2430 PRIJS 15 CENT HOE DE GEMEENTE MEPA EEN KERKKLOK KREEG DOOR JOH. A. F. SCHUT F.61 GOEROE.WONING OP BOEROE UITGAVE VAN HET ZENDINGSBUREAU, OEGSTGEEST 2a/3o tP" 6/. HOE DE GEMEENTE MEPA EEN KERKKLOK KREEG DOOR JOH. A. F. SCHUT ZENDELING-LEERAAR DER U. Z. V. OP HET EILAND BOEROE UITGAVE VAN HET ZENDINGSBUREAU - OEGSTGEEST N.V. VAN DE RHEE'S DRUKKERIJ, R'DAM Hoe de Gemeente Mepa een Kerkklok kreeg. 't Was in de maan Ef'ha, of zooals de Hollanders haar noemen Juni van 't jaar 1907. Zij deed haar naam alle eer aan, want beteekent Ef'ha niet „zware regen en wind"? 't Is de tweede maand van 't krachtig doorstaan van den Z. O. passaat, die geheel 't Zuidelijk deel van Boeroe hult in wolken zwaar van water. Hij laat deze hier achter om dan verlost van z'n watervrachten over de toppen der bergen te huppelen naar 't Noorden van het land om daar verkoeling te brengen, als 't zonnetje blakert aan 'n meestal wolkeloozen hemel. In de maand Mei, Efoch, d.i. regen en wind, zijn de voorboden er reeds geweest, die 't hebben aangekondigd, dat Ef'ha in haar gevolg is. Die regenbuien, 'n enkele maal vergezeld van krachtigen wind uit 't Zuid-Oosten, zijn voorbij. Zwaar bezet met wolken is nu de geheele hemel. Meermalen is dagen lang geen zonnetje te zien en kleurt zich tenslotte de gansche lucht met 'n vaal grijs, terwijl ze aan de zee dezelfde kleur mededeelt. Ver in zee zijn de golven wit gekuifd en de steeds krachtiger blazende wind doet ze alle in één richting omkrullen, altijd naar 't Noord-Westen, tot ze breken op Boeroe's Zuider-stranden. Dan zakken de grootere wolken zwaar van water hoe langer hoe meer en stijgen vervolgens in snellen vaart door sterken wind voortgedreven tegen de toppen der bergen op, deze geheel hullend in ondoorzichtbaren dikken nevel. Meermalen strijken kleinere er langs en dan schijnen de spits toeloopende kalkrotsen als reusachtige roovers met punthoeden, waarlangs veeren van 't helderste wit en 't zachtste dons. Nu breken die echte regendagen aan, waarop zich enorme watermassa s ontlasten. Laaghangende wolken jagen tusschen de twee rotsen, die deri ingang der Tifoebaai vormen, door, onttrekken op 'n 500 Meter afstands alles aan 't oog en gieten haar water in dikke grijze sluiers over het dal. Dra volgen de hooger drijvende wolkenlagen dit voorbeeld en suist-zoemt 't van uit de hoogte van het in dikke stralen neervallende hemelwater. Stroomen komen klaterend van de steile rotsen, medevoerend dood hout, afgevallen bladeren en 'n groote hoeveelheid gele en bruine modder. Alles holt naar beneden, naar de baai, die tot op 'n honderdtal meters en meer vuil bruin gekleurd wordt, alleen in't midden'n groot hart van zacht groen, door't kleurencontrast scherp afgeteekend, openhoudend. Opgedroogde bronnen krijgen nieuwe levenssappen en uit verscheidene spleten in de kalksteenrotsen treden ze goed gefiltereerd kristalhelder te voorschijn. Helaas! spoedig worden ze vertroebeld door allerlei, dat ze in snellen vaart losscheuren en medesleepen naar 't diepste van 't dal, waar de baai ze ook opvangt in haar stille water. Waar, ingesloten door 'n ring van bergen, kleine vlakten rijk bezet met bosschages, bamboestoelen en stukken lang gras weeldeoorden waren voor herten en boschvarkens, daar worden die herschapen in vijvers en modderpoelen, weldra niet meer dan met de grootste moeite te doorwaden. De bergpaden, met zoo groote inspanning aangelegd en onderhouden, doorstaan zware proeven en worden meermalen onbegaanbaar gemaakt door de altijd schurende en slijpende modder, die steeds de laagste plaatsen zoekt en 't loopen voor den reiziger tot 'n zeer afmattende kwelling maakt. Komen in den drogen tijd en gedurende 't wisselen der moesons de Boeroeneezen vrij geregeld naar 't dorp, dit doen ze nu zoo weinig mogelijk. Alleen d&n, wanneer men hoogst noodzakelijk in de negeri moet zijn, verlaat men z'n tuinen, doch om er volstrekt niet langer te vertoeven dan de omstandigheden dit gebieden. Is men bijna altijd in de vrije natuur aan den arbeid, 't zijn nu dagen van gedwongen rust. Men verlaat zoo weinig mogelijk de tuinhuizen, die, slecht gebouwd als ze zijn, maar weinig of zeer onvoldoende beschutting bieden tegen den regen en de koude windvlagen, die woeste aanvallen doen op de armelijke verblijven der menschen. Koortsen zijn aan de orde EEN WATERVAL IN DE BOSSCHEN. van den dag en schier in elke hut vindt men koortslijders in hun sarong gewikkeld bij 'tvuur zitten, of onder dekens weggekropen in dat hoekje, 't welk nog't meest beschutting biedt tegen koude en regen. De gevreesde longontstekingen, de eptabat of epsoerit, (namen, die ook als vervloekingen dienst doen), grijpen menig krachtig individu aan en meerderen leggen 't bij den eersten aanval in 'n paar uur tijds af. Zorg, smart en rouwe nemen in veler woningen intrek. Vaak op uren afstands van 't dorp worden ze dan door de tuingeburen ten grave gedragen, dicht bij de tuinen zelf, en hoort men eerst dagen later in 't dorp van 't sterfgeval, van 't henengaan van dezen of genen uit de Gemeente, zoo plotseling uit 't volle leven weggerukt. Wanneer 't zoo dagen aaneen regent, 't zonnetje zich volstrekt niet laat zien en 't schijnt als zal 't nooit weer schijnen in helderen glans, dan lijdt soms ook de geest door zware depressie. Maar die vreeselijke regens zijn toch 'n niet te waardeeren zegen. Dê verschrompelde