[2432J J. 9 4j Dfch 432 DU" VET? naar het fransch VAN Mevr. B O O T H. door C. D. b 94 AMSTERDAM, JACÜÜES DUSSEAÜ. ^— 1*02. gjy jhet ODenwmtenb giljristeubom. uGaat henen in de geheele wereld, predikt het evangelie allen Icreaturen." Mark. XVI : 15. t/En ik zeide: Wie zijt gij, Heere? En hij zeide: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Maar richt u op, en sta op uwe voeten: want hiertoe hen ik u verschenen, om u te stellen tot een' dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt, en in welke ik u nog zal verschijnen; verlossende n van dit volk, en van de heidenen, tot welke ik u nu zende, om hunne oogen te openen, en hen te bekeer en van de duisternis tot het licht, en van de macht des Satans tot God-, opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in mij." Hand. XXVI : 15—18. Terwijl ik deze woorden las, kwam de volgende gedachte bij mij op. Als het ons toch eens mogelijk ware alle herinnering aan de geschiedenis van het christendom, sedert den Pinksterdag of ten minste sedert den tijd ons in de Handelingen beschreven, uit ons geheugen te bannen, en wij trachtten naar deze gegevens te bepalen, welke gebeurtenissen naar alle waarschijnlijkheid in de wereld hadden moeten plaats vinden na een zoodanig begin, dan zou de gevolgtrekking, waartoe wij kwamen, veel verschillen van de werkelijkheid. Een werk, onder zulke voorteekenen begonnen, op zoo stellige wijze ondersteund en bekrachtigd door Hem, die er de Schepper en de eerste Uitvoerder van was, een werk, dat in de eerste eeuw van zijn bestaan zulke wonderbare uitkomsten vertoonde, een oorlog, met zulke schitterende overwinningen begonnen, moest die niet reeds lang de geheele wereld onder de heerschappij des Heeren gebracht hebben? Wij zouden voor het minst verwachten, als wij de Handelingen lezen, den geest van de eerste apostelen opmerken en de moeielijkheden, die zij overwonnen hebben, gadeslaan, dat de uitkomst tienduizend maal grooter zou wezen dan in werkelijkheid het geval is, en, naar mijne meening, zou deze verwachting zeer oordeelkundig en verstandig zijn. TV ij, Christenen, gelooven in het evangelie van Christus een machtigen hefboom te bezitten, die, op juiste wijze en overal aangewend, de drukkende last van zonde en ellende, die op de wereld rust, kan opheffen; een geneesmiddel voor al deze zedelijke en geestelijke krankheden en daardoor ook tot op zekere hoogte voor de natuurlijke kwalen, die er het gevolg van zijn. Dit belijden wij allen. De christenen van alle tijden hebben het beleden; en toch, hoe staat het met de wereld, de zoogenaamde christelijke wereld, aan het eiude van de 19e eeuw. De groote meerderheid der menschen verkeert in de volkomenste onwetendheid omtrent God en gedenkt Hem zelfs niet een dag in de week. Ik ben dikwijls zoo overstelpt van droefheid over dezen staat van zaken, dat mijn hart dreigt te breken. Wat andere christenen gevoelen , weet ik niet, maar ik kan naar waarheid getuigen, dat „stroomen tranen dikwijls aan mijne oogen ontrollen, omdat de menschen Gods wet niet betrachten" en omdat het mij toeschijnt, dat de tegenwoordige bedeeling, vergeleken bij wat God wilde dat zij wezen zou, even volkomen heeft gefaald als de vorige. Waaraan is dit toe te schrijven? Ik kan geen oogenblik aannemen, dat het overeenkomstig Gods besluit zou zijn. Het is zeer gemakkelijk, om zich achter de raadsbesluiten Gods te verschuilen en te zeggen: „Alles daargelaten, volvoert Hij toch Zijn' wil." Het ware te wenschen! Maar neen, God zelf verklaart, dat Zijn wil niet gedaan wordt en Hij houdt niet op te betuigen, dat hij niet gedaan wordt; Hij begeert clat Zijn wil gehoorzaamd worde, maar het geschiedt niet! Men vraagt ook: „Waartoe dienen al onze theoriën als de feiten ze tegenspreken?" Dit heeft men maar al te vaak gezegd, en de gevolgen zijn hier zeer