Cc/zxflWWO'XiO'&OOCfiOCO'XOXÖXO'X/WS § ^ | H. j. COUVÉE I | § 'jOOOOOOOOOOOOOOOOOC# C/)OCOOCOOCOOCOO§ Het Leven is een school, het sterfbed een examen, en aan de overzijde van het graf zal ons worden bekend gemaakt of wij geslaagd zijn of niet. HET BETHEL-BOEK TER HERINNERING AAN DE NWIJDING te NIEUWE BETHEL-KAPEL OP 16 SEPTEMBER 1900. — met — EEN INLEIDEND WOORD VAN Prof. Dr. J. J. P. VALETON Jr. Hoogleeraar te Utrecht. Door de Evangelisatie-Drukkerij te Brussel uitgegeven ten voordeele der BETHEL-KAPEL. BRUSSEL, Evangelisatie-Drukkerij. 1901. /oïw\ (bibliotheek) \^e1ot/ Toen voor eenige maanden besloten was tot de uitgave van het thans voor ons liggende BETHELBOEK, gewerd mij van mijn vriend Laan, den wakkeren Directeur der Stadsevangelisatie te Brussel, de vriendelijke maar dringende uitnoodiging ook een bijdrage van mijne hand daarvoor te willen inzenden. Ach! ik wilde dit wel... maar de tijd drong, ik was overstelpt van werk; ik kon niet aanstonds een onderwerp vinden; ik weet niet wat er nog meer bij kwam; in elk geval, het bleef bij het « wel willen d, maar tot de daad kwam het niet. Nu, ik troostte mij met de gedachte dat er ook zonder mijn hulp wel iets goeds tot stand zou komen. En dat ik mij daarin niet vergiste, bewijst het nu voor ons liggende boek. Maar wat geschiedt9 Daar ontvang ik voor enkele dagen van redacteur en uitgever beiden een nieuw, niet minder dringend verzoek er dan althans een woord van aanbeveling voor te plaatsen. Men wilde zoo gaarne het nieuwe boek beschouwd zien als een soort vervolg op, of althans pendant van het vroeger door mij geschreven: « N. de Jonge iri zijn leven en werken», en meende dat voor de aaneenkoppeling van beide geschriften een woord van mij zoo goed dienst zou kunnen doen als haak. Dat mij dit woord volkomen onnoodig scheen, omdat ik de overtuiging heb, dat voor den inhoud de namen van Ds. Laan en zijne medewerkers, de Heeren F. C. Geerling, W. Hoek, E. B. Couvée, Is. van Dijk, J. H. Gunning, J. Riemens en wijlen de Jonge, gelijk voor de uitvoering die van den Chef der Evangelisatie-drukkerij, den heer Buddingh, de beste aanbeveling zijn, mocht voor mij natuurlijk geen reden zijn mij ook ditmaal te verontschuldigen. En — zoo gaf ik mijn woord. En wat zal ik nu zeggen 9 Ik doe niet gaarne een onnoodig werk; en daarom — een aanbeveling9 Laat mij maar volstaan met te zeggen, dat dit boek zijn weg wel maken zal, en dat het dat ook ten volle verdient. Op één stuk slechts wil ik wijzen. Het is op de in haar eenvoud aangrijpende levensschets, die Ds. F. C. Geerling geeft van zijn onvergetelijken, diep betreurden vader, den heer O. J. Geerling, den trouwen vriend, den onvermoeiden mede-arbeider, in zekeren zin de rechterhand van De Jonge, den man aan wien de evangelisatie-arbeid in Brussel, zij het ook in gansch ander opzicht, niet minder te danken gehad heeft dan aan dezen. Ik heb hem, mijn mede-ouderling te Utrecht, tijdens zijn verblijf aldaar, leeren kennen, hoogachten en liefhebben, en ik durf zeggen: ik heb hem geheel herkend in het beeld dat zijn zoon van hem geeft. Met weemoed zie ik op het welgelijkend portret, dat aan deze levensschets is toegevoegd. Mannen zooals hij behooren in den kring waarin zij leven, tot de meest onwaardeerbare gaven Gods. Hun, zijn nagedachtenis zal in zegening blijven! En nu ver der 9 Laat mij alleen een woord zeggen van hartelijke, dankbare blijdschap. In het Naschrift van mijn straks genoemd boek kon ik nog mededeelen dat Ds. C. L. Laan, toen emeritus-predikant te Hilversum, na rijp en biddend beraad en na ernstig onderzoek van, en nadere kennismaking met den ge¬ hcelen arbeid, den 8"en Maart 1899 de hem reeds ten vorige jare aangeboden benoeming tot « Directeur der Stadsevangelisatie te Brussel» had aanvaard. Thans kunnen wij ons moeilijk meer voorstellen dat Ds. Laan deze betrekking nog maar zoo kort heeft bekleed. Hij staat dan nu aan het hoofd van den arbeid, d. w. z.: hij dient dien met al zijne kracht, met al zijne liefde, met algeheele toewijding. God heeft alles wel gemaakt; toen alles o zoo donker scheen, wees Hij den weg; de Heer heeft genomen, de Heer heeft gegeven, de naam des Heer en zij geloofd! Nog slechts drie jaren en enkele maanden zijn verloopen sinds den dood van de Jonge. Wat een lange tijd als wij denken aan de vele, vele malen, dat wij hem misten in ons persoonlijk leven, in onzen huiselijken kring, in arbeid van allerlei aard. Maar toch ook, wat een korte tijd als wij ons rekenschap geven van het vele, dat op den door hem achtergelaten akker te doen viel en.... gedaan werd. Waarlijk, toen ik bl. 214 van mijn boek over de Jonge, een beschrijving gaf van de evangelisatie-schuur te Schaerbeek, had ik, niet gedacht dat reeds in Sept. 1900 in de plaats daarvan een nieuw, hecht, doelmatig, keurig ingericht evangelisatiegebouw verrezen zou zijn, met den naam Bethel, en waarvan de fotografiën, in dit boek aan het verhaal der inwijding toegevoegd, tot nadere kennismaking uitlokken. Er is sinds de Jonge's dood hard gewerkt! Ook dit is daarvan het bewijs, dat niet alleen de arbeid overal is aangehouden en zich uitgebreid heeft, maar dat ook de Vlaamsche Opleidingsschool voor Evangelisten, zij het ook in zeer bescheiden afmetingen, weer uit haar asch is verrezen. Ik heb er vroeger reeds op gewezen, maar ik wil het ook hier nog eens zeggen: ik geloof dat deze school voor den evangelisatie-arbeid in Brussel, in geheel België, ja voor het geheels Protestan tisme aldaar een levensquestie is, en dat niet alleen met het oog op wat ik nu maar noemen zal het werk van Ds. de Jonge, maar evenzeer met het oog op wat door andere kerken of vereenigingen in dezen gedaan wordt. Hierin zal de Jonge toch wel gelijk gehad hebben, dat indien België, en met name Vlaanderen, voor het evangelie gewonnen zal worden, dit zal moeten geschieden door Belgen, d. w. z. door Vlamingers zelf. Niet altoos zal er van buiten af kunnen gewerkt worden; de eigenlijke krachten moeten ten slotte uit het land zelf voortkomen. Maar hoe zal dit kunnen, daar gansch België geen enkele inrichting tot opleiding van predikanten of evangelisten bezit ? Gods weg is niet onze weg. En daarom moeten wij zeer voorzichtig zijn in ons oordeel; maar voor zoo ver een mensch zien kan, schijnt het voortbestaan en de uitbreiding van den evangelisatiearbeid mij toe voor een goed deel hiervan af te hangen, of het gelukken zal een werkelijk goede, veelzijdige, degelijke inrichting tot opleiding allereerst van evangelisten in het leven te roepen en... te houden. Welnu, Ds. Laan, door zijne mede-arbeiders gesteund, heeft in geloof en hoop, dit boompje opnieuw geplant. Het is nog maar een heel klein plantje. Aan God er den wasdom aan te geven; dat kan Laan niet, en dat kunnen wij niet. Maar aan ons, aan de vrienden van den evangelisatie-arbeid is het den grond nat te maken en nat te houden en alles aan te brengen wat voor den wasdom bevorderlijk en noodzakelijk is. God leere ons dat! Ook de uitgave van dit boek moet daartoe medewerken. Het heet: HET BETHELBOEK. Waarom9 dat zegt Ds. Laan u in zijn eerste artikel. Laat ons bedenken dat de verschillende posten op het arbeidsterrein zeer nauw met elkaar samenhangen. Zoolang er op Bethel een zware schuld rust, kan er ook niet met de noodige kracht voor de Opleidingsschool worden gewerkt. Is eerstgenoemde schuld afgedaan, dan heeft men de handen weer meer vrij voor een volgenden arbeid. Ook daarom zij aan dit boek een ruim debiet toegewenscht! Ik ben verbaasd en beschaamd geworden door de groote bate, die het Levensbericht over de Jonge voor de kas der stadsevangelisatie heeft afgeworpen. Dat had ik in het geheel niet zoo verwacht. Moge het met dit boek evenzoo gaan! De aantrekkingskracht die de wensch het leven van de Jonge wat meer van nabij te leer en kennen, uit den aard der zaak oefende, ontbreekt hier natuurlijk grootendeels, hoewel het Ds. Laan toch gelukt is op enkele punten het vroeger door mij geschrevene te verbeteren en aan te vullen. Maar daartegenover staat dat dit boek veel meer afwisseling heeft, dat het geschreven is met zeker niet minder overtuiging, talent en gebed, en dat het ook in zijn tweede helft voortreffelijke stukken bevat. En zoo ga het dan zijnen weg! God zegene het! God zegene de Stads-evangelisatie te Brussel, haar Directeur, haar Bestuur, haar evangelisten en colporteurs en andere arbeiders van welke benaming ook, allen die voor en met haar werken en bidden! God zegene de drukkerij, met haren chef en haar personeel; de geschriften die er van uitgaan, den invloed dien zij oefent. God zegene allen en alles, ook op dit terrein, wat op zijnen zegen wacht! Menschen vallen weg; God blijft. De tijden snellen voorbij; de arbeid blijft roepen. Alles verandert; het Evangelie van Christus blijft altoos het zelfde. Laat ons dan voortgaan in den naam onzes Gods, op het voetspoor onzer onvergetelijke voorgangeren, het Evangelie brengende overal waar daartoe gelegenheid is. Totdat de dag aanbreekt, wanneer «de tijd in d'eeuwigheid zich storty>; de dag des Heeren, wanneer Hij komt; wanneer de vruchten ook van dezen in veel zwakheid verrichten arbeid in al hare volheid zullen worden geplukt; wanneer het verderfelijke onverderfelijkheid., het sterfelijke onsterfelijkheid zal hebben aangedaan; wanneer het lichaam des Heeren, thans nog onzichtbaar, in vollen heerlijken wasdom openbaar ivorden zal! Dan zal blijken dat ook deze arbeid niet vergeefs is geweest, en dan zal worden toegebracht aan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest lof, dank en aanbidding, volkomen, altoos! Maranatha ! J.J. P. VALETONJr. Utrecht, ii April 4901. -=>toS>©<3oS<^= Éénzelfde wet beheerscht ons allen. 't Is die van dood en graf. Eenzelfde Heer behoudt ons allen, Die 't Leven wedergaf. Éénzelfde band verbindt ons allen, Het is de « Broederband » : Eenzelfde doelwit voert ons allen. Naar 't zelfde Vaderland. 'ET gemengde gewaarwordingen in de ziel, met allerlei gedachten in hoofd en hart, zet ik mij neder om aan de lang voorbereide bestemming van dit boek uitvoering te geven. Dat is zoo maar niet met één woord néér te schrijven, wat dit boek eigenlijk inheeft en beoogt. Het is in zekeren zin niet gemaakt, maar geworden; het is allengs aangegroeid tot wat het nu is. De eerste stoot er toe werd gegeven door de nieuwgebouwde Bethelkapel. Haar aanblik, haar sprekend front (Facade noemt men dat hier) dat aanstonds iederen voorbijganger opvalt, aantrekt en tot binnentreden uitlokt... t vroeg naar een afbeeldsel, een " photo », om een plaatsje in te nemen naast de afbeeldingen der Silo en Bethlehemkapellen, zooals die prijken in het boek van Prof. Dr. J. J. P. "Valeton Jr : «N. de Jonge in zijn leven en werken -. Doch er was meer : De feestelijke opening der nieuwe Beihei-kapel, op Zondag 16 Sept. 1900, droeg zulk een plechtig, gewijd karakter; werd door zulk een overgroote schare van genoodigden en belangstellenden bijgewoond, onderscheidde zich door zulk een eenvoud en toch door zooveel warmte en pittigheid in de toespraken, zooveel gloed in de uitvoering der opzettelijk vervaardigde feestliederen, zooveel aandacht en toewijding bij allen die het bijwoonden, dat bij mij — en mij niet alleen — al aanstonds de gedachte opkwam of we niet goed zouden doen, om aan die feesture een wat meer blijvend gedenkteeken te geven in beeld en schrift? Immers, hoevele belangstellende vrienden van ons werk in Nederland en België waren er niet, die deze eenvoudige, maar voor ons zoo belangrijke plechtigheid niet hebben kunnen bijwonen ... En toch hebben velen hunner ons zoo heerlijk gesteund met hunne offervaardigheid voor dezen bouw, dat wij zonder hen niet zoover zouden gekomen zijn, om reeds meer dan -/3 van de bouwschuld af te kunnen doen. — Onze hartelijke dank aan hen allen! Vóór alle dingen ontbrak onze zeer beminde architect Br. O. J. Geerling in ons midden, en dat was een pijnlijk gemis voor hemzelven en voor alle aanwezigen. Met welk een ijver en toewijding, met welk een nauwgezetheid en kennis van zaken, met welk een lust en studie had de 70jarige zich in den winter van 1900 met zijne laatste geesteskrachten, maar nimmer verflauwende veerkracht er op toegelegd, om teekening en bestek gereed te maken en in te dienen, ter fine van uitvoering door den aannemer Thomaes van La eken, met wien hij tijdens zijn werkzaam leven al zooveel zaken had gedaan, ook ten dienste der stadsevangelisatie. In de vergaderkamer aan de achterzijde der Bethelkapel, daar hangen die thans omlijste teekeningon, wonderschoon en o zoo geacheveerd, zooals trouwens alles was, wat van den heer Geerling kwam. Of het hem geen smart was, dat hij niet bij de inwijding kon tegenwoordig zijn? Dat spreekt genoeg in dien laatsten brief van 8 September, dien ik van hem ontving, en waarin hij schrijft: " U moest eens weten, hoe gaarne ik nog eens Brus» sel gezien had en zooveel vrienden ontmoet. Dat Brussel, » waar ik schier een halve eeuw heb gewerkt en gelukkig » ben geweest. O, de Heer gaf me daar zooveel goeds en " liefelijks. In 1847 kwam ik daar nog geheel onervaren. " Maar ik vond genade in de oogen der menschen, ik vond " er ook mijn beste vrouw. — Er staan in België 16 » casernes, waarvan ik de plannen leverde. In Brussel " mocht ik verkeeren onder een trouwe Evangelieverkon" diging, en kwam er toe, den Heer als mijn Heiland te » leeren kennen... " Begrijpt u, hoe 't me smart, dat ik van dat tochtje » moet afzien, om mijn laatste werk... de Bethelkapel, » in oogenschouw te nemen?... » Wat ik in 't Chr. Volksblad van 17 Nov. 1900 er bij aangeteekend heb, herhaal ik ook hier nog eens . zijn « laatste werk », ja, dat is de Bethelkapel, en deze is wel in allen deele het schoonste monument, dat ter zijner gedachtenis en ter eere Gods kon opgericht staan. Nog in Juni schreef hij mij in een zijner vele zaakbrieven, die ik naar aanleiding van die Kapel geregeld van hem ontving : « Men heeft in Schaerbeek geen idéé van de toewijding, waarmede ik dit bouwwerk bestudeerd en uitgewerkt heb, tot in zijn kleinste bizonderheden. » Het verblijdt me, van achteraan bezien, dat ik reeds in het Nr van 22 Sept. 1900 (Chr. Volksblad) eenigszins uitvoerig de opening der Bethelkapel heb medegedeeld, als heraut van het aangekondigd « Feestboekje van de Bethel-kapel ». — Dat artikel is althans onder de oogen van den lieven, ouden heer gekomen, en zal hem, hoe weemoedig ook gestemd, toch verkwikt hebben. De dood heeft al spoedig daarop onzen beminden broeder en vaderlijken vriend opontboden, zóó zacht als het maar eenigszins kon en mocht, — want hij blijft koning der verschrikking en de laatste vijand, die eenmaal zal te niet gedaan worden, 1 Cor. 15. De eenige, teerbeminde zoon, Ds. Felix Geerling, predikant te « de Joure » in Friesland, van wien ik het herhaal, dat hij in zeer gelukkige gelijkenis den achtbaren vader, niet alleen als bestuurslid, maar in geheel zijn optreden, " sprekend » representeert, behoudens de meerdere jeugd en kracht aan zijn jongeren leeftijd eigen... die zoon heeft dit boek — en daar heeft het óók op gewacht — verrijkt met breede, biografische omlijsting van de afbeelding zijns beminden, onvergetelijken vaders. Wij hebben dat in zijn geheel opgenomen, en zijn verzekerd, dat het meer dan voor de familie en intiemere vrienden alleen, de waarde van dit boek sterk verhoogt, omdat het een getuigenis, een levensgetuigenis bevat van een even sterk " karakteristiek Christen ", als « Christelijk karakter ». Beide gegevens heeft onze tijd hoog van noode. En waarom zulks? Onze tijd is meer dan afkeerig gemaakt of geworden van dogmatisme, van kleurloos Christendom, van al die fletsheid, matheid, kleurloosheid en wat niet al, waaraan vele Christenen schuld dragen, dat die op rekening van den Christus en zijn Evangelie zijn gesteld. Aan karakters is behoefte; de persoonlijkheid moet op den voorgrond treden : in de voorstelling en belijdenis van den Christus allereerst, maar niet minder in het optreden en het levensgetuigenis van den Christen... Welnu, O. J. Geerling was zulk een Christen... zeg maar gerust : Christenwerkman; ChvisXenbouwmeester in geestelijk en ook in stoffelijk opzicht; Christen vader in zijn huis; Christenouderling in de gemeente; Christen raadsman in vele levensvragen en omstandigheden; Christen vriend voor allen die in zijn vertrouwen deelden en 't zich waardig betoonden; Christen broeder voor degenen, die eenzelfde geloof met hem deelachtig waren geworden; Christusbelijder overal waar hij geroepen werd, 't zij als vakman of als leidsman op te treden. Het bloed kon hem wel eens naar het hoofd stijgen, als het niet altijd aanstonds vlotte of eerlijk toeging, maar dan stroomde het even haastig weer naar de hartkamer terug, en dan zagen de oogen u weer even trouwhartig aan, alsof ze u vragen wilden : « ik heb je toch geen pijn gedaan of te veel gezegd ? » Een heerlijke man, die vader Geerling. Brussel is mij, om van andere motieven niet te spreken, om twee redenen zoo weemoedig aantrekkelijk : Allereerst, omdat ik, nu juist twee jaar geleden, met mijne zoo teêrbeminde gade hier zes weken heb rondgedwaald en alles overlegd, beraamd en afgesproken heb voor onze overkomst, die nu, helaas! zonder haar is moeten doorgaan. Bijna elke straatsteen roept me zuchtend toe: trap niet op mij, want daar heeft " zij » haar voet opgezet. Wie deze « smart der eenzaamheid » met mij door heeft te maken, die bid ik — 't zij weduwnaar of weduwe — die kracht van boven toe, die de Hemelsche Trooster, de Heilige Geest, zoo vriendelijk toezendt, als men die geregeld afhaalt en afvraagt. En waarom ditzelfde Brussel mij ook zoo aantrekkelijk is? Het is omdat ik met den Heer Geerling, een malen nog met "haar* er bij, hier geloopen heb, ook op het kerkhof te Laeken, maar ook elders. Vaarwel, vader Geerling! U wijd ik dit Bethelboek ter gedachtenis. . . Ik kan met " u » noch met " haar » hier ooit meer wandelen, maar uw Bethel-kape\ staat er, en God geve 't: niet te vergeefs. « Zal ik de Kapel nog zien ? «... zoo schreef de lieve broeder mij nog in Juni. — "De Heer weet het. In Zijne handen zijn wij en is ons werk veilig en geborgen. * * * * Zoodoende is hei karakter van dit Bethelboek niet weinig veranderd, en ik zou meenen, niet in deszelfs nadeel. Neen, 't is niet alleen maar de naklank, of de toonlooze copie van het feestwoord en het feestlied, bij de opening op 16 Sept. 1900, — hoewel dit alles hier wordt opgenomen als een bloementuil saarngeregen, en verbonden tot één veelkleurig geheel... Het is onder de bewerking geworden een inhoud als tusschen Paschen en Pinksteren in,/ althans zoo spreekt het voor mijn gevoel, en in die stemming zet ik het in elkaar, en geef ik er die bestemming aan. Een Paaschgroet van opstanding en leven bij de graven van O. J. Geerling en N. de Jonge, die samen rusten op hetzelfde kerkhof te Utrecht, dat al zoovele kostbare, heerlijke dooden bergt. Tegelijk een Pinksterwoord van arbeid en leven — van 't werk des Heiligen Geestes en in den Heiligen Geest — van werken voor den Evangelisatie-arbeid en getuigenissen uit het Godsrijk, zooals wij door zeer verrassende en hooggewaardeerde bijdragen in staat werden gesteld die ''ra 1 van Ds. N. de Jonge op de begraafplaats te Utrecht. mede in dit boek in te lasschen. Zoodoende is het niet alleen een herinneringsboek geworden, maar een eigenaardig handboek, dat ook onzen Brs. evangelisten, en allen « arbeiders v/d Vlaamschen Bond » ten goede kan komen onder 's Heeren zegen. Bizonderlijk heeft mij getroffen het Dagboek van Ds. N. de Jonge, 't welk Mevrouw de Wed. De Jonge, wel zoo vriendelijk is geweest mij af te staan voor eene wijle, niet alleen om het eens door te zien, maar er ook dat gebruik van te maken, hetwelk de bescheidenheid gevoelt niet te mogen overschrijden. Ik hoop daarin niet te buiten gegaan te zijn in hetgeen ik hier bij wijze van schuchtere aanhalingen uit dat teedere boek neerleg als « levend geplukte grafbloemen», op de « Maranatha-zerk » neergelegd, waaronder deze knecht des Heeren rust... niet hij, maar zijn stoffelijk overblijfsel. Door de welwillendheid van den heer Maas, boekhandelaar-uitgever te Utrecht, zijn we in staat gesteld, om het «staande portret» van den overledene hier af te drukken... Niet als « doode », maar als de man, die daar vóór ons staat, en in zijn Bijbel ziet, om zoo aanstonds zijn mond te openen, en uit dat Woord Gods — zooals het elk Schriftgeleerde des N. Verbonds betaamt, maar aan Nicolaas de Jonge zoo buitengewoon was toevertrouwd, het natuurlijk, oorspronkelijk, frisch en pakkend te zeggen — oude en nieuwe dingen voort te brengen. Mij behaagt deze beeldtenis het best van al... omdat daarin het meest de historische figuur spreekt, zooals de Jonge in de dagen van zijn openbaar optreden voor de honderden en duizenden in Nederland en België heeft gestaan en getuigd, ja de liefde Gods in Chris- tus, en den rijkdom der Heilige Schrift heeft bezworen. En nu laat ik een en ander volgen uit dat « Dagboek, behelzende de geschiedenis der Stadsevangelisatie te Brussel, gehouden door de Jonge, predikant der Ned. Evang. Kerk te Brussel — begonnen in 1880, bijgehouden tot 1 April 1890. Terwijl ik dat dagboek opensla, valt het portret op papier afgedrukt, zooals ik het zelf bezit en bewaar, zoo juist er uit,... ik bedoel dat «staande afdruksel van Ds. de Jonge», zooals 't ook voorkomt op "Ik geloof en daarom zing ik » het lied 't welk de heer Maas dezer dagen in herdruk, uitgeeft. Terwijl ik er op staar, word ik des te sterker in mijn overtuiging bevestigd, die velen wel met mij deelen zullen: «dat is de Jonge ten voeten uit!» Dr. M. Luther heeft eens de lijnen aangegeven voor het portret van een goed prediker, ik geloof dat Ds. de Jonge er meer dan aan beantwoord heeft. Door de genade Gods, en door de toewijding aller zijner geestesgaven en lichaamskrachten heeft hij dat kunnen zijn en openbaren... Luther zegt: Een goed prediker moet de volgende deugden en eigenschappen bezitten. Ten eerste moet hij eenvoudiglijk en ordelijk kunnen onderwijzen; ten tweede moet hij een goed hoofd hebben; ten derde een krachtige stem; ten vierde sterke longen; ten vijfde een goed geheugen; ten zesde moei hij weten wanneer hij eindigen moet; ten zevende moet hij weten wat hij zeggen wil en het goed bestudeeren; ten achtste moet hij lijf en leven, goed en glorie feil hebben voor de waarheid die hij brengt; ten negende moet hij kunnen verdragen door iedereen geërgerd en door elk beoordeeld te worden. Ter zake dan... Ik verval niet in herhalingen van al wat Prof. Valeton in zijn onvolprezen boek over «N. de Jonge in zijn leven en werken » zoo breedvoerig, en bijna geheel volledig van hem gezegd heeft, of liever « hem bij voor keur zelf heeft laten spreken "... als ik nog een en ander potloodstreepje, de Jonge zoo heelemaal karakteriseerend, uit dit onvoltooide dagboek overteeken, en onder de oogen der vrienden breng. Het is geen Dagboek uit zijn privaat-persoonlijk of huiselijk leven maar 't is een memorandum nopens zijn geestelijk kind «de Stads-evangelisatie te Brussel». Daarom trok het mij bizonder aan, die bijna honderd volschreven pagina's door te lezen. Bepaald nieuwe historische aanteekeningen, der vermelding waard, heb ik er niet in gevonden, maar 't is juist dat persoonlijk cachet, waarmede- zoo menige aanteekening als n soort « dagorder voor Gods aangezicht » door hem is afgestempeld, hetwelk mij zoo bizonder trof en aantrok om aan de vergetelheid te ontrukken. — Immers, nu hij gestorven is, mag het spreken; en het spreekt, nadat hij gestorven is, zóó sprekend juist zijne zielsgestalte uit, zooals de Jonge gelijk Elia weleer, stond voor Gods aangezicht. Zoo veelmalen, als ik aan de Jonge denk, — ik heb het op openbare samenkomsten reeds meer dan eens uitgesproken, — komt mij het schriftwoord te binnen, 1 Kon. 13 vs 1: « En ziet, een man Gods kwam uit Juda, door » het woord des Heeren, tot Bethel — en Jerobeam stond »bjj het altaar om te rooken ». Heeft de Heere God Br. Geerling als middel willen gebruiken, om Ds. de Jonge uit Leksmond te doen beroepen worden naar Brussel, en zijne overkomst sterk in de hand te werken... op zijn beurt is Ds. de Jonge door God tot het werktuig gesmeed, om op uitgebreider schaal dan hij ooit had kunnen vermoeden, noch durven bere- . kenen, hier werkzaam te zijn tot ver over de limiten der kerkelijke gemeente, verder zelfs dan de grenspalen der zoogenaamde stadsevangelisatie. Door zijn persarbeid, zijn woord, zijn prediking, zijn invloed, is het gerucht van hem . ver over de grenzen van Nederland en België uitgegaan, en nog uitgaande. In ieder geval is treffend in hem bewaarheid geworden wat 1 Kon. 13 vs. 1 uit Israëls dagen aanhaalt van dien " man Gods uit Juda, — die door het woord Gods kwam tot Bethel Voor Juda lezen wij nu eens Noord-Nederland, in omgekeerd-aardrijkskundige verhoudingen als destijds van Ephraim of het tienstammenrijk en Juda met Benjamin, die niet mede waren uitgetreden uit het verband der stammen Israëls, en het verbond der vaderen met Jehova en de Messiashope Israëls. Noord-Nederland is als Juda, naar zijne schoone traditie van vóór drie eeuwen, in het reformatorisch beginsel van de belijdenis Gods naar de Schriften in naam althans officieel Protestantsche natie. België is door staatkunde en clericalisme afgescheurd als Zuid-Nederland, van wat door afstamming, door landshistorie, door volkstraditie eigenlijk bijeenhoort, en ook bijeen-gevoegd is geweest als <• de Vereenigde 17 Gewesten V . Nu staat de Jerobeanrs flguur, belichaamd in den roomschen priester bij het altaar om te rooken, het misoffer te ontsteken, dag aan dag; het volk ziet het aan, en blijft onwetend of onverschillig, en deze zaak wordt tot zonde, 1 Kon. 12 : 30, o tot zoo droeve zonde van menschvergoding, van waarheidsverkrachting, vau Schriftverduistering, van gewetensuitdooving, van geldafpersing, en geestdoodend formalisme, en dat in een tijd van zooveel materialisme, socialisme en matheid der ziel, ontevredenheid des bestaans, van behoefte aan bevrediging der zielsnooden! ! Arm België, arm Vlaanderen! U wordt aldoor steenen voor brood gegeven, en als men u de oogen wil openen, en de Schriftuur wil te lezen geven, en redden wil, dan dooft de priester, voor zijn eigen zelfbehoud, aanstonds zooveel hij kan, elk vonkje uit. Zijn altaar moet blijven rooken. Eigenaardig nu die uitdrukking : « En ziet, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des Heeren, tot aan Bethel. » De komst van Ds. de Jonge herwaarts henen, heeft veel gelijkenis daarop. — Dat hij kwam en zóoals hij kwam, was in zekeren zin een evenement, een niet alledaagsch verschijnsel: De Jonge was een « originaliter «... iemand om aan te wijzen, en te zeggen : « Ziet, een man Gods uit Juda ». Prof. Valeton zegt zoo kenmerkend van hem in zijne " voorrede » : " De Jonge woonde in een glazen huis en kon van alle kanten worden bespied... hij wilde niet anders ». Maar daar is dan ook iets te zien geweest, en nog te zien ook in de resultaten van zijn " komen uit Juda », en zijn werken in ons midden hier in België, met name in Brussel. En wat is het geheim van dat nu nog zichtbare in hetgeen hij tot stand heeft gebracht ? Wel eenvoudig dit: het is een onbetwistbaar feit, dat de Jonge niet stond voor zich zeiven, voor eigen privé, arbeidende naar zijnen eigen aanleg, lust en keuze aan de Stadsevangelisatie in Brussel, als aan 'n soort liefhebberijwerk, waarvoor hij zijn predikantsbetrekking heeft neergelegd, — zooals wij weten en zooals velen hem daarin wederstaal! hebben — neen, hij stond voor Gods aangezicht, en handelde evenals die profeet, die man Gods uit Juda... « door het woord des Eeeren ». Ik zou dit niet zoo innerlijk sterk overtuigd uitspreken, omdat ik hem niet genoeg tijdens zijn leven van nabij gekend heb; ik zou het dan eenvoudig vol vertrouwen in traditioneel naspreken van zooveel anderen nazeggen, en 't ook meenen... maar nu ik zijn dagboek, zijn memorandum over de Stadsevangelisatie heb gelezen, nu heb ik het zelf als uit zijn verborgen leven voor God verstaan, en nu heb ik des zeggens van anderen zoo sterk niet meer van noode. Zoo kom ik na deze uitwijding weer op dat Dagboek terug. De man Gods uit Juda kwam door het woord des Heeren tot aan Bethel. In wezenlijkheid is dit ook bij Ds. de Jonge zoo het geval geweest, en wel in drieërlei opzicht is zulks feitelijk het geval, en voor het doel van dit Bethelboèk]e wil ik mijne aanteekeningen in dezen driehoek insluiten. Op pag. 5 van het Dagboek, zie ik reeds met blijde hoofdletteren den naam BETHEL staan. Want wat Ds. de Jonge in dit Dagboek opgeteekend heeft, begint bij Aug. 1880, en heeft hij uit zijn geheugen tot aan 15 Maart 1883 aangestipt; daarna wordt het geregeld bijgehouden tot waar het op eens afbreekt, 1 Juli 1890. * * * De wording dor stadsevangelisatie, op initiatief der Engelsche Broeders tijdens de nationale Tentoonstelling, bekend onder den naam van « cinquantenaire », ter herinnering aan het halve eeuwfeest van België's onafhankelijkheid, wordt er in beschreven ongeveer zooals wij dat kennen, o. a. uit het boek van Prof. Yaleton (pag. 77 enz.). Het evangelisatiewerk werd van de Engelsche suze- reiniteit ontheven in Mei 1881. Dit is iets waarvoor Ds. de Jonge in zijn dagboek den Heer in stilte dankt, en wij met hem, want nu kon Ds. de Jonge vrij zijne wieken uitslaan, iets wat op Zuid-Afrikaansehen todem nu al 17 maanden lang ten bloede toe afgeworsteld wordt en wat wij — 't zij me vergund dit hier openlijk uit te spreken — ook voor de Nederlandsche Zondagschoolvereeniging wenschen, geheel in aansluiting met Br. G. P. Fruijt Jr., dien ik daarover sprak tijdens zijn verblijf hier ter stede. Engeland heeft nu genoeg in zijn eigen huishouding te doen, laat Nederland voor zijn eigen menage zorgen. — Zoodra België 't kan, zullen wij 't ook doen, en « Juda » niet meer lastig vallen. « Van dien tijd af — teekent de Jonge aan : « dag» teekent dus mijne geheele verantwoordelijkheid voor dit " werk. Mijne vrienden droegen het aan mij op : ik heb " het den Heer overgegeven, 't Staat of valt voor Zijn " verantwoording. » En zoo naderde de 27e September 1881 — nu dus bijna 20 jaar geleden. Toen werd het eerste Belhellokaal ingewijd op Place Jourdan 33 in Etterbeek, een geheel Vlaamsche voorstad, waar nu de evangelist C. TÖbke geplaatst is. Ds. de Jonge teek ent er bij aan : « Wij gaven het " werk den naam van Bethel, huis Gods, niet omdat het » gebouw zoo schoon was, maar omdat wij hoopten dat " velen daar God zouden leeren kennen ». — (Zie over dit Bethel ook Valeton pag. 80 en verv.) Mij treft die uitdrukking van Ds. de Jonge : <« Wij gaven het werk den naam... enz. Niet het lokaal, neen, geheel het werk. Laat ons dien wenk blijven behartigen. Die hem toen reeds als een ferm driemanschap ter zijde stonden, waren de BBr. Geerling, F. Chrispeels, Mathysen Sr. Op pag. 6 lees ik de namen der elf eerste toegetredenen tot de belijdenis van het Evangelie : 't was 11 Juni 1882, — Ik heb groote lust hunne namen hier uit te schrijven, doch laat het maar achterwege : 't zal voldoende zijn als hunne namen mogen... nog mogen staan in het Boek des Levens des Lams,... want wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. Dan komt 16 Maart 1883 Silo aan de orde van optreden geopend den 3™ Mei van dat jaar, eveneens het Christelijk Volksblad. Ik lees er van dato 16 Maart : « De Heer zegene het nieuwe werk in Laeken, dat » we Silo noemden, d. i. ruste. Ik deelde ook mede het » vermoedelijk resultaat van de uitgave van het Christ. » Volksblad, dat sedert 1 Januari 1883 door mij wordt » uitgegeven ten voordeele der stadsevangelisatie. Waar» schijnlijk kunnen we rekenen op gl. 10 winst per week. » Toen en thans, welk verschil door 's Heeren zegen! De evangelisatie-drukkerij bestond toen nog niet; die dagteekent eerst van 10 Dec. 1885, toen de snelpers uit Neerbosch ten geschenke werd gegeven. Op 19 Febr. 1886 werd die Drukkerij plechtig geopend, en daarbij teekent Ds. de Jonge eenvoudig aan : « De Heer heeft ze ons gegeven. In Zijn Naam heb» ben wij ze geopend. Aan Hem hebben wij ze overgege» ven. Tot zijn eer zij alles wat door de drukkerij ge» schiedt. » In tegenwoordigheid van zeer enkele vrienden, maar » toch van al mijue kinderen had de opening plaats. Op » verzoek van den drukker verguldde ik de eerste tekst, » die gedrukt was in aller tegenwoordigheid, n.1. dit korte » woord : Ons begin zij in den naam des Heeren. » Onze verwachting is van den Heere. (zie Valeton pag. 150). » Zoo is het; zoo zij het! Den Heere zij dank die » ons zoover heeft gebracht. Hij hielp