2430 TOT WELZIJN VAN JAVA, door J. Verhoeven. F 73 KEEK TE TJIDEBES (blz. 118). TOT WELZIJN VAN JAVA. EENIGE CAUSERIEËN bij gelegenheid van het VIJF-EN -TWINTIGJARIG BESTAAN van den Zendingspost TJIDËRËS (West-Java) MET „KIEKJES" door .T. YERIIOEYEN, Zendeling der Nederlandsche Zendingsvereeniging. Neerbosch. — Typ. der Weesinrichting. „Wie die Indië kent en liefheeft, wijdt in onze „dagen niet menige kommervolle gedachte aan onze sehoone Koloniën?" Prof. Mr. J. DE LOUTER. /'R*\ IBIBLIOTHEEW V^EIDEJ/ 13ST lE-ï O TTTD. Bldz. Voorwoord . 1 Inleiding 25 i. dn gangbare meening aangaande de christelijke zending onder de Moslims van Java 28 T)r. A. Schreiber. II. De Islamiet van Java 37 Dr. C. Snouck Hurgron.te. Sheik Abdoel Hagk. „Een laatste woord van den Islam aan Europa." III. De beteekenis van den Islam voor de Chr. Zending op Java 41 Dr. J. H. Kurtz. S. Cqolsma. IV. Eene wegbereidster voor den Islam 48 V. „Die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan." 54 „Die Waffen nieder!" „Er staat geschreven." VI. 1)e Ned. Zending arbeide in onze eigene Koloniën aller¬ eerst • . . 61 VII. „Doe wei, en zie niet om!" 65 Doel der Chr. Zending. VIII. Waar op Java is het gewenscht nieuwe Zendingspokten te stichten ? 68 a. Ter kustplaats? b. Ter hoofdplaats in 't binnenland? c. In de Mohammedaansche desa? IX. Onze vestiging op de hoofdplaats Madjalengka en ons verhuizen naar tjideres 94 „Hoe aan te vangen ?" Het advies van den Regent. inhoud. Bldz. X. De woonplaats voor Inl. Chr. gemeenten 120 „Christen dorpen." Burgerlijke zelfstandigheid. De Koninklijke boodschap v. 15 Nov. 1ÏI04. XI. Het Grondbezit op Java 129 Mr. C. Th. van Deventer. XII. Het Grondbezit van den Zendingspost Tjideres .... 138 „De Stroopop". Rechtstitel voor de gemeente te Tjideres. Statuten. Huishoudelijke bepalingen. XIII. De Financiëele toestand van den Zendingspost Tjideres . 168 Gemeente-fonds. Steenbakkerij. Schoolgebouw. Hulp-ziekenhuis. XIV. „De Medische Zending" i?'* XV. Vekhooging der Zendingskracht in Nederland .... 18/3 XVI. Plaatselijke samenwerking 203 „Nieuwe banen in de Zendings-praktijk. Zendings-kringen. Zendings-bidstonden. Algemeene Zendings-Raad. Algem. Ned. Zend.-Tijdschrift. , Algem. Zendelingen-Pensioenfonds. XVII. Waarheen zullen de Zendingskringen hunne Kweekelingen ter opleiding zenden ? 217 XVIII. Besluit 223 VOORWOORD. Geëerde Landgenooten. Wie vele jaren en op voldoenden afstand van Nederland leefde om viij te kunnen zijn van de bedwelmende invloeden der aldaar heerschende partijen en leuzen, en tevens heeft kunnen waarnemen hoe groote stoffelijke en geestelijke schatten in zijne Koloniën aan Nederland zijn toebetrouwd, — die moet het betreuien, dat het aan intellect en kapitaal, aan energie en religie zoo schatrijke Nederland, nog zoo weinig vermag tot degelijke, betrouwbare opheffing zijner Koloniën, ook al wordt ons koloniaal' beheer wel eens en te recht ten voorbeeld gesteld aan andere koloniale mogendheden. Nederland, dat vrij en rijk en groot werd door het Evangelie en door zijne Koloniën, zoude ook nu grooter invloed ten goede uitoefenen, indien ons volk zich niet zoo liet uiteenscheuren en verzwakken in zoovele staatkundige en kerkelijke partijen. Edoch, wij mogen op beter hopen; want ons vrijheid- en vredelievend volk, hoe ver ook afgeleid door een van de groote natiën nagebootst heilloos partijdrijven, hereenigt zich weder wel begrijpende dat Nederland slechts door eendracht iets kan zijn en iets vermag. Het is daarom een verblijdend feit dat er weder meerdere continuïteit tusschen opvolgende Ministeriën mag geconstateerd worden. Komen wij tot meer „Evenredige vertegenwoordiging", en verkrijgen alle vrije standen van ons volk invloed op het Regeeringsbeleid, dan mag verwacht worden, dat een voorname prikkel tot partijdriiven zal wegvallen en er meer stabiliteit zal komen ook in het besturen onzer schoone onmisbare Koloniën. Eene betere toekomst voor Land en Koloniën mogen wij verwachten, nu de meerderheid van ons goede volk nog gaarne gehoorzaamt aan de heilige Wetten onzes Gods, en zich bemoedigd gevoelt nu wij aan het Hoofd van Staat nog mogen bezitten eene jeugdige Koningin, die blijkbaar Hare hooge goedkeuring verleent aan wat ernstige Raadslieden der Kroon noodig achten om Java op te heffen uit de niet te loochenen „inzinking" waartoe een belangrijk deel der plattelandsbevolking dermate vervalt, dat uit den mond van menig ambtenaar — ziende de bedrijvigheid van energieker collega's — de vraag gehoord werd: „Waartoe toch al dat dure geknutsel? Java gaat toch te gronde." Dat bekwame Mannen van ervaring zoo spreken is niet vreemd, want met voorbeeldigen ijver wordt wel velerlei beproefd dat veel geld kost, doch niet kan opheffen. Nochtans, wie vertrouwen blijft op den goeden wil van ons volk en op den zegen van den Algoede, — die wanhoopt niet, maar die herhaalt het echt karakteristiek Hollandsche: „Ende desespereert nimmer!" Nog onverzwakt geloovende aan eene schoone toekomst voor ons Volk en voor onze Koloniën; en mij oprecht verheugende over het voornemen onzer Regeering, het weleer — onder invloed van gansch andere tijdsomstandigheden — door Staat en Kerk verwaarloosde Java „op te heffen;" — acht ik mij verplicht rekenschap te geven van mijne vreeze, dat door de wijze waarop men die opheffing schijnt te willen beproeven, het reeds zinkende schip nog zwaarder belast zal worden. Om deze vreeze, — welke gedeeld en ook uitgesproken wordt door wie den Javaan en diens levensomstandigheden goed kennen — te rechtvaardigen, overtuigend öök voor hen, die hunne waarnemingen slechts op hoofdplaatsen of — daarbuiten, en slechts in officieel gewaad, konden doen; — zoude van deze zeer gecompliceerde economische aangelegenheid, een veelomvattende verhandeling moeten geschreven worden, eene taak waartoe mij niet alleen de bekwaamheid, maar in deze afzondering, ook de onmisbare officiëele gegevens ontbreken. Behalve wat dien aangaande in deze ernstig bedoelde causerieën hier en daar zal worden gezegd, moet ik mij hier bepalen tot de volgende algemeene opmerkingen: Wanneer men bij zijne pogingen tot „opheffen" zich laat voorlichten en leiden alleen door de veronderstelde economische toestanden der duizenden Inlanders, wonende op hoofdplaatsen of in kleinen kring rondom Europeesche ondernemingen, — dan dreigt het gevaar dat de toestand van mülioenen der plattelandsbewoners, nog ongunstiger zal worden dan die nu in menige streek reeds is. Ter hoofdplaats — voor velen het eenig observatie-terrein — neemt men o. a waar, dat de Inlander een belangrijk deel van zijn tijd doorbrengt in ledigheid. Dit neemt men óók waar op het platte land, doch hier uit andere oorzaak. Ter hoofdplaats toch wil men, of behoeft men niet bij te verdienen bij. het vaste loon waarmede — hoe karig vaak ook — de indolente Inlander al spoedig tevreden is. Op het platteland is men daarentegen in de meeste gevallen gedwongen tot die ledigheid, bijna overal, waar het landbouwersbedrijf afhankelijk is van den regen-moeson. Nu wordt van de — uit de gewone middelen karig toegetelde - fondsen ter „opheffing," een zoodanig deel gebezigd tot aanmoediging van industrieën etc., dat met het resteerend bedrag weinig kan verricht worden in het belang van het meest noodige voor den landbouw op Java; de irrigatie. En toch draagt de landbouwer het meeste bij voor die gewone middelen. Na de staking der Solo-valei-werken, schijnt de officiëele offervaardigheid ter verbetering der irrigatie op Java, wel geleden te hebben, want sedert hoort men telkens beweren hoe noodzakelijk het is den Javaan onafhankelijk te maken van den landbouw, en zulks — zooals beweerd wordt — vooral ter vermijding der liooge kosten voor irrigatie werken. Toch bewijst de eindelijke oprichting van ons LandbouwDepartement, dat de Regeering meer aandacht wil gaan schenken aan het hoofdmiddel van bestaan voor Java: den inlandachen landbouw. Indien echter slechts uit de gewone middelen in deze hulp moet worden verleend, dan mag zelfs een leek als ondergeteekende vermoeden, dat in dit tropisch bergland, die kleine landbouw onmogelijk kan worden opgevoerd tot de zoo zeer gewenschte en mogelijke capaciteit; wat toch immers eisch is van eene gezonde economie. Om echter aan velerlei industrieën — de afgoden onzer dagen — meerdere levensvatbaarheid te verzekeren, tracht men óok den Inlander te gewennen aan het gebruiken van velerlei artikelen, die wat'netter en misschien solieder zijn afgewerkt dan die deze vindingrijke knutselaar in zijne vele vrije uren zich zelf kosteloos maakt. Ook tracht men bij den Inlander op te wekken wat meer gevoel voor „artikelen van kunst en smaak". Uitnemend! — Wie zal 'tniet prijzen, dat men daartoe bazaren opent, tentoonstellingen organiseert en op hoofdplaatsen ambacht-scholen zullen worden geopend? Zoolang al dat gewenschte den glans van het nieuwe behoudt, zal het aan aanmoediging en steun ook niet ontbreken, en zal nog menig voorwerp van kunst en smaak — hoe hoog in prijs vaak ook — wel aftrek vinden, vooral bij die Vriendinnen van den Javaan, die meenen daardoor wel eenmaal meerdere welvaart aan Java te zullen bezorgen. Doch moet hier niet gewaarschuwd worden tegen een gevaarlijken sprong van het heden naar eene verre toekomst; en gewezen op eene paedagogische en tevens economische fout? Men wil de „inzinking" bestrijden door — langs kunstmatigen weg — het aantal bestaans-middelen te verhoogen, door de levens behoeften te vermeerderen — N. B. — van financieel zeer zwakken. Maar zucht het niet- gefortuneerde deel der gansche be- schaafde wereld dan niet reeds lang onder den last der te vele levensbehoeften, en onder de tirannie van opschik en vergulde weelde ? Niet achter willende blijven, leven staten en steden, dorpen en huisgezinnen verre boven hun vermogen. Hoewel bijna ieder huisgezin den druk gevoelt van kunstmatig weeldebetoon, en men menig slecht gevoed lichaam langs de straten van Nederland ziet voortsukkelen, vaak zuchtende onder ballast van velerlei opschik, wil men toch ook den zoo weinig weerstandbiedenden Javaan kunstmatig gaan gewennen aan meerdere levensbehoeften. Doch men wil immers de voorbrengselen van Javaansche kunst en smaak eene plaats bezorgen op de wereldmarkt? 'tls waar, over verschil in smaak valt niet te disputeeren. Doch mag men van die „wel aardig" genoemde, eenvoudige voorwerpen, wel zoodanig onafgebroken afzet buiten Java verwachten, dat daardoor beteekenenden invloed zal worden uitgeoefend op de meerdere of mindere welvaart dezer millioenen Javanen? Velen die op den breeden en diepen grondslag hunner oprechte belangstelling in het welzijn van den Javaan, reeds zeer hooge — en, voor hen zelf kostbare — verwachtingen hebben opgebouwd. - zullen wel ontstemd zijn door de niet te weerleggen uitspraak van den Heer C. M. Pleyte, die in zijn officieel rapport aan de Regeering van den in 1906 te Batavia gehouden „Pasar malem" (nachtmarkt, kermis met tentoonstelling) — volgens het Bataviaasche Nieuwsblad van 18 April 1907 — op blz. 21 zegt: s Het is zeker een betreurenswaardig feit, dat de Inlander, naarmate hem meer steun tot het debiteeren van zijn voortbrengselen verleend wordt, slordiger gaat werken en minder aandacht aan onberispelijkheid van hetgeen door hem wordt voortgebracht schenkt, dan aan het leveren van artikelen in massa." Volkomen juist. — Op onzen zendingspost hier, te midden eener plattelandsbevolking, is nu reeds ruim dertig jaar achtereen beproefd, in bedoelde richting iets mede te werken ter verbetering van den economischen toestand onzer volkrijke omgeving. Onze ontmoedigende ervaring echter leert, dat de Inlander wel is een geduldig copiïst, geen ontwerper; en ook zelfs met de verworven routine slechts zóó lang winste doet, als hij in de goede richting wordt vooruit gedwongen door wie boven hem staat. Die „Pasar-malem" heb ik in 1906 bij herhaling bezocht en ook daar alle aandacht gewijd aan de ambachten, welke daar beoefend werden in de met kennis van zaken geïmproviseerde „Kampong-karadjinan" (Nijverheids-kolonie). Hoewel hooge bewondering gevoelende voor wie tijd en talent belangeloos wijden aan het welzijn van den Javaan, ook daar heb ik niet den indruk gekregen, dat door direkte en kostbare aanmoediging — hoe gewenscht ook op zich zelf — noemenswaardige verbetering van den economischen toestand van Java kan worden verkregen, zoolang de hoofdbron van Java's stoffelijk welzijn, de veredelende landbouw, niet dermate gaat vloeien, dat de koopkracht van den Javaan belangrijk wordt verhoogd. Hier en elders moge eene goed gefortuneerde en zeldzaam hulpvaardige Europeesche Dame haar volhardend streven ten slotte, en tot aan het einde van haar nuttig leven, dankbaar zien beloond, — deze zeer zeldzame uitzonderingen rechtvaardigen geenszins de verwachting, dat artikelen van zuiver Javaansche kunst en smaak, zich ooit eene blijvende plaats van beteekenis zullen veroveren op de wereldmarkt, waar de concurrentie reeds lang tot eene duizelingwekkende hoogte is opgevoerd. Er is echter ook beweerd, dat men voor bedoelde voorwerpen geene markt elders behoeft te zoeken, wijl de aanwezigheid van nu reeds dertig millioen Javanen, voldoende afzet op Java zelf verzekert. Wie echter zulks ook nu nog beweert vergeet, dat de uit Oost en West immer toenemende invoer van machinaal bewerkte — en dus goedkooper en netter — artikelen, onmogelijk kan worden geweerd; die vergeet dat de van nature kleinmoedige, indolente Inlander, onmogelijk kan concurreeren tegen den op Java reeds lang ingeburgerden, energieken en veerkrachtigen Chinees; vergeet ook, dat de kooplust van den Inlander altijd verre overtreft zijn koopkracht, 't Is dan ook beslist mede eene oorzaak der „mindere welvaart", dat Europeanen e. a. het den voor opschik zoo uiterst gevoeligen, zorgeloozen Inlander, maar al te gemakkelijk maken zelfs zeer kostbare sieraden, zich op crediet aan te schaffen. Moge het aan talentvolle Mannen, als de Heer Pleyte, gelukken, hunne uitnemende pogingen ten nutte der industrieën op hoofdplaatsen, spoedig los te maken van de hun edel streven ontsierende, dure kermispret; en óók van de schatkist. Elke uitgave toch voor al te direkten en al te persoonlijken steun, vermindert de kans dat aan onze waterbouwkundigen meerdere middelen kunnen worden verstrekt om den Javaanschen bodem productiever te maken en de landbouwende bevolking op te helpen. Worden de middelen niet versterkt, hoe zal dan ons Landbouw-Departement, — zelfs onder de tegenwoordige voortreffelijke leiding — ook maar iets vermogen tot verbetering van den landbouw daar, waar doelmatige aanwending van het aanwezige besproeiïngswater onmogelijk is zonder hulp van den Staat? Dat iedere groote hoofdplaats hare ambachtschool voor Inlanders verkrijge, is zeer zeker gewenscht. Dit plaatselijk belang echter worde ook door de plaats zelve bekostigd. Schiet het particulier initiatief daartoe te kort, dan ligt het op den weg der gemeente-raden, door het heffen van plaatselijke belasting daarin te voorzien. Zoodanige dure scholen — die eene weldaad zullen zijn, vooral voor Arabieren, hadji's, Chineezen e. a. bezitters van huurhuizen ter hoofdplaats — te bekostigen uit de schatkist, zoude onbillijk wezen tegenover de plattelandsbevolking, voor welke die scholen geene waarde hebben, en welke landbouwers — hoewel reeds zoo zwaar belast — eerlang ook de niet geringe kosten zullen moeten dragen voor hunne desa-school. Er wordt gewoonlijk nog te weinig mede gerekend, dat het eigenlijke Javaansche volk woont buiten de hoofdplaatsen; en onder omstandigheden, die de gewone lagere school nog lang niet maken tot eene behoefte voor de meerderheid der landbouwers. De nieuwe lasten voor die lees-schrijf-school zullen te zwaarder drukken en tergen, wijl die school den lastdrager niet kan steunen in den voor vele desa-bewoners reeds zoo zwaren kamp voor het bestaan, wat de scholen ter hoofdplaats wel doen. Wat zal het den geruïneerden landbouwer baten, wanneer hij nauwkeurig zal kunnen becijferen met hoeveel liters water per dag zijn aanplant zoude zijn gered; of in zijn courant kan lezen op welken datum zijn laatste akker door overstrooming werd vernield? Ook zal die desa-school het aantal vermeerderen van de leegloopers, die zich den patjoel schamen. Kan die school nu nog slechts ten goede komen aan de enkele financieel sterksten, de gewone landbouwer vraagt niet om haar; tenzij die vreesachtige bemerkt, de besturende ambtenaren en de enkele belanghebbende hoofden, daardoor te believen. „De parentah aloes" zal wel zorgen dat het desa-schooltje bevolkt blijft, ook zonder „Leerplicht." Ongetwijfeld is de Staat gehouden groote zorg te wijden aan doelmatig volksonderwijs; doch vooral een koloniale mogendheid als Nederland, heeft te waken in de koloniën den tijd niet voor uit te snellen. Zeker, het pleit voor het rechtvaardigheidsgevoel van ons volk, dat wij den Javaan zoo gaarne spoedig een „menschwaardig" bestaan willen bezorgen; doch daartoe is toch zeker wel allereerst noodig, den Javaan de gelegenheid te openen, dat hij zelf allereerst in zijne allereerste levensbehoeften zal kunnen voorzien, om voorts zelf te kunnen gaan zorgen voor doelmatig onderwijs voor zijne kinderen. Ieder die Java zag weet te becijferen „van hoe weinig de Inlander leeft." Wie denkt er echter aan óók eens te berekenen hoeveel de Inlander behoeft, om immer met de noodige kracht, energie en volharding te kunnen arbeiden voor zijn levens-onderhoud? Waarom toch bij het bouwen van zijn aantrekkelijk Vredespaleis — de ontwikkeling van Java — zijne motieven gezocht ter hoofdplaats met die oogenschijnlijk zoo weelderige levenswijze; en alzoo met den bouw aangevangen bij de kroonlijst in de lucht? Niet door gebrek aan intellect allereerst; maar allermeest door de onmogelijkheid voor zeer velen, een grooter deel van het jaar te kunnen arbeiden, en gedurende den beperkten regentijd voldoende levensmiddelen voor het gansche jaar te verzamelen, houdt de meerderheid der landbouwers op een te laag maatschappelijk peil, dan dat zij nu reeds behoefte zouden kunnen gevoelen aan een onderwijs, dat zij nog niet kunnen waardeeren en waardoor zij reeds zoovelen rondom zich ongeschikt en onwillig zagen worden voor den arbeid op het veld. De echte Javaan gevoelt alleen sympathie voor landbouw; daar ligt dus allereerst het nog maagdelijk terrein den Javaan te vormen en tot eene veilige hoogte op te heffen. In de nu gegeven omstandigheden is het, vooral voor onzen Staat, van het hoogste belang, dat wij niet blijven voortleven op een voet, die blijkbaar de draagkracht van onderdaan en onderhoorige verre te boven gaat; en dat langs natuurlijke wegen de draagkracht van allen worde verhoogd. Het medelevend deel van ons Volk was van de noodzakelijkheid dezer beide reeds sedert vele jaren overtuigd; doch ten bewijze dat wij - door wat in beide richtingen reeds werd beproefd, weinig vooruit kwamen, zoude mede kunnen dienen het feit, dat sedert mijne komst op Java (April 1876), de toen reeds te hooge directe belastingen, opgebracht door de landbouwers in mijne omgeving, nog werden verhoogd. Wijl van te localen aard, geef ik hier geene becijfering dien aangaande, waar ons nu meer algemeene en volkomen betrouwbare gegevens ten dienste staan om aan te toonen, dat de Javaansche landbouwer in vele streken, te zwaar belast is. Met medewerking van bevoegde autoriteiten berekende Mr. P. Brooshooft in 1888, dat de Javaan over zijn inkomen van gemiddeld ƒ90 per jaar, aan belasting betaalt ƒ 24.50 d. i. 27 percent. Dr. Vitus Bruinsma berekende, dat de werkman in Nederland, bij een inkomen van ƒ572 tot ƒ676 per jaar, 6 percent aan belasting stort, door hem — en terecht — buitensporig hoog genoemd. (Zie: „Memorie over den toestand in Ned. Indiü", door Mr. P. Brooshooft, blz. 14). Twintig jaar zijn wij nu verder en wij kwamen intusschen een weinig vooruit. In zijn uitnemend, en door bevoegden betrouwbaar genoemd „Overzicht van den Economischen toestand der Inl. bevolking van Java en Madoera", in opdracht v. h. Ministerie v. "Koloniën in 1904 door Mr. C. Th. van Deventer aan de Regeering aangeboden, berekent deze onpartijdige onderzoeker, dat de Javaan Lu, van een inkomen van gemiddeld ƒ 87 per jaar, aan belasting stort ƒ16 d. i. ruim 18 percent. (Zie aldaar blz. 165.) Ook al werd de belastingstandaard in Nederland voor den werkman, sedert ietwat verhoogd — wat onwaarschijnlijk is — ook dan nog stort de Javaan het drievoud van wat in Nederland wordt gestort, en dan dat drievoud hier over een inkomen, dat in Nederland bijna geheel vrijgesteld is van alle direkte belastingen. Hoe men deze getallen nu ook beoordeele; en welke meening men ook is toegedaan aangaande „wingewesten", — een vooruitziend Regeeringsbeleid, kennende den groeienden haat tegen de hooge belasting, zal belangrijke vermindering van grondlasten noodzakelijk achten vooral voor die streken van Java, waar de landbouwer — door gebrekkige irrigatie — geheel afhankelijk is van den regenmoeson. Een in den dienst op Java grijs geworden hoofd ambtenaar zeide mij nog onlangs: «Hoewel men overtuigd kan zijn, en ook wel is, dat het meest direkt werkend middel om althans ietwat uit de »inzinking" op te heffen is, verlaging van de voor vele streken veel te hooge landrenten; gaat men toch voort dien druk te verzwaren, vooral ter bekostiging van velerlei knutselarijen.' Ja waarlijk, hard is 't en ontmoedigend, wanneer bijv. elk jaar, de met moeite in onze „spaarkas voor Inlanders" opgespaarde penningen voor noodige reparatie aan de woning, of tot huren of koopen van het zoo gewenschte ploegvee etc., telkens te moeten opmaken aan belastingen. En ware het bespaarde dan nog maar voldoende daarvoor. Reeds zoude er veel zijn gewonnen, en het vermeerderen onzer „Binnenlandsclie vijanden" belangrijk worden tegengegaan, indien met spoed gestreefd werd naar meerdere gelijkmatigheid van lasten voor allen. Eén voorbeeld slechts ter aanduiding van wat zoo groote ergernis geeft: Tot aan den linkeroever der Tjimanoek, — de rivier die van Zuid naar Noord stroomende, de grens vormt tusschen de residentie Preanger ten W. en Cheribon ten O. — wordt, ter berekening der te heffen landrenten, de volgende billijke „Preanger-regeling" toegepast: Ter waardebepaling van het te oogsten rijstgewas, wordt hier en daar — onder ambtelijk toezicht — een „proefsnit" genomen. Gesteld, dat bepaald wordt de oogst zal bedragen 25 pikoel rijst in den halm per baoe (1 pikoel = 62,5 Kilo; 1 baoe = 7096 M2.) Tien pikoel daarvan zijn vrijgesteld van belasting. De marktwaarde der restende 15 pikoel werd officieel gesteld op 15 X ƒ2 = ƒ30, waarvan 10 per cent d. i. ƒ3,— belasting moet gestort worden. De gemiddelde opbrengst der gronden die onze Chr. gezinnen bezitten aan den rechteroever der zelfde rivier, kan niet hooger gesteld worden dan op 18 pikoel per baoe. Werd daarop dezelfde billijke berekening toegepast, dan zoude de belasting daarvan bedragen: 10 percent van (18-10) X ƒ 2 = ƒ1,60. Echter werd door de Christenen jaar uit jaar in daarvoor opgebracht gemiddeld ƒ5,32 per baoe. (Dat hier gronden van Chr. Soendaneezen als voorbeeld werden gesteld is alleen, omdat ik daarvan jaarlijks aanteekening kon houden; de Moslims dragen dezelfde lasten.) 'tls natuurlijk dat een meerdere druk van ƒ3,72 per baoe en per jaar, bij een inkomen van ƒ 87 de gemoederen prikkelt. En zulks te meer, nu hier geen 10 pikoel zijn vrijgesteld; maar gewoonlijk dat volle bedrag moet worden gestort, óók al bedraagt de opbrengst minder dan 10 pikoel. Zoo is 't hier voorgekomen, dat bij een oogst van slechts vijf pikoels — officieel getaxeerde waarde ƒ10 aan belasting moest worden opgebracht ƒ5,15. Wel wordt bij mislukten oogst jaarlijks een deel der landrenten kwijtgescholden, doch vele duizenden gevallen van schralen oogst, genieten die gunst hoogst zelden; gelukkig zulks tegen den wensch der Regeering. Tweeërlei oorzaak maakt de welwillendheid der Regeering in deze, in den regel illusoir. Slechts ééne van die twee kan ik hier vermelden: De meerdere of mindere mislukking van het rijstgewas moet op den juisten tijd ter plaatse worden geconstateerd; alsmede vermindering of geheele kwijtschelding der belasting worden aangevraagd, door desa-hoofden, die daardoor zelf verliezen de acht percent welke zij genieten voor het innen dezer belasting. Zeker getuigt het wel voor de slimheid onzer Vaderen zóó de belangen van den Inlandschen belasting-gaarder te vereenzelvigen met die onzer schatkist. De vraag mag echter gedaan of wij nu — met onze betere begrippen aangaande koloniaal bezit, en onze betere kennis van land en volk — niet gehouden zijn, eene betere regeling in deze te treffen. Ook bedenke men wel hoeveel schade het veroorzaakt, voor schatkist en landbouwer beiden, nu het voor laatstgenoemde soms voordeeliger kan zijn wanneer zijn aanplant geheel mislukt, dan wanneer hij een schralen oogst binnenhaalt. Bij geheele mislukking toch heeft hij meer kans op kwijtschelding der belasting; bij gedeeltelijke mislukking daarentegen, heeft hij kans meer aan belasting te moeten storten dan die oogst waard is. Hier kan derhalve eene vicieuse regeling bevorderlijk zijn aan de indolentie van den landbouwer, die, — al spoedig ziende dat zijn aanplant bedreigd wordt, — weinig lust heeft de dreigende ramp nog zooveel mogelijk te voorkomen. Het bovenstaande reeds geschreven zijnde, verscheen het „Staatsblad v. N. Indië no. 277," gedateerd 25 Juni 1907. Na eerste, vluchtige lezing, was ik geneigd het geschrevene over ongelijken druk, dankbaar te verscheuren. Na aandachtiger lezing echter, behield ik wel groote dankbaarheid, doch tot verscheuren kwam het niet, wijl het geschrevene aanleiding geeft tot het uitspreken van tweeërlei wensch: Ten eerste: Art. 19 van deze nieuwste «Bepalingen nopens den aanslag en de inning der Landrenten op Java en Madura, uitgezonderd de Vorstenlanden en Preanger-Re- gentschappen," zegt: »De Gouverneur-Generaal bepaalt districtsgewijze het jaar, met den aanvang waarvan de in deze ordonnancie vervatte regeling in werking treedt." Hier nu is aanleiding te wenschen, dat het Z. E. den GouverneurGeneraal moge behagen, spoedig te willen aanvangen met het aanwijzen der districten waar deze betere regeling zal worden toegepast. Java telt zoovele districten; en de ongelijke druk telt reeds zoovele jaren; en heeft reeds zoo ontzaglijk veel medegewerkt onze overheersching gehaat te maken. Niet te spoedig ook kan de billijkheid betracht worden, die tien pikoel vrij te stellen, wijl toch de landbouwer de risico draagt. Ten tweede: Art. 14b zegt in 'tkort: Bij deugdelijk geconstateerd misgewas van sawah's wordt ontheffing der Landrenten op verzoek der belanghebbenden verleend, door het Hoofd van gewestelijk bestuur. Naar aanleiding dezer bepaling koester ik den wensch, dat het aan de Hoofden van gewestelijk bestuur eindelijk moge gelukken, eene regeling te treffen, waardoor het constateeren van misgewas op deugdelijker wijze zal kunnen geschieden dan tot nu; en ze een weg mogen vinden, waarlangs het mogelijk worde, dat belanghebbenden zelve ontheffing van Landrenten, - door tusschenkomst hunner controleerende, Europeesche Ambtenaren kunnen verzoeken aan hunne respectieve Residenten. Het is echter juist door gebrek aan een voldoend aantal degelijke controleerende Ambtenaren, dat er tusschen onze veelal uitnemende Staatsbladbepalingen en de gewenschte toepassing daarvan, vaak eene zeer breede klove gaapt. En toch: „Het daghet in 'tOosten!" Want er is geen kortere weg waarlangs menig landbouwer spoedig althans iets geholpen, en de haat tegenover onze overheersching belangrijk getemperd kan worden, - dan door het toepassen van een billijker, en meer gelijkmatig drukkende belastingregeling. Genoemd Staatsblad maakt zulks voor geheel Java althans mogelijk. Er ia echter veel meer noodig om eene beteekenende en ook duurzame opheffing uit de „inzinking" te verkrijgen, en wel allermeest: den landbouwer zelve op te heffen uit zyne moedeloosheid. Ambtenaren en particulieren zijn al te spoedig gereed velerlei tegenspoeden in den landbouw te wijten aan de luiheid van den Inlander. Zachter en billijker wordt het oordeel, wanneer men vele jaren achtereen van nabij heeft kunnen waarnemen, hoe ontmoedigend het werkt bij het oogsten veelal teleurgesteld te worden. En dat volstrekt niet altijd als gevolg van „Rampen van Hoogerhand," de zondebok die op Java zooveel officiëele nalatigheid moet dragen. Het komt toch immers telkens voor, dat hier de rijst niet kan groeien door gebrek aan water, terwijl iets verderop het rijpend gewas weggespoeld wordt door overstrooming. Al vermag irrigatie alleen volstrekt niet alles, toch is nu menige mislukte oogst het gevolg van het „Gods water over Gods akker te laten stroomen;" den milden zegen Gods niet behoorlijk te exploiteeren, omdat dat geld kost. Men houde er toch ook rekening mede, dat veel grooter kapitalen, dan die jaarlijks aan landrenten worden kwijtgescholden, voor den weinig bezittenden landbouwer verloren gaan, door verschroeiden of verdronken oogst; door weggespoelde schuren, huizen, vee, etc. etc. niet zelden getuigende tegen Neêrlands indolentie. En wie berekent de schatten welke jaarlijks voor dit bergland en zijne bewoners, in den vorm van humus, wegspoelen naar zee, achterlatende een arm land en verarmende bevolking. Ja, zeer gecompliceerd zijn de vele oorzaken der „inzinking'. Als hoofdoorzaak echter kan wel genoemd worden de bijna tot wanhoop naderende moedeloosheid van zeer vele landbouwers. Noemt ook dat maar indolentie, eene zeer goedkoope doch hoogst onbarmhartige verontschuldiging voor eigen nalatigheid. Om echter nieuwen levensmoed en levenskracht in te storten in den volstrekt niet luien Javaanschen landbouwer, worde het hem mogelijk gemaakt meerdere maanden van het jaar te kunnen arbeiden voor eigen levensbehoeften; en meerdere kans geopend op het binnenhalen van een loonenden oogst. En daartoe wordt in dit zonnige, vruchtbare land zooveel kans geboden,, vooral door toepassing van doelmatige irrigatie. Welk een schoone taak ligt hier te wachten voor ons jeugdig, energiek Departement van Landbouw, dat ook beschikken kan over een keurkorps van waterbouwkundigen, in zulk een groot aantal gevormd aan onze jongste, doch lang reeds beroemde Hoogeschool te Delft. Doch wat vermogen in deze alleen energie en bekwaamheid, wanneer Nederland de fondsen niet verstrekt? Zeker, iedere begrooting voor Indië vermeldt een bedrag voor irrigatie; doch het sommetje dat nog rest, na aftrek van wat gebezigd wordt voor „opnamen" van wat voorheen vaak reeds opgenomen werd, heeft wel wat op zijn verantwoording, wijl het den indruk geeft, dat er toch ook aan irrigatie gedacht wordt. Hulde aan onze wereldberoemde Waterbouwkundigen, die met zoo geringe middelen, toch reeds zooveel verbetering aanbrachten. 't Was ook onder invloed van vooruitstrevende Leden van dit keurkorps, dat een kwart eeuw geleden, vele millioenen werden noodig geacht om aan Indië eene productiviteit te verzekeren, welke voor Nederland en zijne Koloniën eene rijke bron van nationale welvaart zoude openen. Sedert zijn weder vele millioenen van het nationaal vermogen verloren gegaan aan veel-rente-belovende Amerikaansche, Spaansche e. a. buiten- en binnenlandsche twijfelachtigheden; en wordt bovendien de waarde van de nog aanwezige millioenen in Nederland, nu deerlijk verlaagd door een immer toenemenden belastingdruk, die het evenwicht moet bewaren met de immer toenemende subsidie-weelde en handreikingen aan sommige, nuttige bedrijven, die zelf voldoende levenskracht zouden erlangen, wanneer de koopkracht van den Jav. landbouwer werd verhoogd. Zullen onze vooruitstrevende Staatslieden — nu meerdere autonomie aan Indië schijnt te zullen worden verleend — gesteund door een eendrachtig, ondernemend volk, voor het immer zoekende kapitaal van Nederland, eene meer betrouwbare bedding graven naar eigen koloniën; om alzoo ook voor goed te doen verzanden de vele, onbetrouwbare afvoer-kanalen naar den vreem- ■ de waarlangs reeds zoovele der in- of door onze Koloniën verworven kapitalen, voor goed zijn verdwenen? Moge dat spoedig geschieden; want dan zal ons volk ook meer belang gaan stellen in onze Koloniën. Opdat, vóór 300 jaar, niet slechts onze millionairs en onze tonniers — voor zoover Nederland die toen reeds bezat — maar, zoo mogelijk, ons gansche volk, belang zoude verkrijgen bij wat de O. I. Compagnie toen in 't Oosten ging ondernemen; werd — onder invloed onzer Algemeene Staten — bepaald, dat de aandeelen ter verkrijging der benoodigde kapitalen, — slechts ƒ3000 mochten bedragen; en dat niet meer dan tien aandeelen in ééne hand mochten vereenigd zijn. Welnu, hoeveel meer aandacht zoude ons volk ook nu gaan wijden aan dat groote, nationale belang, onze Koloniën, indien zeer velen meer direkt persoonlijk belang verkregen bij het welvaren onzer schoone Koloniën; dat welvaren dan gerealiseerd in de door den Staat uit te keeren renten. Verleende onze Staat het kapitaal, benoodigd om door doelmatige irrigatie etc. etc. het onberekenbaar voortbrengingsvermogen van den Javaanschen bodem tot meer productiviteit te brengen; — de als tot nieuw leven herboren Javaansche landbouwer, — ongestoord arbeidende voor eigen huis en hof — zoude - onder Godes zegen tot welvaart gekomen — meer confort brengen in zijn bestaan ; school-onderwijs zoude hem eene levensbehoefte worden, en industrie en kunst zouden in eigen kracht — zooals het behoort — in alle natuurlijk-ontwikkelde behoeften voorzien. Indien men echter voortgaat uit de gewone middelen steun te verleenen aan velerlei dat slechts voor enkelen waarde heeft; en belangrijke uitgaven te doen voor werken, die productief zullen worden vooral voor volgende geslachten, — dan zal het tegenwoordig geslacht, te zwaar belast, steeds dieper zinken en immermeer verlaagd worden tot slaven van vreemd kapitaal; onze overheersching steeds meer worden gehaat; de voor Land en Koloniën gewenschte Christianiseering van Java nog meer worden bemoeilijkt, en ons koloniaal bezit immermeer worden bedreigd van binnen uit. Nederland bedenke wel, dat — al ontvangt het nu jaarlijks geen „batig slot" meer uit Indië — ons zelfstandig volksbestaan, zonder Koloniën, niet zoo meer mogelijk is als vóór drie eeuwen, toen de transito-handel van het Westen grootendeels berustte in handen onzer toen reeds zoo koene zeelieden en dat derhalve ieder huisgezin in stad of dorp van ons land, belang heeft bij het behouden van onze Koloniën. En welk een hoog belang hebben onze Koloniën ook voor de intellectueele ontwikkeling onzer natie ? — Ziet maar eens rond in Nederland, in Europa, en telt maar eens de voortreffelijke Nederlandsche Vrouwen en Mannen, die weleer naar Indië togen omdat Nederland hun geen bestaansmiddel bood. Ja, zij gingen naar hun „tweede Vaderland" met een goeden wil; niet weinigen met veel schoolgeleerdheid, doch veelal belast met dat voor eene opwekkende samenleving zoo hinderlijke „kleinsteedsche". Al keerden niet allen naar Nederland terug rijk in geld, toch kunnen bijna allen dankbaar zijn in onze Koloniën het terrein te hebben gevonden, waar zij zich veelzijdig konden ontwikkelen; en door groote energie en trouwe toewijding, zich eene eervolle loopbaan konden scheppen, en zich tot eene positie in de maatschappij konden opwerken, waartoe een Nederland zonder Koloniën, geene gelegenheid zoude bieden. Het is mij tot vreugde en eere onder onze gerepatrieerde „ Oudgasten" velen te mogen kennen, die — na een zeer arbeidzaam leven — nu eene welverdiende rust genietende, met groote dankbaarheid terugdenken aan de wel moeilijke, maar toch zoo gelukkige jaren onder de palmen doorleefd. Niet weinigen van deze edele Vrouwen en Mannen die aan onze Koloniën een meer of minderen onbezorgden levensavond hebben te danken, gevoelen zich in hunne beste oogenblikken vaak opgewekt, iets meer te kunnen medewerken tot moreele en intellectueele opheffing van den Javaan. Daarom is het zoo gewenscht, dat die, eindelijk uit de afzondering verloste en naar gezelligheid verlangende Oudgasten, — in het Vaderland teruggekeerd, veelal naaste betrekkingen en vrienden niet terugvindende — met toegenegenheid worden 2 tegemoet getreden door stad- en landgenooten, die thuis bleven. Verwonderen kan het niet, dat vele van deze Oudgasten, na een lang en vrij leven in de Tropen, veelal in hooge positie, doch gewoonlijk buiten invloed van een gezond, godsdienstig saamleven, en op gepousseerden leeftijd in het Vaderland teruggekeerd, — zich niet zoo dadelijk op hunne plaats gevoelen binnen een der velen kerken en zendingscorporaties van onderscheiden confessie. Eeeds op jeugdigen leeftijd het Vaderland verlatende, hebben zij daar geen kerkelijken strijd mede doorgemaakt; en daarvan in Indië alléén iets gehoord hebbende van het degouteerende, dat bij zulk een strijd helaas, wel eens valt waar te nemen, moet elke kerkelijke verdeeldheid aan hen nog afstuitender voorkomen, dan die in de werkelijkheid toch reeds is. Wie de hooge belangen van Vaderland en Koloniën; van Christendom en Zending wenscht te dienen, naar de beginselen door onzen Vredevorst aangegeven, die zal gaarne medewerking zoeken bij die Vrouwen en Mannen van ervaring, die — hoewel niet veel meer gevoelende voor een bepaalde kerkelijke confessie, toch met fierheid van zich werpen de benaming „Paganist," er gelukkig nog prijs op stellende den Naam te mogen dragen van Christus onzen Heer. Ook de steun, dien ik van zoodanige vrije Nederlanders meermalen voor mijn Zendingswerk mocht ontvangen, maakt het mij tot een aangenamen plicht, hier te kunnen verzekeren, dat Nederland meer Zendingsvrienden telt dan zich als zoodanig lieten inschrijven, 't Komt er maar op aan die nu en dan opflikkerende neiging tot medehelpen op doeltreffende wijze te organiseeren. Zeer rijk zal ik mij beloond achten, indien deze causerieën eenigen, velen van die niet-kerkelijke Vrienden onzer Koloniën zullen brengen over dat „doode punt", waar hunne sympathie voor de Zendings-arbeid wordt geneutraliseerd door hunne antipathie tegen confessies van Zending-corporaties. Doch dat vele verdienstelijke Oudgasten met zoodanig neutraliseeren volstrekt geen vrede hebben, zal ook uit deze causerieën blijken. Hun ijver en toewijding zagen zij, met medehulp der Inlanders, te rijk beloond, dan dat zij, nu het goede genietende, niet gaarne zouden medewerken tot welzijn van die Inlanders. Wie hunner het leven en streven der Zendelings-familiën op het terrein zelf onbevooroordeeld hebben waargenomen, erkennen gaarne, dat de Zending den Inlander in de goede richting vooruitbrengt om te kunnen komen tot de gewenschte „verbroedering" met ons volk. Ongeduldige Zendingsvrienden mogen wel eens klagen over langzamen vooruitgang; velen onzer Oudgasten, die weten hoe moeilijk het is een Inlander te winnen en te leiden, prijzen het dat de Zendelingen onzer dagen hunne kleine kracht niet verspillen aan „proselieten werving" en het opplakken van eenige beschavings-vormen; maar trachten de heilige beginselen van het Evangelie van hun Zender in te planten in de conscientie, opdat de Inlander — door 's Heeren ontferming vernieuwd van binnen uit, - worde opgeleid tot die moreele ontwikkeling, welke onmisbaar is ter voorbereiding eener metterdaad heilzame, persoonlijke en nationale welvaart. Onze Grootmachten: Staat en Kerk, Kapitaal en Intellect, zien gelukkig niet meer zoo onvriendelijk neder op de Zending in dienstknechtsgestalte. En de Zending van haar kant betoont nu ook meer waardeering voor wat die Grootmachten vermogen ter bevordering van den Zendingsarbeid. Indien nu ook steeds meer algemeen worde erkend, dat de Zending óók een Staatsbelang dient, dan zal ook in Nederland de Zendings-kracht belangrijk kunnen worden verhoogd en Staat en Maatschappij, Kerk en Zending zich in onze Koloniën een schoone toekomst kunnen scheppen. Lezer, klinkt het niet paradox, dat een volk van slechts vijf millioen zielen: begiftigd met voogdijrechten en plichten over volken achtmaal zoo talrijk en wachtende op leiding, onderwijs en bestuur; bewonende een eilandenrijk ruim dertigmaal zoo uitgestrekt als Nederland; een rijk met weelderigen plantengroei en onberekenbare schatten in den bodem, — en dat nochtans ons energiek volk moet klagen over gebrek aan bestaansmiddelen in eigen land en. over „inzinking" in onze Koloniën? Ongetwij- feld behoort er zeer hooge Staatsmanswijsheid toe in deze den weg te banen naar beter toestanden in Land en Koloniën. Maar hebben opvolgende Staatslieden dan niet getoond dien weg te zien en bekwaamheid en moed te bezitten dien te volgen ? Is het niet diep te betreuren, dat slechts een kleine stemmenmeerderheid vaak de beste krachten van de Regeeringstafel kan verwijderen; waarop dan veelal volgt verslapping van de zoo pas aangevangen uitvoering van goede plannen ? Indien wat meer het nationaal- en wat minder het partijbelang werd gediend, zoodat onze Staatslieden lang genoeg gehandhaafd bleven om — gesteund door een eendrachtig volk — hunne goedgekeurde plannen behoorlijk zelf uit te voeren, onze uitgestrekte Koloniën zouden een voortreffelijk arbeidsveld openen voor nog zeer velen onzer goedgeschoolde, degelijke jonge mannen, die nu zakjes plakkende achter een sigarentoonbank, of elders, versuffen. Hoevelen onzer terecht geroemde, intellectueel hoogstaande Hollandsche jongedochters, behoefden dan hunne voortreffelijke gaven van hoofd en hart niet te laten verkwijnen achter een nimmer rustende naaimachine of door nog erger. Schreeuwend gebrek heerscht er in onze Koloniën aan nationaal kapitaal en intellect, aan goede leiding en doelmatig onderwijs. Men meene toch niet in dit viervoudig gebrek tegemoet te komen door vermeerdering van bajonet-invloed, of door het verstrekken van een beter stuk gereedschap hier, doelmatiger vischnet daar, en overal desa-schooltjes onder leiding van Moslims, die geen paedagogen en ook geenszins onze vrienden zijn. — Nog eens: met zoodanige hulp aan slechts enkelen, vermeerdert men den steenenlast op het zinkende schip. En bovendien, de Inlander die persoonlijk geholpen wordt, helpt zich zelf niet. En daarom, niet die den indolenten Inlander helpt, maar wel wie hem leert en' gelegenheid geeft zichzelf te helpen, leidt hem naar een betere toekomst. Ook niet met contanten, maar wel met den patjoel en de ploegschaar in de hand, komt die zedelijk zwakke Inlander tot die heilzame .,selfhelp", waardoor de meest natuurlijke bron van welvaart, de landbouw, gaat vloeien tot welzijn van allen. Nieuwe, betrouwbare levensmoed en werklust worden in den Inlander niet gewekt door contanten, maar wel door irrigatie, middels kleine kunstwerken waar zulks kan en door grootere waar zulks moet. Ligt de maatschappelijke opheffing voor rekening van den Staat, de zedelijke opheffing is meer de taak dér Chr. Zending; en die beiden behooren, en kunnen ook, elkander uitnemend steunen en aanvullen; terwijl voor beiden de noodige fondsen wel aanwezig zijn. Voor de volvoering zijner taak kan de Staat bij eigen burgers, tegen billijke rente, de noodige fondsen bekomen. De bron waaruit de Chr. Zending moet leven, is van hoogere orde, en kan ook het noodige aanvoeren, wijl zij ontspringt aan den voet van Golgotha's kruis, waar nog altijd gelezen wordt dat machtig bezielende: Dit deed ik voor U; wat doet gy voor My? Tot de uitgave van deze causerieën niet gedrongen wordende door winstbejag, doch alleen door het innigst verlangen, dat in het Vaderland de Zendingskracht worde verhoogd tot heil van Land en Koloniën, hoop ik van heeler harte, dat deze causerieën gelezen zullen worden óók door die dankbare Vrienden onzer Koloniën, die niet gewoon zijn zendings-geschriften onder hunne lectuur op te nemen. Hoofddoel met de uitgave is om — door het verspreiden van betrouwbare kennis; het opheffen van veler bezwaren; en vooral door gewenschte verbreeding van de door Ds. G. A. Alers reeds aanbevolen „Nieuwe banen," meerdere vaste contribuanten te werven voor de onderscheidene Corporaties die in onze Koloniën de Chr. Zending dienen. De keuze is ruim. Geene confessie behoeft iemand te verhinderen langs dezen weg zijn dankoffer te brengen aan onze schoone Koloniën en daarin aan Hem, die ons Volk wilde begunstigen met zulk een grootsche taak. Voor mijn zendingswerk werd mij eens eene belangrijke som gelds ter hand gesteld met deze opmerking: „ . maar dit geef ik nu niet aan uw Genootschap!" — Deze toelichting werd volstrekt niet gegeven omdat die. milde Vriend den grondslag mijner Ned. Zendingsvereeniging te licht of te zwaar achtte; hij kende dien grondslag niet eens. Wij hebben hier te doen met eene uiting, bewijzende het treurig feit, 'dat door den heeten strijd op het gebied van Kerk en Zending, die in Nederland zooveel burgers uiteenscheurde, — zeer vele Oudgasten groote antipathie heeft bezorgd tegen wat op een voorgeschreven belijdenis gelijkt. — Is het zeer gewenscht dat onze Ned. Zendingsvrienden daarmee rekening houden, voor mijne overige Landgenooten mag ik wel opmerken, dat het verleenen van geregelden ünancieelen steun aan een arbeid, die men leerde kennen en waardeeren, toch geene verantwoordelijkheid oplegt voor den grondslag welke een Corporatie, door ervaring voorgelicht, onmisbaar acht voor de stabiliteit van dien arbeid? En bovendien; al gevoelt men zelf weinig voor een gekozen grondslag; wie op het Zendings-terrein zelve van nabij heeft kunnen waarnemen welke ernstige belangen en groote zelfstandigheid aan de zendelings-familie wel moet worden toebetrouwd, zal óók wel overtuigd zijn, dat die familie het volle vertrouwen moet waardig blijven van de Corporatie die haar uitzond; en de Corporatie even zoo van wie haar steunen. Nu berust het kiezen, opleiden en afvaardigen van den Zendeling, alsmede de hoofdleiding van den Zendings arbeid, bij het Hoofdbestuur, wier leden door en uit de Leden van de Corporatie worden gekozen. De hooge beteekenis van de hier bedoelde belangen kennende, zal men het wel billijken, dat althans de Leden der Corporatie moeten instemmen met den grondslag waarop de Corporatie verplicht werd zich te vereenigen. En welken grondslag biedt meerder ruimte en is meer bestand tegen de wisselende meeningen der tijden, dan die gegeven is in de belijdenis van Jezus Christus, den Gezant Gods? Gelukkig laat het ware leven zich niet binden, maar treedt het, naar 's Heeren bestel, immer voorwaarts, afslijpende de te scherpe grenslijnen van menschelijke theorieën, die weleer ons volk uiteenscheurden. En alzoo mag er op gerekend worden, dat weleer ver uiteengestooten partijen — door de aantrekkingskracht van het eenig „Middelpunt van ons verlangen," Jezus Christus, dermate weder tot elkander naderen, dat weder gaat samensmelten het door allen geliefkoosde lied onzer jeugd — niet: Luther. of Calvijn, Arminius of Gomarus, maar wel: — „Jezus, 'k wil U needrig volgen, Waar Uw Hand mij henen leidt; . 'k Weet toch Uwe Hand is liefde En Uw weg is zaligheid." Wie zich door dien Heiland der wereld laat bezielen en leiden en heeft kunnen waarnemen, dat de Zendings-arbeid — op last en in den geest van dien Heiland verricht, — krachtig medewerkt tot moreele en intellectueele ontwikkeling van den Inlander; alsook tot de gewenschte „verbroedering" van dezen met ons volk, — die kan toch wel geregelden, financiëelen steun bieden tot voortzetting en uitbreiding van dien arbeid, daarmede zijne dankbaarheid betoonende voor wat men aan onze Koloniën heeft te danken? Het verlangen naar zoodanig medewerken, waartoe ieder Nederlander bevoegd is en geroepen wordt, zal te meer gekoesterd worden, naarmate meer bedacht wordt, dat onze Heiland zelve als kenmerk van wie Zijne Vrienden zijn, niet stelde het bezitten en uitspreken eener alles omvattende, nauwkeurig sluitende belijdenis: maar wel gezegd heeft: „Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet wat Ik u gebiede." (Joh. 15 v. 14.) En Zijn gebod luidt: Maakt alle volken tot Mijne volgelingen! Matth. 