2431 .000000000000B00B000000B00 0000000000000B00000000000 000B BB 0 B B B 0 B | Verlossing van de Zonde. | B 0 0 '0 b Voor gcloovigen. • Overdruk uit „De Wapendrager" 1 B B | (Maandblad voor Evangelisatie) B 0 1 o o i 0 B B B B B 0 C* 7fi ^ »:« Uitgegeven in 1869 «:» h door wijlen Ds. P. HUET. h 0 B 0 0 00 0B BBBB0BBB00000000000B00BB0000B0B00000000000000000000000&10BB Prijs 10 Cent per ex. 25 Ex. a 1.50. 100 Ex. a 5 gulden. Verlossing van de Zonde. Voor geloovigen. Overdruk uit „De Wapendrager" (Maandblad voor Evangelisatie) Uitgegeven in 1869 «:• door wijlen Ds. P. HUET- Een woordje vooraf. Mijn oude vriend en broeder den Heer Ds. L. A. H. Bahler had een klein, geel geworden boekje in zijn zak, waar hij hoogen prijs op stelde. Het was een der laatste exemplaren van een uitgave, bezorgd in 1869 door zijn vriend Ds. P. Huet. Bij de voorlezing van dit boekje ontvingen alle aanwezigen een rijken zegen en vertelde Br. Bahler mij, dat een van de wenschen van zijn hart was, dit werkje nog eens gedrukt en onder het bereik van alle kinderen Gods te zien. Wij hebben het daarna in „De Wapendrager" opgenomen en was de lezing velen kinderen Gods, die naar de volheid in Christus zoeken tot een zegen. Thans wordt het u in dezen vorm aangeboden en bidden wij van God, dat de lezing en verspreiding hiervan bij vernieuwing voor velen tot zegen mogen zijn en menig hart begeerig maken naar het volle leven en den overvloed, die daar is in Christus onzen Heer. Herbert Plokker. Den Haag, October 1916. Red: De Wapendrager. jj|l k meen dat Gods genade verheerlijkt zal worden, indien ik iets verhaal van Gods leidingen met mijne ziel, inzonderheid met betrekking tot de heerlijke verlossing, waarmede Jezus, ons van de macht en heerschappij der zonde bevrijdt. Mijne bekeering was duidelijk en onmiskenbaar geweest. Jaren lang had ik door wettisch streven te vergeefs op allerlei wijzen getracht Gods gunst en de vergeving mijner zonden te verkrijgen, toen leerde ik mijn eigen volkomen onmacht erkennen, en ik vertrouwde mijne zaligheid alleen en geheel aan Christus toe. Ik geloofde, wat God aangaande Hem getuigt. Ik zag, dat Hij Zijn bloed voor mij vergoten had, en in Zijn dood vond ik de volkomen verzoening met God. Ik wist, dat ik wedergeboren was, een kind van God en de erfgenaam eener eeuwige heerlijkheid, en sedert dat oogen- blik heb ik hieraan nooit meer getwijfeld. Ik geloofde met blijdschap, dat Hij mij aangenomen had, en dat ik reeds nu het eeuwige leven bezat. In vervolg van tijd gaf de Heer mij door Zijne genade, eene meer uitgebreide kennis der waarheid. Mijne opvoeding in de gemeente der Kwakers, waar ik toenmaals lid van was, had mij reeds afgezonderd van de ijdele vermaken dezer wereld, en de godsdienst van Jezus was het onderwerp mijner diepste belangstelling, de eenige zaak die mijne aandacht en gedachten waardig scheen. Al wat de Bijbel ons leert, werd het voorwerp van mijn belangstellend onderzoek. Ik zag hoe volkomen rechtvaardig ik in Christus voor God was. Ik verheugde mij in de toekomst des Heeren. Ik geloofde, dat ik in Christus opgestaan en met Hem in den Hemel gezet was. Het symbolisch onderwijs van het Oude Testament was voor mij het onderwerp van ernstige studie en de bron van groot genot- en het verschil van openbaring der waarheid onder de beide bedeeiingen boezemde mij de diepste belangstelling in. Ook ontleende ik veel praktische leering aan de Schrift omtrent den oorlog, den