mij, om het eerste " vierde gedeelte te betalen (gl. 461.56) dat de inspan van » de drukkerij kost. Hij helpe mij om de overige drie » vierden dit jaar te betalen, gl. 1384.68. » In zijn handen zijn wij veilig. » Heer, laat ook onze drukkerij een geloofsverster» king worden voor uw kinderen, opdat zij zien mogen » hetgeen Gij doet voor allen, die op U wachten. » * J(C * Eigenaardig is ook de aanteekening van Ds. de Jonge, naar aanleiding van de opening der Silo-tent op Hemelvaartsdag 3 Mei 1883. — In 't voorbijgaan herinner ik Prof. Valeton, naar aanleiding van het door hem op pag. 83 aangegeven jaarcijfer 1882 dat « de Bouwsteenen pag. 20 » hem dienaangaande verkeerd hebben voorgelicht. In 't Dagboek staat aangegeven 3 Maart 1883 (zie hierover de noot in Valeton's boek). Ds. de Jonge schrijft: « Op dezen Hemelvaartsdag word " Silo geopend, onder een grooten toevloed van zeer aan» dachtig luisterende hoorders. Den vorigen avond hadden » wij in Bethel een bidstond voor de opening van Silo » gehouden. De Heer heeft boven onze stoutste verwach.. tingen gehoord en geholpen. Volkomen stilte, rusten aan» dacht heerschte in de tent en daarbuiten. Den Heere alleen » de eer! O, dal velen daar den Silo, de ruste vinden! » Op Zaterdagavond 15 Juli 1883, als er besloten is voor 1500 frs. naar het bestek van Br. O. Geerling, een houten barak te bouwen in plaats van de snikheete tent, teekent Ds. de J. in zijn dagboek aan : « De Heer wijze mij den weg, en geve mij Zijn wil » te doen. Hij weet dat ik niet anders begeer dan Zijn » wil en werk te volbrengen. » — Dienzelfden avond, toen Br. de Smet namens de vereeniging « Maranatha » (zie Valeton pag. 55), de noodwendige staking had aangekondigd van de Vlaamsch-Christ. almanak, die al 5 jaar was uitgegeven, maar voor 1884 niet meer door kon gaan : en Br. de Jonge al wederom de verantwoordelijkheid op zich had genomen tot de voortzetting der uitgave, teekent hij aan : « Wat de Heer mij op de hand legt, neem ik dank„ baar aan. Hij zegene Zijn werk door ons, maar ook „ wat door anderen geschiedt, Zijn Naam worde ver» heerlij kt, en mijn naam vergeten ». Toen zijn oog op Antwerpen was gevallen, om daar den Amerikaanschen zanger Phillips op te doen treden, waarover hij aan de broeders Meyer, Wagener en Eggenstein had geschreven, teekent hij aan, dato2Aug. 1883: « Den Heere zijn ook Antwerpen's geestelijke be- » hoeften bekend ! Hij werke voort. » — * * * Van dien Br. Phil. Phillips uit New-York, die op Sept. in de Silo-tent zong, teekent hij aan : « In hem zagen we weêr, hoe het lied een macht is. " Ik heb hem verzocht te komen zingen om geen andere » reden dan om sommigen, die niet onder de gewone » prediking komen, onder den invloed van het Evangelie » te brengen. — Heer! leer ons evangeliseeren, evangeli» seeren door gezang ! » — Aandoenlijk onderworpen is ook wat hij 19 Oct. 1883 in zijn dagboek schreef, toen de barak, of nieuwe planken tent van Silo voor de eerste maal gebruikt werd, waar hij zelf wegens neuralgie te bed lag :... « De Heer heeft mij niet noodig. Veel volks en een " aandachtig gehoor. O, Heer! dat uwe oogen open zijn " mogen voor dit eenvoudig gebouw. Woon daarin als in " uw tempel. En laat er vele arme en verwaarloosde » zielen hun Silo, hun ruste vinden ! » — " Den Heere dank voor al wat we in de tent van » binnen (die in den nacht van 16 Oct. was neêrgehaald) » mochten doen, genieten, ontvangen en geven. Hem » alleen zij al de eer ! Ik heb reeds veel ontvangen voor » den bouw van de nieuwe planken Tent. Toch nog verre » van genoeg. Maar de Heer leeft. Hij is mijn rotssteen " en mijn hoog vertrek. Bij Hem schuil ik. Hij alleen » is verantwoordelijk. Hij weet dat wel. « Op 2 Nov. 1883, het begin van het 4e stads-evangelisatiejaar, teekent hij aan voor zich zei ven en voor het aangezicht zijns Gods: « Den Heere zij dank voor hetgeen Hij ons heeft »geschonken. Gisteren en eergisteren hadden we zeer " opgewekte vergaderingen; die waren belegd om de be» langen der evangelisatie te bespreken. Ik hoop dat » deze dagen in België zullen kunnen worden de » feestdagen der evangelisatie (wij cursiveeren). Tot hiertoe werd de hervormingsdag niet gevierd. Worde hij nu, als stichtingsdag ook der Vlaamsche Opleiding school (in 1875) de jaar- en vreugdedag van het evangelisatiewerk (zie hierover 't boek van Prof. Valeton, pag. 66 enz.). " Ik geloof dat die dagen van beteekenis zullen blijven voor ons Vlaamsche werk. » — « Hij weet, welke onze bedoeling is (teekende Ds. de J. weer een week later aan) : « Niet menschen pro» testant maken, van de Kerk aftrekken, enz., maaralleen » den onkundigen en blinden het Evangelie, het apostolisch » Evangelie der verlossing te brengen. — „ O, God! gij weet, ik heb geen ander doel. Ik zoek » mijn eigen eer of naam niet. Ik zoek mijn kerk niet. » Beide, ik en mijn kerk, zijn veel te slechte modellen » voor anderen. » — * * * Hier zijn we genaderd tot die diep ingrijpende levenskwestie, die aan Ds. de Jonge meer strijd en gebeds gekost heeft, dan wij ooit verstaan zullen : wat hij toch beginnen zou en hoe hij toch besluiten moest, toen het hem al duidelijker begon te worden, dat hij een van beiden op moest geven : óf het ambt van herder en leeraar in de gemeente van Brussel, die eerst in 1894 een hulpprediker rijk geworden is van Rijkswege... of het gezegend en geliefkoosd werk der stadsevangelisatie er aan geven? Prof. Valeton heeft deze zaak, die de gedachten veler harten heeft openbaar gemaakt, en zooveel pennen in beweging heeft gebracht, uitvoerig in zijn reeds meermalen aangehaald werk ter sprake gebracht, met aanwijzing waar, ook in aanleg en neiging, bij de Jonge het zwaartepunt lag (zie pag. 124, 125) en hoe de J. in zijn verslag over 1886 zich zelf over zijn besluit uit laat (pag. 127—131). Verre zij het mij, zelfs van verre mij te wagen aan eenige beoordeeling van hetgeen de J. heeft gemeend te moeten doen, en zooals hij zijn weg daarin gegaan is... Die hem ook daarin oordeelt, is de Heer. Maar ten bewijze, dat het hem al weêr niet te doen was om — al kan hij ook gefaald, of eenzijdig gezien en gehandeld hebben — zijn eigen weg te gaan, daarvoor sla ik weêr zijn Dagboek op, en vind daarin reeds dato 12 Nov. 1883 deze aanteekening: « Heden gaf ik uitvoering aan wat reeds lang in mijn » hart heeft geleefd. » Sedert langen tijd gevoelde ik, dat ik tot dezen » gewichtigen stap moest komen. Ik deinsde er voor terug, » vooral omdat ik weet, dat het voor de leden van mijn " kerkeraad, die goede en belangstellende vrienden, een » bron van veel bezwaren zou worden. Ik ontzag hen, » had medelijden met hen en draalde. " Toch kon ik niet blijven dralen, en ik moest mijn gedachten openbaren. " Mijn arbeid in Brussel is zóó toegenomen, door de » VI. Opl. school en de Stadsevangelisatie, dat ik dien " onmogelijk kan blijven voortzetten, zonder als herder " der gemeente de belangen van de leden mijner kerk te " benadeelen. Het een lijdt nu door het ander. Ik moet » óf predikant zijn óf evangelist. Wat te doen ? »De evangelisatie loslaten ? Ik kan niet, ik durf » niet. De Heer heeft ze mij opgelegd. Ik heb ze niet " begeerd, nooit gezocht, ze is tegen mijn begeerte en » verwachting onder mijn leiding gekomen en uitgebreid. « Hoe wonderlijk heeft God alles gemaakt! » De kerkelijke toestanden staan mij tegen. Hoe meer » ik de eenvoudigheid van het apostolisch Evangelie leer »verstaan, hoe meer ik zie dat in de kerken allerlei " machten de werking van den H. Geest tegenstaan. En » och, de leden der kerken, d.i. bestuurders der kerken, " ze willen het liefst in den geesteloozen toestand voort» gaan ! Wat is er weinig liefde en weinig gevoel van " verantwoordelijkheid voor de zielen der menschen, die " in de duisternis van Rome voortleven ! » Nu heeft de Heer in zijn eindelooze barmhartigheid » mij, onwaardige en onbekwame, de eer en het voor» recht geschonken, om in dit vreemde land eenigszins " tot een licht te zijn. Zielen van menschen zijn door mijn " arbeid getrokken uit de duisternis. De Heer heeft mij » de gaven willen geven om eenvoudigen en ongcleerden » onder den invloed van het Evangelie te brengen. » Wat zal ik nu doen ? De evangelisatie loslaten ? » Ik mag niet. Een ander kan mijn plaats innemen » als herder en prediker in de kerk. Een ander kan voor» alsnog niet mijn plaats innemen in Opl. school en stads» evangelisatie. «Ik ben nu 9i/2 jaar in Brussel. In dit vreemde » land, waar ik vreemdeling ben en blijven zal. heeft God » mij zeer veel goeds gegeven... enz. enz... » Hierop is een aanteekening van meer huiselijken en intiemeren aard... maar aldus besluit hij zijn « self meditation", zijn «soliloquium», zooals Augustinus dit noemde, zijn te rade gaan met God, ook in deze voor hem zoo zware levensvraag : « Heere God! Gij zijt mijn Vader, ik ben uw eigen" dom. Gij moet er voor zorgen ! Ik werp me op U, mijn " God, met pak en zak. Mijn armoede kent Ge, Lieve „ Heere Jezus! Gij hebt mijn ziel verlost, mijn lichaam » gekocht. Ik behoor U toe. Amen. Amen. » Daar blijven een paar regels onbeschreven... want daartusschen in heeft men zich te denken zijn gang naar den kerkeraad henen. En jawel, daar volgt het alreeds : « Ik heb aan den kerkeraad de zaak voorgelegd, » enz., enz., met wat daar volgt. Ds. de J. eindigt zijne aanteekening van den dag met een lied, misschien wel uit het liederenboek van Ds. Bud- ding te Goes? « Biddende waren zij van druk bevrijd; » Zij hoopten op Uw goedheid t' allen tijd, » En Gij beweest hen vroeg ende spade, » Uwe genade! » Ik geloof het aan de nagedachtenis van den ontslapene verschuldigd te zijn, dat ik ook deze zijne alleenspraak voor God neerleg als een grafbloem op zijn zerk, die ons vergewist, dat deze man Gods in al wat hij deed, het woord des Heeren volgde. Dat woord was zijn leidstar en levensregel. — Voorts verwijs ik naar het gematigde, liefdevolle judicium, dat Prof. Valeton, pag. 131 en 132 in deze heeft gegeven. Doch waar zijn we met dat al gebleven ? Waar is ons Bethel?... Komt maar eens zien op Kerstavond 1883 : 't is daar opgepropt met meer dan 300 menschen ; voor de eerste maal speelt het muziekcorps " Looft den Heer ! » (nog maar 4 leden) eenige liederen, en de zangvereeniging, alles nog in miniatuur, zingt, en allen luisteren ademloos stil (zie Valeton pag. 85, 86). Br. Joelants legt belijdenis des geloofs af, 'n 84 Roomsche kinderen zijn vroolijk bijeen, en weten al aardig veel van de Kerstgeschiedenis af. Silo's zondagschool telde toen alreeds 120 kinderen ! — Van Br. Joelants staat deze aanteekening, en ik ben overtuigd dat onze geliefde Broeder, als hij dit leest, er zich dankbaar bij zal neerleggen : « Met blijdschap gaf hij zich aan de gemeente, nadat » hij zich aan den Heer had gegeven » — En van het Zondagschoolpersoneel in Bethel zegt Ds. de J. dit: » Ik dank God voor de liefde, waarmeê een 15 a 20-tal " jongelieden dat werk doen. Toen ik in 1874 hier kwam, » waren zij allen nog kinderen, en nu zijn ze ten zegen. » Gloria Deo ! (d. i. Eere zij God) ! » * * * Ik lees verder. Ik vraag me af, heeft Ds. de Jonge nooit in de penurie, in geldelijke of andere ongelegen- ^ J heden gezeten, en hoe zal hij dan zijn armoede, zijn nood voor God hebben neergelegd, en als een «open brief», gelijk Hiskia deed, voor Gods aangezicht hebben ten toon gespreid ? En ziet, daar komt het al eerder dan men 't vermoedt. Reeds in 1884, aant. 22 Maart : « Een dag van zware beproeving. Er komt niets voor » de school in. Al wat ik nog bezat, tot den spaarpot » mijner kinderen toe, heb ik voor ons groot huisgezin » gebruikt. (Immers woonde Ds. de Jonge met geheel zijn gezin van af 26 Nov. 1883 in de school zelf; zie Valeton pag. 95 en 125.) « Nu is alles op. We hebben geen geld om voedsel »te koopen voor vandaag en morgen, als het Zondag is. )> Heer, wat moet ik doen ? Beter is het tot U toevlucht »te nemen dan op menschen te vertrouwen. Heere God, «help ons tot glorie van uw eeuwig gezegenden Naam!» Een week later... Maandag 19 Maart: «Tot op heden kwam bijna niets in, nóch voor de »Opl.school, nóch voor de Evangelisatie. Daarbij kwam, »dat op 15 Maart ons jongste kindje zeer schielijk werd » weggenomen door den Heer. » Wat heeft de Heer ons te leeren ?» — De Heere God bestuurde het in die dagen zoo, dat de aandacht van Ds. de J. bepaald werd op een nog steeds ongelezen boek in zijn kast, reeds van zijne jongelingsjaren af aan in zijn bezit. Het was het verhaal van des Heeren leidingen met George Muller te Bristol. Dat deed Ds. de J. goed en leerde hem verstaan, zooals hij dato 18 Oct. 1884 ook neerschrijft in zijn Dagboek, o. a. dit: « De lezing van dit boek heeft mij beter dan »ooit te voren doen zien, wat de Heer van mij wil: »De verheerlijking van den Naain des Vaders, door Hem "onvoorwaardelijk en volkomen te vertrouwen, en dat «niet alleen in mijn arbeid tot heil van anderen, maar »evenzeer in de behoeften van mijn persoonlijk leven en -van mijn huisgezin, is wat de Heer van mij wil. "Heer! zal bet zóó loopen, dat naast de Evangelisatie ook de Opl.school geheel op mij zal rusten, dan ben " ik in uw hand. Ik wensch dan van U af te hangen, van " U alleen en niet van de menschen te verwachten wat ik " noodig heb voor dat zware werk, waarbij zoo groote «verantwoordelijkheid op mij rust. Dat Gods Naam ver» heerlijkt worde in mij, en hierin zal zijn Naam verheer" lijkt worden, dat ik veel vrucht draag. Zijn oogen blij» ven open over Silo en Bethel. » — En tot dit laatste, de reeds zoo lang gevoelde, noodzakelijke ineensmelting van evangelisatie en Opl. school kwam het krachtens een besluit, genomen Dender monde, ten huize van Br. J. Rosseels, in te gaan met 31 Oct... dus met het 5e stads-evangelisatiejaar — 2 Nov. 1884-85. Kenmerkend is weer die aanteekening daaropvolgend : «Heere, Heere, ik heb het niet gezocht, nimmer " gewenscht; Gij weet dat mijn karakter eer naar ver» mindering van arbeid en verantwoordelijkheid begeerde. » Maar de broeders meenen dat dit de eenige weg is. » Hemelsche Vader, Gij zijt de machtige Jakobs. Van » U is mijne verwachting; Gij kent mijne zwakheid en » volkomen onbekwaamheid ». Over die onbekwaamheid staan er in het Dagboek zelfbekentenissen, die sterk getuigen van zelfkennis en ootmoed... en mij met groote sympathie er bij deden verwijlen. Bijna had ik ze overgeschreven ter publiceering, maar ik heb het achterwege gelaten . . . evenwel heb ik zelf er veel uit geleerd voor mijn eigen zelfkennis en verootmoediging. * * * Nog steeds ging de geldelijke beproeving door .... al zette het 5e jaar ook vriendelijker en hoopvoller in. 15 Nov. lees ik deze droeve klacht: « Nu is alles op. Al wat ik van den Heer ontving » in deze 14 dagen, heb ik gebruikt om schulden af te » doen. Dezen morgen bestaat onze gansche schat in 8 fr. » — Dat zou genoeg zijn om den dag te beginnen. Maar » er moet een schoenmakersrekening betaald worden van «meer dan 25 fr. Heere God, help me.tIk kan alleen ». tot U vluchten, 't Is of God mij niet hoort. O, dat mijn » geloof niet bezwijke! Heere, help me. Ge weet hoe zwak » ik ben. Ik wensch Uw Naam te verheerlijken door op » U te vertrouwen, op U alleen. Vader, Gij zijt mijn rots» steen. Bij ü schuil ik. » En om nu aan te toonen, dat Ds. de Jonge zelf opgeleid werd, en 't zich liet doen in de Hoogere Opleidingschool des gebeds en der geloofsbeproeving, laat ik tot leering voor ons allen die dit lezen, en zelf misschien deze diepten hebben door te maken, hier nog de leerzame aanteekening volgen, dato 22 Nov. 1884 : « Deze gansche week stelde de Heer ons geloof op » zware proef. Zeer enkele giften kwamen in, en nog wel » zeer kleine. Maar de Heer gaf mij veel te genieten in » het vasthouden aan zijn beloften, die zoo goed zijn als » Hij zelf is. Twee dingen heb ik deze week geleerd, »n.l.: te verstaan de beletselen die er zijn, en waardoor »de Heer verhinderd wordt om de verhooring onzer » gebeden te doen ondervinden. De Heer leeft en Hij leeft » voor ons. — "Het tweede wat ik leerde verstaan, is: dat Christus » niet alleen onze zonden, maar onze ziekten gedragen » heeft. Hij kocht ons lichaam zoowel als onze ziel. Dus » behoort ons lichaam voor den Heer te zijn, gelijk de » Heer voor het lichaam is. — » De Heer verlosse ons van de schulden, die op het » werk rusten en die mij zeer bezwaren. Treffende be» wijzen hoorden en zagen we deze week ahveêr van den » zegen Gods, die op onzen evangelisatiearbeid rust. — » Gode de glorie, Hem alleen ! Hij doe zijn aanschijn » aan ons lichten. » * * * Eerst den 18 Dec. komt er verandering en verademing . . . niet van uit Nederland, maar van uit Engeland 62 p. st. — Maar het nijpte dan ook: De Jonge teekent er bij aan : « Schuld te hebben is, meen ik, een ramp voor allen » arbeid. In schulden te blijven is doodend. Schulden te "Vermeerderen is onchristelijk. Ik heb God ernstig gebeden " om ons werk van den schuldenlast te verlossen. En de » Heer heeft ons aanvankelijk verhoord. Den Heere en » Zijn vaderlijke goedheid zij eeuwig dank ! » Dit getuigt toch wel, dunkt me, van een leven niet alleen naar het woord des Heeren, maar als » uit den mond des Heeren », zooals Elia deed aan de beek Krith. — En ja, als we dan verder lezen, en aan 5 Februari 1885 komen, dan stroomen de giften toe, de schulden kunnen allen worden afbetaald... " En dat bij zooveel ontrouw, en onwaardigheid van » mijn zijde» — teekent Ds de J. aan — Heere, Heere! » Gij kent mijne zwakheid en de moeilijkheid van mijn " karakter. Gij weet wie ik ben. Niet mijn geloof, maar » Uw trouw is de bron van deze heerlijke uitredding». — Hoe herinnert ons zulks aan den uitroep van Simon Petrus op het schip, na den doodigen nacht van vruchteloos het net uitwerpen, en wat daarbij in zijn ontevreden gemoed mag zijn omgegaan: «Heer, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.. ! » — (Luc. 5). En het is nog wel door meer diepten gegaan, en over zeer onstuimige baren, dat onze Broeder te wandelen had, ziende op Jezus alleen: Dat eerste Bethel bv. Daar is een tijd van komen en van gaan, van bloeien en kwijnen. Zooals Pred. 3 dit zoo schilderachtig waar voorstelt. Evenwel doet zulks den arbeider in 's Heeren wijngaard pijn. Silo ging vooruit, 2 Mei 1885 werd het dubbel vergroot en als zoodanig ingewijd. - Maar door dien »voorspoed»... zoo teekent Ds. de J. aan: «is do belang» stelling in het werk te Bethel verflauwd. Menigmaal is » daar geen deurwachter. De Duivel maakt daarvan gebruik » om de vergaderingen te storen. Heer! uw wil geschiede ! » 't Hield op met dat eerste Bethel voor 't laatst lees ik er van dato 17 Febr. 1887 bij eene begrafenis. Zelfs ging het later in vlammen op, doch de zegen die het had afgeworpen, verteerde niet; zulks kan niet... evenmin als de auto-dafés, die het lichaam der martelaren verteerd hebben, iemands ziel ooit hebben kunnen verderven, noch zijn vrede en blijdschap ontrooven. In Anderlecht verrees Pniël's houten tent, 1 Oct. 1885. In Veeweyde zou Bethlehem 4 Febr. 1889 tot stand komen, en Silo zou welhaast als 'n steenen kapel staan te verrijzen. Dat alles had de Hemelsche Vader voor Ds. de Jonge en zijn biddend werken toegedacht en weggelegd, maar niet op eens, opdat hij niet door de uitnemendheid der openbaringen van Gods verrassende liefde zich zou gaan verheffen, en daardoor zelf verdorven worden en 't werk verderven. Wij brengen onze kindren groot God maakt de zijnen kleen. Daarom moest hij nog het 6e jaar, 31 Oct. 1886. sluiten met deze mistroostige aanteekening : « Heere! haast (J tot mijne hulpe ! » Dit evangelisatiejaar eindigt zoo donker als ooit te " voren. Mijn boek sluit met een tekort van fr. 325.30, » en daarbij is nog veel te betalen. " En mijn eigen schulden! Heere, kom mij te hulpe! » 's Menschen beloften zijn ijdelheid. » Zou men het hem niet hebben willen besparen, dat hij, die trouwe, onvermoeide arbeider altoos en alleen voor het arme Vlaanderen, het 7e evangelisatiejaar op 1 Nov. 1886 niet aldus had behoeven in te gaan : « Donker begint dit 7e jaar. Ik moest vandaag zeker " fr. 1000 betalen, waaronder fr. 500 voor de huur van » Bethel. En ik heb niets. » Op U ben ik geworpen, Heere! van mijn jeugd af! » En in dien benarden tijd viel juist zijn eervol ontslag uit het kerkelijk ambt tegen 1 Januari 1887. Maar de Jonge hield vast en hield vol, als ziende den Onzienlijke, en ziet! het jaar 1886 eindigde voor hem en zijn werk vol verrassingen : de le Bazar te Amsterdam bracht meer dan gl. 1200, de 2e Bazar in Nov. 1889 zelfs gl. 2400 op; de Engelsche vrienden zonden 50 p. st. En op die wijze heeft de Jonge uit de hand Gods geleefd, en is hij er niet alleen altijd gekomen, maar is zijn werk toch gradatim, trapsgewijze vooruitgegaan tot wat het nu is, en zoo de Heer 't goedvindt, nog worden kan in de toekomst. Het is niet om op die wijze voort te gaan, en het gaat er dan ook niet zoo in voort, want de Heer laat zijne dienstknechten nooit verzocht worden boven hetgeen zij vermogen te dragen, maar Hij geeft met de verzoeking ook de uitkomsten. Toch geloof ik dat het goed en leerzaam is voor ons die achteraankomen, en in dat werk zijn ingegaan, of er meê zijn voortgegaan naar roeping en lust en plicht, — en voorts tot allen wien het onder de oogen komt,... als wij van iemand die het reiskleed, het werkpakje, de wapenrusting van dezen aardschen loop, taak en strijd heeft mogen afleggen, ook eens van achteraf vragen, zooveel de bescheidenheid zulks toelaat: " hoe hebt gij dat aangelegd ? Uit welk arsenaal hebt gij uwen maliënkolder gehaald ? Bij welken patroon hebt gij dienst genomen, en hoe hebt gij achter de bank gestaan? Wat was het geheim uwer kracht, uwer volharding, uwer armoede ?" Dan antwoordt dit dagboek, zooals alle zelfbekentenissen der kinderen Gods — denk maar eens aan Augustinus —: « Het geheim mijner kracht lag in dit geheim, dat ik mijne armoede en zwakheid heb neergelegd aan den voet van het Kruis, waar het niet alleen voor ons volbracht is, maar ook gestadig in ons volbracht wordt.» De _E7m-gestalte is niet alleen kenbaar aan zijn manlijk optreden op de Karmelshoogte tegenover de Baaispriesters (1 Kon. 18); dezelfde man moet ook «zijn aangezicht tusschen zijne knieën leggen » (vs 42) tot zevenmaal toe, en zóó worstelen met God,... of er komt geen regen op het uitgedroogde land en uitgehongerde volk, of er komt evenmin leven in het ontzielde kind van de wanhopige weduwe van Zarfath (1 Kon. 17 vs 20—24). En diezelfde Eliagestalte zit ook wel eens moedeloos neder onder den tamarinden boom, en bidt dat zijne ziel sterve, en zegt geheel moedeloos en mat: " Het is genoeg genoeg: neem nu, Heere! mijne ziel, want ik ben niet beter dan mijne vaderen ... (1 Kon. 19 vs. 4.) Dat is echt menschelijk, en Elia was een man van gelijke bewegingen als wij. Maar in zijn moeheid legt hij zich neder in de schaduwen Gods, en dat is zijne redding geweest. — Zulks verstaan de Kain's, de Ezau's, zelfs de ZVmdsgestalten niet, zoolang zij met hun zondig, onbeleden geheim voortloopen : David zelfs een jaar lang, totdat zijne beenderen verouderden in hem (Ps. 39). Bij deze ware strijders, ook als zij zich krommen moeten als een worm in 't stof, mag de engel der vertroosting van 's Heeren wege komen, en hen aanroeren, en zeggen: « sta op, eet! want de weg zou voor u te veel zijn ». Dat is 't ook, wat mij in dit Dagboek van Ds. de Jonge sterk is opgevallen, en zonder het nu verder in al zijn bizonderheden te volgen of te publiceeren, haal ik er ten slotte nog twee citaten uit aan, die daarom juist zoo sprekend zijn, omdat zij ons het intérieur laten zien, zooals deze « man Gods uit Juda, die door het woord Gods kwam tot aan Bethel», stond voor zichzelven en voor God, en ook hoe hij kon zuchten over en pleiten voor Vlaanderen -en België. Ook dit laatste is dit land aan zijne nagedachtenis verschuldigd, laat men dat weten. Men weet het trouwens ook al wel, maar niet uit dit intiemere Dagboek. Zoo b.v. de aanteekening pan 18 Dec. 1886 : « Deze week ging voorbij zonder bijzondere ontmoe» tingen. Soms is het mij zoo donker, als ik let op mijn " zwak geloof, mijn innerlijken strijd, mijn traag karak" ter, en de groote verantwoordelijkheid om zonder eenig r ; >1 » salaris in dit vreemde land le moeten leven. Ook licha» melijk gevoel ik me gedrukt. Toch kan ik niet besluiten » om medicijnen in te nemen. Heere, ik ben Uw eigen- » dom, en wil dit ook toonen! » * * * Wij zouden meer dergelijke uitingen kunnen overschrijven. Zij onteeren hem niet, ook niet als hij zoo neêrschrijft: « Zonder bizondere ontmoetingen «... die uitdrukking kan ons troosten in gelijksoortige ervaringen. Neen, het werk der stadsevangelisatie is geen reclamewerk. Het gaat er niet mede als naar de opvatting van zeker iemand die mij eens ondervroeg, met een gezicht alsof daarvan de gave mij voor het werk toegedacht, min of meer in verhouding zou komen te staan : « maakt u ook nog al zoo wekelijks bekeerlingen ? » Ik moest op deze vreemdsoortige, wel goed bedoelde, maar geheel van oningewijdheid getuigende vraag antwoorden : " Dat is niet aan ons, dat is Gods werk; wij hebben slechts te getuigen ». In de " Los van Rome» beweging in Oostenrijk, is Gods hand even merkbaar zichtbaar, als in de antiJesuiten-beweging nu in Spanje, naar aanleiding van het welbekende Electra-drama van Galdos in Madrid. En zoo kan het ook op eens in België toegaan. De anti-clericale beweging is reeds meer in werking dan wij weten. Doch negatief komt het Koninkrijk der hemelen niet verder... het werkt, waar het zich openbaart, altijd rechtstreeks met positieve middelen. Wij hebben slechts « te volharden in het gebed en in de bediening des woords". (Hand. 6 vs. 4.) Hoe Ds. de Jonge zulks deed, is van algemeene bekendheid, en wel niemand spreekt zulks tegen. Nochtans kan ik mij niet onthouden nog deze aan- / teekening over te nemen ; zij dagteek ent van den 7en Sept. 1884, de « dag van de katholieke democratie » destijds. Ds. de Jonge ontlastte den avond van dien fatalen zondag zijn gemoed op de navolgende wijze : « Ik heb vandaag in Brussel gruwelen gezien, die " onbeschrijfelijk zijn. Heere God, erbarm U over die hon" derdduizenden, die schapen zijn zonder herder, zonder «licht en kennis. — Och, Heere, ik ben bereid. Geef ons » de middelen, en we zullen ons werk uitbreiden. We zul" len niet rusten, totdat deze stad vervuld is met bet ge» rucht- van Uw woord. (Uitnemend uitgedrukt!!) » We danken U voor ons Beihei, en voor ons Silo. " Maar geef ons een Pniël, een Bethlehem, enz. " O God, denk aan de kostelijke iielen, en laat toch » de geloovigen er aan denken, en er zich over leeren ont» fermen! — » * * * Wij danken u voor ons Bethel... Bij dit woord staan we thans even opzettelijk stil. Wij sluiten het Dagboek, groeten Ds. de Jonge nu nog te sympathetischer in den geest, zooals hij daar in staande houding vóór ons staat afgebeeld, en zeggen : waarlijk, gij zijt dien man Gods gelijk geweest, dien « man Gods uit Juda, die door het woord des Heeren kwam tot aan Bethel. » — En dan wendt zich het oog naar het afbeeldsel van de nieuwgebouwde Bethel-kapel. Als een vriendelijke droom ligt dat alles achter mij, wat binnen een jaar tijds aan de geschiedenis van haren opbouw verbonden is, en zou te verhalen zijn. INog zie ik die oude, scheeve, schunnige, vooruitstekende, ongenietelijke, onoogelijke, onhebbelijke boerenschuur, het «oude Bethel», waar men niet anders dan met hoofdbukken, en trapjes afstijgen kon inkomen. — Nog herinner ik mij zoo levendig den avond, dat ik in Januari 1899 er voor 't eerst binnenkwam, al mede ter introductie voor mijne geliefde, onvergetelijke vrouw, die met mij in die dagen zes weken in Brussel heeft verwijld, om met mij en naast mij het arbeidsveld in oogenschouw te nemen, tijdens ons « jaar van beraad », of ( *od ons herwaarts zou roepen, al of niet. Hoe verzelde zij mij zoo trouw en zoo troostrijk, en moedig stapte ze met mij die trapjes af, die schuur in. Ik vreesde een oogenblik, dat zij er voor terug zou deinzen, wat zij, alles overziende, mij raden zou te doen. Maar neen, ik ken haar advies : " man, in Brussel ligt ons werk ! » Vaarwel, oud Bethel! — gij lage schuur, gij ruwe banken, niet veel meer dan opgespijkerde planken... gij kille kleibodem, misschien nog wel een oude dorschvloer... gij half verteerde, roestige potkachel, gij tochtige ramen, gij lage dwarsbalken, gij klamme atmosfeer... ondanks dat alles waart gij ons allen, die u zijn binnengetreden, o zoo lief! Ook op mijne vrouw en mij zeiven liet het een indruk achter, dien men met niets ter wereld kan vergelijken. Het goddelijke wordt het beste in het onaanzienlijke verwezenlijkt, 't Mag oud en bouwvallig geweest zijn in dat oude-Bethel, het evangelie klonk er des te nieuwer, dan 't mij ooit had toegeschenen.... 