* --m.—wmm.-. mm mm.- ■■ ^^■■1 ■ ■ 1 (, =?v H. J. Couvée. 1 299 706 5 ISLAM EN CHRISTENDOM r ISLAM EN CHRISTENDOM Naar het Engelsch van W. H. T. GflIRQNER Zendeling te Cairo Met toestemming van den schrijver voor Nederland bewerkt door JACQUELINE C. RUTGERS Uitgegeven door den Zendings-studie-raad 1910 Prijs gebonden ƒ1.20, ingenaaid ƒ1.05. Te bestellen pep postwissel bij den secretaris van den Zendings-studie-raad J. W. Gunning J.Hzn., Oude Delft 210, Delft. Indien men een groot aantal tegelijk bestelt, kan men bijzondere voorwaarden verkrijgen. Gedrukt bij J. van Boekhoven, Utrecht. INHOUD. Inleiding van den Zendingsstudieraad. Aanbeveling van Prof. Db. W. Geesink. Aanbeveling van Prof. Db. H. M. van Nes. voobbede van de vertaalster. i. het gebied van den islam. Damascus. — Europa. — Aziatisch Turkije. — Palestina. — Babylonië. — Assyrië. — Egypte. — Arabië. — Perzië. — Afghanistan. — Engelsch Indië. — Midden-Azië. — Turkestan. China. — Nederlandsoh Indië. — Afrika. — Het vraagstuk van^den Islam. 1 II. g De oobsprong van den Islam. Het Byzantijnsohe Rijk en Arabië. — Mohammed. — Toestand van Arabië op maatschappelijk en politiek gebied. —Toestand van het onderwijs en den godsdienst in Arabië. — Mohammed Allah s gezant; eerste openbaring. — Oorsprong van den koran. — Eerste bekeerlingen. — De Islam een geheim genootschap.—Verhouding tot Joden en Christenen. — Vervolging der Mohammedanen. — Poging tot compromis. — Toebereidselen van Mohammed, om Mekka te verlaten. — Eerste belofte van Acaba. — Tweede belofte van Acaba. — De vlucht. — Wereldlijke macht. — Geschiedenis van 622-633. — 1. Behandeling van de Joden. — 2. Mohammed's huwelijksleven. — 3. Verovering van Mekka. — 4. Onderwerping van Arabië. 5. Brieven aan vorsten. — Oorlog met Syrië. — Dood van Mohammed. ' TER INLEIDING. Het is wellicht niet ongewenscht een enkel woord te zeggen over het doel dezer uitgave. In de laatste jaren zijn in verschillende landen commissies gevormd, die zich ten doel stellen, op onderscheidene manieren de zendingsstudie te bevorderen. Ook onze commissie wil hiertoe medewerken. Als bekend mag worden verondersteld, dat wij sedert Januari de redactie van den Neder landschen Zendingsbode vormen, en dat door ons ook het zendingsjaarboekje is uitgegeven. Dit boek over den Islam is nu een schrede verder op dezen weg. Wij zijn er van overtuigd, dat vermeerdering van zendingskennis noodwendig vermeerdering van zendingsliefde ten gevolge zal hebben. Wil dit echter goed geschieden, dan moet deze zendingskennis zich niet bepalen tot vage algemeenheden, maar moet zij ook, zoo veel mogelijk is, in het bijzonder studie maken van afzonderlijke problemen en moeilijkheden, waarvoor de zending komt te staan. Waar nu het grootste gedeelte onzer Nederlandsche zendingscorporaties met den Islam in aanraking komt, en tot nu toe in het Nederlandsch een populair boek over den Islam van zendings- standpunt ontbrak, scheen het ons als aangewezen hiermede te beginnen, vooral daar het juist verschenen werk van Gairdner zich hier zoo goed toe leende. Met de uitgave van dit boek hopen wij vooral van dienst te kunnen zijn zendingsstudiekringen, waaronder wij verstaan groepen van menschen, die, gelijk dit in enkele studenten- en jongelingsvereenigingen geschiedt, op geregelde tijden, b.v. iedere week of twee maal per maand bijeenkomen, om zich van onderwerpen, de zending rakende, op de hoogte te stellen. Wij stellen ons voor, dat hierbij met dit boek op de volgende wijze gehandeld zou kunnen worden. Aan elk hoofdstuk zou men ééne bijeenkomst kunnen wijden. Om de bespreking vruchtbaar te doen zijn, zal het noodzakelijk wezen, dat elk het hoofdstuk vooraf leest en zich zooveel mogelijk nog verder van de verschillende punten, den inhoud van het hoofdstuk betreffende, op de hoogte stelt. Dit zou kunnen geschieden, doordat men vooraf, hetzij bij onderling goedvinden, hetzij naar een door den leider gemaakt schema, de betrokken literatuur onder elkander verdeelt. In de literatuur-opgave aan het einde van het boek vindt men hiertoe materiaal te over. Al naarmate van den tijd, dien de deelnemers van den kring hieraan geven kunnen, kan men uit die lijst meer of minder boeken kiezen. Bijna alle tijdschriften en ook het meerendeel der belangrijkste boeken, kan men uit de grootere bibliotheken wel in bruik- leen krijgen, zoodat dit geen extra onkosten behoeft op te leveren. Het beste zal wel zijn, als ieder deelnemer aan den kring één bepaald boek voor zijne rekening neemt. Bij de besprekingen gedurende de samenkomst van den kring, kan hij dan mededeelen, wat in het door hem gelezen boek aangaande het aan de beurt zijnde hoofdstuk te vinden is. Op deze wijze kan, na afloop der behandeling van het boek, ieder deelnemer aan den kring met betrekkelijk weinig moeite een overzicht verkrijgen over wat de voornaamste literatuur aangaande de met den Islam in verband staande moeilijkheden voor de zending geeft. Echter zelfs dan, wanneer men over niet veel andere literatuur beschikt, kan dit boek als handleiding voor zulke kringen gebruikt worden, daar het op zichzelf reeds stof te over voor besprekingen oplevert. Opdat de bespreking te vruchtbaarder zij en er geen verwarring ontsta, maar er gedurende de samenkomst eenigszins een vaste lijn gevolgd worde, is het goed, dat de leider van den kring zorge steeds een hoofdstuk vooruit te zijn. Dan kan hij telkens aan 't einde van iedere samenkomst aangeven, welke punten zijns inziens in het volgende hoofdstuk het meest de aandacht waardig zijn. Het best kan dit wellicht geschieden, wanneer hij ze stelt in den vorm van eenige vragen, die men dan in de volgende samenkomst achtereenvolgens behandelt en met behulp van het door de deelnemers gelezene zoekt te beantwoorden. Steeds geve men er zich goed rekenschap van, dat het doel van alle zendingsstudie niet zoozeer is alleen het verwerven van kennis der zending, dan wel het opwekken door deze kennis van liefde voor de zending, opdat wij ons zoo van onze persoonlijke verantwoordelijkheid bewust worden. De eischen van meerdere toewijding en werkzaamheid, die aldus tot ons komen, moeten wij ten volle leeren verstaan. Anders derven wij de geestelijke vrucht, die zendingsstudie medebrengt. Men vergete niet, dat zending bovenal een geestelijke en bijbelsche zaak is. Zij is de geschiedenis van de komst van het koninkrijk Gods. Bijbel en gebed zijn dan ook bij de zendingsstudie onontbeerlijk en mogen in de samenkomst van een zendingskring niet ontbreken. Naarmate onze zendingskennis groeit, zullen wij ook meer en meer het heerlijke van het gebed voor de zending gaan verstaan. De Zendings-studie-raad, Dr. J. R. Callenbach, Voorzitter. J. W. Gunning J. H.zn., Secretaris, Oude Delft 210, Delft. JoNKVR. H. B. de la BASSECOUR CAAN. Ds. J. Hentzel. Mej. J. C. Rutgers. 13 Juni, 1910. L. S. Dit boek, dat een zelfstandige bewerking is van Gairdner's ten vorigen jare in Londen verschenen, The Reproach of Islam, bedoelt ook ten onzent en bepaaldelijk onder de jongeren, door kennis bij te brengen omtrent de Christelijke zending onder de Mohammedanen, voor die zending belangstelling te wekken. Het wil ook mij voorkomen, dat dit doel er metterdaad mee te bereiken is. Het brengt toch niet alleen kennis van wat door de Christenen gedaan is en nog gedaan wordt om de Mohammedanen te winnen voor hun Geloof, maar het brengt ook kennis van het Geloof der Mohammedanen. Het doet dat Geloof kennen als een dwaling, als een valsch Geloof. Want, al mag niet worden ontkend, hetgeen ook door Gairdner allerminst wordt gedaan, dat er in den Islam elementen van waarheid zijn; elementen van waarheid als vruchten van de, door God, den mensch ingeschapen kiem van religie, van Zijn algemeene Openbaring, en ook van de inwerking der „Schriftbezitters", der Joden en Christenen, op Mohammed zelf; al mag zelfs niet worden ontkend, dat Mohammed voor het Arabische volk, waaronder hij optrad, een roeping heeft gehad, — toch is de Mohammedaansche religie tegenover het Christendom als de alleen ware, een valsche religie. Vaststaande in de overtuiging van de volstrekte waarheid van het Christendom, toont nu Gairdner aan in zijn boek, waarin de Islam dwaalt en waarom hij een valsche religie is. Hier is niet maar alleen een verschil in graad, maar in soort. Met name in het Vde hoofdstuk slingert hij de Mohammedaansche religie zijn verwijten in het aangezicht, beschuldigt haar van en bestraft haar over haar zich vergrijpen aan de zielen der menschen. En hij doet dat, niet maar met groote woorden en klinkende leuzen, maar door, met kennis van zaken, te verwijzen naar feiten aan de ervaring ontleend. Ik meen, dat door zulk een boek medegevoel met de dwalenden en ook belangstelling in de pogingen om hen terecht te brengen, kan worden gewekt. Wat mij daarbij, in Gairdner's boek, reeds bij vluchtige kennismaking, bijzonder aantrok en het mij, bij nadere bestudeering, al meer heeft doen waardeeren, is, dat de schrijver de dwalingen van den Islam er niet alleen in aanwijst, maar van uit het Christelijk Geloof, ook in weerlegt. Heeft toch de zending tegenover de niet-christelijke volkeren van het absoluut karakter van het Christendom te getuigen, al is ook het daarvan overtuigen, als een eigen werk Gods, iets wat haar krachten te boven gaat, — zij heeft tevens de dwalingen der niet-christelijke Geloofsvoorstellingen te weerleggen. Door verstandelijke redeneering en zielkundig betoog moet zij trachten er den nietchristen toe te brengen, op het gebied der religie, te ontkennen wat hij tegenover het Christendom tot dusver bevestigde, te bevestigen wat hij daartegenover tot dusver ontkende; al maakt zij hem ook daardoor zeker nog niet tot een Christen. En dit weerleggen der pseudo-religiën van uit de Christelijke, moet, al is het dan ook maar slechts een wegnemen van beletselen, om tot het Geloof te komen, uit een oogpunt ook van zendingsmethode, voor niet geheel zonder belang worden gehouden. De jongste ontwikkeling van de gereformeerde Theologie ten onzent leidde er dan ook toe, onder den naam van „Elenctiek", dit weerleggen van de pseudo-religiën tot een afzonderlijk studievak te maken. Wijl nu dit studievak door mij, aan de Vrije Universiteit, sedert jaren wordt gedoceerd en het mij dus niet geheel vreemd is, heb ik The reproach of Islam als een bijdrage en wel als een, in menig opzicht, belangrijke bijdrage voor de studie der Elenctiek of der weerleggende Godgeleerdheid, leeren kennen en waardeeren. Maar Gairdner geeft in zijn boek meer dan alleen Elenctiek. Om een valsche religie te weerleggen moet men haar ook kennen, en aan kennis van den Islam ontbreekt het den schrijver van The reproach of Islam zeker niet. Na toch zijn akademische vorming in Engeland te hebben genoten en, reeds als student, aan de toenmaals opgekomen beweging in de studentenwereld aldaar ten gunste van de zending, een werkzaam aandeel te hebben genomen, heeft Rev. Gairdner B. A., te Caïro, waar hij thans arbeidt in de zending onder de Mohammedanen, en dat eens deed met zijn vriend, den nu overleden Thornton, wiens biograaf hij zou worden, den Islam, niet alleen door anderen, maar ook door eigen aanschouwing leeren kennen. Yan dien Islam, — „the most formidable opponent of Christian religion in the whole world", — zooals hij hem en dat zeker niet ten onrechte noemt, — beschrijft hij dan ook, in de eerste drie hoofdstukken: het tegenwoordig gebied, den oorsprong en de uitbreiding, om daarna, in een volgend hoofdstuk, door een en ander mee te deelen van de dogmatiek, de ethiek en den cultus, u een blik te doen slaan in zijn wezen. In het vijfde hoofdstuk, waarin hij verhaalt wat de Islam heeft gewerkt, waarin hij den invloed er van op het religieuse, sociale en politieke leven der volkeren beschrijft, komt hij tot wat aan zijn boek den titel gaf. En niet alleen Elenctiek, en geschiedenis van den Islam, maar ook geschiedenis en methode van zending, geeft Gairdner, die voor alles zendeling is, in dit zijn boek. Dat doet hij in die, niet minder dan de vorige, lezenswaardige laatste drie hoofdstukken, waarin hij handelt over: de Zending en den Islam en wel in het verleden, het heden en de toekomst. * * * Toch is dit werk van den geleerden schrijver geen akademisch studieboek. Als „elementary text-book", draagt het veeleer het karakter van een populair handboek. Het is een van die werken, welke in Engeland in den laats ten tijd verschenen en naar wier voorbeeld, ook onlangs ten onzent, door den Nederlandschen Studenten-Zendingsbond is samengesteld en uitgegeven: Hedendaagsche Zending in onze Oost. * * * Toen nu Mej. J. C. Rutgers, die in den dienst der Medische Zending aan het ,,Petronella-Hospitaal" te Djocja, zelf onder de Mohammedanen gearbeid heeft, mij haar voornemen te kennen gaf, The reproach of Islam in onze taal over te zetten, heb ik mij daarover, met het oog op de vele goede eigenschappen van Gairdner's boek, ten zeerste verheugd en was mij het voldoen aan haar vereerend verzoek om haar bewerking er van met een enkel woord bij ons publiek in te leiden, een van zelfheid. Haar bewerking, — schrijf ik met opzet, want waar Mej. Rutgers zich ten doel stelde met dezen haar literairen arbeid bepaald in ons land zendingskennis te verspreiden, heeft zij van Gairdner's werk, niet alleen wat de taal, maar ook wat den inhoud betreft, een echt hollandsch boek gemaakt. Daartoe moest dan hier en daar wat worden gewijzigd en vooral waar in het oorspronkelijke de zending onder de Mohammedanen in onze Oost ter sprake kwam, was, met het oog op het belang dier zending voor ons land, uitbreiding noodig. Een uitbreiding, die aan de geachte bewerkster, door wat zij zelf van die zending gezien had, niet moeilijk viel en de bruikbaarheid van het werk voor den hollandschen lezer zeker niet weinig verhoogd heeft. Moge het boek, zooals het, in de zelfstandige bewerking, onder den titel „Islam en Christendom", thans voor ons ligt, inzonderheid in die kringen, welke zich, ter bestudeering van het Zendingswerk, naar het voorbeeld van het buitenland, ook ten onzent, al meer en meer uit de leden der Christelijke jongelingsvereenigingen en ook uit die der akademieburgers vormen — met belangstelling worden ontvangen en met ijver worden bestudeerd. Watergraafsmeer bij Amsterdam, 11 Juni 1910. Dr. W. Geesink. L. S. Het is, dunkt mij, een uitnemende gedachte van den Zendings-studie-raad, om te zorgen voor de bewerking en uitgave van handboeken, die dienst kunnen doen voor studie van de zending. De kring van hen, die belang stellen in den zendingsarbeid, breidt zich voortdurend uit; de behoefte aan voorlichting op dit terrein doet zich meer en meer gevoelen; het voldoen aan die behoefte zal de belangstelling stellig weder grooter maken. Daarom begroeten wij met blijdschap de verschijning van dit boekje. Het is niet geschreven voor hen, die reeds op de hoogte zijn, en vakgeleerden zullen er niets nieuws in vinden. Maar het zoekt zijne lezers dan ook in anderen kring, en tracht op populaire wijze kennis over den Islam te verbreiden onder hen, die telkens op dit verschijnsel gewezen worden en hooren van de daarmede verbonden vraagstukken, zonder er eigenlijk weg mede te weten. De vertaalster heeft er voor gezorgd, dat, wat aan het Engelsche boekje ontbrak voor Nederlandsche lezers, op uitnemende wijze werd aangevuld, zoodat meer in het bijzonder gelet is op den Islam in onze koloniën en het zendingswerk aldaar. Leiden, Juni 1910. H. M. van Nes. <5 I VOORREDE VAN DE VERTAALSTER. „Islam en Christendom''' is een Hollandsche bewerking van W. H. T. Gairdner's „Reproach of Islam". Met groote bereidwilligheid heeft de schrijver toegestaan, dat zijn werk zóó in het Hollandsch werd weergegeven, als het meest dienstig was voor het doel: verspreiding van zendingskennis in ons land. Van die vergunning héb ik een ruim gebruik gemaakt, door enkele gedeelten, die voor Hollandsche lezers minder belangrijk waren, te vervangen door andere, die meer handelden over onze Nederlandsche zendingstoestanden. Ik héb daarbij ook een dankbaar gébruik gemaakt van het pas verschenen werk van G. K. Simon: „Christentum und Islam, im Kampf um die Eroberung der animistiséhen Heidenwelt", dat van den strijd tegen den Islam in onze koloniën, en de moeilijkheden, daaraan verbonden, zulk eene uitvoerige en belangrijke beschrijving geeft. Door dit eenigszins uitgebreider behandelen van den Islam in onze koloniën nemen deze nu in het boek een plaats in, zeker te groot in vergelijking met het overige gebied van den Islam. Dit kon niet anders. Voor Nederlandsche lezers komt het er in de eerste plaats op aan, zich een juiste voorstelling te vormen van den toestand in hun eigen gebied, dat bij veel overeen- komst toch ook nog verschil met de overige Mohammedaansche wereld vertoont. De plaatsruimte liet niet toe, hierover uitvoeriger te zijn. Wie zich nader op de hoogte wil stellen, èn van den toestand van H Animistisch heidendom, èn van den Islam in Indië, leze Warnecks: Lebenskrdfte des Evangeliums" en Simon's: „Ghristentum und Islam". Voor de verschillende zendingscorporaties, die onze koloniën bearbeiden, en die hier ook niet besproken konden worden, kan ik verwijzen naar „Hedendaag sche Zending in onze Oost", het handboek voor zendingsstudie van den Nederlandschen Studentenzending sbond x). En ten slotte, wat predikt de Islam? De absolute afhankelijkheid van den mensch van een God, dien hij niet kent, met wien hij niet in persoonlijke aanraking komt, die hem voorgesteld wordt als een willekeurig tiran; een God, bij wien van geen heiligheid en van geen liefde sprake kan zijn, die de zaligheid belooft aan mondbelijders en hun vergunt aan alle booze neigingen van hun hart toe te geven; een God, die hen in dit leven overlaat aan de vrees voor allerhande schadelijke invloeden van Satan en booze geesten, en die hun ook in het sterven geen vrede geeft, zooals meer dan een van hen stervend uitsprak: „Ik ben bekommerd, daar ik een weg ga betreden, dien ik niet ken, en voor een God ga verschijnen. dien ik nooit gezien heb" — „Wee mij! De voorraad voor de reis is zoo gering, en het waagstuk zoo gevaarlijk!"— !) Verkrijgbaar bij J. W. Gunning, Oude Delft 210 Delft (ƒ 1.40). „Ware het Oosten en het Westen mijne, ik zou gaarne alles geven, om bevrijd te worden van den ontzettenden angst, die mij omringt/" *) Dat is de prediking van den Islam: een belofte van zaligheid, die noch in dit leven, noch in het sterven vrede geeft. Een boodschap van vrees in leven en sterven, in plaats van de blijde boodschap van „den eenigen troost En toch — „ziet, een groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte Ideederen; en palmtakken waren in hunne handen; en zij riepen met groote stem, zeggende: de zaligheid zij onzen God, die op den troon zit, en het Lam". Want Jezus Christus is gekomen, om te „verlossen al degenen, die met vreeze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren.'1'' En Zijn bevel is: „Gaat dan henen, predikt het Evangelie allen creaturen"; — Z ij n Evangelie, ook aan die wonen in het „Huis van den Islam". Amsterdam, 24 Mei 1910. JACQUELINE C. RÜTGERS. J) Simon. Christentum und Islam. p. 353. ü I. HET GEBIED VAN DEN ISLAM. Damascus. Ten oosten van den Libanon ligt een stad van tuinen, als een smaragd in het midden der gloeiende woestijn-vlakte: Damascus. Menig koninkrijk heeft die stad zien komen, groeien en weer verdwijnen. Vele goden en vele heeren zijn daar gediend, zoowel vóór als na den tijd, toen een koning, leunend op zijn staatsdienaar1), Rimmon aanbad, den god van Syrië en van de vlakten, machtiger dan Jehova, aan wien hij slechts dacht als aan den berggod van een bergvolk. Maar Rimmon van Syrië verdween en Assur van Assyrië, en Nebo van Babyion, en Ormuzd van Perzië en Zeus van Hellas, en ten laatste ook Jupiter van Rome. Want de tijd is gekomen, dat Jehova, de God van Israël, zich openbaart door Zijn Zoon Jezus Christus, als God en Vader. Wie komt daar aan van Jeruzalem, met zijne kleederen gedrenkt in het bloed der heiligen van de Stad Gods? Een man met dreigend voorkomen nadert de eeuwenoude stad. Daar werpt een verblindend licht uit den hemel hem neder, een stem, ') II Kon. V. HET GEBIED VAN DEN ISLAM. vreeselijker dan de donder, spreekt hem toe. Ben goddelijk werk, daar en toen begonnen, wordt voltooid in een van de kamers van een huis aan de voornaamste straat van die groote stad, en die man staat op van zijn bed, verlost en genezen, nu verzekerd, dat in dezen Jezus Jehova, de God der gansche aarde, zich geopenbaard heeft, dat de toekomst Zijne is, en dat nu niets te doen overblijft, dan alle volken der aarde aan Zijn doorboorde voeten te brengen, door de macht van Zijn kruis en het werk van Zijn Geest. De grootsche taak is aangevangen; ze blijkt een kostbare te wezen, bloed en tranen en mènschenlevens worden er aan ten offer gebracht, maar de uitkomst is zeker: het Kruis heeft overwonnen! En zie — in die groote stad van het oosten en van het westen verrijst een tempel, waar de eenige God gediend wordt in den Heere Jezus Christus. Het Kruis, het symbool van het lijden, is het symbool der overwinning geworden, want het kroont het geheele gebouw, zooals het gebouw de geheele stad en het omliggende land beheerscht. En aan de werklieden wordt het bevel gegeven om boven een der deuren van dien tempel een heerlijk woord van overwinning te beitelen, een woord, waarin het Oude en Nieuwe Testament zich vereenigen tot eer van God in Christus: Uw Koninkrijk, o Christus, is een koninkrijk van alle eeuwen, En Uwe heerschappij is in alle geslachten 1). !) Vgl. Pb. 145 : 13. En toch — wanneer tegenwoordig de reiziger die stad betreedt, en dien tempel aanschouwt: wat ziet en hoort hij dan? Daarbinnen buigen zich lange rijen van aanbidders ter aarde. Geen beeld noch eenige gelijkenis is te zien: zij buigen voor een Onzienlijke Een zacht, gedempt geluid, als het breken van de golven op 't strand, vervult het geheele gebouw. Zij verkondigen dat God Eén is. Maar in hun belijdenis voegen zij een anderen Naam bij den Zijne, niet den Naam van Jezus! En het boek, dat er gelezen wordt is niet het Evangelie: neen — het verkondigt den geloovigen, dat Jezus, de zoon van Maria, niet de Heere is, noch de Zone Gods, en dat Hij nooit aan het Kruis stierf En als de reiziger het gebouw verlaat en omhoog ziet, dan ziet hij geen kruis, dat het alles kroont, maar een halve maan, een halve maan, die hem aan een kromzwaard herinnert. Deze kerk symboliseert het karakter van het verschijnsel, dat zich overal in de oostersche wereld aan ons oog voordoet. Een verschijnsel, dat nergens zijns gelijke heeft. Wel zijn er vele heilige boeken, buiten het Evangelie — maar, wanneer gij hen ondervraagt omtrent Jezus Christus, geven zij U geenerlei antwoord, hetzij goed, hetzij kwaad — want zij zijn geschreven of verzameld lange eeuwen vóór zijn komst. En wèl zijn er vele heiligdommen en tempels, waar vele heeren en goden gediend worden, maar geen van die is ooit aan Christus' naam gewijd geweest. De Brahmaan in Benares met de Rig-Veda, de Parsi met zijn Zend-Avesta, de Boedhist en de volgeling van Confucius, die de wijsheid van hun meesters overdenken, zij allen weten niets van Jezus Christus, hun boeken en hun tempels kennen Hem niet. Maar in Constantinopel, in Damascus, in Egypte: Europa, Azië, Afrika, buigt de Mohammedaan zich neer, waar eens de Christen knielde. En dit stelt ons voor oogen, dat van alle stichters van Godsdiensten, de stichter van den Islam alleen van later tijd dan de Christus Gods is — dat hij, later gekomen zijnde, door velen is verkozen boven Hem, en dat zijn boek alleen er aanspraak op maakt om het Boek te vervangen, waarin de wereld voor Christus wordt opgeëischt. Europa. Ja zelfs Europa herbergt den Islam. Het is aangrijpend, dat het land, van waar de Macedoniër tot Paulus riep, de eersteling van Europa voor Christus, nu in hoofdzaak Mohammedaansch is. In Constantinopel, hoofdstad van het Oost-Romeinsche Rijk, de stichting van den eersten Christenkeizer, de stad van den grootsten oosterschen kerkvader, heerscht nu de opvolger van de kaliefen van den Islam. Zijn rijk heeft nog slechts een schaduw van vroeger glorie, de ontbinding er van wordt vaak voorspeld — en is toch nog niet in 't gezicht. Griekenland, Servië, Bulgarije, Roemenië, Bosnië, Herzegowina zijn er van afgescheurd — Egypte, Cyprus, Kreta zijn nog slechts in naam onderworpen, Arabië worstelt om vrij te worden van de „Schaduw van den Profeet". Maar in weerwil van dit alles heerscht de kalief in Stamboel, en is de heerlijke Byzantijnsche kathedraal van San Sofia gekroond met de halvemaan. In Turkije alleen zijn twee milhoen Mohammedanen, en in de andere Balkan Staten bijna anderhalf. Ook in Z. O. Rusland vindt men er vele. Aziatisch Turkije. In Aziatisch Turkije zijn enkele overblijfselen van de oude Christelijke kerken, doch slechts als eilanden in de zee van den Islam. De voortdurende vervolging en verdrukking, zoowel op maatschappelijk als op godsdienstig gebied, heeft hun geestkracht gebroken, die reeds veel geleden had door bijgeloof, inwendige verdeeldheid en verval. De groote steden, bekend door de namen der Apostelen, zijn of eenzame bouwvallen, of steden zonder eenigen Christelijken naam. De kandelaars zijn van die kerken weggenomen. Het terrein van Paulus' zendingsreizen: Kreta, Cyprus, Antiochië en Syrië, 't is alles geheel of gedeeltelijk geïslamiseerd. Aan alle kanten zien wij tegenwoordig de minarets in datzelfde Antiochië, waar de belijders het eerst Christenen genoemd werden. Naar het oosten, in Armenië en den Kaukasus, voeren enkele Christelijke kerken den strijd om 't bestaan tegen de overmacht van de Mohammedaansche maatschappij. Palestina. Ten Z. van Antiochië is het evenzoo. De hooglanden van den Libanon zijn evenals die van Macedonië en Armenië, een toevlucht geworden voor vele Christenen, sedert de dagen toen voor het eerst de legers van Arabië het Syrisch laagland overstroomden. Nog verder zuidwaarts is het evenzoo. Galilea, Samaria, Judea, Damascus, Gilead, Moab, overal heerscht de Islam, en de Christenen zijn er „als een hutje in den wijngaard en een nachthut in den komkommer hof." De kruisridders zijn er niet in geslaagd om Jeruzalem aan de handen van de Saracenen te ontrukken en een Christenstaat te stichten in het hart van de Mohammedaansche wereld. Het land, door den Heiland betreden, ligt als verlamd onder het Turksche wanbeheer. De geloovigen, die knielen in de kerk van het Heilige Graf, kunnen van de minarets den moëddzin hooren uitroepen, dat Mohammed Allah's profeet is. En wanneer zij naar Bethlehem gaan vinden ze er weer: moskee, minaret, moëddzin en hooren weer het geroep, dat des Heilands aanspraak om Gods Zoon te zijn, betwist. Babylonië, Assyrië. En aan de andere zijde van den Jordaan? En in de woestijn, met haar verspreide stammen? En het groote middelpunt der wereld, de Euphraat, waar Babyion bloeide en viel, Mesopotamië en de Tigris, waar Nineveh lag? Alles „Het huis van den Islam", zooals de Arabieren alle Mohammedaansche landen noemen. Het is alles onder de Turksche regeering. Eens was Irak (het oude Babylonië) de heerlijkheid van het Saraceensche rijk, en wedijverden de groote steden van den Islam, Ba§ra en Bagdad, met de vergeten heerlijkheid van Nineve en Baby Ion. Maar nu getuigen ook hun namen slechts van lang verdwenen grootheid. Ook in deze streken zijn nog overblijfselen van oude kerken: Armenische, Syrische, Chaldeeuwsche, Grieksche. Maar zij zwijgen, en hun zwijgen spreekt alleen van het komen van den Islam als een watervloed. In al deze landen zijn de oude talen grootendeels lang in onbruik geraakt: de heerschende taal is er die van Mohammed en zijn koran, zoowel onder de 12 millioen Mohammedanen als onder de Christengemeenten, die nog hier en daar verspreid zijn. Egypte. Als we in gedachte door de Roode Zee gaan, hebben we Arabië ter linker, Egypte ter rechterzijde. Het eerste de bakermat van den Islam, het andere, eens de roem van de Christenheid, nu een Mohammedaansch rijk onder een Mohammedaansch vorst. In Egypte zijn minder dan een millioen Koptische Christenen overgebleven, om ons aan de groote kerk van Clemens, Origenes en Athanasius te herinneren. Maar 14 millioen Mohammedanen, van Assoean af tot Alexandrië toe, verwerpen den godsdienst hunner voorvaderen, en vullen in stad en dorp des Vrijdags de moskee; zij vervloeken de aanbidders van den Christus, die Zijn Naam dragen, en roemen in Zijn kruis. Ook hier is de taal der oude kerk verloren gegaan; in stad en dorp, op de markt en in huis hoort men er de taal van het vreemde volk, dat in de zevende eeuw van uit Arabië de wereld daaromheen overstroomde. Arabië. En Arabië, de bakermat van den Islam? Dat schiereiland, weinig kleiner dan Engelsch Indië, zou naar den wil van Mohammed en zijn opvolgers geheel overgegeven worden aan den godsdienst van den koran. Alle andere godsdiensten werden geheel uitgeroeid, en tot op onzen tijd reist daar de Christen slechts op gevaar van zijn leven — terwijl hij het zeker verliest, als hij het waagt door te dringen in de heilige steden Mekka of Medina. En toch is Arabië niet gelukkig — het wordt verscheurd door partijen, verdeeld tegen de oppermacht van Turkije, en verzwakt door fanatisme. Zijn 4Jr millioen inwoners geven al wat ze nog aan trouw bezitten aan den profeet van den Islam. Zelfs den kleinen Arabischen jongen wordt, in volkomen haat tegen het geloof van Christus, geleerd, om het kruis, dat hij in het woestijnzand teekent, te verontreinigen. Perzië. En als we het Turksche grondgebied verlaten en de hooglanden beklimmen tusschen de Perzische golf en de dalen van Euphraat en Tigris, dan is het weer hetzelfde. Perzië is Mohammedaansch. De oude godsdienst van de ZendAvesta verdween voor de onweerstaanbare kracht van een jonger geloof, en vond alleen een toevlucht in het westelijk deel van Indië, waarheen de Parsi vluchtte, om in vrede den godsdienst zijner vaderen aan te hangen. In Perzië is de Islam oppermachtig, al wordt dan ook zijn Islam (der Sjiieten) een gruwelijke ketterij genoemd door heel de verdere Mohammedaansche wereld; en al heeft de vrijdenkerij der Perzen hun Mohammedaansch geloof pantheïstisch getint, waardoor het minder heftig en fanatiek is dan het orthodoxe (Sonnietisch Mohammedanisme). Niettemin, heel Perzië door stemmen allen samen in het loochenen van de aanspraken van Jezus Christus, voor wien Perzië nog nooit gewonnen is. De halvemaan heerscht daar over 9 millioen. Afghanistan. Tusschen Perzië en Indië zijn twee groote landen, bewoond door wilde volken, Afghanistan en Beloedsjistan. Het zijn geheel Mohammedaansche landen. In Afghanistan vooral is de haat tegen allen, die niet in Mohammed gelooven, en inzonderheid tegen de Christenen zóó groot, dat het daar onmogelijk is, voor wie Christus belijdt, om het leven te behouden. Indië. In de groote landen, die we tot nog toe overzagen, met hun 44 millioen zielen, hebben we onafhankelijke volken gevonden onder Mohammedaansche heerschers. Wanneer we het gebergte tusschen Afghanistan en Indië overgaan, vinden we iets geheel anders. Wij komen in de Pendsjab, en we bevinden ons in een machtig rijk, onder de Engelsche vlag, met den koning van Engeland als keizer. En toch is dit Indisch keizerrijk het grootste Mohammedaansche rijk der wereld. Van zijn 285 millioen inwoners zijn meer dan een vijfde volgelingen van Mohammed en loochenaars van de rechten van den Heere Christus. Deze 62 millioen Mohammedanen worden in geheel Indië gevonden, hoewel zeer ongelijk verdeeld. In Bengalen alleen zijn er 25 millioen, in de Pendsjab is 50% Mohammedaansch. Engeland heeft meer Mohammedaansche onderdanen dan eenig ander rijk. Midden-Azië. Van waar kwamen de overwinnende scharen van de halvemaan, die Indië van het noordwesten binnenstroomden? Ze waren van dien Toeranischen stam, die zoo krachtig den Islam versterkte, nadat de energie der Arabieren uitgedoofd was, evenals later de negerstammen hem in Afrika versterkten. Zij namen den scepter uit de krachtelooze handen der Arabieren, zij stroomden naar het Westen en grondden het Ottomaansche rijk. Zij stroomden naar het oosten en gaven den Islam in Indië een krachtigen stoot. Hun tehuis was in de steppen van Centraal Azië: voor ons een groot, schaduwachtig, onbekend land. Daarheen gaan we nu, want ook daar heerscht de Islam. Het Christendom is er geweest: waar is het nu? Het kon zich niet staande houden tegenover de onweerstaanbare kracht van de halvemaan. Tegenwoordig is Midden-Azië, behalve waar het Boedhistisch is, zooals b.v. in Tibet, Mohammedaansch. Turkestan. Wij gaan verder, tot de verste grens, die Alexander de Groote bereikte. Beroemde steden zien we: Boekhara, Samarkand t Is Turkestan, het land der Turken. Bijna al zijn 7 mill. inwoners zijn Mohammedanen. We komen in Chineesch Turkestan — ook daar groote steden. Kashgar, Yarkand, en ook daar in 't hart van Azië de heerschappij van den Islam. Noordelijker nog, in Aziatisch Rusland, in Zuid-Siberië, tot Tobolsk toe: overal vergezelt ons de halvemaan. Tot de grens van Noord-Siberië toe — bijna op dezelfde breedte als St. Petersburg — waar de winterdag zoo kort is, dat de Mohammedaan nauwelijks den tijd kan vinden voor zijn verplichte gebeden. Ongeveer 14 millioen Russische onderdanen, meer dan een tiende van dat „Orthodoxe" Rijk, volgen den Islam. In al die landen is al wat men van Jezus Christus weet, slechts Zijn Naam, en de parodie van Zijn leven in het boek van den profeet van Arabië. China. En nog hebben we de uiterste grens van den Islam in Azië niet bereikt. Door CentraalAzië, door Turkestan, ligt de karavanen-weg, die van ouds China met Europeesch Rusland verbond. Die eentonige wegen zijn betreden, keer op keer, door horden van Turken en Mongolen in vroeger eeuw. Nu eens plunderden die Mongoolsche Turken in China, dan weer zochten ze er bescherming. Tegen hen werd de beroemde Chineesche muur gebouwd, om hun bloeddorstige invallen te keeren. En toch hebben ook Mongoolsche dynastieën in China geheerscht, en was het te verwachten, dat ook de Islam den weg er heen zou vinden. We spreken van het China van Confucius — wij denken aan dat groote volk, één vijfde van de bevolking der wereld, als één van ras en van geloof. Maar 20 millioen zielen is geen klein getal, en zoo groot is het aantal Mohammedanen in China, de meesten in Kan-Sie in het N.W., maar velen elders in het Noorden, en in Yun-Nan, ver in 't Z.-W. Vandaar komen we bij de millioen Mohammedanen, onderdanen van een andere Christennatie: inwoners van het Fransche Indo-China. En zoo komen we aan Siam, tusschen Fransch Indo-China en Engelsch Indië in, waar onder de Boedhistische bevolking toch ook nog 1 millioen Mohammedanen gevonden worden. Nederlandsch-Indië. Nog één Aziatisch ras rest ons: het Maleische, ook dat heeft de Islam opgeëischt. Ook daar heeft een Christenvolk macht over meer Mohammedaansche onderdanen in het oosten, dan over Christenen in het westen: Nederland. 35 millioen Mohammedanen zijn er op de groote eilanden Java, Sumatra, Borneo en Celebes. Slechts 7 mill. heidenen zijn er overgebleven, en een ongelijke strijd wordt gevoerd tusschen de Christen-zending, en den Mohammedaanschen prediker en handelaar om het bezit van die stammen. Afrika. En dan die 60 millioen Afrikaansche Mohammedanen, die ook den Profeet van Arabië volgen? Het is ver van Oost-Indië naar WestAfrika, — maar, èn hier èn daar is de Islam gemakkelijk doorgedrongen, en houdt gemakkelijk zijn heerschappij in stand. Van de grens van Egypte is heel Noord-Afrika tot den Atlantischen Oceaan toe Mohammedaansch. En toch is hier de plaats, waar het stof rust van martelaars, belijders, predikers, geleerden uit de groote Christelijke kerken van den ouden tijd. In Egypte zijn ten minste nog 1 millioen Kopten, die ons herinneren aan het oude Patriarchaat van Alexandrië, maar wat spreekt ons in Tripoli er van, dat we ons op het gebied der kerken van Cyrene bevinden? In Tripoli heeft het Grieksch van Synesius, in Tunis en Algiers het Latijn van Cyprianus, van Tertullianus en Augustinus plaats gemaakt voor de taal van den profeet van Mekka. Tunis was een middelpunt van het Christelijk geloof. Zijn grond was gedrenkt met het bloed van martelaren. De naam van Augustinus was een roem voor heel de Noord-Afrikaansche kerk. Waar is nu de vrucht van al die wetenschap, van al die zelfopoffering? Er is niets van over. De kerken liggen in puin. Het kruis is verdwenen voor de halvemaan, en de menschen erkennen er een boek, dat Het Boek wil vervangen, waarin Augustinus den vrede vond, gered van de zonde en voor den dienst van God door het levende Woord. Over Algiers (het oude Numidië) en Marocco naar de zuidelijke zuil van Hercules, daar voorbij langs den boog van Afrika's Noord-West-kust, vormen alle stammen feitelijk één Mohammedaansch volk. Arabisch is de taal van de meerderheid der 22 mill. Mohammedanen tusschen Port Said en den Atlantischen Oceaan, en de Arabische profeet alleen hun gids. De middagzon ziet de gansche bevolking naar het Oosten, naar Mekka gebogen. En de landen achter Tripoli, Tunis, Algiers, Marokko? Soedan, de Sahara, voor de meesten van ons zijn het slechts aardrijkskundige namen, maar|— zelfs die woestijnen zijn vol leven: stammen^ die de oasen bewonen, of zwerven langs de groote inlandsche handelswegen van den Oceaan tot den Nijl; en in Soedan gevestigde volken, met groote en beroemde steden; met groote rijken, als het Fullah-rijk — of het godsdienstige rijk der Senoesi. Ook dat groote gebied is „het huis van den Islam" — overtuigd van de absolute waarheid en de overwinnende kracht van zijn godsdienst. In het midden van deze streek heerscht de Islam alleen. Daar leeren de woestijnstammen even heftig, als de Arabieren van Mohammed's Arabië, een nog feller enthousiasme voor den Islam. In die heete woestijnatmosfeer, die toch reeds een prikkelenden invloed uitoefent, worden ze nu georganiseerd, en hun gedachten op één punt geconcentreerd, het eenige belang in hun bekrompen leven: den godsdienst van de halvemaan. Ten zuiden gaat de Islam nog steeds voort, en ook in al de landen van de westkust is een groot deel reeds Mohammedaansch. Daar wordt nog een ongelijke strijd gestreden tusschen den sterkeren Islam, die van het noorden komt, en het Christendom, dat maar al te zwak van het zuiden komt. In die streken zijn reeds 30 millioen Mohammedanen. \V anneer we onze reis voortzetten, waarop we reeds zooveel ontmoetten, dat ons, die gelooven in den Christus Gods, bedroeven moet, en verder zuidwaarts gaan, dan zien we, dat in den Franschen Congo de Islam gevestigd is (V10 van de bevolking). Zelfs nog zuidelijker zijn Mohammedanen en 't is met droefheid, dat we moeten bedenken, hoe weinig reden de Congoleezen hadden, om wat zij in hun bestuurders van het Christendom zagen te verkiezen boven den Islam. Geve God, dat ze ook zien en oordeelen naar hun moedige zendelingen! Verder oostwaarts dreigt ook reeds de Islam — het Britsche protectoraat is een zeer gunstige gelegenheid er voor. Ook voor Somaliland is het reeds te laat. Nog kort geleden waren deze stammen Heidenen, nu fanatieke Mohammedanen. In Oeganda daarentegen is de Christenzending juist op tijd geweest. Bijna was geheel Oeganda geïslamiseerd. Zelfs nu nog zijn er op een bevolking van 4 millioen 200.000 Mohammedanen. En overal langs de Oostkust is het dezelfde geschiedenis: de Islam, die als een opkomende vloed binnenstroomt — van het Noorden en het Oosten, waar Zanzibar het middelpunt is voor de halvemaan. Het schijnt bijna, of dit buitengewone geloof evenzeer door slechte, als door goede daden tot bloei wordt gebracht. Want het lijdt geen twijfel, dat de stoot tot den Islam in het binnenland van Afrika gegeven is door de Arabische slavenhalers, niettegenstaande al hun onmenschelijke en onuitsprekelijke gruwelen. Men is in Afrika kort van geheugen: de slavenhandel is nu bijna opgehouden, en de slavenhandelaar, nu een fatsoenlijk man, maakt in het donkere Afrika, als eerlijk handelaar, den Islam populair. Men schat in al die streken, tot de Zambesi toe, het aantal Mohammedanen op ruim één millioen. „Tot de Zambesi toe", zeiden we? De moëddzin neder n ™ ? talrijke Motam^edaansclie nederzettingen in de Kaapkolonie, Natal en de voormalige Boerenrepublieken — als om er den vasteknT ™ b^V^ het Afrikaa^che vasteland op bizondere wijze als zijn eigen be schouwt. Zelfs op de eilanden ten Oosten van Afaka worden bijna 200.000 Mohammedanen gevonden: m geheel Afrika bijna 60 millioen d i bijna V3 van de bevolking. Het vraagstuk van den Islam. Het middenpunt, waarheen alle Mohammedanen zich keeren is ee~rn m 6611 °Uden «kaanschen tempel! j ?f f bedevaart te Mekka ontmoeten elkander de Afrikaansche neger en de Maleische Islamiet de Mongool en de Indiër, de beschaafde SvrS van Beyrout, de Egyptenaar van Cairo, de Turken van Klem-Azië en Stamboel. Heel déze menigte lén en talen heeft " ö , ; ^egen°ver der Christenen: „Eén Heere een geloof, een doop, één God en Vader van allen"' heilifboek tK'tSCl!: -féén Alkh' één Profeet> één üeilig boek, een heilige stad: Mekka" die stad waarheen dagelijks 170 millioen Azi'atische en' kLreT wanu Afnkaa»Sclle Mohammedanen zich keeren, wanneer ze zich tot het gebed neerbuigen - en tóng ^ n°°rd en - oost We hebben er een vluchtigen blik op geslagen dfe groote ^ ontoegankebjke streken,' g oote afstanden, die velerlei talen en rassen — 2 die alle door het geloof in één God vereenigd zijn, een geloof, dat een ongeëvenaarde geestdrift wekt. Een volk — saam verbonden door dat geloof en door een sociale wetgeving, die zich indringt door de voordeelen, die ze biedt, de straffen, die ze oplegt, en de geringe eischen, die ze stelt, — dat is de Islam, die bij het aanbreken van deze twintigste eeuw tegenover de kerk van Jezus Christus staat, en haar verleden, haar heden, haar toekomst tart. We staan weer voor de kerk-moskee van Johannes den Dooper te Damascus. Hoe veel grooter is nu voor ons hare beteekenis! Laat ze in één opzicht voor ons een profetie zijn. Want daar, niet verstaan door den vreemden bewoner, en door zijn vernielende hand niet uitgewischt, zien wij nog op de architraaf van die vroeger zoo schoone deur, de profetische woorden: Uw koninkrijk, o Christus, is een koninkrijk van alle eeuwen. En Uwe heerschappij is in alle geslachten. II. DE OORSPRONG VAN DEN ISLAM. ±-i.i.1 XU-UXIXU. Het Byzantijnsche rijk. Om op de vraag naar den oorsprong van den Islam het antwoord te vinden, gaan wij terug, de eeuwen door. Hoe verandert voor onze oogen het tooneel! Wij gaan terug, voorbij den Europeeschen nieuwen tijd, voorbij de vijftiende eeuw met haar twee groote gebeurtenissen: de val van Constantinopel en de ontdekking van de Nieuwe Wereld, voorbij de middeleeuwen met haar ridder- en monnikenwezen, haar romantiek, haar pausen en keizers; nog verder terug tot een zekere eeuw, waarin we het Romeinsche Rijk, sedert drie eeuwen in tweeën gedeeld, slechts terugvinden in de oostelijke helft, met Constantinopel als hoofdstad. Italië en het westen zijn overstroomd door stammen uit het noorden, wier wilde ruwheid en ongebondenheid slechts langzaam en moeilijk getemd°wordt door de Kerk, van uit haar middelpunt: Rome. Rome is niet langer de hoofdstad der wereld, de keizersstad, maar juist om die reden treedt het te meer op den voorgrond als de groote bisschopsstad, het middelpunt der godsdienstige westersche wereld. Voor den Oost-Romein te Constantinopel is de westersche wereld weinig beter dan een chaos. \ an Constantinopel uit gezien schijnt alle hoop voor de wereld te liggen in de oostelijke helft der Christenheid. Het Byzantijnsche rijk heerscht over OostEuropa, Klein Azië, Egypte, Syrië, en oostwaarts tot aan het Perzische rijk der Chosroës, dat zijne grenzen uitstrekt tot Indië. De Perzen zijn volgelingen van Zoroaster, zij gelooven in een god van het goede en een god van het kwade: Ormuzd en Ahriman, en in de heilige schrift der Zend-Avesta. Toch zijn er in deze streken, en in Turkestan, tot in het duistere Midden-Azië toe, vele Christenen, met kerken en bisdommen, hoofdzakelijk een gevolg van den arbeid der Nestorianen, die niettegenstaande hun ketterij, toch in die vroegste tijden ijverige zendelingen zijn. Want helaas! de Kerk is gescheurd, en de Christenen zijn droevig verdeeld. In Rome en Constantinopel zijn reeds voorteekenen van de scheiding, die in 1054 de Kerk in de Roomsch-Katholieke en Grieksch-Katholieke verdeelde, terwijl in het oosten en in het westen allerlei sekten vijandig tegenover de Kerk staan. Zoo ziet de wereld er uit in de zevende eeuw, wanneer we haar bezien van uit Byzantium. Arabië. Bijna zouden wij het vergeten hebben! Eén land bleef onopgemerkt bij onzen rondblik; het is werkelijk zóó onbelangrijk, dat het nauw elij ~s behoeft genoemd te worden (wij spreken als de Byzantijnen van dien tijd); —Arabië, een onvruchtbaar schier-eiland, door drie zeeën aan drie zijden en door de woestijn aan den vierden kant van alle beschaving afgesloten; bevolkt door barbaarsche stammen, meest nomaden, sommige ook in steden gevestigd, maar alle geheel ontoegankelijk voor Europeesche beschaving. Rome heeft getracht Arabië te besturen, en het is mislukt; Byzantium houdt het nu op een afstand, tevreden wanneer deze ruwe stammen Syrië en Egypte met rust laten. Overigens is de Arabier met zijn karavanen en zijn koopwaar een bekende figuur in Syrië. Evenals in de dagen van Jozef is ook nu nog de Ismaëliet de zwervende koopman van het oosten. Wat dit onbegrijpelijk soort menschen verder doet, hoe en waar zij leven, wanneer zij naar hun Arabisch schiereiland terugkeeren: dat is ternauwernood de aandacht waard van een Byzantijnsch Christen of van een Perzisch vuuraanbidder. Het is waar, dat dit schiereiland in oppervlakte groot is, bijna zoo groot als Indië, maar met zulk eene laag staande bevolking behoeven wij, de wereld van 600 n.C., er geen aandacht aan te schenken. En toch — vóór het einde der eeuw zal in dat schiereiland een macht opgestaan zijn, die voortsnellend als een lawine, dat Perzisch rijk zal vernietigen en Constantinopel zelf zal bedreigen; en meer dan de helft van het Byzantijnsche rijk zal voor goed verloren zijn. Mohammed 570—622. Daarom moeten w'ij zoeken in dat Arabisch schiereiland door te dringen, en met de oogen van zijn bewoners trachten te zien, wat daar werkelijk gaande is, en hoe de wereld daarbuiten zich voordoet aan het oog van een zekeren Arabier, Mohammed, zoon van Abdallah, gedurende eenigen tijd karavaanbestuurder, nu onafhankelijk burger van de stad Mekka, de voornaamste stad der Koraisjieten, in het westelijk kustdistrict van Arabië. Van zijn uiterlijk wordt verhaald, „dat hij van middelbare lengte was; zijn haar was niet glad en ook niet krullend, hij had een groot hoofd, groote oogen, zware wimpers, een roodachtigen gloed in zijne oogen, een zwaren baard, breede schouders, dikke handen en voeten. Hij had een ader op zijn voorhoofd, die donker opzwol, wanneer hij boos was, en dit verhoogde de uitwerking van zijne uitspraken." Hij was geboren in 570, na den dood van zijn vader, en zijne moeder stierf kort na zijne geboorte. De wees werd opgevoed door zijn oom Aboe-Talib. Als knaap paste hij op de schapen en kameelen van zijn oom. Als jongeling nam hij deel aan eenige van de gevechten, waaraan de twistzieke Arabische maatschappij zoo rijk was. Later hield hij zich bezig met het organiseeren en besturen van de groote karavanen, die van uit Arabië handelsreizen deden. Zoo bezocht hij vele streken van het Arabisch schiereiland, Syrië, misschien Irak, de streek van den Euphraat, en Egypte. En zoo goed bestuurde hij de karavanen van een zekere rijke weduwe, Chadïdja, dat zij bij zijn terugkomst met hem in het huwelijk trad. Zij hadden kinderen, en door haar grooten rijkdom was Mohammed finantiëel onafhankelijk. Zoo leefde hij tot zijn veertigste jaar. Dat schijnt geen zeer avontuurlijk bestaan geweest te zijn — toch was het een leven, dat een nadenkenden geest met een levendige verbeelding veel te denken kon geven, zoowel over wat hij zag in het Arabisch schiereiland zelf, als over wat hij opmerkte in de provinciën van het Byzantijnsche en Perzische rijk, die hij doorreisde. Laat ons trachten met zijn oogen te zien, wat hij zag. Toestand van Arabië. Arabië was een mengelmoes van stammen en groepen menschen, bijna zonder samenhang. Er was een gemeenschappelijke taal, natuurlijk met verschillende dialecten; er waren enkele heilige plaatsen, als Mekka met zijn bethel (Bait Allah) of kaba, de namen voor het eeuwenoude heiligdom, dat over den heiligen zwarten steen gebouwd is. Br was eene jaarmarkt te Oekaz, en zekere heilige maanden, bestemd om die markt te bezoeken of een bedevaart te doen; gedurende welke maanden niemand zijn naaste mocht aanvallen. Dat waren de voornaamste factoren van eenheid; ze waren onbeduidend genoeg, maar toch voldoende, om veel gewicht in de schaal te leggen, wanneer het beslissend oogenblik zou komen. (1) Maatschappelijk. Wat de maatschappelijke inrichting betreft, de bevolking was in stammen verdeeld, de stammen in geslachten, de geslachten in families. Hun opvatting van bloedveete beheerschte het geheel; indien een lid van een geslacht, of een man, die onder bescherming van dat geslacht stond, gedood werd, moest het geslacht van den moordenaar een slachtoffer uitleveren of bloedgeld betalen. Hierdoor ontstonden langdurige oorlogen, flauw gevoerd, eindigend in het berekenen van debet en credit in verslagenen, en het bijpassen van bloedgeld voor hét verschil. Heeft de jonge Mohammed deze onbeduidendheid vergeleken met de krachtsontwikkeling der maatschappij in andere landen; en de onmacht van het Arabische volk vergeleken met de macht van het Byzantijnsche of Perzische rijk, waarvan hij getuige was op zijn reizen? Waarom zouden deze dingen zoo blijven; de Arabieren hadden toch in hun taal en letterkunde, geschiedenis en overlevering en in hun grooten trots alle elementen voor een groote vaderlandsliefde! (2) Politiek. Evenzoo was er een politieke tegenstelling. In plaats van een machtig koning met een goed geregeld burgerlijk bestuur, en een geoefend leger, zag Mohammed een volk zonder hoofd. Zelfs de stam was zonder hoofd; zij hadden een vaag omschreven getal plaatselijke notabelen, om het recht te handhaven en leiding aan de zaken te geven. (3) Opvoeding. In de opvoeding was het niet veel beter. De Arabieren kenden geen opvoeding. Zeer weinigen onder hen namen de moeite, om te leeren lezen en schrijven, evenmin als Mohammed zelf dat had gedaan. Hun taal was hun eenige opvoeding. Die wondere taal leende zich tot wedstrijden in dichten, in berijmd proza, in improvisatie. Zeker waren die Mohammed ook niet vreemd; zijn stam, die van de Koraisjieten, sprak het klassiek Arabisch, en hij had dus de zuiverste taal tot zijne beschikking. Men zou zeggen, dat de onopgevoedheid van Mohammed, waarover zijn bestrijders het zoo druk hebben, zeer overschat is. Toch minachtte hij blijkbaar de vormen van de Arabische letterkunde, die toen in zwang waren. Was het, omdat hij iets gezien had van ware ontwikkeling en opvoeding op zijn Syrische reizen? (4) Godsdienst. De Semieten zijn over 't algemeen godsdienstig; het was voor een Semiet, zelfs al was hij een Arabier uit de Koraisjieten, een der minst godsdienstige stammen, niet mogelijk, om over politieke en maatschappelijke verschijnselen na te denken, zonder terstond op godsdienstige beschouwingen te komen; en onvermijdelijk zou hij een oorzakelijk verband tusschen die beide zien. Ook hierover moet Mohammed wel nagedacht hebben. Naast het Jodendom en het Christendom, zelfs naast het heidensch geloof van Zoroaster, moet de godsdienst der Arabieren op hem een indruk van onbeduidendheid gemaakt hebben. Plaatselijke godheden met geringe macht, binnen eigen grenzen beperkt, — een schaduwachtige godheid, Allah, die soms scheen te verbleeken naast de mindere godheden, en dan weer de eenige hoogste werkelijkheid scheen te zijn; maar niets zekers, geen openbaring, geen profeet. Toch had hij genoeg gezien van Joden en Christenen, om te weten, hoe veel gelukkiger hun lot was, want Arabië was vol Joodsche stammen, en in Arabië waren ook hier en daar Christelijke kloosters en zelfs Christen- staten. . 