder aan de hoofd-rib van een blad. samping, een soort trom. sampir, bovenste gedeelte van een krisschede. sampiran, J a v. kapstok, kleerstandaard, kamerschut. sampoe I, kwijnen, sukkelen. sampoe II (menj), het spel staken. sampoek(menj), aanstooten tegen iets, aanvliegen op iets, zich door elkander bewegen van vele menschen of vogels ook: zich mengen in andermans zaken, sampoel, sloop, overtrek, kap, omslag, enveloppe, couvert; sampoel (men j), overtrekken, enveloppeeren; bersampoel, met een omslag, met een helm geboren. samsir, soort sabel. sana, in d i s a n a, daar, aldaar, ginds, sanak, bloedverwant, nabestaande, aanverwant; — saudara, naaste bloedverwanten. [jaar. sanat, jaar, vooral hel Mohammedaansche sandang, draagband over den schouder schouderriem, bandelier; s a n d a n g (menj), met kan, iets aan een band over den schouder dragen; persandangka n(m e m-), iets aldus over den schouder hangen. sandar, bersandar, leunen; sand a r k a n(m e n j), doen leunen; sandar menjandar, tegen elkaar leunen; sandaranenpesandara n, leuning. sandera, gijzelaar; sanderakan (men j), tot gijzelaar stellen. sanding I, vlak bij, gemakkelijk te verkrijgen; bersanding, bv. doedoeïc—, vlak bij elkander zitten: persandingkan(mem-), vlak bij of tegenover elkander zetten. sanding II, kant, scherpe kant; bersanding, kantig, kanten hebbend, sandoeng, trapper van een 'weeftoestel; tersandoeng, ergens met den voet aan blijven blijven haken, met den voet tegen stooten. sang, betiteling van goden, vorsten en dieren in fabels. sanga, schuim van metalen. sangai, een deksel behoorende bij den koekoesan. sangat, zeer, in hooge mate. uitermate, duchtig, hevig, schromelijk; ook: a m a t —; — sangat, ten zeerste; persangat(mem-), het zeer op iets of iemand toeleggen. sangga, stut, steun, in vele samenstellingen, ook: afwerend middel tegen iets; sangga-sangga, lijfbe dienden van den vorst; s a n g g a (men j), stutten, steunen, ophouden als steun, tegenhouden; p e n j a n g g a, stut, rek bv. voor geweren. sanggah(menj), tegenspreken, zien verzetten tegen, weren. sanggam(menj), in bruikleen vragen, en — nemen. sanggamara, dwarsstang bij pieken e.d. sanggan, een metalen kom om geschenken in over te brengen. sanggang(menj), iets met beide handen van onderen oplichten. sanggat, op eene droge plek stooten van een vaartuig, even aan den grond komen. sanggit, menjanggit, een knarsend geluid maken door wrijving, knarsen; — g i g i, tandeknarsen. sanggit, J a v. = hofjuffer. sanggoel, los opgebonden haarwrong, sanggoep, menjangoep, iets op zich nemen, ergens voor instaan, een werk aannemen. sanggoerdi, stijgbeugels. sangka I, meening, gevoelen, onderstelling, vermoeden, verdenking, argwaan, achterdocht; sangka(menj), iets meenen, vermoeden, denken, verdenken; d i s a n g k a, gewaand; sangkaka n(m e n j), meenen dat iets... is; d i s a n g k a k a n, gewaand, doorgaan voor iets. sangka II, groote ^eeschelp; —k a 1 a, de bazuin bij den opstandingsdag. sangkak(menj), beletten, verhinderen, tegengaan, ook met — i. sangkal I (meni), ontkennen, (verloochenen; sangkalka n(m e n j), ook: tegenhouden. sangkal II, steel van een hamer e.d. sangkar I, kooi voor vogels, ook: s a n g- k a r a n. sangkar II, middellijn. sangkar III, ring aan het heft van een mes, aan den schacht van een lans. sangkil, het doel bereikt, van een reis, een wapen, een geneesmiddel, sangkoe, een metalen kom zonder voet. sangkoer, bajonet.v sangkoet, vastzitten aan iets, haken aan iets, hangen (blijven—), steken (blijven —), aanhangen, aankleven, ook — p a o e t, gehecht, (in al deze beteekenissen ook b e r —); haperen; tersa n g k o e t, onverwacht blijven steken enz.; sangkoetan, beletsel, belemmering, hindernis, hinderpaal, hapering, sangoe, fijne agar-agar. sangoe, J a v., leeftocht. sania, bahoea — = bahoease- soenggoehnja, inderdaad. santak(menj), stooten met de vuist tegen santoek = antoek, stooten enz. [iets. santoen, bedaard, ingetogen, deftig van manieren, ook: sopan—. saoeh I, anker, dreg. saoeh II, een vruchtboom. saoek(menj), naar zich toe halen met den arm, een band om iets slaan om vast te houden, onder het loopen mei dc handen oprapen; saoek menja o e k, elkander vasthouden, zooals ineengevlochten touwwerk; saoeksaoek, schepnetje. sap I, een lapje om den inkt op te zuigen. sap II, rij, gelid, rang; bersap-sap, in rijen, in gelederen. sapa(menj), vriendelijk toespreken; bers a p a a n, tegen elkander vriendelijk spreken; ook t e g o e r —. sapau, kleip hutje voor dadelijk gebruik, sapi, koe. sapih, halve verlamming door een beroerte. sapih, J a v. spenen. sapir, cipier. sapoe, veger, bezem; — 1 i d i, stalbezem, muskietenveger; — tangan (setanga n), zakdoek — — k e p a 1 a, hoofddoek; sapoe (menj), vegen, afvegen, afdrogen, over iets srtijken; s a p o e k a n(m e n j), met iets strijken enz.; p e n j a p o e, veger, bezem. sapoet(menj), bedekken, bv. van wolken, dauw enz. sar, klanknabootsend woord voor een sissend geluid. sara, behoud van het leven uit gevaren e.d., ook door onderhoud, onderstand e.d., ook: deelname in reeds begonnen ondernemingen; sara bara door elkander, overal heen. saraf, spraakkunst. sarak, scheiding, gescheiden; sarak (men j), spenen. sara4, zie sjara4. sarang, nest; — m a d o e, honigraat; bersarang, een , nest hebben, genesteld, nestelen; sarangi(men j), aan iets nestelen. sarap I, droog, fijn vuil, ook: — sa mp a h. sarap II, huidaandoening in de liezen bij zeer kleine kinderen. sarap III, zenuw. sarat, zwaar beladen, vooral van schepen, sarat, zie sjarat. sarau, een groote, grof gevlochten mand. sari, het fijne van iets, het voornaamste bestanddeel van iets; timah—, zie timah. [Jav. sari, bloem]. saring(menj), vast in een draaien saring, Jav. filtreeren; saringanfilsarip, zie sjarif. [treer. saroe, cypres. saroek, strompelen, struikelen. saroen, soort muziekinstrument met metalen staven. saroeng, scheede, hulsel, hoes, koker, huisje; —tangan, handschoen; — d j a r i, vingerhoed; kain— en saroeng alleen: de inlandsche of Indische rok, lendenkleed; saroengk a n(m e n j), in een scheede enz. doen. sarsar, zie sasar. sartan, kreeft. sarwa, al, alle, geheel, voltallig; ook met s e k a 1 i a n. sasa, sterk, krachtig van lichaam, forsch. sasak, grof vlechtwerk, van bamboe of sasap, zie bij soesoep. [twijgen, sasar I, verdwaasd, dwaas, zinneloos, sasar II, sasaran, schietschijf, doel, mikpunt. sasar, Jav. = verdwaald. sat, een inhoudsmaat. satai, stukjes vleesch aan een pin geregen en geroosterd, in Java satë, sesatë. satoe, één satoe satoe, een voor een, satoe poen tidak, niets; s a t o e k a n(m e n j) en persat o e k a n(m e m-), vereenigen; bers a t o e a n één zijn met anderen in eene onderneming e.d. sau, een sissend geluid. saudagar, koopman, voornamelijk: groothandelaar. saudara, broeder, zuster, ook vriend i n aanspraak; — sepoepoe, eigen neef of nicht. saudjana = se o e d j a n a, zie bijj jodjana. sawab, Arab. woord voor: de juiste waarheid. sawah, nat rijstveld, akker die onder water gezet kan worden; menjaw a h, rijst op sawah's telen; bersawah, sawah's hebben. sawal, de tiende maand. sawan, stuipen. sawang, een boom met geneeskrachtige bladeren. sawar, staketsel van takken om wild en visch in eene bepaalde richting te drijven; s a w a r(m e n j), versperren op die wijze, afsluiten. sawat, wat ergens omheen geslagen is, zooals een drijfriem, een gekruiste omslagdoek e.d.; p e s a w a t, wat dient tot voortbeweging of als werktuig, bv. een drijfriem, een veer, een raderwerkwerktuig. sawi-sawi, een mosterdplant. sebab, reden, grond, oorzaak, aanleiding, beweegreden, drijfveer, ter wille van, om, omdat, wegens, door toedoen van (ook: o 1 è h—); s e b a b k a n(m e n j), veroorzaken, aanleiding geven tot iets, zorg enz. baren, berokkenen; bersebab, een oorzaak hebben; t i a d a —, zonder bepaalde oorzaak. sebai, sjerp, ook: eene parasitische plant sebak, overvloeien, opzwellen van beken e.d., gezwollen. sebal, verdrietig, ontevreden over den afloop eener zaak. sebam, donkerkleurig, loodkleurig, grauw, sebar, het gevoel van warme doorstrooming door het lichaam. sebarang, gewoon, alledaagsch. sebasah, een boomsoort. sebat(menj), slaan met een zwiepend voorsebekah, een riviervisch. [werp. sebelah, d i —, naast, zie belah. sebelas, elf. seberang, overkant, overzijde, overwal; menjeberang, aan beide zijden, naar de overkant gaan, oversteken; seberang menjeberang. aan weerskanten; s e b e r a n g(i)(m e n j), oversteken, bv. eene rivier; sebera n g k a n(m e n j), overzetten; berseberangan, vlak tegenover elkaar, seberhana, een stel kleeren, een geheel, sebih, een plantsoort. seboe, vol van allerlei dingen, opgevuld; s e b o e(m e nj), opvullen, dempen; seboeka n(m e n j), met iets dempen. [gaan. seboek(menj), tusschen twee rijen doorseboen, niet tot een eind of eene oplossing komen. seboeroet, eene plantsoort. seboet(menj), melden, vermelden, uitspreken, van iets gewagen of gewag maken, noemen, te berde brengen, opnoemen, bespreken, aanhalen, aanroepen, aanroeren, bespreken; terse b o e t, gezegd, vermeld, enz; s eb o e t a n, vermelding, aanroeping, aanhaling, uitspraak; s e b o e t -se b o e t a n, iets waarvan voortdurend gesproken wordt. sëch, zie sjêch. sedak I, ,t e r s e d a k, kesedakan zich verslikken. sedak II, een vruchtboom. sëdak, losse rand om een trom om het vel te spannen. [kend. sedan, snik, tersedan - sedan, sniksedang, juist van pas, juist op tijd, middelmatig, tusschen twee uitersten, middensoort, tamelijk, redelijk, gematigd, evenredig; ook: aangezien, terwijl, daar, dewijl, ook met kan. sedap, lekker, aangenaam voor smaak of gehoor, smakelijk, verkwikt ook van hart; —sedoe. zeer aangenaam; s e d a p k a n(m e n j), verkwikken; s e- d a p a n, lekkernij; sedap-sedapa n, versnaperingen; kesedapan, aangenaamheid. sedar, bewust, bewustzijn hebben van (a k a n), gedachtig aan; —akan dir i n j a, tot bewustzijn komen, tot bezinning komen, ontnuchterd; —d a r i, ontwaken uit, bijkomen van; sedark a n(m e n j), tot bewustzijn brengen, bijbrengen, doen bijkomen; tersedar, in eens aan iets denken, iets indachtig worden, plotseling tot bezinning komen. sedat. onbestemd, van gedachten, sedekah, aalmoes, liefdegave, godsdiensedekala, altijd, steeds. [stige maaltijd, sedelinggam, menie, vermiljoen, sederhana, middelmatig, het juiste midden houdend, tamelijk. sederiah, Arabisch vest. sedia, gereed, klaar, bereid, steeds, altijd; ook: van ouds, vroeger, vorig oorspronkelijk; sediakan(menj), gereed maken, klaar maken, bereiden, voorbereiden, uitrusten; b e r s e d i a, zich gereed maken, zich gereed houden; tersedia, bereid, klaar; k es e d i a a n, gereedheid. sediakala, van ouds, oudtijds. sedih, bedroefd. sedikit, een weinig, een beetje, eenigermate, eenigszins. gering, nietig, een bescheiden deel; b o e k a n —, niet gering; s e d i k i t n j a, er scheelt slechts een beetje aan; sedikitkan (men j), weinig doen zijn, weinig voor iets geven; ook: persedikit kan (m e m-). sedjahtera, rust. veiligheid, vrede, welsedjak, sedert, sinds. r [vaart, sedjarah, stamboom, geslachtsboom, geslachtslijst. N [rakend, sedjat, het vocht door verdamping kwijt sedjoek, koud, guur, koel, kil, frisch luchtig; —h a t i, tevreden, kalm; k es e d j o e k a n. verkleumd; sedjoekk a n(m e n j). verfrisschert, verkoelen, sedoe, snik, hik: tersedoe-sedoe, snikkend (o o k sendoe); bersedoe, hikkend. sedoet, verdrietig gestemd, gedrukt, sega, glanzig, glad van oppervlak. segah, gespannen van den buik. segak, hevig brandend van een vuurt segala, alle, al, de geheele. segan, tegenzin, hekel, afkeerig; menj- egan, tegenzin hebben of toonen. seganda, eene plant. segar, frisch, versch. verkwikt, welig, krachtig, gezond; segarkan (m e n j), verkwikken, krachtig-, gezond maken. Mal. | segara, zee. segera, spoedig, haastig, snel, gezwind, vlug, gauw; onmiddellijk, onverwijld; d e n g a n —, met spoed, spoedig; segeraka n(m e n j), bespoedigen; persegeraka n(rft e m-), bespoedigen, afjakkeren, verhaasten; persege r a a n, bespoediging. segi, kant, zijde; b e r s e g i,.... zijdig, (bv. acht....), kantig; per segi,... zijdig; e m p a t —, vierkant. seharah, eene groote kist om rijst in te bewaren. sêhat, gezond, gezondheid; sëhatkan (m e n j en men-), gezond maken, sehingga, zie bij hingga. sêkah, van goede houding en goed voorkomen. sekalian, alle, allen gezamenlijk, allen te gader. sekam, kaf, bolster; tiada terbawa —, schijnbaar onnoozel, maar niet te vertrouwen. sekarang, nu, thans, tegenwoordig; — d j o e g g a, dadelijk; — i n i, nu. m e t nadruk. sekat, dwarsboom, beletsel, schut; s ekat(menj), beletten, afschutten, afscheiden, tegenhouden, weren, versperren, kavelen. sekatimoena, de naam van een draak, sekelat, laken. sekeroep, schroef. sekian, z i e kian. sekin, mes, dolkmes. sekoel, kokosdop met nauwe opening om water in te bewaren. sekoenar, schoener (vaartuig). sekoet, gierig, vrekkig. sekoetoe, deelgenoot, lid, medelid, maat, metgezel, bondgenoot, Tennoot, compagnon. medeplichtige; sekoetoe 1 (m e n j), als lid enz. bijstaan, deelnemen aan of in iets; sekoetoek a n(m e n j), iemand als deelgenoot enz. beschouwen; bersekoetoe, een deelgenoot enz. hebben, als deelgenoot optreden; persekoetoean, genootschap, deelgenootschap, lidmaatschap, gemeenschap, verbond, bondgenootschap, vennootschap, compagnie, sekoi, gierst. sekolah, school. sekongkol, konkelen. sekop, schop, spade. sekotah, de geheelheid van iets. sekotji, op Europeesche wijze getuigd klein vaartuig. sela, tusschenruimte; t i a da b e r s e 1 a, zonder ophouden, onafgebroken; p e rs e 1 a k a n(m e m-), dingen ergens tussëla, zadel. [schenvoegen. S selada, salade. seladang I. wild rund. seladang II, op ééne verdieping, van twee kamers, gelijkvloers. selajak, een duifsoort. selajoer, een zeevfsrh. selak, sluitboom voor een deur. sëlak(meni), een kleed opschorten, iets op zij schuiven. selaka, vuurmand, waarin wierook gebrand wordt om de over den mand gehangen kleederen geurend te maken. selam(menj), duiken naar iets; menje1 a m, onderduiken; selamkan (men j), iets onderdompelen. selamat, heil, gezondheid, welvaren, welvaart, geluk. , voorspoed, behoud; heil wehsch, gelukwensch; geluk'kig, voorspoedig. veilig, ontkomen aan gevaren, gered, behouden, goed bekomen; selamatkan(menj), doen ontkomen, gezond doen worden. , selamba, onbeschaamd, schaamteloos, brutaal. selampai, een over den schouder gedragen doek of band; selampai (men j), iets zoo over den schouder dragen. selampit, platte haarvlecht, of — van touw. selang, t asschenruimte, tusschentijd, tusschenpoos; ook = s e d a n g: daar, dewijl, terwijl, aangezien, ook met kan; s e 1 a n g(m e n j), iets om den andere doen, iets met iets anders afwisselen, in een tusschenruimte voegen; berselang, met een tusschenruimte; berselang - selang har i, om den anderen dag; berselang s e 1 i n g, hetzelfde van vele selangat, een riviervisch. [vdorvverpen. selangka, sleutelbeen. selap, bewusteloos, ongevoelig, zooals in bezwijming, bezeten; m e n j e 1 a p, in iemand varen van een boozen geest, selapoet, vlies over iets, bv. over de oogen, staar; berselapoet, geheel bedekt met stof, aarde e.d. selar(menj), schroeien, brandmerken, selara, fijne stekels, zooals aan bamboespruiten. selaroeh, steeds in menigte voorhanden, altijd op dezelfde (meestal: slechte) wijze handelen, iets gewoonlijk doen nl. iets verkeerds; menjelaroeh, steeds in menigte voorhanden zijn, uit gewoonte (verkeerd) handelen, selasa, h a r i —, Dinsdag. selasar, galerij, lager dan het huis zelf. selasih, een heester met bloemen met bedwelmenden geur, in vele soprten; m a b o e k—, in hooge mate dronken, selat, straat, zeestraat, doorvaart, zee¬ engte, (inz. Singapoer); m e n j e 1 a t, eene straat doorvaren. selatan, het Zuiden. seleboe, laoetan-, de groote oceaan, selëdër, een boomsoort. selegoeri, heestersoort. selëkëh, klad, vlek, smeer van iets vets; s e 1 ë k ë h(m e n j), bekladden, besmeren, bevlekken. selëkoh, bolwerk, bastion, ook: kruispunt van wegen. selëkor, een visch. selembajoeng, een arm aan de hoofdstijlen eener vorstelijke woning, bv. om lampen aan op te hangen. selembana, en m e n j e 1 e m b a n a, bijleggen van een schip, bij storm, met den kop tegen den - wind in. selempada, een miersoort. selëmpang, kruiselings over de schouders gedragen, bandelier; selëmpang (menjj, iets zoo dragen. selempoekau, een vogel selempoeri, een Voor-Indisch katoen, selëndang, een over het hoofd of over den borst gedragen sjaal; selënd a n g(m e n j), zich een doek omslaan, selenggara, zorgen voor iets, zie senggara. selepa, doosje aan een kettinkje op de heup gedragen. selëpang, bandelier; berselepang, een — dragen, zie selëmpang. selepat, besmeerd, bemorst. selepoeh, stof of andere fijne deeltjes die zich ergens op zetten. selëra, eetlust, trek in iets. selësa, ruimte, vrijheid van benauwing, selesai, afgedaan, vereffend, geschikt, uitgemaakt, beëindigd, voldoende, afdoende; met d a r i, gereed met iets; selesaikan(menjj, afmaken, gereedmaken, beslechten, afdoen, uitmaken, beslissen, ontwarren, vereffenen. bijleggen. selesma, sema-sema, verkoudheid, selëwëng, bemoeial. seli, selang —, om en om, bv. van messen, dolken e.d. seliap, een zeevisch. selidik(menj), nauwkeurig-, grondig- onderzoeken, doorzoeken, doorsnuffelen, naspeuren, navorschen, schiften, nagaan. seligi, korte werpspies; menjeligi, met een — werpen. seligoet, zich door elkaar bewegen in allerlei richting, bv. vogels. selimoet, dekkleed, deken, dek; bers e 1 i m o e t, van een deken voorzien, selimpang. zijsprongen maken van den rechten weg af. selimpat, los vlechtwerk, krul (figuur;, gebak in dien vorm; menjelimpat, stil zich verwijderen, ,,'n slipper maken", wegsluipen. selinap I (meni), visch overlangs in schijven snijden. selinap II, m e n j e 1 i n a p, schuifelen zooals slangen, sluipen. selindoeng, verborgen, zie lindoeng. seh'ng, zie bij selang. [Jav. porcelein, verglaasd aardewerk]. selioe, Jav. met den voet uitgegleden, selirat, verward, en daardoor onduidelijk, seliri, eén stoel, in verhalen. selisih, geschil, onmin; b e r s e 1 i s i h, een geschil hebben, uiteenloopen, verschillen in meening; perselisiha n, geschillen, redenen van verschil in meening. selisik(menj), napluizen, uitpluizen, doorzoeken van het haar, luizen. selit(menj), —kan, opsluiten, beklemmen, dempen van gelbuiden; terse1 i t, beklemd, ingesloten tusschen twee voorwerpen; sel i t s e p i t, in allerlei hoeken en gaten. seloeang, een riviervischje. seloear, broek. seloeboeng, omhulsel; seloeboeng (menj), omhullen, omsluieren; b e rseloeboeng. zich omhullen, omhulsel; seloeboengka n(m e n j), iets als omhulsel gebruiken. seloedang, hulsel van sommige bloemen of bloesems, scheede van bladeren, seloei, soort kwartel. seloek(menj), zoekend in iets tasten, peuteren in iets. seloekat, een' muziekinstrument bij den gamelan. seloekoeng, een zeer lang schild. seloemar, een boomsoort. seloembar, lange, puntige splinters, bv. van niboeng e.d. seloemoer, afgelegde slangenhuid. seloendat, een zeevisch. seloengkang, onecht van metalen, seloengkap, zie djeloengkap, losspringen. seloepat, vliesje, velletje, schilletje, ook: helm van pasgeborenen. seloerah, zie loerah II. geheel. seloeroeh, geheel. seloesoeh, menjeloesoeh, langs iets seloet, zachte modder. [afglijden, seloka, spreukdicht; berseloka, spreukdichten opzeggen. selongkar(menj), dooreengooien, overhoop halen, ook: alles zeer nauwkeurig onderzoeken. seloroh, kluchtig, grappig, jokkernij, sema-sema, zie selesma, [scherts. semadja = sahadja, slechts. sêmah, offer tot afwering van booze geesten; s ë m a h k a n(m e n j), iets als zoodanig offeren; s ë m a h a n, offer. semai(mcnj), dicht bijeen zaaien; sem a j a n, ook s e m a i, zaailing; p e(r s e m a j a n, kweekbed voor zaailingen, semajam, bersemajam, zich bevinden; gezeten zijn van den vorst, zitten van den vorst, tronen. semak, struikgewas, ruigte, wildernis; s ei m a k k a n(m e n j), iets tot eene wildernis maken. semamboe, een rotansoort. semampai, niet gelascht van balken e.d. sëman, en kesëmanan, bedorven, beschadigd, niet gelukt, verongelukt, niet tot ontwikkeling gekomen, semandja, slechts, = semadja = sahadja. semang, betrekking tusschen schuldenaar en schuldeischer voor wien hij moet werken als loonslaaf. semangat, ziel, levensgeest, bewustzijn; tiada bersemangat, bewustesemanggi, een groentesoort. [loos. semangka, Jav. watermeloen. semangoe, een boomsoort. semaram, een boomsoort met goed timmerhout. semat, pen, pin, speld; semat(menj), vaststeken, vastspelden, aanhechten; tersemat, blijven steken in iets; p e n j e m a t, speld (d j a r o e m —). semata, allen, geheel en al, gezamenlijk, semawang, een vruchtboom. sembab, ziekelijk gezwollen. ' sembah, eerbiedig gebaar met de samengelegde handen tot het voorhoofd op| geheven, hulde; sembahnj'a, hij zegt, tot den vorst; berdatang sembah, komen zeggen, het woord nemen; bersembah, met een sembah spreken tot meerderen; sembah(m e n j), aanbidden, huldigen; sembah k a n(m e n j), enpersembahk a n(m e m-), eerbiedig mededeelen, -berichten, -overbrengen, -overreiken, aanbieden, schenken aan meerderen; persembahen persembahan, aanbod, mededeeling enz. aan meerderen. sembahjang, aanbidding van Allah, de salat; sembahjang i(m e n j), de salat bij een lijk doen, meestal: se mbahjangka n(m e n j). sëmbak, een zeevisch. sembam, bedolven in iets, voorover- storten; ook: ontslagen. sembat(menj), slaan met iets buigzaams. sëmbat(menj), onder het voorbijgaan grijpen, oppakken, grijpen. sembelih(menj), slachten door afsnijding van den strot, kelen. sembelit, hardlijvig(heid). semberanf, naam van een paard in verhalen. semberap, volledig stel, volle uitrusting, semberip, een koperen etensbak op ronden voet. sembëta, stut voor vaartuigen op den sembilan, negen. [wal. sembilang, een zeevisch. sembilik, aambeien, meestal: p o e r o e—. sembiloc, spaander, voornamelijk van bamboe. sembir, rand, ook van een boek; m en j e m b i r, miswijzen van het kompas, semboeang, aaneengebonden staken in het water om vaartuigen aan vast te leggen. semboeh, genezen, wêer beter; semb o e h k a n(m e n j), genezen (overg.). semboel, uitpuilend, gedeeltelijk te voorschijn komen. semboeng, d a o e n —, geneeskrachtige bladeren. semboenji, verborgen, verscholen; — s e m b o e n j i, in het geheim, ondershands, ongemerkt, ter sluiks; s e mb o e n j i k a n^m e n j), iets verbergen, verzwijgen; bersemboenji, zich verbergen, zich verschuilen; ter* semboenji, verscholen, verborgen, in het geheim. sembocr(meni), besproeien, bespuiten; menjemboer, uitspuiten, (uitproesten; bersemboeran, gutsen; bersemboer-semboeran, elkander bespuiten. semboerit, tegennatuurlijke wellust (paederastie). sembojan, sein, wachtwoord, afgesproken teeken; sembojanka n(m e n j), bij bekkenslag of andere overeengekomen wijze bekend maken. semedera, de oceaan. semëmëh, bemorst, van den mond. semena-mena, dengan tiada —, zonder eenigen reden. semenda, het overgaan van den man naar de familie zijner vrouw, semendjak, zie sedjak. semenggah, betamelijk, behoorlijk, passementang, ook al, ofschoon. [send. sementara, onderwijl, intusschen, inmiddels, gedurende, tijdelijk, ongeveer, op zekere hoogte en zekeren afstand; — , b e 1 o m, zoo lang nog niet. sementelah, nadat, zie telah. sementoeng, sukkel, van beperkte vermogens. semerbak, zich verspreiden, van een geur. semerdanta, zeer wit van de tanden. semesta, geheel, gansch, alle, vooral met 'alam, de geheele wereld. semetiah, een kansspel met kemeri-noten, seminai, een boomsoort. semoe, bedrog, list, arglist, schijn, verraad; semoe - semoe, eenigermate, eenigszins, min of meer; semoeï (men j), verschalken, door listen verrassen; semoekan(menj), verraden, misleiden, foppen; p e n j e m o e, bedrieger enz. semoea, alle, geheel en al; kesemoe- a n j a, allen te gader. semoeka, van hetzelfde voorkomen, o o k: onder vier oogen; bersemoeka, zich onder vier' oogen bevinden; sem o e k a k a n(m e n j), tegenover elkander stellen, bv. van getuigen, semoela, van voren af aan, op nieuw; semoelaka n(m e nj), iets van voren of aan doen beginnen of -doen. semoending, een aapsoort. semoet, mier: k e s e m o e t(s e m o e t)a n, zgn. slaap in de ledematen, d.i. eene verdooving met pijnlijk gevoel, sempada, een krabbe. sempadan, grensscheiding, paalwerk, sëmpak, beschadigd aan den rand, schaardig; m e n j ë m p a k, schaardig worden. sempal, in iets vastzitten, zoo dat een gedeelte naar buiten steekt, ook m e j e m p a 1. i sempana, geluk aanbrengend van een wapen, in dien zin: gezegend; s e mp a n a k a n(m e n j), zegenen van een wapen om het geluk aanbrengend te maken. sempat, tijd of gelegenheid voor iets hebben, het schikt; menjempat, de gelegenheid afwachten; kesemp a t a n, geschikte gelegenheid; b e rkesempatan, de geschikte gelegenheid hebben, den geschikten tijd benutten. sempelah, die nergens voor deugt, sempelat, bemorst in plekken, bv. met kalk. [sempana. sempena, iets dat geluk aanbrengt — semperong, een lampeglas (Jav.). sempit, eng, nauw, bekrompen; s e mpitkan(menj). in het nauw brengen; kesempitan, in het nauw, in den knel. sempoerna, volkomen, volmaakt, voltooid, onvermengd, onberispelijk, volledig, omstandig; sempoerna ka n(m e n j , volkomen maken, voltooien enz.; k esempoernaan, volmaaktheid, volsën, cent. [komenheid enz. sena, zie angsena; sena maki, sennebladeren. senak, benauwd door ophooping van stoffen, gezwollen door niet wegstroomen van water; kesenak-senaka n. door benauwdheid overvallen; terse n a k, overstelpt, — k a t a, niet in staat om te spreken door gemoedsweging. senam I, b e r s e n a m, zich uitrekken bij het opstaan, bv. senam II, de zwarte kleur van iets dat zijn glans verloren heeft. senandoeng, neuriën als men alleen is. senang, tevreden, bevredigd, kalm, voldaan, gemakkelijk, een gemakkelijk leven hebben, geriefelijk; senangk a n(m enj), persenangkan mem-), veraangenamen, gerieven, tevreden stellen, kalmeeren; bersen a n g - s e n a n g, op zijn gemak; kesenangan, kalmte, tevredenheid, gemak. senangin, een zeevisch. senantiasa, voortdurend, steeds, op den senapang, geweer. [duur. senat, soort vaartuig. senda, grap, scherts, boert, gekheid, jokkernij; ook —goerau, berse n d a, grappen maken, gekscheren; bersenda-sendakan, gekscheren met iemand. sendal^menj), iets vastzetten, door tus- schenvoeging van iets anders. sendar, lichtelijk snorken. sendat, beklemd, benepen, in een holte sendawa, buskruit, salpeter. [verstopt, sëndël, leunen tegen iets. sëndëng, schuin; menjëndëng, schuin staan. senderik, een soort kris. sendering, een boomsoort. senderoeng, een weekdier, dat zich als een bal kan samentrekken. sendi, gewricht, geleding, scharnier; beslag bv. van eene scheede; sendi (men j), ontwrichten, ontleden van een geslacht dier; s e n d i k a n (men j), iets beslaan bv. met goud; bersendi-sendi, gewrichten hebben. sendiri, zelf, eigen, alleen; sendiri- n j a, van zelf. sendja, en —kala, avondschemering, schemeravond. sendiata, wapen; klankteeken in de sendjolong, een zeevisch. [schriftleer, sendiong, schaaltje op voet. / sendoe, bedroefd, neerslachtig = sedoe. sendoedoek, een heester. sendoek, lepel; s e n d o e k(m e n j), met een lepel opscheppen, lepelen [i n Java: s ë n d o k]. sendotjong, een riviervisch. I sengadja, opzettelijk, met opzet, ook: zoo maar; sengadja-sengadja (men j), iets opzettelijk doen, iets zoo maar doen. sengal, pijn in de ledematen, pootje, jicht, rheumatiek. sengam(menj), vreten, opeten, sengangkang, soort zwaluw. sengap, = senjap, rustig v. e. kind. sengarat, een vischsoort. sengat, angel van een insect; sengat (m e n j), met den angel steken; p e n je n g a t, wesp. sengau, door den neus spreken, sengëlat, valsch-speler. sëngët, overhellen naar één kant, op zij liggen; sëngëtkan(menj), opéén kant zetten. senggajoet, bersenggajoet, afhangen, los afhangen, slingerend — senggara(menj), zorgen voor iets. sercggau, iets ongemerkt bereiken en wegnemen. senggoegoet, een vrouwenziekte, senggoek, knikkebollen. senggoeloeng, een duizendpoot, die zich kan oprollen. [bollen, senggoet, menjenggoet, knikkesenggot, zijdelingsche slag of stoot, sengih, open, gapend van een wond, even geopend van den mond, ook: tersengih. seng t, onaangenaam van reuk. sengkajan, waterhoos. sengkak(menj), drukkend wrijven, om iets op zijn plaats te brengen; b.v. de vrucht in het moederlijf. sengkalan, plankje waarop specerijen fijngewreven worden; anak — houtje, waarmede dat gedaan wordt. sengkang, het eene been uitgestrekt, het andere opgelicht; ook beugel. sengkar, roeibank in een vaartuig, sengkaroet, samengestrengeld, ineen- groeien, strengelen. sengkela, boei, blok; s e n g k e 1 a (m e n j), in boeien slaan, in het blok sluiten. sengkelang, kruisboom, gekruisd van de armen; sengkelangka n(m e n j), kruisen van de armen. sengkelat, = sekelat. sengkëlat, ongewasschen, na het doen der behoeften. sengkeling, gekruist van armen of beenen; s e n g k e 1 i n g(m e n j), de armen j over den rug kruisen. sengkelit, strop, of lus dien men om de beenen doet om in boomen te kl mmen. sengkëta, rechtsgeding, proces; bersengkëta, een rechtsgeding hebben, procedeeren. sengkilang, gekruist, zooals sabels, sengkoeang, een witte knolsoort, sengkoeap, verlenging van het dak, afdak, sengkoel, aangenaam gevoel van koelte, sëngkol, benauwde opgezetheid van de maag, daardoor moeite in het slikken, sengoengoet, een riviervisch. sengsai, radeloos, ellendig, ontdaan, sengsara, kwelling, leed, ellende, druk, jammer, moeilijkheden, plagen, beproeving; sengsaraka n(m e n j), kwellen, plagen, pijnigen, martelen. seni, dun, zeer fijn, ook van de stem. senigai, dwarshouten in een paal voor het klimmen. senin, h a r i —, Maandag [in Java: s e n e n]. senjampang, juist van pas, juist op tijd, -bijtijds, het trof juist dat.... senjap, (s o e n j i—), stil, geheel stil, doodstil, doodsch, eenzaam. senjar, tintelend gevoel in den arm na het stooten van den eeleboog, zgn. weduwnaarspijn. senioem, tersenjoem, glimlachen, meesmuilen, —radja, grijnslach, senjoer, mijnheer, ouderwetsche betiteling, senoeh, opgezet van den buik, en daardoor benauwd. senoenggang, een zeevisch. senohong, een zeevisch. senonoh, behoorlijk, betamelijk, eerbaar; t i a d a —, onbehoorlijk, onbetamelijk, senta, de balken langscheeps, waarop de dwarsbalken liggen. sënta, weigering. sentada I, een boomsoort. sentada II, een soort mier. sentadoe, een groote, groene rups. ^ sentagi, geneeskrachtige plant. sentak(menj), rukken aan iets, losrukken, ontrukken. sentaka, een boomsoort. sental^menj), iets hard wrijven of schuren, sëntëng, niet lang genoeg van onderen, te kort, b.v. van kleeren. senteri, leerling in den godsdienst, beoefenaar van den godsdienst;. sentil, vastzitten ergens in zoo dat een gedeelte naar buiten steekt. [deren, senting, plant met geneeskrachtige blasentoeh(menj), aanraken, even aanraken; tersentoeh, even tegen iets stoosentoel, een boomsoort. [ten. sentoeng, keg, wig, voornamelijk om het trommelvel te spannen; sentoeng (men j), spannen met een wig. sentosa, rust, veiligheid; bersentosa, rust-, veiligheid genieten, vreedzaam, gecust. sepah, gekauwde betelpruim; — radja, paradijsvogel. sëpah, wanordelijk dooreen liggen, ook: tersêpah. sepai, verstrooid, van de deelen van een verbroken geheel. sepak, klap met de vlakke hand. sëpak, trap, schop met voet of poot; s ë p a k(m e n j), schoppen, trappen; sêpak raga, een balspel. sepan, gezwel tusschen vingers of teenen. sepang, boom die o.a. verfstof levert, separoeh, zie paroeh. sepat I, wrang van smaak. sepat II, een riviervischje dat gedroogd gegeten wordt. $epatoe, schoen, schoeisel. sepëgoh, een zee-schelpdier. sepekoer, een kleine heester. seperti, evenals, als, zooals, gelijk, als 't ware, bij wijze van spreken, overeenkomstig, bijvoorbeeld; ook: aangaande, betreffende, dengan sepert i n j a, naar behooren; sepertik a n(m e n j), naar behooren behandelen, inrichten, zooals het moet. [s a n. sepesan, duizendpoot, ook pesan-pesëpët, half geopend, spleetvormig geopend, van de oogen. sepetiat, een riviervisch. sepi, Jav., eenzaam, verlaten. sepit, nauw, eng, benepen; ook: nijptang, schaar van kreeften; knijpertje, tangetje, (ook: penjepit); sepitoedang. lus; s e p i t(m e n j), klemmen, knijpen met een tang; tersep i t, beklemd, in den knel, in het nauw. sepoeh, [Jav. dónker van kleur] s ep o e h(m e n j), goud donkerkleurig maken, metaal harden, verglazen, Vergulden, lijmen van papier; pen jepoeh, bad om iets in te vergulden enzoovoorts. sepoek(menj), ruw en onverschillig met iets omgaan. sepoelih, a k a r, een plant. sepoet, dof van kleur of glans. sepoi, Britsch-Indisch soldaat, „cipaijer." sepoi-sepoi, zacht van den wind, liefelijk, sera, haast, onrust; tersera-sera, gehaast, haastig, overhaast, onrustig, serabai, een koek met kokosmelk bereid, seraboet, harig, ruig, vezelig; berse- r a b o e t, harig zijn, ruig zijn enz. seradjam, plant met geneeskrachtigen wortel. seraga, b a n t a 1 —, staatsiekussen, of lendekussen op troonen. serah(menj), (kan), overgeven, toevertrouwen. overleveren, uitleveren; berse r a h, in onderwerping of overgave zijn, vooral aan Allah; penjerah a n, overgave. sërah, rood, helder van kleur. serahi, fleschje. serai, welriekend gras. seraja I, terwijl, tevens, al met het seraia II. een boomsoort. [tegenw. dlw. serak I, heesch, schor; boeroeng —, een soort uil. 6erak II (menj), losrollen en weer oprollen van iets. sërak, verspreid in wanorde, verstrooid, s ê r a k(m e n j), in wanorde uiteen werpen. seram, zich samentrekken van de huid, „te berge rijzen" van de haren; — k o e 1 i t, kippevel; seramkan (men j), de haren opzetten. serambi, open galerij van een huis. serampang, harpoen met weerhaken: m enjerampang, met een harpoen werken. serampin, het uitgeperste merg van den sëram, streep in een stof. [sagopalm, seranah, vloek, vervloeking. serandang, een stut, bok, uit twee stukken bestaande van boven saamgebonden; s e r a n d a n g(m e n j), op die wijze stutten. serandoeng, terserandoeng, struikelen over iets. serang I (menj), aanvallen, bestormen, aantasten; penjerangan, inval, uitval, aanval, storm. serang II, onderofficier aan boord, bootsman. serang III, licht van kleur, onbestemd van kleur; m e n j e r a n g, lichtkleusërang, wijd uiteen. [rig zijn. serangoeng, op ellebogen leunen, hurken, serangkak, een krans van doorns om een boomstam tegen het inklimmen; — p a j o e n g, de stokjes die een zonnescherm ophouden. [peaan. serani, Christen, ook: verarmde Euroseranta(menj), iem. geducht beknorren, serap, indringen in iets, intrekken van vochten, invaren v. e. boozen geest; — m e s r a, zeer innig met iemand, serapah, vloek, vervloeking, bezwering; serapah(menj), vervloeken, bezweren, betooveren. serasa, zie rasa, van hetzelfde gevoelen [ook: een naam voor sirih.] serasah I, afval, mest. serasah II, gedrukt katoen van Zuidelijk Britsch-Indië. serasah III, Jav. glazuur van de tanden, middel om ze te kleuren. serasi, passend, doelmatig, doeltreffend, dienstig, geschikt, behoorlijk. serat, vastzitten in iets, als een kurk in seratah, een aardvrucht. [een flesch. serau, los, van weefsels. serawa, een gebak, soort spritsen. serba, alle, allerlei, ook: —r o e m a h, huisraad; — k a p a 1, scheepstuig; — s e r b i, allerlei benoodigdheden of zaken. serbah serbih, slordig omgedaan, van den saroeng. serban I tulband, hoofddoek. serban II, gevoelloos, verdoofd. serbat, verkoelende dronk, „sorbet." serboe(menj) kan d i r i, zich storten op iets. serboek, poeder; s e r b o e k(m e n j), tot poeder malen. serdadoe, soldaat. serdam, een bamboe-fluit. serdang, een soort palmboom. serdawa, oprisping, „boer"; b e r s e r- d a w a, oprispen. serdi, droes, gevatte koude. serdih, met uitstekenden borst en buik liggen. serdja, serge, (een stof voor kleeren). sërëk, opzien tegen een taak of werk. serë'at, zie sjari'at. serêmban, memjerëmban, een spelletje met geldstukken. serempak, op eens, in eens, allen te gelijk; terserempak, in eens overvallen worden. serempoe, een blok in den vorm van een boot aan den bodem v. e. sloep serendah, een pisangsoort. [gehecht, serendang, een riviervisch. serêndëng, overhellen naar eene zijde, serendjang, recht overeind staand, serangam, in menigte bijeen, zooals mieren op suiker. seresah, kruimels of stofjes van iets. sërët(menj), sleepen, sleuren; tersë- r ë t, gesleept. sergah(menj), door plotselinge beweging aan het schrikken brengen. sergam, uitstekend boven anderen, boven de omgeving. sergap(menj), onverwacht aanvallen, bestormen. seri I, schoonheid, glans, luister, heerlijkheid; — m o e k a, blos, ook in enkele plantennamen, — d e w a, — k a j a, e. a.; ook in titels van vorsten b.v. — padoeka, — maharadja, cn in benamingen van vorstelijke woningen en onderdeelen, b.v. — b a 1 a i, ook een titel van paleisbeambten; ook het schoonste gedeelte van iets; b e rs e r i, glans, enz. hebben, —m o e k a, blozen. seri II (menj), het fijne uit iets halen, zooals de bij uit de bloem, honig zuigen, seri III, door loting bepalen wie het eerst spelen moet; berseri, aldus j bepalen wie het eerst moet spelen. seri IV, de godin, beschermvrouw van de rijst. seriawan, spruw, aandoening der slijm seriding I, een zeevsich. [vliezen, seriding II, de scherpe kant van iets. serigala, jakhals, wilde hond. serik, afgeschrikt door ondervonden tegenslag [als geluid, serak-serik, het kraken van de vingers serikaja, vruchtsoort (anona).. serikat, deelgenootschap, veteeniging; berserikat, voor gezamenlijke rekening zaken doen, in vereeniging optreden. serindai I, welluidend, lieflijk van geluid, serindai II, soort spook of booze geest, serindit, fraai gekleurde parkiet (vol geitje). sering I, stijf gevlochten of -geweven, sterk in dien zin: s e r i n g(m e n j), stijf vlechten of -ineendraaien; penj e r i n g, spinnewiel. sering, Jav. dikwijls, dicht na elkaar, sering II, scherp van smaak, van iets zuurs, bijtend. sering III, (menj), = seri(menj), • honig uit iets zuigen. seringai, gezichten trekken, grijnzen als serip, boordsel aan een kleed, [de apen. serkah, ingescheurd van dingen, die aaneengegroeid zijn als een tak met den stam. [van meel. serkai(menj), uitwringen, ook zeven b.v. serkap, kegelvormige mand over iets heen gezet of om visch mede te vangen; menjerkap, zoo visch vangen, ook vangen door de holle hand op iets te leggen. serkoep(menj), iets overstolpen, bv. visch met een hoogen mand. serlah, terserlah, duidelijk zichtbaar zijn, blinken, helder schijnen van zon en maan. serling, valkuil, valput; t e s e r 1 i n g, in een valkuil storten, plotseling verzinken in den grond. sermangin, groote, lange trom met een stok en aan den anderen kant met de hand geslagen. serodja, lotus, waterlelie. seroe, uitroep, roep, toeroep; seroe (menj), aanroepen, roepen tot iem., toeroepen, beroepen; b e r s e r o e, roepen, uitrcepen; berseroe-seroek a n, iets herhaaldelijk uitroepen; p e n j e r o e, de afstand waarop men iemand beroepen kan; penjeroea n, het roepen. seroe, andere vorm van sarwa. seroeda, een krans van doorns om een boomstam, om dieren ,te weren. seroedi(menj), slijpen van edelgesteen¬ ten; berseroedi, geslepen van seroeh, geslonken v. e. gezwel, [st^enen. seroeit, harpoen, werpspies met weerhaken; menjeroeit, daarmede werpen. seroek, inhoudsmaat voor padi. seroeling, soort fluit. seroenai I, Perz. klarinet. seroenai II, plant met gele bloemen. seroenda(menj), sleepen van een bootje achter een schip. seroending I, toespijs van gedroogde visch met speecrijen geroosterd, seroending II, een boomsoort. [punt. seroendjang, houten lans zonder ijzeren seroet, klanknabootsend woord voor een schavend geluid. [Jav. schaaf.] seroetoe, sigaar, sigaret. sërok I, baai, kleine inham, zijtak van eene rivier; s ë r o k a n, kanaal, waterleiding. [ketsels. sërok II. fuik in den vorm van staserombong, pijpvormig verlengstuk, holle PUP- serondong menj), voorover bukkende door iets heen dringen. sërong, scheel, schuin, niet in rechte liin; —h a t i, onoprecht. [grond, seronggang, dwarsgangen onder den seronok, genoegen verschaffend, aangenaam. serpih, afgebroken stuk, schilfer, splinter, serta, met, benevens, mede. te samen met (d e n g a n), met behoud van. zoodra, al met t e g e n w. deelwoord; —m e r t a, onmiddellijk, terstond; serta ï(m e n j), vergezellen, (be)geleiden, samendoen met; di s ert a ï, in gezelschap van; sertakan (menj), doen vergezeld gaan van (dengan), ook pesertakan (mem-), paren aan; b e s e r t a, in overeenstemming zijn, overeenkomstig zijn, overeenkomen, benevens. sesah(menj), slaan met iets buigzaams, b. v. waschgoed. sesak, nauw, beperkt, beklemd, benauwd, gedrongen, dicht op een. ingesloten, bezet; —dada, aamborstig; sesakk a n(m e n j), benauwen, ook: verdrukken; tersesak, in verlegenheid gekomen, in moeilijke omstandigheden gekomen; kesesakan, beklemming, benauwdheid, bezetting op den borst, sesal, berouw, wroeging, spijt; menje s a 1, berouw hebben, spijt hebben, het berouwt iemand, betreuren (a k a n); s e s a 1 k a n(m e n j), berouw over iets hebben; —d i r i, zich zeiven iets verwijten; bersesal, berouw hebben, spijt hebben, tot inkeer komen; — a k a n. bejammeren. sesap, water drinken zooals dieren doen; sesapan boeroeng, plaats waar vogels komen drinken. sesar(menj), verschuiven van gordijnen, troepen enz. sesat, verdwalen, dwalen, dolen; — barat, geheel verdwaald; sesat kan (m e n j), doen verdwalen; berses a t, dwalen, dolen, in dwaling verkeeren; sesatan, dwaling, verdwasesawi, = sawi-sawi. [üng,# doling, sesoeatoe, zie bij soeatoe. setagaih, een versiersel. setaka, een plant. setakona, = astakona. sêtan, duivel, satan, booze geest, setangan, zie sapoe tangan. setanggi, zie istanggi. [bladeren, setawar, d a o e n —, geneeskrachtige seteroe, vijand, persoonlijke vijand; berse t e r o e, in vijandschap zijn; perse t e r o e a n, vijandschap, veete; perseteroeka n(m e m-), vijandschap doen ontstaan, tot vijand maken. seti, satijn. setia, trouw, getrouw; bersetia-set i a a n, elkander trouw behandelen, setiaboe, een soort slang; p e d a n g, — een driekantige degen. setiawan, getrouw, eerlijk. setinggi, gording in een zeil. setoe, een slang die in zee leeft, ook: zeewier. setoe, Tav. zegenrijke invloed, zegen van Hindoegoden. [deren, setoeil, klimplant met verkoelende blasetoeri, een verwarde, lastige geschiedenis [ook: praatjes]. [galerij, setolop, stolp, lamp in een gang of sëton, aarden pot met nauwe opening, sêwa, huur, pacht; s ë w a(m e n j) huren, in dienst nemen; s ë w a, pachten; s ë w a k a n(m e n j), verhuren, verpachten. sêwah, korte, kromme dolk. sêwal, onheilspellend, onheil, ongeluk, si, aanwijzend woord voor eigennamen en bijnamen, meestal in geringschattenden zin. sia-sia, onnut, vergeefs, doelloos, ijdel, beuzelachtig, roekeloos, zorgeloos, ook: onzin; s i a-s i a k a n(m e n -), vergeefs doen zijn, verijdelen, doen mislukken; k e s i a-s i a a n, ijdelheid, onnutheid. siah(menj), iets op zij schuiven; s i a h 1 a j a h, waggelen, als een kind of dronkene, op zij gaan door den wind zooals graan. siak, moskeebediende, op kosten van anderen levende godsdienstige, siak-siak, een fijne klimplant. sïal, ongelukkig in ondernemingen, te- genloopend, onheilspellend. siakap, een visch. sialang, een bijennest. siam, Siam, Siameesch. siamang I, een groote aapsoort. siamang II, ijzerzand, mangaanijzer. sianang, een riviervisch. siang, de dag in tegenoverstelling van den nacht; haripoen —lah, de dag-, het daglicht brak aan; siangsiang, vroeg, bijtijds; si angis oo k: schoon gemaakt; vandaar: siang (m e n j), en p e r s i a n g(m e m-), schoonmaken van tuinen, uitkappen van een bosch; kesiangan, door het daglicht overvallen of verrast, siap, gereed, klaar; s i a p k a n(m e n j), gereed maken, uitrusten, klaar maken; siapi(menj), voorzien van (dengan); bersiap, zich gereed maken, siapa, wie? —n a m a n j a, hoe heet hij ? barang—, al wie; —poen, wie ook; t i a d a —, niemand. siar I, voe^r tusschen steenen; s i a r (m e n j), voegen, de voegen aanstrijken, soldeeren. siar II (menj), ijzer rood gloeiend maken, zóó smeden. siar III, b e s i a r, wandelen, op en neer wandelen, ook: bersiar-siar. siasat, straf, scherp onderzoek, ook: inspanning, Hchaamsdwang, tucht, tuchtiging; siasatkan(men-), tuchtigen, martelen. siat(menj), lappen snijden van vleesch, opensnijden, op elkaar liggende of samengeperste zaken vaneen scheuren, siau, genoeg afgekoeld om aangeraakt te kunnen worden, bekoeld. sibar, aangezet zijstuk, aangenaaide rand, aangebouwd gedeelte; b e r s i b a r, daarmede voorzien zijn. [zin. siboek, druk, drukte, levendig in dien siboer, kokosdop met steel als waterschepper; s i b o e r-s i b o e r, een insect dat vlak boven het water vliegt, sida, ontmand; s i d a(m e n j), ontmannen; s i d a - s i d a, de eunuchen. sidai(menj), iets drogen, b.v. kleeren door ze te luchten, in den wind te drogen hangen. sidang, vergadering, gemeente, bijeenkomst. sidik(menj), onderzoeken, doorzoeken, doorsnuffelen, naspeuren, navorschen. siding I. een net om dieren, voornamelijk herten, in te vangen. siding II, de scherpe kant van iets. sifat, sipat, eigenschap, hoedanigheid; zie verder bij sipat; s i f a t k a n (men-), eigenschappen aan iets toe- kennen; tiadaf tersifatkan, niet te beschrijven. sigai, dwarshoutjes in een paal, om het beklimmen te vergemakkelijken; s igai(menj), een boom op die wijze beklimmen. sigar, hoofdsieraad voor een bruidegom, sigara, hooge, spitse muts. sigi(menj), uitpeuteren, iets uit eene nauwe opening halen, ook: uitsteken, graveeren. sigoeng, menjigoeng, zijwaarts stooten met de ellebogen, b.v. in een sihir, tooverij. [gedrang, sika, een nauwsluitend baadje. sikap I, houding, lichaamshouding, stand, gestalte, figuur; b o e a n g(m e m-), sikap n j a, zijne houding goed doen sikap II, een kleine havik. [uitkomen, sikap III, Jav. sikep, sikepan, een nauwsluitend baadje. sikat, borstel, kam schuier, boender, egge; se — pisang, onderdeel van een tros pisangs; m e n j i k a t, met een sikat omgaan; sikat(menj), iets borstelen (overg.), schuieren, eggen, boenen. sikoe, elleboog, rechthoek van een timmerman, uitspringende hoek; — k e1 o e a n g, zigzag, ook een versiersel met hoeken; s i k o e - s i k o e, de kromhouten in een vaartuig, rechthoek; ook: kolf van een geweer; b e r s i k o e, met een sikoe, d. i. met een gebogen arm iets doen; menjik o e, een hoek vormen, v. e. rivier, sikoedomba, groote zeevisch. siksa, straf, pijniging, foltering, moeite; s i k s a k i n(m e n j), straffen, pijnigen, folte. en, tuchtigen, afstraffen. sila(menj)- kin, persilaka n(m e m-«) noodigen, uitnoodigen; silakan1 a h, als het u belieft, het moge u behagen; b e r s i 1 a, op behoorlijke wijze zitten. silam, donker, volkomen donker, duister; t e r s i 1 a m, door den nacht overvallen. silang, schuin gekruist, zooals twee sabels; — s e 1 i s i h, twist en tweedracht; d j a 1 a n —e m p a t, viersprong, kruisweg; b e r s i 1 a n g, schuin zich kruisen; silang menjilang, elkaar kruisen, b.v. van veel wapens, silap I, kunstgrepen, gezichtsbedrog, zinsbedrog, begoocheling; s i 1 a p(m e n j), door silap misleiden, begoochelen; — m a t a, goochelarij; b e r s i 1 a p, goochelen; a w a n —, bewerkelijke krullen en figuren; m e n j i 1 a p, zulke randen en figuren teekenen; p e n ji 1 a p, kunstemaker. silap II, = kilap, fout. silat(menj), een slag met een wapen afweren; b e r s i 1 a t, schermen; — kat a, toespelingen maken. silau, verblind door fel licht, het schemert iemand voor de oogen; menji1 a u, tegen het schelle licht in kijken met de hand voor de oogen. silih(menj), vergoeden, herstellen; sili h m a t a, iets dat slechts voor het uiterljjk geschiedt, met name een groote bruidschat, die later voor een deel teruggegeven wordt. siloe, geroerd, getroffen, gevoelig, onaangenaam aangedaan door fel licht, schel voor de oogen, verblind door fel licht; —b a d a n, ijzen van iets; s i 1 o e k a n(m e n j), iemand doen ijzen van iets. siloek, een visch. siloeman, spoken die verschillende gedaanten kunnen aannemen. silsilah, geslachtslijst, volgreeks, keten van geslachten, stamboom. simbah(menj), sprenkelen, sprengen, be» sprengen, spatten; bersimbah. spatten, onoverg.; bjersimbahan. overal als spatten liggen. simbai, een goeden indruk maken door zijn optreden, ook al is men arm. simbang, soort zeevogel. simbar, een plant. simbat, soort rattenval. simboer, menjimboer. stijgen, b.v. van bloed naar het hoofd; tersimb o e r, hetzelfde onverwachts. simoen, soort gebloemd katoen. simpai, hoepel, band; s i m p a i(m e n j), een band of hoepel aan iets leggen. simpan(menj), bewaren, bergen, opbergen, opleggen, overleggen, opsparen, afzonderen, overhouden, redderen, opruimen, ook: den korten inhoud v. e. geschrift nemen (= a m b i l(m e n g s i m p a n n j a); s i m p a n i(m e n j, roemaJi, ook: bersimpan roema h, het huis opruimen, opredderen, simpang, afwijken van den rechten weg; m e n j i m p a n g, ook: een zijweg inslaan, op zij gaan, uitwijken; d j alan simpang of simpangan, zijweg, zijrivier, omweg; simpang empat djalan, viersprong; simpang sioer, telkens naar weerskanten afwijken; simpangkan (menj), doen afwijken van den rechten weg, afleiden; persimpanga n, tweesprong. simpir, laten hangen van de vleugels; m e r a k —, galerij buiten boord, simpoeh, soort knolgewas. simpoek, m e n j i m p o e k, tegen iets aanstooten in het voorbijgaan; simp o e k(m e n j), iemand valsch beschuldigen, in zijne eer aanranden, simpoel, knoop in een touw e.d.; s i mp o e l(m e n j), (k a n) knoopen; s i mp o e 1 a n, knooping — perkataa n, beknopte redeneering; tersenjoem simpoel, glimlachen met gesloten lippen. simpoer, een soort heester. sinar, lichtstraal, straal; b e r s i n a r, stralen; bersinar-sinarkan, weerkaatsen. sindir(menj), zinspelen, met kan meer: bespotten, doelen op..., zinspelen op; s i n d i r a n, zinspeling, bespottingy toespeling. sing, klanknabootsend woord; sing- s i n g, roep voor katten, poes. singa, leeuw. singgah, aangaan op eene plaats, aanaanleggen, tijdelijk vertoeven; singgahi(menj), ergens-, bij iemand, aanleggen; singgahka n(m e n j), doen aanleggen, onderweg iets afgeven of aanreiken; persinggahan, tijdelijke verblijfplaats, pleisterplaats, aanlegplaats. singgan = sehingga. singgang I, met zout gekookte visch. singgang II, lichamelijke straf bestkande in voortdurend gaan zitten en opstaan in gedwongen houding. singgasana, troon, meestal met troonhemel. singgit(meni), tegen elkander wrijven van twee lichamen. singgoel, zijwaarts stooten. singgoeng, m e n j i n g g o e n g, zijwaarts stooten met de hoorns; si n gg o e n g(m e n j), iets met den gebogen arm tegenhouden. singkap(menj), oplichten van een sluier, opslaan van eene bedekking, • wegschuiven van een gordijn. 'singkat, kort, bv. van een weg; bekrompen, niet mild, beknopt, bekort; singkatka n(m e n j), bekorten, singkil I (menj), iets, vooral den buik, omgorden met een dun touw. singkil II, stroef gevoel aan de tanden na het eten van iets zuurs. singkir(menj), op zij zetten, uit den weg zetten. [steken. singkoer(menj), zijwaarts van zich afsingsat(meni), opschorten van de kleeding. singsë, een Chineesche dokter. singsing(menj), opstroopen, opschorten van kleeren, omslaan van de mouwen, optrekken van de lippen; menjingsing, optrekken van nevels; f ad j a r — de dageraad breekt aan. sini, hier in disini. sinio, jongeheer. sintal, mollig van vleesch. sintik, kleine parelmoerschelp. sinting, platte parelmoerschelp. sintoek, boom met geneeskrachtigen bast. sintoel, kort en dik. sioel, b e r s i o e 1, fluiten met den mond. sioeman, bijkomen uit bezwijming of dronkenschap, weer nuchter. sioeng, suizen, door snelle beweging, fluiten. sioeng, Jav. slachttand. sioer, in simpang sioer, telkens naar weerskanten afwijken. sioet, klanknabootsend woord voor een suizend of fuitend geluid. sipai = sepai, sipajer. sipat = sifat, t a 1 i —, richtsnoer, lijn van een timmerman; sipatkan (m e n-), iets beschrijven, afmalen; tiada tersipatkan, onbeschrijfelijk. sipi, van het middelpunt af naar den kant toe, zich naar den kant toe bewegend, gedeelte van een werk dat nog afgedaan moet worden; menji p i, naar den kant toe gaan van iets dat weggeworpen of weggeschoten is. sipir, cipier. sipoe, verlegen gelaatsuitdrukking; m aloe kesipoe-sipoean, ter sipoe -sipoe, zeer verlegen. sipoet, slak, in zeer vele soorten, en schelp van slakken, eveneens in vele soorten. sir I, een scherp sissend geluid. sir II, mikstokje bij sommige spelen, sir III, zinnelijke lusten en gevoelens, sir IV, een Arabisch woord voor: geheim. sira(menj), iets in iets kleverigs wentelen, bv. gebak. sirai, in orde, van het haar. siram(menj), gieten, begieten, sproeien; sirami(menj), begieten, besproeien; b e r s i r a m, zich baden, van vorsten; persiraman, vorstelijke badplaats; p e n j i r a m a n, begieting. sirap I, aan één kant opgelicht, bv. dakpannen; opengaan van het hart door zinnelijke indrukken. sirap II, Jav. houten dakpan. sirap III, Jav. betoovering om menschen in slaap te maken. sirat(menj), knoopen, breien; b e r s i r a t, versierselen op een knoopweefsel lijkend; s i r a t a n, rand die op breiwerk lijkt. sirih, de sirihplant in vele soorten; — m a s a k, klaargemaakte sirih-pruim; sekapoer sirih, zoolang als het kauwen op één sirihpruim duurt; oeang sirih, zakgeld, fooi. siring(menj), voorzichtig het bovenste van iets afscheppen. sirip, vin van een visch. sisa, rest, overblijfsel, overschot; s i s a- k a n(m e n j), doen overschieten. sisi, kant, zijde; m e n j i s i, op zijde gaan; b e rs is i, zij aan zij. sisih(menj), tegenwerken, tegen iemand in gaan, in s j a' i r s. sisik, schubbe, ook: harde schaal, zooals v. e. schildpad; sisi k(m e n j), van de schubben ontdoen, van de bast ontdoen; b e r s i s i k, geschubd, een harde schaal hebben [men jisik, iets naar de schubben beoordeelen, dus een vechthaan, ook: een kris; p e s i s i k, een deskundige daarin.] sisip(menj), iets tusschen iets steken, b.v. de kris tusschen den gordel en de kleeren, herstellen door hier en daar nieuwe deelen tusschen te steken, b.v. een rieten dak; ook per sisi pkan(mem-); t e r s i s i p, op die wijze ergens tusschen gestoken. sisir (Jav.) kam, egge; ook: kamvormige groep van een tros pisangs; sisir (m e n j), kammen; s i s i r i(m e n i), uitkammen. sit, klanknabootsend woord voor een fluitend geluid. sitoe, daar, in: d i s i t o e. sitti, titel van aanzienlijke vrouwen, siwah, soort havik. sjafa'at, de tusschenkomst van den profeet bij Allah om vergeving voor de menschen te verwerven, voorspraak, sjah, vorst, ook in sjahbandar, havenmeester. sjahadat, de geloofsbelijdenis, eigenlijk: getuigenis. sjahbandar, havenmeester. sjahda, in gedichten: eene uitmuntende hoedanigheid aanduidend. sjahdan, voorts, in geschreven verhalen, sjahid, getuige; mati—, sneven in den strijd voor Allah, als martelaar, sjahwat, zinnelijke begeerte, zinnelijke lust. sjak, twijfel, achterdocht, vooroordeel; t a r o e h(m e n) —, twijfel koesteren aan, ook: betwijfelen. sja'ban, de 8e maand. sjaMr, gedicht, vers; b e r s j a'i r, gesjal, sjaal. [dichten maken, sjamsiat, zonne-, in samengestelde uitdrukkingen. bv. t a h o e n —, zonnesjara', de heilige wet. [jaar. sjarat, voorwaarde, beding, ook: voorschrift; d e n g a n—, onder voorwaarde, sjarif, titel van voorname Arabieren, afstammelingen van Moehammed. siari'at, de heilige wet. siauwal, de ioe maand. sjêch, Arabische titel, heer, oude eerwaardige man. [ook: goddank! sjoekoer, dank aan Allah, dankzegging; soal, vraag, vraagpunt, vraagstuk: — d j a w a b, redetwist; b e r s o a 1, vragen; — d j a w a b, redetwisten; pers o a 1 a n, vraagpunt, opgaaf. sobëk(menj), scheuren, een stukje van iets afscheuren. sobok(men j), onverhoeds aanvallen; p e n j o b o k, iemand die de gelegenheid afwacht onverhoeds zijn slag te slaan. sodja, het biddend buigen van Chineezen. sodok(menj), met een houten schop (s o d o k) wegschoffelen of uitgraven, sodor, horizontaal vooruitstekend, soe, afkorting van boengsoe. soea, b e r s o e a, ontmoeten, met denga n. soeadii, touw met twee ringen aan de einden om met een haak vrachten op te hijschen. zgn. broek. soeah, ooit, in b e 1 o m —, nog nooit, a d a k a h —, is het ooit . . . .? soeai, juist passen in grootte bv. een deksel en een kist. soeak, kleine bocht of inham, kreek: m t n j o e a k. langs of in de kleine bochten of inhammen varen. soeaka, toevluchtsoord, onderkomen; bersoeaka, een onderkomen hebben, zich dienstbaar stellen, dienstbaar soeam, lauw, van vochten. [zijn. soeami, echtgenoot, man, deftiger dan laki; bersoeami, gehuwd zijn; bersoeamikan, tot echtgenoot hebben; persoeamika n(m e muithuwelijken. n.1. eene dochter, soeang, gemakkelijk, licht, t a' soe- ang - soeang, niet licht. soeap, hap, mondvol, bete, ook: omkooping; makan—, zich laten ompen; s o e a p(m e n j), bij hapjes in den mond stoppen, voeren, mesten omkoopen, ook: s o e a p i(m e n j). soear, lichtsein, licht om iemand bij te lichten; soea r(m e n j), voorlichten, ook door vuur bijen verdrijven. soeara, stem, spraak. soeari, casuaris-vogel. soeasa, klokkemetaal, mengsel van goud. koper en brons, spinsbek. soeatoe, een; sesoeatoe, het een of ander; barang soeatoe, onverschillig welk ding, wat ook; soeatoe poen tidak, niets; bersoeatoe, een zijn met (d e n g a n) . ..; persoeatoekan(mem-), tot één maken, zie ook b ij satoe. soebahat, balletjes van den rozekrans. soebal, grof, van werk, niet keurig afgesoeban, splinter. [werkt, soebang, oorknop, van voren een ronde schijf; menjoebang. in schijven snijden. soebhana, in soebhana'llah, cn Allah s o e b a h a n a h o e, lof zij Allah. soeboeh, dageraad, vooral: de sembah- jang omstreeks dien tijd. soeboer, gezond, welig, van planten, tieren, tierig. soeda, lange voetangel; soeda-soeda, puntige uitspruitsels aan den voet van planten. soedah, afgedaan, ten einde, beëindigd, geheel af. af, reeds, bereids, klaar; apatah soedahnja, hoe zal het afloopen? soedah itoe, daarna; soedah kan den volm. verl. tijd aanduiden; soedah-soedah, bij voorbaat; soedah soedahnja, ten slotte; k e s o e d a h-(s o e d a h)a n, op het laatst; soedahkan ' (menj), persoedahka n(m e m-), afmaken, afdoen, afwerken, voltooien, besluiten, beëindigen; s o e d a h i (men j), verwezenlijken, vervullen van een gebed of verzoek; p e n j « e d a h, wat ergens een eind aan maakt of wat het laatste is; kesoedahan, einde, afloop, slot, besluit, gevolg, hoogste graad van iets; tiada b e rkesoedahan, eindeloos, oneindig, zonder einde. soedi, genegen zijn, bereid zijn, zich verwaardigen, iets gelieven te doen, gezind tot (akan); bersoedikan en persoedikanlah, leiden een vriendelijk verzoek in. soedip, groote houten platte lepel om rijst te roeren, spaan; m e n j o e d i p, met een soedip roeren. soedji I, borduursel; s o e d j i(m e n j), borduren, stikken; bersoedji kain —, geborduurde stof; soedji.an. ; borduursel. soedji II, soort gist. soedjoed, diepe nederbuiging, vooral in den sembahjang. soedoe, groote lepel, ook snavel; s o edoe(menj), lepelen, met een lepel opscheppen. soedoeajah, een plantaardig geneesmiddel, soedoet, hoek van een kamer, van een vlak e.d. soegar(menj), het haar met de vingers kammen. so«goel == masgoel. soegoen, — h a n t o e, verward van het haar, zóó dat het niet te kammen is; soegoen(menj), het hoofd v. iem. * herhaaldelijk naar beneden duwen, bv. bij het worstelen. [warmte, soeh, warmte van het lichaam, dierlijke soehoen, s e k a r —, Jav. de bovenste bloem van de bruidskroon. soeir, soort spook. soek, een klanknabootsend woord. soek(menj), scheuren van linnen enz. soeka, genoegen, vreugde, lust, neiging, welbehagen, genegenheid; ook: goedvinden, verkiezen, behagen scheppen in, believen, gelieven, iets goed vinden, ingenomen zijn met, verheugd zijn, tevreden zijn, op iets gesteld zijn. iets gaarne doen, lusten, gaarne hebben,van iets houden; —h a t i, blijde gewillig, vrijwillig, bereidwillig; den& a n — —• gewillig, vrijwillig, bereidwillig, gaarne; soekakan(menj), *■ verblijden, verheugen, tevreden stellen; kesoekaan, vreugde ingenomenheid, genoegen, blijdschap, bereidwilligheid, liefhebberij, uitspanning; ook: gezocht zijn; bersoeka-soekaan, met elkander vreugde hebben. soekar, moeilijk, lastig, zwaar; kesoekaran, moeilijkheid, druk, jammer, bezwaar; ook: benard, in nood, bezwaard. soekat I, inhoudsmaat van vier gantang; m e n j o e k a t, met een soekat meten. soekat II, mits, op voorwaarde dat, tenzij, ten ware. soekatjita, blijdschap, vreugde; begeerig, genegen, blijde. soekma, soe'ma, ziel geest. soekoe, poot, been, het vierde deel van iets, ook gebruikt voor stam, volksstam waar oorspronkelijk het volk in vier soekoe's verdeeld was; bersoekoesoekoe, in stammen verdeeld, bij soekoen, de broodboom. [stammen soekoer = sjoekoer. soela, paal om aan te spietsen; soela k a n(m e n j), spietsen. soelah, kaal, ook van boomen en kleeren. soelam(menj), borduren; bersoelamkan...., geborduurd met...; soelam a n, borduursel. soelang I, (menj), toereiken van dranken; bersoelang - soelangan, elkander telkens den beker toereiken, soelang II, aanslag van rook of walm, walm; m e n j o e 1 a m, walmen, aanslaan van metalen. soelap, goochelarij; p e n j o e 1 a p, goochelaar; soelapan, goochelarij. »oelbi, de lendenen. soeli, dichterlijke aanduiding van kleinzoon [ook = gandasoeli soelin, een plantsoort. soeling I, fluit. soeling II (menj), overhalen van welriekende oliën, distilleeren. soelit, verborgen, geheim van een plaats e.d. geheimzinnig. soeloeh, fakkel, toorts, ook: verspieder, spion; s o e 1 o e h(m e n j), bijlichten, ook: verspieden, verkennen: penjoeloeh, verspieder, verkenner, soeloeng, oudste der kinderen, eersteling, eerste, ook van gewassen, en vruchten, soeloer, naar boven uitstekend, of uitspruitend, spruit, loof, rank (zelfst. nw), verlengstuk; soelaer-soieloeran, slingerplant. soeltan, sultan, mohammedaansche vorst, soema, een zeevisch. soembang, onbehoorlijk, onzedelijk, ook: bloedschande; menjoembang, bloedschande bedrijven. soembat, stop, prop, bv. in den mond of in eene flesch, kurk; soembat (men j), met een prop sluiten. soembi(menj), een stuk in iets zetten, inzetten. soembing, schaardig, met kleine stukjes er uit als de snede van een mes; b i b i r —, hazelip. soemboe, lont, pit; p e s o e m b o e, paknaald; p e(r)s oemboean, zundgat van een kanon. soemoer, Jav. put. soempah, eed, vloek, vervloeking; s o e mp a h i(m e n j), beëedigen, vervloeken, verwenschen (soms zonder —i); bersoempah, zweeren, beëedigd zijn; persoempahan, beëediging. soempah-soempah, soort vliegende hagesoempat, een zeevisch. [dis. soempit I (menj), met een blaasroerpijp schieten naar of op; menjoempit, met een blaasroer omgaan; soempitkan(menj), iets als blaasroer bezigen, ook: iets inspuiten; soempita n, blaaspijp, blaasroer. soempit II, een zakje dat met een koord gesloten wordt. soempit-soempit, een visch. soemsoem, merg. soenat, overgeleverd gebruik, ook: besnijdenis; soenatkan(menj), besnijden. soendai, een gom leverende boom. soendal, onzedelijk van eenevrouw, ontuchtig; menjoendal, een ontuchtig leven leiden; bersoendal, ontucht bedrijven; persoendalan, ontucht, onzedelijkheid. soendang, een kort, breed zwaard, soendiam, met het hoofd om laag duiken of op iets neerschieten, duikelen, kan¬ telen; tersoendjam, loodrecht in iets gestoken. soengai, rivier, stroomgebied, eigen gebied; kesoengai, zijne behoefte doen. soengging, geschilderde bloemen of figuren op een doek enz.; s n e n gg i n g(m e n j), iets aldus beschilderen. soenggit(menj), in iets dat op het weefgetouw staat figuren weven. soenggoeh, werkelijk, wezenlijk, waar, waarachtig, juist, heusch, bepaald, deugdelijk, feitelijk, gegrond, gewis; ■— soenggoeh, in ernst, in waarheid, inderdaad, terdege; —p oen, ofschoon; se— n j a, inderdaad, voorwaar; soenggoehkan(menj), bevestitigen, verwezenlijken, staven; soengg o e h-s o e n g g o e h i(m e n j), zich terdege moeite geven voor iets, zich geducht voor iets inspannen; bersoenggoeh - soenggoeh, zijn best doen; ook — hati; penjoenggoehan, bevestiging, verwezenlijking. soengkai, een boompje. soengkal, — t a d j a k, ploegijzer; s o e n g k a l(m e n j), uitwroeten, soengkap, loslaten (onoverg.), van vastgelijmde of vastgegroeide dingen, losspringen. soengkit I, met bloemen en gouddraad doorweven of geborduurd; k a i n b e rsoengkit, een aldus bewerkte doek. soengkit II (menj), openwringen. soengkoep(menj), met iets hols bedekken, overstolpen; soengkoepan, omgekeerde mand over een komfoor met kolen om goed te drogen; penjoengkoep, alles wat als zoodanig gebruikt wordt, stolp. soengkoer, menjoengkoer, met ter aarde gebogen hoofd iets doen, voorovergebogen, ook: tersoengkoer; soengkoe r(m e n j), omwroeten, soengoet, voelhoren, spriet, knevel; bersoengoet-soengoet, mopperen, mompelen, pruttelen, brommen, soengsang, tegen den draad in, tegen het beloop in. averechts, achterstevoren, menjoengsang, tegen de gewone orde in iets doen; soengsangkan (menj), iets in verkeerde richting, averechts doen. soenii, ledig, onbewoond, eenzaam, afgelegen, verlaten, stil. doodsch, vrij van iets, zonder iets (met dari), — s e n j a p, doodstil, stil en verlaten; bersoenji, zich afzonderen, de eenzaamheid zoeken; kesoenjian, eenzaamheid, verlatenheid. soenti, uitwas aan gemberwortels e.d. soentih(meni), stuk snijden, stukhakken. soenting, wat achter het oor of in het haar gestoken wordt; soenting (m e n j), iets achter het oor steken; ook een zeeliedenterm voor: het kompas een streek verzetten; bersoent i n g, een soenting dragen; pers o e n t i n g(m e m-), iets als soenting bezigen. soentoek, beletsel; — h a r i, de dag is verstreken; in dien zin: den geheelen dag; tersoentoek, belet worden, zoodat men niet hooger kan of verder kan of door dat de tijd verstreken is. soep, soep. soepaja, opdat, ten einde; ook: a g a r— soerah, hoofdstuk van den koeran. soerai, haar. hoofdhaar van vorsten, manen van een paard; soerai (men j), scheiden van de veêren. van vechtenden, het vuur uiteen doen. soeram, somber, donker, duister, verduisterd .droefgeestig, betrokken, beslaan (van glas), beslagen. soerat, brief, geschrift, boek- menjoerat, schrijven; soerat i(m e n j), iemand aanschrijven, een papier beschrijven; soeratka n(m e n j), iets opschrijven, te boek stellen, boekstaven; bersoerat. beschreven; b a t o e—, beschreven steen; s o e r a t a n, schrift, wat geschreven is. soerau, gebouw voor godsdienstoefening en gewijde afzondering. soerga, de hemel als verblijf der gelukzaligen. soerian, een boom met goed timmerhout. soeroeh(menj), bevelen, gelasten, gebieden, iemand iets laten doen; s o er o e h k a n(m e n j), iemand zenden, afvaardigen, sturen; soeroehan. zendeling, gezant, afgezant, bode, last, gebod, bevel; pesoeroe h, bode, boodschapper, bode, last, bevel. soeroek(menj), onder iets stoppen, wegstoppen, verbergen, verstoppen; m en j o e r o e k, bukkende en voortkruipend onder iets gaan, onder iets tasten, zich bukkend verstoppen; s o e- | roekan, de plaats waaronder men zich verstopt. soeroenala, een. of andere kostbaarheid, soeroet, afnemen (onoverg.), achterwaarts gaan, verminderen, minderen, vallen van het water, ebbe; air —, ebbe, zakken. eoesah, moeite, last, zorg, hinder; moeilijk, lastig; soesahi(menj), moeite-, verdriet aandoen, -berokkenen; s o es a h k a n(m e n j), moeilijk maken, bemoeilijken, hinderen, zorg veroorzaken; bersoesah, zich moeite geven; k e- soesahan. moeilijkheid, moeite, in moeiten zijn,, last hebben, in last zijn, ongemak, ongelegenheid. soesoe, borst; air—, en soesoe alleen; melk; soesoean, in soedar a —, a n a k —, zoogbroeder, zoogkind; soesoe i(m e n j), zoogen; s o es o e k a n(m e n j), te zuigen geven; p e n j o e s o e, zoogster, min. [ook de naam van een aardvrucht]. soesoeh, groote doorn, groote houten pen, ook: iets dat gekromd is of haaks gewijze gemaakt, ook: een hooge boegspriet, steven, hanespoor. soesoek, pen om ergens in te steken; soesoe k(m e n j), een pen in iets steken, een stok in iets steken; b e rsoesoek - soesoek, zich ergens in of tusschen dringen. soesoel(menj), achternagaan, achterhalen, soesoen, een stapel of stel van verschillende zaken, allerlei in volgorde op of in elkaar geplaatste zaken; soesoe n(m e n j), in of tot stapels zetten, stapelen, met kan: opeenstapelen; ^bersoesoen, gestapeld, bij stapels of stellen, samengesteld. soesoep, wat ergens onder gekropen is, — sasap, overal onder kruipen: soesoepka n(m e n j), iets ergens onder schuiven. soesoer, rand, zoom (niet genaaide zoom). — g a 1 o e r, stamboom, geslachtslijst, menjoesoer, langs den rand of zoom gaan; menjoesoer galoer, iets van het begin tot het einde vervolgen, bv. eene ingewikkelde zaak; soesoeran, leuning van een trap. soesoet, afnemen (onoverg.), verminderen (onoverg.), slinken, vermageren; s o es o e t k a n(m e n j), doen slinken. soet, klanknabootsend woord voor een zwiepend geluid. soetera, zijde (stof). soetji, rein, schoon, zuiver, vlekkeloos, smetteloos, kuisch, louter, heilig; soet j i k a n(m e n j), reinigen, zuiveren, heiligen, louteren; b e r s o e t j i, zich reinigen; p e n j o e t j i, die of dat wat zuivert, reinigingsmiddel; kesoetjia n, heiligheid, reinheid enz.; per-' s o e t j i a n, zuivering, reiniging, heiliging. soga, roode plantaardige verfstof, sogang, rij palen zeer hellend in den grond gestoken; s o g a n g(m e n j), twee vaartuigen door een plank of iets dergelijks van elkaar houden. sogok(menj), met een gebaar of wenk tot iets uitnoodigen. sojak(menj), iets scheuren. sojat = sojak. soka = angsoka. [bast. sokok, een boomsoort met bruikbaren sokom(menj), iets over het gezicht smeren, bestrijken met kleurstof. sokong, stut, steunsel, schoor; t a n g g a, —, paal met inkepingen, als ladder gebruikt; sokong(men j),stutten, steu* nen, ondersteunen, schoren, schragen, solëk, pronkziek; p e s o 1 ë k, pronker in kleeren, zwierig. solok, geschenk om iemand in iets te helpen, bijdrage tot eene feestviering. sombol(menj), iemand het eten in den mond stoppen, dwingen tot eten. sombong, aanmatigend, verwaand, ingebeeld, inbeelding, opgeblazen; m enjombong, snoeven, bluffen; p en j o m b o n g, snoever. somëng, ergerlijk. sompëk, zwaar beschadigd aan den rand. sompoh(menj), iemand schrijdelings op één schouder dragen. sompok, onverwachts iemand tegenkomen, sondëh, gom leverende boom. sondol, met neergebogen kop, van vee; menjondong, met neergebogen kop stooten. sondong, in voorover gebogen houding voortgaan; menjondong, op die ' wijze iets verrichten, b.v. garnalen i visschen. [maakt, songar, kwasterig in het optreden, gesongkok, hoofddeksel als een pet of hoed, niet een hoofddoek. songsong, tegen in; songsoüg (men j), tegen in gaan, tegemoet gaan, zich tegen iets verzetten; songsong k a 1 a k, naar alle kanten door elkander op hoopen liggen. [voeten, sopak, een huidziekte aan handen en sopapi, ingetogen, matig, bescheiden, bezadigd. zedig, eerbaar, eerzaam, fatsoenlijk, sober, stemmig; sopans a n t o e n, zeer zedig enz.; boeroeng sopan, paradijsvogel; sop a n i(m e n j), ontzien, eerbiedig met iemand omgaan; k e s o p a n a n, ingetogenheid, bescheidenheid, fatsoen, enz. sorak, gejuich, krijgsgeschreeuw,* kreet; s o r a k i(m e n j), toejuichen; bersorak, juichen, jubelen, krijgsgeschreeuw aanheffen. sorong(menj), voortschuiven, voortduren, duwen, toeschuiven, voorstellen, b.v. — d a m a i, vredesvoorstellen doen; sorongan, wat voortgeschoven wordt, in samenstellingen: schuif... sosok I, holle zoom, waardoor een stok gestoken kan worden, oog, lus, knoopsgat. sosok II, —t o e b o e h, lichaamsgestalte, het geraamte van een vaartuig e. d.; m e n j o s o k, het geraamte v. e. vaartuig, v. e. gebouw e. d. opzetten, sotoh, plat dak, zolder, bovenverdieping, sotong, soort inktvisch. tabah, de breedte der hand als lengtetabak, groot presenteerblad. [maat. tabal, groote trom bij de inhuldiging van een vorst geslagen, inhuldiging; t ab a 1 k a n(m e n-), inhuldigen, afkontaban, gom leverende boom. [digen. tabib, geneeskundige, dokter, arts, geneesheer. tabik, woord om iemand te begroeten en verlof te vragen, verschooning, groet, begroeting, b e r i(m e m) —, begroeten; m i n t a —, vergiffenis vragen. tabi'at, aard, inborst, karakter, eigenschap van karakter, geaardheid. tabir, voorhang(sel), gordijn; tabir m a b i r, allerlei voorhangsels. taboeh, trom uit een uitgeholden boomstam bestaande vooral in moskeeën en balai's, en: de korte trommelstok om dien trom te beslaan; menaboeh, met zulk een trommelstok slaan, taboehan, wesp. taboen, menaboen, zich als een zuil verheffen, van rook. taboeng, bamboe geleding om iets, bv. geld, te bewaren, de kas, spaarpot. taboer(men), strooien, zaaien; t a b o e r i (m e n), bestrooien, bezaaien; taboerk a n(m e n), uitstrooien, uitzaaien, een geheim verspreiden; penaboer, zaaier, hagel (om te schieten), schroot; taboeran, het gezaaide, zaaisel; bertaboeran, alom verstrooid, verspreid zijn; tertaboe r, verstrooid, taboet, kist, vooral die^ welke bij de Hasan-Hoesainfeesten gebruikt wordt, tachta, troon vooral met keradjaan; b e rt a c h t a, troonen; tachtakan (men-), op den troon plaatsen. tadah(men), iets opvangen door er iets, bv. de handen of een vaatwerk onder te houden; t a d a h k a n(m e n), de handen met de palmen naar boven opheffen; p e n a d a h, middel om iets op te vangen. tadbir, bestuur, regeling; t a d b i r k a n (m e n-), besturen, regelen. tadi = tahadi. i tadjak, schoffel met scherpen punt; m en a d j a k, met een tadjak in den grond werken. tadjam, scherp, zoowel van wapens als van verstand, snedig, schamper; per* tadjamkanka n(m e m-), scherpen. tadjau, groote ouderwetsche aarden vaas. tadji, kunstpoor van hanen, vlijm, tadjoe, vooruitstekend, als lange kunstmatige nagels, e.d.; menadjoe, vooruitsteken. tadjoek, kapsel met bloemen, als zeeterm: uitsteeksel boven boord; tadjoe k k a n(m e n), iets als insteeksel in het kapsel gebruiken. tadjoeng een zijden weefsel. tadjoer, lang, zich