HOE IK EEN ca ra CHRISTEN WERD AANTEEKENINGEN VAN EEN JAPANNER .> ■; DOOR KANSO UTSCHIMURA (Naar de Duitsche uitgave) ff == H. J. Couvée. Hoe ik een Christen werd. Aanteekeningen van een Japanner door KANSO UTSCHIMURA. (Naar de Duitsche uitgave.) 1906. F. Wentzel & Co., Utrecht. VOORREDE VAN DE DUITSCHE UITGAVE. Utschimura is een merkwaardig man, een vurig vaderlander, die de edele zedelijke krachten, die van ouds her in zijn volk leefden en werkten, met trouwe liefde prijst en een scherp oog heeft voor de gebreken der christelijke beschaving — en toch tegelijkertijd een innig overtuigd christen vol dankbaarheid en geestdrift voor de christelijke zending, zelf geheel vervuld met de gedachte, zijne landgenooten voor het Evangelie te winnen. Zijn aanteekeningen zijn vol ernst en luim, vol ootmoedigen dank en scherpe kritiek en werpen in hun or.gineele openhartigheid vele aan verkeerde indrukken ontleende vooroordeelen en veel verlammende sleur-gewoonten omver, die licht nadeelig voor de zending zijn. Zij maken op den zendingsvriend een beschamenden indruk, terwijl zij tevens zijn kennis vermeerderen, hem opheffen en aanvuren. Kanso Utschimura leeft nog in een voorstad van Tokio, waar hij op zijne wijze, d. w. z. in volkomen zelfstandigheid tegenover de onderscheidene door de christelijke zending in 't leven geroepen groote, kerkelijke organisatie's, onder zijn landslieden door woord en schrift voor de uitbreiding van het Godsrijk werkzaam is. Onder het veelzeggende motto: „Pro Christo et Patria," geeft hij een Japansch tijdschrift uit: „De Bijbelstudie," dat tweemaal per maand in een omvang van ongeveer 60 bladzijden verschijnt en onder alle kringen des volks gelezen wordt, zelfs ook door Boedhistische priesters. Japan trekt de algemeene opmerkzaamheid. Geen wonder dat, officieele kringen daargelaten, het grootste deel van ons volk den strijd dezer opkomende natie met warme deelneming aanschouwt en meer met haar sympathiseert dan met het rijk, dat Duitschers en Finnen, Armeniërs en Joden geweld aandoet, iedere vrije geestesuiting onderdrukt, en steeds meer zijn inwendig bederf bloot legt. Het is echter opmerkelijk, dat juist de schrijver van ons boek, bij zijn vurige vaderlandsliefde en zijn onverholen verontwaardiging over de Russische diplomatie, toch van het begin der spanning af tot heden, zonder om eigen veiligheid en voordeel te denken, met woord en pen voor den vrede, strijdt. Bij het uitbreken van den oorlog schreef hij in zomer en herfst van 1903 in de voornaamste courant van Tokio, niettegenstaande de algemeene oorlogsstemming, moedig ten gunste van den vrede, tot hij door de openbare meening gedwongen werd zich uit dezen strijd terug te trekken. Niet alleen uit persoonlijken afkeer van iederen oorlog, maar ook omdat hij in dezen oorlog een beklagenswaardig misverstand tusschen broeders zag. „Zijn niet," zegt hij, „de Russen halve Aziaten, en de Japanners halve Europeanen? Vullen hunne belangen in Azië elkaar niet eerder aan, dan dat zij met elkander in botsing komen ?" Dit moet ook ons voor Japan doen wenschen, dat onder de bescherming van een weldra te sluiten vrede, het Evangelie van Jezus Christus steeds meer en dieper in het volk moge doordringen, waartoe Duitschland meer dan tot dusverre behoort mede te werken. Ook in Rusland, kan de omwenteling, waarop als gevolg der nederlaag gehoopt wordt, slechts gezegend zijn, als daardoor het Evangelie toegang krijgt. INLEIDING. In de godsdienstige bijeenkomsten, waartoe ik gedurende mijn verblijf in Amerika uitgenoodigd werd, waar ik „vijftien minuten, maar vooral niet langer" mocht spreken, — want een of ander groot man zou de eigenlijke rede houden — heb ik dikwijls den voorzitter gevraagd, wat men van mij weten wilde. Gewoonlijk heette het dan: „O, vertel ons maar, hoe gij bekeerd zijt." Ik vond dat echter steeds zeer moeilijk, want het was mij totaal onmogelijk om in vijftien minuten en niet meer de ontzaglijke verandering te schilderen, die mijne ziel doorgemaakt heeft van den tijd af aan, dat ik voor het eerst met 't christendom in aanraking kwam. Christelijke toehoorders zijn altijd begeerig, om niet te zeggen nieuwsgierig, te hooren, hoe een heiden bekeerd is en zoo was het zeer natuurlijk, dat men mij ook vroeg, hoe ik er toe gekomen was, „mijne afgoden in 't vuur te werpen en het Evangelie aan te nemen." Bij mij ging het echter veel moeilijker dan bij vele andere christenen uit de heidenen. Ik had wel oogenblikken van geestdrift en van een plotseling doordringend, inwendig licht, maar over het algemeen had toch mijne bekeering een langzamen en gestadigen voortgang. Ik ben niet in éénen dag bekeerd. Lang nadat ik opgehouden had voor afgoden te knielen, ja lang, nadat ik mij had laten doopen, ontbrak mij nog het geloof aan de grondwaarheden van het christendom, dat ik thans als beslist onontbeerlijk beschouw om mij een christen te kunnen noemen. En ook thans „acht ik niet, dat ik het reeds gegrepen heb,' en terwijl ik den hoogen prijs van Gods roeping in Christus Jezus najaag, weet ik niet of ik misschien later mijn tegenwoordigen staat toch nog niet als heidensch beschouwen zal. Deze bladzijden schilderen openhartig en eerlijk de verschillende trappen van geestelijken wasdom, die ik doorleefd heb; zij willen aantoonen, hoe, niet waarom ik een christen werd. Ik kan geen wijsbegeerte der bekeering geven, maar alleen voor meer ontwikkelden de stof daartoe leveren. Ik heb van jongs af de gewoonte gehad een dagboek te houden, waarin ik mijne gedachten en de gebeurtenissen, die in mijn leven voorvielen, opschreef. Ik maakte mij zelf het voorwerp van nauwkeurige waarneming en vond dit voorwerp geheimzinniger dan alles, wat ik ooit bestudeerd heb. Ik teekende mijn toenemen en voortgaan, mijn vallen en terugglijden, mijn vreugde en hoop, mijn zonde en mijn duisternis op, en hoewel zulke beschouwingen iets schrikwekkends hebben, vond ik ze toch veel aantrekkelijker dan eenige andere studie, waarmee ik mij heb bezig gehouden. Ik noem mijn dagboek een logboek, want het schildert de vaart en den dagelijkschen voortgang van mijn levensscheepje op de reis naar de hemelsche haven, eene reis, die te midden van zonde, tranen en allerlei leed wordt voortgezet. Ik zou het ook het dagboek van een zielkundige kunnen noemen, waarin al de ontwikkelingsvormen der ziel, van de kiem der zaadkorrel tot de volkomen korenaar, zijn opgeteekend. Ik geef een gedeelte dezer aanteekeningen hierbij aan het publiek over, de lezers mogen er ieder voor zich hunne gevolgtrekkingen uit maken. Ik verzoek hun de fouten, die ik in de voor mij vreemde taal mocht maken, door de vingers te zien.!) Het dagboek begint overigens een paar maanden vóór ik christen werd. ') Het boekje is oorspronkelijk in het Engelsch geschreven. I. In het Heidendom. Ik ben den 28 Maart 1861 geboren, mijne familie behoorde tot den stand der krijgslieden, en ik werd van de wieg af voor den oorlog bestemd. Mijn grootvader van vaderszijde was op en top soldaat; hij voelde zich het gelukkigst, als hij in zijn zware uitrusting, gewapend met den bamboesboog, de pijlen met fazantenveeren en het vijftig pond zware vuursteengeweer, optrad. Hij klaagde over den tijd van vrede, die het hem onmogelijk maakte zijn beroep uit te oefenen. Mijn vader was beschaafder, hij maakte aardige verzen en verstond het de menschen te beheerschen; daarbij was hij echter een bekwaam soldaat en kon een losbandig regiment meesterlijk tot orde brengen. Mijn grootvader van moederszijde was een bijzonder eerlijk man, en dat wil in dit land der zelfzucht wat zeggen. Hij gebruikte nooit sterken drank. Eens droeg men hem op, geld van de openbare kas, tegen woekerrente uit te leenen, wat de kleinere potentaten in de provincies gaarne deden. Zij staken dan de rente in hun eigen zak. Mijn grootvader was te verstandig om zijne meerderen door ongehoorzaamheid te ergeren, en te nauwgezet om een armen schuldenaar overmatige rente af te persen; daarom behield hij zelf het geld tot het moest teruggegeven worden; toen bracht hij het weerom en betaalde de rente uit zijn eigen zak. Mijn grootmoeder was een waardige levensgezellin voor dezen rechtschapen en soberen man. Voor haar was werken leven, en zij heeft zooveel gearbeid) als een zwak mensch in staat is te doen. Vijftig jaren heeft zij als weduwe geleefd en vijf kinderen opgevoed. Zij is nooit ontrouw jegens haren naaste geweest, en heeft nooit schulden gemaakt. In hoogen ouderdom wachtte z\j, doof voor het ge- woel der wereld en steeds met tranen in hare schrandere oogen, rustig haar uiteinde af; en toen zij 84 jaar was, scheidde zij vreedzaam uit het leven. Er ligt iets aandoenlijks in zulk een edel heidendom. Moge Gods Geest haar opvoeden, dan kan deze wél beproefde ziel geen kwaad wedervaren. Mijne moeder heeft van haar moeder de lust tot werken geërfd. Zij vergeet bij haren arbeid al de smart en het lijden des levens, want zij heeft geen tijd om er over te tobben. Haar klein tehuis is haar koninkrijk; daar heerscht zij, dat houdt zij netjes en zindelijk, dat verzorgt zij met spijze, zooals geen koningin het beter zou kunnen doen. Het gevoel voor godsdienst, dat zich bij mij reeds in de jeugd openbaarde, heb ik noch van mijne ouders, noch van mijne grootouders geërfd. Mijn vader behandelde de heidensche goden met spot en verachting. Hij wierp eens een valsch muntstuk in de offerbus van een Boedhistenlempel en zei toen verachtelijk tot de goden, dat ze nog zulk een muntstuk zouden krijgen, als zij hem bij een proces, dat hij juist had, zouden helpen. Zoo iets zou ik nooit hebben kunnen doen. Wel had ik als kind geen Zondag, waarop het hart door zachte invloeden naar boven getrokken wordt, maar ik bleef gevrijwaard voor de liefde tot het geld en voor den vloek van den alcohol, waaraan zoovele christelijke landen lijden. Men vertelde mij geen bijbelsche geschiedenissen, die de wildheid mijner jeugdige hartstochten hadden kunnen beteugelen, maar de opwinding en de rusteloosheid, die in de christenheid zoo velen met zich voortslepen en hun een vroegtijdig graf bereiden, kende ik niet. Mijn vader had zijn Confucius grondig bestudeerd en kon de meeste plaatsen uit de geschriften van dezen wijsgeer uit het hoofd aanhalen. Dus werd ik in deze grondbeginselen opgevoed, en al begreep ik ook de zedelijke en politieke beschouwingen der Chineesche wijzen niet, hunne geboden werden mij toch ingeprent. Trouw aan den leenheer, en trouw aan en achting voor ouders en onderwijzers vormen 't middelpunt der Chineesche zedeleer; kinderlijke eerbied geldt inzonderheid voor de bron aller deugden. De geschiedenis van den goeden zoon, die op verlangen van zijn onverstandigen, ouden vader midden in den winter in het bosch naar een jongen bamboesstengel (de asperge van het Oosten) ging zoeken en door een wonder zulk een uitspruitsel onder de sneeuw vond, is aan de kinderen in mijn vaderland even bekend, als de geschiedenis van Jozef en zijne broeders aan de christen-kinderen. Als de ouders ruw en heerschzuchtig zijn, moet dit met zachtmoedigheid verdragen worden, en allerlei voorbeelden uit den ouden tijd, die hierop betrekking hebben, worden aan de kinderen verhaald. Tegenover den leenheer moet de trouwe vasal en krijgsman zijn leven als niets achten ; hij kan op geen beter plaats sterven, dan vóór het paard van zijn heer. Driewerf zalig is de krijgsman, wiens lijk door de hoeven van dat ros wordt vertreden. Niet minder achting is de scholier zijn leermeester schuldig. Het is niet slechts een verhouding, als tusschen scholier en leeraar, maar als tusschen discipel en meester, een meester, aan wien zich de leerling met lichaam en ziel toevertrouwt. De vorst, de vader, en de leermeester zijn zijne drieëenheid. Alle drie hebben voor hem gelijken rang en de moeilijkste vraag voor hem is, wie van de drie hij zou moeten redden, als zij allen op het punt waren te verdrinken en hij slechts één hunner redden kon. Hunne vijanden zijn zijne vijanden, met wie hij niet eens in den zelfden hemel zou mogen zijn, en hij moet van de vijanden der ouders, des leenheers en des onderwijzers, genoegdoening vorderen, oog om oog en tand om tand. Ook ontbreekt het niet aan voorschriften omtrent de betrekkingen met gelijken en ondergeschikten. Trouw jegens vrienden, eendracht onder broeders, welwillendheid tegen ondergeschikten en lieden van geringen stand wordt ons ingescherpt. De wreedheid jegens vrouwen, die dikwijls den heidenen ten laste gelegd wordt, vindt in onze wetgeving geen grond. Onze ideale moeders, vrouwen en zusters staan niet ver beneden het hoogste ideaal der christelijke vrouwelijkheid en het feit, dat sommigen harer zonder den verheffenden invloed van het christendom uitstekende karakters geworden zijn en haar roeping voortreffelijk vervuld hebben, geeft haar des te meer aanspraak op bewondering. Maar al ben ik nu ook in menig opzicht even goed onderwezen en opgevoed, als velen, die zich christenen noemen, toch ontbreekt het bij ons ook niet aan schaduwzijden. Het zwakste toont zich de Chineesche zedenleer juist op het punt der eigenlijke zedelijkheid. Zij zwijgt er wel niet geheel over, maar de toegevendheid, waarmede zij de onkuischheid behandelt, heeft een algemeene zedelijke slapheid ten gevolge. De eigenlijke veelwijverij kent men in China en Japan niet, maar het houden van bijwijven, wat over 't geheel op hetzelfde neerkomt, wordt door onze zedenleeraars niet of slechts zeer zacht berispt. Als mijn vader mij tot vlijt en volharding vermaande, merkte ik tevens op, dat hij voor mijn later leven het bezit van een weelderigen harem op het oog had. Een man kan bij ons ook zonder streng zedelijke grondbeginselen een groot staatsman en geleerde zijn. Groote gaven op het gebied van den geest en het streven naar rang en eer zijn dikwijls met openbare tuchteloosheid verbonden, en hoewel ik zeer goed weet, dat het er in andere landen in dit opzicht ook slecht uitziet, moet ik toch bekennen, dat de Chineesche leer, waar het vragen der kuischheid betreft, volkomen ontoereikend is. Maar niets verootmoedigt mij zoo bij den terugblik op mijn verleden, als de geestelijke duisternis, waarin ik rondtastte, zonder ander houvast dan een verschrikkelijk bijgeloof. Ik geloofde eerlijk, dat in ieder onzer ontelbare tempels diens eigen God woonde, die het gebied van zijn macht ijverzuchtig verdedigde en iederen overtreder strafte. Het meeste vereerde ik den god der wetenschap en van het schrijven, en ik wijdde nauwgezet door offers en aanbidding den vijf en twintigsten dag van iedere maand aan hem toe. Ik wierp mij neder voor zijn beeld en smeekte hem vurig om hulp, dat mijn handschrift beter en mijn geheugen sterker mocht worden. Er is ook een god van den rijstbouw, wiens dienaren witte vossen zijn. Men smeekt hem, dat hij het huis voor vuur en dieven moge behoeden, en daar mijn vader dikwijls op reis was, en ik dan alleen met mijn moeder woonde, bad ik den rijstgod onophoudelijk ons huisje voor ongeluk te bewaren. Het meeste vreesde ik den God, die voor den doorgronder van ons binnenste doorgaat. Zijn zinnebeeld is een zwarte raaf en zijn tempelwachter verdeelde blaadjes met de beeltenis van dezen vogel. Wie gelogen had en dan zulk een blad doorslikte, kreeg, zoo geloofde men, dadelijk een bloedspuwing. Dikwijls heb ik, als mijne kameraden mij niet gelooven wilden, zulk een blad doorgeslikt en daarmede bewezen, dat ik de waarheid gesproken had. Dikwijls bad ik ook tot den god, die de kiespijn kon genezen, want ik leed daar erg aan en ik getroostte het mij, dat hij mij het eten van peren verbood. Dit verbod had een redelijken grond, want later leerde mij mijne studie der scheikunde en der vergiften dat de druivensuiker, die in peren voorkomt, een schadelijken invloed heeft op zieke kiezen. Ieder bijgeloof laat zich echter niet zoo gemakkelijk verklaren. De eene god verbood mij eieren, een ander boonen en weldra waren mi] veel dingen, waarvan ik bijzonder hield, verboden. Dikwijls waren de eischen van den eenen god in tegenspraak met die eens andeien en een teeder geweten kwam daardoor in een moeilijk geval. Ik werd prikkelbaar en vreesachtig, omdat ik het zoo vele goden naar den zin wilde maken. Ik bedacht een gebed, dat voor allen kon gelden en voegde er dan nog, als ik hunne tempels voorbijging, de beden aan toe, die slechts op bijzondere goden betrekking hadden. lederen morgen, nadat ik mij gewasschen had, richtte ik het gemeenschappelijke gebed tot de vier groepen van goden, die in de vier hemelstreken wonen, maar bedacht in 't bijzonder de oostelijke groep, want de opgaande zon geldt voor den hoogsten god. Waar meerdere tempels dicht bij elkander stonden, was het een kwelling, telkens hetzelfde gebed met zoo korten tusschentijd te herhalen en ik maakte daarom vaak een omweg door een straat, waar niet zoo- vele tempels waren, opdat ik zonder gewetenswroe ging minder gebeden behoefde op te zeggen. Het getal der goden, die op mijne aanbidding aanspraak maakten, vermeerderde dagelijks en mijn jonge ziel vond het weldra onmogelijk allen naar den zin te leven. Toen kwam eindelijk de bevrijding. II. Eerste kennismaking met het Christendom. Op een Zondagmorgen vroeg mij een schoolkameraad of ik niet met hem mee wilde gaan „naar een plaats, waar men mooie vrouwen hoort zingen en waar een groote man met langen baard op 'n iets hooger standplaats schreeuwt en brult, met de armen zwaait en het lichaam op merkwaardige wijze verdraait." Ieder had vrijen toegang. Zoo beschreef hij mij de christelijke godsdienstoefening in de mij vreemde taal. Ik ging met mijn vriend mede en de zaak beviel mij niet slecht, zoodat ik van toen af iederen Zondag er heen ging, zonder te vermoeden, welke gewichtige gevolgen dit na zich sleepen zou. Een oude Engelsche dame, die mij het eerste onderwijs in het Engelsch gaf, verheugde er zich over, dat ik zoo geregeld naar de kerk ging. Het was echter niet het zoeken naar waarheid, maar slechts nieuwsgierigheid, die mij tot mijn Zondagsche uitstapjes, zooals ik ze noemde, aandreef. Ik vond het Christendom heel aardig, zoolang men het mij zelf niet wilde opdringen. Het gezang, de verhalen, de vriendelijkheid der christenen — dat alles beviel mij uitstekend. Maar toen men vijf jaren later van mij verlangde, dat ik het christendom met zijn bepaalde wetten en offers, die het vorderde, zou aannemen, toen kwam mijn geheele natuur daartegen op. Dat ik van de zeven dagen één voor godsdienstige doeleinden zou moeten afzonderen en op dien dag mijn studie en gewone ge- noegens opgeven zou, scheen mij bijna onmogelijk. En niet alleen bet vleesch kwam tegen het nieuwe geloof in opstand. Ik had van jongs af geleerd mijn volk boven alle andere volken te eeren en slechts de goden van mijn volk te aanbidden. Ik geloofde, dat zelfs de dood er mij niet toe zou kunnen brengen mijn trouw aan deze goden te breken. Door het aannemen van een buitenlandsch geloof werd ik immers, zeide ik tot mijzelf, een verrader van mijn vaderland en afvallig van het geloof mijns volks. Al mijn streven, dat op de begrippen van plicht en vaderlandsliefde, die ik tot nog toe gehad had, gegrond was, moest daardoor verstoord worden. Ik was toen ten tijde Fux J) in de nieuw opgerichte Staats landbouwacademie te Sapporo. De geheele hoogere klasse was door een Amerikaansch leeraar der natuurwetenschappen 2) voor het Christendom gewonnen. De Sophomoren oefenen in Japan, evenals overal, een groote macht uit over de Fujcen. Daarbij kwamen in dit geval nog godsdienstige geestdrift en bekeeringsijver. Zij wilden met gewild de Fuxen bekeeren. Maar onder deze Fuxen was er een, die zich verbeeldde, dat hij niet alleen dezen storm kon weerstaan, maar ook de Sophomoren tot hun vroeger geloof terugbrengen zou. Maar ach! „velen zagen wij om ons henen vallen," die zich aan den vijand onderwierpen. Ik alleen bleef de eenige heiden, de afgodendienaar, de onverbeterlijke aanbidder van hout en steen. Ik weet nog goed, hoe eenzaam en verlaten ik mij in die dagen gevoelde. Eens ging ik naar een naburigen tempel, wiens god door de regeering tot beschermgod dezer landstreek was aangesteld. Op eenigen afstand van den heiligen spiegel, die de onzichtbare tegenwoordigheid der godheid moest voorstellen, wierp ik mij neder en bad even oprecht en hartelijk, als ik later ooit tot mijn christelijken 1) De vier afdeelingen der naar Amerikaansch model ingerichte hooge scholen heeten: 1. Fuxen, '2. Sophomoren, 3. Junioren, 4. Senioren. 2) Professor Clark. god" gebeden heb. Ik smeekte den beschermgod, snel die nieuwe geestdrift op de hoogeschool te dempen, hen te straffen, die hardnekkig weigerden van den nieuwen god afstand te doen en mij in mijn bescheiden pogingen voor de zaak des vaderlands te helpen. Na het gebed begaf ik mij naar de slaapzaal, waar men er mij weder toe dwingen wilde het nieuwe geloof aan te nemen. De macht der openbare meening op school was te sterk voor mijn weerstandsvermogen. Men dwong mij letterlijk de volgende „verbintenis" te teekenen. Ik vraag mij dikwijls af, of ik goed gedaan heb mij te laten dwingen; maar ik was pas zestien en de andere jongens, die mij „dwongen in te gaan", waren allen veel grooter dan ik. Zoo deed ik mijn eersten stap in het christendom tegen mijn wil, en ik moet het bekennen, ook eenigszins tegen mijn geweten. De verbintenis, die ik 1 December 1877 onderteekende, was reeds vóór mijne komst op de hoogeschool opgesteld en luidde als volgt: Verbintenis der belijders van Jezus. „Wij ondergeteekenden, leden der landbouwacademie te Sapporo, wenschen Christus volgens Zijn bevel te belijden en trouw eiken christenplicht te vervullen om onze dankbaarheid en liefde te bewijzen aan den Heiland, die onze zonden door Zijnen dood aan het kruis heeft verzoend; wij wenschen tevens oprecht Zijn rijk uit te breiden, tot Zijne eer en tot zaligheid van hen, voor wie Hij gestorven is. Daarom verbinden wij ons plechtig jegens God en jegens elkander, voortaan Zijne trouwe discipelen te zijn en Zijne leer naar letter en geest getrouw na te leven, en ook, zoodra zich een geschikte gelegenheid voordoet, ons aan een onderzoek te onderwerpen om den doop en de opname in de christelijke kerk te verkrijgen. „Wij gelooven, dat de Bijbel de eenige onmiddellijke, in woorden vervatte openbaring van God aan de menschen en van den eenigen volkomenen en onfeilbaren weg ter zaligheid is. „Wij gelooven aan een eenigen God, onzen genadigen Vader, onzen rechtvaardigen en almachtigen Heerscher, en onzen toekomstigen Eechter. „Wij gelooven, dat allen, die oprecht boete doen en door het geloof aan Gods Zoon vergeving hunner zonden verkrijgen, door den Heiligen Geest genadig door dit leven geleid, door de waakzame voorzienigheid van den hemelschen Vader beschermd en zoo eindelijk voor de genoegens en het werk der verloste heiligen geschikt gemaakt worden; dat echter allen, die weigeren naar de roepstem des Evangelies te luisteren, in hunne zonden moeten sterven en voor altijd uit de tegenwoordigheid des Heeren verbannen zullen zijn. „Wij beloven, aan de volgende geboden te denken en die onder al de wisselende omstandigheden van ons aardsche leven, te houden. „Gij zult liefhebben den Heer, uwen God, met uw gansche hart, van ganscher ziele, met alle krachten en met uw geheele gemoed, en uwe naasten als u zeiven. „Gij zult geen gehouwen beeld, noch het beeld van een of ander wezen of voorwerp aanbidden. „Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken. „Gedenk den Sabbath, dat gij dien heiligt. Vermijdt allen onnoodigen arbeid op Zondag en gebruik dien zooveel als mogelijk is tot het bestudeeren van den bijbel en tot de toebereiding van u zelf en anderen tot een heilig leven. „Gij zult uwen ouders en overheden gehoorzamen en hen eeren. „Gij zult niet dooden, echfbreken of op andere wijze onkuisch zijn, niet stelen of bedriegen. „Gij zult uwen naasten geen kwaad doen. „Gij zult zonder ophouden bidden. „Tot wederzijdsche hulp en bemoediging richten wij hierbij een vereeniging op van „Jezus geloovigen," en wij verplichten ons, zoolang wij samen wonen, wekelyks ten minste één bijbellezing of bidstond te bezoeken. Wij wenschen van harte, dat de Heilige Geest in onze harten woning make, onze liefde beziele, ons geloof versterke en ons tot een zaligmakende kennis der waarheid leide. Sapporo, den 5den Maart 1877." De reeds genoemde Amerikaan had deze verbin- tenis in het Engelsch opgesteld. Op zijn eigen onderteekening volgden die zijner vijftien leerlingen. Met die mijner klasse waren er dertig. Het practisch nut van het nieuwe geloof werd mij spoedig duidelijk. Ik had er reeds een voorgevoel van, toen ik mij nog met alle kracht er tegen verzette. Men leerde mij thans dat er slechts één God is en niet vele — over de acht millioen, zooals ik vroeger geloofd had. Het christelijk monotheïsme legde zijn bijl aan den wortel van mijn bijgeloof. Al mijn geloften, al de verschillende soorten van aanbidding, waarmede ik de toornige goden wilde tevreden stellen, vielen weg, toen ik dien êénen God erkende. Mijn geweten en mijn verstand stemden hiermede in. Eén God, en niet vele, dat was een blijde boodschap voor mijne ziel. Nu moest ik niet meer iederen morgen voor de vier groepen van goden in de vier windstreken en voor den god van iederen tempel, dien ik voorbijkwam, een lang gebed uitspreken; ik behoefde niet meer een dag aan dezen en een dag aan dien god met beloften en de onthouding van bepaalde dingen te wijden. Nu ging ik trotsch met opgeheven hoofd en onbezwaard geweten de tempels voorbij; geen god dezer tempels kon mij om verzuimde gebeden straffen, want ik wist dat de God der goden mij beschermde. Mijne vrienden merkten spoedig mijn veranderde stemming op. Anders werd ik stil, zoodra een tempel zichtbaar werd, want ik moest immers met mijn hart een gebed uitspreken. Thans praatte en lachte ik vroolijk op den geheelen weg naar school. Het speet mij niet, dat ik toegetreden was tot den bond, want het geloof aan één God maakte mij tot een nieuw mensch. Ik begon weder boonen en eieren te eten. Ik verbeeldde mij, dat ik het geheele Christendom begreep, zoo verrukt was ik over het geloof aan één God. De nieuwe geestelijke vrijheid, die mij het nieuwe geloof bracht, had een weldadigen invloed op mijn geest en lichaam. ' Ik kon mijn opmerkzaamheid beter bij mijne studiën bepalen. Ik gevoelde mij gezonder en opgewekter en dwaalde vroolijk door de velden en door de bergen, verheugde mij over de bloemen op het Jand en de vogelen in de lucht en zocht door de natuur gemeenschap met den God der Natuur. De Zondagen vierden we nog niet zeer streng. In de stad werden toen ter tijd rondzwervende honden doodgeslagen en wij gingen zelfs op Zondag naar dat gruwzaam schouwspel kijken. Wij speelden ook een hazardspel en een der sophomoren — wij noemden hem den „monnik" en juist hij had mij het meeste geplaagd, toen ik nog een heiden was, en hij wilde nog wel predikant worden — rekende het niet beneden zijn priesterlijke waardigheid aan het spel deel te nemen. Hij bleef evengoed het middelpunt der godsdienstige beweging en de bijbellezing werd de eerste maal in zijn kamer gehouden. Zondag 31 Maart spraken wij in de bijbellezing over Romeinen 12. Wij hadden allen een kwaad geweten, want wij voelden, dat wij geen lust hadden onzen vijand te spijzigen als hij honger had. Den 21 April staat in mijn dagboek: „Wij hadden van morgen om 9 uur bidstond. Ik voelde voor het eerst groote vreugde." Ik werd langzamerhand geestelijker gestemd en kreeg lust in het gebed. En dan: 2 Juni 1878, Zondag: „Om 10 uur hoorde ik een preek van Zendeling H., om 3 uur s namiddags werd ik na de prediking en het gebed gedoopt, tegelijk met zes mede-leerlingen, 's Avonds was er nog een godsdienstoefening." Ken onvergetelijke dag. H. was een Methodist uit Amerika, die éénmaal in 't jaar kwam, om ons in onze godsdienstige aangelegenheden te helpen. Wij knielden voor hem en zeiden bevend, maar vastberaden, „Amen", toen hij ons opriep den naam te belyden van Hem, die voor onze zonden gestorven is. Xu wij openlijk Christus beleden hadden, moesten wij ook christelijke namen hebben en wij zochten die in 't aanhangsel van Webster's Engelsch woordenboek. Een van ons koos den naam Paulus; hij was een geleerde en vond het daarom passend zich naar den leerling van Gamaliël te noemen. Ik noemde mij Jonathan, omdat ik veel waarde aan vriendschap hechtte en in de liefde tusschen David en Jonathan bijzonder behagen schepte. De namen 2 der andere vrienden waren : Hugo, Frederik, Eduard Karei en Frans. Dus was de Rubicon overgetrokken. Wij beloofden onzen nieuwen Heer trouw te zijn en het teeken des kruises werd over ons voorhoofd gemaakt. Wij willen Hem dienen met de getrouwheid, die men ons jegens onze aardsche meesters had ingeprent en het eene rijk na het andere veroveren. „Tot zich voor Christus'troon De verste volksstam buigt." Zoodra wij bekeerd waren, werden wij ook zendelingen, doch eerst moest een gemeente gevestigd worden. 3. De jeugdige Gemeente. Na onzen doop gevoelden wij ons nieuwe men schen, of liever wij deden ons best om als zoodanigen te voelen en te toonen. Binnen een maand zouden wij ook niet meer Jen vernederenden naam Fuxen dragen. Jongere broeders zouden onze plaats innemen en dan wilden wij ook als mannen en niet als kinderen optreden, want christenen en sophomoren behooren, wat gedrag en studie betreft, aan de heidenen en fuxen een goed voorbeeld te geven. Wij wilden echter van ons heidendom en fuxendom plechtig afscheid nemen. Dus hielden wij nog een groot feestmaal — maar niet op Zondag — en toen dat voorbij was, besloten wij voortaan minder voor onze maag en meer voor onze ziel te zorgen. Voor ik beschrijf, hoe wij in onze eigen kamers onze kleine gemeente grondvestten, moet ik nog iets over 't karakter der gemeenteleden zeggen. Hugo, onze oudste collega, studeerde mathesis en de technische wetenschappen. Hij was practiscli ook in zijn christeliik leven, daarbij had hij een openhartig, eerlijk karakter, hij was een vijand van alle huichelarij en gemeenheid. Hij was onze getrouwe, beproefde penningmeester en heeft ook de kosten berekend, toen wij na eenige jaren werkelijk een kerk gingen bouwen. Dan volgde Eduard, een goedhartige jongen, altijd vooraan, altijd dienstvaardig en licht bewogen, als men op zijn gevoel werkte. Theologisch onderzoek was zijn zaak niet en verhalen in een christelijk tijdschrift troffen hem meer, dan de beste bewijsgronden in een werk over theologie. Frans had alle menschen lief en haatte niemand. Wij zeiden van hem, dat hij zijn best niet behoefde te doen om goed te zijn, hij was het al van natuur. Waar hij zich bevond, heerschte vrede en als onze kleine gemeente ten gevolge van persoonlijke of theologische twisten dreigde uiteen te gaan, was hij het gesternte, waarom wij ons weder vereenigden. Hij werd later de beste botanicus van Japan en heeft als christelijk leek aan de uitbreiding van het Godsrijk onder zijne landslieden onschatbare diensten bewezen. Frederik was evenals Hugo een man der practijk en had een voor zijne jaren buitengewoon doorzicht en verstand. Hij werd later een der knapste technici van ons land. Hij had veel gevoel voor literatuur en kon van Schiller, Milton en Shakespeare genieten. Duitsch en Fransch had hij zonder hulp van een leeraar geleerd. Voor Paulus had de naam Thomas eigenlijk beter gepast, want hij was niet alleen een geleerde, maar ook een scepticus. Altijd kwam hij weder met nieuwe twyfelingen voor den dag; hij moest alles onderzoeken en beproeven voor hij het aannam. Maar met zijn bril (hij was zeer bij ziendel en zijn geleerd voorkomen, was hij toch eigenlijk een goedhartige, onschuldige jongen en kon zich des Zondagsmiddags met ons verblijden onder de bloeiende kerseboomen, nadat hij 's morgens in de godsdienstoefening onze geestdrift door de somberste twijfelingen omtrent voorzienigheid en uitverkiezing had beko°ld. Karei had ook met veel twijfel te stellen. Hij steunde zeer op zijn verstand en zijn eigen kracht en daar het hem niet gelukte op deze wijze God en de wereld te begrijpen en Gods eeuwige geboden op te volgen, keerde hij zich tot het Evangelie der goede werken. Hij werd een goed ingenieur en men kan altijd op zijn krachtige ondersteuning rekenen, als binne n of buiten de gemeente wat goeds moet verricht worden. Jonathan behoeft van zich zelf niets bijzonders te zeggen, daar hij toch reeds in dit boekje over zich zeiven spreekt. Bij ons zevental kwam nog een achtste, — wij noemden hem met zijn bijnaam Kahau — die een jaar vóór ons gedoopt was en meer christelijke ervaring had, dan wij allen. 