2431 PIJLEN VAN „DE WAPENDRAGER". No. 2. LEVENDE BEELDEN DOOR HERBERT PLOKKER. EERSTE SERIE. (OVERDRUKKEN UIT „DE WAPENDRAGER". G 80 . Zou iets voor den Heere te Auteursrecht voorbehouden. wonderlijk zijn ? Gen. 18 : 14. Prijs per ex. 10 ct. 25 ex. f 1,50 WO ex f 5 ~ '3/ ' a°' PIJLEN \ r s. -k j \\ t \ n F \ ï Pv H A T7 li VA IN „u c warniNLiKAucK . No. 2. LEVENDE BEELDEN DOOR HERBERT PLOKKER. EERSTE SERIE. (OVERDRUKKEN UIT „DE WAPENDRAGER".] bibuow Vuis?-V Auteursrecht voorbehouden. Zou iets voor den Heere te wonderlijk zijn ? Gen. 18 : 14. Br. H., de Hallelujah-bakker, zou gaan eten, de familie zette zich aan tafel, terwijl het eten werd opgedaan. Op eens wordt er gebeld. Het dochtertje staat op om open te doen en de geheele familie moest aan de toegerichte tafel wachten. Een verward geluid van stemmen dringt tot in het vertrek door, br. H. stond op om ie gaan zich w« u gaande was, en vond Jo met een man aan de deur. „Pa," klaagde jo, „die man wil maar niet weg gaan, hij zegt dat hij zoo'n honger heeft en een boterham moet hebben, en dan zet hij zijn voet tusschen de deur, dat ik de deur niet kan dicht doen. Voor hem stond een flinke jonge man, type van een zwerver, maar toch met iets opens en eerlijks in zijn blik. Rr H dacht aan het woord van Hij zet zijn voet tusschen de deur. £>r. n. den Heiland in Luk. 14: 12-14: „Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zoo roep niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe magen, noch uwe rijke geburen; opdat deze u niet te eeniger tijd ■nooden, en u vergelding geschiede. Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zoo noodt armen, ververminkten, kreupelen, blinden. En gij zult zalig worden, omdat zij niet hebben om u te vergelden, want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen". Laat den man maar binnenkomen, zei hij. Spoedig werd er een bord bij gezet, en de zwerver genoodigd om plaats te nemen. Verwonderden verlegen zette hij zich, br. H. bad den Heere om een zegen ook over den onverwachten gast en men begon te eten. De man liet het zich best smaken, en at een dubbele portie, veegde den mond met den rug van zijn hand af, en maakte aanstalten om heen te gaan. „Wel! heeft het gesmaakt?" vroeg Br. H. „En of mijnheer!" 'k heb in een poos niet zoo lekker gegeten". „Zoo, dat doet me plezier, nu wil je zeker den Heere wel met ons danken",^zei^br, H. „Danken, danken"! dat heb ik van mijn leven nog niet gedaan, dat kan ik niet", mompelde de man. „O, dat is niets", zei br. H., „je heb mij hooren bidden, nu, net zoo dank je, je zegt den Heere, wat in je hart is". Maar daar wilde de man niet aan, mijnheer moest geen Jan Klaassen maken, hij had lekker gegeten en bedankte mijnheer wel, maar men moest hem nu maar laten gaan, Maar dat wilde onze broeder niet. „Ondankbare kerel," zei hij, „zou je God niet willen danken, wel Zijn gaven ontvangen en niet eens dankje zeggen". Een varken knort als het gevoerd wordt, en een kip werpt bij iederen dronk water den kop omhoog, alles dankt den Schepper, en zou jij het niet willen doen. Neen hoor, je zult God danken en anders kom jé de deur niet uit, zeg ik je". Goede raad was duur, de man ging weer zitten, nam de pet van het hoofd plaatste die voor de oogen, was een oogenblik stil, en stond toen op om heen te gaan. „Kom, dank nu even?" vroeg broeder H. „Maar mijnheer, ik heb het gedaan", antwoordde de man. „Neen vriend", zei br. H, je moet met ons danken, zoo, dat wij het hooren kunnen, mee kunnen danken en „Amen" zeggen. De man kreeg het benauwd, hij kon niet danken, had het nooit geleerd, wist niet, wat hij zeggen moest en was ten einde raad. ,,Nu vriend, ik zal je helpen", zei Br. H., vouw je handen maar en sluit je oogen, dan zal ik je voorzeggen. De man gehoorzaamde en zei met bevende