28 v. 19). Nu bedoelen deze causerieën óók aan mijne Landgenooten te verhalen, op hoedanige wijze de Protestantsche Zending onzer dagen aan die schoone opdracht van haar Zender tracht te voldoen; alsook iets te verhalen van wat op dien arbeid op Java — in onderscheiding met andere Mohammedaansche landen — nu reeds werd verkregen. Yoor onze Ned. Zendingsvrienden moge deze causerieën mede bevatten de herinnering, hoe gewenscht het is, dat vooral onder Moslims van Java worde gearbeid volgens een goed overlegd plan. Doch is het niet overmoedig de aandacht te vragen van zoovelen, waar ik slechts weinig kan aanbieden? Ja, dat is het ongetwijfeld; doch: „Zoo u 't hart tot spreken dringt, zoo spreek!" En waarlijk: er is bij mij drang des harten om toch een enkele maal, vóór ik word afgelost, met alle bescheidenheid — nu niet tot de Zendingsvrienden alleen — maar tot mijne Landgenooten te spreken over aangelegenheden, die voor Land en Koloniën van hooger belang zijn dan door velen wordt vermoed. En indien na de lezing het hart U tot daden dringt, verleent dan uwe gewenschte medewerking om in uwe woonplaats mede toe te bereiden en te bewandelen de breede „Nieuwe baan," welke in de volgende causerieën zal worden aangeduid. INLEIDING. »Verkondigt onder de volken 's Heeren daden". (Ps. 9 :12). Uit dankbaarheid aan onzen verhoogden Heiland en Zender voor de geboorte en het 25jarig bestaan van den Zendingspost Tjideres worden deze causerieën als feestgeschenk aangeboden aan wie op eenigerlei wijze belangstelling betoonden in dezen post en zijne bewoners; als ook aan vele anderen, wier deelneming aan den zegenbrengenden Zendings-arbeid wordt gewenscht. De lezer ontvangt hier eene beknopte beschrijving slechts van die historische bijzonderheden van dezen post, waardoor eenig licht kan geworpen worden op den aard van den Zendingsarbeid op Java, en op wat voor dien arbeid mag worden gewenscht en verwacht. Ook tot het beschrijven van die bijzonderheden zoude mij de moed ontbreken, ware het niet, dat de arbeid - onder velerlei invloed — op dezen post in een ietwat ander spoor ware geleid dan zulks op de andere posten van West-Java het geval was. Dientengevolge werden gedurende deze 25 jaren ook door velen informaties hier ingewonnen, en is deze aanleiding mij nu zeer welkom, die velerlei vragen, door collega's e. a. mij voorgelegd, nu vollediger te kunnen beantwoorden dan mij in gewone briefwisseling mogelijk was. Een en ander verplicht, mij echter hier en daar eenige algemeene opmerkingen in te vlechten, waartoe mij de vorm van causerie het meest aantrekkelijk voorkwam. Wanneer nu ook nog wordt herinnerd, dat deze Zendingpost gelegen is te midden eener talrijke Mohammedaansche bevolking, bestaande uitsluitend uit Soendaneezen, menschen die om hun indolenten, kruiperigen aard, door een Europeesch ambtenaar genoemd zijn: „de engeltjes der aarde," dan zal het wel over'bodig zijn den Lezer er bepaaldelijk op voor te bereiden, dat deze causerieën volstrekt geene „interessante," zenuwschokkende Zendings-lectuur zullen aanbieden. Mogen zij slechts iets medewerken ter verbreiding der kennis van 's Heeren daden; ter verdediging van het goed recht der Zending onder de Moslims van Java; tot verhooging der Zendings-liefde en Zendings kracht in ons gezegend Vaderland; en ook tevens eenige goede wenken geven,, en veel moed en vertrouwen schenken aan wie zullen worden verkoren en afgevaardigd voor den Zendingsarbeid op Java. Opdat de nu ledige kas van den Zendingspost Tjideres met al te zwaar worde gedrukt door de kosten voor de gratis verspreiding dezer causerieën, moge de Lezer zich opgewekt gevoelen om — in ruil voor het aangeboden present-exemplaar — wederkeerig eene feestgave te offeren in de kas van dezen Zendingspost. Ter vereenvoudiging is daartoe een blanco formule voor postwissel ingesloten. De Lezer gelieve dat billet ingevuld wel te willen inzenden: in Nederland: bij Ds. J. Schrijver, Dir. Weesinrichting te Neerbosch|; of bij den Heer C. Ch. I. Schröder, Dir. v. h. Zendingshuis der N. Z. V. te Rotterdam; of bij den Heer J. L. Zegers, Dir. v. Meer en Bosch te Heemstede. En in Indië: bij J. Verhoeven te Tjideres Residentie Cheribon. Van de ontvangst van elke feestgave zal dadelijk bericht gezonden worden; en na eenigen tijd in „Het Oosten" en in „De Ned. Zendingsbode"; in „De Opwekker" en in „Ve Banier opgave gedaan worden van het totaal der ontvangsten en uitgaven. Moge onder invloed van onzen verhoogden Heiland en Zender geen geldelijk verlies geleden worden; maar eenige winst worden verkregen, waarvoor de zoo gewenschte akkers kunnen worden aangekocht; opdat de Heiland meerdere zielen zal kunnen toevoegen tot deze gemeente, die Hij onder de Soendaneezen dezer binnenlanden moge blijven stellen tot eene krachtige getuige voor Zijnen Heilandsnaam. I. De gangbare meening aangaande de Christelijke Zending onder de Moslims van Java. Waaraan toch moet het worden toegeschreven, dat de Zending onder de Moslims van Java niet zoo deelt in de liefde van vele Zendingsvrienden, en ook niet in de gunst van menig Volksvertegenwoordiger — als de Zending onder de Heidenen onzer buiten-bezittingen ? Naar veler meening schrijdt de Zending op Java te kalm voorwaarts, en acht men de resultaten hier verre te blijven beneden die op de buitenbezittingen verkregen. — Ook wordt in onze Staten-Generaal niet zelden beweerd dat er bepaald gevaar in schuilt met de Zending op Java voort te gaan, twee meerlingen, die aan de Zending op Java meer schaden dan wel vermoed wordt. De geschiedenis leert hoe ongegrond de vreeze is voor rustverstoring door de Chr. Zending. In plaats aanleiding te geven tot rustverstoring, hebben de door de Zending gevormde Chr. gemeenten in het binnenland reeds getoond dienst te kunnen doen als veiligheids-kleppen tegen Moslimsche, fanatieke overspanning; zoodat de weldadige invloed van die gemeenten op de Moslimsche omgeving, ook reeds meermalen officieel werd erkend. Het nog door niemand gepeild, diepgaand verschil aan te duiden, dat daar is tusschen den Zendings-arbeid onder de Heidenen onzer buitenbezittingen en dien onder de Moslims van Java, waag ik niet; daartoe toch ontbreken mij de onmisbare anthropologische en theologische bekwaamheden. Alleen wil ik hier herinneren aan het volgende, voor ieder waarneembare en toch reeds zoo verstrekkend uitwendig verschil: De Moslim wil tot eiken prijs behouden zijne plaats binnen den „Dar-al-Islam"; hij wil blijven behooren tot het ééne groote, uitverkoren en door de besnijdenis van de volken afgezonderde volk van Allah, ter wille van welk volk alle dingen werden geschapen en aan hetwelk de wereld in de toekomst behoort. Zwijgend, maar inwendig morrend, bukt hij onder 't Nederlandsch gezag, overtuigd zijnde, dat die tijdelijke overheersching door „onreinen", door Allah zoo beschikt werd, om Zijnen uitverkorenen toe te bereiden voor hunne toekomstige heerlijkheid in het alleen hun toekomend wereldbestuur. De laatste, en dus de hoogste openbaring van Allah prijs te geven, en daarmede ook zijn aandeel in die zeker komende heerlijkheid, om daarvoor in de plaats te aanvaarden een door Allah afgedankt Evangelie, en daarmede zich ook nog blootstellende aan het gevaar, wie weet hoe spoedig, te vallen als eerste slachtoffers der wrake van het Mohammedaansch wereldrijk, — dat is voor den zoo vreesachtigen Inlander eene daad, van wier beteekenis onze Zendingsvrienden in Nederland zich geene juiste voorstelling kunnen vormen. De Heidenen daarentegen, die in onze buiten-bezittingen gewonnen worden voor „de Kerk" van Christus, zoeken veelal zelf onder onze overheersching bescherming tegen de tirannieën hunner eigene Vorsten; bovendien wel vermoedende dat er voor hun Heidendom geene toekomst is. Het zijn dan ook bijna allen inlandsche Christenen, voortgekomen uit het Heidendom, die gelijkstelling met Europeanen verzoeken. Dit is echter volstrekt geen bewijs voor meerdere toegenegenheid tot onze natie; en besluite men daarom niet tot meerder bearbeiden van den Heiden, die Europeaan wil worden, dan van den Islamiet die Javaan wil blijven. Zeer moeilijk is 't de omstandigheden waaronder een volk leeft, alsook zijne drijfveeren, zoo nauwkeurig te kennen, dat het inderdaad naar 's Heeren wil mag geacht worden te zijn een — naar onze meening — meer succes belovend volk te bearbeiden en een ander volk te passeeren. Men hecht stellig te veel waarde aan zijne persoonlijke indrukken en aan het oogenblikkelijk succes, wanneer men gaat adviseeren — zoo als telkens geadviseerd wordt — den Zendingsarbeid onder Moslims niet uit te breiden. Zeer zwaar gevoel ik mede den last die drukt allermeest op de zendelings-familie, die jaar uit jaar in te vergeefs tobt en ten slotte alle hoop op welslagen prijs gevende haar post verlaat. Maar uit zoodanig mislukken mag men niet dadelijk besluiten zich vergist te hebben in de keuze van terrein, en dat zij fout gaan, die onder dergelijke omstandigheden wel volharden. Eene zendende corporatie, die biddende — dus onder 's Heeren leiding — zich een arbeidsveld zag aangewezen, is gehouden dat veld zoo deugdelijk mogelijk te bearbeiden. Alleen aan den Heer der Zending is zij verantwoordelijk waarom zij bare boden zendt naar eigen terrein en niet naar een ander. En die verantwoordelijkheid is niet zwaar, nu de orde reeds 19 eeuwen luidt: „Maakt alle volken tot mijne leerlingen!" — in welke orde-zelve, de mogelijkheid har er volvoering is gewaarborgd nu zij gegeven is door Hem, Wien gegeven is „alle macht in Hemel en op aarde." Zeer juist is de bewering, dat de Heiden moet gewonnen worden voor Christus voor hij komt onder de bekoring van den Islam. Maar eischt eene consequente toepassing van dat goede beginsel dan niet, dat dan vooral het ons toebetrouwde Java moet bearbeid worden, vóór deze vele millioenen, onder invloed van het fatalisme van den Islam, geheel zullen zijn versteend, verloren voor het Christendom, erfvijanden geworden van onze natie? — God laat ons nog in het bezit van Java. Hoe lang nog en waartoe? Men zij toch voorzichtig en verzwakke de Zendingsliefde voor den Javaan, Madoerees en Soendanees toch niet nog meer. Waar twee blinden, op eenigen afstand achter elkander, naar eenzelfden afgrond voortstrompelen, zal men daar niet met den meesten spoed alle krachten inspannen om hem te redden, die reeds 't dichtst naderde tot zijn verderf; om dan ook den verder verwijderde, zoo 't kan, tegelijkertijd te redden? Natuurlijk verdient het aller medewerking, dat Halmaheira, N. Guiriea, Talaut en Sangir — in de daar nu gegeven omstandigheden — zoo spoedig en zoo degelijk mogelijk worden bezet. Doch waar de plus-minus 6 millioen zielen onzer buitenbezittingen, nu reeds zoo lang en zooveel ruimer werden bediend dan de 30 millioenen van Java, is het daar verantwoord te adviseeren: Hier niet uitbreiden? Men bedenke toch dat de Javaan voor 50 jaar minder Mohammedaan was dan hij nu is; en nu minder dan hij over 50 jaar zal zijn, indien deze vele millioenen blijven bearbeid als tot heden. Is het niet als eene vingerwijzing van uit den Hemel, nu overal op Java, waar onder de Moslims zelve volhardend wordt gearbeid, ook Christen-gemeenten ontstaan? Welk eene gansch andere gedaante zoude Java nu reeds vertoonen, indien onze ondernemende Vaderen minder sterk waren aangetrokken door dien winstgevenden specerijhandel der buitenbezittingen. Waren de toen zoo - geringe Zendingskrachten niet zóó in beslag genomen ten dienste der op de Portugeezen veroverde Roomsche gemeenten aldaar, Java had het Christendom, met zijn zieletroost leeren kennen, nog vóór in de millioenen van het binnenland, het verdoovings-proces van den Islam ware aangevangen. Was het toen niet „De dag des Heeren" voor Java? — En waar nu Nederland verantwoordelijk is den besten tijd voor Java ongebruikt te hebben laten voorbijgaan, en dus de schuld draagt dat Java nu is de blinde, die 't dichtst tot zijn verderf naderde, daar vergroot.e Nederland niet zijne schuld en zijne taak door gehoor te geven aan dat verzwakkend advies: »Laat men toch vooral geen nieuwen arbeid beginnen in Mohammedaansche streken, laat men zich beperken." (Zie 20e Algem. Zend. "Conferentie, blz. 31.) Integendeel! Zoolang God ons - tot verbazing der volken — handhaaft in onze voogdijrechten en plichten over Java, zij het ons ernstig streven, de Zendingskracht in Nederland dermate te verhoogen, dat nu eindelijk óók Java, naar behoefte worde bearbeid. Daarom hulde en dank aan onze trouwe Zendingsvrienden, die van geen beperken op Java willen hooren. Dank ook aan onze trouwe Neukircher Broeders en Zusters, die de bekende moeielijkheden van den arbeid onder Moslims niet vreezende, ons op Java komen helpen; alzoo bewijzende, dat deze stoere Germanen met ons van éénen bloede zijn; en door éénen Geest bezield, den Islam niet willen ontwijken zooals Rome immer, en sommige missies van Angelsaksische herkomst, zeer lang deden. Toch werd reeds beweerd, dat Nederland wel wat meer voor Java zoude doen, als hier het succes niet zooveel minder was dan elders. Is dat waar? — Zoo ja, dan is het plicht dit succesargument te leggen voor den Troon van Hem, Wiens dagorde blijft luiden: „Maak alle volken tot Mijne leerlingen!" En bovendien, wordt de zegen, die God op ons sporadisch werken reeds wilde verleenen, wel voldoende gekend om tot zoodanig cijferen bevoegd te zijn? Wylen Dr. A. Schrsiber, de bekende Duitsche Zendings-Inspector, wiens meest geliefd Zendingsveld lag onder de Reidensche Batta's van Sumatra, doch die eene speciale studie maakte van den Zendings-arbeid onder Moh. volken en de daarop verkregen resultaten, schrijft: »Ik moet bekennen juist door dezen nauwkeurigen blik, dien ik gekregen heb in de tot hiertoe nog zoo spaarzame gevolgen der Chr. Zending onder Moh. volken op alle overige velden, is mij dat wat de Heer in Ned. Indië gewerkt heeft, eerst in zijne groote, geheel eenige beteekenis recht duidelijk geworden. Men mag vrij allerlei tot verklaring aanvoeren, bijv. dat de Islam op .Tava zeer weinig innerlijk gehalte heeft enz., toch blijft dit tot heden het op verre na meest grootsche gevolg der Prot. Zending onder Mohammedanen. Wel is waar kan ik ook hier geen geheel nauwkeurige getallen opgeven daar niet altijd gescheiden wordt tusschen bekeerden uit de Heidenen en die uit de Mohammedanen; maar toch zooveel is zeker, dat wij in onze Batta-zending op Sumatra ten minste 2000 gewezen Mohammedanen onder onze gedoopten hebben en daarbij omstreeks nog 1000 in dooponderricht. Nog veel aanzienlijker zijn de gevolgen op Java. Met uitzondering der weinige Chineezen, die nauwelijks eenige honderden bedragen, kom ik, op grond van officiëele e. a. zekere opgaven, tot het besluit, dat men het gt;lal der op Java uit de Moslims verkregenen met 15000 zeker niet te hoog opgeeft. Dat waren, ook wanneer wij de op a. plaatsen in den Ind. Archipel nog afzonderlijk gedoopte Moslims niet verder in aanmerking nemen, toch nog minstens 17000, een getal dat alle overige uit den Islam toegebrachten zeker tienvoudig overtreft." (Zie Ned. Zendingsbode v. 5 Aug. 1808). Heeft 't ons volk niets te zeggen, dat deze geleerde vreemdeling ons zóó moet herinneren aan den zegen Gods op ons sporadisch werken? En spoort het niet aan tot volharden en uitbreiden, nu — ondanks dat sporadisch arbeiden, benevens die afbrekende critiek van invloedrijke zijde, — nochtans het aantal uit de Moslims van Java verworven Christenen met 25°/o is toegenomen gedurende de sedert verloopen tien jaren? Om het sporadische van onzen arbeid op Java ons eenigszins te kunnen voorstellen, bedenke men, dat onze buitenbezittingen, met 6 millioen Heidenen, bearbeid worden door ongeveer driemaal zooveel Europeesche arbeiders als er op Java arbeiden onder 30 millioen Moslims en vele Heidenen. De Batta-landen met weleer één millioen Heidenen, worden bearbeid door nog een dozijn arbeiders meer dan geheel Java. Of er buiten Java dan te veel personeel arbeidt? Volstrekt niet. De collega's in de Batta-landen besloten in hunne Conferentie meer arbeiders aan te vragen. Alléén wil ik opmerken dat het niemand mag verwonderen, zoo ook op Java bevestigd wordt 2 Kor. 9 vs. 6: „Die spaarzamelyk zaait, zal ook spaarzamelyk maaien," Welk een jammerlijke indruk toch moet verkregen worden, — vooral door den Moslim, die succes beschouwt als eene sanctie van Allah — wanneer die Moslim op Java soms dagen ver moet 3 reizen om weder eens een Zendingspost te kunnen zien? En als hij daar dan verneemt: „Weder verlaten", of: „Vacant wegens ziekte van den eenigen Zendeling", - wat zal hij dan denken van den ernst der door ons beweerde wereld-vernieuwende bestemming van het Christendom, wier belijders reeds zoo lang voogdijschap voerden over Java? Dubbel jammer is 't, dat de Ned. Zendingskracht ontoereikend schijnt Java behoorlijk te bearbeiden, want er wordt geen „zienersblik" toe vereischt om te durven beweren, dat - indien Nederland den Islam zóó ongestoord dieper laat inkankeren, en niet met meer ernst beproeft het bederfwerend zout des Evangelies te doen inwerken, ook tot „verbroedering" van den Javaan met ons volk - Nederland, alleen reeds door invloed van den binnenlandschen vijand, met Java al zijne bezittingen kan verliezen. En wat zullen onze Staat en Kerk zijn zonder Koloniën, en onze Koloniën zonder Java? Was het door negatie van ons staatsbelang, en uit onbekendheid met Java, dat een Zendeling durfde adviseeren den arbeid onder Moslims te beperken; - menig Indisch-bureau-specialiteit niet erkennende de universeele roeping van het Christendom, en ook niet kennende de wijze waarop de huidige Zending de verheven beginselen van Christus tracht in te prenten in het gemoed van den Javaan, - durft nog de toelating van den Zendeling op Java te ontraden en deze te verwijzen naar de Heidenen. Doch is de klank van zoodanige adviezen niet alsof zij uit een zeer grijs verleden tot ons komt? — Gelukkig wordt die sombere klank in 't Vaderland overstemd door veel opwekkender geluiden; want de Ned. Zendingsvrienden verstaan wel dat het niet betaamt te zeggen: „Die volken niet!" waar Christus gelast: „Alle volken!" Zoo nu ook maar meer algemeen worde verstaan en erkend, dat de Prot. Zending óók een Staats-belang dient, vooral op Java, dan zal de Zendingskracht van Nederland voldoende worden verhoogd om ook Java te doen deelen in den zegen, ons Volk toebetrouwd. Voor wie andere tijden heeft gekend is 't waarlijk een genot nu te mogen leven en zendeling in eigen Koloniën te mogen zijn. Wijze Staatsdienaren en Industriëelen erkennen, dat Java met wetten en kapitaal alleen, niet is te redden. Wijze Zendingsvrienden verklaren gaarne, dat bij het behartigen hunner taak, de medehulp van wetten en kapitaal onmisbaar is. Er komt meer wederkeerige waardeering, en geen degelijk lid der samenleving zegt meer tot den ander: „Ik heb u niet van noode". 'Moge alle wantrouwen in elkanders bedoelingen verdwijnen, opdat — waar zulks kan en mag — wij elkander steunen en aanvullen; alzoo onze kracht en invloed ten goede worde verhoogd, en de Javaan niet langer de dupe zij van de separatistische neigingen van ons volks-karakter. Hebben nu onze agrarische e. a. wetten het mogelijk gemaakt, den Javaan steeds meer te doen bukken voor vreemd kapitaal; ter behaitiging der billijkheid en rechtvaardigheid — voorwaarden voor duurzaam succes — worde het nu ook meer mogelyk gemaakt, dat de dienst van het Evangelie des vredes meer algemeen en met meer kracht over geheel Java zal kunnen worden behartigd, opdat de stoffelijke en intellectueele weldaden, die men den Javaan wenscht te brengen, tot hem komen onder de weldadige invloeden van Jezus Christus, die gekomen is, en nog ai beidt, om overal „de werken des duivels te verbreken alle dingen te vernieuwen, en langs die beproefde wegen eene „wedergeboorte" te brengen ook over het volgzame Javaansche volk. De Christen, de ingeborene in „het Koninkrijk der Hemelen", beeft voor zijn bezit en exploiteeren van Koloniën slechts dit ééne excuus, dat hij door gebed en prediking, door rechtvaardige leiding, en degelijke opvoeding, die Koloniën tracht te brengen onder de heilrijke invloeden van Christus, Wien „de Heidenen zÜn gegeven tot Zijn erfdeel" (Ps. 2 v. 8); opdat de schepping Gods door dien Verlosser worde vernieuwd tot „een Koninkrijk, dat geen einde zal hebben". (Luk: 1 v. 33). Ieder burger van Nederland, die zijn belang, zijn voorrecht, zijn taak als mede-eigenaar onzer Koloniën, goed begrijpt, zal gaarne medewerken den Javaan, langs den veijigsten weg, moreel en intellectueel op te heffen en hem te winnen óók voor onzen Staat. Dat ons Volk zulks wenscht, wordt voldoende duidelijk uitgesproken in de Pers en in Staats- e. a. vergaderingen. Jammer echter dat de bewyskracht in menig debat soms zoo deerlijk wordt geschaad door de al te scherpe bewoordingen waarmede sommigen meenen zich verstaanbaar te moeten maken. Toch wordt achter dien te ruwen vorm een kracht van overtuiging, een warmte der ziele waargenomen, die weldadig aandoet, als bedoelende de koude, onverschillige, egoïstische gemoederen als in vuur en vlam te zetten tot heil ook van Java. Al zijn de Staatkundige en Kerkelijke partijen het vaak niet eens over den te volgen weg, allen zijn overtuigd, dat de Javaan stoffelijk en geestelijk moet vooruitgeholpen worden. Wijl nu stoffelijke en geestelijke belangen voor den Moslim onscheidbaar zijn, is het gewenscht, ja noodzakelijk, dat er overleg en samenwerking kome onder alle Landgenooten, die met de daad van hunne belangstelling in onze Koloniën willen doen blijken. Zoowel op het gebied der Zending als op dat der philanthropie; op dat der Staatsbemoeienissen als op dat der particuliere actie, zijn reeds ontelbare, ontmoedigende teleurstellingen doorgemaakt, alléén omdat men in den Javaan reeds eene zoodanig denkende en oordeelende persoonlijkheid meende te zien, wiens geestelijke en stoffelijke belangen, van elkander gescheiden, wel elk afzonderlijk konden bevorderd worden. Om tot eene harmonische ontwikkeling van den Javaan te kunnen medewerken, is nog altijd noodig hem, en de omstandigheden waaronder hij leeft, zoo goed mogelijk te leeren kennen. Ja, zoo goed mogelijk; want tot eene juiste, volledige kennismaking is hij eigenlijk nog te weinig individu; vormt hij nog te veel slechts een ongrijpbaar deeltje van een nog niet te begrijpen geheel, de collectieve éénheid desa; en dan nog slechts een deeltje dat, van welke zijde ook bezien, telkens een gansch ander beeld vertoont; waarlijk wel eenige overeenkomst ver- toonende met de beelden eener kaleidoscoop, die bij de geringste schudding, met dezelfde figuren, een gansch ander tafreel vertoont. 't Zoude te veel ruimte hier innemen ook maar iets van die tafreelen te schetsen. Wat toch ook een onbetrouwbaar resultaat zoude opleveren, wijl het beeld van den Javaan als vervluchtigt bij elke nieuwe objectieve waarneming die men beproeft. Voor mijn doel is echter noodig om — ter weerlegging van het beweren, dat de Javaan meer Heiden is dan Moslim, en er dus geen gevaar voor onze overheersching dreigt - de aandacht te vragen voor: II. De Islamiet van Java. Dr. C. Snouck Hurgronje, beter dan iemand den Islam kennende, schreef eene brochure over: „De Beteekenis van den Islam voor zijne belijders van Ned. Oost-Indië." Na aangetoond te hebben, dat het fanatisme, hetwelk zich ten plicht stelt de ongeloovigen te verdelgen de internationale band is, die alle geloovigen verbindt," vervolgt de geleerde schrijver op blz. 31: »Naar O.-Indië echter zou, naar veler oordeel, juist dat karakteristieke element v. d. Islam niet zijn overgebracht. Vraagt gij op welken grond zij aldus oordeelen ? — Omdat zij in Indië gekomen niet de gansche bevolking in reien geschaard vonden met Qorans in de ééne, zwaarden in de andere hand, gereed om den strijd op leVen en dood te aanvaarden. Alsof niet ook elders in het gebied der Halve Maan de geloovigen geleerd liadden, zij 'took knarsetandend, voor de vijanden van Allah neder te hurken en te kruipen. Alsof niet overal waar de Europeaan ben lang heeft overheerscht, zekere klassen der Moslims, allengs aan dien toestand gewennen en hem, voor een tijd althans, als natuurlijk beschouwen. Kunt gij niet gelooven dat het buskruit is, waarmede gij speelt, voor dat de lont er in gestoken wordt? Dat dat buskruit, eenmaal ontbrand, zijnen gloed ook aan de minder ontvlambare brandstof in zijne omgeving zal meaedeelen? iDat bijna alle bewegingen, die men gevaarlijk acht voor de Ind. Rust van Moslimschen ijver uitgaan, is overbekend. • Tot de Javaansche volksliteratuur behooren geschriften over het laatste der dagen waarin met waren wellust wordt stilgestaan bij de schets van al de ellende, die men den Hollander e. a. ongeloovigen zal aandoen dan als men kan. »In de Menankabausche Oendang-oendang wordt niet alleen de komst van de »Satanische Hollanders" als een aanval op den Islam voorgesteld, maar ook herinnerd, dat het de plicht is der Moslims, de broeders in het geloof te helpen en alle Kalirs te haten. »Volken die zoodanige voorstellingen scheppen en zich er in verlustigen, zijn zeker wel als brandstof te beschouwen. Het buskruit zijn dan de Hadji's, die hunne geloofstrots in Arabië ver levendigen; ook de Arabieren, die in Indië ten handel komen en de leerlingen die zij daar vormen. En de lont? — Die ontbreekt gelukkig vooralsnog. En de Hemel beware er de oppervlakkige beoordeelaars v. d. O.-Ind. Islam voor, om van haar te moeten leeren dat waarlijk ook Javanen en Maleiërs Mohammedanen zijn". Tot zoover Dr. S. H. — Lieten onze Landgenooten zich nu maar overtuigen door deze niet te weerleggen verzekering van den alleszins bevoegden „Gouvernements-Adviseur voor Ind. zaken." Moge het dien Hooggeleerde nu van zijn professoralen catheder gelukken het zwijgen op te leggen aan wie nog durven beweren dat de door Dr. S. H. beschreven toestand op Java zóó was vóór 20 jaar, doch dat sedert het verschijnen van die brochure een betere toestand werd verkregen: door vermindering van Heeren- en Cultuurdiensten; door uitbreiding van spoor- en trambaan; door verbetering van school-onderwijs; door de weldadige invloeden uitgaande van zoo menige „loge" en van „theosophische kringen"; en ... . ja öök wel ietwat van de Chr. Zending. — Volgens hen, die den Islam van Java slechts leerden kennen door wat zij meenden waar te nemen in het levensgedrag hunner bedienden en beambten, — zoude als resultaat op al het genoemde, de verhouding tusschen Javaan en Hollander nu veel gunstiger zijn. Wat men zoo gaarne wenscht, gelooft men zoo spoedig. Dr. H. H. Meulenbelt, die de Zendingsvrienden immer gaarne „een hart onder den riem steekt", door wat goeds te berichten van het Zendingsveld, moge op het „40® Chr. Nat. Zendingsfeesf" verzekerd hebben dat „. .. het vertrouwen der Inlanders (Moh.) „op Java wel lang verbeid, toch is gekomen;" — deze zoo goed bedoelde en overal rondgedragen verzekering, leide toch niet tot de gevolgtrekking, als zoude de bovengenoemde invloeden nu reeds veel ten goede gewijzigd hebben, in het door Dr. S. H. bedoelde „karakteristieke van den Islam" ook op Java. Door 's Heeren gunst ben ik optimistisch genoeg aangelegd om mij van heeler harte te verheugen over de millimeters die wij immer vooruitgaan, 'tls ook juist een krachtig motief tot vermeerdering van het aantal Zendings-posten in het binnenland, dat overal waar de zendelings-familie trouw en volhardend arbeidt, men — vooral buiten de hoofdplaats — ook het vertrouwen wint van de Moslims rondom. Na jaren van ingespannen arbeid ervaart men wel, dat de Moslims vertrouwen gaan stellen in die hulpvaardige zendelings-familie, in hare betere medicijnen en in hare raadgevingen en tusschenkomst in menige moeilijkheid; maar daarom nog niet in den prediker van het Evangelie van den Zone Gods. En hoe toch zoude, bij ons sporadisch arbeiden, nu reeds beteekenende verbetering kunnen zijn gekomen in de algemeene verhouding van den Moslim tegenover zijn overheerscher, wiens gehate macht 't meest op Java wordt ervaren? Men kan toch in Nederland niet vergeten zijn de gruwelen te Tjilegon in Bantam gepleegd op ambtenaren en particulieren, op weerlooze Holl. vrouwen en kinderen, vijf jaar na het verschijnen der genoemde brochure van Dr. S. H.? Men schenkt in Nederland toch immers wel aandacht aan wat de Ind. pers met groote trouw verhaalde van de vele, daarna gevolgde aanslagen, doch welke door de activiteit onzer ambtenaren werden voorkomen? De Zendingsvrienden e. a. vrienden van Java, zullen toch wel nota genomen hebben van : „Een laatste woord v. d. Islam aan Europa" in opdracht van de „Heilige ligue van den Islam", door Sbeik Abdoel Hagk van Bagdad, geplaatst in een Fransch tijdschrift? Laat mii uit de „Ned. Kerkbode" v. 24 Dec. 1903, uit dat „Laatste woord" het volgende hier mogen herinneren: »Christenvolken, het ie tijd om naar ons te luisteren! De haat van den Islam tegenover Europa is onverzoenlijk. Na eeuwen van ingespannen pogingen om ons vriendelijk te stemmen, blijft slechts dit eenige resultaat over, dat wij u meer verafschuwen dan in een der vroegere tijdperken onzer geschiedenis. Leert toch begrijpen, 01 Europeesche wijzen en verstandigen, dat een Christen — zijne positie moge dan zijn zooals zij wil — enkel en alleen door het feit, dat hij een ' Christen is, door ons beschouwd wordt als een blinde, die alle menschelijke waardigheid verloren heeft. Gij Christenen, van jongsaf groot gebracht in de leerstellingen uwer Kerk, kunt u onmogelijk voorstellen welk een afschuw en ontzetting ons aangrijpt alleen reeds bij den naam van uwe Drieëenheid. Wij hebben uwe kruistochten nog niet vergeten: zij worden op den huidigen dag onder honderdmaal vloekwaardiger vormen voortgezet. Uw plan is: de ondergang van den Islam. Maar is het wel ooit mogelijk, dat wij ook slechts één enkel oogenblik in de heerschappij van een gekruisigden God zouden kunnen berusten, van een God, die de vernedering van onzen oneindigen God, den almachtigen Heer der wereld, verklaren wil? Onze vurigste begeerte is, dat spoedig de gelukkige dag aanbreke, waarop wij de laatste sporen uwer gevloekte heerschappij kunnen uitwisschen.' Tot zoover Abdoel Hagk. Wie bekend is met de gewone ontboezemingen van fanatieke Moslims ook op Java, weet dat wij in die ontzettend duidelijk uitgesproken overtuiging en verwachting van den Sheik, niet te doen hebben met een ondoordacht marktgeschreeuw van een enkelen heethoofd; maar met eene uiting van wet leeft in de ziel van velen; welke uiting vaak zorgen baart, ook aan menig, ons welgezind Moh. ambtenaar op Java. Nederland houde rekening met zoodanige uitlatingen, en meene niet zich daartegen te kunnen beveiligen door vermeerdering onzer bajonetten, maar wel — en alleen — door vermeerdering onzer Vrienden onder de Javanen zelf. En de Ned. Zendingsvrienden mogen zich door zoodanige uitlatingen laten voorlichten omtrent den aard en het streven van den Islam, en toch eens eindelijk en voor goed laten varen de van zoo groote oppervlakkigheid getuigende meening, als zoude de Islam bestemd zijn eene brug te vormen over den. afgrond die daar gaapt tusschen Heidendom en Christendom. Velen denken zich den Moslim als met den rug gekeerd naar het veelgodendom, front makende, en reeds op den weg zijnde naar den eenigen God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. En vermoedende dat hij ook wel eenmaal zal aankomen bij onzen Vredevorst, wordt den Moslim op Java ook menige concessie gedaan. Ook daarom is 't noodig nu te letten op: III. De Beteekenis van den Islam voor de Chr. Zending op Java. In de gezaghebbende „Acta van het Zending congres" in 1890 te Amsterdam gehouden, wordt op blz. 6 beweerd, dat wij «moeten eeren de lijn, waarmede de Mohammedanen aan Abraham verbonden zijn." Maar mogen wij dan eere geven aan wat in oorsprong zondig is en in de gevolgen niet dan storend inwerkt op wat de Heere God voor en door menschen arbeidt tot verlossing Zijner menschheid? Wij eeren en aanbidden een Heilig God, Die uit duisternis licht voortbrengt en uit verwarring vrede schept; maar eeren daarom toch niet die duisternis en die verwarring? Wie echter eere gevoelt voor de zondige lijn waardoor de Mohammedanen, de Arabieren door Ismaël en Hagar, aan Abraham zijn verbonden, die zal ook wel in gunstigen zin willen verslaan hebben deze bewering, t. a. p. uitgesproken: »Een wereldroeping heeft hetMohammedanisme, een bolwerk tegenover het heidendom te zijn." Is dit dan wellicht bedoeld in den zin dat het Mohammedanisme de heilzame taak zoude te vervullen hebben het heidensch deel der menschheid te beveiligen tegen nog verder afdwalen in den veelgodendienst? Alzoo een gereed houden van den Heiden voor de prediking van den Christus Gods? Misschien wel een naderbij brengen tot Christus, in den zin wellicht van Dr. J. H. Kurtz, die de meening neerschreef, dat »de Islam op zijne wijze, insgelijks in zekeren zin een tuchtmeester is tot op Christus." (Zie: >Beknopt Leerboek der Kerkgeschiedenis bij 't Hooger onderwijs." blz. 72.) Dat zelfs Dr. Kurtz eene zoodanige „positieve roeping" ten gunste van het Christendom aan den Islam toeschreef, zal wel verklaard moeten worden uit de omstandigheid, dat toen hij vóór een halve eeuw die meening neerschreef, de Chr. Zending den Islam vrij wel met rust liet; alzoo in een tijd toen de Islam, in zijne praktijken tegenover de Chr. Zending, minder goed gekend werd dan nu. Het zoo pas geciteerde woord van Abdoel Hagk doet ons verstaan, dat de Moslim de Chr. Zending beschouwt als een „honderd maal vloekwaardiger vorm waaronder de kruistochten nu worden voortgezet." (Mag ik hen, die de Chr. Zending als onmachtig beschouwen tegenover den Islam, die uitspraak van den Sheik ter overweging aanbevelen? — Wie toch schreeuwt zóó, zonder slagen te gevoelen, zonder gevaar te duchten?) Al heeft de Zending nog niet zoovele jaren bepaaldelijk onder de Mohammedanen van Java gearbeid, toch heeft de ervaring reeds voldoende bewezen, dat de invloed van den Islam ook hier in geen enkelen zin eenige overeenkomst kan hebben met den door God gegeven „Tuchtmeester tot op Christus," n. m. de Wet Gods. (Gal. 3 vs. 24.) Juist werkt de Islam het tegenovergestelde uit van wat de Wet Gods bedoelt en bewerkt. Is „door de Wet" — die uiting van Gods Heilige liefde — „de kennis der zonde;" het zich bewust worden van het geweten, de eerste voorwaarde om te kunnen komen tot bewustzijn van schuld en ellende; en daardoor tot verlangen naar vergeving, verzoening, verlossing van de macht der zonde, vernieuwing des levens, — het God en mensch onteerende fatalisme, zooals de Islam zulks in de praktijk verstaat, verdooft en vernietigt juist alle gevoel van verantwoordelijkheid en schuld. En hoe nu toch kan zoodanige verdooving ja, versteening van de consciëntie, liggen of leiden in de richting naar het Evangelie, naar Christus, zooals de H. Wet Gods? Mogen de Christenen, die in Wet en Evangelie de Openbaring Gods erkennen, zich ootmoedig en dankbaar verheugen over de kennis van eene - mag ik zeggen? - gekerstende predestinatie: door wat de Moslim praktisch verstaat onder „voorbeschikkingstaat hij, met betrekking tot den door God in Christus gebaanden verlossingsweg, nog achter den Heiden, wiens vreezen voor en offeren aan vele goden, toch nog wijzen op de aanwezigheid van vreeze, van onvoldaanheid, van schuldgevoel en van nog onbegrepen behoefte aan verzoening en verlossing. En zijn deze niet zoovele prikkels, die den ongelukkigen mensch heenvoeren naar den zoekenden Verlosser? Niets daarvan bij den zelfgenoegzamen, voor tijd en eeuwigheid geassureerden Islamiet, (d. i. die zich gaf); want in zijn jsjahadat (de belijdenis dat God, God is. en Mohammad diens gezant), bezit hij immers 4 zijn, door de besnijdenis bezegelden polis voor zijn burgerschap in liet eeuwig paradijs, welke polis bij zijn sterven en begraven door velerlei ceremoniën voor eeuwig wordt geprolongeeid. Ook veel meer dan „de zinnelijkheid" is „de zonde van den Mohammedaan" zijn farizeïsme. Indien dan de Islam een „bolwerk" is, dan is hij dat niet „tegenover het heidendom," maar bepaaldelijk tegenover het Christendon; en wel in den zin van Christus wooid. »Wee u, gij schrifgeleerden en farizeën, gij geveinsden! want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensehen overmits gij daar niet ingaat, noch degenen, die ingaan zouden, laat ingaan. (Matth. 23 vs. 13). Daarom is de Islam niet iets beters dan het Heidendom, maai meer eene opzettelijke verstoring van het heilsplan onzes Gods. Ook geen „schemerlicht der Halve Maan" — volgens velen te verkiezen boven de duisternis van het Heidendom. Neen, geen „halve-maan-licht". als weerkaatsing van de „Zonne der gerechtigheid," Jezus Christus; veeleer dwaallicht, 'wijl het een bedriegelijk schijnsel werpt voor den voet van den heiden die, aangelokt door een evangelie naar den menscli, ongeschikt, onwillig wordt, zich te laten beschijnen door het verootmoedigende/ vernieuwende, leven en vrede scheppende Hemellicht der genade en verzoening met God, en der verbroedering onder de volken. Had de Apostel Paulus den Islam gekend, hij zoude op zijne wijze nog verduidelijkt hebben zijne verzekering in het slot van Galaten 4: , de zoon der dienstbare zal geenszins erven met den zoon der vrije;" — zal geen aandeel hebben in het toebereiden van den verlossingsweg. Maar: — zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hein." (Gen. 16 vs. 12). Toch wijst ook dat stuk openbaring, Galaten -4, verder door in de geschiedenis. Of heeft de wereldgeschiedenis niet reeds voldoende bevestigd, dat noch Ismaël, noch zijn nazaat Mohammed, eenig positief aandeel kan hebben tot de volvoering van het verlossingsplan, door onzen Schepper en Ontfermer reeds in het paradijs bezegeld, door het profetisme toebereid, in en door Christus voltooid, en nu door de prediking van een „Evangelie niet naar den mensch" — gerealiseerd onder Joden en Heidenen, Moslims en naam-Christenen? Velen zien in den Islam slechts een tijdelijken „Getsel in Gods Hand," tot tuchtiging vooral van de Oostelijke helft der Chr. Kerk; doch die — na Gods raad in die mate gediend te hebben — voor goed werd verbroken, toen Karei Martel in 732 het aan Abdar Rahman en zijne Moslims onmogelijk maakte, verder door te dringen in Europa. Doch al moge nu de „Orthodoxe Kerk" van Rusland meenen verplicht te zijn, alle hooger leven, dat in haar boezem ontwaakt, te moeten verstikken, bewerende alléén door hare éénheid te kunnen volbrengen hare roeping een muur te vormen ter bescherming van het Christendom in het Westen, tegen den Islam in 't Oosten; — en al moge het imperialistisch Albion wanen den „Zieken man" in diens wipstoel, alle persoonlijke actie onmogelijk te hebben gemaakt, — het profetisch woord van Paulus werkt door: «Doch gelijkerwija toen, die naar het vleesch geboren was" (Ismaël) «vervolgde dengene »die naar den geest geboren was" (Izaak), alzoo ook nu." (Gal. 4 v. 29). Ja, alzoo ook nu in deze 20e eeuw. Tegenover de op den eersten Pinksterdag uit den H. Geest geboren Gemeente van Christus bestemd hot Vrederyk te bouwen onder alle volken, staat nog altijd in groote activiteit, de „uit het vleesch geboren" Islam, wiens ontstaan volstrekt niet alleen de vrucht was van de vaderlandsliefde van Mohammad. De Heer S. Coolsma deed ons onlangs vertoeven „In het voorportaal van den Islam." Die belangrijke studie lezende, wordt men versterkt in de overtuiging: » dat de Islam zoo maar niet uit Mohammad is voortgekomen; maar dat de bouwstoffen voor een goed — zoo niet voor het grootste deel, geleverd zijn door een aantal op elkander volgende secten, meer of minder beslist afkeerig van de Goddelijke Openbaring. (Zie: Stemmen voor W. en Vrede," Juli 1906 blz. 661). Die afkeerigheid nu van de Goddelijke Openbaring — vooral gevoed door de diepe verbastering, door Rome's priesters gebracht over de draagster dier Openbaring, de Chr. Kerk — deed Mohammad aanvangen met het ontwerpen eener laatste, voltooide „openbaring," welke, de Heilige Liefde Gods niet kennende, ook den eisch van wedergeboorte en vernieuwing des levens niet stelt; en alzoo onmogelijk makende dat de mensch terugkeert naar zijne bestemming, tot God, den mensch steeds meer doet ontaarden tot een wezen zonder verantwoordelijkheidsgevoel, zonder liefde, zonder toewijding, zonder toekomst in het Vrederijk van Christus. Nochtans, door zoo gemakkelijk verworven succes overmoedig geworden, werd het stichten van een wereldrijk ook Mohammad s ideaal, daarmede bewijzende reeds gekomen te zijn onder invloed van den „Vorst dezer wereld," die van af de schepping van den mensch, door listige nabootsing wilde, en nog wil, verstoren, al wat de Schepper deed en doet tot verlossing der meiischheid binnen een „Hemelsch Koninkrijk." Hoewel Mohammad ook veel heeft bijgedragen tot verzachting der ruwe zeden van zijn volk, de Arabieren, door zijne schepping, de Islam, wordt niet aan het Heidendom, maar wel aan het heilsplan des Heeren, een „tot hier toe, en niet verder toegeroepen. Hoe langer men onder Moslims leeft, hoe meer deernis men verkrijgt met deze arme lieden, die de dupe dreigen te worden van dezelfde vijandschap tegen het heilsplan Gods, die zich reeds in 't Paradijs deed gelden; wier listige doorwerking in Abrahams tent werd waargenomen, en die later met zooveel driestheid optrad tegenover Christus, den door God gegeven Verlosser. De „afgevallen engelen" - (2 Petr. 2 v. 4; Jud. v. 6), oorspronkelijk slechts tot dienen bestemd, zich gegriefd wanendë door de schepping van een, die heerschen zoude over al het geschapene, den mensch, die door de vereerende opdracht het eigendom des Heeren „te bouwen en te bouwen" (Gen. 2 v. 15), reeds dadelijk verheven werd tot „mede-arbeider" van Hem, die alle dingen schiep „cm te volmaken" (Gen. 2 v. 3); - die afgunstige engelen, stellen zich partij tegenover hun Schepper. En reeds dadelijk weet hun vertegenwoordiger, „de menschenmoorder van den beginne," de „Moeder aller levenden" te paaien en te bewegen hart en zinnen van God af, en toe te keeren naar hem, die ook toen reeds sprak „als een engel,des lichts." (Gen. 3 v. 1 — 5; 2 Kor. 11 v. 14.) Door tusschenkomst van Eva komt de eerste Adam onder invloed van den „Vorst dezer wereld". En als God twintig eeuwen later den „Vader der geloovigen", Abraham, moet afzonderen van de volken om door dezen tweeden Adam, zich „een eigen volk te verwekken", dan beproeft de „oude vijand ' eene nieuwe nabootsing en weet hij wederom eene Vorstin, eene „Moeder van velen," Sara, zoodanig te bewerken, dat ook zij haren man eene „verboden vrucht" aanbiedt. (Gen. 16 v. 3). Ook Abraham aanvaardt die vrucht, en komt daardoor zelfs zoodanig onder invloed van Satan, dat toen God, Zijne belofte tot ïedding der menschheid vernieuwde (Gen. 12 v. 3) en verzekerde, dat Sara zelf de moeder van „het volk Gods" zal worden, (Gen. 17 v. 16), Abraham durfde smeeken: (v. 18) 2Och, dat Ismael moge leven voor uw Aangezicht!" Maar... Wat zegt de Schrift? — Werp de dienstmaagd uit en haren zoon, want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije." Gal. 4 vs. 30. En toen wederom na 20 eeuwen van Goddelijke ontferming en toebereiding, uit de nakomelingen van Izaak „in de volheid des tijds", de „laatste Adam" (1 Kor. 15 v. 45) door God wordt geopenbaard en als Zijn „Geliefden Zoon" wordt erkend voor vele getuigen (Matth. 3 v. 17), dan treedt één dezer getuigen, Satan, nogmaals op met nieuwe kracht en list, om ook dezen laatsten Adam van God af en in zijne eigene sfeer over te halen. En als het Satan toen en nimmer daarna gelukte, dezen Zoon des Vaders voor Zich op de knieën te zien (Matth. 4 v. 9 en 10), dan geeft hij toch nog niet alle hoop verloren. En waarlijk, wat Satan mislukte tegenover den Meester, — Wiens spijze altijd was Zijns Vaders wil te doen, — dat gelukte hem later tegenover diens gewaanden „Plaatsbekleeder op aarde". Wel verlangende naar grootheid en macht over alle koninkrijken der aarde, zag die blind bewierookte „Plaatsbekleeder" niet, dat hij — door zijn wanbeheer en wereldzin — Christus' Kerk verlaagde tot: IV. Eene wegbereidster voor den Islam. Reeds spoedig na de Apostolische eeuw wist hij, - die altijd „rondgaat als een brieschende leeuw zoekende wien hij zoude mogen verslinden", - de Kerk van Christus zoo snel te verbasteren dat het wereldlijk „hoofd" dier kerk zich er in kon beroemen, reeds vóór Mohammad's dagen (569-632), vele koninkrijken met al hunne heerlijkheden aan zijne voeten te zien. Wat schoone kans tot machtsherstel werd den reeds overwonnen „Vorst der duisternis" geboden, toen de Chr. Kerk, beroofd van haar Koning en geknecht door eene eerzuchtige hiërarchie, niet kon verhinderen, ja het gemakkelyk maakte, dat de vorst dezer wereld — steun biedende aan den energieken nazaat van Ismaël, - nogmaals ging beproeven een wereldrijk te stichten tegenover en ter bestrijding van „het Koninkrijk der Hemelen". Is 't niet als een oordeel Gods' over het begrip: „Plaatsbekleedend hoofd van Christus" over eene wereldkerk, toen juist de vi ooms te en invloedrijkste tijdgenoot van Mohammad — Paus Gregorius de Groote (590- 604) - ondanks zijn voorbeeldig leven, wellicht het meest heeft medegewerkt: clirekt tot verbastering van Christus' Kerk; indirekt tot begunstiging vanMohammad's plannen ? Waardoor toch konden die plannen meer begunstigd worden dan door de Godsdienst van Christus - zooals vooral Gregorius deed - nog meer officieel te verlagen tot Maria-dienst; dooide afgodische vereering van „heiligen" en van wonderdoende leliquieén te bevorderen; door het scheppen vaneen „vagevuur" voor de Kerk eene goudmijn te openen, wier verblindende glans de geestelijke, hemelsche schatten der Kerk deed verbleeken en verdwijnen? Moest door dergelijke officieele praktijken, in den Naam van Christus opgelegd; gepaard aan den eindeloozen strijd over de oppermacht onder de vele „Patriarchen", het Christendom van zijn hemelschen luister beroofd - niet worden tot een aanfluiting, een walging voor de omwonende Heidenen, en vooral voor de nabijwonende Arabieren? Is de Islam metterdaad een vraagstuk waarvan de oplossing niet vóór den jongsten dag mag verwacht worden" (Coolsma); het snelle overweldigend succes van zijn stichter is volkomen verklaard door het feit, dat deze zijne immer groeiende imperialistische plannen kon opbouwen als op de puinhoopen eener verbasterde Chr. Kerk, die zich toen, en in haar heerschersgewaad, niet kon doen gelden als „Pilaar en vastigheid der waarheid" in deze wereld. Ook begrijpen wij Sheik Abdoel Hagk zeer goed, als hij — namens de Moslimsche wereld — verklaart welk een afschuw en ontzetting hem aangrijpt, alleen reeds bij het hooren der benaming „Drieëenheid". Ook nu nog kent de Moslim alleen een Roomsch Christendom, 4 en geen andere drieëenheid dan die vooral door de praktijken van Paus Gregorius in het spraakgebruik der toenmalige volken, Christenen en Heidenen, is ingeworteld. Het in de liturgie deiKerk opnemen van de aanbidding van Maria „. . . omdat zij God had gebaard;" en de opgelegde verplichting Maria altijd toe te spreken met de benaming „Moeder Gods;" moest Mohammad en zijne volgelingen wel in den waan brengen, dat het ook Christelijk was, dat de Schepper — als Vader, — Maria — als Gods wederhelft, — en Jezus — als hun Zoon — zouden vereerd worden als drie goden. Aan de H. Geest kan de Moslim in deze geen plaats geven; want Christus heeft in Joh. 16 v. 7 — volgens den Moslim — niet toegezegd „een anderen Trooster" (Peracletos); maar wel de „Periclytos", d. i. de Voortreffelijke, de Ahmed, eene der vele namen van Mohammad zelf. (Zie: „De Koran", uitgegeven onder toezicht van Dr. S.Keyzer, 2e druk blz. 761 V. O.) Omdat in het Arabisch schrift niet altijd alle klinkers geschreven, maar vereenigd gedacht worden met de bijbehoorende medeklinkers; en wijl de twee genoemde Grieksche woorden beide dezelfde medeklinkers bevatten, kan men den Moslim gemakkelijk doen gelooven, dat de Christenen ook dat woord opzettelijk hebben vervalscht, wijl Christus onmogelijk een „derden god", den Trooster, den H. Geest, maar wel den Ahmed, Mohammad, heeft aangezegd. v 't Is juist door zoodanige vervalschingen — zegt de Arabier dat de Christenen het Evangelie hebben krachteloos gemaakt, zooals de Joden dat de Wet van Mozes deden door hunne inzettingen. , Doch waar het plan Gods niet is geslaagd door de Wet noch door het Evangelie, daar moet dat plan slagen door de laatste openbaring, de Al. Qoran. Dat zelfs geleerde Moslims ook nu nog die onbijbelsche voorstelling van de Drieëenheid zich vormen, kan o. a. blijken uit de volgende ontmoeting: Een Moh. districtshoofd verzocht mij te komen zien naar een zijner vrouwen, die krank was. Zijn woning binnentredende werd ik door den gast- heel voorgesteld aan een stevig gebouwden Arabier, zijn logé, van bij de 30 jaar oud, die kort geleden zijn studie had voleind aan een „hooge school" (Madrasah) te Mekka, en naar Java was gekomen 0111 — als zoovelen — al handeldrijvende en nakomelingen verwekkende op meerdere plaatsen, den Islam te propageeren in de dorpen van Java. Spoedig waren de twee zendelingen - de Moslim en de Christen — in gesprek over godsdienst, wat blijkbaar ook de bedoeling was van den gastheer; want de ongesteldheid zijner vrouw, bleek ditmaal slechts voorgewend. De geschiedenis van Abraham en van diens „zoon IsmaëF' — Izaak werd door hem zelfs niet genoemd — kende de Arabier volledig; en zoo lang ons gesprek liep over de profeten v. h. O. Testament, bleef het ook wel geanimeerd; zoodat ook de gastheer en de steeds talrijker wordende toehoorders, er blijkbaar schik in hadden. Door 's Heeren gunst bleef ons gesprek ook tot het einde, binnen betamelijke grenzen. Echter begrijpende, dat ik in zulk een talrijk gezelschap niet mocht zwijgen van' den Meerdere dan de profeten, liet men mij verder alléén aan het woord. Hoewel met de bekende, ingehouden glimlach op het gelaat, en nu en dan eenig zacht gemompel onder de neergehurkte menigte, - luisterden toch allen met aandacht, toen ik — zoo eenvoudig en duidelijk mij mogelijk was — sprak 0vei de gioote lankmoedigheid Gods over de nakomelingen van Abiaham, Izaak en Jacob, en ook over ons allen; over de groote liefde Gods, geopenbaard vooral in de Zending van den Zaligmaker voor alle volken, Jezus Christus, die ook nu nog onder alle volken zoekt om zalig te maken, tot God terug te brengen wie verloren zijn. - Ook toen gaf de Heiland vrijmoedigheid en kalmte tot spreken; en 't was zeker onder Zijn invloed, dat er zoo groote stilte en aandacht heerschte in het ruime voorvertrek waar zoo velen bijeen waren. Onvergetelijk is voor mi] het aangrijpend oogenblik, toen die fraai gebouwde, reusachtige Arabier oprees van zijn stoel, zich vlak voor mij plaatste, met die groote, gitzwarte oogen op mij neerzag; als met ijzeren vuist mijne hand omklemde en in onberispelijk Maleisch tot mij zeide: „Goede vriend, ik dank u voor uw bezoek en voor uwe goede woorden. Wij allen hebben wel gevoeld, dat u ons welzijn bedoelde. — Maar hoe is het nu toch mogelijk dat gij, die de Schriften kent, nog kunt gelooven, dat onze Almachtige Schepper, Maria tot vrouwmoest nemen om Zich uit haar een zoon te verwekken? Hoe kan Hij alzoo gedaan hebben om aan de menschen drie goden ter aanbidding aan te bieden, daar Hij toch zelf gezegd heeft: »Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben?" - Het baatte mij niets of ik ook al opmerkte, dat het woord drieëenheid door mij zelfs niet genoemd was; dat niet één Protestantsch Christen eene drieëenheid aanvaardt zooals die door Roomsche praktijken in het spraakgebruik werd opgenomen ; dat hij aan de hoogeschool toch zeker wel gehoord zoude hebben, wat de Bijbel dienaangaande leert. Dat alles baatte mij niets; want bij het scheiden eindigde hij, spottend lachend: „God de man, Maria zijne vrouw, Jezus hun kind!" Ook deze Arabier zal menig Inlander doen giegelen van pret, of doen stampvoeten van ergenis over het karikatuur der Drieeenheid waarvoor die „Satanische Hollanders" heeten te knielen. Ja waarlijk, het plan van Mohammad is 't meest begunstigd • door de praktijken der Chr. Kerk van die dagen. Hoeveel bijval moest Mohammad vinden bij de niet-Christenvolken, als ook bij de door Rome onderdrukten, toen hij - nog vriendelijk gestemd tegenover de Schriftbezitters - in hoofdstuk 4 v. 169 van den Qoran vermaande: >0! gij, die de Schriften hebt ontvangen, overschrijdt de juiste grenzen van uwen godsdienst niet; zegt nimmer iets anders van God dan de waarheid. Waarlijk Christus Jezus, de zoon van Maria, is Gods apostel en Zijn woord, dat Hij in Maria overbracht en een geest van Hem. Gelooft dus in God en in Zijne gezanten en zegt niet: Er zijn drie goden; doet dat niet, het zal beter voor u zijn. God is slechts één God. Het is verre van Hem, dat Hij een zoon heeft." (t. a. p. blz. 195). Ter bestrijding dier winstgevende praktijken der Chr. Kerk, die beweerde te kunnen beschikken over de „voorspraak deimoeder Gods" en der „heiligen"; - en om ook de Joden te Medina voor zich te winnen, gaf Mohammad vers 117 van hoofdstuk 2: »Vreest den dag waarop de eene ziel niets voor de andere vermag ; waarop geen losgelden worden aangenomen, geen bemiddeling baten en geen redding zijn zal." (t. a. p. blz. 111). Hoe ontzettend groot is de schuld der Chr. Kerk, die hoewel begenadigd met de Openbaring Gods, gedoopt met den H. Geest „Die haar in alle waarheid zoude leiden" — door praal- en heerschzucht verblind en ontaard; den „Vader der leugen" vrij spel liet; ja den weg baande, waarop die anti-Christelijke macht zich kon ontwikkelen, die nu reeds 12 eeuwen wederstaat den arbeid Gods tot heil der volken. Dat ons volk zich toch ontferme over den Javaan, die nog te veel goeds belovende hoedanigheden bezit, om hem geheel prijs te laten aan de heillooze verdooving, en aan die farizeesche zelfgenoegzaamheid, die de Islam brengt over zijne belijders. Men wake toch tegen het zoet gefluit van wie, door Oostersche hoffelijkheden bekoord en verblind, nog zooveel goeds durven verwachten van eene macht, die nergens vrede bracht, maar 't zwaard, dat machtige overtredings-middel van den Islam. Edoch: Y. „Die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan." Halleluja!! Lofgezongen, Jezus Christus onzen Heer!" want door Hem is 't eerst uitgesproken, en met Zijn leven en dood bezegeld, dat machtig bezielende woord hetwelk nu, na iedere „menschenslachtingde gansche beschaafde wereld doordreunt: „Die Waffen nieder!" Ja, Jezus Christus en Hij alléén, is de ons van God gegeven Vrede-Vorst; want Hij alleen spreekt tot de behoeftige ziel, dat machtige herscheppingswoord: „Ga heen in vrede!" — want: „uwe zonden zyn u vergeven;" en daarom: „Heb God lief bovenal en uwen naaste als u zalf!" Lezer, Gij ziet het „Vredes paleis" in onze Hofstad verrijzen, en Gij, of uwe kinderen, zullen het beleven, dat wordt afgesloten het derde 20-tal eeuwen van de geschiedenis der menschheid. Zal onze God, „Wiens molens wel langzaam malen," doch Die is een God van orde, ook dan opnieuw ingrijpen in den gang der wereld-geschiedenis, die nu blijkbaar zwanger gaat van groote dingen? Zal Hij, in Wiens Hand is het beleid der dingen, dan Zijnen Christus doen openbaar worden als „de Vrede-Vorst," als de Redder ook van Java? Dat uw en mijn leven zulks niet verstore noch vertrage; want alles — ook Java — snakt — hoewel onbewust — naar vrede, naar vrijheid onder den schepter van den eenigen Vrede-Vorst, Jezus Christus. Daartoe brengt de Chr. Zending het Evangelie des vredes óók aan Java. Men beschuldige het Christendom en zijne Dienaresse, de Zending, dan toch niet langer mede te jagen naar heerschappij van Staat of Kerk. De geschiedenis heeft langs zeer moeilijke wegen duidelijk gemaakt, dat Kerk en heerdchappy begrippen zijn, die in het Rijk van Christus elkander volkomen uitsluiten. Wanneer in vroeger of later tijd eenig persoon of volk, door 't zwaard of door list naar de doopvont werd gedwongen — óók al geschiedde die gruwel in naam van een „aller-Christelijksten" keizer of koning, paus of kerk — dan werd daar toch nooit gehandeld in opdracht van Christus; doch alléén onder invloed eener satanische, imperialistische politiek, door welke de verblinding zóó volkomen kan worden, bij machthebbers en volken, dat men gaat meenen het Koninkrijk Gods te bouwen, wanneer men zichzelf groot en steeds grooter maakt. De tiranieën en gruwelen van keizers, koningen, pausen en kerken, mogen nooit gesteld worden op rekening van wat wij noemen: „Christelijken Godsdienst"; maar moeten blijven voor rekening zijner gebrekkige, dwalende, ontrouwe wereldlievende, slechte belijders. Doch wij komen vooruit, want de tucht van Gods Heilig woord en van de geschiedenis zullen het ware Christendom steeds meer doen gelijken op onzen verhoogden Meester Dien wij eeren als: „Eene Mogendheid in Knechtsgestalte". En indien scherpziende critici ook nu nog in de Protestantsche Zending meenen ontdekt te hebben eenig symptoom van hiërarchische, politieke of van commerciëele invloeden, dan hebben zij hunne waarnemingen stellig gedaan op ander terrein dan op dat der Prot. Zending van Nederland uitgaande. En al dreigt er nu voor de Ned. Zending wel gevaar, dat men door de zoo bekorend klinkende subsidie-melodie, ietwat naar het terrein van het zwaard wordt afgeleid; in eene Ned. schatkist stuit men spoedig op den bodem. Ook is er goede hope, dat meerdere goedgezinde Nederlanders, wel zoodanig zullen gaan medewerken, dat de door Christus hun vereerde Zendingstaak, met al deszelfs lusten en lasten, worde vrijgemaakt van den duren, liefdeloozen, met d wangschrift, boeten en executie gewapenden fiscus, wiens onverzadigbaarheid reeds zooveel asem ontwringt en wrevel instort, vooral aan den Javaanschen landbouwer, die nog gewonnen moet worden voor Christus en voor ons volk. Ieder Ned. Zendingsvriend toch wenscht veel liever te leven uit de trouwe Hand des Heeren, zijn Zender, dan uit de hand van den onbetrouwbaren fiscus, die steeds meer dure belastingpenningen moet eischen, naarmate de Zendingsarbeid meer financieel afhankelijk wordt van Staats-subsidie. Dat dan alle Vrienden onzer schoone Koloniën hulpe bieden; wat met groote blijmoedigheid kan en zal geschieden, zoo slechts bedacht wordt, dat het eenig doel der Ned. Prot. Zending is: het tijdelijk en eeuwig welzijn van den medemensch te behartigen, met eerbiediging van ieders vrijheid en nationaliteit. Want ook zelfs wie onder ons meent eene der vele „Kerken" te moeten „overplanten" in onze Koloniën, die doet dat langs eerlijke wegen, meenende dat Christus zulks verlangt; en dat daardoor ook het individu het best wordt gediend. Toch zouden de Kerken en Corporaties dwalen, indien zij zouden meenen, dat God ons Voogdijplichten en rechten over deze Koloniën toevertrouwde: opdat die jammerlijk uiteengescheurde Kerken en corporaties, in onze Koloniën voldoende ruimte zouden vinden om de in Nederland, door alle gezonde „Kinderen Gods", diep betreurde scheuringen en scheidingen, te propageeren, opdat elk afgescheurd deel groot, ja het grootst, zoude kunnen worden worden. Ook worde wel bedacht, dat de Ned. Christenen herboren zijn en leven door het Woord Gods en niet door eene confessie, die slechts eene menschelijke, dus gebrekkige poging is, om het door God in den mensch gewekte geloofsleven, voor anderen verstaanbaar te omschrijven. Zullen onze Inl. Chr. gemeenten waarlijk leven uit God, dan moeten ook zij herboren zijn en gevoed worden door het Woord Gods, dat alléén verwekt en voedt wat God behaagt, n.1.: ootmoed, liefde en vrede; en niet geboren en gevoed worden allereerst door eene confessie, die — al blijft zij naar onze meening binnen de grenzen dei' door God gegeven Openbaring — toch óók be- werkt wat den beperkten mensch behaagt: n. m. eenvormigheid, stabiliteit en prioriteit. Herboren en opgekweekt wordende door de in Wet en Evangelie ons toebetrouwde Openbaring, zullen onze Inl. Chr. gemeenten, hunne eigene geschiedenis doormakende, verkrijgen de voor hen passende en door hen begeerde confessie en kerkvorm. Edoch — 't werd reeds gezegd — door antipathie tegen de onderscheidene confessies, behoeft niet één Vriend v. d. Javaan zich te onthouden van medehulp aan de Zending onzer dagen. In de praktijk toch ervaart ieder Zendeling wel, dat hij met niets minder kan volstaan dan met het voornaamste, Gods Woord. Ontelbaar zijn de gevallen die bevestigen, dat alléén het levenwekkende Woord Gods machtig is het gesloten, wantrouwend gemoed van den Javaan zoodanig te treffen, dat het wordt geopend en vernieuwd door Jezus Christus. Voor de Zending onzer dagen is dan ook van onschatbaar groote waarde het bezit van den Bijbel in bijna alle bekende talen der aarde. Zoude het zelfs aan een Gregorius de Groote wel zoo gelukt zijn den Chr. Godsdienst in Mohammad's dagen, zoodanig te verlagen tot een Maria-dienst, indien de Chr. volken der Apostolische eeuw en daarna, zooals wij nu, in het bezit waren geweest van het Woord Gods, en niet hadden moeten leven van de kunstmatige voedingsmiddelen door Kerken toebereid? Ja, zoude de „Eéne algemeene Chr. Kerk" in Luther's dagen wel zoó spoedig en — naar 't helaas schijnt — zoo onherstelbaar in meerdere deelen uiteengevallen zijn, indien de ontwaakte, behoeftige zielen zich - evenals Luther - meer hadden kunnen laven aan de „Bron der waarheid", Gods Woord zelve? — O! zeker, voortreffelijke Mannen hebben uit die eenige, eeuwig levende Bron, menig helder beekje afgeleid waaraan de kleine, de zwakke gemakkelijker zijn zieledorst kon lesschen en zich ook nu nog immer gaarne laaft. Maar werden er ook geene beekjes afgeleid wier - voor den betwetenden mensch - aantrekkelijke wateren, den moed staalden tot het voortzetten van menigen bangen en heilloozen strijd, voor eene leuze, een schibboluth? Nben, niet door de beste woorden van de uitnemendste menschen, maar altéén door liet Woord onzes Gods zijn alle dingen geschapen en worden zij nu herschapen. En van dat machtige Woord, neergelegd in onzen dierbaren Bijbel, vindt men nu in de gezegende depot's van het Britsch- en van het NederlandschBijbelgenootschap, vertalingen in de talen ook der volken, waarheen onze eerste boden zoo pas werden afgevaardigd. Men moet als zendeling getobd hebben zonder Bijbel om te beseffen, hoe heerlijk het is, nu als zendeling uitgezonden te worden, rijk voorzien van Gods Woord. Maar de zendeling bezige dan ook alleen dat Woord waardoor onze God gansch Europa heeft vernieuwd en dat Hij reeds eeuwen heeft kunnen bezigen tot leidsman der volken ook builen Europa. Wekt hst medelijden zoo vaak de Moslim zijn Qoran aanprijst en verdedigt als de laatste, de verbeterde uitgaaf van de Openbaring Gods, tegenover deze pretentie plaatse de zendeling geene confessie en nog minder een „gezuiverden" Bijbel. Zeker, ieder aandachtig Bijbellezer ontmoet wel zijne gravamina; doch hij zoekt die niet. Naar ziele-voedsel zoekende in dezen zoo bloemrijken hof van Gods getuigenissen, een nog niet gekend, nog niet begrepen scheutje ontdekkende, rukt de voorzichtige bewonderaar van het geheel, dat scheutje niet uit. Nog minder zal hij, om die enkele — veelal in zijn of anderer stelsel niet passende — scheutjes, het gansche plantsoen gaan omspitten alsof het zijn aanleg en eigendom ware. Neen; maar hij plaatst bij ieder niet gekend scheutje, een merkteeken en wacht geduldig af wat er van groeien zal; of oefent geduld tot de Eigenaar, de Bouwheer, opheldering zal geven, reeds hier, of op de Nieuwe Aarde, waar alle raadselen in Gods rijke schepping, in de natuur en in Zijn Woord, zullen worden opgelost. En dat betamelijk wachten geschiedt in groote gerustheid overtuigd zijnde, dat Hij, „Die wil dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen," — wel zoude bewerkt hebben, dat van die scheutjes, — wellicht opgekomen ondei invloed van velerlei personen en Lijden - niet een in Zijnen hof gebleven ware, indien daarin bestanddeelen mochten voorkomen, die inderdaad gevaarlijk zouden kunnen werken voor wie zoekt naar leven en_vrede; maar niet zoekt naar nog iets anders. Het Protestantisme geen onfeilbare autoriteit op aarde erkennende, die ons een „gezuiverden" Bijbel zoude kunnen bezorgen, — late men den Prot. zendelingen de vrijheid, dat hij — in navolging van zijn Zender — zijne kracht blijve zoeken in: „Er staatjgeschreven". De zendeling toch is niet geroepen op te treden als apologeet voor ieder bijbelwoord. Hij hebbe den moed en betoone