2432 Schetsen uit het leven in het Kinderhuis te Alkmaar = in Suriname, 1 LIEF EN LEED MET ONZE KLEINEN DOOR P. M. LEGÈNE Zendeling onder de Britsch-Indiërs in Suriname. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige Levenhebbe. A.67L TYP. 8. VAN DORP, JJMUIDEN. I BIJ DE OPENING VAN HET KINDERHUIS OP 4 APRIL 1922 De met een -4- geteekenden van links naar rechts: de Gouverneur W. baron van Heemstra, Br. Legène, Jonkvrouw van Heemstra, Zr. Legène-v. Zanten, Mevr. baronesse v. Heemstra-v. Asbeck Schetsen uit het leven in het Kinderhuis te Alkmaar in Suriname. = LIEF EN LEED MET ONZE KLEINEN DOOR P. M. LEGÈNE Zendeling onder de Britsch-Indiërs in Suriname. I. Dhanmatia, die een stijf been kreeg. Ik zie haar nog aankomen aan de hand van den Inlandschen Evangelist Sriman, die haar gehaald had. We waren erg nieuwsgierig om haar te zien en te ontvangen, want het was ons eerste kind. Onzen schoonen arbeid, waarop we hoopten, dat 't een gezegende vooruitgang van de zending onder de Indiërs in Suriname zou zijn, zouden we met haar aanvangen. Ze zag er niet uit, alsof ze honger geleden had, tenminste in den laatsten tijd niet. Ze had een geweldig dikken buik en haar gezicht was vol en rond. Mooi was ze niet. Haar huid leek wel wat op een schoenzool, waarop al flink geloopen was. Ze had een harden, kouden blik, die dadelijk verried, dat ze zeer veel geleden moest hebben. t Was niet makkelijk te zeggen, hoe oud ze eigenlijk was. De autoriteiten waren 't daarover niet eens. Eenigen dachten, dat ze drie, anderen echter meenden, dat ze zes jaar was. Ook over haar naam was verschil van meening. In haar papieren stond ze reeds ingeschreven onder de namen: Basmatia, Dasmatia, Dhunmatia en Dhanmatia. En daar ze alle even mooi waren, hebben wij haar ingeschreven onder den naam Dhanmatia. Om haar niet vroeger dan noodig was, oud te laten zijn, lieten we 't bij haar bij de drie jaar. Maar om op de zaak terug te komen. Daar kwam ze dus aan. Ze huilde, dat men het urenver hooren kon. Later kwam 't uit, dat ze erg 't land aan loopen had. En dat was ook de reden van haar bitter schreien. Huilen was overigens 't eenige, dat ze kende. Want om haar te leeren praten, had schijnbaar tot nog toe niemand tijd noch lust gehad. Ze was in Voor-Indië geboren en had dus daar de kunst moeten leeren, maar voor ze zoover was, gingen de ouders als contractanten naar Suriname en namen haar mee. Onderweg werd ze al zóo door haar ouders mishandeld, dat men gedwongen was het hun te ontnemen. Bij aankomst in Suriname werd het arme kind, dat van boven tot onder met afschuwelijke wonden bedekt was (vandaar de naam schoenzool, die zij eerst langzamerhand verloor), aan de autoriteiten afgegeven. Ze werd naar het hospitaal gezonden, waar ze drie maanden lang verpleegd werd. Hier hoorde ze echter andere talen, die ze niet verstond en vergat intusschen, wat ze eventueeel reeds van haar moedertaal geleerd had. Toen ze zich van ons huis op de hoogte gesteld en ontdekt had, dat er niet veel meer te loopen zou vallen, ging ze zitten en droogde haar tranen. Ze kreeg wat versterkends en met een oude blokkendoos als troost ging ze vergenoegd slapen. Den volgenden dag begonnen de „praatstudie's" reeds. De wetenschap was nu echter niet haar „fort". Zeer, zeer langzaam ging het. Maar het ging. Loopen vond ze echter nog altijd erg onaangenaam. Haar dikke buik bleef ook en langzamerhand begonnen we te denken, dat deze twee dingen, de dikke buik en het niet willen loopen, misschien verband met elkaar hielden. We lieten den dokter komen, die de volgende geleerde diagnose stelde: De dikke buik komt van 't niet willen loopen en 't niet willen loopen komt van de dikke buik. Om nu uit dezen kringloop van oorzaak en gevolg uit te komen, moest men, hoewel we in dit verband de Homoöpathie niet willen verdedigen, in dit geval toch naar de leerstellingen der Homoöpathie handelen: Similia Similibus Curentur, en dat beteekende hier, dat 't niet loopen willen, met 't loopen moeten genezen moest worden. Dan zou het buikje, dat slechts een uitwendig- en bijverschijnsel van de werkelijke kwaal was, vanzelf verdwijnen. Iets verschrikkelijkers had de kwade man niet kunnen zeggen. Nu ving pas voor haar een lijdenstijd aan. Nooit nog in haar leven had iemand haar gezegd, dat ze moést loopen. Men was altijd veel te blij geweest dat ze den heelen tijd stil ergens in een hoekje zat. En nu werd opeens van haar verlangd, dat ze loopen, heel veel loopen zou. Erger kon 't toch niet zijn. Wat zou ze doen. Verscheidene dagen had de kuur reeds geduurd en nog scheen er geen eind aan te zijn. Toen verzon ze een list. Ze had een stijf been gekregen en kon heelemaal niet meer loopen. Daar zat nu die arme ziel den heelen langen dag en ook den volgenden dag met haar stijf been. „Dan moest de dokter maar weer gehaald worden". Maar toch bleef ook in 't vooruitzicht van dat bezoek 't been stijf. Hij kwam en onderzocht het heel nauwkeurig, vond evenwel niets, dat het been stijf kon doen zijn. Toen keek hij haar heel boos aan en zei: Er blijft dan niets anders over dan het stijve been af te snijden. Nauwelijks had ze dat gehoord of ze schreeuwde: Neen, dokter ik zal loopen, ik zal loopen. En of ze loopen kon. 't Ging als nooit te voren. En sedert dien heeft ze nooit meer een stijf been gehad. Ook 't onaangename buikje is reeds lang verdwenen, niet in de eerste plaats van 't loopen, maar van een flinke Tymolkuur. Want 't waren zooals later uitkwam, niets dan wormen, die dat veroorzaakten. Dhanmatia gaat nu reeds zes jaar naar school. 't Schrijven van haar naam kost haar echter nog alijd groote moeite. Maar daarentegen spreekt ze niet minder dan drie talen: Hindi, Hollandsch en Neger-Engelsch. Daarbij heeft ze een hart van goud en oogen, die diepe trouwe liefde uitdrukken. En ook woont er in dit hartje groote liefde, een onovertrefbare liefde. Hoe dikwijls komt ze me niet nageloopen, als ik 's avonds in 't kinderhuis geweest ben, tot in de schaduw van 't huis, waar niemand haar geheim hoort of haar ziet, drukt zich tegen mij aan, pakt mijn hand en zegt: O, papa, ik hou toch zoo heel erg veel van U, zeg ook Mama van mij goedendag. Dan gaat ze weer gauw in huis terug. En ofschoon ze den leeftijd niet had, moesten we met haar een uitzondering maken en haar eerder doopen. Want reeds meer dan een jaar drong ze daar zoo ernstig op aan, dat we 't niet meer weigeren konden. En nooit heb ik een ziel gedoopt, die zoo stralend van vreugde was als dat kind, toen ze voor me knielde en den doop ontving. Nu was haar geluk volkomen. Er is ook maar éen ding, dat haar geluk kan verstoren, namelijk als we zeggen, dat ze gauw trouwen moet. Dan vergiet ze stroomen tranen en wil niet meer getroost worden. Doch, Goddank, kan ze bij ons voor dat vreeselijke lot van de Indische meisjes bewaard blijven. Hier kunnen ze lang bij Papa en Mama blijven en van het geluk van de kinderjaren genieten. II Toen wij door roovers overvallen werden en hoe het verder ging. Het was in het eerste jaar van ons Kinderhuiswerk. De moeilijkheden om kinderen voor onze inrichting te krijgen, waren verbazend groot. De kinderen stonden zeer sceptisch