ver uitstrekkend koraalrif ; m e n a d j o e r, zich lang en smal in zee uitstrekken. tafsir, verklaring, uitlegging van den koeran, commentaar; tafsirkan (m e n-), verklaren, uitleggen. tagak(men), het hoofd bieden aan gevaren, trotseeren; tertagak - tagak, van een werk, tot later blijven wachten, tagal, steenen door storm op het strand geworpen. tagan, inzet, bijdrage, inschrijving. tagar, zwaar dreunend van den dondeix tagih, sterke lust of trek in iets; t agih(men), sterk bij iemand aandringen, manen om betaling; k e t a g i ha n, door sterke lust bevangen, tah, vraagwoord, in vragen van twijfel of ongeloof. tahadi, pas, zooeven; ook: beharoe. tahan(men), uithouden, verdragen, tegenhouden, aan banden leggen, beteugelen, afhouden van • iets, beperken, stuiten, belemmeren, bedwingen, in bedwang houden, breidelen, inbinden, bestand zijn tegen, verduren, lijden, dulden, aanhouden, ophouden (iemand), opvangen van dieren; —hati zich beheerschen, gevoelens beheerschen, ververkroppen; menahan en bertahan, standhouden, duurzaam zijn; t ah a n i(m e n), uithouden, met laacht tegenhouden, aan iemand onthouden, intoomen, matigen, bestrijden van hartstochten. tahana, grootheid; bertahana, grootheid hebben, in — zetelen. tahar(men), iemand iets onthouden; bert a h a r, derven van iets waaraan men gewend is, ook: het hoofd bieden aan gevaren en moeilijkheden. tahi, drek, vuil, roest, drab, bezinksel, in vele samenstellingen ook in plantennamen; — 1 a 1 a t, sproeten, „het weer" (vlekjes in jinnengoed). Mal. | tahil, een goudgewicht. tahir, zuvier, rein; t a h i r k a n(m e n •), zuiveren, reinigen. tahoe, weten, verstand- of begrip van van iets hebben, kunnen, kennen, kennis van iets hebben, ervaren, ervaring, kundig, iets gewoon zijn te doen; b elom—, nog nooit iets gedaan hebben; s e t a h o e, medeweten van; setah o e, medeweten; dengan—, met medeweten van; setahoekoe, naar mijn weten; t a h o e a n, door kennis of ervaring slim geworden; b e rtahoe - tahoe, meenen van alles verstand te hebben; k e t a h o e ï (men g), iets weten, met iets bekend zijn; ketahoean, geweten, bekend, bewust; t i a d a —, onbewust; berket a h o e a n, kennis hebben; t i a d a—, ongebonden, ongeregeld, onzeker, wanordelijk; pengetahoean, kennis, wetenschap, kunde, geleerdheid, kundigheid. tahoen, jaar, jaargetijde; menahoen, een jaargetijde ergens overblijven; b e rtahoen - tahoen, jaren lang; t ah o e n a n, jaarlijksch. tak, ta', niet; —dapat tiada, het moet volstrekt, het kan niet anders; ta' kan = t a' akan; —djanga n, het moet; — o e s a h, niet noodig. takah, inkepingen aan den kiel van een vaartuig; t a k o e h —, - allerlei inkepingen, ook: allerlei streken en listen, takang takik, zie b ij takik. takar, maat voor rijst en olie, drinkvat; t a k a r(m e n), met eene inhoudsmaat meten. takdir, voorbeschikking, besluit van Allah, beschikking van Allah, raadsbesluit; t a k d i r k a n(m e n-), bepalen, voorbeschikken, besluiten, bestieren, beschikken. takik, kerf, inkeping; —takang, allerlei kerven; t a k i k(m e n), iets kerven, een kerf in iets maken om het te merken. takoek, keep, zooals in palmboomen om er in te klimmen; t a k o e k(m e n), zulke kepen in iets maken. takoeng(men), laten bezinken, bv. van olie. takoet, vrees, bevreesd, bang, vreezen, eerbied; t a k o e t(m e n), vreezen (iets-), schromen, schuwen, vreezen voor; t ak o e t i(m e n), bang maken, bevreesd maken; ketakoeti(meng), bevreesd zijn voor, iemand vreezen, eerbied hebben voor; takoetkan (m e n), bang maken jketakoetan, vi;ees, bvereesdheid, bangheid; door vrees bevangen, beangst, beducht, bang, benauwd, beschroomd, schuw; iets vreeselijks; pertakoetka n(m e m-), afschrikken; penakoet, vreesachtig, lafaard. taksir I, te kort schieten, nalatig zijn, tekortkoming. taksir II, taxeeren. takwim, almanak. ta'adjoeb, verwondering. ta'ala in Allah—, de verhevene. ta'at, gehoorzaamheid aan Allah. ta'bir, uitlegging, verklaring, vooral van droomen; t a' b i r k a n(m e n-), uitleggen, verklaren. ta'lik, iets afhankelijk stellen van de vervulling eener voorwaarde; bv. bij verstooting. taiim, onderwijs, onderricht. ta'loek, onderhoorig, onderworpen, afhankelijk, onderhevig aan (k e p a d a), onderworpen landen, schatplichtig; t alockkan (men en men-), onderwerpen, doen bukken, bedwingen, cijns baar maken. ta'oen, pest en dergelijke ziekten. ta'wil, uitlegging, verklaring vooral van den koeran; t a' w i 1 k a n(m e n-), uitleggen, verklaren. ta'zir, bestraffen door berisping; ta'- zirkan(men-), aldus bestraffen. tala(men), stemmen van muziekinstrumenten ; p e n a 1 a, werktuig om te stemmen; s e t a 1 a. gelijk gestemd, talai, m e n a 1 a i, talmen, dralen. talak I.. verstooting van de vrouw; t a 1 a k (men en men-), verstooten. talak II, (men), de vrouw haar zin geven, ook aan een kind geheel en al zijn zin geven. talam, groote schotel als presenteerblad gebruikt. talang I, zeevisch. talang II, Jav. goot, dakgoot. talar, openlijk, ronduit, onbewimpeld, onverholen. ook: bertalaran, openhartig, rondborstig. tali, touw, lijn, snaar, koord, wat aan een koord geregen is als geldstukken, oudere geldwaarde, tegenwoordig s e..., een kwartgulden; in vele samenstellingen, bv. — air, bed van een klein beekje, afleiding van een rivier, en: fijne lijnen ter versiering; — k a n g, teugels; — p o e s a t, navelstreng; — p e r o e t, darmen; —t e m a 1 i, allerlei touwwerk, en in zeer vele scheepstermen; — s i p a t, timmermanslijn; b e r t a 1 i, verbonden met (deng a n), aan een lijn; b e r t a 1 i -t a 1 i, op één lijn achter elkaar. talkin (men- en men), eene bepaalde formule voorzeggen. taloe, bertaloe-taloe, ook: t aloe bertaloe, achtereenvolgens, onophoudelijk, telkens weer op nieuw, taloen, bertaloe n, weergalmen, weerklinken. tam, klanknabootsend woord voor een dreunend geluid. tamah, zie ramah. tama', begeerig(heid), inhalig(heid), hebtaman, tuin, hof, lusthof. [zucht, tamar, dadel (rijpe, gedroogde]; - h i n d i, tamarinde. tamasja, schouwspel, merkwaardigheden van een land. tambah(men), vermeerderen, bijvoegen; tambahi(men), bijdoen, invullen, bijleggen, iets vermeerderen met iets; tambahka n(m e n), iets ter vermeerdering bij iets voegen; bertambah, vermeerderen (o n o v e r g.), zich vermeerderen, toenemen; be rtambah - tambah, zich steeds vermeerderen; ook: daarenboven, wat meer is, zooveel te meer; tambahan, toevoegsel, aanwinst, aanhangsel; —p o e1 a, bovendien, wat meer is, buitendien; pertambahan, vermeerdering, aanwas, toename; penambahan, bijvoegsel. tambak, dijk, dam, ingedijkte vischvijver; t a m b a k(m e n), bedijken, afdammen, dempen, aanaarden, ophoogen van grond. tambal, Jav. opgezette lap op iets. tamban, een zeevisch. tambang(men), overvaren, overzetten; tambangan, overhaal-veer, veer, p e r a h o e —, overzetboot, o e a n g—, overvaargeld, veergeld, vracht die betaald moet worden; penambang, veerman, p e r a h o e —, overzetboot, veerboot. tambat(men), aan iets vastbinden, vastleggen, bevestigen, verbinden; bertam b a t, zich verbinden; bertamb a t a n, in verband iets doen; pertam b a t a n, verband; tertambat, vastgelegd. tambera, een zeevisch. tambi, aanspreekwoord aan Klinganeeezn. tamboel I, toespijzen bij dranken, nagerecht. tamboel II, tooverij; menamboel, optreden als kunstenmaker, tooverij plegen. tamboen, vet, dik, vooral van menschen; tamboenka n(m e n), vetmesten, tamboeng, onbeschoft; tamboengi (men), onbeschoft tegen iemand optreden; pertamboeng, een onbeschofte vlegel. tamboer, trom, trommelslager. tammat, voleindiging, vooral van het lezen van den k^eran. —alkalam, aanduiding van het slot van geschreven stukken; ook: voleindigd; tammatk a n(m e n-), voleindigen, ten einde brengen, besluiten. tamoek, een zeevisch. tampa, beschouwing, opvatting, meening, verdenking; s a 1 a h —, verkeerde opvatting, misverstand; tamp a(m e n), verdenken. tampak, zichtbaar zijn; n a m p a k, kunnen zien, niet blind zijn; tampakkan(men), laten zien, vertoonen. tampal, opgezette lap. pleister; t a m p a 1 (men), lappen, pleisteren, goed op die wijze verstellen. tam pang, flink, welgemaakt, van goede houding en gestalte, geschikt zich voordoende, gunstig, bv. van de ligging van een ankerplaats. tampang, plat vlak bij doorsnede; tampan g(m e n), doorsnijden in platte sneden: penampang, doorsnede van een huis, bv. de vlakke zijde van iets. tampar, slag met de vlakke hand;tampar(men), slaan met de vlakke hand; bertampar tanga n, in de handen klappen, bij handslag iets overeenkomen : tamparan, het slaan met de vlakke hand; —njamoek, het schouderblad. tampas(men), iets glad afkappen, bv. een haag. tampi(me), wannen van de rijst; tampik, Jav. iemand wraken, of iets versmaden. tampil, voorwaarts treden, aanrukken, ook menampil; tampilka n(m e n), doen voorwaarts gaan, voorbrengen, tampin, zakje van een blad gedraaid, peperhuisje. [maat. tampoe, breedte van de hand als lengtetampoek, bedekking, deksel, van enkele zaken, bv. van kussens, dat gedeelte van den steel waarop de vrucht rust, wat tusschen den steel en de vrucht is. tampoeng I, opgezette lap, ook in namen van planten; bertampoeng, gelapt; t a m p o e n g(m e n), lappen, tampoeng II (men), iets opvangen voordat het valt. tampoi, een vruchtboom. tamsil, vergelijking, gelijkenis; tamsilk a n(m e n-), vergelijken, in den vorm van gelijkenissen verhalen. tan, een plaats waar een paard gestald wordt. tanah, land, grond, aarde; —air, landstreek, grondgebied, gebied; —1 i a t, — p e k a t, klei; — h i d o e p, bebouwde grond, — m a t i, verlaten, niet meer bebouwde grond; — negara, grondgebied, bewoonde en bebouwde streken, en in vele andere samenstellingen. Ook: een lengtemaiat bij het meten van velden; b e r t a n a h, wortels hebben, wortel geschoten hebben, bv. van haat en nijd. tanak(men), rijst in water koken, ook: pertana km e m-); p e r t a n a k, koking van rijst, se —, een tijdsduur, ook petanak en penadak. tanam(men), planten, in den grond zetten of leggen, begraven; t a n a m i (m e n), beplanten; tanamkan (m e n), iets planten, begraven, uitplanten; bertanam, aan het planten zijn; t e r t a n a m,* ingezonken, ingeplant in iets; t a n a m a n, aanplant, wat geplant is, beplanting; petanam a n, plaats waar geplant wordt. tanang(men), op een of beide handen dragen. tanda, teeken, bew.jS, blijk, kenteeken, merk, kenmerk, voorteeken, in vele samenstellingen; — m a t a en — h id o e p. geschenk, - tangan, handteekening, onderteekening; t a n d a ï (m e n), iets van een teeken of merk voorzien, merken, teekenen, opmerken, achtgeven op, waarmerken, een terrein afsteken, kenteekenen, kenmerken; b e r t a n d a, van een teeken voorzien zijn, geteekend; pertanda, beul, scherprechter; pertandaan, wat als teeken dienen kan, merking. tandak, dansen op Javaansche wijze, tandan, een tros vruchten. tandang, bezoek zonder bepaald doel, ontmoeting; tandan g(m e n), bezoeken. het land afloopen, iets opkoopen; tandangkan(men), overal dingen op bezoek medenemen om er mede te pronken; b e r t a n d a u g, op bezoek gaan. tandas I, secreet, de put daarvoor, tandas II, geheel op zoodat er niets meer over is. tandil, opzichter op eene onderneming, onderofficier aan boord. tanding, wat met elkaar vergeleken kan worden, of ter vergelijking naast elkander gezet wordt, ook: kaveling, partij goederen ten verkoop; tand i n g(m e n), vergelijken, in kavelingen verkoopen; bertanding, iets hebben als punt van vergelijking, tegenover iets gesteld worden ter vergelijking: t i a d a —, onvergelijkelijk; pertandingan, punt van vergelijking. tandiak, van achteren schuin omhoog stekende slip van een hoofddoek. tandjoel, werpstrik; tandjoeli(men), een werpstrik over iets werpen, tandjoeng, kaap, uitstekende landpunt; ook: een boomsoort; menand j o e n g, een kaap vormen, zich als een kaap voordoen; ook: een kaap omzeilen, langs de kapen varen, tandoe, draagstoel. tandoek, hoorn; bertandoek, van hoorns voorzien, gehoornd; tandoek (m e n), met de hoorns stooten. tandoen, z a m a n —, onheugelijke oude tijden. tandoer, Jav. planten. tandoes, braak v. e. land, onbebouwd, tang, klanknabootsend woord voor een helder klinkend geluid. tangan, hand, arm, onderarm, voorpoot, mouw, in vele samenstellingen, b.v. — p a n d j a n g, diefachtig; s i n g k a t—, gierig; tangani(men), met de handen aan iets komen, de handen aan iemand slaan. tangas(men), aan broeierige warmte blootstellen, in warm bed of onder de dekens stoven, broeien; bertanga s-, zich stoven, zich koesteren; penan gas, middel om iets warm te stoven, stoof; penangasan, het stoven. tangga, ladder, trap; s e t a n g g a, buren; (o r a n g —), naaste buren. Ook telwoord voor huizen; roemah —, zie bij roemah; b e r t a n g g a, trapsgewijze; bertangga-tangga, bij opklimming van lageren tot hoogeren rang; tangga soeloer b a t a n g, wenteltrap. tanggah, kleine tinnen munt. tanggak(men), uitstellen van een werk. tanggal I, loslaten van iets dat ergens aan bevestigd was; tanggal kan (m e n), afleggen van kleeren, uitdoen, afwerpen, zich ontdoen van; p enanggalan, een vrouwelijk spook dat het lichaam heeft afgelegd, tanggal II, Jav. datum, dagteekening; t a n g g a 1 k a n(m e n), dateeren, dagteekenen. tanggam, stevige houtverbinding, zgn. zwaluwstaart; tanggam(men), op die wijze stevig verbinden, ook in overdrachtelijke beteekenis; bertanggam, van zulk eene verbinding voorzien zijn. tanggar(men), een werk op zich nemen, en tot een goed einde brengen, tanggoeh, uitstel; b e r t a n g g o e h, uitstel hebben, uitstellen; p e r t a n gg o e h k a n(m e m-), uitstellen, uitstel verleenen, ook tanggoehkan (m e n), verdagen, opschorten, schorsen. tanggoek, rotanmandje voornamelijk gebruikt om er vischjes in op te scheppen en te vangen; menanggoek, een tanggoek gebruiken. tanggoel, beurtelings opwippen en weder ingedompeld worden, of eene dergelijke beweging. tanggoeng(men), op de schouders dragen, torsen, op zich nemen, waarborgen, aannemen van een werk, ondergaan, dulden, verdragen, verduren, voor iets instaan, borg staan voor, op zijn verantwoording nemen, lijden van beproevingen; t a n g g o e n g k a n(m e n), opdragen, opleggen van een taak, verantwoordelijk stellen, toevertrouwen, te dragen geven, verplichten; tanggo e n g a n, verplichting, plicht, last, verantwoordelijkheid, taak, opgaaf; tanggoeng menanggoeng, wederkeerige, onderlinge verplichting; penanggoeng, borg. tangis, m e n a n g i s, weenen, huilen, schreien; t a n g i s i(m e n), beweenen, betreuren; t'angiskan(men), weenen over, ook: bertangiskan; t a n g i s a n, geween, geschrei, gehuil, ook: p e n a n g i s, en de stam zelf. tangkai, steel, stengel, van bloemen, oor van pannen enz., halm; —h a t i, liefkozingswoord; tangkaian, rijstschuur. tangkal(men), afweren van onheil; p en a n g k a 1, middel om onheilen af te weren. tangkap(men), grijpen, pakken, beetpakken, vatten, vangen, aanhouden, aangrijpen, opvatten, gevangen nemen, betrappen; bertangkap-tangkapa n, elkander aangrijpen; ketangkapan, pejakit—, beroerte, ook: saki t—; sepenangkap, de lengte van den elleboog af tot de knokkels van de vuist; t a n g k a p a n, vangst; tertangkap, gevankelijk. tangkas, vlug, snel van beweging, tangki, de waterbakken van een schip zgn. tanks. tangkil(men), zijne opwachting bij iemand maken; ook: dingen in de daarvoor bestemde plaatsen naast elkander rangschikken. tangkis(men), afweren, afwenden van slapen, ook met kan, voorkomen, tangkoel, groot kruisnet, welks gebruiker in een op palen gebouwd hutje zit; menangkoel, met een tangkoel visschen. tangkoep, vast tegen elkaar gesloten van twee of meer dingen, in versch. standen en houdingen, sluiten (onoverg.); ook: menangkoep; tangkoep (m e n), iets sluiten op bovenbedoelde wijze; bertangkoep, vast op of aan elkaar sluiten. . tangloeng, Chineesche papieren lantaarn, tangsi, kazerne. tanja(men), met i, ondervragen; b e rtanja, vragen, navraag doen; bertanja-tanja, navorschen; pertan j a a n, vraag. tansi soort Chin. touw of snaar, ook t a 1 i —. tanti, met gouddraad doorweven bijstuk in een vrouwen-badjoe. taoel, m e n a o e 1, lange roeispanen met een strop opvangen en boverj water houden, ook: het anker op die wijze ophouden. taoeng, soort waterhoos, als een gordijn van water. tapa, godsdienstige afzondering, boetedoening; b e r t a p a, boete doen, t ap a doen, zich afzonderen om bovennatuurlijke krachten te krijgen; pert a p a, die in afzondering leeft, kluizenaar, boeteling; pertapaan, de plaats waar zulks geschiedt, kluizenarij, kluizenaarschap, boetedoening; p e r t a p a k a n(m e m-), door ta pa iets trachten te verkrijgen. tapa-tapa, stukken in de zon gedroogde tapah, een zeevisch. [visch. tapai I, een gerecht van gegiste rijst, tapai II, konijn. tapak, palm van de hand, of voet, voetzool, — tanga n, handpalm, handteekening; t a p a k(m e n), bij palmen afmeten; m e n a p a k, de voetzolen op den grond zetten, van kinderen, die voor het eerst loopen; b e r t a p a k, | hooge uitdrukking voor: treden; tapak-tapak, houten sandalen, ook: zeester. tapi, zie tetapi. tapis(men), zeven, filtreeren; t a p i s a n, filtreer, het gezeefde; penapisan, filtreer. tapoeng, soort nauwsluitend badjoe. tara, effen, vlak, gelijk, evenbeeld, evenknie, wederga, gelijke; tiada taranja, zonder gelijke; s e t a r a, gelijk in rang; tiada ketaraan, zijns gelijke niet hebben, ook: tiada bef tara. tarah, gladaf, gelijk afgeschaafd; t ar a h(m e n), hout of steen bekappen als eerste bewerking, behouwen; p en a r a h, dissel daarvoor; t a r a h a n, bekapping. tarak, onthouding van genietingen; bert a r a k, zich onthouden van genietingen, ingetogen leven; pertarakan, onthouding, ingetogenheid. op taram, betrokken van den avondhemel; taram tamaram, overal betrokken, nevelachtig. tarang, petarangan, nest, waarin kippen eieren kunnen leggen. tarbil, soort va.n schild, ook een soort kruisboog. [tieke orde. tarekat, geestelijke broederschap, mystari, dans; t e p o e k —, dans met handgeklap; raenari, dansen, huppelen; menari - nari, steigeren van paarden; b e r t a r i, aan het dansen zijn. tarich, jaartelling, datum, dagteekening, tijdrekening, kroniek, geschiedboek; t ar i c h k a n(m e n en men-), dagteekenen, dateeren. tarik(men), trekken, aantrekken, hijschen, (naar zich toe trekken), — h a t i, tot zich trekken; —hoetang, schulden invorderen; —n a p a s, diep ademhalen, liederen aanheffen of inzetten; pertarikka n(m e m-), wegsleepen, sleuren, tarikah = tarëkat. taring, hoektand, oogtand, slagtand, een tand gelijkende scherpe punt. taris(men), bevestigen, bv. met touw. taroeh(men), zetten, plaatsen, leggen, bij spel e.d. inzetten en opzetten, in bewaring geven, (— k a n), toevertrouwen, bewaren, afzonderen, er op na houden (bedienden, kinderen), koesteren (medelijden, wrok); bertaroeh, wedden, opzetten; bertaroehkan, wedden om iets, iets inzetten bij weddingschap; taroehan, wat men als iets uitverkorens er op na houdt; p e t a r o e h, onderpand, pertaroehka n(m e m-), werkzaamheden aan (k e p a d a) iemand opdragen; bepetaroehkan, geheel toevertrouwen, tot onderpand geven. taroek, uitspruitsel van boomen en planten, scheut; bertaroek, uitspruitsels krijgen, uitloopen. taroem, de indigoplant. tas I, klanknabootsend woord voor een knappend geluid. tas II, een vruchtboom. tasak, een bloedstelpend middel; m e- n a s a k, dat middel aanwenden, tasawoef, beoefening der mystiek. tasik, meer, binnenzee. tatah, inzetsel, inlegsel als sieraad; ook t a t a h(m e n), inzetten met edelsteenen; bertatahkan, ingezet met iets, bezet met. tatal, spaander. tatang(men), op de palm van de hand of beide handen dragen, in de holle hand dragen of ophouden; — seperti min jak penoeh, teeder met iemand omgaan. tatap I (men), nauwkeurig opnemen, aandachtig beschouwen; met aandacht bekijken; tatap i(m e n), me: groote aandacht beschouwen. tatap II, m a k a n —, vlijmend scherp zijn van een mes. tatih, wankelend, onzeker van gang, zwak in dien zin; t a t i h(m e n), kleine kinderen aan een leiband of op andere wijze leeren loopen, o o k: iemand de eerste beginselen van een vak onderwijzen; bertatih - tatih, wankelend loopen. tating(men), wijziging van tatang, met uitgestrekte vingers —, op den uitgestrekken arm nemen of dragen. ' tatkala, toen (toen het gebeurde); — i t o e, toen (toen gebeurde het), taugé, ontkiemde boontjes als groente genuttigd. tauhid, de geloofsleer. tauke, Chineesch, hoofd van een handelszaak. taurat, taurit, de wet van Moesa. tawa, t e r t a w a, lachen; tertawaï (men;, uitlachen; tertawakan (men), lachen om iets, en: doen lachen, belachelijk maken. [ken. tawak, tawak-tawak, koperen bektawakkal, (e i g e 111 ij k A r a b. tawak: koel), vertrouwen op Allah, overgave aan Allah, berusting. tawan(men), gevangen nemen, krijgsgevangen maken, buit maken, eene stad innemen; t a w a n a n, buit, krijgsgevangene. tawar I, flauw van smaak, laf, smakeloos, krachteloos (van allerlei invloeden), zoet van drinkwater; —m aw a r, flauw met verscheidende n h e i d; — h a t i, ontmoedigd, moedeloos; t a w a r i(m e n), betooveren, belezen, begoochelen; tawar (m e n), krachteloos maken van vergif en booze werkingen; p e n a w a r, geneesmiddel, tegengif; penawara n, begoocheling, betoovering. tawar II (men), dingen-, bieden op iets; een bod doen op, afdingen; m e n aw a r, dingen, bieden; tawarï (m e n), wadjah, doerdia. aangezien, sebab, sedang, selang, tegal, olëhnja. aangorden, sandang(menj) —pedang. aangrenzend, bertëmpël. aangrijpen, pegang(mem), tangkap(men), serang(menj); het hart —, rawan kan (me-) hati. aangroeien, toemboeh, bertambah-tambah. aanhaken, kaït(meng). aanhalen, = spannen, terikkan(men), tegangkan(men), kentjangi(meng); s t r a k—, tjeroet(men-), erat(meng); uit een boek: poengoet(mem), seboet(menj); vleien: boedjoek(mem-); in beslag nemen: rampas(me-). aanhaling, poengoetan, rampasan; i n een boek: seboetan. aanhang, pengiringan, kawan. aanhangen, lekat; iemand aanhangen, bersangkoet pada, iring(meng). aanhanger, pengiring. aanhangig, beloem poetoes; — maken, adoekan(meng). aanhangsel, tambahan, hoeboengan. aanhankelijk, bersangkoet, bergantoeng. aanhebben, pakai(mem); wat heb ik er aan, apa goenanja kepadakoe. aanhechten, samboeng(menj), hoeboeng • (meng-), semat(menj). aanhechtsel, samboengan, hoeboengan. aanhef, permoelaan. aanheffen, een gezan g—, tarik(men); een geschreu w—, angkat(meng). aanhitsen, asoet(meng). aanhooren, dengarkan(men-). aanhouden, = volharden, berkandjang, beroelang-oelang, — om z ij n zin te krijgen, ketjëk; = g e v a ng e n nemen, tahan(men); landwaarts —, mendarat, zeewaarts —, melaoet; kleederen—, tiada tanggalkan (men); = niet ophouden, tiada berhenti; = uitstellen, lambatkan(me-). aanhoudend, tiada berkepoetoesan, tiada berhenti, djoedjoeh, bertoeroet-toeroet, kekal, toenak; van regen, lesak. aanhouder, jang berkandjang. aanhouding, rampasan, tanggoeh. aanjagen, vrees —, schrik —, takoetkan(men), pertakoeti(mem-), kedj oetkan (meng), gera(meng-). aankanten, zich tegen iets —, la- wan (me-). aanklacht, da'wa, penoedoehan. aanklagen, toedoeh(men), da'wa(men-). aanklager, penoedoeh, penda'wa. aanklampen, kaït(meng), dëmpokkan (men-). aankleeden, zich —, berpakai, mema- kai; iemand—, pakaikan(mem). aankleven, iets—, lekatkan(me-); on- o v e r g. bersangkoet, menëmpcl(t). aankloppen, tepoek(men), ketoek(meng). aanknoopen, simpoelkan(menj); vriendschap—, bersahabat; een gesp r e k—, onderhandelingen —, moelaï (me-), pasang(mem), boeka (mem-). aankomen, sampai, tiba, datang; aanraken, djabat(men-), pegang(mem), oesikfmeng); laten— op iemand, poelangkan(mem), tanggoengkan(men) kepada; het komt er niet op aan, tiada mengapa. aankomst, kedatangan. aankondigen, beri(mem-) tahoe, ma'- loemkan(me-). aankondiging, pemberitaan. aankoopen, zie koopen. aankweeken, peliharakan(mem); kennis — toentoet(men). aanlanden, djatoeh, naik kedarat, tiba. aanleeren, peladjari(mem-). aanleg, pekerti; = plan, rentjana; van een tuin, pasangan, atoeran. aanleggen, pasang(mem); = mikken, at joe (kan) (meng), hëlakan (meng -), iets bij ieman d— kenakan(meng), boeboeh(mem-); hoe zal ik het aanleggen, betapa perikoe; weg e n— hoeat(mem-); e r g e n s—, singgah; = meren, kepilkan(meng). aanlegplaats, tempat persingg^han, pangaanleiding, moela, sebab. [kalan. aanlichten, fadjar merekah. aanmaken, vuur- pasang(mem); = vervaardigen, boeat(mem-), perboe| atkan(mem-). aanmatigen, (zich iets), aanmatigend, sombong, pongah, meradjalëla. aanmelden, (z i c h), hadap(meng-). aanmerken, i n aanmerking nemen, hitoeng(meng-), ingat, timbang(men). aanmerking, op iets maken, salahkan(menj), tegoer(men), tjertja(men-); in — komen, kebilangan. aanmoedigen, adjak(meng), galakkan (meng-), beri(mem-) hati. aannemelijk, masoek pada 'akal, bolëh diterima. aannemen, terima(men), samboet(menj); een godsdienst—, bawa(mem-), masoek; = veronderstellen, sangka(menj); een verzoek of gebed —, loeloeskan(me-), kaboelkan(meng-); e-en kind—, angkat -(meng); voor waar —, pertjaja; een werk—, borong(mem-), tanggoeng(men), sanggoep. aannemer, pemborong. aanpakken, pegang(mem), tangkap(men). aanpassen, tjoba(men-); zich aan i e t ,s —, biasakanmem dirinja kepada; i e tc, aan iemand, pakaikan(mem). aanplakken, tëmpêlkan(men). aanplant, tanaman. aanplanting, keboen. aanporren, adjak(meng), asoet(mer.g). aanprijzen, poedji(mem). aanpunten, schuin—, rantjoeng(me-). aanraden, beri(mem-), nasihat. aanraken, djamah(men-), ganggoe (meng-), oesik(meng), kenaï(meng); even—, gamit(meng-), sentoeh(menj), tonjoh(men), tjolët(men-). aanraking, pertemoean, djamahan e n z.; in — komenmet, bertemoe dengan, berkenal-kenalan dengan. aanranden, rampasi(me-); iemand in z ij n e eer —, sempoek(menj). aanreiken, oendjoek(meng); onderweg iets —, singgahkan(menj). aanrichten, adakan(meng;, djadikan (men-). aanroepen, seroe(menj), roeah(me-), [u i t de verte—]; een naam—, seboet(menj); iemand- - om stil te staan, panggil(mem). aanroeping, seboetan. aanroeren, djamah(men-), eene zaak —, seboet(menj). aanrukken, tampil. aanschaffen, zie koopen. aanschijn, zie aangezicht. aanschouwelijk, njata, lahir. aanschouwen, pandang(mem). aanschouwing, pemandangan. aanschrijven, soerati(menj). aanschrijving, soerat perintah. aanslaan, = blaffen, menjalak(s); Mal. van wasem e.d. soelang, menjoelang; van bekendmakingen, tëmpëlkan(men);-i n de belasting aangeslagen, kena. aanslag, van wasem e.d., soelang; = boöze toeleg, makar; i n d e belasting, soerat.... aansluiten, impit(meng). aanspannen, pasang(mem). aanspoelen, dampar. aansporen, patjoe(mem), gertakkan (meng-), adjak(meng), teral(men). aansporing, penggevtak(an). aanspraak, redevoering, perkata- an; recht op iets, hak. da'wa. aansprakelijk, — zijn voor iets, tang- goeng(men). aanspreken, berkata kepada, sapa(menj); iemand om iets—, minta(me-); een kapitaal-, makan; iemand in r e c h u n, da'waï(men-). nanstaan, = bevallen, berkenan, perkenankan(mem-); op .handen z ij n, (akan) datang, jang datang int. aanstaand, zie het voorgaande woord; ook; hampir. aanstaande, = v e r 1 o o f d e, toenangan; ook: datang (t a h o e n bv.). aanstalten, —maken, berlengkap, bersedia: aanstampen, toemboek(men), asak(meng), erat(meng), enjak(meng), pedjalkan (mem). aanstaren, amat-amati(meng), renoeng (me-), [ook: tjenoeng, tjengoeng en tjengoe]. aanstekelijk, mendjangkit. aansteken, pasang(mem), njalakan(me-), bakar(mem-); = b e s m e 11 e n, mendjangkit kepada. aanstellen, lantik(me-), [een vors t—], angkat (meng), zich— als, lakoekan(me-), diri seperti, boeat(mem-). aanstelling, lantikan. aansterken, bertambah koeat. aanstoken, opak(meng), toesoek(men). aanstonds, sebentar djoega, kelak. aanstoot, — geven, ketjilkan(meng), hati, bawa(mem-) marah. aanstootelijk, tiada patoet, koerang patoet. aanstooten, antoek(meng), sënggot(menj), sampoek(menj); tegen iet s—, langgar(me-), menjimpoek. aanstormen, sereboekan(menj) diri. aanstrijken, sapoekan(menj); == voegen, siar(menj). aanstroomen, komen —, berdoejoen- doejoen, berderai-derai. aansturen, op iets—, toedjoe(men); iemand op iets —, toedjoekan (men). aanstuwen, berderai-derai. II aanta', kebanjakan, djoemlah, bilangan. aantasten, iemand—. serang(menj); iemands eer —, fitnahkan(mem-); aangetast door, kena. aanteekenen, tandaï(men), menjoerat(s), zie ook vermelden. aanteekening, peringatan. aantijgen, toedoeh(men). aantijging, toedoehan. aantocht, in — z ij n, lagi datang. aantoonen, toendjoek(men). aantreffen, bertemoe, berdjoempa, da- pati(men-). aantrekken, k 1 e e r e n —, pakai(mem); = naar zich toe trekken, ta- j rik(men); iemand—, ambil(meng) hati; iets bij iets—, tambahkan . (men); zich iets—, perdoeli akan, indahkan(meng); — —met leedwezen, berdjinta akan. aanvaard, makboel. aanvaarden, terima(men), kaboelkan (meng-); de regeering—, djabat(men-); eene reis—, berangkat, berdjalan, berlajar. aanval, penjerangan, zie aanvallen, aanvallen, datangi(men-), serang(menj), langgar(me-). tempoeh(men); woedend—, amoki(meng); onverhoeds —. sebok(menj); elkander — van vechthanen, berpoepoeh. aanvallig, manis, molëk. aanvalligheid, kemanisan. aanvang, moela, permoelaan. awal. aanvangen, moelaï(me-). zie beginnen, aanvankelijk, moela-moela, jang bermoe- la, djolong. aanvaren, langgar(me-), tempoeh(men). aanvatten, pegang(mem), djabat(men-), tangkap(men); onwillekeurig iets —, gapil(meng-). aanvechten, goda(meng-). aanvegen, sapoe(menj). aanverwanten, sanak, sanak saudara, ka- oem keloearga. aanvliegen, loeroe(me-); tegen elkaar —, menjampoek(s). aanvoer, pembawaan. aanvoerder, kepala, penghoeloe, panglima, pengandjoer. aanvoeren, g o e d e r e n—, bawa(mem-); een leger —, kepalaï(meng); b ew ij z e n—, seboet(menj). aanvoering, pengandjoeran; — van b e- w ij z e n, penjeboetan. aanvraag, permintaan. aanvragen, minta(me-). aanvullen, lengkapi(me-), lengkapkan (me-), penoehi(mem), tambahi(men). aanvulling, penambahan. aanvuren, galakkan (meng-), rangsang (me-), teral(men), pertjakapkan(mem-). aanwakkeren, adjak(meng). galakkan (meng-); van den wind, mengentjang(k). aanwas, pertambahan, toemboehan. aanwassen, bertambah, toemboeh. aanwenden, pergoenakan(mem-); ge ' neesmiddele n—, kenakan(meng); andere middelen —, pasang aanwennen, biasakan(mem-). [mem), aanwezend, ada, hadir. aanwezig, ada, hadir. aanwezigheid, hadirat. aanwijzen, toendjoek(men); door den vinger op iets te leggen, toendjal(men). [rangan. aanwijzing, penoendjoekan, isjarat; keteaanwinst, oentoeng, perolëhan. = toeneming, tambahan. aanwrijven, - valsch beschuldigen, toekas(men). aanzeggen, beriimem-) tahoe, ma'loemkan(me-). aanzetsel, van gekookte s p ij z e n," kerak; z i e k e 1 ij k —, karah. aanzetten, aaneenvoegen, samboeng (menj), tampoeng(men); = aanvuren, boeroe(mem-), teral(men); = s 1 ij pen. kilir(meng), gaboes(meng-); -= aansluiten, bahas(mem-); tot iets —, adjak(meng); een knoop boeboeh(mem-); een schroef—, poetar(mem); met een hefboom —, mengilas(k). aanzien, lihat(me-j. pandang(mem). te noeng(men); zijdelings —, djeling (men-), mendjeling; het laat zich —. roepanja, tampaknja. aanzien (z e 1 f s t. n w d), roepa; h o o g e rang, kemoeliaan, koeasa, kekajaan; ï n — z ij n, kebilangan, terhormat; iemand van—, orang moelia. orang kaja. orang besar; ten — van, akan. adapoen, tentang. aanzienlijk, moelia. besar. berkoeasa, bangsawan, tjelik. kebilangan; — zeer, amat, sangat; een — e. orang moelia. orang kaja, orang bes^ir. aanzienlijkheid, kebesaran. kemoeliaan. aanzijn, keadaan. aanzitten, met de handen ergens, oesik(meng), ganggoe(meng-). aanzoek, — doen. minta(me-), o m eene vrouw, pinang(mem). aap, kera; veelal: vooral op Java. monjët; bekende soorten: loetoeng, beroek, siamang, zie b ij die woorden. aar, van granen, boelir majang; afhangende —, lempai. aard, perangai, pekerti, boedi pekerti, tabi'at, choeloek; de — van eene zaak, peri hal; e r f e 1 ij k e —. baka. aardappel, kentang, oebi. aardbeving, gempa, gempa boemi; op Java: lindoe. aardbodem, moeka boemi. aardbol, boelat boemi. aarde, boemi, boetala; = grond, ta- nah; eetbare —, napa'1. aarden, naar iemand, seperangai, dengan; = ergens gewennen, betah, merasa senang; van planten, toemboeh, mendjadi. aardewerk, tembikar, tembërëng. aardhoop, boesoet. aardig, manis: = guitig, djinaka, van kinderen, 'tjomêl. aardigheid, = grap, sandja, goerau. aardrijk, boemi, seloeroeh boemi. aardrijkskunde, 'ilmoe boemi. aardsch, —g o e d, barang-barang doenia. aardvrucht, oebi, in vele soorten, aars, achterste, pantat, doeboer. aarzelen, bimbang, goendah; — om ergens binnen te gaan, terkimbang-kimbang. aarzeling, wasangka. aas, = kreng, bangkai; = lokaas, oempan, mangsa. aasje, = een ietsje, sedikit sadja; (gewichtje), boekoer. abuis, salah. ach, adoeh, adoehai. acht, delapan. acht, —geven, ingat; —slaan op, t jamkan (men-); zich in — nemen, ingat diri. achtbaar, moelia. achteloos, lalai, alpa, lënga. achteloosheid, lalai enz. met keen an. achten, = hoogschatten, indahkan(meng), hormati(meng-), permoeliakan(mem-); = me en en, sangka (menj), hitoeng(meng-). achtenswaardig, moelia, terhormat. achter, dibelakang, dibalik, — elkander, beriring; ten —, kebelakangan; — aan, kemoedian, terkemoedian; — iets komen, depati(men-), — iets z ij n, mengerti; schuins —, di iringan. achteraan, di belekang, dari belekang, — komen, terkemoedian. achterblijven, tinggal, ketinggalan. achterdeel, poenggoeng. achterdocht, tjemboeroe, sangka-sangka. sjak, waswas. achterdochtig, tjemboeroean. achtereen, bertoeroet-toeroet, bertaloe-ta- loe, beriring-iring. achtereenvolgens = achtereen, en beri- koet-ikoet, beriring-iringan. achtereind, boentoet. achterhalen, soesoel(menj); hambat (meng-), = betrappen, dapati achterhoede, ëkor. [men-), achterhouden, semboenikan(menj). achterklap, adjoedjah, oempat, en oempatan, fitnah. achterkleinkind, tjiti4, tjitjit. achterlaten, tinggalkan(men). achterlijk, van groei, keredil, tjeding; in het werk, lambat; —in ontwikkeling, bantoet. achtermiddag, petang. achterna, kemoedian, belakang, dari belakang; — gaan, ikoet(meng), soesoel(menj). achternaloopen, berëkor -ëkor. achternazetten, oesir(meng). achterneef(nicht), saudara kedoea poeachterom, dari belakang. [poe. achterop, diatas belakang, diboentoet, diboeritan. achterover, lengkak, kedik. achteroverliggen, telentang. achterpoot, kaki belakang. [olëh. achterstaan, — b ij iemand, tëwas achterstallig, lama, belom dibajar. achterste, jang di belakang sekali, terkemoedian; d e —, boerit, djoeboer, boentoet, poenggoeng, pantat; —voren, terbalik, soengsang, bokong; o p z ij n — vallen, mendjelëpok. achterstellen, kemoediankan(meng). achtersteven, boeritan. achteruit, oendoer. achteruitgaan, oendoer, soeroet. achtervoegen, hoeboeng(meng-). achtervolgen, soesoel(menj), kedjar(meng), hambat(meng-). achterwaarts, oendoer, kebelakang; — gaan, soeroet. achterwege, tiada sampai, tertinggal, tersemboeni; — laten, tinggalkan(men). achterzijde, belakang. achtenswaardig, kehormatan, terhormat. achthoekig, astakona. , achting, hormat. achttien, delapan belas. adder, oelar biloedak. adel, bangsawan, bangsa moelia, bangsa tinggi. , adellijk, bangsawan, berasal. adem, njawa, napas, nafas; buiten —, engah, engëh. ademen, bernapas (nafas). ademhalen, bernapas, hëla(meng-) napas, mendoengas, tarik(men) napas; kort —, mentjoengak; van dieren die even boven water komen, memangoes(p). ademhaling, napas. ader, oerat; —in metaal, pamoer; — in anders gekleurde omgeving, koerai, barak-barik. adjudant, djedjenang, pengapit. admiraal, laksamana, panglima laoet. adres, 'alamat. adresseeren, 'alamatkan(meng-). advocaat, (vrucht), boeah temperoeng; = pleitbezorger, pengatjara. af I, in verbinding met van, zoowel bij aanduiding van tijd en plaats, dari, daripada, II, eene inrichting naar beneden, bv. den berg af, toeroen goenoeng; de rivier af, milir. III, scheiding ep verw ij dering, bv. van elkander —, bertjerai, soedah hilang (= het... is er van af); lepas dari... IV, (afgemat), letih, enz. zie b ij vermoeid. V, afgedaan, geëindigd), soedah, habis, poetoes; — en aan, pergi datang; — en toe, terkadang-kadang. afbakenen, tandaï(men) perhinggaan. afbeelden, petakan(mem), gambarkan (meng-), roepakan(me-). afbeelding, peta, gambar. afbetalen, bajar(mem-) habis, -loenas, djelas(men-); bij gedeelten; angsoer(meng). [(mem-), afbeulen, siksakan(menj), perkoeda afblijven, ergens van, tiada ganggoe (meng-), tiada oesik(meng), tiada djamah(men-). afbraak, kerombakan, keroeboehan. afbranden, bakar(mem-) habis; o no v e r g. terbakar habis, telah dimakan api. afbreken, rombak(me-); bij beetjes; koetil(meng); een verhaal, een werk. eene zaak, poetoeskan (mem). afbrengen, bawa(mem-) toeroen, — hilir; iemand van iets —, balikkan (mem-) seorang of pikiran seorang dari: het er goed—, hasil, berafbreuk, roegi, keroegian. [oentoeng. afdak, sengkoeap, kapa-kapa. afdalen, toeroen, rendahkan(me-) diri. afdammen, tebat(men), bendoeng(mem-), tambak(men). afdanken, lepaskan(me-); boeang(mem-). af deeling, bahagian, pihak, pëtak; van een boek, pasal; van troepen, pasoekan, ketoemboekan. afdeinzen, oendoer. afdingen, tawar(men). afdoen, van kleeren, tanggalkan (men), papas (mem); = voltoojen, nabiskan (meng-), soedahkan(menj), se lesaikan(menj); = afbetalen, bajar(mem-) habis, -loenas, djelas(men-); zaken —, poetoeskan(mem), djelas (men-); van iets—, ambil(meng) dari, koerangkan (meng) dari. ifdoende, terang, sah, selesai. ifdragen, b e t a 1 i n g^—, bajar(mem-;; k 1 e ê r e n —, pakai(mem) habis. ifdrijven, o n o v e r g. harijoèt, bias, peper, v d w a r s —, mengëmpar (ë), ov e r g. boeang(mem-) hamil — anak, djolok(men-), goegoerkan(meng-); afdrijvend middel, pelentoer. ifdrogen, kesat(meng); drukkend — tetap(men), (tranen —), sapoe(menj). ifdruipen, menitis(titis), bertitik; van tranen; berlinang-linang; = afdeinzen, oendoer. ifdruk, tjëtakan, teraan. ifdrukken, tjëtak(men-), tera(men); — met een hollen vorm, terap ifdruppelen, menitis(t). [men), ifdruppeling, titisan afdwalen, sesat, bersesat, larat. affuit, pedati —, alas meriam. afgaan, = dalen, toeroen; —op iets, toedjoe(men), ikoet(meng), terpa(men); recht op iets—, betoeli(mem-); = behoefte doen, boeang(mem-) air besar, kada hadjat, bërak; —van iemand of iets, tinggalkan(men), lepaskan(me-), lepas dari, oendoer dari; daar gaat niets af. tidak bolëh tidak, tidak afgebrand, lokos. [bolëh koerang, afgebroken, poetoes, rombak. afgedaan, soedah. afgeleefd, toea rënta, toea lontok, lisoet. afgelegen, djaoeh, soenji. afgemat, letih, lesoe, djerih, lelah. afgemeten, alap. afgerond, boelat. afgescheiden, pentjil. afgeschoren, lokos. afgeschrikt, djera, djerak, serik. afgesneden, kotong (kort —); van planten, poepoes. afgestroopt, van de huid, keloes. afgetobd, rimpoeh, zie afgemat, afgetrokken, lalai, alpa, tepekoer, ingainga. afgevaardigde, oetoesan, soeroehan. afgeven, oendjoek(meng), berikan(mem-); iets onderweg —, singgahkan (menj); van verf, loekang; zich — met iemand, bertjampoer dengan, berdjinak-djinakan dengan. afgezant, oetoesan, soeroehan, padoeta. afgezet, ma'zoel. afgezonderd, pentjil. afglijden, meloeloer, gelintjir, gelingsii geloeloer, (ge)longsor, gelosor, loentjoer, loetjoet, lelosoh. afgod, berhala. afgodsbeeld, berhala, retja. afgodstempel, koeil, keienting (Chinees c h e). afgrijselijk, jang memberi, —mendatang- kan geli, -ngeri. afgrond, toebir, keleboeran. afgunst, denki. afgunstig, dengki, berdengki. _ afhakken, pantjoeng(mem), penggal (mem), kerat(meng), potong(mem). afhalen, vruchten —, alap(meng); met een haak—, kait(meng); iemand—, djempoet(men-), eloe-eloekan(meng ); = afnemen, ambil (meng) dari; = iets naar beneden halen, toeroenkan(men). afhandelen, soedahkan(menj), habiskan (meng-), poetoeskan(mem); selesaikan(menj). afhandig, iemand iets — maken, akali(meng) seorang. afhangen, bergantoeng; v a n een lang kleed, laboeh; zwaar—, berlelailelaian; zwevend —, gajoet, senggajoet, van iemand—, bergantoeng kepada, ta'loek dibawah perintah orang; slingerend los —, berdjoentai; bembai, in menigte —, kerintil. afhankelijk, van, zie afhangen van. afhankelijkheid, ta'lik, ta'loek, pengiringan. afhouden, = korten, potong(mem), tjengkolong, = iemand tegenhouden, tegahkan(men), tahan(men), larang(me-); = van iets verwijde r'd houden, djaoehkan(men-). afhouwen, potong(mem), kerat(meng), penggal(mem), pangkas(mem), parang (mem); het hoofd—, tendas(men); den top —, pantjoeng(mem). afjakkeren, door te har.d r ij den een dier vermoeien, penatkan (mem), boeroe(mem-); een werk —, boeroe(mem-), persigerakan(mem-); = scherp berispen, hardik(meng-)^ tengking(men). afkappen, parang(mem), potong(mem), penggal(mem), glad—, tampat(men). afkeer, djemoe, segan; = haat, bentji, tjitjik(men-); met — het gezicht afwenden, lëngos. afkeeren, paling(mem), balikkan(mem-); zich —, berbalik, berpaling, oendoer. afkeerig, djemoe, geli, segan. afkeuren, salahkan(menj), tjelakan(men-), tolak(men). afkeurenswaardig, makeroeh. * afklimmen, toeroen dari, toeroeni(men). afknagen, ketih(meng). afknippen, goenting(meng-). afknotten, pepat(mem). afkoelen, sedjoekkan(menj); h e e t e vloeistoffen — temboek(men). afkomen, toeroen dari; op iemand —, datangi(men-); van iets—, b evrijd worden, lepas dari, loepoet dari; op iets of iemand—, naderen, hampiri(meng-). afkomst, asal, ketoeroenan. afkomstig, berasal, pantjar; —v a n, dari. afkondigen', oear-oear(meng), tabalkan (men-); = door omroeping—, t janangkan (men-). afkoopen, teboes(men). afkooksel, dik — van.iets, kandji. afkorten, pëndëkkan(mem), pandakkan (mem); eene rede — ringkaskan (me-). afkrabben, kikir(meng), koekoer(meng). aflaten, toeroenkan(men) dari; oeloer (meng); van iets—, biarkan(mem-j, tinggalkan(men); = met iets ophouden, berhenti daripada. afleeren, bertobat dari. afleggen, k 1 e ê r e n—, tanggalkan (men); gewoonten —, tinggalkan(men); het —, alah, tëwas; rekenschap, bekentenis, getuigeni s—, beri(mem-)...; g e 1 o f t e—, e e d—, berdjandji enz.; een weg —, djalani (men-); een 1 ij k—, kerdjakan(meng). afleiden, toeroenkan(men), bawa(mem-) toeroen; water—, ook simpangkan (menj); een w o o r d—, tjahari (men-) asal — dari, toeroenkan(men); van den rechten weg —, sesatkan (menj). afleveren, serahkan(menj), kerdjakan (meng) habis. aflikken, loeloem(me-). afloop, van water, aliran; = eb, soeroet; = het einde, penghabisan, kesoedahan, achir, na — van, lepas, sesoedahnja; = de gevolgen, kepoetoesan. afloopen, toeroen dari, toeroeni(men), berdjalan dari, djaoehkan(men-) diri dari; op iemand—, datangi(men-), dapatkan(men-); = ten einde 1 o o p e n, berhenti, berkesoedahan, laloe, soedah, habis (met telah o f soedah), hoe zal het —? apatah soedahnja; van een uurwerk, mati, berhenti; van druipend vocht, b.erhiliran, berlilihan; = h e 11 e n, miring, tjoeram; het land/ de omstreken —, seranta(menj), berkoeliling, tandang(men); — uitplunderen, djarah(men-), amoki (meng). aflossen, ganti(meng-), schulden —, bajar(mem-). aflossing, gilir. afluisteren, dengar-dengarkan(men-), in- ding(meng). afmaken, eene zaak —. habiskan (meng-), selesaikan(menj), poetoeskan (mem), persoedahkan(mem-); = d.ooden, boenoeh(mem-), matikan(me-); = slachten, bantai(mem-), sembelih(menj); zich van iets—, lepaskan diri dari(me-). afmalen, sifatkan(men-). afmatten, penatkan(mem), lelahkan(me-). afmeten, oekoer(meng), djangka(men-); = toedeelen, bahagikan(mem-); iets naar iets —, bandingkan (mem-) dengan. afmeting, djanka, oekoeran, bangoen. afnemen, ambil(meng), angkat(meng), rampas(me-), boeka(njem-), bv. den hoed: — ergens van—, potong (mem), koerangkan(meng), oesaki (meng), tjokët(men-); gordijnen —, papas(mem), bij kleine stukjes —. koetil(meng), = minder worden, koerang, berkoerangan, soeroet, soesoet, oesak. afpersen, ambil(meng), minta(me-) dengan, keras, -dengan paksa. afplatten, pepat(mem). afpluizen, kotës(meng), koetil(meng). afplukken, petik(mem), gentas(meng-), ambil(meng). afraden, tegahkan(men), larang(me-). afraken, van iemand—, lepas-, ter- lepas- dari. afranselen, baloen (mem-), belasah(mem-), gasan(meng-), poekoel(mem) keras. afreizen, berangkat, berdjalan, berlajar, een land —, djadjahi(men-). afrekenen, djelaskan(men-) kira-kira. africhten, latih(me-), adjari(meng). afroepen, oear-oear(meng), seroe-seroe- kan(menj). afrollen, bergoeling dari atas; i e t s—, goelingkan(meng-) dari atas. [(mem ), afronden, boendarkan(mem-), boentarkan afrossen, baloen(mem-), belasah(mem-), gasah(meng-), poekoel(mem) keras. afrukken, sentok(menj) dari, ragoet(me-), roentas(me-). afschaffen, berhenti dari, petjahkan(mem), (bv. adat), lepaskan(me-), boeang (mem-). afscheid, peninggal; — nemen, minta diri, bermohon, mengërak. afscheiden, tjeraikan(men-), asingkan (meng), laraikan(me-), sekat(menj). afscheiding, zie boven; verder: perhinggaan, batas, tikas; lichaams —, a i r. i afschepen, kirimkan(meng) dengan kapal,—perahoe; iemand met iets —, lepaskan(me-) diri daripada seorang dengan .... afscheppen, het bovenste van iets —, siring(menj). afscheuren, kojak(meng), tjarik(men-), sobëk(menj); kleine stukjes ervan —, tjebit(men-), mengerobëk(k). afschieten, pasang(mem); een geweer —, tëmbakkan(men); p ij 1 e n—, panahkan(mem); iets, bv. e e n e h a n d—, tëmbak(men) sampai poetoes. afschilderen, gambarkan(meng-), petakan (mem); = iets beschrijvend verhalen, sifatkan(men-). afschillen, koepas (meng), koeliti(meng), sajat(menj). afschraapsel, aboek, kikisan, hampas. afschrapen, kikis(meng), asah(meng), kerik(meng). afschrift, salinan, toeroenan, rentjana. afschrikken, pertakoetkan(mem-), djera- kan(men-), serik(menj). afschrijven, salin(menj), toeroenkan(men). afschudden, kirap(meng), kebas(meng). afschuiven, sorong(menj) kebawah, van zich — lepaskan(me-), lepaskan(me-) diri dari. afschutten, sekat(menj), dindingifmen pagari(mem). afschuw, geli, ngeri, bentji. afschuwelijk, jang memberi geli. -ngeri, kebentjian, bogot. afslaan, top óf punt, — pantjoeng (mem), pangkas(mem), tendas(men); een aanval —, oendoerkan(meng), alahkan(meng); een verzoek—, tolak(men); van den prijs, djatoeh o f toeroen harga; van stof der kleederen, kebas(meng). afslag, van den p r ij s, djatoeh o f toeroen harga; = verkooping in het openbaar, lëlang. afslijten, aoes. afsluiten, koentji(meng), sengkang(menj); iets door overspanning —, rentangi(me-), rintangi(me-); = versper r e n, sawar(menj), palangi(mem), • rebat(me-). afsmeeken, pohonkan(mem). afsnauwen, tengking(men). afsnijden, potong(mem), kerat(meng), poetoeskan(mem), ketil(meng), penggal(mem); de aren —, ketam(meng), toeai(men); den weg—, rentas(me-), pintas(mem); den weg ontoegankelijk maken, bebat(mem-); iemand den weg —, dwarsb o o m e n, palangi(mem), rintangi (me-), pintasi(mem). afspoelen, bilas(mem-). afspraak, djandji, perdjandjian, moepakat. afspreken, berdjandji. afspringen, melompat dari atas, terdjoen; niet doorgaan, tiada djadi. afstaan, tinggalkan(men), biarkan(mem-). afstammeling, peranakan, toeroenan, anak tjoetjoe; titisan, zoerrijat. afstammen, toeroen dari, berasal, (ber) pantjar. afstamming, toeroenan, asal, benih. afstand, kedjaoehan, oedjana. jodjana; steenworps —, pijlschots —, sepeloetar batoe, sepemanah; onderlinge—, djarak; = tusschenruimte, antara, selang; — doen van, lepaskan(me-), tinggalkan(men), biarkan(mem-), berhenti dari; — — van de regeering, ma'zoelkan (me-) diri; zich op een — houden. djaoehkan(men-) diri daripada, berdjaoeh. afstappen, toeroen dari, — dari atas; ergens —, singgah; — van eene zaak, biarkan(mem-). afsteken, een terrein —, tandaï (menj; iemand de loef—, dahoeloeï(men-); bij iets—, van van iets verschillen, berlai nan, bertjedera, berbëda dengan. afsterven, mati, meninggal, zie sterven, afstompen, toempoelkan(men), ono- v e r g., toempoel. afstooten, tolak(mefi); van iets—, terdjoenkan(men). [(men), afstorten, terdjoen; iets —, terdjoenkan afstraffen, adjari(meng), siksakan(menj). afstrijken, pepat(mem); glad—, paras (mem); met de gesloten hand —, loeroet(me-). afstroopen, koeliti(meng), sojak(menj), sajat(menj). afstuiten, tegen iets, memantoel(p), mengamboel(a). afstijgen, toeroen dari, toeroeni(men). aftappen, sadap(menj); een vat, tjerat (men-). aftobben, zich —. lelahkan(me-) diri, penatkan(men) diri, letihkan(me-) diri. aftocht, oendoer, kembali. aftreden* toeroen. [laris. aftrek, — hebben, lakoe, pajoe, larap, aftrekken, potong(mem), tjengkolong (men-); de gedachten—, laraikan(me-); zie verder afrukken, afstroopen; /de handen van iemand—, biarkan(mem-), seorang; — koken, reboes(me-); o n o v e r g., oendoer; een klein gedeelte van iets, tjengkolong. aftroggelen, 'akalkan(meng-). afvaardigen, oetoes(meng), soeroehkan (menj). afval, sampah, ampas, serasah, limbah; van het geloof, moertad. afvallen, van bladeren, loeroeh; vóór den t ij d, goegoer; van iets —, djatoeh dari atas; van het geloof, moertad; van den vorst, afvallig, moertad. [doerhaka. afvaren, berlajar, bertolak. afvegen, sapoe(menj), kesat(mfeng) (= met een doek), tjalis(men-), (de afvijlen, kikirkan(meng). [vingers), afvoer, penoeroenan. afvoeren, toeroenkan(men), bawa(mem) toeroen, hilirkan(meng-). afvragen, selidik(menj), bertanjakan. afvuren, pasang(mem), tjoetjoeh(men ). afwaaien, kena angin, dibavva angin, diterbangkan angin. afwaarts, kebawah, stroom —, milir. afwachten, nantikan(me-), = b e 1 a g e n, adang(meng); den goeden tijd —, menjempat(s). afwasschen, basoeh(mem-), tjoetjikan afwateren, mengalir(a). [(men-) afwatering, aliran; overvloedige— afwegen, timbang(men). [kodjoh afwenden, zich—, berpaling; iets — palingkan (mem); een onheil — tangkiskan(men), tolakkan(men), ëlak afwennen, tinggalkan(men). [(meng) afwentelen, goelingkan(meng-), golêkkan (meng-) dari, -dari atas. afweren, tangkiskan(men), toendoeng (men), tolakkan(men), tapis(men), tahan(men), tepak(men); — b ij het schermen, silat(menj); een stoot —, salahkan(menj); onheil —, tangkal(men). afwerken, soedahkan(menj), habisfcan (meng-), kerdjakan(meng). afwerpen, loetarkan(me-), lontarkan(me-), lëmparkan(me-) kebawah, goegoerkan (meng-); winst—, bawa(mem-) -, datangkan(men-) oentoeng; kleuren of wapenen —, tanggalkan (men). afwezig, tiada hadir, tiada. afwezigheid, ketiadaan; in z ij n e —, pada masa dalam hal ia tiada, -tidak hadir, sepeninggalnja. afwisselen, berganti, bertoekar; o v e r g., ganti(meng-), tcekar(men); e 1 k a a r—, ganti berganti; van bepaalde t ij d e n, beralih; = iets om den andere doen, berselang-selang. afwisseling, giliran; z i e afwisselen, afwijken, van den rechten weg. simpang, menjimpang, mengolak, berolak; — van. den oorsprong, bertoekar dari; van de richting, bias; —van dé bevelen, ërot (perkerdjaannja); = sesat; laloeï(me-) perintah; afdwalen, = verschillen, berbëda, berkelaïnan. afwijking, ichtilaf; zie afwijken, afwijzen, tolak(men), tampik(men); den aanval —, oendoerkan(meng); = iemand teleurstellen, hampakan(meng-). afzakken, tóeroen, oeloer; de rivier —, hilir, milir; van een kleedingstuk, geloeloer. afzenden, kirimkan(meng). soeroehkan (menj), oetoes(meng), hantarkan afzender, jang mengirum. [(meng-), afzet, — vinden, lakoe. afzetten, bv. geld—, minta(me-) dengan keras, samoen(menj); iets van iets —, toeroenkan(men), angkat (meng); een lichaamsdeel—, kerat(meng), koedoeng(meng); een ambtenaar—, petjat(mem), toeroenkan(men); den vorst —, tengkarapkan(men), ma'zoelkan(me-), tolak(men); = bedriegen, perdajakan(mem-), tipoeï(men); een terrein —, palangi(mem). afzien, iets —, linatkan(me-), toeroet (men); van iets—, lepaskan(me-), biarkan(mem-), tinggalkan(men), lepas dari, tiada toentoen(men) lagi, afgezien van, djangankan, meïainkan. afzonderen, asingkan(meng), pëhakkan (mem), laraikan(me-); iets voor een bepaald doel —, tjadang (men-); = bewaren, simpan(menj), taroeh(men); z i c h.—, berasing, berdjarik, bersoenji; — — ter godsdienstoefening, bertapa, berchalwat. afzondering, perasingan, tapa, chalwat. afzonderlijk, berasing, berasing-asing, sen- diri -sendiri. afzweren, boeang(mem-)-, djaoehkan agaat, 'akik. [dengan soempah. ajuin, bawang. akelig, ngeri. akker, bendang, ladang, sawah; i n 't algemeen: hoema. akkerbouw, peroesahaan tanah, perhoemaan. al, segenap, en zie alles, al wie, — wat, barang. siapa, — apa; vóór • meervoudsvormen, segala — sekalian; vóór 't enkelvoud, het geheel, samoea; vóór deelwoorden, = tevens, serta, seraja, sambil; = ofschoon, soenggoehpoen; djikalau — sekalipoen; = reed s. telah, soedah; al te, vóór b v n w d e n, tertaloe. alarm, gempar, hoeroe hara, haroe biroe. aldaar, disitoe, disana. aldoor, selaloe. aldus, begini, demikian. algeheel, z i e geheel. algemeen, 'oemoem, moetalak; z e 1 f s t. n w.; orang banjak. alhier, disini. alle, semoea, sekalian, sarwa, segala serba, semesta, semata, sekotah, sebarang, barang-barang. alledaagsch, kepalang; niet —, boekan kepalang, boekan barang-barang; — kebanjakan. alleen, seorang, seorang-orang, berasing, sendiri, seorang diri; = slechts, sahadja, sekadar; = uitgezonderd, meïainkan, hanja, tjoema; niet — maar ook, boekan — schadja meïainkan poen, = enkel, kara. [tjoema. alleenlijk, sahadja, meïainkan, djoea, allengs, lama-lama. allereerst, pertama-tama, pertama-pertaallerhande, pelbagai. [ma. allerhoogste, maha-tinggi. ta'ala. allerlaatst, kesoedah-soedahan, achir sekali. allerlei, bagai-bagai, pelbagai, serba, anëka. roepa-roepa, djenis-djenis. allermeest, terbanjak. allerwege, dimana-mana. alles, semoea, semoeanja, barang se- soeatoe. alleszins, sekali-kali. allicht, moedah-moedahan. almacht, kodrat. almachtig, kadir. almanak, takwim. aloë (hou t), gaharoe. alom, dimana-mana. barang dimana. alphabet, abdjad, alifbata. als, even—, seperti, sebagaimana; = indien, djika, djikalau, sedang; — wanneer, apabila, tatkala; — maar, asal. alsdan, alsnog, alsnu, versterking van dan, nog, nu. alsof, seperd, sebagai, seolah-olah, bagaikan. altegader, sekalian, sama sekali. althans, sahadja. altijd, selaloe, selamanja, nentiasa, se- dekala, sedia; •— durend, daim. aluin, tawas. alvorens, dehoeloe dari, sebeloemnja. alwaar, alweder, versterking van waar, weder. alwetend, a'lam, i n Allah —. alzoo, versterking van zoo, demikian. amandel, boeah badam. amandelen, kelendjar lëhër. ambacht, pekerdjaan, pertoekangan. ambachtsman, toekang. ambt, djabatan, djawatan, pegangan. marambtenaar, pegawai, mentcri. [tabat.. ambtgenoot, rekanan. amen, amin. ander, lain; de een... de—... ada jang; om den ander, selang-se- lang, iets zoo doen, selang(menj). anderhalf, tengah doea. andermaal, sekali lagi, kedoea kalinja. andermans, ....orang lai'n, ....orang, bv. anak orang, andermans kinderen, anders, lain, tjara lain; djikalau tiada, maka... angel, sengat; om mede te vis- s c h e n, kail. angst, takoet, pertjintaan, dahsjat. angstig, takoet, bertjinta, ketakoetan, beangstvallig, penakoet. [lisah. antiis, adas. anker, saoeh, djangkar (Euro p,); — lichten, bongkar(mem-)—, —uitwerpen, laboehkan(me-;>—. ankerplaats, laboehan, pe(r)laboehan. antwoord, sahoetan, djawab, balasan antwoorden, sahoet(menj), djawab(men-), balas(mem-), met verwijten, bérapotheek, roemah obat. [temparan. arbeid, kerdja, oesaha, peroesahaan. arbeiden, bekerdja, beroesaha. arbeider, orang bekerdja, oepahan. • arbeidzaam, radjin. archipel, goegoes poelau-poelau. argeloos, toeloes hati, tiada menaroeh sangka-sangka. arglist, semoe, tipoe. argwaan, sangka, sjak. arm, de —, lengan; boven —, bahoe; onder—, tangan; —van eene rivier, simpangan, anak soengai. arm, papa, miskin, dëna armband, gelang; dikke, goude n—, kana; boven —. pontoh. armleuning, këlëk-këlëk. armoede, kepapaan. kemiskinan. armzalig, hina,1 boeroek. artikel, fasal, pasal. arts, tabib, doekoen. artsenij, obat. as, poros; van een wagen, gandar. asch, aboe; h e e t e —, bara api. aschgrauw, kelaboe. atlas, s a t ij n, seti. averechts, soengsang. avond, petang, sorè (J a v.j; geheel donker, malam. avondschemering, sandja, sandjakala. avontuur, oentoeng. oentoeng malang. azijn, tjoeka. B baadje, badjoe, in vele soorten, badi, (soort wollen stof), kam- bêli, ook: k a i n —. baai, (i n h a m), teloek; kleine —, baak, zie baken. [sërok. baal, pak, bandela, boengkoes. baan, (weg), djalan, perëdaran; van geweven stoffen, lërang, ladjoer, pias; op de lange baan schuiven, lambatkan(me-). baar, (draagbaar), lërang. baar, (g o 1 f), gelombang, ombak. baar, — geld, toenai, oeang toenai. baar, van goud en zilver, batang. baard, djanggoet, nl. k i n b a a r d. baarmoeder, peranakan, kandoeng. baas, toekang, pandai; den — spelen, meradjalëla(r). baat, (v o o r d e e 1, n u t), oentoeng, laba, goena; (h u 1 p), pertolongan. baatzucht, baatzuchtig, loba. babbelaar, zie babbelachtig, babbelachtig, gelatak, tjomël. babbelen, bertjelotëh, mentjelotëh, me- ronjëh(r) merëpët(r), tjelopar. bad, permandian; in een warm — broeien, tangas(men); aannemen, mandi, bersiram; — waarin iets gehard, verglaasd, verguld wordt, penjepoeh(s). baden, bermandi, mandi, bersiram; o v e r g. werkw., mandikan(me-), badplaats, permandian; ook: badhuis, badgelegenheid, afgesloten —, limboengan. bagger, loempoer. bajonet, sangkoer. bak, in het algemeen: bekas, tempat: verder: batil, bedjana, doelang. moenggoer. paloeng, tjapak. bakboord, kiri kapal, — perahoe. baken, ramboe; op zee: pandoe. bakermat, (geboorteplaats), tem- pat toempah darah. bakkebaard, tjambang. bakken, op verschillende w ij z e n, in het vet. in een pan, in een oven, rendang(me-), gorëng(meng-), bakar(mem-). bakker, toekang roti, e i g. broodbakker, baksteen, batoe bata. bal, inlandsche rotan —, . raga; Europeesche—. bolajeen balletje, gëntël, oental. bal, (danspartij), pesta, dangsa. balans, neratja, enz.; zie bij weegbaldadig, nakal. [schaal, balk, balok, kajoe; bijzondere: ge- legar, alangan, e.a. balken, zie b ij huilen. balkon, beranda, langkan. ballast, tolak bara. balling, = banneling, boeangan, toendoengan. ballingschap, pemboeangan. balsem, rempah. balsemen, een lijk—, rempah-rempahi bamboe, is M aleisch. [(me*)- ban, pengoetjilan; in den — doen, koetjil(meng) —kan. banaan, pisang, in vele soorten. band, alles wat bindt, ikatan, pengikat; wat verbindt, hoeboengan e.d.; —om een wiel, kasoet; = hoepel, simpai; —om b ij een te houden wat gescheurd is, pembandoet; — v. a n een boek, djilid; aan — en leggen, tahan(men). bandelier, sandang, selêpang, selëmpang. bandeloos, risau, djangak. bandiet, penjamoen. perisau. banen, boeka(mem-) —djalan. bang, takoet, penakoet, tjabar; — maken, takoeti(men), oegoet(meng). bangmakerij, pengoegoetan. banier, toenggoel, pandji-pandji, 'alam, bendêra. bank, peterana, balai-balai, katil (rustbank); Europ. — bangkoe; —in eene riviermonding, alangan, beting, gosong; = bankinstelling, kantor oeang, — van leening, pegadaian. bankbillet, oeang kertas. banneling, = balling, boeangan, ook: o r a n g —, toendoengan. bannen, boeang(mem-), toendoeng(men). bar, .= koud, dingin; = onbebouwd, ^ o r, kering. barbaar, = w r e e d a a r d, orang bengis; barbaarse h, bengis. barbier, pentjoekoer, toekang tjoekoer. baren, = kinderen krijgen, beranak, bersalin, berpoetera, lahirkan(me-); — te weeg brengen, adakan (meng), sababkan(menj). barmhartig, rahim. rahman. barmhartigheid, kasihan. barnsteen, ambar batoe, ambar koening. barrevoets, kaki telandjang. barsch, bengis, peroes. barst, retekan, zie b ij barsten en bersten. barsten, meretak(r), merekah; gebarsten, rekah. bassen, zie blaffen. bast, koelit, djangat; vezelige—.sabastaard, haram zadah. [boet. bastion, selëkoh, katloem. baten, bergoena. bazelen, meratjau(r). bazuin, sangka-kala, nafiri. beambte, pegawai. beamen, amini(meng), iakan(meng). beangst, ketakoetan. beantwoorden, sahoeti(menj), djawabi (men-), balas(mem-); aan iets—, padaï(mem), berpatoetan dengan. beantwoording, balasan, sahoetan, djawab. bearbeiden, kerdjakan(meng), oesahakan bebloed, berdarah, keairan. [(meng), beboeten, denda(men-). bebouwen, van velden: oesahakan (meng). bed, tempat tidoer, petidoeran; van eene rivier: paloeng. bedaagd, toea. bedaard, perlahan, santoen. diam; van regen en wind of water, tedoeh, reda; tenang; van hartstochten, padam; met '— h e i d, dengan beperlahanan. bedachtzaam, bidjak, ingat. bedanken, menerima(t) kasih; voor i e t s—, enggan bedaren, tot bedaren komen, en- dap, mengendap. bedding, paloeng. bede, permintaan, do'a. bedeelen, = geven aan, voornamelijk aan armen, beri(mem-), sedekah, — derma. bedeesd, maloe. bedehuis, klein —, langgar. Jav. bedekken, toetoepi(men), toedoengi men), lindoengkan(me-), lindoengi(me-), = tegen gevaren; keloeboeng(meng), = omhullen; oelas(mengj, oeroeng (meng), keroeboengi(meng), = i n menigte; rahap(me-), = overdekken; sapoet(menj), bv. van dauw; soengkoep(menj), = met een mantel; tepas(men), = iets geheel en al —. bedekking, penoedoengan, penoetoepan; djoeboeng, = scherm; tampoek, bv. van kussens; = omhulsel: o e 1 a s a n. bedekt, zie bedekken, terlindoeng. = beschut; berselapoet, = geheel — met iets; berpaloet, = —m e t een omslag; redoep, van de lucht. bedelaar, orang minta-minta. bedelen, minta-minta. bedelmonnik, derwis. bedelven, timboes(men). bedenkelijk, berbahaja, = g e v a a r 1 ij k. bedenken, pikirkan(mem); zich — over iets, timbang(men), bitjarakan (mem-). bedenking, in — nemen, timbang(men); = bezorgdheid, tegenwerping, wasangka. bederf, keboesoekan, keroesakan, i s t o t — o v er g e g a a n, soedah boesoek. bederven, binasakan(mem-), roesakkan (me-); iets geheel—, antjaikan (meng); = tot bederf overgaan, zie b ij bedorven. bedevaart, naar Mekka, hadj; — in groot gezelschap, rambih; naar een heilig graf, djiarah; ter — gaan, naik hadji [k a. bedevaartganger, hadji, nl. naar Mekbediende, orang, oepahan, chadam, boe- dak, pelajan. bedienen, lajan(me-), lajani(me-); zich — van, pakai(mem), pergoenakan (■mem-). bediening, = het bedienen; zie ook b ij ambt. bedijken, tambak(men), bendoengi(mem-). bedillen, mentjela(tj). beding, sjarat, djandi, perdjandjian. bedingen, toentoet(men) (— perdjandjian). bedisselen, atoer(meng). bedoelen, kehendaki(meng); e e n e bedoeling hebben, zie aldaar, bedoeling, kehendak, maksoed, van een woord: toedjoe; goede — en ichlas. bedolven, afleidingen van timboes, semban -(in iets); onder modd e r, lepoer. Bedorven, roesak; geheel —, antjai, binasa, rembas, sêman; van spijzen: basi, boesoek. bedrag, kedar, djoemlah. bedragen, het bedraagt, = het bedrag er van, djoemlahnja, enz. bedreigen, amang(meng), atjoe(meng). bedremmeld, bingoeng. bedreven, pandai oetas, ahli, toekang. bedrevenheid, kepandaian, — als onderscheidend kenmerk, lak sana. bedriegelijk, këroh. bedriegen, tipoekan(men), berkitjau, perdajakan(mem-), bentjanakan(mem-), lantjoeng(me-), rakoet(me-); als ik m ij niet bedrieg, djikalau tiada salah. bedrieger, penjemoe, dadjal, penipoe. bedriegerij, tipoe, daja, perdajaan. bedrijf, pekerdjaan, pentjaharian; = daad. perboeatan; van een toon e e 1 s t u k: babak. bedrijven, boeat(mem-). bedrijvig, radjin. bedroefd, kedoekaan, sedih, gelabah, sen- doe; zeer —, roesak hati. bedroeven, beri(mem-) doekatjita enz. zie bij droefenis; doekakan (men-). bedrog, tipoe, daja, tipoe daja, semoe, bentjana, chianat, leboen; — plegen, berkitjau. bedrukt, bertjinta. bedruktheid, pertjintaan. beducht, ketakoetan, chawatir. beduiden, artikan(meng), njatakan(me-); = beteekenen, artinja; het heeft niets te —, tiada mengapa. beduiding, pengartian. beduimeld, koemal. bedwang, in — houden, tahan(men). bedwelmd, maboek. bedwelmen(d), maboekkan(me-), beri (mem-) maboek. bedwingen, tahan(men); = onderwerpen, ta'loekkan(men). beëedigd, bersoempah. beëediging, persoempahan. beëindigd, soedah, selesai, chatam. beëindigen, soedakkan(menj), selesaikan (menj), chatamkan(meng-) beek, anak soengai. beeld, retja, patoeng, orangan. beeldhouwer, toekang pemahat patoeng, ahli . beeldspraak, peroepamaan. beeltenis, peta, gambar. been = bot, toelang, ook stofnaam. been = elpenbeen, gading. been = lichaamsdeel, kaki, soekoe; van insecten: ketik. beenig, bertoelang. beer, beroeang. beerput, djamban, telaga tahi, tandas. beërven, warisi(me-). beest, binatang, hëwan. beestachtig, tjaboel. beet, zie bete. beetje, dikit, sedikit, kiting; bij beetjes doen, angsoer(meng). beetnemen = bedriegen, akali(meng); beetgenomen, terdjerat. beetpakken, tangkap(men), pegang(mem), elkaar —, berdangkap. befaamd = beroemd, masjhoer. begaafd, pandai. begaafdheid, kepandaian. begaan, djalani(men-); = doen, buerboeat, boeat(mem-), b. v. fouten, misdaden; /iemand laten —, biarkan(mem-), diamkan(men-); b egaan zijn met, sajang akan, piloe. begeeren, ingin, lobakan(me-). begeerig, ingin, loba. tama' 'asik, 'asjik, soekatjita. begeerigheid, loba, tama'. begeerte, nafsoe, hawa-nafsoe, keinginan, tjita, gairah, hasrat; zinnelijke — sjahwat. begeleiden, sertaï(menj), iring(meng), hantarkan(meng-), gezang met muziek —, tingkah(men). begeleider, pengiring. begenadigen, ampoeni(meng). begeven,= verlaten, tinggalkan(men); zich — tot, dapatkan(men-), — — op weg, = vertrekken, berdjalan; — —ergens heen, salêh; in het h u w e 1 u k( = huwen. begieten, sirami(menj), diroes(men-), b.v. planten; met dikke stralen —, djerami(men -). begieting, penjiraman. begiftigen, beri(mem-), anoegerahi(meng)j karoeniai(meng); van een minder e, persalini(mem-). begin, moela, permoelaan, awal, hoeloe, pohon, lembaga, pangkal. beginnen, bermoela; met iets — moelaï(me-), boeka(mem-); van voren af aan doen —, semoelakan(menj); wat moet ik—? apakah dajakoe. beginsel, permoelaan, pohon; = grondbeginsel, roekoen. begluren, intai(meng). begoochelen, silap(menj), tawari(men;. begoocheling, silap, penawaran. begraafplaats, pekoeboeran. begrafenis, = het begraven, zie aldaar. begraven, tanam(men), tanamkan(men), koeboerkan(meng); van vorsten, d jenazahkan (men -). begrensd, berhingga. begrenzen, perhinggakan(mem-). begrepen, mafhoem; — i n, masoek. begrijpelijk, terang; —maken, terang- kan(men), artiken(meng). begrijpen, mengarti, faham akan, paham akan; = bevatten. = begrepen z ij n in, zie begrepen, begrip, pengartian, faham, paham, pendapat; — hebben van, tahoe; kort —, ichtisar, ringkasan. begroeten, beri(mem-), salam. begroeting, = het begroeten, begrooten, kirakan(meng). begrooting, kira-ira: anggar(meng). begunstigd, door, dengan tolongan, ditolong. [niaï(meng). begunstigen, anoegerahi(meng), karoebegunstiging, anoegerah, karoenia; o nder — van, dengan, dengan tolongan, ditolong. V behaaglijk, iets — vinden, berkenan akan, perkenankan(mem-). behaard, ramoes; zeer — in het gezicht, rambajan. behagen, z e 1 f s t. n w d. kenan; — scheppen in, soeka, perkenankan (mem-), werkw. berkenan; het moge u—, silakanlan; het heeft.... behaagd, telan dikehandaki..., dengan rëla.... behalen, == verkrijgen, dapat(men-), berolëh, enz.; de overwinning —, menang. behalve, melainkan, lain(-dari), bigair, diloear. behandelen, iets— lakoekan(me-); e e n onderwerp, bitjarakan(mem:); i emand—, perboeat(mem-); ook: berboeat... kepada; berlakoe kepada.... dengan.... behandeling, perboeatan, — van iemand, kelakoean akan. behangen, gantoengi(meng-). behartigen, perhatikan(mem-). beheer, pegangan, pemerintahan. beheerder, pemerintah. beheeren, pegang(mem), ampoe(meng), perintahkan(mem), pangkoe(mem). beheerschen, perintahkan(mem), tahankan (men), bv. hartstochten, beheerscher, z i e heerscher. behelpen, zich —, mengais(k). behelzen, lengkapi(me-), moeat, ber- moeat, berisi. behendig, tjekatan, pantas. behoeden, peliharakan(mem), toenggoeï» (men), djagaï(men-). behoedzaam, ingat, awas. behoefte, kekoerangan, hadjat; zijne — doen, boeang(mem-) air, kesoengai, kada hadjat. behoeftig, papa, miskin, fakir. behoeve, ten — van, oentoek, akan, bagi. behoeven, berhadjat; het behoeft n i et, tiada' oesah, ta'oesah. behooren, behoorlijk zijn. patoet, haroes, laik; naar —. sejogianja, dengan sepertinga, dengan sepatoetnja enz.; — aan, poenja, „= toebehooren; — tot, masoek bilangan. behoorlijk, patoet, haroes, laik jogia.semenggan, seninon (van ge d r a g), serasi. [dengan. behoud, selamat, met — van, serta behouden, pegang(mem), = redden, zie aldaar; = gered, selamat, dengan selamat. behoudens, melainkan. behouwen, pahat(mem), tarah(men). behuisd, beroemah. behulp, met — van, dengan, dengan behulpzaam, soedi menolong. [tolongan. behuwdbroeder, zie schoonbroeder, beide, kedoea, doea-doea, kedoea pihak, kedoea belah, kedoeanja; m e t o n s— h u n —, sama seorang; aan beide z ij d e n, sebeah menjebelah, seberangbeiden, z i e wachten. [menjeberang. beijveren, zich —, oesahakan(meng) dibeitel, panat, pating. [rinja. beitelen, memahat(p); tetas(men) i n bejaard, toea. berida. [open werk. bejammeren, bersesal akan, sajang akan. beiegenen, goed— berboeat baik ke- * pada; kwaad—, berboeat djahat kepada. bejegening, kelakoean, — orang kepada bek, paroeh. [sama manoesianja. bekampen, perangi(mem). bekappen, tarah(men); ook = snoeien, bekapping, tarahan. bekeeren, tobatkan(men-); zich —, berbekeering, tobat. [tobat. bekend, ketahoean, ma'loem; alom —, mastjhoer, tenar. bekende, kenalan. bekendmaken, ma'loemkan(me-), beri (mem-) tahoe; ajom—, masjhoerkan (me-); bij bekkenslag—, tjanangkan(men-); op overeengekomen wijze —, sembojankan (menj). bekendmaking, pemberitaan, pemberitahoean. \ [ikrai. bekennen, akoe(meng), mengakoe, ikrar, bekentenis, akoean, ikrar, ikral. beker, piala. bekeuren, denda(men-). [ti(me-). bekijken, tëngok(men), tatap(men), lihabekken, goeng, egoeng, tjanang, tawaktawak. bekkeneel, tengkorak. [da'wat. beklaagde, jang ditoedoeh, jang kena bekladden, selëkëh(menj), tjemari(men-). beklag, zijn —doen over—, toedoeh(men); van kinderen, mengendoeng. bekleeden, pakai(mem); met metaal e. d. saloet(menj); met voering, oelas(meng), lapis(me-), toerap(men), een ambt —, djawat(men-). bekleeding, bekleedsel, saloet, lapisan, toerap, oelasan. beklemd, sesak, tersepit, sendat; tusschen iets — terselit, terimpit; — in hét lichaam, bebang. beklemmen, sepit(menj), selit(menj). beklemming, kesesakan. beklijven, lekat, melekat, berakar. beklimmen, naiki(me-), daki(men-); door pinnen in een stam: sigai(menj). [tegoeh. beklonken, de zaak is —. soedah bekneld, = nauw, zie aldaar, beknopt, ringkas, singkat; —e redenee r i n g, simpoelan.... beknorren, redik(me-), goesar^meng-,, serantang(menj). [padam. bekoeld, siau; van hartstochten: bekoelen, = afkoelen, zie aldaar, bekomen, = verkrijgen, dapat(men-), berolëh: iemand goed of slecht bekomen, selamat (tiada—) bagi..; van eene ziekte, poelih. bekommerd, bertjinta, masjgoel; zich om iets — maken, zie bij: bekommeren, zich om iets —, masjgoelkan(me-) diri dengan...,- pedoeli, perdoeli. bekommernis, tjinta, pertjintaan, masjgoel. bekoopen, hij heeft zijn moed met den dood moeten —, berani lah hingga mati, of eene dergel ij ke uitdrukking, bekoorlijk, djelita, djoeita; van een kind: manis. [pada). bekoren, berahikan(mem-), berkenan (kebekort, ringkas, singkat, z i e beknopt, bekorten, ringkaskan(me)-, singkatkan (menj), pëndëkkan(mem), pandakkan (mem), ambil(meng) simpannja; een weg — memintas(p). bekostigen, belandjakan(mem-). bekrachtigen, tegoehkan(men), tetapkan bekrassen, torëh(men). (men), bekreunen, zich om iets —. pe(r)doeli akan. bekrimpen, zich moeten —, koeranglah belandjanja, dikoerangkannja belandjanja. bekrompen, sempit, pitjik (van vers t a n d), singkat, boentoe (van begrip of verstand); in— omstandigheden, kekoerangan. bekroonen, poedji(mem), beri(mem-) tan- da poedjian. bekwaam, pandai, mahir, ahli—. bekwaamheid, kepandaian. bekwamen, zich in iets —. peladjar; (mem-). bel, genta, lo(n)tjëng), kleine—, tjirtjir, kerontjong; kelintoeng (van een rund); —op het water, gelemboeng. belachelijk, jang memberi tertawa; — maken, tertawakan(men-). beladen, moeati(me-); bijv. n w d., sa- rat, penoeh dengan. belagen, adang(meng), atjoe(meng). belanden, tiba, djatoeh. belang, = nut,goena; = voordeel, oentoeng; van —, besar, penting, — — achten, indahkan(meng). belangeloos, (dengan) tiada mentjahari oentoeng, (dengan) tiada meminta babelangende, zie betreffende. [jaran. belangrijk, besar, penting, berat indah. belangrijkheid, penting enz. met — nja of: ke — an. belangstellen, in iets, hirau(meng»), (pe(r)doeli akan. belasten, = beladen, moeati(me-); = belasting opleggen, tjoekai (men-), kenakan(meng) tjoekai, -djakat, -bia. [(mem-), belasteren, oempat(meng), fitnahkan belasting, tjoekai, bia; godsdienstige —, djakat. beleedigen, tjertja(men-). nistakan(me-) nistaï (me -), bentjanakan(mem -). beleedigend, -e woorden, hamoen. beleediging, bentjana beleefd, beradab. adib. beleefdheid, adab, boedi bahasa. beleenen, gadaikan(meng-). beleg, kepoengan, pengepoengan. belegeren, kepoeng(meng). belegering, kepoengan, pengepoengan. beleggen, saloet(menj), terap(men), toe* rap(men), lapis(me-), (alle: = bekleeden. bezetten met iets); eene vergadering —, berhim poen, berbitjara; geld—, perboengak^n(mem-). belegsel, toerap. patam. beleid, akal boedi. belemmeren, tahan(men); in den voortgang, abar(meng), rintangi belemmering, sangkoetan. [(me-), belendend, bertëmpël. ' belet, pelawa. — vragen b ij, minta menghadap. [soentoek. beletsel, 'aral. gendala, alangan, sekat, beletten, sekat(menj), tegah(men), sangkak(menj), bantar(mem-). bantjang (mem-); belet worden zoodat me n niet hooger of verder kan. tersoentoek. beleven, dapati(men-); — ondervinden. dapat(men-). belezen, tawari(men), menteraï(me-). beliegen, doestaï(men-). believen, soeka; als het u belieft, silakanlah; wa t belieft u? hadjat apa, apakah kehendak,... belijden, akoe(meng), ikrarkan(meng). belijdenis, pengakoean. bellen, gojang(meng-), lotjëng. belofte, djandji. perdjandjian. beloonen, balas(mem-), oepah(meng), loon geven. belooning, balasan; van eene goede daad, pahala. beloop, perihal, kelakoean: iets op 7 ij n — laten, biarkan(mem-), diamkan(men-). beloopen, djalani(men-); hef beloopt fl djoemlahnja... roepia. beloven, berdjandji. beluisteren, dengarkan(men e n men-), dengar-dengarkan(men en men ), belust, ingin. gatal (z i n n e 1 ij k). belustheid, keinginan. bemanning, anak perahoe. orang isi kapal. bemantelen, fouten —. toetoep(men). bemiddelaar, dalai, pengantara. bemiddeld, hartawan. bemiddeling, pengantaraan; door — van. ditolong.... dengan tolongan. beminde, kekasih. beminnelijk, jang mengambil hati. beminnen, kasih