1^ En beide, Joden en Christenen, hadden den grooten voorsprong van geleerdheid, ze waren „volken van het Boek". Immers het rijk van "Roem" (Byzantium) was trouw aan het Evangelie, en de Joden aan de Wet. Zelfs Abyssinië was aan het Evangelie onderworpen. Waarom had elk volk, behalve het zijne, een boek, en een eigen profeet en leider; de Joden Moesa (Mozes) en de Nazareners Isa (Jezus)? Zelfs de Perzen hadden hun profeet: Zoroaster, en hun boek: de Zend-Avesta. D a a r 1 n lag zeker de hopelooze onbeduidendheid van zijn volk en het geluk van de overige wereld. (Hij kon niet verder noordelijk zien dan Constantinopel, en niet meer naar het Oosten dan Perzië.) En zie! Jood en Christen aanbidden Allah, en zeggen, dat Hij Eén is, en er geen God is buiten Hem. Zoo is het geopenbaard aan den profeet Mozes m de Wet en aan den profeet Jezus in het Evangelie. Waarlijk, het moet wel zoo zijn. En zij zeggen, dat er een oordeelsdag komt, een toekennen van eeuwige belooning en straf, een paradijs en een hel en dat de ongeloovigen naar die hel gaan. Het moet zeker waar zijn! Zijn er onder ons niet, ook W araka, mijn oom, die zoeken terug te keeren tot het geloof van onzen voorvader Abraham? Hoorde ik zelf in mijn jeugd niet den bezielden priester, den Christenbisschop van Nadjran, Kuss-ibn-Saada, gezeten op een rooden kameel op de jaarmarkt van Oekaz, als in geestvervoering prediken? Tot op dezen dag heb ik dien man en zijne boodschap niet vergeten. Daarom belijd ik ook en getuig: „La ilaha illa 'llahoe! Er is geen God dan Allah!" —„Moehammadoe rasoeloe 'llahi", Mohammed is Allah's gezant! Waarom niet? Waarom niet Mohammed Allah's gezant? Deze gedachte, eens in zijn geest opgekomen, moest telkens weerkomen, en met telkens grooter kracht. Er begon reeds een geest van onderzoek onder zijn tijdgenooten te komen; ten minste vier welbekende stamgenooten uit de Koraisjieten zochten naar waarheid, naar de werkelijkheid van dien eenen oppersten Allah, dien de Koraisjieten in naam, maar niet inderdaad eerden. Mohammed was altijd een nadenkend man geweest; tegen zijn veertigste jaar leidde hij hoe langer hoe meer een beschouwend en teruggetrokken leven. Dagen lang zonderde hij zich af in de woestijn tot eenzame overpeinzing. Zijn lievelingsplek was een grot in de buurt van den berg Hira, een hoogen steenachtigen heuvel, eenige mijlen van Mekka verwijderd. Dicht bij was het graf van een van die zoekers naar waarheid. De eenzaamheid had invloed op hem. De ontzagwekkende stilte van de woestijn, die niemand, die ze niet doormaakte, kan begrijpen, spande zijne ziel tot het uiterste. Eerste openbaring. 610. Tot het eindelijk kwam! „Een hemelsche gestalte" scheen te staan „hoog en verheven", en toen hem te naderen, op twee booglengten af stands of misschien nog dichter bij, en begon tot hem te spreken, en zeide: (Soera 96) x): 1. „Ikra, in den naam van uwen Heer, die geschapen heeft, 2. Geschapen heeft den mensch uit bloedklompen; 3. Ikra, want uw Heer is de hoogste, 4. Die geleerd heeft door de pen, 5. Den mensch geleerd heeft, wat hij niet wist." Het was dus gekomen! Allah was dus de ééne en eenige God: Hij had zijn engel Gabriël tot Mohammed gezonden, Mohammed was Allah s profeet en gezant, en die vreemde versregels, wat waren ze anders dan het begin van het „Arabische Boek", dat voor Mohammed en het Arabische volk zou zijn, wat de Wet voor Mozes en het volk Israël was geweest. Het beste bewijs voor de werkelijkheid van Mohammed's geloof in de werkelijkheid van de openbaring, en van zijn volkomen oprechtheid, is wel, dat hij eerst twijfelde. Zijn eerste ondervinding ') Dozy, Het Islamisme. 1863. p. 18. maakte hem vurig verlangend naar een tweede: toch bleef het visioen uit. Chadidja, zijn trouwe echtgenoote, was de getuige en de troosteres van zijn zielsangst. En na lang wachten kwam plotseling dezelfde physieke aandoening weer. Hij kreeg een soort toeval. Eindelijk, weer de profetie!1) „Wikkelt mij in! Wikkelt mij in!" riep hij tot Chadidja. Zij bedekte hem met een mantel. En weer kwamen de woorden in hetzelfde berijmde proza als tevoren: (Soera 74)2): „0 ingewikkelde Sta op en waarschuw En prijs uwen Heer. Reinig uwe kleederen, Vermijd de onreinheid, Wees niet belangzuchtig in uwe mildheid En duld voor uwen Heer." Daarna was er geen leemte meer in de perioden van openbaring. Oorsprong van den koran. Hij was Allah's profeet, apostel en waarschuwer. Hij had nu eene zending en leefde om die te vervullen. Voor zijn bewustzijn bleven de openbaringen het voornaamste. Naarmate ze kwamen werden ze zorgvuldig onthouden of opgeschreven, en na zijn dood was de verzameling er van de schrift, de koran, het boek voor het Arabische volk, met erkenning van de Heilige Schriften, die vroeger gekomen waren. 1) Dozy, Het Islamisme. 1863. p. 20 2) „ „ „ 1863. p. 20. Eerst bewust oprecht, ontstond langzamerhand onbewust bij Mohammed een zich rekenschap geven van het groote nut van dergelijke openbaringen. Had hij eerst van de grootste en meest algemeene waarheden gesproken: God, de opstanding, het oordeel, — nu begon hij bizonderheden in te vlechten. En toen zijn aanraking met de harde werkelijkheden van het leven in Mekka steeds veranderende omstandigheden in het leven riep, scheen het wel, alsof er een Soera of Ajat kwam voor elke omstandigheid.1) Later, na Chadïdja's dood nam die overeenkomst van de openbaringen met de omstandigheden steeds toe. Eindelijk dienden zij slechts, om zijn persoonlijke behoeften, ideeën en politiek te wettigen, en, wat het droevigst van alles was, zijn persoonlijke wraaknemingen en begeerten. Nergens is het mogelij * met zekerheid te zeggen: hier was hij niet alleen verblind, maar ook bedrieger. Toch toont zelfs de stijl van den koran de verandering ten kwade aan. -riin nnrpp.litheid. in den diepsten zin jj-icnw ? van het woord, schijnt te verminderen, worden de behandelde onderwerpen meer en meer wereldsch en prozaïsch, en daarmee verandert langzamerhand het kernachtige, het dichterlijke van den stijl in langdradigheid, duisterheid, vermoeiende herhalingen. i) Dozy (Het Islamisme) zegt dat het bijna onmogelijk is, te bepalen oI Mohammed in de latere periode van 2 omtrent de vroegere is geen twijfel nog aan zijn zending getoefde of niet. Er zijn nagenoeg even sterke bewijzen voor als tege . 612—633. Wij volgen nu de ontwikkeling der gebeurtenissen — gedurende omtrent 20 jaren — tusschen Mohammed's tweede openbaring en zijn dood, om te zien, hoe de Arabische profeet de krachten in het leven riep, die terstond na zijn dood de beschaafde wereld onderst boven keerden. Deze periode wordt van zelf in twee deelen verdeeld: de tijd van voorbereiding vóór de vlucht naar Medina (in 622) en de tijd van de bevestiging van zijn wereldlijke en geestelijke macht na die vlucht. De ontwikkeling van Mohammed's eigen gemoedsleven moeten wij ons goed voor oogen stellen, anders is deze geheele geschiedenis zonder eenige levende beteekenis; terwijl omgekeerd, wanneer dit begrepen wordt, het mogelijk zal zijn, wat in die perioden geschiedde, zeer in het kort te behandelen. Eerste bekeerlingen. De zoon van Abdallah maakte, zooals Carlyle het zoo karakteristiek zegt, eene minderheid uit van één. Maar zijn geloof in de werkelijkheid van zijn zending was zoo onwankelbaar, dat hij niet één oogenblik aarzelde, om zijn boodschap bekend te maken en anderen tot onderwerping (Islam) daaraan op te roepen. Zijn eerste bekeerlinge was zijn eigen vrouw. Haar invloed op hem was even groot als de zijne op haar, en haar dood (± 620) was een onherstelbaar verlies voor Mohammed. De volgende bekeerling was een merkwaardig man, zijn vriend Aboe Bekr, een man, van wien letterlijk gezegd kan worden, dat hij tot tweemaal toe den Islam redde; want zonder hem zou hij in die eerste tijden in Mekka niet veel aanhang gevonden hebben, en zonder hem, als eerste kalief na Mohammed's dood, zou de Islam nooit buiten de grenzen van het Arabisch schiereiland gekomen zijn, en misschien zelfs daar zijn ondergegaan. De Islam een geheim genootschap. Het schijnt, dat in den aanvang de nieuwe godsdienst geheim gehouden werd door de ingewijden. Langzamerhand groeide hun aantal, grootendeels door persoonlijke werkzaamheid van Aboe Bekr. „Niet vele wijzen, niet vele edelen" werden in die eerste tijden geroepen: velen van hen waren slaven. Toen ten laatste het geheim uitlekte en bekend werd, dat er een sekte was opgestaan, die de nationale goden en afgoden verachtte en zocht te vernietigen, ontstond er een vervolging, waarin sommige dezer arme lieden zich heldhaftig gedroegen, in enkele gevallen tot den dood toe. Mohammed zelf kon niet aangeraakt worden, hij stond onder bescherming van zijn oom; hem aan te raken zou beteekenen: het doen ontstaan van een bloedveete met de machtige familie der Hasjimieten. Het gezicht van de ellende van zijn volgelingen had echter zulk een uitwerking op Mohammed, dat hij hun vergunde hun geloof te verloochenen met een zeker voorbehoud, indien zij bedreigd werden met pijnbank of dood. Er was niets zachtmoedigs in Mohammed zelf onder vervolging. Zijn gelaat gloeide als hij van het helsche vuur sprak, en de vervloekingen in den Koran zijn bitter als gal. In de volgende jaren werd de vervolging hoe langer hoe heviger. Het is opmerkelijk, dat sommige van de beste bekeerlingen juist in dien tijd gemaakt werden, o.a. Omar, een moedig en edel man, van wien we later zullen hoor en als de opvolger van Aboe Bekr in het kalifaat. Het feit van deze bekeeringen te midden der vervolging kan als bewijs dienen van het geloof dier lieden in de werkelijkheid van Mohammed's openbaringen in dien tijd en in hare tastbare meerderheid boven al wat zij vroeger gekend hadden. Verhouding tot Joden en Christenen. Van de belijders van de andere monotheïstische godsdiensten kende Mohammed de Joden het best. Velen van hen woonden in Mekka, en hij deed, wat hij kon, om hunne gunst te winnen. De Mohammedanen keerden zich naar Jerusalem voor het gebed, de verschillende Soera's van den koran wijdden uit over de geschiedenis der Bijbelheiligen met telkens meer détails. Het kan nauwelijks betwijfeld worden, dat Mohammed's kennis van deze dingen ontleend was aan wat hij van het Oude Testament en den Talmud gehoord had. De verwarring en grove dwaling van zijn opvattingen moet toegeschreven worden aan de fabelen en ongerijmdheden van den Talmud, en aan de onduidelijkheid, die altijd ontstaat, wanneer geen aanteekeningen gemaakt worden van het gehoorde. Zijn kennis van het Nieuwe Testament was nog gebrekkiger; waarschijnlijk had hij er nooit een woord van gehoord. De bladzijden van den koran 3 zijn een stilzwijgend getuigenis van het beschamend feit, dat de eenige wijze, waarop het Christendom van dien tijd den profeet van Arabië bereikte, was door de valsche „evangeliën", en andere geschriften van kettersche sekten, die de Drieëenheid loochenden, ontkenden dat Christus de Zone Gods was, en van Zijn verlossingsdood niet wilden weten; en door de godsdienstig-kerkelijke romantiek, die voor den Heiligen Geest de Moedermaagd in de plaats stelde. Poging tot compromis. 615. De vervolging van de Moslems werd eindelijk zoo zwaar, dat aan allen, die niet leefden onder de bescherming van machtige families, vergunning werd gegeven, om naar Abyssinië uit te wijken, wat zij ook deden. In dien tijd verslapte zelfs de gestrengheid van Mohammed's puritanisme, en in een zwak oogenblik beproefde hij een vereeniging van het nieuwe geloof en het oude. Het tooneel wordt ons aldus beschreven: Op een zekeren dag verzamelden zich de voornaamsten van Mekka in een groep bij de kaba, en bespraken als naar gewoonte de zaken der stad, toen Mohammed verscheen, vriendschappelijk bij hen kwam zitten en Soera 53 begon op te zeggen. Het hoofdstuk begint met de beschrijving van het eerste bezoek van Gabriël aan Mohammed, en van een latere verschijning van dien engel, waarin aan Mohammed zekere hemelsche verborgenheden werden geopenbaard. Dan gaat het voort: „Ziet gij Allat en Ozza En Manat, als derde?" Toen hij aan dit vers toegekomen was, deed een ingeving des duivels hem gedachten uitspreken, die reeds vele dagen lang zijne ziel vervulden, en gaf de duivel hem de woorden van verzoening in den mond, waarnaar hij reeds zoo lang had verlangd, en die hij had gehoopt, dat Allah hem geven zou: „Dat zijn de verhevene Garanik x) Op wier bemiddeling men waarlijk hopen mag." De Koraïsjieten waren verwonderd en verrukt over deze erkenning van hun godheden, en toen Mohammed het hoofdstuk eindigde met de woorden: „Werpt U op den grond voor Allah, en aanbidt hem", viel de geheele vergadering als bij afspraak ter aarde en aanbad. Het geheele volk was verheugd over hetgeen Mohammed gesproken had, en zij begonnen te zeggen: „Nu weten wij, dat de Heer alleen het leven geeft en wegneemt, het schept en onderhoudt. Deze onze godinnen bidden hem voor ons, en daar gij ons een deel gelaten hebt, zijn wij bereid IJ te volgen." Maar hunne woorden ontrustten Mohammed en hij trok zich terug in zijn huis. De geërgerde verontwaardiging van zijne volgelingen waarschuwde hem, dat hij op een 1) Dozy (Het Islamisme p. 31 (noot 2) teekent hierbij aan: „Mohammed, meen ik, heeft met opzet een hoogst dubbelzinnig en onverstaanbaar woord gekozen, omdat hij den waren naam Godheden niet noemen k o n." verkeerd spoor was, en terstond het vers over de verheven Garanïk aan Satan toeschrijvend, nam hij zijn vorige onverzoenlijke houding weer aan; de Abyssinische vluchtelingen, die teruggekeerd waren, waarschijnlijk op het bericht van eene verzoening, keerden weer naar Abyssinië, waar ze bleven tot na Mohammed's vlucht naar Yathreb (het latere Medina al Nabi). De overlevering doet Mohammed nog denzelfden avond door een nadere openbaring deze Soera veranderen. Voorbereiding om Mekka te verlaten. De overblijvende Moslems, die onaantastbaar waren, werden geboycot in den letterlijken zin van het woord. Zoo streng was de boycot, en zoo gevaarlijk was Mohammed's positie geworden, nu zijn beschermer Aboe Talib dood was, dat hij besloot Mekka zoo spoedig mogelijk te verlaten. De „heilige maanden", gedurende welke alle vijandelijkheden ophielden en pelgrims van heinde en verre naar Mekka stroomden, gaven hem eene welkome gelegenheid, om zijne vlucht voor te bereiden. Sommige pelgrims van Yathreb werden, toen zij te Mekka aankwamen, door Mohammed aangesproken; hij predikte hun zijn Godsdienst. In hem en in dien godsdienst zagen zij eene oplossing van hun eigen drukkende moeilijkheden. Want Yathreb was hopeloos verscheurd door tweespalt, veroorzaakt door Joodsche en Arabische stammen; misschien kon een vreemdeling, een buitenstaander, met een politieken godsdienst als die van den profeet, het vereenigend element zijn, dat zij wisten zelf niet te bezitten. Zij gingen terug, verzekerden zich van een grooten aanhang, en toen zij het volgend jaar weer te Mekka kwamen, deden zij den eed van trouw aan den profeet. Eerste belofte van Acaba. April 621. De samenkomst had plaats in een verborgen ravijn bij Mina. Twaalf Medinensers beloofden daar Mohammed trouw met deze woorden: Wij zullen niemand dienen dan den éénen Allah, wij zullen niet stelen, geen overspel doen, of onze kinderen dooden, wij zullen op geenerlei wijze lasteren en wij zullen in geen ding, dat recht is, den profeet ongehoorzaam zijn." — Toen allen deze belofte afgelegd hadden, antwoordde Mohammed: Indien gij uwe belofte houdt, zal het Paradijs uw loon zijn. Hij, die in eenig stuk er van in gebreke zal blijven, zijne zaak is voor Allah, om hem öf te straffen, öf te vergeven." — Deze gedenkwaardige gebeurtenis is in de annalen van den Islam bekend als de eerste gelofte van Acaba (zoo heette de kleine hoogte, waarbij zij zich vereenigden). Deze twaalf mannen keerden weer naar Yathreb en predikten met zooveel succes, dat zij het volgend jaar bij de bedevaart Mohammed konden uitnoodigen in hun midden als hun profeet te komen wonen, en dus ook — wat hier ten stelligste bij ingesloten was — als hun theocratisch hoofd. Tweede belofte van Acaba. Maart 622. Een geheime bijeenkomst werd gehouden op dezelfde plaats als het vorige jaar. Een of twee uren voor middernacht begaf Mohammed zich naar de afgesproken plaats: hij was er de eerste. Alleen zijn oom Abbas was bij hem. Om grooter geheimhouding te verzekeren, waren van deze bijeenkomst zelfs de Mohammedanen van Mekka onkundig gelaten. Lang behoefde Mohammed niet te wachten, Spoedig werden in het maanlicht de Medinensische bekeerlingen zichtbaar, één voor één, en in groepen van twee en drie naderden ze, sluipend door de steenachtige vallei. Er waren 73 mannen en 2 vrouwen. Al de vroegere bekeerlingen, die den profeet bij de twee vorige bedevaarten ontmoet hadden, waren er. Toen zij allen gezeten waren, verbrak Abbas met zachte stem de stilte en zeide, niet geheel naar waarheid: ,,Deze mijn bloedverwant woont onder ons in eer en veiligheid. Zijn geslacht wil hem verdedigen, zoowel de bekeerlingen als degenen, die nog aan het oude geloof vasthouden. Maar hij verkiest liever bescherming bij U te zoeken. Daarom — overdenkt de zaak wel en berekent de kosten. Wanneer gij vast besloten en in staat zijt hem te verdedigen, is het goed. Maar als gij twijfelt, laat dan terstond uw voornemen varen." Toen sprak Aboe Bara, een oud opperhoofd: „Wij hebben uwe woorden aangehoord. Ons besluit is onwankelbaar. Ons leven is tot zijn dienst. Laat hij nu spreken." Mohammed begon, naar zijne gewoonte, toepasselijke verzen uit den koran op te zeggen; daarna noodigde hij allen, die tegenwoordig waren uit om Allah te dienen, sprak over de eischen en de zegeningen van den Islam en besloot met te zeggen, dat bij tevreden zou zijn, wanneer de vreemdelingen zich verbonden om hem te verdedigen, evenals zij het hun eigen vrouwen en kinderen deden. Nauwelijks had hij uitgesproken of de zeventig betuigden, dat zij bereid waren zich te verbinden en verklaarden, dat zij den profeet zouden ontvangen, al moest het hunne bezittingen en den dood van hunne opperhoofden kosten. Toen riep Abbas, die zijn neef bij de hand hield, uit: „Stilte! Er zijn hier spionnen. Laat uw oudsten voorkomen en voor u spreken. Waarlijk, wij vreezen voor uwe veiligheid, indien onze menschen u ontdekken. Wanneer gij trouw beloofd hebt, keert dan terug naar uwe tenten." Hun oudsten kwamen nu naderbij. Toen zeide Aboe Bara: „Strek uwe hand uit, Mohammed." Mohammed strekte ze uit en Bara sloeg met zijn hand er op, zooals de gewoonte was bij den eed van trouw. Toen kwamen de 70 één voor één en deden hetzelfde. En Mohammed noemde twaalf van de voornaamsten en zeide. „Mozes verkoos uit zijn volk twaalf leiders. Gij zult borg zijn voor al de anderen, evenals Jezus apostelen, en ik ben borg voor mijn volk." En allen antwoordden: „Het zij zoo." Mohammed gaf toen het sein, en allen haastten zich naar hun verblijfplaatsen. Dit was de gedenkwaardige nacht van de tweede belofte van Acaba. De vlucht. 622. Niets bond nu Mohammed meer aan Mekka, vooral nu zijn vrouw overleden was. Na eenige avonturen ontsnapte hij met een aantal Mekkaansche volgelingen, sinds dien tijd „de metgezellen" genoemd, en kwam in Juni 622 te Yathreb aan. Yathreb zou van nu af aan bekend zijn als El Medina. Van 622 begon de Mohammedaansche jaartelling. Dat jaar is bekend als Anno Higrae 1: bet eerste jaar van de vlucht. Wereldlijke macht. Dikwijls is gezegd, dat van dien tijd af Mohammed een vorst werd met wereldlijke macht, en dat het theocratisch karakter van den Islam van toen aan bepaald was. De Medinensische periode gaf den Islam de gelegenheid om een wereldlijke macht te worden; in beginsel is hij nooit anders geweest. Laat ons dit belangrijke punt goed in het oog houden. Onder de Arabieren was de maatschappij, zooals bij alle onontwikkelde volken, nauw verbonden met politiek en religie. Deze drie waren een onverbreekbare eenheid. De Koraisjiet zag duidelijk genoeg in, dat Mohammed politiek en godsdienst, burgerlijk en geestelijk gezag moest vereenigen. De man, die over het lot besliste van de kaba, was daardoor vanzelf hoofd van het volk, en kon zijn geheele staatsinrichting hervormen; dit feit zelf moest hen in moeilijkheden brengen met de andere Arabische stammen, voor wie de Koraisjieten de kaba bewaarden, en de Abyssinische gebeurtenis had hen reeds doen zien, dat hij hen daardoor ook in aanraking zou brengen met buitenlandsche vijanden. Immers kort geleden nog had Abyssinië zich een doodelijk gevaar getoond voor Arabië in het al- gemeen en voor de Koraisjieten in het bizonder. Daarvan kwam hun heftige tegenstand tegen Mohammed; in den grond dus een politieke tegenstand, zooals vóór en na zoo menige godsdienstvervolging is geweest. En wat zij wisten, wist hij ook. Toen hij van Mekka naar Medina ging, was de gelegenheid gekomen: de dag van zwakheid was voorbij, de dag van macht aanstaande, van macht om een Mozes te zijn, om een nieuw volk te leiden, om hier in Arabië een koninkrijk te stichten, dat Allah zou regeeren, door zijn profeet. Mohammed te verloochenen, was voor Mohammed een onvergeeflijker daad, dan Allah te verloochenen; getuige zijn later gedrag tegenover de Joden, even overtuigde monotheïsten als hij zelf. Geschiedenis van 622-633. Maar zulk eene gelegenheid, die slechts doet uitkomen, wat er in theorie reeds was, kan uitloopen op karakterontaarding. En zoo vinden wij te Medina, na Chadidjah's dood, dat het onkruid even welig opschiet als de tarwe in dat gemengde karakter van Mohammed en in dien gemengden godsdienst van den Islam. Het is niet mogelijk, om anders, dan in zeer korte trekken, hier de geschiedenis aan te geven van die tien jaren, van A. H. 1 tot den dood van den profeet. (1.) Behandeling van de Joden. Allereerst werden de Joden uitgeworpen. \an uit Medina onderhandelde een aantal van hen met Mohammed s vijanden te Mekka, en zonden gezanten naar verschillende plaatsen in Arabië, om Mohammed openlijk aan te klagen als den bedrieger, die het schiereiland onderwerpen wilde. Door het verdrag met de Mekkanen had elk der beide partijen zich verbonden, Mohammed tegen te staan, zoolang hij leefde. De verbondenen belegerden Medina, maar, zonder een goed aanvoerder, verstrooiden de heidenen zich weldra en na verschillende onderhandelingen werd een aantal Joden in de stad toegelaten. De mannen werden gedood, hunne bezittingen buit gemaakt en de vrouwen en kinderen in slavernij gebracht. Een groote kuil werd gegraven, waarin de onthoofde lichamen der Joden geworpen werden. Hadden zij den Islam aangenomen, dan was hun leven gespaard. De breuk met de Joden hield ook de beslissing in, dat Mekka de hoofdstad van het nieuwe geloof zou zijn. Alles, wat met het Joodsche geloof samenhing, werd nu losgelaten; nieuwe vasten en feesten en plechtigheden vervingen de oude; natuurlijk alles op goddelijk bevel. (2.) Mohammed's huwelijksleven. In het leven van eiken autocraat spelen allerlei verbintenissen, van huwelijk en andere, een onvermijdelijke en belangrijke rol. Die rol is tot op zekere hoogte een politieke zaak. De gemakkelijkste wijze, om een familie of geslacht of volk aan den autocraat te verbinden, is een huwelijk. En in het polygamisch Arabië was deze methode zoo voor de hand liggend, dat ze geen enkele vraag deed rijzen. Bovendien is de omvang van iemands harem een bewijs van zijn aanzien. Zelfs de praktijk van het slavinnenconcubinaat kon verzacht worden door de overweging, dat zoo het lot verzekerd werd van vele vrouwen, die geen tehuis hadden; en de roem van een veroveraar zou niet groot zijn, wanneer hij niet ook de edelste en schoonste gevangenen voor zich nam. En indien dit meebracht bij dezen veroveraar, dat hij meer vrouwen nam, dan zijn eigen goddelijke wet toestond, of ook vrouwen nam, die voor hem verboden waren door de ongeschreven wet van de volks-consciëntie — zulke dingen waren gemakkelijk te vereffenen met zooveel bizondere openbaringen als hij behoefde. Nog eenmaal — wat in dit alles het meest verontrustend is, het is, dat dit nu de man is, die optreedt als het ideaal der menschheid, en dat al de onstichtelijke feiten met Zainab en Mariam, en Ajisja enRihana teekenen van Allah's bizondere gunst jegens zijn profeet worden genoemd. Met betrekking tot huwelijkszaken, waar zelfs de pausen uit de vijftiende eeuw een grens trokken, toont Allah in de zevende eeuw de grootst mogelijke inschikkelijkheid. (3.) Verovering van Mekka en Arabië. Ten slotte: ook de methode, waardoor Mohammed in 10 jaar meester werd van Mekka en het geheele schiereiland, kan, beoordeeld in de lijst van zijn tijd en naar den aard van de ondernomen taak, ons ternauwernood bevreemden. In sommige dingen was Mohammed hierin boven het middelmatige, in andere ver daarbeneden. De geschiedschrijver kan hem groot noemen om zijn ontembaar geloof in zijn zaak, zijn moed, zijn bekwaamheid, zijn handigheid om winst te trekken, zelfs uit een nederlaag, en partij te trekken van voorspoed, zijn onverzettelijkheid, waar gestrengheid voordeel bracht, terwijl het hem echter noch om den oorlog, noch om het dooden op zich zelf te doen was, zijn zachtheid jegens overwonnenen, behalve wanneer zij hem in een zwak punt geprikkeld hadden. Hoeveel bewonderenswaardigs was er in zijn omgang met menschen! Hoe voorkomend was hij jegens onderzoekenden, hoe vriendelijk jegens kinderen, hoe wijs in den omgang met zijne heethoofdige volgelingen! En bovenal was er een brandende ijver voor Allah, een ijver, die, geboren in die eerste tijden van afzondering, nooit wankelde, al werd hij ook later van minder allooi. Al de elementen van een groot man vond men hier, — van een éénig groot man. Ware het niet zoo geweest, dan zou hij de geestdriftige toewijding van zijn tijdgenooten niet gehad hebben, noch bijna aangebeden zijn door het volgend geslacht, noch ook de trots geweest zijn van het nageslacht. Ware het niet zoo geweest, dan zouden de scharen van den Islam niet uitgetogen zijn, trouw aan de bevelen van hunnen grooten leider, om de wereld te verslaan en te bekeeren. Een dergelijke beschouwing over Mohammed's karakter zou kunnen gegeven worden door den psycholoog. Het zij zoo. „Zoo er eenige deugd is bedenkt datzelve." Maar er is ook een donkere keerzijde. Want evenals de betere gevoelens en het geweten van zijn tijdgenooten gekwetst werden door den man Gods, die in koelen bloede de mannen van een geheelen Joodschen stam op één avond liet slachten, of die een echtscheiding en het huwelijk met eens anders vrouw tot stand bracht, terwijl die ander zijn schoonzoon was; — zoo ook in deze zaak van oorlog en verovering waren ze verontwaardigd bij het tooneel van Mohammedanen, die kalm de algemeen bindende verdragen schonden, zooals het niet vernielen van palmboomen, of het staken van vijandelijkheden in de heilige maanden, of woordbreuk, of het schenden van familiebanden. Zielenadel en bestialiteit, geest en vleesch, goud en slijk, hooger en lager dan het gemiddelde van de menschelijke natuur, dat is het vreemde verschijnsel, dat Mohammed ons voortdurend biedt, en met hem ook de godsdienst, dien hij stichtte, het boek, dat hij naliet, de geschiedenis, die hij maakte, de organisatie, die hij in 't leven riep. De Mekkanen werden, om het zeer kort te zeggen, overwonnen door de strategische positie van de Mohammedanen te Medina. De ligging van deze stad aan den handelsweg naar Syrië, waaraan Mekka's leven hing, stelde de Medinensers in staat om te dreigen, en ten slotte voorwaarden te stellen aan de trotsche, ridderlijke, maar toch hopeloos onbeduidende aristocratie van Mekka. Het is niet noodig in bizonderheden de geschiedenis dier jaren na te gaan; hoe Mohammed genoodzaakt werd door het verhongeren der Mohammedanen te Medina, om de Mekkaansche karavanen aan te vallen; zijn overwinning te Bedr (624); zijn latere nederlaag; zijn welgeslaagd aiwenden van een aanval op Medina, waarmee de kans keerde; de groote toename van zijn macht, toen de Arabische stammen zich bij hem voegden zijn bedevaart naar Mekka (gedurende een wapenstilstand) en zijn eindelijke zegepraal, twee jaar later toen hij Mekka binnentrok, ditmaal als overwinnaar, en alle afgoden in de kaba vernietigde, terwijl hij dat bethel met zijn zwarten steen wijdde tot het zichtbaar middelpunt van gods- vereering voor alle tijden. Deze gebeurtenis was van groote beteekenis. Mohammed trok tegen Mekka op met 10.000 man. Er werd weinig gevochten en spoedig was hij heer van Mekka. Hij trok op naar de kaba, groette met zijn staf eerbiedig één voor één de talrijke afgoden, die daar stonden, en beval, dat ze omver geworpen zouden worden. Het groote beeld van Hobal vereerd als beschermgod van Mekka, vóór de kaba, deelde in het algemeene lot. „De waarheid is gekomen", riep Mohammed, toen het met groot geraas viel, „de leugen is verdwenen, want hij gaat voorbij." Zoo werden, het geheele land door de afgoden vernietigd, maar de heiligheid van Mekka zou voortduren. Dit laatste was een prachtige politieke zet; behalve dat het Mohammed' s onbedwingbaar verlangen naar Mekka en zijn fetisch bevredigde, verbond het de Mekkanen, en de Mekka bezoekende Arabieren aan het nieuwe geloof, en aan de nieuwe regeling, zooals anders niet had gekund. De geestelijke inconsequentie van de zaak werd slechts flauw opgemerkt door het volk. Mohammed was duidelijk Allah's profeet; hij kon doen, wat hij wilde, het was van Allah. (4). Onderwerping van Arabië. Er werd nu een termijn gesteld voor alle inwoners van Arabië, om zich aan het nieuwe geloof te onderwerpen; Arabië zou één aaneengesloten geheel zijn voor Allah en den Arabischen profeet-leider. „En wanneer de heilige maanden voorbij zijn, doodt dan wie andere goden, behalve Allah, navolgen, waar gij hen ook vindt." De stammen begrepen hun eigen belang en gingen alle over tot het nieuwe geloof. Hun „bekeering" werd allervriendelijkst ontvangen. Mohammed onderzocht niet naar de motieven zijner bekeerlingen, zoo min als de Islam dat later ooit deed. De Arabische profeet was nu meester van Arabië. Hoe ver realiseerde de profeet inderdaad de Islam als wereldgodsdienst? In hoeverre leerde en beval hij inderdaad een wereldpropaganda? Het is zeer waarschijnlijk, dat er een langzame ontwikkeling bij hem was ten opzichte van deze zaak. Zijn eerste eerzucht strekte zich alleen uit, om de Arabische profeet-leider te zijn, evenals Mozes voor Israël geweest was. Hij was te veel man van actie om geheel idealist te zijn; en te weinig wetenschappelijk, om al wat in zijn geloof lag opgesloten, te voorzien. Maar dat dit geloof in den grond een wereldgeloof — en aggressief was, is duidelijk. (5). Brieven aan omringende vorsten. 628. En in vrij groote mate durfde Mohammed deze gevolgen aan. Bewonderenswaardiger, moediger, meer pakkend voor onze verbeelding dan een van zijn veroveringen, is het „rondschrijven geric aan de omringende vorsten, Byzantium, Perzie, Egypte, Syrië en andere, waarin hij hen met hoogen moed oproept, den Islam te aanvaarden. Hoe schitterend die moed en dat geloof waren, vatten wij eerst recht, als we denken aan de plaats, die Arabië toen innam in die eeuw, waarin we ons hebben trachten te verplaatsen. Oorlog met Syrië. En achter die oproeping blonk reeds dreigend het zwaard. De Eubicon was inderdaad bij Mohammed's leven reeds overgetrokken: want om eene beleedigmg, een van die gezanten aangedaan, was een Mohammedaanseh leger de noordgrens overgetrokken en inbyrie doorgedrongen tot aan de Doode Zee. De Byzantiinsche stadhouder kwam hen tegemoet met een leger. Die man moet zijn oogen uitgekeken hebben bij zulk een dwaas ondernemen, zooveel dwazer nog dan hij zelfs van die dwaze Arabieren zou verwacht hebben. Bij die gelegenheid dreef hij hen terug. Maar bij den dood van den profeet stond een nieuwe expeditie gereed, om te vertrekken, en vertrok ook, hoewel in het wispelturig Arabie op dat oogenblik overal afval dreigde. Die tocht was voorspoedig. Waarschijnlijk haalden de Ko- meinsche autoriteiten de schouders op, — maar na minder dan drie jaar, in één slag, bij Wakoesa, vernietigden deze mannen der woestijn de Romeinsche legers, en Theodorus bun generaal, broeder van keizer Heraclius, bedekte zijn gelaat met zijn mantel, daar hij het tooneel van slachting en schande niet langer kon aanzien. Dood van Mohammed. 634. Wij zijn eenigszins vooruitgeloopen op het volgende hoofdstuk, om te laten zien, hoe geheel uit één stuk de periode van Mohammed's regeering te Medina was, met hetgeen op zijn dood onmiddellijk volgde. Hij stierf in Ajisja's armen met een gefluisterd gebed om vergeving „voor de vroegere en latere zonden" (A. H. 11; 633 n. C.). In dit hoofdstuk is het beeld geteekend van een groot man, met de mengeling van licht en donker, die een groot man altijd vertoont. Van een man met brandenden godsdienstijver en dit maakt het licht zeer schitterend, maar ook de schaduw zeer donker. Die tegenstelling wordt nog sterker door het gemengd karakter van zijn ambt: profeet en bemiddelaar tusschen Allah en de menschen, èn theocratisch hoofd van het volk. Maar — opgeroepen door zijn eigen aanspraken, zien wij naast hem het beeld van den Zoon des menschen. De man van Arabië maakte, omdat hij Hem niet kende, voor zijn volgelingen een eigen ideaal. Carlyle vergelijkt hem met andere menschelijke idealen, en vindt hem groot. 4 Maar hij heeft zich zelf vergeleken bij den smetteloozen, liefderijken, beminnenswaardigen Christus! En wanneer dat leven van Bethlehem en Nazareth tot Golgotha toe nog eenmaal aan het oog onzer ziel voorbij gaat, hoe kunnen we dan het oog sluiten voor alles (en hoeveel is het!) wat aan dat leven, dat met Jezus zich wilde vergelijken, ontbreekt! En toch. — Mohammed staat daar als een ideaal, hartstochtelijk bemind en verdedigd door honderden millioenen, ook nog in onzen tijd, die blind zijn voor eenig ander, zelfs voor den Heere des hemels zelf. Hoe komt dat? Moskee van Omar te Jeruzalem. Moskee van Omar te Jeruzalem (met den steen, waarop volgens de Mohammedanen Abraham Ismael ten offer bracht). III. DE UITBREIDING VAN DEN ISLAM. Wij zullen in dit hoofdstuk in het kort nagaan, hoe de Islam zich uitbreidde na den dood van den profeet tot in onze twintigste eeuw. Het zal een vergelijking zijn tusschen zendingsmethoden: tusschen methoden, die krachtig schijnen en die toch nooit door de kerk aangewend mogen worden; en die ééne methode, die zoo dikwijls enkel zwakheid schijnt, en toch de eenige geoorloofde is. Toestand bij Mohammed's dood. Hoe was de toestand van den Islam bij Mohammed's dood? In Medina waren er velen, geleid door oprechte geloovigen als Aboe Bekr en Omar, die vast geloofden, dat de eene almachtige Allah zijn waarheid aan Mohammed geopenbaard had; dat het woord, aan en door Mohammed gegeven, het woord van Allah was; en dat nu hun verder leven slechts door ééne zaak in beslag genomen moest worden: het volbrengen van Allah's wil, zooals die door zijn profeet was geopenbaard. Dit was de innige overtuiging van den nauweren kring van Islamieten. Daar buiten waren vele kringen van geloovigen en aanhangers, wier geloof en toewijding zeer verschillend was, soms zeer gering, zooals bij die Arabische stammen, wier „bekeering" door geweld verkregen was, uit vrees voor Mohammed, die hun een zekeren termijn stelde en daarna geen kwartier. Zulke kringen voegden zich niet zonder tastbare argumenten bij het zendingsleger van den Islam. De drijvende kracht lag dan ook in Aboe Bekr en de werkelijke ijveraars; en toch, zonder de groote meerderheid, wier ijver aangevuurd moest worden, zou de Islam nooit buiten Arabië gekomen zijn. Zelfs in dien nauweren kring van geloovigen is het evenmin mogelijk de geestelijke en vleeschelijke motieven te ontwarren, als het mogelijk was bij den profeet zelf. V oor velen moet de aantrekkelijkheid van de oorlogen van de Halvemaan enkel en alleen gelegen hebben in de buitengewone materiëele voordeelen, die ze aanbrachten. Maar, getrouw aan het zuiver formalistisch karakter van den Islam, werd er geen onderscheid gemaakt tusschen de strijders in het toekennen van lof en bewondering. Zij waren allen de gezegenden des Heeren, helden en heiligen, hetzij zij streden voor Allah alleen, of voor Allah en het Paradijs, of voor Allah en het Paradijs en den buit, of voor het Paradijs en den buit zonder Allah, of eenig en alleen om den buit; en zij allen, als zij omkwamen, waren martelaars in „Gods weg", zooals de godsdienstoorlog werd genoemd. Drie perioden. Duidelijkheidshalve noemen wij aan het begin al aanstonds de drie groote bewegingen van Mohammedaansche krachtsontwikkeling en verovering. Gedurende de Arabische beweging (632—800) werd de Islam gevestigd in Perzië, en noordwaarts tot aan 't Aral meer; in Syrië, in Noord-Afrika en Spanje. Gedurende de Turksche beweging, waar wij de Tartaarsche bij kunnen voegen (1080—1480) werd de invloed van den profeet versterkt en uitgebreid in de Turkestans, China, Indië, Klein-Azië en de Balkanstaten. De moderne beweging, die dagteekent van het einde van de achttiende eeuw, is een van de groote wereldbewegingen van onzen eigen tijd. Onder de negers van Afrika breidt zich de Islam nóg uit met een snelheid, die van het donkere werelddeel het tooneel maakt van den hoofdstrijd tusschen Islam en Christendom. I. De Arabische beweging. Na den dood van den profeet was aanstonds het grootste gedeelte van Arabië in opstand. De eerste kalief, Aboe Bekr, had geen tijd om na te denken of te redeneeren; alleen handelen kon den Islam redden. Door een buitengewoon schitterende betooning van kracht, van geloof en bekwaamheid, kwam hij dat donkerste oogenblik van het nieuwe geloof te boven. Want toen alles er even donker uitzag, weigerde hij de expeditie terug te houden, die door Mohammed bevolen was naar de Romeinsch-Arabische stammen aan de Syrische grens, en die op het punt stond te vertrekken, hoewel hij daardoor zelf bijna geheel van troepen ontbloot was. „L'audace, messieurs, et toujours l'audace" was Napoleon's voorschrift voor een veroveraar, en wel werd dit hier bewaarheid. De expeditie kwam zegevierend terug en de Arabieren kwamen hierdoor onder den indruk van het blijvende der Mohammedaansche heerschappij. Ook de slagen, die zij weldra van allen kant ontvingen, versterkten dien indruk. Voor den Arabischen Bedoeïen was kracht een zeer werkelijk en tastbaar argument. Hij redeneerde, dat wanneer deze menschen hem tot tweemaal toe konden verslaan, daaruit volgde, dat zij gelijk hadden en hij ongelijk. Hun Allah moest inderdaad de ware God zijn, en zijn eigen goden, die hun eigen eer niet hadden kunnen verdedigen, moesten verlaten worden. Van nu af aan stond hij aan de zijde van Allah als de beste Mohammedaan. Oorlog met Perzië en het Byzantijnsche Rijk. Aboe Bekr's dapperen hadden de Arabieren van het schiereiland weer onderworpen. En toen het werk gedaan was, verlangden zij naar nieuwen strijd. Oorlogsverklaringen waren niet noodig: de oorlog kwam vanzelf. De stammen aan de grenzen waren in een voortdurenden staat van opwinding; botsingen met de stammen over de grenzen, op 't Romeinsch of Perzisch gebied, waren onvermijdelijk. De strijd begon: de stammen, aan Constantinopel en Perzië onderworpen, werden natuurlijk door hun vorsten gesteund (keizer Heraclius had nog voor twee nederlagen met de Arabieren af te rekenen), en de Mohammedanen wierpen zich in twee stroomen op de beide rijken, die samen het oosten beheerschten. Met brandenden ijver voor Allah en het Paradijs bezield, en door de hoop op buit opgewonden, stortten zij zich op de Perzische en Grieksch-Romeinsche legers. De talrijkheid dier legers kon het feit niet vergoeden, dat zij uit slaven bestonden. Hun godsdienst, verlamd door ongeestelijkheid, liet hen in den steek tegenover lieden, die ten minste een geloof in een levende, onweerstaanbare Godheid hadden. Val van Syrië. Eén groote slag bij Wakoesa (634) en daar viel de macht van Constantinopel in Syrië! Het Byzantijnsche Rijk trok zich in KleinAzië terug na dit verlies, en verdedigde daar met moeite de grenzen tegen het Mohammedaansche oosten. Later moest het zich zelfs uit Klein-Azië terugtrekken, en kon alleen zijn bestaan in Constantinopel handhaven. Zoo kwam het, dat eerst 800 jaar later de ondergang en val van het Romeinsche Rijk voltooid werd door den val van zijn laatste punt: Constantinopel (1453). Val van Perzië. In den slag bij Kadesija (635) werd Perzië's tegenstand gebroken en de hoofdstad Medina ingenomen. Na nog acht jaren van harden strijd was geheel Perzië in handen der Mohammedanen. Egypte. En zoo hadden zij in slechts elf jaren na den dood van den profeet, de twee groote wereldrijken van de zevende eeuw over- wonnen, bestuurden zij geheel Perzië, en geheel Romeinsch Syrië met Palestina. Zelfs ook Egypte, want in 640 werden zij daar meester, evenzeer door de onderlinge vijandschap van de Christenen, als door de kracht hunner eigen wapenen. Amroe, de zoon van El As, sloeg zijn tent op dicht bij de plaats waar later El Kahira (Cairo) zou verrijzen, en de heerschappij der Christenen in dit land was ten einde. Dat eerste tiental jaren was echter nog maar een voorspel. Westwaarts en oostwaarts vloeiden de lavastroomen uit dien altijd werkenden krater van Arabië. Westwaarts over Barca, Tripoli, Tunis, Algiers, Marokko (om de nieuwere namen te gebruiken), en nauwelijks dertig jaren na den dood van den profeet, dreef Akbar zijn paard den Oceaan in (welk een onderwerp voor den schilder!) met dezelfde machtige aandrift die de helden van later eeuw bezielde. Spanje. Alleen de Atlantische Oceaan weerstond den voortgang van den Islam. Maar hij kon dien niet tegenhouden: hij leidde hem slechts af. Tarik leidde zijne scharen de straat van Gibraltar (rots van Tarik) over en geheel Spanje viel in zijn handen. Tegen het einde van de eerste eeuw drongen zij reeds in Zuid-Frankrijk door. De overwinning van Karei Martel bij Tours (732), een eeuw na den dood van den profeet, was het eerste teeken dat Gods verdervende engel het zwaard inhield over deze westelijke Christenlanden. De Mohammedanen werden uit Frankrijk teruggeworpen, maar bleven vele eeuwen in het bezit van Spanje. In de volgende eeuw ontkwam Europa weder ternauwernood: in 846 werd Rome gedeeltelijk geplunderd en slechts door den moed van Leo IV gered. Kreta werd in 823 bezet, Sicilië in 878. Niet vóór de elfde eeuw lieten zij Zuid-Italië los. Azië. Intusschen stroomden zij oostwaarts in onafgebroken overwinning de provincie Chorasan (Noord-Perzië) binnen tot aan de Kaspische zee, en zelfs tot den Oxus: vóór het einde der eeuw waren ze den Oxus overgetrokken. De groote steden Balkh (705) Boekhara (709) en Samarkand (712), — Christelijke steden! — vielen met hun gebied in hunne handen. Turkestan. Zoo kwamen zij in Turkestan, en de Mohammedaansche aanvoerder Kotaiba bereikte de verste grenzen van Alexander's oude rijk. Zelfs verhaalt men, dat hij, omstreeks 714, doordrong in oostelijk Turkestan (nu Chineesch Turkestan) en tot Turfau aan de Chineesche grens. China. In 755 werd het eigenlijke China bereikt, want er was een handelsweg tusschen China en Turkestan door Midden-Azië. De kalief had vier duizend man hulptroepen gezonden aan den keizer om hem bij te staan tegen