't Mag er schunnig hebben uitgezien,... des te schitterender kwam de rijkdom uit der onuitsprekelijke gave Gods Daar moge iets ongenietelijks zijn geweest in dat vervallen boeltje, iets dat 'n mensch op zijn leden kon vallen, zoodat hij vragen moest: " hebben wij nu niets beters voor onzen God? zullen wij in elpenbeenen huizen wonen, en de Heere achter tentgordijnen?... » Toch is juist daar genoten, is daar een zegen ontvangen, is daar een zielevreugde gesmaakt, zooals het evangelie alleen kan geven, en de eeuwigheid eerst ten volle kan openbaren. Onoogelijk was het er, 't is waar... des te meer oog kreeg men voor het onzienlijke.... Onhebbelijk bleek het oude meubilair, waar men met fatsoen bijna niet meer op durfde zitten, maar we « hebben het er goed gehad... » dat bekennen ze allemaal uit den kleinen Bethelkring, in de vier jaren tijds, dat Br. de Schepper dat kuddeke heeft bijeenverzameld rondom het Evangelie. Nooit zal ik voor mij dien avond vergeten, toen ik — 't was in Februari 1899 — er de voorstelling en toelichting van lichtbeelden mocht geven, mij welwillend te leen afgestaan door mijn geachten en beminden medebr. Ds. J. J. v. d. Broek uit Almelo. — Wat was 't toen een toestrooming van volk, zoodat er geen muis meer bij kon. Wij stikten bijna, toch verkwikte ons het ensemble onuitsprekelijk. Die ademlooze stilte, die ongestoorde rust op straat, hoewel alles naar buiten openstond. — Toen werd 't mij als ingegeven : dat kan hier niet zoo blijven; hier moet een Bethel, een huis Gods komen, de velden zijn wit om te oogsten. » — Trouwens bekent Prof. Valeton zelf niet op pag. 214, 215, waar hij het oude Bethel ook in enkele trekken beschrijft... dat de vrienden uit Bethel reeds van af dien avond van 10 Nov. 1898, toen zeker jongetje aan Br. de Schepper die Bijbel-lessenaar met het groene kleedje gaf, en dat aardige versje er bij — zijn begonnen te bidden, « dat God ons in Schaerbeek een beter lokaal geven zou ? » — Dat nieuwe Bethel staat er nu... Door de wijde, gothiek gebouwde poort treedt men langs twee zijdeuren van het tochtvrije beschot naar binnen. Alles is nieuw. De banken, keurig geverwd, laten twee zijgangen door, en hebben zeer practische zittingen, met rugleuningen die niet vermoeien. — De spreekkatheder is naar 't model in Silo ingericht, maar van zelf sprekend van wat kleiner afmeting, omdat Bethel niet zoo groot is als de Silo-kapel. — Het daglicht is bovenvallicht, zonder de oogen pijn te doen of de zonnestralen hinderlijk door te laten. Het avondlicht komt door 12 gaslampen, aan weerszijden 6... schitterend, toch niet overdadig. — Door 3 achterzij deuren, komt men rechts in de achterkamer, die door Br. de Schepper wordt gebruikt voor zijne cathechisatie, zijn mannenkring, en zijn spaarkasvereeniging. Daar hangen geëncadreerd, de gekleurde bestekken van Br. Geerling, benevens een teekening met Indische inkt van het « oude Bethel », van de hand van den jongen neef Otto Geerling uit Brussel, wiens teekentalent al zoo menigmaal ons werk ten goede kwam, en nog verder kome, ook hem ten zegen! — Door de anderq zijdeur kan men door een kleine corridor voor benoodigde zaken, eensdeels naar buiten, naar de cour (den hof) gaan, die nog aan het Bethel-terrein toebehoort, en tevens met een hek aansluit aan den hof van Mr. Plugge, aan wiens goedheid wij het gebruik van geheel het Bethel-bouwterrein te danken hebben. Maar trapopwaarts voert de weg naar de bovenkamer waar thans de Opleidingschool is en ouder leiding staat van Mr. Bokma Sr. — nog steeds de oude vechtgeneraal uit de eerste tijden van onze evangelisatie-operaties ook in het schoolwezen destijds. — Daar worden onze adepten toebereid voor hun toekomstigen, vrijwillig gekozen loopbaan. Van dit alles heeft Ds. de Jonge niets meer, en Br. Geerling de afwerking niet mogen zien. Maar ik onderschrijf ten volle wat Ds. Hoek bij de opening van het oude Bethel schreef, het is ook nü nog zoo ten volle waar en zichtbaar : " De Jonge's werk is ook in dezen niet ijdel geweest. Een nieuwe evangelisatiegeest is weer doorgebroken ». Wij gelooven, dat zulks op méér punten zich begint te openbaren, ook buiten Brussel om, dan wij hier kunnen aantoonen, en 't nu ook alreeds oorbaar zou zijn te doen. Wij hebben in dien zin onze stem liefst niet op de straten te verheffen : dat leert ons de groote Meester zelf, voor Wien wij niets anders hebben te doen dan zoo goed mogelijk van Hem te getuigen, en te bidden dat het arme Vlaanderen niet voor zijn crucifix en hostie neervalle, maar zijn levenden Heiland leere kennen, liefhebben en volgen ten eeuwigen leven en tot eene heerlijke, waarlijk nationale bevrijding ! — C. L. L. OTTO JOHAN GEERLING. (Eene Levensschets.) De Heer zal genade en eer geven. (Ps. 84 : 12m). PPp vriendelijk en vereerend verzoek geef ik hier m een kort overzicht van het leven van mijnen I? voor weinige weken ontslapen vader. Ik doe dat J om meer dan eene reden gaarne, ofschoon ik de moeilijkheid gevoel van mijne taak. Het groote gebouw toch der maatschappij is opgetrokken uit allerlei materiaal en ook de geestelijke tempel van het Godsrijk bestaat uit zeer verschillende steenen. Daar zijn gevelsteenen, die terstond de aandacht trekken en algemeen worden bewonderd. Zij dragen ieder het hunne bij tot de schoonheid van het gebouw en kunnen daarom op hunne plaats niet worden gemist. Daar zijn echter andere steenen, die tot het binnenwerk behoorende meer verborgen liggen en niet zoo in het oog vallen. Wie ze van naderbij beschouwt, weet, wat stille kracht er van hen uitgaat, en hoe ze medewerken tot den opbouw, den samenhang, de versterking van het geheel. Wanneer ze weggenomen worden, ziet men eerst, hoeveel ze hebben gesteund en gedragen en hoe slecht ze kunnen worden gemist. De groote Bouwmeester, die ze gelegd heeft, weet wat ze waard zijn, maar — men steekt over hen de loftrompet niet. Zulk een stille in den lande was mijn vader. Om het O. J. GEERLING. i 11 Nov. 1900. De dood is niet een heengaan, maar een aankomst; geen slaap, maar een ontwaken. Want het sterven van diegenen, wier leven Christus is, is geen smartegang, neen ! het is een triumftocht, het is een instappen in Gods eigen wagen, die in ons laatste uur voorrijdt om ons af te halen. beste, het allerbeste, dat God in hem gaf, wordt in de binnenkamer gedankt en in het verborgene geweend, nu de Heer, die het gaf, het weer nam. Maar voor openbaarheid is het niet geschikt. En zoo heb ik dan het pijnlijk gevoel, dat in deze levensschets, de schets verre beneden het leven zal blijven. Het zij zoo. De eenvoudigste krans past dan ook het beste bij de bescheidenheid van hem, die nooit hooggevoelende was, en die van alles wat hij was en deed, steeds God alleen de eere gaf. Te Woerden, als onder den rook van Utrecht, waar hij zijne laatste levensjaren doorbracht en overleed, zag Otto Johan, de 5'ie zoon van Otto Geerling en Jantje van den Berg, den 22sten Februari 1829, op den 45^° verjaardag zijns vaders, het levenslicht. Zijn vader was een geacht geneesheer, die zijnen kinderen het voorbeeld gaf van ernstige levensopvatting en trouwe plichtsbetrachting. De eerste zaden van godsvrucht, die later zoo heerlijk ontkiemden en zoo schoone vrucht droegen, werden gelegd in het ouderlijk huis. Toch droeg zijn geestelijk leven, met dat eenigszins ondogmatische Christendom, dat ruime kerkbegrip, die vrije opvatting van het Evangelie, die kalme, maar blijmoedige stemming, een geheel anderen stempel, dan dat zijner ouders. Zijn vader was een vurig voorstander der Afscheiding, bij welke hij zich van den beginne met volle overtuiging aansloot. De gezangenhaat, zoo als bekend, een kenmerk dier beweging, zat dezen overigens goedhartigen man dan ook diep in de ziel. Toen eens een zijner zonen van eene reis thuis komende, een kerkboekje medebracht, waarin ook de Gezangen stonden, sneed hij die met eigen hand er uit! Weinig vermoedde hij toen, dat al zijne kin- deren op één na, tot de door hem verlaten kerk zouden terugkeeren en zelfs zijn naamgenoot, ouderling zou worden in eene gemeente, waar men liever de liederen van Sankey zong, dan de psalmen van David! Mijn vaders moeder was eveneens eene innige godvreezende ziel, maar ze genoot slechts weinig de blijdschap des geloofs, en eerst op haar sterfbed kwam ze tot volle ruimte en ging toen juichende den hemel in. Dokter Geerling, die blijkbaar den aanleg van zijn Otto had bespeurd, wilde een bekwaam timmerman van hem maken, liet hem daarom, toen hij van de school kwam, lessen in het teekenen geven en deed hem op 10 Juni 1844 bij baas Jansen, een timmerman te Woerden, in de leer. 's Avonds werden dan de oefeningen in het teekenen voortgezet. Niet lang daarna begon vader Geerling te lijden aan eene maagkanker, die de oorzaak zoude worden van zijn dood. Het was daarom eene verlichting voor het groote huisgezin, toen de oudste zoon, een zeekapitein, wonende te Dordrecht, zijn jongeren broeder Otto medenam naar zijn huis om hem in deze stad zich verder te laten bekwamen in zijn vak en vooral hem het meubelmaken te laten leeren. Weinige, maanden later in hetzelfde jaar 1846 ging vader Geerling na een smartelijk lijden de ruste in, die daar blijft voor Gods volk. Moeder Geerling ging toen naar Amsterdam bij hare oudste dochter, die daar gehuwd was, en 10 jaren later, terwijl ze te Alkmaar bij hare jongste dochter logeerde, overleed ze aan de kwaal, waar nagenoeg al hare kinderen aan sterven zouden: eene beroerte. Gerrit Gerardus, de bovengenoemde oudste zoon, had het goed met zijn broeder Otto voor. Hij was voornemens hem naar Parijs te zenden. De Heer echter, die alle dingen beschikt, had anders besloten. Zij kwamen den 20sten Augustus 1847 in Brussel, waar mijn vader het grootste deel van zijn leven zoude doorbrengen. Door een kennis kwamen zij in aanraking met den heer Félix Pauwels, een groot aannemer in Molenbeek, eene voorstad van Brussel. Deze gebeurtenis besliste over mijns vaders toekomst. De heer Pauwels nam den 18-jarigen schrijnwerker op zijnen timmerwinkel en — aan Parijs werd niet meer gedacht In dezen krachtigen en talentvollen man vond mijn vader een uitnemenden patroon, die spoedig de goede hoedanigheden van zijn Hollandschen leerling had ontdekt, en hem weldra zijne genegenheid en zijn vertrouwen schonk. Hij toonde dit ook hierin, dat hij hem meermalen uitzond als opzichter over werken buiten de stad. De heer Pauwels begon zich steeds meer op de architectuur toe te leggen, en vestigde zich eindelijk, in Maart 1851, uitsluitend als bouwkundige. Hij behield toen mijn vader, dien hij als een bekwaam teekenaar had leeren kennen, bij zich op het bureau. — In korten tijd verwierf zich de heer Pauwels een grooten naam als architect. Het werk stroomde hem van alle zijden toe. Er moest vaak hard worden gearbeid, wilde men het afkrijgen. Als het erg spande met het werk, ging mijn vader somtijds dagen achter elkander niet naar zijne kamer in do Middeleerstraat terug, maar arbeidde hij dag en nacht door (men had het toen nog niet zoo druk over minimum loon en maximum werktijd) terwijl hij slechts een paar uur op zijne teekentafel den onontbeerlijksten slaap genoot. De heer Pauwels was een man, die zulk eene werkkracht wist te waardeeren en die er eene eer in stelde goed werk ook goed te betalen. In den eersten tijd liet de patroon mijn vader, die hem steeds meer onmisbaar werd, ook des Zondags op het bureau komen, al was het dan niet om veel werk te doen. Toen mijn vader daar weldra, om des gewetens wille, een eind aan maakte, liet zijn patroon hem van toen af des Zondags geheel vrij. Des Zondags ging de jonge man naar zijne gewoonte en ook naar den drang van zijn hart, naar de VlaamschEvangelische kerk (zooals ze destijds heette) waar de gewezen Roomsche priester H. van Maasdijk een echt apostolisch Evangelie verkondigde. In dien kleinen kring midden in die groote stad was de gemeenschap der heiligen meer dan een geloofsartikel. Er was vooral ook een nauwe band tusschen de Hollandsche landgenooten. Al heel spoedig trok dan ook de eenzame jongeling, die zoo trouw de godsdienstoefeningen bijwoonde en zoo krachtig en van harte mede zong. de aandacht, en vooral twee families, onlangs uit Werkendam gekomen, begonnen belang in hem te stellen. Dat was het gezin van Willem van den Heuvel, die een kaaswinkel had aan het Vallebeek (op de plaats waar nu de Grands magasins de la Bourse staan) en dat van zijn ouderen broeder Dirk van den Heuvel, die een kruideniers winkel had in de rue Ste Cathérine. Bij beiden vond hij een gezellig en vriendelijk tehuis, waar hij om beurten zijne Zondagavonden doorbracht. Met Anna Geertruida de dochter van Dirk van den Heuvel, die bij hare komst in Brussel nog een schoolkind was, nu 20 jaar oud, verloofde zich Otto Geerling in Pebr. 1856. In dezen nieuwen teederen band vond hij, zoo als hij telkens in zijne brieven aan zijne Geertruida getuigt, een steun tegenover de verleidingen der wereld. Deze brieven, nu eens in het Hollandsch en dan in het Fransch geschreven, doen ons ook een blik slaan in zijn zieleleven van die dagen. Zoo schreef hij in '58 uit Gent, waar hij voor werkzaamheden tijdelijk vertoefde : « Puissions-nous ètre unis de la sorte a J. C., Ie posséder comme notre Sauveur, et par Lui trouver un Père misericordieux dans le Juge éternel; c'est alors que nos liens seraient sacrés, que notre amour 1'un pour 1'autre serait sanctiflé par 1'amour de Dieu et de son Fils J. C. Oh! que ce soit la notre désir, notre ambition, le sujet de nos prières, que nous puissions nous édifier 1'un 1'autre et nous tendre la main pour résister au mal. * (Mochten wij zóó aan Jezus Christus verbonden zijn, Hem bezitten als onzen Zaligmaker en door Hem in den eeuwigen Rechter eenen barmhartigen Vader vinden; dan zouden onze banden gewijd zijn, dan zoude onze liefde voor elkander geheiligd zijn door de liefde van God en zijnen Zoon Jezus Christus. O! zij dit onze begeerte, ons hoogste streven, het onderwerp van onze gebeden, dat wij elkander mochten opbouwen en elkander de hand reiken voor het kwade te wederstaan.) Op den 10den Februari 1859 werd deze gelukkige verloving door een nog gelukkiger huwelijk gevolgd. — Reeds in 1855 was mijn vader tot diaken der VlaamschEvangelische Kerk benoemd. Hij had voor deze al iets mogen doen als president van «Zanglust» eene vereeniging tot verbetering van het kerkgezang. Weldra kon hij haar een grooten dienst bewijzen. De gemeente had zich tot nu toe voor hare samenkomsten moeten behelpen met gehuurde zalen, eerst: Op de Bruid (rue de la Fiancée), later in de Oude-Kleerkoopersstraat (rue des Fripiers). Daarin kwam verbetering, toen de heer Baron van Boetzelaer (de vader van den tegenwoordigen eigenaar) op de Quai au Sel (thans Place St-Catherine) in het belang der gemeente een perceel aankocht, waarbij later nog een tweetal huizen werden gevoegd. Daardoor kwam een terrein ter beschikking van de gemeente, waarop zij eene kerk bouwen kon. Dat werk werd natuurlijk aan broeder Geerling, als architect, opgedragen. Lauweren waren er met dezen bouw niet te oogsten. Ook hierom niet: de kerk staat niet aan de straat. Ze werd op een binnenplaats gebouwd, waar het rumoer van het drukke marktplein niet doordringt. Maar mijn vader oogstte den dank van de gemeente, die van deze erkentelijkheid ook een zichtbaar bewijs gaf in eene prachtige palissanderhouten passerdoos, waarin dit bijschrift: " De Kerkeraad der Vlaamsch-Evangelische Kerk » te Brussel, aan den Heer O. Geerling. » Ter gedachtenis van onvermoeide en belanglooze » zorg aan den bouw besteed van op den heden inge» wijden tempel. » Brussel 21 Oct. 1857. Na een achttal jaren de gemeente als diaken te hebben gediend, werd mijn vader tot ouderling benoemd. Van 1869 tot 1876 was hij tevens penningmeester der kerk, en later ook lid van den Raad van Beheer (kerkvoogdij). In al deze betrekkingen deed hij in stilte wat zijne hand vond om te doen, en kwamen zijne hartelijke toewijding, zijn zeldzaam praktische blik en zijne zich steeds uitbreidende relatieën der kerk die hem lief was, ten goede. Intusschen had zich de heer Pauwels steeds roemrijker naam verworven en werden altijd belangrijker werken aan hem opgedragen. Het leeuwendeel van den arbeid rustte daarbij op de schouders van mijn vader, dien hij tot zijn chef de bureau had gemaakt en die zijn onbepaald vertrouwen bezat. Van al de constructies, waarvan de heer P. architect was, eerst voor particulieren en later voor de Regeering, met name de forten van Antwerpen, de cazer- nes, het Arsenaal, de Manutention aldaar, later de cazernes van Brussel, Charleroi en andere, gaf hij slechts een zeer korte schets, eenige hoofdlijnen en hoofgedachten, terwijl hij de geheele verdere ontwikkeling en uitvoering aan mijn vader overliet. Toen in 187? de heer Pauwels overleed, werd mijn vader, weder door de Regeering geroepen het werk van zijn patroon voort te zetten. Hij aanvaardde deze taak met vol vertrouwen in zich zeiven. Het was in dezen tijd, dat hij, om moeilijkheden te voorkomen, en schoon zijn eerste vaderland niet vergetende, toch erkennende, dat hij aan zijn tweede vaderland alles had te danken, de gewone naturalisatie als Belg aanvroeg en verkreeg. Achtereenvolgens werd aan hem opgedragen de bouw van een groot Militair hospitaal te Etterbeek bij Brussel, en die van een paar cazernes. Later, toen de Genie zelf belast werd met den bouw van de nog benoodigde cazernes in België, werd toch nog aan mijn vader toevertrouwd het maken der plannen voor de gevels van deze gebouwen. Dat hij in zijn arbeid als architect niet ongelukkig was bewijze o. a. de vele vleiende brieven, die hij over zijn werk ontving, van verschillende vakmannen en kunstkenners. Vooral het Militair hospitaal werd zeer geroemd. Het was dan ook eene onderscheiding, die al zijne vrienden hem gunden en waarvan ieder vond, dat zij verdiend was, toen hij op voordracht van den Minister van Oorlog bij Kon. besluit van 15 Pebr. 1891 benoemd werd tot Ridder in de Leopoldsorde. Het was hem ook eene groote voldoening, toen eenige jaren tevoren eene uitnoodiging tot hem kwam vanwege de regeering in Griekenland om zich te willen belasten met den bouw van eenige cazernes en andere publieke werken aldaar. Maar toch kon hij aan dat eervolle verzoek geen gehoor geven. Een hooggeplaatst persoon, de vriend van zijn gewezen patroon, in vele dingen zijn raadsman, tot wien mijn vader zich ook in deze zaak om voorlichting wendde, gaf dit antwoord, dat vleiender was voor hem dan voor de zonen van Hellas: «Mijnheer Geerling, dat is niets voor u, gij zijt een te eerlijk man, om daar ginds te kunnen slagen». Wat hij als architect is geweest, ik weet in zijnen geest te handelen, wanneer ik dat hier nog eens neerschrijf, heeft hij naast God te danken aan den heer Pauwels. Hij heeft dat nooit vergeten, en waar het pas gaf heeft hij het ook uitgesproken. Met den grootsten lof heeft hij steeds gewaagd van de bekwaamheden, den ijver, de rechtschapenheid van den eersten en laatsten patroon, dien hij in Brussel had. Hij bleef dan ook door de banden der innigste vriendschap verbonden aan de Weduwe (in 1892 overleden) en hare beide dochters, voor welke het hem steeds eene vreugde was iets te mogen doen en die hem als een vader hebben liefgehad en nu betreuren. In zijn huiselijk leven was mijn vader zeer gelukkig. Zijne vijf kinderen (vier dochters en één zoon) bleven gespaard. Hij mocht ze alle gelukkig gehuwd zien. Voor groote rampen bleef zijn gezin bewaard en op al zijne reizen en bij zijn vaak gevaarlijk werk heeft de Heer hem steeds behoed. Bij het groote spoorwegongeluk te Aeltre, 10 Januari 1880, toen in den vroegen morgen, tengevolge van den hevigen mist, twee treinen op elkander liepen, waarbij verscheidene waggons werden verbrijzeld en vele reizigers gedood of gewond werden, was hij een der weinigen, die geheel ongedeerd waren. Wat eene teedere zorg had deze forsche man voor onze lieve moeder. Hoe gevoelden wij, zijne kinderen, dat hij ons liefhad met eene sterke mannelijke, maar toch zoo innige liefde. Hij behoorde niet tot die menschen, die altijd lief zijn — buitenshuis en die alles zijn voor anderen maar — alleen niet voor degenen, die hun het naast zijn. Hij was een voorbeeldig echtgenoot en vader. Voor zijne vrouw en zijne kinderen was hem nooit iets te veel. Over geestelijke dingen sprak hij weinig met ons. In het woord heeft zijne kracht nooit gelegen, tenzij dan in het geschrevene woord. Hij had eene zeldzame gave van brieven schrijven. Het was waarlijk een genot er een van zijne hand te ontvangen. Ze waren altijd opgewekt, vol humor en toch ernstig. Dat waren al zijn brieven, zoowel die aan zijn verloofde als aan zijne familie en vrienden, later ook aan ons zijne kinderen, als wij van huis waren. Nooit liet hij na, in geen enkelen brief, ons te wijzen op den Heer en ons op te wekken tot Zijnen dienst. Als hij iemand iets te zeggen had en hij het niet durfde, niet omdat hij vreesde de waarheid te zeggen, maar omdat hij vreesde ze niet op de rechte wijze te zullen zeggen, omdat hij, zich zeiven kennende, beducht was, dat hij iets zoude zeggen, dat hem later zoude berouwen, dan wist hij zich zeiven te bedwingen en hij zweeg. Maar dan nam hij in een rustig oogenblik papier en pen en hij schreef" het en ge kunt er op aan, dat het dan goed was. Zulk een brief heeft menigmaal eene zeer gezegende uitwerking gehad. Al sprak hij weinig van den Heiland, hij heeft ons in zijn leven Jezus doen zien. Wij zagen in hem wat de kracht is van het geloof, wat de liefde tot Christus vermag. Dagelijks predikte hij, zonder woorden, maar onmisken- baar en onvergetelijk door zijn handel en wandel, wat het Christelijk leven is. Hij was oploopend van karakter en betreurde het. Toch zagen wij slechts zelden iets van zijn drift. Hij wist zich te beheerschen en wij wisten, waar hij de kracht vond, die hem in dezen strijd deed overwinnen. Hij was zeldzaam waarheidlievend en teeder van geweten, en nooit kon hij meer verontwaardigd zijn, dan wanneer hij Christenen kromme wegen zag bewandelen. In eene veelszins duistere omgeving, te midden van allerlei verzoekingen heeft hij zijn licht laten schijnen, en hij heeft getoond, wat wel eens wordt betwijfeld, dat men in elke plaats en in elke betrekking een eerlijk mensch en een Christen kan zijn. En ook dit, dat men om vooruit te komen in de wereld niet noodzakelijk, zooals zoo velen denken en doen, met zijn geweten moet transigeeren, en wereldsche kunstgrepen moet te baat nemen, maar dat aan des Heeren zegen alles gelegen is. Bij zijn velen arbeid vond hij toch steeds den tijd om zich te wijden aan de belangen van het godsrijk in het algemeen en van de kerk in het bizonder. Bij zijn graf zeide Ds. Hoek. predikant der Nederl. Evangelische gemeente te Brussel : «Hij droeg de gemeente op zijne vierkante schouders. » Het was aardig en treffend gezegd. Wij konden daarbij een glimlach en een traan niet weerhouden. Maar wij kunnen het ook zoo zeggen: «Hij droeg de gemeente op zijn biddend hart. » De geestelijke belangen der gemeente gingen hem niet minder ter harte, dan hare stoffelijke. Daarvan getuigde ook de wijze, waarop hij zijn ambt als ouderling heeft vervuld. Waar maar iets te doen was in het belang der gemeente, daar werd Br. Geerling nooit gemist. Zonder zich zeiven op den voorgrond te dringen, want hij achtte anderen steeds uitnemender dan zich zei ven, was hij altijd vooraan in de rij van hen, die den bloei der kerk zochten te bevorderen. Hij had zich geheel gegeven aan den Heer en daarom kon hij zich ook zoo geheel geven voor anderen. Dat de gemeente dat waardeerde heeft zij steeds getoond en zij heeft het ook uitgesproken, toen zij bij de herdenking van haar vijftig jarig bestaan, in Aug. 1888, tijdens het dienstwerk van Ds. A. Pijnacker Hordijk, hem een praehtigen Bijbel vereerde (uitgegeven onder toezicht van Nicolaas Beets met platen van Doré) gebonden in een artistieken daartoe opzettelijk in Brussel vervaardigden band. Terwijl de Bijbel in de kerk zoude worden gebracht, waar de gemeente feestelijk samen was, troonde Ds. de Jonge mijn vader onder een voorwendsel een oogenblik uit de kerk naar het aangrenzende schoollokaal. Daar bemerkte mijn vader, dat er iets aan het licht haperde en nog was hij bezig dat te herstellen, toen bij in de kerk werd geroepen. Nadat Ds. Pijnacker met eene keurige toespraak het schoone geschenk had overhandigd, nam Ds. de Jonge nog even het woord en zeide o.a. dit: «Is het niet opmerkelijk, in die enkele oogenblikken, terwijl wij de kerk hadden verlaten en gij bezig waart u gereed te maken om Broeder Geerling uwe erkentelijkheid te bewijzen, was hij weer aan het werk, bezig te zorgen, dat het licht beter branden zou. Ik dacht, dat is nu zoo juist het beeld van wat Broeder Geerling al zoo vele jaren voor de gemeente heeft gedaan... Ik herinner mij, dat mijn vader daarop kortelijk antwoordde (de eenige maal, dat ik hem in het openbaar hoorde spreken) en toen bescheidenlijk zeide: dat waar hij zoo weinig had kunnen doen voor den geestelijken bloei der gemeente, de Heer hem eene zekere vergoeding had gegeven in hetgeen hij voor hare stoffelijke belangen had mogen doen. Mij dunkt altijd, dat de grootste zegen, waartoe de Heer der gemeente mijn vader voor de Nederl. Evang. kerk en voor de komst van het godsrijk in België's hoofdstad heeft willen gebruiken, deze is geweest, dat hij in Gods hand het middel is geweest om Ds. de Jonge te bewegen naar Brussel te komen. Wanneer zich in later tijd de geschiedenis der Brusselsche kerk gemakkelijker laat beschrijven, zal meer ter algemeene kennis komen, welke groote gevaren, die mijn vader, met anderen, zag dreigen, daardoor van de Brusselsche gemeente zijn afgewend. Ik onthoud mij van meer bizonderheden hierover, maar ver wijs alleen naar het bekende werk: «N. de Jonge. In zijn leven en werken", door Prof. J. J P. Valeton Jr. blz. 41 en 42. Maar niet alleen werden gevaren geweerd door de komst van Ds. N. de Jonge. Met eenen onuitsprekelijk rijken zegen des Evangelies kwam hij naar Brussel over. Van dien zegen genoot ook mijn vader, die door Ds. de Jonge's prediking «eene tweede genade» ontving, en genoot ook zijn gezin, meer dan hier kan worden gezegd. Tusschen mijn vader en Ds. de Jonge bestond dan ook eene ongeschokte en steeds toenemende vriendschap, eene trouwe broederlijke samenwerking. Daar was tusschen deze beide mannen groot verschil in karakter, in aanleg, ook in jaren, maar ze vulden elkander aan en de liefde tot Christus en Zijne gemeente snoerde hen steeds hechter aaneen. Toen dan ook in het jaar 1880 onder de voorzienige leiding Gods het werk der Stads-Evangelisatie Ds. de Jonge werd op de handen gelegd, vond hij in zijn ouderling en vriend Geerling, geen Evangelist, maar toch op andere wijze een ijverigen en hartelijk belangstellend medewerker. Van al de gebouwen der Stads-Evangelisatie, die achter- eenvolgens verrezen (nadat de linnen tent waarin het werk begonnen was, was «opgedoekt»), eerst de houten lokalen daarna de steenen gebouwen, was hij de belangelooze architect. Hij werd voorzitter van de Commissie van Toezicht voor de Stads-Evangelisatie en toen in 1893 de Vereeniging Silo werd opgericht, die voor het grootste deel het werk dezer Commissie overnam, werd hij ook tot haren Voorzitter benoemd. Intusschen was het werk voor de Belgische regeering ten einde, en mijn vader meende te bespeuren, dat zijn werkkracht verminderd was. Toen nu ook de laatste zijner dochters huwde en haren man naar Utrecht volgde, besloot mijn vader zijn werk als architect neer te leggen en keerden in Mei 1894 mijne ouders, na bijna eene halve eeuw in Brussel gewoond te hebben, naar Nederland terug, waar zij bij hunne dochter te Utrecht gingen inwonen. Te Utrecht genoot hij eene werkzame rust, steeds trouw op en neder gaande met Ds. de Jonge, die zich reeds een jaar te voren daar gevestigd had. Spoedig lid geworden der Bijbel-Vereeniging vond hij daardoor gelegenheid ook in Utrecht in het werk des Heeren bezig te zijn, terwijl hij in 1896, tegelijk met Ds. de Jonge tot ouderling der Herv. gemeente werd benoemd. Ook voor het werk in Brussel, dat al de liefde bleef bezitten van zijn hart, deed hij nog wat hij kon. En daar was veel voor hem te doen, toen op 28 jan. 1898 Ds. de Jonge uit het midden van zijn velen en rijk gezegenden arbeid door zijnen Heer werd opgeroepen. Schoon Ds. de Jonge niet vergetende en zijn gemis steeds diep gevoegde, was hij den Heer zeer dankbaar, toen deze in Ds. C. L. Laan zulk eenen uitnemenden opvolger van Ds. de Jonge in het werk der Stads-Evangelisatiie verwekte, en terstond was hij dan ook met dezen nieuwen leider van het werk op den besten voet. Maar hij voelde zich merkbaar ouder worden. Aan hem te zien was het niet. Die rechte gestalte, die flinke tred schenen te spreken van ongebroken kracht. Het sloopingswerk der jaren vangt bij den eenen aan bij het lichaam, bij den anderen bij den geest. Dat laatste was met mijn vader het geval. Zijn bevattingsvermogen werd minder, zijn geheugen werd zwak. Hij kon niet meer zoo als hij zoo gaarne nog had gewild. Langzamerhand legde hij verscheidene van zijne werkzaamheden neder. Hij gaf eerst zijn ontslag als ouderling der Herv. gemeente. Ook uit het Silo-bestuur wilde hij zich terugtrekken. Men wilde hem daar echter niet laten gaan. Hij bleef nog eenigen tijd, maar verklaarde met nadruk, dat men niets meer van hem moest verwachten, totdat hij ruim een half jaar voor zijn dood beslist bedankte. En toch, toen het zeer primitieve Evangelisatie-lokaaltje Bethel te Schaerbeek door een grooter en doelmatiger kapel zoude worden vervangen en men hem vroeg of hij zich nog met dien arbeid zoude kunnen belasten, aanvaardde hij zonder aarzelen en met vreugde deze taak. Met jeugdigen ijver toog hij aan het werk en hij wijdde er zich aan met al de liefde van zijn hart. En wij, die wisten hoe zwak zijn hoofd was, wij konden niet anders dan ons verbazen dat hij nog zulk werk vermocht te leveren, dat in niets onderdeed voor wat hij in zijn beste dagen had voortgebracht. Met onmiskenbaren haast was hij aan deze taak bezig geweest. Hij wist toch, dat zijne dagen waren geteld. In den zomer van het vorige jaar had hij te Culemborg, bij zijn jongste dochter logeerende, een soort flauwte gehad en toen had de geneesheer zijn aanleg voor een be- roerte geconstateerd. Het kon nog wel een paar jaren duren, had deze gezegd, maar het kon ook eiken dag gebeuren. Deze uitspraak werd later bevestigd door zijn eigen dokter, dien hij over nu en dan hem overvallende benauwdheden had geraadpleegd. Mijn vader was door dat vooruitzicht in het geheel niet geschokt. Hij vreesde den dood niet. Hij was volkomen bereid. Hij gaf in alle kalmte «bevel aan zijn huis». Men zal ongetwijfeld zelden ook onder Gods kinderen iemand ontmoeten zoo vertrouwd met de gedachte aan het sterven. Hij kon er over spreken en schrijven als over de eenvoudigste en natuurlijkste zaak. Hoe dikwijls deed hij ons denken aan den aanhef van het bekende gezang: «Hoe zacht zien wij de vromen Den dood hier zonder schromen. Blijmoedig tegengaan.» Wat had hij gaarne nog eens naar Brussel gegaan om de inwijding bij te wonen van de Bei hei-kapel, waarvan hij al de plans en bestekken had gemaakt, maar waarvan hij nog niets had gezien. Doch dat kon niet. Aan de vermoeienissen van zulk eene reis mocht hij zich niet meer blootstellen. Steeds duidelijker werden de voorboden van zijn naderend einde. De benauwdheden werden heviger, ofschoon hij er telkens spoedig van herstelde. Hij scheen ook te gevoelen, dat het niet lang meer duren zoude. Reeds kort na zijne komst in Utrecht had hij ter vervanging van wijlen den heer van Hengst, plaats genomen als correspondeerend lid in een comité, dat de finantiëele belangen der Belgische kerken in Holland behartigde. Ook deze betrekking legde hij neder, 't Was maar een viertal dagen voor zijn dood, dat hij eenige stukken in verband met deze zaak bij den voorzitter Ds. J. C. Verhoef bracht en toen zeide: «Dit is nu nog het laatste dat ik te doen had. Ik ben nu met alles klaar en nu kan ik wel heengaan». In gelijken geest had hij zich bij Mevrouw de Jonge uitgelaten. Zoo brak de lld<' November aan. Mijn vader voelde zich bizonder wel. Hij ging des morgens naar de kerk bij Ds. Gunning, dien hij altijd gaarne hoorde. Na de preek even de kerkekamer inloopende, herhaalde hij nog met instemming des leeraars laatste woorden: «De poort staat wijd open». Des middags maakte hij een wandeling met zijn schoonzoon. Tegen half zes thuis gekomen was hij voornemens nog naar de Bethlehem-kerk te gaan. Terwijl hij zich ontdeed van zijne overjas overviel hem plotseling de lang verwachte beroerte. Terstond was de spraak belemmerd, de rechterzijde verlamd, het bewustzijn geheel geweken. Slechts drie uren later was hij door de wijdgeopende poort den hemel zijner hope ingetreden, en van den tijdelijken aardschen Sabbat overgebracht in den hemelschen Sabbat zonder einde. Groot was de droefheid, zwaar het verlies, gevoelig de ledige plaats, die hij achter liet, maar veel en rijk en zoet was de troost, dien God gaf. Als wij het nooit hadden geweten, zouden wij het toen hebben bemerkt, hoe algemeen geacht en geliefd deze onze dierbare vader in zijn leven was geweest. Wij hoorden het ook bij de geopende groeve, waar omheen wij des Donderdags stonden geschaard. Daar spraken Ds. Quast, de wijkpredikant, die de leiding had; Ds. Hoek namens de kerk te Brussel, Ds. Laan namens de Stads-Evangelisatie en Ds. O. Schrieke van Enschedé, neef van den overledene. Waarlijk zijn leven, allen getuigden er van, is niet verloren geweest. Hij heeft niet ledig gestaan aan de markt. maar gewerkt voor kerk en maatschappij zoolang het dag was, zegen verspreid om zich heen, een lichtend spoor achtergelaten. Laat mij eindigen met een woord van Ds. Laan, gesproken bij het graf: « Als wij zien wat tegenwoordig in de wereld ook door christenen geschiedt, dan zouden wij ons voor de menschheid gaan schamen en wanhopen aan de christenheid. Maar als wij zien op eenen man gelijk de overledene was, als wij zien wat Gods Geest en genade van een van nature zondig en zelfzuchtig schepsel maken kan, tot welk eene heerlijke schepping Hij hem kan vernieuwen, dan wanhopen wij niet aan de menschheid en twijfelen wij niet aan de kracht des Evangelies. >• Ja waarlijk : uit God en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Zoo dan, niemand roeme op menschen; die roemt, roeme in den Heer. Hem alleen zij ook voor wat Hij in den overledene gaf de lof en de eere toegebracht. F. Ch. GEERLING. Joure, Dec. 1900. FEESTLIED. Hoe sierlijk is dit huis verrezen Uit d'afbraak van het oude puin ! Nu kunnen wij het «Bethel" lezen, In gevelschrift op hecht arduin. «Zingt Gode lof!» zoo juicht'ons koor, «Wij zingen Gode dank hiervoor!» Wij gaan aan God ons «Bethel» wijden — Wij doen het op verhoogden toon, Wilt allen u met ons verblijden En vraagt met ons: «dat God hier woon! Dat « Bethel » zij een hemelpoort Waar 't Evangelie word' gehoord ! » Wat is u Schaerbeek ! overkomen, Dat God Zijn tent hier op wil slaan ? Zijn roepstem luide wordt vernomen : « O, zondaar ! wil tot Jezus gaan ! » Dat is genade, rijk en vrij — Dat God hiervoor geprezen zij ! Doch nu dan ook één bede. Vader! Wij zenden 't op uit aller naam : « Breng menigeen tot U hier nader, En maak ons tot Uw dienst bekwaam. Ontferm U over Vlaand'ren, Heer ! En zie erbarmend op ons neer ! C. L. L. DB OPENING DER BETHIL-KAPEL 'AAR zijn van die tijden in een menschenleven, die men «hoogtijden » kan noemen. — Ook een volk doorleeft ze wel eens, bijv. als wij ons alleen maar herinneren, wat het voor Noord-Nederland een hoogtijd was, toen de kroning of inhuldiging mocht plaats vinden van koningin Wilhelmina. Voor Brussel, ja voor geheel België's handelsaangelegenheden was het dezen zomer een hoogtijd, toen voor het «zeekanaal», waaraan men nu bezig is te werken, in tegenwoordigheid van Koning Leopold en vele Rijksgrooten, de eerste spade in den grond mocht gestoken worden. Zulks geschiedde in de voorstad Laeken, in de Rue de 1'Allée Verte, juist tegenover onze Silo-gebouwen, zooals die van de achterzijde de poort bevatten van de evangelisatiedrukkerij en de huisdeur van Br. Chrispeels, die daarnevens woont. Doch niet naar die zijde der stad hebben wij u thans heen te leiden, gij vriendelijke en belangstellende Lezer, maar naar het oosten leiden wij u heen, naar de Schaerbeeksche heuvelen. Scliaerbeek, zijnde een voorstad van Brussel, en tellende reeds ruim 60.000 zielen met eigen communaal beheer, zooals trouwens het regime is in alle voorsteden der fraaie hoofd- en hofstad, sluit zich bij t station « Gare du Nord » onmiddellijk aan, en voert u — een stad op zich zelf — naar hare uiteinden, daar waar zij hare verdere uitbouwen voortzet, langs de rij der «Schaerbeeksche heuvelen », daar waar ook ondergeteekende ongeveer woont, Rue van Oost 37, (in 't voorbijgaan nog eens ter vergemakkelijking gezegd voor allen die hem iets te schrijven hebben; niet allen kennen blijkbaar nog zijn adres.) Als men nu de ver in 't oog vallende koepelkerk St. Marie voorbij, den straatweg inslaat, die naar de naastbijgelegen stad Haecht voert, dus de «Chaussée d'Haecht» . . . dan heeft men dien slechts te volgen tot waar men aan No. 373 komt der woningcijfers, aan de linker zijde. Daar valt al aanstonds een keurig geveltje u op, een sieraad voor al de naastbijzijnde huizen, en men ziet het aanstonds al, dat is de nieuwe Bethel-kapel. Ja, zij is het. — En zij is nu voltooid... en ingewijd. Aan den vooravond — Zaterdagavond 15 Sept. — was er een Dank en Bedestond te 8 uren, en die was al vrij aardig bezet door bezoekers uit Scliaerbeek en de geregelde bezoekers in de consistorie Place St. Catherine, waar de Bidstond deez' keer stilstond. De kapel was volop verlicht met zijn zes kroonlampen, drie aan weerszijden en twaalf kousjesbranders. Wat 'n zee van licht: alles nog zoo nieuw, zoo frisch ; de banken geolied in natuurkleur, nog zoo ongeschonden ; de muren nog zoo wit, de geur nog zoo oorspronkelijk, de indruk zoo geheel " voor t eerst ». Zóó traden wij binnen. — Zoo betrad de Directeur de tribune (preekstoelen of kansels kennen onze evangelisatie- kapellen niet). — Zóó zongen wij ons eerste lied uit den Vlaamschen liederbundel N° 30 : «Wil, heilig Lam, mij trekken Tot aan Uw kruisaltaar, Laat mij Uw liefde wekken, En maak mijn wenschen waar; Omringd van hinderlagen, Van binnen vrees en lust, Kunt Gij alleen mij dragen En geven ware rust. — En toen zongen wij door, het 2e vers, dat aldus eindigt: «'k Zal dan U dank bewijzen In 't Huis, dat U behoort, Waar U Gods kindren prijzen In eindloos lofakkoord. Ja, dat voelden wij allen onmiddellijk, dat Huis behoort niet ons, maar U, o Heer. — U wijden wij het in, U wijden wij het toe ! Het waren de woorden uit 2 Kron. 6 vs 20, 21 die ons stof tot overweging gaven, eer dat wij gezamenlijk gingen vragen aan God, wat er in die verzen staat en wat ook nog verder in veler hart leefde. En toen stegen onze dankzeggingen en gebeden opwaarts, voor 't eerst in deze nieuwe kapel... ja, dat was een plechtige ure : de drie evangelisten hebben gebeden, Ds. Hoek en Ds. Geerling uit .Toure (ons medebestuurslid) hebben ook gebeden, laatstgenoemde representeerde tegelijk zijn afwezigen vader, den architect-bouwmeester der kapel, die dit laatste ontwerp zijns toen reeds afgaanden levens niet meer in oogenschouw heeft kunnen nemen. Op teedere wijze herdacht hem Br. Buddingh. En dat ook Br. v. Belleghem uit Roubaix, (colporteur) in ons midden was en de bede zijns harten voor ons werk neêrlei vóór Gods troon, dat was goed en bemoedigend. V ! ) Ja, er was nederbuiging... wij konden lied N°. 