2430 VAN SLAAF TOT EVANGELIST „PETRUS KAFIAR" Naverteld door J. L. D. VAN DER ROEST, Oud-Zendeling der Utr. Zend -Ver. UITGAVE VAN HET ZENDINGSBUREAU. Prijs f 0.20 H. J. COUVÊE Van Slaaf tot Evangelist „PETRUS KAFIAR" Naverteld door J. L. D. VAN DER ROEST, Oud-Zendeling der Utr. Zend. Vereen! VIJFDE DRUK UITGAVE VAN HET ZENDINGSBUREAU OEGSTGEEST n. V. Van de Rhee's Drukkerij, Rotterdam. Een vijfde druk van het boekje over Petrus Kafiar. Mij dunkt, dat het mededeelen hiervan reeds een genoegzame aanbeveling is. Moge ook deze vijfde druk even snel worden uitverkocht als de vorige! Wekke het boekje bij velen belangstelling voor den Zendings-arbeid op Nieuw-Guinea. , JOH. RAUWS Januari 1919. ^ uwe. INHOUD. Bladz. Hoofdstuk I. Een bezoek aan Depok en hoe men daar komt 5 „ II. De school en hare leerlingen 13 , III. Petrus vertelt van zijn geboorteland en zijn familie 17 „ IV. Petrus' vader wordt ziek en sterft — en wat een Papoea denkt en doet bij ziekte en dood 22 „ V. De rouw over een doode en wat daarmede in verband staat 25 „ VI. Petrus geroofd en slaaf 27 , VII. WanneerPetrusheteerstvandenHeereJezus hoorde en hoe hij te Mansinam kwam . . 30 „ VIII. Petrus bij David in huis 32 , IX. Het verblijf van Petrus te Mansinam tot zijn vertrek naar Depok 35 , X. Petrus terug op Mansinam 40 „ XI. Petrus als helper onder de Arfakkers en zijn bezoek aan Biak 42 , XII. Een zeeroof 49 „ XIII. Hoe de Biakkers om 't Evangelie vroegen 52 „ XIV. Petrus onder zijn eigen volk 55 „ XV. Petrus als Evangelist 56 HOOFDSTUK I. Een bezoek aan Depok en hoe men daar komt. Wij verplaatsen ons in gedachten op een Zaterdagmorgen naar een der beide grootste handelssteden van ons Vaderland, aan de Handelskade te Amsterdam of aan de Lloydkade te Rotterdam. Op een der stoomschepen, die geregeld tusschen Nederland en Nederlandsch Oost-Indië varen, hebben wij plaatsgenomen. Ontzettende drukte heerscht aan den wal en aan boord van het schip. De laatste goederen worden geladen. Een bonte menigte menschen verdringt zich op en nabij het schip. Verscheiden passagiers wordt door vrienden en familieleden uitgeleide gedaan. De laatste handdrukken worden gewisseld; menige traan wordt gelaten bij het afscheid van geliefde betrekkingen. Eindelijk is het oogenblik daar. Het bevel, tot vertrek is gegeven. De kabels worden losgemaakt; de loopplank weggenomen; de machine zet zich in bewegingen van lieverlede wordt de afstand tusschen den wal en het schip grooter. Langzaam en statig begint de stoomer zijn reis naar de verre gewesten. Zoolang men kan, wuift men elkander toemaar spoedig is het schip uit het gezicht en met de besté wenschen voor de vertrekkenden spoeden zich de familie en vrienden huiswaarts. Ons eerste werk aan boord is kennismaken met onze medepassagiers, en valt die kennismaking mede, dan is de kans groot, dat het leven gedurende de reis zeer gezellig wezen zal. Het getal dergenen, die hier gedurende de reis „tehuis" zijn, is grooter dan het zielental van menig dorpje. De schepen zijn prachtig ingericht. In de groote eetzalen verzamelen zich de passagiers om op vastgestelde uren de maaltijden te gebruiken. In de vele kleine kamertjes, die men „hutten" noemt, vinden zij des nachts de rust. Aan dek van het schip vermaken zij zich met menig spel of gezellig praatje. Een piano geeft gelegenheid tot muziek en een bibliotheek verschaft lectuur. Van Amsterdam of Rotterdam gaat de reis over de Noordzee naar Engeland. Van Engeland langs de kust van Frankrijk, Portugal en Spanje; door de gevreesde golf van Biscaye, waar het dikwijls erg kan stormen; door de straat van Gibraltar, dus langs Afrika en Europa. Verder door de Middellandsche Zee naar Marseille of Genua; langs Italië en door de straat Messina. Van uit de verte ziet men de stad van dien naam, die voor enkele jaren door vreeselijke aardbevingen werd verwoest, en nu weder voor een deel is opgebouwd. Voortgaande komt men te Port-Said, gelegen aan den ingang van het Suezkanaal. Gewoonlijk nemen de schepen hier kolen in en dan moeten de passagiers van boord zoodat wij gelegenheid hebben iets van de stad te zien. Velerlei talen worden hier gesproken, want menschen uit alle landen treft men er aan. Deze stad is geheel anders gebouwd dan de steden in ons vaderland. De huizen met hunne platte daken zien er over het algemeen niet helderen vriendelijk uit. Trouwens gij krijgt dadelijk den indruk, dat, hoe men Port-Said ook noemen wil, men zeker niet zeggen zal, dat de plaats een toonbeeld is van orde en netheid. De mannen met hun tulbanden (hoofddoeken), de vrouwen met de lange sluiers voor het gelaat, toonen U, dat zij Arabieren zijn. Hier en daar vindt gij ze, als de bewoners der woonwagens ten onzent, langs den weg liggen. Wat een JAVAANSCHE KAMPONG. drukte in de meestal vuile straten. Wat geroezemoes onder de menigte. Vele winkels hebben uitgebouwde stalletjes voor het huis, waar men de verschillende dingen koopen kan. Het is in één woord een verbazende drukte, en het eerste oogenblik staat gij versuft te kijken. Ezel- en kameeldrijvers loopen op U aan en vragen U of gij een ritje maken wilt op hun grauwtje of op het „schip der woestijn". Bedelaars groot en klein roepen U toe: „een dubbelekie" (een dubbeltje). Wij blijven niet langer dan hoog noodig is te Port-Said. De reis gaat verder door het Suez-kanaal. t Nu kunt gij U een voorstelling vormen van de woestijn. Waarheen gij kijkt niets dan zand. Hier èn daar een troepje woestijnbewoners, „Bedouinen", schamel gekleed, die, zoolang zij kunnen, het schip bijhouden met hardloopen en om een aalmoes vragen. Is de stad Suez gepasseerd, dan komt gij in de Roode Zee en verder in den Indischen Oceaan. Dit gedeelte der reis is wel het eentonigste. Water en lucht is het eenige, dat gij ziet. Slechts een enkele maal passeert U een schip. Wordt Colombo aangedaan, dan kunt gij daar een kijkje nemen en dan gaat het naar de nieuwe haven Sabang, vandaar naar Singapore en verder naar'Batavia. Wat een drukte en gewoel, als de boot in de haven Tandjong Priok wordt vastgelegd. Javanen in menigte bestormen het schip en zijn bereid tegen een kleine vergoeding uw koffers naar het spoor te brengen, want de haven Tandjong Priok is door een spoorweg verbonden met de stad Batavia. Na een kwartier sporens zijn wij daar. Hadt gij wel gedacht, dat het zoo druk zou zijn te Batavia? Tal van karretjes, dogkarren, bespannen met kleine paardjes, bestuurd door Javaansche koetsiers, staan voor het station. De koetsiers klappen met hunne zwepen en zijn verlangend naar een vrachtje. Voor enkele stuivers kan men een heel eind rijden en daarom in een karretje gestapt. De koetsier, Iaat ons iets van Batavia zien. EEN WARONG AAN DEN WEG. 'Afgestaan door de redactie van „De Lichtstralen". Gij bemerkt al dadelijk, dat in deze groote stad allerlei soort van menschen woont. Chineezen, Arabieren, Javanen en Japanneezen in groote menigte en vele blanken doorkruisen de stad. De Javaan met zijn hoofddoek en korte broek, waarover een doek hangt; de Chinees met zijn zeer wijde pantalon en eigenaardig gesneden jasje; de Europeaan, in het wit gekleed, met grooten witten hoed en witte schoenen; de dames met japonnen, de Javaansche vrouwen in hun baadjes en sarongs, vormen een eigenaardige verscheidenheid. Daar gaat op een sukkeldrafje een „Klontong", Chineesche koopman, die aan een lat over zijn schouder, twee groote korven of manden draagt, gevuld met allerlei snuisterijen. Met een eigenaardig houten kleppertje waarschuwt hij de menschen, dat bij hem allerlei te koop is. Komt hij langs een hotel en bemerkt hij, dat er vreemdelingen zijn, dan toont hij zijn koopwaar. Hij is een geboren koopman en preekt u zoolang zijn waar aan, dat gij eindelijk genoodzaakt wordt iets van hem te koopen. Neem dezen raad van mij aan. Als hij een gulden vraagt, biedt een kwartje, want voor 30 cents ontvangt gij het begeerde zeker en als gij meer betaalt, dan hebt gij het te duur. Hier hebt gij een Javaan, die op dezelfde wijze als zijn Chineesche concurrent zijn waren ter verkoop biedt. Daarlangs dien weg staat een „warong". Soms is het een tentje, maar dikwijls ook niets anders dan een paar manden of bakken, waarop vruchten en in bladeren gekookte rijst. De eigenaar, meestal een Javaan, staat of hurkt er bij, en rondde „warong" ziet gij verscheidene Javanen hurkende de spijzen nuttigen, die zij voor enkele centen hebben gekocht. Het is dus een openlucht-gaarkeuken. Zie daar, een Javaanschen barbier. Hij beoefent zijn vak op de straat en heel genoeglijk scheert hij zijn klanten op den openbaren weg. Daar in die kleine rivier ziet gij mannen aan het werk. Dat is een waschinrichting. Ziet gij wel, hoe die mannen het goed wasschen? Zij slaan het schoon tegen de steenen. Ik verzeker u, zij reinigen het goed, alleen zou moeder wellicht bang zijn, dat zij den boel wel eens stuk zullen slaan. Batavia bezit een massa oude, onooglijke huizen, ja, wij zijn nu ook in oud-Batavia, en deze huizen herinneren ons, hoe onze voorouders huizen bouwden, hecht en sterk, maar minder doeltreffend tegen de warmte. Deze huizen zijn nu grootendeels pakhuizen en kantoren. Daar is de markt, de „Pasar". Wat een drukte en gewoel. De markt te Amsterdam haalt hier niet bij. Er is bijna geen ding te noemen, of men kan het er koopen. Vele menschen doen hier hun inkoopen, omdat de dingen hier veel goedkooper zijn dan in de winkels. Wat bont gewemel van allerlei menschen, wat een drukte en gepraat,; Het is wel eens aardig deze „Pasar" te bezoeken, maar het is er niet frisch. Nu gaan wij naar het nieuwere gedeelte van Batavia. Prachtige huizen, alle omgeven door een mooi, goed onderhouden erf. Het een is al mooier dan het andere. Hier wonen de Europeanen, ambtenaren, officieren, kooplieden en vele anderen. Gij hebt reeds bemerkt, dat Batavia ook trams bezit. Stoomtram en electrische tram brengen u van 't eene naar het andere gedeelte. Groote winkels, grooter dan in menige stad van ons vaderland, vinden wij hier. Men noemt ze „Toko" en in een Toko kan men allerlei koopen: meubelen, kleederen, eten en drinken. Als gij maar voldoende geld bezit, kunt gij allerlei koopen en dan is het niet noodig gebrek te lijden. Ja, Nieuw-Batavia is bijzonder mooi. Mooie lanen, schoone pleinen, en alles even deftig en rijk. Maar wij mogen niet te lang hier vertoeven. Wij moeten naar Depok. Dat kleine plaatsje ligt aan den spoorlijn Batavia-Buitenzorg. Buitenzorg is de woonplaats van den Gouverneur-Generaal, den onderkoning van Nederlandsch Oost-Indië. Daar is de schoone plantentuin, waar de schoonste gewassen zijn te bewonderen. Dus maar plaats genomen in de spoorwegcoupé. Het reizen per spoor is in warme landen niet aangenaam. De reis duurt gelukkig niet lang en spoedig klinkt het:„Depok!" Wat een verschil bij Batavia. Hier is alles even stil. Het is een vriendelijk plaatsje, maar bezienswaardigheden heeft het niet. Heel lang geleden was het een landgoed van een vroom man en zijn slaven waren de opwonenden. Hij heeft zijn slaven vrijgelaten, en zij mochten den grond als hun eigendom behouden. Zoodoende werd Depok een dorp en omdat velen dier slaven Christen waren geworden, vindt men hier in tegenstelling met vele andere plaatsen op Java een Christengemeente. Hier is een Protestantsche kerk en daar woont een zendeling, dien men hulpprediker noemt en die, evenals in onze steden