2431 Des^Chris^ Levens-wandel door Georgé Muller. Nieuwe Uitgave. W. J. van Nas. ff Rhenen. G 83 '3 AAN DE Geschiedenis der Afscheiding. BUNDEL NAGELATEN' LEERREDENEN In leven Predikant te Almkerk en Emmikhoven, Nieuwendyk N.-b. Met voorrede van G. A, Gezelle Meerburg, Bevestiging door C. C. Callenbach, j (voormaals Predikant te Nykerk op de Veluwe), en de Levens-beschrjjving, benevens portret met j handteekening van den schrijver. Do inhoud bovat 24 Proeken en is ruim 350 bladzijden groot. VAN Ds. G. F. GEZELLE MEERBURG. Verkondigende liet Evangelie. '. Lu kas IX : 6. Tweede Druk. Nieuwe Uitgave. Prijs fljoO. óuderlooze kinderen, en fte vervulling van die begeerte zou de besteraming van zijn levensdoel worden. De plaats der stichting bepaalde men te Bristol, nadat wij van den Heere gevraagd hadden om ons te helpen in deze onderneming, indien het Zijn wil was, en in April van 1836 werd deze Inrigting geopend, door de opname der eerste kinderen. In Augustus 1832 werd aldaar eene kerk gebouwd, welke Bethesda ») genaamd werd, en waarin hij gedurende vele jaren zoo menigmaal het Evangelie mogt bedienen. Het is niet ons doel om hier Gods dienstknecht te volgen in zijn werkkring, waarin hij mogt werkzaam zijn als een vader tot in hoogen ouderdom. De vreemdeling werd een inwoner in den wijngaard 2), waar hij geplaatst was op zoo nuttigen post; maar ook elders, tot zelfs in het buitenland 3), verwierf hij den zegen zijner roeping, en daarbij vergat hij zijn vaderland niet. Wij hebben voornamelijk meer uitvoerig eene beschrijving gegeven van het leven zijner jeugd, om door het karakter van den brooddronken dartelen zwerver te bewijzen, dat het leven van den dolenden zondaar, zelfs van den misdadi- *) Huis van barmhartigheid. — 2) Johannes XV. — 8) Het vasteland, want Engeland werd zijn tweede vaderland. ger niet hopeloos is voor de toekomst van den christen. Hij bereikte den leeftijd van 92 jaar, had uit zijn eerste huwelijk een viertal kinderen en huwde voor de tweede maal op later leeftijd. Hij overleed in Maart 1898. Zijn werk heeft een duurzaam aandenken in de merkwaardige kolonie zijner Weeshuizen, een stavend bewijs voor de eer der nagedachtenis van den goeden naam des christens. In zijn werkkring had hij tot steun de hulp van geestverwanten en geloofsgenooten. Mannen als Spurgeon en Müller bewijzen in hun levenswandel, dat de bekeering door het Woord, vrede brengt in den tijd der genade, en rust geeft in den slaap des doods. GEORGE MULLER VAN BRISTOL1). De merkwaardige man, ook in ons land geen onbekende, is te Bristol overleden. Hij was in 1805 bij Halberstadt2) geboren, en na een vrij stormacbtige jeugd, op een Zwitsersche reis, waar hij een bidstond bijwoonde, in 1826 Evangelist geworden. Drie jaar later vertrok hij naar Londen, waar hij voor de inwendige zending optrad en vestigde zich later te Bristol, in welke stad hij in 1835 een weeshuis stichtte. De gelden voor dat doel en voor de verspreiding van bijbels en traktaatjes, wist hij bijeen te krijgen geheel uit vrijwillige bijdragen, waarop hij als zeker rekende en die hoe laag de kas ook daalde, toch steeds hem toevloeiden. In 1895 — toen hij 90 jaar oud werd — verklaarde hij in de 60 voorafgaande jaren op het geloovig gebed te zamen 1373318 P. St.3) ') Stad ia Engeland z.w. met 165000 inwoners, heeft een groote zeehaven. — 2) Stad in het Distrikt Maagdenburg (Pruisen). — 8) Een Pond Sterling, Souverein of guinje heeft de waarde van f 12. 65 Sh. 2V2 m (hij hield van alles getrouw boek) te hebben ontvangen. Daarvan had hij dus zijn weeshuis onderhouden, honderdduizenden bijbels en stichtelijke blaadjes verspreid en 120000 kinderen onderwijs laten geven. Van 1875—83 maakte hij reizen door Europa en bezocht tevens Noord-Amerika, Klein-Azië en Syrië, overal predikende voor het goede doel. In die jaren trad hij 24C0 maal op en legde hij 60000 mijlen af. In 1892 — 86 jaar oud"— bezocht hij nogmaals het vasteland. Hij was een zeer eenvoudig en kalm man, die steeds het grootste deel van zijn eigen inkomen aan zijne stichtingen schonk, en door zijn persoonlijk optreden en onverstoorbaar vertrouwen steeds de middelen voor dezelve wist te verkrijgen. Tot zijn 90 jaar preekte hij eiken Zondag tweemalen en dan nog vaak op andere dagen. De Engelsche bladen wijdden lange artikelen aan dezen weldoener, wiens arbeid zal worden voortgezet door James Wright, die met zijne eenige dochter gehuwd is. Prot. Ü Br ah. Weekblad 19 III '98. De groote philantroop George Müller, over wien wij reeds meermalen een en ander mededeelden, de Stichter en beheerder der groote Wees-Inrigting te Bristol, is op ruim 90 jarigen leeftijd aldaar overleden. De Zeeuw 15 III '98. : George Muller, de Profeet van Bristol is in Engeland overleden in den ouderdom van 92 jaar. Hij was een tegenstander van collecten, en op het geloovig gebed bestuurde hij de gestichten met talrijke weezen en zijn uitgebreid werk onder de zending. De belangrijke som van f 17000000 is hem toegevloeid door gaven en giften en door hem uitgegeven en besteed voor het nuttig doel van zijn streven. Het geloof grondvestte zijn vertrouwen op de woorden van Mattheus VT : 33 en 34 —Maar zoekt eerst het koningrijk Gods en zijne gereqtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden. Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Een arbeider is zijn loon en zijn voedsel waardig (Mattheus X : 10; Lukas X : 7). Hij stichtte scholen, waar 125000 leerlingen onderwijs ontvingen. Hij was met vrucht werkzaam in Groot-Brittanje, op het vasteland van Europa, tot zelfs in Azië. Door zijne bemiddeling werden er verspreid 275000 Bijbels, 1426500 Nieuw-Testamenten, 218000 Evangeliën, 21000 Psalmboeken. Voor de zending gaf hij uit ƒ 3060000. Gedurende een arbeid van 55 jaren verzond hij 10650C000 christelijke geschriften over de geheele aarde. Zijne uitgebreide briefwisseling is onnoembaar, en zijne geschriften zijn talrijk. Be vijf groote gebouwen te Ashley-Down (Beneden Eind) bij Bristol, hebben met de meubelen de verbazende som gekost en vereischt van ƒ1380000. In deze woonhuizen vindt men wel 500 kamers, worden verpleegd 2050 weezen, en daarvoor zijn 112 onderwijzers aangesteld. Het jaarlijks onderhoud vordert ƒ312000. Behalve zijne preeken als voorganger, zijne drukke werkzaamheid en vele bezigheden, bereisde hij meer dan 42 verschillende landen en bezocht het Oosten en het Westen, de Oude en Nieuwe Wereld. Voor den bouw en het onderhoud werd voorzien zonder schuldenlast, zoodat de Inrigting niet wordt bezwaard door Hypotheek of voorschot van geleende gelden, ondanks vele grondlasten en de uitgestrekte afmeting van grondgebied. Zijn schoonzoon James Wright, die met zijne eenige dochter is gehuwd, wijden zich beiden aan deze nalatenschap, het erfdeel van hunnen vader, die in 1896 zijn 92 jaar bereikte en ruim 93 jaren oud werd. Zalig zijn de barmhartig en, want hun zal barmhartigheid geschieden (Matth. V : 7). De gedachtenis des regtvaardigen zal tot zegening zijn (Spreuken X : 7). Een en ander is verzameld uit de berigten van Standaard en Nederlander; maar wie den geloovigen christen meer in zijn werkzaam leven wil Ieeren kennen, leze zijne geschriften, waarvan drie doelen zijn vertaald en uitgegeven door den ontslapen Ds. H. J. Budding, in leven Evangelie-dienaar te Goes, die den verzorger van weezon zelf meermalen bezocht heeft, en getuige was van zijn arbeid. Daardoor handelt hij onbewust als in onwetendheid, dewijl hij niet kent de wijze der voeding, noch het geheim des levens j ook niet verstaat hoe hem door middel van eten en drinken, van voeding en werking de levenskracht wordt onderhouden. Indien het menschelijk geloof, een geloof dat berust op ervaring en menschelijk getuigenis, reeds zoo vele groote dingen daarstelt, wat zal dan niet het goddelijk geloof gewigtisr en wonderlijk zijn? Ik versta door goddelijk geloof, een geloof, dat werkzaam is voor goddelijke getuigenissen, ons leert de openbaring der eeuwige wijsheid en gegrondvest is op de beloften der eeuwige liefde. De Heilige Schrift getuigt, sedert de schepping der wereld en der menschen val in het paradijs, van Gods bemoeijenis met den mensch. Dat te gelooven op grond van het beschreven Woord, inzonderheid het getuigenis van God in het paradijs, omtrent het zaad der vrouw en de vermorzeling van den kóp der slang door hetzelve1), — daarin bestaat het zaligmakend geloof. Abraham geloofde in den Heere, en Hij rekende liet hem, tot geregtigheid (Gen. XV s 6). De vervulling van die belofte is de genade door Jezus Christus, daar God zijnen Zoon gezonden heeft in de wereld tot behoudenis en verlossing der menschen, en Jezus is de Chris- *) Gen. III : 15. tus, de Zoon Gods; dat Christus gestorven is voor onze zonden naar de Schriften, en God Hem uit de dooden heeft opgewekt tot onze regtvaardigmaking1) (i Cor. XV). Wij hebben allen gezondigd in Adam en derven de heerlijkheid Gods2) (Rom. III); maar God vergeeft ons onze zonden alleen uit genade, aan ons zondige, verlorene, verdoemelijke menschen, door de verlossing die in Christus Jezus is3). In Jezus Christus, den zoon van God, hebben wij, dood in zonden en misdaden, verlossing door Zijn bloed, en vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade (Efeze 1: 7). God heeft ons het eeuwige leven gegeven, en dit leven is in Zijnen Zoon (1 Joh. V). Dit getuigenis Gods aan te nemen, met ons hart als waarheid te gelooven, niet meer en niet minder, dat is het waar zaligmakend geloof. Maar eenvoudig, enkel uit genade zalig worden, door het volbragte verlossings-werk van Christus, dat wil de hoogmoedige, eigengeregtige, waanwijze mensch niet. Van daar de boetedoening of penitentie in de Roomsche Kerk; alzoo de zedeleer van deugd en pligt van de natuurlijke godsdienst der rede; zoodat men de bekeering stelt als een werk van bevinding en verdienste. Want anders durft men niet gelooven, dat men waarlijk deel heeft aan de verlossing, die in Christus is; *) Rom. IV : 25. — 2) vers 23. — s) Rom. III: 24. omdat vele regtzinnigen, die zich bij uitnemendheid Gods volk noemen, de bekeering zoo verklaren. Maar een iegelijk die gelooft, zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben *) j doch dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft, dat wil de mensch niet aannemen, omdat hij yan God is afgeweken 2j en dus vervreemd is van het leven Gods; niettemin staat het duidelijk in den Bijbel geschreven 8). He godsdienstige vromen en ijverig gereformeerde menschen gelooven vast aan het menschelijk getuigenis van eene uitverkiezing buiten Christus, van eene levendmaking 4) door den Geest, zonder vereeniging met Christus. Men acht het behooren tot het volk Gods 5), enkel te berusten op kenmerken, zonder waar geloof in Jezus Christus 6), zonder eene naauwe vereeniging met den Zaligmaker, buiten het zijn en blijven in Hem 7). Die grondstellingen worden naar de overlevering der menschen, streng verdodigd met de getuigenissen der godzalige vaderen, en zulke leeringen van menschelijke wijsheid op eigen gezag, — gestaafd met uit het verband gerukte plaatsen der Heilige Schrift. Daaraan te twijfelen, ) Joh. 111:15. — 2) Rom. UI: 12. - 8j Matth. IV: 10. — 4) Verlevendiging. — B) Hebr. IV: 9. 6J Hebr. XI: 6. - 7) Hand. XVII: 28. zou worden geacht te zijn eene grove dwaling en ketterij, eene schandelijke afwijking van de zuivere waarheid. Ofschoon de Bijbel duidelijk leert, dat God ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus (Efeze I), namelijk dat Hij ons heeft uitverkoren in Hem, dat wij de aanneming tot kinderen hebben door Hem, en daar we dood waren door de misdaden en de zonden, wij levend gemaakt zijn met Hem (Efeze II); — toch gaat de mensch werken, zich pijnigen en kwellen, om te weten of hij een uitverkorene is, of hij wel een waar geestelijk leven heeft leeren kennen, of hij ook een kind Gods is 1), — en dit alles buiten Christus. Hij gelooft wel dat Jezus Christus de Messias 8) is, dat de Middelaar de Zoon van God is; van ganscher hart gelooft hij, dat Christus eenmaal voor de zonden geleden heeft, Hij regtvaardig voor de onregtvaardigen 8); maar hij betwijfelt of het wel voor hem is, dat kan hij niet gelooven; want hij heeft geleerd, dat hij niet kan gelooven, en alzoo is zijne wankelmoedigheid eene natuurlijke onzekerheid. O mogt hij weten, dat hij een geloovige is, een van hen, voor wie Christus is geboren, voor wie Hij geleden heeft en gestorven is en ook opgestaan; hoe gelukkig zou hij dan zijn. uj Rom. VIII: 16. 2) Gezalfde. 3J 1 Petrus 3: 18. Dit is, mijne vrienden, een regtvaardig oordeel van God, dewijl zij de liefde der waarheid niet hebben aangenomen, om zalig te worden, en de eenvoudige waarheid, zooals die in het Evangelie van Christus is, verwerpen. Daarom geeft God hen over aan eene kracht der dwaling, zoodat zij aan de leugen gelooven. God zegt: een iegelijk die gelooft1); maar dit is hun niet genoeg; het is immers te gemakkelijk; dus gelooven zij in de leugen, dat er zoo veel moet gebeuren en ondervonden worden, eer iemand deel heeft aan de zaligheid, welke door Christus is verworven. Daarvoor wordt dan de tekst aangehaald uit Johannes XVI, en geheel uit zijn verband gerukt, vers 8: De Heilige Geest zal de wereld overtuigen van zonde, geregtigheid e?i oordeel. Daarop wordt dan gegrond een stelsel van bevinding voor algemeen zaligmakende genade door overtuiging, waarvan geen woord in den Bijbei staat, en hetwelk Apostelen noch Evangelisten als noodzakelijk hebben voorgesteld. Maar Christus belooft den Geest aan zijne discipelen 2), en die Geest werkt in de geloovigen, dus niet in de ongeloovigen. Alzoo wordt de levend-makende bekeering toegekend aan den Heiligen Geest als een Goddelijk persoon, terwijl ons in Johannes VI: 63 eenvoudig geleerd wordt: De geest is het, die ]) Joh. III: 15. - 2) Job. XIV: 16. levend maakt, het vleesch is niets nut. Be woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. In 2 Cor. III v. 6 staat: Want de letter doodt, maar de geest maakt levend; daar stelt Paulus de bediening der letter tegenover de bediening des Geestes, — bedoelende door het een de Wet, welke oordeelt, verdoemt en doodt, en door het ander de bediening des rCvangeliums, welks dienaren een reuk des levens ten leven 1) zijn, voor degenen die behouden worden. Zoo wordt het werk des Geestes gesteld in de onbekeerde wereldlingen, hoewel Christus uitdrukkelijk gezegd heeft, dat de wereld den Geest niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet (Joh. XIV: 17), en het is de uitdrukkelijke leer des Bijbels, dat de geloovigen den Geest ontvangen. God werkt in de geloovigen het willen en het werken naar Zijn welbehagen (Eil. II: 13). Ook wordt de duivel voorgesteld als werkende in Gods kindereu, ofschoon do Schrift leert, dat hij werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid (Efeze II: 2). De wedergeboorte daarentegen wordt voorgesteld als een werk des Heiligen Geestes; terwijl de Schrift uitdrukkelijk leert, dat God ons gebaard heeft door het woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen Zijner *) 2 Cor. II : 16. — Vergelijk Joh. VII : 39 en XVI : 7; Hand. XIX : 2 en Efeze 1: 13. Indien wij als christen-belijders, evenals de wereldlingen onze bezittingen trachten te vermeerderen, dan mogen immers de vrienden der wereld met regt betwijfelen, of wij wel gelooven hetgeen wij zeggen, wanneer wij spreken over onze hemelsche erfenis *), onze eenwige roeping, en dat wij kinderen Gods zijn2). Hot zal niet zelden een leelijk struikelblok voor den onbekeerde zijn, wanneer hij ziet, dat iemand die belijdt te gelooven in den Heere Jezus, hierin toch handelt evenals hij. Wilt toch daarop letten en dit eens bedenken, lieve broeders in den Heere, wanneer dit op u van toepassing is. Meermalen heb ik de volgende plaats hooren aanvoeren, ten bewijze: dat ouders voor hunne kinderen, of mannen voor hunne vrouwen o-eld moesten verzamelen. Doch zoo iemand de zijnen en voornamelijk zijne huisgenooten, — namelijk die van zijn eigen huis of maagschap zijn, — niet verzorgt, die heef t het geloof verloochend en is erger dan een ongeloovige 3). Evenwel bij dit vers behoort men in kinderlijken eenvoud het verband te lezen van de verzen 3 tot 5, en dan wordt het duidelijk, dat de bedoeling der beteekenis is als volgt: dat de arme weduwen van de gemeente door het kerkbestuur moeten bedeeld en verzorgd worden; maar indien er eenige arme, geloovige weduwe was, *) 2 Cor. V : 1. — 2) Rom. VIII: 6. - 8) 1 Tim. V : 8, 2 Cor XII: 14. die kinderen of kindskinderen had, dat dan deze kinderen voor die weduwe moesten zorg dragen, opdat de gemeente niet noodeloos bezwaard zou worden. Indien echter het kind van zulk eene geloovige iu zoodanig geval dit niet betrachtte, dan handelde men niet overeenkomstig de verpligting, welke op hem rust en zijn heilig geloof hem oplegt; zoodat hij dan erger was dan een ongeloovige. In het eerst genoemde tekst vers is er dus geen zin, welke reden geeft ter aanbeveling van het verzamelen van schatten en vermeerderen van geld hier op aarde, ten behoeve van onze vrouwen en kinderen. Onze Heer en Meester zegt van de aarde, dat dezelve eene plaats is: waar de mot en de roest verderft en waar de dieven doorgraven en stelen (Matth. VI: 19). Alles op aarde is onderhevig aan bederf, verandering en ontbinding. Buiten de hemelsche dingen, is in geen ding eenig wezen van zelfstandigheid. Dikwijls eindigt de zorgvuldige verzameling van aardsche bezittingen als vergankelijk goed in verlies, somtijds in een oogenblik tijds door brand, of roovers en dieven, door tegenspoed in zaken en schade in den handel, door vermindering van arbeid of andere rampen en ziekte. Doch verondersteld dat dit niet gebeurt en geen tegenspoed u treft, dan zal toch na korten tijd uwe ziel opgeëischt worden 1j. Wat zal dus uw *) Lukas XTI : 20. voordeel zijn, lezer! als de dood komt 'en gij sterven moet, na naarstig te hebben getracht in uw leven, om uwe bezittingen te vermeerderen. Immers, geliefde broeder, indien dat schijnbare voordeel een wezenlijk voorregt was, zou clan Hij, wiens liefde jegens ons zoo treffend was, ons dat geluk hebben onthouden? Indien dit eenigermate kon strekken tot onzen vrede, en onze blijdschap in den Heiligen Geest bevorderen, of ons nader leiden op den weg ten hemel, voorzeker Hij, die Zijn leven voor ons gegeven heeft, zou ons hebben geleerd: Vergadert u schatten op aarde. Integendeel echter vermaant onze Heer ons niet slechts, om geene schatten op aarde te vergaderen, maar Hij laat er dadelijk opvolgen: Vergadert voor u zei ven schatten in den hemel. Waarlijk men zou Zijn bevel kunnen misbruiken, indien Hij ons niet anders had geleerd; zoodat sommigen zich bemoedigd zouden achten, om ligtzinnig te genieten van vermaak en weelde, en hunne neiging tot verkwisting bot te vieren jj terwijl anderen zouden beweren: men moet de tering naar de nering zetten, om door dit spreekwoord de uitgaven te regelen naar de ontvangsten. Voorzeker kan men dus schatten vergaderen in den hemel, waar men schatten verzamelen kan op aarde; want de Heere zou zoo niet gesproken hebben, indien dit niet zoo ware. Evenals menschen sommen gelds in de bank brengen, om inkomsten te winnen en hun gelijk in alle andere opzigten, zoo ook inzonderheid hierin onderscheiden zijn van de wereld, en alzoo aan de wereldsche menschen toouen, dat wij gelooven te mogen vertrouwen op een Vader in den hemel, die weet dat wij al deze dingen behoeven. Al onze bezorgdheid moest dus wijken voor het bewustzijn, dat onze alrnagtige Vader in den hemel weet, wat wij behoeven en noodig hebben. Hij is mild in oneindige liefde jegens ons als Zijne kinderen, en Hij heeft ons Zijne liefde betoond, door te geven Zijuen eenig geboren Zoon *), en het bewijs Zijner almagt, door» Hem op te wekken van de dooden 9). Evenwel vooral op eene zaak moeten wij achtgeven in het belang onzer tijdelijke behoeften, waar wij lezen: Maar zoekt eerst het Koningrijk