eed, de regeling der godsdienstoefening, het algemeene priesterschap der geloovigen, en de leidingen des H. Geestes in de vergaderingen der kinderen Gods; mijne overtuigingen aangaande deze dingen stonden vast, en ik aarzelde niet daarnaar te handelen. Maar niettegenstaande dit alles, was mijn hart niet rustig. Ik kan niet ontkennen, dat ik toenam in kennis, maar het was even onmiskenbaar, dat ik niet in genade toenam, en aan het eind van acht jaar was ik genoodzaakt de droevige belijdenis af te leggen, dat ik nog niet eens zooveel macht over de zonde had, als toen ik mijne Christelijke loopbaan begon. In het aangezicht der verzoeking was ik de zwakheid zelve. Het was niet zoozeer mijn uitwendig leven, dat mij droevig maakte, hoewel ik nu kan zien, dat het ver was van hetgeen het had moeten zijn; maar de zonden van mijn hart, die verontrustten mij. Koudheid, doodschheid, gebrek aan christelijke liefde, eene verstandelijke kennis der waar- heid zonder zedelijke vruchten, die er aan beantwoordden, wortels van bitterheid, gebrek aan een zachtmoedigen en stillen geest - al deze inwendige zonden, waarover de kinderen Gods zoo dikwijls genoodzaakt zijn te treuren, bedroefden ook mij. Hoewel ik niet meer onder de wet, maar onder de genade stond, zoo moest ik nochtans erkennen, dat de zonde nog heerschappij over mij voerde, en ik gevoelde, dat ik ver was van het beeld, dat de Schrift ons van den Christen voorhoudt. Het christelijke leven, dat wij daar aanschouwen, is een leven van overwinning, en mijn leven was een leven van nederlaag. Het bevel, dat daar aan de christenen gege\ en wordt om heilig te zijn, om gelijkvormig te worden aan het beeld van Christus, om eene gemeente te vormen zonder vlek of rimpel, scheen mij bijna een bespotting toe, zoo geheel onmogelijk vond ik het. om dat ideaal te bereiken. Want ik streefde er toch ernstig naar. Ik was onbevredigd en ongelukkig. Zelfs de zekerheid, dat God mij, in weerwil van al mijn gebrek. lief had, en dat ik om Zijns lieven Zoons wil toch zijn kind bleef, verzwaarde mijnen last; want als men zich kind gevoelt, en onbekwaam is om als kind te handelen, zoo is dit noodzakelijk de bron van bitter verdriet. Mijn pogingen om tot een anderen toestand van zaken te geraken, gaven mij somtijds oogenblikken van zwaren strijd. Ik nam de beste voornemens, ik bad, streefde, worstelde; ik geloofde, dat wat mij het dierbaarste op deze aarde was, mij zou ontnomen worden, indien ik niet getrouwer en nauwgezetter leerde wandelen. Indien iemand, die ik liefhad, ziek werd, zoo deed ik in het diepst van mijne ziel menige gelofte, dat zoo God het dierbaar leven wilde sparen, ik Hem voortaan met mijn geheele hart zoude dienen. Maar alles was vergeefs. „Als ik het goede wilde doen, bevond ik, dat het kwade mij bijlag;" en ik zag geen uitkomst dan in den dood, die „het lichaam der zonde" waarin ik geketend was, zoude vernietigen, en het juk mijner dienstbaarheid zou verbreken. Een nieuw inzicht. Een nieuw inzicht in Qods waarheid, zoo als zij ons in de Schrift geopenbaard is, scheen mij somwijlen voor een tijdlang boven de verzoeking te verheffen, en deed mij meer dan overwinnaar zijn. Dan verheugde mijn hart zich bij de gedachte, dat ik nu eindelijk het geheim van het leven had gevonden, en dat van nu aan mijne voortdurende nederlagen in gedurig vernieuwde overwinningen zouden veranderd worden. Maar na eenigen tijd, als ik met de zijde der waarheid, waarin