's Zondagsavonds hadden wij met de Junioren een gezamenlijke bijbelbespreking; anders waren de bijeenkomsten gescheiden en wij, de jonge Sophomoren, gingen voor de meest ernstigen door. Onze kleine gemeente was door en door democratisch; alle leden hadden denzelfden kerkelijken rang en wisselden elkander af in de leiding der bijeenkomst. Wij vonden deze inrichting volkomen bijbelsch en apostolisch. De voorganger riep de anderen samen en in zijn kamer werd de godsdienstoefening gehouden. Hij alleen zat op een voetbankje de anderen zaten naar Oostersche wijze op dekens. De practische Hugo had van een meelton een kansel gemaakt; ter versiering werd er een blauwe deken over gehangen. De voorganger deed een kort gebed; daarna weid een kapittel uit den bijbel gelezen en besproken. De „dominee" moest overigens ook voor thee en gebak zorgen ; als hij zijn voordracht gehouden had, verdeelde zijn secundus de koekjes en wij lieten ons gedurende de bespreking thee en gebak goed smaken. Ieder sprak op zijn eigenaardige manier. Hugo deed een donderenden aanval op het ongeloof; Eduard verhaalde iets treffends van „Suusje en Kareltje" of „van de vogeltjes, die Gods voorzienigheid voedt". Frederik sprak gewoonlijk kort en zijn geregeld onderwerp was Gods majesteit en den eerbied, dien wij Hem verschuldigd zijn. Karei las iets voor uit een Engelsch boek, dat hij zelf maar half begreep. Paul's toespraken bevatten steeds een bewijsvoering en waren goed voorbereid; Frans deelde altijd iets degelijks mede; Jonathan liet de vrienden een blik in zijn hart werpen, hetzij dit door vreugde of door droefheid bewogen was. Om half twaalf luidde de etensbel; dan sprak de voorganger den zegen uit en wij stonden op, nadat wij ongeveer vier uur op den harden vloer gezeten hadden. Wij hadden geen Japansche boeken om in onze bijeenkomsten te gebruiken, maar moesten ons met Engelsche geschriften behelpen. Door bemiddeling van christelijke vrienden kregen wij de uitgaven van het Amerikaansch tractaatgenootschap en verschillende jaargangen van christelijke tijdschriften. Ook voorzagen ons het Engelsch tractaatgenootschap en de Vereeniging ter Verbreiding van christelijke kennis van boeken. Het meeste leerden wij door de schriftverklaringen van den nu ontslapen Albert Barnes uit Philadelphia. Zij onderscheidden zich door geestelijke diepte en eenvoudigen duidelijken stijl; hun Puriteinsche gestrengheid was voor nieuw bekeerden in een heidensch land zeer gezond. Gezegend zij de man, die goede boeken schrijft! 's Woensdags avonds hadden wij een bidstond. Er was geen „bespreking", allen baden. Wij knielden een uur lang op den harden vloer. Dat was niet bijzonder aangenaam en onze Professor in de physiologie leerde ons later, dat men daardoor in verloop van tijd ontsteking der kniegewrichten kan krijgen. In de gemeenschappelijke bijbelbespreking'sZondags avonds zeiden wij weinig, omdat de „Monnik" en de andere Junioren degelijker gronden tot verdediging van het christendom konden aanvoeren. Wij waren gewoonlijk blij, als dat uur voorbij was en wij nog onder elkander met een avond-godsdienstoefening den heerlijken genotvollen Zondag besluiten konden. In Juni en Juli ging ik met de zes broeders naar den schouwburg — nog geen drie weken na onzen doop. Ik ging niet met een volkomen vrij geweten en mijn tweede schouwburgbezoek na mijn doop was ook mijn laatste. Ik ben later onderricht, dat chiistenen zonder schade voor hunne ziel naar den schouwburg kunnen gaan en het ook dikwijls doen, maar ik kan zonder dergelijke vermaken door het leven komen en daarom is het wellicht maar beter, dat ik ze opgeef. Dikwijls brachten wij den Zondagmiddag in het bosch door. Wij baden, zongenen verfrischten ons door wilde druiven en bessen. In onze kamers mochten wij niet zingen en het zou ook niet mooi geklonken hebben, want wij hadden het nooit geleerd en kenden de melodiön niet goed. Maar de bergen lieten zich onze muziek welgevallen en God hoorde, dat zij ten minste uit het hart kwam. 's Winters kwam onze geliefde zendeling, de heer H. weder in onze stad en den lsten December, werden wij in zijne kerk — de Methodistische — opgenomen. Wij wisten, dat hij een goed man was en dus, dachten wij, moest zijne kerk ook goed zijn. Den 8sten December 's avonds, hadden wij met ons zeven broeders, ernstige gesprekken en vertrouwden elkander onze geheimste gedachten toe. Wij baden en spraken tot lang na middernacht; wij kwamen elkander als engelen voor, al de kleine ruwheden van onze karakters schenen afgelegd en zelfs de twijfelmoedige Paulus had tegen zulk een christendom niets in te brengen. Hadden wij maar dikwijls zulke nachten! De nachten, waarin het koor der engelen uit den hemel zong en de ster van Bethlehem de wijzen uit het Oosten tot het kind Jezus geleidde, kunnen nauwelijks schooner geweest zijn. Eens viel er in den bidstond op Woensdagavond wat bijzonders voor. Wij hadden drie uur op den. tot de school behoorenden akker gewerkt, daarna vlijtig gestudeerd en goed gegeten, wij waren dus in geen bijzonder aandachtige stemming. Maar de bidstond moest toch gehouden worden. Frederik die dezen avond voorganger was, knielde op den meelton en opende de bijeenkomst met een kort gebed. De andeien baden toen naar de rij af en ieder wenschte, dat het maar spoedig uit mocht zijn. Eindelijk had de laatste gebeden en wij wachtten slechts op den zegen, dien de dominee moest uitspreken. Maar de dominee bleef stom. Wij wachtten en wachtten, tot wij het niet langer op de knieën konden uithouden. Eindelijk zag Jonathan, die naast Frederik knielde, op, en ziedaar, de dominee was op zijn meelton vast ingeslapen. Geen wonder, dat de zegen uitbleef. Jonathan bedacht, dat dit een uitzondering was en dus voor ditmaal de regel wel zonder toestemming van het algemeen concilie mocht verbroken worden. Hij stond dus op en sprak plechtig : „Daar onze broeder Frederik ingeslapen is, zal God het mij wel vergeven, dat ik zijn ambt overneem. De genade onzes Heeren, enz. Amen." „Amen," antwoordden allen, en konden nu het moede hoofd opheffen. Doeh Frederik lag met het zijne nog onbeweeglijk op de ton. Karei schudde hem heen en weer en hij ontwaakte tot zijn plicht om ons te laten heengaan. Maar de zegen was uitgesproken en wij gingen. Het was al te erg van Frederik, dat hij op zijn kansel ingeslapen was, maar wij konden het hem allen vergeven. Zelfs de heilige apostelen sliepen, toen hun Meester bad, waarom dan wij jonge christenen niet, na hard werk en een goeden maaltijd! Den 25sten December vierden wij voor de eerste maal Kerstfeest en waren zeer vergenoegd. De Junioren wilden het nog niet meevieren; zij deden het echter in het volgende jaar. Op den laatsten Zondag van het jaar 1878, toen de christenen der beide klassen te zamen ernstig over de gebreken en zonden van het scheidende en de vooruitzichten van het komende jaar spraken, kwam er een onverwachte stoornis. De regeering had voor eenige weken bevolen, dat men zoo weinig mogelijk vreemde producten invoeren en dus ook in plaats van de Amerikaansche petroleum weder de inlandsche raapolie gebruiken zou. Nu had men ons de Amerikaansche petroleumlampen afgenomen en daarvoor olielampen gegeven. Zij gaven echter zeer slecht licht, wat voor ons een welkom voorwendsel was om onze studiën te verwaarloozen. Op dezen Zondagavond verscheen plotseling een onzer Profesoren om ons wetenschappelijk te bewijzen, dat het licht van raapolie even goed als dat van petroleum is. De man was een drinkebroer en wij konden hem niet uitstaan. Op dezen avond kon hij ook niet behoorlijk spreken, omdat hij dronken was. Wij verlangden zijn bewijzen niet, maar wilden hem eens door daden toonen, wat wij van hem dachten. Christenen en niet-christenen deden hierin mede; een paar der nog half heidensche Junioren wierpen hunne bijbels op den grond en vlogen met de anderen naar buiten. Wij sleepten den Professor mede, wentelden hem in de sneeuw, wierpen hem met sneeuwballen en scholden hem uit. Onze Karei die toen juist in een bijzonder ernstige stemming was, vermaande ons te vergeefs aan het schandaal een einde te maken. Daarna keerden wij tot onze bijeenkomst terug en er stond geen Ambrosius op om ons, kleine Theodosiussen, den toegang te verbieden. Maar wij zagen spoedig iri, dat de bidstond uitgesteld moest worden. Wij voelden wel, dat Christus in onze bijeenkomst niet tegenwoordig was, of dat Hij haar verlaten had, toen wij naar buiten vlogen om den armen Professor met sneeuw ballen te gooien. Wij waren christenen met ons hart, maar wij bemerkten, dat ons christelijk leven nog veel te wenschen overliet. Den 2den Juni 1879 vierden wij met thee en vroolijke gesprekken onzen geestelijken geboortedag, den dag van onzen doop. Waarom zouden wij dien dag niet even vroolijk vieren, als dien waarop onze moeder ons het aardsche leven schonk? Bij vele christenen echter ontvangt men op den geestelijken geboortedag niet zoo vele vriendelijke woorden en schoone geschenken, als op den dag, dat ons vergankelijk lichaam op deze aarde kwam. Op 15 Juni, een Zondag, werd het feest van den beschermgod onzer landstreek gevierd. Dit bedroefde mij zeer. Onze Zondag werd door de luidruchtige feestelijkheden gestoord. En toch ging ik, niettegenstaande dat, naar de. wedrennen zien, nam een uitnoodiging aan om bij den Oom van Frans te eten, en liet mij het daar recht goed smaken. „Ik wilde goed doen, maar het booze was er altijd. Met het vleesch diende ik de wet der zonde. Ik ellendig mensch!" Den zomer van 1879 bracht ik tehuis door in Tokio, dat 600 kilometer zuidelijk van Sapporo ligt. Ik bedoelde met mijne reis voornamelijk om mijne ouders en bloedverwanten het Evangelie van Christus te prediken. Frans begeleidde mij op de reis. Het was een vreugde, na een afwezigheid van twee jaren weder thuis te komen. Waar wij onderweg een zendingsstation aantroffen, bezochten wij de christelijke vrienden en voerden met hun voornamelijk godsdienstige gesprekken. Ik vertelde mijne moeder, dat ik op de hoogeschool een nieuw mensch geworden was, en dat zij ook worden moest als ik. Maar zij was zoo vervuld van de vreugde des wederziens, dat zij niets van het Christendom wilde hooren. Men bracht de gebruikelijke dankoffers aan de afgoden voor inijn behouden thuiskomst, wat mij natuurlijk diep bedroefde Dikwijls ging ik naar mijn kamertje en bad den Heiland toch deze heidensche familie te redden. Ik geloofde vast, dat alle ongedoopte zielen gevaar liepen voor eeuwig in de hel te komen en spande daarom al mijne krachten in om mijne familie te bekeeren. Maar moeder was onverschillig, vader bepaald vijandig, en mijn jongere broeder, die later een 'uitstekend christen gewoiden is, schreef in een exemplaar van den brief aan de Romeinen, dat ik hem gegeven had, tusschen de regels woorden, die zijne verachting van het christendom moesten uitdrukken. Ik liet mij echter niet ontmoedigen en hield aan in het gebed. Voor mijn vertrek beloofde mijn vader mij, het geloof, dat ik hem zoo dringend op het hart drukte, tenminste te onderzoeken. Zoolang ik in de hoofdstad was, trof ik vele „bloeders en zusters' aan en genoot rijkelijk van pieeken en toespraken, die ik in Sapporo niet te hooien kreeg, ik geloofde dat de christenen een geheel ander menschenras zijn dan de heidenen en dat de deelgenooten in het discipelschap van Christus zich nauwer aaneen moeten sluiten dan vleeschelijke broeders. Zoo was het onder ons broeders in onze kleine gemeente, en ik dacht dat het in de groote, algemeene kerk ook zoo wezen zou. Onze verwachting werd ook niet teleurgesteld, want men ontving ons, argeloos en vol vertrouwen als wij waren, overal vriendelijk. Wij zagen verscheidene mooie kerken, waarin men op banken zat, niet zooals wij op uitgespreide dekens, en met fatsoenlijke kansels, die niet als de onze van een meelton gemaakt waren. Toen verheugden wij ons op den tijd, waarin wij na afloop onzer studiën zelf een kerk zouden bouwen. Wij leerden op onze reis ook allerlei nieuwigheden, bijv. dat de christenen aan tafel bidden. Tot nog toe hadden wij dit niet gedaan, maar begonnen eenvoudig te eten, zooals de dieren en de heidenen doen, als zij honger hebben. Wij bezochten een Methodistischen predikant en werden uitgenoodigd om te blijven eten. Toen men nu voor ieder van ons een klein houten tafeltje met een kopje lijst, een visch en wat groenten geplaatst had, namen wij op onze onbeschaafde manier de eetstokjes en begonnen ons te bedienen. Toen zeide een geestelijke, die ook gevraagd was: „Bidt gij niet voor het eten ? Wij zullen bidden". Beschaamd legden wij de eetstokjes neer, bogen het hoofd en wachtten op hetgeen volgen zou. Nadat het tafelgebed uitgesproken was, iiarzelden wij nog om te beginnen, want wij dachten, dat er misschien nog 't een of ander gebeuren moest; maar men verzocht ons vriendelijk, nu toe te tasten. Ik herinner mij nog ieder woord van dat tafelgebed en weet precies, hoe de visch er uitzag, dien ik bekeek, terwijl ik beschaamd en verlegen de oogen neersloeg. Wij namen de les ter harte en toen wij in den herfst op de hoogeschool terugkwamen, voerden wij bij onzen kring het tafelgebed in. Toen ik in later jaren in kringen kwam, waar men den godsdienst veracht en om het tafelgebed lacht, heb ik mij toch altijd gehouden aan dat, wat ik in de eetkamer van den Methodistischen predikant geleerd had. Den 25sten Augustus kwamen wij weder te Saporo aan. De broeders ontvingen ons met een wel voorzienen disch en wij vertelden hun onze ervaringen. Niet alle indrukken in de kerken der hoofdstad ontvangen, waren bevredigend, en wij besloten ons vooreerst nog met ons eenvoudig kerkje en den meelton-kansel tevreden te stellen. Onze godsdienstoefeningen in den vorm van besprekingen begonnen ons eenigszins te vervelen en wij besloten wat nieuws in te voeren. Wij bedachten dat het goed zou zijn ons te oefenen in het beantwoorden der vragen en twijfelingen van ongeloovigen. Daarom zou afwisselend de eene helft van ons als ongeloovigen vragen doen, en de andere helft als christenen ze beantwoorden. Op den eersten Zondag zou het bestaan van God bewezen worden; Frans en Ilugo, de ongeloovigen werden dooi Karei en Jonathan gemakkelijk van dwaling overtuigd. Nu trad echter Paulus op, die toch steeds meer twijfelingen koesterde, dan hij kon meester worden en zijn tegenpartij was Frederik, met wien hij in de laatste dagen niet op bijzonder goeden voet stond. Paulus sprak: „Ik geef toe, dat de wereld geschapen, en dat God alwetend en almachtig is, ook dat dezen God niets onmogelijk is. Maar hoe kunt gij mij bewijzen, dat deze God, nadat Hij de wereld geschapen en in beweging gebracht had, zoodat zij tengevolge der haar meegedeelde kracht zich zelf verder kan ontwikkelen, dat deze Schepper toen niet een einde gemaakt heeft aan Zijn eigen bestaan en Zich zelf heeft vernietigd ? Als Hij alles kan, kan Ilij dat immers ook?" — Een moeilijke, bijna godslasterlijke vraag; hoe zou haar de practische Frederik beantwoorden? Hij zweeg een poos, maar toen Paulus op antwoord aandrong, zeide hij, spottend •. Zooiets kan slechts een dwaas vragen." — „Wat, een dwaas! Dus gij noemt mij een dwaas ?" riep Paulus toornig. „Ja, dat is mijn meening," antwoordde Frederik vastberaden. Nu was het met Paulus' zelfbeheersching gedaan. Hij stond op, sloeg op zijn borst en riep uit: „Broeders, bij u kan ik het niet langer uithouden", terwijl hij naar buiten stormde en de deur achter zich dicht sloeg. Wij anderen waren getroffen en wisten niet, wien wij gelijk moesten geven. Eindelijk besloten wij de moeilijke vraag ter zijde te stellen en slechts te zorgen, dat de strijdende partijen zich met elkander verzoenden. Wij zagen in, dat wij allen nog meer twijfelingen hadden dan wij konden oplossen en dachten, dat wij het beste deden, dit met God en ons hart af te maken. Den volgenden Zondag hielden wij onze godsdienstoefening op de oude wijze en alles was vrede en eendracht. De Kerstfeestviering van het jaar 1879 hielden wij, Junioren, te zamen met de hoogste klasse in een zaal der hoogeschool, die wij fraai versierd hadden. Onder de voorstellingen, die gegeven werden, was een worstelstrijd tusschen een witten en fen rooden dharma. Dharma noemt men een Ghineeschen Boedhist; de afbeelding ervan is een gewoon stuk kinderspeelgoed. Meestal wordt hij zonder voeten voorgesteld. Een van ons was verkleed en men hield hem eerst voor een rood afgodsbeeld. Maar toen begonnen de oogen te bewegen, de „voetlooze Dharma" stond op zijn voeten, strekte de armen uit en begon een dans. Toen verscheen een witte dharma en beide worstelden met elkander. O, het was zoo vermakelijk! Daarna verscheen een half naakte wilde — wij noemden hem onzen „Oudste", want hij was de oudste en grootste van de christenen, die wij als onzen leidsman in godsdienstige aangelegenheden beschouwden,—en voerde een dans uit. Wij lachten ons bijna ziek. Wij waren zoo blij, dat onze Heiland op aarde gekomen was om ons te redden. Vierhonderd jaar vroeger heeft Savonarola te Florence zulk een heilige maskerade laten opvoeren, waarbij de monniken dansten en ook een lied ter eere der heilige dolzinnigheid zongen. Op het Kerstfeest zelf hielden wij een behoorlijken dankstond met gebed en ernstige toespraken, zonder thee met gebak. Wij waren allen dien morgen ernstig. Wij konden echter niet altijd witgloeiend blijven en gedurende het voorjaar bekoelde eenigszins onze godsdienstige geestdrift. Er kwamen ook kleine twisten onder ons voor. Eenmaal baden wij met het gezicht naar den muur gekeerd en zeiden stekelige dingen, die niet voor den Hemelschen Vader, maar voor sommigen in de bijeenkomst bestemd waren. Maar toch lieten wij onze bijeenkomst niet na. In Juni 1880 vierden wij weder vroolijk den dag onzer nieuwe geboorte. Het warme jaargetijde was aangebroken en wij kregen bezoeken van Engelsche en Amerikaansche Zendelingen, die onze hongerige zielen met preeken en ander godsdienstig onderwijs voedden. Wij woonden ook een Engelsch-bisschoppelijke godsdienstoefening bij die echter op ons een eenigszins Boedhistischen indruk maakte. Wij waren voor eenvoud in den godsdienst en daarmede stemden de koorgewaden en de liturgie niet overeen. Twee onzer barstten gedurende de liturgie in luid gelach uit, omdat zij zagen, hoe twee Engelsche dames elkander met een kus begroetten. Wel hadden wij in den bijbel gelezen, dat Laban zijne zonen en dochters kustte, maar de zaak zelf hadden wij ?iog niet bijgewoond. In Juli deden de Senioren examen, waardoor de zaak van het christendom zeer versterkt werd, want onder hen was ook onze „oudste", de „Monnik" en zes andere christenen. Men vond bij deze christenen nog wel veel dat half-heidensch, veel dat zondig en dwaas was — een erfstuk hunner voorouders — maar in den grond waren zij toch ware christenen, en tevens ontwikkelde, beschaafde mannen. Wij aten te zamen met hen en spraken over de kerk, die wij later wilden bouwen. Nog een jaar, dan zouden wij te zamen met hen het Evangelie1 van Christus aan ons volk kunnen verkondigen. Wij werden dikwijls door zendelingen, ook van de Bisschoppelijke kerk bezocht, want onze beweging trok de opmerk/aamheid der godsdienstige wereld. Onze kring werd, Q.od zij dank, steeds talrijker. Maar iets bedroefde ons. Het scheen, dat in ons stadje twee gemeenten zouden worden opgericht: een Episcopaalsche en een Methodistische. Wij dachten bij ons zelf: Er staat toch: „Eén Heer, één geloof, één doop." Waarom twee christelijke gemeenten, als één al niet sterk genoeg is om op eigen beenen te staan? Wij voelden voor de eerste maal het kwaad der verschillen in de christelijke kerken, en onder elkander spraken wij over de nieuwe gemeente, haar macht, haar inrichting en dat het wenschelijk ware, slechts ëéne gemeente te hebben. Wij spraken ook, naar aanleiding van het lezen van Kom. 9, over de uitverkiezing. In mijn ouden, door aanteekeningen langs den rand bijna geheel bedorven bijbel, vind ik boven dit vreeselijk, geheimzinnig hoofdstuk een groot vraagteeken. Nadenkende christenen in alle landen worden door twijfelingen in dit opzicht gekweld. Maar laten wij dit ter zijde. Wij kunnen den Bijbel en het Christendom toch niet opgeven, omdat wij de leer der uitverkiezing niet begrijpen? Onze christenen van het vorige jaar, die het examen achter den rug hadden, woonden te zamen in een huis op een groot landgoed, ver van menschelijke woningen. Wij noemden het huis naar de stad van Zenobia in de woestijn, ons „Palmyra." Den 3den Januari 1881 noodigden zij ons uit, zooals dikwijls gebeurde en wij speelden vroolijk tot 9 uur 's avonds. Zulke uitnoodigingen droegen er toe bij onze harten nauwer aan elkanpTr te verbinden. Wij hadden ook onze liefdemaaltijden, zij waren echter voedzamer dan die van Wesley's volgelingen, want zij bestonden uit ossen- en varkensvleesch, kip, uien, wortels en aardappelen, alles te zamen in een ijzeren pot gekookt. Alle aanwezige christenen en christinnen zaten rondom den pot en aten er uit. Daarbij werden geen strenge vormen in acht genomen, want die hinderen dikwijls bij de gemeenschap der zielen. Als men bij ons van menschen zeggen wil, dat zij bijna zoo nauw verbonden zijn als bloedverwanten, dan zegt men : „Het zijn lieden, die uit éénen ketel rijst eten." Wij geloofden toen en wij gelooven heden nog, dat er voor hen, die met elkander zullen strijden en lijden voor dezelfde zaak, nog andere banden der gemeenschap moeten zijn, dan het breken van het brood en het drinken van den wijn uit de hand van een geestelijke ontvangen. Zulk een schare kon toch niet in twee gemeenten verdeeld worden, al hadden ook de geestelijken van twee verschillende kerken ons het kruis op het voorhoofd geschreven. Ja, wij zijn één, zooals het hoentje, dat wij in onzen ketel kookten, en zooals de groote aardappel, die Jonathan met Hugo deelde, één was. Den 9den Januari kozen wij een commissie, die over het bouwen der kerk zou beraadslagen. Ik was ook lid dezer commissie. De BisschoppelijkMethodistische kerk van Amerika bood ons een bijdrage van 400 dollars aan. Wij besloten echter het geld slechts aan te nemen als een leening, die wij zoo spoedig mogelijk wilden aflossen. Het bouwterrein zou 100 dollars kosten, het overige wilden wij voor het bouwen besteden. Maar toch, ieder onzer heeft slechts een inkomen van 30 dollars 's maands en de 400 dollars, die wij in Mexicaansch zilver terug betalen moesten, bedragen in Japansch papiergeld 700 dollars. Jonathan is penningmeester. Hij weet echter wel, dat het geld niet aan hem en strikt genomen ook niet aan de gemeente behoort, maar dat het teruggegeven moet worden. Den 31sten Maart is de eerste van ons, jonge christenen, getrouwd. Hij behoort tot de Bisschoppelijke kerk en het huwelijk werd naar de wijze dezer kerk, door het wisselen der ringen voor het altaar, gesloten. Dit was iets geheel vreemds voor ons. Bij het eten hielden verscheidene der jonge lieden toespraken en wenschten den jonggehuwden geluk en zegen. Wij konden het echter nauwelijks gelooven, dat hij, die met Kersttijd den rooden Dharma voorgesteld had, nu reeds een getrouwd man was. ..De Heer make de vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en Lea, die beide het huis Israëls gebouwd hebben." Ruth 4 : 11. Wij hadden allerlei moeilijkheden. Het bouwterrein, waarop wij gerekend hadden, was niet te krijgen. De timmerman had een kosten berekening gemaakt en de opdracht ontvangen hout voor den bouw te laten hakten. Nu werd de opdracht ingetrokken en de man had toch reeds meer dan veertien dagen zijn knechten hout laten hakken. De order was slechts door één lid en daarbij mondeling gegeven, en het comité vond, dat men niet verplicht was den man schadevergoeding te betalen. Maar Jonathan en de „Monnik" hielden dat voor onrecht. Zij spraken in stilte met den man, zeiden hem, dat zij zelf onbemiddeld waren, maar het deed hun leed, dat men hem zoo onbillijk wilde behandelen. De man is getroffen door hun oprechtheid en zegt, dat hij gaarne een deel der schade wil dragen en met 20 dollar tevreden zijn. Jonathan is nog student en heeft slechts zijn zakgeld van 10 cents (25 cent Holl.) in de week. Dus betaalt de „Monnik" voorloopig alles, tot Jonathan de middelen heeft om zijn schuld te voldoen. Ten slotte gaven ook nog twee anderen uit den kring een bijdrage. Daar er nu vooreerst niets van bouwen kwam, begon men naar een reeds gebouwd huis uit te zien, het wilde echter niet lukken en wij werden wel wat moedeloos. Den SOsten April kwam voor het eerst de onafhankelijkheid der gemeente ter sprake. De Bisschoppelijke broeders hadden reeds hun bedehuis. O, waarom konden wij niet één worden en ook in hunne kerk bijeenkomen? Onze vergeefsche pogingen. om een kerk te krijgen, ontwikkelden in ons een hooger en edeler begrip van christelijke eenheid en onafhankelijkheid. De Heilige Geest leidde ons. Zondag den 15den Mei, hadden wij een bijeenkomst in ons „Palmyra" en spraken van de onafhankelijkheid. Jonathan is nog jong, vol geestdrift en licht bewogen, Hij meent, het zal geen moeilijkheden geven om ons van de bestaande kerken te scheiden en een eigene, onafhankelijke gemeente te vormen. Twee van den Raad „de Oudste" en „de Krokodil", zeggen dat men geen onbedachte stappen - doen moet. De „Monnik" en nog iemand vallen Jonathan bij, maar zijn niet zoo zeker van den goeden uitslag. Langzamerhand wordt echter het verlangen naar onafhankelijkheid algemeen en den 23sten komen de „Monnik" en Jonathan bijeen, om een ontwerp der statuten van de nieuwe onafhankelijke gemeente op te stellen. Welk een inval van twee jongelieden in de twintig, een opdracht te aanvaarden, die voor de knapste koppen in Europa en Amerika te moeilijk was. Het is onzinnig! Doch moed gevat. „Wat dwaas is voor de wereld, dat heeft God uit- verkoren, opdat Hij de wijzen te schande make". Tegen het einde der maand bezocht ons weder onze zendeling. Hij predikte, doopte en deelde het heilig avondmaal uit, alles naar gewoonte. Maar wij konden ons plan om ons van zijne, de Bisschoppelijke Methodistische kerk, te scheiden, niet geheel verbergen en hij was er nietme de ingenomen. Dus verliepen de negen dagen van zijn bezoek niet zoo bevredigend als anders. Intusschen liep onze studententijd ten einde en '26 Juni 1881 was het onze laatste zondag op de Hoogeschool. In onze bijeenkomst sprak ieder nog £ eens recht van harte. Ik zeide, dat ik terwille van het hemelrijk nog geen arbeidsveld wilde uitzoeken. Karei zeide, dat hij in zijn wereldsch beroep voor het Godsrijk wilde werken en verklaarde ons, hoe gewichtig dit soort van christelijke werkzaamheid is. Anderen vertelden, hoeveel zegen zij van onze Zondagsbijeenkomsten gehad hadden.' Eén legde er nadruk op, dat verbetering der menschenharten het hoolddoel der menschheid moet zijn. Ten slotte werd er gebeden. Dat was een treffende bijeenkomst. De gemeente, die vier jaar lang, bij hitte en koude, in liefde en haat, regelmatig was samengekomen, zou nu uiteen gaan. Vaarwel gij meelton-kansel! Wij komen misschien eenmaal in Boston en bezoeken daar de schoonste kerken, of naar Europa, waar wij in de Nötre Dame te Parijs of in den Keulschen Dom de mis hooren, misschien zelfs wel in den St. Pieter te Rome den pauselijken zegen ontvangen kunnen, maar wij zullen nooit een dieperen indruk krijgen, dan van den apostolischen zegen, dien een uit ons midden van af dezen kansel heeft uitgesproken. Vaarwel, gij waterkruik, die ons bij geestelijke en wereldsche maaltijden verkwikking verschaft hebt! Al zouden wij later uit gouden bekers wijn drinken, hij zal onze harten niet zoo tot elkander brengen, als het koele, parelende vocht, waarmede gij ons verkwikt hebt. Vaarwel, gij blauwe dekens. Wij zullen nooit in een kerk behaaglijker zitplaatsen krijgen. Vaarwel, gij kleine gemeente, met thee en gebak, met de kinderlijke pogingen, de kleine 3 twisten, en stekelige gebeden, de innige gesprekken en de Zondagmiddagmaaltijden. Den 9den Juli staat in het dagboek: „Heden is het feest van de sluiting der school. Eerst militaire oefeningen, dan voordrachten. Door de onzen werden de volgende gehouden : De zegen van de rust na den arbeid, (Eduard); Het belang van een zedelijk leven voor de boeren, (Karei); Beschaving, bevorderd door landbouw, (Paulus); Het verband van plantenkunde en landbouw, (Frans); Het verband van scheikunde en landbouw, (Frederik); De visscherij als wetenschap beschouwd, (Jonathan). Daarna verdeelde de President onder luide bijvalsbetuigingen de diploma's. Ik dank mijn hemelschen Vader voor al de eerbewijzen van dezen dag. Ik moet nu de hoogeschool verlaten, en als ik aan de zware verantwoording denk, die nu op mij rust, nu ik mij onder de zonen Satans (de wereld) begeven moet, dan voel ik, dat ik een sterk geloof noodig heb. Ik verheug mij wel, maar niet zonder tranen. Ik bid slechts om door genade mijn hemelschen Vader in allen ootmoed te dienen." Onze klasse bestond in 't begin uit 21. Doorziekte en vertrek was het getal tot 12 verminderd; daaronder waren zeven christenen en zij namen bij de feestviering de zeven eerste plaatsen in. Hei hoofdbezwaar der niet-christenen onzer klasse tegen het christendom was, dat het den arbeid op Zondag verbood. Wij christenen onderwierpen ons aan het Zondagsgebod en hoewel onze examens altijd 's Maandags plaats hadden, vierden wij de Zondagen als rustdagen en legden alle wereldsche wetenschap ter zijde. En ziedaar, aan het einde van den cursus der hoogeschool, toen alle vroeger verkregen punten bijeengeteld werden, namen wij, die den Zondag gevierd hadden, de eerste plaatsen in, mochten alle toespraken houden en kregen alle prijzen op één na. Zoo bewezen wij het praktisch nut, dat de Zondagsviering heeft, geheel afgezien van haar innerlijke waarde, als deel van Gods eeuwige wet. Daar nu door ons het aantal der christenen, die in de kosten konden bijdragen, met zeven ver- meerderd werd, konden wij thans een ware en werkelijke kerk verkrijgen, Het was toch ons ideaal, om, zoodra wij de wereld ingingen, een werkelijke kerk te hebben. Voor wij er aan dachten, een huisgezin te vormen en geld te verdienen, gingen onze gedachten er naar uit, een kerk te bouwen. Wij wilden, zooals een van ons, Johannes, in zijn toespraak zeide: „de heidenen als de honden op straat, uit elkaar drijven," wij wilden met moed en vereende krachten tegen menschen en duivelen strijden. Een Engelsch schrijver zegt: „In 't woordenboek der jeugd, die door het lot voor een schoonen mannelijken leeftijd bestemd is, staat het woord mislukken niet." IV. De nieuwe Kerk en de Leekenprediking. Zoodra wij ons examen gedaan hadden, bood men ons betrekkingen van dertig dollar 's maands aan. Wij moesten nu, wat wij geleerd hadden, praktisch toepassen en de hulpbronnen van ons vaderland helpen ontginnen. Dit doel hielden wij steeds in het oog. In Jezus van Nazareth zagen wij een man, die om de Heiland der menschen te worden, als zoon van een timmerman op de wereld gekomen was, en wij, zijne ootmoedige discipelen, konden landbouwers, visschers, ingenieurs, fabrikanten ztjn en tevens het Evangelie des vredes prediken. Petrus, de vissclier en Paulus, de wever van tentbekleedsels, waren onze voorbeelden. Een christendom met priesterschap en priesterheerschappij was nooit ons ideaal. Het