BEKNOPTE GESCHIEDENIS DES VADERLANDS, DOOP F. VAN RIJSENS. ACHTSTE DRT'K. IE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1909. BEKNOPTE GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. BEKNOPTE GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. DOOR F. VAN RIJSENS. ACHTSTE DRUK. ƒ 0,75. TE GRONINGEN RIJ J. 1!. WOI.TERS' U. M. 1909. STOOMDRUKKERIJ VAN J B. WOLTERS. /fu5iï\ (alBLIOTHEEW VOORBERICHT. Van bevoegde zijde is mij medegedeeld, dat mijne Vaderlandse he Geschiedenis voor de Lagere School voor sommige inrichtingen van onderwijs te weinig bevat, mijne Geschiedenis des Vaderlands voor Gymnasiaal, Middelbaar en Lager Onderwijs daarvoor te uitgebreid is. Dit boekje nu heeft die leerlingen op het oog, welke het eerstgenoemde werkje te boven, naar meerdere kennis der Historie streven en de Geschiedenis des Vaderlands te moeilijk van inkleeding en te omvangrijk van stof vinden. Voor welwillende opmerkingen houd ik mij aanbevolen. Alkmaar, 190'J. p\ v j> A. § 1. De Germaansch-Roineinsche tijd (Tot 400 n. €.). In lang vervlogen tijden, toen de westelijke streken van Nederland uit water en moerassig bosch bestonden, was een groot deel des lands door ruwe volksstammen bewoond. Men meent, dat het Kelten waren. Van de Kelten zijn misschien eenige Hunebedden afkomstig, reusachtige steenlioopen, geplaatst op de graven der aanvoerders. Behalve de urnen, waarin de asch der verbrande lichamen bewaard werd, heeft men hieronder bijlen, hamers, pijl- en speerpunten gevonden , alle uit vuursteen gemaakt. Dit volk kende dus de bearbeiding der metalen niet. In den tijd, dat de beroemde Romeinsche veldheer Julius Caesar in Gallië en België vocht (ongev. 50 v. C.), bewoonden niet meer Kelten, maar Germanen ons land. Vreemd zagen de Romeinen op, toen zij met het land en de leefwijze van de Germaansche stammen in deze streken en het overige Germanië kennis maakten. Steden waren er niet: in ommuurde plaatsen werden de Germanen door een gevoel van angst overmeesterd. Zij woonden in open dorpen, de huizen niet onmiddellijk aan elkaar geplaatst, maar door een tuin en eene omheining van andere gescheiden. De huizen, uit boomstammen opgetrokken, waren voorzien van een rieten of strooien dak, waaropr 's winters eene laag mest gelegd werd. De rook trok opwaarts door eene opening in het dak, welke tevens als venster dienst deed, zoodat het vertrek altijd in halfdonker gehuld was. Zoo armelijk de woning was, zoo eenvoudig ook de kleeding. Gehard tegen weer en wind, liepen de mannen des zomers bijna geheel naakt, slechts met een mantel en een kort wambuis bedekt; in den winter diende pelswerk tot beschutting. De vrouwen droegen linnen stoffen. In tijd van vrede was de jacht de eenige bezigheid van den Germaan; zijn strijd met wolven, beren en wilde zwijnen was eene oefenschool voor den oorlog. Rustte de jacht, dan bracht hij den tijd door met slapen, drinken en dobbelen. Zijne speelwoede kende geen perken. Als alle have verspeeld was, werd zijne eigen vrijheid de inzet. Met veeteelt en landbouw, naast de jacht de hoofdmiddelen van bestaan, liet hij zich niet in. De zorg hiervoor rustte op de vrouw. Zij hanteerde zoowel den ploeg als de bijl en was in het voeren der wapenen niet onbedreven, zoodat zij wilde dieren en roovers kon afslaan. De oorlog was het eigenlijke levensdoel van den Germaan. Zijne hoofdwapenen waren de knots, de strijdhamer en de framea, d. i. eene speer met korte, smalle, ijzeren spits en korte schacht, geschikt tot werpen en stooten. Tot beschutting van het lichaam diende een houten schild, vaak met huiden bekleed. De voornamen trachtten zich het hoofd door dierenvellen te beschutten; soms plaatsten de reusachtige aanvoerders den opgesperden muil van een beer of wolf op hun hoofd, ten schrik des vijands. Vóór den slag sprak de aanvoerder, de rijen doorijlende, een woord van aanmoediging. Met wilde kreten antwoordde het leger; de krijgszang werd aangeheven, begeleid door getoeter op de koehoorns en het geklank der wapenen op de schilden. Men bezong de helpende goden; met vreeselijk gebrul trachtte men de stem des dondergods na te bootsen. Dit alles had zóó vreesaanjagende uitwerking, dat de dappere Romeinsche soldaat soms door schrik als verlamd werd. In den oorlog kon de jongeling eerst toonen, waardig te zijn een man te heeten. Bij sommige Germaansche stammen moest hij zonder schild kampen, totdat hij als degelijk strijder zich het schild waardig getoond had; bij andere knipte hij haar noch baard af en droeg een ijzeren ring om den arm, om eerst boven het lijk van een verslagen vijand zich van die smadelijke teekenen te bevrijden. Het land der Germanen was verdeeld in gouwen, deze in honderdschappen. Eenige familiegroepen leefden bij elkaar op eene plek, marke geheeten, die zij gemeenschappelijk bezaten. De bouwgrond werd door de overheden onder de familiën verdeeld, maar bosch en weide bleven in gemeenschappelijk bezit. Sommige stammen hadden een koning aan hun hoofd, andere een volksbewind, uit hoofden van gouwen bestaande. In oorlogstijd werd dan door laatstgenoemde stammen een hertog gekozen. Den grootsten invloed had de volksvergadering, die recht sprak, over oorlog en \iede besliste, en waarin de stem van den gewonen vrije evenveel gold als die van den edelman. Deze vergadering werd gehouden op plaatsen, den goden gewijd. Wodan was de hoofdgod, de schepper en albestuurder, met een hemelsblauwen mantel om de schouders en de zon tot oog; Donar, de god van donder en bliksem, die op een ratelenden wagen de lucht doorkliefde en met zijn vreeselijken donderhamer wierp, welke altijd tot hem terugkeerde; Tius, de krijgsgod; Fro, de zomergod, die tegen den oogsttijd op zijn ever over de toppen der eerbiedig buigende aren reed; Frigg, Wodans gemalin, de godin van het huwelijk en den huisehjken haard; Ostara, de godin der lente; Nerthus, de godin ~-z2,d: rrrs der liefde en ^ ^ ^ gewijd was? werd onder maagden. Loki, - de Woensdag :n=,r=— naar Freya de Vrijdag. ^ heüige n— woon Gjha g P ^ ^ ..^ gordel rr dénen sneden zij den krijgsgevangenen boven een ;i:n~ Z* om uit bet bloed en de ingewanden de toekomst te voorspellen. aanvang De voornaamste ltaven en de onzer tijdrekening ewoon , Rijnmon- Fri.ezen. De Friezen woonden van de Eems tot a j , . de Bataven bewoonden het eiland der aa\en, den, de Batave wrenSd wordt door den Rijnarm, het .and, lat t» »• ' L Maas » ««- te» die bij Katwijk in zee liep, ter . eü;ind w. door de Noordzee. I» het we5tel,kdeel v, , irnriirirfaten- Omstreeks 30 v. u sun^ -r, rrt ::zrz» >««— voortvloeide, ^ sti,.,IOO„ va» keizer Augus- r — - Friezen.' O»*» —^ legden de Bom»»»togs d , linker-K^noever over Tr/ectun, (in o, * de stad ,«ree„t gelegen) naar Lugdunum of huis te Britten (ten w. van Leiden), welks fundamenten men het laatst in 1752, bij zeer lagen ebbestand, heeft gezien. De Romeinen persten de bevolking zoodanig af, dat de Friezen opstonden. Zij werden in 47 n. C. door Corbulo bedwongen. In 69 stonden ook de Bataven op, aangevoerd door hun landgenoot Claudius Civilis, die jaren lang onder de Romeinen gediend had en door hen met ondank beloond was. Bovendien gevoelde hij zich zeer gegriefd door het doodvonnis, dat de Romeinen onverdiend aan zijn broeder voltrokken hadden. Verbonden met de Galliërs en Kaninefaten, verdreef hij de Romeinen uit deze streken, maar de kans keerde toen keizer Vespasianus zijn veldheer Cerealis met nieuwe troepen naar het oorlogstooneel zond. Claudius Civilis werd naar het eiland der Bataven teruggedrongen: hij legde de wapenen neer, en het bondgenootschap tusschen de Romeinen en Bataven werd hernieuwd. Zonder twijfel is het verblijf der Romeinen in deze landen van invloed op de bevolking geweest. Uit opgravingen van allerlei voorwerpen (godenbeeldjes, huisraad, munten, wapenen , reukfleschjes, beschilderde vazen, fijn besneden steenen) blijkt, dat de Romeinen in beschaving verre boven de Friezen en Bataven stonden. Zij zullen dus in vele opzichten de leermeesters dezer stammen geweest zijn. B. § 2. De tijd der Franken (400—900). Het groote Romeinsche rijk kon zich niet meer staande houden: zijne burgers bezaten niet meer den moed en de krijgstucht, waardoor zij tot dusverre over de barbaren hadden gezegevierd. Hachelijk werd de toestand der Romeinen, toen de Germanen zich tot groote verbonden vereenigden. Een dezer verbonden heette dat der Franken, een ander dat der Saksen. Zij verdreven de Romeinen uit deze streken. De Saksen woonden nu in het o. van ons land en in noordwestelijk Duitschland, de Franken in het z. van ons land, in België en noordelijk Gallië, de Friezen bewoonden het n. en w. des lands. De Bataven hadden zich bij den bond der Franken aangesloten. De Franken waren de machtigste stam. Zij streden onophoudelijk tegen de Saksen en Friezen, en hun koning Karei de Groote dwong in 785 de Friezen, in 804 de Saksen, zijne opperheerschappij te erkennen. Zoo werd in een groot deel des lands de Frankische stam de overheerschende. De bevolking bestond in dien tijd uit vrijen en onvrijen. Tot de eersten behoorden de edelen en de gewone vrijen, tot de tweeden de hoorigen en lijfeigenen. De hoorigen behoorden bij de hoeve, waarop zij woonden; werd deze verkocht, dan verwisselden ook zij van eigenaar; zij konden, ten minste in later tijd, zoo zij in de gelegenheid waren, zich vrijkoopen. Wie een hunner doodde, moest boete, weergeld gelieeten, betalen. De lijfeigene was er het slechtst aan toe; hij mocht oorspronkelijk niets bezitten; zelfs zijn lichaam behoorde den heer, die hem kon verkoopen of dooden. De onvrijen waren door eene nauwsluitende kleeding en kort hoofdhaar van den vrije onderscheiden. Zij waren zeer talrijk, er zijn tijden geweest, dat zij de helft van de bevolking uitmaakten. De oorzaken der lijfeigenschap waren vele. Zij was het gevolg van geboorte, zware overtredingen, krijgsgevangen- schap. Gestrande zeelieden, misdadigers, niet in staat de opgelegde boete te betalen, zij allen verloren hunne vrijheid. Het volk stond op hooger trap van beschaving dan in den tijd der Romeinen. Wel besloeg het oorlogvoeren nog altijd eene voorname plaats in de bezigheid der menschen, maar ook op landbouw, nijverheid en handel begon men' zich meer en meer toe te leggen. Vooral Karei de Groote moedigde dit aan, en in het bijzonder steunde hij landbouw ui veeteelt. \óór zijn tijd hadden de Germanen het wilde veldgrasstelsel gevolgd, d. w. z. het bouwland werd na eenige laren als weideland gebruikt en later weer bebouwd. Op Kareis voorbeeld kwam hiervoor het drieslagstelsel in gebruik (het eerste jaar winterkoren, het tweede zomerkoren, het derde jaar braakligging). Het paardenras werd veredeld onbekende vruchtboomen, groenten en bloemen werden ingevoerd. De I nezen hielden zich vooral bezig met het vervaarigen van laken en het winnen van zout, en ook de handel bracht toen reeds groote welvaart in het land. Utrecht, Dorestad en Stavoren waren belangrijke handelssteden! Litgevoerd werden boter, kaas, vee, meekrap en laken, ingevoerd werden pelterijen en granen uit het Noorden, uit Engeland delfstoffen en wol, uit de Rijnstreken en Frankrijk wijnen. De b ranken hebben, toen zij de meesters in ons land waren, hier een geregeld bestuur gevestigd, het leenstelsel ingevoerd en de uitbreiding van het Christendom bevorderd Ier vestiging van een ordelijk bestuur werd door den koning aan het hoofd van elke gouw een ^ma/geplaatst, die recht sprak e troepen aanvoerde en het burgerlijk bestuur uitoefende. In de onderdeden der gouw sprak een centgraaf recht. Karei de Groote lette streng op het gedrag zijner ambtenaren, en hij zond zijne koningsboden uit, om toezicht op de graven te houden. Door het leenstelsel verstaat men de uitgifte van landerijen in leen, op voorwaarde van hulpbetoon in den krijg. Frankische vorsten waren begonnen, aan hunne getrouwe onderdanen landstreken in leen te geven, om zich daardoor van hun steun tegenover weerspannige edelen te verzekeren. Hij, die het land gaf, heette leenheer, die het ontving, heette leenman of vazal. De leenman moest in den oorlog den leenheer met al zijne manschappen bijstaan; op den leenheer rustte de verplichting den leenman te beschermen. Deze laatste werd op zijne beurt leenheer, door van het verkregen goed een deel in leen te geven. Als de koning nu zijne leenmannen tot den oorlog opriep, verzamelden zij hunne leenmannen met al het volk, dat dezen weer ondergeschikt was. In korten tijd waren dan de verspreide strijdkrachten in het land bijeengebracht. Het leenstelsel werkte goed, zoolang een krachtig vorst aan het hoofd stond, wien niemand ongehoorzaam durfde zijn. Doch toen in later tijd zwakke koningen regeerden, beschouwden de voornaamste leenmannen zich als bezitters van hun leen, luisterden zij niet naar de bevelen van den opperheer, en had men dus in het land vele onafhankelijke heeren, die elkander vaak beyochten, waardoor een toestand van groote verwarring ontstond. Een ander gevolg van het leenstelsel was, dat de edelen, toch reeds ver boven de gewone vrijen verheven en nu door uitgebreid grondbezit in macht toegenomen, nog meer boven de vrijen uitstaken, en dezen daardoor in aanzien daalden. De Frankische vorsten bevorderden zeer de uitbreiding van het Christendom. Vrome mannen ontzagen geen moeite, zelfs niet hun leven, om den Heidenen de leer van Christus te prediken. In 630 had de Frankische koning Dagobert de eerste Christenkerk in het land der Friezen gesticht, n.1. te Utrecht, en in 695 werd de Evangelieprediker Willebrord daar de eerste bisschop. Toch maakte het Christendom geen grooten voortgang bij de Friezen, wier koning Radbod daarvan een groot vijand was. In 754 werd zelfs de prediker Bonifaeius bij Dokkum vermoord. Doch toen Karei de Groote de I' riezen en Saksen overwonnen had, hield langzamerhand het verzet tegen de nieuwe leer op, en omstreeks het jaar 1000 was het Heidendom uit deze streken verdwenen. De gevolgen der groote verandering waren hoogst gunstig. De lijfeigenschap werd verzacht, de vrouw beter behandeld, wraakgierigheid en bloeddorst, dronkenschap en zedeloosheid werden tegengegaan. De kloosterlingen wekten door hun voorbeeld de inwoners op tot bebouwing van het land, waardoor een einde aan het zwervende leven kwam. Weldra vertoonden zich tusschen de wouden groote plekken bouwen weiland. In de plaats der wilde dieren kwam een veestapel; polders werden ingedijkt, moerassen drooggemaakt, zeeweringen opgeworpen, kustbakens verrezen. Zoo werkte het Christendom in geestelijken en stoffelijken zin zegenrijk. Van 800—1000 had ons land veel te lijden van de invallen der Heidensche volken uit het Noorden. Men noemt hen Aoormannen. Zij waren de beste zeevaarders van dien tijd. Met groote vloten kwamen zij aan onze kusten en drongen vaak ook landwaarts in. Witlam (eene nu verdwenen stad aan den mond der Maas), Utrecht, Antwerpen en Dorestad werden door hen geplunderd en gingen in vlammen op, Maastricht en Luik gebrandschat, dorpen en kloosters ver¬ woest, net vee werd gedood, het rijpe koren meegenomen, het onrijpe vertrapt. Niemand leed hieronder meer dan de gewone vrije. Om zijn leven te redden, gaf hij zijne geringe bezittingen aan een machtig edelman of aan de kerk, mits de» hem als holhoorige wilde aannemen. H,] was dan ten minste voor hongersnood beveiligd. Zoo verdween de stand ■ der gewone vrijen bijna geheel en al, en vond me» mets anders dan edelen, geestelijken en onvrije*. Wanneer n» de koning het volk opriep, om over de belangen van e land te spreken, versohenen niet meer tal van vrijen in volksvergadering; slechts twee standen, adel en geestelijkhetd, vertegenwoordigden dan het geheele volk. De driestheid der Noormannen was zeer aangemoe ig < oo de zwakheid der keizers, die na Karel den Groeten kwamen. Reeds zijn zoon Lodewijk de Vrome was een slecht regent. Hij verdeelde het groote Frankische rijk onder zijne ,1 zenen (in 848, te Verdun). Karei kreeg West-Frankenlan Frankrijk, Lodewijk kreeg Oost-Frankenland of Do.tsel.lan , Lotharins het „nd, dat daar tnssehen lag, Midden-Franke»,and gebeete». Hiertoe beheerde ons land. Later kwamen deze streken aan Duitsebland (879); de Daitsche ke.zer toen dus de leenheer der talrijke graven alluer. Langzamerhand verminderde het getal die. graien, mige gravengeslachten stierven nit ol werden verdreven en I óverigen verrijkten zich me. de nagelaten gonwen. Lrten.s ^ "verovering hebben wel het meeat « „et aantal gonwen bijgedragen. Op het ° behoorde bijna het geheele land aan dne van Holland, den graaf (later hertog) utn bi,schop van Utrecht. In Friesland had geen hunner een.g gezag van beteekenis. eerste tijdtafel. 100 j. v. C. Germaansche stammen, o. a. de Bata\i Friezen, vestigen zich in ons land. 30 j. v. C. De Bataven door de Romeinen onderworpen. 10. De Friezen door de Romeinen onderworpen. ■17. j. na C. Corbulo bedwingt de opgestane Friezen. De Bataven staan tegen de Romeinen op onder aanvoering van Olaudius Civilis. 70. De opstand door Cerealis bedwongen. 400. De Franken vestigen zich in ons land. 695. Willebrord, evangelieprediker, eerste bisschop van Utrecht. 754. Bonifacius bij Dokkum vermoord. 785. Karei de Groote onderwerpt de Friezen. 804. Hij onderwerpt de Saksen. 814. Karei de Groote sterft. 800 1000. Ons land herhaaldelijk door de Noormannen geteisterd. 843. Verdelingsverdrag te Verdun. De Nederlanden komen aan Lotharius. 879. Zij komen aan Duitschland. 1150. Bijna al het land in het noorden behoort aan den graaf van Holland, den bisschop van Utrecht en den graaf van Gelderland. U. De tijd der Graven (900—15G8). § 3. MACHT DER GRAVEN. ADEL EN STEDEN. Van de drie bovengenoemde heeren werd de graaf van Holland de voornaamste. Hij was een leenman van den Duitschen keizer. Deze had hier evenwel zoo geringen invloed, dat wij den graaf kunnen beschouwen, als heer van het gewest Holland. VAN RTJSENS, luknaritc Gcsch. (les Vad. Sn <1hi],- ■> Zelf heer geworden, benoemde hij in elke gouw een baljuw, die hetzelfde deed, wat vroeger de graaf voor den keizer verrichtte, namelijk de landstreek besturen, de ingezetenen in den oorlog aanvoeren en recht spreken. Onder den baljuw stonden in de steden en dorpen de schouten. Zij werden in het bestuur en in de rechtspraak bijgestaan door de schepenen. Al was de graaf heer over het gewest, toch werd zijn gezag wel betwist. Vaak weerstreefden de edellieden hem, veilig als zij zich gevoelden achter de dikke muren hunner kasteelen. Dikwijls brachten ze benden in het veld, die tegen de grafelijke troepen streden. Geheel anders dan tegenwoordig waren toen de legers samengesteld. De eigenlijke kracht er van bestond in de geharnaste ridders, gewapend met lans, zwaard en strijdkolf. Op de ridders volgden de speerruiters, en na dezen schatte men de boogschutters het hoogst. Het gewone voetvolk, met knotsen gewapend en op zijn best in een maliënkolder gestoken , bestond uit het minste soort van volk, en het verlies er van werd weinig geteld. Een gevolg van dat aanhoudend oorlogen was eene verwildering van zeden, en daaronder leden de hoorigen en lijfeigenen het meest. In ellendige krotten rondom het kasteel van den edelman wonende, stonden zij in zijne schattingoneindig lager dan het strijdros. Wel deed de geestelijkheid veel tot verzachting van hun lot, maar vooral door de kruistochten is in hun toestand eene groote verbetering gekomen. Zij hebben de macht der edellieden verminderd, de zeden van den adel verzacht , een vrijen burgerstand in het leven geroepen, de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen, van handel en nijverheid (rijst, suiker, specerijen, zijde, fluweel vonden hun weg naar het Westen) bevorderd, in woning, kleeding en leefwijze eenige verfijning gebracht. De kruistochten waren tochten naar Palestina of het Heilige Land, dat in de macht was der Seldsjoeken, een volk van den Turkschen stam. Vrome lieden wenschten de plaatsen te bezoeken, gewijd door den Heiland, Zijne jongeren en de Profeten, en te bidden in de kerk, die boven het graf van Jezus was verrezen. Zij hadden veel van de Seldsjoeken te lijden, en daarom riep de paus alle Christenen op, om Palestina aan de ongeloovigen te ontrukken. In alle kringen gaf men met geestdrift aan 's pausen oproeping gehoor en de Hollandsche graven bleven niet achter. Graaf Dirk III was reeds vóór den aanvang der Kruistochten in het Heilige Land geweest, wat hem den bijnaam van „de Jeruzalemmer" bezorgde; Floris III stierf bij het beleg van Antiochië, zijn zoon Willem I maakte zich verdienstelijk bij de inneming van Damiate (1219). De adel trok in grooten getale op en hij diende thans ook door zijn gedrag te toonen, dat hij voor eene heilige zaak streed. Ook gordden duizenden lijfeigenen het zwaard aan, want elke onvrije, die aan den tocht deelnam, was terstond vrij, wat natuurlijk aan de welvaart van den edelman groote afbreuk deed. Nog anderszins bevorderden de Kruistochten opheffing der lijfeigenschap. Immers de verre tocht ging met ontzaglijke kosten gepaard; om erin te voorzien, gaf de heer onderhoorigen de gelegenheid zich vrij te koopen. Ook wel deed hij zijne goederen met hoorigen en lijfeigenen aan een bisdom of eene abdij over, en in dit geval kregen de onvrijen wel niet de vrijheid, maar was hun toch beter behandeling verzekerd. Zij, die zoo gelukkig waren de vrijheid te hebben gekregen, vestigden zich in de bestaande steden of de gunstig gelegen dorpen (bij burchten, kloosters, enz.), die spoedig van den graaf het voorrecht ontvingen, zich met muren en grachten te mogen omringen en hun eigen schout en schepenen te kiezen. Zij stonden dan niet meer onder het hoofd der gouw: het dorp was tot eene stad verheven. De bewoners waren nu betrekkelijk veilig, en daar zij thans, in plaats van voor hun heer, voor zich zeiven konden werken, legden zij zich met alle macht op vermeerdering hunner welvaart toe. De graaf begunstigde dat streven, omdat hij in de opkomende steden een middel tot bedwinging van den weerspannigen adel zag. De steden brachten hem eene vaste som gelds op en leverden hem jaarlijks een bepaald getal soldaten. Bovendien ontving de graaf grootere of kleinere sommen, als hij den steden gevraagde voorrechten of 'privilegiën toestond. Zij wenschten bijv. al spoedig vrijdom van tol, toezicht op wegen en vaarten, het recht eene jaarmarkt te mogen houden, de keuze harer eigen overheidspersonen, enz. Deze overheidspersonen waren schout en schepenen, die de rechtspraak, wetgevende en uitvoerende macht in handen hadden. Toen de steden grooter werden, nam ook de taak dezer ambtenaren in omvang toe, waarom men het beheer der geldmiddelen aan 2 of 4 burgemeesters opdroeg. Langzamerhand nam de macht der burgemeesters toe, en werden zij het hoofd der stad, terwijl aan schout en schepenen in hoofdzaak de rechtspraak bleef. Om de verkregen rechten te handhaven, sloten lieden, die een zelfde bedrijf uitoefenden, zich nauw aaneen. Zulke vereenigingen heetten gilden. Zij kregen in Vlaanderen grooten invloed op de regeering; in de noordelijke provinciën weinig. Als er gewichtige maatregelen genomen moesten worden, bij geldzaken vooral, riep het bestuur der stad bij klokkeslag alle burgers ter beraadslaging op. Later riep men alleen de rijken en vroeden (d. i. wijzen) samen en nog later hen, die. burgemeester, schout of schepen geweest waren , de oudregenten dus. Dit college kreeg den naam van vroedschap. Naast de vroedschap raadpleegde men hier en daar ook de hoofden der gilden. Het ontstaan van steden zien wij reeds in de lle eeuw, toen Stavoren tot eene stad verheven werd. Op het einde der 12e eeuw bezaten Zutfen, Nijmegen, Utrecht, Muiden, Groningen, Deventer, Den Bosch stedelijke rechten. In de 13° eeuw volgden Middelburg, Zierikzee, Haarlem, Leiden, Delft, Alkmaar en Dordrecht. Tot groote welvaart gekomen, werden de steden later op hare beurt gevaarlijk voor de macht der graven. § -4. HET HOLLANDSCHE, HENEGOUWSCHE EN BEIERSCIIE HUIS. / Omstreeks 885 was zekere Gerolf graaf over een deel van Ivennemerland. Van dezen Gerolf is graaf Dirk I, de stichter van het klooster te Egmond, waarschijnlijk een zoon geweest. Dirk I ontving van Karei den Eenvoudigen, koning der Franken (in dien tijd behoorde ons land voor korten tijd bij West-Frankenland), eenige goederen, binnen zijn graafschap liggende, in vollen eigendom (922). Dirk II kreeg van de keizerin-regentes Theophano bezittingen in Maasland en West-Friesland. Dirk III vergrootte zijn gebied met eene streek aan de Merwede, Holtland of Holland geheeten, welke naam later op het geheele gebied van Dirk's geslacht overging. Dirk III bouwde daar eene sterkte, die de oorsprong van Dordrecht werd (1015). Naar die veroverde streek werd de gravenfamilie, waartoe de drie Dirken