49 tusschenin zingen: 'k Buig mij, God der liefde, aanbiddend Voor U neder in het stof, Vul mijn hart met wederliefde, En mijn mond met uwen lof. 'k Wil U prijzen in mijn leven, 'k Wil U zingen in mijn lied, U, die vaderlijk ontfermend Op gevallen schepslen ziet. Ook op mij ziet G'in ontferming, Van mijn wieg, van moeders schoot, Van mijn eerste schreden, neder; God, wat is uw liefde groot! Hoe toch, hoe zal ik U prijzen, Die mij 't eerst hebt lief gehad, En mij trouw bleeft, waar ik ontrouw U miskende of U vergat! Ik vergat U — Gij gedacht mij; Ik was verre — Gij nabij; Toen ik zonde en wereld liefhad, Ach, hoe lief nog hadt gij mij ! Liefde, die 'k zoo laat gekend heb, Onherroeplijk zijn zij heen,... Al die jaren, die 'k met tranen Voor uw aanschijn nu beween. 'k Was verloren, maar Gij zocht mij. Nimmer moede, nimmer mat; Tot ik afgemat en moede, Heiland, aan uw voeten zat; Tot ik, aan den boord des afgronds, In het smachten mijner ziel, Door uw hand teruggehouden, Vader, in uw armen viel. Maar er was, en kwam ook opheffing en wij zongen ten besluite uit het Feestnummer der Vlaamsche Blijde Boodschap, door Br. Chrispeels opzettelijk voor dit heugelijke doel bewerkt en van een inwijdingsree?, en een inwijdingswoord voorzien. Vol dank en verwachting, vol moed en vertrouwen verlieten wij dien avond de Kapel en gingen den 16den Sept. tegen, den nacht in. Vol licht en leven in de natuur, schoon 't reeds herfst ging worden, zette de Zondagmorgen op 16 Sept. in. Vol blijdschap en verwachting togen reeds tegen half drie de genoodigden en alle verdere bezoekers en belangstellenden op naar de nieuwe Kapel, die al spoedig, hoe ruim ook gebouwd, te klein bleek om al die personen een zitplaats, zelfs een staanplaats te bezorgen. Achter in de kapel was het harmonie-fanfarecorps geplaatst, om den zang te begeleiden, waarvoor het zich zoo goed mogelijk — ik doel hier opide nieuwe leden, want er zijn ook geoefende veteranen in van het corps, dat tijdens Ds. de Jong bestond — zoo goed mogelijk, zeg ik, had ingestudeerd. Vóóraan, naast de spreek tribune (links) had zich de « Zangvereeniging » geplaatst die, onder leiding van den heer J. van Zuylen, gereed stond een inwijdingslied aan te heffen. Rechts van de tribune en vóór haar uit zaten afgevaardigden uit den kerkeraad der VI. Evang. Kerk (van Ds. Hoek), benevens andere genoodigden. Tot onze voldoening merkten wij onder hen ook Ds. van der Brugghen op, (pred. der Vrije kerk, Rue Blaes alhier) en Ds. Laatsman uit Gent, eveneens pred. der Vrije Zendingskerk. — Ds. Anet, secr.-gen. der Zendings-Kerk, was uitstedig, evenals zoovele andere medebroeders, zooals Ds. v. Griethuysen, uit Antwerpen, terwijl anderen verhinderd waren , te komen, zooals Ds. ./, Chrispeels te Hoorebeke en Ds. But te Mechelen, beiden door ambtsbezigheden; daarbij kwam dat Ds. v. Arkel van Gent zich niet wel gevoelde. Van den president onzer Synode, Ds. Rochedieu, ontvingen wij geen antwoord, nóch ook zijne tegenwoor- m digheid ter plaatse, zoodat wij gelooven willen, dat hij uitstedig of zeer bezet is geweest. — Indien Pastor Meyer uit Antwerpen niet in Duitschland ware geweest, zou hij in elk geval wel met zijn volle symphatie in ons midden gekomen zijn. Trouwens, deze stadsevangelisatie wordt al meer en meer gekend en erkend. 't Werd 3 uur in den namiddag.... ons Hoofdbestuur, dat deze week een driedaagsche zitting staat te houden, was nu nog slechts vertegenwoordigd door de drie leden: Ds. Hoek, de Hr. Eekman, Ds. Geerling Jr. Zij plaatsten zich op de tribune achter den Directeur die de leiding dezer feesture had waar te nemen. En nu rezen wij allen op voor Gods H. aangezicht, en droegen Gode den zegen op dezer samenkomst. Daarop zong het zangkoor een « feestlied » : « Hoe sierlijk is dit huis verrezen, Uit d'afbraak van het oude puin! Nu kunnen wij het — Bethel — lezen, In gevelschrift op hecht arduin, enz. (Zie hiervoren pag. 54.) Toen zong de gansche vergadering, met begeleiding der blazers het «Vlaamsche loflied» (woorden destijds van den ouden Hr. Matthijsen) : Lam, dat geslacht zijt, U prijzen Gods englen. Dat menschen dan ook doen, wat't englenkoor doet! Zou d'aarde geen klank met hun lofzangen menglen? Niet d'englen, maar wij zijn gekocht met uw bloed. Koor. Ook wij die gelooven, Wij willen U loven, Met d'englen daarboven. Lam, voor ons geslacht. Lang, ach zoo lang, heeft uw lied hier gezwegen, In 't bloed onzer vadren voor eeuwen gesmoord! Maar nu weer, nu mengt weer. bezocht met uw zegen. Ook Vlaandren zijn toon in der volken akkoord. m Wij zijn zoo weinig, maak Gij ons tot velen; Heer Jezus, o red er nog duizenden meer! Tot ons komt uw roep: ze den duivel 't ontstelen; Tot U keert het antwoord: wij willen het, Heer! Aandoenlijk klinkt in dat lied altijd weer opnieuw dat tweede couplet: Lang, ach zoo lang, heeft uw lied hier gezwegen. In 't bloed onzer vadren voor eeuwen gesmoord! Maar nu weer, nu mengt weer, bezocht met uw zegen. Ook V laandren zijn toon in der volken akkoord. * * * Hierop volgde het uitspreken van de inwijdingsrede. De eer en het voorrecht daarvan was aan den Directeur opgedragen, die, hoe gaarne hij het aan anderen had afgestaan, toch gevoeld heeft, dat, waar Ds. de Jonge niet meer als Directeur der Stadsevangelisatie zijn heerlijk werk, met zooveel liefde begonnen en voortgezet, hierop aarde kan voltooien,... degenen, die tot zijn arbeid ingaan, als t ware namens hem het woord moeten voeren en aan t woord moeten blijven... tot een voortgezet getuigenis. De inwijdingsrede volgt hiernevens : INWIJDINGSREDE UITGESPROKEN DOOR DS. C. L. LAAN. Eerwaarde Kerkeraad der Nederl. Evangel. Kerk alhier, zooals gij vertegenwoordigd thans zijt in uwe afgevaardigden... Geachte Broeders, Leden van het Silo-Bestuur, zijnde het Hoofdbestuur onzer Stadsevangelisatie, voor zoover gij hier tegenwoordig zijn kunt... BBr. Evangelisten uit onze verschillende Kapellen... gij Br. de Schepper thans vóóraan... Belangstellenden en Vrienden van hier en elders, die aan de roepstem om hier te komen, gehoor hebben kunnen en willen geven... Gij allen die hier tegenwoordig zijt, genade en vrede zij u vermenigvuldigd van God onzen Vader, door Jezus Christus den Heer, in de heiligende en vertroostende gemeenschap des H. Geestes! * * * Droom ik of waak ik, of hoe is het mij, hoe is het ons, dat wij hier zijn? En waar zijn wij? Is dat de oude plek, waar de afbraak lag der oude schuur, en het puin in het voorjaar van ditzelfde jaar nog moest worden opgeruimd? Ja, zij is het... Het oude « Bethel » is niet meer, het nieuwe is verrezen. De ure zoo lang verbeid, en nog tegen onze bedoeling en verwachting uitgesteld... de ure der inwijding is aangebroken; wij zijn allen hier bijeengekomen om die plechtigheid bij te wonen, en te laten doorgaan. Uw oog heeft natuurlijk al eens rondgezien, en den eersten indruk opgenomen in uwe ziel. Wat ons zeker wel in den vorm van den Bouw dezer Kapel 't eerst van alles mag opvallen, het is dat die vorm, voornamelijk boven ons hoofd, ons herinneren blijft aan de vroegere vergaderplaats, waar wij 't zoo goed, zoo eenvoudig en toch zoo rijk hebben gehad. Een rechtgeaard kind, ook al gaat hij zijn kinderspelen wat ontgroeien, vergeet toch de plek niet, waar hij 'tdoen mocht. Waarom niet? Wijl dat plekje hem zoo dierbaar is uit zijn vroegste herinneringen. Hoe zouden wij vergeten kunnen de zegeningen, de indrukken, zelfs ook het spelen en zingen voor Gods aangezicht in dat oude Bethel, toen alles voor u, Schaerbeeksche vrienden, — zoovelen er uit u voor het Evangelie gewonnen werden, — toen alles voor u nog nieuw was, zoo heerlijk, zoo verrassend, zoo ontroerend nieuw. 't Is juist die tegenstelling, die men niet wagen zou aan te durven, als de nood het niet eischte, en de omstandigheden het niet medebrachten, en waaromtrent men leert zien en verstaan, dat de weg die de Evangelieverkondiging in den beginne inslaat, inslaan moet, in den regel zulk een kruisweg, zulk een armzalig smal en steenachtig paadje is, maar een weg, die tot hooger leidt,... t is juist die tegenstelling, die zoo treffend is: het eeuwig Evangelie, de hemel tijding, waarin engelen begeerig zijn om in te zien, omdat die niet voor hen, maar voor de zondige aarde is bestemd, verkondigd in een oude schuur ! Oogenschijnlijk bleek die schuur te slecht voor de eenvoudigste estaminet; ieder trok er den neus voor op en in den regel werd die schuur bezocht door een groepje luisteraars, die voor de wereld niet veel, sommigen heelemaal niets te verliezen hadden, maar aan hun verbaasd oor werd beduid, dat zij een hemel te winnen hadden, om niet, zonder geld, zonder prijs, maar tot duren prijs gekocht door het dierbaar bloed van Jezus Christus als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam. Want — o hoort het allen! " Wij hebben allen ge" zondigd, en derven de heerlijkheid Gods; en wor» den om- niet gerechtvaardigd uit Zijne genade door » de verlossing, die in Christus Jezus is.» Rom. 3 vs. 23 en 24. Ik wensch voor u dat gij verstaat, dat het Evangelie in den beginne, na des Heeren hemelvaart, eveneens op diezelfde wijze zijnen loop in de wereld begonnen is, door den dienst van den H. Apostel Paulus, en al de Apostelen en Evangelisten. « Want gij ziet uwe roeping, Broeders! » (schrijft Paulus aan de nieuwe, kleine gemeente in de volkrijke stad Corinthe, die er ook maar schraaltjes aan toe was in den beginne.) « dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen; maar het <•dwaze der wereld » (het door de wereld dwaas geachte) heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen, en opdat Hij hetgeen iet is, te niet zou maken, opdat geen vleesch zou roemen voor Hem. » 1 Cor. 1 vs. 26—29. Welnu, nog eens dan, gij klein kuddeke, die hier achter zult blijven, als de anderen die nü het zooveel ruimere, nieuwe « Bethel » vullen, zullen zijn weggegaan of weggebleven, beschrijven wij nog eens die tegenstelling op het teekenbord onzer gedachte: het eeuwige, nieuwe Evangelie in een overoude schuur, nergens anders voor deugende dan voor afbraak.... Herinnert gij u nog ons afscheidswoord, toen wij voor 't laatst daar samen waren, en 'tover afbraak hadden? Verstaan wij, dat de zondige, onbekeerde, sterfelijke mensch op die oude schuur gelijkt, die nergens voor deugt, en ook voor deugen mag, dan voor afbraak, maar... om op nieuw opgebouwd te worden in den H. Geest door de wedergeboorte des harten ? Als wij dat nu begrijpen willen, als God zijn doel aan ons ook in deze kan bereiken, dan is deze nieuwe Bethel-kapel op den ouden grondslag daarom verrezen, niet om te worden aangestaard of te worden opgesiet d, V — — Evangelisatiegebouw «. Hothel » te Schaerbeek. Gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen : Paulus. maar om tot een prediker te zijn in een andere en hoogere beteekenis: « dat gij nu mede gebouwd wordt, mede vernieuwd, tot een woonstede Gods in den geest; want Gods gebouw zijt gij. » Hoe zou het te betreuren zijn, als gij een andere tegenstelling gingt vormen : een nieuwe Kapel, maar oude en onbekeerlijke zondaren, die niet vernieuwd willen zijn. Alsdan zou — en ik kijk er die dwarsbalken weêr op aan — het woord van den profeet Habakuk in vervulling treden : « de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt dien » Hab. 2 vs. 11. Laat het zóóver niet komen. Ach, met fraaie tempels bouwen wij nog het Godsrijk niet op... 't moeten tempelen worden niet met handen gemaakt; elke menschenziel is een tempel, waarin Gods Geest wil wonen; Gods gebouw zijt gij. * * * Toch danken wij God, dat deze Kapel er staat. Deze Kapel met haar fraaie, toch niet overladene fagade, een sieraad voor deze Chaussée, en uitlokkend om binnen te gaan. Die facjade met kostbaarder ^briques de parement" (gevelsteen) dan op het bestek aangegeven was, maar het kon niet anders. Des te beter, vrienden! gij die binnentreedt gaat niet achteloos die ingebeitelde ■>/?e/Ae/-inscriptie, en dat hardsteenen Kruis in de facade voorbij: want zij roepen u fluisterend toe: door het Evangelie zijt gij, hier binnentredende, « komende tot den gekruisten Jleere Jezus, »als tot een levenden steen, van de menschen wel »verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar. "Zoo wordt ook gij zeiven, als levende steenen, ge»bouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig pries"terdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die >■ Gode aangenaam zijn door Jezus Christus1 Petri 2 vs. 4 en 5. * * * Verder ziet gij hier niets opvallends. Geen altaar... Christus is ons altaar, en ons Offerlam tegelijk. Geen priester... immers onze Voorspraak, onze Voorbidder is in den hemel, Jezus Christus de Rechtvaardige, Hij leeft daarvoor, en is eene verzoening voor onze zonden. Geen offer evenmin, tenzij het offer dat wij zélf hebben te brengen, in ons zei ven en in hetgeen wij bezitten. Een Christen brengt zich zeiven geheel ten offer, dat is zijn dank, zijn overgave, zijn toewijding aan den Heer. Wij hebben verder niets te doen, het is ook waarlijk genoegd begint er maar eens aan en zet dit laatste vooral door. Maar verstaat wel: het groote verzoeningsoffer is eenmaal gebracht op Golgotha: dat offer is Jezus Christus zelf. En wij hebben er genoeg aan, dat wij dat weten; 't af te beelden behoeft niet; daar is het te heilig, te waarachtig voor. Zoo zou ik meer kunnen noemen, doch genoeg voor dit inwijdingswoord. Vergeten wij dit ééne niet, wat mij in deze Kapel bij uitstek bevalt: het bovenlicht van de Oostzijde uit. Het licht moet van boven komen. Al wat de menschen, ook de vroomsten u bij willen lichten, is óf overbodig, óf 'tis dwaallicht. Laat maar gerust het electrisch pitje uit, als het overdag nog meê wil praten; de zon kan het heusch wel alleen af. Ook daagt het heil uit het Oosten. En, als avondschaduwen neigen, en de avond-e\angelisatie aan t woord komt, dan onze lampen aan! — Wat zijn 't fraaie lampen, en één nog wel door de Schaerbeeksche vrienden zelf bekostigd! Nu er aan gedacht, wat de dichter heeft te denken gegeven: «De lendenen omgord en brandende de lampen! Zoo roept dit Huis u toe, nu g'aan zijn ingang staat: Weest vaardig, en bereid tot werken, dienen, kampen, Tot scheiden als Gods ure slaat.» * * * Een enkel woord tot u persoonlijk, geachte Heer en Br. de Schepper, onze Evangelist in Schaerbeek. Wees met uwe vrouw en uwe drie kinderen hartelijk geluk gewenscht in ons midden. De menschen weten 't, niet, wat er in uw hart omgaat en in uwe gebeden leeft voor het waarachtig geestelijk welzijn der zielen van de menschen hier rondom. Maar zoo zij luisteren willen, en komen blijven, dan zullen zij verstaan, dat gij hun geen andere «godsdienst» komt brengen... dat het u ook. niet te doen is, noch mag zijn, om hun den Heere Jezus te ontrooven, maar Hem juist te prediken, eenvoudig zooals Hij is, heerlijk zooals Hij is, en verstaanbaar in de taal des volks, niet in een doode taal. Zij zullen verstaan, dat het u noch óns om eenig voordeel 1e doen is, want wij hebben er niets dan geldelijke schade bij, en moeten alles zelf betalen... Evenmin dat het ons om éere bij de menschen te doen is, want wij worden gesmaad, en gij wordt misschien meer voor ons gewaarschuwd of tegen ons opgezet, dan wij zelf wel weten. Neen, ons dringt eenvoudig de liefde van Christus, en de waarheid van dit Heilig Bijbelboek. Wij kunnen niet nalaten, niet waar, BBr. Evangelisten ? te getuigen beiden van hetgeen wij gelezen en gesmaakt hebben van het Woord des Levens, dat het waar en goed is. • Bij deze dingen leeft men ! Br. de Schepper is evenals de andere Evangelisten, Chrispeels en Joelants, en zoovelen met hen, niet afgevallen van het zaligmakend geloof, toen zij het Evangelie aannamen, maar zij zijn toegetreden tot den kring, die niets anders wil, mag willen, — terug wil óok voor Vlaanderen, — dan het oude, beproefde, onvervalschte Evangelie van Jezus Christus en Dien gekruist, zooals de Apostelen het hebben verkondigd, zooals de eerste Christenen het hebben beleden en omhelsd, en zooals de Reformatie het weer aan 't licht heeft gebracht na de verduisteringen die het in den loop der tijden ondergaan heeft, door hetgeen de menschen goedgevonden hebben te willen bijlichten en bijwerken, en daar danken wij voor. Jezus alleen, Jezus geheel, en geen schepsel tusschen Hem en den Vader! Zóó hebben wij gemeenschap onder elkander, zóó zijn wij voorbidders voor elkander en voor allen; zóó zijn wij evangelisten en colporteurs en getuigen, omdat Jezus heeft bevolen: «Predikt dit Evangelie allen creaturen !» — Kom, Br. de Schepper, gij hebt u zóóveel moeite getroost, om deze Kapel op tijd gereed te doen zijn, geniet nu eens recht van dit plechtig uur. en zoo dikwijls gij deze Kapel in of mi/gaat, wees een zegen, en ga met een zegen heen! Een enkel woord ook van dankbare hulde en waardeering des bouwwerks aan den bejaarden, lichamelijk ft. verzwakten, daarom afwezigen architect, den oud-voorzitter van ons Bestuur: Br. O. J. Geerling, thans woonachtig te Utrecht. Wat het hém kost, hier niet te zijn; en ons, hem hier niet te zien, is niet goed uit te spreken. Zïjn geachte zoon, Ds. Geerling, thans ons medebestuurslid, verstaat zulks wel het beste, ook aan zijn eigen hart. Onze dank intusschen ook Mr. v. Hall voor zijne bemoeienis en voor zijn toeziend oog in de uitvoering der bouwplannen... terwijl wij den Hr. Thomaes Jr. aannemer, hier gaarne openlijk noemen, en hem tevens met al de werklieden geluk wenschen met de afwerking zonder ongelukken, en ook den heer Moens een prijsje geven voor het degelijk bewerkte materiaal van 't meubilair der Kapel. Wat zou het heerlijk zijn, wanneer onder het bouwen deze of gene werkman mag gebeden hebben, om te mogen verstaan wat hij en voor wie hij bouwde!... Niet voor de menschen, maar voor den Heer, voor het Evangelie! * ♦ * Ik mag niet langer spreken, laat mij eindigen. Geacht Bestuur... gij aanvaardt deze Kapel, en neemt dezelve voor uwe last en verantwoording. 'Laten wij moedig voorgaan, en steenen blijven aandragen tot verderen en meerderen opbouw van Gods Kerk op aarde, zooals wij ineenen onzen Heiland en Heer daarin het beste te verstaan. Gods beste zegen ruste ook op uwe Bestuursvergaderingen in deze week. * * * Over de verhouding tot en verstandhouding met uw kerkelijk lichaam, eerwaarde Kerkeraad voornoemd, en ook van de Synode dier kerk, wijden wij hier niet uit. Uwe tegenwoordigheid alhier is er genoegzaam gunstig getuige van. Vlaanderen meer en meer vrij te maken voor en door het Evangelie, is ons streven en arbeiden, en gij vindt dat immers goed, en dankt er God voor, en doet ook mede. * * * Geachte Hr. v. Zuijlen... 't was een goede, vriendelijke gedachte, die gij tot uitvoering liet komen, toen gij eenige weinige krachten, zoovelen gij hier in den nog jeugdigen en kleinen Bethelkring vermocht te vinden, bijeen gingt zamelen tot eene Zangvereeniging in miniatuur, en toch genoegzaam uitgestudeerd om 't aan te durven hier openlijk op te treden. Dat is een goede daad van u geweest; zóó steunt gij het werk, zóó schoort gij onze kleine kracht, zóó helpt gij op uwe wijze ook opbouwen door zang en lied. Excelsior! zoo roep ik u en uwe stemmen toe! Ook gij, harmonie fanfare-corps, nog zoo lang niet geleden opgericht, en nü al van déze kracht, schoon nog niet inet de Guides kunnende wedijveren, dank voor uwe toewijding van instudeering ! Gij weet, gij zult, als gij geestelijk wilt werken, en dat is de afspraak, de «TOnZ-marsch hebben te spelen op de voorposten onzer Stadsevangelisatie, en zoo God wil ook Landevangelisatie. — Soli Deo Gloria! Ten slotte nog déze enkele opmerking, zij geldt de vraag: hoe is deze Kapel tot stand gekomen ? Wij weten, dat door liefdegaven is tot stand gekomen, al wat wij zien en hebben. België en Nederland hebben daartoe bijgedragen... zóó dat wij er klein onder zijn. Of de geheele bouwsom er is? Uit de giften alleen, neen, en nog eens neen... een bouwsom met toebehooren van meer dan 20.000 frs. is zóó maar niet bijeengebracht. Wij zullen ons reservefondsje moeten aanspreken... maar of wij er dan nog zullen zijn? — i/3 is afbetaald — 110o 1l3 is zoowat aanwezig... maar omtrent het laatste Vs ^en in twijfel. Wie weet, wat déze dag nog oplevert ? Maar dit weet ik wel, dat ik zoo geheel instem, en gij met mij, met de verhevene woorden van koning David, toen hij alles had toebereid (1 Chron. 29) voor den tempelbouw dien Salomo zou volbrengen, en er zooveel vrijwillig gegeven was geweest van de zijde des volks (Zie vs. 9). « Zij gaven met een volkomen hart den Heere vrijwillig..... toen loofde David den Heere God voor de oogen der gansche gemeente. David zeide (vs. 10—14) en met zijne woorden wil ik eindigen : " Geloofd zijt Gij, Heere, God van onzen Vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid! •> — « U, 0 Heere! » is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en .. de overwinning, en de majesteit, want alles wat in » den hemel en op aarde is, is uwe; U, 0 Heer! is »het Koninkrijk, en Gij hebt U vprhoogd tot een » Hoofd boven alles. En rijkdom en eer zijn voor Uw .. aangezicht, en Gij heerscht over allen. En in Uwe » hand is kracht en macht; ook staat het in Uwe » hand alles groot te maken en sterk te maken. — » Nu dan, onze God! wij danken U, en loven den » naam Uwer heerlijkheid. Want wie ben ik, en wal " is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen » hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het » is alles van U, en wij geven het U uit Uwe hand. » * * * Ja, zoo doen wij op dit oogenblik ook nu. Wij geven dit Gebouw met al wat er in staat verricht te worden, aan U o God ! uit Uwe hand, uit Uwe hand, in Uwe hand... In naam des Bestnurs verklaar ik de Bethel-kapel te Schaerbeek, 373 Chaussée d'Haecht. als te-zijn ingewijd tot den dienst des huizes, en toegewijd aan God Almachtig, Vader, Zoon en Heiligen Geest. Hem zij de heerlijkheid eeuwiglijk, en al het volk zegge: Amen! ♦ ♦ * Nadat de Bethel-kapel plechtig aan het einde dezer inwijdingsrede, namens het Bestuur door den Directeur voor geopend en ten dienste gewijd was verklaard, zong de heer Wagendorp, Directeur der Silo Zangvereeniging, met zijn krachtige tenorstem e«n solo met orgelbegeleiding, die met gloed werd voorgedragen. Zij droeg tot titel «het Godsrijk» (woorden van Dr. J. Riemens, Pred. te Rotterdam). Het daget in het Oosten, Het licht schijnt overal; Hij komt de volken troosten, Die eeuwig heerschen zal. De duisternis gaat wijken Van d'eeuwenlangen nacht; Een nieuwe dag gaat prijken ) Met ongekende pracht. ) Zij die gebonden zaten In-schaduw van den dood, Naar 't scheen van God verlaten, Begroeten 't morgenrood. De zonne, voor wier stralen Het nacht'lijk duister zwicht En die zal zegepralen, ) ^ Is Christus, 't eeuwig licht. ) Gij, Evangelieboden, Die roemt in Christus' kruis, Gij moet de volken nooden Naar 't hemelsch Vaderhuis. Van uit die hooge woning Daalt alle licht en vree; Hij zelf, de groote Koning, ) ^ Brengt 's hemels gaven mee. ) Ds. W. Hoek, pred. bij de Ned. Evang. Kerk alhier, en medelid van het Hoofdbestuur der Stadsevangelisatie, nam hierop het woord. Naar aanleiding van Jezus' lastbrief: «gij zult mijne getuigen zijn » ontwikkelde hij zijne gedachten over het ware bouwplan eener welingerichte, toebereide stads- en lands-evangelisatie, die niet anders is of moet zijn dan een onderdeel van het groote zendingswerk op aarde. Het door hem gesprokene komt, volgens zijne eigene aanteekeningen, hierop neder : " Ziet, het bouwen van zoo'n Kapel is voor mij zoo veelzeggend. Neen, ik droom niet van de wereld aan Jezus voeten in deze bedeeling. En als de vlag « Evangelisatie» of «Zending» in de hoogte gestoken wordt, dan wil dat niet zeggen, dat daardoor de wereld zal worden gered. Ik vrees zeer voor die soort van menschen gelijk een zekere keizer in onze dagen is, die tot zijne troepen zegt . « vertrouwt op God èn op uw keizer! » en voor godsdienstige kringen waarin leuzen in de hoogte worden gehouden als deze: « Voor tijd en voor eeuwigheid kunt gij rekenen op God en op uw » ! Evangelisatie — en zendingswerk is het werk der getuigenis. Zoo heeft Ds. de Jonge het opgevat. In zijn persoon en in zijn werk heeft hij aan den kerk-geloovige -en aan de wereld willen toonen, dat er een God is in den hemel, die leeft en die het gebed zijner kinderen hoort, en dat er een levende Zaligmaker is, die allen redt, zoovelen zich willen laten redden uit een wereld zonder God en zonder hoop. Naar zijn inzien wordt zulk getuigenwerk hoe langer hoe zwaarder. Menschelijker wijze gesproken, wordt het den Heiligen God steeds moeilijker zichzelven te openbaren, omdat het levend, zich op Hem en op Hem alleen verlatend geloof steeds minder wordt bij het geheel der goed geloovigen. Het wordt den Heere Jezus steeds meer onmogelijk, om te redden en zalig te maken wat verloren is, omdat het begrip van « verloren» zijn te ouderwetsch wordt om nog te passen in het kader der moderne begrippen van onzen vooruitstrevenden tijd. De maatschappij wordt steeds meer en meer ontledigd van het christelijke, dat toch oorspronkelijk in groote hoeveelheid op haar bodem bezonken ligt. Neernt alleen eens de beteekenis van het begrip «macht» in onze dagen. Daarnaar jaagt alles, én trapt in die wilde jacht het teedere recht onder de voeten. Wat kan de Heere Jezus doen in zulk een toestand... Hij, die juist gekomen is voor de zwakken, om déze te redden en te koesteren, en die van zulk een karakter is, dat Hij het gekrookte riet niet zal verbreken ? De onlangs gestorven Nietsche, naar wiens begrippen duizenden hebben geluisterd en nog luisteren, haatte Jezus, omdat deze «het rundvee weidde. » In het Christendom, dat zich het zwakke ontfermt, zag ^ hij het sluipend vergif, dat de hoogere ontwikkeling der menschheid tegenhield. Er is in onze dagen een geweldige worsteling om het bestaan. En de praktijk paart zich aan de theorie, die door de geleerde heeren der wetenschap onzer dagen algemeen aanvaard wordt, namelijk, dat het één uit het ander voortkomt, en in die ontwikkeling (evolutie) het sterke noodzakelijk het zwakke moet verdringen en dooddringen: «trap het zwakke onder uwe voeten, en heersch dan. » (Getuige Engeland tegenover Transvaal). Toch zal door dien toestand heen het Evangelie van Jezus Christus moeten doorgaan, om er zijn werk in te verrichten. In de kerk wordt nog bewaard voor een deel, wat wij kunnen noemen den Geest van Christus, die roept om zorg voor de armen, om erbarming voor de ellendigen, om redding voor de wegdrijvenden. O, dat geroep zal nooit geheel verstommen, omdat Christus zijn gemeente heeft, die stand zal houden tot in de dagen van den grooten afval toe. Helaas, dat dit geroep van den Geest van Christus zoo onhoorbaar zwak is in de Roomsche kerk! In haar is geen ruimte voor dien Geest, opgevuld als zij is met allerlei heiligen, terwijl het marktgeschreeuw van de priesters — kooplieden in die kerk — overschreeuwt alle teeder geluid van de stem des gewetens en het getuigenis des Heiligen Geestes tot wekking en bewaring van rein, geestelijk leven. Dit bleek mij nog dezer dagen uit de getuigenis van een priester, die vóór een drietal maanden zijn ambt en dienst had losgelaten, getergd door allerlei, kwelling en onrecht. De Roomsche kerk kent niet den levenden God, die liefde is, ook kent zij het gebed niet. Zij kent niet den lévenden Zaligmaker aan Gods rechterhand, wiens armen wijd zijn geopend voor alle ellendigen, ton einde ze «om niet» te rechtvaardigen, te vertroosten, te verlossen. Eigentlijk kent zij alleen den priester. En nu de taak der Evangelische kerk, der Evangelische Christenheid, omdat en voor zooverre zij den Christus-Consolator kent in de heerlijkheid zijner gestalte, ook voor onzen tijd, en gelooft, dat God leeft en regeert, hoe ook alles onderstboven gekeerd is, en de hemel zich voor goed schijnt toe te sluiten, gelijk zoo menigeen denkt, die zijn denken laat bestuurd worden, niet door Gods getuigenis in Zijn woord en door het geloof, maar door wat hij ziet en ondervindt. (B. v. in het verloop van den Engelsch-Transvaalschen oorlog !)... Welke die taak is? Wie twijfelt er aan, dat ze een andere zou zijn dan dat ze in haar levensgetuigenis openbaring geve van haar levend geloof, dat God er nochtans is en nochtans regeert. Dat Hij zijn kinderen liefheeft, ook de vreeselijk ondeugende kinderen onzer dagen. Dat Hij ook nu het gebed hoort, dat dag en nacht tot Hem oprijst. Haar taak is, door haar getuigenis den Christus in te brengen in de bedorven levenstoestanden onzer dagen, opdat Hij ook nu Zijn volk vermeerdere door de toebrenging uit de bijkans vertwijfelde schare in onzen tijd van hen, die wachten op die getuigenis; — haar taak is, om te voorschijn te komen en zich in te voegen in de gemeente van Jezus Christus, die tot haar volle getal en tot haar inwendige reinigmaking komen moet, opdat de komende Christus Zijn toekomst kunne daarstellen. En waar onze, door de liefde van onzen Heer en den ijver en de toewijding van den nieuwen Directeur, Ds. Laan, die niet beter weet zijn smart te beheerschen, dan door zich geheel aan den Heer van zijn leven te geven in den heerlijken arbeid onder het geestelijk zoo arme Vlaamsche volk,... waar onze Bethel-kapel er nu staat, schoon en eenvoudig, daar weet ik : er is weer een plaats der getuigenis. Allen, die door gift en gebed, door liefde en medewerking, haar gebouwd hebben, staan daardoor niet op het doode punt. Gods werk zet zich voort. De toekomst des Heeren wordt bereid. Alle man aan het werk ! Noord- en Zuid-Nederland vereenige zich in het liefdewerk des Heeren. En op den bepaalden tijd kome ieder, die wil, ons zijn liefde brengen en eenigszins onze liefde medegenieten, als wij onze samenkomsten willen houden, waaromtrent ik voorloopig bericht, dat wij ze denken te houden van Maandagavond 29 October tot en met Donderdag 1 November. (1) Zoeken wij onze éénheid in Christus op den bodem van onze gemeenschappelijk christelijk-levensgetuigenis! » * * * (1) Zinspeling op de alstoen gehouden conferentiën tot opwekking van geestelijk leven. Hierop zongen alle aanwezigen, het lied N°. 