2430 PRIJS f 0.15 VAN EEN PAPOESCH SLAVENKIND DOOR ). L. D. VAN DER ROEST OUD-ZENDELING DER U. Z. V. TERUG VAN DE JACHT 6.8 ZENDINGSBUREAU OEGSTGEEST VAN EEN PAPOESCH SLAVENKIND EEN VERTELLING VOOR KINDEREN DOOR J. L. D. VAN DER ROEST OUD-ZENDELING DER U.Z.V. UITGAVE ZENDINGSBUREAU, OEGSTGEEST 1919 ƒ R. UNIVA (BIBLIOTHEEK) VLEIDOV N.V. VAN DE RHEE'S DRUKKERIJ, R'DAM BIJ DEN ZENDELING IN HUIS. Hij was zeer eenzaam gelegen, de Zendingspost Windessi op Nieuw"-Guinea. Werden vele andere plaatsen geregeld door het stoomschip, dat eenmaal in de drie maanden kwam, bezocht, slechts zelden werd hier de eenzaamheid onderbroken door het bezoek van een vreemdeling. Op geregelde tijden kwam een heel klein stoomscheepje, dat in dienst van een handelsmaatschappij was en verschillende plaatsen aandeed, waar handelaren gevestigd waren. Het huis, waarin de Zendingsfamilie woonde, stond op een heuvel en vandaar af had men een prachtig vergezicht over zee. Een rij van kleine eilandjes lag op korten afstand van het strand in de zee gestrooid, als even zoovele perken. Een zigzag uitgehouwen weg liep van het strand naar het huis, de eenige weg, die er te vinden was. Rustig en vredig lag daar dat huis. Alleen als de storm opzette en de Oostenwind zijn kracht ontplooide, dan gierde en spookte het er. En als de zware golfslag met donderend geraas brak op de kust en de telkens terugkeerende zware rollers hun hol doordringend gebrom lieten hooren, dan was het er voor den vreemdeling wel wat ongezellig en huiveringwekkend. Was het stil weder en de zee vlak, dan kon men turen ver, heel ver weg en genoot men van het schoo- ne vergezicht. Het erf was versierd met heesters en bloemen en maakte een zeer gezelligen indruk. De bewoners bestonden uit den zendeling en zijn vrouw en een kind, benevens een aantal Papoesche kinderen, jongens en meisjes uit verschillende streken van het groote land geboortig. Zij waren de huisgenooten, die het werk verrichtten, dat elders in Indië de bedienden doen. De jongeren gingen des morgens naar de school, waar zij met een groot aantal andere kinderen, die in het heidensche dorp woonden, onderwijs genoten. Dat heidensche dorp was aan het strand gebouwd en bestond uit een io-tal groote huizen, op palen gebouwd, waarin een groote menigte menschen woonde, soms wel honderd in één huis. Was de schooltijd afgeloopen, dan wist ieder der huisgenooten zijn werk. Allerhande arbeid moest door den zendeling worden gedaan. Timmerman noch smid woonde er en daarom moesten de jongens helpen bij allerlei werk. De meisjes vonden haar werk in de keuken en in huis en des middags werd er gepoot, geplant, gewied, om te trachten zooveel mogelijk voedsel te halen uit den bodem, want het gezin was groot en de magen moesten worden gevuld en het jonge volk was voor geen klein geruchtje vervaard als het op eten aankwam. Het was een gezellig leven in dat huis, trots de eenzaamheid. De arbeid werd zingende gedaan en het leven voor het jonge volkje was een leven van blijdschap en vreugde en toch Hoe kwamen die kinderen in dat huis en vanwaar kwamen zij? Wat waren het toch voor kinderen? Eigenlijk waren het, schrik niet, slavenkinderen. De zendeling beschouwde hen niet als zoodanig, maar zij waren eigenlijk niet anders dan slaven, die in zijn huis waren opgenomen en door hem werden verzorgd. Zoo nu en dan waren er menschen gekomen, die een of meer kinderen te koop brachten. Door medelijden gedrongen, had de zendeling ze gekocht. Hij wist, dat zij voor altoos slaaf moesten blijven, wanneer hij dat niet deed. Straks, als zij groot waren, als zij in hun onderhoud konden voorzien, dan waren zij vrij. Zij kwamen uit verschill erfde streken en spraken allerlei talen. Zij waren geroofd, gestolen, weggevoerd ver, ver weg; en nu in één huis samengebracht, leefden zij als één familie, werden zij onderwezen, kregen zij een opvoeding,konden zij worden nuttige leden hunner maatschappij. Bovendien, wat niet altijd begrepen wordt en toch het voornaamste is, zij waren nu in