zijn eigen opperbevelhebber, en toen hun werk gedaan was, kregen zij tot belooning voor hun diensten het recht om zich in Yun-Nan te vestigen. Daar wonnen zij door huwelijk en prediking velen voor hun geloof. Maar reeds vroeger, bij het leven van den profeet, had een Mohammedaansch ijveraar, gebruik makend van de geregelde zee-route tusschen Arabië en China, te Kanton gepredikt en blijkbaar met succes. De Chineesche Mohammedanen verhalen van een oom van den profeet, die in 628 als gezant aan het Chineesche hof ontvangen is. Zoo beheerschten zij dus het geheele binnenland van Azië. En de vermenging van het Arabische met het Turksche bloed zou ver strekkende gevolgen hebben, die nawerken ook nog in onzen tijd. Klein-Azië. Om de schildering van dien eersten tijd te voltooien, moeten wij er nog bijvoegen, dat Cyprus in 648 viel, Rhodus in 653, en dat de Mohammedaansche scharen door Klein-Azië heen tot voor de poorten van Constantinopel doordrongen, dat tweemaal belegerd werd, in 668 en 716. (1). Godsdienstige ijver voor Allah. Wat waren de oorzaken van dit groote succes? Elk antwoord op deze vraag, dat geen rekening houdt met de brandende geestdrift voor het nieuwe geloof, dat deze zonen der woestijn bezielde, heeft geen waarde. Dat nieuwe geloof had hen op eens doen gevoelen, dat zij een volk waren, meer nog, dar zij Allah's uitverkoren volk waren. „Het zwaard!" roept Carlyle uit, „dat hij een zwaard neemt en daarmee tracht propaganda te maken, zal hem niet veel geven. Eerst moet gij uw zwaard krijgen!" Vanwaar had Mohammed zijn zwaard? Op die vraag trachtten wij in het vorige hoofdstuk een antwoord te vinden; en dat antwoord is voor een groot deel ook het antwoord op de vraag: Vanwaar heeft de Mohammedaan zijn zwaard? De eerste aandrang kwam evenals bij den stichter, zoo ook bij zijn volgelingen, van een ijver voor een levende Godheid — een ijver, die wel niet altijd even zuiver was, maar die toch leefde en werkte in de Mohammedaansche legers. Wel kwamen daarbij ook nog allerlei andere, zeer materiëele motieven. Toch verandert dit niets aan het feit, dat in het hoofdkwartier te Medina, in de jaren gedurende de regeering van Aboe Bekr en Omar, de eerste kaliefen, de krijgsverrichtingen bestuurd werden met een zelf-overgave, een onbedorven bewustzijn van plicht en verantwoordelijkheid, een eenvoudige geestdrift, die alleen kunnen vergeleken worden met die van een Cromwell of een Willem den Zwijger. En ook in het leger zelf waren er vele dergelijke mannen. (2.) Politieke buit en slaven. Intusschen, hoe zuiver ook de ijver voor Allah en zijne zaak in de zielen dezer Mohammedanen brandde: versterkingen van zeer materiëelen aard ontbraken nooit. De profeet had eene wet gegeven, waarbij de buit verdeeld werd onder hen, die aan de veldtochten deelnamen; en de Arabier, die, al werd hij Mohammedaan, toch allerminst zijn natuur verloochende, was getroffen door Mohammed's handelwijze op dit hem het meest toesprekende punt. De hartstocht der Arabieren voor oorlog, wijn, buit en vrouwen, werd door zijn nieuwe godsdienstige beginselen slechts beperkt met betrekking tot het tweede dezer dingen; en juist de onbegrensde uitbreiding, de goddelijke toestemming tot zijn genieten van de andere drie verbond hem met lichaam en ziel aan de zaak voor dit leven; terwijl hem, wanneer hij 't leven verloor, dergelijke genietingen, alleen in veel hoogere mate, beloofd werden voor de toekomst. In de dagen van den profeet was de honger naar buit gescherpt. En in den oorlog met de afvalligen na zijn dood, was het wel duidelijk, dat de bewonderenswaardige bepalingen van den profeet gehandhaafd zouden worden. Zoo hadden dan van meet af de invallende legers de hoop op een buit, die zooveel rijker en grooter zou zijn, als Rome en Perzië rijker waren dan Arabië. De uitwerking daarvan is in de geschiedenis te zien. Als Mohammed, bij het begin van den Perzischen veldtocht, zijne troepen toespreekt, in dien eersten tijd van godsdienstijver, dan spreekt hij veel over plunderen, gevangenen, vrouwen, landen, maar geen woord over Islam, Allah of Geloof. De allereerste overwinning over een Perzisch leger gaf den opgetogen Mohammedanen een buit, rijker dan zij ooit hadden gedroomd. Een vijfde ervan werd naar Medina gezonden, waar het, als de druiventrossen van Mozes' verspieders, tot tastbaar bewijs diende van hetgeen op het oorlogstooneel te genieten viel. En toen de legers voorttrokken, de beslissende slagen geleverd werden, en de hoofdstad werd ingenomen, zagen zij rijkdom en weelde en heerlijkheden, zooals nooit in hun gedachten opgekomen waren. Deze dingen maakten hen dronken. Allah was werkelijk met hen! Elke Arabier op het schier - eiland werd met hart en ziel een geloovige in Mohammed's leer van den heiligen oorlog — den plicht om te strijden in Gods weg — en een geestdriftig aanhanger van de binnen- en buitenlandsche politiek van den kalief, n.1. dat de Arabieren de strijders van den Islam zouden zijn, geen landbezitters in de veroverde landen, maar onderhouden van staatswege met den buit van nieuwe veroveringen en de schatting van onderworpen landen. Zoo werd Arabië veranderd in een groote voorraadschuur, waar soldaten gekweekt en gedrild werden; want de onbegrensde aanvoer van slavinnen, die de harems vulden, was oorzaak van zulk een toename der bevolking, dat daaruit het verlies in de vele oorlogen ruimschoots werd aangevuld. En een blijkbaar eindelooze stroom van Arabische soldaten kwam, golf na golf, uit die kweekplaats van het schiereiland, om te deelen in de schatten der veroverde landen en een nieuw tehuis te vinden (het verhuizen had voor den waren Arabier niets moeilijks of onaangenaams) in landen, die onvergelijkelijk veel rijker waren dan het hunne. Waarlijk, de Arabier diende Allah niet voor niets; en, om hem recht te doen wedervaren, hij beweerde ook niet, dat hij dit deed. Vier karakteristieke uitroepen uit dien eersten tijd der godsdienstoorlogen, toen de drijfveeren nog 't zuiverst waren, kunnen voor ons het geheim van het succes der Mohammedaansche wapenen verklaren: „Bij den grooten Allah! Indien deze woedende zee mij niet tegenhield, zou ik doorgaan naar de volken van het westen, predikend de éénheid van zijn naam, en doodend allen, die zich niet wilden onderwerpen." (Uitroep van Akbar, toen hij zijn paard de sporen gaf, om den Atlantischen Oceaan in te rijden.) ,,Er trekt een volk tegen u op, dat den dood bemint, zooals gij het leven liefhebt." (Chalid's boodschap aan den Perzischen aanvoerder.) ,,A1 ware het slechts als een voorziening voor dit leven, en geen heilige oorlog, dan zou het voor ons nog de moeite waard zijn, te strijden om deze schoone landen, ten einde zorg en gebrek voor altijd te bannen." (Toespraak tot zijn troepen van denzelfden Chalid.) „O Paradijs! Hoe dicht zijt gij bij de punt van den pijl en het flikkeren van het zwaard! O Hasjïm! Ik zie nu reeds den hemel geopend en zwart-oogige maagden in bruidstooi u in de armen sluiten!" (Uitroep van een Mohammedaansch soldaat in een van de eerste gevechten.) Behandeling der overwonnenen. Het gedrag der troepen in deze „zendingsveldtochten" was geheel in overeenstemming met de gewoonten van hun tijd en hun land. Rookende puinhoopen, uitgeplunderde dorpen, slachting en bloed, roof en buit waren onafscheidelijk aan eiken veldtocht verbonden, en zijn dat nog. In al deze dingen waren de Mohammedanen niet beter en niet slechter dan hun tijd. Het aanbod van den Islam aan de overwonnenen, hoewel van Christelijk standpunt een immoreele wijze van bekeerlingen maken, was in bedoeling en uitwerking menschelijk, want hierdoor werd aan het werk der vernieling paal en perk gesteld. Eenmaal toegegeven, dat Allah's strijder slaan moet, dan volgt vanzelf, dat hij hard en dikwijls moet slaan. Zelfs de zaak van het concubinaat der gevangen vrouwen, hoe gruwelijk het ons ook schijnt, was in de oogen van den Mohammedaan een noodige en menschelijke wijze, om velen vrouwen een tehuis te bezorgen. Wie haar gevangen nam, was verantwoordelijk voor haar, en indien zij een zoon kreeg, werd zij daardoor vrij. Deze overwegingen, en het feit, dat op deze wijze het aantal der geloovigen vermeerderde, zullen wel eiken strijder, hoe vroom hij ook ware, belet hebben, hieromtrent gewetensbezwaren te hebben. Toch was het een demoraliseerende zaak. En zelfs de publieke opinie in de Mohammedaansche wereld werd onrustig, toen Chalid, hun dapperste generaal en een onberispelijk geloovige, op het slagveld zelf zich een gevangen vrouw toeëigende, misschien de vrouw van een dienzelfden dag verslagen vijand! Maar — had niet hun profeet evenzoo gehandeld? Wat was er geschied met Rihana, de Jodin, door Mohammed tot vrouw genomen, zij met beschreid gelaat om haar echtgenoot, die in koelen bloede vermoord was, en hij met handen, bevlekt door het bloed van dien echtgenoot? Geen wonder, dat Aboe Bekr's flauwe terechtwijzing Chalid niet weerhield na eiken slag hetzelfde te doen. En het is wel teekenend voor de gemengde zedeleer van den Islam, zelfs waar die op haar best genomen wordt, dat bet waarschijnlijk nooit een enkelen Mohammedaan in de gedachten is gekomen er aan te twijfelen, of Chalïd's godsdienst voor het oog van Allah wel bestaan kon. Christelijke zendingsmethode. Het is niet te verwonderen, dat de Islam, en de wijze van uitbreiding van den Islam, zulke tegenstrijdige gevoelens hebben wakker geroepen in hun beoordeelaars. Van eenvoudig historisch-sociologisch standpunt gezien, worden het karakter en de daden van Mohammed en zijn opvolgers dikwijls, volkomen begrijpelijk, geprezen. In de middeleeuwen der Christelijke evangelisatie van Europa, vertoont de zendingsmethode, al is ze dikwijls geestelijk en apostolisch, toch ook soms veel overeenkomst met de Mohammedaanschex). Toch, wanneer wij deze plaatsen naast de daden van onzen Heiland en zijn volgelingen, wanneer wij ons herinneren Paulus, dien kruisvaarder met het kruis in zijn hart en leven, Johannes met zijn „kinderkens....", de Apostelen, de profeten, de martelaren, oude heiligen en jonge heiligen, gaande naar hun schavot — naar hun zegepraal en de zegepraal des geloofs, met een vroolijk gelaat en een psalm op de lippen; wanneer wij aan hen denken, en aan duizenden als zij, tot op onzen tijd toe, en de eeuwen door het !) Alleen met dit onderscheid, dat, wanneer de Christelijke zending zulke methoden gebruikte, dit tegen Gods bevel was, terwijl bij den Islam zulke methoden het stempel van Allah's goedkeuring 5 bloed der heiligen zien vloeien — hun eigen bloed, niet dat van anderen, door hen vergoten — zóó brengend het Koninkrijk Gods, en van Christus en van den Geest Genoeg! Zien wij misschien, door deze vergelijking, iets van wat de Christus zag, toen Hij in de verzoeking was op den eenzamen bergtop, en de keuze deed tusschen de verschillende wegen, waarlangs de koninkrijken dezer wereld konden gewonnen worden voor God? (3.) Burgerlijke oorzaken. Wij hebben wat langer stilgestaan bij de politieke zijde van de vraag, die ons bezighoudt, om haar groot belang. Zeer nauw hieraan verwant is een ander gezichtspunt: de burgerlijke zijde van de vraag: de kalme maar ontzettende pressie van den Islam door het feit alleen, dat hij een gevestigd maatschappelijk stelsel bracht. Wij moeten ons aanstonds uit het hoofd zetten de gedachte, als zou de Islam, na zijn eerste bloedige werk — „het openen van landen" noemt men het in 't Oosten — ook bekeeringen met het zwaard tot stand gebracht hebben. Noch de wet, noch de praktijk van den Islam wettigde zoo iets: wanneer het geschied is, was dat altijd het werk van fanatieken en moet als een uitzondering beschouwd worden. Na de overwinning rekenden de Mohammedanen op den reeds gemaakten indruk, en op den dwang, die vanzelf voortvloeide uit het stelsel, dat zij aanstonds invoerden. Want er zijn vele tusschenstations tusschen het dwingen met geweld en wezenlijk geestelijke bekeering. Op velerlei wijzen kan een handige pressie uitgeoefend worden op den ongeloovige. En of zulke bekeeringen „gedwongen" moeten genoemd worden, hangt af van de beteekenis, die men aan het woord hecht. Iemand kan, schijnbaar vrijwillig, toegeven, omdat het zoo duidelijk in zijn voordeel is om het te doen. Schatplichtigheid van Joden en Christenen. De instellingen der Mohammedanen gaven blijken van veel gezond verstand en menschelijkheid, de rechtspraak was dikwijls zeer rechtvaardig. Joden en Christenen, die geen Mohammedanen wilden worden, betaalden schatting en ontvingen in ruil daarvoor de bescherming van den Islamietischen staat. Deze inrichting was zoo populair, dat de Christen-onderdanen van den Islam dikwijls benijd werden, en Mohammedaansche bestuurders vaak brieven kregen van Christenen, die verzochten om over te gaan van een Christelijk bestuur naar een Mohammedaansch. En hoewel de vermindering van het aantal Christen- en Joden-schatplichtigen een vermindering van inkomsten ten gevolge had voor den staat, toonde meer dan een Mohammedaansch heerscher wezenlijk godsdienstigen ernst door de zaligheid der zielen te verkiezen boven groote inkomsten. Vooral in dien eersten tijd werd door verscheidene heerschers ook blijk gegeven van administratieve bekwaamheden. De Arabier, van groote bekwaamheid en ontwikkeling op zijn eigen gebied, nam met graagte het onderricht aan, dat de Griek en de Pers hem konden geven in philosophie, letteren, kunsten en ambachten; en de ontwijfelbaar schitterende beschaving, die hij op die wijze schiep, vooral te Bagdad, Cairo, en Cordova, in een tijd toen het Christelijk Europa in een staat van onwetendheid en duisternis verkeerde, was voor den ongeloovige een aanleiding te meer, om te worden als hij. Lagere bekeeringsmethoden. Aan den anderen kant werd ook op velerlei wijze dikwijls een strenger en minder te verontschuldigen drang gebruikt, dan die van de sociale en politieke voordeelen, door onderwerping aan den Islam. De felle minachting der Mohammedanen, die de Christenen geheel als hun minderen behandelden, de hinderlijke en vernederende voorwaarden, die hun dikwijls werden opgelegd, en die langzamerhand zwaarder werden; de laksheid en het immoreele karakter van de wetten voor huwelijk en echtscheiding en de goddelijke erkenning van het concubinaat, al deze overwegingen hebben ongetwijfeld van dien tijd af tot nu toe de meerderheid der menschen bewogen tot het aannemen van den Islam, meegevoerd door een strooming, die ze niet konden weerstaan. De massa der bevolkingen van Perzië, KleinAzië, Syrië, Egypte, en Noord-Afrika, zijn ongetwijfeld op deze wijze bijna ongemerkt overgegaan. Ook nu nog kunnen wij hetzelfde zien. De Islam heeft het altijd gemakkelijk gemaakt voor den natuurlijken mensch, om „bekeerd" te worden1). x) Simon, in zijn onlangs verschenen werk „Christentum und Islam" zegt hieromtrent (p. 29, 30): „De Islam vraagt er in het geheel niet naar of zijn voor- Ook krasser middelen werden intusschen gebezigd. Een godsdienst, die afval met den dood strafte, en nooit eenige propaganda van de zijde der tegenstanders duldde, kan ternauwernood „vrij" genoemd worden. Bokhara verzette zich wanhopig tegen het het nieuwe geloof; elk inwoner der stad werd gedwongen zijn huis te deelen met een Mohammedaansch Arabier; degenen die als goede Mohammedanen het gebed en de vasten waarnamen kregen een geldelijke belooning. En zulk eene handelwijze werd niet onwettig genoemd, en was ook niet een op zich zelf staand feit. (4). Maatschappelijke oorzaken. Behalve de stelling verstaan wordt of niet. Het groote probleem der Christelijke zending bij alle pionierswerk, het zoeken naar een vorm, die met den aard van het Evangelie overeenkomt en toch den volkstoon treft, bestaat voor den Islam niet. Zonder schroom gebruikt men in de prediking voor de hoorders onverstaanbare Maleische en Arabische uitdrukkingen. Men wil door deze prediking slechts imponeeren! De menschen hooren zulk een rede, vol van vreemde woorden, gaarne! Zij gevoelen zich gevleid, dat men hen in staat acht al deze geleerdheid te begrijpen! „Geene bekeering wordt volken en individuen gemakkelijker gemaakt dan die tot den Islam; men kan lid der gemeente worden en blijven ook zonder eenige proef van innigheid des geloofs, van kennis der wet of getrouwheid in hare beoefening gegeven te hebben. Het uitspreken der „twee woorden" van de geloofsbelijdenis („Ik getuig, dat er geen god ia dan Allah en dat Moehammad de gezant van Allah is.") maakt, den mensch tot lid van Moehammad's gemeente; geen zijner nieuwe geloofsgenooten heeft het recht, onderzoek te doen naar de oprechtheid dier getuigenis." (Snouck Hurgronje. De Atjehers. II. p. 305). Met de afschaffing van heidensche gebruiken maakt men geen haast. Alleen de spijsvoorschriften zoekt men zooveel mogelijk te handhaven, daarom wordt ook bij den aanvang aanstonds het wegdoen van de varkens geëischt." .... voordeelen, die de Mohammedanen hadden van deze politieke en burgerlijke wapenen in de verbreiding van den Islam, was er nog een machtig maatschappelijk wapen. De praktijk van polygamie en concubinaat, zoo veelvuldig bij het overheerschende ras, leidde op zichzelf reeds tot een overslaan van de balans. Het deed er weinig toe of de moeders overgingen tot den Islam of Christinnen bleven: de kinderen werden onvermijdelijk Mohammedanen. Deze bereidheid der Mohammedanen om huwelijken aan te gaan met elk ras, dat zij overwonnen of waaronder zij woonden was in den aanvang, zooals 't ook nu nog is, het krachtigste middel om dat ras te islamiseeren. En omgekeerd, heeft de geschiedenis ons geleerd, waar een ras geen huwelijken toelaat met de overwonnenen, al is zijn prestige dan nog zoo groot, daar zal juist het feit der overheersching die onderdanen van zijn geloof vervreemden. (5.) Oorzaken in het Christendom. Dit alles is waar. En toch kunnen we aan een laatste overweging niet ontkomen, waarin althans een deel der schuld ook voor onze eigen rekening komt. De Perzische en Byzantijnsche heerschappij was zwak, en het zout van het Byzantijnsche Christendom was smakeloos geworden, de kerk was zwak en veelszins verdeeld; deze oorzaken in het Christendom zelf werkten de uitbreiding van den Islam krachtig in de hand. Neem Egypte als voorbeeld — elk ander land zou even goed kunnen dienen. In de zevende eeuw had het Christendom daar weinig vat op de massa des volks. Hun leiders gebruikten theologische termen, om de bevolking op te hitsen tegen de Byzantijnsche regeering. Onder de Christenen was geen eenheid, geen ware betooning des Geestes. Toen Amroe in 640 een inval in Egypte deed, „was de snelle voortgang van de Arabische veroveraars grootendeels hieraan te danken, dat zij ingehaald werden door de inlandsche Christenen, die de Byzantijnsche heerschappij haatten, niet alleen om haar drukkend beheer, maar ook en hoofdzakelijk, om de bitterheid van den theologischen haat1)/ Is het vreemd, dat, toen de Mohammedanen kwamen, met brandenden ijver en met een geloof samengevat in de eenvoudige waarheid van Allah' s éénheid en de zending van zijn profeet Mohammed, een geloof, waaraan nog andere voordeelen verbonden waren, vele Christenen in algeheele verwarring, en de eindelooze strijdvragen en het wanbeheer om hen heen moede, zich keerden tot het nieuwe geloof? II. De Turksche periode. Deze begon, toen in de elfde eeuw (de vijfde na de vlucht) de Turken van Midden-Azië de souvereiniteit over de Mohammedaansche wereld aan de Abbasidische kaliefen !) Arnold. Preaching of Islam. van Bagdad (Arabieren van afkomst) ontnamen, en de Islam zich noordwaarts naar Rusland en Siberië uitbreidde, en westwaarts door Klein-Azië tot Constantinopel en den Donau, en oostwaarts naar China en Indië en den Oost-Indischen Archipel. De Turksche Lijfwacht. Gedurende de Arabische periode was de zetel van het Kalifaat beurtelings te Medina, te Damascus, te Bagdad geweest. De toenemende zwakheid der Abbasiden te Bagdad leidde tot een gewichtigen en beteekenisvollen stap. Ben lijfwacht van Turken werd gevormd, uit Turkestan, waar de voorposten van den Islam waren. Deze mannen, die aan hun eigen religie niet hechtten, namen die van hun meesters aan, als ware dit bij den dienst mede inbegrepen, en werden Mohammedanen van een stijf, niet redeneerend soort. Ondertusschen ging de islamiseering van Turkestan geregeld voort, van uit Bokhara als middelpunt; en zoo gebeurde het, dat toen in de elfde eeuw een stam van Turken, die den Islam reeds aangenomen hadden, naar het zuiden kwam, zij mannen van hun eigen ras, en taal en godsdienst vonden, die de heerschers van den Islam beheerschten. De tijd was nu gekomen voor een overdragen van het leiderschap van den Islam. Het Arabische ras had afgedaan, als het ware doodgebloed door al wat er van gevergd was. Maar de Turken waren een jong en krachtig volk. De Turksche „Sultans" (want zoo werden hun vorsten, die onafhankelijk van de kaliefen heerschten, genoemd) werden van af 1050 de feitelijke beheerschers van de Mohammedaansche rijken, van Egypte tot Turkestan. En zoo begon de tweede periode van uitbreiding. Klein-Azië en Z.-O.-Europa. Westwaarts voltooiden de Turken de islamiseering van Klein-Azië. Zij bevochten de Christenen in de kruistochten, onder Saladin, en maakten de „Saracenen" beroemd in Europa. En toen de macht der Seldsj ukken ook verzwakte, evenals die der Arabieren voor hen, gaf een nieuwe stam van Turken, de Ottomanen, weer nieuw leven aan den Islam; zij organiseerden en leidden de oorlogen, die de Halvemaan in zuidoost Europa deden doordringen. En ten slotte maakten zij aan het Oost-Romeinsche Rijk een einde door de verovering van Constantinopel in 1453. Het scheen een oogenblik alsof de Halvemaan geheel Europa zou veroveren. Maar in de zeventiende eeuw werden de Turksche legers van Weenen teruggedreven en de grens van den Islam in Europa bepaald. Met den Griekschen vrijheidsoorlog begon de ebbe, die de geheele negentiende eeuw voortduurde; het Tractaat van Berlijn verklaarde de Balkanstaten onafhankelijk; en nog kort geleden hebben wij dingen zien gebeuren, die een nog verdere inkrimping der Turksche macht in Europa kunnen ten gevolge hebben. Afghanistan, Beloedsjistan, Indië. Oostwaarts waren andere Turken, kort voor de Seldsj ukken-periode werkzaam geweest.Van uit Bokhara als middelpunt waren Afghanistan en Beloedjistan geïslamiseerd, en nu deed de beroemde of beruchte sultan, Mahmoed van Ghazni een inval in Indië. De aanraking van den Islam met Indië is even heftig en bloedig geweest als die met China rustig en vreedzaam was. Vóór de elfde eeuw hadden er reeds, na hevige en verwoestende invallen, gedwongen bekeeringen plaats gehad. De veldtocht van Mahmoed (1019) was enkel verovering, moord en roof. Na twee eeuwen, toen Delhi de Mohammedaansche hoofdstad werd (1206), werd in Bengalen en Bekar een tweede sultanaat gevestigd door Bakhtijar Khan (1206— 1288). De latere invasie van Tamerlan met zijn Mongolen was onbeschrijfelijk wreed en bloedig. Toen werd het Rijk der Mogols gesticht (1525—1707), waarvan de namen van Akbar en Aroengzeb zoo bekend zijn. Ook hier is het eerste welslagen van den Islam aan het zwaard te danken. En toch, zelfs in deze uiterste gevallen, dienden de gewelddadigheden aan den aanvang slechts om den Islam den eersten stoot te geven. Daarna begonnen dezelfde politieke, sociale en burgerlijke invloeden, die wij reeds noemden, te werken, met het gewone gevolg. In Bengalen, waar weinig geweld gebruikt werd, zijn 25 millioen Moslems. In Zuid-Indië, waar er van geweld geen sprake was, en alleen door prediking gewerkt is, zijn er ruim 4 millioen. Reeds lang heeft de Islam in Indië vorderingen gemaakt door zijn prediking, zijn maatschappelijke voordeelen, zijn prestige. Er zijn nu 63 millioen Mohammedanen in Indië, meer dan een vijfde van de bevolking. De Mongolen. In hoofdstuk I zagen wij met verwondering dat de Islam overheerscbend was van Perzië tot Noord-Siberië, en als eengrootewig vormt met de spits ongeveer bij Tobolsk. Dit feit hangt samen met een reeks gebeurtenissen, waarin de Islam op zijn voordeeligst uitkomt, en zijn overwinning bet meest gewettigd schijnt. Deze gebeurtenissen waren: de overstrooming van Mongoolscbe barbaren, die over den Islam kwam in de dertiende eeuw van ïsoord-Centraal-Azië onder Djengis Khan; de wederopleving van den'Islam uit zijn eigen asch; en zijn „gevangennemen van de gevangenis" toen bij, in den dag van zijn grootste zwakheid zijn heidensche Mongoolsche overwinnaars, die nu gevestigd waren in Perzië, Turkestan, Oost- en Zuid-Rusland en Siberië, won voor het geloof. Het is de moeite waard ons rekenschap te geven van wat er geschiedde1). „Geen gebeurtenis in de historie van den Islam kan, wat verschrikking en verwoesting betreft, vergeleken worden met de Mongoolsche verovering. Als een lawine kwamen de scharen van Djengis Khan over de middelpunten van de Moslemsche cultuur en beschaving, en lieten acbter zich naakte woestijnen en vormlooze puinhoopen, waar vroeger paleizen en schoone steden waren geweest, omringd door tuinen en vruchtbare korenvelden. Toen het Mongoolsche leger uit Herat trok, kwam een ellendig overblijfsel van veertig menschen uit hun schuilhoeken te voorschijn, die !) Arnold. verschrikt staarden op de puinhoopen van hun stad — zij alleen waren over van eene bevolking, die slechts weinige dagen te voren nog meer dan bonderd duizend telde. In Bokhara, zoo beroemd door zijn vrome en geleerde mannen, stalden de Mongolen hun paarden binnen het heilig gebied der Moskeeën, en verscheurden de korans om ze als strooisel te gebruiken; de inwoners, die niet vermoord werden, werden in slavernij gevoerd en hun stad in de asch gelegd. Zoo was ook het lot van Samarkand, Balkh, en vele andere steden van Centraal-Azië ook het lot van Bagdad...." Dit is het omgekeerde van wat wij tot nu toe zagen; hier hebben wij den Islam in zwakheid, bijna vernietigd, en toch invloed uitoefenend op een barbaarsch bloeddorstig volk, en zijn overwinnaars winnend. Er wordt ons niet veel verhaald van de wijze, waarop die Mongolen voor den Islam gewonnen werden: in hoofdzaak was het door de toewijding der belijders. De methode was gewoonlijk om van bovenaf te beginnen; een Khan of opperhoofd werd bekeerd, en in den regel volgde hem dan zijn volk als vanzelf. Siberië. Zoo werden de Mongolen gewonnen. En ook hier is reden voor de Kerk van Christus om zich te schamen, want het Christendom werd in geheel Midden-Azië gevonden tot Noord-China toe; de Christenen hadden bovendien eerst allerlei voorrechten genoten en de gunst der Mongoolsche Khans, terwijl de Islam met achterdocht aangezien en hevig vervolgd werd. Van alle kanten bezien, had dus het Christendom de meeste kans om de Mongolen en geheel Midden-Azië te winnen. De Islam, het Boedhisme en het Christendom waren de mededingers in den kamp om Midden-Azië. Het Boedhisme won Tibet en de Islam de rest. En als niet Rusland het bolwerk der Grieksche kerk in het noorden gevestigd had, zou het geheele vasteland rondom China in handen van den Islam gevallen zijn. Niemand kan zeggen, dat in Turkestan of Aziatisch Rusland alleen het zwaard bij de bekeering gebruikt is. Wij hooren van een k r ij g s gevangene, die door zijn prediking duizenden bekeerde. Ook hier werd eerst een koning of hoofd bekeerd, en volgden de onderdanen. China. In China had de Mongoolsche beweging grooten invloed op de toekomst van den Islam in dat land. Een groote landverhuizing van Mohammedaansche kooplieden, werklieden, soldaten en kolonisten had plaats tengevolge van Djengis Khan's en Koebla Khan's veroveringen in China. Deze Moslems huwden Chineesche vrouwen. En sinds dien hebben zij zorgvuldig vermeden eenige aandacht te trekken, zij hebben geenerlei onderscheiding in kleeding of taal, zij nemen „ontelbare" kinderen aan, die verweesd zijn door hongersnood of andere rampen. Zoo is hun aantal tot twintig millioen geklommen. Hoewel hun ijver en bekwaamheid in het maken van bekeerlingen van een twijfelachtigen aard zijn, kunnen zij toch een gevaar worden, dat men niet over het hoofd mag zien. Ned. Oost-Indië. De geschiedenis van de uitbreiding van den Islam in Oost-Indië is een ander voorbeeld van vreedzame propaganda door prediking en door den invloed van zijn maatschappelijk overwicht. De geheele of gedeeltelijke bekeering van Sumatra, Java, de Molukken, Celebes en Borneo begon in 1507, en wordt voortgezet tot in onzen tijd, zoodat de geschiedenis ervan ten deele nog bij de derde periode behoort. Soms is het geweld te baat genomen, maar verre het grootste deel van het werk is verricht door kooplieden en Maleische pelgrims, die terugkeerden van Mekka. „Om te beter hun godsdienst in te voeren, namen de Mohammedaansche kooplieden de taal en vele gewoonten van het volk aan, huwden hun vrou we n, kochten slaven om op die wijze hun eigen aanzien te verhoogen, en slaagden er ten slotte in om gerekend te worden onder de eerste opperhoofden des lands." Het Christendom heeft dezen toestand alleen te wijten aan eigen ontrouw en gebrek aan ijver. De vorst van Celebes b.v. wenschte, na onderricht, te kiezen tusschen beide godsdiensten. De zendelingen van Mekka waren echter de Jezuieten van Portugal vóór, en die vorst en zijn onderdanen werden Mohammedanen. Ook in deze tweede periode zijn er veel oorzaken, die het welslagen en de uitbreiding van den Islam verklaren; welgelukte veroveringen, gevolgd door de vestiging van een politieke, burgerlijke en maatschappelijke inrichting, die een sterke strooming ten gunste van den Islam deed ontstaan. In China was de voornaamste oorzaak het huwelijk van Mohammedanen met Chineesche vrouwen. In Oost-Indië was het ook het huwelijk en het maat¬ schappelijk overwicht van de Mohammedaanscne kooplieden. Maar overal, en vooral bij de bekeering der Mongolen, moet die ééne gewichtige factor van geestdrift voor den Islam geen oogenblik uit het oog verloren worden. III. Ten slotte wenden wij ons naar Afrika, waar wij de derde periode van de Mohammedaansche zendingsbeweging het duidelijkst waarnemen. De verovering van Noord-Afrika behoort bij de e e r s t e periode. Van de kust kwam de Islam langzaam vooruit in het binnenland gedurende de tweede periode. De verovering van de Sahara heeft de oude welbekende trekken, vooral die van harde slagen: „Het succes van zijn (Abdallah iboe Yasin, een vrome Mohammedaansche monnik) knjgs tochten scheen den stammen van de Sahara een krachtiger argument dan al zijn prediken, en zij kwamen weldra vrijwillig om een geloof aan te nemen, dat de wapenen van zijn aanhangers zoo voorspoedig had gemaakt." Van de Sahara steeds naar het zuiden breidde zich de Islam uit naar den Niger en West-Soedan, en maakte vele bekeerlingen onder de negers. Er is weinig bekend van deze eerste veroveringen (m de elfde en twaalfde eeuw). Van het westen ging de Islam oostwaarts en ontmoette een andere strooming van Mohammedaansche propaganda, die uit Arabië en Egypte kwam. Zoo werden al de staten van Soedan Mohammedaansch. Het schijnt dat het groote en belangrijke Hausa-volk in dien tijd ook den Islam aannam. Nieuwe beweging in Afrika. 1750 tot heden. Wij komen nu in de derde of nieuwe periode, een periode van ongeveer anderhalve eeuw. Grootendeels kan men die verklaren uit een beweging in Arabië in de achttiende eeuw, begonnen door Abdel-Wahhab. Onder den invloed van zijn leer keerde een zekere sjeik Othman, zoon van Hodin, van de pelgrimstocht naar Mekka terug, en deed onder zijn volk, de Fullah's, een beweging opkomen tot hervorming van de leer, de godsdienstvormen en de zeden. Deze Fullah's waren een machtige herdersstam, die door geheel Soedan zijn nederzettingen had. Onder zijne leiding werden zij een van de verschrikkelijkste strijdmachten in de geschiedenis van den Islam. Othman zond brieven aan al de omringende stammen, hen dreigend met straf indien zij zich aan den Islam niet onderwierpen. En deze bedreiging was ernstx). De overwinnende Fullah's verspreidden zich naar het zuiden en westen, geheele landstreken verwoestend, en alle overwonnen stammen dwingend, het geloof van den profeet aan te nemen. Het 1) Arnold. 6 groote negervolk der Hausa's, reeds Mohammedanen, onderwierp zich gewillig aan hun bestuur. Sokoto werd gebouwd en werd de hoofdstad van een groot Mohammedaansch rijk, dat nog slechts kort geleden door de Engelschen overwonnen werd. De Jomba-streek aan den Niger werd bereikt. Slechts een breede strook langs de kust van Guinea bleef heidensch, en hierom gaat nu de strijd tusschen de Christenzending, die alle kansen tegen zich heeft, en het overwicht van den Islam, die overal van het noorden binnendringt. Ook hier vinden wij weer de oude geschiedenis: eerst het overwicht van de overwinning, dan huwelijk, een niet veeleischend geloof en een zedelijkheid, die zoo laag mogelijk kan zijn, zonder in het minst on-Mohammedaansch te wezen; van deze verzoeking zijn tien duizenden de slachtoffers, terwijl Christenen, die den hoogen eisch van een geestelijken godsdienst, en den reinen dienst van Jezus Christus niet kunnen verdragen, wanneer zij vallen, den Islam in handen vallen. Op het Pan-Anglikaansch Congres (Londen 1908) is het zeer duidelijk geweest, welk een ongelijke strijd het voor de Kerk in West-Afrika is; met welk een moeite de eenvoudige neger-Christen, aan zooveel verleiding blootgesteld, zich staande houdt tegen de zoo listige verzoeking van den Islam. V Geestelijke zendingsmethoden. Toch moet niet vergeten worden, dat er ook een reuzenarbeid is verricht door geheel vreedzame middelen in deze uitgestrekte Afrikaansche districten; door prediken, onderwijs geven en dergelijke. Neem bijvoorbeeld de machtige orde der Senoesi, die over geheel Noord-Afrika verspreid is. Uit hun scholen en kloosters gaan zendelingen uit, en door wezenlijken zendingsarbeid bekeeren zij heidenen en hervormen reeds belijdende Mohammedanen. Hoe lang deze vreedzame Islamsche theocratie zich onthouden zal van een aanvallend en oorlogzuchtig optreden is een andere vraag. Ongeestelijke zendingsmethoden. Er is echter een schaduwzijde aan deze schilderij. Ook de laagste en meest ongeestelijke middelen zijn gebezigd, en worden nog gebezigd, om negers tot den Islam te bekeeren. Naar den geest en de letter van den koran worden zij met het zwaard gedwongen; duizende negers worden door Zebehr Pasha en andere Arabische slavenhandelaars uit het binnenland van Soedan gehaald, en in een omgeving gezet waar hun overgang tot den Islam onvermijdelijk is. Nog steeds gaat de jacht op slaven voort, onder den naam van Heiligen Oorlog! En als men denkt, dat zulke slachtoffers van den Islam toch niet kunnen gerekend worden eenigen ernst met hun godsdienst te maken, en dus de vermelding nauwelijks waard zijn, dan herinneren wij aan het veelbeteekenend woord, eens door een ambtenaar in Egypte gesproken: „Bekeerlingen zijn niet de meest oprechte belijders van den godsdienst, al zijn zij misschien de meest bruikbare. Maar de kinderen van die menschen zijn o p r e c h t!" Zuid-Afrika. Evenals aan de kust van Guinea, is het in heel Afrika tot de Zambesi toe een wedloop tusschen het Christendom en den Islam. De kansen zijn zeer ongelijk, en de straf voor het verliezen is zwaar, want wanneer eenmaal de Islam vasten voet gekregen heeft, wordt het, om redenen, die wij later nog zullen bespreken, menschelijkerwijze gesproken bijna onmogelijk om hem te verdrijven. Het is verwonderlijk hoe slechte en goede middelen medewerken tot zijn bloei. Bijvoorbeeld: de onbeschrijfelijk wreede, lafhartige Arabische slavenhandel is, hoe ongeloofelijk het ook schijne, de onmiddellijke oorzaak van den voortgang van den Islam in Oost-Afrika. Onderdrukte en ontaarde naturen bewonderen dikwijls juist de kracht van hun verdrukkers, en de Mohammedanen kregen ongetwijfeld een groot overwicht in al de slaven-districten juist in de dagen van den slavenhandel in de vorige eeuw. „Die Mahdisten, dat waren nog eens menschen!" zei onlangs een arme Soedanees tot de zendelingen. En juist die Mahdisten hadden voor de Soedaneezen niets anders gedaan, dan hen vermoorden en plunderen. De zendelingen schenen hun armzalige wezens toe: zij sloegen niet eens! In d i e dagen had de Christelijke Kerk de beste kans gehad — zooals nu, helaas, haar niet meer gegeven wordt, en nooit meer gegeven zal worden. De zendingsvelden van Oeganda, Lessoeto, Nyassaland hebben bewezen, wat gedaan kan worden om den voortgang van den Islam te stuiten; maar het feit blijft dat men het beste oogenblik om Afrika van den Islam te redden heeft laten voorbijgaan. De nieuwe toestanden, die den Islam een goede gelegenheid boden, zijn ontstaan door de rechtvaardigheid, de menschelijke politiek, het rechtvaardig bestuur van Christennatiën, die bijna overal den slavenhandel hebben doen ophouden, en den Mohammedaanschen slavenhaler veranderd hebben in een „eerlijk koopman", die onder bescherming van Christelijke wetten rondreist en in 't huwelijk treedt en zijn oude overwicht gebruikt om de negers voor den Islam te winnen. Een ander punt wordt ook in Afrika duidelijk. De Mohammedaansche zendeling moge goed of slecht of onverschillig zijn; een krijgshaftig heilige, een koopman, die het zoo nauw niet neemt, of een schurk van een slavenhandelaar; maar — hoe komt het, dat elke Mohammedaan trotsch is op den Islam, op zijn eigen wijze den Islam liefheeft en daarom voor den Islam opkomt, waar hij ook heen gaat: en daarom een zendeling is? „Voor x) de Christelijke wereld in den nieuweren tijd houdt zending in: organisaties, genootschappen, betaalde vertegenwoordigers, contributies, rapporten. Dat alles wordt feitelijk gemist bij de tegenwoordige Mohammedaansche propaganda, en toch gaat de uitbreiding van den Islam voort. Met het verlies van politieke macht schijnt de ijver van den Islam toe te nemen; want Egypte en Indië zijn werkzamer in het verspreiden van het geloof dan Turkije en Marokko. x) In deze en de volgende alinea aangehaald uit Dr. Zwemer, Islam. als een kind tegenover die nieuwe wereld. Hij zoekt een steun, en vindt dien in den Islam. Om niet een willoos werktuig der Europeanen te worden, is er maar één middel: de overgang tot den Islam, waardoor men ten minste het gebied van den godsdienst aan de controle der blanken onttrekt. De Islam schijnt het eenige middel om den eigen volksaard, bedreigd door den nieuweren tijd, te redden. De Islam is een macht, die den strijd met de Europeanen kan opnemen — en zoo wordt het pan-islamietisch ideaal (dat eigenlijk anti-nationaal is) een belangrijk propaganda-middel voor den Islam. En ook, waar de Mohammedaansche kooplieden door hun handigheid, hun sluwheid, hun wereldwijsheid den inlander ver vooruit zijn, en hem imponeeren, schijnt de eenige weg voor hem om ook maatschappelijk vooruit te komen: aansluiting aan den Islam 1). Islamsche broederschap. En ten slotte — het Mohammedaansch overwicht zou even nutteloos zijn om bekeeringen tot stand te brengen, als het Engelsche of het Nederlandsche in hun koloniën, indien niet bekend ware, dat ieder in dit overwicht kan deelen door de Mohammedaansche belijdenis uit te spreken, en — uiterlijk althans — een Mohammedaan te worden. Elke vrouw kan in zekeren zin in dat voorrecht deelen door de vrouw of bijzit te worden van den Mohammedaanschen groote, en hem Mohammedaansche kinderen te schenken. Dit 1) Simon, Christentum und Islam, p. 45—58. moge de rechte wijze niet zijn om tot bekeering te nopen, van de zijde van den bekeerde; wijst het van het standpunt van den Islam niet op een werkelijke broederschap, een werkelijke bereidheid om voorrechten toe te staan en te deelen, een werkelijk afbreken van ras-slagboomen en vijandelijkheden? Altemaal zaken, die den volgelingen van Jezus Christus zoo moeilijk schijnen te vallen. IV. HET KARAKTER VAN DEN ISLAM. Mohammed's geloof in Allah. In het vorige hoofdstuk hebben wij de uitwendige omstandigheden gezien, die medewerkten om den Arabischen profeet te brengen tot een geloof in Allah — den éénen God. Maar dit geloof was, voor zoover wij kunnen nagaan, niet alleen een verstandszaak voor hem. Het was hem niet minder zaak des harten: hij was vervuld met een brandende overtuiging, dat het werkelijk een feit was, dat Allah hem aangegrepen had, en dat noch hij noch eenig ander schepsel iets tegen hem vermocht. Mohammed was geen philosoof, wij zouden kunnen zeggen, dat hij niet eens een theoloog was; hij heeft zich nooit moeite gegeven om de inconsequenties van zijn geloof te verklaren of weg te nemen, die taak heeft hij aan zijn volgelingen overgelaten; hij gevoelde, dat hij Allah bij ondervinding kende als een levend, volstrekt almachtig en onweerstaanbaar Wezen. En dit gevoel van Allah's werkelijkheid en persoonlijkheid was zoo sterk, dat de koran met betrekking tot Allah dikwijls even rijk is aan verrassende menschelijke beeldspraak, als het Oude Testament met betrekking tot God. Tevens echter is er nooit eenige aanwijzing gegeven, dat Mohammed's woorden verklaard moesten worden in anderen dan den meest letterlijken zin, zoodat er voor de latere theologen eindelooze moeilijkheden bleven, n.1. om te bepalen hoe, en in welken zin zulke beeldspraak verklaard moest worden; in welken zin Allah „zich op zijn troon zette" of „sprak" of door de verlosten „gezien" werd, of „nederdaalde naar den benedensten hemel" of den profeet „tusschen twee van zijn vingers hield" Hierdoor gevoelen wij den eenvoud en de overweldigende overtuigingskracht van Mohammed' s geloof in den Almachtige. Allah was voor hem zeer nadrukkelijk „een kracht een kracht buiten ons". De Schepper en het schepsel waren volkomen gescheiden; het schepsel had het aanzijn te danken aan het goddelijk woord: „e r z ij"; geheel ontbloot van macht kwam hij in de wereld, geheel ontbloot van macht was zijn bestaan, want tegenover den Eenig Almachtige had hij geen schijn van macht, noch in groote noch in kleine dingen. Zijn daden, zijn karakter, zijn geloof of ongeloof waren door een onwederstaanbaar besluit bepaald; dit op eenig punt te loochenen zou zijn een leemte te veronderstellen in Allah's macht, en daardoor eenige zwakheid, hetgeen onmogelijk is. En evenals de mensch door dit onwederstaanbaar besluit zich bij de rangen der geloovigen of der ongeloovigen voegde, evenzoo was hij uit kracht van dit besluit geteld bij de verlosten in het paradijs of bij de verdoemden in het brandende vuur; Allah mag niet „tot verantwoording geroepen worden" over wat hij doet. Hij is aan niemand „verantwoording schuldig", want wie zich Allah denkt als verantwoording schuldig zijnde voor een enkele van zijn daden of besluiten, bekleedt het schepsel als met zekere macht of recht tegenover hem, en begrenst daardoor zijne almacht, hetgeen onmogelijk is. In één woord, het stellen van eenige grens aan de volstrekte, ongetemperde almacht van God was voor Mohammed, en ook nu nog voor eiken Mohammedaan, eenvoudig godslastering. Het is niet door nadenken alleen dat een mensch tot dit geloof komt. Wat Mohammed ondervond is alleen het deel van dengene, die gevoelt dat God met zijn wil en macht de hand op hem gelegd heeft, dat hij gegrepen is, vóór hij zelf grijpt, terwijl hijzelf het niet weet, noch vraagt waarom. Godsbegrip in den koran. Deze opvatting van een levenden, alwetenden, onwederstaanbaren wil en almachtige kracht, die bijna de eenige opvatting omtrent God in den koran is, heeft een onuitwischbaar stempel op den Islam gedrukt tot op onzen tijd toe. De stelsels der theologen, die opgebouwd zijn uit den koran, geholpen door de overlevering omtrent de gesprekken van den profeet, geven blijk dat deze opvatting al hun denken beheerschte; terwijl de pogingen van sommigen om er aan te ontkomen of ze te wijzigen slechts dienden om de onmogelijkheid van zulk pogen aan te toonen. Men kan wel zeggen, dat de theologen alles wat de koran op dit punt bevatte er uit gehaald hebben. In hun redeneeren over de natuur en het karakter van Allah, zijn wezen en zijne eigenschappen, hebben zij zeven (voornaamste) eigenschappen afgeleid; het is de moeite waard die nader te bezien: n.1. dat Allah is (1) Levend, (2) Alwetend, (3) Almachtig, (4) Onwederstaanbaar, en dat Hij (5) Hoort, (6) Ziet, (7) Spreekt. De laatste drie kunnen overtollig schijnen, of al te zeer menschelijke beeldspraak. Want öf „hooren" en „zien" zijn uitingen van alwetendheid, en „spreken" een betooning van almacht, of anders voegen zij bij de algemeene opvattingen omtrent Allah in de eerste vier punten, menschelijke beelden en vergelijkingen. Inderdaad hebben dan ook deze drie punten den theologen heel wat moeilijkheden veroorzaakt. Zij worden meestal zóó verklaard, dat zij onverklaarbaar genoemd worden! Wanneer we letten op de negenennegentig namen, afgeleid uit de uitdrukkingen die in den koran met betrekking tot Allah gebezigd worden, vinden wij daarin een verklaring van deze zeven eigenschappen, maar verder niets nieuws1). Voor den Mohammedaan is de opvatting van Allah als wilskracht de hoogste. Een karakteristiek voorbeeld vinden wij in een onlangs verschenen Mohammedaansch vragenboekje, waar gevraagd wordt: In welken zin kan men van Allah zeggen dat hij liefheeft? Het antwoord luidt, dat liefde bij Allah is zijn gunst jegens een begunstigd voorwerp, en dat eveneens zijn toorn is de onthouding van die gunst. Hier worden liefhebben en willen vereenzelvigd, want gunst is eenvoudig Allah's wil met betrekking tot een persoon. En wat hij wil volbrengt hij dan ook door zijne macht. Tot op den huidigen dag kunt gij te Caïro — of waar elders ook in de Mohammedaansche wereld — geen sjeik verder brengen dan deze opvatting. De tekst „God is liefde" J) „Toch ontbreekt de gedachte van zachtheid en goedheid zeker niet in den koran. Elke Mohammedaan, die zijn rozenkrans bidt, noemt Allah „De Barmhartige", „De Medelijdende", „De Vergever", „De Lankmoedige", „De Beschermer", „De Beminnende", „De Aannemer van het Berouw", „De Kwijtschelder", „De Koning", „De Geduldige" Deze zachtere eigenschappen worden telkens weer genoemd. Men verhaalt ons, dat Mohammed niet moede werd, zijn volgelingen te vertellen, dat Gods liefde voor den mensch teederder is dan die van een vogel vóórhaar jongen. En toch, al is er deze erkenning van Gods goedertierenheid, het is in 't algemeen genomen waar, dat bij den Mohammedaan de gedachte aan Gods macht de overheerschende is De Mohamme- daansche gebedsroep is: „God is groot!" (Uit Dale. Contrast between Christianity and Mohammedanism.) raakt hem in 't geheel niet, zoo sterk doet voor hem het erkennen van eenig gevoelselement in de Godheid onmiddellijk opkomen de veronderstelling van eenige zwakheid of hulpbehoevendheid daarin. De woorden: „De Barmhartige, De Mededoogende" staan aan 't hoofd van bijna elke soera in den koran; maar, wat er mede bedoeld wordt, is nooit een medelijdend vader. Het is de barmhartigheid van een tiran, die zonder eenige reden er enkelen spaart in de algemeene verwoesting. Zoo wordt alleen den Schepper toegeschreven de wil en de macht en is alle schijn zelfs van onafhankelijkheid of eigen beweging van heel de schepping, den mensch ingesloten, weggenomen. Een philosophisch-theologische school, die der Motazüieten (Afgescheidenen) heeft een poging gedaan om deze meedoogenlooze leer te temperen; om in Allah's almacht toch ook eenige verantwoordelijkheid voor het welzijn van zijn schepselen in te sluiten, om iets van de verantwoordelijkheid van den mensch om hem te zoeken en te behagen te bewaren, met andere woorden om het geheele stelsel eenigermate redelijk te maken. Gedurende een menschenleeftijd hebben zij, geholpen door koninklijke bescherming (Mamoen en Motasim, Abbasidische kaliefen van Bagdad) een krachtige poging gedaan tegen de algemeene opinie, met haar maar al te zuiver gevoel voor wat werkelijk in den koran bedoeld was. De poging mislukte volkomen. Als wie tegen een al te sterken stroom oproeit, werden zij vermoeid en gaven het op, en de kalif, de geleerden en het volk keerden met een gevoel van verlichting terug in het oude spoor, en vervloekten de mannen, die dachten, dat Allah's zorg voor het welzijn van zijn schepselen beschouwd kon worden als de drijfveer van zijn daden jegens hen; en die beweerden, dat de mensch verantwoordelijk was om Allah's wil te zoeken, en te volbrengen. Kracht Van het Mohammedaansch geloof. Nu is inderdaad het geloof in een levenden, willenden, handelenden God een levensquaestie voor elke religie. En o. a. Frederick Denison Maurice stelt goed in het licht, hoe onweerstaanbaar de Moslems waren, toen zij dat hadden: hoe het werkelijk recht en noodzakelijk was, dat menschen met deze brandende overtuiging anderen, die een dergelijke overtuiging slechts in naam en niet metterdaad hadden, beschaamd maakten en op de vlucht dreven. Maar hij toont ook aan, dat dit geloof alleen krachtig en opbouwend is, wanneer het op het kookpunt is. In andere tijden zinkt het in tot een dood fatalisme, dat in plaats van tot handelen te leiden, elke actie verlamt. Een voorbeeld hiervan is de volkomen onverschilligheid, waarin Arabië verzonk, toen de bekeeringskoorts voorbij was. Het zwaard ontviel aan de krachtelooze hand der Arabieren, en werd opgenomen door de Turken; — en nu is het Mohammedaansch Turkije reeds eeuwen werkeloos. Hetzelfde kan gezegd worden van dat woeste opbruisen, bekend als de inval der Mogols in Indië. En ook — van de puriteinsche beweging der Wahhabieten in Arabië, die Othman bezielde met een vast geloof in zijn goddelijke roeping als hervormer en veroveraar. In de geestdrift van dat geloof stichtte hij het Foelani Rijk. Het Mohammedaansch gebied van Hausaland ontving de hervormers en veroveraars en in één geslacht was de zedelijke drijfkracht van de beweging geheel verdwenen, en waren hervormende Foelani en hervormde Hausa's teruggezonken in grooter onverschilligheid dan voorheen. Er is dan ook iets anders noodig, dan dit geloof aan een onvoorwaardelijke, onverantwoordelijke, willekeurige w i 1 s m a c h t, om den mensch welbewust te doen leven en handelen naar den wil van zijn Schepper, afgaand op het doel, hem door zijn Schepper getoond, — niet als een dienstknecht, „want de dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet", maar als een „vriend", die voor het doel zelf belangstelling kan hebben, en die mede kan werken, om het te bereiken. Zelfbewustheid van den geloovigen Mohammedaan. Een ander prijzenswaardig resultaat van den Islam, wanneer hij een werkelijk levend geloof is, is de zelfbewustheid, waarmee hij den geloovige bekleedt, die, al is hij een slaaf, het recht van den slaaf heeft, om tot zijn Heer te komen. De kalme waardigheid van den biddenden Mohammedaan is altijd een treffend, een aandoenlijk gezicht. En de statige houding van den sjeik, met zijn lange kleed en zijn tulband heeft ten allen tijde de bewondering der toeschouwers gewekt. 