^/3° D « Diakonen en i 1 eed Diakonenwerk. « « INLICHTINGEN VOOR JONGE MENSCHEN, DIE EENE SCHOONE LEVENS= TAAK BEGEEREN. « « « « DIAKONEN EN —^ = DIAKONENWERK. - - INLICHTINGEN VOOR JONGE MENSCHEN, DIE EENE SCHOONE LEVENSTAAK BEGEEREN nderstaande regelen bedoelen, zoo kort mogelijk een duidelijk antwoord te geven op vragen, die voor velen nog steeds alleen vragen zijn, en door anderen altijd zeer onjuist beantwoord worden, als: Wat zijn diakonen? Wat is hun werk? Waarin bestaat hunne opleiding? Door velen wordt nog steeds gemeend dat de diakoon als zoodanig is ziekenverpleger. Ware deze opvatting de juiste, dan zouden wij den diakoon geen „diakoon", maar „verpleger" noemen. De werkzaamheid van den diakoon moet echter niet uitsluitend op het gebied der ziekenverpleging worden gezocht. Onder diakonenwerk is alles te verstaan wat er te doen valt op het groote veld der Christelijke philanthropie. Het is de arbeid der dienende liefde in zijn ruimsteu omvang, voor zoover deze nl. door of onder leiding van mannen geschieden kan en behoort te geschieden. De Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, gevestigd te Haarlem, heeft in hare Inrichting „Meer en Bosch", te Heemstede, waar zij sedert 1885 in toenemend aantal mannelijke lijders aan vallende ziekte van allerlei stand en leeftijd verpleegt, voor jonge menschen de gelegenheid opengesteld, om daar eene voorbereidende vorming voor het veeleischend en veelomvattend werk der dienende liefde te ontvangen. Zulk eene voorbereiding kan niemand onnoodig achten, die met den aard van dit werk meer dan oppervlakkig bekend is, en die ook weet, hoe menige Christelijke arbeid in groote moeilijkheden verkeert door het gemis van goedgeschoolde, geoefende, gevormde, en dus voor de taak welberekende personen. Men denke niet gering over het werk der dienende liefde. Voor deze taak geschikt zijn slechts zij, die blijk geven èn van eene goede verstandelijke ontwikkeling èn van een degelijk Christelijk karakter. Jonge menschen daartoe op te leiden, heeft de genoemde Vereeniging zich tot doel gesteld, maar dan ook gewild, dat zich voor de opleiding alleen zullen aanmelden Christelijk gezinde jonge mannen, die den Heer, in wien zij gelooven, oprechtelijk begeeren te dienen, en die niet tot dit werk komen om te zien of zij zich persoonlijk langs dien weg maatschappelijk kunnen vooruithelpen, maar die den arbeid der dienende liefde uit liefde tot den Heer tot hun levenstaak begeeren, zoodat zij, door dat beginsel geleid, aan dat werk gaarne al de krachten en vermogens wijden, die zij van God hebben ontvangen. En nu is zeer zeker het verblijf van dezulken in de genoemde Inrichting te Heemstede ook wel te beschouwen als eene voorbereiding voor eene toekomstige taak, maar toch — zoo wordt het geëischt — zullen zij zich doordringen van de gedachte, dat zij bij hunne toelating reeds terstond plichten hebben te vervullen ten aanzien van die kranken, welke in de Inrichting worden verpleegd. Hunne roeping is om van meet af practisch werkzaam te zijn; alles wat hun wordt opgedragen gewillig en nauwkeurig te verrichten, en alzoo eene goede en doelmatige verzorging dier kranken te helpen mogelijk maken. Ten einde te kunnen beoordeelen of zij daartoe den aanleg en de noodige toewijding bezitten, hebben zij zich te onderwerpen aan een dusgenoemden „vóórproeftijd" van eenige maanden. Niet binnen de zes maanden kunnen zij tot den eigenlijken proeftijd worden toegelaten. Wèl kan om bepaalde redenen, b.v. van gebleken onachtzaamheid, nalatigheid, traagheid, onzindelijkheid enz., de vóórproeftijd worden verlengd. Worden zij waardig geacht tot den proeftijd te worden toegelaten, dan eerst heeten zij „proefbroeders". Het eerste werk, dat de aankomeling