ik mij verheugde, vertrouwd was geworden, bevond ik tot mijne bittere droefheid, dat zij hare kracht scheen te verliezen en dat ik even hulpeloos als te voren was; maar mijn oordeel was te zwaarder, naarmate de meerdere kennis ook grootere verantwoordelijkheid medebracht. Er was nog iets anders dat mij verontrustte. Men had mij geleerd en ik las in de Schrift, dat ik als christen het voorrecht bezat, om de vertroostende en leidende inwoning des H. Geestes in mijne ziel te ondervinden; ik geloofde ook inderdaad, dat Hij woning in mij maakte, maar ik ondervond weinig van Zijn onderwijs, en Zijne tegenwoordigheid was ik mij niet bewust. Hoe meer ik ontdekte, dat mijn eigen wijsheid en verstand volkomen onvermogend waren om mij recht te leiden en hoe meer ik bij toeneming gevoelde, dat mijn werk geheel nutteloos bleef, indien ik niet door den Geest geleid en bekrachtigd werd, hoe meer ik het als een onschatbaren zegen leerde beschouwen Hem aldus te mogen Ieeren kennen. Maar hier ook schenen mijne pogingen geheel ontoereikend, en ik was telkens in verlegenheid en diepere duisternis gewikkeld. Somtijds kwam de overtuiging bij mij op, dat alle christenen niet waren zoo als ik; dat sommiger leven een kenmerk van gewijdheid aan een gemeenschap met God droeg, waaraan ik nog vreemd wasen hoe verlangde ik te weten, wat hiervan het geheim was! Maar bij de veronderstelling, dat dit alleen het gev9lg was van hunne meerdere waakzaamheid en ernst, wist ik geen ander middel dan om mijn pogingen te verdubbelen, en denzelfden vermoeienden cirkel van strijd en worstelingen te doorloopen, waarbij ik natuurlijk dezelfde nederlagen leed. Zoo was mijn leven; en niettegenstaande veel uitwendigen ernst en toewijding, gevoelde ik, dat dit leven in zijn geheel eene mislukking was. Dikwijls zeide ik tot mijzelf, dat indien dit alles was, wat het evangelie van Christus voor mij had, ik daarin bitter was teleurgesteld. °Want hoewel ik nooit betwijfelde, dat ik een verzoend en gerechtvaardigd kind van God was, dat ik het eeuwige leven bezat, en bestemd om de eeuwige heerlijkheid te beërven, zoo had ik evenwel geen vrijmoedigheid tot God, wanneer mijn hart mij veroordeelde, — en dat was bijna altoos het geval;-ik was dus niet gelukkig. De Hemel zelf scheen zijne bekoorlijkheid te verliezen voor het hart, dat ver van God leefde. , Ik begon naar heiligheid te smachten. Ik begon te zuchten onder de dienstbaarheid der zonde, waarin ik gevangen was. Mijn gansche hart dorstte naar algeheele gelijkvormigheid aan Gods wil, en naar ongestoorde gemeenschap met Hem. Maar ik was zoo volkomen overtuigd, dat geene eigen pogingen, voornemens of gebeden van eenig nut zouden zijn, dat ik bijna gereed stond de zaak wanhopig op te geven. In dezen tijd van bitteren nood bracht Gode mij in aanraking met sommige christenen, wier ervaring zeer van de mijne verschilde. Zij verklaarden, dat zij den weg van heiligheid ontdekt hadden, waarop zij struikeling noch nederlaag ontmoetten, maar waarop zij meer dan overwinnaars gemaakt werden door Jezus. Ik vroeg hun het geheim van deze ondervinding, en zij antwoordden: „Dit geschiedt wanneer men eenvoudig alle eigen werk daarlaat en \olkomen op Jezus vei trouwt . Nooit zal ik de verwondering vergeten, waarmede ik dit antwoord aanhoorde. „Hoe", zeide ik, „meent gij waarlijk, dat gij van uwe eigene pogingen ook in het dagelijksche leven afstand hebt gedaan, en dat gij niets anders