^Efflffipi gt ifijfi i^^sTfiil'W^Wiiil;-^tM-^ Hl it ^^®|@®|®t|p SPS «P Ü ^31 RliMP s. H. J. 'Couvée. VS ^üyïuX)yjï'JTsJcnujïUjï'jy)UJï'ss/JTjU?)^ § Bestemd uoor de § O O § Univ. Bibliotheek g § te Leiden. § § ■Jr/Jïi'J:r.arïJrsST.rJr.'JrïfTsJr;J~r.,£r& DE MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS VAN HET LEGER DES HEILS Generaal BOOTH k DE MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS VAN HET LEGER DES HEILS DOOR HULDA FRIEDERICHS (Een belangstellende uit het publiek) MET EEN NASCHRIFT VAN GENERAAL BOOTH UIT HET ENGELSCH DOOR P. VAN STEIN CALLENFELS Predikant te Dussen GEÏLLUSTREERD NAAR PHOTOGRAPHIEËN Geautoriseerde Uitgave BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ „Zullen wij ons tevreden stellen met voort te gaan, zooals wij totnogtoe gedaan hebben, n.1. hier en daar iemand toe te brengen en zoo een min of meer uitgelezene schare bijeen te vergaderen, terwijl wij intusschen niet gedachtig zijn aan het bevel van den Meester: „Ga uit in de wegen en heggen en dwing ze in te komen?" Het Leger des Heils heeft ons een verhevener les dan deze geleerd. Wat ook zijne gebreken mogen zijn, het heeft ons tenminste herinnerd aan het verloren ideaal van den arbeid der Kerk: de algemeene toebrenging van de zielen der menschen". Bisschop Lightfoot. „Indien het Leger des Heils uit Londen werd verdreven, zouden vijf duizend extra politieagenten zijne plaats niet kunnen aanvullen om de misdaden en wanordelijkheden tegen te gaan". Rev. C. H. Spurgeon. HOOFDSTUK I In den aanvang Midden in de Queen Victoria Straat, in de City van Londen, staat, ingesloten tusschen winkels en magazijnen, een blok gebouwen, dat dwars over den voorgevel in reusachtige gouden letters dit opschrift draagt: „Internationaal Hoofdkwartier van het Leger des Heils". Overigens onderscheidt het zich in niets van andere gebouwen in dezelfde drukke straat met haren wereldhandel. Op de benedenverdieping is een heel gewoon winkelraam, waarin allerlei boeken en platen, die er goedkoop uitzien, liggen uitgestald. De bovenverdiepingen bevatten kantoorlokalen, waar ongeveer driehonderd mannen en vrouwen hun werk hebben, en zoo op 't oog kan men moeilijk iets meer alledaagsch bedenken dan deze plaats. Als het opschrift niet zoo in 't oog viel, zoudt gij nooit een tweede maal omzien naar dit magazijn onder al die magazijnen, dit leelijk en tegelijk nuttig gebouwencomplex, zooals er zoovele zijn in de City van Londen. Van binnen maakt het evenmin indruk — tenminste, niet op 't eerste gezicht. Daar is een kolossaal aantal lokalen, meerendeels klein, sober gemeubileerd en eenigszins stoffig, zooals dat het geval is bij de meeste kantoren der City. Er zijn groote vertrekken, waar tal van klerken den ganschen langen dag gebogen zitten over lessenaars en kantoorboeken of waar het getik van schrijfmachines nooit ophoudt van het ontbijt af tot aan het middageten, en dan weer tot het dagwerk is afgeloopen. Daar is een winkel, waar allerlei dingen te koop zijn, die zeer nuttig, sterk en duurzaam zijn, maar die men met den besten wil niet mooi zou kunnen noemen. De trappen, nauwe gangen en de rare hoekjes en gaatjes in dit gebouw, waar iedere vierkante voet ruimte in gebruik is genomen, zijn van dien aard, dat ik, na eene grondige kennismaking met den bouw, niet graag, zelfs niet in hoofdzaken, een examen zou willen doen in de geografie ervan. In het binnenste van het huis liggen, slechts door eene donkere gang en eene met vilt bedekte deur afgescheiden van al de drukke werkers, twee vertrekken, die een weinig grooter zijn dan de meeste andere. De voornaamste plaats in beide kamers wordt ingenomen door een groote schrijftafel en de eenige weelde bestaat uit een leeren rustbank en een leuningstoel. Van opsiering, zooals men die zoo dikwijls ziet in de private vertrekken van de hoofden der firma s in de City, heeft men weinig werk gemaakt. Dit is eene teleurstelling voor den bezoeker, die zijne oogen eens goed den kost wil geven en gewoon is om het karakter van een bewoner af te leiden uit de dingen, die deze in zijne kamer om zich heen heeft. In de eerste kamer hangt boven den schoorsteenmantel een groot portret van eene vrouw, dat de geheele kamer beheerscht. De kunstenaar, die het portret genomen heeft, heeft geen van die middelen aangewend, waardoor de moderne photographen meenen hunne kunstproducten te kunnen doen doorgaan voor een schilderstuk van Romney of Hoppner of Gainsborough. Maar dit portret geeft aan de kamer eene wijding, die door niets anders zou kunnen teweeggebracht worden, want het stelt voor Mrs. Booth, de moeder van het Leger des Heils, de vrouw, wier zelfopofferend leven, heldhaftige dienstvaardigheid en grenzenlooze toewijding haar eene plaats geeft onder de allereersten, de allerbesten van de vrouwen van haren tijd en van alle tijden. Van onder den eenvoudigen Heilslegerhoed, dat voorwerp van zooveel goedkoopen spot en die op allerlei wijzen wordt nagemaakt, blikt ons het krachtige gelaat tegen met zijn teederen mond en de uitdrukking van smachtend verlangen in de mooie, donkere oogen. Het moet zelfs indruk maken op den vreemdeling, die niets afweet van het leven en de moeiten van Mrs. Booth, terwijl zij, die haar kenden en liefhadden, nog steeds hooren „de klank van de stem, die nu zwijgt", wanneer zij opzien naar dat gelaat, en dan opnieuw voelen den doordringenden invloed, de lieflijkheid en de moedgevende kracht harer tegenwoordigheid. Het spreekt bijna van zelf, dat de kamer, waar het portret hangt, het particuliere vertrek is van Generaal Booth, de plaats, waar de man van bijna 80 jaren enkele oogenblikken rust zoekt tusschen de vele vergaderingen van eiken dag; waar hij zijn Legerbestuur verzamelt, als de belangen van den veldtocht moeten besproken worden, en waar hij enkelen uitdegroote menigte ontvangt, die hem komen vragen om hulp en raad in de moeilijkheden met betrekking tot dit leven en het toekomende. In de volgende kamer heeft de Chef van den Staf, Mr. Bramwell Booth, zijn werk; en de eenige versiering van deze kamer met hare diepe rust, is een groot portret van Generaal Booth. De jaren hebben zijn haar sneeuwwit gemaakt en het fijnbesneden gelaat doen rimpelen, maar het vuur van jeugd en kracht straalt uit de oogen, en men ziet nog de uitdrukking van scherpzinnigheid en groote wilskracht, welke beide eigenschappen Generaal Booth ten alle tijde hebben gekenmerkt, zóó, dat zij op hem beslist den stempel drukken van een genie. Van de straat dringt nog vaag het onophoudelijke gedruisch en geratel van het verkeer naar boven en in het gebouw zelf komt er geen einde aan het af- en aangeloop, de drukte en het gewoel binnenshuis. Alleen wanneer gij in de beide kamers zijt met de levensgroote portretten van de beide leiders van het Leger, kunt gij u gemakkelijk voorstellen, dat de geest, die in dit „magazijn" van het Leger des Heils heerscht, zóó ver verschilt van dien in een gewoon magazijn in de City, als het doel van Generaal Booth's leven verschilt van dat van bv. een eigenaar van een diamantmijn, wiens eenig streven is om een reusachtig fortuin te vergaderen en dat te besteden aan weelde en genot. De oude waarheid, dat het is de Geest, die levend maakt, kan men nagaan in alle menschelijke ondernemingen, die eene nauwkeurige beschouwing waard zijn, maar niet dikwijls zal het op eene zoo wonderbaarlijke wijze openbaar worden als in de geschiedenis van het Leger des Heils. Dat Leger heeft zich nu gevestigd in drie-en-vijftig landen en koloniën; het predikt het Evangelie van Bloed en Vuur — d. w. z. het Evangelie van het Bloed van Christus en van het Vuur des Geestes — in dertig talen; het heeft bijna vijftien duizend officieren, die overvloed van werk hebben in zijnen dienst; het onderhoudt honderdnegentig voedseldepots en toevluchten voor mannen, vrouwen en kinderen; het heeft negen-en-negentig werkinrichtingen, om bezigheid te geven aan behoeftigen en zwakken van karakter, vijftien tehuizen voor gewezen misdadigers, zes-en-dertig tehuizen voor kinderen, honderd-zes tehuizen tot redding van gevallen vrouwen, negentig landkolonie's en vier-en-twintig bureau s om werkeloozen aan arbeid te helpen. En buiten dit alles heeft het nog vele andere instellingen, te veel om op te noemen, en het is algemeen bekend, dat zijn eerwaardige leider een profeet is, die algemeen geëerd is, niet alleen in zijn eigen land, waar de Koning hem in particuliere audiëntie ontvangen heeft, maar die ook door vele andere Europeesche vorsten, staatslieden en sociale en godsdienstige leiders met alle mogelijke eerbewijzen is overladen. De uniform van het Heilsleger brengt op 't oogenblik op straat evenmin opspraak te weeg als die van een politieagent of een boodschapjongen, en in de gemeenste achterbuurt, in de ruwste en vuilste stegen van Londen zijn zijn banier'en muziekinstrumenten niet langer het doelwit van den lachlust en spot van het grauw. Bij de groote algemeene bijeenkomsten van het Leger is het niets gevaarlijker of moeilijker om binnen te gaan dan om toegang te verkrijgen tot eenig andere vergadering, waar populaire of beroemde mannen het woord zullen voeren. En wanneer de moeielijke vraag aan de orde is, hoe er gehandeld moet worden met de werkeloozen en de ongeschikte arbeiders, en Generaal Booth heeft een nieuw voorstel, dan spreekt het van zelf, dat de overheid aan elk onderdeel daarvan de grootste en ernstigste aandacht schenkt. Inderdaad heeft het Leger elk vooroordeel overwonnen, zelfs dat van de orthodoxe Kerk, die nu een eigen leger heeft, waarvan vele karaktertrekken vrijwel zijn nagebootst van het Leger des Heils. De laatste vijf-en-twintig jaren hebben hierin een wonderlijke verandering ten goede gebracht. Vóór dien tijd was er langzamerhand een algemeene afkeuring ontstaan in eiken kring der maatschappij, behalve in dien kring, die in 't geheel geen meening heeft. Vijftig jaar geleden bestond het Leger nog niet. En als men luistert naar de verhalen uit de eerste jaren, zooals een der weinigen van de dappere benden die nog „in het veld" zijn, ons die kan vertellen, of als men daarvan leest in boeken, brochures, verhandelingen en artikelen, dan komt ons in de gedachte de gelijkenis van het mosterdzaad, die volkomen op deze geschiedenis past, behalve dat het mosterdzaadje zijn weg naar boven niet met zulk een wanhopige moeite en strijd schijnt te hebben gebaand als zulks het geval was met de leiders en volgelingen van het Heilsleger, wier geloof in God en in de goede zaak op de grootste proef werd gesteld. In den loop der tijden zijn Oosten en Westen herhaaldelijk wakker geschud door godsdienstige opwekkingen, die min of meer grooten opgang hebben gemaakt en het leven van personen en gemeenten, ja, van geheele volken hebben hervormd en bezield; die opwekkingen hebben aan die allen eigenschappen medegedeeld, die sterker op den voorgrond traden, naarmate zij in ijver toenamen, doch verloren hare kracht, wanneer zij vrijwillig of gedwongen hunne zaak in den steek lieten. Maar onder die allen is de beweging, waaruit het Leger des Heils is ontsproten, zeker een van de wonderbaarlijkste, en zelfs zij, die niet ingenomen zijn met zijne wijze van optreden en zijne methodes, zullen toestemmen, dat tot dusverre zijn machtige invloed een invloed ten goede is geweest. Men heeft wel eens gezegd, dat telkens, wanneer de menschheid behoefte heeft aan een man, die een bepaald deel van het werk op aarde moet aanpakken, die man ook vanzelf opstaat. Het behoeft geen betoog, dat Generaal Booth zulk een man was. Gedurende vele geslachten en eeuwen hebben scharen van edele mannen en vrouwen getracht hunne medemenschen voort te helpen op den engen weg, die niet alleen ten Hemel leidt, maar ook tot rust en vrede op deze aarde. Tallooze secten waren er ontstaan, die elk hare eigene vurige overtuigingen er op na hielden met betrekking tot de wijze, waarop God wilde gediend worden, en in de geloofsbelijdenis van elk dezer secten was de liefde tot den naaste een belangrijk artikel. Zij werkten onder de armen, bezochten de kranken en besteedden hunne zorgen aan de zwakken en weezen, zoodat overal de sporen van hunne liefdadige werken gevonden werden. Maar zijn er onder hen ook geweest, die den eigenlijken zetel van ellende, armoede, onwetendheid en misdaad hebben bereikt, waar duizenden en tienduizenden menschelijke wezens een harden strijd voerden om het bestaan? De eene schare van zendelingen na de andere, allen bereid om hun leven te geven voor de redding van zielen, gingen de wijde wereld in om te prediken onder de heidenen, maar tot de heidenen in hun midden, die oneindig veel ellendiger waren in hun hopeloos verderf, was nog geen apostel uitgegaan. Hulploos en verlegen stond de mensch tegenover het vraagstuk, hoe deze ongelukkigen, verzonken in de diepste diepten, te bereiken waren en door welke middelen zij van hun ellendig leven verlost könden worden. Vele pogingen waren in 't werk gesteld, vele proefnemingen waren gedaan om hen te beschaven en op te heffen tot een meer waardigen staat van maatschappelijk leven. Nu en dan scheen het, dat een van deze heldhaftige pogingen kans van slagen had en hier en daar bloeide dan ook in de wildernis, waar de verstootenen verkeeren, eene kleine oase op van „verlosten". Ongelukkig bleef het ook maar eene oase in de wijde woestijn, waarin overal in de rondte de menigte haar verfoeilijk leven voortzette, saamgehoopt op plaatsen, zóó ver verwijderd van de gewone maatschappij met hare eerbare en nuttige levenswijze, dat de eene klasse zich van het bestaan der andere slechts vaag bewust was. Elke stad had haar aandeel van deze verstootenen, waarboven onze beschaving trotsch haar hoofd ophief. Geen teeken of klank daarvan drong door tot hunne donkere onderwereld, behalve wanneer hun armzalig verstand zich misschien richtte en scherpte op list en bedrog, als de strijd om het bestaan al heftiger werd door de altijd toenemende concurrentie in alle takken van moeilijken en gemakkelijken handenarbeid. De betere middelen van handel en verkeer, die aan de geheele overige bevolking ten goede kwamen, brachten niets dan nog grootere ellende aan hen, die toch al zoo laag gezonken waren. De misdadigers en de voor werk ongeschikten hoopten zich op in de steden in steeds grooter aantal, geleid door een vaag instinct, dat in plaatsen, waar zoo menigeen fortuin maakte, waar zooveel rijkdom vergaderd werd, waar zooveel weelde werd ten toon gespreid en zooveel geld aan liefdadigheid werd uitgegeven, ook voor hen plaats en middelen moesten zijn om te leven. In Londen en andere groote centra van handel en nijverheid nam deze massa van hulpelooze mannen en vrouwen, met haar groot percentage misdadigers, in de tweede helft der negentiende eeuw in zoo onrustbarende mate toe, dat het vraagstuk, wat er met hen aangevangen moest worden, de meest brandende en nijpende van alle maatschappelijke quaesties werd. De uitgestootenen begonnen een toenemend gevaar te vormen voor de rest der maatschappij op dezelfde wijze als zulks het geval was met het Fransche gepeupel in stad en land vóór het uitbreken der Revolutie, en nü nog is met de uitgemergelde en vertrapte millioenen boeren in Rusland. Er is geen gebrek geweest aan personen, die den strijd met deze ingewikkelde moeilijkheid wilden aanbinden en menig man en vrouw heeft alles verlaten in de hoop de ellende te kunnen verzachten van de diep ongelukkigen, öf uit gehoorzaamheid aan den Christus, wiens voetstappen zij volgden, óf, zooals Abu Ben Adhem, gedrongen door de liefde tot hunne medemenschen. Het licht, door deze baanbrekers hier en daar ontstoken in de donkerste plaatsen van het „Duistere Engeland", werpt ten minste nog zijn zwak schijnsel tot op eenigen afstand uit. Maar toch bereikten zij niet de groote massa van hen, die het meest licht en leiding noodig hadden. Dezen mochten zoo nu en dan al eens norsch of nieuwsgierig over den rand van den donkeren afgrond heengluren, die hen gevangen hield, zich afvragende, wat die drukte toch te beteekenen had, maar zij begrepen het niet. Wat zij zagen, was hun te hoog, te onbestemd of te ingewikkeld, dan dat het hun en huns gelijken belang kon inboezemen, en zoo