||3 - n De hand aan den ploeg DOOR G. SCHRIJVER. DE HAND AAN DEN PLOEG DOOR G. SCHRIJVER. Geïllustreerd door J. SIKEMEIER. UITGEGEVEN TEN VOORDEELE VAN DE VEREENIGING NEDERLANDSCHE LANDKOLONISATIE EN INWENDIGE ZENDING. 's-GRAVENHAGE, 1911. MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER EN VAN DE REDACTIE OVERGEDRUKT UIT HET DAGBLAD „DE NEDERLANDER". Op reis. Het was een dag na Kerstmis. Sneeuw scheen in de lucht te zitten, maar de zon zette een vroolijk gezicht. Een van die wondere dagen, zooals we er zoo vele hadden den vorigen winter, die eigenlijk geen winter heeten mag, een winterdag die den zomer tegelijk te vrind houden wil. Toch was 't in den trein — den trein uit Holland — kil na het Zwolsche oponthoud, en niet zonder blijdschap vernam ik van spraakzame medereizigers dat Heerenveen 't volgend station was. In Heerenveen deed 't weer nog wonderlijker: 't gaf daar een beetje stuifregen. De steenen wanden van 't grauwe stationsgebouw sloegen, als de bestrate weg, wittig uit, en de conducteur van 't puffende stoomtrammetje naar Gorredijk en Drachten verzekerde me dat dit de voorboó van nieuwe vorst wezen zou. „Niets van aan", zei de hotelier -— „waard" durf ik nauwelijks zeggen —- die me gedurende vijftien minuten onderdak, koffie en een bord heerlijke erwtensoep verschafte, waarvoor alleen je een reisje naar Heerenveen maken zou. ,,'t Blijft wel goed weer, meneer." 't Is plezierig zulks te vernemen als je voorland is in den winter een paar dagen door te brengen op de heide van Friesland, die afgeschilderd is als „arme" heide, waar je ternauwernood behoorlijke wegen, slechts verzakte hutten en verlaten dorpjes vindt, waarboven — had Frans Netscher in de „Holl. Revue" gelijk — staan moest, wat boven den ingang van Dante's hel stond: „Gij, die hier binnentreedt, laat varen alle hoop". Want ik zou naar Rottevalle, en aldus heeft Netscher Rottevalle geteekend, dat hij . . . niet gezien heeft: „En daar ergens, uren ver van de drukke wereld, ligt, eenzaam en verlaten, het dorp Rottevalle. De protestantsche kerk en de pastorie zijn er de eenige gebouwen van eenige beteekenis." Neen, gelukkig, zóó is Rottevalle volstrekt niet. Ds. V. had het mij ook reeds anders medegedeeld. Ik kan het zeggen, want 'k heb het dorpje wel gezien, al is 't dan niet op den keper, en 'k behoud er de berinnering aan van een lief, karakteristiek plaatsje, als vele dorpjes in het Noorden zich uitstrekkend langs een grachtje, met aardige bruggen, wat oude huizen met typische geveltjes, en heel aardige kijkjes om een, je plotseling met zijn mooi verrassenden, straathoek. Neen, Rottevalle is niet eenzaam en niet verlaten .... eenzaam en verlaten is de groote heide daarachter. Als de tram je door Heerenveen om een hoekje en een bochtje naar buiten heeft gebracht, voorbij 't vierkante blok van 't Schoterlandsche raadhuis, dat je ineens doet denken: o ja, we zitten hier in den rooden hoek, dan krijg je wel de gewaarwording van te rijden door een streek, die 't nog zoo slecht niet heeft. Veensluis, Langezwaag, Gorredijk .... vooral Gorredijk, een levendig plaatsje, huis aan huis winkel. Dan Beetsterzwaag, met zijn prachtige buitens, en Olterterp, waar de streek wedijvert met 't mooiste natuurschoon uit Noord-Holland of Utrecht, en eindelijk Drachten, een klein coquet stadje, waar je dubbel blij uitstapt, èn omdat de rit toch lang was, anderhalf uur ongeveer, èn omdat 't rondkijken hier de moeite wel waard is, èn omdat je nu al weer zooveel nader bij je doel komt. In Drachten zou een wagentje mij wachten om me naar Rottevalle, of eigenlijk naar Houtigehage te brengen, waar ik ds. Visscher vinden zou. Het rijtuigje was er, en de voerman was er, een stevige, fiksche jong-kerel, die zich aan me voorstelde als de paardeknecht van z'n vader, en z'n vader, wel, dat was mijn gastheer voor dien avond, de opzichter van de Vereeniging voor Landkolonisatie en Inwendige Zending, die de boerderij te Groninger-Opende bewoont, waar ik dien nacht logeeren zou. Maar dat wist ik op dat oogenblik nog zoo precies niet, en daarover maakte ik me ook volstrekt geen zorg, omdat de man, die me genoodigd had om op de arme Friesche heide eens een kijkje te komen nemen, voor alles zorgen zou. Ds. J. A. Visscher. Wie hij is? Ik geloof niet dat ik dat behoet te gaan vertellen. Rn ik heb hem eigenlijk moeten beloven dat ik niets, althans zoo weinig mogelijk over hem zelf zeggen zou. Maar die belofte heb ik feitelijk niet afgelegd, omdat 'k wist dat 't onmogelijk zou zijn, me er aan te houden. Wie vertellen wil van „de arme Friesche heide", van hoe t daar was, en is, en worden kan, die vertelt van zelf van den jongen dominee van Rottevalle, die, al sinds een jaar of twee bijna, géén dominé meer is van Rottevalle, noch van een andere gemeente. Dit „vanzelf" is zoo sterk, dat toen we onlangs, ds. Visscher zelf, nóg een bekend prediker, en ik, op een Zondagochtend samen naar huis wandelden, en 't gesprek liep over mannen met twee namen, de bekende prediker zei: Dan zou jij eigenlijk moeten heeten: „Visscher van Rottevalle en Houtigehage" .... wat nog niet eens zoo kwaad klinken zou, en ook niet onjuist zou zijn, omdat Visscher daar als een echt „visscher van menschen" gewerkt heeft, en veel heeft weten op te visschen uit den poel van ellende en armoede, waarin 't daar op de Heide zeker zou verdronken zijn, indien God de Heer zich niet van ds. Visscher had willen bedienen om daar Zijn werk te doen .... Ds. Visscher is een discipel — om 't zoo maar eens uit te drukken — van „Jeruël" in Rotterdam. Reeds in zijn studententijd, toen hij wel twijfel en aanvechting van ongeloof, maar geen vrede en zekerheid van verlossing gekend heeft, kwam hij met het Rotterdamsche Evangelisatiewerk in aanraking. Hij getuigde er van: „Hier was God zelf aan het werk. Dat was een openbaring voor mij. En 't moest God zelf ook geweest zijn, die mij daarheen geleid en die gewild had, dat ik dit zien zou .... Hier zag ik de macht van het Evangelie in al zijn heerlijkheid . . . ." Na zijn studie te Leiden volbracht te hebben, leerde hij het Jeruël-werk meer van nabij kennen, nam er practisch aan deel. En toen ging 't hem, als 't alle proponenten gaat, toen kwam 't eerste beroep. Een klein, weinig beteekenend plaatsje: Rottevalle in Friesland, riep hem. „Voor dien had 'k den naam nooit gehoord, geloof ik," vertelde hij ons op onzen tocht. Naar die kleine gemeente is hij gegaan. Zij telde onge- veer een half duizend Ned. Hervormden, terwijl er ook nog een bloeiende Gereformeerde Kerk en Doopsgezinde Gemeente was. De opkomst in de „Groote Kerk" was bedroevend, 't modernisme had het kerkbezoek niet bevorderd. Dat was in 1904. Hoe was het verder in Rottevalle? Achter het dorpje ligt de hei. De arme Friesche hei, die we thans haast niet zonder deze epitheta kennen. Dat komt door ds. Visscher's ijverige propaganda voor zijn werk op die hei. Het was daar weleer „een universiteit voor de maréchaussees." „Allerlei delicten, vooral diefstal, kwamen er voor. Kippen waren hier in de buurt vogelvrij. En trouwens, als het tiende gebod voor Houtigehage alleen eens was opgemaakt, dan zou er behalve de os, de vrouw en de ezel, en wat daar verder staat, nog een reeks artikelen bijgevoegd moeten zijn. Alles was er van hun gading. De vrije liefde werd er practisch toegepast. Zeer veel paren waren nog nooit de trappen van het stadhuis opgeklommen, en ik kwam bij een paar, dat het niet verder gebracht had dan „de aanteekening", zoodat ze nu al 20 jaar bruid en bruidegom waren .... Ook de armoede was ontzettend . . . ." Aldus verhaalt ds. Visscher in het blaadje „Noord-Jeruël", waarvan op I Juni 1905 het eerste nummer verscheen, als „Maandblad voor de Evangelisatie en Industrieelen arbeid op de arme Friesche heide van Houtigehage en Omstreken." En geestelijk? „Op zekeren dag kwam er een vrouw aan de deur, oud en bedaagd, ze schreide en zei: „Zie je mijnheer, mijn dochter is gestorven en nu is 't hier in mijn hart zoo zwaar, en nu heb ik gehoord dat als je den bijbel las, dat het dan verzachtte en nu wou ik u vragen of u een bijbel had ?" Toch, schreef ds. Visscher in dit eerste nummer van zijn blad al: „Ik dank er God voor dat ik hier mag werken." Het was werken. Het was niet alleen preeken in de Hervormde Kerk van Rottevalle, niet alleen catechisatie houden in 't dorp, en op huisbezoek gaan in 't dorp; het was ook preeken en huisbezoek op de hei, waar geen lokalen en geen behoorlijke woningen zelfs te vinden zijn. Als je er nu komt, in Houtigehage, vindt je er — zooals ik 't er vond — een flink Evangelisatiegebouw met woning voor den Evangelist, en 'k heb alweer de ontwerpen gezien om dat grooter te maken, maar in den eersten tijd moest ds. Visscher zich behelpen „met een kamertje in een heihut, eigenlijk een hok, dat zoo laag was (vertelt hij) dat ik bijna met mijn hoofd tegen de zoldering kwam: 't was er benauwd, warm, bedompt en donker. En het publiek was ook niet altijd even aardig." Maar het kwam, en dat het kwam, was gevolg van het huis- (hut)-bezoek. De jonge dominee trok er met zijn jonge vrouw op uit, om beurten of samen het kofferorgeltje dragend langs de mulle, moeilijke wegen, — het orgeltje, dat een evenement was voor de hei, dat de deuren, en straks ook de harten, opende. Want natuurlijk, vóór er een orgaan verschijnen kon in 1905, was er al heel wat gedaan. Ik spreek nu, op z'n eigen verlangen, van ds. Visscher maar niet meer dan noodig is, en bepaal mij verder tot den Evangelisatie- en den socialen arbeid. De vóór-arbeid. „De groote heide van 3 uur in den omtrek wordt nu geheel door het Evangelie bearbeid," schreef ds. Visscher in Februari 1906. Er was organisatie gekomen in de verspreide krachten, die reeds hier en daar op de heide hadden gearbeid. Ik neem hier een stukje uit „Noord-Jeruël," het reeds genoemde Maandblad over: Broeder Zijlstra, evangelist van de Confessioneele vereeniging heeft zijn gezegend werk op Surhuisterveensterheide! Broeder van der Wende en ik hebben Houtieehafre o o en gedeeltelijk nog andere heidestukken ter bewerking en gezamenlijk bearbeiden we nu ook het nieuwe arbeidsveld, de Omloopsterheide en de Krim en de Parken, gezamenlijk de heide van Zuid-Opende (in Groningerland) uitmakend. Er is een vereeniging gevormd, waarvan ds. Beier van Sebaldeburen voorzitter is, ds. Hazelager van Lutjegast penningmeester, en ik secretaris ben. We brengen het Evangelie in de Openbare school, waartoe we permissie ontvingen- van het gemeentebestuur van Grootegast. Bijbellezing en andere samenkomsten staan op het programma. En br. De Vries, wiens verslag hierin staat, is er met lust aan zijn pioniersarbeid. God heeft groote dingen voor met die heide van wel 800 menschen en rekent beslist op den steun van Zijn kinderen, vooral op het gebed van de Zijnen! Het doel zal zeker zijn van 's Heeren goedheid, om er een vaste post te stichten, een locaal, maar wij volgen den Heer gewillig. En Hij zal ons dan geven wat we er noodig hebben, als we het noodig hebben. En een maand later is de Evangelist, br. Van der Wende nog eens aan het woord. Hij vertelt er van zijn verlangens (een leesbibliotheek, ofschoon er velen op de heide zijn die niet lezen kunnen) en hij vertelt van wat er reeds is: een knapenvereeniging, die echter „maar zuinigjes bezocht wordt," heet het. Hij wil den jongens handen-arbeid leeren, arbeid die loonender is dan het mattenweven, dat des winters in de hutten beoefend wordt, maar waarvan de gezinnen niet kunnen leven. En dan komt het denkbeeld, dat al niet nieuw meer was, maar dat uitgewerkt moest worden, en dat het leven zou geven aan de Vereeniging, die thans zoo gezegend werkt op de heide van Friesland, en die haar wieken veel breeder dan daar mogelijk is, zou willen uitslaan. Welk middel dat dan is? „Er is nog woeste grond in overvloed, grond, die het ontginnen volgens het oordeel van deskundigen best waard is, terwijl er geen risico bij is als men zijn geld in deze zaak steekt, want dit doende, bewijst men ten eerste aan dit arme verwaarloosde volk een groote weldaad, maar men is ook nog verzekerd van een goede rente en een geleidelijke aflossing, mits dit werk op oordeelkundige wijze wordt aangepakt. Maar wat baat ons deze wetenschap als de middelen ontbreken om het werk der ontginning aan te vangen? Wij zwakke menschenkinderen kunnen in dit opzicht niets beginnen zonder daartoe financieel in staat gesteld te worden en met ons medelijden zijn de menschen niet geholpen. Nu hebben wij gelukkig geleerd alles in de hand van onzen hemelschen Vader te geven, alles over te laten aan Hem, die de harten neigt, want Hij zal gewis, doch op Zijne wijze en op Zijnen tijd helpen. Daarom kunnen wij nu ook gemakkelijk van dit onderwerp afstappen en wachten tot het onze beurt is. Maar die tijd kwam. Neen, nieuw was het denkbeeld niet. Want reeds bestond er een „Industrieele Vereeniging tot verhooging der zedelijke en stoffelijke belangen van de bewoners van Houtigehage en Omstreken", die 7 H.A. heide in ontginning genomen had. Men spitte en mestte en zaaide, en men probeerde er allerlei, zelfs de bloembollenteelt. Op advies van den Rijkstuinbouwleeraar was reeds in 1906 een proef met crocusbedden genomen. „Het eerste morgengloren wordt reeds gezien", schreef de heer Van der Wende in 1905, en na 1906 werd het lichter dag. Ook in geestelijk opzicht. Behalve aan zijn pastoralen arbeid gaf ds. Visscher zich ook aan den Evangelisatie-arbeid in meer uitgebreiden zin. Hoe dor 't in Rottevalle was, heb ik reeds gezegd met 'n enkel woord. In het Maandblad van de Vereeniging voor Landkolonisatie en Inwendige Zending (Augustus—September 1910) verhaalt ds. Visscher er een en ander van: „Het was in de vacatuurbuurt eens gebeurd dat er 7 menschen kwamen in de kerk van Rottevalle. „Noord-Jeruël" bestond toen nog niet, evenmin stond er — gelijk thans -—- een evangelisatiegebouw te Groninger-Opende. Slechts op een enkel plekje werd iets aan ontginning gedaan, marechaussees en rijks-politie hadden het druk op de heide, en er werd gebedeld bij stroomen . . . Nu, zes jaren later, behoort het patrouilleeren der marechaussees tot de zeldzaamheden op de heide, er is rust over de streek gekomen. De wegen — vele althans —■ zijn verhard, er is land ontgonnen, werk verschaft — één winter aan 150 huisvaders, zoo werd ten vorigen jare geschreven — verscheidene heihutten, waarbij er waren die voor tien gulden werden verkocht, hebben plaats gemaakt voor eenvoudige steenen woningen. In geestelijk opzicht: de gemeente van Rottevalle heeft zich in meerderheid geschaard aan de zijde van het positieve Evangelie van Christus Jezus, de gemeente beleefde een heerlijken opbloei. Mede door den arbeid der Evangelisatie-Vereeniging, die den ióden Juli 1906 de koninklijke goedkeuring op haar statuten verkreeg. Natuurlijk, als alle vereenigingen bijna, voor Christelijken arbeid, sloot zij haar eerste boekjaar met een tekort. Bijna vierduizend gulden aan uitgaven, en een tekortje van nog geen tachtig, 't was nog al houdbaar. Daarbij hielp een „papieren collectant", die iedere maand als orgaan van den „Philantropischen en Evangelisatiearbeid op de arme Friesche heide van Houtigehage en Omstreken" — een langademige bijtitel van „NoordJeruël" — het land doorging, goeddoende. Ja waarlijk, goeddoende. Want de heer Visscher verstaat de kunst om zóó te schrijven dat de belangstelling die hij vraagt er komt, en mèt de belangstelling het geld. En zijn medearbeiders, de Evangelisten en de beide „zusters", de dames Van Marle en Michielsen, hebben hem daarin trouw ter zijde gestaan. Bovendien hielp ook de pers mee. Ds. Visscher begon te vertellen van „de arme Friesche heide" in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant", en hij schetste de armoe zóó natuurgetrouw, dat veler harten bewogen werden. De Evangelisatie op de heide kon daardoor tevens philantropisch zijn. Ze kon meer dan preeken en geven, ze kon helpen in nood en ellende. De „zusters" woonden in Rottevalle — „jammer dat Rottevalle en de heide zoo ver van elkaar verwijderd zijn", klaagt br. Van der Wende nog in 1907, maar dat verhinderde de zusters niet de zieken in de hutten te gaan helpen. Haar eenvoudige, onopgesmukte verhalen van ellende moet ge lezen in die oude Maandbladen van een paar jaar terug. Was dat dus Christendom, dat niet alleen predikte, maar ook werk gaf, en dus brood, dat vuile wonden verbond, dat balsemde en genas, gelijk die eene bekende „Christen", die een Samaritaan was? Ja, dat was, dat is Christendom. De zusters zijn nu naar de heide getrokken. Ze wonen er eenzaam in hun woninkje bij Groninger-Opende, en k heb maar vijf minuutjes in haar gezellige, lieve huiskamer getoefd. Ge zoudt niet verwachten zoo iets te vinden op de heide, in zoo een eenvoudig huisje. Maar 't mooiste is, dat daar de zieken en verbrokenen van hart, de neergebogenen door 's werelds leed, hulp vinden en troost. Want ook de zusters prediken. Zij kunnen niet anders als gezanten van den Heiland, Wiens gebod zij volgen, doende aan de minsten der kleinen, wat zij Hem zouden willen doen, Die immers 't leed der wereld droeg aan het kruis? „Maandag 3 December (1906) des morgens 8 uur, — nu laat ik br. Van der Wende weer even vertellen: Van alle zijden komen langs den zandweg en over de smalle heidepaadjes mannen aanloopen. Alle dragen een spade met zich en richten hun schreden naar hetzelfde punt. 