W. WIJNAENDTS FRANCKEN-DYSERINCK OVER DE SOCIALE POSITIE VAN DE ONGEHUWDE MOEDER EN VAN HAAR KIND LEGAAT Dr. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN 1944 2.if n f\ OVER DE SOCIALE POSITIE VAN DE ONGEHUWDE MOEDER EN VAN HAAR KIND. HET ONDERZOEK NAAR HET VADERSCHAP. !a OVER DE SOCIALE POSITIE VAN DE ONGEHUWDE MOEDER EN VAN HAAR KIND (HET ONDERZOEK NAAR HET VADERSCHAP) DOOK W. WIJNAENDTS FRANCKEN-DYSERINCK Brignac C'est pour sauvegarder la familie que les moeurs condamnent 1'enfant naturel. Lucie. S'il y a des coupables les coupables sont deux, pourquoi ne frappez-vous que la mère ? Brignac. Qu'est-ce que tu veux que je te dise!.... Paree que c'est plus facile. Brieux, Maternité, Acte 2ième. Disjoindre la question de secours de celle de paternité, c'est rendre tout abus impossible. A11 èg r e. UITGAVE VAN G. P. TIERIE - AMSTERDAM - 1905 Aktikel 342, Burgerlijk Wetboek: Het onderzoek naar het vaderschap is verboden. f H. UnlV. \ IBIBLIOTHEEIU XiEiDra/ TER INLEIDING. Het hier ter lezing gebodene werd door mij besproken in vergaderingen van eenige afdeelingen van Vrouwenkiesrecht, Onderlinge Vrouwenbescherming en Vrijzinnig-democratischenbond. Waar't onderwerp: het onderzoek naar het vaderschap door de indiening van het wetsontwerp Loeff op 6 Sept. j.1. thans zoo aktueel is, meen ik dit wel in 't licht te mogen geven. De vorm van een voordracht is —ter wille, van de m. i. makkelijker leesbaarheid — behouden. Ook wenschte ik niet den schijn op me te laden een eigenwijze studie te schrijven, wat inderdaad m'n bedoeling niet is. Voor een groot deel heeft 't hier gepubliceerde reeds gestaan in vaktijdschriften, memories van toelichting en meer dergelijke lektuur, die de meeste leeken niet makkelijk ter beschikking hebben. Ik meende, waar anderen de voedzame materialen reeds hadden opgetast, wel 'n poging te mogen wagen deze te verwerken tot een eenvoudiger, binnen ieders begrip liggend geheel, hier en daar wat opgehelderd door praktische grepen uit het vrouwenleven. W. WF.-D. 12 Maart 1905. Geachte toehoorders en toehoorderessen, Wanneer ge hier gekomen zijt in de hoop dat ik uw gevoelszenuwen zou doen trillen door allerlei lyrische ontboezemingen of wel u prikkelen door er-net-evendoorkunnende pikanteriën, dan wacht u een hevige ontgoocheling. Ik heb geen plan door zulke minderwaardige speculaties uw aandacht te boeien, ik geef gaarne onmiddellijk toe dat m'n onderwerp is droog en taai, en ik vraag dan ook uwe belangstelling uitsluitend ter wille van 't vraagstuk zelf, dat zoo diep ingrijpt in onze sociale verhoudingen. Ik stel voorop dat oplegging van onderhoudsplicht en schrapping van artikel 342 B. W. in zijn tegenwoordigen vorm, een eisch is zoowel van barmhartigheid als van staatsbelang. Alvorens echter mijn meening over deze kwestie te gaan argumenteeren, moet ik u verzoeken me een poosje te volgen langs den historischen lijn, gelijk te doen tegenwoordig gebruikelijk is. In vroeger tijden dan was het onderzoek bijna onbeperkt toegelaten; b ij n a, want terwijl wèl in overspel of bloedschande verwekte kinderen op kosten van beide ouders werden onderhouden, ging men later ten opzichte van dienstboden eene uitzondering maken. Echter alleen daarom, omdat het aantal dienstboden, die zich op hoop van trouwen door de zoons des huizes lieten verleiden, onrustbarend toenam. Op welke wijze werd bewezen wie de vader van het kind was? In de vroegste tijden in sommige deelen van ons vaderland door een Ordalium of Godsoordeel. Zoo moest in de 13de eeuw in Friesland de man, die ontkende gemeenschap gehad te hebben met de vrouw die hem als vader van haar kind aanklaagde, barrevoets over twaalf gloeiende ploegijzers gaan. Indien hij zich brandde moest hij het kind nemen en zijn meineed met vasten boeten. *) Van denzelfden tijd af teekent reeds de zonderlinge regel dat de eed der vrouw, gedurende haar bevalling afgelegd, geloofd wordt. De dan door haar aangewezen man werd eenvoudig als vader van het kind beschouwd en was verplicht het te onderhouden. Vier eeuwen later ongeveer was het dat dit beginsel, ook sedert de 16de eeuw in Frankrijk heerschend, — een beginsel dat zelfs de meest heftige tegenstander van art. 342, de vurigste feminist, de grootste vrouwenvereerder zal verwerpen, — aanleiding gaf tot een zeer welsprekende rede van den advocaat-generaal Servan, waarmede de eerste stoot was gegeven tot een algeheele reactie en het verbieden van het onderzoek, tegen 't einde der 18de eeuw. In onze gewesten was echter hierin reeds gaandeweg verandering gekomen. Zoo schreef Hugo de Groot in zijn Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, begin 17de eeuw: »Daar alzoo bevonden wiert dat vele dienstmaegden ende anderen haer op de wet verlatende eerlijke burgers-sonen tot ontucht verlokten so is de gestrengigheijt van soodanige wetten mettertijt ontspannen.« De verklaring der moeder op zich zelve was nu niet meer voldoende en had alleen bewijskracht wanneer *) Zie Bijlage I. de omgang met den man bewezen was, hetzij door zijn eigen bekentenis, hetzij door alle mogelijke wettelijke middelen. Zoodra sterke vermoedens tegen denman bestonden, kon de vrouw den zoogenaamden zuiveringseed van hem eischen; durfde hij dien niet aan, zijn vaderschap werd voor bewezen gehouden. Grappig is de uiting die ik vond in een proefschrift over dit onderwerp. »Man en vrouw konden ook tegelijk in het proces aanbieden om den eed af te leggen; in dit geval werd de verklaring van den man natuurlijk boven die der vrouw gesteld«. Dat «natuurlijk« uit de pen van den jeugdigen doktor in de' rechtswetenschap spreekt boekdeelen. — In sommige plaatsen b.v. Enkhuizen, Haarlem, Kampen was aan de vroedvrouw uitdrukkelijk voorgeschreven dat ze aan de ongehuwde vrouw den naam van den vader onder eede moest afvragen. De verklaring der vroedvrouw, dikwijls door andere vrouwen als getuigen bijgestaan, was in het proces van groot gewicht. In Vlaanderen heerschte het zonderling gebruik, dat een onwettig kind onmiddellijk na de geboorte met veel ostentatie naar den beweerden vader werd toegedragen. Nog later wordt de vader van den onderhoudsplicht ontslagen, ingeval hij de gemeenschap der ongehuwde moeder met derden kan bewijzen. Dergelijke verordeningen golden in ons land, en tot 1809 werd aan de Paternitatsklage niet getornd. Toen in dat jaar het wetboek Napoleon ingericht voor het koninkrijk Holland werd ingevoerd, bleef het vroegere recht vrijwel gehandhaafd. Art. 263 luidde: Een onecht kind kan tegen zijn vader geen ander recht dan alleen tot levensonderhoud inroepen. Met de inlijving bij Frankrijk in 1811 werd de Code Napoléon en daarmede zijn art. 340 »La recherche de la paternité est interdite« bij ons van kracht. Ten gevolge daarvan zijn van dat jaar af tot op heden bijna 600 vrouwen in ons land tot kindermoordenaressen geworden, zijn 450.000 kinderen geboren die geen recht op onderstand van hun natuurlijken vader konden doen gelden. Hoe velen dier duizende moeders, gebukt onder de schande, gestooten uit hare betrekkingen, te zwak om alleen de verantwoordelijkheid te dragen van die door-twee-menschen-begane daad, tot wanhoop zijn vervallen, dat weten we niet. Dit alleen is zeker dat het bestaan van zulke ongelukkigen nooit der maatschappij in haar geheel ten goede kan komen. Merkwaardig is dat in tal