treurig van geweest. De zaak is, dat, sedert het evangelie in de wereld is gezonden, onder zulke voorteekenen, vergezeld van zulke heerlijke beloften en met zulke schitterende vooruitzichten, er bijna 19 eeuwen verloopen zijn, waarin nog maar eene zeer kleine verandering in de gewoonten en neigingen der menschen is te weeg gebracht. „Maar," zegt gij, „er is toch veel goeds tot stand gebracht." Zeker, daar danken wij God voor; het zou er ook treurig uitzien, als er in het geheel niets ge- daan ware; maar, vergeleken bij hetgeen gedaan had moeten worden, staat het als een druppel tegenover den oceaan. M elnu, ik kan geen uitlegging aannemen, die God verantwoordelijk zou stellen voor deze zwakheid der christenen; men zou daarmede de blaam op Hem werpen, die de wereld zoo lief heeft gehad, dat Hij Zijn' eeniggeboren Zoon in den dood heeft overgegeven, opdat de wereld behouden werde. Het is mij niet mogelijk zoo iets aan te nemen. Ik geloof eerder, dat de oude vijand onzer ziele onder de nieuwe bedeeling hetzelfde heeft gedaan, als hij deed onder de oude. Hij is er in geslaagd Gods plannen te dwarsboomen, er de vervulling van te vertragen en de wereld daardoor voor het grootste gedeelte onder zijn macht en invloed te houden. Dit deed hij naar mijne meening door evenals altijd Gods volk te bedriegen. Hij heeft den mensch altijd een namaaksel, een caricatuur van Gods plannen voorgesteld en naar mate zulks meer op de werkelijkheid gelijkt, slaagt hij des te beter. Zoo heeft hij Gods kinderen bedrogen: le. wat betreft het verheven standpunt, dat het christelijk leven moet innemen; en 2e. omtrent hunne verplichtingen tegenover de wereld. Vooreerst, zeg ik, Leeft hij het christelijk leven op een lager standpunt weten te brengen. Hij heeft aan bijna de geheele kerk doen gelooven, dat het „o! ellendig mensch, die ik ben," van Paulus er de uitdrukking en het voorschrift van is, Wat de overwinning van de zonde, van de wereld, van het vleesch, van den duivel betreft, of (1e mogelijkheid van een werkelijk, levend, heerschend, overwinnend christendom, dat Jezus Christus zelf in Zijn woord gepredikt heeft, dat heeft hij hun aangetoond als een ideaal waarnaar men streven kan, maar dat onmogelijk te bereiken is. De duivel wist zeer goed, waaraan het groote succes van de eerste discipelen was toe te schrijven, namelijk aan hunne volkomen toewijding, aan hunne zelfverloochenende liëfde voor Christus, aan hun leven, gewijd aan het zielelieil van anderen en aan de eere Gods. Het was hun godsdienst vol geestdrift, hun brandende ijver, die hen gewillig maakte vreemdelingen en gasten op aarde te zijn, in spelonken en holen te wonen en de vervolging onder alle vormen te ondergaan. Satan berekende zeer wel, dat, met zulk eene toewijding van hunne zijde, zijn zaak spoedig verloren zou zijn. De mensehelijke natuur is tegen zulk een overheerschenden geest niet bestand, en waren de christenen op dien weg voortgegaau, dan zou de heerlijke profetie van het Oude Testament spoedig vervuld zijn geworden: „ De koninkrijken der wereld zouden koninkrijken van onzen God en van Zijn Christus geworden zijn." Wat te doen? vraagde onze vijand zich nu af; ik zal het onderspit moeten delven; ik zal ophouden den vorst dezer wereld te zijn; wat toch te doen? Een vast stelsel van dwaling en leugen maken? Maar dat zal iedereen merken. O neen, daar is de duivel veel te knap voor. Hij zal zich hier en daar van eenige vrome lieden bedienen, die ongemerkt tusschen de christenen zullen insluipen en hen een vreemde leer zullen prediken en die, zooals de apostel zegt, „indien het mogelijk ware, zelfs de uitverkorenen zullen verleiden." Volgens dit plan is hij te werk gegaan; en zoo heeft hij langzamerhand het christelijk leven tot een lager standpunt gebracht. God heeft het wel, in iederen tijd van opwekking, wat