7 Hierin ligt voor den Christen een opwekking, om zijn geloof in den levenden God niet alleen te belijden, maar ook te beleven. En toch. moeten we ook hier een voorbehoud maken. Zooveel Mohammedaansche waardigheid kan op andere wijze verklaard worden, zooveel er van is alleen uiterlijk vertoon, meer een houding van de voorouders geërfd, dan de uiting van eigen hoogstaand innerlijk leven. En welke godsdienst heeft zoo algemeen de neiging èn tot tiranniseeren, èn tot het berusten in tirannie in de hand gewerkt, als juist deze religie van machtsvereering? Gods Liefde. Het Christendom kan onmogelijk buiten deze opvatting van een levenden, alwetenden, willenden en handelenden God; ja, het zou die opvatting opnieuw moeten leeren, al ware het van den Islam, wanneer die tot een ledigen vorm werd. Maar dit is slechts een deel van het Christelijk geloof. „God is liefde Uw Vader, die in de hemelen is Alzoo lief had God de wereld, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft!" Tegenover het ledige: „Aan God mag geen rekenschap gevraagd worden van wat Hij doet , met betrekking tot de schepping van het heelal, zegt de Geest: „Tot Uwe eer zijn zij en zijn zij geschapen!" Het is waar, de Christelijke leer maakt er geen aanspraak op, om de vraagstukken volkomen op te lossen van den wil van God en den wil des menschen, van eeuwige liefde en almacht eenerzijds, en het bestaan van zonde en smart andererzijds; maar zij heeft beide in het oog gehouden, zij heeft het aan- gedurfd inconsequent te schijnen, liever, dan de moeilijkheid om Gods almacht te rijmen met 's menschen verantwoordelijkheid op te lossen, door aan God onredelijkheid of gebrek aan liefde toe te schrijven. Gods Heiligheid. Wij gaan over tot een ander punt van dezelfde vraag. Nu wij gezien hebben, hoe arm de Moslemsche Allah is aan die liefde, die de Geest Gods in Christus ons heeft geopenbaard, vragen wij, of in Allah heiligheid gevonden wordt? Bij de patriarchen, de psalmdichters, de profeten in het Oude Testament is Gods heiligheid gerechtigheid, een innerlijke haat tegen de zonde; „Hij is te rein van oogen dan dat Hij het kwade zou zien"; Hij zelf is goed en heilig in Zichzelven, en het kwade kan zijn oorsprong in Hem niet vinden. Daarom het voortdurend wijzen op de noodzakelijkheid van verzoening met God, daarom de offers, daarom in het Nieuwe Testament Jezus Christus, de vervulling van alle profetie, aan wien God de zonde „met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft"; en die het alles bekroond heeft door het „Heilige Vader!" Voor den Mohammedaan daarentegen is zedelijk goed een eindig begrip, dat niet op Allah kan toegepast worden. De Mohammedaan gevoelt niet eens de vurige begeerte om zich te verlaten op een ongeziene goedheid „geloovend, waar we niet kunnen bewijzen." Het begrip van God als enkel Wilsmacht is voor hem genoeg. Hij kent geen bezwaren en geen zielsworsteling. De slaaf onder- vraagt zijn sultan niet; wat deze doet, is goed, omdat hij het doet, niet om de daad zelf. Hieruit is gevolgd, dat Mohammed en de theologen na hem duidelijk uitgesproken hebben, dat Allah de schepper en bewerker van het kwade is. Hij bestemde een zeker aantal menschen om dat kwade te doen; en hij toonde zijn ongenoegen (als het woord niet misplaatst is bij zulk een gevoelloos wezen) door hen te veroordeelen tot eeuwige pijniging in de hel. Niets kan duidelijker en stelliger zijn dan de Mohammedaansche leer op dit punt. Haar logische volkomenheid schijnt zelfs het stilzwijgen op te leggen aan elk gewetensbezwaar omtrent haar zedelijke mogelijkheid. Dit bewijst slechts, dat enkel wilskracht op zichzelf evenmin noodwendig zedelijk is, als enkel kracht. Het is even onmogelijk, om uit beide of uit een van beide goedheid af te leiden, als men goedheid zou kunnen afleiden uit de bewegingen van een reusachtige machine, die voor een oogenblik leven, bewustzijn, en zelfbestuur had. Maar het bewijst ook een tweede, nog ontzettender iets, n.1. dat recht en onrecht, goed en kwaad, in dit licht hun beteekenis verliezen. Want de onderscheiding hangt nu alleen af van Allah's besluit; maar naar de redenen voor dat besluit mag niet gezocht worden; men behoeft niet eens te gelooven, dat zij bestaan, noch in Allah's natuur, noch in den aard van het recht en onrecht in zichzelf. Wat dan? Het besluit, dat sommige dingen recht, andere verkeerd noemt, is meer een administratieve daad: het maakt de dingen niet zoo zeer „goed" of „verkeerd" dan wel „geoorloofd" (halal) of „niet-geoorloofd (haram); niet gruwelijk in zich zelve, maar het wilsbesluit van den absoluten Sultan overtredend. Orthodoxe Mohammedaansche theologen hebben niet geschroomd duidelijk uit te spreken, dat alleen Allah's besluit goede daden „goed" en slechte daden „verkeerd" maakt, en dat, ware dit besluit andersom geweest, wat ook had kunnen geschieden, alle zedelijk oordeelen der menschen omgekeerd had moeten worden. Gelukkig voor den Islam en voor de wereld, wordt over het geheel aan Allah een zekere bestendigheid in zijn besluiten over deze dingen toegeschreven. Maar waar hij in het verbieden van overspel, diefstal, wreedheid en dergelijke zichzelven gelijk blijft, heeft dit de Mohammedanen niet doen gevoelen, dat deze dingen noodwendig, in zichzelven, kwaad zijn. Ben wezenlijk besef van heiligheid of van zonde hebben zij niet. Allah kon handelingen wettigen, die vroeger onwettig waren ten bate van zijn profeet! En dat niet alleen op zuiver ceremoniëel gebied, waar opheffing van eenig gebod de zedeleer niet rechtstreeks raakt, maar dikwijls juist op wat in onze oogen het zedelijk gebied is. Verzoening. Wij zien daardoor, welk een dure prijs betaald moet worden door hen, die de absolute Macht aanbidden: daardoor verdwijnen voor hen liefde, gerechtigheid en heiligheid in de wezenlijke beteekenis van die woorden. Na dit alles is het niet te verwonderen, dat in den Islam geen plaats vraagt zijn sultan niet; wat deze doet, is goed, omdat hij het doet, niet om de daad zelf. Hieruit is gevolgd, dat Mohammed en de theologen na hem duidelijk uitgesproken hebben, dat Allah de schepper en bewerker van het kwade is. Hij bestemde een zeker aantal menschen om dat kwade te doen; en hij toonde zijn ongenoegen (als het woord niet misplaatst is bij zulk een gevoelloos wezen) door hen te veroordeelen tot eeuwige pijniging in de hel. Niets kan duidelijker en stelliger zijn dan de Mohammedaansche leer op dit punt. Haar logische volkomenheid schijnt zelfs het stilzwijgen op te leggen aan elk gewetensbezwaar omtrent haar zedelijke mogelijkheid. Dit bewijst slechts, dat enkel wilskracht op zichzelf evenmin noodwendig zedelijk is, als enkel kracht. Het is even onmogelijk, om uit beide of uit een van beide goedheid af te leiden, als men goedheid zou kunnen afleiden uit de bewegingen van een reusachtige machine, die voor een oogenblik leven, bewustzijn, en zelfbestuur had. Maar het bewijst ook een tweede, nog ontzettender iets, n.1. dat recht en onrecht, goed en kwaad, in dit licht hun beteekenis verliezen. Want de onderscheiding hangt nu alleen af van Allah's besluit; maar naar de redenen voor dat besluit mag niet gezocht worden; men behoeft niet eens te gelooven, dat zij bestaan, noch in Allah's natuur, noch in den aard van het recht en onrecht in zichzelf. Wat dan? Het besluit, dat sommige dingen recht, andere verkeerd noemt, is meer een administratieve daad: het maakt de dingen niet zoo zeer „goed" of „verkeerd" dan wel „geoorloofd" (halal) of „niet-geoorloofd" (haram); niet gruwelijk in zich zelve, maar het wilsbesluit van den absoluten Sultan overtredend. Orthodoxe Mohammedaansche theologen hebben niet geschroomd duidelijk uit te spreken, dat alleen Allah's besluit goede daden „goed" en slechte daden „verkeerd" maakt, en dat, ware dit besluit andersom geweest, wat ook had kunnen geschieden, alle zedelijk oordeelen der menschen omgekeerd had moeten worden. Gelukkig voor den Islam en voor de wereld, wordt over het geheel aan Allah een zekere bestendigheid in zijn besluiten over deze dingen toegeschreven. Maar waar hij in het verbieden van overspel, diefstal, wreedheid en dergelijke zichzelven gelijk blijft, heeft dit de Mohammedanen niet doen gevoelen, dat deze dingen noodwendig, in zichzelven, kwaad zijn. Een wezenlijk besef van heiligheid of van zonde hebben zij niet. Allah kon handelingen wettigen, die vroeger onwettig waren ten bate van zijn profeet! En dat niet alleen op zuiver ceremoniëel gebied, waar opheffing van eenig gebod de zedeleer niet rechtstreeks raakt, maar dikwijls juist op wat in onze oogen het zedelijk gebied is. Verzoening. Wij zien daardoor, welk een dure prijs betaald moet worden door hen, die de absolute Macht aanbidden: daardoor verdwijnen voor hen liefde, gerechtigheid en heiligheid in de wezenlijke beteekenis van die woorden. Na dit alles is het niet te verwonderen, dat in den Islam geen plaats is voor verzoening. Want de noodzakelijkheid, het feit van de verzoening had juist zijn oorsprong in deze eigenschappen Gods: Zijn liefde, Zijn gerechtigheid en Zijn heiligheid. En 's menschen bewustheid van de noodzakelijkheid van verlossing door verzoening wordt alleen levendig, wanneer Gods Geest zijn geweten overtuigt, „dat de toorn Gods tegen de zonde zóó groot is, dat Hij die, eer Hij ze ongestraft liet blijven, aan Zijn lieven en eenigen Zoon Jezus Christus, met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft." Het agnosticisme van den Islam met betrekking tot liefde, gerechtigheid en heiligheid in Allah, maakte het voor Mohammed onmogelijk, om in zijn opvatting van Allah nog plaats te vinden voor verlossing door verzoening, of om zich de noodzakelijkheid daarvan in te denken. In zijn ondoorgrondelijk, gevoelloos leven, waarin hij alles en niemand anders iets doet, is, ten slotte, de boosheid des menschen voor hem niet van eenige beteekenis. Er bestaat geen werkelijke beleediging, geen werkelijke zonde, geen werkelijk kwaad, want het kwaad is zijn eigen werk. En daaruit volgt van zelf, dat de Mohammedanen even ver van de gedachte aan verzoening verwijderd zijn, als van een haten van de zonde. En aan de andere zijde: het agnosticisme van den Islam met betrekking tot den aard der liefde in Allah maakt de gedachte aan een verzoening, waarbij God zichzelf zou opofferen, onmogelijk. Dat God aandoeningen zou kennen, zou lijden, is een onver- dragelijke gedachte voor den Mohammedaan. Alle geduld, alle lijdelijkheid is zwakheid, een tijdelijk loslaten van Allah's almachtige werkzaamheid, en daarom voor den Mohammedaan onbestaanbaar. Zoo worden met één slag èn liefde, èn verzoeningsoffer èn elke andere gedachte, die in dat woord verzoening ligt, weggedaan. En de Mohammedaan is daarin consequent. Enkele uitdrukkingen (niet vele) van den koran moet hij anders verklaren, maar over 't algemeen genomen geeft de koran de gedachte van een gevoellooze godheid vrij duidelijk, want zelfs zijn gunst jegens de geloovigen en zijn toorn over ongeloovigen zijn te onbegrijpelijk om op werkelijke liefde of toorn te gelijken. W el ziet de Mohammedaan, dat geenerlei verklaring de heerlijke teksten uit Oud en Nieuw Testament kan te niet doen, waar de Israelietische profeet en de Christen-Apostel, beide onder leiding van den Geest van Christus, te zamen op Hem wezen, die „in al hunne benauwdheid benauwd was' , die „in Christus was de wereld met zichzelven verzoenende , die „alzoo lief de wereld had, dat Hij gaf En daarom verwerpt de Mohammedaan deze boeken als vervalscht — als lasteringen tegen den Alleenheerscher der Schepping. Wel is het waar, dat de verzoeningsgedachte m sommige plechtigheden van zeer primitieven aard doorstraalt. Er zijn voorbeelden van in het slachten van een schaap op het Offerfeest, ter herinnering aan Abrahams „verlossing" van zijn zoon (volgens de Mohammedanen Ismaël) door een ram; sommige offers bij de bedevaart, en de uitspraak van den profeet, dat bloedstorting Gode aangenaam is. In den Perzischen of Sjiïetischen Islam is ook de neiging, om te vertrouwen op de voorbede van een lijdenden middelaar, een voorbede, te krachtiger in uitwerking, naarmate zijn lijden grooter was; op de „verdiensten" van den Sjiïetischen man van smarten, den ongelukkigen Hosain (kleinzoon van den Profeet), die te Kerbela onschuldig ter dood gebracht werd, wordt door eiken Sjiïetischen Mohammedaan gepleit, hetgeen misschien heenwijst naar een behoefte, die diep in het menschelijk hart rust. Maar al deze offers werden hoogstens door een mensch gebracht. De gedachte, die de basis der verzoening uitmaakt, dat God Zichzelf geeft, is geheel onvereenigbaar met de Mohammedaansche Godsidee. En eveneens onvereenigbaar met de Mohammedaansche opvatting van een groot profeet. De koran loochent opzettelijk, dat Jezus ooit gekruisigd is, en neemt een oud kettersch verhaal aan, dat iemand anders, op Hem gelijkend, aan het kruis is gehecht. Niets is opmerkelijker, wanneer men met Mohammedanen spreekt, dan de afschuw, waarmee zij de gedachte van Gods verzoeningswerk van zich afwerpen als bitter onteerend voor Hem. Misschien heeft de Christenheid zelve nog niet ten volle de zelfopoffering van God in Christus gevoeld. Kortom: de schepping des menschen was geenszins de schepping van een vrij wezen, daarom ook niet van een zedelijk wezen; daarom was er ook geen mogelijkheid van zedelijken strijd, of van het winnen van een zedelijk wezen, met zuiver geestelijke middelen. Dat Allah inderdaad goddelijke zelfopoffering niet wilde of gedoogde, wordt door den Islam geleerd. Hij kon die ook onmogelijk gedoogen. De Islam in zijn ijveren tegen het begrenzen van God, stelt Hem ten slotte zelf grenzen. Hij kent het zedelijke „zou niet kunnen" niet, en herhaalt Petrus' woord: „G ij zult mijn voeten niet wasschen." Hij verwart physieke en moreele macht. Hij kan met den God-Mensch zich niet vernederen tot de kribbe van Betlehem, hij kan ook niet met Hem staan op den berg der verzoeking om de groote keuze te doen tusschen Gods kracht en der wereld macht; met Hem kan hij niet knielen in Gethsemane, en kan ook niet zien, dat Hij aan het kruis verheven werd, en dat de heerschappij op den Troon daarboven te heerlijker is, omdat zij het teeken draagt van het Kruis. Zoo zijn de vleeschwording en de verzoening den Islam beide vreemdx); hij behoudt Allah in zijn eenheid, zijn majesteit en macht, maar ten koste van de liefde en de heiligheid. In weerwil van het geloof, dat Allah ziet en hoort en spreekt, heeft de Mohammedaansche theologie al meer absolute scheiding gemaakt tusschen Schepper en schepsel. Deze leer maakt bijna Allah ') De koran loochent opzettelijk het zoonschap en de Godheid van Christus, de leer der verzoening en zelfs het feit van Zijn sterven. tot een negatief iets, zooals in een rijmpje, dat in Egypte welbekend is, gezegd wordt: Wat ge in uw geest of uw verbeelding ziet. Ik zeg het u, Dat is God niet. De onmogelijkheid, om Gods beeld te dragen, of gemeenschap met God te hebben, verklaart de buitengewone vormelijkheid en ongeestelijkheid van den godsdienst der meeste Mohammedanen. Hun gebed is tot een onbekenden God. Op aarde is Zijn Naam altijd op hun lippen, en toch, zelfs in het Paradijs, is Hij hun zaligheid niet. De leer van de laatste dingen. Die losse verhouding tusschen God en den mensch komt ook uit in de Mohammedaansche leer der laatste dingen. Er is weinig, dat de ziel kan opheffen, in de voorstellingen van het Paradijs, die in den koran gegeven worden. Het is een lusthof allereerst met grove en zinnelijke genietingen. Op een of twee plaatsen wordt, wel is waar, het zien van God als de grootste vreugde genoemd, en de meer geestelijke der Mohammedaansche geleerden hebben dat punt dan ook aangegrepen en getracht de ruwe beelden te vergeestelijken. Maar deze pogingen zijn mislukt. De orthodoxe leer kan in deze richting niet ver gaan, en de groote massa der Mohammedanen heeft altijd de beschrijving van het Paradijs in den koran letterlijk opgevat en zal dat ook blijven doen. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat deze beeldspraak (indien het al beeldspraak is) niet te vergelijken is met die in de Openbaring. Deze is rein en schoon en eenvoudig: de geestelijke beteekenis der beelden is telkens aangeduid. Onmiddellijk worden er geestelijke aandoeningen door opgewekt. Maar de vloek van de beeldspraak in den koran is, dat zij het vleesch toespreekt, en opwekt datgene, wat bij den Oosterling het minst behoeft opgewekt te worden. Een éénige kans om op te heffen is verloren. En integendeel werd die omgekeerd in een éénig middel om het lage peil der gevallen menschheid te bestendigen. De beeldspraak ten opzichte van de hel is eveneens materialistisch en in alle bizonderheden uitgewerkt. Zoo zelfs, dat het onderwerp zijn verschrikkelijkheid, zelfs zijn waardigheid er door verliest. Voor vele van deze gebreken is echter niet de koran, maar de overlevering aansprakelijk. Maar de koran gaf den toon aan, en de echte overleveringen bevestigden, wat de koran aanduidde. Engelen, geesten, enz. Hoe zal nu Allah, zoo ver verwijderd, en zoo geheel „onderscheiden van den mensch, hem toch bereiken? Welken band kan hij smeden? De Brief aan de Colossensen toont hoe in Paulus' dagen die vraag werd beantwoord door sommigen, die zich een afdalende reeks van geestelijke wezens voorstelden, die God en den mensch verbonden. Het Mohammedanisme heeft zich een klein eind in deze richting bewogen, door het gewicht, dat er gehecht werd aan de leer der engelen, en door zijn geloof aan geheele heirlegers van djinn's, half bovennatuurlijke wezens. Het geloof hieraan is geboden, want zij nemen een groote plaats in den koran in; en allerlei toovermiddelen voor het ontwijken van booze invloeden worden genoemd. In den orthodoxen Islam wordt ook een stelsel van feitelijken heiligendienst gevonden. Men veronderstelt, dat de geesten van groote heiligen nog bij hun graven vertoeven; hun voorbede bij Allah en hun beschermende macht worden voortdurend ingeroepen. Geen Roomsch heilige wordt hooger geschat of meer in Gods plaats gesteld, dan sommige groote heiligen (walis) van de Mohammedaansche wereld. Gairdner zag den Khedive van Egypte een reis ondernemen, om te bidden bij het graf van den sjeik van Aboekir, een bekend beschermer van reizigers op zee. De reden, die hij gaf, was, dat hij den heilige ging danken voor zijn bescherming, kort geleden op een zeereis verleend Te Caïro kan men de menschen zien bidden bij de stadspoort, waar zij gelooven, dat de geest van een machtigen wali nog vertoeft; tanden, lompen, of andere zaken worden daar gebracht, om de aandacht van den heilige te trekken. En over heel de Mohammedaansche wereld geschiedt hetzelfde. Ook reliquieën-vereering kennen zij; de kaliefa bad onlangs in een heiligdom, waar de beenderen van den profeet bewaard worden. De inwoners van Caïro verdringen elkander, om het kleed aan te raken, dat elk jaar naar Mekka gezonden wordt, om de kaba te dekken, daar dit zegen aanbrengt. Al deze praktijken worden wel veroordeeld door nieuwere hervormers van het type van Abd-el-Wahhab, die beweren, dat zij een bederf van den Islam zijn. Maar er kan meestal voor die praktijken wel een orthodox voorbeeld of een uitspraak van den koran gevonden worden — het geheele stelsel van de walis berust op één tekst in den koran. En bovendien, het middenpunt van den godsdienst zelf is een heilige zwarte steen, die in oude tijden eenvoudig een fetisch was, en waaraan tot op dezen dag nog dezelfde eer bewezen wordt, door alle Mohammedanen, volgens het uitdrukkelijk bevel van den profeet. Profeten. Maar het belangrijkste leerstuk in den Islam betreffende den band tusschen Allah en den mensch, is de leer van den profeet en zijn van Allah ingegeven boek. De wortel van het Arabische woord voor profeet beteekent: duidelijk te verhalen van het ongeziene; het woord voor apostel beteekent: gezondene. Yele van de duizende profeten, die, naar Islamsch geloof, in vroeger tijden in de wereld gezonden zijn, ontvingen geen „Boek". Hun werk was om te waarschuwen, en hun ingeving meer algemeen. Maar de grooteren onder hen kregen een „Boek"; echter gingen de meesten van die boeken ook verloren, en werden opgeheven door de vier groote openbaringen: de Wet van Mozes, de Psalmen van David, het Evangelie van Jezus en de koran van de Joodsche Rabbijnen, dat er op vele punten overeenkomst mee vertoont. Want, daar de Islam een theocratie is, belieerscht de godsdienst alle staatsinstellingen en heel het leven. Uit al het voorgaande volgt, dat de Mohammedaansche opvatting van de praktische zijde van den godsdienst bestaat in de vervulling van zekere, goed omschreven plichten. De pilaren van den Islam. „Aan den mensch zijn vijf groote plichten opgelegd: de aanneming van de twee hoofdpunten van het Islamisme, het bidden, het vasten, het geven van aalmoezen en de bedevaart naar Mekka. Dit zijn de zoogenaamde pilaren van den Islam" 1). De geloofsbelijdenis. „Er is geen god behalve Allah, en Mohammed is zijn gezant." Het is de kortste geloofsbelijdenis der wereld; ze is veelvuldiger opgezegd en heeft misschien meer invloed gehad dan eenige andere. Ze is zoo kort, dat in dertien eeuwen geen herziening er van is noodig geweest. Ze wordt den kinderen geleerd en den stervenden in 't oor gefluisterd Ze is het wachtwoord van den Islam Wanneer iemand tot den Islam overgaat, moet hij deze formule opzeggen 2). Het gebed. In Egypte zijn de Mohammedanen, ten minste in de plattelandsdistricten, zeer nauw- 1) Dozy. Het Islamisme, ed. 1863. p. 91. 2) Zwemer, Islam, A Challenge to faith. ed. 1909. p. 102. Biddende Mohammedanen te Delhi. keurig in het volbrengen van hun godsdienstige plichten. Eigenaardig is het gezicht van de lange rijen Mohammedanen tot gemeenschappelijk gebed bijeen in de moskee, of van de eenzame bidders, op het land en in de stad. Zij hebben een treffende uitdrukking van rust, van geheel opgaan in den godsdienstigen plicht, en geheel los zijn van de uitwendige omstandigheden. Gairdner verhaalt, dat hij eens van een hoogte in Caïro nederzag op de stad, en in de open ruimte van een moskee beneden hem. Het was het uur van het middaggebed, en een klein gezelschap stond, boog, knielde, boog ter aarde in twee of drie rijen, met die wonderlijke machinale nauwkeurigheid, waarmee het Mohammedaansch gebed altijd gepaard gaat. Hun voorganger was de sjeik van de moskee, in de gewone ruimhangende kleeding; achter hem een effendi (heer) in zwarte jas, schouder aan schouder met een grof gekleed werkman van de straat, nog verder een neger van den Soedan, een oude koopman, en een paar jongens De bewegingen gingen gelijkmatig voort; ten slotte werden de engelen links en rechts gegroet met een snelle beweging van 't hoofd naar eiken schouder, en de groep verstrooide zich, deed de sloffen, schoenen of laarzen weer aan, en ging elk zijns weegs. Zoo, en niet anders, is dat middaggebed gedaan nu reeds dertien eeuwen lang, zonder een haarbreed afwijking, en zoo zal 't gedaan worden, zoolang de Islam duurt. Of neem den eenzamen geloovige:.... Op een dag zag een wandelaar langs het strand bij Alexandrië 8 een ouden visscher de lijn uitwerpen in zee, en een grooten visch ophalen. Hij keek weer, en de man was neergebogen met 't gelaat naar Mekka! *) Het strand was geheel verlaten. Daar op de plek, waar eens Canopus stond, boog die arme visscher neer voor Allah: de eenige mensch op dit verlaten strand, waar geen andere stem werd gehoord, dan het zingen van den wind en het breken van de golven op de küst. Vele van die eenzame bidders kan men zien: den kameeldrijver in de woestijn, den fellah in de deltalanden, de zeelieden in hun boot, den portier in zijn kamer onder aan den trap, den reiziger bij den weg Niemand let er op. Niemand verwondert zich er over. De juiste en samengestelde vormen van bewegingen en woorden moeten den kleinen Mohammedaanschen jongen met veel zorg geleerd worden. Het is 's avonds laat in een onaanzienlijke straat van een provinciestad; — het dagwerk is gedaan, maar een van de winkels is nog niet gesloten. De eigenaar, een koopman, geeft zijn zoontje les in het bidden. Naar beneden buigt zijn kleine lichaam, valt op de knieën, staat weer op zonder den stand van de teenen te veranderen De kleine bengel giegelt, zooals kleine jongens doen, als hun wat nieuws geleerd wordt. Niet-verplichte godsdienstige verrichtingen zijn ook zeer populair in Egypte, zooals overal in het gebied van den Islam. Bij die groote stadspoort 1) tEen gewoonte der visschers: na elke vangst een gebed. buigt een man het hoofd, en rust met het voorhoofd tegen de groote spijkers, die in het houtwerk gevonden worden; het is duidelijk, dat hij zijn hart uitstort voor den heilige, wiens geest achter de deur huist. Hij is misschien een eenvoudig, onwetend man; maar die ander is in Azhar x) kleeding. Hij is een sjeik, en hij maakt aan een van de ijzeren nagels een streng katoen vast, die den heilige aan hem moet herinneren Het vasten. Het vieren van de vastenmaand is een verschijnsel, dat in een Mohammedaansch land ieders aandacht trekt. Bij zonsondergang valt het avondschot, de kleine jongens laten een gejuich hooren (niet dat zij den heelen dag gevast hebben!) en de Islamsche wereld geeft zich over aan de genietingen van een Ramadhannacht, de vastenmaand waarvan de nachten de vroolijkste van 't geheele jaar zijn. Er wordt in de vastenmaand meer aan eten en drinken uitgegeven, dan in één andere, het is een goede tijd voor kooplieden. Niet zoo gunstig is 't voor onderwijzers en werkgevers: de vastende Mohammedaan is dikwijls zeer slaperig en slecht gehumeurd — en geen wonder: de verschrikkelijke onthouding van een zomer-Ramadhan, wanneer gedurende den langen heeten dag geen droppel water over de lippen mag komen, moet moeilijk te verdragen zijn. En men is toch reeds niet normaal door de geheele verandering van leefwijze, eh het twee of driemaal eten ') El Azhar is de grooto Moh. Universiteit te Caïro. tusschen zonsondergang en zonsopgang, met weinig slaap. Aalmoezen. Het geven van aalmoezen is evenals het bidden, een plicht. Hoe vaak ziet men, bij de een of andere halte van de tram, een bedelaar den wagen langs gaan. Hij komt bij een eflendi; een snelle beweging naar den vestzak, en een klein muntstuk valt in de hand van den arme beneden. Geen belangstelling is er te lezen op het gelaat van den gever, noch dankbaarheid op dat van den arme. Het ware belang van de daad ligt in de verdienste er van voor den gever. De bedevaart. De bedevaart naar Mekka is niet alleen een van de pilaren van den Islam, maar is ook gebleken een van de hechtste banden te zijn voor de eenheid van de Mohammedaansche wereld, en heeft altijd een grooten invloed gehad als zendingsmiddel. Zelfs in den tegenwoordigen tijd zijn de pelgrims die van Mekka terugkeeren naar hun dorpen op Java, in Indië of West-Afrika fanatieke vertegenwoordigers van de grootheid en heerlijkheid van den Islam De bedevaart is verplichtend voor eiken vrijen Mohammedaan, man of vrouw, die meerderjarig is en voldoende middelen voor de reis heeft. Velen van hen, die de ontberingen van de reis niet willen trotseeren, nemen een plaatsvervanger, en koopen zoo voor zich de verdienste. Vooral uit Nederlandsch-Indië is het aantal bedevaartgangers groot, niettegenstaande de hooge onkosten van de reis. Men heeft berekend dat elke pelgrim ongeveer ƒ 438.— bij zich heeft. De motieven voor de bedevaart zijn verschillend. De godsdienstige grond ontbreekt niet: wie de heilige stad binnentreedt en in Allah' s Huis den zwarten steen kust, heeft vergeving van zonden. Maar meer nog trekken de materiëele voordeelen: de geschenken, die den pelgrim medegegeven worden, en de positie, die hij na zijn terugkeer inneemt. Hoe het ook zij: de beteekenis van de bedevaart voor 't volksleven hangt niet van die motieven af. De bedevaart is het krachtigste propagandamiddel voor den Islam, zij verdiept en ontwikkelt het godsdienstig leven van den Indonesischen Mohammedaan, en brengt hoe langer hoe meer ook onder die ver verwijderde volken den Arabisch-Mohammedaanschen geest. Mekka wekt de gedachte op aan de mogelijkheid van de uitvoering van het panislamitisch ideaal. Men hoort daar van de heilige oorlogen tegen de Christenen, die nog erger zijn dan ongeloovigen. Nu hebben zij nog de macht, maar Allah zal hun die eens ontnemen x). Kort samenvattend krijgen wij dus in den Islam: A. De leer van God: Er is geen god behalve Allah. B. De leer van God's openbaring: Mohammed is zijn gezant. Deze openbaring is drieërlei: I. Door den koran, die tweeërlei eisch bevat: *) Zie Simon, Christentum und Islam. 1910. p. 169—185. a. de geloofsartikelen: 1. Allah, b. de praktijk: (de 5 pilaren van den 2. de engelen, 3. de boeken, Islam) 1. de geloofsbelijdenis, 2. het gebed (vijf maal 4. de profeten, daags), 3. het vasten, 5. het laatste oordeel, 4. de aalmoezen, II. Door de overlevering, die verhaalt wat de profeet deed, gebood en toeliet. Hiervoor hebben de Sonnieten 6, de Sjiieten 5 autoriteiten. III. Door andere bronnen. Bij de Sonnieten: a. de overeenstemming van de voornaamste metgezellen van den profeet omtrent den koran; b. wat de orthodoxe leeraars uit den koran en de overlevering hebben afgeleid. Bij de Sjiieten: de leer van de 12 Imams, die den koran en de overlevering verklaren x). De bovengenoemde 5 plichten zijn al wat van den mensch gevraagd wordt, in dien zin, dat degene, die deze dingen doet, daardoor eeuwig zal leven. Maar wij hebben reeds gezien, hoe ook het leven in al zijn bizonderheden bepaald wordt door wetten, in dit heilig stelsel vastgesteld. Het is onmogelijk die alle te beschrijven; slechts een korten inhoud kunnen wij geven. Zedeleer. De Moslem verdeelt de zedeleer 1)»Zwemer, Islam, a challenge to faith, ed. 1909. Zie het schema tegenover p. 102. 6. de praedestinatie. 5. de bedevaart. in drie deelen: wat moet, wat mag en wat niet mag gedaan worden; wat geboden, geoorloofd of verboden is. Aan eiken kant worden de grenzen van zijn handelen door voorschriften bepaald: hij mag vier vrouwen hebben, maar geen v ij f. Ook worden de straffen voor elke mogelijke overtreding bepaald. De godsdienst neemt de functies van politie en justitie over. Echter slechts in theorie; — in de praktijk heeft elke heerscher zich genoodzaakt gezien, deze heilige wet uit te breiden, en ook een burgerlijke wet te maken. Maar diep in zijn hart is de Mohammedaan overtuigd, dat de heilige wet voldoende is, en het behoort te zijn, en dat alle menschelijke instellingen ongeloof zijn. In elk geval wordt de zedelijkheid met de wet vereenzelvigd: op aarde wischt de straf de schuld uit, en in den hemel worden goede en kwade daden zorgvuldig tegen elkander opgewogen als in een koopmansboek, sommige zonden zijn „groot", andere „klein", en naar hun waarde worden ze berekend: zooals de balans aanwijst, wordt het lot der ziel beslist. Geen ware Mohammedaan echter, al wijst de balans ook een tekort aan, zal tot het eeuwige vuur veroordeeld worden, maar alleen voor een tijd tot een soort vagevuur; zijn „geloof", als het verstandelijk echt is, redt hem; terwijl omgekeerd, zij die zonder „geloof" zijn, het ééne goede werk missen, welks ontbreken niet kan vergoed worden door alle andere. Het eenige geloof, dat de Islam kent, is een eeloof, dat uitwendig wel beleden, al wordt het ook in het hart van den belijder beslist verloochend. Het Mohammedanisme stelt dus verordeningen tegenover beginselen, afzonderlijke daden tegenover een gemoedsgesteldheid. Wij behoeven hier de zedelijke resultaten niet uit te werken, die uit deze geestesgesteldheid voortvloeien. De Heilige Schrift leert dat voldoende. Maar wij weten, dat een opsomming van de verplichtingen en voorwaarden voor het weldoen geen mildheid zal kweeken; dat een nauwkeurig bepaalde huwelijksverordening geen reinheid zal te voorschijn roepen; dat een zorgvuldig samengestelde wet geen rechtvaardigheid kweekt; dat het verbod van wijn geen matigheid voortbrengt, en het verbod van woeker de gierigheid niet tegenhoudt; en hoe al die geboden tezamen genomen de rechte zielsgesteldheid niet geven kunnen. Niettegenstaande dit alles heeft de Islam heiligen voortgebracht, wier liefde voor de wet zich verhief tot liefde voor Allah. Maar wij onderzoeken hier de richting — en de aanspraak van twee godsdiensten, om d e wereldgodsdienst te zijn. Kan een godsdienst van inzettingen, en een heerscher, die slechts wetten geeft, het laatste woord zijn van God tot den mensch, en de algemeene godsdienst voor het menschelijk geslacht? De Islam is niet slechts een persoonlijke godsdienst, en hij is ook niet alleen een staatkundig stelsel. Veel meer is hij, evenals het Brahmanisme en sommige andere godsdiensten, een groot maatschappelijk stelsel, dat het leven van den Mohammedaan beheerscht van de wieg tot het graf. Naar dat stelsel zijn zijn ouders getrouwd, naar dat stelsel is hij geboren en opgevoed, besneden, onderwezen (als hij onderwijs ontvangt) in de dorpsschool, in de dorpsmoskee, in de universiteit te Caïro, Damascus of Lucknow; naar dat stelsel groeit hij op, trouwt, krijgt kinderen, scheidt, leeft in zijn huis en drijft zijn zaken, laat zijn twisten berechten bij den Kadi *), wordt bij overtreding gestraft, denkt, handelt, bidt, vast, leest, studeert, philosopheert — want de uitgebreide Islamsche literatuur is voldoende, om zijn aandacht in beslag te nemen en zijn horizon te begrenzen, zijn leven lang; — maakt zijn testament en beschikt over zijn eigendom; sterft, wordt begraven, en misschien bidt men voor hem in zijn moskee-graf, de eeuwen door, totdat Totdat wat? Voor het natuurlijk verstand schijnt het, dat dit „totdat" nooit een einde zal hebben, „totdat Hij komt". Maar het geloofsoog ziet verder en de profetie van de kerk-moskee te Damascus staat daar nog. En ten slotte. Indien de Islam niet, zooals hij beweert te zijn, een vooruitgang op het Christendom is, of liever een herstel er van, dan is hij even beslist een achteruitgang. Meer nog. „Dan is hij de meest anti-christelijke religie, die er is. De Islam is een *) Mohammedaansche rechter. grootsche poging, om de menschheid een religie van verzoening te geven zonder Jezus. Die poging is mislukt. En daardoor kunnen wij zien, wat er van de menschheid zonder den Verlosser Christus wordt Wij moeten de Mohamme- daansche wereld zóó Christus prediken, dat zij ziet, dat wij in Hem bezitten, wat zij buiten Hem zoekt.. Onze werkelijke, volkomen overgave aan de Mohammedaansche wereld in Jezus' kracht kan alleen deze trotsche religie, die zich overgave (Islam) noemt, zonder ook maar te vermoeden, wat overgave is, overwinnen. Want zoo openbaart zich ook in ons de alles overwinnende volheid van Christus' kracht" 1). J) Simon. Christentum und Islam, p. 468—470. V. DE GEVOLGEN VAN DEN ISLAM. Wij hebben gezien, wat de Islam is, en komen nu tot de vraag: wat zijn zijne gevolgen? Wat werkt hij uit in de landen, waarin hij doorgedrongen is? Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Waarom dit zoo moeilijk te zeggen is, begrijpen wij het best, als wij ons eens die andere vraag stellen: wat werkt het Christendom uit in de landen waarin het doorgedrongen is? Men staat dan dadelijk voor de moeilijkheid of deze of gene vorm van Christendom eigenlijk wel Christelijk is, en of men dan, indien hij te zeer van de Christelijke religie bleek af te wijken, zijn gevolgen wel als uitwerkingen van het Christendom mocht beschouwen. Tegenover zulke bezwaren zou men bijna de taak niet durven ondernemen, zoo moeilijk is het om oorzaken en gevolgen te scheiden, zoo gemakkelijk om valsche gevolgtrekkingen te maken, zoo gemakkelijk ook om iemand, die reeds overtuigd is, te bewijzen wat hij gaarne bewezen wil hebben, en zoo moeilijk om hetzelfde te betoogen tegenover iemand, die er vijandig tegenover staat. In het oosten is het zeer gewoon aanvallen te hooren op het Christendom, waarbij alle gebreken en fouten van de Christelijke beschaving aan den Christelijken godsdienst worden toegeschreven, en alle goede dingen er in aan wereldsche oorzaken. Even onvermijdelijk is het, dat door zulke menschen de achterlijkheid van Islamitische landen aan wereldsche oorzaken wordt toegeschreven, en al het goede in de Mohammedaansche wereld van vroeger en later tijd aan den godsdienst zelf. Over het algemeen is het echter gemakkelijker om de uitwerking van den Islam te onderzoeken, dan van de meeste andere godsdiensten: de Islam toch is niet slechts een godsdienst, maar ook — en dit is een van de dingen, waarop hij zich het meest beroemt — een machtig sociaal stelsel. Wij hebben gezien, dat de politieke, sociale en godsdienstige elementen letterlijk onafscheidelijk verbonden zijn. Daarom is het eerlijk en recht om in landen, waar de Islam oppermachtig is, de waargenomen resultaten over 't algemeen aan den Islam zelf toe te schrijven. Arabië. Indien de Islam beoordeeld zou moeten worden naar den zedelijken en maatschappelijken toestand van Arabië, zijn geboorteland, het land, waar hij de eenige en absolute macht gehad heeft, dan zou hij inderdaad veroordeeld zijn. Zelfs de Mohammedaan kan niet trotsch zijn op den toestand van het Arabisch Schiereiland, en van de streek der heilige steden Mekka en Medina in het bizonder. Onverlicht, achterlijk, half-barbaarsch, onveilig door bandieten, ver- toont het land in zijn geheel het beeld van een droevig laag staand land. En wanneer hiertegen opgemerkt wordt, dat Arabië door zijn afzondering niet het voorrecht gehad heeft om te liggen in den hoofdstroom der wereldbeschaving, dan is het antwoord: ,.Door wien, en waartoe is het zoo afgezonderd?" Is het niet door het opzettelijk besluit van Mohammed zelf zorgvuldig en met beslistheid zoo afgezonderd, en hebben zijn volgelingen dat niet trouw en met vreugde opgevolgd? Zoodat tot op dezen dag de Christen in levensgevaar is, wanneer hij dat land bereist, en zeker gedood wordt, indien hij te Mekka of El Medina gevonden wordt? Slavenhandel. Arabië is nog een centrum van slavenhandel. De houding van den Islam tegenover den slavenhandel is een goed voorbeeld hoe deze godsdienst, door menschlievende voorschriften om een verkeerde gewoonte te verzachten, die gewoonte erkent, en door ze te erkennen haar vergunt, en daardoor feitelijk gebiedt, ten minste in dien zin, dat het verbod daardoor onwettig en goddeloos wordt. De slavernij kan door Mohammedanen nooit verboden worden, want de heilige wet veroorlooft ze, en wettigt ze zoo voor altijd. De leer van den heiligen oorlog keurt ook op bijna onbetwistbare wijze de slaventochten goed. Het zou moeilijk te bewijzen zijn, dat de schurken die de stammen in Afrika's binnenland overvallen, veroordeeld zouden kunnen worden volgens de Mohammedaansche beginselen. „Zijn deze stammen geen afgodendienaars?" Ja. „Gebiedt de koran geen voortdurenden oorlog tegen alle afgodendienaars?" Ja. „En heeft hij ten gunste van hen eenige barmhartige bepaling gemaakt zooals voor de Joden en Christenen?" Neen. „Zijn onze tochten geen oorlog?" Ja. „En mogen wij de mannen niet dooden of in 't leven houden, en de vrouwen als slavinnen in onze harems opnemen, zooals uitdrukkelijk in wel honderd koranteksten voorgeschreven is?" Ja Zoodat de laatste schakel in deze keten van redeneering de slavenmarkten zijn, die in geheel de Mohammedaansche wereld bestaan, behalve waar Europeesche invloed ze onmogelijk maakt. Lees slechts wat Doughty schrijft over Djeddah, de haven van Arabië. „Djeddah is de stapelplaats van Afrikaansche slaven voor het Turksche Rijk; Djeddah waar Frankische consuls zijn. Maar deze waardigheids bekleeders kunt gij vinden in de sombere eenzaamheid van hun paleizen, de onwetendheid van pasgeboren kinderen voorgevend; zij zullen u zeggen, dat zij er niets van gemerkt hebben! Maar ik herhaal het u, Djeddah is de stapelplaats der Turksche slavernij, of alle Mohammedanen zijn leugenaars Ik vertelde hun, dat wij een tractaat met den Sultan hadden, om de slavernij af te schaffen. „Hond", riep de man, „leugenaar, — worden er niet te Djeddah dagelijks duizende slaven verkocht en gekocht?" Jaarlijks stroomt de bedevaart door Arabië, tezamen komend in de stad Mekka. Die bedevaart Slavenmarkt te Zanzibar. Vrijgemaakte slaven. wm is een van de sterkste banden die de Mohammedanen onderling verbinden en heeft grooten invloed in het aanwakkeren van den zendingsijver. Duizende ijverige Mohammedanen, uit heel het gebied van den Islam, verdringen zich in de heilige plaats, het middelpunt van de Mohammedaansche wereld. Gelukkig echter de pelgrim, die slechts zijn geld daar verliest, in een stad, waar hij door onreinheid en ziekte zijn leven zou kunnen verliezen, of door de onzedelijkheid, die er schaamteloos heerscht, zijn ziel. Menig Mohammedaan heeft met een droevig hart de heilige stad verlaten. Lees het volgend verslag van den Mohammedaan Hadji Khan over de slavenmarkt te Mekka in 1902 — een openbare slavenmarkt dicht bij Allah's Huis —: ,,Ga er heen, en zie zelf den toestand van de menschelijke goederen, die gij koopt. Gij zult ze, dank zij de waakzaamheid der Engelsche kruisers, minder talrijk, en bijgevolg duurder vinden, dan in vroeger jaren; maar ze zijn er, opeengehoopt op een open plein.... De handelaar stond er bij, en riep: „Komt en koopt; de eerstelingen van het seizoen, teer, versch en groen; komt en koopt, sterk en bruikbaar, trouw en eerlijk, komt en koopt." De Dag der Offeranden was voorbij, en de rijkere pelgrims, in hun schoonste kleederen, stonden daar. Een van hen zocht een meisje uit. Samen gingen zij een tent binnen. De moeder werd achtergelaten. Zij zei één woord — of was het een gekreun van onuitgesproken smart? Kort daarna kwam het meisje terug. En toen de koop gesloten was, zei de handelaar tot den kooper: „Ik verkoop u dit eigendom van mij, de slavin Narcissus, voor de som van veertig pond (f f 480.