deinsden zij weer terug en gaven er de voorkeur aan met hand en tand vast te houden wat zij nog aan genot uit hun ellendig bestaan konden redden. Toen stond op zekeren dag op het trottoir van een sombere straat in de East End, bekend onder den naam van de Mile End Waste, een jonge vreemdeling, die met scherpen adelaarsblik om zich heen zag. Niemand kende hem, en hij kende evenmin iemand in die vuile wijk van kleine, dompige huizen en groote, welvarende kroegen en café's. Een half millioen menschen leefde binnen een mijl afstands van de plaats, waar hij stond te spreken, en toen hem verteld werd, dat daarvan op de honderd geen negentig ooit de stem van eenen prediker hoorden, deed hij de plechtige gelofte, dat zij dan z ij n e stem zouden hooren, en dat hij zijn leven aan hen en aan hunne redding zou wijden. Deze vreemdeling had iets over zich, dat onmiddellijk de aandacht trok. Hij kwam niet in een keurig gewaad, maar in kleeren, die net haveloos genoeg waren om de toegestroomde menigte geen schrik aan te jagen, en zijne houding was niet die van iemand, die alleen uit vriendelijkheid zich verwaardigt met zijne minderen om te gaan. Boven het rumoer van de straat klonk zijne stem helder en luid, en de taal, waarin hij sprak, was niet van dien aard, dat de leegloopers en slenteraars dadelijk moesten denken, dat daar weer zoo'n hemeldragonder aan 't woord was. Naar zijne gebaren, zijn vroolijken toon en zijne vele grappen te oordeelen dachten ze al bijna, dat hij zeker een kwakzalver was, en om die reden toonden zij zich wel genegen om naar hem te luisteren. Maar toen hij aan 't eind van zijne vurige rede met zijne opgeruimde, heldere stem een lied had gezongen op een opgewekt, bekend wijsje, en hen daarna opwekte tot een gebed en voor hen in hunne nooden en behoeften uitredding vroeg bij den Vader in de Hemelen, toen lieten zij opeens de zachtere gemoedsstemming, waarin zij ongemerkt gekomen waren, varen en smoorden de stem, die zoo vriendelijk klonk van medelijden en barmhartigheid in beleedigende uitroepen en dreigend geschreeuw. Zij scholden hem uit voor een idioot en wierpen hem met steenen en straatvuil, vermoedende, dat hij, evenals zoovelen vóór hem, die met dezelfde boodschap van vergeving gekomen waren, den moed wel zou verliezen en zijne pogingen op zou geven, om dan uit wanhoop aan hun behoud, teleurgesteld heen te gaan. Maar de vreemdeling wilde niet ontmoedigd of beleedigd worden. Vandaag konden zij hem steenigen en bespotten, maar morgen zou hij er weer terug zijn, met zijn mager, bleek gezicht, stralend van het vuur der hoop en met zijne van ernst trillende stem. Toen de armzalige tent, waarin hij en zijne kleine schare volgelingen vergaderd waren na een openluchtbijeenkomst, eens door een storm in stukken was gescheurd, richtte hij eene van ouds bekende danszaal in tot tent van samenkomst; en als het woeste gedans van den Zaterdagavond eindelijk bedaard was, brachten de trouwe „bekeerden" van den straatprediker om vier uur 's nachts de stoelen binnen en dan ging men zich voorbereiden voor de samenkomsten van den Zondag. Voor de bijeenkomsten op de andere avonden diende een oud laaggebouwd wolmagazijn, en als de dienst aan den gang was, wierpen de straatjongens steenen, voetzoekers en modder door de ruiten. Later kwam ei nog een schuur bij deze primitieve bedehuizen, maar de gymnastieken boxclub in de kamer ernaast had daar bezwaar tegen en daarom werd de schuur niet langer beschikbaar gesteld. De liederen en gebeden van deze kleine schare aanhangers der opwekking pasten niet bij de ideeën en de taal der gymnasten en schermers. Daarna namen zij hunne toevlucht in een stuiverstheater in Limehouse en een overdekte kegelbaan in Whitechapel; vervolgens in een armoedige timmermanswerkplaats in Old Ford en een houten schuurtje in Poplar, dat midden tusschen stallen en varkenskotten lag. Ver van daar, in West-Londen, leidde men ongestoord zijn vroolijk en weelderig leven, onbekend met al die drukte en gisting, en zonder zich eenigszins bewust te zijn van het bestaan van die zwoegende menschenmassa's, die toch deel uitmaakten van de groote stad. Maar Oost-Londen was in beroering; de duisternis klaarde op, de beweging, die zou uitloopen op het ontstaan van het Leger des Heils, was begonnen, al was de kiem alleen nog maar aanwezig in den oorlogskreet: „Hallelujah!" die uiting gaf aan de wonderlijke levenskracht en vindingrijkheid der leiders, en van het geloof, dat bergen kan verzetten. Eindelijk werd de boodschap van hoop en blijdschap aan het droeve Oost-Londen gebracht op een wijze en in woorden, die eenvoudig genoeg waren en daarom vriendelijker klonken dan de taal van de predikers en leeraren, naar wie men voorheen zoo bij tijd en wijlen eens geluisterd had. De mannen en vrouwen, die spraken van rust na last en leed waren ook zeiven zulke lastdragers, die streden en worstelden om diegenen te redden, die zóó lang aan zich zeiven waren overgelaten, dat zij zich nauwelijks de zorg en vriendelijkheid van iemand waard achtten. „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven". Dat was de hoofdinhoud en het wezen van het nieuwe Evangelie, en zij, die het predikten, waren nooit moedeloos of wanhopig, maar zij waren bovenmate gelukkig in al wat zij zeiden en deden. En hetgeen niet anders was geweest dan ijdele nieuwsgierigheid werd nu oprechte belangstelling, groeide tot levendige blijdschap, verhief zich tot uitbundige en ongekende geestdrift en eindigde in een volkomen omkeer van leven bij een altijd toenemende menigte en dat wel op eene wijze, die grensde aan het wonderbaarlijke. Als eenmaal de geschiedenis van de groote godsdienstige opwekkingen op aarde zal beschreven worden, dan zal een van de meest treffende bladzijden zijn die, waarop het ont- waken van het verdorven East-Londen beschreven staat, in den tijd, dat het eerste levensteeken van het Leger des Heils openbaar werd in de Mile End Waste onder leiding van William Booth, den jongen Methodistischen voorstander van de opwekkingsbeweging. Terwijl Mr. Booth zoo werkte en zwoegde in de East was ook zijne jonge vrouw, die van het eerste oogenblik af haar liefhebbend hart en hare edele gaven vol geestdrift had gegeven aan de zaak van haren man, aan het werk getogen; zij hield overal in Londen samenkomsten, zocht vrienden voor de van alle vriendschap verstokenen en gaf het aanzijn aan zendingskringen, terwijl zij met volkomen opoffering van hare eigen belangen haar uiterste best deed om haar deel bij te brengen in de moeilijke taak, die zoovelen reeds hadden willen volbrengen, maar die tot dusverre zelfs de sterksten onder hen hadden moeten opgeven. Vele jaren later, toen de doodsengel reeds zweefde boven het rustige huis in Clapton, waar Generaal Booth en zijne vrouw woonden, zoolang hunne kinderen nog allen tehuis waren, vertelde Mrs. Booth mij wel eens een en ander uit die eerste dagen. Er lag toen een trek van uiterste vermoeidheid in hare mooie, diepe oogen en haar gelaat was strak en bleek van al het lijden, dat zij had ondergaan. Zij droeg haar arm in een doek en nu en dan nam zij een teug uit een glas, dat het een of ander homoeopathisch geneesmiddel bevatte. Zij zelf wist wel, dat er geen genezing meer was voor de kwaal, die zij onder de leden had, maar ter geruststelling van hen, die haar na aan 't hart lagen, onderwierp zij zich aan de behandeling volgens Mattei, die toen erg in zwang was. Hoe levendig stond haar dat moeitevolle verleden nog voor den geest, toen het werk in Londen nog in zijn eerste stadium was, en toen de apostel van de East End en zijne kleine schare helpers nog geen andere plannen hadden dan om diegenen te redden, die totnogtoe niemand nog had kunnen bereiken. Dag in dag uit ging haar echtgenoot uit in de wildernis van vuile, dompige straten, en nacht op nacht kwam hij doodmoe thuis. Soms waren zijne kleederen gescheurd in 't een of ander woest gevecht, dan weer was zijn bleek, innemend gezicht verbonden in een ruw verband, als hij gewond was door een steen of een stok of tegen een stoep gesmeten was, wanneer hij het Evangelie van liefde en medelijden verkondigde. Ook gebeurde het wel eens, dat hij in 't geheel niet thuis kwam, en dan zat zijne vrouw met een angstig hart de lange, stille uren van den nacht op hem te wachten, en telkens, wanneer een geluid van de straat tot haar doordrong, duchtte zij het ergste en meende, dat haar echtgenoot dood bij haar werd thuisgebracht. Dan waren de kinderen er nog. De gedachte, hare kleinen aan de zorg van anderen te moeten overlaten, was voor haar moederhart een voortdurende reden tot bezorgdheid en angst. Zouden zij van jongsaf opgevoed worden, zooals zij en hun vader hen bovenal wenschten op te voeden ? Zouden anderen in staat zijn hen, zelfs van kindsbeen af, in te prenten, dat de dingen dezer wereld slechts zijn als kaf en dat de beste gaven des levens moeten besteed worden in den dienst van den Gever van alle leven en aan de geringsten van Zijne kinderen ? Elk uur en elke minuut, die Mrs. Booth maar kon uitzuinigen op haar werk, gaf zij aan de kinderen, maar bijna al haar tijd moest zij geven aan den arbeid, dien haar echtgenoot voortzette in de East End. Al waren de kegelbaan en het stuiverstheater geen dure kerkgebouwen, toch moest de kleine som gelds, die er noodig was voor de huur, de verlichting, enz. bijeengezameld zijn, voor zij kon uitgegeven worden; en als deze uitgaven gedaan waren, dan hielden de hongerigen en de kinderen, de zieken, ouden en werkeloozen allen hunne leege handen op tot hen, die zich geheel aan hen gaven om hun de boodschap van hoop en vreugde te brengen en die niet alleen bezorgd waren voor hunne zielen, maar ook voor hunne lichamen; hunne eigen schrale middelen deelden zij dan ook met hen, terwijl zij dag en nacht werkten om hun meer hulp te verleenen. Met eene welsprekendheid, die werd aangevuurd door eenen brandenden ijver, sprak Mrs. Booth in tallooze vergaderingen en trok steeds meer gehoor, totdat een groot aantal welgezinde menschen, die zich tot nu toe niet bewust waren geweest van den hopeloozen toestand van geheele wijken der stad, waarin zij zeiven woonden, bewogen werd om met groote mildheid hulp te verschaffen. Dat was in den aanvang, voordat de zendelingen, die de East End introkken, nog zelfs een naam aan hun streven gegeven hadden. Hun eenig streven was, om menschen te redden en hen tot kerkgaan op te wekken. Maar hoewel de uitgestootenen zich in steeds grooter getale verzamelden rondom den man, die hun „de boodschap van Heil bracht en hoewel zij zeer bereidwillig naar hem gingen luisteren en altijd weer terug kwamen, toch weigerden zij om naar de kerk te gaan. Bovendien scheen men hen daar liever niet te zien, die havelooze, zonderlinge, lompe menschen. De aanzienlijken uit de gemeente konden wel in theorie openlijk hunne sympathie geven aan den armen heiden uit EastLonden, maar als hij zoo lomp de kerk kwam binnen zetten, waar het voor een onvergeeflijk gebrek aan goede opvoeding gold om zonder handschoenen en in een werkpak binnen te komen, dan bleef in menig geval de welopgevoede Christen met kennelijke teekenen van afkeuring wat uit de buurt van zoo'n heiden en zijne vrouw hield haar geparfumeerde zakdoek voor 't gelaat om het gevaar van besmetting te vermijden. En zoo ontstond de Christelijke Zendingsbond („Christian Mission"), de voorlooper van het Leger des Heils, eene zending van armen tot armen, ingericht naar het voorbeeld en in den geest van die andere zending in een ander Oosten, die ongeveer twee duizend jaren geleden begonnen werd door den Timmerman van Nazareth. De zendelingen hielden hunne samenkomsten meestal in de open lucht, terwijl zij, arm en eenvoudig, in een kring stonden midden in arme en eenvoudige straten; zij zongen, baden en predikten, en al spoedig begonnen zij in optocht te trekken naar een van die wonderlijke „zalen", waar men ook weer veel zong, bad en juichte. Al spoedig konden de hooizolder en de kegelbaan de menschenmassa's niet meer bevatten en de vergaderlokalen in Whitechapel en andere groote zalen werden in gebruik genomen. lederen Zondag waren zij stampvol met de allerarmsten, die geen Zondagsche kleeren, geen Zondagsch middagmaal hadden en ook den vrede en den troost van den Zondag niet kenden. Dat waren vergaderingen naar het hart van William Booth; voor deze en dergelijke had hij elk ander streven op zij gezet, en naar deze waren al zijne pogingen uitgegaan al de jaren sedert 1866, het „cholera jaar", toen hij voor 't eerst op het trottoir stond, zijne oogen en zijne stem vol medelijden, roepende en altijd roepende, maar om beantwoord te worden met gejouw, geschimp, gescheld en gehoon. Toen het getal aanhangers van den Christelijken Zendingsbond toenam, en nieuwe afdeelingen werden opgericht, vroeg iemand eens aan den leider (of Generaal Superintendent, zooals Mr. Booth toen genoemd werd), waar hij zijne predikers vandaan zou halen, omdat verreweg de meesten van zijne vrienden mannen en vrouwen waren, die geene bijzondere opvoeding of opleiding genoten hadden. „Uit de herbergen", was het slagvaardige antwoord, en als gij eens informeert naar het verleden van velen onder de ijverigste predikers en officieren van het Leger des Heils, zult gij bemerken, dat hij dit volkomen terecht gezegd heeft. Van het eerste begin af is dit een bewijs geweest van Generaal Booth's organiseerend talent, dat hij aan den rechten persoon steeds de rechte plaats wist te geven. Little Bill, den vroegeren kroeghouder in Bethnal Green, zond hij uit om meer bepaald onder dronkaards te werken en om toezicht te houden over het korps van bekeerde dronkaards; de jonge gewezen-speler werd de zendeling onder de spelers, en Drummer Bob, de misdadiger, voerde eenen heftigen Heilsoorlog tegen de dieven, bedriegers en moordenaren. De steeds herhaalde strijdkreet „Hallelujah" was oorzaak, dat de Christelijke Zendingsbond bij hen, onder wie hij werkte, bekend werd onder den naam van „de Hallelujahs" en na verloop van tijd werd hij een groot en belangrijk lichaam. Tegen het jaar 1873 verschenen zijne leer- en levensregelen in druk en had hij een vast Methodistisch bestuur. In 1883 waren er een-en-zeventig districten onder het oppertoezicht van twaalf Evangelisten, allen werkende in Oost-Londen, behalve die te Croydon, Hastings, Bromley en Tunbridge Wells, en had de bond zijnen naam veranderd in dien van „het Leger des Heils". Deze naam, die misschien meer aanstoot heeft gegeven aan de orthodoxe en conventioneele Christenen dan elke andere nieuwigheid die de leider van het Leger des Heils heeft ingevoerd, was het resultaat van eene plotselinge ingeving. Het veld, waarin de zendingsbond werkte, breidde zich al meer en meer uit, en toen de leiders eens bijeenkwamen in een van de gewone samenkomsten, liet William Booth, wiens woorden altijd teekenend en op den man af waren, zich ontvallen: „Dit is onze Krijgsraad". Dit gezegde maakte indruk op de vergadering en stond misschien in verband met de verandering van den naam, die nu bekend is over de geheele beschaafde en ook voor een groot deel over de niet-beschaafde wereld. De tegenwoordige naam was wederom het gevolg van eene invallende gedachte. In den herfst van 1877 was Mr. Booth bezig zich voor te bereiden voor zijne jaarlijksche toespraak op Kerstdag, en terwijl hij de kamer op en neer liep, zat zijn oudste zoon, Mr. Bramwell Booth met Mr. Railton, een zijner eerste en meest flinke helpers, aan tafel over een en ander te beraadslagen. In de toespraak kwam de vraag voor: „Wat is de Christelijke Zendingsbond?" en het antwoord: „Een Leger van Vrijwilligers", was reeds neergeschreven, toen Mr. Booth plotseling stilstond, een pen opnam, het woord „Vrijwilligers" doorschrapte en in de plaats daarvan zette: „Heil". Zoo kwam het Leger des Heils in de wereld, en zijn nieuwe naam verscheen de eerste maal op een van de opzienbarende aanplakbiljetten, die de Christelijke Zendingsbond ten haren dienste liet drukken, om de aandacht te trekken van de rechte soort menschen, die gewoonlijk door de meesten hunner medemenschen worden beschouwd als de geheel averechtsche soort. Wat aangaat den titel van Generaal, die