Gods en Zijne geregtigheid. De voornaamste zaak, waarom de discipel3) van den Heere Jezus moet bekommerd zijn, — want dit woord was gesproken tot discipelen, die beleden te gelooven, — is om te zoeken het Koningrijk Gods, namelijk te trachten naar den uit- en inwendigen welstand der Kerk van Christus. Als wij naar mate van onze gaven en bekwaamheid, en overeenkomstig de gelegenheid, welke de Heere ons verleent, zielen zoeken te winnen voor den Heere Jezus, dan i) 1 Joh. IV : 9, 10. — 2) De Geloofsbelijdenis der Ü Artikelen. — 8) Leerling. schijnt het mij toe, dat wij betrachten den uitwendigen welstand van Gods Koningrijk. Indien wij dus als leden van Christus ligchaam, zoeken wel te doen onze medeleden in dat ligchaam, door ze voort te helpen in genade en waarheid, of eenigermate te bevorderen hetgeen tot hunne opbouwing dient, — dan zoeken wij het welzijn van den inwendigen welstand van Gods Koningrijk. Doch in verband hier* mede moeten wij ook zoeken Zijne geregtigheid, hetwelk doelt op discipelen, die een Vader hebben in den hemel, niet bestemd voor dezulken, die God niet kennen, — om te trachten allengskens meer aan God gelijk te zijn en inwendig aan Hem gelijkvormig te worden 1). Wanneer men hierop acht geeft en deze les behartigt, waardoor meu tevens ijverig zal zijn in het beoefenen onzer pligten, dan heeft men deel aan die heerlijke belofte: JEn al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Daaronder wordt verstaan het voorzien in onze behoeften, waarin begrepen is ons onderhoud voor kost, kleed eren en verzorging in algemeenen zin, wat noodig is voor ons dagelijksch leven. Wij verwerven dien zegen niet, omdat wij die belangen behartigen; maar God schenkt ons Zijn zegen als wij ijverig zijn in goede werken a). Thans lezer! wil ik u eenige vragen doen, uit belangstelling der liefde, omdat ik uw x) Matth. V : 48. — 2j Titus II: 14. welzijn wensch, en daarom verlang ik mij zeiven vooraf te onderzoeken. Is het uwe innige begeerte en uw voornaamste levensdoel om te zoeken Gods Koningrijk en Zijne geregtigheid ? Zijn godsdienst, de eer van Zijnen heiligen Naam, de welstand Zijner kerk, de bekeering van zondaars en het welzijn uwer ziel, —-- het streven van uw levensdoel? Verkiest gij deze hemelsche dingen voor de aardsche belangen? Of wel wijdt ge al uwe zorg aan uw beroep en uw huisgezin, om de tijdelijke belangen in uwe zaken te bevorderen? Wanneer dit het geval is, dan moet het u niet verwonderen, indien gij de middelen voor uw onderhoud zoudt verliezen en uwe inkomsten verminderden. Bedenk toch, dat de wereld voorbij gaat, maar dat de hemelsche belangen eeuwig zijn. Nog nimmer heb ik een kind Gods ontmoet, vertrouwende op den hemelschen Vader, die beschaamd werd in deze belofte. Het derde deel van het goddelijk getuigenis, hetwelk ik nog wensch te verklaren, vindt men geschreven in den zendbrief van Johan? nes 1), en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus. He woorden genootschap, gemeenschap en deelhebbend zijn van dezelfde beteekenis. Die in den Heere Jezus gelooft, worden zijne zonden vergeven door het bloed van ) 1 Joh. I : 3. Christus; hij wordt regtvaardig voor God door de geregtigheid van den Zaligmaker; alzoo wordt hij wedergeboren, dat is uit God geboren, derhalve is hij een kind Godsl) en een erfgenaam van God; zoodat hij ook verkeert in gemeenschap met God. Voor zoo ver nu onze staat in den Heere Jezus, ons wordt toegerekend als deel hebbende aan God den Vader, zoo genieten wij dien zegen als een blijvend goed; en bij Hem is geene vermeerdering noch vermindering. Evenals Gods liefde2) jegens de geloovigen, die Zijne kinderen zijn, onveranderlijk is, en Zijn vrede ons wordt geschonken 8), evenzoo is het ook met de gemeenschap als deelgenooten; want Gods verbond is onwankelbaar4). Maar dan is er ook gemeenschap met den Vader en Zijnen Zoon, waardoor wij deelgenooten zijn van een Drieëenig God 5). Dan dalen alle goede gaven en volmaakte giften 6) van den hemel af voor ons dagelijksch leven, en daardoor genieten wij den zegen, van de weldaden ons geschonken. Deze gemeenschap is vatbaar voor toenemen en afnemen, en wel naar mate van de beoefening des geloofs, waardoor wij ons mogen toerekenen, hetgeen wij door den Heere Jezus hebben verworven. Doch ook de ') Rom. VIII : 16. - 2) 1 Joh IV: 8, 16. 8) Rom. V : 1. — 4) Gezang XIII. — 5) Avondzang. flj Jac. I : *17. verhouding dezer geestelijke gemeenschap met den Vader en Zijnen Zoon is onbegrensd; want onbepaald mogen wij ons daarop beroepen, om van het geloof door het gebed te verkrijgen uit de onuitputtelijke volheid, welke er in God te vinden is *). Laat ons nu eenige weinige omstandigheden opnoemen, waardoor die werking van de gemeenschap als deelgenooten met den Vader en den Zoon werkelijk wordt ervaren. Veronderstellen wij eens, dat thans geloovige ouders, die nog niet tot de kennis dor waarheid waren gekomen, toen de Heere hun reeds voor eenige jaren kinderen gegeven had, — dat deze hunne kinderen hebben opgevoed in de zonde, door het slechte voorbeeld der ouders, toen zij den Heere nog niet kenden. Nu toch maaijen de ouders, hetgeen zij zei ven gezaaid hebben 2); zij moeten tot hunne smart ondervinden, dat zij hunne kinderen zulk een slecht voorbeeld hebben gegeven ; want hunne kinderen zijn slecht en leiden een losbandig levensgedrag. Wat moeten die ouders nu doen ? Mogen zij wanhopend den moed verliezen? Immers neen, geenszins. Allereerst moeten zij hunne zonden voor God belijden, omdat zij hunne kinderen hebben verwaarloosd, toen zij zeiven nog in de zonden leefden. Dan ook moeten zij dankbaar gedenken, dat zij nu deel l) Psalm LXV:10. - a) Gal. VI : .7, om hulp te zoeken bij den hemelschen Vader, en ia eenvoud en opregtheid den bijstand af te smeeken van den Heere Jezus. De Vader en de Zoon 1) hebben mij aangenomen 8), en zij nemen deel in mijn lot. Ik moet dus mijn gemoed voor God uitstorten en aan Hem mijn leed klagen. 'k Riep tot den Heer met luider stem, Ik smeekte en riep vol angst tot Hem; 'k Heb voor Zijn aangezigt mijn klagt In mijn benaauwdheid voortgebragt8). Dus moet ik van Hem vragen, dewijl Hij mijn vader is en ik onbekwaam ben om alle bezwaren te overwinnen, welke gedurig in mijn beroep voorkomen, — dat Hij mij genadig gelieve te leiden en in staat te stellen, om naar eisch te handelen. Dan mag ik geloovig vertrouwen, dat God mijn gebed zal verhooren; zoodat ik bemoedigd kan trachten, om mijn pligt te doen en mijn taak te verrigten, omdat Zijne hulp mij in den nood niet zal ontbreken. Ik moet verwachten van den Heere de bestiering naar Zijn raad 4), en van Hem alleen hopen op uitkomst 6); dan zal ik niet beschaamd worden, en ondervinden bij ervaring dat ik in gemeenschap leef met den Vader en den Zoon. jj Gezang 96. — 2j Gezang 39. — 3) Psalm CXLII:1. — .*) Psalm CXXX : 3. — B; Psalm LXVIII : 10. Laat mij u een voorbeeld stellen in het volgend geval. Een vader en moeder zijn de ouders van zeven kleine kinderen. Beiden zijn bekeerde menschen en geloovige christenen. De vader werkt in eene fabriek, maar kan niet meer verdienen dan zes gulden per week j doch de moeder verdient niets. Dit weekgeld is als loon niet voldoende om een gezin te onderhouden, en zoo velen te voeden en te kleeden. Wat blijft dien man dan overig, om voor zijn huisgezin naar eisch te zorgen ? Moet hij ontevreden zijn op den fabriekant, die misschien geen hooger loon kan geven ? — Wel neen. — Hij mag niet murmureren tegen God. — Volstrekt niet. — Deze ouders moeten dus in eenvoudige opregtheid aan God klagen, die door den Middelaar hun deelgenoot is en met wien zij als geloovigen gemeenschap oefenen, — dat dit loon onvoldoende is, om voor hun gezin te voorzien in het noodige onderhoud. Zij mogen zich beroepen op Gods ontferming 1) want Hij is geen hard Meester die onbarmhartig 8) is, maar wel een liefhebbend Vader, die door Zijne groote liefde Zijnen eenig geboren Zoon gegeven heeft 8). Ook moeten zij Hem vragen in kinderlijken eenvoud, of Hij de harten wil neigen 4), hetzij dat de fabriekant | Jac. V : 11. — 2) Matth. VII : 7 —10; Lukas XI : 9 — 12. - 8) Joh. III : 16; Kom. VIII : 32. — 4) Spr. XXI: 1. Gods Woord. Thans wensch ik meer bepaald de middelen aan te wijzen, waardoor Gods kinderen in hun beroep, hunne pogingen kunnen aanwenden om de bezwaren te overwinnen, veroorzaakt door wedijver en mededinging in hun ambacht of betrekking; dewijl zoo velen het zelfde beroep waarnemen en een handwerk uitoefenen. Buitendien hoe vele oorzaken zijn er, waardoor de handel stil staat, de nering verslapt en verkoop vermindert (Gezang 180). Allereerst moet men dan, in zulk een geval verkeerende en van zorgen bevangen, als geloovige zich. zei ven afvragen: Bekleed ik eene betrekking of oefen ik een beroep uit, hetwelk ik onder Gods zegen kan waarnemen. Indien ons vak zoodanig is, dat wij niet vrijmoedig een zegen voor de beoefening kunnen vragen, en waarover wij ons dus zouden moeten schamen, tegenover de belijdenis van den Heere Jezus, dan moeten wij van beroep veranderen. Immers werkzaam te zijn in een verkeerden werkkring, zou ons beslist verhinderen, om in ons zei ven rust en vrede te genieten. Als ons gemoed niet rustig is bij het verrigten van zijn werk, en de oorzaak van die ongedurigheid is gelegen in het waarnemen van zijn taak, dan moeten wij trachten om een anderen werkkring te vinden. Doch slechts zelden is dit noodig; want geloovigen vinden meestal hun werk in bezigheden, waarvan de betrachting pligtmatig is. Daarom is hun ambt geen be- zwaar voor een gerust geweten, om godsdienstig werkzaam te zijn in hunne betrekking en geloovig op God te vertrouwen; ofschoon er eenige verandering noodig moge zijn in de uitoefening van hun handel, beroep of ambacht * terwijl de Heere ons zal voorlichten aangaande die zaken in ons beroep, waarin verandering mogt noodig zijn, indien wij dit naar waarheid van Hem begeeren, en daartoe op Hem wachten, door het gebed Zijne hulp verbeidende. Indien een geloovig mensch eene betrekking bekleedt, welker roeping hij in den vrede Gods kan waarnemen, dan komt hem allereerst de vraag voor: Waarom vervul ik deze levenstaak | Waarom verrigt ik dit werk? Naarmate de ondervinding mijner bediening, nu in 1845 sedert de laatste 15 jaren, dat ik onder Gods volk werkzaam ben, meen ik te mogen verklaren, dat ik in mijn ambt nuttig werkzaam ben, en daardoor voorzien mag in het onderhoud van mijn huisgezin. Maar hierin kan men dwalen, als men dit als hoofdzaak voor zijn bestaan acht; omdat uit de beschouwing van eigenbelang bijna elke dwaling in dit opzigt ontstaat, vooral voor het volk. Alleen de wereldling werkt zelfzuchtig voor eigen voordeel alleen, maar de christen moet voldoen aan den eisch der Schrift, en leeft niet alleen voor zich zeiven en zijn huisgezin, om door zijn werk, handel en nering te verzamelen. Alzoo behoort een geloovige Gode welgevallig te zijn in zijnen arbeid, dewijl men Hem behoort te behagen in alles. Dit wordt duidelijk geleerd in de volgende bijbelteksten; 1 Thess. IV: 11, 12. En dat gij u benaarstigt stil te zijn en uwe eigene dingen te doen, en te werken met uwe eigene handen, gelijk wij u bevolen hebben; opdat gij eerlijk wandelt bij degenen, die buiten zijn en geen ding van noode hebt. 2 Thess. III: 10—12. Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete. Want wij hooren dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende. Doch den zoodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heere Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten. Epheze IV: 28. Die gestolen heeft, stele niet, meer, maar arbeide liever, icerkende wat goed is met de handen; opdat hij hebbe mede te deelen dengene, die nood heeft. Voorzeker verschaft de Heere God ons in het algemeen de levensbehoeften, door middel van een beroep. Evenwel moeten wij verstaan, dat dit niet de reden is, waarom het onze pligt is om te arbeiden; maar laat ons bedenken, dat indien het onderhoud van ons bestaan afhankelijk was van onze bekwaamheid in onze betrekking, dat wij dan nimmer zonder zorg zouden zijn. Immers anders zouden wij bekommerd ons zeiven telkens afvragen: Wat zal ik later aanvangen, wanneer ik eenmaal te oud zal geworden zijn om te werken? of als ik door ziekte of anderzins onbekwaam word, om mijn dagelijkscli brood te verdienen ? Indien wij echter onze roeping vervullen, dewijl het des Heeren wil is, dat wij zullen arbeiden en alzoo voorzien in het onderhoud van ons huisgezin, om tevens te verzorgen en te ondersteunen de zwakken en kranken, oude bejaarden en behoeftigen; dan mogen wij vrijmoedig vertrouwen op de beloften der Schrift, en gerust ons verlaten op 's Heeren zorg. Wanneer het dus onzen Hemelschen Vader mogt behagen, om ons op het ziekbed neder te leggen, of dat ik door een ligchamelijk gebrek, door ouderdom, onbekwaamheid of gemis van werk — verhinderd werd om den kost te verdienen, door middel van mijn ambacht of andere nering, dan zal ons door 's hemels zegen het noodige niet ontbreken. Vermits wij als geloovige christenen en dienstknechten van den Heere Jezus Christus, die ons met Zijn dierbaar bloed 2) gekocht heeft, niet ons zelfs eigen zijn, en Hij als onze geliefde Heer en Meester ons bevolen heeft om te werken voor ons dagelijksch brood 3), daarom is de arbeid voor ons ten pligfc en een voor- *) Matth. X : 10 ; Lukas X : 7. — 2) Openb. V : 9. 3) Gen. III ! 19. ragt tevens, en zoo doende zal onze Heer voor ons zorgen, op deze of gene wijze. Zijn beloften falen niet, Zijn verbond is ja en Amen, Nimmer zal Hij ons beschamen; Veilig hij, die tot Hem vliedt En vertrouwend op Hem ziet1). Dat is de zegen der godsvrucht, het loon van geloovig gehoorzamen. Wij arbeiden dus niet vergeefs. Indien immers een billijk en regtvaardig aardsch meester een goed loon geeft aan zijne knechten 2), zoo zal gewis onze Heer en Zaligmaker veelmeer zorgen, dat ons loon niet ontbreekt3), mits wij Hem gehoorzaam zijn, en niet alleen streven om eigenliefde. Hoe groot is het onderscheid tusschen het geloovig leven volgens Gods Woord en het handelen naar onze eigene begeerten 4), of te volgen de regelmatige gewoonten van natuurlijke menschen, die in de ijdelheid der wereld verkeeren. Het volgende voorval zij hiertoe ten voorbeeld. Een oppassend huisvader is geplaatst in eene voordeelig neringdoende winkelzaak, zoodat het onderhoud van zijn gezin naar menschelijke berekening verzekerd was; doch door een zamenloop van omstandigheden, kon ik in geen drie | Evangelisch Gezang. — 2J Matth. XX. — 8j Lukas X : 7. — 4j Psalm XX : 6z. maanden iets verdienen. Moedeloos zou men dan welligt denken: Ik kan even goed mijn werk staken, want mijn arbeid zal niet beloond worden j maar de Christen, die naar Gods Woord wenscht te handelen, moet bedenken dat het werk niet ijdel is. Omdat mijn handel eerlijk wordt gedreven en nuttig is voor de maatschappij, daarom wil ik werken, niettegenstaande alle menschelijke vooruitzigten, dewijl het 's Heeren gebod is; want van Hem komt de zegen1), niet door mij zeiven verwerf ik loon. Bovendien weet de geloovige wat zijn pligt is. Ledigheid is des duivels oorkussen 2), en een leelijke strik van den boozen vijand, die daardoor eene goede gelegenheid heeft, om voordeel te behalen over een kind Gods. Derhalve moet en wil ik werken, ofschoon er geen kans schijnt op eenig voordeel. Indien ik slechts de waarde van de koopwaar ontvang, en mijn arbeid onbeloond blijft, dan heb ik nog reden tot dankbaarheid. Immers de christen behoort te vertrouwen op zijn God; daarom overlegt hij bij zich zei ven de overdenking: ofschoon ik waarschijnlijk de volgende drie maanden zonder verdienste zal moeten werken, evenwel wil ik mijn pligt doen en mijn werk verrigten; want de Heere kan verandering brengen in den staat van zaken, zelfs tegen alle menschelijke berekening. Doch ') Ps. CXXIX : 8b. - 9) Spr. XIX : 15. niettemin is het in ieder geval mijne roeping om te arbeiden x); temeer dewijl ik den Heere toebehoor, met wiens dierbaar bloed ik gekocht ben; Hij heeft bevolen dat men werken zal2). Maar er zijn andere drijfveren, welke meer zondig zijn, dan om slechts een tijdelijk beroep uit te oefenen, alleen om te zorgen voor ons levens-onderhoud. Ook gebeurt het dat christenen, die opregte kinderen Gods zijn, trachten om eenig kapitaal te verzamelen, ten einde later stil te gaan leven en rustig van de inkomsten te bestaan; of wel om de bezitting te vermeerderen, uit zorg voor den ouden dag. Anderen wederom wenschen meer eigendom te verkrijgen, om uit ruimer beurs te voorzien in hunne misschien te onbeperkte behoeften, zonder daarom het drijven van zaken na te laten; maar om te streven met het doel om rijker te worden. Indien het niet volgens de leer der Schrift is, om alleen werkzaam te zijn met het doel een beroep uit te oefenen, ter verwerving van het onderhoud voor ons huisgezin, — hoeveel temeer is het dan onbetamelijk en afkeurenswaardig, dat de christen als kind Gods, zijn beroep zou waarnemen, om deze laatst genoemde redenen. Dit tweede punt diende dan eerst goed uitgemaakt te worden in de vreeze Gods en overeenkomstig des Heeren geopenbaarden wil. ') 2 Thess. III : 10. — 2) Gen. III: 19a. 3* Waarom drijf ik handel of oefen een ambacht uit? Want indien wij niet eenvoudig opregt kunnen getuigen: Als een dienstknecht des Heeren, wensch ik te werken in zijnen wijngaard *); omdat ik zijn eigendom ben. Hij, die mij gekocht heeft met zijn dierbaar bloed, heeft mij bevolen om te werken, en daarom wil ik blijven werken zoo lang het dag is; want de nacht komt, waarin niemand tverken kan 2). Als wij niet met een opregt hart dit kunnen getuigen, maar moeten bekennen, dat wij worden aangespoord om te werken door zelfzuchtig eigenbelang niet alleen, om slechts ons dagelijks brood te verdienen; maar zelfs door lage eigenliefde gedreven zijn, tot oneer van den Meestelen tot eigen schande. Dan zijn wij onwaardig het levensdoel van een kind Gods, dat niet van deze wereld zijn geluk moet verwachten, noch mag trachten om het kapitaal te vermeerderen, ten einde van den interest te leven, en meer eigendom te verwerven, om van zijne inkomsten te bestaan. Dan is ons streven vooral om rijkdom te vergaderen voor den ouderdom, of om eenig vermogen te verzamelen, zonder voornemen om daarom later rustig van zijn renten te gaan leven en zich terug te trekken uit zijn werkkring, ten einde onbezorgd te zijn en te rusten van zijn arbeid. Indien zulke drijfveren ons doel zijn in het uitoefenen van ons beroep, *) Mattheus XX. — 2) Joh. IX : 4. dan kan het ons immers niet verwonderen, wanneer ons groote moeijelijkheden bezwaren zouden in onze zaken. Dan zou het kunnen o-ebeuren, dat de Heere in Zijne oneindige liefde, ons als zijne dwalende en ongehoorzame kinderen onvoorspoedig laat zijn, zoodat wij niet kunnen slagen in ons handwerk. Doch veronderstellende dat deze zaak naar waarheid volgens de Schrift wordt behartigd, en wij naar eisch als christenen onzen pligt doen, zoodat wij met vertrouwen en opregt kunnen verklaren, dat wij onze loopbaan bewandelen als dienstknechten van den Heere Jezus Christus, — dan moeten wij ook overwegen, of wij onzen handel drijven, onze nering uitoefenen en ons ambacht betrachten als eerlijke rentmeesters en trouwe huisvaders, die onderworpen zijn aan onzen Heere. Voor een kind Gods is het niet voldoende, dat hii een beroep waarneemt, hetwelk hij kan beoefenen in de vreeze des Heeren; evenmin dat hii werkzaam is in zijne roeping, omdat dit de wil is van zijn Heer en Meester; maar arbeidende moet hij erkennen, dat hij ook in zijn beroep, ambacht of werk, zoowel als in handel en wandel, vooral met zijn inkomen een rentmeester is van den Heere. Een kind Gods is vrii gekocht door het dierbaar bloed *) van den Heere Jezus, en dus geheel en al diens eigen- *) Hand. XX : 28. dom; want al wat hij bezit: zijne, lige^^^ Jk?acnlfill^^ bekwaamheid JML43^^ beroep, allos behoort aan^^gg,jjflejÉft^want e^^ffftsf.hrftvtm . V^Mm^ niet -^jk^ W-uwr züfs metjtijfc; want gij zijt duur:£ekoc/^(l Cor. VI! 19, 20). SiSateS^JJ?1^0 beroep met ons eigendomT wel .te verstaan niet;.