hooger doen stijgen, maar wij zijn nooit weder geheel teruggekeerd tot den eenvoud, tot de zuiverheid, tot de algeheele toewijding van den tijd, ons in de Handelingen en de Brieven beschreven. Telkens ook als wij dat hooger standpunt van vroeger meer nabij kwamen, was er iemand, die dit afkeurend beoordeelde en die meende, dat dit soort van christendom geheel buiten bereik van de mensehelijke natuur is, en dat het den christenen beter voegde stil te zijn en zich te houden aan de verzuchting „o ellendig mensch, die ik ben" tot het einde hunner dagen. Hij is er werkelijk in geslaagd de kerk in een treurigen staat te brengen, zoodat men zich schamen moet als men sommige belijdende christenen hoort spreken, vooral als men er aan denkt, dat ook de wereld ze hoort. Het verwondert mij niet, dat nadenkende, ontwikkelde menschen zulk een godsdienst verachten en verafschuwen. Hij heeft reeds meer ongeloovigen gevormd dan alle boeken door ongeloovigen geschreven. Ja, de satan heeft juist gezien, dat hij allereerst de christenen van het terrein van een geheele toewijding aan God moest afbrengen. Er was geen kans voor hem om ze te overwinnen, zoolang ze dit onverwinlijk standpunt niet verlaten hadden; maar toen begon hij zijn valsche leeringen te verspreiden, waarvoor Johannes in zijne brieven heeft gewaarschuwd; want voor zijn dood heeft de oude apostel voorzien, wat er gebeuren zou. „Kinderkens", heeft hij gezegd, „dat niemand u verleide. Die de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig, evenals hij rechtvaardig is. Die de zonde doet is uit den duivel, want de duivel zondigt van den beginne. De Zoon des menschen is gekomen, om de werken des duivels te verbreken." Moge de Heer deze leer weder in het leven roepen! Moge Hij ons terugvoeren op het hooge standpunt, dat wij nooit hadden moeten verlaten. O! het is zoo treurig, dat de onoprechte menschen het ideaal van het christelijk leven willen verlagen tot het standpunt van hun eigen ellendige ondervinding, omdat zij gevoelen, dat dit ideaal hen veroordeelt. Ik heb in mijn jeugd gezegd, en ik herhaal het, nu ik op rijper leeftijd gekomen ben: „Al zou dit ideaal mij tot de hel veroordeelen, nooit zou ik het willen verlagen!" Mochten alle kinderen Gods zoo denken! Laat ons toch dit heerlijk ideaal aan allen bekend maken! De mogelijkheid om het te bereiken is ons aangeboden; de voorwaarden, waarop wij het kunnen ontvangen, zijn ons aangetoond; wij kunnen het ons toeeigenen, als wij willen, maar als wij niet willen, laat ons ten minste uit liefde voor onze kinderen en voor de geslachten, die ons zullen volgen, het ideaal niet verlagen tot onze kleine, nietige ondervinding. Laat ons het hoog opheffen! Dat is het middel, om de wereld er naar te doen opzien. Laten wij der wereld een' werkelijken, levenden, overwinnenden godsdienst doen zien, den godsdienst van zelfopoffering, van onvermoeiden arbeid, en zij zal schillend te zijn van den geest der eerste geloovigen: „Gaat henen en predikt het Evangelie allen kreaturen" en verder „tot wie ik u zende." Geeft u nu eens rekenschap van al wat er in dit bevel is opgesloten. Den geheelen omvang heeft men er nog nooit van begrepen. Het Eeddingsleger heeft het misschien beter dan iemand anders gevat. Zoudt gij denken, dat het zeggen wil: „Gaat henen en bouwt kerken en noodigt de lieden uit daar binnen te gaan, en als zij niet willen, laat hen dan met rust?" Neen, maar: „Gaat henen!" Indien gij uwen dienaar zekeren arbeid opdraagt, indien gij hem zegt: „Ga dat werk voor mij doen," dan weet gij wat dat zeggen wil; gij weet, dat hij verschillende kantoren of banken moet bezoeken, dat hij allerlei menschen moet gaan spreken, dat hij zich zeer veel moeite en vermoeienis zal moeten getroosten, maar gij hebt met dat alles niets te maken, want hij is uw dienaar, dien gij voor