de wijsheid, zijn critisch aangelegden leerling — zooals ook zich zelf — te vermanen tot geduld. Waagt hij zich op het hellend vlak der mythologische interpretatie, dan zal hij het beslist moeten afleggen tegenover den animistisch aangelegden Moslim van Java. Wijl hij niet de woorden maar de waarheden des Bijbels, wederom in eene andere taal heeft te vertolken, stelle de zendeling zich bij zijn hoog ernstig werk immer onder invloed van den H. Geest, Die ook hun indachtig maakt al wat de Heiland middels den Bijbel, ook tot zijne ziel heeft gesproken: daarbij zoodanig levende, dat God hem en zijn gezin kan bezigen als een „leesbare brief van Christus". Alzoo dan: niet door 't zwaard; niet door dwang; niet door listige overreding; noch door een Bijbel waarin het critisch radeer-mes vele gaten achterliet; maar door mededeeling van wat Christus ons geeft door Zijn Woord, komen wij immer vooruit op den veiligen weg. Door dat machtige Woord is ook de „Alg. Chr. Kerk" nimmer geheel van de aarde verdwenen. Ook niet toen door de diepste verbastering der gereglementeerde, zichtbare Kerk, naar Christus genoemd, de geboorte mogelijk werd voor de tegen-kerk naar Mohammad geheeten. Hier en daar in eene klooster-cel, of in nog nederiger stulp, hield de Heiland Zijne „Lamp brandende" door Zijn Woord; totdat door de gezegende Kerkhervorming der 17e eeuw, Europa op 'nieuw beschenen werd door de openbaring Gods in Zijn Woord gegeven. Door dat schijnsel werd Nederland verheven tot dat „klassieke land der vrijheid", door velen geëerd en gekozen tot woonplaats. Een beschaafde, Rus van hooge geboorte, jammerende over de ellende van zijn land, dat hij moest ontvluchten, zeide mij meermalen: iUw land is wel klein, maar hoe gaarne wenschte ook ik door geboorte lid te zijn van dat vrije, fiere, gelukkige volk der Nederlanden." Ja, waarlijk Lezer, ons volk is beweldadigd boven vele natiën. Dit elkander telkens herinnerende, klagen en versagen wij niet, maar wordt in ons vrijheid- en rechtvaardigheid-lievend volk verhoogd het geloof in eene schoone toekomst voor Land en Koloniën. Doch daartoe hebben wij te erkennen, dat onze natie vrij werd en groot door het Evangelie van Christus en door de ons toebetrouwde Koloniën, en hebben wij — in navolging onzer fiere Vaderen - er op bedacht te zijn, dat onze invloed in de Koloniën medewerke ter verbreiding van het Vrederijk van Christus. Al kan nu — bij gemis eener Staatskerk — aan die verbreiding niet van Regeeringswege de noodige zorg worden gewijd, ieder dankbaar Nederlander, die onze volkshistorie kent, gevoelt zich verplicht mede te werken aan de moreele en intellectueele verheffing van den Inlander. En ieder weldenkend Landgenoot, verheven boven een verouderd en dom vooroordeel, erkent gaarne, dat de Chr. Zending met succes medewerkt tot die dubbele verheffing. Alleenlijk gevoelen vele Nederlanders in Indië zich blijkbaar wel ietwat gegeneerd tegenover Inl. Hoofden en notabelen voor het sobere en sporadische van den Zendingsarbeid vooral op Java. Niet zoozeer alleen om wat de Zending brengt en doet; maar ook om den kruimel-achtigen vorm waaronder het „eene noodige den Javaan wordt aangeboden. — onthouden vele Ambtenaren en Particulieren zich, om ook tegenover den Javaan, hunne belang- stelling in en waardeering van den Zendingsarbeid le toonen. Dit nu kan beter worden indien de Zendingsvrienden die Nederland reeds bezit, en de velen die nog gewonnen kunnen worden, eenparig besluiten: VI. De Ned Zending arbeide in onze eigene Koloniën allereerst. Aanvaarden wij de waarheid, dat aan Nederland - onder 's Heeren voorzienend bestuur - Koloniën werden toebetrouwd tot stoffelijk en geestelijk welzijn van ons Volk en van onze Koloniën beiden; en wenschen wij in dat weldadig bezit gehandhaafd te blijven, dan staat het ons Volk volstrekt niet vrij, aan de door den Heer ons toebetrouwde Zending krachten te onttrekken ten bate van andere volken met hunne Koloniën. O! zeker, uit piëteit voor wat uitnemende menschen begonnen, mag veel gedaan worden tot behoud en voortzetting van wat ook buiten den door onzen Heer ons aangewezen werkkring, reeds voor 's Heeren Naam werd gewonnen. Zoodra echter die voortzetting kan worden toebetrouwd aan wie daarvoor de aangewezenen zijn, moet piëteit tegenover menschen onderdoen voor plichtsbetrachting tegenover den Heer. Wie toch van de reeds zoo geringe Zendingskracht van het kleine Nederland, nog onttrekt ten bate der Koloniën van grooter en rijker volken, die is niet geheel ongelijk aan een goedhartig voogd, die — aan wat de hem toebetrouwde pupillen toebehoort, ontneemt, om meer bevoorrechte pupillen van rijker voogden, nog meer te begunstigen. Wel omvat de Chr. liefde de gansche menschheid, en zoude men wel aan alle volken willen toeroepen: Jezus heeft U lief! Hij roept U! — doch wanneer men zijne kracht daartoe te gering weet, — zelfs te gering nog voor eigen Koloniën; — dan kan en mag men zich troosten over zijn onvermogen, om ook nog naar den vreemde te zenden, met de overtuiging, dat de wereld niet bestuurd, en het Godsrijk niet gebouwd wordt, door het initiatief van uitnemende menschen, maar wel door den Alwijzen God, Die ongetwijfeld met wijze bedoelingen aan bepaalde volken, ook bepaalde Koloniën toebetrouwde. In die overtuiging ligt ook een deel der kracht van den zendeling om zelfs onder de Moslims van Java te volharden „tegen hoop op hoop." Doch schuilt er dan toch waarlijk geen gevaar in, den Zendingsarbeid op Java uit te breiden? In verband met het voorgaande kan eerst worden opgemerkt dat wij, Nederlanders, die hun onafhankelijk volksbestaan te danken hebben aan de Hervorming er; aan onze Koloniën, gehouden zijn die Koloniën zoo getrouw mogelijk te dienen met de heilgoederen ons ook daarvoor toebetrouwd, de uitkomst latende in de machtige Hand van Hem, Die de wereld bestuurt. Velen echter zullen die risico, helaas! niet aandurven; en is het mij ook daarom tot vreugd, na een ruim 30-jarig wonen onder de Moslims zelf, met goed bewustzijn te kunnen verklaren, dat bij goede leiding en menschwaardige behandeling, de meesten dezer door den Islam overrompelde en geknechte plattelandsbewoners, opgekweekt kunnen worden tot onze bondgenooten, en niet weinigen tot leerlingen van den Vrede-Vorst; want de menigte buiten de steden en buiten invloed van hadji's en Arabieren, spreekt niet in zulk een boozen toon over ons volk als Abdoel Hagk. Zóó is het althans nu nog, nu slechts nog maar een klein gedeelte van de 30 millioen, door hun bedevaart naar Mekka, onze vijanden werden. Er worde door Regeering en Ambtenaren toch ernstig tegen gewaakt, dat onze „neutraliteit" niet nog meer gaat vertoonen de symptomen van onverschilligheid, zwakte en vrees, daar toch activiteit, macht en succes, voor den Moslim zijn de attributen van wie in de gunst van Allah staan en zijn raad mogen dienen. De gewone Javaan is nooit principieel doch altijd praktisch. Ook daarom paaie men zich niet langer met het oppervlakkig beweren, als zoude „de kleine man" onze natie zoo dankbaar zijn, nu hij het thans zooveel beter heeft onder ons bestuur dan weleer onder dat zijner eigene Vorsten. Onbezorgd levende bij den dag en voor zich zelf alleen, deert 't hem niet in 't minst, wat zijne voorzaten doormaakten, 't Gros weet daar niets van; doet niet aan historie; 't volk heeft ook geen geschiedenis en viert daarom ook niet één volksfeest. Al mogen wij, Nederlanders, bij juiste beoordeeling der tegenwoordige toestanden, onze conscientie geruststellen met de verzekering, dat de Javaan het nu toch beter heeft dan weleer, mij is, zelfs na vele jaren zoekens, niet mogen gelukken te vinden één enkel schijntje van bewijs, dat de gewone Moslim van Java ons zulks toestemt. - En hoe zoude hij ook het heden kunnen roemen waar hij dagelijks ervaart niet beveiligd te zijn tegen willekeur en strooperijen van zoovelen? Nog leeft de Javaan in de belangrijke phase gedurende welke beslist moet worden of hij - gedemoraliseerd door het alle welvaart en zelfstandigheid doodende „voorschottenstelsel"; geknecht onder het voor hem almachtig kapitaal — ten onder gaat in het verdoovend fatalisme van den Islam; willoos werktuig wordt in de hand der hadji-bent en van derzelver meester, den Arabier, — om straks openlijk en in koor onze overheersching te vervloeken en te verbreken; — dan of hij, onder nog meer direkten invloed van een rechtvaardig bestuur en doelmatige wetten, verstandig geleid en opgekweekt tot arbeidzaamheid, spaarzaamheid en goede zeden, zal ontwikkelen tot een vrijen en gelukkigen bondgenoot van ons volk; om dan immermeer saam te stemmen met ons in dankzegging tot Hem, onder Wiens leiding — of toelating - Nederland en Java werden vereenigd tot beider heil. Door het winnen van zoodanige betrouwbare bondgenooten — ook al blijven zij in aantal nog lang in de minderheid — versterken wij ons onge- twijfeld het best tegen binnenlandsche- en buitenlandsche vijanden. En daartoe is gewenscht, dat de posten van het Vrederijk, die steunpunten kunnen zijn voor een rechtvaardig gezag, niet te ver blijven uiteenliggen. — Naar de meening van den Moslim kan het plaatsen van een enkel zendeling hier, en heel ver weg nog een, wel het werk zijn van „dat kleine Nederland", doch onmogelijk van dien almachtigen Allah, die immers te beschikken heeft over alle dingen en menschen? Dat die Zendeling zich moeite geeft voor die kranken, die kinderen, voor dat „plebs"; vindt de Javaan wel aardig; maar waarom die zorg hier en daar verre, slechts voor die enkelen, en niet voor allen, indien dat werk waarlijk geschiedt naar den wil van Allah? 't Is daarom voor den Moslim eene ongerijmdheid, dat die enkele Zendeling, onder zoovele honderdduizenden, werkelijk in opdracht van Allah zich beijvert opdat zijn medemensch een rein leven zal leiden, zielevrede geniete, zalig zal worden; immers altemaal begrippen, die — voor zoover de Moslim hun bestaan vermoedt — wel van zelf zullen gerealiseerd worden, indien Allah zulks over hem heeft voorbeschikt. Maar dat „zaken doen in 't groot"; dat nummer één worden; dat heerschen over allen, het ideaal van het Pan-Islamisme, ja dat moet van Allah zijn. Deze redeneering past ook volkomen in het regeeringsbeleid van den „Vorst dezer wereld", die den Heiland der wereld niet toonde en aanbood de menschen met hun velerlei ellenden; maar wel „de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheden." (Matth. 4 v. 8). Wij willen den Moslim op dien weg van grootdoenerij niet volgen; maar ik wil er toch op wijzen, hoe juist het sporadische van ons arbeiden op Java, eene der zwaarste hinderpalen is voor den Javaan, om zich te stellen onder invloed der Chr. Zending; en hoe gewenscht het is, dat ook de Staat — op de later te noemen wijze — het mogelijk make, de Zendingsposten onder de Moslims in het binnenland van Java, te vermeerderen. Eene Staatskerk, die het mogelijk zoude maken dat bij Staatsblad no. zooveel, alle Javanen tot Christenen werden verheven, verlang ik volstrekt niet, maar wel is gewenscht een Staatsbeleid, dat bij het besturen van Moslims, er meer rekening mede houdt, dat scheiding te willen maken tusschen maatschappelijke en godsdienstige belangen, voor den Moslim al even ongerijmd is, dan wanneer men ziel en lichaam zoude willen scheiden, om aan elk van die twee een eigen levensterrein te verstrekken. 'kMag deze causerie niet eindigen zonder met nadruk te verklaren, dat ik groote sympathie gevoel voor de Hollandsche Broeders en Zusters, die buiten onze Koloniën in de Zending arbeiden. Hun moedig dobberen op die vreemde zeeën bewijst wel, hoe groote „zeewaardigheid" zij van hun Zender hebben ontvangen, 't Is daarom dat ik het betreur, dat die uitnemende, krachten verloren gaan voor ons zoo sober bearbeid Java. Dat dan ons Volk besluite: Onze Ned. Zending arbeide in onze eigene Koloniën allereerst. Doch men raadt: VIL „Doe wel en zie niet om !" Doe wel en bekommer u niet om de gevolgen. Met deze goede vermaning, geldende voor ieder Christen op elk plekje der aarde, bemoedigt men vaak ook den Zendeling, die de droeve ervaring doormaakt, niet nader te komen tot het eigenlijk doel der Zending. Doch al volhardt de Zendeling, óók al schijnt zijn dagelijksch werk niet veel meer te wezen dan een uitstrooien zijner broodki uimels op snelvlietende stroomen, toch leeft in hem het verlangen, nog iets meer te doen dan weldoen in den algemeenen zin. Hij weet toch dat de taak en het doel der Zending nog hooger ligt dan hier en elders eene weldaad te bewijzen, eene toespraak te houden; en vooral met het laatste voort te gaan, totdat de laatste menschop aarde de Evangelie-prediking zal hebben gehoord, zoodat die prediking aan dezen zal kunnen worden toegerekend „tot een getuigenis." (Matth. 24 vs. 14). Neen niet slechts weldoen, en alzoo „zich zelf schatten vergaderen in den Hemel", is de taak van den Zendeling; maar wel anderen opkweeben tot weldoeners en tot getuigen van Christus, opdat deze getuigen, in Chr. gemeenten vergaderd, het in hem gewekte leven Gods — mede tot eigen heil — voort zullen planten onder hunne niet-Christen volksgenooten. De opdracht van Christus: „Maakt alle volken tot Mijne leerlingen", verplicht toch niet tot een methodistisch voortjagen, waarbij berekend wordt — zooals ook reeds berekend werd — binnen hoe weinig jaren de gansche menschheid gechristianiseerd kan zijn, indien alle Christenen hun plicht doen en Zending „drijven"? Met dat prediken „hun tot een getuigenis", verstaat de Heiland ongetwijfeld een zoodanig onderwijzen, totdat de genadegave, in Christus geschonken, zoodanig wordt gekend, dat er kan volgen : een ootmoedig aanvaarden of een hooghartig verwerpen. De hemelsche „Landman", Die ruim tien eeuwen had gearbeid aan „Zijnen wijngaard"; tot den bloei had aangewend al wat in Zijn vermogen stond; en nochtans „slechts stinkende druiven" vond (Jes. 5 vs. 2); zendt den Zendeling nu niet uit in de wildernis om, als een Johan Tetzel, langs de volken te trekken met de nieuwe aflaat-boodschap : Doet belijdenis en laat u doopen! De opdracht van hun Meester zien wij de Apostelen volbrengen, volstrekt niet al weldoende en straatpredikende de wereld doortrekkende. Wij hooren hen d^ door den dienst der synagogen reeds toebereide Joden en Joden-genooten onderwijzen, en ook bewijzen, dat de door hunne hoorders verwacht wordende Messias, reeds gekomen was. En wie dan, door het ontvangen van den H. Doop ook openbaar den Messias beleden, werden in gemeenten vergaderd. En dan waren dlar al spoedig „mannen bekwaam om ook te leeren"; aan welken kon worden overgelaten te „leeren onder- houden al wat de Heer had geboden. Doch waar op Java zijn binnen een Zendelingsleeftijd de mannen verkregen, die voldoen aan de eischen toch niet te hoog gesteld in 2 Tim. 2 vs. 2 en Titus 1 vs. 5 — 9? De Zendeling op Java komt bij menschen, die gelooven dat Jezus reeds gekomen is, maar ook reeds werd opgevolgd en vervangen door Mohammed. Op Java verwierf de Islam wel reeds zooveel invloed, dat iedere Moh. desa-organisatie, ieder gehucht, ja ieder huisgezin, een machtig bolwerk vormt tegèn de prediking van het Evangelie, vermanende tot reinheid van zeden en liefde. En of nu de zendeling in de Moh. desa komt als straatprediker of colporteur, als schoolmeester of geneesheer, als landbouwer of als industrieel, - hij is en blijft een van die „Satanische Hollanders", die al spreekt hij ook nog zoo aangrijpend over vrede, vergeving en eeuwige zaligheid — toch zich ten doel stelt den Moslim te onttronen, te knechten, hem onttrekkende aan de toekomende heerlijkheden van den Islam. En de Inlandsche Evangelist dan? Die, immers „Hollander geworden afvallige", — ervaart éénerlei, zoo hij n.1. verkondigt het Evangelie van Jezus Christus. Men vergete ook niet, dat onze tegenwoordige Inl. Evangelisten voortkomen uit CTm'sfew-gezinnen, steeds meer vreemdelingen worden in het zieleleven van den Moslim, en niet die invloed verkrijgen, als de Inl. Evangelisten van voor 30 en meer jaren, die — vooral op Midden en Oost Java - Christus aankondigden als de „Ratoe adil" — rechtvaardige Rechter — die door de Javanen wordt verwacht. Hoe nauwkeuriger de toestanden op Java worden gekend, hoe dankbaarder men zal gestemd zijn voor den reeds verkregen zegen op ons sporadisch arbeiden; en hoe meer gewenscht zal worden, dat de arbeid op Java worde uitgebreid en planmatig worde geleid. Indien het tot uitbreiding komt - wat ik van heeler harte hoop, en ook durf verwachten - dan moet aan de orde komen de belangrijke vraag: VIII. Waar op Java is het gewenscht nieuwe Zendingsposten te stichten? Met deze vraag wordt natuurlijk niet bedoeld opgave van plaatsnamen waarZendelings-fami'iën zouden kunnen gaan wonen; maai wel aanduiding van de levenskringen der te bearbeiden bevolking waar het best op het doel der Zending kan worden aangestuuid. Herinnerd moet worden, dat vóór eene halve eeuw geen sprake kon zijn van kiezen van eenig terrein op Java, waar een Zendingspost zoude gesticht worden. De binnenlanden toch, de eigenlijke woonplaats der Inlanders, werden gesloten gehouden voor Chineezen, Arabieien en Lhr. Zendelingen. Slechts onder beperkende voorwaarden, kon de zendeling zich vestigen op eene hoofdplaats onder het bespiedend oog van Ambtenaren. Daar huurde men dan eene woning, en de laagste huurprijs besliste gewoonlijk waar de Zendeling zich vestigde. Sedert is ervaren, van hoe groote beteekenis voor den arbeid onder de Moslims van Java is: de keuze van terrein waarop de zendeling zal wonen en arbeiden; en is het niet te verwonderen, dat ieder „Stads-Zendeling" op Java - misschien met een zeer enkele uitzondering — den wensch koestert, dat zijn post — laat ons zeggen: woonhuis, kerk'en school — naar gunstiger terrein kon worden verplaatst. En dat niet omdat men wil afkeuren wat voorgangers deden, maar eenvoudig omdat voorgaande collega's niet konden kiezen, wat wij nu wel kunnen. De binnenlanden zijn voor de Zending ontsloten en door spoor of trambaan, is menige streek uit haar isolement verlost. Ook op Java heeft de Zending de zorgelooze jeugd achter den rug, en wordt het voor een opgewekt, krachtig Zendingsleven in Nederland en hier gewenscht, dat de hier zoo moeilijke Zendings-arbeid worde geleid langs wel gekozen baan; heenleidende naar een duidelijk omschreven doel. De landman bearbeide zijn akker naar de methode, die hij wenscht; maar hij bezitte dan voor het minst een akker, en werpe zijn kostbaar zaad maar niet in 't wilde daarheen. Het zaad des Evangelies uitstrooien hier en elders, nu en dan, ging zeer goed, en was ook de aangewezen weg onder de door God voorbereide Israëlieten; evenzoo onder hongerende en ontwikkelde Heidenen; maar baat niet veel onder verzadigde, geassureerde Moslims op Java. Niets put de energie en een opgewekt Zendingsleven sneller uit — in wie zendt en in wie gezonden werd — dan een zoo gemakkelijk tot sleur leidend arbeiden zonder een bereikbaar doel voor oogen. Ook is Java geen vreemd terrein in de wildernis meer. Ieder weet dat zich hier duurzame toestanden hebben ontwikkeld; als hermetisch afgesloten Moh. desa's zich hebben gevormd, met wier bestaan en invloed terdege moet worden gerekend, zullen wij de ontvangen Zendingskracht metterdaad aanwenden tot bereiking van het ons voorgestelde doel. Om onze geringe krachten zoo doelmatig mogelijk en dus op het beste terrein te kunnen aanwenden, is 't — vooral voor 't stichten van de gewenschte nieuwe posten — noodig, ons eenige voorstelling te vormen van de onderscheidene levenskringen der bevolking, die op Java bearbeid moet worden. Van de oppervlakte van dit zeer bergrijke eiland aftrekkende het terrein, ingenomen door de onbewoonbare gedeelten van bergen, door dito valleien en moerassen, — behoudt men eene bewoonbare oppervlakte ongeveer driemaal zoo groot als het bewoonbare deel van Nederland. Het zielental van Nederland stellende op 5 millioen, zouden er — bij gelijke dichtheid van bevolking — op Java moeten wonen 15 millioen zielen. Java telt echter reeds 30 millioen Inlanders, welk aantal elk jaar vermeerdert met een half millioen. Alzoo is de dichtheid der bevolking van Java, nu reeds tweemaal zoo groot als die van Nederland. Volgens Prof. P. I. Veth heeft het langwerpig eiland eene lengte van 180 en eene hoogste breedte van slechts 35 uren. Het eiland wordt in de lengte doorsneden door vele bergen. Java in vogelvlucht overziende, ontdekt men langs de lage Noordkust tien kustplaatsen, van meerdere of mindere beteekenis. Meer landwaarts in vindt men — op gemiddeld één dagreis van elkaar — vijftien hoofdplaatsen van Residenties en ongeveer dito van Assistent-residenties. De eigenlijke Inlandsche bevolking echter woont buiten die hoofdplaatsen in het binnenland verspreid over vijftig duizend dorpen (desa) en ruim driemaal zooveel gehuchten. De levensomstandigheden binnen deze drie levenskringen: Kustplaats, Hoofdplaats en Desa, zijn zóó onderscheiden dat daarmede rekening dient gehouden te worden bij het kiezen van terrein voor den Zendingsarbeid onder Inlanders. Daarom wil ik nu trachten zoo kort mogelijk te schetsen de positie welke in elk dezer drie levenskringen wordtingenomen door den Inlander, ter wille van wien de zendeling naar Java wordt gezonden. a. Ter kustplaats. Hier domineert de pursang- en de Indo-Europeaan; niet door aantal, maar door zijne positie als ambtenaar, groot-handelaar of industrieel. De behartiging der geestelijke belangen van den Europeaan is niet de taak der Zending, maar der Chr. Kerken ter plaatse, wier Predikanten, Pastoors en Godsdienstleeraars worden aangesteld en gesalarieerd door ons Gouvernement. Op den Europeaan volgt hier in beteekenis de Heiden-Chinees; ook wederom niet door aantal, maar door zijn financieel en intellectueel overwicht op den Inlander. Op den Chinees volgt: de Arabier, die — hoewel niet talrijk toch door zijn afstammen van Ismael; door zijn geld, door zijn huwen met — of onderhouden van Inl. vrouwen — dat doeltreffend propaganda-middel voor den Islam, en door zijn grooten invloed op hadji's en hoofden, een gevaarlijk element vormt voor den Staat, en als gefundeerd Moslim, vooreerst buiten beschouwing kan blijven voor den Zendings-arbeid op Java. Eerst pas in de vierde plaats komt in aanmerking de Inlander, óók al overtreft zijn aantal verre dat van alle overige bewoners ter kustplaats tezaam. Een belangrijk deel dezer Inlanders zijn neringdoenden, en welk Zendeling hoorde van deze lieden niet de verzekering: „Als ik Christen wordt, kan ik geen koopman blijven". De meerderheid echter der Inlanders hier zijn in ondergeschikte betrekkingen. En dit nu is wel eene der voornaamste redenen, waarom er op niet ééne kustplaats eenelnl. Chr. gemeente van eenige beteekenis werd verkregen, ook al werd daar het langst en het meest gearbeid. Er is ook — naar 't mij voorkomt — niets te noemen, op grond waarvan mag verwacht worden, dat, door een voortwerken als tot heden, aldaar het doel der Zending wel eenmaal worden bereikt. Hiermede kan natuurlijk niets bedoeld zijn ten ongunste der In). Chr. kringen, die ter kustplaats mochten gevonden worden, noch ook van de uitnemende Mannen en Vrouwen, die voorheen of thans, daar met voorbeeldige trouw hebben gearbeid of nu nog arbeiden. Oprechte deernis gevoel ik voor die Chr. Inlanders, die vooral ter kustplaats moeten leven door het geloof; bijna niets ervarende van den geestelijken steun door den Heer verbonden aan het gemeentelijk samenleven ; veelal teruggedrongen, zelfs door Chr. Chineezen, en vaak bespot door Christen geheeten Europeanen. Oprechte bewondering gevoel ik voor de Collega's en hunne Echtgenooten, die zelfs ter kustplaats kunnen volharden. Om van de nog actief dienenden niet te spreken, herinner ik alleen aan wijlen Collega Hoezoo, en uit zijn rijk leven, alleen aan het feit, dat toen zijne Vrienden zich opmaakten dien trouwen arbeider te gaan feliciteeren op den dag van zijn vesrtig-jarige ambtsbediening, men hem vond in zijn schooltje, letters en cijfers leerende aan eenige Chineesche en Javaansche kinderen. Deze jubilaris, tei kustplaats Samarang geëerd door allen, dacht niet aan feestvieren; en dat zijne ziele toch jubelde, was alléén omdat de Heer hem zelfs ook daar deed volharden, de hemelsche decoratie voor 's Heeren getrouwen. Zoodanige mislukking was niet te wijten aan den persoon, begenadigd met uitnemende gaven; dat lag aan de plaats. Wie der zake kundig, beschrijft ons zoodanige trouw; maar ook het zieleleed gedurende zoo vele jaren in die eenvoudige woning op dat heete Samarang geleden? — De kustplaats moge den beschaafden mensch geriefelijkheden bieden, welke op de posten in het binnenland nimmer worden genoten; zeer zwaar is de taak die ter kustplaats rust op den Zendeling, die — ondanks den meest ingespannen arbeid, toch niet smaakt de vervulling van den wensch waarmede toch ieder Zendeling Vaderland, familie en geestverwanten verlaat: het verwerven en geregeld opkweeken van eene of meer Zendings gemeenten te midden van niet-christenvolken. Prijzenswaardig is iedere poging die bedoelt óók ter kustplaats een kandelaar voor den Heer te doen gloren; doch de> vraag dient eindelijk ernstig overwogen, of van de zoo geringe Ned. Zendingskrachten nog langer zulk een belangrijk deel mag worden vastgelegd op plaatsen, waar meerdere Vaderlandsche Kerken worden vertegenwoordigd door Eur. Chr. gemeenten, die — niet 't minst zich zelf tot heil — gehouden zijn hun licht te doen schijnen over hunne naaste omgeving. Door 's Heeren gunst wordt de „Ind. Kerk", nu meer dan weleer, bediend door Predikanten, die zich het kruis-Evangelie van Christus volstrekt niet schamen. En zoodra er eerlang een overcompleet aan Predikanten in Nederland zal zijn verkregen, dan zal wel vermeerderd worden het aantal rechtzinnige jeugdige Predikanten, die de Ind. Kerk behoeft. 't Is echter eene nu nog afschrikkende waarheid, dat het leven van den Predikant op Java over 't algemeen gedrukt wordt door groote vreugdeloosheid. En welk ernstig man moet het niet neerdrukken, wanneer zijne predikatie op Zondag — voor de behoorlijke vervulling van welke ernstige taak, zooveel studie en voorbereiding werd gevraagd — wordt aangehoord door een paar dozijn hoorders, van welk aantal een deel de Holl. taal niet voldoende verstaat om werkelijk gesticht en vooruitgebracht te kunnen worden ? Het geregeld kerkbezoek op groote plaatsen van Java, en op eiken Zondag, wordt ook inderdaad door bezwaren gedrukt; niet 't minst van financieelen aard. Zulks toch beteekent per maand heel wat voor een gezin, dat geen eigen vervoermiddelen bezit. En dit is regel onder de kerkgangers; want wie op Java in „goeden doen" komt, repatrieert. Gelukkig is de Christen tot nog iets hoogers verkoren dan tot toehooren alleen; en wordt de beteekenis van het Christen zijn niet geculmineerd in het geregeld bijwonen van bijeenkomsten, maar in het gehoorzamen aan Christus' opdracht: „ ge- lijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook uïieden". Wanneer nu als regel werd gesteld, dat ieder Predikant op Java, op één Zondag in de maand op eigen standplaats een dienst verricht in de Hollandsche taal en één dito in een filiaalgemeente, dan kon hij voor den anderen Zondag op zijne standplaats een dienst verrichten in de Maleische taal. Wanneer dan de Predikant zich verdubbelde, vertienvoudigde zooals eenigen dat voor hun herderlijk werk in het Vaderland doen; door leiding en bezieling te geven aan een breeden kring van degelijke Vrouwen en Mannen, die - uit gehoorzame liefde ot hun Heiland, - twee aan twee rondgaan in de achterbuurten zoekende, vermanende, helpende en onderwijzende; de gansche bevolking der hoofdplaats zoude ervaren, dat er ter plaatse eene Kerk, eene levende Gezante van Christus bestaat. Er zoude naar het behoort - ter plaatse eene geordende, binnenlandsche Zendingsdienst geboren zijn en ontwikkelen, die der Gemeente zelf ten zegen zoude worden en den Predikant groote levensvreugd en ook gewenschten invloed ten goede zouden bezorgen. Want betoonen vele Europeanen op Java weinig egards voor „den ambtenaar belast met het voordragen van preeken"; hooee achtmg wordt betoond voor wie het verlorene zoekt en tracht op te heffen. Voor zoodanig Zendingswerk kan ieder Predikant lekenen op zedelijken en financiëelen steun, óók van wie niet meer doet aan kerkgaan." Met eene doeltreffende organisatie verkreeg dan iedere groote plaats eene geordende Zendings-dienst, die aan Nederland niets behoefde te kosten, en die ongetwijfeld zoude worden bezield en gezegend door Hem, Die aan 's Vaders rechterhand verhoogd bezig is een Vrederijk toe te bereiden voor Zijnen Naam Woont er echter ter hoofdplaats óók nog een Zendeling, uit- gezonden ten dienste der buitenlandsche Zending, en dus niet arbeidende in dienst en voor rekening der plaatselijke kerk; dan zal de Predikant, — zijn terrein als terrein voor de buitenlandsche zending beschouwd ziende, - geen Maleischen dienst voor Inlanders en Chineezen gaan houden ; naar de Inlandsche achterbuurten zal hij zelf niet gaan en ook niemand zenden. En de Zendeling, wederkeerig niet willende treden op het terrein van den Predikant, zal daar niet zoo gemakkelijk medewerking zoeken; en gevolg is, dat er vele gewenschste krachten en fondsen voor de Zending ter hoofdplaats onbenut blijven. Met de „Indische Kerk", in hare tegenwoordige organisatie, dweep ik niet; maar omdat zij wil zijn eene éénheid, die steeds meer bediend wordt door Mannen, die de eenheid in Christus bevorderen; geldt voor deze Kerk volkomen de eerste „Stelling ' van onzen Hooggeachten Zendings-Consul: „Scheiding van Kerk en Zending ia nadeelig voor beiden." Voor Nederland, met zijne helaas, zoovele ,.Kerken", is die stelling wel aan eenige bedenking onderhevig. Indien toch alle Zendings-arbeid in het Vaderland gesplitst wordt in zoovele deelen als er kerken zijn met eigen confessie, — dus met ter daad „Kerkelijk" werd gemaakt, - dan werd die uitverkoren Dienaresse van Christus alleen, de H. Zending, ingedeeld in de strijdvaardige gelederen, die bestemd zijn eigen terrein te verbreeden, óók ten koste van dat van andere kerken; de oude vloek op alle scheuringen, die zoo bitter spotten met de Hoogepriesterlijke bede van Joh: 17; en de Kerk van Christus krachteloos maken voor hare ernstige en verheven taak in de wereld. Doch daarover straks meer. Wil Nederland voortgaan Zendelingen af te vaardigen voor den Zendings-dienst op de groote plaatsen van Java, dan geschiede zulks - zooveel mogelijk — in overleg met en voor rekening van die plaatselijke gemeenten. Dan worde er ook een speciale Zending aldaar behartigd onder de Heiden-Chineezon en een andere dito onder de Mob. Inlanders, deze twee gansch onderscheiden nationaliteiten toch, laten zich niet op den duur in één kerkdienst vereenigen. Bovendien worde bedacht, dat de Europeesche Zendeling, die dagelijks verkeert in de woningen der Heidenen (Chineezen), daar thee drinkt, soms mede eet, „nadjis" (onrein) is voor den Moslim ; en .... „een onreine brengt geene reine sprake voort." Wij, Hollanders, mogen in onzen overheerschers-waan zulks lachend trotseeren, daar overheen stappen; de Moslim stapt er volstrekt niet overheen. En ook de hooghartige Chinees heeft ten slotte niet veel op met een Hollander, die zich met den Inlander afgeeft. Bovendien is degelijk arbeiden onder twee zóó onderscheiden volken, voor één persoon te veel - Wie aldaar onder Chineezen zal arbeiden moet - behalve grondige kennis van de Maleische taal - ook voldoende geoefend wezen in het ter plaatse meest gangbare dialect van het Chineesch. Voorts behoort bij hem aanwezig te zijn een degelijke grondslag waarop ter plaatse kan worden voortgezet de bestudeering van de onder Chineezen gangbare godsdienstige meeningen en verwachtingen, alsook van hunne burgerlijke wetten en gewoonten. Eenige kennis van ziekenbehandeling is voor ieder Zendeling onmisbaar. De Zendeling voor den arbeid speciaal onder de Inlanders aldaar, moet - behalve grondige kennis van de volkstaal ter plaatse, ook het Arabisch zooveel machtig zijn, dat hij de vaak hocus' pocus argumenten van Arabieren en lmdji's, kan ontmantelen. Dit toch blijft onmogelijk zoolang Arabieren en hadji's en goeroe's het voor de eeuwigheid onprofijtelijke van den Islam voor den Inlander kunnen blijven verbergen, onder enkele machtspreuken, met veel autoriteit voorgedragen in de Arabische taal. Wel verstaat de gewone Inlander die machtspreuken niet, — welke meestal alleen bevatten de uitgalming van eene der vele eigenschappen van Allah of van Mohammad, of eene vermomde vervloeking van den ongeloovige, doch alleen reeds het feit, dat Arabier, hadji en onderwijzer, die Arabische woorden wel kunnen uitspreken, en de Chr. Zendeling niet, doet de op twistgesprek zoo verzotte Inlander, de nederlaag toekennen aan den Zendeling. Hoe toch zoude die „Christenhond" iets kunnen weten van Allah, daar hij de taal des hemels niet eens kent? b. Ter hoofdplaats in het binnenland. Wat ten gunste eener binnenlandsche Zending ter kustplaats is gezegd, kan natuurlijk ook gelden voor iedere andere plaats waar een predikant gevestigd is. Eene speciale Zending onder Chineezen zal ook wel mogelijk wezen daar, waar een voldoend aantal Chineezen woont. — Eene dagschool bijv., zal men daar wel immer voldoende bevolkt kunnen houden. En wanneer men dan ook de met afzichtelijke wonden vaak overdekte bedelaars van de publieke wegen voor het oog der burgers in zijn ziekenhuis kan verbergen, verricht men een goed werk, en kan men zich ook verzekerd houden van den lof en steun van het publiek. Of echter door het een en het ander ook het hoofddoel deiZending kan bereikt worden, is nog niet gebleken. En daartoe zijn de toestanden op de kleinere Afdeelingshoofdplaatsen nog ongunstiger. Het aantal Chineezen is daar te gering voor eene speciale Zending onder hen. Wel zenden zij hunne kinderen gaarne naar de goedkoope Zendingsschool; doch allermeest op die kleinere plaatsen wordt de strijd voor het bestaan — vooral door het opheffen van velerlei pachten — voor de Chineezen te zwaar, dan dat zij hunne kinderen lang genoeg de school kunnen laten bezoeken om van karaktervorming en opvoeding der gewoonlijk reeds diep verwaarloosde kleinen beteekenend resultaat te mogen verwachten. Dat er nochtans wel eens en oud-leerling der Zendingsschool, op later leeftijd, en na velerlei wederwaardigheden doorgemaakt te hebben, belangstelling gaat toonen in het Christendom, is een bemoedigend bewijs, dat geen arbeid, in 'sHeeren naam verricht, geheel vruchteloos blijft. Toch geeft de opzettelijke en herhaalde vermélding van zoodanig gunstig geval den indruk, dat men daarbij toch met een zeldzame uitzondering te doen heeft; verblijdend, ongetwijfeld, doch te zeldzaam om daarop een werkplan te bouwen. Ook op die kleinere hoofdplaatsen zijn de Inlanders in aantal de meerderen; doch zij leven daar in verhoudingen zoo ongunstig mogelijk voor den Zendingsarbeid. Daar toch vindt men de groote, de eigenlijke Moskee der geheele afdeeling; waaraan verbonden een breede schaar dienaren en aanhoorigen onder den Kalipa of voorganger; en allen onder beteekenenden invloed van Arabieren en hadji's. — Zooals de vrome Israëliet het als eene gunst van Jehovah beschouwde, uit de diaspora teruggekeerd, zijn laatste dagen te mogen slijten in „de stad des grooten Konings", Jeruzalem, en temogen sterven als in de schaduw, van Salomo's tempel; zoo ook is het voor den Moslim een gunst van Allah, zoo mogelijk in de galery rondom den Kaabah te Mekka het leven te mogen eindigen. Die gunst is echter slechts voor enkele der bedevaartgangers van Java weggelegd. Daarom tracht de vrome zich ietwat schadeloos te stellen door — indien zulks kan — op de hoofdplaats zijner afdeeling, en nabij de Moskee te gaan wonen; om alzoo ook aan het Vrijdagsgebed aldaar te kunnen deelnemen. Door deze stille aantrekking, vindt men de meest vrome Moslims vooral ter hoofdplaats en nabij de Moskee, reden waarom de buurten rondom dat heiligdom gewoonlijk genoemd worden de „Pakaoeman", d. i. woonplaats van de Kaoem, de kern deivromen ; een soort belijdende gemeente in de kerk; lieden die ijvrig deelnemen aan den Vrijdags-dienst in de Moskee en trouwer zijn in het vervullen der voorschriften van den.Islam; menschen al even ongenaakbaar voor het Evangelie, als Arabieren en hadji's. Zooals de Roomsche Christen bij het binnentreden door de hoofddeur in zijne kerk altijd front maakt naar het altaar en daarvoor eene kniebuiging maakt en „een kruis slaat"; - zóó maken alle Moslims, bij het binnentreden hunner Moskee, altijd front naar Mekka, maken een sembah (eerbiedige buiging) in de richting naar de Kaabah (de zwarte steen) te Mekka, waar recht boven in den hemel de troon van Allah staat. Daarom zijn de Moskee's op Java gebouwd front makende naar het Oosten, en dus aan de Westzijde van een zeer ruim grasveld (aloen-aloen), een soort stadsplein, dat, beschaduwd door den vereerden waringinboom, een geliefkoosd terrein biedt voor publieke vermakelijkheden. Rondom dat plein zijn gewoonlijk gelegen de Gouvernementskantoren, de woning van het Eur. Hoofd van plaatselijk bestuur, alsook de behuizingen van den Boepati (Inl. Regent of „Vorst") die door onze wetten verheven werd tot verantwoordelijk Hoofd, óók van den Moh. godsdienst voor zijne Afdeeling. Op groote teleurstelling hebben zij zich voor te bereiden die, als gevolg van de herziening der Art. 75 en 109 R. R. verwachten en reeds verzekerden, dat voortaan : »Niemand, zelfs geen Regent, door zijn ambt zal verhinderd worden het Christendom aan te nemen, en geen ambtenaar meer zal behoeven te vreezen, dat hij, het Christendom aannemende zijn ambt zal verliezen." — Wordt de Regent, óók in godsdienstige aangelegenheden, erkend als het hoofd der Moslims zijner Afdeeling, deze hoogste waardigheid is dientengevolge ontoegankelijk voor den Christen-Inlander, zoolang de Afdeeling niet is gechristianiseerd. Omdat de Moslim de hoogste godsdienstige en burgerlijke macht in ééne hand vereenigd denkt, kunnen de meest neutrale wetten hierin geene verandering brengen, en ook niet verhinderen, dat bijna alle ondergeschikte bestuurs-rangen, door hetzelfde bezwaar worden gedrukt. Wij keeren terug naar de goed onderhouden aloen-aloen, welks vrij uitzicht ook Europeesche familiën aanlokt zich daar met ter woon te vestigen. Doet ook de Zendelings-familie dat, dan wordt spoedig er-varen, dat men op een terrein woont zoo ongunstig mogelijk voor den Zendingsarbeid. De Regent, gewoonlijk een Man van beschaving, is in den regel niet zoo antipathiek gezind tegenover de Chr. Zending, als de onder hem dienende beambten van den Moh. godsdienst, onder welken vooral rekening moet gehouden worden met den door ons Gouvernement aangestelden en gesalarieerden Panghoeloe, landraad, adviseerend lid van dien Raad, en belast met het afnemen van den eed van Moh. getuigen in rechtzaken. Hoewel gewoonlijk van lager stand en ontwikkeling dan de Regent, is deze „priester" toch een man van zeer veel invloed, omdat hij gewoonlijk, namens den Regent, fungeert als voorzitter van den „Raad-agama", — een soort Moh. consistorium, — welke raad recht spreekt in kwesties bij het sluiten of ontbinden van hu- welijken, bij boedelscheiding en erflating; en aan welken raad ook het beheer toekomt over de godsdienstige belastingen der geheele Afdeeling of Regentschap. Voorts vindt men op iedere hoofdplaats een soms breede schaar nakomelingen van vroegere Moh. Gouvernementsambtenaren. Vooral deze lieden dragen den druk der tijden. De positie van hun Vader maakte het onmogelijk zich op eenigen handen-arbeid toe te leggen. In hunne jeugd bezochten zij de lagere school, leerden daar vooral mooi schrijven; doch mochten zich gelukkig achten, wanneer zij - op 17-jarigen leeftijd de school verlatende, op een Gouvernements-kantoor een plaats mochten bekomen als onbezoldigd leerling-schrijver. Wel opent het Gouvernement steeds meer gelegenheden waar de knapsten hunner, bijna kosteloos kunnen worden opgeleid tot onderwijzer, Inl. veearts, dokter Djawa, — en eerlang ook tot rechterlijke ambtenaren en officieren voor het Ind. leger; — doch zulks is slechts voor enkelen weggelegd; de meerderheid, plus eene te vroeg en te talrijk verwekte nakomelingschap vormt ter hoofdplaats eene menigte proletariërs, die afhankelijk zijn van anderen. »Geef mijne kinderen dagelijks wat te eten en wat kleederen, en gij kunt ze nu dadelijk alle zes doopen en Christen maken" — zeide een zoodanig vader tot mij; en hij was niet de eenige die zoo sprak." Het overig deel der In. bevolking ter hoofdplaats bestaat uit neringdoenden en dienstbaren, beiden volkomen afhankelijk van de bovengenoemde invloedrijken. Alzoo blijven er ter hoofdplaats bijna geen vrije Inlanders over onder welke de Zendeling zijn doel zou kunnen nastreven. Wel vindt de Zendelings-familie ook daar overvloedig werk; want nog meer dan op de groote plaatsen, waai onderwijzers, predikanten, geneesheeren, zaakwaarnemers, rechtsgeleerden etc. in voldoend aantal aanwezig zijn, woidt de Zendelings-familie op die kleinere plaatsen beschouwd, als tot alles bevoegd, bekwaam en verplicht. En de met zooveel illusie aan het werk getogen Zendelings-familie, laat zich gaarne voor alles exploiteeren, want daardoor' verkrijgt men immers invloed?" De brieven der eerste jaren, handelende over den gang van het werk, getuigen bijna eenparig van zeer hoog opgevoerd optimisme. Niet genoeg bedenkende, dat - naar des Moslims opvatting — al wat de ongeloovige bezit en vermag te doen, door Allah bestemd is ten dienste der geloovigen; beschouwt men de aanzoeken om hulp van velerlei aard, als zoovele bewijzen van vertrouwen, van vriendschap, ja zelfs vaak van „toenadering". Voorwaar bittere en kostbare teleurstellingen zijn op dit terrein gemaakt. Zeker, op niet één Zendings-terrein kan het betalen van leergeld geheel vermeden worden; maar wij dienen toch rekening te houden met de ervaring van wie ons voorgingen ; en niet ieder Zendelingspaar behoeft dien bekenden, onprofijtelijken lijdensweg op zijn beurt van a af te gaan bewandelen. Ja, onprofijtelijk voor het doel der Zending; want hoewel niets dan lof gevoelende voor den kostelijken arbeid, met groote toewijding en bekwaamheid voortgezet, durf ik vragen: Op welke hoofdplaats van Java heeft men reeds een beteekenend aantal Inlanders kunnen vereenigen in eene Christen gemeente, die door een geregelde bediening kon gevormd worden tot eene gegetuige van Christus te midden der Mohammedanen? Op welke hoofdplaats kent en rekent de inlandsche bevolking met eene inlandsche Christen-gemeente? Oprecht en dankbaar zal het mij verheugen, zoo er ook slechts éëne zoodanige plaats kan genoemd worden. Het is volstrekt niet mijne bedoeling de op de hoofdplaatsen verkregen resultaten gering te achten, noch die op het platteland verkregen, schitterend te noemen. Doch gewezen mag worden op het feit, dat overal op het platteland, waar de Zendelings-familie woont en volhardend_ arbeidt onder de Inlanders, wel een of meer gemeenten ontstaan, die wel gezien en gekend worden, en wier bestaan van rondom wordt ervaren, en waarmede ook wordt gerekend. En al kan een gemeente op het platteland bijeenwonende ongetwijfeld veel beter bearbeid worden door de in haar midden wonende Eur. Zendelings-familie; toch zal ik niet beweren, dat de Christenen van het platteland, , ° ,V0.01" hioofd' U1tmunten boven die van de hoofdplaats. Integendeel wil ik zelfs aannemen dat deze laatsten - bij eene gewone vergelijking door menschen - zullen mede- en die van het platteland, zullen tegenvallen. Het dagelijks verkeeren onder meer beschavende invloeden, en het geoefend zijn zS te olf! , n.°Vereenk0mSflg de meeningen van anderen, geeft den stedehng eene vrijmoedigheid, welke de meer schuchtere desaGhusten, zeer moeilijk verwerven kan. Echter onthoude men zich van eene waardebepaling van de on Tn' t t!'d febrekklgen arbeid, verkregen resultaten. Tellen en wegen kan alléén de Heer. Gedurende vele jaren en van zeer nabij ervarende uit welk een chaos van meeningen de animistische fatalist van Java moetworden opgeheven, moet it betwijfelen ef w» met een ort bezoek aan verafwonenden en toespraak nn en dan wel beteekenend nader komen tot het doel der Zending. Om de hoog ernstige eischen van het Christendom te doen veistaan en opvolgen, heeft de Inlander nog een dagelijksche ten noodi1g.geregelde bediening met het Woord en de Sacramen- Volgens de „Ned. Zendingsbode" v. 15 Mei 1908 bldz 161 vergaderde z V°°r 06 in "De Zendin^school" veröaderde Bond v. Zendclmg-kweeMingen opgemerkt: 'dat de Islam niet zoo machtig is als men wel denkt. Men moet hem onder de oogen durven zien. Dat men zoo weinig vrucht ziet op den arbeid onder Mohammedanen is daaraan toe te schrijven beidTeef? 6n n°g nimm6r met ernst onder hen gear- de^macMnl T^t 7andei"e meeninS zijn toegedaan aangaande der ZendinJ tl ' • Vei'klaring van de mind^e resultaten ge rachf wordln Tfn "T ^ m°et dan niet met ^ getracht worden, het aantal posten in het binnenland te ver- wordeTeïbewf emdelljk met den noodige« ernst onder Moslims Zelf bijna zes jaar lang op een hoofdplaats getobd hebbende, 6 en even zoolang den dienst op eene kustplaats voor gerepatrieerde collega's waargenomen hebbende, weet ik bij droeve ervaring, welk een arbeid en leed de daar verkregen resultaten vertegenwoordigen; en koester ik hooge bewondering voor collega's en hunne echtgenooten, die zooveel langer konden volharden op den hun aangewezen post. Daar te volharden is hun plicht en roem, doch hunne Zenders hebben wel ernstig te overwegen, of het geen tijd wordt ernstig te beproeven die dure Evangelisatie-arbeid ter hoofdplaats, over te dragen aan de aldaar vertegenwoordigde Chr. Kerken; des noodig in verband met, of gesteund door zuster kerken in 't Vaderland, die daar het terrein voor „Kerkelijke Zending" kunnen vinden. Stelt een enkel gefortuneerd Ned. Christen, of een verzameling van de zoodanigen, zich tot taak nuttig werkzaam te zijn, uitnemend! Zooals op ieder plekje der aarde waar menschen wonen, kan men daartoe ook op iedere hoofdplaats van Java overvloedige gelegenheid vinden. Al moge het „Neo-Confucianisme," wakker geschud door het op de Russen behaalde succes der Japaneezen, nu eenigen tijd zware concurrentie aandoen aan de Zendingsschool ter hoofdplaats, de draagkracht der dienende liefde in dienst van den Almachtige, is taaier dan die van het vele goud der Chineezen en der leerstellingen van een mensch. 1) Waar echter eene Kerk of Corporatie - voor rekening van anderen — het Rijk van Christus wenscht te bouwen onder nietChristen volken, daar moet ten slotte de Zendingsarbeid wel gaan kwijnen, wanneer men zich tevreden stelt met weldoen alleen, en niet bepaaldelijk aanstuurt op het vormen van zelfstandige Christen-gemeenten. Omdat ik den Heere God zoo oprecht kan danken, dat Hij ons den weg baande naar het binnenland, gevoel ik mij verplicht — nu mijn levensavond nadert — deze ernstige dingen te brengen 1) Dit geschreven zijnde, werd den len Juli 1908 te Batavia geopend de «Eerste Gouvernements Hollandsch-Chineesclie school met ruim 200 leerlingen en vier Onderwijzers. Alzoo eene nieuwe, ernstige concurrentie ; eerlang op alle hoofdplaatsen. onder de aandacht, kan 'tzijn van alle Ned. Vrienden van Java, mede naar de vermaning van Joh. 4 v. 17: 'Die dan weet te kunnen goed doen, en 't niet doet, dien is het zonde"; maai toch vooial óók, opdat Java door doelmatige bearbeiding worde gewonnen voor Christus; en alzoo ook de kans verhoogd worde, dat het behouden blijve voor Nederland. Maar als nu het ter hoofdplaatse verworvene, geleidelijk kan overgedragen worden aandeChr. Kerken ter plaatse, en voor den arbeid onder de 30 millioen Javanen, Madoereezen en Soendaneezen, meerdere krachten disponibel komen, zullen die meerdere Zendelingen zich dan moeten vestigen in den derden, den eigenlijken levenskring voor den Inlander: c. de Mohammedaansche dtsa? Eene verstaanbare beschrijving te geven van dezen eigenlijken levenskring voor den Inlander, is zeer moeilijk. In niets toch komt de desa overeen met ons dorp, met welke benaming het woord desa gewoonlijk wordt vertaald. Ieder dorp in Nederland heeft zijn „Kom der gemeente" waaromheen gelegen zijn de afzonderlijke „Boeren-plaatsen." Geeft dit uiteenliggen der „Boerderijen" — met eigen weide en bouwland rondom, - groote zelfstandigheid aan hunne bewoners, in „de kom van het dorp" geniet ook ieder huisgezin dezelfde zelfstandigheid. In die „kom" toch woont de Joodsche vleeschhouwer naast den Roomschen hoefsmid; de Calvinistische kleermaker naast den Lutherschen schoenmaker, ongestoord naast elkander, onder het voor allen geldende bestuur van den „liberalen" Burgemeester, als vertegenwoordiger van H. M. de Koningin, Hoofd van onzen constitutioneelen Staat. Allen genieten dezelfde bescherming, hebben dezelfde lasten en lusten. Wordt soms onder de dorpelingen de vrede verstoord, dan is dat nooit om de voor allen geldende dorpsregelingen, maar om persoonlijke veeten. Alzoo vormt het Holl. dorp wel eene burgerlijke gemeenschap, doch waarvan ieder gezin vrij en op zich zelf bestaat, en zijnen God dient; of niet dient, volkomen naar eigen keuze. De Moh. desa daarentegen vormt een godsdienslig-burgerlijke éénheid, waarvan elk lid, gezin, slechts bestaan kan in verband met — en door de gunst van het geheel. Wat daar niet meer godsdienstig één is, kan ook maatschappelijk niet meer één blijven, en wordt door de alles vermogende Jav. „Stille kracht" onverbiddelijk uitgedreven. Iedere desa bezit haar „Ur-vader," wiens graf als conversatieterrein met den nog invloedrijken geest des overledenen, afgodisch wordt vereerd. Die vader koos zich daar 't eerst eene woonplaats nabij eene bron of stroompje levend water, dat hem de beoefening van den rijstbouw mogelijk maakte. Het aantal groepen der bijeenwonende nakomelingen van die vele vaders, is zeer groot, vooral op West-Java, dat bergland bij uitnemendheid. Men stelle zich voor welk een groot, gemeenschappelijk belang dier groepen wordt gediend, door dat onmisbare besproeiings-water, dat in de bosschen op de bergen verzameld, op zijn gedwongen weg naar zee, huppelende van hooger naar lager terrein, ontelbare kleinere en grootere rijstakkers moet besproeien. Omdat bij de, door den Javaan gevolgde werkwijze, de rijsthalm alleen voldoende beschot oplevert, wanneer de rijst-akker — van af het uitzaaien tot kort voor den oogst (+ 160 dagen) — voortdurend geheel overdekt blijft met enkele centimeters diep, zacht stroomend water, dat regelmatig van hooger naar lager gelegen akkers moet afvloeien, — is het eene gebiedende noodzakelijkheid dat de eigenaren van hooger en lager gelegen akkers, met elkander in vrede leven. Meer dan eenig ander bestaansmiddel maakt de rijstcultuur, zooals die op Java wordt beoefend, de landbouwers van elkander afhankelijk, en die allen van hunne hoofden. Daarom vooral ook was 't mogelijk, dat door invloed van slechts enkele machthebbers, de gansche bevolking den Islam aannam, zonder dat daarbij een godsdienstig motief in 't spel behoefde te zijn. Maar daarom ook zit nu de overrompelde plattelands-bevolking als gekluisterd binnen de Moh. desa-organisatie; en vindt de „Stille kracht" vooral op 't veld, een nimmer falend middel den afvallige gevoelig te treffen en uit de gemeenschap te dringen. Zonder ruggespraak; slechts als in 'fc voorbijgaan, ongemerkt, door een voet-indruk vergrootende de water afvoerende opening, in het zacht aarden dijkje van een voet breed en hoog, — welk dijkje voldoende water op den akker moet houden, - kan men zonder eenig gedruisch bewerken, dat zijn hooger gelegen rijstakker droogloopt, en het gewas onder de brandende zonnehitte verschroeit, of dat lager gelegen akkers overstroomen, en alzoo beide worden geschaad zoo niet verwoest. Men bedenke daarbij hoe de waarde van dat niet zoo overvloedig aanwezige besproeiingswater moet verhoogd worden, nu bij het toenemen van het zielental met een half millioen per jaar, steeds meerdere gronden moeten worden ontgonnen en besproeid! De Javaansche „Stille kracht" beschikt o*ver meerdere niet te controleeren vexaties om het leven, binnen het Moh. desa-verband, onhoudbaar te maken voor hem, die, Christen geworden naar Moh. opvatting — niet meer gerekend kan worden te behooren tot die desa-gemeenschap. Het slechtste individu, de het laagst staande verwerper van allen godsdienst en zeden, kan in de meeste Moh. desa's mede leven, vooruitkomen en — naar verhouding zijner bezittingen — zelfs geëerd worden. De eenvoudige Christen-Inlander daarentegen, die niet meer kan deelnemen aan de animistisch-Mohammedaansche handelingen der desa-bewoners, maar in vrede leven wil met allen, volgens de den mensch verheffende voorschriften van den Vredevorst, Jezus Christus, - wordt veracht als een schadelijk element, die alle rechten als mensch en als burger heeft verloren. Immers is zijn huwelijk ontbonden; (Zie: Handb. v. h. Moh. recht, d. Mr. S. Kuper blz. 260.) de liefde en gehoorzaamheid zijner kinderen is verbeurd; (Zie: »De Koran" hfst. 58 v. 22 door denzelfden.) erfrecht bezit hij niet meer; (Zie genoemd Handboek blz. 218—238.) hij is waardig gedood te worden; (t. a. p. blz. 346.) hij is vervloekt door Allah, en door engelen en menschen. (Zie: »De Koran" voornoemd, hfst. 3 v. 80—82.) Dat de Christen geworden Inlander alle rechten in zijne desa verliest is regel, zoolang die desa nog Mohammedaansch en die afvallige nog Christen is. Behalve door de boven aangegeven gemeenschap van stoffelijke belangen, worden de bewoners der Moh. desa nog als aaneengesnoerd door wat „echtverbintenis" heet, doch in menig geval wellicht beter ware genoemd een prostitueeren op langer termijn. Wel wordt door die gewoonlijk slechts tijdelijke verbintenis, wel eens eene vrouw of man uit andere desa overgebracht, doch het zoo veelvuldig ontbinden en bijna gelijktijdig aangaan van een nieuw huwelijk (?), moet wel ten gevolge hebben, dat alle bewoners eener desa, in niet te omschrijven familie-relaties tot elkander staan. Uw Moh. bediende liegt niet altijd, wanneer hij binnen enkele mamden eenige keeren een dag vrij en wat geld in voorschot vraagt, telkens weder: om „zijne moeder" of „vader" te begraven. Van zijne prilste jeugd af aan maakte hij kennis met zoovele „moeders" en „vaders," dat het niet moet verwonderen, wanneer — bijv. bij het inschrijven in een doopboek — de pas tot het Christendom toegetredene niet den naam zijner moeder weet, en soms bij anderen moet informeeren, wie van die vele vrouwen, die hij in de ouderlijke woning weleer zag, zijne eigene moeder was. In de Moh. desa wekt het volstrekt geen bevreemding, dat a zijn vrouw b en c zijne vrouw d wegzendt en dat spoedig daarop a huwt met d en c met b om niet zoo heel lang daarna, wederom uiteen te gaan, en dat deze vier wederom met vier anderen in den echt treden. Bij zoodanige drukke circulatie, moet spoedig de gansche desa-bevolking vormen één klit van niet te omschrijven familieleden. En wonderlijk, deze allen schijnen in vrede met elkander te leven. Bat echter deze kerkhofsvrede, geene tevredenheid in zich sluit, kan men vernemen van vele vrouwen, van kinderen be- roofde moeders, die ten slotte, als niet meer circuleer-waardig geacht, de vaak zeer beklagenswaardige dupen worden van een zedeloos circulatie-stelsel, dat over familie en maatschappij meer jammer brengt, dan de zinnelijke polygamie onder meer gegoeden. Te beschrijven hoe zoodanige desa bestuurd wordt, zoude te veel ruimte innemen. Trouwens van besturen kan er moeilijk sprake zijn; en wel jammer is het, dat ons veel te beperkt aantal Eur. Ambtenaren, geen noemenswaardigen invloed ten goede kan uitoefenen op den gang van zaken binnen de desa, wat erkend wordt door alle degelijke en ervaren Ambtenaren. Wellicht uit te groote vreeze, hebben onze Vaderen door Art. 71 R. R. de invloed onzer Eur. Ambtenaren op de regeling der „huishoudelijke aangelegenheden" in de Moh. desa onmogelijk gemaakt. Door dat artikel is de Inlander, die onze bescherming en leiding behoeft en wenscht, overgeleverd aan anderen, en is er een slagboom geworpen tegen den weldadigen invloed van wat nu door de regeering, in het belang van den desa-man wordt beproefd. Wel werd aan Art. 71 toegevoegd de goedklinkende clausule: .. met inachtneming »der van den Gouverneur-Generaal of van het Gewestelijk gezag uitgegane verordeningen;'' doch ieder ervaren Ambtenaar weet, dat het aantal controleerende Eur. Ambtenaren veel te klein is, om van die goede clausule beteekenenden invloed ten goede te kunnen verwachten. Desa-hoofden weten er mede te rekenen, dat de Inlander niet over hen klagen zal bij hun Chr. overheerschers. Er is heel wat gepasseerd wanneer eens een overmoedige het waagt te gaan klagen waar zulks behoort. En ook dan wordt ervaren, hoe de Moh. desa-organisatie — dank zij Art. 71 — een even sterk bolwerk vormt tegen de pogingen van het Gouvernement, als tegen het vredig voortwerken der Chr. Zending. Is de afhankelijkheid van het enkele gezin van de desa-organisatie reeds groot in de Preanger, waar de grond individueel wordt bezeten; die afhankelijkheid is nog grooter in een belangrijk deel van W. Java waar communaal grondbezit heerscht. Wel heet het, dat ieder gezin „een vast aandeel bezit"; doch wijl ieder jaar een belangrijk deel der desa-gronden in één veld, en bij verwisseling van terrein, wordt verhuurd.. - vooral voor den aanplant van suikerriet, — zoo moet ook het niet verhuurde gedeelte elk jaar opnieuw verdeeld worden onder de gezinnen, 't Is vooral bij deze telken jare terugkeerende verdeeling, dat desa-hoofden van hunne sympathieën en antipathieën tegenover bepaalde gezinnen kunnen blijk geven. Worden daarbij de belangen van eenig gezin — bijv. een Christengezin — geschaad, dan is het geraden daarover nooit te klagen om erger te voorkomen. Kan uit het bovenstaande reeds voldoende afgeleid worden, hoe moeilijk het voor een enkel Chr. gezin is, zich in de Moh. desa te handhaven, die moeilijkheid wordt niet ervaren wanneer eene geheele desa of de meerderheid der gezinnen, overgaat naar het Christendom. De langs natuurlijken weg gevormde desa werd voorheen gedwongen Moslims te worden, en alle dingen bleven zooals zij waren. Besluit nu eene desa Christus te volgen, dan komt er ook geene verstoring in den gang der maatschappelijke aangelegenheden. Maar komt zoodanige toetreding by massa wel voor in eenig Moslimsch rijk ter wereld? Kwam zulks voor op Java? In het „Overzicht der 6e Zendings-Conferentie in 1889 te Batavia gehouden, wordt op blz. 189 gezegd, dat: »... in den werkkring der »Ned. Ger. Zendingsvereeniging" soms heele of lialve desa's te gelijk, met de desa-hoofden er bij, tot het Christendom overgaan." Waar nu zoodanige zegen wordt verkregen, daar is al dadelijk aangewezen, dat de Eur. Zendeling binnen of dicht nabij die desa gaat wonen. Is 't echter niet opmerkelijk, dat - sedert de Neukircher Broeders en de Miss. Predikanten tot den arbeid dier Yereenigin- gen ingingen, niet meer vermeld wordt, dat heele of halve desa's overgingen ? Wellicht heeft men destijds te weinig onderscheiden tusschen den zegen Gods op den arbeid der Chr. Zending verkregen, en het succes op een drijven als dat van den Javaan Sadrach. Toch mag worden aangenomen, dat het leven voor den Chr. Inlander op Midden- en Oost-Java, niet zóó bemoeilijkt wordt, als op West-Java, wijl daar de desa-organisatie niet zoo gepiononceerd Mohammedaansch is als op Gouvernementsgronden van W. Java. Zóó is althans beweerd, o. a. door wijlen Director Neurdenberg in het Nederl. Zend. Tijdschrift 4e ie blz. 32. uS' Dat echter M-. en O. Java volstrekt geen dorado vormen voor den Chr. Inlander, is voldoende bekend, en moge ten overvloede blijken uit slechts twee getuigenissen, één uit vroeger dagen, één uit dezen tijd : De Heer Schmalhauzen, destijds controleur ook over Modjo-warno, wijzende op de moeilijkheden voor een desa-bewoner om over te gaan tot het Christendom, schreef in het Samarangsche dagblad, de Locomotief van 19 Jan. 1889: »Dezer dagen werd in eene desa aan iemand, die ook altijd goed zijn diensten volbracht had zijn grond ontnomen, alleen omdat hij Christen wilde worden." In no. 7, jg. 1906 v. h. Orgaan der Salitiga Zending, schrijft Br. Van Engelen op blz. 13 : »ln .le desa Palon, heeft de dorps-schrijver de luidjes, die onze bijeenkomsten bezochten, uit naam van den Wedono voor de keus gesteld : allen omgang met de Christenen te vermijden of de desa te verlaten. In zijne desa's, zeide hij, zouden geene Christenen <*eduld worden." ö Voorts zouden boekdeelen kunnen geschreven worden over dergelijke ervaringen tot op dezen dag, en deze kunnen toch wel mede als bewijs dienen, dat de Moh. desa geene gelegenheid biedt tot het vormen van Chr. gemeenten. Daarom ook stelde Dir. Neurdenberg t. a. p. de vragen : »Is de natuurlijke weg niet te verkiezen ? Hoe is het op O. Java gegaan? De Javaan legt gaarne ontginningen aan. Die ontginningen zijn op O. Java op verschillende punten middenpunten van zendingsposten geworden. In velen daarvan hebben de Mohammedanen de overhand en daar is dikwijls nog vijandschap tegenover de Christenen." Dit volkomen juist zijnde, is verklaard waarom het, op het platteland gebouwde Modjo-warno, door een Controleur, B. B., kon genoemd worden: ïHet ei waaruit de wedergeboorte van Java moet voortkomen." En waar nu de Ned. Zending immer, en in 's Heeren kracht aanstuurt op die wedergeboorte, en slechts wanneer de meerderheid der Inlanders aanneemt den Godsdienst van den Overheerscher, Java voor ons volk kan behouden blijven, — behooren wij daar dan niet zooveel mogelijk het spoor te volgen, dat over gansch Java ons gewezen wordt door de Chr. Inlanders zelve, die — waar zulks kan — bij elkander gaan wonen, tók al kunnen zij nog niet dadelijk onder eigen hoofden, óók burgerlijk samenleven. Opmerkelijk is het feit, dat op de beide Zendingsposten op W. Java, waaromtrent de respectieve Zendelingen ter genoemde 6e Conferentie in 1889 verklaarden, dat het bijeenwonen der Inl. Christenen aldaar „onmogelijk" was, de op die posten aanwezige Chr. Inlanders, toen reeds werkelijk bijeenwoonden; en dat aangaande de elders wonenden verklaard werd: ïDie menschen zie ik nooit in onze bijeenkomsten en leven geheel buiten den geestelijken invloed der gemeente." Dit zoo zijnde, is het dan niet gewenscht, ja noodzakelijk, dat bij het stichten van nieuwe posten op Java, onze komende Collega's, in 's Heeren Naam aanvaarden wat minder aantrek- kelijk schijnt: het wonen te midden der Inlanders en der uit dezen te verwerven Christenen? 