't Is het Evangelisatie-lokaal van Noord-Jeruël waar ze zich heen begeven. Alle vereenigen zich in of nabij „het gebouw van Van der Wende", zooals het hier in de wandeling genoemd wordt. 't Heeft ook wel eens een anderen naam gehad, dat lokaal, maar daar praten we niet over. Onbekend maakt onbemind, niet waar? Aan 't houten hek staat schrijver dezes te turen, 't westen in, langs den breeden, morsigen zandweg vol plassen en diepe wielsporen. Hij is wat huiverig, niet bepaald van de kou, maar 't was gisteren Zondag en dat is voor ons een zwaren dag. Eindelijk nadert daar dominé Visscher, bleek, verkleumd, wat vermoeid .... Toen dan allen aanwezig waren, werden de mannen binnengenoodigd. Nadat zij gezeten waren werd hun verteld dat ze door Gods liefde en Zijne Vaderlijke barmhartigheid in staat werden gesteld om eenige weken te werken. Dat de heide zou ontgonnen worden en dat dit eigenlijk nog maar een begin was. 's Vaders doel was de verandering van de woestijn van hun leven in een vruchtbare landouw, waar de rozen geurden en lofliederen weerklonken tot eer van Koning Jezus. Vervolgens vroeg ds. Visscher den zegen des Allerhoogsten over het werk, dat zou worden aangevangen, en, daar togen ze heen, groepsgewijze, om de wildernis om te zetten in vruchtbaar land. Is het geen groote genade als men zóó mag medearbeiden aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk? Ja, ja, Jes. 35 : 1 komt voor ons volk en voor onze heide hoe langer hoe meer in vervulling, al moet er nog ontzaglijk veel veranderen eer wij daar zijn. Evenwel, God van den hemel, die zal het ons doen gelukken." Dat was het begin van die ontginning, gepaard aan de Evangelisatie. Uit „het boek der oorlogen van Jehovah", verhaalt ds. Visscher van de menigvuldige geestelijke zegeningen des Heeren. 'k Veroorloof me een bladzij daaruit over te schrijven : 2 „Op de heide kwamen een man en vrouw tot belijdenis hunner zonde aan God en tot belijdenis van zonde aan elkaar. Wat waren ze ver weg geweest, de een leefde hier en de ander elders! Doch op een avond was de Heer hen te machtig en ze braken beiden. Het was als een heilige inzegening over een huwelijk, toen zij met elkaar schreiend, en wij met hen geknield den Heer smeekten den band te leggen, voor altijd vast! En toen ze des anderen daags des morgens vroeg de klink van de deur hoorden gaan, en open deden, toen stond daar een verloren weggeloopen zoon, die lang uit haar huis was weggeweest, te schreien en te smeeken, om weer bij vader en moeder te mogen komen. Doet de Heer geen heerlijke dingen op de heide?" „Ik voor mij wist vroeger niet dat het domineeswerk zoo'n heerlijke arbeid was," schreef ds. Visscher in 1905. Hij heeft het op de heide dagelijks meer ervaren ! Was het noodig? Was het noodig, dat daar op de Friesche heide gewerkt werd, zooals men er begon te werken, vooral na ds. Visscher's komst? Wat het Evangeliseerend deel van dien arbeid aangaat, bestaat natuurlijk dienaangaande bij niemand eenigen twijfel. Nooit komt de roepstem Gods onder menschenkinderen onnoodig of tevergeefs, zelfs al zouden wij van het uitgestrooide zaad geen vruchten zien. Maar maatschappelijk?. Ik beken, dat toen ik, den Dinsdag na Kerstmis, in het kleine rijtuigje van „de" Vereeniging gezeten, Drachten uit, — en den weg naar de heide opreed, ik niet zonder nieuwsgierigheid uitkeek naar „de hutten op de heide". En ik zag ze niet. Heel, heel weinig ervan althans. Hier en daar een woning, die met plaggen, inplaats van met pannen gedekt was, en sommige van die plaggedaken rustend op muren, die de duidelijkste blijken gaven van niet te zijn ontstaan door den arbeid van eenen meester¬ metselaar. Maar 't waren althans woningen en geen hutten, zooals ik er een gezien had — en gij, lezer, wellicht ook gezien hebt, — op de Tentoonstelling voor Huisvlijt te Scheveningen, verleden jaar zomer. Zelfs hadden de huizen, die ik passeerde, iets vriendelijks, iets welgedaans; voor de kleine raampjes hingen miniatuurgordijntjes, en de kinderen, die op de erfjes speelden in de zwakke namiddagzonnestralen, zagen er propertjes uit. Hier en daar een hoeve, die 'n méér dan gewoon aspect vertoonde, — daar woonde dan een van de „dikke" ofwel rijke boeren, over wien mijn geleider en voerman nu juist niet de meest loffelijke getuigenissen gaf. Ze waren niet makkelijk, die boeren. Vaak geen vrienden van de Evangelisatie omdat ze modern, en dikwijls ook niet van de ontginningsplannen, omdat zij nu eenmaal „de boeren ' waren, en al dat sociaal streven de arbeiders tot verbeterde levenspositie voerde, die hen van de dikke boeren minder afhankelijk maakte. En dat had hun sympathie niet, om redenen die een ieder begrijpt. Het werk op de heide vindt dan ook onder hen niet overdreven veel vrienden. Het was al schemer toen onze draver kalmer begon te stappen en dan stil bleef staan voor een vriendelijk-uitziend huis. „Noord-Jeruël, meneer," zei mijn koetsier, en ik stapte uit. Van uit het achter het woonhuis van den Evangelist gelegen lokaal klonk de welbekende melodie van een Kerstlied, door hooge, wat schrille kinderstemmen ingezet. Een Kerstfeest op de arme Friesche heide.... Straks kom ik daarop terug. Van hier uit, van uit Noord-Jeruël, heb ik den volgenden dag de heide rondom bewandeld. En als je dan op een heuveltje ging staan, dan zag je 't in eens, dat je in 't land van de plaggen-hutten was, als de rook van turf-kacheltjes opkringelde boven een heuvelachtig dingske, dat dan zoo'n plaggenhutje bleek te zijn .... Nu, terwijl ik dit zit te schrijven, liggen vier dikke deelen verslag van de Staatscommissie voor den landbouw naast me. 't Is een heel gezoek daarin om er uit op te visschen wat omtrent deze heidestreek van Friesland werd verzameld. Maar het geeft, alles bijeen, en wel officieel, een goed beeld van den toestand, en ik stip er dus hier wat van# aan. Ten eerste omtrent de woning-toestanden. In de gemeente Smallingerland — en dat is voor een groot deel de heide — wordt de toestand „beslist onvoldoende" genoemd. „De woningen op de heide kan men niet anders dan krotten noemen." En toch zijn er, alleen in Smallingerland, nog meer dan 100 plaggenhutten. Dat werd geschreven in 1909, ofschoon toen reeds een en ander ter verbetering was gedaan. De in het rapport verwerkte gegevens loopen trouwens over de jaren 1907 en 1908. De gemeenten werken hard tot verbetering der woningtoestanden. En de Vereeniging tot Verbetering der Volks¬ huisvesting ontwierp een plan — en voerde het uit ook — voor den bouw van doelmatige, maar goedkoope woningen. Als er tien of twaalf tegelijk gebouwd worden kosten ze f 800.-— per stuk. Het was een lust, die flinke huisjes te zien, een genot, te denken dat over een jaar of wat als Nederland het wil, al die poëtische, maar o zoo ellendige plaggenhutten vervangen kunnen zijn door zulke flinke, frissche huizen, waar niet, als in de hutjes die wij bezochten, drie menschen al te veel zijn, waar de turfrook alles doortrekt, waarin men nauwelijks rechtop staan kan, en waarin toch gezinnen huizen. Maar dat is nog toekomstmuziek! Er was niet alleen gebrek aan woningen, maar veelal ook aan land. „Arbeiders, die woning en land van hun werkgevers in gebruik hebben, komen in de zand- en veenstreken van Friesland nagenoeg niet voor," zoo lees ik elders. Maar ook: „Het meest neemt de eigendom (van beide) toe in de ontginningen." Er was niet alleen gebrek aan land en aan woningen, er was ook gebrek aan werk. Werkloosheid heerscht 't ergst „in de dichtbevolkte heide onder Drachten, in den winter, na de hooiing en na het toezaaien der akkers." 't Laatste slaat natuurlijk op welvarender streken. Op de heide leeft men deels van den arbeid bij de boeren, de betrekkelijk weinige boeren, die los en vast personeel gebruiken, deels van kleine negotie, deels ook van strooperij. En dan was er —- maar vooral vroeger — in en om Houtigehage een bedrijf waarvan ik, ter wille van den goeden naam der heide, eigenlijk liever niet spreek. Er werd allerwege gestolen en van alles. Kippen vooral waren steeds goede buit. Maar het was een stelen uit armoede. Ook daarin is verandering ten goede gekomen, en de marechaussees zijn hier nu bijna de werkloozen geworden. De werkloosheid, dat was de kwaal op de heide. „Als de boeren maar 't noodzakelijke werk lieten doen," zoo klaagt een stem in het bovenvermelde rapport, „dan zou de werkloosheid geheel f verdwijnen." Dat is misschien te optimistisch, maar dat er méér kon worden gedaan, werd ook mij verteld. De overvloed van werkkrachten, waarvan het rapport spreekt, veroorzaakt een uittocht naar alle windstreken, niet het minst naar Duitschland, waaronder vooral de kleine bedrijven lijden. Soms blijven die aan de zorg van vrouw en kinderen toevertrouwd, en gaat alleen de vader tijdelijk de grens over. Verdienen de jongens hun geld bij de boeren, en wonen ze niet bij den werkgever in, dan betalen zij thuis kostgeld. De verdiensten zijn echter gering, de loonen dalen soms in Smallingerland en in den winter tot 40 centen per dag. Over 't algemeen betalen de heidestreken de laagste loonen, en toch waren de werktijden lang, 8 uur in den winter, 10 a 12 uur in den zomer, in den oogsttijd wel 14 uur. Zoolang de arbeiders gezond zijn gaat het. Maar bij ziekte houdt al heel gauw — zelfs voor 't vaste personeel — de loonbetaling op. Door de lage loonen is sparen, zoo zegt het rapport, onmogelijk. De kinderen, die soms heel vroeg een huwelijk sluiten, zijn niet in staat de ouders te helpen, indien zij niet meer werken kunnen. Dan komen ze ten laste van de gemeente of van de kerk, en wordt hen in den vorm van huur, turf en ook wel van geld eenige ondersteuning gegeven. Maar de armvoogden zijn dikwijls spoedig uitgeput. En dan moet men de verhalen hooren van arme tobbers, die soms van de eene gemeente naar de andere worden gestuurd, omdat die gemeenten zoo wonderlijk in elkaar loopen. Zoo ligt — lag althans toen ik er was — ergens in 't doodloopend eind van een zoogenaamde „wiek" (een vaarwater voor de afgravingen) een oud stukje schuit; daar had een her en der verjaagde tobber eindelijk een rustplaatsje gevonden. De schuit was als 't ware van wal tot wal met den grond vastgegroeid, haast ook een plaggehut geworden. Of voor anderen is het Armhuis de laatste toevlucht, „Alleen oppassende arbeiders — 'k citeer weer het officieele Verslag — die noch oud, noch invaliede zijn, zijn in gewone omstandigheden buiten bedeeling." Bij langdurige ziekte of werkloosheid, is het, voor groote gezinnen vooral, moeilijk of ondoenlijk van anderer hulp vrij te blijven. Gelukkig lees ik er bij, dat langzamerhand eenige verbetering is waar te nemen, ook in den loonstandaard, en ei komt hier en daar wat meer welvaart, „door afneming van het drankmisbruik." In de gemeente Smallingerland gaat ook de zedelijke ontwikkeling vooruit, „al heerschen er nog zeer ongewenschte toestanden," erger naarmate men Zuidelijker komt, naderend de grenzen van Drenthe en Overijssel. Dat tegen de werkloosheid op de heide allereerst wat moest worden gedaan, was ook vóór ds. Visscher's komst in Rottevalle reeds begrepen door het gemeentebestuur van Smallingerland, en het verschafte althans aan een aantal menschen arbeid : keienkloppen en vlasbraken. Door de reeds genoemde Vereeniging, aan wier hoofd de burgemeester van Smallingerland staat, werd een klompenmakerij opgericht, hier en daar begon men aan zandafgraving en aan ontginning. In enkele gezinnen wordt het mattenweven en korfjesmaken beoefend, in de omgeving van Drachten werd met het maken van russchenmatten van ƒ 1.25 tot ƒ 2.— per week gehaald. Ook in Rottevalle — in 't Rapport „een der allerarmste streken" genoemd, — werd met mattenweven iets verdiend, benevens met het maken van heiboenders en met het roopdraaien, wat „aan enkele gezinnen een kleine bijverdienste" verschaft. Toch wordt de toestand in Houtigehage en omstreken nog „ellendig" genoemd. In het vorig jaar is men — vanwege de V ereeniging voor Landkolonisatie en Inwendige Zending — ook met het maken van stroohulzen begonnen, werden plannen beraamd voor het maken van vogelnesten en bloemenmanden, en ... . verdienden velen een goed stuk brood als mollenvangers. Men vertelde mij dat velen in 't laatste zelfs een „rijk" bestaan hadden gevonden, al was 't dan maar tijdelijk, want de aansporing van 10, li tot 13 cent voor een mollenvelletje deed een ware jacht op die diertjes ontstaan, zoodat de opkoopers de prijzen al gingen verlagen. Toch zag ik nog verscheidene mollenvangers met hun spa gewapend en van hun hond vergezeld 't veld intrekken. Één kwamen we er zelfs per fiets tegen, die zijn hondje in een mandje voor op de fiets meevoerde! . . . . Dat doen ze veel, verzekerde men mij. Want, zoo vertelt ds. Visscher in een der Maandbladen (orgaan van de Vereeniging) zoo'n hondje is „de eigenlijke deskundige" en 't is wonder slim te zien, hoe zoo'n mollehondje zijn prooi weet te verschalken. Wat men met de velletjes doet? Men zegt dat er automobieljassen van gemaakt worden. Intusschen heeft dit soort van arbeid een vijand, die ook de vijand der werkverschaffing door ontginning is, n.1. de vorst, die den grond soms keihard maakt, zoodat er geen spade in te steken valt. En voor dien vijand was ds. Visscher bang, toen ik hem in „Noord-Jeruël" ontmoette. Want tegen den donkeren avondhemel begonnen de sterrelichten te tintelen, en de wind was Oost, — of 't flink zou gaan vriezen dien nacht. „Dat geeft mooi weer morgen," zei ik opgeruimd. „Maar dan kunnen de negentig man niet aan 't werk," zei ds. Visscher met een bezorgd gezicht. „Morgen zouen ze beginnen Enfin, geen zorg voor morgen. We zullen eerst maar eens Kerstfeest vieren!" De gevolgen. Het werk op de arme Friesche heide was aangepakt. Het had lang gewacht op den man, die de hand aan den ploeg zou zetten, en nu sneed het kouter — figuurlijk en letterlijk — den grond in. Maar letterlijk — zoover was 't nog bij lange niet. Ds. Visscher en de zijnen hadden al spoedig gezien, dat slechts één middel tegen de werkloosheid op den duur zou kunnen helpen, het middel, dat nieuwen arbeid schiep, en uit dien arbeid nieuwebestaansmiddelen. Dat was deheide-ontginning. Want wel kwam er, toen ds. Visscher over zijn vrienden (en vriendinnen: vergeet de oude Lutske niet!) in de bladen begon te schrijven, heel wat los: kleêren, versnaperingen, lectuur, en ook geld. Maar dat was tijdelijke hulp. Dat was bovendien voor bijzondere nooden: voor ouden van dagen, voor zieken, voor gebrekkigen, voor getroffenen, of voor de armsten onder deze armen, die niet meer werken konden. Maar het hielp hèn niet, die konden en wilden werken, als men aan hun stevige handen maar arbeid bieden wilde, Niet voor niemendal trokken ze er op uit, de vaders en de jongens van de heide, naar het greidland en naar de bouwstreken, of naar Duitschland, om in polder- en soms in mijnenwerk een heel moeilijk, maar eenigszins loonend bestaan te vinden, waarvan ze soms nog wat overhielden, soms geld alleen, en soms ook een of ander gebrek door 'n ongeluk, of — wat nog erger was — een verzwakt lichaam door het leeren kennen van op de hei vreemde zonden .... verwoest gezinsleven door al dat trekken. Zouden ze niet even graag hard werken in de eigen streek, als er maar niemand was, die 't werk zocht, dat ze zelf niet vinden konden ? Welnu, van 't begin heb ik — of liever, heeft de vroegere helper van ds.Visscher, de Evangelist Van der Wende, — reeds verteld. Men begon met 7 H.A. in December 1906, en al dadelijk waren er handen te veel. Eerst zeventig, toen nog vijftig man, werden aangesteld. Wat een teleurstelling voor hen die te laat kwamen' Hoor er ds. Visscher van vertellen in zijn boek »): Onze harten hebben geschreid. Och we konden niet anders, al zouden we graag anders gekund hebben. En al kon het ook wel zóó gemaakt worden, dat we anders konden . . . Dan moesten wij ze afwijzen . . . ! Allen