nu aan den oprichter dezer beweging wordt gegeven door koningen en vorsten, en dien zelfs de meest aanmatigende en afbrekende critici in de couranten niet langer tusschen aanhalingsteekens drukken, dien heeft Generaal Booth niet, zooals men gewoonlijk beweert, aangenomen, omdat hij toekwam aan iemand, die aan 't hoofd van een leger staat. Inderdaad heeft hij nooit op dezen titel aanspraak gemaakt, noch dien verlangd. Hij kreeg hem langs even natuurlijken weg als alle menschen de verkorting van een langen titel in eens van zelf krijgen, behalve misschien de menschen van Germaanschen afkomst, die immer tijd hebben om de titels, waarmee ongeveer de halve bevolking getooid is, in hun volle, verbijsterende lengte uit te spreken. Even natuurlijk als de vox populi het woord omnibus samengetrokken heeft tot het leelijke woordje bus, zoo werd de naam van den Generaal Superintendent der Christelijke Zendingsbond samengetrokken tot Generaal. Eenige jaren, voordat men nog droomde van een Leger des Heils, was Mr. Railton al gewoon om zijnen chef aan te spreken als „Generaal" en om zijne brieven te onderteekenen met „Uw luitenant'. Ook werden de titels van officier en andere rangen niet ontleend aan het leger. Om de opmerkzaamheid te trekken van de visschers in Whitby, werd de term „Kapitein het eerst gebezigd; en daar mannen en vrouwen op gelijken voet staan in het Leger des Heils, werd een meisje of eene vrouw, als zij de gaven had voor eene positie, die anders door 'eenen man van een of anderen rang werd bekleed, nooit ter wille van hare sexe uitgesloten. Als zij het werk deed van een kapitein, nam zij ook dien titel aan; de gewone benaming Mijnheer, Mevrouw of Mejuffrouw wordt in 't Leger des Heils niet aangetroffen. Zoo bleef de titel van kapitein dus van zelf bestaan en toen de beweging vasten voet had gekregen op allerlei gebied, was men genoodzaakt andere militaire titels daaraan toe te voegen. Ouderlingen, evangelisten en andere kerkelijke benamingen pasten niet meer bij den geest van het Leger des Heils, en zoo kwamen daarvoor sergeanten en majoors in de plaats. Nog eene andere term, die deze ongewone strijdmacht aannam bij haar eerste optreden, was het voorwerp van een scherpe critiek, zelfs bij velen, die overigens niet zeer vijandig gezind waren. Dat was het motto „Bloed en Vuur". Met het talent van de dingen verkeerd toe te passen, hetwelk zoo zeer eigen is aan vele critici, die nooit eens een grondig onderzoek instellen alvorens een oordeel te vellen over dingen, waarvan zij geen verstand hebben, werd het motto dadelijk verklaard als een soort van bedreiging met verdoemenis, zwavelpoel en hellevuur, terwijl het toch geene andere beteekenis had dan om den trouwen volger van de banier eraan te herinneren, dat het Bloed van Christus hen reinigen en het Vuur des Heiligen Geestes hen bezielen moet. Eens, toen Mrs. Booth de banieren overhandigde aan een nieuw korps in Newcastle, kort na de oprichting van het Leger, sprak zij in de slotwoorden van hare gloedvolle rede over het vuur des Geestes en zeide: „Nu is de tijd daar voor het vuur. Alle andere middelen heeft men beproefd: verstand, kennis, prachtige gebouwen, rijkdom, aanzien, geweld. De grooten, machtigen en geleerden der aarde hebben vóór u allen getracht deze duivelen uit te werpen en hebben niet gekund. „Beproef dan nu het Vuur!" En als gij op dit oogenblik eene vergadering van het Leger des Heils bijwoont in de een of andere stad, dorp of gehucht van de drie en vijftig landen, waarin nu het eger gevestigd is, kunt gij u overtuigen van het feit, dat de banier en het motto nog altijd leiden van overwinning tot overwinning, zooals zij dat van den aanvang af gedaan hebben. HOOFDSTUK II De leiders I. Wijlen Mrs. Booth. De schoone, wonderbare geschiedenis van Mrs. Booth's leven is reeds herhaalde malen beschreven, het meest uitvoerig en zorgvuldig in het keurige opstel van haren schoonzoon, Kolonel Booth—Tucker. Men behoeft geen lid van het Leger, noch zelfs een belangstellend buitenstaander te zijn om op de hoogte te wezen van de gewichtige rol, die Mrs. Booth bekleed heeft in het Leger des Heils, van den aanvang af tot aan den dag, waarop, nadat zij zijnen triomftocht van overwinning tot overwinning had aanschouwd, haar heldhaftig leven werd bekroond met eenen even heldhaftigen dood als ooit een soldaat op het slagveld dezer wereld gevonden heeft. Het is niet te veel gezegd, dat Mrs. Booth's dood eene grootere en innigere belangstelling gaande maakte, dan die van eenig andere vrouw in het Vereenigd Koninkrijk, welke in de laatste vijftig jaren gestorven is, behalve natuurlijk van Koningin Victoria. Geen courant in heel het land, van de groote Londensche morgenbladen tot de kleine dorpscourantjes, die niet haren dood uitvoerig vermeldde, en tallooze kolommen werden aan hare nagedachtenis gewijd in den vorm van bijzondere artikelen, zelfs in uitgaven, die anders alleen goedkoopen spot en nog goedkoopere verachting over hadden voor het Leger des Heils en al zijnen arbeid. Als een groot politicus, een groot voorganger, of in t algemeen een man of vrouw, die een voornaam aandeel heeft gehad in het verstandelijke of geestelijke leven des tijds, sterft, dan zwijgt de critiek. Maar de regel: de mortuis nil nisi bonum, gaat meestal slechts zóólang op, totdat het gras begint te groeien op een nieuw graf. Dan komen de fouten en tekortkomingen voor den dag; de zwakke zijden en eigenaardigheden, die aanleiding geven tot allerlei anecdotes, vinden meer en meer ingang; het beeld van een heilige, een genie of een held verbleekt, totdat het de onbeduidendheid verkrijgt van eiken gewonen sterveling. Zoo is het niet geweest met Mrs. Booth. Het is nu zeventien jaar geleden, dat juist in de Zelf-Verloocheningsweek haar leven van blijmoedige en bereidwillige zelf-verloochening werd afgesneden, en dat die treffende laatste opdracht van haar doodsbed tot de soldaten en vrienden over de geheele wereld kwam: „Geliefde Kinderen en Vrienden, — Ik heb u hartelijk liefgehad en in Gods kracht u een weinig voortgeholpen. Nu roept Hij mij en ga ik van u heen. Zet den strijd voort. Uwe zelf-verloochening zal een bewijs zijn van uwe liefde tot Christus. Allen moet gij iets doen. Ik zend u mijnen zegen. Vecht door en God zal met u zijn. Overwinning kan ten slotte niet uitblijven. In den Hemel zullen wij elkander wederzien". Van dat oogenblik af is er dikwijls critiek uitgeoefend op de een of andere inrichting of methode van het Leger des Heils. Maar over Mrs. Booth, wier leven als een open boek was, en die veel te veel karakter en beslistheid aan den dag legde, om niet telkens tegenstand te verwekken, is, zoover ik weet, nooit één woord gesproken of geschreven, dat afbreuk kon doen aan hetgeen onmiddellijk na haren dood gesproken en geschreven werd. Weinig behoeft er feitelijk nog gezegd te worden over dit leven, dat zoo volkomen was gewijd aan den dienst van God en menschen; over het ruime hart met zijne teedere zorg voor zondaren en ongelukkigen; over den scherpen blik, die dadelijk door het omhulsel heenziende, recht tot de kern der dingen doordrong; over de inspanning, arbeid, strijd en moeite van vele lange jaren; den moed, die nooit weifelde noch wankelde, en de grenzenlooze liefde, die alles overwon en alle harten tot haar trok in bijna hartstochtelijke aanhankelijkheid. Maar de geschiedenis van het leven van Mrs. Booth is zoo interessant, van begin tot end, dat zij overwaard is om nog eens in breede trekken nagegaan te worden. Hoe aantrekkelijk is het beeld van de kleine Catherine Mumford, die bij hare kinderlijke spelen en guitigheden een belangstelling in de geestelijke dingen toonde, zooals men die bij gewone kinderen niet vindt. Hare ouders waren zeer godvruchtig en de moeder prentte hare eenige dochter al vroeg in, om haar geloof te eerbiedigen met al de vurige gehechtheid van de Methodisten uit de eerste helft der negentiende eeuw. Vele jaren later zeide Mrs. Booth, dat het gevoel van verantwoordelijkheid haar grootste hulp was geweest door heel haar leven, en dit gevoel was reeds ontwaakt en ontwikkeld op den leeftijd, waarop een gewoon kind zich nog niet bewust is van het bestaan van eenige verantwoordelijkheid. Toch zou dit bewustzijn van verplichting en hulpvaardigheid tegenover anderen niet geleid hebben tot hare opgeruimde blijmoedigheid, als het niet vermengd ware geweest met de levende verbeeldingskracht en groote opgewektheid, die zelfs aan het kleinste voorval schoonheid en kleur gaven. Toen Catherine Mumford twaalf jaar oud was, had er een voorval plaats dat, bezien in het licht van latere jaren, haar toekomstig gewichtig werk schijnt te hebben afgebeeld en voorspeld. Een dronken man was opgepakt en werd weggebracht naar het politiebureau, gevolgd door een schreeuwende menigte. Het kind bleef staan, toen het de drukte hoorde en zag weldra de waggelende gedaante, die het voorwerp was van al het gespot en gejouw, en, aangegrepen door een innig gevoel van medelijden, liep zij op den dronkaard toe, legde haar handje in zijne hand om hem te toonen, dat hij nog niet geheel verlaten was, en wandelde zoo met hem mee naar het bureau. Dat was de eerste open-lucht optocht van de toekomstige moeder van het Leger des Heils, en kenschetst in 't algemeen de vrouw, wier grootste drijfveer tot de heldhaftige daden, waarvan haar later leven overvloeit, altijd was het gevoel van oneindig medelijden met en teedere zorg voor de armen, hulpbehoevenden en ellendigen. Wanneer een dier leed of geplaagd werd, werd zij èn als kind èn als vrouw tot tranen toe bewogen en onbevreesd verdedigde zij het; haar warm hart klopte even verontwaardigd bij het zien van kwaad, als het opsprong van hartstochtelijk medelijden met hen, die kwalijk behandeld werden. In hare jeugd leerde zij de moeilijke deugd: geduld, doordat een ruggegraatsziekte haar jaren lang in hare kamer gevangen hield; en de lange afzondering leerde haar ook, wat zij misschien door niets anders zoo goed had kunnen leeren, om van datgene, wat wel vreeselijk moet zijn geweest voor een ijverig, levenslustig meisje, een zoo goed mogelijk profijt te trekken. Zij bestudeerde haren Bijbel zooals waarschijnlijk weinig meisjes dien ooit bestudeerd hebben, met dit gevolg, dat Gods wet, Zijne wegen met de menschen en met deze Zijne schoone wereld, haar volkomen klaar werden. Andere menschen mogen hun geheele leven verlegen zitten, zoeken en peinzen om dan te komen tot een geloofsbelijdenis, waarvan het eenige besliste is een eerbiedig, nederig geloof, dat alles ten slotte in orde zal komen, maar zoo ging het haar niet. Toen zij weer hersteld was en een mooi, bekoorlijk meisje was geworden, wier donkere oogen schitterden van levendigheid en groote geestdrift, bezat zij een geloof, zoo krachtig als dat van Petrus, en eene liefde, zoo teeder als die van Johannes. Toen ontmoette zij William Booth, den jongen evangelist, en werd zijn verloofde, zijn vrouw, zijn vertrouwde kameraad in zulk een volmaakten zin als voorzeker weinig vrouwen dat ooit geweest zijn, zijn goede geest, van den eersten tot den laatsten dag. In dien tijd werd Mr. Booth zich langzamerhand en met moeite bewust, dat het iMethodisme voor hem te eng was in zijne stelregels. Hij en zijne jonge vrouw beiden hadden hunnen godsdienst lief met een brandende liefde, die hen riep tot ruime, onbeteugelde werkzaamheid. Toen zij voelden, dat hunne kerk hen beperkte en tegenhield in het werk, dat God duidelijk voor hen bestemd had, konden zij het niet langer uithouden. Deze vreemde verhouding bereikte haar hoogtepunt in het gedenkwaardige feit in 1861, toen, bij de jaarvergadering van de afdeeling van het Methodisme tot welke Mr. en Mrs. Booth behoorden, de evangelist, wiens naam reeds heinde en ver bekend werd, weigerde om een overeenkomst te onderteekenen, die de vergadering had voorgesteld en die, om het zacht te zeggen, niet getuigde van veel grootmoedigheid. Toen hij daar stond, hij, de man, die zoo zijn uiterste best had gedaan om den vrede te bewaren en te wandelen op den weg, die hem aangewezen was, maar die niet kon handelen in tegenspraak met wat hij voelde dat recht was, werd de plechtige stilte onderbroken door een stem op de galerij, waar de dames gezeten waren. „Nooit 1" riep die stem helder en krachtig. „Nooit 1" spraken de vurige oogen in rechtmatige verontwaardiging, en zoo zag men Mrs. Booth staan op de galerij van de zaal, die zij en haar echtgenoot dadelijk verlieten om een nieuwe loopbaan te beginnen. Zij waren arm en onaanzienlijk, maar dat deerde hen niet. Zij wisten, waartoe God hen geroepen had en togen aan het werk. Overal in den omtrek, waar zij kwamen, hadden wonderbaarlijke opwekkingen plaats; geheele steden en dorpen werden in beslag genomen door de „geestdrift voor God ; dronkaards en misdadigers sloten zich aan bij de zendelingen en werden hunne beste helpers en verdedigers; de atmosfeer werd zwanger van een nieuw geestelijk leven. Ten slotte kwamen zij in Londen en het is nu algemeen bekend, hoe zij hunne eerste veroveringen maakten in de East, daarna in de City, de voorsteden, het platteland, het Vereenigd Koninkrijk, en in het eene land na het andere in alle deelen der aarde. En Generaal Booth zelf is de eerste om toe te stemmen, dat aan zijne vrouw, de moeder van het Leger, voor een niet gering deel het succes van de beweging te danken is, van het begin af tot nu toe zelfs, nu zij reeds lang de eeuwige rust is ingegaan. Mrs. Booth was in velerlei opzicht juist het tegengestelde van haren echtgenoot zoowel in karakter als temperament, en hun echt is een bewijs voor de waarheid van het oude spreekwoord dat de gelukkigste huwelijken die zijn, waarin man en vrouw elkander aanvullen. Terwijl Generaal Booth vurig en driftig was, was zijn vrouw teruggetrokken en bescheiden; terwijl hij immer voorwaarts zag, het doel in 't oog houdend, wendde zij haren blik terug en overlegde de middelen en de wijze waarop men moest beginnen; waar hij dadelijk krachtdadig wilde optreden, spoorde zij aan tot voorzichtigheid en zorgvuldig beleid. Maar in hunne overtuigingen waren zij het volkomen eens. Overeenkomst en verschil in hunne karakters kon men soms duidelijk zien, als zij beiden op hetzelfde platform optraden. De welsprekendheid en het vuur van den Generaal konden zulk eene geestdrift verwekken, konden een groot gehoor tot zulk eene hoogte opwinden, dat het scheen, alsof de gemaakte indruk door niets kon en zou vergroot worden. Hij kon, om zoo te zeggen, zijn gehoor geheel „inpalmen". Maar als de storm van opwinding bedaard was, en Mrs. Booth naar voren trad, konden hare woorden het vuur opnieuw doen opflikkeren, en wederom was de ontroering groot, die echter op geheel andere wijze werd teweeggebracht dan dit bij haren man het geval was. Als Mrs. Booth niets anders had gedaan dan het recht der vrouw handhaven om in 't openbaar het woord te voeren, zou zij reeds een werk van groote beteekenis volbracht hebben. Zij, die als vrouw van zulk een gevoelige natuur terugdeinsde om op eenige wijze in het openbaar op te treden, overwon haar afkeer om in 't publiek te spreken en werd weldra eene der beste spreeksters van haren tijd, terwijl zij aldus baan brak voor alle spreeksters, zoowel voor de duizenden vrouwelijke officieren in het Leger des Heils als voor de menigte vrouwen, die zonder eenige hinderpaal over alle mogelijke onderwerpen het woord voeren. Maar Mrs. Booth deed nog veel meer. Zij stelde haar geheele leven, al haar denk- en werkkracht ten dienste van de taak van het Leger, d.w.z. de taak om het leven harer medemenschen gelukkiger en beter te maken voor deze wereld en veilig voor de eeuwigheid. Toen aan de talentvolle godsdienstige leiders een leven van voorspoed en rust werd aangeboden, aarzelden zij geen oogenblik om dit af te slaan; toen rijke vrienden hun het aanbod deden om aan hunne kinderen een kostbare opvoeding te geven, die hunne ongewone gaven zou doen uitkomen, namen zij ook dit niet aan, daar zij hunne kinderen even goed wilden toewijden aan' hunne zaak als zij zich zelf daaraan wijdden. Zij trotseerden het heftige verzet, waartoe hunne nieuwe methoden aanleiding gaven in alle