't Is nu 25 jaar geleden dat een gerepatrieerd Collega mij schreef: >Ik begrijp nog maar niet, waarom ge zoo dwaas zijt geweest van de hoofdplaats naar het binnenland te verhuizen, daar toch de Zendelings-familie, met 't oog op hare behoeften als Europeanen, moet wonen op de hoofdplaats." Al neem ik gaarne aan, dat toen zoodanig werd geschreven uit medegevoel, vooral met de echtgenoote en kinderen van den Zendeling; nu mag zoodanig beweren niet meer komen uit de pen van wie den Inlander wenscht te winnen voor Christus. - Niet één „Stads-zendeling" hoorde ik zijn post ter hoofdplaats een dorado roemen. Integendeel, allen die ik daarover sprak, verklaarden te verlangen naar een terrein voor hun arbeid, waar zij „wat meer konden zijn en doen voor den Inlander Welnu, de toegang tot de Gouvernements-binnenlanden staat reeds lang open, en op het zeer ruime terrein waarvoor de Zendeling toelating verkreeg kan hij zich vestigen daar, waar hij zulks voor zijn werk 't meest gewenscht acht. — Art. 123 R. R. beperkt of bemoeilijkt hem daarin niet in 't minst. t Is waar, al werd reeds menige, weleer eenzame streek, door spoor of tram, uit haar isolement opgeheven, toch vraagt dit geïsoleerd wonen nog menige opoffering, waarvan wel het zwaarste is, dat men reeds zoo spoedig gescheiden wordt van zijne kinderen; en is op zulk terrein voor den Zendeling onmisbaar eene moedige, vindingrijke, arbeidzame, opgewekte echtgenoote. Doch aan zoodanige voortreffelijke Vrouwen is Nederland, en is ook t naburige Duitschland zeer rijk. Indien slechts in vrouw en man de overtuiging leeft, dat de Heer het wil, dan kan men op een afgelegen post ook waarlijk gelukkig zijn; gelukkig, omdat men zich daar geheel wijden kan aan den arbeid onder het volk voor hetwelk men werd uitgezonden. Zelfs op de schoonste hoofdplaats leeft de zendelings-familie ook niet voor haar genoegen. Te beklagen is daarom de familie, die niet in eigen kring en arbeid allermeest hare levensvreugde vindt. Nog eens : 't Is slechts de vraag : Of de Heer het zoo wil? Op deze vraag een betrouwbaar antwoord te mogen bekomen, werd mij te meer eene behoefte, toen men mij bij den aanvang beschuldigde van „Methode-reiterei"; en een ervaren Collega mij toevoegde: »Wacht maar, straks wordt in al je plannen geblazen en stort alles als een kaartenhuis inéén." Daarop mocht ik toen niet antwoorden; en heb dan ook al die jaren gezwegen, afwachtende wat de Heere God, ter hoofdplaats en in het binnenland, van de Zending zoude laten groeien. 'I Was toen blijkbaar de tijd nog niet tot ernstige, kalme bespreking. Is de tijd nu gunstiger daarvoor? Ik durf het veronderstellen. Of ik mijne bestrijders van weleer dan nu kan doen zwijgen door hun hier een „wonderboom" te toonen? — Volstrekt niet. Bij al het goede dat de Heer over ons bracht, heeft Hij ook deze gunst gevoegd, dat Hij ons, die niet veel weelde zouden kunnen dragen, wel immer heeft vooruit gebracht, doch langs die veilige, moeilijke wegen, waarop wij immer Zijne nabijheid en steun behoefden om staande te blijven en volharden. Wij danken het dan ook alléén aan 's Heeren groote ontferming, dat toen dezelfde briefschrijver van zooeven, ruim vijf jaar later slechts, de eerste resultaten op dezen post in het binnenland met eigen oogen zag, — hij zeide: »Verhoeven, je hebt me gewonnen. Nu ik weder enkele jaren de toestanden op W. Java, als ook de resultaten op den Zendingsarbeid, van nabij heb kunnen zien, nu zeg ik: Zal er iets blijvends op onzen arbeid verkregen worden, dan moet het dezen weg langs." Ter bezegeling van deze eerlijke verklaring schonk hij ƒ50 tot aankoop van grond. Ongetwijfeld is de tijd nu gunstiger tot kalm en degelijk overleg. Al zegt de arbeid van slechts een kwart eeuw onder Mos- lirris - en dan onder Soendaneezen van het binnenland — niet zóóveel, de toongevers onder ons volk zijn nu voor de Zending op Java gansch anders gestemd, dan toen geadviseerd werd alle zendelingen van Java in een oud, lek schip te stoppen en de groote zee in te jagen. Men gaat nu beseffen, dat het welslagen dei Ghr. Zending ook voor onzen Staat groot belang heeft. t Is nu de tijd, dat vooral onze- Volksvertegenwoordiging woide voorgelicht aangaande het wenschelijke en wettige, dat Chi. Inlanders — waar zulks kan en verzocht wordt — in het binnenland in burgerlyke gemeenten zullen kunnen bijeenwonen; welke „Christen-desa s" het terrein zullen bieden waarop onze, ondei invloed der Ghr. moraal gevormde wetten, kunnen worden toegepast. Zal deze volgzame plattelands bevolking, die niet de minste notie bezit van onze geschreven wetten, eenig begrip verkrijgen van onze beweerde neutraliteit op godsdienstig gebied; zal zij eindelijk overtuigd worden, dat ook de Christen-Inlander recht van bestaan heeft voor onze Staatswetten; en alzoo het gewenschte toetreden tot het Christendom, desa'sgewyze worden voorbereid; - dan is onvermijdelijk, dat door het bestaan eener Christen-desa hier en elders, als met de daad getoond worde, dat zóódanig bestaan mogelyk en geoorloofd is. Kennende de geschiedenis der Zending op Java; bewondering gevoelende voor het volhardend tobben der collega's, vooral op hoofdplaatsen, wijl te ver verwijderd blijvende van de levenssfeer van den Inlander; was er bij ons volstrekt geen sprake van „methode-reiterei,' maar wel van een verlangen als van huis uit, onder de Inlanders zelve, zooveel mogelijk binnen hunne eigene sfeer te mogen leven en arbeiden. Hoe wij daarheen op Java geleid zijn;- in hoeverre wij daarin zijn geslaagd, en hoe ons steeds duidelijker werd, wat voor het welslagen der Zending op Java - onder 's Heeren bestuur noodzakelijk moet geacht worden; - dit een en ander zal uit het volgende — naar ik hoop — voldoende duidelijk worden. IX. Onze vestiging op de hoofdplaats Madjalengka en verhuizen naar Tjideres. 11 December 1875, Zaterdagavond 10 ure, brachten „Vader Gerretson" met zijn jongsten zoon, mijne vrouw en mij, gedurende een kouden sneeuwjacht, te Rotterdam aan boord van het zeilschip „De Mina." — Met eene dronken, vloekende en vechtende bemanning aan dek, werd het kleine schip nog dienzelfden donkeren nacht „weggesleept" naar Brouwershaven, waar wij, in barre koude, 21 dagen moesten wachten op Oostenwind. Was alzoo ons verlaten van het Vaderland niet opwekkend, de reis om de Kaap, ten Oosten waarvan ons scheepje, gedurende ruim twee etmalen, een zwaren storm had te verduren, zoodat het zeer gehavend de reis moest vervolgen, — die zeereis gaf ons overvloedige gelegenheid waar te nemen, hoeveel „de groote zeilvaart" van onze fiere zeelieden kan vergen; doch bracht ons, de twee eenige passagiers aan boord, weinig opwekkends; zoodat wij innig dankbaar waren toen Ds. en Mevrouw Schuurman ons 5 April 1876 in hunne gastvrije woning te Batavia zoo hartelijk welkom heetten. Onze bestemming was Indramajoe, waar wij 11 April aankwamen en bij Zuster en Zwager Zegers een zeer aangenaam entrée vonden. Om in opdracht van mijn Hoofdbestuur, en in overleg met de Collega's, uit te zien naar terrein voor eèn nieuwen post, ging ik 22 Juni een zwerftochtje door de Preanger ondernemen. Behalve te Tjiandjoer, van waar de Zendelings-familie Albers met verlof in het Vaderland vertoefde, logeerde ik op eiken post onzer Ned. Zend. Vereeniging, eene week; zag de Collega's eiken dag aan den arbeid, ontving van allen goede wenken vooral met 'toog op het te kiezen terrein; en hoorde het ook toen reeds door allen betreuren, dat de Zendeling verplicht was op eene hoofdplaats te moeten wonen. Van Soemedang reisde ik met Br. Schilstra naar Madjalengka om de plaats te zien, die hij als post voor mij bij ons Hoofdbestuur had aanbevolen. Wij stapten af bij den oud-zendeling-onderwijzer Van der Wulp, die - vernemende met welk doel wij te M. waren gekomen zeide: »Zoekt dan maar niet verder; want er is op W. Java geen plaats gunstiger dan M. — Onze Regent is een zeer beschaafd en humaan man, die — al is hij nog Moslim — stellig gaarne zal zien, dat zijne kinderen en talrijke familie leden, omgang zullen hebben ook met Zendelings-familie." Vier kinderen van den Regent, van den heer v. d. Wulp onderwijs ontvangende in eenige Holl. vakken van het lager onderwijs, - zaten dicht genoeg in onze nabijheid, en verstonden ook reeds zooveel van de Holl. taal, dat zij om 12 ure huiswaarts keerende — aan Vader konden vertellen, welke twee heeren bij hun onderwijzer waren aangekomen. Spoedig daarop zond de Regent een rijtuig en werden wij beiden in zeer beleefde termen schriftelijk uitgenoodigd, zijne gade en hem de eere te bewijzen, het middagmaal bij hen te komen gebruiken. Aan zoodanige vereerende uitnoodiging werd natuurlijk gaarne gevolg gegeven. En zoo werd ons de gewenschte gelegenheid geboden kennis te maken met den Boepati (Vorst) Aria Adipati 'Rahden Soera Adi Ningrat, de Inl. Hoofd-ambtenaar met wien ik later zoo menige tournée maakte door zijne uitgestrekte Afdeeling Madjalengka; die immer bereid was mij in te lichten omtrent gewoonten en verwachtingen der Moh. Soendaneezen • die zooveel invloed heeft gehad op onze latere vestiging buiten de hoofdplaats en wiens vriendschap wij genoten tot hij 4 Aug. 1902, als Regent van Cheribon ten grave daalde. Waai in t vervolg van mijn verhaal gesproken zal worden van den Regent, daar zal immer bedoeld worden dezen Boepati. 't Zou te ver voeren hier te beschrijven hoe ook deze Regent ongegrond achtte de vreeze voor den Islam op Java, door onze Regeering destijds vaak niet onduidelijk aan den dag gelegd; en dat ook deze Regent behoorde tot die beschaafde Inl. Ambtenaren, die hunne sympathieën voor het Christendom duidelijker zouden toonen, indien zij daarmede geen gevaar liepen, de zoo begeerde ambtenaars-loopbaan af te sluiten, niet slechts voor zich zelf, maar ook voor hunne kinderen en verdere nakomelingen. Is ook deze Eegent als Moslim gestorven, men wrake zijn en anderer kleingeloof of ongeloof niet al te streng, en verwachte geen martelaarsgeloof vap wie opgroeiden in de meening, dat de Islam het laatste hoofdstuk brengt van Gods openbaring, en dus wel verheven moet zijn boven het Christendom, in wier belijders zij, over het algemeen, zoo weinig eerbied voor het Opperwezen zagen. Doch, ik ben mijn verhaal vooruitgesneld, en moet terug. Br. Schilstra en ik waren alzoo 26 Juli 1876 voor 't eerst de dischgenooten van den Regent, met wien over mijne eventueele vestiging te Madjalengka werd gesproken. Van deze ontmoeting, alsook van de goede verwachtingen welke de heer v. d. Wulp van Madjalengka als Zendingpost koesterde, werd mededeeling gedaan aan de Collega's, en op aller aansporing verzocht en verkreeg ik van het Hoofdbestuur en van de Regeering, vergunning met mijne zendingstaak daaraan te vangen. Op grond van wat wij van de Collega's hadden vernomen, veronderstellende dat wij ons niet buiten de hoofdplaats mochten vestigen, kwam ik met mijne vrouw overeen, om toch ook ter hoofdplaats, zooveel mogelijk te midden van'Inlanders te gaan wonen, en huurden wij eene in aanbouw zijnde inlandsche woning, veronderstellende in zulk een poreus bamboe huisje, evengoed gezond te kunnen blijven als de Inlanders. Op hoe pijnlijke wijze is ons die illusie ontnomen. 11 Juli 1877 de nog lang niet afgewerkte woning betrekkende, woedde in volle kracht Z. O. passaat-wind, die nacht en dag al even krachtig door onze kamer gierde als buiten door de takken. BEGRAAFPLAATS DEK CHR. GEMEENTE TE TJIDERES (blz. 119). Nog vóór Juli ten einde was, werden mijne vrouw en ons zoontje van 14 maanden oud, voor langen tijd op 't ziekbed geworpen. Het zware en langdurige lijden dat toen volgde, zonder eenige medische hulp ter plaatse, zal ik niet beschrijven. Stellig waren wij te hardleersch, dat die goedertieren Vader in den Hemel het zóó zwaar en zóó lang voor ons noodig achtte. Ook niet beschrijven de terugreis, die op dringend verzoek mijner viouw, op 3 September naar Indramajoe werd ondernomen. Zuster Zegers op een tweewielig voertuig zonder kap, met ons krank zoontje op den schoot; mijne zeer zwakke vrouw, onder hooge lichaamstemperatuur, in een schommelend, krakend draagkoetsje en ik op een ongedresseerd paard daarnaast. Hoewel de afstand slechts 14 uren gaans bedraagt, kwamen wij toch eerst den derden dag te Indramajoe aan, mijne vrouw in een toestand, die deed vreezen, dat zij in de woning harer zuster, waar zij een goed jaar te voren hare Ind. loopbaan aanving, nu was teruggekeerd om hare levensreize te eindigen. Doch de Heer verhoorde ons dagelijks smeeken, en zegende dermate de liefderijke verpleging, dat ik reeds den 19^ de beide patiënten kon laten onder de voortreffelijke verzorging van Zuster en Zwager, om te Madjalengka de ruïne van een half afgebioken steenen huis bewoonbaar te gaan maken, wat, met medehulp van vijf Soendaneezen, in ruim vier maanden'werd volbracht. Gedurende dien tijd werd mij uitnemende gelegenheid geboden den Soendanees te leeren kennen als mensch, als* Moslim en als werkman. Al viel de kennismaking niet mede, toch ben ik dankbaar reeds dadelijk zoodanige gelegenheid te hebben gehad, om medegebiachte theorieën in de praktijk te beproeven, en zooveel af en aan te leeren, en met dit zoo moeilijk te doorgronden volk te kunnen omgaan en „opschieten". Omdat het van zoo groot belang is hoedanig de Zendeling op een nieuwen post aanvangt, durf ik hier ook wel even de aandacht vragen voor dezen eersten huizenbouw. Niet weingen toch beschouwen den tijd daaraan besteed, als verloren, wat niet juist is gezien; want hoe zal men gunstiger gelegenheid vinden het volkska- 7 rakter te bestudeeren, de volkstaal af te luisteren en een begin van omgang te verkrijgen met deze zoo moeilijk te naderen Moslims, dan door dagelijks met die telkens verwisselende lieden mede te werken? Door vriendelijken omgang en billiike behandeling, wint men al dadelijk eenig vertrouwen en invloed ten goede. Daarentegen kan het jarenlansen omgang vragen, teneinde het wantrouwen te overwinnen tegenover den Zendeling, die door den oppervlak kigen Inlander al dadelijk voor even onbetrouwbaar en tiranniek wordt aangezien als de Chinees of Arabier, aan wien anders de bouw der Zendelings-woning werd uitbesteed. Deze aannemers toch zijn gewoon al hunne beknibbelingen op het loon, voor het werkvolk uit te leggen, als noodzakelijk gevolg van de hooge, onbillijke eischen van hem, die laat bouwen, in casu den Zendeling. Wie den bevooroordeelden Inlander kent, kan wel nagaan wat die ongunstige, vijandige stemming beteekent tegenover den Zendeling, die nog met zendingswerk ter plaatse moet aanvangen. Vooral bij het stichten van een nieuwen post, is een goed begin van zoo ver strekkende beteekenis. Om aan invloed en levensmoed te winnen is noodig, dat de Zendelings-familie zich zelf weet te helpen; en dat is voor den' bouw van eigen woning, zonder verdiepingen, zeer eenvoudig. Zoo men slechts moedig „aanpakt", ziet men spoedig zijn dak op vier muren rusten. Er worde echter bij de opleiding onzer a. s. Zendelingen mede gerekend, dat de zendingstaak veel meer omvat, dari het overplanten van een Holl. openbaren eeredienst. En wie zich den Heer der Zending ten dienste stelt, die geve zich met het weinige dat hij weet en kan, maar ook met het vele, dat hij nog leeren moet en ook leeren kan. 'tWas ons een zeldzame feestdag toen 16 Jan. 1878 vrouw en zoon, beiden hersteld, van Indramajoe konden worden afgehaald en binnengeleid in de verbouwde, gezellige, steenen woning. Woonden wij toen ongetwijfeld veel beter, onze illusie kwam aan den kapstok, en spoedig moesten ook wij ervaren, hoe ongunstig het is voor den Zendingsarbeid, wanneer de Zendelings- familie te ver verwijderd woont van de te bearbeiden Inlanders. Gelukkig was ons toen reeds tot veel arbeiden de weg gebaand gedurende ons wonen in dat bamboebuis te midden van Inlanders. Daar stond ook ik een wijle voor de vraag: „Hoe aan te vangen ?" Deze. door zoo menig collega gedane vraag, in ernstig gebed den Heer voorleggende, kwam mij in de gedachte het antwoord des Heeren aan Mozes: »Wat roept gij tot Mij ? Zeg den kinderen Israels dat zij voorttrekken 1" (Ex. 14 vs. 15). Met eenige schaamte gevoelde ik, dat mijne bede eigenlijk ongepast was. Of is het zendingsbevel dan niet reeds duidelijk gegeven : Predikt het Evangelie! Geneest de kranken! Weest mijne getuigen! ? Die herinnering van Boven overtuigde mij, dat het niet geoorloofd is zuchtend te wachten; maar plicht en voorrecht, blijmoedig en ootmoedig aan te vangen. Met prediken op de markt en op de hoeken der straten ? 't Is wellicht onnoodig, maar toch gevoel ik mij verplicht den Zendings-besturen aan te raden zulk beginnen bepaaldelijk te verbieden aan hun Zendeling, die pas wordt uitgezonden; en zulks vooral, wanneer deze op een nieuwen post moet aanvangen. — De verheven heerlijkheden van Gods Wet en Evangelie, in eene Oostersche taal, behoorlijk voor te dragen aan lieden die — zooals Moslims — niet 't minste begrip hebben van de „zondaars gestalte," is niet alleen een zeer moeilijk, maar vooral ook een gevaarlijk werk; vooral wanneer men zulks door „straatprediking" zoude ondernemen. Daartoe toch is onmisbaar eene kennis van het volk en van zijn taal; van zijn denken en streven; zijn gelooven en hopen, — welke kennis slechts door jarenlangen en vertrouwelijken omgang met het volk kan verworven worden, t Is volkomen juist gezegd, dat prediken het voornaamste der Zendingstaak is; maar men vergete toch ook niet, dat duidelijk en juist voordragen van de waarheden des Bijbels, aan zulke bevooroordeelde Oosterlingen, en dan wel op straat, het hoogste en moeilijkste van allen Zendingsarbeid is. Wij, Zendelingen, rapporteeren onze fouten, onze nederlagen niet; volgens onze mededeelingen, weten wij ons altijd nog al flink heen te slaan door elk interessant debat. Maar laten onze hoorders eens getrouw verhalen wat zij van dien jeugdigen Zendeling hoorden en uit zijn straatprediking begrepen. Een enkel verhaal ter toelichting. Eene Zendelings-weduwe verzekerde mij, dat wijlen haar voorbeeldig ijverigen echtgenoot met zijn collega, arbeidende op een der eilanden buiten Java, eerst pas na jaren tot de ontdekking kwamen, dat al hunne Inl. Christenen zich in der tijd lieten doopen uit medelijden met die Zendelingen. Naar de toenmalige gewoonte op dat eiland werden de bezoekers der Zondagmorgen-bijeenkomst, na den dienst onthaald op wat gambir en tabak en ook vaak geholpen aan wat spijkers etc., zoodat de eilanders de Zendelings-familiën leerden waardeeren als hunne weldoeners. Na eenige jaren, bij eene feestelijke gelegenheid, in gezelligen kring vereenigd zijnde, en een vertrouwelijk gesprek voerende, verklaarden de Christenen : »Ja, wij hebben ons gaarne laten doopen; want 't zou toch immers jammer geweest zijn, als zulke goede menschen waren verloren gegaan?" Na eenig samenspreken daarover kwam men eerst toen pas tot de ontdekking, dat de Zendelingen, door verkeerd gebruik van een persoonlijk voornaamwoord — wanneer het in hunne toespraak te pas kwam — immer vermaand hadden: • Vrienden, bekeert U; want zoo gij u niet bekeert en gedoopt wordt, gaan wij verloren!" Deze fout en hare gevolgen kon onder die Heidenen gemakkelijk hersteld worden. Hoe groot echter is het gevaar, dat onder zulke bevooroordeelde Moslims nog onjuister voorstellingen aangaande het bijbelsch Christendom verbreid worden, dan Rome vooi hare verantwoording heeft, wanneer nieuwelingen aanvangen met straatprediking? Gelukkig wordt zulks ook door geen enkel Holl. Hoofdbestuur geëischt; en zal ook geen enkel'verstandig Zendeling zulk moeilijk werk ondernemen, dan na rijpe ervaring en degelijke voorbereiding. Door 's Heeren vriendelijk bestuur ging mijn aanvangen langs veiliger weg; en omdat zulks op eiken nieuwen post mogelijk is, mag ik hier, uit vele, wel één geval mededeelen van eerste aanraking met de Inlanders. Uit dit eene verhaal mogen onze Ned. Zendingsvrienden dan ook verstaan, dat óók op Java, hunne Zendelingen in veel lager sfeer met hunne prediking hebben aan te vangen, dan de Apostelen, die zelfs in de landen der Heidenen konden aanvangen in Synagogen der door God zoo lang bearbeide Joden, waar op eiken Sabbat de Wet en de Profeten werden gelezen en de verwachting van den komenden Messias werd levendig gehouden. Al spoedig dan nadat wij onzen intrek genomen hadden in die eerste inlandsche woning, hoorden wij één onzer naaste buren telkens zwaar hoesten en soms erbarmelijk kreunen. Daarin nu klonk voor mij het: „Kom over en help ons!" Direkt werd de eerste gang naar eene Inl. woning gemaakt. Een oud, uitgeteerd vrouwtje, half naakt de hut van dien lijder ziende uitkomen, vroeg ik haar: Wel moedertje, is dat uw man die daar zoo hoest? »Neen, dat is mijn eenige zoon." Mag ik even bij hem binnengaan? *0! zeker meneer, hij zal dat stellig aangenaam vinden, want er komt nooit iemand bij hem, en hij is al zoovele jaren lang ziek." Binnenbukkende in een nog gebrekkiger en onzindelijker hutje dan de heide-plaggen-hutten in 't Noorden van Overijsel, waarin ik in vroeger jaren, met de bijbeltasch op den rug, zoo vaak binnen bukte, — stak ik den lijdet de hand toe en zeide • Goeden dag buurman; ik kom even met u kennis maken • zoo dicht naast elkander wonende, willen wij elkander toch ook wel kennen nietwaar? De bijna geheel naakte en uitgeteerde man, van ongeveer 40 jaar oud, vatte de hem toegestoken hand — naar Moslims' gebruik — met beide handen, en riep met zeer zwakke stem: „Alhamdoel-illah!" (Allah zij geloofd!) Keeds deze geringe inspanning bezorgde hem eene nieuwe hoestbui, zoodat ik hem vermaande zoo weinig mogelijk te spreken en hem op zijn reeds zwart vervuild hoofdkussen neerlegde. Na een half uur hem verlatende wist ik toch reeds, dat hij Nasim heette; in zijne jeugd een weinig lezen en schrijven had geleerd; vele jaren achtereen als weegbrug-opziener op de suiker-fabriek Kadipaten zijn brood had verdiend; een jaar of tien geleden lam was geworden aan beide beenen; daardoor zijne betrekking had verloren; met vrouw en twee kinderen opteerde al wat er verkoopbaar in huis was; en toen er niets meer restte, zijne vrouw met één kind naar hare ouders terugkeerde en hij met het andere introk bij zijne oude moeder, die weduwe was en wekelijks enkele stuivers ontving van marktbezoekers, die hun kar en paard mochten plaatsen op haar woonerf. — Van de wel eens beweerde „Uitnemende armenzorg in de Moh. desa," heb ik daar, noch ergens elders, ooit eenig spoor kunnen vinden. — Door het toedienen van medicijnen en beter voedsel, waarvoor mijne vrouw zorgde, en het dagelijks masseeren der beide beenen, werd de algemeene lichaams-toestand gaandeweg iets gunstiger, de hoest verdween bijna geheel; zoo ook die pijnigende koude in de beenen, wier gebruik hij echter nimmer terugkreeg. Toen nog geen inductie-toestel bezittende, was de dagelijksche behandeling aldus: Nadat de beenen stevig afgewreven waren met warm water, werden zij gegeeseld met een zachte brandnetel (daoen poeloes) en daarna stevig gewreven met kamferspiritus; eene wel primitieve behandeling, doch waardoor in menig ander geval het gewenschte resultaat werd verkregen. Door deze behandeling, maanden lang dagelijks voortgezet, onder het spreken over de eeuwige dingen en 't zingen van een Soendaneesch lied, waardoor veel kleine en groote kinderen werden gelokt, werd toch óók verkregen, dat — waar hier te voren nooit iets anders gehoord werd dan dat troostelooze: „Allah is Allah en Mohammad zijn gezant!" — nu voor het eerst door oor en hart van velen ruischten die lieflijke klanken van bevrijding; die verheffender gedachten van hooger orde, die — wanneer zij de behoeftige menschenziel treffen, — opwekken tot een nieuw leven van zalig hopen en verheffend toewijden aan den liefdedienst van Hem, die zoekt en zaligt wat verloren is. Hoe onvolkomen nog, toch werd hier, en wel voor het eerst, het Evangelie van Gods ontferming waargenomen in woord en daad. Althans deze eerste leerling, Nasim, leerde daarvoor danken. En deze hulpbehoevende deed meer voor mij dan ik voor hem. Niet alleen leidde hij mij in, in het plaatselijk volks-Soendaneesch, dat gekend moet worden om door de desa-lieden hier verstaan te worden, maar hij was mij gedurende die eerste moeilijke tijden nog op andere wijze tot grooten steun. In den eersten tijd geen Bijbel in de Soedaneesche taal bezittende, zocht en vond ik in den loop der week bij Nasim, die ook Maleisch sprak, de taalkennis om op Zondagmorgen godsdienst-oefening te houden met mijne huisgenooten: mijne vrouw, eene weduwe en een meisje, die ons behulpzaam waren in de huishouding, en twee schooljongens van wijlen Mr. Anthing overgenomen. Dit waren mijne hoorders ter hoofdplaats gedurende vijf en een half jaar. Hoe menigen Zondagmorgen stonden mijne vrouw en ik naar buiten te turen, met de bede in het hart, dat van die ons huis voorbij stroomende menigte, toch eens een enkele mocht binnenkomen; een enkele van die velen, die toch dagelijks zoo vrijmoedig bij ons binnenkwamen om hulp te vragen voor hunne kranken, en van welken ook reeds zoovelen beloofden Zondag in onze bijeenkomst te zullen komen. Wat zware beproeving! Hoewel dag uit dag in vele kranken bezoekende en naar vermogen helpende in hunne woning, daar vriendelijk ontvangen en aangehoord te worden, doch nooit één ingezetene der hoofdplaats in onze bijeenkomst te zien. Al gingen wij tot de menschen, zoolang dezen niet kwamen in onze openbare bijeenkomsten, kon het doel der Zending niet worden bereikt. En welk een bemoediging wanneer ik dan eiken Zondagmorgen, na afloop van den dienst aan huis, mijn vriend Nasim bezocht en het pas behandelde onderwerp nog eens voordroeg voor hem, wiens belangstelling en Bijbelkennis groeide als met den dag. Ja, dan werd het Zondag, een dag des Heeren voor mij, en ik trachtte mijne vrouw te doen deelen in dat goede. 'k Mag niet nalaten hier te verhalen hoe Zending en Kapitaal elkander kunnen steunen in het verbreiden van zegen, en om zelfs den Moli. Soendanees tot vriend van ons volk te maken. Toen ik Nasim voldoende kende, verhaalde ik van hem aan den heer J. S. Bowles, destijds administrateur en mede-eigenaar van de fabriek waar Nasim zoolang werkzaam was. De heer B. betoonde zich zeer dankbaar toen hij hoorde van zijn „ouden trouwen weegbrug-opziener, dien hij uit het oog had verloren." Wij kwamen overeen dat ik Nasim elke week, namens den heer B., een gulden zou brengen, zoodat die arme lijder, gedurende zijne laatste levensjaren minder zorgen kende, en hij althans, om meer dan eene reden, de aanwezigheid van Hollanders op Java zegende. Nasim verzocht nimmer gedoopt te worden, en ik spoorde hem nimmer daartoe aan, vreezende hier te zien herhalen, wat voorkwam op andere posten waar, na het doopen van een eersteling, de invloed op anderen verdween. Ook verwachtte ik niet, mijn onmisbaren vriend zóó spoedig te zullen verliezen. 26 Oct. 1881 werd hij ons onverwacht ontnomen en ik — kennende 's Heeren groote ontferming — durfde hem wel naroepen: Tot wederziens! Dit eene geval, alléén verhaald als voorbeeld hoe mij de toegang tot de moeilijk te genaken Soendaneezen werd gebaand, heeft niets belangrijks. Toch worden op die wijze 't best de eerste hechtingsdraadjes gebracht in 't gemoed van een volk, dat niet leeft onder invloed van Gods Openbaring; zeer zwakke draadjes, doch die de Heiland doet aangroeien tot koorden Zijner liefde waarmede Hij de zielen tot Zich trekt, naar Zijne belofte. Toen alzoo ter hoofdplaats en daar buiten bekend werd, dat zieke Inlanders bij die „Wolanda" hulp konden vinden, vermeerdei de de aanloop steeds, en werden de uren voor en na schooltijd ingenomen door het bezoeken en helpen van kranken in de desa, waar ook vrij uit van den Heiland werd verhaald. Hoeveel lichamelijk leed in onze eerste, inlandsche woning ter hoofdplaats ook werd geleden, toch is ons daar, te midden der Inlanders wonende, de toegang tot dit volk geopend en ons werk in liet spoor gezet, waarlangs het, tot op dezen dag toe, nog immer door den Heer wordt vooruitgebracht. Al woonden wij in de nieuwe woning meer afgesloten van de Inlanders, doordien het vertrouwen in de Eur. medicijnen steeds toenam behielden wij ook daar overvloedig werk. Doch al spoedig ging zulks onze financiëele krachten te boven. Wel werd ons in die eerste tijden wel eens een kipje van 5 a 15 ets. of een tros bananen van 5 ets. waarde, als dankoffer aangeboden — welke artikelen mijne vrouw van mij kocht — doch daardoor ontvingen wij nog niet het vijfde gedeelte terug van wat voor genees- er. verbandmiddelen in de toen zoo dure apotheken van Java, uit eigen middelen moest worden gekocht. Toen echter onze afdeeling Madjalengka werd bezocht door koorts- en cholera-epidemieën, werd 't ons te zwaar, en verzocht ik ons Hoofd van bestuur, van zijn voorraad Gouvernement's medicijnen mij mede te deelen. Z.Ed.Gestr. was daartoe dadelijk bereid; doch wijl er toen nog al veel medicijnen werden verbruikt, en telkens nieuwe voorraad moest aangevraagd worden, en deze uitgestrekte afdeeling geen enkel Eur. geneesheer noch „dokter Djawa" bezat, werd Dr. Doornbosch door den Resident van de hoofdplaats Cheribon op onderzoek hierheen afgevaardigd. Op verzoek van onzen Ass.-Resident diende ik Dr. D. als tolk in de Soendaneesche desa's. Vele woningen werden bezocht en de geneesheer was spoedig oveituigd, dat geregelde toediening van medicijnen aan de patiënten zelve, noodzakelijk was. De Ass.-Resident met den Regent verzochten dat ik daartoe de hoofdplaats M. met de meest nabij liggende gehuchten voor mijne rekening wilde nemen; terwijl voor de bediening der verderaf liggende districten, een dokter Djawa met vijf Jav. gecommitteerden werden aangesteld. Door eiken morgen van 7 tot 12 uur, met mijne beide kweekelingen, Jakobus en Soleman, van huis tot huis rond te gaan, konden wij slechts één keer in de vier dagen alle patiënten bezocht hebben. Hun werden dan de noodige medicijnen toegediend; aan de huisgenooten eenige wenken gegeven, en voor den volgenden dag medicijnen achtergelaten. De ernstig kranken ontvingen 's middags en 's avonds nog een bezoek. Met 's Heeren hulp was binnen vier maanden de epidemische toestand geweken. Als nu hierbij verhaald wordt, dat ook deze dienst „buiten bezwaar van den Lande" werd verricht, dan geschiedt zulks alléén om te doen uitkomen, dat óók op deze wijze Staat en Zending elkander kunnen dienen. Op die wijze toch verkreeg en behield ik toegang tot alle woningen, en werd hier en daar een leerling voor de school verworven. Alzoo overvloedig werk, doch waarbij gemist werd die machtige bezieling, gevoed door 'c geloof toch wel eenmaal te zullen verkrijgen eene Inl. Chr. gemeente, die — door geregelde bediening met Woord en Sacramenten — zoude kunnen ontwikkelen tot eene Zendingsgemeente. Zooals wellicht alle stads-zendelingen hebben wij ons ter hoofdplaats dan ook nooit op onze plaats gevoeld; en koesteren wij dan ook nog immer groote dankbaarheid voor ons Hoofdbestuur, dat ons volkomen vrij liet in de keuze van woonplaats. Die vrijheid echter legde groote verantwoordelijkheid op ons; en niemand meene, dat wij de hoofdplaats lichtvaardig hebben verlaten. Integendeel, de overtuiging, dat de Zendeling moet volharden op het terrein waar in 's Heeren Naam werd aangevangen, heeft ons meer dan één aantrekkelijk aanbod doen afwijzen. Aangeboden voordeeliger positie in de maatschappij af te wijzen, kostte ook ons niet de minste moeite. Wel daarentegen veroorzaakte het strijd toen ons werd voorgesteld te verhuizen naar Midden-Java. Het Koloniaal Verslag had vermeld, dat er toen op M.-Java 2000 Inl. Christenen leefden zonder voorganger, die nu en dan bijeenkomsten hielden „onder leiding van een Mohammedaan" (Sadrach ?) Op de vraag van ons Hoofdbestuur: „Hoe denkt ge er over daar een werkkring te gaan zoeken?" luidde mijn antwoord: »Indien het Hoofdbestuur mij naar M.-Java zendt, zal ik dadelijk gaan. Laat IJ het echter in mijne keuze, dan bezit ik geen enkel motief, dat mij vrijmoedigheid kan geven Madjalengka nu reeds te verlaten." Datzelfde antwoord werd gegeven telkens toen daarna, nog tot driemaal toe, mij een post op hoofdplaatsen van W.-Java werd aangeboden; en ik dank den Heer, dat Hij, als antwoord op het gebed, het Hoofdbestuur vrijmoedigheid gaf mij te laten waar ik was. loch werd het ons ter hoofdplaats M. wel eens zeer zwaar, en kwam meermalen de vraag in ons op: zijn wij hier dan toch wel op onze plaats ? Het grijpt zoo aan en drukt zoo neer, wanneer men jaren achtereen, van den morgen tot den avond hard werkt, doch van de ontelbaar vele beweldadigden niemand eenige belangstelling betoont in wat men zelf leerde kennen als de bron van vrede en zaligheid. Alleen Nasim was ons een sterretje der hope, doch hoe spoedig werd ook dat uitgedoofd. Is 't wonder dat - toen wij nu ook gevoelden wat het beteekent onder Moslims te arbeiden — weder boven kwam het reeds in het Zendingshuis gekoesterd verlangen, naar de „Heidensche Badoeï's" in Z. Bantam gezonden te worden. En juist in die donkere dagen verhaalden de Ind. dagbladen van de rampen waardoor Bantam toen werd geteisterd: Veepest, koorts- en cholera-epidemieën, als ook hongersnood in menige streek der zoo uitgestrekte residentie. Het Gouvernement deed wat toen gedaan kon worden: het zond voedsel, en ook Eur. geneesheeren, aan elk van wien een aantal gecommitteerden werd toegevoegd om behulpzaam te zijn bij persoonlijk toedienen van medicijnen. Dit laatste nu was mij eene bekende bezigheid, schoone gelegenheid biedende daarbij tevens een kort, passend Evangeliewoord te spreken tot zeer velen. Na overleg met mijne vrouw werd besloten Z. E. den Gouverneur Generaal te verzoeken mij gedurende die epidemieën, als gecommitteerde, buiten bezwaar v. d. Lande, toe te voegen aan den geneesheer, die 't verst in het Zuiden van Bantam was gedetacheerd. Op die wijze hoopte ik van nabij kennis te maken met de Badoeï's, over welken stam ik reeds in correspondentie was met den Inl. Helper Petroes, die door Mr. Anthing nabij de woonplaats van die „Heidenen" was geplaatst, en die verzekerde, reeds een gezin Ie hebben gewonnen voor het Christendom. Van het aantal en de beteekenis der Badoeï's was toen nog eene te grootsche voorstelling in omloop; totdat in 1891 het officieel rapport verscheen van Dr. Jacobs en Controleur I. I. Meijer, die in opdracht van de Regeering, in Oct. 1888 de woonplaats der Badoeï's inspecteerden en ter plaatse slechts 291 zielen telden. Van dit geringe aantal was nog niets bekend toen ik in Jan. 1881 plan maakte op bovengenoemde wijze kennis te gaan maken met die Heidenen. Met het oog op de heerschende epidemieën kon over dat plan toen niet eerst gecorrespondeerd worden met Nederland. Doch wat groote verrassing! — Het Hoofdbestuur kon van mijn plan niets weten; en juist had ik eene schets gemaakt voor bedoeld verzoekschrift aan Z. E. den G. G. toen wij, begin Februari 1881, een brief ontvingen, in 't kort aldus luidende: Het Hoofdbestuur zoude gaarne gehoor geven aan de roepstem van den oud-secretaris van Bantam, de Hr. D. Brouwer, door Resident Esser tot ons gekomen, om een der zendelingen uit de Preanger te willen overplaatsen naar het zoo zwaar geteisterde Bantam, dat volgens den Hr. B. nu meer dan ooit behoefte zal hebben aan den troost van het Evangelie. Wij stellen u daarom voor naar Bantam te gaan en te zien of gij daar een geschikt terrein voor een zendingpost kunt vinden. Als gij ter plaatse een onderzoek zult hebben ingesteld, verwachten wij bericht. Met de keerende mail zond ik aan ons Hoofdbestuur de eerste mededeeling aangaande ons plan, de verzekering daaraan toevoegende. het mij zeker veel aangenamer was in opdracht v. h. Hoofdbestuur, dan als gecommitteerde naar Bantam te gaan; en dat ik zoo spoedig mogelijk aan de opdracht zoude voldoen. Toen was er nieuwe hoop en vreugd opgewekt in onze ziele; want mochten wij niet 's Heeren leiding in deze erkenen ? Terwijl mijne vrouw zich repte een doelmatig reispak voor mij te maken, correspondeerde ik met den heer Palm, destijds Controleur van Malimping in Bantam, schoonzoon van genoemden heer Brouwer. De heer Palm bood mij aan bij hem mijn entrée te nemen en van uit zijne woning mijne onderzoekingen te doen. Alles kwam spoedig gereed. Het voertuigje was reeds besteld dat mij, Dinsdag 12 Maart, naar de kustplaats Cheribon zoude brengen; van daar zoude ik per kustboot naar Batavia gaan om vervolgens over land Bantam in te trekken, toen den laatsten avond te voren, Maandag 11 Maart, een tweede brief v. h. Hoofdbestuur ons terugslingerde in de oude vreugdeloosheid. In dien brief toch werd gezegd: Het Hoofdbestuur heeft na nieuw en ernstig beraad besloten, voorloopig af te zien van eene zending in Bantan. Stel uwe reis daarheen dus uit tot nader orde. Dat besluit was, in de gegeven omstandigheden, dubbel pijnlijk wijl het toen ook niet geraden was, als gecommitteerde naar Bantam te gaan. Gelukkig zegende de Heer onze eenvoudige hulp, aan kranke Soendaneezen bewezen, dermate, dat juist toen vooral de aanzoeken steeds vermeerderden. Veel werken toch is vooral in de tropen en in de eenzaamheid, eene uitnemende remedie tegen neerslachtighetd, en mitsdien ook tegen velerlei ongesteldheden ook van het lichaam. Het bezoeken der patiënten in hunne desa's, ook tot op verren afstand; het belangstellend spreken met hen en met familie en geburen ; het bidden met hen in ernstige gevallen, — gaf aan den Zendeling zoodanige populariteit, dat ook de Regent daar- over sprak, en wel op eene wijze en met zoodanig gevolg, dat ik mij — in het belang der zending op Java — verplichtgevoel hier mededeeling te doen van : Het advies van den Regent Uitgenoodigd wederom eene tournée door een gedeelte zijner Afdeeling mede te maken, reed ik op zekeren dag te paard stapvoets naast den Regent, en spraken wij, als naar gewoonte — over toestanden in de desa, over Islam en Christendom. Komende voorbij den ingang naar de desa Tjitjoeroek — vroegere woonplaats van den beroemden Jav. schilder Rahden Saleh, bouwheer van „Tjikimi," het tegenwoordig „Diaconessenhuis" te Batavia — vonden wij daar het desa-hoofd (Koewoe) met vele desa-lieden langs den weg neergehurkt zitten. Ons talrijk gezelschap bleef in het zadel, doch hield de teugels in, in navolging van den Regent, die op zijn altijd vriendelijke wijze vroeg: »Zoo Koewoe, ben je weer gezond?" »Ja Heer, door dén zegen van uw zoon, den zendeling." (In het binnenland beschouwt de Regent zich, en wordt ook door de Inlanders beschouwd, als de Vader zijner Afdeeling. Wie nu de bijzondere gunst van den Regent geniet, wordt in tegenwoordigheid van dezen wel eens aangeduid met: »Poetra kagoengan," d. i. uw zoon.) Ook om de vele aanwezigen, verbeterde ik direkt: nDoor den zegen van God, bedoelt de Koewoe nietwaar; want wij allen weten toch wel, dat God de medicijnen heeft geschapen, en dat — wanneer Hij, de Algoede, het gebruik der medicijnen zegent, — de kranke gezond wordt, nietwaar ?" „Soemoehoen! inggih! lérés pisan!" — klonk het uit vele monden, — d. i. Ja! zeker! zoo is't! — »Ja maar", — zoo vervolgde de Regent, toen wij doorreden na de menigte gegroet te hebben, — »Ja maar", 't is toch wel opmerkelijk, dat waar ik ook in mijne Afdeeling kom, er overal menschen zijn, die verzekeren door uwe medicijnen genezen te zijn. En bij mij thuis is 't toch ook zoo. Ik verzeker U dat gij vele vrienden bezit in deze Afdeeling." Mijn antwoord luidde: „Regent, ik dank God, dat Hij mijne gebrekkige hulp zoodanig zegent, dat vele van die arme zielen gezond worden. Zeer dankbaar ben ik ook, dat die anders zoo schuchtere lieden mij altijd vriendelijk ontvangen in hunne woningen en blijkbaar gaarne naar mij luisteren; maar ... zouden zij het wel meenen? — Want hoe toch anders verklaart U het feit, dat — hoewel dagelijks zoovelen bij ons binnenkomen om hulp te vragen voor hunne kranken — toch nog nimmer één hunner onze bijeenkomst op Zondag bezocht; hoewel reeds zoovelen beloofden zulks te zullen doen? Met groote verbazing zag de Regent mij aan, hield de teugels even in en vroeg: jMaar verwacht u dan inderdaad, dat ooit een Moslim bij u zal binnenkomen om deel te nemen aan eene godsdienstoefening, en een Chr. gebed aan te hooren!? Als u dat verwacht, dan woont u daar, tusschen Europeanen en Inl. ambtenaren, zoo ongunstig mogelijk." Regent, ik dank U vriendelijk, dat U mij zoo openhartig uwe meening zegt. Waarlijk, ik begrijp U goed. Mijne vrouw en ik gevoelen ons daar dan ook niet op de goede plaats. Omdat wij de noodzakelijkheid gevoelden te midden der gewone desa-lieden te moeten wonen, namen wij bij onze aankomst hier dan ook onzen intrek in die Inl. woning achter de markt; doch U weet zelf, hoe het ons daar is gegaan. »Ja, daar achter de markt woondet ge wel meer onder Inlanders, doch veel te dicht nabij de pakaoeman (priesterwijk). Als u Islamieten wilt winnen voor het Christendom, dan zult u moeten wonen op een terrein, waar de menschen, die u willen volgen, bijeen kunnen wonen, vrij van de Moh. desa hoofden. Ook voor ons, ambtenaren, zoude het veel gemakkelijker zijn, indien geheele desa's te gelijk tot het Christendom overgingen. Doch wijl zulks moeilijk zal geschieden zoolang de Moh. desa-priester als zoodanig lid is van het Moh. desa-bestuur, en de enkele Soend. Christen niet in de Moh. desa zal geduld worden; — is het stellig voor het welslagen der Chr. Zending noodig, dat de Chr. Inlanders hun eigen desa vormen en leven onder hun eigen Chr. hoofden." Onze tournée was volbracht; doch ook daarna spraken wij meermalen over dit — voor de Zending over geheel Java belangrijke — onderwerp. Bij zoodanig gesprek hem de vraag voorleggende : Waar ergens in uwe Afdeeling Regent, dunkt U, dat zoodanig terrein, als U voor de Zending noodig acht, gevonden kan worden ? antwoordde hij: »In 't Noorden, nabij den grooten postweg en de suikerfabriek Kadipaten; want daar kunt u voor weinig geld zooveel gronden bekomen als u wenscht. Heeft u daar bijv. 30 Chr. gezinnen bijeen, dan kunt u den Resident verzoeken om erkenning als zelfstandige desa, waarbij ik u dan gaarne zal helpen." Intusschen verliepen weder vele maanden. Dagelijks kwamen velen om hulp; vele kranken werden bezocht; schooljongens kwamen en verdwenen te spoedig; doch in onze bijeenkomsten kwam niemand. En toch was de Heer, Die het gebed aanhoort, doch aan de verhooring veelal een proeftijd doet voorafgaan, intusschen reeds bezig ons den weg te banen juist naar het terrein door den Regent aanbevolen. Vast overtuigd zijn wij, dat het geschiedde onder 's Heeren invloed, toen op zekeren dag een ons geheel onbekend Europeaan tot ons kwam met de vraag, of wij zijn planken huisje met zeer ruim erf wilden koopen. Wijl die woning lag in de streek door den Regent aanbevolen, ontstelde ik; doch liet daar niets van merken, en vroeg: Hoe hij kon veronderstellen, dat die voor ons gezin veel te kleine woning, bovendien gelegen in een bosch op drie uur gaans van de hoofdplaats voor ons ook maar eenige waarde kon hebben; of hij wellicht den Regent had gesproken? De oud-militair verklaarde op zijn woord van eer den Regent nooit gezien te hebben, en ook nog met niemand gesproken te hebben over het verkoopen van zijn huis; deed hij dat, dan zoude al het geld, door hem aan Inlanders uitgeleend, stellig verloren zijn. De zaak was eenvoudig aldus: Als gepensioneerd onder-officier was hij gedurende de groote veepest, door het Gouvernement tijdelijk geëngageerd en nabij Kadipaten geplaatst ter bewaking der „veelooze streek." Hij HULP-ZIEKENHUIS EN SCHOOL TE jTJIDERES (blz. 119). vond daar het leegstaand planken huis, dat de eigenaar, een Indo, niet durfde bewonen „omdat een zijner bijzitten daarin gestorven was door hekserij.' — Hij was daar niet bang voor; kocht het huis met erf voor weinig geld, en hoopte met kleinhandel wat bij te verdienen bij zijn gering pensioen. Dit mislukte, en omdat hij _ eene betrekking te Japara kon bekomen, wilde hij zijn huis maar verkoopen. Hij kende echter niemand; doch had van de Inlanders wel eens gehoord, dat er op de hoofdplaats een Zendeling woonde, „die kon hem misschien helpen." Wij waren toen nog zeer onder den indruk van het bevel: „Niet naar Bantam ! ' — en wijl huis met zeer ruim erf gelegen waren in de door den Regent ons aanbevolen streek, meenden wij van uit den Hemel de aanwijzing te ontvangen: „Naar Tjideres!" In 't kort. Mei goedvinden van het Hoofdbestuur werd de koop voor slechts ƒ1400 gesloten. Dertien Juli 1882 met Br. De Haan een bezoek aan Tjideres brengende, vonden wij dat in eene streek zonder eenig natuurschoon; rechts en links van den weg niets dan bosch, zoodat slechts één vervallen Inl. hutje werd gezien. Ook de gekochte woning was van den weg af niét te zien, omdat die vreesachtige bouwheer, daarvoor een wildernis had laten groeien om niet gezien te kunnen worden van af den postweg. Tijdens ons verhuizen genoten wij groote gastvrijheid bij het Hoofd v. plaatselijk bestuur van Madjalengka met wiens goedvinden wij naar het binnenland verhuisden; met welk eerste feit van dien aard op W. Java, geconstateerd werd, dat het binnenland niet langer gesloten werd gehouden voor den Chr. Zendeling. In het belang der Zending over geheel Java worde hier eene bedenking weêrlegd. Wie zich liet wijsmaken, dat alle leden van den Jav. adel dus ook onze Regent — onbetrouwbaar zijn, zoude de vraag kunnen stellen: Maar was dat alles nu niet listig overlegd van dien Regent om den Zendeling van de hoofdplaats te verwijderen? Om der waarheid wille, en om het groot belang van het 8 advies van den Regent, moet ik — hoe noode ik daartoe overga — wel het volgende ter wederlegging van die bedenking, mededeelen. Naar Oostersch gebruik had ook deze Regent een zeer talrijk gezin en vele bedienden, waaronder altijd eenige patiënten. Madjalengka bezat geen Eur. geneesheer noch dokter Djawa, en dus werd bijna dagelijks mijne hulp ingeroepen óók in de woningen van den Regent en van zijn personeel. De oudste dochters van den Regent ontvingen van mijne vrouw gratis onderwijs in handwerken; terwijl de vele leden van deze familie dagelijks bij ons verkeerden als huisvrienden. 'k Mag hier niet meer verhalen ter bevestiging, dat het in het belang was, vooral van deze familie, zoo wij op de hoofdplaats bleven wonen; wat ook door den Regent en zijne Gade herhaaldelijk werd erkend. 