stem na wat br. H. hem voor zei en eerbiedig klonk het: „Heere Jezus heb dank, voor spijs en drank, Amen". „Was dat nu zoo erg?" vroeg br. H. „zie je nu wel, als je maar begint met den naam van den Heere Jezus, dan komt al het andere danken van zelf, dan is en blijft ons leven één danken, en toen wendde hij zich tot zijn vrouw. „Moeder, geef hem nu nog een lekkeren kop thee, dan komt hij ons later nog eens opzoeken. Hannes is sedert herhaaldelijk geweest. Hij is nu een ferm matroos op de haringvloot, die goed in de kleeren zit, en er in zijn blauwe trui en duffelsche jekker niet aan doet denken, dat hij voorheen een arme zwerver was, zonder God, zoncier hoop, zonder huis, zonder toekomst. En hij begrijpt nu wat het zeggen wil, als hij in Mattheus 5 leest: „Zalig zijn de barmhartigen". PETROLIE-KRASSIE. Toen br. H. nog in zijn oude bakkerij woonde, kwam daar dagelijks een oude man om petroleum te brengen, dien ik niet anders kende, dan bij den naam, die de geheele buurt hem gai „Petrolie-Krassie. Waar het woord Petrolie van daan kwam begrijp ik, maar het toevoegsel „Krassie" is mij steeds een raadsel gebleven. Prompt iederen morgen ging hij met zijn juk waaraan twee bussen petroleum de deur uit, om niet zelden voor den avond terug te keeren. Zoo voorzag Krassie in het onderhoud van zijn zwakzinnige vrouw en zich zeiven. Die vrouw was al in jaren het huis niet uitgeweest, als Krassie 's morgens weg ging, sloot hij de deur en gaf den sleutel bij den buren, die zoo nu en dan op haar letten. Kwam hij 's avonds thuis, dan kookte hij zijn schamelen maaltijd op het petroleumstel, ruimde zijn huisje wat op, ging dan met zijn vrouw eten, bracht haar daarna naar bed, en zette zich dan met de hand onder het hoofd in doffe verslagenheid neder, om dan geregeld om 9 uur naar bed te gaan. Zoo ging het leven van dezen man in grauwe eentonigheid voorbij zonder dat ook maar een zonnestraal zijn pad bescheen. Vaak werd hij des winters nog gekweld door honger en koude. Op zekeren dag viel het br. H. op, dat Krassie er zoo vermoeid en diep treurig uitzag. „Zou je graag gelukkig willen zijn Krassie?" vroeg hij. De oude man glimlachte treurig, geluk, dat had hij nooit gekend ; zou de bakker hem voor den mal houden? „Ja Krassie, het is ernst, ik meen wat ik zeg," zei br. H. „Maar mijnheer, wie zou dat niet willen zijn?" zei de oude man, terwijl zijn lippen zenuwachtig trilden en een paar groote tranen hem in de oogen kwamen. „Kras, de Heere Jezus wil het je maken, als je het maar aan Hem vraagt", zei br. H. „Willen wij het Hem samen eens vragen?" „Asjeblieft mijnheer", stamelde de oude. „Kom laat ons dan samen nederknielen", zei br. H. „De oude ge- hoorzaamde als een klein kind, en hoorde zacht snikkend aan, hoe br. H.voor hem pleitte voor den Troon der genade, dat ook de Heere zijn Hart zou openen 'en deel zou geven aan Zijn genade en vrede. ,,Nu Kras, nu moetje zelfvragen," zeide hij. Toen bad de oude man het zoo lang vergeten gebed uit zijn jeugd en terwijl de Engelen luisterden, bad hij met zacht bevende stem: bad hij met zacht bevende stem: „Onze Vader die in den Hemelen zijt," toen hij kwam aan de bede „En vergeef ons onze schulden", toen werd het hem te machtig, hij barstte in tranen uit, een oogenblik was het heel stifen toen begon hij .... te danken. Van dien tijd af is Petroleum-krassie nooit meer eenzaam geweest. De blijdschap des Heeren is zijne sterkte. Het was juist of het juk EMKW Peterolie-Krassie en br. H. en de petroleumbussen zijn rug niet zoo krom meer bogen, als voorheen. Ja er kwam zelfs een lach om zijn mond en de kindertjes op de straat staken hem niet zelden de hand toe. Vaak zat hij 's avonds in de gastvrije woning van br. H. achter de kachel en als het zomers mooi weer was, bracht hij niet zelden