bladeren, verflenst in de dagen van altijd durenden zonneschijn worden nu geheel en al afgerukt of vallen zwaar door 't water van hun takjes, die moe van 't dragen ze loslaten om zich dan weer spoedig te tooien met jong, frisch groen. O, dat heerlijk opleven, ontluiken van alles, dat als geheel verjongen van de natuur! De atmosfeer is dan zwaar door den nieuwen levensadem van aarde, boomen, struiken en planten, 't Is de profetie van een nieuw groeien en bloeien, zaaien en oogsten. Wat had 't eens op een nacht weer geweldig geregend! De piasbuien zaten elkander als op de hielen. De vooravond had ook niet veel goeds voorspeld. De lucht was toen tegen zonsondergang reeds zwart als lood en 't was om half zes al zoo donker, dat we de lampen moesten ontsteken. Gelukkig, tegen 'n uur of vijf in den morgen begon de regen ijler te vallen, werd 't kalmer, en toen de zon boven de Oosterkim moest verschijnen, was 't o, wonder, droog, al was de geheele hemel nog zwaar met wolken bezet. 'tWas Zaterdag, de dag van voorbereiding voor de Bijbellezing in den avond en de morgengodsdienstoefening den volgenden Zondag. Zaterdags tegen 't vallen van den avond komen de dorpers uit hunne tuinen en dan is 't uur van de ^ Bijbellezing daar, de voorbereiding voor den Zondag. Wie eenigszins in de tuinhuizen kan gemist worden is dan reeds in dorp, de anderen, de wakers tegen de boschvarkens en de herten, die juist in de regentijden zoo brutaal gaan stelen en vernielen in de tuinen, komen dan Zondagmorgen om na de morgengodsdienstoefening in den middag gezamenlijk naar de tuinen terug te keeren. 'k Had me juist aan m'n schrijftafel gezet, toen 'n kloppen aan de deur me van den arbeid riep. 't Was de Toe agama Markoes van Mepa, die mij wilde spreken en 'n brief bracht van den Goeroe dier gemeente. Toe agama beteekent mensch van den godsdienst. Hij is een der beste mannelijke gemeenteleden en wordt door den Zendeling aangesteld. Zijn werk bestaat in 't toezicht houden op de Gemeente als Ouderling, 't collecteeren in de godsdienstoefeningen, 't werk van den diaken, 't schoonmaken van 't kerkgebouw, 't luiden van de klok of slaan van de trom voor 't samenroepen der gemeente, kortom, 't doen van allerlei, dat des kosters is. Aangezien deze mannen aan dit alles veel tijd moeten besteden, zijn ze door 't Gouvernement vrijgesteld van belastingen, heeren- en negerdiensten. Markoes Lesnoesa van Mepa is 'n uitnemend Toe agama, een man, dien 'k heb leeren waardeeren in zijn arbeid, waar en wanneer hij in zijn drievoudig ambt van ouderling, diaken of koster z'n werk had. Wat was hij koud, die arme Markoes! Hij had meer dan twee en 'n half uur door 't lange, natte, koude gras geloopen, zat zwaar onder de modder, en z'n kleeren, die 'm tegen 't lijf plakten, dropen. Hij was nat tot op 't gebeente, zooals de Boeroenees dit uitdrukt. Hij zag blauw en paars en bleek, alles tegelijk. Daarbij keek hij zoo ernstig, dat 'k direct vermoedde: er moet iets van belang gebeurd zijn, en dacht natuurlijk aan 'n mogelijk plotseling sterfgeval in de Gemeente Mepa. Na de eerste begroeting zei Markoes, en zijn gelaat werd nog ernstiger: „Meneer, hier is 'n brief van vader goeroe van Mepa, wilt U dien even lezen? Meneer, we zijn in groote zorg en weten niet wat te doen, daarom zendt vader goeroe mij met dezen brief tot U." En nu las ik: „Met dezen brief heeft de Goeroe van Mepa de eer het ondervolgende ter kennisse van mijnheer te brengen. Eergisteren tegen den avond kwam 't dorpshoofd met de geheele bevolking naar 't huis van den goeroe en de goeroe vroeg hun: „vader dorpshoofd en gij allen, bewoners van het dorp, wat is 't doel van uw komst?" Toen begon vader dorpshoofd verhalend aldus: „Ik en de dorpelingen, we zijn tot vader goeroe gekomen om te belijden en te vertellen aan vader goeroe alles aangaande onzen vorigen vader 't dorpshoofd, genaamd Salahoea, en de dorpsbewoners van Mepa, hoe ze getwist hebben met meneer den Pendéta*) Storm, tentijde als die heer nog te Mepa woonde. Ja, dat dorpshoofd en de dorpers, zij wilden noch 't onderwijs, noch de goede raadgevingen ontvangen, die hun van den Heer Jezoes Christoes door den Pendéta werden gegeven, zoo zelfs, dat't dorpshoofd Salahoea allerlei listen zocht om meneer den Pendéta uit 't dorp Mepa te verwijderen. Maar toenhij zag, dat meneer nog niet verhuisde, beval hij aan zijn dorpelingen 'n dorp aan 't strand te bouwen, om meneer alleen te laten op de plaats, waar nu ons dorp staat. Zelfs zochten ze velerlei wegen om den Pendéta voor den rechter te brengen. Nu is dit misschien de oorzaak geweest, dat meneer de Pendéta met 'n bedroefd hart 't dorp Mepa heeft verlaten, omdat wij, inwoners, van Mepa, die kwade dingen hebben gedaan, den wil Gods weerstrevende. Hierom is 't, dat 'k met de dorpelingen tot vader goeroe gekomen ben, want 't is wellicht om de zonden, die de menschen van Mepa bedreven hebben, 'dat 't aantal inwoners van ons dorp zonder ophouden als bij den dag vermindert. Zoo komen we nu tot vader goeroe om hem te vragen wat wij voor 't aangezicht van den Heer God moeten doen. Opdat er nu niets verkeerds geschiede, geeft de goeroe deze zaak in handen van meneer, opdat indien 't mogelijk is, meneer zelf deze zaak regele en aan 't dorpshoofd en zijn volk zegge, wat zij in deze te doen hebben." 