en dorpen, kerk en catechisatie houdt, dus het werk doet van een predikant. Ziet gij daar dat troepje jongens? Dat zijn leerlingen van het Seminarie, zoo noemt men de school, die hier te Depok is gevestigd en waarop deze jongelingen onderwezen worden. HOOFDSTUK II. De school en hare leerlingen. Wij weten, dat in vele streken van Nederlandsch-Indië Zendelingen zijn. Zij brengen onder de Mohammedanen en heidenen het Evangelie, de boodschap van Gods liefde. Zij verhalen aan de menschen, dat de Heere Jezus in de wereld is gekomen om alle menschen den weg der Zaligheid te leeren bewandelen. Nu kunnen de Zendelingen dat werk niet alleen doen. Zooveel Zendelingen zijn er ook niet en wat meer zegt, die Zendelingen zijn alle blanke mannen, dus vreemdelingen. Nu spreekt het van zelf, dat het veel beter is, dat de heidenen het Evangelie vernemen door menschen, die in hun eigen land zijn geboren. Die menschen kennen de gewoonten van het land beter en wekken veel meer het vertrouwen der bevolking. Zoo gaat het immers ook met ons. Als wij iets hooren vertellen door menschen, die wij kennen, dan gelooven wij het eerder dan dat vreemden het ons zeggen. Daarom hebben de Zendelingen, zoo spoedig zij konden getracht jonge mannen, die Christen geworden waren, op te leiden tot hunne helpers. Niet elke Zendeling had daartoe gelegenheid en omdat men overtuigd was, dat de helpers dringend noodig waren, is hier te Depok een school opgericht, waar verscheidene jongelingen 4 jaren onderwijs ontvangen en bekwaam worden gemaakt om straks als helpers in de verschillende streken van Indië te kunnen werken. Vele jaren was de school te Depok de eenige, waar de opleiding tot helper mogelijk was. Nu vindt men in de verschillende streken van Indië soortgelijke scholen. Die eene school zou ook lang niet meer voldoende zijn, want Gode zij dank, in de verschillende streken hebben vele heidenen en Mohammedanen het Evangelie aangenomen; en hoe meer landen zich openen voor het Evangelie, des te meer scholen zullen er komen. Hoe beter het met het Zendingswerk gaat, des te meer helpers zijn er noodig. Hier is de school. Ziet gij wel, verscheidene gebouwen staan daar. Gij vraagt wellicht, hoe het mogelijk geworden is deze school hier te bouwen? Jaren geleden was te Batavia een zekere dominé Schuurman. Deze geloofde, dat zulk een school broodnoodig was. Hij heeft toen, gesteund door vele,andere heeren, in het Vaderland een groote som gelds gevraagd aan de Christenen en ook gekregen en daardoor is het mogelijk geworden, dat deze school en de gebouwen tot huisvesting der jongelieden gebouwd werden. Komt, laten wij de school eens bezoeken. Verschillende jongelieden treffen wij hier aan. Gij kunt het wel aan hunne gezichten zien, dat zij uit verschillende landen afkomstig zijn. De ouders van de meesten hunner wonen ver weg. Daar hebt gij een Batakker van Sumatra; daar een Dajakker SCHOOLKLASSE OP JAVA van Borneo afkomstig en die daar is van de Sangir-eilanden. Die daar, met zijn kroeshaar, zijn breeden neus en donkerder gelaatskleur dan de anderen, is een Papoea. Hij is wel het verst weggekomen. Ziet gij wel, allen gaan met elkander om, als waren zij in één dorp of stad geboren. Zij spreken nu één taal, zoodat zij elkander goed verstaan en begrijpen; en toch als elk hunner zijn eigen taal sprak, die hij van zijn moeder leerde, zou het hier gaan als eenmaal in Babel, waar de boel in de war liep, omdat men elkander niet kon begrijpen, noch verstaan. Hier op deze school wordt het onderwijs gegeven in de Maleische taal en allen leeren die taal. De jongens moeten veel leeren, hoe zouden zij ook anders later onderwijzers kunnen zijn? Den ganschen dag zijn ze druk aan het werk. Natuurlijk krijgen zij wel eens een uurtje vrij om zich te vermaken. Wat zullen zij dikwijls aan hun ouders denken en aan hun broers en zusters, die zoo ver weg zijn. Het zal voor de jongens wel eens moeilijk zijn, als zij pas in deze vreemde omgeving komen, zoo geheel anders dan die, waarin zij geboren zijn. Staan zij eerst als vreemdelingen tegenover elkander, spoedig zijn zij verbonden door kameraadschap; want eiken dag met elkander omgaande, leeren zij elkander kennen en liefhebben. Er zal ook wel eens oneenigheid zijn, want de beste kameraden zijn het vaa'k oneens met elkander, maar dat is niet erg, dat komt terecht. Dat wij deze jongens uit verschillende landen hier te Depok zien, bewijst ons, dat het werk der zendelingen heerlijk vooruitgaat. Reeds vele jongens hebben deze school bezocht en op de verschillende eilanden in onze Oost kunnen wij helpers aantreffen, die hier werden onderwezen. Gij begrijpt wel, dat het voor de leeraren hier geen gemakkelijke taak is om onderwijs te geven. Menschen uit verschillende landen verschillen veel van elkander en daarom hebben de onderwijzers hier hunne handen vol. Niet alle leerlingen zijn .even vlug in het leeren. Ik denk, dat onze Papoesche vriend, die daar op de bank zit en ijverig zijn best doet, niet tot de vlugste en knapste leerlingen behoort. Dat kan ook niet, want het volk waartoe hij behoort, is wel het domste. Hij is evenwel van goeden wille en zijn onderwijzers zullen zooveel van hem trachten te maken, als zij maar kunnen. Zij hebben hem lief ook omdat hij een Papoea is. Hij mist zooveel, wat de anderen bezitten. De andere leerlingen ontvangen zoo nu en dan brieven van hun ouders; hij nooit. Zij spreken veel over de hunnen; hij zelden. Zij hebben een eigen tehuis; hij herinnert zich maar flauw ook een eigen tehuis gehad te hebben. Als hij spreekt over degenen, die hem liefhebben, dan noemt hij ze vader en moeder en toch zijn ze zijn vader en moeder niet. Als hij een brief ontvangt, dan is hij niet geschreven door een vader, die hem liefheeft; door een moeder, die sterk naar hem verlangt. Gij bemerkt wel, dat het bij hem heel anders is dan bij die anderen, en om u duidelijk te maken, hoe dat komt, willen wij naar hem luisteren, als hij ons iets uit zijn leven vertelt. HOOFDSTUK III. Petrus vertelt van zijn geboorteland en zjjn familie. Onze Papoesche vriend heet Petrus; vroeger werd hij Nossensi genoemd. „Heel ver van hier, als gij met een schip gaat langs de Noordkust van Java, voorbij Semarang en Soerabaja, vandaar naar Macassar en Ambon, en dan over Ceram naar Ternate, dan komt gij na 4 dagen stoomens in het groote land, dat Papoea heet. Dat land is mijn Vaderland. Dat land ziet er geheel anders uit dan Java. Men vindt daar geen wegen, waarlangs men wandelen kan. Geen paard met wagen brengt u van de eene plaats naar de andere. Ja, verreweg de meeste menschen daar weten niet wat een paard is. Geen spoor of tram verbindt daar het eene dorp met het andere. Ja, zelfs de dorpen gelijken in niets op de dorpen van Java. Markten, gelijk hier te Depok en elders, waar men allerlei dingen koopen kan, vindt men er niet. De huizen, waarin de menschen wonen, verschillen in veel van de huizen hier. In dat groote land wonen hier en daar enkele zendelingen met hunne vrouwen; dat zijn behalve de enkele ambtenaar, de eenige blanke menschen en zij leven in de grootste eenzaamheid en hebben het dikwijls zeer moeielijk. Winkels zoekt men er tevergeefs, want de dingen, die men hier gebruikt, heeft men daar niet noodig. Kleeding gebruikt men bijna niet; een gordel om de lendenen is het eenige, dat men als zoodanig noodig acht. Rijst verbouwt men heel weinig, want het meest geliefde voedsel is de sago, die in groote hoeveelheid groeit. De zee, die het land bespoelt, levert visch in velerlei soort en die lusten wij gaarne. Voor U zal dat land geen heerlijk land zijn; gij, die zoovele gemakken kent en verwend zijt door allerlei genoegens. Het is mijn Vaderland en dat Vaderland heb ik lief; voor dat land bid ik eiken dag. Straks, over enkele jaren, hoop ik in dat land te mogen spreken van den lieven Heiland, die ook de Papoea's gaarne in zijn Hemel neemt. Mijn Vaderland bestaat eigenlijk uit verschillende eilanden. Ik ben geboren op Biak, in het dorp Maudorri. Voor vreemdelingen is dat dorp niet gemakkelijk te vinden, ja als men den weg daarheen niet weet, dan vindt men het nooit. Als men de N. W. kust van het eiland Biak langs vaart, ziet men een diepe baai en als men die binnenkomt, bemerkt men een strook zandgrond, waarop verscheidene kokosboomen zijn geplant. Men zou denken, dat daar ons dorp was. Neen, gij moet nog tusschen twee rotsachtige eilandjes doorvaren, nog eens links om, langs hooge rotsachtige oevers en dan steeds doorvarende, langs verscheidene eilandjes, komt gij eindelijk waar ons dorp staat. Ons volk heeft daar niet altijd gewoond. Vroeger woonde het, waar de kokosboomen staan; maar omdat vijanden ons plaagden en vervolgden, is men verder op gaan wonen, veiliger en minder gemakkelijk te bereiken. Daar speelde ik met andere jongens. Wij zwommen als ratten en klommen als katten in de boomen. Wij leerden pijl en boog hanteeren en roeiden, dat het een lust was. Wij gingen met vader mecfè op de vischvangst en deden voorts alles, wat wij wilden. Mijn vader was hoofd van het dorp. Hij was de eenige die kleederen droeg. Die kleederen had hij gekregen van den Koning van Waigeoe, een van de vier machthebbers der eilanden, die tusschen Nieuw-Guinea en Halmahera liggen. Deze had hem tot hoofd gemaakt en vader had daarvoor hem slaven, paarlen en paarlschelpen moeten geven. Mijn vader was een moedig man. Het is tot tweemaal gebeurd, dat een bende vijanden ons dorp binnen kwam om ons volk te vermoorden, en mijn vader alleen wist de geheele bende op de vlucht te jagen. Hij was zoo sterk, dat toen eens een krokodil mijn broeder overviel en weghaalde, vader het dier nasprong en het noodzaakte mijn broeder los te laten. Gij begrijpt, dat daardoor de menschen ontzag voor hem hadden en hem vreesden en eerden. Wij woonden, zooals bijna alle Papoea's, in een groot huis. Het huis was geheel anders gebouwd dan de huizen op Java. Het stond op een menigte palen in de zee. Het dak, dat gemaakt is in den vorm van een schildpadschaal, hoog in het midden en aan weerskanten afdalende, dient ook tot een groot gedeelte als wand voor het huis. Over zijn geheele lengte, aan beide zijden, heeft het huis tal van kleine kamertjes. Meestal zaten wij in de groote middenruimte, die men binnengalerij kan noemen. Daar vindt men alles, wat ons volk gebruikt. Slaapmatten met kleine houten bankjes, dikwijls zeer kunstig uitgesneden, die ons tot hoofdkussen dienen. Speren, bogen, pijlen, en allerlei, wat tot de visscherij noodig is, wordt daar bewaard. Tafels, stoelen, kasten en spiegels heeft mijn volk niet. Het is arm, ook wanneer het wilde, zou het niet zooveel kunnen verdienen als de menschen hier. Aan deze dingen hebben de menschen ook geen behoefte. In die kleine kamertjes, eigenlijk de slaapkamers, vertoefden wij als wij ziek waren. Hier werden de houten beeldjes bewaard, die wij „korwaar" noemen. Die beeldjes stellen Ie gestorven voorouders voor en men zeide, dat de geesten der gestorvenen zoo nu en dan in die beeldjes wonen. De menschen denken, dat de geesten der gestorvenen in de onmiddellijke nabijheid der levenden blijven wonen. Die geesten zijn booze of vertoornde geesten. Liever waren zij gebleven in het lichaam, waarin zij eertijds woonden maar nu de dood, een onbekende macht, hen daaruit verdreven heeft, is men boos op de levenden. Die boosheid veroorzaakt ziekte. Om