zijn vrouwtje mee. Een paar jaar daarna is zijn vrouw gestorven en bleef hij in de koude en ongezellige kamer geheel alleen achter. Nog een groote beproeving wachtte hem, dat was toen gekke Leen, waar ik je later van hoop te vertellen*), van hem was weggegaan, maar ook dit verlies kwam hij met den Heere Jezus heerlijk te boven. Na dien tijd klaagde hij nooit meer, een stille vrede vervulde zijn ziel, alleen als wij met elkander uit den toen in gebruik zijnde SankeyBundel, lied 297 zongen: In 't geloof zie 'k reeds van verre 't Land van vrede en zaligheid, Daar zal ik bij Jezus wonen. *) Zie hier achter. dan kwamen er tranen in zijn oog en dan stamelde hij met bevende stem met het koor mee in: Daar omhoog, daar omhoog Zullen wij met Jezus zijn, Daar omhoog, daar omhoog Zal geen scheiden ooit meer zijn. Plotseling bleef Krassie weg en zijn clieënten moesten het dien dag zonder zijn olie doen. Toen ik 's Zondags Br. H. naar hem vroeg om te vernemen wat er met hem aan de hand was, zeide deze „O, Krassie, die is naar huis, ik heb hem gisteren avond de oogen toegedrukt, hij is binnen twee dagen gestorven." Een oogenblik waren wij beiden, ieder voor zich stil in zich zeiven gekeerd, tot br. H. zeide: ,.Ja Krassie is thuis, ook hem is het juk van de schouders genomen." En toen wij 's avonds samen zongen, Sankey 99: Nu zijn zij veilig voor den troon van God, Geen zonde of leed verstoort hun zielsgenot, Eeuwig juichend zalig lot, Rein door het bloed van het Lam. toen zagen wij onder het zingen elkander aan en dachten allen aan den ouden Petroleum-verkooper, en toen wij voor de laatste maal het koor samen zongen: Zwevend door de poort van het zalig Hemelrijk, Rein door het bloed van het Lam. toen was het alsof wij Krassie nog een oogenblik op zijn oude plaats bij de kachel zagen zitten en zongen wij verder, maar menigeen met een brok in de keel: Eeuwig juichend zalig lot, Rein door het bloed van het Lam. SLECHT GEZELSCHAP. Slecht was Koos niet, uit den aard van de zaak was 'teen goede gezellige jongen, maar één ding had hem voortdurend te pakken: hij had slechte vrienden. „Kom jo, bé jij een vent! Drink uit die borrel! — Ga mee daar naar toe! — Wat een zoete jongen, je zit zeker onder de plak van je ouwe vrouw!" — Tegen deze argumenten was Koos niet bestand en dit was dan ook oorzaak, dat de verleiding dagelijks grooter voor hem werd. Koos had genoeg verstand om in te zien, dat het op den duur verkeerd zou uitloopen; soms ontweek hij zijn vrienden, maar beslist „Neen!" zeggen, durfde hij niet: zij zouden denken, dat hij bang was ! hij durfde net zoo goed als zij! — en zoo zeulde Koos op den ingeslagen weg door.... Op een mooien voorjaarsdag slenterde Koos, die nu reeds gewoonlijk zonder werk was, met een kameraad door de stad. Daar verscheen in de verte een derde leeglooper, een mooie gelegenheid om met elkander op avontuur uit te gaan! Na eerst hier en daar een borrel gedronken te hebben, dwaalden ze door de Nieuwe Plantage, langs den Ouden Dijk en besloten ten slotte om eens naar Capelle te gaan. Soms in het gras liggend, dan weer het vee opjagend, of met een stok de jonge wilgenblaadjes afslaande kwamen ze tenslotte in het dorp aan. Hun geld was op en er bleef hun niets anders over, dan maar terug te keeren. „Zeg, wille we nou es een mop hebbe en zelle we dat wijf es te pakke nemen? Ze heeft licht een paar maffies in de laai zitte, genoeg voor een borrel, dan kenne we wat uitruste en met een boer terug rij je!" Ze hadden het gemunt op een klein manufacturenwinkeltje. De deur stond open — In het halfduister zag men achter het glazen deurtje een flikkerend theelichtje, dat het silhouet van een oude vrouw en een jong meisje in groote schaduwen op den muur wierp. Koos moest op den uitkijk staan en de anderen zouden