-in IKen™ zin, dat wij die ve^^ 'uitsluitèM zoöalsjm^j^ |*rt.-:4ïfczou wens^jjLejj^^^ iê JêadeiL tot jstreeTin^van onzen hoo^m^eo^ voor ons eigen genoegen en\ermaak, of wel ter voldoening, om .het geld te beleggen voor ons zeiven of ten behoeve onzer kinderen. Wij mogen niet alleen voor onzen eigen zin *) aanwenden, hetgeen wij verworven hebben dooiden zegen van den hemel; doch het betaamt ons om pligtmatig te staan voor onzen Heer en Meester, wiens rentmeesters wij zijn, en te ohderzoeken om de zekerheidJijverkrijgen, wal fles Heeren wiMs, hoe wipde opbrengst Maar voldoen de kTn7Ier^n?ods gewoonlijk op deze wijze aan den eisch hunner roeping ? Helaas! wij weten maar al te zeer, dat hieraan dikwijls veel ontbreekt. Daarom kan het ons niet verwonderen, dat zelfs de ware kinderen Gods, die hem lief zijn als Jezus eigendom, *) Evang. Gezang 68. meermalen van zorgen bezwaard zijn in hunne zaken, en men hen zoo dikwijls hoort klagen over stilstand in hun bedrijf, mededinging en wedijver in hun beroep, over moeilijketijden enz • ofschoon hun zulke heerlijke beloften zijn toegezegd, als! Maar zoekt eerst het Koningrijk Gods en Zijne geregtigheid, en at deze dingenznlhn » toegeworpen worden »). Uw mandei ) y zonder geldgierigheid, en zijt vergenoegd me het beoeven en Ik zal u niet verlaten (Hebr. AUl: *g Is het niet duidelijk en zullen wij dan met be-riipen, indien do Hemelsche Vader ziet, dat wij, Zijne kinderen, de opbrengst van ons beroep gebruiken of aanwenden naar den aard onze/neiging, - Hij ons dan,geene middelen kan toevertrouwen, of het noodig acht om onze inkomsten te verminderen. Geene liefhebbende verstandige moeder zal haar jeugdig kind me scheermes of vuur laten spelen hoewel het kind er ook om zou dwingen. Evenmin zal de hemelsche Vader, in Zijne wijze goedheid ons geldelijke middelen toeschikken, tenzij ter kastbding of om de nietigheid te leeren erkennen, indien wij niet wenschen zijne rentmeesters te zijn, ten einde er mede te handelen, zooahs Hij ons door Zijnen Heiligen Geest in Zijn Woord aanwijst. , Met betrekking tot dit onderwerp, wensch 'j Matth. VI.: 33 — a) Levenswandel; §| ik den geloovigeu lezer eenige oogenblikken te bepalen bij drie teksten uit den Bijbel, als wenken van Gods Woord. Wij lezen dan in 1 Cor. XVI: 2, dat de Apostel schrijft aan de broederen van Corinthe -1): Op eiken eerden dag der week, legge een iegelijk van u iets bij zich zeiven weg, vergaderende eenen schat, naar dat hij welvaart verkregen heeft. Er moest eene inzameling worden gedaan voor de arme vromen in Judea, en de christenbroeders te Corinthe werden vermaand, om daarvoor iets af te zonderen op eiken Sabbath als de dag des Heeren; een ieder zijne gave bij te dragen naarmate van den zegen en voorspoed, welke de Heere hem in de verloopen week had geschonken, bij de uitoefening van zijn beroep in zijn werkkring. Welnu, zonden de vromen in onze dagen dan ook niet moeten voldoen aan dien eisch. De geheele Schrift leert het ons om wel te doen, en het betaamt ons als reizigers en gasten, om niet alleen eens of tweemaal, viermaal of meermalen per jaar liefdadig te zijn, ten einde te ervaren hoeveel men kan missen, om wel te doen aan behoeftigen, en mededeelzaam te zijn voor de huisgenooten des geloofs2), of in 's Heeren dienst van zijne middelen te besteden, om elke week aan dat gebod te voldoen. Doch indien iemand beweerde, dat men niet O Stad in Griekenland. — fl) Gal. VI: 10. zich. zei ven als een rentmeester des Heeren, en daarom wenschte hij zijn eigendom te besteden, zooals het Hem behagen zou. Toen deze vriend dit besluit had genomen, bezat hij ongeveer twee en een halve ton gouds *). Naar gelang van het verstand2) en oordeel, hem door den Heere geschonken, wendde hij dus door het geloof zijn vermogen aan; hij besteedde zijn geld in den dienst van zijn Heer en Heiland, schonk giften en gaf aalmoezen 3), naarmate hem door den Heere werd ingegeven. Hierdoor begon het kapitaal langzamerhand te verminderen, vermits die broeder steeds bleef voortgaan met den Heere te dienen, ook door het gebruik zijner bezitting. Bovendien wijdde hij zijn tijd en wendde hij zijne bekwaamheid aan voor den dienst van zijn Heer en Meester, in een of ander opzigt ten bate van Zijn rijk of tot voordeel van Gods kinderen 4). Eindelijk waren die schatten nagenoeg geheel uitgegeven en dat kapitaal grootendeels verminderd, toen omstreeks dezen tijd diens mans vader overleed, door wiens dood hij de erfgenaam werd van zijn groot vermogen, en alzoo eigenaar was geworden van een jaarlijks inkomen tot een bedrag van veel duizend pond8). *) Naar den Engelschen Standaard 20000 Pond Sterling of ƒ240000 Nederlandsche munt. 2) Hand. X : 2. — 3) Gal. YI: 10 — *) Lukas VI: 35. 5) Engelsche berekening. Het verblijdt mij, er te kunnen bijvoegen, dat die broeder steeds voortgaat godsdienstig te leven, een godzalig leven te leiden, voor zich. zeiven in alles eenvoudig zijnde, veel meer gevende voor liefdadigheid, dan hij gebruikt voor zich zeiven of zijn huisgezin. Zoo ziet gij, lezer! hoe deze christen-broeder, door getrouw voor 's Heeren dienst te gebruiken, hetgeen hem in den aanvang was toevertrouwd, tot rentmeester werd gesteld over grooter deel dan zijn bezitting; want thans heeft hij wel driemaal meer inkomsten jaarlijks, dan voormaals het eigendom van zijn vermogen bedroeg. Ik wil nu een ander geval mededeelen. Nog ken ik iemand, wieu de Heere een milddadig hart heeft geschonken, en deze broeder der gemeente was ruim mededeelzaam, van hetgeen de Meester hem als rentmeester *) geschonken had. Daarom werd hem ook meer toevertrouwd; want door familie-omstandigheden kwam hij in het bezit van eene belangrijke erfenis, zoodat hij thans bij zijne eigene bezitting een groot vermogen bezit. Het verheugt mij, dat ik ook van dezen christen kan getuigen, dat de Heere hem bij voortduring de genade schenkt, om Zijn eigendom te gebruiken als een rentmeester van God; zoodat hij zijn hart niet zet op zijnen rijkdom, door zijne schatten te vermeerderen, voortdurend levende als 'sHee- i) L^ikas XVI. — Matth. XX : 15. ren rentmeester en niet als eigenaar van zijn eigendom. Welnu, waarde lezer, zullen deze broeders, van wie ik u verhaald heb, wanneer zij aan het einde van hunne aardsche pelgrims-reis zullen gekomen zijn, ook maar een oogenblik berouw hebben, dat zij hun vermogen hebben aangewend in den dienst van hunnen Heer? Zullen zij dus daarom onaangenaam gestemd worden in hun gemoed, of zullen hunne kinderen er minder om bedeeld zijn ? Neen, geenszins. Maar wel zal het hen kunnen berouwen, . dat zij den Heere nog niet overvloediger hebben gediend van hunne goederen. Laat ons, geliefde lezer! dan ieder naar vermogen op dezelfde wijze handelen. Inderdaad heeft geld geene meerdere waarde, dan wanneer het gebruikt wordt overeenkomstig des Heeren wil, en het leven is niet van meer waarde, dan voor zoo ver het wordt besteed in des Heeren dienst. Wij moeten dus inzonderheid acht geven op deze drie zaken: Ons beroep moet van dien aard zijn, dat wij met God daarin kunnen werkzaam blijven. — Wij moeten arbeiden in ons beroep voor den Heere, als zijne dienstknechten en dienstmaagden, omdat het Zijn wil is. — Iedereen moet in zijn beroep arbeiden als rentmeester, omdat het loon onzer verdienste, niet ons toebehoort, maar Hem, die ons met Zijn bloed gekocht heeft. God, die in Zijne lankmoedige Voorzienigheid voor hem zorgt. Derhalve is zulk eene gemaakte drukte niet noodig, om klanten te winnen en zijn nering te bevorderen. De wet der liefde is: Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo ; want dat is de wet en de Profeten (Matth. VII: 12). Welnu, ik zou immers zelf wenschen, dat niemand trachtte, om de klanten, die mij begunstigen, voor zich te winnen; maar indien ik zulke verklaringen aankondig, dan bewijs ik daardoor, hoe ik alle menschen naar mijn winkel verlang te lokken. "Reeds onder het Oude Testament is ons in de Wet des Heeren het gebod gegeven: Gij zult niet begeeren (Exodus XX). Hoe zondig is het dan niet voor ons als Gods kinderen, die verkeeren in de gemeenschap van den Vader en Zijn Zoon, als wij zulke onbetamelijke middelen aanwenden, om geldelijk voordeel te behalen. Ofschoon een wereldsch mensch al voorspoedig kan zijn in het bezigen van zulke kunstgrepen, zoo zullen dergelijke pogingen toch voor een bekeerd mensch als christen, hinderpalen kunnen zijn, om in zijn beroep voorspoedig te zijn; dewijl de Heere God weet, dat zulke handelingen strekken moeten, om minder op Hem te vertrouwen. Indien dus de Heere sommigen zijner kinderen op zulke wijze schijnbaar voordeel laat verwerven, dan zal het veelal zijn als eene beproeving ter kastijding, waarbij zijne zieL den waren troost moet missen. Derhalve, geliefde broeders, ik smeek u, laat dergelijke middelen in uw beroep na; opdat gij den welvarenden welstand voor uw gezin, in uwe zaken niet zoudt ontberen, in plaats van te bevorderen. Daarbij is ook dit van dergelijken aard, om voor de leden van Christus gemeente, onder Gods toelating, een hinderpaal te zijn in hun beroep; namelijk: te zoeken naar de beste wijken en duurste standen, om in stad of dorp eene kostbare woning te vinden, voor de uitoefening van hun ambt of beroep. Ik wil hiermede nu niet zeggen, dat wij in onze nering, broodwinning of ambacht, juist de meest afgelegene, verwijderde plaats moeten zoeken, ongeschikt voor het doel, in de meening voor ons zeiven: De Heer zal het voorzien! % Ik behoef er geen bijzonder acht op te geven, in welk gedeelte der stad ik mijn beroep uitoefen. Zonder twijfel zijn er zaken, welke men wel degelijk moet in aanmerking nemen. Men moet bedenken, welke menschen waarschijnlijk zullen willen koopen de waren en voorwerpen, waarin ik handel drijf. Dan is het niet onverschillig, of de menschen een kwartier of een half uur moeten loopen, om naar mijne woning te komen; of dat zij naar de minste wijk der stad moeten *) Gen. XXII: 14. gaan, waar dikwijls onzindelijkheid en slordigheid heerschen, om mij hunne bestelling te doen; voorzeker neen, daardoor zou men in een uiterste vervallen. Terwijl men eenigzins in aanmerking mag nemen, welke menschen ons kunnen begunstigen in ons werk of onzen winkel, en dienovereenkomstig onze zaak vestigen en werkplaats of winkel inrigten, — zoo zal nogtans de Heere hem beproeven, indien het vertrouwen van Gods kind berust op de omstandigheid, van de beste gelegenheid voor tijdelijken voorspoed. Hij ?al naar die mate een hoogen huurprijs moeten betalen, en evenwel niet zoo voorspoedig slagen in zijn streven; omdat hij vooral vertrouwt op den waarborg van zijn voorzorg. De gelegenheid om klanten te verkrijgen, acht hij onmisbaar, waar hij afhankelijk zijn vertrouwen moet stellen op God. Alzoo lijdt hij schade voor zijne ziel, en berokkent zich niet alleen geestelijk nadeel, daar hij den voorspoed niet vooral verwacht van 's Heeren hand J maar tevens is hij oorzaak van zijne eigene teleurstelling, als de hemelsche Vader, uit liefde voor zulke dwalende kinderen, hunne omzigtigheid beschaamt, zoodat hun streven vruchteloos schijnt. Indien een kind Gods aldus overlegde i de beste stand kost mij jaarlijks wel 500 gulden meer aan huur dan een andere stand, welke ofschoon minder, toch niet ongelegen noch ongeschikt is; daarom wil ik dat geld afzonderen voor den Heere, om te besteden in Zijn dienst en voor behoeftige vromen. Door zoo te handelen, zou die broeder geene schade lijden i mits dit waarlijk was in afhankelijkheid van den Heere en gedrongen door de liefde van Christus *). Als daarentegen die som meer wordt betaald voor huur, en indien God het toch noodig acht, om hem den voorspoed te onthouden; omdat Hij zijn kind liefheeft en den tegenspoed voor hem nuttig acht, dewijl men te veel van eigen maatregelen en grootheid verwacht; dan is door dien schijn van eigenwaan niet alleen dat geld verloren; maar bovendien mist hij die verdiensten, welke de Heere wenschelijk acht om Ziju kind te onthouden, ten einde hem door die les onderworpenheid te leeren. Alzoo zou men juist daarom onvermogend zijn, en jaarlijks niet kunnen bijdragen ter bevordering van het werk des Heeren. Nog wensch ik nu te wijzen op een anderen hinderpaal, om voorspoedig te zijn in ous beroep, en wel deze: Gods kinderen gebruiken dikwijls uitdrukkingen ten opzigte van hun beroep, als volgt: dit is een drukke tijd; of: nu komt een slappe tijd, — welke bewijzen, dat zij niet dagelijks de belangen van hun beroep aan God opdragen; maar do meerder of minder drukte toeschrijven aan toestanden en omstandigheden, aan den gunstigen of ongunstigen l) 2 Cor. V : 14. loop der jaargetijden, of de afwisseling van weersgesteldheid. Het zal niemand verwonderen, dat wereldsche menschen zoo zijn i maar dat kinderen Gods dit doen, die zelfs in de geringste zaken huns levens des Heeren hulp moeten zoeken en Hem om raad vragen, is beklagenswaardig voor een christelijk gemoed, en verdient afkeuring bij den bekeerden vrome. Wat is dan hiervan het gevolg? De Heere handelt naar hun ongeloof, en zooals zijne kinderen in hunne zwakheid verwachten j Hij laat hen zonder werk zijn, omdat zij mee* nen, dat het nu de slappe tijd is. Hier wordt dus bevestigd hot woord der Schrift: En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan van wege hun ongeloof Matth. XIII: 58. Hoe zal men zich dan hierin gedragen ? Het kind van God moet als menschenkind vertrouwen op Zijn hemelschen Vader. Daarom moet men bidden om uitkomst1), als er geen werk te verrigten en de verkoop gering is; want werkeloosheid is verkeerd, zoowel voor den inwendigen als uitwendigen mensch a), en evenzeer nadeelig van invloed als onvoordeelig voor het huisgezin. Immers ik verlang naar werk, om mijn beroep nuttig waar te nemen, en te voorzien in het onderhoud; dan missen mijne knechts hunne verdiensten niet, en mijn gezin ontbreekt niets. Daarenboven kan ik voor- l) Psalm LXVIII : 10 - 9) Rom. VII : 22. en verkeerde doorgaans twijfelmoedig in onze» kerheid, of zij wel tot de uitverkorenen behooren zou1); dewijl zij in haar gemoed niet overtuigd was3), wedergeboren te zijn, of hare zonden vergeven waren en zij dus zou zalig worden •). In dezen troosteloozen toestand verlangde zii naar raad ter bemoediging. Maar zij is in dit geval niet de eenige, en vele kinderen Gods betwijfelen of zij wel uitverkoren zijn; terwijl zoo velen, wier zonden ziin vergeven, hiervan niet verzekerd zijn. Want velen zullen er zalig worden, die toch de overtuiging hunner zaligheid missen; zoodat zij voortdurend vreezen *) wat er van hen zal worden, als zij door den dood zullen overgaan in de eeuwigheid; daarom acht ik het wel noodig, om deze gewigtige zaak ook hier te 1)6 HoT zal ik weten, dat ik een kind van God ben, en door de wedergeboorte dus mijne zonden zijn vergeven; zoodat ik niet zal verderven, maar het eeuwige leven hebben ) Die verzekering ') zal ik niet verkrijgen door miin gevoel of overtuiging, noch door de ingeving van een droom '); ook niet omdat mijne bevinding evenzoo of anders is, als de ervaring van anderen. Neen, dit bewustzijn ervaren wij I 1 Petrus II t 9. - *) Kom. XIV s 6. - 3) Luta. VII: 48. - *) Psalm LXXVII: 1. - 5) Joh III 1'. e) Rom. XIV : 5. — ') Num. XII : 6. 5 evenals alle geestelijke indrukken, door den beslisten invloed van Gods wil, door de openbaring van de Heilige Schrift *) \ dit is de vaste regel, de ware toetssteen voor geloovigen. Door welke Bijbel-teksten zou ik dan wel mogen vertrouwen, dat ik als Gods kind wedergeboren ben? En het antwoord op deze vraag vindt ge geschreven 1 Joh. Y:l, waar ge leest: Een iegelijk die gelooft, dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren. De beteekenis hiervan leert men verstaan in dezen zin. Iedereen die gelooft dat de arme, verachte Jezus van Nazareth, van wien wij lezen in het Nieuwe Testament, de beloofde Messias 2) is of de Christus, die verkeert niet meer in zijn verblinden natuurlijken staat, maar hij is wedergeboren, herboren door den Geest 8), en derhalve een kind Gods genaamd. De hoofdzaak betreft dus deze vraag: Gelooft gij 4) dat Jezus, die geboren is te Bethlehem en gekruisigd werd onder Pontius Pilatus, de beloofde Zaligmaker en Verlosser is, de Messias, dien de Joden als het Israël Gods verwachtten ? Zoo ja, dan zijt gij toch een kind van God; want anders zoudt gij niet gelooven B). Dat ») 1 Petr. 1:25. - 2) Gezalfde; Joh. 1:42.— sj Joh. XIV: 26, ïitus 111:5. — 4) Zie de Geloofsbelijdenis. — 5j Hebr. XI: 1. geloof werd u geschonken. Velen mogen zeggen: Jezus is de Zaligmaker l), maar niemand gelooft het, dan die Gods kinderen zijn 2;. Het verstrekt mij ten bewijs, dat ik een kind van God ben, wanneer ik dat geloof; aan niemand anders is het geschonken dit te gelooven, ofschoon zoo velen het betuigen. | . Misschien zegt gij echter i ik gevoel mij niet wedergeboren s)? en dus weet ik niet, of ik uit God geboren ben; derhalve mis ik de overtuiging, en ben dus niet verzekerd om gerust te zijn 4). Daarop antwoord ik: Gij moet bet getuigenis Gods aannemen, om u te kunnen verblijden; opdat ge verzekerd moogt worden, dat gij een kind Gods zijt, en dus door God wedergeboren. Hij is een waarachtig getuige en spreekt alleen waarheid, en het is Zijne verklaring, dat een iegelijk die gelooft, dat Jezus is de Christus, uit God is herboren. Wanneer gij dit getuigenis Gods aanneemt, dan kunt gij, wien door genade gegeven is, om te gelooven, dat Jezus is de Christus, toch gerust zijn en gelukkig worden, dewijl God zelf zegt, dat gij Zijn kind zijt. Doch als gij wilt wachten, totdat gij gevoelt een kind Gods te zijn, dan zult gij lang moeten wachten; indien gij dit zelfs gevoeldet, dan zou uw gevoel toch niets waard zijn, want % Lukas 11:11. - 2) Rom. VIII: 16. - 8) Joh. III: 3. — 4) Rom. XIV 5b. Wij moeten niet wachten, totdat wij gevoelen dat onze zonden vergeven zijn1). Ik zelf ben nu 8) reeds een geloovig christen geweest sedert ruim negentien jaren, maar kan niet zeker zeggen, sedert wanneer ik overtuigd was van mijne bekeering sj, en dus niet meer twijfelde aan de vergeving mijner zonden 4). Doch hiervan ben ik verzekerd, dat van dien tijd af, dat ik in Engeland gekomen ben, hetwelk thans langer dan zestien jaren is geleden, ik geen oogenblik heb getwijfeld of mijne zonden vergeven waren. Toch kan ik mij niet herinneren, of ik met overtuiging gevoeld heb, dat ze mij waren vergeven; want te weten dat de zonden zijn vergeven, en te gevoelen dat ze vergeven zijn, is nog een onderscheid. Om overtuigd te worden van de vergeving onzer zonden, is het beste rigtsnoer de Heilige Schrift als Gods Woord. Er staat geschreven 6) in Handelingen X : 43 aangaande den Heere Jezus: Bezen geven getuigenis alle de Profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijnen Naam. — Alle Profeten, getuigende door den invloed van den Heiligen Geest, verkondigen ons dat door de gehoorzaamheid en het lijden van den Heere Jezus 6), allen zouden verkrijgen l) Matth. IX : 2, Markus II : 5. * — 2) Deze uitgave is van 1845. — 3) Jer. XXXI: 18. - *) Lukas V : 20. — 5j Matth. IV : 10. - e) Hebr. V: 8. De mensch zich. meester acht1), en hij beklimt de trappen Des levens, wenscht geluk, Zoekt troost in wetenschappen 8) \ De rijkdom wordt begeerd3), en echter niettemin, 't Bedt van allerlei bevredigt nooit zijn zin. J|| 't Gemoed, door nood geprest % Wil zich ten hemel wenden; WTant zoo bestuurt het God, 't Gebei zijn klagt zal enden 6). Hij vindt in stof noch tijd 6), Waarin 't geluk bestaat; Vergeefs dus zucht zijn wensch, Zijn smeekbee opwaarts gaat 7). Hij roept om 's Heeren hulp, gedrukt door zijn bezwaren 8), Toch vindt hij nog geen troost 9j een aantal lange jaren; Toen hoorde hem de Heer 10) en gaf hem te verstaan, Dat hij naar zeekre plaats moest daadlijk henen gaan11) ; Daar was hem hulp bereid, ») Matth. XXVI: 41. — a) Spr. XIX : 2. - 3) 1 Tim. YI • 9. _ 4) Lukas XII: 50. — B) Efeze VI: 18a. — «) Ps. CIII : 14. - 7J Fil. IV : 6. - *) Matth. XI '29, 30. - 9) Ps. CXIX : 50. - 10) Ps. 116 : 1. ii) Hand. IX : 6. ontmoet hij een der vrinden, Die hem zijn raad verstrektl) en uitkomst hem helpt vinder, f). Hij volgt 't gewezen spoor s) en vindt een armen man 4j, Die zelf toch niets vermag, noch overwinnen kan. Ik vond hem in de kou, gekleed in schaamle kleeren, Van penningen ontbloot; zou die mij nu bekeeren? Zijn voeten ongeschoeid, zijn hoofd ontbloot, gelijk Een nietig bedelaar, zijn kleed bespat met slijk 5). Helaas! geen heiden zou hem ooit om bijstand vragen, Doch hij is rijk in God, die hem verlost van plagen. Het eene noodige, — die schat is daar geborgen. De zwerver spreekt hem aan, Wenscht hem een goeden morgen; En 't antwoord luidt terstond: Ik ken geen kwaden dag, — uit zijn vemoegden mond. De meester wordt ontroerd, wenscht hem een vreedzaam leven, ») Spr. XII : 15. - 2) Ps. LXMII \ 10. - 8) Ps. 25:4. — *J Spr. XXII: 2. - 5) Deut. XV : 4a. Zooals alleen de goede Hemelheer kan geven 1 \ En de arme antwoordt thans: Ik mag niet klagen over druk in ongeluk. De meester sprak verbaasd: God wil u zalig maken ), Uw zorgeloozen zin moet gij gewis verzaken; Uw antwoord, dunkt mij, | I is niet ernstig maar ligtzmnig, Uw wederwoord schijnt daarbij ligt geraakt en vinnig. De arme noemt zich toch tevreden vergenoegd 8), Geen bitterheid heeft mij nog in 't gemoed beproetd. De meester is ontsteld, verwonderd en verschrikt, Hii smeekt den armen man: door ootmoed wordt gesticht. Ik vraag | vriend, wil duidlijk u verklaren, Alleen door needrigheid 4) de onrust kan bedaren. Welaan dan, sprak de man, Zoo wordt u dan gezegd, Dat ik als christen ben sinds lang des Heeren knecht. Gij wenscht mij | hemels zegen 5), "^Thn. TI : 6. - 9) Hand. II j 21. - t-fe IV : 11. - 4, Matth. XI: 29; Jak. IV : &. - 5) P*. CXX1X : 8. &!? En dat die mij zal eenen goeden morgen geven; lk zei: dat ik nog nooit een slechten morgen zag, Zoo lang ik hier op aard verzorgd leven mag1). Ik ken geen kwaden dag, Want een bekommerd lot, Daarvoor behoed mij steeds de altijd trouwe God 2); Hij wil voor mij voorzien 8), Ik moet Hem dankbaar wezen, Genaderijk heeft Hij Zijn Zoon voor mij gegeven4); Bekeering schenkt mij rust 5), De vrede 6) een eeuwig leven, Geloof doet hopen op Kanaans schoone kust. Alzoo mij alle ding ten beste dienen moet, Tot eer van Zijnen naam, tot troost voor mijn gemoed; Bij honger en bij dorst, in hagel, sneeuw en regen, Bij helder, donker weer, 't verstrekt mij al ten zegen 7). Dus loof ik mijnen God, *) 1 Petrus V : 7. - 2) 1 Thess. V : 24. - 8) Gen. XXII : 14. — 4) Joh. III: 16. — B) Hebr. IV : 9 ; 6) 1 Petr. V: 14. - 7) Psalm XXIII. 