't Was ook bepaaldelijk in ons belang, dat laatstbedoelde zeide: »Naar Tjideres mag u zeker niet verhuizen, want die streek noemen de Inlanders: »Lawang koembang," (doorgang van den Z. O. passaat) »de wind, die uwe vrouw zoo ziek gemaakt heeft." Nog jaarlijks ervaart, vooral mijne vrouw, eenige maanden het onaangename van dien wind. De Regent zelf verzekerde mij, volstrekt geen rekening te willen houden met persoonlijke belangen; maar „als ambtenaar en als belangstellende in het welslagen der Chr. Zending, zich verplicht te gevoelen, te moeten wijzen op het ongunstige van de hoofdplaatsen voor den Zendingsarbeid, toen hem daartoe aanleiding werd gegeven. „Ik mag en wil niet anders adviseeren, en ben overtuigd, dat alle Regenten van Java het met mij in deze eens zijn." Met 't oog op de vele zieken ter hoofdplaats vond hij 't wel jammer, dat wij zóó ver weg gingen wonen; doch hij zoude dan maar een verwaarloosd pad door 't bosch laten verbeteren en verbreeden, opdat — wanneer zulks mocht noodig zijn — ik te paard spoediger ter plaatse zoude kunnen komen, dan langs den rijweg. De Regent volbracht zijne belofte; dat pad beStaat nog; komt op onzen zendingspost uit; en wijl daarlangs de kortste weg loopt naar de hoofdplaats, hebben wij nu ook eene stopplaats van de Stoomtram voor ons huis. Als nu nog wordt medegedeeld, dat ook deze Regent — zooals meerderen — hoogen eerbied koesterde voor den Chr. . godsdienst, in welk een gebrekkigen vorm hij die ook, helaas! leerde kennen; dat hij, die onze taal verstond, altijd de Holl. godsdienstoefeningen bijwoonde en vaak een gesprek begon over wat hij had gelezen in ons N. Testament, waarvan een Soend. exemplaai altijd op zijne schrijftafel lag; en dat in zijn tegenwoordigheid noch Europeaan noch Inlander het ooit gewaagd heett mijne godsdienstige gevoelens te bestrijden of te bespotten — iets waartegen de Zendeling niet altijd gevrijwaard is, — dan is er toch wel voldoende aanleiding om het advies van dezen ei varen en zeer ontwikkelden Jav. Hoofdambtenaar, als onbevooroordeeld en betrouwbaar te achten. De zendings geschiedenis van gansch Java bevestigt de juistheid van dat advies volkomen. Was ons alzoo den weg naar Tjideres duidelijk gewezen, hoewel met een klein gezelschap, maar toch met groote vreugde in de ziel, verhuisden wij 30 Aug. 1882 daarheen, met onze twee zoontjes; onze twee leerlingen, Jakoboes en Soleman. benevens de reeds genoemde weduwe en het meisje, die 19 Maart te voren beiden den H. Doop ontvingen, en de eenigen waren, welke gedurende bijna zes jaar ter hoofdplaats werden gewonnen voor Christus. Spoedig bleek de woning, met slechts twee kleine kamers en een open achterhuis te klein voor ons gezin, wijl er ook school en kerk in gehouden moest worden. Doordien de tropische zon den ganscben dag brandde op de met beschaduwde planken omwanding, zoodat de temperatuur zelfs in het meest open binnengedeelte - vaak steeg tot 103° F., werden de gewone hoofdpijnen mijner vrouw bepaald ondragelijk.' Gelukkig werd ons vergund de planken omwanding door een steenen muur te vervangen en twee kamers met steenen muren voor het* gebouw op te trekken. Voor school- en kerkdienst bouwden wij een bamboe lokaal naast ons huis. Of er dan al zoo spoedig een „kerkgebouw" noodig was? 27 Juli 1882 verkregen wij volmacht tot aankoop van huis en erf en tot verplaatsen van den Zendingspost daarheen; en slechts elf dagen te voren, werd onze Zondagsbijeenkomst ter hoofd•plaats voor 'teerst bezocht door twee Soendaneezen. Zouden wij dan, zelfs na bijna zes jaar volharden, toch nog te haastig besloten hebben tot verlaten van de hoofdplaats? Neen, want deze twee mannen woonden twee uur gaans buiten de hoofdplaats, in de desa Karajoenan. Laat mij even mogen verhalen hoe zij tot ons kwamen, opdat, door dit ééne geval uit vele, blijke, dat het ontstaan dezer gemeente — in den weg der middelen — te danken is aan het helpen van kranken. Vrijdagmiddag, vóór dat deze twee mannen op Zondagmorgen onze bijeenkomst voor 't eerst bezochten, kwam de oudste tot mij met de mededeeling: »Meneer, mijn broer was zwaar ziek; hij kreeg van u medicijnen en nu is hij hersteld. Maar nu heb ik de koorts en verzoek u om hulp". Medicijnen en een goed woord ontvangen hebbende ging hij, met de vrijmoedigheid den Inlander eigen, onze openstaande keuken binnen om zijn sigaret aan te steken. Daar zag hij Jakoboes en Soleman bezig een opstel te schrijven; en omdat zulks gedaan werd met stalen pen, trok dit zijn aandacht te meer, ging naderbij en vroeg wat zij daar schreven. Jakoboes las voor wat hij reeds schreef, en wijl dat handelde over den dooide Moslims vereerden vader van Ismaël, Abraham, vond hij dat zeer mooi en zeide: „Wat zoude ik gaarne meer daarvan hooren!" Hem werd geantwoord: Welnu, komt dan overmorgen terug, dan verhaalt meneer meer van zoodanige geschiedenissen. Deze man nu was onze goede Pa Sarnijem, later onze eeiste Oudeiling, de vredelievende, vrome broeder over wiens heengaan in vrede gehandeld wordt in het Orgaan der Ned. Zend. Vereeniging v. Jan. 1896 blz. 4. De tweede, die dien eersten Zondag met hem medekwam, was Sarmi, nu nog onze Diaken, die sedert niet, dan wegens ziekte, eene bijeenkomst verzuimde. Den tweeden Zondag kwamen er drie, en voorts iederen Zondag soms tot zeven personen. Van de plagerijen, dien menschen in hunne desa aangedaan, zal ik hier niet verhalen, 't Was echter te vreezen dat deze „Vrienden van Karajoenan", gedurende de maanden October tot April, de bijeenkomsten niet zouden kunnen bezoeken, wijl zij dan, gedurende het bewerken en bewaken hunner rijstakkers, niet zoo lang van huis konden. Zij zeiven spraken daarover, en wijl die plagerijen een meer officieel karakter gingen aannemen, informeerden zij „of er in de nabijheid der hoofdplaats geen terrein te vinden was, waarheen zij zouden kunnen verhuizen." Opzettelijk had ik voor allen verzwegen die gesprekken met den Regent; en kwamen die lieden dus, ongevraagd, de meening en het advies van den Regent bevestigen. Mij werd toen voor de zooveelste maal als uit de borst geperst de verzuchting : Och! was ons volk wat grooter, grooter vooral in geloof en gehoorzaamheid aan het bevel van onzen machtigen Zender, wat zoude deze — door den Islam overrompelde — plattelandsbevolking, spoedig gebracht zijn onder de heilzame invloeden van het Woord der Openbaring onzes Gods. — Zondag na 27 Juli aan die Vrienden verhalende, dat mij vergund werd naar Tjideres te verhuizen, klonk het spontaan als uit één mond: „Dan verhuizen wij allen naar Tjideres!" En zoo geschiedde zoodra zij hunne gronden hadden bewerkt en die konden overlaten aan familieleden „die hen later zouden volgen", 't Was inderdaad eene gewaagde en — voor hunne krachten — ook kostbare onderneming, hun aandeel in de communale gronden te moeten prijsgeven en hunne woningen over te brengen naar Tjideres. De eenige hulp die ik hun bij het laatste kon verleenen was, de huur te betalen der karren, waarmede de zwaarste deelen van hunne woningen werden overgebracht, wat op twee gulden per woning kwam te staan. In Mei 1883 verhuisden slechts vier gezinnen; de overige werden door desa-hoofden zoo beangstigd en bemoeilijkt, dat zij het waagstuk niet durfden ondernemen. Zondag 3 Sept. 1882 werd onze eerste godsdienst-oefening in de planken woning te Tjideres gehouden, en reeds den volgenden Zondag hadden wij onzen naasten buurman, Sarmi in onze bijeenkomst, en tegen het einde des jaars waren er immer gemiddeld 30 hoorders bijeen. Die weelde, op de hoofdplaats nooit gekend, maakte een kerkgebouwtje spoedig onmisbaar. 25 Februari 1883 werden te Tjideres de drie eerste volwassen Soendaneezen gedoopt; 1 Juli gevolgd door genoemden buurman met nog zes volwassenen van Karajoenan. Ons bamboe kerkje deed dienst tot 11 Jan. 1885, toen met medehulp der collega's Zegers en De Haan, in tegenwoordigheid hunner respectieve Echtgenooten, de zusters mijner vrouw; de Ass.-Resident, Regent e. a. notabelen dezer Afdeeling — het door eigen menschen van steen opgetrokken kerkgebouw aan den dienst der Evangelieprediking werd toegewijd. Was de kerk wat ruim gebouwd, zooals op Zendingsterrein behoort, in 1899 werd vergrooting noodig en werd aan het gebouw een meer passend front gegeven; met het oog op aardbevingen werd het klokketorentje niet op — maar voor het gebouw aangebracht. Tot ultimo 1908 werd hier, door 's Heeren gunst, den H. Doop toegediend aan 307 Soendaneezen, waarvan hier nu nog bijeenwonen 210 zielen, vormende 48 huisgezinnen. Met dank aan God mag geconstateerd worden, dat de invloed van den Zendingsarbeid op dezen post uitgaande, niet ongezegend is ook voor de dichte Moslimsche bevolking, waar tusschen in de Chr. gezinnen wonen, die door hun gemeenschappelijk dienen van den Heer, waarlijk kunnen zijn tot een zout en een licht voor hunne duistere omgeving, ook al ontbreekt het ook onzen Christenen nog te veel aan vrijmoedigheid persoonlijk en stelselmatig onder de Moslims te evangeliseeren. Al werd die gunstige invloed herhaaldelijk, ook officieel, geconstateerd, toch betaamt het mij niet, zulks met bewijzen te staven. Oók is het niet de bedoeling eene beschrijving te geven van al den Zendingsarbeid in de omgeving verricht. Onmogelijk toch is het volledig te beschrijven wat gedurende meerdere jaren werd gearbeid te Tjibolang, Soemedang, Tjambaj, Djati toedjoeh, Djati tengah, Songgeng bokong, Djati wangi en in de vele kleinere desa's rondom. 't Yalt booze menschen zeer gemakkelijk in Nederland te verzekeren: „Die Zendelingen op Java leiden een gemakkelijk en lui leventje." De Heere God weet het beter, en dat zij den Zendeling voldoende. Inderdaad hebben wij het alleen den Heer te danken, dat het eerst zoo stille, eenzame bosch hier, nu ten deele is geworden tot eene gezellige streek. Van uit onze woning (waarvan de foto mislukte) zien wij nu van rondom op een deel der in 't groen verscholen woningen onzer Soend. Christenen. Recht vooruit naar 't Noorden, op het hulp-ziekenhuis waarnaast onze nieuwe school. Bij het op de foto links, onder een nog jongen tamarinde boom verscholen wachthuisje, vangt een weg aan, die tusschen de beide gebouwen door en langs den steenoven der gemeente voert, naar de steenvormerij, waar rondom weder woningen der Christenen. Links naast onze woning, en 20 meter vooruitgeschoven, staat de nette kerk, links en tegenover waarvan woningen onzer Christenen. Op 400 M. ten Westen van de kerk ligt de goed onderhouden begraafplaats der Chr. gemeente, omrasterd met stekeldraad, omzoomd door djati-bosch en doorsneden door de trambaan. Vlak voor de kerk heeft de stoomtram eene stopplaats. Uit den tram ziende naar het Zuiden, lezen de reizigers boven den ingang der kerk, in duidelijk Soend. schrift: „Di boemi masing kerta" („vrede op aarde"); en naar het Noorden, boven het portaal v. h. hulp-ziekenhuis, — eveneens in Soend. Schrift: ,,God heeft in menschen een welbehagen". In het midden tusschen deze gebouwen staat de hooge vlaggestok,. waarvan op Zon- en Feestdagen onze geliefde driekleur wappert. Hoe gering dit alles, naar wereldschen maatstaf, ook zij, — wie geen vreemdeling is op het terrein der Zending onder Soend. Moslims, en weet dat alle deze soliede steenen gebouwen zijn opgetrokken en worden onderhouden door onze Chr. leerjongens en mannen, zal 't wel billijken, dat bij het afsluiten nu van het eerste vierde deel eener eeuw, onze ziele in ootmoedigen dank jubelt: Dit werk is door Gods mededoogen, Door Zijne Hand alleen geschied; Daarom de vreugde onzer oogen. Hem looft ons hart in 't staamiend lied! X. De woonplaats voor Inl. Chr. gemeenten. Juist onder het schrijven van dit opschrift hurken naast mij neder een Soendanees met zijn vrouw, die reeds eenigen tijd onze bijeenkomsten bezoeken, maar daarom ook reeds plagerijen in hunne Moh. desa hebben te verduren. Zij verzoeken hunne woning te mogen verplaatsen naar terrein, aan de Chr. gemeente toebehoorende. Ook aan deze lieden — zooals reeds aan zoovelen — wordt duidelijk gemaakt, dat zij hunne desa volstrekt niet behoeven te verlaten om onze bijeenkomsten te bezoeken of zich bij de Chr. gemeente te voegen. Ook hun wordt aangetoond hoe gewenscht het is, dat zij in hunne Moh. desa blijven wonen; doch, als reeds van zoovelen, kreeg ik ook van dit echtpaar ten antwoord: ' «Meneer, als 't ons mogelijk was de kerk te blijven bezoeken, wij zouden er niet aan denken onze desa te verlaten; want daar hebben wij ons huis en erf en hebben wij allerlei geplant. Wij moeten wel kiezen, want nu reeds wordt 't ons daar onhoudbaar, en hoe zal 't dan zijn als wij christenen worden?" „Dat kan medevallen en onder 's Heeren invloed kunt gij een zegen brengen over uwe huurlieden." "Och neen meneer, 't is ons reeds onmogelijk te blijven. Wij zijn nog zoo zwak en weten nog zoo weinig; als wij wat vaster staan in t geloof, dan kunt u ons later gerust terugzenden naar dezelfde desa." De beteekenis van dit laatste konden de eenvoudige zielen nog niet vermoeden; anderen, vóór hen, hebben zulks ervaren. Juist vooral in deze aangelegenheid hebben wij tegen ons, die machtige, niets ontziende „Stille kracht", waartegen de meest actieve Eegeering machteloos staat, en eene inmenging van het meest rechtvaardig Bestuur, de moeilijkheden slechts zal verfijnen en dus alleen verzwaren. De ervaring verplicht my hier den wensch neer te schryven, dat toch geen enkel Eur. ambtenaar, eigener beweging, bedoelde moeilijkheden ter plaatse gaat onderzoeken en gaat trachten die op te heffen. De Chr. Zending zal op Java 't meest gebaat zijn, wanneer de Eegeering zich onthoudt van alle inmenging in, maar ook van alle bevoorrechting van welken godsdienstvorm dan ook; hare neutraliteit geene vreeze noch voorliefde verraadt voor den Islam; rechtvaardig en humaan handelt tegenover Moslim en Christen beiden; zorgt voor wetten die grondwettige vrijheid van godsdienst waarborgt aan allen en hare Ambtenaren, de hooge beteekenis hunner positie en verantwoordelijkheid kennende, zich nog meer onthouden — zooals reeds velen zyn aangevangen te doen — van die ons gezag ondermijnende frivoliteiten ten nadeele van Godsdienst en van Zending. Ziet de Moslim in de neutraliteit op godsdienstig gebied onzer Eegeering slechts eene uiting van zwakte en vreeze, den spotter met godsdienst treft zijne verachting. Ook de Zending houde rekening met de door onze wetten f gesanctioneerde Moh. desa-organisatie; verbloeme die niet ondei vroom klinkende machtspreuken, die de zendingskracht maar doen vervloeien als in 't zand. Het gezond bijbelsch geloof houdt de oogen goed open, aanvaardt de feitelijke toestanden en ontvangt moed en kracht van Boven tot handelen en volharden. Onder degenen, die de oogen goed open hadden behoorde wijlen „Vader Jansz", die ruim 40 jaar lang de toestanden op Java bestudeerde, en den Zendingsarbeid op Java kennende, reden vond tot de klacht, dat er op Java zooveel zendingskracht verloren gaat omdat hier: (zegt Vader Jansz) » ... nog niet gearbeid wordt volgens een naar de omstandigheden en behoeften ingericht plan''; » ... een goede grondslag ontbreekt nog geheel en al"; — » ... de aard en het karakter des volks, hun verhouding tot hun hoofden, de inrichting der politie en de geheele toestand der Inl. maatschappij laten geen kans op het bijeen brengen van grooter of kleiner aantallen van nog niet geloovenden tot het aanhooren van eenvoudige Evangelische toespraken, zoodat de Evangelisatie zelden anders aantreft dan afzonderlijke personen in hunne huizen." »Maar overigens moeten niet de enkele personen, ieder voor zich zelf geholpen, maar de maatschappij moet hervormd, op nieuwe grondslagen gevestigd worden. Meermalen vergeleek ik (Br. J.) elders den tegenwoordigen arbeid der Zending op Java bij een guerilla-oorlog tegen de algemeene machten van Islam en den wereldzin, en tegen de al meer aanrukkende en zich over geheel Java verbreidende legers van materialisme, twijfelzucht, ongeloof en opium." »We hebben hier althans een welgeordende veste noodig waar we ons tegen al die geduchte vijanden behoorlijk kunnen verdedigen, en onzen arbeid geregeld voortzetten en later ons van uit dat vaste punt te kunnen uitbreiden." (Zie : zijn »Landontginning en Evangelistie op Java.") Vader Jansz noemde bij deze vele ernstige waarheden niet de zoo groote macht der Moh. desa-organisatie. Als stadszendeling stuitte hij minder daartegen. Nu het desa-leven steeds beter wordt gekend, kunnen wij nu gerust een stap verder gaan en zeggen : De aard en de verwachting van den Islam ; de ineensmelting van het godsdienstig en maatschappelijk leven zijner belijders, alsmede de inrichting en de agrarische toestand der Moh. desa op Java, maken de vorming en natuurlijke ontwikkeling van Chr. gemeenten binnen de Moh. desa's onmogelijk, en het volharden van den enkelen Christen aldaar zeer moeilijk. Vader Jansz wilde de Chr. Inlanders verzamelen op landelijke ondernemingen beheerd door Europeanen. Bij de bespreking daarvan kwam men er als van zelf toe het vormen van „Christen-dorpen" aan te bevelen; maar ook daarbij is te veel gedacht aan het toepassen eener „Zendings-methode". Door ernstige overdenking en nadere bespreking echter, werden de begrippen scherper belijnd, en kunnen zij die rekenschap willen geven van hun streven, elkander beter begrijpen wanneer nog meer afgedaald wordt uit de sfeer der idealen naar het terrein der practijk. Deze nu leert, dat het belijden van Christus den enkelen Inlander verdringt uit de Moh. desa; en óók, dat de gewenschte overgang tot het Christendom, desa's-gewijze, moeilijk is te verwachten zoolang niet practisch bewezen is, dat Chr. Inlanders kunnen en mogen vereenigd leven in zelfstandige Chr. desa's. Naar wat ik van de Chr. Zending onder Moslims op Java en elders zag of las, meen ik te mogen constateeren, dat overal in de Moh. wereld, waar Chr. gemeenten worden verkregen, deze gemeenten — eigener beweging - streven ook naar: Burgerlijke zelfstandigheid. Daarom is het bijeen doen wonen onzer Christenen op Java geene „zendings-methode"; maar een onvermijdelijk gevolg van den Zendings-arbeid daar, waar die arbeid blijvend resultaat onder Moslims verwerft. Omdat Islam en Christendom zich niet burgerlijk laten vereenigen, is het plicht bij den arbeid onder Moslims daarmede te rekenen. De wenschelijkheid — zoo al niet de noodzakelijkheid — van dat bijeenwonen onzer Chr. Inlanders, blijkt óók uit de „Memo- rie van Toelichting" op het „Ontwerp van wet regelende de wijziging van de Artikelen 75 en 109 R. R. welke wijziging in de „Koninklijke boodschap van 15 Nov. 1904", wordt gezegd noodig te zijn, óók om »de gelegenheid te openen, om den rechtstoestand der sedert 1854 zeer in aantal toegenomen Inl. Christenen te regelen in overeenstemming met hunne behoeften." In die Memorie wordt op blz. 3 onder no. 4 verzekerd, dat 5 het dooreen wonen van personen aan verschillend recht onderworpen in hetzelfde gebied, noodwendig bezwaren medebrengt." En verder: iDe conflicten tusschende verschillende soorten van privaat-recht op te heffen is onmogelijk, wanneer een Staat zoowel Christenen als Mohammedanen of Heidenen met onderling afwijkende familieen maatschappelijke verhoudingen tot onderdanen heeft." De hier bedoelde bezwaren drukken vooral op het bijeenwonen van Moslims en Christenen binnen de Moh. desa-organisatie. Letten wij slechts op dat privaatrecht bij uitnemendheid, het huwelijk; voor de Zending zeker het meest belangrijke, wijl daardoor niet slechts het gezin en de Staat, maar ook het Koninkrijk Gods wordt opgebouwd. Aangenomen mag worden, dat de Ned. Wetgever in de Moh. desa zal handhaven den rechtsgrond voor Inlanders aangegeven in Art. 11 der »Algem. Bepalingen v. Wetgeving in Ned Indië"; in Art. 4 der «Bepalingen op de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving" en Art. 75 v. h. «Reglement op het beleid der Regeering in Ned. Indië," — namelijk: »hunne godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken." Alzoo zal — bijv. — de veelwijverij en het willekeurig verbreken van den echt door den man, in de Moh. desa wel gehandhaafd blijven; want ook het nieuwe Art. 75 R. R. zegt onder b. i wat de Inlanders — enz. — betreft, worden de voor Europeanen geldende bepalingen toepasselijk verklaard, voor zooverre de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eischen, terwijl overigens de onder hen geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende, rechtsregelen worden gevolgd.'' Dientengevolge zal de in de Moh. desa wonende QhristenInlander strafbaar zijn wanneer hij meer dan ééne vrouw bezit, terwijl zijn Moh. buurman ongestraft vier wettige vrouwen mag bezitten en nog zooveel bijvrouwen als hij verlangt; — zal het huwelijk van den Christen slechts bij rechterlijk vonnis kunnen worden ontbonden, terwijl zijn buurman — misschien wel zijn vader, broeder of eigen zoon — ongehinderd kan voortgaan van vrouwen te verwisselen, zoo vaak hem dat goeddunkt. Wijl nu eenzelfde privaatrecht onmogelijk kan gelden voor Moslim en Christen beide; en „het dooreenwonen van personen aan verschillend recht onderworpen in hetzelfde gebied, noodwendig bezwaren medebrengt," zoude dan de oplossing dezer verstrekkende moeilijkheid, niet te vinden zijn in de richting naar Art. 73 R. R. aldus luidende: «Vreemde Oosterlingen, in Ned. O- Indië gevestigd, worden zoo veel doenlijk in afzonderlijke wijken vereenigd, onder de leiding van hunne eigene hoofden. De Gouverneur Generaal zorgt dat die hoofden van de vereischte voorschriften worden voorzien." Onbekendheid met de toestanden waaronder de Inlander leeft, kan doen opmerken, dat met de toepassing van dat Art. 73 voor Chr. Inlanders, dezen zullen vervreemden van hunne volksgenooten. Naar onze voorstelling van den Moh. Inlander, schijnt die opmerking juist te zijn. Er dient in deze echter mede gerekend, als hoedanig de Moslim zich zelf beschouwt. Wij noemen hem Javaansch onderdaan, of onderhoorige van het Koninkrijk der Nederlanden. Hij, de Moslim, echter, acht zich door de besnijdenis ingelijfd in het ééne volk van Allah, welk volk binnen de Dar-al-Islam is afgezonderd van alle onreine volken; het centraalpunt van dat eene uitverkoren we- reldrijk is de Kaabah te Mekka, waar recht boven in den hemel de troon van Allah staat. Wel weet de Moslim zich na, tot zijne vorming tijdelijk onderworpen aan ongeloovige Hollanders; doch op den door Allah bepaalden dag, zal hij openbaar worden als behoorende tot het ééne volk van Allah. Daarom ook wendt de Javaan zich bij het bidden met het gelaat naar Mekka en zal straks zijn lijk in 't graf front maken naar dat hoogste heiligdom van Allah op aarde. Zijn dat Javanen, onderdanen van Nederland, die daar op Vrijdagmorgen in Arabisch kleed, de tasbeh (Ar. „rozenkrans ) in de hand, Arabische gebeden prevelende naar de moskee stroomen om daar deel te nemen aan een Arabischen „kerkdienst", waarheen zij - zooals in Arabië - zouden worden opgeroepen van hooge minarets, indien hun het bouwen van zulke hooge, slanke torens naast hunne moskee niet reeds bij herhaling ware verboden met 't oog op aardbeving. Gevoelen zij zich onderdanen van Nederland, die de Arabischgodsdienstige belastingen, djakat en pitrah, met vreugde offeren, doch voor wie de door onzen Staat opgelegde belastingen de voornaamste bron vormen van haat tegen onze overheersching; zoodat ook ieder oproer-kraaier verzekerd kan zijn van aanhang, zoo hij slechts vrijstelling toezegt van het betalen van belasting aan de Hollanders. En is het niet het hoofdmotief hier in Arabisch kleed te mogen rondwandelen, waarom zoo velen van Java ter bedevaait naar Mekka gaan? Zooals de Jezuïet niet meer aan familie en vaderland, maar met lijf en ziel toebehoort aan de oide, die Rome de wereld-heerschappij zal hergeven, zoo ongeveer acht de Moslim zich zelf als niet toebehoorende aan Nederland, aan Java, maar aan Arabië. Op blz. 164 v. v. van zijn „Bedevaart naar Mekka", geeft Dr. S. Keyzer eene beschrijving van de beteekenis welke door den Javaan gehecht wordt aan die bedevaart en het daardoor verworven recht zich in Arabisch kleed te mogen vertoonen, en zegt daar o. a.: »De Muzelmansche kleeding dus is zeer wenschelijk in de oogen van den Javaan; en juist de bedevaart geeft het recht om haar te dragen, want door zijn verblijf in Arabië is de Javaan als 't ware een genaturaliseerd Arabier geworden'. Door de besnijdenis („di-islamkeun") reeds vereenigd met het volk van Allah, beschouwt de groote menigte — die lacht om de wetten van den onreinen overheerscher - de bedevaart als 'de formeele naturalisatie met dat uitverkoren volk van Allah. Leert men den Inlanders Jezus verkiezen boven Mohammad; vereenigt gij hen in Chr. dorpen, onder Ned. wetten, dan heeft men onderdanen, vrienden herwonnen voor Nederland; men heeft hen dan weder waarlijk tot Javanen gemaakt. Is voor onzen Staat de landaard het criterium waarnaar bepaald wordt onder welke hoofden en wetten de lieden naar Art. 73 zullen leven, voor den Moslim is de godsdienst dat criterium. Wat onze regeering officiéél ook daartegen mocht bepalen, practisch wordt de Christen geworden Inlander geacht en behandeld als een, die binnen de Moh. desa allé rechten heeft verloren, want: .... „hij is immers Hollander geworden"? Welnu, door het gewelddadig islamiseeren in vroeger tijden, is het Javaansche volk als ingelijfd bij een ander volk. Door het vi ij willig o vei gaan tot het Christendom, wordt de Javaan, als „een verrot lid" uitgestooten buiten het volk van Allah'; hij woidt wedei die hij was, Javaan, en eert onze Koningin. Alzoo, niet de Chr. Zending, maar de Islam vervreemt den Javaan van zijn en van ons volk. En de Zendeling, die zich de moeite getroost steun en leiding te geven aan het streven van alle Jav. Christenen, om ook tot burgerlijke zelfstandigheid te komen, die Zendeling helpt mede den weg banen waarlangs onze Chr. Staat zijn betere wetten kan invoeren onder de op de Arabieren heroverde onderdanen onzer Koningin. Al maken de intellectueele en economische toestanden waaronder de Javaan nu nog leeft, het gewenscht, dat ook de Chr. Inlander in zake belasting-stelsel en strafwet, gelijk blijve met alle Inlanders; en al mogen wij hopen dat onze Christenen beveiligd blijven tegen de ramp met Europeanen gelijk gesteld te worden; toch biedt de Chr. desa gewenscht terrein waar de bewoners voor gunstiger toestanden kunnen worden opgeleid ; en met name ook verlost kunnen worden var. dat veelhoofdig monster, de door ons te veel gevreesde „adat". Dat ongrijpbaar monster toch, dient gewoonlijk wel de belangen van enkelen, maar zelden die van de gemeenschap. De toepassing van het in Art. 78 neergelegde beginsel wordt hier ook slechts in zooverre gewenscht, dat die Inlanders, voor welke eenzelfde privaat-recht kan gelden (de Christenen) ook kunnen samenleven in eigen burgerlijke gemeenschap en onder eigen Hoofden, en dus vrijgemaakt van hun natuurlijken vijand, het Moh. desa-bestuur waarin de Moh. priester het alles beheerschend element vormt. Welk een maagdelijk terrein biedt de Chr. desa aan de Regeering om van meet af goed geordende toestanden voor te bereiden voor den met ons bevrienden Javaan. — Och! dat Nederland den moed en de offervaardigheid betoonde om overal —• waar zulks kan — het nog zooveel belovend binnenland van Java te bezetten met Zendingsposten, opdat die vele milioenen volgzame, groote, domme kinderen ontwaken uit de bedwelming door een nu nog luttel aantal hadji's en Arabieren, over hen gebracht, als zouden zij verplicht zijn zich vijandig te moeten betoonen tegenover onze natie. Door Arabieren en hadji's wordt de Inlander stelselmatig vervreemd van — en opgezet tegen ons volk. Dat proces werkt door en kan onmogelijk gekeerd worden door Staatswetten, door „neutraal" onderwijs, noch door vermeerdering der volkswelvaart. Het hart van het volk; de toegenegenheid en vriendschap van het volk moeten gewonnen worden. Ook heeft het voor de plattelandsbevolking geene beteekenis, dat onze Staats-wetten volkomen vrijheid van godsdienst slechts verzekeren aan > alle onderdanen. Door de aanwezigheid van een Inl. Chr. desa hier en daar, moeten deze achterdochtigen overtuigd worden, dat het burgerlijk samenleven ook voor Chr. Inlanders geoorloofd en mogelijk is. Langs dien weg kan worden voorbereid een desa's-gewijze ONTGONNEN BOSCHGROND TE TJIDERES (blz. 149). overgang naar het Christendom van de lieden, die dan voldoende konden waarnemen, dat te leven onder invloed der Chr. moraal, verre te verkiezen is boven het deelgenootschap aan een stelsel, waarin vooral de macht van de sterksten en slimsten de wet voorschrijft. Waar het nu voor het behoud van Java van het hoogste belang is, dat de verderfelijke invloed van Hadji's en Arabieren in het binnenland worde beteugeld, — en tot lof van onzen Zender en Heiland mag geconstateerd worden, dat zulks het best gelukt door de Chr. Zending, die de Inlanders maakt tot onze vrienden, - daar mag gevraagd hoe onze Staat, met handhaving van bestaande wetten, aan onze Inlandsche Chr. gemeenten in het binnenland, kan verleenen wat aan Cliineezen en Arabieren, volgens Art. 73, op hoofdplaatsen wordt verleend; n.1. terrein, waarop de groepen van Chr. Inlanders — naar hun aard en streven — onder eigen dorpshoofden kunnen leven en zich natuurlijk kunnen ontwikkelen. Ter beantwoording dezer vraag hebben wij eerst te letten op: XI. Het grondbezit op Java. Over dat bezit mag hier slechts in zooverre gehandeld worden, als zulks beteekenis kan hebben voor de vraag die ons bezig houdt, en zal daarbij dankbaar gebruik gemaakt worden van het betrouwbaar bewijs-materiaal verzameld in het reeds genoemde „Overzicht" van Mr. Van Deventer. Onze Agrarische wetgeving verklaart: » ... dat alle grond waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, Domein van den Staat is." Dat recht nu wordt bewezen door de Vorsten van Solo en Djogja, benevens door eenige Nederlanders en vele Chineezen, die beiden door aankoop „eigenaren" werden van kleinere óf grootere uitgestrektheden gronds, welke „in uren van onbedachtzaamheid" door onzen Staat - en ook gedurende het „Engelsch tusschen-bestuur" in Napoleons dagen — zijn verkocht. Deze gronden worden genoemd: ,.Vrye-" of „Particuliere landen"; en hunne eigenaren: „landheeren." Na aftrek nu van die „Vorsten-landen" en „Particuliere landen", blijft er van Java nog negen-tiende deel over dat Domein is van den Ned. Staat. Een belangrijk deel van deze Domeingronden is begroeid met bosch of wordt gereserveerd tot uitbreiding van Gouvernements cultures als koffie, kina en rubber. Voorts is eene totale oppervlakte van ruim 425.000 hectaren — in ruim 2000 „perceelen" — in erfpacht voor 75 jaren afgestaan aan particulieren. Omdat de Eigenaar of Erfpachter van gronden niet „neutraal" behoeft te zijn, zouden- op die „vrije landen" en „perceelen" vele Inl. Chr. gemeenten geestelijke en stoffelijke welvaart kunnen brengen en genieten, indien de Ondernemers den goeden weg volgden, gewezen bijv. door de Heeren Ottolander, die hunne perceelen in Panaroekan wisten te verheffen tot ideale Zendingsposten zooals Vader Jansz die wenschte. Wat zouden Landheeren en Erfpachters, bij degelijke samenwerking met de Zending, hunne belangen en die hunner „opgezetenen" kunnen dienen en alzoo medewerken tot de gewenschte verbroedering van Java met Nederland — indien zij, die land en luiden door hun kapitaal en intellect tot hooger productiviteit en welvaart opvoeren, in plaats van door opium, ronggings e. d. - soms nog gebezigde demoraliseerende lokmiddelen, — de onmisbare werkkrachten naar hunne landen trokken door billijk loon, doelmatig onderwijs, Chr. behandeling en door voorziening in de den menscb ingeschapen geestelijke behoeften, — er zoude ook op die landen ervaren worden, dat „De godzaligheid tot alle dingen nuttig is," want: duurzaam, doeltreffend en verheffend is de invloed die uitgaat van de practische beoefening der door Christus onderwezen „Maatschappelijke en Christelijke deugden." Van de Domeingronden ook nog aftrekkende de gronden waarop steden, dorpen, fabrieken en „vaste panden zijn gebouwd, resten de gronden door Inlanders ontgonnen ten dienste van den landbouw, het hoofdmiddel van bestaan voor den Javaan. "Werd de ontginning van kleinere stukken gronds verricht door een enkel persoon — wat, bij inachtneming van een paar eenvoudige formaliteiten, kosteloos wordt toegestaan — dan werd de ontgonnen grond „erfelijk individueel bezit' van den ontginner. In dat bezit- of gebruiksrecht, blijft de ontginner gehandhaafd, zoolang hij draagt de op dien grond rustende lasten, bestaande in het betalen der landrenten en het verrichten van onbetaalde heerendiensten. De bezitter (niet eigenaar) kan zijn grond zelf bebouwen of verhuren; doch verkoopen of schenken alléén aan Inlanders. Bij zijn overlijden gaat het bezitsrecht over op zijne erfgenamen, waardoor groote verbrokkeling ontstaat. Weid de ontginning verricht door de bewoners eener desa te zaam, dan werd de ontgonnen grond „Communaal bezit" van de desa, en verkreeg ieder gezin der desa daarvan een gelijk aandeel, dat wel verhuurd doch nooit verkocht kan worden en bij verlaten van de desa of overlijden van den gebruiker, ter beschikking komt van het desa-bestuur. Dit, communale bezit domineert op geheel Midden-Java en de residentie Cheribon. In het overige deel van W.-Java en in O.-Java, heerscht individueel bezit. Mr. v. Deventer berekende, dat alle deze Gouvernementsgronden te zaam genomen, voor de helft individueel en voor de andere helft communaal bezeten worden. Communale ontginningen worden door de Regeering niet meer toegestaan, tenzij zulks onvermijdelijk is ter verkrijging van „ambts-velden voor desa-hoofden; elke andere ontginning door Inlanders moet nu, helaas! individueel geschieden. Ook vergunt de Regeering communale gronden te converteeren in individueele, indien drievierde deel der desa-bevolking zulks verzoekt. Hoewel deze vergunning reeds dateert van 1885, is daarvan tot heden nog geen noemenswaard gebruik gemaakt. Yoor de totale mislukking van deze, wel goedbedoelde doch ontijdige intentie, mogen wij oprecht dankbaar zijn, wijl alzoo voorkomen werd een nog diepere „inzinking" dan nu voor menige streek geconstateerd moet worden. Dat converteeren toch werd door theoretici gewenscht en door de Regeering mogelijk gemaakt, op grond der voor ons, Westerlingen, zeer juiste theorieën: dat bij de bewerking van eigen gronden, meer gestreefd wordt naar verhooging der waarde daarvan; en dat de Inlander, als individueel bezitter, bij het verhuren zijner eigene gronden voor den teelt van stapelproducten, beter zijn persoonlijk belang zal behartigen. Doch welke desa-man, aan zich zelf overgelaten, zorgt voor de toekomst; onderneemt iets opzettelijk ten nutte van wie na hem zijn zullen; of durft zelfstandig handelen contrarie de wenschen van zijn Moh. desa-bestuur, in welks belang het is dat het communaal bezit gehandhaafd blijve? Dat die, voor gansch andere toestanden zeer deugdelijke, theorieën bijval vonden bij vele „Javanen-Vrienden", is natuurlijk. De totaie mislukking echter van de weleer zoo hoog geroemde conversie bewijst, dat onze toenmalige Bureaucraten daarbij geen rekening hebben gehouden met den aard van den Inlander. Als regel kan worden gesteld, dat de desa-Javaan te fatalistisch, en daardoor te indolent, en ook te egoïstisch is, dan dat individueel grondbezit nu reeds eene weldaad voor hem zoude kunnen zijn, tenzij verkochte of verpande gronden — zooals in Israël — op vastgestelde tijden moeten terugkeeren aan den oorspronkelijken bezitter of aan diens erfgenamen. Heerscht in 't Westen de machtige, Bijbelsche moraal: » ... dat, zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete," (2 Thess. 3:10.) in haar gevolg medevoerende een heirleger dienaren der barmhartigheid ten dienste der ongelukkigen; — op Java heerscht onder millioenen het tweeling wanbegrip: die niet eerst eet, kan niet werken; en: die voedsel heeft behoeft niet te werken; den weg banende voor het demoraliseerende voorschotten-stelsel, dat bijna het gansche Javaansche volk tot debiteuren maakt, 't Was dan ook door droeve ervaring, dat meer dan een openhartig administrateur mij zeide: » t Is maar gelukkig dat de Inlanders een schralen rijstoogst binnenhaalden ; want hebben zij te eten, dan krijg ik hunne gronden met in huur en komen zij niet werken op mijn onderneming." Wanneer de voorraadschuur nog iets bevat, geniet de Inlander gaarne en zoo lang mogelijk, van het voor den Tropen-bewoner meest begeerlijke: de zoete rust. Om zoo lang mogelijk den vrije, onafhankelijke te spelen, teert men veelal eerst op al wat verkoopbaar is; neemt voorschot op zijn grond en op zijn arbeidskracht; en als men dan eindelijk wel aan den arbeid moet, ontvangt men van het schrale loon — nog verminderd tot aanzuivering van voorschot, dat in overdaad werd verbruikt — slechts zoo weinig, dat men wel vervallen moet in handen van den woekeraar. Zeker, ook op dezen regel zijn wel uitzonderingen te vinden, wanneer men die zoekt daar, waar humane ambtenaren of particulieren met voorbeeldige volharding en op velerlei wijzen de lieden hebben geraden, geholpen, vaak zelfs gedwongen, hunne persoonlijke en familie-belangen beter te dienen. och de vele pijnlijke teleurstellingen daarbij ondervonden de groote inspanning welke het dien menschen-vrienden kostte om eenig verworven resultaat ook te bestendigen; moesten zelfs em, die zich t meest door den schijn laat bedriegen, wel overtuigen, dat de Inlander een halsstarrig verwaarloozer is allermeest van eigen belangen; en is hij alzoo nog niet rijp voor individueel grondbezit. Wenscht de Lezer overtuigend bewijs? Welnu, slechts twee getuigenissen uit vele, en van buiten eigen werkkring, mogen hier spreken. De eene is genomen uit „Maandbericht v. h. Ned Zend. Genootschap" van 6 Juni 1905 blz. 82. Daar leest men: »De oud-loerah (dorpshoofd) is in merg en been voorstander van communaal bezit. Hij heeft dan ook niet gerust voor dat ook het laatste lapje grond in Modjo-wangi communaal geworden was. Evenals in vele desa's was men ook in M. gaan ontginnen met de belofte, dat de grond individueel aan de ontginners en hunne nakomelingen zou toebehooren. Maar daaraan stoorde zich onze Kijaï niet. Telkens als er een ontginner stierf, wist hij te bewerken dat de gronden aan de desa kwamen. Een of meer zoons werden dan deelhebbers in de op die wijze vermeerderde communale gronden. _ . »Nu is de vorm — (vaste aandeelen met jaarlijksche wisseling van bezitters, die volgens rooster kiezen mogen, zóó dat wie dit jaar het eerst kiest, een volgend jaar het laatst aan de beurt komt) — voor zulk grondbezit o. i. de meest geëigende voor de Jav. maatschappij, mits de loerah goed is. Wij woonden eens een gesprek bij tusschen den Controleur en onzen Kijaï. De eerste, hem kennende, betoogde, >dat individueel grondbezit toch te verkiezen is boven communaal, omdat men dan meer werk kan maken van zijn grond; terwijl niemand een hand zou uitsteken tot verbetering van gronden, waarvan hij zeker wist, dat een ander die een volgend jaar bezitten zou." „Met uw verlof", — zeide de oude man — »dat hangt niet at van den vorm van grondbezit, maar van de menschen. De loerah van Letsari heeft 30 bouw eigendom, en de man doet niet alleen niets aan zijn gronden, maar hij heeft ze alle verhuurd, het geld opgemaakt en is nu dood-arm. En nu is het voordeel van gronden in communaal bezit, dat als ik een deelhebber heb, die lui is, of niet deugt, ik hem dan van zijn aandeel kan ontzetten. Maar dat kan men niet iemand, die den grond individueel bezit. Van zijn standpunt had Kijai Tariman gelijk. Het individueel grondbezit is een bron van altoosdurende strijd in de desa." Het tweede getuigenis ten nadeele van individueel bezit vindt men op blz. 16 v. h. genoemde „Overzicht" van Mr. v. Deventer. Daar leest men: iEen voor de welvaart gewichtig gevolg van individueel bezit, en dat zich vooral in later jaren geopenbaard heeft, hangt samen met de groote vatbaarheid van den aldus bezeten grond, voor overdracht. Ten aanzien van aandeelen in communale gronden is overdracht aan andere gerechtigden in veel desa's verboden; waar zij als uitzondering voorkomt, blijft het aantal aandeelen in één hand toch veelal beperkt tot twee. Voor individueel bezeten grond be- staat echter geen andere beperking dan gelegen is in het regeeringsverbod van vervreemding aan niet-Inlanders. En zoo valt dan, vooral in de Preanger, maar ook in andere streken, waar individueel de eenige of hoofdvorm van grondbezit is, een niet onbelangrijke ophooping van grond in ééne hand waar te nemen. 'liet is echter moeilijk den omvang van dit kwaad onder cijfers te brengen. Uit de land-rente registers valt weinig af te leiden, daar daarin, óf door opzet óf door verzuim, namen van belastingschuldigen voorkomen, die niet meer bezitters, maar slechts bewerkers van den grond zijn. De registers van grond-mutatiën geven eveneens slechts onvoldoende licht, daar ook deze, alweder of met opzet öf door verzuim, dikwijls slecht zijn bijgehouden. Cijfers omtrent genoemd kwaad zijn, zelfs bij een plaatselijk onderzoek, zeer moeilijk te verzamelen, daar men daarbij op weinig werkelijke hulp van inl. ambtenaren en hoofden, menigmaal zelf groot-grondbezitters, kan rekenen. Bovendien, ook de overige groot-grondbezitters: geestelijken, hadjis en bepaalde woekeraars, zijn voor geheimhouding; en ook de Inlander zelf, die zijn grond verpand of verkocht heeft, zwijgt er liever over. Intusschen mag als vaststaande aangenomen worden, dat vooral in de nabijheid der hoofdplaatsen het groot grondbezit, vooral in de Preanger en waarschijnlijk ook in andere streken met individuaal bezit, bijv. ook in Krawang, hand over hand toeneemt. • Een sterk voorbeeld van het meer en meer verdwijnen van het klein-grondbezit, vindt men ook in het onderdistrict Bloeboer, waarin de hoofdplaats Buitenzorg gelegen is. Een kenner van inl. toestanden in de Preanger, de Heer De Bie, schreef kort geleden, den tijd niet ver meer verwijderd te achten, dat er in en nabij de centra van bewoning welhaast geen klein grond bezitter meer zal zijn. »Als een olievlek, langzaam maar zeker" — liet hij er op volgen — »ziet de woekeraar zijn gronden zich uitbreiden ten koste van den minder bedeelden landbouwer."" Tot zoover het alleszins betrouwbaar rapport van Mr. v. Deventer. Ware bet niet te veel gewaagd voor den Zendingsarbeid ter plaatse, er zoude ook uit eigen omgeving door feiten kunnen bewezen worden, hoe nadeelig het individueel grondbezit nu nog werkt voor den zorgeloozen Inlander. Waar de Regeering op zoo voortreffelijke wijze door Mr. v. Deventer e. a. werd voorgelicht; en reeds overtuigend is bewezen, dat de Inlandsche landbouwer geen conversie van zijne communale-individueele gronden wenscht, daar zal een bureaucratische theorie toch wel eindelijk plaats moeten maken voor maatregelen, die zooveel mogelijk voorkomen, dat niet nog meerdere millioenen Javanen worden prijs gelaten aan de tirannieën van Javaansche groot-grondbezitters. Gelukkig is het nog mogelijk dat zoodanige ramp aan Java en Nederland worde bespaard; want bedachtzame, trouwe Nederlanders van onderscheiden staatkundige richting spreken steeds duidelijker de groote waarheid uit, dat de Javaan onmogelijk geholpen kan worden, door dat groote kind meer geld in de hand te geven; maar door het voor hem mogelijk te maken zelf meer te kunnen arbeiden voor eigen levensbehoeften, en door hem moreel en intellectueel op te heffen. Bij dat alles kan de Chr. Zending uitnemende diensten bewijzen; en zulks vooral wanneer de Regeering meerdere vrijgevigheid gaat betoonen bij het vergunnen van communaal ontginnen van Domeingronden daar, waar zulks mogelijk is en verzocht wordt óók tot het aanleggen van desa's voor Inl. Chr. gemeenten. Daardoor zouden de Chr. Inlanders volstrekt niet bevoordeeld worden boven hunne Moh. volksgenooten; doch alléén gaan deelen in dezelfde rechten welke door onzen Chr. Staat verzekerd worden aan Mohammedaan en Heiden; n.1. woonplaats om als vrije burgers te kunnen leven onder bescherming van de voor allen geldende Staatswetten. Door de zorgwekkende vermeerdering van het zielental, zijn vele Moh. desa's - naar verhouding hunner rijstakkers etc. reeds overbevolkt en vraagt het reeds offers van de schatkist om immigratie en emigratie aan te moedigen. Bovendien vergunt de Regeering. dat voor den aanplant van stapel-producten voor de Eur. markt, steeds meerdere gronden worden afgehuurd van den Inlander, die daardoor — 't, werd reeds opgemerkt — tot zijn verderf wel meer geld in handen, maar minder voedingsmiddelen in zijne schuur verkrijgt. Wijl het nu voor den fiscus gewenscht is dat er voldoende geld in omloop zij; en voor handel en vertier, dat er voor aanplant van stapel-produkten voldoende gronden disponibel zijn, daar wordt het ook daarom noodzakelijk, dat die deelen der Domeingronden ter ontginning worden afgestaan, die geschikt zijn voor het aanplanten van voedingsmiddelen voor den Inlander zelve. Dat groote bosschen op berghellingen waar de Inlander niet wonen kan, en mede om climatologische invloeden, gehandhaafd blijven, en ter verbetering der besproeiing worden uitgebreid, is zeer natuurlijk. Onnatuurlijk echter is het echter, dat de in de laaglanden, hier en daar verspreid liggende kleine boscbjes onthouden worden aan den om gronden vragenden landbouwer. Zeker, die boschjes kunnen mettertijd timmerhout opleveren ten vooideele van de schatkist; doch de productiviteit van den leeggekapten grond wordt ongetwijfeld verhoogd mede ten gerieve van de schatkist, wanneer die bebouwd wordt door belastingen betalende menschen. Waarom dan de belastingpenningen verbruikt aan dure emigratie e. a. proeven, waar door ontginnen en irrigeeren in menige streek aan vele gezinnen bestaansmiddelen kunnen worden verstrekt? Ook mag mede in rekening genomen worden dat het zeer gewenscht is, dat door het uitkappen van die kleinere boschjes gelegenheid worde geboden dat de Inlander - in plaats door stelen — tegen billijken prijs, voor woning en landbouwgereedschappen zich voorzien kan van duurzamer materiaal dan bamboe, dat wel om zijne goede hoedanigheden te recht is bezongen, doch dat voor permanente gebouwen in de warme laaglanden, met hunne onuitroeibare termieten, het duurste en onzindelijkste bouwmateriaal vormt, dat zich denken laat. Die altijd vuile bamboe hutten vormen ook zoovele haarden voor velerlei ziekten, en verijdelen iedere poging tot blijvende verbetering van den hygiënischen toestand in de desa. Indien men het afstaan van Domeingrond ter vorming van Chr. desa's — waar mogelijk — liet gepaard gaan met het veieenigen van te kleine desa's, alzoo belangrijk verminderde het aantal dorpshoofden, die nu veelal leven ten laste van een te gering aantal huisgezinnen; daarbij een gelijkmatiger verdeeling der communale gronden toepaste, en de belastingen door Eur. ambtenaren werden geïnd, — breede scharen der kleine luijden, die nu de dupe zijn van velerlei misstanden, zouden aan den „Binnenlandschen vijand" ontvallen, zieb aan onze zijde scharen, en ook de overbevolking en „inzinking" langs den meest natuurlijken weg in menige streek worden opgeheven. Deze causerie moet besloten worden met de verzekering, dat mede eene der meest dringende behoeften voor Java is: eene betere regeling van het grondbezit. Eene reuzentaak voorzeker; doch die te ernstiger proportiën zal aannemen, naarmate men de misstanden dieper laat ingroeien. XII. Het Grondbezit van den Zendingspost Tjideres. Werd mij reeds ontelbare malen de vraag voorgelegd »Hoe verkregen de Soendaneesche Christenen te Tjideres de gronden waarop zij hunne woningen bouwen en hunne levensmiddelen telen?" ten dienste van andere posten plaats ik hier gaarne eene ietwat volledige beantwoording. Ter voldoening aan bestaande bepalingen werd de grond waarop zendelings-woning en kerk staan, eerst gekocht van den inlandschen bezitter en daarna van den eigenaar, ons Gouvernement; waarna die twee panden, huis en kerk, in de „openbare registers" werden ingeschreven als eigendommen van de Ned. Zendingsvereeniging. Deze grond heeft eene oppervlakte van 13270 M2 en is gelegen nabij het kruispunt der limieten van vier Moh. desa's. Daendels' postweg wordt hier doorsneden door de Tjideres. deët (ondiep, snelvlietend riviertje). Op elk der alzoo rondom dat snijpunt gevormde vier rechte hoeken, bevindt zich een gehucht dat door bosch en rijst-akkers, respectievelijk 15, 25, 40 en 80 minuten gaans verwijderd ligt van de desa waartoe het behoort. Het ideaal is de Moh. huisgezinnen dezer vier gehuchten allen, of de meerderheid, te winnen voor Christus en dan de vier gehuchten te doen erkennen als zelfstandige Chr. desa. Op dat ideaal werd aangestuurd op aansporen van den Regent, en van opvolgende Hoofden van Gewestelijk en van Plaatselijk bestuur, die aanraadden daartoe voldoende bouwgronden in de omgeving aan te koopen of te ontginnen. Al naar dat zulks noodig was, en de kas der Soend. Chr. gemeente dragen kon, werden rondom het kerkgebouw kleine stukken grond van Inlanders aangekocht (bezitiecht) tot het opbouwen van woningen voor de Chr. gezinnen. Voor zoodanigen aankoop van het onvervreemdbaar gebruiksrecht op den grond, is buiten de steden geen andere formaliteit noodig, dan dat de verkoop geschiede met medeweten van het desa-bestuur, dat daarvoor schriftelijk bewijs afgeeft. Alzoo wonen de nu aanwezige 50 Chr. gezinnen rondom of nabij de kerk en derhalve verspreid tusschen de Mobammedaansche gezinnen der vier gehuchten. Toch worden zij beschouwd als reeds vormende een afzonderlijke gemeenschap onder leiding van onzen Kerkeraad, en officieel aangeduid met de benaming „Dawoean Kristen" of „Tjideres." Het aankoopen van die woonerven geschiedde opzettelijk voor rekening en op naam van de „Pakoempoelan oerang Kristen di Tjideres (Chr. gemeente te Tjideres), opdat — volgens gewoonterecht, - ongewenschte personen zullen kunnen worden geweerd of verwijderd. Zooveel zulks kan, ontvangt ieder gezin in gebruik een wooneif groot één djoeroe (1/4 baoe 17.7 Are), het maximum wooneif, dat vrijgesteld is van belasting in geld, doch waarvoor de gebruiker nachtwacht e. a. desa-diensten moest verrichten. In deze Afdeeling Madjalenka heerscht communaal grondbezit met z. g. n. vaste aandeelen. Ieder gezin, dat de op den grond rustende lasten wil dragen — n.1. landrenten in geld en onbetaalde heerendiensten — kan aanspraak maken op een gelijk aandeel in de aan de desa toebehoorende communale gronden. Onze Chr. gezinnen echter verkregen zulk een aandeel niet en verrichten toch elk een half aandeel der heerendiensten. Ter verkrijging van aandeel in den grond is echter nooit moeite gedaan. Zoo vaak ik daartoe aanspoorde, beantwoordde men mij met een glimlach, overtuigd zijnde, dat ik zeer goed weet, dat een Moslim, die Christen werd, niet meer medetelt, wijl niet meer behoorende tot de Moh. desa-gemeenschap. Om dezelfde reden zal een Inl. Chr. gezin, zich vestigende in eene Moh. desa, nooit aandeel verkrijgen in de aan die desa toebehoorende gronden. Er moge op Midden Java misschien wel eens een gunstige uitzondering in deze voorkomen, bij nauwgezet onderzoek zal wel blijken dat het ook daar regel is, dat de Inl. die den godsdienst der Hollanders aannam, wordt geacht Hollander te zijn geworden, en, evenals deze, geen gronden in de Moh. desa kan bezitten. De meerdere resultaten te Modjo-warno en elders verkregen, zijn dan ook vooral hieraan toe te schrijven, dat het aldaar mogelijk was Domeingronden te ontginnen ; en dat op die gronden Chr. Desa's werden vereenigd, vooral door lieden, die geene individueele gronden bezaten of hun aandeel in communale gronden hadden verloren. Omdat ook de desa-hoofden wel eindelijk zullen gaan begrijpen, dat niet de godsdienst het criterium is, waarnaar ons „neutraal" Gouvernement de rechten en plichten zijner onderdanen bepaalt, — zoo zal het wel immermeer zeldzamer voorkomen, dat aan den Christen geworden Inlander officiéél wordt aangezegd, hij zijn aandeel in den grond heeft verloren en zijn desa moet verlaten. De „stille kracht" echter beschikt over velerlei wegen die zekerder tot dat resultaat leiden. Reeds werd herinnerd dat vooral het jaarlijks verdeelen van de niet verhuurde communale gronden, aan het desa-bestuur gelegenheid biedt van zijne sympathieën en antipathieën te doen blijken, en het voor den Chr. Inlander binnen de Moh. desa onhoudbaar te maken. — Deze toestanden kennende, begrijpt men ook waarom de Christenen te Tjideres niet beproefden aandeel te verkrijgen in de communale rijst-akkers; ja zelfs een ontkennend antwoord gaven toen eenigen hunner door een Eur. Ambtenaar — zeer onhandig, in tegenwoordigheid van Inl. hoofden - werd gevraagd, of zij aandeel in de communale gronden der Moh. desa wilden ontvangen. Een van de Roomsche kerk afgevallen Calvinist solliciteert niet om koster te worden in eene Roomsche kerk. Hoewel het communaal grondbezit hier domineert, toch bezitten sommige Inlanders — vooral vroegere desa-hoofden en ambtenaren — ook individueele gronden, verkregen door ontginnen, door aankoop of op andere wijze. Van zoodanige gronden nu werd onze gemeente door aankoop bezitster. Al spoedig echter kwam de gemeente bij zoodanigen aankoop in botsing met de theorie, dat individueel grondbezit den Javaan zal opheffen. Waren de gronden, voor woonerven aangekocht, immer zonder eenige moeite ingeschreven op naam der gemeente, wijl van die woonerven geen belasting in geld wordt geheven; de inschrijving echter van belastbare rijstakkers op dien naam, vond wel bezwaar; doch alléén omdat de betrokken ambtenaar in het register van grondbezitters, wel vermeld vond — behalve bepaalde personen — ook Mohammedaansche gemeenten (desa), doch geen Christen-gemeenten. Alzoo waren ook wij wel verplicht ons te bedienen van een „Stroopop", die op Java zooveel torst, en zulks tot schade van de Schatkist. Voor wie dezen pop niet kent diene het volgende. Wie geen Inlander is, kan alléén eigenaar van gronden worden door aankoop: eerst van den Inl. bezitter en daarna van den Staat; doch dit laatste is zeer kostbaar en beperkt tot kleine stukken voor het bouwen van woonhuizen of fabrieken. Nu wonen er op Java zeer veel Europeanen (pur sang en Indo), Chineezen, Arabieren e. a., die gronden behoeven voor het bouwen van huizen, die zij zullen bewonen of verhuren ; voor rijst-akkers, die zij zullen bebouwen of daartoe verhuren. Die gronden koopen zij echter alleen van den Inl. bezitter, doch laten die inschrijven op naam van een Inl. „huishoudster" of van een daartoe aangenomen Inl. kind. De persoon die voor de wet fungeert als bezitter, is de „stroopop". Hoe algemeen die pop ook dienst doet, 't heeft mij altijd gehinderd, dat de vier leden van onzen kerkeraad, tot 1907 toe, elk voor vijf baoe grond, als stroopop moesten fungeeren. Al beteekende zulks in dit geval alléén, dat die vier leden de belastingpenningen zouden moeten storten wanneer de gebruikers van den grond hierin nalatig mochten zijn; toch is 't beter die „pop" niet noodig te hebben. Daaraan toch is het gevaar verbonden, dat zulk een kerkeraadslid, afvallig geworden, de gronden, op zijn naam ingeschreven, annexeert; of dat — na diens overlijden — zijne erfgenamen zulks doen. Met medeweten van de gemeente heb ik dan ook niet gerust een beteren weg te zoeken, ook al werd mij door Eur. en Inl. Ambtenaren aangeraden op die wijze voort te gaan, totdat er voldoende gronden - „voor bijv. 30 gezinnen" — zouden zijn verkregen, om die gezinnen dan te doen erkennen als zelfstandige Chr. desa, de verkregen gronden werden dan communaal bezit van die desa en de stroopoppen onnoodig. Anderen echter beweerden dat het beter was een Rechtstitel voor de gemeente aan te vragen. Door het Hoofdbestuur der Ned. Zend. vereeniging om raad gevraagd, antwoordde Mr. L. W. C. Keuchenius — destijds Lid der 2e Kamer — aldus: )>Laat Verhoeven eenige statuten voor zijne gemeente opmaken. Wordt de goedkeuring der Regeering daarop verkregen, dan is die gemeente als rechtspersoon erkend. Zulks is nog wel niet voorgekomen, doch wordt de Ind. Regeering voor die vraag gesteld, dan zal er ook wel eene beslissing volgen. En ook al is die afwijzend, dan weten wij toch waar wij aan toe zijn; want bij zoodanige afwijzende beschikking, moet mededeeling gedaan worden van de redenen, die tot zulk eene beschikking hebben geleid, 't Is gewenscht dat er eene poging worde gedaan, want reeds meerdere zendelingen vroegen mij om raad." Dat advies ontvangen hebbende, werden eenige statuten ontworpen, en — na de goedkeuring van den oud Resident A. A. M. N. Keuchenius en collega C. Albers daarop verkregen te hebben — den 2en Februari 1885 ter goedkeuring aan Z. E. den Gouverneur Generaal aangeboden. 't Scheen der Regeering niet gemakkelijk in deze nieuwe aangelegenheid spoedig eene beslissing te nemen; want eerst 15 Juli d. a. v. ontving de gemeente bericht, dat haar verzoek voor inwilliging „niet vatbaar was." Deze beslissing bevreemdde, wijl uit de aangeboden statuten ook kon blijken, dat de gemeente een rechts-titel behoefde, wanneer bij de exploitatie harer kleine steenbakkerij mocht noodig zijn in rechten op te treden. Ook was bij het besluit niet gevoegd de bij de wet voorgeschreven opgave van redenen, die tot de afwijzende beschikking hadden geleid. Wie rekende toen dan ook met Chr. Inlanders en dito gemeenten? Gelukkig beleeft de Chr. Zending op Java nu gunstiger tijden, en ik acht den tijd niet verre meer dat de Regeering de groote rechtvaardigheid zal aandurven om — zooveel in haar vermogen zal zijn — aan onze a.s. Chr. desa's dezelfde voorrechten te verleenen als door de Moh. dito genoten worden. Liet de Regeering in 1885 ons in 't duister, een Harer Moh. ambtenaren trachtte ons te helpen. Ook deze Moslim was bereid gekochte rijstakkers op naam der gemeente in te schrijven, „ . omdat het Gouvernement >dan toch meerdere zekerheid heeft de grondlasten te zullen ontvangen, dan wanneer die inschrijving geschiedt op naam van een enkel persoon." Wijl echter zoodanige inschrijving bij hem nog niet was voorgekomen, wilde hij eerst gaarne weten of de Assistent Resident zulks' goed vond. Dadelijk vervoegde ik mij bij dezen Eur. Ambtenaar, die ook geen bezwaar had tegen de gewenschte inschrijving, doch zulks den Inl. ambtenaar niet durfde gelasten, jwant" — zoo vervolgde hij — »de Regeering heeft onlangs geweigerd uwe gemeente als rechtspersoon te erkennen. Daar kan wat achter schuilen, en dus wil ik er eerst met den Resident over spreken. Deze week nog moet ik hem te Cheribon bezoeken, en dan komt dat wel in orde." De volgende week informeerende, kreeg ik ten antwoord: alk heb het glad vergeten, maar vandaag nog zal ik er over schrijven." Eene maand later weder informeerende, en drie maanden daarna nogmaals — doch toen voor 't laatst — was dat schrijven nog niet verzonden, en toen twee jaren na ons eerste gesprek, deze ambtenaar, bevorderd tot Resident, onze Afdeeling verliet, was er door hem over de kwestie gesproken noch geschreven. Gelukkig ontwikkelen de Ambtenaren van dezen tijd meerdere activiteit en begint men meer rekening te houden ook met de Zending. Intusschen had ik de kwestie der inschrijving besproken ook met onzen Moh. Pati (onder-Regent) die er zich over verbaasde dat zijn Wedana » bezwaar had gemaakt tegen die inschrijving waardoor niet slechts één persoon, maar de geheele gemeente verantwoordelijk werd voor het voldoen der landrenten en wijl toch ook iedere Moh. desa vormt eene gemeenschap, die ook verantwoordelijk is voor het storten van belastingen in 's Lands kas. Niet de landbouwer, hoofd voor hoofd, wordt aangeslagen, maar de desa; en deze is verantwoordelijk voor de storting. Iedere Moh. gemeenschap (desa) bezit gronden; waarom zoude dan eene Chr. gemeente geene gronden mogen bezitten, daar toch het Gouvernement gelijke rechten toekent aan de belijders van onderscheiden godsdiensten?" Ook deze Pati kende, als Moslim, geen scheiding van godsdienstige en maatschappelijke belangen; en zijn rechtvaardigheidsgevoel drong hem zijn Wedana beter in te lichten. Sedert ondervonden wij geene moeite om aangekochte stukken grond te doen inschrijven op naam der Soend. Chr. gemeente; totdat STEENBAKKERIJ TE TJIDEEES (blz. 173 en 174). de Jav. adat opnieuw in botsing kwam met de meening van een ander Eur. handhaver onzer Ned. wetten, die zich — vooral in zake grondbezit — nog niet volkomen laten aanpassen aan Javaansche toestanden. Vóór ik echter van die nieuwe botsing ga verhalen, is 't noodig eerst de geschiedenis van dien rechtstitel af te handelen. In het „Bat. Nieuws-Blad" vermeld vindende dat aan de Chineesche Chr. gemeente te Batavia wel een rechts-titel werd verleend, verzocht en verkreeg ik van den Voorganger dier gemeente, Collega Geissler, een afschrift der reeds goedgekeurde Statuten, die met eenige wijziging ook voor mijne gemeente konden dienen en nu aldus luidden: „Statuten der Ev. Soend. Gemeente te Madjalengka". Art. 1. In de Afd. Madjalengka, Residentie Cheribon, bestaat eene »Evangelische Soend. gemeente." Art. 2. Deze gemeente heeft haar domicilie ter hoofdplaats Madjalengka, Res. Cheribon. Art. 3. Deze gemeente is opgericht voor onbepaalden tijd. Art. 4. Het doel van deze gemeente is: De kennis van het Evangelie des Bijbels te verbreiden, en ook door school-onderwijs en het bevorderen van landbouw en industrie, het welzijn harer leden te bevorderen. Art. 5. Leden dezer gemeente zijn zij, die — onverschillig van welke nationaliteit — ') door Doop en Belijdenis tot het Christendom zijn overgegaan, Jezus Christus erkennen als Gods Eeniggeboren Zoon, den Zaligmaker der wereld, en den Bijbel aannemen als den eenigen regel voor geloof en leven; en die hun wensch hebben te kennen gegeven tot deze vereeniging toe te treden. Art. 6. De belangen dezer gemeente worden behartigd door een Kerkeraad bestaande uit een president en drie leden. De zendeling, voorganger dezer gemeente, is president; hij voert kosteloos alle administratie; onderteekent alle stukken van deze gemeente uitgaande, en vertegenwoordigt de gemeente zoo in als buiten rechten. *) Dit cursief gedeelte werd ingevoegd op aanwijzing van de Regeering. 