afwijzen, die na den 3en December kwamen. En wat kwam er een groot aantal! Dan moesten we ze alle hoopvolle verwachting ontnemen. Dan moesten wij de sombere wanhoop hunne harten injagen. Eén begon er te schreien, een stoere kerel — en wat een ellendig gezicht! en stillekens weenend ging hij weer heen. Een ander zag ons verschrikt aan, ontzet als over iets, dat hij zich niet kón voorstellen. „Maar, mijnheer," barstte hij los, „mijnheer! Mijn vrouw en kinderen moeten van den winter toch óók leven !" Arme kerels toch, die wij zoo graag wilden helpen! Maar . . . zeventig aan 't werk, en dan nog vijftig er bij ... ! O, heide hadden we genoeg. Maar we moesten het hun wel telkens zeggen hoe beperkt onze middelen waren. Want ze allen aannemen, zou beteekenen: na eenige weken reeds genoodzaakt te zijn met de geheele ontginning op te houden! En toch — arme kerels, die we zoo graag wilden helpen! O, dat waren zware oogenblikken voor degenen, die hen *) Van de arme Friesche heide, door J. A. Visscher, Haarlem H. D. Tjeenk Willink, 2e druk. 1910, te woord moesten staan. Onze harten hebben geschreid ! Dan gingen ze daar heen, eenzame, troostelooze figuren, over de kleine, smalle bijpaadjes van de onmetelijke heide, steeds verder weg, al maar kleiner wordend. Dan gingen ze daar naar hunne jammerlijke woninkjes, waar de ellende hen weer wachtte en nu zou blijven. En als ze dan straks hun hutje zouden binnenkomen en de klink van de deur zou gerammeld hebben, en moeder en de kinderen zouden hebben opgezien, omdat vader kwam ■— zeker om zijn spade te halen voor het werk, — dan sloop daar die groote figuur van vader, in zijn bruin werkpak, door het kleine vertrekje, somber en met droeven blik. En dan ging hij zitten in het hoekje van veel gepeins en veel gezucht, misschien met het hoofd in de handen. En dan zouden de kinderen hem aanzien met groote verbaasde oogen, omdat ze toch maar niet konden begrijpen waarom die „groote" vader zoo zuchtte, en waarom moeder maar stil schreide. We hebben soms harde en wreede dingen moeten doen, lezers! Maar we konden niet anders. Ofschoon onze harten hebben geschreid! En in het Februari-nummer van „Noord-Jeruël" kon ds. Visscher schrijven: De ontginningen zijn in vollen gang. Ongeveer 80 kostwinners zijn bezig op de vlakke heidevelden, en al een 4 H.A. ongeveer zijn tot „omkeering gebracht." Het is zoo'n aardig gezicht, als daar 's middags de vrouwen en meisjes komen met hun in fantastisch gekleurde doeken gebonden potjes en pannetjes om te proviandeeren. En als men dan al die lui zoo smakelijk ziet zitten eten, dan is men zoo echt gelukkig, dat de goede God de goeie menschen heeft aangezet om er werk en broodwinning te geven. Daar is een groote keet, ingegraven in een hoogen dam van leem en daar in die oermenschelijke verblijfplaats zitten ze hun middagmaal te gebruiken. Maar na het eten behoort er een krant. En muziek aan tafel is deftig, maar was toch voor de menschen bij ons ook wel aardig. En daarom zijn de zusters en ik er verleden week eens heengegaan en hebben wat „Blijde Boodschappen" uitgedeeld, en toen hebben daar in die ontzettend volle „eetzaal" de zusters heerlijke liederen gezongen voor al die mannen en vrouwen. Dat greep in en van zelf was 't een prachtige brug naar de prediking van het Evangelie, die daarop volgde. Br. Smallegange v. h. Ned. Bijbelgenootschap sprak er over — om dat de mannen juist gephotographeerd waren —dat het zoo merkwaardig was, als iemand gephotographeerd was, dat de „afgetrokken" persoon altijd vond dat het niet leek. Meestal niet mooi genoeg, want het zal u bekend zijn dat onder de menschen men zich zelve meestal mooier vindt dan de getrouwe waarheid is en menigeen meent vaak dat zijn uil een valk is. Welnu, ging onze broeder door, God heeft ook een photographie van ons genomen. In Zijn Woord staat de afdruk! Zondaar, ver van God ! onvolmaakt! verdoemelijk zelfs! Maar de menschen zeggen: ,,'t Is zoo erg niet", en ze gelooven dat ze veel beter zijn! Hier werd een prettige, eenvoudige prediking aan vastgeknoopt, en toen ik vroeg of de mannen deze samenkomsten gedurig wilden, en of ik nu voor hun geluk bidden mocht daar in die keet, toen waren ze allen onder den indruk van de gezegende samenkomst, en vonden alles best! En ik geloof dat God ook hierdoor zegen heeft willen verspreiden. We zijn toen naar de klompenmakerij van de IndustricVereeniging gegaan en hebben daar gesproken over — en dat was natuurlijk — geschoeid te zijn met de bereidheid van het Evangelie des Vredes. Moge menig klompenmaker op dat onverslijtbaar schoeisel de wereld doorgaan, en zoo gezegend worden. Zoo gaan de maatschappelijke en geestelijke ontginningen te zamen. In December 1908 — het was natuurlijk voornamelijk winterwerk, — begon men opnieuw aan 10 H.A., gedeeltelijk ook van anderen, want we kochten voor verschei- denen heidegrond. Heel wat hectaren, die nu in volle cultuur liggen. Ja zelfs is op een van die ontginningen, midden op de heide een schoone villa gezet, waarin de ontginner, iemand uit Holland, zelf woont, maar toen kwamen er barre tijden; het winterde, de grond werd hard en het werk moest worden gestaakt van Januari af tot einde Maart toe. Die ervaring noopte ds. Visscher naar het zoeken van een andere loonende industrie, iets als het klompenmaken, dat, zooals reeds gezegd is, op de heide al beoefend werd. Op dit punt is men nog zoekende, en worden de proeven steeds voortgezet. We hebben nu in Houtigehage bijzonder mooi mand-vlechtwerk gezien, waarvan ds. Visscher zich nog al wat voorstelt. Doch dit moet nog worden. Reeds werden wat stroohulzen gemaakt, doch de bedoeling is niet zoozeer noodstandsarbeid, als wel loonende industrieën te vestigen Op dit oogenblik is er een fonds aanwezig, waaruit binnen zeer korten tijd de nieuwe industrie zal aanvangen. x) Nosr een enkel woord over den aanvang der ontgin- o ningen. Een deel van de Grietenij Smallingerland, vroeger hoogveen, doch in den loop der jaren afgegraven, was in vruchtbaar bouw- en weiland herschapen. De Drachtster Compagnie had er goede zaken gemaakt. Aan het einde van een der Noordelijke „wijken („wieken zegt men in Friesland) die voor den afvoer der turf hebben gediend, lag een prachtige heide, die in 1907 aan de inmiddels opgerichte Vereeniging „Noord-Jeruël" werd afgestaan, 1) De stoelen en mandenindustrie is sedert aangevangen. Een fabriek is gebouwd, juist op de plaats waar de nieuwe tramlijn Drachten-Groningen onze landerijen doorkruist. Verscheidene jonge mannen zijn er „op studie" onder leiding van een leermeester. teneinde den ontginnings-arbeid te beginnen. „VanMarleland" heet het sinds, naar den milden schenker. In 1906 lag het stuk grond nog, zooals het door de verveners was verlaten, onbebouwd, begroeid met heide, aan de zijde een groote leemwal, indertijd bij het graven van de wijk opgeworpen. In twee winters werd het stuk ontgonnen, waardoor aan gemiddeld 50 a 60 arbeiders geruimen tijd werk kon worden verschaft. De grond werd flink losgemaakt, waarbij gezorgd werd, dat de humusrijke bovengrond onder het bereik der planten bleef en de dieper liggende „fels" of oerbank, een plaatselijk voorkomende harde, bruine laag, verbroken en aan de lucht blootgesteld werd. Vervolgens werd de groote leemwal afgegraven en het leem, dat hier rijk is aan een der voornaamste plantenvoedingsstoffen, n.1. kali, regelmatig over het terrein verspreid. 3 Door dit „beleemen" werd zoowel een chemische (scheikundige) als physische (natuurkundige) verbetering van den grond verkregen. Nu was de grond voor de cultuur geschikt. Dit alles kostte veel geld. Of dit geld niet beter had kunnen besteed worden? Volstrekt niet. Immers, wat we aan arbeidsloon uitgaven, winnen we aan grondwaarde en bovendien, wat een productieve arbeid is er verricht! Wie dezen zomer op Van Marleland geweest is, heeft kunnen zien, hoe prachtig de rogge stond en hoe mooi de aardappels zich ontwikkelden. Het was een lust om te zien! Ik ontleen dit stukje aan een mededeeling van den technischen ambtenaar der Vereniging, den heer A. H. Tiemens, die in 1909 over de resultaten der ontginning op het Van Marleland in het Orgaan der Vereeniging een artikel schreef. In 1907, zoo lezen we daar, werd een uitstekend gewas haver verbouwd; in 1908 leverde de grond per H. A. 300 H.L. aardappelen, de rogge werd in 1909 voor ƒ 214 per H.A. verkocht. Een deel van Van Marleland werd met sparren en dennen beplant, teneinde op enkele hooge gedeelten wat boschjes aan te leggen. Men twijfelde dus geenszins — al was er tegenslag — aan de practijk van het denkbeeld, en de uitkomst heeft bewezen dat het goed gezien was. Maar bovendien, in één opzicht was de ontginning zeker rendabel: er was eten, er was vuur in de hutjes van de heide, „de kinderen zagen er vroolijk uit", „moeder behoefde niet te gaan bedelen, vader geen, dikwijls vergeefsche reis gaan doen naar Duitschland om werk te zoeken". Dat was de rente, die ds. Visscher bevredigde. De Vereeniging. Een en andermaal heb ik over de Vereeniging gesproken. Die Vereeniging zelfs een of twee maal bij name genoemd. Neen, ik meen niet „Noord-Jeruël". Dat is de moeder geweest, en ik denk aan het kind, dat zulk een langen, maar veelbelovenden naam draagt, de „Vereeniging voor Land-kolonisatie en Inwendige Zending". Ds. Visscher had al spoedig gezien, dat hij, voor het krachtig aanpakken der ontginningen, in Holland — de provinciën buiten de Noordelijke heeten immers allemaal samen Holland? — hulp zoeken moest. Reeds was er in 1908 beproefd om door de vereeniging van Noord-Jeruël met Jeruël te Rotterdam te trachten met grooter kracht en op breeder nationale basis de verbetering van de toestanden ter hand te nemen, en tevens in praktijk te brengen de zich ontwikkelende denkbeelden, om de ellende der steden te helpen ontlasten door gedeeltelijk afleiden naar buiten, doch deze pogingen hadden geen resultaat. Reeds lang werden in het maandblad, ter verkrijging ook van financiëelen steun, deze denkbeelden gepropageerd. Want geld was ook hier, zoo niet de iiervus-rertim, toch een der onmisbaarste hulpmiddelen. Zoo kon eindelijk na een tijd van onafgebroken persoonlijke propaganda voor de denkbeelden in Holland, bezoeken en conferenties tot het wekken van belangstelling voor de arme Friesche heide, op 4 Maart 1909 de constitueerende vergadering der Vereeniging worden gehouden. Uitvoerige mededeeling van haar oprichting vindt men in de „Nederlander" van Zaterdag 3 April 1909. Op 4 December van dat jaar kreeg zij de Koninklijke goedkeuring op hare statuten, en kon zij, ten einde haren arbeid te beginnen, het prospectus voor een 4 pet. geldleening van ƒ250.000. waarvan als eerste serie ƒ 85.000, uitgeven. In haar Bestuur hebben thans zitting de heeren: Jhr. mr. G. C. von Weiier, administrateur aan het Departement van Financiën, Voorzitter; Ds. J. A. Visscher, Nassaukade 12, Rijswijk (Z.-H.), Secretaris; mr. J. A. Philipse, Directeur der Nationale Bank, te 's-Gravenhage, Penningmeester; R. H. Hoogenraad, makelaar, te Rijswijk1); Mr. L. E. van Petersom Ramring, Kantonrechter te Harderwijk; I. van Marle, Bankier te Amsterdam; mr. J. JE. A. Lisman, lid van den Gemeenteraad te 's-Gravenhage; Jhr. J. H. van Asch van Wijck, gepens. kolonel der artillerie te Utrecht; T. van Essen, Directeur der Stads-Evangelisatie „Jeruël" te Rotterdam; T. Jonker, Directeur der Vereeniging „Hulp voor Onbehuisden" te Amsterdam; dr. F. van Gheel Gildemeester, Ned. Herv. pred. te 's-Gravenhage. De Vereeniging omschreef als volgt haren grondslag: „Jezus Christus en Dien gekruisigd, terwijl zij als richtsnoer volgt de Heilige Schrift, Gods Woord; zonder zich op eenig kerkelijk standpunt te plaatsen". Volgens de artt. 4 en 5 harer Statuten stelt zij zich ten doel: „mede te arbeiden aan de Evangelisatie in Nederland, en de geestelijke, zoowel als de maatschappelijke redding van het verlorene en het ellendige. Zij tracht dat doel te bereiken door: I. a. het in cultuur brengen van woeste gronden; b. het voor anderen in cultuur brengen van woeste gronden; c. het doen verrichten van industrieelen arbeid; d. koloniseeren. *) De heer Hoogenraad, die vooral ook in de voortijden der Vereeniging een belangrijk deel had in haar werkzaamheid, die persoonlijk ontgon en ons in staat stelde de Evangelisatie te Groninger-Opende aan te vangen, trad tijdens het verschijnen van dit geschriftje als bestuurder af. II. a. Evangelieprediking; b. geestelijken arbeid; c. philantropischen arbeid. Toen zij het prospectus harer geldleening uitgaf, waren in exploitatie: 29 H.A. te Groninger-Opende en te Houtigehage, waren te Groninger-Opende 80 H.A. in aanleg, bezat zij, aan reeds omgeploegde heide 14 H.A., een totaal van 123 H.A., sedert 240 H.A. Ongeveer 10 H.A. daarvan waren ingebracht door de vroegere Vereeniging „NoordJeruël", die zich in de nieuwe organisatie heeft opgelost, terwijl de resteerende 103 H.A., door anderen voor de Vereeniging gekocht, aan haar moesten worden overgedragen. Bovendien bezat zij daarbij een boerderij met schuren en erf, groot 88 A. en ... . een tweetal Evangelisatiegebouwen, n.1. Noord-Jeruël en Bethel te GroningerOpende. Twee posten dus reeds van geestelijken arbeid, waarover ik nu wat ga vertellen. De posten. O Kerstboom, vriend'lijk, zinrijk beeld! Hoe schitteren Uwe lichten! Uw aanblik heeft ons hart verblijd, Op 't feest aan Christus komst gewijd, O Kerstboom, vriend'lijk, zinrijk beeld! Hoe schitteren Uwe lichten . . . .! Ik hoorde de hooge stem — de jonge Friezen spreken haast allen met een scherpe keelstem — een versje voorlezen: 'n rumoerig gebrom van een schare onrustige kleintjes was achter de nog gesloten deur, die van uit het woonhuis van den Evangelist van „Noord-Jeruël" naar 't zaaltje leidt, waar de bijeenkomsten, de Zondagschool, de bidstonden van de heide gehouden worden. En terwijl 't koor van kinderen, ongelijk en schreeuwerig de jongensstemmen, aanhief te zingen zonder orgel, zoo maar op den maatslag van den onderwijzer, de jonge zoon van een der boeren, die 't werk zeer gezind is, en er ijverig deel aan neemt, kwam ik binnen. Het lokaaltje was tjokvol. Rechts zaten de gelukkige moeders, enkele vaders ook, die van de vreugde hunner kinderen getuigen mochten zijn, links krielde 't kleingoed dooreen. Tusschen beide „klassen" in stonden wat mee-genietende mannen opgepropt, tusschen hen de stoere veldwachter, die gerust mee kon Kerstfeesten, de drukke tijd voor de politie op de heide is voorbij .... Recht tegenover den ingang, die door een portaaltje afgesloten wordt, stond de hooge, mooie Kerstboom te glanzen. De vele witte kaarsen brandden nog niet, dat zou pas gebeuren tegen 't einde, als de kaarsen konden doorbranden voor de groep van oudere jongens en meisjes. 