de gelegenheid het Evangelie te hooren en Gods liefde te ervaren en — straks kon er van hen een invloed ten goede uitgaan. Of zij daarvoor altijd dankbaar waren? Gij, die dit leest, betaalt gij de weldaden, die gij ontvangt met dankbaarheid? Het was op zekeren morgen een groote drukte daar in dien eenzamen hoek. De heidensche mannen en vrouwen, de weinige Christenen, allen waren druk. Wat er te doen was? Wel een klein scheepje, voorzien van twee masten, was de baai binnengeloopen. De lading bestond uit door Papoea's zeer begeerde goederen. Rood en blauw katoen, messen, bijlen, lampen en allerlei. De bemanning werd gevormd uit menschen van het eiland Ternate en een enkelen Papoea. De handelaar was zelf ook op Ternate geboren. Hij was niet veel, maar verbeeldde zich heel wat. In zijn eigen land werd hij met een „schuin oog aangezien", maar hier in den vreemde verbeeldde hij zich een koning te zijn. Hij liet zich noemen Baba la Hamma. Als een pauw stapte hij langs het strand. Met een lang wit overkleed aan, een witten hoofddoek om het haar, sandalen aan de voeten, liep hij in het volle besef van zijn waardigheid rond. De' Papoea's zagen met groote oogen tot hem op, maar begeeriger nog sloegen zij hunne blikken op de goederen. Wat een rijkdom was daar in dat scheepje! Zij wisten wel, dat Baba la Hamma tegen de zeer begeerde paradijsvogels, die een hooge waarde hadden, zijn goederen zou inruilen of verkoopen. Schuchter en bedeesd kwam deze en geene met zijn vogels te voorschijn. Hoewel zij het niet durfden zeggen, waren zij vast overtuigd, dat hij geen te hoogen prijs zou bieden — maar de begeerte om de goederen te bezitten, deed hen besluiten tot den verkoop maar over te gaan. Met strak gelaat en breed gebaar nam Baba de vogels en bekeek ze, legde ze achteloos neder en noemde de waarde. Baai van Fak-Fak. De Papoea's namen daarmede niet dadelijk genoegen en hadden heel wat tegen te stribbelen. Vele woorden werden gewisseld, met het gevolg, dat er wat meer betaald werd dan aanvankelijk was gezegd. Baba's gelaat vertoonde geen spier van blijdschap over den goeden koop; de sluwe handelaar zorgde wel, dat hij een zoet winstje had; een afzetter, dat was hij. Toen 's middags de eb was ingetreden, ging Baba wandelen langs het strand en achter hem aan liep een klein Papoesch meisje — zijn slavin. „Weet mijnheer wel, dat dit meisje door hem tot n slecht mensch gemaakt wordt", zoo zeiden een paar Papoea's tegen den zendeling. „De toewan Resident heeft verklaard, dat geen vreemdeling een kind koopen mag en Baba heeft het dezer dagen toch gedaan", zoo liet een ander zich hooren. Ja, de zendeling wist wel, dat onlangs, toen de Resident Nieuw-Guinea bezocht, zijn woord had weerklonken „niemand mag een kind koopen of verkoopen. Dat moet nu eens uit zijn. Ik verbied moord- en rooftochten en handel in menschen en wie zich aan mijn verbod niet stoort,zal ik straffen.Alleen de zendelingen mogen hunne huizen openen voor dezulken, die elders niet goed worden verzorgd en die men kwijt wil! Dat kind slavin van Baba la Hamma, den ijdelen Ternataan, den minst vertrouwbaren koopman, den grooten deugniet, den afzetter! De zendeling peinsde op een middel om dat kind uit zijn macht te krijgen, want het deed hem leed, dat dit meisje straks tot de slechtste doeleinden zou worden gebruikt. Tegen den avond ontving Baba la Hamma de boodschap of hij niet eens bij den zendeling boven wilde komen en daaraan gaf hij dadelijk gevolg. Poesvriendelijk en buitengewoon lief boog hij als een knipmes, zette beide handen voor zijn aangezicht en boog weer, terwijl hij meesmuilde: „Uw dienaar, mijnheer, van Uw hoofd tot Uw voeten". Niet zoo vriendelijk was de ontvangst.Koele beleefdheid werd in acht genomen en nadat hem 'n stoel was gegeven, zeide de zendeling: „Het is. u toch zeker niet onbekend gebleven, dat de Resident van Ternate een verbod heeft gegeven om kinderen te koopen en te verkoopen. U schijnt dat gebod niet te deren, want men heeft mij verteld, dat gij dezer dagen 