10 Art. 7. De drie leden v. h. bestuur worden uit de mannelijke lidmaten der gemeente en door alle lidmaten der gemeente gekozen. Aftredende bestuursleden zijn dadelijk herkiesbaar. Art. 8. De voor den dienst dezer gemeente benoodigde gelden worden verkregen uit vrije bijdragen van de leden, giften en erfmakingen. Art. 9. Bij te niet gaan of ontbinding dezer gemeente, worden alle hare bezittingen — met inachtneming van Art. 1665 v. h. Burgerlijk Wetboek — ter beschikking gesteld vande»Nederlandsche Zendingsvereeniging gevestigd te Botterdam en als rechtspersoon erkend bij Kon. besluit van 3 Sept. 1860 (Ned. staatsblad No. 53)." Hoewel deze Statuten niet geheel bevredigen, omdat de Chineesche Chr. gemeente te Batavia daarop de goedkeuring der Regeering verkreeg, werden zij 4 Nov. 1899 namens de Soend. Chr. gemeente Z. E. den G. G. aangeboden en 26 Juli 1900 de goedkeuring der Regeering daarop ontvangen. Zoude nu, met den verworven rechtstitel de zaak in orde zijn, en onze gemeente het Iril. bezitrecht op. de door haar gekochte rijst-akkers kunnen doen gelden? Deze vraag kwam ook ter tafel in de Zendingsconferentie welke in Aug. 1900 te Buitenzorg werd gehouden. Op de aan Br. Geissler toen gedane vraag: Waartoe hij een rechtstitel voor zijne Chineesche gemeente had aangevraagd, luidde het antwoord: De Chin. Chr. gemeente heeft te Batekwan Batavia, grond gekocht en daarop eene kerk gebouwd. Om op dat vaste pand een hypotheek te kunnen aangaan, moest het ingeschreven zijn in »de openbare registers," en voor die inschrijving op haar naam, moest de gemeente een rechts-titel bezitten. Die grond te Patekwan was reeds van den Staat gekocht, behoorde dus niet meer tot het Staats-domein. Dat behooren de rijst-akkers der gemeente Tjideres wel, wijl daarvan alleen het gebruiks-recht werd gekocht van den Inl. bezitter. Director Ds. J. W. Gunning, - die met zijne reisgenooten Dr. Adriani en onzen tegenwoordigen Zendings-Consul, Dr. Baron v. Boetzelaer, die Conferentie bijwoonde, — besprak de kwestie met bevoegde Autoriteiten, die de vriendelijkheid hadden aan te raden: ,,Laat Verhoeven langs officiëelen weg inzenden de vraag: » Mag de Soend. Chr. gemeente te Tjideres, die in het bezit is van een rechtstitel, het Inl. bezitrecht uitoefenen op door haar aangekochte rijstakkers ?" Die goede raad werd gaarne dadelijk opgevolgd. Wijl echter de erkenning als rechtspersoon behoort tot het gebied der wetgeving voor Europeanen en niet voor Inlanders; en mïj van bevoegde zijde werd verzekerd, dat de wetgeving voor Europeanen wel kent „eigendomsrecht" maar niet het Inl. „communale" — noch het „individueele bezitsrecht— was ik zoo vrij bij mijn request te voegen deze vraag: >Zoude het nemen eener beslissing in deze wellicht vereenvoudigd kunnen worden, indien de goedkeuring der Regeering werd gevraagd op een, aan de goedgekeurde Statuten toe te voegen nieuw artikel, bijv. aldus luidende: De Europeesche zendeling, deel uitmakende van den Kerkeraad, en die de gemeente in en buiten rechten vertegenwoordigt, kan nimmer eenig aandeel bezitten in de communaal bezeten gronden der gemeente, noch in de opbrengst daarvan. Dat verzoekschrift, met nieuw artikel, 26 Juni 1901 ingezonden, bleef tot nu toe onbeantwoord. Zoude de Ind. Regeering het nemen eener beslissing in deze uitstellen tot na de vaststelling der rechtspositie van den Chr. Inlander, ook als lid eener Chr. burgerlijke gemeenschap, die op Java bezig is zich te vormen, niet binnen maar naast de Moh. desa-organisatie? Zal er ook met Chr. desa's gerekend worden bij de toepassing van Staatsblad no. 83 van 8 Febr. 1906 waarbij gegeven is eene „Inlandsche Gemeente-verordening" regelende „het beheer en andere huishoudelijke belangen der inlandsche gemeente?" De beantwoording dezer vragen kan met groote kalmte afgewacht worden, nu er — na zeer lang zoeken — met medewerking der betrokken Eur. Ambtenaren, een regeling is getroffen die den stroopop voor onze gemeente onnoodig, of liever onschadelijk maakt. Dit gewenschte resultaat werd verkregen toen de door de gemeente gevolgde adat — n.1. inschrijven .van gronden op naam der gemeente - op nieuw in botsing kwam met onze Eur. wetgeving. Sedert jaren bezat de gemeente twee stukken grond die — door hunne ligging binnen een djati bosch, waar de gerijpte vruchten door varkens, apen en menschen, immer werden weggestolen — weinig waarde bezaten voor de gemeente, doch meer waarde bezitten voor het bosch-areaal ter beplanting met djatihout-boomen, en verbetering der grenzen. Voor die twee stukken in ruil ontving de gemeente een voor haar beter gelegen stuk grond, dat — om zijne geïsoleerde ligging, was ontwoud en uit het bosch-areaal was afgeschreven. Den lezer en mij zelf bespaar ik eene beschrijving van wat die voor beide partijen goeden ruil heeft gekost gedurende de ruim 12 jaar dat daarover werd geredeneerd, gecorrespondeerd en gerequesteerd. Wat zoude er een kostbare tijd en moeiten worden uitgespaard, en — zonder eenige offlciëele begunstiging het toch reeds zoo moeilijk pad der Zending op Java van onnoodigen hinder worden bevrijd, indien ook de Ambtenaren er rekening mede wilden houden, dat de Chr. Zending ook een Staatsbelang dient. Maar 't kan en zal beter worden indien onze wetten wat meer aangepast worden aan de hier wordende toestanden. Die in ruil te geven stukken grond stonden bij alle betrokken Inl. Ambtenaren bekend als toebehoorende aan de Chr. gemeente wijl zij ook als zoodanig officieel werden ingeschreven en de gemeente ook reeds sedert vele jaren daarvoor belasting opbracht. Al was er buiten de gemeente niemand, die eenig recht op die gronden provoceerde, toen het tot ruilen zoude komen, eischte de betrokken Eur. Ambtenaar toch, dat het in ruil te ontvangen stuk grond in vier deelen zoude worden verdeeld, en elk deel zoude worden ingeschreven op naam van één lid van onzen Kerkeraad. Die Ambtenaar deed zijn plicht, handhaafde de wet, die immers geene communale ontginningen meer vergunt? Alzoo kwamen de belangen der gemeente weder in handen van vier stroopoppen. Bedoelde Ambtenaar, die — zoover bestaande bepalingen zulks toelieten — ons uitstekend voorthielp, repatrieerde. Zijn opvolger liet zich overtuigen, dat — nu de agrarische wetten vergunnen, dat erflijk-individueel bezeten gronden door den bezitter kunnen worden vermaakt of geschonken, doch alléén aan Inlanders — nu ook de vier leden van onzen Kerkeraad bevoegd waren, de gronden, op hunne namen ingeschreven, nog bij hun leven voor goed af te staan aan de Chr. huisgezinnen behoorende tot de Soend. Chr. gemeente te Tjideres. In tegenwoordigheid der betrokken Eur. en Jav. Ambtenaren, werd bedoelde schenking door de vier bezitters uitgesproken; in de volkstaal omschreven op elk der vier officiëele bezits-brieven, en zulks door de naamteekening der vier schenkers bezegeld. Volgens voorschrift werden schenking en naamteekening door de aanwezige Ambtenaren voor „Gezien'' geteekend. Dezelfde verklaring der schenking werd geschreven ook op de bezitsbrieven van stukken grond, die vroeger reeds ingeschreven waren ook op naam der Kerkeraadsleden. Nevensstaand kiekje geeft te zien een deel der ingeruilde en pas ontgonnen boschgronden. En zoo is dan — na een zoeken gedurende een paar dozijn jaren — nu verkregen wat, in de gegeven omstandigheden, gewenscht werd, n.1.: dat ieder gezin, behoorende tot deze gemeente, evenals in de Moh. desa, desgewenscht, ten eigen nutte kan bebouwen een gelijk deel der gronden uit de gemeente-kas aangekocht. Wijl de schenking niet op naam geschiedde, kan een eventueel afvallig geworden gezin, geen rechten meer doen gelden op het geoccupeerde gedeelte van den grond. Wat er hier — strikt genomen — nu wellicht nog aan het bezits-iecht op de gronden ontbreekt, zal geheel wegvallen zoodra de Heiland aan het aantal Chr. huisgezinnen de meerderheid verleent boven de Moh. gezinnen der vier gehuchten; want dan kan erkenning tot zelfstandige Chr. desa verkregen worden, waarmede dan de aan de gemeente toebehoorende gronden, communaal be- zit der Chr. desa zijn geworden. Wel werd mij door hoofden van het meest bevolkte gehucht, en door die van een kleiner, reeds verzocht, die erkenning nu te willen bewerken; doch 't is beter daarmede te wachten totdat alle vier gehuchten zulks eenparig verzoeken. Alzoo is dan nu toch reeds verkregen, dat het hier niet mogelijk is, dat een Soendanees „Christen zoude worden om rijst-akkers te verkrijgen en daarna het Christendom den rug toe te keeren." 't Is hier op zijn plaats kort te weerleggen het beweren als zouden Soendaneezen „om stoffelijk gewin" zich bij de Chr. gemeente voegen. Dat in ons hulp-ziekenhuis, alsook op dag- en naaischool aan Moslim en Christen volmaakt dezelfde kostelooze hulp wordt verleend, is in onze omgeving tot op zeer verren afstand bij allen bekend. Voegt een Soend. gezin zich bij de Chr. gemeente, dan kan dat gezin slechts ongeveer de halve oppervlakte gronds ter bebouwing bekomen van wat het in de Moh. desa bezat, of kon verkrijgen, doch door zijn overgang verloor. De Christen draagt natuurlijk dezelfde lasten als de Moslim, n.1.: het] jaarlijks storten van landrenten, hoofdbelasting, bedrijfs-belasting, heeren- en nachtdiensten. Bovendien betaalt de Christen jaarlijks aan de gemeentekas één procent van koopsom of ontginnings-kosten van den grond dien hij bewerkt. Al bedraagt deze storting gemiddeld per jaar en per gezin slechts 50 ets., en wordt, bij mislukking van den oogst, dit bedrag nog kwijtgescholden, toch is dit eene der verplichtingen waaraan alléén de Chr. Inlander hier heeft te voldoen. Brengt de Moslim de twee vrijwillige, godsdienstige offers, djakat en pitrah op, de Chr. Inlander offert meer. In deze streek toch wordt de djakat geïnd door of namens het desa-bestuur, en beschouwd als een soort van „Nieuwjaarsgift aan den nachtwacht". Brengt de Christen de djakat niet op, dan kan hij verwachten, dat de kleine watergoot naar zijne akkers telkens verwoest wordt. De pitrah is een offer gedurende de vastenmaand aan den Moh. desa-priester aangeboden, vertegenwoordigende eene waarde van gemiddeld vijf ets. per volwassen lid van het gezin. Dit Moh. zuiveringsoffer brengen de Christenen niet a. d. Moh. priester; doch in de plaats daarvoor, stort ieder gezin - zoo de oogst zulks maar eenigszins toelaat — een gelijk bedrag in rijst in onze diaconie-rijst-schuur. Deze storting is volkomen vrijwillig. Bovendien storten de Christenen eiken Zondagmorgen hun penningske in de offerbus ter voorziening in velerlei behoeften der gemeente, iets waaraan de Moslim niet doet. Rekent men hier nog bij de vrije bijdragen voor kerkbouw in andere gemeenten, voor rampen in naburige desa's, voor Zending en voor traktaatverspreiding, dan kan men veilig aannemen, dat een Chr. gezin jaarlijks minstens drie gulden meer stort dan een Moh. dito. Zeker, een klein verschil; doch dat wel gevoeld wordt door lieden, die bij een jaarlijksch inkomen van f 87, aan belastingen hebben te storten f 16. Met het bovenstaande zal wel overtuigend weerlegd zijn het beweren, dat de Soendanees Christen wordt om des voordeels wille. Zegt het voort! S. v. p. Het aandeel dat nu ieder Chr. gezin — tellende gemiddeld vijf zielen — van den gemeente-grond ter bebouwing ontvangt, bedraagt een hal ven baoe rijst-akker en even zooveel tuingrond; beide soorten grond, helaas! nog afhankelijk van den regen, en daarom ontoereikend voor een gezin. Een 'Moh. gezin bezit hier gemiddeld het dubbele, wat volstrekt niet te veel is. Zijn er ook al Moh. gezinnen die - tegen hun wil - minder of niets bezitten, dan is dat mede een ernstig bewijs, dat ons Eur. Bestuur te weinig invloed bezit op de desa-aangelegenheden, om het rechtvaardig beginsel v. h. communaal grondbezit, behoorlijk toe te passen. Omdat het aantal onzer Eur. Ambtenaren veel te klein is, moet men de regeling ook van die belangrijke aangelegenheid wel laten in handen van Moh. desa-hoofden. Daarom is het ook mogelijk, dat de enkele Chr. Inlander zijn aandeel in den bouwgrond verliest, of nimmer een aandeel verkrijgt. Kunnen onze Chr. gezinnen door het bebouwen der te geringe oppervlakte gronds onmogelijk in hun onderhoud voorzien, zij trachten eenige bijverdiensten te vinden door als daglooners te arbeiden in de suikerriet-tuinen, en door het exploiteeren onzer kleine steenbakkerij. Echter vloeien deze zeer schrale bronnen jaarlijks veel te kort; dat werk is te spoedig afgedaan, dan dat daardoor voldoende verbetering der economische toestanden zoude kunnen worden verkregen. Voldoende verbetering kan hier alléén verkregen worden door betere irrigatie of door het ontginnen en bebouwen van meerdere Domein-gronden; wat gemakkelijk kan geschieden, indien wordt vergund een in onze nabijheid, geheel geïsoleerd gelegen stukje boschgrond, te ontginnen, d. w. z. óók voor de schatkist productiever te maken. Die vergunning werd namens 48 huisgezinnen onzer Soend. Chr. gemeente op de voorgeschreven wijze aangevraagd, met aanbod van retributie aan den Lande van de te taxeeren waarde van het op dien grond aanwezige hout. Natuurlijk zoude na de ontginning de voorgeschreven sawahbelasting elk jaar in 's Lands kas worden gestort. Dat verzoek werd krachtig ondersteund door ons toenmalig Hoofd van Bestuur, wijl Z.Ed.G. bekend was met de minder gunstige economische toestanden in dit deel zijner Afdeeling; en ook gaarne het bestaan en de uitbreiding wilde verzekeren van dezen zendingspost, waarnemende en erkennende den weldadigen invloed welke ook van dezen post uitgaat over de Mohammedanen rondom. De betrokken Ambtenaren van het Bosch-bestuur echter, wier studie en dienstwerk geen gelegenheid bieden voldoende kennis te bekomen van den economischen toestand in de voor hen gesloten desa, — achtten de gevraagde ontginning „wel uit een ethisch, doch niet uit een financieel oogpunt gewenscht, wijl de aanwezige boomen, bij verkoop over 40 jaar, meer geld in de schatkist zullen brengen." Waar een officieel deskundig advies door zulk een klinkend motief werd gesteund, daar was — in dezen tijd van bezuinigen — niet anders te verwachten, dan dat het verzoek werd afgewezen, zooals ook geschiedde. Toch strijdt deze beslissing, om meer dan een reden, tegen het algemeen belang. Door een bevoegd Ambtenaar bij het Boschbestuur op W.-Java zelf', werd mij verzekerd, dat «... gronden, als die van het bedoelde boschje, ook voor de schatkist veel voordeeliger worden geëxploiteerd, wanneer zij beplant kunnen worden met levens-middelen voor belasting betalende menschen, dan wanneer men daarop hout laat groeien, dat bovendien in deze streek slechts van inferieure soort is." Deze verzekering zal wel door niemand worden betwist. — Climatologische waarde heeft dit kleine boschje in de laagvlakte ook niet. Het biedt slechts schuilplaats aan apen, wilde zwijnen e. a. schadelijke dieren, die vaak een plaag kunnen zijn voor de bebouwde akkers rondom. Veronderstellende dat de Ambtenaren, die in deze hadden te beslissen, gebonden kunnen zijn aan bestaande bepalingen, vond ik vrijmoedigheid de terneêrgeslagen Christenen aan te raden hun gewettigd verzoek aan te bieden aan Z.Exc. den Gouverneur-Generaal. Dat geschiedde; en aan het verzoekschrift werd — op raad van een Ambtenaar — toegevoegd, eene toelichtende nota, waarin zoo beknopt mogelijk werd gereleveerd: — Dat 25 jaar geleden deze zendingspost van de hoofdplaats naar het binnenland werd verlegd op advies van Inl. en Eur. Ambtenaren, en zulks bepaaldelijk in het belang niet alleen van de Zending, maar ook van den openbaren dienst. (Zie XIII6 Causerie). — Dat door de algemeene, snelle toename van het zielental der bevolking, maar vooral ook door de uitbreiding van den aanplant van suikerriet voor de Eur. markt, — het voor den landbouwer steeds moeilijker wordt, voor billijken prijs te huren of te koopen de voor het aanplanten zijner levensmiddelen onmisbare gronden. — Dat vooral door gebrekkige irrigatie de opbrengst der te kleine aandeelen gronds, niet voldoende kan worden opgevoerd, en in het tekort aan grond hier alleen kan worden tegemoet gekomen door ontginning van bedoeld boschje. — Dat de meening als zoude de ontwouding van het boschje over 40 jaar meer geld in de schatkist brengen, betwijfeld mag worden; wijl bij een nu dadelijken verkoop van het hout, en ontginning van den grond tot belasting opbrengende rijst-akkers, gedurende die 40 jaar zeer waarschijnlijk meer in de schatkist zal zijn gestort, dan wat als zuivere winst van de over 40 jaar nog restende hoornen bij publieken verkoop zal worden verkregen. — Dat het vergunnen dezer ontginning geen jaloezie kan wekken, en dus geene „politieke beteekenis kan hebben," wijl adressanten gebruik maakten van een recht, geldende voor allen, en waardoor alle Moh. desa's in het bezit hunner gronden zijn gekomen; en bovendien aan Z.Exc. in overweging werd gegeven, wel te willen bepalen, dat van de aanwezige 32 baoe, 12 baoe zullen worden afgestaan aan de Moh. gezinnen der meest nabij liggende desa; welke gezinnen — reeds in het bezit zijnde van communale gronden — met die 12 baoe beter bedeeld zullen zijn, dan de zich immer vermeerderende 48 Chr. huisgezinnen met 20 baoe; welke laatstbedoelde gezinnen nog geen gronden kosteloos uit het Staats-domein ontvingen. — Dat als regel kan worden gesteld, dat de plattelandsbewoner van Java, die tot het Christendom overgaat — immers „Hollander" wordt? — verdrongen wordt uit alle rechten zijner Moh. desa, en dientengevolge gehouden is door ontginnen of door aankoop te trachten de noodige gronden te verkrijgen om, evenals zijne Moh. geburen, in zijn onderhoud te voorzien. — Dat het verspreid wonen van Chr. Inlanders binnen de Moh. desa op het platteland, aanleiding geeft tot moeilijkheden — als gevolg van het onvereenigbare in de zeden en het privaatrecht voor Moslims en Christenen te zaam; terwijl de afzonderlijke Chr. desa daarentegen in vrede en vriendschap leeft met de Moh. desa's rondom. — Dat eene gewenschte desa's gewijze overgang naar het Christendom — waardoor alle vexaties worden vermeden — op W.-Java alleen verwacht kan worden, wanneer de door den Islam overrompelde en door hadji's en Arabieren immer meer van het Ned. volk vervreemd wordende plattelandsbewoners, door het bestaan van zelfstandige Christen desa's zullen overtuigd worden, dat onze Staatswetten gelijke rechten verzekeren aan allen. Beschreven wetten toch, hoe menigmaal en hoe goed ook toegelicht, overtuigen den plattelandsbewoner niet; hij moet zoodanige wetten als belichaamd voor zich zien in feiten. — Dat daarom het immers ook door de Regeering gewenschte welslagen der Chr. Zending op Java, langs vredigen weg, onvermijdelijk maakt, het vormen van zelfstandige Chr. desa's overal waar zulks mogelijk blijkt te zijn. Door de aangevraagde ontginning te vergunnen, nadert deze zendingspost belangrijk tot dat gewenschte doel. Tot zoover de hoofd-inhoud der toelichtende nota. Waar hier nu eene schoone gelegenheid werd geboden om, met de daad, van onze neutraliteit en rechtvaardigheid, ook tegenover Christen-Inlanders te. doen blijken, — daar was de teleurstelling nog grooter, toen zeldzaam spoedig bericht werd ontvangen, dat ook Z.Exc. de Gouverneur Generaal had besloten ».... liet verzoek af te wijzen." Nu dit billijk verzoek ook door den Vertegenwoordiger onzer Geëerbiedigde Koningin werd afgewezen, rest ons nog een beroep te doen op onze Volks-vertegenwoordiging. Het waagstuk onderneem ik echter nog niet den Christenen tot zoodanig beroep aan te sporen. Zij, en alle omwonende Moslims, leven nu nog in de gunstige veronderstelling, dat het verzoek werd afgewezen alleen, „omdat de boomen nog te klein zijn om nu reeds verkocht te worden." O.ok heeft de aandachtige Lezer wel reeds bemerkt, dat het hier niet slechts te doen is om de belangen te dienen van deze 48 Chr. gezinnen alleen, maar dat hier aan de orde komt eene kwestie van zeer groot belang voor den vredigen voortgang der Chr. zending over het platteland van gansch Java. En waarlijk, wij mogen gunstiger toestanden verwachten. Het streng exclusivisme van den Islam, zich doende gelden ook over het maatschappelijk bestaan van den medemensch, zal eene geduchte verzwakking ondergaan, nu het Hoofd van den Islam, noodgedwongen, er toe kwam zich zelf te degradeeren tot constitutioneel Vorst van Turkije. Wie heeft voor enkele maanden kunnen vermoeden, dat het edel streven van de „Jong-Turken" nu reeds het schoone resultaat zoude verkrijgen, dat de reeds lang vergeten grondwet door den Alleenheerscher eindelijk zoude worden aanvaard; en in het rijk van den Islam aan Christen en Moslim dezelfde rechten zouden worden verzekerd? Is daarmede niet offlciëel veroordeeld het drijven van het Pan-Islamisme en in het centrum van den Islam een begin gemaakt met het scheiden van Godsdienst en Staat ? Wij, voorstanders der Zending, mogen klagen over langzamen vooruitgang; dat klagen is dan immers vooral over te weinig schitterenden vooruitgang onzer zendingsposten, onzer corporaties, onzer kerken? Maar rekenen wij er wel genoeg mede, dat de beginselen van Jezus Christus doorwerken ook langs paden door ons niet gebaand ? — dat 's Heeren wereldverlossend plan moet slagen ondanks ons kibbelen en krabben, ons sukkelen en zuchten? Lezer! Zoude gedurende dit brokske wereldgeschiedenis, dat wij nu mede doormaken, eene nieuwe bevestiging gegevén worden aan de verzekering van Napoleon op St. Helena, dat alle rijken, die op geweld gebouwd zijn, moeten vergaan, maar dat het Vrederijk van Christus moet zegevieren en blijven zal, omdat deze Vredevorst gediend wordt uit liefde? Ook de Islam heeft lang gezegevierd door het zwaard, zal hij nu nog meer teruggedrongen worden door de doorwerkende, eeuwige beginselen van Christus, en de baan voor onzen Konkg vrijer gemaakt worden? En belooft het ook geen nieuwe en betere toestanden voor Java, nu de elite der Islamsche bevolking van Oost-, Midden- en West-Java eene spontane uiting gaf aan het reeds lang gekoesterd verlangen zich te vereenigen tot een Bond „Boedi Oetomo" (Edel streven) ten einde het Javaansche volk intellectueel op te heffen ? Neen, Boedi Oetomo zal zijnen leden volstrekt niet leiden naar de doopvont van Christus; doch zal het geen machtigen steun bieden aan den arbeid' van de Chr. Zending, wanneer Boedi Oetomo krachtig zal medewerken om velen van dit volk vrij te maken van dat doodend fatalisme, en te vormen tot menschen met gevoel van verantwoordelijkheid en verlangen naar reinheid van zeden? Is onze Staat, is onze Zending bereid en gereed mede te werken om dezen zegen te aanvaarden en deze geestes-strooming, zooveel het kan, te leiden in betrouwbare bedding? Zal onze Staat nu durven aanvaarden de consequentie welke zich vroeg of laat aandient in Moh. landen waar de Chr. Zending resultaat verkrijgt? De consequentie n.1. dat de door de Moh. desagemeenschap uitgestooten en voor Christus en ons volk gewonnen Chr. Inlanders — overal waar zulks kan en gevraagd wordt — vereenigd worden in zelfstandige, burgerlijke gemeenten. Hoe weinig die consequentie nog wordt vermoed of erkend, bleek mij onlangs opnieuw, toen een Hoofd-ambtenaar, sprekende over den zendingspost Modjowarno, met een zekere verontwaardiging mij toevoegde: »Ja, daar te Modjowarno gaan ze maar vrijpostig voort Domeingronden aan te vragen tot het stichten van nieuwe Chr. desa's. Daar dient toch een einde aan te komen?" Z6ó eindigde deze Hoofdambtenaar die — als zoovele machthebbers — in de Chr. Zending niets anders ziet dan een geliefhebber van eenige dwepende particulieren. De verheven bestemming van het Christendom en de hooge roeping van onze Chr. natie niet erkennende, komt men gemakkelijk tot zoodanige uitspraak, die — in de taal des oprechten overgezet — moet luiden: Laat die Chr. Zending toch ophouden op Java veroveringen te behalen! Ook bevat die uitspraak eene grievende miskenning; want ondanks de geringe medewerking van slechts enkelen - is toch reeds menig bijna waardeloos stuk Domeingrond, onder invloed van den Zendingsarbeid productief gemaakt voor de bevolking en voor de Schatkist beide. Doch al is nu de meening van vele Ambtenaren niet onverdeeld ten gunste der Chr. Zending, — nu onze Staatswetten vrijheid van godsdienst verzekeren aan allen, nu is onze Staatsmacht ook gehouden het haar mogelijke te verrichten, om te voorkomen, dat de Javaan, op de Gouvernementslanden Christen wordende, gedoemd wordt proletariër te worden of te blijven. Op „Particuliere landen" blijft de Inlander, die tot het Christendom overgaat, gehandhaafd in het bezit zijner erfelijk- individueele gronden; omdat hij daar leeft onder direkte bescherming van den particulieren landeigenaar, Europeaan of Chinees. De door onze wetten aan de Moh. desa der Gouvernementslanden verzekerde zelfstandigheid, maakt het daarentegen hier tot regel, dat de tot het Christendom toegetreden desa-bewoner, verdrongen wordt uit de rechten, die hij als mensch en burger bezat of zoude kunnen verwerven. Tegen de macht en invloed der Moh. desa, gesteund door de „stille kracht", vermag onze neutrale Staat zeer weinig. Verleent de constitutie van het Moh. Turkije ook aan den Chr. onderdaan toegang zelfs tot hooge Staats-ambten; de wetten van het Chr. Nederland maken het onmogelijk, dat op Java een Regent zijne hooge waardigheid zoude behouden, wanneer hij Christen werd. En dit nu werkt belemmerend door tot op den laagsten sport van den inlandschen ambtenaars-ladder; zet zich voort over alle ambten in de Moh. desa, gevende aan alle desa-bewoners den indruk, dat hun overgang naar het Christendom door onze Regeering niet wordt verwacht. Doch dit zal wel niet zoo blijven. Het toetreden echter hier en elders van een enkele, die in de groote massa niet wordt opgemerkt, en met wien dus ook niet wordt gerekend, kan moeilijk eenige verbetering brengen in de door onze wetten gesanctioneerde verhoudingen. Een zuiverder en betrouwbaarder toestand kan voor Java verkregen worden — tevens gunstiger voor de Christianiseering van een belangrijk deel van het Javaansche volk — wanneer onze Regeering — conform hare agrarische wetten — het aan groepen van Chr. Inlanders, die zulks verzoeken, mogelijk maakt, zich te organiseeren tot zelfstandige, burgerlijke gemeenten, onder eigen Chr. hoofden, levende naast de Moh. gemeenten. Aan deze laatste werd en wordt vergund Domeingronden te ontginnen ter voorziening in hunne levensbehoeften. Dat recht nu — door onze wetten aan alle Inlanders verzekerd — behoort ook aan Chr. Inlanders te worden verleend daar, waar zulks mogelijk is. Doch, nog eens, nieuwe toestanden mogen wij verwachten. Met de in de Xlle Causerie reeds genoemde „Koninklijke boodschap" van 15 Nov. 1904, heeft Minister Idenburg, gedurende het eerste deel zijner Ministriëele loopbaan, eene eerste schrede gezet op den goeden weg, die leiden kan tot het vormen eener wettig omschreven plaats voor den. Chr. Inlander binnen onzen Staat. Sedert het gedwongen aftreden van Z. Exc. werd niets meer dienaangaande verkregen, dan dat op 31 Dec. 1906 tot wet verheven werden de door onze Volksvertegenwoordiging aangenomen wijzigingen in de artikelen 75 en 109 onzer Ind. grondwet, welke wijzigingen noodig geacht werden, om de rechtspositie van Chr. Inlanders „bij algemeene verordening" te kunnen regelen. Die regeling schijnt echter nog niet verkregen te zijn; en verondersteld mag worden, dat het zeer moeilijk - zoo ook al mogelijk — zal wezen, een privaat-recht te ontwerpen — en ook te handhaven — voor Chr. Inlanders, die leden zijn van, en wonen binnen de Moh. desa, bestuurd door Moh. hoofden, inclusief den Moh. desa-priester. Edoch, gansch Nederland en Indië verheugt zich dankbaar, dat de heer Idenburg op nieuw heeft willen aanvaarden dat vooral nu zoo gewichtig Staats-ambt. Overtuigd mogen wij ons houden, dat deze edele Nederlander, die gewichtige taak op nieuw aanvaardde, overtuigd zijnde van zijne hooge roeping hierin ons Koninkrijk en het Vrederijk van Christus te kunnen dienen. Daarom mogon wij verwachten dat deze edele Vriend van Java, voorgelicht en gesteund door zijne zuiver liberale beginselen en zyne Chr. humaniteit en rechtvaardigheid tegenover allen, ook wel den weg zal vinden en volgen om te kunnen aanvaarden de consequentie van zijn edel streven, en alzoo te bewerken, dat overal waar zulks kan en verzocht wordt, — de reeds vergaderde groepen van Chr. Inlanders, erkend worden als zelfstandige burgerlijke gemeenten. Voor de toepassing toch van een privaat-recht voor ChristenInlanders zijn — naar 't mij voorkomt — burgerlijke gemeenten voor Chr. Inlanders noodzakelijk. In die Chr. burgerlijke gemeenten zal de Regeering de levenskringen vinden waarbinnen ongestoord zullen kunnen worden toegepast hare betere wetten, die — naar hunnen aard en bestemming — immer meer zullen doorwerken op de Moh. gemeenten rondom. In zijne schoone en doorwrochte rede — bij de behandeling der Ind. Begrooting op 10 Nov. in de Tweede Kamer uitgesproken — heeft de Minister v. Koloniën opgemerkt: üHet bevorderen van Christianiseering van de inl. hoofden, door wijziging v. h. regeeringsreglement, is niet urgent." Deze urgentie nu zal worden geboren, wanneer langs rationeelen weg wordt aangestuurd op het vormen van Christendesa 's, districten en afdeelingen. Om echter met zoodanigen natuurlijken ontwikkelingsgang te kunnen aanvangen, zal zeer waarschijnlijk wijziging noodig wezen van die bepalingen, waardoor hooger en lagergeplaatste Ambtenaren wellicht verplicht werden ontginningen van Domein gronden te weigeren, als welke nu door onze 48 huisgezinnen er eene werd aangevraagd. Die wijzigingen zullen dan natuurlijk ook ten goede komen aan die Moh. Inlanders, die — vooral door gebrek aan bouwgronden — steeds meer vervallen tot een demoraliseerend proletariaat. Wordt er alzoo nu geen verzoek gericht aan onze Volks-vertegenwoordigers, dan is zulks te verklaren uit de door velerlei gewekte verwachting, dat de Regeering zelve reeds is aangevangen eene zoodanige meer algemeene regeling te treffen als welke wordt noodig geacht om meer rekening te kunnen houden ook met het bestaan van inlandsche Christen-landbouwers, aan SCHOOLGEBOUW TE TJIDERES (blz. 175). welke eene neutrale Nederlandsdie, Regeering niet zal onthouden wat verzekerd of verleend werd aan onze Mohammedaansche medeburgers namelijk: Burgerlijke zelfstandigheid en terrein voor het verbouwen van levensmiddelen. Deze twee voorwaarden voor het welslagen der Christianiseering van een belangrijk deel van Java, zullen wel niet blijvend onthouden worden door een Staat, die godsdienstvrijheid verzekert aan allen; en voor zoo ver die Staat kan beschikken over Domeingronden, welke door ontginning en bewoning productiever worden ook voor de Staatskas. Hier kan ware neutraliteit en rechtvaardigheid beoefend worden voor allen. Onze Huishoudelijke bepalingen. Hoewel reeds van bevoegde zijde aangespoord onze Huishoudelijke bepalingen te publiceeren, kon ik daartoe nog niet besluiten. Eerstens toch dragen zij de kenmerken geboren te zijn uit plaatselijken nooddrang, en dus eene loutering in de practijk te behoeven; doch ten andere mag verwacht worden, dat - zoodra de rechtspositie van Chr. Inlanders „bij algemeene verordening" zal zijn vastgesteld, — het van dien aard reeds bestaande te Modjowarno, Margaredjo, Pangharepan, Palalangon, Tjideres en elders, wel gewijzigd zal moeten worden. Dan zal ook wel blijken dat het gewenscht is, dat er overleg gepleegd worde door alle Zendelingen van Java, opdat ook in burgerlijke aangelegenheden voor onze inl. Christengemeenten — en voor de Chineesche dito — naar gelijkvormigheid worde gestreefd. In opdracht van hun Hoofdbestuur hebben de Zendelingen der Ned. Zend. Yereeniging hunne wenschen in deze reeds uitgesproken, welke wenschen met toelichting zijn afgedrukt in het „Overzicht v. d. 12® Zendings-Conferentie in Aug. 1906 te MeesterCornelis gehouden." (Voor één gulden te bekomen bij A. de Haan te Depok). 11 Onze Huishoudelijke bepalingen bevatten eenige regelen voor het verdeelen en bebouwen van gemeentegrond; het bouwen van huizen; het exploiteeren der steenbakkerij; het schoolbezoek; het sluiten en ontbinden van huwelijken; het begraven; het beredderen van nalatenschappen; de verzorging van minderjarige weezen enz. Dat toch niemand meer zegge: „De Zendeling moet zich houden buiten al die wereldsche zaken." Ja, - ware dat op Java reeds mogelijk en geoorloofd! Kome het spoedig zoover, dat ook hier de rechtzoekende kan verwezen worden naar bevoegde Rechters, zooals zulks in Israël mogelijk was (Lukas 12 vs. 14). Op Java arbeidt de Zending nu nog onder omstandigheden die beheerscht worden door wetten en gewoonten, niet alle overeenstemmende met de Chr. moraal. Verkrijgt die Zending resultaat, dan worden de voor Christus en voor ons Volk gewonnen Inlanders gebracht in een toestand, in menig opzicht, zoo goed als zonder wetten. Yolge hier één voorbeeld uit vele: De Inl. Christen Sali, voor 15 jaar in onze kerk op de gebruikelijke wijze in den echt verbonden met een Chr. jonge dochter, — verlaat heimelijk zijne vrouw en laat zich op Moh. wijze in den echt verbinden met een jeugdig Moh. meisje. Den dag daarna komt hij zijn huisraad en drie zijner vier kinderen weghalen, en zegt tot de moeder, zijne nog wettige Chr. vrouw: i.Dit vierde kind moet je goed verzorgen, hoor je ?! — Over een paar maanden kan het gespeend worden en dan kom ik het halen; want het zijn alle vier mijn kinderen. Denk er om, dat mijn zwager en zuster, (Moslims) die hier vlak naast je wonen, toezicht houden, en als zij zien dat je mijn kind of mijn huis verwaarloost, dan sla ik je dood. De volgende week kom ik met eenige mannen mijn huis afbreken om het te Kadipaten voor mijne nieuwe vrouw op te bouwen. Pas dus op er niets van weg is." Lezer, Moeder of Vader, wat dunkt U ? — Was het verkeerd dat die Chr. moeder, die zelf had medegewerkt om dat soliede huis en het huisraad aan te koopen, tot haar voorganger, den Zendeling, kwam om raad en hulp, en verzocht haar huis — dat volgens de adat aan de vrouw toebehoort — te mogen verplaatsen naar terrein onzer gemeente? Was het verkeerd toen de Zendeling bewerkte, dat de gemeente tot dat verplaatsen vergunning gaf, wijl daardoor die arme moeder verlost werd, niet slechts van dat grievend toezicht van dien beruchten, onder politietoezicht staanden zwager en diens venijnige vrouw; — maar ook van de eindelooze plagerijen van een fanatiek Moh. geestelijke, die aan de andere zijde van haar huis woonde. Wanneer zij te midden der Christenen woonde, dan — zoo beweerde zij — zou haar ontrouwe man wel niet den moed hebben haar huis af te breken en haar met haar zuigeling op straat te zetten. Maandagmorgen vroeg gingen eenige Christenen op weg om het huis af te breken en te verplaatsen. Die zwager echter had zich reeds vóór het huis geposteerd en zwaaiende met een lang zwaard, gilde hij uit: >De eerste de beste die 't waagt naar dit huis een hand uit te steken, dien kloof ik den kop in tweeën". De Christenen kenden dien man; en gedachtig ook aan de vermaningen den vorigen avond in de kerk gehoord, keerden zij terug; doch kwamen natuurlijk om raad bij hun voorganger, bij mij. Dat terroriseeren te laten voortwerken, had in de gegeven omstandigheden nadeelige gevolgen kunnen hebben. Daarom schreef ik direkt aan ons Eur. Hoofd van plaatselijk bestuur en verzocht om raad en hulp. Het antwoord luidde in 't kort: »Ik kan er niets aan doen, tracht u zelf te helpen. Ik raad u aan de zaak te forceeren en het huis toch te laten afbreken. Gaat die zwager tot daden over, roep dan de hulp in van de naastbijzijnde politiemacht." Het hoofd van die politie-macht (Ass. Wedana) van de han- gende kwestie kennis dragende, had reeds uit eigen beweging aan zijn chef om instructie verzocht, welke luidde: »Bemoei je met die zaak niet, laat de zendeling het maar zelf regelen, doch als er in het publiek overtreden wordt tegen politieverordening, doe 'dan je plicht." In Nederland levende onder een nauwkeurig omschreven recht en vaak hoorende roemen over ons koloniaal beleid, zal 't moeilijk wezen te gelooven, dat het voor den Javaan over het algemeen nog eene open vraag is, of ook de ChristenJavaan wel inderdaad recht van bestaan heeft. Edoch wij mogen hopen op beter. Onze Vredevorst en Zender geve licht en wijsheid opdat aan Zijne zwakke volgelingen op Java worden gegeven zoodanige wetten, als welke de ervaring wenschelijk acht voor hunne omstandigheden; opdat ook de Javaansche zuster en broeder — ondanks „het lijden om des Heeren wil" — toch „een gerust en stil leven mogen kunnen genieten". Geenszins zal ik beweren, dat door die wetten het Christendom als met reuzenschreden over Java zal worden verbreid. Veeleer verwacht ik van deze noodzakelijke actie, ongewenschte reactie, in het eerst; doch daarna zal 't blijken welk een weldaad het voor de Zending zal wezen, wanneer met ter daad, en dus ook voor den Inlander zal blijken, dat ook de Christen-Inlander de bescherming onzer wetten geniet. Wie het recht zoekt voor allen, mag rekenen op den steun van den Rechtvaardige, Die ook de Getrouwe en de Almachtige is, en Die Zijne groote daden zal toonen ook op het schoone en veelbelovende Java. Hebben de twee bovenbedoelde Hoofden van bestuur: een Europeaan en een Javaan, — geadviseerd dat de Zendeling die kwestie tusschen Sali en zijne vrouw, maar zelf moest regelen, verplicht gevoelde ik mij daaraan dan ook te moeten voldoen. Niet alleen toch verkeerde het groote publiek — Christenen zoowel als Moslims — in hooge spanning hoedanig die netelige kwestie zoude opgelost worden, maar ik vermoed dat ook nu nog geldt en ook aan den gezant van Christus gegeven is deze opdracht: »Leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwe." (Jes 1 v. 11). Heeft een Ambtenaar zich te onthouden van alle onwettig machtsbetoon, een Zendeling, arbeidende onder zich vormende toestanden, mag wel wat meer wagen. Daarom, mij voordoende als daartoe bevoegd, verzocht ik het genoemde Hoofd van politie de beide partijen, man en vrouw, te zijnen kantore te ontbieden, ten einde in tegenwoordigheid van de vertegenwoordigers der Moh. gemeente en die der Chr. gemeente, eene „wettige (?) echtscheiding en boedel-verdeeling te bewerken." Op den bepaalden dag kwam de vergadering bijeen. De Moh ambtenaar fungeerde als Voorzitter, ik zat naast hem, en voor ons op den vloer zaten de twee partijen vi's-a-vis van elkaar. Achter den man zat de Moh. kerkeraad; achter de vrouw de Chr. dito; en rondom allen een breede schaar van schrijvers, gewapende politie-dienaren en vele nieuwsgierigen want „de zitting was publiek." Eene door mij opgestelde en voor beide partijen geldende verklaring op zegel, werd door den Voorzitter voorgelezen en toegelicht, in t kort bepalende, dat de verlaten vrouw naar lands gebruik - het woonhuis behield. Daartegenover werd aan den man toegewezen een gamelan en wat timmermansgereedschappen. ^an de minderjarige kinderen werd de oudste zoon en de oudste dochter aan den vader, en de jongste zoon en het jongste meisje aan de moeder toegewezen. Op de vraag van den Voorzitter of zij met deze verdeeling genoegen namen, werd door beiden toestemmend geantwoord. Nadat het stuk door beide partijen e. a. was onderteekend, werd het met eenige deftigheid mij aangeboden met verzoek dit „authentieke (?) stuk" wel in bewaring te willen nemen. En nadat de Voorzitter den man had verzekerd dat, zoo deze het waagde die vrouw nog eenige moeite aan tG doGn of hare woning binnen te dringen, hij onmiddellijk in hechtenis zoude worden genomen, - werd „de zitting opgeheven" en ging de menigte uiteen, meenende dat het Christen zijn den Inlander toch niet berooft van zijn rechten als mensch en als buiger. Dat echter dit niet te versmaden schijntje van recht voor deze Chr. vrouw, nog langs een ietwat clandestienen weg moest worden verkregen, is wel een bewijs hoe dringend noodig het wordt, dat althans het privaatrecht voor den Chr. Javaan, naaide zich aandienende behoeften, worde geregeld. Gelukkig kwamen wij ditmaal toch tot eene zoodanige oplossing der kwestie, die de gemoederen van Christen en Islamiet kalmeeide. Maar hoe, als Sali eens had begrepen, dat we louter comedie speelden? Het huis werd nu ongehinderd verplaatst; doch toen het slechts enkele weken daarna des avonds in brand vloog, hoewel er geen vuur of licht in huis was, - begreep ieder, dat de „stille kracht" haar werk reeds had aangevangen. Door spoedige hulp deirondom wonende Christenen, bleef de brand beperkt tot het achterhuis dat geheel in vlammen opging. Erger werd de vrouw getroffen toen de haar toegewezen zoon, die reeds iets voor moeder verdiende, door dien listigen oom en tante aangespoord, wegliep naar vader. Teruggehaald, werd dat spelletje telkens herhaald, en daartegen was niets te doen. Op heden schijnt de „stille kracht" geneutraliseerd, het kwade overwonnen te zijn door het goede. &ali heeft n.1. een zeei zwaren weg doorgemaakt. Telkens verwisselde hij weder van vrouw; leidde zulk een losbandig leven, dat hij geheel verarmde en ten slotte getroffen werd door een gevaarlijke oogziekte. Bijna zijn gezichtsvermogen verloren en ten einde raad, stelde hij zich onder behandeling in ons hulp-ziekenhuis. Tegen aller verwachting herstelde hij; opende een winkeltje in onze nabijheid, en betoont nu zijne dankbaarheid door bij iedere ontmoeting te buigen als een knipmes. Aan meerdere gevallen denkende vraag ik: Is het onze, op orde en recht zoozeer gestelde natie niet tot oneer, dat — bijv. — een rechtsprekend Ambtenaar, door een Chr. Inlander aange- zocht zijn huwelijk met eene inl. Chr. vrouw, door een Zendeling op de gebruikelijke wijze gesloten en ingeschreven, te ontbinden, — ten antwoord gaf: Wel man, ge zijt niet getrouwd; geef die vrouw een soerat lepas (scheidingsbriefje) en 't is uit. Al zijn Staatswetten alléén onmachtig den mensch zedelijk te verbeteren, zijn huwelijk op te heffen tot die hooge bestemming waartoe het van Gods wege is ingesteld; — 't is toch ook waar, dat goede wetten belangrijken steun kunnen bieden aan wat door de prediking van het machtige Woord Gods wordt beproefd tot zedelijke verheffing van den Inlander. Hoeveel vermogen goede wetten niet om te voorkomen, dat ook de nog zedelijk zwakke Chr. Inlander, in oogenblikken van overspanning of drift, tot daden komt, die hij spoedig zelf 't, meest zoude betreuren ? Vooral voor zulke eenvoudige lieden, geboren en opgegroeid onder een volk waarvan de man teugelloos voortholt; bij de minste stoornis, ja zelfs bij totale afwezigheid van eenige stoornis, zijne vrouw wegjaagt, om bijna gelijktijdig eene jongere „te nemen", — zijn wetten noodig, die de maatschappij beschermen ; wetten, dragende het hemelsch stempel van Gods heilrijke Openbaring. Dat onze Staat dan spoedig verleene goede Wetten en, waar het kan, Woonplaats voor onze Chr. Inlanders; en onze bevoorrechte Natie vermeerdering van Zendingsposten in het binnenland van Java; opdat velen van het nu meer en meer ontwakende Javaansche Volk, onder Godes zegen, gewonnen worden voor het Vrederijk van Christus, en een hechte band van vriendschap en liefde gelegd worde tusschen Java en Nederland. Doch zullen posten in het binnenland niet nog meer eischen van de niet zoo groote zendingskrachten van ons Volk? Om deze belangrijke vraag te beantwoorden en toch eindelijk openlijk verantwoording te doen van de mij, voor den Zendingspost Tjideres, toebetrouwde gelden, — vraag ik nu de aandacht voor de beschrijving van: XIII. Den Financieëlen toestand van den Zendings=post Tjideres. Aan onze practische en voorzichtige Landgenooten eenig plan voorleggende dat gedrukt wordt door bij zonderefinancieële bezwaren, heeft men weinig kans op bijval. Zoo werd de hier gevolgde werkwijze ook reeds meermalen afgewezen als te kostbaar. Ook daarover zweeg ik tot nu toe. Het laatste dat ik van dien aard las is te vinden in het Orgaan der Ned. Zendings-vereeniging van November 1906. Daar schrijft Collega Hoekendijk over zijn zoeken naar eene zendingsmethode, berekend op de omgeving en op zijne krachten, en vervolgt dan aldus: »Aan raadgevingen ontbreekt het doorgaans niet, als men naar een nieuw arbeidsveld gaat. Ook mij ontbrak het daaraan niet. De één raadde mij aan sawa's te koopen in de omstreken van Garoet en daarop aanstonds te beginnen met het aanleggen van een Ohr. dorp. Nog niet zoo'n kwaad voorstel, maar de Penningmeester zal wel begrijpen waarom ik tot dusver daartoe nog niet overging." — De aandachtige Lezer zal ongetwijfeld wel dadelijk begrepen hebben, dat Collega H. zijn raadgever onmogelijk goed kan begrepen hebben. Wie toch, der zake kundig, bouwt een desa op rijst-akkers; en zal ooit aanraden: «aanstonds te beginnen met het aanleggen van een Chr. dorp," aan iemand, die nog beginnen moet en nog niet één Inl. Christen verwierf? Maar Collega H. gaf den door hem gevraagden, en daarom door mij gegeven raad, zeer onjuist weder. — Verplicht het hoog belang der zaak, waarover hier wordt gehandeld, alle fantasieën ter zijde te laten, om het doel dezer causerieën stel ik er prijs op, hier, vólkomen getrouw, weer te geven den zin van wat werd gevraagd en van wat daarop door mij is geantwoord. De vraag dan luidde: Wat raadt u mij: zal ik het Hoofdbestuur vragen te Garoet zelf een woonhuis voor mij te bouwen, of zal ik voorstellen het soliede huis te koopen dat daar nu te koop wordt aangeboden ? Antwoord : Indien liet Hoofdbestuur reeds besloot ter hoofdplaats (iaroet een Zendingspost te onderhouden, dan raad ik U, geen huis binnen die plaats te bouwen noch te koopen tenzij gij verzekerd kunt wezen, het gebouw te allen tijde, zonder groot verlies te kunnen verkoopen. Huren is voorloopig beter. Intusschen kunt gij - met den Zendingsarbeid aanvangende — uitzien naar geschikt terrein nabij of buiten de grens der hoofdplaats, voldoende ruimte biedende voor zendelingswoning en voor eenige Inl. Christen gezinnen, die wij mogen hopen, dat intusschen zullen gewonnen worden. Bouw daar dan later een woning, wat voordeeliger is dan huren. Daar wonende, met de dan gewonnen huisgezinnen in uwe nabijheid, kunt gij de benoodigde rijst-akkers huren of, bij voorkomende gelegenheid, koopen. Beter en goedkooper echter is, zoo er in de nabijheid — of op niet al te verren afstand — gevonden worden bruikbare, onbebouwde of met bos'ch begroeide Domein-gronden. Zoodanige gronden kunnen de Christen-gezinnen ter ontginning aanvragen, wat geene uitgave vereischt. Dit antwoord gaf ik hier volledig om daarnaar te kunnen \erw ijzen, zoo mij in deze ooit weder om raad gevraagd wordt. Wat toch voor Garoet geldt, dat geldt ook voor alle hoofdplaatsen van W.-Java; zeer waarschijnlijk voor alle .hoofdplaatsen van Java. De Zendelingsfamilie die zich binnen de hoofdplaats opsluit, sluit zich buiten de levens-sfeer der Inlanders tot wie zij werd gezonden. Ook al mocht het wonen onder de Inlanders kostbaarder zijn dan op de hoofdplaatsen, ook dan nog ware dat de voordeeligste weg, wijl leidende tot het hoofddoel der Zending: de vorming van Inl. Chr. gemeenten, die op 's Heeren tijd de voor hen heilzame Zendingstaak van ons kannen overnemen. Voor wie echter overtuigd willen worden, dat de Zendingsarbeid buiten de hoofdplaats minder kostbaar kan zijn, geef ik hier een korte beschrijving van den financieëlen staat van dezen zendingspost Tjideres. Achterwege blijve eene berekening van wat, ten platte lande, voor de zendingskas wordt uitgespaard aan huishuren en belastingen, aan gebouwen voor kerk en voor school; en vooral aan reiskosten voor het bezoeken van meer of minder ver-atgelegen gemeenten. De boekhouding der corporaties kan aantoonen hoeveel minder een post in 't binnenland, over meerdere jaren berekend, kost, dan een post op de hoofdplaats. Onmogelijk is te berekenen het verlies aan tijd voor genoemde bezoeken tusschen de wielen doorgebracht; en nog minder de schade voor het werk door den geringen omgang van de veraf wonende Christenen met de Zendelingsfamilie. 't Is voldoende hier alléén te vermelden de bijzondere uitgaven welke het gevolg zijn van het zooveel mogelijk bijeen doen wonen der inl. Chr. gezinnen nabij den zendingspost. Nu moet wel verklikt worden, dat mijne vrouw en ik veel gevoelen voor de vermaning: „Help u zelf!" Daarom ook zijn wij niet aangevangen met eerst onzen.Penningmeester voor te leggen eene begrooting voor den aankoop van woonerven en rijst-akkers; maar wel met het vormen van een: „Gemeente-fonds". Daarin werd gestort: a. De in den Zondagmorgen-dienst gecollecteerde centen. b. De opbrengst van collecten in Holl. diensten door mij ge¬ houden op suikerfabrieken in onze omgeving totaal f 29.60. c. De winst op de kleine steenbakkerij der gemeente, per jaar gemiddeld f 50. d. Een derde deel der winst, verkregen door de leerlingen dei- naaischool mijner vrouw, en door mijne leerlingen onzer timmer-werkplaats. De overige twee derde deelen vormden het loon voor de leerlingen. e. De winst op het destijds verhuren van door de gemeente aangekochte akkers en ploegvee. f. Gift van onze logé H. B. ƒ5. — . Deze geringe, doch zuinig beheerde inkomsten, die gerekend kunnen worden door „Eigen hulp" verkregen te zijn, stelden in staat al spoedig eenige woonerven en rijst-akkers te koopen. Toen echter door concurrentie, duurte van materialen en geringe koopkracht der talrijke bevolking rondom, de inkomsten onder d en e genoemd verdwenen, toen werden eigen financieële krachten ontoereikend om tot de gewenschte uitbreiding te komen. Hoe werd toen op nieuw betreurd dat — als gevolg van een ondoordacht advies van iemand, die deze werkwijze nog niet begreep — verijdeld was het goede plan, dat een bemiddeld landbouwer, een trouw Zendings-vriend in Drenthe, in 1875 met ons naar W.-Java zoude medegaan, om hier op bescheiden voet in toepassing te gaan brengen het toen door velen toegejuichte plan van „Vader Jansz" „Evangelisatie door landontyinning." Is t zeker waar, dat ,,'s Heeren molens vaak langzaam draaien '; het is niet minder waar, dat 's Heeren werk, — door invloed van menschen, menigmaal langs zeer verre omwegen, door woestijnen geleid wordt naar het doel. Waar eigen krachten te Tjideres helaas! ontoereikend bleken, daar gaf de Heiland het eenigen Zijner trouwe Rentmeesteressew in het hart, ons spoedig op gang te helpen. Ook hier waren het niet de lang redeneerende »heeren der schepping' , maar \ rouwen, die ongevraagd de eerste en de meeste hulp verleenden en ook daarmede »Den Heer dienden met hare goederen." Mejuffrouw B. te A. verraste ons met f 60.— A an eenige Dames te Z. ontvingen wij op verschillende tijden, bijdragen, te zaam „ 300.— Van een logé, den heer S. C „ 50.— Van wat aan extra gaven voor ons plan bij ons Hoofdbestuur werd bezorgd, ontvingen wij totaal . „ 1040.— Alzoo werd uit Nederland tot aankoop van rijst-akkers ontvangen /"1450.— Kon nu voor eiken nieuwen Zendingspost ter hoofdplaats be rekend worden, hoeveel tijdens de stichting en gedurende de eerste 25 jaren wel moest worden uitgegeven om noodzakelijke hulp te bieden aan wie door hun overgang tot het Christendom schade leden, dan zoude die berekening wel niet verre blijven beneden dat bedrag waarvoor hier rijst-akkers werden gekocht. Doch ook al blijft men ter hoofdplaats verre beneden dat bedrag, al wat daar voor genoemd doel werd geofferd, is verbruikt; terwijl de hier aangekochte rijst-akkers — zooals in het verleden, ook in de toekomst, — den Christenen in staat stellen, zelf in hun onderhoud te voorzien. Dan ook beschouwen wij het uit Nederland ontvangen bedrag liefst als een renteloos voorschot, dat, in ons gemeente-fonds teruggestort, weder ten dienste der Zending hier kan worden gebruikt. In 1900 konden wij aanvangen van dat voorschot terug te storten, door het leveren van materialen en het betalen van arbeidsloonen, ten behoeve der aan de Ned. Zendings-vereeniging in eigendom toebehoorende zendelings-woning. Op die wijze is van de ons onvoorwaardelijk geschonken gelden, reeds teruggestort ƒ712,33; welk bedrag alzoo aan de kas der Vereeniging werd bespaard. Ongetwijfeld zouden wij ook in deze verder zijn, indien onze landbouwende Christenen, met betrekking tot grondbezit en irrigatie in wat gunstiger, in normale omstandigheden verkeerden. Het is zoo gewenscht er terdege rekening mede te houden, dat de Zending op tijd werkt, en ook voor haar, tijd geld is. Inderdaad jammer is het, dat de Zending niet eene halve eeuw vroeger met deze wijze van werken op Java is aangevangen, nog vóór het vreemd kapitaal zoovele gronden anexeerde en grootendeels afsloot voor den invloed der Chr. Zending. Doch als nu — ondanks die minder gunstige agrarische en economische toestanden in onze omgeving — nochtans uit de gemeente kas gronden konden worden aangekocht en betaald tot een totaal bedrag van f 3260 — alzoo voor ruim het dubbele van wat daarvoor door Nederland werd geschonken — zoodat de gemeente nu bezit 23 baoe rijst-akkers, 20 baoe tuingronden, en ongeveer 7 baoe woonerven, welke gronden sedert alle in waarde zijn gestegen; - dat de gemeente bovendien bezit een gemetselden, met pannen gedekten steenoven voor 40.000 metselsteenen; eene met stekeldraad omrasterde ruime begraafplaats , — dat uit hare kas ook kon betaald worden vergrooting, meubileering, onderhoud en verlichting van haar steenen kerkgebouw; - tot 1898, d. i. gedurende 16 jaar lang bekostigde ruim de helft der benoodigde genees- en verbandmiddelen voor ons hulpziekenhuis; - tot 1905, d. i. gedurende 23 jaar een belangrijk deel der leermiddelen voor onze kostelooze dag- en naaischolen verstrekte en - Gode zij dank! - geene schulden heeft, — dan mag toch immers wel verondersteld worden: „ .... de Penningmeester wel zal begrijpen " dat door deze wijze van werken, volstrekt geen zwaarderen financieelen last aan de kas der Ned. Zendingsvereeniging werd opgelegd. Hier moet worden opgemerkt, dat de ietwat gunstige financieële toestand van dezen Zendingspost vooral werd verkregen, doordien de ons toebetrouwde gelden niet zijn weggegeven, noch daarvoor aangekocht werden rijst-akkers voor A. of Z. die, zonder de koopsom te hebben gerestitueerd, met de akkers uit de gemeente kon verdwijnen. Ook dient te worden opgemerkt, dat deze welstand der gemeente als zoodanig, volstrekt niet in zich sluit welvaart harer Christen-huisgezinnen. Zij toch hebben, niet minder dan alle bewoners dezer streek, te dragen de hier heerschende ongunstige agrarische en economische toestanden. Onze Christenen hier zijn niet in dienst van een zendeling-landheer of erfpachter, maar moeten als vrije lieden, zooals al hunne Moh. geburen, geheel voor zich zelf zorgen. En zoo geldt ook voor hen, als voor allen: Spreuken 10 vers 4 en 22: „De hand des vlijtigen" — en: de Hand des Heeren, die maakt rijk." Natuurlijk kunnen zij ook voor eigen rekening, buiten de gemeente om, voor zich zelf gronden huren of koopen. Opdat tijdens de jaarlijksche, langdurige droogte - Wanneer er, door gebrekkige irrigatie, op het veld niet kan gewerkt worden, — de tijd niet in ledigheid zal worden verbeuzeld werd voor de gemeente opgericht een kleine Steenbakkerij. Al brengt deze, wederom door concurrentie, — zooals boven bleek — niet veel winst in de kas, zij brengt toch eenig geld in omloop, en alzoo ook, middels de collecten, in de gemeentekas, die gelukkig slechts aan eene van de elf weduwen onzer gemeente een kleinen onderstand wel moet verleenen. Dooi het bezit harer gronden en steenoven, - waarvan het fabrikaat jaarlijks wordt afgeleverd aan de suikerfabriek Kadipaten, — kan de gemeente handhaven het beginsel naai 2 Thessal. 