te doen krijgt, behoort tot wat men in het algemeen gewone huiselijke bezigheden zou knnnen noemen. Onder leiding van reeds geoefende broeders leeren zij b.v. kamers schoonmaken, de tafel dekken, bedden opmaken, zalen, gangen en trappen reinigen, terwijl zij zich ook al spoedig moeten gewennen aan zulke verrichtingen, die bepaaldelijk uit de verpleging van zieke menschen voortvloeien, en die in den regel niet tot de meest begeerlijke en aangename behooren. Dit levert echter weinig bezwaar op, want de ervaring toont, hoe de leiding of het voorbeeld van de oudere broeders, onder wie zij werkzaam zijn, het hun gemakkelijk maken, zich over deze dingen heen te zetten. Ook ligt het in den aard der zaak dat zij, verkeerende in de gebouwen, die voor dag- en nachtverblijf der patiënten zijn bestemd, terstond met die kranken zeiven, die zich vrij bewegen, gedurig in aanraking zijn. Zij zijn tegenwoordig bij het opstaan der patiënten, helpen oudere broeders bij het ronddienen aan de maaltijden, hebben mede het toezicht in de gezelschapszalen enz. Zóó leeren zij reeds bij den aanvang wat het zegt met die kranken om te gaan. En dit juist is voor hen eene zaak van groote waarde. Die kranken toch vertoonen, als gevolg van hunne ziekte, zeer bepaalde eigenaardigheden, zooals: de snelst mogelijk afwisselende gemoedsstemming, eene ziekelijke overgevoeligheid en prikkelbaarheid. En nu kan niemand, die het niet bij ervaring weet, zich genoeg voorstellen, hoe vormend voor geheel het leven de aanraking en omgang is met menschen, wier verpleging veel liefde en geduld, en eene groote mate van tact en zelfbedwang vordert. Er moeten heel wat klippen ontzeild, er moet menige verstandige wenk bedachtzaam gegeven, de orde op besliste, maar kalme wijze gehandhaafd worden, en bij alles en tegenover ieder de gemoedsrust blijven bewaard. De verpleging van toevallijders is ruim zooveel opvoeding als verpleging, en geheel naar waarheid is dan ook meermalen gezegd: „Die verstand en liefde bezit om met toevallijders om te gaan, die kan met ieder omgaan." En nu zou een jongmensch zich beangstigd kunnen gaan voelen door de voorstelling, die hij zich, dit lezende, lichtelijk vormt. Hem kan echter worden verzekerd, dat alles in de werkelijkheid nog wel meevalt, dat eene goede geest in de Inrichting, ook onder de kranken, heerscht, en dat nooit iemand van goeden wille en wien het niet geheel aan energie en aan de blijmoedigheid en de opgewektheid van het jonge leven ontbrak, het verkeer in de Inrichting als iets onmogelijks heeft leeren kennen. Men staat voor de dingen trouwens ook niet alleen. Oudere, geoefende broeders hebben bij alles de leiding. Met behulp van en in het belang der patiënten worden in de Inrichting „Meer en Bosch" verschillende handwerken beoefend. Er is een kleermakers-, timmer- en schilderswerkplaats, een mattenvlechterij en een matrassenmakerij, waar verpleegden gedurende een deel van den dag werkzaam zijn onder leiding en voorgang van broeders, die öf wegens een vroeger geleerd vak öf door genoten onderricht in de Inrichting, voor een of ander werk van dien aard bekwaamheid bezitten. Het grootste deel der kranken vindt werk in de open lucht, in bosch en moestuin, onder leiding van een broeder, die reeds vele jaren aan de Inrichting is verbonden. Groot is het voordeel, dat daaruit voor al die broeders voortvloeit. Zij leeren de wezenlijke behoeften der menschen onderkennen; hun lijden en hunne vreugde verstaan; er ontwikkelt zich bij hen een tactvol medeleven, waardoor zij gemakkelijk te weten komen de gedachten, meeningen, bezwaren, wenschen der kranken, en zij zijn dus in de ge- legenheid, door betoon van ware belangstelling, hen in het rechte spoor te leiden of te houden. Door