van verhandelingen over de misdadige jeugd, de ontvolking van Frankrijk, over abortus provocatus en prostitutie éénstemmig het verbod van het onderzoek naar het vaderschap als een der oorzaken wordt genoemd. Parent Duchatelêt geeft op dat 20°/0 der prostituées natuurlijke kinderen zijn; en hoevele ongehuwde moeders zijn er die, niet wetende waarheen zich in haar verlatenheid te wenden, dienzelfden weg opgaan, waarvan terugkeeren zoo goed als onmogelijk is. Hoe was men intusschen in Frankrijk tot dat verbod gekomen? Tot einde 1700 gold daar de rechtsregel: »creditur virgini parturienti«, de barende vrouw wordt geloofd. Ook kennen we o. m. een arrest van 1661 dat bepaalde: «wanneer een meisje omgang met verschillende mannen heeft gehad, moeten ze allen tot het onderhoud van het kind bijdragen, omdat men niet weet wie de vader van het kind is«. In het jaar 1770 hield de advocaat-generaal Servan zijn reeds genoemd beroemd geworden requisitoir, dat onder den titel »plaidoyer a propos d'une grossesse« bewaard is gebleven. Hoe gemis van logica kan bedekt worden door oratorische gaven, bleek zeker hier: »0 tijd van deugdzaamheid, o eeuw van goede zeden. Hier hebben we een meisje, dat alle perken harer sekse heeft verbroken, dat zich door niets meer in toom laat houden. Ik wantrouw haar, niét omdat ze een fout beging, maar omdat ze daar voor uit is gekomen; dat toont in haar karakter een durf die haar uit hare sekse bant; ze is geen vrouw meer, ze laat zich niet breidelen door de opvattingen harer noch onzer sekse, elke man zou me minder wantrouwen inboezemen dan zij. Had zij gezwegen ik zou haar geloofd hebben, nu zij spreekt doe ik dat niet. Haar tranen konden bewijskracht hebben, nooit hare woorden.« »Elle n'est plus femme!« Het stempel der onvrouwelijkheid gedrukt op de moeder die brood vraagt voor haar kind! En als ze dat niet wil, maar het evenmin aan kou en honger wil prijsgeven en de hand op het mondje drukt eer het zijn eerste kreet kan slaken, dan weer roept de wereld »onvrouwelijk!« Onvrouwelijk hoe men zich wendt of keert, als men maar iets doet wat den criticus die tegenover ons staat mishaagt. — Toen den 4den Juni 1793 de wetgevende macht de positie der buitenechtelijke kinderen besprak was het Cambacérès die er voor pleitte »hun dezelfde rechten als wettige kinderen toe te kennen, met enkele geringe verschillen ten gunste van dezen en wel alleen daarom om de instelling van het huwelijk hoog te houden.« De Conventie maakte zijn standpunt tot 't hare; men treft dit dan ook zoo aan in 't ontwerp van den C. C. 9 Aug. d. a. v., waarbij o. m. het erfrecht der buitenechtelijke kinderen werd gelijkgesteld met dat der wettige kinderen. Dit ontwerp nu werd wel is waar gearresteerd, maar nimmer ingevoerd; vandaar dat een decreet van den 2den Nov. van dat jaar de positie der buitenechtelijke kinderen voorloopig regelde. Ongelukkig waren de inzichten weer veranderd, toen het ontwerp van den Code Civil 9 jaar later bij den Raad van State werd ingediend. De motieven vinden we in de redevoeringen der verschillende ambtenaren in de wetgevende vergadering van 11 Maart 1803. Een hunner verklaarde: Sinds lang zijn de paterniteitsactiën door de publieke opinie veroordeeld. De rechtbanken worden er door blootgesteld aan de meest scandaleuze discussiën, zij leiden tot de meest willekeurige vonnissen, tot de meest varieerende jurisprudentie. De man, wiens leven rein geweest is, die grijs is geworden onder de beoefening aller deugden, is niet veilig voor den aanval eener schaamtelooze vrouw of van kinderen die hem vreemd zijn. Dit soort van laster laat altijd treurige sporen achter. In één woord, het onderzoek naar het vaderschap wordt beschouwd als een geesel der maatschappij. En een ander voerde aan dat »brutale menschen van de laagste klasse door allerlei intriges getracht hebben zich in de beste families te doen opnemen.« Wanneer dit zoo geweest is, is daarmede eene veroordeeling uitgesproken van het beginsel, of wel van de wijze waarop het is vastgelegd ? M. i. alleen van het laatste. Beginsel moet zijn de belangen van het kind te behartigen; is dit eenmaal volwassen, dan is geen actie meer noodig en daarmee zou de onzin dat een avonturier zich in een aanzienlijke familie tracht in te dringen vanzelf vervallen. Niet /amïfóerechtelijk, maar slechts vermogensrechtelijk moet de verhouding zijn die tusschen vader en buitenechtelijk kind bestaat. En de eisch tot onderhoud moet berusten bij den Staat zelf, bij de geboorte van ieder buitenechtelijk kind. Ik stel me dit ongeveer zóó voor: De Staat benoeme in een aantal plaatsen van ons land een man of vrouw van erkende capaciteiten en karakter, en late die(n) zoo noodig ter zijde staan door een rechtsgeleerde. Hoe minder ondergeschikten er bij een dergelijk bureau worden aangesteld, hoe beter. De ambtenaren van den burgerlijken stand verplichte de Staat onmiddellijk aan de twee genoemde personen kennis te geven van de buitenechtelijke geboorten. Het is dan aan hen — wanneer niet reeds te voren de zwangere, ongehuwde en verlaten vrouw zelf van haar toestand was komen melding maken — zich met de jonge moeder in verbinding te stellen. In veel gevallen zal ze den vader willen en kunnen noemen, zoo goed als nu reeds de beschermelingen van Onderlinge Vrouwenbescherming dit aan de afdeelingsbesturen doen. Het is O. V. eenige keeren gelukt vaders tot betaling te brengen; het zal zeker nog eerder gelukken aan officieele personen, die de wet achter zich hebben. Zijn de aangewezen mannen tot geen onderhoudsplicht goedschiks te brengen, dan eerst is de tijd gekomen een actie tegen hen in te stellen. Zeer zeker er zullen gevallen voorkomen in onzen tijd met zijn enorm wereldverkeer, dat de vrouw zich den vreemdeling gaf, wiens naam ze zelfs niet weet. Dezulken zijn niet te helpen en kan ze zelf niet den kost verdienen, dan is ze onherroepelijk aangewezen op particuliere of gemeentelijke liefdadigheid. Maar haar aantal is gering in vergelijking met het aantal meisjes die verleid werden door den zoon of heer des huizes öf, en dat is de overw'egend groote meerderheid: omgang hadden met een man uit haar eigen stand. Juist dit heeft men wel in het oog te houden: al behooren bijna alle ongehuwde moeders tot den werkenden stand, haar ongeluk hebben ze te danken naast eigen gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, aan arbeiders, soldaten, of wat men nu eenmaal gewoonlijk noemt mannen uit de volksklasse. Merkwaardig is in dit verband te vermelden, dat in Leipzig, waar het onderzoek naar en de verzorging van de buitenechtelijke kinderen de grens der volmaaktheid bereikte onder de voortreffelijke leiding van den bekenden dokter Taube, in het jaar 1892 van de 985 vaders slechts 23 niet gevonden konden worden. Dit gunstig resultaat schrijft men toe ook aan de behandeling met gesloten deuren en de volstrekte geheimhouding waartoe de ambtenaren verplicht zijn. Een groot voordeel van dat »Ziehkinderamt« is bovendien, dat uitstekende hygiënische begrippen in de arbeidersklasse doordringen en daarmee het welzijn van de echtelijke kinderen tevens gediend wordt. Ook een bureau, waar men als eerste ondergeschikte een pleegzusterhuisbezoekster aan zou moeten verbinden, zou daar zorg voor dragen. — Nu weet ik heel goed dat de door mij wenschelijk geachte