'k Besloot terstond mede te gaan naar Mepa, gaf den goeroe van Tifoe kennis, dat 'k noodzakelijk uit moest en hij de diensten moest waarnemen, 't Hoogst noodige werd in 'n handkoffertje gepakt, de rest zou mijn vrouw nazenden en binnen 't uur waren wij op weg naar Mepa. *) Pendéta = zendeling. 't Is een wandeling van twee en half uur naar Mepa en 'k zou dus onderweg reeds gelegenheid hebben 't een en ander ter nadere toelichting van den brief, uit den mond van Markoes te hooren. Geen gemakkelijke verkwikkende morgenwandeling is 't naar Mepa. Links van onze woning gaat 't terstond in 'n spleet tusschen de rotsen tegen 'n steilen zigzag-weg ruim honderd meters naar boven. De weg door de regens uitgespoeld, vol kuilen met dikke modder of slijkerig water, glibberig door rottende blaren, die tegen steenbrokken zijn aangespoeld, maakt 't stijgen, dat door de drukkende atmosfeer toch al niet gemakkelijk is, nog vermoeiender. Op 125 M. hoogte wordt't iets beter en dan krijgt men 'n minder geaccidenteerd gedeelte, waar 't minder zwaar loopen is en de gelegenheid tot 'n geregeld gesprek niet geheel ontbreekt. Rechts van ons lag daar de Gemeente-kelapa plantage van Tifoe, vol frisch groen met hier en daar enkele bloemtrossen, voorboden van 'n eersten oogst. Hoewel nog moeizaam en traag achter elkander voortgaande, vroeg 'k Markoes: „vertel me toch van die oude tijden, toen mijn vriend en oudere broeder, de heer Storm, hier was met den heer Hendriks, die mij is als 'n vader?" En nu vertelde hij van Salahoea 't oude dorpshoofd, dat in dien tijd 't bewind voerde te Mepa. „Hij was 'n booze man, die Salahoea, meneer. Hij had verscheidene vrouwen, naar der heidenen oude gewoonte. Maar dit was niet 't ergste. Iedere vrouw wilde hij als de zijne hebben en ging dit niet goedschiks, dan wist hij ze op allerlei wijze en door de slechtste middelen te dwingen en ze toch in zijn macht te krijgen, meneer. Hoe hij dit deed zal 'k U maar niet vertellen, maar 't was vreeselijk. Dan was hij ook toovenaar. Hij kende vele geheime duivelsche middelen, waarmede hij de menschen doodde, die hem in den weg stonden. Hij ontzag niemand. Zelfs z'n eigen broeder niet, met wien hij een huis bewoonde. Hij had z'n oog laten vallen op de vrouw van dien broer, maar zij wilde hem niet terwille zijn. Nu weet U, dat volgens onze 'adat de broeder van 'n overleden man 't recht heeft de weduwe tot vrouw te nemen. Al de middelen, die Salahoea aanwendde, om zijn broers vrouw te benaderen, faalden. Nu smeedde hij plannen om z'n broer uit den weg te ruimen. Door vergif bracht hij hem om 't leven. Of hij hem vergiftigde tabak gaf, of dat hij hem vergiftigden palmwijn liet drinken, weten we niet zeker, maar wellicht heeft hij beide gedaan, want z'n broer stierf plotseling, stierf door vergiftiging, dat hebben we begrepen; hij toch stierf zóó, als alleen zij sterven, die door vergiftigde tabak of doodelijken palmwijn om 't leven komen. Dit gebeurde, toen goeroe Noya, de oude goeroe, te Mepa was. 't Was 'n vreeselijk uur, toen wijlen Salahoea's broeder begraven werd. Wij allen stonden bij 't graf en Salahoea stond er bij, bevelen gevende. Vader Noya, de oude, zou aan 't graf spreken, maar 't was eerst alsof hij geen woord zeggen kon. Strak keek hij Salahoea aan en toen, toen kwam 't. Hij zeide, dat men sterk vermoedde, dat deze broeder, dien we nu ten grave droegen, door z'n eigen broeder vermoord was en dit met de vreeselijke bedoeling, om zich van z'n weduwe meester te maken. Salahoea werd zwart en bleek van woede en viel dadelijk vader goeroe in de rede en bij de geopende groeve van z'n broeder vervloekte hij z'n kinderen en riep God en geesten tot getuigen. Als hij zijn broeder gedood had, dan mochten z'n kinderen dezen doode in 't graf volgen. En Salahoea had twee dochters, meisjes die reeds in pand genomen waren en over niet langen tijd uitgehuwelijkt zouden worden; kinderen dus, die voor de families van beide zijden 'n groote waarde vertegenwoordigden. Vol ontzetting hoorden de omstanders, overtuigd als ze waren van Salahoea's schuld, diens vloeken aan. Goeroe Noya sprak niet verder. De plicht riep ons. Met trage handen werd de groeve gevuld en met 'n bekommerd hart rangschikte men de steenen, die den grafheuvel moesten bepalen. Langzaam keerde 'n ieder huiswaarts. Men besteeg de trappen, die naar den heuveltop leiden, waarop 't dorp is gebouwd, en slechts 'n enkele van de naaste familie, die niet terstond naar huis durfde gaan, waagde 't Salahoea's woning binnen te treden om daar deel te nemen aan 't begrafenismaal, door Salahoea's vrouw en de geburinnen gereed gemaakt. Goeroe Noya, de oude, ging ook naar huis, diep getroffen door wat er voorgevallen was aan 't graf, met een hart vol smart over zoo groot 'n verharding, maar vol vreeze tevens, dat God zou oordeelen hem, die 't gewaagd had bij 't open graf van den vermoorden broeder deru Heiligen, Alwetenden Rechter te verzoeken. Te huis vond hij z'n vrouw de Njora diep geroerd als hij zelf, want wat aan 't graf was voorgevallen had men haar reeds verteld. Groot was haar vrees voor 't dorpshoofd, die zich zeker zou wreken aan haar man, haar kinderen of haar zelf, om dat, wat de goeroe tegen dien woestaard had durven zeggen aan 't open graf. Zacht fluisterend zaten ze toen samen bij 't haardvuur achter in de keuken, hunne harten voor elkander uitstortend, vol als ze waren van smart en zorg, medelijden en vreeze. Daarna zwegen ze. De