431 Prijs 10 cent. No. 2. Zuid-ïtfrikaanscfie Schetsen DOOR H. OOST. Hoofd eener school te Louïs-Trichardt. Ü5 Dr. W. J. Leijds. AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY — 1901. Universiteit Leiden V a n d e z e 14ollil!9 ^ ^ Zuid-flfpikaansche Schetsen zullen een 10-tal Nrs. verschijnen. Ieder Nr. is op zich zelf compleet. Bij elkaar geven zij ons een beeld van Zuid-Rfrika in Vrede en Oorlog, Prijs Yan elk Nr. slechts 10 cent. De schrijver, Hoofd eener school in Zuid-Afrika, trad op meer dan 100 plaatsen van ons land voor ,de zaak der Boeren op, voor een steeds talrijk en geestdriftig publiek. Hij nam deel aan den grooten strijd in het hooge noorden aan de Krokodilrivier, in Natal te Colenso (15 Dec. 1899), Spionkop (19 Jan.-28 Jan. 1900)/Pietersheuvel (18 Febr. —nacht 28 Febr.), Kalkfontein (5 April 1900 met De Villebois Mareuil,) was daarna 5 maanden krijgsgevangene te Boshof, Kimberley, Kaapstad, Simonsstad-Kamp, Transportschip Bavarian, St. Helena. Elke 14 dagen verschijnt een Nr- Zuid-Afrikaansche Schetsen DOOR C H. O O S T, Hoofd eener gesubsidieerde school te Louïs-Trichardt. II. Kerk en Naar de markt. AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY. 1 90 1. c II. „KERK." 't Was „kerk" te IJstervarkkloof. ') Het houten godshuisje, dat zich van de drie-honderdvijf-en-zestig dagen welke een jaar telt minstens driehonderd-vijftig staat te vervelen in de eenzame vallei, daar het te ver verwijderd is van IJstervarkspruit, om zich in het water van dat riviertje te kunnen spiegelen, verheugt zich dezen dag in 't genot van een groot aantal witgehuifde ossenwagens, waartusschen heldere tenten, om zich te zien. Trotsch op die eer steekt zijn zwart-rieten dak deftig boven al dat nietig blanke uit, als wilde het daardoor nog verhoogen den eerbied en de vrees voor Hem, die binnen zijne naakte muren gediend wordt. En nog altijd komen nieuwe wagens aan, langs het zandig pad: als een bonte slang, die log over den „nek" (pas) kruipt, zich traag voortslingert door 't vale veld — 't is winter — en zich door 't schuifelen hult in een dwarrelenden stofwolk, om zich steeds dichter op te rollen om het kerkgebouw, dat echter, verre van beklemd te raken, zich altijd barscher verheft boven het zich uitzettende witte kamp. Uit het stof knallen zweepslagen, dicht bij en ver af u in de ooren, afgewisseld door 't langgerekt *) IJstervark — ijzervarken — noemt men in Z. A. 't stekelvarken. „ho-op!" der drijvers. Altijd meer wagens, steeds meer drukte en leven op het kerkplein. Kaffers, bijgestaan door wit-menschen spannen de vermoeide ossen uit, die van louter plezier met de groote, puntige horens dreigend stooten naar den man, die hun 't knellende juk van den zeergetrokken nek licht. Vrouwen en kinders helpen de mannen en jongelingen bij 't opslaan der tenten en bij 't bemeubelen er van, voor zoover het plaatsen van een eenvoudig tafeltje en een paar stoelen met zittingen van riempjes, welk huisraad met den wagen is meegevoerd, meubileeren kan genoemd worden. Buiten het kamp knetteren vuurtjes, waarvan de blauwe rook zich oplost in de heldere lucht. Want „hul moet ketel kook." De stof heeft de keel drooggemaakt en bovendien zonder koffie geen gezelligheid. Velen hebben ver gereisd om hun godsdienstplichten te kunnen waarnemen. Deze wagen, waarvan de drijver juist door zijn gefluit en „ho-o !"-geroep de ossen tot staan brengt, komt gekropen van achter die blauwe bergen, die ge aan den horizon ziet wazen. Dat is twee dagen trekkens van hier! Doch hij heeft dan ook den versten weg afgelegd. Bijna vergeten van de menschen leeft de weduwe Erasmus; zoo heet de nog fleurige vrouw, die bezig is met haar dochters den wagen te ontladen, terwijl haar zoon, een krachtige jonge man, met verbrand gelaat en nog vlasachtigen, ongeknipten baard, bijgestaan door een kafter, met vaardige hand de ossen uitspant. Bijna vergeten van de menschen, ja, maar niet van God verlaten, leeft zij met haar kinders tevreden in de eenzaamheid te midden der natuur. Als de tent is opgeslagen en voorzien van 't eenvoudig ameublement, als de kaffer eindelijk de ketel gevuld met geurende koffie komt binnenbrengen en allen zich verkwikken aan een grooten kop van den onmisbaren drank, verzamelen zich door dien geur aangetrokken al spoedig eenige kennissen van een vroegere kerkgelegenheid in de tent, die óf op een stoel óf op een der twee kisten plaats nemen na den gewonen groet om de kennismaking te hernieuwen. Waardig is de houding en 't spreken der weduwe. Haar zoon en twee dochters mengen zich niet in 't gesprek deels uit schuchterheid, deels uit eerbied voor „die ou mense." De jongste der twee meisjes, ofschoon bijna volwassen, nog maar een kind van vijftien jaar, houdt zich in een hoekje der tent op een veldstoeltje x) gezeten bezig met het stil overlezen van de „vragen" uit het „kort begrip der Christelijke religie." Haar ingespannen houding, het stamelend bewegen der lippen doen vermoeden, dat het lezen haar meer moeite kost, dan het kneden van het brooddeeg, wat anders geen gemakkelijk werk is. 't Is trouwens niet te verwonderen, dat Margaretha, zoo heet zij, 't niet ver gebracht heeft in schoolsche kennis, want zij is nooit op school geweest, er was geen gelegenheid voor. Al wat ze „geleer het" heeft ze aan haar moeder te danken. De flinke weduwe, die reeds haar man verloor, toen haar jongste pas twee jaren telde, heeft bij al de inspanning en zorg, die 't be- *) Een veldstoel gelijkt wel op een dekstoel zonder rugleuning, met dit onderscheid evenwel, dat geen linnen, maar kruisgewijs gespannen riempjes de mat vormen. sturen van de plaats van haar vorderde, nog tijd gevonden, om met hare geringe kennis heur drie kinders te leeren lezen en schrijven; al was 't maar „op een manier," zooals zij zelf verklaarde, dan toch zoo, dat „hul kan klaar kom, en nie net's kaffers is nie." Haar zoon en „non", zooals de oudste dochter in de wandeling wordt genoemd, waren reeds lidmaten; de jongste moest nu „aanneme toe." „Hoe lijkt dit Margreet?" vraagt de Moeder, als de gasten vertrokken zijn. De aangesprokene licht even 't hoofd op: „Nee, ma, ik is net bang, die predikant. . . ." „Och wat," zegt de broer, „die predikant is banje makkelijk, hij het mij ook aangeneem 'mos." „Toe boet verhoor jij mij nog bietje die vra'e, dan," vleit het zusje. En „boet" neemt haar 't boekje uit de hand, en leest vlot — hij kende 't nog wel van buiten — de eerste vraag: „Welke is uw eenige troost beide in leven en sterven?" 