akan, kasihi(meng). bemoedigen, = troosten, hiboerkan bemoeial, selëwëng. [(meng-), bemoeien, z i c h— met. pe(r)doeli akan. pedoelikan(mem-), masoekkan(me) diri kepada, masoeki(me-), ganggoe(meng-), tjampoerkan(men-) diri dalam. oesik (meng). bemoeienis, oesaha, djasa. [(me)-, bemoeilijken, rimbitkan(me-), lintangi bemoeizuchtig, soeka pe(r)doeli, soeka selëwëng. bemorst, tjemar, tjomot, loemoes, semëmëh (van den mond), sempelat (i n plekken), selepat. benadeelen, roengikan(me-). benaderen, dekati(men-). benadering, b ij —, kira-kira, dengan kira-kira. benaming, nama. benard, kesoekaran. benauwd, sesak, sesak dada, senoek (i n den buik), senak (door ophooping van stoffen); = beangst, ketakoetan. benauwdheid, kesesakan; zie o o k b ij angst. benauwen, sesakkan(menj); himpitkan (meng-), bv. eene versterkte plaats, bende, pasoek, ketoemboekan. beneden, dibawah; iets — zich ach- t e n tiada patoet bagi seorang. benedenland, hilir. benedenloop, hilir. benemen = ontnemen; het leven—, iboenoeh(mem - e n mem). benepen, pitjik, tjengkoeng, sempit, sendat; van het gelaat; koejoe, kempis; een — gezicht hebben, mengempis. beneveld, kelam kaboet, berkaboet. benevens, serta, beserta. bengel, genta; = ondeugende knaap, anak nakal, boedak nakal, bengelen, mengoentai(oe). meroentai(r), kontal kantil. benieuwd, ingin tahoe, ingin mengatahoei. benijden, dengki akan, iri(meng). benijder, hasoed. benoemen, tot, angkat(meng). benoodigd, oesah (....k a h? is.... benoo- digd?). bergoena. benoodigdheden, perkakas, pegawai. benoorden, disebelah oetara. benutten, pergoenakan(mem-). benzoë, kemenjan, loeban djawi. beoefenen, oesahakan(meng), peladjari (mem-). beoogen, kehendaki(meng), (zie ook bij: bedoelen), toentoet(men). beoordeelen, hoekoemkan(meng-), kira- kan(meng). beoordeeling, kira-kira, hoekoem; t e r — van, akan dipoetoeskan olëh. beoorlogen, perangi(mem). beoosten, disebelah timoer. bepaald, tentoe, konon, soenggoeh. bepalen, tentoekan(men), perhinggakan (mem-); van Allah: takdirkan (men-); zich — tot, = slechts (melainkan) iets doen (...sahadja). bepaling, ketentoean, djandji, perdjandjian. . [rangkan(meng), beperken, tahan(men), andak(meng), koebeperkt, sesak; van — e vermogens, sementoeng. beplakken, tëmpëli(men). beplanten, tanami(men). bepleisteren, toerap(men). bepleistering, toerap. bepleiten, adoekan(meng). bepraten, boedjoek(mem-), goemboek (mpng-); = over iemand prat e n, kataï(meng). beproefd, ditjoba, moedjarrab; zie ook b ij: bedroefd. beproeven, tjoba(men-), tjobaï(men-), oedji(meng). [leed), beproeving, pertjobaan, sengsara (= beraad, bitjara, timbangan; iets in — nemen, berbitjara akan, timbang (men). [bitjarakan(mem-). beraadslagen, berbitjara, bermoesjawarat, beraadslaging, bitjara, moesjawarat, rapat. beraden, zich—. berbitjara, timbang - menimbang. beramen, ichtiarkan(meng), kiraken beraming, kira-kira. [(meng), berde, te — brengen, seboet(menj). beredderen, zie ordenen, en zorgen voor. beredeneeren, bitjarakan(mem-). . beregenen, hoedjani(meng-). bereid, soedi, sedia, rëla hadir. bereiden, sediakan(menj). bereids, telah, zie reeds. bereidvaardig, soeka, rëla. bereidwillig, z i e bereidvaardig, bereidwilligheid, kesoekaan, kerëlaan. bereiken, sampai; zie ook bij verkrijgen; trachten te —, oesir(meng). bereisd, soedah berlajar kemana-mana. bereizen, djalani(men-), djadjahi(men-). berekend, voor iets—. sali, ahli-. berekenen, kira-kira(meng), roending (me-), hitóeng(meng-); niet te —, tiada tepermanaï. berekening, kira-kira, hëmatan, hisab, hitoengan, — en maken, berkirabergachtig, bergoenoeng-goenoeng. [kira. bergaf, toeroen goenoeng. bergen, simpan(menj); het 1 ij f —, berlepas diri. bergketen, barisan goenoeng. bergkloof, djoerang, loerah, darab. bergkristal, habloer. bergop, naik goenoeng. bergpas, djoerang. bericht, chabar, kabar, warta, berita, pemberitaan. berichten, chabarkan(meng-), kabarkan (meng-), wartakan(me-), berita(mem-), beri(mem-) tahoe. berijdeiT, kendaraï(meng). berispen, tjelakan(men-), adjari(meng), tegoerfmen, redik(me-), memang. beroemd, masjhoer, kenamaan. beroemen, zich —, megahkan(me-) diri. beroep, djabatan, djawatan, pekerdjaan; een — doen op, minta(me-); in hooger — gaan, memandjat(p). beroepen, roeahi(me-), scroe(menj). beroeren, karau(meng), opak(meng). beroering, haroe, hoeroe, haroe:hara, haroe-biroe. beroerte, penjakit tangkap, penjakit ke- tangkapan. berokkenen, djadikan(men-), sebabkan (menj). berooid, zie arm, miskin enz. berooken, raboen(me-), asapi(meng). berooven, rampasi(me-), samoeni(menj), — ontnemen, am bil (meng) dari... berouw, sesal, tobat; — hebben, ber- sesal, menjesal, bertobat. berouwen, het zal hem niet —, ia tida' akan bersesal. berst, retakan, rekah. bersten, meretak, merekah. berucht, boesoek nama. beruiken, tjioemi(men-). berusten, o p, diatas; — i n, bertawakkal kepada, terima(men) dengan tawakkal; — bij, dipegang olëh, dalam pegangan. berusting, in iets, tawakkal; onder — van, dipegang olëh-, dalam pegangan. beschaafd, haloes, berboedi bahasa. beschaafdheid, z i e beschaving, beschaamd, maloe, — gemaakt, monj- os, — uitkomen, ketjëwa. beschaamdheid, maloe. beschadigd, roesak, djedjas, leta, sëwan, lerah; aan den kant een \tfein i g —, rompës, sëmpak; zwaar — aan den rand, sompëk, tjompës; aan het bovenste 'gedeelte beschadigen, roesakkan(me-). [—. tokëk. beschadiging, keroesakan. beschaduwen, naoengi(me-). beschamen, beri(mem-) maloe. beschaming, maloe, insaf. beschaving, boedi bahasa. bescheid, = antwoord, djawab. bescheiden, sopan; ook == gering, b.v. een — deel, sedikit. beschenken = begiftigen. bescheren, tentoekan(men), oentoekkan (meng). [kan(mem). beschermen, lindoengkan(me-), peliharabescherming, pemeliharaan, perlindoengan; —zoeken, berlindoeng; zich stellen onder — van, berlin doeng kepada, bernaoeng dibawah. beschieten, bedili(mem-), tëmbaki(men), panahi(mem), n.1. met pijlen; met een wand, een vertrek—, dindingi(men-). [sinar. beschijnen, beschenen door. kena beschikken, berpesan, atoer(meng), oentoekkan (meng), takdirkan(men-); over iets —, pergoënakan(mem-). beschikking, atoeran, pesanan, ichtiar, takdir (van Allah). beschilderen, toelisi(men),* soengging (m e n j) n. 1. met bloemen e. d. op een doek; = verven, tjat (men-). [heel—), beschimmeld, berlapoek, lohok (gebeschimmelen, berlapoek. beschimpen, nistaï(me-). beschoeiing, toerap, ambaroe. beschonken, — dronken, maboek. beschot, dinding. beschouwen, pandang(mem), lihat(me-), tatapi(men). beschouwing, pemandangan; = ziens- w ij z e, tampa. beschreven, bersoerat. beschrijven, toelisi(men), soerati(menjj; = beschrijvin g van iets geven. sipatkan(men-), perikan(mem); niet te —, tiada terperi. beschroomd, ketakoetan. beschuit, biskoet. beschuldigen, toedoeh(men), salahkan (men- en menj); valsch — simpoek (m e n j), toekas(men). beschuldiging, toedoehan, kesalahan; v a 1 s c h e — toekasan. beschutten, tedoehi(men), naoengi(me-), lindoengi (me -), lindoengkan(me -), toedoengi(men); met een scherm —, pajoengi(mem); zich — bertedoeh, bernaoeng, berlindoeng. beschutting, pernaoengan. perlindoengan, pertedoehan; onder— van, ditolong, dengan tolongan. besef, insaf, pengartian, perasaan; — hebben van, sedar akan.' beseffen, mengarti. beslaan, met metaal, saloet(menj); een paard — kenakan(meng) besi kepada koeda; = ruimte innem e n, bertempat; = dof worden van glans, soeram. beslag, saloet; — van een paard, besi; om iets: sampak, sendi; i n — nemen, rampas(me-); i e m. geheel in — nemen, tenggelamkan (men).... dalam pekerdjaan; zijn — krijgen, soedah, sampai kepada kesoedahannja. beslapen, tidoeri(men). beslechten, selesaikan(menj). beslissen, poetoeskan(mem), selesaikan beslissing, kepoetoesan. [(menj). beslist, poetoes, ook = bepaald, tentoe. beslommering, masjgoel. besluit, kesoedahan, penghabisan, kepoetoesan; van Allah, takdir. besluiteloos, rocat, goendah, chawatir. besluiten, = beëindigen, soedahkan (menj), habiskan(meng-), tammatkan(men-); = beslissen, tentoekan(men), poetoeskan(mem); van Allah: takdirkan(men-); = omvatten, kandoeng(pieng). besmeerd, selepat, djemoeas, loemas, loemoer. besmeren, oerap(meng), selëkëh(menj), loemoer(me-), laboer(me-), loemas(me-), lëngsër(me-); zie ook: besmeerd, besmettelijk, mendjankit; in Java: t o e 1 e r. besmetten, tjemarkan(men)-, kotorkan (meng); besmet door eene ziekte, kena, kedjangkitan. besnijden, van plankjes e. d. oekir (meng); een kind —, soenatkan (menj), chatanken(meng-). besnijdenis, soenat, chatan. besnoeien, ranting(me-); =inkorten, koerangkan (meng). besnuffelen, tjioemi(men-). [(mem ), bespannen, b.v. met do e k, bentangi besparen, voor een bepaald doel —, tjadang(men-); iemand iets — = iemand iets niet willen aandoen, b. v. tida' hendak me....i seorang, tida' hendak berboeat.... kepada seorang. bespatten, retjiki(me-). [(mem), bespelen, main...., paloe(mem), poekoel bespeuren, rasaï(me-), lihat(me-). bespieden, hintai(meng-), soeloeh(menj). bespieder, penindjau; z i e verspieder, bespiegeling, tepekoer, angan. bespijkeren, pakoeï(mem). bespoedigen, segerakan(menj e n memper-), bangatkan(mem-), lelaskan(mee n memper-), tjepatkan(men-), pëndëkkan(mem). bespoediging, persegeraan. bespotten, olok-olok(meng), dajoes(men-), permainkan(mem -), sindirkan(menj), ëdjêk(meng). bespotting, olok-olok, sindiran. bespreken, bitjarakan(mem-), bermoepakat; iets vooraf door betaling vooruit—, tempah(men); eene plaats —, pantjang(mem); over iemand spreken, kataï (meng); vermelden, seboet(menj). bespreking, bitjaraan. moepakat. besprengen, besprenkelen, retjiki(me-), simbah(menj), letis(me-). bespringen, lompati(me-); = aanval1 e n, loeroe(me-), terpa(men), terkam (men); van dieren, djantani(men-). besproeien, sirami(menj), semboer(menj), diris(men-), djiroes(men-). bespuiten, semboer(menj). bespuwen, loedahi(me-). best, oetama, terbaik, baik sekali; z ij n — d o endengan sebolëh-bolëhnja, bermati-mati, — op iets, soenggoehsoenggoehi(menj), bersoenggoeh-soenggoeh; iets ten —e geven; = ten nutte, zie bij nut. bestaan, w e r k w. ada; —uit, daripada; —van, hidoep dengan; — in, berdiri atas, atas; —d oor, hidoép dengan tolongan, didjalankan dengan tolongan; iets durven — berani memboeat, berani. bestaan, z e 1 f s t. n w d. keadaan, vvoedjoed; = levensonderhoud, pentjaharian, kehidoepan, redjeki. bestand, — tegen, betah, dapat mela- wan, tahan(men). bestanddeel, sari, bahagian. besteden, pergoenakan(mem-), belandjakan(mem-), n. 1. geld; = gebruiken pakai(mem). t bestek, tempat; —van een werk, rentjana, kira-kira. bestelen, tjoeri(men-), rampasi(men-j. bestellen, berpesan, pesani(mem); bij een opgegeven adres—. sambestelling, pesanan. [paikan(menj). bestemmen, = bepalen, tentoekan (men), voor een bepaald doel, tjadang(men-); bestemij voor iets, oentoek. bestemming, oentoeng, goena (waarvoor iets bestemd is); plaats van—, tempatnja; aangekomen op a e —, sampai kepada tempatnja. bestempelen, = een naam geven aan iets, namaï(me-). bestendig, kekal, tetap, baka, toenak. bestendigen, kekalkan(meng), tetapkan (men). besterven, = verbleeken, poetjat. bestieren, voornamelijk van A 1- 1 a h, takdirkan(men-). bestijgen, naiki(me-). bestoken, boera(mem-). Mal. bestormen, serang(menj), sergap(menj). bestoven, kena aboe. of eene dergelijke uitdrukking. bestraffen, hardik(meng-), redik(me-); o n m i d ~d ellijk na de daad — tempelak(men); = berispen, ta' zirkan(men-). bestraten, ikat(meng) djalan dengan batoe. bestrijden, lawan(me-), perangi(mem); hartstochten —, tahan(menj; iemands woorden —, bantahi (mem-); de kosten van iets, bajar(mem-). bestrijken, laboer(me-), loemas(e-); met kleurstof —, sokom(menj-); met 7. alf—> oerap(meng), lengser(me-). bestrooien, taboeri(men), hamboeri bestudeeren, peladjari(mem-). [(meng-), besturen, perintahkan(mem), pegang (mem), djabat(men-), tadbirkan(men-), ampoe(meng), gembalakan(meng-). bestuur, pemerintahan, tadbir. bestuurder, pemerintah. betalen, bajar(mem-); b ij t e r m ij n e n —, angsoer(meng). betamelijk, patoet, senonoh, semeng- gah, gegadan. betamen, patoet(lah), b a g i... met volgenden zin. betasten, raba(me-), djamah(men-), ga- gau(meng-). bete, een bete brood, sesoeap nasi. beteekenen, het beteeken t. arti- nja; niets, tiada mengapa. beteekenis, arti, ma'na, maksoed; iemand van —, orang besar; i e t s van—, penting, besar; het is niet van —, tiada mengapa. bétel, sirih. bételnoot, pinang; —palm, pohon pi bételpruim, sekapoer sirih. [nang. beter, baik daripada; weer—. sem- boeh, soedah baik. beteren, = beter worden; zich —, bertobat. beteugelen, tahan(men). beteuterd, termangoe-mangoe. betichten, toedoeh(men), enz. = beschuldigen, toekas(men). betichting, toekasan, toedoehan betitelen, gelar(meng-). betoog, pertoendjoekan, kenjataan. betoogen, njatakan(me-). betooging, pertoendjoekan. betoonen, toendjoekkan(men), perlihat- kan(mem-). betooveren, menterai(me-), tawari(men), restoei(me-), hobatkan(meng-). betoovering, pesona, penawaran. [joet. betovergrootvader, —moeder, boebetrachten, plicht—, het goede —, boeat(mem-), berboeat-baik. 12 betrappen, tangkap(men), dapati(men-). betrapt, kedapatanbetreden, pidjak(mem), djalani(men-). betreffen, zie betreffend. betreffend(e), wat betreft, akan, adapoen, seperti, tentang, lorong. betrekken, iemand in iets —, tjampoerkan(men-)... kedalam..., masoekkan (me-)... kedalan; in rechten —, da'wa(men-); van de lucht, redoep, moeram, taram-, temaram; van het gelaat, moeram, soeram; zie betrokken. betrekking, pangkat, martabat, pegangan. djabatan; = verhouding, nisbah; met betrekking tot, =' betreffende; op iets — hebben, toedjoe(men), = betreffen, betreuren, tangisi(men), bertjinta akan; berouw hebben van iets, menjesal(s). betrokken, zie betrekken, ook: remang; —in eene vuile zaak: terpalitbetrouwbaar, kepertjajaan. [palit. betten, djaramkan(men-). betuigen, katakan(meng), toendjoekkan (men); dank —, menerima(t) kasih. betwijfelen, sjak akan, taroeh(men) sjak. betwisten, bantahi(mem-). beu, djemoe. [kedangkang. beugel, sengkang; om iets heen, beuken, tebah(men), titik(men), ram- poek(me-), parap(mem). beul, pertancja, algodjoe; ook = wreedaard, orang bengis. beuren, z i e optillen. beurs, poendi-poendi, kantoeng; gebreide —, radjoet. beursch, bonjor, lodoh. beurt, giliran, p'ergantian; bij beurten, om de beurt, berganti-ganti. beurtelings, berganti-ganti. beuzelachtig, sia-sia. beuzelen, merëpës. bevallen, berkenan; = een kind krijgen, beranak, bersalin; van de vorstin: berpoetera. bevallig, manis, tjomël, akas, ëlok, mo- lëk, tjantik, permai. bevangen, kenaï(meng); b ij v. n w d, — door, kena, ke—an (b. v. k edinginan, kepanasan); —bedwelmd, malan. bevaren, laoeti(me-), berl&jar di—; een schip —, lajarkan(me-)....; b ij v. n w d.. bepelejaran. bevattelijk, ringan kepala. bevatten, moeat, bermoeat, berisi, kan- doeng(meng). bevatting, pengartian. bevechten bestrijden; de overwinning —, = — — behalen. beveiligen, peliharakan(mem), —tegen (dari), lindoengkan(me-); z i c h—, 5erbeveiliging, pemeliharaan. [lindoeng. bevel, titah, perintah, pemerintahan, pesan(an), ordi. firman pesoeroeh, penjoeroeh; — geven, berpesan. bevelen, soeroeh(menj), perintah (mem), memerintah, — commandeeren, berpesan. bevelhebber, penggawa, penglima ^perang), hoeloebalang. bevelschrift, pelekat, firman. beven, getar, ketar, gentar, menggeletar, gelatoek, gemetar, — van de aard e, gempa; —d van ouderdom, beverig, gemetar. [boejoet. bevestigen, iakan(meng), soenggoehkan (menj), benarkan(mem-); aan iets —, letakkan(me-), tambat(men), tetapkan(men-). bevestiging, isbat, penjoenggoehan. bevind, naar — van zaken, sepen- dapat, sekadar pendapat. bevinden, dapati(men-); zich — ada; van den vorst, bersemajam; = z i c h....; = voelen, merasa.... bv. — s a k i t. bevinding, pendapat. [gempa. beving, zie beven; van de aarde, bevlekken, selëkëh(menj), loemoerkan (me-), tjemarkan(men-), ook in zedelijken zin, bv. den goeden naam. bevlekt, selëkëh, berloemoer, korëng. bevloeren, boeboeh(mem-) lantai. bevochtigen, basahkan(mem-), djeloem (men-), n. 1. het hoofd bevoegd, ahli, berkoeasa. bevoegdheid, hak, koeasa. bevoelen, raba(me-). bevolken, ramaikan(me-). bevolking, orang isi negeri. bevolkt, ramai, ma'moer. bevoordeelen, oentoengi(meng): boven anderen, lebihkan(me-) dari. bevooroordeeld, — z ij n. taroeh(men; sjak. bevoorrechten, lebihkan(me-), boven (dari). bevorderen, tinggikan(men) pangkat; = voorthelpen, djalankanfmen-). bantoe (mem-). bevordering, — maken, hij maakt —, ia naik pangkat, ditinggikan pangkatnja. bevorderlijk, baik akan (v o o r). bevrachten, moeati(me-). bevredigd, poeas, senang. bevredigen, poeaskan(mem); iemand — padakan(mem), senangkan(menj); = den vrede herstellen, perdamaikan (mem -). bevredigend, pada. bevreemden(d), beri(mem-) hëran, hë- rankan(meng-). bevreemding, met —, dengan hëran. bevreesd, ketakoetan. bevreesdheid, ketakoetan. bevriend, z ij n, bersahabat. bevriezen, bevroren, bekoe. bevrijden, lepaskan(me-); u i t slaver- n ij, merdehëkakan(me-). bevroeden, mengarti. bevrucht, boenting. bevuild, z i e bevuilen. bevuilen, kotori(meng), kertangi(meng), tjemarkan(men -). bewaarheden, het gerucht zal zich —. akan ketara kabar benar. bewaken, djagaï(men-)/ toenggoeï(men), peliharakan(mem), kawali(meng). bewandelen, djalani(men-). bewapening, alat sendjata. bewaren, simpan(menj), peliharakan (mem;, taroeh(men); voor later —, tjadang(men-). bewaring, pemeliharaan- in — geven, toempangkan(men). bewateren, airi(meng), bv. de velden, beweegbaar, beweeglijk, gojah. beweegkracht, pesawat. beweegreden, sebab. beweenen, tangisi(men). bewegen, gerakkan(meng-), gojangkan (meng-), iets puntigs heen en weêr —, koeitkan(meng); = overreden, boedjoek(mem-); iets herhaaldelijk s n e 1—, titar-titarkan(men); zich — bergerak, bergojang; zich op en neer — in het water, oenggal; zich door elkander heen — van vogels enz. me njampoek(s); flauw heen en w eer —. kapai; onwillekeurig heen en weer — van het boven 1 ij f, haja; zich door elkaar— in allerlei richting e n, seligoet. beweging, eene — maken, bergerak; allerlei — en maken, gerakgeroek, gerak-geri; in — brengen, gerakkan(meng-); veel — bij iets maken, kial, ketjoeh-ketjah; uit eigen — dengan kehendaknja sendiri; = opschudding, gempar; — om iets bv. recht te verkrijgen, peroesahaan. beweren, katakan(meng). [dalih. bewering, perkataan; = uitvlucht, bewerken, kerdjakan(meng), oesahakan (meng); = veroorzaken, sebabkan(menjj, djadikan(men-). bewerkstelligen, kerdjakan(meng). bewesten, disebelah barat. bewierooken, oekoep(i)(meng); = zeer p r ij z e n, poedji(mem) amat. bewijs, tanda, keterangan, borhan, kenjataan. bewijzen, terangkan(men), njatakan(me-), tentoekan(men)j toendjoekkan(men); liefde —, hulde —, eer — enz, de vormen op i. bewilligen, idjinkan(meng). bewimpelen, toetoep(men).i bewind, pemerintahan; —voeren, memerintah; — over, perintahkan(mem). bewogen, iba, piloe, tergerak hati. bewolkt, berkeboet; in Java: mendoeng. bewonderen, poedji(mem) amat, -sangat bewonderenswaardig, terpoedji. [e n z. bewondering, 'adjab. [(meng,>. bewonen, kedoedoeki(meng;, kediami bewoner, orang isi..., pedo^doek. bewoond, ma'moer; een — e kampoeng, kampoeng orang. bewust, van iets, sedar akan; de — e zaak, perkara jang ketahoean, — terseboet. bewusteloos, tiada sedar, tiada kabar (ingat) akan dirinja, tiada bersemangat, bioes, lalai, selap. bewustheid, bewustzijn, sedar, semangat; zijn — verliezen, zie bewusteloos. bezaaien, taboeri(men), hamboeri(meng-). bezadigd, sopan, timbang-menimbang. bezeerd, loeka, kena loeka. bezeeren, loekaï(me-); zich — kena loeka. bezegelen, meieraikan(me-), taroeh(men) tjap; ook = beëindigen. bezem, sapoe. bezending, kiriman. bezet, met juweelen, bertatahkan, berteterapan; — met werk, tiada sempat, terlaloe banjak pekerdjaannja; — op den borst, sesak dada. bezeten, kemasoekan, kerasoekan, madje- noen. bezetten, met edelgesteenten, terap(men); eene plaats —, tempatkan(mem) balatentera dalam negeri. bezetting, van eene vesting, orang isi..., balatentera jang ditempatkan dalam...; op den borst, kesesakan bezichtigen, libati(me-). bezielen(d), beri(mem-) gembira. bezieling, gembira. bezien, lihati(me-), pandang(mem). bezienswaardig, pelik. bezig, lagi bekerdja; vormen met lagi...., dengan..., ber... bezigen, pakai(mem), pergoenakan(mem-). bezigheid, pekerdjaan, kerdja. bezighouden, zich daarmede —. itoelah pekerdjaannja; zich voortdurend — met iets, bercendan. bezijden, disebelah, disisi; —de waarheid, lain dari..., loear dari... bezingen, poedji(mem); sipatkan(men-) dengan sja'ir. bezinken, enap. mengendap(e); laten —, takoeng(men). bezinksel, ampas, tahi. bezinnen, z i c*h —, berpikir. bezinning, ichtiar, tot — komen, sedar. bezit, bezitting, kepoenjaan, jat —; in geringachtenden zin, herdak, merdoek. bezitten, poenjaï(mem-); vormen met bezitter, jang empoenja. malik. [ber... bezocht, door onheilen, dibalaï, kena bala, - tjelaka; druk — ramai, ma'moer; zie bezoeken. bezoedelen, tjemarkan(men-), loemoerbezoek, tandang; —aan een heilig graf, ziarah, djiarah; —k r ij gen, -ontvangen, = bezocht worden; op — gaan, bertandang. bezoeken, tandang(men), dapatkari(men-), lihati(me-); met bepaald doel, koendjoengi(meng); even —, mendjelau; een meerdere—, hadap (meng); met onheilen — balai bezoeking, bala, tjelaka. [(mem-), bezoldigen, oepahi(meng); beri(mem-) bezoldiging, oepahan, gadji. [gaciji. bezonnen, berboedi. bezonnenheid, boedi. bezorgd, bimbang, rawan, bertjinta, masjgoel, tjemas, chawatir; zich voortdurend over iets — maken, idapkan(meng). bezorgdheid, pertjintaan, wasangka. bezorgen, bawa(mem-), datangkan(men-), sampaikan (men j). bezuiden, disebelah selatan. bezuinigen, hëmat-hëmat, koerangkan (meng) biaja. bezwaar, kesoekaran, keberatan, gendala. bezwaard, keberatan, kesoekaran, berbezwaarlijk, dengan soesah. [tjinta. bezwangerd, b. v. met regen, terkandoeng. bezwaren, beratkan(mem-); zich over iets— = zich over iets beklagen. bezweet, berpeloeh; g-eheel—, kebah. bezweren, bersoempah, akan; (= e e n eed er op doen); = betoover e n, serapah(menj); = afweren van rampen, bantar(mem-); = smeeken met aandrang, po hon(mem) dengan keras, -dehgan sobezwering, serapah. [bolëh-bolëhnja. bezwijken, in den strijd—, tëwas; ook = sterven. bezwijmen, bezwijmd, pingsan, bioes, la- lai, moertja. bibberen, gelatoek, gemeletoek, geletar. bidden, pinta - minta(me-) do'a, berdo'a; voor iemand— tot, do'akan(men-)... kepada; ook = smeeken bidmat, masalla. biechten, akoe(meng) dosa. bieden, tawar(men); ook = aanbieden; het hoofd — aan gevaren, tagak(men), redah(me-); tegenweer —, la wan (me-). bies, biezen, koempai, kertjoet. big, anak babi. biggelen, berlinang-linang, rembah rembii, z e 1 f s t. n w d. lebah. [bih. bij, voor 7..t hampir, dekat, soms: di, pada; na uitdrukkingen van beweging: ke, kepada; = in iemands gezelschap, serta; in e e d e n: demi, — Allah, demi Allah; —dag pada siang; — zijn leven, pada masa hidoepnja; niet te vertalen in uitdrukkingen als: — de maand, bij de el; iets rekenen — jaren, honderden enz., bertahoen-tahoen; — zich hebben, bawa(mem-); — zich zeiven denken enz., dalam hatinja. dengan sendirinja; — w ij z e v a n, oempamanja, seoempama; — het zien enz. van, demi di...; — monde van, dengan moeloet.... voegw. de leerling is —, sampai peladjaiannja. bijbel, indjil. bijblijven = in het geheugen b 1 ij v e n, lekat dalam hati. bijbrengen, uit eene bezwijming, sedarkan(menj); met moeite iemand iets — adjari(meng) dengan beberapa kesoesahan. bijdehand, tjekatan. bijdoen, tambah(men). bijdrage, pemberian, tagan (tot iets); — tot een feest, solok. bijdragen, tot, bantoe(mem-), tolong (men), djalankan(men-). bijeen, bersama-sama, berhimpoen, bo- rong; in menigte — serengam. bijeenbrengen, kampoengkan(meng), koempoelkan(meng), himpoenkan (meng-). bijeenkomen, berkampoeng, berkoempoel, berhimpoen. bijeenkomst, perkoempoelan, perhimpoe- nan, sidang. bijeenroepen, kerah(meng). bijeenschrapen, kaoet(meng), kokot bijeenvegen, rais(me-). [(meng), bijeenvoegen, tjampoerkan(men-), rapatkan(me-). bijeenzijn, berhimpoen; in grooten getale —, beroeroeng. bijgaand, jang di(pe)sertakan. bijgenaamd, bergelar. bijgeval, = misschien. bijgevolg, dari karena ifoe, olëh sebab itoe. bijhouden, iemand —, ikoeti(meng). bijkans, njaris, z i e bijna. bijkomen, uit eene bezwijming, sedar, sioeman, ingat akan dirinja. bijl, kapak. bijlage, soerat perhoeboengan. bijleggen, van een schip, menjelembana; = ergens iets bij doen, tambah(men); van twisten, selesaikan(menj). bijlichten, soeloeh(menj). bijmengen, tjampoerkan(men-). bijmengsel, tampoeran; ter kleuring o f *g i s t i n g, laroe. bijna, hampir, hampir-hampir.. bijnaam, gelar, nama sindiran. bijstaan, tolong(men), bantoe(mem-). bijstand, (per)tolongan. bijster, = zeer, terlaloe enz. bijster, het spoor —, sesat. bijten, gigit(meng-), pagoet(mem) n.1. van vogels en slangen, ook patoek(mem.) bijtend, = scherp van vochten, sering, bijtijds, siang-siang; juist—', senjambijvoegen, tambah(men). [pang. bijvoeging, penambahan. bijvoegsel, tambahan. bijwapen, pendoea. bijwijf, goendik. bijwijlen, terkadang-kadang, zie somtijds, bijwonen, dapati(men-), hadir pada... bijzetten, =' begraven van vorsten e. d., djenazahkan(men-). bijziend, boeta ajam. bijzijn, in —, van dihadapan, dihadirat. bijzit, goendik. bijzonder, = zeer, amat, terlaloe enz; ieder in 't —, masing-masing; — merkwaardig, pelik; wat vpor —s? apa-bëna: = —eigendom, chas, choesoes; in het —, = voora 1, hoebaja-hoebaja; niet —..., tiada berapa. bijzonderheid, -heden, alle — segala hal-ihwal; ook = eigenaardigheid, chasiat. bil, pantat. billijk, benar, patoet, 'adil; van p r ij s: moerah. billijken, ---= inwilligen, loeloeskan billijkheid, insaf, ke'adilan. [(m^-)- binden, ikat(meng); een boek—, djilidkan(men-), vast—, kerbat(meng); aan iets vast —, tambat(men). binnen, dalam; zich iets te — brengen, ingat, terkenang akan; te — schieten, teringat; het schip i s—, h ij i s—, soedah masoek. binnendringen, meresap; masoek-, ma- soeki(me-) dengan keras. binnengaan, masoek, masoeki(me-). binnenland, darat. binnenloodsen, pandoekan(mem). binnenplein, pelataran. binnenste, dachil, hati; van boomstammen, rias; in het algemeen: dalam. binnentreden, masoek. binnenwaarts, kesebelah dalam. binnenzee, tasik, binnenzijde, sebelah dalam. bit, kang, lagam. bits, garang, bengis. bitter, pahit; — verdriet, berouw, e n z., .... amat sangat. bitterheid, kepahitan. blaam, tjela. [tjoer. blaar, lepoeh; blaren hebbend, leblaas, van een mensch, pekentjingan; van een dier, poendi-poendi; = waterbel, gelemboeng. blaasbalg, emboesan, poepoetan. blaaspijltie, damak. blaaspijp, rongkong, soempitan. blaasroer, soempitan. [daar. blad, presenteerblad, zie alblad, daoen; afgevallen —e ren die in zee d r ij v e n, kekat: — papier, helai; — van een roeiriem, gëbëng. bladerrijk, rindang, rimboen. bladmetaal, perada. bladschede, oepih. bladzijde, moeka soerat. blaffen, menjalak(s); gillend—, tjeng- koeng-tjenkëng. blaken, van toorn, bernjala; in — de gezondheid = geheel gezond, sëhat sempoerna (dalam hal-), blakeren, hangoeskan(meng-). blank, poetih; een —e, orang poetih, het land staat —, = i s geheel overstroomd, dilipoeti air, keairan; het —e wapen—, ...terhoenoes. blaren, blaten, mengembik. blauw, biroe; indigo —. nila. blazen, tioep, menioep, bertioep; o p iets—, tioep(men); poepoet, berpoepoet; tegen iet s—. poepoet(mem), mengemboes; van een kat e.d. mendekoes. bleek, poetjat; zeer—, poedar; ziekelijk—, lesih; doods—, poetjat lesi. bleeken, poetihkan(mem); in Java: kebleeker, menatoe, benara, dobi. [lantang. blij(de), soeka, s.oeka hati, soeka tjita. blijdschap, soeka, soekatjita, gemar. blijk, tanda, kenjataan; — g e v e ri hn, njatakan(me-). blijkbaar, njata, terang, ketara. blijken, ketara, terang, njafa(-lah); doen —, njatakan(me-). blijkens, sebagaimana, —njataj.ah dari.... blijven, tinggal, berhenti; ook: ber.... (iets — doen), en, ter... (— steken, — haken); borg — voor, tanggoeng(men). blijvend, kekal, berkekalan, tetap; —e eigenschap, baka. blik, ajan, besi poetih, kalëng. blik, met de oogen, kedjap; één —, sekali pandang; een — werpen op, pandang(mem); zijdelings c h e — —, kerling(meng). blikken, — op, pandang(mem). bliksem, kilat. bliksemen, berkilat; het bliksemt, ada kilat. bliksemflits, bliksemstraal, halilintar, ma- ta petir. blikslager, toekang kalëng. blind, boeta; — e klip, teroemboe. blindelings, boeta-toeli; —iets doen, merambang, rawak(me-). blinken, berkilap, berkilat, gemerlap, ber- kilau-kilauan, serlah, menjerlah. bloed, darah; o o k = afkomst, bloeddorstig, garang, bengis. bloeden, berdarah, keloear darahnja; voor iets m o eten —, akan membajar..., ta'dapat tiada akan menanggoeng...; het hart —, roesaklah hati. bloederig, berdarah. bloedig, een — gevecht keras. bloedkoralen, merdjan. [sekali. bloedprijs, bangoen. bloedrijk, berdarah. bloedschande, soembang. bloedvat = ader. bloedverwant, sanak, keloearga, karabat, bloedvin, bisoel. [kerabat. bloedzuiger, lintah. bloei, = het bloeien, berboenga; de — van een land, ma'moer. bloeien(d), berboenga; van een land, ma'moer; de wetenschappen bloeiden, terlaloe masjhoerian 'ilmoe. bloem, boenga, in gedichten, kesoema; ook = meel; de keur; het uitgezochte van iets: pilihan [bloem is in Java: kembloemknop, koentoem, koedoe, (bang!, bloemkolf, bloemtros, majang. bloemwerk, oekiran boenga, karangan bloesem, boenga. [boegna. blok, landas (als onderlaag); kë- rék (hijschblok); vormloos — kongkol, tongkol, bongkah; —voor gevangenen, pasoeng; een — tin, bidoer; —aan den poot van een dier, sengkela. blond, koening, is eigenlijk niet weer te geven. bloode (bleu), maloe. bloot, telandjang; ook = ontbloot, van wapenen; met het — e oog, dengan tiada memakai tjermin mata, — Iqatja mata. blootleggen, njatakan(me-) boeka(mem-). blootshoofds, goendoel, tiada bertoe- doeng kepala. blos, seri moeka, bera. blozen, moeka mendapat bera, mërah- (lah) moeka, berseri moeka. bluffen, bertjakap, menjombong. blusschen, padamkan(mem). bobbel, gelemboeng. bobbelen, bergelemboeng, boeal, gelebochel, boengkoek. [gak- bocht, kaloek, keloek, eloek; kleine —. i n h a m, soeak; — in iets, b v. eên touw, lingkar, bentoek; a 1 s een halve cirkel, geloeng; = bocht, teloek; tjelëngkok (iets dat gebogen is). bod, tawaran, penawaran. bode, soeroehan, pesoeroeh. bodem, pantat (van een voorwe r p); dasar (van de zee); ook = 1 a n d (negerij en schip (kapal, perahoe). [terdoega. bodemloos, = onpeilbaar, tiada boedel, harta benda, harta poesaka; ook = inboedel, perkakas roemah. boef, orang djahat, orang risau; i n Java: bangsat. x v boeg, haloean. boegspriet, tjoetjoer. soesoeh. boei, sengkela. belenggoe. boei, in zee, pelampoeng. boeien, belenggoe ( mem-), sengkela (menj); = bekoren, boeiend z ij n voor, tarik(men) hati. boek, kitab, soerat, boekoe; te —s t e 11 e n, soeratkan(menj), karang(meng). boekstaven, soeratkan(menj). boel, een h e e 1 e —, banjak; een wanordelijke —, ropak. boender, sikat. [(menj). boenen, menjikat(s), op iets —, sikat boer, orang peladang, orang berhoema. boer, oprisping, serdawa. boersch, këkok. boert, sanda, = scherts. boete, denda; — voor verwonding, pampas; = boetedoening, tapa; — doen, bertapa, nestapa. boetedoening, pertapaan. boeteling, pertapa. [siksanja. boeten, er voor moeten —, kena boezem, dada; — vriend, sahabat > betoel. bok, kambing djantan; — voor een mast, tjagak, serendang. boksen, menindjoe(t), bergotjoh, bertindjoe. bol, boela, znwd; bvnwd.: boelat, tjemboeng, kemboeng, = opgezet, berak, koentoel; ee nigszins — moengkoem. bolrond, loengkoem, moengkoem. bolster, sekam. bolwerk, ketloem, selëkoh. bom, perioek api. bond, perdjandjian, kongsi, persekoebondgenoot, sekoetoe, kawan. [toean, bondgenootschap, persekoetoean, kongsi, bondig, = krachtig. bonk, penggal, goempal. bont, belang, lebam. bonzen, berdebar (van het hart); op iets—, deboer(men-), toemboek (men); t e ge n elkander aan —, mendampak. boodschap, pesan(an), ook — bericht, t ij d i n g, kabar, warta. boodschappen = berichten. boog, boesoer, iboe panah; = kromming, loeng. boom, pohon kajoe, pokok kajoe; van een wagen, galah of vaartuig; = slagboom, sakat, palang, boomkatoen, kapoek. boomwol, kapoek. boon, katjang, in vele soorten, boor, goerdi, djara. boord, tepi, bingkai, birai; aan — di- kapal. diperahoe, naik kapal. boordevol, tepoe. boordsel, rompok, serip, depoen. boos, geram, ngeram, marah, bërang, goesar; op boozen toon spreken, merenta-renta. booswicht, doerdjana. boot, sampan, kolëk, djongkang enz. bootsman, serang. bord, piring, pinggan; houten — papan. fmenekat(t). borduren, soedji(menj), soelam(menjy, borduursel, soedjian, soelaman, rakam, tekat. [(meng-), boren, mendjara; in iets — gorok borg, djamin. penanggoeng, tjagar, tjagaran; —staan voor, tanggoeng (men). borst, dada; —eener vrouw, soe- soe, tëtëk, sadar. borstdoek, emban. borstel, sikat, beroes. borstelen, sikat(menj). borstwering, dinding. bos, berkas, goegoes, djambak (v a n vederen e. d.), tokong; gemaakte — van iets, djaras. bosch, hoetan, rimba; uitgestrekt — pangan; —. met wijd uiteenstaande boomen, rawan. boschduif, tekoekoer. boschhaan, -kip, ajam hoetan. bot, — been, toelang. bot, b ij v. n w d. toempoel; = zeer dom, benak, doengoe. boter, mentëga. boud, berani. bout, pasak, terboet; —van een geslacht dier, paha, pokang. bouw, bangoen, tokoh. bouwen, bangoenkan(mem-), perboeat (mem-), dirikan(men-); — op, ^vertrouwen op, harap akan. bouwkunst, handasah. bouwland, bendang, hoema. bouwstoffen, ramoean. bouwval, kerobohan (roemah). bouwvallig, boeroek. boven, atas, diatas, lebih dari; iets te gaan, lipoeti(me-), lebihi(me-), lampaui(me-); te — komen, loepoet dari; ook = overwinnen; te — z ij n, soedah loepoet dari, lepas dari. bovendien, lagi poela, tambahan, poela, bovendrijven, timboel. [apa lagi. boveneinde, hoeloe, kepala. bovenkomen, timh.oel, naik. bovenland, hoeloe, darat. bovenloop, hoeloe. bovenmate, terlaloe, terlampau, lebih dari biasanja. bovennatuurlijk, kawi; — vermogen, hikmat, sakti. bovenste, diatas sekali; het — van iets, kepala. bovenstuk, van een wapen, mal, sampir. boventoon, den — hebben, voeren, lebihi(me-)...; alahkan(meng) perbovenverdieping, lotëng, sotoh. [kataan... braadspit, pemanggang, patjak. braaf, baik, salëh. braak, tandoes. brabbelen, meraban. braden, gorëng(meng-), aan het spit — patjak(mem). brak, pajau, masin. braken, moentah; hevig —, mendadak. brand, api; in—, —staan; terbakar, kebakaran; in — steken, toenoekan(men); er is — ada roemah terbakar. branden, o n o v e r g. toenoe,v angoes, kena api, bernjala; van den mond. meletjoer, pedih; o v e r g. bakar(mem-), met bijtend vocht — letjoerkan (me-). brandend, pedih; van zee, hartstochten enz. bergelora; van verlangen, rindoe dendam; hevig — van een vuur, segak. branding, empasan, petjahan ombak, ge- lora, bakat. brandkast, almari besi. brandmerken, selar(menj). brandnetel, djelatang. brandpunt, poesat. bras, kelat. daman. bravo, sabas. breed, lëbar, loeas, bidang (van vlak ten, rivieren enz.), — uitgegroeid. rambak; — uitgestrekt, rampak; lang en —, landjoet; een — o.p per-vlak hebbend, pam • pang. breedheid, breedte, kelebaran enz. breedsprakig, breedvoerig, landjoet. breedte, kelebaran, keloeasan, — van iets als maat, boeka...; in de — uitgegroeid, uitgestrekt, rambak, rampak; een hand — telempap, tabah; = dwarsdoorsnede, lintang. breedvoerig, landjoet. breekbaar, raka, moeboet(l i c h t-), ra- ngoep, repak, repas, getas. breekijzer, linggis, alabangka, peredjang. breeuwen, pakal(mem). breidel, kekang. breidelen, begeerten e. d. —, ta- hankan(men). breien, radjoet(me-), sirat(menj). brein, otak. breken, patahkan(mem); aan stukken—, petjahkan(mem); in kleine stukjes—, repih(me-); gelofte, woord, eed —, oebahkan(meng); tot gruis—, loekoet(me-); van touw, lange voorwerpen, doorbreken, poetoeskan(mem); m e t g.e mak iets —, moeboetkan (me-). . brengen, bawa(mem-), hantar(meng-;, sampaikan(menj); aa n den dag —, ter wereld — enz. zie bij dag, wereld, enz. bres, perohong; voor iemand in de — springen, = iemand b ij staan, het voor iemand op nemen, tolong(men). breuk, hernia, boeroet; petjahan (V2 e n z.); — tusschen twee mens c h e n, pertjeraian. brief, soerat, warkat; één—, se poe-' tjoelc —, setjarik, — sehelai — sepotong. briefwisseling, i n — z ij n, berkirim soerat bries, angin, angin toeroetan. brieschen, = hinniken. brij, boeboer, in vele soorten. brik, kitji. bril, tesmak, tjermin mata, katja mata. brits, gerai. brocaat, debadjah. broeden, mengeram (efam); iets kwaads—, = bewerken, a dakan(meng); vruchten laten —, peram(mem). broeder, saudara, saudara laki-laki; oudere—, abang, kakak; jongere —; adik; volle —, — seiboe sebapa. broedsel, ook broed, perindoekan; van vogels: pengeraman. broeien, peram(mem), tangas(men). broek, seloear, tjelana; — van touw om lasten op te hijschen, soeadji. brok, potong, penggal, petjahan, kerat; groot—, poengkah, bongkah; van iets, bahagian; aan — ken, berpetjah (-petjah). brokkelen, repih(me-). brokkelig, repih, rapoeh, repis, empoek. brokstuk, potong, enz. zie brok. brommen, menggeram, meroscng, merongsëng, bersoengoet (meradjoek) (— pruttelen), ngeram; van een geluid, oering-oering, remang-remang, berdengoeng, menderam. bron, mata air, lioeloe; = aanleiding, asal, moela, pohon. brons, soeasa. brood, roti; het dagelijksch —, re djeki; zijn —verdienen, tjahari (men-) redjekinja. broodboom, pohon soekoen, mendeleka, tjempedak. brooddronken, .. .dengan kemëwahan. broodwinning, pentjaharian. broos, getas, getis, rapoeh, repas, repak; = zwak, lemah. bros, rangoep. brouwen, kwaad —, = adakan(meng), boeat(mem-). brug, djambatan; smalle —, titian. bruid, mempelai, (perempoean), i n Java: pengantin. bruidegom, mempelai laki-laki, i n J a v a: pengantin. bruidschat, emas kawin, isi kawin; aan.de ouders der bruid betaald, djoedjoer. bruikleen, in — vragen, — nemen, sanggam(menj). bruiloft, pekerdjaan kawin. bruin, mërah (toea). bruisen(d), gemoeroeh. Druilen, mengaoem. brutaal, selamba, angkara. buffel, kerbau. bui, zie regenbui; buien, pantjaroba; = nukken, tingkah. buidel, poendi-poendi, toengkoesan. buigen, onoverg. toendoek, om iets te o n t w ij k e n, mengelik(k); — en weêr opstaan, oenggat; van een boom, lajah; van een boompje, bentoer; doorbuigen, lentoer; opzij—, melioek; omlaag — van een tak, loenglai; o v e r g. de vormen op: kan, vooral: toendoekkan(men). buiging, eene — maken, = buigen ; diepe — met het hoofd ter aarde, soedjoed. buigzaam, lemboet, lentoek, lemah. buik, peroet; van een pijp e.d., tjoepak. buikband, buikgordel, ikat pinggang. buikloop, kedadak, tjika, tjirit. buikriem, ikat pinggang, emban. buil, bengkak, bint joel, bintjoet; — op de huid, risa. buis, teropong, tjorong, seboeran. buit, rampasan, djarahan, tawanan. buitelen, toenggang-langgang. buiten, loear, diloear; iemand va n—, orang loearan: van — leeren, hapalkan(meng-), apalkan(meng); — iets kunnen, iets niet behoeven, tiada berhadjat akan. buitendien = bovendien, lagi poela. tambahan poela. buitengemeen = buitengewoon, buitengewoon = zeer, vóór b ij v. nwden, vooral: terlaloe, terlampau; een — menschj boekan ba- C catalogus, daftar. catalogiseeren, daftarkan(men-). cement, perekat. chef, kepala. chinees, orang t j ixia; chineesch, tjina. christelijk, masêhi. christen, nasrani, serani, orang masêhi. cigaar, seroetoe. cigaret, rokok. cijfer, angka. cijns, bia. cijnsbaar, — maken, ta'loekkan(men). cipier, sipir. cirkel, lingkoeng, boelat. citroen, djeroek, asam, en andere soorten. rang-barang...; — e zake n,... jang terlampau dari 'adat. buitenkant, loear. buitenland, negeri asing. buitenmate, terlaloe, terlampau enz., — zeer b ij zonder. buitensluiten, koetjil(meng). buitensporig, terlampau, telandjoefr. buitenverblijf, doesoen, keboen. buitenzijde, loear. bukken, toendoek; — om zich te ve rschuilen, endap; — d naderen, mendak; gebukt gaan onder iets, masjgoel dengan; doen —, = onderwerpen, toen doekkan (men), ta'loekkan(men). buks, terkoel. bulderen(d), gempita, gegap gempita, menderoem, gemoeroeh. bult, bintjöel, bintjoet; van een kameel, kelasa; van een mensch, boengkoek; —je, bintit. bultig, = hobbelig, djendoel. bundel, berkas, beban, boengkoes(an); = tros, djaras; v a n afhangende draden, djoerai; een—, seikat [in J a v a, boentelan]. bungelen, heen en weder—, geda- bir, gelabor, kontal-kantil. bunsing, loeak, koekoes. burcht,- poeri. burger -= inwoner. burgerij, orang isi..., = inwoners, bus, koepi. buskruit, obat bedil, sendawa, mesioe. buurman, orang sekampoeng, orang setangga. buurt, kampoeng; afgelegen—. dokoh; in de—, = dicht bij. civetkat, dedës, moesang. commandeeren, perintahkan(mem). commentaar, tafsir. compagnie, handelsvereeniging, kongsi, persekoetoean. compagnon, rekanan, sekoetoe. compleet, lengkap. completeeren, lengkapkan(me-). compres, baroet. comptant, toenai, z i e kontant. contract, 'akad, perdjandjian. copieeren, salinkan(menj). courant, soerat kabar. couvert, sampoel. crediet, oetang; op — ontvangen, ,samboet(menj). D daad, boeatan, perboeatan, fi'il. daags, = per dag, ...sehari. daar = aldaar, disana, disitoe. daar = omdat, sedang, selang. daaraan, = er aan. aan het... daarachter, = er achter, achter het..., evenzoo:daaraf, daarbeneden, daarbij, daarboven, daarbuiten, daardoor enz. daarenboven, tambahan poela, lagi poela. daarentegen, melainkan, ajcan tetapi. daarheen, kesana, kesitoe. daarlaten, i e t s— biarkan(mem-); daargelaten dat, biar. djangankan, kendati. daarmede, daarmeê, • = met da t... daarna, kalakian, kemoedian daripada iioe, hatta maka, telah itoe, soedah itoe. daarom, = om dien reden, dari sebab V daartoe, akan itoe. [itoe. dadel, koerma. dadelijk, sekarang djoega, dengan (pada) sesa'at itoe djoega, dengan sebentar djoega. dag, hari; tegenover den nacht; siang; een—, = dag en nacht, sehari semalam; aan den — komen, = aan het licht komen, z i e licht; voor den — halen, kaloearkan(meng); voor den — k om.e n met iets, toendjoekkan(men). dagdief, orang malas. dagelijks, sehari-hari, pada tiap-tiap hari. dageliiksch, sehari-hari, pada tiap -tiap hari; in — gebruik, basahan; — eten, roedji. dagen, iemand voor het gere c h t—, = aanklagen, da'wai(men-). dageraad, fadjar, padjar, dini hari, soeboeh. daglicht, siang, het — zien, = ge- boren worden. daglooner, boeroeh, orang koeli. dagteekenen, boeboeh(mem-) tarich; tarichkan(men-), tanggalkan (men) [Jav.] dagteekening,tarich, tanggal [Jav.]. dagvaarden, dawaï(men-). dagvaarding, da'wa, saman. dak, atap, in vele soorten; plat — sotoh; — van een schip, sotoh; onder — zijn bi> menoempang pada. dakpan, genting; houten — sirap. dal, lembah, lembang. dalen, toeroen; —van de z o n, tjon dong, gelingsir. dam, beremban. bendoeng. damasceersel, pamoer. damp, oeap, asap, koekoes. dampen, beroeap. berasap, meroeap. dampkring, oedara. dan, = daarna, op dien tijd, dik w ij ls weêr te geven met maka; na den vergel. trap, dari; na ontkenning en tegenstelling (niemand—), melainkan; nu en —, terkadang-kadang. danig, = zeer, duidt een hoogen graad aan. dank, terima kasih; —zeggen, menerima kasih; oetjap sjoekoer, (meng), sjoekoer. dankbaar, tahoe menarima kasih. dankbaarheid, zonder —, = niet dank baar. danken; ik heb veel aan hem te —; banjaklah kebadjikannja akandakoe; aan iemand zijn ongeluk —, tjelakanja disebabkan olëh seorang; ook = bedanken. dans, inlandsche —, tari; Europeesche —. dangsa; Jav. tandak, djogët. dansen, menari, dangsa; van insecten dooreen, kelibang. dapper, berani, perkasa, perwira. dapperheid, keberanian, kelakian. perkasa. darm, tali peroet; in Java, oesoes. dartel(heid), léla, keratjak. dat, itoe; betr.vnwd. jang; voegw bahoea, bahoea sesoenggoehnja, mfeng«a takan, akan; dikwijls niet te vertalen. dateeren, tarichkan(men-); tanggalkan datum, tarich, tanggal (Jav.) [(Jav.). dauw, emboen. daveren, gegap-gempita, getar, mendegar, gementam. de, b e p. 1 i d w. niet te vertalen; in tegenstelling gebruikt: jang; in het meervoud: segala. deeg, madjoen. deel, bahagian; e e n—, sebelah, sekerat; = lot, oentoeng, oentoek; verdeeld in drie'— en, dibahagt • tiga; = boekdeel, djilid; ten — vallen aan iemand, aan h e m, telah ia berolëh.... deelen, behagi(mem-); = verdeelen; iemands lot —, toeroet(men) oentoeng orang. deelgenoot, sekoetoe, rekanan. deelgenootschap, persekoetoean. serikat. deelname, in onderneming, sara. deelnemen, aan iets, bertjampoer dengan, toeroet. sekoetoeï(menj), masoek kedalam of ke, o f....; — i n iemands leed, = medelijden hebben met, belas, kasihan. deelnemend, = met medelijden, m e d e 1 ij d e n g'. deelneming, = medelijden, belas, kasihan. deels, = deels, separoeh-separoeh, [Jav.] setengah... setengah. deemoed, kerendahan hati. deerlijk, sangat, = erg. deernis, belas, kasihan, kesajangan. deftig, santoen; — in bewegingen, alap; — van afkomst, moelia. dege, ter —, mati-mati, in kwaden z'i n, = er g, sangat^* ook in het algemeen = zeer, amat, enz.; soenggoeh -soenggoeh. degelijk, van een mensch, baik, salëh; — waar. wel—, soenggoehsoenggoeh, betoel-betoel. degen, pedang, pedang peshiasan. degene, — die, ...jang. deinen, mengaloen. deining, aloen, gelombang. dek, tingkat, geladak. dek = bedekking, toedoeng. dekblad, kelopak, kelotjak, peloepoek. deken, selimoet, gebar. dekken = bedekken; een dak —. boeboeh(mem-) atap. dekkleed, selimoet, toedoeng, tepas (over de lading b v.). deksel, toetoep, toetoepan, toedoeng; — bv. van kussens, tampoek. delgen, schulden—, bajar(mem-), o f hapoeskan(meng-). delven, = graven, tjebak(men-), gali (meng-). dempen, seboekan(menj), kelitkan(meng), tambak(men); een oproer —, perhentikan (mem -). denkbeeld, pikiran. [angan. denkelijk, agaknja, agak-agak, angandenken, berpikir, memikir; —aan, ingat akan; in eens aan iets —, tersedar; = gissen, sangka(menj); aan iets — dat verleden of veraf is, kenangkan(meng); plotseling —, terkenang; = voornemens zijn, berniat, enz.; er is geen — aan, masa, masakan. derde, ketiga, jang ketiga. deren, roegikan(me-). dergelijk, begitoe, jang begitoe. derhalve, dari sebab itoe, dari itoe. dermate, sekian. dertien, tiga belas. dertig, tiga poeloeh. derven, kehilangan; — van iets waaraan men gewend is, ber derwaarts, kesana. [tahar. desgelijks, demikian. deskundige, toekang, djoeroe, ahli. desnoods, djikalau perloe, djikalau ada perloenja, — hadjatnja. destijds, pada masa itoe. deugd, kebadjikan, goena. deugdelijk, benar, soenggoeh, sah. deugdzaam, salëh. deugen, bergoena, terpakai; ook = goed zijn; niet—, tiada baik. deugniet, orang djahat, dja(ha)roe. deuk, lekoek, kepik, kepoek. deuken, lekoekkan(me-), kepikkan(meng), kekoepkan (meng). deun, njanjian, lagoe. dewelke, jang. dewijl, = omdat, daar, sedang, se- lang, tegal. deze, ini; — en gene = sommige, dezelfde, itoe djoega, ia djoega. dezulke, jang demikian. diamant, alamas, intan. diarrhee, = buikloop. dicht, = gesloten, tertoetoep, katoep (= dichtgedaan, dichtgegaan); = dicht opeen, sesak, repat, tebal (bv. van regen, har e n), kerap, lebat, pëdët, dimpit, mampat; van weefsels enz., kedap, tetal; — aan den rand. — bij een gevaar, tekis. dichtbij, dekat, hampir, damping; — komen, mengimbang(i); — het doel, tëmbëk. dichtdoen, = sluiten, katoepkan(meng), ikat(meng), toetoep(men). dichten, karang(meng) sja'ir. dichtmaat, sadjak. dichtstoppen, van een kuil, timboes (men); z i e dempen. die, a a n m. v n w d. itoe; ook: si...; b e t r. v n w d. jang. dief, pentjoeri, maling. diefachtig, pandjang tangan. diefstal, pentjoerian; allerlei—, maling-tjoeri. dienaar, hamba, sahaja, 'abdi, chadam. dienen; bij iemand—, dalam pekerdjaan orang; — tot, bergoena akanakan; waartoe dient dit? apa goena...?; ook = bedienen, lajanifme-); = —voor den kost, bekerdja akan mentjahari redjekinja; = behooren, behoorlijk zijn, patoetlah; van iets gediend z ij n, = iets wlilen gebruiken. dienst, pekerdjaan, in — z ij n b ij, dalam pekerdjaan...; — b e w ij z e n, djasa, berboeat —; = betrek- k i n g, djabatan enz.; ook = hulp, — en b e w ij z e n = helpen; aan Allah, godsdienst, bakti, kebaktian. dienstbaar, bersoeaka; —w o r d e n, z ij n, diperhamba. dienstbaarheid, perhambaan. dienstbewijs, chidmat. dienstbode, hamba, kawan. dienstig, bergoena, baik akan, serasi. dienstknecht = dienaar. dienstmaagd, djariah, hamba perempoean. dienstplichtig, = onderhoorig, sakai. dienstwillig, = bereid (soedi) o m t e dienen, akan berdjasa. diep, dalam: van een bord, lombong, pengga, van droefheid, berouw, enz. = zeer, amat, sangat; van een k o m, djeloek; s o m s te vertalen met; djaoeh, b. v. — in den nacht; vande stem, garau; van den slaap,, tjendera, njenjak, njedar. lelap, lenjak. dieplood, batoe ladoeng, batoe doega, peroem. diepte, dalam; in zee of riviei, loeboek; keleboeran; g r o o t e — in zee, toebir. diepzinnig, dalam. dier, binatang, hëwan; de wilde — e n, margasatwa. dierbaar, kekasih, jang dikasihi. dierentemmer, pawang, bomoh. dierlijk, = z i n n e 1 ij k, bernafsoe; — als van een dier, tjara binatang; — e warmte, soeh; — voedsel, ....jang berdarali. dievegge, pentjoeri perempoean. dij, paha. diik, tambak. bendoeng, — je, in natte velden, moerassen enz. pematang, in Java galengan. dik, van menschen, aarde =■• vet, gemoek. gepoek, bëgap; van menschen. tamboen; van stof' f en, planken enz., tebal; van vloeistoffen, pekat, kental; van b o o m e n. besar; van haren, gras enz. rimboen; — opeen, kepoel, zie ook dicht; van ronde lichamen, gemang; — van den buik, gendoet; — van duistern i s, gelap goelita. dikwijls, kerap kali, atjap kali, beberapa kali; in Java. sering. ding, perkara, benda, = zaak, v o o rwerp; vooral in het meervoud, perkara-perkara. dingen, tawar(men); —naar i e t s, toe- djoe(men). dinsdag, hari selasa. disch, mëdja, sadjian. dissel, belioeng, patil, penarah, bantji (grooter soort). distilleeren, soeling(menj). dit, ini. ditmaal, sekali ini. dobbelen, berdjoedi, mendjoedi; met kaarten, parih(mem). dobbelsteen, dadoe. dobber, pelampoeng. dobberen, melampoeng, katoeng; — van een vaartuig, kapang, meng oendak. doch, = maar, tetapi, akan tetapi. dochter, anak perempoean. doek, kain; voor— als kleedingstuk over borst, hoofd, boven 1 ij f, enz. z ij n vele benamingen. doel, kasad, maksoed, toentoetan, = schietschijf, sasaran. doelen, op. toedjoe(men), sindir(menj). doelloos, sia-sia. doelmatig, serasi. patoet. doeltreffend, \serasi, bergoena. doelwit, sasaran, abah toentoetan. doen, berboeat; = bewerken, kerdjakan(meng); = verrichtenboeat(mem-); veelal weer te geven met vormen met ber-; bv. berdo'a, bersoempah; = laten geschieden, de vormen o p kan, bv. s a m p a i k a n(m e n j), doen komen; iets —, = iets uitvoeren, kelola; wat staat ons te —? apakah bitjara kita? apatah daja kita?; wat doet het er toe? mengapa? —i n iets, = handelen in iets, berdjoeal; = gelden, harganja; iemands — en laten, tingkah lakoe. dof, koesam, sepoet; van een geluid; lembab, pekak. dok, limboeng, goedi, kalangan. dokter, tabib. [r e n). dol, gila, meta (van sommige diedolen, mengembara(k), bersesat; zie dwalen, ronddolen. dolk, keris, tjeriga, djembiah. dollar, ringgit. dom, bodoh, bebal, ahmak, pandir (= onnoozel). domkop, orang bodoh, bebal, enz. dommekracht, bitjoe, toeil. dommelen, mengantcek. domoor, orang bodoh, bebal enz. dompelen, tjeloep(men-), vooral iets in verf —. donder, goeroeh, in Java goêntoer. donderdag, hari kemis. donderen, gemoeroeh, gementam, gemertoep, mendegam, alle voor donderende geluiden; het dondert, ada goeroeh. donderkoppen, pokok angin. donderslag, petir. donker, gelap, kelam, silam; stik—\ p i k—, gelap goelita; van kleuren, toea, hitam; — betrokken, somber, redoep, soer&m; van wolken, kelam kaboet, kaboes, gobar. donkerblauw, nila, bolong, ërang. donkerheid, kegelapan, kaboet. donkerkleurig, hitam, sebam. dons, boeloe. dood, zelfst. n w d. maoet, waf at; — het sterven, kematian; door den — verloren hebben, kematian, kehilangan; tot den., — toe, kemati -matian. dood, b ij v. n w d. mati, hilang, z i e ook bij sterven; soms ter versterking gebruikt, bv. in — arm, — moe, ....sekali, sangat, enz. doode, orang mati, majat. doodelijk, wonde—, parah; —ziekte, pajah; ook = doodend, mematikan. dooden, matikan(me-), boenoeh(mem-); den t ij d —, hilangkan(meng-). doodgaan, = sterven, mati. doodkist, loeng, keranda, laroeng. doodmoede, letih-lesoe, tenat. doodsch, soenji, senjap. doodsengel, malak almaoet: doodshoofd, doodskop, tengkorak. doodslag, pemboenoehan. doodstil, soenji, senjap; zich — houden, boeat(mem-) mati diri, matikan (me-) diri. doodtij, b ij laagwater, air perbani. doodziek, sakit pajah. doof, toeli, pekak. doofstom, bisoe dan toeli. door, door middel van, dengan; = wegens, dari sebab, dari; — iets heen, teroes, teroes-meneroes; den geheelen nacht —, de eeuwen—, = ...lang, selama..., ber... an. doorboord, temboek, temboes, bertemboesan. doorboren, lirik(me-), bosor(mem-), tindik(men), teroeskan(men), teboek(men), temboes(men). doorbreken, patahkan(mem), petjahkan (merti), poetoeskan(mem). zie het verschil in beteekenis bij breken; onoverg. = door iets heen breken, menetas(t). doorbréken, petjahkan (mem), boroskan (mem-), boloskan(mem-). doorbrengen, = verkwisten, boroskan(mem-); den nacht —, ber- malam; den tijd onnut doorbrengen, hilangkan(meng-) waktoe. doorbrenger, pemboros. doorbuigen, oho verg. melentoer; ov e r g. lentoerkan(me-). dóórdringen, melantas^ teroes ke laloe kedalam, meneroes, teloes. doordringen, teroesi(men). doordringend, van geluid, resik, lantoeng (ook van een geur); van den blik, tadjam. doordrongen, van iets, termakan ke- pada 'akal. dooreen, lakoer, baoer, rampai, tjampoer. dooreengooien, bongkar-bangkir(mem-), selongkar (men j). dooreenmengen, katjau(meng), lakoerkan (me.-), tjampoerkan(men-),% bantjoeh (mem-). dooreenwerpen, = dooreengooien. doorgaan, = voortgang hebben, djadi, loeloes; — voor iets, == ge'1 den als iets, dibilang, disangkakan; = doorloopen, berdjalan doorgaans, mëmang, biasanja. [teroes. doorgang, djalan teroes, teroesan; — verzoeken, minta djalan. doorgraven, teroeskan(men), teboek(men).doorgronden, mengarti, doega(men-). doorklieven, belah(mem-), tjentjang (men-). [tanden, doorkomen, mendjagoeng, nl. van de doorkruipen, ergens onder —, menjoesoep(s), doorkruisen, berdjalan keliling, doorlaten, loeloeskan (me-). dóórloopen, berdjalan teroes; in één stuk —, mengiras(i). doorlóópen, djalani(men-). doorlóópend, selari, tiada berkepoetoesan. doorluchtig, moelia. doorn, doeri, — aan boomen, soesoeh. doorprikken, tindik(men). doorschemeren, laten —, = er op zinspelen, kilat-kilatkan(meng). doorscheuren, z i e scheuren, doorschijnend, hening, tjerah. doorsijpelen, tiris, menënës(n). doorslaan, teboek(men). doorslaand, = duidelijk, van een b e w ij s, terang, enz. doorslikken, telan(men). doorsnede, penampang, lintang. doorsnijden, potong(mem), lajang(me-;, tampang(men), n 1. >e t s recht doorsnijden; zie ook snijden, doorsnuffelen, selidik(menj), rangai(me-). aoorstaan, tanan(men), denta(men-). doorspekken, tjatjah(men-). doorstéken, tikam(men), teroeskan^menj. dóórsteken, b v. een d ij k, teboek(men). doortrapt, djahat sekali, doerdjana. dóórtrekken, laloei(me-). doortrékkên, van vochten, makan. doortrokken, van water, terandam. doorvaart, selat, teroesan. doorwaden, aroengi(meng), randoek(me-). doorwaken, den geheelen nacht —, berdjaga sepandjang malam. doorweekt, lembab, letjah, loenak. doorweven, soengkit(menj). doorzetten, sampaikan(menj); met kracht —, keraskan(meng). doorzicht, met —, dengan tjerdik. doorzichtig, bening, hening. doorzien, faham akan. doorzoeken, rangai(me-), selisik(menj), selidik(menj); — om buit te vinden, djarah(men-). doos, in het algemeen: tempat; vierkante —, kotak; platte, ronde—, tjepoe; kleine—, kembal, tjoepoe-tjoepoe enz. dooven, padamkan(mem). dop, s c h i 1. koelit; — van peulvruchten, tjemoek; van de kokosnoot, tempoeroeng. dor, kering, oesang, kersang; van takken; ranggas. dorp, doesoen, kampoeng. dorpel, ambang, bendoel. dorschen, tebah(men), gasak(meng-). dorschvloer, penebahan. dorst, dahaga, in Java: aoes; = hevige begeerte, ingin. dos, pejhiasan. dozijn, loesin. dra, = spoedig. draad, benang, kelindan, oerat; — waaruit touw gedraaid is, lembar; tegen den — in, soengdraagbaar, oesoengan. [sang. draagband, sandang; — voor e e n gebroken arm, andoehan. draagkoets, doelah; zie: draagstoel, gandar. draaibank, bindoe. draaien, in het algemeen, berpoetar; iets — poetar(mem); = warrelen, berpoeal, olak; om een middelpunt — berpoesar, berkisar, berkitar, berpoesing; iets — poesar(mem), kisar(meng), kitar(meng); snel — hgat, mengoeri; draden tot touw —, lembar(me-), pintal (mem); = iets omwentelen, golëk(meng-); met iets, b. v. een pil, gilik(meng-); op een draaibank, larik(me-); = afwijken van de goede richting, mengolak; het draait iemand voor de o o g e n, mamang. draaierij, poetar-balik. draaikolk, poesaran air, olakan air. draak, nagaf met iemand den — steken, iemand voor den gek houden, permainkan(mem-) orang. drab, tahi, ampas, keroeh. dracht, kleederdracht, pakaian. drachtig, berkandoeng.' draf, pelarian. dragen, bawa(mem-); van kleeren, pakai(mem); met velen tegel ijk —, oesoeng(meng); op den schouder, pikoel(mem); op den r u g—, vooral in een zak of iets dergel ij ks —. kandoeng(meng); dit ook in uitdrukkingen als: onkosten—, de gevolgen—; een kind op den rug of op den heup —, doekoeng (men-), in Java gëndong; iemand schrijdelings op de schouders —, djoelang(men-); een doek over den schouder—. selampai(menj); iets als een bandelier kruiselings over de schouders —. selëmpang(menj); iets aan een stok over de schouders—, galas(meng-), gandar(meng-); iets op den rug aan een op het hoofd bevestigden band —, ambin(meng); o p eene hand of op beide han. den —, tanang(men); iets in een verband zwevend —, andoeh (meng); iets in een doe k —, këndong(meng); iets kleins in de hand—, djindjing(men-); in de holle hand, op de hand—, tatang(men); evenzoo, met gestrekten arm of gestrekte vingers, tating(men); iets geklemd tusschen arm en bovenlijf of tusschen de vingers—, kepi(meng); in 't algemeen: dikwijls de vormen met ber, b.v. berboeah, vrucht —; leed — zie bij verdragen, drakenbloed, hars, djernang. dralen, berlambat, menalai(t), temoettemoet. drang, = dwang, paksa; — der o m- s t a n d i g h eden, daroerat. drank, minoeman; ook = dronken makende —. drassig, paja, bentjah, betjak [in Java draven, berlari. [bëtjëk]. dreg, saoeh. dreigen, atjoe(meng), mengamang(a); — te vallen, regenen, enz. akan, hendak .... roepanja. drek, tahi. drempel, ambang, bendoel. drenken, beri(mem-) minoem, airi(meng). drentelen, berdjalan perlahan-lahan. drenzen, tjiar, mondongëng, merëngëk. dreunen, berdeboes, gegar, gemertoek, gerentam, gerdam (zwaarder). drie, tiga. driest, berani. drift, marah. goesar, van vorsten: moerka; driften, hawa-napsoe. driftig, marah. goesar, van vorsten: moerka; ook: panas hati. drijfhout, pelampoeng. , drijfkracht, pesawat. drijfriem, pesawat, tali —. drijfveer, van daden, sebab, jang membawa seorang akan . . . drijnen, mêmëk. drijven, onoverg., mengatoeng(a), mengambang(a) katoeng; o v e r g., van vee, halau(meng-); metalen —, pahat(mem), oekir(meng); ook = dwingen, paksa(mem); koophandel, — zaken —. vormen met ber. drijver, pawang. drilboor, intjar. drillen, speren enz., berlajamkan; soldaten —, adjar(meng). dringen, onoverg., berdesak; door eene opening naar buiten, meloeik; door iets heen—, melanda; zich ergens door of t u s s c h e n —, bersoesoek-soesoek; o v e r g. == dwingen, paksa(mem). dringend, perltxe; = met aandrang, sangat; — van nood, amat-sangat. drinken, minoem; van den vorst, drinknap, geloek. [santap. droef, moeram. droefgeestig, rnalan, soeram, moeroeng. droefheid, gelabah, doekatjita. droes, serdi. sakit ingoes. droevig, moeram (van gelaat); van omstandigheden, = t r e u r i g. drogen, in de zon of de lucht, djemoer(men-); zich —, berdjemoer; in d en wind —, sidai(menj); van hout, enz. ringkai(me-) in het algemeen: keringkan (meng), drogerijen, rempah -rempah. dronk, tegoek. dronkaard, pemaboek. dronken, maboek, meta. droog, kering; = uitgedroogd van hout enz. ringkai: == drooggeloopen van het strand, kan tang; van haar, planten enz., oesang, kersang; van een mensch, == vervelend, bajak; de droge t ij d, kemarau. [(meng), droogleggen, van menen, keringi droogmaken, keringkan (meng). droogrek, sampaian. droogstok, sampaian, galah. droogte, vn. = de droge t ij dj kemarau; = ondiepte, tohor. droom, mimpi. droomen, bermimpi; — van rets, bermimpikan, mimpikan(me-); hardop —, megigau(i), mamai. droppel, titik. droppelen, bertitik, menitik. druif, boeah anggoer. druipen, = druppelen. druk, — ellende, kesoekaran, sangsara; — het drukken, tjëtakan; onder den — van, ditindik: = onderdrukking, aniaja; het — hebben, ketjoeh-ketjah, kotjah;' van een stad of een gezelschap, ramai. drukken, tindih(men), ook^op iets —; vast in een —, empap(meng), boeken enz. —, tjëtak(men-); iets scherps in iets —, tjekoe(men-); zachtjes op iets —, mengonjël; = kneden, pitjit(mem); = op iets druk uit oefenen, tekan (men); van stoffen met figuren, tjapkan(men-); iemand de hand —, berdjabat tangan dengan. drukkend, berat; een — gevoel op het hoofd hebben, ngeloe. drukkerij, pertjëtakan, pengetjapan, pedrukking, tindihan. [toraan. drukte, siboek; = levendigheid, keramaian; veel — hebben, ketioek, këtjoh, keriau; = rumoer, getier, gadoeh. druppel = droppel. dubbel, ganda,.... lipat,.... lepis; — en dwars, ganda berganda. dubbelhartig, tjendekia. dubbeltje, een —, 10 cents, sepitjis. duchten, — vreezen, takoet. duchtig, = zeer, sangat. duf, apak. duidelijk, terang, njata; = z i c h t b a a r, ketara Jav., serlah, djali; van geluiden, njaring. duiden, = op iets —, = w ij zen op iets; iets ten kwade —, iets e u v e 1—, goesar akan, ketjil hati akan. duif, merpati, ketitiran, in Java: boeroeng dara; wilde —, pergam, poenai; tortel—, tekoekoer, merboek. duig, in — en vallen, = niet gelukken, tiada djadi. duikelen, mèt het hoofd omlaag —, soendjam. duiken, menjelam(s); — naar iets, selam(menj), mentjelas; zich — de voortbewegen, mendjelanak. duim, iboe tangan, iboe djari. duin, boekit pasir. f duister, gelap, kelam, silam; = s o mber, soeram; = niet duidelijk, koerang terang. [kegelapan. duisterheid, = het onduidelijk zijn, ook: duisternis, 'kegelapan; z i e duister. duit, doeit; in het algemeen — klein geldstuk. duivel, iblis, (d e —), sëtan. duivelsdrek, inggoe. duizelen, z 1 e duizelig, het duizelt mij, ik duizel er van, pening-, . poesing kepalakoe. duizelig, pening, poesing kepala; door het zien in de diepte, riang semangat. duizeling, pitam; eene — k r ij g e n, kepening-peningan. duizend, seriboe; b ij — e n, -beriboe-riboe. duizendpoot, lipan, sepesan, pesan-pesan. dulden, tahan(men), tanggoeng(men), de- réta(men-); = toestaan, loeloeskan(me-), voornamelijk met de ontkenning. dun, tipis, nipis; van vloeistoffen, t jair; in vergel ij king met andere soortgel ij ke dingen, tëngkës; — in het midden, tjëngkëk; f ij n, haloes; = zeer fijn e n —, seni. dunken, wat dunkt u? apakah bi- tjaramoe, — pikiranmoe? duren, het duurt lang, lama, lambatj — voordat, -sebeloemnja, maka; het duurde niet lang, tiada berapa lamanja. durven, berani. dus, = daarom, dari sebab itoe; ook = aldus. dutten, mengantoek(a). duur, van t ij d, lama; van korten —, tiada berapa lamanja; op den —, berpandjangan, senentiasa. duur, bijv. nwd. mahal. E eb, ebbe, air soeroet. echo, gaoeng. echt, b ij v. nwd., benar, sah (= wettig), djati, betoel, in Java toe1 ë n. echt, = h u w e 1 ij k, kawin, nikah; i n den — verbinden, kawinkan (meng), nikahkan(me-). echtelieden, (orang) laki-bini. echter, = maar, tetapi enz. echtgenoot, laki, soeami. echtgenoote, bini, isteri. echtpaar, orang laki-bini. echtscheiding, talak, eigenlijk: verst o o t i n g. duurzaam, kekal, tegoeh. duwboom, galah. duwen, tolak(men), sorong(menj); b ij het worstelen het hoofd omlaag—, soegoen(menj), dwaas, gila, == dom, bodbh. dwaasheid, kebodohan. dwalen, sesat, salah (= zich vergissen); ronddwalen, berëdar. dwaling, -= hef dwalen, sesatan; = vergissing, salah, galat, chalaf; in — verkeeren, bersesat. dwang, paksa; met—, dengan djahat, dengan kekerasan. dwarrelen, berpoesing-poesing; polangpaling. dwars, lintang; in alle richtingen, lintang-kedak; — dooreen, lintang poekang; — in den weg, malang. dwarsbalk, palang, sekat, beremban; — voor de vloerbalken, rasoek. dwarsboomen, palangi(mem), rintangi (me-), = tegenwerken. dwarsgang, in m ij n e n, seronggong. dwarshout, palang, pakau; aan een paal of mast5 sigai, senigai. dwarslat, beremban; voor den vloer djeriau. dwarslegger, ambarïg. dweilen, kesat(meng). dwepen, met iets of iemand, kasihi(meng)—, hormati(meng-) teramut sangat, — sekali enz. dwerg, katai, tjëbol. dwergachtig, katik, katai, = kort- b e e n i g, denak; kerdil. dwerghert, pelandoek. dwingeland, lalim, orang —. dwingen, paksa(mem), kakas(meng), kerasi(meng); = d r ij n s e n, merëngek; iemand telkens lastig vallen, peroesa. edel, moelia, = van hooge afkomst, bangsawan. edelgesteente, manikam, permata. edelmoedig, karim, dermawan. edoch, — evenwel, maar, tetapi enz. eed, soempah; een eed afleggen, bersoempah; een valschen — doen, den — verbreken, makan soempah. eekhoorn, toepai. eelt, beloelang, een, esa (in uitdrukkingen als .... koerang —), soeatoe; één, als telwoord: satoe; als v o o rvoegsel: se, met de h u 1 p t e 1- woorden: seboeah, seorang, sebatang, sepoetjoek, sepotong, enz.; b ij twee 1 i c h a a m s d e e 1 e n als: oogen, handen enz. sebelah; de — ... de ander, seorang-seorang; de — of ander, salah seorang. barang seorang; — en de zelfde, sama djoega. eend, itik, in Java: bëbêk. eender, sama djoega. eendracht, moepakat. eenenmale, t e n, sekali(-kali). eenheid, keesaan. eenig, toenggal, esa; eenige, =enk e 1 e, beberapa; van Allah; esa, wahid. eenigermate, sedikit, semoe-semoe. eenigszins', semoe-semoe, sedikit. eenling, toenggal. eenmaal, sekali; in de toekomst: djemah, kelak enz», op —, serempak sekali. eenparig, sepakat, setoedjoe. eens, sekali, sekali peristiwa: i n —, op—, plotseling, tiba-tiba, sekonjong-konjong, serempak sekali; i n — door, langsoeng; als vriendelijk v e i z o e k, ....kiranja, apalah....; nog—. poela; in de toekomst, djemah, kelak, enz.; wel —, soedah enz.; het — z ij n met, sepakat^ dengan, setoedjoe. eensgezind, sepakat, setoedjoe. eensklaps, tiba-tiba. sekonjong-konjong. eensluidend, seboenji, sekata. eenstemmig, = eenparig, sepakat. eentonig, jong memberi bosan. eenvoudig, bersahadja, dengan bersahadja-sahadja, kotëng; = zonder bijm e n g i n g, ratah. eenzaam, soenji. senjap, chali. eenzaamheid, -= afzondering,, chal wat, keloeat. eer, hormat, kebesaran, kemegahan. eerj = eerder, dahoeloe dari; = voordat, sebeloemnja. eerbaar, sopan, senonoh. eerbewijs, oepatjara. eerbied, hormat, maloe(akan), takoet. eerbiedig, dengan sopan, — met iemand omgaan, sopani(menj). eerbiedigen, hor mat i (meng-)., tilik(men), b v. iemands gevoelens, eeredienst, 'ibadat. eeren, hormati(meng-), permoeliakan (mem-), b v. Allah. eergisteren, kelamari dahoeloe. eerlang, kelak. [tiawan. eerlijk, benar. kepertjajaan, toeloes, saeerst, dahoeloe, moela-moela; voor het—, bermoela-moela, djolong-djolong, = pas, baharoe. Mal. uc—, pcfiaina, jang kesatoe, — de eersteling, soeloeng; het —, awal, ten —, pertamatama. eersteling, soeloeng, djolong; van vruchten, boengar. eerwaardig, moelia, begawan. eerzaam, sopan. eerzucht, ingin-, keinginan-, akan kemegahan, gairah. eetlust, seiëra. eeuw, abad, seratoes tahoen. eeuwig, kekal, abadi. eeuwigheid, abad; de—, achirat. effen, rata, datar, papak, papar; paras; -- niet hellend, tara; van w at e r, timpas; van wapenen, me'^a- [paraskan(mem). effenen, ratakan(me-), datarkan(men-), egge, sikat, penggaroek. eggen, sikat(menj), garoek(meng-). ei, teloer. eigen, sendiri, chas; 'b ij bloedverwantschap, kandoeng; soms gebruikt voor: dezelfde; — met iemand zijn = gewend aa n... eigenaar, jang empoenja, toean, sahib. eigenaardig, chas; ook = merkwaardig, vreemd, pelik enz. eigenaardigheid, eigenschap, eigendom, milik, kepoenjaan; i n — hebben, poenjaï(mem-); eigendommen in geringschattend e n zin, kerdak, merdoek. eigendunkelijk, handelen, mendj emaeigenhandig, dengan tangan sendiri. jwa. eigenlijk, sebetoelnja. eigenmachtig, dengan -, atas -, koeasa seneigennaam, nama betoel. [diri. eigenschap, peri, peri-hal, sifat, chasiat (bijzondere —). eigenzinnig, keras hati, tidak terbentoek. eigenzinnigheid, tjanda. eiland, poelau. eilieve, apalah, kiranja. eind, stuk van iets, een—, sepotong, sekerat, sepenggal, zie ook: einde. einde, kesoedahan, penghabisan, 'akibat, achir, kepoetoesan; het — er van, scedahnja; ten —, gentas, soedah laloe, habis; — van iets, hoedjoeng, tegenover pangkal'; = uiterste grens, perhinggaan; ten — brengen, = voleindigen, voltooien, habiskan(meng-), sampaikan (menj); ten = opdat, soepaja; raad, poetoes asa, tiada berdaja lagi; het loopt ten—, hampir akan habis. eindelijk, lama kelamaan, lambat, pada achirnja, pada kesoedahannja. '3 eindeloos, tiada berkesoedahan, tiada e berkepoetoesan, tiada berhingga, abid. eindigen, soedahkan(menj), persoedahkan < (mem-), habiskan(meng-); onoverg. « berhenti. eisch, da'wa, permintaan; naar , — naar behooren, dengan sepertinja. eischen, da'wa(men-), toentoet(men). cl, ëla; van den elleboog tot den top van den middelsten vinger, hasta. elastisch, kenjal. elders, pada tempat lain. element, 'oensoer. elf, sebelas. . elk, tiap-tiap. bilang; — een, — iedereen, masing-masmg. elkander, seorang (akan, kepada, enz.) seorang; met—, b ij , aan — verbonden, enz. bersama- sama, zie b ij e e n D 1 k w ij 1 s uitgedrukt door den ver-, dubbelden stam met ber . . . • - an, en den stam gevolgd door den vorm met m e b. v. elkander slaan, berpoekoel-poe- | koelan en poekoel-memoekoel; uit —, z i e uiteen. elleboog, sikoe; met de —en o. pi 1 e t s leunen, bertelekoe; gehurkt met d e —e n op de knieën leunen, seranggoeng. ellemaat, oekoeran ela. ellende, sengsara, melarat, bedebah.. ellendeling, pëlak, bedebah. ellendig, papa, sengsai, zie ook ellendeling. elpenbeen, gading, denta. emmer, timba. en, dan, in vele uitdrukkingen niet te vertalen, bv. lboe-bapa, anak-bini. bangoen-djatoeh; soms te vertalen met dengan. eng, sempit, pitjik, sepit,; van kleer e n e n z. sesak. tjekang; - nauw. engel, malak, malaekat. enkel, z e 1 f s t. n w d„ mata kaki, boekoe lali. enkel, = alleen, kara,— loutei, semata-mata; = e e n i g, toenggal; e n k e le beberapa, belaka; — eenvoudig, koteng, ook — slechts, sahadja enz. enten, tjabangkan(men-) pokok. enveloppe, sampoel. enzoovoorts, dan sebagainja dan lain epidemie, hawar. [sebagainja. erbarmen, zich — over, kasihani erbarming, kasihan. [(meng), erf, pekarangan; huis en , roemah erfelijk, saka-baka. [kampoeng. erfenis, warisan. barang poesaka. erfgenaam, waris. erfrecht, faraïd. erfstuk, barang poesaka, manah. erg, = zeer, sangat, terlaloe enz.; van ziekte, pajah, teroek. niet —. tiada berapa, Jiada behëna; a 1 te —, terlaloe. erg in iets hebben. = bewust zijn van iets, sedar akan. ergens, barang dimana. ergeren, zich, makan hati, ketjil hati, sakil hati; iemand —, pedaskan (mem) hati, toenoekan(men) hati, poetihkan(tnem) mata, ketjilkan(meng) hati. ergerlijk, somcng.... membiri sakit hati. ergernis, sakit hati. erkennen, akoe(meng); met dankbaarheid—, ingat akan. erkenning, pengahoean. ikrar. erkentelijk, z i e dankbaar. erkentenis, pengakoean, ikrar erlangen, = verkrijgen, beroleh, dapat (men-). . ernst, soenggoeh, jakin; — met iet> maken, met — zich ergens op toeleggen, jakinkan(me-). ernstig, soenggoeh. dengan jakin. erts, bidjih, tjebakan, ertslaag, karangan. ervaren, bidjak, pandai, patjak, tahoe, ervaren, wwd; = ondervinden, dapatilmen-), rasaï(me-). eigenschap, peri, peri hal, sifat, chasiat. ervaring, h ij heelt veel-, banjak tahoenja, -kepanda'.annja. erven, dapat (men-) poesaka. beroleh poesaka, vvarisi(me-). erwt, katjang. essence, pati. eten, makan, van vorsten, santap, — zonder eigenlijken honger, koedoep. eten, z e 1 f s t. n w d. makanan. van vorsten; santapan; soms ook etmaal, sehari semalam. [ajapan. ettelijke, eenige, beberapa. , etter, nanah. euvel, kwaad, djahat; — ziekte, penjakit; iemand iets — duiden, goesar akan. even, van een getal, genap, een oogenblik (e v e n t j e sj, sebentar, enz.; in vergelijkingen, sama dengan (....a 1 s); o m h e t sama djoega; zoo—, baharoe; i als seperti, seolah-olah. evenaar, kat'istiwa. i ! evenals, seperti, seolah-olah, seroepa, . | oempama, selakoe. i ! evenaren, samaï(menj), padaï(mem;. I evenbeeld, tara. banding, tolok, galih, ganal, imbas -imba eveneens, sama (-djoega). evenknie tara timbalan. evenmensch, sama manoesia. evenmin, demikian poen tida'. evennachtslijn, kat'istiwa. evenredig, sedang, — met, sekadar, verdeelen, bahagi(mem-) rata. evenredigheid, naar — van. sekadar. faam — roem, gah, enz. fabel, tjeritera. p ij ^ fabelachtig, lengkara; ==' ongelooffakkel, damar, soeloeh, in Java: obor; bamboe met hars, ketaja. falen, = niet g-e lukken, tiada djadi; ook = fouten maken, bersalah; = missen, salah. familie, keloearga, sanak-saudara; i n ruimeren zin, bangsa, ginsi. fat, orang antoen. fatsoen, =. vorm, roepa; = b e h o o r- 1 ij k gedrag, kesopanan. fatsoenlijk, sopan, baik. fee, peri. feest, pësta, kerdja. feestdag, hari raja, hari besar. feestvieren, bekerdja. = fout, salah, galat. feit, perkara, perkara soenggoeh-soenggoeh (feiten, geen verzinsels); het is een - dat, adalah. feitelijk, soenggoeh-soenggoeh. fel, keras. sangat; = boos, bengis; van geluiden, resik. fier, zie trotsch; — van voorkomen, katjak. figuur, roepa: = gestalte, sikap; 'iguren op stoffen, mata; allerlei — on vlakten boenga-boenga. ['ibarat' figuurlijk, dengan oempama, dengan fiin, haloes; = f ij n g e m a a k t, loemat, loeloeh, lantak; — van den regen e. d. renik; zeer — van kleine voorwerpen enz., seni; van metalen, toea; van geluid e n, langsing; het fijne van iets, sari. fijnhakken, tjentjang(men-), fijnwrijven, pipis(mem), p:rik(mem). fijt, in de vingers, tjagoeh, ketoeroet. filtreer, penapisan; *i n Java saringan. filtreeren, tapis(men); in Java saring. firmament, akas. fladderen, berkibar, gele:ik; van vogels, kirap; door den wind, mendjembak. flambouw, z i e fakkel. eventjes, sebentar. tjetjah; — iets doen, mentjetjah. evenwel, = maar, tetapi, akan tetapi, evenwicht, timbangan. [lakin. evenwijdig, sama djaoeh. evenzeer, sama.... evenzoo, begitoe djoega. ezel, keledai. F flank = zijde, sisi. flarden, pertja; aan — rompang -ramping, berkeping-keping, robak -rabik, rèbeh, tjompang -tjamping, tjoeang- tjaing; neerhangen, berdje- flater, z i e fout. [ba}. flauw, tawar; zonder smaak of g e u r, tjampah; = zouteloos, ahibar, == bang, tjabar; = halfslachtig, van p o g i n g e n. e. d., benjai, lembik; — zichtbaa r, rcdam; — van geluid, redoep; van een vuur, malap; — val1 e n, pingsan, bioes; z i e bewusteloos, flesch, botol; kleine —, serahi. flets, van kleuren, poedar. flikkeren, tjerlang. teperling; van de oogen, berkelip. flikkering, van het licht op het water, ilau. flink, tampan, zie krachtig. flonkeren, gertap, gemerlap. fluisteren, berbisik-bisik. fluit, soeling.