bureau's er nooit komen zullen, en ik heb dus naar een surrogaat uitgezien en gemeend dat voorloopig te vinden in de voogdijraden: ik kom daar zoo straks op terug. Dit wensch ik intusschen uitdrukkelijk vast te stellen: de actie komt niet aan het kind, noch minder aan de moeder toe, — die zélf een onrechtmatige daad tegenover het kind beging, — maar alleen en uitsluitend aan den Staat door een door hem aan te wijzen lichaam. Want bovenal is de daad onrechtmatig tegenover de maatschappij, onsociaal in de hoogste mate. Ook Cambacérès bleek in 1803 zijn meening gewijzigd te hebben, waarschijnlijk onder invloed van Napoleon. Diens woorden: »la société n'a pas intérêt a ce que les batards soient reconnus«, zoo cynisch klinkend omdat ze uit hun verband zijn gerukt en daarom met wellust door de meeste bestrijders van 342 aangehaald, mogen hem echter volgens de recente mededeelingen van professor Tichelaar niet als smet aangewreven worden. Het geheele betoog van den eersten Consul luidde aldus:- »Men kan de moeder schadevergoeding toekennen, maar men mag den schuldige geen kind opdringen dat naar zijne overtuiging het zijne niet is. Het belang der maatschappij zou er toe kunnen leiden het tegengestelde beginsel te huldigen, indien slechts wettige kinderen gewenscht waren; maar de maatschappij heeft er geen belang bij dat de buitenechtgeborenen erkend worden«, wat een geheel ander licht op zijn meening werpt. Napoleon stelde zelfs later een voor de buitenechtelijke kinderen gunstig amendement voor n.m. in het artikel dat voor de erkenning van den vader de toestemming van de moeder verlangde. Ook is volgens genoemden hoogleeraar niet Napoleon het geweest, die 't »het onderzoek naar 't vaderschap is verboden« in al zijn wreedheid in den C. C. deed opnemen maar is het eerst na een amendement aldus geschied. Zonder veel toelichting werd dan in 1823 in ons eigen wetboek hetzelfde beginsel vastgelegd. Niet alleen sprak men toenmaals Fransch in onze Tweede Kamer, men dacht en voelde blijkbaar ook zoo. Twintig jaar later verscheen het eerste protest, in antwoord op een aan dat onderwerp gewijd proefschrift. Nog een 30 jaren moesten verloopen, vóór de kwestie een min of meer brandende werd, ook in Frankrijk zelf. In 1872 verscheen van de hand van wijlen Mr. Tavenraat een dissertatie: »Over de verplichting tot alimentatie van onechte kinderen«. Ik wil hieruit het volgende citeeren: »Men werpe mij niet tegen: »men klaagt immers niet, het gaat ons immers goed, de zaken marcheeren««. Yoor wie gaat het goed? Voor de rechtbanken, de advocaten, wier taak licht, voor de mannen, wier verplichtingen nul zijn gemaakt. Maar voor de andere helft, de vrouwen, bestaat geen recht; die gaat het niet goed. De millioenen onwettigen die lijden. Wie zou moeten klagen ? De mond der vrouwen, die in de termen vallen, is door politiestraf gesloten, en de reinen zijn hard voor haar gevallen zusters«. — Yoor de vrouwen bestaat geen recht; gelukkig daarop te zien gewezen. En niet alleen Mr. Tavenraat erkende het; reeds Andrieux maakte de opmerking, later beaamd door den beroemden rechtsgeleerde Von Jhering, dat wetten vaak den stempel dragen dat zij van het mannelijk geslacht afkomstig zijn. En Alexandre Dumas schreef naar aanleiding dezer kwestie: »Niets van wat de vrouw aangaat onder welken vorm ook, boezemt onzen politici belang in, die naar het schijnt noch moeder, noch zusters, noch echtgenoote, noch dochters, zelfs geen maitressen hebben! Al wat ligt tusschen de maagd Maria en Louise Michel bestaat voor hen niet!« Dat wij feministen daarom medezeggingsschap vragen ook voor de vrouwen, geen scherpzinnig en eerlijk man zal dat onrechtvaardig vinden. Want de Durchschnittsmann heeft voor onze specifieke belangen, noch voor den innigen samenhang tusschen die en geheel de gemeenschap oog noch hart. En helaas met ons parlementair stelsel is 't nog maar al te vaak die massa welke bepaalt wat voor zal gaan. Hing ons lot alleen af van den ijver en de kunde van enkele hoogstaande karaktervolle mannen, er zou misschien in vele gevallen 'n nietbegrijpen, 'n tasten-in-den-blinde zijn, maar van het grove onrecht waartegen we nu worstelen ware toch geen sprake. Juist mannen zijn het geweest, die voor de ongehuwde moeder het eerst en het warmst zijn opgekomen. Ik wil dan ook niet nalaten met waardeering te noemen de namen van: Tavenraat, Fabius, Hingst, Fockema Andreae, Belinfante, Molengraaff, van Overvoorde, Tichelaar, Hamaker en Loeft Tot vorming van mijn eigen meening ben ik in deze aan de verhandeling door Professor Hamaker in de Koninklijke Academie gehouden, het meest verschuldigd. *) Ook de Heldringsgestichten werden achtereenvolgens door twee mannen bezield. Geen enkele vrouw staat daartegenover, al is dan ook in de laatste jaren de Vereen. «Onderlinge Vrouwenbescherming» het geweest die zich praktisch het lot der ongehuwde moeder heeft aangetrokken, die daarom zeker uw aller belangstelling, uw flnancieelen en zedelijken steun verdient. Maar daartegenover de talloozen, van wie Mr. Tavenraat terecht schreef »de reinen zijn hard voor de gevallen zusters«. Hard uit beginsel vaak, en daarom althans te verontschuldigen zijn m. i. tal van streng godsdienstigen die zich, ook voor O. V. bestond, de ongehuwde moeder en de prostituée ter harte namen,>) maar uit wier mond ik soms hoorde »neem de gevolgen van de zonde toch niet te gauw weg«. Dat »zondig« verleden, was het vaak niet grootendeels 'n gevolg van de omstandigheden, van oeconomische afhankelijkheid, van immoreele woningtoestanden, van erfelijke belasting? Akelig in haar kille berekening »'t lieve moedertje« en «degelijke huisvrouwtjes dat mij eens even ruwoprecht als dom-naïef toevoegde: »'k kan me niet begrijpen dat jij je voor zulke schepsels interesseert; je möet je niet geven voor je getrouwd bent, dan ben je immers pas zeker«. Hard en wreed de vrouw die haar dienstbode die in treurige omstandigheden verkeert — voor wie het stadhuisbriefje in den zak heeft heeten deze immers onmiddellijk »gezegende« — wegjaagt; onmenschelijk de *) Zie Bijlage I. ') O.a. in den »Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijke bewustzijn« wien, als vereeniging, deze blaam natuurlijk niet treft. dienstbodenwetten, in Elzas-Lotharingen ingevoerd, waarbij zwangerschap, diefstal en nog eenige feiten in één adem genoemd worden als geldige reden om het meisje op staan den voet haar betrekking op te zeggen. Toch ook alweer de wreedheid der vrouwen zielkundig verklaarbaar. Of ziet niet het meisje, dat niet anders haar levensonderhoud vinden kan dan als echtgenoote, in elkeen die zich geeft zonder levenslang contract een gevaarlijke concurrente die haar huwelijkskansen afbreuk doet, omdat de man zijn zinnen bevredigen kan, ook zonder daarmee zijn vrijheid in te boeten? En wie dit als juist erkent, zal hij niet moeten inzien dat oeconomische onafhankelijkheid het karakter der vrouw ten goede moet komen en daarmede in het belang is van geheel de gemeenschap? En hoe meer we dien weg op gaan, hoe sterker de drang van de vrouwen zal worden om hare staatkundige rechten, in de eerste plaats het stembiljet te veroveren. Maar laten we terugkeeren tot art. 342. Ongeveer terzelfdertij d dat het reeds genoemde proefschrift van Mr. Tavenraat verscheen, werd in Frankrijk door tal van voor- en