't Antwoord wordt met een zenuwachtige radheid gegeven. „Pas bietje op", plaagt „non," „dat jij nie die antwoord gee nie van neef Jan van Jaarsveld." Neef Jan was een vroolijke snuiter, die een enkele maal tant' Tini of eigenlijk „non" een bezoek bracht, 't liefst op Zaterdagavond. O, dat was een grappenmaker, die neef Jan, „een banje snaaksche kerel," overal en altijd had hij pleizier; op bijna alle vragen van „die vra'e boek" had hij een antwoord dat heel anders was dan die in 't boek, een antwoord waarom iedereen moest lachen. Margaretha lachte nu echter niet, toen zij daaraan werd herinnerd, 't was nu geen tijd van gekheid maken.... „zij moest net nou voor die predikant en die ouderlinge kom" 't maakte haar zelfs wat korzelig, dat zinspelen op neef Jan's antwoord. „Jij 'smal," bijt ze „ou-zus" toe. „Kom, kom," vermaant moeder, „jij moet niet zoo praat nie." Boet ging voort met vragen doen en zus met antwoorden. 't Ging als gesmeerd, en toen ook op de vragen uit de Bijbelsche Geschiedenis goede antwoorden volgden verklaarden Ma, non en boet alle drie, „dat Margreet haar maar volstrekt niet bang moes maak nie; die ding zou rech kom." 't Voorloopig onderzoek voor de zooveelste maal gehouden was, en nu voor 't laatst, geëindigd. 't Was nu middag geworden, Zaterdagmiddag. De eenvoudige tafel wordt met een helder wit laken bedekt; de kaffer brengt de pot met aardappels, uien en gekookt vleesch binnen — op den kerkdag zet ieder boerenhuisgezin 't beste beentje voor, zoowel wat kleeding als eten betreft, want arm zijn is min of meer een schande. — Uit de kisten worden de geëmailleerde ijzeren borden, de ijzeren vorken en lepels te voorschijn gehaald en op tafel gezet door een der dochters — de eenvoudige maaltijd begonnen met een gebed, uitgesproken door den zoon des huizes. Daar buiten straalde de zon aan den blauwen wolkloozen hemel op het witte kamp, als verheugd dat haar pogingen, vruchteloos aangewend, om het grauwe, doode winterlandschap met een gloed van leven te bezielen, nu geen schipbreuk lijden; dat de blanke tenten, licht bewogen door een zwak zuidenwindje, haar toelachen in het terugkaatsen van haar eigen stralen. Het kerkje had zijn groote deur reeds wijd geopend; eenige ruwe houten banken er in waren gereed gezet, een Boeren-leun-stoel, waarom heen gewone stoelen, er voor; de zwartgeverfde preekstoel vastgeplakt tegen den houten wand, stond eenzaam, kalm-deftig te wachten tot het den „bedienaar des Woords" mocht behagen over den groenen rand de woorden van troost te doen hooren. Te een uur dan zou er „aanneme" zijn. In Transvaal evenmin als in Nederland is een krachtige behoefte om door het nuttigen van het Heilige Avondmaal als lidmaat der kerk den Verlosser te gedenken, het diep voelen van Hem te behooren, niet altijd de drijfveer tot het afleggen van de belijdenis des geloofs. De Boeren, 't is algemeen bekend, zijn een godsdienstige natie. Allen — van heel enkele uitzonderingen zwijg ik — zijn in hun hart overtuigd van de waarheid des Bijbels, bezitten dat geloof in God, dat bijna ieder van ons had — als tienjarige. Dies geen „krachtige bekeering" bij hen: zijn ze tot „jaren des onderscheids" gekomen, dan wordt gezorgd, dat ze zooveel dogmatische- en bijbelkennis hebben opgedaan, dat ze als lidmaten der kerk kunnen aangenomen worden, dat ze „aanneme toe" kunnen gaan. De geschiedenis van de godsdienstige overtuiging van een Boer, is effen, evenals die van zijn levensloop in gewone omstandigheden. Zoo is het te verklaren, dat 't niet lidmaat zijn van een kerk den volwassene ten kwade wordt geduid, dat geen fatsoenlijke Boerenzoon of -dochter gaat trouwen alvorens 't examen, dat „aanneme" ge- noemd wordt met gunstig gevolg afgelegd te hebben. Daar nu is veel tegen te zeggen, doch ook veel voor, o. a. dit, dat de ouders nu zedelijk gedwongen worden hunne kinderen de eenvoudigste kundigheden te doen onderwijzen, of dit zelf te doen. De lezeres of lezer vergeve mij deze korte uitweiding, te meer, omdat we nu gauw naar het kerkje terug keeren, waar — 't is nu reeds over eenen geworden — in den leunstoel, tusschen den preekstoel en de banken een eenvoudige grijsaard, de dominé, gezeten is, omringd door den kerkeraad. Vóór hen, een twaalftal meisjes van een leeftijd, variëerende tusschen dertien en zeventien jaren en een even groot aantal jongens, sommigen met vlasbaarden, die gemiddeld een tweetal jaren ouder zijn dan de meisjes. De overige ruimte der kerk wordt ingenomen door ouders van de aannemelingen, of door belangstellenden, die allen aandachtig, met uitgestrekte halzen, luisteren naar de vragen, die gesteld, maar nog meer naar de antwoorden, die gegeven worden. De mannen hebben allen 't hoofd ontbloot, de vrouwen zijn gedekt, velen dragen nog het zwarte of ook wel het lichtgekleurde „kapje," 't welk zoover vooruit steekt, dat 't gelaat er onder verdwijnt; dat „kapje" wordt niet gedragen omdat de Transvaalsche vrouwen gaarne een zekere nonnen-gezindheid toonen, maar opdat de onbescheiden zonnestralen hun onteerenden invloed niet kunnen uitoefenen want geen grooter oneer voor een Transvaalsche, dan een niet geheel blanke gelaatskleur: booze tongen, vooral die achter ietwat blauwe lippen, fluisteren zoo gauw van verdacht bloed .... Vele jongeren hebben 't kapje verwisseld voor den Europeeschen hoed, dat is jammer voor de oud vaderlandsche gewoonten, maar.... de koketten! ze