6 mijn pligt is Hem te prijzen l) Voor die lankmoedigheid, voor Zijne gunstbewijzen2). En ben ik al versmaad, Veracht van wereldsch volk, Van dankbaarheid 8) zij mij het hart toch steeds ten tolk. God is mijn Vader, Hij wil altijd voor mij zorgen 4), Hij geeft mij 't daaglijksch brood, Voorziet voor nooddruft morgen; Hij weet wat men behoeft, 'k Vertrouw aan Hem mijn zorgen. En 'k mag op Zijn gena, 't verbond steeds veilig borgen. Gij wenscht mij toe geluk, Het ongluk is mij vreemd, Al ben ik vaak alleen, Ik ben met Hem vereend; Dus kan 'k gerust altijd met God in vrede leven; Mijn naam staat in Zijn boek Voor eeuwig opgeschreven 5j. Al wat Hij mij beschikt, 'tzij bitter, zuur of zoet6), Ik weet dat alles mij ten beste dienen moet. J) Psalm CL. - 2) Ps. LXVIII: 10. d. H. Gez. 65. - *) 1 Petrus V: 7. XXI: 27b. - •) Gez. XXI : 4. — 8) Bér. wet — 5) Openb. Uw zegenwensen herhaalt: Gqd wil u zalig maken; — De booze wijkt van mij Geen leed kan mij genaken; Mijn Vader is mijn God, Want Gód was steeds mijn Vader2), Hij is de Alzegenaar3), De milde zegenader *); Dus ben ik met mijn ziel, behoeften en mijn zorgen, Voor eeuwig veilig en gerust bij Hem geborgen. Maar, — sprak de Meester weer: Wat zou er van u worden? Zoo regter van dees aard, Die is een God van orde B), U oordeelt gj| en ter hel 6) verwijzen zou. Wel, antwoordt de arme man, (Die in zijn eenvoud als Gods kind, dit niet gelooven kan), 'k Zou zeker met mijn armen Hem omvatten, En laten Hem niet los, Totdat Hij mij verlost, mijn regterhand wil vatten 7). Mijn smeekgebeden *) Jak. IV : 7. — a) Matth. VI: 9—13. - 8) Psalm XXXIV : 4. — 4) Psalm XXXIII : 2. — 5) 1 Cor. XIY : 40. — «) Matth. XXIII: 33. — 7) Jes. XLII: 6. zal Hij hoorei); ftjÉ Mijn zonden Hem beleden, Zoo zal Hij mijn gebed verhooren. Ootmoedig, needrig grijp ik den zoom van Zijn kleed *), Dat Hij droeg bij Zijn wandlen op aarde; Door Zijn menschheid gevoelt de Verlosser mijn leed2», Al heeft zelfs mijn boete geen waarde 8). Zijn gemeente is een met Hem, Hij is 't Hoofd, wij zijn de leden 4), Als Herder roept Hij met Zijn stem 8), De schapen om Hem na te treden. Mijn Schepper is de Weg, de Waarheid en het Loven 6), De Middlaar wil gena, geloof, hoop, liefde geven 7), Alles wat adem heeft love den Heer! 8) Drieëenig God U zij altoos eer! 9) Neen, mijn ziel zal niet vreezen Den dood als koning der verschrikking10j, Mijn hart door Zijn heil is genezen. Den duivel heb ik niet te ducbten, De hel kan ik in Zijn hoede ontvlugteo n) j 'kBen liever dorpelwacht ») Spr. XV : 33. — 2) Rom. XI : 26. — 8j Jes. LXIV : 6. — *) Evang. Gez. CXLVII: 3, CLXXXIV : 3. 5) Joh. X: 3. — 6) Joh. XIV : 6. — 7) 1 Tim. H : 5. — 8) Ps. CL: 6. — 9) Avondzang vers 7. — io) Jub. XVIIL 14; Ps. LV : 5. — «) Ps. XVI : 10. VOORWOORD. Christelijke Lezer / Hiermede breng ik U eene tweede uitgave van Raad en Bestier voor des Christens wandel, zooals die door Mr. Müller gegeven wordt in zijn verbaal van des Heeren leidingen met George Müller. Ik had dit boekje voor de eerste maal uitgegeven met den titel: het Licht van den Zevenden dag — Een boekje, op dit eiland Zuid-Beveland uitgegeven onder den titel: Wij zijn in de schemering van den zevenden dag, gaf mij aanleiding tot dit bijzonder opschrift. Dewijl echter dat laatste boekje in de schemering van het duister is verdwenen, zoödat men er althans hier niets meer van verneemt, zoo dunkt mij, dat ik nu bij den tweeden druk ook een anderen titel mag kiezen. Bij gebrek evenwel van beter, aanvaarde men dit boekje onder de nieuwe benaminsr. *) Men leze de Beschouwingen over het Duizendjarig Rijk, uit het Eogelsch door den zelfden vertaler. Eenige opheldering omtrent de behandeling van het geloof en de geloovigen hierin vervat^ zal misschien niet overbodig zijn. ■ Op de vraag van een broeder in de bediening van het Evangelie j Maar wat is nu eigenlijk geloof? meen ik best te antwoorden met de woorden van de Heilige Schrift: Geloof is het aannemen van het goddelijk getuigenis, want die gelooft, heeft verzegeld dat God waarachtig is (Joh. Hl: 33). Het beste en edelste, dat de mensch weet van de dingen dezer wereld en van het tegenwoordige leven, bestaat in gelooven, en °kan zonder geloof niet zijn '). Slechts door geloof weet de mensch, dat hij vader en moeder, broeder en zuster heeft, en alleen door geloof kan hij zoo gelukkig zijn, dat hij een vriend beeft, dien hij boezemvriend kan noemen. Niet anders dan door geloof bestaat er voor hem wetenschap, om de geschiedenis, vreemdelanden en volken, oude en nieuwe talen en ook tijdrekenkunde te kennen. Allerhande dingen, groote en kleine zaken, doen en laten, komen en gaan, handel en wandel, het verkeer en de omgang met anderen, dit alles berust op geloof en geschiedt door gelooven. De mensch leeft door het geloof, want hij eet en drinkt in hot geloof, en wordt door geloovig vertrouwen behoed voor de vrees van vergiftidne- *) Hebreën XI. omdat gij voor hen geen voorraad hebt verzameld, — dan is mijn antwoord: De Heere zal voor hen zorgen, en oven overvloedig voorzien in hunne behoeften, als hij ruimschoots voor ons gezorgd heeft. Ten slotte voegt de Heere er bij; Want waar uw scJiat is, daar zal ook uw hart zijn 1). Maar waar zou het hart van een discipel van den Heere Jezus anders kunnen zijn, dan in den hemel? Onze roeping is eene hemelsche roeping, onze erfenis eene hemelsche erfenis 2), voor ons in de hemelen bewaard; ons bnrgerregt is in den hemel. Doch indien wij als geloovigen in den Heere Jezus, schatten vergaderen op aarde, dan wordt daarvan het noodzakelijk gevolg, dat ook onze harten aan de aarde hangen; want daardoor bewijzen wij onzen wereldzin, en wij zullen niet herboren worden, tenzij wij veranderen van aardsch-gezindheid. Als een geloovig mensch op aarde schatten vergadert, dan zal hij misschien aanvankelijk niet openlijk in zonden leven, en zelfs in sommige opzigten trachten den Heere te dienen; evenwel zal de nadeelige invloed van den mammon 8) meer en meer blijken. Daarentegen wordt het hart des menschen hemelwaarts gevoerd, door te trachten om schatten te vergaderen in den hemel; zoodat langzamerhand bij ») Matth. VI: 21. - 2) 1 Petrus 1:4.- 3) Matth. VI : 24. voortduring zijne nieuwe geestelijke natuur en vermogens worden versterkt, dewijl allengskens krachten en karakter geoefend worden. Dan zal de christen hoe langer hoe meer hier reeds op aarde zijn hart stellen op den hemel en geneigd zijn voor hemelsche dingen. Alzoo zal het vergaderen van schatten in den hemel reecis in dit leven een bron zijn van geestelijke zegeningen, als belooning voor gehoorzaamheid aan *s Heeren gebod. Eene andere plaats, waarover ik u wil onderhouden, is het Bijbelwoord vervat in Mattheus VT : 33. — Maar zoekt eerst liet Koningrijk Gods en Zijne gercgtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. De Heere had in de voorgaande verzen Zijne discipelen gewezen op dó vogelen des hemels en de leliën des velds, opdat zij niet bezorgd zouden zijn voorhuuno levens-behoeften. Maar Hij voegt daarbij: Daarom zijt niet bezorgd, zeggende; Wat zidlen tmj eten ? of wat zullen wij drinken ? of waarmede zullen wij ons kleeden? Want al deze dingen zoeken de heidenen; want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft (v. 31 en 32). Men bedenke inzonderheid, dat wij als kinderen Gods, onderscheiden moeten zijn van de volkeren dezer wereld, die geenen Vader in den hemel hebben, en wier groote zorg hoofdzakelijk is: Wat zij zullen eten en wat zij zullen drinken, en waarmede zij zich kleeden zullen. Wij kinderen Gods moesten RAAD M BESTIER POT EEN CHKISTELIJKEN HANDEL EN WANDEL, door GEORGE MULLER. UIT HET ENGELSCH VERTAALD door H. J. BUODING. Nieuwe Uitgave. Derde Druk. Khenek, W. J. VAN NAS. 1900. HET LICHT VAN DEN ZEVENDEN DAG. LUKA.S II : 32. - JOH. VIII : 13. Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. Hebr. IV:9. Wtj, die geloofd hebben, gaan in de rust. Hebr. IV : 3a. Want niemand van ons leeft zich zeiven, en niemand sterft zich zeiven. Want het zy dat wij leven, wy leven den Heere; hetzy" dat wy sterven, wy sterven den Heere. Hetzy dan dat wy leven, hetzy dat wy sterven, wij zyn des Heeren. Rom. XIV : 7, 8. Een iegelyk, die deze hoop op Hem heeft die reinigt zich zeiven, gelyk Hy rein is! 1 Joh. III: 3. Boekdrukkery der Wees-Inrigting te Neerbosch, naby Nymegen. LEVENS-SCHETS VAN DEN SCHRIJVER. George Müller werd geboren den 27 September 1805 te Kroppenstadt nabij Halberstadt') in het Koningrijk Pruisen, en was derhalve een Duitscher, zooals ook zijn naam aanduidt. In de maand Januarij van het jaar 1810 vertrokken zijne ouders naar Heimersleben, bijna anderhalf uur afstand van daar gelegen, alwaar zijn vader benoemd was als ontvanger der belastingen. De oude Müller gaf zijne kinderen eene vrijzinnige opvoeding, zoodat zij aan geen strenge tucht onderworpen waren, en daar George en zijn broeder een ruim zakgeld ontvingen, zoo stonden zij aan veel verleiding bloot, hetwelk ten gevolge had, dat hun ligtzinnig gedrag hem zelfs wel tot oneerlijkheid verleidde. Wel werd het kwaad gestraft, maar hierdoor werd hij niet deugdzaam. Toen hij tien jaar oud was, kwam hij op *) Stad in Pruisisch-Saksen (Reg. distrikt Maagdenburg) a/d. Holtzemine. 34000 Inwoners. het gymnasium *) te Halberstadt, ten einde daar zijne opleiding te ontvangen; want zijn vader verlangde dat hij predikant zou worden, meer om de betrekking dan om de roeping. Zijn leven verbéterde hier niet, en toen hij veertien jaar oud was, stierf plotseling zijne moeder. Omstreeks dezen tijd leerde hij voor zijne belijdenis, en werd reeds voor zijn vijftiende jaar bevestigd als lidmaat der Luthersche kerk. Door den indruk van deze plegtigheid, maakte hij vele goede voornemens; maar in de vacantie logerende bij eene tante te Brunswijk 2), maakte hij kennis en knoopte verkeer aan met eene Roomsche jonge juffer. Het doel is niet om hier eene uitvoerige levens-beschrijving te leveren. Maar het onverschillige leven in zijne jeugd is wel een bewijs, dat zijne bekeering een wonderwerk van genade was, zooals wij dat uit het leven van Bunjan en Newton kennen. In 1821 ontving zijn vader eene aanstelling te Schönebeck nabij Maagdenburg 8), zoodat hij toen aan het Gymnasium aldaar overging. Reeds op zijn zestiende jaar kwam hij door opligterij in de gevangenis, alwaar hij doorbragt van 18 December 1821 tot 12 Januarij 1822. Bij een goeden aanleg een gezond ligchaam *) Latijnscae school. — 2) De hoofdstad van dat Hertogdom. — 8) Hoofdplaats der Piuis. Prov. Saksen r/d. Elbe, 155000 inwoners. en een vlug verstand deelachtig zijnde, trachtte hij de gunst van zijn vertoornden vader te herwinnen, door zich thans met ijver op de studie toe te leggen, en gaf hij zelfs onderwijs aan andere leerlingen. Van October 1822 tot Paschen 1825 vervolgde hij voorspoedig zijne studiën te Nordhausenx), en woonde hier aan huis bij den Rector, die zeer goed over hem tevreden was; maar wien hij evenzeer bedroog als zijn vader. — Zijne losbandige levenswijze was dan ook oorzaak, dat hij ernstig ziek werd; doch gelukkig herstelde hij van deze ziekte. Ofschoon hij vele boeken had, bezat hij nogtans geen Bijbel. Hij las gaarne de klassieken 2) en de geschriften van wijsgeerige vrijdenkers. Intusschen kon hij thans weldra het Gymnasium verlaten, en kwam dus aan de Akademio te Halle 3), alwaar hij met eervolle getuigschriften aan de Hoogeschool werd ingeschreven. In den zomer van 1825 maakte hij met een paar mede-studenten een reis door Zwitserland, en bij al de afwisseling van het leven in de wereld, en het zelfverwijt van zijn geweten over zijn slecht levensgedrag, bewaarde hij uiterlijk wel zijn goeden naam, doch kon hij toch geen rust vinden. 0 Stad Pruis. Reg. Distrikt Erfurr, 27000 inw. — 2) Oude letterkunde. — 3) Stad a/d. Saaie, Pruis, reg. distr. Merseburg, 82000 inw. Nog nimmer had hij in strengen ernst de waarheid van het Evangelie hoor en verkondigen, en in het najaar woonde hij voor het eerst eene zamenkomst van opregte christenon bij. De indruk van die bijeenkomst was allereerst oorzaak van eene krachtige verandering van gemoed, ofschoon hij zijne verkeerde gewoonten slechts langzamerhand liet varen. Het gevolgwas, dat hij zich toelegde om het werk der zending te onderzoeken, en door den omgang met ware vromen leidde hij: aanvankelijk een meer geregeld leven; terwijl het volgen van godsdienstige gewoonten in zijn levenswandel, hem allengskens tot bekeering leidde. Wie meer uitvoerig met zijn leven wil bekend worden, leze des Heeren Leidingen met George Müller, in 3 deel en verkrijgbaar bij den uitgever van dit boekje. Jn 1826 deed hij zijn eerste preek, doch niet in de kerk, maar op verzoek van een schoolmeester uit de nabuurschap, die daar in het dorp voorging voor de mijnwerkers; evenwel leerde hij daartoe eene andere predikatie van buiten, en deed die zelfde preek daarna voor de gemeente in de dorpskerk. Dan eerst drie jaren later vatte hij die taak meer op als christen-leeraar. Zijn verblijf te Halle en de bekendheid met het weeshuis van Professor Prancke aldaar, heeft zeker veel toegebragt tot zijne merkwaardige levens*roeping; want ofschoon hij wel plan maakte om later zijne studiën te Berlijn te voltooijen, bleef hij toch te H. verblijven, waardoor hij ook in aanraking kwam met de Moravische broederschap J) in den omtrek. Om een vaste hoop op den Heere te stellen, leerde hij eerst meer in 1829, door het naarstig lezen en onderzoek van den Bijbel. Lang was hij onzeker welke roeping in het ambt te zullen volgen, en aarzelde ook om als zendeling onder de Israëlieten werkzaam te zijn, of als prediker naar Moravië te gaan, Met veel ijver had hij zich voorspoedig op de studie toegelegd, en in dien tijd maakte hij vooral veel werk van het Hebreeuwsch. Tevens wijdde hij zich onderwijl veel aan het lot der gevangenen. Omstreeks dezen tijd, in 1828, toen hij bijna 23 jaren oud was, nam een Amerikaansch Professor hem mede op een reis naar Berlijn, om zijne geschokte gezondheid te versterken, en later reisden zij zamen naar de vermaarde Leipziger Mis a). Zijne studiën aan de Akademie volbragt hebbende, begaf hij zich naar Berlijn •); maar het hoofddoel was nu, om naar Engeland te reizen en Londen te bezoeken, indien hij vrijstelling kon bekomen van den dienstpligt. Ondertusschen was hij aldaar mede werkzaam als l) De Hernhutters. — 2) Stad in Saksen, 170000 inw. — *) De hoofdstad van Pruisen. leeraar en predikant in een groot Armhuis, waarin ongeveer 300 oude lieden werden verzorgd. Van den militairen dienst werd hij ontslagen wegens zwak ligchaams-gestel, en een paspoort bekomen hebbende, reisde hij in het begin van 1829 af naar Londen, alwaar hij werd opgenomen in het Israëlietisch Seminarium *). In het najaar bezocht hij de Zendings-school te Islington, en verbleef in 1830 ook eenigen tijd te Exmouth bij het zelfde Genootschap; doch in dat zelfde jaar werd hij als student ontslagen om verschil van beginsel. Zes en twintig jaren later getuigde hij echter, dat deze scheiding hem nimmer berouwd had. Thans reisde hij als prediker onbepaald rond, verbleef eenigen tijd te Teignmouth, deed daarna dienst te Sidmouth en andere plaatsen, maar kon niet besluiten, om zich ergens bepaald te vestigen, en was overal werkzaam zonder bepaalde bezoldiging. Den 7 October 1830 trad hij in het huwelijk met Mejufvrouw Maria Groves, en mogt gelukkig met haar zijn gedurende bijna 40 jaren; want zij overleed 6 Februarij 1870 (Zie zijne Lijkrede). Na jaren lang als predikant te zijn werkzaam geweest, werd het zijn verlangen, om een weeshuis op te rigten, ter verzorging van l) Kweekschool. schepselen (Jac. 1:18). Gij die wedergeboren zijt9 niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord Gods (1 Petrus 1:23). Ook wordt er gesproken van een wedergeboren en een onwedergeboren deel" in den mensen, waarvan de Bijbel niets leert; maar wel van menschen, die zijn wedergeboren, en anderen, die het niet zijn (Joh. III: 3). Zoo wordt er gesproken van een wedergeboren mensch, als zijnde onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, ofschoon het tegendeel in den Catechismus en in den Bijbel staat *). — Nog wordt er gesproken van een sterven van den ouden mensch, die nooit dood gaat; terwijl de Schrift spreekt van een afleggen des ouden en een aandoen des nieuwen menschen 2), hetwelk terstond bij een waar geloof in Christus en opregte bekeering plaats vindt. Dan wordt algemeen geloofd, dat de regte toestand van den christen in Romeinen VII is verklaard, als daar staat geschreven : Ik ben vleeschelijk verkocht onder de zonde (vers 14); icant het goede dat ik wil, doe ik niet; maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik (vers 19). Ik ellendig mensch ! wie zal mij verlossen ? (vers 24). De strijd tusschen vleesch en geest bewijst den regten toestand van een christen- ') Zonda* 3, Joh. XV, Fil. IV: 13, 1 Joh. 111:9, V: 18. — 2) Efeze IV : 22 —24. mensch, van een wedergeborene; terwijl de Apostel naar het verband in genoemd hoofdstuk, zoowel als in Galaten V : 17, het wezen eens menschen onder de wet voorstelt als de toestand van eene vrouw, verbonden aan den levenden man. De toestand van een geloovig christen en wedergeboren mensch, beschrijft hij in Romeinen VI en VIII. Want de zonde zal over u niet lieerschen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade1). Als ik dus niet doe, wat ik wil; indien ik doe, hetgeen ik haat, en vleeschelijk onder de zonde verkocht ben, dan ben ik toch gewis onder de heerschappij der zonde; dus niet onder de genade, maar onder de wet; want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods 2).f Ziedaar de toestand van een waar geloovig christen. Hij dankt God niet somtijds, maar bij voortduring, dat hij verlost is en vrij gemaakt door Jezus Christus zijnen Heer. Dit kan hij nimmer verliezen, zoo lang hij hoort naar de stem van Jezus (Joh. X : 27, 28), zoo lang hij in Jezus blijft (XV j 4, 5). Want indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven; maar in¬ dien gij door dm Geest de werkingen aes ngchaams doodt, zoo zult gij leven (Rom. VIII ; 13). Jezus Christus is gisteren en heden- dezelfde *) Rom. VI: 14. - 2j Rom. VIII: 2. 