die ziekte te genezen roept men de geesten aan, welken men geschenken offert en door middel van die houten beeldjes kunnen de geestenbezweerders zich in verbinding stellen met de geesten. Omdat vader hoofd was, bewaarde hij bovendien nog een ander beeld, dat men „Mon" noemt. Een Mon is het beeld van den stamvader der familie; die moet bovenaardsche macht bezitten en beschermt de gansche familie. De Biakkers, mijn volk, denken dat zij van dieren afstammen of ook wel, dat de eerste mensch in een dier veranderde. Dan zouden de Biakkers een stamvader hebben in de gedaante van een Arend en een stammoeder in de gedaante van een Zeeslang, want de Mons der Biakkers hebben deze gedaanten. Als heidenen leefden wij rustig. Ik had twee broeders en een zuster. Van geregelden arbeid, zooals bij de menschen hier, was bij ons geen sprake. Vader maakte zoo nu en dan uit een boomstam een vaartuig. Dat kon hij goed en wij bewonderden zijn kunst. Een vaartuig, niet uit planken opgebouwd, maar een boom netjes uitgehold, wel smal, doch waarover men dwarsliggende latten heeft gebonden, die aan beide zijden van het vaartuig zoowat IV2 meter uitsteken en welks uiteinden verbonden zijn aan twee overlangs liggende latten, zoodat het smalle vaartuig breed op het water ligt. Dikwijls was het van voren rijk versierd met mooi snijwerk en naar zijn grootte kon het vaartuig veel of weinig menschen vervoeren. Moeder deed als alle Papoesche vrouwen het meeste werk. Zij maakte een tuintje en plantte. Zij zorgde voor brandhout en bereidde de sago, en met elkander leefden wij vroolijk in het groote huis, bewoond door 60 a 80 personen. Ik was twaalf jaren, toen gebeurde er iets vreeselijks. Mijn vader stierf. HOOFDSTUK IV. Petrus' vader wordt ziek en sterft — en wat een Papoea denkt en doet by ziekte en dood. Plotseling was hij, de sterke man, ziek geworden. Nooit hadden wij gedacht, dat hij, die zoo sterk was, na eenige dagen zoo zwak kon worden. Alle dorpelingen kwamen in ons huis. Zij waren zeer bedroefd, omdat vader zoo ziek was. Bij ons was geen dokter, die, gelijk hieraan zieke menschen medicijnen geeft, die geleerd heeft hoe het menschelijk lichaam is samengesteld en die medicijnen kent om den ziekte te genezen. Wij zijn dankbaar, dat wij nu zoo heerlijk door de Zendelingen geholpen worden, maar toen ik twaalf jaren was, had Biak nog geen Zendeling of helper. Niemand der vreemdelingen durfde zich wagen op Biak, want mijn volk was wreed en moorddadig. De menschen waren zeer ontsteld over de hevige ziekte van mijn vader. Men vroeg hoe. het mogelijk was, dat hij zoo ziek was geworden en ik hoorde zeggen: zou een der vijanden een „manoin" gezonden hebben? Gij moet weten, ons volk denkt, dat de eene mensch den anderen dooden kan, ook zonder vergiftiging of moord, eenvoudig door hem eenig onheil toe te zenden. Die dat doet, d. w. z. wien men daarvan beschuldigt, is de „manoin". Natuurlijk zoekt men dien altijd onder de vijanden, of ook onder de schuldeischers, die wellicht reeds menigmaal vroegen om betaling. Zeer dikwijls worden oude, gebrekkige menschen als „manoin" aangewezen. Staat men als zoodanig te boek, dan kan men er vast op rekenen den een of anderen dag te worden gedood als zoenoffer voor den doode. Toen Vader zoo hevig ziek was, sprak ieder over een „manoin". Doch wie zou den zieke helpen en trachten te genezen. Twee toovenaars werden daarvoor geroepen. Zij kwamen in ons huis en terwijl eenige menschen op trommen sloegen, dansten zij zoo lang, totdat zij doodmoede neervielen. Zij vielen in slaap. Toen zij weder wakker werden, noemden zij het geneesmiddel, dat men gebruiken moest. Gedurende den slaap had de geest, die hen bestierde, dat middel aangewezen. Ons volk denkt, dat de geesten der voorouders zich bemoeien met de levenden en de toovenaars voorlichten met raad en daad. Men zocht het geneesmiddel. Het was een plant, die men kookte en het afkooksel moest vader drinken. Mijn volk gelooft wat de toovenaars zeggen en is geheel in hun macht. O, dat de tijd toch spoedig kome, dat het den Heere Jezus leert kennen en liefhebben, dan zal aan deze dingen een einde komen. Vader dronk de medicijn, maar er kwam geen beterschap. De ziekte werd heviger. Toen werden de houten beeldjes, de „korwaars", buiten gebracht. De toovenaars gingen op den grond zitten met de beeldjes tusschen de beenen. Zij bogen het lichaam voorover, de handen voor het gelaat houdende. Al vlugger en vlugger gingen die buigingen, eindelijk zoo vlug, dat het geheele lichaam beefde en trilde, ja het huis trilde mede. Plotseling hielden zij op. De geest van den voorvader, die nu door middel van dat houten beeldje tot den toovenaar had gesproken, had hem gezegd wat er verder moest gedaan worden. Een andere medicijn werd klaargemaakt en ook gedronken, maar het gaf geen genezing. Ons volk is dom en het doet deze dingen, omdat het niet beter weet. Gij zoudt diep medelijden met ons hebben, als gij beseffen kondt, hoe diep mijn volk gezonken is. Gij, die Christen zijt, kunt u niet voorstellen wat het is heiden te zijn. Al deze dingen gelooft en doet mijn volk, omdat het God niet kent. Ook het beeld van den stamvader werd te voorschijn gehaald. Pinangnoten, die men gebruikt bij het tabakkauwen, werden als geschenk voor het beeld nedergelegd, ook tabak, messen en koralen, die men voor veel geld bij handelaren had gekocht. Maar ook de stamvader kon mijn vader niet helpen. Men wreef het lichaam van den zieke met warme asch, men waschte het met koud water, en probeerde al deze middelen, maar niets hielp. Vader stierf en wij hadden geen vader meer. HOOFDSTUK V. De rouw over een doode en wat daarmede in verband staat. Zoodra vader dood was, gingen wij allen, moeder en wij en daarna de overige bewoners van het huis, aan het schreien. Wij schreeuwden het uit. Mijn oudere broer sloeg met een hakmes in de stijlen van ons huis. Hij hakte de pisangboomen om. Hij vernielde die en nog andere boomen, want de booze geest, die vader gedood had, moest misleid worden. Immers de dood wordt toegeschreven aan den invloed van een boozen geest en nu kapt men zooveel mogelijk alles weg, wat in de omgeving van het huis staat, dan weet de geest straks den weg niet meer naar het huis, of beter, hij komt in de war, als hij de verandering ziet, en dan gaat hij elders heen. Ach het was zoo treurig, toen vader stierf. Gij Christen weet, dat in het Vaderhuis voor U een plaats is bereid, maar mijn volk wist dat niet, nooit was het nog op Biak gezegd en daarom treurden wij; wij hadden geen hoop. De eerste uren gingen voorbij met weenen en jammeren. Daarna doorboorde men de oorlellen van den doode en zijn neusmiddenschot, en versierde ze met koralen. Om zijn heupen bond men een gordel; daaraan hing men zilveren armbanden en armringen uit schelpen geslepen. Men bond den doode in hurkende houding in een mat. Moeders haar werd afgesneden, ja allen, die tot de familie behoorden lieten zich het haar scheren. Bij de kinderen liet men één lok over en daaraan bond men snoer koralen. De familieleden, die katoenen lendengordels droegen, verwisselden die met gordels, vervaardigd uit den bast van den pisang. Roode lapjes met witte koralen versierd hing men om den hals. De mannen versierden hunne armen met uit rottang gevlochten armbanden. Op andere plaatsen dragen de weduwen een kap uit boomschors vervaardigd over het hoofd. Dat zijn alle rouwteekenen. Misschien laten zij zich het haar scheren en kleeden zij zich zoo, opdat zij onkenbaar zouden wezen voor den boozen geest, die één uit de familie het leven benam, en waarvoor men bevreesd is, dat hij het meerderen doen zal. Gedurende den tijd, dat men die rouwteekenen draagt en dat duurt lang, mochten wij niets eten, dat in een pot gekookt was, en aten dus alleen droog voedsel. Vier of vijf dagen bleven wij rondom het lijk zitten of liggen en toen werd vader begraven. Op zijn graf werd een gevlochten mand gezet, waarin hij het een en ander bewaarde. Zijn bord en kom, benevens eenige witte vederen. Dat waren zijn zegeteekenen. Vader was menigmaal op moord en roof geweest en had enkele menschen vermoord en deze vederen waren daarvan het bewijs. Na de begrafenis moesten moeder en wij gaan wonen bij één der broeders van vader. Dat is bij ons gewoonte. Wanneer de man sterft, dan wordt zijn weduwe het eigendom van de familie, want die familie heeft bij het huwelijk de goederen gegeven, waarmede de vrouw betaald werd. Daarom, als de man sterft, behoort zij aan zijne familie. Eenige weken na vaders dood sprak men over het groote doodenmaal, dat gehouden wordt als laatste herinnering aan den doode. In groote menigte ging men uit om eten te verzamelen en de benoodigde visch te vangen, maar ook, en dat was het voornaamste, om te trachten een offer te vinden, waardoor men zich zou kunnen wreken over den dood. Ons volk denkt, dat wanneer men den dood eens geliefden niet wreekt door een ander te dooden, de geest des gestorvenen boos zal zijn op de levenden. Men hoopte hier of daar een visscher te kunnen overvallen, of een paar menschen, die schelpdieren zochten of hun tuin bewerkten. Men zou die dooden door eenvoudig hun het hoofd af te kappen. Dan zegevierend, thuis komende met dat hoofd of die hoofden, kon men toonen, dat men al het mogelijke gedaan had om zich met den doode te verzoenen. Wie maar kon, jong en oud, ging mede. Neen, zeg niet, dat ons volk moordenaars zijn. Heb veeleer medelijden met hen, die niet anders kunnen, omdat de kinderen het leerden van hun ouders. Daar was immers geen bestuur, dat het verbood; daar was geen zendeling, die ons vertelde, dat God deze dingen niet hebben wilde; ons volk wist immers niets van God en was aan zichzelf overgelaten. Alle jongelingen en mannen gingen mede. Als men het geluk had een man of vrouw te vermoorden, ja zelfs een kind, dan mocht men als zegeteeken een witte veder in het haar dragen. Er is onder de Papoesche jongelingen niet één, die niet verlangt, dat zegeteeken te mogen dragen. Daar is geen vrouw, die niet trotsch op haar man is, als hij bij de dansfeesten zich tooien mag met enkele vederen. Dat is het bewijs, dat hij een held is. Bij het leven is men gevierd en na den dood blijft men geëerd. De vederen op het graf zorgen, dat hij in herinnering blijft. HOOFDSTUK VI. Petrus geroofd en slaaf. Vaders dood was spoedig bekend. De bevolking van Koredo, een der plaatsen in de nabijheid van Maudorri, had ook den dood mijns vaders vernomen. Het moedige, gevreesde hoofd van Maudorri was dood. Hij was de man, die tot tweemalen toe een bende vijanden had verjaagd en beschaamd gemaakt, en die vijanden waren de lieden van Koredo. Nu was er gelegenheid om hun slag te slaan en den smaad uit te wisschen. Zij kenden de gewoonte en wisten, dat nu niemand dan vrouwen en kinderen op Maudorri waren achtergebleven. De kans was schoon en als zij zich haastten, konden zij moorden en rooven. Spoedig was alles in orde gebracht. De prauwen werden van eten voorzien. Mannen en jongelingen met pijl en boog, kapmes en speer gewapend, trokken in menigte uit. Des nachts voer men en des daags verborg men zich, opdat zij door niemand gezien, onopgemerkt ons dorp konden naderen. Wij waren ons niet bewust welk gevaar dreigde. In den nacht, terwijl wij allen sliepen, werden wij plotseling gewekt door een groot geschreeuw en lawaai. Brandende toortsen verlichtten