rangen en standen, behalve die, waaronder zij arbeidden; vrijwillig bleven zij arm, en zij werkten harder dan de besten hunner helpers. Onder de zeer interessante papieren, die betrekking hebben op de eerste dagen van het Leger, zijn brieven en kasboeken van Generaal en Mrs. Booth en van hun oudsten zoon, die getuigen, dat zij zelf een voorbeeld gaven in het zeer nauwkeurig aanteekening houden van alle uitgaven, die in verband stonden met hun werk; tot diep in den nacht waren zij daarmede bezig, als de lange vermoeiende dagtaak volbracht was. Als het Leger eischt, dat elke officier m het veld eveneens rekenschap moet afleggen van zijn of haar rentmeesterschap, vraagt het niets meer dan wat de leiders zelf jaar in jaar uit in praktijk hebben gebracht. Inderdaad zou een blik in deze eenvoudige wekelijksche aanteekeningen, die zorgvuldig gecopieerde brieven, die bijzonderheden aangaande* al hunne handelingen, een uitstekende les zijn voor al de tegenwoordige officieren van het Leger, alsook voor ieder ander, hoe zij met oneindige bereidwilligheid en vaardigheid moeilijkheden onder oogen moeten zien. Het beginsel, dat in Mrs. Booth's leven het meest op den voorgrond stond, was de geheele overgave van zichzelve aan de zaak van haren Meester. Haar geheele leven was daar- naar ingericht, daaraan toegewijd, en als er eenige fout in haar was, dan was het deze, dat zij te veel deed en daarom van anderen verwachtte, dat zij even zelfopofferend waren. Haar leven was dat van eene heldin, en werd bekroond met den dood van een heilige en een martelaar. Eens, sprekende over de toekomst van het Leger, zeide Mrs. Booth: „Als wij moede worden, zouden wij beter doen met heen te gaan en op te houden. Alles is beter dan een doode kerk '. De grondtoon van oprechtheid, die in deze woorden klinkt, was de grondtoon van haar leven, een leven van dienstvaardigheid en volmaakte openhartigheid. II. De Generaal. Generaal Booth vierde zijnen acht-en-zeventigsten verjaardag in 1907. Hij reisde toen in Japan om „Japan te ontsluiten", d.w.z. om het gebied, waar het Leger zijnen invloed doet gelden, uit te breiden tot den meest beschaafden en ontwikkelden tak van het gele ras. Voor zijn vertrek trachtte zijn oudste zoon, die tevens de Chef van zijnen Staf is, den Generaal te doen beloven, dat hij niet meer dan twee bijeenkomsten per dag zou houden, in plaats van de drie, welke hij gewoonlijk belegt; maar hij kon het niet gedaan krijgen, en al wat de Generaal beloven wilde, was, dat als hij eens de tachtig zou zijn gepasseerd hij over dezen raad eens ernstig na zou denken! En nu werkt hij s morgens, s middags en 's avonds, spreekt van uit treinen, rijtuigen en schepen, van veranda's, stoepen en plankieren, in volgepropte gebouwen, groote en kleine, zooals hij bijna zeventig jaren gesproken heeft, sinds den tijd dat hij als jongen onder zijne makkers reeds trachtte de boosdoeners te waarschuwen, hen smeekende om te vlieden van den toekomenden toorn en hen den weg tot behoud voorhoudend. Zijn leven is geweest een leven van storm en onrust, niet alleen in bepaalde tijden, maar van het eerste begin af tot dit oogenblik toe, nu de sierlijke kroon des ouderdoms het hoofd van den leider van het Leger bedekt en zijne levensgeschiedenis is te lezen in honderd lijnen op zijn gelaat, waaruit de oogen stralen met al den glans en het vuur der jeugd. Hij is nog bijna even druk en vurig in zijne gebaren en bewegingen als een halve eeuw geleden; hij is vaardig en levendig in 't spreken en schilderachtig in zijne woordenkeus, en hij weet zijne rede te kruiden met geestige en gevatte wendingen; zijn geestdrift voor de redding van zielen en zijn geloof in God en Diens zaak vormen nog den grondslag van zijn leven en hij heeft een schat van wetenschap verzameld, waardoor hij bij zijne andere hoedanigheden, wel aangewezen was om als leider op te treden. Generaal Booth heeft zoo iets levendigs en opgeruimds over zich, dat een vreemdeling op het eerste gezicht zou kunnen denken, dat het leven hem wel zeer zacht en vriendelijk moet bejegend hebben. Toch kan hij het den ouden Psalmdichter nazeggen, dat het uitnemendste van zijn leven is geweest moeite en verdriet, want hij heeft ter wille van het geloof, dat in hem was en van de idealen, die hem voor oogen stonden, gevochten en gestreden voor eiken voet gronds, waarop hij nu staat in zijn eerwaardigen ouderdom, hij, de vriend van vorsten en staatshoofden, en ook de vriend, de waarachtige vriend, van de volksklassen, „Die 't levenslicht aanschouwen verre van den troon. Die anders wonen, anders leven dan de vorst, Maar hem misschien gelijk toch zijn in vreugd en smart . De worsteling om vooruit te komen begon bijna even vroeg, als het leven zelf. William Booth, te Nottingham geboren in 1829, werd opgevoed als lid van de Engelsche Staatskerk, maar op den leeftijd van dertien jaar, als andere jongens het meest belang stellen in cricket en voetbal, had deze knaap op zijn eigen houtje practisch onderzoek gedaan, waar de godsdienstoefening vergelijkenderwijs meer waarde had, in de kerk, op welke hij vanzelf aangewezen was, of in de Methodistische kapel; en toen hij de overtuiging had gekregen, dat de laatste „belangwekkender" was, had hij zich aangesloten bij de Wesleyaansche Methodisten. Dat was ten tijde van een merkwaardige godsdienstige opleving, die haar toppunt bereikte, toen een Amerikaansch predikant geheele steden en provinciën op ongewone wijze in beroering bracht. De opgewonden knaap woonde alle bijeenkomsten bij; zijne dorstende ziel en zijn buitengewoon practische aanleg werden beide bevredigd door de wijze van optreden van dezen man, die de waarheid aan het volk op eene eenvoudige pakkende manier voorhield, en die niets anders wilde dan een volkomen, van ganscher harte gemeende overgave aan God. Het werd hem plotseling zoo duidelijk als ware hem een openbaring uit den Hemel gegeven, dat in geestelijk werk het gezond verstand een even groote rol speelt als Gods woord en Gods geest. De groote leider der opwekking ging weer heen, maar onder de indrukken, die hij achterliet, was ook die, welke den geest van den gevoeligen knaap had overmand, die de bijeenkomsten had bijgewoond met glinsterende 'oogen en brandend hart. Niet lang daarna ging hij met eenige makkers van zijn leeftijd ook bijeenkomsten houden, en zij richtten hunne werkzaamheden in naar de methode van den Amerikaanschen prediker; zij spraken het volk toe in openlucht-meetingen, avond aan avond het geheele jaar door, noodigden hen uit tot de na-meetingen, die zij in een hut hielden, en smeekten hen om zich te bekeeren tot Christus; zij bezochten de armen en zieken, en namens zelfs bij de begrafenissen van vrienden en aanhangers de gelegenheid te baat om toespraken te houden. ,,Alles aanwenden om zielen tot Christus te brengen", dat was hun motto. Wanneer men zich dit tijdperk uit Generaal Booth's leven te binnen roept, kan men duidelijk zien, dat hij als jongen van zestien jaar reeds op touw zette, wat, beschouwd bij het licht van het heden, in menig opzicht lijkt op een Leger des Heils in het klein. Door zijn aanleg en geestdrift voelde hij zich terstond tot den arbeid van evangelist aangetrokken, en de Methodistische voorgangers, mannen van een wijs en godvruchtig geslacht, drongen er sterk bij hem op aan, om zich voor te bereiden voor het predikambt. Hieraan gaf hij gevolg, ofschoon zijn zoo werkzaam brein en zijn gevoelig hart hem zeiden, dat hij beter deed zijne eigene zienswijze te volgen in het redden van zielen dan den gewonen gang van theologie studeeren en preeken maken. Maar hij was nog slechts negentien jaar, en daarom is het hem niet euvel te duiden, dat hij den raad van ouderen opvolgde en niet dien van zijn eigen hart. Eenige jaren lang werkte hij hard en deed hij zijn uiterste best in zijn geliefden Methodistischen kring; toen werd een hevige oneenigheid in de Wesleyaansche Vereeniging aanleiding, dat hij zich daarvan afscheidde en henen ging, alleen, zonder' middelen en zonder betrekking, om zijne eigene ideeën omtrent de redding zijner medemenschen uit te werken, zonder aan banden gelegd te zijn door orthodoxe stelregels en gebruiken. Later werd Mr. Booth opnieuw lid van eene Methodistische vereeniging, en stond op het punt het predikambt te aanvaarden bij het Nieuwe Methodistische Verbond, maar wederom moest hij, toen de kluisters hem te eng werden, zich losmaken en zijn eigen weg gaan. Toen ter tijde had hij zorg te dragen voor zijne vrouw, die een uiterst trouwe en onbaatzuchtige levensgezellin, zoowel als de meest liefdevolle echtgenoote en moeder was, en tevens voor vier jonge kinderen; maar Mrs. Booth s hartstochtelijk en verontwaardigd woord „Nooit!' op het congres vond weerklank in zijn eigen hart. Vandaar, dat zij zich samen heilig voornamen, dat noch het oordeel der menschen noch de tyrannie van eenig overgeleverd systeem een scheiding tusschen hen en hun werk zou teweeg brengen. En zoo wendden zij hun aangezicht droevig, maar dapper af van al de vereenigingen en vrienden uit hun vroeger leven. Hun volkomen vertrouwen op God en op hunne onderneming werd dan ook niet op zwaren proef gesteld. Weldra werd geheel^ Cornwales, waar zij hunnen evangelisatiearbeid aanvingen, in beroering gebracht door een ongewone godsdienstige opleving, en zelfs de pogingen van de Wesleyanen om het gebied van dezen invloed te beperken, konden den stroom van zegen niet tegenhouden. Somtijds, als de ruwste en gemeenste elementen van eene plaats in den heiligen krijg moesten aangevallen worden, moest de toekomstige leider van het Leger des Heils een geheel nieuwe methode toepassen om zijn publiek te trekken en bezig te houden, en al zijne vindingrijkheid en scherpzinnigheid moest hij dan te hulp roepen, om dit doel te bereiken. Stroopers, vechtersbazen, dronkaards en boeven bracht hij in aanraking met lieden van hun eigen klasse en „beroep", die hunne booze wegen verlaten hadden en nu trouwe volgelingen waren van den prediker, die den godsdienst aantrekkelijk, vroolijk en gezellig maakte op een wijze, die zij begrijpen en waardeeren konden. En het volk kwam in grooter en steeds grooter getale, en hoewel de eerste gloed en geestdrift weldra verdween' zooals dat met allen gloed en geestdrift het geval is, de man, die de beweging op touw had gezet, ging nauwkeurig oorzaak, uitwerking en nawerking na met zijn helder, kalm hoofd, dat zoo wonderbaarlijk samenwerkte met zijn van ijver brandend hart, en hij was overtuigd, dat zulk soort van werk, als het behoorlijk georganiseerd en bestuurd werd, wel een machtig middel moest worden om invloed uit te oefenen op de ontzaglijke, ongebonden goddeloosheid, die men overal kon gadeslaan. Ofschoon William Booth het niet wist, begon zoo de kiem van het Leger des Heils reeds eene gedaante aan te nemen. Zoo kwam hij ook in Londen, waar hij preekte op het trottoir van de Mile End Waste, en ontwikkelde zijn viervoudig stelsel, dat hieruit bestond: ie. Tot het volk gaan met de boodschap van redding. 2e. Het volk trekken en boeien. 3e. Het volk redden. 4e. Het volk werk geven. Ieder kan de wijze waarop hij dit stelsel heeft toegepast nagaan. Wanneer op den guren winteravond of in de brandende zomerzon alle menschen haastig een schuilplaats zoeken, en gij een schare van mannen in roode truien en meisjes met „Hallelujahoedjes" ziet staan in een kring om de donkerroode banier, zingende, biddende, sprekende, een ge e als antwoord gevende op een scheldwoord en een vriendelijk woord op een spottenden lach, dan hebt gij een voorbeeld hoe het Heilsleger gegaan is en nog gaat tot het volk „me de boodschap van redding". Wanneer gij den klank van tambourijn, trompet en trommel hoort en opzienbarende aanplakbiljetten ziet, die aankondigen, dat een bekeerde misdadiger de vergadering toe zal spreken, of dat een Hallelujavereeniging uit verre werelddeelen een opvoering zal geven, of dat „de Zangeressen uit de Spa Road", d.w.z. de muzikale arbeidsters uit een Londensche fabriek, een zanguitvoering zullen geven, dan maakt gij kennis met de resultaten van de wijze van „het volk e trekken''» • Wanneer krachtige mannen en verloopen vrouwen nederig knielen op de „zondaarsbank" bij het einde van een Leger- samenkomst, met het heilige voornemen om een nieuw leven te leiden, en wanneer zij dan met groote inspanning vol- Een les aan Cadetten in de Internationale Kweekschool te Londen harden op den nauwen weg en langzamerhand hun verloren zelfvertrouwen en waardigheid herwinnen, zooals tallooze mannen en vrouwen gedaan hebben en nog doen, dan vertegenwoordigen zij het derde punt van het stelsel: „de reddingvan het volk". En als gij verkeert in ondergrondsch Londen of de arbeiders gadeslaat in de fabrieken, of in Essex een bezoek brengt aan de landkolonie, of ver weg in Canada aan de boerenhoeven, of waar gij wilt in de drie-en-vijftig landen, waar het Leger zijne vereenigingen, korpsen en nederzettingen heeft, dan zult gij met bijzondere voldoening opmerken, hoe Generaal Booth het aanlegt om „het volk werk te geven", en dat hij op die wijze staat op den veiligen, hechten bodem van het laborare et orare. Maar behalve dat hij duizende mannen en vrouwen in denzelfden werkkring brengt, waaraan hij zichzelven heeft gewijd met al de kracht en ijver, dien hij gedurende zijn geheele leven ontwikkelen kon, heeft Generaal Booth voor tallooze menschen gedaan, wat niemand tot dusverre voor hen had kunnen doen. Hij heeft nieuw geloof en een verheven ideaal geschonken aan den onwetende en van God vervreemde, aan den spotter en vloeker en aan den ongelukkige, die gaarne bereid was om een godsdienst te verwelkomen en aan te nemen, dien hij kon begrijpen, daar deze hem den weg wees naar het Nieuwe Jeruzalem, dat straalt in zonnelicht en vrede, terwijl daarbuiten de wereld zonder ophouden een heftigen strijd voert. Over de geheele wereld zijn deze menigten van menschen verspreid, die, dank zij het evangelie, zooals Generaal Booth het predikte, nu eene gelukkige schare van pelgrims geworden zijn. Zij vormen de groote massa van het Leger des Heils ; in hun dagelijksch leven gaan zij voort met hunne eigene werkzaamheden, zooals zij gewoon waren vóór zij zich aansloten ; het Leger verschaft hun noch werk, noch geld, maar 3 het heeft hun gegeven, wat de wereld noch geven noch wegnemen kan — den vrede Gods. Evenals Generaal Booth vast bleef houden aan de oorspronkelijke plannen, die hij gemaakt had, lang voordat de idee van het Leger in hem opgekomen was, is hij ook vast blijven houden aan zijne overtuigingen. Hij is een vrij man gebleven, die zijne plannen uit moet werken, zooals het hem zelf het best en het billijkst toeschijnt. Door zich hieraan te houden heeft hij zich de eene groote opoffering na de andere moeten getroosten, tenminste bezien van het standpunt der wereld. Telkens wanneer hij een nieuw, opzienbarend denkbeeld moest ten uitvoer brengen, verloor hij achtenswaardige en edele vrienden, en de eerste keer, dat Mrs. Booth en hij alleen de wereld ingingen met achterlating van vrienden, inkomsten, en oude en geliefde betrekkingen, was geenszins de eenige keer, dat zij moesten kiezen tusschen wereldlijken voorspoed en de stem des gewetens. Maar zonder aarzelen durfden zij te kiezen, daar zij wisten, dat iemand, die God aan zijne zijde heeft, altijd in de meerderheid is. Het is opmerkelijk, dat in den ongestadigen vooruitgang van het Leger des Heils iedere eb gevolgd werd door een vloed, die eiken voorafgaanden overtrof, zoodat het hoogste peil van gisteren wordt overschreden door dat van heden. Is het wonder, dat de alleenheerscher van het Heilsleger zoo overtuigd is van de macht der alleenheerschappij, dat hij van eiken officier, tot zelfs van den jongsten luitenant, een alleenheerscher maakt in zijn of haar eigen werkkiing? Hij verwacht van ieder hunner, dat hij of zij zelfstandig zal heerschen, zooals hijzelf geheerscht heeft en nog heerscht met militaiie nauwgezetheid, met onvermoeiden ijver, met grenzenlooze toewijding. Maar de groote autokraat is tevens de groote demokraat, die nooit een aannemer des persoons is geweest, die alle menschen van gelijke waarde acht en even groot belang