hen te kennen en gedurig met hen om te gaan, valt het dien broeders niet al te moeilijk zich te doen gehoorzamen en op rustige, vaste wijze de noodzakelijke orde te handhaven. Zij worden zelfstandige personen, die naar behoeften en omstandigheden weten te handelen; personen, die, wel verre van alles werktuiglijk te verrichten, zich verantwoordelijk achten voor wat hun is toevertrouwd, zich rekenschap geven van wat tegenover bepaalde personen en in bepaalde gevallen moet gedaan of moet vermeden worden; menschen dus, op wie te rekenen valt, ook zonder eene zeer strenge controle. Buiten deze practische vorming worden aan alle broeders ook een aantal lessen gegeven ter bekoming of vermeerdering van voor het leven nuttige kundigheden en verstandelijke ontwikkeling, aan welke lessen ieder moet deelnemen, die daarvan geen vrijstelling ontvangt. Dat onderwijs bevat allereerst, voor zooveel noodig, de vakken van lager onderwijs, als: lezen, schrijven, rekenen en taalkennis. En daar voor velen de tijd dat zij dat onderwijs genoten, reeds eenige jaren achter hen ligt, is voortgezet onderricht in de genoemde vakken voor hen alleszins noodzakelijk gebleken. Die lessen worden gegeven door of onder toezicht van den Directeur der Inrichting, bijgestaan door een of meer der broeders. Door onze Geneesheeren wordt gegeven een cursus in de kennis van den bouw en de verrichtingen van het menschelijk lichaam, de grondbeginselen der gezondsheidsleer en der ziekenverpleging en wat daaraan verwant is, terwijl een der geëxamineerde broeders les geeft in verbandleer. Veroorloven de omstandigheden zulks, dan wordt ook van gymnastiek en zang werk gemaakt; ook is er een cursus in „handenarbeid" (Slöjd). En wat voorts zeer tot de algemeene ontwikkeling bijdraagt is de werkzaamheid van de onder de broeders "be- staande Reciteervereeniging „Oefening kweekt Kunst", welker leden opstellen over verschillende onderwerpen maken, en zich oefenen in het voordragen van proza en poëzie. Voor de godsdienstige belangen wordt gezorgd door het houden van godsdienstoefeningen, waaraan de geheele bevolking der Inrichting deelneemt, het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis, de christelijke geloofsleer, het houden van bijbelbesprekingen en een veertiendaagschen onderlingen bidstond, waarbij de Directeur door één of meer broeders wordt bijgestaan. En zeer gewaardeerd worden en zeer vruchtbaar blijken te zijn de „beroepslessen", gegeven door den Directeur, lessen die voornamelijk loopen over den grondslag, het beginsel, het wezen van het diakonaat, en over de innerlijke, de zedelijke en geestelijke eigenschappen, die den broeder moeten kenmerken, zoowel in zijn verhouding tot de kranken als in den omgang met zijn medebroeders. Want ook dit laatste is in eene Inrichting, waar menschen van verschillende kanten en die elkander eertijds vreemd waren, worden samengebracht, eene zaak, die allerminst uit het oog mag worden verloren. De goede geest onder de verpleegden hangt voor een groot deel af van den geest, die onder de broeders heerscht. Deze hebben onder elkander de eensgezindheid te betrachten, elkander zonder morren en met genoegen te dienen, belangstelling te toonen voor elkanders arbeid, en onder het werk en in den vrijen tijd elkander op vriendelijke, welwillende, vertrouwelijke, voorkomende wijze te bejegenen, en zij moeten, altijd dienstvaardig, waar noodig of gewenscht voor elkander inspringen. Op de beroepslessen wordt dit alles besproken en telkens den indruk van het ernstige, heilige, teedere, verantwoordelijke van de roeping van den diakoon verscherpt. Er wordt dus zorg gedragen dat de jonge mannen theoretisch en practisch leeren wat hun nu reeds in hun leven en werken zeer te stade komt