'n Papoesch meisje hebt gekocht. Alzoo overtreedt gij dit verbod. Ik weet zeer goed, dat gij dit kind zult gebruiken tot slechte doelèinden en daarom, ik wil het u vooruit zeggen, zal ik den Resident met uwe handelingen in kennis brengen." Dat was in weinige woorden samengevat, wat de zendeling sprak. Baba stond op en even poesvriendelijk boog hij weder, verklaarde zich nogmaals de dienaar van mijnheer en vertrok. Geen spier bewoog zich op het gelaat, zoodat men niet kon waarnemen of hij boos was geworden. Tegengesproken had hij geen woord, alleen doodkalm geluisterd. In zijn vaartuig teruggekeerd, dacht hij over het gesprek na. De zendeling en de Resident, zoo zal hij hebben gedacht, zijn twee vrienden. Komt de groote heer hier in dit land, dan bezoekt hij het huis van den zendeling. Zij spreken dezelfde taal, zijn beiden blank. Baba moet oppassen. Ik mocht dat kind niet koopen en deed het toch. Als het den grooten heer bekend wordt (en die zendeling zal het hem zeker schrijven), wat dan? Dan moet ik weg van hier. Dan mag ik hier niet meer handelen, dan moet ik terug naar Ternate — maar hier ben ik de groote man, hier leef ik in overdaad en daar? Wie wil daar Baba la Hamma in dienst nemen, en gebeurt dat, wat dan? Dan moet ik werken als een arbeider, terwijl ik hier heer en meester ben. En de slimme Baba la Hamma overdacht een plan, waardoor hij uit de moeite zou komen en zich zou redden. Nauwelijks was de nacht voorbij en had de zon het aardrijk weder met haar vriendelijk licht goeden morgen gekust. Pas waren de Papoesche vrouwen het bosch ingegaan om hout te kappen. Nog had de bel voor de school niet geluid, of aan de achterdeur van het huis des zendelings stond een Ternataan, die beleefd vroeg om mijnheer te spreken. Denkende, dat iemand door koorts overmand lag en dat daarvool" medicijnen werden gevraagd, kwam de zendeling naar buiten en vroeg: „Zijn er zieken?" „Tiada, toewan, neen, mijnheer", klonk het, „maar Baba la Hamma, uw dienaar, verzoekt u beleefd of hij bij mijnheer mag komen, omdat hij iets te vragen heeft". Het antwoord luidde: „Ik ben bereid hem te ontvangen". „Wat zou Baba nu hebben?" was de telkens terugkeerende vraag van den zendeling en zijn vrouw. Zij hadden des avonds veel over het kind gesproken en in hun gebed God gevraagd het uit de hand van dien man te bevrijden. Maar dat het gaan zou zooals het ging, dat had geen van beiden durven hopen. Daar kwam Baba aan in het volle besef van zijn waardigheid en schoorvoetend volgde hem het Papoesche meisje. Hij verklaarde zeer blijde te zijn, dat mijnheer hem ontvangen wilde. Het meisje, schuw en angstig rondom ziende, wist niet waar zich te bergen. De andere huisgenooten keken haar nieuwsgierig met groote oogen aan en één van hen vroeg: „Vanwaar zijt gij gekomen?" Maar het antwoord werd zeer gebrekkig verstaan, omdat haar taal een andere was. „Mijnheer", zoo sprak Baba Ia Hamma, „ik kom tot u met het vriendelijk verzoek of gij van mij, uw dienaar, een geschenk wilt aannemen'! Gij zijt een vriendelijk man en altijd hulpvaardig voor de menschen. Ik weet, dat ik kwaad deed met het gebod van den Resident te overtreden en ik vrees zijn straf. U zult mij 'n groot genoegen doen dit kind van mij aan te nemen. Ik geef het u present. Dat heeft de Resident toch niet verboden! Ik kan het kind niet teruggeven aan den vroegeren meester. Zelf kan ik het niet houden en de Resident heeft zelfs gezegd, dat de zendelingen alleen kinderen mogen hebben". Verbaasd hoorcJe de zendeling hem aan. Dat had hij niet verwacht. Dat Baba slim was, wist hij, maar voor zoo slim had hij hem niet aangezien. „Zeer gaarne neem ik uw present aan, Baba", zoo klonk het antwoord. „Ik neem het meisje in mijn huis op". Baba vertrok en het meisje was het voorwerp der bewondering van de andere huisgenooten, die één voor één met allerlei zoete woordjes tot haar kwamen. De zendeling en zijn vrouw waren niet weinig verrast en verblijd. Hun gebed was verhoord; het kind verlost uit de hand van Baba la