stelt in de aangelegenheden van den armen appelenventer en het kleine voddenraapstertje als van de menschen, die op troonen gezeten zijn en over de koninkrijken der aarde regeeren. Meermalen is mij, terwijl ik nadacht of las over het leven van Generaal en Mrs. Booth, een gedeelte uit een van de bekende „Voordrachten" van Professor Henry Drummond in gedachte gekomen. Het staat in de m.i. mooiste voordracht, die in de witte boekjes te vinden is en is getiteld: „Pax Vobiscum". Het luidt aldus: „Twee schilders maakten ieder een schilderij om hunne opvatting weer te geven van rust. De eerste koos voor zijn onderwerp een stil, eenzaam meer, tusschen de verre bergen. De tweede bracht een donderenden waterval op het doek met een nietig berkeboompje, dat zich henenboog over den schuimenden vloed; op een tak, die bijna binnen het bereik lag van het spattende water, zat een roodborstje op zijn nest. Het eerste was slechts bewegingloosheid; het laatste was rust. Want in rust liggen altijd twee elementen: kalmte en kracht; stilte en onstuimigheid; schepping en verwoesting; vreesachtigheid en onbevreesdheid". HOOFDSTUK III De Staf en de Chef van den Staf Het meest indrukwekkende oogenblik in het leven van een gewoon leger is dat, hetwelk onmiddellijk aan den veldslag voorafgaat, wanneer de soldaten, met de aanvoerders aan het hoofd, in aaneengesloten gelederen op den vijand inmarcheeren. Zelfs in een spiegelgevecht bij manoeuvrse levert dat voor den toeschouwer den meest treffenden aanblik op. Zoo is het ook met het Leger des Heils. Als al de heilssoldaten hun plaats hebben ingenomen in een der grootste zalen, die in Londen te krijgen is, en deze geheel gevuld is, en zij dan gedeelten uit hunne liederen zingen, roepende „Hallelujah!" en zwaaiende met vlaggen en banieren, terwijl dan vóór de groote menigte en de vele rijen officieren de generale staf is gezeten in een lange rij aan weerszijden van den Generaal of diens zoon, den chef van den staf, dan is dat een alleszins bezienswaardig schouwspel, zelfs al is men gewend aan militaire praal en vertooning. De uniformen zijn weliswaar zeer eenvoudig. Hier ziet men geen gouden borduursels, geen vergulde of met edelsteenen bezette gevesten en kwasten, geen enkele glinsterende versiering. Maar in hare eenvoudigheid kleedt de donkerblauwe uniform, met hare roode biezen, goed en geeft inderdaad een meer gedistingeerd voorkomen, dan men dikwijls met zeer bewerkelijke kleederen bereikt. Als gij langs de rij vóór u op het platform kijkt, denkt gij dadelijk aan den fraai uitgedosten generalen staf van een leger, dien gij vereenigd zaagt om hunnen vorst of veldmaarschalk bij groote manoeuvres of inspectie's. Maar als gij al deze hoofdofficieren van het Leger des Heils eens ieder afzonderlijk beschouwt, zult gij spoedig bemerken, dat zij niet door hunne groote gestalte en hunne militaire kleeding indruk op u maken, maar dat in ieders gezicht iets ligt, dat hem onderscheidt van de groote menigte en hem tot een belangwekkende persoonlijkheid maakt. Iedere man in die voorste rij draagt op zijn gelaat den stempel van een meer dan gewone scherpzinnigheid, en daarmede gaat gepaard de uitdrukking van geestkracht, die de oude Italiaansche Meesters der schilderkunst met hunne geniale opvatting zoo treffend konden leggen in de gelaats- trekken der apostelen, heiligen en profeten. Als zij zich verheffen van hunne zetels en de vergadering toespreken, wordt gij spoedig gewaar, dat gij van hunne talenten niet te veel verwacht hebt. Zij zijn zonder uitzondering geoefende sprekers, en elk hunner behandelt zijn onderwerp op zijne wijze met een gemak, waaruit zijne volkomene vaardigheid blijkt en met eene gepastheid, die algeheele sympathie wekt. Als gij in persoonlijke aanraking komt met deze ervaren en vertrouwde hoofdofficieren, ontdekt gij nog meer in hen. Ja, zij zijn, wat men noemt, handig; zij zijn zoo practisch en verstandig als iemand ter wereld, en stellen al hunne talenten zoo goed mogelijk ten dienste van het Leger des Heils. Dit spreekt van zelf; als het niet zoo was, waarom zouden zij dan verantwoordelijke plaatsen bekleeden in dit wonderlijk goed-georganiseerde lichaam? Maar boven de gaven, die ieder voor zijne eigene werkkring heeft, kunt gij bij hen nog twee eigenschappen vinden, die veel minder aangetroffen worden dan dat loutere verstand, waarvan de wereld tegenwoordig overvloeit. Zij missen de zelfvoldaanheid, die aan dezen tijd zoo eigen is, en bij hen is ook de oprechtheid en eenvoud, waarachter de domme en zoo voorname kringen der maatschappij altijd Jezuitische intrigues en geheime bedoelingen zoeken, echt en onvervalscht. t Is waar, eerlijkheid en onbaatzuchtigheid worden zóó dikwijls gebezigd als maskers voor onwaardige doeleinden, dat zij wel aanleiding geven om wantrouwen te wekken, als men ze aantreft bij belangrijke en vooruitstrevende stichtingen, speciaal als men ze vindt bij menschen, die vervuld zijn met moeilijke en ingewikkelde plannen, zooals dat het geval is bij het Leger des Heils. Doorgaans echter kan het voorwenden van zulke deugden niet volgehouden worden gedurende langeren tijd, terwijl ik in een meer dan twintigjarigen omgang met leiders, officieren en soldaten van het Leger nog nooit aanleiding heb gevonden mijne meening omtrent hen in dit opzicht te veranderen. Integendeel, terwijl ik steeds meer gelegenheid had om onderzoek te doen naar alle mogelijke aangelegenheden van het Leger, is daardoor mijn eerbied vergroot en mijn geloof in de heerlijke onbaatzuchtigheid en de verrukkelijke oprechtheid en eenvoud van alle leden meer en meer toegenomen. De hoofdofficieren geven een goed voorbeeld, en de ondergeschikten volgen dat op flinke, nauwgezette wijze. Was bij het onderzoek naar een of ander gedeelte van de inrichting van het Leger mij iets niet duidelijk, dan werd mij op bedaarde, bereidvaardige wijze, zonder eenige aarzeling elke uitleg, dien ik wenschte, gegeven en ik was volkomen vrij om alles, wat mij verteld werd, zoo mogelijk persoonlijk te onderzoeken, zoowel in als buiten het Leger. Toch heeft mijn geheel onafhankelijk onderzoek geen enkele leemte kunnen opsporen in eenige opgave of verklaring, die mij verstrekt was. Dit wil niet zeggen, dat er eenig ijdel vertoon is van nederige zelfverloochening en vlekkelooze heiligheid. Niet dikwijls kan men, wanneer men een gesprek of mededeeling op den keper gaat beschouwen, het een of ander gezegde aantreffen, dat op deze deugden doelt. De officieren, met wie men in aanraking komt, geven den indruk van intelligente mannen en vrouwen, die niet van de wereld mogen zijn, maar die heel goed weten, dat zij in een wereld leven, waarin men, als men eenig succes wil hebben, practisch en zakelijk moet zijn, en dat men in geen geval zwaar op de hand moet worden. Zij zijn vroolijk en opgewekt, niet vrij van humor, en hunne conversatie is geenszins beperkt tot de aangelegenheden van het Leger, noch doorspekt met Bijbelteksten of met die vaste zinswendingen, zonder welke sommige godsdienstige secten onmogelijk een gesprek met hunne medemenschen kunnen voeren. De Officieren van het Leger des Heils bezitten den tact en de wijsheid om te erkennen, dat de wereld wel degelijk hare belangrijke zijde heeft, en dat diegene het best gebruik maakt van de groote gave des levens, die verstand en hart openstelt voor alles, wat goed, waar en schoon is, onverschillig waar men het aantreft. Daardoor zijn zij nog in geenen deele minder ernstig en geestdriftig in hun godsdienstig leven, want dat blijft van begin tot eind het grootste en allereerste belang. Bij hen openbaart de godsdienst zich steeds op geestdriftige wijze en zij laten niet na om bij elke gelegenheid, die zich voordoet, daarvan blijmoedig te getuigen. Maar zij weten dien ook in hun hart te verbergen en zich met ijver en blijdschap toe te leggen op de dingen der wereld. Het feit, dat zij echt menschelijk zijn, en dit altijd geweest zijn, werkt er toe mede, om de leden van het Leger des Heils te omgeven met een romantischen stralenkrans, en in 't bijzonder onder de Hoofdofficieren hebben bijna allen zonder uitzondering meer of minder er toe meegewerkt, dat de geheele inrichting kan bogen op zulk een roemrijk bestaan. Zelfs als zij op het platform gezeten zijn vormen deze mannen, die vroeger tot zooveel verschillende klassen der maatschappij behoord hebben, een romantische groep. Ieder lid van het Leger is van onder af opgeklommen; want ieder, die zich bij het Leger des Heils aansluit, onverschillig wat zijn vroegere maatschappelijke positie moge geweest zijn, begint bij het begin en wordt bevorderd overeenkomstig zijne verdiensten. Maar in de jaren, voordat zij dienst namen als Soldaten van het Kruis van Christus, was er een hemelsbreed verschil in hunne levenservaringen. Daar zit de man, die vroeger schoenlappersjongen was en die, vóór hij een moderne Kruisvaarder werd, zich alleen bepaalde bij zijn ambacht; naast hem ziet gij den ontwikkelden paedagoog, die eens onderwijzer was op het platte land en nu behoort tot de wonderlijke scharen van pro-consuls, verspreid over al de landen, die door het Leger „veroverd" zijn; dan volgt de vroegere machinist, de gitwerker uit Whitby, de klerk uit een Iersche linnenfabriek, de hulpprediker uit het West-End, de drankzuchtige putwerker, de handige advocaat, de bakkersknecht, de mijnwerker uit Wales en de man, die niets anders deed dan rondslenteren en stelen. Zij allen hebben de harde proef doorstaan, waaraan iedere Officier zich moet onderwerpen, voordat hij in het Leger op kan klimmen. Dat is de proef, die Generaal en Mrs. Booth hun geheele leven hebben toegepast, n.1. die van volkomen toewijding en onafgebroken arbeid en inspanning voor de verheven taak om zielen te redden voor Christus en lichamen voor de menschheid. Deze allen vormen de kern van het Leger, nu zij zich zoo hebben opgewerkt en zij dragen hunne verantwoordelijkheid zóó, dat zij op wonderbare wijze gemakkelijkheid en waardigheid weten te vereenigen. Als men hen gadeslaat in hunne levendige, uitbundige vroolijkheid, hun handgeklap, hunne beweging en geschreeuw en al de andere uitingen, die een zoo wonderlijke uitwerking hebben op de menigten, waarop het Leger des Heils voornamelijk zijn invloed tracht te doen gelden, maar die zulk een overgroote afkeuring hebben opgewekt bij de deftige en stijf conventioneele personen, die nooit een vinger hebben uitgestoken om een arm achteropgekomen medemensch te helpen, dan wordt men herinnerd aan hetgeen Mrs. Booth medegedeeld heeft aangaande haar eigen eerste poging om in t openbaar te spreken. Zij was van nature stil en teruggetrokken en huiverde, ja, werd bijna geheel door vrees bevangen, bij t denkbeeld, dat zij een vergadering moest toespreken. Door den drang van haar geweten en de smeekbeden van haren echtgenoot om toch anderen deelgenoot te maken van datgene, wat haar eigen hart en ziel vervulde, voerde zij daarover een hardnekkigen strijd in haar binnenste, totdat „de duivel zeide: „ge zult daar voor dwaas en met den mond vol tanden staan Toen begreep zij, dat de groote verzoeking daar was en zij antwoordde den verzoeker: „Nooit heb ik voor Christus een dwaas willen zijn. Nu wil ik het zijn". En zij stond op van haren zetel in de kapel en hield terstond de eerste van hare groote toespraken, die eene waardige plaats innemen onder de beste van die van alle tijden en een onuitwischbaren indruk zullen behouden bij al degenen,, die het voorrecht hadden om te luisteren naar Mr. Booth's welsprekendheid des harten. Al de Officieren zijn bereid om „dwazen te worden voor Christus", en toch is er geenszins dwaasheid of gebrek aan waardigheid op te merken in een van hunne platformbetoogingen. Het is vreemd om te zien, hoe al de blijdschap en vroolijkheid, die de bijeenkomsten zoo onderscheiden van alle mogelijke andere en die zoo gewild zijn bij het arme volk, in wiens leven alleen dan gelach en uitgelatenheid te berde kwamen, als die gepaard gingen met slechtheid en gemeenheden — hoe al de oppervlakkige luchthartigheid verdwijnt, als het leger hen allen medevoert tot dicht voor den troon van God. Als cadetten worden beëedigd, brengt een diepe eerbied de geheele vergadering tot stille ontroering; als berouwvolle zondaren knielen op de zondaarsbank, is er slechts gevoelvol medelijden en een bewustzijn van de aangrijpende plechtigheid van het oogenblik, en als het Leger in gebed is, gevoelt de gansche vergadering, dat hier stervelingen zich buigen „voor Jehovah's heiligen troon". In het midden van de eerste rij op het platform zit een man, wiens haren reeds vroegtijdig vergrijsd zijn, en wiens donkere oogen opvallende gelijkenis hebben met die van zijne moeder, die ook de Moeder van het Leger was. Zijne plaats op den middelsten zetel op het platform beantwoordt aan zijne gewichtige positie in het Leger. Hij is de Chef van den Staf, het hoofd der pro-consuls, Mr. Bramwell Booth. Zoo rustig heeft hij altijd gewerkt achter de schermen, dat men zich daarbuiten moeilijk kan voorstellen, welk een gewichtige taak in het Leger rust op de schouders van Generaal Booth's oudsten zoon. Maar de mannen, die met hem samen hebben gewerkt en nog werken, weten, dat hij, zooals iemand eens zeide, de „gevechtsdenker" is, de Moltke van het Leger des Heils, in wiens vaste hand de teugeiS van het bewind geheel veilig zijn. Als jongen trok hij door zijne bijzondere gaven de aandacht van een rijken vriend zijner ouders en deze bood hun aan, om hun jongen te laten studeeren in de rechten. Voor de ouders, die volkomen de waarde van een goede opvoeding konden waardeeren, was dit een verleidelijk aanbod. Maar zij sloegen het ai. Zij hadden bij de geboorte van hunnen eersteling zooals later bij die van al hunne kinderen, de gelofte gedaan, dat elk lid van de familie aan God zou gewijd worden, zooals zij ook zich zeiven aan Zijnen dienst hadden gewijd met lichaam, ziel en geest; en Bramwell Booth ging, in plaats van naar Oxford, naar de veel ruimere Universiteit van de straten en stegen, waar liefde en medelijden de leeraren zijn en waar de te behandelen onderwerpen zijn de Val en Opstanding der Menschheid. De jongen zelf, trotsch en eigenzinnig als hij was, zou zeker moeilijk te leiden zijn geweest, had hij niet, tegelijk met zijn afkeer van allen dwang en zijne zelfstandigheid van oordeel, ook een opgewekte natuur en een rechtschapen hart ontvangen, dat zeer gevoelig was voor alle edele aandoeningen. Een langdurige ziekte, die hem bijna driejaren van zijne jeugd thuis hield, bracht hem onder den weldadigen invloed van een huisonderwijzer, die, evenals zijne ouders, hem leerde inzien, dat het ware geheim voor een gelukkig leven gelegen was in toewijding aan anderen. Toen de langdurige ziekte voorbij was, had de zestienjarige jongen den vrede gevonden, die als het licht der zon lag uitgespreid over het leven zijner ouders met al den uiterlijken strijd, daaraan verbonden; hij was bereid om het slagveld der wereld te betreden en te arbeiden overal, waar hij geroepen werd. Zooals iedere Officier in het Heilsleger moest de zoon van den Generaal, reeds lang voordat het tegenwoordige stelsel van het Leger was tot stand gekomen, beginnen bij het begin; en zoo doen nu zijne eigene kinderen ook. Evenals vele andere karaktertrekken had hij ook deze met zijne moeder gemeen, dat hij geen moed bezat om in 't openbaar op te treden en daarom werd hij eerst aangewezen om onder kinderen te arbeiden. Als Officier-Vrij williger vergaderde hij in een kelder te Bethnal Green een steeds aangroeiend getal schooiertjes om zich, die langzamerhand een Heilsleger van kinderen gingen vormen, waarvan weinig gerucht doordrong in de buitenwereld, maar dat niettemin licht en liefde bracht aan tallooze kinderen, die in de stegen en sloppen een kommervol leven leidden. Onderwijl nam het Leger snel in omvang toe en het eischte een steeds toenemend aantal bekwame helpers. Zijne eigene krachten wantrouwend, achtte Bramwell Booth zichzelven niet geschikt voor openbaren arbeid, en hij had bovendien in zijne zwakke gezondheid een reden te meer, om liever onder de kinderen te blijven arbeiden. Maar toen zijne ouders meer en meer