- fluiten, bersioel, = op de fluit spelen, bersoe'.ing; een fluitend geluid maken, lesit, berdesin^. fluweel, beledoe; in Java beloederoe. fnuiken, iemands macht—, hilangkan(meng-) koeasa, petjahkan (mem) koeat, -koeasa. foei, tjih, in Java tjis; djidjik. fokken, van vee, peliharakan(mem). folteren, siksaï(menj). foltering, teratoe, siksa. fondament, alas. fonds, modal. fonkelen, berkilau-kilauan. fontanel, oeboen-oeboen. fontein, pant aran. air. fooi, roba, oeang sirih. foppen, tipoe(men), perdajakan(mem-), semoeï(menj). fopperij, perdaaan. forsch, tjegak; = krachtig, hard, keras; van lichaam, sasa. [toeng. fortuin, = rijkdom, ^ lot, nasib, oenfout, salah, chilaf, galat, kesajahan; ?== gebrek, tjatjat, 'aib. fraai, ëlok, indah, permai, bagoes. franje, roembai-roembai, djoembai, ram- boe-ramboe. frisch, sedjoek, segar (= gezond), fronsen, van de wenkbrauwen, kernjit, mengernjit. LPak- front, in — marcheeren, berem- fruit, =- vruchten, boeah-boealian. fruiten, ■ in vet braden, rendang (me-). fuik, in vele soorten, b.v. loekah, sërok, boeboe. gaaf, = ongeschonden, tiada bertjela. gaan, pergi. berdjalan, berangkat; in samenstellingen als — zitten niet vertaald; — naar iemand, dapatkan(men-), -naar iets, toedjoe(men); — over. beheeren, regelen; het gaat over iets, = het behandelt een onderwerp, peri mengatakan; de weg gaat naar. ke... djatoeh ke; het gaat niet, tiada djadi; zoo gaat het me t..., demikanlah peri...; — op, van gewicht of o- e t a 1, masoek, djadi; hoe gaat het? ada baik? iemand laten , biarkan(mem-); iets laten . biarkan(mem-), loeloeskan(me-); dikwijls weêr te geven met: naik, toeroen, poelang enz. gaande, iets — houden, djalankan (men-), —maken, = veroorzaken. sebabkan(menj), bangkitkan (mem-). gaar, masak. in Java: mateng. gaarne, iets — doen. soeka, dengan soeka hati. gaas, kasa. gade, = echtgenoot en echtgenoot e. gader, t e —, kesemoeanja, bersama-sama. gadeslaan, tilik(men), perhatikan(mem-), amat-amati(meng). , , 1 gading, van iemands—, kehendak seorang, dikehendaki seorang. gaffel, gevorkt stuk hout, topang. gal, empedoe. galei, djelai. , galerij, sela^ar (voor of achter een huis), open —- serambi; o p vaartuigen, merak simpir. galg, pegantoengan. galm, kerdam, kerdoem. kenoeng (g a ■ m e n d g e 1 u i d). galmen, berboenji kerdam enz. gan«, onder den grond, korok; wijze van gaan, lakoe, pemergian, perdjalanan; = nauwe doorgang, loeroeng sempit; o p brengen, djalankan(men-), aan den — houden, djalankan(men-), beri(mem-) djalan; zijn — gaan, toeroet(men) kehendaknja, aan den — brengen, bangkitkan(mem-); aan den—, = bezig met iets; iemands gangen, = :emands handelingen, kelakoean. gangbaar, lakoe. gans, angsa, gangsa. gansch, = geheel, segala, seloerah. segenap. enz.; de — e wereld, semesta 'alam. gapen, = geeuwen, mengoeap, injava: mengap; van eene openi ng, babang; van een wond, sengih. garandeeren, tanggoeng(men). garantie, tanggoengan, penanggoengan. gareel, = juk voor runderen, koek; paardetuig, pakajan koeda. garen, benang; [ook: schrijfwijze voor gaarne], garnaal, oedang, in verschillende soorten. gast, djamoe, in Java; tamoe; te gaan, (pergi-) makan minoem. gastheer, jang memperdjamoe orang. jang gastmaal, perdjamoean. [berdjamoe. gastvrij, soeka mendjamoeï orang. gat, loebang, Hang, rongga, pesoek; ergens in gemaakt—, perohong; = opening van een wond of bron, mata; — in den bodem van iets, temboek; met een — erin, temboes; vol gaten, berpesoek-pesoek; = zeegat, moeara. aloer. gauw, = vlug, lekas, tjepat, segera. gauwdief, kabit. gave, - gift, karoenia, enz. dana; iemand van groote gaven. = begaafd, pandai, dana; vrome — koerban, derma. geaardheid, = aard, perangai, perkerti enz. tabi'at. geaderd, beroerat; van hout, steen enz. berkoerai. gebaand, rata; —e wegen = bestaande, goede wegen, gebaar, isjarat. gebaard, berdjanggoet. gebak, koeë, halwa. gebed, do'a; een — doen. berdo a, minta(me) do'a; de v ij f —e n, sembahjang lima waktoe. gebeente, toelang-toelangan. gebelgd, = booi, marah, ketjil hati, ook = geërgerd. gebergte, goenoeng barisan, pegoenoegebersten, rekah. [ngan. gebeuren, djadi, peristiwa; het gebeurde eens dat, sekali peristiwa; = voortgang hebben, berlak°e, [wal. gebeurtenis, peristiwa, kelakoean, hal-ihgebied, tanah-air, djadjahan; onderworpen —, ta'loek (daërah —); w a t tot iets gerekend wordt, bilangan; rechtsgebied, pegangan. gebieden, soeroeh(menj), amarkan(meng). gebit, segala gigi; —van eenpaard, gebladerte, daoen-daoenan. [kekang. gebluscht, padam, raati. gebocheld, boengkoek. gebod, amar, titah, perintah, penjoeroehan. gebogen, bentoek. pelekoek, tjelëngkok, lengkoeng; van gang of houding, toendoek; = omgebogen, bengkoeng. gebonden, terikat, van vloeistoffen, kenral. geboomte, kajoe-kajoean, kajoe-kajan. geboorte, kedjadian, asal; van—, asal- nja; van hooge —. bangsawan. geboorteplaats, tempat djadi,- lahir,- di- peranakkan. gebouw, s t e e n e n —, gedoeng. gebraad, gorëngan. gebrek, - fout, tjela, 'aib, tjedera, tjatjat; — aan iets, koerang; — 1 ij d e n, kekoerangan; = ziekte, penjakit. gebrekkig, Ieta, bertjela, tjandal; van een mensch, djanggal; 1 n het spreken, telor, pëlat; = onvolkomen, koerang baik. gebroeders, de twee—, kedoea bersaudara. [breken, gebroken, petjah, patah, poetoes; z i e gebruik, = gewoonte, 'adat (oude gebruiken); == het gebruiken, pemakai; in—, dipakai; — maken van iets, pergoenakan (mem-); van eene uitnoo- d'gmg, terima(men); ten —van, oentoek; in d a g e 1 ij k s c h —, sepemakai, basahan. gebruikelijk, menoeroet adat, -biasa: a 1- 'eszins — sepemakai. gebruiken, pakai(mem), pergoenakan (mem-), —als, —v o o r, boeat(mem-), djadikan(men-); = eten, makan enz.; vóór de anderen iets . ranjah; het is niet te —, tiada bergoena. gebukt, toendoek, tjekoeng, rongkoh; — voortloopen, mengonggok. gedaan, = verricht, habis, selesai; = ten einde, gentas; het is met iemand —, = hij is dood. gedaante, roepa, roman, tokoh. gedachte, pikiran, angan, sangka, kirakira; in —n verzonken, leng- oeng; in — iets doen, dengan tiada mgat; iemand op de — brengen, bangkitkan(mem-) pikiran kepada seorang. gedachteloos, tiada ingat. gedachtenis, peringatan; iets in brengen, timboelkan(men) pada pikiran. gedachtig, aan, ingat akan, sedar akan. gedeelte, bahagian, kerat; een—, sekerat, sepotong, sepenggal; — met scherpen hoek, tembiring. gedeeltelijk, separoeh. gedegen, van goud, kimpal; = vast, padoe. gedempt, van een geluid, redoep. gedenken, ingat akan, terkenang akan. gedicht, sja ir; inlandsch vierregelig —pantoen. gedienstig, soeka menolong orang, berchidmat. gedierte, segala binatang, mergasat'wa. gedijen, djadi, toemboeh, riap. geding, atjara. gedoogen, derita(men-), loeloeskan(me-); zie toestaan. gedraaid, poelas, z i e draaien. gedrag, lakoe, kelakoean, tingkah-Iakoe. gedragen, zich — lakoekan(me-) diri; h ij gedraagt zich goed, baik kelakoeannja; zich naar iets—, toeroet(men). gedrang, pêdët; in het—, kesesakan, terimpit. gedrocht, — iemand die misvormd, veel te klein is,.... bertjela-tjela. gedrongen, van gestalte, boentak. gedruisch, gempar, gadoeh. gedrukt, vangemoedsstemming, sedoet. berdoekatjita. geducht, hëbat; vóór b ij v. n w d e n, = zeer, amat, sangat enz. geduld, sabar; — met iets of iemand hebben, — oefenen, sabarkan (men-). geduldig, dengan sabar, saksama. gedurende, sementara, selama, sepangedurig, selaloe. [djang. gedwee, lemboet, soeka menoeroet pegeëerd, terhormat. [rintah. geef, te — = zeer goedkoop, moerah sekali. geëffend, paras, z i e effen. geel, koening;. —koper, koeningan. geen, tiada, tiada ber...; —een. = niemand, seorang poen tidak; — ....zijn, iets niet zijn, boekan; er is — denken aan, — het is niet mogelijk, tiada dapat, tiada bolëh. geenszins, boekan, tiada sekali. geer, in een kleedingstuk, pesak. geeren(d), miring. geërgerd, sakit hati. geesel, = onheil, ramp, bela, enz. geeselen, sesah(menj). geest, njawa, djivva, soekma, roen, spook, hantoe, djin, mambang, e n z.; r=: verstand, 'akal; = sternmins gezindheid, hati; = g emoed, hati, in den - van, setoedjoe dengan kehendak..., - hati...; . = bedoeling, b. v. van de wet, kehendak; den — geven sterven, mati enz. geestelijke, labai, c h r i s t e 1 ij k e —, pendêta. geestelijkheid, segala pendeta. geestig, petah. geestrijk, — vocht, air keras. geestvermogens, akal. geestverschijning, chial. geeuwen, mengoeap, in Java: mengap. gegadigde, orang jang berkehendak akan... gegeven, inde — omstandigheden, dalam hal-ihwal jang demikian itoe, - jang terseboet. gegoed, berharta, hartawan. gegriefd, terdaging, sakit hati. gegroefd, kerotot. gegrond, een -e reden, soenggoeh: — een reden hebbend, ber sebab; een — v e r m o e d e n, tetap. gehaast, gesa-gesa, gopoh-gopoh, ter- sera-sera. gehalte, van goud enz. kadar. gehard, betah. gehecht, tersangkoet, mandja. geheel, antéro; het -e land seloeroeh. seloerah, segenap, segala, sekotah, sarwa; = in z ij n . boelat; = alle leden van... seisi; de e wereld, semesta; van een t ij d s d u u r, b. v. het leven, selama, sentiasa, sepandjang; een — stel kleederen, seberhana; — en al, sepala-pala. sekali, sematamata, habis, sama sekali, ook door de verdubbeling van het bijv. n w d. met se — n;a; in het •—" niet, sekali-kali tiada; in z ij n gebleven, niet uiteenge- g a a n. tiada bertjerai, tiada teroerai; over het — genomen, moetalak. geheel, het—, = de geheelheid, geheiligd, moekaddas. [sekotah. geheim, rahasia, sir; iets dat moet b 1 ij v e n, tjepoea; in het , soelit, tersemboenji; = h e i m e 1 ij k, diam-diam, tjoeri-tjoeri. geheimzinnig, soelit. gehemelte, in den mond, tekak. geheugen, ingatan; uit het — opzeggen, apal, hafal. gehoor, pendengaran; aan iets geven, toeroet(men); —verleunen aan, dihadap olëh; (ook: in — ontvange n); — de toehoorders, segala orang jang hadir, jang menengar. gehoornd, bertandoek. gehoorzaam, toeroet perintah. gehoorzaamheid, penoeroetan; aan Allah, ta'at. gehouden- z ij n. -- verplicht z ij n, wadjib atas, haroes enz. gehucht, dokoh, kampoeng. gehuil, tangisan, z i e huilen. gehuisvest, beroemah. gehuwd, z i e huwen; — e lieden, orang laki-bini. geit, kambing betina. gejaagd, zie gehaast, gopoh enz., van gemoedsstemming, belisah; — zijn, menggelisah. gejoel, ramai-ramai. keramaian; zie ook getier, gadoeh enz. gejuich, sorak. tempik. gek, gila. medjènoen; iemand voor den _ houden, main gila dengan seorang; permainkan(mem-) gila, pergilakan(mem-); een — g e v a 1, perkara soekar. gekheid, tjoemboe, goerau, senda-goerau, lawak; —maken, tjoera, bergoerau. gekkin, perampoean toea. gekko, |tokë, tokëk. geknakt, terkoelai; — Van gezondheid, binasa. gekneusd, memar. geknield, berteloet. geknot, tjampoeng; van macht ot invloed, dikoerangkan gekrenkt, rodan, sakit hati. gekreukeld, berkisoet, goemal. gekroesd, keriting. gekromd, boengkoek (door ouderdom), këpak. pMong (verwrong e n), pengkar. gekruist, sengkelang. sengkilang, sengkeling; (d c armen); schuin—, silang; de armen—, berpeloek toeboeh. gekruld, ikal. gekscheren, met iemand, bersenüa- sendakan, bergoerau dengan. gekunsteld, tjanggih. gekwetst, = gewond, loeka. - gelaat, paras, maeka, wadjah, doerdja, firasah, perasat. geladen, termoeat; zwaar—, sarat; van een geweer, di isi. gelang, naar — van, sekadar; naar —, = al naar mate, makin. gelapt, bertampoeng. gelasten, bevelen, soeroeh(menj), titahkan(men). gelatenheid, sabar. geld, oeang, doeit, pitis; gereed—, contant —, oeang toenai; v a 1 s c h —, oeang lantjoeng, — tiroean. gelden, berlakoe; ook: lakoe; voor iets gelden, dibilang. geldgebrek, — hebben, kekoerangan geldgierig, loba akan oeang. [oeang. geldig, lakoe, berlakoe, sah. geldschieter, tjeti. geldsom, djoemlah. geldstuk, keping oeang. geldverlegenheid, koerang oeang, ke- sempitan oeang, -belandja. geldverteren, belandjakan(mem-) oeang. geldwisselaar, penoekar oeang. tjeti. geldzucht, loba akan oeang. geleden, eenige jaren—, beberapa tahoen lamanja; soedah niet lang —, beloem lama, beloem begitoe lama; het leed is —, soedah laloe; een dag —, sehari laloe. geleding, sendi, van riet, boekoe, roeas; met —en, berteboe-teboe. geleerd(e), (orang) 'alim, pendëta, ber'ilmoe, boedjangga, kakim; de — n, sagala orang alim, 'oelama, hoekama. geleerdheid, 'ilmoe, pengetahoean. gelegen, zijn. = liggen; het is er mede —, ...adanja; zich aan iets — laten liggen, pedoeli akan, endahkan(meng); dicht b ij —, ver- af— tempatnja; —z ij n in, = bestaan in, berdiri atas, atas; = te goeder t ij d, boedjoer; a 1 s het — komt, djikalau sempat. gelegenheid, kesempatan; de — voor iets hebben, sempat; = plaats, tempat; = t ij d, waktoe enz.; de laten voorbijgaan, hilangkan(meng-) waktoenja; b ij —, moedah-moedahan; eens — —, sekali peristiwa; — geven om iets te doen, beri(mem-) djalan. geleide, orang pengiring; onder — van. dihantar, disertaï. geleidelijk, dengan peratoeran. geleiden, hantarkan(meng-), iring(meng), (een meerdere), sertaï(menj), een blinde, pimpin(mem). geleider, pengiring, pemimpin; = gids, pawang. gelescht, padam. geletterd(e), orang 'alim. gelid, baris, sap; in gelederen, I bersap-sap, = r ij, bandjar, djadjar, geliefde, kekasih. [dêrêt. gelieven, rêla, soeka; iets — te doen, soedi. gelijk, sama; - - evenals, seperti, laksana; penaka; = te samen, tegelijk, bersama-sama, serempak; = effen, datar, rata, — geschaafd, tarah; — afsnijden, — v ij 1 e n, repang"(me-); = te vergelijken met, oempama; .— recht, g ij hebt—, benarlah engkau, -katamoe; wie heeft—? mana jang bemar? gelijke, sama, padan, banding; z i e ook wederga. gelijkelijk, sama rata. gelijken, seroepa, berseroepa, —op, samai(menj), seroepai(menj). [misal, gelijkenis, oempama, kesamaan, 'ibarat, gelijkgeven, iemand —, benarkan (mem-) kata seorang. gelijkheid, kesamaan. gelijkmaken, samakan(menj). gelijkstellen, samakan(menj). gelijktijdig, pada masa itoe djoega. gelijkvloers, seladang. gelijkvormig, seroepa, sama roepa, gelofte, kaoel; — belofte, perdjandjian. geloken, van d e oogen, tertoetoep, terkatoep, kedjam. geloof, pertjaja; godsdienstig—, iman, agama, e'tikad. geloofsbelijdenis, sjahadah, doea kalimah. geloofsgenoot, orang sama iman, -se geloofsleer, tauhid. [agama. geloofwaardig, kepertjajaan. gelooven, pertjaja, terima(men); godsdienstig—, beriman, iets —, berimankan, e'tikadkan(meng). geloovig, moemin; de geloovigen. nl. in den islam, orang moeslim, geluid, boenji. bahana; = stem, soeara; een — geven, — maker», berboenji. geluk, oentoeng, bahagia, toeah, selamat, dolat; — aanbrengend, sempana; op goed — af, rambang. gelukken, djadi, hasil, berhasil. gelukkig, selamat, beroentoeng, berbahagia, berdolat. bertoeah, —in het spel e.d. boedjoer; het is — da t..., baik djoega, poentji. gelukwenschen, beri(mem-) selamat. gelukzalig, begawan. gemaakt, in manieren, tjanggih, songar; = niet natuurlijk, nagemaakt, ....hikmat. gemaal, soeami. gemachtigde, wakil. gemak, kesenangan; o p z ij n—, senang, dengan senangnja. gemakkelijk, moedah, senang, garapang, soeang; — te verkrijgen, sanding. gemalin, isteri, permaisoeri. gematigd, sopan, sedang, oegahari. gember, halia; in Java, djahe. gemeen, = algemeen, 'oemoem, moetalak, kebanjakan; = laag, kedji, — e taal, odoh, tjaroet; iets met iemand — hebben, bersamaan; e zaak maken met, bertjampoer dengan. gemeenlijk, z i e gewoonlijk. gemeenschap, persekoetoean, orang banjak; — hebben met, bertjampoer dengan, sepakat. gemeenschappelijk, bersama-sama. gemeente, sidang, oemat; = de .bevolking, orang isi negen, gemeenzaam, ramah, djinak, beka. gemelijk, perengoes, rongseng. gemengd, bertjampoer, lakoer, katjau. gemiddeld, sedang, oegahari, pertengahan. gemis, ketiadaan; hij heeft — aa n..., koeranglah... nja. gemoed, hati, = hart. gemoedelijk, — e to.espraak, tegoer sapa. gemoedsaard, — aard, perangai en*, gemoet, te — gaan, bertemoe, met pergi, datang enz.; — komen, = helpen, tolong(men) enz.; —zien, = afwachten, nantikan(me-). genaamd, bernama; ...namanja. genade, karoenia, anoegerah (= gunstbewijs); = vergeving, ampoen; '= barmhartigheid, rahmat. genaken, tot iets, = iets naderen, hampiri(meng-), enz.; niet te genaken, tiada terhampin, tida bolëh hampir kepadanja. gene, itoe; deze en —, beberapa orang. geneesheer, tabib. geneeskunde, 'ilmoe tib. geneeskundige, tabib, bomoh. geneesmiddel, obat, penawar; toebereide—, dadah. genegen, tot iets, soedi akan, soeka, soekatjita; iemand — z ij- n, soeka akan, kasihi(meng), zie beminnen, genegenheid, kasih, soeka. geneigd, tot iets, tjenderoeng. genezen, o v e r g. semboehkan(men]); onoverg., semboeh. genieten, onoverg. soeka; o v e r g. bv. eer, berolëh, dapat(men-). genoeg, tjoekoep, sampai, pada; het is—! soedahlah; —hebben van, = verzadigd zijn van, kenjang, djemoe. genoegdoening, pampas, ganti. genoegen, soeka, rëla; — met iets nemen, hendak terima(men). genoeglijk, = aangenaam, gemar, sedap, enz. genoegzaam, = genoeg, tjoekoep. genoemd, terseboet. genoot, rekanan, kawan; ....g e n o o t, orang se.... genootschep, persekoetoean, kongsi. genot, kesoekaan; wellustig —, lazat; — van iets, =5 gebruik van iets, pendapatan. geoefend, biasa, patjak. geoorloofd, djaïz, haroes; volgens de Wet, halal. geopend, van de o o g e n, tjelik; van een bloem, kekar; z i e openen, gepaard, — doen gaan, kembarkan (meng). gepakt, van goederen, kemas. gepast, patoet, jogia, laïk. gepeupel, orang hina-dena. geprezen, terpoedji, mahmoed. geprikkeld, zich — voelen, ganggoe. geraakt, kena; = b e 1 e e d i g d 1 n zijne gevoelens, ketjil hati. geraamte, rangka, toelang-toelangan, bengkarak; — van een vaartuig, sosok. geraas, gempar, gadoeh, geger, goegoep, ingar, roesoeh. geraden, iets — achten, pada bi- tjara.... baiklah. gerafeld, djeroembai. geraken, tot iets, = iets verkrijg e n, berolëh, dapat(men-); ergens i n —. kena, vormen met ter, bv. terdampar, terlepas; djatoeh... gerecht, van spijzen, sadjian, hidangan. gerecht, rechtspraak, hoekoem, ma- djelis hoekbem, mahkamat. gerechtelijk, —onderzoe k.- diha- dapan kadi. gerechtigd, berhak akan (tot), gerechtigheid, kebenaran, ke adilan. gereed, selesai, soedah, lengkap, siap, = uitgerust, moesta'id, klaar, ; kemas, sedia, hadir; —geld, oeang toenai. gereedelijk, = d a d e 1 ij k, dengan se- bentar djoega. gereedheid, in — brengen, sediakan (menj), lengkapkan(me-). gereedschap, perkakas, alat, pegawaï, prabot [J a v.]. geregeld, beratoer, dengan tertib, I voortdurend, selaloe. gerekt, landjoet (= langdurig), gericht, — naar. arah ke. geriefelijk, senang. gerieven, senangkan (menj). gerimpeld, kisoet, kerëpot, goemal, kelamboer. gering, hina, dëna; = weinig, sedikit, alang; = klein, ketjil; niet —, boekan alang kepalang. geringachten, hinakan(meng-), 'aibkan (meng-), tjoeai(men-); = iets gemakkelijk achten, moedahkan (me-). geringschatten, abaikan(meng), tjapak (men-), zie ook geringachten. geroerd, piloe, siloe, sajoe. geronnen, bekoe. geroosterd, panggang, garing. gerst, djelai. gerucht, chabar, kabar. warta; losse — en, chabar angin. gerucht, = geraas, gadoeh enz. geruim, — e t ij d. lama sekali, geruit, tjerak, gënggang. gerust, tetap, senang, bersentosa; = zonder vrees, tiada takoet; — slapen, = vast —. njedar enz. geruststellen, pertetapkan(mem -). geschaafd, lëtjët, lëtjot, lelas. geschaard, in r ij e n, beratoer, berbaris. [den. gescheiden, sarak; zie bij scheigeschenk, pemberian, hadiah; tanda mata. tanda hidoep; — van een mindere, persembahan; van een meerdere anoegerah, persalin, karoenia; tjendera mata, tjendera doerdja; — om iemand om te koop e n, roba, soeap; toegezonden —, kiriman. gescheurd, tjarik. kojak, tjobar, robëk, rabak; met kleine scheurtjes, tjobëk-tjobëk, tjompang-tjamping; geheel —, tjabir, (tot onder aan); overal — tjobar-tjabir. geschiedboek, tarich. geschieden, djadi, berlakoe, peristiwa; eens geschiedde het, sekali peristiwa. geschiedenis, = verhaal, hikajat, kissah, tjeritera; = wat iemand overkomen is, hal-ihwal, perihal; eene vreemde — perkara indah. geschikt, patoet, serasi; = dienstig, nuttig, bergoena; het komt geschikt, sempat, z i e schikken; zich — voordoende voor gebruik, tampan; de zaak is—, = in orde, selasai; — voor, om te, baik akan. geichil, tjedera, chasoemat, selisih. geschonden, roesak; een stukje missend, rompong, rompéng. geschorst, dipetjat, terpetjat. geschramd, z i e geschaafd. geschreeuw, teriak, tempik, soerak, gëger, pikau; zie b ij schreeuwen, [toeb. geschreven, tersoerat, maktoeb, termak- geschrift, soerat, toelisan, karangan, nasgeschubd, bersisik. [kah. geschut, meriam. geslacht, bv. mannelijk, bangsa: = soort, bangsa, roepa, djenis; = stam. volk. bangsa, kaoem; i n familiebetrekking, poepoe; opvolgende — en, toeroenan; van — op —, toeroen temoeroen; = nakomelingen, anak tjoetjoe, anak boeah. geslachtslijst, silsilah, sedjarah. soesoer, galoer. geslepen, = slim, tjerdik; van glas e.d., berseroedi; z i e slijpen, geslonken, letjoeh, seroeh. gesloopt, rombak. gesloten, tertoetoep, terkatcep; met een sleutel, terkoentji; van bloemen, koentjoep. van boven, lingkoep; van de oogen, pedjam; half — van het oog, kötjeng; — aaneengesloten, van gelederen, rapat. gesmolten, hantjoer; van metalen, leboer. gespannen, tegang, regang, segah, kenTja-nëT> (van touw), terik, tjekang, met — aandacht, dengan ingatgespierd, tjegak. tegap. [ingat. gespikkeld, dandi, borëk, berintik-rintik. gesprek, pertjakapan, pertoetoeran. gespuis, orang tjahat. gestaakt, bentjat, gentjat; in groei of voortgang—, bantoet; van een werk e.d. terhenti. gestadig, = voortdurend, selaloe e n z., toegas, toenak. gestalte, bangoen-bangoen, roepa, sikap; 1 i c h a a m s —, sosok toeboeh, gestand, zijn woord — doen, te- goehkan(men). gestel, keadaan badan. gesteld, — dat, = indien; op iets — z ij n. soeka akan. gesteldheid, perihal, keadaan. gestemd, goed —, senang. gesternte, noedjoem, bintang-bintangan, rasi. gesticht, roemah miskin (Batavia), gestoelte, koersi, madjelis. gestold, bekoe, pengkoe. gestorven, = dood, mati enz. gestreept, bergaris; met kleurige strepen, pelang. gestremd, kental, pengkoeh. gestreng, keras, bengis. gestuit, in de ontwikkeling —, bantoet. getakt, bertjabang, bertjeranggah. getal, bilang, bilangan. djoemlah; = c ij f e r, angka. getand, gerigi. geteekend, van een teeken voorzien, bertanda. getier, gadoeh. gempar, gëgër, roesoeh. getii, wassend —, air pasang; a fgaand —ebbend —, air soeroet. getroffen, door iets —, kena; = geroerd, siloe. getrokken, = gegroefd, beraloer. getroosten, zich iets —, bv. moeite, berlelah. getrouw, toeloes, setiawan. getrouwd, beroemah; van een man, berbini, beristeri; van eene vrouw, berlaki, bersoeami; a 1 g e m. soedah kawin. getuige, saksi, sjahid. getuigen, saksikan(menj). getuigenis, kesaksian, sjahadat. getuigschrift, soerat tanda tangan. geul, aloer, toebir. geur, baoe, haroem. geurig, haroem, in Java wangi. gevaar, bahaja. gevaarlijk, berbahaja; van eene wonde, parah; van eene ziekt e, pajah. geval, perkara, hal. gevangene, orang tertangkap. — jang dipendjara; in den oorlog, ta wanan. gevangenis, psndjara, boei, terongko. gevangennemen, tangkap(men); inden oorlog—, tawan(men). gevangenschap, = het gevangen z ij n; in — geraken, kena pendjara. gevangenzetten, p3ndjarakan(mem). gevankelijk, tertangkap. gevat, = slim, tjerdik. gevecht, psrang. geveinsd, moenafik; zie ook veinzen, pDera-poera. gevel, moeka roemah. geven, beri(mem-), aan een mindere, vooral van een vorst, karoeniakan(meng), anoegerah(meng); aan een meerdere, p^rsembahkan(mem-); = ter hand stellen. sampaikan(menj); het geeft niets, tiada bergoena, satoe p3en tiada goenanja; = veroorzaken. bv. vreugde, zorg, sebabkan(menj), datangkan(men-); in verschillende uitdrukkingen: ber bv. berboeah, vrucht geven; berboenji, geluid —; antwoord —, sahoet(menj); om iets —, perdoeli akan, indahkan(meng), peka, hirau (meng-); de hand—, berdjabat tangan; slaag — pDekoel(mem). gevest, hoeloe, lendaian. gevestigd, letap. — z ij n, tinggal(di), = bewonen, enz. gevlamd, berkoerai. gevlekt, belang, korëng (van de huid), pêlët (v a n h o u t). gevoeg, z ij n — doen, kada hadjat. gevoeglijk, = gepast, haroes, patoet enz. gevoel, rasa, tjita; als zintuig, psrasaan. gevoelen, iets—, berasa, rasaï(me-), z i e voelen; zich ziek —, rasa(me-) diri sakit. gevoelen, m e e n i n g, pendapat, sangka, bitjara, perasaan. gevoelig, voor iets zijn, peka; van het hart, siloe; zeer — voor iets z ij n, merasa sekali. gevoelloos, van een lichaamsdeel, lali, serban. gevoerd, berlapis. gevogelte, oenggas. gevolg, het — is, djadi; b ij—, ten —e v a n, maka, dari sebab itoe; = de afloop, 'akibat, — aan iets geven, toeroet(men) = ten uitvoer leggen, sampaikan(menj); = u i twerking, hasil. gevolg, = de volgelingen per- wara, pengiringan, iringan. gevolmachtigde, wakil, koeasa. gevorkt, bertjanggah. gevuld, bernas, berisi, z i e vullen, gewaad, vorstel ij k —, pakaian radja, gewaagd, g e v a a r 1 ij k, berbahaja. gewaand, disangka, .... poera-poera. gewaarworden, rasaï(me-). gewaarwording, tjita, rasa. gewag, van iets — maken, se- boet(menj). gewagen, van iets, seboet(menj). gewapend, bersendjata. gewas, toemboeh-toemboehan. geween, tan^is, tangisan. geweer, bedil, senapang. gewei, angga, tandoek roesa. geweld, kekerasan, = dwang, paksa; iets of iemand — aandoen, gagahi(meng-), aniajaï(meng): de wet — aandoen, langgar(me-); ook = getier, gadoeh, enz. geweldenaar, orang lalim. geweldig, bëna, keras, hëbat. geweldp'eging, pengerasan. gewelfd, lengkoeng. gewend, biasa; allengs —. latih. gewest, negeri; afhankelij*k -—dia geweten, insaf. [djahan. gewettigd, sah. gewezen, bekas,.... dahoeloe. gewicht, = zwaarte, berat. timbangan; = belangrijkheid, pengewichtig, penting, berat, besar. [ting. gewijd, moekaddas. gewild, van koopwaren, pajoe, laris, larap; van een persoon, jang dikesoekaï orang; z i e willen, gewillig, soeka hati, dengan rëla. gewin, laba, oentoeng, hasil, perolëhan. gewinnen, berpoetera. gewis, betoel, tentoe, benar, soenggoeh. gewond, loeka, — aan het hoofd tokêk. gewoon, biasa. tahoe; = alledaagsch, sebarang, barang-barang, kepalang, niet —, boekan alang-kepalang, enz.; iets gewoons, kebanjahan; orang —, gewone menschen; sepemakai; aan elkander gewoon zijn, berdjinak-djinakan. gewoonlijk, biasanja, mëmang; —iets verkeerds doen, selaroeh. gewoonte, 'adat, isti'adat; aangenom e n, djamak; = w ij z e van doen, tjara; naar —, bagaimana biasa. gewoonterecht, 'adat, hoekoem 'adat. geworden, het is mij—, soedah sam- pai kepadakoe. gewricht, sendi, boekoe; — van hand en voet, pergelangan tangan, -kaki. gewrongen, pêlong, piak, poelas. gezag, koeasa. gezaghebber, pëtor; op een schip, gezagvoerder, djoeragan. [zie: gezamenlijk, bersama-sama, sekalian, semata. [dëndang. gezang, njanjian; —o n d e r het werk, gezant, soeroehan, oetoesan, doeta; d e Gezant, rasoel. gezantschap, oetoesan. gezegd, = vermeld, terseboet. gezegde, kata, perkataan, sabda, kaligezel, teman, kawan. [mah. gezelschap, = vergadering, perhimpoenan, pekoempoelan, kelompok, madjelis; in — van, disertaï; iemand — houden, temani(men). gezet, = dik, begap, gempal (nog a ^ —); = vast, tentoe. [t e n. gezeten, bersemajam; —zijn zitgezicht, = aangezicht, moeka, paras, vvadjah, doerdja; = het zien, pengelihat, pemandangan; = het zintuig van het —, mata, b.v. een scherp—, mata tadjam; i n het — van, dihadapan; in het — komen, kelihatan; ik verloor hem uit het —, tiada kelihatan lagi kepadakoe; v e r d w ij n e n u i.t het —, tiada kelihatan lagi, lenjap dari pemandangan. gezichtsbedrog, silap mata. gezien, == geacht, terhormat. gezin, isi roemah, anak bini. gezind, — tot iets, soedi; — van hart, b.v. goed—, baik hatinja. gezindheid, hati, kehendak hati. gezindte, oemat. gezocht, gewild, kesoekaan. gezond, njaman, segar; van planten, soeboer; in het algemeen, baik, sëhat. gezondheid, sëhat, 'afiat, selamat. gezouten, asin. gezwel, bengkak, koetil. gezwind, = vlug, lekas, segera, pantas. gezwollen, montok, bengkak, sembab (z i e k e 1 ij k —); van rivieren, sebak, senak. [pah. gezworene, orang jang soedah bersoemgids, pandoe, pawang, pembawa djalan, pemimpin. gieren, van een schip, rewang. gierig, kikir, sekoet, këkël, (zee r—), singkat tangan. gierigaard, orang kikir enz. gierst, sekoï. gieten toeang(men); = uitgieten van water, tjoerahkan(men-); = begieten met water, siram. gieter, tjërëk. gietvorm, atjoean. gift, zie vergift. gift, = gave, pemberian, dana, anoegiftig, bisa. [gerah enz. gij, engkau, mika. ook door aanspraak s t i t e 1 s weer te geven; in Java, kowë. gijlieden, kamoe. gijzelaar, sandera. gijzelen, sanderakan(menj). gilde, pertoekangan, kongsi. gillen, berteriak, bertempik, mendjerit, ginds, disana, disitoe. [dengking. gindsch, jang disana, jang disitoe. gips, kapoer batoe. gispen, = laken, afkeuren, salah- kan(menj en men-), tjelakan(men-). gissen, terka(men), agak(meng). gissing, agak, agak-agak, kira, terka, hernat; naar—, sekira-kira, agaknja. gist, ragi, soedji. gisten, in g i s t i n g z ij n, beragi = r ij zen van deeg, moeai. gisteren, kemarin, kelamarin. gisting, in — z ij n, beragi; = beroering, gempar. gitzwart, hitam-legam. glad, = effen, rata; = g 1 i b b er i g, litjin; zeer—, litjin -letjat; = gespannen, tagang; — van oppervlak, lantjap, sega; == geheel e n a 1, sekali-kali, bv. — v e r k e e r d, salah sekali-kali. gladaf, rata, bcelat, tarah. gladmaken, ratakan(me-); hout door schuring, lampas (me-). glans, tjahaja, kilau, kilap; = 1 u i s t e r, pracht, seri, permoeliaan. glanzen, bertjahaja, berkilap; = polijsten, oepam(meng). glas, katja; = drinkglas, gelas; = lampeglas, semperong (Jav.). glazig, ganjoet. gleuf, aloer(an); — in planken, parit, glibberig, litj n. glijden, lêngser, gelintjir; van iets ar —, gelongso'r, loentjoer. glimlachen, tersenjoem. glimmen, berlikap, berkelip. glinsteren, berkilat, gilang, gemilang, tjerlang, teperling, tjemerling, gerlap, gemerlap, berkilau -kilau. glippen, loetjoet. gloed, = hitte, panas...; bahang; «= glans, tjahaja. gloeien(d), hangat, panas-terik; wit—, pidar; —maken, siar(menj). gloeierig, dedar. gloeihitte, pidjar. glooiend, tjoeram, miring; zacht—, glooiing, pantai, tjangkat. [landai. gloren, — glanzen. glorie, = roem, gah, enz. gluren, menghintai. god, allah, toehan; een —, ilah, hiang; — der Hindoes, dëwa, dëwata. goddank, sjoekoer. goddeloos, djahat, doerhaka, fasik, pasik. godenverblijf, periangan, kajangan, ke- inderaan. godgeleerde, 'alim, orang 'alim. godin, dëwi. godsdienst, agama, din, = eeredie n s t, kebaktian. godsdienstig, salëh, ber'ibadat. godsdienstleeraar. goeroe godsdienstschool, madarsah. godsvrucht, takoet akan Allah, godvreezend, salëh. goed, baik; — voor, dienstig tot bergoena kepada, -akan; van het wede r, terang; van afkomst, bangsawan, berasal; wees zoo —, silakanlah, hendaklah; zich te — doen, senangkan (men j) diri; ten — e houden, ma'afkan(me-); — — komen, (akan) djadi oentoeng zoo — als, = b ij n a, hampir enz.; het is maar — da t...., poentji; voor—, langsoeng. goed, zlfst. nwd. goederen, barang, barang-barang, harta-benda; .= kleederen, kain, pakaian. goedaardig, lemah-lemboet: van eene ziekte, jang tiada djahat. goedertieren, rahim. goedgeefsch, boear, tangan moerah. goedgunstig, dengan rëla. goedhartig, lemah-lemboet. goedheid, kebaikan, hebadjikan. goedig, manis, baik. goedkeuren, perkenankan(mem-), benarkan(mem-), kaboelkan(meng-), terima goedkoop, moerah. [(men), goedmaken, schadeloosstel- 1 e n, ganti(meng-) keroegian. goedschiks, dengan baik, dengan soeka; — of kwaadschiks, maoe ta' maoe. goedvinden, = goedkeuren, perkenankan(mem-), enz.; met — van dengan, soeka.... golf, ombak, gelombang; kleine—, kontjah; = inham, teloek. golfbreker, toempoean gelombang. golven, berombak-ombak, bergelombang, beraloen, mengaloen; van eene menigte, berdedai-dedai, berdoejoen -doejoen. gom, getah; kleverige planten —, pceloet. gomelastiek, karët. [deroe. gonzen, berdengoeng, berderoet, mengoochelaar, toekang silap, toekang soe- lap, penjoelap. goochelarij, silap. goochelen, bersilap, bermain silap, -soelap. goochelkunsten, djantoer. gooien, lëmpar(me-), loetar(me-), lon- tar(me-); zie ook werpen. goor, basi, amis. goot, saloeran. gordel, ikat pinggang; = om de lenden geslagen doek, saboek. gordijn, kelamboe, tirai, tabir. bidai; licht — over een wieg, botjok. gording, gioek; in een zeil, setinggi. gorgel, kerongkongan. gorgelen, berkoemoer. goud, mas, emas, kentjana; f ij n , stof—, emas oerai; — voor betaling gebruikt in stukken, kerdjang; met — doorweven, keemasan. gouddorst, loba akan emas. goudsmid, toekang emas. pandai emas. gouvernement, pemerintahan. graad, pangkat, daradjat; van bloedverwantschap. poepoe; van goud. matoe; v an het kompas, mata; in hoogen —, = zeer, amat, enz. graag, gaarne, soeka, enz. graan, bidji -bidjian. gandoem. graat, toelang ikan; dunne —, doen ikan. grabbelen, reboet(me-), gracht, parit, . graf, koeboer, makam; heilig —, grafkuil, liang lahad. [keramat. grafsteen, batoe koeboer; opstaande —, nêsan. grafteeken, tjandi.v graftombe, tjandi, 'djirat. gramschap, = tóórn, marah, moerka gramstorig, moerka. [enz. granaat, delima; = bom, perioek api. graniet, batoe besi. grap, senda, goerau, tjoemboe; grappen maken, berdjenaka, kelakar. grappig, seloroh. gras, roempoet, in verschillende soorten; te hooi en te —, = soms, terkadang-kadang. grasmes, keri, sabit, in Java arit. gratis, = kosteloos, tjoema-tjoema. grauw, kelaboe, sebam. grauwen, bertengking, kertijing. graveel, penjakit karang. graveeren, oekir(meng). loekis(me-). graven, gali(meng-), tjebak(men-), korok (meng); = uitkrabben, korèk (meng). grazen, makan roempoet diloear greep, tokong. genggam, kantjah, pelioek (met gebogen lichaa m); tusschen vinger en duim, djentik; van een wapen, hoeloe; zie verder b ij grijpen. grein, boetir. grendel, palang, kantjing, pengantjing. grendelen, kantjing(meng). grens, (per)hingga(an), bata's, peming- giran; = uiterste rand, tepi. grensscheiding, sempadan, batas. grenzen, — aan, bertëmpël. grenzenloos, tiada berhingga, tiada ber- kesoedahan. gretig, gemar; = begeerig, ingin. grief, dendam, ketjil hati. grieven, ketjilkan(meng) hati, persakiti (mem-) hati. griezelen, geli. [kernjih. grijnzen, seringai, kerising, gerënjot, grijpen, tjapai(men-); in de vlucht —, sambar(menj), ook van roofdieren; ook: tjekau(men-); o nder het voorbijgaan —, sëmbat (menj); = vatten, tangkap(men); met de toppen der vingers, tjekoet(men-); met duim en vinger, tjekak(men-); iemand om het middel—, tjengkang(men-); met gebogen lichaam naar iets—, lioeki(me-); = vasthouden, pegang(mem); plaats —, = geschieden, djadi, berlakoe. griis, kelaboe; van haar, poetih. oeban. grijsaard, orang oeban, poetih ramboetgril, tingkah, tjanda. [nja. grillig, bertingkah, bertjanda. grimmig, = boos, marah, enz.; ook: garang; — van voorkomen, bingas. grind, kersik, kerësëk; in Java, kerikil. groef, parit, — in iets getrokken, groei, toemboehan. [aloer. groeien, toemboeh; = ontstaan, djadi: aan elkander—, djerëmbët, djerëpët. groen, hidjau. groente, sajoer, allerlei —, sajoer - sajoeran, sajoer -majoer. groep, kelompok, koempoelan; van eilanden, goegoes; afzonderlijke —, toempoek, tokong; b ij — e n, bertoempoek. groet, tabik, salam. groeten, beri(mem-) tabik, -salam. groeve, parit, telaga; ook — graf, koeboer enz. groezelig, kemal-kemal, tjomot. grof, kasar, van oppervlakte, geroetoe, — voor het gevoel, van stoffen, kasap; — afgewerkt, gabas, soebal; — van taal, kasar, rampoes, rëpot. grommen, menderam, merenpoet-rengoet, kernjoet. grond, = aarde, tanah, darat, = bodem, dasar; = de aarde, boemi; = oorsprong eener zaak of handeling, pohon, sebab, moela, z i e oorzaak: aan den — geraakt, kandas; te — e gaan, bi» nasa; van een schip, tenggelam, karam; = verongelukken; te — e richten, binasakan(mem-); i n den — boren, tenggelamkan(men), binasakan(mem -). grondbeginsel, roekoen. grondeloos, = zonder reden, tiada bersebab; tiada terdoega. gronden, = vestigen, grondvesten, alaskan(meng). grondgebied, daërah, tanah air, tanah negara, djadjahan. grondig, tegoeh, beralas; — van kenn i s, sempoerna; — onderzoeken, periksa(mem) dengan selidik, selidik grondlegger, pengalas. [(menj). grondslag, alas, pantat; van kennis e. d. pohon, roekoen. grondstof, voor iets, bakal,» 'oensoer. grondvesten, alaskan(meng). grondvlak, pantat. groot, besar; de — e weg, djalan raja: de — e mast, tiang agoeng; = lang van gestalte, pandjang; overmatig —, djenggardjengg°er; een — onderscheid, bëda djaoeh. grootbrengen, peliharakan(mem). grootelijks, = zeer, amat. enz. grootendeels, kebanjakannja, sebesar- besar. , groothandel, perniagaan, — besar. groothandelaar, saudagar. grootheid, kebesaran, =*aanzienlijk- h e i d, kemoeliaan, tahana. grootmoeder, nënëk perempoean. grootmoedig, moerah hati. grootsch, moelia, 'alamat. grootspraak, riah, tjakap angin. grootte, besarnja (van iets), pan djangnja, kebesaran; dit laatste meer: grootheid. grootvader, nënêk. grootvorst, maharadja, diradja. gros, orang kebanjakan; o o k = 12 X 12, doeabelas loesin. grot, goeha. [z i e vermorzeld, gruis, kersik; tot —, meloekoet, loeloeh, gruwel, kegelian, perboeatan bengis. gruwelijk, ngeri. gruwelijkheid, kegélian. guitig, djenaka. gul, moerah, — tangan. gulden, roepiah. gulheid, kemoerahan. gulp, kopah; bij — e n, berkopah-kopah. gulzig, gelodjoh, padjoeh, madjoeh, de- map, lahap. gulzigaard, pendemap, pelahap, orang" gelodjoh. gunnen, loeloeskan(me-); niet —, b e n ij d e n, dengki, enz. gunst, kasih, rëla, karoenia, anoegerali. gunstbewijs, karcenia, anoegerah, tanda gunsteling, kekasih. [kerëlaan. gunstig, van ligging, tampan, ook van voorkomen; — voor iets, baik akan; van de n wind, paksa, toeroetan. 1 gutsen, memantjar(p), bersamboeran, bertjoetjoeran, b. v. van tranen, guur, dingin, sedjoek. H haag, pagar. haai, hioe, joe in vele soorten, haak, kait, gait, pengait, penggait; = brandhaak, paoek; voor olifanten, tjangkoek, g r o o t e —, geragai; niet in den —, = niet b e h o o r 1 ij k, tiada patoet enz. haaksch, betoel sipatnja. haal, met eene pen, garis; aaa den — gaan, = op de vlucht gaan, lari enz. = opzuiging, isap. haan, ajam djantan; in Java djago; — van een geweer, pitjoe. haar, b e z. vnwd nja; pers. vnwd., .... dia; van vorstinnen, baginda. haar, hoofdhaar, ramboet; van vorsten, soerai; h u i d h a a r, boeloe; alleen van menschen, roma; op schillen van vruchten, aan touwtjes, ook op het lichaam, ramboe-ramboe; f ij n e —, bv. aan bamboe, miang; lange afhangende, randoek. haarbos, bv. aan een piek, tjemara. haard, dapoer. haarnaald, toesoek koendai, tjotjoksang- Soel- / haarvlecht, koentjit, koentoeng, (C h 1 n.) koetjir. haarwrong, koendai, boelang, sanggoel. haast, sega; met —; segera; = overhaasting, gopoh; — met iets maken, segerekan(menj), perlekaskan(mem-); — hebben, tiada sempat. haast, = b ij n a, hampir e n z., koerang sedikit. haasten, zich. bersegera, bergopoh- gopoh, menggesa, haastig, segera, sera, kotjoh. haat, bentji. haatdragend, dendam. hachelijk, g e v a a r 1 ij k, berbahaja. hagedis, kleine, tjetjak, g r o o t e, tokëk, enz. hagel, ramboen. hak, — hiel, toemit. hak, = houweel, tjangkoel, rimbas, in Java: patjoel. hakbijl, kapak. haken, kait(meng); ergens aan blijven —, terkaït, tersangkoet, tersan - doeng; met den voet , djerëm- bat; naar iets—, = he vig verlangen naar iets, rindoe akan. haken, (handwerk) radjoet(me-). hakkelen, gagap, menggagap. hakken, tetak(men), kernai(meng), tjentjang(men-) n 1. in kleine stukken); van hout, potong(mem), belah(mem-). hakmes, parang. halen, ambil(meng); na'ar zich toe —, raih(me-), met een haak naar zich toe —, rengkoeh(me-); = s 1 e e p e n, hëla(meng-), saoek ,(menj); = verkrijgen, dapat(men-). half, tengah, setengah, sekerat, separoeh. halfslachtig, flauw, benjai. halm, tangkai. hals, lèhër; om den — vallen, — omarmen, peloek(mem), e n z.; zich op den — halen, datangkan (men-) atas dirinja; — over kop, toenggang langgang. halsband, kaloeng. halsketen, kaloeng, agoek, gogok. halsstarrig, koppig, keras kepala, tekak. halt, berhenti! — houden, berhenti. halve, ten —, = half. halverwege, pertengahan djalan. hamer, pemoekoel, martil, toekoel, gan- din (g r o o t e, houten). hameren, toekoel(men), toetoek(men). hand, tangan; de — met uitgestrekte vingers, pantja; de — slaan aan, tagani(men); in — en komen, zie verkrijgen, ter — nemen, = beginnen met iets, moelaï(me-); onder de —, = intusschen, dalam pada itoe; o p —e n, = nab ij, hampir; van de — w ij zen, = weigeren, tolak(men); = hand van schrijven, toelisan, bekas tangan. handbreedte, telempap, pelempap. handdoek, toeala. handel, perniagaan; — d r ij v e n, ber- niaga, berdagang. handelaar, koopman, saudagar, orang berdagang. handelen, = handel drijven, berniaga, berdagang, berdjoeal, (— in); — doen, boeat(mem-), berboeat, — over, van een boek, peri mengatakan. handeling, perboeatan. handgemeen, — worden, berkelahi. handhaven, pelihara(mem). handig, pantas, tjikatan. handlanger, pembantoe. handpalm, telapak. handschrift, bekas tangan, toelisan; = manuscript, naskah. fgan. handteekening, tanda tangan, tapak tanhandvat, pemegang, pegangan, hoeloe. handvol, genggam. handwerksman, oetas, toekang. hangen, o n o v g. bergantoeng, o v e r g. gantoeng(meng-); over iets heen —, o v e r g. sampai(menj); op z ij d e —, lëritok; s 1 a*p —, gelëpêk; loser b ij —, terkoelai, terkotai, slap neer —, lempai, slingerend los —, gajoet, senggajoet, berdjoentai; diep in het water —, melaboe; — aan iemand, van een kind, Nmandja; aan zaken, bersangkoet, lekat; ergens blijven—, tersangkoet; de zaak is nog hangend e, beloem poetoes. hangend, bv. van de wangen, pe- lëngsët, gelimbir; met — e haren, teroerai ramboetnja. hangmat, doelah. hangslot, repoeh-repoeh. hanteeren, pegang(mem). hap, soeap. haperen, tersangkoet; = ontbre.ken, koerang. happen, naar iets, tjakoep(men-). hard, keras; van vruchte n—, mangkar, dangkal, van gemoed, tegar; = s t ij f, begar; van den grond e. d. erat; = luid, njaring, keras; = streng, keras, bengis. harddraverij, perloembaan! harden, van metalen, sepoeh(menj); zich — biasakan(mem-) diri; ook = verduren. hardhoorig, pekak. hardnekkig, tegar hati, degil. hardop, — lezen, dengan njaring, = luide. hardvochtig, tebal hati, bengis. harig, ramoes, rambaian; van het lichaam, berboeloe; van touw enz. berseraboet. hark, penggaroek. harken, garoek(meng-). harnas, zirah, lemëna. harp, ketjapi. [pang. harpoen, seroeit, djeloeir, piarit, seramhars, damar, pandam (om te hecht e n). hart, djantoeng; = gemoed, hati, kalboe, foead, poad; van een boom, teras, rias (nl. zachte kern); iets ter — e nemen, perhatikan (mem-). hartelijk, dengan soenggoeh hati. hartelust, kesoekaan hati. hartklopping, perdebaran hati. hartstocht, hawa-nafsoe. hartzeer, doekatjita. haspel, kintjir, gelëndong, tjoban, kilihatelijk, kebentjian. [kili. haten, bentji. have, harta, harta-benda, — en goed, barang -barang. haveloos, boeroek. haven, bandar, pelaboehan. havenen, gehavend, roesak. havenmeester, sjahbandar. hazenlip, bibir soembing. hebben, == bezitten, poenjaï(mem-), de vormen met ber; ik he b...,, ada padakoe, bagikoe. hebzucht, loba, tama'. hecht, tegoeh. hechten, samboeng(menj), lekatkan(me-), hoeboeng(meng-); z i c h aan iets—, mendjoelai; aan iemand, mandja, == aan iemand gehecht zijn; iets —, tiada indahkan niet aan (meng). hechtenis, i n — n e m e n, tangkap(men), pendjarakan(mem). heden, (pada) hari ini. hedendaagsch, .... jang pada masa ini. heel, zie geheel-, ook = zeer. se- kali enz. heelal, 'alam. heelemaal, sama sekali. heelen, o n o v e r g. semboeh; overg. semboehkan (menj). heen, hier—, enz. ke....; —en weder, bolak-balik, djeloer-djelir, laloe- lalang, gaan, pergi-datang. heengaan, pergi. heenkomen, een goed — zoeken, bawa(mem-) diri. heer, toean, sahib; = vorst, radja; de —, = god, toehan. heerlijk, moelia. heerlijkheid, kemoeliaan, seri. heerschappij, pemerintahan. heerschen, als vorst —, meradja, — over, radjaï(me-), perintahkan(mem); van eene ziekte, banjaklah penjakit heet, panas, hangat; van prikke 1 e n d eten, pedas; van toorn, koorts, jadang; op — er daad, dalam-, tengah(mentjoeri). heeten, bernama. namakoe, -moe, -nja; welkom—, beri(mem-) selamat datang- hefboom, pengoempil, gandar. toeil, toeas. heffe, de — des volks, orang hinadëna. heffen, angkat(meng), poengoet(mem), ook van belastingen. heffing, poengoetan tjoekai. heft, hoeloe. heftig, garang, bengis. heg, pagar. heien, pantjang(mem). heil, selamat, daulat, dolat, bahagia; = n u t, goena. heilig, soetji, koedoes; een — gr ai. heilrijk, berdolat. [keramat. heilwensch, selamat. heilzaam, = nuttig, bergoena. heimelijk, diam-diam, tjoeri-tjoeri. heimwee, terkenang akan-, rindoe akan negeri. [mana. heinde, van — en ver, dari manaheining, pagar; als grensscheiding, sempadan. hek, pagar kajoe. hekel, bentji, segan. hekelen, t jat jat (men-). hekwerk, oendang-oendang. hel, d e —, naraka. djehanam. hel, zie helder; njaring, van de held, pahlawan. orang berani. [s t e m. helder, terang; van de stem, njaring; van den hemel, tjoeatja, tjerah, tjelik; van water, bening; van kleuren, sërah, djelah; van w at e r, bening, hening, djernih. heldhaftig, perwira. [(menj . helen, = verbergen, semboenjikan helft, setengah, seperdoea. separoeh. hellen, miring, tjoeram. tjondong. hellend, miring, tjoeram. pantai; niet loodrecht, mëngot, bëngot; zacht glooiend, landai. helling, zie hellen; voor vaartuigen. kalangan. galangan. helm, ketopong, kolah: van pasgeborenen, sampoèl^ karoeng-karoeng. seloepat, helpen, tolong(men), bantoe(mem-); het helpt niet, tiada bergoena. helper, penolong. pelajan. kapit. hem, .... dia. hemd, kemëdja. hemel, langit; in godsdiens ti gen z i n, soerga, keïnderaan. hemelsblauw, lazoeardi. hen, ajam betina. hengel, kail. pantjing; korte —, katjar. hengelaar, pengail. hengelen, mengail(k) memantjing. hengelroede, djoran, djoearan. hengsel, ënsêl. hengst, koeda djantan. hennep, de Indische —. gandja. her, van ouds —, dari dahoeloe kala, -poerba kala. heraut, bentara. herberg, roemah makan. herbergen, beri(mem-) toempangan. herdenken, ingat akan. herdenking, peringatan. herder, gembala. herdruk, tjëtakan kedoea kali. herhaaldelijk, beroelang-oelang. lelar. herhalen, beroelang-oelang. herinneren, zich —, ingat. herinnering, ingatan. herkennen, kenal(meng). herkomst, asal. herleven, hidoep poela. hernemen, oedjar. mengoedjar. herroepen, roedjoe', moengkir. hersenen, otak. hersenpan, djaladjat. hersteld, van eene ziekte, poelih; zie b ij: herstellen. herstellen, uit eene ziekte, poelih, semboeh; = verbeteren, in beteren staat brengen, perbaiki (mem-), poegar(mem); = vergoeden, silih(menj), ganti(meng-). hert, roesa. in Java. mendjangan. hervatten, moelaï(me-) poela. hervormen, oebahkan(meng), baharoeï herwaarts, mari, kemari. [mem-), herzien, periksaï(mem) poela, baiki (mem-), perbaïki(mem-). hetgeen, jang. hetzelfde, itoe djoega. hetzij, baïk .... baïk; maoe .... maoe. heugen, iemand—, lekat pada ingatan heup, paha, pangkal paha. heusch, soenggoeh. heuvel, boekit; =' hoop, heuveltje van iets, boesoet, poesoe. ' hevig, bëna, keras, sangat, amat. hiel, toemit. hier, disini, sini; hier! mari; — en daar, sana sini. hierheen, mari. hierbij, = bij dit, evenzoo: hierdoor, hierin, hiermede (met), hiernaast, hieronder, hierop, enz. hiernamaals, djemah. hij, ia; met nadruk: dia. hijgen, engëh,. engah, mengëh, mengoeap(oe), léngoeh, ngoeap; naar adem—. kemooel. terkanah-kanah. hijschen, tarik(men); de vlag —, pa- sang(mem). hik, sedoe. hikken, bersedoe. hinde, roesa betina. hinder, = last, soesah. hinderen, oesik(meng), sakat(menj); = verhinderen, rintangi(me-) e n z.; met iets, soesahkan(menj); het hindert niet, tiada mengapa. hinderlaag, pengadangan; iemand een . — (egge n, adang(meng). hinderlijk, jang menjoesahkan, jang mem - beri ketjil hati. hindernis, rintangan, sangkoetan, gendala; —sen in den weg leggen, rintangi(me-), gendalakan(meng-). hinderpaal, sangkoetan. hinkelen, djënggët, mendjënggët. hinken, menimpang, timpang, bintjang, mendjëngkang-djëngkot; opzettelijk—, mendjënggët; op twee gedachten —, doea tiga bitjara...., doeakan(men-) angan-angan. hinneken, meringkik. hippelen, meredjoek. hippen, lont jat. hit, koeda ketjil. hitte, panas; — van het gevecht, ditengah hobbelig, djendoel, koerang rata. hoe, betapa, bagaimana, dimana, betapa peri, manakan; — meer — beter, makin makin — heet hij? siapa namanja? soms door berapa, Mal. bv. — ver? berapa djaoehnja; — Iaat? poekoel berapa? — duur? berapa harganja? — lang? berapa lamanja. hoed, topi, tjepiau; den — afnemen. boeka(mem-) topi. hoedanig, betapa perinja. hoedanigheid, sifat, kaifiat, kelakoean. hoede, = bescherming, pemeliharaan; iemand onder zijne — nemen, peliharakan(mem); op z ij n — z ij n, ingat -ingat. hoeden, gembala(meng-); — voor iets, peliharakan(mem) dari. hoeder, gembala, pawang; hoef, koekoe. hoefijzer, besi kaki koeda. hoegenaamd, —niet, sekali-kali tiada, — niets, satoe djoea tiada, sedikit djoea poen tiada. hoek, pendjoeroe; rechte — sikoe; uitstekende —. boetjoe; van eene kamer e.d. soedoet; o mgebogen — in een papier, kelëpët; = vischhoek, kail, mata hoektand, taring. [kail. hoea, ajam. hoepel, simpai. hoes, oelas. hoest, hoesten, batoek. hoeveel, betapa; — te meer, istimëwa poela, ini poela, berapa lagi. hoeveelheid, banjaknja; ook = aan- talj djoemlah. hoeven, z i e behoeven. hoewel, soenggoehpoen. hoezeer, soenggoehpoen. hof, dalam, (van vorsten); J a v. = lusthof, taman. hoffelijk, tahoe bahasa, beradab. hok, kandang; klein—, dengkoel. hol, zelfs t. nwd goea, loebang, geronggang. hol, b ij v. nwd. niet bol, lengkoeng; = ledig, hampa; van de o o g e n, lekoeng, tjengkoeng; = met eene holte er in, berloebang, lentik; — van gezicht, tjedoek; = zonder inhoud, kelompang; — klinkend, dempang. hollen, op de hol z ij n, lari. holte, geronggang, rongga, tjeng(ker)oeng; = k u i 1, lekoek; in een muur e. d. tjoepoe-tjoepoe; als in een lepel, keroeng. hommel, koembang homp, een —. sepenggal, segoempal. hond, andjing, kojok. honderd, seratoes; bij — en, beratoes- ratoesan. honderdduizend, seketi. hondsch, bengis. 14 honger, lapar; ik heb — lapar peroetkoe. hongeren, berlapar, kelaparan; — naar, rindoe akan. hongerig, berlapar, - honger hebben; na eene ziekte, kemaroek. honig, madoe, air madoe. honigraat, indoek madoe, sarang madoe. hoofd, kepala; van vorsten, hoeloe, djemala; ^opperhoofd, hoofdm a n, penghoeloe, orang tóea, toeatoea; — des gezin s, kepala, toea roemah; in samenstellingen, r a j a, — weg, djalan —, e n z.; o v e r het — zien, = vergeten, ltfepa akan; door het — gaan, terloepa; h êmol; van iets puntigs ook: loetjoep; in iets zachts niet diep —, latjak; van vocht, serap. indruisen, tegen, lawan(me-). indruk, bv. van de voeten, bekas, tikas, kesan, lembang; —maken op iemand, makan dalam hati.... indruksel, bekam, lekoek. indrukwekkend, hëban, 'alamat. induwen, lekoekkan(me-); = instoppen, endal(meng). ineen, bersama-sama. ineendraaien, pintal(mem), pilin(mem), saring(menj), boelang(mem-), = v 1 e c ht e n, këpot(meng), këpang(meng). ineengedoken, këpot, — zitten, meineengefrommeld, loeti. [romok. ineengroeien, sengkaroet. ineenkrimpen, ketjoet. ineenstorten, roeboeh. inenten, tjabangkan(men-), in Java, soentik. ingaan, masoek; = beginnen, ber- moel'a, moelaï. ingang, pintoe; = begin, moela, permoelaan; — vinden, lakoe; met — v a n, moelaï dari. ingebeeld, sombong, bengah. ingebogen, lendoet, lentik. ingedrukt, këpëk, peronjok; van den grond, lembang. ingekankerd, berakar. ingelegd, bertatah, bv. met edelge5 t eenten; — in zuur, .... asam; in zout, .... asin. ingenomen, met iets, soeka akan. ingenomenheid, kesoekaan. ingepakt, kemas. ingeplant, tertanam. ingescheurd, rabit, kojak, serkah, rabak. ingesloten, terselit, sesak. ingespannen, tekoen. ingestort, van een zieke, bentan. ingetogen, sopan, santoen; — leven, bertarak. ingetogenheid, kesopanan, pertarakan. ingeval, = indien, djikalau enz. ingevallen, kempis; van de wangen, kempoeng, tjaoeng, tjedoek. ingeven, geneesmiddelen —, beri (mem-) makan, — minoem; een droom —, eene gedachte —, ilhamkan(meng). ingeving, ilham; slechte —, was was. ingewand(en), peroet, isi peroet. ingewikkeld, koesoet, moeskil. ingeworteld, berakar. ingezet, bertatah. ingezetene, anak negeri, orang isi negeri. ingezonken, = zwak, lemah e n z.; zie b ij inzinken. ingrijpen, i n iets, masoekkan(me-) diri kepada. inhalen, trachten in te halen, kedjar(meng), ikoet(meng); =naar binnen halen, masoekkan(me-), bawa(mem-) masoek; = plechtig ontvangen, samboet(menj), eloeeloekan(meng). inhalig, kikir, tama', bachil, tjelitji. inhaligheid, loba, tama'. inham, teloek, rantau, tjeroek, sërok. inhoud, isi, van een brief, boenji; van een vracht, moeatan; korte —, ringkas, simpan. inhouden, moeat, berisi, = bedwing e n, tahan(men), tegah(men); = korten, potong(mem), tjengkolong; den adem—, mendengoe. inhoudsmaat, soekat, takar. inhoudsopgave, daftar isi kitab. inhuldigen, tabalkan(men-), nobatkan inhuren, sëwa(menj). [(me")* inkeep, takik, bikoe; in balken, tjangap; in boomen voor de beklimming, oebang, goebang. inkeer, sesal; tot — komen, menjesal, bersesal, bertobat. inkeping, takik. inkomen, gadji, pendapatan [werkw. masoek]. inkomst, = het binnenkomen, masoek; de — en, pendapatan, perolëhan, hasil. inkoopen, beli(mem-). inkorten, pëndëkkan(mem); = verminderen, koerangkan (meng). inkt, dawat, tinta, mangsi. inktvisch, ikan goerita, ikan sotong. inladen, isikan(meng), moeatkan(me-). inlander, anak negeri, boemi poetera, o- rang negeri. inlandsch, .... orang negeri, e n z., tjara orang negeri. inlaten, .ipasoekkan(me-), beri(mem) en (mem-) masoek; zich met iets—, = zich bemoeien met, per doeli enz. inleg, pokok, z i e inzet. inleggen, taroeh(men); — in zout. asinkan(meng); — in zuur, asamkan (meng); — van edelgesteent e n. tatahkan(men). inlegsel, tatahan. inleiden, bawa(mem-) masoek; - beginnen met iets, moelaï(me-), inleiding, alas(kata); van een boek, pendahoeloean. inleveren, bawa(mem-) masoek. inlichten, iemand—, njatakan(me-).... kepada; terangkan(men) kepada; beri (mem -) keterangan. inlichting, keterangan. inlijven, masoekkan(me-)' kepada, -ke- dalam (b ij). inlossen, teboes(men). inmaken, in zout, asinkan(meng). inmiddels, dalam pada itoe, dalam antara itoe, sementara. innemen, lading —, moeat; genees» middelen, makan-, minoem obat; eene vesting, tawan(men), alahkan(meng); -veel plaats —, makan tempat. innemend, mengambil-ambil hati, manis. innen, poengoet(mem), nl. belasting, innerlijk, batin, dalam. innig, toeloes; — liefde, mesra. inpakken, berkemas, boengkoes(mem-). inpalmen, ambil(meng) hati, tawan(men) hati. inpekelen, peda(mem), asinkan(meng). inregenen, tempias. inrichten, atoer(meng), perintahkan(mcmN. inrichting, pemerintahan, perintah, rasan; — voor iets, bv. voor onderw ij s, tempat. inroepen, hulp —, minta tolong. inruimen, plaats — voor, beri (mem -) tempat. [perahoe. inschepen, zich, naik kapal, naik. inscherpen, iemand iets —, adjarkan (meng) kepada.... beroelang-oelang, — dengan keras. inscheuren, rabak, merëbak. inschieten, er iets b ij, kehilangan ...., keroegian .... inschrijven, daftarkan(men-); = eene bijdrage geven, zie: inschrijving, tegan. insect, oelat, serangga. insgelijks, demikian poela, begitoe djoega. insigniën, alat. inslaan, van palen, pantjang(mem), van den bliksem, teperloes; eenen weg —, toeroet(men); deuren of vensters —, petjahkan inslag, pakan. [(mem), inslapen, tidoer, tertidoer; = sterven, mati enz. inslikken, telan(men). inslokken, pedal(mem), tjaroek(men-). insluiten, masoekkan(me-); eene vesting —, kepoeng(meng), kelilingi (meng); == bevatten, moeat. insmeren, oerap(meng). insnijden, torëk(men), iris(meng). insnijding, — en maken in iets, iris (ni eng); — in lijstwerk, koemai. inspannen, pasang(mem); zich—, ber- mati-mati, beroesaha, oesahakan(meng) diri; b ij iets, soenggoeh -soeng - goehi(menj); — bij lichamelijke verrichtingen, memeran(t). inspanning, oesaha, peroesahaan, tekoen, siasat. inspreken, iemand moed —, perte- tapkan(mem-) hati.... inspringen, t ij d e 1 ij k b ij een werk, terdjoen. instaan, — voor iets, tanggoeng(men), sanggoep(menj). instampen, lantak(me-), asak(meng). instappen, masoek kedalam.... insteken, toesoek(men), rechtop —, tjatjak(men-); in het algemeen, masoekkan(me-). instellen, tetapkan(men), tentoekan(men); =-• oprichten, dirikan(men-). instelling, w e t, oendang-oendang, hoekoem. instemmen, met iets, benarkan(mem-). instoppen, met een mes in een reet bv. djedjal(men-). instorten, roentoeh, roboh, terban; van een zieke, bentan, kamboe. instuiven, van regen, tempias. interest, boenga oeang. intocht, masoek dengan pawai. intoomen, tahani(men). intreden, masoek ke.... intrek, zijn — nemen bij, menoem- pang(t) kepada.... intrekken, een bevel —, tiadakan (men); van vocht, serap. intusschen, sementara, dalam antara, dalam pada itoe. inval, van een v ij and, penjerangan; kuur, tingkah; plotselinge, listige — 'akal. invallen, terban, roboh; in de gedachten komen, teringat. invliegen, o p, berpoepoeh. invloed, koeasa; goede, zegenrijke —, berkat. invochten, lengaskan(me-). invoeren, bawa(mem-) masoek; eene wetgeving enz., lakoekan(me-), letakkan(me-), djadikan(men-) 'adat. invoerrechten, tjoekai, bia. invorderen, tarik(men), toentoet(men). invreten, makan, van ziekten, men- tjerna. invullen, tambahi(men). inwendig, batin, didalam, dachil. inwikkelen, boengkoes(mem-), bebat (mem-), samarkan(menj); haastig —, bolot(mem-). inwilligen, kaboelkan(meng-), loeloeskan (me-). [chabar. inwinnen, berichten —, bertanja akan inwisselen, toekar. inwonen, b ij, menoempang(t) pada. inwoner, anak boemi, moekim, pedoe- doek, orang isi— inwrijven, sapoekan(menj) kepada. inzakken, van een huis, roboh; i n de modder, terperosok. inzamelen, poengoet(mem); vruchten —, meranggah; van geld e. d. koempoelkan(meng). inzenden, kirimkan(meng). inzet, tiban, pokok, tagan, taroehan. inzetten, taroeh(men) dalam, pada; met j u w e e 1 e n, tatahkan(men), ikat (meng); een stuk —, soembi(menj), tampal(men), in Java: tambal; een gezang —, menarik(t). inzetting, de oude — en, pematah. inzicht, boedi, 'akal. inzien, begrijpen, mengarti: = gevoelen, perasaan; eigen fouten en gebreken —, sedar akan. inzinken, tenggelam, ingezonken, terbenam. inzonderheid, ketjoeali, melainkan. inzouten, peda(mem), asinkan(meng), ga inzuigen, isap(meng). [rami(meng-). inzwelgen, tjaroek(men-). ivoor, gading, danta. ja, behkan; gewoonlijk de herhaling van het vragende woord, bv. soedahkah? -soedahl; = zelfs, poela. jaar, tahoen, sanat; schrikkel—, tahoen kabisat; op jaren, = bejaard, soedah toea; een — overblijven, menahoen(t). jaargetijde, moesim. jaarliiks(ch), tahoenan, tiap-tiap tahoen. jaartelling, tarich. jacht, het jagen, pemboeroean, perboeroean; ter — gaan, pergi berboeroe; — maken op, boeroe (mem-); ook = haast maken, jacht, vaartuig, kitji. jachten, haasten, menggesa-gesa, — met, b ij iets, boeroe (mem-), jagen, berboeroe; — op iets, boeroe (mem-); — naar iets, = najagen, toentoet(men); — vee drijven, halau(meng-). jager, pemboeroe, pawang. jakhals, serigala. jaloersch, tjemboeroe, tjemboeroean. jammer, = ellende, kesoekaran e n z.; het is —, sajang. jammeren, menjabak(s), ratap, mengadoeh(a); wen, mengerik. jammerklacht, ratap. jammerlijk, dengan tjelaka. janken, tjiar, dengking, mentjiak-miak. jasmijn, boenga meloer, in J ava: meje, engkau. [lati. a f, sengsara, me - = schreeu- ietfens. akan. baei, kepada. ieufd. masa moeda; van der — dari ketjil. jeugdig, moeda, belia. jeuk, gatal; ook: jeuken. jeukerig, door aanraking met iets, miang. jicht, sengal, pirat. joelen, beramai-ramaian. jok, z i e jokkernii. jokken, bohong. jokkernij, seloroh, goerau, senda. jol, djoli. jong, moeda, ketjil; = p a s—, baharoe; de —iste, boengsoe. jong, van dieren, anak. jongeheer, sinjo. jongeling, orang moeda. jongelingschap, segala orang moeda. jongen, boedak; = zoon, anak lakijongen, wrk w.,% beranak. [lakiv jongetje, katjoeng [Jav.]. jonkman, boengar. jubelen, bersorak-sorak. juichen, bersorak-sorak, bertempik. juist, betoel, benar, soenggoeh; van eene plaats, tegenover enz., tepat; = toevallig, van pas, senjampang; — op dien tijd, sedang; zoo —, baharoe. juistheid, kebetoelan. juk, koek; onder het — brengen, = onderwerpen, ta'loekkan(men). juweel, permata, ratna, djauhar. juwelier, djauhari. K kaaiman, boeaja. kaak, — been, toelang rahan. kaal, botak, goendoel, soelah, lokos; zonder takken, soelah, boeloes; = armoedig, miskin; = versleten, aoes. kaap, tandjoeng. kaars, dian, lilin (e i g e n 1 ij k: was). kaart, peta, gambar. kaas, këdjoe. kaatsbal, raga. kabbelen, meriak. kabel, tali saoeh. kaf, roman, sekam. kajuit, koeroeng. kakelen, mengakak(k), = snateren, kaketoe, kakaktoea. [tjomël. kakkerlak, lipas. kalebas, laboe. kalf, anak lemboe, anak kerbau. kalk, kapoer; gebluschte —, — mati. kalm, senang, tenang; - langzaam, alap; = bedaard, tenang; van wind en zee, tedoeh; weinig werk hebbend, lengang. kalmeeren, senangkan(menj). kalmte, kesenangan, in de natuur, kalot, kopiah. [peloeang. kam, sikat, sisir; van een haan, kameel, oenta. [baloeng. kamer, bilik, kamar; als vereeni- g i n g, madjelis. kameraad, handai, tolan, teman, kawan. kameraadschap, petemanan. kamfer, kapoer, kafoer. kammen, sikat(menj); het haar met de vingers —, soegar(menj). kamp, baroeng-baroeng; leger —, per- hentian balatantera. kampen, s t r ij d e n, berperang enz. kampplaats, galanggang. kanaal, sêrokan, parit. kandelaar, kandil. kaneel, kajoe manis, koelit manis. kanker, pekoeng. kanon, meriam. kans, oenioeng; een — wagen, tjoba (men-) oentoeng; er is — op, bolëh kansspel, tekaan. [diharap. kant, segi, sanding, djihat, roesoek, tepi, birai, birih, belah, pihak; scherpe —, s(er)iding; naar den — gaan, sipi, menjipi, menepi(t); = h o o g e oever, tebing; — van de zee, tepi laoet; = zijde, sisi; van welken — ? dari sebelah mana? aan — doen, = opruimen, simpan kant, handwerk, renda. [(menj). kantelen, soendjam. kanten, zich tegen iets —, lawan kantig, bersanding, bersegi. [(me-), kap, sampoel; ,— van een dak, boeboengan; boven een kajuit, magoen. kapel, vlinder, koepoe-koepoe. kapitaal, modal, pokok. kapitein, scheeps —, nachoda, kapmes, parang, bajoeng, golok. kapok, kaboe-kaboe. kappen, memarang(p), tabang(men), tebas(men), n 1. h o u t v a n struiken, rambah(me-), tëbak(men); e e n kabel —, potong(men). kappen, het haar opmaken, an- dam(meng) ramboet. kapstok, sampaian; in Java, sampiran. kar, kahar, pedati. karabijn, terkoel. karakter, perangai, tabi'at; - letters, karavaan, kapilah. [hoeroef. kardemon, kepelaga, poear. karig, kikir; weinig, sedikit. karkas, bengkarak. karnen, toemboek(men). kartelen, koemaikan(merig). karwats, tjemeti, petjoet. kas, tempat oeang; d e —, taboeng. kast, lemari, almari. kat, koetjing. kater, koetjing djantan. katern, koeras. katoen, — van de plant, kapas; geweven —, kain; ongebleekt — belatjoe; gedrukt — kain tijta, enz. enz. katoog, baidoeri. katrol, kërëk, kapi. kauwen, mamah(me-); met gesloten lippen —, baham(mem-); —mommelen, gonjëh, mengoenjah(k). kavelen, tanding(men), sek^t(menj). kaveling, tanding. keel, rongkongan, kerongkongan, le- koem; = hals, lëhër. keelholte, rahang. keep, takik, takoek; een — maken in een boom, tjaroek(men-). keer, één —, sekali; een enkelen —, terkadang-kadang; = wending, peroebahan; een — nemen, = veranderen, beroebah. keeren, balik, berpaling; — iets, balikkan(mem-), palingkan(mem), = b eletten, tegah(men), tolak(men); =zich w ij z i g e n, beroebah. keerzijde, sebelah belakang. keet, djambar, bangsal. keffen, menjalak(s). keg, badji, sentoeng. kegelvormig, roendjoeng. kelen, sembelih(menj). kelk, piala. kemel, = kameel, oenta. kemphaan, djalak. kenbaar, — maken, beri(mem-) tahoe, kenmerk, tanda, telatah, 'alamat. kenmerken, tandaï(men), njatakan(me-). kennen, = weten, tahoe, ketahoeï (meng); iemand —, kenal(meng); te — geven, beri (mem-) tahoe; van buiten —, apal. kennis, wetenschap, pengetahoean, ma'rifat, tahoe; = bekende, kenalan; in — brengen met, kenalkan(meng) dengan; — geven, beri(mem-) tahoe, ma'loemkan(me-); — maken met, berkenal -kenalan dengan; buiten —, = b e z w ij m d, pingsan, enz. kennisgeving, pemberitahoean. berita. kennisneming, pemeriksaan. kenteeken, tanda, 'alamat, telatah. kenteekenen, tandaï(men). kentering, moesim pantjaroba. keper, op den — beschouwen, selidiki(menj). kerf, takik, ke'tar. keriblok, endasan. kerk, gerëdja. kerker, = gevangenis, pendjara kerkeren, pendjarakan(mem). [e n z. kerkhof, kandang, pekoeboeran. kermen, mengadoeh(a), melolong. kern, teras, hati. kerven, kelar(meng), takik(men). = f ij n s n ij d e n, iris(meng). ketel, kawah; — met tuit, tjérèk: — met hengsel, këntjeng. keteltrom, lengkara, nobat, tabal, nekara, kobah. keten, rantai; — van geslachten, silsilah; — van bergen, baris, barisan. ketsen, van een wapen, tiada letoep. ketterij, bida'ah. ketting, rantai. kettingsteek, kia. keuken, dapoer, penanggahan. keur, pilihan; = merk, tjap; = verordening, oendang-oendang. keuren, van goud en zilver, oedji (meng); = onderzoeken, periksaï(mem). keurig, tjanting, penting. keuring, pemeriksaan. keus, pilihan, ichtiar; naar —, sesoeka,... keuvelen, bertjakap, membëta. keuze, = keus. kever, koembang. kibbelen, berbantah-bantah. kieken, zie kuiken. kiekendief, elang. lang. kiel, van een schip, loenas; platte —, sagoer. kiem, ketjambah, poenat; — van een kokosnoot, tombong. kiemen, berketjambah. kies, geraham. kieskeurig, pemilih. kieuwen, ingsang. kiezelsteen, kerikil. kiezen, pilih(mem). kijken, tëngok(men), — n a a r. lihat (me-), pandang(mem); zijwaarts —, mengalih(k); naar iets in de verte, tindjau(men); met voor¬ UitgesioKcn nuuiu, ngoek; verbaasd staan te —, tertjengang. kiiker, iemand die k ij k t, orang (jang) menëngok(t), = verrekijker, teropong. kijkgat, tingkap. kijven, berbantah-bantah, bertengkar. kikken, berdekoet, berboenji. kikvorsch, katak, in Java: kodok. kil, sedjoek, dingin. kim, tepi langit. kin, dagoe. kinbaard, djanggoet. kind, anak; klein —, kanak-kanak; iets ouder: boedak. kinderachtig, keboedak -boedakan. kinderlijk, selakoe anak. kindsbeen, van — af, dari ketjil. kindsch, njanjoek, mamai, lopak, keboedak -boedakan. kinkhoest, batoek redjan. kip, ajam, ajam betina. kippenvel, koelit berkikir, gelegata. kirren, mendekoet, memeram(p). kist, peii, taboet; kleine —, kotak. klaar, sedia, siap, moesta'id, kemas; — maken, sediakan(menj); {= gedaan van werk, selesai, habis, soedah; van oog en, tjerah; van water, djernih; = d u i d e 1 ij k, klaarblijkelijk, njata, ketara. [njata. klaarzetten, sadji(menj). ^ klacht, pengadoehan, da'wat. klad, selëkëh; = slordig ontwerp voor iets, boeram, rang. klagen, mengadoeh(a). mendajoe. klakkeloos, dengan tiada semena-mena. klam, kemal, lembab, lengas. klamp, toepai-toepai. klander, boeboek. klank, boenji, bahana. klap, sepak, tampar; een — geven, z i e slaan. klaplooper, benaloe. klappen, sepak(menj), tampar(men), enz., z i e slaan; in de handen —, bertepoek tangan; = praten, snappen, belëtër. klapperboom, pohon kelapa. kalpperend, gemeletak -gemeletoek. klappertanden, gelatoek. klapwieken, mengepak-ngepak(k). klasse, = rang. pangkat, bahagian. klateren, gemerentjang; van papier e. d. gersik. klatergoud, emas kerontjang, emas keklauteren, memandjat(p). [radjang. klauw, tjakar. klauwen, tjakar(men-), koekoer(meng). kleed, pakajan, kain badjoe; — op den vloer, permedani. kleeden, pakai(mem), kenakan(meng) pa- kaian; zich —, berpakai. kleedij, kleeding, pakajan. kleermaker, dardji, toekang (mendjahit) klef, bënjëk. [pakajan. klei, tanah liat, tanah pekat, geloeh. klein, ketjil, kêtëk, tjêkël, pandak (van menschen); te — voor iets, tjatil; gering van gestalte, tjeding; — in zijn soort, rëntjëh, katik. komëng. kleinhandel, djagal. kleinigheid, barang ketjil, banda ketjikmengetjik; kleinigheden, keropas -kerapis. kleinkind, tjoetjoe. klem, apitan; in den — z itten, ke pitjikan, tersepit; — in den mond, kedjam moeloet. klemmen, terik. klerk, djoeroe toelis. kletsnat, basah koejoep. kletteren, gemertak, gemerentjang. kleur, warna, ragam; = blos, van schaamte, bera. kleven, lekat, melekat; b 1 ij v e n — aan iets, lëtjëh. kleverig, lekat-lekat, lekit-lekit, likat, bënjëk (van r ij s t); nog —, lekap. klier, kelendjar; —gezwel, poeroe paklieven, belah(mem-). [ka. klimaat, hawa. klimmen, naik; — i n, naiki(me-), pand jat (mem); = toenemen, bertambah-tambah; van planten, mendjalar. klinken, berboenji; van metaal, geld enz., kerenting, kelentang, ke lenting, kelentoeng enz.; als een trommel, menderang. klip, karang, batoe; blinde —, te - / ' roemboe. kloek, dapper, berani, enz. klok, genta, lontjëng. lotjëng, ook: — uurwerk. klokkenmetaal, gangsa, soea=>a. klomp, goempal, ketoel, poekal, batoe. klompje, van hout, tjerpoe. klont, goempal, boekoe, kepal. ketoel. kloof, belah, tjelah; — in het gebergte, darab. klooven, belah (mem-). kloppen, paloe(mem), tepoek(men), ketoek(meng), mentjatoek; met iets hards, sakal(menj); tot vezels —, goeal(meng-); zacht —, toetoek (men); van het hart, berdetak, gelitik, berdebar; van een ader, klos, gelëndong. [berdenjoet. klossen, berbakat. kluchtig, seloroh. kluis, scheepsterm, oengkak. kluister, rantai, belenggoe. kluit, goempal, kepal. kluiven, mengoengkang(k). kluizenaar, pertapa, resi, zahid, adjar. kluizenarij, pertapaan. klutsen, aroen(meng); adoek (Batav.). kluwen, tika, tika-tika. knaap, boedak; knaapje, kanak-kanak. knabbelen, mengeroemit(k), oenggis (meng), kerip(meng). knagen, oenggis(meng), mamahkan(me-), koengk ang (meng). knallen, detoes. knap, pandai, akas, bidjak; — in z ij n vak, djauhari. knarsen, gersik, gersak, gerat, geroet, kernjoet, senggit, — op de tanden, berkertak gigi. knauwen, kerkah. knecht, hamba, boedak. kneden, oeli(meng), ramas(me-), kepal (meng); met de voeten, lanjak (me-). knel, in de —, tersepit, sempit, terimpit. knellen, sepit(menj), djepit(men-), J a v. knetteren, resik, gemerentjih, gemertjik, bsrderap, mendedas. kneuzen, gekneusd, memar. knevel, misai, koemis, [Jav], van dieren, soenjoet. knevelen, kebat(meng); = onrechtvaardig behandelen, aniajaï knie, loetoet. [(meng), knielen, berloetoet, berteloet; van groote dieren, deroem. knijpen, ketip(meng), kepit(meng), pidjit (mem), tjoebit(men-); — met een tang, sepit(menj).