zon had zich af*gedompeld in de zee. Schaduwen vulden de kleine keuken. Alleen 't knetteren van 't vuur verbrak de stilte en de oplaaiende vlammen deden de droeve trekken, die zich teekenden op beider gelaat, sporen van zooveel angst en leed op Boeroe's achterland reeds doorgemaakt, te scherper uitkomen. Plotseling weerklonk vanuit 't dorp 'n hartverscheurend gehuil, als van 'n vrouw, die wordt mishandeld door haar heer gemaal, die haar weet z'n slavin, z'n koopwaar, waarover hij naar willekeur kan beschikken, die hij kan mishandelen naar dat 't hem gelust. Verschrikt keken de goeroe en zijn vrouw de Njora op. „'t Is zeker de weduwe van den overledene, die haar klaagzang aanheft", zei de goeroe. Maar 't scherpe oor van de Njora had de stem herkend van Salahoea's vrouw en zij sprak: „neen, 't is niet de stem der weduwe, maar die van de vrouw van 't dorpshoofd, van Salahoea. En dit is niet 't weenen over haar gestorven zwager." Vol spanning luisterden zij, want dra klonken meer stemmen, die zich paarden aan den klaagzang, die opklonk uit 't dorp. De goeroe kon zich niet langer bedwingen en haastte zich naar de woning van 't dorpshoofd, waar in en om de dorpers zich verdrongen. Men liet hem zwijgend door. Bij 't binnentreden van de woning, zat daar met loshangende haren in wanhoop uitkrijtend haar smart, de vrouw van Salahoea op den grond met 't lijk van haar oudste dochter op den schoot. Zooeven nog vol leven, had ze met een sprong 't huis willen verlaten om 'n bamboekoker met water uit de keuken te halen. Onvoorzichtig had ze zich niet genoeg gebukt, sprong met haar voorhoofd tegen den bovendorpel van de lage deuropening, sloeg achterover en was niet meer. God had Salahoea's vloek op z'n hoofd doen neerkomen. Stom, verslagen, hoorde de goeroe 't verhaal aan, met moeite verteld bij 't geluid van de klaagzangen der vrouwen, 't gekrijt der radelooze moeder. En Salahoea stond er bij en zag 't aan. Groot was de verslagenheid in 't dorp en 'n ieder gevoelde 't, hier was Gods vinger. Den volgenden morgen werd de kist voor 't meisje gemaakt, 't graf gedolven, en toen de zon als door 'n rouwsluier van grauwe wolken haar matte stralen nu en dan schuin liet vallen op 't kerkhof daar aan den voet van Mepa's rotsen, werd ze ter aarde besteld, de dochter van hem, die over haar 't oordeel had uitgeroepen voor God en menschen. Den avond van dien dag zaten ze weer bijeen, de goeroe en zijn vrouw, 'n ieder stil voor zich heen starend, vol gedachten over wat God hier werkte, hoe Hij, de Almachtige, Heilige Rechter, niet met zich liet spotten.'t Uur van den avondmaaltijd naderde, maar 't was of de anders zoo rappe handen van de Njora hare diensten weigerden bij 't gereed maken der spijzen en Goeroe Noya, de oude, sprak: „Ach, moeder van Mezach, laat maar, 'k ben verzadigd van smart en zorg". Zoo zaten ze samen weer neer, toen evenals op den avondtijd van gisteren'n luide jammerklacht opklonk uit de richting van de woning, waarin Salahoea't dorpshoofd met de zijnen huisden. Terstond herkenden ze de stem van Salahoea's vrouw en ze meenden, dat ze weer haar klaagzang aanhief over 't verlies, dat ze geleden had, dat vreeselijke verlies door den dood van haar kind. En dieper bogen de Goeroe en zijn vrouw 't hoofd want elke jammerklacht sneed hun door de ziel. 't Gedruisch van snel naderende voetstappen deed hen de hoofden wenden naar de deur, die behoedzaam geopend werd. Duidelijker drongen nu de klaagtonen tot hen door, maar deze gingen aan hunne ooren voorbij, want het ontzettend gebeurde, dat hun met 'n stem hokkend door angst door den Toe agama werd medegedeeld, greep hen tot in 't diepst der ziel. De tweede dochter van Salahoea was onder 't onrustig wentelen in haar slaap van de rustbank gevallen en had den nek gebroken. Salahoea's vloek was aan zijn kroost voltrokken. Daar zat ze weer, de nu kinderlooze vrouw, half waanzinnig van smart en Salahoea stond er bij en verhardde zich. Weer klonken de bijlslagen der houthakkers den volgenden morgen tusschen Mepa's bergen, want weer maakte men 'n lijkkist. Weer dolven de mannen 'n graf en tegen 't vallen van den avond werd ook dit kind van Salahoea voor eeuwig ter ruste gelegd. De dorpers trokken naar hunne tuinen, diep onder den indruk van 't oordeel Gods over Salahoea's huis en hijzelf, hij verliet 't dorp en trok 't bosch in naar 'n jachthut om daar te vergeten, als hij dit zou kunnen, te vergeten onder 't jagen, te vergeten bij zwaren gistenden palmwijn. Niet lang gelukte hem dit, als 't hem gelukte, want ziekte greep hem aan en bond hem aan zijn slaapplaats. De ziekte nam toe en de angsten der hel verscheurden z'n ziel. Al zijn goddelooze daden stonden daar voor hem metdedoorhem gekende en vermoede gevolgen. Half waanzinnig van angst liet hij om den goeroe roepen en als deze gekomen was vertelde en bekende hij wat hij eens gedaan had. Zijn broeder vergiftigd en hem niet alleen, ook anderen, wier vrouwen hij eens begeerde en die hem in den weg stonden. Hij was de rechterhand van den Posthouder bij diens schandelijke praktijken en onzedelijke handelingen. Door den Posthouder daartoe aangespoord had hij de bevolking opgezet tegen Pendéta en Goeroes, had hij 't werk Gods in den weg gestaan, getracht 't te verwoesten en te niet te doen. En of goeroe Noya, de oudere, hem al wees op dien Heiland, die stierf ook voor den diepst gezonken mensch, voor hem gold dit niet, 't ging aan zijn versteend hart en oor voorbij en zich zelf verscheurend, z'n vleesch vaneen-rijtend, stierf Salahoea". 