plotseling ons huis, en een groote bende drong naar binnen. Ontzettende angst maakte zich van ons meester. Elk trachtte zich te redden door de vlucht; sommigen werden onmiddellijk gedood; verlamd van schrik als zij waren, konden en beproefden zij zich niet eens te redden. Van de verwarring, die er heerschte, maakte ik gebruik om te vluchten, ik was reeds buiten; plaste in het water om het bosch te bereiken en dacht reeds in veiligheid te zijn, toen twee, drie mannen mij grepen, vastbonden en in hun vaartuig wierpen. Het was een oogenblik werk en eer ik goed wist, wat er met mij gebeurde, roeiden zij met mij weg. Mijn schreeuwen hielp niets; men stompte en sloeg mij, ik en nog enkele anderen waren gevangen. Zonder ophouden roeide men, totdat men in de nabijheid van Koredo kwam. Men gunde zich nauwelijks tijd tot eten. Reeds den tweeden morgen waren wij, waar wij wezen moesten. Zoodra men in de nabijheid van het dorp kwam, blies men op de tritonschelp als teeken, dat men gemoord had en met gevangenen thuis kwam. Vrouwen en meisjes hadden zich versierd en wachtten de thuiskomenden in het dorp dansende en zingende op. De trommen werden bespeeld; men zong en schreeuwde van blijdschap, omdat de moordtocht gelukt was, en ik, ik was gevangen. Ik dacht aan mijn moeder, die mij zocht en om mij weende. Mijn vader was dood, en ik was slaaf geworden. Ik smeekte om huiswaarst te mogen gaan, maar men kende geen medelijden. Vreeselijk is het gevangen genomen te worden, slaaf te zijn. Dagen lang maakte men feest. Men danste rondom mij en men beschimpte mijn volk. Wat heb ik geweend en hoe smartelijk verlangde ik naar huis; ik smeekte naar mijn moeder te mogen gaan — men lette niet op mij of men lachte mij uit. Ik moest mede naar de tuinen om te arbeiden, mijn meester helpen bij de vischvangst. Dat alles was te dragen, maar telkens het woord slaaf te hooren, dat was voor mij, een vrijgeborene, de grootste ellende. God heeft deze dingen ten goede gekeerd. Ik ben nu niet meer boos op de menschen van Koredo; weet gij wat ik het liefst wilde? Onder hen, de vrijen en de slaven, vertellen hoe lief God de menschen heeft. Niemand der bevolking verwonderde er zich over, dat de moordtocht gelukt was. Men had alle voorzorgsmaatregelen genomen en verwachtte niet anders dan dat zij zou gelukken. Als men op moord gaat, vergewist men zich, of de tocht gelukken zal of niet en men doet het op de volgende wijze. Men maakt een kuiltje in den grond en legt daarin houtvuur. Een dun houtje heeft men gebroken en als een driehoek over het kuiltje gelegd. Twee houtjes, dwars over den driehoek, vormen daarmede een geheel. Aan beide zijden legt men een houtje, dat aan het boveneinde gespleten is en waarin men een opgerold blad steekt, dat men schuin doorsnijdt. Nu vraagt men: zullen wij gelukkig zijn? Men bekijkt het doorgesneden blad, dat door het vuur gedroogd kan zijn. Is dat blad nu droog, dan kan men het wagen en dan vertrouwt men op geluk. Is het nog vochtig, dan blijft men thuis, want dat is een teeken, dat tegenspoed zal treffen. Zoo hadden de menschen gedaan en het kwam uit. Eenigen tijd bleef ik als slaaf op Koredo. Mijn familie, die gehoord had waar ik heen was gebracht, wilde mij loskoopen, maar mijn meester wilde daarvan niet hooren. Het slavenleven is op Nieuw-Guinea nu niet zoo hard; maar als men vrijgeborene is en men wordt plotseling onder de macht van anderen gesteld, vindt men dat toch treurig. Daar kwam bij, dat wij thuis zelf slaven hadden; en dikwijls had ik ze beschimpt. Nu gevoelde ik zelf wat het was slaaf te worden genoemd. Te moeten werken voor een ander, dat was het ergste niet maar wel zooals het mij ging, als een stuk koopwaar te worden verkocht, dan aan deze, dan aan gene. Het gebeurde dat mijn meester een overtreding had begaan en volgens gewoonte aan de dorpelingen boete moest betalen, en hij gebruikte mij als geld, ik was het betaalmiddel. Ik dacht zoo dikwijls aan huis. Was mijn vader maar niet gestorven, dan was ik geen slaaf geworden. Van lieverlede werd ik er aan gewend slaaf te zijn. HOOFDSTUK VII. Wanneer Petrus het eerst van den Heere Jezus hoorde en hoe hjj te Mansinam hwam. Op zekeren dag was ik met mijn meester aan het visschen. Hij roeide en stuurde het kleine vaartuig, ik wierp het net uit. Wij waren zeer ver van de kust, toen plotseling een hevig onweder losbrak. De zee begon te koken en hooge golven verhieven zich. In het begin lachten wij daarover, want wij strandbewoners van Nieuw-Guinea, zijn niet bang voor de zee en menigmaal was ik mede geweest op verre tochten en dikwijls hadden wij met storm te kampen gehad. Een weder als nu, herinnerde ik mij niet ooit zoo beleefd te hebben. Wij roeiden uit alle macht om de kust te bereiken. Ons kleine vaartuig sloeg vol water. Met een als nap gevouwen palmblad trachtte ik het water uit te hoozen, maar het was onmogelijk. Onze dwarsliggers van de prauw raakten los. Er bestond gevaar, dat wij zouden verdrinken. Toen riep mijn meester: „Manseren Jesoesse, wa betoeloeng noe": Heere Jezus help ons! Hij heeft ons geholpen, want wij kwamen gelukkig behouden aan land. O, ik herinner het mij zeer goed, dat was de eerste maal in mijn leven, dat ik dien naam hoorde noemen, dien naam, welken ik nu zoo menigmaal hoor, van welken ik nu heb leeren zingen: „Geen naam is er zoeter en beter voor het hart". Mijn volk kent dien naam nog niet. Slechts hier en daar wordt hij vernomen. Straks hoop ik in mijn eigen dorp, onder mijn familieleden te mogen vertellen, dat die Jezus waarlijk helpt en vrijmaakt allen, die in Hem gelooven. Mijn meester was weieens op Mansinam geweest. Daar woonde een Zendeling en deze sprak met de menschen over Manseren Jesoes. Daar werden de zieken geholpen door den Zendeling en. zijn vrouw. Daar waren Papoea's, die niet meer naakt liepen en die niet meer aan moordtochten deelnamen. Zij hadden andere huizen en woonden niet met zoovelen in één huis, zoodat er veel meer orde heerschte. Mijn meester, die mij dat vertelde, zeide: „bij ons is het toch veel beter, wij doen, wat wij willen; wij hebben onze dansfeesten, maar zij daar moeten luisteren naar dien blanke en doen wat hij wil, en daar bedank ik voor". Op zekeren dag ging mijn meester weder naar Mansinam en ik moest mede. Het was een verre reis. Daar zag het er heel anders uit dan op Koredo. Op Mansinam woonden vreemdelingen, die in allerlei dingen handel dreven. Daar waren Chineezen, die toen allen nog staarten droegen. Ik zag ook menschen met witte doeken om hun hoofd en zeer lange kleederen aan. Later vernam ik, dat het Arabieren waren. Eiken avond, tegen dat de zon onderging, legden zij een matje voor hun woning, zetten de handen voor het gezicht en bogen zich ter aarde. Ik begreep er niets van. Men vertelde mij, dat zij baden; maar wat wist ik van bidden? Papoea's bidden immers niet! Tot wien zouden zij bidden; zij kennen immers geen God! Ik zag ook op Mansinam Papoea's, die gekleed waren. Hun haar was geknipt. De huizen, die zij bewoonden, waren als de huizen der vreemdelingen. Zij spraken evenwel Papoesch. Daar stond een groot huis te Mansinam, anders van model dan de andere huizen, en als een groote bel werd geluid, dan gingen mannen en vrouwen gekleed dat huis binnen. Bij ons zou men uitgelachen worden, als men kleederen droeg. Ik was nieuwsgierig om te zien, wat men in dat huis deed, maar mijn meester wilde niet, dat ik daar heenging. Op een avond zag ik mijn meester in druk gesprek met een vreemdeling. Ik verstond niet veel van hetgeeri zij spraken, maar ik hoorde toch, dat zij het hadden over harta, goederen, over koopen en verkoopen en eindelijk werd mij gezegd, dat ik den vreemdeling volgen moest. Later hoorde ik, dat hij mij voor f 50 had gekocht. HOOFDSTUK VIII. Petrus bü David in huis. Ik was liever bij mijn ouden meester gebleven. Zoo dacht ik toen. Ik vroeg mij af, hoe zal de nieuwe voor mij zijn? Een vreemdeling, zou die goed zijn voor een Papoea? Angstig en bevreesd volgde ik den vreemdeling. Hoe vreemd keek ik op, toen ik, hoewel de taal niet goed verstaande, gevoelde, dat ik bij goede menschen was gekomen. De vrouw van den vreemdeling kwam mij vriendelijk tegemoet, geheel anders dan mijn vroegere meesteressen. Ik zag in dat huis geen korwaars en hoewel ik het niet goed begreep, dacht ik, dat zullen van die menschen zijn, die men Christenen noemt. David, zoo heette mijn nieuwe meester, was jaren geleden met een der Zendelingen naar Nieuw-Guinea gekomen. Later heb ik dat vernomen. Hij was timmerman en zou de woning van den Zendeling bouwen. Eenmaal op Nieuw-Guinea zijnde bleef hij daar, ook toen zijn eerste vrouw stierf. Hij huwde daarna met een meisje, dat door een der Zendelingen uit de slavernij was vrijgekocht. Lydia heette zij en zeker omdat zij bij ervaring wist, wat het was, slaaf te zijn, behandelde zij mij met een vriendelijkheid, zooals ik nog nimmer had ondervonden. In Davids huis vond ik nog meer lotgenooten, jongens en meisjes, elders geroofd en door David vrijgekocht en in huis genomen. Een der meisjes heette Margaretha. Ik was nog niet lang in Davids huis, toen dat meisje ziek werd en stierf. Ik herinner mij nog duidelijk, dat zij tot ons sprak over den Heere Jezus. Zij leed veel pijn en bij al haarlijden bleef zij kalm. Men schreeuwde niet, gelijk ik altijd in heidensche gezinnen hoorde. De toovenaars werden niet geroepen en de houten beeldjes, de korwaars, werden niet geraadpleegd. Telkens zag ik een blanken man komen, en zijn vrouw kwam nog veel meer bij de zieke. Zij gaven haar iets te drinken en spraken en baden met haar. Wat was ik bang voor die witte menschen. Ik had wel gehoord, dat er blanke menschen waren, maar toen ik ze voor het eerst zag, wilde ik het wel uitschreeuwen van angst. Margaretha stierf. Ik kon maar niet begrijpen, dat zij in al haar lijden zingen kon, ja, eigenlijk zingende was gestorven. Dat had ik onder mijn volk nooit gehoord. Ik herinnerde mij nog zoo goed den dood mijns vaders, wat wasdatgansch anders. Ik dacht wat is dat, zij is een Papoea, maar zij doet niet als wij. Nu weet ik, hoe dat kwam. Zij was immers een Christen. Een Christen, is immers een nieuw, een ander mensch. Een mensch, die niet behoeft te vreezen voor den dood, omdat hij weet, dat dit de weg is tot het Leven. Bij haar dood werd ook geen misbaar gemaakt, gelijk bij ons de gewoonte was. Men weende en men zag droevig. Men had ze nog gaarne wat behouden, zij was geen slavin, maar een kind. David was dan ook geen meester, maar een vader en Lydia een moeder, ook voor mij. Later heb ik dat Ieeren begrijpen. Mijn vader was dood en ik was van mijn moeder geroofd en slaaf. Een nieuwen vader en moeder kreeg ik en slaaf was ik niet meer. Wat was het aangenaam in het huis van David en Lydia. Ik behoefde niet bang te zijn, dat men mij weder zou verkoopen. Mijn naam was zoon en geen slaaf. Ik was trotsch op de kleederen, die ik kreeg. Mijn haar werd geknipt en hoewel ik eerst liever den vollen kroeskop had behouden, bemerkte ik, dat het korte haar mij beter stond. Misschien verwondert het U, dat ik over slavenhandel heb gesproken. Hier, te Depok, heb ik geleerd, dat de slavenhandel is afgeschaft. Bij ons op Nieuw-Guinea wist men daarvan niet. Niemand had daar een bevel gegeven, dat men niet rooven mocht. Daar was geen ambtenaar, zoodat er geen bestuur was. In 1897 pas kwam in de buurt