behoorden, het Hollandsche huis geheeten. De Hollandsche graven lieten het zwaard niet rusten en voerden krijg tegen den keizei', de bisschoppen van Utrecht, de Vlamingen, de West-Friezen en de edellieden in hun graafschap. Dirk III versloeg keizer Hendrik II, die Dordrecht wilde veroveren, in de nabijheid van Vlaardingen (1018). Met Utrecht hadden de graven geschillen over het bezit van Friesland en over de grensscheiding. Hun invloed op dat gewest nam voortdurend toe, en aan Floris F beloofden de Utrechtenaren, dat zij bij de verkiezing van een bisschop zich steeds naar zijn wensch zouden voegen. Met Vlaanderen streden de gaven over het bezit van Zeeland ten noorden van de Wester-Schelde. De West-Friezen trachtten zij te onderwerpen. Graaf Willem II, die kans had eenmaal keizer van Duitschland te worden, verloor tegen hen het leven (1256). Het gelukte zijn zoon, Floris V, hen voor goed te bedwingen. De machtigste adellijke geslachten veroorzaakten den graven ook veel zorg. De voornaamste familiën waren die van Wassenaar, Brederode, Egmond en Arkel. De macht van den adel verminderde door de opkomst van den burgerstand, welke door de graven begunstigd werd. Zeer hebben hiertoe meegewerkt Willem I, Willem II en Iloris T. Deze laatste inzonderheid haalde zich den haat der edelen op den hals. Op verzoek van een paar steden en edelen uit I trecht deed hij Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden, die gedurig invallen in het bisdom deden, den oorlog aan. Deze heeren werden gedwongen hunne eigene bezittingen aan Horis af te staan, die ze hun in leen teruggaf. Verder werd hun een deel der landen, die zij van den bisschop van Utrecht in leen hadden, ontnomen en Floris hiermee beleend. Ook door andere handelingen had Floris de edelen verbitterd. Zij zonnen op wraak en verbonden zich met Eduard I, koning van Engeland, eveneens een vijand van Floris. Deze toch had zich, ontevreden over het verplaatsen van den stapel der Engelsche wol van Dordrecht naar Brugge en Mechelen, in een krijg tusschen Engeland en Frankrijk bij het laatste land aangesloten. Op verraderlijke wijze kregen de edelen den graaf in handen. Uitgenoodigd eene verzoening tot stand te brengen tusschen de verwanten van den heer van Zuilen eenerzijds en de heeren van Amstel en Woerden anderzijds, werd hij door laatstgenoemden, bij wie zich ook Gerard van Velzen gevoegd had, in de nabijheid van Utrecht gevangen en kort daarna gedood (1296). Zijn zoon Jan stierf in 1299 zonder kinderen, en het bestuur over Holland kwam nu aan het gravengeslacht, dat in Henegouwen regeerde. De eerste graaf uit het Henegouwsche huis, Jan II, werd in een gevaarlijken strijd met Vlaanderen gewikkeld. Holland was reeds bijna geheel in de macht der vijanden, toen de dappere Witte van Haamstede uitredding bracht, door de Vlamingen bij Haarlem te verslaan (12^04). Iets later deed de Vlaamsche graaf afstand van zijne aanspraken op Zeeland bewester-Schelde, en zoo kon Jan's zoon, Willem III, zich graaf van Holland en Zeeland (en van Henegouwen natuurlijk) noemen. Bij gelegenheid, dat Willem met zijne gewone inkomsten niet rond kon komen, riep hij met den adel ook de schepenen der steden samen (1305), om van hen eene bede te vragen. Eene bede was eene som gelds, welke de graaf vroeg, als zijne gewone inkomsten niet toereikend waren. Veelal stond men hem dit toe bij huwelijk, bij reizen naar het keizerlijk hof, bij verdedigingsoorlogen, later bij alle oorlogen. Gewoonlijk kregen de steden als loon voor hare inwilliging een of ander privilegie b.v. het recht eene jaarmarkt te mogen houden. De omslag of verdeeling der bede over de ingezetenen geschiedde, daar de rijkdom nog voornamelijk in land bestond, naar de morgentalen (getal morgens land), die iemand bezat. Toen later, bij de opkomst van handel en nijverheid, het geld veel ruimer werd, werd volgens schildtalen (een schild was eene munt van 14 stuivers) en inorgentalen aangeslagen. In het Bourgondische tijdvak werd het schild door het pond (ter waarde van een gulden) en de naam schildtalen door verponding vervangen. Zoo groot was de liefde der ingezetenen voor Willem III, dat men hem eens meer toestond, dan hij vraagde. Doch deze goedgeefschheid bleef niet altijd bestaan, want later openbaarde zich ontevredenheid, toen herhaaldelijk beden gevraagd werden, o. a. bij de huwelijken van 's graven dochters. Eene dier dochters, Margaretha, was gehuwd met den Duitschen keizer, Lodewijk van Beieren; eene andere met Eduard III, koning van Engeland. De zoon van Willem III, Willem IV, een oorlogzuchtig vorst, sneuvelde in Friesland (1345), en de keizer gaf Holland en Zeeland in leen aan zijne vrouw Margaretha, Willems zuster. Zij had met groote moeilijkheden te worstelen. De steden waren namelijk tegen haar bewind en verlangden haar zoon Willem van Beieren, tot graaf. De adel daarentegen steunde Margaretha. Een burgerkrijg begon, waarin "Willem zegevierde. Hij werd door zijne moeder als graaf erkend, en dus begon met hem, Willem T , het Beiersche huis (1354). Met Willems troonsbestijging eindigde de burgeroorlog niet. In dien tijd streed in meer dan één land van Europa de adel tegen den burgerstand, In Holland duurden de twisten ongeveer anderhalve eeuw. De partij der steden noemde men de Kabeljauwschen, waarschijnlijk naar de lichtblauwe schubben van het Beiersche wapen; de partij der edelen heette Iloekschen, die de Kabeljauwschen zouden vangen. Niet de geheele adel steunde Margaretha. Enkele adellijke geslachten , ijverzuchtig op die, welke onder Margaretha veel invloed op de regeering oefenden, waren met Willem verbonden. En als wij zeggen, dat de steden voor Willem waren, dienen wij hierbij in het oog te houden, dat dit vooral het welvarende deel der burgerij, de regeerende klasse in de steden, betreft; de lagere klasse was meest op de hand der Hoekschen. Onder Willems opvolgers, Albrecht en Willem VI, was het betrekkelijk rustig, maar toen de dochter van Willem, Jacoba van Beieren, de regeering aanvaardde (1417), barstte de burgeroorlog met nieuwe woede uit. Tegen haar, het hoofd der Hoekschen, verzette zich haar oom, Jan van Beieren, die door de Kabeljauwschen gesteund werd. Tegenspoed op tegenspoed trof de gravin; haar tweede echtgenoot, Jan van Brabant, verpandde Holland en Zeeland aan Jan van Beieren, en ook haar derde man, Humphrey van Glocester, een Engelsche prins, verleende niet veel hulp. Hachelijk werd haar toestand, toen Jan van Beieren zijne aanspraken op de graafschappen aan zijn neef Philips, den machtigen hertog van Bourgondië, naliet. Toch verweerde Jacoba zich dapper. Hare troepen namen in 1425 Schoonhoven in. Aan alle manschappen der bezetting van het kasteel dier stad werd het leven gelaten, Allaert Beilinc uitgezonderd. Men stond hem een verlof toe, opdat hij een losgeld bijeen kon brengen. Beilinc slaagde hierin niet en keerde terug. Hij werd daarop des nachts op last van een Hoeksch edelman, die hem grooten haat toedroeg, op eene molenwerf levend begraven. Nog slechts in drie steden werd Jacoba als gravin erkend, in Schoonhoven, Gouda en Oudewater. Wel won zij in 1425 den slag bij Alfen, waar zij zelf de troepen aanvoerde, en behaalde zij in het volgende jaar op dezelfde plaats weer eene overwinning, maar dit veranderde den stand van zaken niet. In 1428 zag zij zich genoodzaakt het verdrag van Delft te sluiten. Hierbij werd bepaald, dat Jacoba in naam gravin zou blijven, en Philips van Bourgondië de gewesten zou erven als zij kinderloos stierf. Deze zou daarover het bewind voeren, tot Jacoba een nieuw huwelijk aanging, wat zij met mocht doen dan met toestemming harer moeder, van Philips en de drie standen der gewesten, van geestelijkheid, adel en steden dus. In 1433 sloot Jacoba in het geheim een huwelijk met Fraw e van Borselen, den door Philips aangestelden stadhouder van Holland en Zeeland. Nu verloor zij de grafelijke waardigheid, en deze kwam aan het huis van fkiutgon u. ï huis, dat in Bourgondië, Vlaanderen, Artois, Namen, Brabant, Limburg, Antwerpen, later ook in Luxemburg regeerde, geraakte door Jacoba's afstand in het bezit van al de Nederlanden, uitgezonderd Friesland, Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland en Utrecht. tweede t;.tdvak, 922—1299. Het Hollandsche huis. 922 Dirk I is graaf in Kennemerland. 1015. Dirk III verovert Holland of Holtland en sticht Dordrecht. 1018. Dirk III verslaat de keizerlijke troepen bij \ laai ingen. 1256. Willem II sneuvelt tegen de West-Friezen. 1296. Floris V door de edelen gedood. 1292—1354. Het Henegouwsche huis. 1304. De Vlamingen verslagen door Witte van Haamstede. 1305. Willem III roept met den adel ook de steden ter beraadslaging samen. 1323. De graaf van Holland wordt ook graaf van Zeeland. 1345. Willem IV sneuvelt. 1354. Margaretha staat Holland en Zeeland af aan haar zoon Willem. 1354 1433. Het Beiersche huis. 142■ HET BOURGONDISCHE EN OOSTENRIJKSC1IE HUIS. Na eene eeuw van woelingen in de hand van een machtig vorst gekomen, herademden de gewesten, en weldra mocht het land zich in groote welvaart verheugen. Haringvisscherij, handel, zeevaart {Brugge was de voornaamste handelsstad in Noord- en Middel-Europa) en fabriekswezen (vooral in Vlaanderen en Brabant) bloeiden. De Bourgondische vorsten waren zelf ook onmetelijk rijk, en de pracht, die zij bij hunne feesten ten toon spreidden, gaat bijna alle begrip te boven. Bij schitterende feestmalen liet Philips van Bourgondië vreemdelingen in de feestzaal toe, om de aanrechttafels, waarop tal van gouden en zilveren vazen, welke met edelgesteenten ingelegd, prijkten, te bewonderen. Het zilveren vaatwerk lag bij hoopen op elkaar gestapeld, en tal van koffers stonden ter zijde, boordevol met gemunt goud. Zijn zoon Karei de Stoute scheen bij gelegenheid van zijn huwelijk in Brugge die pracht nog te willen overtreffen. In het midden der feestzaal zag men een buffet van reusachtige afmetingen, beladen met eene enorme hoeveelheid tafelzilver uit één stuk. De schotels stonden in de onderste vakken opeengehoopt; de bovenste vakken waren ingenomen door bekers van gedreven goud , ingelegd met kostbare steenen. Karei dioeg een mantel, zoo overdekt met diamanten, dat men er geen meer op plaatsen kon, en wier waarde op twee millioen schilden geschat werd. En toen de Zwitsers hem bij Granson versloegen, maakten zij 400 pond zilverwerk buit, eene zoo groote hoeveelheid gemunt zilver, dat men het bij hoeden vol verdeelen kon, eene menigte diamanten, een rozenkrans, waarin de Apostelen in massief goud waren voorgesteld, den degen des hertogen, ingelegd met zeven groote diamanten en evenveel robijnen; tweepaarlen, in goud gezet, ter grootte van eene noot, enz. enz. De prachtliefde dier vorsten en de voorspoed der onderdanen hadden grooten invloed op de beoefening der schoone kunsten. Sedert de Kruistochten was de Fransche spitsbogenof Gotische stijl begonnen den rondbogen- of Romaanschen stijl te verdringen. Prachtige kerken waren overal in Gotischen stijl verrezen, en welke hoogte de bouwkunst hier in den Bourgondisch-Oostenrijkschen tijd bereikte, toonen ons de stadhuizen te Middelburg, Brussel, Gent, de Beurs van Antwerpen, het Broodhuis te Brussel en het Duivelshuis te Arnhem. Jan en Ilubert van Eijck, Jan van Brugge en Hans Memlinc vervaardigden schoone schilderijen in olieverf, Kim is Sinter beeldhouwde de Mozes- of Profetenput te Dijon. De heerschappij der Bourgondiërs, die door opvoeding geheel Fransch waren, heeft bewerkt, dat in ons land, doch vooral in Zuid-Nederland, Fransche taal, zeden en beschaving verbreid werden. Het streven van de vorsten uit het Bourgondische huis was, de macht van adel en steden beiden te verzwakken, opdat zoo de onbeperkte heerschappij gevestigd kon worden. Zij wilden de regeering der gewesten, die alle verschillend bestuurd werden, op dezelfde wijze inrichten, opdat daardoor de taak van den vorst gemakkelijker werd. Dus moesten de privilegiën uit den weg geruimd worden. Eindelijk wilden zij, dat de gewesten niet meer op zich zelf staande rijkjes vormden, maar met elkaar één geheel zouden uitmaken. Wij zullen de maatregelen opnoemen, welke Philips van Bonrgóndië (1433—1467) nam, om zijn doel, centralisatie, te bereiken. 1 hilips richtte voor Holland en Zeeland eene rechtbank op, het Ilof van Holland geheeten (1428). Men kon hierop van de lagere rechtbanken in hooger beroep komen. Deze verloren dus veel van hare beteekenis. In 1454 stelde hij den (rrooten Raad in. Dit was eene rechtbank, waarop de inwoners van alle Nederlandsche gewesten in hooger beroep konden komen. Vroeger wendde een deel zich in dat geval tot het parlement te Parijs, een ander deel tot den Duitschen rijksdag. Dit veranderde nu. De raad hield zijne zittingen in de plaats, waar de vorst vertoefde. Karei de Stoute gaf hem eene vaste plaats te Mechelen. Deze rechtbanken oordeelden niet volgens het oude landsrecht, maar volgens het Romeinsche ïecht, dat centralisatie in de hand werkte. Dit recht werd niet alleen op bestuurszaken toegepast, doch vond ook ingang in het burgerlijk leven en leidde tot duidelijke bepalingen omtrent huwelijk, voogdij en erfenis. Niet beter kon men den verschillenden gewesten laten gevoelen, dat zij bijeen behoorden, dan door hunne afge- vaardigden dikwijls gezamenlijk ter vergadering op te roepen. De gezamenlijke afgevaardigden der drie standen kregen den naam van standen of staten. Kwamen de staten van alle gewesten bijeen, dan noemde men hen Algemeene Staten. Philips heeft hen slechts een paar maal saamgeroepen, Karei V veel vaker. Ook stelde Philips eene ridderorde in, de orde van het Gulden Vlies geheeten. Zij diende, om de edelen nauw aan den vorst te verbinden. Toch was het niet meer de adel, die den vorsten de grootste zorg veroorzaakte. Het waren de machtig geworden steden, waarin de geheele bevolking invloed op het bestuur bezat. De regeeringsvorm was in het oog der Bourgondiërs te republikeinsch, en zij wisten het daarheen te leiden, dat het volk minder, de vroedschap meer invloed kreeg. Deze laatste wist het recht te verwerven, zich zelf aan te vullen. Zoo ontstonden de vaste vroedschappen, die den gelieelen duur der Republiek bestaan hebben en toen het geheele bestuur der stad in handen hadden. In 1467 stierf Philips. Hij was een uitstekend regent, die in de plaats van regeeringloosheid en burgerkrijg veiligheid en - rede had gesteld. Het volk noemde hem deswege Philips den Goeden. Zijn zoon, Karei de Stoute (1467 1477), zette de plannen van zijn vader niet met bedachtzaamheid voort. Hij streefde in de allereerste plaats naar vergrooting van grondgebied. Een twist tusschen hertog Arnoud van Gelder en diens zoon Adolf gaf hem aanleiding, als scheidsrechter op te treden. Karei koos de partij van Arnoud, die kort daarop zijn hertogdom aan hem verpandde. Hiermee was de eerzucht van den Bourgondiër niet bevredigd. Hij wenschte te heerschen over de landen, die tusschen de Middellandsche zee en de Noordzee, tusschen Frankrijk en Duitschland lagen en dan met den titel van koning. Reeds was alles voor de kroning gereed, welke te Trier plaats zou hebben, toen de Duitsche keizer, Frederik III, die deze plechtigheid zou volbrengen, opgestookt door Lodewijk XI, koning van Frankrijk, plotseling Trier verliet. Deze Lodewijk XI, Kareis leenheer, zette hem overal den voet dwars. Hij spoorde ook de Zwitsers aan in Kareis gebied te vallen. Na tegen de dappere bergbewoners de slagen bij Granson en Murten te hebben verloren, sloeg Karei het beleg voor Nancy, de hoofdstad van het afgevallen Lotharingen, en sneuvelde daar. Zijne dochter Maria (1477—1482) aanvaardde onder moeilijke omstandigheden het bewind. Lodewijk XI trachtte een deel harer landen te veroveren, en de staten der gewesten wenschten hun invloed op het bestuur te vergrooten. Holland en Zeeland dwongen haar dan ook vele voorrechten af, samengevat in het Groot-Privilege. Eenige bepalingen daarvan waren: 1. Maria zal zonder toestemming der Staten geen huwelijk aangaan; 2. zonder hunne toestemming geen oorlog voeren; 3. alleen ingezetenen mogen ambten bekleeden; 4. niemand mag voor een vreemden rechter gedaagd worden; 5. men kan tot geene bijdrage in eene bede gedwongen worden. Maria huwde met Maximiliaan van Oostenrijk, zoon van keizer 1 rederik III, en deze verleende haar krachtigen steun. Hij dwong Lodewijk al het bezette land te ontruimen, maar Bourgondië bleef aan Frankrijk. Tn 1482 overleed Maria aan de gevolgen van een val van haar paard, en Maximiliaan werd regent voor zijn zoon 1 hilips den Schoonen (1482—1506), den eersten graaf uit het Oostenrijkse])e liuis. liet eerste regentschap van Maximiliaan was verre van rustig. De Vlaamsche steden Gent en Brugge, berokkenden hem moeilijkheden. De Hoekschen en Kabeljauwschen, door de krachtige hand van Philips den Goeden voor geruimen tijd beteugeld, hervatten hunne twisten. De herleving van den burgerkrijg werd noodlottig voor den Kabeljauwschen edelman Jan van Schaffelaar, die te Barneveld uit den toren sprong, om door deze daad van zelfopoffering het leven zijner strijdmakkers te redden. Maximiliaan maakte voor goed een einde aan den binnenlandschen oorlog. Hij nam het laatste steunpunt der Hoekschen, Sluis, in 1492. De duurte der tijden en de hooge belastingen brachten in Noord-Holland velen tot oproer. Zij noemden zich het Kaasen Broodvolk en bedreven, vooral te Haarlem en Alkmaar, allerlei ongeregeldheden. Ook hieraan maakte Maximiliaan een einde. In 1494 aanvaardde Philips de Schoone zelf de regeering. Eene zijner eerste daden was de herroeping van het GrootPrivilege. Hij huwde met Johanna, dochter van Ferdinand, koning van Arragon en Isabella, koningin van Castilië. Toen zijne schoonmoeder overleden was, begaf hij zich naar Spanje om het bewind over Castilië te aanvaarden. Hij overleed daar in 1506. Maximiliaan werd ten tweede male regent, nu voor zijn kleinzoon Karei, zoon van Philips en Johanna. In 1515 aanvaardde de jonge vorst zelf het bestuur. In 1516 koning van Spanje, in 1519 keizer van Duitschland geworden, kon het den machtigen vorst niet moeilijk vallen de Nederlandsche gewesten, die hem nog niet behoorden, aan zich te onderwerpen. Tevergeefs verzette Karei van Gelder, de zoon van Adolf, zich. Na langdurigen kamp moest de hertog van Gelderland achtereenvolgens uit Friesland, Overijsel, (Troningen en Drente, waar hij zich genesteld had, wijken, en Karei V werd daar nu erkend. Ook de bisschop van I trecht zag af van het wereldlijk bestuur over zijn bisdom ten behoeve van Karei V, en in 1543 kreeg deze het laatste der Nederlandsche gewesten, dat hem nog ontbrak, namelijk Gelderland. Kareis zoon, Philips II, koning van Spanje, werd in 1581 door de Nederlanders afgezworen. Hij was de laatste graaf uit het Oostenrijksche huis. § ó' FRIESLAND, UTRECHT EX GELDERLAND GEDURENDE HET GRAFELIJK TIJDVAK. Nadat de Friezen door Karei den Grooten onderworpen waren, werd het bestuur van hun land geregeld als in de andere deelen zijns rijks. Evenals daar vond ook in Friesland het leenstelsel ingang, en was de bevolking verdeeld in vrijen en onvrijen. Maar in tegenstelling met het andere Nederland kwam het leenstelsel niet tot ontwikkeling, en werd de stand der onvrijen reeds vroeg hoe langer zoo kleiner, zoodat reeds in de 12" eeuw alle Friezen persoonlijk vrij waren. Friesland werd door den keizer nu eens aan Holland, dan eens aan Ltrecht of Gelderland geschonken. De Friezen wilden echter van hunne staatkundige onafhankelijkheid geen afstand doen en verzetten zich met kracht tegen de pogingen, welke ten doel hadden, hun die te ontnemen. De Hollandsche graven (Willem IV, Albrecht) hebben een paar maal gepoogd er hunne macht te vestigen, doch vruchYAN rijsens, Beknopte Gcsch. des Vad., 8e druk. 3 teloos. Langzamerhand verzwakte evenwel de kracht deivrijheidlievende Friezen door inwendige verdeeldheid. Twee partijen, de Schieringers en Vetkoopers, bestreden elkaar met verwoedheid. Het staat met den oorsprong dezer partijen aldus, \anouds bestond er groote naijver tusschen de Cisterciënser en Praemonstratenser monniken. Naar de eersten, monniken met grauwe of schiere kappen, kreeg de eene partij den naam van Schieringers; aan de laatsten, die veel aan vetweiden deden, ontleenden de Vetkoopers hun naam. (Jok de adel was destijds zeer verdeeld en koos partij, en in de 14e eeuw en later werd Friesland het tooneel van hevige twisten. In den laatsten tijd van hun bestaan (de 15e eeuw) vormden de Vetkoopers, vooral in Oostergoo en Groningen wonende, de welvarende burgerij, de Schieringers den achteruitgeganen adel. Ook leed het land door zware overstroomingen. Uit het meer Almeri (tusschen Urk en Naarden gelegen) werd, na herhaalde overstroomingen, tusschen de jaren 1170 en 1410, de Zuiderzee gevormd. De Dollard kreeg hare grootste uitgebreidheid omstreeks 1500. Maximiliaan van Oostenrijk verpandde Friesland aan zijn veldheer Albrecht van Saksen, en dezen gelukte het, het land te onderwerpen (1498). Hij werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik, deze door diens broeder George. De Friezen verzetten zich tegen George en riepen Karei van Gelder te hulp. George wendde zich in zijne benauwdheid tot Karei V en stond voor geld zijne rechten aan dezen machtigen vorst af. Na heftigen strijd, waarin de Friesche zeeschuimer Groote Pier, die het met Karei van Gelder hield, zich berucht maakte, werd Karei V heer van Friesland (1524). — Willebrord was, gelijk wij gezien hebben, de eerste bisschop van Utrecht (695). Oorspronkelijk had de bisschop geene andere dan kerkelijke macht, maar sedert door schenkingen vele goederen aan den bisschoppelijken stoel gekomen waren, was hierbij de wereldlijke macht gekomen, en omstreeks 1000 was het bisdom Utrecht of het Sticht, wat uitgebreidheid betreft, het voornaamste der kleine rijkjes in het Noorden. Ook Utrecht leed, sedert het einde der 14e eeuw, door burgertwisten. De Lichtenbergers bestreden hier de Lokhorsten. De laatsten hebben overeenkomst met de Hoekschen , de eersten met de Kabeljauwschen. De Bourgondische vorsten kregen invloed, toen Philips van Bourgondië zijn zoon David tot bisschop wist te doen verkiezen. Bisschop Hendrik van Beieren stond in 1527 de wereldlijke macht over Utrecht aan Karei V af, en in 1528 erkende Overijsel dezen als heer. Drente en Groningen stonden, althans in naam, onder den bisschop. De stad Groningen was in de middeleeuwen eigenlijk eene onafhankelijke republiek, die vaak de Ommelanden en een deel van Friesland beheerschte. Albrecht van Saksen trachtte Groningen te vermeesteren, en evenals in Friesland riep men hier de hulp van Karei van Gelder in, maar hij kon zich tegen Karei V niet staande houden, en in 1536 erkenden Groningen en Drente Karei V als heer. — Gelderland was oorspronkelijk een graafschap, tot in 1339 keizer Lodewijk van Beieren Reinoud LI den Zwarten tot hertog verhief. De zoons van Reinoud, Reinoud en Eduard geheeten, kregen twist over de nalatenschap des vaders. Destijds bestond er hevige vijandschap tusschen het adellijk geslacht van Bronkhorst en dat van Hekeren. De Hekerens sloten zich bij Reinoud aan, de Bronkliorsten bij Eduard, en weldra koos geheel Gelderland partij. De Hekerens vertoonden overeenkomst met de Kabeljauwschen. 