tegenstanders de kwestie aan de orde gebracht. Ook Alexandre Dumas-fils wijdde een boekje aan dit onderwerp. Tot welke onzinnigheden een overtuiging al niet voeren kan, moge blijken uit de eischen waarin de beroemde dramaturg zijn betoog samenvat: De ongehuwde man worde gedwongen het kind zijn naam te geven en minstens één franc onderhoudskosten per dag te betalen, méér naar gelang van zijn stand en vermogen. De gehuwde man, of zij die te arm zijn om aan deze verplichting te voldoen, worden veroordeeld tot een minimum van 2, een maximum van 5 jaar gevangenisstraf. Elke vrouw van wie bewezen is dat zij de actie heeft ingesteld uit winzucht of schandaal tegen een onschuldig man, worde veroordeeld tot 10 jaar detentie of 20 jaar dwangarbeid. Van 10 tot 20 jaar dwangarbeid voor de zwangere vrouw en haar helpster ingeval van gewilden abortus. Kindermoord worde met den dood gestraft. — Inmiddels had de bekende senator Bérenger met drie medeleden den 16 Febr. 1878 een wetsvoorstel ingediend tot uitbreiding der uitzonderingsgevallen, dat den 8 Dec. '83 behandeld werd en verworpen. Sedert dien is herhaalde malen tevergeefs getracht in de Kamer de kwestie weer aan de orde te stellen. Einde 1900 heeft de socialistische afgevaardigde René Viviani een uitvoerig rapport er over ingediend. De heer Bérenger schreef me in 1903, dat er zeer veel kans was dat dit ontwerp spoedig in de Kamer behandeld zou worden en dan alle kans had te worden aangenomen, waarna hij pogingen in 't werk zou stellen ook in de Senaat 't er door te krijgen. Echter deelde me de heer Viviani zelf kort geleden mede, dat hij geen député meer zijnde meende dat er geen kwestie van zou wezen dat 'tin behandeling genomen zou worden en dat dit punt, althans voor zoover het de wetgeving betreft, in langen tijd geen kans had dat er de aandacht aan zou worden geschonken. Gelukkig heeft men er in Frankrijk een loopje op gevonden. Volgens artikel 1382 C. C. toch is reeds meermalen aan de ongehuwde moeder schadevergoeding toegekend op grond, — niet van 't bij haar verwekte kind, 't onderzoek naar 't vaderschap toch is verboden — maar van de bij haar verwekte zwangerschap. Gelukkig dat de rechters »des accommodements« met hun Burg. Wetboek weten te vinden wanneer 't gaat om de hoogste rechtvaardigheid. *) In '83 vond het eerste internationale congres van *) Zie Bijlage II. Kinderbescherming plaats, waar ook dit onderwerp ter sprake kwam. De afgevaardigde uit Denemarken verklaarde dat het aantal onwettige geboorten bij toegestaan onderzoek verminderde. Voor Duitschland werd medegedeeld dat daar het aantal onwettige geboorten gelijk, maar het aantal kindermoorden kleiner was in streken waar het onderzoek was toegestaan. De afgevaardigde uit Noorwegen stelde voor dat in elk geval de vermoedelijke vader gedwongen zou worden tot het onderhoud van het kind bij te dragen, zelfs als de moeder lichtzinnig van gedrag was. Eigenaardig is, dat de Noorsche wetten reeds in de vroegste tijden in vele en duidelijke bepalingen den toestand der buitenecht-geborenen gunstig geregeld hadden. Volgens de Gragas, de eerste geschreven rechtsverzameling van IJsland van + 1118, waren ook de onechte kinderen bevoegd te erven, en in de Leges Gula Thingenses wordt o. a. bepaald, dat in de 7 de plaats (in het geheel zijn er 13) tot den Noorweegschen troon geroepen wordt 's Konings onechte zoon, mits niet in overspel of bloedschande verwekt. — Onwillekeurig rijst hier de vraag, of niet de veel hoogere positie die de vrouw in Scandinavië inneemt, met die aloude opvattingen verband houdt. Ook de Juristentag hield zich in de tachtiger jaren met de kwestie bezig. In het nieuwe Bürg. Gesetzbuch in 1900 ingevoerd, is het onderzoek thans over het geheele rijk toegelaten en de vader tot alimentatie verplicht tot aan het 16e levensjaar. Dit is zeker een enorme vooruitgang, gegeven dat in de middeleeuwen het onechte kind daar volkomen rechtloos was. Zoo mocht het o.a. geen getuigenis afleggen tegen wettige burgers, noch werd het tot het priesterambt toegelaten. Het oud-Duitsche recht sloot zich daarmee volkomen aan bij het Oude Testament, waar we in Deuteronomium XXIII: 2 lezen »geen bastaard zal in de vergadering des Heeren komen, zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des Heeren niet komen.« Diep treurig dat er onder de volgelingen van Hem, aan wiens bestaan we 't Nieuwe Testament danken, eenigen zijn welke, zich plaatsende op zoo alleronchristelijkst standpunt, de »onechte« kinderen op andere dagen doopen dan de »echte«. Nog erger, dat ik in't debat onlangs op een openbare vergadering dit standpunt hoorde verdedigen door een zéér jongen man, op grond alweer van dat »zondig« verleden. Waarom echter 't onschuldig kind daarvoor te laten boeten, al is 't dan ook bij een handeling waarvan het geen besef heeft. Men versta mij niet verkeerd, ik acht het in bijna geen enkel geval 'n »dappere« daad, of welk mooi adjektief men moge bedenken. En wat de geloovigen als zonde veroordeelen, veroordeel ik even sterk als zij, al kies ik voor dat zélfde het woord »gebrek-aan-verantwoordelijkheidsgevoel«. Maar 't staat niet aan ons daarover als zedemeesters op te treden, noch minder den daad der ouders te wreken aan 't kind. En ik was dan ook dankbaar, dat er een geloofsgenoot van dien christelijken jongeling opstond om hem te herinneren aan 't »wie zonder zonde is«. — De in Febr. '80 benoemde Staatscommissie tot herziening van ons B. W., die den 30sten November '86 zijn ontwerp indiende, behield daarbij den Franschen rechtsregel. Typisch is om nu we het ontwerp Loeff kennen, de toelichting te lezen waarmede de heeren't behoud van het verbod verdedigden: «Bepaald bewijs wie de vader van eenigkindis, »is eigenlijk nooit met zekerheid te leveren. Geeft »men dus aan iedere moeder de gelegenheid om »van hem, van wien zij beweert vader van haar »kind te zijn, de erkenning te vorderen, dan is de 2 »deur geopend voor allerlei afpersingen, die menig»een zich zal laten welgevallen om een proces te »voorkomen, dat ook bij gunstigen uitslag allerlei »onaangenaamheden voor den betrokken persoon »na zich sleepen moet.« Inderdaad: 't zou wel heel jammer wezen en een onverdedigbaren inbreuk maken op de tweeërlei moraal, wanneer niet alleen de vrouw te verduren had lange maanden van angst en eenzaamheid; uren waarin ze misschien zonder éénige hulp ergens in 'n schuur of 'n hoek van een slop haar kind het leven moet schenken;*) jaren waarin ze rondtobt met 't brandmerk der schande dat niet meer uit te wisschen blijkt, maar ook de machtige heer der schepping eens aan «allerlei onaangenaamheden« — horribile dictu — blootstond. >Om die reden is de vroeger bestaande bevoegdsheid in Frankrijk ingetrokken, en al moge over «dergelijke misbruiken hier te lande nooit1) «geklaagd zijn, er is geen reden, waarom dezelfde «oorzaak op den duur ook niet bij ons tot gelijke «gevolgen zou leiden.