3 . 10. » Zoo iemand niet wil werken, dat hij ook niet ete. Het zal den aandachtigen Lezer wel reeds duidelijk zijn, dat deze meer economische — mag ik zeggen? — meer intensieve werkwijze, niets kunstmatigs heeft, en ook elders kan worden toegepast als geen bijzondere capaciteiten vereischende. Indien de Zendelingsfamilie slechts beschikken mag over veel werkkracht en werklust, en bij alles er op bedacht zij veiplicht te wezen, zooveel mogelijk zoodanig te arbeiden, dat na haie aflossing, op den gelegden grondslag kan worden vooi tgebouwd. Daarmede is nu ook gerekend bij het bouwen van het primo 1907 in gebruik genomen Schoolgebouw, dat van steen en djatihout opgetrokken — zonder bijzondere rampen — nog eenige geslachten na ons dienst zal kunnen doen. Omdat de Zending op Java moet rekenen op een lang leven, zullen de kosten voor haar belangrijk verminderen, wanneer men op reeds gevestigde posten, voor permanente gebouwen zoo weinig mogelijk gebruik maakt van de voor het oogenblik goedkoope, maai inderdaad toch zoo dure inferieure materialen als bijv. bamboe. Tot ultimo' 1906 werd hier immer dagschool gehouden in ons kerkgebouw. Echter veronderstellende, dat Moh. ouders niet zoo gaarne hunne kinderen ter school zenden in een Chr. kerkgebouw, waarin zij zelf niet durven of niet willen binnengaan, werd reeds lang gespaard voor het bouwen van een buiten het kerk-erf afzonderlijk staand schoolgebouw. Meer noodzakelijk werd zulks, toen dicht voorlangs onze kerk de stoomtrambaan werd aangelegd, en het gewenscht werd de dartele schooljeugd te beveiligen tegen het dagelijks dreigend gevaar. Dat over dit gebouw ook hier gesproken wordt, is vooral, om verantwoording te kunnen doen van de gelden ontvangen van Vrienden die nooit ons „Orgaan" lezen. Het gebruiksrecht op den grond voor de school werd, tegelijk met dat recht op den bouwgrond voor ons hulp-ziekenhuis, door onze Chr. gemeente kosteloos afgestaan. Van den Staat werd die grond, groot 20 Are, gekocht voor den bepaalden minimum prijs van f15,-. Voor beide panden werd vrijstelling van verpondingslasten verzocht en verkregen en die beide als eigendommen ingeschreven op naam van de Ned. Zendingsvereeniging. Omdat ons vergund werd de benoodigde djati boomen — tegen retributie van tien gulden per kubieke meter — uit Gouvernements-bosschen te kappen; — de Chr. gemeente de benoodigde metselsteenen tegen veel verminderden prijs leverde, en de Chr. mannen en leerjongens voor het gewone daggeld zeer ijvrig werkten, kwam het gebouw, dat een grondvlak heeft van 156 M2,. geheel klaar te staan op ƒ1374.64. Dat bedrag werd verkregen als volgt: Van eenige Vrienden te Haarlem bij gelegenheid van ons 25-jarigjubileum en huwelijk: „voor een aandenken" f 200.— Van twee Dames logé's 35. _ „ de Zondagsschool „Eben-Haëzer" te Zutphen . „ 10.— „ het Diaconessenbuis te Haarlem „ 25.— „ Mevrouw C. te Soerabaja „ 10.— „ Collecte bij ,,'t inzegenen" van een Eur. Echtpaar. „ 28.— „ Bruid en Bruidegom: „voor een aandenken" . „ 25.— „ den Heer M. suiker-fabrikant op Java. . . . „ 100.— „ den Heer K. „ „ „ 25— » den Heer v. d. B. „ „ 200.- « den Heer Z. „ „ 45— „ den Heer J. D. „ „ „ 75.- „ gekweekte renten en verkochte spaanders . . „ 56.— „ het N. I. Gouvernement subsidie 500.— Totaal f 1334.- Het tekort, ad f 40,64 werd gebracht op rekening der schoolkas. Ook hier wordt vriendelijk dank gezegd aan de Dames en Heeren, door wier zeer gewaardeerde hulp het mogelijk was, zonder steun der Zendingskas, een solied schoolgebouw op te trekken waarin het — ondanks het hier zoo warme klimaat — een genot is te arbeiden. In de opleiding van Chr. en Moh. meisjes wordt een belangrijk aandeel genomen door de naaischool mijner vrouw; waarvan hierbij een kiekje, genomen vóór ons huis. Ter toelichting van het beweren hoe Kapitaal en Zending elkander kunnen steunen, mag worden herinnerd, dat het grootste deel der vrije giften voor het bouwen dezer school, ontvangen werd van „Belangstellenden", die volstrekt niet willen bekend staan als „Corifessioneele Zendingsvrienden". Dat die immers gewenschte samenwerking ook op nog andere wijze mogelijk is, blijkt uit de volgende edele daad van een „Oudgast", die wel Javanen-Vriend doch geenszins Zendingsvriend wenscht genoemd te worden. Deze Heer v. d. B. heeft als onze naaste buurman ruim 20 jaar lang van nabij waargenomen, hoe het der Zending mag gelukken ook den moreelen en intellectueelen welstand van den Inlander te bevorderen. Als gefortuneerd man repatrieerende wilde hij uit dankbaarheid iets daarstellen, dat blijvende waarde heeft voor de Inlanders dezer streek". Na eenig overleg schonk hij mij ƒ1800, waarvoor onze mannen en leerjongens ons Hulp-Ziekenhuis bouwden, waarin nu eiken morgen 30 a 40 Inlanders worden geholpen en gemiddeld 4 van verre komende patiënten kosteloos verpleegd worden. Nabij wonende ernstig kranken worden in hunne eigene woning, of in die onzer Christenen, naar vermogen verpleegd. Opvolgende civiele Geneesheeren van de hoofdplaats Madjalengka, bewezen daarbij immer hunne gewenschte diensten, wanneer die verzocht werden. De Eigenaren der suikerfabriek Kadipaten van welke fabriek bedoelde Heer v. d. B. destijds administrateur en mede-eigenaar was, begunstigen ons hulp-ziekenhuis met /25 per maand. HULP-ZIEKENHUIS TE TJIDERES (blz. 176). Een opvolgend administrateur derzelfde fabriek — wijlen de zeer humane Heer W. de Voogt — wist, in overleg met zijne en mijne Echtgenoote, en met medehulp van nog enkele Soendaneesche en Chineesche en Europeesche Dames — middels een tombola zonder nieten — f 960 bijeen te brengen, welk kapitaaltje gedeponeerd werd in onze „Spaarkas voor Inlanders". Ook de renten daarvan komen ten goede van ons hulp-ziekenhuis. Van het Gouvernement ontvangen wij jaarlijks gratis genees- en verbandmiddelen etc. tot een gemiddeld bedrag van ƒ330; hetwelk ongeveer de helft is van wat er jaarlijks noodig is. Alzoo behoeft de Zendingskas ook geene uitgaven te doen voor dit belangrijk onderdeel van den Zendingsarbeid alhier. Uit het voorgaande is wel reeds voldoende duidelijk geworden, dat het ontstaan en de uitbreiding dezer Soend. Chr. gemeente — in den weg der middelen — te danken is aan het bezoeken en helpen van kranke Inlanders. Zooals mij ter hoofdplaats en in het Zuiden dezer Afdeeling Madjalenka, vooral door de reeds genoemde epidemieën, tot dat bezoeken de weg werd gebaand, zóó bezorgden de omstandigheden mij al dadelijk na ons verhuizen de gewenschte populariteit ook hier in 't Noorden der Afdeeling. Er heerschte toen n.1. in de geheele Afdeeling — tot verre daar buiten — eene huidziekte, welke primo 1884 tot eene ware epidemie ontwikkelde. Het officieel medisch onderzoek constateerde dat die nieuwe ramp moest worden toegeschreven j .... aan ondoelmatige en onvoldoende voeding der aangetasten." Het voorschrift der bestrijding luidde : » .... betere voeding en dagelijksche behandeling der lijders." Daartoe werd ter hoofdplaats Madjalenka en te Djatiwangi en te Kadipaten eene ziekenbarak opgericht voor ruim 300 personen. Wijl er voor de bediening van deze, drie uur gaans onderling van elkander gelegen drie barakken, slechts één dokter Djawa disponibel was, verzocht het Hoofd van plaatselijk bestuur of ik de bediening van de barak te Kadipaten voor mijne rekening 12 wilde nemen. — natuurlijk ook nu „buiten bezwaai van den Lande." En zoo geschiedde ook. Van 19 Maart tot 14 Aug. was ik eiken morgen, met een mijner kweekelingen van 7 tot 10 uur bezig met verbinden der patiënten. Voor toezicht bij dag en nacht, voor administratie etc., waren aangesteld: een inlandsch schrijver, een dito gepensionneeid soldaat en twee arbeiders. In mijn week-rapport van 14 Aug. kon ik onzen Ass.-Resident mededeelen, dat - blijkens het nog restende getal lijders - de epidemische toestand was geweken; dat de nog aanwezige patiënten dagelijks konden geholpen worden bij mij aan huis — het hulp-ziekenhuis bezaten wij toen nog niet — en dat door den pas binnengehaalden oogst, de schaarschte van voedingsmiddelen nu tijdelijk geweken was. Het antwoord daarop bevatte een vriendelijke dankzegging voor de verleende diensten benevens het verzoek de barak te sluiten, wat spoedig daarop ook met de andere barakken geschiedde. Door die taak nu kwam ik als van zelf in kennis met de honderden lijders, die volgens politie-verordening uit de vele desa's rondom in die barak werden bijeeng'ebracht. Dagelijks kwamen er nieuwe lijders en werden de herstelden ontslagen; terwiil het bezoeken door familie en vrienden ongestoord voortging. En zóó is het te verklaren, dat reeds zoo spoedig, ook in het Noorden dezer Afdeeling, moeilijk één Moh. gezin te vinden zoude zijn geweest, dat niet bekend was met het bestaan ran den Zendingspost te Tjideres, waar men weet nacht en dag hulp te kunnen bekomen voor kranken. En dit nu ook is voor de Zending wel een der belangrijkste voordeelen van het wonen onder het volk in het binnenland: men wordt gekend; men zoekt u; men ziet eene inl. Chr. gemeente. Het leven van die gemeente en alle Zendingsarbeid, oefent invloed uit op de Moslims rondom. Men verkrijgt een steeds breeder wordenden grondslag waarop kan worden voortgebouwd, men heeft „een akker." Vertrouwende op 'sHeeren beloften, en in Zijne kracht getrouw voortarbeidende, behoeft men niet uitsluitend troost en bemoediging te zoeken bij het optellen in zijn doopboek van „de verkregen resultaten"; maar men kan volhardend en blijmoedig arbeidende verwachten den zegen des Geestes van Boven, waardoor het op breeder akker en in dieper voren uitgestrooide zaad des Woords op 's Heeren tijd ruimer zal ontkiemen. Bearbeidende de enkelen, is ook de menigte in voorbereiding. Gelukkig is de plattelandsbevolking, hoe geroutineerd ook in het kwaad, nog niet zoo als versteend door den Islam. En daarom vraagt zij eene niet minder degelijke en universeele bearbeiding dan de Heidenen onzer Buitenbezittingen. Zeker is de school ook op iederen Zendingspost in het binnenland onmisbaar, vooral voor de kinderen der gemeenten. Yeel meer echter dan de school, werkt het hulp-ziekenhuis daar mede, om het zoo diep geworteld wantrouwen tegenover onze natie 'bij den Islamiet te doen plaats maken voor toenadering en toegenegenheid, zonder welke het onmogelijk blijft den Moslim inderdaad vooruit te brengen in de richting naar Christus, den ons van God gegeven Vernieuwer en Verlosser der menschheid. En daarom zoude ik hier gaarne ook den hoogsten lof verkondigen van: XIV. „De Medische=Zending", indien ik daartoe bevoegdheid en bekwaamheid bezat. Er kan van deze bij uitnemendheid Chr. philanthropische werkzaamheid moeilijk te veel goeds gezegd worden. En toch — voorgelicht door ervaring — acht ik mij verplicht te waarschuwen tegen al te hooge verwachtingen van dit zeer kostbare onderdeel der Chr. Zending. Zeker, machtig is de liefde, die in deze de voortstuwende drijfkracht vormt; doch leerzaam zoude het wezen indien kon beschreven worden het ontstaan bijv. van de Stads-ziekenhuizen in Nederland. Men mag vermoeden dat wij ook dan zouden vernemen welk een schat van Chr. liefde het levenslicht schonk ook aan die „Godshuizen," die nu worden gevreesd, zoo niet gehaat, en stellig gelasterd door de groote menigte voor welke die huizen oorspronkelijk werden gesticht. De slimme Inlander weet het ook reeds, of zal het spoedig vernemen, dat, wat hij in het Zendings ziekenhuis ontvangt, verstrekt wordt door het Gouvernement, dat ook daardoor verplicht wordt „te zware belastingen van hen af te persen." Die vrouwen en mannen, die hij dagelijks in het hospitaal zoo ijvrig bezig ziet om velen te helpen, zijn immers daarvoor aangesteld; ontvangen subsidie en „zij leven er immers van?" Zoodanige redeneering hoorde men weleer niet, toen de Zendeling, niets van elders ontvangende, zich zelf moest helpen. Doch er was toen stellig ook meer kans den Inlander met de daad iets te doen gevoelen van de onbaatzuchtige liefde van Christus. Is het jammer dat alzoo een belangrijk deel van den weldadigen invloed van ons helpen geneutraliseerd wordt doordien nu alles wordt toegeschreven aan de dommekracht van den fiscus, toch bezitten wij in dit liefdewerk nog een machtigen steun ten dienste der Zending; want hoe die slimme Moslim ook moge berekenen, dat wij verplicht zijn hem te helpen omdat zijn Allah het zoo bepaalde, en hij daartoe ook belastingen stort, — nergens zoo goed als in het ziekenhuis, kan men den onbegrensd egoïstischen Inlander doen ervaren, dat de mensch alleen door medegevoel en oprecht liefdebetoon waarlijk mensch en ook inderdaad gelukkig kan zijn. Doch hier komt dan ook alles aan op een inderdaad weldadigen omgang met, de patienten; een omgang, die niet allereerst bedoelen mag zich zelf aangenaam te maken bij de menschen; maar een omgang, die bij alles bedoelt het onbestemde zieleleven, en het denken van dien moreel en intellectueel nog zoo laag staanden Inl. patiënt, te richten en te leiden naar reiner sfeer, en inet bedachtzame wijsheid en groote vriendelijkheid zoodanig op te heffen, dat hij kome onder de innerlijk vernieuwende invloeden van Gods Openbaring. Zeer gewichtig is de dagelijksche taak in het Zendings-hospitaal, want elke handeling van Verpleegster, Zendeling of Medicus, moet er op aangelegd zijn den patiënt vooruit te brengen naar zijn lichamelijk en geestelijk heil; vooruit naar Christus den volkomen Verlosser. Is men nu op groote plaatsen in staat daartoe een speciaal hospitaal te bouwen, bestuurd en bediend door personen die daarin den Heiland en Zijne menschen wenschen te dienen, dan kan daardoor belangrijk worden medegewerkt tot uitbreiding van 's Heeren Vrederijk. Doch daarom kan men het bouwen, en het nog kostbaarder bedienen en onderhouden van zoodanige, volledige hospitalen, niet onmisbaar noemen voor eiken Zendingspost op eene groote plaats, waar de Zendeling het wat druk krijgt met helpen van kranken, of vermoedt, meerdere patiënten te zullen kunnen bijeenbrengen, wanneer de ziekenbehandeling door een Geneesheer wordt verricht. — Tenzij alle kosten door den Zendingspost zelf worden gedragen, zoude men reeds bij het begin der uitvoering van het plan ervaren, veel te zware lasten te hebben gelegd op Zendingskas en Staatskas beide. Voor elke nieuwe onderneming van dien aard zal men wel een nieuwen kring van vrienden in Nederland kunnen verwerven ; doch het gevaar dreigt dan van zeer nabij dat, door overlading en verbrokkeling, de Zendingskracht nog meer wordt uitgeput. Vooral zoodanige monumenten van barmhartigheid als Zendingshospitalen, moeten gebouwd worden onder duidelijke leiding des Heeren. Op Java is zulks reeds langs tweeërlei weg geschied. Een idealen weg daartoe baande de Heer te Modjowarmo. Door uitbreiding der gemeente aldaar, nam de zieken-verpleging te veel tijd en kracht van den Zendeling in beslag, en werd verdeeling van arbeid zeer noodig. Te Djogjakarta was het de „Medische Zending" zelve, die zich een weg baande. Daar verrichtte de Medicus pioniers werk; en het is inderdaad een groote gunst des Heeren, wanneer op nieuw Zendingsterrein kan worden aangevangen zooals Dr. Schreurer, gesteund door zijne voortreffelijke Gade, dat te Djogja kon doen. Ook Dr. Van der Ley is op M.-Java in denzelfden geest met groote trouw werkzaam. En te Marga-redja vervolgt de offervaardige Familie Dr. Bervoets, de schoone levenstaak welke te Modjowarno op zoo voortreffelijke wijze werd aangevangen en georganiseerd. Danken wij den Heer voor wat op de vier genoemde terreinen reeds werd verkregen, en mogen wij op vermeerdering van dat aantal blijven hopen; — toch wordt het nu de zeer ernstige plicht, dat èn te Modjowarno èn te Djogja, gewaakt worde tegen overschrijding van door den Heer te stellen grenzen van glorie. Voor philanthropische inrichtingen van dien aard kan 't economisch - en dus verantwoord — zijn dat men tracht immer grooter te worden. De roeping der Zending is echter het Woord der Openbaring Gods overal onder het volk te brengen. Een Zending-hospitaal, dat voor zijn te groot gedeelte wellicht het benoodigde voor twee, drie nieuwe, gewone Zendingsposten zoude verbruiken, — zoude stellig zijne verheven bestemming verre voorbij streven en den arbeid belemmeren dien men wenscht te dienen. Te veel- van onze geringe fondsen en krachten vast te leggen op slechts enkele punten, is zeker niet aan te bevelen. Om Java, geheel of ten deele, te winnen voor Christus, is allermeest noodig dat er meerder Zendingsposten in het binnenland worden gevormd en bediend worden door Zendelingen die voldoende bekend zijn óók met het behandelen van kranke Inlanders wier ongesteldheden — volgens verzekering van bevoegden — gewoonlijk niet zoo gecompliceerd zijn, als die van meer beschaafden. Doch wat zoude het baten te blijven verzekeren, dat Java meerdere Zendingsposten noodig heeft, indien niet tevens wordt aangeduid langs welke „Nieuwe banen" kan verkregen worden XV. Verhooging der Zendingskracht in Nederland. Werd in de VIII6 Causerie reeds aangeduid hoe een belangrijk deel der ZendingsZctsten van Nederland kunnen gelegd worden op daarvoor meer passende schouders, de Lezer houde mij ten goede, dat ik nu de aandacht vraag voor een plan ter verhooging der Zendingsüie/cZe en Zendingskracht in NederlaDd; een onderwerp dat reeds zoovelen bezig hield. En terecht, want is het niet juist de immer toenemende „financiëele druk", de immer stijgende „geldnood", waardoor de Zending in onze dagen over het algemeen met zoo weinig bezieling en zoo vreugdeloos wordt behartigd? Doch dat zulks wordt gevoeld en erkend, kan bewijs zijn, dat onze Heiland en Zender reeds is aangevangen Hem meer welgevallige toestanden voor te bereiden, waartoe ook reeds zoo menige pen in beweging kwam. Zoo bijv. spreekt Ds. P. L. L. Post in no. 3 van „De Schatkamer" zeer ernstige bezwaren uit tegen de „Uitwendige Zending." Ook bij ZEw. zijn het vooral de financiën, die zijne overtuiging schijnen te beheerschen, zijn twijfel voeden. En waar nu ook de Redacteur van dat blad verzekert, dat de door Ds. P. uitgesproken bezwaren tegen de Zending door velen in tal van gemeenten worden gevoeld" en dat deze bezwaren »voor geen gering deel de oorzaak zijn van den onvoldoenden steun, dien onze Zendingsvereenigingen ontvangen,'' daar is hij, die het waagt iets mede te beproeven tot meerdere bezieling bij het gehoorzamen aan 's Heeren bevel, wel verplicht, ook op de minder aantrekkelijke, financieële zijde der zaak te letten. Waar onze Voormannen met bewonderenswaardige volharding, als tot uitputting toe, blijven aandringen op meer en steeds meer offeren, daar waag ik in die richting geene enkele poging. Met groote bescheidenheid stel ik liever allereerst de vraag: Hoe is het te verklaren dat de Buitenlandsche Zending nu niet meer met die bezielende opgewektheid in Nederland wordt behartigd en voortgezet, als waarmede zij voor eene halve eeuw door meerdere corporaties werd aangevangen? — Was er toen meer aandrang tot gehoorzamen aan het Zendingsbevel des Heeren dan nu? — — Had men toen meer deernis met Heidenen en Mohammedanen dan nu? — — Waren de Ned. Christenen toen milder of de Zendingsbesturen toen zuiniger dan nu? — Het tegendeel van dat alles zoude wel bewezen kunnen worden. Zeker, het werk is uitgebreid, maar ook ons zielental en ons nationaal vermogen. — Doet ons volk voor de Zending nu te veel? — — Is 't aantal Zendingsposten in onze Koloniën nu te groot? — Wie op deze beide vragen toestemmend zoude durven antwoorden, schame zich voor den Heer en voor de Volken, die Nederland vrij en rijk en groot zagen worden door het Evangelie en door onze Koloniën. Neen, niet uit meerderen drang tot gehoorzamen aan het bevel van Christus; noch uit dieper deernis met de volken, maar bepaaldelijk door eene, uit drang der consciëntie geboren actie tegen het verwoestend „Modernisme" in de Kerken, werd het monopolie aan de toen eenige Ned. Zendingscorporatie ontnomen, en werden meerdere corporaties geboren. Op kerkelijk terrein kon die actie toen nog niet tot groote resultaten leiden; op Zendingsiexrem echter kwam men spoedig tot verheffende daden. Nu echter de grootste kracht van het Modernisme op kerkelijk terrein schijnt gebroken, en de godsdienstige meeningen zich niet meer zoo scherp belijnd aandienen, nu heeft de Ned. Zending een machtig motief voor haar streven in het Vaderland bijna geheel verloren; zal zij voortaan minder gevoed worden door verontwaardiging over den smaad haar Zender aangedaan, dan wel door loutere gehoorzaamheid aan Christus' bevel, en zal zij voortaan hare levenskracht waarschijnlijk minder kunnen ontleenen aan de tegenstelling: „Modern" of „Behoudend". Dit nu kan ongetwijfeld in haar voordeel wezen; want slechts een klein gedeelte van ons volk, kan zich van die tegenstelling voldoende rekenschap geven, en zoo wordt het belangrijkst deel als geneutraliseerd voor elke Zendings-actie wat jammer maar ook onnoodig is. Wordt nu de tegenwoordige actie voor „Kerkelijke Zending", en die welke door Director Gunning wordt gediend, door mij goed begrepen — algemeen hoort men klagen over onduidelijkheid in wat door beide wordt bedoeld — dan wil men alle gedoopte menschen van Nederland meer algemeen en nauwkeuriger doen beseffen, welke onbeschrijfelijk groote gunsten Christus ons bewijst; welke Souvereine rechten Hij op elk onzer persoonlijk, en op ons volk als zoodanig, mag doen gelden; opdat allen — als uiting hunner dankbaarheid, als kenmerk hunner aanhoorigheid aan den Verlosser — 'sHeilands Naam en Eere zullen verbreiden in onze Koloniën. Zal het steunen op genoemde tegenstelling alleen belangrijk worden geschaad, de Zending zal ongetwijfeld op breederen grondslag komen te rusten, wanneer inderdaad mag worden verkregen, dat meerdere waardeering van 's Heilands gunsten over ons als ook persoonlijke aanhoorigheid aan Hem, meer algemeen tot dankbaar mede-arbeiden zal aansporen. Jammer is het daarom, dat men juist nu, gedurende deze louterings-periode, de Zending nog wil gaan bezwaren door het aanbinden van een stel kunstvleugelen, meenende dat men deze Dienaresse van Christus bij uitnemendheid, tot hooger vlucht zal bekwamen, door haar in te deelen in de goed gewapende slagorden, die eigen kerkelijk terrein hebben te verdedigen en te verbreeden, ook ten koste van dat van elke andere kerk. Stond en staat de Zendingskracht, in vroeger en later tijd door Nederland ontwikkeld, in zeer ongunstige verhouding tot de aan Nederland toebetrouwde geestelijke en stoffelijke schatten; — zulks werd en wordt veroorzaakt doordien eene te groote verscheidenheid van kerken te zwaarder drukt, naarmate eene natie minder zielen telt. Dat de door de gezegende Kerkhervorming van Rome vrijgeworden Christenen, niet door eene meerderheid van stemmen over hun geweten wilden laten heerschen, en — ter zelfverdediging tegenover den gemeenschappelijken vijand — zich vereenigden en versterkten binnen ééne Confessie; tegenover het dwangbesluit van den Rijksdag te Spiers (1529) hun „Protest" van 10 April 1529 stelden, — was het recht en de plicht van alle Protestanten. Hunne jammerlijke fout echter was het, toen zij — tegen de vermaning van 1 Kor. 3 v. 1 — 4 in — zich gingen institueeren: de eene partij tot eene Kerk van Luther, de andere van Menno Simons, eene derde van Calvijn enz. enz. Voor Nederland, dat veel te klein is voor zoovele „kerken", moest zulks wel ten gevolge hebben, dat de ons Volk toebetrouwde stoffelijke en geestelijke krachten, geheel in beslag genomen werden, ja zelfs niet toereikende waren, om behoorlijk te kunnen voorzien in zooveel kostbare kerkgebouwen, talrijke kerkdiensten en nog zooveel meer, bij de behartiging waarvan een ieder gaarne wilde uitmunten boven wat andere kerken deden. Geen wonder dat door zoodanige verkwisting van 's Heeren gaven, de krachten ontbraken om de ons Volk toebetrouwde Koloniën op betamelijke wijze te gaan winnen voor Christus. En alzoo de eerste levensvoorwaarde voor Christus' Gemeente — het behartigen der Zending — verzakende, moesten al die kerken wel spoedig belast worden met die kiemen van geestelijk verval, die zich wel moeten ontwikkelen in iedere kerk, dieniet van hare stichting afaan gaat gehoorzamen aan de door haar Heer en Zender haar gestelde levensvoorwaarde en roeping: de Volken te gaan winnen voor Zijn Vrederijk. En ware het toen en later nog maar gebleven bij die eerste scheiding om „bijzaken"; en hadde men — in gehoorzaamheid aan Matth. 23 v. 9 — trouw volhard in het voornemen: noch voor een „plaatsbekleeder van Christus", noch voor eenig ander mensch te knielen, om meer aandacht te wijden aan het bevel van den Verzoener der wereld; — die door menschen getrokken zwakke scheidingslynen waren immer meer verflauwd onder de machtige invloeden van het vrede en liefde kweekende Zendingswerk. Toen men zich echter zoodanig ging organiseeren, alsof iedere kerk het monopolie ontving den Heiland dan toch wel een Kyk op deze aarde te bouwen; en door het daartoe nog enger toehalen der grenzen, het aantal kerken steeds vermenigvuldigde, — toen moest de verootmoedigende, zendingsliefde voedende Evangelie-bediening, met bijbehoorenden verheffenden Eere-dienst, wel steeds meer verdrongen worden door een hoogmoed streelenden Leer-dienst; evangeliseeren door polemiseeren. Bedacht op zelfbehoud en glorie, moesten in die te vele leerdiensten in elk der te vele kerken, Christenen gekweekt worden, machtig in het verdedigen van eigen en in het bestrijden van anderer kerkelijk en dogmatisch standpunt; doch te krachteloos om óók nog te gehoorzamen aan 's Heilands bevel. Wat al schatten werden er verbruikt — niet slechts voor die te vele diensten in de voor ons land te vele kerken — maar ook ter voldoening aan de immer groeiende behoefte zijn boekenschat voortdurend te moeten completeeren uit den eindeloos aanwassenden stroom van strijdschriften en commentaren; waarvan niet weinige geacht kunnen worden de kostbare maar wrange vruchten te zijn van de te vele confessies. Zelf zoo, als in overdaad levende liet men de enkele kruimels voor de om levensbrood roepende Heidenwereld. Men verzekerde en verfraaide eigen kleinen hof: doch verwaarloosde de ons toebetrouwde, onafzienbare velden daar buiten dermate, dat velerlei, den mensch meer bekorende, doch schadelijke stelsels, ongestoord hunne wortels diep en breed konden inslaan in dat gansch onbeheerde terrein buiten de kleine erfjes der Christelijke kerken. Zooveel aandacht wijdende aan — en zoovele dure behoeften scheppende voor de glorievolle ontwikkeling van eigen kerk in het Vaderland, dacht men er zelfs niet aan behoorlijk een Ambt in te stellen ter volvoering der hoogste opdracht van Christus: alle volken te roepen tot'Zijn heil. 't Is vooral dat enghartig egoïsme, leidende tot ontrouw, waardoor werden veroorzaakt steeds meerdere verscheuringen van de Gemeente Christi, wier heilzame invloed op de groote menschenwereld, dan ook als met den dag verdween. De Gemeenten langs onze Nederlandsche kusten en op onze eilanden, die — om des Heeren wil - hunne trouwe en moedige Voorgangers eenige weken afstaan aan het bekende »Hospitaal-schip" voor onze haringvloot, — zullen kunnen ervaren, hoe de Heiland der wereld weet te zegenen hen, die — ten dienste van zooveel minder bedeelden — gaarne tijdelijk afstand doen van de, ook door hen terecht geliefkoosde, geregelde »bediening des Woords" op eiken Zondag en in de week. — Want ook hier mag immers gelden 1 Kor. 4 v. 20: »Het Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden maar in kracht"; niet in het uitspreken of aanhooren van vele predikaties., maar in het volbrengen van 's Heeren wil. Kon de H. Geest uit de niet door menschen geïnstitueerde kerk van Antiochië (Hand. 13 v. 1) op een oogenblik bijna de helft der daar aanwezige Voorgangers afvaardigen naar de Heidenen, — 't kan niet verwonderen, dat nu door alle deelen der jammerlijk uiteengescheurde Kerk van Christus — welke deelen hun ontstaan vooral te danken hebben aan hun meer vertrouwen op de invloeden van menschelijke statuten, dan op die des H. Geestes, - ik zeg: het kan niet verwonderen, dat door bijna al die deelen geklaagd wordt over te gering aantal Predikanten om behoorlijk te kunnen voorzien in de zoo talrijk ingevoerde predikdiensten voor het immer aangroeiend^ zielental van ons volk. En hoeveel grooter nog zoude dat tekort nu wezen, indien ook die Voorgangers huldigden het immers goede beginsel: „Loon naar arbeid?" Indien toch te laag loon recht geeft tot werkstaking, wie kunnen dat recht dan meer doen gelden dan Predikanten, Evangelisten en meer andere Dienaren der te vele kerken ? En nu, na al deze opmerkingen, de hoog ernstige vraag: Zal, kan het tot beter leiden wanneer elk dier uiteenliggende en vaak elkander bestrijdende deelen van het ééne „Lichaam van Christus", nog belast wordt met de niet geringe, vooral geestelijke zorgen voor de buitenlandsche Zending? En wordt zuiver kerkelijke Zending, in de nu gegeven omstandigheden, niet gedrukt allermeest door een principieel bezwaar, wanneer de Zendings-actie uitgaande van velerlei kerken, op den Zendings-akker niet vereenigd handelt? Iedere kerk toch organiseert zich naar eigen keuze; omheint zich door eigen Confessie, daardoor zich afscheidende van — en zich partij stellende tegenover alle andere kerken. . De kerkelijke Zendeling is natuurlijk gehouden de kerk te propageeren die hem uitzond; en zoo wordt de jammerrijke scheuring voortgezet en verbreed tot in de Koloniën; en de strijd bestendigd, zoo niet aangevuurd, die onmogelijk maakt de verhooring der smeekbede van onzen Hoogepriester om de éénheid van allen, in stad en dorp, die uit God geboren zijn. Die allen nu blijven treuren over de scheiding, gebracht tusschen de naaste buren in stad en dorp; treuren omdat men weet, dat nu niet meer door het openen van der blinden oogen en het opwekken van dooden, maar door de éénheid van Jezus' volgelingen, de wereld moet overtuigd worden, dat de Vader Hem gezonden heeft. (Joh. 17 v. 2). Bovendien, iedere kerk wordt — naar haren aard en bestemming — opgebouwd vooral ook door geboorten „uit het vleesch"; en dus komt hare confessie, vroeg of laat, onder invloed eener meerderheid, die of „rechtzinnig" of „vrijzinnig" kan zijn. De kerkelijke Zending staat natuurlijk onder invloed der heerschende meerderheid. En daaronder moet de Zending in ieder geval lijden. Indien toch de kerkelijke Zending geleid wordt door eene rechtzinnige meerderheid, dan zal zij moeten derven den steun der vrijzinnige minderheid, en omgekeerd. Staat kerk en Zending onder leiding eener vrijzinnige meerderheid, de rechtzinnige minderheid zal haar steun aan die Zending onthouden. Bovendien zal eene kerkelijke Zending in die beide gevallen, den steun derven van die vele Landgenooten, die — hoewel ook geene protestantsche meerderheid van stemmen over hunne consciëntie willende laten heerschen — toch gaarne willen en zullen medewerken tot moreele en intellectueele verheffing onzer Koloniën, en daartoe veeleer nog eene „particuliere" dan eene „kerkelijke" Zending, financieëlen en zedelijken steun zullen bieden. Aangezien alzoo eene kerkelijke Zending den steun slechts van een deel onzer belangstellende Landgenooten kan verwerven, is het tot verhooging onzer Zendingskracht gQwenscht, dat de buitenlandsche Zending blijve buiten elk geïsoleerd kerkelijk erf, en gehandhaafd blijve als dat zoo gewenschte unicum, dat machtig is ook reeds op deze aarde bijeen te brengen allen, die door genade mogen hopen straks blijvend vereenigd te zullen worden voor en met den eenigen Heiland hunner ziel. Men vergete toch ook niet welk een ernstige roeping de particuliere Zending, onder 's Heeren leiding had en heeft te vervullen in ons Vaderland zelf. Haar toch mag het gelukken leden van onderscheiden kerken te vereenigen tot behartiging van s Heilands bevel, waarbij zij immers in bijzonueren zin en in oprechtheid des harten kunnen aanheffen: »Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is t, dat zonen, Van 't zelfde huis, als broeders samenwonen, Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd!" Zal eene zuiver kerkelijke Zending, geïsoleerd staande tegenover andere kerken en Corporaties, dat „Liefdevuur" slechts in eigen kleinen kring kunnen onderhouden, de particuliere Zending doet het telkens opnieuw opgloren onder Christenen van velerlei kerken en Corporaties, en bewyst óók daardoor te zijn Zending van de Kerk, de Gemeente van Christus. Hoe menige kerkelijke actie heeft niet de liefde van zeer velen voor 's Heeren werk doen verkoelen; ja vijandschap gekweekt onder de bewoners van eenzelfde stad, of dorp, of huis, waardoor onberekenbare schade werd toegebracht vooral ook aan de Buitenlandsche Zending. Laat mij hier - ter toelichting - mogen invoegen eene korte beschrijving van ééne ontmoeting uit velen. — Ir. 1875 genoot ik het voorrecht op een dorp in 't Noorden van ons land, een afscheidswoord te spreken tot een zeer talrijke schare, die de eenige, nette en zeer ruime dorpskerk geheel vulde. Gedurende mijn verlof vond ik in 1891 die gemeente in tweeën verscheurd en eene tweede kerk er bijgebouwd, eveneens plaats biedende voor alle dorpelingen. Mijn plicht voerde mij naar de oude kerk; en ook nu — na 17 jaren, gevoel ik nog de ontroering die mij aangreep bij het beklimmen van den predikstoel, ziende de eens zoo nette, gezellige kerk, middels een planken beschot tot aan het dak in tweeën gedeeld. — En al wist de gansche bevolking van het dorp, die mij in 1875 met zoo groote opgewektheid des Heeren zegen had toegezongen, - en die in opvatting der Waarheid Gods en van hun Zendingsplicht, in niets veranderd was - dat ik nu zoude mogen verhalen van wat de Heere God door mijnen geringen arbeid gedurende 15 jaren onder Islamieten had gewrocht, — toch zaten daar nu, in die halve kerk, slechts een paar dozijn getrouwen bijeen. Is 't wonder dat mijne ziele werd gefolterd en 't lied hokte in de keel, niet slechts door dat zielsbenauwende beschot; maar vooral bij de aanschouwing hoé de hoogepriesterlijke bede van Christus wordt veronachtzaamd bij het aanbidden van menschelijke stelsels; en welk eene schade daardoor wordt toegebracht aan het werk des Heeren bij uitnemendheid, de Chr. Zending. Hoe toch kan zoodanige verscheuring eener kleine plaatselijke gemeente; deze uitdooving van het weleer allen verkwikkende „Liefdevuur", verantwoord worden, nu verzekerd kan worden, dat de twee predikanten der beide halve gemeenten, geestverwanten waren, en de predikant der jongste helft, mij dringend verzocht om - wanneer ik eerst Zondagmorgen in de oude kerk zoude verhaald hebben van 's Heeren daden onder Soendaneezen, aan de eene helft der dorpsgemeente; — zulks dan des avonds te herhalen in zijne nieuwe kerk voor de andere helft? Mijn plicht riep mij dien avond elders, en met diepe droefheid der ziele verliet ik het weleer zoo aantiekkelijk dorp waar een heilloos „Kerkisme" zooveel vrede en vriendschap, zooveel liefde en werkkracht had verstoord. Wellicht ijvert die tweede helft nu ook wel voor de buitenlandsche Zending; maar de Kinderen Gods aldaar, en die in het gansche Vaderland - nu wellicht reeds tot kalmer verantwoording voor 's Heeren Aangezicht gestemd — tellen maar eens getrouw bijeen de onderscheidene sommen, die zij nu jaarlijks wel moeten opbrengen voor overtollige kerken, pastorieën etc. etc., sommen die immers met zooveel meer rust en vrede in de ziel, zouden kunnen worden geofferd aan binnen- en buitenlandsche Zending, wanneer men zóó krachtig wilde ijveren voor de verhooring der Hoogepriesterlijke bede (Joh. 17), als men ijvert vooi het welslagen der geliefkoosde plannen van overigens voortreffelijke ontwerpen. Neen! niet de veelheid van Zendingscorporaties voor zóó uitgestrekte koloniën met zoo onderscheiden behoeften; noch de veelheid van Zendingsposten - over wier aantal Nederland zich slechts kan schamen — maakt het onmogelijk, aan onze Koloniën te arbeiden zooals de Heiland dat wenscht en vooral van Nederland verwachten mag; maar die vele, overtollige kerken etc. waarin helaas! zoovele kapitalen werden begraven, die aan zoo vele Zendingsposten het leven hadden kunnen verzekeren. 'k Mag niet nalaten nog ééne ontmoeting mede te deelen ter aanduiding hoe ook nog op andere wijze het door den Heer aan menige kerk toebetrouwde goud en zilvei, aan s Heeren werk wordt onthouden. Gedurende mijn verlof (1890-92) liep mijn weg door een welvarend dorp in 't Zuiden van ons land. Als overal weid ik ook daar zeer welwillend ontvangen door den eenigen en „rechtzinnigen" Predikant, die nu reeds geniet de rust aan 's Heeren getrouwen toegezegd. Het doel mijner rondreis en bezoek vernemende verklaarde die trouwe Vriend der Zending met bewogen stem, dat ik in zijne rijke gemeente wel geen belangstelling voor de Zending zoude vinden noch kunnen wekken, wijl toch al wat Z.Ew. ïeeds daartoe had beproefd, immer was mislukt. De oorzaak van den geestelijken dood dier stoffelijk rijke gemeente, was: misbruik van vertrouwen gepleegd tegenover God en Zyne Gemeente. Zóó moest ons eenparig oordeel wel luiden toen Z.Ew. mij zijn fraai kerkgebouw liet zien, om tevens te kunnen aantoonen, hoe die gemeente de schatten verkwist, haar door onze vrome Vaderen tot hooger doel toebetrouwd. Opdat de teekening onherkenbaar blijve, wil ik aangaande het inwendige dier kerk alleen zeggen, dat de daar aangebrachte opschik, aan eene goed voorziene kas deed denken. Nu gun ik den kerkganger van heeler harte eene gemakkelijke, gezellige plaats in 's Heeren huis. Verkwisting noemde ik het echter, dat tijdens mijn bezoek twee mannen — met de tabakspijp in den mond, rustig zittende op veiligen steiger langs de hooge buitenmuren opgesteld, - zich onledig hielden, zeer voorzichtig, fijne, witte lijntjes te trekken langs de voegen der metselsteenen van de te voren steenrood geschilderde kerkmuren. Voorwaar een zeer kostbaar werk: »... uitgedacht door een geniaal Kerkeraads-lid, ten einde alzoo voor dat jaar weder een bestemming te kunnen geven aan de immer toenemende renten der aan die gemeente vermaakte erflatingen." Is dat geen verkwisten van 's Heeren goederen? Indien deze gemeente behoorlijk in eigen behoeften voorzag, zij zoude den zegen kunnen genieten, nog minstens twee zendingsposten te mogen onderhouden. Voorstanders van „Kerkelijke Zending" kunnen hier opmerken: Juist opdat de aan de kerken toebetrouwde stoffelijke en geestelijke schatten meer tot hunne bestemming zullen komen, willen wij de Zending kerkelijk maken. Wij willen ook aan onze Zendboden opdragen, dat zij op den Zendingsakker zoo verdraagzaam mogelijk zullen handelen tegenover gezanten van andere kerken. t Is toch immers onlangs nog, gedurende de eeuw-conferentie der Zending :n China gebleken, dat vele kerken kunnen afvaardigen en dat hunne gezanten op het Zendingsveld, toch genoegelijk kunnen confereeren ? O! zeker. - Zoo lang uwe Zendelingen - bijv. op Java nog gevoelen den druk der omstandigheden, zullen zij blijven 13 verlangen om - in het belang van den zeer moeilijken arbeid saam te spreken met wie dezelfde moeilijkheden hebben te dragen. Doch hoe zal 't zijn als de Heiland straks - als loon op getrouwe volharding - meerderen zegen zal kunnen verleenen op den arbeid, en de kerkelijke, zendingsterreinen zich zoo gaan verbreeden, dat men op elkanders grenzen gaat stuiten? Terecht verheugen wij er ons over, dat in offlciëele Zendingsjaarvergaderingen in 't Vaderland, door veitegenwooidigeis van onderscheidene kerken en corporaties, deelneming wordt betuigd in elkanders lief en leed. Doch zal daarover ook vreugde gesmaakt worden door onzen Verhoogden Zender, Die ook gedurende de restende 364 dagen van het verslagjaar nauwkeurig waarneemt, al wat door allen, in zake de Zending door andere corporaties, wordt gedacht, gezegd en gedaan? Ook mag gesteld worden de vraag: Zullen onze 5 of 6 kleine Eed. Kerken en Corporaties, op Java arbeidende, die onmogelijk zoo groot kunnen worden als de te Shanghai vertegenwoordigde 67 dito, - er ooit toe kunnen komen, eene resolutie aan te nemen 'als die te Shanghai werd aangenomen, volgens de Opwekker van 15 Nov. 1907 aldus luidende: • De jubileum-Conferentie te Shanghai, alwaar Vertegenwoordigd zijn alle in China arbeidende Prot. Zendings-corporaties, verklaart eenstemmig en van ganscher harte, dat zij de schriften v. Oud- en Nieuw Testament houdt voor den oppersten regel en richtsnoer haars geloofs en harer handelingen, en dat zij vasthoudt aan het oorspronkelijk Apostolisch geloof. Voorts, ofschoon erkennende, dat in het Apostolicum en het Nicenum wezenlijk de grondleerstellingen v. h. Christendom zijn uitgedrukt, neemt zij geenerlei geloofsbelijdenis aan als grondslag voor de eenheid der kerk, confessioneele vragen tot nadere overweging overlatende aan het oordeel der Chineesche kerk zelve". Hoe weinigen wij op Java ook zijn — en wellicht juist omdat wij weinigen en klein zijn — toch zijn er nu reeds verschijnselen onder ons, die doen vermoeden, dat het op Java moeilijk zal kunnen komen tot zulk eene verklaring als waartoe die grootere en talrijker lichamen te Shanghai kwamen. Wat inderdaad klein is, heeft reden te waken vooi zelfbehoud en te ijveren voor uitbreiding. En daarom zal zuiver kerkelijke Zending van Nederland uitgaande, op Java even zoovele kerken stichten, als welke de kracht en invloed der Gemeente van Christus in Nederland, zoo jammerlijk verstoren. Op kleiner eilanden, waar slechts ééne kerk of ééne corporatie arbeidt, zal dat leed niet geleden worden. Doch ook op Java niet, indien rekening wordt gehouden met rationeele grenzen. De Ned. Zendingsvereeniging draagt aan hare Zendelingen op de vorming van ééne Chr. kerk voor de Soendaneezen (West-Java). Als nu alle arbeiders op Midden-Java heenstuurden op de vorming van ééne Chr. kerk voor de Javanen, en die van OostJava dito voor de Madureezen, dan konden deze drie kringen — slechts door de taal gescheiden — eene gewenschte verhouding tot elkander onderhouden, en te zaam officieel aangeduid worden als: de Christelyke Kerk van Java. En indien dan in Nederland de respectieve kerken de uit hen voortgekomen Zendelingen - in overleg met de Besturen die opleiden en uitzenden — examineeren en ordenen ten dienste deiKerk van Oost- of van Midden- of van TFesi-Java; dan — dunkt mij - gehoorzamen die kerken naar den eisch aan het Zendingsbevel des Heeren; behouden zij voldoende en gewenschten invloed op den gang van zaken; wordt het ongewenschte propageeren voor velerlei kerken op het zendingsterrein vermeden; en — onder leiding van Zendingsbesturen, tellendé leden uit onderscheidene kerken — zich vrijer bewegende, — kan de H. Zending beter blijven wat Lzvj, naar haren aard behoort te zijn, n.1. de natuurlijke uiting, de vrucht van het geestelijk leven dergenen, die door den dienst der onderscheidene kerken voor Christus zijn gewonnen, en daarom Zendingsliefde bezitten en ook gaarne betoonen. Natuurlijk kan dan tevens — zooals nu — door Zendingskerken of corporaties dankbaar aanvaard worden, wanneer een plaatselijke kerk, of vereeniging van onderscheidene kerken eener zelfde plaats; of een enkel persoon of eene verzameling van personen, — voor hunne rekening nemen de kosten van een bepaalden Zendingspost. Zoude de stelling: „Scheiding van Kerk en Zending is nadeelig voor beide", volkomen juist zijn, wanneer de bede van Christus reeds dermate verhoord ware, dat althans de in iedere stad, in elk dorp aanwezige volgelingen van Christus, in één plaatselijk kerkverband, in de Kerk van hunne woonplaats, vereenigd waren; nu de volgelingen van Christus, zelfs tot in het kleinste dorp werden uiteengescheurd, — en helaas! gescheiden blijven; — nu moet de toepassing van bepaald kerkelijke Zending, ongetwijfeld bemoeilijken en vertragen, het behartigen der hooge roeping van 's Heeren Gemeente in de wereld. En zulks, wijl die Zending de jammerlijke verscheuring van 's Heeren Gemeente, niet slechts bestendigt, maar bovendien propageert tot in onze Koloniën. En moet zulks niet veroordeeld worden door Hem, Die niet is Hoogepriester van elke afzonderlijke kerk, maar wel van Zijne Gemeente aan welke Hij heeft opgedragen alle volken tot Hem te leiden? De levende leden dezer Gemeente konden - door eene te beperkte toepassing van het presbyteriaal beginsel — binnen het kerkverband waarin zij geboren waren, niet komen tot wat voor de Gemeente levensvoorwaarde en levensdoel is, n.1. gehoorzamen aan het Zendingsbevel van hun Hoogepriester en Koning. Die beperkte toepassing van het presbyteriaal beginsel was reeds lang betreurd toen — mede tals gevolg van het vormen van Voorgangers buiten de Kerk; — allerlei „wind van leer" de naar arbeid verlangende, levende zielen, begenadigd met „singuliere gaven", naar buiten werden gedreven, om daar aan arme zielen het levensbrood te brengen, dat hun in hunne kerk werd onthouden. Dat uitdrijven weleer was het werk vooral van het modernisme, heerschende in de kerken, en daarbuiten krachtig gesteund door het „liberale" Regeerings-regime. Het Woord Gods verminkt op den kansel, verbannen uit de volksschool, dat Woord werd door trouwe Leeraren, doch veel meer door „leeken", door Vrouwen en Mannen, gebracht langs „heggen en wegen"; in Zondagsschool en Jongelieden-genootschappen; in Evangelisatiegebouw en overal. De rijke zegen op die veelsoortige liefdediensten werd dien getrouwen tot een goedkeuring, tot een offlciëel mandaat als uit de Hand van hun Heer en Zender ontvangen. En eenmaal zóó ijvrig en gezegend arbeidende binnen eigen Jerusalem, Judea en Samaria; daar moest - omdat men leefde en den Levensvorst wilde gehoorzamen - noodwendig worden waargenomen, die bezieling van Boven, die den gehoorzamen voortdieef „ .... tot aan het einde der aarde ." (Hand. 1 v. 8) Men bewere dus niet langer, dat de particuliere Zendingscorporaties geboren zouden zijn: „Uit zucht om te liefhebberen buiten kerkelijke grenzen"; en spotte niet met eerlijken gewetensdrang. Ook worde niet vergeten, dat - indien de kerkelijke toestanden nu zuiverder zijn dan tijdens de geboortedagen der meerdere Zending-Corporaties, zulks - onder 's Heeren invloed - voornamelijk te danken is aan de trouw van hen, die zich niet door kerkisme lieten ontzenuwen maar arbeid en geld veil gaven om te kunnen gehoorzamen aan hun Heiland door Evangeliseeren binnen- en buitenslands. Omdat de kerken de binnen- en de buitenlandsche Zending niet opnamen in hunne kerkorde, werd de z. g. n. „Particuliere Zending" geboren; want Christus vervolgt Zijn zegetocht door de wereld, als het kan gaarne midden door - en ook middels de kerken; — als 't moet, buiten hunne muren om. Waar nu de kerken der Hervorming bij hunne oorspronkelijke organisatie niet rekenden met de onvermijdelijke geboorte harer Dochter, de buitenlandsche Zending, — en ondanks dat verzuim, de particuliere Zending toch uit de kerken werd geboren en door deze werd en wordt gevoed, is het daar dan wel juist te beweren, dat de particuliere Zending „onkerkelijk is, in den zin van anti-kerkelijk? — is de dochter onecht voor wier geboorte de eigen moeder verzuimde toebereidselen te maken? Is eene Christelyke Zending wel bestaanbaar zonder innig verband met en direkten invloed van de Chr. kerk; hetzij dan dat die invloed wordt geleid langs hiërarchische baan dan wel langs den levenden weg van „het priesterschap der geloovigeu?" En waar nu deze, immers reeds meerderjarig geworden Dochter, — de particuliere Zending, — bij het nog ontbreken van een levensprogram, door de Moeder te ontwerpen, — gehoorzaamde aan haar Schepper, reeds volgens eigen program leerde arbeiden ten zegen van Land en Koloniën, daar mag haar getrouw volharden volstrekt niet beschouwd worden als eene verloochening van hare Moeder, die — door eene scheppingsdaad Gods immers hare Dochter het leven schonk en derhalve verzorgen blijft? Wanneer iedere kerk hare eigene Zending, ook administratief, gaat behartigen, verkrijgen wij dan niet eene ongewenschte uitbreiding van de (kerk) genootschappelijke Zending, in de jammerlijke veelheid der kerkelijke verdeeldheden? Doch wanneer daarentegen de leden van onderscheidene kerken, in vereeniging met andere Christenen, - in stad en dorp, plaatselijk de Zending vereenigd dienen; heeft men daar dan niet eene plaatselijke behartiging der Zending, uitgaande van de ,,eene, heilige, algemeene Chr. kerk" onzer belijdenis; en derhalve de Zending der Chr. kerk van Nederland? Komen wij daarmede niet op veel gunstiger teriein, dan wanneer de zendingskracht ook in onze steden en dorpen woidt verbrokkeld, en ieder brokje gekluisterd wordt aan eene der te vele kerkgenootschappen ? Waardoor wordt een krachtig, opgewekt dienen van de Zending meer benadeeld, dan wanneer de bekende Zendingsvrienden worden afgemat door de elkander verdiingende pleitbezorgers van velerlei corporaties, kerkelijke of particuliere ? Om nu echter de Zending uit het spoor te leiden dat zij zich zelf met 's Heeren hulp heeft gebaand, is niet meer mogelijk; iedere actie daartoe zal slechts tot nog meerdere verbrokkeling leiden. Wijst het echter niet op bemoeienis des Heeren, Die ook uit verzuim en verwarring winste kan doen voortkomen, dat terwijl kerkelijke verdeeldheden de kracht van elk strijdend deel verzwakte, — de particuliere Zending reeds vele jaren kon voortwerken, niet belemmerd wordende door velerlei kerkelijke wetten, die wel zullen hebben medegewerkt tot de krankheden der kerken, en in elk geval die krankheden niet hebben kunnen voorkomen. Indien nu de Zendingscorporaties niet zijn te beschuldigen van plichtsverzuim, en zij gaarne betamelijke controle over hun arbeid -aan de kerken zullen toestaan; — waarom dan naast, of tegenover deze corporaties, aan iedere kranke kerk een eigen Zending te verbinden met gevaar van infectie? — Is de door den Heer der Zending reeds verwekte geestelijke verhouding tusschen Zending en Kerk, niet van oneindig hoogere orde — en dus betrouwbaarder - dan de toch altijd knellende banden waarmede menschen de Zending nu willen inweven in de uiteenloopende en veranderlijke organisaties der onderscheidene Kerken, van welke wellicht die het ernstigst krank is, die meent kerngezond te zijn? Zoude het ook wijs gehandeld wezen, wanneer men aan de meerderjarige Dochter de zoo gewenschte zelfstandigheid ontnam waar zij reeds -- dank zij die zelfstandigheid — zich eene breedere invloedsfeer in onze Koloniën verwierf dan de Kerken ? Hebben zij, die thuis blijven, volkomen recht en is het hun plicht zich met gelijkgezinden hunner woonplaats onder eene bepaalde confessie te vereenigen; de last van het kerklijk exclusivisme worde toch niet in al zijne zwaarte gelegd op hen, die uitgaan in de wijde wereld, waar de Verlosser der wereld, door hunnen dienst, vergadert de onderdanen — niet voor deze of gene kerk, — maar voor het Koninkrijk der Hemelen. En wel zal de, vooral aan zijn Heiland en Zender verantwoordelijke Zendeling, ook op den Zendingsakker ongetwijfeld bezield blijven en bestuurd worden door de Confessie, die hij in 't Vaderland leerde liefhebben; doch niet gedwongen wordende al dadelijk volledige kopyen te maken van wat in het Vaderland toch ook nog veel te wenschen laat, zal hij niet voorbarig ingrypen, wanneer de voor Christus gewonnen volken, — levende in andere werelddeelen en onder gansch andere verhoudingen, — ook hunne bijdragen gaan leveren voor de voltooiing der ééne, volmaakte belijdenis, waarmede de triomfeerende Kerk straks, op de nieuwe aarde, haar Heer en Heiland op waardiger wijze zal belijden, dan in de gebrekkige talen dezer aarde ooit mogelijk zal zijn. Een winste is het voorzeker ook, dat de particuliere Zending, die Christenen uit velerlei kerken vereenigt tot het behartigen der Zending, aan de zeer scherp ziende wereld het eenig waarneembaar bewijs levert voor de realiteit van ons belijden: „Ik geloof eene heilige, algemeene Chr. Kerk"; eene profetie van de straks waarneembare verhooring der Hoogepriesterlijke bede: „Vader! dat allen één zijn die Gij mij gegeven hebt." Doch heeft de tegenwoordige organisatie der meerdere „particuliere" Zendingscorporaties ons reeds nader kunnen brengen tot die gewenschte éénheid? Lettende op de separatistische neigingen van ons dogmatiseerend volk, kan 'tniet verwonderen, dat er spoedig meerdere Zendingscorporaties werden geboren, wat — met 't oog op de onderscheiden Zendingsakkers, — niet behoeft te schaden. Ook is 't zeer natuurlijk dat die corporaties zich beijverden hun invloedsfeer in Nederland immer te verbreeden. Een eerlijke wedijver is ook onder Zendingsvrienden zeer gewenscht; en zuivere jaloezie op wie aan de opdracht van Christus het best voldoet, zeker geoorloofd. Doch wij zijn menschen, en hebben wel ter harte te nemen de wijze opmerking van „Geekaa": iJaloerschheid is een deugd ; zij kan een zonde wezen, Als ze uit de onreine bron van zelfzucht opgerezen, Meer afgunst is dan jaloezie". Omdat men in Nederland zoo spoedig stuit op de grenzen van het jachtveld voor de buitenlandsche Zending, kan onze oorspron- kelijke gewijde wedijver zoo spoedig ontaarden in concurrentie, onze jaloezie in afgunst. De voor de Zending droeve gevolgen van een en ander, worden vooral ervaren door onze trouwe, reizende Agenten. Daarvan ervaarde ik ook wel iets, wanneer ik — gedurende mijn verloftijd — na afloop eener aangekondigde openbare Zendingsbijeenkomst, informeerde, waarom onze weleer zoo trouwe Vrienden A. B. en C. niet tegenwoordig waren? — ten antwoord kreeg: „O, die zagen wij nooit weder in onze bijeenkomsten sedert zij - onder invloed van Ds. N. N. - tot de afdeeling van de corporatie X. IJ. of Z. behooren." Maar als nu de voorliefde voor eigen corporatie zoover wordt gedieven, dat men geene belangstelling meer betoont voor wat God door andere corporaties wrocht, is er dan nog zuivere zendingsliefde, heilige toewijding aan 's Heeren bevel aanwezig? En werkt alzoo de veelheid van afdeelingen van onderscheidene Corporaties in eenzelfde stad of dorp, niet even nadeelig voor s Heeren werk in onze Koloniën, als de veelheid van kerken, van onderscheiden confessie nadeelig werkt voor 's Heeren werk in Nederland? En hoe menige afdeeling leeft niet alleen door invloed van een enkel Predikant? Nederland vertoont reeds vele ruïnen van weleer bloeiende Zendingsafdeelingen, die gingen kwijnen en verdwenen, nadat de naar elders vertrokken Predikant, die de afdeeling oprichtte, vervangen werd door een Collega, wiens sympathieën uitgaan naar een andere Corporatie. De oude leiding en bezieling dervende, ging de weleer bloeiende afdeeling, in wier vergaderingen Zendingsvrienden uit onderscheidene kerken ter plaatste, broederlijk bijeenkwamen, spoedig kwijnen; eene tweede afdeeling voor andere Corporatie werd gevormd; op welke verbrokkelingen spoedig bij beide intrad verval van krachten; of eene concurrentie werd ontwikkeld, die wel eenigen tijd leven maakte, doch gewoonlijk verliep in uitputting en dood. In hoe menige stad of dorp leven Christenen geheel in onverschilligheid — zoo al niet in vijandschap tot elkander — eenig en alleen omdat zij tot verschillende kerken of tot onderscheidene Zendingscorporaties behooren? Wenscht Christus dat? Mogen Kerken en Z.