'n Wijle rustte Markoes Lesnoesa en toen verhaalde hij verder: „Het was in de dagen, dat de heeren Hendriks en Storm te zamen in 't Mes'rètèsche arbeidden. De arbeid was voor één zendeling te veel en die arbeid werd nog verzwaard door den tegenstand, door de kwellingen, die de heer en mevrouw Hendriks te verduren hadden van den Posthouder, den vertegenwoordiger van 't Gouvernement. Opdat men steun aan elkander zou hebben en 't werk kon worden verdeeld, zou de familie Storm zich te Mepa vestigen, op twee en een half uur afstands oostelijk van Tifoe. Dit nu was volstrekt tegen den zin van den Posthouder. Mepa toch is van ouds de havenplaats, waar de handelsprauwen, van Ambon komende, ten anker gaan en altijd de ruilhandel gedreven wordt. Hier ook verscheepte de Posthouder bijna alles wat hij door afpersing der bevolking afhandig maakte. Ook werden hier de varkens geladen, die hij als boete liet betalen nadat ze achter Tifoe in den „stal" waren gemest. Hier mocht de heer Storm dus niet wonen, 't moest hem, 't kostte wat 't wilde, onmogelijk wordengemaakt. Daar waar 't riviertje aan den voet van Mepa's rotsen als uit 'n onderaardsch gewelf naar buiten treedt, is 'n kleine vlakte gevormd, die bij vloed gedeeltelijk onder water wordt gezet. Hier staan honderden ryzophoren in de zware modder met ontelbare krabbengaten, waaruit de vergiftige modderdampen bij eb opstijgen, die ziekte en dood brengen over hen, die 't wagen hier te leven. Hierom dan ook werd 't dorpje boven op de heuvels gebouwd, vanwaar men 'n wonderschoon uitzicht heeft over de omringende bergen, de baai, de zee. Hier brengt de telken avond waaiende landwind koelte en jaagt dan tevens de ziekte-brengende modderdampen uit de diepte »van 't dal naar de zee. Daar zou dan de zendelingswoning verrijzen. Na lang praten had de heer Storm 'n bijwoner te Mepa, een man van Ambon afkomstig, weten te bewegen hem zijne kleine woning te verhuren en ving de zendeling aan met 't gelijk laten maken van'n heuveltop, om daar zijn woning te kunnen bouwen, 't Is die heuveltop, waarop nu de kerk van Mepa staat als 'n baken voor hen, die Mepa's veilige haven zoeken. Maar hoe stuitte de heer Storm op lijdelijken weerstand. Niemand wilde hem bij dien arbeid, zelfs voor hoog loon behulpzaam zijn. Toch zette hij 't werk, met z'n kweekelingen aangevangen, met deze jonge mannen voort. Geduld, verdraagzaamheid en volharding zouden 't wel winnen. Toen gebeurde 't, dat handelsprauwen van Ambon in de monding van Mepa's riviertje ten anker kwamen. lederen avond verzamelden zich daar dan de dorpers en werd er met de vreemdelingen gedronken, gespeeld en werden de grappen vaak oorzaak van ruzie en vechtpartijen. Het kwam ten slotte zoover, dat de heer Storm vermanend tusschenbeiden moest komen. Aangemoedigd door de vreemdelingen brutaliseerden en scholden de anders zoo bescheiden Mepa's hun zendeling, zoodat hem zwijgen en huiswaarts gaan geraden waren. Toch bleef de heer Storm aan 't werk. Lang toefden de vreemdelingen daarbeneden en toen begonnen de dorpers hunne woningen op de heuvels af te breken en zetten ze beneden op de kleine vlakte aan de overzijde van 't riviertje weder op. Dit riviertje zou als 'n bijna onoverkomelijke hinderpaal zijn tusschen hen en den zendeling en zoo zouden zij veilig zijn, bevrijd van zijn vermaningen, en kunnen leven naar 't begeeren en drijven hunner hartstochten. Zoo bleef de zendeling door bijna allen verlaten eenzaam achter op den berg en was hij als 'n leider aan de zoo gevreesde pokziekte, dien men schuwt en ontwijkt. Toen besloten de Zendelingen, dat de heer Storm zou verhuizen naar 't W& Samagebied en hij zich zou vestigen teWaMarisi, daar waar de Mohammedaansche vreemdelingen wonen,die altijd trachtten de Heidensche Boeroemenschen te winnen voor het geloof in hun profeet Mohammed. Niet lang hierna werd dit plan ook ten uitvoer gebracht. Maar 't verblijven daar beneden in 't dal bleef niet zonder gevolgen. Koortsen overvielen hen, die nu daar woonden, en sleepten er velen ten grave. Toch hield men 't er vol, totdat de zendeling vertrokken was. Toen verhuisde men weer naar boven, maar het gift werkte nog na en velen boetten met hun leven. Dat deze ziekten en sterfgevallen de straffen waren op wat men Gods dienstknechten had aangedaan, men gevoelde 't maar al te zeer, al durfde men 't niet bekennen uit vrees voor den Posthouder, uit angst voor 't dorpshoofd, voor Salahoea, die toen nog leefde. Toen de Posthouder ontslagen was en niet zeer lang daarna te Ambon stierf op 'n wijze, die allen tot in 't verre Mes'rètesche met afschuw vervulde, toen achtereenvolgens bijna allen, die de menschen hadden opgezet en aangevoerd, één voor één stierven, toen werd men meer en meer versterkt in de overtuiging, dat de Almachtige God op Zijn tijd richt in gerechtigheid". Mij was nog niet duidelijk geworden, waarom nii de Gemeente van Mepa zoo vol zorg was, dat zij nü tot 't besluit was gekomen zich tot den goeroe te wenden om hem te vragen wat ze doen moest tegenover God, voor Wien ze zich als Zijn Gemeente schuldig wist. 