het zaakje wel frisch maken,... Eer Koos goed wist wat er gebeurde, stormden zijn vrienden met een toonbankla voorbij, sleurden hem aan een arm mee en zetten het gezamenlijk op een loopen. Al hollende werd de inhoud van de la geleegd en deze den vervolgers toegeworpen, die, door de lade te onderzoeken, den dieven gelegenheid gaven om te ontkomen. Aan den kant van den weg werd de buit verdeeld en ontving Koos, daar hij het minste gedaan had, een kwartje. Wel hinderde het hem, dat hij nu een dief geworden was, maar er was nu niets aan te verhelpen en 'twas maar het beste er niet over te spreken; je kon nooit weten hoe het eens uitkwam. Een paar dagen later zat Koos op 't politiebureau om met zijn viienden geconfronteerd te worden. Uit de beschrijving der dieven had de politie een zijner vrienden als recidivist herkend en was het spoor spoedig gevonden; bij het kruisverhoor voor den Commissaris legden allen een volledige bekentenis af, waarna ze voorloopig op vrije voeten gesteld werden, totdat hun zaak bij den kantonrechter zou voorkomen. — Deze sprak over allen het „schuldig" uit en veroordeelde Koos wegens medeplichtigheid tot drie maanden gevangenisstraf. De tijd vóór de uitspraak waren moeilijke dagen voor Koos: eerst het verwijt, dat hij nu voortaan als een dief gebrandmerkt, door het leven zou gaan, dan de schrik voor de cel; hij was nog nooit van huis geweest en vreesde, dat hij het niet zou uithouden. In huis schold zijn vader hem voor „dief, zoo'n schooier! zelf wast-ie nog nooit met de pelisie in aanraking geweest en zoo'n aap van een jongen gooide je naam over de straat!" Zijn broers scholden hem voor ezel: dat je gapte, was zoo erg niet, maar dat je zoo stom was om je voor een kwartje te laten snappen, dat zou hün niet overkomen. Het huis ontweek hij, om het schelden en de aanmerkingen van zijn familie te ontgaan. — op straat voelde hij zich beklemd en had een gevoel of ieder voorbijganger w »O O hem als een dief herkende, en hij ontweek angstig de nabijheid der politieagenten. Op een avond door een straat dwalend, hoorde hij uit een openstaande deur muziek en gezang. „Zeker café chantant! Jammer, dat ie geen geld in z'n zak had, toch es kijken wie er optreden." Voor het raam hing'een groot bil- voor net raam ning een groot billet, dat in het duister van de straat Voor het raam hing een groot billet. moeilijk leesbaar was. Terwijl hij zich inspande, om het te ontcijferen, klopte de portier hem op den schouder en noodigde hem binnen te komen. „Erg leuk ergens in te kunnen zonder geld; als het nou maar geen verplichte consumptie was!" Binnen zat de zaal vol met menschen. Aan het einde was het podium, waarop piano en orgel; eene eenvoudig gekleede jonge vrouw zong een lied, terwijl de vergadering telkens met het koor instemde. Het was een heel nieuwe wereld voor hem. Er heerschte iets in de zaal, wat je tegelijkertijd rustig maakte en aan den anderen kant de gebeurtenissen van de laatste dagen weer in alle helderheid voor den geest riep. „Die menschen wisten zeker niet, dat hij een dief was, vooral niet de "man, die naast hem zat en hem vriendelijk een boekje afstond. — Neen, 't was geen café chantant, dat voelde Koos wel. Het warm verlichte zaaltje met al die vriendelijke, opgewekte gezichten, die rustige wandversiering, alles werkte mee om je hier behagelijk te maken: „Jammer dat ie hier nooit eerder geweest was, misschien zou dan „Wie kiest voor Jezus heden nog, Vliedend de zonde en haar bedrog, Jezus vraagt zelf met teederheid: -Waar zult gij zijn in de Eeuwigheid ?" 