christendom is ons een godsdienst voor het volk en wij kunnen, al oefenen wij een wereldsch beroep uit, toch predikanten en zendelingen zijn. Zeker waren nooit jonge mannen meer van hun heilige roeping vervuld, dan wij, toen wij de hoogeschool verlieten. Onze vorming en onze betrekkingen waren wereldsch, maar ons streven was geestelijk. Ik bracht na den afloop mijner studiën weder een bezoek aan huis in Tokio, door alle zes broeders vergezeld. Het verblijf in de stad was zeer genotvol. Wij werden dikwijls door zendelingen uitgenoodigd, men prees ons, om wat wij verricht hadden, hoe weinig het ook was. en verzocht ons in bijeenkomsten te spreken. Wij 'maakten ook kennis met het bestuur en beheer der gemeenten, om hier uit iets voor onze toekomstige gemeente te leeren. Hoewel wij uit het verre Noorden kwamen, waar men nog maagdelijke bosschen, wolven en beren vindt, stonden wij toch in verstand en ontwikkeling niet bij andere christenen achter. De toespraken van den meelton-kansel en de woorden, die wij op de blauwe dekens gesproken hadden, behelsden ook geen onrijper gedachten dan veel, dat wij in de kerken der hoofdstad hoorden. Wij geloofden zelfs, dat wij op vele punten dieper en gezonder inzichten hadden, dan zij, die door echte theologen waren onderwezen. Evenals voor twee jaar, trachtte ik nu ook als zendeling te werken onder mijn vrienden en bloedverwanten. De ergste was mijn vader. Door zijn geleerdheid en zijn vaste begrippen kon ik met mijn geloot zeer moeilijk bij hem aankomen. Geduiende drie jaren had ik hem voortdurend boeken en geschriften gezonden, had hem steeds geschreven, en hem gesmeekt, toch tot Jezus te komen en Zijn heil aan'te nemen. Hij was een hartstochtelijk lezer en legde mijne boeken niet geheel ter zijde, doch bleef volkomen onbewogen. Hij was een rechtschapen man en zulke lieden hebben dikwijls geen groot verlangen naar de zaligheid. Aan het einde mijner studiejaren, kreeg ik, zooals reeds vroeger eenmaal het geval was, een prijs, in den vorm van een kleine som gelds. Ik besloot dit geld zoo nuttig mogelijk te gebruiken en bad om Gods hulp. Het viel mij in, dat ik een geschenk voor mijne ouders koopen kon en ik wist niets beters dan de verklaring van het MarcusEvangelie, door Dr. Faber, een Duitsch zendeling in China. Het was een werk in vijf deelen en de schrijver toont een uitgebreide en grondige kennis der Chineesche literatuur. Zijn boek werd, en wordt nog zeer hoog geschat. Het exemplaar was in Chineesch zonder teekens geschreven, en ik dacht, dat juist de moeilijkheid, die het lezen van dit schrift bood, mijns vaders leeslust opwekken zou. Maar ach, toen ik het boek aan mijn vader gaf, kwam geen woord van dank over zijn lippen, en de beste wenschen mijns harten werden koel opgenomen. Ik ging naar mijn kamertje en weende. De boeken werden met allerlei ouden rommel in een kist geworpen, maar ik nam het eerste deel er weer uit en lei het op vader's tafel. In verloren oogenblikken las hij er een paar bladzijden in, toen verhuisde het deel weer naar de rommelkist. Weer nam ik het boek er uit en legde het op tafel. Mijn geduld was even groot als mijns vaders afkeerigheid. Eindelijk won ik het. Mijn vader las het eerste deel. Iets in het boek had zijn hart getroffen, want hij spotte niet meer met het christendom. Nu legde ik hem het tweede deel voor. Hij las het ook en begon met waardeering over het christendom te spreken. God zij dank! Hij kwam het christendom nader. Toen hij het derde deel gelezen had, bemerkte ik, dat er een verandering in zijn leven kwam. Hij dronk minder wijn en was vriendelijker tegen vrouw en kinderen.' Hij las het vierde deel, en toen was zijn hart gewonnen. Hij zeide tot mij: „Mijn zoon, ik ben een hoogmoedig mensch geweest; van nu af wil ik beslist een discipel van Jezus worden." Ik bracht hem naar een kerk en kon daar opmerken, welk een verandering in zijn geheele wezen plaats had. Wat hij hoorde, trof hem diep, en zijn oogen, met hun mannelijke, krijgshaftige uitdrukking werden met tranen gevuld. Hij dronk voortaan geen wijn meer. Een jaar later liet hij zich doopen. Hij heeft de Schrift grondig bestudeerd en is steeds een christen gebleven. De lezer kan zich denken hoe dankbaar zijn zoon was. Na den val van Jericho, vielen ook de andere steden Kanaiins, en toen het hoofd des huizes christen geworden was, volgden hem de andere familieleden; mijn vader, mijn oom, mijne broeders, mijne moeder en mijne zuster. Sinds tien jaren zijn wij nu christenen; wij hebben veel droefheid gehad, en dikwijls door diepe wateren moeten gaan; wij zijn door ons geloof een a'schuw der wereld geworden en hebben om den naam van Jezus van menig levensgeoot afstand moeten doen; maar ik geloof, dat wij bij geen familie van ons land ten achter staan in liefde voor en trouw aan onzen Hemelschen Heer. Voor vier jaren werd onze familie met een nieuw lid vermeerderd. Het was eene vrouw, die als heidin bij ons kwam, maar na een jaar de trouwste navolgelinge des Heeren Jezus was. Reeds na anderhalf jaar heeft de Heer haar weggenomen, maar zij heeft Hem in ons huis gevonden en is in het vaste geloof in Hem ingegaan tot de vreugde haars Ileeren, nadat zij voor Hem in haar vaderland trouw gearbeid had. Zalig is zij, die in den Heer is ontslapen en zalig zijn wij allen die met Hem geestelijk zijn verbonden. In den herfst keerde ik tot mijn werkkring in het noorden terug. Jk had nu een jaarwedde en omdat mijne familie arin was, nam ik mijn jongsten broeder mede om hen te ontlasten. Ik hield met Edwin, Hugo, Karei en Paulus een gemeenschappelijke huishouding. Het was eene voortzetting van ons leven aan de Universiteit, slechts hadden we nu wat meer vrijheid en gezelligheid. Den 16den October hoorde ik voor het eerst een preek in onze nieuwe kerk. De redenaar was een Presbyteriaan, die zich bij ons had aangesloten. Gedurende mijn afwezigheid, had zich namelijk de „Monnik" groote moeite gegeven om "een geschikte gelegenheid voor onze godsdienstoefening te vinden, en het gelukte hem eindelijk, de helft van een huis in de Zuiderstraat voor 170 dollar te koopen. De bovenste verdieping verhuurden wij; de onderste werd tot 'n kerkzaal ingericht. Wij hadden zes banken voor de mannen. De vrouwen zaten op stroomatten voor den kansel. Deze bestond uit een kleine verhooging en daarop een tafel. Dat was toch al iets betei dan een meelton. Als het bezoek der godsdienstoefening groot was, bedekte men de verwarmingsinrichting — een groote vierkante opening in den vloer — met planken en legde daar dekens over, tien personen konden er op zitten. Met vijftig toehoorders was de zaai stampvol, vooral in den winter, als juist voor den kansel een kachel stond, waarvan de pijp voor de mannelijke toehoorders den predikant verborg. Een vriend schonk ons een harmonium en de Voorzienigheid gaf ons ook een organist in den persoon van een onzer nieuwe leden. Als het koor van vijftig ongeoefende en niet goed samenpassende stemmen in de enge ruimte weergalmde, dan beefden de muren en onze buren beklaagden zich over 't vreeselijk leven. Vooral 's Zondags was het een voortdurend komen en gaan van vroeg in den morgen tot laat in den avond. Het was immers het eerste huis, dat wij ons eigen konden noemen, dus gebruikten wij het zooals nooit een huis gebruikt is. Een onzer noemde het een herberg, waar wij ieder keer konden binnengaan, om ons op de levensreis te verkwikken. Het diende tegelijk als lees- en vereenigingszaal, als gehoorzaal, zittingzaal, lokaal voor ververschingen, als gymnastiek- en speelzaal. Luid gelach kon men hier even goed hooren, als het berouwvol snikken uit het diepst eener ziel; men besprak de moeilijkste vragen, maar sprak ook over de markt en het verdienen van geld. Dat was onze kerk en wij hebben in de geheele wereld haars gelijke niet gezien. Het werk der kerkelijke vereeniging werd krachtig voortgezet. Onze broeders en zusters van de Bisschoppelijke kerk hielden hunne godsdienstoefeningen in een huis, dat aao 't Engelsche Kerkelijk Zendingsgenootschap behoorde, maar dat dit Genootschap thans zelf noodig had. Zij waren bereid zich met ons te vereenigen, zoodra de schulden van beide zijden betaald waren. Dan wilden wij samen een inlandsche, zelfstandige gemeente vormen. Vrienden buiten onzen kring hielden de zaak voor onuitvoerbaar of toch voor zeer moeilijk, maar wij, in onze zalige argeloosheid, zagen de moeilijk- heden in 't geheel niet, en de. vereeniging kwam gelukkig tot stand. De inrichting onzer nieuwe gemeente was zoo eenvoudig mogelijk. Wij hadden de Apostolische geloofsbelijdenis, en de kerkelijke tucht grondde zich op den „Bond der belijders van Jezus", die ons voor vijf jaar onze Amerikaansche Professor had opgesteld. Een comité van vijf leden zorgde voor de zaken, maar als het om opname of uitsluiting van leden en dergelijke te doen was, stemde de geheele vergaderde gemeente mede. Een besluit kreeg door een meerderheid van s/s der stemmen rechtsgeldigheid. Niemand mocht zich aan de verplichting om voor de gemeente te werken, ontrekken. Wie niets anders kon doen, moest ten minste hout voor de kachel zagen. Ieder was verantwoordelijk voor haar groei en welvaren, de „Monnik" niet meer en niet minder, dan kleine „Juffrouw Pine", die ons jongste lid was. Natuurlijk konden niet allen preeken. De „Monnik", de „Krokodil", iemand, John genaamd, en Jonathan wisselden elkander met het preeken af en onze Presbyteriaansche vriend hielp ons krachtig. Hugo, die het dubbel boekhouden kende, was onze trouwe penningmeester. Wij hadden een comité voor bezoeken, en onze jongere leden vormden een vereeniging tot het verkoopen van boeken en verkochten boekjes en tractaatjes in de omliggende plaatsen. Ook zij, die buiten de stad, bij het landmeten, bij de spoor en dergelijke bezig waren, deden zendingswerk. Het bleek dat het bijzonder noodig was, om voor de jonge mannen te zorgen en dus stichtten wij een jongelingsvereeniging, die den 12den November feestelijk geopend werd. Onze kleine kerk was stampvol. Men at rijst met roode boonen, wat bij ons voor een feestmaal geldt, maar alleen lieden met een goede maag kan aanbevolen worden. Ik was een der redenaars en sprak over 't onderwerp: „De betrekking tusschen de kammossel en het Christendom." Ik wilde beproeven de geologie met Genesis in overeenstemming te brengen en koos de kammossel, omdat zij bij ons zeer dikwijls voor- komt en ook versteend te vinden is. Men hoorde in onze kringen veel van „evolutie," den „strijd om het bestaan," het „overblijven der geschiksten," spreken, en het was noodig de godloochenende Darwinisten, die toen in mijn vaderland een groot woord voerden, eens de les te lezen. De eigenaardige titel van mijn voordracht, maakte, dat de lieden goed opletten. In de tweede helfc van November beraadslaagden wij samen over de toekomst onzer gemeente. Wij vonden, dat het werkelijke leven toch niet zoo gemakkelijk en eenvoudig was, als wij het ons in onze gehoorzalen hadden voorgesteld. Het ging niet alles, zooals wij wilden. Niet allen waren door gloeienden ijver bezield en velen werden zelfs eenigszins lauw. Wij hadden een schuld van 400 dollars en de loopende uitgaven waren niet gering, hoewel wij de predikanten niet bezoldigden. Wij spraken er lang over en gingen zuchtend uiteen, omdat wij geen uitweg uit de moeilijkheden zagen. Wij gingen er op rekenen al het weinige geld, dat wij hadden, te geven. Maar toen de „Monnik" thuis kwam, vond hij een wissel van 100 dollars, dien ons Professor Dr. C., de vroegere oprichter van onzen „Bond," uit Amerika zond. Nu, God zij dank! De hemelsche Vader zorgt voor ons. Hij heeft ons niet vergeten. Het goede nieuws verbreidde zich in de gemeente en wij kregen nieuwe hoop. Helaas was onze goedkoope, houten kerk niet tegen het weder bestand. Zondag 18 December was er een erge sneeuwstorm en de sneeuw woei in de kerk, terwijl ik preekte. Wij hielden ons Kerstfeest eerst den 29sten, omdat de leden, die hun werkzaamheden op het land hadden, niet vroeger komen konden Dertig mannen en vrouwen waren aanwezig. De toespraken kwamen alle uit het hart en wij waren blijmoedig te zamen tot half elf. Thans was er geen worstelstrijd tusschen Dharma's en geen dans van een wilde, zooals voor twee jaar. Wij voelden een waarlijk geestelijke vreugde en konden blijmoedig terugzien op het verloopen jaar, want er waren wezenlijk beduidende dingen tot stand gebracht. Toen wij op den Nieuwjaarsdag van 1882 vroolijk bijeen waren, elkander geluk wenschtenen ons over Gods weldaden in het verloopen jaar verheugden, kregen wij een brief van een onzer zendelingen den heer D. Hij schreef kort en scherp, dat hij ons plan om een zelfstandige gemeente te vormen niet kon goedkeuren en wij moesten dadelijk door telegrafische order de 400 dollars, die zijn kerk ons geleend had, terugbetalen. Wij kregen den indruk, dat hij zich geheel van ons wilde losmaken en daarom zoo spoedig mogelijk de rekening vereffenen. De geldelijke toestand onzer gemeente was hem waarschijnlijk bekend. Als de Bisschoppelijk-Methodische zending ons het geld onder de voorwaarde geleend had, dat wij ons aan hare kerk moesten aansluiten, dan zouden wij het niet hebben aangenomen. Onze zelfstandigheid ontsproot niet uit vijandschap tegen het Methodisme, maar uit verkleefdheid aan onzen Ilemelschen Heer en de edelste vaderlandsliefde. Wij hadden het geld geleend, hoewel men het ons ten geschenke had aangeboden. In onzen vurigen ijver hadden wij gaarne oogenblikkelijk de 400 dollars betaald. Wat die wensch betreft waren wij het allen eens en de onwelkome brief op den Nieuwjaarsdag, heeft er toe bijgedragen ons allen recht vast te vereenigen. Wij hadden de 100 dollars van Professor C., wij maakten de kas op en brachten bijeen, wat wij hadden, maar wij konden dadelijk slechts 200 dollars aan den heer D. per telegram overmaken. Den achtsten Januari staat in het dagboek : „Heden hebben wij onze kerk ingewijd. Moge de eere Gods van deze plaats over het geheele land lichten!" De gemeenschappelijke last, die wij te dragen hadden, verbond onze hartea des te inniger. Wij konden thans onzen bond sluiten en onze kerk openlijk Gode wijdden. Het kleine houten huis beefde van het Halleluja der 60 stemmen en ons ontstemd harmonium liet krachtige lofgezangen weerklinken. Den hoogsten God wijden wij dit bescheiden huis; wij hebben geen beter. Moge Hij hier evenzoo waarachtig tegenwoordig zijn, als in Salomo's heerlijken tempel! Hij heeft welgevallen aan een ootmoedig en verslagen hart, in welk omhulsel het zich ook moge toonen en de kerk, die Hem welgevallig is, heeft geen groote orgels, doopvonten en beschilderde ramen noodig. Een heldere Januari-zon scheen door de twee vensters met hun grove gordijnen, toen onze voorganger de bescheidene, zich dankbaar neerbuigende gemeente zegende. Het was ons bijna, als hoorden wij de woorden des Heeren : „Waarlijk Ik zeg u, deze arme weduwe heeft meer ingeworpen, dan zij allen." Wij hadden thans ook eenige geschreven reglementen noodig en het opstellen daarvan was aan vier leden van het Comité opgedragen. Wij moesten overleggen, hoe deze zeer eigenaardige gemeente geregeerd zou worden en hoe al het wezenlijke van het christendom bewaard en voor de nieuwe verhoudingen passend kon worden gemaakt. Zeven dagen lang duurden de beraadslagingen, die wij, omdat het ons heilige ernst was, met gebed begonnen en eindigden. Wij zaten om den kleinen haard en het gemoedelijk zingen van den theeketel begeleidde onze besprekingen, wier resultaat het ontwerp eener gemeenteverordening was. Jonathan's dwaze invallen werden door het nuchter oordeel van den „Monnik" gedempt en als John zich te veel naar de omstandigheden wilde schikken, dan legde de „Krokodol", met zijn wettische gestrengheid een tegenwicht in de andere schaal. Nu ontbrak nog de goedkeuring der gemeente. Den zesden Maart betrok ik een der kamers van de eerste verdieping en nam daarvoor de verplichting op mij de zaal aan te vegen, de bibliotheek te beheeren en als koster dienst te doen. Buitendien moest ik 4 dollars huur in de maand aan de kas der gemeente betalen. Een zoo goedkoopen koster heeft misschien nog nooit een kerk gehad. Ik betrok mijn nieuwe woning den zesden Maart en mijn kamer werd spoedig een plaats van bijeenkomst voor de broederen, Wij besloten onze kerkelijke schuld met October van dit jaar af te betalen. Ieder moest daarvoor wat opofferen, Wie tien maanden lang de Europeesche restauratie niet bezocht kon door deze besparing reeds de helft van zijn aandeel afdoen, en voor de andere helft was het voldoende gedurende een jaar geen nieuw stel kleeren te koopen. Onze maandelijksche verdienste bedroeg, wanneer wij de bijdragen, waartoe wij verplicht waren, aftrokken, 25 dollar, en juist zooveel moest ieder van de schuld betalen. Den 2den September preekte ik in den Amerikaanschen molen, waar wij een bijeenkomst geopend hadden. Dat was een gewichtige dag in de geschiedenis onzer gemeente, waaraan men bijzonder goed zien kon op welke wijze wij het werk wilden verrichten. Ongeveer vijftien mijlen van Sapporo had de regeering in een boschrijke bergstreek een Amerikaanschen zaagmolen gebouwd. Van de stad werd een rijweg naar den zaagmolen aangelegd en tot de landmeters die de voorafgaande werkzaamheden verrichtten, behoorde onze U., dien wij den „goedhartige" noemden. Hij gaf zich veel moeite om den bijbel te verspreiden onder de heden, die rondom den molen woonden. Het eigenlijke landmeterswerk stond onder de leiding van onzen penningmeester Hugo, wien het gedurende zijn verblijf in het gebergte gelukte een edele ziel tot Christus te brengen; dat was O., die bij ons den bijnaam van „de Voetlooze" kreeg. Het leggen van den straatweg geschiedde ook onder opzicht van een onzer leden en hij werkte eveneens voor Christus onder zijn metgezellen. Zijne prediking weerklonk niet zonder vrucht in de diepe stilte van het maagdelijk woud en nog voor de weg geheel voltooid was, had hij een ziel voor den Heer gewonnen. De menschen in het bosch lieten ons zeggen, dat wij moesten komen om het Evangelie te prediken. Daarom werd ik met broeder T. gezonden en wij waren de eersten, die den, geheel onder leiding van christenen gebouwden, straatweg betraden. De voeten dergenen, die den vrede prediken, gingen er over, eer een enkel stuk timmerhout er over gereden werd. De 23ste September was een nationale feestdag. Het was bijzonder mooi weer en de gemeente maakte een uitstapje op het land, zooals wij het altijd eens in voor- en najaar deden. In onzen heidenschen tijd warf-n wij gewoon ons bij zulke gelegenheden door sterken drank tot een onnatuurlijke vroolijkheid op te winden en wij speelden een spel, waarbij een, een //duivel" was, en ieder die de „haven" verliet, ving, zoodat hij ook een „duivel" werd. Thans dronken wij alleen thee, speelden verzen maken en ringwerpen en waren van harte vroolijk. Evenals onze gezellige bijeenkomsten 's winters om den ijzeren ketel, droegen ook de feesten in de vrije natuur er toe bij, om ons nauwer aan elkander te verbinden en daardoor ook ons gemeentewerk te bevorderen. De gemeente was thans goed gegrondvest en het geld voor de betaling der schuld bijeengebracht. Allen hadden hunne bijdragen betaald, al was 't niet even blijmoedig. Tegen het einde des jaars reisde ik met John naar Tokio, betaalde het geld en ontving de kwitantie, de „Magna Charta" onzer onafhankelijkheid. De gemeente van Sapporo vrij! Onuitsprekelijke, onbeschrijfelijke vreugde!* Wij waren niemand meer iets schuldig, behalve den dank er voor, dat men ons het geld twee jaar zonder rente geleend had. Wij wilden volstrekt niet tegen de kerk, waartoe wij vroeger behoord hadden, opstaan. Wij deden slechts een bescheiden poging, het groote doel, dat wij op het oog hadden, te bereiken; namelijk, ons volkomen bewust te worden van de ons door God verleende krachten en bekwaamheden, en voor anderen, die Gods waarheid tot zaligheid zoeken, de hinderpalen uit den weg te ruimen. Slechts hij, die werkelijk op eigen beenen staat, weet, wat hij kan tot stand brengen; een onzelfstandig mensch is het meest hulpbehoevende schepsel in de wereld. Menige gemeente klaagt over gebrek aan middelen, terwijl hare leden veel voor onnoodige weelde kunnen uitgeven. Menige kerk kon op eigen beenen staan, als hare leden slechts afstand wilden doen van eetiige liefhebberijen. De zelfstandigheid bestaat daarin, dat men zich van zijn eigen kracht bewust wordt, en ik geloof, dat men daarbij ook licht krijgt over veel, dat men doen kan. Zoo moet de zelfstandigheid worden beschouwd. Haar als opstand of als het opwinden der gedachtenlooze menigte door een paar eerzuchtige mannen te brandmerken, is niet edel, inzonderheid niet voor een christen, die „alles ten beste behoort te keeren.'' Met de andere broeders uit Sapporo, die juist in de hoofdstad aanwezig waren, vierden wij onze „onafhankelijkheidsverklaring" met een gemeenschappelijken avondmaaltijd in een restaurant van het „Morgengraspark." Ik nam thans echter van mijne gemeente te Sapporo afscheid, daar mijn beroep mij naar andere plaatsen voerde. Deze gemeente en den invloed, dien zij op het Zendingswerk heeft uitgeoefend, zouden een bijzondere beschrijving verdienen. Toen ik haar in het jaar 1895 weder bezocht, vond ik haar in veel welvarender toestand, dan ik haar dertien jaar vroeger had verlaten. De „Monnik" was altijd nog dezelfde trouwe predikant, die voor zijn werk geen penning salaris ontving, maar zijn onderhoud door les geven aan de Hoogeschool verdiende. Het getal der gemeenteleden was twee honderd vijftig. Men had twee gesalarieerde evangelisten aangesteld en een matigheidsvereeniging opgericht. De jongelingsvereeniging bloeide. In het jaar 1885, het jaar, waarin de christenen van alle kerken de grootste werkzaamheid ontvouwden, beliepen de jaarlijksche bijdragen per hoofd, in onze, d. i. de Onafhankelijke Japansche gemeente £ 7.32, terwijl de bijdragen in de andere gemeenten van Sapporo veel minder waren; na ons kwamen de Congregationalisten met slechts £ 2.63, daarna de Presbyterianen en Hollandsch-Gereformeerden met £ 2, en dan de Methodisten en Anglicanen met £ 1.74, Onze gemeente had een nieuwe kerk gebouwd, die op over de £ 1000 te staan kwam en zij bezat een nieuw, niet ontstemd harmonium. Men sprak er reeds van een steenen kerk te bouwen. Deze gemeente is de eenige in geheel Japan, die in den vollen zin des woorils zelfstandig is. Niet alleen wat de financiën betreft, maar ook wat het kerkelijke en theologische aangaat doet zij haar zendingswerk en oefent zij haren christelijken arbeid uit, geheel op eigen verantwoording en wel met het beste gevolg. De gemeente heeft haar eigen systeem en haar eigen grondstellingen en wij beschouwen het als de wil des Heeren, dat zij deze eigenaardigheden als iets heiligs bewaart. Zij heeft een bijzondere zending te vervullen en niemand moge haar eenvoud en tevredenheid verontrusten. V. De wereld in. „Daarom zie, ik wil haar lokken, en wil haar in een woestijn voeren en vriendelijk met haar spreken. Daar wil ik haar wijnbergen geven op de zelfde plaats en het dal Achor tot een poort der hoop. En daar zal zij zingen, als in den tijd harer jeugd, toen zij uittrok uit Egytejand. Dan, spreekt de Heer, zult gi] Mij noemen: Mijn Man en niet meer: Mijn Baal" Hos. 2 :13—15. Zoo moet de Heer bij Zichzelven gesproken hebben, toen Hij mij uit mijn vreedzame moederkerk verdreef. Hij deed het door in mijn hart een leegte te scheppen. Niemand gaat naar de woestijn, die thuis alles vindt. Ik voelde een onverklaarbare leegte in mij. Was ik misschien eenigszins ziek en had ik rust of lichteren arbeid noodig? Of vei langde ik, daar ik langzamerhand een man werd, naar een levensgezellin? Ik wist niet wat het was, maar ik kon niet in mijn woonplaats blijven; ik moest weg en ik moest al mijn krachten inspannen om deze leegte aan te vullen. Op den 22sten April 1883 staat in mijn dagboek: „Ik heb oprecht boete gedaan voor myn vroegere zonden en mijn volkomen onbekwaamheid erkend om mij door eigen inspanning te redden." Dit was een onbetwistbaar teeken, dat Gods Engel dikwijls nederdaalde om de stilstaande wateren mijner ziel in beweging te brengen, opdat zij eens mocht kunnen genezen worden. Den 8sten Mei vond de derde groote bijeenkomst van Japansche christenen plaats in de nieuwe Presb\ tei iaansche kerk in de „Nieuwe Welvaartstraat" te Tokio. Ik was de vertegenwoordiger van de gemeente te Sapporo. 't Was nu ongeveer 20 jaar geleden, dat het christendom in mijn vaderland ingevoerd werd. Van de 40 millioen inwoners waren toen ter tijd 5000 christenen. Een kleine kudde maar vervuld met het heilige voornemen, om in het vieide eener eeuw de groote massa van onwetendheid en bijgeloof te doordringen. Een zekere heer T., een bejaard, zeer optimistisch christen, had uitgetekend, dat, als ieder der 5000 christenen zoo tiaag was, dat hij sjaars slechts een enkele ziel tot chiistus bracht, toch nog in 25 jaren meer menschen, dan thans in Japan leven, christenen moesten worden. In de laatste drie of vier jaren hadden zich namelijk de christenen 'sjaars met 25—33 per honderd vermeerderd, en men hoopte, dat ook in het volgende Vierde deel der eeuw een vermeerdering van 25°/0 'sjaars zou plaats hebben. Helaas is deze hoop niet vervuld. Er moeten thans (1895) 35000 christenen in Japan zijn en de gemiddelde toename wordt met ieder jaar minder. J) Ja een volk bekeert zich niet in n ommezien en wij willen niet slechts talnjke maar ook welgegronde bekeeringen. Een man, die voor de eerste maal in zijn leven den gioei van een klein kind waarnam, dacht, omdat het per week een pond toenam, moest het met 30 j-iai zoo gioot zijn als een olifant. Onze traagheid of Gods wijsheid heeft er altijd voor gezorgd, dat het getal der geloovigen betrekkelijk klein bleef. Toen ter tijd echter droomden wij van een heerlijke toekomst. Wij geloofden, dat er — voor de eeiste maal weder sinds 1800 jaren —een werkelnk I inksterfeest aangebroken was. Alle teekenen schenen er op te wijzen. Men hoorde veel zuchten over de zonde en wie bij zulke gelegenheden niet weenen 1) Nadat in de jaren 1895 en 1896 zelfs een teruggang te vermelden was, begon het aantal christenen weder te stijgen en het jaar 1901 bracht een vermeerdering van over de 4000. Het getal der Evangelische gemeenteleden was in het jaar 1901 dicht bij de 47000. kon, moest — zoo dacht men — een hart van steen hebben. Men verhaalde ook eenige wonderbare bekeeringen. Een paar kinderen uit een Zendingsschool waren zoo door den Geest vervuld, dat zij eenen armen Boeddhistenpelgrim op de straat vasthielden, met hem baden en redetwistten, hem de priesterlijke kleederen afrukten en hem dwongen Jezus als zijn Heiland te erkennen. Een jonge man, die stotterde zou daarvan op eenmaal genezen zijn en met het vuur van den Apostel Petrus gepredikt hebben. En boven dit alles hadden wij een Koreaan in ons midden, een voornaam lid van dit afgesloten volk, Hij was voor acht dagen gedoopt en verscheen onder ons in de volle waardigheid van zijn volksdracht. Hij bad ook in zijn eigen taal. Wel verstonden wij alleen maar het Amen, doch zijn tegenwoordigheid en zijn onverstaanbare taal gaven toch aan het geheel een Pinksterachtige kleur. Er ontbraken nog slechts de vurige tongen en die tooverde ons onze verbeeldingskracht voor. Wij geloofden vast en stellig, dat er iets wonderbaars, onbegrijpelijks gebeuren zou. Den 9den Mei was in de Presbyteriaansche kerk, in het „Morgengraspark" een bijeenkomst van afgevaardigden, waarin de begrafeniskwestie besproken werd. De wet verlangde de verklaring van eeneD heidenschen priester, als een lijk zou begraven worden, zoodat dus van rechtswege een christen geen eerlijke begrafenis krijgen kon. Dit was slechts mogelijk, als de betreffende priester een oog toe deed, of als hij, wat ook voorkwam, werd omgekocht. Ik stond de meening voor, dat men de dooden hunne dooden kon laten begraven; onze God is een God der levenden en Hij vraagt er niet naar, wat men met de lichamen der gestorvenen doet. Ik werd echter overstemd en men besloot, in een verzoekschrift aan de regeering, om verandering deiwet te vragen. Men dacht toen, dat dit het begin eener beweging ten gunste van algemeene godsdienstvrijheid was. Toch heeft dit roepen om verandering der wet geen doel getroffen. De verandering kwam van zelf door den tijd en den geestelijken vooruitgang. Thans hebben wij een grondwet, 4 Waarvan de godsdienstvrijheid een der voornaamste bepalingen is. Den 12den Mei werden de bijeenkomsten gesloten. De uitwerking ervan was verbazend. Gemeenten kregen nieuw leven, gewetens werden beproefd, liefde en eendracht werden wezenlijk versterkt. Het had eenigszins op Pinksteren geleken. De geestdrift was zoo groot, dat men nog een week lang nabijeenkomsten hield. Ik had psychiologie bestudeerd, en de zoogenaamde opwekkingen, die ik hier voor de eerste maal zag, schenen mij toe veel over zich te hebben, dat uit natuurlijke oorzaken verklaard kon worden. Daar echter de beweging door de hoogste kerkelijke ambtsdragers aangevuurd en ondersteund werd, onderdrukte ik mijn twijfelzucht en liet mij door de algemeene stemming meeslepen. Toen ik hoorde, hoe velen door een geheimzinnige, onverklaarbare, maar daarom niet minder werkelijke inwerking van een vreugde vervuld werden, die alles overtrof, wat tot nog toe het oog gezien of het oor gehoord had, overtrof mijn verlangen om zulk een vreugde te beleven, al mijn wetenschappelijke bedenkingen. Een vurig Methodistisch predikant leerde mij, wat men doen moest om de gave des Geestes te ontvangen, en ik beproefde het met vurigen ijver, richtte het oog mijns geestes op mijn bedriegelijk hart, en sloot het voor de, zooals ik ze noemde, helsche beschouwingen van een Huxley!), Gegenbaur2) en Carpenter 3). Maar ach, de begeerde stem: uwe zonden zijn u vergeven, klonk zoo min in mijn lichamelijk, als in mijn geestelijk ooi. Nadat ik drie dagen geweend en mij op de borst geslagen had, was ik nog dezelfde zoon des verderfs, als te voren, en het geluk, mij zelf aan mijne medechristenen als een geliefde Gcds, vol hoop en vreugde, voor te stellen, bleef mij ontzegd. Ik was bitter teleurgesteld. Waren de opwekkingen werkelijk slechts een soort van hypnotiseering, of was ik er, tengevolge mijner 1) Engelsch physioloog 1825—1895. 2) Anatoom geb. 1826 in Wiirzburg. 