'k Vroeg daarom verder, want om straks te kunnen raden en leiden, moest 'k zoo nauwkeurig mogelijk kennen dat wat er in 't hart der nog zoo jonge christelijke Mepa-gemeenschap leefde. En Markoes vertelde op m'n vragen verder. „Voor eenige dagen, meneer, is de Parwis, 'n onderhoofd, gestorven en dit sterven heeft ons aller harten verscheurd. Wanneer hij door de hitte der koorts begon te ijlen, konden we hem niet tot bedaren krijgen en niemand kon hem vasthouden. Dan sprong hij van z'n rustbank, voerde krijgsdansen uit en riep dan steeds: „de Posthouder heeft mij bevolen, dat 'k de vlag van de prauw van den Pendéta moet rukken, dat 'k de vlag van z'n prauw moet trekken!" Inderdaad had de Posthouder eens dit bevel gegeven aan den man, die nu op 't punt stond de eeuwigheid in te gaan. Was de koorts wegen kon de zieke z'n gedachten weer beheerschen, dan vermaande hij den omstanders toch te luisteren naar de woorden van Pendéta's en Goeroes en hunne lessen ter harte te nemen, opdat ze in vrede zouden leven en niet zouden behoeven te vreezen voordeoordeelen Gods, dat ze zich moesten bekeeren van alles wat in strijd was met Gods wil en leven als echte Christenen." We daalden de laatste helling af en stonden weldra voor 't riviertje, waarin 't prauwtje voor ons gereed lag, waarmede Markoes was overgestoken, toen hij mij ging roepen. We staken over en na 'n vluchtig bezoek in de woning van den Goeroe ging 'k naar de school. Hier verzocht 'k aan de kinderen, te huis en in de tuinen aan allen te zeggen, dat 'k in 't dorp gekomen was en 'k hoopte, dat 's avonds 'n ieder, die kon, in de kerk zou komen, omdat 'k zeer verlangde allen in Godshuis te ontmoeten. In den namiddag liet 'k den goeroe ook vertellen alles wat hij van de bevolking had gehoord en dit kwam in hoofdzaak overeen met wat Markoes, de Toe agama, mij reeds had medegedeeld. De zon was ondergegaan en de stilte van den nacht daalde weldra na de korte Oostersche avondschemering over Mepa's bergen. De lichten der brandende lampen schoten groote stralenbundels uit de geopende ramen van 't kerkgebouw en waren als vurige oogen, die trachtten te lezen in 't geheimzinnig duister van dezen steeds donker wordenden Ef'ha-nacht. Dofdreunende slagen op de Inlandsche trom tusschen de bergen en de echo's dier roepstemmen waren als antwoorden van allerlei kanten, waar de dooden ter ruste waren gelegd, gevallen onder 't oordeel Gods. De samenkomst zou 'n aanvang nemen. De kerk was eivol. Alle banken waren dicht bezet en wie daar geen plaatsen meer hadden kunnen vinden, zaten op den cementen vloer of op de trappen voor de deuren. Na 'n kort gebed en 't zingen van 'n lied, lazen we te zamen die onvergelijkelijk schoone gelijkenissen van 't verlorene, dat gezocht èn gevonden wordt, en sprak 'k over 's Heeren groote liefde, die eiken zondaar, die vol oprecht berouw met belijdenis van schuld tot Hem komt, aanneemt, maar dat er ook slechts van aanneming sprake kan zijn, als belijdenis en berouw vooraf gaan. Hierop noodigde ik een ieder uit, die wat op 't hart had, te spreken, te belijden, opdat we 't straks te zamen den Heer in ons gemeenschappelijk gebed zouden kunnen voorleggen. Hier, in Gods huis, in de tegenwoordigheid van den heiligen, alwetenden God, moest de Gemeente haar zonden belijden, haar nood bekend maken, opdat er vrede zou komen in de beangste harten. 't Eerst kwam schuchter 't dorpshoofd naar voren en hij vertelde wat Toe agama, Markoes en de goeroe mij reeds hadden verhaald. En, schoot 't dorpshoofd te kort, dan hielpen anderen 't aanvullen of verbeteren. God had de zonden der vaderen aan dezen bezocht en bezocht die thans ook nog aan de kinderen. De tranen van Zijn dienstknechten hadden te Mepa gevloeid.Ze waren niet door Hem vergeten en Hij strafte om 't leed, Zijn knechten aangedaan. Als een last, te zwaar om te dragen, drukte dit op. allen, die de gemeente van Mepa uitmaakten, 't Was doodstil in de kerk. Ieder luisterde met gespannen aandacht opdat niets zou worden vergeten. Men gevoelde: Hij, die de harten kent en in 's menschen binnenste leest als in 'n opengeslagen boek, was tegenwoordig. Zoo werden de gemeenschappelijke zonden der vaderen bloot gelegd, één voor één, zonden, waaraan ook menig volwassen mensch hier tegenwoordig deel had. Zonden der gemeenschap, oorzaken van gemeenschappelijk lijden en zorgen, vreezen en beven. Maar nïi, hoe is 't nü? Is er niets te belijden voor U allen, die nu nog leven, die hier aanwezig zijn? Is er nü niéïs in de gemeente, dat beleden, uitgezuiverd moet worden? waren mijn vragen. Eigen zonden, eigenschuld te beUjden is zwaarder dan dit te doen van wijlen onze voorouders, al valt ook dit zeker niet licht. Zeer zeker, God bezoekt de zonden der vaderen aan 't derde en vierde geslacht van hen, die Hem haten, maar hierom juist moeten de nu levenden zich bezinnen, belijden hunne zonden en zich bekeeren tot den Heer. 