2 en in der eeuwigheidx) ; icordt geen dienstknechten der menschen (l Cor. VII : 23). Weest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus (1 Cor. XI : 1). Wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leeringen (Hebr. XIII j 9) \ omdat die ijdel en valsch zijn. Ziet toe dat niemand u als eenen roof vervoer e door de filosofie2) en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld en niet naar Christus 3). Vaarwel! de genade van den Heere Jezus Christus zij met u. Uw Dienaar in Jezus, Goes, Fobruarij 1864. H. J. B. *) Rom. XIII: 8. — 2) Wijsbegeerte. — •) Col. : 8. In den naam van den Heere Jezus! Hiermede wensch ik den lezer eenige wenken te geven, naar aanleiding van een paar Schriftuurplaatsen uit Gods Woord; niet alleen omdat ik heb bevonden, dat daarop weinig acht wordt gegeven door christenen; maar ook, omdat ik derzei ver uitnemendheid in minder of meerder mate door ondervinding heb leeren kennen, en daarom verlang, dat mijne medegeloovigen met mij mogen deelen in den zegen, welken ik daarvan heb genoten. In Mattheus VI: 19—21 lezen wij: Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven m stelen; maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Waarde lezer! wees opmerkzaam bij de volgende punten over dit gedeelte van het Goddelijk getuigenis. Die hier spreekt, is de Heere Jezus, onze Heer en Meester, en dan leert Hij als de Wetgever van Zijn volk. Hij is jegens ons oneindig in wijsheid en onpeilbaar in liefde; Hij alleen weet wat noodig is voor ons wezenlijk welzijn en ons oeuwig heil, en zal dus niets van ons eischen, wat met die liefde zou strijden, welke Hem bewoog om Zijn leven voor ons te geven. Als wij ons dit voorstellen en gedenken wie tot ons spreekt in deze verzen, dan beschouwen wij Zijn raad, Ziju verzoek en Zijn bevel aan ons, als Zijne discipelen of leerlingen, bij de overweging dezer woorden voor ons zei ven j Vergadert u geene schatten op de aarde. De meening van deze les is zeker zoo, dat de discipelen en volgelingen van den Heere Jezus, de christenen die vreemdelingen op aarde en pelgrims in het leven zijn, niet moeten trachten om hunne aardsche bezittingen te vermeerderen; want hun tehuis is niet op deze vergankelijke aarde, noch verwachten zij daar te blijven wonen 1). Hit is zoowel een woord voor arme als rijke geloovigen; want het doelt niet minder op het brengen van stuivers in de spaarbank, als op het beleggen van duizende gulden in fondsen a), of op het koopen van huizen en akkers. Evenwel men zal zeggen: Moet dan niet ieder wijs en voorzigtig mensch zijne middelen *) Hebr. XIII: 14. — 2j Bezitting als schuldbrieven enz. en inkomsten zoeken te vermeerderen, opdat hij een degelijk erfdeel kan nalaten voor zijne kinderen, en verzorgd zij voor den ouden dag, of voorzien kan in den kwaden tijd voor ziekte en tegenspoed. Mijn antwoord op deze bedenkingen is, dat dit wel is waar de gewoonte is van wereldsche menschen. Dit was zoo het gebruik in de dagen van onzen Heer, en Paulus bedoelt deze voorzorg van wereldlingen, als hij zegt: Want de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen (2 Cor. XII: 14). Dewijl dit nu eenmaal zoo in de wereld bestaat, en wij wel reden hebben om te gelooven, dat het waarschijnlijk wel steeds zoo zal blijven onder de menschen-kinderen dezer wereld, die alzoo hun deel op aarde genieten *); daarom moeten wij als discipelen van den Heere Jezus, en dus wedergeboren kinderen Gods zijnde, — niet alleen in naam, maar ook inderdaad naar waarheid, ware deelgenooten zijn van de Goddelijke natuur, door den Geest in gemeenschap met den Vader en den Zoon; uitzigt hebbende op eene erfenis, welke onverderfelijk, onbevlekkelijk en onverwelkelijk in de hemelen bewaard is voor ons 2); — alzoo moeten wij in elk opzigt anders handelen dan de kinderen der wereld 8), en inzonderheid ook hierin. >) Lukas XVI 19-31. — a) 1 Petnis 1:4. — 8) Lukas XVI : 8b. geld te beleggen, welk bedrag dan op hun boek wordt aangeteekend, om het naderhand weer op te vragen en te gebruiken, — even zoo waarlijk teekent God op in Zijn gedenkboek en bewaart als belegd in den hemel alles, elke cent, stuiver en gulden, zoowel als honderd en duizend gulden, welke gegeven zijn voor de armen of besteed worden voor des Heeren zaak, gedrongen door de liefde voor den Heere Jezus 1), geofferd voor behoeftigen of aangewend ter bevordering der belangen van Christus Koningrijk. Dat geld is niet verloren, het is belegd in de Geloofs-Bank *) van den hemel, met dit onderscheid, dat terwijl een wereldsche bank kan springen of door aardsche wisselvalligheden onze bezittingen kunnen verloren gaan, — de schat in den hemel nimmer zal vergaan 3). Doch dit is geenszins het eenige onderscheid. Ik zal nog andere punten noemen. Schatten op aarde vergaderd, vermeerderen de zorgen ; maar de schat in den hemel verligt de bezwarem. De rijkdommen der wereld geven geene geestelijke blijdschap; doch de schat in den hemel verschaft hier reeds vrede des gemoeds en blijdschap in den Heiligen Geest. Aardsche schatten kunnen geen vrede of troost schenken in het stervens-uur, en als wij sterven, moeten wij ze achterlaten en wor- *) 2 Cor. V:14. — 3) Zie de werken van W. Huntington, bij dezen uitgever. — 8) Matth. XIX : 21. 2* den weggenomen. Schatten daarentegen in den hemel, verleenen dankbaarheid; dewijl het ons vergund was om den Heere te dienen met die middelen, welke Hij ons heeft willen toevertrouwen als rentmeesters. In do ure des doods bij ons overlijden worden wij niet beroofd van hetgeen daar vergaderd was; want als wij naar den hemel gaan, dan gaan wij naar de plaats, waar onze schatten zijn, welke wij daar zeker zullen vinden. Dikwijls hoort men zeggen, als iemand sterft: hij heeft zooveel nagelaten, of zooals men in Engeland zegt: hij was zooveel waard. Maar ondanks elk spreekwoord, iemand kan een vermogen nalaten van vijftig duizend gulden, zoodat hij door den wereldling werd rijk geacht, en toch bij zijn sterven voor God geen duizend gulden hebben weggelegd; want hij had geen schat vergaderd in den hemel. Terwijl men daarentegen veronderstellen kan, dat een vrome ontslaapt in zijn Heiland, wiens nablijvende weduwe naauwelijks genoeg heeft van de nalatenschap, om de kosten der begrafenis te voldoen, en die nogtans rijk was in God; want voor God bezit hij misschien meer dan vijf duizend pond sterling *); omdat hij een schat had in den hemel. En gij lezer! verlangt uwe ziel rijk te zijn ') De munt-standaard van Engeland, als Soeverein of Guinje ter waarde van f 12. ia God? begeert gij schatten te vergaderen in den hemel? De wereld gaat voorbij met hare begeerlijkheid 1). Nog een weinig tijds, en ons rentmeesterschap2) zal van ons genomen worden. Heden zijn wij nog in de gelegenheid om God te dienen met onzen tijd, onze talenten 8), krachten, gaven en ook met onze bezittingen; maar misschien bestaat deze gelegenheid binnen korten tijd niet meer. Hoe schielijk kan het voorbij zijn. Voordat iemand nog gelezen heeft, wat ik thans schrijf, zou ik dood kunnen zijn, en de dag, nadat gij deze woorden gelezen hebt, zou uw sterfdag zijn kunnen; daarom dus laat ons den Heere nu dienen, terwijl wij nog in de gelegenheid zijn. Door het geloof spreek ik met overtuiging. Mijne ziel is zoo stellig bewust van de wijsheid des hemelschen Vaders en de liefde des Heeren jegens ons Zijne discipelen, ook in deze waarheid, dat ik door Zijne genade van ganscher hart vertrouw op de onfeilbaarheid van dit gebod. Daarom begeer ik niet alleen, om geene schatten te vergaderen op aarde, maar wensch door het geloof op 's Heeren woord uit genade schatten te vergaderen in den hemel. Mogt men dus na verloop van korten tijd door den dood worden weggenomen, en men beweerde dan: uwe vrouw en uw kind laat gij zonder hulpmiddelen achter, i) 1 Joh II : 17. - ai Lukas XVI: 2. - 3,, Mattb. XXV : 14 enz. hebben aan God, en dus goedsmoeds kunnen zijn; ofschoon uit zich zei ven onbekwaam, om hunne kinderen aan tucht te onderwerpen 1). Hun ontbreekt verstandig geduld om hunne kinderen te leiden; zij missen die zachtmoedige liefde, welke voor een degelijke opvoeding onmisbaar is, en eindelijk bezitten zij geene standvastige volharding, om hun ontzag te handhaven. Evenwel hun hemelsche Vader is magtig om te voorzien 2), en de Heere Jezus kan schenken wat noodig is, om aan hunne roeping te beantwoorden. Na hunne bekeering 8) zijn zij als deelgenooten der genade in gemeenschap met den Vader en den Zoon; derhalve kunnen zij door het geloovig gebed alles verkrijgen, wat zij noodig hebben van Gods barmhartigheid Daartoe zijn noodig geloof B) en gebed 6) beiden ; want wij moeten onze behoeften in het gebed aan God openbaren en bekend maken, vragen om Zijn hulp en bijstand, en dan geloovig verwachten, dat Hij ons zal schenken, wat wij behoeven en noodig hebben. Alleen te bidden is niet genoeg; want ofschoon wij aanhoudend bidden, en wij gelooven niet, dat God ons zal geven wat wij behoeven, dan hebben wij geen reden om te hopen, dat wij zullen ontvangen waarom wij vragen. Alzoo i) Spr XXIII : 13. — 2) Gen. XXII : 14. — 8) Jer. XXXI: 18. — *) Judas 21. — 6) Hebr. XI : 1. — 8J 1 Thess. V : 17. I behooren deze ouders God te bidden om verstandig geduld en zachtmoedige standvastigheid, om door liefde den noodigen invloed uit te oefenen, voor een geschikte opvoeding hunner kinderen. Zij mogen ootmoedig smeeken tot den Heere God, hunnen hemelschen Vader," omdat Zijn Woord hun verzekert door de beloften, dat zij als christenen den Heiland deelachtig zijn. Daarom mogen zij vagen om genadig in hunne behoeften te voorzien, en dus hunne begeerte te vervullen 1), en dan kunnen zij gelooven, dat naar behoefte aan hun verlangen zal worden voldaan. Zie verder nog een ander geval, en veronderstel dat ik dagelijks bezwaren ondervind in mijne zaken, welke mij in zorg en moeite brengen; zoodat ik vaak bijna geen uitredding vind, en meermalen verkeerde middelen beproef. Hoe zal men nu uitkomst zoeken? Van mij zelf zie ik geen uitweg, om mij uit die verwarring te helpen; zoodat ik van eigen hulp slechts dwaling kan verwachten, en slechts misslagen mijn toestand schier reddeloos zouden maken. Evenwel mag ik niet wanhopen, want de goede God2) bestuurt mijn lot. Weliswaar ontbreekt mij het noodige doorzigt om raad te verschaffen, hoe uit die netelige omstandigheid te geraken; maar Hij is magtig om uit bezwaren te redden. Dus is mijn eenige hoop, *) Psalm XX : 6. - 2j Psalm 136. meer loon kan en wil geven, of de Heere eene andere plaats moge beschikken, waar de vader als werkman meer kan verdienen 5 tenzij het Gode behage, om naar Zijn welbehagen *) op deze of gene wijze de inkomsten of verdiensten te vermeerderen. Zij moeten aanhouden in het gebed, en volharden als zij niet dadelijk worden verhoord; want door het geloof kunnen zij verzekerd zijn, dat hun het noodige niet zal ontbreken, en dus moeten zij vertrouwen op de verhooring hunner gebeden. Bij vernieuwing moeten zij dagelijks hunne gebeden opzenden, totdat de Heere hun verhooring schenkt. Indien zij stellig gelooven dat God hun gebed zal verhooren, dan zal de vervulling hunner bede ook geschonken worden 2). Indien men behoefte gevoelt om te vragen: leer ons strijden, leer ons bidden 8), of help mij worstelen tegen de verzoeking; of mogt mij verstand 4), kracht en genade ontbreken voor mijne roeping in mijn dienstwerk of voor mijn arbeid onder Gods volk B), — wat zal ik dan anders beginnen, dan in beoefening brengen de gemeenschap met den hemelschen Vader door den Zoon? 6) Want aanmerkt een oud en getrouw kantoorbediende, die jaren lang werkzaam was in een >) Fil. II : 13; Efeze I : 9. - 2) Spr. XV : 29; Jac. V : 16. — 8) Gezang L : 4. — *) Ps. CXIX : 17 — 5) Hebr. IV : 9. - 6) Joh. XIV: 6. voornaam en rijk handels-huis, en eindelijk door zijn patroon als deelgenoot wordt opgenomen, — hij zal immers niet bezorgd zijn, omdat hij zelf geene middelen bezit, en niet moedeloos worden, indien er binnen korten tijd een groote wissel door de aanzienlijke firma moet worden uitbetaald. Immers vertrouwt hij op het crediet, wegens den rijkdom van dat huis, wetende dat de eigenaars schatten bezitten, die hem om zijne trouwe diensten hun vertrouwen schonken en edelmoedig als deelgenoot hebben opgenomen. Evenzoo behoorden wij als kinderen Gods en dienstknechten van den Heere Jezus Christus, getroost en goedsmoeds te zijn, omdat wij in gemeenschap mogen leven met den Vader en deel hebben aan de zoen-verdienste van Zijn Zoon; niettegenstaande wij uit ons zei ven niets vermogen tegen onze zonden, noch de verzoeking kunnen weerstaan, welke ons omringt. Want ons verstand baat ons niet, en de genade maakt ons niet bekwaam x), om den Heere te dienen onder Gods volk, ofte arbeiden tot heil van onbekeerde zondaren. Om met vrucht dan te slagen, neme men zijn toevlugt tot onzen deelgenoot, den levenden God. Door het geloovig gebed zullen wij gesterkt worden naar het ligchaam en voor den geest, en 's hemels zegen verwerven. Jbi~allen eenvoud moeten wij slechts ons hart_ voor God uiistor- *) Roni. VI : 1, 2. ten, en dan gelooven, dat Hij tfns zal nabij zijrfc iTo^^ndTen""wij niet gelooven, dat God ons zal helpen, hoe zullen wij dan gerust vertrouwen? De genoemde kantoor-bediende, die als deelgenoot in de firma van die groote handelszaak is geplaatst, gelooft dat de chefl) den wissel zal uitbetalen, ondanks het v groote bedrag der som en den beperkten termijn; daarom is hij gerust, ofschoon hij zelf arm is. Wij moeten gelooven, dat onze oneindig rijke deelgenoot, de volmaakte God, ons helpen zal in onzen nood; dan zullen wij niet alleen gerust zijn, maar ook inderdaad ondervinden, dat ons de noodige bijstand wordt geschonken. Waarde lezer! laj^jiejjb^w^ onwaardigheid u mmmeri doen vertwijfelen^n aarzelt niet te gelooven, dat God Zijne beloften vervullen, zal aTZoogrTwaarlijk in §pn Heere Jezus gelooft, dan is het uw heerlijk voorregt, om te zijn in gemeenschap met den Vader en Zijnen Zoon, hoewel wij dit allen onwaardig zijn. Indien de bewustheid onzer onwaardigheid ons beletten moest, om te gelooven hetgeen God heeft toegezegd voor hen, die vertrouwen op den Heere Jezus en in Hem gelooven ter zaligheid ; dan zouden wij bevinden, dat geene enkele weldaad, waarmede wij gezegend zijn door den Heere Jezus, ons verschaffen zal een gegronden ') Hoofdpersoon. - 2) Hand. II: 39. 3 troost en stelligen vrede, dewijl wij uit ons zei ven onwaardig zijn. Nog een ander punt wil ik overeenkomstig Gods Woord, over dit onderwerp met den geloovigen lezer behandelen. Hoe zal een christen volgens de Schrift de bezwaren overwinnen, die iemand in zijne aardsche roeping drukken? hetzij in zijne betrekking, in zijn beroep, handwerk of ambacht, hetzij door wedijver of concurrentie, door vele mededingers in dezelfde zaken, door gebrek aan handel, stilstand van werk of dergelijken. De kinderen Gods, als gasten en vreemdelingen ]) op aarde, hebben altijd met bezwaren in de wereld te worstelen; want zij zijn hier beneden niet te huis, en hebben hier geene blijvende stad2). Ook kunnen zij niet verwachten, gedurende dit aardsche leven, dat deze toestand verbeteren zal; omdat beproevingen het deel zijn van ons leven. Daarbij heeft de Heere gezorgd dat er voor elk onzer bezwaren een leniging van de beproeving te vinden is in de Heilige Schrift; opdat wij niet zouden bezwijken in de verdrukking 4), maar getroost bemoedigd worden om lijdzaam 5) te verdragen. Alle zwarigheden en beproevingen kunnen overwonnen worden, althans worden doorworsteld, mits men zich gedraagt naar het rigtsnoer van i) Hebr. XI: 18. - 2) Hebr. XIII: 14. - 3j Gen. XXII: 14. — *) Joh XVI: 33. — 5J Rom. V : 3. kan bepalen, hoeveel in een week verdiend was, en men daarom ook niet naar verhouding kon weggeven, — dan antwoord ik: lracüt, waarde broeders, zooveel mogelijk uwe zaken derwijze te regelen, dat gij althans enigermate kunt nagaan, hoeveel er elke week door uw beroep gewonnen wordt; alsdan zult ge, ofschoon niet naauwkeurig toch ongeveer weten, in welke mate uwe betrekking of uw bedrijf u tot voor deel was. Daarom moet ge op den volgenden mstdao- volgens uwe overtuiging naar vermogen offeren, voor de behoeften der armen en voor het werk in den dienst des Hoeren, zooals Hij u door het gebed ingeeft om bij te dragen. Misschien zult ge opmerken: Maar de weken zijn zoo ongelijk; de eene week verdien * meer en in de andere minder; soms due ja tienmaal meer, en dan weer zooveel minder. Indien ik dus geef naar gelang van een voorJoedige week,° wat moet ik dan doen in andere weken? wanneer ik weinig of niets kan vei dienen ? En hoe te handelen met kwade posten waarvan de schulden oninbaar te zorgen als ziekten mijn huisgezin teisteren, of and°ere tegenspoeden mij treffen en onvoorziene uitgaven noodig zijn, indien ik met verder en niet bewaar voor den kwaden dag! Ziehier mijn antwoord op aldezebeden- MniSn^eheel het Nieuwe Testament vind ik geene plaats, waar ook slechts eemgermate vermaand wordt of den raad gegeven, om te voorzien voor tijd van nood door te sparen en te bewaren. Dikwijls acht de Heere God het noodig, om ons te beproeven door tegenspoed, gebrek aan werk of krankheid in ons gezin en zorgen in onze zaken; zoodat wij door meer uitgaven bij minder ontvangsten in benarde omstandigheden verkeeren ; maar dan kan dit eene kastijding zijn, omdat wij niet als Zijne rentmeesters volgens onzen pligt, in Zijn dienst besteden, hetgeen ons is toevertrouwd, doch veeleer handelen alsbesliste eigenaars van onze bezitting *). Als wij dus vergeten om tijd en middelen over te laten aan den Alzegenaar 2), dan bestuurt God het soms juist derwijze, opdat door die schade, dat verlies en die uitgaven, zou verminderd worden wat wij hebben verzameld, en wij dus ons hart niet te veel zouden hechten aan aardsche dingen en alzoo Hem vergeten zouden. Gods liefde voor Zijne kinderen is zoo groot, dat Hij hen niet gerust hun eigen weg wil laten gaan, als zij Hem door afdwaling verlaten hebben 8). Evenwel indien Zijne liefderijke waarschuwingen door den Heiligen Geest niet worden behartigd, dan wordt Hij vaak door Zijne Vaderlijke liefde gedrongen om hen te kastijden. Wij hebben een treffend voorbeeld van Zijne leerrijke straf- i) Lukas XVI : 2. — 2) Ps. XXXIV : 4. - «) ffi, XXXIII : 11. fen in hetgeen het volk Israël heeft ondervonden. Zij hadden het gebod ontvangen om hun S e ke zeven jaar eenmaal onbebouwd te aten liggen, en de Heere had d-n-jdebj. lofte verbonden, dat het gemis hetwelk daar van het gevolg zou zijn, zou worden vergoed door een overvloedigen zegen, van een njken oogst in het zesde jaar. Doch Israël gehoorzaamde niet aan dit bevel, ongetwijfeld omdat S ongeloof overlegde in hun eigenzinnig ïemoed gelijk ook de Heere van hen voorzegd Bh Levitlcus XXV : 20 - En als » zoudt laen ■ Wat zullen wij eten in het zevende jaar, zf wij zullen niet zaaijen en onze inkous S damden. Wat deed nu de Heere?