« Als de hemel valt hebben we allemaal blauwe mutsen op, zeiden we als kinderen. Gelukkig dat niet alle commissies zóó bang zijn geweest zich aan koud water te branden als deze dappere Staatscommissie. — Gediplomeerd in de logica waren de heeren al evenmin: «Zonder twijfel zouden deze bezwaren voor een «groot deel vervallen, indien men het recht des «kinds, waarmede dat der moeder grootendeels «samenhangt, beperkte tot het geval, dat zij met »den vader in geregeld concubinaat geleefd heeft, «dat zij van den vader trouwbelofte gekregen heeft, *) Zie Bijlage III. 1) De spatieering is van mij. »of wel dat zij het slachtoffer van verleiding ge»weest is. »Men zou het een en ander kunnen vereenigen »door het bewijs te vorderen, dat de moeder gedu»rende het tijdstip, waarin de verwekking moet »hebben plaats gehad, buiten hare betrekking tot »den vader een eerbaar leven heeft geleid. »Een dergelijke regeling moet afstuiten op de »moeilijkheid voor den wetgever om zulk een be»trekkelijk eerbaar leven te omschrijven, voor de »moeder om het te bewijzen«. Ik zou willen vragen: geldt dat soms niet evengoed van de gehuwde vrouw. Zou zij kans zien haar eerbaar leven te b e w ij z e n ? Gaat hartstocht, gebrek aan nadenken, te-goed-zijn-van-vertrouwen of welk ander motief of complex van motieven vele meisjes ten val brachten, per se samen met onoprechtheid? Waarom dan elk jaar die ruim 4000 moeders te stempelen tot leugenaarsters? Terecht schreef de heer Tavenraat: Maar ook binnen het huwelijk is het fysieke vaderschap slechts een vermoeden, in het belang der maatschappelijke noodzakelijkheid gegeven. En de heer Rochussen ? hoe stelt hij zich tegenover deze kwestie? Hij noemt 'tvaststellen van het vaderschap in strijd met de natuurwet, hij schrijft: pater s e m p e r incertus.') Welnu is dan ook niet in 't huwelijk de vermoedelijke verwekker de werkelijke verwekker?2) De schrijver erkent trouwens »in echt kan de vrouw den echtgenoot, haren wettigen man al de verplichtingen van het wettig, de volle zedelijke aansprakelijkheidvan het menschelijk vaderschap tegenover een kind opleggen, door een ander verwekt«. 3) *) Spatieering van mij. p. 87. 2) p. 55. »De thans voorgestelde wettelijke bescherming« enz. Baarn 1905. 3) p. 59. Waarom dan haar de hand boven 't hoofd gehouden, der ongehuwde moeder 't middel zelfs ontnomen om brood te vragen voor haar kind? Waarmede dekt de heer R. z'n inconsequent standpunt? Met deze uitlating: »waar en voor zoover slechts eenigszins mogelijk, gered de eerbaarheid der gehuwde vrouw en de wettigheid van het in echt verwekte kind!« ') (sic) De grijze staatsraad houde me de opmerking ten goede »there is something rotten in the State« waar men dergelijke struisvogelpolitiek huldigt en looft. Het hoogste dat in alle gevallen te bereiken valt, is een zeer sterk vermoeden, een hoogen graad van waarschijnlijkheid, die geldt voor élke vrouw. — »Het redmiddel daarentegen aan het Engelsche »recht te ontleenen, dat evenals ons oude recht en »art. 263 W. Nap. v. Holland aan de rechterlijke «beslissing alleen geldelijke gevolgen verbindt, »moet tot onzuivere toestanden leiden, daar de »hoedanigheid van vader onsplitsbaar is en men »moeielijk bij vonnis daartoe verklaard kan zijn, »zonder al de daaraan van nature verbonden gevolgen te dragen. Eindelijk mag niet vergeten »worden dat, indien men aldus de onwettige kinderen, «gesproten uit vereenigingen als hier bedoeld zijn, »scherp van de overige onderscheidt, en hun belangrijke voorrechten toekent, men onwillekeurig »komt tot een erkenning en regeling van het concubinaat, die ongetwijfeld op den eerbied voor »het huwelijk ongunstig werken moet«. Ziehier weer des Pudels Kern: de eerbied, en laat ik er bij mogen voegen het voortduren van 't tegenwoordig huwelijk. Hoe zwak moet in de oogen dier mannen de zaak van 't huwelijk staan, wanneer ze meenen dat daden van onrecht en onbarmhartigheid ') P- 61- noodig zijn om 'tin stand te houden. En toch bij een praktische regeling, — zooals die thans door minister Loeff is voorgesteld, die de hoedanigheid van vader min of meer splitste en den gelukkig-gevonden term uit 't Duitsche wetboek „Schwangerer« overnam als »verwekker*)« — is dit gevaar niet te duchten. »Een en ander heeft er toe geleid, om gelijk ook »in art. 189 Ital. Wetb. geschied is, de bepaling »van art. 342 B. W., zooals zij laatstelijk bij de wet »van 26 April 84 (S. B. 93) met het Strafwetboek »in overeenstemming gebracht is, behoudens een »paar kleine wijzigingen van redactie opnieuw »voor te dragen.« Men ziet, wanneer het den heeren aan zedelijken moed en initiatief ontbreekt, dan keert zich hun blik naar het zonnige Zuiden, vanwaar men anders wel geen wetten zal halen. — Kort voor de indiening van dit ontwerp, dat het lot deelt van zooveel anderen arbeid van Staatscommissies en gewichtige regeeringsvoorstellen en onmiddellijk na de geboorte ter aarde werd besteld op de rommelzolders onzer departementen, had de Juristenvergadering, voorgelicht door één officieele en twee officieuse praeadviseurs in geheel tegenovergestelden zin beslist. Tien jaar later verschenen de bekende tijdschriftartikelen van Molengraaff en van Overvoorde, weldra gevolgd door een adres aan de Tweede Kamer van de Ver. tot verbetering van den maatschappelijken en rechtstoestand der vrouw te Amsterdam. Het was graaf van Bylandt, de bekende bestrijder van het sanitair toezicht, die naar aanleiding daarvan een lans voor ons brak. Dit was het eerste woord dat in — wat men euphemistisch noemt — onze »Volksvertegenwoordiging» over deze kwestie werd gerept. Onverklaarbaar zeer zeker, waar kolommen en kolommen van de *) Zie Bijlage IV. Handelingen zijn volgepraat over de prostitutie, en toch zeker de handhaving van art. 342 een der bronnen is waaruit deze zich voedt. Dat de spreker met een kluitje in 't riet werd gestuurd spreekt van zelf, want »deze regeering kon niet geacht worden te zijn opgetreden om een dergelijk vraagstuk tot oplossing te brengen.« In de zitting van '97—'98 diende Minister Cort van der Linden het ontwerp tot wijziging in; de begeleidende Memorie van Toelichting verklaarde dat »in de laatste jaren de openbare meening krachtig opgekomen [is] tegen het bestaande verbod van het onderzoek naar het vaderschap. Gewekt door de woorden van enkelen heeft het volksgeweten verzet aangeteekend tegen een wettelijke regeling die het onschuldig kind verongelijkt. Uit naam der gerechtigheid en uit naam der zedelijkheid heeft men gevraagd ook naar recht voor het onechte kind.« Dit neemt niet weg dat we nu nog even ver zijn, dat alweer 25.000 buitenechtelijke kinderen in dien tusschentijd aan hun lot zijn overgelaten. Ongelukkig haalde het ontwerp veel meer overhoop dan noodig was; »het gaf een volledige regeling van de afstamming van buitenechtelijke kinderen, terwijl de omstandigheden waar het uit voortkwam niet meer verlangden dan eenige bepalingen waarin aan het buitenechtelijke kind zekere rechten worden gewaarborgd tegen zijn verwekker.