't Was een ongeschoolde, maar heldere lieve stem, die het zong. In de ooren van Koos klonk het als engelenzang. „Neen — als die menschen altijd bij je waren, dan behoefde je ook niet slecht te zijn". Koos nam zich voor, voorgoed met zijn vrienden te breken en zoo mogelijk bij deze menschen te blijven „As-t-ie nou maar niet gestolen had Als ze 't wisten, dan zouden ze zeker Gij dwaaldet van het smalle pad, Denk eens hoe steeds uw moeder bad, Speel toch niet met uw kostb'ren tijd, Waar zult gij zijn in de eeuwigheid? klonk het opnieuw in zijn ooren, terwijl de geheele vergadering als één groote vraag het koor herhaalde : In de eeuwigheid, in de eeuwigheid, Waar zult gij zijn in de eeuwigheid? „Zouden ze voor hem zingen? 't Was net of ze hem aankeken! Ja .... de eeuwigheidr. . . . Waar zou hij die doorbrengen? Als het zoo doorging, dan was de vraag spoedig beantwoord, dan wist hij nu reeds waar hij zou aanlanden . . . Als-tie maar niet, gestolen had. .... Groote tranen biggelden over zijn wangen. — 't Was nou toch te laat — morgen moest ie zich aan de gevangenis melden en wie wou er nou wat met een dief te doen hebben? . . . Dien avond was het voor Koos duidelijk geworden, dat er andere banden en gevangenissen bestaan, dan die, waar hij morgen heen moest. Slechte vrienden hadden hem steeds vastgehouden, gemis aan durf om flinkweg „neen!" te zeggen en met hen te breken, was oorzaak van alles . . . Nu zou alles veranderen en Koos zou reeds in de gevangenis het nieuwe leven aanvangen. Aan het eind der samenkomst werd met hem gesproken en op zijn verzoek met hem gebeden en met blijdschap ging Koos de cel in, die hem wel van de buitenwereld afzonderde, maar waar ook zijn vrienden hem niet meer zouden kunnen bereiken. GEKKE LEEN. Waarom zou ik hem niet bij den naam noemen, waaronder hij bekend was hier beneden? Ik zeg was, om reden ik vermoed, dat hij nu in het Huis met de vele woningen is, hoewel ik dit niet met zekerheid kan zeggen en het ook niet tot de onmogelijkheden behoort, dat hij hier beneden met eigen oogen, zijn eigen geschiedenis leest. Maar laat mij u veel liever in volgorde van hem vertellen. Toen de Halleluja-bakker nog niet bekeerd was en nog in de oude bakkerij woonde, was dat een welkome verblijfplaats voor allen, die een oogenblik schuilplaats of rust van noode hadden. Als des nachts de regen tegen de ramen kletterde, of de woedende Noord-Westerstorm de oude schoorsteenen en wrakke daken van de Baanstraat deed beven, dan was er in de oude bakkerij altijd „soos". Natte politieagenten lieten zich bij den lustig brandenden oven de kleederen drogen en genoten van een „pierenverschrikkertje" zooals zij het noemden, of slurpten bij gebrek hiervan een kop dampende koffie. Landloopers of zwervers kropen op den oven of legden zich in de krullenkist te slapen en wisten het wel, dat de gulle bakker ook wel voor een ontbijt, in den vorm van een paar kadetjes zou zorgen, en zoo vergaderde ook in die bakkerij menigeen, die een schuldeischer had of wiens ziel bitterlijk bedroefd was. Een van hen was „Gekke Leen" zooals zij hem noemden, en over wien ik u nu wil vertellen en voor wien de oude bakkerij geen onbekend oord was. Toen br. H. zich aan den Heere Jezus had overgegeven, kwam Leen op zekeren nacht weer opdagen en vond als altijd zijn slaapplaats gereed. Vreemd keek hij op, toen den volgenden morgen de meester, zoo als br. H. door hen genoemd werd, hem vertelde, dat hij den Heere Jezus gevonden had, maar nog vreemder klonk het hem in het oor, toen hij vernam, dat diezelfde Heer ook voor Leen was gestorven en hem, den armen Gekken Leen, lief had. Neen, dat kon niet waar zijn, dat Hij van zoo'n goeden man als den meester hield,dat kon hij begrijpen, wie zou nu van dien niet houden, maar van zoo'n armen gek, dien de jongens op straat naschreeuwden en de meiden bij de draaiorgels voor den mal hielden, neen, dat was niet waar, dat kon niet. Ach wat nam hij het Evangelie vol blijdschap aan, en hoe is hij, zoo lang wij hem gekend