-By had verordend dat het land zou rusten; daarom oud Hij de Israëlieten, die hieraan n,et volgden, zeventig jaren lang « ballingsehap zoodat dus het land zou rusten (Leviticus Yyvt. 33—35v Geliefde broedersmden Heere, lant ons wel toezien, niet zoo te handelen, dat de HeeUoor kastijding ons leert gehoorzamen aan Ziin wil, en een gedeelte van onze aardsche bezitting ons ontneemt door tegenspoed, hetzij van kwade schuld, ziekte, of gebrek aan werk en nering als anderzins. De beproeving er verdrukking zou ons overkomen indien M in plaats van rentmeesters ons gedroegen als eigenaars, en alleenwoor ons zeiven zouden willen gebruiken de middelen, we ke de Heere Ins had toevertrouwd, niet ter voldoening van eigen begeerte, maar tot gebruik in Zijnen diens,t jjex,,_^ijner eer. Stel u voor een broeder, wiens weinige verdiensten hem slechts een gering inkomen verschaffen. Indien deze nu moedeloos klaagde: Moet ik ook nog geven van mijn karig deel ? Mijn loon is reeds zoo weinig, dat ik mijne vrouw ter naauwernood genoeg kan geven tot onderhoud van het huisgezin. Wat moet men dan daarop antwoorden? Mij dunkt ik zou hem vragen t Mijn broeder, hebt gij wel eens overdacht, dat misschien juist daarom de Heere uw loon gering laat zijn, omdat gij alles voor u zeiven hebt gebruikt. Want indien Hij u meer liet verdienen, dan zoudt gij die middelen misschien alleen gebruiken tot verbetering uwer huiselijke omstandigheden, in plaats van ook te zorgen voor de behoeften van arme kranken; of te helpen een arbeider, die geen werk heeft, om zijn brood te verdienen. Hebt gij er wel om gedacht, om soms ook iets bij te dragen ter bevordering van Gods Koningrijk; heizij in uw vaderland of voor vreemde landen? Het is geene geringe verzoeking voor een menschenkind, wiens verdiensten weinig zijn, om de verantwoording te ontduiken, voor de behoefte van een vromen kranken broeder. Men meent zoo gaarne, dat het de pligt vooral is van rijken en bemiddelden, om te zorgen voor het voorzien in het werk der godsdienst. En toch, wie zich onttrekt aan de pligten van godsvrucht, hij lijdt schade aan zijne ziel y Als men echter vraagt: Hoeveel moet ik dan geven van mijn inkomen? Zou het tiende vijfde of derde deel voldoende zijn? Of zou men do helft en meer moeten geven? Daarop Zal het antwoord moeten zijn: Er is geen vaste re*el voor den eisch om God te dienen. Het-een wij bijdragen, dat moeten wij vrijwillig doen, zonder nooddwang; want Goal heeft een blijmoedigen gever lief 2). Indien zelfs Jacob, bij het eerste opgaan van geestelijk licht in zijne ziel 8), aan den Heere God het tiende deel beloofde van alles, wat Hij hem zou geven; hoeveel temeer moesten wij dan, geloovigen in den Heere Jezus, met voor Hem doen; daar wij eene hemelsche roeping hebben, en met kennis des onderscheids weten, dat wij kinderen Gods en mede-erfgenamen van Christus zijn *). Maar geven nu alle kinderen Gods wel het tiende deel van hetgeen de Heere hun schenkt? Dit zou twee stuivers of 10 cent zijn per week, voor iemand die een gnlden verdient, en zes stuivers, dus dertig cent voor hem, die drie gulden inkomen ontvangt; zoodat hij, die tien gulden wekelijk verdient, een gulden voor weldadigheid zon kunnen afzonderen. _ Ten opzigte van 1 Corinthe XVI v. 2: Op .) Matth. XVI: 26, Marcus VIII : 86. - >, 2 Cor. IX : 7. — 8) Gen. XXV1II:22. - ') Gal- IV • 7. eiken eersten dag der week legge een iegelijk van u iets bij zich zeiven weg, vergaderende een schat, naardat hij welvaart verkregen heeft, — wensch ik nog twee andere plaatsen te behandelen. Wij lezen 2 Cor. IX : 6: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaijen, en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeniyigen maaijen. Immers voorzeker als kinderen Gods zijn wij zoo overvloedig gezegend in Christus, door Gods genade, dat wij geene aanmoediging noodig hebben om wel te doen, en dus geen prikkel behoeven tot goede werken. De vergeving onzer zonden, zoodat wij voor altijd kinderen Gods zijn geworden, en het vooruitzigt hebben op het huis des Vaders als onze woonplaats, — deze weldaden behooren genoegzaam tot drijfveer te zijn, om ons te neigen, God ons leven lang te dienen uit liefde door dankbaarheid 1). Dan zullen wij welgemoed uitdeelen van hetgeen de Heere ons in aardsche bezitting heeft toevertrouwd, wanneer Hij ons daartoe roept. Desniettegenstaande leert ons de Heere in Zijn Woord door aanwijzing van redenen, waarom wij Hem moeten dienen, door ons zeiven te verloochenen, en ons eigendom aan Hem over te geven; zooals wij duidelijk zien in het hier boven aangehaalde bijbelvers. *) De berijmde Wet des Heeren. Want die tekst behelst waarheid, zoowel voor het tegenwoordige als het toekomende leven. Als wij ons niet geheel aan Hem wijden en onze bezittingen aan Hem overgeven, dan zal er slechts een kleine schat voor ons in den hemel zijn weggelegd, en dus maar een geringe . voorraad gevonden worden in den toekomenden tijd, wanneer het in de eeuwigheid op maaijen zal aankomen. Daarentegen zullen wij overvloedig en in zegening maaijen, wanneer wij trachten rijk te zijn in God, door ons vermogen onbeperkt en mild aan Hem te wijden, om arme vromen te verzorgen, of op eenige andere wijze te besteden voor den dienst des Heeren. Lieve broeders, deze dingen zijn waarlijk alzoo; want het is inderdaad hiermede zoo gelogen. Weldra, ja welhaast zal de tijd van maaijen komen, en na korten tijd zal het dan de vraag zijn, of wij spaarzamelijk, dan of wij overvloedig en in zegening zullen maaijen. Maar gelijk deze plaats ziet op het toekomende leven der eeuwigheid, zoo doelt die niet minder op het tegenwoordige leven in den tijd. Juist in die mate als de liefde van Christus ons dringt3), om mede te deelen van hetgeen de Heere ons toebetrouwt, zoo zal ook hier ons maaijen zijn, zoowel ten opzigte van geestelijke als tijdelijke zaken. Indien dus een broeder nalatig wordt bevonden, om zich in ') 2 Cor. V: 14. zijn beroep te gedragen als een rentmeester voor den Heere, en geen acht geeft op de vermaningen van den Heiligen Geest, om medo te deelen aan noodlijdenden van hetgeen men heeft, of te geven een deel ter bevordering van het werk Gods, — zou het dan dien mensch wel kunnen verwonderen, als hem in zijn beroep moeijelijkheden wedervaren en hij faalt in zijne berekeningen. Dit is overeenkomstig des Heeren Woord: Hij zaait spaar zamelijk en derhalve maait hij ook spaar zamelijk. Doch waar een vrome in den lande, gedrongen door de liefde van Christus, mild is ter weldadigheid en van zijne middelen zegenend zaait, dan zal hij ook reeds in dit leven overvloedig ') maaijen, even zoowel met betrekking tot geestelijke zegeningen voor Zijne ziel, als voor tijdelijke weldaden in dit leven % Hierbij strekke ter overweging de volgende plaats in de Spreuken van Salomo, welke tevens waarheid behelst voor de geloovigen van onzen tijd 5 Daar is een olie uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt; e?i een die meer inhoudt dan regt m maar liet is tot gebrek 2). De zegenende ziel zal vet gemaakt worden, en die bevochtigt zal ook zelf eert vroege regen worden (vers 25). Nu wensch ik nog in verband met 1 Cor. XVI: 2 (3), ulieden als broeders en zusters in den Heere te bepalen bij de belofte van Lukas *) Ps. 118:12. --9) Spr.XI: 24. — 3) Z-'eBlz. 67. VI : 38: Geeft en u zal gegeven toorden, eene goede, neergedrukte en geschudde en overloopende maat zal men in uwen schoot geven; want met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden weder gemeten worden. Deze toezegging heeft klaarblijkelijk betrekking op de natuurlijke huishouding van dezen tijd, en dus eveneens in den regten zin der beteekenis, op onze aardsche belangen. Dat men nu, door de liefde van Christus gedrongen, handele overeenkomstig het gebod van dezen tekst. Laat iemand op den eersten dag der week afzonderen en weg leggen, naarmate hem de Heere gezegend heeft, en hij zal ervaren, dat de Heere bevestigen zal, wat Hij beloofd heeft1). Indien wij echter geven door hoogmoed gedreven, of als wij eigongeregtig zijn in onze liefdadigheid; indien wij door natuurlijke gevoeligheid mededeelzaam zijn, of als wij mildelijk geven, terwijl wij zeiven onze schuldeischers niet kunnen betalen, en sommigen zelfs de helft hunner schulden niet zouden kunnen voldoen, — dan zou de belofte van dit vers niet aan ons vervuld worden, maar de inhoud der toezegging tegen ons getuigen. Evenmin moeten wij geven, om van anderen weder te ontvangen, en zoo aan de woorden van dezen tekst te voldoen. Maar als wij, waarlijk gedrongen door de *) Psalm 146: 6. liefde van Christus, mededeelzaam zijn overeenkomstig het vermogen, dat de Heere ons heeft geschonken, dan zullen wij ondervinden dat deze woorden waarheid zijn, ofschoon wij daardoor niet tot geven werden geneigd x). Op de eene of andere wijze, zal de Heere ons overvloedig vergelden door middel onzer medemenschen, voor hetgeen wij weldoen aan arme natuurgenooten en zijne behoeftige kinderen, of anders en elders toebrengen tot zijn werk, voor kerk, school, zending of dergelijken. Dan zullen wij bevinden, dat wij bij de uitkomst niet verliezen in onze tijdelijke belangen, en behalve 's hemels zegen voor ons gemoed, voorspoed mogen verwachten in onzen werkkring. Wanneer wij mildelijk mededeelen van tijdelijke bezittingen, welke de Heere ons heeft toevertrouwd en waarover Hij ons als rentmeesters heeft aangesteld, dan zal ons loon zeker en gewis ziju 3). Nu zou men de opmerking kunnen maken i Maar indien dit waar is ten opzigte van tijdelijke bezittingen, dat hem die geeft zal weder gegeven worden, en dat hij, die in zegeningen zaait, ook in zegeningen zal maaijen, dan moeten milddadige menschen ook voorspoedig vermogend worden. Om dit regt te verstaan, moeten wij bedenken, dat van stonden aan, als menschen *) Spr. XXI: i. — 2) Lukas VI : 36. beginnen te geven, met de bedoeling om meer weder te ontvangen door den zegen des Heeren x), alsdan de beproeving der teleurstelling aanstaande is. Want tevens zoodra menschen, die voorheen weldadig waren, veranderen willen om minder de liefdadigheid te beoefenen, en niet blijven weldoen, door in zegeningen te zaaijen, maar spaarzaam worden in weldoen, ten einde alzoo hun eigendom te vermeerderen of te behouden2); terwijl God hen overvloedig zegent en in zegening laat maaijen, — dan zal de rivier van Gods goedheid voor hen ophouden te vloeijen fjjj God had hen overvloedig van de middelen voorzien, omdat zij een tijdlang trouwe rentmeesters geweest waren. Hij had hun weinig toevertrouwd, en zij hadden er gebruik van gemaakt in Zijn dienst; derhalve zegende Hij hen in hunne zaken en hun bedrijf. Waren zij nu blijven volharden in goed doen, dan zou Hij hen ongetwijfeld als de middelen hebben gebruikt, om mild en overvloedig Zijne weldaden te verspreiden. Het kind Gods moet als het ware een kanaal willen zijn, waardoor God Zijne weldaden laat vloeijen, zoowel voor stoffelijke zaken als geestelijke belangen. Dit kanaal is in het eerst smal en ondiep, doch ook gering in omvang; toch is er ruimte genoeg, opdat er eenig water van Gods akker kan J) Spr. X : 22. — 9) Openb. III : 11. - 3) Psalm LXV : iO. 4- door vloeijen. Ais wij nu ons zei ven welgemoed overgeven lï om als doeleinde te dienen voor Zijn wil, dan wordt liet kanaal van Zijne goedertierenheid hoe langer hoe wijder en dieper, en de wateren van Gods barmhartige goedheid kunnen daardoor ook te overvloediger doorstroomen. Om nu zonder gelijkenis te spreken, wTil ik deze zaak eenvoudig en duidelijk door een voorbeeld verklaren. Allereerst zullen wij slechts gebruikt worden als middelen, om van 5 tot 10, of van 20 tot 50, 100 of 200 gulden per jaar uit te deelen; maar vervolgens geleid en geneigd worden, om tweemaal zoo veel te verdeden. Blijven wij bij voortduring ons rentmeesterschap getrouw waarnemen, dan kunnen wij misschien allengskens na verloop van weinige jaren vier maal zoo veel doen, ja zelfs langzamerhand welligt tienvoudig vermeerderen, om eindelijk vijf en twintig of vijftig-maal onzen werkkring uit te breiden, ter eere Gods en tot nut van den naasten 2). Wij kunnen niet bepalen, in hoe ver God ons zal willen gebruiken als het middel om Zijne weldaden en zegeningen, zoowel tijdelijk als geestelijk, te verspreiden en aan anderen te verstrekken; indien wij maar gewillig zijn, om ons als werktuig te laten gebruiken door den levenden God, en ons vergenoegen om slechts als een instrumentg) te zijn 1) 2 Cor. IX :7b. — 8j Ps. 95 : 4. 2) Matth. XXII: 36 — 40 — in Zijne hand, en Hem te geven lof, eer en prijs. Met tijdelijke zaken zullen wij dus niet trachten om ons zei ven te verrijken, indien wij in waarheid handelen overeenkomstig Gods wil; terwijl wij hoe langer hoe meer voor anderen het middel worden, om door Gods 'barmhartigheid Zijne weldaden te verspreiden. Dan zullen wij tevreden en dankbaar zijn, als wij aan het einde van het jaar nog leven, vergenoegd als wij niet meer bezitten dan voorheen. Zelfs al was onze bezitting verminderd in den dienst van onzen Heer en Heiland, door mild aan anderen van ons eigendom mede te deelen, dan nog zou ons deel geen schade zijn. Aangaande den toestand mijner ziel, zou het voor mij door Gods genade een verwijt zijn, als ik opmerkte dat door ruime inkomsten in het verloopen jaar, ik rijker was geworden in aardscbe goederen; want dit zou voor mij een bewijs zijn, dat ik niet als rentmeester van God had gehandeld, en dus niet voldoende het middel was geweest, om wel te doen aan arme medemenschen in Zijnen naam. Wel mag ik hier het getuigenis afleggen, in welke mate de Heere God mij wilde in staat stellen, gedurende het verloop van deze laatste vijftien jaren om te handelen over- lj Dit werd geschreven in 1845, eu de schrijver kou nog het zelfde getuigen elf ja^en la*er, dus in 1856, toen de vertaler deze raededeeJirg vernam. eenkomstig deze vermelde waarheden, dat ik daardoor het voordeel van 's hemels zegen overvloedig ondervonden heb. Zelfs in tijdelijke zaken is mij dit geloovig vertrouwen steeds tot voorspoed geweest, en ondervond ik ruimschoots de waarheid der beloften, welke wij beschreven vinden in 2 Cor. IX : 6 en Lukas VI: 38. Door de ondervinding heb ik zulks leeren ervaren. Maar toch moet ik met beschaming erkennen, dat ik ook hierin niet genoeg heb gedaan naar gelang van het voorschrift. Doch het is mijn ernstig voornemen om met Gods hulp voortaan deze leerrijke les allengskens meer te beoefenen, waar ik voorheen zoo veel zegen ervaren mogt, door het behartigen van Bijbelsche waarheden. Dan ben ik verzekerd, wanneer ik zal gekomen zijn aan het einde van mijn aardsche loopbaan, en als de Heere Jezus mij zal oproepen uit den tijd dezer vreemdelingschap van het leven, dat ik dan geen spijt zal hebben van mijn handelen. Ook weet ik, wanneer het den Heere behagen zal, om mij weg te nemen voor mijn lieve kind 1), dat de Heere dan goed voor haar zorgen zal, en zal bewijzen, dat er een betere voorraad voor haar is weggelegd, dan haar vader voor haar kon hebben bezorgd, als hij had getracht om *) Air. Müller, sedert overleden, had slechts een eenige dochter. voor haar eene levens-verzekering te sluiten ot een vermogen te verwerven. Alvorens van dit onderwerp af te gaan, moet ik den geloovigen lezer nog opmerken, dat mij meer dan een voorval bekend is, waardoor is bewezen wat ik mededeelde; onder meer wil ik slechts dit vermelden : — Sedert verscheidene jaren heb ik een christen gekend, die meesterknecht was in eene groote fabriek. In deze betrekking was hij zeer milddadig, en deed wel van zijne ruime bezoldiging, zoodat hij het grootste deel van zijn verdiend loon weggaf aan behoeftigen en voor godsdienstige doeleinden. De Heere liet hem dit rijkelijk vergelden door de eigenaars der fabriek, want wetende wat hij waard was voor hun handelshuis, gaven zij hem van tijd tot tijd aanzienlijke geschenken in geld, terwijl hij zijn eigen inkomen mildelijk gebruikte in 's Heeren dienst. Na verloop van tijd achtte deze broeder goed, om voor eigen rekening zaken te beginnen, doch in den aanvang met beperkt overleg. Intusschen volhardde hij in de liefdadigheid, en bleef weldoen naar vermogen, naarmate van zijne middelen. Daarom schonk God hem voorspoed in zijne onderneming, zoodat zijne fabriek allengskens groot werd, en thans zelfs nog meer uitgebreid is dan die, waarin hij vroeger als meesterknecht werkzaam was geweest. Daarbij ben ik verzekerd, als deze broeder door God wordt bewaard, om zijn hart te stellen op aardsche dingen, en niet tracht om wereldsche rijkdommen te vermeerderen; maar het zijn pligt zal achten, om door God als rentmeester te worden gebruikt; dan zal hij gewillig en welgemoed blijven bijdragen, om te voorzien in de behoeften van Gods arme kinderen, of voor Gods werk in andere opzigten. Indien hij niet spaarzaam maar overvloedig daarin is, dan zal de Heere hem nog meer middelen toevertrouwen. Doch als hij daarin verandert, en Zijne hand inhoudt of alleen eigenbelang zou betrachten, om zoo veel bijeen te verzamelen, dat men van de inkomsten leven kan, — dan zal God ook den zegen inhouden, zoodat tegenspoed hem treft, of op andere wijze zal het lot hem tegenvallen. Nu wil ik ook een paar voorbeelden aanhalen, waaruit blijkt, hoe de Heere ons vermogen laat vermeerderen, om van onze bezitting aan anderen mede te deelen, indien wij geven naarmate der middelen, welke Hij ons heeft toevertrouwd; ofschoon wij geen winkelnering hebben noch handel drijven. Sedert eenige jaren ken ik een christenbroeder, die begreep dat het regt was, om niet slechts zijn interest, maar ook zijn kapitaal voor den Heere aan te wenden, zooals Hij hem zou aanwijzen. Zijne bedoeling was niet, om maar in blind vertrouwen zijn geld weg te geven, en teregt, want anders zou het nuttige doel gemist zijn; maar toch beschouwde hij Verlangen wij dus dat Gods zegen op ons beroep zal rusten en wij daarin voorspoedig zijn, zoo laat ons letten op deze drie punten. Toch zijn er bovendien nog andere dingen, waarop wij moeten aehtgeven, indien het ons zal welgaan, en op die zaken wil ik in broederlijke liefde mijne geloofsgenooten opmerkzaam maken, waar zij die noodig hebben. Dan ook moet iemand, die in den Heero Jezus gelooft, niets doen in zijn beroep, wat alleen dienen zou om wereldsche menschen aan te trekken; zooals bij voorbeeld, om winkelen werkplaats op eene kostbare wijze te versieren of te verfraaijen. Hiermede bedoel ik allerminst, dat winkel en werkplaats niet schoon en zindelijk behooren te zijn, en niet zou mogen ingerigt worden in dier voege, dat fatsoenlijke menschen niet worden afgeschrikt om er te k omen. Alle noodige gemakken, welke men billijk mag begeeren, mogen worden verstrekt en behooren er zelfs te zijn. De christen moet zich wachten om aanstoot te geven. Maar als een kind van God zijn winkel of werkplaats kostbaar tracht te versieren, en van buiten of binnen te verfraaijen, alleen om daardoor de opmerkzaamheid te trekken, — dan laat diepersoon toch toezien, dat hij niet in zijne meening bedrogen wordt en in zijn beroep slecht slaagt, juist dewijl hij op uiterlijk vertoon zijn vertrouwen stelt en zijne verwachting grondt bij de menschen. Immers hij venvacht alles van de inrigting, en mist bet vertrouwen op den Heere. Dergelijke maatregelen mogen den ongel oovigen wereldling soms gelukken, maar de bekeerde als kind van God zal daarin geen voorspoed verwerven, tenzij die hem bij wijze van kastijding*) zou ten deel vallen; evenals de Heere God aan het volk Israël in de woesstijn de begeerte van hun hart gaf, waarbij de ziel echter onvoldaan bleef2). Indien een christen-broeder in deze verkeerdheid gevallen is, dan behoort hij allereerst zijne zonde voor God te belijden, als hij zijn onregt heeft leeren inzien en de Heere hem bepaalt bij zijne dwaliog, om zoo veel mogelijk zijne afwijking te herstellen. Maar als de zaak bezwaarlijk meer veranderd kan worden, dan geve hij zich over aan de genade Gods in Christus Jezus (2 Cor. XIII: 13). Van gelijken aard is — Wanneer men opgang