weten heel goed, dat „die zeuns" graag in een paar heldere oogjes zien! Een is er onder de aannemelingen, die nog niet door dien Engelschen wind (alle navolging van Europeesche gewoonten, wordt Engelsche navolging geacht) is meegevoerd, haar lief kopje wordt — waarlijk het is zoo — ontsierd door een echt „zwartsitsen", goeddoorstikten kap. Die eene is Margaretha Erasmus. Alle aanstaande lidmaten, vooral de vrouwelijke zijn schuchter, zenuwachtig schuchter, de aangezichten gloeiend rood, de oogen neergeslagen op de in den schoot gevouwen handen. Maar „banger" dan allen is Margaretha de menschenschuwe, die, behalve haar familie, bijna niemand had ontmoet achter de blauwe bergen, dan „neef" Jan en den ouderling. Even had ze den grijzen predikant durven aanzien, toen deze zijn plaats innam in den eenvoudigen stoel doch ook maar eventjes, want dadelijk herinnerde ze zich, dat diezelfde, als dienaar Gods gevreesde, eens bij hen op de plaats was geweest en hoe ze was gevlucht zoo hard als haar korte beentjes — ze was toen nog pas tien — het toelieten en hoe ze was weggescholen tusschen de hooge „mieliestronken" en met kloppend hart getuurd had naar de deur, Jang, zoolang tot de predikant weer in de kar was gestegen. Ze had nog gewacht tot het rijtuig verdwenen was achter het randje en eerst toen had ze het gewaagd weer te voorschijn te komen. Ma had haar beknord en „Boet" en „Non" hadden haar uit- gelachen „o'er zij zoo skuw was" en zij had gehuild — dat was 't end geweest. Later was zij wel in huis gebleven, als de dominé een bezoek bracht, maar niet in de zitkamer gekomen voor Ma haar geroepen had en o, als ze daar kwam en den predikant een hand gaf, had haar hart gebonsd in de keel, evenals nu ... . En steeds zenuwachtiger knijpt ze haar mooi zakdoekje samen tot een bol in de klamme handen; ze denkt bijna niet meer; nauwelijks hoort zij de stem van den dominé, die vragen doet, uit het „Kort Begrip" en de bevende meisjesstemmen, die antwoord geven. Een voor een, langs de rij krijgen ze een beurt, de stemmen die antwoorden trillen altijd dichter bij ... . aanstonds moet zij antwoorden, en die gedachte voert haar zenuwachtigheid tot het uiterste; zij hoort niets; zij ziet niets dan een blauwe waas voor haar oogen, 't zweet loopt haar over 't glimmend-bleek gelaat en toch rilt ze als van kou. Haar hart staat bij wijlen stil om dan te dreunen als een smidshamer; haar keel is toegeknepen .... „Welke is uw eenige troost beide in leven en in sterven ? vraagt de dominé op een brabbeltoontje zeker van 't antwoord op zoo'n makkelijke vraag - aan haar. Zij hoort het niet; de grijsaard kijkt de omzittende kerkeraadsleden vragend aan, doch deze blijven in stijf-gewichtige houding deftig voor zich zien. Hij gaat het naamlijstje na, dat hij in de hand houdt en vraagt nu plechtiger: „Welke is uw eenige troost beide in leven en in sterven — Margaretha Johanna Erasmus?" Ze schrikt op, dat is haar naam, de predikant vroeg haar; en 't arme kind ze is*half krankzinnig van zenuwachtigheid en zonder 't zelf te weten geeft ze 't antwoord, niet van 't kort begrip, maar dat van neef Jan van Jaarsveld, dit antwoord: „Neef zwart Piet de Lang van Hoendervlei." Er ging een onderdrukt gelach op in 't houten kerkje; de dominé, zelfs de deftige ouderlingen konden bijna den noodigen ernst niet bewaren, maar drukten de nagels in 't hout der stoelen of 't vleesch hunner handen; ze bliezen zich op als kikvorsehen en werden rood als kalkoensche hanen. Een viertal waren er onder de aanwezigen, die niet medelachten. Margaretha borst los in snikken, heel haar lichaam schokte, tranen stroomden onder hare handen weg, waarmede ze haar gelaat bedekte, 't Arme kind! Ze voelde weer net zoo, als toen ze voor 't eerst den dominé zag, neen nog veel onaangenamer was haar toestand. Schaamte, diepe schaamte gloeide door haar hoofd en tintelde in haar wangen, een gevoel alsof ze krankzinnig was, een neiging om weg te loopen, nog veel harder dan voor vijf jaren en zoo lang tot ze dood neer viel.... maar ze durfde niet, ze moest blijven .... Haar moeder had met zorg gezien, dat de zenuwachtigheid van haar jongste dochter, wier schuwheid ze kende, toenam en de Moeder leed met haar dochter mee; zij kon wegloopen en ze deed het gevolgd door „Non", maar „Boet" bleef, ofschoon iedere lach een priemsteek was in zijn hart. De plechtigheid van den dienst, de ernst van 't godshuis en niet 't minst de heroverde deftigheid van leeraar en kerkeraad bracht de menschen al spoedig weer in hun kerkelijke houding, wat echter niet wegnam, dat een spotachtige blik, vergezeld van een sarcastischen glimlach, dien de eene hoorder den andere soms toewierp, de stichtelijkheid uit de kerk en de harten der menschen hield. De dominé ging voort met vragen. Hij was verstandig genoeg, om de ongelukkige Margaretha voorloopig met rust te laten en toen alle andere pretendentlidmaten onderzocht waren, gelukte 't hem, na haar eerst wat moed te hebben ingesproken, haar nog eenige vragen te doen beantwoorden, waaruit voldoende bleek, dat ze „bekwaam" was om toegelaten te worden. En zoo werd Margaretha toch lidmaat, evenals de meeste anderen. Bij dezen was de vreugde groot: lidmaat der kerk te wezen; ook bij de „groot mense" te behooren, dus ook te kunnen trouwen; de zelftevredenheid voortvloeiende uit het geslaagd zijn redenen te over om een jong hart zoo vroolijk te maken, als een heldere bergstroom in den middag. Toen, 's avonds laat eerst, de vuren waren uitgedoofd en 't heldere maanlicht zilverstralen goot over 't kamp, toen allen sliepen; de ossen aan het „trektouw," de kaffers onder den wagen, de vrouwen er in, en de mannen op het veldbed in de tent, toen ook het kerkje dommelde deftig-zwart, één groote klomp ijzer tusschen zooveel zilver, toen wandelden twee menschen op en neer langs het pad. Een uitlander, die de gewoonten des lands niet kende en dus ook niet wist, dat Transvaalsche verliefden evenmin in de maneschijn wandelen als in 't licht der zon, zou in dien forschen jongen man en het tengere meisje, dat den arm krampachtig om zijn hals hield geslagen en zenuwachtig snikte, het gelaat verborgen tegen zijn schouder, een minnekoozend paartje hebben vermoed. Echter, 't waren Margaretha en haar „Boet." „Maar kind, jij moet daarom niet zoo huil nie." 