hebben, voorbeeldig getrouw geweest aan zijn Heer en Heiland. Leen boog gaarne en met blijdschap zijn knieën voor Koning Jezus; zou hij iemand, die hem liefhad niet wederom liefhebben, dat zouden ze van Leen nooit kunnen zeggen en zoo gaf hij zich volkomen om den eersten stap op den weg te zetten, waarop zelfs de dwaas niet dwalen zal. (Jes. 35:8) Leen, de zwerver, begon het van br. H. ontvangen Nieuwe Testament te lezen: Dat was een heele inspanning voor hem, want tot Dr. in de letteren had hij het niet gebracht. Maar al was het niet gemakkelijk, het ging toch en beter dan menigeen, die de geheele school doorloopen heeft, wist hij binnen korten tijd in zijn Bijbeltje goed den weg. Daar leest hij op zekeren dag in 2 Thess. 3 :8 het woord van den Apostel: „En Wij hebben geen brood bij iemand gegeten „En Wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in nacht en dag werkende, opdat Gekke Leen. •Wij niet iemand van u zouden lastig zijn". Dit maakte voor goed een eind aan Leen zijn zwerven. Meester, zei hij, u hebt mij bij den Heere Jezus gebracht en nu moet u mij ook werk geven. En br. H. liet hem platen schrappen, de dweil uitspoelen, in de Singel, koekjes opzetten en allerlei kleine werkjes meer. Als vergoeding kreeg Leen nu een bed op den zolder en leefde met de familie mee. Ja, hij begon zelf bovendien nog een kleinigheid te verdienen. Na afloop van het werk zat hij 's middags aan de deur of maakte een wandeling, maar ook zoo zou het niet blijven. Daar ontmoet hij op zekeren dag in zijn Bijbel de plaats: 1 Kor. 15: 58 „Zoo dan mijn geliefde broeders, zijt standvastig, onbewegelijk, alijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren. Van dat oogenblik stond het bij hem vast, hij moest wat voor den Heere Jezus doen en als met al zijn bezwaren, kwam hij ook met dit verlangen bij br. H. Deze kon hem echter niet helpen, wat kon nu iemand als Leen wel doen. Maar Leen gaf het niet op, zijn dagelijksche bede werd: „Heer Jezus zeg U me wat ik doen moet", en weer was het zijn Bijbeltje, dat hem antwoord gaf. Daarin leest hij op zekeren dag de prediking van Johannes den Dooper in Mattheus3 waar hij las: „Bekeert u want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen.'' Neen maar, dat was wat, zoo'n groot prediker en zoo'n korten preek dat kon hij ook, onvermoeid spelde en las hij, tot het in zijn hoofd als tware was ingebrand. „Bekeert u want het Koninkrijk der Hemelen is^nabij gekomen" en toen wist hij, wat hij doen moest. Van dit oogenblik af ging hij eiken dag na werktijd, gewapend met een bundel tractaten de straat op en begon in de geheele buurt, traplop, trap af, deur in deur uit, zijn prediking. Hij klopte aan en hoorde hij dan het daar gebruikelijke „binnen" dan opende Leen de deur en bracht over'I al zijn eenvoudige en toch zoo alles innrrfnnrln l-irvnrlfoliin A 1 C" 11 Kliüft OQn £.c£gciiuc uuuuöLiiap. ruo i u uiicii, ten Bekeert u, want het koninkrijk der Evangelieblaadje, en daarmee lag hij hemelen is nabijjgekomen. zijn tractaatje op de tafel, „menschen! bekeert u, want het Koninkrijk der" Hemelen is nabij gekomen, goe- den dag". En dan ging hij naar de buren en bracht overal dezelfde boodschap, niet minder en niet meer. Zoo kwam hij op de meest ongelegen oogenblikken. Bij mannen, die zaten te drinken en te kaarten, bij kaartlegsters, bij mannen en vrouwen, die bezig waren te zondigen en de „arme gek", zoo zij hem noemden in de pialing wilden nemen, of hem niet zelden drank aanboden om hem dronken te maken. Maar zijn Meester was met hem, nooit heeft de duivel ook maar een kans gehad om Leen tot schande te maken, onvermoeid en onverdroten ging hij door met prediken bij de huizen. „Bekeert u want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen", en de groote dag van Christus