3) Engelsch physioloog 1813/1885. groote verdorvenheid, onontvankelijk voor? Nu, de wereld is niet op één dag of in één week geschapen en ik mag nog hopen, dat ik op een meer natuurlijke wijze, dan mij mijn Methodistische vriend voorschreef, wedergeboren zal worden. Ik kreeg dagelijks meer vrienden en bekenden onder de christenen, en tevens werd mijn godsdienst meer en meer gevoelsgodsdienst. Wij genoten soms overmatig van godsdienstige gesprekken; christelijke maaltijden en theeavonden gingen ons meer aan het hart dan de plicht om het rijk der duisternis rondom ons te overwinnen. Zoo pas van mijn landelijke kerk komend, nog kinderlijk en lichtgeloovig, stortte ik mij in het dampbad van het christendom der hoofdstad en liet mij door geestelijke liederen, die jonge meisjes zongen en door preeken, ■ die niemand verontrustten, in slaap wiegen. Het Godsrijk scheen ons een rijk van volkomen rust en vriendschappelijk verkeer, waarin men, gewijd door den godsdienst, theeavonden houden, vriendschap en liefde aankweeken kon. De zendelingen, dacht men, zijn dan zoo vriendelijk en komen voor een mogelijk tekort in de gemeenterekening op; hun kan men het ook overlaten om het Boedhisme en ander heidensch bijgeloof te bestrijden. Maar wij, lieve broeders, die ons niet meer neerbuigen voor hout en steen, en gij, lieve zusters, die door het nieuwe geloof uwe vrouwelijke rechten hebt verkregen — wij willen theeavonden en gemeente-avonden houden, wij willen zingen: „Gezegend zij de band, die ons in God vereent," wij willen weenen en bidden en droomen en ons verheugen. Weg met het gebod van Confusius, dat kinderen van beiderlei geslacht boven de zeven jaren verbiedt in dezelfde kamer te zijn, en met den Boedhistischen onzin, die van de vrouw een zoo vernederende bescheidenheid en onderworpenheid verlangt. De liefde gaat beide geslachten aan, en de hemel zal toch jonge harten een geheiligden omgang niet verbieden. O, christelijke vrijheid! uw naam worde slechts met voorzichtigheid genoemd tegenover hen, die niet, vóór gij ze boven de Wet verheft, bij den Sinaï de majesteit der Wet hebben leeren kennen. Uwe blijde boodschap geldt niet hun, die tevergeefs de perken trachten te overschrijden, maar alleen die uitverkoren kinderen Gods, die zich inspannen om de Wet te houden en die gij helpt, werkelijk de Wet te willen. Maar die boden des Evangelies, die een toename van het aantal bekeerlingen in mathematischen voortgang begeeren, wagen het niet, tegenover de heidenen, op de ernstige en gestrenge beschouwing der vrijheid al te zeer den nadruk te leggen. Daaruit ontstaat dan de zedelijke slapheid van vele christenen uit de heidenen en hun neiging tot een op vermaak gerichte levensbeschouwing. Het gevoelschristendom verliest evenals alle zinnelijke genietingen spoedig zijn smaak en kracht, en daar het mij nog altijd niet gelukt was, mijn oude natuur af te leggen, zocht ik troost in de werken mijner hand. Is het wezen van het christendom niet werkdadige menschenliefde ? vroeg ik mij af. Boedha verklaart deze voor een der vier eerste voorwaarden, die een mensch vervullen moet, als hij het Nirwana wil binnengaan, en de Apostel Jacobus zegt: „Wat helpt het, lieve broeders, als iemand zegt, dat hij geloof heeft en hij heeft de werken niet ? Kan het geloof hem dan zalig maken ?" Wat helpt de gevoelsdweeperij der bidstonden en de ziekelijke geestdrift der opwekkings-bijeenkomsten, als daardoor geen bedelaar verzad gd wordt? Vroeger, toen wij onze maandelijksche pelgrimstochten naar de familiegoden maakten, gaven wij toch nog een aalmoes aan de bedelaars onder weg, maar nu wij bekeerde christenen zijn, maken wij ons met woorden van hen af. Ik kocht mij een Engelsch boek, het leven van John Howard *), en las het herhaalde malen. Zulk een man moet gij ook worden, zeide ik tot mij 1) Hervormer van liet Engelsche gevangenis-systeem. Gel). 172(5 in Hackney bij Londen; overl. 1790 te Clierson, Zuid-Rusland. zelf, en zag reeds in den geest, hoe ik de tuchthuizen bezoeken en bij de verpleging van een koortszieken soldaat sterven zou. Ik las ook de „Gesta Christi" van Ch. L. Brace en dit boek overtuigde mij volkomen, dat mijn opvatting van het werk, waartoe allen die Christus werkelijk liefhebben, geroepen zijn, de juiste was. Mijne beschouwingen over de christelijke menschenliefde zijn later zeer veranderd, maar aan den gezonden invloed, dien de menschenvriend van New-York op de richting van mijn geest en mijn werkzaamheid uitoefende, heb ik toch zeer veel te danken. Den zesden Juni ondernam ik een bootreis naar Kaap Adler, om in opdracht der regeering wetenschappelijke onderzoekingen te doen. De onthouding van sterke dranken was toen nog een deel van mijn Christelijke geloofsbelijdenis. Ik werd gedurende de bootreizen, die ik als regeeringsambtenaar maakte, dikwijls smartelijk op de proef gesteld, want het drinken behoort bij ons tot de gezellige gewoonten, en het afwijzen van den aangeboden beker staat gelijk met het afwijzen der vriendschap van hem, die dien aanbiedt. Daarom was ik voortdurend bevreesd mijne gastheeren te beleedigen, als ik het aangeboden rijstbier weigerde, maar ik bleef toch trouw aan mijne verplichting. Nu wachtte mij een nieuwe, zware beproeving te Kaap Adler, in een zeer afgelegen visschersdorp, waar maar een enkele gelegenheid tot nachtverblijf voor reizigers was. De waard stond op heb geheele eilandje als een drinkebroer bekend, die niemand, die niet drinken wilde, ooit nachtverblijf verleende. De oude man, die mij in de herberg ontving, maakte dan ook geheel den indruk een dronkaard te zijn. Hij ontving mij niet zeer beleefd en ik moest hem te verstaan geven, dat ik een beambte was, anders zou hij mij niet in zijn huis genomen hebben. Na het bad en de thee kwam de huisvrouw en noodigde mij uit voor het avondeten wat te drinken. „Geen druppel vrouw", zei ik vastberaden, want ik dacht, alles hangt er van af, dat ik dadelijk een beslist antwoord geef. Zij verwijderde zich zwijgend, en een bediende bracht het eten, dat ik mij goed liet smaken. Ik dacht, dat de ernstigste strijd nog komen zou, maar er gebeurde niets Men maakte een bed voor mij gereed en ik sliep rustig. Den volgenden dag loste mij een mijner lieden het raadsel op. De waard had zijn bedienden te kennen gegeven, dat hij dezen nacht niet wilde drinken, opdat de gast rustig kon slapen. De huisgenooten waren daarover zeer verheugd, want zij hadden nu, voor de eerste maal, sinds zij in dit huis dienden, een rustigen nacht zonder geschreeuw en twist. De huishoudster bedankte mij nog in het bijzonder dat ik haar zulk een heerlijke nachtrust verschaft had. Maar de leegte mijner ziel werd door dergelijke ervaringen niet vervuld. Door het gevoelschristendom, dat zelf iets ledigs is, werd zij mij slechts des te meer bewust. Daar ik thuis geen bevrediging vond, besloot ik haar in 't buitenland te zoeken. In de landen, waar reeds gedurende vele honderden jaren het christendom heerschappij voert, moesten, dacht ik, vrede en vreugde op eene voor ons, afstammelingen van heidenen, geheel onbegrijpelijke wijze lieerschen en moesten zij voor iemand, die oprecht naar waarheid zocht, ook te vinden zijn. De smart der scheiding van mijne geliefden, de kosten, die voor een man in mijne omstandigheden bijna niet te bestrijden waren, bovenal de vreeselijke mogelijkheid, als een onbemiddeld vreemdeling in het vreemde land rond te moeten zwerven — dat alles wilde ik gaarne verdragen, als ik daarmede het vurig begeerde kleinood verkrijgen kon, waardoor mij voortaan het leven niet meer een last zou zijn. Toch dreef mij ook nog iets anders tot dien stouten stap. Ons vaderland verlangt, dat ieder zijner jonge zonen iets degelijks tot roem van dit land volbrenge. Om dit echter als een getrouw zoon van mijn volk te kunnen doen, moest ik meer ervaring en kennis verkrijgen, meer opmerken, dan binnen de grenzen van mijn vaderland mogelijk was. Het doel mijner reis in het buitenland was een rechte mensch en dan een ware vaderlandsvriend te worden. Met behulp mijner spaarpenningen en der offers die mijne onbemiddelde familie bereidwillig bracht, kreeg ik het noodige bijeen, om mijn overt cht over den Grooten Oceaan te betalen. Overigens verliet ik mij op Hem, Die mij zeker niet in een vreemd land zou laten verhongeren. Mijn goede vader, die reeds een vroom christen was, wenschte mij blijmoedig Gods geleide, gaf mij wat hij had en daarbij nog zijn hart en zijn innige liefde, die hij in een eigengemaakt Japansch vers uitsprak: Waar ik niet zie, daar ziet Jehovah u, Waar ik niet hoor, verneemt de Heer uw stem, Vrees daarom niet, mijn zoon, want gij gaat nu In Zijne kracht, gij zijt nooit ver van Hem. Toen het plechtig afscheidsuur naderde, deed zich onze natuur, die door de nienwe leer niet geheel onderdrukt kon worden, gelden. Nadat mijn vader een innig gebed gedaan had, dat de Voorzienigheid zijnen zoon in Hare hoede nemen mocht, bracht hij mij bij de relequienkist onzer voorouders, die wij nog hadden en gebood mij, eer ik voor de laatste maal over den drempel van ons huis ging, nog tot de ziel mijns grootvaders te bidden. „Als uw grootvader nog leefde", zeide mijn vader weenend, „zou hij ontzet zijn, dat gij naar lieden gaat, die hij altijd als barbaren beschouwd heeft". Ik boog mijn hoofd, ik dacht tegelijkertijd aan mijn hemelschen vader en aan mijn ontslapen voorvaderen en verzonk in een beschouwing, die half gebed half terugblik was. Onze godsdienstleeraars zouden wel het hoofd geschud hebben over ons Boedhistisch of Papistisch doen, maar in dit oogenblik konden wij niet het voor en tegen bedenken. Wij hadden onzen God, ons vaderland en onze voorvaderen lief en gedachten hen allen in dit plechtig uur. Evenals iedere • andere liefde, schittert ook de vaderlandsliefde het helderste ten tijde der scheiding. Het vreemde iets, dat voor ons gewoonlijk slechts een samenstelling van rivieren, dalen en bergen is, wordt nu op eens een levend wezen, en zoo, als een moeder hare kinderen, roept het ons op tot edele daden. De bergtop daar, met zijn witten sluier van eeuwige sneeuw i) is die niet het kuische voorhoofd der moeder, dat het hart des volks met geestdrift vervuld? De met dennen begroeide heuvels, die den herg omkransen, de gouden velden aan zijn voet, zijn dat niet de borsten, die mij gezoogd, de knieën, die mij tot een rustplaats gediend hebben? En de golven, die hun schuim op den oever werpen, zijn zij niet het paarlensnoer, dat het kleed der moeder versiert, als zij in koninklijke houding voortschrijdt? Een moeder zoo rein, zoo edel, zoo liefelijk, — zouden hare zonen haar niet trouw zijn? Ik verliet haar strand en spoedig was ik op het schip, dat de vlag van een ander volk droeg, waarop mannen van een ander ras zich bevonden. Het schip beweegt zich. Vaarwel, mijn moederland! Nog een paar uren en ik zie nog slechts de hoogste spits van den heerlijken berg. «Allen op dek!" roepen wij: „nog een groet aan het zoo dierbaar land". Het verdwijnt onder den golvenden horizon en de gevoelens van onze ernstig en plechtig gestemde harten vinden weerklank in het lied van den ouden kwakerdichter: O, land der landen, dat ons 't leven bood, Ons smeekgebed tot God stijgt op voor u, Aan u behooren wij, en zullen nu Ook voor u strijden, trouw tot in den dood. 6. De eerste ervaringen in de Christenheid. Dat ik de christelijke en Engelsch sprekende volken met bijzonderen eerbied beschouwde, was voor mij een vergeeflijke zwakheid. Het was dezelfde zwakheid, die Frederik den Groote van Pruisen tot een slaafsch aanbidder maakte van alles, wat Fransch was. Ik had alles wat edel, nuttig en 1) De beroemde Foesiejama. verheffend was door bemiddeling der Engelsche taal geleerd. Ik las mijn bijbel in het Engelsch; Barnes' bijbelverklaringen waren Engelsch; John Howard, Washington en Webster waren van Engelsche afstamming. Een slechten Engelschen roman had ik nooit in handen gehad en gemeene woorden der Engelsche taal waren mij volkomen onbekend. Het christelijk Amerika moest volgens mijn inzicht voortreffelijk, vroom, Puriteinscli zijn. Door de taal moest men dikwijls aan 't Hebreeusch herinnerd worden en de straten moesten van Halleluja en Amen weergalmen. Wel had ik uit goede bron gehoord, dat in Amerika het geld alles is en dat er de almachtige Dollar wordt aangebeden, dat de ras-vooroordeelen er zeer sterk zijn en dat de gele man met zijn amandelvormige oogen er bespot, ia zelfs door de honden aangeblaft wordt. Maar zulke beweeringen schenen mij geheel en al ongelooflijk. Het vaderland van Abraham Lincoln 2) en Stephan Girard 3) kon toch niet een land van mammondienst en rassen-vijandscbap zijn. Als ik het met eigen oogen zag, dacht ik, zou het mij geheel anders voorkomen. Zoo vast geloofde ik, hetgeen ik van de voortreffelijkheid der christelijke beschaving boven de heidensche gelezen en gehoord had. Ik meende, dat Amerika een soort van heilig land zijn moest. Den 24sten November 1884 bij het aanbreken van den dag zagen mijne oogen voor de eerste maal het land der christenheid. Ik daalde nog eenmaal af naar mijn kajuit in het tusschendek en wierp mij op de knieën. Het oogenblik was mij te ernstig, ik kon mij niet mengen onder de opgewonden 1) De schrijver van een beroemd woordenboek. Geb. 1758 in Hartford, Connecticut, f 1843. 2) Geb. 1809, van 1860—1865, President der Vereenigde Staten; tegenstander der slavernij ; voerde den oorlog deiNoordelijke tegen de Zuidelijke Staten tot de onderwerping der laatste. Werd 1865 vermoord. 3) 1750—1831. Werd in Frankrijk geboren, verwierf in Amerika een groot vermogen en grondde daarmede het Girard-college te Pkiladelphia, een der grootste opvoedkundige inrichtingen der wereld. menigte op het dek. Toen de vlakke kust duidelijker werd, overweldigde mij het gevoel van dankbaarheid, dat nu mijne droomen vervuld waren en tranen stroomden uit mijne oogen. Spoedig voeren wij door de Gouden Poort en de stoompijpen en masten, die ik nu zag, schenen mij even zooveel kerktorens toe, die ten hemel wezen. Wij landden en met ons twintigen Japanners reden wij naar een hotel, dat aan een Ier behoorde. Hij had den naam bijzonder vriendelijk voor mijne landgenooten te zijn. Mijn kennismaking met het Kaukasische ras had zich tot nu toe bijna uitsluitend tot zendelingen beperkt. Ik dacht thans, dat alle menschen, die ik ontmoette, Evangelieboden waren en een hooge christelijke roeping hadden ; het kwam mij voor, dat ik onder de gemeente der eerstgeborenen wandelde. Slechts zeer langzaam kon ik mij van deze kinderlijke voorstelling losmaken. Hebreeuwsche woorden hoorde ik zeker genoeg. Ieder had een bijbelschen naam; zelfs de paarden. Woorden, die wij slechts met ernst en en eerbied plachten uit te spreken, zijn op de lippen van arbeiders, koetsiers, schoenpoetsers en hoogere ambtenaren; want op ieder klein vergrijp volgt een vloek. In een hotel vroegen wij aan een fatsoenlijk uitziend heer, wat hij van Cleveland, den nieuw gekozen president dacht. Hij antwoordde: „Bij God, ik verzeker u, hij is een duivel". Wij reisden in een landverhuizerstrein naar het Oosten en toen de trein plotseling met een sterken schok stilhield, zoodat wij bijna van de banken vielen, riep een onzer reisgenooten boos: „Jezus Christus!" en stampte daarbij met den voet. Dergelijke dingen waren ons geheel nieuw; ik bemerkte spoedig, welk een ontwijding van het heilige er de oorzaak van was. Vroeger had ik nooit recht verstaan, waartoe het tweede gebod dienen moest. Thans begreep ik het. Dat het geld de grootste macht in Amerika is, leerden wij ook door ervaring. Dadelijk na onze aankomst te San Francisco werd ons geloof aan de christelijke beschaving op een harde proef gesteld ; want een onzer werd zijn geldzak met een vier- dollarstuk er in, ontstolen. „Zakkenrollers bij de christenen, even goed als bij de heidenen", zeiden wij waarschuwend tot elkander, en terwijl wij onzen bestolen broeder troostten, zeide een oude dame, die zich ons ongeluk zeer aantrok, dat wij toch voorzichtig moesten zijn, want in haar land waren evengoed als elders zakkenrollers, inbrekers, straatroovers en andere spitsboeven en boosdoeners. Wij merkten later, dat deze dame geloofde, alle menschen, ook de slechten, worden eindelijk zalig. Wij wenschten echter, dat de schelm, die ons het vierdollarstuk ontstolen had, ten slotte in de hel komen mocht. Te Chicago leerden wij eerst recht den Mammondienst kennen. Wij waren vier dagen in een landverhuizerstrein door elkaar geschud en versterkten ons aan het buffet van het station; tevens gedachten wij dankbaar aan Hem, die onze zielen sterkte. Toen de zwarte wolharige kelners zagen dat wij voor het eten baden, klopte een hunner ons op den schouder en zeide: wGij zijt goede lieden". Wij spraken met hen over ons geloof, want wij meenden ons letterlijk volgens Matth. 10 : 32 te moeten gedragen. Zij zeiden ons toen, dat zij allen Methodisten waren en dat de uitbreiding van Gods Koninkrijk hun na aan het hart lag. Spoedig kwam nog een afstammeling van Cham, dien zij ons als den diaken hunner gemeente voorstelden. Hij was zeer vriendelijk tegen ons en luisterde met schijnbare deelneming naar wat wij hem omtrent de uitbreiding van ons gemeenschappelijk geloof in Japan vertelden. Wij deelden elkander onze goede wenschen en vermaningen voor de zaak van ons aller Heer en Meester mede. Gedurende de twee uren voor onze afreis bleef hij bij ons. Toen nam hij onze handkoffers en volgde ons vol zorg en opmerkzaamheid tot waar wij onze plaatskaarten moesten toonen. Met veel dank wilden wij onze bagage overnemen. Maar zóó was het niet bedoeld. Onze Methodistdiaken strekte zijn zwarte hand uit en zeide: «Geef gij mij ook wat". Zonder dit „wat" zou hij onze koffers niet afgegeven hebben. Het sein om te vertrekken weerklonk, wij hadden geen tijd om te twisten. Dus gaven wij hem ieder een vijftigcent-stuk en ijlden met ons goed naar den wagon. Daar zagen wij elkander verbaasd aan en zeiden: „Hier schijnt zelfs de christelijke liefde voor geld te koop". Sinds dien tijd stelden wij geen vertrouwen meer in de vriendelijke woorden van zwarte diakens. Een jaar later werd mij op een rivierboot mijn zijden parapluie ontstolen. De boot was prachtig ingericht en er werd mooie muziek gemaakt. Ik dacht er, in mijn heidensche onschuld, niet aan, dat ook hier schurkerij schuilen kon. Mijnongeluk bedroefde mij zoo, dat ik voor de eerste en laatste maal in mijn leven om de verdoemenis bad van den afschuwelijken duivel, die 'n rondzwervenden vreemdeling van z'n beschutting tegen het weder had beroofd. Voor 1400 jaren had de. Chineesche beschaving toestanden in 't leven geroepen, waarbij niemand zich iets toeeigende, dat op straat verloren werd. En hier op een christelijke rivier, in een drijvend paleis, onder de tonen van Handei's en Mendelsohn's muziek, was iemands goed zoo onveilig als in een roovershol. Deze onveiligheid was ons werkelijk iets geheel ongewoons. Wat hadden deze christenen veel sleutels noodig! Thuis, in onze heidensche huizen, gebruikt men bijna geen sleutels. De huizen staan in den regel voor ieder open. Katten gaan naar believen uit en in, en de menschen leggen zich zoo te slapen, dat hun de wind in 't gezicht waait. Nooit valt het ons in te vreezen, dat dienstboden of buren ons goed zouden kunnen wegnemen. In de christenheid is het anders. Niet alleen zijn de geldladen gesloten, maar ook deuren en vensters, kisten en kasten, schuifladen, ijskasten en suikerkistjes. De huisvrouw heeft, terwijl zij haar werk doet, een klapperenden sleutelbos aan haar gordel hangen; de jonggezel, die des avonds thuis komt, moet uit een hoop van twintig of dertig sleutels den zijnen zoeken, waarmee hij zijn eenzaam vertrek ontsluiten kan. Alles om en in huis is op slot, als of de geest van diefstal in de lucht zit. In Japan hebben wij een spreekwoord, dat zeker door een zeer achterdochtig mensch verzonnen is: „Als gij een licht ziet, denk dan, 'tis een vuur, dat al mijn goed kan verteeren; als gij een mensch ziet, denk dan, het is een roover, die mij alles kan ontnemen, wat ik heb." Nergens handelt men zoo letterlijk volgens dit spreekwoord als in een goed gesloten Amerikaansche huishouding. Eerlijke heidenen twijfelen er ernstig aan of een beschaving, die steenen kelders en gewelven noodig heeft en ze dan nog door bulhonden en politie laat bewaken werkelijk den naam van christelijke beschaving verdient. In niets echter scheen mij het christendom meer met het heidendom overeen te komen, dan in de bterke ras-vooroordeelen zijner belijders. Ook nu nog zijn de koperkleurige kinderen van het woud, die men door gruwzame en onmenschelijke middelen hun land heeft. ontnomen, in de oogen van een gewoon Amerikaan niet beter dan de buffels en de bergschapen, die men naar believen vangen en verjagen mag. Wat de tien millioen negers betreft, die door Amerikanen uit Afrika werden ingevoerd, zooals men het thans stieren en koeien doet, men heeft hun voor ongeveer dertig jaar veel deelneming en christelijke broederliefde getoond. Vijfhonderd duizend uit de besten des volks — het eerste de edele John Brown !) — hebben hun leven verloren als zoenoffer voor de misdaad, dat hun volk met Gods evenbeeld handel gedreven had. Thans echter verwaardigen de Amerikanen zich wel is waar om met de zwarten in de zelfde tram te rijden, maar overigens houden zij zich inhuntiots op* de afstamming van Japhet, zoo ver mogelijk verwijderd van het ras, welks vrijheid zij met hun bloed gekocht hebben. In een stad in Delaware, waar ik een vriend bezocht, zag ik, dat de negers een afzonderlijke wijk bewoonden. Toen ik mijn 1) John Brown, geb. 1800 te Connecticut, een tegenstander der slavernij en aanvoerder der zoogenaamde Abolitionistenpartij. Hij beproefde in 1859 een opstand tegen de partij der slavenhouders en werd in het zelfde jaar te Charlestonn opgehangen. vriend zeide, dat mij zulk een strenge ras-afscheiding heidensch voorkwam, antwoordde hij, dat hij liever een heiden wilde zijn en ver van de negers wonen, dan als christen onder hen te moeten leven. Hoe sterk en onchristelijk echter ook de afkeer der Amerikanen van de Indianen en Negers is, hij is nog niets vergeleken met den afschuw en het vooroordeel, die zij tegen de zonen van China koesteren. Zoo iets is zelfs onder heidenen nooit voorgekomen. Het land, dat zijne zendelingen naar China zendt om de zonen en dochteren van dat land van de dwaalleer van Confusius en 't bijgeloof van Boedha te bekeeren tot het Christendom — datzelfde land verafschuwt zelfs de schaduw van een Chinees op zijn grond. Waar heeft men ooit van zulk een tegenstrijdigheid gehoord? Er zijn, naar men mij zeide, drie oorzaken, waarom de Amerikanen de Chineezen niet kunnen uitstaan. Ten eerste: Zij nemen hunne spaarpenningen mede naar China en brengen zoo het geld uit het land. Zij zouden dus hunne verdiensten in Amerika moeten verbruiken en met leege handen thuis komen! „Alles, wat gij wilt, dat u de menschen doen, doet hun desgelijks." Laten de Amerikaansche en Europeesche kooplieden, geleerden en ingenieurs, hun geld in Japan? Wij betalen hun 200, ja tot 800 dollar 's maands in goed goud, daarvan verbruiken zij misschien het derde deel in Japan, om met het overige thuis een gemakkelijk leven te leiden. En wij bedanken ben nog, en geven hun tot afscheid zijden kleederen en bronzen vazen, dikwijls ook nog ordeteekenen en pensioen. En welke wet zou den Chineezen gebieden hun geld in Amerika -te laten, als zij geholpen hebben om een spoorlijn door het Rotsgebergte te bouwen, als zij in Californië wijnbergen beplant en besproeid hebben? Zij dragen het goud niet voor niets weg, zooals dikwijls lieden, die zich christenen noemen, het gedaan hebben en daarbij nog kanonnen op de weerlooze heidenen gericht en zuigelingen van de borst der moeder weggerukt hebben. Wij, de „arme heidenen" laten onze buitenlandsche beambten met eerbewijzen en afscheidsplechtigheden vertrekken en zij, de „gelukkige christenen", jagen ons toet smaad en spot weg. Mag zoo iets geschieden, o God der wrake! Ten tweede: De Chineezen storen door hun taai vasthouden aan hunne volkszeden en gebruiken de welvorglijkheid der christelijke maatschappij, 't Is waar, haarstaarten en witte broeken staan niet goed in de straten van Boston en New-York; maar denkt gij dan, dat ingeregen vrouwen zich op de straten van Peking en Hankau beter voordoen? „Maar de Chineezon zijn smerig en bedriegelijk in den omgang met anderen", zegt gij. Ik wilde, dat ik u eenige vertegenwoordigers van het edele Kaukasische ras toonen kon, die in de havens van het Oosten rondsluipen en die even smerig en onwelriekend zijn als een arme, door pokken aangetaste Chinees, dien men, bij de quarantaine te San-Francisco, in een hol werpt, alsof hij de grootste misdadiger ware. En wat het verwijt van onzedelijkheid bij de Chineezen betreft, hebt gij ooit gehoord, dat een Chinees bommen naar de politie geworpen of Amerikaansche vrouwen op klaarlichten dag aangevallen heeft? Als het u om orde en welvoeglijkheid te doen is, moet gij ook wetten tegen de Duitschers en Italianen uitvaardigen. Wat heeft de arme Chinees misdaan, behalve dat hij weerloos en tegenover u al te onderworpen is? Als \?ij Amerikaansche of Engelsche burgers in Japan maar half zooveel smaad aangedaan hadden, als gij het de arme Chineezen in Amerika doet, dan kwam een oorlogsvloot en wij moesten 50000 dollar voor het leven van iederen deugniet betalen, wiens eenigste verdienste zijn blanke huid en zijn blauwe oogen zijn. Het schijnt wel, dat de christenheid er nog een ander Evangelie op na houdt, dan het door Paulus en Petrus gepredikte en dat zijn leer luidt: Macht is recht en geld is macht. Ten derde: De Chineezen drukken door hun goedkoope prijzen de loonen naar beneden. Dit laat zich misschien beter verstaan. Maar ik zou toch willen vragen: Zijn 4.000.000 vierkante mijlen van een land, waar melk en honig vloeit, niet toereikend voor 65.000.000 menschen. Is er geen plaats in Idaho, Montana en in andere staten, waar de opeen gedrongen menschen van Kanton en Futschau met den buffel en den grauwen beer kunnen strijden en voor de menschlieid land kunnen veroveren? Waar staat geschreven, dat Amerika uitsluitend voor de blanken is? Bewillig toch de arme Chineezen ten minste zooveel, als de Joden aan de heidensche Gibeonieten deden; maak ze tot uwe houthakkers en watterputters. Kiest voor u zelf een hooger beroep, zooals het voor uw Teutonisch of Keltisch bloed past en laat ze uwe kragen en hemden wasschen. Zij zullen u met bescheidenheid bedienen en voor de helft van den prijs, dien de blanke wasschers verlangen. Of zendt ze in de bergwerken van Arizona of Nieuw-Mexico, opdat zij u uit den schoot der donkere aarde het edel metaal voor den dag brengen. De arme heidenen kennen nog geen werkstaking als zij die niet van u leeren. Senator Stanford zegt: „Ik beken het, ik was een tijdlang bevreesd, dat de Chineezen dit land te zeer zouden overstroomen, maar thans koester ik die vrees niet meer. Ik weet niet, wat wij zonder hen zouden beginnen en zij zijn de rustigste, vlijtigste en goedaardigste van al de vreemdelingen, die hier heen komen. Geen andere klasse van buitenlanders leert zoo snel en is zoo trouw." Zij zijn de vlijtigste, meest tevredene^ bescheidenste en goedkoopste arbeiders, die men vinden kan. Nu, gebruik dan toch de Chineezen op een gebied van het bedrijvig leven, dat voor hen past; het zal tevens goed voor uw beurs zijn. Uwe wetten tegen de Chineezen komen mij onbijbelsch en onchristelijk voor, ja zij zijn strijdig met de gewone men schel ij kheid. Ik ben geen Chinees, maar ik schaam mij mijn verwantschap met het oudste volk niet, - een volk dat aan de wereld een Menzius en Confusius gegeven heeft, en eeuwen vóór men in Europa aan zoo iets dacht, kompas en drukpers heeft uitgevonden. Maar toch den smaad en al de hardvochtigheid verdragen, waarmede de arme koelie's uit Canton door het Amerikaansche gepeupel gekweld worden en daarbij hoofd en hart op de rechte plaats houden, dat kon ik slechts door christelijke lank- moedigheid en geduld.!) De Chinees wordt algemeen „Hans" genoemd, en zoo noemde ons zelfs een vriendelijke diender te New-York. „Vooruit met dien Chinees daar," was de beleefde toespraak van een koetsier te Chicago, wien wij de vracht betaald hadden'. Een goed gekleed heer, die in de tram naast mij zat, vroeg mijn kam ter leen om zijn grijzen baard te kammen. In plaats van mij, zooals het onder heidenen gewoonte is, te bedanken, gaf hij mij de kam terug met de woorden: „Nu, Hans, waar hebt gij uwe wasscherij?" Een heer met een verstandig uiterlijk vroeg ons, wanneer wij onze haarstaarten afgeknipt hadden, en toen wij hem zeiden, dat wij die nooit gehad hadden, gaf hij ten antwoord: „Och, ik dacht, dat alle Chineezen staarten droegen." En deze heeren, die er genoegen in vonden ons om onze Mongoolsche afkomst te bespotten, zijn zelf lichtgeraakt, als men hunne Angelsaksische afkomst betwijfelt. Dat bewijst het volgende avontuur. Eenige jonge Japansche ingenieurs bezagen de brug van Brooklyn. Terwijl zij over den bouw en de spanning der koppelbanden spraken, trad een fijn gekleede Amerikaan met hoogen hoed en bril op hen toe en zei tot een der Japansche ingenieurs: „Nu, Hans, zoo iets moet u, Chineezen, toch wel merkwaardig voorkomen." Een der Japanners antwoordde snel: „En eeD Ier als gij zeker ook." „Volstrekt niet, ik ben geen Ier, antwoordde de heer boos. „En wij zyn geen Chineezen/' was het kalme antwoord. De steek was raak, en de heer met den zijden hoed ging verdrietig weg, hij wilde niet voor een Ier doorgaan. Ik zou, als ik tijd had, nog van vele onchristelijke trekken uit de christenheid kunnen spreken. Van de wettig veroorloofde geldloterijen; van de speelwoede, die zich in hanengevechten, wedrennen en voetbalwedstrijden openbaart; van vuistgevechten, die ruwer zijn dan de stierengevechten in Spanje; van het lynchen, dat beter voor Hottentotten past, dan voor het volk eener vrije replubliek; van de 1) De schrijver werd gewoonlijk voor een Chinees aangezien. 5 demagogie in de politiek; van de ijverzucht onder de verschillende kerken; van den brandewijnhandel, die zeker nergens in de wereld op zoo uitgebreide schaal wordt gedreven; van de tyrannie der kapitalisten en de onbeschaamdheid der arbeiders; van de dwaasheden der millionnairs; van de gehuichelde liefde in het huwelijk, enz. Is dat de beschaving, die, zooals de zendelingen zeggen, een bewijs is van de voortreffelijkheid van den christelijken godsdienst boven de andere godsdiensten? Vrede is het laatste, dat wij in de tegenwoordige christenheid vinden. Daar ziet men niets dan onrust, verwarring, krankzinnigengestichten, armhuizen. O, de rust van het Oosten! Geen fluiten der locomotief doet u opschrikken uit een onrustigen slaap, maar vogelgezang wekt u uit een zoete sluimering; daar niet het stof en het geratel van den sneltrein, men rust in den draagstoel, door de loeiende koe gedragen; daar geen marmeren paleizen, gebouwd met het bloedgeld in Wallstreet1) verworven, maar een stroodak, waaronder de tevredenheid woont. En zijn dan toch de zon, maan en sterren nog niet eerder aanbidding waardig, dan geld, eereplaatsen en nietswaardige pronk? Wee mij! Ik ben bedrogen! Ik heb mijn vrede opgeofferd voor iets, dat geen vrede is. Aan mijn oud geloof ben ik ontgroeid, en aan het nieuwe kan ik mij niet gewennen. O, gelukkige onwetendheid, waardoor mij een ander geloof dan dat mijner lieve grootmoeder onbekend zou gebleven zijn. Haar geloof maakte haar vlijtig, geduldig en trouw; geen schaduw van berouw verdonkerde haar gezicht, toen zij den laatsten adem uitblies. Zij had vrede, ik heb twijfel. Wee mij, ik heb haar afgodisch genoemd, haar om haar bijgeloof beklaagd, voor hare ziel gebeden, en ik zwalk zelf nog rond op een onpeilbare zee en word door de stormen van vrees, zonde en twijfel heen en weer gedreven. Eén ding weet ik zeker: Ik zal nooit weder het christendom verdedigen, omdat het de godsdienst van Europa 1) Wallstreet, verzamelpunt der geldmannen van NewYork. en Amerika is. Zulk een getuigenis staat niet alleen zwak maar het is beslist schadelijk in zijne gevolgen. De godsdienst, waarin een onsterfelijke ziel haar steun vinden zal, moet op hechteren en dieperen grondslag rusten, dan op zulk een schijnbewys. En toch had ik eens mijn geloof op zulk een zwakken stroohalm gebouwd. 