van Mansinam een ambtenaar wonen, die bevelen uitdeelde. Voor dien tijd kwam op sommige plaatsen eenmaal in een jaar een schip en met dat schip een heer, die Resident heette. Hij kwam op de verschillende plaatsen en bleef hier en daar één dag, verbood het moorden en rooven en liet verder alles blijven, zooals het was. Hij kon er ook niets aan doen. Gelukkig is dat nu anders geworden. Als nu de ambtenaar hoort dat men op roof en moord is geweest, komt hij met zijn schip en straft de moordenaars en hij maakt de gevangenen vrij. Nu begint er orde en regel te komen. Vroeger wisten wij bijna niet, dat er een Hollandsche regeering was, die toezicht had op Nieuw-Guinea. Ja, hier en daar stond een wapenbord (het Nederlandsche wapen) aan een boom gespijkerd. Dat was het eenige bewijs, dat men den Hollanders moest gehoorzamen. Ons land verandert geheel. In dien tijd kwam eenmaal per jaar een klein zeilvaartuig met handelsartikelen en bracht dan de brieven voor de Zendelingen. Nu komt om de 8 weken, op sommige plaatsen zelfs om de 4 weken, een stoomschip en brengt van alles mede. Ja, mijn land gaat heerlijk vooruit. De oorzaak hiervan ligt in de komst der Zendelingen, in de prediking van het Evangelie. God is goed, dat Hij zoo voor ons zorgt. Mocht mijn diepgezonken volk Hem daarvoor leeren danken. HOOFDSTUK IX. Het verblijf van Petrus te Mansinam tot zijn vertrek naar Depok. Vader David zond mij naar school. Het was erg moeilijk voor mij om stil te zitten en te luisteren. Stilzitten kon ik niet en opletten had ik nooit geleerd. De blanke man en zijn vrouw, voor wie ik zoo bang was, betoonden mij zeer veel vriendelijkheid. Het waren Zendeling J. L. van Hasselt en zijne vrouw. Menigmaal heb ik gedacht, waarom zijn die menschen hier gekomen? Zouden zij in hun land kwaad hebben gedaan en gevlucht zijn? Maar neen, zij waren zoo goed en vriendelijk voor mij en voor de andere kinderen, dat het onmogelijk was dat die goede menschen elders kwaad hadden gedaan. Ik begon te bemerken, dat zij alleen gekomen waren, om ons van hun godsdienst te vertellen. Toen dacht ik, als die vreemden zooveel voor hun godsdienst over hebben, dat zij daarvoor hun Vaderland en vrienden konden verlaten, dan moet dat Wel een goede godsdienst zijn. Ik leerde op de school vele schoone geschiedenissen uit den Bijbel, het boek der Christenen. Wat kon onze Zendeling mooi verhalen van Jezus, die door de menschen zoo slecht behandeld was en eindelijk stierf aan een kruis en die toch de menschen bleef liefhebben. Begrijpen kon ik het niet, maar ik luisterde gaarne naar die geschiedenissen en ik begeerde ook dien Jezus lief te hebben. Vader David vroeg aan den Zendeling mij te doopen en bij mijn doop kreeg ik den naam van Petrus. Ik ging gaarne naar school en van lieverlede leerde ik schrijven en lezen. Ik was wel erg dom, maar ik deed mijn best, want ik wilde evenals de andere jongens en meisjes goed kunnen lezen, ja, knap wilde ik worden. Nadat ik langen tijd de school bezocht had, mocht ik den Zendeling bij verschillende dingen helpen. Zoo hielp ik een tijd lang op de school, die des avonds gehouden werd voor groote menschen, die nog lezen wilden leeren. Toen ik de school had afgeloopen, moest ik bij vader David wat timmeren leeren. Liever was ik nog op de school gebleven, maar ik moest David gehoorzamen. David was eigenlijk timmerman, maar met timmeren kon vader David niet genoeg geld verdienen. Hij had veel noodig, vooral voor de pleegkinderen, die in zijn huis waren. Hij was daarcm ook handelaar. De pleegjongens moesten medehelpen verdienen en als David naar de binnenlanders gihg om bij hen de paradijsvogels op te koopen, dan moesten wij mede. Dat handelen vond ik vervelend. Ik ging liever naar school en ik vroeg aan vader David of ik naar Ternate mocht en daar op school gaan. Ternate is een kleine stad, die ligt op het eiland van dien naam, aan den voet van den berg. Daar wonen verscheiden blanke menschen. Daar zijn handelaren en soldaten en alles is daar geheel anders dan op Nieuw-Quinea. Op Ternate woonde een zekere heer Beyer, die vroeger Zendeling op Nieuw-Quinea was geweest en die vele jaren geleden moeder Lydia had vrijgekocht. Ik zou bij dien heer Beyer in huis zijn, bij hem huiswerk verrichten en dan de Maleische school bezoeken. Met een stoomboot maakte ik in 4 dagen de reis naar Ternate. Ik zag daar dingen, die ik nooit had kunnen droomen. Hoe geheel anders was het daar dan in mijn vaderland. Ik hoopte veel te kunnen leeren, maar spoedig bemerkte ik, dat mijn verlangen niet zou worden bevredigd. Ik begon te verlangen naar mijn eigen land, naar vader David en moeder Lydia en slechts enkele maanden na mijn vertrek was ik weder op reis naar Nieuw-Quinea. Ik ging weder school bij den Zendeling en na eenigen tijd mocht ik als kweekeling helpen. Zoo nu en dan moest ik evenwel mede naar de bergbewoners van Arfoe, of naar Amberbaken, om vogels te koopen. Gij moet weten, dat in sommige streken van Nieuw-Guinea prachtige vogels leven, die men paradijsvogels noemt. Die vogels hebben veel waarde. Niet altijd zijn ze evenveel waard. De handelaren vertellen ons, dat in Europa de dames hare hoeden versieren met veeren of bloemen. Vinden zij de bloemen mooier dan de veeren, dan hebben de vogels niet veel waarde, maar is de trek naar veeren groot, dan worden voor de paradijsvogels hooge sommen betaald. Hoe het eigenlijk was, wist ik niet, maar dat is zeker, de handelaren verdienden veel geld. De binnenlanders trekken vaak dagen lang het bosch in om vogels te schieten. De handelaren geven hun geweren, kruit en lood, en de afspraak wordt gemaakt, dat zij de vogels, die zij geschoten hebben, aan niemand mogen verkoopen, dan aan hem, die hun geweren verschaft heeft. Zoo deed vader David ook. Hij wist tegen welken tijd de binnenlanders met hunne vogels op een bepaalde plaats zouden komen. Hij had hun, toen hij geweren en kruit gaf, ook een touwtje gegeven met een aantal knoopen er in. Eiken morgen moesten zij een knoop losmaken en als zij de laatste losmaakten, moesten zij op de afgesproken plaats zijn en natuurlijk de vogels medebrengen, want daarom was het te doen. Wij gingen dan naar de afgesproken plaats, hadden rijst, messen, koralen en vele andere dingen bij ons. Die dingen kocht vader David bij Chineezen en ruilde de vogels tegen deze dingen in. Gij begrijpt, dat David daarmede veel verdiende. Ik had een hekel aan dien handel. Dagen lang moesten wij hier of daar vertoeven. Kwamen er binnenlanders, die geen geweren van David hadden, met vogels, dan moesten wij trachten, die ook te koopen. De handelaren probeerden nu eenmaal zooveel mogelijk vogels te krijgen en of alles wat gebeurde wel zuiver was, daaraan stoorde men zich niet. Door den omgang met vreemdelingen leerde mijn volk vele slechte dingen, zooals dobbelen en drinken. Allerlei onaangenaamheden kwamen er uit voort. Ik ging veel liever naar school. De Zendeling kon mij ook niet goed mfssen en zeide menigmaal tegen David: „laat den jongen toch thuis blijven". Vader David evenwel zeide: „Neen, hij moet mede. Hij is knap en hij kan de andere menschen wat uit den Bijbel voorlezen". Nu, daarvan kwam niet veel en tegen wil en dank deed ik, wat David wilde. Hoe gelukkig was ik, toen op zekeren dag vader David tot mij zeide: „Petrus, gij gaat gaarne naar school en gij toont den Heere Jezus lief te hebben. De Zendeling is bij mij geweest en heeft mij gevraagd, of ik het goed zou vinden, als gij naar Depok op Java zoudt gaan. Daar is een groote school, waar verscheidene jongelingen worden opgeleid voor onderwijzer en helper. Als gij wilt, dan moogt gij daarheen gaan. Denk er om, als gij gaat, dan moet gij daar 4 jaren blijven en heel veel leeren, dan eerst kunt gij hier terugkomen en den Zendeling helpen in zijn werk. Ik hield je liever hier, maar misschien wil God hebben, dat je daarheen gaat. Wat was ik dankbaar dat vader David dit zeide. Ik dankte hem vriendelijk. De Zendeling schreef naar Depok of daar plaats voor mij was. Het antwoord was gunstig. En zoo ben ik hier. Ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik ben, dat ik hier zijn mag. Ik wil mijn best doen en leeren zooveel ik kan. God heeft mij, den armen slaaf zoo buitengewoon gezegend en nu wensch ik niets liever dan Hem te dienen. Ik verlang naar het oogenblik, dat ik onder mijn arm ongelukkig volk zal mogen spreken van den Heiland, die ook de afgedwaalde Papoea's gelukkig maken wil, en voor hunne zonden heeft geleden". Dat zou Petrus ons vertellen, als wij hem te Depok bezochten. KERK TE MANSINAM (N.-GUINEA). HOOFDSTUK X. Petrus terug op Mansinam. In 1896 kwam Petrus op Mansinam terug. Hij had flink zijn best gedaan op de kweekschool te Depok en zijn onderwijzers waren over hem tevreden. Het was geen wonder, dat hij feestelijk te Mansinam werd ontvangen. De Christenen te Mansinam waren blijde, datzijhem wederinhun midden hadden. David en Lydia kregen hun pleegzoon weder in hunne nabijheid. Wat was daar een blijdschap in het huis van David en Lydia. De pleegkinderen schaardden zich om hem heen en bewonderden hem, alsof hij een bijzonder mensch was. Met een glans van genoegen luisterden zij naar hem en hingen aan zijn lippen. Hij had geleefd in een geheel andere wereld. Hij vertelde van wagens, die door vuur werden voortbewogen (vuurwagens, spoor); van wagens, die langs een lijn liepen (electrische wagens). Hij sprak van groote, mooie gebouwen en van dingen, waarvan zij nooit hadden gehoord. Telkens hoorde men den uitroep „Arao" (uitroep van verwondering). Het was geen wonder, dat men hem vreesde, want in hunne oogen was hij een heele baas. Hij kwam bij Zendeling Van Hasselt in huis en hielp dezen als onderwijzer in de school. Evenwel het doel was: Petrus onder de heidenen als Evangelist te plaatsen. Dat ging evenwel niet zqo gemakkelijk en vlug. Thans zijn op Nieuw-Guinea zeer vele plaatsen, die gaarne een helper hebben, maar toen waren daar nog lang niet zooveel Christendorpen en wilden de heidenen van het Christendom nog niet veel weten. De Zendelingen — Zendeling F. J. F. van Hasselt was ook te Mansinam en W. L. Jens sedert jaren te Knawe — dachten er over Petrus te plaatsen in een streek, niet ver van Mansinam, die Arfoe heet. Doch eer het daar tot een vestiging kwam, zonden de bewoners van Doreh, tegenover Mansinam aan de vaste kust gelegen, een bamboe 'aan het adres van David, een teeken dat indien Petrus zich te Arfoe zou vestigen, er een moord zou plaats hebben. Dat was alles behalve vriendelijk van die menschen en het bleek, dat de bewoners van Doreh er niet van wilden weten, dat de menschen van Arfoe Christen zouden worden. Waarom niet, vraagt gij? Wat hadden die menschen daarmede te maken? Gij moet weten, dat over het algemeen de kustbewoners nogal veel invloed hebben op de bergbewoners. De strandbewoners zijn meestal wat slimmer en sluwer. Zij drijven handel met de bergbewoners en zij hebben de gewoonte hen nogal eens beet te nemen. Men had wel bemerkt, dat wanneer de menschen luisterden naar een Zendeling, zij door het onderwijs, dat deze gaf, verstandiger werden. Immers verscheidene Christen-Papoea's waren niet zoo dom meer als vroeger. Als nu de bergbewoners onderwijs kregen, dan werden de domsten verstandig en dan zouden de strandbewoners hunne winstgevende bedriegerijen er aan moeten geven. Dat wilden de strandbewoners