Hamma. Baba moest een tegengeschenk hebben. Daarover waren zij het samen dadelijk eens, want het kind als present ontvangen uit de hand van den sluwen Mohammedaan, dat wilden zij niet. Den volgenden dag werd een boodschap gezonden naar Baba, met verzoek of hij eens boven wilde komen. Hij was volgaarne bereid en een oogenblik daarna kwam hij. Hij keek in 't geheel niet verwonderd, want de slimmerd zal wel gedacht hebben: „zij laten het zoo toch niet afloopen, een geschenk geeft steeds 'n tegengeschenk". Toen hij vriendelijk was ontvangen en hem nog eens hartelijk dank was gezegd voor het geschenk, zeide de zendeling: „Hoor eens, Baba la Hamma, uw geschenk van gisteren, dat wij zeer dankbaar hebben aangenomen, heeft ons beschaamd en nu willen wij van onze zijde gaarne een bewijs geven van vriendschap". — Op de tafel lagen gespreid 60 rijksdaalders, dus 150 guldens. — „Mij dunkt, gij zult dit geschenk wel van ons willen aannemen", en de zendeling wees op het geld. „O neen", zeide Baba, „neen mijnheer, neen mevrouw, niet doen!", maar met begeerige blikken keek hij naar de ronde schijven, die daar lagen. „Ach kom, Baba, doe ons het genoegen en spreek nu niet van neen, maar neem ons geschenk", zoo klonk het uit beider mond. Baba stond op, streek het geld naar zich toe en sprak: „Het is veel te veel, ik ben waarlijk beschaamd", maar de eene hand vol na de andere verdween in zijn zak en de tafel was leeg. „Mijnheer had het niet moeten doen; mevrouw, het is waarlijk veel te veel", en Baba vertrok al buigende, zeker verblijd, dat de schade op deze wijze vergoed was geworden. Baba la Hamma reisde den volgenden dag met zijn scheepje naar een andere plaats om op zijne wijze zijn handel voort te zetten. Het meisje w7as opgenomen in den huiselijken kring van den zendeling. Het was werkelijk een aardig kind. Alras bleek, dat zij niet van verstand ontbloot was en ook op school was het spoedig te bemerken, dat zij niet tot de stompzinnigen behoorde. Zij was zeer handig en vlug in het aanleeren van huiselijke werkzaamheden en beloofde de rechterhand van de vrouw des huizes te worden. Uit hare houding, doen en laten bleek, dat zij geen slavenkind was, maar een vrijgeborene. Hoe was zij toch slavin geworden? GEROOFD — TOT SLAVIN GEMAAKT. In het binnenland van Nieuw-Guinea — achter Idoor — waar nu een kerkje staat en vele Christenen wonen, woonde zij eertijds aan den oever der rivier, met vader en moeder. Zij was nog te jong en te klein om verre afstanden af te leggen. Als vader en moeder het bosch ingingen, werd zij medegenomen, gedragen in de slendang en, gekomen op de plaats, waar men een tuintje maakte, werd zij nedergezet. Het was heerlijk in dat schoone bosch met zijn reusachtige stammen, met zijn schoone heesters en heerlijke palmen. In dat dichte bosch, waar het gekoer der boschduiven werd vernomen, het geklep der jaarvogels werd gehoord, waar het zoo heerlijk koel was, omdat er de zon zelfs op den middag met hare stralen niet kon doordringen, daar zat zij en speelde met de afgevallen wilde vruchten. Daar schaterde zij het uit van pleizier, als de vlugge, kleine hagedissen jacht maakten op elkander. Op een keer hadden vader en moeder het weer druk. Zij hakten hout en staken het onkruid in brand, want de tijd naderde, dat geplant moest worden. „Ararvi — Mamberobi" — zoo klonk het opeens en angstkreten vervulden het bosch. Plotseling was een troep mannen, gewapend met pijlen, bogen en hakmessen te voorschijn gekomen. Als een troep tijgers vielen zij op den vader aan, die verstijfd van den schrik, als verlamd, daar stond en noch minder aan verdediging dan aan vluchten dacht. In minder dan geen tijd was de man afgemaakt en de bende juichte en danste van pleizier. De moeder had de angstkreten geslaakt en vlug als een hinde was zij het bosch ingehold, aan niets denkende dan zichzelf te redden, alles vergetende, zelfs haar kind. Meegesleurd werd het wicht, ver, ver weg, naar de zeekust, waar zij als women, slavin, gebracht werd in het huis van een