7. Onder menschenvriend en. ™?vet w een Wfar f00rd van een Chineesch wijsgeer: „Wie op den berg woont, kent den berg niet." De afmetingen van een berg kan men slechts uit de verte met juistheid schatten. Uit de verte gezien komt ons iets met alleen schooner voor, maar wordt het ook begrijpelijker. Zoo gaat het ook met hit 5a- woont kenti, 1föt niGt' zoolang men het be¬ woont. Wil men het met juistheid als deel van zijden ""de W" me£.er de g0ede en slechte zijden, de steikte en zwakheid van leeren kennen dan moet men het uit de verte zien. Wie weet minder van de stad New-York, dan vele hTrer burgers, voor wie het Centralpark het eenige bosch op aaide en het stadsmuseum de opening is waardoor zij de wereld bekijken? De voornameEniel- 7H m ^ *1 bltter weim'g van hun eigen eiland, en zij moeten dure wereldreizen maken om eenig begrip van de vaderlandsche dingen te krijgen. Zendelingen die uitgaan om de heidenen te bekeeren, komen h^WrhS- t h bekeerd tehuis — "iet bekeerd van het christendom, maar van allerlei vooroordeelen de nitvprv !6" omtrent zich zeiven, het christendom' de uitverkiezing en het oordeel, enz. „Zendt uwen lievelingszoon op reis," is eén gewoon gezegde mijner landslieden. Niets verstoort zoo goed fen schoonen droom, als het reizen. Zoolang ik nog thuis was, had ik zeer eenzijdige beschouwingen over mijn vaderland. In S hS wereldenhPt V"eldiilk het V00r het middelpunt der eield, het dooi alle andere landen benijdde land. „Zijn grond geeft de vijf granen *) in rijken overvloed; zijn klimaat is het gelijkmatigste; zijn landschappen zijn de schoonste der wereld ; zijne meren zijn als de oogen eener maagd en zijn met bosch begroeide bergen als hare halvemaans-vormige wenkbrauwen; het land is de woning der goden, de bron des lichts." Zoo dacht ik als heiden. Toen ik mij echter bekeerd had, hoorde ik van Amerika met zijn 400 universiteiten, van Engeland, het vaderland der Puriteinen; van Duitschland, het geboorteland van Luther; van Zwitserland met zijn Zwingli; van Schotland met zijn John Knox; van Zweden met zijn Gustaaf Adolf. Toen scheen het mij, alsof mijn vaderland niets meer waard was, alsof het een van God verlaten land ware, dat eerst door vreemde zendelingen goed gemaakt moest worden. Als men er de gebreken van besprak, heette het steeds: „Zoo iets komt in Engeland of Amerika niet voor." Ik was oprecht overtuigd, dat de wereld er niets armer om zou zijn, als mijn vaderland van den aardbodem verdween. „Invloeden deizending die het nationaal bewustzijn ondermijnen," zijn op het zendingsterrein geen volkomen onbekende verschijning. Nu ik echter mijn vaderland uit de verte beschouwen kon, maakte het een geheel anderen indruk op mij. Ik zag in, dat het met zijn eigen persoonlijk bestaan zijn bepaalde plaats op de wereld innam. De hemel zelf heeft ons bestaan als volk gewild en duidelijk getoond, wat onze roeping voor de wereld en de menschheid is. Ik zag dit als een heilige werkelijkheid, met een verheven bedoeling en roeping voor de wereld en de menschheid. Hoe dankbaar was ik, dat mij zulk een heerlijk uitzicht voor mijn vaderland vergund werd. Een andere heilzame uitwerking van het reizen in het buitenland is, dat wij daardoor veel meer dan anders op ons zelf zijn aangewezen. Wij leeren ons zelf veel beter kennen, als wij met andere volken en menschen in aanraking komen. Wij zijn genoodzaakt meer naar binnen te zien. 2) rijst, tarwe, gerst, boonen en gierst. Dit komt ten eerste daarvan, dat een vreemdeling zich steeds eenzaam voelt. Al vindt hij ook goede vrienden in het vreemde land, al kent hij de taal, hij blijft toch een vreemde. Een vroolijk, onschuldig gesprek is reeds een inspanning. Men moet over de vervoeging van een werkwoord nadenken, zien dat men tijd en wijze naar behooren gebruikt, dat men bijvoegelijk en zelfstandig naamwoord in getal laat overeenstemmen, (dergelijke moeielijkheden heeft mijne moedertaal niet), en moet uit een menigte zinverwante bijwoorden het juiste kiezen. Is men ten eten gevraagd, dan voelt men zich niet recht op zijn gemak, omdat men zich naar allerlei vreemde gebruiken moet schikken. Wij kwamen dikwijls met ongeborstelde haren, en toen men ons daarop opmerkzaam maakte, zaten wij den geheelen avond met een schuldig geweten. Wij aten dikwijls liever alleen en op onze eigen manier, zonder dat onze. barbaarsche zeden door dames met een kritisch oog werden nagegaan. In dergelijke omstandigheden wordt de eenzaamheid zoet; men spreekt met zich zelf en beschouwt zijn innerlijk wezen. Ten tweede zijn wij in het buitenland geen eenlingen meer. Wij vertegenwoordigen ons volk en ons ras. Wat wij zeggen en doen, wordt niet ons zelf> maar ons volk en ons ras toegerekend. Als wij in een vreemd land zijn, wordt door de wereld ons volk naar ons beoordeeld. Niets echter versterkt het karakter van een mensch zoo zeer, als het gevoel van verantwoordelijkheid. Als ik weet, dat ik door mijn gedrag mijn vaderland eer of schande aandoe, dan laat ik alle lichtzinnigheid varen. Wit? dit niet doet is, mijns inziens, zijn volk onwaardig. Ten derde. Wij kennen alle het heimwee. De bekende gezichten, de bergen en dalen, die wij missen en steeds opnieuw met ons geestesoog heschouwen, willen heerschen in onze ziel, en terwijl wij beproeven om ons naar de nieuwe omgeving te schikken houdt ons het vaderland met zyn zoete herinneringen des te steviger vast. Dan lost zich de weemoed van het hart in tranen op, en wij ijlen naar de eenzaamheid van het woud om te peinzen en te bidden. Dan volgt ons oog den westelijken loop der zon en wij smeeken het gesternte des daags, om als het bij ons thuis opgaat, onze geliefden te zeggen, dat wij gezond zijn en aan hen denken. Zoo leven wij in het land der zielen. De zwaluwen komen en gaan, de menschen koopen en verkoopen, maar voor den vreemdeling gaat het jaar eentonig voorbij in het verkeer met zich zeiven, met God en met de zielen. Zeker heeft de Voorzienigheid dergelijke bedoelingen met Mozes gehad, toen hij, als vreemdeling bij , de Midianieten verkeeren moest, eer hij de bevrijder van zijn volk werd. Elia's vlucht naar Berseba is steeds voor hem, die in een vreemd land, in de eenzaamheid zijner ziel, God zocht, tot bijzonderen troost geweest. „Gij zit op den verlaten steen Als Elia bij Horeb's hol alleen; Zooals een vader vertroost zijn angstig kind, Gaat door de wildernis de stem van den wind: Vrees, toorn en bitterheid wijkt van mij, De menschen zijn verre, maar God is nabij. Het verblijf van den Apostel Paulus in Arabië kan ook zoo verklaard worden, want zeker moest de Apostel der heidenen een inwendige leerschool door gaan, opdat hij den Zoon onmiddelijk aangrijpen, opdat hij optreden en verkondigen kon: „Ik laat u echter weten, broeders, dat het Evangelie, door mij gepredikt, niet menschelijk is. Want ik heb het van geen mensch ontvangen of geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus. Gal. 1:11,12. Spoedig na mijn aankomst in Amerika, trok een dokter uit Pensylvanie, een menschenvriend van geheel praktische richting, zich mijner aan. Nadat hij mij een weinig gepolst had, gaf hij mij een betrekking als oppasser in zijn Inrichting, opdat ik werkdadige menschenliefde van onderop zou leeren kennen. Nu was ik van regeeringsambtenaar plotseling oppasser in een Inrichting voor idioten geworden; maar ik trok mij dezen achteruitgang niet aan, want de Timmermanszoon van Nazareth leerde mij thans een geheel nieuwe levensbeschouwing. Ik trad in dienst als verpleger om redenen, die veel geleken op die, welke Luther naar het klooster dreven. Ik deed dezen stap, omdat ik geloofde, dat ik „den toekomenden toorn" slechts ontvlieden kon, als ik mijn vleesch overwon en kruisigde, en daardoor de inwendige reinheid verkreeg en het hemelrijk gewon. In den grond van mijn hart was ik dus nog zelfzuchtig, en ik moest door vele smartelijke ervaringen leeren, dat de zelfzucht van den duivel, en zondig is. In mijn streven om de eischen der menschenliefde, volkomen zelfverloochening en geheel zich zelf vergeten, te vervullen, openbaarde zich slechts mijn aangeboren zelfzucht in haar gansche afschuwelijkheid, en overweldigd door de duisternis, die ik in mij vond, verzonk ik in onuitsprekelijke elleDde. Van daar de droefgeestige berichten uit dit gedeelte van mijn leven. De gewone lezer vat ze misschien niet zoo ernstig op, maar voor den lijder zelf zijn zij berichten van werkelijke gebeurtenissen, waaruit de langgezochte vrede en al zijn zalige vruchten voortvloeiden. Afgezien van dezen inwendigen strijd was mijn leven in de Inrichting niet onaangenaam. De directeur bewees mij veel deelneming en bijna even veel liefde als aan zijn eigen kinderen. Hij geloofde, dat een goed karakter de vrucht van een gezond lichaam is en daarom zorgde hij meer voor mijn maag dan voor mijn ziel. Velen hielden hem voor een krassen materialist, vooral als hij over zijn lievelingsthema, zedelijke stompzinnigheid (moral insanity) aan 't spreken kwam. Hij verstond daar onder een aangeboren slechtheid, het gevolg van gebreken der ouders en een slechte omgeving. Hij was echter geen materialist en ook geen godloochenaar. Hij geloofde vast en stellig aan de Voorzienigheid en sprak dikwijls van haar, als van de hand, tlie hem door het leven geleid had. Hij hield het ook niet voor toeval, dat ik in zijne handen gevallen was en in die overtuiging verzorgde hij en waakte hij over mij. Hij kende den bijbel zeer nauwkeurig, en hoewel hij niet streng orthodox was, verafschuwde hij toch een hartelooze verstandsrichting en zeide dikwijls, dat de Unitariërs1) de enghartigste en droogste sekte waren. En toch was zijn vrouw een beminnelijke aanhangster der Unitariërs en velen zijner bedienden behoorden ook tot deze sekte. Menigmaal „brulde hij als een leeuw", zooals mijn Iersche collega zich uitdrukte; dan sidderde het geheele huis en men bleef zooveel mogelijk tien schreden van hem af. Maar zijn geheele, zoozeer verschillende familie lag hem na aan 't hart; een kreupel Hansje en een stom Sophietje waren even vrij tegenover hem als de flinke, krachtige huismoeder, die dikwijls met goed gevolg tegen hem optrad en hem gebood te zwijgen. ...... • u i Hij was zeer muzikaal en vaak het hij zich, als de geheele familie ter ruste gegaan was, nog door den muziekonderwijzer bij een gezang begeleiden. Menigmaal kwam gedurende den tijd van mijn inwendigen strijd mijn stormachtig bewogen ziel tot rust, als hij met zijn eenigszins bevende stem zijn lievelingslied zong: Door 't donker, dat Gods hand verbreidt, Wordt 't moede menschdom rust bereid; En God volbrengt ook even stil Op aarde Zijn almacht'gen wil. En toch was het zoo min zijn godsdienst als zijn gezang, dat mij tot zijn bewonderaar en getrouwen scholier maakte. Het waren zijn goed doordachte en rustig uitgevoerde plannen, het was zijn vaste, steeds op het doel gerichte wil, die zich langzamerhand de rotsachtige bergen van Pennsylvame onderwierp en uit hen een bloeiend tehuis voor de ongelukkigsten onder de menschen maakte; zijn heerscherstalent waardoor hij meer dan i00 schepselen met zwakke geestvermogens regeerde, bestuurde en deed gehoorzamen; zijn krachtig streven naai een doel in de nog onbekende toekomst, tot het bereiken waarvan zijn levenstijd en de levenstijd 1) De Unitariërs bestrijden de leer der drieëenheid en staan op de verdienstelijkheid der goede werken. van zijn zoon zullen noodig zijn — dat was het, waarom ik hem bewonderde en zijn wezen trachtte te doorgronden. Ik heb nooit tehuis of in het buitenland zijns gelijke gezien. Al heeft hij mij niet geholpen om mijn zware godsdienstige twijfelingen op te lossen, hij heeft mij toch geleerd mijn leven en mijn godsdienst zoo veel mogelijk nuttig aan te wenden. Hij heeft mij getoond, dat de menschenliefde, al ontspringt zij uit nog zulk een edel en fijn gevoel, slechts dan der lijdende menschheid ten zegen wordt, als zij verbonden is met een helder hoofd en een ijzeren wil. Geen voorlezing over praktische theologie had mij deze waarheid zoo kunnen inscherpen als het levend voorbeeld van dezen waarlijk practischen man. Hij heeft mij voor het verzinken in een ziekelijke goddienstigheid bewaard. Van al mijn vrienden kon ik hem het meeste vertrouwen, en tr-ots het verschil in ouderdom, ras en karakter, ben ik hem steeds blijven liefhebben. Later aan de hoogeschool, toen andere vrienden voor mijn hoofd en hart zorgden, dacht hij aan mijn maag, ondersteunde mij krachtig en beval mij flink te eten en goedsmoeds te zijn. En zelfs toen ik weder thuis was en ik met de publieke opinie in strijd kwam, zoodat vele mijner mede-geloovigen aan mijn verstand en hart gingen twijfelen, heeft hij nooit mijn oprechtheid en rechtgeloovigheid verdacht, en mij over de zee ondersteuning en aanmoediging gezonden. Hij heeft mij eerst recht tot een mensch gemaakt. Mijn christendom zou koud en stijf en onvruchtbaar gebleven zijn, als ik het slechts in boeken en aan de hoogescholen bestudeerd had. Op hoe velerlei wijze werkt Gods Geest aan ons! De vrouw van den directeur was, zooals ik reeds zeide, Unitarisch. Ik had thuis in christelijke boeken 't een en ander van die sekte gelezen en had er niet veel verwachting van. Ik hield ze voor erger dan heidensch en om haar schijnbare verwantschap met het christendom des te gevaarlijker. Ik beschouwde Mevrouw met argwanende blikken en dacht, dat zij ongevoelig was, geheel een ver- standsmensch, onaandoenlijk voor al het teedere en goddelijk-vrouwelijke in het leven van den grooten Leeraar. Ik, ruwe barbaar, liet aan mijn vriendelijke gastvrouw, mijn tegenzin in de leer harer sekte blijken. En ziedaar, het bleek, dat zij toch een teeder, vrouwelijk hart had; zij toonde het door hare werken, die met hare Unitarische grondbeginselen overeenstemden. Mijne rechtgeloovigheid verhinderde haar niet mij vriendschap te bewijzen. Zij ondersteunde mij ook dikwijls, even als haar man ; zij wist met haar vrouwelijk instinct nog meer dan hij mijn bijzonder verdriet te ontdekken en mij te troosten. Gedurende hare laatste ziekte dacht zij dikwijls op de vriendelijkste wijze aan mij, hoewel ik zulk een „onverbeterlijke Paritein" was en als haar laatste zendingswerk zond zij mij over zee een zeer rijk kerstgeschenk tot bevordering van mijn arbeid, die, zooals zij wel wist, niet Unitarisch was. Mij dunkt, dat een rechtgeloovigheid, die zich met zulk een Unitarisme niet kan vereenigen, haar naam niet waard is. De ware onbekrompenheid, zooals ik haar opvat, bestaat daarin, dat men van zijn eigen geloof onwrikbaar overtuigd is, maar iedere andere redelijke overtuiging acht en duldt, Het geloof, dat ik zelf iets van de waarheid, maar niet de geheele waarheid weten kan, is de grondslag der ware christelijke verdraagzaamheid, de bron van elke vriendelijke gezindheid en van het vreedzaam verkeer met alle menschen. Natuurlijk werd ik tot deze gezonde begrippen niet in één dag bekeerd, maar onze waardige Mevrouw heeft er in elk geval veel toe bijgedragen, dat ik ze verkreeg. Wij hadden ook een flinke huismoeder, standvastig als een man, en toch een vrouw. Zij doorzocht het uitgestrekte gebouw in alle richtingen en keek in alle hoeken. Wee de slordige oppasseres, die George Hansjes kousen aantrok of Suusje Sara 's hoed opzette! Dat een vrouw even goed kan heerschen als een man is mij door deze waardige vrouw onwedersprekelijk bewezen. Zij is een vrucht van het christelijk Amerika, waarvan het heidendom in weerwil van al de liefelijkheid en deugd zijner vrouwen, niet de gelijke kan toonen. Nog een goeden vriend, bij wien ik mij gedurende mijn dienst in het gesticht nauw aansloot, en die veel hoekigs en ruws aan mijn christendom polijstte, moet ik noemen. Het was een jonge, knappe dokter uit Delaware, volgens zijn' politieke beginselen een aanhanger der Zuidelijke Staten, volgens zijn godsdienstige belijdenis lid der Bisschoppelijke kerk ; een flink danser, een voortreffelijk tooneelspeler, ook een dichter, een bewonderaar der Stuarts, een goed, vriendelijk mensch, een liefhebbend vriend. In zijn tegenwoordigheid verdween het veroordeel tegen het „oproerige Zuiden", dat ik van mijn bekenden uit de Nieuw-Engeland staten had ingezogen. Mijn Puriteinsche begrippen en mijn bewondering voor Cromwell verhinderden mij niet dezen vriend mii'n vertrouwen en mijn genegenheid te schenken. Hij nam mij mede naar zijn thuis te Delaware, wair hij mij „werkelijke dames" toonen wilde, zooals ik ze hem als mijn ideaal had geschilderd. Hij zeide, dat ze in Amerika bestonden, maar niet in Pennsylvanië en Massachusetts. Hij bracht mij in kennis met verschillende familiën, waar mooie meisjes waren, en wilde weten, of ik nu mijn ideaal gevonden had, maar ik moest telkens op nieuw zeggen, dat ik niet bevredigd was. In dezen man leerde ik een ander soort Amerikaan kennen, dan ik tot nog toe gezien had. Hij was edelmoedig, gemoedelijk, waar, argeloos; aan hem zag ik, dat toch het geheele Amerikaansche christendom niet naar dollars en cents berekend wordt. Er is ook een ridderlijk christendom, dat mijn nationaal hart zeer aantrekt. Ik ging eenigszins met mijn vriend uit de zuidelijke Staten mede; ik leerde stukken uit het gebedenboek der Bisschoppelijke kerk, dat hij mij gegeven had, van buiten, en bezocht gaarne de Bisschoppelijke godsdienstoefeningen. Als de onbekrompenheid onder leiding van Gods Geest staat, is zij niet in tegenspraak met een steeds vaster wordende geloofsovertuiging, en ik ben nog altijd dankbaar, dat ik door mijn vriend uit Dela- ware ook een andere zijde van het christendom heb leeren kennen. Mijn bewondering voor Olivier Cromwell en mijn gehechtheid aan eenige kostbare waarheden, die ik in den Puriteinschen vorm van het christendom vond, kwamea daardoor niet aan het wankelen. De ruimte iaat niet toe dat ik alle vrienden optel, die gedurende mijn verblijf in de Inrichting invloed op mij uitoefenden. Ik geef weder eenige uitreksels uit mijn dagboek. „1 Januari 1885. Koud. In den laatsten nacht veel ervaren van de rechtvaardigmaking door het geloof. Was voor de eerste maal bezig als ziekenverpleger. Ik dank God, dat Hij een weg voor mij opende." Het langgewenschte beroep, geheiligd door namen als John Howard, Elisabeth Frv !), en andere vromen, stond mij nu open. Het was mij te moede, alsof ik zelf op weg was een heilige te worden. Maar reeds bij het begin van mijn pogen om door de werken der wet rechtvaardig te worden, zeide een stem, diep in mijn binnenste: „De mensch wordt rechtvaardig door het geloof, zonder de werken der Wet." „6 Januari. Las in het boek Job. Zeer getroost." Ik gebruikte daarbij de Verklaring in tweedeelen van Barnes, die ik achter elkander doorwerkte. Dat uit alle kwaad ten slotte wat goeds voorkomt, is mij onuitwischbaar ingeprent en deze levensbeschouwing heeft mij later ook in de donkerste uren niet verlaten. „11 Januari. Zondag. Den geheelen dag werk. Las Havergal2). Leerde er veel uit." „25 Januari. Zondag. Dit leven is een school, waar wij leeren in den hemel te komen. Daarom is het voornaamste, dat wij in dit leven de heerlijke, eeuwige dingen leeren kennen." Uit de geschriften van Francis Havergal, een der meest beteekenende onder de dienende engelen, 1) Geb. 1780, overl. 1845. Een Engelschemenschenvriendin, onvermoeid bezig voor de verbetering van het lot der gevangenen en der krankzinnigen. 2) Engelsche godsdienstige schrijfster. heb ik wat nieuws geleerd. Tot nog toe was mij, ook nadat ik christen geworden was, het aardsche leven alles. Ik nam het nieuwe geloof meer om practische redenen aan; het zou ons aan een gelukkig familieleven, politieke vrijheid en dergelijke helpen. Zijn innerlijke geestelijke waarde was mij nog bijzaak. Mijn vaderland zoo sterk te maken als Europa of Amerika, was mijn eerste levensdoel en het nieuwe geloof was voor mij een krachtige hefboom, die dat te weeg brengen moest. Hoe velen nemen ook thans nog het geloof aan om' sociaal-politieke redenen! Thans, moest ik mijn vaderlandsliefde ten offer brengen aan de hemelsgezindheid om haar daarna in haar meest ware en schoone beteekenis terug te ontvangen. „11 Februari. Las Philips Brook's „De invloed van Jezus;" ben zeer bemoedigd." Hoe troost mij de gedachte, dat ik Gods kind ben, niet Zijn broeder, die Hem in kracht en reinheid kan nastreven. O' mensch, die u met deze aanmatiging als een kleinen god op aarde aanstelt, leer u zelf kennen, dan zal het goed met u worden. En Philip Brooks! Hoe veel strijdende zielen zou hij geholpen kunnen hebben! Terwijl ik las, was het mij, alsof hij al mijn nooden kende en er een middel voor had. „14 Februari. Zoo ver mijne kennis gaat, gaat ook mijn eigen inzicht en waarheid. De wereld moge verschillende beschouwingen hebben, maar zij zijn niet van mij; daarom ben ik er ook niet verantwoordelijk voor. Ik wil mij bekommeren om dat, wat ik weet, en verder om niets." Ik moest mij wapenen tegen de menigte nieuwe inzichten, die men mij wilde opdringen. Amerika is een land der sekten, en ieder zoekt zich ten koste der anderen uittebreiden. Reeds had men Unitariërs, Kwakers, Swedenborgianen en andere „anen", die ik al vroeger kende, op mij losgelaten. De arme christen uit de heidenen weet niet, wat hij aannemen moet, daarom besloot ik ze geen van allen aan te nemen. Wie zal uit de vele dozijnen sekten en kerken, die allen hun voor- en nadeelen hebben, de rechte uitzoeken? Waarom kwelt gij on?, armen, met de bewering, dat Pxtti^hv onderdompelen beteekent, en wij ons dus moeten laten onderdompelen, terwijl andere even geachte en vrome lieden beweren, dat zelfs de besprenging voor de eeuwige zaligheid niet noodzakelijk is? Gij christenen in het christenland, weest barmhartig'jegens den christen uit de heidenen en weest onbekrompen. „18 Februari. Ik word veel door twijfel gekweld, ik moet mijn hart op God richten. De meeningen der menschen zijn verschillend, maar Gods waarheid is één. Slechts wanneer ik door God geleerd word, kan ik de ware kennis verkrijgen." Is Jezus God of mensch? Als ik zeg, dat Hij slechts een mensch was, kom ik dan niet voor eeuwig in de hel? En toch zegt men mij, dat vele goede en geleerde mannen Hem alleen maar voor een mensch houden. Dan zou mijn geloof aan Christus even dwaas en ongegrond zijn, als de afgodendienst, dien ik ten kcste van zooveel offers heb opgegeven. En terwijl mijn strijd op dit punt nog onbeslist is, komt een ander soort theologen en zegt, dat ik mij toch niet door de Protestanten moet laten verleiden, geeft mij het botk van Kardinaal Gibbon: „Het geloof der vaderen," en smeekt mij het ijverig en biddend te lezen. Nauwelijks ben ik er echter mee begonnen of de ongeloovige verschijnt en vermaant mij uit naam van Darwin, Huxley en Spencer1) om die vragen geheel ter zijde te stellen en mij aan het zichtbare en tastbare te houden. Dan verschijnen weder vrome zielen en beweren, dat hun profeet Swedenborg2) met eigen oogen den hemel gezien heeft en dat dus, wat hij zegt en schrijft, waar zijn moet. De groote physioloog Flint beweert echter, dat Swedenborg krankzinnig geweest is. Wee den armen christen uit de heidenen, die in al die verwarring heen- en weer geslingerd wordt, zonder een veilig standpunt te vinden. Nog eens moest ik aan den vrede en de opgeruimdheid mijner grootmoeder, bij haar heidensch geloof, denken. Gij 1) Hei-bert Spencer, Engelsch philosoof, geb. 1820, overl. 1903. 2) Theosoof geb. 1688 in Stockholm, overl. 1772 in Londen. door uwe sekten gebonden christenen hebt mij een vrede beloofd, dien gij zelf niet bezit. Godsdiensttwist en vijandschap hebben wij vroeger ook al gehad, die behoeft gij ons niet te brengen. Ik ging eens naar een zendeling en vroeg hem, waarom er onder de christenen zoo vele sekten zijn. Hii zei mij, 't is zeer goed, dat er wedijver onder de christenen bestaat, daardoor worden zij reiner en het Rijk Gods kan sneller groeien. Maar toen wij, eenige maanden later, zelf een gemeente oprichtten, wat dezen zendeling niet beviel, berispte hij ons en zeide, dat wij de honderden sekten, die de zaak van het christendom benadeelen, niet met een nieuwe behoefden te vermeerderen. Deze logica konden wij niet begrijpen. Als het bestaan van sekten een zegen is, dan is het toch goed, dat er recht veel zijn; als het echter een vloek is, zooals wij arme christenen uit de heidenen nog altijd gelooven, waarom beproeft men dan niet ze af te schaffen en uit 't Methodisme, Presbyterianisme, Congregationalisme en andere schadelijke en onschadelijke Ismen een groot geheel te maken? „9 Maart. Ik gevoel steeds meer de belangrijkheid der heiliging. De ideale reinheid ligt voor mijne oogen, maar ik kan ze niet bereiken. O, ik ellendig mensch!" „22 Maart. De mensch is een te beperkt wezen om in de geheele menschelijke wijsheid thuis te kunnen raken en in haar te kunnen rusten. Hij kan slechts in een enkel hoekje wonen. Als hij echter dit hoekje gevonden heeft is hij stil en rustig : want de rots, waarop hij rust, is vast en sterk. Dit schijnt mij een verstandiger, menschlievender verklaring van het bestaan en het zich uitbreiden der verschillende sekten." „5 April, Paschen Een heerlijke dag. Voor de eeiste maal in mijn leven werd mij een blik in den hemel en de onsterfelijkheid vergund. O, onuitsprekelijke vreugde! Een oogenblik van zulke vreugde weegt tegen jaren van aardsche vreugde op. Ik voelde mijn geestelijke blindheid meer en meer en bad ernstig om meer licht. Wel een dag van opstanding! Na maanden van duisternis en strijd was mij deze openbaring, dat uitrusten, onuitsprekelijk welkom. Ik herinner mij, dat ik de gekleurde Paascheieren niet alleen smakelijk voor de tong vond; het ei was mij een beeld mijner ziel. Ik bracht mijn kennis der ontwikkelingsleer op het geestelijk leven over en vroeg mij af', op welk een trap van ontwikkeling mijn ziel thans stond en of zich het vogeltje misschien reeds gevormd had. De schaal zal spoedig breken en ik zal mij op mijne vleugelen tot mijnen Heiland en tot de volkomenheid verheffen. O, meer licht! „6 April. Ik ben ijverig in het onderrichten der achterlijke kinderen." Ik had daags te voren een zeer merkwaardigen man Jame Richards, den beroemden en onvermoeiden onderwijzer van achterlijke kinderen leeren kennen. Ik hoorde hem zelf iets uit zijne ervaring op het gebied der opvoeding meedeelen, en hij legde ons uit, hoe het mogelijk is, ook de ellendigste zijner kinderen „den Vader" te toonen. Ik kreeg daarvan een levendigen en duurzamen indruk. Van toen af beschouwde ik menschenliefde en opvoeding niet langer alleen als een werk van medelijden en nuttigheid. Zij hebben een verheven godsdienstig doe]; zij brengen hen, die opgevoed worden, in betrekking tot God, den eenigen God. Mijn arbeid in de inrichting werd thans een heilig ambt en de plicht was niet meer een slavenwerk. Richards is wel een Unitariër, maar ik beschouw hem als een der beste zendelingen, die tot mij gezonden zijn. Zijn persoonlijkheid, zijn inzicht en zijn deelneming voor anderen, om niet te spreken van zijn buitengewoon onderwijzerstalent — dit alles 'heeft veel van mijn Trinitarische vooroordeelen afgeslepen. „8 Apil. De hoogste opvatting der menschelijke bekwaamheden is misschien de oorsprong van het Unitarianisme in zijn hoogsten en reinsten vorm. De mensch kan echter deze grootste zedelijke hoogte niet in eigen kracht bereiken, daarom trekt hij Christus naar beneden, om hem voor zijn eigen zwak verstand pasklaar te maken. De Godsidee is volkomen duidelijk, vóór wij tot Christus komen. Hier struikelen allen. Ik denk dikwijls, dat ik een volkomen duidelijke voorstelling van mijnen God hebben zou, als Christus niet bestond." Christus is een ergenis, niet alleen voor de oude Grieken, maar ook voor de Japanners, Chineezen en alle andere heidenen van onzen tijd. De Unitarische opvatting van Christus is te eenvoudig voor den op mystiek aangelegden Oosterling; maar de Trinitarische theorie is evenmin geloofwaardig. Wie zal mij den steen afwentelen? „16 April. Las „Het ware Christenleven" van Fernald." „18 April. Lees met groote belangstelling „Drummond's !) Natuurwetten in de geestelijk wereld." „19 April. Lees de Openbaring van Johannes met veel belangstelling." Fernald's „Het ware Christenleven," was het eerste Swedenborgiaansche boek, dat ik ernstig doorlas. Terwijl ik in het vreemde land met moeielijke geestelijke vragen worstelde, was mij het Mysticisme welkom, want nu kon ik in den geest over feiten, die ik niet kon loochenen, heen vliegen. Toen kwam Drummond met zijn „Natuurwetten in de geestelijke wereld" en vergeestelijkte mijn natuurwetenschap, zoodat ik door die schrijvers zeer geestelijk werd. Nu las ik de openbaring van Johannes, die ik vroeger altijd had overgeslagen. Zij was mij thans een levendige voorstelling van de geestelijke ervaringen eens menschen, en alles was op mij toepasselijk. De afgrond van de leer der Drieëenheid liet zich thans gemakkelijk overbruggen; de onbevlekte ontvangenis en de opstanding schenen iets dat van zelf sprak, De schrikkelijke strijd om Genesis met de Geologie overeen te brengen verdwijnt voor de manier, waarop hij dooiden schrijver der Arcana Celestia -) behandeld wordt. Wie de geheele waarheid bij Swedenborg meent te vinden, moet struikelen, wie echter als ootmoedig scholier en met christelijken ernst tot hem komt, zal er veel zegen van hebben. Over het geheel 1) 1851—1897. 2) Swedenborg. 