niet. Zij begrepen, dat het voor hen schade zou zijn, wanneer bergbewoners Christenen werden, daarom wilden zij niet, dat Petrus zich te Arfoe zou vestigen. Misschien had men het bij bedreiging gelaten, want Papoea's schreeuwen wel eens hard, maar durf hebben zij niet veel. Hun moordtochten zijn het best te vergelijken met laffe sluipmoorden; ik geloof niet, dat zij den moed hebben een even sterke vijand aan te vallen. Het is dan ook niet juist, dat dit alleen de oorzaak was, dat het te Arfoe niet tot een vestiging kwam. De zendelingen onderzochten nog eens nauwkeuriger en het bleek, dat de menschen van Arfoe ook niet veel belangstelling toonden en er kwam bij, de streek was niet gunstig. Slechts 3 uren van Mansinam aan den vasten wal, lag een plaats, die Amban heette. Christenen van Mansinam kwamen daar nog al dikwijls en zij hadden de binnenlanders in die buurt gevraagd, of zij niet een helper in hunne nabijheid zouden wenschen. Zij hadden hen het een en ander van het Christendom verteld en hun verzekerd, dat hunne kinderen zouden worden onderwezen. Lang en breed werd daarover gepraat en eindelijk kwam het begeerde antwoord: Zij zouden Petrus gaarne in hun midden ontvangen. HOOFDSTUK XI. Petrus als helper onder de Arfakkers en zijn bezoek aan Biak. 11 Februari 1897 bracht Zendeling F. J. F. van Hasselt, Petrus naar Amban. Wij willen hen op dien tocht vergezellen. Daags te voren waren enkele Christenen van Mansinam reeds daarheen gegaan, om te trachten de menschen bijeen te brengen en een soort volksvergadering te beleggen, opdat men met den Zendeling over de plaats van vestiging zou kunnen beraadslagen. Gij moet niet denken, dat het reizen hier zoo gemakkelijk gaat. Wij gaan mede op reis. Met Zendeling F. J. F. van Hasselt en Petrus, benevens enkele roeiers nemen wij plaats in het vaartuig, dat niet veel anders is dan een uitgeholde boomstam. Veel plaats is er niet, want zelfs de dikste boom geeft nog maar een smal bootje. Veel bagage kan men niet medenemen en een plank dwars over het vaartuig liggende, is onze zitplaats. Rijst, sago, visch en brood is aan boord en al scheppende, gaat het voort, en onder het zingen van verschillende liederen glijdt het ranke vaartuig vlug over het watervlak. Zoodra een windje gevoeld wordt, zet men den driepoot overeind: drie stukken bamboe, van boven aan elkander gebonden. Dat is de mast. Een mat van bladeren gevlochten, langwerpig vierkant, wordt er aan gehangen en het zeil is geheschen en voort gaat het. Wij steken van Mansinam over naar den vasten wal en bemerken daar gekomen, dat de branding sterk is, zoodat het aan land komen niet gemakkelijk gaan zal. Maar de Papoea's zijn aan deze dingen gewend en met roeiersbehendigheid en stuurmanskunst komen wij aan het doel der reis. Daar is evenwel nog niemand te zien. Na eenig wachten komen de Arfakkers, zoo noemt men de menschen uit het binnen land hier, ten getale van 20 & 30 opzetten. Zij maken veel misbaar en spreken luid met de Christenen, die hen geroepen hebben en al is het, dat wij van de taal niets verstaan, wij bemerken, dat hetgeen men bespreekt, aller instemming heeft. Allen zitten hurkend voor ons. De hoofden van vier families beloven den Zendeling, dat wanneer de goeroe bij hen komt, zij hunne huizen in de nabijheid van het zijne zullen bouwen. Een knaap van ongeveer twaalf jaren zegt: „als gij bij ons komt, dan zal uw huis gereed zijn en dan zal ik mij wasschen". Ja, dat is geen dagelijksch werk, zich wasschen. Papoea's zijn onrein, maar vooral de binnenlanders maken hun lichaam niet te veel nat. Wasschen doen zij zich nooit. Als zij een beek doorwaden of onverwachts met regen in aanraking komen dan worden zij al nat genoeg. Het jongmensch, dat waarschijnlijk weJeens gezien heeft, dat de Christenen zich wasschen, bedoelt dan ook, dat hij zulks van plan is als bewijs, dat hij den goeroe vriendelijk gezind is. De menschen beloven hout te zullen kappen voor een woning en een stuk grond schoon te maken voor het te bouwen huis. Zij verklaren den goeroe in alles behulpzaam te zullen zijn slechts onder één voorwaarde: geen strandbewoner zal zich bij hen mogen voegen en onder hen komen wonen, want die beschouwen hen als hun minderen en maken steeds twist. Wij bemerken al dadelijk, dat de verstandhouding tusschen strand- en bergbewoners niet al te best is. Met al dat gepraat is de dag bijna verstreken. Wij zijn medegegaan en zullen nu ook hier den nacht doorbrengen en eens een proefje nemen van hetgeen de Zendelingen zoo dikwijls moeten doormaken. De zon daalt en wij moeten voor een logement gaan zorgen. Dikke boomtakken worden in den grond gezet, dunnere worden door slingerplanten, die men als touw gebruikt, dwars aan de dikke gebonden en de mat, die als zeil gebruikt is, er overheen geworpen en het logement is klaar. Het nachtleger is spoedig gespreid. Het bestaat uit een mat, een kussen en een deken, — ziedaar alles, wat noodig is. Het avondeten wordt opgezet. Rijst met visch. Nu, dat smaakt na zulk een zwaren dagl De Christenen, die met ons gingen, zingen verschillende liederen. De roeiers, jong en oud, vermaken zich met lachen en allerlei aardigheden. De vaartuigen liggen tegen den wal opgetrokken. Daar zitten eenige binnenlanders hun avondeten te nuttigen. De broodvrucht, die op Nieuw-Quinea veel voorkomt, roosteren zij in het houtvuur, dat men heeft aangelegd. Anderen steken hunne bananen in het vuur en gepoft of gebakken, vergasten zij zich daaraan. Zij smakken. Het is lekker. Gij hebt wellicht liever wat anders. Daar zit een vrouw, die heel genoegelijk het hoofdhaar van haar vriendin doorzoekt en alle ongewenschte gasten, die daarin worden gevonden, verwijderd, door ze eenvoudig in haar mond te steken. Nadat allen gegeten hebben, gaat de beteldoos rond. Een doos, gevuld met tabak, kalk, pinang en stukjes gambier. Heeren en dames nemen een pruimpje of rollen een sigarette en rookende of pruimende of beide tegelijk, wordt de tijd doorgebracht. Het is vredig en stil. Bamboe-kokertjes, gevuld met dammer hars, branden lustig voort en het is werkelijk een romantisch geheel. De Zendeling neemt het woord en verteld van den goeden God, die in den Hemel woont en die met ontferming bewogen is over de menschen, die in de zonde leven, en die hen gaarne gelukkig maken wil. Ook Petrus heeft wat te zeggen. Hij zegt, dat hij niet komt als de vreemdelingen, die handel drijven en winst willen maken. Hij wil onder hen komen wonen om de menschen den weg te leeren tot het ware geluk. Hij spreekt zijn blijdschap uit over het voorrecht, dat God hem verleent, om onder zijn eigen volk te mogen vertellen, dat Jezus Christus de Zaligmaker is. Hij wil de kinderen leeren, en grooten en kleinen onderwijzen, opdat zij ontkomen aan de vrees, die hen vervult en opdat zij zullen zien en ervaren, dat Christenen blijde, gelukkige menschen zijn. Filippus, een der vrijgekochten van Zendeling J. L. v. Hasselt, spreekt ook een enkel woord. De Arfakkers kennen hem en hebben hem lief. Hij is een sieraad onder de Christenen en bijna alle menschen in den omtrek van Mansinam houden van hem, want hij is eerlijk als goud. Na dat alles spreekt de Zendeling het dankgebed uit. Het is nu ook hoog tijd om te gaan slapen. De Papoea's zijn spoedig in diepe rust. Het houtvuur en de dammerfakkels branden nog. Allen, die daar op hun matje liggen, weten van niets. Foei, wat plagen ons de muskieten, groote muggen. Het is bijna onmogelijk een oog dicht te doen. Telkens worden wij genoodzaakt ze weg te jagen. Hun gegons is geen welkome muziek. Hè, wat een jeuk, wij kunnen niet van onze voeten afblijven, want de jeuk is vreeselijk. Dat komt, wij hebben behalve van de muskieten, ook nog bezoek van kleine beestjes, die men aardvlooien noemt. Deze diertjes hebben de aardigheid hunne angeltjes tusschen de huid en het vleesch te steken. Het is een ondragelijke gewaarwording. De diertjes zijn zoo klein, dat gij ze bijna niet zien kunt. Pas maar op, dat gij niet te veel krabt, want dan hebt ge spoedig tal van wondjes. Hadden wij maar wat kajoe-poetih-olie medegenomen, dat is het beste middel tegen de jeuk. Ja, thuis in een behoorlijk ledikant te slapen, voorzien van een „klamboe" (een gordijn van muskietengaas, waar de muskieten niet door kunnen) is wel zoo aangenaam. Maar het kan geen kwaad, dat ook wij eens iets ondervinden van de kleine onaangenaamheden des levens. Wij zijn dankbaar, dat de morgen aanlicht. Nu wat eten, maar eerst ons heerlijk verfrischt door een bad. De vrienden nog eens herinnerd aan onze afspraak en hartelijk goeden dag gezegd en de terugreis ondernomen. Wij zullen nu tot Jemmgoen over land gaan. Een heerlijke wandeling over ongebaande wegen. Het gaat over hoogten en door diepten; door beek en modder. Stap maar door; er is niemand, die een aanmerking maken zal, als gij bemodderd thuiskomt; men zal niet spreken over uw beslijkten pantalon. Voorzichtig, slaat uw hand niet aan de slingerplanten, want de stekeltjes, waarvan zij voorzien zijn, zullen het U doen uitschreeuwen van pijn. Eén ding is aangenaam. Gij behoeft niet bevreesd te zijn voor automobiel of motorfiets. Toch geloof ik dat gij liever wandelen zoudt over de vlakke, harde wegen in de beschaafde landen. Daar in de verte is het strand. Nu dit smalle pad, en achter elkander, één voor één, als de ganzen, dan gaat het best. Daar ligt ons vaartuig. Stap in en als alles goed gaat, dan zijn wij weer binnen een uur te Mansinam. Te Amban begon de arbeid van Petrus. Gemakkelijk was die niet, maar met opgewektheid begonnen, toonde hij volharding. Spoedig kwamen er kinderen op de school, die voorloopig in zijn eigen woning werd gehouden. Des Zondags kwamen vele volwassenen om te luisteren naar de eenvoudige prediking des Evangelies. De metrschen hielden hun woord en bouwden hunne woningen in de nabijheid van de zijne. Alles ging aanvankelijk goed en Petrus koesterde de stoutste verwachtingen Hij vond het heerlijk, om onder zijn landgenooten het Evangelie te mogen prediken en te mogen getuigen van de liefde Gods. Aanvankelijk liet zich alles gunstig aanzien; helaas, spoedig kwam groote teleurstelling. De Papoea's zijn niet „hokvast". Zij hechten niet zooveel waarde aan de plaats, waar zij wonen. Zij zijn zwerfziek en de binnenlanders nog meer dan de strandbewoners. Bij ons is de verhuizing een heele gebeurtenis en menigeen denkt zuchtende aan de drukte en ellende, die zij mede brengt. Papoea's bezitten, zooals wij hoorden, bijna niets en verhuizen is hun geen last. Bij onderlinge twist gebeurt het niet zelden, dat men van elkander scheidt en men zich elders vestigt. Het beviel d£n lieden van Amban niet op de uitgekozen plaats en zij trokken meer landwaarts. Petrus trok mede. Het bleef eigenlijk een heen en weer trekken, dan was er dit, dan dat. Het spreekt van zelf, dat zulks niet gunstig werkte op den arbeid van Petrus. De school werd voorloopig opgeheven, want zoolang men bezig was met het bouwen der woningen, en men haastte zich niet, moest groot en klein medehelpen. Helaas, de binnenlanders kregen met de strandbewoners twist. De pogingen om een verzoening te bewerken mislukten en van geregelden arbeid was geen sprake meer, want de bevolking werd onrustig en ongedurig en was meer van huis dan op de plaats der vestiging. Daarom werd Petrus naar Doreh overgeplaatst. Hij zou daar als onderwijzer