tegenover deze zaak. Men doet toch, zoo oordeelden zij uit eigen ervaring, niets voor niets. Wij moesten in ieder geval bijbedoelingen er mee hebben. De algemeene meening was dan ook, dat wij de kinderen zochten, om ze tot eigen voordeel, hetzij tijdelijk of eeuwig, aardsch of hemelsch, te gebruiken. Slimme lieden kwamen er echter gauw achter ; zij werden gebruikt om .... medicijn te bereiden. Men had reeds bij den zendeling slangen, kikvorschen, visschen en dergelijke dingen meer, en bij den dokter er naast zelfs een baby in flesschen gezien. Het was dus zonder twijfel, dat hun kinderen denzelfden weg gaan zouden. Anderen, die niet zoo slecht van ons denken wilden, die echter toch ook de zaak niet vertrouwden, kwamen op de gedachte, dat het Gouvernement ons voor iederen heiden, dien wij doopten, een groote som gelds gaf. En daar er met de grooten niet genoeg voor ons te halen viel, wilden wij nu de kleinen hebben. Maar hoe het dan ook was — ons streven was in ieder geval uit den booze, en men moest het met alle middelen probeeren te verhinderen. En dat deden zij. Het was, alsof alle booze machten van het gansche duivelsche regiment tegen ons losgelaten werden. En wij gingen er bijna aan twijfelen, dat het mogelijk zijn zou, tegen deze macht te strijden. Nu in dezen tijd kwamen zij, Bhagwandin en zijn vrouw met hun drie kinderen en vroegen ons, alle drie te willen nemen. De vader was kreupel en kon niet werken. En de moeder had genoeg te doen om het noodige voor zich zelf en haar man te verschaffen. Onder de drie kinderen was ook een baby van circa een jaar. Ik vroeg haar, of zij misschien dat niet houden wilden. Maar neen, het ging niet, want juist dit kind hield de moeder van het werk af. En zoo namen wij ze dan alle drie. De moeder bracht ze zelf te Alkmaar, bleef een dag bij hen, zag daar geen spoor van menscheneters of wreede medicijnmannen, kuste en groette dan haar kinderen en trok af met de opmerking, dat zij ze ons voor goed gegeven had, en dat zij ons dus voor altijd behoorden. Het ging eerst ook heel goed. De moeder kwam in langen tijd heelemaal niet. Wij hadden veel pleizier in de kinderen, vooral in die kleine baby, dat ons zoo geheel hulpeloos overgegeven was. Wij zouden echter gauw andere dingen beleven. Intusschen hadden de kinderen goede kleeren gekregen en waren goed verzorgd. Op zekeren dag verscheen de moeder, weende bitter en verklaarde, dat het haar onmogelijk was, zonder haar zoontje te leven. Dat was een kind van ongeveer drie jaren. Wij vonden dit heel natuurlijk en gaven haar den jongen mee. Naar de meisjes, beweerde zij, zou zij niet meer vragen. Met die konden wij doen, wat wij wilden. En zoo reisde zij met haar zoontje weg ! Ondertusschen was echter een vroegere man van haar, die 6 jaar in de gevangenis gezeten had en nu vrij gelaten werd, weer bij haar gekomen en had naar de kinderen gevraagd. Hij beweerde van de oudste dochter de vader te zijn. Ook een andere man, die op de kinderen meende recht te hebben, hoorde ervan, dat de kinderen bij ons waren. Nu werd er beraadslaagd, wat hier te doen. Eerst werd de moeder naar Alkmaar gezonden, om te probeeren, de kinderen los te krijgen. Van Bhagwandin, den kreupele, hoorden wij echter, dat die vrouw hem verlaten had, en dat wij onder geen voorwaarden de kinderen weer aan haar moesten afgeven. Dit zou de ondergang der kinderen zijn. Ze kwam dan met een vriendelijk gezicht en zoete woorden en verklaarde, dat haar moederhart het zonder de kinderen niet uithouden kon. Als zij te eten had zouden de kinderen meeëten, en als zij hongerde, zouden de kinderen met haar hongeren. Zij zouden te zamen leven en te zamen sterven. Dat klonk heel mooi. Slechts gingen wij er niet zoo direct op in. Ik verwees haar naar de autoriteiten om een bewijs te halen, dat ik de kinderen aan haar afgeven moest. Dat waagde zij onder deze omstandigheden niet. Maar zij ging naar de twee mannen, waarvan wij zooeven vertelden. En deze drie personen zetten zich aan den waterkant in Paramaribo en hielden raad. In de nabijheid bevond zich toevallig een christen van onze gemeente te Alkmaar. Hij hoorde mijn naam noemen en spitste zijne ooren. En zoo ving hij het volgende gesprek op : ,,De zendeling rust van 1 tot 21 /2 s namiddags. Deze tijd moet gebruikt worden, om de kinderen te rooven. De vrouw komt al 's morgens vroeg en vraagt verlof om een dag met de kinderen samen te zijn. Later komen dan de mannen en doen alsof zij niets met haar te maken hebben. Als Sahib dan is gaan rusten, pakken zij de kinderen en loopen er mee weg." Reeds den volgenden dag zou het plan uitgevoerd worden. De christen reisde echter dadelijk naar Alkmaar en vertelde ons die geschiedenis. Wij waren natuurlijk in groote spanning, maar op onze hoede. Den volgenden dag ging alles precies zoo als afgesproken was. Natuurlijk ging ik niet rusten, maar wachtte boven het verloop der dingen af. En de inlandsche vrouw, die opzicht over de kinderen had, hield beneden een goed oog op iedere beweging dier menschen. Even over één uur hoorde ik schreeuwen en roepen beneden, sprong het huis uit en zag juist de twee roovers met de kinderen wegloopen. De inlandsche helper sprong voor hen om hen terug te houden. Daarop hief een der roovers een geweldigen knuppel op om hem neer te slaan. In hetzelfde oogenblik sprong ik echter van achteren toe, pakte den knuppel, dat hij niet slaan kon, sprong daarna op den anderen roover toe, en nam hem ook zijn knuppel af, zoodat zij alle twee ongewapend tegenover ons stonden. Nauwelijks was dit gebeurd, of de beide roovers stortten zich woedend op mij. De een sprong op mijn rug en de ander pakte mij bij de beenen. Zij hadden echter niet op mijn kracht gerekend. Het was maar zaak van een paar minuten, of ik had ze beiden in mijn macht, zoodat zij zich niet meer roeren konden. Ondertusschen had de helper de kinderen weer in zekerheid gebracht en kwamen andere menschen te hulp. Kort daarna werden zij, terwijl zij de vreeselijkste dreigingen tegen mij, den menscheneter en kindermoordenaar, uitstieten, door de politie weggebracht. Wij hebben ze nooit meer teruggezien. Ook de moeder werd den toegang tot ons kinderhuis geweigerd, zoolang zij niet van ons bijzondere vergunning daartoe ontving. Wel meer dan een jaar lang zagen wij haar ook niet meer. In dien tusschentijd was zij weer naar Bhagwandin teruggegaan. En toen zij na langeren tijd weer bij ons kwam, gaven wij haar gaarne onze toestemming, om de kinderen te bezoeken. Lang bleef zij echter niet bij Bhagwandin. Ze zocht een jongen man uit, om mede te leven. Geheel vertwijfeld besloot de arme man, die nu eenzaam, verlaten en ongelukkig was, de vrouw in het ongeluk te storten, Hij stuurde haar een boodschap, dat zij samen bij den Agent-Generaal geroepen waren om de zaak van de kinderen te regelen. Zij ging [ook en nam de zuster van haar tegenwoordigen man HET NIEUWE KINDERHUIS Zr. Legène Br. Legène mee. Onderweg, op een eenzame plaats, overviel Bhagwandin hen en had haar misschien vermoord, als er niet bijtijds redding gekomen was. Nu kwamen zij er met gebroken armen en dergelijke kleinigheden af. Hij werd echter tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld. Daarna moest ik met hen te zamen voor den Agent-Generaal verschijnen. In zijn tegenwoordigheid verklaarden beiden eenstemmig en energisch, dat de kinderen, niet alleen die twee, die reeds bij ons waren, maar ook de twee, die de vrouw nog had, (later was er n.1. nog een baby bijgekomen), noch hem noch haar, maar ons alleen zouden toebehooren. Zoo kregen we dus die twee anderen ook nog. En sindsdien leven zij alle vier gelukkig en tevreden. Niemand stoort hen en ons meer. Als de moeder ze af en toe komt bezoeken, verheugt zij zich in het geluk van haar kinderen en spreekt het als haar overtuiging uit, dat haar ongeluk het geluk van de kinderen geworden is. En Bhagwandin, die anders geen slecht mensch is, maar dien het bittere lot zijns levens verbitterd heeft, kreeg na beëindiging van zijn straf, een lichten arbeid op een onzer zendingsplantages, waar hij het noodigste voor zijn eenzaam leven verdient. III Sumeran, 't ongelukkige kind, en zijn wreede vader. In 'tjaar 1918 was er op een Plantage aan de Commewijne een zeer arme vrouw, die drie kinderen had, 4, 2'/e, en 1 jaar oud. Haar man had haar sedert lang verlaten en niemand wist, waar hij was. Er werd verteld, dat hij in een ander deel van het land gestorven was. De vrouw was zóó zwak, dat zij niet meer dan de helft voor haar karig onderhoud kon verdienen, zoodat, als de kinderen een stuk brood kregen om hun ergsten honger te stillen er voor haar niets overbleef. Zij zag er meer dood dan levend uit. Haar oudste zoon leed daarbij nog aan een chronische ingewandsziekte. Dikwijls had ik al met de arme vrouw gesproken, en haar aangeraden, haar kinderen bij ons te brengen, omdat dit toch voor haar en hen de eenige redding was. Zij sprak echter altijd over medicijnmaken en allerlei andere dingen, die zij van van ons booze menschen gehoord had. Liever wilden ze te zamen sterven dan in onze drankjes te verdwijnen. Eindelijk was de nood zoo hoog gestegen, dat er inderdaad voor hen niets anders overbleef dan te sterven of haar kinderen af te geven. Op zekeren dag kwam zij dan ook met Sumeran, (zij kon er maar één tegelijk brengen) en zette het kind op een bank onder het huis. Dringend vroeg zij ons 't kind dadelijk wat te eten te geven, daar het in drie dagen niets gehad had. Vreeselijk zag 't arme kereltje er uit, zooals het daar zat. Eerlijk gezegd, het kon niet zitten, maar hing over de bank. Zijn oogen geleken matglazen vensters in twee diepe holen. De kleur van zijn gezicht kon men door het vele vuil niet onderscheiden. Zoo vuil was hij, dat zelfs de inlandsche helpers weigerden hem aan te raken. Wij moesten alles zelf doen. Eerst gaven we aan moeder en zoon wat te eten, en daarna begon de reiniging. Intusschen kwam de dokter, die hem onderzocht en ons vertelde, dat hij levensgevaarlijk zwak was, en slechts met de grootste voorzichtigheid behandeld mocht worden. Alles was bij hem in orde, maar slechts langzaam mocht zijn uitgehongerde maag gewend aan het gewone voedsel. De moeder ging weg en beloofde haar tweede kind, dat ziek was, ook spoedig te brengen. Wij deden ons best voor het arme kind, dat we reeds hadden, en alles was ook wel terecht gekomen, als er intusschen niet iets anders gebeurd was. De vader, die zich niet 't minst om zijn arme vrouw en ongelukkige kinderen bekommerd had, hoorde ergens, dat één van zijn kinderen bij de Christenen in Alkmaar gebracht was. Dat was toch wel de moeite waard om uit zijn schuilhoek te voorschijn te te komen en dit te onderzoeken. Dat zijn vrouw de brutaliteit zou gehad hebben met zijn kind zóó iets te doen ! Dat moest gestraft worden. Eerst kwam hij om zich van de waarheid van 't gerucht te overtuigen, en daarna ging hij naar de Plantage, waar zijn vrouw leefde. Hier begon hij haar zóó te mishandelen, dat zij als krankzinnig werd. Dei\ volgenden morgen vroeg kwam hij met haar naar Alkmaar met verscheurde kleeren en hangende haren, die wild om haar hoofd fladderden, terwijl haar oogen vuur schoten in waanzinnigen angst. Toen ik hen zag komen, ging ik voor hem staan en vroeg wat hij wilde. Hij wilde, zoo zeide hij, deze heks dwingen zijn kind weer weg te halen. Hij zou haar dooden, als ze 't naliet; waarop hij zijn knuppel boven haar hoofd heen en weer slingerde zonder echter haar te treffen. Van schrik viel zij op den grond steeds schreeuwende. Ik hield den man vast om verdere mishandeling te verhinderen. Hij dreigde ook mij. Nergens zou mijn leven meer zeker zijn. Iedere poging den man tot andere gedachte te brengen mislukte. Ten slotte viel de vrouw voor mij neer, mij smeekend om haars levens wil, het kind terug te geven. In tegenwoordigheid van allen, die toegeloopen waren, verklaarde de man zijn kind liever in de rivier te verdrinken dan het bij ons te laten, als zijn vrouw er niet voor zorgen kon. Eindelijk gelukte het den man te bewegen bij den Districtcommissaris een bewijs te gaan halen, dat hij recht op het kind had en het mee mocht nemen. Intusschen telefoneerde ik aan dezen heer en vertelde hem alles, in de hoop, dat hij geen bewijs geven zou. Helaas gebeurde dit toch en we moesten het kind uitleveren. Hoe zwaar viel het ons dit ongelukkige kind weer in die vreeselijke ellende terug te sturen ! De arme verhongerde moeder kreeg 't weer mee. Eer de vader echter de Plantage bereikte, was de wreedaard verdwenen en liet niets meer van zich hooren. De moeder kon opnieuw den grooten levenslast op zich nemen. t Laatst zag ik haar op den landweg. Zij had zich bij een sluis neergelegd om met haar drie kinderen te gaan slapen. Misschien zochten zij naar vader. IV. De twee zusjes, die na zooveel ellende elkander terugvonden. Het was in den tijd van de Spaansche Griep, toen de lijkstoeten van den morgen tot den avond door de straten trokken, toen kranken en stervenden in ieder huis te vinden waren, zonder dat de een den ander helpen kon, dat er bijna iederen dag voor een Indisch weeskind bij ons werd aangeklopt. Zoo kwam ook Soomaria, een meisje van 9 jaar, maar met éen oog. Mager en ellendig zag zij er uit, en zij was zeer, zeer bedroefd. Ze wou niet spelen noch eten, ze zette zich neer en weende maar. Wij vroegen haar of ze om haar moedïr weende, maar ze antwoordde van neen. Om haar vader dan, maar weder néén. Toen ze echter wat kalmer was geworden, vertelde ze ons haar leed, een leed zóo groot en zwaar, dat het niet te dragen scheen. Haar klein hart moest breken. Ze hadden in een klein huisje gewoond, hun ouders, haar zusje en zij, en ze zouden zoo samen gelukkig geweest zijn. Toen was echter de booze dood gekomen en had deze haar vader gehaald. Daarop was hij weder gekomen en had moeder gehaald. En de menschen hadden haar begraven. Ze bleef met haar zusje Dhilwa alleen achter. En nu had ze voor dat zusje een moeder willen zijn. Ze hadden nog een paar zakken rijst en kookpannen genoeg in huis. Zoo zou alles heel goed gaan. Ze zou voor beiden koken en zoo zouden ze samen gelukkig wezen. Nu gebeurde echter het verschrikkelijke. Den volgenden dag, zoo vertelde ze verder, was er een man gekomen en had het lieve zusje, het mooie, goede kind met twee oogen, weggenomen en zij