'n Drukkend zwijgen was hierop 't antwoord. Zij, die in openbare zonden leefden, waren niet verschenen. En de ouderen, in wie 't eens uitgestrooide slechte zaad weelderig was opgeschoten en 't goede in alles-overweldigende kracht geheel en al had verstikt, zij bleven verre van Gods huis en dit te meer nu, waar het een samenkomst gold als deze, waar het een ure zou zijn van schuldbekentenis en boete. Men volhardde in 't drukkend zwijgen. Niemand waagde 't zich zelf aan te klagen of 'n ander der aanwezigen voor God en Zijn gemeente te beschuldigen. In 'n maatschappij als die op Boeroe, waarin elke stam, elk stamonderdeel is als één groote familie, één groot gezin is dit onmogelijk. Het individualisme is 'n nieuwe plant, die pas begint te ontspruiten uit zaad, diep sluimerend in 's menschen hart, dat nu wordt verwarmd, gekoesterd, bevochtigd en belicht door Gods levenwekkend woord en bezielenden geest. Zoo konden we deze samenkomst niet anders sluiten dan met 't belijden van gemeenschappelijke bekende en verborgen zonden, met 't smeeken om afwending van Gods slaande hand, met 't roepen om genezing voor de kranke lichamen, maar voor gewonde, geslagen zielen 't meest. EEN TROEPJE BOEROENEESCHE SCHOOLKINDEREN. Toen de goeroe en ik weder in diens woning terug waren en we van gedachten wisselden over 't gebeurde, vertelde hij mij, dat de gemeente overeengekomen was 'n offer te brengen, 'n gelofte te betalen. 't Is 'n eigenaardig gebruik onder de jonge heiden-Christenen, dit „brengen van 'n offer", dat „betalen van 'n gelofte , n gebruik, wortelend in 't oude Heidendom. Wanneer ziekte n stam of onder-stamdeel treft in velen zijner leden, wanneer er rampen of tegenspoeden zijn, waarvan men de oorzaken niet kan opsporen, dan moet de Heer der zeven sferen daarboven vertoornd zijn en brengt men hem 'n offer. Dan wordt 't vredesvarken geslacht, de gemeenschappelijke vredesmaaltijd genoten. Men moet den grooten Heer van 't heelal met zich verzoenen. Bij elke onderneming wordt 'n offer gebracht, hoe klein menigwerf ook, om de geesten der voorvaderen gunstig te stemmen en hen deelgenooten te maken in 't doen en laten der nakomelingen, de bewoners van den voorvaderlijken grond, der erve van hen, die onzichtbaar, maar toch intens medeleven met de hunnen nog van vleesch en bloed. Ook de fetischen worden niet vergeten, 't zij deze eigendom zijn van 'n volk, 'n stam, onder-stamdeel of familie of wel volstrekt particulier bezit van 'n enkeling. Offers, grootere of kleinere, maar altijd offers om zegen, dit is, om zicht- en tastbaar voordeel te gewinnen. Of men doet 'n gelofte en zal wanneer de zegen,'t voordeel is ontvangen, 't beoogde doel is bereikt 'n offer brengen, 'n Zeer gebruikelijke vorm is 't houden van een maaltijd, waarbij naar den aard van den fetisch, die öf persoonlijk, öf meer of minder gemeenschappelijk eigendom is, de kleine familiekring of 'n grooter aantal verwanten en stambroeders en zusters genoodigd wordt. Deze oude Heidensche gewoonten vinden natuurlijk in vele Oud-Testamentische verhalen haar evenknieën. Wanneer die jonge Christenen zulke verhalen in hunnen Maleischen Bijbel lezen slaan deze meer dan andere in. Het is zoo goed te begrijpen, dat de nog zoo kortelings tot't Christendom bekeerde Boeroe-Heidenen en de sinds 'n paar eeuwen gechristianiseerde Amboneezen die gewoonten met hand en tand vasthouden. Trouwens hoevele Westersche Christenen offeren en doen geloften met geen andere bedoelingen als die Inlandsche Christenen, al geschiedt dit misschien onder andere vormen. Is men om ziekte in zorgen, zal men op reis gaan, heeft men voor soldaat geteekend en hoopt men op 'n behouden thuiskomst, is men in 'n proces gewikkeld, men doet 'n gelofte, die men zal betalen zoodra de krankheid is geweken, de reis voorspoedig is volbracht, men behouden is teruggekeerd na 't doorstaan van zooveel gevaren aan 't soldatenleven verbonden, als de zaak door den rechter in 't voordeel is beslecht. Men doet geloften in al die omstandigheden van 't leven, waaronder men gevoelt afhankelijk te zijn van hoogere, onzichtbare goddelijke of duivelsche macht. Want niet altijd is 't plan eerbaar, waarom men 'n gelofte doet of 'n offer brengt. Wat zou hier 't brengen van 'n offer in deze Christelijke Mepasche gemeenschap anders kunnen zijn dan'n trachten God om te koopen wiens hand zwaar drukte op de gemeenschap. Een vredesoffer dus in de plaats van 't slachten van'tvredesvarken, 't eten van den vredesmaaltijd zooals men dit in den Heidenschen staat kent en steeds in praktijk brengt. Dit offer zou willen zijn 'n koopen van Gods zegen, zichtbaren zegen in herstel van krankheden, wederkeerende gezondheid en nieuw leven. Aan deze gedachten mocht geen voedsel gegeven worden. Moest dus in dit geval 't brengen van 'n offer volstrekt verboden worden? Zeker, dit zou 'n oplossing geweest zijn, maar dan zouden we hebben vergeten, dat we met Inlanders te doen hadden, menschen, die met daden bekrachtigen dat wat in 't harte leeft, wat de mond betuigt. Zij kennen 't woord van den spreukendichter niet: zet de oude palen niet terug, die uwe vaderen gemaakt hebben (Cap. 22 : 28), maar dit woord staat met betrekking tot bijna alles met onuitwischbaar schrift in hunne harten gegrift, schier alles is door de ouden bepaald, en bekrachtigd door de symbolische handeling. Dat hier te Mepa angsten en zorgen echt waren, daaraan behoefden we niet te twijfelen, maar vóór alles was plicht allen schijn te vermijden, dat we God door 'n offer zouden mogen omkoopen. 