51 uit den Christ.-liederenbundel voor het Vlaamsche volk, getiteld: Onze Bede. Aangrijpend klonk dit lied uit zooveel honderd kelen — begeleid door hoorngeschal en orgeltonen. Waarlijk, dat gaat er in, als men dat hoort op die melodieuze wijze: Zingt broeders, zingt zusters, in eigen taal! Dat Jezus' zegen ook op Vlaandren nederdaal' enz. Het geheele lied is aldus : U, die de menschheid met uw bloed hebt herkocht. En met die boodschap ook ons volk hebt bezocht; U, die voor ons het licht deedt opgaan in den nacht, U wordt eeuwig lof en dank en eer toegebracht! Koor. Zingt broeders, zingv zusters, in eigen taal! Dat Jezus' zegen ook op Vlaandren nederdaal' En als Hij weerkomt in zijn heerlijkheid op aard, Talloos ons getal ook rond zijn troon sta geschaard! Gij die 't verloorne roept en zoekt tot Gij 't vindt, Maak hier den laatste rein en hemelsgezind; Schenk kracht en geef ons volk nog andre plaatsen meer, Waar ons liedren galmen en weergalmen U ter eer! * * ♦ Alsnu trad de evangelist, Br. Chrispeels van de SiloKapel op, de oudste medearbeider van Ds. de Jonge, zoowel in levensjaren als arbeidstijd. Hij sprak het volgende: Geachte Vrienden! Van mij zult ge zeker geen ofïicieele toespraak verwachten. Dit gebouw is een evangelisatie-lokaal en ik ben door Gods goedheid evangelist; ik moet hier dus evangeliseeren. Trouwens, nadat ik zoo al eens rondgekeken heb, zie ik nog aangezichten genoeg, die mij den indruk geven, dat een evangelisatie-woord hier niet overbodig zijn zal. Misschien heeft deze of gene uit ons midden wel eens gedacht of uitgesproken: «waarom deze nieuwe Kapel ? We hebben in Schaerbeek toch twee groote kerken (Roomsche); waarom nu nog deze, en dat nog wel een Kapel van een ander geloof ?» — Deze en dergelijke vragen kon men doen, omdat men geen kennis van de geschiedenis heeft. God zegt: « mijn volk gaal verloren, omdat het geen kennis heeft.» Onbekend maakt onbemind. Wij hebben deze Kapel gebouwd, om hier Jezus Christus te preeken als den éénigen en algenoegzamen Zaligmaker van zondaren. Ons volk heeft kerken genoeg, maar de menschen leeren Jezus niet kennen, en daarom zijn ze en blijven ze ongelukkig. In die kerken wordt alles gepredikt, behalve den eenigen Middelaar Gods en der menschen. Dit willen wij hier doen. Jaren geleden kwam ik eens op een mijner colportagetochten door een dorp. We waren met ons beiden en boden van huis tot huis onze boeken aan: zoo kwamen we op een pachthoeve, waar de menschen er volstrekt niet onontwikkeld uitzagen. Een bewijs daarvoor: ze deden hun tafelgebed in het Latijn; dat scheen mij dus nog al geleerd toe. Menigeen in ons midden zou zulks niet kunnen. En toch ontdekte ik daar groote onkunde. In een gesprek met de vrouw des huizes over een geschiedenis uit het Oude Testament, gebruikte ik de uitdrukking: « dit had plaats vóór de geboorte van onzen Heer. » Hierop viel de vrouw mij in de rede met den uitroep : « wat hoor ik u daar zeggen, mijnheer ! zijn er dan menschen op aarde geweest, vóór dat onze Heer geboren was ? Hieruit blijkt, niet waar, dat deze vrouw niets begreep van de geschiedenis. Met haar man, niettegenstaande deze in een vreemde taal zijn gebed kon opzeggen, zonder het evenwel te verstaan, was het niet beter gesteld. Het woord: «onze Heer, » was dus voor hen ook maar een klank, zij baden meestal tot Maria. Ik zou hun dan Jezus prediken, en deed het ongeveer op de volgende wijze : Het Joodsche volk was oudtijds het volk, waaraan en waaronder God zich openbaarde. Zulks deed God door Zijn profeten. Een dier grootste profeten was Mozes. Deze zeide tot dat volk: «Een profeet, uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere, uw God verwekken; naar Hem zult ge hooren. » Een ander Godsman heeft van dezen komenden Profeet gezegd: «de eilanden zullen naar Zijne leer wachten. » En op eene andere plaats: «het welbehagen des Heeren zal door Zijne hand gelukkiglijk voortgaan. » Men zou op dezen ingeslagen weg kunnen voortgaan met het opnoemen van getuigenissen, die ons allen heen wijzen op Christus, als den eenigen en algenoegzamen Verlosser der wereld. Maar, zoo zou men mij kunnen toegeven: dat is alles goed en wel, maar al die getuigenissen zijn uit het Oude testament; doch wij Katholieken houden ons meer aan het Nieuwe Testament; wij weten van het Oude te weinig af. Welnu, we nemen dat aan, en zullen dan getuigen uit het Nieuwe Testament aanhalen. Laat ons beginnen met Maria, de moeder des Heeren. Niemand onzer zal daar iets tegen hebben, want wij allen beminnen Maria. Vooreerst, beminnen wij haar, omdat ze een godvruchtige vrouw was, ten tweede, omdat ze een wijze vrouw was, en ten derde, omdat God haar verwaardigde, de moeder des Heeren te worden. Welnu, deze godvruchtige en wijze vrouw zeide op de bruiloft te Kana in Galiléa tot de bedienden aldaar: «doet al wat Jezus u zeggen zal. >. De bedienden gehoor- zaamden Maria en luisterden naar Jezus, en zoo werd God verheerlijkt door het wonder dat water in wijn werd veranderd. Hier werd Maria als voorspraak afgewezen, en als wijze vrouw trok zij zich terug en wijst zij ons op Jezus, dat wij naar Hem zouden luisteren. Hebben we een voorspraak noodig bij God, dan zegt ons de H. Paulus: «Er is één God, er is één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus,» en de apostel Johannes zegt ons: «Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige.» Al deze getuigen uit het Oude en uit het Nieuwe Testament wijzen ons dus op Jezus Christus. Hij is de Gave Gods, uit den hemel neergedaald om ons het leven te geven. De Kerk heeft geen andere roeping dan te prediken: de vergiffenis van de zonden door het leven, lijden en sterven van onzen Heer Jezus Christus. Zijn opstanding uit de dooden heeft voor ons het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Ons volk leeft voort in zonde en duisternis. Ons goede land gaat onder in donkerheid en slavernij, omdat de Kerk nagelaten heeft Jezus te prediken. De Kerk spreekt van vergiffenis van zonde, maar vergeeft de zonden niet, want de vergiffenis der zonden worden we alleen deelachtig door het geloof in Jezus Christus. En hoe kan een volk in Hem gelooven, als Hij niet gepredikt wordt? In deze Kapel mag en zal niet anders gepredikt worden dan Jezus Christus en Dien gekruist. Een zangvereeniging, een muziekcorps zegt wel eens bij wijze van spreken: « wij zingen of spelen om ons te laten hooren "... Een evangelist zou dit in onbedachtzaamheid kunnen naspreken, maar wee hem, indien hij zulks doet; hij maakt alzoo zichzelven tot een onwaardigen dienstknecht van Jezus. De H. Paulus schrijft aan de Galaten : "Jezus Christus is u vroeger zoo gepredikt geworden, dat Hij als voor uwe oogen opnieuw gekruisigd werd; waarom valt ge dan nu van Hem af, wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn?» Jezus zegt zelf: «Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij.» Let op: "Niemand komt tot den Vader dan door Mij. » Er is geen andere weg, geen andere'Middelaar, geen andere Voorspraak, geen andere Naam onder den hemel gegeven, waardoor we moeten zalig worden, dan de Naam van Jezus Christus. Vraagt iemand, hoe hij of zij tot Jezus gaan moet, laat mij u dan dezen raad geven: Ga zooals ge zijt op dezen dag nog naar uwe binnenkamer, ga in het verborgene van uw huis, waar ge alleen zijt met God. Stort daar uw hart voor Jezus uit. Hij hoort u. Zeg Hem dat ge gehoord hebt, dat Hij zalig maken wil, dat Hij u de zonde vergeven wil en dat ge nu tot Hem komt om door Hem vrede voor uw hart te vinden. Belijd Hem uwe zonden, uwe vele zonden, en geloof dat Hij u de zonden vergeeft. Dan zult ge gelukkig worden; ge zult dan ondervinden wat de vergiffenis van zonden is. Ge zult dan leeren verstaan wat het is, een Zaligmaker te hebben. Kom dikwijls hier, kom hier altijd weer, totdat ge deze dingen leert verstaan en dan blijft ge van zelf wel komen, en leert ge al beter, al heerlijker verstaan. Dit zij zoo ! * * * Na Br. Chrispeels trad aanstonds Br. P. Joelants, evangelist in de voorstad Anderlecht (Veeweyde) op, en sprak het volgende: Broeders en Zusters! Ik weet niet wat ik zeggen zal. Mijn hart is zoo vol, de gedachten vermenigvuldigen zich en verdringen elkander, en toch blijft het woord van den Apostel Paulus, in 2 Kor. 9 : 15 vervat, den boventoon houden : "Gode zij dank voor zijne onuitsp)-ekelijke gave ! » God heeft ons vele gaven gegeven. Wanneer we den hemel aanzien: daar schittert de zon, daar licht de maan en fonkelen de sterren. Slaan we een blik naar de aarde: wat al gaven zien we hier! Ook deze Kapel is een gave Gods. Elke steen, iedere balk, de banken, lampen, stoelen, alles wat er in en aan is. zijn gaven Gods. De Silo-Kapel, de Bethlehern-Kapel, zijn gaven Gods. De Engelsche broeders die in 1880 tot ons kwamen en ons leerden evangeliseeren ; Ds. de Jonge, wiens photographie in dit feestnummer onzer Blijde Boodschap staat; Ds. Laan, die zoo welwillend tot ons gekomen is en in Gods kracht ons nu reeds dit huis bouwde; ons geacht Bestuur, dat zoo geheel belangeloos het heil van ons volk zoekt — zij zijn allen gaven Gods, uitnemende gaven, waarvoor wij Gode dank zeggen. Menschen vergoden of vleien doen wij niet, maar God heeft gezegd : « Die Mij eeren, zal Ik eeren. » Veel, ontelbaar veel en kostelijk zijn de gaven Gods. Maar er is ééne gave die onuitsprekelijk is, die gave is: Jezus Christus. " Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe » (Joh. 3 : 16). Tot de Samaritaansche vrouw zeide de Heer: «Indien gij de gave Gods kendet, en wie Hij is, die tot u zegt : geef Mij te drinken; zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zoude u levend water gegeven hebben » (Joh. 4 : 10). Jezus Christus is de onuitsprekelijke gave Gods. Hij is van den hemel nedergedaald op aarde, geboren uit de heilige maagd Maria. Drie en dertig jaar heeft Hij op aarde geleefd en toen is Hij, beladen met de zonde der geheele wereld, aan het kruis gestorven. Viermaal komt het woord onuitsprekelijk in het Nieuwe Testament voor. In Rom. 8 : 26 spreekt Paulus van den Geest die voor ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen. In 2 Kor. 12 vs 4 zegt de Apostel dat hij in het Paradijs onuitsprekelijke woorden gehoord heeft. En de Apostel Petrus zegt in zijnen eersten brief dat de geloovigen in Christus, ofschoon ze Hem niet gezien hebben, zich verheugen met eene onuitsprekelijke vreugde (1 Petr. 1 : 8). In 2 Kor. 9 : 15 roept Paulus uit: « Gode zij dank voor Zijne onuitsprekelijke gave. » Christus is de onuitsprekelijke gave Gods. Al negentien eeuwen hebben de geleerden over Hem gedacht, gesproken en geschreven, en noch is die onuitsprekelijke gave maar ten deele gekend. Om van Hem te getuigen, is ook weer deze Kapel gebouwd. Hier zijn velen aanwezig die reeds behouden zijn ; o dankt toch God voor Zijne onuitsprekelijke gave ! Er zullen er ook nog wel onder u zijn, die de gave Gods nog niet hebben aangenomen; maar hoort dan heden aan, want morgen kan het te laat zijn. Gij hebt allen wel gehoord van dat groote ongeluk, dat eenige weken geleden op zee plaats had. Het eskader van de Fransche oorlogsvloot in de Middellandsche zee stoomde naar Gibraltar. Het was middernacht, de zee was kalm en de starren fonkelden aan den hemel. De admiraal van het pantserschip Brennus gaf bevel dat de torpedoboot Framée naderen zou, om orders te ontvangen. Met groote snelheid voer de torpedoboot naar den Brennus. Toen de kommandant van de Framée zag dat zijn boot recht op den Brennus ging loopen, gaf hij bevel het schip een andere wending te geven. Of het bevel niet verstaan werd, dan wel of de machine niet werkte, wie zal het zeggen? De boot voer recht op den Brennus, en in drie minuten tijd zonk het schip in de diepte weg. Het was twaalf uur en tien minuten. De kwartiermeester van den Brennus kroop op een vooruitstekenden mast en wilde met zijn riem den kommandant van de Framée redden. Maar deze weigerde de uitgestoken hand aan te grijpen, zeggende: «straks!» — En toen zich tot zijne mannen wendende, zeide hij : «Hebt moed, mijne kinderen, redt u!» Het waren zijn laatste woorden, want eenige oogenblikken later zonk de kommandant de Mauduit du Plessix in de diepte weg, en met hem 47 zijner soldaten. 0, mijne hoorders, Jezus, de onuitsprekelijke gave Gods, kwam in onze bruischende levenszee, en Hij gaf zich over tot in den dood des kruises, om ons te redden. Weigert toch niet die uitgestoken hand Gods aan te grijpen. Het schip dezer wereld is rot en van alle kanten lek, elk oogenblik kunt ge in de diepte wegzinken. Grijpt de hand Gods aan, die van uit den hemel over Golgotha tot u uitgestoken blijft, en laat u behouden! Dan zult gij God danken voor Zijne onuitsprekelijke gave, u verwonderen over Zijne onuitsprekelijke woorden, en ofschoon de Geest nu nog voor ons intreedt met onuitsprekelijke zuchtingen, zult gij u toch verheugen met eene onuitsprekelijke vreugde. * * * Br. F. Chrispeels, aan wien de redactie van de « Vlaamsche Blijde Boodschap voor België » is opgedragen en zoo goed is toevertrouwd, had gezorgd voor een opzettelijk Feestnummer, hetwelk voor deze gelegenheid expresselijk ter verspreiding onder de Vlaamsche bevolking en ook voor de feestgenooten was vervaardigd. Aan weerszijden van hetzelfde portret van Ds. de Jonge als t geen ook in het boek van Prof. Valeton prijkt, stonden de schriftwoorden: Jezus zeide tot Zijne discipelen : 1. Gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal; en gij zult Mijne getuigen zijn zoo te Jeruzalem als tot aan het uiterste der aarde. Hand. 1 vs. 8. De engelen zeggen : 2. Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren. Hand. 1 vs. 4. Daaronder was een lied der Inwijding van de Bethelkapel van de hand des redacteurs F. Chr. Dit werd nu met blijden feesttoon op de daarvoor bepaalde melodie uit den liederenbundel, door allen aangeheven onder orgelbegeleiding. LIED TER INWIJDING VAN DE „ BETHEL-KAPEL Schaerbeek, 16 September 1900. Hoe lieflijk is, o Heer, de komst van uwe dienaars, Zij kwamen in dit oord en plantten hier Uw kruis; Zij vonden hier een kring, die naar Uw woord wil luistren, En aan dien kleinen kring geeft Gij dit schoone huis. Dit schoone, nieuwe huis, dit Bethel van genade, Want menigeen zag hier voor 't eerst de hemelpoort ; Zag hier voor 't eerst den weg, die leidt ten eeuw'gen leven Naar 't God'lijk, zalig oord. (bis.) Gij hebt ons hier, o Heer, een open deur gegeven. Zet nu bij dit Uw huis Uw eigen wachten uit. Laat Bethels englen hier ook op en neder klimmen, Opdat geen booze macht die open deure sluit. O, mocht op Schaerbeeks grond nog menig zondaar vinden Den Jakobsladder in het teeken van Uw kruis! Uw kruis is toch de weg waarlangs de pelgrims komen Naar 't eeuwig Vaderhuis, (bis.) Dit huis ontvingen wij als offer uwer kindren, Maar toch ook, Heer, als gift uit Uwe milde hand. Wij dragen het U op, en danken voor die gave, Wij wijden 't aan Uw dienst, tot heil van volk en land. O zegen allen, Heer, die ons hier hielpen bouwen, 't Zij door hun handenwerk, hun gaven of gebed ; En laat ons in dit huis liet telkens weêr doen hooren, Dat G'op ons bidden let. (bis.) F. C. * ♦ * Wij laten hier ook nog het hoofdartikel volgen, dat in ditzelfde Feestnummer voorkwam, en hier een goede plaats inneemt: FEESTNUMMER. Wat, feestnummer? wat is er dan voor een feest, wat is dat voor een portret en wat beduidt daar dat onderstaande lied? Al die vragen worden misschien wel door buiten Brussel wonende personen gedaan, en daarom is verduidelijking hier onmisbaar. Dit nummer heeft iets feestelijks, omdat we heden, 16 Sept., onze derde Evangelische Kapel inwijden. Het portret is de beeld tenis van onzen vroegeren, zeer geliefden direkteur Ds. de Jonge, die reeds is afgereisd naar het huis des Vaders, waar vele woningen zijn. Hij kan dus bij de inwijding onzer Kapel persoonlijk niet meer tegenwoordig zijn, doch daar we er hem allen zeer gaarne zouden tegenwoordig zien, lieten we hier zijn beeldtenis afdrukken, in de hoop hierdoor aan velen voldoening te geven. Vooreerst wenschen wij hier zijne tegenwoordigheid, omdat hij de stichter onzer Evangelisatie is, maar dan ook omdat hij, tegenwoordig zijnde, zich ook in hare uitbreiding had kunnen verblijden. Hij heeft het werk in Schaerbeek met vrees en beving zien beginnen, heeft zich zeer verblijd toen de eerste stormen achter den rug waren. en zou zich zeker met ons verheugen in de opening dezer Kapel, in den voortgang dus van het werk. — En ten tweede wenschen wij hem hier tegenwoordig, omdat hij, Evangelist zijnde in theorie en praktijk, weer een goed gevolg van dat goede beginsel zou mogen aanschouwen. Toen Ds. de Jonge pas in Brussel was — 't was in t jaar '74 — zeide hij: «Ik ben niet naar Brussel gekomen om alleen deze kleine gemeente te dienen ; kan ik hier niet leven voor het volk, dan ga ik terug naar mijn vaderland. » Aan dat beginsel is hij getrouw gebleven tot het einde zijns levens. Zijn Eerwaarde Ds. Laan, onze tegenwoordige direkteur, die, wat evangeliseeren aangaat, in hetzelfde spoor van zijn voorganger wandelt, heeft niet de moeilijkheid om het werk te beginnen, maar vindt het werk met al zijn moeilijkheden. Doch, dat ook hij voor die moeilijkheden niet terugdeinst, daarvan getuige deze nieuwe Kapel die door hem is gebouwd, en die aan de eischen van een Evangelisatie-lokaal ten volle voldoet. Onze vroegere direkteur had ons volk lief en ontzag noch moeite noch kosten, als hij maar ten zegen kon zijn; daarom had hij ook onze volle sympathie. Onze tegenwoordige direkteur bedenkt al wat liefelijk is en wat welluidt, om het volk te kunnen bereiken met het Evangelie, en verdient dus al onze achting en onze liefde. Daarom, Vlaamsche broeders, laat ons elkander bij deze feestelijke gelegenheid opnieuw aanzetten tot den heiligen strijd. Wij hebben noodig mannen en vrouwen, die wandelen in de voetstappen onzer leidslieden, zooals de Schrift zegt: " Gedenkt uwer voorganger en die u het woord Gods gesproken hebben, en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde, en in der eeuwigheid.» — Hij is voor ons gestorven en indien het noodig ware, Hij zou het weêr doen. Hij eischte van Zijne discipelen, dat ze Zijne getuigen zouden zijn, en eischt van ons niet minder. Wij hebben te getuigen van den aan het Kruis gestorvenen, van den verrezenen, van den wederkomenden Christus. Ons volk kent Jezus alleen bij name, maar bezit niet in Hem een Behouder en Zaligmaker. Onze Nederlandsche broeders hebben geen moeite gespaard ; zij hebben hun talenten, hunne krachten, hun geld overgehad om ons den weg des hemels te wijzen. Wij, die aanvankelijk op dien weg wandelen, wij doen niet recht, indien wij daarvan zwijgen; deze dag is een dag van goede boodschap; God is begonnen met ons den blinddoek van de oogen te trekken, laat ons dus juichen en vroolijk zijn, opdat ook anderen hooren van de rijke erfenis die ons ten deel gevallen is. Kapellen kunnen we bouwen, maar Kapellen is nog geen volk; daarom broeders, aan den arbeid! opdat uw Bethel in Schaerbeek, uw Godshuis vol worde. F. C. * # * Het zangkoor zong, met afwisseling van een sopraansolo, nog het Sankey-lied : «Zaaiend het zaad in den morgenstond», en toen was het oogenblik gekomen voor Br. L. F. P .de Schepper, de evangelist onzer Bethel-kapel — om een kort woord te spreken. Zoo moê en afgewerkt de goede broeder er die dagen — en geen wonder ! — ook uitzag, door al de zorgen van het toezicht op het welslagen van den bouw, zoo opgewekt, ja zoo vroolijk ons stemmend, sprak hij. Men voelde : de man is in zijn nopjes, hij heeft zijn wensch verkregen, hij is den koning te rijk, hij voelt duizend pond ligter. Wat hij sprak, komt op het navolgende neder : «Reeds veel is er gesproken, en wat zal ik er nog bijvoegen? Mijn hart is vol van dank aan God en menschen. Toen wij vier jaar geleden, in het oude Beth-El begonnen, had ik niet kunnen droomen dat wij nu reeds zulk eene schoone Kapel zouden hebben. Ik zeg, dank aan God, want wij hebben Hem er om gebeden en ziet, dat heeft Hij ons geschonken. Naast God dank ik mijn geacht Bestuur en niet het minst den geachten Direkteur, want hij heeft er voor gereisd met en zonder mij, om de zaak in Nederland te bepleiten. Ik moet zeggen, mijne hoorders, alles wat ik aan het Bestuur gevraagd heb, heeft men mij toegestaan, t Is waar, men heeft met mij veel moeite gehad, maar dat moet men mij vergeven, want ik moest trachten dat alles eenvoudig, doch practisch was, zooals bijv. de banken met een middenlat, opdat de vrouwtjes gemakkelijk zouden zitten, nu zij een steun in den rug hebben. Ik kwam niet met alles te gelijk af, want dat was te veel. Zoo deed ik ook met de gaz-armen. Toen ik de teekening zag, dacht ik : «Jongens, dat krijg ik er misschien niet door «... En toch, na veel praten en overleggen, kreeg ik mijn wensch, en ik zeide : « De menschen uit Beth-El zullen uit dankbaarheid er een van betalen » — Nu hebben wij een heerlijk, kostelijk licht. De kleuren van Schaerbeek's vlag zelfs zijn niet vergeten. Gij kunt boven de tribune in witte letters op groen doek geschilderd lezen : « De Heer is nabij allen die Hem aanroepen. » Wij hebben Hem aangeroepen, en dat alles heeft Hij ons geschonken. Mijn hartelijken dank aan alle broeders en zusters, .hier tegenwoordig of afwezig, voor hunne milde bijdragen. God zegene en vergelde het hun voor hart en huis ! Dank aan de broeders Chrispeels en Joelants, mijn mede-evangelisten, die zoo trouw in de week hun beurt vervulden. Ik hoop, als zij nu in de week komen, zij er meerderen op de banken zullen vinden. — Ook een woord van dank aan mijn br. Braesicke, die zoo trouw des Zondags heeft geholpen; hij is gezond en sterk en aan zulke mannen hebben wij behoefte; hij was een goede stut in den rug. Broeder Krahé wil ik ook nog danken; hij is niet zoo sterk, maar toch was hij mij een goede hulp op de Zondagschool. Dat hij nu te Etterbeek werkzaam is, is voor hem niet een achteruitgang, maar een schrede vooruit. Nogmaals mijn hartelijken dank aan allen die iets hebben gegeven of meê hebben geholpen; God zegene hen allen! En nu heb ik nog een woord aan u, menschen van Schaerbeek. Om dit gebouw te krijgen, zooals gij het nu ziet, daarvoor is moeten gewerkt en geslaafd worden. Steenen zijn moeten gebakken worden, en dat geschiedde in het zweet des aanschijns. Het arduin is uit de bergen moeten gehaald worden, gekapt en gebeiteld, naar hier gesleept en dat alles op en in elkander gepast... en ziet nu eens, welk een schoon gebouw tot stand is gekomen! Nu wil de Heer óók een huis bouwen, waarvan gij de steenen zijt, levende steenen. Er moet wellicht ook nog veel aan u gewerkt, gehouwen worden, maar dat is niets, als gij het maar laat gebeuren. De hemelsche Bouwmeester zal u dan wel invoegen in dat heerlijke gebouw. Velen hebben in het oude Beth-El het woord Gods gehoord. Zonder strijd is het niet gegaan, maar Gode zij dank, Hij was nabij; en na den storm kwam er stilte. Moest de opkomst minder en het werk niet zoo gezegend blijken, dan had ik liever in het oude gebouw gebleven. Daarom, weest getrouw en dankbaar! Laat ons zaaien en wij zullen maaien. Ja, laat ons zaaien het woord Gods. Weest mede-getuigen en brengt anderen meê, opdat zij bij dit heerlijke gaslicht het licht des Evangelies mogen hooren en tot het waarachtige Licht mogen worden gebracht. Laat ons zaaien, en God zal ons geven te maaien ; Zijn naam zal worden verheerlijkt en wij zullen er verblijd door zijn! — * ♦ ♦ Twee leden der zangvereeniging zongen ten slotte nog een duet — getiteld : SCHEIDEN. (Duet.) Als de zwaluw ons verlaat, En der bloemen schoon vergaat; Als de zoele zomerlucht, Met den nachtegaal ontvlucht, Vraagt het hart in diepe smart: Zeg mij, duurt uw afzijn lang? Scheiden, o scheiden valt mij zoo bang ! (bis.) Als de zwaan naar 't zuiden wijkt, Waar citroen en dadel prijkt, Als de zon in 't westen zinkt, 't Avondrood nog kwijnend blinkt, Vraagt het hart in diepe smart: Zeg mij, duurt uw afzijn lang ? Scheiden, o scheiden valt mij zoo bang ! (bis.) Droevig harte! staak uw klacht, U ook wordt eens rust gebracht! Eens zal mij de toekomst biên. Wat ik hier moet sterven zien. Weg is dan elk aardsche smart, 'k Ben dan eeuwig bij den Heer, Scheiden, neen scheiden is daar niet meer! (bis). * * * Gezamenlijk hieven wij met begeleiding van het Harmonie-Fanfarecorps Lied No. 46 aan: ONTWAKiNG. Gij die het woord der waarheid Voor ons ontsluiten doet, Op nieuw ons komt verlichten, O God, wat zijt Gij goed ! Uw heerlijk Evangelie, De boodschap van gena, Spreekt ons van eeuwig leven, Door 't kruis van Golgotha. Wij, die geen leven kenden Dan 't leven van beneên, Hoe troostloos toch en lustloos Ging jaar aan jaar daarheen! Nu hooren wij van vrede, Van troost in leed en nood, Van ware vreugd in 't leven, Van uitkomst in den dood ! Zie nu in uw genade Ook al die andren aan ; De duizenden daarbuiten, Die zonder U vergaan. Breng ze onder 't rustloos jagen, Tot stilstaan bij uw kruis ; En vul met uwen vrede Nog menig hart en huis ! O breng hen aan uw voeten Boetvaardig in het stof, Maar 't hart van uw verlosten, Vervult met uwen lof! Dan zingen wij van vreugde, Dan roemen we in ons lied Den arbeid uwer liefde, Ons en ook hun geschied. Ds. F. Geerling, pred. te de Joure in Friesland, zoon van den thans ontslapen architect, den oud-voorzitter des Bestuurs, sloot met een diep gevoelde dankzegging en bede. Het koor zong ons den « Afscheidszegen » voor : De genade van den Heer Jezus Christus, En de liefde des Vaders, En de gemeenschap des Heil'gen Geestes Zij met u allen, Amen! Staande werd die door allen aangehoord; toen was het uur van heengaan gekomen, na de oplegging der handen over de eerbiedig gestemde menigte. * * * De offerbussen ontvingen nog menige vrijwillige gift, zelfs het goud ontbrak er niet in... Het « corps» speelde een inwijdings-avant-marsch met vollen trom, en naar hun beste krachten, en... dorstend naar water, hijgend naar frissche lucht, toch vol van al het goede dat we gehoord en van God ontvangen hadden, verlieten wij — ik spreek wel uit aller naam — de Kapel. Het echte Schaerbeeksche publiek, dat bearbeid moet worden, was in 't middaguur grootendeels uit plaatsgebrek niet aanwezig. De inwijdingsure behoorde aan de « ingewijden » uit de verschillende kapellen... de avondevangelisatie behoorde meer aan het Schaerbeeksche publiek. De Kapel was 's avonds geheel gevuld, en, zooals dat gaat wie dat niet bijgewoond heeft, weet en verstaat daar niet van — af en aan komenden en gaanden, telkens onder de « luisteraars die blijven door». Dat wisseld af met troepjes en groepjes die eens even staan blijven, een kijkje nemen, korter of langer, al naar dat de toespraak hen boeit, de indruk machtig over hen is, het woord met teedere en verstandige geestes wij ding gesproken wordt, of ook — laat ons dit in aanmerking nemen — er vatbaarheid en ernst genoegzaam is om eventjes stand te houden en te luisteren. Was het niet juist kermis... vlak in de nabijheid? Hoorde men niet de muziek, en het geraas tot in de kapel? Een heele toer voor die oningewijde, roomsche menschen, die toch al met vooroordeel, of zonder begrip, of zonder dieperen ernst daar binnen komen, 't zij om het nieuwtje, of op den zang en het licht afkomend. O, wij sprekers! welk 'n taak voor ons! Zijn wij zelf geheiligd? Staan wij Gods Geest niet in den weg? Is onze stem met wijding, ons hart vol liefde, ons hoofd vol gedachten, onze blik vol ontferming, onze ziel vol gebeds? Ik vind evangeliseer en iets heerlijks, en onze evan gelisten leven er in, maar 't is iets ontzaglijk-verantwoordelijks, vooral zoo'n eersten keer. Ik was blij, dat vooral de Vlaamsche Broeders dien avond aan 't woord bleven. Zij hebben den goeden toon in de taal des volks. Daarom zweeg ik tot aan 't einde; toen heb ik ook nog iets gezegd en met die menschen, die zoo eerbiedig luisterden, gedankt en gebeden. De 16e September was voorbij. De kapel was ledig — neen, nog niet gansch en al : een klein groepje, de zangvereeniging daaronder, was nog achtergebleven : toen droeg op mijn verzoek Br. de Schepper alles nog eenmaal op aan den Barmhartigen Vader in de Hemelen, dat Hij om Jezus wille alles met verschoonende genade overzie van ons gebrekkelijk werk op deez' dag, en achtervolge met den zegen voor de toekomst, onder leiding des H. Geestes ! — Getroost, gesterkt, verblijd, keerden wij huiswaarts. De Kapel staat nu. — Dit hebben wij althans verkregen, 't Is een vooruitgang van het werk. — Meer zal daarop volgen ! C. L L. kvangelisatiegebouw «Bethel » van binnen. Op welken gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in den geest. Gods gebouw zi.jt gij. Paulus. BIJVOEGSELS. INGEZONDEN DOOR VRIENDENHANDEN Meer dan verstand, «De vrede Gods, die alle verstand te boven gaat. Filip. 