« Het wetsontwerp lokte tal van critieken uit, waaronder een uitvoerige verhandeling van den Staatsraad Rochussen. Drie jaar later gaf laatstgenoemde een meer algemeen werk in 't licht. Dit boek is voor zoover ik na kan gaan vrijwel door de pers doodgezwegen; alleen de Nieuwe Courant en Het Weekblad voor het Recht gingen er uitvoerig op in. Geen wonder; want hoe voortreffelijk ook bedoeld, de soms verbijsterende stijl en de hier en daar wel wat sentimenteele vaagheid van het werk zijn van dien aard, dat een gewoon mensch zich buitengewoon moet inspannen om het in zich op te nemen. Dat is erg genoeg, want het boek is juist ter overweging aangeboden aan vereenigingen die uit doodgewone — en volgens sommigen zelfs uit fysiologisch »schwachsinnige« — leden bestaan, namelijk de Ned. Vrouwenvereenigingen. Ten slotte verblijdde de tegenwoordige Minister van Justitie ons den 6 Sept. j.1. met het huidig wetsontwerp. Gelukkig bracht dit ontwerp vele gemoederen en vele pennen in beweging. Door de Ver. O. V. werd ter audiëntie een request aangeboden, waarbij waardeering werd uitgesproken en op enkele wijzigingen werd aangedrongen. Dagbladen en periodieken wijdden er min of meer uitvoerige beschouwingen aan; en ook de Ver. tot verbetering van den maatschappelijken en rechtstoestand der vrouw te Amsterdam zond dezer dagen aan de Tweede Kamer een adres er over in. In het Voorloopig Verslag op de Begrooting van Justitie, door de Eerste Kamer uitgebracht, betuigden sommige leden hunne ingenomenheid met het ontwerp en brachten den Minister daarvoor dank. Zij zouden echter wenschen, dat de vader genoodzaakt zoude kunnen worden om de vrouw, bij wie hij een natuurlijk kind heeft verwekt, reeds tijdens hare zwangerschap te onderhouden. Jammer is het, dat de heeren niet iets minder ver gingen en alleen het verlangen kenbaar maakten dat onmiddellijk vóór en na de bevalling een uitkeering gevorderd zou kunnen worden, omdat nu de Minister volkomen in zijn recht was, waar hij in de Memorie van Antwoord opmerkte dat dit geheel buiten het kader van het ontwerp zou vallen. Dit beoogt toch uitsluitend op te komen voor de belangen van het kind.- Ook in de openbare zitting van de Eerste Kamer op 3 Febr. j.1. bracht de Heer Hovy het bovengenoemde punt nog even ter sprake, dezelfde te-ver-gaande wenschen uitende. Waar 't ontwerp tot «wijziging en aanvulling van enkele artikelen van het Burgerlijk Wetboek ter opheffing van de bezwaren, waartoe het bestaande Voorschrift betreffende het onderzoek naar het Vaderschap aanleiding geeft« (zooals de eigenlijke deftig-lange titel luidt) op 't oogenblik wel in de afdeelingen is om onderzocht te worden, maar er nog weken voorbij kunnen gaan eer 't Voorloopig Verslag verschijnt, is er alle kans dat eerst in een volgend regeeringsjaar de zaak haar beslag krijgt. Althans indien er dan weer een minister van Justitie benoemd wordt, die de rechtvaardigheid tegenover de vrouw even goed als, of beter betracht dan Mr. Loeff.') Èn door dit ontwerp èn door de wijziging door Z.Exc. gebracht in 't ontwerp Arbeidscontract van Mr. Drucker, waardoor de gehuwde vrouw meer recht tot handelen wordt gegeven, welke verandering werd onderstreept door de bemerking: »Het scheen noodzakelijk der gehuwde vrouw de bevoegdheid toe te kennen om als arbeidster eene arbeidsovereenkomst aan te gaan, geheel onafhankelijk van de toestemming of den bijstand van haren echtgenoot«, onderscheidt Mr. Loeff zich op niet genoeg te waardeeren wijze van zijne de-vrouwen-op-de-meest schandelijke-wijze-maszregelende collega's. Bittere ironie zeer zeker, dat twee mannen in één ministerie elkaar zóó tegenwerken. Want door 't verbod aan de vrouwelijke ambtenaren bij post en telegrafie om ook als gehuwde vrouw eerlijk te mogen helpen om 't brood voor 't gezin te verdienen, drijft de heer de Marez Oyens haar tot *) Jammer alleen dat de minister op zoo onverklaarbare en dan ook in de M. v. T. niet verduidelijkte wijze in 't ontwerp »Ziekteverzekeringswet 1905« de ongehuwde moeder uitsluit. de vrije liefde, en zullen zij straks misschien de eersten zijn die met volle toestemming van den vader harer kinderen den onderhoudsplicht — laat ons hopen langs administratieven weg — hem zien opgelegd. Yan den een 'n ernstige poging de moraliteit te verhoogen door niet een der schuldigen steeds vrij te laten uitgaan, van den ander een maatregel die — allermeest naar Christelijke opvatting — de zedelijkheid zal blijken te ondermijnen. Lokte de minister van waterstaat, handel en nijverheid bij talrijke weidenkenden ernstig protest uit, waarbij zelfs de eerwaardige figuur uit den Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn, mevr. de Fremery Hissing niet ontbrak, de minister van Justitie gaf aanleiding tot de oprichting van een comité') van mannen en vrouwen van allerlei richting, die in 't a. s. najaar het wetsontwerp zullen ondersteunen en populariseeren door openbare vergaderingen. De staatsraad Rochussen liet zich ook ditmaal niet onbetuigd en verblijdde ons weer met een lijvig verweerschrift tegen dit ontwerp. Gelukkig zond m'n boekhandelaar 't me net toe alvorens naar uwe vergadering ' af te reizen, en ik had dus onderweg geschikte lektuur ' om in de stemming te komen. Lang zal ik u niet met de bespreking van dit boek vermoeien; slechts 'n paar opmerkingen. Schrijver vindt 't zoo vreemd2) dat er lange jaren nooit eenig blijk van algemeene belangstelling in, van protest tegen dat verbod van onderzoek, als 't toch zoo verkeerd was, gegeven is. Ik deel zijn verbazing niet, integendeel! Want zoo èrgens in onze wetgeving dan zijn hier klasse (on)recht en sekse (on)recht tot een bijna onverbrekelijken snoer ineengevlochten. Men vrage zich eens af of een wet, die per jaar 'n 4 a 5 *) Dringend verzoek Bijlage V te lezen. J) Verg. in 't bizonder p. 36 en 89. duizend mannenuitdehoogerestandengrievend leed berokkende, 3/4 eeuw onaangevochten zou hebben kunnen bestaan. Maar het gold hier de kinderen der armen, de vrouwen uit de volksklasse. Wat bekommerden de heeren die vóór 1872 onze Kamers bevolkten zich daarom! Was 't niet eerst in dat jaar mr. van Houten die de wet op den kinderarbeid invoerde? Treft niet de vrouw uit de volksklasse nog alt ij d 't scherpst de wet die den man recht geeft ook op 'tdoor haar verdiende geld? Nog een ander merkwaardig argument schept mr. R., dat het n.1. »voor rijke verwekkers« de ernstigste bezwaren kan hebben wanneer er, zooals inderdaad mogelijk zou kunnen zijn, 'n »gerechtelijke vaststelling van het inkomen« plaats vond in verband met de uit te keeren onderhoudskosten. Arme verwekker! dat ook aan uw paringsdaad »ernstige bezwaren« vastzijn! dat die niet alleen bestaan voor de moeder die, vaak door haar nabestaanden verstooten, de uren der bevalling geheel alléén doormaakt, zonder te weten waar na afloop daarvan 't afgetobde lichaam neer te leggen. Inderdaad, daarop zou 'n daad van barmhartigheid zooals dit wetsontwerp is verdienen af te stuiten, en vooral omdat »het geval van 'tarme meisje en den rijken verleider even zelden voor den rechter komt als.... de hoogste prijs der loterij op de trekkingslijst«, zooals de schrijver 2 bl. vroeger zélf opmerkt! Alvorens nu het wetsontwerp zelf te bespreken, wensch ik met een tweetal voorbeelden uit de praktijk de kwestie te verhelderen. Of het eene in de praktijk voorkwam weet ik niet, ik denk wel dat het alleen in de fantasie van den heer Rochussen bestaan heeft, maar ik haal dit aan, omdat het door den meest bekenden tegenstander te berde is gebracht in zijn allereerste geschrift: Hij neemt als voorbeeld dit geval: »Een meisje van »den arbeidenden stand, weinig bekoorlijk van persoon, »doch met buitengewone geestvermogens begaafd, komt »juist daardoor eerst in toevallige, later in veelvuldige »aanraking met een vermogend man, letterkundige, »wiens vrouw in vroeger jaren de ouders van dat «meisje in moeilijke omstandigheden bijgestaan, ja uit »den nood gered had. De man is een twintigtal jaren »ouder dan het meisje, jonger dan zijne meestal