dezen bepaalden dienst hebt aangenomen en gij hebt niets anders te doen dan hem eenvoudig te bevelen: „Ga dat doen". Wat zoudt gij wel van hem denken, indien hij het in zijn hoofd kreeg een kantoorlokaal te huren en eenvoudig aan uwe clienten een circulaire te zenden, om ze te verzoeken hem -daar te komen spreken, ten einde hen uwe zaak mede te deelen. „Maar dat zou bespottelijk zijn," roept gij uit. Welnu, maakt uw' geest nu eens los van alle overlevering en vastgestelde, aangenomen begrippen en vraagt u af, wat de beteekenis van het woord „Gaat" is. „Naar wie?" „Naar alle kreaturen."' „Waar moet ik die zoeken?" „Waar zij te vinden zijn." „Allen kreaturen," dat is de geheele omvang uwer zending. Zoekt ze, spoort ze op, waar gij ze maar kunt vinden. „ Alle schepselen:" overal waar gij maar een wezen vindt, met een redelijke ziel begaafd, moet gij u bij hem voegen en hem het evangelie verkondigen. Indien ik het wel begrepen heb, is dat de zin en de geest van het bevel. Hoort nu de woorden, die de Heilige Geest richt tot Paulus: „Ik zend u naar dit volk en naar de heidenen , om hunne oogen te openen, en ze te doen overgaan van de duisternis tot het licht en van de macht des Satans tot God." Zij slapen, ga ze opwekken; zij zien hun gevaar niet; indien zij het zagen, was het niet noodig ze na te ijlen, om er hen mede bekend te maken. Zij zijn met andere dingen vervuld, open hunne oogen, grijp ze aan, maak ze ongerust door den ernst uwer waarschuwing, door de heilige overtuiging die zij in u opmerken. Ik beef bij de gedachte aan al wat een menscli voor een ander mensch doen kan! „Doe ze overgaan van de duisternis tot het licht en van de macht des Satans tot God." Welken zin hechtte Paulus aan die woorden. „Wij benaarstigen ons de menschen te overtuigen," zegt hij ergens. Hij stelde er zich niet mede tevreden hun de waarheid voor oogen te stellen, ze zachtzinnig te verzoeken er naar te zien en hen verder met vrede te laten. Hij snelde ze na, hij greep ze uit het vuur, hij rukte den blinddoek af, waarmede de satan hunne oogen bedekt had, hij sloeg met verdubbelde slagen, hij deed zijne woorden, brandende van het vuur des Heiligen Geestes, ingang vinden in hunne arme, verharde en verduisterde harten, opdat zij zouden begrijpen dat zij werkelijk in gevaar waren. „Gaat tot de heidenen!" Zoo was, indien ik mij niet bedrieg, de geest deiapostelen en der eerste christenen. Wij lezen van hen, dat zij, na door de vervolging verstrooid te zijn, „overal rondgingen om te prediken." Allen, de leeken, de pasbekeerden, de jonge kinderen in Christus waren hiermede bezig. Dit was niet altijd juist in groote vergaderingen, en het waren geen goed uitgewerkte preeken, maar zij spraken eenvoudig met iederen man en met iedere vrouw, die zij ontmoetten en trachtten hen over te halen, om zich aan Christus te geven. Sommigen schijnen te meenen, dat de apostelen al de kerken gesticht hebben. Dit is eene dwaling. De kerken ontstonden waar de apostelen nooit den voet gezet hadden. Zij waren het uitvloeisel van het eenvoudig getuigenis van deze mannen en vrouwen, die overal rondgingen om te prediken, en de apostelen gingen ze later bezoeken en ordenen. O! mocht het den Heer behagen zulk een geest ook heden over ons uit te storten! Het is goed kerken te bouwen. Het is goed de menschen uit te noodigen daar binnen te gaan. Maar denkt gij, dat dit voldoende is, en dat wij het maar geduldig moeten aanzien, dat driekwart gedeelte van de bevolking onze uitnoodiging zelfs niet eens kent en zich volstrekt niet bekommert om onze kerken of om den dienst, die daarin plaats vindt? Zij willen tot ons niet komen, dit is een feit. Wat moeten wij dan doen? Zij hebben eene onsterfelijke ziel, evenals gij en ik, dit gelooft gij toch. Waar gaan zij heen en wat moet er voor hen gedaan worden ? „ Gaat tot