^ knikkebollen, menjenggoet(s), berseng- goek, mengenggoe':(e). knikken, menganggoek(a). knikker, goendi, kelitji (e e n'e vrucht als — gebruikt). knip, met de oogen, kedjap; zie knippen. knippen, met de oogen, kedjapkan (meng) mata, — — ter aan moedig 1 n g, mengenjit(k); — met een schaar, goenting(meng-); in blik, tin enz., mengatjip(k). knobbel, tondjol, tombol, risa, bonggol. knobbelvorming, boentat. knoest, bonggol, z i e knobbel, knoesterig, monggol. knokkel, boekoe djari. knol, van gewassen, oembi. knoop, van een kleedingstuk, kantjing; — in een touw, simpoel, knoopen, een knoop leggen, simpoelkan(menj); van netten enz., sirat(menj), radjoet(me-). knoopsgat, roemah kantjing, sosok. knop, van bloemen, toenas, koedoe, koentoem (bijna geopend); = I handvatsel, pemegang; van een deur, tombol, tjombol; van stokken, spelden enz. kepala. knorren, menggeram; uit boosheid, meradjoek; — op iemand, marahi (me-), radjoeki(me-). knorrig, marah; — z ij n, meradjoek. knot, — garen, toekal. knots, gada, tjokmar, belantan. knotten, toetoeh(men), tjampoeng(men-); iemands gezag —, koerangkan knuppel, belantan. [(meng), knuppelen, pentoeng(mem), pangkoeng (mem). knutselen, geropës, meromët, geroemit. koddig, loetjoe. [djawi. koe, lemboe, sapi. [in Java sampi], koek, koeë; platte dunne —, lemping. koekoek, over een kajuit, magoen. koel, sedjoek. koelen, van hartstochten* poeas(mem). koelte, sedjoek; schaduwrijke plek, tedoeh. koen, = dapper, berani, enz. koepelvormig, bol, tjemboeng. koeren, kirren, mendekoet. koers, toedjoe; — nemen naar, toe- ■djoe(men). koersen, — naar, toedjoe(men). koesteren, verzorgen, pelihara (mem); zich —, bertangas, — — zooals vogels, poepoer; gevoelens van wraak e.d.; taroeh(men). koetsier, sais, koesir. koffer, peti, kotak. koffie, kahwa, kopi. kogel, peloeroe, in Java pëlor. kok, djoeroe masak. koken, masakkan(me-), masak-masak; — in stoom, koekoes(meng); in water, reboes(me-); van rijst, tanak (men); o n o v e r g. mendidih, berdidih. koker, saroeng, bamboekokertje, peleting; roemah.... kokhalzen, mendjeloeak. kokosdop, batoek kelapa, tempoeroeng. kokosmelk, santan, air santan. kokosnoot, boeah kelapa, boeah njioer, in zeer vele soorten, kokospalm, pohon kelapa, pokok njioer. kolenvuur, bara api. kolf, van e en geweer, sikoe. kolk, paloeh. kolom, tiang batoe; in boeken, la- djoer, djad wal. kom, mangkoek, g r o o t e —, pasoe, moendam; = v ij v e r , loeboek. komaan, mari, ajo J a v. kombuis, dapoer. komeet, bintang berkotëk. — berëkor. — berasap; in Java, — koekoes. — kemoekoes. komen, datang, sampai; hoe komt het? betapa, betapa perinja? apa sebabnja? — te weten, te zien. te hooren enz. dapat(men-)....; — aan, = verkrijgen, dapat (men), berolëh, enz.; dat komt er van, ini djadinja; op iets —, zich herinneren, ingat; o m het leven —, sterven, mati. enz.; k o ml mari, marilah. komfoor, keran, pe(r)apian. komijn, djintan. komkommer, entimoen, in Java kekommer, pertjintaan. [timoen. kompas, pedoman. komst, kedatangan. kondschap, — bericht, warta enz. konijn, terwëloe, tapi. koning, radja, sjah, malik. koningin, radja perempoean, permai soeri. koninglijk, keradjaan, ...radja, tjara radja, koninkrijk, keradjaan. konkelen, sekongkol. kooi, koeroeng, koeroengan, sangkar, sangkaran; voor schepen, kendang; aan boord, koeteri. kook, aan de — z ij n, mendidih; t e — zetten, djerang(men-). kool, groente, koebis. kool, h o u t s — arang; vuur —, bara api; steen —, arang batoe. koon, = w a n g, pipi.' koop, belian; t e —, didjoeal, hendak didjoeal, akan didjoeal. koopen, beli(mem-); met kleine hoeveelheden —, ketoek-metik. koophandel, perniagaan; — d r ij v e n, berniaga, menolak-meraih. koopman, saudagar, biapari, orang ber- dagang; vaste —, rekanan. koopwaar, (barang) dagangan. koord, tali, oetas; afgepast —, kekoorts, demam. [lindan. kop, kepala; hals over —, toenggang-langgang, lintang-poekang; kopje onder, mendjengkolêt. koper, rood —, tembaga; geel —. koeningan, lojang. kopie, salinan soerat. kopje, mangkoek, tjawan. koppel, paar, pasang, goe. koppensnellen, mengajau(k). koppig, besar kepala, keras kepala, te- kak. tegar, degil. koraal, karang. koren, gandoem. korf, bakoel, kerandjang, z i e mand. kornuit, = makker, teman enz. korrel, bidji, boetir, boekoer; op een geweer, pedjera. korst, koelit; van zweeren, keropëng. kort, pandak, pëndëk, — en dik, sintoel. lontok, — en laag, dempak; van een weg of het leven, singkat; — van onderen, sëntëng; — en breed, mondok; van een brief e.d. ringkas; in het —, dengan ringkas; binnen —, == spoedig, lekas, enz.; — daarna, tiada berapa lama antaranja; te — komen, koerang, kekoerangan; — — schieten, taksir; zich zeiven te — doen, boenoeh(mem-) diri. kortademig, sesak dada, pëndëk napas. korten, korter maken, pandakkan (mem), potong(mem). kortheidshalve, akan mengambil ring- kasnja sadja. kost, voedsel," makanan, redjeki; i n d e —'o ij, menoempang(t) pada; z ij n — verdienen, tjahari(men-) redjekinja. kost, = uitgaven, kosten, belandja; ten — e leggen voor, bi ajakan(mem-) akan; veel geld aan iets ten —, meneban(t). kostbaar, mahal, ijidah; —e zaken, barang kemas -kemas. kostbaarheid, keindahan, soeroenala; kostbaarheden, barang kemas kemas. kostelijk, zeer goed, teroetama. kosteloos, tjoema, dengan tiada bajaran. kosten, harganja, wat kost dit? ini berap^ harganja? x kosten, onkosten, belandja, biaja. kostwinning, pentjaharian. koud, dingin, sedjoek. koude, kedinginan, kesedjoekan; g e- vatte —, serdi, kena dingin. koudvuur, kelemajoeh. kous, saroeng kaki; 1 a m p e —, soemboe. kouten, rëta-rëta. kouter, ploegschaar, najam. kozijn, iboe pintoe, iboe djendëla. kraal, boeroeng gagak. kraaien, berkokok-, kraal, manik-manik. kraam, kedai. kraamvrouw, perempoean baharoe berkraan, tjerat, tjërëk. [anak. krab, ketam, in vele soorten, krab, krabbel, gorës, z i e. krabbel, gorës, tjakar, tjorëk, tjorëng, tjontëng. krabbelen, menggorës-gorës, mentjontëngtjontë,ng, mentjakar, koeas-kais. krabben, korëk(meng), gorës (meng-), tjerkau(men-); van vogels, mengais (kais), mentjakar; kikis(meng). krabber, koekoer, tjakar. kracht, koeat, gaja; bovennatuurlijke —, sakti, van — zijn, gelden, lakoe; uit — van, dari sebab. krachteloos, lemah; — maken, van vergif, tawar(men). krachtens, dari sebab, olëh karena. krachtig, koeat, koeasa, kawi, sasa; = gezond, segar. krakeelen, z i e twisten, bertengkar enz. kraken, berdesar, kertak, gertik, gemertak, gemertjak, menderoem (dof —). kram, kokot, kokot laki-laki. kramp, rengat, moelas, kedjang, kekekrank, gering. . [djangan. krankzinnig, giia, madjnoen. krans, karangan; ook: vergadering, koempoelan enz. krap, tiada tjoekoep. kras, gorës, tjorëk, oeroes. kras, van oude lieden, koeat, segar. krassen, menggoris, menggorës; van het geluid: kerak. krater, kawah. kreeft, oëdang karang; als sterre- beeld, mengkara, sartan. kreek, soeak, anak air. kreet, sorak, een — geven, bersorak, berteriak. krekel, djangkrik (J a v.), riang-riang. kreng, bangkai. • krenken, beri(mem-) sakit hati, persakiti(mem-) hati; gekrenkt, rodan. krenking, rodan. krenten, kismis. kreuk, = rimpel, kisoet. kreukelen, kisoet (meng), kamalkan (meng). kreunen, mengerang(e), mendajoe, pekik, memekik. kreupel, timpang, (b 1 ij v e n d gebrek), pintjang; = scheef, intjoet. kreupelbosch, kreupelhout, beloekar. kribbig, rosëng. krieken, — van den dag, dini hari, fadjar. [moen. krielen, menggermoet, geriak, berkeroekrielkip, ajam katik; in Java, katë. krijg» = oorlog, perang enz. krijgen, dapat(men-), berolëh; = nemen, ambil(meng); = vangen, tangkap(men); = ontvangen, terima(men); eene ziekte —, slaag —, enz. kena....; in het hoofd —•, dapat(men-) pikiran; kinderen —, krijgsgeschreeuw, sorak. [beranak. krijgsgevangene, tawanan. krijschen, berteriak. krijt, kapoer belanda. V krimpen, mengeroet(k), kiat (gekrompen), kring, daoer, gelanggang; in het water na een worp, riap; in hoornen, horens, renggat. krioelen, berkeroemoen. kristal, berg-, baloer, habloer. kroes, tjawan. kroeshaar, keriting. krokodil, boeaja. krom, bëngkok; — omgebogen, dongkol; — samengetrokken, kokot; — gebogen, tjelêngkok; = gebocheld, boengkoek; = om gebogen, pelekoeh; — getrokken, geleding; —en scheef, intjang-intjoet; — sprekend, dëngkol, pëlat, tëloer. kromhout, sikoe-sikoe. krommen, iets —, bëngkokkan(mem-); zich —, mem boengkoek, geliang-ge- lioet, onder eene vracht, rëngkëh. kromming, kaloek, keloek, keroeng (b v. in een wapen), loeng, eloeng. kronen, kenakan(meng) makota kepada kroniek, tarich. kronkel, lingkar, belit. kronkelen, melingkar, berlingkar, melilit, berbelit-belit. kroon, makota; d e — spannen, = uitmunten boven anderen, lebihi(me-). kroonprins, poetera radja jang soeloeng; als titel u. a. tengkoe besar. kroos, loemoet. kroost, anak-anak, zoerriat. krop, tembolok. kropgezwel, gondok, begoek. krot, roemah boeroek. kruid, roempoet, sajoer; —en, rempah- rempah, boemboe, J a v. kruiden, boeboeh(mem-) rempah-rempah. kruiderijen, rempah-rempah. kruidnagel, tjengkih. kruik, kendi, boeli-boeli, botjong, boejoeng, kodja, verschillende in kruim, aan —, benjai. [vorm. kruimel, rëmah, seresah. kruimelen, merëmah -rëmah, merapik. kruimelig, repoeï, kersai. kruimig, empoek. kruin, oeboen-oeboen. mertjoe; van een berg, poentjak, kemoentjak. kruipen, merangkak; van dieren en planten, marajap, mendjelar, melata; onder iets door —, menjoe- soep(s); overal , soesoep-sasap; — en gaan zitten, — voor iemand, mentjeledok; zich kruipend voortbewegen, mendjelanak. kruis, kajoe palang; in een —, seug- kilang; in een broek, pësak; als t e e k e n, perempatan. kruisboom, sengkelang. kruisboot, perahoe pair. kruisen, kruiselings leggen, sengkelang(menj), — de armen over den rug, sengkeling(menj); zich —, bv. van sabels, bersilang; kruiselings over iets gelegd, selëmpang; van schepen, pair. kruisweg, djalan silang empat; in Java, djalan perapatan. kruit, obat bedil. kruiwagen, kerëta sorong. kruk, toengkat; om op te zitten, koeda -koeda. krul, ikal; — van bladeren, keroekoet; in figuren, kaloek, selimpat. krullen, mengikal(i). kuchen, batoek kering; om d e a a ndacht te trekken, berdeham-dekudde, kawan. [ham. kuieren, berdjalan-djalan; in Java, melantjong. kuif, gom bak, djamboe-djamboe, djambak; — achter op den kop. kuiken, anak ajam. [tjèntoeng. kuil, loebang, lopah, lekoek, telaga; kuiltje in het lichaam, tjawak, tjengkoeng. kuip, moendam, djambang. kuiperij, fitnah. kuisch, soetji. kuit, betis, boeah —, djantoeng, — peroet —; van visch, teloer ikan. kunde, 'ilmoe, pengetahoean. kundig, ber'ilmoe, berpengatoehoean, 'arif, bestari = bedreven, pandai, tahoe. kundigheid, kepandaian, tahoe, pengatakunne. geslacht, bangsa. [hoean. kunnen, bolëh, dapat; iets —, tahoe, tjakap; buiten iets —, tiada berhadjat akan; niet tegen iets —, tiada menderita; het kan niet anders, tida' dapat tiada. kunst, hikmat; = kundigheid, kepandaian; een bijzondere —, kunstje, permainan. kunstenaar, — in iets, pandai, kipoe. kunstemaker, orang penjilap; optreden als — . menamboel(t). kunstgreep, silap. kunstig, dengan hikmat. kunstmiddel, daja. kurk, = stop, prop, soembat. kurkuma, komkoma, koma-koma, koenjit, kussen, wkwd. ketjoep(meng), koetjoepi (meng), keroemoes, tjioem(men-). kussen, z 1 f s t. n w d. bantal; — aan den mast, temboekoe. kust, pantai. kuur, tingkah, ragam, tjanda. kwaad, djahat; = boos, marah enz.; het kwaad, kedjahatan. kwaadaardig, djahat. kwaadschiks, dengan djahat. kwaadspreken, mengoempat(oe), djoedjat. kwaal, penjakit. kwab, b ij r u n d e re n b v., gelambir. kwaken, mengoeik(oe). kwal, oeboer-oeboer, ampai-ampai. kwalijk, — nemen, ketjil hati, goesar. kwart, seperempat, sesoekoe. kwartaal, seperempat tahoen. kwartier, seperempat djam; = w ij k, kampoeng; = woonplaats, tempat kediaman. kwartje, setali, in Java, setalên. kwast, djoembai, roembai-roembai, djamboe-djamboe; — in hout, mata kajoe; = kwasterig, zie. [akang. kwasterig, sombong, songar-songar, toe- kweekbed, pesemaian. kweekeling, moerid. kweeken, peliharakan(mem). kwellen, oesik(meng), sakat(menj), roen- doeng(me-), sangsarakan(menj). kwelling, bentjana, sangsara, kesakitan. kwetsen, loekaï(me-). kwetsuur, loeka. kwijlen, berlioer(-lioer). kwijnen, merana, sampoe, ngikngik. tjelomës (kwijnend); — van verlangen, bingit. kwijt, —zijn, = verloren hebben, kehilangan. kwijten, = betalen, bajar(mem-); zich — van, lakoekan(me-). kwijtschelden, ma'afhan(e-), lepaskan kwikzilver, air rasa. [(me-), kwispelstaarten, mengibas(k), mengipaingipai(k). kwistig, = overvloedig, limpah. laag, nederig, rendah; = gering, hina, ook: gemeen, kedji; kort e n —, b v. van eendak, dempak; van land, vlak, datar; van prijs, moerah; van water, soeroet. laag, r ij, lapis, in lagen, berlapislapis, lintap; — metaal over iets, laagte, lembang. [sadoer. laat, malam-malam (n 1. in den avond); —komen, lambat; hoe — is het? poekoel berapa?; te — voor iets, kasip; ten laatste, pada kesoedahannja, z i e eindelijk, laatste, ten—, zie laat; het—, de—, jang dibelakang sekali; van kinderen, boengsoe. lachen, tertawa; — om iets, — akan ook: tiada perdoeli. ladder, tangga. lade, kotak, anak mëdja. laden, moeatkan(me-); van geweren, isi(meng); — op iets, toempangkan (men). lading, moeatan; van een geweer, isi bedil. laf, van smaak, tawar; = bang, tjabar; = kinderachtig, boedaklafaard, penakoet. [boedakan. lafhartig, tjabar. lak, zegel—, lilin tjap; r o o d e verfstof, laka. laken, sekelat; tafel—, kain (ham- paran) mëdja. laken, afkeuren, tjertja(men-), tjelakan(men-). L lakken, boeboeh(mem-) tjap. lam, anak domba. lam, verlamd, lesa, loempoeh; van de ledematen, tjapik; = zwak, lemah enz. lamp, pelita; Europeesche —. lam- poe, setolop. land, negeri; — grond, tanah; groot —, benoea; ook: vasteland; = de w a 1, darat; ergens te — komen, djatoeh; aan — gaan, naik darat; het — aan iets hebben, = een afkeer hebben van iets, segan enz.; het Land, den Lande, = de regeering, pe merintahan. landaard, bangsa. landbouw, perhoemaan, peroesahaan tanah. landbouwer, orang bertjotjoh tanam, pe- ladang, orang perhoemaan. landelijk, tjara doesoen. landen, naik darat. landengte, genting tanah. landgenoot, orang senegeri. landgoed, doesoen. landlooper, perisau. landman, = landbouwer. landmeetkunst, 'ilmoe mengoekoer tanah, landsman, orang senegeri. [—handasah. landstreek, djadjahan landtong, oedjoeng tanah. landvoogd, wakil radja. lang, pandjang; van een mensch, tinggi; van t ij d, lama, lëna; van leven, landjoet; — w e g b 1 ij v e n, lambat; van duur laoen; — met iets bezig zijn, lëka; — afhangend, landoeng. langdradig, landjoet. langdurig, lama, landjoet, landjoer. langs, sepandjang; — een kant gaan, menjoesoer(s); hier —, laloe dari sini. langwerpig, boedjoer, boelat pandjang. langzaam, perlahan, perlahan-lahan, lambat; — met iets voortgaan, heloeai. langzamerhand, lama kelamaan. lankmoedig, sabar. lans, tombak, lembing, seligi. lantaarn, lantin; Chineesche —, tangloeng, lolëng. lap, ergens opgezet, tampal; ergens aan gezet, tampoeng; — goed e.d., tjemping; lappen, = vodden, kain-kainan. lappen, — een lap opzetten, tamlasschen, samboeng(menj). [pal(men). last, — vracht, beban; = bevel, titah, perintah, penjoeroeh, soeroeh, pesan; = moeite, soesah, kesoesahan; = lading, moeatan; = verplichting, tanggoenggan. laster, oempat, fitnah, hoedjat, djoedjat. lasteren, oempat(meng), fitnahkan(mem-), hoedjat (meng-), djoedjat (men-), lastgever, jang memberi koeasa, jang mewakilkan. lastig, soesah, moeskil; van kinderen, rosëng; — vallen, oesik (meng), roendjoeng(me-), ingari(meng). lat, aan den wand, beroti. laten, doen geschieden, de vormen op kan; beri(mem-) bawa(mem-) = toelaten, bi- arkan(mem-) enz.; = laten blijven, achterlaten, tinggalkan (men); = niet doen! djangan ....; = bevelen te doen, soeroeh (menj); = nalaten, tinggalkan (men); laat ons, laten we, marilah; laat s r a a n, djangankan. later, kelak, kemoedian, djemah. latwerk, poendjoeng. lauw, redang, soeam (van vochten); = onverschillig, tiada perdoelaveeren, berpal-pal, berperai-perai. [li. laven, beri(mem-) minoem. lawaai, gedruisch, gadoeh, enz. lazuursteen, lazoeardi. ledematen, segala anggota. [lang. Ieder, koelit; niet gelooid, beloeledig, hampa, kosong, tiada berisi; = eenzaam, soenji, chali, lenggang; — zitten, berdiam diri. ledigen, hampakan(meng-). ledikant, randjang, tempat tidoer. leed, doekatjita, sengsara, mara, nestaieeftiid, 'oemoer, oesia. [pa. leeftocht, bekal, djoeadah. leeglooper, orang perlentih. lee»ijk, boesoek, djahat, kedji; — van uiterlijk, djelik, bogot; — gemeen, odoh. leem, tanah liat, tanah pekat, geloeh. leemte, kekoerangan. leen, te — geven, pindjamkan(mem); — — vragen, minta pindjam. leenen, van iemand, pindjam (mem); iets aan iemand, pindjamkan (mem) kepada. leening, pindjaman. leer, z i e leder. leer, onderricht, pengadjaran; — der ouden, pematah. leeraar, goerce2 pengadjar, moensji (i n de taal). leeren, van een leerling, beladjar; — bij iemand, — kepada, bergoeroe kepada; iets —, = in iets studeeren, peladjari(mem-); van den onderwijzer, mengadjar; iets — aan, adjarkan(meng) kepada; van buiten —, apal. leerling, peladjar, moerid. leermeester, pengadjar, moensji (vooral in de taal), goeroe, leermiddelen, barang apa jang bergoena akan mengadjar. leerschool, tempat mengadjar. leerzaam, soeka beladjar; = waarin veel leering is, banjak pengadjarannja, bergoena. leest, atjoean; voor schoenen, keieeuw, singa. [leboet. leeuwendeel, bahagian jang besar sekali, -jang terbesar. leger, balatentera, ra'iat; ligplaats, boemboen (onder boomen, voor dieren), petidceran, pebaringan; — — van een wild zwijn, djeroelegeraanvoerder, hoeloebalang. [moen. legerplaats, peienteraan. leggen, letakkan(me-), taroeh(men), boeboeh(mem-); = doen liggen, baringkan (mem-); hantarkan (meng -); — op iets, toempangkan(men); voorover —, tiarapkan(men); achterover —, telentangkan(men); in lagen —, soesoen(menj), lapiskan(me-). leguaan, biawak. lei, papan toelis, batoe toelis. leiden, hantar(meng-); aan de hand —, pimpin(mem); een paard bij den teugel, toentoen(men); —t o t iets, bawa(mem-) kepada; het water—, alirkan(meng); werkzaamheden — atoerkan(meng); z i e ook bij geleiden. leider, pembawa, pemimpin, voorman, pengandjoer, — regelaar, jang mengatoerkan leiding, hantaran, pengandjoeran; van Allah, hidajat; van water, tamleidraad, toeroet-toeroetan. [boesan. leidsel, tali kang. leidsman, pembawa, pemimpin, pengandjoer, dalil. lek, botjor, keairan; een — stoppen, boenoeh(mem-) botjor. lekken, botjor. lekker, ênak, sedap, ni'mat, lazat. lekkernij, sedapan, penganan, ni'mat. lel, van het oor, tjoeping; van een haan, pial. lelie, bakoeng (waterlelie). lemmer, mata pisau, mata pedang. lende, pinggang, soelbi. [djang. lengen, langer worden, djadi pan- lengte, pandjang van t ij d, lama; boedjoer (a a r d r ij k -s k u n d i g). lenig, lemboet, lentoek. lenigen, den smart —, koerangkan lens, = ledig, kosong, enz. [(meng), lepel, sëndoek; g r o o t e —, soedoe. lepelen, soedoe(menj), sëndoek(menj). les, die geleerd wordt, peladjaran; die ge geven wordt, pengadjaran; eene —* uit iets trekken, ambil(meng) kias; de — lezen, = bestraffen, hardikkan (meng-) enz. lesschen, padamkan(mem), poeaskan lessenaar, mëdja toelis. [(mem), letsel, = verwonding, loeka, tjp- dera, djedas. letten, — beletten, tegahkan(men); —o p iets, tjamkan(men-), perhatikan(mem-); zie ook opletten, letter, hoeroef. lettergreep, patah kata. letterkunde, 'ilmoe kitab, 'ilmoe karang- an pada bahasa.... leugen, doesta, bohong. leugenaar, pendoesta, pembohong. leugenachtig, pendoesta, ....doesta, tjaling. leunen, bersandar, bersendël, in Java, sêndër; doen —, sandarkan(menj), met den kin ergens op —, mendianggoet; met de ellebogen op iets —, bertelekoe. leuning, soesoeran; — van een trap, van een stoel, sandaran, këlëk-këlëk. leus, voor de —, poera-poera. leuteren, merëpëk, merëmët, ngoetngoet. leven, w. w. hidoep; ongeregeld —, tiada ketahoean kelakoeannja; = levend z ij n, bernjawa. leven, (zelfst. nwd.) hidoep, kehidoepan, hajat, njawa (- levensgeest); cm net — brengen, = dood e n matikan(me-), (= levensduur, oemoer; zijn — wagen, boeang(mem-) njawanja = getier, gad*>eh, haroe, ingar enz. levend, hidoep, dengan hidoepnja. levendig, ramai, ma'moer; — druk, siboek; = vlug, pantas, tjegak; =■ luidruchtig, rantjak. levensbeschrijving, peri kehidoepan. levensduur, 'oemoer. levenseinde, adjal, djandji. levensgeest, semangat. levensgevaar, bahaja maoet. levenskracht, gaja. levenslang, se'oemoer hidoep, selama levenslot, peminta. ['oemoer... levensmiddelen, penghidoepan, redjeki, djoeadah. levensonderhoud, kehidoepan. redjeki, levenswandel, kelakoean. [pentjaharian. levenswijs, kelakoean, peri kelakoean, lever, limpa, hati. leverancier, rekanan. leveren, bawa(mem-), datangkan(men-); slag —, berperang. lezen, batja(mem-); den koeran —, mengadji(k), iemand de les —, — bestraffen, hardik(meng-); = verzamelen, poengoet(mem) enz. lichaam, toeboeh, badan, djasad; het menschel ij k — als vorm, lem baga, =-=- ding, voorwerp, benda lichaamsdeel, anggota. [barang... lichaamsgestalte, sosok toeboeh. lichaamshouding, sikap. licht, niet donker, terang; h e t wordt — siang hari. licht, zelfst. nwd. tjahaja, sinar; van de zee, en van lichtgevende dieren, pendar; het — zien, = geboren worden, diperanakkan, keloear (ook van boeken); — in iets brengen, njatakan(me-); aan het — brengen, njatakan(me-); aan heft — komen", njatalah. licht, —- g e m a k k e 1 ij k, moedah, soeang; t a' s o e a n g-s o e a n g, niet —. licht, van gewicht, ringan, in J av a, ëntëng; van houtsoorten, lempoeng, mampoeng; = weinig, sedikit: bv. in lichten graad, licht, v an kleuren, moeda, sërang. lichtachten, ringankan(pie-). lichtelijk, sedikit. lichten, — licht worden, mencrang(t), beginnen te — fadjar merekah. lichten, het anker —, bongkar(mem-) saoeh; met een hefboom —, oempil(meng); de hand met iets —, - het iemand gemakkelijk maken; permoedahkan(mem-1 kepada....; = ledigen, bv. een bus, hampakan(meng-) enz. lichtgeraakt, lekas marali. lichtgevend, van insecten enz., berpendar -pendar. lichthartig, lalai. lichting, van soldaten, eene — oproepen, kerah(meng). lichtsein, soear. lichtstraal, sinar. [bang. lichtvaardig, koerkng timbang menim- lichtzinnig, een — leve n, tjaboel. lid, van het lichaam, anggota; van eene vereeniging, sekoetoe; van het oog, kelopak; uit het —, salah oerat. lidmaatschap, persekoetoean. lidteeken, paroet, bekas loeka, tjapoek; vol — s, kerobak. lied, njanjian. lieden, orang, ahli; z ij —, merëka itoe. liederlijk, risau. djangak. lief, manis, djelita, molek, tjomel; iets voor — nemen, persenangkan (mem-) diri dengan. liefdadig, moerah, hati; zie weldadig, liefdadigheid, derma. liefde, kasih; voor dingen, soeka liefdedienst, tolonganl [akan. liefdegave, derma, sedekah. liefelijk, manis djoeita; van stem, merdoe; = zacht, sepoeï-sepoeï; van ge u r, haroem. liefhebben, kasihi(meng), kasih akan. liefhebberij, kesoekaan. kegemaran. liefkoozen, belai(mem-), boedjoek(mem-). liefst, terlebih soeka. liegen, doesta, berdoesta, bohong; te Batavia, djoesta. lies, de liezen, ari-ari. lieveling, kekasih, anak kesajangan; sw e r k,... jang dikesoekaï,... kegemaliever, remak, (ter)lebih soeka. [ran. lieverlede, van —, lambat laoen. liggen, berbaring; achterover , telentang; achterov er, tiarap.; uitgestrekt —. terlantar; in den w e g, gelimpang, lempang; verspreid —, berhamboeran, berkaparan; op den rug —, van dieren, djerangkang; op elkander ,berlapis-lapis, bersoesoen; van den wind, mati; aan iets vast , tertambat; van plaatsen, aan rivieren en z., ada, doedoek, zie ligging; op een onderlaag , kandas; laten —, biarkan(mem-), blijven —, = uitgesteld worden, ditanggoeh; het ligt aan ligging, doedoek 'kedoedoekan. lijden, verduren, tahan(men), derita (men-), tanggoeng(men); pijn—, berasa, merasa; verlies —. kena roegi; langdurig—, mengida(i). koude —, honger —, enz. kena — of ke — an. lijden, zelfs t. nwd. = leed. seng- sara enz. lijdzaam, sabar lijf, toeboeh, badan, awak; ook = buik, peroet; te - gaan, = aanvallen, serang(menj); het — b e r. gen, berlepas diri; bij levenden ï ij v e, pada masa hidoepnja. lijfbediende, djoeak, bidoeanda. lijfeigene, van den vorst, oeloer. lijfje, koetang, Jav. lijfsbehoud, om — vragen, minta dji- wa, -njawa. lijfwacht, bidoeanda. pengawal radja. lijk, orang mati, majat, djenazah (v o rlijkbaar, oeeoengan majat. [s t e 1 ij k —). lijken, z i e gelijken; het lijkt alsof lijkkleed, kapan. roepanja. lijkstaatsie, djenazah. lijkvocht, danoer. lijm, engkah, perekat, getah. lijmen, van papier. sepoeh(menj). lijn, gorês, garis; — dun touw, tali, van een timmerman, tali sipat; rechte —. djaloer; é e n — trekken, serasa. [ten. lijnwaad, kain. in allerlei soorlijst, birai, birih; = register, daftar, lijstwerk, koemai. [djadwal. lijvig, tebal, besar. likken, djilat(men-). limoen, djeroek, limau. liniaal, mistar. linie, = lijn, sipat, enz. = g e 11 d, baris; = evenachtslijn. kat linker-, kiri. [ istiwa. links, kiri, kekiri. sebelah kiri. linksch, disebelah kiri; — in gedragingen, tjanggoeng, kekok; = linkschhandig, kidal. linnen, kain rami, kain. kain-kain. lint, pita. lintworm, tjatjing pipih. lip, bibir; de lippen, = mond, moeloet. list, tipoe, daja, 'akal, reka, boedi, moeslihat, makar, honar, semoe, bida (listen, streken). listig, tjerdik, dengan daja enz. loeien, berdengoeng .menderoe.; van runderen, mengoeak(oe), ngangoe. loensch, djoeling. loer, op de — liggen, mengintai(i). loeren, mengintai. loeven, bëlok. lof, poedji, madah. loffelijk, kepoedjian. lofprijzingen, poedji-poedjian. lofwerk, boenga oekiran. logeeren, menoempang(t). log, == zwaar, berat. logenstraffen, doestakan(men-). lok, van haar, ikal. lokaas, oempan. pikatan. lokken, boedjoek(mem-); van vogels, pikat(mem). lommer, schaduw, naoeng. lommerrijk, rindang. lomp, onhandig, këkok; — onbeleefd, koerang adjar, bongkak, pengkoeh, redjah. lompen, kain-kainan boeroek. lomperd, brang bongkak e n z., perediah. long, paroe-paroe. lonken, mengerling(k), bermaïn mata. lont, soemboe, moerang. loochenen, sangkal(menj), pertidak (mem-), moengkir. lood, timah hitam; = peillood, ba- toe doega. looden, peilen .mendoega. loodkleur, sebam, kebam. loodrecht, — in iets gestoken, loods, op zee, pandoe. [tersoendjam. loods, bangsal, djambar, lëngkok. loof, djambak, soeloer, daoen-daoen. looien, samak(menj). looierij, pekoelitan. loom, rëngsa; = lui, malas. loon, oepah; = bezoldiging, gadji; — goddel ij ke belooning, pahala; — vergelding, pembalasan, perolëhan. loondienaar, oepahan. loop, djalan, perdjalanan; — van eene zaak, lakoe, kelakoean; — der sterren, perëdaran; op den — z ij n, soedah lari; in den — van den dag, sementara hari. loop, van een geweer, laras. loopbaan, djalan, pekerdjaan; — der sterren, perëdaran. loopen, berdjalan, berdjalan kaki; = vluchten, lari enz., achterna —, soesoel(menj); tegemoet —, pergi bertemoe; van een weg, naar ..., djatoeh ke; van eene rivier mengalir(a); het gerucht loopt, ada chabar; laten —, biarkan(mem -), lepaskan(me-); gevaren —, boeang(mem-) njawa, n 1. levensgeloopgraaf, temboesan. [vaar. loopplank, lëpër-lëpër. loor, te — gaan, hilang. loos, = ledig, hampa; = zonder grond, sia-sia, tiada benar. Mal. loot, tjarang, tjangkoek. loover, loof, daoen-daoen. looverties, kida-kida, djemeki, kelip -kelip. loozen, - - loslaten, lepaskan(me-); = v e r w ij d e r e n, djaoehkan(men-). los, lepas; niet stijf gebonden e n z., kendoer, longgar; —, niet stroef, galir; van weefsels, serau, djarang. njenjai; van den grond, gemboer; losgeraakt, bv. de schors van een boom loengkah; van de haren, van touwen enz., oerai; — b ij e e n, roea; van een tand, roeat; van brood, enz. repoeï; van bossen, enz., tjoerai; — gerucht, chabar angin. losbandig, risau, tjaboel, djangak. losbarsten, meletoep. losgaan, bv. van pleister, gelekak; van kleeding, lelak; van een bast, kelojak; in het algemeen, terlepas, teroeai; — op iemand, = aanvallen, datangi(men-). losgeld, oeang teboesan, -peneboes. loshangen, van de haren, gerbang, loskoopen, teboes(men). [teroerai. loslaten, lepaskan(me-); o n o v e r g. tanggal; van pleisters, kalk, enz. gelekak, gelopak; van 1 ij m; soengkap, lokat; van schillen enz. kelojak. losmaken, fepaskan(me-), oereikan(meng,) enz. zie b ij los; boeka(mem-); de haren —, oesaikan(meng), gerbangkan(meng-); = losbinden, orak losplaats, poenggahan. [(meng), losprijs, teboesan, peneboes. losraken, lepas, terlepas. raboet. losrukken, zich —, meraboet; iets, sentak(menj). lossen, ontschepen, poenggah(mem); van panden, teboes(men). losspringen, djeloengkap, seloengkap, soengkap. [oendi. lot, oentoeng, nasib; in eene 1 o t e r ij, loten, boeang(mem-) oendi; memarih(p); om iets —, parih(mem). lotgenoot, orang seoentoeng, jang sama lotgevallen, hal-ihwal. [oentoeng. lotus, serodja, padam. louter, belaka; = zuiver, soetji. louteren, zuiveren, soetjikan(menj). loven, poedji (mem); = lofprijzen, bermadah; — van Allah, tasbihkan(men-). lucht, d e —, hawa; = de hemel, oedara, langit; = geur, koel.te, angin baoe; — aan iets geven, keloearkan(meng); in de — springen, meletoep, njeletoes; uit de — gegrepen, tiada beralas. 15 luchtblaasje, gelemboeng. luchten, sidai(menjj, anginkan(meng). luchthartig, lalai. luchtig, koel, sedjoek; van kleedt r e n, tipis; — van gemoed, senang hati; van gebak enz., repoeï. luchtpijp, kerongkongan. merih, boeloehluchtruim, oedara, akas. [boeloeh. luchtstreek, pihak boemi. lui, malas, tjoelas, tjelih. luiaard, tjoelas, orang malas. luiaard, dier, koengkang. [mana. luid, njaring; naar — van, sebagailuiden, geluid geven, berboenji; d e brief luidt; boenji-, isi soerat; de klok—, gojang(meng-) lotjëng. luidkeels, dengan njaring soearanja. luidruchtig, rioeh, dengan gempar, rantjak, ria. gegap-gempita. luier, lempin. bedoeng. luieren, lëngah. luik, de vensterluiken sluiten, toetoep(men) djendëla. luiken, de oogen sluiten, kedjamkan(meng) mata. maag, peroet, peroet besar, hati; van vogels, empedal; van een dier, tembolok. maagd, dara, boengar, bikir, gadis, maagdelijk, van eene maag d,.... dara; het — e woud, rimba raja. maagholte, hoeloe hati. maagschap, ginsi, sanak-saudara. maaien, z i e oogsten. maaksel, boeatan, tokoh. maal, kali; ten eenen male, sama sekali. sekali. maaltijd, «feestmaal, perdjamoean; —: het eten, makanan; godsdienstige —, sedekah. maan, boelan, kamar; de volle —, poernama; nieuwe —, boelan babaroe, sehari boelan. maand, boelan. maandag, hari senin. hari isnin. maandelijks, pada tiap-tiap boelan. maandeliiksch,..,. boelan, boelanan. maanlicht, terang boelan. maar, tetapi. lakin; = slechts, sa- hadja, melainkan, enz. maat, lengte —, oekoeran; inhoudsmaat, takaran. soekat; d e — nemen, = meten, oekoer (meng); bepaalde — v oor iets, djangka, kadar; zie ook b ij mate. maat, makker, teman, kawan, rekan, sekoetoe. luim, ragam. tingkah; in een goeden — z ij n, senang hati. luipaard, harimau koembang. luis, koetoe, toema. luister, permoeliaan, seri. luisteren, dengar-dengaran; naar iets; dengarkan(men- e n men), = raad opvolgen, toeroet(men). luit, dandi. ketjapi. luisterrijk, moelia. luk, — raak iets doen, merembang lukken, z i e gelukken. lus, sengkeüt, sosok, sepit oedang. lust, soeka, gemar; aandrift, tjita. nafsoe; begeerte, keinginan; zinnelijke —, sjahwat; door sterke — bevangen, ketagihan. lusteloos, goelana. rëngsa, morong. lusten, soeka, dojan (J a v.). lusthof, taman. bostan. lustig, ria; ook vroolijk. luttel, — weinig, sedikit. luwen, tedoeh. luwte, tedoeh, ketedoehan; de — zoeken, bertedoeh. M maatregel, reka; — en nemen voor iets, atoerkan(menj), oepajakan (meng;. maatschappelijk, jang bergoena akan orang banjak. maatschappij, persekoetoean, kongsi; — samenleving, orang banjak, maatstaf, kias. maatstok, oekoeran. macmne, perKüKab, pcaawcu. macht, koeasa; van Allah, kodrat; in de — van, dalam genggaman; b ij — e z ij n, mampoe, roet; m e t alle —, sekoeat-koeat(nja); land —, angkatan darat; zee —, angkatan laoet; — geven, beri(mem-) koeasa, wakilkan(me-). machtig, koeasa, berkoeasa, djabar; van een land of vorst, besar; iets — z ij n, = b e g r ij p e n, w e t e n, mengarti(a), tahoe. machtigen, beri(mem-) koeasa, wakilkan (me-); = vergunnen, beri(mem-) idjin, idjinkan(meng). made, hoelat, koeman; van een muskiet, djentik-djentik; in de ontlasting, kerawit. magazijn, goedang. mager, koeroes; - schraal, dengkel. magneet, batoe berani. maïs, djagoeng. majesteit, u w e —. toeankoe; z ij n e-, hare—, baginda, seri maharadja; = de luister, permoeliaan. mak, djinak. makelaar, dalai. maken, boeat(mem-) perboeat(mem-); — tot, de vormen op kan, bv. radjakan(me-); = scheppen,doen z ij n, djadikan(men-); hoe maakt g ij het? adakah baïk? het goed —, baik hal(nja); het slecht —, sakit pajah; e e n e reis —, berlajar (n 1. over ze e); schulden —, berhoetang. makkelijk, z i e gemakkelijk. makker, teman, kawan, handai, tolan, mal, gila. [pendoea. Maleier, orang melajoe. Maleisch, melajoe, djawi, n 1. de taal. malen, f ij n , giling(meng-). malen, = ij 1 e n, mengigau(i). malsch, lemboet, empoek. man, echtgenoot, laki, soeami; mannelijk, orang laki, orang; — tegen —, sama seorang; aan den — brengen, djoeal(men-). manbaar, balig, 'akilbalig. mand, bakoel, kerandjang, rangking (g r o o t e); op den rug, amboeng, in vele soorten. manen, van een paard, soerai, ramboet. manen, schuld vorderen, tagih maneschijn, terang boelan. [(men), manhaftig, = dapper, berani enz. manier, peri, lakoe, tjara, ragam; m anieren, tingkah lakoe, 'adat; goede —, adab. mank, b 1 ij v e n d, timpang; t ij d e 1 ij k —, pintjang, bintjang, intjoet. mannelijk, laki-laki; van dieren, djantan. mannetje, van dieren, djantan. manschappen, laskar. manshoogte, sependiri orang, setagak. manslag, z i e moord. manslengte, sependiri. mare, t ij d i n g, chabar, warta, enz. markt, pasar, pekan, rekan. marmer, poealam; veelkleurig —, pelinggam. marelaar, voor het geloof, sjahid. martelen, sengsarankan(menj), siasatkan (men-). masker, topêng, J a v.; onder het — van, poera-poera. massa, een — volk, kebanjakan orang; eene — van iets, ketoel. masseeren, oeroet(meng). massief, pedjal. mast, tiang; de groote —, — agoeng, in vele zeetermen. mat, tikar; voor bedekking van = lading enz., kadjang; om op te zitten of te liggen, lampit. mat, afgemat, letih, lesoe e n z.; zonder glans, koesam. - mate, kadar, naar —, sekedar; i n /. h o o g e —, zeer, sekali. n mateloos, zeer —, sangat, telandjoer. t materiaal, voor iets, bakal, perkakas, d perawis. [gahari. -, matig, sopan; = middelmatig, oeir matigen, tahani(men); = verminde-, ren, koerangkan(meng). matras, tilam, kasoer; smalle —, gematroos, kelasi, anak kapal. [letja. n, mauwen, van katten, mengëjong(ë). a. mazelen, tjampak. J a v. mede, serta, menoeroet..., bersama-sama, 1. in samenstellingen: sama..., o f .... serta, .... bersama-sama. medebrengen, bawa(mem-); = veroorzaken, sebabkan(menj). ii; mededeelen, beri(mem-) tahoe, chabar - — kan(meng-), ma'loemkan(me-), aan n meerderen, persembahkan(mem-). mededeeling, = kennisgeving, berita; ook: pemberian tahoe, ig mededingen, melawan, berlawan. g, mededoen, toeroet, menoempang(t). mededoogen, = medelijden, belas n- enz. medegaan, toeroet, menoempang(t), berih djalan serta. i). medegevoel, insaf. z. medelid, sekoetoe. [sajangan. a- medelijden, kasihan, belas, sajang, kee- medelijdend, berbelas, menaroeh belas, sajang akan. j k medeloopen, berdjalan serta; '= de zaak loopt mede. is voorn, spoedig, boedjoer. medemensch, sama manoesia. medeminnaar, madoe. medenemen, bawa(mem-). medeplichtige, sekoetoe, jang menoem- pang(t) .... mederekenen, masoekkan kedalam bii z. langan; medegerekend, masoek. medesleepen, van den stroom, ha —, njoetkan(meng-); van muziek, rede voeringen, enz. mengeret(ë) id. medestander, kawan. [hati. an medevallen, — medeloopen. boemedewerken. membantoe. [djoer. e t medewerking, pembantoeai>. medeweten, met — van, dengan setaig; medicijn, obat. [hoe. meel, tepoeng; zet —, pati. meenen, sangka, iets —, sangkakan (menj), kirakan(meng); = iets ng, ernstig —, .... soenggoeh. meening, kira, tampa, sangka, rasa, ^bia n tjara. meer, danau. tasik telaga. meer, meerder, lebih, masih; d a n, lebih dari; des te —, makin, semakin, mangkin, semangkin; hoeveel t e —} apa lagi, istimewa, = nog —, lagi; wat — is, lagi poela, tambahan poela. meerdere, jang lebih besar, jang lebih tinggi pangkatnja. meerderheid, kebanjakan. kelebihan. meerderjarig, 'akil balig. meermalen, beberapa kali. meervoud, banjaknja. meesmuilen, tersenjoem. meest, terbanjak, terlebih; op z ij n , selebih-lebihnja; de — e m e ns c h e n, terbanjak-, kebanjakan orang. meestal, sebanjak kalinja. meester, toean; — in iets, pandai; = o n d e r w ij z e r, goeroe; iets w orden, dapat(men-); zich van iet, —-maken, hambat(meng-); rampas(me-); eene stad enz., al ah kan (meng); = eigenaar, jang empoenja; iets — zijn, ketahoei (meng). meesterlijk, teroetama, indah sekali. meesterstuk, boeatan jang teroetama. meet, van — af, semoela, dari moela meeuw, boeroeng tjamar. [sekali. meewarig, piloe. meid, boedak, hamba perempoean. meineed, soempah doesta; een doen, makan soempah. meisje, anak perempoean, dajang. melaatsch, berkedal. berkoesta. melaatschheid, kedal, koesta, dangkoeng. melden, seboet(menj); = berichten, beri(mem-) tahoe. melding, seboetan, pemberitaan. melig, repoeï, empoek. [dadih. melk, air soesoe; gestremde , melken, perah(mem) air soesoe. meloen, laboe; water —, (ke)mendi- kai, semangka, J a v. men, .... orang; — zegt, kata orang. mengen, tjampoer(men-), z i c h , bertjampoer. bergaoel; zie ook vermengen 5 onder eene menigte, menjaboer(s); in eene zakk, masoeki(me-). saboer(menj), mengsel, tjampoeran. [sampoek(menj). menig, banjak. menigeen, banjak orang. beberapa orang. menigmaal, beberapa kali. menigte, orang banjak; = verzameling, perhimpoenan, pekoempoelan. menigvuldig, pelbagai, ook banjak, mensch, manoesia (tegenover andere wezens); orang, insan. menschdom, segala manoesia, bangsa manoesia. menschelijk, . manoesia, tjara manoesia. menschelijkheid, belas, kasihan, insaf. menschheid, segala manoesia, bangsa manoesia. meren, vastleggen, tambat(men), kepilkan(meng). merg, soemsoem, benak; van boo- m e n, hati, goembar, empoeloer. mergel, na(m)pal. merk, tanda, 'alamat; spoor van iets, bekas; gemaakt bij het tellen, goendal. merkbaar, kelihatan, kerasaan. merken, tandaï(men); z i e opmerken, perhatikan(men -). merkteeken, tanda. 'alamat. merkwaardig, indah, 'adjaïb. merkwaardigheid, tamasja. merrie, koeda betina. [(m e s. mes, pisau. sekin, kerempagi (scheermest, badja, serasah, tanah gemoek. mesten, taroeh(men) badja; een dier —, soeap(menj), temboenkan(men). mesthoop, loengkang. met, dengan; te samen —, serta, serta dengan, beserta, bersama-sama; komen —,... bawa(mem-). metaal, logam. metaaldraad, dawai, kawat. metaalsmaak, bandan. meten, in de lengte, oekoer(meng); den inhoud, takar(men); soekat (menj); zich — met, betoedjoe dengan, berlawan; zijne krachten —, adoekan(meng) koeatnja. metgezel, kawan, teman, sekoetoe. metselaar, toekang batoe. metselen, terap(men) batoe, pasang (mem) batoe, ikat(meng). metterdaad, dengan sesoenggoehnja. mettertijd, lambat-laoen. metterwoon, zich — -vestigen te, kediamifmeng). meubelen, langkap(me) roemah. meubels(en), perkakas roemah. mevrouw, njonja. mica, abrak. [petang. middag, tengah hari; = namiddag, middel, van het lichaam, ping- .... . ™ r o li p r p 1 V p n 0 , • oepaja. uaja. ucjjdja, muwu.1^, ^ raming van — en, ichtiar; = geneesmiddel, obat; door van, dengan. miaaeiDaar, oegantux, itmuu^ua,, tengahan. middelen, harta benda; •*= genees middelen, obat. middelerwijl, sementara. dalam. middellijn, sangkar. boeka. .. middelmatig, sederhana. (oe)gahari. se dang, pertengahan. middelpunt, poesat. middelste, tengah, jang ditengah. midden, tengah, pertengahan; t e — van, diantara; het juiste — houdend, sederhana. middensoort, sedang. mier, semoet; witte —, anai-anai, rajap f a v.; vliegende kele- katoe, laron J a v. miereneter, tenggiling. mierenheuvel, boesoet djantan, — betina, mijden* z i e vermijden. [poesoe. mijmeren, mengangoet(a), termengoeng. mijn, tambang, lombong. mijnent, ten —, diroemahkoe. mijnentwege, daripadakoe, dengan idjinmijt, made, koeman. [koe. mikken, op iets, betoeli(mem-); mem- bêdêk, oeting(meng). mikpunt, sasaran. mild, moerah, dermawan. millioen, djoeta. milt, anak limpa, koera. min, van stand, hina; = minder, koerang; — of meer, lebih koerang, semoe-semoe. min, zoogster, penjoesoe, dajah. minachten, hinakan(meng-), tjelakan (men-). minder, koerang, soeroet, angsoer. mindering, angsoeran. 'minnaar, jang mengasihi; kendak (verminnen, z i e beminnen. [boden —). minst, op zijn —, sekoerang-koerang; in het — niet, sekali-kali tidak. minste, de het jang terketjil, jang sedikit sekali; in het — niet, sekali-kali tidak; ten —; ....djoega. minstens, sekoerang-koerangnja. minzaam, dengan tegoer sapa. mis, verkeerd, salah; niet raak, tiada kena, loentjas. misbruik, 'adat jang salah; — maken van, salah pakai(mem). misbruiken, salah pakai(mem). misdaad, kedjahatan, perboeatan djahat, dosa; eene — begaan, berdosa, berboeat djahat. misdadig, djahat; doerdjana. [djana. misdadiger, orang djahat, orang doermisdoen, berboeat salah, berboeat djahat. misdragen, zich, tiada senonoh lakoe.... misdrijf, kesalahan. misduiden, salah tampa, bawa(mem-) salah; salah artikan(meng). misgunnen, tjemboerce akan. mishagen, tiada berkenan kepada. mishandelen, aniajaï(meng), persakiti (mem-). miskennen, tiada bilangkan(mem-). miskraam, goegoeran. misleiden, perdajakan(mem-), semoeï misleiding, makar. [(menj). mislukken, tiada djadi; doen —, batal- kan(mem-); sia-siakan(men-). mislukt, salah, tiada ,loeloes. mismaakt, kerëtot. mismoedig, moeroeng, bengoek. misnoegd, sakit hati. misnoegen, van vorsten, moerka. misschien, barangkali, kalau-kalau, moe- dah-moedahan. misselijk, moeal; — van iets, loeat. misselijkheid, medoe. missen, niet raken, loentjas, tiada sampai, salah; iets —, — iets niet hebben, kekoerangan. misslag, salah. misstaan, tiada kena (van kleedemisstand, atoeran koerang baik. [r e n.) misstap, salah. mistig, berkaboet. mistroostig, moeroeng. [gartian. misverstand, salah tampa, sala.i penmiswijzen, van een kompas, menj- embir(s). mits, as al, agar, soekat, lamoen, mitsgaders, beserta, serta dengan. modder, loempoer, lanau; zachte —, londang, seloet. modderig, betjak, lëtjak, i n J a v a mot'derpoel, koebang. [betjék. mode, tjara. model, teladan, tjontoh, matjam. moed, berani, gembira, hati, b v. — geven, beri(mem-) hati; kelakian. moede, lelah, penat, tenat, in Java moedeloos, tawar hati. [tjape. moeder, iboe, ma', mak, emak; vooral in samenstellingen, indoek, indoeng; b ij dieren :indoex, indoeng, biang; van vorsten, moedertaal, bahasa asal. [boenda. moedig, berani. moedwil, angkara. [hadja. moedwillig, dengan angkara, dengan samoeilijk, soesah. soekar, pajah, moeskil; — in zijne bewegingen, ketial. moeilijkheid, kesoesahan, kesoekaran, kepajahan; moeilijkheden, kesoekaran, sengsara. moeite, soesah; — doen, bersoesah, bersoesah-soesah, kesoesahan; — doen voor iets, oesahakan(meng); iemand — aandoen, soesahi(menj;; zich — geven, berlelah, beroesaha; — onaangename omstandigheden, siksa, kesakitan; zich terdege — voor iets geven, soenggoeh-soenggoehi(menj); met — kerih-kerih. moeras, paja, rawas, bpntjah, rawang, moerassig, bentjah. [rèdang. moeskruid, sajoer moesson, moesim. moet, indruk van iets, bekam. moeten, patoetlah, maoe, haroes, mesti (J a v.), wadjiblah, ta' dapat tiada, ta' kan djangan. mogelijk, (— z ij n), bolëh, dapat, kalaukalau, andai, moengkin; zoo veel —, sebolëh-bolëhnja; hoe is het —, bagaimana, mana bolëh, ada-adanjakah; het is niet —, masa. mogen, bolëh, dapat; moge barang moga-moga. mogendheid, keradjaan. mohammedaan, orang islam, moeslim, moker, godam. mol, tikoes mondok. molen, penggilingan, kilangan (voor mollig, montok, sintal. [suiker), molm, aboek. mom, — masker, onder het — van, poera-poera. mommelen, mengemam(k), mengoeloem (k), mengangoet (ng), mengoenjah(k). mompelen, bersoengoet-soengoet, komatkamit. mond, moeloet; van eene rivier, koeala; den — houden, diam, berdiam cliri; iemand naar den — praten, boedjoek(mem-). mondeling, dengan lidah. mondig, 'akil balig. monding, koeala, moeara; = holte, mondspoeling, koemoeran. [rahang. mondvol, soeap. mondvoorraad, perbekalan. monnik, rahib. monnikenwerk, onnut werk doen, boeang(mem-) garam kedalam laoet. monster, mat jam, tjontoh; ook: zeer groot dier, en: een zeer wreed mensch, of: een lee1 ij k mensch. mooi, permai, bagoes, ëlok, pelik (— e n vreemd); — weder, terang tjoemoord, pemboenoehan. [atja. moorden, boenoeh(mem en mem-). moordenaar, pemboenoeh. moot, iris, penggal. mopperen, bersoengoet-soengoet, mero- scng, meradjoek, meroengoet. morgen, ochtend, pagi, van —. pagi ini. [bësok. morgen, ësoek, — hari; in Java, morgenlicht, fadjar, z i e dageraad, morgenschemering, fadjar. morgenster, bintang timoer, bintang kemorgenstond, pagi hari. [djora. mottig, z i e pokdalig, bopëng. morsen, of vuilmaken, kotori(meng); = storten, toempah(men). morsig, kotor. mos, loemoet, koelat. moskee, masdjid. mossel, remis, kepah. mosterd, sawi-sawi (de plant), mot, ngengat, gegat. motregen, hoedjan rintik-»rintik; —rennjai, —boemoe:, —aboe; in Java gerimis. mottig, z i e pokdal'g, bopëng. mouw, lengan, tangan; iemand iets op den — spelden, perdajamuf, apak. [kan(mem-). mug, njamoek. muil, van een dier moeloet. muis, tikoes; — van de hand, djan- toeng tangan, boeah tangan. muiten, mendoerhaka. muiterij, döerhaka. mul, repoeï, gemboer. munt. zie geld oeang, doeït. munten, tempa(men) oeang; het op iets gemunt hebben, sahadjamurw, ramoen, lemboet. [kan(menj). musch, boeroeng pipit. muskaatnoot, pala, boeah pala. muskiet, njamoek, rengit. muskus, kestoeri, djebat, tempaoes. muskusdier, moesang, djebat. muts, kerpoes, sigara (h o o g e), roode — met kwast, terboes, mutsj e, kopiah. muur, tëmbok, pagar batoe. muziek, boenji-boenjian. N na, n a b ij, zie b ij nabij, na, kemoedian, dibelakang, lepas, laloe, habis; de een — den ander, seorang demi se Drang, seorang lepas seorang; — zijn vertrek, sepeninggalnja; op één —, koerang satoe; iemand te — komen; ~ beleedigen. naad, djahitan; tusschen twee voorwerpen, kampoeh. naaien, djahit(men-) naaisel, pendjahitan. naaister, toekang mendjahit, pendjahit. naakt, telandjang; geheel —, — bo- gël; — van vogels enz. bogel. naald, djaroem; = zuil, tiang. naam, nama; van —, van grooten —, ternama, kenamaan; met name, namanja; slechts in —, diloear naamgenoot, orang senama. [sadja. naamloos, tiada bernama, tiada tersifatnaapen, tiroe(men), adjoek(meng). [kan. naar, ke, kepada; = in navolging van, menoeroet(t), mengikoet(i); = volgens., sekadar. bv. naar z ij n vermogen; = overeenkomstig, setoedjoe dengan; vragen—, " bertanja akan; = geheel zoo- | a 1 s, sebagaimana. naar, akelig, ngeri. naarmate, sekedar. naarstig, — ij v e r i g. radjin. naast, disisi, disebelah; — vlak b ij, sanding. naast, de — e weg, djalan jang terdekat, ook — bloedverwanten, buren enz.; ten — bij, seakannaberouw, sesal kemoedian. [ak&n. nabestaande, sanak-saudara. nabij, dekat, hampir. damping, karib. nabijbrengen, dekatkan(men-), hampir - kan(meng-). nabijheid, in de — z ij n, berdekatdekat; inde — komen, mengimbang(i). nabootsen, tiroe(men), adjoek(meng). nabootsing, tiroean. naburig, dekat, hampir. nacht, malam; den geheelen — semalam-malaman; — en dag, sinachtegaal, boelboel. [ang malam. nachtelijk, ....malam. nachtwacht, kawal pada malam, sam- bang pada malam. nachtzwaluw, boeroeng bërëk-bërêk. nadat, setelah, telah, sementelah. nadeel, roegi, tjedera. nadeelig, roegikan(me-), — voor, tia- da baïk akan. nadenken, berpikir; — over iets, timbang(men); ernstig —, insaf. nader, lebih dekat, lebih betoel; = later, kemoedian. naderen, mendekat; — tot, dekati(men-), hampiri(meng-). naderhand, kemoedian, dibelakang kali. nadoen, t;roe(men), toeroet(men). nadruk, met —, nadrukkelijk, dengan soenggoeh-soenggoeh, dengan koeat. nagaan, volgen, ikoet(meng) e n z., onderzoeken, selidik(menj); = berekenen, mengira-ngira(k). nageboorte, temboeni. nagel, koekoe. — bout, pen, pasak. nagemaakt, ditiroe, djadjat. nagenoeg, hampir-hampir, seakan-akan. nageslacht, anak-tjoetjoe. naijver, tjemboeroe, gairah. naijverig, tjemboeroean. najagen, kedjar(meng). toentoet(men). nakijken, onderzoeken, periksa (mem); hantar(meng-) dengan mata. nakomelingen, anak-tjcetjoe. [zoerriat. nakomelingschap, segala anak-tjoetjoe, nakomen, eene belofte —, tegoehkan(men) perdjandjian, sampaikan (menj) perdjandjian; bevelen —; toeroet(men). nalaten, iets achterlaten, tinggalkan(men); = verzuimen, tinggalkan(men; niet mogen— ta'kan djangan; niet —, tiada berhenti.... nalatenschap, poesaka, peninggalan. nalatig, lalai. taksir, melêng, sahi, alpa. naloopen, ikoet(meng), soesoel(menj). namaken, tiroe(men). namelijk, ia itoe, ia ini, ja'ni. nameloos, = naamloos, tiada tersifatkan. namens, dari, dari pihak. atas nama. namiddag, petang, in Java sorê. napluizen, selisik(menj). napraten, adjoek(meng). narijden, telkens berispen, koeti-koeti. naschrijven, overschrijven, salin nasleep, loenda. [menj.) naspeuren, selidik(menj), sidik(menj). nastaren, hantar(meng-) dengan mata. nat, basah; geheel—, basah koe- joep; van een wond, lëtjër. natellen, bilang(mem-) lagi sekali. natie, bangsa, kaoem. natuur, choeloek, chalikah, pekerti; van nature, sahadja, mëmang. natuurlijk, patsoetlah, (h.e t is —); sahadja, mëmang. nauw, sepit, sempit, pitjik, sesak; van eene opening, kintjoep; = e n g, tjekang; in het — brengen, sempitkan(menj); in het — gebracht, tersepit; in het — zitten, kesempitan; ten — s t e, sedekat-dekatnja. nauw, zeestraat, selat. nauwelijks, baharoe, beloem sampai. nauwgezet, tjermat. nauwkeurig, saksama. nauwlettend, tjermat, saksama. nauwte, djoerang; = nauwheid, ke- sesakan, kesempitan. navel, poesat, in Java poeser. navolgen, nadoen, tiroe(men); — volgen, toeroet(men). navolgend, de — e zaken, jang ter- seboet dibawah ini. navorschen, sidik(menj). navraag, — doen naar, bertanjakan. naweeën, rojan; — van eene zaak, kesoedahan. nawijzen, toendjoek(men). nazaat, anak-tjoetjoe. nazeggen, toeroet mengatakan(k). nazetten, hambat(meng-), kedjar(meng), nazien, periksaï(mem.) [oesir(meng.) ne(d)er, op en —, naik toeroen; — — gaan, laloe lalang. ne^erbuigen, toendoek,, iets —, toendDekkan(men); van takken, mene^d)erbu3ging, soedjoet [loejoet. ne(d)erdalen, toeroen. ne(d)erdrukken, tekan(men). ne(d)ergaan, op — en —, naik toeroen. ne^d)ergebogen, roendoek; met — kop s t o o t e n, menjondol(s). ne(d)e;halen, afbreken, rombak(me-); omlaagbrengen, toeroenkan (men). ne^d)erhangen, van de ooren enz., kelepit-kelepai; van de haren, meroengkau; los — hoentai, menggelambir, berdjoentai, meroentai; slap —, kelemping; in menigte —, djerambai; omgekruld —, berlampai, gelëb. r; in een plooi —, geledoer. ne(d)erhurken, z i e hurken, — en weder opstaan, indik; — voor den sprong, dekam, tinggoeng. nederig, rendah, — hati. nederigheid, kerendahan hati. ne(d)erknielen, berteloeï; van groo- te dieren, menderoem. ne(d)erkomen, toeroen. — op, poelang kepada, timpa(men). [alah, tëwas. nederlaag, kealahan; de — 1 ij d e n, ne(d)erlaten, toeroenkan(men), — van een gord ij n, laboehkan(me-). ne(d)erleggen, letakkan(me-), hantar (meng ); van t a p ij t e n enz.; hamparkan(meng-); — bij iemand ter bewaring, toempangkan(men), taroeh(men); zich bij iets —, soeka akan. ne(d)erliggen, berbaring; op den rug, telentang; — voorover, tiarap; van vele 1 ij k e n, mendjelempah. ne(d)erschieten, tëmbak(men); — op iets, sambar(menj). ne(d)erslaan, de o o g e n —. toendoek maloe; ter —, rebahkan(me-); d e hoop—, poetoeskan(mem) asa; terneergeslagen, ketjëwa. ne(d)ersmakken, banting(mem-), tjampak(men-). [(meng-). ne(d)ersmijten, tjampak(men-), hempas ne(d)erstorten, ineenzinken, rebah, terban, iets doen —, timpakan (men), roeboehkan(me-). ne(d)erstrijken, hinggap. ne(d)erstroomen, van den regen, toeroen dengan deras, mendjoedjoeh. ne(d)ertrappen, indjak(meng). ne(d)ertreden, indjak(meng). ne(d)ertrekken, tarik(men) kebawah, ta- rik(men) toeroen. ne(d)ervallen, djatoeh, rebah; zich op iets laten —, mengentak(e). ne(d)ervlijen, zich —, baringkan (mem-) ne(d)erwaaris, kebawah. [diri. ne^d)erwerpen, tjampak(men-); zich —, emapskan(meng) diri. ne(d)erzetten, letakkan(me)y taroeh(men), boeboeh(mem-); den voet —, djedjakkan(men-); zich —, doedoek; van een vogel, hinggap. ne(ci)erzetting, kedoedoekan. ne(d)erzien, memandang kebawah; — op Iemand —, pandang(mem) ne(d)erzijgen, rebah, terdoedoek. neierzitten, doedoek, — op iets, doe- doeki(men-). neef, anak saudara, — en nicht, saudara sepoepoe, adik sepoepoe (jongere—); zusterskind, kemanakan, in Java keponakan. neen, tidak, boekan. neer, z i e ne(d)er. neerslachtig, moeroeng, bengoek, sendoe. neerslag, bezinksel, doedoek negen, sembilan. negende, (jang) kesembilan. negenoog, (steenpuist), bisoel sa- negentien, sembilan belas. [boet. negentig, sembilan poeloeh. neger, orang hitam, orang habasji. neigen, buigen, toendoek; — tot iets, tjenderoeng, z i e geneigd, neiging, eene — maken, toendoek; lust in iets, soeka, tjenderoeng; — en, tjita. < nek, tengkoek, lëhër; iemand in den — zien, perdajakan(mem-). nemen, ambil(meng); op zich —, tanggoeng(men), sanggoep(menj), bertjakap; = innemen, alahkan(meng); een bad —, baden, = ^ g r ij pen, pegang(mem); k w a 1 ij k —, salah tampa. nerf, van een blad, toelang daoen, lidi; in de huid enz. pangsa. nergens, dimana-mana poen tidak. nering, pentjaharian, perniagaan, pernestelen, bersarang. [dagangan. net, netjes, tjantik, apik; — zooveel, sama banjak. net, v i s c h n e t, djala; om iets mede te vangen in de lucht, djaring; groot sleep—, poekat; voor kleine dieren, lapoen, enz. netel, brand —, djelatang. neteldoek, doerias, kain kasa. netelig, moeskil. netjes, tjantik, haluei-, apik. neuriën, senandoeng. neus, hidoeng; door den — spre ken, sengau; den — snuiten, boeang(mem-) ingoes. neushoorn(dier), badak. neushoornvogel, boeroeng enggang. neusvleugel, tjoeping hidoeng. nevel, kaboet. nevelachtig, nevelig, kaboet, kaboer; van de lucht, redoep, taram-tenevens, naast, disisi. [maram. nevensgaard, jang beserta dengan ini. nicht, saudara sepoepoe, anak saudara; niemand, seorang peen tidak. [zie neef. nier, boeah pinggang, kerindjal. niet, tidak, tiada; — z ij n, boekan; nog —, beloem. beloempai; — meer, tiada lagi; om —, tjoema-tjoema. karena Allah; te — d o.e n, rombak (me-), tiadakan(men); te — gaan, binasa; als verbod, djangan. nietig, gering, sedikit, ketjil; onnut, tiada bergoena; o n g e 1 d i g, batal. nfetigheid, perkara ketjil. niets, s(oe)atoe poen titak; voor —, tjoema-tjoema. niettegenstaande, kendati; zie ofschoon, niettemin, dalam pada itoe, tetapi. nieuw, baharoe; op —. poela, semoela; — — beginnen met iets, semoelakan(menj), bertalce-taloe. nieuweling, orang baharoe, — — datang. nieuwerwetsch, tjara zaman sakarang ini. nieuws, chabar. nieuwsgierig, ingin mengetahoeï(k), ing n niezen, beresin. [tahoe. nijd, dengki, hasad. nijdig, berdengki, hasoed. nijpen, z i e knijpen. nijpend, van nood enz. perit. nijptang, sepit, kakaktoea. nijver, ij v e r i g, radjin. nijverheid, keradjinan, oesaha. nimf, peri. nimmer, tiada pernah, tiada djemah. nis, reloeng, tjeroek. nobel, z i e edel. noch, — n o c h,... tidak... tidak. nochtans, tetapi, lakin. noemen, namaï(me-); iets —, katakan(meng), sebcet(menj); i e m & n d .... noest, radjin sekali. [—, panggil(mem). nog, lagi. masih, djoega (er is —, ada —); — niet, beloem; in verbod, djangan; tot — toe, sampai sekanogal,... djoega. [rang. nogmaals, lagi sekali, kembali. nok, boeboeng, peraboengan. oceaan, Jaoetan, semedera. och, adoeh. ochtend, pagi, pagi hari; morgen—, ësoek pagi. oefenen, zich —, oesahakan(meng) diri, beroesaha: iemand —, adjar (meng); geduld —, bersabar; s t r a t —• = straffen, hoekoemkan nokbalk, boeboengan. nommer, angka. nood, kesoekaran; i n —, kesakitan. nooddruft, armoede, kepapaan enz. nooddruftig, arm, papa, miskin, nooddwang, darcerat, gelorat. noode, van — hebben, berhadjat. noode, ongaarne, dengan segan, dengan tiada soeka. noodeloos, tiada perloe; vergeefse h, tjoema-tjeema, sia-sia. nooden, z i e noodigen. nocdig, hendaklah, perloe; niet—, tiada oesah, ta'oesah; — hebben, berhadjat, berkehendak. noodigen, panggil(mem), djempoet(men-), persilakan(mem-), nl. aan meernoodlot, oentoeng, nasib. [deren, nocdlottig, tjelaka. noodwendig, perloe. noodzaak, paksa, daroerat, gelorat. noodzakelijk, perloe, haroeslah. oesah, ta'dapat tiada. noodzaken, paksa(mem). nooit, tiada pernah, tiada soeah; nog —, beloem pernah, beloem pai, beloem tahoe; in de toekomst, tiada djemah. noord(en), oetara, paksina; in Java noordelijk, disebelah oetara. [lor. noot, kokos —, boeah njioer; muskaat —, boeah pala. nopen, paksa(mem). nopens, tentang, akan. norsch, merengoes, perengoes, bersoet. notemuskaat, pala. nu, sekarang, —ini, kini; — en dan, terkadang-kadang; = aangezien, sedang; als nadrukswoord (i k —),... poen. nuchter, beloem makan; niet meer bedwelmd, sioeman. nuk, tingkah. nummer, z i e nommer. nut, goena, faëdah, manfa'at, pergoenaan; ten — te maken, pergoenaken(mem-). nutteloos, tiada bergoena, sia-sia. nuttig, bergoena, goenawan. nuttigen, = eten, makan, santap. i (meng-); recht —. lakoekan(me-). oefening, oesaha, peladjaran. oester, tiram. oever, tepi; h o o g e —, tebing. of, atau; bij onzekerheid, entah; óf... óf..., baik... baik; het een — ander, salah soeatoe; als inleiding van een hoo f»d z i n, na: nauwelijks,.... maka; —al, soenggoehpoen. offer, koerban, sëmah, (tegen booze geesten), poedjaan. offeren,j>oedja(mem), koerbankan(meng-) sëmahkan (menj). ofschoon, soenggoehpoen, maski, semenoker, hartal. [tang. oksel, ketiak. olie, minjak. oliën, minjaki(me-), boeboeh(mem-) minolifant, gadjah, biram. [jak. olifantssnuit, bela'ai. olifantstand, gading. om I, voorzetsel: rondom, keliling; naar, ke, bv. — hoog, keatas, — laag, kebawah; t e, di, bv. — laag, dibawah; — het lichaam, pada toebjeh; als doel, — te gaan, akan pergi, hendak pergi, maoe pergi; = ongeveer, kira-kira; ook: —en bij, lebih koerang; — de twee uren, sehabisnja, of: niet vertaald; — beurten, berganti-ganti; — den ander, ber- selang-selang, en d a g, selang sehari; — het even, sajna djoega; ter wille van, akan, karena, den gan karena, sebab; — gods wil, karena Allah; — reden, dari karena, olëh sebab; wegens, dari sebab, sebab; — het hardst, — het snelst, berkeras-kerasan, berlekaslekasan; bestemd voor, dienstig voor, akan, oentoek; — het leven brengen. matikan(me-), boenoeh(mem en mem-). II. bijwoord, = voorbij, soedah, habis, laloe; = omgekeerd, terbalik; te ver, terlaloe djaoeh, djaoeh amat, mendjaoehi. omarmen, dekap(men-), peloek(mem). ombinden, boelang(mem-). ombrengen, boen:>eh(mem-) e n (mem), ombuigen, iets aan den rand —, djerongkëskan(men-). omdat, dari sebab, olëh karena, = daar, sedang. omdcen, een kleed ingstuk —, pakai(mem), iemand iets —, kenakan omdolen, mengembara(k). [meng.) omdoling, pengembaraan. omdraaien, poetar(mem), poelas(mem); zich —, berpaling. omdrogen, kesat(meng). omgaan, — met, berkenal-kenalan, ber- saba, vertrouwelijk , bera- mah-ramahan; als vrienden — —, bersahabat-sahabatan; wat in het hart omgaat, barang apa jang didalam hati; buiten iemand —, dengan tiada setahoe...; — in het land, berdjalan keliling...; het gerucht gaat rond, pe tjahlah chabar; — met iets, dja- bat(men-); onverschillig , sepoek(menj); de dag is .omgegaan, soedah laloe. omgang, djalan keliling; — hebben met, zie omgaan; optocht, perarakan. omgebogen, naar boven —, keloeng; naar beneden —, djoeih, boengas, dongkal. omgekeerd, terbalik, toenggang; van een kom, loekoep. omgekruld, djongët, belëngsët. omgeslagen, kelëbët. omgeven, kelilingi(meng); met iets—, paloet(mem); omgeven door minderen, dihadap. omgeving, barang jang keliling...., sega- la orang jang menghadap. omgorden, sandang(menj), singkil(menj). omhaal, — van woorden, perkataan landjoet. omhakken, tebang(men), van struiken, tebas(menl. omhangen, zich een kleed —, pakai(mem); iets zich aan een bandelier —, sendang(menj). omheinen, pagari(mem). omheining, pagar; — met dorens, tjaling. omhelzen, peloek(mem), dekap(men-); een godsdienst —, bawa(mem-). omhoog, naik, keatas. [kit. omhooggaan, van den punt. djoengomhooghalen, bongkar(mem-), n 1. hei anker. omhoogspuiten, pantjoet. omhoogsteken, gekromd—. mendjengkit; met den punt schuin omhoog, mendjongkang; aan alle kanten — tjongkah; schuins omhoog —, berdjëngkëngan, enz. omhoogwerpen, lamboeng(me-). omhouwen, tebang(men), tebas(men). omhullen, seloeboeng(menj), kandoeng (meng), oelas(meng). omhulsel, saroeng, seloeboeng, saloet. oelasan; van zaden, kelongsong. omkeeren, o n o v e r g. balik, berbalik; iets —, balikkan(mem-). omkijken, menolëh(t). omklemmen, berpaoet. omknellen, tjengkam(men-). omkomen, mati, binasa; van d e n _t ij d, laloe. omkoopen, beri(mem-) soeap, emasi (meng); omgekocht worden, kena emas. omkooping, soeap. omkrullen, 2 i e omgekruld. omlaag, kebawah; — z ij n, dibawah. omliggen, — de landen jang keli- omlijsting, kambi. P^g- omloop, perëdaran, perkisaran; iets in — brengen, djalankan(men-). omloopen, berdjalan keliling, berpoesing, ommelanden, djadjahan. [berëdar. ommezien, in een —, dengan seketjap ommezijde, d.balik, disebelahnja. [mata. ommuren, pagari(mem), dindingi(men-), kelilingi(meng) dengan tëmbok. omringen, kelilingi(meng), lingkoeng (me-); eene vesting —, kepoeng omroepen, tjanangkan(men-). [(meng), omrceren, karau(meng), aroeng(meng); gekookt eten —, karih(meng). omschrijven, perikan(mem), njaiakan (me-), terangkan(men). omsingelen, kepoeng(meng), keloeng (meng), kelilingi(meng), lingkoeng (me-). omslaan, = omvallen, toembang; een kleed —, selendang(menj); bladzijden —, balikkan(mem-); de mouwen —, singsing(menj); iets naar binnen —, keiëbëtkan(meng); = zich wenden, berbalik ke...., bëloek ke...; = veranderen, beromslachtig, landjoet, lambat. [oebah. omslag, sampoel; van metaal, saloet; maak geen — djangan soesah-soesah. omslagdoek, selëndang. omsluieren, seloeboeng(menj), keloe- boengi(meng). omsluiten, kepoeng(meng), =,bevat- ten, moeat. omsluiting, kandang; — het omsluiten, pengepoengan. omspannen, tjengkang(men-). omspitten, tjangkoel-tjangkcel(men-). omspoelen, koembah(meng), basoeh (mem-). omstander, de — s, segala orang jang hadir. [poema. omstandig, een — verhaal sem- omstandigheid, hal, keadaan; de omstandigheden, hal-ihwal; n 2>a r —, sekedar pen-hal. omstreek, de omstreken. djad;ahan, daërah. omstreeks, kira-kira, sekira-kira, lebih omstrengelen, lilit(me-). [koerang, omstuwen, galoe(meng-), kelilingi(meng). omtrek, djadjahan, daërah. omtrent, omstreeks e n aangaande, omtuinen, pagari(mem). omvademen, peloek(mem), dekap(meji-). omvademing, pemeloek. pendekap. omvallen, toembang, roeboeh; van menschen, rebah. omvang, besar omvangen, peloek(mem). omvangrijk, besar. omvaren, berlajar keliling. omvatten, peleek(mem), dekap(men-), " tjekap(men-); = besluiten, inhouden, langkapi(me-) atas; een touw met de hand, = zich vastklemmen aan, berpaoet paomver, toembang, roeboeh. [da. omverhalen, rombak(me-), bongkar (mem-). omvervallen, roeboeh, roentoeh, toembang, rëmpah; van menschen, rebah. omverwerpen, toembangkan(men). omvoeren, in optocht —, arak(meng). omvouwen, lipat(me-). omwanden, dindingi(men-). omwasschen, koembah(meng). omweg, simpangan; zonder omwegen, teroes terang. omwenden, zich, berpaling; iets —, palingkan(mem). omwentelen, golëk(meng-), goelingkan(meng-); onoverg., berëdar, berpoesing; zich voortdurend —, keloesoeh-kelasah. omwenteling, perkitaran, perëdaran; i n den s t a a t,v peroebahan pemerintahan. omwerken, iets —, boeat(mem-) semoela; de sawah's —, lamboek(me). omwikke'en, belit(mem-), saloet(menj), boengkoes(mem-). omwinden, baroet(mem-). [ganti. omwisselen, bertoekar-toekar, bergantiomwoe'.en, van den grond, loenjah (me-). omwroeten, van den grond met den snuit, soengkoer(menj). omzeilen, een k a a p—menandjoeng(t). ómzet, handel, perniagaan. omzét, met edelgesteenten, ber- tatah dengan. omzien, menolëh(t); naar iets —, boeang(mem-) ma'a; niet , tiada indahkan(meng); even , mendjelau. omzien, in een —, dengan sekedjap mata. omzoomen, kelim(meng) keliling; = o m- ringen, kelilingi(meng). omzwachtelen, barcet(mem-). [ëdar. omzwerven, mengembara(k), berëdaromzwerving, — e n, pengembaraan. onaandoenlijk, kalis. [toeng. onaangemeld, — komen, mendjeloenonaangenaam, tiada sedap, tjanggoeng; = lastig, soekar; iets — vinden, tiada soeka akan, tiada berkenan akan; — van geur, maceng, sengit. onaannemelijk, tiada boleh diterima, moestahil. onaanzienlijk, hina, — van gestalte, tjeding, ketjil. onaardig, van kinderen, nakal, onachtzaam, lalai, alpa. onachtzaamheid, kelalaian. onafgebroken, tia^a bersela, tiada berkepoetoesan. onafgedaan, beloem habis, beloem selesai. onafgewend, met — en blik, mata.... tiada lepas dari memandang. onafgewerkt, bangai. onafhankelijk, bëbas, tiada ta'loek, merdehëka. onafscheidelijk, tiada tertjeraikan. onafzienbaar, van eene menigte, ontelbaar, tiada tepermanaï, enz. onbaatzuchtig, tiada mentjahari laba, tiada tama'. onbarmhartig, tiada menaroch kasihan onbedachtzaam, lalai, bëloh. onbedekt, open, dedah; openlijk, dengan njata. onbedorven, van zeden, beloem djahat. onbedreven, beloem pandai, bodoh. onbedrevenheid, kebodohan. onbeduidend, tjoeai, alang, kepalang, tiada mengapa. onbegaanbaar, tiada terdjalani. onbegonnen, een — werk, .... tiada onbegrensd, tiada berhingga. fbergoena. onbegrijpelijk, tiada masoek 'akal. onbegroeid, lokol. onbehaaglijk, koerang njaman. onbeheerd, tiada dipelihara, tiada beronbeholpen, këkok, tjanggoeng. [toean, onbehoorlijk, tiada patoet, tiada senonoh, soembang; — behandelen, kombang -kambing. onbehouwen, koerang haloes, biadab. onbekend, tiada ketahoean, tiada kekenalan; — met iets, tiada tahoe, tiada ketahoeï(meng); het is —, entah. [sah. onbekommerd, tiada bertjinta, tiada soeonbekrompen, moerah, loeas, limpah. onbekwaam, koerang pandai; — tot iets, tiada tjakap. onbelangrijk, tiada penting, z i e onbeduidend. onbeleefd, biadab, koerang adjar. onbelemmerd, tiada dirintangi, bëbas, loes, — van gezicht, lawah, lawas. onbemerkt, tiada ketahoean, semboenionbemiddeld, tiada berharta. [semboeni. onbepaald, tiada tentoe; = onbegrensd, tiada berhingga. onbeperkt, tiada berhingga. onberaden, koerang ingat, koerang djaga. onbereikbaar, tiada terdapat, tiada bolëh sampai ke onberekenbaar, tiada terkira-kira, tiada tepermenaï. onberispelijk, tiada berketjelaan, sempoerna. onbeschaafd, kasar, koerang adjar, tiada tahoe 'adat, pengkoeh. onbeschaamd, tiada maloe, delap, selamba. [pan. onbescheiden, koerang adjar, tiada soonbeschoft, koerang a ijar, tamboeng, bongkak, rampoes. onbeschrijfelijk, tiada tersipa kan. tiada terperikan. onbeschroomd, tiada ta'coet, berani. onbeslist, beloem tentoe onbesmet, soetji. onbesproken, tiada berketjelaan. onbestaanbaar, boekan boekan, lenjkara. onbestemd, tiada tentoe; van gedachten, seda ; van kleur, serang. onbestendig, tiada tetap, tiada kekal. onbesuisd, boeta-toeli; een —e, orang onbetaalbaar, tiada terbajar. [barbeer, onbetamelijk, tiada patoet, tiada senonoh. onbeteekensnd, z i e onbeduidend, onbetreurd, tiada ditangisi. onbetrouwbaar, tiada kepertjajaan. onbetuigd, zich niet — laten bij iets, mati-mati dengan sesoeng- goeh-soenggoehnja [laan. onbetwist, tiada bertjela, tiada berketjeonbevattelijk, doengoe, benak; z i e d?m. onbevlekt, tiada bertjela, tiada berketjelaan. [(er voo r). onbevoegd, tiada laïk, boekan ahlinja onbevooroordeeld, tiada koerang 'adil. onbevredigd, tiada poeas, beloem poeas. onbevreesd, tiada takoet, tiada koeatir. onbewaakt, tiada didjagaï. onbeweeglijk, tiada tergerak; — in dezelfde houding, tegoen. onbewimpeld, bertalaran, dengan teroesonbewogen, tiada tergerak. [terang. onbewoonbaar, tia la bolëh dikediami, — dikedoedoeki. onbewoond, soenji, tiada berisi. onbewust, tiada sedar akan (v a n). onbezoedeld, rein, soetji. onbezoldigd, tiada makan gadji, tiada dioepah. onbezonnen, bëloh, koerang ingat. onbezorgd, tiada bertjinta tiada soesah. onbezwaard, van goederen, tiada berhoetang, tiada tergadai. onbezweken, van trouw, tetap, tia la beroebah. onbillijk, tiada 'adil, koerang 'adil. onbreekbaar, tiada terpetjahkan. onbruik, in — z ij n, tiada terpakai (dipakai) lagi. onbruikbaar, tiada terpakai, tiada bergoe- na; iets opzettelijk — maken, roesakkan(me-), ■ binasakan(mem-). onbuigzaam, tegar, kakoe, kedjoer. ondank(baar), koerang terima. ondanks, kendati, meski. ondenkbaar, tiada tersangkakan, tiada terkirakan. onder I, voorzetsel, dibawah; — zeil gaan, berlajar; — het bereik van, dapat dipegan^, dibawah koeasa; iets — handen nemen, moelaï(me-); ook bestraffen; iemand — de oogen komen, menghadap; — de aandacht brengen van, ingatkan (meng) akan; — de regeering, pada zaman keradjaan; — de bescherming, dalam pemeliharaan; — den schijn van, poera-poera; — den naam van, dengan nama; — beding, voorwaarde, den gan djandji; — eede, dengan soempah, dengan bersoempah; = minder dan; koerang; = tusschen, diantara, ditengah; = t ij d e n s, sementara, tengah; — anderen, = bijvoorbeeld; —elkander, sama sendiri; deze omstandigheden, dengan hal jang demikian ini; — weg, ditengah djalan. II, b ij w oo r d; bawah, dibawah, kebawah; de zon is —, soedah maonderaan, dibawah. [soek. onderaardsch, dibawah tanah. onderbeen, betis. onderbreken, poetoeskan(mem). onderbrengen, ten —, ta'loekkan(men e n men-); alahkan(meng). onderbroken, bengkalai, rongak. onderbuik, bawahnja peroet. onderdaan, sakai, de — en, ra'jat. onderdanig, ta'loek; = nederig, rendah; — z ij n, menoeroet(t) perintah. onderdanigheid, kerendahan, soeka me- noeroet perintah. onderdeel, bahagian, zarrah, fasal. onderdehand, sementara. onderdoen, — voor iemand, tëwas daripada. onderdompelen, selamkan(menj). onderdrukken, aniajaï(meng), lalim akan. onderduiken, menjelam(s). ondereen, bersama-sama, tertjampoer. ondereinde, boentoet, bawah, kaki. onderen, van — dari bawah. óndergaan, van de zon enz. masoek, toeroen, djatoeh; = verongelukken, karam, binasa. ondergaan, 1 ij d e n, tanggoeng(men), ra- saï(me-), kena.... ondergang, kebinasaan; van de zon v. Zx z., masoek; z o n s —, magrib. ondergeschikt, dibawah perintah, diba wah (ook van zaken), ondergeteekende, jang terseboet dibawah ini. [(meng-), ondergraven, korëk(meng), garoek onderhandelen, berbitjara. bermoesjawarat; over den vrede —, sorong (menj) damai. onderhandeling, bitjara. moesjawarat. onderhavig, jang terseboet. onderhebbend, de — en, jang dibawah* perintah. i onderhevig, — a £n, kena, ta'loek kepada; aan geen twijfel —, tiada i sjak lagi. onderhoorig, dibawah perintah, ta'loek, dalam hoekoem (—a n); — z ij n aan, ikoet(meng), taioek. onderhoorigen, sakai. onderhoorigheid, djadjahan. onderhoud, levens —, zie aldaar; —, ook van een huis, pemeliharaan; voorzien in zijn —, tjahari(men-) kehidoepannja. onderhoud, gesprek, pertjakapan, pe(r)toetoeran. onderhouden, verzorgen, peliharakan^mem); geboden —, toeroet (men), lakoekan(me-); iemand vermanen, tegoer(men). onderkant, sebelah bawah, bawah..., panonderkomen, soeaka, toempangan. [tat. onderkoning, radja moeda, wakil radja, onderlaag, alas, kedoedoekan; om op te hameren enz., landas; = s t u t, kalang, galang; voor het 1 ii c h a a m, lapik. onderling, sama sendirinja, bersama-i»ama. onderloopen, van een land, dilipoeti air. ondermaansch, d bawah langit, dldoenia. ondermijnen, gali(meng-) dari bawah; = vernietigen, binasakan(mem-). ondernemen, moelaï(me-). onderneming, werk, pekerdjaan. onderpand, petaroeh; bij een werkcontract, tjengkeram. ; onderricht, adjar, pengadjaran, ta'lim. onderrichten, adjari(meng); = terechtwijzen, latih(me-). onderschatten, tjapak(men-). onderscheid, bëda. pëwat; verschil, kelainan; — maken, perbëdakan (mem-); tot de jaren des —s gekomen, moemajiz. onderscheiden, bëdakan(mem-), perbëdakan(mem-), lainkan(me-); niet te —, tiada berketahoean, samar. onderscheiden, verschillend, lain; verscheidene, bagai-bagai, roeï oa-roeoa enz. onderscheiding, hormat. onderscheppen, ambil(meng) dengan da- ja, tangkap(men). onderschrijven, taroeh(men) tanda tangan. ondershands, semboenji-semboenji. onderspit, het — delven, tëwas. ondersteboven, terbalik, toenggang, telangkoep, iets — halen, bongkar (mem-). onderstaan, durven, berani, tjakap. onderstaand, jang terseboet dibawah ini. onderstand, hulp, tolongan. onderste, dibawah sek^li. onderstel, kaki, lapik; voor werktuigen, tjagak. onderstellen, agak-agak, kira-kira; zie veronderstellen. onderstelling, vermoeden, sangka. ondersteunen, sokong(menj), papah(mem), tongkat(men); = helpen, tolong (men); iets als een schip, galang(meng-). ondersteuning, hulp, tolongan. onderteekenen, boeboeh(mem-)—, taroeh(men) tanda tangan. [gan- onderteekening, tanda tangan, tapak tanondertusschen, dalam pada itoe, dalam antara itoe, sementara itoe. ondervinden, rasaï(me-), dapati(men-), bertemoe; ook dapat(men-). ondervinding, pendapatan,. pertemoean. ondervragen, tanjaï(men), periksaï(mem). onderweg, didjalan, sementara berdjalan. onderwerp, perkara, peri. onderwerpen, ta'loekkan(men- en men), toendoekkan(men); zich aan iemand —, perhambakan(mem-) diri; zich aan Allah — berserah kepada Allah. onderwerping, toendoek..., penoeridoekan, in — zijn aan Allah, berserah. onderwijl, sementara, dalam antara itoe, onderwijs, pengadjaran, ta'lim; — geven, mengadjar. onderwijzen, iets adjarkan(meng), i em a n d —, adjari(meng); iemand de eerste beginselen van iets —, tatih(men). onderwijzer, pengadjar, goeroe, onderwinden, zich —,'d urven, berani. onderworpeling, orang jang ta'loek. onderzoek, periksa, pemeriksaan, siasat; — op vertrouwelijke wijze, risik. onderzoeken, periksaï(mem). sidik(menj) nauwkeurig —, selidik(menj); alles zeer nau wkeuri'g —, selongkar(menj); iets vertrouwelijk —, risik(me-). ondeugd, tjela. kedjahatan. ondeugend, nakal, papakerma. ondicht, tiada bersadja (niet ber ij m d). ondicht, van weefsels, djarang. ondiep, koerang dalam, tohor, dangkar; == plat, tjëpër, lêpër. ondiepte, tempat tohor, djangkat. ondoordringbaar, voor vocht, kedap. ondoorgrondelijk, tiada terdoega. ondragelijk, tiada tertanggoeng. ondrinkbaar, tiada bolëh diminoem. onduidelijk, koerang terang; voor de zintuigen, sajoep; voor de o o g e n, kaboer. sajoep, samar. ilam. onduldbaar, tiada terderita. [ilam. onecht, van metalen, lantjoeng, seloengkang; —- n a g e m a a k t, palsoe, djadjat; van kinderen, haram zadah. oneenigheid, perbantahan, koerang moeoneer, schande, tjela. [afakat. oneerbiedig, koerang hormat. oneerlijk, koerang benar, tiada keperoneffen, koerang rata. [tjajaan. oneindig, tiada berkesoedahan, tiada berhingga. onervaren, koerang biasa, koerang (be- loem-) pandai. oneven, gandjil, gasal. onfatsoenlijk, tjeroboh. onfeilbaar, tiada bolëh salah. ongaar, mentah, ganjoet, koerang masak. ongaarne, dengan tiada soeka, dengan ongebaand, tiada diratakan. [segan. ongebleekt, mentah. ongebluscht, — e kalk, kapoer tohor. ongebonden, van levenswijze, tiada ketahoean. risau. ongebruikelijk, tiada terpakai. ongedaan, iets — maken, tiadakan ongedacht, tiada terkira. [(meny. ongedierte, toema, koetoe. ongeduld(ig), koerang sabar. [tjatjar. ongedurig, tiada tentoe; — z ij n, menongedwongen, dengan tiada dipaksa. ongeëvenaard, tiada bertara, tiada berbanding. ongegrond, tiada beralas, tiada tentoe. ongehinderd, dengan tiada ditegah. ongehoord, beloem pernah didengar, telandjoer. ongehoorzaam, tiada menoeroet perintah; aan Allah, doerhaka, (ook aan den vorst). ongehoorzaamheid, aan Allah, ma'siat. ongehuwd, beloem bcrbini, beloem berlaki (van eene^vrouw), beloem beristeri, beloem bersoeami (van e e n e vrouw, deftiger); boedjang; — man, pelawang. ongeldig, tiada sah, batal. ongelegen, tiada sempat. ongelegenheid, kesoesahan. ongelijk, van een weg, tiada rata, koerang rata. ongelijk, — hebben, salah, bersalah; h a d i k —? bolakkah perkataankoe?; — ge'ven, in het — stellen •salahkan(men- e n menj). ongelijkmatig, koerang tetap. ongelijksoortig, berlainan djenisnja. ongeloof, koerang pertjaja. ongelooflijk, moestahil. ongeloovig, koerang pertjaja; gods- dienstig —, kafir. ongeluk, tjelaka, peteka, mara, nahas, sëwal (in voorspellingen), ongelukkig, tjelaka; in ondernemingen, sial. ongemak, kesoesahan. » ongemanierd, biadab, koerang bahasa. ongemeen, bëna, garib. ongemerkt, h e i m e 1 ij k, semboenji-semboenji; = onbewust, tiada seaar, tiada berasa. ongemoeid, — b 1 ij v e n, tiada dioesik; iets — laten, tiada oesik(meng). ongenaakbaar, tiada terhampiri, besar hati, zie ook trotsch. ongenade, moerka; in — gevallen, kena moerka, dimoerkaï. ongeneeslijk, tiada terobati. ongenegen, tiada soeka; niet —, soeka djoega. ongenoegen, marah, moerka, z i e toorn, ongeoorloofd, tiada bolëh; wettel ij k —, haram. ongepast, koerang patoet. ongerechtigheid, zonde, dosa. ongeregeld, tiada beratoer, tiada tentoe, tiada berketahoean. ongerekend, tiada dibilang, tiada masoek bilangan. [gangoe. ongerept, tiada didjamah, beloem diongerust, rawan, doera, chawatir, koe- atir, bimbang, bertjinta. ongeschoeid, tiada berkasoet. ongeschonden, tiada (beloem-) roesak. ongestadig, tiada tentoe, lintjah, rentjah; in het werk, oent jat-oentjit. ongesteld, sakit; van den vorst, gering. ongestoord, tiada di ganggoe; = onafgebroken, tiada berkepoetoesan. ongeteld, tiada dibilang, tiada terbilang. ongetemd, beloem djinak, djangla. ongetrouwd, boedjang. ongetwijfeld, tiada sjak, nistjaja. ongeval, tjelaka, geroeh, 'illah. ongeveer, hampir-hampir, kira-kira; b ij telwoorden, barang. ongeveinsd, oprecht, toeloes. ongevoelig, tebal telinga, tebal djan- gat, tiada marasa, selap. ongewoon, tiada biasa; = vreemd, garib; ook = buitengewoon. ongezeggelijk, babil. ongezond, koerang sëhat, koerang nja- wan; — voor, tiada baik akan. ongodsdienstig, tiada ber'ibadat. ongunstig, koerang baik; van gelaat, djahat. onhandig, tjanggoeng, këkok. onheil, tjelaka. djentaka, mala-petaka, onheilspellend, sëwal, sial. [sëwal. onherstelbaar, tiada terbetoeli, -terganti. onheuglijk, van — e t ij d e n, dari za- man tandoen. onhoudbaar, tiada terderita, tiada ter- tahankan. onjuist, tiada betoel, bolak, salah. onkenbaar, tiada ketahoean. onkiesch, tjeroboh (onbetamelij k). onkosten, biaia, belandja. onkruid, roempoetan. onkuisch, doekana. onkunde, kebodohan. onkundig, bodoh; — van iets, tiada tahoe akan. onkwetsbaar, bertoeah. onlangs, beloem lama. onledig, zich — houden met, lè- ka dengan; zie ook bezig. onlusten, hoeroe -hara, roesoeh. onmacht, kelemahan; in — vallen, pingsan. onmensch, wreedaard, orang bengis. onmenschelijk, tiada memaroeh kasihan. onmerkbaar, tiada kelihatan, tiada kerasaan. onmiddellijk, serta-merta, segera, pada sa'at itoe djoega. onmin, selisih, perbantahan. onmisbaar, van zaken, perloe, e n van personen, tiada bolëh koerang. onmiskenbaar, tiada dapat disangkal. onmogelijk, ta'bolëh, ta'dapat, moestahil. onmondig, beloem 'akil-balig. onnadenkend, koerang pikir, koerang ingat. onnauwkeurig, tiada dengan saksama. onnauwkeurigheid, koerang saksama, koerang tjermat. onnoembaar, tiada terbilang, tiada ter- katakan. onnoemelijk, tiada terbilang. onnoodig, ta'oesah, tiada perloe. onnoozel, dengoe, ahmak, pandir. onnut, tiada bergoena, sia-sia. onoogelijk, leelijk, djelik. onophoudelijk, bertaloe-taloe, tiada ber- henti, tiada berkepoetoesan. onoplettend, lëngah, meling, lalai. onoprecht, tiada toeloes, sërong hati. onopzettelijk, tiada dengan sahadja, tiada sengadja. onordelijk, tiada dengan atoeran. onpas, t e —, pada koetika jang koerang baik, tiada sempat. onpasselijk, ta' sedap, ta' ënak rasa baonpeilbaar, tiada terdoega. [dan. onraad, = ge va ar, bahaja; = opschudding, gemp ar. onrecht, aniaja. onrechtmatig, dengan tiada hak. onrechtvaardig, lalim, tiada 'adil. onregelmatig, tiada beratoer. onrein, tjemar; godsdienstig —, nadjis. onrijp, moeda, mentah, mengkal. onroerend, tiada terangkat, tiada terbawa. onrust, sera; — onder het volk. roesoeh. ♦ onrustig, rajau, beüsah, geJisah. onruststoker, pengharoe. onschadelijk, tiada djahat. onschatbaar, tiada ternilai. onschendbaar, haram. onschuldig, tiada bersalah. onsmakelijk, tjampah. onstandvastig, lintjah, tiada tentoe. onsterfelijk, tiada bolëh mati, -hilang, onsterk, gegai, koerang, tegoeh. [kekal. onstilbaar, tiada terpoeaskan. onstuimig, ganas; — van de zee, gelora. ontaarden, beroebah perangai, beroebah ontberen, kekoerangan. [asal. ontbering, kekoerangan. kepapaan. ontbieden, panggil^mem). ontbijt, makan pagi-, ontbinden, orak(meng), oeraikammeng); z i e ontbonden. ontbinding, van een 1 ijk. ketai. ontbladerd, ranggas. ontbloot, berte'andjang; met — hoofd, dengan terboeka kepalanja; van wapens, terhoenoes, bertjaboet. ontblooten, telandjangkan(men), boeka (mem-), b v. toeboeh, -kepala; een wapen, hoenoes(meng-). ontbolsteren, koepas(meng), kobak(meng). ontbonden, hantjoer, teroerai; van een 1 ij k, ketai. ontbranden, meletoep; in liefde, toorn, enz. kemasoekan ontbreken, . koerang. ontdaan, sengsai, tjemas, z i e ontdoen, ontdekken, dapat(men-), ontdekt, kedapatan; het deksel afnemen, boeka(mem-). ontdekking, pendapatan. ontdoen, zich — van, tanggalkan (men), tolak(men). ontduiken, larikan(me-) tjoekai. onteeren, tjaboeli(men-), rogol(me-). onteigenen, rampas(me-), angkat(meng) hak akan ontelbaar, tiada terbilang, tiada tepermanaï. ontembaar, tiada terdjinakkan; van driften, tiada tertahani. onterven, tolak(men) dari warisan. ontevreden, rongsêng, sebal, koerang senang. ontevredenheid, reden tot —g even, gerakka^meng-) hati. ontfermen, zich — over, sajang akan, kesihani(meng). ontfermend, rahman. ontferming, rahmat, kasihan. ontfutselen, ambil(meng) tjoeri-tjoeri. ontgaan, loepoet; het is mij —,.... terontgelden, kena balasan. [loepa. ontginnen, menebang-menebas(t). ontglippen, melentjit, onthaal, perdjamoean; een goed — vinden, diterima baïk-baïk. onthalen, djamoeï(men-). ontheffen, lepaskan(me-) seorang dari ... ontheiligen, nadjiskan(me-). onthoofden, penggal(mem) kepala. onthouden, in het geheugen, ingat; iemand iets —, tahar(men), tahan(men), tegahkan(men); zich — van, tahan(men) (diri) dari; djaoehkan(men-) diri dari; — van genietingen, bertarak. onthouding, pantang, pertarakan. onthutst, terkedjoet. terkapah -kapah. ontijdig, dahoeloe daripada waktoenja; — afvallen, goegoer. ontkennen, sangkal(menj), ingkar, perti- dak(mem-). ontkenning, ingkar, naa, napi. ontkiemen, berpoetjoek, berketjambah. ontkleeden, tanggalkan(men) pakaian. ontknoopen, oeraïkan(meng). ontkomen, lepas, loepoet, tjemas, selamat. ontladen, keloerarkan(meng) isi ontlasten, angkat(meng) tanggoengan. le- paskan(me-). ontlasting, bueang(mem-) air. ontleden, sendi(menj). ontleenen, pindjam(mem), djempoet ontloopen, lari, loepoet dari. [(men-), ontluiken, (ber)kembang, terkembang. ontmoedigd, tjabar hati, tawar hati. ontmoedigen, tjabarkan(men-) hati, be- ri(mem-) tawar hati. ontmoeten, bertemoe (dengan), berdapat, berdjoempa, bersoea. ontmoeting, pertemoean, tandang. ontnemen, ambil(meng) daripada.... ram- pas(me-). ontnuchterd, sedar akan dirinja. ontoegankelijk, tiada terhampiri. ontoereikend, tiada tjoekoep, tiada sampai. ontpakken, boeka(mem-) boengkoesan ontploffen, meletoep, meletoes. ontplooien, kembangkan(meng), boeka ontredderd, antjai. [(mem-). ontroerd, iba. ontroering, hiroe-biroe. ontrollen, oebar(meng). ontrooven, rampas(me-). ontrouw, tiada tegoeh setianja; z e 1 f s t. nwd. chianat. [(meng-), ontruimen, tinggalkan(men), hampakan ontrukken, rekoet(me-), sentak(menj); — aan gevaren, loepoetkan(me-). ontschepen, poenggah(mem). ontschieten, loetjoet; het is mij ontschoten, akoe terloepa akan.... ontsieren, hilangkan(meng-) perhiasan, -kebesaran. ontslaan, lepaskan(me-), petjat(mem). ontslag, lepas. ontslagen, lepas, sembam. ontslapen, sterven, mati, hilang, enz. ontsluieren, een geheim —, boeka (mem-) rahasia. ontsluiten, boeka(mem-); van bloemen, zich —, berkembang. ontsnappen, lari, lepas, loepoet. ontspannen, zich —, senangkan(menj) diri, tjahari(men-) kesenangan; van een touw of snaar, kendoer. ontspringen, terbit, berpantjoer. ontspruiten, toemboeh, pantjar. ontstaan, djadi. toemboeh, terbit; doen —, terbitkan(men), sebabkan(menj); het —, kedjadian. ontsteken, vuur —, pasang(mem); i n toorn —, berbangkitlah marah.... ontsteking, barah. ontsteld, terkedjoet, dahsjat. ontstellen, terkedjoet, doen —, kedjoet kan(meng). ontsteltenis, kekedjoetan, dahsjat. ontstemd, resah. ontstentenis, ketiadaan. ontstoken, van w o n d en , barah; i n toorn —, zie ontsteken. onttrekken, aan, djaoehkan(men-) dari; zich — aan, lepaskan(me-) diri onttronen, ma'zoelkan(me-). [daripada. ontucht, persoendalan, pertjaboelan. ziontuchtig, doekana, soendal. [nah. ontvallen, aan de hand —, loetjoet daripada tangan; zijne vrouw is hem —, ia kematian bininja; zich iets laten —, telandjoer kata... ontvangen, dapat(men-), terima(men); gasten —, mendjamoe. ontvangst, penerimaan; in — nemen, terima(men). ontveinzen, verbergen, zich iets —, semboenjikan(menj). ontveld, lëtjët, lëtjot. ontvlambaar, lekas marah. ontvlammen, menjala. Mal. ontvlieden, lari daripada, loepoet dari (a a n i e t s). ontvluchten, lepas, berlepas diri, lari ontvoeren, larikan(me-). [lepas ontvouwen, terangkan(men), njatakan (me-). ontvreemden, stelen, tjoeri(men-). ontwaken, djaga, sedar, bangoen daripada tidoernja. ontwapenen, ambil(meng) sendjata.... ontwaren, lihat(me-); bemerken, gevoelen, rasaï(me-). ontwarren, oera kan(meng), selesaikan (menj). ontwerp, rang, bperam, dênah, rentjana. ontwerpen, rentjanakan(me-). ontwijfelbaar, tiada sjak lagi. ontwijken, een stoot, salahkan(menj); mengëlak(ë); om iets heengaan om het te —,limpau, limpaui(me-). ontwijkend, van een antwoord, ontwikkeld, tjerdas. [këroh. ontwikkelen, oeraikan(meng). ontwikkeling, iemand van alge- me e n e — banjaklah 'ilmoenja. ontwortelen, bantoen(mem-). ontwrichten, sendi(menj), oeraikan(meng). ontzag, maloe; — zonder vrees, geroen; — hebben voor, maloe akan, maloeï(me-;. ontzaglijk, hëbat, 'alama.t ontzagwekkend, hëbat. ontzeggen, larang(me-). [(me-), ontzenuwen, patahkan(mem), lemahkan ontzetten, petjatkan(mem); uit een beleg —, lepaskan(me-); zich —, tertjenggang-tjengang, terkedjoet. ontzettend, hëbat. ontzield, dood, mati enz. ontzien, iemand, tilik(men); = ontzag hebben voor, sajang akan; niet —, tiada bilangkan(mem-) zich —, pantang; zich voor iets —, peliharakan(mem) diri daripada .... ontzinken, de moed -t. hem, hilang gembiranja. onuitbluschbaar, tiada terpadamkan. onuitputbaar, onuitputtelijk, tiada ber- kepóetoesan. onuitroeibaar, tiada terbinasakan. onuitsprekelijk, tiada terkatakan. onuitvoerbaar, tiada tekerdjakan, tiada terkelola. onuitwischbaar, tiada terhapoeskan. onvast, tiada tegoeh. onvatbaar, tiada dapat -di...., tiac^a ter.... (b v. — voor verbetering)*, onvelig, koerang sentosa. berbafiaja, tiada aman. onveranderlijk, tiada beroebah. onverantwoordelijk, tiada bolëh diampoeni. 