't Was haast afgeloopen, deze Kerstfeestviering, „de zesde in drie dagen", zei ds. Visscher, en we konden er maar een oogenblik van genieten. „Ga nog even mee", zei mijn gastheer, ,,'k heb beloofd dat we nog even zouden aanloopen bij Willem Bargerbos, dat is een ouderling van me uit Rottevalle . . . ." „Dominee, dat kan niet meer . . .." waarschuwde iemand. „Kom, eventjes binnen door. Gaat u mee? Geef me een arm, want 't is donker buiten". We lieten de feestelijke Zondagschoolklas, druk en joelend om de koek en de geschenken, achter en stapten naar buiten. De tijdelijke bewoner van Noord-Jeruël, een oud-zendeling, die zijn huiskamer met de tropeeën van vroegere jacht-avonturen had versierd, had ons een heerlijk middagmaal bereid, 't Is misschien deftiger in „Riche" in Den Haag, en we hadden gebrek aan vorken, want twee stalen vorken was 't eenige „zilver", dat onze gastheer, die zelf kookte — bij gebrek aan een huisvrouw — er op na hield, maar 't diner smaakte me zelden zoo goed als hier. En nu konden we er weer tegen, tegen een wandelingetje. Nu, ver was 't niet, maar wij gingen op den tast. Niet dominee Visscher, die de kleinste heidepaadjes ook in den nacht wel 'vindt, en als een jager in hooge kaplaarzen, ons vooruittippelde met onophoudelijk waarschuwen : „Pas op, hier 's een kuil, wees voorzichtig, even een sprongetje! Ben jelui er?" Enfin, wij waren er. Links scheen vriendelijk-noodend 't licht uit de vensters van de hoeve, waar we verwacht en even-hartelijk als waren we allen oude vrienden geweest, ontvangen werden. Wij met z'n drietjes, plus de boer en de boerin, "vulden heel het kleine vertrek, k Zie t in mijn verbeelding nog voor me: de gezellige kolomkachel in 't midden, 't theeblad onder de petroleumlamp, de glimmend-zwart-geschilderde zoldering, het muurkastje met traliewerk, waardoor je 't porcelein kon zien staan, alles kraak en kraak, blinkend van huisvrouwelijke zorg. We dronken een lekker kopje thee, en de baas praatte over de ontginning, die morgen beginnen zou en over de kans op vorst, die 't ontginningswerk dreigde te belemmeren. Net toen we aan 't tweede kopje beginnen zouden, met de gebruikelijke kandij onderin — in Friesland gebruikt men bijna geen suiker — werd er getikt. D'r waren drie flinke, stevige jongkerels, of ze ook nog mee konden werken morgen. „Kom d'r even in," zei de boer. We schoven wat op, en nu was 't kamerje heel en al vol. Maar de gasten bleven niet lang ; ze kwamen niet op visite. Ze waren o!ij met d'r briefje en met de toezegging, dat als 't morgen goed weer was, ze maar naar Scholte moesten gaan, die zou ze werk wijzen. „Wat denk jullie van 't weer ?" informeerde de dominee. „De wind is Oost, 't wou wel vriezen," zei er een, de spraakzaamste. „We zullen maar hopen van niet," zei dominee bedenkelijk. „Nou, goeien avond mannen". Ze gingen weer hoopvol. Morgen zouden ze werk hebben. „Hoeveel zijn d'r nou al?" „Een negentig nou," zei de boer. En dan begon hij enthousiast te vertellen van wat er al zoo veranderd was in een jaar of zes tijds. „Maar nou motje mijn vee ook nog even zien," zeide hij dan. „Ja maar, onze tijd," zei dominee. „Eén oogenblikkie, dominee, een van de koeien staat op kalven .. We gingen even mee, den koestal in, waar drie mooie beesten stonden. Met kennersblik keek de boer naar den middelste, betastte de schonken; „Nou vannacht nog niet," zei hij dan. En we gingen terug. Hij zou met z'n vrouw 't Kerstfeest gaan meevieren. De lantaarn werd aangestoken, de boerin stopte me gauw nog even een appel in den zak, en we keerden denzelfden weg terug, 't Ging nu beter, achter 't schommelend licht van de lantaarn aan . . . Helder en strak stond de sterrenlucht boven 't donkere land. In Noord-Jeruël's zaaltje was een nieuwe schare vereenigd. Nu de oudere jongens en meisjes. Weer begon het zingen, wat beter dan 's middags. De chocolade dampte uit de kommen, die de kinders zelf meegebracht hadden, en dooide meisjes-helpsters van de Zondagschoolklasse werden volgeschonken. Er waren kopjes bij als spoelkommen, die de jongens met beide handen omklemden . . . Nu en dan gruizelde er een stuk; dan deden er maar twee met één kom, beurt om beurt. Als er wat rust en stilte kwam, begon de onderwijzer — een eenvoudige Fries, die vroeger sociaal-democraat was, doch de kracht des Evangelies heeft ervaren in hart en leven — de Kerstgeschiedenis te vertellen: hoe daar „in e fier lan" de Heiland geboren werd, en neergelegd in „e krebbe" op ... . Waarop, Sitske? „Op 'n bytsje streeë," zei Sitske. „Hoe dat zoo kwam... Hwa ken my dat fertelle ? Pieter ?... „Syn heit en mem weren erem", zei Pieter. „En waarvoor dan toch die rijke Heiland in die arme wereld gekomen was.... voor rieke menschen? Neen, vooral voor arme menschen. Alleen voor de grooten? „For litse en greate," zei er een. „Krek sa for lytse en greate En dan de boodschap der Engelen in Ephrata's velden; wat ze zongen: Eere zij God, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen .... Wat zeien die Engels meer? En zoo ging het voort in vragen en vertellen, de heerlijke Kerstgeschiedenis in de oude geliefde Friesche taal, en met de eenvoudige toepassing: dat ze, als kinderen ook, dien Heiland, tot redding van zondaren in de wereld gekomen, zouden liefhebben. Alleen op Kerstfeest? Neen... „Us hiele libbe lang," zei een meiske. „Dan zullen we daar 's van zingen," begon nu de andere onderwijzer weer, die ook 's middags al voor-gezongen had, en er schor van werd. Onder den boom, wiens lichten zoo stilrustig brandden, den boom, dien ik zelden zoo mooi zag, in zijn eenvoudige, sombere enkel wit- en zilverversieringen, begonnen de helpsters nu de geschenken te ontpakken, het speelgoed, de boeken, de koek, die op geen Friesch feest ontbreken mag. En nu rumoerde 't in eens op in 't zaaltje, zoodat er geen stilte te krijgen was. Maar eindelijk kon toch de nieuwe Evangelist, die hier spoedig voor goed zijn tenten ging opslaan, nog aan 't woord komen, om een ernstig" woordje ook tot de ouders te spreken. Een kwartier later liep 't zaaltje leeg: de kinderen werden gehaald, en dra zag men ze in groepjes den donkeren weg op gaan. Het werd mijn tijd ook, het rijtuigje van 's middags stond voor. „U logeert op de boerderij in Groninger-Opende" „zei dominee Visscher. Een paar gasten, wier stem ik alleen gehoord heb, doch die ik in den donkeren avond slechts schimmig zag, waren mijn medepassagiers. Onderweg stapte zij af, ze waren thuis. Tegen u uur kwam ik aan de boerderij, hartelijk verwelkomt door opzichter Scholte en zijn vrouw, vader en moeder van mijn voerman van 's middags. De jongste zoon, Pieter, ventje van een jaar of vijf, lag in de bedstede te worstelen tegen den slaap, hij wou met alle geweld wakker blijven tot die meneer kwam. En toen ik even zat, bij de lekker-warme kolom-kachel in 't midden van 't groote vertrek, toen sliep Pieter in. Voor mij en voor mijn gastheer en gastvrouw, werd 't later. Er zijn vele wijzen om met elkaar op slag te komen, ook na korte kennismaking. De beste is die, welke een brug slaat van hart tot hart. Déze wijze vonden wij in de hoeve te Groninger-Opende. Meer mag ik er niet van zeggen. Er zijn dingen, die men niet beschrijft. Na een laten avond — die al bijna een jongen dag werd -— kon 't programma wel moeilijk anders dan gewijzigd worden. Inplaats van om 9 uur in Drachten te zijn, zooals de afspraak was, liep ik om 9 uur nog rond te kijken in de ruimte van de boerderij te Groninger- Upende. Zes paarden logeerden er, eigendom van de vereeniging. „Tabor" werd ingespannen ; hoe 't dier aan den Bijbelschen berg-naam kwam, kon de jonge Scholte, die 't rijtuigje voorgebracht had, me niet vertellen. Wel vertelde hij mij onderweg heel wat van en over paarden, dat van zijn liefde voor die dieren blijk gaf, — de menschen buiten zien een paard, waarmeê ze dagelijks werken, zoo geheel anders aan dan wij, die er ver af staan. Het zwarte paard, dat in den stal bleef — z'n naam heb ik vergeten — was 't vorige jaar, toen mijn geleider met den disselwagen in t land was, er met wagen en voerman van door gegaan. Uit 't levendig verhaal van 't geval herinner ik me nog déze bijzonderheid, dat de jongeman, terwijl hij op den bolderenden wagen zat, die door 't land rutste achter 't beest aan, dat schrikkend op hol geslagen was, slechts één gedachte had, deze namelijk: hem niet los te laten. „Want meneer, zei hij, een paard dat er vandoor geweest is, en dat je niet houden kunt, is meteen honderd gulden minder waard." Mijn jonge vriend had er anders zijn bekomst van gehad. Maar hij voegde er bij: „De Heer het mij wonderlijk bewaard", want ofschoon de wagen ten slotte omgeslagen en op den voerman terechtgekomen was, zoodat hij eenige weken lang te bed had moeten liggen, was 't ongeval toch, in de oogen van hen, die 't hadden zien gebeuren, buitengewoon goed afgeloopen. We reden in den heerlijk-frisschen morgen, in winterschen zonneschijn, denzelfden weg terug, dien ik den vorigen avond gegaan was, doch waarvan ik toen alleen de breedwitte streep achter mij gezien had. Nu strekte zich aan beide zijden de heide uit, hier en daar met groote, reeds ontgonnen vlakten, die in cultuur waren. Een der grootste, waarbij de kolossale villa „Wilhelmina" gebouwd is, is van den heer Van den Bogaard, die er zelf woont. Toch is de streek volstrekt niet eentonig. Een boschje, een heuveltje, een vaartje hier en daar geven de afwisseling, die 't bezien van de heide volstrekt niet vermoeiend doet zijn. Plaggenhutten zijn er hier, achter Rottevalle, nog bij menigte. Den weg naar Rottevalle passeerden we, om in eens door te rijden naar Drachten, waar dominee Visscher gelogeerd had, en zijn ambtgenoot ds. Aris en mevrouw Aris ons vriendelijk ontvingen, al was 't dan in den morgen, en al deed ik mijn entrée de salon op ... . ik durf het ternauwernood vertellen .... een paar dikke winterpantofïfels. Want het was koud, nog altijd vriezend weer, en het glazen wagentje van de Vereeniging, dal ons ten dienste stond, was wel een aardig bakje, maar verwarming had het niet. Vandaar de pantoffels, die op den bevroren heigrond wel geen kwaad zouden kunnen — dacht ik. Maar later op den dag, toen de zon in hare kracht kwam, eer 't ijs op weg en veld begon te ontdooien, haalde ik, dank zij de pantoffels, toch nog een paar natte voeten, 't Was niet noodig, zei Scholte de opzichter, en hij bood aan me te dragen. Jawel. . . . ! Uit Drachten denzelfden weg terugnemend, althans een heel eind, kreeg ik gelegenheid om Rottevalle-dorp ook te zien. 'k Heb al verteld welk een aardigen. gezelligen indruk dit dorpje maakt. Dominee Visscher was hier zoo goed als alleen aan 't woord; allerlei herinneringen uit den eersten tijd van zijn werk werden opgehaald, verhaald van de ontmoetingen, moeilijke en verblijdende, die hij hier had gehad, ook van den zegen dien de Heer op dien pioniers-arbeid zoo kennelijk had geschonken. Van Rottevalle naar „Noord-Jeruël" is maar een eindje. Daar waren de Evangelisten al weer druk in de weer met het optooien van den Kerstboom voor 't Kerstfeest der oudjes. „Ze komen van alle kanten," vertelde dominee Visscher opgewekt, „en die niet meer loopen kunnen, van ouderdom of door gebreken, die halen we met het wagentje. U zult eens zien wat 'n eerbiedwaardig gezelschap dat is." Van uit „Noord-Jeruël" gingen we een eindje de heide op. Hier stonden we midden tusschen de hutten in, en een paar daarvan bezochten we. In één was een koopmannetje bezig z'n mand te bepakken voor een leurderstocht. Een paar van die eigenaardige, gekleurde zakdoeken, die de arbeiders op de heide allemaal gebruiken, voor alles en nog wat, kocht dominee Visscher voor ons, als souvenir aan 't huttenbezoek. Ons — dat was de heer Sikemeier,T) die ons vergezelde, om van de heide en van de feesten een paar kieken te nemen, en schrijver dezes. Het hutje te beschrijven, waarin de koopman leefde, en deels ook zaken deed, is vrijwel onmogelijk. Het was er half-licht, en 'r hing een scherpe lucht van de turfrook, die door een stukje pijp naar een gat in het dak geleid, daardoor verdwijnen moest, maar 't niet deed, omdat de pijp tot 't schoorsteengat niet reikte, zoodat de walm vrij ronddreef in het hokje, waarin de langste van ons drieën niet rechtop kon staan. Aan alle kanten zag je hoe 't hutje met balkjes en plankjes gestut, opgelapt en gedragen werd. „Als 't winter is, is 't kwaad," zei de koopman, „dan komt de sneeuw 'r wel 's door, kiek hier en hier 1" „Hoe 't met den handel ging?" „Zoo zoo, 't was winterdag!" Vandaag had hij nog niemendal verkocht, behalve dan de zakdoeken. Hij was niettemin begeerig genoeg naar een verdienstetje, want hij vroeg een buitensporig hoogen prijs voor een doodgewoon oud klokje, dat aan den wand hing tusschen wat oude lorren en stroopers-gereedschap, en opgesierd was met een paar papieren roosjes, 't Stond stil. „Loopt 't goed?" vroeg dominee Visscher. „Best," zei de man. „Niet zoo precies de tijd, zie je, en 't staat wel es stil ook, maar 't is anders best." Welke aanbeveling blijkbaar dienen moest om den prijs van vier gulden, dien hij er voor vroeg, te rechtvaardigen. Maar daar gingen we toch niet op in. Menschen zag je maar weinig hier. 'n Enkele vrouw, ') De teekenaar van de plaatjes in dit boekje. bezig aan waschgoed of zoo iets, bleef ons even, na een stuggen hoofdknik, staan nakijken. In de verte zagen we de arbeiders voor de middagschaft weggaan, uit de al eens genoemde klompenmakerij, die door de „Vereeniging tot verhooging van de stoffelijke en zedelijke belangen van de bewoners van Houtigehage, Surhuisterveensterheide en omstreken" opgericht is. Het was ook al twaalf uur geworden intusschen. „Kijk," zei dominee Visscher, „zulke huisjes moeten er hier komen. Dat zijn er twaalf, die de gemeente heeft laten bouwen. Lieve woningen, niet ? Acht-a negenhonderd gulden, meneer, natuurlijk tegelijk gebouwd, anders zijn ze duurder • • • . , Wat zegt u er van .... als we al die menschen nou toch eens op den duur uit die krotjes naar zulke woningen kunnen krijgen . . . ." ,,'t Zal er hier niet schilderachtiger op worden," meende onze reisgenoot, die de hutjes in deze omgeving met heel zijn artistenhart bemint, ofschoon hij 't werk van de Vereeniging toch hartelijk genegen is. Neen, dat zou 't zeker wel niet .... maar wat 't zwaarste is moet 't zwaarste wegen, en het zou ongetwijfeld voor de menschen een ontzachlijke verbetering zijn. „Ga eens hier staan," zei dominee Visscher, „op die hoogte, dan tel je er zeker nog wel een vijftig van die hutten." Ze waren, sommige althans, ternauwernood te onderscheiden van 't heuvelig terrein. Aan 't eind van den weg wachtte onze voerman met het wagentje en „Tabor", die intusschen wat uitgerust was, en nog een heele trek voor zich had. We stapten weer in, en gingen nu naar het terrein, dat, voor een Haagschen grondeigenaar, pas dienzelfden dag in ontginning genomen was. De weg was breed genoeg, maar ontzettend slecht, vergeleken bij de reeds beredene, waar trouwens in vorige winters, mede door bemoeiing van dominee Visscher, heel wat aan verbeterd was. Deze weg was er een met heuvelen en dalen, met kuilen en gaten, kluitig en hard van de vorst, in één woord een kwelling voor „Tabor". Successievelijk stegen we allemaal uit, lieten paard en wagen achter, en stapten zelf over 't min-aangename pad. „Kijk, daar komt ouwe Roos," zei ineens dominee Visscher. „Goeden dag, Roos!" Een oude, armelijk gekleede man, wiens doffe oogen deden vermoeden, dat hij blind was, en die trouwens, met zijn stokje tastend vooruit, den weg verkende, bleef staan. Zijn gezicht drukte de vraag uit, die "hij niet uitsprak: Wie ben je? „Visscher van Rottevalle . . . . Weet je wel?" „Och zoo, is meneer hier weer terug?" „Ja, voor een paar dagen, Roos.... En hoe gaat tje? „Och, zoo-zoo .... 'k Wor oud, en 'k kan moeilijk vort, d'r is niks meer te verdienen .... 'k Scharrel maar zoo wat .... „En nogal tevreden, Roos?" „Och ja, meneer, d'r zijn goeie menschen." „Hier heb je wat van me ... . Wil je nou even blijven staan, Roos, dan zal meneer een prentje van je maken " „Jammer, dat 'k daar nou niks van zien ken, m'n oogen bennen slecht „Maar je krijgt toch ééns weer goeie oogen, Roos, niet-waar, dat weet je toch?" „O ja, meneer." „En déze weg is wel slecht, maar als je maar op den goeien weg bent, dan ligt 'r ook een heerlijk land en een heerlijk Vaderhuis voor je in 't vooruitzicht!" „O ja, meneer." 't Werd heel eenvoudig, maar met zoo vaste overtuiging gezegd, dat we den armen stumper, die daar weer voortstrompelde over den weg, verwonderd nazagen. 