—)". Zoo werd de koop gesloten Slaven waren te koop voor 15 tot 40 pond. Zuigelingen werden met de moeders verkocht, een daad van barmhartigheid; maar die zich zelf konden helpen moesten alleen de wereld in...." Het Wahhabisme. Dat is de Heilige Stad in onzen tijd. Zóó slecht was de toestand van Arabië, van Mekka in het bizonder, in de achttiende eeuw geworden, dat er onder de leiding van Mohammed Abd-el-Wahhab een krachtige puriteinsche opwekking kwam, die het Wahhabisme werd genoemd. Men trachtte opvoeding in te voeren, de zeden te verbeteren en bijgeloovigheden die zich aan het geloof vastgehecht hadden, te doen verdwijnen. En gedurende eenigen tijd werden werkelijk vorderingen gemaakt. Maar weldra zonk alles weer weg. „Tegenwoordig durft zelfs een goed gewapende karavaan slechts bij dag door Hassa en Jemen te reizen. Het Wahhabisme is een krachtig bewijs, dat de Islam, zelfs waar hij hervormd is naar zijn oorspronkelijke beginselen en praktijken, geen macht heeft om een volk te redden, of blijvenden vooruitgang aan te brengen Er is geen betere polemiek tegen den Islam, dan een uiteenzetting van den tegenwoordigen geestelijken, zedelijken en maatschappelijken toestand van Arabië Doughty en Palgrave, die geheel Arabië bereisd hebben, spraken als hun meening uit, dat er voor dit land in den Islam geen hoop is. Dertienhonderd jaar is het ijverig beproefd, en het is droevig mislukt." Wij moeten natuurlijk toegeven, dat ook nietreligieuse oorzaken op het zedelijke en het sociale leven van elk volk, het moge Christelijk of Mohammedaansch zijn, grooten invloed hebben. We zouden daarom een hooger en meer ontwikkeld leven in landen als Egypte en Turkije moeten verwachten, die meer in het wereldverkeer deelen en dus ruimer aandeel kunnen hebben in de vrije gedachtenwisseling en materieele verbeteringen. Syrië, Perzië en Egypte zijn van het begin af Mohammedaansche landen geweest. Syrië onder de Omaijaden, Egypte onder de Fatimiden en de eerste Mamelukken, Perzië onder de Abbasiden, het koninkrijk der Omaijaden te Cordova in het westen, die alle onderscheidden zich als middelpunten van licht en geleerdheid. Wetenschap en letteren bloeiden, en zij toonden een groote mate van ontvankelijkheid voor niet-Islamitische wetenschap, vooral voor de Grieksche. De Saracenen waren bovendien beleefd, ridderlijk, rechtvaardig. Menschlievende gedachten spreken uit de oprichting van kostelooze scholen en ziekenhuizen, en zelfs krankzinnigengestichten, wier gebouwen tot heden toe nog in Cairo bestaan. Eeuwen lang was de Islam de voornaamste bron van wetenschappelijk licht, bijna de eenige, voor Europa en West-Azië. 9 In den Islam geen kracht tot vooruitgang. Tegelijkertijd echter geeft de tegenwoordige toestand van deze landen, van den nauweren kring van den Islam, om het middelpunt Arabië heen, grond voor de overtuiging, dat de Islam in zichzelf niet de kracht tot gestadigen vooruitgang heeft. Het kan moeilijk aan het toeval of aan eenig ongeluk alleen geweten worden, dat het licht van den Islam in deze landen uitgedoofd is, en dat, niet alleen wat politieke macht en wetenschappelijke resultaten betreft, maar zelfs in de letterkunde, de Islam reeds eeuwen lang op de herinnering aan vroeger heerlijkheid geteerd heeft. Politiek. In de eerste plaats hebben wij de in 't oog vallende en noodlottige ongeschiktheid gezien van het Mohammedaansche politieke stelsel, om zich te ontwikkelen in constitutioneele richting, of den volken ook maar eenige opvoeding in zelfregeering te geven. Een drukkende autocratie is de onveranderlijke regel geweest, met haar heirleger van parasieten en gunstelingen en vleiers; met hare verdrukking, wanbeheer en omkooperij — van den sultan aan den top, tot den geringsten ambtenaar aan den voet van den bestuursladder. En zoo is het geheele Mohammedaansche Oosten teruggezonken in den toestand, waarin wij het tegenwoordig zien. Overal is het waar, dat de politiek de menschelijke natuur van haar zwakste zijde doet kennen; het Christendom zelfs heeft niet meer kunnen doen, dan het politieke leven gedeeltelijk op te heffen, door er ten minste enkele mannen aan te geven, wier leven vervuld is van het Christelijk ideaal. Het geloof heeft invloed op het leven. Is het dan wonder, dat de Mohammedaansche idee van Allah er toe geleid heeft dat de Islamsche heerschers onbekwaam werden om gezag te paren aan plichtsgevoel, en onbekwaam ook om in het gezag iets anders te zien dan een macht, waarvan zij geen verantwoording schuldig zijn, en die dus tot onderdrukking leidt? Bij eene discussie te Cairo zeide een jong student vrij uit, dat de autocratische idealen van het oosten een vrucht waren van de monarchische theologie — hij dacht beide daardoor te verdedigen. Enkele Russische Mohammedanen kwamen daartegen op, en beweerden, dat het oudste politieke ideaal van den Islam constitutioneel was. Dit is tegenwoordig een geliefkoosde stelling. Het is merkwaardig, dat in de jongste opwekking, die het geheele oosten schijnt geraakt te hebben, Turkije er in geslaagd is een constitutie te eischen, terwijl Perzië en Egypte in beweging zijn om hetzelfde voorrecht te verkrijgen. Deze stand van zaken is niet zoozeer ontstaan door de ontwikkeling van de gedachte van burgerlijke vrijheid, dan wel in navolging van andere landen. Men moet afwachten, hoe spoedig de hervormers zullen inzien, dat ware burgerlijke en godsdienstige vrijheid niet zoomaar te vereenigen zijn met de Mohammedaansche heilige wet, (met inbegrip van den koran en de overlevering,) aan welke laatste men reeds te danken had de tegen-omwenteling in April 1909, wat zich wellicht telkens herhalen zal. Men moet afwachten of nationaliteitsgevoel werkelijk mogelijk is bij den Islam — d. w. z. of de Z i m m i (Christelijke en Joodsche onderdanen) ooit gelijke rechten zullen kunnen verkrijgen met de Mohammedanen in de Mohammedaansche staten; of vrijheid aangeleerd kan worden; en of de wortel van heel het sociale kwaad, de positie der vrouw, aangetast kan worden, zoolang het geloof in den koran stand houdt. Het is voorbarig en onbillijk om nu reeds een oordeel uit te spreken, maar men kan een gevoel van twijfel niet onderdrukken. In elk geval gevoelt de Mohammedaansche wereld van onzen tijd, dat zij haar laatste kaart nog niet uitgespeeld heeft. Zij wil zich staande houden door te trachten de nieuwere ideeën in zich op te nemen, die zij wel als waar erkennen moet1). Maar behalve die onzekere toekomst hebben wij de historie van het verleden: de geheele Mohammedaansche wereld zelf erkent het, dat, hoe men het ook beziet, van zedelijk of van maatschappelijk, van intellectueel of van politiek, ja zelfs van godsdienstig standpunt, de toestand van alle Mohammedaansche landen in ieder opzicht meer dan bedroevend was, voor dat de nieuwe bewegingen van het westen hen bereikt hadden. Dit werd ronduit erkend in een Mohammedaansche conferentie, die onlangs te Mekka werd gehouden. En 't is ook erkend door een Slavisch Mohammedaan, 1) Cf. Prof. Margoliouth's artikel in het Rapport v. h. PanAnglicaansch Congres 1908 D. 4. (g.). Dr. Gisprinski, die, terwijl dit boek geschreven wordt (1909), een Pan-Islamietische conferentie te Caïro bijeenroept, met het opzettelijk doel om de Pan-Islamietische beweging in ethische banen te leiden, en te gebruiken om de zedelijke, maatschappelijke en geestelijke wedergeboorte van den Islam te bevorderen. Is deze erkende mislukking te wijten aan den Islam of niet? Al wat er gezegd kan worden is, dat de Islam alleen en uitsluitend invloed gehad heeft overal, waar deze stand van zaken wordt gevonden; en dat de drang naar verandering in geen geval voortkwam en ook niet kon voortkomen — uit een zuiver Islamitische bron. Dit zijn twee feiten. De „bewegingen ' die uit zuiver Islamietische bron voortkwamen, zijn verbonden met namen als Abd-el-Wahhab, de Mahdi, El Senoesi, en dit zijn bewegingen achteruit. Zedelijk. Hoe heeft de Islam zedelijk in deze landen gewerkt? Wat wij reeds zeiden, staat met dit onderwerp ook in betrekking, want bedorven politieke en maatschappelijke toestanden kunnen niet anders dan een laag peil van zedelijkheid voortbrengen. Maar hetgeen bovenal invloed heeft op ons oordeel over den godsdienst van den Islam, is de harde werkelijkheid van de positie der vrouw x). Positie van de vrouw. Het familieleven is het voornaamste; hiermee is ten nauwste ver- i) De volgende bladzijden, en vooral wat over de positie der vrouw wordt gezegd, betreffen het algemeene peil van het Mohammedaansche leven en de zedelijkheid in alle landen. bonden de vraag naar de plaats, die aan de vrouw wordt toegekend. En hier kan de verantwoordelijkheid van den Islam voor den toestand der vrouw, en voor de ontaarding van het familieleven niet twijfelachtig zijn, want die toestanden kunnen afgeleid worden uit de wetten van den koran omtrent huwelijk, echtscheiding, polygamie, concubinaat, en de beschouwingen omtrent de vrouw, die daarmee samenhangen; beschouwingen, nog versterkt door de overleveringen omtrent den profeet. Het is volkomen waar, zooals verdedigers van den Islam in Caïro en elders nooit moede worden aan te toonen, dat in enkele opzichten — o.a. door de vrouwen macht over haar eigendom te geven — het voorschrift van den koran haar een positie gaf, die de westersche wetgeving slechts langzamerhand aan haar toekende. Maar die schijn van vrijheid is in wonderlijke tegenstelling met de plaats als van een stuk huisraad, die ontegenzeggelijk de oostersche vrouw inneemt. Bijvoorbeeld — kort geleden was er in Egypte een rechtszaak aanhangig over een tot het Christendom bekeerde vrouw; een Mohammedaansche rechtbank moest uitspraak doen, en er was in Egypte geen andere rechtbank, die de bevoegdheid had dit vonnis te betwisten; het luidde, dat geen ongetrouwde vrouw het recht heeft om te kiezen, waar ze wil wonen, totdat zij stokoud is. Op dezen grond werd de vrouw teruggegeven aan haar voogd: een van haar broeders. Op haar godsdienstige overtuiging en alle andere belangen werd geen acht geslagen, en zij werd medegenomen naar een donker en onzeker lot in haar woonplaats in Syrië. Zij was als een stuk huisraad in de hand van haar broeder, en indien zij getrouwd was geweest, zou zij hetzelfde in de hand van haar echtgenoot geweest zijn. Zooals de volgende aanhaling uit Ghazzali, den grootste van alle Mohammedaansche geleerden, zeer duidelijk zegt: ,,Het huwelijk is een soort slavernij, want de vrouw wordt de slavin van haar echtgenoot, en het is haar plicht hem volkomen gehoorzaam te zijn, in alles wat hij van haar eischt, tenzij het tegen de wetten van den Islam is." Met andere woorden: zij wordt beschouwd als een minderjarige, haar leven lang. Ook wordt de vrouw opgesloten, vooral onder de hoogere standen. Tot op Mohammeds tijd genoot de Arabische vrouw een groote vrijheid; haar verhouding tot het andere geslacht was gezonder en vrijer dan ze sedert dien tijd ooit is geweest.^ Opsluiting en de sluier zijn uitdrukkelijk in den koran geboden: de aanleiding tot die noodlottige teksten die over het lot van zoovele millioenen vrouwen beslist hebben, was niets meer dan het ongenoegen van den profeet, toen zijn huiselijke afzondering eenigszins gestoord was; evenals de aanleiding tot de wet, die het wettelijk bewijs voor een beschuldiging van overspel feitelijk onmogelijk maakt, een andere gebeurtenis was in zijn persoonlijk en huiselijk leven. Wat de vrouw zelve betreft: het is meer dan enkel berusting die haar de haar aangewezen plaats gewillig doet innemen. De gestrengheid van hare opsluiting beschouwt zij als een bewijs van de liefde en zorg van haren echtgenoot. Zij heeft in 't geheel geen belangen of eerzucht. De vrijmaking komt niet, en k a n ook niet komen, van haar kant. In Egypte en sommige andere landen waren kort geleden teekenen, die wezen op een beweging naar vrijmaking. Bijvoorbeeld, de nu overleden Kasim Bey Amin heeft alle krachten ingespannen om het Islamsche gevoelen met betrekking tot de vrouwen in nieuwe banen te leiden. Zijn poging was tegen den stroom in en mislukte. ,,De tijd is nog niet gekomen" Maar zoolang het uitdrukkelijk gebod van den koran den weg afsluit, kan die tijd dan ooit komen op eenige krachtige wijze? Een van de oorzaken van de tegen-revolutie in Constantinopel (April 1909) was het vermoeden, dat de hervormers tornden aan de altijd gevolgde behandeling van de vrouwen. De oorzaken, die deze bepalingen omtrent de vrouwen in het leven riepen, gaan echter nog veel dieper dan de enkele gebeurtenissen in het leven van den profeet, die we reeds vermeldden. De polygamie en het slavinnen-concubinaat en de onbeperkte echtscheiding leiden er toe, om een ongezonde en achterdochtige atmosfeer te scheppen, die de opsluiting van degenen, die er aanleiding toe geven, noodzakelijk maakt. In Cairo, en in heel de Mohammedaansche wereld, wandelt men voorbij hooge blinde muren, die de huizen van den adel insluiten; de vensters van die huizen zijn alle binnenwaarts naar een plaats — niet eén is naar de straat De bezoeker van zulk een huis komt nooit verder dan de buitengalerij, of hoogstens de kamers der benedenverdieping De meest verwijderde zinspeling op de geheimzinnige bewoonsters van de bovenverdieping zou niet geduld worden. Wanneer de onderwijzer op school de moeder van een jongen wil noemen, dan zegt hij: ,,de familie of „het huishouden", nooit „uw moeder". Waarom zulk een gespannen en ongezond gevoel? Dit is het antwoord: de huwelijksband is in handen van den man om dien te houden of te verbreken, zoo als hem goeddunkt, en dus kan iedere man iedere getrouwde vrouw aanzien (behalve familieleden) als binnen zijn bereik; en elke getrouwde vrouw (evenals Zainab, van wie Ali scheidde om haar aan Mohammed te geven) gevoelt, dat zij de wettige vrouw van een ander kan worden, wanneer deze slechts haar man overreedt om van haar te scheiden! Deze en andere regelingen over zulk een levensquaestie zijn besliste bevelen van den koran. De man, en de vrouw ook, krijgen hierdoor noodwendig eene opvatting van de positie der vrouw, die allerminst geschikt is om haar in zijne oogen op te heffen, en die haar, nu ze eenmaal zoo beschouwd wordt, er in doet berusten. De woorden en het leven van Mohammed zelf strekten ook om deze meening over de vrouw te bevestigen: — ,,De vrouw is van een kromme rib gemaakt", zeide hij, „en wanneer gij tracht die recht te buigen, breekt zij." Polygamie. Wat het sla vinnen-concubinaat betreft, zijn de tijden daar nu niet gunstig voor in een groot deel van het gebied van den Islam. Maar in Turkije en elders komt het nog veelvuldig voor. Wij geven hieromtrent eenige citaten; allereerst van Stanley Lane-Poole, die tegenover het Mohammedanisme altijd zeer sympathiek gestemd is. „Het is niet zoo zeer ten opzichte van het huwelijk, als van het concubinaat, dat Mohammed zulk een onherstelbare fout beging. De toestand van de slavin in het oosten is inderdaad erbarmelijk. Zij is geheel aan haar meester overgeleverd, die met haar kan doen, wat hij wil, èn met hare gezellinnen, want de Mohammedaan is niet beperkt in het aantal zijner bijzitten zooals in 't getal zijner vrouwen De blanke slavin wordt verkocht, als hij genoeg van haar heeft, en gaat zoo van den eenen meester naar den anderen, een ruïne van een vrouw. Haar toestand wordt eenigszins verbeterd, wanneer zij haren tiran een zoon schenkt; maar ook dan heeft hij nog het recht om te weigeren het kind als het zijne te erkennen, hoewel dit zelden voorkomt. De profeet zelf was vriendelijk jegens slavinnen, maar het is onmogelijk de onuitsprekelijke wreedheden te vergeten, die hij zijnen volgelingen toestond tegenover overwonnen volken door het nemen van slavinnen. Den Mohammedaanschen soldaat was toegestaan te doen wat hij wilde met elke „ongeloovige" vrouw, die hij op zijn veroveringstocht ontmoette. Wie denkt aan de duizende vrouwen, moeders en dochters, die onuitsprekelijke schande en onteering geleden hebben, kan geen woorden vinden om zijn afschuw te uiten. Deze wreede toegeeflijkheid heeft een stempel gedrukt op het Mohammedaansch karakter, op den aard van heel het oostersche leven." Deze dingen gebeurden niet alleen in vorige eeuwen, in de lente van 1909 geschiedden ze nog in Klein-Azië. Van Tarsus wordt op 24 April 1909 geschreven over de moorden te Adana: „Het zou niet goed zijn u de ergste bijzonderheden te schrijven. Br zijn gevallen van vrouwen en kinderen, in koelen bloede door de mannen geslacht. Onder de gewonden zijn er vele; een predikant en zijn gezin, zeven menschen, zijn samen in een huis verbrand; een menigte jongere vrouwen zijn onteerd naar harems weggevoerd, haar namen in Mohammedaansche veranderd". Bisschop Steere schreef in 1880, maar zijn woorden zijn nog van toepassing: „Ik had vroeger dikwijls gehoord, dat het Mohammedanisme meer praktischen invloed had dan het Christendom, omdat er geen onzedelijke vrouwen op de straten gevonden worden, zooals in Londen Op de straten worden ze niet gevonden, omdat de huizen er vol van zijn — er is geen ergernis omdat er geen schaamte is Een man kan naar een huis gaan, waar vrouwen als koopwaar worden gehouden hii mag er zoovele koopen als hij wil, en behoeft ze geen uur langer te behouden, dan hem behaagt .... Die vrouwen hebben geen keus en geen kans op ontkoming. Zij zijn als jonge meisjes gevangen, niet zelden uit een Christelijk tehuis, en zijn door slagen en honger gedwongen haar les te leeren. Indien zulk een vrouw een van haar meesters een zoon schenkt, en hij erkent dien, kan zij hopen voor het overige van haar leven bezorgd te zijn. Aan den anderen kant is het ten allen tijde mogelijk, dat zij voor haar leven verminkt wordt, of doodgemarteld; en niemand zal er acht op slaan of zelfs maar naar de reden vragen.. Dit is het soort slavernij waarmee de Engelsche ambtenaren, zooals hun aanbevolen wordt, zich niet moeten bemoeien.... De uitwerking van het Mohammedaansche stelsel schijnt mij toe het peil van de gedachten der mannen op hopelooze wijze te doen dalen." Echtscheiding. Polygamie en echtscheiding gaan samen, want het onbeperkte recht van echtscheiding geeft feitelijk ook onbeperkte polygamie: de eenige beperking is, dat een man niet meer dan vier vrouwen t e g e 1 ij k mag hebben. En de ellende, die hieruit voortvloeit, is zeer werkelijk, een ellende, die door de heilige wet bekrachtigd wordt. Verdeelde gezinnen, jaloezie, partijdigheid, scheiding van kinderen, wanhoop, wreede onrechtvaardigheid, verwoesting van het karakter van den man en van het leven van de vrouw, — dat zijn de bittere vruchten van den boom die door Mohammed in naam van Allah is geplant. Zonder eenige reden, behalve zijn eigen gril, mag een man, zelfs onmiddellijk na het huwelijk van zijn vrouw scheiden; en het gebeurt ook; of, wat nog erger is, na een huwelijksleven van vele jaren. Elke echtscheiding vermindert het gevoel van eigenwaarde bij de vrouw èn haar handelswaarde, en beteekent in vele gevallen, een wreede scheiding van hare kinderen In een tramwagen te Caïro zat een Egyptische vrouw met een Engelsche te praten. Zij vertelde als iets heel gewoons, dat zij haar dochter, die van haar man gescheiden was, ging halen uit het huis van dien man, om ze weer bij zich te nemen. Kalm merkte ze op: „Onze Mohammedaansche gewoonten zijn als „pik" (d. i. zoo slecht mogelijk). Het getuigenis was te welsprekender omdat het zoo onbevangen gegeven werd. Zij zeide „gewoonten", maar zij bedoelde — en wist niet dat ze dat bedoelde — de godsdienstige wet, die nooit opgeheven kan worden, zoolang de Islam en de koran bestaan. Zelfs in het beschaafde Egypte zijn er slechts weinig huwelijken, die niet met echtscheiding eindigen. „Er zijn vele mannen in Egypte," zegt Lane, „die in tien jaren met twintig, dertig en zelfs meer vrouwen getrouwd zijn geweest". Een van de wijzen, waarop dit stelsel werkt is dat het in de vrouw leugenachtigheid en gierigheid en bedriegen van haar man in de huishoudelijke uitgaven aanmoedigt, daar zij voor zich zelf heeft te zorgen tegen den dag, dat zij aan haar lot overgelaten wordt. Haar familie is haar hierin op handige wijze behulpzaam. Maar waartoe de voorbeelden vermeerderd van de uitwerking van zulk een stelsel? Wanneer wij den Islam in I n d i ë nagaan, vinden wij een wezenlijken, hoewel voorzichtig uitgesproken tegenstand tegen dit geheele stelsel, gegrond op tegenstand tegen de beginselen, die er aan ten grondslag liggen. Die tegenstand neemt den vorm aan van in den oorspronkelijken Islam een tegenovergestelde bedoeling, een tegengestelden „geest" te lezen. Volgens deze hervormers, was de „geest van den Islam" en van den koran om aan de vrouwen te geven een zekere ridderlijke, eerbiedige hulde, door haar met geheimzinnigheid te omringen x); om door beperking van het aantal vrouwen de polygamie tegen te gaan, enz. Abd-el-Wahhab, El Mahdi en El Senoesi, wilden de Mohammedaansche gewoonten met betrekking tot de vrouwen niet veranderd hebben. Wanneer men ons tegenwerpt dat zij slechts barbaren waren, wat moeten wij dan zeggen van den verlichten sjeik Mohammed Abdoe, den Egyptischen hervormer, door Lord Cromer zoo geprezen? Waarschijnlijk was de geheime persoonlijke overtuiging van dezen man gelijk aan die van de Indische hervormers, die de positie der vrouw willen opheffen; maar door te strijden tegen de overlevering eindigde hij met aan zijn volgelingen slechts aan te raden een l) Pennell, „Among the Wild Tribes of the Afghan Frontier." nog slaafscher onderwerping aan den koran. En zoo komt het, dat een van die volgelingen nog onlangs vol geestdrift verdedigde het terugkeeren tot de wet van den koran, om als straf voor diefstal een hand af te snijden; terwijl een ander, in een boek, dat bedoeld was als een soort manifest van de hervormingspartij in den Islam, de Mohammedaansche wet op de polygamie verdedigt, omdat in het hart van den man plaats is voor meer dan een vrouw, even goed als voor meer dan een zuster; en de wet op de echtscheiding omdat de vrees voor scheiding, die de vrouw altijd boven het hoofd hangt, haar ijverig zal maken in het behagen van haar man, en dat op die wijze de liefde in stand gehouden wordt; terwijl bovendien het natuurlijk instinct van den man misschien meer dan ééne vrouw eischt. Het belangrijkste is, dat dit de denkwijze is van twee van de nieuwere school, die de beste nieuwere opvoeding gehad hebben, die Egypte kan geven, volgelingen van den beroemdsten „liberaal", dien Egypte nog heeft voortgebracht. Dit beteekent, dat het geheele stelsel daar het door den koran gewettigd is daarom als het beste stelsel onveranderlijk verdedigd moet worden met allerlei argumenten. Het bestaan van duidelijke wetten en aanwijzingen is een macht bij de Mohammedanen. De Mohammedaansche koopman wordt niet dikwijls verontrust door vraagstukken als „handel en zedelijkheid", maar soms zal hij afstand doen van den interest 'betaald op gelden, die hij in deposito gaf, in gehoorzaamheid aan de wet van den koran, die woeker verbiedt, een term, dien hij opvat als allen interest verbiedend. Op dezelfde wijze maken de aanwijzingen in koran en overlevering vele Mohammedanen zacht voor dieren, het uitdrukkelijk verbod van allen sterken drank heeft een grooten invloed gehad ten gunste der matigheid, althans voor den schijn; en de veroordeeling van alle hazardspel houdt het spelen in toom. Minder gunstige trekken zijn: de overal verspreide zinnelijkheid, die de geheele maatschappij schijnt te doortrekken; de algeheele ontstentenis van onderling vertrouwen en wezenlijke samenwerking; de wel in schijn alles beheerschende godsdienstigheid die echter in de praktijk des levens zoo weinig uitwerkt. Lane en vele anderen hebben opgemerkt hoe godsdienstigheid en onzedelijkheid kunnen samengaan, zonder een enkele aanmerking uit te lokken, of eenig gevoel van ongerijmdheid op te wekken. Hij haalt een gedicht aan, dat hij ergens hoorde, waarin een onzedelijke geschiedenis met groote ingenomenheid beschreven wordt en waarin, zonder eenige verandering van toon of stem, op het verhaal volgt een algemeene bede om Allah's vergeving en de tusschenkomst van den profeet. De sjeik, aan wien hij het gedicht liet zien. vond er niets vreemds in was de volgorde niet volkomen logisch? eerst overtreding, dan gebed om vergeving? Stel dat gedicht tegenover den ölsten Psalm! Noord-Afrika. Marokko in het westen is een even krachtig getuige voor den Islam als Arabië in het oosten — want in beide heeft uitsluitend de Islam invloed gehad. Hetzelfde kan gezegd worden van Tripoli en de Barbarijsche Staten. Tusschen deze beide liggen Tunis en Algiers, beide door Frankrijk bestuurd. In geen van deze landen krijgt men den indruk, dat de Islam een volk kan behouden of een moderne beschaving in 't leven roepen. Het Mohammedanisme dezer landen is van de strengste en meest orthodoxe soort. Er is geen enkele poging gedaan om den koran, de overlevering of de heilige wet te verzachten. Met merkwaardige trouw worden ze letterlijk gevolgd. En wij zien de resultaten. Marokko is in een staat van voortdurende halve anarchie, te fanatiek om verlichting en opvoeding toe te laten, te zwak om tot zelfbestuur te komen, en toch te sterk in zijn bandeloosheid om een krachtige autocratie in te stellen of te handhaven. Negentig percent van de bevolking kan lezen noch schrijven; polygamie, echtscheiding, slavernij, concubinaat, opsluiting van de vrouwen en onzedelijkheid zijn er „gewoon" en „algemeen". Materiëele vooruitgang is er in 't g e he e 1 niet. Afghanistan. Wijl het Indische Mohammedanisme grootendeels van en door Afghanistan kwam, kunnen wij een blik werpen op dat land, voor wij ons naar Indië begeven. Een kort geleden verschenen boek van Dr. Pennell beschrijft buitengewoon goed, wat het Mohammedanisme in dit land beteekent. De godsdienstijver der Afghanen is in 't oog vallend voor allen, die hen kennen. De mullah's hebben grooten invloed op het leven van het volk, hoewel 10 er terecht opgemerkt is, dat de Islam geen priesters heeft. Er is geen godsdienstige handeling of plechtigheid, die niet, bij ontstentenis van een mullah, even goed kan verricht worden door een vromen leek; aan den anderen kant schijnt de macht der mullah's soms grooter dan die van den troon zelf. Vooreerst, omdat de kennis bijna uitsluitend tot de priesterklasse beperkt is; en ook omdat de Afghanen in merg en been Mohammedanen zijn, zoodat de mullah de belichaming is van al wat hun 't heiligst is en van hun nationale leven. Die mullah's zijn ook de handhavers van het recht, en de twee eenige wettelijke wijzen van hooger beroep in Afghanistan zijn: op de theologische wet door Mohammed gegeven en door de mullah's verklaard, en op de autocratie van den troon; en zelfs de Emir, die absoluut gezag heet te hebben, zou aarzelen, om een uitspraak te geven in strijd met die van de leidende mullah's. In Indië zijn de toestanden minder eenvoudig, en moet men voorzichtig zijn met het maken van gevolgtrekkingen. In de laatste j aren is daar een groote verbetering te bespeuren in sommige deelen van de Mohammedaansche maatschappij. Een feit echter is, dat de toestand der Mohammedanen in Indië, buiten deze hervormingsbeweging, door bevoegde beoordeelaars geschilderd wordt als veelszins gelijk aan dien in de reeds vroeger genoemde landen. Bij de laatste telling kon 95 % lezen noch schrijven (van de vrouwen 992/s%); en nergens in geheel Indië werd er een meer bekrompen en onbarmhartige tegen- stand geboden aan de menschlievende en barmhartige maatregelen tegen epidemieën, als juist bij de Mohammedanen, aangevoerd en geleid door de mullah's. Zoodat, voor wij over Indische hervormingsbewegingen gaan spreken, eerst moet vast staan, dat dergelijke bewegingen slechts een zeer klein deel der Mohammedaansche bevolking raken. Aan den anderen kant zijn er ook in Indië bewijzen, evenals in Turkije en bij de westersche Mohammedanen, dat de godsdienst ook krachtige karakters vormt, en daardoor zijn aanhangers als menschen reeds bewonderenswaardig maakt, en te krachtiger persoonlijkheden, wanneer zij eenmaal tot Christus bekeerd zijn. Er is daar iets in den Islam, dat kracht en standvastigheid kweekt. De tegenstand der mullah's en van hun volk tegen het Engelsche opvoedingssysteem, dat in Indië werd ingevoerd, was zoo groot, dat de geheele Mohammedaansche bevolking in korten tijd zeer ten achter stond bij de Hindoe's in kennis, en daardoor ook in invloed. Een natuurlijke reactie volgde, door Sir Said Achmad geleid. In 1817 geboren, had hij zijn leven lang gelegenheid gehad om de westersche denkwereld, het leven en de vormen der westerlingen te bestudeeren, en toen hij op den leeftijd van 53 jaar terugkeerde van een bezoek aan Engeland, stelde hij zich tot taak om zijn geloofsgenooten in Indië te hervormen. Met kracht trok hij tegen het fatalisme te velde, predikte de leer „God helpt, wie zich zeiven helpt", bevorderde de opvoeding, stichtte een liberale inrichting voor hooger onderwijs te Aligarh, die, behalve wat het godsdienstige betreft, Engelsch was, en organiseerde in 1886 een jaarlijksche onderwijsconferentie voor de Mohammedanen van Indië. „Laat ons onzen God behouden. En maak ons, wat al 't andere betreft, Engelschen", waren de woorden van een welbekenden Mohammedaanschen schrijver tot den directeur van Aligarh College. Deze krachtige maatregelen zijn met zeer gunstigen uitslag bekroond; de Mohammedanen halen de Hindoe's in, de resultaten door het College verkregen schijnen uitnemend te zijn. Bovendien heeft juist het feit dat de Mohammedanen in Indië in de minderheid zijn, hen gunstig jegens de Engelschen gestemd, en heeft zoo hun gewone onverdraagzaamheid, trots en fanatisme doen wijken voor trouw en een vriendelijke gezindheid, en een betere houding, dan wij ergens elders in het gebied van den Islam aantreffen. Iets dergelijks wordt nu ook in Turkije gezien. Kort geleden (1908) werd in een Turksche courant in niet ongunstigen zin de vraag besproken van een entente tusschen de liberale Mohammedaansche volken onder Britsch protectoraat. In welk opzicht verschillen deze oostersche hervormers van de westersche? De westersche hervormer gaat altijd terug naar de letter van den koran, de Indiër naar wat hij gelooft, dat de g e e s t van den koran is. Het is een diepgaand verschil. De Indische hervormers behandelen den koran met meer vrijheid, en lezen er alles i n wat zij wenschen en wat hun aangenaam is, en er u i t, alles wat hun niet aanstaat. Een rationalistische leer der inspiratie heeft 't hun mogelijk gemaakt, critiek op den koran toe te passen, terwijl terzelfder tijd aan den Bijbel veel meer eerbied bewezen wordt, dan ergens elders in de Mohammedaansche wereld. Wat in den koran bedenking doet rijzen, kan weggeredeneerd worden, zooals de sluier, de polygamie, en de echtscheiding: „dat waren tijdelijke, geen eeuwig bindende geboden; wanneer gij verder doordenkt, zult gij zien, dat juist de v r ij h e i d der vrouwen, de m o n ogamie en de duurzaamheid van het huwelijk bedoeld zijn" x). Maar wij hooren reeds van sterke reactie tegen deze opvattingen van den kant der orthodoxen in Indië. In El Azhar en Egypte en in 't algemeen in 't westen zouden zij voor ketterij en ontrouw gerekend worden. En het feit zelf, dat deze school genoemd is (zeer ongerijmd) en zich ook laat noemen Motazilieten, naar de vrijdenkende sekte van den Abasidischen Islam, is vol beteekenis voor het vermoedelijk lot dat haar wacht; want de eerste Motazilietische school werd de meest geminachte van alle secten in de Mohammedaansche wereld en ging later geheel ten gronde, na een over 't geheel weinig roemvolle loopbaan. Nederlandsch-Indië. Voor wij het oosten verlaten, moeten wij de uitwerking van den Islam op de Oost-Indische eilanden nagaan, l) Emir Ali, „Spirit of Islam." waar zijne uitbreiding zoo weinig met geweld en op zoo wettige wijze is gegaan, 't Mohammedanisme heeft, wat deze eilandbewoners betreft, aan hun afzondering een einde gemaakt. De handel en de bedevaart naar Mekka hebben hen met de buitenwereld in aanraking gebracht: de Islam heeft het hun mogelijk gemaakt, om zich elders te vestigen. G. Simon, in zijn meergenoemd werk „Christentum und Islam", behandelt uitvoerig den invloed, dien het Mohammedanisme op het Animistisch heidendom in onze koloniën gehad heeft (pag. 221—286). De Islam tegenover het Animisme. De Islam heeft het Animisme niet bestreden, omdat hij nog niet eens ingezien heeft de wijde klove, die er gaapt tusschen Animisme en geloof aan één God. Daarom kan de Islam het volk ook niet opheffen, en wordt veeleer zelf naar beneden gehaald door de vermenging met allerlei animistische elementen. De tooverij krijgt in de nieuwe religie een veel vaster positie, en de Mohammedaansche mystiek is in velerlei opzicht niet anders dan eenigszins vervormd Animisme. Daarbij komt, dat de Animist, die tegenover andersdenkenden het „laissez faire, laissez aller!" toepast, door den Islam fanatiek wordt. Hij leert andersdenkenden verachten. Vooral is hiervan oorzaak de Mohammedaansche godsidee, en hun voorstelling van het hiernamaals. De animistische god is volks god. De Mohammedaansche Allah maakt er aanspraak op wereld god te zijn. Daarom is het haten van ongeloovigen reeds de heilige oorlog in 't hart, en wordt bovendien het fanatisme ook gevoed door het pan-islamitisch ideaal. Terwijl het uitzicht op 't hiernamaals, wanneer alle ongeloovigen gestraft zullen worden, hierbij ook een machtige factor is. Opvoedende kracht van den Islam. Ook de vraag of de Islam op de heidensche volken, die zijn religie aannamen, een opvoedende uitwerking had, of zelfs zou kunnen hebben, moet ontkennend beantwoord worden. De Islam kent geen zedelijke idealen. Zelfs niet in zijn godsbegrip (zie hfdst. IV). Ook van de figuur van Mohammed gaat geen opheffende invloed uit. Ook de opvolgers van den profeet, de leeraars, zijn geen voorbeelden voor de gemeente. De heilige stad Mekka .... wie de beschrijving van Snouck Hurgronje las, zal begrijpen, dat van haar gezegd wordt: ,,de pelgrims brengen niet slechts cholerakiemen over naar alle oorden der wereld, maar zij dragen ook een menigte gifkiemen van onzedelijkheid de in zich zelf reeds onzedelijke heidenwereld in. En deze onzedelijkheid, evenals alles wat uit Mekka komt, heeft de goddelijke goedkeuring " Ja zelfs de voorstelling van het Paradijs werkt in diezelfde richting. Zedelijke vernieuwing. Heeft dan de Islam, de overgave aan Allah, niet noodzakelijk een zedelijke vernieuwing ten gevolge? Ook dat niet: voor deze overgave en onderwerping aan Allah is bij den Animist geen verandering noodig: hij had zich nooit bewust tegenover hem gesteld. De geheele wet wordt als iets uitwendigs opgevat; niet de zielsgesteldheid maar de uiterlijke vervulling is van belang. Daarom is er ook geen schuldbesef. Wel is er jagen naar verdienste — maar voor velen dan toch zoo, dat men de moeilijker godsdienstplichten liefst voor zich laat waarnemen door de leeraren, in de hoop, dat zij het dan hiernamaals voor wie hen hier goed betaalden in orde zullen maken. En ten slotte — en dat is eigenlijk de volksmoraal! — wie pijnigt zich nu veel met deze dingen: alles geschiedt immers toch zooals Allah wil. Zoo verzinkt de mensch in de grootste onverschilligheid en wordt de trotsche Mohammedaan weer den stompzinnigen heiden gelijk: alleen is hem alles nog onverschilliger geworden. Wel een tastbaar bewijs voor de godsdienstige en zedelijke verwoesting die het Mohammedaansche fatalisme onder de Indonesische volken aanricht. Ook in 't praktisch leven brengt de Islam de volken van den Archipel niet vooruit. Het verbod van alcohol strekt zich niet ook tot den opium uit, een bewijs, dat 't niet werkelijk te doen is om dergelijke misbruiken te overwinnen. Tegenover den leugen in de heidensche maatschappij is de Islam niet alleen onmachtig, maar begunstigt dien veeleer. Den Animist was ten minste zijn eed, uit vrees voor de voorouders, nog heilig; — de Mohammedaan behoeft tegenover een ongeloovige den eed niet te houden. De positie der vrouw is ook door de invoering van het Mohammedanisme achteruit gegaan. Bij het Indonesisch heidendom waren, wat het huwelijk en de positie der vrouw betreft, aanknoopingspunten voor verdere ontwikkeling. Polygamie kwam niet veel voor, echtbreuk werd streng gestraft, scheiding was niet wenschelijk. De Islam heeft dat alles veranderd. Wel is in onze koloniën de positie der vrouw over 't algemeen beter dan in de overige mohammedaansche landen, en beweegt zij zich vrij en ongesluierd op straat, maar dat is, omdat* niettegenstaande den Islam, de oorspronkelijke volksgewoonte zich gehandhaafd heeft. Toch is in veel opzichten ook hier een achteruitgang waar te nemen. Ook het nationaliteitsgevoel gaat door de invoering van het Maleisch en het Arabisch verloren. Met het aannemen van den nieuwen godsdienst gaat het verloochenen van 't eigen volk, het aannemen van een nieuwen (Arabischen) naam, en zoo mogelijk een nieuwe kleederdracht gepaard. Los uit het volksen stamverband zoekt nu de Animist, die toch in zijn ziel Animist bleef, een anderen steun, en vindt dien in de leeraren. En hier is tevens de oorzaak waardoor ook maatschappelijk een volk dat den Islam aanneemt, niet vooruitgaat. Immers die leeraren zelve staan op een lagen trap van ontwikkeling en kunnen de bevolking dus nooit verder brengen, zelfs indien de zucht daartoe mocht ontwaken. En ook werken de overschatting van het hiernamaals, de botte overgave, de mystiek, en bovenal het determinisme belemmerend op alle maatschappelijke ontwikkeling. Het streven naar ontwikkeling, de Jong-Javanen beweging, de vraag naar Europeesch onderwijs is niet een vrucht van den Islam, maar van de bevordering der volksontwikkeling door de Regeering en de zendingsscholen. De slotsom van Simon aan 't eind van dit belangrijk hoofdstuk is dan ook deze: „De mensch blijft dus in den Islam op denzelfden trap van heidendom staan. Werkelijke vooruitgang komt op rekening van andere factoren. De zelfzucht is ongebroken en doet zich krachtig gelden in fanatieken haat jegens andersdenkenden. Slaafsche gebondenheid en vrees voor geheimzinnige machten werken in Islam en heidendom beide. Leugen en onwaarheid worden in weerzinwekkende vermenging met religieuse dogma's en godsdienstplechtigheden gevonden. Daarnaast bij de jongbekeerden een hoogmoed en een hun geheele innerlijk leven beheerschend fanatisme, waarvan het heidendom niets wist; een verstomptheid en zuiver mechanisch uitwendig deelnemen aan den godsdienst, die het heidendom niet kende: op zulk een bodem kan de toch reeds uit den aard der zaak zoo moeilijke maatschappelijke opheffing van deze aan cultuur zoo arme volken onmogelijk gedijen" 1). China. Om den invloed van het Mohammedanisme op China te bestudeeren zijn er nauwelijks voldoende gegevens. Zoover men zien kan, zijn de resultaten niet zeer sprekend: de Chineesche Moham- i) Simon, Christentum und Islam, p. 286. medanen hebben meer te danken aan hun Confuciaansche omgeving dan aan hun eenigszins vage kennis van 't Mohammedanisme. Zij richten zich meer dan ergens elders naar de gewoonten van het land, waarschijnlijk ten gevolge van de vreeselijke Mohammedanen-moorden, die van tijd tot tijd plaats grepen, wanneer de Moslems beproefden zich te verzetten tegen Chineesche gewoonten. Midden-Afrika. Wij hebben gezien welke uitgestrekte streken, hoevele millioenen menschen, hoevele volken en stammen samengevat worden onder den term Neger-Islam. En toch, — opvallend is de eenheid in de verslagen van hen die, van Siërra Leone tot Zanzibar, ons de uitwerking van den Islam op de negers beschrijven. Overal vinden wij, dat tot op zekere hoogte van een opheffing wordt gesproken; dan stilstand op die hoogte — ten slotte niet eens zoo hoog; — en dan de inwendige ontaarding die niet kan uitblijven bij hen, die tevreden met een laag staand ideaal, vijanden worden van een hooger. Laten we eerst den goeden kant nemen. T. W. Arnold, in zijn werk „Preaching of Islam" spreekt van de tegenstelling die de reiziger maakt tusschen het heidendom en den Islam in Nigeria; hoe aan 't begin van zijn reis 't oog niets ziet dan de uiterste, meest hopelooze ellende, en onreinheid, en schande van het heidendom: alles even treurig en weerzinwekkend. Dan verandert het tooneel, en hij bevindt zich onder fatsoenlijk en helder gekleede negers, die op betamelijke en waardige wijze hun werk doen. Er is een dorpsmoskee, een mullah, een moskeeschool, onderwijs in lezen en schrijven. .... Het is geen wonder, dat zulke tegenstellingen indruk maken op den Europeeschen reiziger en ambtenaar, en hem een zeer gunstig oordeel doen vellen over den Islam, als vernieuwende kracht voor de maatschappij. Zulke menschen betoogen, dat de Islam met zijn berekende toegeeflijkheid en bedwang juist geschikt is voor den aard der negers, die zoo geheel onbekwaam zijn om iets anders dan knoeiwerk te maken van den veel hooger staanden godsdienst van Christus. Zoo spreken Dr. Blyden, Canon Isaac Taylor, en in dezelfde richting ook T. W. Arnold. Natuurlijk, als het waar was, dat de neger geheel onbekwaam is om zich hooger op te heffen dan het middelmatig ideaal van den Islam, dan zou het de vraag kunnen worden, of het niet gevaarlijk is, hem met iets verheveners te verontrusten. Maar indien dit niet waar is, mogen wij aan zulke schrijvers wel de ernstige vraag stellen: „Is het niet, integendeel, gevaarlijk om NegerAfrika over te laten aan een niet vooruitgaand stelsel, en hen af te schrikken, die pogingen doen om er datgene te brengen, wat die bevolking juist hooger zal doen mikken?" Zulk een politiek is voor de toekomst te gevaarlijker. De H a u s a's, wier land ligt tusschen den Niger en het Chad-meer, zijn, voor Afrika, een beschaafd volk. Zij hebben ommuurde steden, een rijke taal, kunst en nijverheid. In hoeverre de Islam op hen eenigen blij venden verheff enden invloed gehad heeft, kan opgemaakt worden uit de meening van een zeer bevoegd beoordeelaar (Dr. Walter Miller), een man die beter dan iemand de Hausa's kent. „Wat ons allen treft in deze West-Afrikaansche Mohammedaansche landen is de totale afwezigheid van eenige oprechtheid in godsdienstzaken, ongetwijfeld gekweekt en veroorzaakt door het voortdurend zien van de ergste openbare losbandigheid, vergezeld van alle vormen en plechtigheden van een godsdienstwet. Het meest gebruikte woord in de Hausataal (ik zou zeggen, dat het drie maal gebruikt wordt tegen elk ander woord eens) en het minst begrepene is het woord „Allah". In acht jaar tijds heb ik gezien, — een kindsheid, beroofd van alle werkelijke trekken van den kinderleeftijd: liefde, vertrouwen, onschuld. \ rouwen, grootendeels gedemoraliseerd, en met niet meer vrouwelijk instinkt tegenover haar echtgenoot, dan de hen heeft tegenover een haan op 't boerenerf. Een klasse van onderwijzers en opvoeders, die kruipen voor een slechte en tirannieke heerschende klasse, die het volk, dat ze moest beschermen, berooft; die hen in hun onwetendheid bedriegt, om die onwetendheid te bestendigen, en om ze daardoor nog te meer te kunnen bedriegen. Een klasse, waarvoor alle eerbied reeds lang dood is; — die de zonde wettigt en voordeel van haar geniet. Een klasse van heerschers, overgegeven aan roof, die tegenover alle andere staan als schapenscheerders tegenover de schapen — om hun wol te nemen. Een volk, verzonken in onverschilligheid tegenover de zonde, met een uitwendigen schijn van godsdienst, en algeheel onderling wantrouwen; een leenstaat, bevattend al de slechtste vormen van eigenliefde, en in 't geheel geen naastenliefde; nooit, vóór ik hier kwam, heb ik zoo om alle gedachten van naastenliefde zien lachen en ze als dwaas en krankzinnig zien beschouwen; dit is waarschijnlijk de laatste en doodelijkste slag, dien de Islam een volk toebrengt. Het land krioelt van bedelaars, die opeten, wat de priesters en de heerschers overlaten; als de laatste sprinkhanen die komen op de reeds afgegeten velden! Ik geef hier vier uitspraken, die mij ter oore kwamen; zij typeeren het peil van de bevolking in dit land, niet van ééne klasse, maar van alle, met betrekking tot vriendschap, ridderlijkheid, trouw en vaderlandsliefde. (,a). „Denkt ge, dat één man zoo dwaas zou zijn, om zich te laten dooden, of zelfs te laten wonden, ter wille van zijn vrouw? Als hij haar kan beschermen en zelf er goed afkomen, zou hij het natuurlijk doen, maar anders niet." (b). „Wat kon ik doen? Wegloopen natuurlijk! Als mijn vriend toch al gevallen is, blijf ik niet, om mijzelf ook door den hyena te laten opeten; waar dient het toe dat twee menschen gevaar loopen?" (c). „Met den Emir meegaan in gevangenschap, als hij afgezet is? Waarom, hij kan mij toch niets meer geven, waar dient het toe bii hem te zijn?" (d). „0, we geven er niets om, dat de blanken ons land regeeren; het is ons om 't even, zoolang wij voedsel in overvloed hebben!" (Zoo spreken heidenen niet: zij strijden voor hun land tot den dood toe). Deze dingen zijn, naar mijn overtuiging, niet toevallig, maar, zooal niet geheel veroorzaakt, toch ten minste zeer verergerd door den Islam. De bevolking kan, naar de gegevens die wij bezitten, nauwelijks meer dan een derde zijn van wat zij vijftig jaar geleden was Polygamie, slavernij, ziekte! alles gevolgen van den Islam. Een ding schijnt in dit groote vraagstuk boven alles waar. Ons Kabinet *), onze Ministers van Buitenlandsche Zaken, onze ambtenaren, onze oudere en jongere beambten in deze takken van dienst moeten opgevoed worden. Hun blindheid tegenover dezen waren aard van den Islam is verlammend. Zij beschermen den tegenstrevenden fakir en moulvi en heel die listige klasse van menschen. Zij denken altijd, dat de Islam trouw is, en tegen de zendelingen beschermd moet worden." Oost-Afrika. Over Oost-Afrika is het getuigenis in vele opzichten minder gunstig, dan over het westen. Uit een groote keuze nemen wij het getuigenis van een, even bevoegd om over het oosten te spreken, *) Dr. W. Miller is een Engelschman. als Dr. Miller over het westen (Canon Godfrey Dale) een man, die gaarne ook het goede erkent en opmerkt in den godsdienst en het volk, waaronder hij leeft. „De verkeerde trekken van den Islam, die aan den godsdienst zelf te wijten zijn, hetzij oorspronkelijk of bij overlevering, zijn m. 1. de volgende: 1. De verkeerde honding van den Mohammedaan tegenover de vrouw. Echtscheiding is hier zeer overheerschend. Er is een verbazend groote on- Z6(lclllkll61(i • • • 2. Een ontbreken van z e d e 1 ij k besef vooral ten opzichte van het waarheid spreken W aaraan hebben wij hun voortdurende gewoonte van liegen toe te schrijven? Alleen aan de overlevering. Het verhaal van de nachtelijke reis met zijn verbazende overgeleverde bizonderheden, van Mohammed s dood, met de overgeleverde bizonderheden, enz. enz. wordt hier eerbiedig geloofd. Stel u voor de stelselmatige gewoonte van liegen, ingeschoven m het Afrikaansche karakter, en gij zult mij verstaan, als ik zeg, dat ik een soort onoverwinlijke onmacht gevonden heb, om de waarheid te zien, zelfs wanneer die bestaat uit historische, aan allen kant bewezen, feiten. (3). Hetgeen volgt uit het ontbreken van waarheidszin en zedelijk besef: — onbekwaamheid om de gedachte van Gods heiligheid recht te vatten. De goden, door de menschen gediend, schrijven hun namen op de voorhoofden van hun aanbidders. Daarom vinden wij hier een ontbreken van waarheid, rechtvaardigheid en reinheid. Zij bestaan niet, tengevolge van een immoreele leer van vergeving, en een fatalistische opvatting van praedestinatie. 4. Formalisme, materialisme van de meest in 't oog vallende soort, juist het tegenovergestelde van een geest van liefde en macht en gezond verstand. 5. Ontbreken van zelfopoffering — hiervan is slavernij een gevolg. In hoeverre verschilden de Arabische plundertochten om slaven in Afrika, van Mohammeds plundertochten, door Allah gewettigd, op de karavanen van Mekka of van de Arabische stammen op de ongelukkige Joden? De sterke punten van den Islam in Oost-Afrika zijn m. i. de volgende: 1. De Mohammedaan kent het land en het volk, leeft in hun midden en is altijd ter plaatse. Hij kan leven als zij, vrij onder hen verkeeren, zonder eenige rastegenstelling. 