zal openbaren voor hoevelen, deze woorden met een hart vol liefde tot Jezus en in gehoorzaamheid gebracht, tot zegen zijn geweest. * * * Toen Petroleumkrassie's vrouw gestorven was, ging Leen bij hem inwonen en deelden die twee alle verdiensten samen. Deze armen van geest leefden naar de letter der Schrift en hadden alle goederen gemeen en als van de eerste Gemeente kon ook van hen gezegd worden: „En er was niemand van hen die gebrek had." Zij waren blij en gelukkig in Jezus en Hij zorgde voor het brood huns bescheiden deels, Op zekeren dag zei Leen tot Krassie: rZeg Krassie, ik ga weg, ik heb hier in de buurt alle menschen gepredikt en nu moet ik mijn reis voortzetten, want de Heere Jezus zegt: Gaat heen in de geheele wereld en predikt het Evangelie aan alle creaturen." Dat was voor Krassie als een oordeel, en hij tobde tegen Leen: „Wat moet er dan van mij worden, en wie zal mij bijspringen in het betalen van de huur, ach' ach, dat mij dat nu moet overkomen"' Ja daar kon Leen niet tegenop en hij begon maar weer te bidden. Een paar dagen verliepen en Leen sprak nergens meer over en iedereen dacht: Leen heeft zich bedacht en blijft bij Krassie. Maar op zekeren morgen staat Leen in zijn oudste plunje voor Krassie's bed, schudt hem wak- • • • ker en zegt, terwijl hij zijn schat- Krassie, ik moet nu beslist gaan . ten op het bed uitspreidt: „Krassie, ik moet nu voor Meester Jezus beslist gaan, en ik wil ook tegen jou tot het laatste gehoorzaam zijn. Er staat zoo: AlsjemandJwee rokken heeft, die geeft er een aan die er geen heeft kijk nu eens, hier heb jij mijn Zondagsche pak, pet, schoenen en al het geld wat ik nog heb, en'^hij lag ongeveefvijf gulden op de'deken, naast zijn beste plunje, waarvoor hij den Heer zoo innig gedankt had en zei toen: „Nu Krassie huil maar niet, hëusch ik moet gaan, maar God zal voor ons zorgen en eens zien wij elkander weer. En voor de oude Krassie het zich goed bewust was, had Leen de deur achter zich dicht getrokken, en na dien tijd heeft niemand van ons hem weergezien. Wel stelde Br. H. alle pogingen in het werk om hem te vinden, maar alles tevergeefs. Ongeveer twee maanden later kwam een inspecteur van politie naar Leen vragen om familieaangelegenheden in verband met een erfenisje. [Maar ook de pogingen van de politie leverden geen resultaat op. Leen was en bleef weg, en nooit heeft iemand ook maar iets van hem gehoord. Ach, zegt br. H. ik denk dat hij zoo den hemel is ingeloopen, hij was er net de man naar om na het lezen van Henochs geschiedenis precies hetzelfde te doen. En ik dacht: „Misschien is het wel]zoo,] ja hij was er de man naar". EINDE. HAAGSCHE STADS-EVANGELISATIE „JERUËL". Goedgekeurd bij Koninklijk besluit. Kom ook eens kennis maken met onze Samenkomsten in het GEBOUW „DE DAGERAAD" ASSENDELFTSTRAAT. Eiken Zondagmorgen 10.15 Heiligings-Samenkomst. Eiken Zondagavond 8 uur Volks-samenkomst. GEBOUW „JERUEL" VF.ENKADE 48. Eiken Zondagavond 6 uur Volks-samenkomst» Eiken Maandagmiddag 2 uur Samenkomst uitsluitend voor vrouwen. Eiken Woensdagavond 8 unr Bijbellezing. Eiken Donderdagavond 8 uur Bidstond. TOEGANG EN ZITPLAATSEN VRIJ. Een ieder is hartelijk welkom. Abonneert u op „DE WAPENDRAGER" MAANDBLAD VOOR EVANGELISATIE, (met gratis muziekbijlagen). ONDER REDACTIE VAN H. PLOKKER. Bevat diverse artikelen op het terrein der Evangelisatie in het Binnen- en Buitenland. Geeft populaire Biografieën over Bijbelsche personen, beschouwingen over Geestelijke en Maatschappelijke stroomingen onzer dagen, opgedane ervaringen uit den arbeid van Gods Koninkrijk, poëzie en proza, enz. Prijs per nummer van minimum 24 pag. 10 cent. Abonnementsprijs 1.— per jaar. Proefnummers op aanvrage gratis beschikbaar. Adres voor Administratie G. J. C. Bouricius, Kepplerstraat 164, Den Haag.