hen," zegt de Heer. Wanneer al de gewone middelen schipbreuk hebben geleden, wanneer de vriendelijke uitnoodigingen afgewezen zijn, wanneer de een zegt, dat hij eene vrouw getrouwd heeft en de ander, dat bij een juk ossen gekocht heeft en een derde, dat hij een stuk land gekocht heeft, zegt de Heer dan: „Laat ze met vrede, die ondankbare lieden?" Neen; Hij zegt: „Gaat inde wegen en heggen, en dwingt ze in te bomen, opdat mijn huis vol worde." Ik moet gasten hebben, en als beleefde uitnoodigingen niet helpen, gebruikt dan krasse middelen. „Dwingt ze, om in te komen." Wij hebben zulk een aanvallenden geest noodig, die niet tevreden is met zachtkens aandacht te verzoeken voor de waarheid, maar die aandacht beveelt. „Maar", zegt gij, „men moet toch met tact en oordeel te werk gaan. Men kan de godsdienst iemand niet met geweld ingieten." Laat mij u zeggen, dat gij den godsdienst nooit ingang zult doen vinden. Hoe! ik zou dan moeten wachten tot een onbekeerd mensch, zonder God, gered wilde worden, vóór dat ik trachten zou hem te redden! Hij zal nooit gered willen worden, ook al ligt hij op zijn sterfbed! Ik zou dan mijne vrienden en kennissen bedaard de eeuwige verdoemenis te gemoet moeten zien gaan en hun nooit over hun zieleheil spreken, voordat zij tot mij zeiden: „Spreek mij daar, als het u belieft, eens over?" Was dat de geest der eerste christenen? Neen, neen, ik moet ze noodzaken te zien: den blinddoek, die hunne oogen bedekt, moet ik afrukken, en als zij mij zoeken te ontkomen in den eenen hoek, moet ik ze naloopen in den anderen en ze geen rust laten, totdat zij zich aan God overgeven en hunne zielen behouden worden. Dit moesten de christenen doen en dit kunnen zij doen. Wij moeten de menschen niet met vrede laten, maar ze noodzaken, om gered te worden, al ware het maar, om zicli van onze lastige bemoeizucht te ontslaan. Waar is onze ijver voor den Heer? Waar zijn de Davids, die zeggen: „stroomen tranen ontvloeien aan mijne oogen, omdat de menschen uw wet niet in acht nemen?" „Maar," zult gij zeggen , „niet ieder kan openbare samenkomsten houden." Dat is mogelijk. Handelt in dat opzicht zooals gij wilt; werkt in stilte; gaat zoo zacht en liefelijk te werk als de morgendauw, maar doet iets! Laat niet uwe familiebetrekkingen, uwe vrienden, uwe kennissen sterven, terwijl hun bloed aan uwe kleeding kleeft!! Ik zal nimmer de uitdrukking van diepe zielesmart vergeten, die te lezen was op het gelaat van een jonge dame, die mij eens kwam bezoeken. „Ik had een trotschen, ongeloovigen vader," zoo vertelde zij mij. „De Heer deed mij drie jaren vóór zijn dood tot kennis der waarheid komen, en van den dag mijner bekeering af gevoelde ik, dat ik er met hem over moest spreken, dat ik met hem moest bidden en smeeken, om het behoud zijner ziel. Maar ik had er den moed niet toe. Ik nam mij altijd voor het te zullen doen, maar het bleef bij een voornemen, tot hij plotseling ernstig ziek werd. Hij verloor spoedig het bewustzijn en stierf zonder gered te zijn. Sedert dien dag," voegde zij er bij, „heb ik niet meer kunnen glimlachen, en ik geloof, dat ik dat nooit meer zal kunnen doen." Spiegelt u aan dit voorbeeld. Spreekt en handelt in stilte zoo gij wilt, onder vier oogen, zoo gij dat verkiest, maar laat men kunnen zien, dat gij van liefde voor de zielen doordrongen zijt, en vast besloten alle middelen, die in uwe macht staan, aan te wenden tot hunne redding. Eens had ik in eene stad in het westen van Engeland over de verantwoordelijkheid der christenen gesproken, met betrekking tot de zaligheid hunner medemenschen. De heer, in wiens huis ik logeerde, werd door mijne woorden getroffen, maar in plaats van de waarheid in zijn hart op te nemen en er het middel in te zien, om nader tot God te worden gebracht en Hem beter te dienen, zeide hij mij: „Het komt mij voor, dat gij