zoekt te maken door pronkende aankondigingen, als daar zijn: nergens elders wordt zulke goede waar verkocht! — niemand anders verkoopt zoo goedkoop; — wij verkoopen de beste winkelwaar; — zoo mede: Hof-leverancier enz. Al behelzen die aanbevelingen waarheid, toch zijn dergelijke snoeverijen onbetamelijk voor den christelijken eenvoud; want het kind van God erkent als hemelschen Vader den levenden ») 1 Cor. IV : 21, Openb. III : 19. — 2) Psalm CVI : 15. spoedig zijnde, van mijn overvloed mededeelen aan noodlijdenden, of op andere wijze dienstbaar zijn in ?s Heeren wijngaard *). Dus moet ik tot bet g.bed mijne toevlugt nemen; want door het geloovig gebed znl ik van den Alzegenaar fi) zegeningen en weldaden verwerven; hoewel men door zorgen bezwaard, geen gunstigen uitslag kan verwachten 8j. Indien men door geloovig vertrouwen zoo sprak en handelde, dan zou men weldra geholpen worden in zijn beroep; tenzij de Heore soms tijd en bezigheid elders wilde laten aanwenden, zooals dan wel zou worden aangewezen. Eene andere reden, waarom God somtijds genoodzaakt is, om Zijne kinderen in hun beroep te beproeven, zal wel zijn: omdat zij dikwijls onvermoeid hun best doen, menschen in hun dienst of winkel te bekomen, die geacht worden er goeden slag van te hebben, om handig en geschikt de waren aan te prijzen en de goederen te verkoopen. Dezulken trachten door 'mooi praten, de klanten en koopers over te halen, om niet alleen te nemen wat zij noodig hebben en waarom zij vragen; maar om ook dingen te koopen, waartoe zij niet voornemens waren, om in den winkel te vragen, en welke zij dus niet noodig hebben. In dit opzigt maak ik opmerkzaam, wanneer de christen vooral z'jn vertrouwen stelt op t) Matth. XXI : 28. - 2j Ps. 31 : 4. - ■) Gez 24. bedreven winkelbedienden of reizigers, hoe een kind van God dan niet verwonderd moet zijn, als men vertrouwt op menschen *), dat Zijn hemelsche Vader als een regtvaardig God, hem niet voorspoedig maakt in zijne zaken; zoodat hij niet goed kan slagen in zijne ondernemingen. Ook is het verkeerd, als men tracht, om door welbespraakt aanprijzen of handige bedienden, zijne klanten tracht over te halen om dingen te koopeu, welke zij niet noodig hebben. Dit is niet anders dan menschen op eene listige wijze bedriegen, door hen te verleiden tot de dwaasheid, om meer te koopen dan hunne middelen toelaten, en dus hun geld nutteloos te verspillen. Dergelijke zondige kunstgrepen mogen soms aan wereldsche menschen met voordeel gelukken, doch een kind van God zal daarin niet slagen zonder kastijding ; tenzij de Heere God hem voorspoedig laat zijn ter beproeving, waardoor de ziel kwijnt in verdrukking2), en de mensch zucht van ellende 3). Zoo weet ik een voorbeeld van iemand, die beleed een geloovige te zijn, wiens voortdurend streven was om zulke^ bedienden te vinden. Deze had zelfs een jood in zijn dienst, die steeds voor den winkel heen en weer liep, ten einde de menschen over te halen, om binnen te komen en te koopen; maar niettemin maakte die man, *) Jer. XVII: 5. — 9j Rom. XII: 12. — 8) Ps. 130. die beleed een geloovig christen te zijn, tweemaal bankroet. Ook is bet eene dwaling, om te veronderstellen, tea opzigte der middelen van bestaan voor kinderen Gods, en waarom zij niet voorspoedig zijn in bun beroep, — dewijl zij dikwijls eene zaak ondernemen, zonder eenig kapitaal in eigondom, of omdat hunne bezitting onvoldoende is. Indien een geloovig mensch volstrekt geen kapitaal bezit, of slechts geringe middelen heeft, naar gelang hij zou noodig hebben om zaken te drijven/dan behoorde bij niet alles te wagen m Hij weet immers, indien het de wil van zijn hemelschen Vader is, om voor eigen rekening zaken te doen, dat Hij dan wel in de noodige middelen zou voorzien. Derhalve M omdat het de Voorzienigheid niet behaagde, is er voor mij eene duidelijke ter egt wijzing, dat ik voorloopig nog maar daglooner, winkelknecht of kantoorbediende moet blijven, en tevreden zijn om boodschapper voor anderen te wezen. Want hiertoe kan voor iedereen gemakkelijk worden voorzien; terwijl voor de noodige middelen om zelf zaken te beginnen, op onderscheidene wijzen kan voorzien worden. Men kan immers onverwacht van een erflater een legaat ontvangen, of zelfs onverhoopt eene erfenis deelachtig worden; een christen-broeder kan hem geld verstrekken om zich te vestigen, ») Lukas XIV : 28. terwijl ook iemand het voorstel zou kunnen doen, om geld te leenen; mits onvermogend om weder te geven, die hulp als gift zou geschonken zijn *). Op nog vele andere wijzen, zou de Heere God kunnen voorzien*) in dit geval. Doch indien Hij de hinderpalen niet wil wegnemen, geene gelegenheid geeft om een uitweg te vinden, en die man dan toch zaken wilde ondernemen met hypotheek of geldlecning, dan zou hij zich zeker in moeite brengen, en ongetwijfeld bezwarende zorgen berokken.?n' .Paarcloor z°u het hem eindelijk onmogelijk zijn, om aan zijne schuldeischers hunne vorderingen te voldoen; zoodat zijn goede naam met blaam bevlekt werd, de zaak des Heeren schade leed, en een Drieëonig God misschien zelfs zou gelasterd worden. Dan kan het niet bevreemden, als men tegenspoed ondervindt en bedrogen uitkomt, en dus is het beter, om de zaken na te laten. Indien men echter door betrekking met andere personen niet kan terug treden, dan moeten wij onze zonden belijden en Gods genade aanroepen, om door Zijne hulp uitredding te bekomen. Maar als wij dit alles betracht, onzen pligt in alle opzigten vervuld hebben, en echter verzuimen om Gods zegen in te roepen voor ons beroep, dan zal ons ongetwijfeld moeite en zorg overkomen; zoodat wij eindelijk ver- xj Lucas VI : 3 \ — 2J Gen. XXII : 14. legen zijn, onbekwaam en hulpeloos. Hei is niet alleen voldoende, om Gods hulp in te roepen voor ons geestelijk heil; doch wij moeten ook Zijn zegen vragen voor onze aardsche belangen in dit tijdelijk leven; indien wij hierin nalatig ziju, dan zal ons streven veelal vruchteloos zijn. Fertrouio op den Heere met uw gansche hart, en steun op uw verstand niet. Ken Hem in al uwe wegen, en Hij zal uwe paden regt maken (Spr. III t 5, 6). Deze algemeene opmerkingen aangaande de uitoefening van oen beroep, beveel ik in liefde aan in de biddende overweging van al mijne mede-christenen, broeders en zusters in den Heere. Ofschoon de schrijver zelf nooit zaken gedaan heeft, zoo heeft hij nogtans de waarheden, welke hij hier blootlegde, in de school van Gods leiding geleerd, en hij heeft gedurende 25 jaren ruimschoots de bevestiging ondervonden. • Geliefde lezer! ik kan niet eindigen, in het behandelen van uwe tijdelijke en eeuwige belangen, zonder u nogmaals opmerkzaam te maken op uwe verpligting jegens God. Wees getrouw in uwe roeping, dit is de pligt van ieder mensch; maar vooral de geloovige christen en zij die Gods kinderen wenschen te zijn, moeten vast staan in hunne roeping, om hunne betrekking tot God. Toch kan het zijn, dat gij nog onbekeerd zijt, of alleen meent te gelooven en wankelmoedig twijfelt aan uw eigen toestand, omdat gij niet verzekerd zijt van uwe zaligheid. Doch ook de geloovige christen behoeft dagelijks nog versterking in het geloof, en hij behoort zich gedurig te beproeven, onder biddend opzien tot God, of hij vast staat in het geloof 1). Ik wil u dus nog eenige vragen ter beantwoording voorstellen, welke voor u ook onder 's Heeren zegen kunnen nuttig zijn. God de Heere zegene dit om Zijns lieven Zoonswil, onzen Heere Jezus Christus a). Waarde lezer! weldra zal de tijd ook voor u aanbreken, dat gij niet meer zult behoeven te zorgen voor een aardsch beroep, als gij aan het einde zult gekomen zijn van alle tijdelijke zorgen, en dus geene bezwaren u meer benaauwen, geen moeite, verdriet, smart, ramp noch krankheid u meer leed doen. Maar zijt gij bereid voor de eeuwigheid? Alleen ware belangstelling doet mij u deze ernstige vraag voorleggen. Acht het gewigt niet ligtzinnig onnoodig voor uwe aandacht. Overdenk opmerkzaam het belang van uw heil. Het goede deel is de beste keuze, want een ding is noodig 8). Daarom is deze zaak van het voornaamste aanbelang; dus zijn alle andere dingen, hoezeer anders als pligten onze zorgen waard, hierbij vergeleken van ondergeschikt belang. xj Hebreen XI. - 2) 1 Tim. II: 5. — 8) Luk. X : 42. Doch nu komt de vraag: Hoe zal ik bereid worden voor de eeuwigheid ? waardoor zal ik zalig worden? wat is vergeving van zonden? en dan luidt het antwoord: Geloof alleen in den Heere Jezus x), vertrouw op Hem, en door het gebed zal Zijne genade ") uwe ziel verlossen. Hij heeft de straf3) gedragen, opdat wij als schuldige zondaren door het geloof zouden behouden worden. Hij heeft de Wet Gods vervuld *), is gehoorzaam geweest tot in den dood B), ja door den zoendood van het kruis heeft Hij ons gered; opdat verloren zondaren in Hem zouden gelooven, en wij om Zijnentwil regtvaardig mogen zijn voor Gód 6). Overdenk deze waarheid, en overweeg wel in u zeiven, waarin de ware vrede bestaat7). Alleen door het geloof in den Heere Jezus, kunnen wij vergeving erlangen voor onze zonden 8) en vrede verkrijgen met God9); alleen door te gelooven in den Heere Jezus en op Hem te vertrouwen als Zaligmaker, worden wij kinderen Gods, en vinden dus in God onzen hemelschen Vader 10) ; dan mogen wij Hem vragen om alle geestelijke en tijdelijke zegeningen en weldaden "), waaraan wij behoefte hebben. *) Hand. XVI. 31. - 9) 2 Cor. XII : 9. - 3) Jes. LUI: 5. - 4) Rom. VIII: 4. — 6) Fil. 11:8. — . 6) 2 Cor. V:21. — 7) Luk. XIX: 42. — 8) Rom. 111:24. - 9) Luk. 11:14. - 10) Matth. VI: 9— 13. — 1X) Psalm XX : 6. Op die wijze zou iedereen en dus een ieder mijner lezers de verhooring zijner gebeden kunnen verwerven, en overvloedig ontvangen boven bidden en verwachting *). Al verkeert ge niet in dezelfde omstandigheden als andere geloovigen, wier roeping is, om God den Heere te dienen op bijzondere wijze in levensweg en wandel; toch moet gij allen uw vertrouwen stellen op God, u aan Hem overgeven naar plaats en toestand. Waar gij ook zijt en in elke omstandigheid, behoort gij al uwe behoeften en bezwaren 2j, volgens Gods Woord, in geloovig gebed aan Hem op te dragen. Hierin zijn begrepen uwe huiselijke belangen, het welzijn van uw gezio, de bezigheden van uw beroep, het belang uwer zaken, beproevingen, nooden en zorgen, alles van welken aard ook, zoowel natuurlijk als geestelijk belang wordt daaronder verstaan. Gij kunt het beproeven, en hebt ge dit vroeger verzuimd en dus moedeloos geworsteld, dan zult ge ervaren, dat aan des hemels zegen alles is gelegen. Eene zuster in het geloof aan den Heere, in Ierland 8) woonachtig, schreef mij eens over haren toestand. Zij durfde niet vertrouwen, dat zij var* God als bekeerd kind was aangenomen, Q Gezang 36:2. — 2) Gezang 180. — 8) Men bedenke dat de Stichting van Mr. Müller te Bristol in Engeland is gevestigd. het zou bedriegelijk kunnen wezen; zelfs al ware dat gevoel werkelijk waar, toch zoudt ge het weder kunnen verliezen. Menschelijk gevoel is als de natuurlijke gewaarwording wisselvallig; maar het Woord van God blijft onveranderlijk waarheid *). Gij behoeft dus in den slaap geen droom te droomen, geen bijzonderen indruk van een Bijbeltekst in uw gemoed te gevoelen, noch een stem van den hemel te vernemen, om te weten, dat gij een kind Gods zijt, indien ge gelooft dat Jezus de beloofde Messias is 8). Door die overtuiging, het geloof van Gods getuigenis 3), dat Jezus is de Christus, vloeit het bewustzijn voort, dat ge uit God zijt geboren en dus Gods kind zijt, zoodat ge vreda vindt door den troost des Heiligen Geestes *). In Galaten III: 26 staat geschreven: Want gij zijt allen hinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. De vraag is hier wederom: Geloof ik in den Heere Jezus ? Ben ik alleen van Hem afhankelijk, en is Hij mijn Borg 5) voor de zaligheid mijner ziel, op wienikmijn vertrouwen stel? Indien Hij mijn Middelaar 6) is, dan ben ik een kind van God, hetzij ik verzekerd ben of nog wankelmoedig twijfel. Van den Heere Jezus staat geschreven *) Joh. XVII: 17b. — a) Joh. IV: 26. — 3) l Cor. II: 1, 2. - \ Joh. XIV : 16, 26. - Bj Hebr. VII: 22. G) 1 Tim. II: 5. (Joh. 1:11—13): Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar zoo velen Hem aangenomen hébben, dien leeft Hij magt gegeven, kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijnen naam gelooven; welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn. Hierom wordt ons eenvoudig daarbij de vraag gesteld: Heb ik den Heere Jezus aangenomen als mijn Verlosser?x) — dus moet ge antwoord geven voor u zeiven: Geloof ik in Zijnen Naam ? a). Indien ik nu geruststellend overtuigd ben, dat ook ik deel heb aan Zijne zoenverdienste, dan mag ik mij wedergeboren achten, als uit God geboren, en dan zijt ge immers een kind Gods. Anders zou ik niet gelooven in den Heere Jezus, want alleen Gods kinderen hebben door het geloof deel aan Hem. l Ten derde vraagt ge u zelf af: Hoe zal ik weten, dat mijne zonden zijn vergeven? s) M«jg ik dien troost niet deelachtig zijn, totdat ik voor mij zeiven gevoel, dat ze ook mij zijn vergeven? Of kan alleen de indruk van een woord uit de Schrift mij zekerheid geven, om daarop geloovig te vertrouwen? Voorzeker in dit opzigt kan men alleen door Gods Woord overtuigd worden. *j Gezang 49 : 1. VII: 47. — 2) Hand. IV : 12. — 8j Lukas de vergeving hunner zonden % Daardoor is Hij onze Zaligmaker 2), de Verlosser 3) van ajlen die in Hem gelooven ter zaligheid; die d\is alleen zich aan Hem overgeven en niet op zich zei ven vertrouwen; die in Hem gelooven als den gezondene des Vaders. De vragen, welke wij aan ons zeiven behoore^a voor te leggen, zijn eenvoudig deze: Leef ik; nog zorgeloos voor de toekomst ? Stel ik nog mijn vertrouwen in eigengeregtigheid ? Verwacht ik vergiffenis om het voornemen van mijl te zullen bekeeren 4)? of vestig ik alleen mijue hoop op Christus, die gestorven is aan het kruis om zondaren zalig te maken; dewijl Hij de Wet Gods heeft vervuld B), om zondaren te regtvaardigen? Als dit waar is, dan zijn mijne zonden vergeven, ofschoon ik moge twijfelen, omdat ik mij dit niet met overtuiging bewust ben. De vergeving is mijn deel. Met alleen zal ik vergeving erlangen als ik sterf; maar reeds nu is mij die geschonken voor al mijne zonden °). Ik behoef dus niet te twijfelen aan den vrede des gemoeds, om gerust te vertrouwen op de vergiffenis der bekeering, zoo lang ik niet overtuigd ben van de vergeving mijner zonden. Maar ik moet op God vertrouwen, die ons Zijn ') Lukas XXIV: 47. — 2) Hand. V : 31. - 3) Kom. XI: 26; Evaug. Gez. 49 — *) Markus I : 15., — 6) Rom. VIII : 3, 4. — % Lukas VII : 47. Woord gegeven heeft; want ik mag gelooven dat Zijne beloften waarheid zijn, en Hij zegt dat een iegelijk, die gelooft in den Heere Jezus, vergeving van zonden zal verkrijgen *). Indien ik dus geloof wat God verzekert, dan zullen vrede en blijdschap mijn deel zijn, als het gevolg van mijn vertrouwen. In Handelingen XVI: 8 en 9 lezen wij ten opzigte van zondaars uit de heidenen: jfti God, de kenner der harten, heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest geMjk als ook ons; en heeft geen onderscheid gemaakt tusschen hen en ons, gereinigd hebbende hunne harten door het geloof Zoo zien wij, hoe het hart van de sciuld der zonde wordt ontheven _»), en wij een /rein hart3), dus do vergiffenis onzer zonden kunnen verwerven, namelijk door het geloof in den Heere Jezus. Indien wij ons heil vesten op het lijden van den Heere Jezus in de plaats van zondaren, en ons vertrouwen stellen op zijne gehoorzaamheid in het vervullen van Gods Wet 8); dan is Zijn lijden volbragt 4), alsof wij het zeiven hadden ondergaan en wij gehoorzaam waren geweest door Hem. Als wij in Hem gelooven en op Hem vertrouwen, worden wij geacht als met Hem gekruisigd 6); alsof wij met Hem gestraft waren voor ons *) Hand. XVI: 81. |É 2; Ps. LI: 12. - 8; Matth. V:17. — 4} Joh. XIX: 30. — 5) Rom. VI: 6. kwaad i>); zoodat God de Vader, als volmaakt heilig en regtvaardig regterl), ons om Christus wil, Zijnen geliefden Zoon, onze zonden kan vergeven en ons regtvaardigen, door het geloof in den Heere Jezus, die voor allen als in Hem gelooven, de wet Gods heeft vervuld. Doch hierbij moet ik tevens waarschuwen voor zelfmisleiding; want er zijn menschen, die zeggen: Ik kan gelooven, dat Jezus is de Christus, de Zaligmaker, dat door Hem alleen de vergeving der zonden moet verkregen worden; ik vertrouw op Hem en zoek alleen bij Hem de vergeving; maar ik zou wenschen te weten, dat Hij ook is mijn Jezus, mijn Zaligmaker, en omdat ik hiervan niet verzekerd ben, zoo heb ik voor mijn gemoed geen vrede 9). Maar weet dan, het Evangelie, dat in het Nieuwe Testament verkondigd wordt »), en den Apostelen bevolen was, om in de geheele wereld te prediken aan alle menschen 4), is niet daarin gelegen, dat gij moet gelooven in Jezus van Nazareth als uw Christus en Zaligmaker, maar dat Hij is Jezus Christus 5), de Zaligmaker der wereld en van Zijn volk *). Indien gij dat gelooft, dan moogt gij gerust Hem ook aanhangen als uw Zaligmaker. Doch nu vraagt gij weder, hoe zal ik weten, dat ») 2 Tim. IV: 8. — a) Col. 1:20. - 8j Lucas IX 6. — *) Markus XVI: 15. - *j Matth. 1:1.— *, Matth. 1:21. ook ik kan zalig worden? En het antwoord luidt; Indien gij met uwen mond den Heere Jezus belijdt, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt, zoo zult gij zalig worden (Hom. X : 9). He zaak is eenvoudig deze: Belijd ik met mijnen mond den Heere Jezus? Belijd ik voor de menschen, dat ik Hem erken als de Middelaar *), en geloof ik van ganscher harte, dat Jezus van Nazareth, na gekruisigd te zijn, niet in het graf is geblaven, maar tenderden dage door God van de dooden is opgewekt? fl) Indien ik dit geloovig kan belijden, dan zal ik zalig worden. Evenwel zou het kunnen zijn, dat iemand den Heere Jezus met den mond beleed, zonder nogtans regt te gelooven. Maar dan gaat die belijdenis niet gepaard met het geloof des harten3); want alleen die zondaar, in wien deze zekerheid overtuiging is geworden, kan zalig worden; omdat dit bewustzijn alleen in Gods kinderen Al wordt gevonden. Wij moeten wel onderscheiden, dat er niet staat geschreven J Indien gij zult zeggen, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt; maar wel: Indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart gelooven dat *) 1 Tim. II: 5. - 8) De Geloofs-belijdenis. 