wist niét, waarheen hij haar had gebracht. Den volgenden dag waren er weer menschen gekomen en die hadden haar hierheen gebracht. Nu waren ze gescheiden. Ze kon echter zonder haar zusje, haar Didi, niet leven, ze zou niet eten noch drinken, zoolang ze haar zusje niet gevonden had en tot haar teruggebracht was. Onder een stroom van tranen smeekte ze mij, haar zusje te zoeken en te halen. Dat was echter geen gemakkelijke zaak. En de dokter, die het kind onder behandeling nam, verklaarde, dat ze naar alle waarschijnlijkheid te gronde gaan zou, als ze dit vreeselijke harteleed lang zou moeten dragen. Dagen gingen voorbij, en zij zat maar als versteend van smart en verlangen. In het begin was al ons zoeken tevergeefs. Ik schreef uit haar naam een roerenden brief aan den Generaal-agent der immigratie en bad hem dringend, het kind te zoeken. Ik wendde mij tot den voogdijraad. Ik onderzocht overal. En eindelijk werd Dhilwa gevonden. Waar ze geweest is, weet ze zelf niet, en wij zijn het nooit te weten gekomen. Er zijn helaas mannen genoeg, die gaarne een mooi menschenkind met twee oogen hebben willen. Men kan het toch zeer gemakkelijk verkoopen en een mooie som geld daarmede verdienen. Maar een meisje met slechts éen oog neemt geen enkele Indiër aan. Zulk een heeft geen waarde. En daarom moesten deze twee arme kinderen, die in deze booze wereld niets anders dan elkaar en eikaars liefde bezaten, gescheiden worden. Booze menschen hadden dat zoo bedacht. Maar God, de vriend en verzorger van weezen en eenzamen, had deze twee ongelukkige kleinen niet vergeten. De dag kwam, dat wij ze mochten halen. Elf lange dagen waren er sedert de komst van Soomaria verstreken. Al dien tijd had ze daar gezeten, gedrukt en gepijnigd door haar groote leed, en iederen dag had ze mij met bange oogen aangezien en gevraagd: Papa, hebt ge mijn zusje, mijn Didi, nog niet gevonden? Zeer voorzichtig moesten wij daarom ook zijn, toen wij haar eindelijk die blijde boodschap mochten brengen, dat Dhilwa den volgenden dag zou komen. Geen woord kwam er van dat oogenblik af meer over haar lippen. De blijdschap, de spanning, de angst was te groot. Zou het mogelijk wezen? Zou het waar zijn? Dat waren de vragen, die in haar hartje om antwoord riepen. Toen Dhilwa werkelijk den volgenden dag kwam, stond Soomaria niet op om haar tegemoet te snellen. In stille verwachting zat ze achter een deur. Wij brachten Dhilwa bij haar. En die twee vielen elkander om den hals en weenden lang en bitter, alsof ze ineens al dat vreeselijke leed in hun hartjes wilden uitweenen. En toen ze lang geweend hadden bleven ze urenlang achter de deur zitten en vertelden elkander alles, wat hun wedervaren was sedert het het oogenblik, dat die gruwelijke man Dhilwa had weggenomen. Wij lieten hen zitten. Niemand mocht hen in dit heilige oogenblik van hun leven storen. V Mahbub, die zelf tot ons kwam en om opname vroeg. Voor ongeveer 6 jaar kwam een kleine jongen en vroeg opname in het kinderhuis. Ik kende hem heel goed van de straat en wist ook, in welk een ellende hij zich bevond. Hij was de zoon van zeer arme menschen, die dikwijls niet het noodigste tot onderhoud huns levens hadden. De jongen moest daarom ook, zoover het ging, tot levensonderhoud bijdragen. In lompen gehuld of zelfs in Adamscostuum ging hij rond en bedelde. Had hij weinig geluk gehad, dan was er ook weinig voor hem te eten, wél echter veel slaag,' als hij thuis kwam. Zijn moeder was een van de vele Indische vrouwen, die het bittere lot der vrouw zoo hard als steen en zoo koud als ijs had gemaakt. Altijd was er twist tusschen haar en haar man. En niet zelden verliet zij hem dan en nam haar kinderen mede. De jongen voelde zich onder deze verhoudingen verbazend ongelukkig. En hoewel hij zijn moeder hartelijk liefhad, besloot hij toch de zijnen te verlaten en bij ons opname te zoeken. Innig en dringend bad hij mij, hem op te nemen, Zijn moeder zou er wel toe te bewegen zijn, haar toestemming te geven, dat hij bleef. Ook ik dacht, dat het wellicht gelukken zou. En dus namen wij den knaap op. Helaas ! de vreugde duurde niet lang. Reeds den volgenden dag verscheen de booze moeder met een grooten stok, pakte den jongen en trok met hem af. De aardige knaap gaf echter de zaak niet op. Na korten tijd was hij weer bij ons, smeekte dringend, te mogen blijven en gered te worden uit zijn ellendige leven. Hij kon dat leven zoo niet uithouden. Ik zei, dat het onnoodig was, het nog eens te probeeren, want zijn moeder zou hem toch niet bij ons laten. Hij echter beweerde, dat, als hij, als zijn moeder kwam, slechts bij ons in onze kamer mocht komen, zijn moeder het niet zou wagen, hem na te loopen, maar weer onverrichterzake zou aftrekken. Dan zou ze het ook wel gauw goedvinden en hem bij ons laten. Het was ons onmogelijk, deze kleine, ongelukkige, smeekende ziel weg te sturen. Alles moest er beproefd worden om hem te helpen. En dus we openden opnieuw voor hem de deur. Tegen den avond van den volgenden dag kwam de moeder weder vloekend en schimpend naar ons toe. Zoo gezegd zoo gedaan — de jongen nam zijn toevlucht bij ons in huis. Zij bleef beneden voor het huis zitten, en Mahbub stond boven bij ons en bad haar dringend, te mogen blijven. Zij echter wilde daar absoluut niets van weten en verklaarde, dat ze voor ons huis zou blijven en desnoods sterven, als wij den jongen niet uitleverden. Met alle middelen beproefden wij, haar te overreden, want het deed ons werkelijk leed om den jongen. Maar tevergeefs. Urenlang bleef ze daar zitten en Mahbub bleef boven bij ons. Later op den avond, toen ik nog een laatste poging bij haar wilde doen, was ze echter verdwenen. En ze kwam niet terug. Ze was echter naar den Districts-commissaris gegaan en had hem alles verteld. En deze gaf order, den jongen buiten de deur te zetten. Ik verklaarde daarop, dat, wijl ik de vreeselijke ellende, die hij ontvloden was, kende, het mij onmogelijk was, hem weg te jagen. Aan den anderen kant stond het hem natuurlijk vrij, als hij den zedelijken moed daartoe bezat, den armen jongen met geweld weg te halen en in de ellende terug te brengen. Dit scheen hij niet te willen, en Mahbub bleef bij ons. Het was echter geen lichte zaak, dezen wilden knaap te temmen. Hij was altijd overal en nergens. Een maaltijd aan tafel was voor hem iets geheel onbekends en onmogelijks. Hij zat in de boomen, of was op het veld, en zocht daar zijn maaltijden. Men kon roepen, zooveel men wilde. Mahbub kwam eerst, als het hem beviel. Dat ging natuurlijk niet. En de dag kwam, waarop zijn liefde tot ons en het kinderhuis op een zware proef moest worden gesteld. Mahbub kreeg een goed pak slaag. En zie, de liefde hield stand, en de straf deed hem goed. Van dien dag af begon hij gehoorzaam te zijn. Hij werd een stille, gelukkige knaap, die met zijn heele hart ons aanhing. Maar ook voor zijn moeder toonde hij altijd diepe en ernstige liefde. Hiermede was echter de geschiedenis niet uit. Na eenigen tijd gebeurde het, dat zijn ouders tot gevangenisstraf werden veroordeeld. Thuis hadden zij nog twee kinderen, die ze moesten achterlaten. Toen de moeder op weg naar de gevangenis was, zond ze mij een