6 heeft deze merkwaardige man een heilzamen invloed op mijnen geest gehad. In Mei las ik voor de eerste maal en met veel zegen den profeet Jeremia. Tot nog toe had ik meer geschriften als: „Bewijzen voor 't Christendom" en dergelijke, dan den bijbel zelf gelezen. Daardoor had zich de gedachte in mij vast gezet, dat de profetiën van het Oude Testament meestal voorspellingen der toekomst waren, aan de menschheid gegeven, opdat zij, als de Heiland eindelijk kwam, op vele punten een merkwaardige overeenstemming ontdekken zou. Daarom dacht ik, dat de boeken der profeten onbegrijpelijk waren; ik las wel erover maar niet er in. Maar zie, nu las ik half met nieuwsgierigheid, half met vrees Jeremia door, hoewel onze Directeur gezegd had, dat deze profeet bij hem niet in huis mocht komen, anders ging iedereen weenen bij het zien van de velerlei ellende in de Inrichting. Doch welk een boek! Zoo menschelijk, zoo begrijpelijk, zoo weinig voorspellingen en zoo veel waarschuwingen voor het tegenwoordige! Zonder een enkel wonder toont zich in het boek slechts de mensch Jeremia in al de kracht en zwakheid der menschheid. „Zijn eigenlijk niet alle groote mannen profeten ?" vroeg ik mij af. Ik telde de groote mannen van mijn eigen vaderland op; ik overwoog hunne woorden en daden, en ik vond, dat dezelfde God, die tot Jeremia had gesproken, ook, al was het niet even duidelijk, tot eenige mijner landgenooten gesproken had; dat Hij ons niet geheel zonder Zijn licht en Zijn leiding had gelaten, maar door de vele eeuwen heen, ons evengoed als de christelijke volken bemind en behoed had. Deze gedachte maakte mij onuitsprekelijk gelukkig. Mijn vaderlandsliefde die door het aannemen van het buitenlandsche geloof eenigszins bekoeld was, ontwaakte weder met honderdvoudige kracht. Ik beschouwde de kaart van mijn vaderland en weende en bad daarbij. Ik vergeleek Rusland met Babyion, den Czaar met Nebukadnezer en mijn vaderland met het hulpelooze Judea, dat slechts kon gered worden, als het den rechtvaardigen God erkende. ln mijn ouden Engelschen bijbel maakte ik aanmerkingen als de volgende: Jez. 3 : 1—5, „Wie kan zulk een vermaning wederstaan?" Jer. 4 :1—18 „Dit zijn klachten. O mijn vaderland, treedt niet in de voetsporen van Judea!" Jer. 9 : 18—31, „Is Rusland niet ons Chaldea?" enz. Van dezen tijd af heb ik gedurende twee jaren in den bijbel alleen de profeten gelezen. Al mijn godsdienstige beschouwingen zijn daardoor veranderd. Mijn vrienden meenen, dat mijn godsdienst meer een vorm van het Jodendom, dan het Christendom der Evangeliën is. Dit is echter zoo niet. Ik heb van Christus en de Apostelen geleerd mijn eigene ziel, van de Profeten echter mijn vaderland te redden. Ik was bijna acht maanden in de Inrichting, toen ik mijn zware twijfelingen niet langer verdragen kon en ergens anders hulp zoeken moest. Mijn goede dokter, die allen inwendigen strijd aan slechte spijsverteiing toeschreef, gaf mij medicijnen en zeide dat ik rust noodig had. Ik volgde zijn raad op en ging naar Nieuw-Engeland, waar ik landgenooten zou aantreffen. Ik dacht, dat de verandering van woonplaats mij geluk brengen kon, want mijn heidensch geloof aan een plotseling geluk kwam telkens weer boven, als ik in grooten nood verkeerde.' Met bezwaard hart verliet ik zoo spoedig den goeden dokter en de vele goede vrienden, die ik in de Inrichting had; maar ik voelde, dat ik mij niet aan de werken der menschenliefde kon wijden, vóór mijne zelfzucht overwonnen was. Bij my moest in ieder geval de gezondheid der ziel aan de gezondheid des lichaams vooraf gaan, en de beoefening van werken der menschenliefde was daartoe niet het rechte middel gebleken. Ik wil echter geenszins het beroep van dokter en van ziekenoppasser verkleinen. Velen beweren wel, dat het beroep van den zendeling hooger staat, omdat hij met de zielen der menschen te doen heeft. Maar kan men dan de ziel van het lichaam scheiden, als de schil eener sinaasappel van de vrucht? Philantropie is Agapanthropie, als ten minste de lezer met de beteekenis der twee Griek- sche woorden voor „liefhebben" bekend is. Kan iemand de ziel redden, zonder zich ook om het lichaam te bekommeren? „De geneeskunde is een kunst der liefde", zegt een Chineesch wijsgeer, en mijns inziens stemt het Christendom der Evangeliën met dit woord van een heiden overeen. Het leven op de Hoogeschool in nieuw Engeland. Ik was toch in elk geval van plan geweest, de Staten van Nieuw Engeland te bezoeken, want van daar was mijn christendom afkomstig en zij waren dus in zekeren zin verantwoordelijk voor mijn inwendigen strijd. Ik ging eerst naar Boston en van daar naar Gloucester, een visschersstad bij Kaap Anne, om mij aan het klimaat en de levenswijze te gewennen. Veertien dagen lang streed ik in het gebed op een rotsachtig voorgebergte. De golven van den Atlantischen Oceaan beklaagden met hun bruisen mijn ellende en de steengroeven in den omtrek waren een beeld van de hardheid mijns harten. Eenigszins tot rust gekomen keerde ik naar Boston terug en leefde nog veertien dagen geheel teruggetrokken. Toen begaf ik mij op weg om den President der hoogeschool te Amherst op te zoeken, wiens vroomheid en geleerdheid ik reeds te huis uit zijne geschriften had leeren kennen. Wij arme heidenen denken altijd, dat een man van groote geestesgaven ook iets gebiedends en ongenaakbaars hebben moet. Een dokter in de theologie en in de rechten behoefde zich toch niet om de twijfelingen en het lijden van een gewoon arm mensch te bekommeren. Is zijn geest niet voortdurend bezig met de wet der „ontwikkeling", van het „volhardingsvermogen" en dergelijke vraagstukken ? Het scheen mij aanmatiging van zulk een voornamen heer persoonlijke hulp voor mijne ziel te verwachten. Doch, omdat men mij zeide, dat ik hem bezoeken kon, besloot ik ten minste mij aan hem voor te stellen. In mijn slechte oude kleeren, met slechts 7 dollar in den zak en Gibbon's Romeinsche geschiedenis in mijn koffer, kwam ik de universiteitsstad binnen en liet mij bij den President aandienen. Een vriend van mij had reeds met hem over mij gesprokenen hij wist, dat een jonge barbaar hem wenschte te bezoeken. Men bracht mij in zijn spreekkamer en daar stond ik mijn noodlot af te wachten. Nu komt hij! Hij zal mij zeker met éénen blik doorzien en zulk een mensch niet tot zijnen leerling willen hebben. De deur gaat open en ziedaar — de zachtmoedigheid zelf. Een lange, welgebouwde man drukt mij warm de hand, begroet mij vriendelijk en deelnemend, -— het is geheel anders dan ik mij voorgesteld had. Ik voelde mij dadelijk op mijn gemak en verzocht hem om hulp, die hij mij gaarne beloofde. Toen verwijderde ik mij en van dat oogenblik af nam mijn christendom een geheel nieuwe wending. Ik kreeg kosteloos een kamer in het Tehuis voor studenten, en daar ik stoel, tafel noch bed had, beval de goedhartige President aan den huisbediende mij het noodige te geven. Dus richtte ik mij in op mijn zolderkamertje en besloot deze plaats niet te verlaten voor zich de Almachtige aan mij had geopenbaard. Vervuld met dit verlangen ' hinderde mij het ongerieflijke der omgeving niet. De vorige bewoner van het vertrek had het behang afgetrokken en ik kon mij natuurlijk geen nieuw aanschaffen. Aan de tafel ontbrak de schuiflade, maar zij stond toch vast op haar vier pooten ; de leuningstoel stond eigenlijk slechts op drie, want er was van een een stuk afgebroken, maar ik kon er mij toch op in evenwicht houden; het ledikant kraakte en de wollen deken herbergde eenige levende bewoners. De waschkom en een eenvoudige lamp, die ik kocht, voltooiden mijn inrichting. Ik had pen, inkt en boven alle dingen een biddend hart. Zoo begon ik mijn universiteitsleven in Nieuw Engeland. Ik genoot even als anderen de genoegens van het studentenleven. Ik hield van mijn professoren. De professor voor het Duitsch was een model-mensch. Ik las bij hem Goethe's Faust en hij maakte die voor mij zeer aantrekkelijk. Dit treurspel trof mij als een bliksemstraal uit den hemel, en ook thans nog haal ik plaatsen aan uit dezen wereldschen bijbel, hoewel zeldzamer dan uit den werkelijken. De professor voor geschiedenis leerde mij het verleden en den tegenwoordigen tijd rechtvaardig te beoordeelen. Zijne voordrachten waren te gelijkertijd voor mij een cursus in de theologie, hoewel hij zelden over godsdienst en gewoonlijk slechts over den vooruitgang der menschheid sprak. De professor voor bijbelverklaring gaf mij afzonderlijk les in het Oude Testament. Hij ontving mij alleen en wij disputeerden veel. Hij vergeleek mijn Confucianisme en andere heidensche Ismen, die nog in mij huisden, met de bijbelsche eischen. Aan de philosophie heb ik volstrekt niets gedaan. Mijn Oostersche geest wist met inducties, percepties, concepties en dergelijke niets te beginnen. Ik dacht, dat dit, óf welbekende feiten, óf verschillende namen voor de zelfde zaak waren en dat de philosophen deze fijne onderscheidingen slechts tot tijdverdrijf hadden uitgedacht. Ons Oosterlingen, die de waarheid meer door aanschouwing, dan door de werking van ons denkvermogen in ons opnemen, helpt de philosophie niet veel om onze twijfelingen op te lossen. Niemand heeft mijns inziens grooter fout begaan, dan de Unitarische en andere zendelingen van intellectueele richting, die geloofden, dat wij Oosterlingen verstandsmenschen zijn, die door het verstand tot het christendom moeten bekeerd worden. Wij zijn dichterlijk en niet wetenschappelijk aangelegd en wij komen niet op den weg van logische gevolgtrekkingen tot de waarheid. Van de Joden wordt gezegd, dat zij door een reeks van openbaringen tot de kennis van den waren God kwamen en zoo zal het wel met alle Aziaten zijn. Dus was mij de geologie en de mineralogie veel liever dan de philosophie, en dat niet alleen om huns zelfs wil, maar ook omdat zij er toe bijdroegen mij tot den vrede te brengen, die alle verstand te boven gaat. De leer der kristallen was op zich zelf eene prediking voor mij en het meten der hoeken van een topaas of amethist verschafte mij een geestelijk genot. Ik vroeg mijn professor nooit, hoe hij Genesis met de geologie in overeenstemming zou kunnen brengen, want zijn hoofd — geheel vervuld met steenen en versteeningen en voorwereldlijke voetsporen — had voor theologische vragen geen plaats. Den meesten invloed had onze goede President op mij, vooral wanneer hij in de kapel opstond, 't lied opgaf, een gedeelte uit den bijbel las en bad. Ik heb nooit de godsdienstoefening ontdoken, al zou ik ook maar heen gegaan zijn om den eerwaardigen man te zien. Hij geloofde aan God en aan den bijbel en geloofde, dat door het gebed alles mogelijk is. Als ik maar zijn heldere, welluidende stem hoorde, was ik reeds voldoende voorbereid voor den strijd van den dag. Dat God onze Vader is, en dat Zijne liefde met veel meer ijver ons zoekt, dan wij Hem, dat Zijn zegen de wereld doordringt en dat wij slechts ons hart behoeven te openen om dien te laten binnenstroomen, dat wy dwaselijk door eigen inspanning willen rein worden, terwijl toch alleen God ons rein maken kan, dat de zelfzucht in den grond een haten van ons zeiven is, — want wie zich zelf lief heeft, moet eerst zich zeiven haten en zich voor anderen opofferen — deze en vele andere kostelijke dingen heeft mij de goede President door zijn woorden en werken geleerd, en Satans macht over mij werd zwakker, toen ik met dezen man in aanraking kwam. Na twee jaren van mijn universiteitsleven (ik was in de Junioren-klasse opgenomen) was ik op den weg, die naar den hemel leidt. Wel struikel ik nog dikwijls, maar ik weet thans, dat Hij mijne zonden in Zijn leven heeft uitgewischt; als ik mij op Hem verlaat, scheidt mij mijn struikelen niet van de Eeuwige liefde. De bladen uit mijn dagboek zullen dit aantoonen. Spoedig, nadat ik op de hoogeschool gekomen was, nam mij de President mede naar een groote zendingsbyeenkomst. Aan niets kan men zoo de christelijkheid der christenheid zien als aan deze bijeenkomsten. Het heidendom kent zoo iets niet, want het bekommert zich niet om de zielen der menschen. Reeds het eenvoudige feit, dat tienduizend verstandige mannen en vrouwen meerdere groote zalen tot stoppens toe, vullen, om te hooien, hoe men andere volken de blijde boodschap brengt, maakt een diepen indruk. Al komen ook velen om iets nieuws te zien en anderen om zich te laten zien, toch is in elk geval voor deze lieden de heidenzending een zaak van belang, die het waard is in het licht gesteld te worden. Én als onpartijdige en achtenswaardige menschendeze voorstelling bij wonen, als mannen en vrouwen die het vollen ernst is, optreden, toonen wat zij doorgestaan hebben, en van hun geestelijken strijd met Kaffers en Hottentotten vertellen, dan is het geen vertooning meer en wij worden allen met geestdrift vervuld. Ik raad ieder mijnerl niet-christelijke landslieden aan, als zij er gelegenheid toe hebben, zulk een voorstelling bij te wonen, het zal hun zeker niet spijten. Zij zullen een indruk van de grootheid der christenheid en de kleinheid van hun vaderland krijgen. Zij zullen niet meer van de ruwheid der christenen spreken. Ik zeg u, zulke voorstellingen werken bezielend. Maar de bekeerde heidenen, die daar toevallig aanwezig zijn, zijn er slecht aan toe. Men haalt ze te voorschijn en toont ze aan het publiek, zooals men het in een circus een getemden rliinoceros doen zou. Nog kort te voren hebben zij hout en steen aangebeden en nu bidden zij den waren God aan, even als de blanken. „O, vertel ons gauw hoe gij bekeerd zijt, maar spreek niet langer dan een kwartier, want wij moeten nog vele sprekers hooren." De getemde rhinoceros is een levend voorbeeld, niet maar een, dat men op het bord teekent. Velen laten het zich welgevallen en, zoo goed als ze kunnen, treden zij op en vertellen, hoe men hen tot menschen gemaakt heeft. Er zijn echter ook christenen uit de heidenen, wien zoo iets niet bevalt. Zullen zij zich hunnen inwendigen vrede laten ontrooven door zulk een tentoonstelling voor lieden, die lang niet allen in staat zijn te begrijpen op welke wonderlijke wegen zij er toe kwamen hun rhinoceros-leven op te geven? Zij willen liever in de stilte, ver van de menigte, op Gods groene velden weiden. Zulke rhinocerossen bevallen echter niet aan de lieden van het circus. Deze halen er eenigen uit de Indische moerassen, reizen met hen het land door, vertoonen ze op zondagsscholen en laten ze den kansel beklimmen. Dat alles geschiedt om de belangstelling in de zending te verlevendigen. Ik, die zelf een wedergeboren rhinoceros ben, raad den lieden van het Zendingscircus op dit punt wat fijngevoeliger te worden, want zij bederven door hun drijven de getemde rhinocerossen en geven den ongetemden aanleiding zich als tam voor te doen om allerlei goeds te krijgen ; daarbij geeft men aan de menschen, die men voor de zending winnen wil, een valsche voorstelling van haar waar karakter. Ik vind in den bijbel nergens, dat Paulus of Barnabas, Titus of Thimotheus bekeerlingen naar Rome gebracht hebben, om den lieden heidensche liederen voor te zingen en den broederen te vertellen, hoe zij hunne afgoden in het vuur hebben geworpen. Ik lees, hoe de groote Apostel met alle kracht de zaak der heidenen voorstaat, hoe hij aan het volk van God zegt, dat het ook niet beter is dan de goddelooze heidenen, dat beide in hunne zonden verloren zijn en den roem ontberen, dien zij voor God behoorden te hebben. Voor Paulus en lieden van zijn soort, is het heidendom niet iets belachelijks, ook niet iets om medelijden mede te hebben, maar iets, dat men moet trachten te begrijpen, waarin men zich moet verplaatsen en dat men met eerbied en met christelijke vriendelijkheid behandelen moet. Het geld, dat men collecteert, als een jonge Hindoe in zijn volksdracht een Indisch lied zingt, heeft in mijne oogen niet meer waarde, dan dat bij het vertoonen van een getemden oerang-oetang ingezameld. Zich tot den farizeeuwschen hoogmoed der menschen te wenden, hun te zeggen, dat zij beter zijn dan de heidenen en tot medelijden met de „arme heidenen" te vermanen, dat is geen zendingswerk. De beste zendelingen zijn altijd voor het recht en de waardigheid van het volk, waaronder zij arbeidden, opgetreden, en zij zullen evenmin als de heidenen zelf, die hun vaderland liefhebben, diens afgodendienst en andere verkeerdheden voor het zoogenaamde christelijk publiek aan de kaak stellen. Vele menschen meenen, dat men om de zending te bevorderen, de heidensche duisternis zoo zwart mogelijk schilderen moet. Zij maken een Kaart, waarop de heidenen door pikzwarte, de christenen door helder witte vierkantjes worden voorgesteld. De zendingsbladen zijn vol van berichten over de slechtheid, de verdorvenheid, het gruwelijke bijgeloof der heidenen, maar zelden komt er iets in voor over hun edelmoedigheid, hun vroomheid, de overeenstemming met Christus van enkelen hunner. Het heeft ons dikwijls bedroefd, dat wij volstrekt geen bijval vonden, als wij in een zendingsbijeenkomst meer bij de goede zijden van ons volkskarakter, dan bij de heidensche trekken er van stilstonden. Men zeide ons: „Als uw volk zoo voortreffelijk is, dan behoeft men het geen zendelingen te sturen." Wij hebben dan meermalen geantwoord: „Mijn lieve vriend, juist de deugdzame lieden hebben het meeste verlangen naar het Christendom." Als wij heidenen maar weinig beter waren dan de hoogere soorten van apen, dan kon de christenheid het zendingswerk als hopeloos opgeven. Maar juist, omdat wij iets van recht en onrecht, van waarheid en leugen weten, laten wij ons gaarne tot het kruis van Christus brengen. Als de christelijke zending geen hoogeren beweeggrond had, dan „medelijden met de heidenen," dan zou men zonder schade voor de zenders en de zendelingen de bijdragen kunnen intrekken. „1 Maart 1886. Als God ons gaven geeft zijn zij iets wezenlijks; niet slechts aan anderen ontleende gedachten, niet alleen voortbrengselen der verbeelding, maar werkelijke dingen, die door de stormen der wereld niet verontrust kunnen worden." „8 Maart. Een zeer gewichtige dag in mijn leven. Nooit is mij de verzoenende macht van Christus zoo duidelijk geworden als heden. In de kruisiging van Gods Zoon ligt de oplossing van al de moeilijkheden, waardoor mijn geest heen en weer geslingerd werd. Christus betaalt al mijne schulden en Hij kin mij zoo rein en onschuldig maken, als de eerste mensch vóór den val was. Om Zijnentwil zal God mij alles geven wat ik noodig heb. Hij zal mij tot Zijne eer gebruiken en mij eindelijk in den hemel zalig maken." Gij, die philosophische neigingen hebt, moogtdit blad met medelijden, of zelfs met verachting lezen. Gij zegt, dat voor de nieuwe wetenschap de godsdienst van Luther, Cromwell en Bunyan!) slechts een sage is. Gij verklaart het met het verstand in strijd, dat het geloof aan een dooden Heiland den menschen leven zou geven. Ik twist niet met u. Misschien heeft u de gedachte nog nooit verontrust, dat de ziel aan den levenden God verantwoordelijk is. Uw streven gaat misschien niet verder, dan het korte tijdperk van het bestaan, dat men leven noemt en uw almachtige rechter is de gewoonte, de samenleving, wier „goed genoeg" u zooveel vrede geeft, als gij noodig hebt. Ja slechts hij heeft den gekruisigden Christus noodig die op een eeuwigheid hoopt en die weet, dat zijn innerlijkst wezen door den Geest van het heelal zal geoordeeld worden. Voor zulke menschen is de godsdienst van Luther, Cromwell en Bunyan niet slechts een overlevering, maar de waarheid aller waarheden. Nadat ik voor goed tot den Zoon van God gekomen was, ging het nog dikwijls met mij op en af, maar toch meer op dan af. Dit eene boeide mijn opmerkzaamheid en vervulde mijn gansche ziel. Ik dacht daar dag en nacht aan. Zelfs terwijl ik uit den kelder kolen naar mijn vertrek op zolder droeg, dacht ik aan Jezus, aan den bijbel, de Drieëenheid, de opstanding en andere verwante zaken. Eenmaal zette ik halverwege mijn beide kolenemmers neer, en stortte mijn ziel uit in dank voor een nieuw licht over de Drieëenheid, dat mij op mijn weg van den kolenkelder naar boven was opgegaan. Ik voelde mij als in het Paradijs gedurende de vacanties, toen al de jonge lieden naar huis gegaan waren, naar hun moeder, en ik mij alleen bevond met mijn ') 1623—1688. Schrijver van het boek „Een Christens reize naar (ie eeuwigheid". moeder, den zachten Geest van God. De schoolberg was voor mij een berg Sion. Zoo dikwijls de Satan mij losliet, stelde ik mij mijn geliefd vaderland voor aan de overzijde der zee, en vervulde 't met kerken en christelijke hoogescholen, die echter alleen in mijn verbeelding bestonden. Iedere gedachte, die mij trof bewaarde ik om aan mijne landgenooten te brengen. Ja, in mijn ledige uren namen Japan en de Japanners al mijn gedachten in. „26 Mei 1886. De gedachte, dat er in de wereld veel meer goed dan kwaad is, is mij heden zeer opgevallen. Vogels, bloemen, zon, lucht, hoe heerlijk is dat alles, en toch klagen de menschen zoo veel. Er ontbreekt maar één ding aan de wereld, om haar tot een paradijs te maken en dat is de godsdienst van Jezus Christus." Ik word een rechte optimist en dat, hoewel ik een kouden winter zonder een eigen verwarmde kamer doorleefd heb en niet wist, waarmee ik mijn rekeningen betalen zou. „3 Juni. Ik heb de leer der uitverkiezing bestudeerd en ik gevoel diep hare beteekenis. Mijn hart springt op van vreugde. De verzoekingen vlieden en alle edele neigingen van mijnen geest worden aangevuurd. Waar is de vrees, waar is de macht des verzoekers, als ik een van Gods uitverkorenen ben, en eer de grond der wereld gelegd werd, tot Zijn erfgenaam bestemd werd ?" Deze leer, die mij eens de grootste steen des aanstoots was, werd thans de hoeksteen van mijn geloof en met die bedoeling is zij zeker verkondigd. Zij, die midden in hun ijver om Gode welgevallig te zijn, tobben over hun verkiezing, behooren zeker tot de uitverkorenen. Zij, die niet uitverkoren zijn, kwellen zich niet met deze vraag. „5 Juni. O, een gedachte, die ieder christen verootmoedigen moest! Waarmede heb ik het verdiend een der uitverkorenen te zijn? En ik zondig nog dagelijks!" „Een benijdenswaardigen waan !" zegt mijn vriend, de philosoof. Misschien zou hij u niet zoo benijdenswaardig schijnen en zoudt gij hem niet aannemen als gij zaagt, dat de schaar van Gods uitverkorenen de ellendigsten op deze wereld zijn. Dagelijks aan zich zelf sterven, dat is de uitverkiezing. Hoe bevalt u dat, mijn philosophische vriend ? „15 Juni. Mijn zaligheid is geheel onafhankelijk van uitwendige omstandigheden. Als Gods Geest niet onmiddellijk mijn hart aanraakt, dan vindt er geen bekeering plaats. Welk een troostrijke gedachte ! Ik treur om mijn armoede, omdat mijn vleesch daaronder lijdt; ik vrees den rijkdom, omdat hij mijn ziel in gevaar kan brengen. Doch neen! De zaligheid is van God; geen menschen of dingen, of omstandigheden kunnen haar mij ontrooven; zij staat vaster dan de bergen zelf". Dat is mijn verklaring van Rom. 8 : 38, 39 Wees niet bedroefd, gij arme, maar laat u Zijne genade genoeg zijn. Vrees niet, gij rijke, want Hij kan maken, dat een kameel door het oog eener naald gaat. ,,31 Juli. Gisternacht was het een vreeselijk onweder. ik dacht juist over het eeuwige leven na en streed tegen eenige mijner zwakheden. Bliksem en donder ruimden deze vleeschelijke begeerten uit mijn hart weg en ik droomde, dat ik door den bliksem getroffen was en in vrede rustte". Als heiden was ik bij een onweder zeer angstig, riep tot al mijn beschermgoden, stak wierook voor hen aan, en verschool mij eindelijk onder een muskietennet, waar het mij het veiligste scheen. Ook sinds ik een christen was, had een onweder nog menigmaal mijn geloof op de proef gesteld. Maar thans ben ik door Gods genade voor onweder niet meer bang, want sinds zich de gekruisigde Jezus aan mij geopenbaard heeft, is al mijn angst verdwenen. Ik sprak in mijn hart: „Tref mij maar, bliksem, ik ben veilig." „16 Augustus. O welk een vreugde, welk een vrede in Jezus! Vreugde in de eenzaamheid, in de verlatenheid, ja zelfs in de zondigheid." De philosoof Leibnitz heeft gezegd, dat niets zoo medewerkt om de menschheid te verheffen, als haar val in Adam. De zonde is een hefboom, waardoor wij tot God door Zijnen Zoon opklimmen, dikwijls tot een hoogte, die voor menschen als Marcus Aurelius geheel onbereikbaar is. „13 September, Het was een heldere, schoone avond. Ik dacht er aan, dat de duivel geen macht over mij hebben kan, als ik aan bet vleesch gestorven ben. En dit der zonde sterven kan ik volbrengen, niet door der. blik in mijn zondig hart, maar door den blik op den gekruisigden Jezus. Ik kan ruimschoots overwinnen door Hem, die mij lief gehad heeft. De gedachte deed mij zoo goed, mijn hart was zoo vol dank en ik wilde den dag gaarne door het genieten van het heilig avondmaal vieren. Dus drukte ik uit een tros wilde druiven wat sap in een schoteltje, sneed een stukje brood af en plaatste beide op een schoon servet. Toen nam ik er bij plaats, dankte, bad, en gebruikte het lichaam en bloed des Heeren met een dankbaar hart. Ik voelde mij zeer geheiligd en wil het meer doen." „Dat is ontwijding, spelen met het heilige," zullen de mannen der kerk zeggen. Maar als gij in de sacramentskwestie tegen den Paus en zijne priesters strijdt, moogt gij dan ons, die toch dezelfde menschen zijn als gij, het recht ontzeggen aan des Heeren dood te gedenken, als wij daar naar verlangen ? Als de Paus niet het uitsluitend recht heeft deze viering te wijden, op welk recht grondt gij dan uw apostelambt? Ik ken een Japanner, die als gedoopt christen in een Engelsche gemeente wilde opgenomen worden. Men vroeg hem, wie hem dan gedoopt had ? Hij antwoordde: „de hemel." Hij was op een Zondagmiddag tot ernstig zondebewustzijn gekomen en had vergeving in den gekruisigden Jezus gevonden. Hij verlangde er naar dadelijk gedoopt te worden, maar in wijden omtrek was geen geestelijke te vinden. Toen begon het hard te regenen. Het was hem te moede, alsof de hemel zelf hem uitnoodigde tot den doop, en dus ging hij in eerbiedige houding, in den regen staan, tot hij doornat was. Hij voelde, dat daardoor aan zijn geweten voldoening verschaft was en heeft zich sinds dien tijd een christen genoemd. Ik laat in deze dingen ieder zijn meening. De hoofdzaak is, dat wij Hem zelf hebben en de menschen beproeven op verschillende wijze Hem in zich op te nemen. In bijzaken vrijheid! „24 November. Hedenmorgen vond ik voor mijn deur een mandje vol mooie, roode appels. Zulk een kleine gave treft dikwijls een menschenhart meer, dan een geschenk van vele honderden dollars. Den geheelen dag was 't mij een troostrijk gevoel te weten, dat er onbekenden zijn, die met deelneming aan mij denken. Ik boog mij neder en dankte God met tranen. God zegene den onbekenden gever." „28 November. Ik heb David Brainerd's ') leven gelezen. Bij het lezen zijner dagboeken was het mij, alsof ik mijne eigene Jas. Toen ik aan de plaats kwam: „Dat, wat het zoo moeilijk maakt al deze zwarigheden te verdragen, is dat God Zijn aangezicht voor mij verbergt," moest ik schreien. Het was echter vertroostend te gelooven, dat ik met de eenige ben, dien God uit- en inwendig met doornen tuchtigt. Ik zie verlangend uit naar de zoete gemeenschap in den hemel met zulke zalige en beproefde geesten als de zijne." „4 December. Op het college van den President vertelde ik hedenmorgen, hoe ik er toe gekomen ben, het christendom als waarheid aan te nemen. Ik zeide open en eerlijk, dat ik de oplossing van de zedelijke tweespalt slechts in Christus vinden kan en besloot met de woorden van Luther: „Ik kan niet anders, God helpe mij!" Waarlijk, God hielp mij en ik voelde den geheelen dag, dat ik eerlijk en volgens mijn geweten gesproken had. Leer, o mijn ziel, dat gij slechts getuigen kunt van dat, wat God aan u gedaan heeft. Gij moet niet aan de wereld verkondigen, wat uw eigen klein verstand te weeg gebracht heeft. Vertrouw op den Heer en laat u door Zijne gerechtigheid redden." Onze edele President behandelde de christenen uit de heidenen met groote achting. Hij vertelde mij, hoe hij, vele jaren geleden, toen een mijner landslieden, een christen, onder zijn dak overnachtte, den geheelen nacht niet slapen kon, zoo was hem 't plechtige feit ter harte gegaan, dat „de heidenen 1) \ an 1744—(f) 1747 zendeling onder de Indianen van Noord-Amerika. naar 't Evangelie hooren." Ik was zelfs bang, dat hij ons, heidenchristenen, te veel voortrok, en zei hem eenmaal ronduit, dat ik iedere ondersteuning moest weigeren, die hij mij alleen aanbood, omdat ik een christen was, dat ik echter altijd bereid bleef, om, wanneer hij het wenschte, in de bijeenkomsten of op de bidstonden te spreken. Want ik was er van overtuigd, dat hij mij niet als getemde rhinoceros zou voorstellen. „5 December. Heden is mij de gedachte dat Gods Voorzienigheid in mijn volk werkt, zeer opgevallen. Als alle goede gaven van Hem komen, dan moeten ook de edele menschen onder mijne landgenooten van boven afstammen. Wij moeten God en de wereld met onze eigenaardige gaven en schatten dienen. God wil niet, dat ons volkskarakter, zooals het zich gedurende een opvoeding van twee duizend jaren heeft 'ontwikkeld, geheel Amerikaansch of Europeesch wordt. Dit is juist de schoonheid van het christendom, dat het alle eigenaardige gaven, die God ieder volk geschonken heeft, kan heiligen. Een heerlijke gedachte dat ook Japan Gods volk is!" „28 December. Dacht veel na over middelen en wegen om mijne rekening te betalen." Mijne lezers willen misschien gaarne weten, hoe ik, gedurende mijn verblijf aan de hoogeschool in mijn onderhoud voorzien heb. Gedurende het eerste jaar kwam ik rond met wat ik in Pennsylvanië verdiend had en met de opbrengst van eenige verhalen, die ik met mijn ongeoefende pen had geschreven. De goede Dr. F. mijn leeraar in de uitlegkunde van den bijbel, stopte mi] eens een billet van honderd dollars in den zak. Hij zeide, dat het van een zijner vrienden was, en dat ik terug mocht komen, als ik geld noodig had. Ik moet helaas ook bekennen, dat ik mij een paar maal als getemde rhinoceros liet zien, en daardoor een kleinigheid verdiende. Ik moet het tot eer der Amerikaansche christenen zeggen, dat een christen uit de heidenen, die een prediker des Evangelie's in zijn vaderland worden wil, gewoonlijk geen zorgen heeft voor zijn onderhoud. Maar helaas sluipt hier de huichelarij binnen! Vele Turken, Grieken, Armeniërs, Hindoe's Brazilianen, Chineezen, Japanners, die in werkelijkheid hun buik liever hebben dan hun God, geven zich voor getemde rhinocerossen uit en maken zich sluw de goedhartigheid der Amerikaansche christenen ten nutte. De gemeenten in de christenheid moeten dikwijls door de zendelingen voor onoordeelkundige weldadigheid gewaarschuwd worden. Men moet hun zeggen, dat vele christenen, die zij geherbergd en onderwezen hebben, op de terugreis hun christendom in de zee werpen, thuis een regeeringsambt aannemen en zelfs het christendom bij hun heidensche landgenooten belasteren. Dat is echter de ergste verdenking niet, die een nauwgezet christen uit de heidenen wenscht te voorkomen. Hij keert in zijn vaderland terug en predikt het Evangelie, dat hij met behulp van weldaden heeft leeren kennen. Wat zeggen dan zijne landgenooten? Zij zeggen: „Oho, het Evangelie heeft geldswaarde" en jagen hem weg met zijn Evangelie er bij. Arme heidenchristen! Hij moet de christelijke milddadigheid, waarop hij om de offers, die hij bracht, aanspraak heeft, ook nog ten offer brengen, opdat hij zijne landgenooten tot Christus kunne leiden. Onder zulke omstandigheden gebiedt reeds het gezond verstand zich zooveel mogelijk onafhankelijk te houden, en ik besloot dit, zooveel als maar eenigszins mogelijk was, te doen. Ik beperkte mijne uitgaven tot het allernoodzakelijkste en beproefde mij door de frissche lucht en Gods Geest te laten geven, wat mij aan voeding en gemakken ontbrak. Anderhalf jaar lang kwam ik tamelijk goed rond, maar thans, op mijn tweede Kerstfeest in NieuwEngeland, had ik reeds lang geen dollar meer gezien. Ik bad vurig om manna uit den hemel, maar het kwam niet. Ik dacht aan de belofte van den goeden Dr. F. Ik bad nog eenmaal en waadde toen door sneeuw en modder naar zijn huis. Tien minuten lang stond ik er voor en wist niet, wat ik doen zou. Maar, als mijn landgenooten eens zeiden, gij hebt van uw godsdienst geleefd? Ik kon niet verder. Neen, dat niet, zeide ik tegen mij zelf, en nog eenmaal wendde ik mijn eenzame schreden naar mijn kamer terug. Ik verkoos liever ter wille van het Evangelie honger te lijden, dan door mijne landslieden en anderen verkeerd begrepen te worden. „5 Januari 1887. Heden avond was ik bij Dr. F. en vroeg hem om ondersteuning. Het was een zware proef. Ik had bijna mijn zelfbeheersching verloren, Maar hij was zeer vriendelijk en beloofde voor mij te zorgen." Gedurende de kerstvacantie had ik allerlei moeite gedaan om den nood af te wenden. Ik sprak een paar maal in de kerken op het land, maar het was toch niet voldoende om mijne schuld te betalen bij de huismoeder, een goedhartige vrouw, die nog niet lang geleden weduwe geworden was. In dezen verschrikkelijken toestand zond God mij hulp, wel niet in den vorm van eetbaar manna, zooals ik het verwachtte, maar door een gedachte, die voor mij sinds dien tijd van onschatbare waarde gebleven is. Terwijl ik in een mismoedig oogenblik een oud tijdschrift doorbladerde, viel mijn oog op een vers van Adelaide A. Proctor, een der gevoelvolste dichteressen van Engeland: „Wie om der liefde wil, door eedlen ernst gedreven, Kan geven, acht ik zeer; Maar hij, die ook door liefde aangedreven, Ontvangt, dien acht ik meer." Door deze gedachte gesterkt begaf ik mij toen opnieuw op weg naar den Dokter en legde hem mijn toestand bloot. Een paar dagen later kwam hij 's avonds op mij toe, stopte mij iets in den zak en snelde weg. Nadat op deze wijze voor mijne lichamelijke behoeften gezorgd was, ging ik weder meer duiken naar de parelen der geestelijke waarheid. „5 Februari. De koude winters hier zijn een ware beproeving. Niet dat zij mijn lichaam schaden,— dat heeft er zich aan gewend — maar ik moet zoo verschrikkelijk veel van mijn kostbare kolen gebruiken als ik ook maar een weinig warm wil worden. Kan ik uit deze bijzonderheden van het klimaat ook iets voor mijn innerlijk leven leeren? De tochtige kamer, die haast niet warm gestookt kan worden, gelijkt op mijn hart, als Gods Geest het verlaten heeft. Als echter de warme lentewind waait, dan ontdooit alles en de arme student heeft niet langer zorg voor de kolenrekening. De Geest Gods is gelijk de warme lentewind. Waai, o hemelsche lucht, opdat in mijn hart en overal, het ijs ontdooie!" „15 April. Morgengebed. Ik kom tot U, niet, omdat ik rein en van liefde vervuld ben. Ik kom om door U vervuld te worden, opdat ik ernstiger tot U bidden, de menschheid meer liefhebben en Uw woord en Uwe waarheid beter verstaan moge. Gij wilt, dat ik mij door U voed, dat ik U, de bron van alle goed, van alle genade en liefde, bezitte. Gehoorzaamheid, trouw, reinheid komen slechts van U en ik kan ze ook door de grootste inspanning niet zelf te voorschiin brengen. Gij beveelt ons, Uwe geboden te houden, niet omdat wij uit ons zelf daartoe in staat zijn, maar opdat wij ons van onze onbekwaamheid bewust zullen worden, daardoor tot U worden uitgedreven en U bezitten mogen. Gij hebt ons de Wet gegeven, opdat zij ons tot U brenge. Ik beken dus, o Heer, mijn geheele onbekwaamheid en verdorvenheid en kom tot U, opdat ik met Uw leven vervuld worde. Ik ben onrein, ik smeek U, reinig mij. Ik heb geen geloof, geef Gij mij geloof. Gij zijt het Goede