3* In 1423 kwam met Arnoud het huis Egmond aan de regeering. Oorlogen en eene kostbare hofhouding putten de geldmiddelen uit, en zijn zoon Adolf plaatste zich aan het hoofd der ontevredenen. Wij hebben gezien, dat Karei de Stoute zich van het land meester maakte. Doch na Kareis dood wist Adolfs zoon, Karei van Gelder, zich weer in het bezit van zijn hertogdom te stellen en streed daarna den langen kamp tegen het Oostenrijksche huis, trouw bijgestaan door Groote Pier en den even woesten veldheer Maarten van Rossum, wiens wijze van krijgvoeren wij kunnen afmeten naar zijne beruchte uitdrukking: „Plunderen en blaken is het sieraad van den oorlog." Karei van Gelder stierf in 1538, en zijn opvolger Willem van Gulik en Kleef stond in 1543 Gelderland aan Karei V af. Toen waren, voor het eerst na Ivarel den Grooten, alle landen van Picardië tot de Eems, Luik alleen uitgezonderd, in ééne hand vereenigd. § 7. ONS J.AND 1SI.J DEN AANVANG DEK NIEUWE GESCHIEDENIS. KAREL V. Gelijk overal elders, had ook in ons land in de 14e en 15e eeuw eene langzame verandering der toestanden plaatsgegrepen. In de verhouding der standen vooral was eene groote wijziging gekomen. De adel was van zijn hoog standpunt gedaald door de opkomst der steden en het gebruik van buskruit in den oorlog. Bij de Middeleeuwsche legers bestond de kern uit ruiterij, welke uit de edelen gevormd werd. De zwaar gewapende en geharnaste ridder, wiens hoofdwapen de lans was, had oneindig veel voor op den voetknecht, van een maliënkolder of van een borstharnas en stormkap voorzien en met boog en pijl, hellebaard of piek gewapend. In zijn burcht zat hij, daar de belegeringswerktuigen zeer onvoldoende waren, betrekkelijk veilig. Met de blijden wierp men zware steenen tegen de muren, met de springalen groote pijlen in het kasteel. Met de stormkat, een afdak op rollen, naderde men de vesting, om ze, door het dak beschut, met den stormram te beuken. Zeer bezwaarlijk ging in die dagen eene belegering. Toen het buskruit in gebruik kwam, werd dit anders, en dwongen de mortieren tot eene spoediger overgave. Ook in het open veld ging het overwicht van den ridder verloren. De handroeren en haakbussen, hoewel nog geen repeteergeweren, oefenden grooter kracht dan de pijlen, en daar de geheele wijze van oorlogvoeren veranderde, zoodat niet meer de persoonlijke dapperheid van den ridder den strijd besliste, maar hoofdzakelijk de geoefendheid en het aantal der troepen, geraakte de adel, bij de opkomst van huurtroepen en staande legers, langzamerhand op den achtergrond. Ook het overwicht der geestelijkheid had geleden. Vóór de opkomst van den vrijen burgerstand was de wetenschap bijna uitsluitend in het bezit der geestelijken, maar bij den toenemenden bloei der steden legden de burgers zich ook op hare beoefening toe en wisten daarmee hun voordeel te doen. De verbreiding der kennis in het algemeen werd zeer in de hand gewerkt door de uitvinding der boekdrukkunst (ongeveer 1450), waarschijnlijk door Gutenberg te Mainz. Reeds vóór hem sneed men alle letters eener bladzijde in eene houten plaat uit. Gutenberg drukte voor het eerst met losse metalen letters. Omtrent dezen tijd mocht ons land zich verheugen in een grooten bloei van handel, nijverheid en landbouw. Ons land, tusschen de Oostzee en de Middellandsche zee gelegen, door den Rijn met Duitschland, door de Noordzee met Engeland in verbinding, werd de aangewezen markt- plaats, waar de handelaars uit alle streken elkander ontmoetten. De waren van Zuid-Europa, de kostbaarheden van Indië, de producten van Scandinavië en Rusland, de Rijnwijnen en het Duitsche hout, de wollen stoffen van Vlaanderen , kwamen hier ter markt. De Oostindische waren werden van hier verder naar het Noorden verzonden, de weefsels van Vlaanderen naar de Levant vervoerd. Brugge in het hijzonder was de marktplaats van Ne^erlandjnjvanJEuropa. De onophoudelijke woelingen in Vlaanderen, de ontdekkingvan den zeeweg naar Indië en de verzanding van het Zwin, hadden evenwel den achteruitgang der stad ten gevolge, en Antwerpen erfde haar bloei. Na de ontdekking van den zeeweg naar Oost-Indië brachten de Portugeesche schepen de Indische waren hierheen. Antwerpen werd eene handelsstad van den eersten rang en overtrof in rijkdom alle steden der wereld. Ook in de steden van het Noorden heerschte reeds groote voorspoed. Amsterdam trok aanmerkelijk winsten uit den Oostzeehandel, Dordrecht uit den Rijnhandel. Het Noorden heeft evenwel zijne opkomst niet zoozeer aan het verkeer van vreemde kooplieden op zijne markten, maai vooral aan eigen scheepvaart te danken. De groote scheepvaart van later dagen is voortgekomen uit de visscherij. De uitvinding van het haringkaken, aan Willem Beukelsz. toegeschreven (ongeveer 1350), was van onberekenbaar gewicht geweest: de visch was nu, door groote duurzaamheid, een handelsartikel geworden. Wij voerden haar uit met boter en kaas. Het noodige zout werd uit Frankrijk en Portugal gehaald en voor een deel naar de Oosterlingen (de bewoners der landen aan de Oostzee) gevoerd, die met koren betaalden. Het grootste deel hiervan werd weer naar elders verkocht, en zoo ontstond de graanhandel. Door eene doelmatige inrichting der schepen, die veel konden laden en eene kleine bemanning eischten, door de soberheid van leefwijze der bemanning, door grootere schipperskunst, verdrongen wij de vreemden en kregen eindelijk de vrachtvaart van Europa in handen. De hoofdzetel der nijverheid was in de Middeleeuwen eveneens in het Zuiden. De Vlaamsche fabrieken leverden kostbare weefsels. Hare lakens en fluweelen stoffen waren wereldberoemd. Maar ook het Noorden leverde veel op dat gebied, o. a. Haarlem en Leiden. De wol werd meest uit Engeland betrokken. Haarlem leverde kostelijk linnen, Leiden uitstekend laken. De Nederlandsche landbouw was beroemd. Reeds in de Middeleeuwen hadden Hollandsche en Vlaamsche boeren de uitnoodiging van vreemde vorsten aangenomen en zich in Noord-Duitschland neergezet. Op het eiland Amak, bij Kopenhagen, was omstreeks 1520 eene Hollandsche kolonie warmoeziers gevestigd. Niet weinig droeg tot de groote welvaart de haringvangst bij. Twintigduizend huisgezinnen bestonden er van; meer dan 1500 haringbuizen verlieten de Hollandsche havens, waarvan er aan Enkhuizen alleen 140 behoorden. De welvaart was zichtbaar aan het uiterlijk voorkomen des lands. De Nederlanden telden 200 ommuurde steden, daarbij nog 150 groote vlekken en 6000 welvarende dorpen. Door elkander trok Karei V per jaar 5 millioen gulden uit deze landen, driemaal zooveel als Indië hem opleverde. Natuurlijk, dat er Karei alles aan gelegen was, die rijke gewesten bijeen en in zijn geslacht te houden. Duitschland was in dien tijd in 10 deelen verdeeld, kreitsen gelieeten. Karei wist op den rijksdag te Augsbury te bewerken (1548), dat al de Nederlandsche gewesten samen den 10™ of Bourgondischen kreits zouden uitmaken. Zoo moesten zij aan het denkbeeld gewennen, dat zij bij elkaar behoorden, dat zij één staat vormden. Daartoe diende ook het veelvuldig bijeenroepen (meer dan 50 maal) der Algemeene Staten. Dan werd voor alle gewesten eene gelijke wet van erfopvolging vastgesteld (1549). Deze wet heet de Pragmatieke Sanctie. Verder stelde Karei ééne landvoogdes aan over deze landen, zijne zuster Maria, die bijgestaan werd door raden, namelijk den Raad van State, den Raad van Financiën en den Geheimen Raad. Karei vaardigde ook vele verordeningen uit, die de rust en welvaart der ingezetenen moesten verzekeren. Er werden besluiten uitgevaardigd tegen bankroetiers en woekeraars, bedelaars en landloopers; de armenverzorging, het post-, dijk-, zee-, krijgs- en muntwezen werden geregeld. Hij liet de eerste zilveren gulden van 20 stuivers slaan. Toch hebben al die schrandere maatregelen niet kunnen beletten, dat onder zijn zoon de Noordelijke Nederlanden voor zijn stambuis verloren gingen. Eene der oorzaken hiervan was de Hervorming. In den loop der tijden was het getal dergenen, die geen vrede met de Katholieke kerk hadden en daarin verandering wenschten te zien aangebracht, toegenomen. In ons land behoorden tot hen drie geleerde mannen: Wessel Gansfort, wegens zijne geleerdheid „het licht der wereld" bijgenaamd, Rudolf Agricota en Desiderius Erasmus (de laatste gestorven in 1536). Zij streefden naar verbetering van kerkelijke toestanden, doch te vergeefs. Met hetzelfde doel trad in Duitschland Luther op, die, toen hij hierin niet slaagde, zich van de oude kerk afscheidde (1517). Dit heet de Her- vorming, en zij, die het met hem eens waren, noemden zich Hervormden of Protestanten. Ook hier vond Luther, evenals Zwingli, de Zwitsersche hervormer, vele aanhangers; meer nog Calvijn, een Franschman, te Genève werkzaam. Calvijn was een man van groote talenten en strenge zeden. Niets verkeerds, niets onreins, niets onheiligs duldde hij in zijne omgeving. De aanhangers zijner leer heeten Calvinisten. Karei trad op als vijand deiProtestanten en trachtte door strenge middelen het oude geloof te handhaven. Hierin schoot hij, ook in Duitschland, te kort, en gebukt onder ziekte en teleurstelling, besloot hij afstand te doen van de regeering. Hij droeg in 1555 te Brussel het bestuur dezer landen over aan zijn zoon Philips. In weerwil van de vervolgingen, die Karei den Protestanten liet ondergaan, was hij toch niet onbemind bij liet volk. Men hield van hem, omdat hij Nederlander van geboorte en zeer minzaam was. Spoedig bleek, dat men het met zijn zoon niet zoo goed kon vinden. DERDE TIJDTAFEL. 1170 — 1410. De Zuiderzee ontstaat. 1433—1482. Het Bourgondische huis. 1433 -1467. Philips de Goede. 1450 (ongeveer). De boekdrukkunst uitgevonden. 1467—1477. Karei de Stoute. i477—1538. Karei van Egmond, hertog van Gelder. 1482. Maria sterft. 1482—1581. Het Oostenrijksche huis. 1492. Maximiliaan bedwingt de Hoekschen. 1515. Karei V aanvaardt de regeering over deze gewesten. 1517. Kerkhervorming. Luther, Zwingli, Calvijn. 1530. Maria wordt landvoogdes. 1531. Instelling der 3 Raden. 1543. Alle Nederlandsche gewesten aan Karei; Gelderland in dit jaar verkregen. 1548. Rijksdag te Augsburg. 1549. Pragmatieke Sanctie. 1555. Karei doet afstand van de regeering ten behoeve van ziin zoon Philips. 1). De Vrijheidsoorlog (1568—1048). § 8. HET VOORSPEL. Philips wilde boven alles den Katholieken godsdienst handhaven en onbeperkt regeeren. Zoo moest hij wel in botsing komen met de Nederlanders, onder wie de Hervorming zich meer en meer uitbreidde, en die hunne oude voorrechten wilden behouden. Ook beviel hun de persoon des konings niet. Hij was trotsch en miste de minzaamheid zijns vaders, waardoor deze zoo dikwijls de ontevredenheid had doen verdwijnen. Nog vier jaren na Kareis troonsafstand bleef Philips in deze landen wegens een krijg met Frankrijk. In dien oorlog streden ook de Nederlanders mee, en behaalde Egmond door de overwinningen bij St.-Quentin en Grevelingen grooten roem. Toen de vrede in 1559 gesloten was, vertrok Philips, na hier eerst het bestuur te hebben geregeld. Zijne zuster Margaretha werd landvoogdes over het geheele land, en over de onderscheidene deelen werden stadhouders aangesteld. Zoo werd Willem van Oranje stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht; Egmond van Vlaanderen . DE TWISTEN TIJDENS 1IET BESTAND. Er was verschil ontstaan over de vraag, of de vergaderingder Staten-Generaal wetten kon maken, die voor het gelieele land golden, dan wel, of elke provincie hare zaken voor zich zelve kon regelen. Een groot deel des volks meende, dat de provinciën zich aan de besluiten der Staten-Generaal moesten onderwerpen; een ander deel, dat elke provincie volkomen vrij was in hare handelingen en binnen hare grenzen kon doen, wat zij verkoos. Het was in het bijzonder het machtige Holland met zijn advocaat Oldenbarnevelt, dat de laatstgenoemde meening voorstond, terwijl de stadhouder Maurits het hoofd werd der andersdenkenden. Tijdens het Bestand leidde dit verschil van meening, gevoegd bij godsdiensttwisten, tot betreurenswaardige gebeurtenissen, bijna tot burgerkrijg. Verschil van opvatting omtrent een punt, den godsdienst betreffende, gaf aanleiding tot de burgertwisten. De hoogleeraar Arminius en zijne partij, de Arminianen, hadden daaromtrent eene andere zienswijze dan de hoogteeraar Gomarus en diens aanhanger, de (hmiaristen. Ook verschilden beide partijen ten opzichte van de macht, die de staat in de kerk diende te hebben. De Arminianen erkenden, dat de staat zich met de zaken der kerk mocht bemoeien, en zij wendden zich tot de Staten van Holland om bescherming. Het stuk, waarin zij deze vraagden, heet remonstrantie (vertoog), en zij kregen daarnaar den naam van Remonstranten. De Gomaristen hadden eene tegengestelde meening; zij schreven een tegen vertoog en werden nu ook ContraRemonstranten genoemd. De Staten van Holland wilden gaarne gezag over de kerk hebben; het is dus natuurlijk, dat de Remonstranten den Staten van Holland het meest welgevallig waren. Het meerendeel der Remonstranten was ook" voor de onafhankelijkheid der provinciën in staatkundige aangelegenheden. Wij hebben gezien, dat vooral Holland die onafhankelijkheid voorstond, en zoo kreeg Remonstrantsch de beteekenis van Ilollandschgezind. De tegenpartij sloot zich aan bij diegenen, welke voor de oppermacht der Staten-Generaal, bijgestaan door Maunts, ijverden. Zoo kreeg Contra-Remonstrantsch de beteekenis van <■ tnrlh m'.dersaezind. De hoofden derHollandsch- gezinden waren Oldmbarnevdt en Huyo_ de Groot, pensionaris van Rotterdam, die der stadhouders-gezinden Maunts en 11 Mem Lodewijk. Holland was dus de hoofdzetel der Remonstranten, en eveneens waren zij in Utrecht sterk. Wij dienen hierbij in het oog te houden, dat het in het bijzonder de vroedschappen deisteden waren , die de Remonstrantsche leer aanhingen, terwij de burgerij meest Contra-Remonstrantsch was. Het stond den burgers dus slecht aan, dat de regenten Remonstrantsche predikanten aanstelden, bij wie zij niet ter kerk wilden gaan. Hunne vergaderingen in schuren en andere onaanzienlijke plaatsen werden door de vroedschap verboden; den ContraRemonstrantschen predikanten, die niet zwijgen wilden, ontnam men hun ambt. Vandaar allerlei ongeregeldheden, tot beteugeling waarvan Oldenbarnevelt de hulp van Maurits inriep. Deze weigerde, vooral op raad van Willem Lodewijk, die hem voorhield, dat de oude godsdienst, waarvoor men reeds zoo lange jaren gestreden had, in gevaar was, en voortaan stond Maurits vijandig tegenover Oldenbarnevelt. ,i Oldenbarnevelt had vele vijanden. Een van hen was ~ Jacobus I, koning van Engeland. Dit rijk had nog ongeveer 9 millioen gulden van ons te vorderen wegens verleende hulp en bezette nog altijd Vlissingen, den Briel en het fort Rammekens. In een tijd van geldverlegenheid had Oldenbarnevelt van Jacobus de ontruiming der pandsteden weten te verkrijgen tegen een vergoeding van 3 millioen gulden. Dit vergaf Jacobus den behendigen staatsman niet. Een ander vijand was Frangois van Aerssen, voorstander van de oppermacht der Staten-Generaal, die het aan Oldenbarnevelt toeschreef, dat hij niet meer den gezantschapspost te Parijs bekleedde. Gevaarlijker vijand was Maurits. Hij had met Oldenbarnevelt reeds oneenigheid gekregen naar aanleiding van den tocht naar Duinkerken; later hadden zij verschil over het sluiten van het Bestand. Eene andere grief van Maurits was nog deze. Toen de koning van Frankrijk voorstelde, om den prins het hoogste gezag over deze landen op te dragen, was Oldenbarnevelt hier tegen geweest. Om al deze redenen, maar bovenal omdat Maurits meende den godsdienst, dien zijn vader in onze landen had geplant, te moeten beschermen en omdat liij geloofde, dat Oldenbarnevelt en Holland de kracht der Unie wilden verzwakken, was de prins geneigd, tot den val van den advocaat mee te werken. De besliste houding van Maurits bezorgde den ContraRemonstranten thans ook eene kerk in Den Haag. De Kloosterkerk werd hun ingeruimd, en Maurits, begeleid door een schitterend gevolg en omstuwd door eene groote volksmenigte ( begaf zich op zekeren Zondag daarheen, om den dienst bij te wonen. Oldenbarnevelt, Frederik Hendrik en diens moeder, Louise de Coligny, bleven onder het gehoor van een Remonstrantschen predikant. De Remonstranten zouden zonder twijfel veroordeeld worden, als men eene nationale synode bijeenriep, d. i. eene vergadering van predikanten uit alle provinciën. In 5 gewesten toch was de meerderheid 'Contra-Remonstrantsch. Holland verzette zich hiertegen; het hield aan zijn ouden stelregel vast, dat elke provincie hare zaken kon regelen, zooals zij verkoos, en dat ieder gewest dus tot bijlegging der godsdienstige geschillen eene provinciale synode kon bijeenroepen. Aldus was de toestand, toen Holland een besluit nam van zooveel gewicht, dat de tegenpartij den tijd gekomen achtte, om door te tasten. Bedoeld besluit, door de Contra-Remonstranten het scherpe besluit of de Scherpe Resolutie geheeten (1617), hield o.a. in, dat elke stad krijgslieden, waar dg elders genoemd, mocht aanwerven, en dat, als men te klagen had over handelingen van regenten in zake de godsdienstgeschillen, men zich niet te vervoegen had bij de gewone Hoven van Justitie, maar dat de Staten zelf rechter zouden zijn. De waardgelders moesten gehoorzamen aan de regenten der steden en vormden dus eigenlijk eeu legertje, dat onttrokken was aan het gezag van Maurits. De Staten-Generaal meenden, dat het thans tijd was om met kracht op te treden en namen de volgende besluiten: 10. een gezantschap uit hun midden zal naar Utrecht gaan, om de staten dezer provincie te bewegen, de waardgelders af te danken. 2°. er zal eene nationale Synode gehouden worden. Om het eerste besluit uit te voeren, begaf Maurits zich met eenige leden der Staten-Generaal naar de stad l trecht en gelastte den waardgelders, de wapens neer te leggen. Deze gehoorzaamden. Nu namen de Staten-Generaal een nieuw besluit, inhoudende, dat de waardgelders in Holland binnen twee etmalen afgedankt moesten zijn. Eene week later werd bevolen, Oldenbarnevelt, Hugo de Groot, Hoogerbeets, pensionaris van Leiden en Ledenberg, ex-secretaris der Staten van Utrecht, gevangen te nemen. Ook dit geschiedde, en tevens veranderde de prins de regeering der steden in Holland zoodanig, dat zijne aanhangers de macht in handen kregen. Thans moest over het lot der gevangenen beslist worden. Ledenberg had zich zelf gedood, Hugo de Groot en Hoogerbeets werden tot levenslange gevangenschap veroordeeld en naar Loevestein gevoerd. Oldenbarnevelt kwam voor eene buitengewone rechtbank van 24 leden. Hij werd ter dood veroordeeld en, te fier om genade te vragen, zag hij zich genoodzaakt, op 72jarigen leeftijd het schavot te beklimmen. Drie en veertig jaar lang had hij den lande getrouw gediend. Als vrijwilliger had hij gestreden bij de pogingen tot het ontzet van Haarlem en Leiden; door zijn toedoen was Maurits tot stadhouder benoemd; voor de belangen van het Oranjehuis had hij altijd uitstekend gezorgd. Dubbel jammer daarom, dat hij in het laatst van zijn leven maatregelen nam, die het land in gevaar brachten. Zonder twijfel was Oldenbarnevelt geen verrader en had hij niet, zooals men toen algemeen geloofde, geld van den Spanjaard aangenomen. Hij heeft gemeend, door zijne handelingen het best het belang des land te dienen. Met wa^r„ . dan ook, op het schavot staande, zeggen: •looft niet, dat ik een landverrader ben, ik heb ; 3 een oprecht patriot en sterf als zoodanig. ■ .r heeft Maurits te goeder trouw gehandeld, en toen hij Oldenbarnevelt liet onthoofden, niets andei s gedaan, dan wat de overgroote massa des volks, door den Advocaat in hare godsdienstige gevoelens ten zeerste gekrenkt, eischte. De synode was middelerwijl te Dordrecht bijeengekomen (1618). De gevoelens der Remonstanten werden veroordeeld. Te betreuren is het zeker, dat de overwinnende partij thans tot eene vervolging overging, waaraan zij zelve had blootgestaan, en waarover zij terecht gejammerd had. Ongeveer 200 predikanten moesten hun ambt nederleggen. Als zij beloven wilden van het prediken af te zien, zouden de Staten-Generaal voor hun onderhoud zorgen. Wie deze belofte niet wilde afleggen, moest het land verlaten. £ |f>. DE VESTIGING EN UITBREIDING ONZER MACHT IN OOST EN WEST. De Portugeezen hadden den zeeweg naar Indië ontdekt en brachten de voortbrengselen dier rijke gewesten naar hun land. Wij haalden de Oostindische waren uit Lissabon en werden daarin niet gehinderd, zoolang Portugal onafhankelijk bleef. In 1580 werd het evenwel door Philips II veroverd, waarna hij en ook zijn opvolger soms beslag legde op onze schepen , die in Portugeesche havens vertoefden. Dit wekte de handelaars op, zelf de waren uit Indië te halen. Het vinden van den weg zou geene moeielijkheid opleveren. In vele geschriften der Portugeezen vond men daaromtrent mededeelingen; Jan Huijgen Linschoten had het voornaamste er uit veizameld en in het Nederlandscli uitgegeven. Ook hadden Nederlandsche matrozen op Portugeesche schepen reizen naar Indië gedaan. Eenige kooplieden in Amsterdam namen nu de noodige maatregelen, om het spoor der Portugeezen te volgen. Vóór. zij echter gereed waren, had men reeds gepoogd, Indië langs een anderen weg te bereiken. In 1594 namelijk zonden de Staten van Holland en Zeeland 3 schepen uit, om den weg door het noorden te zoeken. Hier was men veiliger voor de Spanjaarden en de Duinkerker kapers, en ook hoopte men den nieuwen weg voor zich alleen te kunnen bewaren, door bij de straat 11 'aigat versterkingen aan te leggen. De tocht mislukte, eveneens die van 1595. Niet ontmoedigd, zond Amsterdam in 1590 twee schepen uit, waarover Heemskerk en Rijp het bevel hadden. Een der schepen werd door het ijs ingesloten, en de bemanning was genoodzaakt, den winter op het eiland Nova-Zemblu door te brengen. Groot was het lijden, dat met volhaiding werd doorstaan. In het voorjaar aanvaardde men den texugtocht, op welken de stuurman Willem Barentsz. overleed. Een jaar vóór de tocht van Heemskerck en Rijp waren Keijzer en Houtman uitgezeild, om den weg door het zuiden te zoeken. Na eene reis van 44G dagen kwamen zij op Java aan. Nu volgde schip op schip, maar niet altijd waren het voordeelige reizen. Men had vaak te lijden van de inboorlingen en de Portugeezen. Bovendien deed men elkander afbreuk door opjaging der prijzen. Zouden de tochten groote voordeelen opleveren, dan moest hieraan een einde komen. Door toedoen van Oldenbarnevelt sloten de handelaars zich aaneen en vormden de Oostindische Compagnie, die in 1602 vaii de Staten-Generaal het recht van alleenhandel verwierf op de landen ten o. van de kaap de Goede Hoop en ten w. van straat Magelhaens. De Compagnie werd bestuurd door 73 bewindhebbers, die gekozen werden uit de grootste aandeelhouders. De hoofdleiding en het dagelijksch bestuur waren in handen van de vergadering van zeventienen, uit de bewindhebbers gekozen. Zij benoemden den gouvernenrg ener aal, die het hoofd van het bewind in Indië, bevelhebber van leger en vloot was, en ook den Raad van Indic welk lichaam den gouverneur-generaal ter zijde stond. Weldra kreeg zij door de kloekmoedigheid der onzen tal van eilanden en landstreken in bezit. Die dapperheid toch maakte diepen indruk op den inlander. Toen eenige Hollanders zich in Bantam gevestigd hadden, sloeg eene Portugeesche vloot van 30 zeilen het beleg voor de stad. Wolfert Hermansz., ■ die met 6 scheepjes door straat Soenda kwam, hoorde er van en besloot dadelijk, den vijand aan te vallen. Hij bevocht hem gedurende 7 dagen en noodzaakte tot opbreken van het beleg. In 1660 lagen 6 groote Portugeesclie schepen op de reede van Makassar. Eene veel talrijker Hollandsche vloot kwam opdagen. Zij maakte van hare overmacht geen gebruik, maar zond 2 schepen af, die het admiraalschip in de lucht deden vliegen, twee galjoenen in brand staken, twee tot stranden dwongen en het zesde meenamen. Door zulke daden werd onze naam geducht, en in weerwil van de tegenwerking der Portugeezen en Engelschen, kregen wij vasten voet op Amboina, Ternate, Tidor en de overige Molukken , op de Banda-eilanden, op Sumatra en de kust van Coromandel. Ook op Java hadden wij eene factorij, nl. te Jakatra. Zij werd door de Engelschen en inlanders aangevallen, maar bijtijds door den gouverneur-generaal Jan Pietersz. Coen ontzet. Hij veroverde daarop Jakatra en verhief de factorij, onder den naam van Batavia, tot hoofdplaats van Indië (1619). Toen de keizer van Mataram haar trachtte te vernietigen, werd dit door Coen belet. Aan hem hebben wij de grootste verplichting. Met gestrengheid handhaafde hij orde en regel; in de hachelijkste oogenblikken stond hij onwrikbaar als eene rots. Hij is de eigenlijke grondlegger van onze macht in Oost-Indië. Het doel, waarmede de Compagnie was opgericht — het behalen van groote winsten — werd bereikt, zij het dan ook met harde maatregelen. Op de belangen der inlanders lette men weinig. Was de Europeesche markt overvoerd met specerijen, dan werden op sommige eilanden de muskaaten kruidnagelboomen uitgeroeid. Als men bedenkt, dat de productie-kosten van muskaatnoot en foelie 71/2 ct. per pond waren, de verkoop 3 gld. 25 ct. per pond bedroeg, en in 5 jaren tijds 400000 pond dier specerijen verzonden werden, kan men nagaan, welke kolossale winsten er werden behaald. In 1605 deelde Compagnie 15 perc., in het volgende jaar 75 perc. uit; gedurende anderhalve eeuw gemiddeld 21 pet. De actiën stonden in den regel op 600 perc. Dit lokte vele kooplieden, die op Afrika en Brazilië handel dreven, eveneens tot aaneensluiting. Reeds vóór het Bestand waren pogingen aangewend tot het vormen eener Westindische Compagnie, die vooral het rooven van Spaansche retourvloten ten doel zou hebben. Oldenbarnevelt was niet met het plan ingenomen, omdat hij vreesde, dat Spanje dan afkeerig zou worden een wapenstilstand te sluiten. Zoo bleef het er voorloopig bij, maar in 1621 kwam de Westindische Compagnie tot stand, die van de StatenGeneraal het recht van alleenhandel verkreeg op geheel Amerika en op Afrika, van den Kreefskeerkring tot de kaap de Goede Hoop (deze behoorde tot het gebied der Oostin- dische Compagnie). Het getal der bewindhebbers was 74, het uitvoerend bewind was