4 : 7. IMMER zag ik meer onverstand te samen, dan bij mijn Broeders in Brussel. Van welken kant ik 't ook bezie — verstandig kan ik je niet noemen. Wie bouwt er een toren en overrekent t eerst de kosten? (Luc. 14 : 28.) Geen verstandig man. Wie bouwt een kapel en zit niet eerst neder en berekent de kosten, of hij ook hebben zal om te betalen? Dat doet men in Brussel! Daar bouwt men; en als 't klaar is, heeft men nog 6000 fr. schuld. En men dankt er nog voor ook. Als of 't geld er al was. Denkt gij dat 't ooit bij elkaar zal komen ? "Bethel» hebben zij 't genoemd. "Huis Gods». En misschien hebben zij gedacht: " Zou God zijn eigen huis niet betalen ? » Een verstandig mensch zou er niet rustig onder wezen. Hebben zij dan soms een vrede die alle verstand te boven gaat? Maar wat kan men ook anders verwachten, waar er zooveel dwazen bijeen zijn ? Ik ken er, persoonlijk, meer dan een, die zeide — en de blijdschap waarmede zij 't zeggen, en het stille licht dat over hun gelaat scheen, maakte 't wel waarschijnlijk — dat zij volkomen vrede hadden, hoewel... hoewel zij door hun gansche familie waren uitgestooten als een onreine ketter. Ach, veel vertelden zij er niet van. Dat konden zij niet doen. Want 't waren hunne vijanden niet geworden. Stel u voor... hunne vijanden? Zouden zij dan zoo vurig kunnen bidden voor hen «die nog in de duisternis zijn » en niet weten wat zij doen ? Ook niet als zij hen vervolgen, hatelijkheden in den weg leggen, hen met opzet doen gevoelen, hoe sterk ze hen wel verachten. Zij zeggen zooveel aan dit Psalmwoord te hebben: Vader, moeder hebben mij verlaten, de Heer zal mij aannemen. » En ook zij spreken van « een vrede die alle verstand te boven gaat. » Er zijn er ook... hoe zal ik ze noemen... «bekeerlingen » vind ik zoo leelijk; zeggen wij eenvoudig: « die Jezus hebben lief gekregen », die daarom een mooie carrière hebben gemist. Maar met blijde verwondering vragen zij u, of er schooner carrière is, dan Jezus het kruis na te dragen. Verstandig is het niet. Maar zij zeggen meer te hebben dan verstand : Vrede, die alle verstand te boven gaat. En dan die Evangelisten... is dat nu verstandig werk? Wat hebben zij daar nu toch aan, voor zoo'n dom publiek te spreken; en die Roomsche buurten te doorkruisen, al colporteerende, waar zij misschien meer scheldwoorden ontvangen dan krantjes kwijt raken. Dat is een bewijs dat de menschen zelf er niet van gediend zijn. Gisteren zei mij nog iemand, een heel ordentelijk mensch: « Men moet de menschen niet met den godsdienst achtervolgen. » Dat was een uiterst verstandig woord. Maar die Broeders Evangelisten, en wie er meer in hun voetstappen treden, willen daar niet van hooren. Zijt gij zoo zeker van uw zaak? Zóó zeker dat gij hen meer hebt te geven dan gij hen ontneemt? Durft gij dat nu maar aan, hen aan de zelfde verwerping bloot te stellen waarmede gij verworpen zijt? Durft gij hun te zeggen: «Gij hebt geen vrede. De vrede van Rome is niet de vrede Gods. Gij hebt alles te verlaten, niet te berekenen wat het u kosten zal » ? Laat de menschen toch verstandig zijn en berekenen dat zij er hun brood mee kunnen kwijt raken, met hun familie in botsing zullen komen. Als gij hen iets te brengen hebt, moet hen een vrede zijn die alle verstand te boven gaat. Nu, Broeders, verstandig zijt gij niet. Tegenover de wereldwijsheid moet gij 't afleggen. Gij let te veel op de dingen die niet worden gezien. Ik bedoel: gij beschouwt ze te veel als werkelijkheid, alsof ze « echt ». waren. Maar vrede hebt gij. Heerlijken vrede. Vrede Gods, die meer is dan verstand. Waartegen al de redeneeringen berekeningen, in de weegschaal opgenomen, minder zijn dan ijdelheid. Vrede die u sterk maakt en kloek. God beware u dat gij «verstandig» zoudt gaan worden. Hij vermenigvuldige in u de dwaasheid — ik had bijna geschreven « de razernij » — des kruises. Gaat voort, gaat voort dien vrede uit te roepen in uwe kapellen en schuren en aarzelt niet — ja ook, den huiselijken vrede er om te verstoren. Gij oordeelt dit: dat , er geen andere vrede is, dan in het bloed des kruises. Verkondigt het dan ook. God verdubbele uw stem, uw overgave, uw eigen vrede. Weest maar met uw vader Abram ten volle verzekerd, dat hetgeen beloofd is, God ook machtig is te doen. Hebt maar altijd goeden moed ! Of uw werk zal gelukken ? Ben ik een profeet? Uw werk? Maar gij hebt geen werk. God heeft een werk in Brussel, in Vlaanderen, in België. Hij is bezig daar een ander Bethel — Gods huis — te bouwen. Brengt gij de steenen maar aan. Hij gebruikt u wellicht om het stijgerwerk te zetten. Maar zonder dat kan immers geen huis gebouwd worden? Als het door Hem wordt weggenomen, zal 't zijn omdat Hij 't missen kan, als Hij klaar is. Eerder niet. Werkt dan toch voort, stijgerlieden! Gods huis wordt gebouwd. Is dat een vraag, « of 't gelukken zal ?! » Uw werk is Gods werk, en Gods werk is uw werk. Weet gij niet dat Zijn Zoon een eeuwig Koninkrijk ontvangen heeft? Enter, Oct. 1900. E. B. Couvée. Een blik zijdelings op onzen arbeid in België. ELGIE'S toekomst zie ik voor mij donker in. Niet op het gebied van den handel, de maatschappelijke welvaart en de wereldbeteekenis. Wat deze dingen betreft, staan de kansen goed. tar ik bedoel op godsdienstig-zedelijk gebied en dat van het sociale leven. Wat dit laatste betreft : wat wil men toch ? Een koningschap? Men spot er mede. Een republiek? Maar dan zoo deinokratisch mogelijk. Het volk weet niet, wat het wil. Bewindhebbers hebben geen idéalen. Daarom zijn ze tegen de Boeren en voor de Engelschen. De laatsten, zeggen zij, zijn onze Meesters. En... de handel, de handel! Het land verteert zich door partijschappen. Waardeering van andersdenkenden kent men niet. De Roomsche partij is sterk in den lande. Tegen haar over staat alleen nog de socialistische partij, die zich sterk ontwikkelt. De gematigdliberale partij is tusschen die twee uitersten doodgedrukt. Op godsdienstig en zedelijk gebied is het niet beter. Op het platteland is de priester volkomen meester. Wat hij des Zondags op den preekstoel beveelt, is wet. In de groote steden heerscht volslagen ongeloof, en spot men met de kerk-handelsonderneming. De heiligen worden uitgelachen. In zoo'n atmosfeer kan geen zedelijkheid bestaan. Voor het roomsche deel is de persoonlijkheid in den mensch gedood en werkt het jezuitisme met zijn zedeloosheid. Voor / \ de overigen geldt de leus: elk wat wils, grijpt wat gij grijpen kunt, en zoekt eer, geluk, vreugde. Waar er nog ernst is in den boezem der Roomsche kerk, erkenning van nood en plicht om de naaste van elkander te zijn, daar verliest men zich in de christelijke sociaal-demokratie. Vele protestanten zelfs dwepen daarmede. En zoó maakt men zich een valschen Messias. Tot welk een onzinnigen godsdienst de priester zijn gewillige schare opvoert, blijke uit het volgende: Jongstleden Zaterdagmorgen (22 September) was er op Brussel's straten te zien een vrouw, die met veel moeite op de knieën voortkroop naar de Sinte-Gudule kerk. Wat was het geval? In korten tijd had zij drie kinderen door den dood verloren. En waar ook het vierde kind reeds op sterven lag, daar had zij de gelofte gedaan, om van de plaats van haar woning op haar knieën naar de kerk te kruipen, God biddende, dat Hij haar vierde kind mocht sparen. Zoo deed zij dan ook. En nu was zij 's morgens om vier uur op weg gegaan, om te kwart na achten de kerk te bereiken. Het was hoog tijd, want, uitgeput als zij was, dreigde zij te bezwijken. En welke macht de Roomsche kerk, of liever gezegd de priester op het platte land uitoefent, dit bleek mij uit wat de kolporteur van de Zendingskerk te Namur, mij verhaalde, toen ik met hem een klein tochtje deed. Dit is te veel om hier te verhalen. In enkele woorden : de priester beheerscht de gewetens der menschen. En de groote heeren-landbezitters zijn zijn gewillige dienaren. Is het wonder, dat het volk slaafsch aan den leiband loopt ? Een om het geld Roomsch geworden vrouw bedreigt haar ouden zieken man met het mes, als hij nog eens den predikant of den kolporteur in de woning toelaat. Enz. Daar staan wij nu tegenover die toestanden. Als er niet iets is van verslindenden ijver voor het huis des Heeren, dan roept men uit: Scheiden wij uit met werken, het is onbegonnen werk, onbeloonde moeite. Maar sterker dan dit gevoel moet het bevel des Heeren zijn. En de veerkracht des geloofs en der allen tegenstand overweldigende macht der Samaritaansche liefde moeten juist zóó zich betoonen. Een werkelijk groote zaak is het dan ook, grooter dan de meesten denken, dat men durft een Kapel te bouwen, en er op rekent, dat vele zielen zullen gevangen worden door den Heer. En niet alleen dit. Men durft een Opleidingsschool op nieuw te beginnen. Een onderwijzer uit Nederland laten komen. Jongelingen klaar maken, die posten hebben moeten, die er niet zijn. Het geloof moet maar durven ! Maar: moet God zulk geloof dan niet tot gerechtigheid rekenen ? En moet Hij dan ook niet Abraham vele kinderen verwekken ? Gewis, de Heer heeft in België nog vele kinderen, die HlJ te voorschijn wil brengen in dezen weg. En door alles heen klinkt de stem: de Bruidegom komt, gaat uit, Hem te gemoet. Brussel. W. Hoek. ^rr~~ i" MET JEZUS. HAND. 4 : 13b. ^lj. De Evangelist mag niet op het « doodc punt.» komen. Hij moet wassen in de kennis van God. Hoe smartelijk, wanneer iemand niet deze vorderingen maakt ! En toch is het maar al te waar, dat in sommige gevallen de geestelijke macht en frischheid van vroeger gaan ontbreken. Het kan zijn, dat hij het niet weet, evenals Efraïrn, gelijk er is geschreven: «Vreemdelingen hebben zijne kracht verteerd en hij weet het niet; ook is de grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet » (Hosea 7:9). De mate van iemands persoonlijke gemeenschap met God moet die van zijn uiterlijke werkzaamheid in den dienst overtreffen ; met andere woorden : zijne inkomsten moeten grooter zijn dan zijne uitgaven. Welk een geestelijke onvruchtbaarheid, welk een machteloosheid voor den dienst zal er anders volgen ! Het gedrag is het handelende karakter en, evenals Caesars vrouw, moet het boven verdenking verheven zijn. Laat ons een paar punten aanstippen : Een Evangelist moet zorg dragen, zich zelf niet toe te staan, wat hij in anderen veroordeelt. « Gij, die anderen leert, leert gij u zeiven niet?... die van de afgoden een' gruwel hebt, berooft gij het heilige?» (Rom. 2 : 21 en 22.) Hoe vreeselijk voor een beeldstormer te willen doorgaan, en toch eigen hart en zinnen op een of anderen afgod gezet te hebben ! Het kan een geheime zonde zijn, die alle geestelijk leven verwoest en doodt. Hoeveel Christelijke toespraken en heerlijke zangen zijn van alle vuur en kracht, en lieflijkheid en macht beroofd door (-ene in het verborgen gekoesterde zonde in spreker of zangers! — Een Evangelist moet vrij zijn van afgunst en een warm, ruim hart hebben voor alle medewerkers op het groote oogstveld. Hij moet leeren te zien niet op zijn eigen belang, maar ook op dat van anderen. Hij late dit in alles blijken. Een enghartig Evangelist zal nooit vertrouwen inboezemen. — Een Evangelist moet gemakkelijk te bereiken zijn voor iedereen. De Heer was het best genaakbaar van alle menschen. Zijn groot hart stond open voor elkeen. — Er moet zijn eenvoudigheid van gemoed en voortdurende ernst. Paulus schrijft: « Hetzij wij uitzinnig zijn, wij zijn het Gode; hetzij wij gematigd van zinnen zijn, wij zijn het ulieden. » Zijne verrukking was voor God, zijne gematigdheid voor de menschen. Ongehoorde opgewondenheid en wilde gebaren zijn op een platform of spreekgestoelte evenmin op hun plaats als beuzelachtige lichtzinnigheid. Laat de boodschap eenvoudig gebracht worden en wel met allen mogelijken ernst, hel hart vol van de liefde van Christus en van leed over de zielen. De toehoorders zullen dan zien, dat de boodschap door den boodschapper zelf geloofd wordt, dat het Evangelie zijn eigen hoop en verwachting en troost is, dat hij het beleefd heeft. — De Boodschap. « Wij prediken Christus en Dien gekruist » — « en met groote kracht gaven de apostelen getuigenis van de opstanding van den Heere Jezus. » Deze twee zinnen vormen het thema. Iemand heeft gezegd : « Het bederf onzer natuur is te sterk voor logika, redekunst en wijsbegeerte, te sterk voor zuivere bespiegelingen, te sterk voor de grootste welsprekenheid. » Dit getuigenis is waar. Het Evangelie, en dat alleen is een kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft, en het is het eenig, Goddelijk geneesmiddel voor alle menschelijk kwaad. Iemand schreef dit neêr van zeker Godsgetuige: « Scherpelijk legde hij de zonde bloot en bestrafte ze, liefelijk predikte hij Christus en Dien gekruist, krachtig bestreed hij de dwaling, ernstig maande hij tot een Gode gevallig leven aan. » Moge alle Evangelisatie werk meer met alle kracht en van ganscher harte, meer biddend en getrouw volbracht worden, opdat het « wel gij goede en getrouwe dienstknecht » moge gehoord worden, wanneer «een iegelijk lof zal hebben van God ! >• (Vertaald.) IN DE LAATSTE DAGEN ZWARE TIJDEN. (2 Tim. III : 1.) EZE woorden schreef de Apostel Paulus in de gevangenis, toen hij in de verwachting verkeerde van niet lang meer op aarde te zullen leven. In de pastoraalbrieven (aan Timotheus en Titus) len we den Apostel meermalen onder den indruk van hetgeen hij in de toekomst en vooral «in de laatste dagen » voorzag over de kerk van Christus op aarde. Maar als we die Brieven aandachtig lezen dan blijkt dat hij in den «afval van het geloof» (1 Tim. IV : 1) de eigenlijke oorzaak ziet van de komende ellende in de kerk. Daarom raadt hij zijn vriend Timotheus zoo ernstig aan, om toch te «blijven in hetgeen hij geleerd heeft» (2 Tim. III : 14). Want dat alU-en zou hem kunnen «wijs maken tot zaligheid door het geloof in Christus. » (vs. 15). Het loslaten van de «gezonde leer», d. w. z. het volle Evangelie, zooals het door Christus en zijn Apostelen gepredikt en nog niet door de menschen bedorven was, — het loslaten daarvan zou de oorzaak zijn van allen afval en jammer in het Christendom. Maar die «zware tijden », als gevolg van den afval van het Evangelie, zullen volgens Paulus ontstaan «in de laatste dagen.» Nu zegt men wel, en terecht, dat er telkens in de geschiedenis der kerk perioden zijn geweest, die zwaar waren. Maar als wij gelooven dat de H. Geest wist wat Hij door Christus' Apostelen openbaarde, dan is het niet tegen te spreken dat de Apostel hier het oog heeft op zware tijden die bepaald in de laatste dagen zullen ontstaan, of aanbreken. De tijd zal komen, dat men de "gezonde" leer niet zal willen verdragen (2 Tim. IV : 3). Ts die profetie van Paulus vroeger reeds vervuld?' Maar dat kan immers niet, want eerst in de laatste dagen kan dit geschieden? Maar dan ontslaat de vraag: zijn wij niet reeds in die «laatste dagen», waarop Paulus het oog had? Wordt dus zijn profetie reeds in onze dagen vervuld? Om die vraag te beantwoorden herinneren we aan hetgeen we boven zeiden: de oorzaak van dat komend kwaad zag de Apostel in den «afval van het geloof». En zou op dit punt onze tijd niet iets buitengewoons te zien geven? Is er ooit een tijd geweest dat er door de algemeene Christenheid zoodanig met het « onbedorven Evangelie » werd omgesprongen als in onze dagen ? De honderde milliocnen die tot het Christendom gerekend worden, leven daarvan niet tientallen van millioenen geheel zonder eenige kennis van dat Evangelie, die dan ook nooit in de gelegenheid zijn geweest om het in zijn bijbelsche eenvoudigheid te hooren? Maar laat ons letten op de landen en volken waar de menschen het Evangelie wel bezitten en hooren. Is het dan geen feit, dat zelfs daar de overgroote meerderheid niets begrijpt van hetgeen Paulus noemt «gij zijt kinderen des lichts, » en niets verstaat van Petrus' vermaning « wast op in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus? (1 Thess, V : 5 ; 2 Petr III : 18). /- \ Wordt het geschreven woord van God, de Godsopenbaring in de H. Schriften, niet dagelijks stouter veracht of onnadenkend op zijde gezet? En is dat ooit zoo algemeen, zoo onder alle standen en richtingen voorgekomen als tegenwoordig? Wie, zelfs onder de waarheidlievende menschen, toonen nog waarlijk te gelooven dat het de Schriften zijn, die kunnen wijs maken tot zaligheid, door het geloof in Christus? Schijnt de tijd niet gekomen, door Paulus voorzien en voorzegd, dat men de gezonde leer niet meer verdraagt, dat men ketelachtig is van gehoor, d.w.z. belust op het hooren van streelende dingen, terwijl men zich van de waarheid afkeert en die in praktijk tot fabelen maakt? Eenigen tijd geleden hoorde ik een orthodox mensch, die altijd bij « goeje dominees » te kerk gaat, op tamelijk hooghartige wijze van een prediker zeggen : « ik vond er niets aan; hij haalde zoo veel teksten aan! » Is het niet God geklaagd, dat men orthodox kan blijven heeten en tegelijk zijn afkeer of oververzadigdheid van het geschreven woord van God toonen ? Want ten slotte zal toch niet het sermoen van ds. X. maar zal «het Evangelie van Paulus», die «teksten» dus, de maatstaf zijn, waarnaar onze toekomst zal geoordeeld worden. God doet groote en krachtige dingen in onze dagen, ook door onze Bijbelgenootschappen en Bijbelverspreiding, in de christen- en heideulanden. En toch heeft de Schrift misschien nooit minder gezag gehad over de groote menigte die haar kent of kennen kan. Haar gezag als « geschreven woord van God », als « oorzaak der Godsopenbaring in Christus», vermindert onder de gedoopte christenen bij den dag. De weinigen (helaas, zeer weinigen, naar ik vrees!) onder rechtzinnigen en niet-rechtzinnigen, voor wie de H. Schrift dagelijks het voedsel en levensbrood is, omdat Christus daarin spreekt en leeft, maken natuurlijk een gezegende uitzondering op dien regel. Weinigen lezen meer den Bijbel met veel, ootmoedig gebed. Geen wonder dat het geestelijk leven, zelfs van bekeerde inenschen, dan kwijnt en achteruitgaat. De vromen veronachtzamen Gods woord, de goddeloozen vertreden het; de geleerden zetten er de schaar der kritiek in, zonder zichzelven eerst door dat woord te laten kritiseeren, en de ongeleerden achten het veel gemakkelijker om maar bij het «oude» te blijven, maar zonder te weten wat dat « oude » eigenlijk is. Voor hoevele duizenden is het onverderfelijke « Evangelie van Christus » verdonkerd door « leeringen die geboden van menschen zijn, » (Mark. VII : 13). Hoeveel zielen van zoekenden, klagenden en bekommerden, zijn en blijven in de duisternis, omdat het hun onmogelijk is, door al die menschel ij ke « leeringen » heen, het « Evangelie der zaligheid » te leeren verstaan, dat alleen den armen zondaar rijk maakt, en de macht geeft om uit de zonde verlost te worden ! En als dit alles nu waar is, gevoelen we dan niet iets van <* die laatste dagen» waarin we zijn, en van " de zware tijden » die daaruit moeten voortkomen ? N. d. J. De laatste tijd waarin wij leven. 2 Petr. II. VANWAAR KOMT HET KWAAD IN DE WERELD? LLE denkende geesten hebben zich meer of minder beziggehouden met deze vraag. Uit God, de eeuwige goedheid, het licht, de liefde en heiligheid, kan het kwaad onmogelijk voort- komen. Van Hom, de Vader der lichten, komen niets dan goede en volmaakte giften. Alleen de II. Schrift geeft ons klaar en zeker antwoord op de vraag: vanwaar het kwaad ? Zij getuigt dat al het booze in de wereld komt uit het rijk der duisternis, van den ouden leugenaar en moordenaar, den Duivel. Hoe het mogelijk was dat deze engel des lichts zoo diep vallen en tot vorst der duisternis worden kon, kunnen wij niet vatten, maar eens bij de voleinding aller dingen, als alle verborgenheden Gods geopenbaard zullen worden, dan zullen wij het vatten. Genoeg ... de Duivel is de booze vijand. Hij heeft onze eerste ouders tot de zonde vervoerd, en daardoor duizendvoudig lijden van geestelijken en stoffelijken aard, in de wereld gebracht, en sedert dien tijd heerscht hij over al de kinderen des ongeloofs en der ongehoorzaamheid. Maar waarom laat God dan den Duivel zoo huis- Ons zal geen licht ontbreken, Als 't Lam de kaars is daar omhoog. houden op aarde, en zelfs nu nog, nadat Christus, als de tweede Adam, hem in zoo zwaren strijd heeft overwonnen ? Antwoord: Gods gedachten en wegen zijn hemelhooger dan de onzen. Wie kan ze doorgronden ? Van dit ééne echter is het geloof zeker: dat Gods wegen louter licht, wijsheid, gerechtigheid en waarheid zijn; en evenzeer dat de helsche vijand en zijn helpers met al hun licht en boosheid, tegen hun wil en bedoeling, moeten medehelpen om Gods raadsbesluit te vervullen, en wel: ten gerichte over allen, die de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om behouden te worden, 2 Thess. II vs 11, 12, en tot opvoeding der kinderen Gods, die alleen in ernstigen strijd tegen de machten der duisternis kunnen rijp worden voor de onuitsprekelijke hooge waardigheden, waartoe zij geroepen zijn als eerstelingen aller schepselen. Zoo is dan door alle tijden heen het spreekwoord vervuld : « Waar God een kerk bouwt, sticht de Duivel een kapel. » Waar God zijn knechten uitzendt, om door het woord der waarheid de menschen op den weg des heils te leiden, zend Satan zijn dienaren uit, om de menschen te verleiden en in het verderf te storten. Zoo was het in de dagen des Ouden Verbonds ouder Israël, als naast de profeten van Jehovah vele valsche profeten optraden, en zoo is het in nog hooger mate in de dagen des Nieuwen Verbonds, in de christenheid. Dit hebben de Heere Jezus zelf, en al zijn Apostelen klaar en duidelijk voorzegd. Reeds in hun tijd werkte de verborgenheid der ongerechtigheid in de gemeente, dewijl er valsche leeraars optraden, die den Heer der heerlijkheid verloochenden en verderfelijke sekten stichtten. Na het heengaan der Apostelen werd dit hoe langs zoo erger. Maar den hoogsten graad zal het verderf, volgens de Schrift, in den laatslen tijd bereiken, onder den Antichrist en zijn dienaar, den Schijnprofeet (d. w. z. den gcddelooze, die zich voordoet als een profeet Gods). Dan zal de verleiding, zoo hevig worden dat zelfs Gods uitverkorenen, als dit mogelijk was, zouden vervoerd worden. Dan zal het helsche zaad, dat Satan in het Paradijs in de harten onzer eerste ouders gestrooid heeft, tot volkomen rijpheid komen, om dan voor eeuwig geoordeeld en uitgeroeid te worden bij de toekomst van onzen Heer en Verlosser. Wij zijn dien Laatsten Tijd reeds ingetreden. De voorzegde afval is gekomen en wast van dag tot dag. De Mensch der zonde, de Antichrist, staat vóór de deur. Zijn voorloopers en wegbereiders zijn reeds op het tooneel en arbeiden in den dienst huns helschen meesters, met een ijver en toewijding die ons, dienaren des Heeren, beschamen moet. In 2 Petr. II worden die voorloopers van den komenden Antichrist en hun rampzalig drijven geteekend, ons tot ernstige waarschuwing. Laat ons in het kort de hoofdtrekken dier teekening nagaan. De valsche leeraars (of liever schijnleeraars zooals het grieksche woord uitdrukt; het zijn mannen, die zich voordoen zullen alsof zij leeraars zijn van God gezonden en met zijn Geest vervuld) — de valsche leeraars zullen op bedekte wijze verderfelijke ketterijen invoeren, den Meester die hen gekocht heeft verloochenende. Onder sekten verstaat de H. Schrift niet, zooals Rome en de Protestantsche kerken plegen te doen, zulke christelijke gemeenten die zich van de oflïciëele kerken hebben afgescheiden, maar ongeloovige benden, die zich van Christus, het eenig Hoofd der gemeente, losgescheurd hebben en Hem verloochenen, op grover of fijner wijze. Op grove wijze geschiedt dit, als men de eeuwige godheid des Heeren, zijn ontvangenis door den H. Geest, zijn opstanding en verhooging aan Gods rechterhand en zijn wederkomst in heerlijkheid loochent; op fijner wijze, als men zijn dood tot verzoening niet laat gelden als het eenig heil der verloren gaande wereld; en nog fijner, als men de bijbelsche waarheden die betrekking hebben op Christus' persoon en werk onaangetast laat, ze zelfs met den mond belijdt, maar Hem met den wandel verloochent, terwijl men de wereld, het vleesch en zijn lusten dient, in plaats van Hem, den goeden Herder, van harte te dienen en na te volgen. Zulke verderfelijke sekten zijn er in onze dagen talloos velen. Men denke slechts aan de vele goddelooze, anti-christelijke of zoogenaamd christelijke vereenigingen, genootschappen van allerlei aard. Een hoofdtrek in die verleiders en hun aanhangers is : de brutale opstand tegen den levenden God en de van Hem gestelde machten, in Staat en Kerk, in Huisgezin en maatschappij. Terwijl de verhevenste engelen niet wagen op eenigerleiwijze in te grijpen in het rechterambt van den heiligen God, verstouten die goddeloozen zich, de majesteiten in den hemel en op de aarde te bedillen en te lasteren. Zij, onzinnigen die ze zijn, durven de heilige, goddelijke waarheid, die zij met hun dom verstand niet begrijpen kunnen, als onzin en priesterbedrog bespotten, als niet deugende voor onze beschaafde eeuw en die dus niet meer waard is dan uit den weg geruimd te worden. Een andere hoofdtrek der goddeloozen van den laatsten tijd is : de emancipatie van het vleesch. Van God en zijn heil willen zij niet meer weten en zijn geboden treden zij met voeten. Hun God is de buik. Dien dienen zij van ganscher harte en van ganscher ziele. Eten, drinken en dierlijke wellust is hun levenselement, waarin zij omwroeten als een zwijn in het slijk. En dat noemt men de beschaving J ! Deze lieden zijn, zooals gezegd is, zeer ijverig in den dienst huns helschen meesters. Zij geven zich veel moeite om rekruten te werven voor des Duivels leger en rijk, en zijn gevaarlijk voor de onervaren en onvaste jeugd en jongelingschap. Nauwelijks zijn onze kinderen den kinderschoenen ontwassen, of zij komen, vooral in de groote steden, in de strikken dier verleiders, die niet rusten tot zij den laatsten vonk van waarheid, gerechtigheid en godsvrucht in de harten hebben uitgedoofd. Daarbij stellen die zoogenaamdv beschaafde zielenverkoopers zich aan, als waren zij de edelste menschenvrienden en beloven hun aanhangers louter geluk en genot, terwijl zij, door de gemeenste zelfzucht gedreven, in dit alles niets dan zich zeiven en het hunne zoeken. Zij kennen geen anderen dorst dan naar eer en aanzien, geld en goed, genot voor hun vleesch. Zij beloven den volken vrijheid, terwijl zij zeiven slaven des Duivels zijn, knechten des verderfs, en spreken klinkende woorden over beschaving, veredeling, vooruitgang, volkswelzijn, enz. Achter al die woorden schuilt echter niets dan leugen, bedrog, gezwets en onzin. Zij zijn als waterlooze wolken, door de winden gedreven; zij beloven veel en kunnen niets geven, dan wat zij zeiven bezitten, n. 1. vloek en verderf. Dezen verleiders en hun aanhang wacht het eeuwig verderf, ten dage dos gerichts. Wel draagt Gods barmhartigheid ook deze goddeloosheid met roerend geduld, en zoekt zij, als dit mogelijk is, noch allen te redden, die voor redding vatbaar zijn. Maar zoodra de maat vol is zal het oordeel op ontzettende wijze over hen losbreken, en wel even plotseling en onverwacht als eens over de engelen die gezondigd hadden, over de tijdgenooten van Noach en over Sodom en Gomorra. Ja, de Heer weet de goddeloozen te bewaren lot den Dag des Oordeels, om gestraft te worden. Aan zijn geweldige hand zal niet één van hen ontkomen. Zoo staan wij dan, midden in de periode van den komenden afval der laatste dagen. De verleiding groeit bij den dag. Zien wij nu op ons zeiven, op onze eigen zondigheid en machteloosheid, dan moeten wij sidderen en den moed verliezen. Maar Gode zij dank ! er is licht. Het hoofd naar boven in kinderlijk geloof! Gods genade, macht en trouw is grooter dan alle vijandschap. Hij weet de godvruchtigen uit de verzoekingen te verlossen. Dit heeft hij getoond in Noach en zijn huisgezin, in Loth en in al zijn heiligen, die op Hem hebben vertrouwd en Hem volgen, tot op dezen dag. « Zij worden nooit beschaamd, die op zijn goedheid bouwen. » Als wij Hem in vertrouwen volgen, dan zal Hij ons door alle verzoekingen en verleidingen heenvoeren met zijn almachtige hand, en ons volmaken naar zijn beeld, om Hem straks in zijn hemelsche schoonheid te ontmoeten en eeuwig te genieten van zijn eeuwige heerlijkheid. Laat ons dus alle gemeenschap met de verleiders, hun goddelooze vermaken en geschriften, vlieden als de pest. Laat ons vasthouden aan Gods heilig, waarachtig, onbedriegelijk woord, en daarin dagelijks en vlijtig onderzoeken, met gebed om de verlichting des H. Geestes, opdat wij de waarheid die in Christus is steeds beter leeren verstaan, en daarin gegrond worden om de verzoekingen te kunnen weerstaan. Maar laat ons dan ook met alle beslistheid wandelen in het licht des woords, onze gansche hoop vestigende op de genade in Christus, en de tucht dier genade volgende in alle dingen. Laat ons het zoeken van de gunst dezer booze wereld afleggen, van ganscher harte het hemelsche kleinood najagen en onder alle kruis en vervolging, met alle geduld en lijdzaamheid onzen trouwen Herder volgen, totdat Hij komt. Laat ons Hem belijden met moed en blijdschap, in woord en wandel, te midden van zijn vijanden. Laat ons Hem dienen, zijn eer en welbehagen zoeken in al ons doen en laten, en arbeiden voor de heilige zaken van zijn komend rijk, met de ons geschonken gaven, elk op zijn post, in zijn familie en omgeving. Laat ons vooral de nog onervaren jeugd ons aantrekken, haar trachten te leiden en op te leiden in trouwe liefde, en ook de dwalenden nagaan om overal waar dit mogelijk is ook van dezen nog een ziel terug te voeren tot den grooten goeden Herder. Laat ons toch maar getrouw zijn, een ieder met zijn pond, dan zullen wij zeiven gered worden en niet beschaamd staan voor den Heer, als Hij komt, en met groot gejuich de schoven aandragen op den grooten Dag des Oogstes. (Uit De Christus en de Antichrist) drie kronen. R zijn verderfelijke kronen en onverderfelijke, 1 Kor. IX : 25. Aardsche eerbewijzingen en bijvalsbetuigingen zijn vleiend voor den zwakken sterveling, maar zij zijn voorbijgaande. Vorstelijke kronen op aarde mogen onovertrefbaar zijn, maar zij blijven niet duren. Wat zijn zij arm, de menschenkinderen die niet anders bezitten dan wat op aarde groot en voornaam schijnt, maar voorbijgaat! De Gemeente van Christus ziet verlangend uit naaide kroon der onverderfelijkheid, als Jezus komt. Het Christendom op aarde vertoont zich in de gedaante van Drie Kerken: de Protestantsche, de Roomsche en de Grieksche. Maar in den hemel worden voor de geloovigen Drie Kronen bewaard, n. 1. De Kroon der Rechtvaardigheid; De Kroon des Levens; De Kroon der Heerlijkheid. Van de Kroon der Rechtvaardigheid wordt in 2 Tim. IV : 8 gesproken. Deze zal door de rechtvaardigen Rechter geschonken worden, bij zijn verschijning, als Hij de levenden zal oordeelen naar hun werken. Die kroon zal worden gezet op het hoofd van hen die zullen overwonnen hebben in den strijd tegen de machten der duisternis. Tot dien strijd is elk geloovige geroepen, en tot den einde geroepen. De Christen die niet breken wil met de wereld en al haar begeerlijkheid, moet ook niet rekenen op de Kroon der Rechtvaardigheid. Die kroon wordt in den hemel bewaard voor hen die in den strijd volharden zullen tot het einde. Wat een heerlijk vooruitzicht! Op een leven, niet voor ons zei ven en voor ons vleesch, maar een leven van zelfbeproeving en zelfverloochening, volgt de Kroon der Rechtvaardigheid, uit de handen van den Rechtvaardige, die in den strijd tegen de machten der zonde heeft overwonnen en die ons met zich overwinnen doet. Van de Kroon des Levens wordt tweemaal gesproken, n. 1. Jak. I : 12 en Openb. II : 10. Op beide plaatsen wordt zij in verband gebracht met een leven van beproeving en lijden. Die kroon is dus weggelegd voor hen die door God zijn geleid op wegen van verdrukking, en die gaarn dien weg om Jezus' wil bewandelen, totdat Gods wil in hen volbracht zij. Dat ieder die door God in diepe wegen geleid wordt, op deze kroon zie. Dan wordt elke beproeving, van welken aard ook, een genadegift Gods. Jak. I : 12. Een Christen kan echter in beproeving komen en zoowel den zegen daarvan in het heden als de kroon in de toekomst missen. Alles hangt er van af hoe men de beproevingen doormaakt. Zalig is de man die de beproeving verdraagt, d. w. z. uithoudt. Zoo licht ontloopt een Christen de beproeving en den arbeid die de beproeving met zich brengt. Zoo licht weigert hij het kruis van Christus op te nemen, en vindt hij een gemakkelijker pad. Maar dan verliest hij den zegen en de kroon, omdat hij niet volhard heeft. De beproeving kan zwaar, het lijden kan groot worden, zoodat er groote genade van God noodig is om ze met vreugde te dragen. Maar de zegen hier, en do kroon hiernamaals zullen naar evenredigheid zijn van de gehoorzaamheid waarmede wij ons kruis dragen. Alles hangt af van de liefde die wij voor Christus bezitten. Hij zal de Kroon des Levens geven aan degenen die Hem liefhebben. Misschien gevoelen wij niet zoo bijzonder veel van die liefde in onze harten, maar de Heer ziet wal wij niet gevoelen. De vraag is niet wat wij gevoelen, maar wat we zijn. Laat ons zien op Jezus, en de onbegrijpelijk groote liefde die Hij voor ons had en heeft. Dan zullen wij niet door ons gevoel leven en ons laten leiden, maar dan zullen wij arbeiden en lijden voor Hein in de gemeenschap zijner liefde. Zij is de kroon des Levens, des onverderfelijken, des eeuwigen Levens, dat overvloeit van kracht en blijdschap. Van de Kroon der Heerlijkheid wordt driemaal gesproken: I Petr. V : 4; I Thess. II : 19, 20; Filip. IV : 1. Deze is de kroon voor allen die zullen geleefd, gearbeid en geleden hebben voor anderen, om hen uit de duisternis te verlossen. Er zijn christenen, mannen en vrouwen, die geheel voor anderen leven, die al hun tijd en krachten gebruiken om anderen ten zegen te zijn. Dat zijn gelukkige menschen. Zij leven, ontvangen en genieten, om dat alles weer voor anderen te gebruiken. Zij gaan in tot de ellende, den jammer, den poel van rampzaligheid, waarin de duivel en de zonde de menschen gestort hebben. Hun leven is arbeiden, en hun arbeiden is leven. Zij zien nooit uit de hoogte op de gevallenen, werpen nooit met steenen naar degenen die door eigen schuld en toedoen in de zonde zijn gestort en onder de ellende zijn begraven. Zij hebben één groot levensdoel, n. 1. God te verheerlijken door te redden wat nog gered kan worden uit een wereld die God niet kent en Hem daarom veracht. Zij trachten het Evangelie te prediken en te beleven. Predikanten, Evangelisten, Godsdienstonderwijzers, enz. die met den H. Geest zijn vervuld, behooren tot dit soort van christenen. Maar, Gode zij dank ! deze zijn de eenigen niet. Vele geloovigcn, huisvaders en huismoeders, werklieden in hun werkplaats en fabriek, duizenden, wier namen niet bekend zijn, behooren tot dezulken. Die arbeid tot redding van verlorenen is niet gemakkelijk, niet aangenaam voor het vleesch, gewoonlijk een zeer ondankbaar werk. Dat wist en ondervond Pnulus ook. Maar 't is een heerlijk werk, want de Dag der Kroning is komende, en de Kroon zal wonderbaar schoon wezen. In den Dag der Toekomst van Jezus Christus zijt gij onze blijdschap en kroon des roems — schrijft Paulus aan de menschen te Thessalonika, die door zijn arbeid voor den Heer zijn gewonnen. De kroon der heerlijkheid die gij uit de hand van den oversten Herder ontvangen zult, zal onverwelkelijk zijn, — schrijft Petrus aan hen die getrouwelijk arbeiden hier beneden. Wat een zalig oogenblik zal het wezen, mijn broeder en zuster, die u zeiven verloochent en den Vader verheerlijkt, in het verlorene te zoeken, — wanneer de Heer zal wederkomen en met Hem degenen die door uw geringen arbeid voor Hem zijn gewonnen ! Wat zal het zijn als Hij