4 „Een beetje naar rechts, Roos " daar er vlak langs den weg een breede en diepe veendobbe lag, „een beetje, zóó, niet te veel!" riep dominee Visscher hem nog na. En we gaven hem nog gauw een sinaasappel, waarmee hij bijzonder in z'n schik scheen. In de zeventig is ouwe Roos .... „Zooals die ouwe Roos zijn er hier zooveel" vertelde dominee Visscher. „Ze tobben voort, van de diakonie naar 't armbestuur, en van 't armbestuur naar de diakonie. Soms kunnen ze nog wel werken, als 't er maar was En kijk nou zulke landen eens, hoe prachtig! Dat was voor een paar jaar nog hei, allemaal hei . . . ." Nu groeide er 't winterkoren en de jonge halmpjes kwamen frischgroen boven den grond uit. In den zonneschijn, die mild over de landen stroomde, liep verder weg in de nabijheid van een vriendelijk-uitziende boerderij, een kudde schapen, het was als een zomersch landschap. Een eindje verderop strekte zich aan beide zijden van den weg de hei weer uit. „En daar ginds," vertelde onze leidsman, „daar ziet U nou de menschen aan 't werk op onze nieuwe ontginning. Daar moeten we een kiek van nemen." Nu, dat is toen geschied. De zon, die het in den nacht bevroren land heel den langen ochtend gekoesterd had, was daarmee ter hulp gekomen, en had de bezwaren van den vorigen avond in letterlijken en figuurlijken zin doen versmelten. De plasjes op den weg deden zien hoe warm de zon reeds was, nu op den middag, en de hei was soppig en vochtig geworden, heele plassen stonden tusschen de plaggen en zoden, die hier en daar lagen opgetast. Daar vlak bij ons was de „wijk", de vrij breede sloot tusschen twee hooge aardwallen in, en op die wallen werkten de mannen van de hei in ploegen, elk met een opzichter. Jonge en oude arbeiders stonden er bij, flink en pootig de spaden diep in stekend in den zwaren grond, en dan met een stevigen zwaai de volle spavracht wegslingei end in t water, zoodat 't hoog opstoof in duizenden zware druppels, die schitterden in den zonneglans. Plof, plons, plof, plons! ging 't, regelmatig en krachtig; 't was een plezier om de menschen vergenoegd te zien arbeiden. Over de honderd stonden er hier, in een lange rij, waarvan je 't eind nauwelijks zien kon. Zoo n heistuk eischt heel wat werk, eer 't zoover is dat het koren er op gezaaid worden kan. Eerst wordt t geheel een paar spit diep omgegraven, en 't heikruid onder de aard gewerkt. Zoo ligt 't dan een jaartje, de plantengroei vormt een natuurlijke, weldadige bemesting. Na een jaar gaat de spa er dan nog eens in, en eerst dan kan men aan zaaien gaan denken. Reeds vertelde ik van de uitkomsten der ontginning op Van Marle-land. In 1906 lag het Stuk grond nog woest en onbebouwd, begroeid met heide. In twee winters werd het land ontgonnen, door een zestigtal arbeiders. De grond werd flink losgemaakt, waarbij gezorgd werd, dat de humus-rijke bovengrond onder het bereik der planten bleef en de dieper liggende „fels of oerbank, een plaatselijk voorkomende harde, bruine laag, verbroken en aan de lucht blootgesteld werd. Vervolgens werd de groote leemwal afgegraven en het leem, dat hier rijk is aan een der voornaamste plantenvoedingsstoffen, n.1. kali, regelmatig over het terrein verspreid. Door dit „beleemen werd zoowel een chemische (scheikundige) als physische (natuurkundige) verbetering van den grond verkregen. Nu was de grond voor de cultuur geschikt, en in 1907 werd een uitstekend gewas haver verbouwd; in 1908 leverde de grond per H.A. 300 H.L. aardappelen; in den ( zomer van 1909 werd de rogge voor f 214— per H.A. verkocht. Voor bemesting werd tot nu toe op Van Markland gebruik gemaakt van de hulpmeststoffen : Kainiet, Thomasphosphaat en Chilisalpeter en tevens van stadscompost en terpaarde. Het is niet de bedoeling enkel aardappelen te verbouwen. Zoo is op Van Marleland een kweekerij aangelegd om plantsoen te kweeken voor daarvoor geschikte plaatsen op de ontginningen. Men wil niet de eentonige heide door even eentonig bouwland vervangen, immers: „ t oog wil ook wat hebben". Maar er is ook rogge verbouwd, en één perceel haver voor eigen gebruik. Denk maar eens aan de zes paarden in den stal van de boerderij! En voorts werd — op den aangekochten grond bij de boerderij ■— een perceel'met Lupinen bezaaid, voor groenbemesting. De bewerking van het land geschiedde niet enkel met handenarbeid. Voor de eerste maal werd op de arme Friesche heide de stoomploeg gezien ! Was 't wonder, dat in 1909 aller belangstelling op dit technische wonder werd geconcentreerd? Honderden, soms wel 1500 per dag, zijn er komen kijken in de dagen toen de stoomploeg, afgestaan door de Nederlandsche Heidemaatschappij, met welke Ds. Visschers arbeid in vriendschappelijke betrekking staat, zijn werk begon. Niet minder dan 90 H.A. zijn door de machine omgezet, waarna een aanvang werd gemaakt met de ontwatering van het terrein, en een aantal arbeiders weer werk vond bij het sloten graven. Maar .... is dat werkverschaffing, ontginning door middel van den stoomploeg? zal men vragen. „Hoever ook op het gebied van machinerieën de maatschappij is vooruitgegaan," zoo schreef de opzichter Scholte in het Maandblad, „en hoe ook de werkman verstomd stond over den prachtigen arbeid door de stoomploeg verricht, en beangst werd, dat alle werk door de stoomploeg zou worden weggenomen, nu zien wij, dat er op diezelfde plaats verscheidene arbeiders werkzaam zijn, daar het werk, dat door de stoomploeg niet kon worden gedaan, door de zwakke hand van den werkman wordt uitgevoerd". Die werkzaamheden bestaan uit, zooals 'k reeds aanstipte, het graven der slooten, en het uitbrengen (slechten) van de uitgegraven aarde op het terrein, het uitstrooien van kunstmest, het aanleggen van wegen, het egaliseeren, het bijspitten van de stukken, die door de ploeg, omdat ze te ongelijk bleken, niet kunnen worden bewerkt, het afzoeken van steenen enz. In de moeilijkste maanden van 1909 werden, na den arbeid met de stoomploeg, toch nog geregeld 45 man aan het werk gehouden. Het bezwaar, dat de stoomploeg den arbeiders het werk uit de handen nam, is niettemin door meerderen geopperd. Doch dit bezwaar weegt alleen bij oppervlakkige beschouwing. Zal de ontginning op de heide duurzame verbetering aanbrengen, dan moet de mogelijkheid worden geschapen, dat er met winst kan worden gebouwd. De heide moet niet duur worden gekocht; de bearbeiding moet evenzeer zoo goedkoop mogelijk geschieden. Dan verkeert de ontginner in gunstige omstandigheden voor de toekomst, dan kunnen er menschen duurzaam aan een bestaan worden geholpen. En de uitgespaarde gelden kunnen aangewend worden voor de industrieën, die onafhankelijk van het weer zijn en hooge loonen kunnen geven. Wat nu de ontginningskosten aangaan, die bedragen per H.A., met den stoomploeg bewerkt, ƒ 50.— a ƒ60.—, terwijl handenarbeid die kosten zou doen stijgen tot ƒ 120.— a ƒ150.—. Het gebruik van de stoomploeg bracht de kosten der ontginning van 90 H.A. land, deel uitmakend van de ruim 103 H.A., welke achter de boerderij te GroningerOpende gelegen zijn, tot op de helft terug van hetgeen ontginning door handenarbeid zou hebben gekost. Niettemin, vooralsnog is de Vereeniging, gelijk we door aanschouwing op onzen tocht te zien kregen, op handenarbeid aangewezen. Zij bezit geen eigen stoomploeg, en kan die van de Heide-maatschappij niet altijd bekomen. En wat verdienen de arbeiders daar nu ineê? De opbrengst is niet voor allen gelijk. Er zijn er, die in een ploegje van 5 a 6 man een stuk aannemen, en hoe harder zij werken, hoe hooger hun verdienste is; anderen werken in daghuur, ouden en gedeeltelijk invalieden, doch die nog graag de handen uit de mouwen steken, werken ook wel per uur. Als regel kan men zeggen dat ze een cent of tachtig per dag maken, bij een dag van 8 uur, terwijl ze het echter wel tot een gulden brengen kunnen; bij 't lengen der dagen wordt het beter. Och, maar velen willen het wel graag „voor minder doen", als ze maar werk konden krijgen . . . . ! En zoo zien dan de broeders van de Vereeniging voor Landkolonisatie en Inwendige Zending met een weemoedigen blik naar de breede heide, die zich uitstrekt zoover als ons oog maar zien kan, en ze zeggen: Hadden we maar geld, waren er maar wat méér rijke menschen, die begrepen, dat ontginning niet alleen een goede geldbelegging is, maar dat het zoo'n heerlijk middel is om arme tobbers door een moeilijken winter heen te helpen, en ze later een vaste plek op de heide te verzekeren, waar ze hun woning en hun bestaan vinden .... Heide is er genoeg, duizenden bunders! De oudjes. Nu moet ik gaan vertellen van de Kerstfeestvieringen der ouden. Wij hadden onzen tocht langs de heidevelden, voor zoover ze in de buurt van Rottevalle lagen, volbracht, en een buitengewoon goeden maaltijd genoten aan Matje's tafel in de gastvrije woning van Opzichter Scholte. 't Was niet alleen vermoeidheid, die ons wat lang talmen deed. Want de boerderij heeft zoo iets genoegelijks, dat je er wel graag zou blijven zitten, en een pijp opsteken. Maar daarvoor waren we nu eenmaal niet gekomen. Anders, wat graag. De zon scheen zoo heerlijk, de lucht stond zoo lekker blauw. En 't vroor altijd nog zoo'n beetje. Maar tegen half drie stapten we toch op, 't land over waarvan de stoomploeg een deel onder 't kouter heeft gehad, n Onafzienbare verte van hei ligt daar vóór je. Dat moet over een paar jaar allemaal vruchtbaar land zijn. En t zal t worden ook, onder Gods zegen. Nu waren t echter meer de menschen dan de landen, die onze belangstelling vroegen. Dwars over'n griendland, waar je 't paadje zoeken moest langs bevroren kanten en plassen, waar je telkens weer even rechts of links moest, omdat de zon 't wegje onder water had gezet, gingen we op „Bethel" aan, het Evangelisatielokaal, dat na veel moeite te Groninger-Opende ook is gereed gekomen. x) Eerst kwam men bijeen in de openbare school, waar yo a 80 menschen soms kwamen ') Dit lokaal wordt thans vergroot. luisteren. Maar reeds in 1907 kwam de wensch op : Hadden we ook hier maar een eigen lokaal. In den zomer was dat lokaal er wel, namelijk in de openlucht! Soms wel 400 a 500 menschen. Echte Hagepreeken, zei ds. Visscher, die je weer deden denken aan de dagen van ouds. Alleen wat moderner. Want het orgeltje stond op den heigrond, en de domineesvrouw, of een ander, speelde. En zoo zong Gods gemeente in de vrije lucht de psalmen Godes, en de blauwe hemel welfde zich boven de luisterende schaar, en donkere sparrebosschen vormden een achtergrond. Velen kwamen daar, die nooit een kerk of andere godsdienstige samenkomst een bezoek waard achten. Ds. Visscher heeft naar aanleiding daarvan in zijn Maandblad wel gevraagd: „Waarom doen de dominees op de dorpen dat niet meer, bijv. des Zondagsmiddags?" Ook is eens, in de sparrebosschen van Houtigehage, een Zendingsfeest met wel duizend menschen gehouden. Dat wil wat zeggen op de Heide! Maar dat alles is goed voor den zomer. Als 't koud is, gelijk in de Kerstdagen, dan moet je de menschen in een verwarmd en als 't kan een beetje vriendelijk uitziend lokaal brengen, waar ze niet op kinderbankjes behoeven te zitten. En zoo werd, dank zij veler hulp, de vraag: Is een lokaal in Groninger-Opende mogelijk? practisch met ja beantwoord. In November 1908 werd het ingewijd; de menschen kwamen er een uur ver voor loopen. Sinds werd „Bethel" of ,,'t Kerkje in 't Zuid", of ,,'t Kerkje in de Parken", middelpunt van geestelijken arbeid. ]) De godsdienstoefeningen werden daar gehouden, ook de Zondagschool. Op den dag des Heeren is het één komen en gaan naar en van het kerkje, dat honderd- l) Inmiddels is ook op een weer verder gelegen heideplekje „De Wilp" de Evangelisatie aangevangen. twintig zitplaatsen heeft; meest moeten er een paar banken bijgeplaatst worden, althans in den ochtend. De Zondagschool, begonnen met 20 kinderen, telde er spoedig 140. En nu klinken de Zondagschool-liederen over de heide. Men kan ze hooren als er een troepje van kleinen op stap is, ze worden aangeheven in de kleine hutten. Hebben de meisjes de Zondagschool verlaten, dan komen ze in de Vereeniging voor kleine meisjes, later in de Jongedochters-vereeniging. De jongens gaan naar de Knapen-Vereeniging, later naar de Jongelings-Vereeniging en worden ook wel lid van het door ds. Visscher opgericht Fanfarecorps. Zoo'n corps is een deel van wat de Duitschers noemen „Heimatpflege". Het houdt de jongelui uit de herberg, brengt hun wat muziekkennis bij, veraangenaamt het dorpsleven, doet hen zien dat er nog meer en reiner genoegen is dan het veel gezochte op het platteland: dronkenschap en dientengevolge vechterij, soms met de zeer droevige gevolgen daaraan verbonden, waarvan de rechtbankverslagen uit de plattelandsstreken ons zoo vaak de droeve illustraties bieden. Ook legt zoo'n corps een band tusschen de gemeente en de jongelui; bij iedere feestelijke gelegenheid is het 't Fanfare-gezelschap, dat er de vreugde inblaast, en de „muziek", zij moge niet altijd even zacht en welluidend zijn, gaat toch altijd nog hoog uit boven wat men gewoon is te hooren. Reeds in de verte klonken de tonen op uit „Bethel". Er werd gezongen en het koper begeleidde. Toch was de bijeenkomst nog niet aangevangen, maar de „zusters" — 'k heb immers al verteld dat de dames Van Marle en Michielsen hier dichtbij hun woning hebben ? — de „zusters" en de Evangelist Ekkelboom hadden de leiding en zij houden van zingen. Nog kwamen van allen kant de ouden en gebrekkigen aan, vooral ouden, want voor hen was de Kerstviering van dezen dag bestemd. Terwijl ik stond te kijken naar het uitstappen van de vrouwtjes, haast te stram om nog te loopen, en daarom in het gerij van de Vereeniging en in een paar in bruikleen ontvangen wagens afgehaald, dacht ik aan de gelijkenis van het koninklijke feestmaal, waarbij ook de last uitging: „Gaat uit in de heggen en stegen, en dwingt ze om in te komen." Een vrouw van nog geen veertig jaar werd bijna getild uit het rijtuig, en wankelend schreed ze naar den ingang van t kerkje. „Een zwakke", vertelde men mij, „die vreeselijk veel verdriet heeft van haar man, die 'n dronkaard is." Ze had toch zoo graag dit Kerstfeest nog willen meevieren. Dit nog . .. , En binnen zat het tjokvol, eenerzijds de mannen, andererzijds de vrouwen. Recht tegenover den ingang de Kerstboom, overladen van fraaiigheden, te overladen om mooi te zijn. Die van Houtigehage won het zeker in goeden smaak, maar of de gasten hem wel zóó mooi vonden als deze, die, toen de lichten begonnen te branden, vanzelf een klokje luiden liet, waar al de oudjes versteld van stonden? 'k Geloof het niet. En er was nog een reden, waarom ze dezen boom zoo mooi vonden. Hij was zoo groot, 't Was werkelijk een reuzen-den, dien ze nog heel wat hadden moeten besnoeien om hem gereedelijk naar binnen te krijgen en hem een goed plaatsje te geven. Maar bovendien .... 't Was midden in 't feest, en 'k had, als 'k het zeggen mag, mijn stem even gebruikt om óók wat te vertellen. Dat gaat wel als je weet dat je hoorders hebt die luisteren, ook al ben je geen dominee. En toen 't was gebleken, dat 'k wat stilte kon krijgen, deden de zusters, als 't wat al te rumoerig werd, een beroep op me: „Wil u zeggen, dat ouwe Pwai ook een woordje wil spreken?" Goed, zeg ik. Maar wie kent al die wonderlijk-Friesche namen. En 'k vertel dus met een stentorstem om boven 't geroezemoes uit te worden gehoord, dat ouwe Kwaai ook een woordje wil zeggen ! Wat de menschen een pleizier hadden van dat „ouwe Kwaai". Maar de vrouw zelf, de nog krasse boerenvrouw, moeder van onzen vriend Scholte, nam het heelemaal niet kwalijk — als ze oud zijn noemen ze elkaar allemaal met de bijvoeging oud: Ouwe Tabe, Ouwe Anke, Ouwe Pwai. Ze wou een kort woordje zeggen over den boom. „Zie je," zei ze, „toen de zusters bij me kwamen en zeiën: we zoeken een Kerstboom en die van jou is zoo n mooie boom, toen heb ik gezeid: we motten dat doen. Dien boom daar, dien heeft mijn jongen nog geplant, en die is zóó groot geworden. En daarom is 't mij nou een vreugd, dat we dien boom geven konnen voor dit Kerstfeest. En nou wou 'k nog eindigen met een klein dichtje . . . ." En in eens ging 't van proza in de poëzie over, en — zooals zij ook 't vorig jaar al had gedaan •—■ ze bedankte voor het feest in dichtmaat, herinnerde er aan hoe haar zuster 't vorige jaar meê het Kerstfeest had gevierd en nu al in de heerlijkheid was, en wie —• vroeg ze — wie van ons zal nu 't volgend jaar hier niet meer zijn? Maar geen vrees, als we maar Jezus liefhebben mogen . . . . ! Het klonk zoo wonderlijk, als het ware, het echte altijd wonderlijk is. Er zijn dichters en dichteressen op de Heide: deze vrouw is er een van. De zusters beloofden me een afschrift van haar versje, maar daar is helaas niets van gekomen. Maar hier heb ik een ander in denzelfden trant, al ben 'k niet zeker dat het van dezelfde hand is: Hoe genoegelijk is mijn lot Hoe gerust mijn leven, Ja, dat zalig, heilig lot Heeft God mij gegeven. Dankbaar ben 'k voor dezen dag, Die 'k met mijn man beleven mag En met mijn kinderen tesaam, Geloofd zij daarvoor 's Heeren naam, Ik heb mijn hutje stil en vrij, Met het bosch daarnevens, Mijn ouden echtgenoot daarbij Schoon en deugdzaam tevens, Van den vroegen ochtendstond Tot den avondschemer, Werkt hij dapper in den grond En verdiend zoo vergenoegd, Voor ons daaglijks brood genoeg. Leg ik 's avonds 't hoofd terneer, Dan verlaat ik ine op den Heer. Als ik 's morgens dan ontwaak, Uit mijn zoete droomen, Dan zie ik Gods zonnestraal, Over 't aardrijk komen, O, dan blinkt Gods wijs bestuur, Door de werken der natuur. De zusters zongen een paar liederen. Ds. Visscher sprak en br. Ekkelboom sprak, men zong samen bekende Psalmen en Kerstzangen, de muziek speelde," en de chocolade ging rond. Ge begrijpt wel dat het Kerstfeest was, het feest van Christus. Die werd gepredikt. Geeft u aan Hem, klonk steeds de noodiging, gij ouden van dagen, die misschien voor de laatste maal feestviert: geeft uw hart aan Hem ! Het zaad werd gestrooid met volle handen, en elk bad om den wasdom. In 't donker al gingen de oudjes, bepakt met hun geschenken, huiswaarts, 't Wagentje stond voor, ook voor ons, en ouwe Pwai hield ons een eindweegs gezelschap. Maar nu was zij stil. Het was stikdonker toen het wagentje stilstond, weer voor „Noord-Jeruël", waar het tweede Kerstfeest der oudjes zou worden gevierd. Hier was de feestviering intiemer, er waren geen gasten, behalve de ouden van dagen, tenzij wat laat op den avond, toen deze en gene kwam inloopen om moeder of vader te halen. Heel gezellig zaten ze aan een lange tafel, de ruim dertig gasten, en de Kerstboom straalde stil en zilverig in zijn schoonsten glans. In de huiskamer van den Evangelist troffen we ds. Beijer, den opvolger van ds. Visscher in de Gemeente van Rottevalle, en dra werd even krijgsraad belegd ter bespreking van een moeilijk geval. Onder de vrouwen bevond zich namelijk een niet-genoodigde, opzettelijk niet genoodigd omdat men vrij zeker wist, dat zij het ten vorigen jare gekregen goed had verkocht. Wat moest men nu doen? Haar wegzenden? Laten blijven en geen geschenk geven ? Mocht men dat doen als Christenen? Neen, zoo werd besloten: we zullen haar mee laten deelen als de anderen, en na afloop of later er met haar over spreken! En zoo is het geschied. Zij werd óók meegeteld voor de bijzondere tractatie: op een bord werden zes en dertig blanke guldens uitgelegd, en toen, later op den avond, de koffie ingeschonken werd, kregen al de gasten er dit zilveren koekje bij met een geestig toespraakje van Evangelist Ekkelboom. Wat zal 'k verder van de feestviering vertellen? Er werd gesproken, gelijk 's middags, en een van de leiders, een oud-Zendeling van Afrika, zong een paar bekende liederen in onbekend Zoeloesch, een ander wat van de beste liederen uit den bundel van De Heer .... „Sjonges, die dikke kerel kan d'r wat mèt! Wat ken die dikke kerel sjonge, is 't net ?" zei een der gasten. Nu, de critiek had recht, bepaald mager was de zanger niet. Moet ik vertellen hoe oud ze wel waren, deze menschen, die bijna alle met „ouwe" werden getiteld, als „ouwe Rapke" die 90 en „ouwe" zus-en-zoo, die bijna 90, of „ouwe Anke" die in de tachtig jaren oud was? Hoeveel jaren te zamen, denkt gij wel ? Het werd na heel wat rekenkunstige ezelbruggetjes te hebben gebouwd, opgeteld: Tweeduizend zeshonderd en acht-en-vijftig jaren . . . . ! 