in handen van de Generale Vergadering van 19. De nieuwe Compagnie kreeg onder haar beheer A léuwXederland, waar de stad Nieuw-Amsterdam (nu New-\ork) ontstond. Verder vestigde zij zich in Brazilië. Piet Ilein veroverde in 1628 de Spaansche Zilvervloot in de baai van Matanzas (Cuba), ter waarde van 11 millioen gulden. Nadat een groot deel van Brazilië vermeesterd was, vestigde do landvoogd Jol urn Manrits van Nassau, een kleinzoon van Jan den Ouden, er een ordelijk bestuur. De zaken namen in Brazilië een ongunstigen keer, toen Portugal zijne onafhankelijkheid op Spanje heroverde (1640) en pogingen in het werk stelde om zijne oude kolonie terug te krijgen. In 1661 (vrede van 's-Gravenhage) zag de Compagnie zich genoodzaakt, voor 8 millioen gulden van Brazilië af te zien. In 1667 moest zij Nieuw-Nederland tegen Suriname ruilen. Wel trok zij nog schatten uit deze kolonie, maar het bloeitijdperk der Compagnie was reeds met den Munsterschen \iede (toen zij geene Spaansche schepen meer rooven mocht) geëindigd, en in 1674 ging zij te niet. In 1675 verrees eene nieuwe Westindische Compagnie, die op veel bescheidener voet ingericht was, maar het ging ook haar slecht. Onderscheidene streken, waarop zij den alleenhandel had, werden achtereenvolgens voor de vrije vaart opengesteld. In de laatste 50 jaren van haar bestaan keerde zij gemiddeld ll/2 percent uit, en in 1791 hieven de Staten-Generaal haar op. £ 17. DE TIJD VAN FREDERIK HENDRIK. Toen het Bestand geëindigd was, begonnen de vijandelijkheden met de Spanjaarden opnieuw. Albertus was in 1621 gestorven, en dus vielenjtoen de Zuidelijke Nederlanden aan Spanje terug. Philipstelde nu Isabella. tot landvoogdes aan. Zij overleed in 1633, en de kardinaal-infant (infant i* prins) Ferdinand werd toen landvoogd. De oorlog werd slap gevoerd, en de fortuin was Maurits niet gunstig. Bij deze teleurstellingen kwam de verbittering van de Remonstrantsche partij tegen den stadhouder. De haat ging zoover, dat men trachtte hem te dooden. Oldenbarnevelts jongste zoon Stoutenburg plaatste zich aan het hoofd der saamgezworenen , uit Remonstrantsche piedikanten, eenige ambtenaren en particulieren bestaande (1623). Het plan lekte uit door een matroos, Jan Faassen geheeten. Stoutenburg ontvluchtte en ging in Spaanschen dienst, doch zijn broeder Groenevelt, die de noodige gelden verstrekt had, stierf op het schavot. Twee jaren daarna overleed Maurits (1625). Vijf jaar voor hem was Willem Lodewijk overleden, die in Friesland opgevolgd werd door zijn broeder Ernst Casimir, (1620—1632). Groningen en Drente kozen Maurits, maar bij zijn dood droegen zij Ernst Casimir de stadhouderlijke waardigheid op. Frederik Hendrik volgde zijn broeder op in 5 gewesten. Frederik Hendrik was de zoon vau Willem van Oranje en Louise de Coligny. Zijne vrouw heette Amalia van Solms. Hij was een man van een zacht karakter, vriendelijk cn innemend in den omgang, een bedachtzaam en moeilijk te doorgronden staatsman, een bekwaam en omzichtig veldheer. In zijn leger hebben vermaarde aanvoerders de krijgskunst beoefend. , Hij had eene moeilijke taak in Holland te vervullen. Wij hebben gezien, dat er in de Repubiek twee partijen bestonden. De eene, aan wier hoofd de stadhouders uit het huis van Oranje geplaatst waren, streefde naar eenheid in het staatsbetuur en vond een machtigen steun in de kleine burgerij en het platteland, die zich liever door Oranje geregeerd zagen, dan door de stedelijke regenten. De andere wilde de grootst mogelijke zelfstandigheid der provinciën en daarmee het overwicht van Holland. De regenten der steden in Holland stonden dit stelsel voor. In den tijd van Leicester hebben wij die partijen al ontmoet. Gedurende het Bestand hadden zij met verbittering tegen elkander gestreden, en de namen van stadhouderlijke en staatsgezinde partij aangenomen. De laatste stond thans bepaaldelijk een bewind zonder stadhouder voor. Door toegevendheid trachtte Frederik Hendrik de partijen tot elkaar te brengen, maar hij maakte het geen van beiden naar den zin. Hoogerbeets werd uit Loevestein ontslagen, hier en daar werden Remonstranten in de vroedschap benoemd, maar Hugo de Groot, die, vertrouwende op de overhelling des stadhouders tot de Remonstranten, in het vaderland teruggekomen was, moest het land weer verlaten, en de plakkaten tegen de Remonstranten bleven in werking. In den oorlog heeft Frederik Hendrik zich beroemd gemaakt door zijne belegeringen. In 1627 werd Grol genomen , waardoor Gelderland thans tegen de strooptochten der Spanjaarden beveiligd was. Voortdurend streefde de Republiek er naar het stroomgebied van Rijn, Maas en Schelde volkomen te belieerschen. Het bezit van 's-Hertogenbosch was daartoe zeer gewenscht, en krachtige aanstalten werden gemaakt voor eene belegering. In 1629 verscheen de stadhouder voor de vesting; zij werd van alle kanten ingesloten , en de arbeid der schansgravers begon. Het water van Dommel en A werd zoo geleid, dat Frederik Hendriks legerplaats daardoor gedekt was. Met groote opofferingen bracht het Zuiden een leger op de been. Toen dit zag, dat Frederik Hendriks stelling onaantastbaar was, vereenigde het zich met een keizerlijk leger en rukte de Veluwe binnen. Amersfoort werd genomen, en men vreesde zelfs voor het behoud des lands, maar de bereidwilligheid van Holland om groote offers te brengen, stelde den stadhouder in staat, het beleg voort te zetten. De sluizen bij Vreeswijk en Muiden, werden geopend, het leger op 120 000 man gebracht. Toch zou misschien alle inspanning vruchteloos geweest zijn, als Otto van Gent, heer van Dieden, niet Wezel, het steunpunt, magazijn en wapenhuis des vijands, bij verrassing had ingenomen. De vijand ontruimde nu het land, en Den Bosch gaf zich over. Het jaar 1632 bezorgde den prins nieuwen roem, toen hij den tocht langs de Maas ondernam. Hij veroverde eerst Venlo en Roermond (hier sneuvelde Ernst Casimir, die opgevolgd werd door zijn broeder Hendrik Casimir I (1(32—1640), en toen Maastricht, hoewel een Spaansch en een keizerlijk leger de stad trachtten te ontzetten. VAN kijsen8 , Behnoptc Gesch. des Vad , 8e druk. 0 Kort daarop kregen wij een bondgenoot in Frankrijk. Dit rijk wenschte met onze hulp Spanje te vernederen, en zoo kwam in 1635 een aanvallend en verdedigend verbond tot stand. Men wilde de Zuidelijke Nederlanden tot een onafhankelijken staat maken. Toonden de inwoners den bondgenooten geene medewerking, dan zou het land tusschen ons en Frankrijk verdeeld worden. Geen van beide geschiedde. Het vereenigde leger richtte weinig uit, en onze hoop, dat thans de zeerooversstad Duinkerken genomen zou worden, werd ook niet vervuld. Na 1632 geschiedde er te land weinig, maar ter zee behaalden wij een schitterenden triomf. Marlen Hargertsz. Tromp vernietigde de Spaansche vloot bij Duins (16.39). Na 1588 had eene vloot als deze de Spaansche havens niet verlaten. Zij bestond uit 67 schepen, met 1700 kanonnen voorzien en had in last, een leger naar Vlaanderen over te brengen. Bevelhebber was de bekwame D'Oquendo. In de nabijheid van Dover werd zij door Tromp met een twintigtal schepen aangevallen, waarop zij bescherming zocht onder de kanonnen van Duins. Hier sloot I romp haar in, en "\iaagde toen om schepen, ammunitie, matrozen en musketiers. Er werd aan zijn verzoek voldaan; visschers- en handelsvloten kregen geen oorlogsschepen tot geleide; men leende schepen van de beide Compagnieën; kruisers en koopvaarders werden gehuurd. Geheel Holland geleek ééne scheepstimmerwerf, en binnenkort telde onze vloot 95 schepen en 11 branders. Een half millioen, voor de landmacht beschikbaar, werd ten behoeve van de vloot gebezigd, duizenden ponden buskruit uit het leger er voor afgezonderd. De Engelsche koning Karei I liet Tromp aanzeggen, geen Vijandelijkheden te plegen op zijn grondgebied. Nu noodigde onze admiraal D'Oquendo uit in zee te steken. Deze verschool zich achter de uitvlucht, dat zijne masten en stengen te Dover lagen, en dat hij gebrek aan kruit had. Trömp liet eerstgenoemde zaken halen en bood zelfs kruit aan. Toen D'Oquendo nog niet uitzeilde, gaf Tromp het bevel tot den aanval. Wij bevechten eene schitterende zege. Vijf duizend Spanjaarden vonden den dood in de golven; hunne geheele vloot werd vernield, terwijl wij geen honderd man en slechts één schip verloren. De overwinning bij Duins is de schoonste, die de Nederlandsche vloot ooit behaald heeft. Dit was het laatste krijgsbedrijf van beteekenis. Frederik Hendrik wilde Antwerpen nemen, om Amsterdam, dat hem tegenwerkte en den vijand van het noodige voorzag, te vernederen, maar het mislukte. Later nam hij Sas-van-Gent en Hulst, en in 1645 vermeesterde de Fransche veldheer Condé, bijgestaan door Tromp aan dezeezijde, Duinkerken, waardoor wij van een vijand bevrijd werden, die onzen handel, zeevaart en visscherij onnoemelijk schade had toegebracht. Eindelijk kwam na langdurige onderhandelingen de vrede te Munster tot stand (1648). De koning van Spanje erkèhdede Nederlanden als vrije en onafhankelijke landen. Wij mochten onze veroveringen in Brabant, Vlaanderen en Limburg behouden. Die streken kregen den naam van Generaliteits-landen, omdat zij onder beheer stonden der Staten-Generaal. Staats-Braban t, Staats-Limburg en StaatsVlaanderen hadden dus niet, zooals de andere gewesten, eene Statenvergadering, die hunne eigen zaken bestuurde. Ook werd bij den vrede bepaald, dat de Spanjaarden hunne macht in de Oost niet verder mochten uitbreiden, en dat de Schelde door ons gesloten zou worden. Dit laatste geschiedde om te beletten, dat de handel van Antwerpen ö* weer opkwam. In de nabijheid der stad lag een oorlogsschip, hetwelk ten taak had te waken, dat deze bepaling werd nagekomen. Een jaar vóór het sluiten van den vrede was Frederik Hendrik overleden (1647), sedert 1640 (sterfjaar van Hendrik Casimir) stadhouder over alle gewesten behalve Friesland, waar men Willem Frederik gekozen had. Deze wajs gehuwd met Albertina Agnes, dochter van Frederik Hendrik. Zoo stamt onze koningin dus in de vrouwelijke lijn af van prins Willem I, in de mannelijke lijn van Jan den Ouden. Het stadhouderschap van Frederik Hendrik is een der glansrijkste tijdperken der Republiek. Hare grootheid spiegelde zich af in die van het huis van Oranje, dat in rang met de gekroonde hoofden gelijk stond. Ook letterkunde, wetenschappen en schoone kunsten bloeiden. Daarom noemt men den tijd van Frederik Hendrik de gouden eeuw van kunst en letteren. VIJFDE TIJDVAK. 1588. De Onoverwinnelijke Vloot vernietigd. 1590. Maurits neemt Breda. 1592. Parma sterft. 1594. Maurits neemt Groningen. 1596. Houtman en Keyzer landen op Java, Heemskerck en Barentsz. overwinteren op Nova-Zembla. Albertus van Oostenrijk wordt landvoogd. 1598. Albertus en Isabella krijgen de Zuidelijke Nederlanden in hun bezit. 1600. Slag bij Nieuwpoort. 1602. De Oostindisclie Compagnie wordt opgericht. 1609—1621. Het Twaalfjarig Bestand. 1617. I)e Scherpe Resolutie door de Staten van Holland aangenomen. 1618. De Nationale Synode komt te Dordtrecht bijeen. 1619. Oldenbarnevelt onthoofd. — Jan Pietersz. Coen Gouverneur-Generaal der Öostindindische Compagnie. 1620. Willem Lodewijk sterft en wordt opgevolgd door Ernst Casimir. 1621. De Westindische Compagnie wordt opgericht. 1625. Maurits sterft. Frederik Hendrik volgt hem op. 1629. 's Hertogenbosch ingenomen. 1632. Ernst Casimir sneuvelt en wordt opgevolgd door Hendrik Casimir I; Maastricht ingenomen. 1633. Isabella sterft. De kardinaal-infant Ferdinand wordt landvoogd. 1635. Het aanvallend en verdedigend verbond met Frankrijk gesloten. 1639. De slag bij Duins door Tromp gewonnen. 1640. Hendrik Casimir sterft en wordt opgevolgd door Willem Frederik. 1647. Frederik Hendrik sterft. Zijn zoon Willem II volgt hem op. 1648. Vrede te Munster gesloten. E. De tijd van macht en aanzien (1648 1713). S 18. BLOEI. 01' ALLERLEI GEBIED. Zoo was dan de langdurige oorlog gelukkig geëindigd. Het eertijds machtige Spanje was zeer verzwakt, de onderdrukte, kleine gewesten daarentegen waren tot een staat opgegroeid, die meesprak in den raad van Europa's vorsten. Deze staat had een Calvinistisch karakter, wat gereedelijk te verklaren is. De Calvinisten hadden toch den onafhankelijkheidskrijg volgehouden, en toen zij zegevierend uit den strijd te voorschijn kwamen, moesten de Nederlanden een C alvinistische staat bij uitnemendheid worden. De Calvinistische kerk was de staatskerk. Alles, wat op haar dienst betrekking had, werd door den staat bekostigd; alleen zij, die de leer dezer kerk beleden, mochten ambten bekleeden. Op gelijken voet als de aanhangers der staatskerk weiden de leden der Waalsche kerk behandeld. De overige secten (bijv. Lutherschen en Doopsgezinden), alsook de Joden en Roomschen, werden geduld. Zij mochten geene openbare godsdienstoefening houden; hunne kerken moesten het voorkomen van gewone huizen hebben. Hoe ze dus ook bij de belijders der Hervormde kerk werden ten achter gesteld, erkend moet worden, dat de Republiek nooit gewetensdwang heeft uitgeoefend. Handel, visscherij en scheepvaart waren benevens landbouw, veeteelt en nijverheid, de hoofdbronnen van bestaan. Er is reeds op gewezen, dat de Hollanders de vrachtvaarders van Europa waren. Zij hadden evenveel schepen als 11 Europeesche staten samen. Wij dreven handel op de Levant; groote vloten bevoeren de Oostzee; Polen en Rusland waren onze korenschuren; Scandinavië leverde ons zijn hout; de Rijnhandel was geheel in onze handen, en de waarde ervan werd op 100 millioen jaarlijks begroot. Zeer juist vergeleek een schrijver de Hollanders bij de bijen: gelijk deze den honing uit allerlei bloemen puurden, zoo trokken zij hunne welvaart uit allerlei landen. En welke waren niet de voordeelen, die de Indiën opleverden! De uitbreiding van ons gezag in de Oost nam steeds toe. Onder Antonle van Diemen en Maatsuyker (1653—1678) werd Ceylon veroverd. Formosa daarentegen ging verloren. In 1652 stichtten de Nederlanders eene volkplanting aan de Kaap de Goede Hoop. Geen stad kwam dit alles meer ten goede dan Amsterdam, liet middelpunt van den wereldhandel. In minder dan eene eeuw tijds werd de stad viermaal uitgebreid. Zij was de koningin van Nederlands steden. Zij leende vorsten geld en onderhandelde met hen als van mogendheid tot mogendheid. Hare burgemeesters bewaarden de sleutels van de Amsterdamsehe bank, de eerste geldmacht van dien tijd, in wier kelders omstreeks den Munsterschen vrede voor 300 millioen aan edel metaal geborgen lag. De landbouw ging vooruit, sedert dè boer niet meer gekweld werd door rondstroopende soldaten. Dat de waarde van den grond steeg, bewijzen de vele inpolderingen. In Noord-Holland werden tusschen 1600 en 1650 alleen 27 plassen (o. a. Purmer, Beemster, Schermer, Wormer, Heerhugowaard) bedijkt. De mond der Middelzee werd eveneens ingepolderd. De Beemster gaf al dadelijk prachtige oogsten koolzaad. Zoo werd „goud uit schuim" geoogst. Reeds waren de hooge venen aangestoken, en in de 17e eeuw ontstonden de veenkoloniën in het z.o. van Groningen. Ook de nijverheid bloeide. Groote bekendheid verwierven onze scheepstimmerwerven, de laken- en linnenindustrie (zeer bevorderd door uitgeweken Zuid-Nederlanders), de boekdrukkerijen, de papiermolens, het aardewerk van Delft. , Ook de ontwikkeling der kunsten, wetenschappen en letteren was buitengewoon. Nog is de oud-Nederlandsche schilderkunst in geheel Europa beroemd. Onze meest bekende schilders zijn Rembrandt, Van der Helst, Jan Steen, Potter, Ruysdaal, Hobbema, Cuyp, Frans Hals, Van Mieris. De voornaamste beeldhouwers uit dat tijdvak zijn Hendrik de Keyser, de vervaardiger der graftombe van 1'rins Willem I en bouwmeester van drie kerken te Amsterdam, en Rombout Verhulst, die de tombe van De Ruyter beeldhouwde. Jacob van Kampen vereeuwigde zijn naam als bouwmeester van het stadhuis te Amsterdam. De beroemde componist Sweelinek bracht psalmen op meerstemmige muziek, de gebroeders Hemony vervaardigden fraaie carillons. Onder de voornaamste geleerden, waarop Nederland roem mag dragen, noemen wij Stevin, Swammerdam, Christiaan Huygens, Leeuwenhoek, Hugo de Groot, Spinoza. Ook op het gebied der uitvindingen bleven wij niet achter. Cornelis Cornelisz. te Uitgeest vond de houtzaagmolens uit. Om ze naar alle winden te kunnen draaien, bouwde hij ze op vlotten; later werd de beweegbare kap uitgevonden. Janssen en Lippershey te Middelburg hebben groot aandeel gehad in de uitvinding of verbetering van den verrekijker. Dezelfde Janssen vervaardigde ook reeds microscopen, evenals Drebbel te Alkmaar. Aan den laatste wordt uitvinding van den thermometer toegeschreven. De dichtkunst werd beoefend door Vondel, Hooft, Cats en Huygens. Wat het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorvaderen betreft moeten wij opmerken, dat hoewel in sommige kringen groote weelde ten toon gespreid werd, toch in den regel het overdadige werd gemeden. Het streven van den huiselijken Nederlander is, zijne woning aangenaam e' gerieflijk te maken, en door de gegoeden werd veel aan de verfraaiing daarvan besteed. Spijzen en dranken waren over het algemeen eenvoudig en de maaltijden niet overdadig. Bij doopmalen, bruiloften en begrafenissen werd de maag evenwel soms op de leest gezet. De jenever was nog geen volksdrank. Eerst in het laatst der 17e eeuw verrezen de koffiehuizen, waar men een pijpje rookte (sigaren bestonden nog niet) en het nieuws uit eene coura«t"'T{ön~vernemen. In 1605 was te Antwerpen, door Abraham Verhoeven, ,eene courant uitgegeven, tevens de eerste in Europa; in 1(Ï20 verscheen er eene te Amsterdam; in 1656 eene te Haarlem, die kort na haar ontstaan den naam kreeg van „Oprechte Haarlemmer Courant." Ook de kleeding was eenvoudig, maar in Den Haag, Amsterdam en andere plaatsen begon men de weelde van het buitenland na te volgen. Heeren en dames kleedden zich op kostbare en opzichtelijke wijze. De geheele manier van leven in Den Haag, waar zich tal van vreemdelingen bewogen, liet veel te wenschen over en wekte dan afkeer op van alle weidenkenden. De volksgeest verklaarde zich duidelijk tegen die ongebondenheid. Niet, dat de groote welvaart en het voorbeeld van anderen zonder invloed op het volk bleven. Dit bleek in den beruchten tulpenhandel (1634 -1637), toen ieder, hoog en laag, zich aangegrepen voelde door de zucht, om in eens rijk te worden. Men besteedde ongelooflijke prijzen, /'2500, twaalf morgen landen eens zelfs f 4600 met koets en paard voor een tulpenbol. Doch eene enkele afdwaling ongerekend, waren werkzaamheid, goede trouw, ingetogenheid, eenvoudigheid en weldadigheid volksdeugden. De godsdienstige zin, die het grootste deel des volks bezielde, heeft nog lang het zedenbederf gestuit. § 19. -WILLEM It. GROOTE VERGADERING. Bijna algemeen was de vreugde over het sluiten van den vrede. De jonge prins Willem II, die zijn vader als stadhouder van 6 gewesten was opgevolgd (in Friesland bekleedde Willem Fredërik die waardigheid), maakte hierop eene uitzondering. Ondernemend van aard, wenschte hij om verschillende redenen voortzetting van den oorlog. Misschien kon hij zijn schoonvader Karei I op den Engelschen troon herstellen; zeker kon hij door oorlog zijn aanzien verhoogen en daardoor Holland, dat zich gaarne aan het oppergezag der Staten-Generaal wilde onttrekken en de macht des stadhouders verminderen, binnen de perken houden. Maar juist daarom (en ook om handelsbelang) had Holland gedurende de laatste jaren op vrede aangedrongen; in vredestijd konden de vroedschappen hare macht onverhinderd doen gelden en vergrooten. De korte jaren van zijn stadhouderschap zijn bekend geworden door burgertwisten. Het was dezelfde strijd als in 1618. Weer was het de vraag: „Zal in de vergadering der Staten-Generaal de meerderheid beslissen, zoodat alle provinciën zich aan het genomen besluit moeten onderwerpen, of is de provincie daardoor niet gebonden, en kan zij handelen, zooals zij verkiest?" De aanleiding tot den strijd was niet dezelfde als in 1618. Toen waren het de godsdiensttwisten, die het land aan den rand van een burgerkrijg brachten; thans was het de afdanking van krijgsvolk. Daar de vrede gesloten was, kon men overgaan tot vermindering der krijgsmacht. In 1648 sloeg de Raad van State eene nfdnnkingjoor. Holland wilde eene grootere en kreeg zijn zin. In 164!) wenschte het eene nieuwe afdanking, cn weer dreef het, na verzet, zijn wil door. Men gaf toe, mits de afdanking geschiedde op naam der Staten-Generaal en van den Raad van State. Nogmaals deed Holland een voorstel tot eene afdanking op groote schaal, maar de Staten-Generaal en de stadhouder konden dat niet toestaan met het oog op de veiligheid des lands. Nu besloot het gewest zooveel troepen af te danken, als het zelf betaalde. Dit ging tegen alle recht in: op eigen gezag mocht Holland geen krijgsvolk ontslaan. Evenals in 1618 stonden twee partijen scherp tegen elkander over: de Stadhouder, de Staten-Geueraal, de Raad van State en eene minderheid in de Statenvergadering van Holland tegen de meerderheid dezer vergadering. Evenals in 1618, wisten de Staten-Generaal ook thans het oppergezag der Unie te handhaven. In hunne vergadering (1650) werd besloten, le dat de voorgenomen afdanking zou worden belet; 2e dat eene aanzienlijke bezending zou rondgaan bij de stemmende steden van Holland, om ze over te halen, zich van afzonderlijke afdanking te onthouden; 3e dat de prins alle maatregelen mocht némen, die hij noodig achtte om de rust te bewaren en de Unie te handhaven. Een gezantschap ging dan op reis, en de prins stelde zich aan het hoofd. Het was voor hem een tocht vol teleurstelling. Hij kreeg niet de verlangde toezegging, en sommige steden weigerden zelfs, hem gehoor te verleenen. Dit zette kwaad bloed, en aangemoedigd door zijne omgeving, liet Willem Jacob de Witt, oud-burgemeester van Dordrecht en vijf andere heeren op Loevestein gevangen zetten. Hij ging nog verder en zond troepen af op Amsterdam, om die stad bij verrassing in te nemen. Aan het hoofd van het leger stond Willem Frederik, de Friesche stadhouder. Deze slaagde niet, want Amsterdam was gewaarschuwd door den Hamburger postbode en nam maatregelen ter verdediging. Toch gaf de stad, voor een geregeld beleg vreezende, dat den handel zou belemmeren, spoedig toe. Nu schikte geheel Holland zich in zake het krijgsvolk naar de meening van den stadhouder en de Staten-Generaal, en de zes heerea werden ontslagen. Evenwel bleef bij beide partijen wrok over het gebeurde bestaan. In 1650 overleed Willem II, en op zijn zoontje, den lateren Willem III, ging de haat over, dien de staatsgezinde partij, nu ook wel de Loevesteinsche fractie geheeten, tegen den vader koesterde. Holland stélde geen stadhouder aan ' (eerste stadhouderloos tijdperk, 1650 1(17-2) en trachtte te herwinnen, wat liet verloren had. Het noodigde de andere provinciën uit, om in grooten getale afgevaardigden naar Den Haag te zenden, ten einde over den toestand des lands te beraadslagen. Deze bijeenkomst heet d^Groote vergadering (1651). Men besprak drie punten, nl. de Unie, de religie en de militie, alles te zamen neerkomende op de vraag, of de Staten-Generaal de gewesten zouden regeeren, dan wel, of elk gewest dit voor zich zelve zou doen. Holland wist te bewerken, dat de vraag in laatstgemelden zin beslist werd. De partij, die in 1619 en 1650 verloren had, zegevierde nu. Niet de Staten-Generaal hadden voortaan den meesten invloed in de republiek, maar de Staten van Holland. s 20. jan de witt. eerste enuelsciie oorlog. In 1653 werd aan Jan de Witt, zoon van Jacob de Witt, die op Loevestein gevangen had gezeten, de waardigheid van raadpensionaris van Holland opgedragen. Hij was een zeer bekwaam en buitengewoon werkzaam man. Aan eene uitgebx-eide kennis van staatszaken paarde hij groote wetenschappelijke kundigheden. Zeer muntte hij uit in het bestuur der financiën. Hij bezat eene groote mate van zelfvertrouwen en veerkracht. In ontmoedigende omstandigheden hield hij het hoofd omhoog, en zijne schranderheid begaf hem dan niet in het uitdenken van middelen, om de fortuin te doen keeren. In kleeding, huisraad en levenswijze zeer eeuvoudig, een man van strenge zeden, die in den huiselijken kring ontspanning zocht van de beslommering der staatszaken, had geld of ander lokaas op hem geen invloed. Het waren moeilijke tijden, waarin Jan de Witt zijne betrekking aanvaardde. Wij waren in vollen oorlog met Ebigeland. Aan het hoofd der regeering aldaar stond Cromwell, die den Engelschen koning Karei I, schoonvader van den overleden stadhouder, had laten onthoofden. Hij had, aangemoedigd door het Engelsche volk, dat naijverig op onzen handel was, dien handel.een-zwaren^slag toegebracht door het uitvaardigen der ^cte (Hiol). Daarin werd bepaald, dat