't Baatte niet; het meisjeslichaam schokte steeds heftiger. „Jij het 'mos lidmaat geword." „Ja — maar — hoe! — Hul — het mij — niks gevra' — amper nie." „Kind, hul weet wel, dat jij goed bekwaam is." „Klaas du Preez — wat half — mal is — het hul ook — aange — neem." „Wat maak dat?" Het meisje gaat rechtop voor hem staan en met wanhoop-flikkering in 't oog en wanhoop-trilling in haar stem, vraagt ze: „Is ik mal?" „Maar Margreet!" „Ja, die mense — kijkt mij net — aan — of ik— heeltemaal — zoo — is." Nu omhelst haar broer haar; een zoen drukt hij haar op 't marmeren voorhoofd, voor hij zegt: „Jij is mij lief zussie; mal! glad nie, jij is net een bietje banje zenuwachtig — kom ons gaat slaap." Hij neemt haar lief-teeder onder den arm en brengt haar naar den wagen en terwijl zij daar in klimt, om bij Ma en „Non" den slaap te zoeken, gaat de trouwe, liefhebbende „boet" nog eens naar de blazende en herkauwende ossen zien, om daarna op zijn harde legerstee in de tent eenige uren rust te genieten. Een van de gewoonten die de Boer met een Hollandschen boer — ik bedoel hier een werkelijken Hollandschen boer en niet een „heer-en-boer" — voorzooverre dit woord recht van bestaan heeft — gemeen heeft, is het vroeg-bij-de-hand-zijn. 's Morgens voor dag en dauw is ook de Transvaalsche landbouwer reeds uit de veeren, om het morgenwerk te verrichten, dat bestaat in 't melken van koeien en, later, het tellen der schapen, of te zorgen, dat de kaffers, dit werk goed behartigen en — om koffie te drinken. Ook op den Zondagmorgen, die volgde te IJstervarkkloof was alles reeds in rep en roer, voor nog de opkomende bloedroode zonneschijf het nevelig waas — de dunne nasleep van den zwarten nachtelijken sluier — had voor zich uitgejaagd, teruggedreven achter den westerkim en eindelijk als overwinnares trotsch omhoog steeg, 't Was koud, 't had zelfs een weinig gevroren, zoodat het gras, wit en stijf „gerijpt" niet meer aan 't veld gaf de vale doodskleur van den krachtige, die na een korte maar hevige worsteling met den Dood uit 't leven wordt gerukt, maar de marmerwitheid van het kind, dat met een glimlach op 't rein-bleeke gelaat ontzield terneder ligt tusschen witte lakens. Een doodskleur blééf het echter in de grauwe ochtend-schemering. De kaffers voelden ook, dat het koud was. 't Kostte den jongen Erasmus heel wat moeite zijn twee knechts door schreeuwen en stompen zoover te brengen, dat ze hunne dekens van de kroeskoppen haalden en lui lodder-oogend hun baas aanzagen. Een kaffer heeft heel weinig toilet te maken en zeer lang duurde het dan ook niet of Geelboy was bezig „ketel te kook" en Januari had de ossen losgemaakt, hen de riemen van de horens gehaald, zoodat de zon nog maar nauwelijks de dunne rijp had opgeslorpt met haar stralen, of de dieren konden 't veld worden ingejaagd, om daar onder Januari's hoede hunne buiken te vullen met het dorre gras. Ook de vrouwen waren langzamerhand gekleed uit de wagententen te voorschijn gekomen, de eene vroeger, de andere later. Nog maar nauwelijks nadat hij zijn pijpje had opgestoken — en dat deed hij altijd dadelijk als hij de kaffers gewekt had — zag de jonge Erasmus een meisje bezig met te zorgen, dat de koffie voor hare familie tijdig gezet was. Ze deed alles zoo handig, zoo „fluks," dat ze den jongen Boer een blik en uitdrukking van bewondering ontlokte: „Allemachtie," mompelde hij, „dat moet daarom een al te gawe nooïntje wees." „Wat sê die baas," had Geelboy gevraagd; de kaffer soesde nog wat en dacht, dat zijn baas tegen hem sprak. „Dat jij gauw, gauw moet voortmaak en water breng om te wasch." En hij had even de pijp uit den mond gelegd, toen de kaffer 't water in den schotel had aangebracht, en zich met behulp van zeep in het frissche water goed schoon gewasschen, en daarna 't pijpje weer in den mond gestoken en hard moeten trekken om de tabak weer beter te doen branden, maar tegelijker tijd had hij toch niet kunnen nalaten nog even ongemerkt „die gawe nooie" te bespieden, „die zoo fluks was en ... . mooi ook." Toen was Ma uit den wagen te voorschijn gekomen en vervolgens „Non" en eindelijk Magaretha, wel wat bleek, maar toch niet zoo treurig meer. Alle drie waren ze in de tent gegaan, hadden 't veldbed opgerold, zich gewasschen en daarna had ook „Boet" zich bij hen gevoegd, want de koffieketel werd binnen gebracht. Verwarde, disharmonische klanken: ossengeloei, kaffergeschreeuw en psalmgezang — in verschillende tenten werd morgengodsdienstoefening gehouden — verstoren de heilige stilte van den sabbathmorgen. Paardenruiters ') komen van alle richtingen aangereden en zadelen af bij den wagen van een familielid of vriend; de paarden worden „gekniehalter" (de halsterriem wordt vastgebonden aan de knie van 't dier) en in 't veld gejaagd of vastgebonden aan den wagen en voorzien van een „gerf" (schoof) haver, expresselijk daarvoor met den wagen meegezonden. Personen van beiderlei kunne en allerlei leeftijd — van den zuigeling (er was tegelijk doopsbediening) tot den grijsaard „am stabe" — en van alle drie gezindten kwamen hier te zamen, om broederlijk vereenigd in 't houten kerkje, dat aan de Hervormde gemeente behoorde, Hem te dienen, Dien allen beleden, al behoorden ze tot verschillende kerken. 2) „Kijk, ou maat," had Cornelis van Dijk gezegd tegen Jan van der Wal, toen ze samen te paard „kerk toe" reden, „kijk, jij is Gereformeerd en ik is Hervormd; ons zing gezange en jullie nie, maar ons g'loo toch alger in één God en ons moet in één Hemel kom." Zoo is het, en dat er drie kerken bestaan is meer te wijten aan het feit, dat de godsdienst door kerkelijke autoriteiten wel eens als propagandamiddel wordt gebruikt voor de politieke richting welke ze zijn toegedaan. Vandaar ook dat de Hervormden *) Dit woord wordt in Z.