en in hun volgend leven hun zeker uitnemend te pas zal komen, terwijl door het dagelijks met elkander omgaan van jonge mannen van verschillenden stand en ontwikkeling zekere onderlinge controle wordt uitgeoefend, met dit gevolg, dat velen eene mate van beschaving in houding en manieren, in wijze van zich uit te drukken en op te treden eigen wordt, die zij vroeger misten, en die toch voor hen van zooveel nut is, ook wanneer zij later geroepen worden in meer voorname kringen diensten te bewijzen. Eene volledige opleiding in ziekenverpleging kan in de Inrichting niet worden genoten, doordien slechts één soort kranken in haar wordt verpleegd. Daarvoor worden de broeders echter schadeloos gesteld door hunne tijdelijke plaatsing, na behoorlijke voorbereiding, in algemeene ziekeninrichtingen. In het Wilhelmina-gasthuis te Amsterdam bestaat voor hen de gelegenheid tot een grondige practische opleiding in alles wat ziekenverpleging betreft, terwijl zij ook in sommige Diakonessenhuizen en andere verplegingsinrichtingen hunne practische kennis en technische vaardigheid nog kunnen vermeerderen. De meesten hunner worden dan ook bekwaam, een examen in ziekenverpleging af te leggen en zich een diploma te verwerven. Doch, wij zeiden het reeds, niet allen zijn evenzeer op de verpleging van zieken aangelegd, en wij leggen er hier nog eens den nadruk op, jdat de diakoon nog wat anders dan verpleger en toch diakoon kan zijn. Sommige broeders gevoelen meer b.v. voor opvoeding van kinderen. Deze worden meer vertrouwd gemaakt met opvoedkundige beginselen en komen in weeshuizen, opvoedingsgestichten voor verwaarloosden, enz. Het is het karakter der dienende liefde, hare taak ruim op te vatten, en voor diakonen is schier op elk terrein plaats en werk. Ja, er zijn, die bepaaldelijk voor ziekenverpleging zijn bestemd en in dienst van diakonessenhuizen, comité's of wijkvereenigingen (Amsterdam, Utrecht, Zwolle, Medemblik, Leiden) werkzaam zijn. Anderen echter zijn werkzaam in of staan aan het hoofd van een weeshuis of Inrichting van ouden van dagen (Meppel, Haarlem, Amsterdam, Neerbosch,'sHage, Voorburg). Doch nog weer anderen worden aangewezen voor evangelisatie- of wijkarbeid in grootere en kleinere gemeenten, en bewijzen ook dan, waar noodig, hulp aan mannelijke kranken in het huisgezin, doch staan overigens den predikant of predikanten bij in het doen van huisbezoek, het houden van catechisatien en bijbellezingen, jongelings- en knapenvereenigingen, Zondagsschool enz. (Rotterdam, Utrecht, Haarlem, Hees, Beilen). De meesten dezer bezitten de akte van godsdienstonderwijzer, en ontvingen in de Inrichting „Meer en Bosch" of elders eene bijzondere opleiding, waardoor zij de bekwaamheid verkregen, het examen voor godsdienstonderwijzer met gunstig gevolg af te leggen. Nu is het aan het Bestuur der Vereeniging om te bepalen, aan welke werkzaamheid een broeder zich, na voltooide opleiding, in zijn verder leven zal hebben te wijden, en de broeder is gehouden zich aan het inzicht en de aanwijzingen van het Bestuur te onderwerpen. Dat Bestuur besluit echter op voorstel of na ingewonnen advies van den Directeur der Inrichting, die voldoende in staat is geweest zijne kweekelingen te Ieeren kennen, zoo wat hun karakter als hun aanleg en gaven voor den een of anderen tak van werkzaamheid betreft, en hij houdt natuurlijk bij zijn voorstellen of adviezen daarmede rekening, zoowel in het belang van het werk als in dat van den broeder zeiven. En voor welk werk de broeder nu ook wordt aangewezen, de ervaring bewijst, hoe het verkeer en werken met de kranken op „Meer en Bosch" en het verblijf in andere Inrichtingen hem de kunst heeft aangebracht, zich overal gemakkelijk te bewegen en met allerlei soort van