de vaartuigen van vreemde natiën geene andere voortbrengselen, dan die van hun eigen land, in de Britsche havens mochten invoeren. Andere landen namen ook belemmerende maatregelen, waardoor het getal der Nederlandsche vrachtschepen, dat ongeveer 11000 bedroeg, aanmerkelijk daalde. De vijandelijke gezindheid der Engelschen werd hoe langer zoo duidelijker, en hunne oorlogsschepen namen onze handelsvaartuigen weg. Om dit te beletten werd Tromp in zee gezonden. Hij ontmoette Blake, die hem aanviel, omdat volgens zijne meening onze admiraal niet spoedig genoeg de vlag streek. Tromp antwoordde, en zoo ontbrandde de eerste Engelsche oorlog (1652—'54). De kansen stonden niet gelijk. De Engelschen waren ons in den scheepsbouw en de bewapening der bodems vooruit. Hunne oorlogsschepen werden naar vaste regels gebouwd, iets wat bij ons niet geschiedde. De hooge voor- en achterstevens, die onze schepen hadden, bezaten de Engelsche schepen niet meer, waardoor zij vaardiger waren in het wenden en zeilen. Verder hadden de Engelschen voor, dat zij eenzelfde batterij niet bewapenden met stukken van verschillend kaliber. Tegenover dit alles stond, dat onze schepen vaster lagen en dus zekerder schoten; dat onze zeelieden, in het bijzonder de aanvoerders, boven de Engelschen uitmuntten. Maar de dapperheid van Tromp en De Ruyter wogen niet op tegen de meerderheid der Engelsche vloot, welke nog vergroot werd door het lafhartig gedrag van enkele onzer kapiteins, die soms in het begin van den strijd op de vlucht gingen. Doch dit waren uitzonderingen. In den regel begon onze vloot, vooral omdat zij gewoonlijk in een schutgevaarte het nadeel aan hare zijde had, zoo spoedig mogelijk het entergevecht; geene marine heeft dan ook zooveel vlagofficieren verloren, als de onze. De gang van den oorlog was met dit alles in overeen- I stemming. Wel won de Ruyter in 1652 bij Plyïnouth, maai j bij Portland (1653) was het voordeel aan den kant der j Britten. Bij Ter Heyde sneuvelde Tromp (1653). De stilstand van handel en nijverheid verwekte groote ellende, en deze werd door het volk aan de regenten geweten. De Oranjegezinde burgerij verhief hare stem zoo sterk, dat Holland tot eiken prijs vrede wilde sluiten. Ook Cromwell was daartoe niet ongezind, en nu begonnen de onderhandelingen. Cromwell was geneigd vrede te sluiten, mits de Staten van Holland den jongen prins, dien liij vreesde, voor 1 immer uitsloten van het stadhouderschap. De Witt, de vijand van het Oranjehuis, wist te bewerken, dat dit geschiedde, en nu kwam de vrede te Ifstjit' tot stand. Wij beloofden in de Britsche wateren de vlag voor Engelsche oorlogsschepen te zullen strijken. Kort daarop weid de Acte van Seclusie of Acte van Uitsluiting naar Londen gezonden, eene daad, die van groote ondankbaarheid jegens het Oranjehuis getuigde. De Acte hield in, dat de Staten van Holland den prins van Oranje of een zijner nakomelingen nimmer tot stadhouder zouden verkiezen en hem nimmer hunne stem zouden geven bij de verkiezing van een kapiteingeneraal der Unie. S 21. NOORDSCIIE OORLOG. TWEEDE ENGELSCHE OOKI.OG. TRIl'LE ALLIANTIE. I)e Witt legde zich thans op twee zaken toe, op de verbetering der geldmiddelen en de versterking der vloot. Aan zijn zuinig beheer is het toe te schrijven, dat de staat in moeilijke tijden het crediet kon handhaven. Wat de vloot betreft, zorgde men thans vooral voor den aanbouw van groote, zware en sterk bewapende schepen. In den tijd van 2 jaar werden er voor rekening van Holland 60 gebouwd. In datzelfde tijdsbestek kocht die provincie voor 6 millioen aan kanonnen. Om moedsbetoon aan te wakkeren, werden groote belooningen gesteld op het bedrijven van dappere daden, en voor hen, die in 's lands dienst verminkt geraakten , droeg men behoorlijk zorg. Wie het schip van den opperbevelhebber veroverde, zou met zijne onderhoorigen, behalve den bodem, /'50000 krijgen, voor andere schepen naar evenredigheid. Aan de weduwen en weezen der gesneu- velden werd het dubbele toegekend van de som, waarop de overledene, zoo hij in leven ware gebleven, aanspraak had kunnen maken. Admiraals en kapiteins kregen bovendien kostbare geschenken, zooals gouden ketens met eerepenning en drinkbekers of schalen, waarop het heldenfeit stond afgebeeld. Bij gebrek aan matrozen werden gedurende den tweeden Engelsclien oorlog koopvaart en vissch&ij verboden; de vloot was toen met ruim 20000 koppen bemand. Weldra zou zij toonen, dat al onze maatregelen niet te vergeefs voor de eer en veiligheid des lands genomen waren. Zoo al dadelijk in den Noordschen oorlog, d. i. de oorlogvan Zweden tegen Denemarken en Polen. De vloot werd naar de Oostzee gezonden, om laatstgenoemde landen tegen Zweden bij te staan. Wij vreesden namelijk het overwicht van dit rijk in de Oostzee, waaruit lichtelijk belemmering in den handel kon ontstaan. Dantzig werd ontzet; de Zweesche vloot in de Sont door Wassenaer van Obdam verslagen (1658); Nijborg door De Ruyter ingenomen. De vernederingen van den eersten Engelsclien oorlog waren uitgewischt, wij hadden onzen rang onder de groote mogendheden hernomen. Er wachtte onze vloot evenwel zwaarder beproeving. Karei II, zoon van Karei I, was na eenige jaren van ballingschap op den troon zijner vaderen hersteld. De tijding zijner verheffing had hij te Breda vernomen, en daarop was hij naar Scheveningen gereisd. De Staten van Holland en de Staten-Generaal stelden eene groote som beschikbaar, om hem luisterrijk te onthalen, en de Acte van Seclusie werd door de Staten van Holland ingetrokken. Karei beantwoordde deze vriendelijkheid, door ons in 1665 den oorlog te verklaren. Het was weer de naijver tusschen de beide volken, die daartoe dreef, benevens Kareis onte- vredenheid over de achterstelling van zijn neef, den zoon van Willem II. Eene schoone vloot stak in 1665 in zee onder bevel van Wassenaar van Obdam. De groote verwachtingen werden deerlijk teleurgesteld. Wij leden eene zware nederlaag bij Lcstoffe, en de admiraal vloog met zijn schip in de lucht. Cornelis Tromp, de zoon van Marten Harpertsz., werd nu tot opperbevelhebber benoemd, maar omdat hij Oranjegezind was, na De Ruyters gelukkige aankomst te Delfzijl, door dezen vervangen. In 1666 behaalde De Rnyter eene schitterende zege in den gederikwaardigen\jner(taa07). WILLEM III. Lodewijk XIV was een zeer heerzuchtig vorst. Zijn streven was, om Frankrijk de opperheerschappij in Europa te verschaffen. Tevens poogde hij overal den Katholieken godsdienst te begunstigen, en in zijn eigen land slaagde hij er in, het Protestantisme uit te roeien. Een zijner voorgangers, Hendrik IV, tijdgenoot van Maurits en Oldenbarnevelt, had bij het Edict van Nantes den Protestanten gelijke rechten als de Katholieken gegeven. Nadat barbaarsche vervolging der Protestanten was voorafgegaan, werd genoemd Edict opgeheven. Duizenden, hun geloof boven alles achtende, waagden hun leven, om in andere landen een veilig toevluchtsoord te vinden. Men noemt deze vluchtelingen réfugiés. Ook in ons land viel hun eene gastvrije ontvangst ten deel. Te Maastricht, Leiden, Amsterdam en Haarlem werden geheele straten aangebouwd. Het getal der Waalsche gemeenten vermeerderde zeer; aan hare predikanten legden de Staten jaargelden toe. Ook aan andere daden van geweld maakte Lodewijk zich schuldig, waardoor hij zich den haat van geheel Europa op den hals haalde. In vollen vrede had hij Duitschland enkele landstreken ontnomen. Aldus bevorderde hij Willems streven, een groot verbond tegen Frankrijk tot stand te brengen. Willem is de man, die Europa tegen Lodewijks veroveringsplannen heeft beschermd en het Protestantisme onder zijne hoede nam. Het was eene buitengewone taak, die hij ging vervullen, en oogenschijnlijk leek hij niet bestand tegen de inspanning, welke zij van hem vorderde. Zijn gestel toch was ongemeen teer. Van zijne kindsheid af was hij ziekelijk geweest. Aamborstig en teringachtig, werd hij gestadig door een schonen hoest gekweld. Hij kon niet slapen, als zijn hoofd niet door peluws ondersteund werd, en in eenigszins bedorven lucht was zijne ademhaling oogenblikkelijk belemmerd. Ondragelijke hoofdpijnen martelden hem voortdurend: inspanningvermoeide hem spoedig. Doch de sterke geest, die in het zwakke lichaam huisde, kwam al deze hinderpalen te boven. De prins was met groote talenten begiftigd, die zich reeds vroeg openbaarden. Als kind luisterde hij met belangstelling, wanneer staatkundige, financiëele of krijgskundige zaken besproken werden. Zijn buitengewoon sterk geheugen hielp hem bij het leeren van vreemde talen , die hij spoedig meester was, iets, wat hem te pas zou komen bij het sluiten van groote bondgenootschappen en het aanvoeren van legei s, uit onderscheidene natiën samengesteld. Hoewel hij groote voordeelen op het oorlogsterrein heeft behaald (Nederland doen ontruimen, Ierland veroverd, Namen genomen), was toch in den regel de fortuin tegen hem. Dit laat zich gemakkelijk verklaren, als men bedenkt, dat de beroemdste Fransche maarschalken, op het slagveld groot geworden, tegenover hem stonden, zij aan de spits van beproefde troepen, hij aan het hoofd van legers, uit allerlei bestanddeelen gevormd. Met buitengewone snelheid wist hij zijne nederlagen te herstellen, zoodat hij nooit het vertrouwen der soldaten heeft verloren. Als staatsman werd hij door niemand zijner tijdgenooten overtroffen. Bij het groote bondgenootschap, door Willem tegen Lodewijk aangevoerd, was thans ook Engeland. Vroeger soms met Lodewijk verbonden, stond het thans vijandig tegenover hem. Dit was aldus in zijn werk gegaan. Koning Jacobus II, Willems schoonvader (Maria van Engeland was zijne vrouw), begunstigde zeer de Katholieken, en de klove tusschen hem en zijne onderdanen werd hoe langer hoe grooter. De geboorte van Jacobus' zoon, waardoor voor de Protestantsche Maria de kans verloren ging den Engelschen troon te bestijgen, deed vele Engelschen besluiten, Willem uit te noodigen om Jacobus te verdrijven. In 1688 stak eene vloot met een landingsleger in zee en kwam in de Torbay (bij Plymouth) aan. Op de prinsenvlag las men de fiere zinspreuk: „Je Maintiendrai, aangevuld met de woorden: ,,de vrijheden van Engeland en den Protestantschen godsdienst." Jacobus liet zich, ondanks Lodewijks waarschuwing, verrassen en vluchtte naar Frankrijk. Willem en Maria werden daarop tot koning en koningin gekroond (1689). De nauwe betrekking, thans tusschen Engeland en de Republiek ontstaan, had hare voor- en nadeelen. Wij konden den strijd tegen Lodewijks overmacht met beter ge\olg voortzetten. Daarentegen legde liet verbond met Engeland ons zwaren druk op; naast het grootere Engeland geraakte liet kleine Nederland op den achtergrond, en terecht werd ons land bij eene sloep vergeleken, voortgesleept door een linieschip. De hoop, dat intrekking of verzachting van de Acte van Navigatie zou volgen, bleek ijdel te zijn: Willem ontbrak daartoe de macht. Toen Willem gekroond werd, was de Negenjarige Oorlog (1088—1697) reeds in vollen gang. Lodewijk bleek nog te sterk, om hem veel afbreuk te doen. Bij kaap lieseviei of Beachy Head leed onze vloot een zwaar verlies. Wel werd de Fransche zeemacht in de baai La Hogue door de Engelschen grootendeels vernietigd, maar te land wonnen de Franschen de slagen bij Fleurus (1690), Steenkerken (1692) en Neerwinden (1693). Spoedig werd de wensch naar vrede algemeen; Lodewijk deed gematigde voorstellen, en de vrede kwam te Rijsivijk tot stand. Willem werd door Lodewijk als koning van Engeland erkend en kreeg het prinsdom Oranje, dat hem ontnomen was, terug. § 24. BE SPAANSCHE SUCCESSIEOORLOG. (1701—1713). Lodewijk had niet alleen vrede gesloten om aan zijn uitgeput rijk rust te hergeven, hij had daarbij nog andere bedoelingen. De vrede zou het bondgenootschap doen uiteenspatten , en dan kon hij zich met beter uitkomst van de Spaansche erfenis meester maken. In Spanje regeerde de kinderlooze Karei II, wiens dood elk oogenblik verwacht werd. De naaste erfgenamen tot de Spaansche monarchie waren Lodewijk XIV , keizer Leopold en Jozef Ferdinand, zoon van den Beierschen keurvorst. Lodewijk maakte er aanspraak op voor zijn kleinzoon l'hilips van Anjou, Leopold voor zijn zoon Karei. Willem was natuurlijk tegen eene aanzienlijke vergrooting van de macht van het Fransche koningshuis en stemde in met het voorstel, de Spaansche monarchie bij voorbaat te verdeelen. Zoo kwamen er achtereenvolgens twee verdeelinstractaten tot stand, waarin de handhaving van Europa's evenwicht op den voorgrond stond. Al deze voorzorgen waren nutteloos. Toen Karei II stierf (1700), bleek het, dat hij Philips van Anjou tot zijn eenigen erfgenaam had benoemd, en weldra deed Philips, onder bescherming van Lodewijks troepen, zijn intocht in Madrid. Nu vereenigden de Keizer, Engeland, Nederland, Pruisen en het Duitsche Rijk zich tegen Lodewijk tot het Ilaagsche Verbond (1701), en begon de Spaansche successieoorlog. Willem, die alles in gereedheid had gebracht, heeft aan dien oorlog geen deel kunnen nemen: hij overleed in 1702 ten gevolge van den val van zijn paard. Niet altijd was de verhouding tusschen Willem en de Nederlanders even vriendschappelijk geweest. Al degenen, die meenden, dat Nederland in den strijd tegen Irankrijk te zware lasten werden opgelegd, kreeg hij tegen zich. Willem daarentegen was innig overtuigd, dat geene inspanning te zwaar kon zijn, als daardoor de gevaren van 1'rankrijks heerschzucht en onverdraagzaamheid werden afgewend, als daardoor de vrijheid van geweten en het evenwicht van Europa gehandhaafd bleven. Willem had gewenscht, dat men Jan Willem Friso (169(5 1711), zoon van Hendrik Casimir II (1604 -1696), die de zoon was van den in 1664 overleden Willem Frederik, tot zijn opvolger koos. Dit geschiedde niet, en dus begon er in Holland een tweede stadhouderloos tijdperk (1702-1747). De krijg werd gevoerd in Italië, Duitschland, Spanje, vooral in de Zuidelijke Nederlanden. De Republiek moest zich bovenmatige inspanning getroosten. Zij had man onder de wapenen en 50 zware linieschepen in zee. De voornaamste veldheeren waren de Engelschmam Marlborough en Eugenius van Savoye, des keizers veldheer. De beide laatsten en de raadpensionaris Heinsius, m dezen tij e hoofdpersoon der Republiek, waren inden regel eendrachtig. Een eerstó voordeel door ons behaald, was de ^neming van Gibraltar door een Engelsch-Nederlandsche vloot (1704). Tot op den huidigen dag hebben de Engelschen het voor zich behouden. De Franschen leden verpletterende neerlagen o a. bij Malplaquet (1709), waar Jan Willem Fnso zich met roem overdekte. Men begon nu over den vrede e onderhandelen en stelde Lodewijk den eisch, dat hi] ze , desnoods met geweld, zijn kleinzoon zou helpen onttronen. Hierin kon hij niet bewilligen; de strijd werd voortgezet, en zijn ondergang scheen aanstaande, toen twee gebeuitenissen uitredding brachten. In Engeland viel het ministerie, waarvan Marlborough de ziel was. Het nieuwe ministerie wilde den vrede, en Marlborough werd teruggeroepen. De tweede gebeurtenis was de dood des Duitschen keizers en de troonsbestijging van aartshertog Karei. Reeds keizer van Duitschland, wenschten velen hem nu Spanje me toe en thans kwamen de gezanten te Utrecht samen om weer over den vrede te spreken. Hij kwam in 1713 tot stam. Philips V behield Spanje en de bezittingen buiten Europa, Oostenrijk kreeg (bij de vrede van «"> (lelijke Nederlanden, die van toen af Oo.tmnjhsch. Nede,- landen heetten. In 1715 werd het Barrière-tractaat geteekend, waarbij de Republiek het recht werd toegekend eene bezetting te leggen in Namen, Doornik, Yperen en eenige andere vestingen. Tevens werd ons afgestaan dat deel van Opper-Gelder, waarin Venlo en Stevensweert liggen. Voor het einde van den oorlog was Jan Willem Friso gestorven. Op reis naar Den Haag, om daar met den Pruisischen koning de deeling der erfenis van Willem III te bespreken, verdronk hij in het Hollandsch Diep. Zijn zoon Willem Karei Hendrik Friso, kort daarop geboren, volgde hem als stadhouder van Friesland op. ZESDE TIJDTAFEL. 1050. Amsterdam door Willem II belegerd. De prins sterft. 1050—'72. Eerste stadhouderloos tijdperk. 1(351. Groote Vergadering. De Acte van Navigatie uitgevaardigd. 1052—'54. Eerste Engelsche oorlog. 1053. Tromp sneuvelt bij Ter Heyde. 1654. Acte van Seclusie. 1658. Wassenaar van Obdam verslaat de Zweden in de Sont. 1665—'67. Tweede Engelsche oorlog. 1665. Slag bij Lestoffe. 1666. Yierdaagsche zeeslag. 1667. Tocht naar Chattam. Vrede te Breda. Eeuwig Edict. 1668. De Triple Alliantie. 1672—'78. Oorlog met Erankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Willem III wordt stadhouder. Jan de Witt en zijn broeder Cornelis gedood. 1673. Slag bij Kijkduin. 1676. De Ruyter sneuvelt in de Middellandsche zee. 1678. Vrede met Frankrijk te Nijmegen. 1688 -'97. l)e 9-jarige oorlog. Vrede te Rijswijk. 1689. Willem en Maria tot koning en koningin van Engeland uitgeroepen. 1693. Slag bij Neerwinden. 1696. Hendrik Casimir II sterft. Hij wordt opgevolgd door J. W. Friso. 1701 1713. De Spaansche successieoorlog. 1702. Willem III sterft. Begin van liet tweede stadhouderloos tijdperk. 1709. Slag bij Malplaquet. 1711. Jan Willem Friso verdrinkt aan den Moerdijk. Hij wordt opgevolgd door Willem Karei Hendrik Friso. 1713. Vrede te Utrecht. F. l)e tijd van verval (1713 17 95). ij 25. ACHTERUITGANG. Bij het sluiten van den Utrechtschen vrede kon de Republiek nog onder de hoofdmogendheden van Europa gerekend worden, maar toch was reeds een tijdperk van verval ingetreden, wat weldra aan het licht zou komen. De bezieling, die de godsdienst aan het volk verleend had, bestond niet meer, en toen lauwheid op godsdienstig gebied, verzwakking van wilskracht intraden, daalden wij van het hooge standpunt, door ons ingenomen. Tot het verlies van den rang in ons werelddeel droegen ook bij de opkomst van andere mogendheden en de achteruitgang van den handel, die de schatten had opgeleverd, om de hooge plaats te handhaven. Frankrijk en Engeland waren ons boven het hoofd gegroeid, Pruisen en Rusland tot staten van beteekenis geworden. De handel had door de oorlogen en de mededinging van andere volken zeer geleden. In 1650 was de verhouding tusschen onzen handel en dien van Engeland als 5:1, in 1750 als 6:7, in 1792 als 2 : 5. Vooral ging de Oostindische Compagnie in dit tijdperk achteruit, een gevolg o. a. van knoeierijen der ambtenaren. De voordeelen werden steeds minder groot, en toch ging de Compagnie voort met tamelijk hooge uitdeelingen. Zij deed dit door geld te leenen. Hieraan kwam natuurlijk eens een einde, en toen zag zij zich genoodzaakt, de Staten-Generaal om ondersteuning te verzoeken. Nu werd (in 1791) eene commissie van 4 lieeren naar de Oost gezonden, om den toestand der Compagnie te onderzoeken. Voor zij iets verricht had, was de Republiek bezweken (1795), in welk lot de Compagnie spoedig deelde. In 1798 trok het moederland alle bezittingen der Compagnie aan zich, terwijl het tevens hare schulden (150 millioen gulden) op zich nam. Toch had de Republiek niet zoo snel behoeven te dalen, als geschiedde, wanneer zij zich niet zelve vrijwillig teruggetrokken had. De inspanning tijdens den laatsten oorlog was te groot geweest, en op overspanning volgde een tijd van onthouding, ook waar plicht en veiligheid geboden op te treden. Hiermee hing natuurlijk samen verwaarloozing van leger en vloot. Het leger bestond uit 30000 man op het papier, maar in werkelijkheid was het veel kleiner. Wij rekenden ons veilig achter de Barrière. Bevordering naar verdienste was uitzondering: de familieleden van regenten gingen met de beste posten strijken. Met de vloot ging het denzelfden weg uit. Het bevel over de schepen ,verd aan gunstelingen verleend, wier onkunde dadelijk bij het scheepsvolk in het oog liep. Wegens de lage soldij v.as geene geoefende bemanning te krijgen, en vele schepen lagen in de dokken te rotten. Ook ging de belangstelling der bevolking voor het land verloren, doordat het in het bestuur niets te zeggen had. De plattelandsbevolking was onmondig; met die der steden stond het weinig beter. Een klein getal familiën had de ambten en waardigheden van stad, provincie en staat in handen. Zij streefden ernaar, de ambten in hun geslacht erfelijk te maken en een vast akkoord aan te gaan over de verdeeling. Daartoe sloten zij overeenkomsten, die men conventiën, correspondentiën of vriendelijke schikkingen noemde. Zoo werden de heeren regenten de koningen van het land. Het volk daarentegen verkeerde in een toestand van onderworpenheid, waardoor de ontevredenheid der burgers steeds toenam. De toenemende weelde en de steeds meer inheemsch wordende Fransche zeden en gewoonten hadden ook een slechten invloed op het volk. De oude eenvoudigheid, degelijkheid en huiselijkheid verdwenen langzamerhand en maakten plaats voor overdaad, uithuizigheid en verkwisting. De hoogere standen dweepten met alles, wat Fransch was. Talrijk waren de Fransche huisknechten en kameniers, muziekmeesters, kappers en dergelijke personages. Aan Franschen of Zwitsers werd de opvoeding der jeugd toevertrouwd. Het deftige oud-Hollandsche binnenhuis veranderde, nu uiterlijke glans en verfijnde weelde op den voorgrond traden, van aanzien. Kolossale sommen legden de Amsterdamsche kooplieden aan hunne huizen ten koste, en in de Diemermeer, langs de Vecht, te Haarlem, hadden zij schoone buitenplaatsen. Hun rijkdoi toonde zich in kostelijke meubelen, in zijden en goudlederen behangsels, Venetiaansche spiegels, uitheemsch aardewerk, schitterende equipages, kleeding, maaltijden, waarbij schotels en bokalen met de spijzen en wijnen in kostbaarheid wedijverden. Gelukkig werd een deel van den overvloed ook op nuttige wijze besteed en vastgelegd in kostbare kunstverzamelingen, in wees- en gasthuizen. Ook de letterkunde was niet meer, hetgeen zij geweest was. Beroemde dichters en schilders kwamen niet meer voor, doch met de beoefening der wetenschappen bleven de Nederlanders steeds voortgaan. In de geneeskunde blonk Boerhave (gest. 1738) uit; hij was in geheel Europa bekend. §. 26. IIET STADHOUDERSCHAP VAN WILLEM ]V. De gebreken der staatsregeling werden door sommigen diep gevoeld, en middelen ter verbetering overwogen, o. a. door den bekwamen raadpensionaris Van Slingelandt (1727—1736), maar hij kon het verderfelijk provincialisme niet uitroeien. Ook drong hij aan op eene minder kleingeestige houding tegenover het buitenland, doch ook hieraan kon hij niets veranderen. Toch mochten wij ons niet altijd buiten de kwestiën houden, die Europa's rust verstoorden. Keizer Karei VI streefde er naar, zijne dochter Maria Theresia de opvolging in de Oostenrijksche erflanden te verzekeren. Het stuk, waarin dit werd vastgesteld, heet de Pragmatieke Sanctie. Het werd ook door Nederland onderteekend op voorwaarde, dat Karei de Oost- en Westindische Compagnie, door hem te Ostende van eijsens , Beknopte Gesch. des Vad., 8e druk. 8 opgericht, zou opheffen (1731). In 1740 overleed Karei VI, en dadelijk zag Maria Theresia zich aan alle zijden door vijanden omringd. Zij wendde zich om hulp tot ons land en tot Engeland, dat de Pragmatieke Sanctie ook had onderteekend. Wij zonden haar die hulp en werden zoo gewikkeld in den Oostenrijkschen Successieoorlog (1741 — 1748). De Franschen rukten op ons land los; de barrière-steden werden genomen: weldra stond het vijandelijke leger op ons grondgebied en nam de sterke vesting Bergen-op-Zoom (1747). Het verontruste volk herinnerde zich dadelijk, wat in 1672 geschied was. Toen had een Oranjevorst redding aangebracht uit nog moeilijker omstandigheden, Oranje zou ook thans heil brengen. De regenten konden de beweging niet verhinderen, en in Zeeland, Holland, Utrecht en Overijsel werd de zoon van Jan Willem Friso, Willem Karei Hendrik friso geheeten, tot stadhouder benoemd. Hij bekleedde die waardigheid reeds in de andere 4 gewesten, en daar hij grooter macht kreeg, dan een zijner voorgangers ooit bezeten had, kunnen wij zeggen, dat Willem IV aan het hoofd stond der Vereenigde Nederlanden (1747). Overal legde het volk zijne vreugde aan den dag; de opgewondenheid was algemeen; men omhelsde elkaar op de straat. De StatenGeneraal benoemden hem tot kapitein-generaal en verklaarden deze waardigheid, evenals de Staten der provinciën het stadhouderschap, erfelijk in beide liniëu. Nog kreeg de prins het bewind over de Generaliteitslanden en het opperdirecteurschap van Oost- en West-Indië. Gelukkig behoefde de prins zijne uitgebreide macht niet aan te wenden, om de geheele kracht van het volk op den oorlog te richten. De vrede kwam te Aken tot stand (1748)'; wij kregen de Barrière, grootendeels gesloopt, terug. Willem IV, een man van grooten ijver, in het bezit van vele kundigheden, was middelmatig als staatsman en had een ongestadig en weifelend karakter. Zoo kon hij aan de verwachtingen des volks niet beantwoorden. Een deel des volks, democraten gelieeten, eischte invloed op het bestuur, en aan dien wensch is Willem niet te gemoet gekomen. Slechts heeft hij hier en daar de vroedschappen veranderd, maar ook te dezen opzichte niet flink doorgetast, zoodat vele zijner vijanden aan het bewind bleven. Raadpensionaris in zijn tijd was Gilles, die, als staatsgezind, aftreden moest en vervangen werd door Steyn. Behalve wijziging in het bestuur, verlangde men van den prins opheffing van misbruiken en had daarbij het oog op belastingen en posterijen. De inkomsten der posterijen, die in Holland tonnen gouds beliepen, werden door de heeren regenten in den zak gestoken. Onder den drang der omstandigheden moesten zij ze afstaan aan de kas der provincie. De belastingen werden door de regeering ten deele verpacht, en de pachter zorgde voor het innen door het uitreiken van pachtcedels aan hen, die waren ten verkoop aanboden of afleverden. Gewoonlijk waren de pachters spoedig rijk, en tegen hen keerde zich de woede des volks in de woelige dagen van 1747 en '48. In onderscheidene steden hadden oproeren plaats; in Amsterdam vooral ging het hevig toe. Het gevolg was, dat in Friesland, Groningen, Holland en Utrecht het verpachten plaats maakte voor de inning van overheidswege door ambtenaren met een vast traktement. Om den bloei der nijverheid te bevorderen, bepaalde Willem, dat hij en zijn hof niet anders dan stoffen van inlandsch maaksel zouden gebruiken. Dit voorbeeld werd door sommigen vrijwillig, door anderen gedwongen nagevolgd. 