boodschap bij haar te komen. Bij mijn komst vroeg ze mij, haar kinderen te willen nemen. Het tweede kind, een knaapje van 4 jaar, en Mahbub, die reeds bij ons was, wilde ze ons voor goed afstaan, want ze had gezien, hoe goed de kinderen het bij ons DE KINDEEEN U,T HET KINDEEHUIS MEI HUN VEEZOEGEES EN VEEZOEGSTEES jmddcn. Nooit zou ze ons weer lastig vallen. Alleen het kleine hébben611 ^ 28 93arne' als de straftiid om was, weer terug De Distnkts-commissaris raadde mij zeer af, het te doen, omdat hij de vrouw voor zeer onwaar en gevaarlijk hield. Zij zou ons nooit met vrede laten. Wij deden het echter toch. En zie, die booze moeder, die in de telThfu l 9eVt VrrWJ heeft woord gehouden. Later kwam ze en haalde haar kleinste kind terug, groette de anderen en ging ÏmWee9S; S1S\ 5n tijd', reeds meer dan 5 jaar, hebben wij met de minste moeilijkheid met haar gehad. De ouders wonen meer dan een dagreis ver van Alkmaar. Bijna ieder jaar zonden we de kinderen eenmaal naar huis, om hun ouders te zien. Maar de trek terugkeerderK 0nS' ^ 26 ^ "a een Paar da9en wYr/ndfrhaulf ,aaï W?rd Mahbub ziek' doodziek. De dokter WZte' t j Tphu,S had en dat er 9root levensgevaar was. Juist toen kwam plotseling zijn moeder, als geroepen. Ze ging bed W3' Zieke,kmd' 9roette hem en weende een uurtje aan zijn barste^ M^r hn ^'a ' ^ T razerni' te9en zou losbarsten. Maar hoe werden wij beschaamd! Nadat zij een poosje had gezeten en geweend, zei zij ons, dat ze weer wilde weggaai. N er^nH9Ten u" ervaren' dat haar jongen in goede handen was. Niemand kon beter voor hem zorgen dan wij. Daarom wilde ze dien had IT7 Ï^A °t niet Zwaarder maken. Buiten- dien had ze de kinderen ons toch ook afgestaan en in leven en n en ZOud^n ze de °"z_e Lz/jn. En zoo reisde ze weer heen. stonden /6 ePeK'/n Mahbub, werd al zwakker en zwakker. Wij stonden aan zijn bed en verwachtten het einde. appa, zeide hij, ik zou zoo graag gedoopt worden, eer ik sterf Z jn wensch werd vervuld. Stil boog hij zijn hoofd, en g oote tranen rolden er over zijn wangen. Zoo drukte hij ons deVnd en lag ar stil neder. Maar zie, de ziekte keerde zich ten goede. Reeds den volenden dag was hij buiten levensgevaar. Vol dank en lof wShem mochten W1i onzen lieven jongen uit Zijn handen, waarin Za 1 J°u°r efU,T9 9degd hadden' teru9 ontvangen. En noq heden leeft hij gelukkig en tevreden bij ons 9 VI Bispath, dc zieke bedeljongen. Wat zag hij er vreeselijk uit, dat arme ventje, toen ik hem in het Koelie-depöt afhaalde, waar hij op een brits uitgestrekt lag. Toen ik zijn naam noemde, stond hij langzaam op en keek mij met zijn door gal heel geelgeverfde oogen aan. Angstig was zijn blik. Zijn gelaatskleur was geelwit en zijn tong wit als melk. Langzaam bewoog hij zich met zijn opgezwollen ledematen. Men zag duidelijk, dat het voor hem hoog tijd was, dat er uitredding kwam. Zeer spoedig zouden de Anchelistoom-wormen zijn jonge leven ten gronde hebben gericht. Waar hij eigenlijk vandaan kwam, is niet gemakkelijk te zeggen. Sedert een paar jaar had men dezen jongen dikwijls op straat gezien, waar hij bij iedereen bedelde. Maar men had zich niet verder om hem bekommerd. Er zijn zooveel straatjongens, die graag met bedelen er een centje bij verdienen. En genoeg menschen zijn er zoo dom, zoo n bengel iets te geven. En zoo had dan Bispath reeds lang op deze wijze geleefd. Hoe lang, weet men niet. Hij leefde op de straat, hij sliep aan den waterkant. Als hij iets gebedeld had, at hij; had hij niets gekregen, dan hongerde hij. Eindelijk kwam de politie op de gedachte, deze zaak eens nader te onderzoeken. En nu bleek, dat men hier met een armen, verweesden knaap te doen had, en dat deze reeds bezig was, van ziekte en ellende om te komen. Daarom werd hij door de politie in het Koelie-depöt gebracht, en werden wij verzocht hem te willen opnemen. En nu was het oogenblik gekomen, waarop hij weer een tehuis zou krijgen, waar een bed voor den nacht op hem stond te wachten, waar hij aan een gedekte tafel kon gaan zitten, en waar helpende handen beproeven zouden, hem van zijn kwaal te genezen. Wat een heerlijkheid voor zoo'n armen wees ! Bispath, zeide ik, ik ben gekomen, om je te halen. Nu kom je bij ons, waar veel andere kinderen ook zijn, en een nieuw, gelukkig leven gaat voor je beginnen. Hij keek mij • met verschrikte oogen aan, alsof het onmogelijk was, in zoo iets te gelooven. Dat iemand hem zou opnemen, dat iemand hem gelukkig zou willen maken, zou dat mogelijk zijn? ioen kwam de vraag, die hem aldoor had bezig gehouden, de allerdiepste verzuchting van dezen armen, zieken, verloopen, verlaten en ongelukkigen knaap : „Sahib, krijg ik daar ook brood ?" Ja, mijn jongen, antwoordde ik, zooveel als je eten kunt en wilt. Nauwelijks had ik dit gezegd, of hij viel mij om den hals en pakte me zóo stevig, alsof hij zeggen wilde : Ik laat je niet meer los, nu je dit heerlijke woord — brood, zooveel als je eten kunt en wilt — gesproken hebt. Toen nam ik wat geld uit mijn zak, gaf het hem en zeide: opdat je ziet, dat ik de waarheid spreek, neem dit, en koop brood en laat mij zien, hoeveel je eten kunt. Dadelijk ging de arme en nu zoo gelukkige jongen naar den winkel en — zijn brood was spoedig verdwenen. Zoo kwam hij dan naar Alkmaar. Maar het ging niet zoo goed als wij gehoopt hadden. Noch met zijn lichamelijke, noch met zijn geestelijke genezing. Spoedig merkten we ook, dat hij niet slechts van bedelen, maar ook van stelen geleefd had. In den nacht stond hij op, brak de kastjes en laatjes van de andere kinderen open onderzocht hun kleeren en bedden en stal hun centen. In school deed hij eveneens. Hierom werd hij verscheiden malen naar huis gezonden. Het was echter heel duidelijk te zien, dat het een ziekelijke neiging was. Hij stal n.1. geheel zonder zin en doel en werd daarbij bijna altijd gevat. Met zijn gezondheid ging het ook niet goed. Wel maakte hij de eene tymolkuur na de andere, maar bij ieder onderzoek bleek, dat hij die akelige wormen nog niet kwijt was. Toen kwam de dag, dat Bispath ging liggen, om niet zoo spoedig weer op te staan, ook niet om te stelen. De dokter schudde het hoofd en zeide, dat men voorloopig zijn lichaam met rust moest laten, daar het te zwak was om nog meer kuren door te maken. Veel had hij nooit gesproken. Nu sprak hij echter heelemaal niet meer. ütil lag hij maar en staarde in de lucht. Wat er in die dagen in zijn, door den last des levens zoo gedrukt hartje omging, weten wij niet. Nooit heeft hij het ons verteld, en hij zal het ook wel aan niemand zeggen. Hij heeft n.1. een zeer gesloten natuur Maar het mooiste was, dat Bispath genas, lichamelijk en geestelijk tegelijk, bpoedig kon hij nog eenige kuren doormaken, en kon de dokter constateeren, dat hij geheel genezen was. En daarmee begon voor hem eerst recht goed het gelukkige leven, dat hij zoolang had moeten ontberen. Gelukkig werd hij. in den waren zin van het woord. Vriendelijk en stil gaat hij zijn weg, doet zijn werk en heeft zijn eigen gedachten. Altijd wil hij helpen en Pappa en Mamma een dienst bewijzen. Zelfs nu, terwijl ik deze regels schrijf, hoor ik zijn vroolijk fluiten buiten op de plaats. En dank en lof tot God in den