't Vorige jaar was 't getal 3066 geweest, en dat van Groninger-Opende ben k vergeten, maar dat was nog grooter .... Moet ik ze u teekenen, de vrouw met het booze oog, of de gewezen waarzegster, die nu zoo heerlijk-hartelijk meebabbelde toen ds. Visscher van zijn klein-Anneke vertelde? Of den dichter, die zich telkens even verwijderen moest onder de vertrouwelijke mededeeling, dat hij een gebrek had, wat de heeren maar niet kwalijk moesten nemen ? Ja, de dichter ! Want behalve dichteressen bloeien ook de dichters op de heide! Onze dichter zat telkens in gepeinzen naar den Kerstboom te zien, en op eenmaal zei ds. Beijer: „Wou je ons een gedicht maken?" „Ja, dat kon wel," zeide de dichter. „Maar thuis, want hij moest het eens opschrijven, zie je " Nu, of hij dat gedaan heeft weet ik niet, maar wel, dat er in 't archief van een van de „zusters" een dergelijk kunstproduct van een vorig feest ligt. Dat neem ik hier over. De lengte wordt geëvenaard door de naivïteit, die er uit spreekt: Laatst werd ik uitgenood Om op een feest te komen, Wat was mijn vreugde groot Dat had ik niet kunnen droomen. 'k Wist dat het Kerstfeest was En 'k dacht waar zou 't wezen? Men zei: In Jeruël's lokaal 5 Zooals men 't noemt in dezen. Toen ik daar binnen kwam Wat ik daar 't eerst aanschouwde, Het was een wonderboom Zooals ik nooit aanschouwde. Wel had ik van zulk een boom gelezen Maar hem gezien ? Neen, zulk een eer was mij nooit bewezen. Die boom was mooi versierd Met Gouden en zilveren koorden, En kaarsjes licht er in Zooals het wel behoorde. Ook zag ik de stal van Bethlehem staan Dat alles was om Jezus naam. Er werd een lied gezongen: — Er ruischt langs de wolken, een lieflijke naam En alle tongen juichten te saam. Want ik stond daar bij dien boom niet alleen, Velen van mijn leeftijd waren daar bijeen. De Heer Visscher sprak tot ons een woord En al heb ik alles niet gehoord, Omdat de ouderdom mij dat belet Toch heb ik er mijn hart wel bijgezet. Ik hoorde ook de zuster zeggen Ze wist ons dat zoo uit te leggen, Dat we eens veel mooiers zouden zien Want wat het oog niet heeft gezien, En wat het oor niet heeft gehoord, Dat geeft de Heer aan allen die Hem toebehoort. Wat er nog meer bij dien boom is geschied Dat schijft men op een blaadje niet. Toen stapte we naar de kerk En daar hoorden we weer spreken Over dood en eeuwigheid En niet over aardsche streeken. Daar werd ons ook betuigd met reden, Hoe een oud mensch nog in de ruimte kan treden. Dat deed ons allen goed Voor ons beklemd gemoed. We hoorden een wonderding (phonograaf) Dat begon van zelf te spelen, 't Was mirakel mooi, een wonder was t We waren er allen door verrast, En al had het den geheelen nacht gespeeld 't Zou niemand hebben verveeld. Toen hebben we weer gezongen Maar 't was nog niet gedaan, O, neen, we mochten ook nog hooren Het orgel, met viool er bij. Toen kregen we een goede fooi 't Was chocolade en koek, Och, och, wat was dat mooi. En toen begon het wonderding Van zelf maar weer te spelen, En onderwijl begonnen ze De pakjes uit te deelen. We kregen koffie, rijst en thee, Boonen, suiker, dat viel mee, En daarbij ook nog kleeren, Wat zouden we meer begeeren. Maar ik ben nog niet uitverteld, We kregen ook nog zilvergeld, Wat waren we alle verkwikt en versterkt, Dat hadden die goede menschen bewerkt. Toen hebben alle tongen, Ps. 84 vers 4 meegezongen. En ons Opperwezen, werd door ons alle geprezen. Toen dankzegde Van der Wende En er was aan de mooie avond een ende. Maar we bleven nog allen staan, En er werd gezegd, we konden gaan. Gelukkig was 't lichte maan, En konden we den weg gemakkelijk gaan. We waren allen ruim van gemoed, En spraken onderweg van al het goed. Mijn dank aan al die goede menscnen, En 'k wil hen den Zegen van God toewenschen. Mijn naam houd ik voor hen niet verscholen, Ik ben den zoon van JAN VAN DER MOLEN. En nu ben ik aan 't eind van mijn Kerstfeest-verhaal, en van mijn relaas over den geestelijken arbeid op de Heide. Of die vruchten draagt? Laat ik, in antwoord daarop, iets mogen mededeelen uit in dit voorjaar ontvangen brieven, om daarna nog iets te zeggen over den derden dag op de heide, en over de maatschappelijke beteekenis van den Vereenigingsarbeid.' Eerst volgt hier 't stuk uit de correspondentie aan ds. Visscher gericht: „Op 26 Maart 1.1. werden in de Ned. Herv. Kerk te Rottevalle dertien nieuwe leden bevestigd. Van deze waren er 10 uit Groninger-Opende en 3 uit de Evangelisatie Noord-Jeruël. ,,'t Waren, zoo schreef de Evangelist vandaar, „de eerstelingen uit onze Evangelisatie aan deze plaats. Ik behoef niet te zeggen, hoe mijn hart vervuld was met dankbaarheid jegens God, voor deze teekenen van ontwakend geestelijk leven. Nog maar weinige jaren geleden, leefden velen hier voort zonder zich te bekommeren om God en Zijn dienst. Men vroeg alleen: wat zullen wij eten, en wat zullen wij drinken, en waarmede zullen wij ons kleeden? Dat is gelukkig anders geworden. Bij velen dringt de vraag meer en meer naar voren: Waarom word ik een Christen genoemd? De bijbel, die zoolang een gesloten boek, bij velen zelfs onbekend was, wordt meer en meer gelezen en is voor velen een behoefte geworden. De Zondag, die zoolang verlaagd was tot werkdag of erger nog, wordt nu gebruikt om op te gaan onder het Evangelie. Het blijkt hier, dat het Evangelie een kracht Gods is tot zaligheid een iegelijk die gelooft. . ." Van de dertien nieuwe leden, hierbedoeld, moesten er nog zeven gedoopt worden, waaronder vier uit GroningerOpende. Ook werden dienzelfden morgen nog negen kinderen uit Opende gedoopt. „Nu is dit, zoo schrijft de Evangelist, „op zich zelf beschouwd niets bijzonders, maar dat het gebeurt in deze streken, stemt tot dankbaarheid. Bij tientallen groeien hier de kinderen op, en de ouders denken er niet aan hun kinderen te laten doopen. De toestanden zijn hier zoo, dat men zeggen moet: Het is hier alles verwaarloosd. Daarom stemt ons dit tot dankbaarheid omdat dit een levensteeken is, een bewijs, dat men naar den wil Gods begint te vragen, een begin van het gaan op den weg, die tot God voert. — De weg ten leven in gehoorzaamheid te willen gaan, dat is het doel dezer ouders." Een andere brief uit Groninger-Opende aan ds. Visscher, getuigt mede van den rijken zegen, die het zaad des Evangelies in deze streken afwerpt. „Jongen en ouden komen tot den Heer met belijdenis van zonde en gebed om verlossing, en er is behoefte aan gemeenschappelijk gebed en samenspreking. „Velen zijn in de laatste tijden door het Evangelie getroffen, menschen, die nergens in een kerk kwamen, gaan verslagen naar huis, onderweg sprekende over datgene, dat zij vroeger verwierpen, wij hebben den laatsten tijd ook zoo'n behoefte aan gebed, voor Groninger-Opende een heerlijke belofte. De Zondagschool telt over de 170 kinderen; wij hebben ze in twee klassen, anders kunnen wij ze niet bergen. Bidt gedurig voor Groninger-Opende, en voor hen, die onderwijzen. Vooral ook voor de zusters, J) o, wat doen die daar een groot werk, zij zijn het middel in Gods hand, waardoor zoovele mannen en vrouwen, meisjes, ook kinderen, onder het Evangelie komen. De Heere zegene het al." Over het werk op de heide, en over het verband tusschen den geestelijken wasdom en de maatschappelijke verbeteringen, over de omstandigheden, die ds. Visscher er toe geleid hadden op dit verband meer en meer de aandacht te vestigen, zóó dat hij er ten slotte geheel zijn ambt voor heeft losgelaten en een eenvoudig arbeider geworden is in dienst van de door hemzelf gestichte vereeniging, dat is: in dienst van het ideaal, dat hij zich als bereikbaar heeft voorgesteld, — over dat alles hebben we nog veel gepraat dien avond na de Kerstfeestviering. Eerst in het rijtuigje al, waarin we zoo knus op elkaar gedrongen zaten, dat zoo lekker langs den don¬ keren weg naar Drachten holderbolderde en waarin je geen hand voor oogen zien kon, zoodat op een oogenblik onze x) Van Marle en Michielsen. bagage zelfs geheel verdwenen scheen, — en later nog in de gastvrije pastorie van een der Drachtster predikanten, ds. Aris, bij wien we heel laat — en wij zij er hem nog dankbaar voor — toch welkom waren. Dat behoort voor een deel echter tot de intieme ervaringen van ds. Visscher, en daar heeft het groote publiek geen recht op. Maar omdat het publiek, dat alleen den buitenkant ziet, zoo vaak heeft gevraagd: Waarom is ds. Visscher toch uit Rottevalle weggegaan en in Den Haag gaan wonen? — een vraag, die soms met onedele motieven gesteld en gebezigd wordt — wil ik het antwoord, door ds. Visscher zelf op die vraag in een van de Maandbladen gegeven, niet achterwege houden. Hij schrijft daar over het vele werk, dat de geestelijke verandering in Rottevalle meebracht, en die zooveel tijd kostte en krachten. En ook — nu laat ik hem zelf schrijven : „Hoeveel geld hadden wij niet noodig! Er moesten stapels brieven verzonden worden, om onze zaken bekend te maken. Stukken in couranten gezet worden, maandbladen geredigeerd, persoonlijke bezoeken gebracht worden, propaganda-reizen gemaakt, spreekbeurten gehouden. En nu lust het mij niet verder te gaan verklaren, hoe ik mijn tijd verdeelde, en hoe ik meestal driemaal per Zondag sprak, al mijn catechisaties, begrafenissen, enz. zelf waarnam — op misschien een enkele na — en in dien tusschentijd nog overal heen reisde om maar voor mijn arme gemeente te pleiten. Wie bij ons wel eens geweest is, kent zoo'n Friesche reis — 's morgens ± 9 uur uit Rottevalle en 6 uur in den Haag. Het is mij wel gebeurd, dat ik na een reeks van samenkomsten in Holland, — door hard fietsen — om tien minuten voor 7 weer thuis was, 0111 dan tot 9 uur in de catechisatie in te vallen. Frisch is men dan niet! Maar het moest immers? Soms werd het te zwaar, en het ging wel eens drukken, als ik zag dat mijn opgroeiende gemeente steeds meer zorg noodig had, steeds teerder moest worden behandeld, wat toch ook ernstige en biddende studie eischte, en aan den anderen kant de heidearbeid steeds meer krachten vroeg, niet zoozeer inwendig — want het Evangelisatiewerk was in trouwe handen — als uitwendig. Alles goed waarnemen werd bijna onmogelijk en daarom weet ik dat het ook alléén de Heere is, die de gemeente bevestigde, het kerkbezoek deed stijgen en alles deed voortgaan! Toch moest er een ontknooping volgen, want het werd te veel, als men alles goed wilde doen. Doch deze wist ik dat komen zou op den aangegeven tijd. . Ik heb behoefte hier ook uit te spreken, hoe hartelijk de bestuurders der gemeente steeds de veelheid van mijn werk trachtten te begrijpen, en alles deden om mij ter wille te zijn ! Die hartelijkheid deed mij goed, maar besliste nog meer mijn keuze van later. Reeds ongeveer 3 jaar geleden werd in ons maandblad ontwikkeld het plan om door middel van ontginning het Evangelie te dienen. Het vorige jaar ook hadden wij in verband daarmede in een vergadering van Jeruël te Rotterdam de mogelijkheid besproken van een uitbreiding op groote schaal van ons werk op de heide, ten einde veel meerderen te kunnen helpen, ook uit de steden. Door de Nederlandsche Landkolonisatie en Inwendige zending, die den 4 April 1909 werd opgericht te 's-Gravenhage, meen ik, dat in deze richting onze wenschen, die ook van anderen bleken te o > zijn, kunnen vervuld worden. De oprichting dezer vereeniging deed echter de werkzaamheid in het belang der heide stijgen en toen ik den 4en April 1909 de eer had op de vergadering tot secretaris benoemd te worden, wist ik ook des te beter, dat nu meer dan ooit mijn krachten voor den Heidearbeid zouden geëischt worden. Ik wilde ze gaarne geven, want die zaak had mij volkomen, doch ik wist waarlijk niet, hoe ik daarbij mijne gemeente zou kunnen bedienen naar haar eisch. Langzamerhand zag ik de weegschaal vóór mij, met aan de eene zijde mijne gemeente, aan de andere zijde de vereeniging! Beiden naar waarde dienen kon niet. Waarlijk niet! En ik stond voor de keuze: öf enkel predikant zijn van Rottevalle, öf enkel arbeiden voor het thans nationale doel, dat tevens de Heide wilde zegenen! Wat moest ik doen? Wat zou het gevolg van deze keuze zijn! Mij losmaken als predikant! Weggaan van Rottevalle, want immers blijven wonen daar was niet mogelijk, of er moest duur gebouwd worden; bovendien was de Vereeniging gevestigd te 's-Gravenhage en waren de reizen van uit Rottevalle, overal heen weer die eindelooze Peary- en Cook-tochten, die onbarmhartig veel kostbaren tijd roofden, en krachten zeker. Of dacht mijn lezer misschien, dat mijn taak als secretaris was bedoeld om ginds te evangeliseeren alleen! Waar dan! In Noord-Jeruël of Groninger Opende of Rottevalle of Drachtster-Compagnie?1) Al die posten zijn *) Sedert werden de pogingen hier gestaakt, om de krachten op nog belangrijker punten te concentreeren. voorzien van geregelde diensten door de verschillende Evangelisten en den predikant van Rottevalle zelf. En wie moesten dan bezoeken brengen en propagandareizen maken? Er moesten obligatiën geplaatst worden, en hoeveel besprekingen zijn vaak niet noodig, vóór men zaken kan doen! O, ik verzeker mijn lezer, dat deze dagen van beslissing moeilijke dagen waren. En als een predikant dit leest, die wel eens voor de quaestie van weggaan of blijven gestaan heeft, en die zijn gemeente liefhad, dan kan hij zich eenigszins indenken, dat deze tijden dagen van veel worsteling en ernstig gebed moesten zijn. Ik verzeker u dat ze het waren. Of dacht ge misschien, dat het een mooi kansje werd gevonden om eens weg te komen of misschien om een positie te verbeteren! Niemand heeft recht zoo te denken, en wie zoo denkt bewijst niet te weten van den band, die Rottevalle en mij verbond, die weet ook niets van het innig gelukkig wonen in Rottevalle, gedurende die zes jaren, die heerlijke tijden van te weten, dat men daar niet zat voor zich zelf, maar in alles voor den Heere mocht leven. Mijn positie was daar schoon en wij waren er zeer gelukkig! Wat moest ik toch doen? Twee dingen half of één ding geheel. De belangen van de vereeniging en de belangen van mijn gemeente dwongen beide om beslissing! •Kon ik het helpen dat verschillende beweegredenen mij tot de Vereeniging trokken? Ik was langzamerhand in dat heidewerk opgegroeid, ik gevoelde er een roeping in, de gemeente eischte thans meer een herder en leeraar dan een pionier, en God maakte mij dit laatste. Ik correspondeerde ernstig met het bestuur over de noodzakelijkheid van in het belang van de vereeniging tot het één of het andere te moeten beslissen. In de bespreking die ik daarop met den voorzitter had, was deze eerst van meening, dat het beter was, wanneer ik het secretariaat met het predikant zijn te Rottevalle kon vereenigen, doch nadat ik in den breede met hem besproken had, dat het mij een besliste onmogelijkheid was voor gemeente en voor vereeniging tegelijk naar den eisch te zorgen zonder schade voor een van beide, zoodat ik het een of het ander moest kiezen en nadat ik had