8* De prins mocht zich niet in een sterk gestel verheugen. Met het oog op zijn slechten gezondheidstoestand wist hij te bewerken, dat de hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, een bekwaam veldheer, tot dusverre in dienst des keizers, in onzen dienst werd aangesteld tot veldmaarschalk. Bij het overlijden des prinsen zou de hertog de aangewezen beschermer zijn van den jongen prins en de stadhouderlijke partij. § 27. HET STADHOUDERSCHAP VAN WILLEM V. Een hechte steun kon de stadhouderlijke partij niet ontberen, want toen Willem IV in 1751 overleed, was de ontevredenheid reeds groot. De staatsgezinde partij was natuurlijk als vanouds tegen den stadhouder, en omdat Willem IV niet aan den wensch des volks om ook invloed op de regeering te hebben, had voldaan, was ook tusschen hem en vele zijner aanhangers verwijdering ontstaan. Hij stierf nog tijdig genoeg om bewaard te blijven voor vernederingen, die zijne vrouw en zijn zoontje weldra moesten verduren. Dat zoontje was 'Willem V, die bij den dood zijns vaders dadelijk stadhouder werd (1751-1795). Zijne moeder Anna, eene Engelsche prinses, zou regeeren tot zoolang hij meerderjarig was. Men noemt haar gewoonlijk de Gouvernante (1751—1759). De staatsgezinde partij trachtte het aanzien van het stadhouderschap tijdens het regentschap te verminderen. Door op leger en vloot steeds te bezuinigen, werd Anna het voeren van een goed bewind onmogelijk gemaakt. Zij overleed in 1759, en Brunswijk werd nu regent tot 1766, in welk jaar Willem V zelf de regeering aanvaardde. Willem was voor die taak weinig berekend. Hij was vriendelijk en edelmoedig, maar door karakter en opvoeding miste hij zelfvertrouwen. Hem ontbrak de veerkracht, de voortvarendheid, de vastheid van wil, zoo noodig in de moeielijke dagen, die aanbraken voor zijn huis en het vaderland. Het is niet te verwonderen, dat iemand van zoodanig karakter tegen de verantwoordelijkheid van het staatsbestuur opzag en zich daarom aansloot bij den hertog van BrunswijkWolfenbuttel. Gevolg hiervan was de Acte van Consulentschap (1766). Het was een geschrift, door den prins en den hertog onderteekend, waarin laatstgenoemde zich verbond, den stadhouder en Kapitein-generaal en admiraal in alle aangelegenheden met raad en daad ter zijde te staan. De hertog zou van alle verantwoordelijkheid te dier zake ontslagen zijn. Willem V trad in het huwelijk met Wilhelmina, zuster van Frederik Willem, kroonprins van Pruisen. Het was eene flinke, schrandere vrouw, doortastender dan haar echtgenoot. In 1772 werd Willem Frederik geboren, die inden herboren staat deli titel van koning Willem I zou dragen. De jaren van Willems stadhouderschap vormen een deitreurigste tijdperken uit onze geschiedenis. Leger en vloot waren geheel verwaarloosd. De zeeprovinciën verkozen niets te doen voor het leger, omgekeerd de landprovinciën niets voor de vloot. Een buitenlandsche oorlog bracht ons ontzaglijke schade aan, en binnenlandsche twisten veroorzaakten den ondergang der republiek, die eens de scheidsrechter van Europa was geweest en nu gedurende een twintigtal jaren van Frankrijk afhankelijk werd. Die buitenlandsche oorlog is de vierde Engelsche oorlog (1780—1784). De Engelsche volkplantingen waren tegen het moederland opgestaan en kregen toevoer van krijgsvoorraad uit de Nederlandsche bezittingen in de West-Indien. Loen de Engelsche gezant Yorke hierover klaagde, verboden de Staten-Generaal wel dien sluikhandel, maar onze kooplieden gingen, aangelokt door de groote winsten, daarmede toch voort, wat Engeland zeer ontstemde. Ernstiger werd de goede verstandhouding tusschen Engeland en Nederland bedreigd, toen Frankrijk eerstgenoemd land den oorlog verklaarde, en wij dit rijk ook van oorlogsbehoeften voorzagen. Erger nog was in het oog van Engeland, wat Amsterdam deed. Deze stad beloofde te bewerken, dat tusschen ons land en de Yereenigde Staten van NoordAmerika (dat zijn bovengenoemde Engelsche volkplantingen) een verdrag gesloten zou worden, zoodra Engeland de onafhankelijkheid dier staten had erkend. De inhoud van dit stuk kwam aan het licht, toen een gemachtigde der Amerikaansche republiek zich daarmee naar Europa begaf. Zijn schip werd door een Engelsch fregat achtervolgd, en toen het op het punt stond genomen te worden, wierp hij eene doos, waarin zich het ontwerp-verdrag bevond, in zee. De doos zonk niet; zij werd opgevischt, en nu verklaarde Engeland ons den oorlog, omdat wij met oproerige onderdanen van dat rijk hadden onderhandeld. De oorlogsverklaring werd ontvangen, juist toen wij ons wilden aansluiten bij het verbond der Geivapende Neutraliteit (onzijdigheid), een verbond der Noordsche mogendheden, dat het vrij verkeer ter zee van met-oorlogvoerenden wilde handhaven. Nu waren wij dus van den steun van dit verbond verstoken. Met den vierden Engelschen oorlog begint de val der Republiek. Honderden koopvaarders gingen verloren, eveneens vele onzer bezittingen in vreemde werelddeelen, die evenwel door de Franschen te onzen behoeve werden her- nomen. De Oostindische Compagnie leed verbazende verliezen. Engelsche kapers verontrustten zelfs onze zeedorpen. In 1780 voeren er 2000 schepen onder Hollandsche vlag door de Sont, in 1781 een tiental. De stadhouder kreeg de schuld van alle tegenspoeden, en met hem de hertog van Brunswijk. De haat tegen dezen steeg zoodanig, dat hij in 1784, toen de Acte van Consulentschap algemeen bekend werd, het land moest verlaten. Te midden der rampen was de zeeslag bij Doggersbank (1781) een kleine troost. Eenige oorlogsschepen, onder bevel van Zoutman, begeleidden koopvaardijschepen naar de Oostzee en ontmoetten Hyde Parker, die eveneens eene koopvaardijvloot beschermde. Van beide zijden zonderden zich 7 schepen voor het gevecht af, dat na een strijd van 4 uren met den aftocht der Engelschen eindigde. De naam der helden van Doggersbank zweefde op aller tongen, maar het roemrijk gevecht veranderde niets aan de stand der zaken. In 1784 sloten wij den vrede van Parijs, waarbij wij Negapatnam, in Voor-Indië, afstonden. Tijdens den oorlog met Engeland kwam keizer Jozef de Oosten rij ksche Nederlanden bezoeken en eischte de ontruiming der barrière-steden. Wij willigden zijn verzoek in. Twee jaar later verlangde hij de opening der Schelde. Hiertegen verzetten wij ons, en toen een schip onder Oostenrijksche vlag de rivier afvoer, werd het vermeesterd. Dit voorval gaf aanleiding tot allerlei moeilijkheden, die nochtans met Frankrijks hulp spoedig bijgelegd werden. Bij den vrede van Fontainebleau kreeg Jozef van ons eene som van 5 millioen gulden, waarvoor hij van zijne eischen afzag. § 28. BURGEKTWISTEN. Wij hebben gezien, dat men degenen, welke ontevreden waren over Maurits' gedrag ten opzichte van Oldenbarnevelt en diens aanhangers, de Staatsgezinde partij noemde. Zij wenschte het stadhouderschap afgeschaft te zien, omdat dan het overwicht van Holland in de Republiek beter gehandhaafd kon worden, en de regenten der steden dan vrijer in hunne handelingen waren. Den strijd tegen Willem II had zij wel verloren, maar hare krachten waren daardoor niet verminderd. Integendeel, na zijn dood was zij, onder aanvoering van Jan de Witt, in Holland een 20-tal jaren aan het bewind. De groote voorspoed der Franschen in 1672 bracht eene omkeering teweeg. Willem III veranderde de regeering der steden en handhaafde het overwicht der StatenGeneneraal op de Staten van Holland. Bij zijn dood her- .nen laatstgenoemden hunne macht, en gedurende het tweede stadhouderloos tijdperk wisten zij die goed te bevestigen. Diezelfde partij bestond nog in de dagen van Willem \ en had, in weerwil dat er een stadhouder was, grooter invloed dan ooit te voren. Er was evenwel nog eene tweede partij, den stadhouder ook vijandig gezind, opgekomen. Het was de partij, die er zich niet langer bij wilde neerleggen, dat de vroedschappen alles in de steden hadden te zeggen; zij wenschten, dat ook het volk aandeel zou hebben aan de regeering. Dat is de volksgezinde of democratische partij. Toen Willem IV in 1747 tot stadhouder was uitgeroepen, verwachtte men, dat hij het voorbeeld van Willem III zou volgen , nl. de staatsgezinde leden der vroedschappen vervangen door stadhou- dersgezinden. Dit geschiedde op verre na niet met alle leden, en zoo behielden de regenten hunne groote macht, die zij in de eerste plaats gebruikten, om zich zelf te bevooideelen. Zij gunden het volk geen invloed op de regeering, waardoor allengs een felle haat tegen den hebzuchtigen en trotschen regentenstand ontstond. De volksgezinde partij verwachtte van den stadhouder verbetering van den toestand, en toen hij hiertoe niet in staat bleek te zijn, keerde zij zich van hem af. Zij ging een tijdlang met de oude staatsgezinde partij samen. Gemeenschappelijke haat tegen den stadhouder vereenigde henj de volksgezinde partij wilde hem verdrijven, opdat het volk meer invloed zou krijgen, de staatsgezinde partij, opdat de regenten hunne groote macht zouden kunnen behouden. Deze partijen , die zich tegenover den stadhouder plaatsten , kregen den naam van patriotten (vaderlanders) en werden ocV minachtend keezen genoemd. Op allerlei wijze openbaarde zich de vijandschap tegen den prins. In vele steden richtte men, met goedvinden der vroedschap, excereitiegenootschappen of vrijkorpsen op, uit burgers bestaande, welke patriottische gevoelens beleden. De Oranjevrienden, door deze maatregelen geprikkeld, gaven daarop duidelijk van hunne gezindheid blijk, maar met kracht traden de regenten tegen die uitingen op. Het dragen van Oranjelint, het roepen van Oranje-boven! werd verboden. Men was zoo kleingeestig, zelfs den groentevrouwen voorsehriften te geven. Oranjewortels moesten gele peen genoemd worden, princesseboontjes werden in slaboontjes herdoopt. Eene goudsbloem in den mond, het zingen van Wilhelmus, kostte den onvoorzichtige gevangenisstraf of geeseling. ^aar aanleiding van eene dergelijke onbeteekenende zaak (leden van een exercitiegenootschap werden bij eene parade in Den Haag gedrongen en gescholden, waarop een hunner een burger wondde), ontnamen de Staten van Holland den prins het bevel over het garnizoen in Den Haag. De houding van den prins, onder al die tergingen, was niet zeer kordaat. In plaats van aan het hoofd der troepen zijne rechten te handhaven, week hij voor den vijand, vei'liet Den Haag en vestigde zich op het Loo. Ook in andere provinciën was tweedracht, bijv. in Gelderland, waar Elburg en Hattem overhoop lagen met de Staten van het gewest. In de steden was men vóór volksinvloed, en toen zij, in weerwil van het verbod der Staten, met het verkondigen harer meeningen voortgingen, gaven de Staten den stadhouder last bezetting in de steden te leggen. Op de tijding hiervan schorsten de Staten van Holland Willem V in zijne betrekking als kapitein-generaal. Sterker en sterker werd dus de volksgezinde partij, totdat eindelijk den regenten de oogen open gingen. Zij zagen in, dat de overwinning dier partij tevens hun val zou zijn. De vroedschappen van Amsterdam en Rotterdam boden de hand der verzoening aan Willem, doch het was te laat. De volksgezinden hadden de meerderheid gekregen in de Statenvergadering van Holland en richtten nu alles in naar hun zin. Zij brachten de provincie in geduchten staat van verdediging. Vijf regenten uit verschillende steden vormden de Commissie van defensie (verdediging), en twee legertjes, vliegende legertjes geheeten, werden gevormd, die de provincie doortrokken , om de stadhoudersgezinden in bedwang te houden. § 29. I)E ONDERGANG. Bij elk der twee partijen rekende men op buitenlandsche hulp, om de schaal naar haar kant te doen overslaan: de patriotten bouwden op Frankrijk, maar tevergeefs; de stadhoudersgeziuden hoopten op Engeland en Pruisen. De I ruisen brachten hulp, en wel tengevolge van een stoutmoedigen stap der prinses. Toen de prins niet te bewegen was, in Holland eene poging aan te wenden tot herstel van zijn gezag, besloot zij naar Den Haag te reizen, om door hare verschijning het Oranjegezinde deel des volks op te beuren, en de patriotten vrees in te boezemen. In de nabijheid van Gouda gekomen, werd zij door eenige manschappen van een vrijkorps tegengehouden, en de Commissie van defensie verzocht haar, niet verder in Holland door te dringen (1787). De koning van Pruisen (Frederik Willem II) liet eene schitterende voldoening vragen voor de beleediging, zijne zuster aangedaan. Zij werd niet gegeven, en nu rukte de hertog Van Brunswijk—Wolfenbuttel (een neef van den vroegeren raadsman des prinsen) met 20000 man ons land binnen. Het leger der patriotten, onder aanvoering van den graaf Van Salm, was tegen de geoefende Pruisische troepen niet bestand. Bovendien ondervonden deze van alle kanten steun. Men verstrekte hun plannen en teekeningen, die den opmarsch bevorderden; het landvolk gaf den Pruisischen officieren, die het land verkenden en zich met de Oranjesjerp tooiden, gaarne de noodige inlichtingen. Utrecht werd niet verdedigd; de aftocht der patriotten van hier naar Holland ontaardde in eene wanordelijke vlucht, en \an Salm verliet het land, de krijgskas meenemende. Gorkum, Dordrecht, Deventer, Zwolle, Kampen openden hunne poorten, en weidia deed de prins, onder het gejuich der bevolking, zijn intocht in Den Haag. De hoofden der patriotten verloren hunne ambten; de prins werd in al zijne waardigheden hersteld en uitgenoodigd, in verschillende steden de wet te verzetten. Amsterdam hield zich toen nog staande. Hier hadden de hoofden der patriotten zich teruggetrokken en hoopten zich er staande te kunnen houden, tot Fransche hulp opdaagde. Doch de stad gaf zich over, en hiermee was aan allen weerstand een einde. Het stadhouderschap werd bevestigd door de Acte van Garantie (1788), geteekend door alle provinciën en gewaarborgd door Engeland en Pruisen, nu met de Republiek verbonden. Zij hield in, dat het erfstadhouder-, kapiteingeneraal- en admiraalschap onafscheidelijk van de staatsregeling en voor de vastheid en veiligheid der Republiek onontbeerlijk was. Niet te verwonderen is het, dat de prinsgezinden, na al den smaad, dien zij verduurd hadden, hier en daar de gematigdheid uit het oog verloren en hunne tegenstanders met groote scherpte vervolgden. Duizenden patriotten (onder hen was o. a. de Hattemer patriot Daendels) verlieten daarop het land en vestigden zich in de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk. Van dit land hoopten zij hun zegevierenden terugkeer te zullen verkrijgen. Die hoop bleek niet ijdel te zijn. In Frankrijk was de groote Fransche Revolutie uitgebroken (1789), het koningschap was gevallen, en het volk had alle macht in handen gekregen. De Fransche regeering zag in alle vorsten hare vijanden en verklaarde ook aan Willem V den oorlog (1792). Dumouriez overschreed onze grenzen, vergezeld van Daendels, die aan het hoofd der uitgewekenen stond. Breda gaf zich zonder verdediging over; Klundert viel na dapperen tegenweer; daarna Geertruidenberg. Baron van Boetzelaar hield zich in Willemstad staande. Kort daarop verloren de Franschen den slag bij Neerwinden tegen de Oostenrijkers, waardoor ons land voor het oogenblik gered was. Doch in 1794 veranderde de stand van zaken. De Franschen wonnen een slag bij Fleurus; de Oostenrijksche en Engelsche troepen weken terug, en Nederland stond alleen. In het eerst schenen de Franschen nog te dralen, toen het Schrikbewind viel en plaats maakte voor een meer bezadigd bewind. Doch de patriotten hier te lande drongen op de overkomst aan. In Amsterdam hadden zij een geheim comité opgericht, dat Willem V Willem den Laatsten noemde. De uitgeweken patriotten, van haat en wraakzucht bezield en van verlangen brandende zich op den stadhouder te wreken, waren in denzelfden geest werkzaam, en weldra rukte Pichegru naar onze grenzen. In het begin van 1795 trok hij over de bevrozen rivieren het land binnen. Aangezien de Fransche regeering verklaard had met de Republiek niet te willen onderhandelen, vóór de stadhouder het land verlaten had, scheepte deze zich met zijn gezin te Scheveningen in, om naar Engeland over te steken. Hij zag het vaderland niet weer en overleed in 1806 te B runs wijk. Zoo was het Oranjehuis gevallen, en met zijn val ging de ondergang der Republiek gepaard (1795). ZEVENDE TIJDTAFEL. 1702—1747. Tweede stadhouderloos tijdperk. Heinsius raadpensionaris. 1727—1736. Van Slingelandt raadpensionaris. 1741—1748. Oostenrijksche successieoorlog. Vrede te Aken. 1747. Bergen-op-Zoom door de Franschen ingenomen. Willem IV, de eerste stadhouder, die deze waardigheid in alle gewesten bekleedt. 1751. Willem IV sterft. Zijne vrouw Anna voogdes. 1751—1795. Willem V stadhouder. 1759. Anna sterft. De hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel wordt voogd. 1766. Willem V aanvaardt zelf het stadhouderschap; Acte van Consulentschap. 1780 — 1784. Vierde Engelsche oorlog. Vrede te Parijs. 1781. Slag bij Doggersbank. 1787. Prinses Wilhelmina tegengehouden bij Gouda. Een Pruisisch leger in ons land. 1788. Acte van Garantie. 1793. Dumouriez trekt onze grenzen over; hij moet wijken. 1795. Pichegru en Daendels rukken ons land binnen. Willem V wijkt naar Engeland. 1798. De Oostindische Compagnie opgeheven. In het jaar 1795, zoo hebben wij gezien, betraden de Franschen den Nederlandschen bodem. De vreeselijke tooneelen, die in Frankrijk waren voorgevallen, schrikten de patriotten niet af, en met uitbundige vreugde werden de vreemde troepen binnengehaald. Vrijheid, gelijkheid en broederschap zouden thans heerschen. Overal openbaarde de opgewondenheid zich in feestvieringen. Men danste om den met de Fransche driekleur versierden vrijheidsboom; geest- ; 30. DE BATAAFSCHE REPUBLIEK. driftige optochten werden gehouden; vurige toespraken vloeiden van de lippen der vreugdedronken patriotten. De Staten-Generaal dienden allereerst onze verhouding tot Frankrijk te regelen. Bij het Haagsche Verdrag (1795) werd ons land als onafhankelijke mogendheid erkend onder den naam van Bataafsche Republiek. Frankrijk kreeg 100 millioen gulden, Maastricht, Venlo en Staats-Vlaanderen, het recht van bezetting in Vlissingen en vrije vaart op onze hoofdrivieren. Verder werd bepaald, dat de Bataafsche Republiek aan de Fransche een zeker aantal oorlogsschepen ter leen zou aanbieden en eene Fransche bezetting hier te lande, niet grooter dan 25000 man, onderhouden. Voor deze zware opofferingen behielden wij den schijn van onafhankelijkheid. In werkelijkheid waren de Fransche en de Bataafsche Republiek één. Nederlands belangen werden in de Europeesche oorlogen aan Frankrijk dienstbaar gemaakt, zijne staatsregelingen gevormd naar de Fransche. Geld, magazijnen, timmerwerven en schepen stonden ten dienste van Frankrijk: het trok in enkele jaren 600 millioen uit dit land. Inkwartiering en requisitie drukten zwaar op de ingezetenen; kerken werden in stallen en kruitmagazijnen herschapen. De betaling van leveranties, die het niet eischen kon, geschiedde in papier (assignaties), dat spoedig alle waarde verloor. En, wat vooral zwaar woog, het bondgenootschap met Frankrijk berokkende ons de vijandschap der Engelschen. Zij belemmerden onzen handel, vermeesterden onze schepen en koloniën. Malakka, Ceylon, de Molukken, Essequebo gingen verloren; in 1801 hadden wij nog slechts Java. Na de schikking met Frankrijk moest wel allereerst onze regeeringsvorm vastgesteld worden, en dit was de taak der Nationale Vergadering. Ieder der 9 gewesten (Brabant en Drente er nu ook bij) werd in districten verdeeld. Er waren 126 districten, dus telde de Nationale Vergadering 126 leden. Toen zij bijeenkwam (1796), gingen de oude Staten-Generaal uiteen. Bij het ontwerpen eener constitutie of staatsregeling bleek de vergadering niet eensgezind te zijn. Volksregeering wilden allen, maar verder liepen de meeningen zeer uiteen. De eene partij wilde den gewesten grooten invloed geven op het bestuur hunner zaken, gunde hun eene zekere zelfstandigheid; zij wenschte, dat de republiek bestaan zou uit een verbond van gewesten, die meer of min onafhankelijk van elkaai' waren. De aanhangers dier partij heetten federalisten. De andere partij wilde alle gewesten uit Den Haag bestuurd zien, hun zoo weinig mogelijk macht geven, opdat men niet den toestand onder de oude republiek terug zou krijgen. Zij wenschte dus bovenal de eenheid van het land gehandhaafd te zien, en hare aanhangers noemden zich unilarissen. Deze partij had Holland op hare zijde, maar was in de Nationale Vergadering het zwakst, totdat Daendels 28 tegenstanders met geweld verwijderde en zoo aan zijne partij de meerderheid verschafte. Nu kwam, in 1798, eene nieuwe staatsregeling tot stand in unitaristischen geest. Om het oude provincialisme te fnuiken, werd het land in 8 departementen verdeeld, wier grenzen geheel verschillend waren van die der vroegere gewesten. Zoo bestond bijv. het depaitement van de Eems uit deelen van Friesland, Groningen en Drente. Kiezers waren alle 20-jarige mannelijke Nederlanders, die in de lasten der maatschappij hun aandeel droegen, lezen en schrijven konden, en de verklaring aflegden van „on- veranderden afkeer van het stadhouderlijk bestuur, het federalisme, de aristocratie en de regeeringloosheid." De 2 Kamers noemde men het Vertegenwoor 'igend Lichaam. Het Uitvoerend Bewind bestond uit 5 lede. , directeuren, bijgestaan door 8 agenten. De departementale en plaatselijke besturen waren geheel aan het algemeen landsbestuur ondergeschikt. De schulden , die op elk gewest rustten , werden op rekening van het geheele land geschreven, en de inkomsten kwamen in ééne algemeene kas. Niet langer behoefde men, als vroeger, lid te zijn der Hervormde kerk, om eenig ambt te bekleeden. Bij het begeven van ambten werd met het geloof niet meer rekening gehouden. Deze constitutie heeft niet lang bestaan, slechts 3 jaar. Doordat men de besturen der departementen geene macht gegund had, was het hoofdbewind in Den Haag met drukte overladen, zoodat veel onafgedaan bleef. En verder stond het Napoleon, die in Frankrijk de hoofdpersoon was, niet aan, dat de volksinvloed hier groot was. Dat diende, volgens hem, veranderd te worden, en de staatsregeling van 1801 kende dus ook aan de Kamer, Wetgevend Lichaam geheeten, weinig macht, aan het Uitvoerend bewind, Staatsbewind geheeten, groote macht toe. De derpartementale besturen kregen meer te zeggen. Niemand werd om zijne staatkundige meeningen van het bekleeden van ambten uitgesloten, zoodat ook de prinsgezinden naar ambten mochten dingen. De vriendschap met Frankrijk had, gelijk gezegd is, ons de vijandschap van Engeland bezorgd. De oorlog bracht ons zware nadeelen, ook door eigen schuld. In 1795 was de stadhoudersgezinde marine ontbonden en door nienw, ongeoefend volk vervangen. Toen de vloot in 1797 in zee stak onder den admiraal De Winter, die voor de eerste maal het van rijsens , Beknopte Gesch. des Vad., 8e druk. 9 opperbevel voerde, telde zij tal van officieren, die voor de eerste maal kommandeerden. Een aanzienlijk deel der bemanning werd zeeziek. Op de hoogte van Kamperduin ontmoette men de Engelschen; de slag werd verloren en De Winter gevangen genomen. Twee jaar later werd ons land zelf het tooneel van den oorlog. Eene EngelschRussische krijgsmacht landde bij Callantsoog, om de stadhouderlijke regeering te herstellen. Onze vloot onder Story gaf zich in de nabijheid van Helder over, daar de matrozen weigerden te vechten (1799). Daendels, aan het hoofd der Bataafsche strijdmacht, moest wijken, maar toen de Fransche generaal Brune zich met hem vereenigd had, verloren de vijanden de slagen bij Bergen en Casiricum (1799), zoodat zij zich moesten inschepen. In 1802 kwam de vrede te Amiëns tot stand, waarbij wij al onze bezittingen, behalve Ceylon, terug ontvingen. Het Oranjehuis werd voor het verlies zijner bezittingen hier te lande in Duitschland schadeloos gesteld. Reeds in het volgende jaar verklaarde Napoleon Engeland opnieuw den oorlog, waarbij weer vele schepen en het meerendeel der koloniën verloren gingen. De keizer maakte reusachtige toebereidselen tot eene landing in Engeland, en bovenmatig was de bijstand, dien hij daartoe van ons vergde. Toen zijn eischen niet alle ingewilligd werden, weet hij dit aan den vorm van het bestuur. Bovendien was ook de schijn van volksregeering, welke nog bestond, hem hinderlijk, en uit alles bleek, dat hij hier eene eenhoofdige regeering wenschte in te voeren. § 31. EENHOOFDIG BESTUUR. RAADPENSIONARIS SCHIMMELPENN1NCK. KONING LODEWIJK, De nieuwe staatsregeling, die van 1805, stelde Rutger Jan Schimmelpenninck, met den titel van raadpensionaris, aan het hoofd van den staat. Hij was een man van uitnemend karakter, door het volk hoog geacht. Uit de rijzing der effecten bleek, dat men de nieuwe regeering eene verbetering rekende te zijn. Tijdens zijn bewind werden het onderwijs en het belastingstelsel beter geregeld. Nu eerst werden, in de plaats der provinciale belastingen, algemeene, op eenparigen voet geheven belastingen ingevoerd, o. a. de grondbelasting, voor wier heffing een kadaster ontworpen werd. Slechts kort mochtr Schimmelpenninck de liooge waardigheid bekleeden. Napoleon meende zijne macht het best te kunnen bevorderen, door zijne familieleden en gunstelingen met kronen te begiftigen. In Holland wenschte hij zijn broeder Lodewijk koning te zien, en eene gezichtsverzwakking van den raadpensionaris werd te baat genomen, om dezen aan kant te zetten en in 1806 door Lodewijk te vervangen , met den titel van Koning van Holland (1806—1810). Lodewijks bewind was niet gelukkig. Toch verwierf de koning zich de liefde veler Nederlanders, doordat hij de rampen, waaronder zijn nieuw vaderland leed, trachtte te verzachten. In 1807 sprong te Leiden een kruitschip in de lucht. Het fraaiste deel der stad lag in puin; 200 huizen waren omvergeworpen en meer dan 150 menschen gedood. Dadelijk snelde Lodewijk toe om te helpen, evenals toen korten tijd daarna Zeeland, Zuid-Holland en Gelderland door overstroomingen geteisterd werden. Bij deze ongelukken kwam nog een vijandelijke inval. 