Zendeling W. L. Jens bijstaan en des Zondags, zooveel het mogelijk was, onder de Arfakkers godsdienstoefening houden. Enkele maanden ging dat goed. Helaas, in 1898 werd Nieuw-Quinea bezocht door een vreeselijke pokkenepidemie. Duizenden stierven aan de ziekte en hoewel in de buurt van Mansinam slechts een enkel geval voorkwam, de tijdingen over de hevigheid der ziekte en de veelheid der slachtoffers beangstigden de binnenlanders en zij vluchtten naar de bergen, hopende daar bevrijd te blijven van de ziekte. De bevolking van Amban vertrok en het werk onder haar moest Petrus tijdelijk geheel opgeven. Gedurende den tijd dat Amban zonder volk was, bracht Petrus een bezoek aan Biak. Zijn familieleden, die natuurlijk reeds lang wisten, dat hij weder in de buurt van Mansinam was, waren hem komen bezoeken en vroegen of hij een tegenbezoek kwam brengen. De zendelingen hadden daartegen geen bezwaar en hoopten, dat door Petrus wellicht onder de Biakkers belangstelling voor het Evangelie zou worden gewekt. Immers velen van Biak waren daarvan niet geheel onkundig. Zoo nu en dan kwamen deze menschen opdeZendingspostenendeZendelingen waren voor hen geen onbekenden. De vroeger genoemde Filippus vergezelde Petrus. Welk een hartelijke ontvangst werd Petrus op Biak bereid. Zijn oude moeder die hem niet meer herkende, was uitgelaten van vreugde. Zjj viel hem om den hals en streek hare handen over zijn gelaat en haren. Zij was verrukt over hem, die als kind van haar werd geroofd en nu als een flinke jonge man voor haar stond. Wat had hij veel te vertellen. Het spreekt van zelf, dat Petrus gedurende den tijd, dien hij bij zijn familie doorbracht, veel sprak over het Evangelie. Eiken Zondag verzamelde hij de menschen en trachtte hun duidelijk te maken, dat zij gelukkig zouden zijn, als-zij leerden gelooven in God, die hem gelukkig had gemaakt, en op allerlei wijze probeerde hij hen de ellende van het heidendom te laten gevoelen. Men luisterde gaarne naar hem. De Biakkers stonden verbaasd over hem, dien zij als kind hadden gekend, en die nu voor hen was een toonbeeld van kennis. Hij werd overladen met eerbewijzen, ja men ging zoover, dat men hem als konoor, toovenaar, wilde huldigen. Als een wonderdoener werd hij aangezien en zijn medegenoot Filippus bood men zelfs een vrouw als gescHenk aan. Natuurlijk werden de huldiging en het present vriendelijk afgewezen. Wie bijzonder met hem ingenomen was en veel van hem leerde, dat was zijn oudere broeder Djoeroemoedi. Een maand lang bleven Petrus en Filippus onder de Biakkers en toen vertrokken zij weder. De gevreesde pokziekte was verdwenen en de binnenlanders waren weder van het gebergte gekomen. Petrus ging weder eiken Zondag van Doreh naar de Arfakkers om te prediken en Zendeling F. J. F. van Hasselt getuigt, dat zijn arbeid niet zonder vrucht was. De Arfakkers evenwel verlieten weder de plaats, die zij tot woonplaats hadden uitgekozen. Niet allen, die aanvankelijk hadden verklaard naar het Evangelie te willen luisteren, hielden woord, daar kwam een scheiding. De trouwgeblevenen vestigden zich met anderen te Fanindi. Daar arbeidt thans een andere helper, maar tot heden spreekt men ook daar nog met de grootste liefde over Petrus en erkent men dankbaar wat hij voor hen heeft gedaan. HOOFDSTUK XII. Een zeeroof. Kort na het bezoek van Petrus aan Biak, gebeurde er iets zeer bijzonders. Op zekeren Zondagmiddag kwam Petrus de woning van den Zendeling te Mansinam binnen en toonde hij een doopbewijs, onderteekend door wijlen Zendeling Van den Bovenkamp, werkzaam op de Talaut-eilanden, benevens het Evangelie van Lukas, vertaald in de Sangireesche taal. Hij vertelde, dat deze dingen afkomstig waren van menschen nu op Biak gevangen. Het waren schipbreukelingen en zijn broeder Djoeroemoedi was juist te Mansinam gekomen, had hem deze dingen gegeven en vroeg hem, wat met deze menschen gedaan moest worden. Djoeroemoedi werd geroepen, en hij deed een omslachtig verhaal, maar was vrij onduidelijk in zijne mededeelingen. Ook Petrus, die liever het goede dan het kwade van zijn familie naar voren bracht, wij kunnen dat begrijpen, was niet erg helder in zijn redeneering. Daarom is het maar beter, dat wij luisteren naar het verhaal, dat een der schipbreukelingen later mededeelde. „Wij waren", zoo verhaalt hij „met ons vaartuig op weg naar Menado, toen wij door een hevigen storm werden over- vallen en door den sterken stroom geheel uit den koers werden gedreven. Wij wisten niet waarheen wij gingen, totdat wij na eenige dagen land ontdekten. Dat land was blijkbaar Biak. Voedsel hadden wij nog genoeg aan boord, maar er was groot gebrek aan water en brandhout. Daarom gingen wij landwaarts. Wij zochten en vonden water en hout. Dankbaar en blijde stapten wij weder in ons vaartuig, heschen het zeil en zachtjes voeren we westelijk. Wij verwachtten geen kwaad en hadden geen menschen ontmoet. Evenwel, spoedig zagen wij ons achtervolgd door eenige goed bemande Papoesche prauwen. De wind was niet krachtig en wij zagen geen kans die vaartuigen te ontzeilen en onze schuit was zwaar, zoodat wij roeiende bijna niet opschoten. Weldra hadden de Papoea's ons achterhaald en lagen hunne vaartuigen aan de zij van ons scheepje en zij beklommen in een oogwenk ons vaartuig. Wij waren allesbehalve met dat bezoek ingenomen, maar tegenstand baatte niet. De Papoea's waren veel talrijker en goed gewapend. Een der Papoea's, het bleek Djoeroemoedi te zijn, had een paar Maleische woorden uitgekraamd als: Soewan (mijnheer), Pandita (Zendeling), Njonja (Mevrouw), Soewan moda (jonge mijnheer), Koensorvleuri (controleur), Resideni (Resident), Mansinam, aroes kakoe (zeer mooi). Het laatste is Papoesch. Vervolgens had hij zijn hand opgeheven, den middelsten vinger uitgestoken en toen op zichzelven gewezen. Daarna aan den duim den naam „goeroe" gegeven". De Sangireezen begrepen er niets van en zaten in duizend angsten. Voor ons is het duidelijk. Djoeroemoedi had dit gezegd: Den middelvinger uitstekende en wijzende op zichzelf: ik ben de grootste. De duim is de kleinere en dien goeroe noemende: mijn jongere broer is goeroe. Onze zegsman vervolgde: „Wij werden gedwongen met de Biakkers mede te gaan. Onze kokosnoten, boonen, vlechtwerk, ja alles; wat wij bij ons hadden, werd ons ontnomen. In hun dorp gebracht, kwamen den volgenden dag menschen van Koredo en Sowek en zij deelden in den buit en namen ons scheepje mede. Wij waren met 8 mannen en 3 vrouwen. De vrouwen werden wat beter behandeld dan de mannen en wij dachten, dat wij zouden vermoord worden en dat zij de vrouwen tot hun vrouwen zouden nemen. Djoeroemoedi betoonde zich onzen beschermer en wij hadden meermalen bemerkt, als men over ons sprekende niet eens was met elkander, dat hij de man dan was, dien men ten slotte gehoorzaamde". Djoeroemoedi had ook geroofd en zich ruimschoots de dingen toegeëigend. Hij had verschillende papieren en boeken genomen en die boeken toonden veel gelijkenis met die, welke hij bij zijn broer Petrus gezien had. Hij zou gaarne in den moord op de mannen hebben toegestemd, maar hij durfde niet, want hij dacht: misschien zijn deze menschen wel goede vrienden van Petrus. Hij is immers ook in dat vreemde land geweest, waar de menschen boeken hebben. Hij durfde niet toestemmen in den moord, want Petrus en Filippus hadden hem laten beloven niet meer te moorden en hij vreesde de vriendschap van zijn broeder te verliezen, als hij de belofte verbrak. Hij zuchtte: „was Petrus nu maar hier, die zou wel zeggen, wat er gedaan moest worden". Toen nam hij het besluit naar Mansinam te gaan en Petrus om raad te vragen. Gedurende zijn afwezigheid zou men den gevangenen geen kwaad doen, dat wist hij. Nu is het ons volkomen duidelijk welke boodschap Petrus en Djoeroemoedi bij den Zendeling brachten. Toevallig was daar juist een oorlogsschip op de reede van Doreh. De Zendelingen gaven den Commandant van dat schip kennis van deze zaak en zij overlegden met hem wat te doen. De schipbreukelingen moesten gered worden. Djoeroemoedi eischte f 170.— schadevergoeding en de Commandant betaalde die som. Drie vaartuigen, bemand met Christenen, waaronder ook Petrus, gingen met Djoeroemoedi naar Biak. Eindelijk na 3 weken kwamen de prauwen weder, en ook de etf schipbreukelingen, maar een groot gedeelte der roovers vergezelde hen en eischte in plaats van f 170.—, dat men voor eiken schipbreukeling een waarde van f60.— aan goederen zou betalen. De Zendelingen betaalden het gevraagde. (Het oorlogsschip was intusschen vertrokken). Later heeft Djoeroemoedi de helft van die som terugbetaald. Petrus verblijdde zich over de vrijmaking van de Sangireezen. Hij roemde het gedrag der Biakkers zeer en wilde nu gaarne als helper onder hen arbeiden. De Zendelingen evenwel vonden, dat hij wel wat al te zeer op de hand van zijn familie was en achtten het toen nog beter, dat hij nog een poos op Mansinam zou blijven. Toch was zijn eerste bezoek aan Biak oorzaak, dat elf menschen behouden bleven en hun vrijheid herkregen. HOOFDSTUK XIII. Hoe de Biahkers om het Evangelie vroegen. Gedurende de jaren 1903—1907 was Petrus weder op den Zendingspost Mansinam als helper werkzaam. Met groote waardeering spreekt Zendeling J. L. van Hasselt over zijn werk. Hij deed dienst als onderwijzer op de school, catechiseerde en ging des Zondags hier of daar het Evangelie verkondigen. Ook de Adjunct-Inspecteur van het inlandsch onderwijs gaf zijn tevredenheid te kennen over de wijze, waarop Petrus onderwijs gaf. Zoo nu en dan kwamen zijn familieleden hem bezoeken. Ook zijn oude moeder was dikwijls bij hem. Zij was een kleine, stoere vrouw, met een door ouderdom gerimpelde huid. Op en top was zij een heidensche vrouw, die zich het liefst alleen kleedde met den lendengordel, want de sarong, het kleedingstuk, dat men in Indië in plaats van den rok draagt, vond zij te lastig. Hij hield zeer veel van zijn moeder en het strekt hem tot eer, dat hij, die zooveel meer geleerd had, niet hoogmoedig was en zijn familie niet minachtte. Integendeel, hij trachtte op allerlei wijze haar te helpen, want de begeerte, voor de zijnen ten zegen te zijn, dreef hem. In 1908 kwam op Nieuw-Guinea een gansche verandering tot stand. Op verschillende plaatsen, waar Zendelingen langen tijd het Evangelie hadden gebracht, kwamen nu plotseling vele menschen met de vraag of zij Christen mochten worden. Het was een wonderlijke tijd. Velen wilden niets meer weten van het heidendom en zij wierpen alles, wat hen daaraan herinnerde, weg of zij verbrandden de heidensche voorwerpen. Mannen en vrouwen, gedreven door de liefde van Christus, hadden jarenlang getracht de Papoea's tot den Heiland te brengen, maar het was bijna zonder resultaat geweest. Ja, de geschiedenis van Petrus bewijst, dat er vruchten waren en zij zou met vele andere kunnen vermeerderd worden, maar toch sprak men van het onvruchtbare Nieuw-Guinea. Zeker, te Mansinam was een gemeente, te Doreh een kleinere, te Roon en Windessi een nog kleinere en Andai telde ook eenige Christenen, maar het was waar, „de vrucht kwam traag en zorglijk voort". Daar kwam plotseling de tijding, dat op Roon, één van de onvruchtbaarste plaatsen, een talrijke menigte de korwaars had verbrand en zich bij den Zendeling aansloot. Van andere plaatsen kwamen dergelijke berichten. Het bleek, dat het zaad op vele plaatsen gestrooid, begon te