zelf en zonder U ben ik geheel duisternis. Zie mijn verdorvenheid aan en reinig mij van mijn onreinheid. Amen." ,,'23 April. Het christelijk gebed is niet een bede om de vervulling onzer wenschen door Gods bijzondere tusschenkomst. Het is een verkeeren met den Eeuwigen Geest, zoodat de biddende mensch bidt om dat, wat in waarheid reeds in de bedoeling des Geestes ligt. Al zulke gebeden zullen en moeten verhoord worden. Daarom is het gebed des christens een profetie." Dit is een groote verbetering mijner heidensche beschouwing van het gebed, die helaas ook nog door velen in de christenheid gedeeld wordt. Ik geloofde, en velen gelooven het nog, dat God door het gebed kan bewogen worden, zelfs de natuurwetten op te heffen. Niet aldus mijne ziel. Laat uw wil met Zijn wil één worden en gij zult ophouden, in onmogelijke gebeden er om te worstelen, dat de zon, u ten believe, op haren weg stil sta. Met gedachten als de bovenstaande eindigde mijn verblijf op de hoogeschool. Ik was er met een bedroefd hart gekomen en verliet haar vol verheven vreugde in mijn Heer en Heiland. Later heb ik nog meer gestudeerd en geleerd, waardoor echter dat, wat ik op de hoogeschool geleerd had, slechts bekrachtigd werd. Ik werd hier, ongeveer tien jaren na mijn doop, werkelijk bekeerd, d. i. omgekeerd. De Heer heeft Zich hier aan mij geopenbaard en wel in 't bijzonder door een man, den President der hoogeschool, den man met het oog van een adelaar, het uiterlijk van een leeuw, en het hart van een lam. De Geest in mij,'de voorbeelden, die ik voor oogen had, de natuur, en de dingen om mij heen, hebben mij eindelijk overmocht. De volkomen overwinning is, wel is waar, het werk van een geheel leven; maar ik heb geleerd, mij niet meer op mijn ijdele pogingen te verlaten, maar mijne hulp van den almachtigen Heer des Heelals te verwachten. De kleine god der wereld kan slechts door de Almacht zelve onderworpen worden. Vergeleken met deze geestelijke aanwinst, was de verstandelijke, die ik op de hoogeschool verkreeg niet zeer belangrijk. Een student, die zoo met de zorg voor zijn ziel en ook niet weinig met die voor het lichaam vervuld is, kan geen groote vorderingen in zijne studiën maken. De hoogeschool heeft mij echter zeer edelmoedig behandeld en mij, hoewel ik slechts als privaat-leerling kwam, in het verbond der studenten opgenomen; en mijne kameraden juichten mij driemaal toe, toen mij deze eer te beurt viel. Zoo kon ik eerbaar en waardig leven, — gelijk het mij als christen, als zoon van mijn vaderland en mijner „Alma mater" paste. Er heerscht een edele geest van christelijke zelfstandigheid, van zoeken naar waarheid en afkeer van ijdelen schijn op deze hoogeschool, en ik ben dankbaar, dat ik een harer zonen worden mocht. Gedurende de zomervacantie woonde ik twee lange maanden geheel alleen in het nu zoo stille studentenhuis en bereidde mij voor om in den herfst naar een theologisch seminarium te gaan. Dat was de schoonste tijd mijns levens. Een gelukkige eenzaamheid in 'n schoone natuur, de bestendige tegenwoorheid van Gods Geest in mij, het nadenken over verleden en toekomst — ja mijn heuvel was een Zion, een woning mijns Gods. Den 27sten Augustus schreef ik in mijn dagboek: „Een heerlijke heldere dag. Ik voelde mij dikwijls eenzaam, maar ik rustte in mijnen God. Ik vroeg mijn ziel, wat zij zou doen, als God thans mijn leven wegnam. Zij antwoordde: „Al zou Hij mij ook dooden, toch zou ik op Hem hopen. Gods wil geschiedt zeker, al zou ook mijn leven spoedig opgeëischt worden. De geheiligde ziel verheugt zich slechts in de verheerlijking van haren God, niet in haar eigen welslagen." „12 September. De laatste dag in Amherst. Een zeer ernstige dag. Ik dacht aan al den strijd en de verzoekingen der laatste twee jaren, maar ook aan vele overwinningen, die ik met Gods hulp over mijn zonde en zwakheid behaald heb, en aan Zijne vele heerlijke openbaringen. Mijn geheele leven heeft een nieuwe richting gekregen, waarin ik nu met moed en hoop verder kan gaan. Moge Gods rijke zegen op dezen geheiligden heuvel rusten! Ik ging van den President afscheid nemen. Zooals gewoonlijk kwamen mij de tranen in de oogen, toen ik voor dezen eerwaardigen man stond. Ik kon slechts weinig zeggen, omdat ik zooveel te zeggen had. Hij gaf mij nog allerlei goeden raad, schonk mij honderd dollars ter ondersteuning en zegende mij. God weet hoe hoog ik dezen man schat. Hij heeft alles voor mij gedaan, en nadat ik hier mijne vorming, en mijn diploma en nog vele andere dingen verkregen heb, geeft hij mij honderd dollars — ter afrekening, zooals hij zegt. O, mijne ziel, open uw beurs en uw hart vrijgevig voor de armen en ongelukkigen, als de Heer u geld en genadegaven toevertrouwt! Den volgenden dag verliet ik Amherst en ging naar het theologisch seminarium. 9. Een uitstapje in de Theologie. Eerst na zwaren strijd nam ik het besluit theoloog te worden. Ik behoorde immers door mijn afkomst tot een familie van krijgslieden en deze verachten de priesters als personen, die den menschen onnutte, onbruikbare dingen geven en daarvoor kleeding, voeding en andere zaken van waarde ontvangen. Men zegt bij ons, de priesters leven van de weldadigheid en men vindt het veel eervoller, dat een man van zijn zwaard leeft. En nu zou ik nog wel een christelijk priester worden. In een heidensch land worden de christelijke predikanten door buitenlanders onderhouden en staan onder buitenlandsch gezag. Evenmin als zich een echte Duitscher door een Franschen of Italiaanschen priester zou laten belieerschen, evenmin verdraagt een echte Japanner vreemde heerschappij van welken aard ook. Wij beschouwen het als een laagheid en als gevaarlijk voor onze nationale zelfstandigheid om ter wille van het voordeel van dezen grondregel der nationale eer af te wijken. Gedachten zijn het gemeenschappelijk goed der volken en wij leeren gaarne en met dankbaarheid van menschen uit alle nationaliteiten; met het brood is het echter wat anders. Afhankeliikheid des geestes is niet zulk een gevaarlijke slavernij als afhankelijkheid der maag: Frankrijk hield den geest van Frederik den Groote gebonden en toch bevrijdde hij Duitschland van het Fransche juk; Voltaire's maag was van Pruisen afhankelijk, en zie hoe ellendig ging de man ten gronde! Wereldburgerschap op het gebied der stof is steeds een misdadige grondslag. In mijn geval beteekende het christelijk priesterschap een dubbele afhankelijkheid; en het gevoel voor mijn eigene eer en die van mijn vaderland hield mij er van terug aan het aannemen eenei christelijke p.iedikantsplaats te denken. Toen ik eerst het christendom aannam was mijn grootste vrees, dat men een priester van mij maken zou. En later, toen mijn geestdrift voor de zending mijn christelijke vrienden op de gedachte bracht, dat ik predikant worden kon, verweerde ik mij met handen en voeten daartegen. De predikanten van beroep kon ik niet uitstaan en ik geraakte buiten mij zelf, als men mij tot zoo iemand maken wilde. Maar dit vooroordeel tegen den geestelijken stand werd door mijn kennismaking met voortreffelijke geestelijken zeer verzacht. De waardige President mijner hoogeschool te Amherst was een geestelijke en een wetenschappelijk gevormd theoloog. De methodistenpredikant, die mij doopte, was een uitstekend man en zoo waren er nog vele anderen. Ik bemerkte toch, dat het nuttig is, goede predikanten te hebben, en dat zij op deze wereld vele en groote dingen kunnen uitrichten. Waren niet Luther en Knox geestelijken en theologen? Waren ook niet vele groote krijgslieden tevens theologen? John Hampden') is mijn ideaal van een edel man en christen. Was zijn heldendaad niet het gevolg zijner theologische overtuiging ? En heeft bij Admiraal Coligny2) zijn theologische overtuiging niet medegewerkt, toen hij het grootsche plan opvatte zijn geliefd Frankrijk te hervormen? Als, wat het woord uitdrukt, de theologie de wetenschap van God is, welke Adamszoon mag dan weigeren haar eerbiedig te bestudeeren? Welke wetenschap in Gods heelal is niet tevens theologie? En hoe kunnen de menschen recht en waar handelen, als zij zich niet door de kennis Gods laten leiden? Daarom wil ik dan nu theoloog worden! Ik wil de theologie ontrukken aan de huiehelaars en geestelijke broddelaars, evenals David de arke Gods aan de Filistijnen ontnam. Het dagelijks toenemend bewustzijn van de werkelijkheid der geestelijke ervaringen helpt mij om mijne vroegere meening omtrent de onbeduidendheid en nutteloosheid der theologie prijs te geven. Wanneer de geest even goed een werkelijkheid is, als rijst en aardappelen werkelijke dingen zijn, 1) Aanhanger van Olivier Cromwell. 2) Admiraal van Frankrijk. Hoofd der Hugenoten, geb. 1519, viel 1572 als offer van den Bartheloraeusnacht. waarom zou men dan de theologie smaden en den akkerbouw prijzen? Als het edel is koren te planten om de hongerige menschheid met de vruchten van Gods aarde te voeden, waarom zon het dan onedel zijn, uit Gods wet te leeren, hoe men de hongerige zielen door Zijnen Geest voedt en ze daardoor edeler en mannelijker maakt? De landbouw, die slechts kaf en stroo opleverde en deze aan het volk voor tarwe en rijst wilde aanbieden zou geen werkelijke landbouw zijn, en wat ik als theologie haatte, was ook geen theologie, maar daemonologie, die wind voor geest geeft, mooie redevoeringen voor preeken en ijdele klanken vooi muziek. De theologie is iets wezenlijks, iets eetbaars en drinkbaars; zoo wezenlijk, zoo voedend, dat wie het; water, dat zij geeft, drinkt, niet meer dorsten, en het vleesch, dat zij geeft, eet, niet meer hongeren zal. De wereld eert de namen van Georg Peabody!) en Stephen Girard, die hun vergankelijk goed aan de armen en hongerigen gegeven hebben ; zal zij ook niet de namen van Neander3) enJulius Müller 3) en andere theologen eeren, die onze godsdienstige gedachten in een systeem samengevat hebben en het bijna tot een tastbare mogelijkheid hebben gemaakt het goede te doen en God te dienen ? „Het hart maakt den theoloog," heeft de vader der kerkelijke geschiedenis (Neander) gezegd, en wie geen hart, maar alleen een maag heeft, moet van de theologie afblijven. Ik besloot dus theologie te bestudeeren, maar onder één voorwaarde: Ik wilde mij nooit laten ordenen. Ik sprak in mijn hart: Heer, ik wil theologie studeeren, als Gij mij niet dwingt een „Reverend" 4) te worden. En al had ik alle theologie der 1) 1795—1869. Gat' in Engeland en Amerika groote sommen voor wetenschap, onderwijs en verheffing van den arbeidersstand. 2) 1789—1850. Professor in de kerkgeschiedenis te Berlijn. 3) 1801—1878, Professor in de theologie te Halle, beroemd door zijn „Leer van de zonde." 4) In het Eugelsch titel der geestelijken. christenheid bestudeerd, dan wil ik nog geen Dok ter in de theologie heeten. Dat moet Gij mij toelaten voor dit mijn laatste offer, dat ik U breng." Hij zeide er „Ja" op en daarna liet ik mij inschrijven bij een theologisch seminarium. „18 September. De ware theoloog is van nature idealist, maar misschien kan zijn ideaal eerst na verloop van eeuwen werkelijkheid worden. Zijn werk bestaat, als het ware, in het aandragen van een paar steenen voor een gebouw, dat eerst in verre tijden voltooid wordt. Hij slaat de hand aan het werk in het geloof, dat eerlijke en trouwe arbeid nooit verloren gaat." „19 September. De theologie is zoo groot., dat kleine menschen haar niet kunnen begrijpen. Als kleine geesten zich aan zulk een groot onderwerp wagen, en zich te klein daarvoor vinden, dan maken zij zich hunne eigene theologie, die bij hunne kleinheid past en vervloeken hen, die het groote beter begrijpen. O mijn ziel, beoefen niet de theologie uwer kleinheid, maar breidt u uit om u naar hare grootte te voegen !" „12 October. De debat-avond beviel mij slecht. Wy disputeerden over hel en vagevuur in de Nieuwtestamentische uitlegkunde en over dergelijke onbegrijpelijke vragen in de Apologetiek. Een geestlooze theologie is de droogste en ondankbaarste studie. Het is hoogst ergelijk studenten gedurende het bespreken van ernstige onderwerpen te zien lachen en gekheid maken. Geen wonder, dat zij de waarheid niet kunnen doorgronden." „3 November, ik zoek een hoogere zedelijkheid, dan die vervat is in het woord: „gij moet." Mij hongert naar de zedelijkheid die van Gods genade komt. Maar zulk een zedelijkheid is niet alleen aan de meerderheid der menschen ontzegd, maar ook onder de studenten en professoren der theologische seminaries sshijnen er weinigen aan te gelooven. Ik hoor, wat dat betreft, binnen deze heilige muren niets anders dan daar buiten. Het meeste van wat deze theologen aan de heidenen willen onderwijzen, kunnen mij Confusius en Boeddha ook leeren." „7 November. Wat is deze wereld ? Een algemeen strijdperk. Het ongeloof strijdt tegen het christendom, de Roomsche kerk tegen de Evangelische, de Unitariërs strijden tegen de rechtgeloovigen, en iedere partij tracht zich de fouten der andere ten nutte te maken. Niet alleen kan men geen mensch vertrouwen, maar de geheele menschheid is een adderengebroedsel van menschenhaters en nakomelingen van Kaïn. ü mijn ziel, neem u in acht voor de „Ismen," zij het Methodisme, Congregationalisme of een ander hoogklinkend Isme. Zoek de waarheid, gedraag u als man, zie af van de menschen en blik naar boven." „18 November. Ik lees thans het leven van David Hume.x) Mijn godsdienstige geestdrift wordt meer nuchter, nu ik in aanraking kom met dezen verstandigen, scherpzinnigen philosoof. Ik wil met mijn verstand overtuigd worden en niet in schoone droomen leven. In dezen tijd der vergevorderde natuurwetenschappen mag men de sceptici maar niet eenvoudig afschudden en vervloeken. De godsdienst moet iets wezenlijks, iets tastbaars, iets wetenschappelijk begrijpelijks worden. Maar ik zie helaas, hoe alles rondom mij de oude, platgetreden paden bewandelt en hoe ieder tracht „den goeden ouden leeraar, die bij zijn gemeente zoo bemind was," nog te overtreffen.' ,,5 December. Voor het leven van iederen mensch bestaat van het begin af een goddelijk plan. Wil hij slagen, dan moet hij zich volgens dat plan ontwikkelen, er niet bij achter blijven en het ook niet voorbij streven Daarin alleen ligt de volkomen vrede en de mogelijkheid geest en lichaam recht te gebruiken. Uit gebrek aan voortvarendheid blijfc de mensch dikwijls bij dit plan terug, en verlaat de. wereld, zonder zijn werk naar de mate zijner gaven volbracht te hebben. Te ijverig vooruitstreven maakt, dat hij verder gaat; dit heeft verstoring van geestelijke en lichamelijke gezondheid tengevolge en een vroegen dood. De kiesvrijheid, de vrije wil des menschen, bestaat hierin, dat hij zich naar 1) Engelsch philosoof en geschiedschrijver. 1711—177fi. dit plan kan voegen. Is hij eenmaal in de goede richting, dan komt hij vanzelf vooruit, en behoeft slechts te zorgen, dat hij er in blijft. Neem en geniet alle zegeningen, die in deze strooming zijn, maar ga er niet ter zijde uit om naar anderen te grijpen. Overwin iederen hinderpaal, die dezen stroom wil tegenhouden ; hij kan niet onoverkomelijk zijn want God heeft u immers den weg gewezen. Verlaat u niet op u zelf. God heeft u een Leidsman gegeven, volg Hem." „'29 December. Ik schaam mij er over dat ik mij nog tegenover anderen voor de studie der theologie schaam. De wereldsgezinden kunnen de geestelijke zijde dezer studie niet zien en het schijnt hun verachtelijk ter wille van het dagelijksch brood te preeken. De zelfverloochening van een waar prediker des Evangelie's bestaat hierin, dat zij aan de groote menigte juist geen zelfverloochening maar laagheid schijnt. Ja, het pad des christens is vol doornen. Vader, vergeef mij, dat ik U openlijk verloochend heb voor de menschen en geef mij meer moed en vertrouwen in mijn beroep." i Ik zou mijn studie niet lang meer voortzetten. Tengevolge der inspanning van geest en gemoed gedurende de laatste jaren leed ik aan verschrikkelijke slapeloosheid. Medicijnen, rust, bidden — niets hielp; ik moest naar mijn vaderland terugkeeren. Mijne opleiding bleef dus onvoltooid. Maar latere overwegingen toonden mij, dat ook dit door een goede en wijze Voorzienigheid zoo beschikt was. De Amerikaansche inrichtingen willen jonge lieden voor den dienst bij Amerikaansche gemeenten opleiden en veel wat daar geleerd wordt, heeft op het zendingsgebied niet veel waarde. Bijv. is het voor ons niet zoo noodig met een scepticus als Hiime ol een ciiticus als Baur te strijden; wij hebben veel meer te doen met de spitsvondigheden der Indische philosophie, de godsdienstlooze Chineesche zedemeesters, het verwarde, oogenschijnlijk materialistisch, maar in den grond toch geestelijk streven van nieuwgeboren volken. De kerk, zooals men dit woord in het Westen opvat, is voor ons iets geheel vreemds, en het is zeer de vraag of zij in haar Westerscben vorm bij ons burgerrecht verkrijgen zal. Onze zedelijk godsdienstige opvoeding gedurende twintig eeuwen heelt ons niet aan kanselredenen over bepaalde teksten gewend. Wij onderscheiden niet tusschen. verstands- en karaktervorming. Onze kerk is de school, en daar moeten wij ons geheele wezen meebrengen. De gedachte, dat de godsdienst iets bijzonders is, dat op zich zelf staat, klinkt ons vreemd, ja stoot ons af. Wij hebben wel priesters, maar zij zijn hoofdzakelijk tempelwachters, geen leeraars der waarheid. Al onze zedelijke hervormers waren onderwijzers en opvoeders. Zij onderwezen de wetenschappen en oefenden tevens invloed uit op het zedelijk bestaan van den mensch. „De kennis is van waarde in zoo verie zij den weg tot rechtschapenheid verlicht. De mensch verwerft haar niet om een zedemeester van beroep te worden.' Zoo spreekt de heidensche Japanner Takayama Hikokuro, en hij en vele zijns gelijken hebben de grootste zedelijke en politieke hervorming van Japan tot stand gebracht. En wat te zeggen van de middelen en kunstgrepen, waardoor men zielen bekeeren, gemeenteleden winnen en nog vele andere dingen bereiken wil? Wie door middelen en kunstgrepen tot het Christendom bekeerd wordt, dien kan men door middelen en kunstgrepen ook weder tot het heidendom terug bekeeren. Onze materialistische tijd hecht te veel waarde aan de uiterlijke omstandigheden. Goede kerkelijke zangkoren, theeavonden, bazars, zondagsschooluitstapjes, door zulke middelen zoekt men in den laatsten tijd den kerkelijken geest in stand te houden en geeft ze in de practische theologie een groote plaats. En als jonge theologen meer naar welbespraaktheid trachten dan naar innerlijk vuur, als men de preeken hoofdzakelijk naar hun waarde als redevoering beoordeelt en er minder naar vraagt of zij geestdrift wekken en afgoden verbrijzelen kunnen — dan zou men Chrysostomus gelijk willen geven, die zijn tong verwenschte, omdat zij de hemelsche boodschap in heerlijke tonen klinken deed, en Augustinus, die de redeneerkunde als iets bedriegelijks versmaadde. Als Paulus geen bijzonder schoon man was en zijn Grieksch niet zuiver klassiek; als Bossuets1) welbespraaktheid en Massillons2) zuivere stijl het uitbreken der Fransche revolutie niet konden voorkomen; als de ketellapper Bunjan en de koopman Moody3) voor hun tijd de beste Evangeliepredikers waren — dan behoef ik mij niet te beklagen, dat mijn opleiding aan het theologisch seminarium onvoltooid gebleven is. Van de ordering had ik immers al vooruit afgezien en ik werd daarin nog versterkt, toen ik op het seminarium over het nut er van hoorde spreken met woorden als: „Duizend dollars tractement en een pastorie," of: ,,Een preek van twintig dollars over de heerschappij van het gepeupel in Chicago." Dat preeken een marktwaarde hebben evenals varkensvleesch en tomaten is zeker voor ons Oosterlingen wat nieuws. Wij zijn zeer wantrouwend en dat in 't bijzonder tegenover lieden, wier godsdienst koopwaar is. Voor ons heeft de godsdienst geen geldswaarde en als de ordening het zegel der marktwaarde aan den godsdienst hecht, dan ben ik blij, dat ik niet verzegeld ben en zoo de verzoeking ontgaan kan. De vraag der bezoldigde geestelijken wordt bij ons veel besproken. Onze heidensche leeraars hadden geen bepaald inkomen, doch tweemaal in het jaar bracht hun ieder scholier, zooveel als hem zijne omstandigheden veroorloofden — misschien tien goudstukken, misschien ook slechts een bosje gele wortels — ten teeken van dankbaarheid, zooals men het noemde. Niemand dwong hun kerkelijke belasting, huur der kerkplaatsen en dergelijke af. Een recht leeraar moest innerlijk zoover zijn, dat hij zich, wat zijn levensbehoefte betrof, geheel op den hemel en de vrijwillige gaven zijner medemenschen verliet. Wel kan de mensch niet alleen van geestelijke dingen leven en de goddelijke wet verlangt, dat de 1) Fransch kanselredenaar, tegenstander der Protestanten en ook van Fénelon. 1(527—1704. 2) I'ransch kanselredenaar, een tijdlang hofprediker van Lodewijk XIV. 1)363—1742. 3) Amerikaanscii evangelist in de 2e helft der vorige eeuw. predikers van het Evangelie, die met het hoofd werken en het gemoed inspannen, behoorlijk gevoed en gekleed worden. Dit voert men met recht aan als grond voor de noodzakelijkheid eener bezoldiging der geestelijken. Maar de arme Oosterlingen zien het niet in; zij hebben het geloof, dat de mensch niet van brood alleen leeft, dat geestelijke dingen ook op de een of andere wijze lichamelijke voeding zijn en dat lieden, die met den hemelschen Geest vervuld zijn ook zonder schapeboutjes en hoenderpastei kunnen rondkomen. Zij meenen, dat de zendelingen op te grooten voet leven, wanneer zij leven, zooals zij het thuis gewoon zijn. Wat dezen zeer gewoon voorkomt, schijnt anderen rijkdom en overvloed toe. Wie zelf slechts een stroomat bezit houdt een sofa voor weelde. Dit is een beletsel, dat v oor zendelingen dikwijls zeer moeilijkteoverwinnenis. Af en toe komen dan zulke gezegende zendelingen, die met de eigenaardigheden der heidenen rekening houden en er zich naar schikken. Zij doen de witte das af, dragen een haarstaart, ontzeggen zich vaderlandsche lekkernijen, hurken op een stroomat en doen alles om maar zielen voor Jezus te winnen. Naar dezulken luisteren wij, heidenen, met vreugde. Zij hebben een wonderbare kracht om ons tot licht en waarheid te brengen, en wij prijzen hen en Hem, die ze ons gezonden heeft. Zulk een man was Crosset, een Presbyteriaansch zendeling in China. Hij werd zelf een Chinees, maar niet een van het soort der Mandarijnen. Om zijn „wonderlijkheden" werd hem eindelijk in zijn vaderland den steun ontzegd, maaide heidenen zelf ondersteunden hem en zijn werk. Hij richtte in Peking armhuizen op, die door heidensche kooplieden te Peking onderhouden werden. Hij reisde in het tusschendek met gewone Chineezen. Terwijl hij zoo een zendingsreis op de Gele zee deed, werd hij opgeroepen naar zijn hemelsch tehuis. Tegen zijn wil — hij wilde onder hen sterven, tot wie hij gezonden was — bracht men hem in een kajuit,'en daar overleed hij, nadat hij zijn omgeving aan zijn God en Heiland had opgedragen. In de godsdienstige bladen van zijn vaderland werd zijn dood ternauwernood vermeld. Velen meenden ook dat de offers, die hij gebracht had, dwaasheid waren en dat men met de witte das van uit de eerste kajuit even veel goed kan doen. Maar de staartdragers van Peking en Tientsin en andere plaatsen verge'en zijn diensten niet, Hij kwam hun zoo heilig voor, dat zij hem den christelijken Boeddha noemden. Om zijn godsdienst hebben zich misschien niet velen bekommerd, maar van hem zelf hebben allen iets van goddelijke liefde geleerd. Een gelukkig zendeling! Misschien kunnen hem met allen navolgen. Misschien had hij een struisvogelmaag en kon Chineesche spijs zonder schade vei (hagen. Lieden als hij voelen geen behoefte om over „de moeilijkheden van den zendingspost" te klagen. Na-apen willen wij hem niet, want na-apen is altijd huichelarij, waar niets goeds uit voortkomt. Op den haarstaart en het tusschendek komt het ook niet aan, maar wel op den geest, waarin mannen als (Jiosset gewerkt hebben; dien willen wij niet als een wonderlijkheid verachten. En als wij gaarne met vi ucht als zendeling onder de heidenen wenschen te werken, dan moeten wij bidden, dat wij op hem gelijken mogen. In een seminarium leert men echter niet zich naar alle omstandigheden te schikken; integendeel menigeen mijner landgenooten heeft zich daar al té zeer aan de Westersche levenswijze gewend. De vadeilandsche kost is hem niet meer voldoende hij mist de geriefelijkheden in huis, hij vermagert en verliest zijn opgewektheid. Eindelijk geeft hij het pieeken geheel op en zoekt zich een ander beroep. En innerlijk is hij nog meer van zijn landgenooten vervreemd. Hij wederlegt Hume en Parker1) van wie zij niets weten. Hij bewijst bybelsche waarheden int den bijbel en toch is de bijbel in hun oogen slechts een oud, vuil perkament. Zoo spreekt hij over de hoofden zijner toehoorders heen. Zij voelen zich in hem teleurgesteld en hij wordt het door hen. Het gevolg is ontevredenheid, gemor, ontslag nemen, scheiding. Moet men dan van de 1) Uuitarisch predikant te Boston. 1810—1860. menschen vorsten maken om ze naar bedelaars te zenden ? Ik heb hier slecbts van de schaduwzijden in het leven op een seminarium gesproken, zooals ik ze mij in mijn oogenblikkelijk ongeluk, tot mijn vertroosting voorstelde. Het nut eener theologische vorming behoef ik niet in 't bijzonder te bespreken. Kan het seminarium al geen profeet maken — want hij moet geboren worden, evenals de dichter — het is tocli de beste plaats voor hem, waar hij groeien en zich ontwikkelen kan. Is het al geen woonplaats van engelen — het is toch de heiligste en reinste samenleving die men zich onder den hemel kan denken. Juist de omstandigheid, dat al haar gebreken duidelijker te voorschijn treden dan bij andere inrichtingen, bewijst, hoe helder hier het licht zijn moet. Arme theologen! De wereld verwacht van hen, wat zij slechts van engelen verwachten kan, en werpt hen met steenen om de fouten, waaraan zij zich zelf schuldig maakt. Voor den almachtigen God behooren predikanten en zendelingen in zak en asch boete te doen — voor de wereld behoeven zij zich niet te schamen. Wij, die tot's Konings huisgezin behooren, rekenen veel dingen zonde, waarover zij die buiten staan geen oogenblik zouden denken. Wij mogen niet toegeven, dat de wereld de stoornissen, die achter de muren van Sion voorkomen zoo opblaast, alsof zij op het gehuil en tandengeknars van haar eigen mammonsdienst geleken. Ik verliet dus mijn seminarium om mijne schreden huiswaarts te richten. Indrukken van de Christenheid. Terugkeer. Nu mijne opvoeding in de christenheid ten einde liep, zullen mijne lezers willen weten, wat ik van de christenheid denk. Heb ik de eerste indrukken die ik bij mijn aankomst ontving, tot het laatste toe behouden ? Is het in de christenheid werkelijk beter dan onder de heidenen? Is het goed het christendom in mijn vaderland in te voeren, en is dus de zending gerechtvaardigd? Allereerst moet ik bekennen, dat ik mij in de christenheid nooit recht thuis gevoeld heb, niettegenstaande een driejarig verblijf, de groote gastvrijheid, die ik genoten heb en de innige vriendschap, die ik met menigeen mocht sluiten. Ik heb tot het laatste toe steeds heimwee gehad. Ik heb nooit gewenscht een Engelschman of Amerikaan te zijn. Ik heb het als een geluk beschouwd en er God voor gedankt, dat hij mij als heiden ter wereld liet komen en niet als christen. Het heeft veel goeds in, dat men als heiden geboren wordt. Ik geloof namelijk, dat het heidendom een trap in de ontwikkeling der menschheid is, van waar zij zich tot hoogere volkomenheid ontwikkelen kan, dan het hoogste wat zij tot nog toe, in welken vorm ook, bereikt heeft. In de heidensche volken zijn verwachtingen aanwezig, waarmede het christendom nog niet in aanraking kwam. Verwachtingen van een jeugd, die heerlijker dingen kan bereiken, dan hare voorgangers. Wel is mijn volk volgens zijn geschiedenis meer dan twee duizend jaar oud, maar het is nog een kind in Christus en al de hoop en de kansen zijner toekomst liggen nog in zijn zich snel ontwikkelend leven verborgen. Drie maal dankbaar ben ik, dat ik veel van dit leven mede beleven mag! Ook kon ik, omdat ik voorheen een heiden was, de macht der nieuwe waarheid sterker gevoelen. Wat den geboren christen lang bekende gemeenplaatsen schijnen, waren voor mij nieuwe openbaringen, waarvoor ik God prees, zooals het misschien onze eerste ouders deden. Ik kon in mij zelf den groei en de ontwikkeling der achttien christelijke eeuwen waarnemen en toen ik mijn strijd had uitgestreden kon ik alle trappen der geestelijke ontwikkeling begrijpen van het heidendom af tot de bevrijding der ziel in den gekruisigden Zoon Gods. Niet allen kinderen Gods vallen zulke ervaringen en ondervindingen ten deel, maar ons, die ter elfder ure geroepen zijn, wordt dit geschonken als een vergoeding er voor, dat wij zoo lang in het duister moesten blijven. 