onder het werk gebukt gingen, trad hij ook kalm meer naar voren en verleende overal hulp, waar die het meest gewenscht was, en weldra was er geen afdeeling meer, waarvan hij niet in alle bijzonderheden op de hoogte was, zoowel tot zijn eigen verwondering als die van anderen. Want hij was zoo weinig openlijk opgetreden en had al zijne aandacht zoo noodig gehad bij het werk zelf, dat niemand er aan dacht welk een uitstekende leerschool hij onbewust doorliep om aan het hoofd der loopende zaken te staan, zooals hij nu reeds verscheidene jaren gedaan heeft. Toen hij achttien jaar was, werd de jonge vrijwilliger vast Officier; hij ging rond al leerende en predikende, arbeidde onder de armen, ontwierp nieuwe plannen en voerde ze uit in het district, dat hem was toegewezen. Maar tevens nam het werk in het Hoofdkwartier toe en hoopte zich voortdurend op, en de ouders begonnen zich steeds meer te verlaten op de hulp, die hun oudste zoon hun met zulk een volkomen nauwgezetheid en liefde verleende. Zoo nam de jonge Luitenant, wiens „wettische geest" de aandacht had vetrokken van de vrienden zijner ouders, toen hij nog een knaap was, langzamerhand het beheer over de Staf op zich en tegelijk daarmede het oppertoezicht over den letterkundigen arbeid, d. w. z. het uitgeven van verschillende bladen, het lezen én schrijven van artikelen, brochures en boeken en het regelen van een zeer uitgebreide correspondentie. Hij was uitstekend geschikt voor deze betrekking. Met een geoefend oog overzag hij de belangrijke punten en nam daarvan nota- hij lette met groot geduld op alle mogelijke bijzonderheden, met zijn helder oordeel het voor en tegen overwegende, en hij wist hoofd en hart beide te raadplegen, zoodat hij duizend moeilijkheden te boven kwam, wat zijn werk aanerenaam en onderhoudend maakte. * Dit alles deed hij in stilte, bijna in 't geheim, achter de schermen, hij liet de eer over aan anderen, stelde zichzelven op den achtergrond en aanvaardde dus in letterlijken zin de taak, waarvoor zijne ouders hem in zijne jeugd hadden bestemd. Tegelijk met den snellen groei van het Leger des Heils kwamen er tijden van groote bezorgdheid. Daar het Leger bekeerlingen maakte onder de armste en meest verdorven klassen der groote steden, verzamelden zij, in wier belang het was, dat de poelen van ongerechtigheid onrein bleven, benden boosdoeners om zich heen, die het kleine Legercorps met waanzinnige woede bestormden. De politie weigerde tusschenbeide te komen en het gevolg daarvan wa^ dat, wat in de annalen van het Leger bekend is als „de Troebelen".' Daarna werd Mr. Stead's historische kruistocht tegen „De Vrouwenhandel van het Moderne Babyion" deÖ wereld ingezonden, en Mr. Bramwell Booth, in wiens kamer de onverkwikkelijke afschuwelijkheden van de „vrouwenhandel" voor 't eerst waren medegedeeld aan den Uitgever van The Pall Mali Gazette, stond met dezen kort daarna voor de politierechtbank in Bow Street, onder verdenking, dat hij Mr. Stead zou geholpen en aangezet hebben tot die misdaad, waartegen beiden eenen hardnekkigen strijd hadden aangebonden, die hun als eerste vrucht vervolging en vijandschap bracht. Toen Generaal Booth begon met zijn Socialen Arbeid, bekend als „De Veldtocht in het Duistere Engeland", moest het Leger zich wapenen tegen een storm van verontwaardiging en tevens met leede oogen den tijdelijken achteruitgang in populariteit en de daarmee samenhangende vermindering van inkomsten aanzien. Die veldtocht vindt nu weer algemeenen bijval en geldelijke ondersteuning, maar niet, dan nadat zij, die er mede begonnen, donkere en sombere dagen hebben doorgemaakt. In deze crises en in al de andere, die het Leger bedreigd hebben bij al de verschillende doortastende en ongewone propaganda van Generaal Booth tegen conventioneele en versleten vormen van godsdienstig leven heeft de Chef van den Staf, staande aan zijns vaders zijde, in het heetste van het gevecht gestreden als medebestuurder, leider en voorganger, maar hij deed dat op de innemende, meegaande wijze, die ons herinnert aan den regel uit het aantrekkelijke verhaal van Chaucer uit de „Canterbury Tales", waarin een van de dertig Pelgrims vertelt van den „Geestelijke uit Oxford", dat hij „Gaarne wilde leeren, en gaarne onderwijzen". Als men heden ten dage eens met den Chef van den Staf zit te praten in zijne drukke werkkamer in de Queen Victoria Street, zou men zich bijna kunnen voorstellen, dat men weer met de Moeder van het Leger aan 't spreken was, zoo sterk is de gelijkenis tusschen hen beiden, zelfs in manieren, spraak en voorkomen, en even nauw is ook hunne geestelijke verwantschap. Maar terwijl men gewend raakt aan de opvallende gelijkenis tusschen Mr. Bramwell Booth en zijne moeder, wordt men met steeds grooter verbazing vervuld, naarmate men den man, die naast den Generaal, de eerste plaats in het Leger des Heils bekleedt meer leert kennen. Zijne kennis in alle Legeraangelegenheden grenst aan het wonderbaarlijke, en hij heeft deze verzameld door met geduld en volharding vele jaren te arbeiden. Raadpleeg hem over de meest belangrijke plannen, die het Leger ooit op touw gezet heeft, hij weet er alles van; vraag hem iets over sommige technische bijzonderheden, hij teekent u een schets voor, die de zaak volkomen duidelijk en klaar maakt; doet gij onderzoek naar het werk van een klein Corps op het platteland of van een eenvoudig, ondergeschikt persoon, hij zal u inlichtingen geven over alle ingewikkelde bijzonderheden, die op zich zelf weinig interessant of belangrijk zijn, maar die toch een noodzakelijk en nuttig onderdeel uitmaken van de machtige machines, waardoor het geheele werk gedreven wordt. Nog eens, de eerstgeboren zoon heeft van zijne begaafde moeder het heerlijke talent van groote welsprekendheid geërfd. Zijne woorden vloeien zoo gemakkelijk en natuurlijk van zijne lippen als het water opborrelt uit een bron en het zijn altijd zóó precies de juiste woorden, die de gewenschte schakeering in beteekenis weergeven, dat men ze, al zocht men alle woordenboeken door, niet geschikter zou kunnen kiezen, noch welluidender zou kunnen doen klinken. Het is een heerlijke gave, die gave van beschaafde welsprekendheid. Al de zonen en dochters van Generaal Booth bezitten haar, maar de Chef van den Staf is er het rijkst mede bedeeld' en op hem volgt Eva Booth, die de groote eer geniet van „de meest welsprekende vrouw in het Leger" genaamd te worden. Maar beter dan de gave der taal, en grooter dan de talenten van het verstand, is de genade van volkomen vertrouwen op en geloof in God, welke de Chef van den Staf heeft ontvangen. Zij stelt hem in staat om vast en kalm stand te houden in den werkkring, waaraan zoovele moeilijkheden, zorgen en verantwoordelijkheid verbonden zijn, en om het oog gericht te houden op de „eeuwig brandende amp des Hemels", die helder en schitterend haar licht doet schijnen boven al de nevelen en dampen van het aardsche leven. Zoo staat dus Mr. Bramwell Booth naast zijn vader aan het hoofd van het Heilsleger, werkende met onvermoeiden ijver, altijd op den uitkijk naar nieuwe middelen, waardoor het Leger op grooter schaal nuttig kan zijn, en steeds verlangend en bereid zijne diensten aan te bieden, waar die het meest noodig zijn, hetzij in de eenzaamheid van zijne kamer in het Internationale Hoofdkwartier in Queen Victoria Street, hetzij als actief leider en voorganger in den strijd in net vaderland of daarbuiten. Met een zoo volkomen bekwamen toekomstigen leider en met een staf, zoo uitstekend uitgerust en zoo geheel overgegeven aan zijne roeping, kan het geen verwondering wekken, dat de mannen, die aan het hoofd staan van het Leger des dlS' met goeden moed de toekomst tegengaan, ten spijt aan al de zwartgallige en sombere beschouwingen van wijsneuzen en critici met hun weinige en onbetrouwbare kennis. HOOFDSTUK IV De lichte brigade „Voorwaarts, de Lichte Brigade! Eere haar dapperen aanval! Eere de Lichte Brigade!" Er is werk voor de vrouw in elk leger, op elk slagveld van eene wereld, die nog niet beschaafd genoeg is om bij het regelen harer geschillen de algemeene slachting van menschen te vermijden. Maar tot dusver zijn de vrouwen, voorzoover zij aandeel hadden in moderne oorlogen, nog niet tot op de vechtlinie doorgedrongen, en ik heb ook met vernomen, dat zelfs suffragettes den eisch stellen van opgeleid te mogen worden voor cavalerie, infanterie of fuseliers. Ook is er nog geen evenbeeld opgetreden van het oude Amazonen Corps, dat streed, waar het gevecht het heetst en de vijand het sterkst was. In het Leger des Heils is het anders. Zooals reeds gezegd is, is de gelijkheid der beide sexen een van de trekken van dit Leger. Iedere soldaat moet tegen den vijand optrekken en de regels: „Een heilig zwaard draagt elk van Gods soldaten, ^ Neem gij dan heden ook met bevend' hand het uwe . passen in gelijke mate op mannen en vrouwen. Maar in dat deel van het vijandelijke kamp, waar de vijand zijn sterkste bolwerk heeft, en waar hij de listigste krijgsplannen en de wreedste wapenen bezigt, daar wordt een korps van vrouwen gestationeerd. Zij zijn de keurbende uit de vrouwen van het Leger en op haar speciaal verzoek is haar als post de plaats toegewezen, waar de vijand het moeilijkst te treffen is en waar de menigte slachtoffers een vreeslijker aanblik oplevert dan op eenig ander deel van het uitgestre t slagveld. Zulk een dapper korps vrijwilligers kan voorwaar met eere vergeleken worden met de heldhaftige Zes Honderd die de Vallei des Doods inreden bij Balaclava. (Tennysonï' Het is nog twijfelachtig, of de hoedanigheden, die deze geestelijke Lichte Brigade aan den dag moet leggen niet van grooteren heldenmoed getuigen dan die van de soldaten die zich aan een roemrijken dood overgeven onder de aandoening en opwinding van een plotseling, dreigend gevaar. Want deze vrouwen moeten de vreeslijkste gruwelen van den oorlog tegen de zonde niet éénmaal, en wel overstelpt door de ontzetting van het oogenblik, onder oogen zien, maar dag in dag uit, jaar in jaar uit, totdat de Heer der Heirscharen het zwaard uit hare vermoeide handen neemt en zij de met paarlen versierde poorten des Hemels binnentreden dienstknecht'^.611 * ^ ** ^ede en getrouwe Nadat Mrs. Booth de groote overwinning op zich zelve behaald had, waardoor zij eene der keurigste spreeksters werd van haar tijd, bracht het oorspronkelijke Heilsleger spoedig eene schare van spreeksters in het veld Daarna nam men de proef, haar korpsleidsters te maken, en ook daar beschaamden zij het in haar gestelde vertrouwen niet. Hoe moedig traden zij het leven in, deze pioniers, die gebrek en koude leden op hare posten; die dikwijls, wanneer hare schoenen versleten waren van het onophoudelijk geloop langs straten en trappen, niet wisten, hoe zij aan een nieuw paar moesten komen, om zich in 't openbaar te kunnen vertoonen ; die leefden van brood en kaas, in ongezellige, kale vertrekken met gordijnen van couranten voor de ramen en die den met werk overladen Generaal, die haar op haar post had geplaatst met de opdracht, om dappere soldaten te ajn en haar uiterste best te doen, niet om hulp wilden lastig va en. are eenige wapens, waarmede zij tegen vijandige toehoorders konden vechten, waren liefde en medelijdenwanneer het scheen, dat al haar moeite tevergeefsch was,' 4 kwamen zij hare neerslachtigheid alleen te boven door onophoudelijk te bidden, en zij vonden hare aardsche belooning daarin dat nu en dan een enkeling uit de spottende, woedende menigte zich bij haar aansloot en een nieuw, beter leven begon. In het prediken en onderrichten toonden de vrouwen van het Leger des Heils van 't eerste begin af, dat zij voor de mannen^ niet behoefden onder te doen. Spoedig moesten zij hare krachten nog in een andere richting toonen In een zijstraat van Whitechapel Road woonde in een klein, oud huisje met vier kamers een arme letterzetter, wiens vrouw officier was geworden in een korps van het Heilsleger in dat district. Een harer werkzaamheden was de namen en adressen te noteeren van hen, die op de zondaarsbank kwamen in de samenkomsten van het Leger met het voornemen, om hunne booze wegen te verlaten. Het is een vaste regel in het Heilsleger om voeling te blijven houden met den berouwhebbende, die den last der zonde aan den voet van het Kruis heeft geworpen. Is iemand eens tot en gekomen, dan voelen zij zich voor hem verantwoordelijk en gaan hem na, zooals de Goede Herder de verloren schapen nagaat. Bij het onderzoek, dat de vrouw van den letterzetter dus instelde naar het leven van de recruten, vernam zij, dat een groot aantal van de meisjes en vrouwen behoorde tot die soort, waarover de wereld slechts fluisterend spreekt en die zij „de gevallenen' noemt. Wanneer deze verstootenen haar zondig bedrijf hadden laten varen, liepen zij nog eveneens op straat rond zij het dan niet meer met die slechte bedoelingen als zij hadden voor zij onder den invloed van het Leger kwamen. De arme officier, wier hart brandde van medelijden met die verlaten meisjes en vrouwen, nam eerst eene en daarna nog eene van dezen onder haar schamel dak op, en de kleine voorkamer de pronk en trots van het eenvoudige huisgezin, werd voor haar °'f ge,fa cht kermisbedden, om op ,e slapen en met de verdere benoodigdheden. En het eene ongelukkige me.sje vertelde aan het andere, dat daar, in de hoofd! straat, een schuilplaats, een haven „as, die gaarne diegenen wdde opnemen, die bereid waren haar schandelijk leven °P te geven. J De Generaal en zijn zoon waren bijna wanhopig, toen zij dit vernamen. Het was werk, dat riep om steun en dat zi gaarne wilden ondernomen zien. Maar hoe konden zij het doen nu hunne handen reeds overvol waren en van hunne rachten reeds zooveel gevergd werd door de vele angsten en zorgen die het werk, dat zij onder handen hadden met zich bracht? Dit had alles plaats kort na 1880, vóór het „ uister Engeland plan ontwikkeld was en vóórdat in 1885 bijzondere aandacht was gewijd aan den toestand van de gelukkige klasse van „gevallen" vrouwen. De leiders ver zetten z.ch dan ook zoo lang mogelijk tegen de smeekbeden van hunne vrouwelijke Officieren, die wilden, dat het Leger openlijk den arbeid onder prostituées zou beginnen, enkel en alleen omdat zij noch over middelen, noch over officieren beschikten die zij begrepen noodig te hebben om deze zeldzaam moeilijke taak te volvoeren. Maar de arme, verloopen meisjes kwamen in steeds grooter geta e naar het hu.sje in East End en al spoedig zagen e leiders van het Leger in, dat dit werk op hunnen weg lag en dat dezelfde Macht, die hun bevolen had op te rukken naar andere slagvelden, hun nu beval om deze vesting des duivels aan te vallen. Toen eenmaal deze overtuiging vasten rrkmDeeniïkregen had' t0gen °°k mCt emSt aan het en ziin h " ^ Verhuisde naar eene andere woning Leger "HuiS Va" Toe^ht" in het Omstreeks dezen tijd werd het gezin van Generaal Ved bez°cht door een Jong meisje, met blauwe oogen, blond haar en een frissche kleur, dat zoowel een indruk van flinkheid als van zachtheid maakte. Op achttienjarigen leeftijd had dit meisje, afkomstig uit Devonshire, de kostschool in Londen, waar zij haar laatste onderwijs ontving, verlaten en was geheel toevallig in aanraking gekomen met het Leger des Heils, dat zij alleen op een afstand en op die vage wijze kende, waarop jongedames op beschaafde kostscholen alleen met de ernstige dingen des levens kennis mogen maken. Voor zij de school voor goed verliet, had haar vader, die dokter was, gezegd, dat zij nog eens een en ander moest zien van het Londensche leven, en zoo ging zij naar allerlei partijen en vermakelijkheden. Op een avond, toen door 't een of ander ongeval een tooneeluitvoering niet kon doorgaan, nam de directrice, uit medelijden met het meisje, dat nu een avond alleen op school zou moeten zitten, terwijl de andere meisjes reeds met Paaschvacantie vertrokken waren, haar mede naar eene samenkomst van het Leger des Heils, waarheen zij zelf had willen gaan. Mrs. Booth voerde o. a. ook juist dien avond het woord, en het meisje vergat onder het luisteren hare nieuwsgierigheid en was een en al gehoor, terwijl de eerste stralen van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde haren geestelijken horizont begonnen te verlichten. Voordat zij naar haars vaders huis terugkeerde, was zij, ofschoon niets van de stelregels van het Leger afwetende, het toch in haar hart volkomen daarmede eens, en toen de nieuwe zending van vrouwen tot vrouwen in East End begonnen was, was zij met Cathenne Booth, de jonge Maréchale in Frankrijk geweest; daar streed zij mede in de eerste moeilijke jaren van den veldtocht in dat land, en toen zij een-en-twintig jaar was, werd zij de vrouw van den oudsten zoon van den Generaal, Mr. Bramwell Booth. , Zij moest haar eigen kindje thuis verzorgen, toen het reddingswerk werd aangevangen, en in haar vurig medelijden met de ongelukkige meisjes en vrouwen, wierp zij zich met al den gloed der jeugd op de taak om deze op te beuren; zij werd de leidster in een tak van den Legerarbeid, die nu omvangrijke afmetingen heeft aangenomen en het middel is geweest om vele duizende meisjes en vrouwen te redden uit de vreeselijkste diepten, waarin zij konden vallen, terwijl dit werk nog jaarlijks toeneemt en veld wint. Van den eersten dag af, dat het begonnen werd in de pronkkamer van den letterzetter tot heden toe nu het wordt voortgezet in tallooze voor dat doel ingerichte Tehuizen, zoowel in Londen als in vele provinciesteden, heeft bijna elke dag een nieuw eigenaardig hoofdstuk toegevoegd aan het groote wonderverhaal, waarop deze afdeeling van het Leger des Heils kan bogen. En hoewel elk hoofdstuk begint met hartroerende tooneelen en met bijna hopelooze droefgeestigheid, eindigt het veel vaker dan de gewone romans in licht en vrede. Onder de voorvallen uit de eerste dagen van het werk is b.v. het volgende. De helpers in het eerste Tehuis van oevlucht waren opmerkzaam gemaakt op het geval van een meisje van dertien of veertien jaar, dat was overgelaten aan de macht van een man, die samengeleefd had met een vrouw, aan wie het kind in haar jeugd was toevertrouwd als „pleegkind". Daar de ouders van het kind spoorloos verdwenen waren, had de vrouw het bij zich gehouden; zij liet het passen op andere kinderen, die aan haar zorgen waren toevertrouwd. Toen het meisje dertien jaar was, werd de „zorgzame" vrouw veroordeeld tot langdurige gevangenschap wegens het bedrijven van misdaden aan kinderen. De man en het kind bleven dus alleen achter, totdat iemand de vrouwen van het reddingswerk op het geval opmerkzaam maakte. Toen werd het kind, na de vereischte informatie's, aan hare zorgen toevertrouwd. In dien tijd speelde het de rol van jongen in een koor van een van de beruchtste café-chantants in Londen, en de vrouwen, die het kind opgenomen hadden, waren te 'arm om het losgeld te betalen, dat men eischte om het van hare betrekking te ontslaan. Het meisje zelf bezat niet alleen geen cent, maar was zoo volslagen onkundig, dat, toen hare nieuwe vrienden haar trachtten te vertellen van Christus, die haar liefhad en haar wilde helpen, zij met verbazing zeide: „Ik heb nog nooit van dien mijnheer gehoord". Hoe ongelooflijk het ook klinkt, het is toch een feit, dat dit kind nog nooit den naam van God had gehoord, behalve natuurlijk in vloeken. Daar men haar dus niet terstond kon loskoopen uit den tingel-tangel, werd zij steeds gebracht en gehaald door een officier van het Leger des Heils, die bij haar bleef, zoolang zij speelde, en tevens een blik kon slaan in de afschuwelijke toestanden, die daar heerschten. Er was slechts eén kamer, waarin alle spelers, zoowel mannen als vrouwen, zich moesten uit- en aankleeden. Toen het arme kind hare havelooze kleeren uittrok, om het tricotpakje aan te trekken, waarin zij moest optreden, bleek het, dat hare onderkleeding alleen bestond uit het bovenste stuk van een manshemd, zoodat het hart van de brave vrouw, die haar vergezelde, tot bloedens toe bewogen werd over deze jammerlijke toestanden. Zoo spoedig mogelijk werd het kind geheel in het Tehuis opgenomen en daar werd het langzamerhand gewend aan de eerste wetten van welvoeglijkheid en beschaving. Nadat zij zoo verscheidene maanden met vriendelijkheid en zachtheid onderricht had ontvangen, werd haar eene betrekking bezorgd in een klein koffiehuis, en van daar uit bezocht zij het Tehuis steeds, wanneer zij een vrij uurtje of een vrijen middag had. Zij had zich met bijzondere toewijding gehecht aan de Moeder van het Tehuis, Mrs. Bramwell Booth, en liet dat merken op eene zeer eigenaardige wijze, doch waaruit tevens bleek, dat in hare jeugd het gevoel van goed en kwaad weinig ontwikkeld was. Eens trad zij binnen met stralend gelaat en vertelde, dat zij een geschenk had meegebracht voor Mrs. Booth; daarop haalde zij twee blinkende tinnen theelepels uit haar zak te voorschijn, en gaf die vol verrukking aan haar, die het eerst hare jeugdige schreden had geleid op den weg tot een nuttig, eerlijk leven — een weg, die zoo effen en gemakkelijk scheen na het doornige pad, waarop zij door den nacht van hare jeugd met moeite had kunnen voortgaan. „Dit heb ik voor u meegebracht", zeide het arme meisje. „Zij zijn nog geheel nieuw, en niemand zal ze missen, want er zijn er nog genoeg in het koffiehuis. Vindt u ze niet mooi?" Zij had de lepels in alle onschuld gestolen, en bracht dezen schat mede als een bewijs van hare genegenheid tot degenen, die in haar het eerst de gevoelens van liefde en dankbaarheid hadden gewekt. Dit geschiedde meer dan twintig jaar geleden. De kleine heiden uit East End heeft men nooit uit het oog verloren, en zij leidt nu een zeer nuttig leven, terwijl hare beste vriendinnen nog steeds de vrouwen uit de Lichte Brigade van het Heilsleger zijn. Het werk, dat begonnen was in het vervallen huis bij Whitechapel Road wordt nu voortgezet in groote gestichten, die achtereenvolgens verrezen, om tegemoet te komen aan de steeds meer gevoelde behoefte aan een grooter arbeidsveld onder meisjes en vrouwen. In plaats van één Tehuis, zijn er nu vijf-en-veertig in Groot-Brittannië alleen, waar meer dan 1500 personen kunnen gehuisvest worden. Bataljons en regimenten van „verloren" vrouwen zijn weer „teruggevonden" en dapper en onverschrokken zijn zij de wereld ingetrokken, met het vaste voornemen om ^een rein en eervol leven te leiden, en het feit, dat vijf-en-zeventig percent van haar, die een tijd in de Reddingshuizen van het Leger hebben doorgebracht, de harde proef des tijds hebben doorstaan, spreekt voor zichzelf. Ongetwijfeld is dit buitengewoon hooge percentage van gunstige gevallen grootendeels daaraan te danken, dat er zeer nauwkeurig op wordt gelet, dat ieder meisje en iedere vrouw, die het Tehuis verlaat, in eene betrekking komt, waar zij niet terstond aan bijzondere verzoeking blootgesteld is. Zij, die de verantwoordelijkheid dragen voor de eenmaal opgenomen meisjes en vrouwen, zouden er b.v. evenmin aan denken om voor een harer eene betrekking aan te nemen in een gewone Londensche bleekerij als dat zij ze s'avonds, getooid met goedkoope, opzichtige kleeren en opschik, zouden laten rondslenteren door de straten der stad. Al dit werk van barmhartigheid en medelijden wordt geheel in stilte, en zonder vertoon verricht, en het publiek merkt er minder van dan van de andere takken, waarin het Leger arbeidt. Maar als gij eens op een donkeren avond langs „Strand" of een drukke straat in West End wandelt, kunt gij de vrouwen met haar vriendelijk, zorgzaam gezicht, dat overschaduwd wordt door den luifelhoed van het Heilsleger, rustig zien staan of heen en weer loopen, terwijl zij hunne waakzame oogen op de voorbijgangers richten. In gevallen, waar tusschenkomst nutteloos of nog erger dan nutteloos zou zijn, treden zij niet handelend op. Maar geen meisje of vrouw, die opzichtig gekleed gaat en duidelijk doet merken, dat het haar moeilijk valt om haar afschuwelijk „bedrijf" uit te oefenen, kan daar lang verkeeren, zonder dat zij eene uitnoodiging of eene raadgeving ontvangt van de vriendelijke vrouwen, die zich niet alleen met waarschuwende woorden, maar ook met het aanbod van onmiddellijke krachtdadige hulp tot haar wenden. In alle deelen van Londen en van andere groote steden arbeiden de Legerzendelingen voort met een geduld en een moed, waarvan alleen zij zich een denkbeeld kunnen vormen, die weten, welk een hardnekkige en boosaardige tegenstand er aan dergelijke bemoeiingen geboden wordt van den kant Eene samenkomst in een van de Toevluchten voor mannen van hen, die bij den gruwelijken handel in blanke slavinnen betrokken zijn. Uit dit reddingswerk zijn nog vele andere takken van arbeid door vrouwen onder vrouwen voortgekomen. Tehuizen voor drankzuchtigen b.v. zijn, helaas, een natuurlijk gevolg van tehuizen voor gevallen vrouwen, aangezien prostitutie en onmatigheid bijna altijd hand aan hand gaan. Toen men in het Leger met het genezen van dronkenschap evenveel succes had als met dat van zedeloosheid, ontving het vele aanvragen, hoe men moest te werk gaan met vrouwen, die aan de drankgewoonte toegaven, maar op wie overigens mets viel aan te merken. Dit leidde er toe, dat er Tehuizen voor drankzuchtigen werden ingericht, toegankelijk voor verschillende klassen der maatschappij, en hier wordt ook weer met onverschrokken moed, onverflauwd geduld en blijmoedige verwachting en vertrouwen de strijd aangebonden. Wie slechts een enkelen dag een bezoek brengt aan deze toevluchtsoorden, ontdekt daar een wereld van vreemde en treffende verschijnselen, en als het dan eens vergund wordt om een blik te werpen achter de schermen en te hooren van de tragedies, die tot opneming in de Tehuizen aanleiding gaven, dan schijnt het, alsof de vloek van den drank ongetwijfeld de grootste ramp is, die de menschheid heeft getroffen. Ziehier twee sprekende voorbeelden daarvan: In het Tehuis, dat meer bijzonder ingericht is voor dames, ie gewend zijn aan eenen beschaafden, gezelligen huiselijken kring, werd eens eene dame van bekende familie opgenomen Op haar verwrongen gelaat waren nog sporen aanwezig van vroegere schoonheid, die nu echter op zeven-en-twintig-jarigen leeftijd bijna geheel verdwenen was. Eenige jaren terug, toen zij als studente in de klassieke letteren uitstekende examens ;aflegde, scheen het, dat zij een veelbelovend leven voor zich had. Maar diep onder de lieflijke oppervlakte lag de duivel der overgeërfde onmatigheid. Hare ouders waren dood, en zij bestierde de huishouding van haar broeder in een groot huis in West End. Daar begon de neiging tot drinken eerst langzaam, daarna meer en meer de overhand te krijgen. Herhaalde malen, nadat zij aan dezen boozen lust had toegegeven, wist zij hare zelfbeheersching te herwinnen. Maar de ruimte tusschen de hernieuwde aanvallen werden steeds korter en weldra verliet zij het huis van haren broeder en verdween, totdat men haar eenigen tijd later terugvond in vreeselijke armoede en verdorvenheid. Toen bracht haar broeder haar naar het Tehuis van het Heilsleger in zulk eenen erbarmelijken en verloopen toestand, dat alleen de gedachte aan haar nog de tranen te voorschijn roept bij hen, die haar toen zagen. Zij moesten de vuile lompen, die om haar verwaarloosd lichaam hingen, stuk voorstuk afknippen; zij kon nauwlijks meer aanspraak maken op den naam van mensch, zoo hulpeloos en verdierlijkt was zij. Onder hare kleeren was ook een stuk, waarvan niemand het nut en de beteekenis begreep. Het was een lange mantel, maar deze was zoo zwaar als een maliënkolder, en zoo bedolven onder lagen modder, dat hij zoo hard en stijf was als karton. Om eens te zien, wat het was en of het nog eenige waarde had, liet iemand in het Tehuis een stuk ervan in water weeken en toen bleek het, dat het gemaakt was van sealskin (robbevel). Het werd naar een bontwerker gezonden en toen het met groote zorg en moeite gereinigd was, kwam er een prachtige sealskin mantel te voorschijn. Eenmaal aan de hoede van het Tehuis toevertrouwd, was het meisje vriendelijk en handelbaar, en na eenige maanden verpleegd te zijn, nam zij afscheid, om weer naar haren broeder terug te keeren. De vooruitzichten waren dus zoo gunstig, dat men de beste verwachtingen van een volkomen en blijvende genezing mocht koesteren. Maar toen men den broeder waarschuwde, dat hij voorloopig zorgen moest haar niet weer in verzoeking te brengen en alle bedwelmende dranken van zijn huis en tafel te weren, weigerde hij dat boos en zeide, dat hij niet van plan was zijnen vrienden „de straf van geheelonthouding op te leggen." En zoo wérd het meisje, na de vuurproef doorstaan te hebben, terwijl hare krachten nu bij het weer binnentreden van het gewone leven nog niet beproefd waren, weer aan de verschrikkelijke verleiding blootgesteld, zonder dat iemand haar ter zijde stond, wanneer het oogenblik van verleiding kwam. Tot dusverre heeft zij zich goed gehouden, maar niemand kan zeggen, of zij sterk genoeg zal zijn om te volharden. De gevallen, dat het succes twijfelachtig is, zijn zeldzaam; bijna altijd volgt er een volkomen herstel; zoo b.v. bij de dochter van een bekwamen geneesheer. Eenige jaren na haar huwelijk begon zij te drinken, eerst in 't geheim en op ongeregelde tijden, maar langzamerhand werd het gewoonte en gaf zij er dagelijks meer aan toe, totdat het huis, waarvan zij het middelpunt was geweest, was veranderd in eene woonstede van ellende en wanhoop. Toen zij eenmaal zoover gekomen was, en haar man en kinderen haar moesten verlaten, zonk de ongelukkige vrouw steeds dieper en ten slotte verdween zij voor eenigen tijd. Toen hoorde het Leger des Heils door een harer vrienden van het geval. Men spoorde haar op in een kosthuis aan de zee, liggende op een bed van lompen, een en al drank, en om haar heen in de kale achterkamer, lagen de leege flesschen, waarvan de verderfelijke lucht het geheele vertrek verpestte. Zij namen haar mede, zooals zij was en hielden haar verscheidene maanden bij zich in hun Tehuis, totdat zij heel langzaam en met groote moeite de woeste begeerte naar bedwelmende dranken leerde beheerschen. Toen werd zij naar huis gebracht en de zes jaren, die nu verloopen zijn, sedert zij aan man en kinderen werd teruggegeven, hebben bewezen, dat hare genezing van bhjvenden aard is. Geen enkele maal heeft zij de beloften vergeten, die zij aflegde voor God, voor zichzelve en voor hen, die haar hielpen strijden tegen den hevigen hartstocht, en op de puinhoopen van den ouden huiselijken haard staat nu een nieuwe, waar zij het middelpunt is van gezelligheid en liefde. Eene andere afdeeling van het werk, waarop de Lichte Brigade zich toelegt, is dat in de Toevluchten voor Vrouwen, waar meisjes en vrouwen, die geen onderkomen hebben, gehuisvest en gevoed worden met de grootst mogelijke zorg. In den loop van het vorige jaar (1906) werden niet minder dan 206,000 personen opgenomen in deze asylen, waar allerlei menschen, die in droevige en zorgwekkende omstandigheden verkeeren, ontvangen worden. Onder hen zijn kreupele en gebrekkige oude vrouwen, voor wie slechts de deuren van de zoo gevreesde werkinrichtingen openstaan; zij verdienen nog enkele centen met voddenrapen en het verkoopen van lucifers en couranten, of, zooals zij het uitdrukken, door „te leven van wat hare boezelaars opbrengen" — d. w. z. door alle prullen, die zij kunnen vinden, te verzamelen en te verkoopen in de hemel weetl wat voor plaatsen in Ondergrondsch Londen. Vrouwen, wier mannen werkeloos zijn geworden en wier huishouding tijdelijk is opgebroken, komen daar met hare kleintjes, terwijl hare mannen en zonen zoo lang een onderdak vinden in een wijkplaats voor mannen, totdat zij weer werk gevonden hebben en de familie's weer hereenigd kunnen worden in een eigen huis; meisjes, die plotseling uit eene betrekking ontslagen zijn ten gevolge van de een of andere beleediging, haren meerderen aangedaan, vinden hier een veilige schuilplaats tegen de vele gevaren, die de jonge, verlaten meisjes van alle kanten beloeren. Voorwaar, niemand is te arm of te verlaten om vriendelijk geholpen en gehuisvest te worden in deze Toevluchten voor Vrouwen. Het is een prachtig record om op terug te zien, dat in het laatste jaar 4800 van de gebrek lijdende gasten, die de poorten van deze „Metropolen" zijn binnengetreden, op verschillende wijzen zijn geholpen. Nog een ander, zeer belangrijk punt in deze nuttige tak van het