van morgen nog al streng zijt geweest." „Vindt gij dat," antwoordde ik hem, „het zou mij spijten, indien ik strenger geweest ware dan de Heer Jezus Christus zou geweest zijn." „Ja, maar," hernam hij, men kan alle dingen overdrijven. Gij spraakt van de zielen op te zoeken en zich opoiïeringen te getroosten. Welnu, wij bouwen kerken, zooals gij weet, en betalen de leeraars, maar als de menschen de zaligheid niet willen, kunnen wij er niets aan doen. (Deze heer had nog kort geleden een groote som gelds gegeven voor het bouwen van een kerk). „Ik geef u toe," zeide ik, „dat de menschen zeer ondankbaar zijn. Maar, mijn waarde heer, gij zoudt zoo niet oordeelen als het een wereldsche zaak gold. Stel u eens voor, dat in Londen een hevige pestziekte uitbrak, en dat er eene gezondheids-commissie werd benoemd , om deze plaag te bestrijden en dat die commissie hospitalen en andere openbare gebouwen beschikbaar stelde voor de lijders. Zij zouden daar om niet verpleegd worden en al het mogelijke zou aangewend worden, om hen te doen herstellen van hunne krankheid. Gesteld, dat de menschen in Londen zoo verblind en ongeloovig waren, dat ze hun eigen belang niet inzagen en dat zij weigerden te komen, waardoor natuurlijk de ziekte zou blijven voortwoeden en duizenden slachtoffers eischen. Wat zou men in de provinciën zeggenP Zou men zeggen: „Welnu, de gezondheids-commissie heeft haar best gedaan; willen de menschen in Londen niet geholpen worden, dat is voor hun eigen verantwoording." Neen, zeker niet! Men zou zeggen, dat, als het blijkt dat de commissie met dwazen te doen heeft, zulks geen reden is, om de ziekte te laten voortgaan en het geheele land te doen uitsterven. In dit geval moest men van zijn gezag gebruik maken; als de menschen niet komen willen, moest de commissie tot hen gaan, ze tot reden zien te brengen, er op aandringen, maar ook meteen goed toezien, dat de noodige maatregelen worden genomen, om de ziekte te doen ophouden." Hij begreep mij en ik geloof, dat Gods Geest hem zijn dwaling deed inzien en hem aan het werk deed gaan, om verloren zielen te redden. De menschelijke geest is vervuld met allerlei andere dingen. Wij moeten hem tot oplettendheid dwingen. Wij kunnen dit doen. Ieder onzer heeft in de wereld ten minste wel één persoon, op wien hij meer invloed heeft dan iemand anders. Doen wij al wat in ons vermogen is voor die ééne ziel? Uwe familiebetrekkingen, uwe vrienden, uwe kennissen moeten gered worden. God zij geloofd, wij mogen duizenden arme zondaars tot den Heer brengen! Zij zijn hier, gij kunt ze zien en ondervragen. Zij zijn uit de diepte van zonde en ellende verlost, aan misdaad en schande ontrukt. De Heer, die hen gered heeft, is die ook niet machtig om uwe beschaafde en wel opgevoede vrienden zalig te maken, indien gij hen met moed en vastberadenheid over deze zaak aanspreekt? Zegt hun: „Mijn lieve vrienden! ik heb u nog nooit ernstig over den toestand uwer ziel gesproken." Laten zij de tranen in uwe oogen zien, den diepen ernst in uwe stem hooren, laat hen gevoelen, dat gij hun gevaar inziet, en om hunnentwil beangst en treurig zijt. God zal Zijn' Geest doen neerdalen en zij zullen behouden worden. Gij moet u voorbereiden op tegenstand. Toen de Heer Jezus, terwijl Hij op het punt was zijne discipelen te verlaten, tot hen zeide: „Ziet, ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld," was het alsof Hij hiermede wilde te kennen geven: gij zult Mijne tegenwoordigheid altijd behoeven. Ken aanvallende oorlog, zooals die, waartoe ik u roep, zal aarde en hel tegen u in het harnas jagen. Toen Jezus tot Paulus zeide: „Ik zal im-t u zijn, en ik zal u verlossen van dit volk en van de heidenen, tot wie ik 11 zende," kondigde Ilij hem aan, dat de heidenen zich weldra tegen hem zouden stellen, en zoo gebeurde het ook. Tegenstand! Het is een