doet dan op Jezus \ertrouwen? En maakt Hij u waarlijk en werkelijk overwinnaars?" „Ja", was het antwoord, „Jezus doet het a'les. Wij geven ons geheel aan Hem over. Wij leven niet meer ons zeiven, maar wij blijven in Hem en Hij in ons. Hij werkt in ons het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen, en wij zijn stille". Naar de Vrijheid. De zalige mogelijkheid van zulk een leven ging als eene openbaring voor mijn geest op, maar de gedachte was mij nog te nieuw, en te wonderlijk dan dat ik ze kon bevatten. Ik had mij nooit voorgesteld dat Christus zulk een Heiland was, als mij nu beschreven werd. Ik wist bij ondervinding, dat Hij mij het leven als eene vrije gave had gegeven, zonder dat ik van mijne zijde iets anders had kunnen doen dan gelooven en aannemen. Maar dat Hij nu op dezelfde wijze mijn leven voor mij wilde leven, zonder dat ik in staat was iets anders te doen, dan gedurig weer te gelooven en aan te nemen, dit overtiof mijne stoutste verbeelding. Ik had geleerd voor de- vergeving mijner zonden tot Hem op te zien; maar de overwinning dier zonden was, meende ik, mijnwerk. Ik had het groole nadeel van het wettisch streven ingezien, waar het de verlossing geldt, maar ik was nog geheel wettisch in mijne gedachten over de heiligmaking. Ik had er nooit aan gedacht om dit werk aan Christus toe te vertrouwen, en ik wist niet, hoe ik dit moest doen. Zoo zette ik mij ijveriger dan ooit aan het werk. Telkens opnieuw zocht ik mij zelf aan God toe te wijden. Ik trachtte mijn wil met diamanten ketenen te binden om hem als een heilig offer aan God aan te bieden. Gansche nachten worstelde ik in het gebed, opdat God mij den zegen wilde schenken, welken anderen genoten, Kortom, ik deed alles, behalve het ééne ding, dat noodig was. Ik kon niet gelooven; ik had geen vertrouwen; en al het overige was erger dan onnut. Toch niet geheel onnuttig; want ik leerde daaruit ééne noodige les, namelijk mijn eigen volkomen hulpeloosheid. Ik had van het begin af kunnen weten, dat ik zoo was, ja — ik had het moeten weten; want God heeft het ons duidelijk genoeg in de Schrift geopenbaard. Hij heeft ons op duizend verschillende wijzen geleerd, dat wij niets zijn, en dat Christus alles is, maar dit is eene les, die wij niet dan langzaam leeren. Mijn eigen ik was sterk en ik had eene lange en moeielijke weg noodig, eer ik er van verlost was. Ten laatste echter zag ik duidelijk, dat ik inderdaad niets was, en dat ik Chrisius, evenzoo volstrekt voor mijn dagelijksch leven behoefde, als ik Hem in 't begin had behoefd om mij het leven te schenken. Ik ontdekte, dat ik evenzoo onbekwaam was om gedurende vijf minuten mijn humeur of mijne tong te beheerschen als ik lang geleden onbekwaam was geweest o.n mijne ziel te bekeeren, en dat de geheele toewijding van mijzelf aan God, mij alleen dan mogelijk zou zijn, wanneer Hij zelf dit wdik in mij zoude volbrengen. Kortom, ik ontdekte de eenvoudige waarheid, die ik reeds veel vroeger had moeten leeren, dat ik zonder Christus, — niet alleen zonder Zijne hulp maar zonder Hemzelf, — niets, volstrekt niets kon doen. Ik zag dat al mijne pogingen het werk verhinderd hadden, inplaats van het te bevorderen. Door deze pogingen verijdelde ik de genade Gods even werkelijk als de zondaar, die zijn ziel door zijn eigene gerechtigheid wil verlossen, want indien de rechtvaardigheid door de wet is, (indien zij door de werken der wet verkregen kan worden) dan is Christus