dier bloeddorstige menschen. Eenige jaren had zij daar gewoond, totdat op zekeren dag Baba Ia Hamma daar kwam en zij door haar meester aan hem werd verkocht, die haar nu den zendeling ten geschenke had gegeven. Het beviel haar best in het huis van den zendeling. Zeer spöedig was zij bevriend met de andere huisgenooten. Wat veegde zij den grond goed schoon, geen hoekje werd vergeten. Moest zij de kopjes wasschen, geen oortje werd overgeslagen. Op school en in huis deed zij uitnemend haar best en spoedig faerd zij de trots van de zendelingsvrouw, die het heerlijk vond in haar zulk een uitnemende hulp te hebben. Zij had een aangenaam karakter, niets kruiperigs, en was gehoorzaam aan haar opvoeders. Wilt gij wel gelooven, dat zoolang zij in ons huis was, zij slechts zeer zelden een afkeurend woord moest vernemen? Het was een flink meisje, het werd een vroom kind, vroom in den goeden zin van het woord. Zij bezat een ongekunsteld godsdienstig leven, dat niet bestond in vele vrome woorden, maar des te meer zich openbaarde in daden en getrouwheid. Zij werd de lieveling in huis en vertoonde een zekere aanhankelijkheid, waarvan een oude zendeling, die meer dan 30 jaren op Papoea vertoefde, zeide: „Zooiets heb ik van een Papoesch kind nog nimmer gezien". « MOEDERLIEFDE? Achter het huis van den zendeling was de ruimte niet erg groot, maar toch groot genoeg om den kinderen gelegenheid tot spelen te geven. Op zekeren middag waren zij daar druk mee bezig. De jongens vermaakten zich met tollen, de groote meisjes met touwtje springen en de kleinsten speelden krijgertje. De zendeling stond als toeschouwer bij al dat drukke gedoe, terwijl zijn vrouw het springtouw draaide en goed oplette of men „in of uit den bocht" sprong. Een Papoesche oude vrouw was ongemerkt het erf opgekomen. „Jowee!" klonk het uit haren mond en zoo vlug als haar oude beenen haar brengen konden, holde zij op het troepje Spelende kinderen toe en wilde ons meisje grijpen, klaarblijkelijk met het doel haar te omhelzen en te kussen (wat de menschen hier doen door de neuzen tegen elkander te wrijven). De kleine meid had haar evenwel dadelijk opgemerkt en bespeurende, dat zij het mikpunt was van de oude vrouw, zette zij het op een loopen. „Ik ben je grootmoeder, je grootmoeder", zoo klonk het uit den mond van de oude. „Kom maar, ik ben je grootmoeder!", 'maar het kind bleef op grooten afstand staan. Wat zag die oude vrouw er uit. Op echt heidensche wijze droeg zij als kleeding slechts een lapje blauw katoen voor de lendenen. Het krullend haar hing over de oogen. Zij was zóó vies, dat men haar niet met een tang zou aanvatten. Geen wonder, dat het kind voor zulk een grootmoeder op eerbiedigen afstand bleef staan. De zendeling ging tot haar en zeide: „Moeder, wie zijt gij en vanwaar komt gij? Kom, vertel mij eens, wat komt gij doen?" Maar zij gaf geen antwoord en keek toornig naar het meisje. De zendeling wist wel een middel om antwoord te krijgen. Hij ging even zijn huis in en kwam terug met een handvol tabak. Hurkend zat de vrouw stil voor zich te kijken. Hij legde de tabak voor haar neder, klopte haar op den schouder en zeide: „Dat is voor jou!" Vragend keek zij op. „Ja, ga je gang maar, het is voor jou!". Met duim en twee vingers nam zij wat van de tabak en stak het in den mond. Zij nam dus een pruimpje. (Papoesche vrouwen pruimen even graag als de mannen). Pruimende kreeg zij van lieverlede haar spraak terug en nadat de zendeling haar een stukje pisangschors had gegeven en zij daarin wat tabak had gerold, een strootje had gemaakt en dat aanstak, begon zij pruimende en rookende te vertellen vanwaar zij kwam en wat zij wilde. Zij had een verre reis gemaakt. Drie dagen lang had zij geloopen eer zij hier was, beneden in het heidensche dorp had zij familie. Daar hoorde zij, dat het vroeger slavinnetje van Baba la Hamma nu bij den zendeling was. Dat was haar kleindochter, die op den dag, waarop haar zoon vermoord werd, was geroofd, toen de moeder van angst en schrik was weggeloopen. „Ik