2- Zijn gewoonte om de gedachte aan Allah te verbinden met de gebeurtenissen van het dagelijksch leven. Het is moeilijk om de uitwerking te schatten op den Afrikaanschen geest van het uitspreken van Allah's naam over alle voedsel, dat men eet. Met eiken maaltijd wordt Allah's naam verbonden, een zeer belangrijk feit, wanneer men te doen heeft met een heidensch volk, dat veel spreekt en denkt over v o e d s e 1." Hiermede sluiten wij ons overzicht. Het was een eerlijke poging om den tegenwoordigen toestand li van het „Huis van den Islam" te schetsen — en in zooverre dat mogelijk was, karakteristieke gevolgen toe te schrijven aan innerlijke oorzaken. Wij hebben nu voor ons den vijand, dien de kerk van Christus moet aanvallen; neen — laten wij liever zeggen, de volken, die Christus alleen kan verlossen. VI. I. HET VERLEDEN. Reeds driemaal hebben wij nu de Mohammedaansche wereld doorreisd. Telkens was het met een eenigszins verschillend doel, en van een eenigszins verschillend uitgangspunt. Het gebied van den Islam staat nu vóór ons als é é n geheel, dat ons voor een ontzaglijk vraagstuk stelt. Drie andere reizen wachten ons nu. Tot nog toe hebben wij ons bewogen alleen onder de halvemaan. Maar van nu af verschijnt het Kruis. Het vraagstuk neemt een vasten vorm aan, en de vraag, die vóór ons ligt, is deze: hoe zal dat Kruis overwinnen? Hoe zal Hij verhoogd worden en alle deze tot Zich trekken? Hoe kan de Islam behouden worden? Deze eerste vijf hoofdstukken zullen slechts dan de rechte uitwerking hebben, wanneer zij ons in heilzame wanhoop doen uitroepen: „O n m o g e 1 ij k!" De volgende drie zullen hun doel missen, indien wij, aan het einde gekomen, niet zeggen: „Mogelijk." En de drie ontdekkingsreizen in het verleden vertoonen een merkwaardige symmetrie met de drie zendingsreizen, die ons wachten. In Hfdst. III zagen wij de daden van den Islam in het verleden, hoe hij zijn tegenwoordige positie in deze landen kan innemen; — in dit hoofdstuk zullen wij de daden van Christus' kerk in het verleden zien, en hoe zij tot hare tegenwoordige positie in diezelfde landen kwam. In Hfdst. V overzagen wij den tegenwoordigen tijd en hoe de Islam nu werkt; — in Hfdst. VII zullen wij ook het heden bestudeeren: hoe Christus kerk nu werkt op dat groote gebied. En dan zal het laatste hoofdstuk een antwoord zijn op het eerste; aan den blik, dien wij op den nood kregen, zal dan beantwoorden de kennis van hetgeen in allen nood voorzien kan, terwijl wij uitzien naar dien tijd, wanneer ,,de koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijnen Christus, en Hij als Koning zal heerschen in alle eeuwigheid". De kerk der eerste eeuwen. Hoe is de geschiedenis van het Christendom in vergelijking met die van den Islam? In plaats van den geregelden, ordelijken, snellen en onweerstaanbaren voortgang van den Islam, hebben wij in het Christendom een geschiedenis van eerst zwakke, bijna niet bestaande pogingen, daarna een verkeerd, individueel, ongestadig, dikwijls en voor langen tijd verdwijnend streven; en eerst in den laatsten tijd eenige duurzaamheid en eenheid en vastheid van doel. Wij hebben gezien hoe ontaard en zwak de kerk was, de oostersche zoowel als de westersche, bij de opkomst van de halvemaan. Het buitengewone succes der „Saracenen" scheen den zendingsgeest Mohammedaansche wasschingen. der kerk geheel te verlammen. Er was toen een zendingswerkzaamheid in het westen, want juist in de eeuwen na Mohammed's vlucht (622) is geheel Noord-Europa geëvangeliseerd, een arbeid, waaraan de grootste namen op zendingsgebied zijn verbonden: St. Aidan van Lindisfarne (± 651), Augustinus, Bonifatius, de Apostel van Duitschland (715—755), Ansgar, de Apostel van het Noorden (9de eeuw) en vele anderen. Deze mannen gingen echter niet tot de Saracenen. Om welke reden dan ook, een feit is het, dat tot de landing van Henry Martyn in Indië in 1806, de geschiedenis van de pogingen der Christenheid om den Islam te winnen slechts de namen noemt van één of twee heldhaftige, maar alleenstaande mannen, en één groote beweging, de Kruistochten, die niet zoo zeer bedoelde den Islam te winnen, dan wel hem te vernietigen. Johannes Damascenus. In de eeuw na Mohammed bestudeerde Johannes Damascenus (overl. ± 754), die eene hooge betrekking bekleedde onder den kalief van Damascus, den Islam en bestreed hem in zijn?geschriften. Een deel van een zijner grootere werken is over „het bijgeloof der Ismaëlieten" en er bestaan van hem nog twee twistgesprekken tusschen een Christen en een Saraceen. Zulke twistgesprekken hoort men tegenwoordig nog. Al Kindi ± 830. Volgende op Johannes Damascenus komt de „Apologie" van Al Kindi (± 830) ,,Er wordt verhaald, dat in de dagen van Abdallah al Ma'moen, een man leefde van Hasjimietische afkomst en Abbasidische familie, na verwant aan den kalief. Deze was bij aanzienlijken en geringen bekend wegens zijn toewijding aan den Islam, en zijn trouwe gehoorzaamheid aan alle voorschriften. Deze man had een vriend, geleerd en deugdzaam, begaafd en ontwikkeld, wetenschappelijk zeer begaafd, van zuivere en edele afkomst, bekend door zijn gehechtheid aan het Christelijk geloof De Hasjimiet schreef den Christen een brief Hij herinnert zijn vriend er aan, dat hijzelf, hoewel een Mohammedaan, goed bekend is met de Schriften, en met de praktijken en de leer van de verschillende Christelijke secten, en hij gaat dan voort met de leer van den Islam te verklaren en er bij hem op aan te dringen, die aan te nemen. Hij verzoekt zijn vriend hem zonder eenige vrees of partijdigheid te antwoorden...." De brief van den Mohammedaan beslaat 23 van de 165 bladzijden; — het antwoord van Al Kindi 142. „Terwijl onze apologeet met achting over den persoon van Mohammed spreekt, bestrijdt hij krachtig zijne aanspraken als profeet, en valt met onverbiddelijke gestrengheid het geheele stelsel van den Islam aan. Het tweede gedeelte van de Apologie is gewijd aan de bewijzen van het Christendom en aan het leven en het onderwijs van den Zaligmaker". Hoewel hun pogingen op zich zelf stonden en niet gesteund werden, wezen Johannes Damascenus en Al Kindi den weg naar een methode, die zelfs in onzen tijd veel meer krachten zou vereischen om ze uit te werken — de geduldige bestudeering van den Islam zelf, zijn taal, literatuur en gedachtenwereld, en de uitgave van werken, zoowel in verdedigenden als in aanvallenden geest, die zijn volgelingen zouden kunnen winnen. De kruistochten. De eeuwen verliepen. In de twaalfde eeuw bereikte de Christenheid haar grootste krachtsinspanning — de kruistochten. De kruisvaarders kwamen tot den Islam met het zwaard, maar niet met het zwaard des Geestes; met het kruis op hun schilden, maar niet beheerschend hunne zielen. Stroomen bloeds vloeiden, wonderen van dapperheid geschiedden, maar wat waren de gevolgen ? De kruisvaarders hadden hun eigen plaats in Gods voorzienig bestel — zij hielden de aandacht der Mohammedanen bezig, terwijl Europa langzaam van zwakheid tot kracht kwam, en zich zelf bewust werd. Maar van godsdienstig standpunt was het gevolg slechts een te meer verbitteren van de verhouding tusschen Christen en Mohammedaan, en een verdonkeren van het ware geestelijke belang, dat er in het vraagstuk van den Islam lag en nog ligt. Kerk en Staat waren één, en de sterke arm van Caesar voerde het zwaard ten bate der kerk, terwijl zij van haar kant slechts op zwakke wijze het zwaard des Geestes hanteerde. Petrus Venerabilis, overl. 1157. Toch waren er ook in die dagen enkelen, die begrepen, dat de Islam niet door geweld kon genezen worden. Petrus Venerabilis, de Benedictijnsche abt van Clugny bestudeerde met belangstelling en bekwaamheid den Islam. Hij was de eerste die den koran in een Europeesche taal vertaalde, en hij pleitte ook voor de vertaling van de H. Schrift in het Arabisch. Hij schreef strijdschriften, en sprak zijn leedwezen uit, dat hij niet in eigen persoon tegen den Islam kon strijden. Hij betoogde met ernst, dat het voor het Christendom een levensvraag is, om „zich te verdedigen tegen Mohammedaansche aanvallen en Mohammedanen te winnen door onze bewijzen van de waarheid." Ook zeide hij: „Men mag dan al van Mohammeds leer verklaren dat zij ketterij of heidensch bijgeloof is, wij moeten er toch niet anders tegen getuigen dan met onze pen en met ons leven." Hij veroordeelde de kruistochten als eene mislukking, en zeide, in den geest van Raymond Lullus: „Ik kom om de Mohammedanen te winnen, niet zooals men dikwijls doet met de wapenen, maar met woorden; niet met geweld maar door overreding; niet in haat, maar in liefde." Dit waren moedige en groote woorden. Franciscus van Assisi. 1182—1226. De heilige Franciscus van Assisi was ook, door Christus' Geest, die in hem was, vol deernis voor den Saraceen, die Hem niet kende. Het klinkt bijna even romantisch als 't verhaal van zijn eigen wonderen, en 't schijnt geen nuchtere zendingswaarheid, wanneer wij lezen, hoe hij in 1219 plotseling zijn werk in Italië verliet en naar Egypte reisde, en daar den sultan Elkamil ontmoette. Een gelijktijdig bericht van deze geestelijke heldendaad wordt in een brief van een kruisvaarder gegeven: „Toen hij in ons leger gekomen was, is hij in zijn geloofsijver niet bevreesd geweest, naar dat van onze vijanden te gaan. Dagen achtereen verkondigde hij den Saracenen het Woord Gods, maar met weinig succes; toen vroeg hem de sultan, de koning van Egypte, in het geheim, dat hij God zou smeeken hem door een wonder bekend te maken, welke de beste godsdienst was." Raymond Lullus. 1235—1315. Raymond Lullus is het werkelijke wonder van de middeleeuwsche Christenheid tegenover den Islam. Een zendeling naar de ordening van Melchisedek: — zonder voorouders — helaas! zonder nageslacht, zonder voorlooper vóór hem, of steun gedurende zijn leven, of volgelingen om zijn arbeid voort te zetten of zijn gedachten uit te werken, verscheen hij als een schitterende komeet aan den nachtelijken hemel, die te sterker deed uitkomen de duisternis, die voorafging en die volgde. a. Zijn jeugd. Lullus werd in 1235 op 't eiland Majorca geboren, en groeide op onder de schaduw van teleurstelling en neerslachtigheid na de mislukking der kruistochten. Zijn vader had medegeholpen in de roemrijke beweging tegen de Saracenen in het westen, en dit had zeker in zijne familie de stemming tegenover dit volk niet verzacht. De eerste dertig levensjaren van Lullus werden doorgebracht op zijn geboorteeiland, en in Spanje aan het hof van Jacobus II van Arragon. Zijn geschiedenis herinnert ons aan Franciscus van Assisi en aan Zinzendorf. Zij waren alle drie algemeen bemind, en zoetten in hun jeugd meer de genoegens der wereld dan God Ook hadden zij alle drie in hun jeugd een gezicht van den Gekruisigde, en zij waren dat hemelsch gezicht niet ongehoorzaam, en droegen heel hun verder leven de teekenen van Zijn Kruis. Raymond Lullus bezat alles wat de wereld hem kon geven: hij was rijk begaafd, veelzijdig ontwikkeld, buitengewoon voorspoedig; een ridder, dichter, musicus, geleerde, wijsgeer, edelman, hoveling; wat ontbrak hem nog? Het antwoord op die vraag kwam, toen hij bezig was een minnelied te dichten, en plotseling den gekruisigden Christus zag, tot driemaal toe. Van toen af verliet hij zijn zorgeloos, zinnelijk leven, en wijdde zijn leven aan God. Zijn zinspreuk werd: „Wie niet liefheeft, leeft niet; en wie door het Leven leeft, kan niet sterven. Dit onderscheidt Lullus van vele zijner tijdgenooten: — zijn godsdienst was een vurig, persoonlijk geloof, in hem gewerkt door een onmiddellijke persoonlijke bekeering door den Geest Gods. Van toen aan waren zijn daden en zijn werk van een buitengewoon karakter. Hij begon met een tijd van afzondering en eenzame studie, die negen jaar duurde! Dat was misschien in overeenstemming met zijn tijd; maar het besluit, dat toen rijpte, plaatst hem geheel buiten zijn eigen tijd, en eet hem feitelijk naast Henry Martyn, meer dan vijfhonderd jaar later. Het was het besluit om zijn leven te wijden aan de evangelisatie van den Islam. Zeiden wij bijna, dat het gaan van Franciscus van Assisi naar Egypte, en het ontmoeten van den sultan te Damiate een vrome dwaasheid scheen, zonder nut, ondoordacht? Wat oordeelen wij toch altijd naar onmiddellijke resultaten! Maar soms ontdekt God ons één oogenblik den onzichtbaren grondslag van zedelijke oorzaken en gevolgen, en opent onze blinde oogen, dat wij zien mogen. Want zie nu, het was deze schijnbare dwaasheid, die door een Franciscaner monnik aan Lullus werd verhaald, en die hem toen bezielde met het voornemen, om een zendeling naar de landen van den Islam te zijn! Is de keten van deze apostolische opvolging voltooid? of zal het verhalen van Lullus' leven nog eenmaal ook zijn levenswerk, zij het ook later, vruchten doen dragen? Lullus' besluit was ongehoord. De Saracenen werden verafschuwd als veroveraars van het oosten, en gehaat waar ze gedeeltelijk reeds overwonnenen waren in het westen. De houding van heel de kerk tegenover den Islam in die dagen, was dezelfde als de houding van nog een groot gedeelte der kerk tegenover den Islam in onzen tijd: laat hem aan zijn lot over. — En allereerst daarom is Lullus' naam onsterfelijk, omdat deze zoon der kruistochten alleen en zonder hulp den plicht van de kerk tegenover den Islam met onovertrefielijke duidelijkheid geformuleerd heeft: ,,Ik zie vele ridders, die zich naar het Heilige Land over de zee begeven, denkend dat zij het door wapengeweld kunnen veroveren: maar ten slotte worden zij allen vernietigd,voor zij hun doelbereiken. Daarom komt het mij voor, dat de verovering van het Heilige Land niet beproefd moest worden, tenzij in den weg, waarin Gij en Uwe Apostelen het gewonnen hebt, namelijk door liefde en gebeden en het uitstorten van tranen en b 1 o e d." Deze ééne zinsnede is voldoende om Lullus te plaatsen vóór de grootste zendingsheiligen, die de wereld ooit zag. b. Taalstudie. „Taalstudie", het woord klinkt den zendeling van den nieuweren tijd bekend in de ooren. Lullus gaf een karakteristiek voorbeeld op dit gebied. Toen waren er geen grammatica's, woordenboeken, taai-onderwijzers, enz.; wat moest hij doen? Hij was genoodzaakt een Mohammedaanschen slaaf te koopen (het moet een goed onderwezen slaaf geweest zijn), en met zijne hulp bestudeerde hij de Arabische taal — gedurende negen jaar! c. Letterkundige arbeid. Gedurende deze negen jaar was hij ook bezig aan een van de beroemdste werken over de middeleeuwsche philosophie, waardoor inderdaad in sommige kringen zijn naam alleen bekend is, in zijn latijnschen vorm Lullius. Het is een van de vele aandoenlijke feiten omtrent dezen grooten held, dat zijn naam tot op onzen tijd in de philosophische scholen van Oxford en Cambridge en het vasteland alleen verbonden is aan een verouderd stelsel van scholastische philosophie. Een feit te aandoenlijker, als men de reden leert kennen, waarom hij dat boek schreef. Het was eenig en alleen bedoeld als middel tot bevordering van het ééne doel van zijn leven: de Mohammedanen te overtuigen van de Christelijke waarheid. Lullus' Ars Major moest een onfeilbare sleutel zijn op Gods Waarheid. Het boek is nu dood met het geheele stelsel, waaraan het zijn ontstaan te danken had: in zijn tijd echter kan het voor zijn doel wel dienstig geweest zijn, want de philosophische gedachte van den Islam in die dagen was even scholastisch als de Christelijke. Hoe 't ook zij, voor ons valt er van den schrijver van de Ars Major zeker deze les te leeren, dat de voorstelling van de Christelijke Waarheid, en de zaak der zending in het algemeen, en van de zending onder de Mohammedanen in het bizonder, waard zijn, dat wij er onze hoogste talenten en onze beste krachten op intellectueel gebied aan geven. Wij leeren hier ook, wat in onzen tijd nauwelijks voldoende in 't oog gehouden wordt, dat in- en uitwendige zending één zijn, en dat op het terrein van theologisch onderzoek de inwerking van deze beide op elkander tot het zoeken van nieuwe wegen moet leiden. Want Ars Major was niet alleen voor de zending onder de Mohammedanen geschreven, maar voor de gansche kerk — het was een stelsel, waardoor elk denkend mensch tot de waarheid kon komen. d. Invloed op de kerk. Toen Lullus het voltooid had, begon hij het in 't publiek te verklaren. Zijn doel was tweeledig, — om de kerk in het vaderland te versterken, en om haar de oogen te openen voor den plicht en de mogelijkheid van evangelisatie onder de Mohammedanen. Die laatste gedachte werd voor hem het een en al. Hij was een voorlooper van hen die, van Charles Simeon al tot op onzen tijd, het belang ingezien hebben van het winnen der universiteiten; hij overreedde den koning tot het stichten en begiftigen van een klooster, dat enkel een zendingsschool zou zijn. Hij trachtte andere zendingsscholen in verschillende deelen van het land in het leven te roepen. Hij sprak in de universiteiten, hij bezocht koningen en leiders der kerk, en stond voor kerkvergaderingen, en kende geen vrees. Want zijn doel was, in zijn eigen woorden, „om de herders der Kerk en de vorsten van Europa te overreden". Hij ging tot de hoogste macht in de kerk; hij deed een beroep op den Paus om de zendingsbeweging te steunen. Maar „hij was het blijkbaar niet waardig;" en de leiders der kerk hadden „belangrijker dingen te doen." Hoe is het in onzen tijd met deze „belangrijker" dingen? Lullus' geheele ziel ging in die ééne gedachte op. Hij zegt: „Ik had vrouw en kinderen; ik was nog al rijk, ik leidde een wereldsch leven. Yan al deze dingen heb ik blijmoedig afstand gedaan om het algemeen welzijn te bevorderen, en het algemeen geloof naar buiten te verbreiden. Ik heb Arabisch geleerd. Ik ben meermalen naar het buitenland gegaan om het Evangelie den Saracenen te verkondigen. Om des geloofs wille ben ik in de gevangenis geworpen en gegeeseld. Vijf en veertig jaren lang heb ik gearbeid, om de herders der kerk en de vorsten van Europa te winnen, tot het algemeen welzijn der Christenheid. Nu ben ik oud en arm, maar nog beoog ik dat eene doel. Ik zal tot den dood toe daarin volharden, indien het de Heere wil." En dan zijn verwonderlijk inzicht, blijkend uit zijn leerplan voor deze zendingsscholen! Het omvatte, natuurlijk, een volledige theologische opleiding: maar die niet alleen, ook onderwijs in philosophie, in de Arabische taal en letterkunde, en in z e n d i n g saardrijkskunde. De kiem van het tegenwoordig schema voor zendingsstudie ligt reeds in deze laatste gedachte. Hij schreef — en wij zouden het tegenwoordig nauwelijks beter kunnen zeggen: „Kennis van de verschillende deelen der aarde is zeer noodig voor de gemeenschap der geloovigen en de bekeering der ongeloovigen, en om de antichristen en godloochenaars tegen te staan. De man, die van aardrijkskunde niet weet, weet niet, waar hij gaat of waarheen hij leidt. Of hij poogt de ongeloovigen te bekeeren, dan wel voor andere belangen der kerk arbeidt, het is onmisbaar voor hem, den godsdienst en de omgeving van alle volken te kennen." En die man stond alleen! Zijn bezielde wenken werden niet aangenomen; op zijn oproepingen, die van innerlijke grootheid getuigden, werd geen acht geslagen. Hoor hem nog eenmaal. De woorden klinken als die van een Augustinus, ja, is er niet iets in grooter zelfs dan Augustinus?: „0 Heere, ik vind nauwelijks iemand die uit liefde tot U bereid is tot het martelaarschap, zooals Gij voor ons geleden hebt. Hoe gewenscht zou het niet zijn, wanneer men een regel kon verkrijgen, dat Uwe monniken verschillende talen moeten leeren, opdat zij bekwaam mogen zijn uit te gaan, en hun leven over te geven uit liefde tot U .... O Heere der heerlijkheid, indien die gezegende dag ooit komt, dat ik Uw heilige monniken zoo vervuld zie van ijver om U te verheerlijken, dat zij naar vreemde landen gaan, om te getuigen van Uw heiligen arbeid, van Uw gezegende vleeschwording en van Uw bitter lijden; dat zou een heerlijke dag zijn, een dag, waarin die stroom van toewijding zou terugkeeren, waarmede de heilige Apostelen den dood tegemoet gingen voor hun Heere Jezus Christus." En hij bracht zijn woord ook in praktijk. Op vijf en zeventig-jarigen leeftijd, teruggekomen van moeilijken arbeid in Noord-Afrika, „kwam de gedachte bij hem op, om een orde te stichten van geestelijke ridders, die bereid zouden zijn om onder de Saracenen te prediken en het graf van Christus te herwinnen door een kruistocht van liefde ')• En dat in een tijd toen de paus en de kerkvergaderingen trachtten een kruistocht als de vroegere te organiseeren! Toch hadden reeds eenige godsdienstige Genueesche edellieden en edel vrouwen aangeboden om 30.000 gulden in deze onderneming bij te dragen; één woord van Paus Clemens V of van de Parijsche Algemeene Vergadering zou eene geestelijke zendingsbeweging in t leven hebben l) Zwemer, Raymond Lull, p. 76. kunnen roepen, een Roomsch Zendingsgenootschap, met onberekenbare gevolgen. Maar dat woord werd niet gesproken. Want weer werden de belangrijkste dingen achtergesteld bij de minder belangrijke. De leiders der kerk gaven geen leiding — zij volgden niet eens; en de onversaagde grijsaard, nu in zijn negen en zeventigste jaar, keerde terug naar Noord-Afrika, niet denkend aan rust, om daar de martelaarskroon te winnen. e. Onder de Mohammedanen. Het is een van de vele kenmerken van Lullus' werkelijke grootheid, dat zijn voornemen nooit wankelde, zelfs niet onder de ontmoediging van mislukken, gebrek aan steun, of toenemenden ouderdom. Hoeveel menschen kunnen zulk een moeilijke taak beginnen als ze bijna zestig jaar zijn? En toch besloot Lullus op 56-jarigen leeftijd om door zijn voorbeeld te toonen, wat de kerk door zijn woorden niet leeren wilde, en om haar den zendingsplicht te doen gevoelen, door zelf naar het Mohammedaansche Noord-Afrika te gaan. En hij deed dat in het jaar van den val van Acco (1291), die het einde der Christenregeering in Palestina was, en die ongetwijfeld in heel de Mohammedaansche wereld de onverdraagzaamheid en minachting en haat tegen de Christenen vermeerderde. Hij ging alleen, terwijl geheel Genua hem nieuwsgierig gadesloeg. Hij was als een, die een luchtschip heeft gemaakt, en het nu voor 't oog van allen zal beproeven. En op dat oogenblik verdrong de gedachte aan het moeilijke leven en den vreeseliiken dood, die hem 12 misschien wachtte in Afrika, elke andere overweging. . • • Hij weifelde, en het schip zeilde weg zonder zijn passagier Lullus kennend, krijgen wij hier door dit ééne feit een blik op de ontzaglijke taak, die hij zich gesteld had, en ook een blik in zijn hart. Zijn zielsangst had op zijn lichaam invloed, hij werd doodziek, zoodat zijne vrienden hem wegdroegen van een tweede schip, waarop hij zich ingescheept had, daar zij zeker waren, dat hij de reis niet doorstaan zou. Br kwam bericht van een derde schip, en hij besloot toch te gaan. Van dat oogenblik, zoo verhaalt hij ons zelf, was hij „een ander mensch". De vrede keerde in zijn ontrust gemoed terug, en daarmede ook lichamelijke gezondheid. Het schip vertrok met Lullus aan boord. In Tunis arbeidde hij twee jaar, werd in de gevangenis gezet, ter dood veroordeeld en ten slotte verbannen. Op Major ca en Cyprus predikte hij voor de Joden en Mohammedanen, in Armenië arbeidde hij onder de Nestorianen. Hij keerde terug naar Noord-Afrika, meer dan anderhalf jaar lang hield hij twistgesprekken te Boegia, hij verkreeg een groep bekeerlingen, werd weer in den kerker geworpen, en gedurende zes maanden trachtte men hem door allerlei verzoekingen te bewegen, zijn geloof te verloochenen. Daarna werd hij op schandelijke wijze het land uitgezet, en leed schipbreuk op de kust van Italië. Ten laatste, toen hij zag, dat hij al het mogelijke gedaan had, en er van nu af niets anders voor hem overbleef, dan dit leven te verlaten, keerde hij terug naar Boegia, waar hij een jaar lang in het verborgen zijne bekeerlingen bemoedigde, en eindelijk moedig te voorschijn kwam, de oude held van 80 jaar. Tegenover de woedende menigte hield hij stand, als een die met de wereld afgedaan heeft, met een gelaat als wilde hij hen nog overreden, tot zij hem, als Stefanus, buiten de poort sleepten en steenigden. Hij had den goeden strijd gestreden, hij had den loop voleindigd, hij had het geloof behouden en de martelaarskroon gewonnen. Wie volgt in zijne voetstappen? Zijne methode. Wij hebben gezien hoe groot Lullus was wat zijne zendingsidealen betreft. Maar ook wat zijne wijze van arbeiden betreft. Welk een ernst en liefde moet hij aan zijn buitengewone bekwaamheid en taalkennis gepaard hebben om, zooals verhaald wordt, bekeerlingen te maken door zijn twistgesprekken. En hoewel hij de gemakkelijker taak om den profeet van den Islam te critiseeren niet verzuimde, richtte hij er toch al zijn godsdienstige en theologische en philosophische scherpzinnigheid op, om de onvolkomenheid van het Islamitisch godsbegrip aan te toonen. Daarbij voegde hij een bezield onderwijs in de philosophie van het Christendom. Zijn leven. En dan zijn leven! In een tijd toen de Mohammedanen algemeen gehaat en bestreden werden, had hij hen lief en zocht hen te winnen. In een tijd toen de Joden veracht werden, bracht hij, alsof die eerste taak niet groot genoeg was voor zijn groote hart, hun het Evangelie en zocht ze te trekken. In een tijd van strijd, toen er weinig gezien werd van de werking van Christus' Geest, leefde deze man een leven, dat een lang martelaarschap was in dienst der menschen, in de kracht van de liefde des Vaders en van den Geest Zijns Zoons. „U looft d'Apostelschaar in heerlijkheid, o Heer! Profeten, Martelaars, vermelden daar Uw eer." Lullus stierf den marteldood in 1315. De komeet verdween, de nacht bleef. De Jezuïeten. Xaverius f 1552. Tot den aanvang van de nieuwe beweging in de achttiende eeuw waren de grootste zendingshelden in de tusschenliggende periode ongetwijfeld de Jezuieten, wier werken en ontzettend lijden in deze zaak te weinig bekend en gewaardeerd zijn. Hun groofce zendeling is Franciscus Xaverius. Deze buitengewone man, die in Indië en in Japan het Evangelie bracht, en stierf met 't vurig verlangen ook China te mogen binnengaan, hield zich ook met het vraagstuk van den Islam bezig. Hij was niet minder moedig en aan de zaak overgegeven dan Lullus. Hij studeerde twaalf jaar, schreef een zeer goede apologie, hield vele twistgesprekken met Mohammedaansche mullah's in Indië, waar hij elk stuk der Christelijke leer verdedigde, en de dwalingen van het Mohammedaansche standpunt uiteenzette. En hij verliet dezen arbeid slechts om met heldenmoed verder te gaan naar Japan en China, en zijn leven te verliezen bij de Chineesche kust, trachtend om verder te komen tot het eind toe. Wie volgt in zijne voetstappen? Henry Martyn, 1781—1812. Wij beseffen pas hoe volkomen dit groote vraagstuk van den Islam door de kerk verwaarloosd is, wanneer wij, na Xaverius, weer tweehonderd jaar moeten overspringen. Dan vinden wij den derden held, waardig door zijn geleerdheid, ernst, vurig geloof en liefde om naast de andere twee te staan: Henry Martyn. Met hem begint metterdaad de nieuwere zending — de andere waren slechts „roependen in de woestijn". Maar na Martyn werd het werk, dat hij op 31-jarigen leeftijd stervend neerlegde, opgevat door Pfander en anderen, en van toen af is het onafgebroken voortgezet met langzaam toenemende kracht. Martyn's leven herinnert ons, behalve in zijn korten duur, in alle opzichten aan dat van Lullus. a. Voorbereiding. Hij was in zijne examens te Cambridge de eerste onder al zijn tijdgenooten, en studeerde vervolgens nog Sanskriet, Perzisch en Arabisch. Op het zendingsveld ontwikkelde hij zijn groote gave voor talen nog verder, want hij leerde Hindostansch, en vermeerderde zijn kennis van de andere talen. Omtrent zijn geestelijke voorbereiding tot den arbeid door het Woord en den Geest van God geeft zijn dagboek het welsprekendst getuigenis. b. Arbeid in Indië. Als Paulus wilde hij zich door niets laten verhinderen om het Evangelie te prediken, gedrongen door den Heiligen Geest. „Weigerde de Oost-Indische Compagnie den zen- delingen den toegang tot Indië.... Welnu, dan gaat hij als veldprediker er heen": een veldprediker, die zendingswerk wilde doen! Hij had letterlijk al wat hij had op het altaar gelegd: zijn goeden naam, zijn liefde, zijn geheele aardsche toekomst en al zijn aardsche vreugde, en toen kon hij de beroemde woorden spreken: „Now let me burn out for God!"1) Vijf jaar lang werkte hij met grooten ijver in Indië (1806—1811), hoofdzakelijk te Dinapore en Cawnpore, en, evenals Lullus, werd hem vrucht op zijn arbeid gegeven in de bekeering van zielea. In de dagen van Martyn was het Bijbelgenootschap nog in zijn eerste begin, en er waren geen vertalingen der Heilige Schrift. Hij zag onmiddellijk in, dat zijn eerste en voornaamste streven moest zijn deze leemte aan te vullen: hij vertaalde daarom het Nieuwe Testament in het Hindostansch, ,,en bestudeerde het Sanskriet, met het doel, om het Nieuwe Testament ook in de andere Indische talen over te zetten." De Hindostansche vertaling was in Maart 1808 gereed, en terstond ging Martyn aan het werk om een Perzische vertaling te maken, terwijl hij ook ijverig Arabisch studeerde. Groot was zijn teleurstelling, toen hij in den zomer van 1810 uit Calcutta de beoordeeling van zijn Perzische vertaling ontving: „dat ze ongeschikt was voor algemeene verspreiding, J) „Laat mij nu verteerd worden voor God." daar ze vol Arabische uitdrukkingen was, en voor de massa des volks in te moeilijken stijl was geschreven." Na ernstig gebed „besloot Martyn.... naar Arabië en Perzië te gaan, om het gevoelen van geleerde inlanders te vernemen omtrent de verworpen Perzische vertaling, en omtrent de Arabische, die nog onvolledig, hoewel bijna voltooid was." Toen hij op zijn doorreis te Calcutta kwam, waren zijn vrienden ongerust over zijne gezondheid. Een van hen schrijft: „Hij is op reis naar Arabië, om gezondheid en kennis op te doen. Gij kent dit genie, en welke reuzenschreden hij op alle gebied maakt. Hij heeft 't een of ander groot plan in zijn hoofd, waarvan ik geen bevoegd beoordeelaar ben; maar zoo ver als ik het begrijp, is het veel te grootsch voor één kort leven, en gaat het zijn zwakke en uitgeputte krachten ver te boven .... Zijn longen zijn aangetast, het schijnt een begin van tering te zijn".... Hij zelf schrijft: „Ik kan mijn leven aan geen belangrijker arbeid wijden, dan om een Arabische Bijbelvertaling voor te bereiden." c. Arbeid in Perzië. Martyn bereikte Muscat in Arabië in April 1811, en toen hij in Juni te Schiraz kwam, zag hij de juistheid in van het oordeel, dat te Calcutta over zijn vertaling van het Nieuwe Testament was uitgesproken, en ging terstond aan het werk om een nieuwe te maken. Deze werd Februari 1812 voltooid, en half Maart een Perzische vertaling van de Psalmen. Gedurende dien tijd nam Martyn ook deel aan twistgesprekken, zoowel particuliere als openbare. Over een van die schrijft hij: „Ik bezocht den secretaris van den Prins van Kermansjah. In dezelfde ruimte waar hij mij ontving, was Mirza Ibrahim aan 't college geven. Toen ik zag, dat ik zoo dicht bij mijn ouden en achtenswaardigen tegenstander was, gaf ik den wensch te kennen, hem te ontmoeten. De meester vond het goed, maar sommigen van zijn leerlingen wenschten het niet. Eindelijk, toen een van hen opmerkte, dat ik „door Allah's zegen op het gesprek met den meester mogelijk zou bekeerd worden", kwamen zij overeen mij toe te laten. Toen kwam de vraag aan de orde, waar ik zou zitten. Beneden allen zou niet beleefd zijn jegens een vreemdeling, maar boven al de mullah's kon men ook niet toelaten. Ik kwam binnen en verbaasde mij over hun aantal. Langs de wanden zaten niets dan mullah's. Ik wilde plaats nemen bij de deur, maar mij werd een ledige plaats hooger op aangewezen, tegenover den meester, die na de gebruikelijke begroeting, zonder meer plichtplegingen, mij vroeg „wat wij bedoelen als wij Christus God noemen?" Waar hij mij zoo ondubbelzinnig aanviel, had ik mij slechts te verdedigen. Mirza Ibrahim redeneerde bezadigd genoeg, maar onder de anderen waren er sommigen zeer heftig en rumoerig. Hij vroeg, of Christus ooit zich zelf God genoemd had? of Hij Schepper of schepsel was? Ik antwoordde: De Schepper. De mullah's zagen elkaar aan. Zulk een belijdenis was onder deze Mohammedaansche doctoren nooit gehoord. Een mullah wilde eenige van de door mij gebruikte voorbeelden bestrijden, door mij over den persoon van Christus te ondervragen. Ik beantwoordde al zijn vragen met hem hetzelfde over zijn eigen persoon te vragen. Tot een ander, die nog al hoogmoedig en heftig was, zeide ik: „Indien gij onze leer niet goedkeurt, wilt gij dan zoo goed zijn te zeggen, wie God is naar uwe opvatting, opdat ik wete wien ik moet vereeren?" Een zeide „De Maker van het heelal". „Uit deze woorden", zeide ik, „kan ik geen andere gedachte vormen, dan van een werkman, die aan 't werk is met een groote hoeveelheid materiaal.Is dat een juiste opvatting?" Een ander antwoordde: „Een die uit zich zelf in het aanzijn kwam". „Hij kwam dus" antwoordde ik, „uit een plaats in een andere. En voor hij kwam, was hij er niet. Is dit een abstract en zuiver begrip?" Hierna vroeg mij niemand meer iets, en bevreesd dat de discussie weer zou beginnen, nam Djaffir Ali Khan mij mede." Wat Martyn's werk in Perzië betreft, in zijn dagboek vinden wij op 18 Februari: „Vandaag is het mijn verjaardag — het einde van mijn 31ste jaar. Het Perzisch Nieuwe Testament is daarin begonnen en, ik mag zeggen, ook voltooid.. . . . .Zulk een pijnlijk jaar heb ik nooit gehad — eenerzijds door de ontberingen, waartoe ik geroepen was, en andererzijds door het schouwspel van menschelijke verdorvenheid, dat ik voor me had " Laatste reis en dood. In Mei verliet Martyn Sjiraz om naar Tabriz te gaan, met het doel om zijn vertaling van het Nieuwe Testament den Sjah van Perzië aan te bieden. De reis was vol moeilijkheden en beproevingen, en toen hij aankwam, werd zijn plan verijdeld. Zijn gezondheid bezweek, en nadat hij, in September, eenigermate hersteld was van twee maanden koorts, besloot hij over Constantinopel naar Engeland terug te keeren: een landreis van ruim 2000 K.M. Hij leed ontzettend door ontberingen en koorts. Het laatste, wat wij in zijn dagboek lezen, is op 8 Oct.: „Daar er geen paarden te krijgen waren, had ik een onverwachte rust. Ik zat in den boomgaard, en had troost en vrede in het denken aan mijn God, in eenzaamheid mijn Gezelschap, mijn Vriend en Vertrooster. O, wanneer zal de tijd voor de eeuwigheid plaats maken? Wanneer zullen verschijnen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont? Daar, daar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt; niets van die boosheid, die de menschen erger dan wilde dieren gemaakt heeft, — geen van die verdorvenheden, die de ellende der stervelingen nog grooter maken, zal daar meer gezien of gehoord worden." Tien dagen later stierf hij te Tokat in Armenië, geheel alleen, een vreemdeling in een vreemd land, op 31-jarigen leeftijd, een slachtoffer van de pest, of van de koorts, waaraan hij gedurende de reis zoo aanhoudend leed. Jaren te voren, in Indië, had hij geschreven: „Al zou ik nooit de bekeering van éen inlander zien, dan wil God misschien door mijn geduld en volharden in het Woord latere zendelingen bemoedigen." Wel is dit woord vervuld: van weinig levens is zulk eene kracht uitgegaan als van dezen zendingsarbeid van slechts zes jaar. Wie volgt in zijn voetstappen? Pfander's arbeid 1825—1865. In het volgende tiental jaren werd de arbeid voortgezet, hoewel nog door eenlingen: Pfander in Perzië, Wol ff in Perzië, Lovat en anderen in Egypte; in 1820 werd ook Nederlandsch-Indië bereikt. Pfander was een Duitsche Zwitser, die 12 jaar lang in Perzië werkte, in Indië te Agra en Pesjawar en later te Constantinopel. Na 40-jarigen dienst stierf hij. Zijn methode, a. Geschriften. Hij schreef een strijdschrift, de ,,Mizan-oel-Hakh" (de balans der waarheid) een boek dat tot op onzen tijd toe in de zending onder de Mohammedanen veel gebruikt wordt. De uitwerking er van is groot geweest: er is kracht van uitgegaan om zielen te winnen, het was de eersteling van een geheele reeks werken, die nog jaarlijks grooter wordt, om de Mohammedanen met Christus bekend te maken. b. Twistgesprekken. Pfander bezat de drie groote vereischten voor zijn werk: hij beheerschte geheel èn zijn onderwerp, èn de taal, èn zichzelf. Zijn twistgesprek te Agra, waarbij ook Thomas Valpy French tegenwoordig was, zal nooit vergeten worden. Aan beide zijden maakte men aanspraak op de overwinning. Natuurlijk — maar twee van de meest begaafde Sjeiks gingen daarna tob hetChristendom over; de bekende Imad-ud-dïn en Safdar Alï. Mohammedanenzending 1825—1865. In deze periode was door den invloed van de groote opwekking op zendingsgebied de Mohammedanenzending toegenomen naar alle zijden. De Nederlandsche zending arbeidde in Ned. Oost-Indië, voornamelijk op Java en Sumatra. De groote uitbreiding van de zending in China heeft de kerk ook daar met den Islam in aanraking gebracht. In Indië werd Pfander' s arbeid voortgezet en uitgebreid door French en vele anderen. In Perzië werkte een Amerikaansche zending, hoewel rechtstreeksche arbeid onder de Mohammedanen eerst na deze periode werd aangevangen. In het Turksche rijk werd eveneens door Amerikaansche genootschappen veel Christelijke arbeid ondernomen, hoewel openlijke zendingsarbeid nog niet mogelijk was — op vele plaatsen zelfs nu nog niet mogelijk is. In West-Afrika kwam de Engelsche zending in Siërra Leone en de Nigerstreek met de voorposten van den Islam in aanraking, die toen veel onbeduidender waren dan nu, en veel verder van het hoofdkwartier verwijderd. En in OostAfrika waarborgden het pionierswerk van Krapf, met zijn plan voor een keten van zendingsstations van oost naar west, en de vestiging van de „Universities' Mission" e.a. dat de Islam ook daar niet onbestreden zou blijven. Bisschop French. Het jonge teere plantje van de dertiende eeuw is in de negentiende een groote boom geworden; het is onmogelijk alle vertakkingen hier m bizonderheden to volgen. Nog één groot man echter, Valpy French, kan meer bizonder gezegd worden te behooren bij de reeks, die we noemden; hij zelf schreef: „Het was geen klein voorrecht voor mij, de leerling te zijn van Pfander, den waardigen opvolger van den heldhaftigen Henrv Martyn." J Er is een sterke familietrek, dien al die vroegere reuzen uit de Mohammedanenzending gemeen hebben. Evenals zijn voorgangers was French iemand van buitengewone begaafdheid, evenals zij een uitnemend taalkenner, evenals zij altijd bereid zijn tent op te nemen en verder te trekken, gehoorzaam aan Gods stem, evenals zij sterk in redetwisten, en ten slotte, evenals zij stervend, alléén, op de plek waar hij het laatst zijn tent had opgeslagen „begeerig om het Evangelie te prediken in verder gelegen streken." Hij kwam te Agra om zich te wijden aan hooger onderwijs, oostersche talen leerde hij als van zelf, hij kende Pfanders geheim, om de menschen voor Christus te winnen; kalm maakte hij den tijd van den opstand mee, daarna werd hij voor zijn gezondheid naar 't vaderland gezonden "V oorwaarts weer — nu om een nieuwen, belangrijken zendingspost te stichten in het grensdistrict van de Pendsjab, waar hij de zending een krachtigen stoot geeft door de oude, altijd weer nieuwe methode van persoonlijke gesprekken; totdat hij bewusteloos m de wildernis gevonden wordt, en weer naar het vaderland wordt gezonden V oorwaarts toch weer — nu naar Lahore, om een theologische opleidingsschool te openen, waar alle onderwijs, zelfs Grieksch en Hebreeuwsch, in de landstaal zou worden gegeven — en zoo m een Indisch kleed een Indische uitdrukking zou vinden. Steeds voorwaarts — nu om als zendingsbisschop van Lahore te dienen, in het centrum van de belangrijkste Mohammedaansche diocese in Indië, terwijl hij in dien tijd, door Perzië met verlof huiswaarts reizende, zijn kennis van het Perzisch gebruikte, om krachtig de nieuwe zending daar te helpen. „Het hart is bewogen over deze menschen", schrijft hij, en dat hart brandt, nu hij te Sjiraz komt, waar Martyn zooveel van de tegenspraak der ongeloovigen geleden heeft En daarna, wanneer hij van zijn bisschopstitel weer afstand doet, waarheen zal hij dan gaan? Naar huis? Daarheen trekt zijn hart niet, maar steeds voorwaarts, om esn zendingsreis te doen m andere Mohammedaansche landen, beiden Turken en Arabieren het Evangelie verkondigend, Christenen van allerlei richting verzorgend, door Turksch Arabië en zoo naar Syrië en Palestina. Zoo komt hij thuis. Maar zijn hart is in het oosten — het oosten roept hem en hij gaat. Voorwaarts voor 't laatst, naar een groot Mohammedaansch centrum, dat hij reeds tweemaal zag: Muscat, de oostelijke haven van Arabië. Daarheen gaat hij, alleen, op zijn 65ste jaar, uitgeput door onophoudelijken arbeid en veelvuldige ziekte, vermoeid door veel reizen en studie. Onderweg bezoekt hij Tunis, de plaats van Lullus' eerste zendingsreis, en in 1891 komt hij te Muscat. Onmiddellijk gaat hij aan den arbeid: bezoeken, twistgesprekken, soms zelfs in een moskee, ernstige studie van het Arabisch, want zijn blik ziet steeds „verder en verder", hij hoopt werkelijk te kunnen doordringen in het binnenland van Arabië, de bakermat van den Islam! „Ik wensch, dat de gebeden van uw kleine groep voorbidders deze eenvoudige bede opzenden, dat, waar de Arabier er zoo droevig in geslaagd is, Christus te onttronen in zoo vele heerlijke landen van het oosten, zoo de Arabieren door Gods goede voorzienigheid ten slotte tot de voornaamste hulptroepen en versterkingen mogen behooren, om den grooten Koning te herstellen in Zijne macht." Het beeld van den ouden strijder „zonder steun, zoover 't menschelijke hulp betreft, de schijnbaar onneembare vesting van den Islam aanvallend", ontroerde de Kerk. Maar voor nog zijn ziekte zelfs ekend was, kwam de tijding van zijn heengaan, na slechts 3 maanden in Arabië. Lullus, een martelaar voor de deur van NoordAfrika; Xaverius stervend, terwijl hij China oproept, zijn ijzeren poorten te openen; Henry Martyn,' alleen stervend te Tokat; French, in zijn eenzame woning te Muscat — wie was de grootste van hen? Wie volgt in hun spoor? De uitbreiding der zending in later jaren. Wij vatten de overige zendingsgeschiedenis van deze periode kort samen. Arabië is bezet door allerlei genootschappen: Schotsche, Amenkaansche, Engelsche, Deensche. Ook Perzië. In Turkestan arbeiden de Zweden, tot bij de grenzen van Tibet Wat moeten we zeggen van Tartarije en biberie. Het is niet gemakkelijk daarover juiste gegevens te verzamelen. Prof. Yambéry bericht ons dat de Russische regeering sinds lang een Christiamseerende politiek volgt in sommige districten, maar te veel kunnen wij op deze wijze van evangeliseeren niet vertrouwen. Veel gebed is noodig voor Rusland met zijn Grieksche kerk, die onder Gods beste verantwoordelijk is voor den Islam m ge ee Midden- en Noord-Azië. . In Bgvpte is de arbeid krachtiger aangevat sinds de nieuwe periode van vrijheid en den val van Ismaïla. In Noord-Afrika werd in 1880 de zending aangevangen. „Toen was er geen enkele (protestantsche) zendeling tusschen Alexandne en de Atlantische kust van Marocco, noch zuidwaarts van de Middellandsche Zee bijna tot aan den Niger en den Congo." Nu zijn er 18 posten langs die noordkust. En ook Soedan wordt van 't oosten en van 't westen genaderd. Langs de kust van Guinea tracht de Afrikaansche kerk, door Gods genade, den stroom van den Islam, die van het noorden komt, tegen te houden. En in Oost-Afrika is het eveneens. Dat is de geschiedenis, — nu rest ons te zien, van welke krachten, welke methoden, welke resultaten onze tijd kan verhalen; om dan ten slotte een blik te slaan op de toekomst, en ons er rekenschap van te geven, dat God menschen gebruikt, om de taak te voleindigen, om in den strijd met den Islam te volharden, om ook den Islam het Evangelie te brengen, totdat de tijd komt, dat ,,de koninkrijken der wereld zullen zijn geworden onzes Heeren en van Zijnen Christus, en Hij als Koning zal heerschen in alle eeuwigheid." 