tevergeefs gestorven. En eens voor goed liet ik het wettisch streven daar. Toen begon ik de Schrift te onderzoeken, om te zien of mijne behoeften niet in Jezus vervuld konden worden; en ik bevond, dat de Schrift vol was van deze heerlijke waarheid. Ik bevond, dat de verlossing, die Hij door Zijn dood teweeg heeft gebracht eene volmaakte verlossing genoemd wordt, en dat Hij machtig is tot het uiterste toe te verlossen. Ik bevond dat Hijzelf mijn leven wilde zijn, dat Hij in mijn hart wilde komen om er volkomen bezit van te nemen, en alle dingen aan Zich te onderwerpen. Ik bevond, dat Hij mij niet alleen toeliet, maar dat Hij mij het bevel gaf, van in Hem te blijven, en de belofte daarbij voegde: dat indien ik in Hem bleef, ik vele vruchten zou voortbrengen en van de zonde bevrijd zou zijn. Ik gevoelde, dat dit inderdaad een evangelie was, dat aan al mijne behoeften voldeed, dat zulk eene verlossing mijne stoutste wenschen overtrof en ik verlangde onuitsprekelijk mij deze zaligheid toe te eigenen. Maar hier ontmoette ik een anderen vijand, dien ik meende voor goed verslagen te hebben. Het was, alsof ik mij niet aan Jezus kon toevertrouwen, — alsof ik bevreesd was dit te doen. De werkheiligheid was overwonnen, maar het ongeloof bleef, en dreigde mij voor goed uit het beloofde land der rust uit te sluiten. Hoewel God verklaard had, dat de Heer Jezus een volmaakte Zaligmaker is, die al mijne dagelijksche behoefte kon vervullen, zoo kon ik niet gelooven, dat Hij dit werkelijk zoude zijn. Zelfs in Jezus te rusten, scheen mij al te vertrouwend toe. Maar in Zijne oneindige liefde verbrak Hij ook deze laatste hinderpaal. Hij zond in ons huis een jong mensch, die in groote duisternis verkeerde, omdat hij aan zijne zaligheid twijfelde. Mij viel het voorrecht te beurt, om hem op Jezus te wijzen als op den Zaligmaker, die aan al zijne behoeften kon voldoen; ik sprak met hem over de volkomenheid en tegenwoordige werkelijkheid van de verlossing, die Hij ons verkregen heeft. En terwijl ik met hem sprak en de onmetelijke liefde van Christus voor hem openlegde, zoowel als Zijne goddelijke macht om tot het uiterste toe allen te redden, die door Hem tot God komen, — werd ik beschaamd over mijn eigen ongeloof. Kon ik die arme twijfelende ziel vermanen om zich aan dien Verlosser toe te vertrouwen, op wien ik zelf bevreesd was te bouwen? Kon het zijn, dat de Heiland, die willig was om de zonden van den afgedwaalde te vergeven, onwillig zou zijn om de dorstende ziel van iemand, die Hem lief had en begeerde Hem te volgen van de macht en de heerschappij der zonde te verlossen? Kon ik iemand aanmoedigen om te gelooven dat zijne gebeden om vergeving verhoord waren, indien ik niet geloofde, dat mijne gebeden om gelijkvormigheid aan het beeld van Christus verhoord waren, of ooit verhoord zouden worden? Volkomen overgave. Mijn hart bezweek bij de gedachte aan zulk een inconsequentie, en de laatste hinderpaal van het ongeloof was verbroken. Jezus openbaarde zich aan mij als zóó waardig om mijn volkomen vertrouwen te bezitten, dat ik niet anders kon dan mij aan Hem overgeven. Ik leerde Hem als een volmaakte, volkomen en tegenwoordige Heiland kennen; ik gaf mij geheel aan Zijne zorg over; ik beleed Hem dat ik uiterst hulpeloos was, dat ik geen oogenblik kon gevoelen, denken noch handelen zooals het behoort; en dat Hij alles, alles voor mij doen moest. Ik beleed mijn eigen volstrekte onbekwaamheid om mij aan