hen met u in aanraking brengt en hen u voorstelt als een cirkel, waarvan gij het middelpunt zult zijn. Want gelijk alle verlosten te zamen een grooten cirkel vormen zullen rond Christus als hun middelpunt, zult gij op uw beurt u het middelpunt gevoelen van dien kleinen cirkel dergenen die gij uit de verdervende wereld tot den Heiland hebt geleid. Dat is wat de Apostel Paulus bedoelt als hij zegt: mijn broeders, gij zijt mijn blijdschap en kroon in den Dag der openbaarwording van Christus. N. d. J. Beschouwing over den persoon van Christus. De beschouwing van den persoon van Christus, die hier volgt, heb ik voorgedragen in twee kringen van predikanten, een Franschen en een Nederlandschen kring, en in den kring onzer A laarasehe evangelisten. Het meerendeel was nog al ingenomen met deze Bijbel-studie over den heerlijken persoon van den Cliristus Gods. Daarom heb ik de vrijmoedigheid gevonden, haar aan te bieden om ingevoegd te worden in het Bethel-boek, ten voordeele van den nog niet betaalden Bethel-bouw. Onze kapellen bedoelen ook iets van de heerlijkheid van den Christus Gods te ontsluieren, met welk doel dus mijn stuk geheel in overeenstemming is. Ik vraag volstrekt niet, om het in alles met mij eens te zijn. A 1q ivil hof h i 11 r>! n mun.. nrmr, — J . i. J —...j tncim maai ccus zijn, uuL uü persoon van unristus heerlijk is, onuitsprekelijk heerlijk, en dat ons geheele leven in zijn denken, gevoelen en willen gericht is op Hem, Wien te kennen niet den Vader het eeuwige leven is. Natuurlijk heb ik geput uit de werken van verschillende theologen, zonder immer hun namen te noemen. Maar wat ik geef, is, getoetst aan de Schriften en aan de theologen, mijn persoonlijk eigendom. Of liever gezegd: ik meen met mijn blik zóó den Christus der Schriften te zien. De Heer make zichzelven groot in het lezen dezer beschouwing. In den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes ! Amen ! j TOOR mij verdwijnen alle andere vragen in het niet voor de ééne vraag: Wie is de Christus? Dat toch geen lage geesten dat idéaal-beeld naar beneden trekken om het te bezoedelen met hun aanraking. Eerlijke twijfel moge het desnoods illen becritiseeren tot negatie toe — dat kan ik dulden. Alle critiek uit een eerlijk hart voort naar waar- heid, go lijk de schoonmaker medewerkte tot do volmaking van het beeld van Apelles, toen hij een fout aanwees in de laars. Nochtans: die schoenmaker was een akelig wezen, want hij had geen oog voor de heerlijkheid van het schoonheidsideaal, dat uit dat beeld te voorschijn trad, ook met het foutje in de laars. Wat dunkt u van den Christus ? Eerst past de vraag: Wat zoekt uw hart? Waarnaar is het gekeerd : naar den hemel of naar de aarde? Zoekt uw hart zijn bron van leven en vrede, zijn God en Vader, door alle zouden, smarten en nevelen heen ? Wat dunkt u van den Christus ? Een feit is, dat de persoon van den Christus voor den tegenwoordigen tijd is: een punt van onderzoek. Lang is de kerk tevreden geweest met een van de vaderen aan de kinderen overgeleverde en vrij algemeen gangbare en geijkte voorstelling van den persoon van Jezus Christus. Thans is die voorstelling reeds lang gedaagd geweest voor den rechterstoel der kritiek. Of ik daar bevreesd voor ben ? Geenszins — voor de Christusfiguur zelve. Die zal Zichzelven wel redden. Maar wel ben ik bevreesd voor den onderzoeker zelf, omdat veelszins hein het hart ontbreekt, zonder hetwelk er niet is de kinderlijke gezindheid, aan welke alleen de hoogere wereld ontsloten is. Ook is men niet eerlijk, en vraagt niet: hoe geeft de Christus zichzelven te zien. Een meesterstuk moét toch zichzelven verklaren. Maar men twist veelszins, welke Christus wel de schoonste zou wezen, en men figureert er zich eerst één, gelijk het oude Israël, om dan te zien, of de levende figuur al of niet, en in hoever wel of niet mot de gefingeerde overeenkomt. Dat is een Christus «nach Belieben», gelijk de Duitscliers zeggen. Uier heeft het vele jaren geheerscht hebbende rationalisme vele verwoestingen aangericht onder de zonen en de dochteren der Christelijke kerk, waar het de onstoffelijke wereld heeft gebracht onder zijn ontleedmes, ook den Christus heeft geanalyseerd naar menschelijke maatstaf en preparaat, en zoo heeft geproduceerd een menschelijken Jezus ! Ik geloof, dat wij betere tijden weder ingaan, wat betreft de ernstige en oprechte harten. Niet meer uit kracht van overlevering, maar als vrucht van ernstig zelfonderzoek en bepeinzing, en onder den machtigen drang van den nood van onze angst-aanjagende tijden, die doen vragen, gelijk in de dagen, die de komst van den Christus voorafgingen : Wat moet er gebeuren, zal niet alles barsten — zullen die harten steeds meer onder Goddelijke verlichting zich keeren tot den éénen en ondeelbaren Christus, van Wicn wij allen toch erkennen, dat Hij heeft woorden des levens, dat Hij en Zijn Evangelie is het eenige red- en geneesmiddel van onze tijden. En als dan te midden van het genot van den vrede van ons hart onze ervaring is, dat ook nü nog geldt: Christus is gekomen tot de zijnen, maar de zijnen nemen Hem niet aan — dan zal in machtigen drang uit die eerlijke en in Hem geloovende harten het gebed gehoord worden, en de Geest van den Eeuwigen God zelf zal in dat gebed wezen : Amen. Ja, kom, Heere Jezus, kom haastelijk ! Een kostelijk teeken van deze betere tijden is, naar mijn inzien, dat steeds meer van alle zijden in het godsdienstige kamp de nadruk gelegd wordt op het leven. Is het dus den ernstigen harten te doen om leven, dan kunnen zij niet meer volstaan met de leer van en omtrent Jezus, neon, dan hebben wij Hem Zeiven noodig. Ook niet Zijn invloed, neen, zeg ik nog eens: Hem zeiven. En Jezus zoeken, waarlijk zoeken, is Hem vinden. Hij zelf is het antwoord op de vragen van het van God geschapen en op God en Zijn dienst aangelegde menschenhart. Zoeken wij leven, godsdienstig leven, Christelijk leven, dan zullen wij steeds meer tot de ervaring komen, dat het Christendom staat of valt met den persoon van Christus. Ons Christelijk geloof, dat toch de wortel is van het Christelijke leven, berust dan op Hem Zeiven als op Zijn eigen middelpunt. Het wordt bij ons levens-indruk, gelijk bij de discipelen, ja, levenskracht, die het Christelijke leven doet vloeien uit Zijn ware bron: niet de mensch in zichzelven met zijn verstandelijk redeneeren en zijn bewegingen des harten, maar Christus, doch Christus in den mensch, door het geloof! Meer dan ooit wordt het de groote vraag voor eiken godsdienstigen mensch: Wat dunkt u van den Christus, wie is Hij voor mij! En daarom de vraag: Wie is Hij ! Is die vraag opgelost, dan is alles opgelost, want: Zooals Hij is, zal Hij voor mij zijn ! MII! één ding zoek ik bij de oplossing van die vraag : een kind te zijn, eerlijk te zijn, het licht op te vangen, dat van den Christus afstroomt. Het licht, "op te vangen», zeg ik. Want Christus is een openbaring, dat zal ieder toestemmen; een openbaring, maar die voor ons toch nog zoo omhuld blijft. Wij zijn zóó gevormd, zegt Bettex, zóó zamengesteld, dat wij niets begrijpen kunnen, wat niet strookt met onze eigen ervaring. Die ervaring komt ons nu altijd te hulp in de aardsche dingen, waarin niets nieuws is, dat niet gebouwd is op iets ouds, dat reeds ervaren is. Wij verheffen ons tot de hoogte van een nieuwe ontdekking, staande op de trede, ons gebouwd door wat vooraf is gegaan. Maar met het blikken op Jezus gaat dat niet. flij is iets nieuws, zijn eigen autoriteit. Hier moet God zelf doen zien, gelijk Jezus tot Petrus zegt (Mattheus 16 : 17). Omdat dit nu zoo is, is de éénige vraag: hoe geven de Schriften Hem. Want er is geen andere Christus, dan — naar de Schriften En dan zeg ik terstond, dat de Heilige Schrift mij leert: a. Den Christus vóór Zijn menschwording! b. Den Christus in Zijn menschheid ! c. Den Christus in Zijn heerlijke bestemming ! Ik wil trachten achtereenvolgens die drie gestalten u kortelijk uit de Schriften te voorschijn te brengen. a. De Christus vóór zijn menschwording! De grondwaarheid van den Christelijken, zoowel als van den Mozaïschen, ja, ook van den Islamitischen godsdienst is: het monothëisme (één-godendom). Doch verstaan wij die éénheid Gods goed. De eenheid van het goddelijke wezen is geen afgetrokkene, eenvormige, numerische eenheid. Het is een eenheid des levens, die een innerlijke veelvoudigheid en volheid van bestaan eischt, in plaats van uitsluit. De éénheid van ons menschelijke wezen wordt toch b. v. niet beleedigd door onze verscheidenheid van lichaam, ziel en geest in onze ééne persoonlijkheid. God is de hoogste Liefde. En die hoogste Liefde kan niet zonder een liarer waardig voorwerp noch bestaan noch zelfs gedacht worden. En dat voorwerp, zoo het Hem zal waardig zijn, moet Hij niet buiten, maar in zichzelven bezitten. Dat God eeuwig heeft moeten beminnen, hebben zelfs heidenen gevoeld, weshalve sommigen spraken van een eeuwige schepping. Maar de bijbel kent geen eeuwige schepping, en de schepping staat buiten den Schepper. De hoogste Liefde heeft ook geen wereld buiten zich noodig, om zich volkomen zalig te gevoelen. De Vader heeft den Zoon lief, zegt de Schrift. En de Zoon is één met den Vader. Ja de Vader heeft in zichzelven een ander Ik, dat met Ilem met den band der innigste liefde onafscheidelijk is verbonden. Deze persoon wordt « de Zoon » genoemd. Deze uitdrukking «Zoon» is niet menschelijk op te vatten. Integendeel: in het aardsche huishouden zijn de begrippen en verhoudingen, dus ook die van « Zoon » afbeeldsels van de hemelsche werkelijkheden. De betrekking van «Zoon » is geheel eenig. Wordt ook Adam « Zoon van God » genoemd, dan is dat een flauwe afschaduwing van die groote en heerlijke waarheid, dat de Christus vóór zijn menschwording " Zoon van God » was. Het gebruik van menschelijke namen en termen op bovenzinnelijk gebied draagt veel bezwaren en gevaren in zich. Maar hemeltaal hebben wij niet. En zóó moeten wij ons behelpen, en gebruik maken van de namen : persoon, wezen, enz. Welnu, dan zeggen wij, met menschelijke uitdrukkingen, met Van Oosterzee, op de vraag: Wie is de persoon van Jezus Christus vóór zijn menschwording: een hoogheerlijk, hemelsch persoon, deelgenoot der natuur en der majesteit van God, en voorwerp van de liefde des Vaders, reeds vóór zijn komst in de wereld. Hij kon zeggen : Ik, blijkens zijn woord tot de Joden: eer Abraham was, ben Ik! Hier gaan wij met onze gedachten in, — hoewel er niet lang vertoevende, ik stip slechts aan in den Ariaanschen strijd, die sints den aanvang der 4e eeuw in de Christelijke kerk is gestreden geworden, en welke strijd nog niet is uitgestreden, en welke strijd hoeft geleid tot het vaststellen van het dogma van de wezensgelijkheid van den Zoon met den Vader op het Concilie van Nicea, in 325. Athanasius, bisschop van Alexandrië, is hier de man geweest. Zullen wij strijden voor het woord wezensgelijkheid ? Het is een menschelijk woord. Chemnitz zegt: de kerk zou liever bij den eenvoud der Apostolische uitdrukkingen hebben blijven staan, maar de menigvuldige aanvallen en misvattingen der ketters hebben scherpe en uitsluitende bepalingen noodig gemaakt, en ook voor het tegenwoordige zijn ze nog niet overbodig. Dus: wij aanvaarden het woord: wezensgelijkheid en gelooven, dat in het besluit van de kerkvergadering van Nicea de leiding des Heiligen Geestes openbaar is geworden. Moet ik nu nog wijzen op de kerkclijk-dogmatische uitdrukking van: eeuwige generatie van den Zoon, om aan te duiden, dat de Zoon als Zoon het zelfstandige leven van den Vader heeft ontvangen ? De uitdrukking «eeuwige generatie» is zeker wel kreupel. Athanasius zegt er van : de Vader is alleen ongeboren; de generatie des Zoons is echter iets zoo verhevens, dat zelfs Engelenverstanden haar niet kunnen begrijpen. Wat men wil uitdrukken met dit woord, is, naar wij allen weten, dit, dat de Zoon den grond van Zijn bestaan heeft in den Vader, en daarom ook eenswezens zijn moet. «Eeuwig» wil zeggen: zoolang de Vader Vader is, is de Zoon in Hem. De Vader is niet zonder den Zoon te denken, evenmin als een lichaam zonder schaduw, de zon zonder uitstraling. «Generatie» wil zeggen: in God gegrond, uit God uitgaande. Er is dus geen tijdstip voor die generatie aan te geven. De Zoon heeft en blijft hebben zijn levensgrond in den Vader, ook toen Ilij mensch werd en was. Denken wij slechts aan Johannes 1, 18. Ook in Jezus' menschelijk zijn was Hij in den hemel, zie Joh. 3, 13. De éénheid was en is zóó groot en zóó heerlijk, dat Jezus in het Hoogepriesterlijk gebed kon zeggen (Joh. 17 : 10): «al het Mijne is het Uwe, en het Uwe is het Mijne ! » Spreken wij van den Christus vóór zijn menschwording, dan hebben wij in de tweede plaats waar te nemen, hoe de Schriften leeren, dat diezelfde Christus de tusschenschakel is tusschen den onzichtbaren God en de zichtbare schepping. Wij gelooven niet aan een eeuwige schepping. Dus : ze is in den tijd voortgebracht. Vraag : wat deed God vóór den tijd? Bekend is Luthers antwoord : im Birkenwaldchen Ruthen schneiden für die unzeitigen Frager. Ook herinner ik hier, dat de eeuwigheid niet is : vóór den tijd, maar : de grond van den tijd. Wij zien dus een pcillooze kloof tusschen den Christus en de Schepping. En toch aan de andere zijde zien wij een innig verband. Philo, de Jood, verbond reeds de begrippen «logos» (woord Joh. 1 : 1) en « Wereldschepper ». En wat in het wezen van den Zoon moet liggen, als in zich dragende «de volheid Gods», namelijk : openbaring, naar buitentreding, dat leert de Schrift ook, dat geschied is. De « logos » is « wereldschepper » geworden. Waarom zou Jezus dat niet omtrent zichzelven geleerd hebben? Omdat Hij niet geroepen was om te getuigen van wat Hij vroeger gedaan had. Niemand zou Hem verstaan hebben. Hij beroept zich zelfs nimmer publiekelijk op zijn bovennatuurlijke geboorte. Dat Hij vóór de schepping bestond qn heerlijkheid had, dat heeft Hij echter bij herhaling verzekerd. In dit zwijgen ligt zelfs een décorum. Zijn Apostelen moesten van Hem getuigen — nadat Hij zelf in de heerlijkheid was teruggekeerd. Paulus, de Hebreërbrief, Johannes ontsteken ons hier licht. Zie Efeze 3, 9. Coloss. 1, 16. Hebr. 1, 2. Joh. 1, 3. Hoe kunnen deze mannen aan deze gedachte komen dan door het voortgezette onderwijs van den Heiligen Geest? (Ik herinner hier even aan Spreuken 8, 22 enz,) Naar den Raad en den wil des Vaders is Christus de groote Werkmeester. Het welbehagen des Vaders ging door zijn hand gelukkig voort, ook in den scheppingsmorgen. Hij staat niet in bloot uitwendige en toevallige betrekking tot de schepping. Neen; in Coloss. 1, 16 staat, dat-alle dingen «in IIem« geschapen zijn, als in het van den Vader verordende middenpunt. Van uit dat middelpunt gaan Zijn levenwekkende stralen den geheelen kosmos door. De geheele schepping is Zijn scheppingsgedachte. Geheel de geestenwereld met haar verschillende rangen en orden is op Zijn wenk rondom den troon des lichts te voorschijn gekomen. Lezen wij nog maar eens Coloss. 1, 16; beter en tevens korter kunnen wij die heerlijkheid van Christus niet uitdrukken. Zóó is de schepping niet alleen de openbaring des Vaders, (Rom. 1, 20), maar ook des Zoons. Zonder Hem is geen ding geworden, dat geworden is. Dus alles in de natuur zelfs geeft antwoord op de vraag, wie Hij is. Ligt hier soms de oplossing van de vraag, zoo vraagt iemand, hoe het kwam, dat Jezus de natuur zoo liefhad? En leerde Hij uit de natuur, om het Koninkrijk Gods te doen verstaan, Zijn beeldspraak, aan de natuur ontleend, was voor Hem geen willekeurige aanwending, maar juiste verklaring van wat in het opengeslagen boek der natuur te lezen staat. Wat het onderhouden der schepping aangaat, verwijs ik alleen naar Hebr. 1, 3. Ik doe hier een vraag : 2inken wij niet weg in verbazing, bij de gedachte, dat die groote Christus op het kleine stipje van het heelal, dat wij aarde noemen, en voor ons, nietige, zondige mcnschen, mensch werd? Maar nog een andere vraag doe ik. Wordt de monsclnvording van Gods Zoon niet iels minder onbegrijpelijk, als wij zien, dat deze aarde, waartoe Ilij in Zijn liefde zich nederbnigt, Hem niet vreemd is, maar een deel is van Zijn eigen schepping? De Christus vóór Zijn mensclnvording! Nog rest ons een andere vraag. Welk verband mogen wij aannemen tusschen dezen Christus en de menschheid ? Is er zulk een verband ? En dan vloeit van zelf uit die vraag een andere voort: zou de Zone Gods ook mensch zijn geworden, buiten den zondeval om? Zonder het te kunnen bewijzen, maar wat door mij als uitvloeisel beschouwd wordt van wat ik boven heb gezegd omtrent het zich verhouden van den Zoon van God tot de schepping, is dit, dat, als in het scheppingsverhaal God zegt: laat ons menschen maken naar ons beeld, die meervoudsvorm niet maar is een meervoudsvorm van majesteit. De levende God spreekt tot zich zeiven — goed ! Maar de Zoon is in den Vader! God schiep den mensch naar het beeld van den Zoon Gods, Zijn idéaal, die zelf het uitgedrukte beeld des Vaders was. Mozes, het scheppingsverhaal neerschrijvende, heeft natuurlijk dat niet zoo gezien. Maar in het licht, dat wij bezitten, lezen wij dit in dat woord Gods. De betrekking dus tusschen den Zoon van God en den mensch begon niet in Bethlehem, maar bestond reeds vóór het paradijs. Er is een oorspronkelijke verwantschap tusschen Hem en ons geslacht. En nu de andere vraag: zou de Zone Gods ook mensch zijn geworden buiten den zondeval om? Ziet men in Jezus niet meer dan het Lam der ver- zoening, dan staat zijn komen in de wereld alleen in betrekking tot den zondeval van den mensch. Dus — buiten dien val geen menschwording van Gods Zoon. Maar zien wij breeder in de menschwording van Jezus de hoogste openbaring der onzichtbare Godheid, dan kunnen wij vragen : Zou die openbaring ook niet noodig geweest zijn buiten den zondeval, opdat de mensch zijn bestemming zou kunnen bereiken ? Zie de redeneering van den Apostel Paulus in 1 Cor. XV, 46 en 47. Het natuurlijke (dat is wat anders dan het zondige) is er eerst, daarna het geestelijke. De eerste mensch is uit de aarde aardsch, de tweede mensch is de lieer uit den hemel. Zou het natuurlijk lichaam geestelijk worden, dan moest de Heer uit den hemel geopenbaard worden. En waarom niet! Zou die wonderbare manifestatie van «God geopenbaard in het vleesch - alleen afhangen van een niet volstrekt noodzakelijk verschijnsel: de zonde? Gods groot plan, om in zijn Zoon alles tot één te vergaderen, en tot de hoogst mogelijke volkomenheid en gelukzaligheid op te voeren, dagteekent toch niet van de ure der eerste zonde, maar van voor de tijden der eeuwen. Natuurlijk is er door de zonde, om het zóó eens menschelijk uittedrukken, wijziging in de uitvoering van Gods plan gekomen. Nu moet de Zoon Gods, ingaande in de menschelijke natuur, ingaan in de gelijkheid des zondigen vleesches (Rom. 8, 3); Hij moet» Lam Gods - worden. Dat zou buiten den zondeval natuurlijk niet noodig zijn geweest. Maar opgevoerd worden tot het einddoel zijner bestemming, zou de mensch alleen gekund hebben door de aanschouwing van het Goddelijke in het menschelijke. opdat Christus zou hebben kunnen zijn: het Hoofd des lichaams, in alles de eerste. De menschwording van den Zoon Gods is voor mij de noodzakelijke tusschenschakel tusschen God en mensch, opdat deze twee zouden kunnen vereenigd zijn in zalige eenheid ! Het is hier de plaats om op te merken, hoe alle heidensche godsdiensten, de geheele vóór-Christelijke wereld heenstreeft naar het Christendom, als wij het Christendom niet opvatten als een nieuwe leer, naast oude leervormen, als daar zijn van Boeddha, Confucius, enz. enz. maar als een goddelijke daadzaak. In dat organisme der waarheid, dat wij Christendom noemen, zegt Dorner, komen de hier en daar in de heidensche godsdiensten verstrooide en verminkte momenten der waarheid tot éénheid. Christus zegt: Ik ben de waarheid ! Ieder, wie hij ook is, die Christus leert kennen, hetzij hij Jood is, Griek, Boeddhist, Mohammedaan of eenvoudig een fetish dienaar, vindt in dien Christus alles, zijn idéaal. Hij vindt in Hem de vervulling van de strevingen aller godsdiensten, dat God mensch wordt. Nu doe ik weder een andere vraag. In welke betrekking stond de Zoon van God tot den «zondigen» mensch! Wat het Heidendom betreft, is het antwoord te geven in de diepzinnige woorden van Joh. 1, 4 en 5. Al het natuurlijke, zedelijke, godsdienstige leven, dat immer de schepping doorstroomde, is van Hem uitgegaan. Dus ook al de deelen waarheid, in het heidendom te vinden op het gebied van kunst, wetenschap en godsdienst, zijn van Hem. Maar de duisternis begreep het niet, dan alleen zoover, dat de duisternis er door als duisternis openbaar werd. En bewust of onbewust verwachtte het Heidendom iets, wat het zelf niet kon voortbrengen, en dat wezen zou: redding en heil. Zelfs de spotter Voltaire moest dat erkennen, als hij schrijft: « C'était de temps immémorial une maxime chez les » Indiëns et les Chinois, que le Sage viendrait de 1'occi- " dent. 1'Europe au contraire disait, que le Sage viendrait » de 1'oriënt. Toutes les nations ont toujours eu besoin » d'un Sage. » De heidenen zijn dus wel geweest zonder den historischen Christus, maar niet zonder den Zoon van God. Van de hervormers ging vooral Zwingli heel ver om de bekende schoone heidensche figuren zalig te spreken, als daar zijn: Herkules, Theseus, Socrates, Aristides, Antigonus, Numa, Camillus, de Cato's, de Scipio's, enz. enz., omdat zij het hun geschonken licht aanvaardden. Laten wij toezien, dat wij ook in deze schriftuurlijk blijven. In Rom. 3, 25 leert Paulus, dat de verzoening door Christus ook gediend heeft voor de zonde van Adam tot Christus. Met dit tot grondslag van de zijde Gods, wil ik ook met Zwingli de evengenoemde mannen met al hun evengelijken in de vóórChristelijke eeuwen prijzen als geloovigen. Het zaligspreken wil ik aan God zeiven overlaten! Is er dus reeds een betrekking van den jZoon van God vóór zijn menschwording met het Heidendom, die betrekking moet dan van zelf veel nauwer zijn met Gods oude volk Israël. Dit wordt zoo kort en zoo krachtig als het maar kan uitgedrukt in Joh. 1, 11. De groote rijkdom van het Israëlitische volk, waardoor het zich hoog verheffen kon boven Rome met al zijn macht en Griekenland met zijn heerlijke kunst en wijsheid, is deze, gelijk Paulus het uitdrukt (Rom. 3, 2), dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. Gevoelen wij nu niet, dat Christus, die «het Woord Gods» is, de groote tusschenschakel zijn moet tusschen Jehovah en zijn Verbondsvolk? Is de Christus niet de inhoud van alle beloften Gods, aan zijn volk geschonken ? Is Hij niet de werkelijke inhoud van alle ceremoniën, waaraan de Israëlitische Godsvereering zoo rijk was? Zie Coloss. 2, 17. Paulus heeft dat helder ingezien. Deze apostel noemt ook den eersten Adam een voorbeeld van den tweeden, die komen zou. (Rom. 5, 14). In 1 Cor. 10, 4 noemt hij Christus de Steenrots, waaruit Israël dronk. Zie Exodus 17, 6. Petrus zegt in 1 Petr. 1, 11, dat de Geest van Christus in de oude profeten sprak. En wat zijn openbaring reeds onder 't O. Y. betreft, ik wijs met voorzichtigheid op den grooten Jehovah-engel, die in de Schriften des O. V. zoo veelvuldig voorkomt. Wie is Hij ? Zie ook Exod. 23 : 21. Wat wij tot dus verre gezien hebben, is dit, dat de wereld en de menschheid oorspronkelijk «tot den Zoon» zijn geschapen. Maar ook, dat de Zoon van God voor de wereld en de menschheid bestemd is. Dit zijn, om metv. Oosterzee te zeggen twee tegenovergestelde punten, die zich onophoudelijk naderen, tot zij eindelijk in elkander vloeien in den eeuwig gedenkwaardigen Kerstnacht. Dit voert ons tot ons tweede deel: den Christus in zijn menschheid. Wij kunnen voor dat deel en ook voor het derde deel veel korter zijn. Vergis ik mij niet, dan is reeds veel, wat die twee deelen aangaat, in het eerste deel inbesloten. b. Christus dus in Zijn menschheid! Spreken wij van Zijn menschwording, dan veronderstelt die uitdrukking zijn vóór-wereldlijk bestaan. Niemand wordt mensch, als hij geboren is. Jezus is van den Vader gegeven (Joh. 3, 16), gezonden (Joh. 10, 36) ; Hij is van den Vader uitgegaan (Joh. 17, 8). Menschworden van God — dit begrip kent alleen het Christendom. De heidensche godsdiensten spreken van de goden, die de gestalte der menschen aannamen. Ook Israël heeft hiervan geen begrip gehad. Hebben wij het ? Wij noemen het mysterie! De Zoon Gods ingaande in een zaadkiem, als kleinste levensbeginsel, en zóó ge- borgen in Maria's schoot, door den Geest van God gekoesterd, en zóó geboren, als een tweede Adam, uit de vrouw in verwantschap met de menschheid, uit God in verwantschap met God! Maar mysterie is wat anders dan mist en nevel. Ik geloof, dat wij geen flauw begrip hebben van de heerlijkheid van den mensch in zijn aanleg en zijn bestemming, gelijk God hem gedacht heeft, toen Hij hem schiep naar Zijn beeld. Zijn natuür was dus ook goddelijk. Spreken wij dus van de twee naturen van Jezus, dan is dit ook al weer een gebrekkig woord. Als wij dit maar goed verstaan, dat die twee naturen, als wij er van willen blijven spreken, niet in hun wezen met elkander strijden. In Hem zijn geen twee wezens met twee onderling strijdige bestaansvormen ; Hij is één wezen, harmonisch en symmetrisch bestaande, niet: God in een mensch, of: God en mensch, maar... de Godmensch. En in zijn leven zien wij dan menschelijke, dan goddelijke natuur op den voorgrond treden, maar wij zien ze in wonderbare eenheid, gelijk de 2 gezichten in een dissolving-vews inéénvloeien. Wij kunnen niet zeggen: dit is zuiver menschelijk, dat is zuiver goddelijk. Hij weet niets dan wat de Vader Hem openbaart (Marcus 13, 32), en kan niets doen, tenzij Hij het den Vader ziet doen (Joh. 5, 19). Hij vraagt aan Zijn discipelen, hoeveel brooden ze hebben, aan Martha, waar Lazarus is begraven, enz. Maar tegelijk, als Hij het voor het doel van zijn komst noodig heeft te weten, dan ziet Hij Nathanaël onder den vijgenboom, het benoodigde ezelveulen gebonden, enz. Hij ziet de toekomst van Jeruzalem, het einde der wereld, enz. Wij gevoelen in Hem zijn «broeder zijn» met ons, en tegelijk zien wij in Hem «den Koning der Eere, het evenbeeld Gods !.. Geen duidelijker plaats is er voor mij in de Heilige Schrift, die ons beschrijft Zijn voorwereldlijk zijn in heerlijkheid en daarna Zijn ingaan in menschelijk vleesch, en waarin dat laatste nu eigentlijk bestaat in verband met het eerste — geen duidelijker plaats, zeg ik, is er voor mij dan Filipp. 2 vs 6—9. Hij heeft zichzelven ontledigd. Terwijl het diepst van zijn wezen bleef, wat het van eeuwigheid was, heeft Hij, zich ontledigende van al den glans Zijner Majesteit, een waar menschelijk leven geleid, onderworpen aan de perken der eindigheid, met de vatbaarheid des lijdens, met de mogelijkheid des doods. Zijn waarachtige menschheid komt in alles uit. Maar even zoo goed zijn Godheid. De orthodoxie legt eenzijdig den nadruk op het laatste. Zeer zekerlijk in kracht van vereering, maar ook onbewust in kracht van het zoeken van de Godsvereering buiten het leven om. Welk een onchristelijke Christus de Christus wordt, als zijn menschheid zoek gaat achter zijn Godheid, toont de roomsche kerk. Het liberalisme legt den vollen nadruk op de menschheid van Jezus, en onder den invloed van het rationalisme en het naturalisme komen zij er toe, de godheid van Jezus te loochenen. Voor mij voert het liberalisme op godsdienstig gebied tot volslagen ongeloof, tot een anarchie op geestelijk gebied. Waarom den Christus niet aanvaard, gelijk Hij Zichzelven geeft! En dat met «het doel» voor oogen, waartoe Hij in de wereld is geopenbaard geworden. Wie met mij aanvaardt, dat het Christendom niet is een «leer», maar «een goddelijke daadzaak» die vraagt: Wat wil God in deze daadzaak ? Het antwoord is niet moeilijk : als God Zich nederbuigt, is het om op te heffen. Dus de bewering, dat Jezus enkel tot voorbeeld is gegeven, is de grootste oppervlakkigheid, die ik ooit heb waargenomen, en die ik schuldig vind bij zulk een / ernstige zaak. Hij is in de menschelijke natuur ingegaan, en zoo diep in haar ingedaald, als zij gezonken was, om die natuur, (om der zonde wil door uitboeting en verlossing heen) op te heffen tot haar bestemming : een deel te zijn van dat geheel, waarvan Hij zou zijn het Hoofd. In het bereiken van die bestemming ligt het geluk tevens van den mensch. Daarom heet Hij «Zaligmaker». Hij zal zijn volk redden van hun zonden, zegt de engel tot Jozef. Is Hij in zijn menschheid dan ook geen voorbeeld ? Zeer zekerlijk, als gij het zoo noemen wilt. De vader, die alles kan in het oog van zijn zoon, is een voorbeeld voor den jongen, om te trachten den vader na te doen. Maar — wat komt er van te recht ? Is Rembrandt, de idéaal-schilder voor alle schilders, hun een voorbeeld te noemen ? Goed, zoo gij het zoo noemen wilt. Dit is in elk geval waar : al het echt Christelijke is vrucht van den geest van Christus, die in den Christen het nieuwe levensbeginsel is. En de geest van Christus kan in zijn discipel niet iets anders uitwerken dan wat het Zijne is, hem ten eigendom geworden in de verwerkelijking van zijn leven der menschheid. Hij zet geen valsch cachet op zijn geloovigen. Maar laten wij voorzichtig zijn in het spreken van het navolgen van Jezus anders dan in het zich laten bezielen door zijn levensbeginselen. Anders vervalt gij in de fout van Sheldon, in zijn boek : in his Steps, die Jezus in alles wil nadoen, of liever: die Jezus alles laat doen in zijn leven, met dooding van zijn eigen persoonlijkheid. Dit is, hoe goed de bedoeling ook zij, voor mij : Jezus naar beneden trekken en opsluiten in eigen levens-sfeer, waardoor Hij machteloos gemaakt wordt om ons op te voeren tot hooger sfeer. Heeft men dan geen oog voor Jezus' verborgen grootheid? Is dat alles, wat Hij bezit, wat Hij te zien geeft in zijn aardsche loopbaan ? Ga eens even met ïlem op den berg der verheerlijking, een oogenblik slechts, en hef dan eens uw oogen op ! Een groote vraag onzer dagen is : hoe moet onze Jezus-prediking zijn ? Moeten wij Hem prediken, gelijk Hij voor God den Vader is? Ik zou die prediking dogmatisch willen noemen. Of gelijk Hij als mensch is geopenbaard geworden onder de menschen, gelijk God Hem gezonden heeft? Ik geloof zeer zekerlijk het laatste, maar met het eerste tot ondergrond. En dan vooral den vollen nadruk leggende op liet doel van Zijn openbaring, opdat de prediking geen moraal-prediking worde, maar, waar ze toch evangelieprediking is, en dus in God begint, ze ook in God haar doel en einde vinde ! Eigenaardig spreekt men in 't Fransch van : Conférence sur 1'Evangile. Dus: men predikt over het Evangelie zijn eigen begrippen. Dit is gansch wat anders dan: Christus-prediking; Christus, die in Zijn Woord is, en uit dat Woord te voorschijn treedt en Zich plaatst voor het hart en het geweten van den mensch! Zien wij verder toe, dat de Christus van de vier Evangeliën ons niet worde tot een stoffelijk en band. Paulus zegt : wij kennen Christus niet meer naar het vleesch. Hij zelf heeft zijn jongeren van zijn aardsche zijn afgewezen en naar hooger opgewezen in het gezegde (Joh. 14, 12): die in Mij gelooft, zal meer doen dan Ik gedaan heb, want Ik ga heen tot Mijn Vader. Wat ik wil zeggen, is dit. De Christus, dien wij kennen, is de verheerlijkte Christus, teruggekeerd tot waar Hij te voren was. Na de menschelijke natuur uitgezuiverd te hebben in zijn eigen gehoorzaamheid, heeft Hij die natuur met zich, in zich medegenomen naar den hemel. En waar Hij, in de heerlijkheid intredende, als loon op zijn werk, en in kwaliteit van tweeden Adam, den Heiligen Geest ontvangt ten behoeve der rnenschheid, om dien dan uit te deelen (Zie Handel. 