Hemel stijgt uit ons hart, dat wij dezen armen jongen uit zoo n diepen nood hebben mogen helpen. Hij is nu bijna 15 jaar oud, en voor eenigen tijd werd hij gedoopt en kreeg den naam Masihpiyare, dat beteekent: de geliefde des Heeren. Dat wenscht hij van ganscher harte te zijn. VII De kleine Sukhdei, die gestolen werd, en hoe de autoriteiten voor een vrouw vluchtten. Ze was heel klein, nog nauwelijks een jaar oud, toen haar moeder de Spaansche griep kreeg. Deze ziekte had longontsteking en tering tot gevolg. Het was duidelijk te zien, dat zij er niet door zou komen Dat merkte ze zelf ook. En daar ze een Christenvrouw was en buitendien wist, dat haar man niet in staat zou zijn, voor het kleine kind te zorgen, moest ik haar beloven, het te nemen. Wel is waar had de vrouw nog een moeder, maar deze was niet slechts een heidensche, maar ook een booze vrouw. Verbazend woedend was ze geweest, toen haar dochter zich liet doopen De goden der vaderen moesten zulk een handeling wel vreesehjk straffen. Het kon niet zonder de verschrikkelijkste gevolgen blijven voor hen, die de eeuwige godsdienst der vaderen verlieten en overgingen naar de rundvleescheters. En ze overlaadde mij met den vloek van alle goden en geesten, mij, die het gewaagd ad, haar dochter daartoe te verleiden. En nu was die dochter ziek, doodziek geworden. De goden begonnen al zich te wreken. Wat zou er nu gebeuren? Vol van razernij liep die arme heidenziel rond en nep het overal uit, dat de zendeling haar kind had gedood, loen ze gestorven was, kon ze niet op christelijke wijze worden begraven, omdat de moeder het verhinderde. Het kind lag in dien tijd ook ziek in het ziekenhuis en kon noo met 1uitgeleverd worden. Ik nam echter alle voorzorgsmaatregelen, at de kleine geen kwaad kon wedervaren van wege haar booze grootmoeder. Allen, die met het kind te doen hadden, werden gewaarschuwd, op deze vrouw acht te geven. Het was toch de laatste wil der moeder geweest, dat het kind niet in haar handen zou komen. Haar ziekte duurde zeer lang. Ja, eens kregen we zelfs bericht van het ziekenhuis, dat ze gestorven was. Toen ik daar echter een reisde om ook haar mede te begraven bleek, dat het een ander kind was. Zij leefde nog en werd zelfs langzaam aan beter. Eens ging ik als gewoonlijk haar bezoeken, om te zien, hoe het met haar ging. Juist toen ik de poort van het ziekenhuis wilde binnengaan, kwam de grootmoeder van binnen met het kind op haar arm en wilde het wegbrengen. Er was net nog tijd genoeg, den portier te vragen, de poort te sluiten, opdat ze niet ontvluchtte. Wat er nu gebeurde is onbeschrijflijk. Toen de vrouw haar plannen verijdeld zag, werd ze absoluut razend van woede. Ze begon de vloersteenen op te breken en mij daarmede te bombardeeren. Spoedig echter kwamen er anderen bij, en werd zij weer in het ziekenhuis teruggebracht. Hier liet de dokter mij een bewijs zien, dat zij van den beambte had ontvangen tot uitlevering van het kind. Ik echter verklaarde, dat dit attest (bewijs) valsch zijn moest, waarop zij door de politie naar het immigrantenkantoor werd gebracht. Hier kwam het uit, dat zij zich bij een nieuwen beambte voor de moeder van het kind had uitgegeven. En de goede man, die aan zulk een intrige niet dacht, onderzocht de zaak niet nader, maar gaf haar het papier. Toen ik nu echter bewijzen kon, dat zoowel de moeder als ook de vader van het kind het ons hadden toevertrouwd, beval de Generaal-Agent het kind aan mij te geven. Dit weigerde zij echter ten stelligste en onder een stroom van scheldwoorden. Daarop beval hij aan den tolk, het kind van haar weg te nemen. Mijnheer de Generaal-Agent, zei ik, ze zal slaan. Dat zullen wij eens zien, antwoordde hij. Bevend ging de tolk naar haar toe, nam het kind en gaf het mij in de armen. Zij draaide zich om en zag een landbouwer met een grooten knuppel in de hand dicht bij zich staan. Snel als een pijl sprong ze daarop los, greep dien knuppel, en wierp zich op ons. Eer ik omzien kon, waren de Generaal-Agent en de tolk naar boven verdwenen en riepen uit het raam om politie. Ik echter stond daar met het kind in mijn armen, hoorde den knuppel boven mijn hoofd zwaaien en zag haar bliksemende oogen op mij gericht, oogen als van een tijger, die zijn buit bespringt. Ik had echter het zekere gevoel, dat ze mij niets zou doen. Ik zag haar rustig aan en liet haar razen. Een oogenblik later was de politie bij de hand en werd ze weggebracht. Ik had echter in mijn hart innig medelijden met deze arme heidenziel, die in zulk een diepe duisternis van het heidendom leefde en door zulke booze machten gedreven werd. Het was toch immers haar vaste overtuiging, toen ze het uitriep: „Hij is de schuld van den dood mijner dochter, hij zal het kind ook noa dooden." Ik zag haar met de politie weggaan, en sindsdien heb ik haar niet weer gezien. Sukhdei echter is nu 6 jaar oud en moet spoedig naar school. Helaas heeft het kind van haar moeder slecht bloed geërfd en heeft veel daaronder te lijden, zoodat het niet zoo vroolijk en gelukkig is als wij wel gaarne wenschten. Maar wij hopen en bidden, dat het mettertijd beter zal worden, en ze nog eens een gezond, gelukkig meisje mag zijn. Misschien zal ook eenmaal de arme grootmoeder tot inzicht komen, dat wij het toch niet zoo boos meenen, als ze eerst gedacht had. VIII. Sukhu, de knaap, die om het rooken een dief werd. Voor eenige jaren was er in Paramaribo een, zoo het scheen, geraffineerde zakkenroller. Overal werd er uit de zakken en kleederen der menschen gestolen. Niemand was van zijn geld zeker. In dienzelfden tijd was er ook in Paramaribo een Britsch-Indische knaap van ongeveer 12 jaar, die niets anders scheen te doen te hebben dan den geheelen dag rond te loopen, een vriendelijk praatje met de menschen op straat te houden, op de markt te flaneeren en hier en daar een helpende hand te bieden. Niemand had de minste gedachte, dat deze vriendelijke, aardige knaap met den beruchten zakkenroller identiek was. En toch was dit het geval. Hij werd door de politie opgepakt, kreeg straf, voor zoover men een kind straffen kan. Nauwelijks echter kwam hij weer op straat, of het stelen begon weer. Iedere straf werd beproefd, maar het gaf niets. Eindelijk kon men hem niet meer vrij laten rondloopen. Wij werden door de politie verzocht, het met hem te probeeren. We hadden er wel niet veel lust toe, omdat we vreesden, dat hij onze andere kinderen eerder zou bederven. Maar we deden het en baden den Heer dringend, het te willen verhoeden, dat de anderen door hem tot het booze zouden worden beïnvloed, en dat Hij ons de genade wilde geven, dezen armen jongen tot zegen te zijn. Oneindig groot was zijn blijdschap, toen ik hem uit het politiehuis te Paramaribo afhaalde. Hij beloofde ook, nooit meer te stelen. Hij zou heel gehoorzaam en vlijtig zijn. En zoo kwam hij dan naar Alkmaar. De eerste paar dagen ging alles goed. Wij hadden pleizier met dezen flinken, vlijtigen knaap, die werkelijk in ieder opzicht zijn best scheen te doen. Lang duurde echter de vreugde niet. Spoedig werd er hier en daar en overal gestolen. Wij waren helaas overtuigd, SUKHU dat hij de dader was. Maar hij loochende alles