Zijnen dienst te wijden, ik wierp mij zelf als het ware in den oceaan Zijner liefde, opdat al deze dingen door Zijne almacht in mij voltooid zouden worden. Ik vertrouwde mij geheel en volkomen aan Hem toe, en met het blinde geloof, waarmede ik Hem voorheen omhelsd had als mijn Zaligmaker van de schuld der zonde, nam ik Hem nu aan als mijn Verlosser van de dagelijksche heerschappij der zonde. Ik geloofde, dat Hij mijne heiligmaking was zoowel als mijne rechtvaardigheid, en dat Hij mij niet alleen kon en wilde verlossen, maar dat Hij het ook deed. Jezus werd mijn Verlosser, en mijn ziel vond eindelijk rust, eene rust die geene woorden kunnen beschrijven. — rust van al het wettisch streven, rust van al den vermoeienden strijd, rust van al de bittere struikelingen. Het geheim der heiligmaking werd mij geopenbaard, en dat geheim is Jezus — Jezus die mij geworden was, wijsheid en rechtwaardigheid, heiligmaking en verlossing. In het begin was mijn geioof slechts zwak en aarzelend. Bevende hield ik mij oogenblik bij oogenblik aan Christus vast, en zeide gedurig tot mijn hart; „Jezus op U vertrouw ik, op U vertrouw ik. Zie Heer, ik vertrouw op U." Maar tot mijne verwondering bevond ik dat het eene werkelijkheid was, dat Hij mij verloste. Als de verzoeking kwam, trachtte ik niet zelf te overwinnen; maar ik gaf ze terstond aan Jezus over met de woorden: „Heere Jezus, verlos mij van deze zonde." „Ik kan mij zelf niet verlossen; maar Gij kunt en wilt; en ik vertrouw op U." Dan liet ik de verzoeking bij Hem, en Hij streed voor mij, terwijl ik toezag en stille was. En Hij was altijd overwinnaar. Zoo nam mijn geloof dagelijks toe, en ik was meer en meer in staat te grijpen naar hetgeen, waartoe ik ook van Jezus Christus gegrepen was. Ik strekte mij uit naar de uiterste grenzen der verlossing van de zonde, die door het bloed van Christus voor mij verkregen was. Welke deze grenzen waren kan ik niet geheel vatten, maar ik kon alles aan Hem overlaten. Ik begreep inderdaad het Schriftwoord niet, waarin ons gezegd wordt dat het lichaam der zonde vernietigd is door den kruisdood van Christus, en waarin wij het bevel krijgen om ons zeiven te beschouwen als der zonde gestorven. (Rom. 6). Ik wist alleen, dat hiermede iets bedoeld was, waardoor wij in staat werden gesteld om voortaan de zonde niet meer te dienen, maar vruchten der heiligmaking voort te brengen; het was dus iets, dat Gode aangenaam en welbehagelijk moest zijn. En daar het door den dood van Christus verkregen was, zag ik dat het mijn voorrecht was, hieraan deel te hebben, hoewel ik in mijzelf zoo onwaardig en zondig was. Ik bemerkte ook dat, daar het eene vrucht was van den dood van Christus, het alleen door het geloof verkregen kon worden, het was dus mijn eigendom, van het oogenblik af, dat ik geloofde, dat God het mij geven wilde. Ik geloofde het eens voor goed; en het werd mij, ja mij mogelijk het daarvoor te houden, dat ik wel der zonde dood was, maar Gode levende door Jezus Christus onzen Heer." Ik bevond nu dat het vleesch, waaraan ik gezien had, hoe geheel bedorven en onvatbaar voor verbetering het was, geheel verloochend kon worden. Ik las: „Gij zijt niet meer in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont." Door het geloof wist ik dat de Geest van God in mij woonde, en daarom kon ik door het geloof vroolijk roemen. , Ik heb het vleesch gekruisigd met de begeerlijkheden." Ik ben gestorven, en ik leef, doch niet