menschen, jongen en ouden, zieken en gezonden, om te gaan. En ook nooit heeft het één hunner anders dan wezenlijk voordeel opgeleverd, dat hij heeft geleerd zijne handen te gebruiken, boender en borstel, luiwagen en dweil te hanteeren. Broeders, op vaste posten gevestigd buiten de Inrichting of ook direct werkzaam in dienst der Vereeniging, mogen, wanneer de omstandigheden dat veroorloven, in het huwelijk treden. Van een huwelijk kan echter geen sprake zijn, zoolang de proeftijd duurt, en kan alleen sprake komen, als men in staat is een huishouden op te zetten en te onderhouden. Bovendien wordt daartoe de toestemming van het Bestuur vereischt. En dit laatste is ook het geval, wanneer de broeder eene verloving wil aangaan; doch de toestemming daartoe wordt niet verleend vóór de broeder een bepaald aantal jaren de Vereeniging trouw heeft gediend en hij — ingezegend is. Met de inzegening wordt de proeftijd afgesloten. De duur van den proeftijd is evenwel onbepaald. Dit hangt van veel en velerlei af, o.a. ook hiervan, dat geen inzegening plaats heeft, dan met volkomen bewilliging en begeerte van de broeders zeiven. En dezen worden vermaand geen instemming te betuigen, wanneer zij tegen de handeling eenig bezwaar hebben óf om de handeling zelve óf om wat er voor hen uit voorvloeit. Door en dus na de inzegening wordt de proefbroeder eerst als „diakoon" beschouwd, en wordt hij opgenomen in de „broederschap". Maar zich te laten inzegenen veronderstelt de begeerte en de gezindheid om voortaan blijvend in verband met de Vereeniging het werk der dienende liefde te verrichten. Nu moet dit niet worden opgevat in dien zin, dat de ingezegende broeder geen vrijheid meer zou hebben, zich van dat verband los te maken. Want wel legt hij bij zijne inzegening zekere belofte af, maar deze staat allerminst gelijk met eene levenslang bindende kloostergelofte. De verbintenis, die hij bij zijne inzegening aangaat, is eene verbintenis, die hij in volle vrijheid aanvaardt, en zij zou hare zedelijke waarde verliezen, wanneer hij haar niet langer in volle vrijheid gestand kon doen. Zij rust op den innerlijken drang des geestes tot het werk der dienende liefde, eene zaak van veel en velerlei arbeid, eene roeping van Godswege, doch alle grond zou er aan gaan ontbreken, wanneer ooit die drang mocht wijken en het besef van roeping moest verloren gaan. Ook kunnen uitwendige omstandigheden er toe noodzaken dat een broeder zich aan den band met de Vereeniging onttrekt, zonder zich daarom nog los te maken van het werk. Bij de inzegening echter moet het zijn ernstig, welbewust, beslist voornemen zijn, als „broeder van Meer en Bosch" te arbeiden, zich aan de bepalingen der Vereeniging te onderwerpen, en van dat voornemen doen blijken door de belofte, die hij alsdan aflegt. Nu behoudt het Bestuur zich de vrijheid voor, ook aan ingezegende broeders ontslag te geven, wanneer het daarvoor redenen heeft. Maar ook den ingezegenden broeders wordt de vrijheid gelaten ontslag aan te vragen, wanneer zij daarvoor redenen hebben. Het Bestuur echter gaat uit van de veronderstelling dat een broeder er prijs op stelt, te blijven werken, hetzij dan op „Meer en Bosch", hetzij ergens daarbuiten, in verband met eene Vereeniging, binnen welke hij zijne opleiding heeft ontvangen en aan welke hij dus middellijk heeft te danken dat hij is wat hij is. En inderdaad, in den regel wordt dat op hoogen prijs gesteld, ook dan, wanneer wegens eene aanvaarde betrekking in eene andere Inrichting of in dienst van eenig ander lichaam, alle finantieele verplichtingen der Vereeniging jegens den broeder ophouden. De zedelijke band blijft desniettemin voor hem zelf en zijn arbeid van groote waarde, en de betrekking op de Vereeniging en op de „broederschap" wordt onderhouden door eene geregelde briefwisseling met den Directeur en de medebroeders, en door halfjaarlijksche bijeenkomsten in de Inrichting, welke bekend en geliefd zijn onder den naam van „broederdagen". Wij vestigen er dus zeer bepaald de aandacht op, dat in eene Vereeniging, die zich ten doel stelt de opleiding van diakonen (en diakonessen), de verschillende gaven, welke men onder Christelijke jonge menschen aantreft, tot hun recht kunnen komen. En heeft nu die Vereeniging allereerst de belangen van hare eigen verpleegden op het oog, zij behoeft niemand der proefbroeders, eenmaal in hare Inrichting opgenomen, heen te zenden, wanneer de een of ander hunner misschien mocht blijken voor de verpleging in den engeren zin des woords geen aanleg of gaven te bezitten. Zij zendt hare diakonen waar deze worden begeerd; zij biedt hulp waar zij helpen kan. Niemand wien de vraag zorg baart: hoe kom ik aan geschoolde, geoefende hulp? moet dus denken, dat hij alleen dan tot Heemstede de toevlucht kan nemen, wanneer hij mannelijke hulp voor kranken behoeft. Zeker, ook voor z.g. „particuliere verpleging", d.i. verpleging van kranken in het huisgezin, worden gaarne broeders afgestaan, hetzij dan voor dag-, voor nacht-, of voor doorloopende verpleging, natuurlijk onder bepaalde voorwaarden en voor zoover beschikbaar, — maar er zijn nog vele andere hulpbehoevenden dan zieken. Het diakonaat beschrijft een gebied van allerlei nood en dus van allerlei behoefte aan menschen, die willen en kunnen dienen om Jezus' wil. En of dan — zoo is meermalen gevraagd — mannen zich in dat werk gelukkig kunnen gevoelen ? Dit hangt geheel hiervan af, of zij zich werkelijk gegeven hebben. Want is dit het geval, dan kan ieder zich, ook op den duur, zelfs ook bij onontkoombare bezwaren, wezenlijk bevredigd gevoelen. Men kan zich daarvan overtuigen door de broeders gade te slaan, die uit liefde den arbeid hebben aanvaard en daarin sedert langeren of korteren tijd bezig zijn. Zie maar eens, met welk eene opgewektheid ze zelfs het naar den schijn geringste en onbeteekenendste werk verrichten; welk een hart zij bezitten voor den kring van arbeiders, aan wie zij zich niet alleen uitwendig verbonden, maar met wie zij zich ook geestelijk vereenigd gevoelen; en hoor hen in heilige oogenblikken betuigen, welke eene groote genade het is, in dezen dienst den Heer het leven te mogen wijden. Er ligt in dit werk, mits uit het rechte beginsel aanvaard, zooveel verheffends, aanmoedigends, verkwikkends, opbouwends, dat niet alleen jonge mannen uit den burgerstand, maar ook flinke, ontwikkelde jonge mannen uit voornamer kringen hier een plaats kunnen vervullen, die zóóveel zegen aanbrengt, dat niemand zulk een plaats en werk beneden zich behoeft te achten. Alleenlijk, er zij bij hen, en bij ieder, die zich aan dezen arbeid wijdt, volle beslistheid van keuze en bedoelen, geen wispelturigheid! Volgen hier nu de voorwaarden, waaronder jonge menschen in de Inrichting „Meer en Bosch" kunnen aangenomen worden. a. Zij moeten zijn ongehuwd en onverloofd; b. zij moeten niet jonger dan 18 en niet ouder dan 30 jaar zijn. Van dezen regel kan in sommige gevallen worden afgeweken; c. lidmaat zijn van een der Protestantsche kerken of kerkgenootschappen, of dit willen worden; d. zich geheel onderwerpen aan de leiding en vorming, die voor hen noodig geoordeeld wordt, en zich gehoorzaam betoonen aan de in de Inrichting geldende regelen en bepalingen. Zij moeten tot hunne opname in de Inrichting overleggen: a. eene geboorte-akte; b. bij minderjarigheid eene verklaring van ouders of voogden, dat deze tegen de aanneming geene bezwaren hebben; c. eene geneeskundige verklaring, dat men eene goede gezondheid geniet en geene