2, 33), daar wordt dus in Christus de mensehelijke natuur met de goddelijke vervuld, en, met Christus als tusschenschakel, als Middelaar Gods en der menschen, kan nu ook de mensch die hoogheerlijke bestemming bereiken. Dit is wat de Schrift noemt : gezalfd worden met den Heiligen Geest, waardoor wij de goddelijke natuur deelachtig worden (2 Petr. 1, 4). Zóó is Gods zaad in ons (1 Joh. 3, 9). Aanvankelijk heeft God zijn bedoeling in ons bereikt: wij zijn in Christus, en in Hem zijn wij volmaakt, vol gemaakt (Col. 2, 10). En wat wij nu reeds aanvankelijk zijn, als eerst-geloovigen, als bruidgemeente, dat zal met de geheele schepping eenmaal geschieden. Begrepen wij maar wat meer, wat wij in Christus bezitten. Welk een levensopenbaring zouden wij niet kunnen daarstellen, als wij ééndrachtig zóó in Christus leefden, ons bewogen en waren, dat aan ons kon vervuld worden, wat Paulus bad voor de Efezeërs, dat in hen zou openbaar worden de uitnemende grootheid van Gods kracht, naar de werking van de sterkte van zijn macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt en gezet tot zijn rechterhand in den hemel, en heeft Hem de gemeente gegeven tot een hoofd boven alle dingen, welke gemeente zijn lichaam is, en de vervulling desgenen, die alles in allen vervult! O, dan zouden de wonderen de wereld niet meer uit wezen. De krachten der toekomende Messias-eeuw zouden gesmaakt worden, als in den apostolischen tijd. Broeders, daarheen moeten wij. In Christus ligt het! En zoo ben ik gekomen tot het 3e deel van mijn onderwerp : c. Christus in zijn heerlijke bestemming. Ik wil eerst Zijn opstanding aanraken, als aanvangspunt van zijn verheerlijking. Is het Christendom goddelijke daadzaak tot verlossing der menschheid, om haar te voeren in nieuwen en heiligen levensweg, dan kunnen wij daarvoor de opstanding van Jezus Christus niet missen. Want zij is het onderpand van de mogelijkheid van een nieuw leven bij den zondigen mensch. Terecht zegt Martersen in zijn dogmatiek : « die Leugnung des Wunders der Auferstehung ist nicht blos Leugnung einer einzelnen historischen Thatsache, sondern Leugnung der ganzen prophetischen Weltanschauüng des Christenthums, die in der Auferstehung ihren lebendigen Ausgangspunct hat. » Christus' opstanding is voor mij het begin van de opvaart der verloste schepping! Nu weet ik, dat in beginsel met de zonde is afgerekend, de zonde is veroordeeld (Rom. 8, 3), dat Gods zaak overwinnen zal! En zijn opstanding zet zich voort in zijn hemelvaart. Tot Maria zegt de Heer : Ik ben nog niet opgevaren. Dus : Hij zal opvaren. Hij voelt zich niet meer van de aarde. Hij manifesteert zich nog maar aan zijn discipelen. Alles in Hem streeft naar boven ! Zullen wij Jezus' hemelvaart een wonder noemen ? Een godgeleerde zegt: « niet in zijn hemelvaart, maar in zijn nederdaling uit den hemel; niet in de plaatsing aan de rechterhand Gods, maar in de vleeschwording van het Woord is het wonder gelegen ! » En nu de Godmensch in den hemel! Wat daarvan te denken ? Er dringen zich hier verschillende vragen aan ons op. B. v. : Komt Jezus menschheid nu ook te staan in de kracht der goddelijke eigenschappen ? Dan : is de heerlijkheid van Jezus grooter geworden, als loon op zijn werk, dan die Hij vroeger bezat? Wat de eerste vraag betreft, zeg ik dit. Ik vermag geen oplossing te geven. De menschheid van den Heer Jezus moeten wij streng handhaven, ook in zijn verheerlijkten toestand in den hemel. Anders kon Hij niet ons Hoofd zijn. Maak nu zijn menschelijke natuur zoo heerlijk als gij wilt, naar Gods bestemming met die natuur. Zij wordt door den doop des Heiligen Geestes geheel goddelijke natuur. Vloeit nu die natuur in den verheerlijkten Jezus te zamen met die hooge natuur, die Hij bezat als eeuwige Zoon van God ? Of moeten wij de zoogenaamde twee naturen nog handhaven ook in zijn hemelschen toestand ? Ik ben geheel geneigd het eerste aan te nemen, waar toch geen ongerijmdheid hierin schuilt, daar de mensch geschapen is naar het beeld van den logos. Neem ik dit aan als waarheid, dan ligt hierin ook het antwoord op de tweede vraag. Versta mij wel, ik moet over deze hemelsche dingen op menschelijke wijze spreken. Dan zeg ik dit. Is het niet denkbaar, dat Christus, als de eeuwige Zoon van God, er nog een heerlijkheid bijkrijgt, namelijk deze, dat Hij den mensch tot zijn bestemming heeft gevoerd, en wel hem uittrekkende uit zoo groot een val en nood? Waarin dan die vermeerderde heerlijkheid zal hebben te bestaan ? Ik zou willen antwoorden : hierin, dat Hij als vrucht van zijn gehoorzaamheid heeft gekregen « een Naam boven allen naam » (Filipp. 2, 9). Ik schrijf hier af, wat Martensen zegt : «da Christus' organischer Verhaltnis zur Menschheit einem Werden und Wechsel unterworfen ist, müssen wir in seiner himmlichen Herrlichkeit selber ein steigen und zunehmen erkennen. Selhst von dem gen Himmel Gefahrenen muss es heiszen: er wachst und nimmt zu, zwar nicht an Weisheit, aber doch an Gnaden bei Gott und den Menschen, an Seligkeit und Lebensfülle, ein Wachsen, welches sein Höhepunct erreicht, wenn seine Gemeinde, die sein geistiger Leib ist, vollendet, wenn alles unter Ihn als unter das Haupt verfasst ist. » Men zou echter kunnen zeggen : Jezus' heerlijkheid kan niet meerder worden dan Hij bezat, want wat Hij doet, de schepping vervolmaken, is niet anders dan zijn bestemming. Wij hebben toch in ons eerste deel gezegd: de schepping was er om Hem, maar ook : Hij was er om de schepping. Goed ; maar dan blijft nog over zijn meerdere Eer als ingegaan te zijn in de diepte van den val van den mensch, verlatende den hemel en zijn heerlijkheid. Aanvaarden wij Zijn menschwording ook buiten den zondeval om, dan zou Zijn nederdaling toch niet een verlaten van den hemel en zijn heerlijkheid zijn geweest. Hij zou dezen hebben medegenomen. Christus' komst zou alsdan een onvergelijkelijk feest, een verbinding tusschen God en menschen zijn geweest, een volle Pinksteruitstorting over de menschheid. Nu moest nog op den Pinksterdag een andere Trooster gezonden worden, en is dat groote feest verschoven tot Christus' tweede komst op aarde. Nu, om der zonde wil, werd zijn menschwording een vleeschwording, een verlaten van den hemel, een afleggen van de heerlijkheid, een zich geheel ontledigen. De lof in den hemel, aan den Zoon van God toe te brengen, is, omdat Hij werd : " het Lam Gods. » (Zie Openb. 5 vs 12— 14) enz. De Schrift verbindt de toekomstige heerlijkheid van den Zoon van God aan Zijn verlossingswerk. Zeer merkwaardig vind ik de plaats Hebr. 1, 3. Zie ook 2, 9. En bidt de Hoogepriester onzer belijdenis in Joh. 17 vs 5 om de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer de wereld was, Hij kon niet meer bidden. Om het zóó eens V ) te zeggen, op meer had Hij geen recht. Dit stond aan den Vader, om Hem te kronen met eer en heerlijkheid van wege Zijn zelfverloochening en lijden des doods. Die eer en heerlijkheid zullen ten slotte hun voltooiing hebben, als alles in den hemel en op de aarde zal zijn gekomen onder het ééne hoofd Christus, den Zoon Gods. Zie Efeze 1, 9. Totéén te vergaderen, staat daar. Dat wil zeggen : onder één Hoofd ! Wanneer zal dat plaats hebben ? Duidelijk is Christus' onderwijs omtrent zijn verlaten hebben van de aarde, Zijn heengegaan zijn naar een vergelegen land. Dus: aarde en hemel blijven nog gescheiden, zoolang de Heer nog niet is wedergekeerd, naar het woord van de engelen, tot de discipelen gesproken bij Zijn hemelvaart (Handel. 1 vs 11). Men zou kunnen vragen, waarom de Heer is heengegaan; waarom Hij niet Zijn tweede komst, of anders genoemd «Zijn openbaarwording in heerlijkheid» heeft doen onmiddellijk volgen op Zijn opstanding? Ik antwoord hierop : zeer zekerlijk om Zijn geloovigen door Zijn afwezigheid op te voeden voor het hoogere, geestelijke leven, en een gemeente van eerstelingen te verkrijgen uit Israël en de volkeren, die, als zijn bruidgemeente, in den dag van Zijn verheerlijking met Hem zou verheerlijkt worden, omdat het Hoofd niet zou kunnen verheerlijkt worden, zonder een lichaam te hebben. Nog een andere vraag kan gedaan worden : zou het in de bedoeling des Heeren hebben gelegen, zoo lang weg te blijven, als Hij nu reeds heeft gedaan... reeds 19 bange eeuwen? Daarop antwoord ik: ik geloof voor mij van niet. De ontrouw en de wereldgelijkvormigheid der Christelijke kerk vertragen de komst des Heeren. Doch het gaat ook weder hier gelijk overal elders in het gebied van de openbaring Gods : God bereikt Zijn doel, door onze fouten heen, voor ons oog langs allerlei omwegen. . In den tijd van Jezus' heengegaan zijn naar den hemel is Hij met zijn gemeente, naar Zijn woord bij Matth. 28, 20. De Heilige Geest bekleedt Zijn plaats in de gemeente op aarde, terwijl Hij zelf in den hemel voor de gemeente leeft als haar Voorspraak bij God. Hij bereidt niet alleen Zijn gemeente voor den hemel, maar ook den hemel voor Zijn gemeente, gelijk Hij gezegd heeft bij Joh. 14, 2. Hij is de Hoofd-generaal van dat leger van arbeiders, dat Zijn werk werkt, inwendig tot volmaking van de gemeente, uitwendig, maar met rapport op het inwendige, tot prediking van het Evangelie tot een getuigenis al den volkeren. Maar in en bij dit alles — wacht Hij, verwacht Hij den dag van Zijn openbaar wording in heerlijkheid. Hij moet te zijner tijd verschijnen, opdat ook hier vervuld worde het woord van Oetinger: « Leiblichkeit ist das Ende der Wege Gottes! » Christus, de Zoon Gods, moet openbaar worden als Koning, Heerscher over alles. 1 Kor. 15 : 25, Efeze 1, 20—23, Openb. 11, 15. Nu heerscht Hij reeds over de gemeente, maar als gemeente der eerstelingen heeft deze het grootere voorrecht van bruid-gemeente te mogen zijn. Zie Efeze 5, 23 enz. Hij heerscht over de wereld, in bestemming om haar geheel tot Zijn wingewest te maken. Ja, Hij zal over de geheele schepping heerschen, naar Zijn woord: Mij is gegeven alle macht, in den hemel en op de aarde. Zijn heerschappij kan toch niet beperkter zijn dan die Hij vóór Zijn menschwording had, wel grooter, gelijk wij gezien hebben. Na en door het werk der reiniging van al wat in Gods schepping was binnengeslopen van macht van zonde, ongehoorzaamheid en wat daarmede in verband staat, is Hij gesteld geworden tot erfgenaam van alles (Hebr. 1, 2). Wie duizelt niet bij deze gedachte? Ik zwijg nu verder (om dit vertoog niet te rekken) over de verschillende stadiën van Jezus' wederkomst in heerlijkheid, en wat daarmede in verband staat. Ik heb het alleen over de eindresultaten. Ik. ga dus voorbij de opneming der gemeente bij Zijn wederkomen, volgens 1 Thess. 4, 13—18. Dit is de lste opstanding. Ik spreek niet over de oordeelen over de afvallige Christenheid. Over wat genoemd wordt het duizendjarig rijk. Wij komen te staan aan de grens der eeuwigheid: het laatste oordeel. Ik passeer de ontroerende en toch onafwijsbare kwestie van het verloren gaan van dat deel der menschheid dat Gods liefde heeft teruggestooten, zoodat hun ziel en hun levenstoestand in eeuwige duisternis komen te staan, in vereeniging met de duivelen-wereld. Als de apostel Paulus b.v. in l Kor. 15 de ladder opricht, waarvan de onderste sport bestaat uit deze grondwaarheid: Christus is opgestaan; en de volgende sporten bestaan uit alles, wat' uit die opstanding voortvloeit, eerst voor die van Christus zijn, nu reeds, daarna die later van Christus zullen wezen; als wij zelfs heel hoog op deze ladder zien staan deze groote te verwachten heerlijkheid: de laatste vijand, die teniet wordt gedaan, is de dood, dan zien wij op de bovenste sport, die haar plaats heeft in de wereld der eeuwige heerlijkheid, dit staan (1 Cor. 15, 27 en 28) : " Want Hij heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen. Doch wanneer Hij zegt, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, zoo is het openbaar, dat Hij uitgenomen wordt, die Hem alle dingen onderworpen heeft. En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden Dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. » Alles aan Christus onderworpen. Volgens Efeze 1, 10 : alles wat in den hemel en wat op de aarde is vergaderd onder één hoofd. Als vrucht van Zijn nederdaling in heerlijkheid den hemel ten slotte hebbende doen indalen in de aarde, waardoor de hemel en de aarde weder zijn vereenigd geworden. Zóó kan vervuld worden de groote Godsgedachte, dat Hij zou wonen onder de menschen De juichtoon aan het einde van het boek der Openbaringen is dan ook: de tabernakel Gods is bij de menschen (Openb. 21, 3). Nu komt de Zoon. en onderwerpt zich Dien, Die hem alles onderworpen heeft (1 Cor. 15, 28), opdat — God zij alles in allen ! Hier staan wij in eens stil! Dat versta ik niet goed, en toch moet het zóó. Alles moet in God eindigen. Maar wil dit nu zeggen, dat Christus' glans en heerlijkheid nu verdwijnen? Lost de Zoon zich nu op in den Vader? Geenszins. Alleen: het Middelaarschap zal eindigen. De schepping zal haar mondigen toestand hebben bereikt. Volkomen zal vervuld zijn, wat Christus eenmaal aanduidde aan den engen kring van Zijn discipelen als een staat van mondigheid; zie Joh. 16, 26 en 27. Dat zal alsdan op het geheel van toepassing zijn. Maar ook dan, ja, juist dan zal toch alles in den Zoon zijn vervulling en kroon hebben, gelijk de discipelen juist in dien mondigen toestand in Jezus' Naam bidden; zie nog eens Joh. 16, 26. Is het te veel gezegd, als ik zeg, dat de schepping door den Zoon zal verheven zijn tot Zijn eigen hoogte, gelijk de discipelen door Jezus genoemd worden eerst dienstknechten, dan vriendeu (zie Joh. 15, 25), en eindelijk: broeders (zie Joh. 20, 17). En zóó, in deze voltooiing van alles, legt Hij alles, en Hij zelf is in dat alles, voor den Vader neder, opdat God zou zijn alles in allen. Zóó blijft Hij toch voor alle eeuwigheid het hoofd der geheele schepping, de tusschenschakel tusschen den onzichtbaren God en de zichtbare schepping, het begin en het einddoel van al Gods scheppingen. In de eigenaardige taal van het boek der Openbaringen staat er: in het nieuwe Jeruzalem, dat geen zon, noch maan noodig heeft, omdat de heerlijkheid Gods het verlicht, is het Lam de Kaars, en de volken, die zalig worden, zullen in haar licht wandelen! Ik eindig met een woord van Prof. Gunning, naar aanleiding van wat de wijsgeer Aristoteles zegt, dat, wat ten laatste zichtbaar wordt, als drijfkracht der beweging ook het eerste is : Christus, de grond der wereld, is ook haar doel! Brussel. Ds. W. HOEK. EXTRA-BIJLAGE. « De Heer heeft eenen twist met de inwoners des lands, omdat er geene trouw, en geene weldadigheid, en geene kennis van God in het land is. » Hosea 4 vs. 1. « A Is er geene profetie is, wordt het volk ontbloot; maar welgelukzalig is hij, die de wet bewaart. » Spreuken 29 vs. 18. « Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen dageraad hebben. » Jes, 8 vs. 20. « Gaat henen: ziet, Ik zende u als lammeren in het midden der wolven. » Luc. 10 vs. 3. « Zij dan nu gingen het land door, en verkondigden het woord. » Hand. 8 vs. 4. « In wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: « vrede zij dezen huize! » Luc. 10 vs. 5 enz. « Werp uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen. » Pred. "11 vs. *1. « Dit alles heeft men mij bij geschrift te verstaan gegeven, van de hand des Heer en. » 1 Kron. 28 vs. 19. « Het woord Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde zeer; en een groote schare der priesters werd den geloove gehoorzaam. » Hand. 6 vs. 7. Colporteurs en Colportage. EN enkel woord over de colportage in 't alge, meen, en voor onze Broeders Colporteurs in 't bizonder, kan en mag in dit Bethelboek n^et ontbreken, Immers de beteekenis, het gewicht, de roeping en taak van de colportage in roomsch-katholieke landen kan kwalijk overschat worden. De colporteur dienstvolgens kan niet doordrongen genoeg zijn van het hooge gewicht, maar evenzeer van het groote voorrecht zijner uitzending van 's Heeren wege, en zijne aanstelling door het bestuur eener stads- of landsevangelisatie of ook wel eener kerkelijke gemeente. Zij, de colporteurs, zijn de baanbrekers, de wegbereiders voor de evangelisatieposten. — Zonder hun voor¬ uitgezonden worden, om de steenen des aanstoots zooveel mogelijk weg te nemen, de ondiepten der schrikkelijke onwetendheid bij de dom gehoudene menigte eenigszins aan te vullen door het verspreiden van traktaten, en het bekend maken met de meest verstaanbare gedeelten uit de H. Schrift, is het eenvoudig onmogelijk om langs een beetje begaanbaren weg een vaste post van geregelde evangelieverkondiging ergens te vestigen. Daar is eenvoudig geen denken aan : de menschen ver¬ staan u niet, kunnen u niet volgen, en gelooven u ook niet. De groote twist, die de Heer heeft met de inwoners des lands is — om 't met de woorden van HOSEA, den profeet nog eens te zeggen : dat er geen kennis van God in het land is. Rome houdt het volk opzettelijk onkundig aan de H. Schrift en deszelfs goddelijke, troostrijke waarheden, die ons alleen en algenoegzaam wijs kunnen maken tot zaligheid. De kerk van Rome doet zulks tegen zijn eigen uitspraken en overtuiging in; zijn eigen catechismus leert gansch anders, en Paus Gregorius IX moet eens uitgesproken hebben : « daar de onwetendheid in de H. Schrift eene bron van dwalingen is, is het dienstig dat allen haar lezen of haar hooren lezen. » Waarom onderwijzen de priesters dan het volk niet meer en niet beter uit de H. Schriftuur? Waarom is een « Sermoen» in de kerk dan ééne aaneenschakeling van allerlei en nog wat uit de levens der heiligen, de voorbidding van de H. Maagd Maria, de gebeden en geboden der kerk, de bijgeloovigheden der reliquien... in één woord : van al die ijdele steunsels voor het arme zondaarshart als op brooze rietstaven, en niet op den eenigen en eeuwigen Rotssteen des heils, den algenoegzamen Middelaar Gods en der menschen? Waarom toch die angst van Rome, om de lamp van Gods Woord helder te laten schijnen, zoodat zij het gansche huis verlicht? Waarom toch die toorn der priesters, zoodra zij een Bijbel machtig kunnen worden, dien zij in de woningen aantreffen ? Waarom toch die bangmakerij van het volk, die verdachtmakingen der colporteurs, die toch met de beste en vreedzaamste bedoelingen niets anders brengen dan datzelfde Woord van God, waarvan de Roomsche catechismus zelf getuigt: « al de Schrift is van God ingegeven » ? Daar zit natuurlijk iets achter, en de reden is zoo ver niet te zoeken : de geheele " leer der zaligheid » volgens de Roomsch-katholieke kerk is in flagranten strijd met de H. Schrift. Het ligt niet op onzen weg om zulks in dit beperkte opstel over colportage nader aan te toonen en uil te werken; deze dingen zijn trouwens door en door bekend en openbaar. Wat Rome thans is, dat heeft het zichzelven niet in een punt des tijds zoo maar eens gemaakt, maar dat is het in den loop der eeuwen in een afdalende reeks van afdwalingen allengs zoo geworden, en het wikkelt zich al vaster in dit warnet van overleveringen, decreten, ceremonien en legenden in, zoodat het er niet meer uit kan. En nu is het een mengsel geworden van Christelijke waarheden, onchristelijke afdwalingen in de voorstelling van den weg der zaligheid, oud-testamentische ceremoniedienst van ofier, priester en tempel, lijnrecht tegen het Nieuw-testamentische in, en wat het ergste van al is : een heele serie heidensche inmengselen en tooverijen, die het eenvoudige Christelijke geloofs- en gebedsleven gewoon onkenbaar maken. Het arme, onkundige volk nu weet niet beter, maar gaat op dat schijnsel door, en blijft geheel onkundig aan zichzelven, aan het Evangelie, en daarmede ook aan de ware kennis van God in het aangezicht van Jezus Christus, en aan den eenigen troost beide in leven en sterven. Wie maar een weinig onder de Roomschen zich beweegt, merkt al aanstonds op, hoe onwetend de bevolking is in alles wat het hoogere leven raakt. 't Is in alles een godsdienst op 'n afstand. . het volk staat van verre en ziet het aan, maar kan er niet op ingaan. Wat het volk ziet, is niets dan den priester in zijn rijk misgewaad, die zich in de plaats van God stelt, en bij de « vertooning » van het misoffer, dat gedrochtelijk wanbeeld der waarheid, den zoogenaamden Christus van het H. Avondmaal vertoont in dat hostiekistje... 't welk dan knielend op inagischen afstand aangebeden wordt. Van innerlijke toenadering tot den levenden Heiland begrijpt het arme volk al even weinig als van het latijn, waarvan het evenmin iets verstaat, zoowel in de kerk waar men mag aanzien en aanhooren wat voor uw zielsrust afgespeeld, afgehandeld, vaak afgedreund wordt, als op den doodenakker, waar het laatste woord van zieletroost bij de onuitsprekelijke smart der zielerouw, ook al weer latijn is. Het arme volk houdt altijd zoo'n gevoel bij zich van onmondigheid... van iets zóó onbereikbaars, iets zóó heel ver weg, Jezus zóó hoog op Gods 'troon en zóó ontoegankelijk in heerlijkheid, dat het « Ave Maria » en het « Wees gegroet », met de aanroeping der heiligen enz. enz. en de biecht en de priester en het crucifix en het brandend kaarsje en... het geld, alles maar moet verantwoorden en terechtbrengen. Verder moet de mensch zich maar zelf helpen, zijn best doen, zijn plichten waarnemen... Tot zelfkennis, tot 'n begrip van zonde en genade, tot eenigen diepgang van hooger geloofsleven, van zelfstandigheid, van onderzoek, van nadenken, van zelf zijn ziel uitspreken voor God in 't gebed, en van een toegang met vertrouwen, komt men niet; men vermoedt zelfs niet dat zoo iets bestaat, men weet ook niet wat toch eigenlijk in die geuzen-kapellen, in die protestantsche kerken gepredikt en geloofd wordt... Immers ook van dié samenkomsten wordt men op een eerbiedigen afstand gehouden, en door bangmakerij, ja vervloeking er zóó voor gewaarschuwd, dat een ernstig gemoed er van huivert, zelfs dat ze bestaan, en een kruis maakt van ontzetting, terwijl een luchthartige geest er niet aan denkt er nader kennis meê te maken. Zoo is er een scheidsmuur, veel hooger dan wij denken... en nog veel sterker dan wij hier aanstippen konden. Wat zal daar een evangelist beginnen, of een evangelisatiepost uitwerken? Men kan evengoed met zijn hoofd door de muur willen loopen. Gij, colporteurs, hebt vóóraan te treden... gij marskramers in den edelsten zin, met uw tasch op den rug, gevuld met gedeelten van de H. Schriftuur, de vier Evangeliën en de « Werken (Hand.) der apostelen » ook de brieven afzonderlijk of gezamenlijk... verder boekjes, traktaatjes, kort, pittig, duidelijk, populair gesteld — regelrecht op de zaak afgaand; ook de Vlaamsche-Blijde-Boodschap — ik spreek nu bij voorkeur van onze colportage — niet te vergeten, en zoo'n boekje als « de Vlaamsche-Zieletroost » opzettelijk voor ons Vlaamsche volk bewerkt, om ze tot zelfkennis te brengen en tot schriftonderzoek uit te lokken. Ziet, zoo als zij daar uittrekken, geheel het land door, van een patent voorzien als 'n reiziger die zich aanmeldt om de voortbrengselen der drukpers te verkoopen, zoodoende gewaarborgd voor de wet, en tegen geweldenarijen in zooverre gedekt, dat zij schuilen kunnen bij de wettelijke macht... is de colportage een onmisbaar bestanddeel des werks, en moet zij aan allen evangelisatiearbeid voorafgaan. Het arme volk is ontbloot van kennis, dewijl er geen profetie is, en is vol vooroordeel, omdat het nooit iets anders hoort. Het heeft het gansche gebouw zijner hope der zaligheid gebouwd op den priester, en vertrouwt hem alleen. Nu komt daar 'n colporteur in een of ander dorp of vlek of voorstad of buurt... Hij zelf kan en mag niet anders zijn dan een " mensch in Christus «... zooals Paulus dat noemt, een man Gods, een bekeerd mensch, zelf verlost van Rome's dwangjuk, toch meer dan uiterlijk bekeerd van de kerk... veelmeer uitgetreden uit zijne oude Adamsnatuur, en een nieuw schepsel geworden in Christus Jezus onzen Heer. Zoo iemand drijft dan iets anders, iets hoogers nog dan 'n gewoon agent voor '11 patroon kan gevoelen, dien 't alleen maar te doen kan en mag zijn, om zijn waar aan den man te brengen en veel te verkoopen of ook uit te reiken... neen, hem dringt de liefde van Christus, en de vrijmaking der zielen. Met die liefde in het hart trekt hij uit met eenen ijver vrij wat heerlijker dan van Paulus vóór diens bekeering, van wien geschreven staat: « Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen ». (Hand. 8 vs. 3a.) De colporteurs gaan in de huizen, om met een zegen binnen te treden, een « vredegroet » naar 's Meesters voorschrift : « in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: vrede zij dezen huize », Zij gaan het land door, en verkondigen het woord, niet in 't openbaar, niet van 't spreekgestoelte, niet in samenkomsten, maar op hunne eigenaardige wijze en naar de methode, die zij door de ervaring, de beste leermeesteres, hebben opgedaan : eerst gratisverspreiding, soms door zich op een der hoeken van de straat of den openbaren weg te posteeren en door het aanheffen van een lied de menschen uit de huizen te lokken, en ze daarna toe te spreken. Voor deze methode is het raadzaam dat ze niet alléén zijn, maar met hun beiden. Maar daarbij moet het niet blijven... ook niet bij die gratisverspreiding, al heeft de Heer ook vaak op verrassende wijze een zegen en onverwachte uitkomst daarin gelegd. Dezelfde huisgezinnen moeten na een niet al te lang tijdsverloop weêr worden opgezocht, en met de huisgenooten moet kalm en rustig gesproken worden... moet hun worden uitgelegd hoe de zaken wezenlijk staan, en hoe men dwaalt of op het dwaalspoor gebracht is en blijft, als men niet terugkeert tot het lezen en zelf onderzoeken van den Bijbel, zooals de eerste Christenen deden (Hand. 17 vs. 11.) De voorbeelden zijn voor 't grijpen uit het openbare volksleven, ook uit de geschiedenis van een groot deel onzer bekeerlingen, dat zij door het lezen der Schrift tot ontwaking, tot onderzoek, tot besef, tot nadenken, tot luisteren zijn gekomen... en door den geloofs- en zielesti ijd heen die zulks van zelf medebrengt, er toe kwamen om te breken met die kerk, waar zij zich zoo veilig waanden, — te breken ook en vooral met hun « ouden mensch », dien zij niet in Rome, maar in het licht van Gods woord zelfontdekkend leerden kennen, en de genade aan te grijpen, de vergeving der zonden om niet, door het offer van Jezus Christus alleen, in Wien God de wereld met zichzelven verzoend heeft, hunne zonden hun niet toerekenende. Wanneer de colportage goed werkt, de colporteur goed zijn taak verstaat en uitvoert, en God den wasdom geeft van omhoog, dan is 't in den regel de H. Schriftuur, de Bijbel, die evenals bij Luther de eerste lichtstraal werpt in de camera obscura, de donkere kamer der onkundige en onwetend dwalende ziel. Br. Chrispeels heeft mij zelf met dank aan God medegedeeld, dat de arbeid van Br. colporteur v. d. Weege, thans in Amerika, het middel in Gods hand is geweest om 't eerst zijnen vader, die een Bijbel kocht, tot het licht te brengen, en door allen tegenstand der huisgenooten, de moeder te doen volgen, eindelijk het geheele gezin. Van daar dat Ds. de Jonge de rechte taktiek volgde, door de leerlingen der Opl. school, aanstaand evangelisten, eerst er op uit te zenden ter colportage. Zij moeten dezé hanteering bij ervaring doormaken en leeren kennen, om daarna met vrucht te evangeliseeren. Br. J. Chrispeels, ambtelijk predikant, evangelist in zijn hart en praktijk, was vóór eenige jaren te Duinkerke, practizeerend op zijne wijze en vond in een huis een Bijbel en liederen boek je (Vlaamschen bundel). Op zijn vraag : « hoe komt gij er aan ? » kreeg hij tot antwoord: " Onze zoon lag in garnizoen te Laeken, en bezocht daar de barak (Silotent), kocht 't en bracht het hierheen. » — Unum e pluribus... Uit vele voorbeelden dit eene. Onze colporteur, Br. Meeuwes, die nu, sinds zijne bekeering, al ruim 14 jaren in dienst van onze colportage werkzaam is, hij zou een boekdeel kunnen vullen als hij al zijne ervaringen en zegenrijke vruchten op den arbeid wilde beschrijven, die hij door Gods genade niet moede wordt in koude en hitte, ook bij 't klimmen der jaren, voort te zetten. Nog onlangs bracht hij mij een " gebedenboekje " eener roomsche ernstig-zoekende vrouw buiten Brussel, aan wie hij op de hem eigene rustige, duidelijke wijze van uitlegging aan 't verstand heeft mogen brengen, naar aanleiding van den 113en psalm (in onzen statenbijbel Ps. 115), hoe haar huiskamer vol was van die afgoden, die oogen hebben maar niet zien, een mond maar niet spreken enz. — en hoe zulks lijnrecht in strijd is met Gods woord en wet. De vrouw dacht ernstig na... en had al genoeg van haar gebedenboekje, dat haar zóó voorloog; zij gaf 't hem in handen... en wilde er niet meer meê te doen hebben. — Genoeg voor het doel van dit opstel. Een goed colporteur is een groote schat voor 't werk der stads en landsevangelisatie. Niet ieder kan 't zijn, ook al is hij een geloovig man. Men moet daarvoor aanleg hebben en takt verkrijgen. Maar die 't is, of er zich voor aanmeldt, moet zijn een jongeling of man, die zich geheel geeft aan den Heer in de eerste plaats, maar dan ook aan zijn volk. Hij moet vol geloof zijn, maar ook vol liefde. Hij moet vol ontferming zijn, met barmhartigheid bewogen over de schare, die geen herder, geen kennis heeft. Hij zij moedig en' onversaagd; niet overmoedig, maar bedachtzaam .... traag tot toorn, en bereid om smaad te dragen, desnoods zijn leven te stellen voor de broederen... Hij moet de H. Schrift, die hij aangrijpt, zelf hennen en liefhebben, en niet alleen zijn marsje, zijn tasch openen, maar de schatten van zijn practische kennis des woords en der menschenkennis. Hij moet aanhouden ten tijde en ten ontijde, bij nacht of bij dag, al naar dat de gelegenheid zich voordoet: dat laat zich niet berekenen, dat wijst zich van zelf aan... als de drang van binnen er maar is en de liefde van Christus maar dringt. Dan maar moedig voort! Niet gezien op de uitwerking, maar op het werk alleen. Niet ontmoedigd op de tegenwerking, hoe groot die ook zij, maar stil voortgezaaid met tranen... Die vóór ons zijn, zijn meer dan die tegen ons zijn, en God is met ons, de Heer is met zijn Woord en Geest in 't werk. Niet eerst gezien hoe de wind staat, hoe de wolken drijven... er op uitgegaan : is 't niet de zaaitijd, de April- maand voor 't arme Vlaanderen? en Vlaanderen niet alleen ; ik zie u overal, Broeders! tot in Noord-Frankrijk toe, en vergeet ook u niet, Brs. in Nederland, in Braband en Limburg, en de 3 Noordel. provinciën, ja, ook 11 niet, gij Bijbelwagen, stichting nog van onzen Ds. de Jonge. Werp uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen! Heerlijke triomf voor u, als deze en gene, zij 't op weer andere wijze, het David na kan zeggen; en er naast God u voor danken gaat: « Dit alles heeft men mij bij geschrift te verstaan gegeven, van de hand des Heeren. » Gij kent die geschiedenis van het zaadkorreltje, dat een onverbreekbare muur eener oude ruine toch heeft doen scheuren ? Dat zaadkorreltje was door den wind overgewaaid in een spleet, had zich ontwikkeld tot een boom, en die boom heeft in lengte van jaren door zijn wortels met reuzenkracht die muur langzaam maar zeker doen splijten. Dat is de geschiedenis in 't groot van Gods Woord. Zaaiers, gaat door! Colporteurs! staakt uw werk niet! Op den adem des Geestes waait het herwaarts en derwaarts... wie weet tot in de kloostermuren, en zal daar zijn werking doen, als wij aanhouden in 't gebed, totdat die laatste mottotekst boven dit opstel ook voor Vlaanderen in vervulling trede : « Het woord Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde zeer, en een groote schare der priesters werd den geloove gehoorzaam. » Brussel 1901. C. L. LAAN. GEZANG 237 vs. 4 en 5. Blijf, o God! in onze dagen Voortgaan met uw heerlijk werk; Doe ons moedig steenen dragen Tot den opbouw uwer Kerk. Geef ons met een rein vertrouwen Op een vasten grond te bouwen; Niet van eigen doen en kracht, Slechts van U zij 't heil verwacht Welk een zegen zal ontspruiten Door de werken uwer hand! Waar G'uw bronnen wilt ontsluiten Groent alras het dorre land. Alle volken zullen komen En uw poorten binnenstroomen Knielen voor uw aangezicht, Juichen in uw eeuwig licht. INHOUD. Bladz. Voorrede van Prof. Dr. J. J. P. Valeton Jr I I. Inleiding door Ds. C. L. Laan 1 1. Aanleiding tot en bestemming van 't Bethel-boek. 2. Laatste groet aan den ontslapen architekt der Bethel- kapel, O. J. Geerling. 3. Grafbloemen op de Maranatha-zerk van Ds N. de Jonge. 4. Terugblik op zijn leven en werken, ontleend aan zijn eigen onvoltooid Dagboek. II. Levensschets van O. J. Geerling, door Ds. F. Geerling, pred. te « de Joure ». 36 III. Inwijdingsliederen en Toespraken bij de opening der Bethel-kapel 54 IV. Bijvoegsels ingezonden door Vriendenhanden : 1. Meer dan verstand, door Ds. E. B. Couvée te Enter . 97 2. Een blik zijdelings op onzen arbeid in België, door Ds. W. Hoek 101 3. Met Jezus, door Prof. Is. van Dijk 104 4. Wereld-Evangelisatie, door Prof. J. H. Gunning Jr. . 120 5. Het Licht van Christus, door Dr. J. Riemens .... 123 6. De Evangelist, zijn oorspronkelijkheid, karakter, gedrag en boodschap. Vertaald 130 7. In de laatste dagen... zwaie tijden, door N. de Jonge 134 8. De laatste tijd waarin wij leven, » » 138 9. Drie Kronen » » 145 10. Beschouwing over den persoon van Christus, door Ds. W. Hoek 149 V. Colporteurs en Colportage, door Ds. C. L. Laan ... 178 ERRATA. Op pagina 6 bovenaan staat «een malen»... lees: eenmaal. Op pagina 8, alinea 2, behoort achter «herdruk» geen komma te staan.