en wij konden hem niet te pakken krijgen. Zelfs op de plantages in den omtrek werd ingebroken. Eindelijk werd Sukku op de daad betrapt. Schrikkelijk was onze teleurstelling, en ik sprak lang en ernstig met hem. Hij beloofde weer alles, hield echter niets, maar ging verder op den boozen weg. Eens op een dag riep ik hem en verklaarde hem, dat het zoo niet verder ging. Als hij het stelen niet liet, zou ik gedwongen zijn, hem weder aan de politie over te leveren. Aan den anderen kant herhaalde ik mijn belofte, hem, als hij er mij maar om vroeg, alles te geven, wat een jongen van zijn ouderdom maar kon noodig hebben. Daarop gaven wij elkaar de hand. Kort daarna kwam hij en vroeg mij om een zakmes. Hij kreeg het. Hij vroeg n" oni allerlei, wat zulke knapen gebruiken kunnen. En hij kreeg alles. Telkens als hij wat kreeg, straalden zijn oogen van blijdschap, en we hadden weer de beste hoop te zijnen opzichte. Maar Sukku stal weer. Wat wij ook deden, het scheen alles tevergeefs. Nu liet ik hem nogmaals voorkomen, hield hem het vreeselijke van zijn wandel voor oogen, het ongelukkige leven, dat hem wachtte, en het schrikkelijke einde van zulk een leven, en vroeg hem, of hij van plan was op dezen weg voort te gaan. Dan zouden we nu van elkander scheiden moeten. Hij keek op met een gewichtige, ernstige vraag in zijn oogen. Pappa, zei hij, kan ik werkelijk alles krijgen, wat ik noodig heb, alles? • Ja, jongen, zei ik, als gij het stelen laat, zult ge niet armer worden geloof mij. Ge moet toch een reden hebben, waarom gij steelt. Zeg me dien toch, dan zal ik je helpen, en ge zult een gelukkig mensch worden. Kan ik ook tabak krijgen? kwam het nu uit het diepst van zijn gemoed, Tabak ? Zou deze jongen dan om de tabak een dief geworden zijn? Ja, zoo was het. Nu kwam de bekentenis: omdat hij rooken moest en geen geld had, stal hij. Toen hij een heel kleine jongen was, was hij, even als zooveel andere Indische kinderen, reeds eginnen te rooken. Eerst had iedereen hem wat gegeven, omdat men het interessant vond. Later werd het te duur, en kreeg hij mets meer. Hij was toen echter reeds een slaaf van deze kwaal geworden en kon zich niet meer vrijmaken. Hij moest rooken. Sukhu, zei ik, gij zult tabak van mij krijgen. Heden nog krijg je een pakje, en voortaan mag je er iedere week een bij mij komen halen. Van louter vreugde wist het arme ventje nauwelijks, wat hij doen en zeggen zou. Hij omarmde mij en sprong van geluk op. Hij kan tabak krijgen, hij behoeft niet meer te stelen — dat was bijna te veel om te gelooven. En hoe straalden zijn oogen van blijdschap, toen hij zijn eerste, eigen pakje tabak, dat niet gestolen was. in de hand hield. Geen meisje had haar pop met grooter liefde kunnen pakken. Maar straf moest hij toch hebben: hij mocht niet meer in het kinderhuis wonen, maar in een werkkamer daarnaast. Maar dat was voorloopig voor hem een bijzaak. Hij rookte zijn sigaretten, hij deed zijn werk, en hij hield zijn woord. In het begin was het werkelijk moeilijk voor hem met dat ééne pakje rond te komen. Dikwijls kwam hij reeds Donderdag, in plaats van Zondagavond, en vroeg om zijn tabak. Sukku, zei ik, denk er aan, dat de volgende week ook 7 dagen heeft. Maar om hem niet in de verzoeking te doen komen, gaf ik hem een beetje „als hulp". En Sukhu stal niet meer, Sukku steelt niet meer, Sukku zal nooit meer stelen. Nu is hij bijna 17 jaar oud. Reeds lang is hij op zijn eigen wensch gedoopt. Hij is de lieveling van allen geworden. En daar hij buitengewoon praktisch is, is hij bijna onontbeerlijk in het kinderhuis. En het merkwaardigste komt aan het eind van de geschiedenis. Sukku rookt nu zeer weinig. Hij krijgt nu op Zondagavond geen tabak meer, maar geld. En nu vindt hij het jammer, alles te verdampen. Men kan het beter gebruiken, en daarom is hij begonnen er van te sparen. Zijn doopnaam is Pradhudas: dat beteekent knecht des Heeren. Moge hij dat in waarheid worden. IX. Shamdhani, wiens broeder uit het doodenrijk terugkeerde. Het was dz 13e Juni 1917. Geheel onverwachts kwam hij. Een oude, dikke nenne bracht hem. Wij hadden niets van hem gehoord en waren daarom aangenaam verrast, hem te krijgen. Hij zag er heel aardig uit met zijn dik, rond gezicht. Mooie, vriendelijke oogen had hij ook, maar ze keken zeer angstig de wereld in. Hij was ongeveer 5 jaar oud. Toen hij omzag en merkte, dat hij bij blanke Christenen, van wie hij in zijn jonge leven reeds heel veel slechts, van doopen en koevleescheten, scheen gehoord te hebben, begonnen zijn lippen te beven en keek hij ons bang aan. Toen schreeuwde hij het uit: Ik wil niet gedoopt worden, ik wil niet gedoopt worden. Je hoeft niet bang te zijn, mijn kind, zeide ik. Je zult niet gedoopt worden. Je mag spelen, eten, leeren en lekker slapen. Je zult hier bij ons heel gelukkig zijn. En als je wat grooter bent, ga je naar school en word je een flinke jongen. Hij liet zich spoedig troosten. En toen hij al de andere kinderen zag, die hem nieuwsgierig aankeken, scheen het hem niet zoo gevaarlijk, als hij eerst gedacht had. En spoedig zat hij heel tevreden met de andere kinderen te zamen. Nu was er een week vroeger een andere, kleine jongen van ongeveer 3 jaren gekomen, van wien we tot nog toe ook niets anders wisten, dan dat de Agent-Generaal hem gezonden had, en dat de papieren zouden volgen. Nadat de kinderen gegeten en gedronken hadden, gingen zij als gewoonlijk in de kamer zitten, om vóór zij gingen slapen, een gezellig uurtje samen te hebben. Toen nam de nieuwe Mijnheer Shamdhani het woord om zijn levensgeschiedenis te vertellen. Allen luisterden naar zijn voordracht. Het was zoo ongeveer dezelfde roerende geschiedenis als die van de meeste anderen. Hij had een moeder gehad. Zij was langen tijd ziek geweest, en dan ten slotte gestorven. De vader had geen tijd zich om de kinderen te bekommeren. Hij verdiende zijn brood met het kappen van palmbladeren in het bosch, die hij dan overal in het land verkocht. Dikwijls was hij dagen, zelfs weken lang weg. Dan moest zijn zusje die 7 jaar oud was, voor hem en zijn kleine broertje zorgen. Die twee jongens waren echter later verschrikkelijk ziek geworden, en buren hadden hen naar Paramaribo in het hospitaal gebracht. Daar was zijn kleine broertje, Sanichar, gestorven. Hij had zelf gezien dat ze hem wegbrachten. En nu eindelijk was hij zelf hier gekomen. Maar hij wilde niet gedoopt worden. Terwijl hij deze lange, ernstige geschiedenis, zoo goed het ging, vertelde, zat in den anderen hoek van de kamer een kleine jongen en keek hem met groote, verschrikte oogen aan. Geen woord kwam er echter over zijn lippen. Veel kon hij ook nog niet zeggen, want hij was pas drie jaar oud. Toen nu al die kindertjes daar zaten en nadachten over wat zij gehoord hadden, en zeker ook terugdachten aan den tijd, toen hun moeder of vader weggedragen werd, en aan al de ontbering, die zij geleden hadden, werden ook de anders kleine oogen van Shamdani op eens heel groot. Hij staarde naar den anderen hoek en kon zijn eigen oogen niet meer vertrouwen. Uit de beide hoeken van de kamer keken twee verwonderde knapen elkander aan, met oogen die grooter en grooter werden. Hun gespannen blikken hingen aan elkander. Eindelijk onderbrak Shamdhani de diepe stilte en riep uit: Neen, daar zit hij, — dat is mijn broertje, dat gestorven was. Nu werden natuurlijk aller oogen groot. Een uit het doodenrijk teruggekeerde jongen in hun midden? Zou zoo iets mogelijk zijn? Veel merkwaardige dingen hadden wij reeds in onzen kleinen kring beleefd. Maar zooiets was nog niet voorgekomen. 