uiteengezet, wat ik meende en wist, dat aan het secretariaat verbonden zou zijn, kwam ook de voorzitter tot de overtuiging, dat aldus het predikantsambt bezwaarlijk tegelijk met het secretariaat door mij zou kunnen worden waargenomen. Bij rondschrijven volgde toen de benoeming. In Rottevalle deelde ik mede, dat deze benoeming was gekomen, dat deze mijn harte had, doch ik voor mij de eindbeslissing, of ik haar definitief moest aanvaarden meende te moeten afhankelijk stellen van de beslissing der gemeente, of mijn opvolger een prediker van Christus zou zijn, den Eenigen Verlosser. Tot mijn groote dankbaarheid werd in een vergadering, door de meerderheid der stemgerechtigden met handteekening aldus beslist. Op een behoorlijk tweemaal afgekondigde bijeenkomst, die ik vooraf belegd had om de zekerlijk gebruikte gelegenheid tot debat te geven aan andersdenkenden, werd toezegging gegeven aan ds. P. Beier van Sebaldeburen. Nu wist ik alles! En ik ging! I September trad ik in dienst!" Dat het genomen besluit goed geweest is, heeft de uitkomst bewezen, de belangstelling in het Kerkelijk leven is onder ds. Beyer. zooals ik reeds uit brieven aantoonde, aanmerkelijk gestegen, de kerk wordt trouw bezocht, evenals het H. Avondmaal, kortom, ds. Visscher's pastorale arbeid wordt voortgezet en in het goede spoor gehouden, temeer nu pas voor tien jaren de bestaande toestand is bestendigd. En zoo is ds. Visscher dan sinds enkele jaren al geen dienstdoend predikant meer. Wie echter meenen mocht dat hij het nu wel heel gemakkelijk gekregen heeft, die weet eenvoudig niets af van Vereenigingswerk als dit, en die kan, om van zijn waan te genezen, niet beter doen dan eens een paar uur in ds. Visscher's werkkamer door te brengen. Als hij hem daar treft, tenminste! Want zijn werk is een werk van voortdurend-in-actie-zijn. Spreken, schrijven, reizen, vergaderen, plannen ontwerpen enuitwerken, plannen weer in de prullemand stoppen (dat is misschien wel 't moeilijkste werk van al!), kortom het is een werk dat men met liefde moet doen, of men legt er het bijltje spoedig bij neer. Maar komt de zaak dan eindelijk niet eens op pooten te staan, daar op de Heide? Dat wordt gehoopt. Maar de Heide is vooreerst nog zoo ontzachlijk groot en in de tweede plaats is het terrein van de Nederlandsche Vereeniging voor Landkolonisatie en Inwendige Zending nog véél grooter: namelijk heel ons land! Immers is niet de Friesche Heide alleen het terrein van haar arbeid. Men vergete niet, dat haar doel tevens is de plattelanders uit de steden weer naar buiten te voeren, als ze werkeloos zijn, en ze samenbrengen in kolonies. Bovendien wil zij medewerken aan de reclasseering van ontslagen gevangenen en wenscht zij ook deze samen te brengen met hun huisgezinnen in kolonies, voor zoover deze categorie voor buiten in aanmerking komt. Ja, werk is er nog heel wat te maken. En als die groote vlakten, die nu voor niets liggen, eens „werk" gaven, dan zou er heel wat werkeloosheid beteugeld zijn. De groote Heide! We kregen er eenig denkbeeld van, toen we, na een nacht van rust in Drachten, des morgens weer in ons wagentje waren gestapt. Scholte zelf reed ons, de opzichter, die 't werk der ontginning —■ ook der geestelijke ontginning — zoo van harte meeleeft. Scholte is een GierWally-type, met een profiel, dat sprekend lijkt op dat van den Noordpoolreiziger Nansen; hij zou voor dezen kunnen doorgaan als 't gewed was. Maar ik wil hem — hij mocht 't eens lezen —• niet verlegen maken, en over zijn persoon niet uitweiden. Scholte reed ons. We zouden van Drachten over Haulerwijk en Donkerbroek naar Gorredijk rijden. We hadden een rit van een heelen dag vóór ons, en zoo nu en dan moesten we onzen draver een uurtje rust gunnen. 't Weer was zacht, het vriezen had — tot groote blijdschap van ds. Visscher en Scholte — niet doorgezet, zoo nu en dan viel een druppel regen, en in den middag begon uit de egaal-grijze lucht een gestaag regentje te gutsen, waaraan we, — dat mag 'k en passant wel even vertellen, — nog een eigenaardig gesprek te danken hadden. In den ochtend redën we langs de Drachtster Compagnonsvaart door een streek van voor een deel zeer welvarend uitziende boerderijen; hier en daar zagen we bij de kerkhoven de nog typisch-ouderwetsche klokketorens, groote houten gevaarten, waarin de klok hangt, die bij kerkdiensten en begrafenissen wordt geluid. In den zomer moet het hier verrukkelijk zijn. Weiland en bosschen, veenderijen en heide wisselen elkaar af, en de groote boerenhuizingen lijken soms kleine kasteelen van welgedaanheid. Hebt ge op school wel van het Koningsdiep geleerd, lezer ? Natuurlijk, en u — precies als ik — een voorstelling gemaakt van een lekker diep, stroomend water.... nu, k verzeker u dat we — hadden we geloopen en niet gereden — bij wijze van spreken over het Koningsdiep zouden gestruikeld zijn. De waardin van het boerenherbergje in Bakkeveen lichtte ons over 't slootje eenigszins in. Maar 'k moet er bijzeggen dat 't verder op, naar de Beetsterzwaagkant, wat dieper en breeder wordt. Die plattelandsherbergen daar hebben allemaal eenzelfde type van gelagkamer. Één zijwand lijkt wel geheel uit deuren, groote deuren als van een reuzenbedstede te bestaan. Op aanwijzing van een in 't Friesch gesteld strooibiljetje kwam ik te weten dat deze bedsteêdeuren het tooneel verbergen, waarop de plaatselijke of nietplaatselijke dienaren van „Thalia ' hun kunstprestaties aan een publiek van „soms wel vieftig minsen," zei de waardin, vertoonen. Dan gaan de bedsteêdeuren open of er heelemaal af, en in de kleine gelagkamer zit het dan vol, vol met bier en andere heerlijkheden bestellende Zondagavond-gasten. Het moet zeer schoon zijn, maar zelfs bij minder dan „vieftig menschen een beetje warm, vrees ik. Intusschen is dit „tooneel" niet alleen „tooneel" van vermaak, maar ook van 's levens lijden. Dat zagen we in Haulerwijk. Daar zaten we een uurtje in de gelagkamer, onze trouwe draver had een moeilijken weg achter den rug, zoo zwaar te berijden dat de meesten onzer — we waren met ons vijven: de dominee, de Haagsche schilder, de technisch-ambtenaar Tiemens, Scholte op den bok, en dan uw onderdanige dienaar — naast het karretje gingen loopen. Den diksten van ons lieten we zitten. Maar niettemin te zamen rustten we uit, ter wille van het paard; ds. Visscher zette zich aan de rammelkast, die hier piano werd genoemd en samen zongen we een paar liederen uit de Heer's bundel, tot stilzwijgende verbazing van een paar mannen die aan een der tafels zich hadden neergezet. Dan kwam er een kleine blinde man binnen, geelwit van gezicht, een echte stumper, geleid door een jongen van een jaar of veertien. De man was „bestedeling" van 't Armbestuur, vertelde hij, bij den jongen z'n vader had hij 't goed. Maar hij had wat aan z'n rechterarm, dien hij niet gebruiken kon, en nu kwam zóó de dokter, die hield hier spreekuur en zou 'm eens onderzoeken. Dra reed 't doktersrijtuigje voor, stapte de medicijnmeester binnen, een korte gedrongen figuur, wat ruwgoedig in zijn manieren. „Nou, kom even mee," zei hij tot den blinde. Voorzichtig stapte de blinde achter den jongen aan, 't trapje en 't tooneel op: 't tooneel dat hier nu ook polikliniek bleek te zijn. Ja, 't is een wonderlijke wereld, die wereld van ons . . . , Toen we wegreden, begon 't dan weer te regenen, eerst wat zacht, toen flinker. We reden een vrij smallen weg, aan weerskanten strekte zich de heide met prachtige horizonten, soms van een heuveltje en een boomengroep, en dan zoo'n zilverblinkende waterplas er voor, 'n geheel waar een schilder op verlieven zou. Voor ons uit ging op een oogenblik een oude man. Die keek niet om of op toen we hem passeerden, stapte maar door in den fikschen regen. „Laten we hem meenemen," zei er een, „er is nog wel plaats naast Scholte." „Meerijden, vader?" De oude man, niet heel spraakzaam, klom op den wagen, naast Scholte en zei... . voorloopig niets. Tot dominee Visscher 't raampje opschoof en zei: ,,'t Gaat beter zoo, niet?" „Ja," zei hij. „Waar ga je heen?" „Naar huis." „En dan?" „Dan ?" „Ja, dan." „Nou, wat anders as naar huis?" „Bij je kinderen?" Neen, begon hij toen te vertellen, hij was op z'n eigen. 6 Pas had hij zijn gedoe-tje verkocht, voor duizend gulden, en nou zou-ie z'n endje wel halen, „Zoo, zoo. En hoe oud ben je wel?" „Drie en zeventig." „Jonge jonge, da's een heele leeftijd, 't Wordt langzamerhand je tijd, niet?" „Ja." „En wat dan?" „Dan ga 'k met groot verlof in een planken japon " zei hij, met wat macabere humor, die ons even stil maakte. „En dan?" „Dan is 't uut." „Zoo, zou je dat denken. Zou 't dan heelemaal „uut" zijn, en 'r niks meer wezen?" „Daar is't-er nog nooit een teruggekomme om me dat te vertellen," zei de oude stug-, ' o „Dat is er wel," zei dominee Visscher, „maar die Eene, die uit den dood teruggekomen is, die wil je niet gelooven. Je hebt toch wel van den Heere Jezus gehoord?" De oude gooide het nu ineens in de ruimte. „O," zei hij, „ik ken den heelen Bijbel, a'j' dat meent. Maar ik zeg maar as 'n mensch nooit kwaad gedaan heb in z n leven, dan zullen ze 't wel goed met hem maken... En de wereld is toch een wereld van beroerdigheden, dat is toch maar een heel verkeerde geschiedenis. De menschen die 't zoo arm hebben, dat die zoo hard motte werken, da's ongehoord . .. ." „Ja," zei Scholte op een oogenblik, „daar heb je wel geliek an, man, dat is een heel leelijke geschiedenis. Dat was 't met Adam in 't Paradijs ook, maar daar het God door Zijnen Zoon o zoo'n mooie geschiedenis van gemaakt, geloof je dat wel?" „Ja," begon hij weer, ,,'t is in de wereld toch een groot onrecht. Ik heb gevaren en ik weet nog wel, dat er een driemaster met 300 man naar de haaien ging. Is dat nou liefde van God? En daar is toch immers zoo veel onrecht, de wereld is niks, niemendal." „Juist," zei een ander, „maar nou ben jij toch een domme kerel!" „Zoo! Een domme kerel?" „Ja zeker! Want deze wereld is niks, niemendal, en dat is waar, maar omdat God liefde is en graag ziet, dat Zijn kinderen gelukkig zijn en omdat Hij nog beter als jij en ik weet, dat het op de wereld een rommel is, heeft Hij den hemel ons gegeven, waar ieder mensch in mag, en waar 't ongeluk niet bij je kan komen. Weet je wat jij doet? Jij zit in een plaggenhut te klagen en te tobben, omdat 't er zoo koud en guur is, en de boel inzakt, en als er vlak naast een mooi huisje wordt gebouwd en ze zeggen : oude man, dat is voor jou, dan kijk je nog maar eens uit je venster om te zien of 't zoo is. Maar dan is 't jou schuld, dat je 't beroerd hebt." De oude man zat stil en dacht er blijkbaar over na. Toen begon hij weer, terwijl we even stilstonden om hem — die bijna thuis was — gelegenheid te geven tot uitstappen — daar konden die heeren mooi over praten, als je zoo hard gewerkt had als hij, z'n heele leven lang, eerst gevaren, en toen z'n leven op de heide hier nou! „Komaan," zei Scholte weer, „die heeren hier werken zoo hard als jij, man, al denk je dat niet. Jij bent nog een flinke kerel, met 'n kop haar van wat ben je me . . . „En ik," zei er een van ons, nam zijn petje af, en toonde heldere maneschijn. Daar stond-ie beduusd van, de oude. „Jonge, jonge," zei-die. En meer niet. „Zal je daar nou nog 's goed over nadenken? Over waar je heen moet als 't je tijd is, en je weet't niet? Nou, de Heer zegene je verder!" De man was thuis. Hij stapte uit zonder veel plichtplegingen, zei nauwelijks goeden dag. Voor de deur van z'n huisje keek hij nog even om.... „De Heer zegene het zaad," herhaalde ds. Visscher. We reden nu weer door, langzaam aan, want ons paard werd moe. En 't begon te duisteren. Rondom ons niets dan heide, nu en dan een berken- of beukenlaantje, een boschje, waarachter een kerkspitsje oppuntte. „Hei genoeg, hei genoeg," zei onze dominee, rondwijzend, „honderden hektaren nog ligt er, met werk voor honderden handen, als de menschen in Nederland maar helpen willen." Nog een keer pleisteren, ter wille van onzen viervoeter, en dan over Donkerbroek naar Gorredijk, waar we tijdig genoeg aankwamen voor de stoomtram naar Heerenveen, correspondeerend op den avondsneltrein naar Holland. Hier nam Scholte van ons afscheid; hij zou met paard en wagen naar Drachten gaan en daar dien nacht blijven ; de rit door naar Groninger-Opende kwam hem voor 't paard wat te groot voor. Ook van den heer Tiemens moesten we scheiden. We wenschten behouden thuiskomst en tot weerziens. Eerst 't doezige ritje in de volle tram nog, waar 't zoo schrikkelijk warm was, en druk gepraat liep, ook al over de ontginningen in de streek, en toen de trein-rit naar huis, rustig, heerlijk-kalm na de drie vermoeiende dagen van onzen rondtocht. Te midder-nacht stonden we weer op 't Haagsche Stationsplein. Mij rest thans nog, in enkele breede trekken aan te geven wat de Vereeniging, die op de Friesche heide geboren werd, en thans in Den Haag zetelt, wil doen en wil bevorderen. Zij wil, en dat is hoofdzaak: Evangeliseeren. Daarom staat ook in haar statuten, in woorden die geen twijfel overlaten: Onze grondslag is Jezus Christus en Dien gekruisigd. Zij wil het Evangelie van Jezus Christus prediken als een levend woord, een blijde boodschap, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levéns. Zij wil laten zien, dat het woord des kruises is kracht. Dat het Christendom niet alleen bestaat in theorie, maar ook in practijk. Dat men niet alleen voor de armen van geest prediken, maar ook voor de armen van goed doen moet. En daarom zoekt zij het Evangelie te brengen in streken, waar die prediking en werkverschaffing hand aan hand kunnen gaan. Zij wil dus maatschappelijk en geestelijk reddingswerk verrichten, door 't eerste 't laatste en 't voornaamste. Maar zij maakt geen schifting, wanneer men bij haar aanklopt om hulp. Honger, dat weet zij, maakt de menschen onverschillig, ook voor geestelijke invloeden. En een tractaatje, of een Bijbeltekst in plaats van een boterham, heeft reeds menigeen het Evangelie doen vervloeken. De weg naar het hart voert soms — volstrekt niet altijd — door de maag, zegt een spreekwoord. De krachtige Evangelisatie, die te Groninger-Opende bloeit, is aldus, uit stoffelijke hulp aan armen geboden, ontstaan. Naast Groninger-Opende bewijst Noord-Jeruël, met Zondagsscholen, Jongelings- en Meisjessamenkomsten, Muziekvereeniging enz., wat georganiseerd werken vermag. En hebben wij niet gezien hoe van dit vluchtig zaaisel des Evangelies op harden grond, toch de heerlijke vruchten reeds worden geplukt door de Kerk, wat meer zegt: door het Koninkrijk Gods? De Vereeniging evangeliseert dus, maar verschaft ook werk aan hen, die het noodig hebben. Voor een deel is deze arbeid philantropie, omdat niet allen productieven arbeid kunnen verrichten. Er zijn zwakken en ouden van dagen, die toch ook geholpen dienen te worden. Het zuiver commercieel bestaan der Vereeniging kan dezen niet helpen; daarom versmaadt zij de hulp der philantropie niet. En zoo is zij dankbaar voor de hulp die een DamesComité haar biedt, door de organisatie eener Nationale Verloting, die, hoewel niet van haar uitgaande, toch aan haren philantropischen arbeid geheel ten goede komt. Die arbeid, de arbeid van werkverschaffing vooral, wenscht zij niet te beperken tot de Friesche heide alleen. Dan kon zij wel heeten Friesche landkolonisatie. Maar zij heet: Nederlandsche. En dus wil zij nationaal werken, zij wil, wat zij bereikte in het Noorden, ook trachten te bereiken in het Zuiden en in elke streek van ons land, waar armen zijn, waar werk te vinden of te maken, en waar het Evangelie te brengen is. Behalve Inwendige Zending wil de Vereeniging dus ook Christelijk-socialen arbeid doen, door hen, die zij bereikt, maatschappelijk te helpen. Daarbij staat haar voornamelijk het doel voor oogen om de menschen, die het land ontliepen, weer naar het land terug te brengen, hen te leeren dat land lief te hebben, er hun geluk en hun leven, er weer hun wereld te vinden. De menschen zijn te veel trekvogels geworden. De onzekerheid van levensbestaan jaagt hen van de eene plek naar de andere, en zelfs de landsgrens is geen grens meer. Immers hebben we gezien hoe heele troepen uit de Friesche grienden naar Duitschland trekken, om daar akkerbouw te verrichten, die in 't eigen land niet loont. En hoevelen blijven dan niet achter in het vreemde land, werk vindend in industrie of in de mijnen, en die daardoor voor hun eigen streek voor goed verloren zijn? De Vereeniging werkt daarom ook voor wat men in Duitschland noemt „Heimatpflege", en waarvoor ik geen goed Nederlandsch woord ken. Het beteekent: de eigen streek zoo eigen, zoo gezellig, zoo tot een thuis te maken, dat het de menschen