slecht teeken, dat liet christendom onzer dagen zoo weinig tegenstand ondervindt, dit is voor mij een bewijs, dat de zaken niet goed gaan als de kerk met de wereld hand aan hand gaat-, is er iets niet in orde. De wereld is niet veranderd, haar geest is nog geheel dezelfde; indien de christenen getrouw en overgegeven aan den Heer gebleven waren, en zich van de wereld hadden afgescheiden, indien hun leven een gedurig verwijt voor de wereld geweest ware zou de wereld ze haten evenals eertijds, De kerk in veranderd, niet de wereld. — „Maar dat zal een altijddurende strijd zijn," zult gij mij antwoorden. -Ta. „Iiben niet gekomen om vrede op de aarde te brengen, «mar het zwaard." — „Het zal een algemeen misnoegen tegen ons verwekken."' Ja, maar de Handelingen zijn vol verhalen van dergelijken tegenstand. Eens ontstond er zulk een groot oproer, dat de hoofdman van de troepen 1'aiilu:* op de schouders van een' soldaat moest laten wegdragen opdat hij niet door het volk aan stukken zou worden gescheurd. Als wij in onzen tijd zulke oproeren zagen zouden wij ook zien, dat er duizenden zondaars gered werden. Maar, vraagt gij, zou de houding, die gij ons voorschijft, niet te kort doen aan de waardigheid van het Evangelie? Dat hangt er van af, wat gij dooi die waardigheid verstaat. Gij vindt, dat het voor u onaangename gevolgen zou kunnen hebben op zoodanige wijze met de wereld en de bestaande machten in strijd te ge- raken? Gij hebt gelijk; zoo zal het altijd zijn, als men met God wil wandelen en Zijn' wil doen. Maar wat nu de waardigheid van het Evangelie betreft, doe mij het genoegen mij te zeggen, wat gij daaronder verstaat. Spreekt gij over de menschelijke of over de goddelijke, over de aardsche of over de hemelsche waardigheid? Er werd al zeer weinig waardigheid ten toon gespreid , menschelijker wijze gesproken, bij het sterven aan een kruis tusschen twee moordenaars. Nooit had de wereld iets owwaardigers gezien, en toch was het, uit een geestelijk en zedelijk oogpunt beschouwd, het verhevenste schouwspel dat aarde en hemel ooit aanschouwd hadden; ik stel mij voor dat de hemelbewoners met bewondering staarden op het verheven, goddelijk offerlam aan het verachtelijk kruishout geklonken. De pharizeërs bespotten den armen veroordeelde en spraken hoofdschuddende: „Anderen heeft hij verlost, zichzelven kan hij niet verlossen." Juist, maar Zijne bedoeling was ook om anderen te redden. Het was de waardigheid van de goddelijke Almacht, die zich met de menschelijke zwakheid verbond, om haar op te heffen. Het was de waardigheid van de eeuwige Wijsheid, die de menschelijke onwetendheid wilde doordringen, om haar te verlichten. Het was de waardigheid van de oneindige Liefde, die zich tot lijden overgaf, in de plaats van het weerspannig schepsel. Het was God vleeschgeworden, die de plaats van den veroordeelden en verloren mensch innam. Het was de waardigheid van de liefde, van de eeuwige liefde!!! O, dierbare Zaligmaker! bewaar ons van Uw Evangelie en Uw' naam oneer aan te doen door naar onze armza^ lige begrippen van aardsche waardigheid daarover te oordeelen en de waardigheid te vergeten die uw gezegend Hoofd kroonde, toen het zich in den dood nederboog! Dit is de waardigheid, die wij begeeren! — Zij zal niet te kort gedaan worden, omdat gij het Evangelie in de somberste wijken of in de treurigste holen van de stad uwer inwoning gebracht hebt. Zij zal niets verliezen, omdat een meester of eene meesteres met liefde tot d& dienstboden gesproken heeft en ze met tranen van medegevoel heeft gesmeekt Jezus als hun Heiland aan te nemen. Die waardigheid zal er niet te minder om zijn, al werdt gij ook door de straten gesleept en door een uitjouwende menigte achtervolgd, evenals de Heer Jezus Christus, wanneer gij namelijk, door liefde voor de zielen van uwe medemenschen en voor