ben haar grootmoeder en nu wil zij niets van mij weten! dat was haar telkens terugkeerende uitroep. „Nu ja", vergoeielijkte de zendeling, „dat is toch geen wonder. Zij kent u niet en iedereen zou toch wel met dezelfde boodschap kunnen komen: Ik ben uw grootmoeder! Vertel mij eens, leeft haar moeder nog?" „Ja, zeker", was het antwoord. „Wat dunkt u, zou zij gaarne haar kind weder bij zich hebben?" Een schouderophalen was het eenige antwoord. „Hoelang blijft gij hier?" „Tien nachten", was het antwoord. Omdat de zendeling vreesde, dat zij niet goed wist hoeveel 10 was, gaf hij haar een touw, legde daar tien knoopen in en zeide tot haar: „Als gij geslapen hebt, maakt dan één knoop los. Doe dat telkens als de zon weder opkomt en als alle knoopen los zijn, kom dan terug, dan krijgt gij wat van mij!" De elfde morgen was aangebroken en daar kwam de oude vrouw met de boodschap, dat zij vertrok. De zendeling gaf haar nu wat tabak, een mesje, roode koralen en een spiegeltje. Dat laatste trok zeer haar belangstelling. Hoe verrukt keek zij in dat spiegeltje en bewonderde zij haar oud, rimpelig gelaat met zijn diepe plooien. „Dat is alles voor jou!" zeide de zendeling, „maar onder één voorwaarde: Hier hebt gij 'n pakje endaarin zit hetzelfde wat gij hebt ontvangen. Breng dat bij de moeder van het meisje. Vertel haar, dat gij haar dochtertje hier hebt gezien en zeg haar, dat, als zij hier komt, zij haar kind medenemen mag naar haar huis". „Ik zal het zeker doen", zoo antwoordde zij en de oude vrouw vertrok. Zoo nu en dan sprak de zendeling met het meisje over haar moeder. Hij meende stellig, dat die moeder komen zou en haar kind medenemen, daarom achtte hij het noodig dat kind hierop voor te bereiden. „Als moeder komt, dan gaat gij met haar naar huis, want het kind behoort bij de moeder", zoo sprak hij. Eerst wilde zij daarvan niets hooren. Zij had het zoo goed hier, zij kende haar moeder niet! zeide zij. Maar van lieverlede werd toch het verlangen naar moeder levendig. De eene maand na de andere ging Voorbij. Wie er ook kwam, de moeder niet. Eindelijk, na 4 maanden, kwam de oude vrouw weer. Zoodra zij den voet gezet had op het zendingserf, liep de zendeling tot haar en vroeg: „Zijt gij bij uw dochter geweest? Hebt gij de boodschap overgebracht?" „Ja, mijnheer!" klonk het langzame antwoord. „Vrouw, wat heeft die moeder gezegd? Komt zij haar kind halen? Wat blijft ze lang weg!" „Zij heeft gezegd", zoo klonk het uit den mond van de oude, „het meisje moest maar hier blijven. Zij heeft er niets mede te maken!" Dat was de boodschap, die de moeder medegaf, toen zij in de gelegenheid werd gesteld haar kind weder te ontvangen, dat eertijds geroofd werd. Gij, die dit leest, kunt gij begrijpen, dat die moeder haar eigen kind niet wilde halen? Ik weet niet of gij tot de gehoorzame kinderen behoort. Ik weet niet of vader en moeder u weieens met angst gadeslaan. Misschien schudden zij weieens het hoofd over 11 en zeggen zij: „Wat moet er van hem — van haar — toch worden?" Maar als gij geroofd waart, en gebracht ver, ver weg en de boodschap kwam thuis: „Uw ondeugende jongen of uw lastig meisje kunt gij daar en daar vinden!", wat dunkt u, zouden vader en moeder niet alles in het werk stellen om het ondeugende, lastige kind weder thuis te halen? Waarom zij wel en die heidensche moeder niet? Omdat uwe ouders hebben geleerd u lief te hebben, omdat 't Evangelie het hun leerde, omdat zij niet leven in de duisternis van het heidendom. Daarom, jongens en meisjes, weest dankbaar! Dankbaar aan den Heere God, Die u liet geboren worden in een Christenland, Die u gaf zorgzame ouders. Weest gehoorzaam aan uwe ouders. Bedenkt wat God u in hen heeft gegeven. Breng Hem uw dank, omdat gij niet geboren werd aan Nieuw-Guinea's kust. Hoe speet het den zendeling, dat hij zooveel met het meisje over haar moeder gesproken had en nu moest hij haar zeggen, dat moeder niet kwam en dus met haar niets te maken wilde hebben. Was het wonder, dat het kind zeide: „Ik ken geen moeder