-Afrika gebruikt in tegenstelling met ossenruiter. 2) De Boeren kennen drie kerken; de Nederduitsche Hervormde, de Gereformeerde en de Neder duitsche Hervormde of Gereformeerde, de laatste is ontstaan bij een poging tot vereeniging der beide eerste, vandaar dat ze beter bekend is onder den naam Vereenigde kerk. en Gereformeerden zich dichter bij elkaar gevoelen, dan een van deze twee gezindten en de „Vereenigde Kerk," ofschoon het, afgaande op de kerkelijke beginselen, juist andersom moest zijn. Dan nog, een Boer gaat niet muggeziften; hij laat het vaststellen van dogmatische stellingen over aan de geleerden; hij heeft zijn Bijbel en daaraan heeft hij genoeg. Kijk, nu dwaal ik alweer af! We gaan nog eens kijken naar de „paardenruiters," die nog steeds van verschillende zijden naderen in kleine „klompjes", twee aan twee naast elkaar. De paarden, vurig trippelend onder kloeke ruiters, in 't zondagspak gestoken, fier opgericht in 't zadel; want ze weten, schoone oogen bespieden hen van achter de hoeken der wagens of uit de openingen der tenten. De aangekomen groepjes lossen zich op in 't kampgewoel, ieder zoekt den wagen van familielid of vriend op. Zie, dat jongmensch met zijn weldoorvoeden donkerbruinen hengst, die juist met zoo'n zwierige draai om dien wagen heenrijdt, handig afspringt en 't zadel van 't paard haalt; die jonge Boer met zijn zwarte haren, waarop de groote bruine hoed zoo prachtig staat; met zijn helder blauwe oogen — zijn blozende wangen, in 't kort met zijn levenslustig uiterlijk, dat is neef Jan van Jaarsveld. Ik fluister u dit in 't oor, want als tant Tini hem opmerkt, dan zal hij „hotachter" krijgen. Zou hij 't weten? Kijk, zijn broer Hendrik komt uit de tent: ,,Morre Jan." • „Morre Broer; waar is die haver voor die perd?" „April, gee die perd gauw gauw voer," dit tot den kaffer en tot zijn broer: „hoor es, boet Jan, laat ik jou een grap vertel," en hij vertelt, wat iedereen die in 't kamp komt, 't eerst van al wordt meegedeeld, „die historie van Margaretha Erasmus." Jan knijpt zich van lachen in zijn eene been: „Jij praat niks van mij nie, hoor jij," waarschuwt hij zijn broer Hendrik. Eerst had hij dol veel plezier, maar later kreeg hij spijt van 't voorgevallene, deels ter wille van nich Margreet en deels om zich zelf, want hij begreep, dat hij in de eerste maanden tant' Tini en dus ook „non" niet onder de oogen behoefde te komen. Dat Margreet niet zoo zenuwachtig was bij het „voorstellen" (bevestigen) dien middag na de preek, als gisteren bij 't onderzoek, maar dat in haar lief stemmetje toch nog een lichte trilling viel op te merken toen ze het „ja" antwoordde op de vragen van den grijzen leeraar; dat dien Zondag stichting uitging van 't herderlijk woord van dezen; dat oude vriendschapsbanden vaster werden aangehaald en nieuwe werden gelegd, dat eindelijk tant Tini en vooral haar jongste dochter blij waren, toen ze Dinsdagmiddag weer terug waren in 't eenvoudige eenzame huis, achter de blauwe bergen en ten slotte, dat nog vóór Maandagmiddag het houten kerkje en niet alleen het kerkje, maar ook de zon zich weer stond te vervelen in verlatenheid, dat alles begrijpt ieder, zonder dat ik er verder over behoef uit te weiden. Maar hoe deze kerkgelegenheid, evenals zoo menig andere, de oorzaak was van 't ontstaan van nog hechter banden dan die der vriendschap, daarover vertel ik in een volgend verhaaltje. III. NAAR DE MARKT. „En nou gauw, gauw, die kinders dag gaan sê, en die ou vrouw gaat roep", denkt oom Cornelis Villiers, als hij met meer haast dan gewoonlijk op zijn huis afstapt en de onderdeur opent. In de zitkamer staan de kinders rondom Ma, die in haar mooiste „tabberd" gestoken den oudsten op 't hart drukt goed toe te zien op „die kinders, die hoenders en die kaffers" en de jongsten maant tot gehoorzaamheid. „Toe Martha, ons moet gauw-maak, die osse staat al ingespan — dag kinders." Vaderlijk-teeder drukt hij de grootste meisjes en de kleinere kinders een kus op den mond en de twee groote jongens de hand, waarna hij zich naar den wagen spoedt. Ma kust allen vaarwel, belooft de kleinsten op hun begeerig vragen, „of Ma ook een bietje zal saambreng van die dorp", „lekkergoed", een hoed aan Piet, een „nuwe baatje" aan Jan, een mooie „voorskoot" aan Bettie en een paar gele „skoentjes" aan Cornelia, maar — en de rechterwijsvinger gaat vermanend omhoog — „hulle moet mooi oppas, dat Ma, as zij terrugkóm van die dorp niet klachte hoor nie." Nog eens zoent de moeder de kleintjes, en volgt daarna haar man. Zij moesten „dorp toe." De ossenwagen wacht reeds; de ossen met neerhangenden kop, als drukte 't gewicht van 't juk hen neer; de „touwleier" ') op een been staande, voor de ossen, de wagen voor twee derden volgepakt met zakken „koring" (tarwe) en havergerven; de „wa'e kisten" stijfvolgepropt met goedverpakte eiers; onder aan den wagen bengelen, zenuwachtig bewogen door hunne bewoners binnen in, een paar korven met hoenders van tant' Martha, de vrouw des huizes. 