hinderlijke lichaamsgebreken heeft; d. een getuigschrift van onbesproken Christelijken levenswandel, af te geven door een predikant, godsdienstonderwijzer of evangelist, of door twee andere betrouwbare personen, benevens een burgerlijk bewijs van goed gedrag; e. eene levensschets, die men zelf heeft geschreven en opgesteld, waarin vooral moet uitkomen, om welke reden men zich aan den arbeid der dienende liefde wijden wil. Wat de stoffelijke belangen der broeders, werkzaam in dienst der Vereeniging, aangaat, terstond na hunne komst in de Inrichting genieten zij kost, inwoning, bewassching, geneeskundige verzorging en ƒ3,— zakgeld per maand. Evenwel hebben zij, zoolang voor hen de vóórproeftijd duurt, voor hun eigen kleeding te zorgen, en bij hunne komst moeten zij meebrengen minstens 4 stuks ondergoed van elke soort, een hoed, een pet, schoenen, een goed werkpak, boezeroenen, een Zondagspak, een parapluie en een kerkboek. Zijn zij tot proefbroeders aangenomen, dan komen zij ook wat de kleeding betreft voor rekening der Vereeniging en ontvangen zij geleidelijk eene volledige uitrusting. Die kleeding is uniform, en voor haar zijn bepalingen vastgesteld, waaraan ieder zich stipt heeft te houden. Na een vierjarig verblijf, gerekend van den datum der komst in de Inrichting, wordt hun ƒ4,— per maand toegelegd, wanneer zij op „Meer en Bosch" werkzaam zijn. Na de inzegening ontvangen zij, die op „Meer en Bosch" werkzaam blijven, ƒ80— per jaar. Voorts krijgt ieder, die op „Meer en Bosch" werkt, zonder onderscheid, een vrijen dag per maand, wanneer de omstandigheden dat niet verhinderen, en veertien dagen vacantie per jaar, de ingezegenden drie weken, waarvoor hun ƒ 10,— aan reisgeld wordt uitgekeerd. Zij, die aan de Vereeniging verbonden blijven en haar trouw dienen, worden ook dan voor rekening der Vereeniging verzorgd, wanneer zij wegens ziekte of ouderdom geen werk meer kunnen doen. Voor de ingezegenden wordt eene levensverzekering gesloten. Treedt een broeder onder de vroeger reeds genoemde voorwaarden in het huwelijk, en is of wordt hij werkzaam in dienst van een ander lichaam dan de Vereeniging, dan houden de geldelijke verplichtingen der Vereeniging tegenover hem van den dag der huwelijksvoltrekking op. Bij zijn huwelijk ontvangt hij van de Vereeniging een bepaald bedrag ter tegemoetkoming in de kosten van eerste inrichting. Zulk een broeder blijft zedelijk aan de Vereeniging verbonden, behoudt den naam „Broeder van Meer en Bosch", blijft, behoudens vrijstelling, het broederkostuum dragen, doch dan voor eigen rekening, en is verplicht eene geregelde briefwisseling met de Inrichting te onderhouden en de „broederdagen" bij te wonen, waarvoor de reiskosten hem worden vergoed. Natuurlijk geschiedt dit alles onder beding, dat de broeder zich gedraagt naar de voor de gehuwde broeders bij reglement voorgeschreven verplichtingen, en hij door zijn gedrag geene oorzaak geeft dat de Vereeniging elke betrekking met hem moet verbreken. En nu mag worden aangenomen dat, na deze uiteenzetting, de vragen, bij den aanvang gesteld, voldoende zijn beantwoord, en dat de lezing dezen en genen wel aanleiding zal geven om aan het diakonenwerk zijn volle aandacht te wijden of er met anderen van gedachten over te wisselen. Welkom zal zijn elke jonge man, die aan de gestelde voorwaarden voldoet en die, zonder persoonlijke belangen voorop te zetten, in eendracht wil samenwerken tot bereiking van een schoon levensdoel, gewillig om te leeren, bereid zijne persoonlijkheid te ontwikkelen, en een leven te ontplooien, dat in liefde tot den Heer zich Hem en Zijn werk heeft gewijd. De aanvraag om toelating geschiedt aan het adres van den Directeur der Inrichting, den heer J. L. Zegers, te Heemstede. ■