-Corporaties daarin berusten? Welke,, oorspronkelijk aantrekkelijke schibboleth's ook door voortreffelijke menschen worden omhoog geheven, zij zijn veranderlijk en vergankelijk als hunne ontwerpen. Maar eeuwig van kracht blijft de eenig betrouwbare verzekering van Christus: > Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander." (Joh. 13 v. 35). Waarachtige Zendingsliefde is zulk eene teedere planting des H. Geestes, dat daarvan zooveel mogelijk verre gehouden moet worden de onheilige invloed van menschen. De veelheid van kerken en van Z.-Corporaties in kleinere steden en in dorpen, is als eene helsche bacil, die de Chr. broederliefde ten doode toe kan infecteeren. Is er in het boven aangeduide wel het een en ander genoemd waardoor de Christelijke liefde wordt gegriefd en verdoofd, zoo mag de vraag gedaan, of daarin niet vooral verklaring is te vinden voor de vreugde- en krachteloosheid waarmede de Zending nu in Nederland wordt behartigd? En zoude er — met wat goeden wil en ter verheffing van het bestaande — geen regeling te treffen zijn, waardoor de in stad en dorp aanwezige Voorstanders der Zending, — alsmede alle overige Vrienden onzer Koloniën, ter eigener woonplaats kunnen saamwerken in het veelzijdig belang onzer Koloniën? Hoevele edele Vrouwen en Mannen, kerkelijke en niet-kerkelijke, ziet men in stad en dorp als schouder aan schouder optrekken ten strijde tegen alcohol, opium, handel in blanke slavinnen, landlooperij en nog zooveel andere jammeren onzes Volks? En zoude er dan, onder goede leiding, niet meerdere vriendschappelijke samenwerking kunnen komen in stad eri dorp onder allen, die ter plaatse gaarne willen medewerken tot bevordering van het geestelijk en stoffelijk welzijn onzer Koloniën en alzoo van onze gansche natie? Blijkbaar reeds ietwat bekomen van de strubbelingen der laatste jaren op Staatkundig en Kerkelijk gebied, mag ons goede Volk zich wel weder een nieuw terrein effenen, waarop alle weldenkende burgers van hooger en van lager stand, elkander kunnen ontmoeten, om — onder Godes zegen — opnieuw te gaan toonen hoe, op den weg des vredes vooral, ook een klein volk, groot kan zijn. XVI. Hoe kan — tot behoud en ontwikkeling van het bestaande — plaatselijke samenwerking ten dienste der Zending worden verkregen? In zijn uitnemend betoog ter aanduiding van „Nieuwe banen in de Zendings-praktijk" zegt onze Hoogeachte Zendingsvriend, — Ds. G. A. Alers van Zwolle — terecht: ».... dat alle Christenen als zoodanig en krachtens hun lidmaatschap v. d. gemeente van Jezus Christus, deelhebbers zijn aan het werk der Zending." Waar Z.Ew. dan voorts op blz. 15 aanbeveelt, dat die gedachte worde overwogen door zijne Collega's in alle provinciën, en ter toepassing aanbeveelt aan „alle Zendings-vrienden"; — daar had Z.Ew. de uitvoerbaarheid van wat hij wenscht, dadelijk kunnen aantoonen, door zijne lezers te herinneren aan het feit, dat de „Ned. Zendingsvereeniging" reeds eene halve eeuw naar dat beginsel heeft kunnen arbeiden, zelfs ondanks velerlei ongunst der tijden. Hoeveel onvriendelijks ook reeds is gezegd en geschreven aangaande genoemde Vereeniging, toch heeft zij - door 's Heeren gunst — tot nu toe kunnen handhaven haar beginsel: nooit te vragen naar kerkelijke belijdenis, noch naar hoeveelheid van contributie; maar immer gaarne als Leden ingeschreven allen, die verklaarden Jezus Christus te erkennen als hun Zaligmaker. Opdat het besturen van den Zendingsarbeid der N. Z. V. blijve in het goede spoor, acht deze Vereeniging het terecht noodzakelijk die verklaring — althans voor het lidmaatschap — te moeten handhaven, wijl door en uit de Leden gekozen wordt het Hoofdbestuur, dat de leiding heeft van, en alzoo de verantwoordelijkheid draagt voor alles wat in Nederland en op den Zendingsakker, namens de N. Z. V. wordt gearbeid. Door welke confessie door eigen persoon en kinderen, aan welke Kerk ook verbonden; en voor welke Zendingscorporatie ook 't meest sympathie gevoelende, — in het publiek kan men toch wel — tusschen kerken en corporaties in — samenwerking zoeken met allen, die ter plaatse er prijs op stellen den Naam van Christus te mogen dragen en derhalve gaarne medewerken tot welzijn van Vaderland en Koloniën? Daartoe wordt ons door Ds. Alers aanbevolen: "... de menigte, alom verspreide geloovigen, die, hunne roeping getrouw, feitelijk deelnemen aan het werk der Zending, aan te duiden met de benaming Zendings-gemeente." Als een goed waarnemer wil Ds. Alers „de bakens verzetten nu het getij reeds lang verloopen is." In Nederland is dit echter eene gevaarlijke bezigheid; en daarom durf ik wel aanraden, dat uit de gebezigde benaming worde weggelaten dat tweede lid: „gemeente" en liever te spreken van plaatselijke Zendings-kring. Immers mag als bekend verondersteld worden, dat juist door het exclusieve karakter dat men aan de begrippen „Gemeente," „Kerk", „Zendingscorporatie" e. d. toeschrijft, zeer velen in den lande worden afgestooten, die op het terrein van het meer praktische leven, met ons zouden zijn? Ongetwijfeld is het in 't welbegrepen belang van Vaderland en Koloniën, dat er in elke stad en dorp, buiten kerken en Zendingscorporaties, - gelegenheid worde geboden waar alle weldenkende Burgers, vrijwillig kunnen samenwerken ter behartiging der grootsche en verheffende taak, die rust op ons gansche volk, als tweede koloniale mogendheid. Vooral toch in deze is eendrachtig samenwerken onmisbaar, zal onze natie iets grootsch vermogen te doen. Heeft een verbasterd Christendom den weg vrij gelaten naar de glorie van den Islam, een verscheurd Christendom zal dien kolossus niet terugdringen van onze erve. Heeft misschien eene weleer ietwat te eenzijdig geestelijke beschouwing, de oudere Zending vooral doen arbeiden aan den mensch als a. s. „Hemelburger"; - en schijnt een materialistische beschouwing, alleen de tijdelijke belangen van een a. s. „aardworm-aas" te willen bevorderen; - aan de nieuwere Zending dan nu de hoogheerlijke taak den volledigen mensch te dienen en - naar zijn bestemming en aanleg — op te kweeken tot een nuttig en gelukkig burger van deze oude, — maar óók van de „nieuwe aarde" die wij verwachten. (2 Petri 3 vs. 13). Voor die grootsche taak nu zijn onmisbaar: Zuiver kapitaal, degelijk intellect en heilige religie. En welk Volk is - naar verhouding - rijker voorzien van deze drie gaven Gods, dan de energieke nazaten van Batavieren en Friezen, het vrije Christenvolk van Nederland? Dat Volk wil men door uitbreiding van stemrecht meerder invloed gaan verleenen op het besturen van Vaderland en Koloniën, - wat ook steeds meer eisch des tijds wordt, en ook wel goed kan zijn, mits onze vrije burgers worden voorbereid, opgeleid tot die hoogte van ontwikkeling, welke onmisbaar is om algemeene volksbelangen te kunnen onderscheiden van individueele partybelangen. Heeft nu ieder burger van Nederland belang bij het bezit onzer schoone koloniën; en is het welslagen der Chr. Zending aldaar, eene der eerste voorwaarden voor het duurzaam behoud onzer koloniën; — zoo worde dan aan ieder ingezetene van stad en dorp, ter eigener woonplaats, kosteloos gelegenheid geboden, meer degelyke kennis te verwerven aangaande onze koloniën en van den Zendingsarbeid aldaar. Die gelegenheid te openen en te bestendigen in iedere stad en dorp, zij de schoone, aantrekkelijke taak van den „Zendingskring" ter plaatse. Om tot de vorming van dien kring te komen worde door een Algemeenen Zendings-Raad — waarover straks nader — voor iedere stad en voor ieder dorp van eenige beteekenis, benoemd een: Voorbereidend Comité. Op plaatsen waar één of meer Zendingscorporaties door Afdeelingen vertegenwoordigd worden, benoeme de Zendings-Raad uit elk dier Afdeelingen één Heer en ééne Dame, die — in overleg met den Raad — uit de overige bewoners der plaats nog zooveel Vrouwen en Mannen kiezen, als wordt noodig geacht ter vorming van genoemd Comité. Dat Comité roepe alle Vriendinnen en Vrienden van Vaderland en van onze Koloniën ter plaatse bijeen, tot het houden eener eerste openbare meeting; liefst te houden in de open lucht, en op een tweeden Christeliiken feestdag, of op Zondagmiddag na afloop van alle kerkdiensten; opdat ook de daglooner — „De ruggegraat van ons volk" — daaraan zal kunnen deelnemen. Door Vrouwen en Mannen, — daartoe door het Comité aangezocht — worde in korte, populaire toespraken aangetoond, b. v.: a. Hoe ons Volk vrij en rijk en groot werd door het Christendom en door onze Koloniën. b. Van hoe groot belang het behoud onzer Koloniën ook nu nog is voor het handhaven van ons onafhankelijk Volksbestaan. c. Hoe gewenscht het is dat in stad en dorp gelegenheid worde geopend, waar alle burgers — buiten invloed van Kerk en van staatkundige partij formaties — met elkander kunnen spreken over en handelen in het belang der moreele en intellectueele verheffing onzer Koloniën. d. Hoe onmogelijk het is voor onze Staatsmacht, alsook voor het particulier kapitaal, de zoo gewenschte >verbroedering" te verkrijgen tusschen Koloniën en Nederland. e. Hoe door de geschiedenis wordt bewezen, dat de Chr. Zending den meest betrouwbaren weg bewandelt den Inboorling onzer Koloniën te veredelen en te verbroederen met ons volk. ƒ. Hoe gewenscht het is voor ieder Nederlander zelve, mede deel te nemen aan den veelzijdigen en opwekkenden Zendingsarbeid in onze Koloniën. g. Langs welke wegen moreel en intellectueel hoog staande Dochters en Zonen van Nederland, zich in onze Koloniën een imenschwaardig bestaan", een nuttige en loonende levenstaak kunnen verwerven. li. enz. enz. enz. Bij het sluiten dezer eerste meeting worde medegedeeld waar en wanneer eene avondvergadering zal gehouden worden in besloten kring, waar toegang zal worden verleend tegen storting van een vrijwillig entree-geld, tot een minimum van b. v. vijf centen. Intusschen geeft het Comité, middels locale e. a. bladen, nader toelichting op wat de Zendingskring wil zijn en beoogt. Dit geschiede ook in die eerste besloten vergadering; waar tevens besproken en vastgesteld worden: eenige bepalingen van orde, door het voorloopig Comité, in overleg met den ZendingsRaad, ontworpen. Na vaststelling dezer voorloopige bepalingen, worden de namen ingeschreven van hen, die als leden tot den plaatselijken Zendingskring willen toetreden. Uit de dan reeds ingeschrevenen, kiest het Comité een gelijk aantal Vrouwen en Mannen als waaruit het voorloopig Comité bestaat. Dit dubbeltal Leden vormen te zaam de candidaten, waaruit de vergadering, bij eenvoudige meerderheid van stemmen, drie Vrouwen en drie Mannen kiest, die te zaam het permanent Comité vormen. Dit Comité verdeelt onder elkander de noodige werkzaamheden, en stelt bij vacature twee candidaten waaruit de Zendingskring eene keuze doet. Het toetreden als Lid tot dezen Zendingskring, worde door geene andere voorwaarde beperkt, dan dat men in het bezit zij van de burgerrechten der plaats. Het Comité beslist over het inschrijven of verwijderen van Leden. Het storten eener maandelijksche of jaarlijksche contributie, alsook het bedrag daarvan, worde door ieder Lid zelf bepaald. De hoofdbezigheid van het permanent Comité is: het organiseeren van openbare Zendings-meetings als boven aangeduid. Meerdere Comité's uit omliggende plaatsen, organiseeren — in overleg met de daartoe reeds bestaande Commissies — locale Zendingsfeesten. Geweerd moeten worden besprekingen van alle onderwerpen welke direkt of zijdelings bedoelen de belangen te dienen van kerkelijke of staatkundige partijen. Mocht eenig debat in die richting afdwalen, dan is de Leider(ster) der bijeenkomst gehouden, het debat te sluiten. Nederland is nog altijd met te grootsche taak vereerd, dan dat het beste deel onzes Volks zich nog meer zoude laten verzwakken door kerkelijke en staatkundige verdeeldheden. Desgewenscht kunnen de Dames-leden onder leiding van de Dames Comité-leden, — en de Heeren-leden onder leiding der Heeren Comité-leden, ook afzonderlijk vergaderen; doch beider streven beooge hetzelfde doel. In elke vergadering of openbare meeting, worde éénmaal, en uitsluitend voor eigen Zendingskring, met gesloten bus gecollecteerd. Biedt elke plaatselijke Zendingskring alzoo gewenschte gelegenheid om — aanvangende in eigen Jerusalem — het welzijn van eigen medeburgers en der bewoners onzer Koloniën, op vrij terrein veelzijdig te dienen; er is daar ook uitnemende gelegenheid waar jongelieden — die zich aan den dienst der Zending in het Vaderland of in onze Koloniën willen wijden — zich zelf kunnen beproeven; en ook wel den weg zullen vinden om voorbereid te worden voor de opname in een der bestaande inrichtingen tot de onmisbare, speciale opleiding daartoe. Jongelieden van goede reputatie en aanleg, worden in die Kringen wel openbaar. Ook zal 't weinig kosten — indien noodig — aan de zoodanigen, na hunne volbrachte dagtaak, voorbereidend onderwijs te verstrekken; want overal vindt men Onderwijzers, Docenten, Predikanten e. m. a., die voor den dienst van het Vrederijk van Christus, gaarne iets pro-deo verrichten. Bij goede regeling zal een Zendingskring, of eene combinatie van naburige kringen, spoedig in staat zijn de kosten te dragen voor een volledige opleiding van een uit eigen Kring voortgekomen aspirant-zendeling; en later ook - indien noodig - van • diens a.s. echtgenoote; want ook de a.s. Zendelingsvrouw behooit minstens een jaar lang de gelegenheid geboden te worden, zich te oefenen in de taal van welke ook zij zich zal hebben te bedienen; terwijl voldoende kennis van ziekenverpleging en verbandleer ook voor haar onmisbaar is. Ünnoodig hier te omschrijven hoe een opgewekt behartigen van de Zending wordt bevorderd, wanneer de Zendingskring eene uit haar voortgekomen Zendelingsfamilie op den Zendingsakker bezit. Financiëele bezwaren behoeven zulks niet te verhinderen zoo men slechts beseft de waarde van het kleine, en zich niet laat verontrusten door Wie niet gelooven, en derhalve ook geen moed bezitten tot volharden. Iedere Zendingskring toch heeft inkomsten uit vrije contributies, collecten etc. Na aftrek van onvermijdelijke kosten voor vergaderen, worde het resteerende gebezigd tot het vormen van kapitaal. Zoodra dat kapitaal, bijv. duizend gulden bedraagt, worden eenige Statuten ter goedkeuring aan de Regeering aangeboden, en het immer groeiend kapitaal op naam van den alsdan als rechtspersoon erkenden Zendingskring, soliede belegd; alleen de renten worden gebezigd ter voldoening der opleidingskosten etc • voor den uit den kring voortgekomen leerling-zendeling. Is het zeer gewenscht dat bestaande Afdeelingen de belangen hunner respectieve Zendingscorporaties blijven behartigen; wanneer de plaatselijke Zendingskring geregeld openbare Zendingsmeetings organiseert, dan wordt het houden van „Zendings-bidstonden" vanwege die Afdeelingen overbodig, iets waarover wij ons - in de gegeven omstandigheden — zullen kunnen verheugen. De ervaring toch leerde immers reeds voldoende, dat het houden, op vastgestelde tijden, van zoodanige „bidstonden" — m dien vorm - de Zending impopulair maakt. 14 Zeer natuurlijk en gewenscht is het, dat ons volk, in stad en dorp, bij algemeene rampen in openbaren bidstond God smeekt om uitredding of dankt voor algemeen genoten zegen. Doch is het wel even zoo natuurlijk, dat men jaar uit jaar in, het publiek oproept om te bidden voor de Zending wier nooden men niet kent? Ook degradeere men het Zendingsgebed toch niet tot een propaganda-middel voor de Zending. Dat gebed toch heeft de Heiland geleerd aan Zijne discipelen, en derhalve behoort het ook eene eerste plaats in te nemen in het gebed telkens wanneer de Gemeente van Christus zich in hare „bedehuizen" gemeenschappelijk stelt voor 'sHeeren Troon, gedachtig aan het door onzen Meester gegeven voorbeeld, toen Hij — Zijnen jongeren onderrichtende in het bidden „in geest en in waarheid , de bede „Uw Koninkrijk kome," plaatste nog vóór de beden om brood en vergeving van zonden. Ja, gelukkig de Christen die, deelnemende aan dat gemeenschappelijk bidden, zich gedrongen gevoelt, dat bidden der gemeente voort te zetten in elk gebed met zijne huisgenooten. En driewerf gelukkig de Zendingsvrienden, die bovendien zich gedrongen gevoelen voor bepaalde Zendings-behoeften, die men kent, zich te vereenigen tot gebed in besloten kring. Zoo kan eene ernstige gebedsure voor de Zending wezen elke gewone vergadering van Hoofdbestuur en van Afdeeling, waar de nooden van het oogenblik worden gekend, gedragen en den Heer worden voorgelegd. Zóó bewandelt men — ongezien zooals het behoort (Matth. 6 v. 6) — den weg door den Heiland bewandeld, telkens wanneer deze „Zoon des menschen" behoefte gevoelde zich, alleen of met Zijne drie vertrouwelingen, een wijle terug te trekken buiten het publiek gewoel, om in de stille afzondering te spreken tot Zijnen Vader. Ja, dat is bidden. Mogen zoodanige stille gebedsuren in Nederland vermenigvuldigd worden in vele kringen. Kunnen Afdeelingen van Corporaties in eigen kring vergaderen zoo menigmaal men zulks noodig acht, ongetwijfeld zal het hun aangenaam wezen, en ook aller arbeid bevorderen, wanneer hunne teruggekeerde Zendelingen van 's Heeren daden kunnen verhalen in talrijker bezochte openbare Zendings-meetings, belegd door den Zendings-kring Ier plaatse. In eigen kring zij men zoo exclusief als men meent voor den Heer te kunnen verantwoorden; in het publiek optredende, vinde „de wereld" alle Vrienden der Zending vereenigd, als geroepenen door éénen Vader, verlost door éénen Heiland, vernieuwd en opgekweekt ten leven door éénen Geest. Dat doende plaatsen wij ons op die nieuwe, breede baan, waar Hij met ons is, Die smeekt om onze éénheid; en in Wiens Hand het is te onderhouden het zoo gewenschte causaal verband tusschen de, door Zijne ontferming in ons gewekte Zendingsliefde en de door Hem ons toebetrouwde Zendings-taak. Dat verband tusschen onze liefdeskracht en onze liefdetaak, wordt niet verkregen door velerlei reclame; noch door den fiscus daartusschen te plaatsen, en alzoo de H. Zending — d. i. het werk des Heeren - als boven een afgrond op te hangen aan onbetrouwbare Staats-subsidies. Maar óók niet verkregen door de, bij het bezetten van een nieuwen Zendingspost wel eens gebezigde overweging: Wanneer de zendeling daar maar eenmaal woont en werkt, en flink van zich laat hooren; en zijn Bestuur de nieuwe behoeften aan financiëelen steun maar duidelijk en onophoudelijk aantoont, dan zullen de Vrienden wel weer bijpassen. Ja, de weinige Ned. Rentmeesters des Heeren van hooger en lager stand passen ook wel weder bij; doch daartoe niet altijd een autorisatie van Boven waarnemende, wordt niet altijd bijgepast met die blijmoedigheid, die den Rentmeester verzekert van 's Heeren zegen en liefde. (2 Kor. 9 v. 7). Ongetwijfeld heeft de Heiland ook in Zijn dienst Rentmeesters, die wel eens eene aansporing tot meerdere activiteit behoeven. Doch waar nu de aanvragen voor zoo velerlei behoeften, schrikbarend toenemen, daar late men de aansporing tot offeren, voor weder nieuwe behoeften toch zooveel mogelijk over aan Hem, Die daartoe den besten weg en den juisten tijd weet. Niet wat uitspruit en snel opgroeit door onze vindingrijkheid; maar wel wat de Heer laat groeien, bezit levenskracht en toekomst. Als nu de Dienaren des Woords in hunne gemeenten; de Zendings- corporaties op huil terrein en de gewenschte Zendingskringen in stad en dorp getrouw betrachten wat de Heiland van elk hunner verwacht; dan zal Hij, Die wil dat Zijn Evangelie tot een getuigenis Zijner ontferming, aan alle volken worde verkondigd, — óók wel zorgen voor de door Hem gewenschte vermeerdering van Zendingsposten; en daarbij ook koninklijk zorgen, dat uitrusting en proviandeering kan geschieden met dien blijden moed, waardoor 'sKonings vrijwilligers óók moeten worden geïnspireerd om uit te kunnen gaan ter overwinning. Wel is het jammer dat ons volk — nu veel meer dan weleer — van jongs af aan gewend wordt aan eene te weelderige levenswijze, waardoor de belastingdruk wordt verzwaard en de zorgen voor de huishoudelijke behoeften etc. immer toenemen. Doch daarom hebben wij te hooger achting te koesteren voor die Landgenooten uit hooger en lager stand, die met voorbeeldige volharding, en vaak met opoffering van velerlei dat geliefd en dankbaar genoten mag worden, — de noodige sommen bijeenbrengen voor de noodzakelijke Zending. De eenzijdige belasting echter van slechts weinigen, vertraagt den loop, en moet ten slotte toch leiden tot uitputting en vreugdeloosheid door krachteloosheid. Is nu de hoofdoorzaak der tegenwoordige vreugdeloosheid in Kerk en Zending, vooral te zoeken in de zoo kostbare verdeeldheid der rijk beweldadigde Nederlandsche Christenen; — dan komen wij niet tot beter door het misschien uitsparen van eenige guldens op de opleiding in Nederland, en door nog meerdere bezuiniging in Indië; maar wel door ernstig en volhardend streven naar vereenigen in stad en dorp van allen, die tot dezen arbeid bijeenbehooren. Men beperke zijn eerenaam Christen met welk adjectivum men verkiest; men zij zoo getrouw mogelijk in het volbrengen zijner kerkelijke plichten; zoo oprecht mogelijk tegenover zijne Zeer-verwanten; - wanneer men tegenover zijne ^eesi-verwanten ter woonplaats, die God ons bereidde, zich maar zoo bescheiden en verdraagzaam, zoo Christelijk betoóne, als den volgeling van den Vredevorst betaamt ; dan kunnen Luthersche en Calvinistische, Doopsgezinde- en Evangelische-, Zevende-dag- en Heilsleger-Christenen, plaatselijk en op vrij terrein, in zoo menig opzicht met elkander behartigen het bevel huns Heeren, dat allen gelijkelijk eeren. Zoo ook kan iedere plaats verkriigen hare zoo zeer gewenschte , Evangelische Alliantie" in miniatuur; en het Christelijk Nederland de verheffende, universeele roeping volbrengen, waartoe het door den Heiland werd verkoren en toegerust. Om echter de noodige" voeling en samenwerking te onderhouden tusschen de Zendingskringen onderling; en tusschen deze kringen en de zelfstandige Zendingscorporaties, is het gewenscht, dat het bestaande „Comité voor het houden van Zendingsconferenties" in Nederland, zich converteere in: Een Algemeenen Zendings-Raad. Genoemd Comité kan geacht worden het meest algemeen den Zendingsarbeid, van Nederland uitgaande, te vertegenwoordigen; reden waarom ook Ds. Alers op blz. 22 van zijne „Nieuwe banen", aan dat Comité eene grootschere taak toedenkt. Dit Comité is dan ook alleszins bevoegd, zelf het initiatief te nemen, en zich te constitueeren tot een Algemeenen ZendingsRaad, bestaande uit: Twee afgevaardigden uit het Hoofdbestuur van elke, nu in Nederland bestaande en in onze Koloniën arbeidende Zendingscorporaties; en één afgevaardigde van elk der volgende Corporaties; „Het Ned. Bijbel-Genootschap"; het „Centraal Comité voor het Seminarie te Depok"; de „Vereeniging voor Evangeliseeren onder de Militairen in Ned. Indië"; het „Comité voor het vieren van Chr. Nationale Zendingsfeesten" enz.; benevens één — eervol uit den dienst der Zending in Ned. Indië ontslagen — oud-zendeling. Deze laatste worde door de overige Leden van den Raad voor vijf jaren gekozen uit de in Nederland wonegde oud-zendelingen. De eerste maal uit die v. h. N. Z. Genootschap (1797); voor het tweede vijftal jaren uit die v. d. Doopsgezinde Vereeniging (1847); dan uit die v. h. Luthersche Genootschap (1852); daarna uit die v. h. JavaComité (1855); vervolgens uit die v. d. N. Z. Vereeniging (1858) en eindelijk uit die v. d. Utrechtsche Z. Vereeniging (1859). Indien van de aan de beurt zijnde Corporatie geen oud-zendeling aanwezig is, dan geschiede de keuze uit de opvolgende Corporatie. Aanteekening: Dat hier niet genoemd werd »De Zending der Geref. Kerken in Nederland," is volstrekt niet uit mindere waardeering; doch uitsluitend omdat verondersteld moet worden, dat deze beslist kerkelijke Zending, harerzijds niet zal kunnen samenwerken in deze algemeene regeling. Hoe gaarne hoop ik mij in deze te vergissen. De keuze van Afgevaardigden naar den A. Z -Raad, geschiede door de respectieve Corporaties. Deze Raad kieze uit zijn midden: Een len en een 2en Voorzitter; een len en een 2e" Penningmeester en een bezoldigd Secretaris-Redacteur. De le Voorziter en de le Penningmeester vormen met den Secretaris-Redacteur, het dagelijksch Bestuur, dat minstens eens per maand vergadert. De geheele Raad vergadert telkens wanneer het dagelijksch Bestuur zulks noodig acht. Deze A. Z. Raad, bedoelende de algemeene belangen der Zending — van Nederland uitgaande en in onze Koloniën arbeidende, — te dienen, heeft tot taak: a. De vorming van Zendingskringen als boven bedoeld. b. Het tweemaal per jaar bijeenroepen van belangstellenden tot het houden van een algemeenen Zendingsdag, beurtelings te houden : het eene jaar te Amsterdam en Groningen; het volgende jaar te Rotterdam en Utrecht. c. De uitgave van een Algemeen Ned. Zendings-Tijdschrift. d. Te trachten aan teruggekeerde zendelingen, die voor de tropen ongeschikt bleken, een passenden werkkring in het Vaderland te bezorgen. e. Het beheeren van een Algemeen pensioenfonds voor invaliede Zendelingen en van de nagelaten betrekkingen van dezen. /. Eene vriendschappelijke betrekking te onderhouden met Z.-Corporaties in andere landen, die in onze Koloniën arbeiden en te trachten de belangen ook van die corporaties te bevorderen. De Secretaris-Redacteur worde belast — behalve met het houden der notulen en het voeren der correspondentie — met de redactie van een Algemeen Ned. Zendings-Tydschrift. Dit A. Z.-Tijdschrift, door den A. Z.-Raad in boekvorm bij maandelijksche afleveringen uit te geven, bevatte: a. Dat gedeelte der notulen van gehouden vergaderingen en v. d. correspondentie van den Raad, waarvan publiceering door het dagelijksch bestuur wordt noodig geacht. b. Brieven en opstellen van in onze Koloniën arbeidende Zendelingen, welke daartoe door dezen of door het respectieve Hoofdbestuur worden ingezonden en door den Redacteur voor plaatsing geschikt geacht worden. c. Hollandsche vertalingen van verhandelingen over eenig algemeen Zendingsbelang uit buitenlandsche geschriften. d. Voordrachten, referaten gehouden in Zendingskringen en op Zendingsdagen, etc. e. Necrologie van wie zich in den Zendingsarbeid verdienstelijk maakten. ƒ. De omslag biede gelegenheid tot adverteeren tegen billijken prijs. Het salaris van den Secretaris-Redacteur, die zich geheel aan deze taak wijdt, kome op rekening der uitgave van dit Tijdschrift, waarvoor een billijke abonnementsprijs worde betaald, en waarvan geene present-exemplaren worden verleend. De administratie der financiën v. h. A. Z. Tijdschrift, alsmede die van het Alg. Pensioen-fonds, worde beheerd door de beide Penningmeesters, en staat onder controle van den A. Z. Raad. Het Algemeen Zendelingen-Pensioenfonds worde gevormd uit: a. De winst op de uitgave v. h. A. N. Z. Tijdschrift. b. Collecten op de Algem. Zendingsdagen. c. Bijdragen van de Zendingskringen. d. Giften, legaten en erflatingen vermaakt op naam van dit fonds. e. Bezittingen van fondsen als die van de Ver. >Jacobus" e. a., die dan hun liefdewerk staken. Alléén de renten van de aan dit fonds toebehoorende kapitalen, worden gebezigd: а. 'Tot uitkeering van pensioen aan zendelingen, die den arbeid in de tropen niet meer kunnen verrichten, eervol zijn ontslagen, en niet in staat zijn een hun passenden dienst in het Vaderland te verrichten. Aanteekening: Indien het salaris door zoodanigen dienst verkregen, minder bedraagt dan het toegezegde pensioen, dan worde het te kort bijgepast uit het pensioenfonds. Overtreft het salaris het pensioen dan blijve het meerdere aan den arbeider, die zijn loon waardig is. б. Tot uitkeering van pensioen aan Zendelings weduwen en hunne kinderen beneden 18 jaar oud. Aanteekening: Indien eene Weduwe nog eenige gesalariëerde taak verricht, dan zij de regeling der uitkeering aan haar gelijk aan die voor den oud-zendeling. Indien de renten ontoereikend zijn voor de uit te keeren pensioenen, dan worde het totaal bedrag der gekweekte renten, jaarlijks — naar verhouding der uit te keeren pensioenen — verdeeld onder; de Z.-Corporaties, die Zendelingsfamiliën hebben te pensioneeren, en worde het ontbrekende bijgepast door de respectieve Z.-Corporaties zelve. Eventueel surplus der renten, worde jaarlijks onder de Zendings-corporaties verdeeld naar verhouding van het aantal Zendelingen welke door elk hunner over December van het voorafgaande jaar werden gesalariëerd. Nog zie ik mij verplicht te antwoorden op de belangrijke vraag: XVII. Waarheen zullen de Zendingskringen hunne kweekelingen ter opleiding zenden ? Ook zonder het bestaan van de gewenschte Kringen, die gehouden zullen zijn groote onpartijdigheid tegenover alle Corporaties in acht te nemen, — is het reeds lang eene brandende vraag: Waar onze a.s. Zendelingen hunne opleiding zullen ontvangen ? Reeds werd opgemerkt, dat het niet alleen om den omvang, dien de Zendingsarbeid verkrijgt, - maar vooral ook om het uiteenloopend karakter en de onderscheidene eischen van den arbeid, die op de verschillende deelen onzer uitgestrekte Koloniën moet verricht worden, - niet gewenscht is, dat alle Zendingsarbeid, door Nederland betracht, bestuurd worde door slechts ééne corporatie; de wensch van wie onze onderscheidene Zendingsterreinen niet voldoende kennen en ook te weinig rekening houden met de aspiraties van ons Volk. Aanteekening: Hoezeer b. v. de arbeid onder de Moslims van Java verschilt met dien onder Heidenen en Moslims onzer bezittingen buiten Java, werd openbaar o. a. wanneer de te Batavia in conferentie vergaderde zendelingen van Java, vereerd werden met de tegenwoordigheid van Collega's, arbeidende buiten Java. De Broeders van daar en van hier elkander rekenschap willende geven van hun doen en laten in den arbeid, begrepen elkander eenvoudig niet. Al zouden er misschien nog wel een paar Corporaties kunnen ineensmelten, men ijvere toch niet langer voor het bezit van slechts ééne Corporatie, bezittende het monopolie voor alle onze Koloniën. Doch nog minder ijvere men voor zóóveel Zendingslichamen als Nederland kerken bezit. De Christus der H. Schriften, de Eenige tot zenden bevoegde, heeft Zijnen jongeren niet uitgezonden om de volken te maken tot discipelen van Luther, van Calvijn, Menno Simons, Irving, Booth en van nog zooveel anderen. De voorliefde voor die uitnemende Mannen moge onder reeds gechristianiseerde volken — in verband met hun geschiedenis — het bestaan van Kerken, naar hun naam genoemd, misschien onvermijdelijk maken; - op den Zendingsakker bouwe men alleen de Kerk genoemd naar den „ ... Eenigen Naam onder de menschen gegeven, door welken wij moeten zalig worden": Jezus Christus. (Hand 4 v. 12). Doch deze Jezus Christus is — helaas! - niet voor allen, die Zijnen Naam dragen, dezelfde persoonlijkheid. Ook in het belijden van hunnen Heer, kan men de Christenen in twee hoofdgroepen onderscheiden, n.1. „Vrijzinnigen" en „Rechtzinnigen". Wijl nu aller medewerking voor de bearbeiding onzer Koloniën dient aanvaard te worden, is het onvermijdelijk, dat Nederland minstens twee Corporaties, en niet meer — maar ook niet minder — dan twee kweekscholen bezitte. Is het zelfs voor den meest verlichten kenner van de Openbaring Gods onmogelijk eene volmaakte, alles omvattende beschrijving te geven van het Opperwezen, Dien wij aanbidden als onzen Vader; nog onmogelijker is het volledig en juist te beschrijven Hem, Dien wij eeren als „. .. het uitgedrukte beeld van Gods' zelfstandigheid" (Hebr. 1 v. 3); en Dien wij nochtans hebben te prediken onder de volken. Omdat nu onze Heer Jezus Christus zóó verre verheven is boven 's menschen bevatting en boven onzen lof, mag het ook niet dadelijk gequaliflceerd worden als boosheid der ziele en vijandschap tegenover Christus, wanneer een mede-Christen nog niet heeft verworven, die nog hoogere waardeering, die ietwat meer juiste opvatting, aangaande den Christus Gods, welke men meent zelf reeds verworven te hebben. Den Christus goed te kennen, is eene genadegave van God (Matth. 16 v. 17). Nochtans en hoe gaarne ook ter harte nemende de vermaning : „ den ander uitnemender te achten dan zich zelf," - toch is eene oprechte, duurzame samenwerking in het heiligste werk aan onheilige menschen toebetrouwd - de Chr. Zending niet mogelijk voor hen, die met elkander bepaald strijdende antwoorden zouden moeten geven op de nog immer geldende vraag: „Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij?" (Matth. 22 v. 42). In de Zending, door Christus bedoeld, zal ten slotte wel moeten gerekend worden met voor 't minst twee, het verst uiteenliggende antwoorden, omvattende alle schakeeringen van Christus-belijders. Er zijn toch immers trouwe Voorstanders der Zending, die den Heere Jezus eeren als den voortreffelijkste der menschen; het volmaakte, anachronistisch resultaat eener geestelijke evolutie van den naar Gods' beeld geschapen mensch. En omdat ook naar hunne meening het absoluut volmaakte, alleen in God gedacht kan worden, zijn zij ook wel geneigd, — het spraakgebruik volgende, — aan dezen „volmaakten menschen-zoon" den „eere-titel van Zone Gods", niet te onthouden. Nochtans is hun Christus van hier beneden. Andere Zendingsvrienden daarentegen belijden den Heere Jezus, uit 'tdiepst hunner ziel als: „De Zone Gods" (Matth. 16 v. 15 —17); als: „Het vleeschgeworden Woord Gods" (Joh. 1 v. 14) als: „God geopenbaard in het vleesch." (1 Tim. 3 v. 16). En alzoo eeren dezen een Christus van Boven. De eersten bedoelen dus de volken te leiden tot den waren menschen-zoon van hier beneden; de laatsten tot den Heer uit den Hemel. Tusschen deze beiden staan er nog vele voortreffelijke persoonlijkheden ; offervaardige Zendingsvrienden, die meer hechten aan een rein, nuttig leven, dan een scherp belijnde belijdenis; doch dezen genieten het voorrecht, hunne zendings-sympathieën in daden. te kunnen betoonen naar rechts of naar links, al naar- mate de oogenblikkelijke omstandigheden, de behoeften der onderscheidene Corporaties, hun den weg wijzen. Zij zijn het die als 't ware een reservefonds beheeren, dat een dreigenden nood, rechts of links, nog tijdig opheft. Omdat nu alle Nederlanders, die sympathie gevoelen voor den Zendingsarbeid in onze Koloniën — hetzij uit gehoorzaamheid aan Christus' bevel; hetzij uit een humaniteits- of uit een nuttigheids-motief — zich kunnen scharen binnen het zeer breede terrein door de twee aangeduide hoofdpartijen als gelimiteerd; — vraagt het welbegrepen belang der Zending, voor ons Vaderland niet minder dan twee Zendingscorporaties; en voor de theologische opleiding onzer a.s. zendelingen, niet meer dan twee gelegenheden. Hoe loos het alarm was, als zoude „ons kleine land te veel en te kostbare Zendingshuizen bezitten"; blijkt wel uit het verblijdend feit, dat voor de speciale opleiding tot Zendeling, Nederland nu juist slechts twee zoodanige inrichtingen bezit: „De Zendingsschool" aan de Rotte, en het „Zendingshuis" der N. Z. V. aan den West-Zeedijk, beide te Rotterdam. Het mag eene zeer gunstige beschikking geacht worden, dat beide gewenschte inrichtingen zich bevinden binnen dezelfde stad. Meerdere leervakken toch kunnen nu aan de leerlingen der beide inrichtingen door dezelfde personen gelijkertijd onderwezen worden; zooals zulks voor het onderwijs in zieken-behandeling, gelukkig reeds wordt toegepast. Het is gewenscht dat zulks zooveel mogelijk worde bevorderd; want voor de a.s. zendelingen zelf, en niet minder voor den Zendingsarbeid, is het gewenscht, dat' beide partijen zoo min mogelijk van elkander vervreemden. Of nu in beide inrichtingen ook vertegenwoordigd worden de twee bovenbedoelde godsdienstige richtingen, kan èn mag door mij niet beoordeeld worden. Gaarne neem ik aan, dat op heden de jonge mannen in beide gevormd worden tot belijders en predikers van den Christus die van Boven is. Maar al hoop ook ik van ganscher harte, dat dan deze gunstige toestand van heden, ook voor immer bestendigd blijve, toch mag niet verzwegen, dat zulks aan de Rotte — ?oo ik mi/) niet vergis — beheerscht wordt door meerderheid van stemmen. Naar wat ik, in deze verre afzondering, te lezen kreeg, meen ik te mogen veronderstellen dat de Zendingsschool staat onder Voogdij van het Ned. Zend.-Genootschap en van de Utrechtsche Zend.-Vereeniging. Nu wordt het lidmaatschap, met deszelfs rechten van stemmen en van verkiesbaarheid in het Bestuur, in beide Corporaties verkregen door het storten eener contributie alleen. Eene voor allen verstaanbaar omschreven controle over de geestesrichting dergenen aan wie opleiding en zending wordt toébetrouwd bestaat daar — voor zoover myj bekend is — niet. Eenè wisselvallige meerderheid kan daar dus bepalen, of de kweekelingen zullen vergaderd worden rondom een Christus van beneden, dan wel rondom den Christus die van Boven is. Uit de behoefte om in deze ernstige aangelegenheid de gewenschte zekerheid te erlangen, werd de Ned. Zend Vereeniging geboren, en ontleent deze nog altijd haar recht van bestaan, vooral hieraan, dat zij het lidmaatschap niet bindt aan het storten eener contributie, maar aan het belijden van den Christus, den Zone Gods, den Zaligmaker ook van wie zich als lid der Vereeniging laat inschrijven. En al zoude, in de nu gegeven gunstige omstandigheden, de Ned.-Zend.-Vereeniging zich voegen bij de Zendingsschool, daarmede zoude niets gewonnen zijn, wijl de partijen dan toch zouden staan als twee tegenover één, wanneer — onder invloed eener stemmen-meerderheid — de geestesrichting der School minder gunstig werd dan deze op heden is. Men beoefene in deze toch wijze bedachtzaamheid, en bouwe zijn vertrouwen niet op enkele achtenswaardige persoonlijkheden, die slechts voor een tijd zijn. Al onthoud ik mü zeer gaarne van eene beoordeeling deitoestanden op het oogenblik, het belangstellend en fijn voelend publiek, van hetwelk de Zending moet leven, oordeelt wel. Dat publiek nu weet niet beter dan dat, — bijv. — het Ned.Zend.-Genootschap in wettige vergadering, officiëel verklaard heeft, dat het modern zijn geen bezwaar oplevert voor het uitzenden en handhaven zijner Zendelingen. Daarentegen acht het publiek de bijbelsch rechtzinnige beginselen, meer gewaarborgd in de Ned. Zend.-Vereeniging. Dwaal ik in deze — en dan zeer velen met mij — dan plaats ik ook hier het vriendelijk verzoek, dat er voldoende en betrouwbaar licht worde ontstoken: want zal ons praktisch en voorzichtig volk, tot krachtiger en blijmoediger behartiging van den Zendingsarbeid worden opgewekt, dan is het zeer noodig, dat van beide kanten een zoo duidelijk mogelijk geluid worde vernomen. Wie vertrouwen vraagt, is gehouden zich te doen kennen. Na wat op Zendingsgebied in Nederland reeds is geschied, wordt dat onmisbaar vertrouwen bij ons volk niet gewekt of versterkt door schoone motto's en Statuten in vroeger tijden vastgesteld. Voor allen verstaanbaar dient te worden aangetoond, hoe die motto's en die Statuten nu worden verstaan en in de praktijk nu worden toegepast. Betrouwbare verhooging der Zendings-actie in Nederland wordt niet verkregen door vindingrijkheid en organiseerend talent van menschen; maar moet komen van den Heer der Zending, Wiens tusschenkomst en zegen wordt ervaren, naarmate Hij kan beschikken over een eerlijk, Hem toegewijd volk. Wordt er helder, betrouwbaar licht verspreid, dan zullen de Zendingskringen hunne aspiranten wel ter opleiding zenden naar die inrichting, die bij den Kring en den aspirant het meest vertrouwen en de meeste sympathie verwierf. Kringen die geene aspiranten zenden, zouden de beschikbare gelden op de volgende, eerlijke wijze onder de twee inrichtingen kunnen verdeelen: Gesteld er zijn honderd guldens te verdeelen door honderd leden van een kring. De Rotte verwerft 60 stemmen;' de West-Zeedijk 40. De eerste ontvangt dan ƒ60 en de laatste f 40, en beiden kunnen dankbaar en voldaan zijn. XVIII. Besluit. Nu de uitgave dezer Causerieën, buiten mijn schuld, werd vertraagd, is 't noodzakelijk geworden, in dit slotwoord de aandacht te vragen voor eene belangrijke aangelegenheid, die gekend en overdacht behoort te worden door allen, die het welzijn van Java zoeken. Terwijl dit geschreven wordt zijn te Djogjakarta, op MiddenJava, in conferentie vergaderd vele vooruitstrevende Javanen, Madoereezen en Soendaneezen. Daaronder bevinden zich Jav. Prinsessen en Prinsen, Ambtenaren, Artsen, Onderwijzers en Studenten aan onderscheidene Gouvernementsinrichtingen van onderwijs. Dit eerste congres van dien aard op Java, bedoelt de constitueering van een Bond voor Javanen genaamd ,,Boedi Oetomo," d. i. goed voornemen; edel streven; „Exelsior!"(?). Deze Javanen-bond bedoelt de intellectueele en maatschappelijke opheffing van het Javaansche volk in 'talgemeen; doch allermeest van den minderen stand, opdat uit dezen stand groeie een ontwikkelde middenstand, die voor gansch Java ten zegen zal kunnen zijn, zooals zulks in de landen van Europa het geval is. In het Balaviaasch Nieuwsblad van 5 Oct. 1908 2° blad, zegt de „Bijzondere Verslaggever" terecht: »De Regeering zij zich er van bewust dat dit nationaal congres een gebeurtenis is in onze Koloniale geschiedenis van zoo groote beteekenis, dat men veilig kan spreken van een keerpunt in de Indische historie. Ook de Javaan begint thans stem te vragen in de beoordeeling over het wel en wee van land en volk." Ook de Ned. Zending heeft rekening te houden met deze door „Jong Java" bewerkte beweging, welke een einde schijnt te zullen gaan maken aan de „Indische rust." Reeds bij haar eerste verschijnen op publiek terrein, deed Boedi Oetomo ons kennis maken met Javaansche Redenaars, die hunne wenschen en veelomvattende plannen in zuiver Hollandsch weten voor te dragen met een gloed van overtuiging, die moet verbazen, veel meer dan toen de Chineezen van Java — bemoedigd door het succes der Japanners op de Russen — vóór enkele jaren tot een weinig ontwaken kwamen. Deze vreemde Oosterlingen toch hadden het groote Chineesche Rijk achter zich en hunne oorlogsschepen op onze reede. De Javaansche leden van Boedi Oetomo daarentegen, schijnen reeds van af den aanvang ervaren te hebben, dat zij bespied en gewantrouwd werden door vele Dienaren onzer autocratische Regeering, in wier handen nog hun wel en wee berust. 't Is hier niet de plaats eene volledige beschrijving te geven van dit eerste nationale congres waarin Javanen, Madoereezen en zelfs Soendaneezen, in boeiende toespraken aantoonden, wat zij wenschen en ook zullen betrachten, vooral tot welzijn der minder bedeelde desa-bevolking. Slechts het volgende - ontleend aan het „Bat. Nieuwsblad" — vinde hier eene plaats. Van Zaterdag 3 tot Maandag 5 October 1908 waren afgevaardigden van onderscheidene afdeelingen van den Bond Boedi Oetomo met vele belangstellenden te Djogja bijeen. Na een openingswoord in de Maleische taal uitgesproken door den Voorzitter Waidin Soediro-koesodhe — een van de meest populaire figuren van Midden-Java, en ook op Oost- en West-Java ter goeder faam bekend, — trad voor het publiek op de President der afdeeling Weltevreden van Boedi Oetomo, genaamd Raden Soetomo. In een boeiende rede, in de Hollandsche taal voorgedragen, en bij herhaling met toejuichingen begroet, ontvouwde deze redenaar het streven van den Bond Boedi Oetomo en het doel van dit eerste Congres. Hij brengt hulde aan wat de Regeering reeds deed voor het onderwijs; doch vraagt verbetering en belangrijke uitbreiding daarvan voor alle standen, doch allereerst en allermeest voor de desa-bewoners. Met nadruk verzekert deze sympathieke redenaar dat „het kleine Europa" door „weten" en „kunnen", — niet alleen door geestelijk overwicht, maar ook door stoffelijke overmacht, de geheele aarde beheerscht. Meerdere woordvoerders ter conferentie wezen op die overmacht van Europa, die alleen toeschrijvende aan meer weten en meer kunnen, 't Is echter wel te verklaren, dat deze nog weinige baanbrekers, die blijkbaar het gansche Mohammedaansche Java willen winnen voor hunne plannen, en begrepen nog niet te kunnen rekenen op den steun hunner C/instew-overheerschers — nog niet releveerden hoe de Christelijke godsdienst heeft médegewerkt tot opheffing van Europa. Boedi Oetomo telt onder hare leden Artsen, Rechters en vele Onderwijzers, die allen gevormd zijn op onze scholen. Al wordt nu Godsdienst als contrabande voor die scholen beschouwd, de studie zal ook dezen, immers waarheidlievenden Mannen, voldoende zelfstandigheid hebben bezorgd om door eigen onderzoek en nadenken de overtuiging te hebben verworven, dat Europa prioriteit verwierf over Mohammedanen en Heidenen, omdat zijn „weten ' en „kunnen" bezield en behéerscht werd door den Christelijken godsdienst. Ook weten deze Mohammedaansche paedagogen zeer goed, dat de mensch niet slechts door wat hij „weet" en „kan", maar veei meer door wat hij is en doet, invloed uitoefent op de maatschappij; en zoo zullen zij, voor de ontwikkeling van hun volk, er ongetwijfeld beteekenis aan hechten of dat volk leeft onder invloed van Mohammad, dan wel onder dien van Christus Als de vice-president der afdeeling Batavia verklaart: „Ons weik ligt in de desa"; en voor die desa vooral kinderscholen vraagt, dan mag ook daaruit worden afgeleid, dat Boedi Oetomo terecht verbetering der toestanden op Java vooral verwacht van degelijke vorming en opvoeding der jeugd. Hebben de voorbereidende besprekingen in de afdeelingen van Boedi Oetomo tot zulk een uitnemend werkplan geleid, ongetwijfeld zullen deze logisch denkende Mannen - hoe neutraal zij wellicht meenen te staan tegenover eiken godsdienstvorm — 15 voor Java niet dezelfde resultaten verwachten wanneer de Javaansche jeugd wordt opgevoed naar de beginselen öf van den Man van het zwaard, Mohammad, die wel wilde heerschen; öf naar de beginselen van den kindervriend, Jezus Christus, die het zwaard verbood en onder ons was „als een die diende". Heeft Europa zeer veel te danken aan het Christendom, tot de vorming der toestanden waaronder de Javaan nu leeft, heeft ook de Islam ongetwijfeld veel bijgedragen. Dat zulks gedurende dit eerste Congres niet bepaaldelijk werd gereleveerd, kan niet verwonderen wanneer bedacht wordt, dat deze blijkbaar practische Mannen, wel zullen begrepen hebben, dat zij weinig kans van slagen zouden hebben behouden, indien zij bij hun eerste optreden, onder voor hen minder gunstige omstandigheden, reeds dadelijk hadden gaan uitspreken welke beteekenis zij bij de opvoeding toekennen aan den Godsdienst. Hunne duidelijke toespraken echter geven den indruk, dat deze Vrienden huns volks bij hun edel streven zich wel zullen laten leiden door de voor alle volken profijtelijke wet van Christus: „Hebt God lief boven al en uwen naaste als u zelf." De beoefening van dezen alles omvattenden, verheffenden leefregel, tracht de Christelijke Zending onzer dagen te bevorderen onder alle Inlanders, en is er alzoo wel grond voor de hope, dat deze Zending het voorwaarts strevende Boedi-Oetomo niet tegenover, maar naast zich zal zien in den belangeloozen arbeid den desa-Javaan op te leiden tot moreele en intellectueele ontwikkeling, opdat de bewoners van Java steeds nader komen tot een gelukkig leven ter eere van onzen Schepper en ten zegen van al onze medemenschen. Waar het nu ook voor het vredig welslagen der Christelijke Zending van zeer groot belang is, dat Java een onafhankelijken middenstand verwerve, daar kan het goed bedoelde streven van Boedi-Oetomo belangrijke beteekenis verkrijgen voor wat door de Ned. Vrienden van Java verder zal worden beproefd. Alzoo, is ook daarom vermeerdering van Zendingsposten en het vormen van zelfstandige Christendorpen in het binnenland zeer gewenscht, Het moge hier nogmaals herinnerd worden, dat de daartoe onmisbare verhooging der Ned. Zendingskracht moeilijk zal verkregen worden langs den weg van de nu nog te veel belovende kerkelijke Zendings-actie. De Zending voor onze Koloniën alleen vraagt reeds veel meer, dan de zichzelf beperkende en isoleerende kerken vermogen te dragen. Wel zullen eenige plaatselijke kerken; alsook enkele van de 44 classes der N. H. Kerk, wat meer officiëele actie voor de Zending gaan openbaren, doch de volijverige Voorgangers, die deze actie nu zoo voortreffelijk weten te bezielen en te leiden, zullen wel 't meest ervaren wat het beteekent, dien kerkelijken kolossus voldoende in actie te brengen niet alleen, maar ook in de gewenschte richting te houden. En slaagt de meer kunstmatige kerkelijke Zending en verdwijnen de uit de behoefte geboren „Corporaties", dan dreigt het gevaar, dat die kerkelijke Zending te sterk wordt om uit de Hand des Heeren te leven. Door zilveren banden bevestigd, zal zij in stand blyven óók wanneer zij — onder invloed der wisselende meeningen in de kerken - geen Evangelie van Christus meer brengen zal onder de volken. 't Is waar, flnanciëele zorgen kunnen zeer diep neerdrukken; maar dan komt men met zijne behoeften en plannen toch ook gemakkelijker op de knieiin; en voor getrouw arbeiden in den Geest van Christus, is 't zoo gewenscht uit Zijne Hand te moeten, te mogen leven. De tegenwoordige Voorstanders van Kerkelijke Zending willen dit ook eenparig. Maar wie zal den jammer bezweren als straks - naar hun wensch - de Zending kerkelijk zal zijn gereglementeerd en geseculariseerd, en hunne opvolgers van andere belijdenis, Zendelingen zullen handhaven, die op het verafgelegen Zendingsterrein nog meer kunnen verwoesten - wijl onbeteugeld - dan menig predikant helaas! in de Vaderlandsche kerken vermag te doen? En ook bij het meeste succes deikerkelijke Zending heeft men toch nog niet die gewenschte samenwerking van alle Kerken, noch van alle Christenen, zooals Christus dat wenscht. Nog eens, de Chr. Zending is naar haren aard, de uiting van het innerlijk, geestelijk leven der Gemeente van .Christus, verspreid in onderscheidene kerken. En iedere kerk die leeft, zal zich dankbaar verheugen over deze, door haar Hoofd en Heer ook uit haar verwekte vrucht; zal die vrucht des Geestes gaarne als echt erkennen en beschermen, en ook behoorlijk toerusten voor hare levenstaak. Moet dan de Kerk dienaresse zijn? — Ja, maar van haar Heer, en ten dienste van het werk haars Heeren, de Zending. Eene „Christelijke kerk" is slechts in zooverre Kerk van Christus, als zij — evenals als haar Hoofd en Heer — op aarde wil zijn „als eene die dient". Het getuigt daarom ook niet van onbevooroordeeld nadenken, wanneer men de kerken wil doen gelooven, dat zij misbruikt worden alléén tot het verzamelen van geld voor „particuliere ZendingDoch zulk beweren kan niet ernstig gemeend zijn; want ieder Protestant weet toch wel, dat de taak door den Heiland aan Zijne Kerk opgelegd, niet die is van heerschen maar van dienen, bezielen, voeden. Zuiver protestantsch is de ernstige uitspraak van Director J. W. Gunning: »De Kerk oefent invloed uit, naarmate zij bereid is te dienen". (N. Z. Bode no. 51 jg. 18). Heeft onze Heere Jezus Christus, die „Majesteit in knechtsgestalte", niet de wereld overwonnen, juist omdat Hy mocht verklaren : »Ik ben in het midden van u als een die dient". (Luk. 22 v. 27). En is de Kerk niet overwonnen door de wereld toen zij wilde optreden als heerscheres over allen? Welnu, alle Zendingscorporaties van Nederland en al hunne zendelingen verklaren en bewijzen ook eenparig, dat zij hunne kracht alléén zoeken en vinden door te dienen, beproevende daarin hun Heer en Zender na te volgen. Wanneer nu beiden, Kerken en Corporaties, elkander dienende, zich voor elkander onmisbaar maken, dan zal de strijdende en lijdende Gemeente Gods, hare verhevene taak voor de menschheid kunnen volbrengen met de kracht, die God verleent, door Zijn invloed op de individuen; en zal door dienen hier, de openbaring van het Vrederijk op de nieuwe Aarde worden toebereid. Ook bedenke men toch ernstig dat volstrekt niet ongegrond is de door Director Gunning t. a. p. uitgesproken vreeze, dat die z. g. n. kerkelijke actie van slechts enkelen, 1 terug zal voeren tot de versnippering van krachten, die in het Zendingswerk reeds zooveel onheil heeft veroorzaakt; en deze zal nog veel erger zijn dan die ooit is geweest". Is het ook niet alzoo, dat door het streven van elke kerk om de \ olkskerk te worden voor de gansche natie, nu onze burgers jammerlijk verdeeld zijn tegenover elkander, juist op het terrein waarop zy elkander zoo noode kunnen missen? In elke stad en dorp wonen nu huurlieden naast of tegenover elkander, bestaande door en voor elkander, en die ook vereenigd den Heer zouden dienen met elkander, zoo niet de een, krachtens zijn geboorte en doop, behoorde tot Kerk X, de ander tot Kerk IJ en een derde tot Kerk Z? Ln wat toch baat het elk hunner nu voor het leven te weten, dat hunne kerk ook in nog andere steden en dorpen leden telt? Hebben wij elkander niet 't meest noodig op: »De plaats bestemd voor ieders woning, »De kring waarin hij werken moet?" Zoude het dan niet, ter bevordering van verdraagzaamheid, vrede en werkkracht, gewenscht zijn, dat plaatselijke Zendingskringen gelegenheid bieden plaatselijk te doen samenwerken allen die er prijs op stellen den Naam van den Vredevorst te mogen dragen? Zoo toch bestendigt en verscherpt men niet de scheidingen ondei de Christenen waarover alleen Satan zich verheugt, ziende hoe in menig geval de beslissing en victorie wel moet blijven aan de zijde der wereld, alléén omdat de vrienden van het Viederijk in stad en dorp, binnen hooge muren van elkander gescheiden leven en alzoo van elkander vervreemden. Moge het mij gelukt zijn als uit de verte aangeduid te hebben, eene breede baan, waarlangs in dorp en stad een belangrijk deel onzer bevoorrechte natie kan medewerken aan het heil van Land en Koloniën, zonder hulp te gaan zoeken in Amerika of elders, zooals reeds werd aangeraden. Ook is hier aangeduid hoe de Zendingsarbeid, — hoewel afhankelijk blijvende, zooals het behoort, van het geloof dat door de liefde werkt; — toch veel rustiger en krachtiger zal kunnen voortwerken wanneer verkregen wordt de zoo noodzakelijk geworden verdeeling van Zendings-zorgeti, Immers wanneer de Zendings-kringen gaan dragen de kosten voor opleiding en, zoo mogelijk, ook die voor uitrusting en overtocht, en een Algemeen Pensioenfonds zorgt voor de invaliede arbeiders; dan rest voor de Corporaties met hunne Afdeelingen, nog alleen de toch niet geringe zorgen voor het onderhoud hunner Zendelingen, en het besturen en verzorgen hunner Zendings-posten. Niet alle verbeteringen konden hier aangeduid worden welke volgen zullen wanneer een Algemeene Zendings-Raad vereenigend zal influenceeren op alle Corporaties, en — door zijn invloed op de Zendings-kringen — óók op alle weidenkenden in den Lande. Op die wijze kunnen ook nog vele, nu onbenut blijvende krachten en fondsen van uit de verste schuilhoeken des lands te voorschijn gebracht worden, en zal de gansche natie kunnen medewerken voor dat groote, nationale belang: de verovering onzer Koloniën voor Christus; en daardoor krachtig bijdragen tot meerdere verzekering van het behoud der voor ons onafhankelijk volksbestaan onmisbare Koloniën. Is de kracht en de glorie van Nederland reeds bijna geheel te loor gegaan door onze verdeeldheid op godsdienstig en staatkundig gebied, de gewenschte, vredelievende herleving van die beide worde dan opnieuw gezocht door vereenigen en verzoenen. Langs die betrouwbare wegen het geestelijk en stoffelijk welzijn zoekende voor Land en Koloniën, zullen allen, die het Vrederijk van Christus mede wenschen te bouwen, wel ervaren, dat onze eenige Hoogepriester en Koning, Jezus Christus, reeds l