moeite kost haar heerlijkheden los te laten. Daarom door allerlei vereenigingen banden leggen tusschen de menschen onderling. Daarom Kerstfeest, en andere feesten in de open lucht. Daarom een eigen muziekgezelschap, en een Zangvereeniging. Beide bestaan op de Friesche hei. De jongens die er blazen en trommelen, van zelf komen ze niet in de herberg. Thuis hebben ze hun studie-uren, en wij — verwende stadsmenschen — mogen zoo'n hakkelende solo op cornet a piston ongenietelijk vinden, op de heide is het muziek. En wat dat beteekent kan ik U niet duidelijk> maken. Gij moet maar eens gaan rondhooren wat er op de heide van „het muziek wordt verteld .... Denkt ge dat de jongens, die hun instrument, hun corps, hun directeur hebben liefgekregen, zoo gemakkelijk over de grens trekken? Maar er is nog een belangrijk punt, dat de liefde voor de eigen streek verwakkert, en dat is: de goede woning. Nu is de uitvoering der Woningwet aan de gemeenten opgedragen, en deze hebben dus in de eerste plaats te zorgen dat de, op de Friesche heide o zoo poëtische, maar allesbehalve gezonde plaggehutjes worden vervangen door doelmatige en gezonde woningen. En dat daarvoor reeds een en ander gedaan is heb ik verteld, ook hoe weinig goede woningen kosten, als ze bij een reeks worden gebouwd. Het vinden en behouden van werk hangt natuurlijk ook met de woningtoestanden saam. Ook bindt een goede woning aan de streek, en hoe meer goede woningen, hoe meer aan de officieele lichamen over, zij heeft er belang bij dat ook in dat opzicht wordt gedaan wat noodig is, zoodat zij er volstrekt niet onverschillig bij staat. Trouwens, hoe meer de ontginningen zich uitbreiden, hoe meer er behoefte zal ontstaan aan woningen. Want elk nieuw stuk bouwland vraagt zijn bewerkers, en die allen moeten wonen. En ontginning staat altijd nog nummer één op het program der Vereeniging. Haar eigen ontginning beslaat reeds 102 H.A. waarvan een deel bebouwd is, en nog 127 H.A. heide liggen op ontginning te wachten. Bovendien — ik vertelde u er van — is de Friesche heide nog zoo uitgestrekt, dat honderden handen er werk kunnen vinden, indien de eigenaars dier heide de ontginning maar willen beginnen. En de Vereeniging zal het gaarne voor hèn doen, gelijk zij voor enkele grondeigenaren reeds begon. Voor zulken is dit waarlijk geen philantropie. De ontgonnen heidegrond verdubbelt, verdrie-, verviervoudigt in prijs na enkele jaren van cultuur. Zooals hij er nu ligt, heeft niemand er profijt van. Ontginning is de sleutel, zoo niet van een goudmijn, dan toch van de welvaart der heidebevolking. Natuurlijk is er om te beginnen geld voor noodig, en de Vereeniging schreef dan ook eene aanvankelijk zeer goed loopende obligatieleening uit, groot ƒ 250.000, rentende 4 pet. 's jaars. De eerste serie, groot ƒ 85.000, is reeds geplaatst. Van huizen bouwen sprak ik zooeven. En fk zeide, dat de Vereeniging de zorg voor de huizen der bewoners van de heide liefst overlaat aan de officieele lichamen. Wil dat zeggen dat zij ze voor haren arbeid niet noodig heeft ? Neen, want behalve de menschen, die reeds op het land wonen, wil zij ook trachten te helpen hen, die in de stad werkeloos, naar het land willen, die er eens van daan kwamen in de hoop op overvloed, althans op voldoende levensonderhoud, die teleurgesteld werden en bezig zijn te verzinken in het pauperisme der groote steden. Wie dezulken naar buiten brengt, waar vanzelf geen woningovervloed is, moet wel voor woningen zorgen. Welnu, ook dat ligt in het kolonisatieplan der Vereeniging. Zij wil trachten de overbevolking der steden af te leiden naar het platteland, waar voor zoovelen werk is, of werk kan worden gemaakt, dat productief, en dus geen verkapte aalmoes is, gelijk een deel der zoogenaamde werkverschaffing in de groote steden. Dit terugbrengen van de menschen naar het land is, zoo zegt dominee Visscher, immers zuiver Bijbelsch. Tot Noach en de voorvaderen kwam het bevel des Heeren: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt U op de aarde, — maar de menschen van toen, evenals nu, zochten hun vereenigingspunt in den hoogen stadstoren, die toén immers tot den hemel reiken zou ? Hoevelen zijn er niet teleurgesteld door de stad! Want in de menschen-volte der steden trilt een jacht naar weelde, naar zingenot, daar kruipt de ontucht langs haar sluipwegen, daar slaat de drankduivel zijn dienaren neer, daar nijpt de armoe, daar wacht de ellende, daar grijnst de wanhoop, daar lokt de zelfmoord .... als niet reeds de misdaad in haar veelzijdigen vorm wel misschien voor gebrek, maar niet voor de gevangenis bewaard heeft! Waarlijk, het schijnschoon van de stad heeft reeds zoo veler leven voor altijd verwoest, dat het onbetwistbaar een weldaad is, als men de menschen weer terugbrengen kan in de natuur, om daar brood te vinden en leven. En als dat geld kost, wat dan nog? Kosten de gevangenissen geen geld, de gevallenen niet, de verwaarloosden niet? Kosten de ziekenhuizen geen geld en de krankzinnigengestichten ? Vraagt de werkeloosheid in de steden niet jaar op jaar kostbaarder offers? En lijdt ook de Evangelie-arbeid in Gods Koninkrijk niet schade door den wassenden stroom van aanvragen tot leniging der ellende in en door de stad veroorzaakt? Daartegenover het land. O zeker, het is ook daar niet alles goud wat er blinkt. Men ontkwam ook op het land niet aan de zonde. Maar toch, het leven in Gods vrije natuur verheft, veredelt, wekt op, geeft nieuwe kracht den moeden, levenslust den lusteloozen, hoop den vertwijfelden ! De Vereeniging wil dus velen terugbrengen in het landleven. Zij wil dat ook, omdat het helpen van werkloozen in de steden veelal slechts verplaatsing van arbeid beteekent. En zoo er al handen te veel waren voor den eigenlijken landarbeid, ofschoon er in ons land nog 500.OOO H.A. onbebouwd liggen, (alles inbegrepen), op het land kan, goedkooper dan in de stad, menige industrie bloeien, die zonder dure werktuigen, zonder moeite aan te kweeken is. Weet men dat er in ons land jaarlijks nog 2 millioen klompen worden ingevoerd f Waarom zouden we die zelf niet maken? De klompen-industrie in Smallingerland bewijst dat deze arbeid voor de plattelanders geschikt is. — Dus allen die in de stad geen werk vinden, maar naar buiten brengen ? zoo vraagt misschien iemand, hoofdschuddend. — Neen, zegt ds. Visscher, kleermakers, schoenmakers, stucadoors, horlogemakers, pianostemmers, klerken, bontwerkers, electriciens, enz. zullen we heusch geen spade in de hand geven en op het land zetten. Men kon evengoed een rozenperk aanleggen op de sneeuwvelden van Alaska. De ervaring van anderen heeft ons genoeg geleerd. Toch willen we 'tprobeeren. Doch met welke werkeloozen? Alleen met de voor buiten geschikten, Grondwerkers, buitenmenschen, die met succes naar buiten kunnen worden gevoerd: daar is hun element! Hoe dat nu allemaal precies in zijn werk moet gaan, dat staat ook voor ds. Visscher, die de geestelijke vader dezer denkbeelden mag worden genoemd, nog niet vast. Maar, zegt hij, ik geloof vast dat God, die ons tot heden zoo rijkelijk zegende en ons steeds nieuwe wegen opende, ook hierin ons den weg wijzen zal. Ik geloof dat ons werk zichzelf nieuwe wegen banen zal. Zoo stel 'k me voor, dat de Evangelisatielokalen, die we, als oasen in een woestijn, hebben gesticht, langzamerhand middelpunt zullen worden van nieuwe dorpen, kleine plaatsen met nieuwe behoeften... En dan zullen er ook weer kleêrmakers noodig zijn, en wie weet. . . misschien zelfs piano-stemmers en klerken !!! Ds. Visscher heeft eens van zulk een kolonie gedroomd, en. zijn droom — dien hij zoo graag werkelijkheid zag worden — in het Maandblad verteld. Laat ik er een stukje uitknippen. Ds. Visscher brengt een bezoek aan zijn toekomst-kolonie: V^an uit de verte zag ik de vriendelijke huisjes reeds liggen, van witte zandsteen gebouwd, wat zoo'n eigenaardigen reinen indruk gaf, met riet, dat onbrandbaar was gemaakt door een bijzondere bereiding, zooals ik iccus gcnuuiu nau, geueict. Welk een vriendelijke aanblik! Aan alle zijden zag ik langs goede sintelwegen de kleine aardige huisjes liggen, alle met een ongeveer even groot stukje grond er bij en een boomgaard rondom het huis. Die wegen liepen allen tezamen op een soort van plein, zal ik het maar noemen, waarvan een gebouw grensde van veel grootere afmetingen en waarvoor het rijtuigje stilhield. De deur ging open, want blijkbaar had men reeds van uit het venster ons zien aankomen, en de directeur der kolonie stapte naar buiten om mij te verwelkomen. Welk een hartelijke ontvangst! Weldra waren wij gezellig gezeten in de genoegelijke huiskamer en werden de mededeeüngen, zooals de koetsier er mij reeds eenige gedaan had, onder genot van een kopje thee, voortgezet. Ik verlangde echter met eigen oogen nu eens te mogen zien waarvan men mij zoo veel had verteld en stelde mijn gastheer voor om maar spoedig eens rond te gaan. Eerst zouden we het koloniehuis gaan bezichtigen, waarvan het woonhuis van den directeur een gedeelte uitmaakte. Werkelijk dit was practisch ingericht. Alles zooveel mogelijk bij elkaar en toch zoo practisch mogelijk gescheiden. Dat koloniehuis was als een complex van gebouwen. Daar was in de eerste plaats het woonhuis van den Directeur, zooals hij reeds zeide. Dan was er een winkel in, waar de kolonisten hunne inkoopen konden doen en waarbij de regel gold, dat in alles het belang van den kolonist moest gelden. In mijn zakboekje noteerde ik de verschillende voordeelen, die mij van de koopers werden opgenoemd en desverlangd cijfer ik ze den lezer eens voor bij gelegenheid. Daar was ook de groote klompenmakerij, waar er een menigte aan het werk waren en waar de mannen des daags kwamen werken en er een flink loon konden verdienen. Ze werkten daar in dienst van een kolonie, die hun hotit en gereedschap verstrekte, zoodat zij deze inkoopen, vaak bezwarend door gebrek aan contanten, niet behoefden te doen. Ook hier gold echter vóór alles het belang van de kolonisten, vooral in het winst maken. De jongere mannen waren aan het maken der klompen en in een hoek zat een troepje oudjes de klompen te verven. Ik vroeg of er geregeld werk was. „Overvloed", was het antwoord, „als mijnheer bedenkt, dat er per jaar in ons land 2000000 paar klompen worden ingevoerd, naar ze zeggen. Wij kunnen ze altijd direct weer kwijt aan de fabrieken; die we maken zijn zoo maar weg. En bovendien mogen we de klompen thuis afwerken, schilderen enz., zoodat des avonds moeder de vrouw en de grootere kinderen ook nog wat mee kunnen verdienen, want de betaling geschiedt niet per dag, maar naar het afgewerkte paar! Dat de overvloed aan overblijvend hout en spanen nog een aardig brandje oplevert, kan mijnheer wel begrijpen." Daar was ook de afdeeling voor stroowerkers, een flinke ruimte. Daar waren een troepje oudjes, die niet zoo best meer konden werken, bezig met stroohulzen maken, een licht en gemakkelijk werkje, waar zulke oudjes, volgens mijn geleider, toch nog gemakkelijk een weekloon mee konden halen, en welke hulzen dan met honderdduizenden tegelijk naar het buitenland gingen. Verder waren ze daar aan het rietmatten en stroomatten maken en aan het fabriceeren van strootouw en van onbrandbare stroopiaten, waarvan de kolonie al een aardige leverantie had. Verder in een zaal was men bezig met rustiek werk te maken, onder bekwame leiding, bloementafels, manden, tuinmeubels, enz. enz. Ik zal 't hierbij laten, 't Is immers toch maar .... een droom. Maar niet alle droomen behoeven bedrog te zijn. Als Christelijk Nederland helpen wil, dan is deze droom te verwezenlijken. Er is, ten slotte, nog een zeer gewichtig belang, dat de Vereeniging ook wenscht te behartigen. De plattelanders, de stadswerkeloozen, en eindelijk: de ontslagen gevangenen. Men weet dat van de regeering het initiatief is uitgegaan voor de zoogenaamde reclasseering van ontslagen gevangenen, een vreemd woord, dat gemakkelijker verklaard dan gerealiseerd wordt. „Reclasseering" poogt aan de ontslagen gevangenen een plaats in de maatschappij te hergeven. Maar de samenleving is niet vriendelijk voor dezulken, meestal niet. En soms al te vriendelijk. Want het is vaak zoo: komt iemand uit de gevangenis, dan vindt hij daarom bijna nergens een plaats, de samenleving zelf duwt hem weer uit. En dan wordt hij recidivist. Als hij niet eerlijk aan den kost kan komen, dan maar oneerlijk. En voor de tweede maal komt hij voor de heeren. Dan is zoo'n leven gemeenlijk weg. Maar zelden blijft een tweede veroordeeling ook de laatste. Of wel, vriendelijke menschen, of de „Zedelijke Verbetering" trekken zich 't lot van een ontslagene aan. En voorspraak doet veel. Ook veel kwaad. „Moet ik dan eerst gestolen hebben, meneer, voor ik eens geholpen wordt?" Die klacht hebben we zeker allen wel eens gehoord van menschen, die land en zand afliepen om wat werk, soms zeer fatsoenlijke, zeer ontwikkelde arbeiders, die zich al eens hadden hooren antwoorden: „Neen, als je niet van de „Zedelijke Verbetering" komt, dan kan ik je niet helpen, ik ben lid van de „Zedelijke verbetering van ontslagen gevangen", en ik kan me nu niet meer met anderen bemoeien." Dat is onbarmhartige rechtvaardigheid. En dat is fout. Wat wil nu, ter voorkoming van deze euvelen, de Landkolonisatie doen? Zij wil de ontslagen gevangenen niet meer plaatsen in de drukke maatschappij, niet meer in het leven der steden. Daar is te veel verlokking en verleiding. Zij wil voor hen een nieuw stukje maatschappij maken. Zij wil werk maken, niet verplaatsen. Daar is nog overvloed van ontginbare heide, daar zijn nog winstgevende industrieën, die buiten kunnen worden uitgevoerd. Zij wil hen naar buiten brengen, en hen daar aan 't werk zetten. Niet met het merk der gevangenis nog op hun hoofd, hun kleeren, * hun naam. Neen, als vrije menschen, wie niemand de geboete misdaad meer aanrekenen mag. Zij komen dus niet in een kolonie als in een doorgangshuis, dat middel is om hen later weer in de oude maatschappij terug te brengen, maar zij blijven waar zij komen, daar begint hun nieuwe leven, of beter, daar zet zich hun leven in nieuwe banen voort. Zij zijn geen ontslagen gevangenen, maar enkel werkeloozen, hulpbehoevenden, padzoekers. Natuurlijk, slechts een deel dezer werkeloozen zal landwerk kunnen doen. Maar er is arbeid, die te leeren valt, industrie waarin een vaardige hand, gepaard aan een normaal verstand, den kost doet verdienen. En bovendien, bij den groei der kolonies neemt ook de behoefte aan vaklieden toe. Bakkers, kleermakers, bouwers, ze zijn overal noodig. Het vinden van werk moet dezulken, ook voor hun gezin, gemakkelijk worden gemaakt. Want dit staat voorop: de man moet, als 't even kan, niet worden gescheiden van zijn gezin. Datzelfde geldt trouwens voor drankzuchtigen. Breng hem in een drankvrije omgeving, en menigeen wordt gewonnen, verbeterd. De asyls bewijzen het. Maar ook, buiten den kring van een asyl, te midden der samenleving, die — ja het moet nog maar eens gezegd — eene samenleving die naar den alcohol stinkt, vallen we zoo licht terug in het oude kwaad. Want de drank is zoo machtig en de mensch zoo zwak! Ds. Visscher heeft — in „De Nederlander" — al eens uiteengezet, hoe hij zich zoo'n blauw dorp denkt. Ik kan er hier niet op terugkomen. Maar ik leg er alleen den nadruk op, dat in dezen weg ook door kolonisatie buiten veel kan worden gedaan. Zoo wil de Vereeniging „Stadspoort" zijn, gelijk ds. Visscher het noemt. Door haar raken de menschen de stad uit, en van haar verleidingen vrij. Of, zooal niet vrij, omdat het kwaad in het hart zetelt, zij vinden toch minder aansluiting aan het kwade innerlijk. Ds. Visscher heeft het vaste vertrouwen, dat de Vereeniging bij dit alles op den duur in haar eigen behoeften zal kunnen voorzien. De kolonies moeten van eigen opbrengst kunnen leven. En voorts verwacht hij alles van God. Het werk, begonnen en in alles voortgezet tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk, tot heil der armen en hulpeloozen, der weggedrevenen en verjaagden, zal tot eere van den naam onzes Gods gelukkiglijk voortgaan. Het zal, door de armoede te bestrijden, de philantropie beperken. Zoo komt er weder geld vrij voor de prediking van Gods heil door In- en Uitwendige Zending. Een Christelijk-sociale arbeid van hoog belang wordt aldus door de Vereeniging verricht. En dankbaar ben ik, dat ik, door een kort bezoek aan de heide, waar de Vereeniging haren arbeid begon, dien nader heb mogen leeren kennen, en heb mogen doen kennen aan mijn lezers. Moge het zijn tot meerderen bloei der Vereeniging, en aldus tot verheerlijking van den naam onzes Gods! EINDE. GEDRUKT BIJ C. BLOMMENDAAL - 's-GRAVENHAGE