18 VIL (II) Het heden. Het vorige hoofdstuk zou een te gunstige gedachte kunnen geven van de zending onder de Mohammedanen en van het inzicht, dat Christus kerk heeft in het eigenaardig karakter en de noodzakelijkheid om ook die Mohammedaansche wereld het Evangelie te brengen. Inderdaad zijn wij, in vergelijking met de vorige eeuw, het doel veel nader gekomen. En toch, met evenveel recht kan gezegd worden, dat de kerk van Christus nog nauwelijks is ontwaakt. Men begint belang te stellen in de zending onder de Mohammedanen. „China is zooveel interessanter!" „Japan belooft veel meer". „De Mohammedanen hebben immers één God?" „Is het werkelijk mogelijk, dat Mohammedanen zich bekeeren?" „Juist de godsdienst voor die menschen." „Mohammedanen, ze zijn zoo fanatiek, waarom gaat ge niet naar de heidenen?" „Ik geloof zoo min aan de Christelijke, als aan de technische en oeconomische verovering van den Islam." Deze stemmen, die ons zoo bekend in de ooren klinken, deze beweringen, met zulk een overtuiging uitgesproken, vertolken wat nog maar al te dikwijls de meening is zelfs van Christenen, zelfs van hen die de zending steunen. En zelfs zij die onder Mohammedanen arbeiden, hebben niet altijd hun behoefte aan een geheel bizondere opleiding, kennis en samenwerking gevoeld. Pas in April 1906 werd te Caïro de eerste algemeene conferentie gehouden van arbeiders in Mohammedaansche landen. In October van hetzelfde jaar werd het in een vergadering van een Amerikaansch genootschap, dat sinds tientallen jaren ook onder Mohammedanen werkt, uitgesproken: „Dit is de eerste maal, dat het vraagstuk der Mohammedanenzending in 't openbaar hier besproken is." In dit hoofdstuk zullen wij eenigszins meer in bizonderheden den zendingsarbeid in de Mohammedaansche wereld overzien: de methode, die daarbij gevolgd wordt, de moeilijkheden waarvoor men staat, de resultaten, die gezien worden. Dat zal ons vanzelf eene voorstelling geven van hetgeen nog gedaan moet worden. Noord-Afrika. Er is geen land waar de Islam trotscher is, en ongenaakbaarder, niettegenstaande het Europeesch bestuur. Meer dan één zendingsgenootschap heeft daar zijn arbeidsveld: het voornaamste is de Noord-Afrika-Zending, die ook onder de Joden werkt. Ook wordt er vrucht gezien op den arbeid van evangelisatie door bezoek, tractaatverspreiding, medische hulp en onderwijs. Op de voornaamste plaatsen: Fez, Tanger, Algiers, Tunis, Bizerta, Tripoli zijn zendingsposten. De moeilijkheden zijn vele: karakteristiek voor die geheele streek is wat een zendeling te Tripoli (W. Reid) schrijft: „Het werk van den Christen onder dit volk is zeer moeilijk. Na vijftien jaar onder hen gearbeid te hebben, schijnt 't mij toe, dat de eenige weg om hen te winnen is door persoonlijken invloed, den invloed van mannen en vrouwen „vol des Heiligen Geestes", door de kracht des Geestes in het leven en het karakter van den zendeling. En om die kracht uit te oefenen moet hij in nauwe aanraking met het volk komen. Maar hier ligt juist de moeilijkheid. Het vraagstuk in den arbeid onder de Mohammedanen in Noord-Afrika is: hoe ze te bereiken? De grootste hinderpaal is wat men gewoonlijk noemt hun „fanatisme", die muur van achterdocht en trotsche zelfgenoegzaamheid en haat, dien de Islam om zijn aanhangers gebouwd heeft, om hen in te sluiten en den zendeling buiten te sluiten een muur die helaas! maar al te dikwijls onoverkomelijk en onneembaar blijkt te zijn. Er zijn mannen geweest, die jaren lang in een stad gearbeid hebben, en toch nog geen vrienden hadden onder de inlanders. Het is moeilijk den Mohammedaan lief te hebben, omdat hij niet zeer beminnelijk is, en omdat hij meestal te groote toenadering kwalijk neemt, zoolang zijn vertrouwen nog niet gewonnen is. Wanneer hem vriendelijkheid wordt bewezen, zal hij zeker denken, dat ik het doe, niet om zijnentwil, of uit belangelooze liefde, maar om de een of andere zelfzuchtige reden, die ik misschien zelf alleen weet. Hij kent zulke liefde niet, en kan zijn oogen niet gelooven, als hij zoo iets in een ander ziet. Hij denkt, dat ik hier gekomen ben, om verdiensten te verkrijgen, die moeten opwegen tegen vroeger bedreven kwaad. Ik word er goed voor betaald. Op 't allerbest genomen doe ik het, om hem van Mohammed tot Christus te trekken, en ook dit wordt voor eigenbelang aangezien. Ik heb hem niet lief om zijnentwil, of als medeschepsel, juist zooals hij in zijn hulpbehoevendheid is. Neen, ik wensch hem voor Jezus te winnen, en ware het niet met dat doel, dan zou ik mij geen moeite geven hem te helpen. Volharding in liefderijke, geduldige, hulpvaardige belangstelling zal den weg vinden — want een weg is er altijd — door den hoogen muur van fanatisme naar het hart zelfs van een Mohammedaan. Laat hem eerst inzien, dat ik hem om zijnentwil liefheb, en hem gaarne help ook al gelooft hij mijn boodschap niet, en de rechte snaar zal ook in zijn hart getroffen zijn.... Hoe kan dit geschieden? Met Gods hulp geschiedt het hier en daar door medische zending en scholen, en den arbeid van verpleegsters. Toch wordt nog slechts een zeer klein deel der bevolking bereikt Vroeger is er te veel gepreekt, en is het Christendom te weinig in praktijk gebracht. ... .Wat mij het meest bemoedigd heeft, is dat ook de Mohammedanen weten wat goedheid is. Zij weten en erkennen, dat die onder hen weinig gevonden wordt, en wanneer zij die in het leven van den zen- deling zien, spreken zij dit openhartig uit. Indien dit leven gepaard gaat met geduldigen, liefderijken arbeid voor hen, spreken zij gewoonlijk hun lof uit in bewoordingen, die geheel ingaan tegen alles, wat hun geleerd is over het lot, dat hiernamaals hun wacht, die niet in Mohammed gelooven." Zooals het hier uitgesproken is, is de toestand in meerdere of mindere mate in het geheele gebied van den Islam. Egypte. Er is in dit land volkomen vrijheid om te evangeliseeren en al de verschillende methoden worden daar toegepast. Verschillende genootschappen arbeiden ook hier: Amerikaansche, Engelsche en ook een Nederlandsch, de „Vereeniging tot uitbreiding van het Evangelie in Egypte" met twee zendingsposten. De bekeerlingen uit den Islam prediken vrijmoedig den godsdienst, dien zij eens haatten. Het Christendom is minder veracht dan vroeger, het wordt nu bestudeerd, men geeft zich de moeite het te bestrijden. Dit is eensdeels te danken aan den beteren toestand der Christelijke Kerk — zoowel die onder de Amerikaansche zending staat als de oude Koptische kerk, waar een begin van reformatie tot stand kwam, en vooral ook aan het feit, dat de Christenen hun plicht beginnen te doen door den Mohammedanen het Evangelie te brengen. De arbeid wordt geregeld voortgezet door Bijbelverspreiding in tienduizenden exemplaren van Assoean tot Alexandrië, door reizende predikers, twistgesprekken in de hoofdstad, medische zending op meer dan eene plaats, en geregelden schoolarbeid; en hij zal slagen! Br zijn drie factoren in het zendingswerk in Egypte, wier belang gaat tot ver buiten de grenzen van het land zelf. a. De Azhar Universiteit is een merkwaardige inrichting. Ze is de oudste van alle middeleeuwsche universiteiten, de eenige die in haar leerplan, hare methoden, haar geheele bestaan nog middeleeuwsch is. Een groote plaats, schitterend in 't zonlicht, met een zuilengalerij aan het eind.... groepen studenten zitten op den grond, studeerend en (wat voor hen hetzelfde is) van buiten leerend. Sommige zitten in een kring aan de voeten van hun sjeik — den rabbi van den Islam — die zelf met gekruiste beenen op een lagen zetel zit en met hen de grammatica, de taal, de verklaring en het onderwijs van den koran bespreekt. Zoo zat een jong student van Tarsus, Saul, in de Azhar zijner dagen aan de voeten van sjeik Gamaliel, in dezelfde houding, luisterend naar onderricht, dat volgens dezelfde methode gegeven werd. Daar ziet gij zwarte Soedaneezen van Hausaland, bruingele bewoners van Marokko, blanke Turken van Stamboel, bruine Javanen en vele anderen. Ze beantwoorden uw lach en groet als gij hen in 't Arabisch aanspreekt, ze vragen waar gij woont, zij zeggen dat zij, als God wil, de eer zullen hebben u te bezoeken.... Zij zijn echter niet zoo vriendelijk wanneer zij in grooten getale komen, verlangend naar een twistgesprek, en de godsdiensthaat wakker wordt.... Nog zoo lang niet geleden kon geen Christen die plaats binnenkomen; nu gaan zij er ongehinderd in en uit. Er zijn studenten en exstudenten tot Christus bekeerd, en niet weinige onder hen hebben daar, terwijl zij heen en weder wandelden, niet den koran maar het Indjil Jesoe al Masïh (het Evangelie van Jezus Christus) bestudeerd En zelfs van die woelige bijeenkomsten waar twistgesprekken gehouden worden, is nog vrucht gezien. Het werk onder de Azhar-studenten is nauwelijks aangevangen. Het wacht nog op de menschen met voldoende bekwaamheid en in voldoend aantal, die hun tijd hieraan willen geven. b. Literatuur. Een andere methode, eveneens van internationaal belang, en vooral in Indië gevolgd, vinden we ook in Egypte: de evangelisatie door geschriften. D. M. Thornton x) legt den nadruk op de buitengewone belangrijkheid van het klassiek Arabisch, de taal van alle Mohammedanen, die ook maar eenige opvoeding gehad hebben, van Marocco af tot Bagdad toe. Vele beschaafde Mohammedanen in alle landen van den Islam kunnen het lezen. Hij zegt: ^ 1 H. T. Gairdner, „D. M. Thornton, a study in missionary Ideals and Methods." Thornton was gedurende 9 jaar zendeling te Cairo en overleed in 1907 in den leeftijd van 32 iaar. Universiteit van El-Azhar te Caïro. „Wanneer wij letten op de oppervlakte, dan vrees ik geen tegenspraak, wanneer ik beweer, dat naast de Engelsche taal, het Arabisch gelezen en geëerd wordt over de grootste uitgestrektheid. Het werkelijk aantal van hen, die tegenwoordig het Arabisch als hun moedertaal spreken, is ongeveer 30 millioen zielen .... Zoolang de Islam bestaat, en zich uitbreidt tegelijk met de opvoeding, zoolang zal de Arabische taal aan invloed winnen en een van de overheerschende talen der aarde blijven." En daarom vinden Arabische geschriften, samengesteld, gedrukt en uitgegeven te Caïro, hun weg niet alleen in Egypte, maar naar vele deelen der Mohammedaansche wereld. Boeken worden verzonden naar Hausaland, Zanzibar, Palestina, Arabië en Perzië. Hier ligt een roeping voor geleerden, mannen van het type van Lullus, met groote gaven van verstand en „vol des Heiligen Geestes" die naast de prediking en de gesprekken met de Azharstudenten kunnen medewerken aan het tot stand brengen van Christelijke literatuur geschikt voor Mohammedanen. Er is reeds een drukkerij: de „Zendingsdrukkerij van den Nijl". In Syrië is de zendingsdrukkerij te Beyrouth de grootste in het Arabisch sprekend oosten. Indien er werkelijk een tijd van vrijheid van drukpers aangebroken is, kan er verwacht worden, dat naast het zoo belangrijke indirecte zendingswerk, nu ook directe arbeid kan aangevangen worden, zooals te Madras ook geschiedt. c. De oude volkskerken, Kopten. In Caïro vinden wij nog een derden factor die aan al de Mohammedaansche landen „om de oude wereldzee" gemeen is: het vraagstuk der oude Christelijke volkskerken, eilanden in de zee van den Islam, en helaas! tegenover elkander zoo vijandig. Zoolang de Mohammedaansche wereld voor directen zendingsarbeid nog gesloten was, is overal het streven geweest om deze gemeenten (de Kopten tellen in Egypte ruim 700000 zielen op een totaal van 14 millioen inwoners) te helpen, te bezielen, tot nieuw leven op te wekken. Tweeërlei resultaat is bereikt: eenerzijds zijn er meer verlichte Christengemeenten gevormd naast de oude oostersche kerken; en aan den anderen kant begint nu een reactie in die kerken zelf zich te openbaren, vooral in Egypte. In beide gevallen is de uitwerking op de evangelisatie van den Islam groot: indirect is elke zuivere, levende Christengemeente een licht, schijnende in de duisternis, en komen er daardoor zeker bekeeringen, zooals de geschiedenis van Kamil Abd el Masïh bewijst. En aan den anderen kant: indien de geestelijke, evangelische beweging in den boezem dier oude kerken toeneemt, zou het zijn als het leven uit de dooden; reeds nu is de bekeering van Mohammedanen en hun lid worden van de Koptische kerk in Egypte geen zeldzaamheid. Het Turksche Rijk. Op heerlijke wijze gaan daar de deuren open voor den arbeid onder de Mohammedanen. Alles wordt anders, de toekomst is vol hoop. Tot nog toe was het hoofdzakelijk door het onderwijs, dat de Mohammedanen bereikt werden, zooals o.a. door de hoogeschool te Beyrouth in Syrië, met ongeveer zevenhonderd studenten. Ook de medische zending nam echter een groote plaats in, getuige de hospitalen te Damascus, Beyrouth, Bagdad, enz. Arabië. Schotsche zendelingen in het zuidwesten, Amerikaansche in het oosten, werken en waken en wachten. Hun oog is op Arabië, de bakermat van den Islam, en op het hart van Arabië — Mekka. Dat is tot nu toe gesloten, gegrendeld. Maar hoe lang nog? Niet lang geleden werd uit Mekka een Bijbel besteld. De pelgrims, die naar Mekka gaan, worden met Christelijke geschriften bereikt. Door den spoorweg zal weldra Mekka in 't verkeer worden opgenomen; en is 't dan mogelijk, dat de spoorweg en strenge afsluiting samen gaan? Het medisch werk te Sjeik Othman neemt steeds toe. Soedan, West-Afrika, Oost-Afrika. De Soedan en de Sahara-woestijn, weinig bekende landen doorsneden door vele handelswegen, met groote koninkrijken en honderdduizenden bewoners! Hier is de Islam oppermachtig en bedreigt geheel West-Afrika tot de kust van de golf van Guinea toe! Ternauwernood kan over heel die uitgestrektheid van zending gesproken worden. Van het zuiden uit is een begin gemaakt. De kuststaten van de Gambia tot den Niger zijn door de zending bezet, en hier, waar de bevolking nog heidensch is, staan nu de Christen-zending en de Islam tegenover elkander. Zelfs zijn de voorposten der zending in de Soedan reeds doorgedrongen, en zijn de eerstelingen voor Christus in Hausaland gewonnen. Waar eenige jaren geleden de zendelingen bijna wanhopend waren door de ongevoeligheid en onverschilligheid van het volk, hooren wij nu van gedoopten en doopcandidaten; en een geest van onderzoek. De geschiedenis van den eersten Christen in Hausaland is merkwaardig. De kleine Abdoe is een Hausa-jongen, wiens vader de bedevaart maakte, een lange, moeilijke en gevaarlijke tocht. Door den dood van zijn vader blijft de jongen achter in Tripoli in Noord-Afrika, waar hij een gezelschap zendelingen ontmoet, die de Hausa-taal bestudeeren als voorbereiding voor hun lateren arbeid. Hij blijft bij hen, en leert daar voor 't eerst wat Christelijke liefde en een Christelijk karakter is. Maar hij verlaat hen — door den Islam zelf moet hij van den Islam genezen worden — hij gaat naar Mekka en volbrengt de bedevaart De ontgoocheling is volkomen. Zijn bewondering voor den Islam is verdwenen, maar er is nog niets voor in de plaats gekomen; hij blijft oogenschijnlijk een overtuigd Mohammedaan, met Mohammedaansche verachting voor iedere andere religie dan die van den profeet. Maar Gods hand is op hem gelegd. De eerste en tweede stap zijn gedaan, en de derde is Gods leiding, die hem brengt in een zen- dingshuis te Alexandrië op zijn terugweg van Mekka. Zoo kan hij weer in aanraking komen met zijn vriend van Tripoli. Hij vindt zijn weg naar hem toe en wordt zijn aangenomen zoon. De vierde stap. Nu is zijn geloof in den Islam verdwenen, maar zijn hart, teleurgesteld en nog niet in Christus door het geloof ten leven gekomen, kan zich nog niet overgeven aan Hem, die het alleen bevredigen kan. Zijn vriend en vader houdt aan — hij laat hem geen oogenblik los. Wat meer is: God laat hem niet los. En het licht breekt eindelijk door: Abdoe behoort aan Christus toe, de eerste Hausa. Hij is nu met zijn vriend en aangenomen vader, Dr. Walter Miller, aan den arbeid onder zijn eigen volk. Maar al te gering is het aantal arbeiders in die streken, waar nog de strijd gevoerd wordt tusschen Islam en zending om het bezit der bevolking. Dr. Miller schrijft hierover: „Het geheele noorden en oosten en het grootste gedeelte van wat ten westen van ons ligt, is voor den Islam gewonnen: het zuiden wordt bewoond door heidenen, die den Islam vijandig zijn en doodelijk haten: verder zuidwaarts onder de Nupe- en Jomba-volken maakt hij snelle vorderingen. De meeste propaganda wordt door de handelaars gemaakt; eerst zeer oppervlakkig, maar in het tweede en derde geslacht wordt 't een macht, te grooter, naar de mate van ontwikkeling van elk volk; waarschijnlijk nergens zoo groot als bij de Hausa's zelf. Natuurlijk bestaat allereerst groote behoefte aan een inlandsch bestuur. De regeering heeft uit Indië Mohammedanen gebracht als schrijvers, handwerkslieden, smeden; wij moesten C h r i s t en e n uit Indië en Egypte naar deze landen brengen. Ik ben overtuigd, dat de waarde van een bekeerden Mohammedaan uit Egypte in dit land, wanneer hij nederig en eenvoudig leefde, een geheelen omkeer te weeg zou brengen. Hier worden meer bekeerlingen tot den Islam gewonnen door bekeerde heidenen dan door anderen." J. L. Macintyre van Nigeria schrijft over den strijd tegen den Islam het volgende: ,,Ik wensch de volgende voorstellen onder uwe aandacht te brengen, met betrekking tot georganiseerden arbeid om den vooruitgang van den Islam in West-Afrika, vooral in Nigeria, tegen te gaan. Daar onwetendheid het sterkste bolwerk van het Mohammedanisme is, is opvoeding het krachtigste wapen der kerk in dezen strijd. (1). Om met de literatuur te beginnen: er moeten pogingen gedaan worden, om geschriften in de landstaal uit te geven, die het Mohammedanisme bestrijden. In Indië is reeds veel van dien aard uitgegeven en ook in Egypte. Dat kon in verschillende talen vertaald worden, en zoo zouden de wapenen, die elders in den strijd tegen den Islam gesmeed waren, aanstonds bruikbaar worden voor West-Afrika. (2). In alle zendingsscholen moet onderricht gegeven worden in de dwalingen van den Islam, zoodat de leerlingen gewapend zijn. Daar het Mohammedanisme beweert een hooger openbaring te zijn en het Christendom op zij te zetten, is het eisch, dat deze uitdaging beantwoord worde, en niet doodgezwegen, en dat elke leerling niet alleen in de Christelijke waarheden onderwezen worde, maar ook leere de aanvallen op die waarheden te weerstaan. (3). Het moet er bizonder op toegelegd worden, dat systematische studie van deze vraagstukken bij alle arbeiders, zoowel theologen als andere, aangemoedigd wordt, daar zij maar al te dikwijls niet voldoende onderlegd zijn, om de meest voorkomende tegenwerpingen tegen het Christendom te beantwoorden, en deze tegenwerpingen ten allen tijde levensquaesties kunnen worden. (4). Er moest meer evangelisatiearbeid gedaan worden onder Mohammedanen Er moesten voor hen afzonderlijke bijeenkomsten worden gehouden, en alle middelen moesten in 't werk gesteld, om te weten te komen, welk soort van bijeenkomst of welke toespraak hen 't meeste pakt. Predikers zullen een bizondere opleiding voor dezen arbeid noodig hebben. (5). Het moet er op toegelegd worden, om sterke Mo h.a mmedaansche centra te bezetten, want van deze centra uit wordt de Mohammedaansche invloed in geheele heiden-districten uitgeoefend. (6). Een krachtig middel tot uitbreiding van het koninkrijk Gods zou zijn het aanstellen van reizende (inlandsche) predikers, die rondtrekken, ongeveer zooals de Mohammedaansche ook doen, van dorp tot dorp. Zij zouden natuurlijk een bizondere opleiding noodig hebben, en dan zou men hen vrij moeten laten, hoe zij in de districten willen rondreizen, een week of een maand in een of ander dorp vertoevend, en, indien mogelijk, pogen te verkrijgen, dat een plaats afgezonderd worde voor de Christelijke godsdienstoefening. Bezoeken van den gewonen zendeling op rondreizen worden te spoedig vergeten, terwijl de reizende prediker, vrij om desnoods een maand in één plaats te blijven, misschien meer vrucht zou zien, althans een meer blijvenden indruk zou maken." Oost-Afrika. De vraagstukken, waarvoor men in Oost-Afrika staat, zijn ongeveer dezelfde. De kerken van Oeganda en Nyassa-meer zijn als een dam in den stroom van den Islam — zij hebben overal versterking noodig. Zanzibar is het grootste centrum van den Islam in Oost-Afrika. En Oost- èn Midden- èn West-Afrika zijn de groote slagvelden, waar in deze twintigste eeuw de strijd tusschen Christendom en Islam wordt gestreden. Wie ook maar eenigszins met de feiten op de hoogte is, erkent dit. En toch — al de zendingscorporaties, die in die landen arbeiden, hebben te weinig arbeiders. De Islam komt er nooit te kort! Het is bijna ontmoedigend al de berichten te lezen over geopende deuren, over gelegenheid, om den heidenen het Evangelie te brengen vóór de Islam hen bereikt, over al den arbeid, die ongedaan blijft, dikwijls meer nog door gebrek aan arbeiders, dan door gebrek aan geld. Indië is het geboorteland van de Mohammedanenzending van den nieuweren tijd. Daar wordt hoe langer hoe meer gevoeld, dat deze zending iets afzonderlijks is, geheel gescheiden van den arbeid onder de Hindoe's. De resultaten zouden nog grooter kunnen zijn, indien de zendelingen zich van den aanvang af reeds bij hun opleiding meer bizonder met de eigenaardige moeilijkheden van dien arbeid vertrouwd konden maken, misschien zelfs door Arabisch te leeren en Mohammedaansche literatuur te bestudeeren, b.v. in een centrum als Caïro. Dr. Wherry bericht, dat in Noord-Indië onder de inlandsche predikanten en onderwijzers ten minste tweehonderd vroegere Mohammedanen zijn. Midden-Azië. Langs de noordwest grens van Indië is een reeks afgelegen zendingsstations, waar veel medische zendingsarbeid verricht wordt. Afgelegen posten — we zouden ze voorposten kunnen noemen: van daar uit worden reizen over de grens in Centraal-Azië ondernomen; één hulpziekenhuis is reeds over die grens geopend. Door Afghanistan en de Turkestans loopt de oude handelsweg: daarlangs kwamen de Mohammedanen naar China, daarlangs reist de Chineesche Mandarijn, die Turkestan bestuurt, daarlangs komt de groote spoorweg — en daarlangs ligt ook de weg voor de predikers van 't kruis. Vooral moeten wij daar den arbeid van het Bijbelgenootschap en zijn moedige colporteurs niet vergeten. Daardoor worden althans eenige Aziatische Mohammedanen bereikt, en het helpt den verderen 14 voortgang van den Islam onder de Heidensche Mongolen tegenhouden. Ook in de Turkestans is door Zweedsche en Duitsclie pioniers een begin gemaakt, en Bokhara, een van de groote universiteitssteden van den Islam, is bezet. De pionierzending van CentraalAzië poogt er door te dringen van Kaslimir uit, en de „China Inland Mission" is van noordwest China uit in het westen van dit gebied doorgedrongen. China. In China is onder de millioenen Mohammedanen, die daar wonen, nog zeer weinig opzettelijk gearbeid. Het heidensch China vraagt op 't oogenblik nog alle beschikbare krachten: de velden zijn daar wit om te oogsten. Zeker zal dit op den duur ook voor het Mohammedaansche deel van de bevolking vrucht dragen. Nederlandsch-Indië x) Er is wel eens beweerd, dat de Mohammedanen in onze koloniën (behalve op Atjeh) eigenlijk geen Mohammedanen zijn; dat zij noch van Mohammed, noch van hun geloofsleer iets af weten. Dat zij aan allerlei niet-Mohammedaansche gebruiken nog vasthouden, zelfs aan zulke, die lijnrecht tegenover hun geloof staan. Zoo schrijft Ds. v. Dijk van Keboemen: „Gij hebt wel eens gehoord, dat de Javanen i\ Voor de geschiedenis en werkzaamheden der verschillende zendingscorporaties die in Ned.-Indië arbeiden, kan ik verwijzen naar: Coolsma, De Zendingseeuw; Dijkstra, Het Evangelie in onze Oost; en Hedendaagsche Zending in onze Oost, uitgave van den Stud Zend. Bond, 1908. Voorts naar het Zendings-jaarboekje en de uitgaven der verschillende zendingscorporaties. Islammers (Mohammedanen) zijn, en ook, dat dat Mohammedanisme er bij velen erg dun op zit. Dit laatste is hier en daar ook het geval. Ik heb zelf meermalen opgemerkt, dat langs de zuidkust de menschen al bitter weinig van den Islam afweten, en dat zij ook weinig of in 't geheel niet zich bekommeren om de voorschriften van den Moham- medaanschen godsdienst „De Wedana van Ambal verzekerde mij: de menschen in deze streken hebben in 't geheel geen godsdienst, behalve dan enkelen, die een zekeren rang of titel hebben, zooals hadji's en santri's. De anderen, als zij nog godsdienst hebben, zijn volslagen heidenen. Behalve, dat zij vrees voor booze geesten hebben, iets wat allen Javanen, ook den besten Islammers, eigen is, vereeren zij de zoogenaamde Ratoe Kidoel (de koningin van het Zuiden) gewoonlijk Njai Lara Kidoel genoemd Deze Njai Lara Kidoel was oorspronkelijk een koningsdochter, in den heldentijd der Javanen. Maar na haar dood werd zij als godin vereerd, en wel als beheerscheres der zeeën De dienst van Njai Lara Kidoel stelt aan hare vereerders niet veel eischen. Slechts eenmaal per jaar, b ij het einde der Mohammedaansche vasten x) trekken duizenden menschen naar het zeestrand bij Ambal, om daar wierook te branden en slamettans (offermaaltijden) te houden; de meesten stellen zich tevreden met de zee te zien, l) Ik spatieer (Vert.). anderen begeven zich ook een eindweegs in het water. Velen komen daar, die niet weten, waar t eigenlijk om gaat, maar de menschen in Ambal gelooven, dat daar hun zonden van een geheel jaar worden afgewasschen „Af en toe laat de Njai nog van zich spreken. Zoo b.v. toen er verleden jaar op Java, ook te Ambal, menschen waren, die meenden, dat hun in den slaap de tanden waren afgevijld. De Njai Lara Kidoel kreeg daar de schuld van. Men vermoedde, zoo las ik in dien tijd ergens, dat zij van plan was een bedevaart na ar Mekka1) te ondernemen, en dat zij nu op de menschen, die zij tot hare volgelingen bestemd had, deze noodige bewerking toepaste" 2). Juist uit ditzelfde schrijven echter blijkt, hoezeer de bevolking geïslamiseerd is: het feest op het Zuiderstrand is na de Mohammedaanse he vasten; de Njai Lara Kidoel zou de bedevaart naar Mekka ondernemen. Dat is juist, zooals we in Hoofdst. III zagen, het karakteristieke, dat, waar de Islam met het vroeger volksgeloof in aanraking komt, hij dit laat bestaan. De Islam is voor de groote massa niet in de eerste plaats een geloofsleer, ook niet een levensregel: wie de geloofsbelijdenis opzegt, is Islamiet — daardoor behoort hij tot het groot geheel van de Islamsche wereld, van dat volk dat zeker, *) Ik spatieer (Vert.). 2) Friesch Kerkblad, 1910. vroeg of laat, de wereld zal bezitten en alle nietgeloovigen ten onder brengen. De groote vraag, ook voor de zending, is niet: in welke mate de Moslimsche Indonesiërs Mohammedanen zijn. Hierover zegt Snouck Hurgronje: „Dit is een ijdele vraag, want vooreerst is het onmogelijk met de ons ten dienste staande weegschalen het plus of minus van geloof en praktijk der Indonesiërs ten opzichte van andere geïslamiseerde rassen te bepalen, en verder wordt die mate niet bepaald door dat plus of minus, dat door allerlei omstandigheden tijdelijk rijst en daalt, maar wel door de gezindheid. En ieder kan het weten, dat ook onze Indonesische Moslims niets anders dan Moslims willen1) zijn, dat zij aan dien godsdienst de kracht ontleenen om hardnekkig aan andere pogingen tot bekeering weerstand te bieden, dat elke politieke beweging bij hen een Moslimsch karakter vertoont, dat wie hier en daar onder hen met succes iets nieuws of buitengewoons predikt, dit steeds doet met het voorgeven hun den waren Islam te leeren" 2). Dat is ook voor de zending de groote moeilijkheid, die „gezindheid", dat „niet anders dan Moslims willen zijn , zij mogen dan verder nog zoo weinig van hun religie afweten. Daardoor ontstaat dat gevoel van meerderheid, van eigengerechtigheid bij hen, en ontbreekt alle besef van tekortkoming, *) Ik spatieer (Vert.). 2) De Atjehers. II, 308. van zonde. Zoodra dat ontstaat, loopt de Islam gevaar. De Ontwaking van het Oosten. Daarom is ook de Ontwaking van het Oosten, voor zoover die haar invloed ook in Mohammedaansche landen doet gevoelen, voor de zending in die landen van zoo groot belang. Niet alsof die beweging zonder meer de volken tot het Christendom zal leiden. Ze is een drang naar westersche ontwikkeling, een erkennen daardoor van de meerderheid van het westen in velerlei opzicht, die zeker ook op de religie invloed zal hebben. Misschien allereerst van 't Christendom afleidend. Ds. Bakker schrijft hierover: „Waar de Christenvolken in nauwer gemeenschap komen met de Heidensche en Mohammedaansche volken, daar zullen ook de gevoelens van Mohammedanisme en Heidendom tegenover het Christendom minder enghartig worden. Door het Christendom te bestudeeren zal de niet-Christelijke wereld het beter leeren kennen. Het zal der zending zoo gemakkelijk worden haar te naderen. In dubbelen zin. Als Mekka per spoor te bereiken is, bestaat er kans, dat er nog eens een zendingspost zal worden gesticht. Maar bovendien zal de zending, als de Mohammedaansche en Heidensche volken tot hooger ontwikkeling komen, de bedoeling van het Christendom beter duidelijk kunnen maken dan vroeger het geval was. Zoo kan men dus tot op zekere hoogte zeggen, dat de nieuwe beweging een deur opent voor het Evangelie. „Doch dit is slechts ééne zijde van de zaak. Er staat tegenover dat de geheele beweging Humanistisch is. Het Humanisme nu is in den grond der zaak Christus vijandig. Het heeft zijn uitgangspunt niet in God maar in den mensch, zooals de naam reeds uitwijst. Dit is ook de groote fout van Boedi-Oetama x). Niet ons streven of onze meerdere ontwikkeling, maar de vreeze Gods is het beginsel van alle wijsheid en wetenschap. Ontvangt nu bovendien door dit Humanisme de nationale religie der Aziatische volken nieuwe kracht en bezieling, dan ligt het voor de hand, dat het Heidendom en Mohammedanisme der toekomst zich veel krachtiger zal trachten te handhaven dan het oude en afgeleefde ooit gedaan heeft. „In de eerste plaats is hier de zucht tot zelfbehoud in het spel. De begeerte om zich te verheffen boven de voogdij van het westen zal er toe bijdragen, dat het oosten ook in 't stuk der religie zijn zelfstandigheid niet zal willen prijsgeven. „In de tweede plaats zal weer openbaar worden, dat een ieder die met het Christendom in aanraking komt, niet neutraal kan blijven. Christus heeft gezegd: „Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit" (Matth. 12 : 30). Vroeger bestond er bij een groot deel van de niet-Christelijke wereld volslagen onkunde omtrent het Christendom. „Dringt de kennis van het Christendom door, dan moet dit öf tot verbroedering leiden, öf vijandschap ]) Ds Jong-Javanen-beweging. niet schaden, maar juist haar gebed verlevendigen. Wij weten niet wat God met al deze dingen voorheeft, en wij behoeven het niet te weten. Want dit staat vast, dat alle dingen, ook de ontwaking van het Oosten, zullen medewerken ten goede van Gods Koninkrijk" 1). Ook G. Simon schrijft in denzelfden geest over de Jong-Javanen-beweging, die volgens sommigen een bewijs is, dat de Islam in een toestand van ontbinding verkeert. Echter, de Islam heeft zich reeds zoo vaak aangepast aan nieuwe behoeften, is reeds zoo vaak in vele opzichten met zijn tijd meegegaan, dat hij wellicht ook hier een weg zal weten te vinden, om dezen dorst naar wetenschap te bevredigen zonder van den godsdienst afstand te doen. De Jong-Turken hebben het den geestelijken van den Islam verweten, dat zij in Europa de meening hadden opgewekt, alsof de Islam tegen alle cultuur was. Zij denken er niet aan hun Islam op te geven: ze willen hem nu juist zijn ware plaats in de wereld geven 2). De Arabische bekrompenheid wordt door de Europeesche cultuur wel teruggedrongen, maar 1) De Macedoniër, 1909, p. 323, 324. 2) Dat, niettegenstaande de algemeene beweging in de richting van westersche cultuur, toch de Islam niet minder fanatiek is dan vroeger, kan ook blijken uit de volgende mededeelingen. „Der Christliche Oriënt'', X, II: „Sjeik Achmed Kesjaf en Mohammed Nessimi ESendi zijn 10 October 1908 door P. Aweteranian te Berlijn gedoopt. Als doopgeschenk ontvingen zij een Lutherschen Bijbel, en uit hun vaderland het bericht, dat zij, èn hij, die hen doopte, als afvallige Mohammedanen ter dood veroordeeld waren." slechts om plaats te maken voor een andere antichristelijke geestesrichting: het Humanisme. Dit vindt in den Islam een bondgenoot: de antichristelijke factor in den Islam is sterker dan de Mohammedaansche. Door hoogere opvoeding — misschien zelf s een opleiding in Holland — hebben Javanen en ook Bataks gezien, dat men een ontwikkeld mensch kan worden, en toch Mohammedaan blijven. Vele ontwikkelde Javanen zijn vrijdenkers, zij zijn in Holland met het Europeesche ongeloof in aanraking gekomen 1). Vele Javanen, vooral meer ontwikkelde, houden alle godsdiensten voor gelijk. Naast den Islam en het Humanisme blijft als derde vijand van het Christendom nog altijd het, nooit door den Islam overwonnen, Animisme. Die drie, uitwendig zoo ongelijk, elkander zelfs uitsluitend, zijn één in hun afkeer van het Christendom. Van een ontwikkeling naar Jezus Christus toe is hier geen sprake2). En in de laatste jaren is er, vooral op Java, nog een vierde vijand van het Christendom bijgekomen: de theosophie. „De Javaan wendt zich tot zijn oude goden, in nieuw gewaad, d. w. z. hij wordt theosoof. En dat dit werkelijk ernst is, blijkt wel daaruit, dat voor deze nieuwe leer, — de „agama teosopie" zooals het volk ze noemt, — druk propaganda gemaakt wordt tot in de kleinste dessa's, ja zelfs onder de ChristenJavanen, dit laatste gelukkig zonder gevolg. Al 1) En meestal weinig of in het geheel niet met het Christendom! 2) Simon, Christentum und Islam, p. 339—341. verwachten we nu ook niet, dat de theosophie de menschen nader zal brengen tot het Evangelie, zoo meenen wij toch met eenig recht te mogen beweren, dat er een verlangen uit spreekt naar iets hoogers, iets beters, iets anders dan de Islam geven kan" 1). Verzwaring van den strijd. Zoo wordt door die nieuwe geestesstroomingen eensdeels de strijd zwaarder. Tot nu toe arbeidde de zending door scholen, vooral dessascholen, door lager onderwijs, door kolonisatie, door het stichten van eigen Christen-dessa's, door ziekenbehandeling, door bijbelen tractaat-verspreiding en door prediking. Met al deze middelen werd slechts de lagere bevolking bereikt: de hoofden bleven er buiten: er was geen middel om tot hen door te dringen. Maar door die nieuwe geestesstrooming is ook dat veranderd. „Er is groote vraag naar goed onderwijs en de gegoeden willen er voor betalen. Een weinig succes bij examens zal de toekomst voor de school vastmaken. Men zal niet vragen naar het Evangelie. Hoe kan dat ook? Maar op deze scholen zal een geslacht opgroeien, dat het Evangelie kent, en dat begrijpt, dat het niet iets verachtelijks, iets onreins is, maar de weg tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft. „Of het zal leiden tot overgangen? Ik weet het niet Maar hoe dit ook zij: het moet niet *) Kruijt, Zijn wij in onze zending op Java op den goeden weg? Versl. v. d. XXHe Alg. Zend. Conf., p. 39. zijnhet doel van de scholen om bekeerlingen te maken. Het doel zij alleen dit: dat het Evangelie op Java vrij en onbelemmerd zijn loop hebbe, en niet worde tegengehouden door de ontwikkelden van het volk" *). In onze koloniën wordt de strijd tegen den Islam op tweeërlei terrein gevoerd: op het gebied van den Islam zelf en onder het animistisch heidendom, om te trachten, evenals ook in Afrika geschiedt, daar den Islam vóór te zijn. Voor dien laatsten arbeid is het in Indië n u de tijd. Het overal invoeren van een geregeld bestuur maakt den ouden godsdienst onbruikbaar. Elke inmenging van buiten tast bij de Animisten hun godsdienst aan. Het is van belang, niet alleen voor de regeering, die daardoor hare taak vergemakkelijkt ziet, getuige de geschiedenis van de vestiging van het bestuur op Midden-Celebes2), maar ook en vooral voor de komst van Gods Rijk in die streken, dat de zending vooropga. Immers „hebben deze volken geen reden om het Christendom anders te beschouwen, dan als de voltooiing hunner onderwerping aan het Nederlandsch gezag, dan zullen zij gemakkelijk in massa tot den Islam overgaan. Komen zij, zoolang zij nog onbevooroordeeld zijn, tot kennis van het Christendom, dan zijn zij daarvoor op den duur te winnen" 3). Dan komt de kerstening *) Versl. v. d. XXIIe Alg. Zend. Conf., p. 41. s) Onze Eeuw, 1908, Dr. N. Adriani. ®) Dr. N. Adriani, Het Moh. gedeelte v. Ned. Indië als zendingsgebied. Versl. XXIe Alg. zend. Conf., p. 31. van de bevolking, die in zulke streken aan het ontstaan van gemeenten voorafgaat. Heerlijke vruchten heeft die heidenzending reeds gedragen, allereerst onder de Bataks, ook op Halmaheira, in de Minahassa, Midden-Celebes (Papa i Woente), NieuwGuinea. Maar vooral in vergelijking met andere Mohammedaansche landen is ook de arbeid in het gebied van den Islam rijk gezegend. Op Java, waar de overgang tot het Christendom door allerlei omstandigheden zoo moeilijk is, en er zelfs in vele gevallen van vervolging gesproken kan worden, zijn ruim 18.000 Christenen, en wordt naast de zendelingen door ongeveer 250 inlandsche helpers en helpsters (de laatsten in de verpleging) aan hun landgenooten het Evangelie gebracht. We zagen het: èn bij het Animistische Heidendom, èn bij de Mohammedaansche bevolking is het n u de tijd voor de zending. „Is het niet opmerkelijk, dat aan de ontwaking van het Oosten een andere ontwaking is voorafgegaan? De 19e eeuw was de eeuw van het réveil, de eeuw waarin de Christelijke Kerk weer opbloeide, de eeuw waarin in het bizonder de zendingsgeest levendig werd over de geheele Christelijke wereld. Zou dit bij geval zijn? Zou de Heere dien zendingsgeest verwekken zonder oorzaak, zonder Zijne Kerk op aarde een grootsche taak op te leggen? Zou Hij haar niet hebben willen voorbereiden op het groote werk, dat zij thans in het Oosten heeft te verrichten? Daarom, al nemen de moeilijkheden voor de zending toe, zij verhefïe met dubbele kracht hare stem: „Gij gansche aarde! juicht den Heere. Dient den Heere met blijdschap, komt voor Zijn aanschijn met vroolijk gezang" 1). Arbeid onder vrouwen. De vrouwen in de Mohammedaansche landen hebben in de meeste gevallen afzonderlijke bearbeiding noodig. Uitwendig is er een groot verschil tusschen den toestand der vrouwen in Indië, waar reeds vele niet-Mohammedaansche invloeden aan het werk geweest zijn, en in landen als Perzië en Noord-Afrika, waar de Islam nog alle macht in handen heeft. Toch worden dezelfde methoden, gewijzigd naar de omstandigheden, in allen evangelisatiearbeid onder vrouwen gebezigd. Allereerst medische zending. In onze koloniën alleen door hospitaalwerk en het daarmee samenhangend bezoek aan de woningen; in andere landen trekken de dokters en inlandsche helpers van het eene dorp naar het andere om hulp te verleenen. Een dag in de medische zending te Jog jakabta, Java8). ,,'s Morgens om 6 uur begint de dag — eigenlijk al iets vroeger; dan komt het personeel op de ziekenzalen (er zijn er 5 met 125 bedden) en gaat het wachtpersoneel de rapporten aan de hoofdverpleegster brengen. Tot 7 uur wordt er op alle zalen hard gewerkt, dan luidt de bel, en in de wachtkamer van het polikliniek-gebouw komt het personeel voor de huisgodsdienstoefening bijeen. Ook patiënten van de ziekenzalen mogen daarbij tegenwoordig zijn. Er wordt een hoofdstuk 1) Ds. Bakker, „Boedi Oetama" en hare beteekenis voor de Christelijke zending op Java. De Macedoniër, 1909, p. 325. 2) Voor Nederlandsche lezers is dit hier gesteld in de plaats van hetgeen Gairdner voor Engelsche lezers over een hospitaal in Perzië geschreven had. gelezen, gezongen en gebeden. Daarna gaat de tweede bel voor het ontbijt der patiënten — en als dit afgeloopen is, van het personeel. Om 8 uur begint een der dokters de zalen rond te gaan, terwijl de andere zich naar de polikliniek begeeft, om de zieken van buiten, die daar reeds zitten te wachten, te helpen. Eerst worden zij echter door een inlandsch helper toegesproken. Hij leest hun eenige verzen uit Gods Woord voor, en spreekt daarover ongeveer een kwartier, waarna hij den menschen tracht duidelijk te maken, dat ook de dokter geen bekwaamheid uit zichzelf heeft, dat hij het niet is, die hen genezen moet, maar dat hij evenals zij zeiven van God geheel afhankelijk is, en het daarom noodig is tot Hem om hulp en genezing en om wijsheid voor den dokter te bidden. Hierna doet hij een kort gebed. De polikliniek heeft natuurlijk een wisselend publiek, en men vraagt zich wel eens af, of er veel van het daar gesprokene blij venden indruk maakt — echter is meer dan eens bij patiënten, die later in het Ziekenhuis werden opgenomen, en met wie men vaker kon spreken, opgemerkt, dat zij hun eerste indrukken van het Christendom uit dfie polikliniek hadden medegebracht — dat de naam van Jezus voor hen geen onbekende klank meer was. Het bezoek op de zalen en de polikliniek nemen de morgenuren bijna geheel in beslag; als er bovendien nog operaties zijn, moet er hard gewerkt worden, om klaar te komen, en blijft er dikwijls werk tot 's middags over. Om 12 uur gaat de bel weder — het is dan etenstijd. Daarna een paar uren rust voor patiënten en personeel. In den namiddag begint de arbeid weer: een der dokters gaat zieken buiten het hospitaal bezoeken, de andere helpt de enkele patiënten, die, ook 's middags nog, al is het tegen den regel, hulp komen vragen. De namiddag is ook de beste tijd voor evangelisatie-arbeid in het ziekenhuis. Eenmaal per week is op elke zaal een Bijbelbespreking, die door een inlandsch helper wordt gehouden. De helpers, voor de evangelisatie aangewezen, hebben ten allen tijde vrijen toegang in het ziekenhuis, ook de colporteurs van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap. Zij hebben ook altijd Bijbels te koop in de polikliniek. Van dien evangelisatiearbeid zijn al bemoedigende vruchten gezien. Vele leden der gemeente te Jogja hebben door de medische zending den Heiland leeren kennen. 8 Avonds om 6 uur klinkt het signaal voor het avondeten van patiënten en personeel, en eindelijk om 7 uur voor den avondgodsdienst, op dezelfde wijze als 's morgens door een van de iDlandsche verplegers geleid. Daarna is alles in rust, en het is niet het minst in die stille avonduren, dat door verplegers en verpleegsters dikwijls met de patiënten over den Zaligmaker gesproken wordt. Dikwijls kan men ze daar vinden, buiten gezeten op de verandah van de zaal, hun landgenooten het Evangelie brengend in eenvoudige woorden, zooals zij het zich ook hebben eigen gemaakt." Op Oost-Java, in de Minahassa, overal waar georganiseerde medische zending is — ook in andere Mohammedaansclie landen, gaat het niet anders. Ze is het middel bij uitnemendheid om de bevolking te bereiken, vooral de vrouwen — waarmee men zeker langer in aanraking moet zijn om haar iets van de geestelijke dingen, waarover gesproken wordt, te doen verstaan. Ook zelfs, waar de vrouwen niet opgesloten worden, zooals b.v. in Ned.-Indië, is het zoo moeilijk hare aangeboren traagheid van geest, en hare apathie te overwinnenx). Bovendien — een vrouw kan alleen in het paradijs komen door haar man, leert de Islam .. indien ze dus al ooit over dergelijke dingen nadenken, is het in dien zin. „Zij moeten eerst ontdekken, dat ze een ziel hebben", zei eens een inlandsche helper. (2). Opvoeding. Van opvoeding, vooral hoogere ontwikkeling, der Mohammedaansche vrouw is eigenlijk nog geen sprake. In vele landen komen de meisjes tot haar tiende of elfde jaar op de zendingsschool, dan worden zij verloofd en blijven thuis tot haar huwelijk, dat gewoonlijk op omtrent veertienjarigen leeftijd plaats heeft. Mej. Wellensiek, direc- i) in de Geref. Kerkbode v. Rotterdam, 23 April 1910, schrijft Dr. Esser over Evangelisatie in de dessa: „Gewoonlijk komen alléén mannen. Komen ook de vrouwen, dan nemen die plaats op een aanzienlijken afstand van de mannen, vaak achterin de pendapa, achter een scherm, dat daar staat. Veel hechten wij niet aan haar tegenwoordigheid, daar het ons nog niet dikwijls gelukt is, ons ook maar eenigszins begrijpelijk voor haar te maken, aangezien hare verstandelijke ontwikkeling altijd nog heel wat achter staat bij die van de mannen." trice der Jav. meisjesschool te Jogjakarta schreef onlangs, dat het wel onmogelijk zal blijken de leerlingen langer dan tot haar 15de jaar te houden. En dan komen ze in de laatste schooljaren zelden of nooit buiten het schoolterrein. In vele landen is dan ook huisbezoek de eenige manier om haar kennis bij te brengen. In onze koloniën wordt ook voor de ontwikkeling der vrouw nog weinig gedaan; echter is er in de laatste jaren vooruitgang: er zijn enkele scholen voor meisjes geopend — gelukkig is naast de Chr. school voor meisjes te Tomohon in de Mmahassa nu ook sedert 1907 de Koningin Wilhelmina School voor meisjes uit hoogere standen te Jogjakarta op Java geopend, om te trachten door de moeders invloed in Christelijken zin op het volgend geslacht te verkrijgen. In Engelsch Indië is de gelegenheid voor onderwijs aan de vrouwen gunstiger dan ergens elders. Er is daar, schrijft Mej. de Selincourt van Allahabad, een dringende behoefte aan een groot aantal vrouwelijke zendelingen, die een goede opleiding gehad hebben, en de bevoegdheid hebben om het onderwijs op het peil te brengen van de nieuwere eischen. De vrouwelijke afgevaardigden naar de Conferentie te Caïro (1906) deden met het oog op den toestand der Mohammedaansche vrouwen deze oproeping: ij gevoelen dat een kreet van verontwaardiging over de wreedheid en onrechtvaardigheid der mannen niet de weg is, waarin zulke verkeerdheden verbeterd zullen worden. Er is geen ander geneesmiddel, dan om de vrouwen tot den Heere Jezus te brengen 15 „Het aantal Mohammedaansche vrouwen is zoo groot (100 millioen) — dat de pogingen om in den nood te voorzien, zullen ze eenigszins aan de behoefte beantwoorden, op veel grooter schaal moeten ondernomen worden. „Wij stellen geen nieuwe organisaties voor, maar alleen dat elke kerk en elk zendingsbestuur, die nu in Mohammedaansche landen werken, hun eigen tak van arbeid onder de vrouwen opnieuw, met nieuwe idealen, ter hand neme, vast besloten om de Mohammedaansche vrouwenwereld in onzen tijd te bereiken. Elke tak van dat werk heelt behoefte aan groote uitbreiding — vrouwelijke artsen, onderwijzeressen, zendingszusters in de dorpen, een geheel heirleger is er noodig, met harten vol liefde om het verlorene op te zoeken en te redden. En.wanneer wij bereid zijn om dezen last, zoo lang verwaarloosd, op te nemen tot heil der Islamsche vrouwen, al moge het ook voor sommigen van ons een lijdensweg zijn, dan zullen wij ook opnieuw de stem van onzen Meester hooren, die ons bemoedigend toeroept: „Hebt geloof op God. Want voorwaar zeg ik u, dat zoo wie tot dezen berg zal zeggen, word opgeheven en in de zee geworpen, en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal gelooven, dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden, zoo wat hij zegt." „En niets zal u onmogelijk zijn" 1). *) Zie over den arbeid onder Mohammedaansche vrouwen. .