't Achterste gedeelte van 't groote, lompe vervoermiddel is overspannen met een „klein tent" — een huif — waarin een katel (ledikant) is aangebracht, die juist past tusschen de uiterste wanden van de „tent." Op dien katel neemt tant' Martha plaats en oom Cornelis, die reeds eenige minuten met de lange zweep in de hand ongeduldig heeft gewacht tot zijn ega gereed is, tilt nu de zweep op, verheft zich op zijn teenen, laat de slag van „puur" genot een grooten cirkel in de lucht beschrijven en roept, neen schreeuwt blijde met een stem, die een mijl in 't rond klinkt zijn ho-op! gevolgd door de namen van verschillende ossen, want iedere os heeft zijn naam en kent dien. Allemachtie, wat een prachtig gezicht, zoo'n mooi span rooi osse, met die krul horings en die 1) De Boeren zijn conservatief ook in hunne uitdrukkingen. De riem, verbonden aan de horens van de voor-ossen, wordt nog altijd „touw" genoemd; de kaffer die met dien riem in de hand vooraan loopt „touwleier". De ketting, aan weerszijden waarvan de ossen zijn gespannen, en waaraan deze trekken heet nog steeds „trektouw". lang stêrte. Kijk, hoe buig hul dien korten, gespierden nek; hoe kraak die jukke, as hul druk te'en die hooge schofte, hoe span die spiere hulle! „Kwaaiman, Holland, Franschland, Ronderberg, hop, jullie skelms, hop!" De zweep knalt als tien geweren. „Hop, Witlies, Duitschman!" Alla Mozes, as een mensch toch achttien zukke osse het; net op hulle plek; geen beter voorosse as Holland en Franschland, vinnig is die goed! En dan die gawe, stadige, vaste achterosse, die hot-op-zes met zijn prachtige lijf....! „Ronderberg!" As die goed net bük, al zit die wa'e nog zoo vas, as hul nek buk, dan kóm hij .... De wagen kraakt achter de „bukkende" ossen, en is nu van 't „erf" en in 't pad aan gekomen. „Gooi die touw maar op, Aasvo'el", schreeuwt de baas aan den „touw-leier", die volgaarne aan dat bevel voldoet en haastig voor op den wagen klimt. „Wat! die voor-osse krij die pad recht, net zoo goed as die kaffer: waarachtie, die osse is amper net zoo slim as een blauwkeel." Holderdebolder rommelt de wagen over 't klipperig pad; de tante klemt zich vast aan het latwerk van de tent, de kaffer grijpt krampachtig naar de zijplank van den wagen; de hoenderkorven schommelen geweldig, maar oom Cornelis stapt trotsch-bewonderend langs „de vinnig strijkende rooies." 't Is een mooi gezicht zulk een lange rij van negen paar ossen van kolossale grootte en met reusachtige horens, prachtig gebouwde en weldoorvoede dieren, kalm den zwaren wagen te zien voortsleepen, „met onverhaasten tred, met onvertraagde trede, gelijk de kloknaald tikt," hun weg vervolgende; een gezicht dat niet alleen het hart van een Boer doet popelen. Aangenaam en vol afwisseling is zoo'n reis met een ossenwagen; soms over moeilijke begaanbare bergpassen, waar de Boer al zijn bestuurderskunst moet aanwenden, om, door 't juist gebruiken van de zweep en 't nauwkeurig in 't oog houden van 't heele span, zoodat hij door 't noemen van diens naam den nalatigen os dadelijk tot zijn plicht kan manen, den wagen veilig en wel aan de andere zijde van 't gebergte te brengen; soms door moerassige gedeelten van 't pad, waar de wielen tot over de tuiten in den drassigen bodem wegzakken en de ossen moeten worden „warmgeklop" alvorens men zich waagt op zulk een onbetrouwbaren bodem. En als dan toch de wagen vastraakt; als alles moet worden afgeladen en je dan nog moet wachten, tot een andere ossenwagen passeert, zoodat twee spannen voor één wagen geplaatst dezen eindelijk uit den modderpoel bevrijden; en als je dan uitspant in 't vrije veld, als er „vuur is gemaak" en „ketel gekook," o, dan smaakt zoo'n kommetje van den kostelijken drank nog tienmaal beter dan thuis, en 't gebraden vleesch, warm van den rooster, met een weinig brood er bij is een koningsmaaltijd. En wanneer je 's avonds bij een knappend vuurtje onder den helderen Afrikaanschen sterrenhemel zit te „gezelschen" .... ja, dat is nog het aangenaamste van de heele reis ! „Ons zal die nach o'erstaan op Rooilaagte," had oom Cornelis gezegd, „want die gras is daar mooi, en die winkel nabij." En toen de zon wegzakte aan den westerkim haalden Aasvo'el en zijn baas de jukken van de warmgetrokken schoften der vermoeide dieren, en ging de eerste met hen naar den spruit waar ze met lange, gulzige teugen 't heldere water opslurpten om daarna de leege magen te vullen met 't lekkere, groene gras. Oom Cornelis en die „ou vrouw", na koffie gedronken te hebben, wandelen naar den dichtbijzijnden winkel, een ijzeren gebouwtje, waar een zone Israëls, die in vroeger dagen in 't groote Czaren-rijk honger had geleden, zijn waren met woekerwinst verkocht, om later, rijk geworden, een hoogen toon te voeren en met de Engelschen te klagen over onrecht, hun door de Boeren aangedaan Maar Nathan was nog niet rijk en dus nog de dienstwillige dienaar. Met geveinsde vriendelijkheid reikt hij „mister und missis Vhilliers" de hand, vraagt hun naar den welstand en „what hulli wil geproik." Oom zal „en klein soopie jin (gin, jenever) fat" en tante „een enkel glaassie wijn," die worden in geschonken en staande leeggedronken. „What hij nou voor hul kan thun" vraagt Nathan. Lekkergoed moeten ze hebben, natuurlijk, want tante zoowel als oom zijn verzot op lekkers. „Nhog meer?" Een half botteltjie jin" zou oom kunnen gebruiken, „want een mensch moet toch een soopie hè langs die pad." Een half fleschje gevuld met een inlandsch brouwsel, waaraan niemand een mond zet, als hij de bereiding er van weet, wordt den Boer ter hand gesteld, tegen hooge betaling natuurlijk. Als oom en tante voorzien zijn van 't noodige, keeren ze terug naar den wagen, terwijl Nathan de blinkende ponden en blanke shillings nog eens door de groeselige vingers laat glijden, als hij zijn „money" op een veiliger plaats, dan de toonbanklade is, bergt. „Die Nathan is nog al een gawe jood, maar anders die vuile goed zuig ons net uit," merkt oom op. „Ja, hul is net's kaffers, partij, maar hoe zal je maak," antwoordt zijn vrouw met een zucht. 't Liep tegen den avond. Weemoedig stierven de laatste lichtplekken aan den Wester-horizon weg; een stille rust heerschte er in de natuur, een heilige rust, die je bijna niet zou durven storen; de ijle, droge lucht verzilverde de enkele geluiden, die tot het oor doordrongen: het geheimzinnig gesnor van een brom-tor dicht langs je oor, afgewisseld, vermengd soms met 't eentonig, maar melodieus gezang van den kaffer achter de beesten. Maar de stilte wordt plotseling verbroken. Een hard-snerpend geluid scheurt door de ijle lucht en wordt flauwtjes weerkaatst door de heuvels in de verte. Nog eens, en nog eens klinkt het knallen. 