meer en al kwam zij nu ook tienmalen, ik ging toch niet meer van hier". HET KWADE DOOR GOD TEN GOEDE GEDACHT. Een enkel jaar is verloopen. Op den zendingspost is weinig veranderd. Hij ligt daar nog even rustig als vroeger en hij is en blijft een eenzaam oord. Eiken morgen, uitgenomen des Zaterdags en Zondags, is er school. Eiken dag worden zieken en gewon- De kerk te Idoor. den geholpen en met allerlei komen de menschen tot den zendeling. De godsdienstoefeningen, die in de school gehouden worden, behoeven nimmer stil te staan, omdat geen hoorders komen en toch is er weinig toenadering tot het Christendom. De heidenen beschouwen de beide blanke menschen hier als hun vrienden, ook wel als hun raadgevers. Gevaar voor leven en eigendom is er niet. De Papoea's zijn wel koppensnellers en zeer dikwijls gaan de menschen van Windessi op moordtocht, ja, zij zijn daarvoor beroemd, en toch is geen soldaat of agent van politie noodig om de blanken te beschermen. Ongewapend begeven zij zich onder de menschen in hunne woningen, ja, zij bemoeien zich met allerlei en treden zelfs weieens bestraffend op, maar zij hebben geen kwaad te vreezen. De kinderen in des zendelings woning hebben allen hun werk en als vanouds doen zij dat vaak zingende en spelende. Als een vriendelijk, lief plekje ligt daar dat zendingserf, als 'n voorbeeld van orde in de groote wanorde. Dagelijks klinken daar lofliederen tot eer van Hem, Die ook in de woeste streken grazige weiden geeft en en Die leidt aan zeer stille wateren, Wiens trouw en goedheid misschien het best wordt ervaren in de eenzaamheid. Het gaat alles wel. Het ongezonde klimaat brengt zijn zorgen met zich en ziekte bleef niet gespaard. De jeugdige man en vrouw hebben reeds heel wat van hun krachten verloren, maar toch, het gaat zeer wel. Wie had kunnen denken, dat zeer spoedig de wolken zich zouden samenpakken, dat het donker, heel donker worden zou, dat blijdschap en vreugde zou moeten plaats maken voor droefheid en rouw ? — Een gevreesde ziekte deed haar intocht in het land. De heidensche bevolking, in hooge mate onrein en onvoorzichtig, is een gemakkelijke prooi van ziekte. De toovenaars, die als dokters dienst deden, gaven den menschen de meest dwaze raadgevingen en * behandelden hen op de domste wijze. Niettegenstaande de zendeling hulp en raad geeft, wil men nu niets van hem weten, omdat zijn raad juist tegenovergesteld is aan dien der toovenaars. Men is eigenzinnig en luistert niet naar waarschuwingen. Als de eerste zieken het dorp worden binnengebracht en de zendeling bidt en smeekt om de kranken niet in het dorp te houden, daar zij zelf daarvan de groote ellende zullen ondervinden, dan brult men : „Bemoei u niet met ons. Wij zullen weten wat ons te doen staat". En men legt de kranken in een huis, dat door ongeveer 100 menschen is bewoond. Als door een tooverslag breidt de ziekte zich uit. Dag en nacht hoort men de klaagzangen en als het eene lijk is uitgedragen, ligt het andere te wachten. Binnen enkele weken zijn de ziektegevallen legio en de slachtoffers bijna niet te tellen. Allerlei middelen worden beproefd. Veel raad wordt gegeven, maar geen baat gevonden en als de zendeling hulp wil verleenen, wordt hij uitgelachen. De afgodsbeelden worden buiten gebracht. Avond aan avond smeekt men den geesten der overledenen genadig te zijn en de ziekte af te weren. Men danst dag en nacht om de geesten gunstig te stemmen. Eén der toovenaars, een zeer gevreesde en beruchte, had in een spelonk 'n reusachtig grooten kikvorsch gevonden. Dat was een goede vondst, want volgens hem moest in dat gedrochtelijk dier de groote geest wonen. Bracht men dien geest offers, dan zou men ervaren, dat de ziekte week. Avond aan avond stroomde een menigte menschen naar de plaats, waar de kikker was. Vaartuigen, vol geladen met goederen, werden als offers daarheen gebracht en nacht aan nacht danste men onvermoeid om den kikker. Men kwam vermoeid en verhit thuis, legde zich ter rust in de tochtige woning en was zoodoende een