8 Om het christendom rechtvaardig te beoordeelen moet men onderscheid maken tusschen het zuivere, eenvoudige, en het door zijne belijders met allerlei dogmatiek en ander bijwerk versierde christendom. Ik geloof niet, dat een verstandig mensch van den tegenwoordigen tijd het wagen zal om het christendom zelf slecht te maken. Nadat ik alle critische geschriften, die mij in handen vielen, gelezen had, vond ik, dat Jezus zelf niet getroffen is door/il de woedende aanvallen, die op de aanhangers van Zijnen naam worden gericht. Als het christendom dat is, waarvoor ik het thans houd, dan staat het zoo vast, als de Himalaya zelf. Wie het aanvalt, doet dat tot zijn eigene schade; slechts dwazen bestormen rotsen. Wel bestormen velen dat, wat zij voor christendom houden, en echter volstrekt niet het christendom is, maar een beschutting door ongeloovige christenen aangebracht, die de rots met altaren, tempels, kerken, leerstel ingen, geloofsartikelen en meer dergelijke brandbare stof bedekt hebben, opdat zij de stormen deitijden zou kunnen trotseeren. Deze beschutting hebben nu eenige dwazen dezer wereld in brand gestoken en dan gejubeld, omdat zij meenden, dat de rots zelf vernield was. Maar zie, zij staat er nog en verheft zich boven alle verwoesting van den tijd. Maar wat is het christendom? Het is de bijbel niet, hoewel veel van het christendom, wellicht de hoofdzaak, in den bijbel vervat is. Het is ook niet een bepaalde hoeveelheid geloofsleer, die de menschen, al naar de behoeften der tijden, opgesteld hebben. Het is veel gemakkelijker te zeggen, wat het niet, dan wat het wel is. Wij zeggen het Christendom is de Waarheid, maar zoodoende verklaren wij iets onverklaarbaars weder met iets onverklaarbaars. „Wat is waarheid?" vragen Pilatus en andere onoprechte menschen. Het gaat er mede, als met het leven. Geen verklaring van het leven bevredigt ons; wij verstaan het leven slechts, terwijl wij het leven. Zoo is het ook met de waarheid. Wij leeren haar slechts kennen, terwijl wij haar gehoorzamen. Alle pogingen om haar te verklaren toonen slechts ons eigen onverstand. En toch is de waarheid daar, onmiskenbaar, vol majesteit, en wij moeten tot haar gaan, uit ons zelf uitkomen, niet haar tot ons omlaag trekken. Zoo is ook de onverklaarbaarheid van het Christendom geen bewijs, dat het niet voorhanden is, nog veel minder, dat het niets beteekent. Het feit dat het voor mij steeds grootscher wordt, hoe meer ik mij zijne leeringen toeeigen, toont mij hoe na het met de oneindige waarheid verwant is. Het is echter niet geheel zonder verwantschap met andere godsdiensten en wij willen niet alle andere godsdiensten slecht maken, om te bewijzen, dat alleen het christendom waarde als godsdienst heeft. Maar mij is het veel, veel meer, dan elke godsdienst, dien ik ken, en nadat ik alles, wat ik van vergelijkende godsdienststudie weet, overdacht heb, ken ik niets, dat meer volkomen is dan het christendom. Het heidendom, en veel wat in de christenheid voor christendom doorgaat, leert ons de zedelijkheid en scherpt ons hare geboden in. Het toont ons den weg en gebiedt ons dien te gaan; méér kan het niet. Menschenoffers en dergelijke laten wij er buiten; zij zijn het heidendom niet, even weinig als het dooden van kinderen, zonder dat men ze nu juist de krokodillen voorwerpt, en andere gruwelen van het bijgeloof in de christenheid, het christendom zijn. Wij willen onpartijdig en rechtvaardig zijn en den vijand in zijn besten vorm bestrijden. Ook het christendom toont ons den weg, dien wij behooren te gaan en het wijst ons dien duidelijker en zekerder aan, dan eenige andere godsdienst. Men vindt daar het heen en weer dwalen niet, dat ik in andere godsdiensten aantrof, 't Is een bijzondere trek van het christendom, dat het zoo scherp tusschen licht en duisternis, leven en dood, onderscheidt. Maar toch moet een billijk denkend rechter eens de tien geboden van Mozes met die van Boeddha vergelijken. Hij zal dadelijk zien, dat er geen onderscheid is, als tusschen dag en nacht. Als christenen de zedelijke geboden van Boeddha, Confusius en andere heidensche leeraars grondig bestudeeren, zullen zij zich over hun eigen zelfgenoegzaamheid schamen. Want als Chineezen en Japanners de geboden van hun Confusius werkelijk hielden, dan had men een betere christenheid, dan die van Amerika en Europa. De beste .Tapansche en Chineesche christenen hebben van het wezenlijke in het Boeddhisme en Confusianisme nooit afstand gedaan. Het Christendom is ons welkom, omdat het ons helpt onze eigene idealen te bereiken. Slechts geestdrijvers en oogendienaars, zendelingen die gaarne opzien wekken, verheugen zich, als de voorwerpen hunner vroegere vereering vernietigd worden. ,,lk ben niet gekomen om op te lossen, maar om te vervullen," zegt de Stichter van het christendom. Het christendom is meer, en staat hooger dan het heidendom, omdat het de kracht geeft de Wet te houden, het is heidendom plus leven. Door het christendom alleen wordt het houden der Wet mogelijk. De christelijke godsdienst is de Geest deiWet, Hij alleen werkt van binnen uit. Hij is dat waarnaar het heidendom weenend gezocht en getast heeft, hij toont ons niet het goede, maar hij maakt ons goed, want hij brengt ons dadelijk bij den Eeuwig Goede zelf. Hij geeft ons niet den weg alleen, maar ook het leven; niet alleen de rails, maar ook de locomotief. De vergelijkende godsdienststudie heeft mij nog geen anderen godsdienst leeren kennen, die dit bewerkt. Over het heilsplan, van wetenschappelijk standpunt bezien, mogeD het de geleerden onder elkander eens worden. Heil en zaligheid zijn feiten, en geen philosophie kan feiten opheffen. De menschelijke ervaring heeft nog geen anderen naam onder den hemel gevonden, waardoor wij zalig kunnen worden, dan den naam van Jezus. Zedenleer hebben wij genoeg; ieder dokter der philosophie kan haar tegen goede betaling leveren, en wij behoeven ons ook niet eerst door een professor' te laten zeggen, dat wij niet mogen stelen. „Wendt u tot Mij, dan wordt gij zalig." „Gelijk Mozes in de woestijn een slang verhoogd heeft, zoo moet ook de Zoon des Menschen verhoogd worden, opdat allen, die in Hem gelooven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben." In het opzien tot Hem is de zaligheid. De negentien christelijke eeuwen leeren mij dat en ook mijn ziel kan, God zij dank, betuigen, dat het zoo is. Dit is dus het Christendom, ten minste voor mij is het dit. Bevrijding van de zonde door de verzoenende genade van den Zoon Gods. Het is misschien nog meer en in elk geval is het niet minder. Dat is het wezen van het Christendom, en pausen, bisschoppen en andere priesters behooren er niet noodwendig bij. Als zoodanig is zijn bezit meer waard, dan ieder ander. Geen waai mensch kan zonder dat bestaan en zonder dat bestaat er geen vrede. Waar het christendom heerscht, of waar de meerderheid der menschen het als de gids huns levens beschouwt, daar is de christenheid. Wilde Saksen, woeste zeeroovers van het Noorden, genotlievende Franschen, die in deze wereld de geboden van den Man van Nazareth trachten op te volgen, — dat is het, wat wij in de christenheid zien. Wij mogen het christendom niet laken om de verkeerdheid der menschen, maar wij moeten het prijzen, omdat het zulke tijgers getemd heeft. Hoe zou het wezen, als deze menschen het christendom niet gehad hadden ? Als nooit een paus Leo hun rooftochten gestuit had ? J) Boeddisme en Confusianisme konden het verderf slechts voorbijgaande stuiten. De strijdende kerk alleen, die tegen den mammondienst, brandewijnhandel, speelholen en andere gruwelen kampt, bewaart er de christenheid voor zich in verderf en dood te storten. Zelfs de ziekten der christenheid getuigen van de levenskracht, die haar in 't leven houdt. Wij moeten ook bedenken, dat, waar het helderste licht schijnt, de donkerste schaduw valt. Het is een karaktertrek der waarheid, dat zij het erge erger 1) I)e Hunnenkoning Attila (433—453) viel 452 NoordItalië binnen, maar Paus Leo I, de Groote (440—461) bewoog hem terug te keereu en bracht den vrede tot stand. en het goede beter maakt. „Want wie heeft, dien wordt gegeven; wie echter niet heeft, van dien wordt ook genomen, wat hij heeft" — in de zedelijke, zoowel als in de stoffelijke wereld. De zelfde zon. die het was smelt, verhardt het leem. Als het'christendom alle menschen verlicht, is het geen wonder, dat het het booze evenzeer als het goede ontwikkelt. Wij kunnen dus juist de ergste boosheid onder christenen verwachten. Men zegt, dat de staat New-York met zijn vijf millioen inwoners meer moordenaars oplevert, dan Japan met zijn veertig millioen en de Amerikaansche generaal Grant zegt, dat het aantal en de toestand der armen in Japan niets !s, vergeleken met wat hij, in dit opzicht, in de Vereenigde Staten gezien heeft. Londen is bekend om zijn ontzettende armoede en de christenheid in het algemeen om haar dobbel- en drankzucht. De sterke dranken zijn in de christelijke landen veel sterker dan men ze bij ons zou kunnen verdragen. Vele tooneelen in de achterbuurten der groote christelijke steden — straten, waarin een fatsoenlijk mensch geen blik waagt te slaan — kunnen slechts met de sterkste kleuren geschilderd worden. Schaamteloos dobbelspel, openbare diefstal, koelbloedig, zelfzuchtig opofferen van den evenmensch worden hier op groote schaal bedreven. Gij, die de heidenen beklaagt en u beroemt op uw christelijke beschaving, leest eens, wat mij een uwer menschenvrienden verteld heeft. In een voorstad der hoofdstad van een land, dat voor bijzonder chiistelijk doorgaat, leefde een oud echtpaar naar het scheen behagelijk en in aangename omstandigheden. Zij hadden een, voor hun woning opvallend groote kookkachel, en evenzoo opvallend was het, dat hun schoorsteen gewoonlijk 's avonds laat, als niemand meer kookte, begon te rooken. Langzamerhand kwamen er steeds meer redenen tot verdenking, en eindelijk drong de politie binnen en onderzocht de kachel. En wat vond men? De overblijfselen der lijkjes van kleine kinderen, die men verbrand had. Kinderen der schande, wier geboorte men verbergen wilde, werden hier voor twee dollar per stuk uil den weg geruimd en dit afschuwelijk handwerk kon het oude paar twintig jaar ongehinderd uitoefenen. Dus ook in de christenheid Molochsdienst! De heidensche Ammonieten offerden hun kinderen uit godsdienstige beweegredenen, deze monsters in de christenheid deden het echter om twee dollar per stuk te krijgen. Ja, gij hebt ook heidenen voor uw eigen deur. „In de christenheid is het gruwelijk," zoo berichten eenige mijner landslieden, die op hunne reizen slechts de donkere zijde der christenheid gezien hebben. Wel is hun oordeel onrechtvaardig, maar dit is toch zeker: het heidendom wordt ook in gruwelen door de christenheid overtroffen. Maar als het booze in de christenheid zoo boos is, hoe goed is dan het goede! Zoekt wijd en zijd in het heidendom, of gij een man als John Howard vindt. Mijn vader, een goed kenner van Confusius en een bewonderaar van China's groote mannen, heeft mij herhaaldelijk gezegd, dat Jao en Chung over wie Confusius al zijn bewondering uitstort, niets zijn vergeleken met Georg Washington; en ik die nog beter dan mijn vader Washington ken, kan deze meening slechts bevestigen. Zulk een vereeniging van heldenmoed en goedhaitigheid, van talent en onzelfzuchtigheid, van gezond verstand en godsdienstige geestdrift als bij Olivier Cromwell is bij niet-christenen ondenkbaar. Wij weten van grooten en rijken, die millioenen bijeen vergaard en dan aan tempels geschonken hebben, die de armen gespijzigd hebben om hun eigen toekomst te verzekeren, maar mannen als Georg Peabody en Stephan Girard, die te zamen gespaard hebben om te geven en voor wie het geven vreugde was, vindt men onder de heidenen niet. Nu zijn dat wel bijzonder uitstekende mannen. Maar wijd verbreid leven in de christenheid in het verborgen werkelijk goede menschen, die het goede om zijns zelfs wil liefhebben en die even ijverig in het goed doen zijn, als de menschheid over het geheel in het kwaad doen. Hoe veel moeite zich deze zielen, die zich opzettelijk voor het publiek verbergen, geven, om door hun arbeid en hun gebed de wereld iets beter te maken, hoe zij dikwijls tranen vergieten, als zij in de courant van lijden en ongelukken lezen; hoe hun hart voor het welzijn der geheele menschheid klopt, en hoe gaarne zij aan alle werken der menschenliofde deelnemen, dat heb ik met mijn eigen oogen gezien en weet, dat het bij zulke menschen werkelijk van harte gaat. Deze stille lieden zijn de eersten, die hun leven geven, als het vaderland in gevaar is; als zij van een nienw zendingswerk hooren, geven zij den zendeling wat hun billet zou kosten en gaan zelf te voet naar huis, terwijl zij onderweg God danken dat zij iets goeds mochten doen. Met hun ruim hart verstaan zij alle geheimen der goddelijke barmhartigheid en zijn daarom jegens hun geheele omgeving barmhartig. Bij deze menschen vindt men geen wrok en geen blinden ijver; zij zijn zachtmoedig en doen het goede met overleg. Ja, ik kan met waarheid zeggen : goede menschen heb ik slechts in de christenheid gezien. Dappere, eerlijke, rechtschapene menschen vindt men ook in het heidendom; maar tot goede menschen kan ons, naar ik geloof, slechts de godsdienst van Jezus Christus maken. De christen is een éénige figuurin deze wereld, onbeschrijflijk schoon, edel en beminnelijk. Bovendien is de macht der goeden over de boozen, als men bedenkt, hoe weinig goeden er zijn, betrekkelijk zeer groot. Het is verder een karaktertrek van het christendom, dat het goede in de christen heid meer kansen heeft en machtiger is dan in het heidendom. Slechts één Lloyd Garrison ')> zelf een onbekend man zonder vrienden, en met hem begon de vrijheid van een ras. Slechts één John Gough, en de macht der onmatigheid begint te wankelen. Zulke menschen worden niet overwonnen, hoewel zij in de minderheid zijn. Zij zijn te zeker 1) William Lloyd Garrison, geb. 1805 in Massacliusets, overl. 1879 in New-York, uitgever van den „Liberator ' en grondvester der Anti-slavery Society. (Vereeniging tegen de slavernij.) van hun gerechte zaak en van het nationaal geweten; zij weten te vast, dat zij hun volk op hunne zijde zullen krijgen. Zij bewonderen en eeren de goeden veel meer dan de rijken. Voor hen is de gerechtigheid een macht, en een lood gerechtigheid kan tegen een pond rijkdom opwegen. En dan het nationaal geweten! Hoe hoog staat dat in de christenheid boven het gemiddeld geweten der eenlingen. Als volk komen zij op tegen dat, wat zij zich misschien als particulier zouden veroorloven. Menig lasteraar stierf op een slachtveld van den laatsten Amerikaanschen burgeroorlog een christelijken dood. Het was een strijd om beginselen, niet om eer en snood gewin. Zij trokken in het veld met een christelijk doel: de bevrijding van een onderdrukt ras. Slechts een christelijk volk kan zulk een oorlog voeren, en toch waren niet allen, die in den krijg uittrokken, Christenen. Hoe zorgvuldig zien de Amerikanen toe met betrekking tot het zedelijk karakter van den man, dien zij tot President kiezen! Al is hij anders nog zoo bekwaam — een zedelijke vlek maakt hem ongeschikt. Zoo is het in het heidendom niet. — Waarom vervolgt men de Mormonen ? Zijn er ook in Amerika geen lieden die in 't geheim meer dan één vrouw hebben? Zeker. Maar als volk verbieden de Amerikanen de veelwijverij. Men is nog niet zoover, veelwijverij te onderdrukken, als zij in 't geheim voorkomt, maar hare openlijke, wettelijke erkenning zouden zoo min christenen als ongeioovigen toelaten. De Mormonen moeten zich onderwerpen, als zij willen dat Utah's ') ster in de sterrenbanier wordt opgenomen. En zoo is het ook met andere slechte zaken. Zij moeten zich achter een fatsoenlijken naam verschuilen. Geldwoeker wordt onder bescherming der wet bedreven, — want eerlijkheid geldt voor de beste politiek. De man, die thuis zijn vrouw slaat, is lief tegen haar in gezelschap. De speelholen geven 1) De Mormonenstaat Utali is sinds 1895 bij de Vereenigde Staten ingelijfd. De regeering der l'nie heeft de veelwijverij in Utah onderdrukt. zich voor billartzalen uit; en men bedrinkt zich in stilte, want men schaamt er zich voor in het publiek. Wel leidt dit tot de ergste huichelarij, maar het is toch een goed teeken, dat het kwade zich niet onbeschaamd in het openbaar kan vertoonen. De afscheiding tusschen goed en kwaad, tusschen de schapen ter rechter en de bokken ter linkerhand, dit geloof ik is het wezenlijk christelijke en een voorsmaak der volkomen scheiding van goed en kwaad. Onze aarde is er niet toe bestemd een land der engelen te zijn, maar zij is een school, waar wij ons voor een andere plaats voorbereiden. Dit karakter der aarde, als een opvoedingsinrichting, mogen wij bij onze zwakke pogingen, om haar te maken tot wat zij behoort te zijn, nooit uit het oog verliezen. De gevoels-christenen, de lieden, die altijd van het nuttigheidsstandpunt uitgaan, en andere oppervlakkige richtingen ineenen als de oude Grieken, dat deze wereld een tehuis der goden is, en ergeren zich aan zulke scherpe profeten als Cromwell, die niet alle menschen gelukkig kunnen maken. In maar al te vele gevallen beteekent de grondstelling: „het meest mogelijke geluk voor de meest mogelijke menschen" het tegendeel van een rechtvaardige en rechtschapen regeering. Misschien vindt men op geen enkele plaats meer algemeene tevredenheid en voldaanheid dan in de Afrikaansche wildernissen aan den Kongo en den Zambesi. Die staat is de beste, waar de ziel het beste opgevoed en zoo het oorspronkelijke doel der schepping op deze aarde bereikt worden kan. Als dit geschied is, kunnen wij allen de aarde verlaten en eenigen naar de eeuwige zaligheid, anderen naar de eeuwige onzaligheid gaan, en de aarde heeft hare roeping vervuld. Nog een karaktertrek van het christendom, voor ik met de optelling zijner voorrechten gereed ben: ik bedoel de leer der opstanding. Waarom vervallen de heidenen zoo vroeg, terwijl de christenen dit verval niet kennen, maar zelfs in den dood nog hopen? Tachtigjarigen, 'die als twintigjarigen plannen voor de toekomst maken, zijn voor heidenen iets bijzonder merkwaardigs. Bij ons gaat een mensch, die boven de 40 jaar is, voor oud door, terwijl in de christenheid geen man onder de 50 geschikt geacht wordt voor hooge en verantwoordelijke betrekkingen. Wij nemen onze rust, zoodra onze kinderen groot zijn; en ons verlatend op het den kinderen ingeprente gebod van eerbied voor de ouders, geven wij ons aan ledigheid over en laten ons door het opvolgend geslacht vertroetelen en verplegen. Zendeling Judson zeide na een moeitevol leven: rIk zou nog langer willen leven en werken, ik heb immers de eeuwigheid om uit te rusten." Victor Hugo zeide in zijn 84ste jaar: „Ik gebruik ieder uur, want ik heb deze aarde als mijn vaderland lief. Van mijn gedenkteeken is nog nauwelijks de grond gelegd. Ik zou het gaarne voortdurend zien aangroeien." Hoe geheel anders de Chineesche dichter Tao-Yuen-Ming, die zich in zijn ouderdom met den drank vertroostte, en zoo velen mijner landslieden, die zich van het werk terug trekken, zoodra zij maar eenigszins grijze haren krijgen. De ongeloovige physiologie vindt"de oorzaak in het verschil van levenswijze, het klimaat, enz., maar het feit, dat wij ons in weerwil van ons klimaat en ons rijst eten boven de overgeleverde gebruiken kunnen verheffen, maakt een andere verklaring noodig dan de physiologische. Ik schrijf den vooruitgang der christenheid aan het christendom toe. Geloof, hoop en liefde, de drie levensengelen, die den dood en zijne engelen trotseeren, werken nu sinds 1900 jaren in de christenheid en hebben haar tot dat gemaakt, wat zij is. Hoe ontzettend ook de zonden zijn, de christelijke volken hebben de macht ze te overwinnen. Geen ellende komt hun ongeneeselijk voor. Is niet reeds ter wille dezer kracht het christendom een kostbaar bezit? Daarmede is ook reeds het recht der christelijke zending bewezen, want zij is gegrond op het recht des christendoms. Livingstone zegt: „De geest der zending, is de geest van onzen Heer, de geest van Zijn godsdienst. Een algemeene menschenliefde is het christendom zelf. Het verlangt voortdurende uitbreiding om zijne echtheid te bewijzen." Als het ophoudt zich uit te breiden, dan houdt het ook op te leven. Hebt gij er al eens over nagedacht, waarom God nog zulk een groot deel der menschheid in heidensche duisternis laat? Opdat uw christendom, door uwe inspanning om die duisternis te verminderen, moge leven en groeien. Nog minstens 800 millioen heidenen! Laat ons God danken, dat er nog zoo veel zijn, dan behoeven wij ons niet als Alexander de Groote te beklagen, dat er niets te veroveren over blijft. Als God u zeide, dat gij thuis blijven zoudt en uw hart en uw beurs voor de heidenen sluiten, zoudt gij Hem dan danken, dat Hij u van een noodelooze verplichting bevrijd had ? Als u de christelijke zending een plicht is, voor wiens vervulling gij Gods zegen en den dank der heidenen als loon begeert, houdt dan liever uw handen thuis, want gij doet er noch God noch de heidenen een dienst mede. „Wee mij, als ik het Evangelie niet predik," zegt de Apostel Paulus. Voorhem ware het de grootste beproeving geweest geen zendeling te zyn. Het leven dat hij in zich had, moest zich uiten in algemeene menschenliefde, d.i. in christelijke zending, hij kon niet anders. Bekennen wij liever eerlijk, dat ons christendom niet der moeite waard is om van te spreken, in plaats dat wij over de „moeilijkheden van den zendingspost", „de onbeschaamdheid der heidenen" en dergelijke klagen. ,,Maar", kunnen de christenen vragen, „zullen wij zendelingen naar het buitenland zenden, terwijl wij toch genoeg heidenen in ons eigen land hebben ?' Wel, deze wereld is een éénheid, en het menschelijk geslacht is eVwe groote familie. Dat weten wij uit den bijbel, hoewel de vaderlandsliefde — de christelijke en niet-christelijke — het schijnt te weerspreken. Gij kunt uzelf niet volmaken, zonder te beproeven om ook anderen die volmaaktheid te brengen. Men kan geen volmaakte christenheid te midden van een haar omringend heidendom denken. Terwijl gij andere volken christelijk maakt, maakt gij u zelf christelijk. Dat wordt door de ervaring ruimschoots bevestigd. Als gij eens de heidenzending opgaaft om u geheel aan de inwendige zending te wijden, wat zoudt gij winnen? Waarschijnlijk meer opvallende bekeeringen, meer geredde dronkaards, meer goed gekleedde armen; maar ook meer verkettering en meer twist tusschen de verschillende kerken. Gij, die nu sinds meer dan 1800 jaren het christendom hebt, behoort toch het dwaze heidensclie denkbeeld op te geven, dat het goede, dat men op het eene gebied doet, voor het goede op een ander gebied nadeelig is. Groei naar buiten, beteekent ook altijd groei naar binnen. Gij zijt misschien ziekelijk en geen geneesmiddel, dat uw arts u voorschrijft, wil iets baten. Nu onderneemt gij een werk, dat u van u zelf af naar buiten doet zien, en dat maakt u gezond. Zoo is het met de christelijke kerken. Ketterjacht en theologische twisten maken de kwalen, waaraan zij lijden, slechts erger. Nu vatten zij de heidenzending aan, zij gaan er belang in stellen, zij schenken hun deelneeming aan de geheele wereld en zij voelen, dat zij daardoor zelf groeien ; en deze nieuwe belangstelling wekt ook de oude, sluimerende belangstelling weer tot nieuw leven. De herleving, waartoe de kerk niet geraken kon, zoolang zij zich slechts om zich zelf bekommerde, ontvangt zij nu van buiten. Gij bekeert de heidenen en de heidenen bekeeren wederom u. Zoo nauw is de geheele menschheid aan elkander verbonden. Medelijden met de heidenen? Hebt gij medelijden met uwe eigene ongelukkige broeders? Schaamt gij u niet veel meer over hen en voelt, dat gij zelf mede schuld hebt aan hun ellende? Ik geloof, dat dit de juiste beschouwing van de christelijke zending is; zendingswerk dat van andere grondstellingen uitgaat, wekt slechts de afkeuring der vijanden op en laat de heidenen zelf onverschillig. „Maar," vraagt gij, „wilt gij heidenen dan het christendom ?" Ja, wij verstandige heidenen willen het en de onverstandigen, al werpen zij de zendelingen ook eerst met steenen, willen het, zoodra zij verstand krijgen. Natuurlijk willen wij veel niet, wat onder den naam van christendom komt. Toga's, liturgiën, bepaalde theologische systemen moogt gij voor u behouden, in zooverre voor onzen graad van geestelijke ontwikkeling deze dingen niet bepaald noodzakelijk zijn om ons het christendom mede te deelen. Wij willen ook niet dat men ons Engelsche en Amerikaansche manieren als christendom opdringt. Ik hoop, dat nog nooit iemand onzer naar Jezus zelf met steenen geworpen heeft. Maar gij moogt ons niet berispen, als wij ons verzetten tegen zendelingen, die ons in den naam van Jezus hunne eigene zoogenaamde theologie en nog vele andere dingen, die ons niet passen, bijv. trouwen naar vrije keuze, vrouwenrechten endergelijke, willen opdringen. Daartegen strijden wij uit zelfbehoud. Gij laat het toch ook niet toe, dat zich de Roomsche kerk met uw politiek en uw schoolwezen bemoeit; veroorloof ons daarom ook, dat wij ons tegen het Amerikanisme, het Anglikanisme en andere buitenlandsche -Ismen verzetten. En als gij tot ons komt, komt dan met gezond menschenverstand en nuchtere beschouwingen. Meent niet, dat een volk zich in één dag bekeeren kan. Het gaat bij ons even nuchter en prozaisch toe, als ergens elders; ook bij ons twijfelen, huichelen en struikelen de menschen. Meent ook riet, dat wat voor u past, daarom ook past voor ons. Vele zendelingen meenen, dat de Moody- en Sankey methode bij Chineezen en Japanners even goed werken moet als bij Engelschen en Amerikanen. Maar de Chineezen en Japanners zijn geen Amerikanen; zij hebben niet reeds als kinderen psalmen en liederen geleerd; zij zijn heidenen en moeten als zoodanig onderwezen worden. Vele zendelingen pi'ediken hun Christus, schenken hun een Nieuw Testament, overreden hen om zich te laten doopen, schrijven hen als gemeenteleden in, zenden bericht over hen naar huis en denken, dat zij nu op den weg naar den hemel zijn. Misschien zijn zij het, misschien ook niet. Erfelijke invloeden, natuurlijke aanleg, omgeving en boven alles de oude, van Adam geërfde neiging tot de zonde, sluiten zich niet zoo snel aan de nieuwe, merkwaardige leer aan. Wel verachten wij een ongoddelijke wetenschap, maar toch geven wij ook niet veel om onwetenschappelijke evangelisatie. Het geloof is zeer goed vereenigbaar met het gezonde menschenverstand en alle ijverige en bekwame zendelingen hebben dit verstand in rijke mate bezeten. Komt ook eerst tot ons, nadat gij den duivel in uw eigen hart hebt overwonnen. Geboren christenen, die de bekeering slechts bij name kennen, kunnen ons in onze doodelijke worsteling om uit de duisternis tot het licht te geraken, niet helpen. Een Kwaker, dien ik van twijfel en strijd vertelde, zeide, dat hij dft niet begrijpen kon, want het Christendom was toch zoo eenvoudig, het was geheel vervat in het ééne woord liefde. Een benijdenswaardig man! Zijne voorvaderen hadden voor hem gestreden en hij kwam als volslagen christen ter wereld. Even als de zoon eens millionnairs het lijden en den strijd van iemand, die er zich zelf bovenop werkte, niet begrijpen kan, kunnen ook deze Kwakers en vele van huns gelijken in de christenheid niet vatten, wat wij heidenen al zoo in ons binnenste uit te vechten hebben, voor wij eindelijk in de liefde onzen vrede vinden. Zulke lieden moeten geen zendelingen worden. Wie onder ons werkelijk christelijke ervaring heeft, vindt volstrekt niet, dat het christendom zoo iets gemakkelijks, vreedzaams, gemoedelijks is. Van dien gelukkigen godsdienst der wittebroodsweken kennen wij niets; alleen weten wij, dat zij niet het christendom van den Gekruisigde is. Overwin eerst het heidendom in uwe eigene ziel, dan eerst kunt gij het met goeden uitslag in de onze overwinnen. Als uw christendom van de Ismen gereinigd is, als gij een goed, gezond verstand bezit, en als gij in uw eigen ziel den strijd met den duivel hebt uitgevochten, dan zie ik niet in, waarom gij ons, heidenen, niet tot grooten zegen zoudt kunnen wezen. Het heidfndom heeft, God zij dank, zulke zendelingen gehad en zou er nog gaarne meer hebben. Het hindert niet, dat zij buitenlanders zijn en onze taal niet kennen. Wij zien het christendom in hunne oogen, wij voelen het in den druk hunner hand. O, hoeveel licht brengen zij ons! Hun tegenwoordigheid alleen verdrijft de duisternis. Zij behoeven niet te prediken, wij prediken voor hen ; zij behoeven ons slechts te steunen. Liever één zoodanig zendeling dan honderd zendeling-avonturiers, en lieden, die het maar eens probeeren. Ja, wij hebben werkelijk het christendom noodig. Niet in de eerste plaats om onze goden-van hout en steen te verbreken. Dat zijn ongevaarlijke dingen, vergeleken met andere afgoden in liet heidendom elders. Wij hebben het noodig, opdat daardoor ons kwaad erger en ons goed beter schijne. Slechts het christendom kan onze zonde blootleggen, zoodat wij ons boven haar verheffen en haar overwinnen kunnen. Ik beschouw het heidendom altoos als een toestand der lauwheid; het is noch heet, noch koud. Een verstijfd leven is een zwak leven; het voelt de smart minder en kan zich ook minder verheugen. liet „uit de diepte" is niet van heidenschen oorsprong. Wij hebben het christendom noodig, opdat het ons leven sterker, levendiger make, opdat wij Gode trouw en den duivel vijandschap zweren kunnen. Niet het leven van den vlinder, maar dat van den adelaar; niet de teere volkomenheid der roos, maar de stevige kracht van den eik. Het heidendom is voor onze kindsheid voldoende; voor onzen mannelijken leeftijd hebben wij het christendom noodig. De wereld rijpt en wij met haar. Het christendom wordt steeds meer een noodzakelijkheid voor ons allen. Vijftig dagen duurde mijn_ thuisreis. Ik reisde onder het Zuiderkruis. Ik heb het ware kruis zien staan en het valsche zien vallen. Gelooft gij, dat ik mij op het weerzien mijner geliefden verheugd heb? Ja, ik heb mij verheugd als de krijgsman, die van de overwinning na den strijd droomt. Hij heeft mij gevonden en omgord en mij gezegd, dat Hij mij leiden zal, waarheen ik niet wil. 1 lij heeft mij strijd in mijn eigen kleinen kring aangewezen en ik heb niet neen durven zeggen. Ach, ik heb Hem onder veel strijd gezocht. Ik heb Hem gevonden en Hij heeft mij dadelijk op het slagveld gestuurd. Zoo gaat het, als men uit een soldatenfamilie afkomstig is. Ik wil niet morren, maar dankbaar zijn. „16 Mei 1888. Heden voormiddag heb ik uit de verte mijn vaderland gezien. Ik heb het 32ste kapittel van Genesis gelezen. De gedachte troost mij zeer, dat ik niet waardig ben al de barmhartig- heid, die God mij in den vreemde heeft bewezen. Zijn genade vervult de leegte, die mij mijne moeielijke ervaringen hebben achtergelaten. Ik weet, dat Hij mijn leven bestuurd heeft, en al keer ik ook met vreezen en beven naar huis terug, ik ducht toch geen kwaad, want Hij Zelf zal Zich steeds meer aan mij openbaren. Middernacht. Om half tien 's avonds kwam ik tehuis aan. God zij dank, dat ik na een reis van 20000 mijlen eindelijk hier ben. De vreugde der geheele familie kende geen grenzen. Misschien hebben mijne ouders nooit zulk een gelukkig uur beleefd. Broeder en zuster zijn groot geworden. Ik heb den geheelen nacht met mijn vader gesproken. Moeder wil niets van de wereid daar buiten hooren; zij is maar blij, dat zij haar zoon terug heeft. Ik dank God, dat Hij mijne familie gedurende mijne jarenlange afwezigheid bewaard heeft. Ik heb er steeds om gebeden, dat ik mijn vader gezond en wel terugzien en hem al mijn ervaringen vertellen mocht." Jacob had in Haran alles, wat hij gezocht en waarom hij gebeden had: Lea en Rachel, kinderen en schapen. Gen. 32: 10, 11. En ook ik, een arme knecht Gods, had in de christenheid alles gevonden, wat ik gezocht en waarom ik gebeden had. Wel niet de goederen, waarmede Jacob gezegend werd, want ik bracht van mijn verre reis slechts 75 cents (f 1,8772) in mijn zak mede. Ook aan wetenschap bracht ik niet zoo veel mede, als velen mijner landslieden. Maar ik had gevonden, wat ik wenschte: Christus, „den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid." Ik vond wat ik wenschte wel is waar niet op de wijze, die ik verwacht had; niet op de straten, in de kerken, op de theologische seminaries, maar op allerlei en dikwijls op tegenovergestelde wegen; ik vond het echter toch en was bevredigd. Dit is mijn geschenk voor mijne ouders en landgenooten, het moge hun bevallen of niet. Dit is de hoop der menschenzielen, het leven der volkeren. Geen philosophie of theologie kan in de geschiedenis der menschheid Zijne plaats innemen. „Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet, want het is een kracht Gods om allen zalig te maken, die er aan gelooven, de Joden voornamelijk en ook de Grieken." Ik kwam 's avonds laat aan. Daar, op een heuvel, door een heg omgeven, zag ik mijn ouderlijk huis. „Moeder", riep ik, en opende de tuindeur, „uw zoon is er weder." Haar magere gestalte, met nieuwe sporen van moeite en arbeid, hoe schoon kwam zij mij voor! De ideale schoonheid, die ik bij de kennissen van mijn vriend in Delaware te vergeefs gezocht had, — hier vond ik haar weder in de heilige gestalte mijner moeder. En mijn vader, die op de ruime aarde slechts een klein stukje land zijn eigen noemt, — hij is een waar held, een geduldig en rechtvaardig man. Hier is het plekje grond, dat ik mijn eigen mag noemen en dat mij aan dit land verbindt. Hier is mijn thuis, maar ook mijn strijdperk, het land waaraan ik vrijwillig mijn dienst, mijn gebed, mijn leven wijd. Daags na mijne aankomst bood men mij een plaats in het bestuur eener christelijke hoogeschool aan. Men zegt, dat zij door heidenen gesticht is. Zal ik de betrekking aannemen? Maar ik moet mijn boek sluiten. Ik heb u verteld, hoe ik een christen geworden ben. Als mijn leven belangwekkend genoeg is en mijne lezers mijne manier van schrijven niet vervelend vinden, zullen zij nog een boek krijgen, dat hun vertellen zal, hoe ik als christen onder mijn volk werk. Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen: HET KRUIS VAN CHRISTUS door FRANK THOMAS. (Uit het Fransch). Ingen. / 0,75. Geb. ƒ1,-. (Wij drukken ons wat anders uit op sommige punten. Maar schoon, geestelijk, levend en wijs is dit boekje van den Zwitserschen schrijver.) Hollandia. Als nieuwste uitgave: HET LEVEN IN CHRISTUS door FRANK THOMAS. (Uit het Fransch). Ingen. ƒ 0,75. Geb. ƒ 1,—. (Een heerlijk boekje, dat het ware christelijke leven voedt en opbouwt en verstand en hart vervult met de dingen, die Boven zijn.) St. C. DE MACHT VAN HET GEBED door K. WAGNER—Groben. (Uit het Duitsch.) Ingen. ƒ 1,25. Geb. ƒ 1,60. (Men zal telkens weer naar dit boekje grijpen om zijn geest te verrijken en zijn hart te verkwikken aan den rijkdom van gedachten, die de schrijver over de gemeenschapsoefening met God geeft.) Chr. Volksblad.