't Is oom Cornelis die met zijn zweep den kaffer het teeken geeft, dat de ossen moeten worden vastgemaakt. Het dof trillen van den grond bewijst, dat de ossen naderen, en de „beestwachter" het sein heeft opgemerkt. Rustig, als waren ook zij onder den indruk van het stil-plechtige om hen heen, steken de verstandige dieren de koppen te zamen; geen geloei of gekreun, slechts 't kletteren van de tegen elkaar slaande horens en 't gieren van hun zwaar ademhalen verraadt hunne tegenwoordigheid. Zonder verzet laten ze zich de riemen om de horens steken en worden ze op hunne vaste plaatsen gebonden aan disselboom of „trektouw." Dof neerploffend in 't warme zand, de een na den ander, herkauwen zij, rustig liggend, den inhoud hunner overvolle magen. Vroolijk flikkert het hout-vuurtje op tusschen het drietal klippen, waarop de. pot met vleesch staat te stoomen. De rook kringelt in blauwe wolkjes de hoogte in, naar de tintelende sterretjes. Het vlammenlicht werpt een eigenaardigen gloed op tante Martha en doet hare vriendelijke oogen schitteren. Zij, even zorgvol als haar Bijbelsche naamgenoot, is ijverig bezig het eten te bereiden. „Hoe lijk dit, ou vrouw, is die kos klaar." Oom Cornelis gaat, evenals zijn vrouw, op een veldstoeltje bij 't vuur zitten. „Net nou, Neel; Aasvo'el haal die leege kassie van die wa'e, en die borde en vorke uit die wa'e kis." Zij zelf gaat wat brood uit den wagen halen, waarna de eenvoudige maaltijd wordt opgedischt op 't omgekeerde kistje, dat als tafel dient. Watertandend ziet de kaffer het heerlijk stuk vleesch op 't bord aan; de aangename geur, die opstijgt snuift hij met welgevallen in, maar hij moet wachten: „eerst die mense, dan die kaffer." De Boer en zijn echtgenoote hebben hunne stoeltjes naast de geïmproviseerde tafel geplaatst; hij neemt eerbiedig zijn hoed van 't hoofd, strijkt door de dikke haren zijne vingers; beiden vouwen de handen en sluiten de oogen in vroom gebed. Terwijl het wispelturig spelen der vlammetjes zijn mannelijk, verweerd gelaat nu eens helder doet uitkomen en dan weer half in een donkere schaduw-sluier hult; terwijl haar ernstige teeder-vrouwelijke figuur door 't zachte roode licht, die van een heilige schijnt uit den hemel neergedaald, stijgt uit beider harten een stil gebed omhoog tot God, die boven de tintelende starren troont en toch zoo dicht bij, ja in hen is. De kaffer, tegen een wagenwiel gehurkt, staart roerloos met open oogen de biddende menschen die niet meer tot deze aarde schenen te behooren, aan. Misschien bad ook hij ? — De maaltijd werd zwijgend genuttigd. Aasvo'el, ook al had hij maar een kafferverstand, had het wel zoover gebracht in de edele rekenkunst dat hij kon nagaan, dat er van 't stuk vleesch in de schotel, minstens de helft voor hem overbleef. En toch kwam hij bedrogen uit, want iemand anders verscheen ten tooneele. ,,'n A'end neef Cornelis, 'n a'end nich Martha"; iemand kwam uit de duisternis te voorschijn. „Ik kan nie mooi sien nie; ah, oom Hans, hoe gaat dit, oom?" Villiers staat op en drukt den nieuw aangekomene, een oud man, gulhartig de hand; zijn echtgenoot doet hetzelfde; Aasvo'el neemt eerbiedig zijn hoed af: ,,'n a'end, ou baas." „Hoe gaat dit oom Hans," wordt nog eens gevraagd. „Nee, jong op een manier goed, en met jullie?" Ook goed, zooals we weten. „Zit oom Hans, zit maar." Villiers biedt hem zijn eigen veldstoel aan, terwijl hij zelf neerhurkt. „Wil oom een stukkie saam eet?" „Asseblief." Uit zijn vestzak haalt de grijsaard een zakmes te voorschijn, opent dat, en gebruikt het voor 't stuksnijden van 't vleesch, dat hij tusschen linker-duim en wijsvinger vasthoudt. „O, dat 's oom Hans zijn wa'e wat hier nou nou het uitgespan?" „Ja, neef," mompelt de „ou", den mond vol vleesch. „Gaat oom ook dorp toe?" „Nee, neef; was zoo'n' toe." 't Gesprek liep gedurende 't eten, zoowel als onder het drinken der koffie over onverschillige zaken. Eindelijk echter verklaarde nich Martha, dat zij wou „gaat slaap." Aasvo'el, die toch nog goed „dik gekom het" had zich reeds in zijn kombèrs (deken) gewikkeld en snorkte zwaar onder den wagen. „Een banje slechte tijd te'enswoordig, neef Cornelis," zegt de oude, als nog alleen de beide mannen bij 't goed onderhouden vuur zitten. „Ja, oom." „Ja, jong, ik rij vandaag dorp toe met hout en het niet zooveul gekrij nie, dat ik een geldje o'ergehou het voor een soopie nie." Villiers begreep dien wenk. „Wach, oom, ik het nog een kleintjie," en voorzichtig, om zijn vrouw niet te storen, haalt hij „die half botteltje" van Nathan en een waterglas te voorschijn uit de wa'e-kist; en ontkurkt de flesch. „Asseblief, oom." De oude slaat de volle, groote hand om het glas — dat was altijd zijn gewoonte, — en schenkt een gedeelte van den inhoud in 't glas; hoevéel echter, dat kon hijzelf alleen zien, want zijn hand was verre van doorschijnend. „Ons vrindskap" — met eenige forsche teugen is de hoeveelheid in 't glas naar binnen gewerkt. „Hm, hm, allemachtie, die goedje is een bietje skerp, maar hij is daarom goed." „Ja, oom." Villiers drinkt met een klein teugje bescheid. „Wil oom nie stop nie?" Hij biedt den ander zijn tabakszak aan. De mannen gingen nu lekker dampende „gezelsch," want dat kon die oom Hans, vooral als hij een „zoopie" gebruikt had. „Och ja, een brave, goeie ou man," werd overal van hem beweerd, „wat geen hoender kwaad zal doen; jammer hij lus al te graag zijn zoopie!" Dat was waar, maar anders gezellig was „die ou." »Ja jong — zoo begon hij altijd, als hij aan jongeren jachtavonturen vertelde (hij was vroeger jager geweest) — en hij drukte de asch van zijn pijp met den grooten rechter wijsvinger naar beneden — „ja jong, toen ik die jare gehad het, wat jij nou het, was ik 'mos altijd in die skietveld. As ons zoo bij die vuur zit, s a ends, zoo as ons nou' — en hij trok zijn veldstoeltje een weinig dichter naar 't vuur en hield zijn handen boven de vlammen — dan hoor ons die leeuw's partij maal zoo dich bij ons brul, dat onze oore amper bars en dat die perre hulle rieme stukkend ruk van skrik." Een pauze: hij slaat zijn handen door de vlammen bij de herinnering aan die gulden dagen. „Maar het ik jou die storie al vertel van die leeuw en die krokodil?" „Nee oom." 