gemakkelijke prooi van de ziekte. Zoover brengt het heidendom de menschen, dat men danst om een kikker en dit dier offers brengt! Ook het huis van den zendeling werd door de ziekte bezocht en verscheidene kinderen werden een prooi daarvan. Meermalen moest een graf worden gedolven en vele zuchten stegen omhoog om hulp en erbarming. Ook ons meisje werd aangetast en reeds spoedig was het te bemerken, dat ook bij haar de ziekte zou zijn een ziekte tot den dood. Hoop en vrees wisselden elkaar voortdurend af. De zendeling en zijn vrouw maakten zich telkens wijs, dat de verschijnselen hoop gaven op beterschap. Zij wilden haar, die zij zoo lief hadden, zoo gaarne behouden. Het door de moeder verwaarloosde, niet gekende kind was hen boven allen dierbaar. De droeve dag brak aan. Aan den morgen van den dag was er een treurige plechtigheid. Eén der pleegkinderen was dien nacht gestorven en op zeer eenvoudige wijze had de begrafenis plaats. Geen stoet van vrienden stond rond het graf; geen toespraak werd gehouden. Niemand was er dan 'de zendeling alleen. Alle huisgenooten waren ziek. Ook de vrouw en het eigen kind van den zendeling. En terwijl hij daar stond en de spade opnam om het graf dicht te maken, klonk het: „Dat ik Jezus' schaapje ben, dankbaar is mijn hart daarvoor". Dat was als een stem uit den hemel. Ons slavinnetje lag dood, doodziek. Daar was geen hoop op beterschap en het einde naderde snel, dat had de zendeling haar onomwonden gezegd. Menigmaal had hij met haar gebeden, haar gewezen op de toekomst en steeds had zij geluisterd, kalm en vredig. En terwijl nu daarbuiten het graf gesloten werd over één harer vriendinnen, zong zij dat lied, getuigenis afleggende, dat de Heere Jezus haar had aangenomen, dat zij zeker was, zijn schaap te zijn. Enkele uren daarna ontsliep zij. Als kind was zij geroofd, zij was slavin geweest. Haar moeder had haar verstooten, maar de Heer heeft voor naar de deur Zijner Heerlijkheid geopend en juichend ging ons slavenkind het Vaderhuis in. Niet vele zichtbare vruchten mocht de zendeling op deze plaats aanschouwen, maar de blijde zekerheid, dat er tenminste één Tehuis was, gaf blijdschap aan zijn leven — nog grooter blijdschap was er ongetwijfeld, in den hemel onder de engelen, daar er weer één zondaar thuis was gebracht. NASCHRIFT. Op dezelfde plaats, waar dit verhaalde gebeurde, zijn thans vele menschen Christen geworden. In het lanu, waar dat meisje geboren is, zijn duizenden grooten en kleinen, die zingen tot eer van Hem, Die zoo lief de wereld had, dat Hij Zijn Eeniggeboren Zoon aan die wereld gaf, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Meer dan 150 scholen zijn er nu in dat land en even zooveel onderwijzers verzorgen de kinderen. Moord- en rooftochten worden nu zooveel mogelijk tegengegaan, zoodat het verkoopen van kinderen ophoudt. Alles gaat best. Maar het getal zendelingen is zoo klein, zoo bitter klein en zoovele plaatsen vragen om een zendeling. Gij allen, die door vader en moeder wordt bemind, die geen slavenkinderen zijt, die zooveel goeds geniet, weest dankbaar en toon uw dankbaarheid door mede te helpen. Wilt gij ons helpen? Wij hebben negertjes, die gij gratis kunt ontvangen, om daarin geld te verzamelen. Voor elke gave knikt hij dankbaar. Zondags, na de kerk, onder de koffie op de tafel geplaatst, is er niemand, die hem smeekend staan laat. Wij hebben mooie .busjes, die gij gratis ontvangen kunt om uw gaven daarin te doen. Wij hebben een blaadje, keurig met plaatjes voorzien. Het heet „Het Penningske" en voor één cent in de week wordt het u elke maand gezonden. Voor vader en moeder hebben wij het Maandblad, dat elke maand het jongste nieuws van de zendingsvelden mededeelt, ook van platen is voorzien en voor minstens ƒ I.— per jaar franco wordt toegezonden. Wilt gij ons helpen, help ons dan! Geef uw adres maar aan mij op, met vermelding wat gij hebben wilt en ik zend het! Zendeling J. L. D- VAN DER ROEST, Oude Gracht 348 bis, Utrecht. N. V. VAN DE RHEE'S DRUKKERIJ - R'DAM