9* Engeland zond de grootste vloot uit, die ooit zijne havens verlaten had, om Napoleon in de Zuidelijke Nederlanden te bestoken. Vierhonderd oorlogsschepen, tal van transportschepen, 100000 man inhoudende, zetten koers naar Walcheren, om van daar uit Antwerpen (volgens Napoleon een pistool op de borst van Engeland en een koninkrijk waard) aan te tasten. Vlissingen had een hevig bombardement te verduren; weldra was geheel Zeeland in de macht der Engelschen (1809). Doch de onderneming werd niet met den noodigen spoed uitgevoerd; men liet te veel tijd verloopen, om Antwerpen met goed gevolg aan te tasten. De bevelhebbers verklaarden eene belegering voor onmogelijk, en de Engelschen trokken af, na groote verliezen te hebben geleden. De handel, die weinig meer te beteekenen had, werd geheel en al vernietigd door het continentaalstelsel, dat, door Napoleon uitgevaardigd, den handel van Engeland met het vasteland verbood. Lodewijk hield hieraan niet streng genoeg de hand; hij belette niet, gelijk de keizer wilde, zooveel mogelijk den sluikhandel. Reeds sprak Napoleon van inlijving, maar hij liet zich daarvan voorloopig weerhouden tegen afstand van Zeeland, Brabant, een klein deel van Holland en een gedeelte van Gelderland, zoodat de Waal onze grens in het z.o. werd (in 1807 was Vlissingen reeds afgestaan, tegen welk verlies de vergrooting met Oost-Friesland rijkelijk opwoog). Eenige duizenden soldaten, waarondei ook Fransche, moesten langs de kust gelegerd worden, om, bijgestaan door Fransche douanen, allen handel met Engeland te beletten (1810). Er ontbrak thans nog slechts eene aanleiding om Lodewijk geheel ter zijde te schuiven. Deze werd gevonden in eene beleediging, den koetsier van den Franschen gezant aangedaan. De keizer eischte nu Fransch garnizoen in Amsterdam; de koning opperde het denkbeeld, zich tot het uiterste te verweren , maar zag daar weldra van af en deed toen afstand van de regeering ten behoeve van zijn zoon. In 1846 is Lodewijk te Livorno overleden. § 32. ONS LAND BIJ FRANKRIJK INGELIJFD. Na Lodewijks vertrek hield het koninkrijk Holland op te bestaan: het werd bij Frankrijk ingelijfd, Lebrun, hertog van Plaisance, een goedhartig man, werd algemeen bestuurder der departementen. Zij waren 9 in getal en droegen Fransche namen. Elk departement, bestuurd door een prefect, was verdeeld in arrondissementen, aan welks hoofd een sousprefect stond. Aan dezen waren de maires (burgemeesters) ondergeschikt. Intendant van binnenlandsche zaken was D'Alphonse, het eigenlijke hoofd van het bestuur, en evenals Lebrun, zeer gematigd en welwillend. Nu wij deel uitmaakten van het groote keizerrijk, golden voor ons natuurlijk alleen Fransche wetten. De openbare acten en de couranten werden uitgegeven met eene Fransche vertaling er naast; op de scholen werd de Fransche taal onderwezen. Zeer ging ons land onder de inlijving gebukt. Napoleon voerde de tierceering in (1810), d. w. z. slechts een derde van de renten der staatsschuld zou voortaan betaald worden, waardoor de uitgaven met 24 millioen werden verminderd. In 1811 volgde het besluit omtrent de conscriptie. Ieder jongeling van 20 jaar moest zich laten inschrijven, en nadat de regeering bepaald had, hoeveel soldaten zij behoefde, ging men tot de loting over. Wie een ongelukkig nummer trok, werd voor 5 jaar soldaat. In werkelijkheid echter ontsloeg Napoleon niemand uit de gelederen, die nog geschikt voor den dienst was. De conscriptie drukte zooveel te meer, doordat men den maatregel de eerste maal ook toepaste op de jongelingen van 21 tot en met 23 jaar. Zoo weiden de landskinderen naar verre slagvelden gevoerd, om daar ten behoeve van de heerschzucht eens vreemdelings om te komen. Streng zag de regeering op de pers toe; nauwkeurig werd onderzocht, of de geschriften ook afkeuring van het Fransche bewind inhielden. De politie speurde overal rond; zij luisterde ook in besloten kringen, en een dubbelzinnig woord werd meest ten kwade uitgelegd. Het continentaalstelsel bleef met de uiterste gestrengheid gehandhaafd. Een heerleger douanen bewaakte de kust; elke visscherspink had een soldaat aan boord, voor wiens behouden terugkomst het geheele dorp aansprakelijk was. In enkele steden werden brandstapels opgericht van Engelsche waren, en soms ging voor een half millioen in vlammen op. Het overschot der koloniën geraakte in handen van Engeland, ook Java, dat tijdens koning Lodewijk door Daendels bestuurd was en nu door zijn opvolger Janssens , na dappere verdediging, werd overgegeven (1811). De tocht naar Rusland (1812) eischte groote offers. Van de 15000 Nederlanders, die meegingen, kwam slechts een zeer gering aantal terug. Daarop volgden nieuwe wervingen, zelfs werd een deel der Nationale garde (schutterij) voor het leger opgeroepen. De vorming eener eerewacht (Garde d'honneur) diende vooral om aanzienlijke gijzelaars in handen te krijgen, en vond dan ook in hoogere kringen groote tegenwerking. Uit alles bleek de erbarmelijke toestand des lands: het platteland was verarmd, de fabrieken waren zonder werk, de kantoren ledig. Reeds vóór 1810 bestonden handel en zeevaart niet meer; aanzienlijke steden waren merkbaar ontvolkt; vele huizen met het woord „onbewoond" geteekend; het getal behoeftigen verontrustend groot. Amsterdam verloor 1/7 zijner bevolking, 1/4 deel werd geheel bedeeld, 1/4 deel af en toe. In Haarlem en in Den Haag sloopte men honderden huizen; buitenplaatsen werden voor een spotprijs verkocht of wel afgebroken; dijk- en polderwerk verwaarloosd. Diakonieën, kerkekassen, predikanten (zij ontvingen geene bezoldiging) verkeerden in hoogen nood. Koffie, suiker en tabak kostten ongeveer 3 gulden het pond. Fransche lichtzinnigheid en zedenbederf drongen van de hoogere klassen tot de lagere door. Deerniswekkend was in één woord de toestand van het volk, dat al deze rampen over zich zag uitgestort. Toch heeft het verblijf der Franschen veel goeds uitgewerkt. Vroeger werd in onderscheidene deelen des lands op gansch verschillende wijze recht gesproken, werden de steden en provinciën op verschillende wijze bestuurd. Door toedoen der Franschen kwam er eenheid van rechtspraak, eenheid van het bestuur in het geheele land. Aan den druk der regentenfamiliën werd een eind gemaakt. Hiervoor kwam nu, wel is waar, de hunne in de plaats, maar deze had goede gevolgen. Vroeger stond elke stad, elke provincie op zich zelve en dacht in de eerste plaats aan eigen welzijn, zonder zich om dat van het geheele land te bekommeren. Thans leed men gemeenschappelijk, gemeenschappelijke verdrukking verbroederde de menschen, en toen de vrijheid herkregen was, kwam uit de beproeving niet de bond der 7 naijverige provinciën, maar een eensgezind vaderland te voorschijn. De weldaden gevoelde men toen nochtans niet, wel de lasten, en reikhalzend zagen wij uit naar bevrijding van het zware juk. Daar weerklonk de tijding, dat het groote Fransche leger op Ruslands sneeuwvelden omgekomen was. Terstond namen Van Hogendorp, Van der Duyn van Maasdam, Van Limburg-Stirum, Kemper en Falck hunne maatregelen. Zij waren voor beperkte oppermacht van het huis van Oranje en vernietiging der oude partijschappen. De kans op vervulling van hun wensch werd grooter, toen Napoleon ook den slag bij Leipzig verloor. De Pruisen en Russen naderden onze grenzen, en vele Fransche ambtenaren verlieten hunne posten. In Amsterdam werd het volk oproerig en vernielde alles, wat aan den gehaten vreemdeling herinnerde. In Den Haag vertoonden van Limburg-Stirum en de zonen van Van Hogendorp zich in het openbaar met de Oranje-kokarde op den hoed. Ieder volgde hun voorbeeld. Nu aanvaardde Van Limburg-Stirum de betrekking van gouverneur van Den Haag, en namen \an Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam, in naam van Oranje, voorloopig het bewind over het geheele land op zich. Zonder deze volksbeweging zouden de Verbondenen waarschijnlijk niet zoo spoedig den Rijn hebben overschreden, had Napoleon hier een hardnekkigen tegenstand kunnen bieden en ons land het tooneel van een vreeselijken oorlog kunnen worden. Thans werden boden uitgezonden om den prins, den oudsten zoon van Willem V, op te zoeken. Men trof hem in Engeland aan, en hij was bereid, oogenblikkelijk aan den wensch der Nederlanders om over te komen, gehoor te geven. Den 30 November 1813 landde hij te Scheveningen. Geweldig was de ontroering, die zich van de menigte meester maakte. De een juichte, de ander smolt in tranen, weer anderen joeg de vreugde het bloed naar het hart terug. Van Scheveningen begaf de prins zich naar Den Haag, daarna naar Amsterdam, waar hij tot ,,Souvereine Vorst" werd uitgeroepen en hem dus de oppermacht over het land aangeboden werd. Willem aanvaardde de opdracht, onder voorwaarde, dat eene grondwet opgesteld zou worden, waarin de rechten en plichten van vorst en volk nauwkeurig omschreven waren. In Maart 1814 was de grondwet, aan wier samenstelling Van Hogendorp een groot deel had, gereed. Zij hield in, dat er vrijheid van godsdienst zou zijn, dat ieder gelijk was voor de wet, dat de rechterlijke macht onafhankelijk zou zijn. De vorst zou de wetgevende macht met ééne Kamer van volksvertegenwoordigers deelen. De leden dezer kamer werden gekozen door de Provinciale Staten. Er werden thans 600 notabelen , dat is aanzienlijke, geëerde en gegoede mannen benoemd, om uitsp'raak te doen over de grondwet. Zij werd goedgekeurd. De Souvereine Vorst bezwoer haar, en toen had de inhuldiging des vorsten in de Nieuwe Kerk te Amsterdam plaats (1814). Op dat oogenblik was het land nog niet geheel van vijanden gezuiverd. Bergen-op-Zoom, Den Helder, Coevorden, Naar den, Delfzijl waren nog bezet, maar werden in de maand M§i ontruimd, en toen wij nu ook van Engeland bijna al onze koloniën (de Kaap, Essequebo, Demerary en Berbice niet) terugkregen, konden wij de toekomst weder hoopvol te gemoet zien. ACHTSTE TIJDTAFEL. 1795—1806. De Bataafsche Republiek. 1796. De Nationale Vergadering. De Staten-Generaal gaan uiteen. 1797. Slag bij Kamperduin. De Winter geeft zich over. 1798. Eerste Constitutie. 1799. De Engelschen en Russen landen in Noord-Holland. Slagen bij Bergen en Castricum. 1801. Tweede Constitutie. 1802. Vrede van Amiëns. 1805. Derde Constitutie. Rutger Jan Schimmelpenninck. 1806. Vierde Constitutie. Lodewijk wordt koning. 1806—1810. Ons land heet koninkrijk Holland. 1809. De Engelschen landen in Zeeland. 1810. Lodewijk vertrekt. 1810-1813. Ons land bij Frankrijk ingelijfd. 1813. Willem, de zoon van Willem V, landt te Scheveningen, hij wordt Souvereine Vorst. 1814. Willem I bezweert de nieuwe grondwet. G. De tijil der koningen. § 33. WILLEM I. Gedurende 27 jaar heeft Willem I ons land met rusteloozen ijver bestuurd. Hij was een man van groote kennis, niet zeer meegaande van karakter. Dit laatste veroorzaakte, dat hij het op den duur niet kon vinden met hen, die er eene eigen meening op na hielden, en zoo ontstond verwijdering tusschen hem en mannen, aan wie hij veel te danken 'had, als Van Hogendorp en Falck. Nog slechts kort had Willem geregeerd, of hij zag zijne macht aanmerkelijk vergroot en wel door de aanhechting van België aan Nederland. De Europeesche vorsten waren namelijk na Napoleons val te Weenen saamgekomen (Weener Congres, 1814), om de aangelegenheden van het werelddeel, door Napoleon geheel omgekeerd, te regelen. Zij besloten, om een tamelijk sterk rijk ten Noorden van Frankrijk te hebben, de Zuidelijke Nederlanden en Luik met NoordNederland te vereenigen en Willem als koning daarvan te erkennen. Zoo werd Willem koning der Nederlanden (1815— 1840). Bovendien was hij groothertog van Luxemburg, eene vergoeding voor het verlies zijner Duitsche bezittingen (zie vrede van Amiëns), die Napoleon hem weer had afgenomen, omdat hij tegen dezen gestreden had. Terwijl het Weener Congres nog beraadslaagde, ontsnapte Napoleon van het eiland Elba, dat de Europeesche vorsten hem tot verblijf hadden aangewezen, en zag zich in een oogwenk tijds weder als heer van Frankrijk erkend (1815). Hij rukte met een leger oudgedienden naar België op, waar een Engelscli-Duitsch-Nederlandsch en een Pruisisch leger stonden. Den 16 Juni hield de Prins van Oranje den maarschalk Ney bij het gehucht Quatre-Bras tegen, wat van grooten invloed is geweest op den afloop van den veldtocht. Op dienzelfden dag toch streed Napoleon bij Ligny tegen de Pruisen, die hij niet vernietigen kon, omdat Ney niet verscheen. Was hij daartoe in staat geweest, de Pruisen zouden reddeloos geslagen zijn en hadden twee dagen later niet de beslissing kunnen brengen. Den 18en viel Napoleon het leger der verbondenen onder Wellington aan, die hem krachtig weerstand bood. De prins van Oranje had het bevel op het meest bedreigde punt; hij streed moedig en kreeg een kogel in den schouder. Tegen den avond kwamen onverwachts de Pruisen op het slagveld. Na eene moorddadige worsteling werd Napoleon verslagen, en was de veiligheid van het nieuwe koninkrijk verzekerd. Er moest natuurlijk voor het vergroote rijk eene nieuwe grondwet opgesteld worden. In het Zuiden werd aan 1603 notabelen een ontwerp ter stemming voorgelegd. De Belgische geestelijkheid was er niet mede ingenomen. De Broglio, bisschop van Gent, verklaarde, dat geen oprecht Katholiek eene grondwet kon goedkeuren, als daarin de gelijkstelling van alle godsdiensten was bepaald. Het ontwerp werd dan ook afgestemd, maar Willem, de wegblijvers als voorstemmers beschouwende, verklaarde, dat het aangenomen was (1815). In deze grondwet was niet vermeld, zooals het geval was in die van 1814, dat de koning den Hervormden godsdienst moest belijden. De vorst zou regeeren met 2 kamers: eene Eerste Kamer en eene Tweede Kamer. In de Provinciale Staten, bij de grondwet van 1814 gekozen uit den adel en de raden der steden, werden nu ook vertegenwoordigers van den landelijken stand opgenomen. Koning Willem legde er zich met alle kracht op toe, de weldoener van zijn volk te worden. Akkerbouw, bergbouw, fabriekswezen ondervonden aanmoediging. Kanalen werden aangelegd, havens verbeterd (Noordhollandsch kanaal, Zederik-kanaal, Apeldoornsche kanaal, Zuid-Willemsvaart), de aanleg van straatwegen met kracht voortgezet. In 1839 kwam de eerste spoorweglijn (Amsterdam-Haarlem) tot stand. Om armoede te weren en tevens, door heidegronden te ontginnen, de belangen van den landbouw te bevorderen, werd, onder begunstiging des konings, door generaal Vain den Bosch de Maatschappij van Weldadigheid opgericht (1821). Zij stichtte 5 koloniën (Fredcriksoord, Wilhelmina'soord, Willemsoord, Veenhuizen en Ommerschans). De beide laatsten werden door het rijk overgenomen; Veenhuizen (Ommerschans is opgeheven) is thans eene straf- of bedelaarskolonie. In de andere worden de kolonisten op eigen verzoek geplaatst; de Maatschappij tracht hen, door het verhuren van kleine boerderijen tegen lage pacht, voor ondergang te behoeden. Ook aan het onderwijs wijdde de koning zijne zorg. De hoogescholen van Leiden, Utrecht, Groningen en Leuven leefden weer op; te Gent en Luik verrezen nieuwe. Breda kreeg eene Militaire Academie, Medemblik een instituut voor de marine, dat nu te Nieuwediep gevestigd is. Eveneens regelde koning Willem het bestuur der Protestantsche kerkgenootschappen. De koning verkreeg den grootsten invloed op de inwendige aangelegenheden der Hervormde Kerk. Zij zou bestuurd worden door eene synode en elf provinciale besturen, welke in klassen en ringen verdeeld waren. Krachtige pogingen moesten aangewend worden om den handel te verlevendigen. Daarom werd de Handelmaatschappij opgericht (1824). Allengs kwam zij in het bezit van vele voorrechten. Alleen hare schepen hebben sedert een aantal jaren het recht de Indische producten, voor de regeering verbouwd, naar het moederland over te brengen; ook vervoerde zij vroeger de troepen naar Indië. De hoeveelheid der Indische producten nam zeer toe na de invoering van een nieuw landbouwstelsel of cultuurstelsel in onze Oostindische bezittingen. Boven is opgemerkt, dat na de teruggave bij den vrede van Amiëns, in 1803 en volgende jaren , al de koloniën weer verloren gingen, behalve Java en enkele kleine eilanden. In den tijd van koning Lodewijk was de reeds meer genoemde Daendels gouverneurgeneraal van Indië, waar hij als despoot regeerde en eene geheele omkeering in het bestuur teweeg bracht. Hij liet den grooten postweg van Anjer naar Panaroeka aanleggen, breidde de koffieteelt uit, versterkte Java, maar ontzag bij dit alles recht noch menschelijkheid en offerde bij de volvoering zijner plannen duizenden inboorlingen op. In 1811 benoemde Napoleon Janssens tot goeverneur-generaal, onder wien in hetzelfde jaar ook Java verloren ging. Alleen op het eilandje Desima en in Guinea bleef de Nederlandsche vlag waaien. Na den val van Napoleon kregen wij onze bezittingen gedeeltelijk (zie blz. 137) terug. De eerste gouverneur-generaal, wien door koning Willem het bestuur van Indië werd opgedragen, was baron van der Capellen. Maar rustig was het bezit niet. De sultan van Palembang stond op, later Diepo Negoro, een der voogden van den sultan van Djokjokai'ta. Na vijfjarigen krijg (1825-1830) werd de laatste door De Koek en Van Geen bedwongen. Voordeel leverde Indië dus niet op, en toch had het moederland groote behoefte aan financiëelen steun. Daarom voerde de gouverneur-generaal Van den Bosch, in 1830 tot dien post benoemd, het bovengenoemde cultuurstelsel in. Volgens dat stelsel werd elke dessa (dorp), die i/g van hare rijstvelden afzonderde voor de teelt van een gewas voor de Europeesche markt, vrijgesteld van het betalen van landrente (eene belasting). Het cultuurstelsel werd eene bron van kwelling voor den inlander. De regeering nam meer dan i/6 der rijstvelden, soms alles, en wees op uren afstands velden voor den rijstbouw aan , beknibbelde het plantloon, ja, hield zelfs de landrente in stand. Zoo kreeg zij voor geringen prijs producten, die duur in het vaderland verkocht werden. Thans is het cultuurstelsel opgeheven; de gouvernements-koffieteelt bestond reeds voor de invoering van het cultuurstelsel en bestaat nog. Door zijne werkzaamheid verwierf Willem zich de achting der Nederlanders, en heeft hij nog aanspraak op onze dankbaarheid. Jammer, dat hij later, door zijne houding na den Belgischen opstand, die liefde heeft verbeurd. § 34. DE BELGISCHE Ol'STAND Tegen de vereeniging van België met Noord Nederland was veel te zeggen, maar in het oog der groote mogendheden was het vóór alles noodzakelijk een staat te vormen, die Frankrijk in het noorden kon weerstaan. Ons heeft de samenvoeging geen voordeel opgeleverd, en zij was al dadelijk tegen den zin der Belgen, bovenal tegen dien der geestelijkheid, wier voornaamste woordvoerder De Broglio was. Het verschil in godsdienst was een bezwaar tegen de vereeniging. Ook was het onderscheid in aard der beide volken, in taal, vooral ook in belangen, groot. Het continentaalstelsel toch, dat onzen handel zoo goed als vernietigd had, was zeer ten voordeele der Belgische nijverheid geweest. België wenschte dus, tot behoud der nijverheid, belasting op de koloniale waren en invoerrechten op buitenlandsch fabrikaat, terwijl het Noorden, om den handel te begunstigen, vrijen invoer voorstond en directe belasting boven indirecte verkoos. Spoedig openbaarde zich het misnoegen der Belgen. Er waren, volgens hen, te weinig Belgische officieren in het leger, en zij vonden het onbillijk, in den schuldenlast van Noord-Nederland te moeten deelen. Deze laatste grief was niet denkbeeldig. De schuld op het Noorden rustende, was 575 millioen, de Belgische 27 millioen. Wel stond hier tegenover, dat de Belgen aandeel in onze koleniën kregen, maar deze brachten eerst na 1830 voordeel van beteekenis op. Koning Willem vergrootte de ontevredenheid door in 1819 te bepalen, dat in 5 Belgische provinciën de Nederlandsche taal in openbare aangelegenheden gebruikt moest worden. De ambtenaren, die binnen een bepaalden tijd geen Nederlandsch kenden, zouden verplaatst worden. Vooral de hoogere standen, die zich altijd van het Fransch bedienden, vonden dezen maatregel hinderlijk. En verder gevoelden de Belgen zich zeer gekrenkt, dat de voorname posten meest aan Nederlanders gegeven werden. Inderdaad telde men in 1829 onder de hooge staatsambtenaren en militairen 317 Hollanders en 81 Belgen. Niets nam het grootste deel der Belgen den koning meer kwalijk, dan zijne bemoeiing met de opleiding der geestelijkheid. Hij richtte te Leuven eene school op, collegium philosophicum geheeten, en stelde vast, dat niemand het priesterambt mocht bekleeden, die niet een bepaald deel van zijn studietijd daar had doorgebracht. Behalve de machtige geestelijkheid bestond nog eene andere partij in België, de vrijzinnige of liberale geheeten, die eerst tegenover de geestelijkheid stond en vóór den koning was, omdat zij van dezen vrijzinniger bestuur en grooter invloed der volksvertegenwoordiging, verwachtte. Toen dit niet geschiedde, sloot zij zich in 1828 bij de partij dei geestelijkheid of de clericale partij aan, en samen eischten zij nu vrijheid van onderwijs en drukpers. Ihans stond het geheele volk tegenover den koning, die eene weifelende houding aannam tusschen gestrengheid en toegeven. Weifeling kwam in deze dagen allerminst te pas, en weldra bleek, dat Willems zaak verloren was. Op een avond in de maand Augustus van het jaar 1830 werd te Brussel een stuk gespeeld, dat een opstand voorstelde. Het volk werd hevig opgewonden, en bij het uitgaan van den schouwburg begon het oproer, dat zich weldra over het gansche land uitbreidde. De koning zond zijne zonen, den prins van Oranje en prins Frederik met eene legerafdeeling naar Brussel. Toen zij voor de muren verschenen, noodigden eenige inwoners den kroonprins uit, alleen in de stad te komen, ten