16 tiada onverbeterlijk, tiada terbaiki, tiada ter- betoelkan. onverbreekbaar, tiada terpetjahkan. onverdiend, dengan tiada patoet, tiada onverdraaglijk, tiada terderita. ['adil. onverdraagzaam, koerang sabar akan.... (v o o r), koerang timbang menimbang. onverdroten, tjermat. onvereenigbaar, met, tiada setoedjoe onvergankelijk, kekal. [dengan. onvergeeflijk, tiada dapat diampoeni. onvergelijkelijk, tiada bertanding, tiada terbanding. onvergetelijk, tiada dapat diloepakan. onverhinderd, tiada ditegahkan, tiada dionverhoeds, tiada terkira-kira. [larang. onverholen, bertalaran, talar. onverhoopt, tiada diharap, tiada dikeonverlaat, orang doerdjana. [hendaki onvermengd, tiada bertjampoer, sem- poerna (b v. van geluk), onvermijdelijk, tiada dapat dilaloei, ta' dapat tiada. [toebi-toebi. onvermoeid, tiada tahoe penat, tjegar, onvermogen, kelemahan, koerang koeat = armoede, kepapaan. onvermogend, = arm, papa enz. onverpoosd, dengan tiada berhenti. onverrichterzake, bersahadja-sahadja. onversaagd, dengan tiada takoet, tjandang. onverschillig, telêdoer, lalai, kelêsa, meling; — voor iets, dampit, tebal telinga. onverschrokken, berani, tiada takoet. onverstaanbaar, tiada kedangaran, tiada terdapat pada telinga, seorang poen tiada mengarti perkataan...., tiada sampai pada pendengar onverwijld, segera, dengan sekedjap mata. onverzeld, tiada disertaï. onverzettelijk, tetap. onverzoenlijk, tiada terdamaikan. onverzorgd, tiada dipelihara. onvoldaan, tiada poeas. [koep. onvoldoend, tiada tjoekoep, beloem tjoeonvolkomen, tiada sempoerna, tjendal (van m e n s c h e n). onvolledig, tiada sempoerna, koerang, onvoltooid, tiada disoedahkan, beloem soedah, bengkalai. onvoorbereid, tiada hafal dahoeloe. onvoordeelig, tiada oentoengnja. onvoorwaardelijk, dengan tiada djandji. onvoorzichtig, koerang ingat, koerang diaga. onvoorzien, tiada tersangka, tiada teronvriendelijk, bersoet. [kira. onvrij, terpaksa. onvruchtbaar, tiada berboeah; van een land, tiada berhasil, mati, kersang; van vrouwen, mandoel. onwaar, tiada benar, -doesta. onwaarde, van —, tiada bergoena. tiada sah, sia-sia. onwaardig, tiada patoet. onwaarheid, bohong, doesta; — spreken, mengopak(o). onwaarschijnlijk, lengkara. onwankelbaar, van trouw, tetap. onweder, goeroeh, in Java goentoer. onwederstaanbaar, tiada terlawan. onwel, tiada sedap, koerang njaman. onwelgevallig, tiada berkenan akan. .. onwelkom, tiada kesoe^aan, tiada dikeonwelluidend, djanggal. [hendaki. onwelvoegelijk, tiada senonoh, biadab. onwetend, bodoh; — met iets, tiada tahoe, tiada ketahoei(meng). onwetendheid, kebodohan, koerang tahoe. [hoekoem. onwettig, melawan hoekoem, melanggar onwezenlijk, jang tiada, jang tida' ada. onwijs, gila. onwil, tiada maoe. onwillekeurig, dengan tiada sahadja; — iets doen, vormen met ter —. onwillig, tiada maoe, tegoek. onwrikbaar, tiada tergerakkan. onzedelijk, tjaboel, soendal. onzedig, tiada senonoh. onzeker, tiada tentoe, tiada berketahoean. onzent, ten —, diroemah kami, -kita. onzichtbaar, tiada kelihatan; de kunst om zich — te maken, halimoen. onzijdig, tiada toeroet sebelah menjebelah. onzin, sia-sia, — praat, perkataan jang boekan-boekan; — praten, mengada-ada. onzindelijk, kotor, tjeroboh. onzindelijkheid, kekotoran. onzinnig, gila. onzuiver, tiada soetji, tiada benar; van metalen, lantjceng; van bedoelingen, tiada benar; van water, ook keroeh. ooft, boeah-boeahan. oog, mata; het 1 i c h a m e 1 ij k —, — kepala; het geestelijk —, — hati; = het zien, pemandangan, pengelihatan, met het — op, memandang(p) kepada; onder het — brengen, ingatkan(meng), nasëhatkan(me-); onder vier — en, moeka dengan moeka, berdoea sama sendiri; in het — houden, op iets letten, t jamkan (men-); het — op iets vestigen, iets bedoelen, toedjoe(men), kekendaki(meng); in het — loopen, kelihatan, mendjeremba; iets op het — hebben, eene bedoeling met iets hebben, bermaksoed akan; zich iets voor — en stel1 e n; ingatkan(meng) diri akan; iets uit het — verliezen, terloepa akan; ik heb hem uit het — verloren, telah hilang dari pemandangankoe; iemand onder de — en durven zien, — komen, berani menghadap. oog, van een lus e. d. sosok, van een naald, loebang. oogappel, bidji mata. oogenblik, kedjap mata, ketika; een —, sekadjap mata, seketika, sebentar, sesa'at, sekëtjëng, tjetjah. oogenblikkelijk, dengan sekedjap mata, sekarang djoega. oogenschijnlijk, roepanja, pada roepanja. oogenschouw, iets in — nemen, ooggetuige, saksi. [periksaï(mem). ooglid, peloepoek mata, kelopak mata. oogluikend, dengan memedjamkan mata. oogmerk, doel, maksoed, kasad. oogst, perolëhan, hasil; r ij s t —, penoeaian. [olëh. oogsten, = iets verkrijgen, beroogtand, taring, gigi asoe. [mata. oogwenk, in een —, dengan sekedjap ooi, domba betina, biri-biri betina. ooit, pernah, soeah; in de toekomst, djemah. ook, lagi, poen, poela; wie —, siapasiapa poen; al is het —, soenggoehpoen; al ware het —, djikalau seoolijk, tjerdik. [kalipoen. oom, paman, *nama' (meestal van moederskant), bapa saudara. oor, telinga, in Java koeping; het — leenen aan, dengar dengaran akan; ter —e komen, kedengaran; van een kopje e. d., telinga, (indien er twee ooren zijn), oorbaar, patoet. [tangkai. oorbel, anting-anting. oord, tempat. oordeel, bitjara, (naar m ij n — pada bitjarakoe); akal, ichtiar; = v o nn i s, hoekoem. oordeelen, hoekoemkan(meng-); i k k a n er niet over —, tiada masoek 'akalkoe, tiada dapat koekira-kira. oordeelsdag, hari kiamat. oorkonde, soerat oendang-oendang. oorkussen, bantal, bantal-kepala. oorlel, tjoeping. oorlog, perang; de heilige —, perang sabil; — voeren, berperang. oorlogen, berperang oorlogschip, kapal perang. oorsprong, moela, akar, asal, pohon, pokok; benih; van eene rivier, hoeloe. [lembaga. oorspronkelijk, ....asal, sedia; h e t —e, oorveeg, tempëlëng. oorzaak, moela, karena, sebab; zonder —, tiada bersebab, dengan tiada semena-mena. oost, timoer, masjrik, matahari hidoep, -terbit; in Java, wëtan. oostelijk, disebelah timoer. oosten, timoer, z i e oost. ootmoed, kerendahan. ootmoedig, rendah, rendah hati. op, I, voorzetsel, di, pada, diatas; ook dengan, b v. dengan peri jang demikian, dengan tjara... = op die wijze, evenzoo; — dien dag, pada hari itoe; — na, op het hooren van, setelah....; = iemand betreffende, akan, b v. naijverig op, tjemboeroe akan, schelden —, maki-maki akan; ook de vormen op; i, bv. marahi (me-), boos zijn op; — z ij n snelst, (dengan) selakas-lekasnja; — bevel, dengan perintah; — voorwaarde, dengan djandji; — den duur, senentiasa. II, b ij w o o r d, habis, soedah, tandas, gentas; geheel —. toembas, poepoes, poenah; — opgestaan, soedah bangoen; de zon i s —, soedah naik, soedah terbit; — en neder, naik-toeroen. opbergen, simpan(menj). opbieden, menawar(t) lagi. opbinden, in bochten —, kandoel (meng). opblazén, kemboengkan(meng), emboes- kan(meng), hamboeskan(meng-). opborrelen, (van lucht), gerobok, merobok; van water, boeal, boeak. opbouwen, bangoenkan(mem-) lagi. opbreken, redjang(me-); de tenten —, bongkar(mem-); doen eindigen, perhentikan(mem-); = optrekken, berangkat; = berouwen, menjesal(s). opbrengen, bawa(mem-) naik; = opleveren, keloearkan(meng) . hasil; het eten —, angkat(meng); belasting —, bajar(mem-). opbrengst, hasil, perolëhan. opbruisen, van water, zie opborrelen; in toorn, terbit marah..., —d, van aard, lekas marah. opdagen, komen —, tiba, kelihatan. opdat, soepaja, agar soepaja, biar. opdelven, tjebak(men-). opdisschen, sadjikan(menj). opdoemen, melampoeng. opdoen, voorraad —, himpoenkan (meng-) bekal; bij beetjes —, ketoek-metik; = verkrijgen, beropdracht, pesan(an). [rolëh. opdragen, berpesan. pesani(mem), tang- goengkan(men). pertaroehkan(mem-); ii e t eten —, angkat(meng). opdringen, iets aan iemand —, onjok(meng), ojok(meng). opdrogen, keringkan(meng); — met een doek —. tetap(men); o n o v e r g., keringlah, djadi kering. opduiken, timboel; iets—, selam(menj). opeen, berlapis-lapis, dimpit. opeengepakt, berkepoel-kepoel. opeens, tiba-tiba, sekonjong-konjong. opeenstapelen, timboenkan(men), soesoen- kan(menj). opeenvolgend, bertoeroet-toeroet. opeischen, toentoet(men), perda'wakan (mem-). open, boeka, di boeka, terDoeita, ternga nga; van spleten, oogen, enz tielik: — gaan daarvan, men tjelik; — van den mond, sengih — van bloemen, kembang, ter kembang; = onbedekt, dedah. wijd —, pelangah; het — veld tanah laoane: in de — lucht, di bawah langit; van s n ij w e r k, kerawang. openbaar, njata, lahir, ketara; in het —, dihadap orang banjak. openbaren, njatakan(me-), lahirkan(me-). openbersten, merekah. openbreken, petjahkan(mem); v a n, e e n e omheining e.d., koeakkan(meng); opengebroken, van vrucht e n, tjekak. opendoen, z i e openen. openen, boeka(mem-); — van samengebonden dingen, orak(meng); den mond —, ngangakan(me-). opengaan, van bloemen e. a.; berkembang; — van het hart door zinnel ij ke indrukken, sirap. openhartig, teroes-terang. bertalaran. opening, loebang, — in iets, rongga; = ingang, moeloet. openkappen, tebang(men). openlijk, (ber)talar(an), lahir, dengan teroes-terang. openmaken, z i e openen. openscheuren, bobos(mem-), rabak(me-). opensnijden, siat(menj); op den naad —, r et as (me-). [liakkan(mem-;. opensperren, van de oogen. beopenspringen, meletoes, tjebeloes. openstaan, terboeka, ternganga; van schelpen e. d., tjekih. opentornen, retas(me-). openwringen, soengkit(menj). openzetten, openen. opeten, makan, makan habis, sengam. opgaaf, mededeeling, pemberitahoean; taak, tanggoengan; vraagstuk, persoalan. opgaan, naik. van de zon. terbit, hidoep; geheel —, tiada sisanja. opgang, naik; == trap, tangga; veel — maken, dipoedji amat; v a n d e zon, matahari terbit, — hidoep. opgeblazen, kemboeng, gemboeng, ge- leboeng; = verwaand, sombong. opgebonden, bergemal-gemal. opgedroogd, kering, kekeringan opgehemeld, moea. opgehoopt, beriimboen-timboen. opgelost, hantjoer, tjerna. opgeruimd, senang hati. opgeschikt, terhias. opgeschoten, tengah naik. opgesloten, pingit. opgetogen, soeka hati sekali. opgeven, een taak —. berpesan; iets laten gaan. biarkan(mem-); bloed —. moentah darah; de hoop —, poetoes asa; den strijd —, tcwas; iets vermelden. beri (mem-) tahoe opgevuld, seboe. opgewassen, sali; — tegen, — akan. opgewekt, soeka hati. opgewonden(heid), gembira. opgezet, kemboeng. gêmbong, gëmbol; van den buik, mengih. senoeh. opgezetenen. orang pedoedoek, anak boeah. opgraven, korëk(mengj, gali(meng-). opgroeien, toemboeh. ophalen, tarik(men) keatas; = inzamelen, poengoet(mem);y ook dingen —, bangkitkan(mem-). ophangen, gantoeng(meng-). ophef, peragaan; ergens — van maken, peragakan(mem-). opheffen, angkat(meng); iets met een hefboom —, oempil(meng); de handen —, tadahkan(men); = doen ophouden, tiadakan(men), perhentikan(mem-). ophelderen, terangkan(men); van het gelaat, djernih. opheldering, keterangan. ophemelen, poedji(mem) amat. ophijschen, tarik(men) keatas. ophitsen, odja(meng). ophoogen, tinggikan(men); — van grond, tambak(men). ophoopen, timboenkan(men); zich —, bertimboen -timboen. ophooping, timboenan, ronggok. ophouden, — met iets, berhenti dari; zonder —, tiada berhenti, dengan tiada berhenti, tiada lepas dari; doen —, perhentikan(mem-); iemand —, tahani(men); zich ergens lang —, lëka; = omhoog houden, angkat(meng); de h a n- den —, tatang(men); == onder steunen, tahani(men), sangga(menj); vertragen, lambatkan(me-). opium, madat, tjandoe, lëngkoh. opjagen, vee —, halau(meng-); den p r ij s —, naikkan(me). opkijken, melihat keatas, menengadah(t); vreemd —. terkedjoet. opklaren, djadi terang, djadi djernih. opklimmen, naik, naik pangkat. opklimming, b ij —, bertangga-tangga. opknappen, z i e herstellen. opkomen, naik, terbit; van hemellichamen, mengambang(k); van regenbuien, toeroen^ van gewassen, toemboek; = naar boven komen, timboel; b ij iemand —, teringat akan; tegen iets —, bangkit hatt, salahi(menj). opkomst, moela, permoelaan; zie opkomen. opkoopen, tandang(men); — om allengs weder te verkoopen, meraih. opkroppen, semboenjikan(menj). opkweeken, peliharakan(mem). oplaag, van een b o.e k, tjëtakan. opladen, moeatkan(me-). opleggen, taroeh(men) diatas; bewaren. simpan(menj); iemand een last —, tanggoengkan(meai); iemand het zwijgen —. perdiankan(mem-), soeroeh(menj) diam; iemand den eed —, soeroeh (menj) bersoempah; eene plicht —, perloekan(mem); boete —, denda (men-); straf, belastingen —, oplegsel, saloet. [kenakan(meng). opleiden, pimpin(mem) keatas. adjari opleiding, pengadjaran. [(meng), opletten, ingat-ingat, tjamkan(men-), per- hatikan(mem-). oplettend, dengan ingat-ingat. oplettendheid, perhatian. opleveren, voordeel —, keloearkan (meng) hasil; een werk —, persoedahkan(mem-). oplezen, verzamelen, pcengoet (mem); iets — uit een boek, batjakan(mem-). oplichten, angkat(meng); met een hefboom, oengkil(meng); even —, oengkit(meng); bedriegen, perdajakan(mem-); onverwacht gevangen nemen, tangkap(men); een kleed —, singkap(menj); van onderen —, sanggang(menj); een poot —, kingking. oplichter, pengoemboek. oploop, van menschen, gempar. oploopen, vermeerderen, bertambah; eene ziekte —, berolëh.... oploopend, driftig, panas hati. oplossen, in water —, hantjoerkan (meng-); onoverg., hantjoer; verklaren, mengarti. oeraikan(meng). oplossing, verklaring, keterangan, penerangan. opmaken, habiskan(meng-); geheel—, toembas(men), perkatjang(mem), het haar —, andam(meng); iets e;rg e n s uit —, tentoekan(men). opmerkelijk, hêran. opmerken, perhatikan(mem-). opmerking, peringatan. opmerkzaam, iemand — maken, peringatkan(mem-). opmerkzaamheid, perhatian. opmeten, oekoer(meng). opnemen, angkat(meng), poengoet(mem); met den vinger, tjetjap(men-); met den mond —, gonggong' (meng-); iets met de vingers —. tjekoet(men-); = b e k ij k e n, lihat (me-), tatap(men); iets gemakkelijk —, ringankan(me-); = onderzoeken periksa(mem); geld 1 e e n e n, pindjam(mem). opnemer, pemeriksa. opnieuw, sekali lagi. opnoemen, seboet(menj), bilang(mem-). opofferen, iets — belandjakan(mem-); z ij n leven —, boeang(mem-) njaoponthoud, perhentian. [wanja. oppakken, een dief —, tangkap(men), zoodat hij zich niet verroeren kan. rëngkoh(me-); iets in het voorbijgaan —. sëmbat (njenj). oppassen, iemand —, lajani(me-); = voorzichtig zijn, ingat-ingat, djaga; goed —, radjin, baik kelakoean .... oppassend, baik kelakoean .... oppasser, van paarden, gembala. opperbest, teroetama, terlaloe baik sekali. i opperbestuur, pemerintahan jang tinggi opperhoofd, penghoeloe, kepala. [sekali. opperhuid, djangat. oppervlak, moeka, atas.... oppervlakkig, diloear sahadja, diatas sahadja; van kennis, koerang dalam, tohor. oppervlakte, moeka, atas aan de — komen, timboel. opperwezen, het —, Allah. ; oppikken, paroeh(mem), koetip(meng). i opplakken, tëmpël(men), tëpët(men), lei kapkan(me-). oprakelen, vuur —, opak(meng); o ude veeten —, membongkar-bangkir. opraken, habis, akan habis. oprapen, poengoet(mem); onder het 1 o o p e n —, saoek(menj). oprecht, betoel, toeloes, loeroes, hakiki, benar, moestakim. oprechtheid, kebetoelan e n z., ichlas. opredderen, simpani(menj). oprichten, dirikan(men-), tegakkan(men), bangoenkan(mem-). oprijzen, opstaan, bangkit, bangoen. oprispen, serdawa. oproepen, kerah(meng); namen —, seboet(menj) [hara. oproer, pergadoehan, gempar, hoeroe oproerig, doerhaka; van eene menigte, hoeroe-hara. oproerling, orang doerhaka. oproermaker, orang jang mengadakan hoeroe-hara. oprollen, goeloeng(meng-), dangkar (men-); iets in de hand —, opruien, asoet(meng). [giling(meng-) opruimen, simpan(menj). oprukken, berangkat. opscheppen, met een lepel, sëndok (menj), soedoe(menj); b ij beetjes —, tjëdok(men-); met een emmer, timba(men). opschieten, van gewassen, toemboeh; van een werk, hampir akan opschik, perhiasan. [habis. opschikken, zich —, berhias, berdandan; iemand —, patoetkan(mem); = opschuiven, kesak. opschilderen, tjat(men-) poela. opschorten, singsing(menj), selak(menj), kandoel(meng); = uitstellen, tanggoehkan(men). opschrift, 'alamat soerat. opschrijven, tceliskan(men), soeroetkan opschrikken, terkedjoet. [(menj). opschudding, roesoeh, gadoeh, gempar, hoeroe-hara. opschuiven, kesak. opsieren, hiasi(meng-); zich —, berhias, berdandan. opslaan, tenten —. pasang(memj; gebouwen —, dirikan(men-), bangoenkan(mem-); een gordijn —, singkap(menj); de mouwen —, sing' sing(menj); het loon —, tambah (men), naikkan(me-); van prijzen, naik. opslag, van loon. tambahan; oog—, pemandangan mata; —plaats, tem pat menaroeh.... opslokken, telan(men), polok(mem), tja- roek(men-), toembal(men). opslorpen, makan, tjoetjoep(men-). opsluiten, toetoep(men), in een kooi e. d., koeroengkan(meng), selit(menj), h i e r i n 1 i g t —, kedjadiannja.... maopsnuiven, tjioemi(men-). [ka.... opsommen, bilang(mem-). opsomming, bilangan, djoemlah. opspannen, bidangkan(mem-). opsparen, koempoelkan(meng), simpan (menj). opsperren, ngangakan(me-) moeloet. opsporen, tjahari(men-). opspraak, in — komen, mendjadi isi moeloet. opspringen, terperandjat; van waterstralen, melentjit, melantjoet; in menigte —, meretjoep; veerkrachtig —. membingkas. opspuiten, memantjar(p), mentjoerat. opstaan, bangoen, bangkit; — tegen, lawan(me-), doerhaka akan; van haren of vederen, mengigal(i . opstand(ig), doerhaka. opstandeling, orang doerhaka. opstanding, kebangkitan; de —, kiamat. opstapelen, timboenkan(men), soesoenkan(menj); zich —, bertimboen-timboen; zonder orde —, tindan opstappen, pergi, berdjalan. [(men,, opsteken, een lamp —, pasang(mem_; de vingers —, oendjoek(meng) keatas; — van een storm, toeroen. opstel, karangan, rentjana. opstellen, karang(meng), rentjanakan (me-); in gelederen —. atoer opstijgen, naik. timboel. [(meng), opstoken, iemand —, asoet(meng), toe- soek(men). opstroopen, singsing(menj), rindjing(me-,. opstuiven, van stof, berbangkit; van vonken, kembera; van toorn, berbangkit dengan marah. opteekenen, soerat(menj). optellen, bilang(mem-), djoemlahkan (men-). optelling, djoemlah, bilangan. opteren, makan habis. optillen, angkat(meng); — en dan wegdragen, angkoet(meng). optocht, pawai, perarakan. optooien, hiasi(meng-). optoomen, kenakan(meng) kang. optred, pemidjak kaki. optreden, naik; bv. als getuige; — tegen, melawan. optrek, andjoeng. optrekken, omhoogtrekken, tarik (men) keatas; een huis —. bangoenkafi(mem-); een gordijn —. singsing(menj); den neus voor iets —. geli; van nevelen, lenjap, menjingsing(s); van een leger, berangkat. optuigen, een r ij d i e r —, kenakan (meng) pakaian; een vaartuig—, lengkapkan(me -). opvallend, memberi hcran, hëran. opvangen, dieren —, tahan(men); tetang(men); iets in de hand —, tadah(men). tatang(men); —voor dat iets valt, tampoeng(men). opvaren, berlajar moedik. opvarenden, d e —, awak perahoe, orang isi perahoe. opvatten, een dief —, tangkap(men); iets wederom —, moelaï(me-) sekali lagi; = m e e n e n, tampa^men;. opvatting, m e e n i n g, tampa. opvegen, sapoe(menj). opvijzelen, poedji(mem) amat. opvlammen, menjala, marak. opvliegen, terbang; van toorn, ber- bangkit dengan marah. opvliegend, lekas marah. opvceden, peliharakan(mem); g o e d-o pgevoed, tahoe bahasa; zorgvuldig —, empënak(meng). opvoeren, bawa(mem-) naik, naikkan (me-); een tooneelstuk —, main. opvolgen, iemand —gantikan(men-g-); iemands bevelen —, toeroet opvolger, ganti, pengganti. [(men), opvolging, penggantian, penoeroetan (van bevele n). opvorderen, toentoet(men). opvouwen, lipat(me-). opvrooliiken, soekakan(menj) hati. opvullen, isi(meng), seboekan(menj), pe noehi(mem), timboes(men). opvulsel, isi. opwaarts, keatas; stroom —, moedik, kehoeloe; — zien, menengadah(t). opwachten, nantikan(me-); in hinderlaag —, adang(meng). opwachting, z ij n e — m a k i n g b ij, hadap(meng), djelang(men-), tangkil opwarmen, panasi(mem). [(men), opwassen, toemboeh; opgewassen tegen, dapat melawan; niet — —. tiada betah. opwegen, tegen iets —, timbang (men), menimbal(t), bertimbalan dengan. opwekken, djagakan(men-), bangoenkan (mem-) daripada tidoer....; =: aansporen, aijak(meng); den moed —. pertjakapkan(mem-); =opvroo1 ij k e n, soekakan(menj) hati. opwekkend, ....jang mendjagakan e n z., jang memberi soeka hati. opwekking, z i e opwekken; — van hartstochten, rendjana. opwellen, terbit dalam hati. opwerken, tegen iets —, songsong (menj). opwerpen, lëmpar(me-) keatas; bezwaren —, adakan(meng). opwinden, poetar(mem), kisar(meng); zich —, panas hati .... opwippen, djoengkat; met een hefboom iets —, oengkat(meng). opzeggen, batja(mcm-); uit het hoofd —, apalkan(meng); den dienst —, lepaskan(me-); eene overeenkomst, poetoeskan(mem), perhentikan(mem-). opzenden, soeroehkan(menj), hantarkan (meng-), kirim(meng). opzet, voornemen, maksoed; iets opzettelijks, sahadja; met —, dengan sahadja, -sengadja. opzettelijk, dengan sahadja, -sengadja; iets — doen, sahadjakan(menj). opzetten, dirikan(men-), tegakkan(men), bangoenkan(mem-); in orde —, atoerkan(meng); iets —, pakai(mem), bv. een hoed; aan een ander, kenakan(meng), pakaikan(mem); b ij het spel, taroeh(men), geld —, pasang(mem), een lap —, tampal (men); iemand — tegen, asoet (meng); iets beginnen, moelai (me-); een winkel —, boeka (mem-). opzicht, pemeliharaan; ten — e van, akan tentang, pada pihak; in dat —, pada pihak itoe; in twee —e n, atas doea perkara. opzichter, pendjenang, pengerah, man—opzichtig, terhias sang.it. [doer. opzien, tengadah; eerbied, maloe; tegen iets —, segan, sërCk. opziener, pëtor, penoenggoe. opzijzetten, singkir(menj). opzitten, van dieren, doedoek ber- djongkok; = waken, djaga; opzoeken, iets —, tjahari(men-); iemand —, dapatkan(men-). opzuigen, isap(meng). opzweepen, teral(men), adjak(meng). opzwelgen, telan(men). opzwellen, bengkak, menggelemboeng, sebak (van rivieren). oranje, djingga, warna pinang masak. 'orde, atoeran, dandan, tertib; i n — teratoer, beratoer, kemas; van het haar, sirai; van eene zaak, selesai; in — brengen, atoerkan (meng), selesa kan(menj); ridderorde, bintang. ordelijk, tjermat, patoet, dengan atoeran. ordeloos, tiada beratoer. ordenen, a oerkanfmenj;), dandan(men-), betoelkan(mem -), ordening, perintah, ordi, origineel, asal; van een geschrift, orion, bintang belantik. [neskah. orkaan, tofan. os, lemboe kebiri; in het algemeen en in samenstellingen, lemotter, berang-berang. [boe. oud, toea; niet nieuw, Jama; i n — e t ij d e n, dahoeloekala, sedia- kala; zeer — worden, merantmg aoer; h ij i s .... jaren —, .... tahoen 'oemoernja; = versleten, bceroek; de ouden, orang zaman .dahoeloekala. ouderdcm, 'oemoer, oesia; = hooge —, masa toea. ouderli k, .... iboe bapa. ouders, iboe-baj5a, orang toea; van vorsten, ajah-bcenda. ouderwets, tjara dahoeloe-dahoeloe. oudheid, zaman dahceloekala. ouds, van —, sediakala. oudste, soeloeng, ketoea; de — n, orang toea-toea; van de — tijden a f, dari zaman poerbakala. oudtijds, dahoeloekala, sediakaia, poerouwelijk, toea roepanja. [bakala. ovaal, djorong. oven, dapoer. over I, voorzetsel, diseberang. lak>e, melaloei, = o p, diatas, pada, keatas, — land, didarat, = a a n g a a-, n- d e, akan. tentang; — na, habis lagi, soedah; meer dan, lebih dari; — en weder, sebelah menjebelah. II, bij woord, er is nog —. lebih, lagi; afgeloopen, habis, te?ah laloe; = overgekomen, telah sampai. overal, dimana-mana, barang dimana, rata-rata sara-bara. overblijfsel, sisa; spoor, bekas; afval, hampas. overblijven, tinggal; een nacht —, beimalam; een jaar —. menahoerf(t). overbluffen, bingoengkan(mem-). overbodig, lebih dari hadjat, tiada oesah. overboord, dalam air. overbrengen, bawa(mem-), sampaikan (menj), eerbiedig —, persembahkan(mem-); overplaatsen, pindahkan(mem); vertalen, terdjemahkan(men-). overbrenging, pembawaan, penghantaran. overbruggen, boeboehi(mem-) djembatan. overbuigen, tjenderoeng. overbuur, orang seberang. overdaad, kemëwahan. overdadig, mëwah, lcmbok, berlebih-lebihan. overdekken, toetoepfrm n). toedoeng) (men); met een kleed —, rahap (me-), bokot(mem-); overstroom e n, lipoeti(me-). overdenken, pikirkan(mem). overdenking, pikiran. overdoen, verkoopen. djoeal(men-); iets van begin af —, boeat (mem-) semoela. overdrachtelijk, dengan peroempamaan, dengan 'ibarat. overdragen, p;ndahkan(mem). overdreven, terlalce amat, terlampau. overdrijven, me^mpaui, telandjoer. overdrijven, laloe. overdwars, lintang. overeenbrengen, patoetkan(mem). overeenkomen, m e t setoedjoe dengan, sama dengan, berpaloe-paloe dengan; beserta; iets —, bermoepakat akan, berdjandji akan. overeenkomst, moepakat, perdjandjian overeenkomstig, setoedjoe dengan, seperti, berbetoelan dengan. overeenstemmen, setoedjoe. ?eba'i, serasa, bersamaan. overeenstemming, moepakat; in — z ij n met, bersambcetan dengan; i n — brengen, patcetkan(mcm). overeind, tegak, terdiri. tjantjang (— staan met den punt omhoog); — zetten, tegakkan(men), dirikan(men-). overeindstaan, van haren, remang, rengang overerfelijk, van aard, baka; van ziekte, mendjangkit. overgaaf, overgave, penjerahan; aan Allah, tawakkal. overgaan, berpindah; op iemand, bij opvolging, poelang kepada; naar een anderen godsdienst, masoek; = verdwijnen, hilang; — i n, berboebah mendjadi; ergens toe —, besluiten t o^, tentoekan (men); = overgegeven worden, diserahkan; in eene hoogere afdeeling. dinaikkan. overgang, peroebahan. overgeven, serahkan(menj); overhanI d i g e n, oendjoek(meng), sampaikan (menj); zich —, serahkan(merij) diri, berserah, toendoek; zich geheel —, bertawakkal kepada Allah; — — —a an zijne blijdschap, toeroet (men) —. bawa(mem-) kesoekaannja; = braken, moentah; de regeering — aan, poelangkan(mem) .... kepada. overgieten, toeangi(men), sirami(menj). overgrootmoeder, —v ader, —o uders, mojang. [bangan. overhaal, penambang; in Java, tamoverh^ast, dengan gopoh-gopoh, gopoh- gapah, gesa-gesa, sera. overhaasting, gopoh-gopoh, gopoh-gapah. overhalen, distilleeren, koekoes (meng), soeling(menj); iemand —, bawa(mem-) hati seorang, mengëlon(ë); met een vaartuig, tambang (men); een hefboom —, raih(me-). overhand, de — hebben, menang, bertambah -tambah. overhandigen, sampaikan(menj), oen* djoek(meng). overheeren, perin:ahkan(mem), toendoek- kan(mcn). overheerlijk, amat lazat tjitarasanja. overheerschen, perinahkan(mem). overheerscher, jang memerintah. overheersching, pemerin:ahan. overheid, pemerintahan, hakim, segala orang besar. overhellen, tjenderoeng, tpndong; naar een kant —, serëndënj; van huizen, sënjët. overhoop, porak-parik. overhoophalen, bongkar(mem-), selongkar (menj). overhoopliggen, berseteroe, berselisihan. overhoopschieten, tëmbak(men) mati. overhoopsteken, tikam(men) mati. overhooren, dengarkan(men-). overhouden, simpan(menj), er wordt overgehouden, ada sisanja. overig, jang lebih, jang tinggal, jang lain; het — e, sisa. overigens, dalam pada itoe. overijld, goroh -gopoh amat, gopoh-gapah. overijling, g^poh-gapah. overkant, seberang, sebelah; naar den — gaan, menjeberang óverkomen, datang dari....; is over gekomen, soedah sampai; veilig —, selamat. overkómen, wat is hem —? apa per istiwanja? apa perinja? hem is een ongeluk —, ia kena tjelaka; hem is veel —, banjak hal-ihwal telal\ datang atasnja. overkomst, kedatangan. overkropt, rimbit, penoeh-sesak. overladen, moeatkan(me-) terlaloe amat, tanggoengkan(men) terlaloe berat; — met werk, rimbit, timboel-tenggelam dalam pekerdjaan; — met weldaden, iimpahkan(me-) karoenia kepada, lipoeti(me-) dengan karoenia. overlangs, boedjoer. overlast, iemand — aandoen, soe- sahkan(menj) orang. overlaten, tinggalkan(men), iets — aan, poelangkan(mem) kepada; i emand a 11 e e n —, toenangkan men); het is overgelaten aan —, bagi .... overleden, soedah mati, —hilang. overleg, hëmat; ==? beraadslaging, moepakat, bitjara, moesjawarat, zonder —, tiada berkeloeloe. óverleggen, sparen, simpan(menj), ta- roeh(men). overleggen, berbitjara, bermoesjawarat, timbang-menimban^, berpadoe -padan. overleven, hidoep (lebih) lama daripada. overstroomen overleveren, serahkan(menj). overlevering, hadis. overlezen, batja(mem-) poela. overlijden, mati, hilang. mangkat. overloopen, naar den v ij and, bëlot. overloopen, van zweet enz., meman- tjar(p) pada toeboeh...., overlooper, bilot. overmacht, koeasa terlebih besar. overmaken, boeat(mem-) sekali lagi; ook = overzenden, overmannen, gagahi(meng-). overmatig, terlampau dari 'adat, lebih dari oekoeran. [(meng-), overmeesteren, alahkan(meng), gagahi overmoed, gembira amat sangat. overmoedig, terlaloe berani, — z ij n, memboeal. overmorgen, loesa, hari loesa. overnachten, bermalam, in Java menginap. overnemen, terima(men); ook k o op e n, beli(mem-); uit een boek, poengoet(mem). overpeinzen, "pikirhan(mem). overpeinzing, tepekoer. overplaatsen, pindahkan(mem). overplanten, pindahkan(mem-), anggoer overreden, ëlon(meng). [(meng), overreiken, oendjoek(meng), aan meerderen —, persembahkan(mem-). overrijden, gëlëk(meng-). overrijp, magang. overrompelen, lolok(me-). overschaduwen, moengi(me-). overschatten, nilaikan(me-) lebih dari harganja. [(mem), overschepen, pindahkan(mem), poenggah overschieten, tinggal, -sisanja. overschot, sisa, lebih....; — afval, hamoverschrijden, langkahi(me-). [pas. overschrijven, salin(menj). overslaan, langkau; telkens — van één dag, berselang-selang hari; — op iets bv. van een brand, mendjangkit. overspel, zinah, moekah. overspringen, van vuur, mendjangkit. overstaan, ten — van, dihadapan. overste, ketoea, lioeloebalang. oversteken, seberangi(menj), laloeï(me-); een weg recht —, regat(me-). overstelpen, lipoeti(me-), timboes(men). overstelpt, tersenak; — door werk, rimbit; z i e overkropt; met allerlei pakjes, rondah-randëh. overstolpen, soengkoep(menj), serekoep (menj), tekap(men). overstorten, toempahi(men), met dengan. overstrooien, hamboeri(meng-). overstroomen, lipoeti(me-); overstroomd, keairan. overstrooming, air bah; in Java bandjir, overtocht, perdjalanan, pelajaran. n 1. t e land, en over zee. overtogen, met, disaloet dengan. overtollig, terlampau banjak, lebih dari- pada hadjat, tiada bergoena. overtreden, laloeï(me-), langkahi(me-). overtreding, pelangkahan, kesalahan. overtreffen, lebihi(me-), lampauï(me-), overtrek, sampoel, saloet. overtrekken, sampoel(menj). overtrekken, seberangi(menj), laloeï(me-). overtuigen, beri(mem-) jakin; — d bestraffen, tempelak(men). overtuiging, jakin. overvaart, penjeberangan. overvallen, datangi(men-), terkam(men), lolok(me-); — door eene ziekt e, kedatangan, keterdjoenan, ketibaan. overvaren, tambang(men);, onoverg., berlajar keseberang, menjeberang overvloed, kelimpahan, kemêwahan. kemoerahan; — van woorden, kebanjakan; ten — e, tambahan poela, lebih. overvloedig, limpah, mëwah, lëpak, moe- rah (v.a n vruchten), ma'moer. overvloeien, sebak, lëmbak; — van gunst b v. limpah. overvloeiend, ëmpoh. overvol, terak. overvragen, minta terlampau banjak, minta harga terlaloe besar. overwal, seberang. overwegen, timbang(menj, mengoera-oera. overweging, timbangan, ingatan; i n — nemen, timbang(men). overwegend, terlebih berat. overweldigen, gagahi(meng-). overwelven, lengkoengi (me -). overwerk, basi. overwerken, zich —, ranggakan(mc-) diri; bekerdja terlampau berat. overwicht, tokëk; — verkrijgen, menang. overwinnaar, orang jang menang. overwinnen, menang; iemand—, me- nangi(me-), alahkan(meng). overwinning, kemenangan; in gedich- t e n. djaja. overwinst, laba jang lebih. overwonneling, orang alah. overwonnen, alah. tëwas, ketjoendang; in Java kalah. overzetten, tambang(men), seberangkan (menj) = vertalen, salin(menj). terdjemahkan(men -). overzicht, ichtisar. overzién, lihat(me-) keliling, kira-kirakan óverzien, periksa(mem) lagi. [(meng overzijde, seberang. overzwemmen, renangi(me-). paaien, boedjoek(mem-). paal, tiang, pantjang. tonggak. toenggoel, kajoe; — en perk stellen aan. tahani(mem); ook = grens, paalwerk, tjerotjok. sempadan; boven het water uitstekend —, djodjol. paar, kelamin; van dingen, rangkap; koppel, pasang; = span. babat, goe; = wederhelft, djodoh; een —; enkele, doea tiga. paard, koeda; t e —, berkoeda, naik paardenstal, kandang koeda. [koeda. paardenvlieg, pikat. paardenvolk, orang berkendaraan, paarsgewijze, berkelaman, terpasang-papaars, oengoe. [sang. pacht, sëwa .tjoekai. pachten, sëwa(menj). pachter, orang jang menjëwa. pad, weg. djalan. loeroeng. padde, z i e kikvorsch, katak. paddestoel, tiendawan. pagaai, kajoeh; met blad aan beide einden, kelibat. pagaaien, mengajoeh, berkajoeh, mengelibat (zie boven); zittende P op den voorsteven, menjam page, bidoeanda. [pang(s) pagina, b 1 a d z ij d e, moeka soerat. pak, boengkoes; —garen, toekal; een — kleederen. selangkap pakaian. pakhuis, goeclang gedoeng. pakhuismeester, tëkoh. pak]e, boengkoesan. pakken, boengkoes (mem-), berkemas; = vatten, tangkap(men); = omarmen. dekap(men-); in hout van s p ij k e r s enz., makan; o m- knellen, tjengkam(men-). pakket, bDengkoesan. paknaald, pesoemboe. pal, —staan, tetap; juist in be paalde richting, tepat. palankijn, pelangkin. paleis, dalam, istana. palen, aan, = g.renzen, berdamp:ng dengan. paling, ikan maloeng. ikan moca. palm, van de hand, tapak tangan; als maat, djengkal. palm, boom. pokok njioer. in vele | soorten (nipah. niboeng. pinang)> palmiet, oemboet. palmsap, nira (ongegist —), toeak (gegist —). palmwijn, toeak. pan, koeali; groote —, kawah; dakpan, genting. pand, gada', petaroeh (onderpand), amanat. pand, van een jas, poentja. pandjeshuis, pegadaian. paneel, papan tipis. pannekoek, dadar. pannenbakkerii, pegentingan. pannendak, atap genting. panter, harimau boeloeh; in Java pantoffel, tjensla. [toetoel. pantser, zirah, badjoe besi, lemêna. pantseren, kenakan(meng) badjoe besi, lapisi(me-) dengan besi. [toeam. pap, boeboer, poepoek; h e e t e —, papegaai, boeroeng noeri, boeroeng bajan (groote —). papier, kertas; papieren, soeratpappen, toeami(men). [soerat. papperig, bonjor, lodoh. paradijs, firdaus, djannah. paradijsvogel, boeroeng sopan, boeroeng sepah radja, tjenderawasih. paragraaf, fasal. parapluie, pajoeng. pareeren, afweren, tangkis(men). pareerstang, gandja. parel, moetiara,. lo'lo', moetoe, parelen, van zweet, bermanik-manik. parelmoer, koelit moetiara, gêwang. pareloester, pëgoh, sipoet gêwang. paren, — aan, djodohkan(men-), kem- barkan(meng), pesertakan(mem-). park, kandang; groote tuin, taman besar. part, = deel, bahagian enz.; vak van vruchten, pangsa. partij, lawan, tanding (van goederen); = aanhang, kawan; vereeniging van menschen, kobok; — leest, keramaian; hoeveelheid, kebanjakan; beide — en, kedoea pihak; — trekken voor, iemands — kiezen, toeroet(men) pihak; van iets — trekken, pergoenakan(mem-). partijganger, pengiring, kawan. pas, schrede, langkah; den — afsnijden, poetoeskan(mem) djalan; — in de bergen, djoerang. pas, dit geeft geen —, ini tiada patoet; juist van —, tjoekoep, kebetoelan, senjampang; = zooeven, baharoe tadi; van — zijn, kena. pasgeld, pasmunt, oeang petjah. passagier, orang menoempang(t). passeeren, voorbijgaan, ialoe dari. passen, iets —, paaoe(mem;; een kleedingstuk —, tjoba(men-); = van pas zijn, kena; — b ij iets, berpatoetan; juist — in groote, soeai; = gepast z ij n, patoetlah, berpadan; — op, gembala(meng-), djaga(men-), pelihara(mem), keladan (meng). passend, patoet, semenggah, serasi. passer,-djangka. patrijs, ajam hoetan. patrijspoort, tingkapan. patroon, meester, toean; = voorbeeld, teladan; geweer —, isi patroontasch, kerpai. [bedil, pauken, gendang. pauw, boeroeng merak. pauze, djeda, perhentian. pees, oerat; van een boog, tali boepeilen, doega(men-). [soer. peillood, batoe doega, péroem. peinzen, memikir-mikir, bermenoeng-me- noeng, tepekoer. pek, lotëk, gala -gala. pekel, air garam. pelgrim, naar Mekka, hadji. pellen, koepas(meng), kobak(meng), ke- loepas(meng). peluw, bantal besar. pen, kalam, pëna; om te r ij gen of vast te steken, tjotok, semat, houten —, pasak; groote — —, soesoeh, semat, soesoek; om in een boom te slaan, pating; van een vogel, boeloe. pennestreek, goris kalam. penning, keping, doeit. penningmeester, bandahari, jang me- njimpan oeang. pens, peroet, tembolok. peper, lada, [lada tjina in Java, lombok, tjabë]. peperduur, mahal sekali. peperhuisje, tampin. percent, dalam seratoes esa, zes —, dalam seratoes enam, presën. perk, petak; voor dieren, kandang; paal en — stellen aan, tahani (men). pers, apitan, kempaan, kilangan (suiker p e r s). persen, apit(meng); suikerriet —, kilang(meng); bij lichamelijke verrichtingen, meneran(t), meredjan; — tot iets, redjan(me-). persing, redjan. persoon, orang, diri, toeboeh; i n —, in eigen —. sendiri; per —, masingpersoonlijk, sendiri. [masing. persoonlijkheid, sifat. Perzië, Perzen, 'adjam. pest-, penjakit sampar, ta'oen, waba. petroleum, minjak tanah. peulen, katjang, polong. peuteren, tjoengkil(men-), seloek(menj), djolok(men-). piek, toembak. piekenier, orang pertikaman. piepen, mentjitjit, mendetjit, kioet. pier, worm, tjatjing. pij, boerdah. pijl, anak panah; uit een blaasroer, damak. pijler, zuil, tiang, pantjang. pijlschot, een — ver, sepemanah. pijlsnel, ledjang. piin, sakit, = moeite, siksa; — b ij vlagen, rengat; — in de ledematen, sengal. pijnboom, pohon daroe-daroe. pijnigen, sakiti(menj), persakiti(mem-), siksakan(irfknj), sengsarakan(menj). pijnlijk, sakit, pedih; — aangedaan, mengkal; van eene zaak, memberi mengkal. pijp, teropong, tjorong, serombong; een lange staaf, batang; opium —, pik, pek, lotëk. [tjoelim. pikdonker, gelap goelita. pikken, tjatoek(men-), paroehimem), putoek(mem), pagoet(mem); — van vogels, o n o v e r g. mentjotok. pikzwart, hitam legam. pil, oental, gentel, lengkel. pilaar, tiang. pin, semat, pasak enz., zie peil. pink, kelingking. pink, vaartuig, perahoe poekat; b ij de — en z ij n, tjerdik. pion, bidak. pit, bidji, hempoeloer; van eene lamp, soemboe; de — van iets, pittig, ber'akal. [teras. plaag, bela, sengsara; algemeene —, benah. plaaggeest, maroe. plaat, van st-een, ij z e r enz. pap.' n; teekening, gambar, peta; — j e, pending en andere woorden, plaatijzer, besi lantai. plaats, tempat; = stad, negeri; — vinden, gebeuren, djadi, peristiwa; — maken voor, bertoekar dengan; ruimte, tempat; in de eerste —, hoebaja-hoebaja; in de — van, ganti, akan ganti; in — van, oesahkan, alih-alih; ook: ganti. plaatselijk, bertempat-tempat. plaatsen, taroeh(men), boeboeh(mem-), letakkan(me-), tempati(mcn), tempatkan(men), n 1. iemand —; t ij d ed e 1 ij k —, toempangkan(men). plaatsvervanger, pengganti, naib, wakil, plaatsvervanging, penggantian. [kalipah. plagen, oesik(meng), ro< ndoeng(me-), sa- kat(menj), sengsarak; n(menj). plak, van modder, tëpêk. plan, kasad, maksoed, niat; = ontwerp, rentjana, dënah; — n e n maken, berkira-kira. plank, papan; om op te wrijven, sengkalan. [— e n plant, pokok, toemboeh-toemboehan -de planten, tanam(men), bertanam; = opricht e n, dirikan(men-). plas, lopak; diepe —, paloeh. plassen, mentjepoek-tjepoek, mentjeboer- tjeboer, kesimpoeng. plat, rata; niet diep, lëpër, tjëpër; niet scherp, papar, = ingevallen, kempis; -^dun, pipih; van de taal, kasar; het — te land, dësa; — plat dak, papak, platgedrukt, pënjëk. platslaan, peloepoeh(mem). plattegrond, dënah. plechtig, dengan oepatjara, 'alamat. plechtigheid, oepatjara. pleegkind, anak angkat. plegen, biasa; = doen, bedrijven boeat(mem-); verraad —, bedrog —, de vormen met ber. plein, tanah lapang, pelantaran. pleister, tampal, toerap. pleisteren, tampal(men), tarap(men). pleisterplaats, perhentian, persinggahan. pleiten, beratjark. plek, lichte — op donkeren grond, talau; kleine plaats, tempat ketjil. plengen, toempahkan(men). pletten, paparkan(mem); van m e t a- 1 e n, tjanai(men-). plicht, tanggoengan, kewadjiban. plichtpleging, zonder — en, bersa- hadja-sahadja. ploeg, badjak, tenggala, in Java loekoe. ploeg, — arbeiders, ketoempoekan, regoe; b ij — en, beregoe; in — en verdeelcn, regoekan(me-). ploegen, tanggala(men). badjak(mem-). ploegijzer, soengkal tadjak, mata tenggala. [na jam. ploegschaar, pengoendjam tenggala, plof. en, mendebap, mendeboek. berdenplomp, oembang. [tam e. a. plompen, mentjelempoeng, mentjeboer. plooi, lipatan, pelipatan; fijne —, lipit; kedoet, lisoe. plooien, lipat(me-); de lippen verachtelijk —. tjebik(men-;. plotseling, tiba-tiba, sekonjong-kon.ong, pluim, djamboel, malai. [terkedjoet. pluimgedierte, boeroeng -boeroeng. pluimstrijken, ambil(meng) moeka, boedjoek(mem-), pelëtjëh(mem). pluis, boeloe kain. pluizen, tjaboet(men-) boeloe. pluk, het plukken, zie plukken; = vlok, djondjot. plukharen, berkelahi. plukken, petik(mem), poen^oet(mem), nl. van den grond af; van groote vruchten, ambil(meng); met een haak, alap(meng), kaït(meng); vederen —, tjaboet(men-); uit elkander —, djondjot (men-); aan iets —, repih(me-). pluksel, tiras. plunderen, rampasi(me-). plunje, k 1 e e d i n g, pakaian. pochen, bermegah -megah. poeder, serboek; van geneesmiddelen, toemat; = stof, loeloeh; van rijstemeel v )or het aangezicht, bedak. poel, loengkang, danau. poes, kat, als roep, sing-sing, tjingtjing. poets, streek, list; iemand een — spelen, semoe(menj). poetsen, gosok(meng-), letjoek(me-), gilap(meng-); met een schuier — , sikat(menj). poffen, bembam(mem-). pogen, tjoba(men-). poging, pertjobaan. [pëng. pokdalig, tjertjak, borëk, in Java bopoken, meroesoek; het vuur —, opak (meng). pokken, ketoemboehan, tjatjar; water —, djeloentoeng. pokput, retjak. polijsten, oepam(meng), lëtjoek(rr.e-), lampas (me-), gilap(meng-). pols, nadi, pergelangan tangan. polsen, onderzoeken, periksa(mem). polsslag, mik. pomp, pompa. pompelmoes, djamboea. pompoen, laboe. pont, perahoe tambangan. pool, koetoeb. poort, pintoe. poos, een —, — je, sedjoeroes; langer: djenak; bij p o o z e n, berdjoeroes-djoeroes. poot, kaki, soekoe; van een vogel, tjakar. [tangan koeat. pootig, sterk in de handen, berpootstok, toegal. pop, orangan. anak-anakan, bonêka. popelen, berdebar, gelitik. Doreus, berloebang-loebang. porie, loebang roma, liang roma. porselein, tembêkar, tembërëng. porselein, groente, gelang. portier, penoenggoe pintoe. post, deur —, djenang pintoe. post, wacht —, pengawal. pot, in vele soorten, perioek, belanga, djambang(an), morong enz. poten, tanam(men). potlood, pinsil, potelot. potsenmaker, alan-alan. praaien, seroe(menj). praal, peragaan. praat, toetoer; — s, veel —, banjak moeloet, tjerëwët (J a v.). praatje, pertjakapan. pertoetoeran. praatziek, ngoetngit, gelatak. pracht, kemoeliaan. prachtig, moelia, amat indah. pralen, lëla, lëdang, — met iets, peragakan(mem-). prat, —gaan op, megahkan(me-) diri. praten, bertoetoer, bertjakap. rëta-rëta. prediken, batja(mem-) chotbah prediker, katib. predikstoel, minibar. preek, chotbah, ketoebah. prent, peta, gambar. presenteerblad, tabak, doelang. pressen, z i e dwingen. pret, kesoekaan. preutsch, bertingkah. prevelen, komat-kamit. prieel, poendjoeng. priem, djaroem; g r o o t e —, daboes. priester, padri. prijken, versierd zijn met, terhias dengan; zich verheffen op iets, megahkan(me-) diri, bermegahmegah-diri. prijs, harga; bedongen —, pajoe; = lof, poedji; — maken, djarah (men-), rampas(me-); op — stel1 e n, indahkan(meng); iets — g ev e n, serahkan(menj). prijzen, poedji (mem); een prijs betalen. hargakan(meng-), pajoekan (mem). prik, een — geven, zie prikken, prikkel, patjoe, doeri; aansporing, penggeretak. prikkelbaar, bëngkëng, lekas marah. prikkelen, pedaskan(mem) hati, rangsang (me-); aansporen, goetak(meng-). prikkelend, pedas, rangsang. prikken, tjatjah(men-), tikam(men). prins, anak radja, poetera. prinses, poeteri. probeeren, tjoba(men-). • procedeeren, bersingkëta, berda'wat. proces, da'wat, singkëta, atjara. proef, tjoba, pertjobaan; op de — stellen, tjoba(men-), adoe(meng). proesten, menjemboer(s). proeven, ketjap(meng), rasaï(me-), tjeprofeet, nabi. [tjap(men-). profijt, oentoeng. pronken, met iets, peragakan(mem-); van pauwen, mengigal(i). pronker, penjolëk. pronkziek, solëk. prooi, rampasan; van wilde dieren, mangsa. prop, soembat, pemalam; op een geweer, nal. propvol, penoeh-sesak. proviand, bekal, gelas, djoeadah. pruilen, meradjoek, tjebik. pruim, een sirih —, sekapoer sirih, pruimen, sirih —, makan sirih, pruttelen, meradjoek, merangoet, oeringoering, merengoet-rengoet, bersoengoetsoengoet, merosëng, merotok. publiek, orang banjak. puik, baik sekali. puimsteen, batoe timboel, batoe apoeng. puin, robohan, kerombakan. puinhoop, kerobohon. puist, bisoel, bintal, bintat, bintit, poeroe, pukkelig, geroetoe. [tembel. pulken, korëk(meng). pulver, aboek, serboek. punt, titik; van een wapen, mata; van het land, hoedjoeng; = slip, poentja, pantjoeng; uitstekende —, bondjol, boetjoe; — van een halm, tjotët; —ig uitsteeksel, tjandit; van een berg, poentjak; = zaak, perkara. puntig, mantjoeng (van den neus), loentjip, tiroes; — toeloopend, spits, lontjos. purgeeren, tjahar(men-). put, perigi, in Java soemoer; = - k u i 1, putten, timba(men). [telaga. pyramide, limas. R ra, andang-andang. raad, bitjara, nasihat; — houden, te rade gaan, berbitjara; vergadering; madjlis, rapat; t e n e i n d e —, poetoes asa, tiada berdaja lagi. raadgeving, bitjara. raadhuis, balai. raadplegen, berbitjara; over iets —, bitjarakan(mem-); iemand —, bet bitjara dengan. raadsbesluit, van Allah, takdir Allah, raadschaffen, bitjarakan(mem-), ichtiar- kan(meng). raadsel, teka, — t j e s, teka-teki; dat opgegeven word t.penerka. raadselachtig, ta' masoek 'akal. raadsheer, menteri; in het schaakspel, gadjah. raadsman, pembitjara. raadzaal, balai, madjelis. raadzaam, baik, patoet. raaf, boeroeng gagak. raak, kena. raam, venster, djendëla; — om iets op te spannen, pembida ngan; aangezet —, bingkai. raamwerk, kambi. raar, 'adjaïb. raat, honig—, sarang madoe. rabarber, keiembak. rad, djentera, tjakera, kantjoer; water —, kintjir, poeteran air. rad, snel, deras, lantjar. raddraaier, pengharoe. radeloos, poetoes asa, sengsai. raden, terka(men); = raad geven,. beri(mem-) nasihat; gissen, agak rafel, tiras. [(meng). rag, spin—, sarang laba-laba. ragebol, van het haar, kersang. rak, z i e rek. rakelings, tëmbëk. hampir kena. raken, (ter)kena kepada, kenaï(meng); aan elkander —, tjantoem; betreffen, adapoen enz.; in een toestand komen, de vormen met ter; weg—, hilang; m e t de voeten —, mendjedjak. ram, domba djantan. ramen, berekenen, kira-kira. raming, kira-kira. rammelaar, kelentang; praatziek m e n s c h, pelëtër. rammelen, gemertak, gemertjak, kertak, gemerentjang; van papier, gersik, menggerësëk; veel praten, beletër. ramp, tjelaka, bela, mala petaka. rampspoed, oentoeng malang. rampspoedigheid, ketjelakaan. rampzalig, tjelaka. rand, tepi, in Java pinggir, soesoer, sembir; = 1 ij s t birai, birih; — raam, bingkai; buitenste —, lerëng; opgelegde —, toerap; o nd e r s t e —, kaki; op den — van, hampir akan. rang, atoeran, pangkat; naar —, bera- toer, bersap-sap. rangschikken, karang^meng), atoerkan rangschikking, peratoeran. [(meng). I unrv, langoai . rank, spruit, soeloer. rans(ig), tengik. ranselen, belasah(mem-), bedal(mem-), rantsoen, mesira, pelaboer; op — st el1 e n, tjekit(men-). rap, vlug, pantas. ras, bangsa, djenis, kobok. ras, vlug, deras. rasp, paroet. raspen, paroet(mem). rasterwerk, tjerotjok; voor klimplanten, para-para. rat, tikoes. rattenkruid, berangan; in Java, warangan. rauw, mentah; van de huid, letjir. ravijn, djoerang. razen, këtjoh, gêgcr. razend, gila, marah sangat. razernij, bërang(hati). rebel, orang doerhaka. recht, niet krom, loeroes, boedjoer, betoel, moestakim (van een weg); = waar, betoel; — overeind, serendjang; ergens — op af gaan, meredas. recht, aanspraak op iets, hak; inkomend —, tjoekai; van —s w e g e, timoe-timoe; de wet; hoekoem; gewoonte —, hoekoem adat; in — en eischen, da'wakan(men-): zie ook rechtzaak, ten —e, sebetoel-betoelnja. rechtbank, madjelis, mahkamat. rechtdoor, nonong, langsoeng. rechten, de —, 'ïlmoe hoekoem. rechtens, sebetoelnja. rechter, kali, hakim. rechterhand, tangan kanan. rechterkant, sebelah kanan. rechterzijde, sisi kanan. recht, sikoe. rechtigen, beri(mem-) koeasa. wakilkan rechtmatig, haroes. laik. [(me-)- rechtop, tegak; — houden, tegakkan (men), — zitten, mentjonggok. rechts, kanan. rechtsaf, kekanan. rechtschapen, toeloes. rechtsgebied, pegangan. rechtsgeding, atjara, sengkêta, da'wat, rechtsgeleerde, hakim. [chasoemat. rechtsom, balik kekanan. rechtspraak, hoekoeman. rechtspreken, poetoeskan(mem) hoekoem. rechtstreeks, langsoeng, teroes. rechtuit, moedjoer, teroes. rechtvaardig, 'adil, benar, rasjid. rechtvaardigheid, kebenaran, ke'adilan. rechtzaak, atjara. da'wat, perkara, reciteeren, daras(men-), batja(mem-). reddeloos, tiada tertolong lagi. redden, tolongi(men), perlepaskan(mem-); iemands leven —, hidoepi(meng-) redderen, simpan(menj). [seorang. redding, pertolongan. kelepasan. rede, verstand, boedi. rede, woorden, perkataan; in de vallen, mengaroe(k). redekavelen, bertjakap-tjakap. redelijk, met rede begaafd, ber boedi; b i 11 ij k, patoet; t a m e 1 ij k redelijkheid, insaf. [sedang. redeloos, tiada berboedi. reden, sebab. karena. om —, tegal: de — ervan is, makanja; zonder —, dengan tiada semena-mena. redetwist, perbantahan. soal-djawab. redetwisten, berbantah-hantah, bersoal ree, kidjang. [djawab reede, pe(r)laboean, moeara. reeds, soedah, telah. reeks, djadjar, baris, bandjar, djëdjër. zie ook rij; = van bergen, reep, tjelah. [lëlêhan. regeeren, meradja; — over, radjaï (me-), perintahkan(mem). regeering, pemerintahan, keradjaan. regel, hoekoem, perintah; in de bouwkunde, pelantjar. regelen, atoerkan(meng), betoelkan (mem-), perintahkan(mem), tadbirkan (men-). regeling, (peng)atoeran. tertib. regelmatig, beratoer, dengan tertib. regelrecht, teroes, langsoeng. regen, hoedjan; m o t —, hoedjan boe- noet, in Java gerimis. regenboog, pelangi. benang radja; t e Batavia biang lala. regenen, ada hoedjan, toeroen hoedjan; van kogels, menghoedjan. regenscherm, pajoeng. regent, boepati. regentijd, moesim hoedjan. register, daftar. reiger, boeroeng bangau. reiken, — naar, mentjapai; — tot sampai kepada; de hand —, oendjoek(meng) tangan, berdjabat tangan. reikhalzen, nndoe akan. rein, soetji, tahir, (wettelijk-), tjeria. djernih, bersih. reinheid, kesoetjian, reinigen, soetjikan(menj), tahirkan(men-). tjeriakan(men-). reiniging, penjoetjian. reinigingsmiddel, penjoetji. reis, te land, perdjalanan; ter zee, pelajaran; op — gaan, berdjalan, berlajar, pergi. reisgenoot, teman didjalan. reisvaardig, sedia akan berdjalan. reistasch, reiszak, oentjang-oentjang, boktia. fberlaiar. reizen, te land, berdjalan; ter zee. reiziger, orang perdjalanan. rek, sampaian, van bamboe, parapara. lëkar, penjangga. rekenen, hitoeng(meng-)> bilang(mem-); — iets, palar(mem), harap akan; — voor iets, minta harga.... rekening, kira-kira, hisab; — houden met, timbang(men); op — van, diatas; op zijne — nemen, tanggoeng(men). rekenkunde, 'ïlmoe kira-kira. rekenschap, kira-kira; — geven, beri (mem-) kira-kira. rekken, meregang, njonjot; iets —, regangkan(me-); = lang doen duren, landjoerkan(me-), pandjangkan (mem), landjoetkan(me-). relletje, gadoeh. remmen, abar(meng). renbaan, perloembaan koeda. rennen, lari. rente, anak doeit, boenga oeang. rentmeester, bendahari. rep, in — en roer, haroe-biroe, hoeroe- hara, zie: in verwarring. reppen, zich —, bergopoh-gopoh; z i e haasten. rest, sisa, lebih.... resten, ada sisa. reu, andjing djantan. reuk, baoe; — werktuig, pentjioem, in slechten — staan, boesoei, nama. [raksi. reukwerk, baoe-baoean, istanggi, setanggi, reus, bota, datia, raksasa. reutelen, membelahak. reven, andak(meng). rheumatiek, sengal. rhinoceros, badak. rhinocerosvogel, boeroeng enggang. rib, roesoek. toelang roesoek; van bladeren, lidi, pelepah; van houtwerk, kambi. richel, belebas. richten, toedjoe(men), hala(meng-), oenting(meng), abah(meng), mengarah(a); gericht naar, menghadap ke...., arah ke....; zich — naar, toedjoe (men), toeroet(men); tot, hadap (meng-). richting, arah, hala, pihak. toedjoe; doel van beweging, abah; — van vaartuigen, haloean. richtsnoer, tal' sipat; = voorbeeld, ridderorde, bintang. [teladan. rieken, berbaoe; sterk —, (h)antjing. riem, dajoeng, kajoeh (p a g a a i), k o r t e —, lêsa; — papier, kodi. riet, ilalang. rif, karang. rij, bandjar. djadjar, sap (bersap-sap, 1 n r ij e n), ladjoer, dërët, djëdjër. rijbeest, kendaraan. rijden, berkandaraan (op een dier); op —, kendaraï(meng), naik, berkoeda (te paard —); naik.... (in een v o e r t u i g); hard —, lari. rijdier, kendaraan. kenaikan. rijgen, djahit(men-); met losse steken —, mendjeloedjoer; kralen —, mentjotjok. rijk, bijv. nwd. kaja, hartawan. rijk, zelfst. nwd. keradjaan. rijkaard, orang kaja. rijkdom, keradjaan; = s c h a 11 e n, harta benda. rijkelijk, dengan kelimpahan. rijkelijkheid, kelimpahan. rijksbestierder, mangkoeboemi. rijksdaalder, ringgit. rijksgrens, perhinggaan negeri. rijksinsigniën, alat keradjaan. rijm, sadjak. rijmen, bersadjak; — overeenbrengen met iets, setoedjoekan(menj). rijp, masak, van kokosnoten enz., toea; volkomen —, ranoem; van m e n s c h e n, balig. [naikan. rijpaard, koeda kendaraan, koeda kerijpelijk, ter d e g e, soenggoeh-soengrijpen, bermasakan. [goeh. rijs, ranting. rijst, in den bolster, padi, — — zonder stengel, antah, in Java gabah; gepelde — uit den bolster, beras; allerlei soorten —3 beras-petas; geroosterde —, bertih, emping (gestampt); gekookte —, nasi, in.vele soorrijstblok, lesoeng. [ten. rijstdiefje, boeroeng djela(n)tik. rijstemeel, tepoeng beras. rijstmesje, ketam. toeai. rijstschuur, loemboeng, tangkaian. rijststamper, antan. rijststroo, djerami. rijstveld, sawah (bewaterd), rijstwater, air kandji. [naikan. rijtuig, kerëta; van den vorst, kerijzen, naik; — van deeg. moeai; te berge — van de haren, rijzig, roendjau. [seram. rijzweep, tjemeti. rillen, geloegoet, gigil; — van afkeer, geman. rimpel, kerdoet, keroet; — op het voorhoofd, kerësot. rimpelen, mengeroet(k), mengisoet(k), menggelemboer. rimpelig, gelemboer. ring, tjintjin; pols—, enkel , gelang; om het heft van een mes, temin; — door den neus van een buffel, kelikir; om iets, bv een lamp in te hangen, lendja. ringelooren, oesik(meng). ringkraag, pe.am. ringvinger, djari manis. ringworm, koerap. rinkelen, gemerentjing. rinsch, asam. ritselen, gemertjik, gemerentjik, kerosok. rivier, soengai; in Java kali. rivierafwaarts, milir. rivieropwaarts, moedik. robijn, manikam, permata mirah. rochelen, mendahak. roede, kisi (roeden voor vensters e.d.); om te slaan, rotan, samboek. roeibank, sengkar. roeien, berdajoeng; met pagaaien, berkajoeh; zoo snel mogelij k —, merentjak; — met lange riemen, menjadau(s). roeiriem, dajoeng. roeispaan, pengajoeh. roekeloos, dakar, sia-sia. roem, megah, kemegahan. roemen, poedji(mem); zich zelf —, megahkan(me-) d ri. roemrijk, masjhoer. roep, seroe, penjeroean; goede of kwade naam, nama baik,- boesoek. roepen, panggil(mem), berseroe-seroe; om hulp —, berteriak minta tolong; huilend —, laoeng. roer, kemoedi. roeren, karau(meng), adoek (B a t a v.), aroen(meng); het hart —, piloekan (mem) hati, rawankan(me-) hati; den trom —, paloe(mem), genderang; zich —, bergerak. roerend, jang memiloekan(p) hati; — goed, barang jang terbawa. roerganger, djoeroe moedi. roerloos, tiada bergerak. roerpen, keliti, tjelaga. roes, hal oranp- maboek. roest, karat, tahi-besi. roesten, berkarat. roet, arang, djelaga. rog, ikan pari. rol, goeloeng, goe'.oengan; kleine — len onder iets, lërëng-lërëng; = spoel, gelëndong; —len van een p e r s, kilangan. rollen, goeling, bergoeling; iets —, goelingkan(meng-); van pillen, gentel; gëlëk(meng-); = t u i m e 1 e n, hambalang; — als een wiel, melerëng; — op een wrijfsteen, giling (meng-). rommel, lambak. rommelen, gerodak, gemoeroeh (geromp, toeboeh, togok. [1 u i dj. rond, boelat, boendar, koentoel; van een getal, genap; in het —, keliling. Mal. rondborstig, teroes-terang, bertalaran. ronddolen, berëdar, mengembara. ronddraaien, berpoesing, berëdar-ëdar;. iets —, golëk(meng-). ronddwalen, berpoesing-poesing, berëdar. ronde, nachtwacht, kawal, sambang, rondgaan, berëdar; — om iets te zoeken, gelintar, van een gerucht,- berpetjah-petjah; doen —r perëdarkan(mem-). rondgang, perëdaran; = optocht, perarakan. rondkijken, memandang berkeliling. rondkomen, met iets —, padakan (mem) dengan. rondloopen, berdjalan keliling, mengëdar; in den blinde —, merajau. rondom, keliling. [limbang.. rondslenteren, werkeloos —, merondtasten, — in het duister, kerapai; naar iets — met een stok, koear(meng). ronduit, teroes-terang, bertalaran. rondte, boelat, z i e kring. rondventen, djadjakan(men-). rondwentelen, menggeloemang; iets •—, golëk-golëkkan(meng-); van sterren, mengëdar(ë). rondzwerven, mengembara(k). ronken, mendengkoer, be.dengkoer, menggeroeh. rood, mërah; hel —, sërah, abang. (J a v.); bruinachtig —, përang. roodachtig, kemërah-mërahan. roodehond, hitte-uitslag, roeam, betik-betik. roof, rampasan; — plegen, merampas, zie b ij rooven. roof, van eene wonde, keropêng. roofdier, binatang boeas. rooien, b o o m e n —, tebang(men). rooilijn, barisan roemah -roemah menoeroet sipat tali; uitsteken buiten de —, mengandjoer. rook, asap; om mede te genezen, raboen. rooken, van vuur, berasap; iets boven het vuur —, salai(menj); vlees ch —, visch —, asapi(meng); een p ijp, mengoedoet(oe); een sigaar —, makan...., minoem.... room, kepala soesoe. roos, boenga mawar, boenga air mawar. roos, op het hoofd, kelemoemoer; b ij een wond basal. roosten, panggang(mem), salai(menj). rooster, lantai basi. roosteren, panggang(mem), salai(menj). rooven, rampas(me-), op zee —, rompak(me-), te land —, samoen(menj); in den oorlog, djarah( men-);i e t s in snelle vaart —, sambar(menj). roover, op zee, perompak; te land, penjamoen. ros, paard, koeda. ros, roodachtig, përang. roskam, garoek koeda. roskammen, garoek(meng-) koeda. rossig, përang. rot, rat, zie b ij rat, tikoes. rot, boesoek; te lang geb r o e d van een ei, tembelang. rotheid, keboesoekan. rots, batoe; — in zee, karang. rotskloof, tjelah batoe. rotten, djadi boesoek. rotting, rotan. rouw, perkaboengan; in den — z ij n, berkaboeng; = verdriet, doekatjita enz. rouwbedrijf, perkaboengan. rouwen, berkaboeng. rouwklacht, ratap. rouwklagen, meratap, menjabak(s). rozenkrans, tesb h. rozijn, gedroogde —, kismis. ruchtbaar, mashoer, tjair, tenar. rug, belakang; van een mes, poènggoeng; op den — dragen, tanggo eng (men). ruggegraat, toelang belakang. ruggemerg, soemsoem toelang belakang. ruien, meloeroeh, meranggas ruif, paloeng. ruig, kasap, = ruw, kesat; van s t o f- f e n, kasar, seraboet. ruigte, semak-semak; s t r o o, djerami. ruiken, tjioem(men-). ruilen, toekar(men). ruim, Ipeas, lapang, lega; van eer. uitzicht, lawah; — kunnen leven, het — hebben, rambak, berkelimpahan; het niet — hebben, kesempitan, tiada berharta; een jaar, setahoen leb h; het — van een schip, roeang. ruimen, hampakan(meng-); verlaten, tinggalkan(men); iemand uit den weg —, boenoeh(mem en mem-), matikan(me-). ruimschoots, limpah, dengan limpah. ruimte, kelapangan, keloeasan, lega; tusschenruimte, 'sela; — om te kunnen passeeren, loeloes; — onder een bed e.d. kolong^ tieroek; g r o o t e —, djoelat; om zich te kunnen bewegen een van le- gar; — van beweging, selësa; gebrek aan —, koerang tempat; hebben, tiada bertempat. ruin, koeda kebiri, koeda kasim. ruïne, kerobohan, z i e bouwval. ruischen, menderau, berdising; — van den regen, gemertap. ruit, in een stof, rebak; — op een s a r o e n g e.d., tjorak tjatoer. ruiter, orang berkoeda. ruiterlijk, teroes terang. ruitsgewijze, kelarai ruk, rintak, z i e rukken. rukken, sentak(menj), rintak(me-), n 1. aan iets; met geweld aan iets —, roentas(me-), oendjoen(meng); iets — uit iets, bantoen(mem-); tjaboet(men-); — aan iets dat hangt, ranggoet(me-). rukwind, bajoe. rul, repoei, kersai. rumoer, haroe, hoeroe-hara, gadoeh, gempar, gëgër. rund, lemboe, djawi. rups, oelat. rust, istirahat, perhentian; na drukte, peloeang, -sedjahtera, sentosa; m e t — laten, beri(mem-) senang; niet met — laten, oesik(menj); t e r -e gaan,- pergi tidoer. rustbank, katil, balai-balai; in Java balë-balë. rusteloos, dengan tiada berhenti. rusten, berhenti, perhentikan(mem-) le lah...., beristirahat; — op, atas....; zich — tot, = zich uitrust e n, bersiap diri; zwaar op iets —, mengempap(e) op iets —, mendjedjak; iets laten —, diamkan (men-), biarkan(mem-). rustig, senang, sengap; na storm, te doeh; van toestanden, 'tetap; veilig, sentosa; eenzaam, soenji. rustplaats, perhentian; laatste — ♦ graf, koeboer enz. rustpunt, steun voor den voet, toempoean. rustverstoring, pengharoean. ruw, kasar, kesat, kasap; — van aard, kasar; van de huid, geroetoe, kikir; voorloopig, — werk, goebal; — e diamant, intan mentah. ruzie, perbantahan, pergadoehan; hebben, berbantah. S saai, bojak. sag°» sagoe. sabel, pedang. sagopalm, pohon roembia. sabelhouw, tetak pedang, paloe pedang. salaris, gadji. salpeter, sendawa, mesjoe. saluut, salam. samen, bersama-sama; te — met, ser- ta dengan. samenbinden, ikat(meng), sambat(menj); de punten van een kleed e n z., poendjoet(mem); rangkai(me-). samenbrengen, koempoelkan(meng),, kampoengkan(meng); menschen —, pertemoekan(mem-). samendoen, — met, sertaï(menj). samendraaien, boelang(mem-), pintal (mem). [(me-), samendrukken, pitjil(mem), mampatkan samengaan, overeenstemmen met, setoedjoe dengan. samengesteld, bersoesoen, madjemoe. samengestrengeld, sengkaroet. samengetrokken, ketjoet, rengkas; van kramp e.d., ketoel. samenhang, perhoeboengan, gala, galoer. samenhangen, berhoeboeng, bergala. samenkomen, berkoempoel, berhimpoen, berkampoeng, bertemoe. samenkomst, perhimpoenan, pe(r)koem- pelan, pertemoean. samenleving, m a a t s c h a p p ij, orang samenpersen, mampatkan(me-) [banjak, samenraapsel, poengoet-poengoetan. samenreizen, van schepen bersaing. samenroepen, kerahkan(meng). samenrotting, moepakat jang djahat. samenspannen, bermoepakat djahat. samenspraak, pertjakapan. samenstel, karangan. samenstellen, karang(meng); een gedicht e.d. — rêka(me-). samensteller, pengarang. samenstemmen, setoedjoe, sehati. samenstroomen, berkeroemoen; op iets —, keroemoeni(meng). samentreffen, betoeli(mem-), —met. elkanderontmoeten, bertemoe. samentrekken van de huid, seram; zich —, mengemoet(k); iets —, bekorten, ringkaskan(me-), optellen, djoemlahkan(men-). samentrekkend, van smaak, kelat. samenvatten, met beide handen —, rangkoem(me-); een kort overzicht van iets maken, ichtisarkan(meng). samenvoegen, hoeboeng(meng-), sam- boeng(menj). samenvoeging, (per)hoeboengan, rentjana. samenvouwen, lipat(me-). samenweefsel, perhoeboengan. samenwerking, pembantoean. samenzweren, bermoepakat djahat. samenzwering, moepakat djahat. sandaal, tjerpoe, tapak-tapak, tjapal, lapik kaki. sandelhout, kajoe tjendana. sap, air. sappig, berair. saprijk, berair. sarren, bangkitkan(mem-) marah. satan, sêtan. saus, koeah. schaaf, ketam; in Java seroet. schaak, koningin —, mar. schaakbord, papan tjatoer. schaakspelen, bermain tjatoer, bermain gadjah-gadjahan. schaakstukken, boeah tjatoer. schaal, koelit, sisik. schaal, schotel, tjerana, pinggan, van een weegschaal, daoen. schaaldier, — en, kerang-kerangan. schaamrood, bera. schaamte, kemaloean. schaamteloos, tiada menaroeh maloe/se- lamba, delap. schaap, (kambing) biri-biri, domba. schaapherder, gembala kambing. schaapskooi, kandang kambing. schaar, troep, zie schare. schaar, goenting; voor b,l i k, katjip; van een kreeft, sepit. schaard g, soembing, sëmpak; — worden, menjëmpak, menggeripi, gerigi, gerigis. " schaars, djarang, mahal, rönggës, mela- was (van vruchten). schacht, batang schade, roegi, tjedera; — 1 ij d e n, kena roc-gi; beschadiging, keroesakan; — 1 ij d e n, beschadigd z ij n, ke na roesak. schadelijk, memberi roegi, jang meroesakkan. schadeloosstellen, ganti(meng-) roegi. schadeloosstelling, penggantian roegi. schaden, beri(mem-) roegi, datangkan (men-) tjedera, roesakkan(me-). schadevergoeding, ganti(meng-) roegi, pampas. schaduw, bajang (-bajang); ^ lommer, beschutting, naoeng; in de — — stellen, lebihi(me-); = geen 7. o n n e s c h ij n, tedoeh. schaduwbeeld, bajang-bajang. schaduwrijk, rindang. schaffen, raad—, bitjarakan(mem-). schaften, eten, makan. schakel, tjintjin rantai, mata rantai; v e r- binding, perhoeboengan. schaken, eene vrouw —, larikan(me-). schaken, schaakspelen, berma n tjatoer, —gadjah-gadjahan. schalk, orang djenaka. schalksch, djenaka. schallen, berboenji. schalm, gelang besi. schamel, armoedig, miskin, boeroek. schamen, zich —, maloe. schamper, tadjam. schandaal, perkara kedji, .... jang mem- beri maloe. schande, maloe, 'aib, iemand — aandoen, nistakan(me-), boeboeh(mem-). arang di moeka. schandelijk, kedji, hina. schandvlek, tjela. schans, koeboe, bëntëng. schare, kawan, de — n, orang banjak, scharen, atoer(meng); in orde geschaard, beratoer. schat, harta, chazanah. schateren, ilai, gelak-gelak, mendekah. schaterlach, ilai, tertawa gelak-gelak. schatkamer, perbendeharaan, chazanah. schatkist, baitoelmal. schatmeester, bendahari. schatplichtig, ta'loek. schatrijk, amat kaja. schatten, nilai(me-), hargakan(meng-). schatting, nilaian. oepeti. schaven, mengetam(k). schavuit, orang djahat. schedel, batoe kepala, djemala, tengkorak. scheede, saroeng; — van bladeren, seloedang, kelopak. scheef, sërong, bêrong (vooral van het gezicht), bëngot (hellend), mëngot (hellend); — zitten, dengak, mendengak; van lichaam, êrot; niet rond, imbal; van houding, intjoet; schuin, gëndëng; niet rechthoekig, gëndjang, gëndjot; niet loodrecht, piat; schots en —, pëntjong-mëntjong; niet goed tegen elkander gelegd, gënjot. scheel, djoeling. scheenbeen, toelang betis, toelang kering, scheep, dalam kapal; — gaan, naik kapal. scheepsballast, toelak bara. scheepshoorn, tjanggah, boem. scheepskapitein, nachoda, nakoda. scheepstuig, alat kapal. serba kapal. scheepsvolk, orang isi kapal, awak kapal. scheepswant, tembërang. scheermes, pisau tjoekoer, kerampagi. scheiden, van iemand, bertjerai, iets —, tjeraikan(men-); ërak(meng); het haar —, soerai(menj); doen uiteengaan, lerai(me-). scheiding, sarak, pertjeraian; = het vertrek, peninggalan. scheidsrechter, djoeara. schel, genta, lontjëng, tjirtjir. schel, van geluid, resik. dempir, njaring, langsing; v a n licht, s loe. schelden, maki, maki-maki, maki(me-). scheldnaam, nama sindiran. schelen, ontbreken, koerang; h e t scheelt niet veel, salah sedikit; = verschillen, bersalahan; het kan .... niet —, tiada perdoeli, tiada indahkan(meng); wat scheelt er aan? apa koerang? wat kan het .... schelen, perdoeli apa? schellak, gala, embalau. schelm, sipentjoeri. schelp, koelit kerang; van slakken, sipoet. schelpdieren, kerang -kerangan; g e- droogde —, kerinting. schemeravond, sendja, samar moeka. schemeren, voor de oogen —, si- lau mamang. schemering, sendjakala. schemerlicht, saboer-limboer. schenden, roesakkan(me-). schenken, toeang(men) (g i e t e n); geven, beri (mem-) anoegerahkan(meng) enz. schenking, pemberian, anoegerah, hëbah. schep, met de volle hand, setjatoek. schepeling, orang kapal, awak perahoe, orang isi kapal. schepmand, ambai. schepnet, saoek-saoek. scheppen, putten, timba(men); — met een lepel, soedoe(menj); een luchtje —, ambil(meng) angin; adem—, bernapas, behagen — in, berkenan akan; moed —, beranikan(mem-) diri. scheppen, doen ontstaan, djadikan (men-), adakan(meng). schepper, van een kokosnoot gemaakt, tjëntong, timba. schepper, die schept, jang mendjaschepping, kedjadian. [dikan. scheprad, kintjir. schepsel, kedjadian. chalajak, machloek. scheren, tjoekoer (men-); zich—, bertjoekoer; een heg —, pangkas(mem), ratakan(me-); alles over één kam —, samakan(menj); scheer je weg, njahlah, emboeslah, hintjitlah. scherf, tembëkar; — verglaasd aardewerk, tembërëng. schering, loengsin. scherm, regen—, zonne—, pajoeng; — op stutten, ëbak; b v. op een s c h i p, djoeboeng; = g o rd ii n, kelamboe, rondom gezette — en, ëdar-ëdar; achter de — e n, tersemboenji. schermen, bersilat, bermain pedang, mendëkar. scherp, tadjara; puntig, loentjip; van smaak, pedas; van p ij n, pedih; = hevig, keras; terdege, baikbaik. scherpen, pertadjamkan(mem-), asah (meng), kilir(meng). scherprechter, pertanda, pelbaja. scherpziend, awas. scherpzinnig, bidjaksana, tjendekia. scherts, senda, goerau, lawah, lawak, seloroh. [tjoera. schertsen, bersenda, bergoerau, kelakar, schets, rentjana, dënah, bagan. schetsen, boeat(mem-) dënah e n z., oe- roes(meng). scheur, lisoe, tjelah. 