'k Wist, mijn menschen kennende, niet wat 'k den volgenden morgen zou moeten zeggen, maar 'k legde den Heer de zaak voor, want 't gold toch Zijn eer. Nog wist 'k niet wat te doen, toen 'k mij den volgenden ochtend gereed maakte om de godsdienstoefening te leiden, maar zoo goed als de Heer me 'n tekst voor de toespraak in 't hart gegeven had, zoo goed zou hij mij den weg wijzen, dien 'k met Zijn schapen had te volgen. „Troost, troost mijn volk!" Deze blijde boodschap uit Jesaja was mijn tekst. De woorden waren als klokketonen, die 'n nieuw tijdperk inluidden, zij waren als 't gezang der ria's, die vogelkens, die bij 't eerste lichten 't aanbreken van 'n een nieuwen dag verkondigen. Vervulde tijden van straf en smart, nu nieuwe tijden aanstaande. Zoo gold het eens voor Israël, nu ook voor Mepa's bewoners. Maar welk 'n les is en blijft Israël voor alle volkeren voor alle tijden. Gods volk kreeg de rust terug in 't beloofde land Kanaan, maar toch leerde 't niet God te dienen in Geest en waarheid. Niet gebroken was 't hart der kinderen door 't lijden, de straf, die 't oordeel waren over de zonden der vaderen, en dus ook over eigen zonden. En toen Jezus kwam, verwierp 't volk Hem, ja, erger, kruisigde Hem en de tweede straf, waaronder Israël nu nog zucht en lijdt, is erger dan de eerste. Ernstige les voor de Mepasche gemeente, nu zwaar gestraft om de zonden der vaderen, om eigen zonden. Beware God er ons voor, dat Hij ons en de onzen evenals Israël nog eenmaal zou moeten straffen en bezoeken en dit om ónze zonden. Dat 'n ieder onzer zich dan in waarheid bekeere tot den levenden God. 'tWas een uur waarin de gemeente van Mepa 'n groot deel van hare geschiedenis weer doorleefde, die duistere geschiedenis, waarop nu viel 't licht van Gods Woord en Geest om 't oog te doen zien Zijn heerlijk bedoelen, ook in 't lijden door anderer en eigen zonden. Als slotzang baden we Psalm 51:6 in 't Maleisch: Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet; Ach! laat mij van Uw' heil'gen Geest niet scheiden; Die kan alleen op 't rechte spoor mij leiden. Beheer mijn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet. Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest, De blijdschap weer; doe op Uw heil mij hopen; Laat mij, gesterkt door eenen eed'len geest, Volvaardig 't pad van Uw geboden loopen. Men wachtte op den zegen. Daar viel m'n oog op de woorden van Psalm 51: 18. Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven, in brandofferen hebt Gij geen behagen. 19. De offeranden Gods zijn 'n gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten. Dit was 't offer. Dit moest de gelofte zijn, die betaald mocht en moest worden in daden, die 't bewezen gebroken van geest, gebroken en verslagen van hart te zijn voor den Heiligen God. Gemeente van Mepa, van vader goeroe heb ik gehoord, dat gij allen overeengekomen zijt dezen dag den Heer 'n offer te brengen. Maar, mijn broeders en zusters, wat vraagt God van ons, Hij die ons alles schenkt? Niets, niets dan ons hart. Met dat hart bezit God ons geheel, al ons doen en laten, alles wat wij zijn, wat we hebben. Dan, 't geven van 'n offer aan God, doet ons zoo gemakkelijk denken: nu moét God ons zegenen, moét Hij geven wat we vragen. Zoo denken de Heidenen, als zij offeren, en wij Christenen denken vaak 't zelfde. En toch, God doet dit niet, kan dit niet doen. Hij geeft ons alleen dat, wat goed voor ons is. Hij is ook geen geest van 'n voorvader, geen köïn, geen emkêhal, geen fetisch, geen mensch, die zich laat omkoopen om wel te doen, te vervullen wat wij wenschen, te handelen naar ons willen en dwingen vaak. Toch, 'k weet, dat gij met uwe gaven wilt bewijzen met een zichtbaar teeken: onze smart is oprecht, ons berouw is zuiver, wij willen U, o onze God, U alleen dienen, 'n Offer in geld, God wil 't niet, Hem behoort al t goud en 't zilver der wereld en Hij beschikt er over naar Zijnen wil, maar Hij wil wel aanvaarden uw geld als 't teeken der waarheid, als 'n verbondsteeken tusschen U en God, als een teeken van uw oprechte droefheid, uw belijden met geheel 'thart 'k Stel u daarom voor, dat gij geeft wat gij wilt geven als 'n offer voor den Heer. Dan zullen we daarvoor koopen 'n klok voor 't Huis. Gods, die zal weerklinken over Mepa en z'n bergen tot verre in zee, en U steeds zal roepen naar Gods Huis, waar God zelf tot U spreken zal van vrede en genade door Christus onzen Heer. Die klok zal U altijd zijn als 'n stemme Gods, die Uzal herinneren aan dezen dag, aan deze ure. Hij zal zijn, 'n getuige tusschen U en God. 'n Getuige van Gods trouw, dat Hij zal troosten, als Hij U roept naar Zijn huis, 'n getuige, dat God zal oordeelen een ieder, die zich verhardt en Zijn woord en Geest wederstaat. Wilt gij tot dit doel Uw gaven verzamelen dan mag 'k Uw verzoek inwilligen. Overlegt dus te zamen en Vader goeroe zal mij uw besluit mededeelen". De zegen werd afgebeden. Ik ging de consistorie-kamer binnen maar niemand verliet de kerk. Men overlegde de zaak met eikanderen toen 'k na 'n poosje binnen kwam om afscheid te nemen, sprak 't dorpshoofd uit aller naam: „Meneer, we hebben Uw woord gehoord en we willen gaarne doen wat U ons hebt voorgesteld. We zullen onze gaven verzamelen, koopt U er ons dan een klok voor". „Vader dorpshoofd, wat gij daar zeidet is goed, maar zijt gij allen 't hiermede eens, gij mannen en vrouwen, gij allen hier verzameld?" Alsuitéénen mond klonkhet: „Jameneer,wij allen wenschendit". Nog eenmaal herinnerde 'k hun aan de beteekenis, die de klok voor hen zou hebben, geen offer om Gods toorn af te koopen, maar 'n teeken, 'n teeken tusschen de Gemeente Mepa en haren God tot in vele geslachten. En zoo gebeurde 't, dat er besloten werd voor Mepa 'n klok te koopen met 't opschrift: „Ik ben ulieden een teeken. — 23 Juni 1907". N. V. Van de Rhee's Drukkerij - R 'dam.