ontkiemen. Wat bij menschen onmogelijk werd geacht, was door God mogelijk gemaakt. Hij had ontfermend op de bevolking nedergezien en waar zij lang, zeer lang het oor had gesloten voor de prediking, was het haar nu onmogelijk langer wederstand te bieden en gaf zij zich gevangen. Geen wonder, dat de Zendelingen met groote dankbaarheid werden vervuld en zij alle krachten inspanden om aan het verlangen der bevolking te voldoen. Van Ambon liet men inlandsche Christenen komen, die als inlandsche helpers onder de bevolking moesten arbeiden. Moeilijkheden van allerlei aard deden zich voor. Tegenstand werd geboden, maar „als God werkt, wie zal het keeren?" Daar kwam de boodschap van Biak, dat men het heidendom wilde verlaten en onderwezen wilde worden. Djoeroemoedi, de oudere broeder van Petrus, kwam als afgezant naar Mansinam en zeide, dat de menschen uit Petrus' geboorteplaats Christen wilden worden. Zij vroegen een onderwijzer. Het liefst zouden zij Petrus hebben. Het spreekt van zelf, dat Petrus ook het liefst bij hen zou arbeiden. Heeft hij, te Depok zijnde, ons niet meermalen gezegd, dat hij hoopte naar Biak te gaan en dat hij dagelijks bad, dat hij onder zijn eigen volk zou mogen arbeiden. Had God die bede verhoord? Zendeling F. J. F. van Hasselt, die de plaats van zijn vader nu innam, het verzoek van Biak vernemende, besloot Petrus een proeftocht naar Biak te laten maken. Een andere helper ging mede, hoofdzakelijk om te zien of het den menschen te doen was om onderwijs, dan wel of zij alleen maar Petrus wilden hebben. Verscheidene plaatsen op de eilanden Biak en Noemfoor bezochten zij. Het was wonderlijk. De menschen, die vroeger niets liever deden dan op moord en roof gaan, die de schrik waren van vele andere bewoners van Nieuw-Guinea, beloofden, dat zij zich van deze gruwelen zouden onthouden en verlangden als één man, dat hun een onderwijzer zou worden gegeven, die hen zou onderwijzen en bekend maken met het Christendom. Geen wonder dan ook, dat Petrus en zijn metgezel opgetogen van vreugde thuiskwamen en het uitriepen: „Twintig meesters zijn voor Biak nog niet voldoende". Nu kon het niet anders, Petrus moest naar Biak. 23 April 1908 ging Zendeling F. J. F. van Hasselt met Petrus op reis, met het doel hem op Biak als helper te plaatsen. In 1898 was Petrus gehuwd met Ida. Een pleegdochter van de familie Van Hasselt Sr., een uitnemend, zacht, goedaardig vrouwtje, dat den Heere Jezus hartelijk liefhad en gaarne met haar man mede ging om den menschen het Evangelie te brengen. HOOFDSTUK XIV. Petrus onder zijn eigen volk. Het was een groot feest, toen Zendeling Van Hasselt en Petrus op Zaterdag 25 April 1908 te Maudorri aankwamen. De kinderen van Petrus zaten in minder dan geen tijd op den rug van neven en nichten. Ooms en tantes wedijverden wie het eerst de kinderen zou thuisbrengen. De roeiers werden getracteerd op allerlei lekkernijen, bananen, kokosnoten enz. • Een groot huis was voor Petrus gebouwd en velen verzamelden zich daar- dag en nacht om hun blijdschap over zijn komst te toonen. Zondag 26 April was een gewichtige dag voor Biak. In de schaduw van een hoogen boom vergaderden velen om te luisteren naar het woord van Petrus. De Zendeling leidde hem tot zijn dienstwerk in. Met groote aandacht luisterde men naar hetgeen hij te zeggen had, maar nog grooter was de aandacht, toen Petrus zelf tot de vergaderde menigte sprak. Zijn woord was van begin tot eind een danktoon. Daar stond de man, die als kind geroofd was en als slaaf van deze plaats was weggevoerd. Uit alles wat hij zeide bleek, hoe hartelijk hij zijn dorpsgenooten liefhad; hoe dankbaar hij was door God te worden gebruikt om hen den weg der zaligheid te leeren vinden. Daar stonden en zaten de ouden van dagen, die hem als kind hadden gekend. Dat was de zoon van het moedige hoofd, dat hen zoo vaak was voorgegaan op den weg der ongerechtigheid; en hij, hij wilde hen leeren den weg des vredes te bewandelen. • Men hing aan zijn lippen. Het was een heerlijke Zondagmorgen. Wat dunkt U, zullen de engelen in den Hemel zich daarover niet hebben verblijd? Ook Djoeroemoedi moest een woord spreken. Hij zeide tot de menschen: „Komt, laat ons Christen worden. Laat nu deze gelegenheid niet voorbijgaan". 72 korwaars, houten beeldjes wierp men weg. Men brak met het heidendom. Petrus kreeg spoedig heel veel werk. In de omliggende dorpen hoorden de menschen, dat Maudorn een goeroe had en zij kwamen, gedreven door nieuwsgierigheid en luisterden naar het nieuws en op menige plaats verbrandde men de korwaars. HOOFDSTUK XV. Petrus als Evangeliist. Petrus verhaalt van vele bijzondere bewijzen van belangstelling, die hij ondervindt. Zoo vertelt hij: „Op zekeren dag kwam een man van Koredo bij mij. Hij was de man, die mi] als kind geroofd had. Zijn schuld was het, dat ik slaaf geworden was. Hij had berouw over zijn daad en bracht mij een menigte goederen tot verzoening van hetgeen hij mij had gedaan. Ik bedankte voor de betaling en wilde niets aannen^n" Ik zeide- ,goede vriend, als gij mij met als slaaf geroofd ha , dan had ik wellicht nimmer het Evangelie op Biak mogen ^W^Christenen hebben geleerd lief te hebben en ik vergeef "'oTleÏschenStonden hierover verwonderd. De oude roover begeerde het Evangelie te leeren kennen. Helaas, hij stierf, voordat in zijn dorp de boodschap des he.ls werd ve™or"^Is daar niet veel in de geschiedenis van Petrus, dat overeenkomt met de geschiedenis van een )°ngel'"g' - "' a»e£ bekend? Hij werd eenmaal door zijn broeders als slaaf ve verkocht; kwam in de gevangenis en leed vele smarten en eindelijk had hij het voorrecht zijn broeders te helpen De naar Egypte verkochte jozef werd door God gebruikt om een groot volk in het leven te houden. ) De geroofde Biakker, als slaaf weggevoerd, wordt door jod gebruikt om zijn volk te prediken, dat er iets is, meer ïn beter dan het heidendom. Dat Jezus Christus ook hun Zaligmaker is en dat er in Hem volkomen vrede is te vinden. Te Maudorri bouwde men op de plaats, waar de korwaars waren afgegeven, een gebouwtje, dat voor kerk dienst doet. Daarin predikt Petrus. Hij predikt niet alleen, maar hij helpt ie menschen in allerlei omstandigheden. Men noemt de plaats waar hij woont, Oerembo, omdat dit de naam is van den *rootsten stam, die daar woont. Kort na Petrus' komst kwamen er groote moeilijkheden. Een Papoesche vrouw, gehuwd met een Chineeschen landelaar, kwam ziek van Ternate terug. Het bleek spoedig, lat zij de pokken had. De verschrikkelijke ziekte verspreidde zich snel en eischte :al van slachtoffers. Wij weten, dat de Papoea's niet rein zijn en wij kunnen Degrijpen, dat waar zoovele menschen in grooten getale de luizen bewonen, het nog veel erger moet wezen dan in de geschaafde wereld, als zij een besmettelijke ziekte krijgen. Doktoren zijn er niet op Nieuw-Guinea, zoodat de lijders ijeen hulp kunnen krijgen. De eenige ambtenaar, die sedert 1898 op Nieuw-Quinea gevestigd is, hoorde van de ziekte en /roeg den Zendeling met hem mede te gaan om de menschen in te enten. Gij weet, dat men daardoor tracht de ziekte te voorkomen Df anders minder kwaadaardig te doen zijn. Gaarne ging de Zendeling mede en velen lieten zich in den arm prikken. Het was een bewijs, dat men in den Zendeling vertrouwen stelde. Petrus leerde het vaccineeren van den Zendeling. Op alle plaatsen, waar de ambtenaar nu kwam, zeide hij: ,,Wie zich wil laten inenten, gaat naar den goeroe van Maudorri", en Petrus kreeg het er zeer druk mede. Daardoor is onder Gods zegen veel ellende voorkomen en werd de ziekte bezworen. Petrus tracht ook de kranken te genezen. De zendeling verstrekt hem medicijnen en wie koorts heeft Df eenige andere ziekte, kan bij hem hulp krijgen. Langs allerlei wegen tracht hij den menschen te toonen de groote waarde van het Christendom boven het heidendom De Zendelingen doen dat ook, maar de heidenen zeggen zoo vaak: ,,ja mijnheer, wat gij zegt is wel goed voor U, maar niet voor ons. Gij zijt wit en wij zijn zwart". Maar nu een uit hen, uit hun eigen volk, die even donker gekleurd is als zij; van wien zij weten waar hij geboren is, hun dit zegt, nu gelooven zij het veel gemakkelijker. Hem vertrouwen zij veel meer dan die witte menschen. Petrus leeft, gelukkig te Maudorri. Tot zijn groote blijdschap heeft zijn moeder het heidendom vaarwel gezegd en is zij gedoopt. Hij heeft haar Lydia genoemd naar zijn pleegmoeder, bij wie hij als heiden in huis kwam. Al zijn familieleden zijn Christen geworden en een groote schare van mannen en vrouwen heeft met de heidensche gewoonte gebroken. Natuurlijk ontmoet hij ook dikwijls tegenstand. Vooral de toovenaars hebben een hekel aan hem. Geen wonder! Hij geeft den zieken medicijnen en vraagt daarvoor geen betaling en Gode zij dank, menigeen is langs dezen weg genezen. Zij, de toovenaars, laten zich goed betalen en hunne geneesmiddelen hebben hoegenaamd geen succes. Zij beschuldigen hem, dat hij hunne klanten rooft, en zij lijden schaden, en daarom vooral zijn zij boos. Op de school heeft hij een groot getal leerlingen en hoort eens, gij kent de melodie wel van het lied, dat zij zingen, het is: „Nooit zag 'k een vriend, die zoo trouw was als Jezus". De Zendeling heeft dat lied vertaald. O zeker, daar zijn vele moeilijkheden op Maudorri, maar als gij Petrus vraagt, of hij niet liever elders heengaat, dan antwoordt hij: „neen, hier is mijn land; het is mijn volk en dat verlaat ik niet"; en dan, dan verhaalt hij U, dat er reeds zijn gestorven, die den Heere Jezus liefhadden. Wij begrijpen hem en wij kunnen het ons voorstellen, dat hij dankbaar is hier te mogen arbeiden. God heeft hem een gezegend arbeidsveld gegeven, te midden der mannen die niets liever deden dan op moord en roof gaan, die nu luisteren naar het lied der schoolkinderen en het zelf medezingen.' EEN ZENDINOSFEEST OP N.-GUINEA. Op Doreh, de woonplaats van den Zendeling, werd een volkssamenkomst gehouden, een Zendingsfeest. Meer dan 1300 menschen verzamelden zich, groot en klein. Daar waren menschen van verschillende plaatsen en ook van Biak. Zij hadden 4 dagen in hunne vaartuigen moeten doorbrengen om hier te komen en het feest mede te vieren. Ook de lieden van Maudorri zijn aanwezig. De helpers spreken tot het volk en ook Petrus looft en dankt God voor het heerlijke voorrecht, dat men met zoovelen dit feest mag vieren. Maar niet alleen de helpers, ook enkele gemeenteleden getuigen van de groote liefde Gods, die in Jezus Christus der wereld is geopenbaard. Zie, daar is ook Djoeroemoedi, de broeder van Petrus. Hij is niet meer de ruwe man van vroeger. Verlegen en bescheiden staat hij daar en als Petrus den Zendeling vraagt of zijn broeder ook een woord spreken mag, wordt het gaarne toegestaan. Eenvoudig, kort en bondig vertelt hij de menschen van zijn vroeger leven, van zijn ellende en jammer; maar ook van de blijde zekerheid, die hij nu bezit, door het geloof in Jezus een kind van God te zijn. Petrus is dankbaar, dat God zijn gebed heeft verhoord en dat hij mag arbeiden. Wij zijn dankbaar, dat wij niet op Nieuw-Guinea werden geboren en dat wij het zooveel beter hebben dan de heidensche Papoea's. Wij zullen bidden, dat God Petrus en de zijnen spare; dat ook op Nieuw-Guinea velen nog tot den Heiland mogen komen. Wij danken God ook hiervoor, dat hij Petrus van slaaf Evangelist deed worden. N.V. VAN DE RHEE'S DRUKKERIJ, R'DAM