't Was niet zoo, maar de oude man had niet graag dat men op dergelijke vragen met ja antwoordde. „Nou jong, laat ons nog eens een kleintjie vat, want ik het wat banje last van aambeie in die laaste da'e en daarvoor is een bietje drank al te goed, en jij het daar banje goeie jin." Villiers dorst niet te weigeren, want oom Hans was zijn oudere. Ze dronken opnieuw, waarna de oude „jachter" 't relaas vertelde van een „banje slim leeuw aan Krokodilrivier, wat twee gezoute pèrre van hom gesteel het en wat hij maar niet kon bij kom nie." „En op een a'end, ons zit net ook bij die vuur en gezelsch, daar hoor ons brul naar die rivier zijn kant, en ons grijp die geweers; ons loop kijk en ziet niks nie, maar in die water hoor ons een geplons. Ons gaat weer naar die wa'e, en toen ik die volgende morre vroeg gaat skiet in die veld, ziet ik daar die leeuw aan zijn stert in een groote koortsboom hang. Zijn hare klem te'e die lijf. Die krokodil het hom die a'end gevang, toen hij het kom water drink; dat was die gebrul wat ons gehoor het; hij het hom verzuip en toen aan die tak van die boom gehang om hom te dro'e. Dat's waar gebeurd." „En het oom hom toen laat hang?" „Ah nee, ik en Jan, jij weet mij broer Jan, het hom afgeslach, ons wou die vel hê.' „Leef oom zij broer nog?" „Nee hij 's dood, hij het een ongeluk gekrij: een blauwwildbeest x) het hom dood getrap." „Ja, oom?" „Ja, jij weet mos hij was altijd zoo bang voor die blau wwildbeeste „Nee, oom, ik weet nie." „O, ik het al grappe gehad met dié seun. Hij het een dag een kringgatbok geskiet en in die veld afgeslach. Nou het hij hom volgepak met die vleesch van die bok, en ik kom, hom te'e, ver van die wa'e af nog; ik loop een end met hom saam; ik sê: machtie jong ik is al die heele morre op die spoor van een klomp blauwwildbeeste en kan die vuile goed maar nie bij kom nie." „Laat die goedjes loop" sè, hij; maar ik sê: „ah nee, jong." Ik loop nog een endje, maak net of ik wat zie en skreeuw toen: „Allemachtie Jan, blauwwildbees!" Hij skrik hom ei'entlijk vaal en gooi al di vleesch in die grond.... „Jij het mij daar net leelijk te pakke gehad," skreeuw hij en wordt zoo wit as een doek; „al die vleesch bederve in die zand." Ha, ha, ha, ik het gelach om dié seun, ik het mij gerol van die lache en, waarachtie hij was zóó kwaad, hij kon mij dood maak." Oom Hans raakte steeds meer op zijn praatstoel, vooral na 't gebruik van zijn derde „kleintjie." „Broer Jan" werd nog eens ten tooneele gevoerd, weer „volgepak met vleesch, en hij loop, en hij loop, en een aasvo'el kom net o'er hom, en net as hij o'er hom vlieg, laat die vo'el wat val krek op boet J) gnoe. Jan zijn neus en mond, want jij weet mos hij het altijd die kop zoo'n bietje omhoog gedra'e." „En hoe was die ongeluk met oom zijn broer", vraagt „neef" Cornelis. „Nou jong, ik zal jou vertel — ons is in die veld, ons het een leeuwespoor gekrij en nou wil ons die leeuw skiet. Hij gaat langs die eene kant van die bossie, waar die leeuw in moes weer, en ik naar die ander, en verachtie, net as hij nader kruip hoor hij wat achter hom, hij kijk om en daar kom een blauwwildbees hom storm. O'er hij geskrik het kon hij niet gauw genog skiet nie en toen het die blauwwildbees hom onder gekrij." „En da'elijk morsdood?" „Da'elijk, die ding het hom in gruizelemente getrap," antwoordt de oude jachter somber. „Toen ik daar kom," vervolgt hij, „kon ik net die stukkies optil." „En was die blauwwildbees dan al weg?" „Nee ik moes hom eers doodskiet." „Kon oom dan niet meer vroeg genog kom nie om hom te help?" „Ik het van die heele ding niks geweet nie; die leeuw het mij gestorm en toen ik die doodgeskiet het, skreeuw ik zijn naam, en toen ik geen antwoord krij gaat ik zoek ver hom en toen krij ik hom zoo die Heere zijn wil." Met somber-vochtige oogen tuurt de grijsaard eenigen tijd in 't vuur en vergeet aan zijn pijp te trekken, maar al spoedig kwam de oude vertellust weer boven en nog honderd jachtmoppen dischte hij op, zoodat 't al tamelijk laat was voor 't fleschje leeg en oom Hans „klaargepraat" was. 't Was nog niet licht den volgenden morgen zelfs blonken de sterren nog in vollen flikkerglans aan den diep-blauwen hemel, toen Villiers gewekt werd door het zingen van een trillende stem. Hij luistert: „Hm hm .... Heer,.... hm hm .... Heer, waar .... hm .... dan heen . .. ." Voorzichtig, om zijn vrouw niet te wekken, gelukkig sliep ze nog al vast — klimt hij uit de tent en gaat naar de plek vanwaar 't gezang komt: „Tot... . hm, hm, u alleen, Gij, hm zult" .... Op zijn eene knie ligt in 't hooge gras een mans gedaante, waarvan de omtrekken slechts flauw te onderscheiden zijn: „Hm, hm hm, ons niet ver .... hm hm." „Hoe lijk dit, oom Hans, zit die Hollander ') oom nog in die keel?" Verschrikt ziet de oude op. „En oom het gistera'end nog zoo van die jin gepoch." „Wolwegif, jong, wolwegif 2); dat 's net zonde jong, om die hm, hm, goed te drink; een mensch vertoorn die Heere, en verwoes zijn lichaam daar net mee, hm hm." „Maar oom moes hom dan ook lieverster niet drink nie." „Ja, kind, jij weet, ik kan niks verdra'e nie, en partij skoote moét ik drink dat is banje ongelukkig, mij kind .... banje ongelukkig" — de oude man bedekt zijn oogen met zijn groote rechterhand. Diep medelijden gevoelde Cornelis Villiers met den grijsaard, die zulk een goed hart had. *) de Boeren weten wel dat ons land ,/t jeneverland" is. 2) wolvegif = rattenkruid. „Kom oom, ik zal die kaffer wakker maak, ons gaat koffie drink." 't Duurde maar heel kort, toen knetterde 't vuurtje al en zong de ketel. Toen de zon opkwam had oom Cornelis al een „morretrek" gemaakt, zoodat hij 's avonds vroeg reeds in de nabijheid was van „die dorp," waar hij den volgenden morgen zijn waren ter markt moest brengen. ar