„Our Moslem Sisters", New-York, 1907. VIII. DE ZENDING EN DE ISLAM. (III.) „Geen ding zal bij God onmogelijk zijn." Uit de voorafgaande hoofdstukken is de groote ernst van het vraagstuk van den Islam voor de kerk van Christus duidelijk gebleken. En het kan verwondering wekken, dat toch de kerk zoo langen tijd verzuimde dit vraagstuk onder de oogen te zien. We zullen hier niet over de oorzaken van dit verschijnsel spreken, noch het gedrag der kerk trachten te verklaren. Ook zullen wij niet spreken over de velerlei redenen, die aangevoerd worden voor de politiek van laissez-faire, met betrekking tot de Islamsche propaganda; het is duidelijk, dat de ergste er van zijn: geen geloof in het Christendom, opzien tegen moeilijkheden, lafheid; en dat zelfs de beste er van geen oogenblik zouden kunnen bestaan, waar verstand en harfc en geest onderworpen zijn aan het bevel van Christus. Eenige van die redenen hebben wij reeds genoemd. Maar er is er een, misschien de meest oprechte, die nog niet genoemd is — de stem, die zegt: ,,Ik geef alles toe, wat gij zegt, maar de tijd is nog niet gekomen." Dikwijls is het de stem van een, voor wien ,,de tijd" is als de horizon, die altijd verder weg wijkt; hij komt nooit; er is ook geen verlangen, dat hij ooit zou komen. Maar soms is het de stem van hen, die slechts door gebrek aan kennis zoo spreken, die, wanneer zij goed ingelicht worden, gezonde enthousiasten worden, die weten, dat de tijd gekomen is , en dat het n u de tijd is, om te handelen. Voor hen is dit boek geschreven. Handelen in dezen is iets zoo ernstigs, legt zulke groote verantwoordelijkheid op, dat het geen wonder is, dat iemand weigert, er toe over te gaan, tenzij zijn verstand en zijn hart overtuigd zijn. Het moge een vreemde wijze zijn, om tot handelen aan te sporen, wanneer wij eerst alle feiten, die daartegen in gaan, die den moed zouden doen verliezen, verzamelen, en toch — dat doen wij. Er staat geschreven: „Wat koning, gaande naar den krijg, om tegen een anderen koning te strijden, zit niet eerst neder en beraadslaagt, of hij machtig is met tien duizend te ontmoeten dengenen, die met twintig duizend tegen hem komt?" Wij gaan nu eerst opzettelijk en zorgvuldig die twintig duizend opnemen. Maar was de bedoeling van den goddelijken Aanvoerder om daardoor van handelen af te houden? Immers, om er juist toe op te wekken, om slapende krachten, verborgen moed te doen ontwaken, om tot verootmoediging te brengen over dat kleine leger van tienduizend, en zoo aan te dringen op bet te hulp roepen van al de reserve en de oneindige kracht, die het kan versterken. Het vraagstuk van den Islam. „De Islam is de eenige groote religie, die na het Christendom gekomen is; de eenige, die er aanspraak op maakt het Christendom te voltooien en te vervangen; de eenige, die beslist de waarheid van het Christendom loochent; de eenige, die in vroeger eeuw het Christendom heeft overwonnen, de eenige, die op eenigszins ernstige wijze aan het Christendom de wereld betwist; de eenige, die in verschillende deelen der aarde, in onzen tijd het Christendom voorkomt en op het Christendom wint." Deze woorden geven de hoofdoorzaken, waarom de Islam in onzen tijd de Kerk voor een geheel eenig vraagstuk stelt, eenig, omdat 't zoo dringend, èn omdat 't zoo moeilijk is. Het kan niet als andere behandeld worden, want het is niet mogelijk, om hier toe te geven, wat aan andere religies, vóór Christus, kon toegegeven worden; dat zij, al was 't in nog zoo geringe mate, aanknoopingspunten boden, die den weg voor Hem bereidden. Hoe kan, wat de hoofdzaak en den bizonderen inhoud van Zijn boodschap loochent, ooit den weg voor Hem bereiden, of een station zijn op den weg naar Zijn koninkrijk? En dat doet de Islam. Andere religies *) The Moslem Menace, c. M. S. Series „Day of opportunity." weten niets van het Christendom; zij gingen er aan vooraf, en spreken er goed noch kwaad van. Maar heel de theorie van den Islam is juist, dat hij, als de laatst gezonden religie, niet zoozeer het Christendom en zijn Boek overbodig maakt, dan wel beide beslist verwerpt als opzettelijke vervalsching en leugen. Elk punt van de Christelijke waarheid, ons sprekend van Gods liefde, wordt met afschuw door den Islam ontkend; — Gods Vaderschap, het Zoonschap en de Vleeschwording van Jezus Christus, de Godheid van den Heiligen Geest, de dood van Christus met de beteekenis daarvan, — zoowel de ethische, van liefde, oneindige erbarming, oneindige zelfopoffering, als de geestelijke, van zonde, die veroordeeld, èn zonde die vergeven is, de opstanding van Christus ten derden dage, zijne verheerlijking bij den Vader, met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had, voor de wereld was; — elk van deze waarheden is godslastering in de ooren der Moslems; is leugen, en de Islam is opzettelijk gekomen, om die te doen verdwijnen; zij worden onderwezen door een boek, dat opzettelijk door den koran vervangen is. Het is gemakkelijker, om iemand te overtuigen van de waarheid van datgene, waar hij niets van weet, dan van wat hij beslist meent onwaar te zijn. En voeg hier nu bij, dat de Islam er inderdaad in geslaagd is, om hetgeen Christendom genoemd werd, in vele landen weg te nemen, te vernederen, te vernietigen; en dat zoo de Moslems te meer overtuigd werden van de zwakheid en onwetendheid der . i " n J Christenen, en de ongenade, waarin ze bij bod waren. Het opkomen der Christenstaten heeft dit niet kunnen veranderen: de Islam schrijft het toe aan alles, behalve aan hun godsdienst. Daarom brandt hij van verlangen, om zijn tegenwoordige vernedering op de ongeloovigen te wreken, en zijn eigen aanspraken te doen gelden; dat hij de wereldgodsdienst is, en de eindelijke overwinning zijne zal zijn. Hij is de wereldgodsdienst. Want, misschien met uitzondering van het Boedhisme, is er geen andere niet-Christelijke godsdienst, die daarop aanspraak maakt. Sommige willen juist het tegendeel. Alleen de Islam werkt steeds, om die aanspraak te doen gelden. Daardoor kan de kerk dit vraagstuk van den Islam niet ontwijken. Ben ernstig vraagstuk. Of het een ernstige quaestie is? Terug naar ons uitgangspunt, die kerkmoskee te Damascus! Ziet, waar eens het kruis stond, is nu de halvemaan! Dat is het, wat elke Mohammedaan met 't oog zijns geestes ziet; wanneer hij naar 't kruis ziet op elke Christelijke kerk in Europa, wanneer hij in de Christenlanden de kerktorens ziet te midden der dorpen met lachende velden er om heen En dit is niet alles; dit zegt ons nog niets over de moeilijkheid van het vraagstuk. Wij moeten ons herinneren, dat de Mohammedaan weet, hoe zijn religie ontstond in het volle licht der historie. Zijn verstand gaat terug en rust op het historisch feit van Mohammed, den Arabischen profeet, aan wien een boek uit den hemel gegeven werd, waarvan niemand de echtheid ontkent, en niemand het bevreemdend vindt, dat het van Mohammed komt. Dit zijn algemeen erkende verschijnselen, die voor den Mohammedaan een afdoend bewijs van goddelijke actie zijn. Juist de afwezigheid van wonderen geeft hem stof tot roem. Ontwikkelde menschen zeggen, dat de Islam de eenige redelijke godsdienst is, die niet zijn stichter een onredelijk wonder toeschrijft — alleen op het redelijke wonder van den koran zelf aanspraak maakt. En zoo voort. Dit alles geeft den Moslem vasten grond onder de voeten, om elk ander geloof te loochenen en te verwerpen, en zich te sterker te hechten aan zijn eigen. Eenvoud van den Islam. En dit is nog lang niet alles. Hierbij komt de eenvoudigheid en de bepaaldheid van het geloof, waartoe de Mohammedaan de wereld oproept. De Islam is wèl eenvoudig! ,,Er is geen god dan Allah, en Mohammed is de gezant van Allah"; een kind kan het in eenoogenblik leeren, en aan die krachtige ontkenning, die eenvoudige uitspraak, kan dadelijk beteekenis gehecht worden. Er schijnt geen verklaring noodig, het kan nooit vergeten worden, het meest beperkte verstand kan er aan vasthouden, en bovendien is er oneindige kracht en waardij aan toegekend. Bij den Mohammedaan wordt van het verstand al even weinig geëischt als van den wil; zijn godsdienst is de ideale religie voor „gewone menschen", voor menschen, die het onaangenaam vinden, zich met godsdienstzaken te vermoeien. Niet dat de Moslem geen ijver toont in zijn religie; integendeel, maar dan ijver van een soort, die de menschelijke natuur, en vooral de oostersche menschelijke natuur het minst kost, — uitwendige gehoorzaamheid aan een vaste, onveranderlijke reeks bepalingen en verboden. Hij behoeft niet te vragen waarom, of naar beginselen te onderzoeken. Ook behoeft hij er geen lastige conscientie op na te houden, die hem gedurig vraagt, of hij ook den geest van Gods gebod houdt. En hier komen we aan een nog moeilijker punt. Want deze noodlottige vereenvoudiging van geloof en wet, heeft ten gevolge nog een andere tegenstelling, n.1. tusschen de propaganda van den Islam en die van het Christendom. Laat ons dit goed onder de oogen zien, tot wij overweldigd zijn door alles, wat tegen 't Christendom is, door de onmogelijke belemmering, die door den Geest zelf in den weg wordt gelegd in dien strijd tusschen geest en vleesch. Want het spreekt wel vanzelf, dat deze veruiterlijking en vereenvoudiging den Islam genade doet vinden in de oogen van de kinderen Adams, vooral bij Afrika's millioenen in onzen tijd, voor wie zulk een geloof en zulk een wet, behalve hun gemakkelijkheid en geringe eischen, ook nog het voordeel hebben van ongetwijfeld een vooruitgang te zijn op den chaos van hun Animisme. Voor hen is de nieuwe godsdienst, die hun een plaats in de wereld geeft, wier eenvoudig geloof hun verstand bevredigt, wier wet de verkeerde neigingen van het menschelijk hart zacht behandelt, onweerstaanbaar aantrekkelijk. Bij duizenden gaan zij over, geen vraag wordt gedaan, geen toezicht, wat betreft bun beweegredenen Beweegredenen die beoordeelt Allah — en geen mensch. Want Mohammed verbood beslist het afwijzen van iemand, wie ook, die de „Twee Woorden" opzei; en de Islam is hem hierin blijmoedig gevolgd — hij vraagt niet naar de zielsgesteldheid van zijn belijders. Zullen zijn kinderen niet met hart en ziel Mohammedanen zijn? En zoo breidt zich de Islam uit. Welke kans heeft tegenover zulke propaganda een godsdienst, die de overgave van den geheelen persoon eischt, de beheersching van het vleesch door den geest, die zoekt naar het „ééne" schaap,— naar de enkele zielen, die den nadruk legt op het belang van het beginsel, op den plicht, om niet maar naar de letter, maar ook naar den geest des Heeren geboden te gehoorzamen? Geen wonder, dat heel de wereld door de Moslems zich beroemen op den godsdienst, die met zoo goddelijken drang zich overal verspreidde, en met minachtend medelijden wijzen op de pijnlijke pogingen van de Christenheid, de groote krachtsinspanning van haar arbeiders en de droevig ongeevenredigde resultaten. Zooals een Mohammedaansch schrijver te Cairo zegt: „Het Christendom weerstaat, de Islam volgt de menschelijke natuur." Laag zedelijk peil van zijn zendelingen. Maar dit is nog niet alles. Niet alleen den bekeerling wordt een zeer laag zedelijk peil toegestaan; ook voor den zendeling is 't niet anders. Wat zou 't zedelijk peil kunnen zijn van de Ara- bische slavenhandelaars, van de Soedaneezen die het geloof in Oost- en West-Afrika verspreiden? Het moge goed, of onverschillig, of zelfs slecht zijn —■ in ieder geval kan toch de man een zeer voorspoedig arbeider voor den Islam zijn. Waar de verwachting niet hoog is, is ook geen teleurstelling. En daardoor zien we het wonderlijke, dat slechte menschen vurige Islam-belijders kunnen zijn — tirannen, wreedaards, leugenaars, overspelers, maar fanatiek voor de religie van Allah en zijn profeet, en naar de hel verwijzend alle anderen — zulke menschen kunnen zijn en zijn ook inderdaad goede verspreiders van den Islam. Wij kannen toegeven, en ook ter harte nemen, dat deze menschen ten minste volkomen bereid zijn in hun gemeenschap op te nemen de ellendigen, die zij vroeger verongelijkten, of nog verongelijken. In den grond moge het een krachtig bewijs zijn voor den goddelijken oorsprong van het Christendom, dat de „Christelijke" handelaar, in zonde levend, geen aanbeveling is, en ook niet kan zijn, van zijn godsdienst; en dat hij zelfs zichzelf geen Christen noemt, en er ook niet aan hecht als zoodanig bekend te staan. Het feit blijft echter, dat de Islam instrumenten kan gebruiken en ook gebruikt, die het Christendom noodwendig en beslist moet weigeren. Hoe moeten wij zulk een strijd dan noemen? Telkens weer komt de verzoeking, om met een zucht ons af te wenden, zooals die Fransche generaal toen hij zag, wat te Balaclava beproefd werd, en te zeggen: Het is prachtig, maar 't is niet la guerre! , • Rasverschillen. En nog hebben wij niet alles gezegd, 't Is niet alleen op dit punt, dat de Christelijke propaganda door haar eigen hooge eischen schijnt verslagen te worden; we hebben nog niets gezegd van den eenvoud van hun beschaving en hun positie, wat betreft de rasverschillen — in vergelijking met de onze. Christelijke ontwikkeling — in dien hoogen zin, dat ook 't karakter daarbij is bedoeld — is iets, dat langzaam gegroeid is, met de wortels ver in 't verleden, en diep in Christus, die de Waarheid is; en dat niet alleen in de religie, maar ook in de wetenschap en de kunst. Wie die ontwikkeling eenmaal heeft, kan zich niet daarvan ontdoen, al zou hij 't ook willen; en mag zich er niet van ontdoen, al zou hij het kunnen. En toch — hoe dikwijls heeft de dienaar van Christus die ontwikkeling als een werkelijke slagboom gevoeld tusschen zichzelf en degenen, tot wie hij komt! De gedachte alleen, dat er zooveel in 't zieleleven is, waarvan hij deze menschen geen deelgenooten kan maken, waar zij nooit in kunnen komen, is, misschien meer dan hij voor zich zelf waar maakt, ontmoedigend voor hem; meer dan zij beseffen, is 't ook een hinderpaal voor hen. Er schijnt een klove te zijn — kan die ooit overbrugd of zelfs smaller gemaakt? Zoo komt het, dat de veelzijdigheid der Europeesche cultuur, de heerlijke resultaten van eeuwenlange ontwikkeling — dikwijls slechts een belemmering schijnen op het zendingsveld. Lichaam en geest, niet alleen de ziel, eischen een minimum, dat, zooals de zendeling bijna wanhopig opmerkt, hem toch nog in een andere klasse der maatschappij plaatst dan het volk, waaraan hij zoo gaarne toonen wilde, dat hij met hen één is in Christus. Wat kans heeft het Christendom dan tegenover degenen, wier godsdienst een cultuur brengt, zoo eenvoudig en oppervlakkig mogelijk; zoodat ze den heiden juist zooveel hooger schijnt dan de zijne, om ze te kunnen begeeren; en niet zóó hoog, dat hij er nooit bij kan. Weegt de zelf-overgave der Christenen naar het voorbeeld van hunnen Meester, daartegen op? Kan die zelfverloochening ooit groot genoeg zijn — ooit zóó volkomen, dat ze ook maar opgemerkt wordt door het volk, waarvan ze de aandacht zou moeten trekken? En er is meer. Want — achter die eenvoudige cultuur aan komt nog een gewichtiger zaak, een nog ernstiger belemmering dan de voorafgaande; de eenvoudigheid van de quaestie der rasverschillen voor den Islam; de moeilijkheid van diezelfde quaestie voor het Christendom. Het zijn niet enkel trots en vooroordeel, die de vermenging van blank met zwart of bruin of geel verboden hebben. Het is ernstige overweging waard, of de natuur zelf — en boven de natuur is immers God — zulke vermenging heeft goedgekeurd in vroeger tijden, of ze zal goedkeuren. Dit schijnt een onbeduidende zaak met betrekking tot het punt, dat we bespreken. Maar ziet, hoe komt het, dat Mohammedaansche bezetting van een land altijd beteekend heeft voor dat land een langzamerhand en on- gehinderd islamiseeren van het volk, terwijl de bezetting van een Afrikaansch of Aziatisch land door een Christelijke Europeesche mogendheid, in plaats van gelijke uitkomst, dikwijls juist het tegendeel heeft bewerkt? Wij hooren er verwondering over uitspreken, dat „zelfs" het prestige der veroveraars onvoldoende is om hun godsdienst aannemelijk te maken. „Zelfs!" Juist dat prestige maakt 't onmogelijk, omdat die veroveraars zich niet met hun overwonnenen willen vermengen. Er is geen vermenging van families, ze zijn als afzonderlijke kasten. En afzonderlijke kasten hebben ook eigen goden. Een vader kan zijn godsdienst opleggen aan zijn familie, heel het oosten door; maar wie buiten het familie-leven blijven (dat is de maatschappij) van het volk, dat zij besturen, zijn buitenstaanders, en hun godsdienst is een vreemde. „De Mohammedaansche handelaars (aan de kusten der Tomini-bocht, Midden-Celebes) voelen zich in dat vreemde land niet veilig. Zij zijn bang voor de Heidenen, die (naar hun meening) in het bezit van allerlei geheime kunsten zijn, en een heirleger van spoken en satans vereeren, aan wie de Mohammedanen even vast gelooven als de Heidenen zelf. Wat dus te doen? Daar de eenige band in de Toradjasche maatschappij de familieband is, en dus 't eenige middel, om veiligheid voor persoon en goederen te verkrijgen is, om in het familieverband te worden opgenomen, trachten de Mohamme- daansche handelaars eenvoudig een Toradjaasch meisje te huwen, en is dit eenmaal gelukt, dan is de veiligheid voor zich en het zijne den handelaar verzekerd. Het meisje zelf behoeft niet tot den Islam over te gaan; voor het eten van varkensvleesch wordt haar een doodschrik op het lijf gejaagd, door haar te beduiden, dat zij zal sterven, als ze het eet, omdat de voorouders van haar man (die nu ook de hare zijn geworden) daarom boos worden en haar daarvoor zullen straffen. Trouwens, varkensvleesch komt niet in huis, en ze eet het dus vanzelf niet meer. Het huwelijk wordt vaak niet eens op Mohammedaansche wijze gesloten. Maar de kinderen worden Mohammedanen en zoo breidt het gezin zich uit tot een familie en daardoor tot eene Mohammedaansche gemeente. De zaak gaat langzaam maar zeker vooruit" x). En hoe diep is de haat van een volk voor een vreemden godsdienst, het is immers de godsdienst van de gehate vreemde veroveraars! Hier heeft dus ook het Christendom alles tegen — en dit is, integendeel, juist de kracht van den Islam. Geen wet heeft blijkbaar ooit verboden, dat het Arabische volk en andere Mohammedaansche volken zich zouden vermengen met de natiën, waaronder zij zich vestigden. Syrië, Perzië, Egypte, Noord-Afrika, Neger-Afrika, Mongoolsch-Azië, Indië, de Maleische Archipel, zij verhalen u alle hetzelfde: — het Mohammedaansche heir trekt het land binnen, ') Dr. N. Adriani, XXIe Verel. Ned. Zond. Conf., p."25, 26. verovert het, de veroveraars bezetten alle regeeringsposten, en vul le n hun harems met de vrouwen van het land. (Een Mohammedaan mag met een ongeloovige vrouw huwen, maar niet omgekeerd. Let op de wijsheid van deze wet!) In één geslacht is dan waarschijnlijk de verovering vergeten; en wanneer eenmaal het „uw volk is mijn volk" verwezenlijkt is, dan volgt al spoedig het „uw God is mijn God." Zoo is het niet met de Christenen. En tengevolge daarvan groeit de religie der Moslems als een inheemsche plant, zoo snel mogelijk, terwijl de godsdienst der Christenen tegen zich heeft, vooral in landen onder Christelijk bestuur, den haat van hen, die dagelijks hun minderheid moeten gevoelen, door het verbod van huwelijk met hun ras, dat de overwinnaar uitvaardigde. Islamsche propaganda. En, alsof dit niet genoeg ware, de Christenheid, hoe meer zij den waren aard en de beteekenis van Christus' koninkrijk beseft, wordt hoe langer hoe afkeeriger van het gebruiken van de macht van den Staat, om het werk des Konings te bevorderen. Dat is niet altijd zoo geweest. Maar nu hebben in Mohammedaansche en heidensche landen de Christenen dikwijls de bestuurders, al zijn die van hun eigen geloof, tegen zich, of in gewapende neutraliteit tegenover zich; slechts zelden is er ware sympathie. Hoe kan zulk een godsdienst wedijveren met den Islam, die religie en politiek vereenzelvigt in een theocratie, waarin alle wet godsdienstige wet is. Zelfs in onze dagen worden de ongerechtigheden van slaventochten, en slavinnen-concubinaat gerechtvaardigd met een beroep op soera 9 van den koran. Het Christendom heeft afstand gedaan van verovering door kracht en geweld, en verlangt van de heerschers, dat ze geen onderscheid maken tusschen mensch en mensch, en niemand in 't nauw brengen, omdat hij van godsdienst verandert. Wanneer ergens de Islam oppermachtig is, heeft hij tot zijne beschikking, en gebruikt hij ook zonder eenig gewetensbezwaar, de geheele staatsinrichting; hij beloont zijn belijders en de bekeerlingen, en laat hen, die weigeren te veranderen van godsdienst, voortdurend hun minderheid gevoelen. Hij veroordeelt den man, die afvallig wordt, tot den dood, en de vrouw, die den Islam verloochent, tot gevangenschap, tot zij herroept of sterft. Zoo is de Mohammedaansche wet ook nu nog; en elke inbreuk, die door de burgerlijke wet op de canonieke wet gemaakt wordt, is in weerwil van den Islam. Of de canonieke wet kan toegepast worden of niet... dit is de geest van den Islam, die alle Mohammedanen bezielt tegen hen, die in hun midden een andere religie dan de hunne prediken. Zijn ooit zoo zielen gelokt? Zijn ooit op die wijze zielen gewonnen? Was er ooit zulke ongelijkheid? Welk een reusachtige hinderpaal is dit drievoudig verbond van natuur, wereld en vleesch! Wat baten geestelijke middelen tegenover zulke krachten? IV aarom moeten wij afstand doen van alle gunstige 16 condities, en moeten wi] alle voordeelen aan de zijde van den vijand laten? Waarom moeten wij met moeite bergopwaarts gaan, met de zon in onze oogen, of met wind en regen in 't gelaat? Altijd toegeven, nooit zelf nemen? De wapenen van het Christendom. Zoo redeneerden de tien. Maar wijsheid, en moed werd bij de twee gevonden, bij Jozua, den zoon van Nun, en Caleb, den zoon van Jephunne. Indien de krachten van den Islam zijn: de natuur, de wereld en het vleesch, dan heeft de Islam, toen hij alle andere wapenen voor zich nam, ons één wapen gelaten: het zwaard des Geestes. De twee achtten dat genoeg. „Hunne schaduw is van hen geweken, en de Heere is met ons; vreest hen niet!" De Geest des Heeren is het erfdeel der Kerk. Daarom zeggen wij in het geloof: Nil desperandum, Christo duce1). En als we op het werk zelf zien, zijn er ook vele feiten, die ons spreken van die heerlijke bemoediging, die er ligt in de onoverwinlijkheid van Christus. Verre het grootste deel van de Mohammedaansche wereld is open voor den zendingsarbeid. De geheele Aziatische Islam, behalve enkele deelen van Afghanistan en het Arabisch schiereiland, ontvangt de boodschappers van het Evangelie van Christus (of zou ze ontvangen, indien er waren); hetzelfde kan i) Met Christus als Leidsman wanhopen wij nooit. gezegd worden van den Afrikaanschen Islam, met uitzondering van een deel van den Soedan. En die uitzonderingen — hoe spoedig zijn ze misschien geen uitzonderingen meer. Op elk oogenblik, door een keer van zaken in de politiek, door een of andere moedige onderneming, kunnen deze landen geopend worden. Maar toont de kerk zich gewillig en bekwaam, om zelfs de deuren, die nu reeds open zijn, binnen te gaan? En dan — de meeste belangrijke strategische centra zijn bezet door dienaars van Christus. Mekka en Timbuktu aan den Niger zijn misschien de belangrijkste uitzonderingen. Maar de groote geestelijke en maatschappelijke centra, als Constantinopel, Damascus, Beyrouth, Jeruzalem, Caïro, Zanzibar, Bagdad, Ispahan, Bokhara, Lahore, Delhi en andere, zijn ook centra van zendingsarbeid in Christus naam. Elk van die centra heeft versterking noodig, maar het feit blijft, dat ze bezet zijn. En voorts, ook de taalquaestie is niet onoverkomelijk. De talen, door Moslems gesproken, zijn betrekkelijk weinig talrijk, en in bijna alle is de Bijbel reeds geheel of gedeeltelijk vertaald. De Beyrouth-drukkerij heeft sinds haar oprichting meer dan een millioen Arabische Bijbels verspreid; de vraag naar den Bijbel in Perzië, Arabië, Egypte en het Turksche Rijk is zeer groot. Het Arabisch wordt gesproken door 45 millioen Mohammedanen, en door veel meer gelezen; en indien de Mohammedaansche opwekking tot resultaat heeft grooter studie van het Arabisch in heel de wereld van den Islam, zal dit tevens een middel zijn, om meer den Bijbel en andere Christelijke boeken in het Arabisch te kunnen verspreiden. Terecht was D. M. Thornton een groot voorstander van de studie van het Arabisch in de zending: „om het eigen wapen van den Islam tegen den Islam te keeren." De koran wordt zelden vertaald; en als het geschiedt, verliest hij daardoor soms zijn prestige. Wij hebben gezien, hoe steeds meer geschriften in alle deelen van het gebied van den Islam verspreid worden. Het zaad wordt gezaaid; wie zal zeggen, hoe het onder den grond aan 't ontkiemen is? Hierbij komt, dat honderdduizenden Moslems elk jaar getroffen en ontwapend worden door de toewijding van Christenharten en Christenhanden in school en ziekenhuis en polikliniek; dat velen op de markt of in huis rustig luisteren naar de prediking van Jezus' woord — ook afgezien van onderwijs en genezing. Wat zou het zijn, indien nieuwe kracht van boven al die arbeiders bezielde, hun woord en daad een kracht gaf, die niet kon weersproken worden? Waarom zouden wij niet als antwoord op onze gebeden verwachten, dat de bekeerlingen uit de Mohammedanen, vol des Heiligen Geestes, aan hun eigen volk de boodschap des heils gaan brengen? Dr. Pennell, verhalend van een bekeerd Mohammedaan uit Afghanistan, Abdoel Karïm, die als martelaar stierf, omdat hij Christus niet wilde verloochenen, zegt, dat openlijke belijdenis van het Christendom in Afghanistan met den dood, waarschijnlijk een zeer wreeden dood, zou gestraft worden. „Maar ik geloof ook, dat de kerk in Afghanistan niet bevestigd zal worden, tot er vele zulke martelaars zullen geweest zijn, die hun geloof met hun bloed bezegelen. Toen de tijding van Abdoel Karïm's dood Bannu bereikte, bood zich meer dan een van onze Christenen aan, om naar Afghanistan fce gaan, en zijn plaats in te nemen, als heraut van het kruis, en de gevolgen te dragen; maar ik wees hen er op, dat het nog de tijd niet was." Is die tijd misschien aanstaande? Meer gebed is noodig voor de bekeerden uit den Islam, dat zij, vervuld met den Heiligen Geest, door God gebruikt mogen worden voor de evangelisatie van hun eigen volk en land. En er zijn resultaten: duizenden in onze koloniën en in Engelsch Indië; groepen van Christenen overal, waar ernstig gearbeid is. Is dat geen voldoende waarborg? Werpt dat niet omver de gewone bewering, dat „het onmogelijk is een Mohammedaan te bekeeren"? Overal wordt ook getuigenis gegeven van de qualiteit van hun geloof, als zij eenmaal gewonnen zijn; er zijn schitterende sterren onder, als Imaded-Dïn van Indië en Kamil Abd-el-Masïh van Syrië. Wat in het verleden mogelijk was, is nog mogelijk — zelfs op grooter schaal — niet alleen mogelijk, maar zeker, indien de kerk haar roeping en haren Heer waardig is. Want groote mannen zijn voorgegaan in dien weg, mannen van geloof, die zelfs in tijden, toen alles, alles hun tegen was, niet ter rechter of ter linker zijde zagen, maar recht vooruit gingen, want zij hielden zich vast als ziende den Onzienlijke. Franciscus van Assisi, Raymond Lullus, Franciscus Xaverius, Henry Martyn, Karl Pfander, Yalpy French, Ian Keith-Falconer, Pieter Zwemer, Douglas Thornton — zij allen, die reeds in de rust ingegaan zijn (en vele andere namen van nog levenden konden daarbij gevoegd worden) roepen ons op, om meer tot stand te brengen dan zij, omdat onze gelegenheden en middelen grooter zijn dan de hunne, terwijl het bevel van Christus voor ons niet minder geldt dan voor hen. En inderdaad worden de sombere voorgevoelens, die ons bekruipen, wanneer wij zien op wat nog gedaan moet worden, en op de bergenhooge hinderpalen op den weg, verdreven, als wij een honderd jaar terugzien op de vorderingen, die reeds gemaakt zijn. Moeilijk en langzaam bestijgen wij den berg: de top lijkt ons zoo ver af; — alleen wanneer wij achter ons naar beneden zien, bemerken wij, wat reeds volbracht is. Wat zal het dan zijn, wanneer de kerk in haar geheel, verstaat, dat zij bestaat om aan de wereld het evangelie te brengen? Wanneer door Gods stem in prediking en toespraak, in organisatie en zendingsstudie, in kerk en school, de geheele kerk zal verstaan, dat elk levend lid mee verantwoordelijk is voor de evangelisatiex) der wereld, en dat elk Christen, die, in welke betrekking ook, naar de koloniën gaat, in zekeren zin een zendeling is? Wanneer de wenk, ons door den Islam gegeven, geestelijk verstaan en opgevolgd wordt, en de leden der kerk, zij mogen dan ambtenaars, of soldaten, of kooplieden, of ingenieurs, of bestuursleden zijn, „gezonden" worden elk naar zijn eigen werkkring, om daar te dienen, en te doen al wat zij kunnen, 't zij dan veel of weinig, om welbewust tot dat ééne groote doel mede te werken, dab zij met heel de kerk gemeenhebben— om Jezus' koningschap uit te roepen overal — en hoewel „de Islam hun koning tart", Hem als Koning ook over den Islam te doen erkennen. En ten slotte — ziet opwaarts! Evangelisatie wel te onderscheiden van kerstening. Evangelisatie is alleen het brengen van de boodschap des Evangelies aan de heidenen in gehoorzaamheid aan het zendingsbevel, Matth. 28 : 19, zonder dat daarmee iets gezegd wordt van wat de uitwerking daarvan zal zijn op het volk, dat aldus bereikt wordt. Geëvangeliseerd is een land dus, wanneer alle bewoners ruimschoots gelegenheid hebben, het evangelie te leeren kennen. In dien zin moet ook het bekende devies: evangelisatie der wereld in deze generatie, opgevat worden, waarmede niet anders wordt uitgesproken dan dat, waar de Christelijke kerk krachtig genoeg is, en mannen en middelen genoeg heeft, om aan de geheele thans levende wereld het evangelie te brengen, het daar krachtens het zendingsbevel ook haar plicht is om zulks te doen, cf. John R. Mott, „The Evangelisation of the World in this Generation." Geheel iets anders is christianisatie, kerstening. Deze is het gevolg van de evangelisatie, wanneer het God behaagt, den arbeid der zending te zegenen, en een volk het evangelie aanneemt. In den regel verloopen er echter eeuwen, voor men kan zeggen, dat een land gekerstend is. Want de Geest is machtiger dan het vleesch, en God is machtiger dan de mensch. De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, zal tot een hoofd des hoeks gesteld worden. De Islam heeft den Christus niet gewild, Hem aan de kerk overgelaten, en zoo zal Hij, die door de Mohammedaansche strijders verworpen is, de uitverkoren Leider en Macht van die kerk zijn. Br is geen ander. Maar gevoelen wij, wat dat zegt? Het beteekent, dat wij begeeren te zijn onder hen, tot wie gezegd wordt: „Gij zijt degenen, die met mij steeds gebleven zijt in mijne verzoekingen." Want inderdaad, het bezien alleen van dit vraagstuk van den Islam is, tot de dood ons aflost, een vertoeven op den berg der verzoeking met den Heere. Waren wij daar niet in den geest, toen wij de eerste helft van dit hoofdstuk lazen? Is er wel iets op aarde, dat voor ons zoo nabij komt aan wat den Verlosser op dien berg voor oogen werd gesteld, als het beschouwen van dat vraagstuk van den Islam? Ook Hem werden, in één oogenblik, al de koninkrijken der aarde getoond — evenals wij ze nu zagen; Hij ook zag, zoo duidelijk als wij ze nu gezien hebben, de natuurlijke krachten van wereld en vleesch, die door enkel traagheid of enkel macht zijn geheele werk dreigden te overweldigen; Hij ook, Hij wist, wat het was, van die krachten voor altijd afstand te moeten doen — zelfs als ze vlak bij de hand lagen; Hij ook, Hij wist, wat het was, alleen te steunen op den Geest, het uit te spreken, dat alleen met schijnbare zwakheid al die kracht weerstaan moest worden, alleen door de dwaasheid der prediking, door de ergernis van het kruis; Hij wist, wat het kostte, om het beslist uit te spreken, dat „het dwaze Gods wijzer is dan de menschen", en „het zwakke Gods sterker dan de menschen." Hij wist het alles, Hij deed de keuze, Hij verkoos de macht des Geestes en verwierp al het andere. En daardoor wilde Hij de wereld en hare machten redden, het kostte dan, wat het wilde, zelfs Zijn leven! Zoo is dan de Islam de ernstigste roeping, die de kerk ooit had, om te zien op den Onzienlijke, — om meer te verstaan en te gevoelen debeteekenis van Christus. Allermeest roept hij ons tot nauwer gemeenschap met Christus zelf, tot dat „blijven met Hem in Zijn verzoekingen" — om van Hem te leeren, wat het koninkrijk Gods is, en wie de Christus is. En wanneer de kerk deze les waarlijk leert, zal zij tegenover den Islam staan, wel met schaamte en droefheid, maar zonder vrees, want zij zal dan ook het geheim leeren van Christus' overwinning en in zichzelve toonen de kracht van Zijn opstanding. Zoo komen wij nog eenmaal te staan voor de kerk-moskee te Damascus, waar we ons uitgangspunt hadden, en lezen wij nog eenmaal dat opschrift, dat nu voor ons staat als onderwijzing en als belofte: „Uw Koninkrijk, o Christus, is een koninkrijk van alle eeuwen." Een profetie, die onbewust overgenomen werd door dien ouden sjeik van de moskee-school te Bokhara, die, nadat hij het Boek der Christenen gelezen had, zeide: „Ik ben overtuigd, dat Jezus Christus Mohammed zal overwinnen. Er is geen twijfel aan, want Christus is koning in den hemel en op aarde, en Zijn koninkrijk vervult den hemel en zal weldra ook de aarde vervullen." „Uw K o n i n k r ij k kome!" Enkele van de voornaamste jaartallen in de geschiedenis van den islam en van de zending onder de Mohammedanen. 570. Geboorte van Mohammed. 610. Mohammed's eerste openbaring. 622. Mohammed's vlucht naar Medina. 630. Inneming van Mekka. 632. Dood van Mohammed. Aboe Bekr. 634—37. Verovering van Syrië. 635—42. Verovering van Perzië. 640 en volg. jaren. Verovering van Egypte. 651—750. Omayjaden te Damascus. 711. Mohammedanen in Spanje. 732. Slag bij Tours. Europa gered van den Islam. 8e eeuw. Mohammedanisme in Midden-Azië en China. 749—1258. Abassiden te Bagdad. 1019. Mahmoed Ghazni in Indië. 1055—1300. Seldsjukken. 11e eeuw. Soedan. De Islam in West- : 754. Dood v. Damaseenue. Johannes + 830. Apologie van Al-Kindi. 1096—1291. Kruistoohten. ± 1157. Dood van Petrus Venerabilis. 1220. Francisous van Assisi in Syrië. Begin 13e eeuw. Mongolen in Midden-Azië. 1299—heden. Turksche dynastie. 1345. Eerste vermelding van den Islam op Sumatra. 1369—1405. Tamerlan in Indië. 1453. Val van Constantinopel. 1478. De Islam op Java. 1492. Einde van het Moh. rijk in Spanje. Val van Granada. 1507. De vorst van Atjeh neemt den Islam aan. 1527—1707. Rijk van den Groot-Mogol in Indië. 1683. De Turken voor Weenen verslagen. 1691. Geboorte van Mohammed Abdoel Wahhab. 1750. Uitbreiding v. d. Islam in Neger-Afrika. 1757. Slag bij Plassy. Engelsehe regeering in Indië. 1839. Aden wordt Engelsch. 1878. Tractaat van Berlijn. 1881. De Mahdi-opstand. Khartoem. 1882. De Engelschen bezetten Egypte. 1885. Dood van Gordon. Val van Khartoem. Uitbreiding van den Islam in MiddenAfrika. 1898. Val van den Mahdi, bezetting van Soedan door de Engelschen. 1900. Engelsch protectoraat over Nigeria en Hausaland. 1235—1315. Raymond Lullus. 1522. Dood van Xaverius. 1797. Ned. Zendelinggenootschap. 1781—1812. Henry Martyn. 1820. Amerikaansche zending te Smyrna. 1814. Het Nederlandsch Zendeling-genootschap vangt zijn arbeid in Indië aan. 1819. De Rijnsche zending komt in Nederlandsch-Indië. 1825—65. Pfander's arbeid. 1880. Zending in NoordAfrika. 1891. Dood van Bisschop French. Lijst van boeken voor verdere studie aanbevolen1). Adriaanse, L., Sadrach's kring. ♦Adriani, Dr. N., De Zending in Midden-Celebes. Onze Eeuw, 1908. *Adriani, Dr. N., Het Moh. gedeelte van Ned.-Indië als zendings- gebied. Versl. XXI. Ned. Zend. Conf. 1907. Albers, C., Het goed recht der zending onder de Mohammedanen. Stemmen voor waarheid en vrede, 1908. Alkema, B. M., Al dit land zal Ik U geven. Batavia, 1908. Allgemeine Missionszeitschrift. Asbeck-Brussb, W. E., Panislamisohe kuiperijen in onze oost. Vragen van den dag, 1898. De Bedevaart naar Mekka. Ind. Gids. 1897. Bergh, L. W. C. van den, Het Panislamisme. Ind. Gids. 1900. Bergh, L. W. C. van den, Het Moh. godsdienstonderwijs op Java en Madoera. Blink, H., De herlevende Islam een belangrijk teeken des tijds. Vragen van den dag XIV. Carlyle, Th., Over Heidenen Heldenvereering.(Wereldbibliotheek). Coolsma, S., De Zendingseeuw. Utrecht 1901. *Dozy, Dr. r., Het Islamisme. ♦Dijkstra, H., Het Evangelie in onze Oost. Leiden 1891. Gaay Portman, N. A. de, Geschiedenis der Medische zending. 1909. Gaay Portman, N. A. de, Die Niederlande und die arztliche Mission. Arztliche Mission 1908. ') In deze lyat zijn, behoudens eene enkele uitzondering, alleen Hollandsche werken opgenomen. Voor Duitsche werken over hetzelfde onderwerp zie men in Simon: Christentum nnd Islam p. 471—475. Voor Engelsche: Zwemer, Islam, a Challenee to Faith, ed. 1909. p. 270-281. Goeje, M. J. de, Iets over den modus vivendi des Moslems onder Nederlandsch gezag. Ind. Gids 1899. Geïllustreerd Zendingsblad (Java-comité). Gunning, J. W., De jongste wijziging van het regeeringsreglement voor Nederl. Indië. Onze Eeuw 1907. Hartman, Der Islam. Leipzig 1909. Hedendaagsche Zending in Onze Oost. Ned. Stud. Zend. Bond. 1908. *Htjqhes, T. P., Dictionary of Islam. New-York and London 1885. Jottstra, M., Literatuuroverzicht der Bataklanden, Leiden 1907. Joxtstra, M., Der Islam in den Bataklanden, Leiden 1909. Koloniale verslagen. Kok, G. L. I. D., De Mekka-tochten. Tijdschr. v. N.-Indië. 1900. Kbtjyt, Alb. C., De inlander en de zending. Amst. 1907. Kruyt, Alb. C., Het karakter der Heidenzending in onze Oost. Krttyt, Alb. C., Het Animisme in den Indischen Archipel. 's Gravenhage 1906. Krijtt, Alb. C., De inlandsche staat en de zending. Ind. genootsoh. 23.10.06. Lion Cachet, F., Een jaar op reis in dienst der Zending. Maandbericht v. h. Nederl. Zendelinggenootschap. De Macedoniër, Zendingstijdschrift (vooral artt. van Bakker). Mededeelingen vanwege het Nederl. Zendelinggenootschap. (Hierin artt. van Poensen, Kreemer, Kruyt, Simon enz. enz.) Methods of Mission Work among the Moslems. New York. Het Mosterdzaad. Neumann, J. B., Het Pane- en Bilastroomgebied. Tijdsohr. r. h. Nederl. aardrijksk. gen. Amst. 1886. Niemann, G. K., Inleiding tot de kennis van den Islam. Rotterdam 1861. Orgaan der Nederl. Zendingsvereeniging. Rotterdam. ♦Poensen, C.f Brieven over den Islam. Leiden 1886. Richteb, J., Die Propaganda des Islam als Wegbestreiterin der modernen Mission. Missionswissensch. Stud. Berlin 1904. Sohoemaker, I. P., Het mohammedaansch fanatisme. Ind. Gids 1898. Schbeibeb, Db. A., Der Wettstreit des Christentums mit dem Islam in hollandisch Ostindien. Ev. M. M. 1879. Schbeiber, Db. A., Sumatra, Mekka und die Türken. Bannen, Rheinische Mission. Simon, G., Die Propaganda des Halbmonds. A. M. Z. 1900. Simon, G., Der Islam im Batakland. Rh. Mission. Simon, G., Die Moh. Propaganda und die evang. Mission. Leipzig 1909. Simon, G., Der Islam, wie ich ihn kennen lernte auf Sumatra. Rh. Mission. Simon, G., Die Islamische Propaganda. Reformation 1909. Simon, G., Das gute Recht der Mohammedaner mission. Bethel 1909. ♦Simon, G., Islam und Christentum. Berlin 1910. Snouck Hurgbonje, Db. C., Arabië en Oost-Indië. Leiden 1907. ♦Snouck Hurgronje, Dr. C., Mekka. Haag 1888—1889. ♦Snouck Hubgbonje, Db. C., De Atjehers. Batavia 1895. Snouck Hubgbonje, Db. C., De beteekenis van den Islam voor zijne belijders in Oost-Indië. Leiden 1883. Snouck Hubgbonje, Db. C., De Hadji-politiek der Indische regeering. Onze Eeuw 1909. Snouck Hubgbonje, Db. C., Het Gajoland. Batavia 1903. Spat, C., Maleische pelgrims in Mekka. Vragen v. d. Dag. 1898. Spiegel, H. van der, De prediking van den Christus in het midden der Mohammedanen. Alg. Ned. Zend. Conf. 1904. Stuers, H. J. J. L. de, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter westkust van Sumatra. 1849. Verhoeven, J., Tot welzijn van Java. Neerbosch 1909. *Veth, J. P., Java. Warneck, Db. G., Geschichte der protestantischen Mission. 1909. ♦Warneck, lic. th. J., Die Lebenskrafte des Evangeliums. 1908. Het Zendingsblad. (Geref. kerken). ♦Zendingsjaarboekje. 1910. ♦Zwemeb, Dr. S. M., Islam a Challenge to Faith. 1909. Naam- en Zaakregister. A. Aalmoezen, 116. Abbas, 38. Abbasiden, 129. Abdallah, 22, 31. Abdallah al Ma'moen, 165. Abd-el-Wahhab, 81, 109, 133, 142. Abdoe, 204. Abdoel Karim, 244, 245. Aboe Bara, 38. Aboe Bekr, 31, 32,51,53,54,60, 64. Aboe-Talib, 22, 36. Aboekir (Sjeik van), 108. Abyssinië, 26, 34, 36, 40. Acaba (Eerste gelofte van), 37. Acaba (Tweede gelofte van), 37. Acco, 177. Achmed Kesjaf (Sjeik), 217. Adana, 139. Afghanistan, 10, 73, 145, 209, 242, 244, 245. Afrika, 13, 14, 15, 16, 17, 53, 80, 81, 155, 239. Afrika (Noord), 53, 68, 144, 176, 177, 192, 195, 204, 222, 239. Afrika (Oost), 84, 159, 192, 203, 208, 235. Afrika (Voortgang van den Islam in), 83, 84, 85. Afrika (West), 116, 188, 203, 208, 235. Afrika (Zuid), 83, 84. Agra, 187,189. Ahriman, 20. Aidon van Lindisfarm (St.), 165. Ajat, 30. Ajisja, 43, 49. Akbar, 56, 63, 74. Alexander de Groote, 11. Alexandrië, 8. 113, 192, 199, 204. Algiers, 14, 56, 145, 195. Ali, 137. Aligart, 148. Aligart College, 148. Allahabod, 225. Al Kindi, 165. Ambal, 211, 212. Ameseranian (P.), 217. Amroe, 56, 71. Animisme, 150, 218. Ansgar, 165. Antiochië, 5. Apologie van Al Kindi, 166. Arabië, 5, 8, 9, 20, 21, 22, 23, 58, 61, 81, 124, 191, 201, 203, 243. Arabië (Toestand van — in de tijden van Mohammed): 1°. Maatschappelijke inrichting, 23. 2°. Politieke tegenstelling, 24. 3°. Opvoeding, 24, 25. 4°. Godsdienst, 25, 26. Arabië (Onderwerping van), 47. Arabier, 60, 61, 62. Arabier (Ontwikkeling van den), 67, 68. Arabisch, 181. Arabisch (Klassiek), 25. Aral-meer, 53. Armenië, 5, 6, 178, 186. Arnold (T. W.), 155, 156. Aroengzeb, 74. Ars Major, 173. Arubal, 211, 212. Asores, 1. Aasisi (Franciscua van), 168, 246. Assoean, 8, 198. Assyrië, 1, 6. Athanaeus, 8. Augustinus, 14, 165. Azhar Universiteit, 199. Azië (Klein-), 20, 53, 55, 57, 68, 72 73 139. Azië (Midden-), 11, 20, 57, 71, 75, 76, 192, 209. B. Babyion, 1, 6, 8. Babylonië, 6, 8. Ba<;ra, 8. Bagdad, 8, 72, 76, 95, 200, 203, 243. Bait Allah, 23. Bahrein, 86. Bakhtijar Rhan, 74. Bakker (Ds.), 214. Balaclava, 235. Balkan Staten, 5, 53, 73. Balkh, 57, 76. Barbarijsche Staten, 145. Barca, 56. Baume, 245. Bedevaart, 116. Bedoeien, 54. Bedr, 46. Beeldspraak in den koran, 91. Bekar, 74. Bekeering tot het Mohammedanisme, 66, 67, 68, 69, 70. Beloedsjistan, 10, 73. Benares, 4. Bengalen, 11, 74. Bethel, 46. Beyrouth, 201, 203, 243. Bizerta, 195. Blijder (Dr.), 156. Boedi-Oetama, 215. Boegia, 179. Boek (Volken van het), 26. Boerenrepublieken, 17. Bokhara, 11, 57, 69, 72, 73, 76, 210, 243, 250. Bonifaoius, 165. Borneo, 13, 78. Bosnië, 4. Brakmaar, 4. Bulgarije, 4. Burma, 86. Byzantium, 21, 26, 48. Byzantijnsche Rijk, 19, 24, 55. c. Cairo, 56, 108, 109, 121, 129, 131, 136, 141, 195, 201, 202, 209, 225, 234, 243. Calcutta, 86, 183. Cambridge, 181. Canon Godfrey Dale, 160. Canon Saar-Taylor, 156. Canopus, 114. Carlyle, 31, 49, 58. Cawnpore, 182. Celebes, 13, 78. Celebes (Midden), 221, 238. Chadidja, 23, 29, 30, 41. Chad-meer, 156. Chalid, 63, 64. Chaliefen (Abbasidisehe), 71, 95. China, 12, 13, 53, 57, 58, 72, 77, 154, 180, 209, 210. China (Indo-), 13. China (Noord), 76. Chineeach Turkestan, 57. Chorasan, 57. Chosroës, 20. Christelijke Kerk (Toestand in de 7e eeuw), 20. Christelijke Zendingsmethode, 65. Christenen, 26, 33, 67. Christentum und Islam, 68, 86, 150, 154. Clemens, 8. Clemens V (Paus), 176. Clugny, 167. Conferentie(Pan-Ialamitiache), 133. Confucius, 4, 12. Congo, 192. Congo (Fransch), 15. Congres (Pan-Anglikaansch), 82. Constantinopel, 4, 54, 55, 57, 72, 73, 136, 187, 243. Coptische Christenen, 8. Cordova, 129. Cromer (Lord), 142. CromweU, 60. Cyprianus, 14. Cyprus, 5, 58, 178. CjTene (Kerken) van, 14. D. Dale (Canon Godfrey), 160. Damascenua (Johannea), 165. Damascus, 1, 6, 18, 121, 203, 231, 243, 249. Damiate, 171. Delhi, 74, 243. Dijk (Ds. van), 210. Dinapore, 182. Djeddak, 126. Djengis Khan, 75, 76, 77. Doughty, 126, 128. E. Echtscheiding, 140. Egypte, 5, 8, 13, 20, 21, 22, 48, 55, 56, 68, 71, 85, 112, 114, 129, 131, 134, 136, 141, 143, 149, 187, 192, 198, 201, 206, 239, 243. El As, 56. El Azhar, 115, 149. El Kahira, 56. El Kamil, 168. El Mahdi, 110, 142. El Medina, 40. El Senoesi, 142. El Sesoeti, 133. Emir, 146. Engelen, geesten, enz., 107. Euphraat, 6, 22. Europa, 4. Europa (Oost), 20. Europa (Zuid-Oost), 73. F. Fatamiden, 129. Foelani Rijk, 97. Frankrijk (Zuid-), 56. Fransche Congo, 15. Frederick Deniaon Maurice, 96. French (Bisschop Thomas Valpy), 187, 188, 191, 246. Fullah's, 81. G. Gabriël, 28, 34, 110. Gairdner, 108, 113. Galilea, 6. Gamaliel, 199. Gambia, 203. Gebed, 112. Geloofsbelijdenis, 112. Geloofsregelen, 111. Ghazzali, 135. Gilead, 6. Gisprinski, 133. Godsbegrip in den koran, 92. Godsdienstige ijver voor Allah, 58. Gods Heiligheid, 99. Gods Liefde, 98. Griekenland, 4. Grieksche Vrijheidsoorlog, 73. Guinea (Kust van), 82, 192, 203. Guinea (Nieuw), 221. H. Hadji, 211. Hadjikhan, 127. Halmaheira, 221. Hasj imieten, 32. Hassa, 128. Haussa, 81, 82, 156. Haussaland, 86, 97, 199, 201, 204. Hedsjas, 124. Heiligenvereering, 108. Heraclius, 49, 54. Herat, 75. Herzegowina, 4. Higrae 1 (Anno), 40. Hindostansch (Vertaling van het Nieuwe Testament), 182. Hira, 27. Hobal, 46. Hodin, 81. I. Imad-ed-Din, 245. Imad-ud-dên, 188. Imam, 118. Indië, 10, 11, 53, 72, 73, 74, 85, 116, 146, 180, 181, 187, 206, 209, 239, 245. Indië (Nederlandsch), 13, 78, 86, 149, 188. Indische Archipel (Oost-), 72, 149. Indische Compagnie (Oost-), 181. Indo-China, 13. Irak, 6, 22. Isa, 26, 110. Ispahan, 243. Islam (Christentum und), 68, 86, 150, 154. Islam (Korte samenvatting van den), 117. Islam. Bekeering tot den Islam, 66-70; De Islam een geheim genootschap, 32; De pilaren van den Islam, 112; De uitbreiding van den Islam, 51; Het karakter van den Islam, 90; Huis van den Islam, 15; Oorsprong van den Islam, 19; Toestand van den Islam bij Mohammed's dood, 51, 52; Vraagstuk van den Islam, 17; Wereldlijke macht van den Islam, 40; De gevolgen van den Islam, 123; De zending en de Islam, 163; De Islam en de zending, 227. Ismaëliet, 21. Italië, 19. Italië (Zuid), 57. J. Jacobus II van Arragon, 169. Jaffir Ali Kahn, 185. Japan, 180. Java, 13, 78, 116, 188, 222, 225. Jemen, 128. Jerusalem, 1, 6, 33, 243. Jezuieten, 180. Jezuieten van Portugal, 78. Joden, 26, 33, 41, 42, 67. Jogjakarta, 222, 225. Jomba-volken, 205. Jong Turken, 215. Judea, 6. Jupiter, 1. K. Kaba, 23, 34, 40, 46, 109. Kadesija, 55. Kadi, 121. Kamil Abd-el-Masih, 202, 245. Kan-Sie, 12. Kanton, 58. Karei Martel, 56. Kashgar, 11. Kashmir, 210. Kasim Bey Arain, 136. Kaspische Zee, 57. Kaukasus, 5. Keith-Falooner (Ian), 246. Kermansjah (Prins van), 184. Khedive van Egypte, 108. Klein-Azië, 20, 53, 55, 57, 68, 72, 73, 139. Koebla Khan, 77. Koningin Wilhelmina School, 225. Kopten, 13, 202. Koran (De), 110. Koran (Oorsprong van den), 29. Koraïsjieten, 22, 25, 35, 40. Kotaiha, 57. Kracht van het Mohammedaansch geloof, 96. Krapf, 188. Kreta, 5, 57. Kruistochten, 73, 165, 167. Kuss-ibu-Sasda, 27. L. Lahore, 86, 190, 243. Lane, 138, 141, 144. Leer van de Laatste Dingen (De), 106. Leo IV, 57. Lessoeto, 84. Libanon, 1, 6. Logos, 111. Lord Cromer, 142. Lovat, 187. Lucknoud, 121. Lullus (Raymond), 168, 169, 191, 246. M. Macedonië, 6. Macintyre (J. L.), 206. Madras, 201. Mahdi, 133. Mahdisten, 84. Majorca, 169, 178. Mamelukken, 129. Mamoen, 95. Marian, 43. Marocco, 14, 56, 85, 144, 192, 199, 200. Martel (Karei), 56. Martijn (Henry), 165, 170, 181, 191, 246. Maurice (Frederick Denison), 96. Medina (Belegering van), 42. Medina al Nabi, 36. Medische Zending, 222, 223. Mesopotamië, 6. Midden-Azië, 11, 20, 57, 71, 75, 76, 192, 209. Miller (Dr. Walter), 157, 205. Mina, 37. Minahassa, 221, 224, 225. Miran-oll-Hakh, 187. Mirza Ibrahim, 184. Misocow, 188. Moab, 6. Moderne Beweging, 53. Moesa, 26. Mogols (Rijk der,] 58. Molukken, 78. Mohammed, 22. Beschrijving van Mohammed'» uiterlijk, 22, 32; Mohammed's levensgeschiedenis, 22, 23; Mohammed Allah's profeet en gezant, 28; Mohammed's kennis van Oude en Nieuwe Testament, 33, 34; Mohammed's huwelijksleven, 42, 43; Mohammed's karakter, 44, 45; Mohammed's dood, 49; Mohammed's geloof in Allah, 90. Mohammed Abd-el-Wahhab, 128. Mohammed Abdoe, 142. Mohammed Nessimi Effendi, 217. Mongolen, 12, 74, 75, 76. Motazilieten, 95, 149. Motaseus, 95. Mozes, 26. Mullah, 145, 146, 147. Mnscat, 183, 190, 191. N. Nadjran, 27. Nahwood van Ghazui, 74. Narcissus, 128. Nebo, 1. Nederlandsoh Indië, 13, 78, 86, 149, 188. Nestorianen, 20. Niger, 80, 82, 156, 188, 192, 203, 243. Nigeria, 86, 155, 206. Nineve, 6, 8. Njai Lara Kidoel, 212. Noord-Afrika, 53, 68, 144, 176, 177, 192, 195, 204, 222, 239. Noord-Perzië, 57. Noord-Siberië, 12, 75. Numidië, 14. Nupe-volken, 205. Nyassa-meer, 208. Nyassaland, 84. O. Oeganda, 16, 84. Oeganda-meer, 208. Oplrs 7 OQ 97 Oost-Afrik'a, 84, 159, 192, 203, 208, 235. Oost-Europa, 20. Oost-Indische Compagnie, 181. Omaijaden, 129. Omar, 33, 51, 60. Openbaring (Eerste), 28. Origenes, 8. Ormuzd, 1, 20. Othman, 23, 81, 97. Ottomaansche rijk, 11. Ottomanen, 73. Overwonnenen (Behandeling der), 63. Oius, 57. P. Palestina, 5, 6, 56, 190, 201. Palgrave, 129. Pan-Anglikaansch Congres, 82. Pan-Islamitische Conferentie, 133. Papa i Woente, 221. Parijsche Algemeene Vergadering, 176. Poroi 4- Q Pendsja'b, 10,11, 189. Pennell (Dr.), 145, 244. Perzië, 1, 9, 10, 24, 48, 53, 54, 55, 56, 61, 68, 75, 129, 131, 183. Perzië (Noord), 57. Perzische veldtocht, 61. Perzische vertaling van het Nieuwe Testament, 182, 183. Perzische vertaling van de Psalmen, 183. Peschawar, 187. Pfander, 181, 187, 188, 246. Polygamie, 138. Positie van de vrouw, 133. Positie van de vrouw in Indië, 152. Preaching of Islam, 155. Profeten, 109. R. Rahamadhan-nacht, 115. Ratoe Kidoel, 211. Reid (W.), 195. Reliquieën-vereering, 108, 109. Rhodus, 58. Rieumon, 1. Rig-Veda, 4. Rihana, 43, 64. Roemenië, 4. Rome,?1, 19, 57, 61. Rubicon, 48. Rusland, 72. Rusland (Aziatisch), 12, 77. Rusland (Oost), 75. Rusland (Zuid), 75. s. Saar-Taylor (Canon), 156. Safdar Ali, 188. Sahara, 14, 80, 203. Saladin, 73. Samaria, 6. Samarkand, 11, 57, 76. Sanskriet, 181, 182. Santri, 211. Sapara, 80. Saracenen, 6, 73, 129, 164, 169, 171, 174. Saul, 199. Schiraz, 183, 186, 190. Seldsjukken, 73. Selincourt (Mej. de), 225. Semiet, 25. Sensesi, 83. Senussi, 15. Servië, 4. Siam, 13. Siberië, 72, 75, 76, 192. Siberië (Noord-), 12, 75. Siberië (Zuid-), 12. Sicilië, 57. Siërra Leone, 155, 188. Simon, 68, 86, 150, 154, 217. Sir Said Ach wad, 147. Sjeik Achmed Kesjaf, 217. Sjeik Gamaliel, 199. Sjeik Othman, 23, 81. Sjiieten, 9, 118. Slamettan, 211. Slavenhandel, 125. Snouck Hurgronje, 151, 213. Soedan, 14, 81, 83, 86, 192, 203 204, 243. Soedan (West), 80, 86. Soera, 30, 33. Sokoto, 82. Somaliland, 16. Sonnieten, 118. Sonnietialief, 9. Spanje, 53, 56, 57. Stanley Lane-Poole, 138. Steere, 139. Sumatra, 13, 78, 188. Synesius, 14. Syrië, 1, 5, 20, 21, 45, 48, 53, 55, 56, 68, 129, 135, 190, 201, 203, 239, 245. T. Tabriz, 186. Talmud, 33. Tamerlan, 74. Tanger, 195. Tarik, 56. Tarik (Rots van), 56. Tarsies, 139. Tartaarsche Beweging, 53. Tartarije, 192. Tetrillianus, 14. Theodorus, 49. Thornton (D. M.), 200, 244. Tibet, 11, 77, 192. Tïgris, 6. Timbuktu, 243. Tobolsk, 12, 75. Toeranische stam, 11. Tokat, 186. Tomohon, 225. Tonini-bocht, 238. Tractaat van Berlijn, 73. Tripoli, 14, 56, 145, 195, 196, 204, 205. Tullah-rijk, 14. Tunis, 14, 56, 145, 178, 191, 195. Turfan, 57. Turkije, 5, 85. Turkije (Aziatisoh), 5. Turksche periode, 71. u. Universiteit (Azhar), 199. V. Vambéry (Prof.), 192. Vasten (Het), 115. Venerabilis (Petrus), 167. Vereering van heiligen, 108. Vereering van reliquieën, 108, 109. Vertaling van het Nieuwe Testament in het Hindostansch, 182. Vertaling van het Nieuwe Testament in het Perzisch, 182, 183. Vertaling van de Psalmen in het Perzisch, 183. Vervolgingen, 32, 33. Verzoening, 101. Vrouw (Positie van de), 133. Vrouw (Positie van de — in Indië), 152. w. Wahhabieten, 97. Wahhabisme, 128. Wakoesa, 49, 55. Wali, 108, 109. Waraka, 26. Wedona, 211. Weenen, 73. Wellensiek (Mej.), 224. West-Soedan, 80, 86. Wherry (Dr.), 209. Willem de Zwijger, 60. Wolff, 187. X. Xaverius (Franciscus), 180, 181, 191, 246. Y. Yarkand, 11. Yathreb, 36, 37, 40. Yellas, 1. Yomba-streek, 82. Yun-Nan, 13,57. z. Zainab, 43, 137. Zambesi, 16, 17, 84. Zanzibar, 16, 155, 201, 208, 243. Zebehr Pasha, 83. Zedeleer, 118. Zend-Avesta, 9, 20, 26. Zendingsdrukkerij van den Niji, 201. Zeus, 1. Zimmi, 132. Zoroaster, 20, 26. Zuid-Afrika, 83, 84. Zuid-Frankrijk, 56. Zuid-Italië, 57. Zuid-Siberië, 12. Zwarte Steen, 46. Zwemer (Pieter), 246. verwekken. Hebben wij nu gezien, dat het uitgangspunt van de Aziatische beweging verkeerd is, zoo moet daaruit ook volgen, dat zij meer vijandig tegenover het Christendom komt te staan naarmate de zending haar invloed krachtiger zal laten gelden. Ik meen dus de conclusie te mogen trekken, dat de drang naar hooger ontwikkeling, die zich in geheel Azië en ook op Java openbaart, niet tot Christus leidt, maar van Hem afvoert, al opent zij ook voor de Zending den weg om gemakkelijker door te dringen tot het hart van het Mohammedanisme en Heidendom. Wel opent zich een deur, doch deze deur geeft slechts toegang tot een andere, die met dubbele grendels wordt gesloten. „Op zich zelf heeft de Zending dus van de ontwaking van het Oosten weinig te wachten. Veeleer zal door haar op den duur de vijandschap tegen het Christendom toenemen. Christus zal ook voor haar blijken te zijn, gelijk voor ieder mensch van nature, een steen des aanstoots en een rots der ergernis. „Toch heeft daarom de Zending voor de toekomst allerminst den moed te verliezen. „Boven de ontwaking van Azië staat de Heere der Heeren. En Hij die machtig is een deur te openen, die toegang geeft tot het hart van Mohammedanisme en Heidendom, is ook machtig dat hart zelf te openen, ook al wordt het met nog zooveel grendelen verzegeld. De Zending zal weer opnieuw moeten leeren dat de vrucht van haar arbeid alleen afhangt van de almachtige werking des Heiligen Geestes. Dat dit besef nog dieper doordringt zal haar echter