de eer uws Gods gedrongen , u in die straten begeven hadt. Zelfs wanneer men u het schavot zou doen bestijgen, als de martelaren van ouds, wanneer gij door vijanden en spotters zoudt omringd zijn, zoudt gij nog niets van die waardigheid verliezen. Eens in den hemel zal die waardigheid bekroond worden met eeuwige eer. Dat is, naar mijne meening, de waardigheid van het Evangelie, de waardigheid van de liefde. God is mijn getuige, dat ik geen andere eer of waardigheid zou begeeren! O, mijne vrienden! wilt gij dezen doop der liefde ontvangen ? Dan zult gij, als de apostelen, gereed zijn om honger, gevaar, naaktheid, schipbreuk, vuur en zwaard te doorstaan en zelfs om, als het noodig is, uw hoofd op het schavot te verliezen, indien gij daarmede :'het rijk van Christus kunt uitbreiden en Hem zielen kunt toebrengen, waarvoor Hij Zijn bloed vergoten heeft. Dat de Heer u met deze liefde vervulle, dat Hij u met dit vuur doo,pe, dan zal het Evangelie zich uitbreiden en op aarde geëerd worden! Dan zullen de menschen in ons en in Hem gelooven; zij zullen Zijne macht gevoelen en erkennen en door Gods genade bij duizenden zich gewonnen geven onder de banier van het Evangelie! Bij der Uitgever dezes verschijnt mede: GIJ ZULT MIJNE GETUIGEN ZIJN. HET ZUIVERE EVANGELIE. DE WERELDSCHE VERMAKEN EN HET CHRISTENOOM. VERVULD MET DEN HEILIGEN GEEST. WAT DE WERELD NOOD1G HEEFT. HET CHRISTENDOM EN DE DRANK. DE ZIEL DIE ZWOEGT ONDER DE ZONDELAST. Alle uit het Fransch van Mevr. Booth. Prijs: ƒ 0.125. Ter verspreiding (ook gesorteerd): 50 Ex.: f 5.25; 100 Ex.: ƒ 9.—. Grooter aantal goedkooper. WOORDEN DES EEUWIGEN LEVENS. Tijdschrift onder redactie van Ds. J. G. Smitt te Amsterdam. Met medewerking van: Ds. L. H. A. Bahler, te Groningen; Dr. F. van Gheel Gildemeester , te 's Gravenhage; Dr. H. E. Faure, te Doesburg; Dr. J. H. Gunning Jr., te Amsterdam en anderen. Verschijnt in maandelijksche afleveringen van ongeveer 1 vel druks. Prijs: f 1.7ö per jaargang, WAT IS HET GELOOF? Eene overdenking, door J. H. Gunning Jr., Hoogleeraar te Amsterdam. Prijs: ƒ 0.70. Het bovenstaande is te bekomen bij alle solide Boekhandelaren en na ontvangst van het bedrag bij den Uitgever JACQUES DUSSEAU. Amsterdam. Stoomdr. Metzier & Basting, Amst. getroffen worden. Iedere andere godsdienst wordt veracht en wekt tegenzin. In de tweede plaats zeide ik, dat de duivel hen, die het christelijk ideaal niet tot hun eigen standpunt hebben willen verlagen, toch ook bedrogen heeft omtrent hunne verplichtingen met betrekking tot de wereld. Ik heb in den laatsten tijd het Nieuwe Testament doorzocht voornamelijk met het doel, om meer licht te ontvangen omtrent den moedigen geest, die de eerste christenen bezielde en ik kan zeggen, dat stroomen lichts zich voor mij over dit bijzonder onderwerp verspreid hebben. Zoo geschiedt het altijd. Als God ons ziet zuchten naar licht, dan schenkt Hij het ons, maar op ééne voorwaarde: dat wij werkelijk besloten zijn het licht te volgen. Men denkt zoo dikwijls, dat men het een of ander niet zien of niet begrijpen kan, maar dat komt omdat men het niet zien wil. Ieder, die gereed is om te gehoorzamen, ontvangt altijd al het licht, dat hij noodig heeft. Het komt mij voor, dat wij ons in de meeste gevallen een zeer verkeerd denkbeeld vormen van den vurigen en aanvallenden geest, die de eerste apostelen bezielde. De duivel heeft de christenen een soort van gehandschoenden godsdienst doen aannemen, een bedekte, vleiende wijze om het Evangelie bekend te maken. „Doe mij het genoegen dit traktaatje of dit boek te lezen, wilt gij?" „Komt gij dezen ge vierden prediker ook niet eens hooren? Zijn welsprekendheid zal u boeien buiten allen godsdienst om." Met deze schroomvallige taal spreekt men over de waarheid, en over het heil hunner zielen tot de onbekeerden. Zulks schijnt mij toe geheel ver-