1 scheuren, kojak(meng), soëk(menj), tjarik(men-), sojak(menj), sojat(menj); overlangs —, tjorak-tjarikkan (men-); sobëk(menj), = een stukje van iets —; aan kleine stukken —, tjantjang(men-); aan stukken —, tjabik(men-), tjetai(men-); samengeplakte dingen uiteen —, siat(menj). scheuring, zie oneenigheid. scheut, taroek; een — water, tegoek. schichtig, kedjoet-kedjoetan. schielijk, lekas, tjepat, z i e vlug. schier, z ie bijna, hampir, enz. schieten, met den boog, memanah(p), boesar(mem-); met een geweer, membedil, tëmbak(men); met een blaasroer, menjoempit; naar voren —, merodjol; naar iemand toe —, terpa(men); te binnen —, teringat, geld —, pindjamkan(mem); stralen —, bersinar; tekort —, koerang, tiada tjoekoep, taksir. schietlood, batoe doega, oenting-oenting. schietschijf, sasaran. schiften, tjeraikan(men-), selidik(menj); van melk, petjah. schijf, schiet —, sasaran; in een h ij s c h b 1 o k, kerikan; van de zon, boelat; in — j e s s n ij d e n, menjoembang(s); — van den pottenbakker, pelarikan. schijfschieten, menëmbak sasaran. schijn, tjahaja (van 1 i c ht); g ezichtsbedrog, maja; u i t e r 1 ij k, roepa; bedrog, semoe; onder den — van. poera-poera. schijnbaar, kelihatannja, roepanja. schijndood, kemati-matian. schijnen, bertjahaja, bersinar (van de zon en z.); terang (b v. b o e 1 a n), serlah (van licht); = z i c h voordoen als, roepanja, rasanja; het s c h ij n t m ij toe, pada rasakoe, pada bitjarakoe. schijnheilige, moenafik. schijnsel, tjahaja; in een spiegelbeeld, bajang-bajang. schik, genoegen, kesenangan, enz in z ij n — z ij n met, soeka akan. schikkelijk, r e d e 1 ij k, sedang. schikken, regelen, atoer(meng); o rd e n e n, karang(meng), berkemas-kemas; meegaande zijn, toeroet...; zich — in, senangkan (men j) diri dalam; indien het schikt, djikalau seriipat. schikking, van bloemen enz., ka- rangan; = regeling, atoeran. schil, koelit; schilletje, kelësëk, seloepat. < schild, perisai; klein, rond —, oetar-oetar; zeer lang —, seloekoeng, enz.; iets in het schild voeren, berniat. schilder, toekang gambar; verver, toe- kang tjat. schilderachtig, fraai, permai. schilderen, toelis(men) gambar, petakan schilderij, peta, gambar. [(mem;, schildpad, koera-koera; zee —, penjoe; kleine—, labi-labi; enz.; — als stofnaam, sisik. schildwacht, pendjaga, kawal. schilfer, serpih; op het hoofd, ke- lemoemoer. schillen, koepas(meng), keloepas(meng). schim, schaduw, bajang(-bajang). schimmel, lapoek, loemoet. schimmelen, berlapoek, berloemoet. schimpen, = op, tjertja(men-), mentjela, nistakan(me-); zie beschimpen. schip, perahoe, kapal, bahtera. schipbreuk, karam kapal; — lijden, kena karam kapal. schipbreukeling, orang kena karam kapal. schipper, nachoda, djoeragan. schitteren(d), bertjahaja, gemilap, gemerlap, berkilau-kilauan, tjerlang, tjeschoeiing, ambaroe. [merlang. schoeisel, kasoet, sepatoe. schoen, kasoet, sepatoe. schoener, sekoenar, kapal tengah doea schoenhoorn, kiah. [tiang. schoenlapper, toekang sepatoe. schoenmaker, toekang kasoet, toekang schoenzool, tapak sepatoe. [sepatoe. schoffel, tadjak. schoft, schouder, bahoe; = s c h u r k, orang djahat. schoften, berhenti dari pekerdjaan hen- dak makan. schok, — van het lichaam, ke« djoet; in eene beweging, banting. schokken, membanting-banting; het gemoed —, gerakkan(meng-) hati. scholier, moerid, peladjar. schommel, boeaian, ajoenan, dondang. schommelen, berajoen, bergojang, olëngolëng; doen —, ajoenkan(meng), dondangkan(men-). schoof, berkas; tot schoven gebonden, bergemal-gemal. schooier, orang miskin. school, sekolah; van visschen, keschoolmeester, goeroe [lompok. schoon, ëlok, permai, bagoes; —rein, soetji, bersih; = helder, hening, schoonbroeder, ipar. [tjelik. schoondochter, menantoe. schoonheid, keëlokan. seri. schoonmaken, tjoet;ikan(men-), bersihkan (mem-); van tuinen, groenten, persiang(mem-). schoonmoeder, mentoea. schoonouders, mentoea; de weder- z ij d s c h e —, bësan. schoonvader, mentoea, —laki-laki. schoonzuster, ipar, —perempoean. schoor, sokong. schoorsteen, tjorong asap. schoorvoetend, aarzelend, goendah. schoot, van een kleed, pantjoeng; iemands —, ribaan, pangkoe; van een zeil, kelat; op — nemen, riba(me-), pangkoe(mem); het hoofd in den schoot leggen, toendoek. schop, spade, penggali, sekop. schop, z i e schoppen, schoppen, sëpak(menj); met het onderste van den voet —, tendang (men); naar voren —, teradjang (men); op z ij d e —, koeis(meng), — — m>et den punt van den voet, lëtjëk(me-). schor, serak. schoren, stutten, sokong(menj). schorpioen, kala. schors, koelit, — kajoe. schorsen, ontzetten, uit het ambt, petjat(mem), perhentikan (mem-); uitstellen, pertanggoehschort, kain tjawat. [kan(mem-). schorten, deren, koerang. schot, geweer —, das; p ij 1—, pemanah. [ladjoe. schot, spoed, snelheid, bangat, schot, beschot, dinding. schotel, pinggan; g r o o t e —, sahan; — op voet, kerikal; enz., = gerecht, sadjian, hidangan. schouder, bahoe, in Java poendak, op de —s dragen, pikoel(mem);. iets op zijne — nemen, tanggoeng(men); iets met een band over den — dragen, sandang (menj). schouderblad, belikat, toelang belikat, tamparan njamoek. schouwen, onderzoeken, periksaï schouwing, pemeriksaan. [(mem), schouwspel, tamasja. schraag, koeda-koeda. schraal, koeroes, van den wind, schragen, sokong(menj). [sakal. schram, paroet, tjahar, gorës, tjorëk. schrander, tjerdik, bidjaksana. schranderheid, 'akal. schrap, garis, gorës, oeroes; zich — zetten, melawan. schrapen, kaoet(meng). schraper, schraperig, orang kik r. schrappen, iemands naam —, ha- poeskan (meng -). schrede, langkah; een — doen, herschreef, streep, garis. [langkah. schreeuw, teriak. djerit. schreeuwen, berteriak, lempik, irendjerit; gëgër, jammerend —, mengerik(e); huilend —, mendedau; luid —, schreien, menangis(t). [berkeriau. schriel, kikir. schrift, toelisan. soerat; iemands • handschrift, bekas tangan. schriftelijk, dengan soerat, dengan tceschriftgeleerde, lebai, 'alim. [lisan. schriidelings, tjelapak, tjelepak; — zitten, mengangkang(k); — b e r ij d e n, mendjoelang. schrijden, berdjalan, melangkah. schrijfgereedschap, perkakas menjoerat. schrijftafel, mëdja toelis. schrijnen, pedih. schrijven, mencel s(t), menjoerat(s); iets —, toelis(men); een boek —, ka,rang (meng); schrijver, penjoerat, penoelis, pengarang (opsteller) sahibal-hikajat. schrik, door — bevangen, terkedjoet, kekedjoetan; — aanjagen, kedjoetkan(meng). schrikachtig, soeka terkedjoet. schrikbarend, hëbat. schrikkelijk, sangat (erg, en z.). schrikkeljaar, tahoen kabisat. schrikken, terkedjoet (in Java kagët). schril, resik. schroef, sekeroep. schroeien, hangoes; iets—, selar(menji; in den pan —, kelas(meng). schrok, pendemap. schrokken, mendemap. schromelijk, zeer, erg, sangat. schromen, takoet. schrompelen, mengisoet(k). schroom, takoet. schroomvallig, maloe. schroot, penaboer. schub, sisik. schuchter, maloe. schudden, bergojang, bergoentjang; iets —, goentjang(meng-); gojang(meng-); van vloeistoffen, kotjak(meng); het hoofd —, olëng-olëng(meng); iets —, kotjok(meng), bv. medicijnen; aan iets—•, ogah(meng), oeit(meng); iets als stofgoud —■, tinting(men), bertinting; = trillen, gegar, met de veeren —, , mengirap(k); poeder —, tonggok (men); heen en weder—, kinschuier, sikat. [tjah(meng). schuif, sorongan, vooral in samenstellingen. schuifelen, menjelinap(s). schuilen, bersemboenji, berlindoeng; voor slecht weder, bertedoeh. schuilhoek, tempat semboenji. schuilhouden, zich —, bersemboenji. schuilplaats, tempat semboenji. schuim, boeih, boesa; van metalen, schuimen, berboeih, berboesa. [sanga. schuin, scheef, sèrong; hellend miring; — tegen elkaar gezet, roengkoep; — naar beneden 1 o o p e n d, toeding; — staan, sëmdëng; — achteroverhellend, sadak; — in den grond gestoken, sagang; = onzede1 ij k, tjaboel. schuit, perahoe, sampang. schuitje, djongkong, kolëk, enz. schuiven, sorong(menj); weg —, singkap(menj); op z ij —, siah(menj), selak(menj); iets ergens onder —,soesoepkan(menj); de schuld op iemand —, tanggoegkan(men) sa- lali atas seorang; op elkan- d e r, berdalih-dalihan; opium —, makan —, minoem madat. schuiver, opium —, pemadat. schuld, salah; geld —, oetang; — en maken, beroetang; de — werpen op iemand, salahkan(menj); de — op iemand schuiven, tanggoengkan(men) salah atas seorang; de — op elkander schuiven, berdalih-dalihan; zich zelf de — geven, sesalkan(menj) diri. schuldbekentenis, pengakoean salah; schriftelijke —, soerat oetang. schuldeischer, penagih oetang. schuldenaar, orang beroetang, orang oetangan. schuldig, beroetang; zondig, bersalah, salah; des doods —, patoet mati diboenoeh; iets — b 1 ij v e n, tiada dapat memberi.... schuldige, orang jang salah. schuldvordering, pioetang. schulp, zie schelp. schuren, gosok(meng-), tegen iets —, gësël(meng-); — langs iets, g*ësër; hard op iets —, gahar (meng-), sental(menj). schurft, koedis, koedil, djaras. schurk, orang djahat. schut, dinding, sekat; — van eene open ruimte, ëmbëk. schutsel, ampaian; voor jonge planten, pondong; tijdelijk —, kapakapa. schutter, orang pemanah (boog —). schutting, pagar. schuur, goedang; = loods, bangs.il, schuw, penakoet, takoet. [lëngkok. schuwen, takoet akan.... sedert, semendjak. sedjak, daripada, telah soedah. sein, sembojan; licht —, soear. seizoen, mausim. sekreet, djamban, tandas. servet, toeala. sidderen, getar, gentar, gemetar. sieraad, perhiasan. sieren, hiasi(meng-). sierlijk, ëlok, tjantik; — van vorm. sigaar, rokok. [hapas. sijpelen, rëmbës. sik, djanggoet. sikkel, sabit. sinaasappel, djeroek manis. sinds, sedert, sedjak. sintels, terak; gloeiende —, bara sissen, berdesar. [a.pi. sits, kain tjiat. sjerp, kamar, sebai. sjouwen, pikoel(mem) barang jang berat. sjouwer(man), koeli. slaaf, sahaja, 'abdi, boedak, patik, hamba. slaafsch, tjara hamba. slaag, poekoel, paloe enz.; — krijgen, kena poekoel. slaags, z ij n, berperang; — raken. moelaï berperang. slaan, in het algemeen, poekoel(mem); met een stok of zwaard, paloe(mem); tegen elkander — van de golven, berpaloe-paloean; tegen iets — -van de golven, empas(meng); m e t d e vlakke hand, tampar(men), tepoek(men); ranselen, bedal(mem-); met de vuist —, gotjoh(meng-); beuken, tebah(men); hard met de vuist —, tëbok(men); zijwaarts —, merimbat; met iets duns, letjoet(me-), sesah(menj); met een zweep —, rampat(me-); m e t iets buigzaams —, s e(m)bat (menj); met een stok naar vruchten —, pepah-(mem); met iets als een hamer, parap (mem); er op los —, als straf, lasah(me-); met de voeten tegen iets —, gertak(meng); o p muziekinstrumenten —, ta boeh(mem), paloe(mem), poekoel (mem); wrijvend tegen elkander met iets hards, pantik (mem); van een paard met de p o o t e n, menjëpak(s); met een hard voorwerp —, sakal(menj); op een trom—, titir(men); stof weg —, kebas(meng); twee dingen tegen elkander —, saboengkan(menj); een touw om iets —, poental(mem); munten —, tempa(men); de klok slaa t,... berboenji; voorts in vele uitdrukkingen, bv. een brug —, boeboeh(mem-) djambatan; geloof —, pertjaja; acht — op, ingat; op de vlucht —, lari; in den wind, tiada indahkan(meng); den blik —, de oogen — op iets, pandang(mem), memandang kepada; de armen over elkander —, peloek(mem) toeboeh. slaap, tidoer....; in — vallen, tertidoer; in — z ij n, zie slapen, — hebben, mengantoek(a); prikkeling in de ledematen, kese moe.an. slaap, van het hoofd, pelipisan. slaapdeun, kidoeng. slaapkop, penidoer. slaapmiddel, penidoer. slaapmuts, kerpoes. slaapplaats, ketidoeran; van vorsten, peradoean, pangking. slaapwandelen, mengigau(i). slaapzucht, ketidoer-tidoeran. slachten, sembelih(menj), bantai(mem-), potong(mem), debah(men-). slachten, g e 1 ij k e n op, seroepaï (menj). slachtoffer, korban; — worden van iets, kedatangan.... slag, soort, djenis, roepa, baja; van één —, sebaja. slag, geluid, boenji. slag, veldslag, perang. slag, met een stok, enz. paloe; een — geven, zie slaan in de verschillende beteekenis* sen; op—, sekonjong-konjong; m e t • één —, dengan sekali goes; den — van iets hebben, biasa; — ongeluk, tje^aka. slagader, oerat nadi. slagboom, sengkang, tempan, in Java slagen, berhasil, djadi. [palang, slager, toekang bantai, pembantai. slagorde, perang. slagregen, hoedjan deras. slagtand, taring; van een olifant, gading. slagvaardig, sedia akan berperang, se- dia akan melawan. slagveld, peperangan, mëdan peperangan. slak, sipoet. slaken, oeraikan(meng), gerbangkan (meng-); een kreet —, zie schreeuwen; jammerklachten —, zie jammeren. slakken, sintels, teral. slang, oelar, in vele soorten, slangelijn, këlang këlok. slangengif, bisa oelar. [moer. slangenhuid, de afgelegde, seloeslank, lampai, pandjang, mersik, ramping, langsar; van hals, djendjang. slap, zwak. lemah; week. lemah, lotak, lembik; niet s t ij f, kendoer; van dranken, tjair; van vel, ronjok; van den grond, gemboer; van stoffen, letjok, loesoeh; — neerhangen, kelepai, landoeng, kelëpak, berlempaian, terkoelai. slapeloosheid, kekoerangan tidoer. slapen, tidoer; van vorsten, beradoe; diep —, vast, lelap, njedar, djendera, tjendera; prikkeling in de ledematen, kesemoetan. slaperig, mengantoek (— z ij n), lalai, telëdoer; van de oogen, kelat. slavernij, perhambaan. slavin, 'abdi perempoean. slecht, djahat, papakerma; = beschad i g d, leta; van aard; fasik, doerdjana, kedji, van gedrag, risau; — spreken, tëlor; == niet goed van uiterlijk, vorderingen, schrift enz., koerang baik. slechten, van vestingwerken, petjahkan(mem). slechts, sahadja, hanja, tjoema, djoea, melainkan, kara; al ware het —, djikalau sekalipoen. slede, pengërëtan. sleep, pantjoeng; van menschen als gevolg, banjak orang pengi ring. sleepen, erët(meng), serët(menj); o p sleeptouw nemen, toenda(men); seroenda(menj); een — de zie kt e, — merana. sleepnet, poekat, kisa. slenteren, melimbang. slepen, tersërët. sleuf, aloer. sleur, biasa. sleuren, hëla(meng-), sërët(menj), perta- rikkan(mem-). sleutel, koentji, anak koentji. slib, loempoer, z i e slijk. slijk, lempoer, lanau. sliikerig, berloempoer, betjak. slijm, lendir, dahak. slijpen, asah(meng); van edelste e- n e n, seroedi(menj). slijpsteen, batoe pengasah; draaibare —, tjanai, gerinda. slijten, van kleeren, djadi boeroek; in het klein verkoopen, djoeal(men-) dikedai; van p ij n enz. slik, loempoer. [hilang. slikken, telan(men). slikkerig, lëtjak. slim, tjerdik, ber'akal; door ervaring — geworden, tahoean. slimmerd, orang tjerdik. slinger, van bloemen, goebah; van een klok, boeajan; om steenen mede te werpen, ali-ali. slingeren, o n o v e r g. bergojang; overg. gojangkan(meng-); van een vaartuig, berlënggang (ook met de armen —); zich om iets —, mendjoelai; — met iets, limbai(me-); van kleine dingen, oentil; heen en weder —, gajoeng, gedabir, gelabir, gelëbar, kontalkantil, kontang-kanting; iets — om iets, lilit(me-). slingerplant, pohon mendjalar, soeloersoeloeran. slinken, soesoet; geslonken, van groenten, letjoeh. slinksch, këroh. slip, poentja, pantjoeng. slippen, gelintjir. slobberen, iroep(meng). sloep, sampan, djoli. slof, achteloos, lalai. slof, pantoffel, tjenëla. slok, teug, tegoek. slokdarm, kerongkongan. slokken, tegoek(men). slokop, pendemap. sloop, sampoel, oelas, saroeng. sloopen, bongkar(mem-), rombak(me-); van schepen, toetoeh(men). sloot, parit. slordig, lëlër, — afgewerkt, gabas; — omgedaan van een kleeding s t u k, serbah-serbih; iets — afwerken, karoet(meng). slorpen, iroep(meng). slot, koentji; van een geweer, pi- tjoe; a c h t e r —, dipendjara; zetten, pendjarakan(mem). slot, einde, kesoedahan, achir; ten — te, sesoedahnja, pada achirnja. slot, kasteel, kota, astana. slotsom, 'akibat. sluier, tjadar; voor het gelaat, lajah; — voor vrouwen bij de godsdienstoefening, tele» koeng; lange —, bergoek, mergoek; gesluierd, berkeloeboeng^, berseloesluieren, melajah. [boeng. sluik, kedjoer. sluiks,, ter—, semboenji-sembcenji. sluimeren, beradoe. sluipen, menje]inap(s), mengendap(e). sluis, pintoe air. sluitboom, selak, alangan. sluiten, met een slot, koentjikan (meng); dichtdoen, toetoep(men); de oogen —, kedjamkan(meng), pedjamkan(mem); den mond —, de lippen enz., katoepkan(meng); doen aaneen—, rapatkan(me-); op elkaar —, onoverg., ketap, mengetap; vast op elkaar —, onoverg., bertangkoep; o v e r g. tangkoep(men); — om iets heen, mengemoet(k); de vleugels, koentjoepkan(meng); met eene bolvormige bedekking —, tekap (men); — met een dwarsboom, palangi(mem); het ééne oog —, mengëtjëng(k); = beëindigen, persoedahkan(mem-); een huwelijk —, (ber)nikah; een verbond —, berdjandji; vrede—, berdamai. sluiter, penoetoep. sluiting, penghabisan. • slurf, belalai. slurpen, tjoetjoep(men-). sluw, tjerdik. smaad, tjela, nista, bentjana. smaadheid, ketjelaan. smaak, rasa, tjitarasa; als zintuig, kerasaan, tekak; — in iets hebben, soeka akan; trant, tjara. smaakvol, permai. smachten, rindoe; — van dorst, san- gat berdahaga. smadelijk, bertjela; — behandelen, loetoe(me-), hinakan(meng-). smaden, tjelakan(men-), tjertja(men-), nista(me-), bentjanakan(mem-), menjënsmakelijk, sedap, ënak, lazat. [jën. smakeloos, tawar, ambar, bojak. smaken, rasaï(me-); het smaakt goed, baik rasanja; == bevallen, berkenan akan. smakken, tjampak(men-), banting(mem-). smakken, met den mond, kenjam, ketjap. smal, koerang lëbar; — afloopend, tiroes; over iets, —s, gaan, meniti(t). smalen, tjertja(men-), tjatjat(men-), oeman(meng). smaragd, djamroed. smart, doekatjita. smartelijk, jang memberi doekatjita, smarten, doekatjiatkan(men-j. smeden, tempa(men), titik(men); ij z e r rood goeiend —, siar(menj). smeekeling, orang jang memohon. smeeken, pohon(mem). smeer, palit, selëkëh; — met d e^ vin- ge r s, tjalit. smeersel, kasai; geneeskundig —, param, poëpoer. smelten, hantjoer; iets —, hantjoerkan (meng-), leboer(me-). smeltkroes, koei. smeren, loemoerkan(me-), s.kat(menj); iets over het g e z ic h t—, sokom(menj); = bestrijken, gosok(meng-). smerig, kotor, tjemar. smet, tjela, 'aib. smetstof, badi. smetteloos, soetji. smeulen, malap. smid, toekang besi, pandai besi; goud —, — emas. smidse, dapoer toekang besi. smijten, banting(mem-), lontar(me-). smokkelen, larikan(me-) tjoekai. smook, z i e rook. smoorheet, panas terik, panas sangat. smoren, mati lemas; = dempen, pa- damkan(mem). smout, lemak. smullen, makan ënak-ënak. snaaksch, djenaka. snaar, tali. snakken, ngengap, membetas, oengap; — naar iets, rindoe akan. snappen, belëtër; = betrappe n, tangkap(men); — b e g r ij p e n. meng ar ti. snateren, belëtër, geritjau. snauw, djerkah. snauwen, bertengking, kernjoet, kernjing. snavel, soedoe, paroeh. sneb, djoengoer, gaing. snede, kerat, penggal; van een wapen, mata; van een boek, tepi; = wond. loeka; ter—, tjerdik. snedig, tjerdik, tadjam. snees, twintigtal, kodi. sneetje, kleine wond, loeka sedi- kit; een —, iris. sneeuwwit, poetih metah, poetih seperti kapas jang diboesar. snel, lekas, segera, — in het 1 o op e n, tangkas, pantas; in zeilen enz. ladjoe, geledir, linjang; vlug, 1 a n't j a r; zeer —, ledjang. snellen, berlari. snerpend, pedih. sneuvelen, mati dalam perang. sneven, mati dalam perang. snijden, potong(mem), kerat(meng), penggal(mem); in stukjes, iris (meng); lawar(me-); iets met zacht en druk—, didis(men-); in dunne schijven —, dëdës(men-); in schijven —, soebang(menj); overlangs — —, selinap(menj); = graveeren, loekis(me-); r ij s t —, ketam(meng); hout —, oekir (meng); kleed-eren—, goentingkan(meng-). snijding, hevige p ij n, rengat. snijtand, gigi seri. snijwerk, oekiran. snik, ademhaling, nafas; b ij het huilen, sedoe. snikheet, panas terik. snikken, terkapah-kapah, tersedan- sedan, tersedce -sedoe. snipper, redja. snit, potongan. snoeien, toetoek(men), ranting(me-). snoepen, koedap-koedap. snoer, oetas; van bloemen, malai; van parelen, goendjai. snoeren, iemand den mond —, soeroeh(menj) diam; middel daartoe, pemboengkam. snoet, djoengoer. snoeven, menjombong(s). snoever, penjombong. snood, djahat. snoodaard, orang djahat. snor, koemis; in Java misai. snorken, mendengkoer, menggeroh; 1 i c h t e 1 ij k —, sendar. snorren, berdengoeng. snot, ingoes. snuffelen, mentjioem; = onderzoeken, menjelidik(s). snuisterij, benda ketjik mengetjik. snuit, montjong. djoengoer; van een olifant, belalai. snuiten, boeang(mem-) ingoes. kesang. snuiven, mendengoes, hemboes(meng-) snurken, z i e snorken. [napas. sober, oegahari, sopan. soezen, bingoeng. soezerig, biging. soldaat, serdadoe; inlandsch —, pendjoerit. soldeeren, pateri(mem), siar(menj). soldij, gadji. som, djoemlah, bilang. somber, soeram, moeram. sommigen, beberapa; — .... anderen, ada jang .... ada jang ...., lain .... lain ...., — menschen. setengah orang. soms, somtijds, (ter) kadang-kadang, ada kalanja. [bagai. soort, djenis, roepa, matjam, bang^a, soortgelijk, jang sedjenis. soppen, tjeloep(men-). spaak, hefboom, toeil; van een wiel, anak djentera; het is — geloopen, tersangkoet, tiada djadi. spaan, soedip. spaander, bilah, sembiloe. spaarpot, taboeng; bamboe met spleet als —, keroentoeng. spaarzaam, hëmat-hëmat. spade, laat, lambat, achir. spade, penggali, sekop. spalk, bidai. spalken, bidai(mem-). span, een — paarden, sepasang, sedjori; een — breed, sedjengkal, met duim en vinger, setjekak spannen, regangkan(me-), kentjangkan (meng), tegang(men); een trommelvel —, sentoeng(menj); strikken —, pasang(mem); voor een wagen —, pasang(mem); s t ij f —, terikkan(men); de kroon —, melebihi; van een verhaal, jang merawankan hati. spanning, boeboeng; = angst, perspanrib, kasau. [tjintaan. sparen, hëmat-hëmatkan(meng-); iets —, sajang; het leven, hidoepkan (meng-); zich de moeite, tiada bersoesah; geen moeite —, tiada takoet soesah. spartelen, geragau; — om zich los te rukken, gelodar; stuiptrekkend —, kial-kial. spat, pertjik, rendjis, rintik. spatten, meretjik, simbah. specerij, rempah, boemboe, specht, boeroeng pelatoek. speeksel, loedah, lioer. speelbal, een — der golven zijn, diempas ombak. speelgenoot, teman main. speelgoed, permainan. speelkaarten, kartoe. speelkameraad, teman main. speelplaats, tempat main. speelpop, timangan; z i e pop. speelsch, soeka main-main. speeltuig, permainan. speer, lembing; om visch mede te steken, koedjoer. spek, lemak babi. spekken, tjatjah(men-). spekslager, toekang Npotong babi. spel, permainan, lëla; iets op het — zetten, taroeh(men). speld, penjemat, peniti. spelden, semat(menj); iemand iets op de mouw —, semoeï(menj). speien, main, bermain; een gevaarlijk spel —, mainkan(me-) rangspelenderwijs, moedah. [goeng. speler, orang jang main. spelfout, salah ëdja. speling, longgar. spellen, ëdja(meng). spelling, ëdjaan. spelonk, goea. spenen, sarak(menj); zich — van, tahan(men) diri dari. sperwer, lang, elang. spichtig, loentjip. spiegel, tjermin, katja. spiegelen, tjermin; zich —, be(r)tjermin; aan iets, ambil(meng) tela- dan; = weerkaatsen, berkilatkilatan. spiegelgevecht, een — houden, bermain perang. spiegelglad, litjin-letjat. spier, oerat. spiering, ikan kerisi. spierkracht, koeat. spiernaakt, telandjang bogël. spierwit, poetih metah. spies, tombak, lembing. spietsen, soelakan(menj). spijker, pakoe. spijkeren, pakoe(mem). spijl, kisi. spijs, makanan; van aanzienlijken, sentapan. spijt, sesal; — hebben, bersesal. spijten, het s p ij t m ij, akoe menjesal diri; — — van, akoe sajang akan. spijtig, ngeran. spijzen, eten, makan. spijzigen, beri(mem-) makan. spikkel, rintik, gespikkeld, berintikspil, kisi; as, poros. [rintik. spilziek, pemboros. spin, labah-labah; in Java lawa-lawa. spinnen, pintal(mem); er z ij d e b ij —, dapat(men-) oentoeng; van katten, dengkoer. spinneweb, sarang labah-labah. spinnewiel, penjering. spinsbek, soeasa. spion, penjoeloeh. spionneeren, meloeloek, menjoeloeh. spit, patjak. [kang. spit, in den rug, sengal toelang belaspits, van een wapen, mata, oedjoeng; van een berg, poentjak; zich aan den — stellen van kepalakan(meng), spits, scherp, loentjip, roentjing, man- tjoeng, londjong. spitsboef, pentjoeri. spitsen, de o o r e n —, pasang(mem) spitsvondig, tjerdik. [telinga. spitten, menggali. spleet, tjelah, lisoe, belah, lekah. splijten, belah(mem-). splinter, soeban, seloembar, serpih. split, belahan. splitsen, bahagikan(mem-). spoed, lëwat; — maken, bersegera; — — met, persegerakan(mem-). spoeden, bersegera. spoedig, segera, lekas, bangat. spoel, gelëndong, kintjir. spoelen, bilas(mem-); wasschen, basoeh(mem-); den mond —, berkoemoer. spog, loedah. spoken, berhantoe; — van de zee, bersponde, tempat tidoer. [gelora. spons, boenga karang. spook, hantoe. spoor, van een haan, soesoeh; prikkel, patjoe. spoor, nagelaten — van iets, bekas, kesan, tikas; ingedrukt —, lembang; geen — van iets, tiada hawa dabanja; = vore, roenoet; — van groote dieren, hun gewone weg, denai; iets op het — zijn, dapat(men-) angin-anginnja; het — b ij s t e r z ij n, sesat, tersesat. spoorloos, — verdwenen, hilang be- kasnja poen tiada terdapat. spoorslags, gopoh-gopoh, lekas sekali. sporen, z i e aansporen. sport, anak tangga; van een stoel, anak koersi. spot, olok-olok. spotnaam, nama sindiran. spotten, mengolok-olok. spouwen belah(mem-). spraak, bahasa; = stem, soeara; het spreken, perkataan. spraakgebruik, 'adat bahasa, 'adat perspraakkunst, saraf. [bahasaan. spraakleer, kitab 'ilmoe bahasa. spraakzaam, soeka bertjakap-tjakap. sprakeloos, stom, keloe; van smart, moetoe, tiada terkata lagi. sprank, boenga api. spreekwijze, perbahasa. spreekwoord, perbahasaan, peroempaspreeuw, tioeng. [maan. sprei, gebar. spreiden, hampar(meng-). spreken, berkata, bertoetoer (talen — bertjakap, berperi; hij sprak, oedjarnja; van vorsten, titah, bertitah, van vorsten, profeten, engelen, bers-abda; van God, befirman; tot vorsten, bersembah; iets —, tot vorsten, persembahkan(mem-); in gedichten, bermadah; hij is niet te —, tiada bolëh bertemoe dengan.... sprekend, d u i d e 1 ij k, njata. sprengen, simbah(menj). sprenkel, rendjis, pertjik. sprenkelen, rendjis(me-), retjikkan(me-), simbah(menj). spreuk, spreuken, amsal. spreukdicht, seloka. spriet, van insecten, soengoet. springen, lompat(me-) en melompat, met beide voeten tegel ij k —, melontjat; naar beneden —, terdjoen; — zooals vogels bij het loopen, meredjoek; omhoog — van iets veerkrachtigs, melondjak; = uit elkaar —, meletoes; van glas, petjah, merekah; splijten van de huid, belah. springveer, pegas. springvloed, pasang poernama. sprinkhaan, bilalang, in Java walang. sproeien, siram(menj). sproet, tahi lalat. sprokkelen, poengoet(mem) ranting-ranting mati. sprong, lompat; — en maken, melompat-lompat; op stel en —, onmiddellijk, serta-merta enz. sprookje, tjeritera. spruit, soeloer, poetjoek; van bamboe, reboeng. spruw, seriawan, goeam. spuien, alirkan(meng) a i r. spuigat, ërong-c-rong; het loopt de — en uit, telandjoer. spuit, pentjorot. spuiten, — uit iets, lantjoer. spuwbak, ketoer, tempolong. spuwen, berloedah; iets —, loedahkan (me-), moentah; vuur —, semboerkan staaf, batang. [(menj). staak, pantjang, galah; bij een boom, toeroes; bij klimplanten, pendjalaran. [tjam. staal, soort, monster, tjontoh, mastaal, wadja, keloeli. staan, berdiri; b 1 ij v e n —, v a n vochten, ladoeng; op de teenen —, mendjëngkët; iemand —, kembari (meng); iemand naar het leven —, sahadjakan(menj) mati seorang; laten —, biarkan(mem-), tinggalkan(men); laat—, djangankan, oesahkan; er staat geschreven, terseboetlah; het staat u niet, tiada patoet bagimoe....; in brand —, bernjala; beschaamd —, dapat (men-) maloe; wat — mij nu te doen? apakah bitjarakoe. staar, selapoet mata. staart, ëkor, kotëk; van een rund als waajer gebruikt, tjemara. staartster, bintang berkotëk, z i e komeet, staat, het z ij n, keadaan; stand, pangkat; vermogen, kadar; in — z ij n tot, koeasa, bertjakap, mam- poe, betak, roet; niet — —, tiada ter....; — maken op, pertjaja akan, palar(mem), harap pada; — 1 ij's t, daftar; land, negeri. staatsbestuur, pemerintahan negeri. staatsie, kebesaran, oepatjara. staatszaak, perkara negeri. stad, negeri; versterkte, groote —, kota. stade, te, tén nutte, bergoena akan. stadgenoot, orang senegeri. stadhuis, gedoeng bitjara. staf, tongkat. stag, boeboet; over — gaan, ber- oebah pikiran. staken, perhentikan(mem-); het spel —, sampoe(menj). staketsel, tjerotjok. stal, kandang. stallen, kandangkan(meng). stafletje, winkeltje, kedai. stam, boom —, batang, laras; volks —, soekoe, kaoem, bangsa. stamboom, sedjarah, silsilah. stamelaar, orang gagap. stamelen, gagap; — d, bengap. stampen, f ij n —, toemboek(men); m e t iets, bv. met den voet —, entakkan(meng); gertak(meng-); — van schapen, beranggoet. stamper, penoemboek; r ij s t —, antan, pengentak. stampvoeten, entak(meng) kaki, gertak (meng-) kaki; —d, hentam; — — 1 o o p e n, rendjak. stampvol, penoeh-sesak. stamvader, mojang. stamverwant, sebangsa. stamwoord, pohon perkataan. stand, rang, pankat; = 1 i g g i n g, kedoedoekan; lichaamshouding, sikap; stelling, bangoenan; naar zijn —, menoeroet kadarnja; afkomst, bangsa; in — houden, peliharikan(mem); stand —, bertahan; tot — brengen, djadikan (men-), kerdjakan(meng), tot —komen, djadi, sampai. standaard, voor masten, kiap; = vaandel, 'alam; == maatstaf, kias. standbeeld, patoeng. standhouden, bertahan. standje, iemand een — geven, goesari(meng-); z i e berispen, standplaats, tempat. standvastig, tetap; — h e i d, tetap...., ketetapan. stang, van een paard, besi kekang; voor vensters, kisi-kisi; ijzeren — batang besi. stank, baoe (boesoek). stap, langkah, djedjak. stapel, timboenan, tonggok, langgok, soesoen(an); op — zetten, galang (meng); van — doen loopen, loentjoerkan(me-). stapelen, timboen(men), soesoen(menj). stapelgek, gila betoel. stapeling, goenoengan. stapelplaats, rekan. stappen, berlangkah, berdjedjak; — op iets, djedjak (men-). stapvoets, perlahan-lahan. staren, merenoeng, dangoek (geleund op den kin), inga-inga, (onstatig, alap. [noozel-). staven, soenggoehkan(menj), tegoehkan (men). stede, in — van, ganti, akan ganti. stedehouder, wakil radja. steeds, selaloe, nantiasa, sedekala, më- mang, malar. steeg, djoerang. steek, tikam; in den — laten, toemangkan(men); in den steek gelaten, bangai. steel, tangkai, gagang; handvat, peniegang; van een dissel, perdah; van rijstkorrels, tengkoek; van vruchten bij palmgewassen, manggar. steelsgewijze, tjoeri-tjoeri. steen, batoe; ziekte in den blaas, karang; edel-, permata. steenigen, radjam(me-). steenkool, arang batoe. steenpuist, bisoel. steenworp, een —, sepeloetar batoe. steiger, perantjah; voor schepen, djambatan. steigeren, menari-nari; te Batavia, steil, tjoeram, terdjal. [berontak. stek, tjangkoek. stekel, doeri, boeloe; aan planten, stekelig, berdoeri. [selara. stekelvarken, landak. steken, in het algemeen, tikam, menikam, tikam(men); met een lans, radakkan(me-); schuin omlaag —, tohok(men); met een lang voorwerp, toedjah(men); i n iets, merodok; naar iets onder water —, radjah(me-); naar v i s c h, terok(men); met een angel, sengat(menj), mengetip(k); iets — tusschen twee dingen, si sip(menj); iets in het haar —, soenting(menj), iets loodrecht in den grond —, oendjam(meng); ergens in blijven —, tersemat, tersangkoet; van wal —, bertolak; van eene zweer, mentjotok-tjotok, van de oog.en, pedih; iets — in eene ruimte, masoekkan (me-); in brand —, toenoekanfmen), stekend, pedih. [enz. enz. stekken, tjangkcek(men-), anggotr meng), stel, een —, selangkap, seberhana, semberap; — — kommen, enz. seperangkap, sescesoen; — — kleeren, seperanggoe; op — en sprong, serta-merta. stelen, mentjoeri, tjoeri(men-). stellen, taroeh(me); opstellen, karang (meng); vaststellen, tentoekan (men); ter hand —, cendjoek(mengj; in het w e r k—, perg.jenakan(mem-j; prijs — op iets, indahkan(mengj; in handen — van. serahkan(menj) kepada; tevreden —, senangkan (menj); h ij heeft veel te —, banjak soesahnja. steller, pengarang. stellig, tentoe, konon nistja a, pèui. stelling, bangoenan; op palen, panggoeng; bij het bouwen van een huis, perantjah. stelpen, bloed —, menasak(t). stem, soeata; geluid, boenji. stembriefje, soerat oendi. stemmen, muziekinstrumenten —, talakan(men); — over iets., boeang(mem-) oendi. stemmig, sopan. stemming, der harten, perasaan haii. stemming, bij — in eene vergadering, dengan memboeang oendi. stempel, tjap, meterai, tera. stempelen, mengetjap, meteraikan(me-), tera(men); = teekenen met iets, tandaï(men). stenen, kreunen, mengerang(e). stengel, tangkai. ster, bintang; vallende —, tjirit binsterfelijk, fana. [tang. sterk, koeat; stevig, tegap, tegoeh, koekoeh, krachtig, gagah, kawi; stijf gevlochten of gewev en, sering; = f o r s c h, tjegak, sasa; van getrokken dranken, pi kat; van smaak, pedas, pedar; van geur, aring, pering; van dranken, geluiden, keras; van stroomingen, deras. sterken, beri(mem-) koeat. sterkte, koeat; = aantal, banjak , vesting, bënteng. sterrenbeeld, noedjoem, rasi. sterrenkunde, 'ilmoe noedjoem, 'ilmoe falak. sterrenkundige, ahloe 'nnoedjoem. sterveling, manoesia. sterven, mati; van vorsten, hilang, mangkat; vele uitdrukkingen, b v. poetoes njawa, poelang-, kem- bali kerahmat Allah, meninggal, meninggalkan doenia, berpindah-, berlajar dari doenia jang fana kedoena jang baka; het —, ma et. stervensuur, adjal. steun, sokong, tekan, sangga; onder de voeten, toempoean; helper, penolong. steunen, sokong(menj), sangga(menj.; leunen op iets, bersandar atas; met den elleboog —, bertelak( e; op iemands schouder, berpapah; met den voet —. bertoempoe; met den arm —, bertelekan; = ondersteunen, stutt e n, tongkat(men). steunen, kreunen, mengerang(ej. steunpilaar, toeroes. steunpunt, voor den voet, setoem- poe, toempoean. steunsel, tekan, sokong. steven, soesoeh, linggi; den wenden, bëlokkan(mem-) perahce; — — naar, toedjoe(men), berïajar ke.... stevenen, berlajar. stevig, koeat, tegoeh, koekoeh, tegap; — van bouw, pagan, = vast, padat, pedjal; — binden, terik. stichten, bangoenkan(mem-); veroorzaken, sebabkan(menj), adakan (meng); vertroosten, hiboerkan (meng-) hati. stichting, roemah miskin (Batav.). stiefkind, anak tiri. stier, lemboe djantan. stift, pasak. stijf, kakoe, tegar, keras> gestolten, bekoe; = straf, kentjang; onbuigzaam, kedjoer; stram, pegal; in manieren, tjenggoeng, kêkok; van de ledematen, kiat; — binden kentjang, terik. stijfhoofdig, besar kepala, tegar. stijfsel, kandji. stijgbeugel, sanggoerdi. stijgen, naik; van het water, menjenak(s). stijl, tiang, toeroes; manier van doen, tjara; van taal, djalan bahasa. stikdonker, gelap goelita, gelap katoep. stikken, mati lemas. stikken, met de naald, tekat(men), stiksel, tekat. [soedji(menj). stikvol, penoeh-sesak. stil, diam; van eene p 1 a a t s, soenji; van water, tenang; van den wind, mati; van kinderen, seng a p; — zitten, berdiam diri. stillen, diamkan(men-); den dorst —, poeaskan (mem). stilletjes, diam cliam. stilstaan, Dementi; van water, mengelas(k). stilte, peloeang; i n —, diam-diam; — genieten, lengang. stilzwijgen, berdiam diri. stilzwijgend, diam-diam. stinken, berbaoe boesoek; sterk —, aring; bedorven —, kohong. stinkend, berbaoe boesoek, aring enz. stip, titik. stipt, betoel, tjermat. stoeien, berkeras -kerasan. stoel; koersi; van planten, roem- poen, perdoe. stoelen, van planten, beroempoen. stoet, orang banjak, (peng)iringan. stoeterij, pekoedaan. stof, geweven—, kain; grond —, 'oensoer; onderwerp, perkara, stof, f ij n —, leboe, doeli, aboe, seresah, — die zich ergens vastzet, selepoeh. stoffer, sapoe, penjapoe. stoffig, berdoeli, berleboe. stofgoud, emas oerai, emas pasir. stofie, koeman, seresah. stofregen, hoedjan boemoet, hoedjan rintik-rintik. stok, kajoe, tongkat; lange —, galah; droog—, gandar; — om in den grond te steken, rantjang; — om mede te vechten, tembceng. stokdoof, toeli benar. , stoken, van vuur, opak(meng); verbranden, bakarfmem-); kwaad —, terbitkan(men,) kedjahatan. stoken, tanden —, tjoengkil(men-) gigi. stokoud, toea-rënta. stollen, djadi bekoe. stolp, setolop, penjoengkoep. stom, keloe. bisoe (j a v.); — van smart, moetoe; zeer dom, doengoe; — verbaasd, tertjengang. stommelen, membongkar. stommeling, orang doengoe. stomp, niet scherp, toempoel, madjal; van vorm, goentoeng, dempak, koentoel, ponggok; van achteren —, togël. stomp, afgekapte —, togok, poentat. stomp, met de vuist, gotjoh, toemboek. stompen, toemboek(men), menggotjoh. stompzinnig, doengoe, benak. stonde, ketika. stookplaats, dapoer. stoom, asap, oeap, koekoek. stoomboot, kapal api. stoomen, mengoeap(oe); r ij s t —, koe- koes(meng). stoot, toemboek, tikam; den eersten — geven tot, moelai\me-). stooten, toemboek(men), tolak(men); — tegen iets, tersentoek, tersandjeng (met den voet), langgar(me-); t egen elkander —, berlaga; met de ellebogen —, menjigoeng(s), van runderen, menjondol(s), tandoe k(meri); van schepen tegen den grond, entak(meng), renstop, pemalam, soembat. *[tak(me-)- stoppels, djerami. stoppen, met de naald—, djerciemat(men-); — onder iets, soeroek(menj); iets — in, masoekkan (me-) kedalam; een lek of gat —, boenoeh (mem- o f mem); een reet, djedal(men-); het eten in den mond —, soeap(menj), sombol (menj); = ophouden, be henti. stopverf, gala-gala, in Java dempoe1. storen, oesik(meng), ganggoe(meng-); zich niet — aan, tiada, perdoeli akan. storm, riboet; hevige aanval, pestormachtig, beriboet. [njerangan. stormen, meriboet; op iets —, tempoeh (men), serang(menj). stormwind, angin riboet. stormzeil, lajar padau. storten, o n o v e r g. toempah; o v e r g. toempah(men); naar beneden —, gedeboeg; = vallen, djatoeh; b etalen, bajar(mem-); tranen —, tjoetjoerkan(men-); zich — op, serboekan(menj) diri. stortregen, hoedjan lebat. stotteren, gagap, menggagap. stout, nakal; = vermetel, berakah. stoutmoedig, berani, tjandang. stoven, tangas(men); eten —, toemis (men). straal, sinar; stralen werpen, ber- sinar; van een cirkel, djarak. straat, djalan; met winkels, leboeh; zee —, selat. straatweg, djalan raja. straf, hoekoeman, siksa, siasat; h e 1- Sche —, 'azab. straf, streng, keras; van den wind, kentjang. strafbaar, patoet dihoekoem. straffeloos, tiada kena siksa, tiada tersiksa. straffen, siksakan(menj), hoekoemkan (meng-); telkens —, koeti-koeti. strak, kentjang; — aangehaald, terik; s t ij f, kedjat; gespannen, tegang. straks, kelak, zoo —, z o o e v e n, ba- haroe tadi. stralen, bersinar, bertjahaja. stram, kakoe, pegal. strand, pantai, tepi pantai. Mranuen, teraampar. streek, = het strijken, zie aldaar; wind —, mata angin; = list, 'akal, makar, honar, boedi; streken, bida; takok takah; land —, djadjahan, dësa; van streek, koerang sedap toeboen. streelen, boedjoek(mem-). streep, gorës, garis; onregelmatig e —, tjorëng; krabbel, tjontëng, tjorêk; = reep van iets, djaloer; in een stof, sëran. strekken, rekken, bentang(mem-); — tot, bergoena akan; —voor, voldoende z ij n, tjoekoep. strekking, toedjoe, 'ibarat. stremmen, djadi bekoe; verhinderen, rintangi(me-). streng, kentjang, keras; iemand — behandelen, kakas(meng). streng, — garen, gëntjël. strengelen, sengkaroet; ineen —, pintal(mem). streven, — naar, toentoet(men), toestriem, bilai, biloer. [djoe(men). striemen, dera(men-). strijd, perang; twist, perkelahian; i n — z ij n met, bersalahan dengan, melawan; om — iets doen; bestrijdbijl, djipang. [reboet-reboetan. strijden, berperang; twisten, berkelahi; — met de wetten, = in s t r ij d z ij n met, bersalahan dengan, melawan. strijdlust, gembira. strijdperk, gelanggang. strijdvaardig, siap akan berperang. strijken, over iets —, sapoe(menj), menggësëk; tegen iets —, menggësêr; over den grond —, melajap; vlak langs iets —, menjoesoer(s); de vlag —, toeroenkan (men) bendëra, alah; de riemen —, riang; met eenstrijkijzer — seterika. strik, djerat. strikken, mendjerat. strikt, betoel; streng, keras. stroef, koerang litjin; van' de tand e n, ngiloe, singkil; van gelaat, strompelen, saroek. [masam. stronk, toenggoel. strontje, op het oog, tëmbël. stroo, djerami, in Java merang. strooien, hamboer(meng-), taboer(men). strook, pias, rënda. strooken, — met, setoedjoe dengan. stroom, aliran, strooming, aroes; bij — en aankomen, berdiroes, berdoejoen-doejoen; rivier, soengai. stroomafwaarts, hilir. stroomen, mengalir; van eene me n i g t e, berdoejoen-doejoen; berdiroes; van tranen, tjoetjoer. strooming, aroes. stroomopwaarts, kehoeloe, moedik. stroomversnelling, djeram, riam. stroopen, menjamoen(s). strooper, penjamoen. strop, djerit, sengkelit. strot, kerongkongan, merih. struik, po kok, perdoe; — en, semaksemak. struikelen, terserandoeng, saroek. struikgewas, semak, samoen. struikroof, samoenan; —plegen, mestruikroover, penjamoen. [njamoen. struisvogel, boeroeng oenta. studeeren, beladjar; — in iets, palastudie, peladjaran. [djari(mem-). stug, tegar. stuifmeel, tepoeng sari. stuip, sawan. stuit, — been, tonggëng. stuiten, tahan(men), tenggat(men), ban- tar(mem-); o n o v e r g. terhenti. stuitend, jang memberi djemoe, jang mendjemoekan. stuiven, berleboe, berdeboe, terbang. stuk, van iets, keping, penggal, kerat, potong; — 1 ij n w a a d, helai; groot — van iets, poengkah, bongkah; klein — je, tembiring, kiting, djoering, ketil, aan den rand, djorëng; = geschrift, soerat; overgebleven — van iets, poentoeng; uit één —, iras; een — in iets zetten, tampal(men); van zijn — gebracht, bingoeng; op z ijn — staan, tetap, bertetap diri; stuks, potong, boeah, bidji, enz. enz. stuk, gebroken, patah; van breekbare dingen, petjah, roesak; aan kleine — ken, ketai; — maken, roesakkan(me-), petjahkan(mem). stuksgewijs, berpenggal-penggal, berpo- tong-potong e n z. stukslaan, perai(mem). stuksnijden, soentih(menj). stulp, pondok. sturen, zenden, kirim(meng), soeroehkan(menj); richten, toedjoekan (men), een schip —, kemoedikan (meng), berkemoedi, lajarkan(me-). stut, sokong, toenggoel, sangga, penjangga; — uit twee stukken bestaande, serandang; vorkvormi ge —, topong; stok, tongkat; onder een schip, galang. stutten, tongkat (men), sangga(menj), te- kang(men). , stuurboord, kanan perahoe. stuurman, djoeroemoedi, moe'allim, pawang. stuursch, peroes, perengoes; van gelaat, masam, bersoet. stuwen, padat(mem); z i e voortstuwen, berdoejoen -doejoen. suf, bingoeng (versuft); termangoemangoe; k i n ds c h, lopak, njanjoek. suffen, lengoeng; van oude men- s c h e n, mangoet. suiker, goela, sjakar. suikermolen, kilangan teboe. suikerriet, teboe. suizen, berdesing, berderoet, sioeng. sukkel, sementoeng, batjoel. sukkeldrafje, lari anak. sukkelen, sampoe, ngikngik; langdurig —, merana. sul, batjoel. sullen, gelingsir, gelongsor. sussen, boedjoek(mem-), olët(meng). taai, liatj kakoe; kleverig, likat; van s p ij z e n, kenjal. taak, tanggoengan, toegas; = werk, pekerdjaan. taal, bahasa, logat; = woorden, tabak, tembakau. [perkataan. tabbaard, djoebah. tachtig, delapan poeloeh. tafel, mëdja; register, daftar. tafelkleed, kain medja, kain hamparan tafellaken, kain mëdja. [mëdja. tak, dahan, tjabang; dunne —, ranting; van eene rivier, simpangan; van den hak op den — springen, melintjah-lintjah. takel, kërëk. tal, bilangan, zie getal. talen, na ar iets, perdoeli akan, talisman, djimat. [hirau(meng-). talk, lemak. v 5 ; talloos, tiada terbilang. talmen, menalai(t), menjambalëwa(s), lëngah, lambat, merenjah, temoet-temoet. talrijk, banjak. tam, djinak. tamboerijn, rebana, gedombak, dap. tamelijk, sedang, sederhana. tand, gigi. tandeklapperen, gelatoek gigi. tandenknarsen, berkertak gigi, kernjoet. tandenstoker, tjoengkil gigi. tandvleesch, goesi. [lap tanen, duister worden, djadi getang, sepit, penjepit; — e t j e, tjoenam. tante, mamak (van moederskant) tapgat, èrong-êrong. [mak, bibi! tapijt, permadani, hamparan. tapir, tenoek, babi gadjah. tappen, t]erat(men-); palmwijn —, sadap(menj). tarief, daftar harga. tarten, gevaren—r-, berani melawan, — d roepen, memekis(p), mengkis. tarwe, gandoem. tasch, poendi-poendi. tast, op den —, teraba-raba. tastbaar, d u i d e 1 ij k, njata. Mal. tasten, meraba; in iets —, seloek fmenj); onder iets —, menjoeroek(s); in het blinde rondmerajau; naar iets —, gagau (meng-). taxeeren, nilai(me-), membantji, taksir. te, v o o r z. pada, di; = als, akan, b v. — vriend houden; — om te doen of te ondergaan, akan, of akan di...; niet—.doen, tiada ter.... te, b ij w o o r d, terlatoe, terlampau. teeder, lemboet. teef, andjing betina. teeken, tanda, alamat; — van iets, 1 i d t e e k e n, tjapoek; = sein, semb°jan; goede en kwade — en, taal, edaran; een — geven, beri (mem-),' isjarat. teekenen, toelis(men), petakan(mem), gambarkan (meng -); = merkteen e n, tandai(men). teekening, peta, gambar, loekisan. teen, djari kaki; van vogels, ripi; op de — en loopen, mendjëngket; voorzichtig — —, menteer, zie^ teeder. [djëngkëng. teergevoelig, rapoeh hati. teerkost, bekal. teerling, dadoe; den — werpen, boe- an(mem-) oendi. tegel, oebin. tegelijk, sama; — met, serta. tegelijkertijd, sambil serta. sekalian. tegemoetgaan, temoeï(men); z i e gemoet. tegemoetkoming, penggantian roegi. tegen, voorz., naar, ke, hampir (in den tijd); —aan, hampir keboos —, ...akan; b ij v e r g e 1 ij kingen, dengan [bandingkan(mem-)]; — iets in, sóngsong; b ij p r ij zen, dengan; == s t r ij d i g met, melawan; iets niet aanvaarden, tiada berkenan akan; ter afwering van, akan melawan; v ij a n d i g —, lawan...; voegwoord: de wind i s —, sakal; z i e tegenloopen, tegen 18 vallen, wat is er —? apatah salahnja?; ik heb er niets op —, akoe soeka sekali; er iets op — hebben, tiada berkenan. tegendeel, lawan, baliknja, 'akas; i n —, melainkan. tegengaan, tegah(men), sangkak(menj). tegengift, obat penawar. tegenhanger, timbalan. tegenhouden, tahan(men), tegah(men), sangga(menj), n 1. met de handen — of stutten; lalau(me-), sangkalkan(menj), sekat(menj), bantar (mem-). tegenin, tegen den draad, soeng- sang, songsong. tegenkanten, lawan(me-). tegenkomen, bertemoe dengan, bertemboeng; onverwachts —, sompbk. legenloopen, sial. tegenover, tentang, berhadapan dengan; vlak — elkander, berseberangan. tegenovergesteld, lawannja, 'akas. tegenoverstellen, semoekakan(menj); vergelijken, tanding(men). tegenpartij, lawan. tegenspartelen, gelalar. tegenspoed, malang, oentoeng malang. tegenspraak, chilaf; in — met, bersa- lahan dengan. tegenspreken, melawan; iemand —, sanggah(menj), lintangiime-) (perkataan); iemands woorden loochenen, safahi(menj). tegenstaan, lawan(me-); r- afkeer verwekken, memberi djemue, mendjemoekan. tegenstand, persalahan; — bieden, tegenstander, lawan. [melawan. tegenstelling, in — met, me'awan. tegenstreven, melawan, rintangi(me-). tegenstribbelen, gelalar, ronta. tegenstrijdig, bersalahan dengan. berlainan dengan. [tjëwa. tegenvallen, tiada djadi, memberi ketegenweer, — bieden, melawan. tegenwerken, rintangi(me-). sisih(menj). tegenwerking, er is —, ada jang metegenwicht, timbangan. [rintangi. tegenwind, angin salah. tegenwoordig, ada, hadir; n u, sekarang; in den — en t ij d, pada masa (sekarang) ini. tegenwoordigheid, hadapan, hadirat; met — van geest, sedar akan hal-ihwalnja. tegenzin, bosan, — i n, djemoe akan, segan akan. teisteren, anijaï(meng), roesakkan(me-). tekort, koerang; — 'doen, koerangi tekortkomen, .kekoerangan. [(meng*), tekortkoming, kekoerangan, taksir. tekortschieten, taksir. tel, in — z ij n, kebilangan; den — kw ij traken, salah membilang. telen, peliharakan(mem). teleurstellen, fceri(mem-) ketjewa, hampakan(meng-), n 1. iemand teleurgesteld wegzenden. telg, anak tjoetjoe. telgang, ligas. telkens, tiap-tiap(ka'i), beroelang-oelang. tellen, bilang(mem-); niet te —. tiada terbiling, tiada tepermenaï; iets niet —, tiada mengindahkan. temmen, djinakkan(men-); i n w ó m c n, tahani(men). tempel, Chineesche —, keienting, Hindoesche —, koeil. tenger, lampai, rêntjëng, ramping. tent, këmah; op een vaartuig, tjeteri. tenzij, djikalau tiada, melainkan. terdege, soenggoeh-soenggce'i, mati-ma- ti, sepala-sepala, sebagai. terecht, dengan sebenarnja. terechtkomen, goed afloopen, baiklah kesoedahannja; ergens —. djaterechtstaan, menghadap kadi. [toeh. terechtstellen, lakoekan(me-) hoekoem terechtwijzen, tegoer(men). [atas.... terechtwijzing, nasihat. teren, — op, hidoep dari. tergen, oe-sik(meng). tering, sakit batoek kering. terloops, sambil-sambil. termijn, adjal; betaling op —, angterras, tingkat. [soeran. terrein, plaats, tempat. terstond, sebentar djoega, serta-merta. terug, kembali. teruggaan, kembali; wijken, oendoer. teruggeven, kembalikan(meng . poelang kan (mem). terugkaatsen, ilau (van het licht); veerkrachtig —, melondjak. terugkeeren, kembali, balik, poelang. terugkomen, datang kembali. terugspringen, veerkrachtig —> me- mantoel(p), mengamboel(a). terugstooten, tolak(men). terugtocht, op — zijn, den — aanvaarden, oendoer. terugtrekken, oendoer; iets —, tarik (men) kembali. terwijl, demi, sedang, selang, sambil, se- raja, dalam, sementara. test, keran. testament, wasiat. teug, tegoek. teugel, tali kang. tevens, seraja, serta, sambil. tevergeefs, sia-sia, tjoema. tevreden, senang, sedjoek hati. tevredenheid, kesenangan, rëla. tevredenstellen, soekakan(menj), senangkan(menj); de lusten —, poeaskan (mem). teweegbrengen, datangkan(men-), djadi- kan(men-), adakan(meng). thans, sekarang, -ini. thee, tëh. tien, sepoeloeh. tiende, jang kesepoeloeh; één —, sertienduizend, selaksa. [periepoeloeh. tieren, soeboer. tieren, = razen, këtjoh, bergadoeh. tierig, soeboer. tij, z i e getij. tijd, kala, masa, dëwasa, djaman, waktoe, ketika (bepaalde —), tëmpoh; — dien men krijgt om iets te verrichten, tënggang; den —, hebben, veel — hebben, sempat, ada keioeasan; b ij — s, siangsiang; b ij — en w ij 1 e, ësoek loesa; in oude — en, pada djaman dehoeloe kala; eens op een —, sekali; na eenigen —, beberapa lama antaranja;-n a eenigen —, beberapa lama ataranja; juist op —, senjampang. tijdelijk, sementara; — vertoeven, menoempang(t). tijdens, tatkala, pada masa. tijdgenoot, jang mendapat masa... hidoep. tjjdig, pada waktoe jang baik. tijding, chabar, kabar, warta. tijdkring, daoer. tijdperk, masa. tijdrekening, tarich. tijdstip, ketika, waktoe; het juiste —, periang. tijdverdrijf, pelëngah. tijdverlies, zonder —, serta-merta. t]jëer» harimau, in Java matjan, tijgerin, harimau betina. tikken, ketoek(meng), mentjatoek; als geluid, ketik, mengetik. tillen, angkat(meng). timmeren, timmerman z ij n, ber toekang kajoe; — aan den weg, . bekerdja dilihat orang banjak, timmerman, toekang kajoe. tin, timah, timah poetih. tint, warna. tintelen, van de ledematen, menggelenjar; van den elleboog na een stoot, senjar; — van kou, d e, gigil. tip, oedjoeng. titel, gelar, nama. tobbe, moendam. tobben over i e t s, bertjinta akan. toch, maar, tetapi; evenwel, djoega; in aansporing, kiranja; i n vragen, tah, poela, djoega, gerangan; = inderdaad, scenggoehsoenggoeh. tocht, perdjalanan, pergi..., peme(r)gian. tocht, windzuiging, angin. toe, tot aan, sampai ke; gesloten, tertoetoep, terkatoep. toebedeelen, oentcekkan(meng), bahagi (mem-) kepada; bij kleine beetjes —, tjatoe(men-). toebehooren, milik..., ... poenja, ...het b e h o o r t m ij toe, akoe jang empoenja; zelfs t. nwd. kepoenjaan; benoodigdheden, kelengkapan, perkakas. toebereiden, sediakan(menj). toebereidselen, ke^ediaan, kelengkapan. toebinden, eene flesch e. d., getang (meng-). toebrengen, slagen —, poekoel(mem); steken —, tikam(men); verliezen —, adakan(meng) roegi. toedekken, toetoepi(men), toedoengi(men). toedichten, iemand eene m e en \ n ë — katakan(meng)... bersangka. toed enen, slaag —, poekoel(mem). toedoen, toetoep(men); het doet er niet toe, tiada mengapa; wat doet het er toe? bënakah? perdoeli apa? toedracht, kelakoean, perihal. toedragen, iemand een gevoelen , taroeh(men)... akan seorang; i emand achting —, hormati(meng-) seorang; de zaak heeft zich aldus toegedragen, perihal kelakoean perkara beginilah. toeëigenen, zich —, ambil(meng), rampas (me-). toegang, tempat masoek; er is geen —, tiada bolëh masoek. toegankelijk, bolëh dihampiri. toegedaan, iemand — z ij n, kasih toegenegen, kasih akan. [akan. toegenegenheid, kasih. toegeven, toegevend zijn, memberi hati, memberi moeka; meer geven dan de juiste maat, mengimtoegift, imboeh, tokok. [boeh(i). toehalen, een lus —, mentjeroet; iets naar zich —, kabir(meng). toehoorder, orang jang menengar. toehooren, dengarkan (men en men-), toejuichen, soraki(menj), berkenan akan (iets —). toekeeren, iemand het gezicht—, menghadap, palingkan(mem) moeka kepada. toekijken, melihat, melihat-lihat. toekomen, — met, tjoekoepkan(men-) dengan, padakan(mem) diri dengan; — aan, patoet kepada, -bagi; doen —, van een brief, sampaikan _ (menj). toekomend, jang lagi akan datang. toekomst, masa jang lagi akan datang; in de —, kelak, djemah, kemoedian toelage, tambahan, gadji. [hari. toelaten, beri(mem-), biarkan(mem-). toeleg, boedi, niat. toeleggen, het — op, sahadjakan(menj), toedjoe(men); zich op iets —, oesahakan(meng) diri; het zeer op iets —, persangat(mem-); op iets —, tambah(men). toelichten, terangkan(men). toeloop, er was een — van m e ns c h e n, orang datang berkeroemoen. toeloopen, spits —, lontjos; komen aanloopen, berkeroemoen. toeluisteren, mendengarkan. toen, hatta, maka, kalakian, kemoedian; = nadat, setelah; = wanneer, apa-bila; = t e r w ij 1, demi, serta. toenadering, er is — gekomen tusschen de vijanden, ...telah berhampiran; — zoeken, mentjoba menghampiri. toename, pertambahan. toenemen, bertambah, bertambah-tambah. toenmalig, jang .... pada masa itoe. toepasselijk, bolëh dilakoekan. toepassen, geneesmiddelen —, pakai(mem), kenaken(meng); de wet —, lakoekan(me-); — op iets, kiaskan(meng-); op zich zelf —, resan (me-), 'ibaratkan(meng-). toepassing, 'ibarat, kias; van — z ij n, lakoe, bolëh dilakoekan. toereiken, aangeven, oendjoek(meng); genoeg zijn, tjoekoeplah. toereikend, tjoekoep, sampai. toerekenen, iemand iets —, tang- goengkan(men) atas seorang. toeroepen, menjeroe(s), meroeah. toerusten, zich —, bersiap diri. toeschieten, snel op iets —, oesir (meng). toeschijnen, het s c h ij n t m ij toe, roepanja. toeschouwen, melihati, in Java nonton. toesnellen, datang berlari-lari. toespelen, — op, sindir(menj). toespeling, sindiran; — en maken, ber- silat kata. toespijs, laoek, laoek-paoek, oelam. toespraak, tegoer; vriendelijke —, tegoer sapa; preek, chotbah. toespreken, tegoer(men); vriendelijk —, sapa(menj). toestaan, loeloeskan(me-), beri(mem-). toestand, hal, perihal, keadaan. toestel, perkakas. toestemmen, benarkan(mem-), kaboel akan,* kaboel (meng-); — in iets, emboeh akan. toestemming, rëla, idjin, izin. toestroomen, berkeroemoen. toetreden, op iets —, datang hampir ke; tot eene vereeniging —, masoek. toetsen, oedji(meng); = onderzoeken, periksa(mem). toeval, 'aral, nl. toevallige ver¬ hindering; = duizeling, pitam. toevallen, aan iemand —, djadi ba- hagian seorang. toevallig, tiada disangka, kebetoelan, boetoeven, lëka. [djoer. toevertrouwen, taroeh(men); geheel —, berpetaroehkan, tanggoengkan (men \ toevloed, kelimpahan. [serahkan(menj). toevlucht, perlindoengan; z ij n e — nemen tot, berlindoeng kepada. toevluchtsoord, soeaka, tempat perlindoengan. toevoegen, tambahi(men), masoekkan (me-) (—bij); —aan iemand, perbantoekan(mem-). toevoegsel, tambahan. toevoer, pembawaan. toezeggen, berdjandji. toezenden, kirimi(meng). toezending, pengiriman. toezicht, — houden, mendjenang; — — b ij iets, lihati(me-); onder — van, dipimpin; onder — staan, dibawah pemeriksaan; — — van diperiksa olëh. toezien, b ij iets lihati(me-); werk, loos —, melihat-lihat. toezwaaien, 1 o f —, poedji(mem) amat. tokkelen, de snaren —, petik(mem). tol, bia; —heffen, poengoet(mem) bia. tol, speeltol, gasing. tolk, djoeroe bahasa. tolkantoor, pebian. tombe, graftombe, djirat. ton, tong. tonder, raboek. tong, lidah. tooi, perhiasan, dandan. tooien, hias(meng-); zich —, berdandan. toom, kendali; in — houden, tahani toon, boenji. [(men), toon, ten — stellen, perlihatkan toonbeeld, teladan. [(mem-), tooneel, ten — e voeren, wajangkan (me-); = schouwspel, temasja. tooneelspeler, peran. toonen, toendjoek(men), perlihatkan toonloos, tiada berboenji. [(mem-), toorn, marah, geram, bërang; v a n vorsten, moerka. toornen, — op, marahi(me-), marah akan. toornig, marah, geram, van vorsten, moerka. toorts, damar, soeloeh, djamoeng. toovenaar, kahin, orang hobatan. tooveren, boeat(mem-) sihir. tooverformulier, djampi. tooverij, sihir, tamboel. toovermacht, hikmat. toovermiddel, hobatan, pengeras, toedjoe. tooverspreuk, pesona, mantera. top, kemoentjak, poentjak, oedjoeng. toppen, tjampoeng(men-). tor, koembang. toren, menara. tornen, retas(me-); aan iets —, oesik torsen, tanggoeng(men). [(meng), tortelduif, tekoekoer, merboek. tot, ke, kepada. datang, sampai ke, setotaal, djoemlah. " [hingga. totdat, sehingga. touw, tali, in vele soorten, touwwerk, tali-temali. traag, lambat, malas, rëngsa, tjelih, len- ngai, tjoelas. traan, air mata. trachten, mentjoba; — te bereiken, tralie, kisi. (kedjar(meng). tranen, berair mata. trant, peri, tjara. trap, met den voet, sëpak, tendang. trap, ladder, tangga; =graad, pang- kat, daradjat. trappelen, mengentak-entakkan kaki. trappen, met den voet, tendang (men), sëpak(menj),' teredjang(men); op iets —, merapah; door iets heen —, perloes. trapsgewijze, bertangga, berpangkat-pangtrechter, tjorong, tjorot. [kat. tred, djalan .... trede, djedjak; van een ladder, anak tangga. treden, op iets —, pidjak(mem), irik (meng), mendjedjak atas, djedjak (men-); bertapajc atas; in iets —, iets aanvaarden, terima(men); in samenstellingen = gaan; in het h u w e 1 ij k —, kawin. treeft, toengkoe. tref, het is een —, boedjoer. treffen, kenaï(meng); getroffen, kena; het gemoed —, rawankan(me-) had; iemand —, timpa(men); h e t treft toevallig, senjampang. treffend, merawankan hati. trek, wensch, kehendak; = e e 11 u s t, selera; sterke — in iets, tagih; — hebben in, soeka; in — z ij n, lakoe; gelaats — ken, air moeka. trekken, onoverg. berdjalan; o v e r g. tarik(men); uit iets —, tjaboet (men-); het zwaard—, hoenoes eret(meng); met een ruk aan iets —, rentak(me-); om het hardst —, beroenggoet-oenggoetan; in t w ij f e 1 —. taroeh(men) sjak; voordeel —, da[a(men-) oentoeng. trekken, van het gezicht, gerënjët, geronjot (ook van zenuwen); — van hout, djadi pëlong; = tocht e n. ada angin. trekpleister, poepoek. trekpot, tëko. treuren, over iets —, doekatjita akan. treurig, moeroeng, memberi sajoe; — van gelaat, koejoe. treuzelen, onjak-anjik. treuzelig, malap. triangel, kerintjing. trillen, rënëk. gemetar, gerënëk. troebel, keroeh; door omroeren — maken, keboer(meng). troep, pasoek, ketoempoekan, kelompok, r°nggok; bij —en, berpasoek-pasoekan, lintap. troetelen, timang(men). troeven, memangkah(p); ^overtreffen, lebihi(me-). paloeng. trom, trommel, gendang, genderang; g r o o t e —, tabal, nobat, taboeh (b v. buiten d e m o s k e e), bedoek, trommelen, paloe(mem) gendang. tromp, van een olifant, belalai. tronen, bersemajam, bertachta. tronk, poenggoer. troon, geta, tachta, koersi keemasan, singgasana. troonen, mede —. boedjoek(mem-). troonhemel, langit-iangit, poeadai, petroost,. penghiboeran. [lantar. troosten, hiboerkan(meng-). tros, rangkai, boelir, goegoes, tandan, djoerai; gemaakte —, bundel, djaras. trotsch, z e 1 f s t. n w d., aga, tekeboer; bv.nw d., besar hati, tjongkak, tekeboer; — van voorkomen, katjak, trotseeren, tagak(men), redah(me-). trouw, setia; b ij v. n w d., setiawan, toe- loes, bersetia. trouweloos, tiada tegoeh setia. trouweloosheid, ketjederaan. trouwen, kawin, nikah, berbini, beristeri (van manne n), berlaki, bersoeami (van vrouwen); = uithuwen, kawinkan(men), nikahkan(me-). tucht, siasat. tuchthuis, pendjara. tuchtigen, siasatkan(menj), siksakan (menj), mendera. tuchtiging, siasat. tuig, abah-abah, pakajan, perkakas. tuimelen, hambalang. toenggang-langgang. [d e n, tipoe(men). tuin, keboen, taman; om den — 1 e ituinier, toekang keboen. tuinman, toekang keboen. tuit, tjerat, tjoerat, tjorot. tuiten, mendesing. iuk, — op, ingin akan. tulband, serban. tumult, gempar. tunnel, temboesan. turen, menenoeng(t). tusschen, diantara, ditengah. tusschenbeide, s o m t ij d s, terkadang-ka- dang; — komen, menengah(t). tusschenkomst, door — van, dengan pengantaraan, — — als bemiddelaar, mengantara. tusschenpersoon, pengantara, kekelang (bij eene huwelijksaanv r a a g); dalai. tusschenpoos, selang; b ij — en werken, merentjah. tusschenruimte, selang^, sela, parak, djarak. tusschensleken, iets ergens —, sisip (menj). [antara itoe. tusschentijd, selang; in dien —, dalam tusschenvoegen, dingen ergens —, perselakan(mem-). twaalf, doea belas. twee, doea. tweede, kedoea, jang kedoea, één —, seperdoea,' setengah. tweedracht, pertjederaan. tweeling, kembar. tweernen, pintal(mem). tweesprong, persimpangan djalan. tweevoud, rangkap; i n —, doea kali, twijfel, sjak. [ganda. twijfelachtig, ada sjak dalamnja. twijfelen, taroeh(men) sjak. twijg, ranting, tjarang. twijnen, pintal(mem), pilin(mem). twintig, doea poeloeh. twintigtal, kodi. twist, kelahi, perbantahan, tengkar; — en tweedracht, silang-selisih. twisten, berbantah, berkelahi, bertengkar. u, toean, of andere titels. ui, bawang. uil, boeroeng hantoe. uit, voorzetsel, dari, daripada; b u it e n, diloear; door, om reden van, dari, dari sebab, — elkander, teroerai jbuitenshuis, soedah keloear; huis in huis —, masoek roemah keloear roemah; maand in maand —, dari seboelan kepada seboelan; b ij woord, afgeloopen, soedah poetoes, tammat, = uitgedoofd, padam, mati; het is—! soedahlahl uitbarsten, in tranen —, berhamboeran air mata...; in toorn, djadi marah. uitbarsting, er is eene — van dien berg, goenoeng itoe meletoep. uitbeitelen, oekir(meng), teboek(men), pa- hat(mem). uitbetalen, bajar(mem-), gadji. uitbijten, makan. uitblazen, van vermoeienis, merengap; lucht —, emboeskan(meng); een lamp —, padamkan(mem), boenoeh(mem-); den laatsten adem —, sterven, mati. uitblijven, lang —, lambat datang; het kan niet — of, ta' dapat tiada. uitblinken, — boven anderen, lebihi(me-). uitblusschen, matikan(me-), padamkan uitboren, djara(men-). [mem), uitbotten, bertoenas, meretjoep. U uitbreiden, loeaskan(me-); zich —, merambat; — — van zweren e. d., merojak; van brand, meroeak. uitbreken, — van zweet, kebah. rimas, terbit; ontstaan, mendjadi, bangkit. uitbrengen, verslag —, boeat(mem-) pemberitaan. uitbroeden, eramkan(meng). uitbundig, ria. uitbundigheid, keriaan. uitdagen, tot een gevecht, adjak (meng) berkelahi; —d aankijken, mengagah(a); uitroepen, me- uitdeelen, mengagih(a). [mekis(p . uitdijen, moeai. uitdoen, kleeder^n, boeka(mem-), tanggalkan (men); de lamp —, bcenoeh(mem e n mem-). uitdooven, padamkan(mem). uitdrinken, minoem habis. uitdrogen, kekeringan, djadi kering, uitdroppelen, laten —, mengetoeskan. uitdruipen, menitis(t). [(toes uitdruipsel, air.... uitdrukken, perah(mem); een zweer pat joel (mem); zich —, mengoengkap(oe). uitdrukking, g e z e g d e, perkataan; g e- laats —, air moeka. uiteen, tjerai, tjerai-berai, pesai, kekar, berkaparan, lampar, oerai. uiteendoen, kekah(meng), oesai(meng), uiteengaan, mengoesai. [soerai(menj). uneennaien, lerak(me-), oesaikan (meng), bongkar(mem-). uiteenloopen, berse isih. — d, berlainan. uiteenspringen, meletjoes. uiteenstuiven, gelebar, tempiar. uiteenwerpen, tëbar(men), uiteenzetten, oeraikan(meng), njatakan uiteenzetting, kenjataan. [(me-), uiteinde, oedjoeng, poetjoek, poeting; = afloop, kesoedahan. uiten, keloearkan (meng); zich —. ber- kata teroes terang. uiterlijk, voorkomen, roman, roepa; 't uitwendige, djihat, loear....; voor het —, poera-poera; b ij v. n w d., lahir; gelaat, moeka, paras; b ij w o o r d, diloear, — op het laatst, selamalamanja, se'ambatlambatnja. uitermate, sangat, amat e n z., terlebih. uiterst, zeer, sangat enz.; verst, terdjaoeh; laatst, achir; het — e van iets, sehabis-habis...., sebolêhbolehnja; — e wil, wasiat. uitflappen, tjalak, mentjopar. uitgaaf, belandja, biaja. nafakah; — van een boek, dikeloearkan.... uitgaan, keloear; van vuur of licht, padam, mati; van eene bijeenkomst, soedah berhenti; dit woord gaat ui t.., ....kesoedahan perkataan, pada kesoedahannja.... uitgang, tempat keloear. uitgaven, biaja; — doen, berbiaja. uitgebeiteld, pahat. uitgebluscht, padam. uitgebreid, loeas. uitgedoofd, padam. uitgedroogd, kekeringan. uitgegleden, tergelintjir; — uit eene opening, koetjil. uitgehongerd, kelaparan. uitgelaten, ria. uitgeleide, iemand — doen, hantar- kan(meng-). uitgelekt, van een geheim, petjah. uitgelezen, pilihan. uitgemaakt, tentoe, poetoes, selesai. uitgemergeld, koeroes sangat. uitgenomen, melainkan. uitgeput, tenat, përëh, door een gevecht; van een voorraad soedah habis. uitgeslagen, keloemoetan. uitgespreid, terhampar. [roeah. uitgestort, boerai; overal—, toempahuitgestorven, soenji-senjap; van een geslacht, habis mati, soedah hilang. uitgestrekt, loeas; zie uitstrekken; —1 1 g g e n, gelimbang, mendjelar, sadai. uitgestrektheid, keloeasan. uitgetrokken, tertjaboet; z i e uittrekken. uitgeven, geld —, be'andjakan(mem-); biajakan(mem-); een boek —, keloearkan (meng); zich — voor, memboeat dirinja, katakan(meng) dirinja. uitgever, jang mengeloearkan boekoe, uitgezakt, tombong. [-kitab. uitgezocht, pilihan. uitgezonderd, melainkan, ketjoeali. uitgieten, tjoerahkan(men-). uitglijden, gelintjir, gelitjik, lërët; naar boven —, 'gelasar, gelangsar. uithalen, hoenoes(meng-), tjaboet(men-), oemboet(meng), ke!oearkan(meng '; naar rechts —, scloek. uithangen, buiten hangen, gantoeng(meng-) diloear; s c li ij n b a a r iets z ij n b v. den r ijk a a r d —•, poera-poera.... uitheemsch, dagang, garib. uithoek, tempat soenji-senjap, tempat djaoeh amat. uithollen, korok(meng). uithongeren, mati kelaparan; doen —, laparkan(me-). uithooren, iemand —, djolok(men-j. uithoozen, timba(men). uithouden, tahan, menderita; iets kun n e n —, betah, tjekak. uithouwen, pahat(mem). uithuizig, soeka keloear. uithuwen, nikahkan(me-), kawinkan (meng); een zoon —, perbinikan (mem-), peristerikan(mem-): eene dochter —, perlakikan(mem-), persoeamikan(mem-). uitjouwen, tertawa akan. uitkammen, sisiri(meng). uitkappen, siang(menj), tëbak(men). uitkauwen, mamah(me-). uitkeeren, betalen, bajar(mem-). uitkiezen, pilih(mem). uitkijk, toengkap, mertjoe; op palen uitkijken, merind,au. [panggoengan. uitkleeden, boeka(mem-) pakajan, tanggalkan(men) pajakan, telandjangkan uitknijpen, patjoel(mem). [(men . uitkomen, keloear; — op, bv. op het westen, menghadap; van gewassen, toemboeh; van droomen, w e n s c h e n e. d., sampai, datang; ontdekt worden, ke;ahoean, nja talah; in het b ij zonder doen _—, istimëwakan(meng). uitkomst, redding, kelepasan, pertolongan. uitkrabben, keroek(meng), kerikfmeng). uitlachen, tertawa akan, tertawakan. uitladen, poenggah(mem). Jitlaten, bawa(mem-) rahasianja, iemand —, hantar(meng-) keloear. iitleenen, pindjamkan(mem). uitleg, — geven, artikan(meng). uitleggen, artikan(meng), terangkan(men); d r o o m e n —, ta'birkan(men-); wetboeken —, tafsirkan(men-), ta'wilkan(men-); verbreeden, lceaskan (me-); een kleed—, pandjangkan (mem). uitlegger, van een vaartuig, tjadik, penggandoeng; zie verder bij uitleggen. uitlegging, pengartian; van droomen, ta'bir; van wetboeken, tafsir, ta'wil. [petjah. uitlekken, tiris; van een geheim, uitleveren, serah(menj). uitlezen, uitkiezen, pilih(mem). uitlokken, boedjoek(mem-); veroorzaken, sebabkan(menj). uitloopen, keloear; op iets —, djatoeh ke; — —, bestemd zijn voor, akan...., kesoedahannja....; van z a den, berketjambah, van planten, bertaroek. uitloven, djandjikan(men-). uitmaken, beslissen, tentoekan(men), poetoeskan(mem), selesaikan(menj); — voor alles wat leelijk is, ledja (me-); het vuur —, padamkan(mem); — voor, = noemen, katakan (meng); het maakt niets uit, tiada mengapa. uitmunten, berkelebihan. uitmuntend, po'ta, teroetama. uitnemend, po'ta, teroetama. uitnoodigen, adjak(meng); beleefd—, persilakan(mem-); een mindert—, djempoet(men-), panggil(mem); met een gebaar —, sogok(menj). uitoefenen, kerdjakan(meng). uitpakken, bongkar(mem-). uitpersen, perah(mem). uitpeuteren, korëk(meng), sigi(menj), tjoengkil(men-), mendjolok. ' uitpluizen, wol—, kojak(meng); onderzoeken, selisik(menj). uitplukken, tjaboet(men-). uitplunderen, djarahi(men-). uitproesten, menjemboer(s). uitpuilen, semboel, bersil; — d van de o o g e n, belodok. uitputten, verzwakken, lemaskan (me-); voorraden —, habiskan uitredden, lepaskan(me-). [(meng-), uitreiken, bahagikan(mem-). uitrekenen, hitoengkan(meng-), kira-kira- kan(meng). uitrekken, iets —, regangkan(me-); zich —^bersenam, mengedjai(k), beuitrichten, kerdjakan(meng). [loendjoer. uitroepen, berseroe; iets —, seroekan (menj); tot vorst —, nobatkan(me-). uitrukken, bantoen(mem-), tjaboet(men-); met geweld' —, ragoet(me-); ono v e r g., keloear, salëh. uitrusten, gereedmaken, sediakan (menj), siapkan(menj); lengkapkan (me-); van vermoeienis, istirahatkan(meng) diri, boeang(mem-) lelahnja. [berap. uitrusting, kelengkapan; volle —, semuitscheiden, berhenti; — met, soedah habis .... [dja(me-). uitschelden, maki-maki, tjertja(men-), leuitschieten, berpantjaran; afzonderen, tjeraikan(men-). uitschot, tjerih. uitschudden, kirap(meng), kebas(meng). uitslaan, schimmelen, beriapoek; de vleugel s—, kembangkan(meng). uitslag, afloop, kesoedahan; op de huid, djerawat, koerap en andere woorden. uitsloven, zich —, oesahakan(meng) diri, berlelah-lelah. uitsluiten, koetjil(meng). uitsluitend, belaka, melainkan. uitsnijden, oekir(meng); iets er —, kerat(meng). uitspannen, regangkan(me-), bidangkan (mem-), bentangkan(mem-), rentangkan(me-); de paarden —, boeka (mem-) pakaian koeda. uitspanning, kesoekaan. uitspansel, langit. uitspelen, iets of iemand —, adoe (meng); het spel eindigen, bermain sampai habis. uitspoelen, koembah(meng); den mond —, berkoemoer. uitspraak, van klanken, seboetan, lafal, lidah; r e c h t e r 1 ij k e —, kepoetoesan; — doen, hoekoemkan (meng-). uitspreiden, hamparkan(meng-), kembangkan(meng), n 1. de vleugels —, bentangkan(mem-); iets plat —, babar(mem-); iets rechtstandig —, tëbëng(men). uitspreken, katakan(meng), oetjap(meng), seboet(menj), lafalkan(me-). uitspringen, ergens tusschen —, letjit. [taroefc. uitspruiten, toemboeh, berpoetjoek, beruitspruitsel, taroek; puntige — s, soeda-soeda. uitspruiten, pantjar, pertjit, mentjoerat, menjemboer(s), berpantjoer. uitspuwen, loedahkan(me-). uitstaan, derita(men-). uitstek, b ij —, sekali-kali. uitsteken, keloearkan(meng); den tong —, djoeloerkan(men-), djelirkan(men-;. minachtend , kelëlot(meng), de oogen —, tjoengkilkan(men-), buiten iets —, andjoerkan(meng); o n o v e r g., mengandjoer; lang —, mentjoear; boven iets —, mendjoelang; boven iets anders —, djongkah, djongkar-djangkir, mongkok; boven anderen—, sergam, lebihi (me-); met de punt schuin —, mentjongkah; z ij w a a r t s —, mentjeronggah; naar voren, djongang; uit iets te voorschijn komen, tjonët, songël. uitstekend, oetama, teroetama, baik sekali. uitstel, pertanggoehan; — verzoeken, minta tanggoeh, minta djandji. uitstellen, bertanggoeh, tanggoehkan (men), lambatkan(me-), perlalaikan .