3; Markus XII: 33. - *) Matth. V; 9. ' God Hem uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden (Rom. X : 9). Ik moet dus bij God op Zijn Woord pleiten, en daarom ook op Zijn Woord vertrouwen. Indien ik alzoo den naam van den Heere Jezus >) belijd, en vast geloof dat God de Vader Zijnen Zoon uit de dooden beeft opgewekt, dan zal ik zalig worden; zelfs al gevoel ik niet de vernieuwing des harten door de verandering der bekeering, ofschoon ik dat voorregt niet waard ben, niettegenstaande ik de hel en verdoemenis2) regtvaardig heb verdiend. Ik behoef niet te aarzelen, om de vertroosting ook mijn deel te achten, noch te wachten om mij te verheugen in^ het heil der bekeering, totdat ik met overtuiging mij bewust ben, dat ik zal zalig worden; maar ik moet gelooven, wat God in dit vers zegt, en dan zullen vrede en troost in mijne ziel rust *) geven. Mogt er nu evenwel iemand van Gods kinderen zijn, die van ganscher harte gelooft aan de opstanding van den Heere Jezus, en evenwel nooit de belijdenis van zijn Zaligmaker heeft afgelegd, — dan moet men niet verwonderd zijn, als hij de overtuiging mist van de verzekering zijner zaligheid. Indien gij echter gevoelt dat God Zijne genade 4J door den Middelaar ook aan u geschonken heeft, dan is 1 Hand. 11: 21; IV: 12. - 2) Joh. V > 29. a) Hebr. IV: 9. - *) 2 Cor. XII : 9. Zijne barmhartigheid1) aan u bewezen; gij zijt dus zijn kind en zult zalig worden. Er staat wederom geschreven in Johannes III : 16 — Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eenig geboren Zoon gegeven heeft) opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hébbe. Geeft hier inzonderheid acht op de volgende overdenkingen. Geen zondaar zoo schuldig, of er is redding mogelijk. Als ik in den Heere Jezus geloof, dan is de belofte8) stellig en gewis, dat ik zal zalig worden. Dus wordt alleen vereischt, om te gelooven in den Heere Jezus. Mijn verleden is geen bezwaar, indien ik nu slechts vertrouw op den Heere -Jezus en mij aan Hem overgeef, dan zal ik het eeuwige leven verwerven. Wij lezen in Handelingen XVI vers 30 en 31: Lieve heeren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? En wij lezen in Johannes III: 36: Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Zoo waarlijk als ik afhankelijk ben en vertrouw op den Heere Jezus tot zaligheid mij- i) Matth. IX: 13. — fl) Hand. XIII § 32. ner ziel, zoo zeker zal ik dan zalig worden; want ik heb reeds het ejuwige leven, omdat Hij stierf voor allen die in Hem gelooven, om hen te verlossen van den toorn Gods % waaronder alle menschen zuchten a) in den natuurlijken toestand van hun aanzijn. Indien ik echter niet geloof in den Heere Jezus, en ongeloovig ben, dus zonder geloof leef, dan zal de toorn Gods, welke drukt op alle menschen, zoo lang zij blijven in hun natuurstaat, mij ten laatste verderven. Immers dan verwerp ik het eenige middel van behoudenis, want dan weiger ik om den Heere Jezus aan te nemen als mijn Borg 8), die de straf gedragen heeft4), opdat Hij den zondaar daarvan zou bevrijden, Hij heeft dus de wet Gods vervuld B), opdat Hij den zondaar, die in Hem gelooft, zou regtvaardigen voor God. En eindelijk, hoe zal ik weteu, of ik een uitverkorene 6j ben? Ik lees dikwijls in de H. Schrift over de verkiezing ')> en .veel hoor ik daarover spreken; maar hoe zal ik weten,dat ik een uitverkorene ben, die te voren verordineerd 8) of bestemd ben, om naar het beeld van Gods Zoon gelijkvormig gemaakt te worden 9j ? & Joh. III ! 36. - a) Rom. VIII : 22. - 8) Hebr. VII : 22. - 4) Jes. LUI : 5. - 8) Gal. 111: 13 ; VI! 2. — 6J Titus 1: 1 ; 1 Petr. II: 9. — ') Haggaï II : 24. — 8) Hand. XXII : U; Efeze I: b. — ») Ro *\ VIII: 29; 2 Thess. 11:13. Ziet er staat geschreven (Hand. XIII • 48) • llreTrtot9i°fden W° ^ ah ^ geordineeld dus Geloof ik in den Heere Jezns? Vertrouw Z T Vl}n' mmel& Zii° geliefde pon, m Wleri Hij een welbehagen heeft?') wantik be"t ik,9en Sel00^ ch^ten nier' ï ra m0lt geIoofd hebb3n> in«ien ik met van God was voorbestemd tot het eeuwig V t°0\G°A WaS -genoTe'n ais een vat») der barmhartigheid. Do zaak i« dus eenvoudig deze waarheid = als k Tn den Heere Jezus geloof, dan ben ik een uitverkorene, want dan ben ik bestemd voor het eeuwige leven. 30N°!rleZ,en7 Eomeinen VIII v. 29 en ■m fL rVrm ^ineerd, den heelde eerstgeborene nj onder vele broederen. En die ~1 Z V°ren vero'fneerd %eeft, deze heeft Hij oo'groepen; en die Hij geroepen heeft, deze leeft Hij ook geregtvaardigd; en die m aeregtvaar^gd heeft, deze heeft Hij ookverheelüM. Hoe worden wij echter geregtvaardigd ? Door 20 itVl ^ Heere Jezus (Rom. III L t eiklVe Uit het geloof in den Heeie^Jezus, wegens het onafscheidelijk ver- ') Matth. in:n;Ma>kasI:n.|,JRom.IS:2l- band van de belangrijke zaken, welke in deze twee verzen worden genoemd, dat ik van God voorbestemd en door Hem verordineerd ben, om den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden; dat ik dus geroepen, geregtvaardigd en door God reeds in zekeren zin verheerlijkt ben, ofschoon ik voorloopig nog het voorregt moet missen. De redeu, waarom menschen, die gevoelen dat vertrouwen op eigen goedheid niet kan baten ter zaligheid1); maar bewust zijn, dat alleen de hoop op de verdienste en in het lijden van den Heere Jezus kan redden, — waarom zij niet zeker weten dat zij kinderen Gods zijn, en hunne zonden zijn vergeven, zoodat zij zalig worden, — spruit gewoonlijk voort uit het navolgende. Onkunde voor den eenvoud van het Evangelie; te veel vertrouwen op eigen overtuiging, of omdat zij een inwendigen aandrang verwachten, door een ingeving of droom, eene aanwijzing van den hemel, om hen de overtuiging der verzekering te geven; tenzij een of ander Bijbelvers met nadruk op hun gemoed indruk maakt. Misschien leven zij door handel en wandel ook in zondig verkeer, en bedrijven zij kwade praktijken. In het laatste geval zal ongetwijfeld alle vrede gemist worden, hoezeer men ook de i) Jesaja LXIV : 6. waarheid van het Evangelie verstaat. Men moge wenschen om de Heilige Schrift tot rigtsnoer te hebben, ons verlangen zal niet bevredigd worden, ofschoon wij voormaals meenden verzekerd te zijn van de vergeving onzer zonden. Hoewel wij ons kinderen van God achten, en vertrouwden zalig to zullen worden, zoo zullen wij toch geen volkomen vrede kennen, zoo lang wij m zonden leven, en niet terug keeren van den verkeerden weg. Zelfs in den geloovige, die bekeerd is van hart, moge men gebreken en zwakheid opmerken; alleen zekerheid van geloof werkt het bewustzijn der overtuiging. Doch de Heilige Geest zal onze trooster ') niet zijn, als wij in de zonden blijven leven, en ons schuldig maken, waar wij God mishagen. Een opregt, eenvoudig christen zal zonder naauwgezetten levenswandel geen gemoedsrust kennen, en geen vrede vinden voor zijne ziel. Godsvrucht is het gevolg van een godsdienstig levensgedrag, inzonderheid ten opzigte van dien vrede des gemoeds, welke ons naauwgezet streng maakt voor ons eigen geweten. i) Joh. XIV: 10. Bh. 104. — i) ps. 32 v. 1. BI*. 105. — i>) Zie Blz. 109:4. mwm OOTMOEDIGE BEKOMMERING 0. Vergelijk de Gedichten van Giioenewegek en Ledeboer. O mijn ziel! a) hoe dus bekommerd, Zoo neerslagtig en beslommerd? Dus bedrukt, gebukt, bevreesd, Twijfelmoedig en bedeesd, Radeloos, vol misvertrouwen? Zult gij op uw God niet bouwen, Die door Zijn Voorzienigheid U tot dusver heeft geleid? Slaat Zijn oog niet alles gade? Niet slechts 't goede, maar ook 't kwade, 5t Kleine muschje8), 't slechtste ding, Grasje, haartje, hoe gering? Zou Hij dan Zijn kind vergeten? Zou Hij uw gebrek niet weten ? Zou Hij dan op U alleen 't Oog niet slaan ? voorzeker neen! Kunnen moeders ingewanden Over 'tzoogkind niet ontbranden 4), Zorgt een man niet voor zijn vrouw, 't Hoofd niet voor het ligchaam trouw? Zou dan God voor u niet zorgen? Jezus stelt zich zelf tot Borge; Zorgt geen moeder, man noch hoofd, 'kBen niet van Gods zorg beroofd 6). lj Fil. IV : 6. - 2) Ps. 43 : 5. - 8) Matth. X : 31. 4) Jes. 49 : 15. - 8) 1 Petrus V: 7. Bedenk dat Hij is almagtig, Wijs en goed, getrouw, waarachtig, Hij Jehova, die het al Kan en weet, ook wil en zal, Wat Hij zijn verbondelingen Ooit beloofd heeft te volbrengen l); Hemel, aarde moog vergaan 2), Maar zijn Woord blijft eeuwig staan 8). Alles komt van zijn gebieden, Wat Hij wil, dat moet geschieden, Daar Hem niets te wonder is; Hij schept licht uit duisternis *). Weet gij middelen noch wegen, O, uw God is nooit verlegen; 't Moeijelijkste kan geschien, Wordt op 's Heeren berg voorzien 5). Kan uw zorg het kwaad vermindren? Neen, die zal uw pligt verhindren; Zij bezwaart on prangt het hart, Dat gevoelt daarvan de smart. Neen, dat voegt niet aan 't gelooven ttj Dit zou God zijn eer ontrooven, Als men zich in goed en kwaad Op zijn voorzorg niet verlaat7). | Ps. 68 : 10. — 2)Mattb. 24 : 85. — sj 1 Petr. ; 25. — § Gen. 1:3. — 8) Gen. 22/: 14. — flebreën XI. — 7j Gez. 22 : 14. 't Heil is voor Gods lievelingen, Dat zij hun bekommeringen Mogen wentlen op hun God1), Vrijheid geeft hun Zijn gebod2). Wilt ge uw pakken elders dragen 8;, Zeker zoudt ge het beklagen; Wend u dus tot God alleen, En geen last drukt meer uw schreen 4). Middlen zijn er aan te wenden, Maar de Heere zal 't volenden. Hang van Zijn bestiering af, Dank Hem, 'tzij Hij nam of gaf5). Hij weet best, wat wij behoeven, Wil Hij mijn geduld beproeven Of ik onder 't kruis ook zwoeg 6), Zijn genade is Mij genoeg 7). Zie dan hier mijn zorgen, Vader 8), 'kWerp ze op U al te gader, Ziel en ligchaam, mijn toestand Geef ik over in Uw hand 9). Gij zult mijn Verzorger wezen, Geen ontbering zal ik vreezen ; Want het lot, voor mij bereid, Leidt mij tot de zaligheid10). » Ps 37 . 5. _ «) 2 Cor. III: 17. - s) Gal. VI: 5. ') Matth. XI: 30. - 5) Job 1:21. - •) Matth. X : 38. - 7) 2 Cor. XII: 9. — 8) 1 Petrus V: 7. — a) Lukas 23 : 46. - 10) Gen. 49 : 18. DE VOLMAKING YAN DEN CHRISTEN, BESCHREVEN DOOR EEN ARM MAN1). Welaan, o Christen-volk! ten goede neig uw ooren, De overdenking in dit vers is nuttig aan te hooren; Indien gij dit betracht en nimmermeer vergeet, Dan zal uw kostbre tijd niet nutloos zijn besteed. Zie hier een arme man, eenvoudig in vertooning, Als priester en profeet, een held gelijk een koning; In vrede is hij gerust, tevreden in zijn staat, Dus is hij welgemoed, getroost in ruime maat. Eertijds was zeker man 2), een meester in veel zaken, Wel waardig om ziju deugd s) geluk op aard te smaken; Hij zag voorspoedig zich met zegen dus verrijkt 4) j Want nergens vindt men een, ') Matth. V : 48. Men zie de Evangelische Reispas voor den christen naar het koningrijk der Hemelen. — 2) Spr. XV : 21. — 3) 2 Petrus 1:5. — x) Spr. X : 22. die dezen man gelijkt. Zijn schuren zijn gevuld J), zijn tafel is beladen 2) Met overvloed van spijs, om 't ligchaam te verzaden *), Zijn leden zijn bekleed met kostelijke stof4), En ieder die men hoort, Spreekt gunstig tot zijn lof5). Zijn kasten overvol, om goederen te bevatten, Zijn kamers zijn vervuld met allerhande schatten e,; Hetgeen hij onderneemt gelukt hem altemaal7), Ed nogtans niettemin Ontbreekt hem 't iel aal8): De ware rust voor 't hart 9); Want dit gelukkig leven Kan toch geen ware vreugd, geen groot genoegen geven. Die man betreurt zijn tijd10), zijn hart was ongerust11), Dus smaakt hij geen genot, Want hij mist levenslust. 4 Spr. III: 10. - 2j Ps. XXIII: 5. - 8) Ps. 145 : 16. — 4) Ps. 45 : 9, 10. — B) Pred. VII : 1. — 8i Spr. XV : 6. — 7) Ps. 1: 3. — 8) Zijn wensch. - 9j Hebr. IV : 9. - 10) Ps. XC : 10. — n) Job XIV : 1. ten drempel van den hemel1), Dan weeldrig wereldling in 't drukke aardsch gewemela). De Meester werd door die belijdenis bewogen 8), Des armen vast geloof4) maakt wijsheid vaak beschaamd, — Vraagt van vertrouwen opgetogen : Van waar komt gij, mijn vriend? Hij antwoordt: Van den Heer! Hij vraagt: Waar vondt gij Hem? Hij antwoordt hierop weer: Toen ik eerst kon mij zelf en 't aardsche goed verzaken 5), Toen voelde ik, dat Hij mij en ik Hem kwam genaken; Zijn liefde mij daarop een wederliefde gaf, Daar 's werelds vreugd en schat mij was als stof en kaf 6). De Meester wederom: Waar hebt gij God verlaten ? Hij spreekt: Die leeft in mij en troost mij bovenmate % Hij vraagt: Wie zijt gij dan? want zulk een is mij vreemd; — i) Ps. LXXXIV: 5R. — 2) Ps. LXXIII : 12. *) Geloofs-Art. — 4) Hebr. XI; Spr. IX : 10 ; Gez. XV : 8. — B) Matth, VI: 33. — 6) Ps. CXIX : 25. — TJ Joh. XIV : 23. Weet, met mijn Koning ben ik in den Geest vereend 1). De Meester riep ontroerd: Ach mogt mij dit toch blijken, Waar heerscht die Koning dan, Waar zijn die koningrijken ? 2) De Arme sprak thans weer: Het rijk waar ik regeer, En als een held verstandig graag beheer, Dat is mijn eigen hart, zijn mijn verkeerde zinnen, Die ik door Zijnen Geest 8) gestaag tracht te bedwingen, Dat door geen moedwil4) ik zal dwalen uit het sJ>oor; Opdat 'k beheersch de drift, de hartstogt kan verwinnen, Mijn godsdienstzin niet ga te loor *). Kortom, Zijn majesteit6) door Zijne magt zal blijken, Zoodat geen invloed daarbij is te vergelijken. Nogmaals de Meester vraagt: Mijn vriend welaan, Hoe zijt gij van dit rijk ') Joh. XV: 5. — 2) Openb. XVH: 14; 1 Tim VI: 15. - 8) Efeze IV • 4. - *) Ps.LXXXlV : 3a. 5) Ps. II : 11. — 6) Job. XL; 4, 5. de onderdaan? En 't antwoord luidt: God leert mij door Zijn gunst Mijn wufte tong bedwingen 1), En heiligt mijn gedachten door Zijn Geest2). Zoo ben ik door geloof met mijnen Heer verbonden3), Di^ door het Woord Zijn wil, mijn pligt steeds wil verkonden. Daarom hetgeen der wereld is, niet wordt van God bevolen, Vervoegt mij nimmermeer, Schenkt niet de vree der vromen *); Dus heb ik door Zijn Zoon in Hem de rust gevonden, Die als Verlosser ons bevrijdt van vele zonden 5); Dan word ik een profeet, zelfs priester en tot Koning 6), Waar in den hemel Hij een plaats bereidt tot woning 7). Zijn tempel wordt mijn hart, Waar dankbaarheid in troont8), Als Hij dit door bekeering gereinigd mij vertoont9); Waar liefdevuur niet wordt verdoofd10), «J Jac. III : 5. — 2) Hand., XVII : 28. — 8) Hebr. XI. - *) Job. XXII : 21. — 5) Rom. III : 24. — 6I Openb. I : 6. — 7) Joh. XIV : 2. — 8) Col. III: 15. •j Jer. XXXI : 18. — 10) Psalm CXXXI1I. Maar steeds Zijn heiige Naam geloofd1). Ook als Zijn dienaar heeft Hij mij gezonden, Om aan den medemensch zijn lessen te verkonden2;, Ten licht te zijn om anderen te stichten 8), Den weg des levens hun treden op te rigten 4), Als mensch den pligt als christen te verrigten, Zijn wil te doen, zooals Zijn wet ons leert, Die door Zijn Woord het hart bekeert. Indien mijn toespraak u nn nuttig is geweest, Zoo zij aan God de eer, Als 'twerk van Zijnen Geest5). Alzoo de Meester heeft regt naar zijn wensch vernomen, Hoe ver een christen-ziel kan door Gods zegen komen; Hij dankt den armen man, en bidt God nacht en dag, Dat hij in zulk een staat Zijn leerling volgen mag 6). Uit het oude Bundeltje. ') Openb. XIX: 5. — 2) Mareus XVI: 15. — 8) Matth. V : 14-16. - 4) Joh. XIV : 6 ; Ps. XXV : 2. 5) 1 «Joh. IV : 13. — 6) Jes. VIII : 16; Gez. 15 : 8. DE WEESHUIZEN TE BEISTOL. Gij zijt een helper van den wees. Psalm X : 14. Immers zal een weós bij U ontferming vinden. Hosea XIV: 4. Hij is een Vader der weezen en een regter der weduwen, God, in de woonstede Zijner heiligheid. Psalm LXVIII: 6. Hij houdt den wees en de weduwe staande. Psalm CXLVI: 9. Zoo dikwijls lees ik van den wees, Verlaten en hulploos alleen, Wie ook vroeger de ouders hun zorgen bewees, Maar nu wijdt hun liefde geen een. Het kind wordt verstooten en is vaak ten prooi Van de haavloozen, aan wie alles ontbreekt; Gevoelloos weldra, omdat niemand zich (kreunt *), Om de tranen door verdriet vaak geweend. l) Bekreunt. Als kastijding hen treft van meedooglooze hand, Voor een misslag onwillens misdaan, En de meester hardvochtig verjaagt van zijn deur, De arme kleine, met hartzeer belaan l). Als ik hoor van het leed, dat die kindertjes ') treft, Van de ellende zoo grievend hun deel, Dan zucht vaak mijn hart en een traan welt in 't oog, Om hun lot, want zij missen zoo veel. Ik beklaag dan den wees en van smart aangedaan, Vraag ik : Waar vindt men hulp in den nood ? Als de klaagtoon snikkend om meelijden smeekt, Van gebrek aan het noodige brood *). Ja, want God is een Vader *), Hij hoort en voorziet, Als de kreet van de nooddruft daar schreit, En Hij loont de aalmoes die de weldaad ons biedt, Waar de wees zijnen onderstand beidt. Want Hij is nabij als de weduw Hem klaagt, l) Bedrukt, bedroefd, treurig. — 2) Markus X : 14. 8) Mattb. YI:9 —13. — 4) Matth. V : 45, 48. «— B) Hand. X : 31. En die ouderloos is tot Hem vlugt; Als de wereld vergeet en de rijke versmaadt, Waar de armoe bekommerd om zucht. Geeft dus acht op Zijn Woord *| Want Zijn Naam zij geloofd! 2) God is liefde, Zijn goedheid duurt voort 8), Hij stelt dienaren aan, Die met deernis begaan, Verzorgt4) wie van al is beroofd. Die getrouwen, zij dienen hun God en hun HeerR), Zij verlaten zich op Zijn gena °), Hij schenkt hun de gave Hij geeft hun de kracht8). Om te helpen allengs meer en meer. Zij vullen hun lampen 9), Zijn licht schijnt hun voor, De eer van Zijn Naam is hun doel; Zij zoeken verloornen, Als Zijn uitverkoornen, Hun taak wordt vervuld met gevoel. Zij herbergen gastvrij10), Wie een schuilplaats begeert, Als de Herder het lam in zijn kooin); 'I 1 Petrus I : 25. — 2) Psalm CL : 6. — 8) 1 Joh. IV: 8; Ps. CXVIII : 2-4. — 4) Verzorgen. — 6) Rom. XII: 11. — 6) 2 Cor. XII: 9. — Tï 2 Cor. IX : 15. — 8j Hebr. IV : 15. — 9) Matth. XXV :1 —12. 10) Hebr. XIII : 2. — "j Joh. X: 11, 14. Waar een schaap is verdwaald1), En struikelend faalt, Zijn zij leidslien, die den zondaar bekeert8). Zoo velen, die zwerven verlaten alleen, Wie geen bloedverwants woning behoort; Hij schenkt hun zijn zegen, Komt met giften hun tegen, En verzorgt hen dus ongestoord. In Jezus naam schenkt Hij hun zielen gewin, Die daar bidden in 's Middelaars Naam, En eens voert Hij allen ten hemel hen in, Waar zij juichen met de engelen zaam. Alzoo dan, gij dienaar, vertrouw op Zijn loon *), Op het heil voor de Zijnen bereid; In de kracht van den Yader zijn uw lendnen omgord 8), Het geloof rigt uw schreden, de hoop spoedt u voort4), Waar de vrede6) u ter rustplaats geleidt. Zijn waarheid die voedt u met 't hemelsche brood 6), En lavend verkwikt u de dronk, Van het levende water7), gevloeid uit de bron, Waar de heilfontein uit ontsprong. Vrij naar het Engehch. ') Psalm CXIX : 88.— 2j Het middel zijn ter bekeering. *) Matth. X:19; Lucas X:7. — 8) Gezang 254. — 4) 1 Cor. XIII j 13. - 5) Lukas II : 14. - 8j Joh. Yl ; 35. — 7) Joh. IV : 10, 14. Aanbevolen: Twee Platen ter bevordering der Christelijke Philantropie. Eene uitgave van Het Gebed des Heeren, als fraaije Prent in kleurendruk, gegraveerd naar eene teekening van een gewezen verpleegde te Veldwijk. — Prijs f 1.— ; ? Ten voordeele van behoeftige krankzinnigen en Idioten in de Stichtingen Veldwijk en 'sHeeren-Loo te Ermelo op de Veluwe. Eeeds lang zijn wij in schuld bij onzen ijverigen vriend, den heer W. J. van Nas te Ehenen, nit oorzaak van een hem gedane belofte, om nog eens de bij hem uitgegeven Plaat, het Gebed des Heeren, bij onze lezers aan te bevelen. Wie deze fraaie, artistiek ) uitgevoerde Plaat nog niet bezit, bestelle haar bij den heer J. B. Werner te Ermelo, bij wien zij tegen toezending van f 1.—is te verkrijgen. En haar koopende, steunt men behoeftige verpleegden van Veldwijk en 'sHeeren-Loo, want de geheele opbrengst is voor hen bestemd. Een dubbel genot is alzoo aan het koopen dezer schilderij verbonden. Dat de plaat vervaardigd is naar eene teekening, geleverd door eeivgewezen verpleegde van Veldwijk, verhoogt er niet weinig de waarde van. Betkesda. Ds. M. J. van der Hoogt. Kunstmatig. Be Bol van Evangelist voor Bunjans Christen, de Pelgrim op Reis naar de Eeuwigheid, als een Evangelische Eeispas voor den christen naar het Koningrijk der hemelen. Een Plaat met zinnebeeldige voorstellingen ên uitgebreiden tekst uit Bijbelsche bron. Prijs IÉ Uitgegeven tot voordeel van het BestedelingArmhuis te Bhenen. De Eeispas is bewerkt naar eene van Krummachers Leerredenen over Elia door Ds. A. van Schelven Sr. en werd ter verspreiding in steendruk uitgereikt door den Onderwijzer L. W. Hasselman Hz. Een zilverling kan een vruchtbare zaadkorrel zijn op den levensweg, en het pand voor de gave ontvangen, zij een gids bij den overgang der Eeuwen. Des hemels zegen leert maaijen met den sikkel der barmhartigheid. De Uitgever. De ondergeteekende, voorzitter van het Bestuur van het Protestantsch Bestedelingen huis te Ehenen, verklaart zeer dringend aan te bevelen: de plaat wde Evangelische Eeispas" van den Heer W. J. van Nas; niet alleen omdat deze belangeloos de geheele opbrengst van die uitgave afstaat ten behoeve van bovengenoemde Stichting, maar ook omdat de inhoud der plaat, op eigenaardige wijze uit de Schrift geput, aantrekt en boeit en tot grooten zegen zou kunnen wezen. Menen. W. de Lange. Ned. Herv. Predikant. Voorts zij aanbevolen een geïl lustre Briefkaart ter bevordering der christelijke Philantropie, fraai bewerkt met toepasselijk versierde Bijbel-teksten, benevens afbeeldingen van het Weeshuis van Oranje-Nassau te Buren, de kerk der Heldring-Gestichten op den Vlugtheuvel te Zetten, en van de Kapel derWeesInrigting te Neerbosch nabij Nijmégen. - Prijs 3 cent, 4 voor 10 cent, 100 stuks/2. INHOUD. Blz. Levens-berigt 3 Verslag Nieuwsbladen 11 Voorrede 16 Toespraak der Verhandeling 1f* • 27 Des zondaars klagt 113 De bekeering voor den Christen . . . || . 116 De Inrigting der Stichting 129 Christelijke weldadigheid 133 Prijs 25 Cent. Prospectus gratis.