zieke»lijke vrouw, wier man in den bewusten zin des woords »hij sedert lang niet meer is, inderdaad nog jong in »ieder opzicht. Het meisje vat voor hem innige liefde »op, hij voelt met den dag meer genegenheid voor de, »van gemoed niet minder dan van geest rijk begaafde «dochter des volks. De noodlottige ure slaat, waarin »zij hem, zonder zweem van verleiding van zijn of van »haren kant, in de armen valt. Hare ouders zijn bijzonder »strenge lieden, en — dat was nu hun zwak — wraak»zuchtig, dorstend van verlangen den eer»loozen verleider aan de kaak te stellen.1) Dat »zou de ondergang van den door haar teeder beminden »man zijn geweest, een onherstelbaar ongeluk voor »zijne wettige kinderen en de diepste smart voor de »door haar bedrogen echtgenoote, weldoenster van hare «familie. Het meisje wist het, de haar bekende gezindsheid dier dame op het punt van huwelijkstrouw liet »haar geen twijfel. Zij zwijgt, niets kan haar den door «niemand vermoeden naam ontrukken. Zelfmoord ont»rukt haar aan duldelooze kwelling«. Laat ons dit geval toetsen aan de praktijk, aannemende dat alvorens »op allen te werpen den steen van 't proces« — zooals mr. R. dit terecht in z'n geschrift noemt — de zaak langs administratieven weg door een bureau (bij gebreke hiervan door den voogdijraad) werd behandeld. De brave letterkundige zal zeker gaarne een jaarlijksche uitkeering voor 't kind doen; 'n proces is dus ') Spatieering van mij. volkomen onnoodig; niemand zal aan de zaak ruchtbaarheid geven, en van wraakzucht, onherstelbaar ongeluk, duldelooze kwelling en zelfmoord dus geen sprake. Hiertegenover een geval uit 't leven gegrepen, dat ons hoofdbestuur te behandelen kreeg: Het meisje was jong, de ouders héél arm. Moeder was blind geworden en vader verdiende zoo af en toe wat als daglooner bij de boeren in den omtrek. Ze konden net zoowat rondkomen, want in 't gehuchtje waren de levenseischen niet groot. Mina deed 't kleine huishoudentje, en kreeg soms wel eens wat werk mee van menschen uit 't dichtst-bij-zijnde dorp. Ze had al 'n paar maanden verkeering met een veldarbeider en toen nu de kermis in 't dorp kwam en ze er met hem heen ging, bleef ze langer dan ze zich had voorgenomen. Het onherstelbare was geschied, en toen de gevolgen niet uitbleven en ze 'them bekende, teekende hij als koloniaal, dan was hij immers van alle last af en liep den kans niet dat betervoelende dorpsgenooten hem later op ketelmuziek tracteerden. Want 't v o 1 k sgeweten spreekt in dezen nog wel eens! Aan vader noch moeder durfde Mina iets bekennen, 't zou hen zoo vreeselijk bedroeven. Wél schreef ze nog aan haar eenige gehuwde zuster om ten minste wat kleertjes, maar 't korte antwoord was: we hebben moeite genoeg zelf den mond open te houden en aan onechte kinderen geven we niets. Toen de moeilijke uren naderden, 't was goddank nacht, beviel ze in 't kamertje waar vader en moeder in de eene en zij in de andere bedstee sliep. Was 't wonder dat ze geen uitweg ziende wat beddegoed over 't kindje wierp eer 'tnog 'n levensteeken had kunnen geven? Een paar uur later stond zij op, versuft, er niet eens aan denkend 't lijkje weg te brengen. Koffie werd gezet voor vader en moeder, en toen de tocht aanvaard naar 't dorp op twee uur afstands, waar 't juist markt was en ze heen moést. Thuis gekomen wierpen ijlende koortsen haar op bed .... bij 't lijkje. Toen vader om hulp ging was 't gebeurde spoedig genoeg ontdekt en de «kindermoordenares« op weg naar de gevangenis. Ik wilde, waarde toehoorders, dat gij er bij waart geweest toen zij daar in voorarrest bezocht werd. Die innige wanhoop dat 't kindje er niet meer was, dat groote verdriet ook van de arme ouders die van niets geweten hadden. »Och hadden ze maar eene vereeniging gekend die zonder de »zondares« voor haar onnadenkendheid nog dieper te doen bukken, zich 'tlot van haar en 't kindje zou hebben aangetrokken«. De oudjes moesten 'tnu zonder eenige hulp doen. Want Mina kreeg een vol jaar gevangenisstraf, ondanks 't warme pleidooi dat op verzoek der ver. O. V. door een jong advocaat voor haar werd gehouden. Zie, het komt allerminst in me op lofzangen te zingen op de ongehuwde moeder, haar met 'n soort nimbus te omgeven. Maar zal ook niet de van alle sentimentaliteit ontbloote mensch toch toegeven dat zulke schepseltjes geholpen moeten worden? Zij moeten zekerheid hebben dat de onkosten van bevalling bestreden zullen worden, dat goede hulp gehaald kan worden, dat er eten is voor haar en daarmee voor het kindje. Voelen de meer bevoorrechte vrouwen niet, hoe moeilijk toch al zijn voor het verlaten meisje die lange maanden waarin ze flink moet blijven werken om zelf den mond open te houden, hoe onze wet der ongehuwde moeder niet opdringen mag den stillen wensch: »och als 't maar dood geboren wordt, dan kan ik er weer bovenop komen«. Ook met alimentatie is 't verdriet van 't verlaten worden de wereld niet uit. En ik herinner me nog uit den tijd dat ik assistente was op de zenuwafdeeling van de Haagsche Polikliniek, de ongelukkige tot diepe melancholie vervallen patiënte, wier vrijer trouw bleef en voor 't kindje zorgde, en die ondanks 'tin uitzicht blijvende huwelijk toch over de »schande« niet heen kon komen, ondanks moreelen steun. Maar met velen is het anders. Zij komen er wel over heen; en is 't kindje er eenmaal, dan gaan ze er zóó in op en vinden 't zóó heerlijk er voor te kunnen verdienen, dat de ontrouwe man gauw genoeg vergeten is. Trouwens hoevele wettig gehuwde vrouwen zien in den echtgenoot in later jaren niet anders dan den vader hunner kinderen, zoodat alleen in die hoedanigheid 'nband blijft bestaan? Allerminst verdedig ik dit. Maar we hebben rekening te houden met de feiten. En een feit schijnt te wezen, dat het meerendeel der vrouwen uit alle standen, 't zij men ze wil noemen de normale vrouwen of wel, zooals Marie Metz-Koning ze betitelt: de »vrouwdiertjes«, allereerst zich bekommeren om 't kind en de man haar meer is middel dan wel doel. »De man begeert de vrouw, de vrouw het kind1)», ook het bekende Fransche gezegde bevestigt dit vermoeden. In elk geval wij in O. V. wéten, dat de ongehuwde moeders met moreelen steun en geld vaak afdoende zijn te helpen. Dat we 't laatste intusschen het werk van den medeplichtige achten en niet de plicht van eenige filantropisch-gezinde menschen, spreekt van zelf. Wat 't wetsontwerp betreft, — ik zal trachten zoo vlug mogelijk de punten te behandelen die voor u 't meeste belang hebben, — 't volgende: Volkomen ga ik mee met de woorden van jhr. Eochussen, waarmede deze de inleiding van z'n tweede boek besluit: »Geen gerechtelijke vaststelling der vaderlijke afstamming, geen bij !) Vgl. Nietzsche »Der Mann ist für das Weib ein Mittel; der Zweck ist immer das Kinds. vonnis opgelegd vaderschap.