einde een strijd te vermijden. De held van Waterloo toonde ook hier geen vrees te bezitten. Op een Arabischen schimmel gezeten, begaf hij zich naar het stadhuis. Daar kwetste het paard een der omstanders, waarop het gemeen zóó begon te tieren, dat de prins voor zijne veiligheid bezorgd werd. Hij gaf zijn paard de sporen, sprong over de opgerichte barricades en bereikte zijn paleis. Kort daarop vertrok hij naar Den Haag, en nu kreeg prins Frederik het bevel, Brussel te bedwingen. De onderneming mislukte, dewijl zij, om de stad zooveel mogelijk te sparen, met te groote omzichtigheid werd uitgevoerd. Dit laatste had ten gevolge, dat alles, wat den koning nog getrouw was gebleven, thans afviel. Nu werd de prins van Oranje weer naar België gezonden, om den opstand te stillen. De prins, die de hoop koesterde, dat de Belgen hem tot koning zouden kiezen, gaf in vele zaken toe, wat zijn vader hem kwalijk nam. Hij werd teruggeroepen. van rijsens , Beknopte Gesch. des Vad. 8e druk. 10 De koning wendde zich thans tot de groote mogendheden. Zij hadden in der tijd tot de vereeniging besloten en dienden haar nu ook te handhaven. Doch hiervan was geen sprake. Met het oog op den toestand in Frankrijk, welk land den opstand der Belgen goedkeurde, durfden de mogendheden geen partij voor Willem I kiezen. Zij spraken bij de protocollen van 1831 de scheiding uit, waarin bepaald werd, dat België 16/31 der staatsschuld overnemen zou. Willem nam het voorstel aan, maar de Belgen weigerden en kozen Leopold van Saksen- Coburg tot hun koning. Deze was bij enkele der groote mogendheden zeer gezien, en zij wijzigden thans hunne voorstellen, de achttien artikelen geheeten, ten gunste der Belgen. Dezen behoefden niets van de staatsschuld over te nemen, en de grensregeling werd hun voordeeliger. Zoo werd er gezegd, dat het recht van Oranje-Nassau op Luxenburg twijfelachtig was, en men gaf België uitzicht op het bezit van Maastricht. Verontwaardigd over deze handelwijze, besloot de koning het zwaard te trekken. Hij riep het Nederlandsche volk op om zijne rechten te verdedigen en vond het daartoe bereid. Soldaten, schutters, vrijwilligers, duizenden manschappen stroomden naar de grenzen. Nu gaf de koning het leger bevel, België binnen te rukken. Dit was met den grootsten moed bezield, ook door de zelfopoffering van Van Speyk, die, toen zijne kanonneerboot bij Antwerpen aan lager wal geraakte, liever den brand in het kruit stak, dan zich ovei te geven. De troepen stonden onder bevel van den prins van Oranje, die behalve bij Quatre-Bras en Waterloo, ook in Spanje met roem had gevochten. In den tijd van 10 dagen waren de beide legers der Belgen, het Maas- en het Scheldeleger, vertrooid; bij Hasselt werd het eerste, bij Leuven het tweede, door koning Leopold zelf aangevoerd, verslagen (1831). De onderwerping der Belgen was zeker geweest, indien de Franschen hun niet met een leger te hulp waren gekomen. De prins had uitdrukkelijken last, niet tegen dezen te vechten en trok af. Onze overwinningen tijdens den Tiendaagschen veldtocht behaald, hadden toch dit uitgewerkt, dat de groote mogendheden gunstiger voorstellen deden. Bij de vierentwintig artikelen werd bepaald, dat België een deel van Luxemburg kreeg, waarvoor het een deel van Limburg moest afstaan, en dat het jaarlijks ruim 8 millioen in de rente der staatsschuld zou bijdragen. De Belgen namen ze aan, thans weigerde Willem. De mogendheden besloten, hem tot de aanneming te dwingen. De Franschen en Engelschen legden beslag op onze koopvaardijschepen, en 40000 Franschen trokken op, om ons de citadel van Antwerpen te ontrukken. Gedurende 19 dagen werd zij door Chassé verdedigd, en niet vóór zij een puinhoop geworden was, overgegeven (1832). Dit alles deed den koning niet buigen, en eerst in 1838 gaf hij toe. In 1839 kwam de eindregeling tot stand, waarbij bepaald werd, dat België een deel van Luxemburg zou krijgen en daarvoor een deel van Limburg afstaan. Verder zou België jaarlijks 5 millioen in de rente der staatsschuld bijdragen. Deze verplichting is in 1873 afgekocht, door eene som van 9 millioen gulden in eens te betalen. Spoedig bleek, welke ontzettende uitgaven de vasthoudendheid des konings gekost had. Men wenschte zijne macht te beperken, opdat iets dergelijks in het vervolg niet weer kon plaats grijpen. Daarom verlangde men eene duidelijke openlegging van den toestand der financiën en verantwoordelijkheid der ministers. De koning wilde hiervan niets weten. 10* De ontstane ontevredenheid nam nog toe, toen s konings voorgenomen huwelijk met gravin D'Oultremont, eene Belgische en Roomsche bekend werd. Verwijten werden thans zelfs den persoon des konings niet gespaard, en deze besloot de regeering neer te leggen. Hij deed zulks in 1840 op het Loo. Drie jaar later overleed hij te Berlijn. g 35. WILLEM II. HERZIENING DER GRONDWET. Onder ongunstige omstandigheden aanvaardde Tl illem II de regeering. De toestand der geldmiddelen eischte dringend voorziening; immers toen Willem I afstand deed, was er eene staatsschuld van 2200 millioen gulden. In 1843 benoemde Willem II Van Ilall tot minister van financiën, die den Staten-Generaal plannen voorlegde, welke een staatsbankroet zouden voorkomen. Hij gaf de keuze tussclien eene buitengewone belasting van 35 millioen of eene vrijwillige leening van 127 millioen a 3 percent. Men gaf de voorkeur aan de laatste (1844). De leening werd volteekend, het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven hersteld, en toen gunstige tijden aanbraken, vooral doordat Indië ongehoorde schatten ging opleveren, daalde de schuld in 30 jaren tijds tot iets beneden de 1000 millioen (in 1871), welke som thans evenwel weer overschreden is. Verder is de regeering van koning Willem II bekend geworden door de herziening der grondwet (1841). In 1844 had Thorbecke met 8 andere leden der Tweede Kamer reeds een voorstel daartoe gedaan. De koning achtte den tijd hiervoor nog niet gekomen, doch veranderde weldra van meening en diende bij de kamers een voorstel tot her- ziening der grondwet in. Dit werd niet gunstig ontvangen. Toen nu kort daarop in Parijs de Februari-revolutie uitbrak, welke den Franschen koning van den troon verjoeg, en ook in andere landen geweldige oproeren ontstonden, gaf de koning te kennen, gaarne tot eene groote verandering te willen meewerken. In 1848 was de nieuwe grondwet gereed. Haar inhoud komt in hoofdzaak hierop neer: De Koning (Koningin) heeft de uitvoerende macht en deelt de wetgevende macht met de Staten-Generaal. Hij heeft het opperbevel over de land- en zeemacht en het opperbestuur over de koloniën. Hij benoemt de ministers, die voor de daden der regeering verantwoording schuldig zijn aan de volksvertegenwoordiging, terwijl de koning onschendbaar is. Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden dan ook door een der ministers mede onderteekend. De wij?e, waarop de verkiezing der StatenGeneraal plaats heeft, zal beneden besproken worden. Jaarlijks worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks en de middelen tot dekking daarvan (Wet op de Middelen) den Kamers aangeboden, die ze kunnen verwerpen. De koning heeft het recht de Kamers te ontbinden. Eene wet komt op de volgende wijze tot stand. De Tweede Kamer kan zelf eene wet voorstellen krachtens haar recht van initiatief. In den regel wordt evenwel het wetsvoorstel door een of meer ministers, namens den koning, gedaan en naar den Raad van State gezonden, die daarover aan den betrokken minister advies geeft en het hem terugzendt. Het ontwerp wordt thans, gewijzigd of niet, met eene Memorie van Toelichting, naar de Tweede Kamer opgezonden. Zij verdeelt zich bij loting in 5 secties of afdeelingen, en elke sectie legt de uitkomst van haar onderzoek in een rapport neer, welke 5 rapporten tot één verslag worden vereenigd. Bij belangrijke zaken antwoordt de minister op dit I oorloopig Verslag met een Memorie van Beantwoording, de Kamer hierop met een Eindverslag. Thans komt het ontwerp in openbare beraadslaging. De Kamer kan er, krachtens haar recht van amendement, veranderingen in brengen. Zijn de wijzigingen naar het oordeel des ministers te groot, dan trekt hij, daartoe door den koning gemachtigd, het voorstel in. Na aanneming gaat het naar de Eerste Kamer, die zich in 5 secties verdeelt, beraadslaagt en stemt. Als zij het aanneemt, wordt het door den koning bekrachtigd. De wet komt dan in het Staatsblad en treedt gewoonlijk met den 20sten dag daarna in werking. Wordt het voorstel in eene der Kamers verworpen, dan volgt in den regel de aftreding van den betrokken minister, ook wel die van het geheele kabinet. De wetten, die voor de provincie gelden, worden door de Provinciale Staten gemaakt en uitgevoerd door den Commissaris des Konings en de Gedeputeerde Staten. Uit en door de Provinciale Staten worden de Gedeputeerde Staten gekozen, die de wetten uitvoeren en de dagelijksche leiding in handen hebben. Voorzitter van dit college is de Commissaris des Konings, door den koning benoemd. Het bestuur der gemeente bestaat uit den Raad, die de wetgevende macht heeft, den Burgemeester en de Wethouders. De dagelijksche leiding en uitvoering der besluiten van den Gemeenteraad zijn opgedragen aan het college van Burgemeester en Wethouders, het Dagelijksch Bestuur genoemd. De wethouders worden uit en dooiden raad gekozen; de burgemeester wordt door den koning benoemd. Een jaar, nadat de nieuwe grondwet was ingevoerd, overleed Willem II te Tilburg. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem III (1849). § 36. WILLEM m. De nieuwe koning verzocht al spoedig den man, die zoo grooten invloed op de samenstelling en aanneming der grondwet had gehad, zich met de uitvoering er van te belasten. Thorbecke aanvaardde die taak, en gedurende zijn vierjarig ministerie (1849—1853) kwamen vele belangrijke wetten tot stand. Hij viel in 1853, toen men op zijn voorstel den paus vrijliet in de regeling der Roomsch-Katholieke kerk hier te lande. De paus benoemde toen een aartsbisschop te Utrecht en 4 bisschoppen, nl. te Haarlem, Den Bosch, Breda en Roermond. De ontevredenheid van een groot deel des volks gaf zich lucht in tal van adressen en geschriften aan den koning, tegen de bisschoppen en het ministerie. Deze beweging heet de Aprilbeweging (1853). Naderhand is Thorbecke nog tweemaal minister geweest. Hij is een der bekwaamste staatslieden, die het vaderland in den laatsten tijd heeft voortgebracht. Nederland is gedurende de regeering van Willem III niet in groote verwikkelingen met het buitenland geraakt. Een oogenblik scheen het, alsof dit wel het geval zou zijn. Het was, toen Napoleon III aan Willem III voorstelde, Luxemburg aan Frankrijk te verkoopen. Hiertegen verzette Pruisen zich, en velen vreesden, dat de Luxemburgsche kwestie aanleiding zou geven tot een oorlog tusschen genoemde twee groote staten. In 1867 werd de zaak evenwel te Londen bijgelegd. Het groothertogdom zou voortaan een onzijdige staat zijn; het behield Willem III als groothertog. Na den dood des konings is niet Wilhelmina, maar de hertog van Nassau Willem opgevolgd. Toch hebben de wapenen niet geheel kunnen rusten, en wordt ons Indische leger reeds meer dan 30 jaren in een hardnekkigen strijd tegen Atjeh bezig gehouden. Dit rijk maakte door zeeroof een deel van den Oostindischen Archipel onveilig. Wij mochten die wel te keer gaan, maar niet, krachtens een verdrag, in 1824 door ons met Engeland gesloten, de onafhankelijkheid van Atjeh aantasten. Het was bij dit verdrag ook, dat wij onze bezittingen op Malakka ruilden tegen Billiton en de Engelsche bezittingen op Sumatra. Toen wij evenwel in 1817 St.-George del Mina en onze andere forten op de kust van Guinea aan Engeland verkochten, verleende dit ons de vrije hand op Sumatra. Nu verklaarde de regeering Atjeh den oorlog (1873). De eerste expeditie, waarbij generaal Kohier sneuvelde, mislukte. Wel streden daarna Van Swieten, Pel en vooral Van der Heijden met meer geluk, maar de Atjehers hebben hun verzet nog niet gestaakt. In de laatste jaren is, vooral door het beleid van Van Heutsz (die in 1904 tot gouverneur-generaal van Nederlandsch Oost-Indië is benoemd), eene wending ten goede ingetreden, en mogen wij hoop koesteren op een gunstigen einduitslag. In den laatsten tijd zijn het Oranjehuis zware beproevingen opgelegd. In 1877 stierf de koningin, in 1879 prins Hendrik, in hetzelfde jaar de kroonprins, prins Frederik in 1881, prins Alexander in 1883. Tegenover al deze verliezen staat de heuglijke geboorte van prinses Wilhelmina (1880 uit 's konings tweede huwelijk met prinses Emma van WaldeckPyrmont). In 1890 overleed Willem III. Met hem is de laatste mannelijke afstammeling heengegaan van het huis van OranjeNassau, welks geschiedenis zoo nauw met die des lands is saamgeweven, waaraan wij zoo groote verplichtingen hebben. De glorie van de daden der Oranjevorsten, onder wie er zijn, die voor de hoogste belangen der menscliheid streden en op het lot van Europa overwegenden invloed oefenden, de glans van hun naam, stralen nog af op het Nederlandsche volk. Wat wij geweest zijn, is voor een aanmerkelijk deel hun werk. § 37. WILHELMINA. WTillem III werd opgevolgd door zijne dochter Wilhelmina, en de koningin-weduwe werd regentes tijdens de minderjarigheid der koningin. Zij legde die waardigheid den 31 Aug. 1898 neer, toen koningin Wilhelmina zelve de regeering aanvaardde. In 1901 trad de koningin in het huwelijk met hertog Hendrik van Mecklenburg, uit wetk huwelijk 30 April 1909 prinses Juliana werd geboren. Terwijl Atjeh onze troepen voortdurend bezighield, werd opeens ook een krachtig handelen op Lombok geëisclit. De Sasaks, een volksstam op Lombok, werden door de Balineezen aldaar onderdrukt en riepen onze hulp in. Hieraan werd gevolg gegeven en eene expeditie onder generaal Vetter uitgezonden. Het scheen, alsof door ons machtsvertoon alleen alles in der minne zou geschikt worden, maar plotseling schrikte geheel Nederland op bij de tijding, dat de onzen door de Balineezen verraderlijk overvallen en tal van officieren en soldaten gevallen waren. In goede orde, doch met zware verliezen, volbracht men den aftocht naar de havenplaats Ampenan, waarbij groote moed ten toon gespreid werd. De regeering verloor het hoofd niet, de gouverneur-generaal Van der Wijck nam flinke maatregelen. Voldoende versterking werd gezonden en de tocht opnieuw ondernomen. Het geluk kroonde onze wapenen. De versterkte plaatsen Mataram en Tjakra-Negara bezweken; zij werden met den grond gelijk gemaakt. De oude Radjah (vorst) der Balineezen gaf zich over; tal van hoofden verzoenden zich met het gouvernement; het eiland werd aan ons gezag onderworpen (1894). Andere belangrijke gebeurtenissen onder de regeering van koningin Wilhelmina voorgevallen, zijn de aanneming eener nieuwe kieswet, regelende de verkiezing van de leden der Staten-Generaal, der Provinciale Staten en der Gemeenteraden (ministerie Roëll—Van Houten), de aanneming van de wet op den persoonlijken dienstplicht en de leerplichtwet (ministerie Pierson—Borgesius), de aanneming der wetten betreffende het Hooger en Lager onderwijs (ministerie Kuyper) en de staking der tractiearbeiders in 1903. Door deze staking geraakte het land in hoogst ernstigen toestand. Het ministerie Kuyper trad met groote energie op en wist in korten tijd het ombelemmerd verkeer te herstellen. Gedurende de laatste halve eeuw is ons land in vele opzichten vooruitgegaan. Door den aanleg van spoorwegen, kanalen en andere middelen van verkeer hebben handel, nijverheid en landbouw grooter vlucht genomen. Rotterdam zag zijn zeeverkeer sedert het graven van den Nieuwen Waterweg (1873) verzevenvoudigd, Amsterdam het zijne bijna driemaal verdubbeld sedert de opening van het Noordzeekanaal (1876). Twente werd een bloeiend fabrieksdistrict. De oppervlakte van den bouwgrond werd vergroot door ontginning, inpolderingen en droogmakerijen. De droogmakerij van de Haarlemmermeer (1848—1853) dient in het bijzonder ver- meld. Landbouw en veeteelt beleefden omstreeks het 25-jarig jubileum van Willem III (1874) een ongekenden bloei; daarop is groote daling gevolgd, thans is er weer vooruitgang. De welvaart breidde zich uit in steeds breeder kringen, blijkende uit de spaarbanken, die in 1850 4 millioen inhieiden, nu 120 millioen. De bevolking steeg van 3 tot 5 millioen; de gemiddelde levensduur steeg van 33 tot 44 jaar. Natuurlijk ontbreekt niet de schaduwzijde. De belastingbiljetten doen menig huisvader zuchten; het onderwijs is te zeer een twistappel der politieke partijen; op sociaal gebied kunnen vele verbeteringen worden aangebracht. Moge het der regeering van koningin Wilhelmina gegeven zijn hierin verandering te brengen. NEGENDE TIJDTAFEL. 1814—1815. Willem, souvereine vorst. 1814. De grondwet aangenomen. 1815. België met ons land vereenigd. Slag bij Waterloo. 1825—1830. Opstand op Java. 1830. Opstand der Belgen; Van den Bosch gouverneurgeneraal. 1831. Tiendaagsche Veldtocht. 1832. De citadel van Antwerpen door de Franschen genomen. 1839. Vrede met België. 1840. Willem I doet afstand van de regeering. 1840-1849. Willem II. 1844. Regeling der schuld; voorstel der Negen. 1848. Wijziging der grondwet. 1849—1890. Willem III. 1849—1853. Ministerie Thorbecke. 1873. Begin van den Atjeh-oorlog. 1880. Prinses Wilhelmina geboren. 1887. De grondwet herzien. 1890. Wilhelmina wordt koningin der Nederlanden; de koningin-weduwe regentes. 1894. Expeditie naar Lombok. 1896. De nieuwe kieswet aangenomen. 1898. De wet op den persoonlijken dienstplicht aangenomen. Koningin Wilhelmina aanvaardt zelve de regeering. 1900. De wet op den leerplicht aangenomen. 1901. Huwelijk der koningin met hertog Hendrik van Mecklenburg. 1903. De staking der tractie-arbeiders. 1904. Wijziging in de wetten op Hooger en Lager Onderwijs aangenomen. AANHANGSEL. Het kiesrecht heeft in 1896 eene groote uitbreiding ondergaan. Reeds was in 1887, onder Willem III nog, door eene wijziging der grondwet aan een grooter deel des volks invloed op de samenstelling der Staten-Generaal toegekend en het aantal kiezers van ongeveer 100000 op ongeveer 350000 gebracht. Toen werd ook het getal leden der Tweede Kamer standvastig en op 100 gesteld en bepaald, dat de geheele Kamer om de 4 jaar zal aftreden. Lid der Tweede Kamer kan ieder mannelijk Nederlander worden, die den ouderdom van 30 jaar bereikt heeft, en niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren of van de verkiesbaarheid is ontzet. Toen werd ook het aantal leden der Eerste Kamer op 50 vastgesteld. Zij worden gekozen door de Provinciale Staten. Om verkiesbaar te zijn moet men voldoen aan dezelfde vereischten, die gesteld zijn voor het lidmaatschap der Tweede Kamer. Bovendien moet men behooren tot de hoogst aangeslagenen in de Rijks directie belastingen of een hoog ambt bekleeden of bekleed hebben. Telken jare worden van die hoogst aangeslagenen lijsten opgemaakt, waarop in elke provincie zooveel namen voorkomen, als de provincie 1500-tallen inwoners heeft. De leden der Eerste Kamer hebben zitting voor 9 jaar; om de 3 jaar treedt een derde deel af. Het getal leden der Provinciale Staten hangt af van de bevolking der provincie, doch is standvastig. Het is niet kleiner dan 35 (voor Drente), niet grooter dan 80 (voor Zuid-Holland). Lid kan hij worden, die aan alle vereischten voldoet, om lid der Tweede Kamer te zijn, alleen is de ouderdom niet bepaald op 30 jaar, maar op 25. Tevens dient hij ingezetene der provincie te zijn. De leden der Provinciale Staten hebben zitting voor 6 jaar; om de 3 jaar treedt de helft af. Het getal leden van den Gemeenteraad hangt af van de bevolking der gemeente. Het is niet kleiner dan 7 (voor gemeenten beneden de 2000 zielen), niet hooger dan 45 (dit getal voor gemeenten boven de 200000 zielen). Lid van den Gemeenteraad kan hij worden, die aan alle vereischten voldoet, om lid der Tweede Kamer te zijn, meerderjarig is en tevens ingezetene der gemeente. De leden van den Gemeenteraad hebben zitting voor 6 jaar; om de twee jaar treedt een derde af. In 1894 stelde de minister Tak van Poortvliet eene zeer groote uitbreiding van het kiesrecht aan de Tweede Kamer voor, doch zijn ontwerp werd verworpen. Twee jaar later werd het wetsontwerp Van Houten aangenomen. De nieuwe kieswet houdt in, dat de leden der Tweede Kamer gekozen worden door mannelijke Nederlanders, die den leeftijd van 25 jaar hebben bereikt. Zij moeten in de grondbelasting voor minstens één gulden zijn aangeslagen, of aangeslagen zijn in de vermogens-, bedrijfs- of personeele belasting en deze op tijd hebben betaald. Ook zijn zij kiezers, die een huis of een gedèelte van een huis van een bepaalden huurprijs bewonen. Deze is nergens hooger gesteld dan ƒ 2.50 per week, nergens lager dan ƒ 0.80 per week. Tusschen 1 Aug. en 31 Jan. mag men evenwel niet vaker dan eenmaal zijn verhuisd, mits dan nog in dezelfde gemeente blijvende. Ook zijn zij kiezer, die een schip van minstens 24 M3 inhoud bezitten of gebruiken. Verder zijn zij kiezer, die gedurende minstens 13 maanden bij denzelfden persoon, dezelfde onderneming of instelling of als inwonend zoon in het bedrijf der ouders werkzaam zijn geweest tegen een vast loon, dat weer verschilt voor de verschillende deelen des lands. Dit loon is nergens hooger gesteld dan f 550, nergens lager dan f 275 per jaar. In dit loon zijn kost en inwoning begrepen. Ook zijn zij kiezer, die in het genot zijn van een dooi eene openbare instelling verleend pensioen van hetzelfde bedrag als bovengenoemd inkomen. Ook zijn zij kiezer, die eene inschrijving hebben van minstens f 100 nominaal op het Grootboek der Nationale Schuld of minstens f 50 hebben ingelegd in de Rijkspostspaarbank. Eindelijk zijn nog zij kiezer, die een examen hebben afgelegd voor eenig ambt, betrekking of beroep. Uitgesloten van het kiesrecht zijn de bedeelden of onderstand genietenden en de meeste militairen beneden den rang van officier, die in de kazerne wonen. Er is voortaan een verkiezingsdag en een stemdag. Op den verkiezingsdag moeten worden ingeleverd de namen der candidaten voor de Kamer, onderteekend door minstens 40 kiezers. Dan wordt ieder kiezer een biljet toegezonden met de namen dier candidaten. Hij merkt op den stemdag met een potlood den naam van den candidaat, welken hij begeert. Al de bovengenoemden zijn ook kiezers voor de Provinciale Staten, mits zij ingezetene der provincie zijn. Kiezers voor den Gemeenteraad zijn zij, die in een der genoemde Rijksbelastingen zijn aangeslagen of in eene plaatselijke directe belasting tot een zeker bedrag, dat voor elke gemeente afzonderlijk is vastgesteld. Dat bedrag is nergens hooger dan ƒ2.50, nergens lager dan f0.80. Zij moeten ingezetene der gemeente zijn. Het getal kiezers bedraagt ongeveer 750000. INHOUD. Blz. A. § 1. DE GERMAANSCH- ROMEINSCHE TIJD 7 B. § 2. DE TIJD DER FRAN¬ KEN . . . ' .11 Eerste Tijdtafel .... 16 C. DE TIJD DER GRAVEN. § 3. Macht der Graven. Adel en Steden 10 § 4. Het Hollandsche, Iienegouwsehe en Beiersche huis 21 Tweede Tijdtafel ... 26 § 5. Het Bourgondische en Oostenrijksche huis ... 27 § 0. Friesland, Utrecht en Gelderland gedurende het grafelijk tijdvak .... 33 § 7. Ons land bij den aanvang der Nieuwe Geschiedenis. Karei V . . . .36 Derde Tijdtafel . . . .41 D. DE VRIJHEIDSOORLOG. § 8. Het Voorspel 42 § 9. Willem tegen Alva. . . 46 § 10. Willem tegen Kequesens en don Juan . . . .00 §11. Willem tegen Parma . . 53 § 12. De landvoogdij van Lei- cester 57 § 13. De republiek gegrondvest. Hoe zij bestuurd werd. 60 Vierde Tijdtafel . . . .62 § 14. Maurits' krijgsbedrijven . 63 § 15. De twisten tijdens het Bestand 69 § 16. De vestiging onzer macht in Oost en West. . . 74 § 17. De tijd van Frederik Hendrik 79 Vijfde Tijdtafel .... 84 Blz. E. DE TIJD VAN MACHT EN AANZIEN. §18. Bloei op allerlei gehied 85 § 19. Willem II. Groote Vergadering 89 § 20. Jan de Witt. Eerste Engelsche oorlog . . 92 §21. Noordsche oorlog. T weede Engelscheoorlog. Triple Alliantie 95 § 22. De eerste oorlog tegen Frankrijk 99 § 23. De tweede oorlog tegen Frankrijk. Willem III 103 § 24. De Spaansche Successieoorlog 106 Zesde Tijdtafel.... 109 F. DE TIJD VAN VERVAL. §25. Achteruitgang . . . .110 § 26. Het stadhouderschap van Willem IV . . • .113 § 27. Het stadhouderschap van Willem V . . • .116 §28. Burgertwisten . . . .120 §29. De ondergang .... 123 Zevende Tijdtafel . . . 125 § 30. De Bataafsche republiek. 126 §31. Eenhoofdig bestuur. De raadpensionaris Schimmelpenninek. Koning Lodewijk 131 § 32. Ons land bij Frankrijk ingelijfd 133 Achtste Tijdtafel . . . 138 G. DE TIJD DER KONINGEN. §3 *. Willem I 138 §34. De Belgische opstand . 143 §35. Willem II 14# § 36. Willem III lol § 37. Wilhelmina 153 Negende tijdtafel . . . 15:> Aanhangsel 156