't Geheim van de zaak was natuurlijk, dat zij eerst in 't hospitaal op éen zaal gelegen hadden. Later was de kleine Sanichar naar een andere zaal verhuisd en later zonder afscheid van zijn broertje te kunnen nemen naar Alkmaar gebracht. Groot was de vreugde van beiden, ja van alle kinderen, dat die twee broertjes elkaar zoo onverwachts terugvonden. Toen Shamdhani 6 jaren oud was, ging hij naar school. Met zijn witte matrozenbloesje aan ging hij met de anderen mee. Wat was hij trotsch op zijn mooie kleertjes! Kort daarop werd hij ziek en bleef liggen. De dokter meende, dat hij malaria had. 't Wilde echter niet beter worden, en toen er waterzucht bij kwam, was 't ons duidelijk dat hij sterven ging. Wat deed het ons leed van 't lieve kereltje, dat zich bij de „booze Christenmenschen" zoo gelukkig voelde! Ook speet het ons, dat wij het zijn vader niet konden laten weten, omdat we niet wisten, waar de man zich bevond. Op den avond van den 4en April 1921 voelde hij zijn laatste uurtje naderen. Heel zachtjes vroeg hij de zuster, die naast zijn bed zat: Pappa te roepen. Gekomen zijnde zag hij mij met zijn stille matte oogen aan en zei: „Mamma moet ook komen". Mamma kwam en we namen hem op onzen schoot. Hij neigde daarop spoedig 't hoofd en gaf den geest. Den volgenden dag, Hemelvaartsdag, volgden een 100-tal kinderen en volwassen Christenen den lieven kleinen jongen naar zijn laatste rustplaats. Daar ligt hij nu begraven achter in ons bananenveld. De vrede, die van zijn kleine gezicht straalde, getuigde, hoe hij heengegaan was tot Hem, die gezegd heeft: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der Hemelen. X. Kinderen zonder levensgeschiedenis. Niet al onze kinderen hebben een levensgeschiedenis, of beter gezegd, er zijn er onder, van wie wij weinig of niets weten, en over wie dus niets bizonders te vertellen is. Ook zou het te veel worden, al de 50 kinderen die wij nu hebben den lezer te beschrijven. En toch, als men kan nagaan, waar zij vandaan kwamen, en wat voor hun komst hier al gebeurd was, dan zou er heel wat te vertellen zijn. Daar is onze kleine Kadarath, een tweede Melchizedek, zonder geslachtsregister en zonder afkomst. Hij was nauwelijks in deze booze wereld aangekomen of een man, als in lompen gehuld, bracht hem in 't hospitaal. Waar hij vandaan kwam en hoe.... wisten we niet. Eer men navragen kon was de man alweer verdwenen om nooit terug te komen. Anderhalf jaar lag hij op zijn pappa of mamma te wachten, maar niemand haalde hem af. Wij hebben hem toen onder den naam van „Kadarath" ontvangen. In het begin had dit kereltje een merkwaardig genot door, als hij niets te doen had, voorover te gaan liggen, en geweldig met zijn voorhoofd op de planken te slaan. Hij was hiervan met geen mogelijkheid af te brengen. Jarenlang heeft hij deze pret volgehouden. Nu heeft hij er niets van overgehouden dan een tamelijk breed voorhoofd. Of zou dit misschien juist zijn doel geweest zijn? Wie zal 't zeggen? Het heet toch, dat men nooit achter de gedachte van een Indiër komt? Een ander voorbeeld — Bhagelu; 't was al een grooter jongen toen hij bij ons kwam. Een agent van politie bracht hem. Hij wist niet veel meer van zich zelf dan zijn naam. 't Was daarom ook met hem een kwaad ding, toen de autoriteiten in Suriname op de gedachte kwamen de bevolking te registreeren. Slechts met groote moeite gelukte het ons een weinig licht in zijn verleden te brengen. En welk verleden was dat! Zijn ouders had hij vroeg verloren, en sedert dien had hij niet minder dan 4 paar pleegouders gehad, en van eiken keer stond er in de boeken van den Agent-Generaal deze korte veelzeggende mededeeling : „Afgenomen wegens mishandeling". Ten slotte was de jongen t mishandelen moe geworden en koos zijn eigen weg. Waar hij sedert dien tijd geweest was, kon hij niet precies vertellen. Maar ten slotte werd hij op dé straat in Paramaribo door de politie gevonden en bij ons gebracht. Niet om niets was hij van een zeer gesloten natuur; hij vertrouwde in t begin niemand. Maar langzaam aan ontdooide hij en nu na twee jaar is hij een lieve flinke jongen geworden, die gelukkig en dankbaar is. Alleen zijn verstand is niet groot. En wat zou er van de lieve kleine Puni anders te vertellen zijn, dan dat zij bij haar geboorte, die haar moeder 't leven kostte, 2'fa pond woog, dat haar vader zich nooit om haar bekommerde en zij zoodoende den weg naar ons vond. En den Marachia, die ons door een stervenden Hindoe, die vóór zijn heengaan den Heiligen doop van ons ontving, toevertrouwd werd, en wel met den nadrukkelijken wensch haar nooit in de handen van Heidenen af te staan. Dan hebben we Ragdei, wier vader verdwenen en wier moeder gestorven was. Dan Bansraji, wier moeder wegliep en nooit iets van zich hooren liet. Ja, dan volgt eïn lange, lange rij van lieve kinderen, die door Gods hand tot ons gebracht werden. Baboeni die vroeg wees was, Ghasita, Thakurpersad en Parbatia, wier moeder gestorven was en wier vader in de gevangenis zat, Hasan, Ali, ratum, Mariam en Nanki, die ook vroeg hun moeder verloren en in grooten nood tot ons kwamen, enz. enz. Met grooten dank aan God, die ze allen tot ons voerde, noemen we al deze namen. Welk een zegen voor hen, dat wij hen nemen konden en welk een daad van barmhartigheid en liefde van onze vele vrienden, die ons geholpen en gedragen hebben. Velen der gevers zijn ons onbekend, maar God kent hen allen, en zal het vergelden. Hoeveel lieve kinderen in de Christenlanden, vooral in t vaderland, hebben hun spaarpenningen om dit werk geofferd en daarmede de deur van ons Kinderhuis voor een heidenkind geopend ! Onze grootste vreugde was 't telkens weer als we zulk een kind in naam van onzen Heiland ontvangen konden. \Vat hier gezaaid en geplant werd groeit en groent. Het is reeds een boom geworden, die diepe wortels sloeg en schoone vruchten begint te dragen. Veel, veel zegen voor de christengemeente, ja voor t gansche Indische volk, zal van hier uitgaan. Daarom ook kunnen we ons in dit werk door niets laten terug- houden. Door geen nood der tijden, door geen slingeren der valuta, door geen politieke storingen, ook niet door de booze machten van den vijand, 't Is Gods zaak. Hij gaf ons de noodige vrienden, die zorgden voor wat er voor ons dagelijksch brood noodig was. Hij wéés ons niet alleen den Weg maar baande dien ook voor ons. Hij heeft gezegd: Wat ge aan een van mijne minste broeders gedaan hebt, dat hebt ge Mij gedaan. Zou 't U, lieve lezer of lezeres, niet mogelijk zijn ook voor hen iets te doen? N.B. Bijdragen voor het Kinderhuis worden gaarne ontvangen door den Heer H. FORTGENS, te Zeist, penningmeester van het Zeister Zendingsgenootschap der Broedergemeente, alsmede door den Heer G. J. VAN ZANTEN, Pr. Mauritslaan 32, Bussum.