« Welnu aan dien eisch is geheel voldaan in 't nieuwe artikel 342 dat zou luiden: »Er wordt geenerlei regtsvordering tot inroeping van staat op grond van beweerd vaderschap toegelaten. « Na de gewijzigde artikelen 343 en 344 zouden een zestal — naar ik hoop bij de openbare behandeling tot een achttal aan te vullen — artikelen worden ingevoegd in ons burgerlijk wetboek. En wel art. 344a: »Een natuurlijk kind heeft een regtsvordering tot onderhoud en opvoeding gedurende zijne minderjarigheid, tegen den man, die met de vrouw, uit wie het geboren is, gemeenschap heeft gehad tusschen den drie honderd en eersten en den honderd negen en zeventigsten dag, voorafgaande aan dien, waarop het kind is geboren. De vordering wordt ingesteld bij de arrondissements-regtbank der woonplaats van het kind. Het kind is in zijne vordering niet ontvankelijk, indien de verweerder bewijst, dat de vrouw, uit wie het kind geboren is, binnen den in het eerste lid van dit artikel bedoelden termijn, hetzij met een of meer anderen gemeenschap heeft gehad, hetzij een ontuchtig leven heeft geleid. Het vonnis, waarbij de vordering wordt toegewezen, houdt in eene veroordeeling tot betaling van eene geldsom, uit te keeren aan den voogd van het kind. De regtbank kan, zoo mogelijk onder het stellen van de noodige waarborgen voor de zekerheid der betaling, bepalen, dat de schuld zal worden gekweten in wekelijksche, maandelijksche of driemaandelijksche termijnen, waarvan het bedrag in het vonnis wordt vermeld.« Wij zijn hiermede Duitschland vooruit die slechts onderhoudsplicht oplegt tot het 16e jaar. Toch zou 't nog overweging verdienen wanneer personen met psychische gebreken 't geheele leven onderhouden werden en wel op grond hiervan dat zij bij de wet altijd als minderjarigen gelden. Jammer, zeer jammer dat alinea 2 niet luidt: De vordering wordt ingesteld bij de arrondissementsregtbank der woonplaats van het kind, indien niet de voogdijraad van dat arrondissement er in geslaagd is langs administratieven weg de zaak tot een goed einde te brengen. *) Dan zeer zeker zou het zelden tot 'n proces komen. Terecht toch schrijft prof. Yon Jhering: »Warum kommt »es nicht zur Klage? Antwort: Weil Jeder weisz dasz »er zahlen musz wenn er es dazu kommen laszt. So »lange die Klage besteht zahlen alle, wenigstens jeder »ordentlicher Mann, nur die Insolventen zahlen nicht.«2) Laat mij er hier tevens aan mogen herinneren, hoe in Saksen de »insolventen« eenvoudig in't werkhuis worden gezet om daar brood voor de kinderen te verdienen. »Hetzij met een of meer anderen gemeenschap heeft gehad« luidt 't artikel. Ten onrechte is m. i. hier de exceptio plurium concumbentium behouden. Deze toch kan leiden tot belangrijke misbruiken. Onwillige aanstaande vaders zullen in vele gevallen trachten een anderen man te bewegen in de eerste maanden der zwangerschap zich bij het meisje op te dringen, of desnoods hem alleen verzoeken voor de rechtbank te verklaren ') De redaktie late men, als van een leeke komende, buiten beschouwing. 2) Verg. hiermee: jhr. R's laatste werk p. 29. »In de landen met vaderschaps- of verwekkers-actie vindt men veel meer baat in het kalm en gelaten: Welnu ga naar den rechter!« Zie ook Naschrift. dat hij met het meisje omgang had. Bewijslevering van de onwaarheid hiervan zal voor de vrouw vaak onmogelijk zijn. Aanbeveling verdient het aan de beslissing van den rechter over te laten of de vrouw een ontuchtig leven heeft geleid, onder welken term ook wel degelijk verstaan kan worden en in de meeste gevallen verstaan zal worden: omgang met meer dan één man binnen enkele maanden. Ondenkbaar is intusschen niet, dat een meisje buiten haar onmiddellijken wil, onder invloed van sterken drank bijv., binnen enkele uren met twee mannen omgang had, die beiden zijn aan te wijzen, eventueel ook het feit bekennen. Men denke hierbij aan het dezen winter in de R.-K. kerk te Zutfen voorgevallene. In dergelijke omstandigheden moet het alweer den rechter vrijstaan, een der beide of beide personen voor de onderhoudskosten aan te spreken. Gelukkig dat ook 't genoemde comité, waarin alle richtingen, niet 't minst de christelijke, vertegenwoordigd zijn, deze zelfde exceptie veroordeelt. Dat men in alinea 2 achter »kind« invoegde: »door den voogdijraad«, ware met 'toog op het gewichtigste argument der tegenstanders, de chantage, wenschelijk, omdat op die wijze de Staat zelf, door middel van de door hem toch in te stellen voogdijraden, de vordering in handen hield. Terwijl wat alinea 4 betreft de uitkeering beter geschiedde aan den voogdijraad inplaats van aan één persoon. Dit verdient vooral in gevallen waar de onderhoudskosten voor 21 jaar in een geldsom in eens worden gestort aanbeveling, om de meerdere zekerheid dat het inderdaad voor het kind zal worden aangewend, en niet een minder geschikt gekozen voogd er ten eigen behoeve misbruik van zoude maken. Artikel 344c. »Het bedrag der uit te keeren gelden wordt 8 bepaald overeenkomstig de behoeften van het kind en het inkomen van den verweerder. Indien de verweerder bewijst, dat de voorziening in de kosten van onderhoud en opvoeding van een erkend kind door zijne ouders geheel of ten deele verzekerd is, wordt het bedrag der uit te keeren gelden naar evenredigheid lager bepaald. In geen geval echter wordt dit bedrag lager bepaald dan de helft der overeenkomstig het eerste lid bepaalde kosten van opvoeding en onderhoud«. De heer Rochussen is erg verbaasd »dat het natuurlijke kind, benevens zijn verwekker, in den regeleen erkenner heeft«. En toch komen die gevallen meermalen voor. Een struische meid, die zich door 't leven wist te slaan, ook met haar kind, vindt later in veel gevallen wel een man, dien zij ten tijde harer bevalling niet eenmaal kende. Meestal wordt ook 't voorkind erkend; maar in later jaren, als er broertjes en zusjes komen, wordt juist dat kind de voetveeg in huis, echte paria's, die tot onze misdadige jeugd een aanzienlijk procent leveren. Welnu daartegen waakt zeer terecht het ontwerp. — Artikel 344/.2) »Het kind wordt, bij gebruikmaking van het in de artikelen 344a en 344d toegekende regt, vertegenwoordigd door eenen bijzonderen vertegenwoordiger. Deze wordt, op verzoek van den voogd of van den voogdijraad, doch in elk geval na verhoor van dezen laatste, en na verhoor of behoorlijke oproeping van hem, wiens verpligting tot betaling in het verzoekschrift wordt gesteld, benoemd door den kantonregter der woonplaats 1) Het door niets gemotiveerde »in den regel« kome voor rekening van den schrijver. 2) Met opzet sla ik om lezers (en vroeger hoorders) niet te vermoeien die artikelen over, die geen onmiddellijke waarde hebben voor de p r a k t ij k des levens. van het kind. Indien de beweringen, waarop de aanspraak steunt, naar diens oordeel klaarblijkelijk ongegrond zijn, weigert hij de benoeming«. Ziedaar een groot gevaar. Wilde men eenvoudig lezen: »Het kind wordt bij gebruikmaking van het in de art. 344a en 344d toegekende regt vertegenwoordigd door den Voogdijraad«, of wel in plaats daarvan aanstellen een »Generalvormund«, alles ware in orde. Maar er moet per se, eerst administratief, daarna voor den rechtbank, iemand zijn die 'tvoor moeder en kind (en den Staat!) opneemt, afgezien van alle kantonrechters. Vooral omdat deze wel eens blijken menschen te zijn. Bekend genoeg is, dat de kan tonrechter-jager overtredingen van onze malle jachtwet heel wat zwaarder straft dan de kantonrechter niet-jager. Öf voogdijraden, öf 'n boven alle verdenking van subjectiviteit staande algemeene voogd zijn een eerste eisch om datgene te verkrijgen, wat de ontwerper van de wet zich heeft voorgesteld: afdoende hulp voor 't grootste deel der buitenechtgeborenen. Dringend noodig zou 't m. i. zijn, nog een tweetal artikelen toe te voegen, aan het overigens door z'n kortheid en kernachtigheid zoo uitmuntend ontwerp. En wel: Art. 344