(mem-), tanggak(men), benam(mem-). uitsterven, habis mati. uitstooten, koetjil(meng). uitstorten, toempahkan(men), tjoerah (men-), roeahkan(me-), tjcrtjërkan (men-); onoverg, toempah-roeah, berpalitjaran, bertjëtjëran (bij kleine beetjes); z ij n hart-, boe ka(mem-) rahasianja. uitstralen, pantjarkan(mem) tjahaja. uitstrekken, rentangkan(me-), kedangkan (meng), kedjoerkan(meng), oendjoerkan(meng); zich — tot, loeasnja sampai; — — tot ver in zee, menadjoer(t). uitstrooien, hamboerkan(meng-), taboer- kan(men), tèbar(men). uitteekenen, gambarkan(meng-), petakan uitteren, djadi koeroes kering, [(mem), uittocht, perdjalanan keloear. uittrekken, tjaboet(men-), hoenoes (meng-); kleederen —, boeka(mem-), tanggalkan(men); met een ruk —, roenggas(me-); naar buiten trekken, keloearkan(meng), hëla(meng-) keloear; o n o v e r g., keloear; —tegen, keloeari(meng). uittreksel, ichtisar. uitvaagsel, sampah, orang hina dëna. uitvaardigen, een b e v e 1—, beri(mem-) perintah. uitvaart, perarakan orang mati. uitval, aanval, penjerangan; — i n toorn, terbit marah; een — doen tegen, keloeari(meng). uitvallen, van haren, loeroeh; achter b 1 ij v e n, tinggal; = een uitval doen tegen, keloeari(meng); e e n in drift, marahlah.... niet goed —, tiada baik kesoedahannja. ['(meng-), uitvegen, sapoekan(menj), hapoeskan uitverkoop, pendjoealan sampai habis. uitverkoren, pilihan. uitvinden, pikirkan(mem), dapat(men-). uitvinding, pendapatan. uitvlucht, dalih. uitvoer, pembawaan keloear; ten — leggen, -brengen, djalankan (men-), lakoekan(me-), kerdjakan (meng). [lakoekan. uitvoerbaar, niet —, tiada dapat diuit voerder, jang melakoekan. uitvoeren, bawa(mem-) keloear; b ewerkstelligen, kerdjakan(meng), lakoekan (me -); doen, boeat(mem-), uitvoerig, landjoet. [kelola(meng). uitvorschen, selidik(men), mendjolak kata. uitwas, bonggol, koetil; aan planten, uitwasemen, meroeap. [soenti. uitwasschen, tjoetji(men-); van stofgoud, melimbang. [ala dengan. uitwateren, mengalir ke, bertemoe koeuitweg, djalan keloear, kelepasan. uitweiden, landjoetkan(me-) perkataan. uitwendig, loear, diloear, lahir. uitwerken, kerdjakan(meng); veroorzaken, sebabkan(menj), djadikan (men-). uitwerking, het uitwerken, mengerdjakan(k); goede — hebben, serasi; dit is de — er van, inilah djadinja. uitwerpen, boeang(mem-) diloear, -keloear; netten —, têbar(men). uitwerpsel, tahi. uitwijken, menjimpang(s), menepi(t), mengelak (voor een slag), gelipar; hellend —, tjenderoeng. uitwisschen, hapoeskan(meng-). uitwisselen, toekar(men). uitwringen, poeias(mem), serkai(menj). uitzaaien, taboerkan(men). uitzakking, tombong. uitzeilen, berlajar. uitzenden, soeroehkan(menj). uitzetten, strikken —, pasang(mem), tahan(men); geld —, djalarkan(men-) orang; zich —, moeai. uitzicht, pemandangan. uitzien, — naar iets, harap akan, verlangend , melangoet; e r > als,.... roepanja, seroepa; er.... —, uitzoeken, pilih(mem). [...roepanja. uitzonderen, ketjoealikan(meng), lainkan .(me-). ^ uitzondering, hal-, perkara jang ketjoeali; eene — maken voor, lainkan(me-). uitzuigen, hisap(meng-), tjoetjoep(men-). uitzuinigen, hernat-hëmatkan(meng-). urine, kemih, air seni. urineeren, kentjing, berkemih. urn, boejoeng. [poekoel.... uur, djam,^ sa'at, waktoe; h e t i s.... —, uw, ...moe,.... toean of andere titels voor de tweede peruwent, t e n, diroemah toean. [s o o n. vaak, — hebben, mengantoek(a). vaak, dikwijls, kerap kali, atjap kali. vaandel, toenggoel, bendëra, pandji-pan- dji, 'alamat. vaardig, akas, pantas, pandai. vaardigheid, pantas..., kepandaian. vaart, pelajaran; = gracht, parit; =• snelheid, ladjoe; iets met — doen, bergoeloet. vaartuig, in het algemeen, perahoé, bahtera, kapal; sloep, sampan; in zeer vele soorten. vaarwel, selamat djalan, selamat tinggal; — z e g g e n, beri(mem).... vaas, djambang, djambangan. vaatwerk, pinggan mangkoek. vacht, boeloe. vadem, depa; twee — en, djemba. vader, bapa, bapak; van vorsten, ajak, ajahanda, aboe (A r a b.). vaderland, tanah air, negeri. vaderlijk, tjara bapa. vaderloos, tiada berbapa. vadsig, malas, tjoelas, tjelik. vagebond,* perisau. vak, in een kast of koffer, kotak; van vruchten, pangsa, oelas; = beroep, pekerdjaan, pent-aharian. val, het vallen, djatoeh..., kedjatoehan; = ondergang, kebinasaan. val, voor dieren, perangkap. valkuil, ke'.eboeran, peloebang, serling. vallei, lembah, lembang. vallen, djatoeh; van'bladeren en v r u c A t e n, op t ij d —, loeroeh ; vóór den tijd, goegoer; — op iets, timpa(men); van het water, soeroet; in het water —, menggelaboer; op z ij —, rëmpah; om den hals —, peloek(mem);van den regen, toeroen; in slaap — ,tertidoer; in z w ij m —, pingsan; aa n iemand te beurt —, bagi seorang, oentoeng seorang... vallend, — e ziekte, pitam. valreep, toepai. valsch, van metalen, lantjoeng; bedrieg e 1 ij k, këroh, doesta; n a g emaak t, tiroean, ditiroe, ditjoeri (b v. een naam); verkeerd, onjuist, salah; — spelen, sengêlat. valschaard, orang këroh. valstrik, perangkap. van, dari, daripada; als aanduiding van eigendom en stof waarvan iets gemaakt is, niet te vertalen, bv. van den vader, .... bapa; — goud, \7 emas, maar: gemaakt — goud, ...dari emas; als beschijving van eene hoedanigheid, b v. ...van lichaam, ...toeboehnja; — dien erf dien leeft ij d,... tahoen 'oemoernja; als aanduiding van het bezit waardoor iemand of iets zie tf onderscheidt bv. iemand van naam, — vermogen, — stand, de vormen met ber, bv. berharta, berboedi enz. vandaag, pada hari ini. vaneen, z i e uiteen. vangen, tangkap(men); van vogels. pikat(mem); met de holle hand —, rangkap(me-). vangst, jang ditangkap, tangkapan. vannacht, pada malam ini, -malam tavaren, plant, pakoe. [hadi. varen, berlajar, berperahoe; — in iemand van een boozen geest, menjelap(s), serap, merasoek; hoe vaart u? ada baik?; er wel bij—. baik kesoedahannja. varken, babi. vast, zeker, tegoeh, tentoe; verplicht, lazim; dicht ineen, mampat, pedjal; stevig, tegap, koekoeh, keras, padat, — gebonden, terik, erat, mati; bestendig, tcenak, tentoe, tetap; van delfstoffen, padoe; — in slaap, lelap. njedar, tjendera, lenjak, njenjak. vastberaden, tetap hati. vastbinden, ikat(meng), kebat(meng ; aan iets, tambat(men). vasteland, daratan. vasten, poeasa; de — breken, boeka (mem-) poeasa; de — houden, vasten, w e r k w. berpoeasa. [berpoeasa. vastgeklemd, paoet. vastgrijpen, tjengkam(men-), paoet(mem . vastgroeien, berdjerait. vasthechten, zich aan iets —, mendjerait. vasthouden, pegang(mem). paoetfmem;, s t e y i g — d, djeramah. vasthoudend, soeka memegang; g 1 e- r i g, kikir. vastklemmen, zich —, berpaoet. vastkleven, lekat, berakit; o v e r g. le- katkan(me-). vastknellen, tjengkam(men-). vastleggen, tambat(men), kepilkan(meng vastmaken, tambat(men). vastraken, tersangkoet. vastspelden, semat(menj). vastspijkeren, pakoekan(mem). vaststaan, tentoe. [(men), vaststellen, letakkan(me-), tantoekan vastzetten, sendal(menj); een deur —, gandjal(meng-); = gevangen zetten, pendjarakan(mem). vastzitten, sangkoet, tersangkoet, lekat, serat; — in eene opening, sempal, sentil; aan een muur, van planten, berdjerait. vat, ton, bedjana, moenggoer. vat, — op iets hebben, makan; krijgen, dapat(men-). vatbaar, dapat dipegang, terpegang; — voor iets, rentan, lekas kena; niet — kalis. vatten, tangkap(men), pegang(mem); van s p ij k e r s enz., makan, g r ijpen van een roofdier, tjekau (men-); van edelsteenen. ikat (meng); begrijpen, mengarti(a); koude —, kena sedjoek, kena dingin, kedmginan; vlam —, menjala; vuur —, kena api. vechten, berperang, berkelahi; — om iets, reboet(me-); doen — per- lawankan(mem-); hanen , men- jaboeng(s). ve(d)er, boeloe. vederbos, djamboel, djambak. vee, djawi, hëwan; groot—, lemboe; klein —, kembing, pluim —, oenggas. veeg, tjolëk, tjalit, palit. veeg, een — teeken, sial. veehoeder, gembala. veel, banjak; niet heel —, tiada veelal, terkadang-kadang. [berapa. veeleer, terlebih baik, terlebih soeka. veelkleurig, poespawarna, poesparagam. veelsoortig, berdjenis-d^nis, fcermatjamveelvoud, ,ganda. [matjam. veenmol, andjing tanah. veepest, sampar binatang. veer, z i e ve(d)er. veer, spring—, pegas. veer, voor vaartuigen, pangka- lan, tambangan. veeren, meienting. veerkracht, koeat, bingkas. veerkrachtig, meienting, bingkas, gajal; = sterk, koeat. veertien, empat belas. veertig, empat poeloeh. veestal, kandang. veestapel, kebanjakan lemboe kambing. veete, dengki, perseteroean. veeteelt, pemeliharaan lemboe kambing. vegen, sapoe(menj). veger, sapoe. penjapoe. veil, bolêh didjoeal;_o mkoopbaar, dapat disoeapi; iets — hebben, nenuciK-, soeKa memoeri njawanja, -hartanja, anak-bininja enz. veilen, djoeal(men-) di lëlang. veilig, selamat; — voor, terpelihara dari, terlindoeng dari. veiligheid, sentosa, sedjahtera, aman, selamat. veiling, lëlang. veinzen, mengopak-opak, poera-poera. vel, koelit; vlies, selapoet; een — papier, helai; een — druks, sekoeras. veld, padang; uit het — slaan, katoepkan(meng) moeloet, te —e, diveldarbeid, peroesahaan tanah. [perang. veldheer, panglima besar. veldslag, peperangan. veldteeken, 'alamat perang. vele^ iets kunnen —, dapat menvelg, tepi-, birih roda. [deriia. vellen, tebang(men); iemand met een wapen —, sambar(menj), matikan(me-); de lansen —, kedingkan(meng); een oordeel —, vonnj s —, poetoeskan(mem) hoekoem. venijn, vergif, bisa enz. venkel, adas. vennoot, rekanan, sekoetoe. vennootschap, kongsi, rawah, persekoevenster, tingkap, djendèla. [toean, venten, berdjadja. ver, djaoeh; — uit elkaar, reng- gang; t e —, terlampau, gaan. telandjoer; — re van, djangankan; — van het doel verwijderd, adjoen. veraangenamen, senangkan(menj). verachtelijk, hina, kedji. [(meng), verachten, hinakan(meng-), kedjikan verademen, bernapas pcela, senang lagi veraf, djaoeh. verafschuwen, gel'i, akan, ngeri akan. veranda, beranda. veranderen, onoverg. beroebah, ganti, bertoekar, 'bersalin; — i n, beroebah mendjadi; iets —, oebah(meng); — — om het te verbeteren.pinda(mem); een beetje van smaak veranderd, mamik. verandering, peroebahan. veranderlijk, soeka beroebah, tiada tetap. verantwoordelijk, — zijn voor iets, tanggoeng(men), — stellen, tanggoengkan(men) atas. verantwoordelijkheid, tanggoengan. verantwoorden, tanggoeng(men), beri (mem-) kira-kira, beri(mem-) djawa >. verantwoording, tanggoengan, kira-kira. verarmen, djadi miskin. verbaasd, tertjengang-tjengang, dahsjat, heran; — k ij k e n, djelengar. verband, pertembatan, perhoeboengan gala, galoer; — van toegevouwen zaken, kampoeh; om een wond, baroet. verbannen, boeang(mem;). verbanning, pemboeangan. verbasteren, beroebah; den godsdienst —, djanggalkan(men-). verbastering, peroebahan. verbazen, hërankan(meng-), beri(mem-) verbazing, hëran. [dahsjat. verbeelden, zich —, vermoeden, sangkakan(menj); beteekenen, artinja; verbeeld u, tjoba! verbeelding, waham; veel — van zich zelf hebben, tjangkak; i n i de — bestaan, roepanja sahadja. | verbeiden, nantikan(me-). verbergen, semboenjikan(menj), samarkan(menj), soeroek(menj); snel achter iets, kelit(meng); zich —, bersemboenji; — — om bescherming te zoeken, berlindoeng. verbeteren, baiki(mem-), perbaiki(mem-), betoelkan (mem -). verbeurdverklaren, rampas(me-). verbeuren, iets verbeurd heb- b e n, telah hilang.... verbeuzelen, den t ij d —, hilangkan (meng-) waktoe, halai-balaikan(meng-) waktoe. verbidden, zich niet laten —, tia- da tergerak hatinja. verbieden, larang(me-), tegahkan(men). verbijsterd, mamang, bingoeng. verbinden, hoeboeng(meng-), samboeng (menj), tambatkan(men), sambat(menj), rangkaikan(me-); eene wond —, baroet(mem-), bebat(mem-); zich — aan, bertambat-, bersambat kepada; —-— t o t tanggoeng(men), berdjandji. verbinding, hoeboengan (pe)rangkaian, ikatan enz.; iet-s in — doen, bersamboetan. verbintenis, perdjandjian. verbitterd, geram, berdendam. verbitteren, beri(mem-) dendam hati, pa- hitkan(mem). verbittering, dendam, kepahitan. verbleeken, poetjat, toeroen warna. verbleekt, poetjat, poedar. malis. verblijden, soekakan(menj); zich —. soekatjita. verblijf, kediaman, kedoedoekan; vast —, karar; tijdelijk—, toempangan; ergens t ij del ij k — houden, menoempang(t). verblijfplaats, tempat kediaman, tempat kedoedoekan, tempat tinggal; tijdelijke —, toempangan, persinggahan. verblijven, tinggal, diam, doedoek; tijdelijk —, menoempang; vast —, karar. geestelijk —. verblind, silau, siloe; koerang menimbang. verblinden, fceri(mem-) silau, boetakan (mem-); geestelijk —, boetakan (mem-) mata kepala. verblinding, tipoe akan dirinja. verbloemen, samarkan(menj). verbluft, tertjengang, termangoe-mangoc. verbad, larangan, nahi, pantang (door de zeden en gebruiken), verboden, in wettel ij ken zin, ha- ram; zie verbieden. verbodsbepaling, pemali, pantang (z i e b ij verbod), larangan. verbogen, këhël. verbolgen, marah sekali, moerka. verbond, perdjandjian, kongsi (niet staatkund i g). verbonden, berhoeboeng, bersambat, ber- tali; z i e verbinden. verborgen, semboenji, tersemboenji, samar, bersambat, gaib, soelit; het — e. gaib; in het —, diam-diam. verbrand, angoes, terbakar. verbranden, o n o v e r g. dimakan api, dibakar; overg, bakar(mem-), angoeskan(meng), toenoekan(men); allerlei afval op het veld—, memeroen (p). verbroeden, l . barkan(me-) loeaskan(me . verbreiden, een g e r u c li t —, petjahkan(mem). verbreken, patahkan(mem), petjahkan (mem); een gelid, eene heining —, koeakkan(meng); eene overeenkomst —, oebahkan (meng). verbrijzelen, bantjoerkan(meng-). remoek- kan(me-). verbroederen, zich —, berdamai. verbroedering, perdamaian. verbrokkelen, petjah-petjahkan(mem), verbruiken, habiskan(meng-). verbuigen, br-ngkokkanfmem-). verdacht, tiada kepertjajaan; op iets — z ij n, ingat akan. verdagen, pertanggoehkan(mem-). verdampen, meroeap. verdedigen, lindoengkan(me-); ==■ g e 1 ij k geven, benarkan(mem-); zich —, melawan. verdediger, in rechten, penolong. verdeeldheid, pertjedaraan. verdeelen, bahagikan(mem-); — aan velen, agih(meng); den buit —, katjang(meng); in kleine stukken —, ketai (meng). verdeeling, pembahagian; — van gunsten, kasam. verdelgen, binasakan(mem-), toempas verdenken, sangka(menj). [(nten;. verdenking, sangka. verder, voorts, laloe enz; van ver, lebih djaoeh. verderf, kebinasaan; in het — stor- t e n, binasakan(mem-). verdichten, rëka(me-). verdiend, b e h o o r 1 ij k, patoet. verdienen, geld, tjahari(menloon - —, makan...; z ij n kost —, tjahari (men-) redjeki; hij verdient te ...., patoetlah-, haroeslah ia men-...., di...; hoeveel verdient h ij, berapa gadjinja? verdienste, oepah; bezoldiging, gadji; in de maatschappij, djasa; n' v ?. ° r ^ e e ^ e n» pendapatan. verdienstelijk, berdjasa; zich — m a- k e n, berdjasa; — werk, pahala. verdieping, pangkat, petala, tingkat. verdobbelen, djoedikan(men-). verdoemd, kena la'nat. verdoemen, la'natkan(me-). verdoen, geld —, boros(mem-), koembah(meng); t ij d —, hilangkan(meng-). verdoofd, serban; — in lichten graad, kebas; door een s ag op A e t hoofd, lengar. verdoold, verdwaald, sesat. verdooving, z i e verdoofd. verdord, lajoe. kering. verdorren, djadi lajoe, djadi kering, meverdorven, binasa, djahat. [ranggas. verdorvenheid, kedjahatan. verdraagzaam, sabar. verdraagzaamheid, sabar. verdraaid, pioeh; van ledematen, rioek, tjëngkong; naar buiten —, pekoek; ook van woorden, dolak- dalik. verdraaien, z i e verdraaid, woorden, —, poetar(mem), dolak-dalikkan(men-) verdrag, perdjandjian. [perkataan. verdragen, tjekal, tanggoeng(men), me- nahan(t), derita(men-). verdriet, doeka, doekatjita. verdrieten, berdoekatjita, sedoet, sebal; — ^v a n gezicht, moeram. verdrijven, halau(meng-), oesir(meng). verdrinken, mati lemas. verdringen, zich —, berasak-asakan. verdrongen, këpok. verdrukken, tindih(men), sesakkan(menj); onderdrukken, aniajaï(meng). verdubbelen, perdoea(mem-), perganda- gandakan (mem -), n 1. steeds—, verduidelijken, njatakan(me-), terangkan verduidelijking, keterangan. [(men), verduisterd, soeram. [kan(meng). verduisteren, gelapkan(meng-), kelamverduistering, kege-apan, pengelaman; — van zon en maan, gerhana. verduren, tjekal, menahan, tanggoeng (men), derita(men-). verdwaald, sesat. verdwalen, sesat. verdwenen, hilang, lesap, hapoes. verdwijnen, hilang, lesap, gaib, lelap. veredelen, perbaiki(mem-). vereenigen, persatoekan(mem-), satoekan (menj); = vergaderen, koempoel (meng), enz.; zich —, berkoempoel. berkampoeng. vereeniging, pekoëmpoelan, kongsi, per- himpoenan, serikat. vereeren, hormali (meng-), permoeliakan (mem-), hormat akan; goden —, sembah(menj), poedja(mem). vereering, hormat; — hebben voor, — permoeliakan(mem-). vereeuwigen, kekalkan(meng). vereffenen, selesaikan(menj), djelasfmen-) vereischen, berhadjat; het is ver- e i s c h t, hendaknja, haroeslah. • vereischte, kehendak, hadjat. verergeren, bertambah-tambah djahat, - sakit, — pajah enz. verf, tjat. verflensen, lajoe. verfoeien, djidjikkan(men-), tjitjik(men-), hiskan(meng-). verfraaien, hiasi(meng-). verfrisschen, sedjoekkan(menj). verfrommelen, renjoek(me-). këpang (meng), këpot(meng). vergaan, verteerd, boeroek, em- poek, repoet. vergaderen, berkampoeng, berhimpoen. berkoempoel; o v e r g. kampoengkan (meng), himpoenkan(meng-V koempoelkan(meng). vergadering, perhimpoenan, (pe)koempoelan, kerapatan, sidang, medjelis. vergallen, pahitkan(mem). " vergankelijk, fana. vergeefs, sia-sia, tjoema-tjoema. vergeetachtig, soeka loepa, loepa-loevergelden, balas(mem-). [paan. vergelding, pembalasan. vergelijk, perdjandjian. vergelijken, bandingkan(mem-). tanding (men); iets bij iets —, oempamakan(meng), laksanakan(me-), tamsilkan(men-). vergelijking, perbandingan; — b ij iets, peroempamaan, kias, tamsil. vergemakkelijken, permoedahkan(mem-). vergen, toentoet(men). vergenoegd, senang hati. vergenoegen, zich —, met, tjoekoepi (men-), padakan(mem) dengan. vergeten, loepa, loepaï(me-). ke'.oepaï (meng); — worden, terlindoeng; doen —, lalaikan(me-). vergeven, ampoeni(meng), maafkan(me-). vergeving, ampoen, maaf, tabik. vergewissen, zich — van, memantau(p). vergezellen, serta (menj), kawani(frieng), temani(men); vergezeld van, disertaï, serta dengan. vergieten, toempahkan(men); tranen —, berlinang-linang air matanja. vergiffenis, ampoen. vergift, delfstoffelijk —, ratjoen; d i e r 1 ij k —, bisa; plantaardig —, oepas, ipoeh. vergiftig, z i e vergif. vergiftigen, ratj> eni(me-). vergissen, zich —, salah; — in het spreken, mentjatjau. vergissing, salah, galat, chilaf. vèrglazen, sepöeh(menj), rengas(me-). vergoeden, ganti(meng-), silih(menj). vergoeding, ganti, pampas. vergramd, marah, moerka. vergrijp, salah. vergrijpen, zich — aan, boeat(mem-) salah akan; = stelen, tjoeri{men-). vergroeid, kerêtot. vergrooten, be-arkan(mem-). verguizen, tjert^a(men-), nisfakan(me-), kedjikan(meng). verguld, keemasan, pergol. vergulden, sadoer(menj) emas, sepoeh (menj), emasi(meng). verguldsel, sadoer, perada. vergunnen, beri(mem-), idjinkan(meng), izinkan(meng), loeloeskan(me-). vergunning, idjazat, idjin, izin. verhaal, tjeritera, kissah, hikajat, rentja- na, riwajat. verhaasten, persegerakan(mem-). verhalen, bertjeritera; iets —, tjeriterakan(men-), hikajatkan(meng-), riwajatkan(me-), chabarkan(meng-). verhalen, een vaartuig —, tjemat (men-). verhaler, jang empoenja tjertera, sahib al- hikajat, rawi. verhandelen, pemiagakan(mem-). verhandeling, karangan. verhard, mangkar; — van hart, keras verharden, tegarkan(men). [hati, tegar. verharen, toekar boeloe, loeroeh boeloenja. verheerlijken, p r ij z e n, poedji(mem); moeliakan (me -), permoeliakan(mem -). verheerlijkt, hoog geprezen, mcea. verheffen, angkat(meng), tinggikan men) naikkan(me-); de stem —, njaringkan(me-) soeara; zich —, besarkan (mem-) diri, megahkan(me-) diri, mengambang(k), bv. van het water, ook berdiri; menaboe>n(t), van rook. verhelen, verbergen, semboenjikan verhemelte, langitan. [(menj)." verheugd, soeka (-hati, -tjita). verheugen, soekakan(menj); zich -—, soeka hati(nja), -tjita, bergemar. verheven, tinggi; van Allah, ta'ala. verhevenheid, ke.inggian; verheven plaats, tempat tinggi. verhinderd, terhal. verhinderen, rintangi(me-), tenggat(men), lalau(me-), bantjang(mem-), sangkak (menj). verhindering, 'illah, gendala, 'azal. verhit, kepanasan, radang. verhitten, panasi(mem). verholen, verborgen, tersemboenji. verhongeren, kelaparan. verhoogen, tinggikan (men) besarkan (mem-); doen stijgen, naikk.in (me-); vermeerderen, tambah (men). verhooging, naik (-harga, pangkat e n z.;) verhoogde plaats, tempat tingverhoor, pemeriksaan. [gi- verhoord, moestadjab. verhooren, een gebed —, kaboelkan (meng-); ondervragen, periksaï(mem). verhoovaardigen, zich —, besarkan (mem-) diri. verhouding, nisbah. verhuizen, pindah, perpnidah, mengalih(a). verhuren, sêwakan(menj). verijdelen, sia-siakan(men-). verjaard, telah laloe, tiada sah lagi. verjaardag, hari tahoen. verjagen, halaukan(meng-). verkeer, er is veel —, ramailah. verkeerd, salah, bolak, dolak-dalik —; van uitspraak, kopi; verwrongen, ërot; omgekeerd, terbalik. verkeeren, veranderen, beroebah; — in, z ij n in, ada dalam, ada dalam hal, pada hal; — met, omgaan met, beramah-ramahan de.igan; verloofd zijn, bertoenang. verkennen, soeloeh(menj). verkenner, penjoeloeh. verkiezen, pilih(mem); wenschen, soeka, hendak. verkiezing, pilihan; wensch, kehendak. verklappen, boeka(mem ) rahasia. verklaren, terangkan(men), njatakan (me-), oeraikan(meng). artikan(meng); p. e n boek —, tafsirkan(men-), ta' wilkan(men-); = g e t u i g e n, katakan (meng); droomen —, *>a'birkan (men-). [klaren, verklaring, keterangan, zie b ij ververkleeden, zich —, bersalin pakajan. toekar pakajan. verkleefd, lekat. verkleinen, ketjilkan(meng). verkleumd, kedinginan, kes-;djo:*kan. verkleuren, loentoer, toeroen-, beroebah verknocht, lekat. [warna. verknoeien, roesakkan(me-). verkoelen, dinginkan(men-), sedjoekkan verkoold, qiendjadi arang. [(menj). verkondigen, masjhoerkan(me-). verkoop, — in het klein, djagal. verkoopen, djoeal(men-); in het o p e n b a.a r —, lêlang(me-). verkooping, openbare —, lëlang. verkorten, pandakkan(mem), ringkaskan (me-). verkouden, kedinginan, kena dingin. verkoudheid, sema-sema, selesma. verkrachten, gagahi(meng-). verkreukelen, goemalkan(meng-). verkrijgen, dapat(men-), berolëh; iets van zich kunnen —, sampai-, datang hatinja. verkromd, kerëkot, kêhël, kerctot. verkroppen, tahan(men). verkwikken, sedapkan(menj), segarkan verkwikt, sedap, segar. [(menj), verkwisten, boros(mem-), aboer(meng). verkwistend, boear. verlagen, rendahkan(me-), toeroenkan verlamd, tepoek, loempoeh, lasa. [(men), verlangen, hendak, rindoe akan (— n aa r), dambakan(men-); zeer —. ingin; h a r t s t o c h t e 1 ij k —, mengempik. [rindoean. verlangen, h e t —, kehendak, tjita, keverlaten, tinggalkan(men); zich — op, harap akan. verlaten, b ij v. n w d. ketinggalan, soenji. verlatenheid, kesoenjian. verleden, telah laloe, soedah laloe. verleenen, anoegerahkan(meng). verlegen, maloe, sipoe (van gelaat), kesipoe-sipoean, tersipoe. verlegenheid, moeilijke omstandigheden, soesah; in groote — / ij n, bertongkol hati. verleggen, pindahkan(mem). verleidelijk, jang menarik hati. verleiden, boedjoek(mem-). verleiding, tot het kwade, waswas. verlengen, pandjangkan(mem), landjoetkan(me-), samboeng(menj), timbau verlept, lajoe, lisoet. ['(men), verlichten, terangi(men); gemakkelijk maken, ringankan(me-). verlichting, penerangan; — van eene taak, ringan. verliefd, birahi, 'asik, 'asjik. verlies, roegi; door een — getroffen, keroegian, kehilangan. verliezen, kehi'angan; verloren hebben, soedah hilang; den s t r ij d —, al ah, te was. verlof, idjin, izin, idjazah. verlokken, boedjoek(mem-). verloochenen, sangkal(menj), moengkir. verloofd, bertoenang(an). verloop, na — van t ij d, setelah ber- apa lamanja; z i e verloopen. verloopen, laloe; van werklieden, een leg eren z. hamboes, mengemboes. verloren, hilang. kehilangan; geheel ,en al —, hilang pintang; — geraakt, penjap; den strijd — hebben, soedah alah; onherstelbaar, binasa, kelak akan mati. verloskunde, 'ilmoe bidan. verlossen, lepaskan(me-), loepoetkan(me . verlossing, kelepasan; van eene vrouw, beranak.... verloven, zich —, bertoenang. verloving, pertoenangan. verlovingsgeschenk, tjengkeram. verlustiging, boga. vermaak, kesoekaan. vermaard, masjhoer, kenamaan. vermageren, djadi koeroes, soesoer; zeer vermagerd, kedengkik. vermakelijk, jang menjoekakan hati. vermakelijkheid, keramaian. vermaken, iemand —, beri(mem-) sojkahati kepada; zich —, bersoeka soekaan, bermain. vermaken, bij uitersten wil, wasiatkan(me-). [(mem-), vermaken, herstellen, fcetoelkan vermanen, tegoer(men), ingatkan(meng). vermaning, nasihat, ingatan. vermannen, zich, gagahi(menj-) diri. vermeend, disangka. vermeerderen, tambah(men), lebihi(me-). banjakkan(mem-), perbanjak(i)(mem vermeerdering, periambahan. vermelden, seboet(menj), katakan(meng). vermengd, tjampoer, katjoek, lakoer; i n- n i g —, mesra. vermengen, tjampoerkan(men-), katjaukan(meng), spijzen met iets —, randau(me-); godak(meng-); metalen —, lakoerkan(me-); innig —, mesrakan(me-); zich —, bertjampoer, berggaoel. vermenigvuldigen, iets —, pergandagandakan(mem-); zich—, djadi banjak; van dieren, peridi. vermetel, tjandang, dakar. vermeten, zich —, beranikan(mem-) diri. vermijden, djaoehkan(men-) diri dari. verminderen, koerangkan (meng), oesaki (meng); o n o v e r g., berkoerang, oesak, soesoet, soeroet, toeroen. verminken, poentoengkan(mem), koedoeng (meng). ^ vermoedelijk, kira-kira, agak-agak. vermoeden, sangka(menj), kira(meng), terka(men). vermoeden, het —, peterkaan, waham. vermoeid, lelah, penat, letih, lesoe, pelak [Batavia: tjapë]; zeer —, kesoei, vermoeidheid, kelelahan, enz. [rangga. vermoeien, penatkan(mem); zich —, berlelah, berpenat, bersakit. vermogen, kunnen, dapat. vermogen, koeasa; naar —, sekedar, dengan kedarnja, sebolëh-bolëhnja; r ij k d o m, kekajaan. vermogend, hartawan. vermolmd, rapoeh, empoek, asai. vermomd, samar. vermommen, zich, samarkan(menj) diri. vermoorden, boenoeh(mem e n mem-), vermorzeld, remoek, remoek-redam, han- tjoer, loeloeh, -lantak. vermorzelen, remoekkan(me-) enz. vermurwen, piloekan(mem) hati, lem- boetkari(me-) hati. vernederen, terdjoenkan(men), hinakan (meng-); zich —, rendahkan (me-) diri, memboengkoek, mentjelëdok. Vernemen, dengar(men e n men-), dapat (men-) tahoe. vernield, roesak, lerah, binasa; — van het oog, pëtjak. vernielen, roesakka-n(me-), binasakan (mem-). vernietigen, t.adakan(men), binasakan vernieuwen, baharoeï(mem-). [(mem-), vernis, minjak rengas. vernuft, 'akal. vernuftig, tjendekia, tjerdik. veronachtzamen, lalai akan, alpakan (meng). [nja. verondersteld, djikalau kiranja, seandaiveronderstellen, kira-kira(meng), agakveronderstelling, sangka. [agak(meng). verongelijken, aniajaï(meng). verongelukt, karam; van kooksels enz. kesëmanan. verontreinigen, nedjiskan(me-). verontrusten, oesik(meng), gadoehkan (meng-). verontschuldigen, zich —, minta ma'af. verontschuldiging, ma'af, 'oedjoer. verontwaardigd, bërang. verontwaardiging, bërang. veroordeelen, hoekoemkan(meng-). veroorloven, idjinkan(meng), beri(mem-), idjin. veroorzaken, sebabkan(menj), adakan (meng), djadikan(men-). verootmoedigen, zich, rendahkan(me-) verordening, perintah. [diri. verouderd, keroengkoehan; niet meer in gebruik, tida' dipakai lagi. veroveren, alahkan(meng). verovering, pengalahan. verpachten, sëwakan(menj). verpanden, gadaikan(meng-). verplaatsen, pindahkan(mem); zich —, berpindah, mengalih. verplegen, peliharakan(mem). verpletteren, hantjoerkan(meng-). verplicht, perloe, lazim, haroes, wadjib. verplichten, tanggoengkan(men); i emand zeer —, boeat(mem-) djasaakan. verplichting, kewadjiban; — aan iemand, oerang, tanggoeng(men) kasih. verraad, chianat, bëlot. verraden, chianat akan; geheimen openbaren, boeka(mem-) rahasia. verrassen, semoeï(menj); verrast door, kedatangan verregaand, terlampau. verrekenen, djelaskan(men-) kira-kira, ra- takan(me-) kira-kira. verrekijker, teropong. verrekken, zich, salah oerat. verrekt, salah oerat, tergeliat. verrichten, berboeat, kerdjakan(meng). verrichting, pekerdjaan. verrijken, voorzien van, lengkapkan (me-); zich —, mendjadi kaja. verrijzen, bangkit. verroeren, zich —, bergerak. verroest, berkarat. verrot, boesoek, repoet, boeroek. verruilen, toekar(men). verruimen, lapangkan(me-). verrukkelijk, jang membirahikan hati. vers, sja'ir; van den koeran, ajat. versaagd, ketakoetan. verscb, segar; pas, nieuw, baharoe. verschalken, semoeï(menj), perdajakan verschansing, koeboe. [(mem-), verscheiden, sterven, zie aldaar, verscheidene, beberapa. vérscheidenheid, telingkah; i n —, ber- bagai-bagai. verscherpen, keraskan(meng). verscheuren, kojak(meng), tjarik(men-); aan flarden —, tjobak-tjabik (men-); van dieren, mengerkah(k). verschiet, verte, kedjaoehan. verschieten, van kleuren, loentoer, warna; van sterren, beralih. verschijnen, zichtbaar worden, kelihatan; voor iemand, hadap (meng-); voor den geest, terkilat dalam hati. verschijning, chial, kajal. verschil, kelainan, bëda, ichtilaf. verschillen, berlainan, berbëda, bersalahan. [pelbagai. verschillende, allerlei, bagai-bagai, verschoonen, zich, ganti(meng-) pakai- an; vergeven, zie aldaar, verschooning, vergeving, tabik, maaf. verschrikkelijk, hëbat. verschrikken, kedjoetkan(meng). verschrikt, terkedjoet. verschroeid, angoes. verschrompeld, ketjoet. verschuilen, zich —, bersemboenji. verschuiven, gelingsir; iets —, sesar (menj); uitstellen, perlalaikan (mem-). versieren, hiasi(meng-),* patoetkan(mem). versiersel, perhiasan; op kleederen, pakaian. verslaafd, — aan, lekat pada. verslaan, alahkan(meng). verslag, pemberitaan. verslagen, alah, zie verslaan; — van gemoed, tawar hati, dahsjat. verslagenheid, dahsjat. verslappen, mendjadi lemah. versleten, boeroek. verslikken, zich —, tersedak. verslinden, makan, telan(men). [diri. verslingeren, zich —, boeang(mem-) versmaden, tjelakan(men-), 'aibkan versnaperingen, sedap-sedapan. [(meng-), versnellen, lekaskan(me-). versperren, tebat(men), rebat(me-), severspieden, soeloeh(menj). (kat(menj). verspieder, penjoeloeh. verspillen, boros(mem-), perkatjang (mem-); onnut gebruiken, boeang(mem-). verspreid, berai, tjerai-berai, sérak, petjah, bertaboeran, panting, lampar; overal —, pontang- panting, kotjar. verspreiden, verstrooien, hamboer (meng-); een gerucht—, petjahkan(mem); uitstrooien, taboer(men); zich —, petjah, berlamparan, melampar, melarat; van een nieuws, bertjengkerma, berpantjaran; van een geur, semerbak, gerbak; van eene ziekte of een vuur, berdjangkit; van planten, merambat; van takken, merambak. verstaan, b e g r ij p e n, mengarti; = h o o r e n, dengar(men e n men-), verstand, 'akal, boedi, tahoe, faham. verstandhouding, moepakat. verstandig, berboedi, boediman, tjerdik. versteenen, membatoe. verstek, bij —, dengan tiada penolong. verstellen, tampal(men); van netten, boeboel(mem-). versterken, tegoehkan(men), koekoehkan (meng), tetapi(men); eene plaats —, kotaï(meng). versterking, bëntëng. verstijfd, kakoe. verstikt, mati lemas; terpadam (van verstokt, begar. [(v u u r). verstomd, pegan, pegoen, tertjengang. verstoord, goesar, z i e boos; zeer — z ij n, meradang. Mal. verstooten, hint jit (meng-); eene vrouw —, talak(men e n men-), verstooting, van de vrouw, talak. verstoppen, soeroek(menj), semboenjikan verstopt, boentoe, toempat!" [(menj). verstoren, oesik(meng). verstouten, z i c h. beranikan(mem-) diri. verstreken, van t ij d, soentoek, soedah verstrekken, geven, beri(mem-). [laloe. verstrikt, terdjerat, kena tipoe. verstrooid, petjah, bertaboer, sérak, tjêtjër, sepai; geheel —, bertempoerasan, berkaparan. verstrooien, taboerkan(men), hamboerkan (meng-). verstuikt, salah oerat, terpeletjok, rioek. versuft, bingoeng, tertjengang. vertalen, pindahkan(mem), salin(menj), terdjemahkan (men -). vertaling, terdjemah, salinan. verte, djaoeh, kedjaoehan. verteederen, lemboetkan(me-) hati. verteerd, rapoeh, empoek, tjerna (van s p ij z e n). vertegenwoordigen, ganti(meng-), djadi vertegenwoordiger, wakil. [waki] vertellen, bertjeritera; iets —, tjeriterakan(men-), katakan(meng); zich —, salah bilang, salah hitoeng. verteller, rawi. vertelling, vertelsel, tjeritera, riwajat. verteren, eten —, tjerna(men-); geld —, habiskan(meng-), biajakan(mem-); z i e verteerd. vertier, ramai, keramaian. vertoeven, berhenti, tinggal; t ij d e 1 ij k —, menoempang(t), singgah. vertolken, z i e vertalen. vertoon, u i t e r 1 ij k —, moeka-moeka. vertoonen, toendjoek(men); een spel —, mainkan(me-); laten zien, tampakkan(men); zich —, mendjeremba, vertragen, lambatkan(me-). [kelihatan. vertraging, inti. vertrappen, pidjak(mem), indjak(meng). vertreden, indjak(meng). vertrek, bilik (kamer); na z ij n —, sepeninggalnja. * [lajar. vertrekken, berdjalan, berangkat, bervertrekken, het gezicht —. geri(ng) vertroosten, hiboerkan(meng-). [sing. vertroosting, penghiboeran. vertrouwd, kepertjajaan; een — vriend, rodong; — met iets raken, berdjinak-djinakan dengan. beramah -ramahan. vertrouwelijk, djinak, ramah. vertrouweling, orang kepertjajaan. vertrouwen, harap akan, pertjaja akan. vertrouwen, het —, pengharapan, pertjaja; op Allah, tawakkal. vertwijfelen, poetoes asa. ♦ 19 vervaard, ketakoetan. vervaardigen, perboeat(mem-). vervaarlijk, hëbat. verval, in — raken, zie vervallen, vervallen, djadi boeroek; — tot, kena, ke .... an, ter....; niet geldig meer z ij n, tiada lakoe lagi; tiada sah lagi. vervalscht, lantjoeng. vervangen, ganti(meng-). vervanging, penggantian. vervelend, memberi bosan, -doekatjita. verveling, kemalasan, lëngah.... vervellen, bertoekar koelit. verven, mentjat; — door indompeling, tjeloep(men-). vervliegen, terbang sarinja. vervloeken, soempahi(menj), koetoeki (meng), la'natkan(me-), serapah(menj). vervloekt, haram, mal'oen. vervoegen, zich — b ij, dapatkan(men-), vervoer, pembawaan. [salëh. vervoeren, bawa(mem-). vervolg, hoeboengan; in het —, ke- moedian, kelak, nanti. vervolgen, eene handeling —, teroeskan(men); iemand —, oesir(meng), hambat (meng-), kedjar(meng); iets geheel en al —, menjoesoergaloer; in rechten —, dawaï(men-). vervolgens, laloe, kemoedian, hatta maka. vervroegen, dehoeloekan(men-). vervuild, kekotoran. vervuld, van een wensch, sampai; — van, masjgoel dengan. vervullen, van wenschen enz., sampaikan(menj), penoehi(mem); geloften —, ook bajar(mem-); een verzoek, of gebed —, soedahi (menj). [tekeboer. verwaand, tjongkak, bengah, sombong, verwaardigen, zich —, soedi, bertjemar kaki. verwaarloozen, alpakan(meng), lalai akan, halai -bal aikan (meng-), tjapak(men-). verwachten, mengharap, nantikan(me-). verwachting, pengharapan, asa. verwant, karib, bersanak soedara, sedjenis. verwanten, karib, kaoem keloearga, kerabat. verwantschap, kerabat, sedjenis...; graad van —, poepoe. verward, koesoet, boedjoet, bertjampoer, katjau; op verschillende w ij z e n —; katjoek, karoet, ragoe, kotjar, roenggoe-rangga, porak-parik, selirat; van gemoed, nanar. verwarmen, panasi(mem); zich — b ij het vuur, berdiang. verwarren, koesoetkan(meng), tjampoer (men-); zie verward. verwarring, ragoe, hiroe-biroe, hoeroehara, pengharoean. verweerd, kena hoedjan panas. verwekken, adakan(meng), bangkitkan (mem-), terbitkan(men). verwelkomen, samboet(menj), beri(mem ) selamat datang. verwelkt, lajoe, boros, lisoet. verwend, mandja. verwennen, permandjakan(mem-). verwenschen, soempahi(menj). verweren, z.ich —, lawan(me-). verwerpen, boeang(mem-); een getuige —, oemban(meng). verwerven, berolëh. verwerving, perolëhan. verwezenlijken, soenggoehkan(menj), soedahi (menj). verwijden, loeaskan(me-). verwijderd, djaoeh; uit een, renggang. verwijderen, djaoehkan(men-), boeang (mem-), keloearken(meng), ërak(meng); zich —, pergi, oendoer, keloear, bawa(mem-) diri. verwijdering, kedjaoehan; — in de verhouding, selisih. verwijfd, tjara perempoean. verwijlen, vertoeven, menoemp£.ng(t), enz. verwijten, membangkit; zich zelf iets —, sesalkan(menj) diri. verwijzen, toendjoekkan(men); — naar, po elangkan (mem). verwikkeld, berdjalin^djalin. verwilderd, djalang. verwisselen, toekar(men), beralih, salin verwittigen, beri(mem-) tahoe. [(menj). verwoed, garang. verwoesten, binasakan(mem-), roesakkan (me-), tengkarap(men). verwonden, loekaï(me-). verwonderd, hëran, 'adjaïb. verwonderen, hêrankan(meng-); zich —, hëran. verwondering, 'adjab, ta'adjoeb. verworpeling, orang boeangan. verwrikt, rioek. [tjëngkong. verwrongen, pioeh, rioek, kiat, ërot, verzachten, lemboetkan(me-); pijn —, koerangkan(meng); straf —, ringankan(me-). verzadigd, kenjang, poeas, djemoeh; — van iets, djelak; tot walgens toe —, loeak. verzadigen, poeaskan(mem). verzaken, alpakan(meng). verzakken, tombong. verzamelen, koempoelkan(meng), himpoenkan(meng -), kampoengkan(meng); zich —, de-vormen met ber. verzameling, koempoelan, perhimpoenan, perkampoengan, kelompok. verzanden, mendjadi pasir. verzegelen, meteraikan(me-). verzekerd, jakin, tentoe. verzekeren, tentóekan(men), soenggoehverzenden, kirimkan(meng). [kan(menj). verzengd, hangoes. [haka. verzet, — tegen den vorst, doerverzetten, zich —, melawan; — tegen, salahi(menj), daga(men-), songsong(menj), sanggah(menj); = verplaatsen, pindahkan(mem). verzilveren, sadoer(menj) përak. verzinken, tenggelam, terserling. verzinnen, pikirkan(mem), rëka(me-). verzinsel, rëka. verzoek, permintaan. verzoeken, minta(me-), minta; verleiden, goda(meng-). Verzoeking, penggoda. verzoenen, damaikan(men-), perdamaikan (mem-); zich —, berdamai. verzoening, perdamaian. verzorgen, peliharakan(mem). verzorging, pemeliharaan. verzot, gila, birahi akan (o p....). verzuim, kelalaian. verzuimen, alpakan(meng), lalai akan. verzuurd, soedah asam. verzwakken, lemahkan(me-). verzwakt, lemah, lisoet. verzwaren, beratkan(mem-). verzwelgen, l^>eloer(me-), telan(men), pedal (mem). verzwering, restoeng (aan den neus); aan de vingers, tjagoeh; aan handen en voeten, boeboel. verzwijgen, semboenjikan(menj). verzwikken, rioek, terpelëtjok. [riah. vest, rompi; van Arabieren, sedevestigen, alaskan(meng); z ij n e hoop — op, harap akan; zich —, diam di, -pada, kediami(meng). vestiging, tempat diam. vesting, bëntêng, kota. vet, lemak, gepoek; dik, gemoek, tam- veter, tali sepatoe. [boen. vetmesten, tamboenkan(men). veulen, anak koeda. vezel, oerat; — aan bladeren enz. miang. vezelig, seraboet. vier, empat. vierde, jang keempat; één —;, seperem- pat, sepaha, sesoekoe. vieren, een touw, oeloer(meng); een feest —, rajakan(me-). vierhoek, empat pendjoeroe. vierkant, empat persegi, kotak (een — vak). viersprong, simpang empat, djalan si- lang empat, perempatan. viervoetig, berkaki empat. vies, kotor; — van iets zijn, djidjikkan(men-). Mal. vijand, moesoeh; persoonlijke —, seteroe, lawan. vijandelijk, vijandig, z i e vijand, vijandschap, perseteroean, permoescehan. vijf, lima. vijftien, lima belas. vijftig, lima poeloeh. vijg, boeah ara. vijgeboom, ara, pohon ara. vijl, kikir; platte —, kikir pator, vijlen, mengikir(k). vijver, kolam, telaga. vijzel, loempang, lesoeng. villen, koeliti(meng). vin, sirip. vinden, dapat(men-), tjahari(men-); = m e e n e n, sangka(menj), pada sangka....; het met iemand kunnen —, setoedjoe dengan, sepakat dengan; = gevoelen, rasa(me-), vinding, pendapatan, 'akal. [pada rasa... vinger, djari, anak tangan; middelste —, djari hantoe, djari mati; ring —, djari manis; w ij s —, teloendjoek. vingergreep, een —, sedjentik. vingerhoed, saroeng djari, bidal. vingerkom, këmbok. vingerlid, roeas djari. vingerring, tjintjin. vingerwijzing, pertoendjoek. vinnig, tadjarn, bengis. violet, warna lembajoeng. viool, rebab, biola. visch, ikan. vischangel, kadik, mata kail. vischgraat, toelang ikan, doeri ikan. vischhaak, mata kail, pantjing. vischlijm, loepa-loepa. vischvangst, pentjaharian ikan. vischvijver, impang. visschen, tangkap(men) ikan, tjahari (men-) ikan; met verschillende werktuigen: memoekat(p), mendjala enz. visscher, pengail, pemoekat, enz. nelavisscherij, pentjaharian ikan. [jan. vitten, mengetjamkan(tjam). vitterij, pengetjaman. vlaag, wind —, bajoe. vlag, bendëra, toenggoel, pandji; de — s t r ij k e n, toeroenkan(men) bendëra, alah, dialahkan. vlaggen, pakai(mem) bendëra. vlak, rata, datar; niet puntig, papar, papak; niet diep, lëpër; — naast elkaar, dëmpók, kepil; — b ij, sanding; — noord, west enz. tepat; — tegenover, bertentangan. vlak, het —, papak, moeka...., — van de hand, tapak tangan; plat — bij doorsnede, tampang. 19* vlakte, padang, mëdan. vlam, njala. vlammen, bernjala, menjala. vlammen, de — in hout, boenga; in marmer, koerai. vlas, rami. vlecht, se!ampit. vlechten, anjam(meng). vlechtwerk, anjaman; plat —, selim- pat; grof —, sasak. vledermuis, groote —, keloe&ng; kleine —, kelalawar. vleesch, daging. vleeschgerecht, sadjian daging, ikan. vleeschnat, kaldoe. vleezig, Joenak. vlegel, vlegelachtig, bongkak. vleien, boedjoek(mem-), lëtjéh(me-). vleiend, p r ij z e n d, jang memoedji(p). vleier, pemboedjoek. vlek, selèkêh; — j e, bintik; — ken op de huid, panau, belang; — blaam, tjela. vlekkeloos, soetji, tiada bertjela. vlerk, van een vaartuig, tjadik. vleugel, sajap, kepak. vleugeldeur, pintoe lawang. vleugellam, tiada koeat, lemah. vlieden, lari, z i e vluchten. vlieg, lalat, in Java laler, pikat (paar- d e —), langau (brom —). vliegen, terbang; zweven, melajang; tegen elkander in —, saboeng menjaboeng; in de lucht —, ontploffen, meletoep; in brand —, menjala; ook = snel loopen, berlari enz. vliegens, — vlug, gopoh-gopoh, lekas vlieger, lajang-lajang, lajangan. [sekali. vlies, selapoet, toeban-toeban, seloepat. vliet, soengai. vlieten, mengalir,melëlëh; van tranen, vlijm, tadji. [tjoetjoer. vlijmen, makan tatap, loekaï(me-) amat vlijt, radjin, keradjinan. [sangat. vlijtig, radjin. vlinder, koepoe-koepoe. vloed, pasang, air pasang; overstrooming, air bah. vloeibaar, melëlëh. vloeien, mengalir, melëlëh, tiris; van tranen, berlinang-linang, rembahrembih, uit den mond —, berlëvloeiend, — s p r e k en , lantjar. [lëran. vloeistof, air, barang jang melëlëh, ba- rang jang tjair. vloek, koetoek, la'nat, serapah, seranah, toelah (ramp door iemands vervloeking); van voorouders, poeah. vloeken, bersoempah; z i e vervloeken; van kleuren, maki. vloer, lantai, dasar, lësër (met mat bedekte —). vloerkleed, hamparan, permadani. vloermat, kelisa. vlok, keping. vlonder, titian. vloo, koetoe, koetoe andjing. vloot, kelengkapan, angkatan iaoet. vlot, rakit; in Java, gêtëk. vlot, — raken, mengambang(k). vlot, vlug, lantjar. vlucht, het vluchten, lari....; d e — nemen, op de — gaan, lari; het vliegen, terbang....; zwerm vogels, kawan. vluchteling, (orang) pelari. vluchten, lari, berlepas diri, boeang (mem-) belakang. vluchtig, gopoh-gopoh. vlug, lekas, tjepat, ladjoe, pantas, tjegak, tangkas, lantjar (in het spreken), akas (1 n bewegingen), tjerkas (i d e m); — van begrip, ringan vlugheid, z i e vlug. [kepala. vocht, air. vochtig, basah; van den grond, lembab, rambah; nog niet goed droog, embal. vod, rëdja; oude vodden, kain- kainan boeroek. voeden, beri(mem-) makan; gevoelens koesteren, taroeh(men); zich — met, makan. voeder, makanan. voederen, beri(mem-) makan. voedsel, makanan; d i e r 1 ij k —, mangsa. voedster, inang. voedzaam, jang mengenjangkan(k), jang memberi koeat badan. voeg, siar, lis. voegen, siar(menj); — b ij, z i e bijvoegen, zich — b ij, dapatkan(men-); — — naar, toeroet(men); het voegt niet, tiada patoe.. voegzaam, patoet. voelen, berasa, rasaï(me-); tastend —, meraba. voelhorens, soengoet. voeren, eten geven, soeapi(menj), beri(mem-) makan. voeren, een kleed —, lapis (me-), voeren, brengen, bawa(mem-), hantarkan(meng-); bevel —, memerintah(p); hewind—, djabat(men-) perintah; het woord —, berkata-kata; == dragen, gebruiken, pakai(mem). voering, lapis, lapisan. voerman, toekang pedati. voertuig, pedati; z i e wagen. voet, kaki, kadam; in vele uitdrukkingen, bv. op — van, dalam hal; op goeden — met, bermoepakat dengan; op gelijken —, bersamasamaan; zich uit de — en maken, berlepas diri, van een dier, mentjëntjëng; iemand te — vallen, sembah(menj) kaki, soedjoed pada kaki. voetangel, randjau. voetbank, penoempoe kaki. voetganger, orang berdjalan kaki. voetpad, djalan ketjil. voetspoor, bekas kaki. voetstap, langkah; = v o e t s p o o r, bekas kaki. voetstoots, sebagimana sadja, sebagimana adanja. voetstuk, alas, kaki. voetval, een — doen, sembah(menj) kaki. voetvolk, serdadoe berdjalan kaki. voetzoeker, petasan, mertjoen. voetzool, tapak kaki, telapakan kaki. vogel, boeroeng, manoek; de —s, oengvogelaar, pemikat. Igas- vogelkooi, koeroeng, sangkar, sangkaran. vogelverschrikker, kelontang. vol, penoeh; ten —le, sepenoeh-penoehnja, mati-mati, sepala-pala; geheel —, penoeh-sesak, penoeh bertepas, terak; voltallig, genap; — met wind, stof, kepoeh; van bloedverwantschap, kan doeng; van aren, vruchten e n z., bernas; — van vorm, rond, tjemboeng; — tot aan den rand, tepoe; dik begroeid, rimboen; — met, termoeat dengan, poedat, sarat dengan; druk bezocht, ramai; — 1 e maan, boelan pernama; i n — 1 e zee, dilaoetan. volbloed, totok. volbloedig, banjak darahnja, soeboer. volbrengen, kerdjakan(meng), habiskan (meng-), sampaikan(menj). voldaan, senang; betaald, dibajar, terbajar. voldoen, betalen, bajar(mem-); t evreden stellen, senangkan (men j); — aan, toeroet(men), poeaskan(mem) (bv. eigen verlangens); zie ook voldoende. voldoende, pada, selesai, sampai, tjoe- koep. voldragen, toea. voleindigen, soedahkan(menj), tamatkan (men-), habiskan (meng-), sempoernakan(menj). volgeling, sakai, pengiring, kawan; = leerling, moerid. volgen, toeroet(men), ikoet(meng); zullen vermeld worden, akan diseboet; den — den dag, pada keêsokan harinja. volgens, sebegimana, setoedjoe, seperti volgorde, tertib. [kata.... volgreeks, silsilah. volgzaam, soeka menoeroet, patih. volharden, bertekoen; volhardend, tekoen, tetap. volharding, saksama, pertetapan, toebi, toegas, tekoen. volhouden, bertekoen, tetaplah....; = iets blijven verklaren, katakan(meng). volk, bangsa, kaoem, ahli, orang; het —, ra'iat. volkomen, sempoerna. volkrijk, ma'moer. volksrecht, 'adat. volksstam, soekoe, kobok. volledig, genap, sempoerna. volleerd, tamat. volmaakt, sempoerna, bestari, kamil. volmaaktheid, kesempoernaan. volmacht, koeasa. volmaken, sempoernakan(menj). volop, banjak sekali, dengan kelimpahan. volslagen, sama sekali. volstaan, tjoekoeplah; — met, padakan (mem). volstoppen, toempatkan(men), asak(meng). volstrekt, hoebaja, ta'dapat tiada, — niet, sekali-kali tiada, -djangan. voltallig, genap, sarwa. volte, keramaian. voltooien, soedahkan(menj), habiskan . (meng-), sempoernakan(menj). voltrekken, lakoekan(me-). voluit, dengan sempoernanja, tiada divolvoeren, lakoekan(me-). [ringkas. volwassen, besar, 'akil-bÉlig. vondeling, anak poengoet; te — leggen, boeang(mem-) anaknja. vonder, titian. vondst, pendapatan; = list, oepaja. vonk, boenga api. vonkelen, gemerlap. vonnis, hoekoem. vonnissen, hoekoemkan(meng-). voogd, wali, pemangkoe. voogdij, koeasa wali; — voeren over, pangkoe(mem). voor, vooraan, van plaats, dimoeka, dihadapan; Ln tijd, dahoeloe, sebeloemnja, sementara; ter vervanging van, ganti, akan menggantikan; ten behoeve van, bagï, oentoek, kepada; bestemd voor, akan; tot den prijs van, dengan; in eene opeenvolging, de een — den ander, seorang lepas seorang, seorang demi seorang; een — een, satoe satoe; er — z ij n, setoedjoe dengan, sepakat; wie is — mij? siapa akan menolong akoe? hij is den vrede, kehendaknja akan berdamai; wat hebt gij —? apakah kehendakmoe? het uurwerk is —, terdahoeloe. vooraan, dimoeka. vooraf, dahoeloe. voorafgaan, iemand —, dahoeloeï (men-); — aan iets, mendjelang. vooral, hoebaja-hoebaja. vooravond, pohon petang; aan den — van, medjelang. voorbaat, b ij—, soedah-soedah, dahoeloe. voorbarig, lantjar, terlahoe lantjar. voorbedacht, met — en rade, den- gan sahadja, -sengadja. voorbeeld, teladan, haloean, tiroean, toeroetan; b ij —, oempamanja, seandainja, misalnja, seperti; zonder —, boekan-boekan. voorbeeldeloos, tiada bagainja; — slecht, — boekan-boekan. voorbeeldig, teroetama. voorbehoud, onder —, dengan djandji. voorbereiden, sediakan(menj); zich, ber- sedia, sediakan(menj) diri; op iets gevaarlijks, kelëdar. voorbericht, pendaho-eloean. voorbeschikken, takdirkan(men-).voorbeschikking, takdir. [lepas. voorbij, laloe, soedah laloe, lampau, voorbijgaan, laloe; — aan, laloe dari, laloeï(me-); telkens —, laloe-lalang; snel —, melintas; voorbijgegaan, overgeslagen, terlindoeng; de beurt —, loentjas. voorbijschieten, las. voorbijstreven, dahoeloeï(men -). voorbode, bakat, bakal. voorbrengen, tampilkan(men), hadapkan (meng-); eene klacht — adoekan (meng). voordracht, met —, dengan sahadja. voordat, sebeloemnja. voordeel, oentoeng, laba; = inkomsten, pendapatan. [paksa. voordeelig, memberi oentoeng, bergoena, voordoen, iemand iets —, beri —(mem-) teladan; zich —, zich vertoonen, kelihatan, datang; — als, de woorden met me...; roepakan(me-) diri seperti, poera-poera. voordracht, hij h eeft eene goede —, baik lagoenja. voordragen, zijne belangen —, adoekan(meng); een lied —, lavooreerst, dahoeloe. [goekan(me-). voorerf, halaman. voorgaan, berdjalan dahoeloe; = een voorbeeld geven, beri (mem-), teladan; iemand —, dahoeloeï(men-)v voorgaand, jang dahoeloe, jang soedah laloe. voorgeslacht, nënëk-mojang. voorgevel, moeka roemah. voorgeven, iets —, dalihkan(men-). voorhanden, ada, hadir; steeds in menigte —, selaroeh; overal —, voorhang, tabir, langsai. [djëbah. voorhebben, een plan hebben, berniat. voorheen, dahoeloe, dahoeloe kala. voorhoede, haloean, pantjir. voorhof, halaman. voorhoofd, dahi. voorhouden, ingatkan(meng). voorkant, hadapan, moeka. [tahoe, voorkennis, met — van, dengan sevoorkeur, een — hebben voor, pilih(mem), soeka akan; den — geven aan, pilih(mem). vóórkomen, iemand —, dahoeloeï (men-); naar voren gaan, pergi kehadapan, datang dimoeka. vóórkomen, gebeuren, djadi, peristiwa; het komt mij voor, pada sangkakoe, pada pikirankoe. vóórkomen, u ï t e r 1 ij k, roepa, roman, semoe, tokoh. voorkómen, tegahkan(men), tangkiskan (men), djagaï(men-). voorkómend, manis, dengan adab. voorleggen, iemand een vraag —, letakkan(me-) dihadapan. voorlezen, batjakan(mem-). voorlichten, soear(menj). voorliegen, doestaï(men-). voorloopig, dahoeloe. voorlooper, pengandjoer. voormalig, jang dahoeloe. voormiddag, pagi. vóórnaam, nama, nama betoel. voornaém, penting, besar, kaja, tjelik; de voornamen, orang kaja-kaja, kepala-kepala. voornamelijk, ketjoeali, pertama- tama. voornemen, berniat. voornemen, het —, niat, maksoed. voornoemd, jang terseboet. vooroordeel, bentji, segan. voorop, dimoeka, pertama-tama. voorouders, nënëk -mojang. voorover, tiarap; — liggen op den buik, menepam(t); — gebogen, menjoengkoer(s); — — iets doen, sondong, menjondong. voorplein, halaman. voorpoot, tangan, kaki dimoeka. voorpost, penindjau. voorraad, bekal, gelas. voorrang, pangkat tertinggi; den — hebben, dahoeloeï(men-); o m d e n — s t r ij d e n, berdahoeloe-dahoeloevoorrecht, oentoeng. [an. voorrede, pendahoeloean. voorschijn, te — komen, kelihatan, terbit. voorschot, — geven, beri(mem-) pindjam; op — in dienst nemen, tempah(men).. voorschrift, sjarat, perintah, teladan; — der ouden, pematah. voorschrijven, beri (mem-) perintah. voorspannen, pasang(mem). voorspel, rawit. voorspellen, telah(men), menenoeng(t). voorspelling, penelahan. penenoengan. voorspoed, se'.amat, oentoeng, boedjoer. voorspoedig, selamat, beroentoeng, toe- ah; g e d ij e n, riap. voorspraak, sjafa'at. voorstaan, zich laten — op, me- gahkan(me-) diri. voorste, moeka, sadar; de —, jang dimoeka sekali. voorstel, ichtiar; een — doen, beri (mem-) ichtiar, beri (mem-) pikiran. voorstellen, een voorstel doen, beri (mem-) ichtiar, >sorong(menj); eene zaak — als, perikan(mem); iemand — aan, kenalkan(meng), pertemoekan(mem-) dengan; zich —, bersangka; — — aan, berkenal-kenalan dengan. voorstelling, — van zaken geven, perikan(mem); het zich voorstellen, het voorgeste ld worden, zie voorstellen, voorsteven, haloean. voort, teroes, djoega; voor tl ajo, njahvoortaan, moelaï dari sekarang ini. [lahl voortbewegen, iets snel —, ladjoekan (me-); zich langzaam —, ësot, larat, melarat, ingsoet. voortbeweging, pergerakan. voortbrengen, adakan(meng), djadikan (men-), hasilkan(meng-). voortbrengsel, hasil. voortdrijven, halaukan(meng-). voortdurend, selaloe, nentiasa, senentiasa, tiada berkala. voortduwen, sorong(menj). voorteeken, padak. faal, nahas. voortgaan, lakoe, laloe, berdjalan djoega; — met, bertoeroet-toeroet, tiada berhenti. voortgang, geen — hebben, tiada djadi; goeden — hebben, djadi voorthelpen, tolong(men). [betoel. voortijd, poerbakala. voortkomen, terbit, pantjar. voortplanten, perbanjakkan(mem-); zich —, beranak-boeah. voortreffelijk, oetama, sebaik-baiknia. voortrekken, lebihkan(me-). voortrukken, tampil. voorts, kalakian, lagi poela, sjahdan. voortschieten, lantjar. voortschuiven, ësot, berkësot; iets —, sorong(menj). voortspruiten, djadi, terbit, tjertjap, panvoortstuwen, berdoejoèn-doejoen. [tjar. voorttrekken, berdjalan djoega; iets —, voortvarend, tjerekas. [hëla(meng-). voortvloeien, — uit, terbit, djadi. voortvluchtig, soedah lari. voortwoekeren, merambat. voortzetten, teroeskan(men). vooruit, dahoeloe; vooruitgegaan in zaken, beroentoeng. vooru'tgaan, berdjalan dahoeloe; van een zieke, semboeh, djadi baik; van zaken en handel, ber oentoeng; in aantal, bertambah. vooruitgang, in zaken, oentoeng; i n aantal, pertambahan. vooruitkomen, beroentoeng. vooruitloopen, — op, dahoeloeï(men-). vooruitschieten, mendorong. vooruitsteken, mendjoeloer, menadjoe(t), mentjoeat. vooruitstekend, sodor, njonjong (van de lippen), mengandjoer(a). vooruitzicht, pengharapan. voorvaderen, nënëk-mojang. voorval, hal, perkara. voorvallen, mendjadi, peristiwa. voorvechter, pahlawan, pendëkar. voorwaar, bahoea sesoenggoehnja. voorwaarde, sjarat, djandji; op —, o n- d e r —, dengan sjarat, soekat. voorwaarts, kemoeka, mara; — gaan, tampil, mara, in Java, madjoe. voorwenden, dalihkan(rrnen-), poer-a -poera. voorwendse', dalih, lik. voorwerp, benda. voorzéggen, telah(men). vóórzeggen, talkinkan(men-). voorzeker, nistjaja. voorzetten, hadapkan(meng-); spijzen, voorzichtig, ingat-ingat. [sadjikan(menj). voorzien, vooruitzien, teroes mata, het—, er voor zorgen, memeliharakan(p); — in, waken voor, djaga(men-), peliharakan(mem); zich — van, berlengkap, pakai(mem), 'ambil(meng); — van alles memënat(m). voorzien, voorzien z ij n van, leng- kap dengan, ber.... voorzijde, moeka; met de — naar iets gericht z ij n, hadap(meng-). voorzitter, ketoea. vorderen, e i s c h e n, toentoet(men). vorderen, voortgaan, mendjadi, laloe; langzaam —, rontjët. vordering, toentoetan (op i e m a n d); — en maken, laloe, beroentoeng, bertambah. vore, aloer, djaloer, kelar, roemoet. voren, naar —, kemoeka, kehadapan; t e —, dahoeloe; van — af aan, semoela. vorig, dahoeloe, sedia. vork, garpoe; groote gehaakte —, tjanggah. vorm, roepa, tokoh; giet —, atjoean; - — voor hoeden enz., keleboet; oorspronkelijke —, lembaga; go.ede — en, adab. vormen, roepakan (me-); opvoeden, opleiden, adjar(meng). vorschen, sidik(menj). vorst, radja, boepati. vorstelijk, tjara radja,.... keradjaan. vorstendom, keradjaan. vorstin, radja perempoean, permaisoeri. vos, roebah. vouw, lipat, pelipatan; in een boek, kelëpët. vouwen, lipat(me-); de hand,en —, katoepkan(meng) tangan. vraag, pertanjaan, soal; — naar iets, hadjat akan. vraagbaak, tempat bertanja. vraagpunt, persoalan, masaalah. vraagstuk, soal. vraat, pelahap, orang lalah. vraatzuchtig, pelahap. vracht, moeatan, beban; voor reizigers te water, oeang tambangan. vrachtkar, pedati; in Java, grobag. vragen, bertanja, bersoal; verzoeken, minta(me-), pohonkan(mem); — — naar, bertanjakan; = uitnood i g e n, djempoet(men-). vrede, damai; vredegroet, salam; rust, sedjahtera; — maken, sluiten, berdamai. vredelievend, soeka berdamai. vredesvoorstel, — 1 e n doen, sorong (menj) damai. vredig, bersentosa. vreedzaam, bersentosa, senang. vreemd, helat, garib, dagang; = merkwaardig, indah; = buitenla n d s c h, asing; — aan iets z ij n, soenji daripada; in den — e, di negeri orang, di negeri asing; = wonderbaar, 'adjaïb; een —e, orang lain, orang(ke)loearan. vreemdeling, orang dagang, -helat, -a- sing, -garib, -loearan. vreemdelingschap, hal orang dagang. vrees, takoet; — voor, takoet akan. vreesachtig, penakoet. vreeselijk, ngeri, hëbat, ketakoetan; = zeer, amat, sangat. vreezen, takoet. vrek, orang kikir. vrekkig, kikir, sekoet, lokëk. vreten, makan, padjoeh(mem), sengam (menj). vreugde, soeka, kesoekaan, soekatjita, gemar; — hebben in, soeka akan. vreugdekreet, sorak. vreugdeloos, tiada berkesoekaan. vriend, sahabat, soedara, djalis; in J avriendelijk, manis. [v a: sobat. vriendschap, persahabatan. vriendschappelijk, tjara sahabat. vrij, bëbas, merdehëka; — van gevaar, loepoet, lepas; — van dienst of werk, lapang; — van.gebreke n, soenji, chali, tiada ber....; — 1' n zijne bewegingen, lenggar; — van uitzicht, lawas; — en t ij d hebbend, lenggang, ke'oeasan, kelapangan; — in zijn optreden, megak; mag ik zoo — z ij n? bolëh? = nog al, tamelijk, ....djoega, vrijaf, idjin. [....sedikit. vrijblijven, — van, tiada kena. vrijbuiter, perompak. vrijdag, hari djoem'at. vrijgevig, moerah. vrijheid, kebëbasan enz., zie vrii; iemand de — geven, lepaskan (me-); slaven —, merdehëkakan (me-), — geven om te, beri(mem)-' idjin; de — nemen, berani, beranikan (mem-) diri. vrijlaten, lepaskan (me-); slaven —,merdehëkakan(me-); = 1 a t e n begaan, biarkan(mem-). vrijmoedig, berani, tiada takoet. vrijpostig, megak; in Java lantjahg. vrijspreken, lepaskan (me-). vrijstellen, lepaskan(me-). vrijuit, teroes-terang. vrijwaren, — voor, peliharakan(mem). vrijwillig, dengan rëla hati. [dari vroedvrouw, bidan. vroeg, pagi-pagi, siang hari, moeda. vroeger, dahoeloe, dahoeloe kala; vorige, lama, bekas. vroolijk, tjëgak, soeka hati; van e e n e plaats, ramai. vroolijkheid, kesoekaan, keramaian. vroom, salëh, 'abid. vrouw, perempoean; echtgenoot e, bini, isteri. vrouwelijk, tjara perempoean;... perempoean; van dieren, betina. vrouwtje, betina. [tan, hasil. vrucht, boeah; opbrengst, pendapavruchtbaar, biak; van den grond, baik, gemoek; van dieren, peridi; = nu 11 i g, bergoena. vruchtdragend, berboeah, berhasil, bervruchteloos, sia-sia. [goena. vruchtgebruik, manfa'at. vruchtwater, air toeban-toeban. vuig, ajahat, hina. vuil, kotor, tjemar; bedorven, boe* soek; troebel, keroeh. vuil, het —, kotor, ketjemaran, tahi; aangeveegd —, sampah. vuilnis, sampah, oedap-oedapan. vuist, genggam; met de — slaan, vulkaan, goenoeng api. [gotjoh (meng-), vullen, penoeïii(mem), Isi(meng). vulsel, isi. vuren, menëmbak(t). vurig, glanzend, vlammend, bernjala; — van aard, langkas; cv y p w X, 5^-iuu.ia, II v, v i g, saugat. vuur, api; een hout—. oenggoen; = moed, dapperheid, gembira; vol —, dengan gembira; in het — gaan, pergi perang; te — zetten, lajoer(me-); bij het — houden, ganggangkan(meng-). vuurmond, meriam. vuurpijl, tjerawat. vuurrood, mërah padam. vuursteen, batoe api. vuurvlieg, kelip-kelip. vuurwerk, boenga api. waaien, bertioep, menioep, poepoet, berpoepoet; met een waaier —, mengipas(k); maar laten —, biarkan(mem-). waaier, kipas. waakzaam, djaga, djaga-djaga. waan, Vp.ham; in den — verkee- r e n, sangkakan(menj). waanzinnig, gila. waar, benar, soenggoeh, betoel, djati, waar? dimana; — heen, kemana; van — dari mana; betr. voorn w., tempat; waaraan, — in, — op, enz. waar, goede —, zie waren, [tempat. waarachitg, benar, soenggoeh. waarborg, tjagar. waarborgen, tanggoeng(men). waard, berhaga, ....harganja; iets — z ij n, patoet mem.... o f di...., patoet akan me.... o f di.... waarde, harga; van een mensch, kemoeliaan; van —, indah, penting; in — houden, indahkan(meng). waardeeren, indahkan(meng); zeer —, perkenankan(mem-). waardeloos, tiada berharga, tiada berwaardig, alap, moelia. [goena. waardigheid, kebesaran, kemoeliaan, pangkat, djah. waarheid, kebenaran, hakëkat; i n —, soenggoeh, sesoenggoeh -soenggoehnja; de — zeggen, berkata benar. waarlijk, betoel-betoel, soenggoeh. waarmerken, tandaï(men), boeboeh (mem-) tanda. waarnemen, lihatkan(me-), tilik(men), perhatikan(mem-), pteriksaï(mem); plichten enz. —, lakoekan(me-); iets voor een ander —, gantikan waarnemend, paltoe. [(meng-), waarneming, perhatian, pemeriksaan; — voor een ander, penggantian. waarom, mengapa, sebab apa; in Java: kenapa. waarschijnlijk, agaknja, barangkali. waarschuwen, ingati(meng), beri(mem-) nasihat. waarschuwing, nasihat, peringatan. waartoe, akan apa, karena apa. waarvoor, akan apa. waarzeggen, menenoeng(t), menilik(t). waarzegger, orang jang menenoeng, kahin. wacht, djaga; de — ka wal; de — houden, mendjaga; — houden over, djagaï(men-), toenggoeï(men). wachten, menanti, bernanti; —op, nantikan(me-); zich — voor, peliharakan(mem) diri dari. wachter, penoenggoe. wachtwoord, sembojan. wadde, aroeng-aroengan. waden, mengaroeng(a), merandai. wagen, rata, kerëta; vracht —, pedati. wagen, durven, berani; iets — adoekan(meng); z ij n leven —, boeang(mem-) njawa. wagenspoor, bekas djalan pedati. waggelen, moenggoet; van iets dat los zit, goeal-gail, ongah-angih; van den gang, siah, gojang, këdëk-këdëk. " waken, berdjaga; — over, djagaï (men-), — voor, djaga(men-). waker, pendjaga, penoenggoe, kawal. wakker, djaga; — maken, djagakan (men-), bangoenkan(mem-) dari pada tidoer; — worden, bangoen dari pada tidoer; = vlug, pantas. wal, darat; aan — gaan, naik darat; van — steken, bertoelak. wal, verschansing, koeboe; d ij k, tëmbok. walgelijk, maoeng, moeak, tjengis (van den reuk). walgen, djemoe akan, moeal, loeah, loeat, moeak. walm, atap, soelang. walmen, menjoelang. walvisch, ikan paoes. wan, niroe. wanbegrip, pengartian salah. wanbeleid, salah perintah. wanbestuur, salah perintah. wand, dinding; s t e e n e n —, tëmbok. wandaad, perboeatan bengis. wandel, = ge drag, kelakoean, tingkah kelakoean. wandelen, berdja^n-d^alan, tjengkerema, wandluis, pidjat-pidjat. [bersiar-siar. wanen, sangkakan(menj). wang, pipi. wangedrag, kelakoean djahat. wangunstig, dengki, berdengki. wanhopen, wanhoop, poetoes asa, poetoes harap. [len, goendah. wankelen, gojah, bertatih-tatih; weif ewanklank, boenji djanggal. wanneer, apabila, bilamana, apakala; als voegwoord, apabila, tatkala; = indien, djikalau. wannen, tampi(men), indang(meng), kirai(meng). [toer. wanorde, in —, sëpah, sërak, tiadaterawanordelijk, tersëpah, tiada teratoer, tia- da berketahoean. wanstaltig, djanggal. want, k&rena, sebab. want, van een schip, tembërang, leberang. [tjaja- wantrouwen, tjemboeroean, koerang perwapen, sendjata, alat sendjata; — s b ij het schermen, lasir; de — en, gagaman. wapenen, lengkapi(me-) dengan sendjata; zich — tegen, peliharakan(mem) diri dari. wapenstilstand, perhentian perang. wapperen, berkibar, geletik. war, in de —, pikau, koesoet, erg — —, masai; zich vergissen, salah pikiran; geheel , porak-pa- rik (van zaken); sturen, katjaukan(meng). waren, barang-barang. warhoofd, orang sasar. warm, panas. hangat. warmen, panaskan(mem); zich —, ber- diang (b ij het vuur). warmte, panas, kepanasan, hangat; d i e r 1 ij k e —, soeh. warrelen, berpoeal. wars, — van, bentji, segan. wartaal, — spreken, meraban. was, = groei, toemboeh was, lilin. waschkom, pasoe; metalen —, moenwaschman, menatoe, dobi, benara. [dam. wasem, oeap. wasschen, basoeh(mem-), tjoetji(men-); r ij s t —, kosëk(meng); stofgoud —, limbang(me-). wassen, toemboeh; van het water, pasang. wat, apa, mana; b e t r. vnwd, jang; a 1 —, — ook, barang apa, barang soeatoe; = een beetje, sedikit; watl bagaimana. water, air; zoet—, air tawar; zout waterbak, kang, tangki. [tiïr laoet. waterdicht, tida' kemasoekan air. waterhoos, sengkajan. waterleiding, pantjoeran air. waterle'ie, serodja, teratai. [ting. waterpas, schietlood, oenting-oenwaterpokken, tjatjar air, djeloentoeng. waterpot, boejoeng. waterput, perigi. waterrad, kintjir. waterrijk, berair. wa'ersnood, air bah; in Java bandjir. waterspiegel, moeka air. watertanden, ingin akan. waterval, djeram. watervat, tempajan. waterzucht, boesoeng. watten, kabóe-kaboe. wed, voor buffels, koebang. wedde, gadji. wedden, bertaroeh. weddingschap, petaroehan. we(d)er, helder —, hari terang tjoe- atja; donker —, hari hoedjan. we(d)er, nog eens, poela, sekali lagi. wederdienst, chidmat, (djasa) dibalas, pembalasan chidmat (djasa). wedergade, tara, babat, tolok, timbalan, lawan, padan, iras-iras. we(d^ergeven, = nadoen, tiroe(men). wederhelft, djodoh. we{d)erhouden, tegahkan(men), tahani wederkeeren, kembali. [(men), wederkeerig, sebelah-menjebelah; ber met verdubbelden stam en an; de stam en de vorm met wederkomen, kembali. [me... we(d)erleggen, bantahi(mem-). wederom, poela, sekali lagi. wederpartij, lawan. wederrechtelijk, melawan hak, melaloeï we(d)erspannig, doerhaka. [hak. we(d)erstaan, lawan(me-), kembari (meng)- we(d)erstand, — bieden, lawan(me-). we(d)erstreven, lawan(me-). we(d)ervaren, bertemoe; het —, pertemoean. [oentoeng nas b. wederwaardigheden, oentoeng, hal-'.hwal, wederzien, bertemoe poela. wederzijds, z i e wederkeerig. wedijver, loemba; w e d ij v e r e n, berwedloop, perloembaan. [loemba-loemba. wedren, perloembaan. wedstrijd, perloembaan. weduwe, djanda, baloe, boedjang. weduwnaar, djanda laki-laki, boedjang. wee, o —! wai, wahai, adoeh. wee, misselijk van iets, moeal. wee, ramp, tjelaka. weefgetouw, perkakas tenoen. weefsel, tenoenan. weeg, te — brengen, sebabkan (menj), djadikan(men-). weegschaal, neratja, daoen neratja, timweegstok, datjing. [bangan. week, de — ,djoem'at, minggoe, toe- djoeh hari. week, lembik; van het hart, lemboet; van den grond, loenak, betjak, lêtjak, lotak, lemau. week, te — zetten, rendamkan(me-). weeken, berendam; iets —, rendamkan (me-)- . weekhartig, lemboet hati, rapoeh hati. weeklacht, ratap, sabak. weeklagen, meratap, mengadoeh(a). wee'de, ni'mat, kemëwahan. weelderig, van planten, soeboer. weemoed, sajoe. weemoedig, rajoe, sajoe. weenen, menangis(t). weer, verdediging, perlawanan. weer, in glas, goed enz., tahi lalat. weêr, z i e we(d)er. weerbaar, dapat melawan, koèat mela- wan moesoeh. weerbaarheid, ke'awanan, koeat akan melawan moesoeh. weerbarstig, tegar, keras hati. weergalm, gaoeng. weergalmen, bergaoeng, bertaloen. weergaloos, tiada bertolok, tiada bertara. weerhaak, roeit. weerhouden, tegahkan(men), tahani(men.) weerkaatsen, bersinar sinarkan, berkilatweerkaatsing, kilau, kilat. [kilatkan. weerklank, gaoeng; — vinden b ij, di- terima, diperkenankan. weerklinken, bergaoeng, bertaloen. weerlicht, kilat. weerlichten, berkilat-kilat. weerloos, tiada terlawan, tiada dapat weerschijn, kilat. [melawan. weerskanten, van —, sebelah-menje- belah, seberang-menjeberang. weerspannig, degil. bengkang. weerszijde, van, sebelah-menjebelah, se- berang -menjeberang. weerv/il, in — van, kendati, soenggoehweerwraak, perbalasan. [poen. weerzin, segan, djemoe. wees, weeskind, anak piatoe, jatim. Weetgierig, ingin tahoe, ingin-, soeka menambah pengeüahoean. weg, djalan, loeroeng; onder — z ij n, berdjalan; onder —, didjalan, di- tengah djalan; op — gaan, berdja- • lan; in den — staan, rintangi (me-); uit den — zetten, singkir(menj); ui't den — ruimen, boeang(mem-), boenoeh(mem en mem-), kerdjakanfmeng), n 1. iets —; d e weg van dieren in hetbosch, denai; de weg naar Allah, sabil. weg, verdwenen, hilang, lesap, le- lap, loentjap, penjap, hintjit! wegbergen, simpan(menj), taroeh(men); — zonder toevoer van lucht, pengap(mem). wegblazen, hemboeskan(meng-). wegblijven, tinggal. wegdoen, boeang(mem-). wegdrijven, hanjoet. wegduwen, tolak(men). wegen, timbang(men). wegens, dari sebab, olëh karena. weggaan, pergi. weggeraakt, penjap. weggeven, beri(mem-); agih(meng); v a n meerderen, karoeniakan(meng). weggezonken, hapoes. weggooien, boeang(mem-). wegjagen, halaukan(meng-), hamboeskai? (meng-), hoembaskan(meng-), oesir (meng), enjahkan(meng), toendoeng wegkappen, tebas(men). [(men), wegkruipen, bersemboenji. wegla'.en, tinggalkan(men). wegloopen, lari, enjah. wegmaken, hilangkan(meng-). wegnemen, ambil(meng), angkat(meng); snel —, tjekau(men-). wegraken, hilang. wegreizen, berdjalan, berangkat. wegrooven, sambar(menj). wegrukken, sentak(menj), ambil(meng) dengan keras. wegscheren, scheer je weg, njahlah. wegschuilen, bersemboenji. wegslaan, tepis(men). wegsleepen, pertarikkan(mem-). wegslingeren, oembangkan(meng), hoem- balangkan(meng-). wegsluipen, menjelimpat(s). wegsluiten, koentjikan(meng). wegsmijten, tjampak(men-). wegstoppen, soeroek(menj). wegvagen, hapoeskan(meng-). [bal), wegvliegen, terbang, pelesat (van een wegvoeren, bawa(mem-), keloearkan (meng), larikan(me-). wegwerpen, boeang(mem-), oemban (meng); iets als waardelooze zaak —, kelanit(meng). wegwijzer, gids, pandoe, pembawa djalan. wegzenden, soeroehkan(menj), kirimkan (meng), lepaskan(me-). wegzetten, taroeh(men). wegzinken, tenggelam, hapoes. weide, padang roempoet. weiden, makan roempoet di padang. weifelen, sjak, goendah weigeren, enggan, tiada loeloeskan(me-), tiada beri(mem-). weigering, sënta. weinig, sedikit; te —, koerang, wekelijks, tiap-tiap minggoe. wekken, djagakan(men-), bangoenkan (mem -); gewaarwordingen —, beri(mem-), terbitkan(men). wel, bron, mata air. wel, baik, baik-baik; zich — voelen, segar, sedap, merasa senang; i k zoude — willen, hendak poen; het is —, soedahlah; niet — z ij n, koerang sedap rasa..., koerang baik; in vragen en ter bevestiging, djoega, vaar —, selamat tingwelaan, mari, baiklah. [gal. welbehagen, rëla, soeka. welbespraakt, pantas moeloet, pëtah. weldaad, kebadjikan, boedi. weldadig, dermawan; voor het gevoel, memberi kesoekaan. weldoen, berboeat baik. weldra, kelak, lekas akan.... weleer, dahoeloe. welgaan, het gaat hem wel, sela- matlah ia, ia beroentoeng. welgedaan, baik romannja. welgemaakt, tampan. welgemanierd, tahoe bahasa, beradab. welgemeend, dengan soenggoeh hati. welgesteld, hartawan. welgevallen, kenan, rëla; — hebben i n, berkenan akan, kenankan; naar —, sekehendak hati. welgevallig, — zijn aan, diperkenanwelig, soeboer, segar. [kan. welk, apa, mana, jang mana; b e t r. v n w d. jang, jang mana. welkom, selamat datang, ahlan. wellevend, beradab. wellicht, moedah-moedahan, kalau-kalau, barangkali. welluidend, baik boenjinja. wellust, lezat. wellustig, doekana, ga(ng)sang. welmeenend, dengan toeloes hati. welnemen, soekar, rëla. welp, anak. welriekend, IiaJoem; in Java wangi. welslagen, djadi, berhasil. welsprekend, pëtah, pasih. welsprekendheid, pasihat. welstand, selamat, 'afiat, oentoeng, kewelvaart, selamat. [kajaan. welvaren, selamat. welvarend, ma'moer; gezond, njaman. welven, zich, lengkoeng. welvoeglijk, patoet. welwillendheid, kerëlaan. welzijn, 'afiat, selamat, oentoeng. wemelen, menggermoet, saboer, ngeriap. wenden, zich, berpaling; iets —, pa- lingkan(mem), bëlokkan(mem-). wending, peroebahan; eene — maken met, bëlokkan(mem-). wenk, tanda, pertoendjoek; een — geven, ingatkan(meng). wenkbrauw, kening. wenken, melambai-lambai (wuivend —); een wenk geven, beri(mem-) tanda. wennen, biasa, latih; z i e gewennen, wensch, kehendak, tjita. wenschen, hendak, berkehendak, hendak akan, kehendaki (meng); geluk —, beri(mem-) selamat. wentelen, goeling(meng-); iets als gebak in olie —, sira(menj); zich —, bergoeling, gelantang; in modder, berkoebang, = draaien, beredar. wereld, de aarde, boemi; de bewoonde —, doenia, 'alam, djohan; ter — brengen, lahirkan(me-). wereldbol, boelat boemi. wereldkundig, masjhoer, tenar. weren, tahan(men), tegahkan(men), lawan(me-), sekat(meng-), sanggah(menj). werf, galangan, kalangan. werk, kerdja, pekerdjaan, perboeatan, fi'il, fa'al; moeite, oesaha; —m a1 ken van iets, tjoba(men-), oesahakan(meng) diri akan. werkelijk, soenggoeh, betoel, soenggoeh- soenggoeh, sebetoelnja. werkelijkheid, i n —, soenggoeh. werken, bekerdja; zich bewegen, bergerak, beroebah; van een geneesmiddel of vergif, bergoena, djadi. werking, pekerdjaan; = verandering, peroebahan; in — komen, bekerdja. werkloon, oepah, boeroeh. werkman, orang bekerdja, kipoe, toekang. werktuig, perkakas, pesawat, prabot (Jav.). werktuigelijk, tiada dengan sahadja. werpen, lëmpar(me-), loetar(me-), lontar (me-), boeang(mem-) in de lucht —, lamboengfme-), met een schijf —, tempoeng(men); naar iets — in spelen, togan(ir.en); vierkant op z ij d e —, rëban(me-); jongen k r ij g e n, beranak; een blik — op, lihati(me-); stralen —, bersinar; zich — op, terpa(men). werpnet, djala. werpspies, tjampak boeang, pendahan. werpstrik, tandjoel. wervel, toelang belakang. wervelwind, poesaran angin. werven, sëwa(menj). weshalve, olëh karena itoe, dari sebab wesp, taboehan, penjengat. [itoe. west, barat, magrib; in Java, koelon. westelijk, westen, barat, magrib; z i e west. [sjar'iat. wet, hoekoem, oendang-oendang, sjara', wetboek, kitab hoekoem, soerat oendangoendang. weten, tahoe, ketahoeï(meng); — iets te doen, pandai; laten —, doen —, beri(mem-) tahoe; niet van iets willen —, tiada maoe bertjampoer dengan; te —, ia itoe, ja'ni; te — komen, dapat(men-) tahoe, wetenschap, 'ilmoe, pengetahoean, ma'rif at. wetenschappelijk, berpengetahoean. wetenswaardig,Jiaroes diketahoeï. wetgeleerde, fakih, 'alim, 'oelama. wetgever, jang mengadakan oendang- oendang. wetgeving, oendang-oendang. wettelijk, setoedjoe dengan hoekoem. wetten, asah(meng), tadjamkan(men). wettig, setoedjoe dengan hoekoem, halal„ wettigen, halalkan(meng-). [sah. weven, bertenoen, menenoen; figuren —, soenggit(menj). wever, penenoen, toekang tenoen. weverskam, sisir, karap. wevervogel, boeroeng tempoea. wezel, tjerpelai. wezen, z ij n, ada. wezen, het —, keadaan, zat, kedjadian, wezenlijk, soenggoeh, betoel. [woedjoed. wezenloos, bingoeng, termangoe-mangoe. wichelaar, kahin. wichelarij, ketika lima, en vele anwichelboek, pestaka. [d e r e. wicheltabel, ketika. wicht, kanak-kanak. wie, siapa, mana jang; al —, — ook, barang siapa. wieden, meroempoet, merimbas. wieg, boeajan, ajoenan. wiegelen, melamboeng, bergojang-