meer ik, Christus leeft in mij." En mij geschiedde naar mijn geloof. Toen ik door het geloof den ouden mensch had afgelegd, en den nieuwen mensch aandeed, bevond ik, dat de een werkelijk afgelegd, en de ander werkelijk aangedaan was- Kortom, ik verkreeg de kracht om door den Geest te wandelen, en de begeerlijkheden des vleesches niet te vervullen. Ik ging de rust des geloofs binnen, de „rust" die overblijft voor het volk van God, en daar blijf ik verkeeren. — Niet alzoo dat ik geen strijd meer ken. O neen! — maar de strijd is niet meer van mij maar van Christus. En ik begrijp dat het groote zaligheid is de verzoeking te verdragen, wetende dat de beproeving mijns geloofs lijdzaamheid werkt en zal bevonden worden te zijn tot eer en heerlijkheid van mijn Heer Jezus Christus in Zijne toekomst. En nu, indien men mij vraagt wat mijn leven is, zoo antwoord ik met e»n diep en blijvend gevoel van mijn eigen nietigheid, dat Christus nu mijn leven is. Vroeger kende ik de waarheid omtrent Hem, nu heb ik Hem zelf! Vroeger trachtte ik in mijn nieuwe natuur onafhankelijk van Hem te leven; nu ben ik met Hem vereenigd in eene onbeschrijfelijke gemeenschap, ik heb geen ander leven dan Zijn leven — Ik ben geborgen en verborgen in Hem. Somtijds verlaat ik deze gezegende schuilplaats om weder in het vleesch te wandelen, tot mijn onuitsprekelijken angst en droefheid. Maar Christus blijft dezelfde, en de toegang door het geloof is altijd geopend; en, dank zij God, Hij is getrouw om mijn pand te bewaren, en Hij bevestigt mij dagelijks en maakt mij vast en onwankelbaar in Hem. Ten laatste heb ik ook het geheim geleerd van de tegenwoordigheid en leiding des H. Geestes. Maar dit kan ik niet verklaren; de stem van Christus in de ziel kan alleen door hen gehoord worden, die in Hem blijven; zij moet ervaren en verstaan worden. Het zij mij genoeg te zeggen, dat ik nu door het geloof meer bezit, dan wat ik zoo smachtend verlangde; en ik ben tevreden. Het gedeelte van mijne christelijke loopbaan, dat achter mij ligt, schijnt mij toe, betrekkelijk verloren te zijn. Ik was een kind van God, dit is waar, maar mijn wasdom was gestremd, en mijne gestalte zwak. Nu begin ik te groeien. Nu zijn er geene grenzen meer aan mijn toekomst. Ik heb den weg der heiligmaking ingeslagen: en mijn pad zal» zooals ik ootmoedig geloof, als het pad des rechtvaardigen zijn, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. De toewijding, die mij vroeger onmogelijk was, is nu de vreugd van mijn hart geworden. Ik ben toegewijd, niet door hetgeen ik heb opgegeven, maar door hetgeen ik ontvangen heb. Jezus woont in mijn hart en heeft er bezit van genomen, door Zijne groote macht onder werpt Hij nu alle dingen aan Zichzelf. Ten uiterste toe verwerpelijk in mij zelf en minder dan niets, heb ik echter in Jezus alles gevonden wat ik behoef. Mijn levenslang worstelen naar heiligheid is in Hem bevredigd. Daar Zijne volheid in mij woont, ben ik volkomen gerechtvaardigd. Terwijl ik in Hem blijf, is de belofte zeker, dat ik vele vruchten zal voortbrengen. Gelooven, rusten, blijven — dat is mijn werk; Hij doet ai het overige c8CE3 B O E3j» Haagscbe Stads Evangelisatie Jeruel. Komt u niet eens kennis maken met onze samenkomsten? U zult daar geen spijt van hebben en behalve een gezellig uur er ook een zegen ontvangen. De samenkomsten worden gehouden als volgt: Gebouw „De Dageraad" Hssendelftstraat 18 Eiken Zondagmorgen 10.15 Heiligingssamenko