Leger is de Kraamvrouweninrichting, waar meisjes en vrouwen opgenomen worden, die met vrees en angst de op handen zijnde geboorte harer eerstelingen te gemoet zien. De meesten van deze zouden terecht komen in duistere en slechte plaatsen, vanwaar terugkeer uitgesloten zou zijn, als het Leger ze niet opnam en verzorgde en zijn uiterste best deed, om ze uit het zondige verleden op te beuren. In het Tehuis voor Kraamvrouweu hebben de jonge moeders gelegenheid haar brood te leeren verdienen voor zichzelven en hare onwettige kinderen; pogingen worden in 't werk gesteld om de vaders der kinderen op te sporen en hen mede te laten betalen voor het onderhoud van hunne nakomelingen, en zij, die onder den invloed van het Tehuis gekomen zijn,' worden als leden van zijne uitgebreide familie beschouwd! voor wie het zich aansprakelijk stelt. Niet ver van het Tehuis voor Kraamvrouwen in Clapton heeft het Leger zijn „Nest" voor vluchtelingen, die onbeschermd en onverzorgd zijn, daar hunne natuurlijke beschermers hen verlaten hebben. Het is een vroolijke plaats, waar een groote familie van gelukkige, gezonde kinderen verblijf houdt. Over de sombere droefheid hunner vroegste jaren werpt de tijd zijnen dichten sluier; de kinderoogen, die eerst zooveel ellende hebben aanschouwd, schitteren nu van levenslust, als de kleinen om het vriendelijke huis en door den zonnigen tuin draven en aangehaald worden door de vrouwen, die geen grooter genoegen smaken, dan wanneer elk dezer kleuters zich zoo gelukkig voelt in dit kinderhuis, als onder de hoede van de meest zorgzame ouders. En nog altijd staat aan het hoofd dezer dappere schare van vrouwen, van deze Lichte Brigade van het Leger des s, de vrouw, die weldra haren zilveren bruiloft zal vieren met Generaal Booth's oudsten zoon. De inspanning en moeite, de zorg en angst van een menschenleven hebben zich opeengehoopt in de jaren, die zij op het slagveld heeft doorgebracht. Maar nog ligt de gouden glans over hare haren, nog ligt de frissche kleur op haar mooi gelaat, en hare heldere oogen stralen nog van vriendelijkheid en wilskracht. Zij heeft ten allen tijde hare bekommernissen op den Heer geworpen, en haar geloof in Zijne hulp staat zoo vast als een rots. Daardoor heeft zij hare jeugd en geestdrift behouden, en zij en hare mede-arbeidsters werken voort met steeds toenemenden ijver en toewijding. HOOFDSTUK V De Kweekschool Wanneer menschen, die meenen de wijsheid in pacht te hebben, de toestanden in het Leger des Heils bespreken, wordt dikwijls de opmerking gehoord, dat het geen toekomst heeft. „Het is nu alles goed en wel, zeggen zij, zoolang Generaal Booth aan het hoofd staat, en zoolang zij, die met hem samen hebben gewerkt van het begin af, in het harnas blijven. Maar als de leiders zijn heengegaan, zal er niemand zijn, die den oorlog kan voortzetten, geen bezielde en onbevreesde generaal, geen trouwe, en volgzame staf, geen dappere officieren, geen geestdriftige soldaten in de lage rangen." Het doet misschien wel het hart van die wijsneuzen eer^aan, dat zij zoo jammeren over den ondergang van een machtig leger, maar men kan niet zeggen, dat het hun verstand eer aan doet. Want als zij eens eenige aandacht wijdden aan het onderwerp, dat zij met zulk een deftig air van wijsheid behandelen, zouden zij misschien tot de slotsom komen, dat het zeer waarschijnlijk is, dat de mannen, die ongeveer een halve eeuw lang plannen maakten en uitvoerden en met zulk een verbazend succes eene beweging leidden ook wel verondersteld mogen worden, voorzorgen voor dé toekomst genomen te hebben. Ongetwijfeld is de toekomst van het Leger des Heils voor ten minste een of twee geslachten zoo verzekerd als mogelijk is, altijd menschelijkerwijs gesproken, in een wereld van onzekerheid en wisselvalligheid, en ook voor de meer verre toekomst behoeft men niet méér te duchten dan voor eenige andere instelling, godsdienstige of niet, die nu in bloei verkeert en alle waarborgen heeft voor toekomstigen voorspoed. De maatregelen, die men genomen heeft, om voor de toekomst een Leger des Heils te vormen, zijn zoodanig, dat het wel heel slecht moet gaan met het Leger en met de cadetten als deze laatsten zich niet zullen ontwikkelen tot flinke officieren, die aan al de lust en geestdrift hunner voorgangers een bijna zoo volmaakte tucht en een zoo vol-omen opleiding paren, dat zij wel een nog machtiger lichaam moeten vormen dan de mannen en vrouwen, in wier voetstappen zij treden. Het is een algemeen gangbare dwaling, dat er geene opleiding noodig is, om officier van het Heilsleger te worden. Deze meening is even verbreid als dat men geene opleiding noodig heeft om een goed journalist te worden. s iemand maar een goed leesbare hand schrijft, geen fouten maakt in woorden van minder dan drie lettergrepen, en weet, dat hij bij het schrijven voor de pers slechts ééne zijde van het papier mag beschrijven, dan heeft men, volgens de meening van alle jonge en ook van vele oudere adspiranten voor f vaardigheid en het salaris van een journalist, juist heeft6 61 Cn a's een journalist noodig Als men maar kan schreeuwen en jammeren, en beschikt over een stem, die krachtig door de straten klinkt, en een half dozijn pakkende zinnen en een paar teksten (liefst zulke, die op den toekomenden toorn wijzen) kan onthouden, en op een trommel kan slaan of eenige hartverscheurende tonen kan persen uit 't een of ander blaasinstrument, dan is men knap genoeg om den rang van kapitein of majoor in het Leger des Heils te bekleeden, altijd volgens menschen in straten en in huizen, in schouwburgen en restaurants, en ook zelfs in kerken en lokalen. De waarheid ligt ook in dit geval ver verwijderd van de paden, waarop de gewone alleswetende mensch gestadig voortwandelt, voorzien van nauwsluitende oogkleppen, en dan doorgaans nog met een dankbaar gevoel, dat hij zoo uitgerust is. De zaak is veeleer deze, dat de officieren van het Leger des Heils, voordat zij hunne aanstelling ontvangen, een opleidingscursus moeten doorloopen, van welken men zonder overdrijving zeggen kan, dat hij evengoed de proef van deugdelijkheid kan doorstaan als die, welke geeischt wordt van de officieren, die bij het leger van Koning Edward worden ingelijfd. Ja, in enkele opzichten is Sandhurst ) slechts een speelplaats, waar men vroolijke en gezellige spelletjes speelt, wanneer men het vergelijkt met de strenge school, die den jongen recruten van het Leger des Heils wacht, als zij naar Clapton gaan, om voorbereid te worden voor den levenslangen oorlog tegen al de machten der duisternis, die de arme kinderen der wereld omringen en overweldigen. De Clapton Congress Hall, waar officieren van beide geslachten hunne opleiding ontvangen, is een van de zeven-endertig Opleidingsgestichten van het Leger; het bergt achter een eenvoudig en onaanzienlijk uiterlijk een zoo groote wereld van leven, dat het nooit, zelfs niet ten deele, zou kunnen i) Sandhurst is een dorp in Berkshire, waar de Engelsche Militaire Academie gevestigd is. (Noot van den vert.). Eene groep officieren, waaronder de Generaal en Mevr. Bramwell Booth, vertegenwoordigende de landen, waar het Leger des Heils arbeidt beschreven worden in een enkel boek, hoe omvangrijk ook. aar in het Boek, dat in den Hemel door den Engel der Getuigenis wordt bijgehouden, moet voorzeker menige bladzijde eschreven zijn met verslagen van de gevechten, die geleverd en de overwinningen, die behaald zijn door de vele dappere jonge strijders. ^ ' vjd b,«" dnd!l0°S aantal Maftige verhalen, tintelend van dezelfde geestdrift, als men zien kan in de verhalen van de meest grootsche, edele daden en gebeurtenissen in de geschiedems der menschheid, zou men bijeen kunnen brengen L ? °f,dyf:eatiCht C1>Pto-i het eenige verschil tussehen deze laatste verhalen en die, welke van vroegere eeuwen tot ons z.jn gekomen, ligt alleen hierin, dat de helden en heldinnen ,» Clapton onbekende en eenvoudige jongens en meisjes, mannen en vrouwen zijn, en dat zij zeiven zich geheel met bewust zijn van hun eigen heldenmoed. Bovendien zullen zij de geschiedenis van hun leven niet vertellen dan op verzoek van een vertrouwd meerdere, of vriend, die den mocht h~ mtrijder d°°r dC" ** Ieder officier in het Leger des Heils, hetzij men hem of haar aanschouwt aan het hoofd van een juichend regiment dat in optocht langs Strand of Embankment naar een groote samenkomst in Londen marcheert, hetzij men hem ga eslaat met zijne kleine schare in een somber, achterafgelegen dorpje, dag in dag uit, jaar in jaar uit met moeite voortzwoegend, in de hoop in de doffe onverschilligheid van de wereldlingen m te dringen, heeft zijne opleiding genoten m Clapton. Naar dat onaanzienlijke deel van Londen ziet hij erug als naar zijne alma mater- het kale, smakelooze gebouw uit den tijd der George s doet bij hem niet onder voor de mooie, oude universiteitsgebouwen, die voor altijd eenen iepen indruk achterlaten op de studenten uit Oxford- de kleine slaapsteden, wier planken hij schuurt met zijne eigene 5 ruwe handen, zijn hem even heilig als de met eikenhout betimmerde kamers voor den jongen student, die tam drie onbezorgde levensjaren doorbrengt; en de groote, kale onderwijszaal, met hare gepleisterde muren, alleen versierd met enkele goedkoope prenten en photographien, waarschijnlijk voor den officier van het Leger des Heils een heiliger plek dan de collegezalen der academ.e's voor verreweg de meeste studenten en geleerden. Deze gehechtheid blijkt geenszins ongegrond, als men eenmaal weet, wat het Opleidingsgesticht in Clapton voor de Setten doet. Wat het ook zij, het beteekent voor den recruut een verandering in maatschappelijke positie die bijna een wonder mag heeten, en in negen-en-negentig van de honderd gevallen verschaft het een vluchthaven, die des heerlijker is in hare kalmte, naarmate men aan heftiger stormen het hoofd heeft moeten bieden, voordat zij berei k°Gemidcteld vijf honderd officieren worden nu jaarlijks uit dit Sandhurst van het Leger des Heils regelrecht naar de voorhoede gezonden, waar de strijd altijdheet.en het gevecht hevig is maar waar ten slotte de overwinning niet kan uit bliiven 'Een jaar lang hebben zij dan bijzonder onderricht en opleiding ontvangel in de kunst en wetenschap van oorlogvoeren. Ofschoon de opleiding voornamelijk theoretisch •s Ter toch ook veel practische arbeid aar^gevoeg* zóodat de soldaat, die het werkelijke niet terstond met moeilijkheden te kampen heeft, die hij m den loop zijner voorbereiding voor den velddienst «tonde, ^^«'nan. echter niet eerst eenen aanvang toen hij kadet werd op de oefenschool. Zij dagtee en ree van het oogenblik, dat zij als jongen of meisje zich aa getrokken gevoelden tot het Leger des Heils, toen zij toevallig eene samenkomst in de open lucht, of in een schuur, of ook in een toevlucht voor dakloozen en onverzorgden bijwoonden en het verlangen hadden te kennen gegeven zich bij de strijdmacht aan te sluiten, niet alleen om als soldaat voort te gaan langs den nauwen weg, maar om als werkend officier, dagelijks gedurende heel hun leven uit te gaan in het gevecht, met het doel om slachtoffers aan den vijand te ontrukken en hen in veiligheid te brengen. Weer anderen onder de kadetten in Clapton zijn kinderen van trouwe officieren uit het Leger, die van hunne ouders de geestdrift voor de zaak geërfd hebben. Zoo wordt nu b.v. eene dochter van Mr. en Mrs. Bramwell Booth in Clapton op geheel dezelfde wijze als alle anderen voor den velddienst opgeleid, en de zonen en dochters van vele van Generaal Booth's beste officieren zijn of worden daar samen onderricht met den armen knaap, die half uitgehongerd werd opgenomen uit de goot van een Londensche achterbuurt, en met het meisje, dat in de mijnen werkte en weggehaald werd uit een huis van dronkenschap en slechtheid. Wanneer de jonge menschen hunnen wensch hebben te kennen gegeven om als officier te worden opgeleid, en het gebleken is, dat hun wensch meer is dan een voorbijgaande vlaag, wordt er een opleidingscursus in de plaats hunner inwoning voor hen opgericht. Zonder de adspiranten uit hunne huiselijke omgeving te verwijderen en zonder het hun lastig te maken met het oog op het schoolgaan of het verdienen van eenig weekloon, leidt de officier van het Leger, die het toezicht heeft over het district, waartoe de jongen of het meisje behoort, hunne Bijbelstudiën; hij kiest b.v. enkele stukken uit de Schrift om te lezen en te bespreken, en onderzoekt de kennis van den jongen leerling door hem schriftelijk eenige gemakkelijke vragen te laten beantwoorden. Op deze wijze is het eenigszins mogelijk om te beoordeelen, of zij de noodige geschiktheid bezitten voor den arbeid, dien het Leger des Heils eischt. Als het blijkt, dat zij geene voldoende gaven hebben om later officier te kunnen worden, wordt hun dat onder 't oog gebracht en op een enkele uitzondering na berusten zij er dan in om zich aan te sluiten bij hen, die getrouw hun plicht doen als gewone soldaten, bereid, om in alle gehoorzaamheid te volgen, als zij niet kunnen voorgaan. De meerderheid gaat echter door naar Clapton om den opleidingscursus van een jaar te volgen. Daar leeren zij allereerst, welk een goddelijke taak het is om Christus, den Meester, te dienen en welk een heerlijk voorrecht om Zijn werk op aarde te mogen doen. Ook leeren zij daar „de Schriften onderzoeken", de waarachtige beteekems van elk der oude, oude verhalen opsporen en in elk hoofdstuk het doel lezen, waarmede het aan de menschheid gegeven werd. De kadetten ontvangen onderricht van officieren hunner eigen sexe, en het is buitengewoon interessant om in hunne klassen eens te gaan luisteren naar een van e lessen die zoo weinig betrekking hebben op theologische en leerstellige punten, en zoo vol zijn van den reinen geest van Christus en Christendom. Vele malen per week wordt er een bijzondere les gegeven door het hoofd van het opleidingsgesticht, Intendant Howard, lid van den staf van beproefde, vertrouwde officieren, wier bijzondere verstandelijke gaven reeds zeer vele jaren aan den dienst van God en het Leger gewijd zijn. Als men een van deze lesuren eens bijwoont, krijgt men zulk eenen ongewonen en verheffenden indruk, als maar zelden het geval is bij eenig leger onder de zon. De zaal is gevuld met kadetten, terwijl iets meer dan de helft van de vijf honderd jonge menschen bestaat uit meisjes. Allen dragen de Legeruniform; enkelen op de voorste rijen hebben tambourijnen en horens. Rustig en vol aandacht zitten zij daar, met schriften en gezangboeken in de hand, hunne frissche, jonge gezichten gericht op het P!^f°™\™" boven een levensgroot portret van Generaal Booth hang . e Intendant treedt binnen met de leeraren, die het gesprokene stenografisch opteekenen, en met eenige officieren ie gewichtige betrekkingen in de Kweekschool bekleeden! Misschien is er ook een vreemde uit een of ander opleidingshuis , K0l°nien of °P het vasteland, waar jonge officieren IdpIi rT T m de VerschiIlende werelddeelen worden opgeleid, op het platform aanwezig, om eens zulk eene les bij te wonen en daaruit eenig nut te trekken voor den tijd dat hy naar zijne eigene cadetten terugkeert. De bezoeker, die gelegenheid heeft een dezer lessen bij te wonen, zal waarschijnlijk allereerst getroffen worden door de bm hTm ?Pg^theid' die daar heerscht en die indruk ijft hem bij, totdat u,t vijf honderd jonge kelen de laatste toejuichingen zijn gehoord bij het heengaan van den leeraar. Deze vroohjke, uitbundige opgewektheid is geheel spontaan- geheel Z aanstekeIlJk en maakt zich als bij tooverslag Er üJt on h rT'' ^ VÓÓrdat dC ei^enliJke les begint. Ziinf,°P ,hf g6laat van hen- die op het platform vereenigd jn, iets, dat men niet onder woorden kan brengen en dat ontvangen 1^ * ^ ^ ^ ^ hebbe» g • Zij zien er uit als menschen, die iets groots en wonderbaarlijks gaan ondernemen of op het punt zi/n een jzon er aanlokkelijk pleizierreisje te maken. Het is geen godsdienst^6 opwinding of iets dergelijks en het heeft ook ™mf te maken met de bewuste manieren, die men i vvij s op een platform kan waarnemen, als de leerregels van het Leger des Heils iets te maken hebben met huJne t.n,fkaanschen Ritualist met zijne vele ceremoniën; cadetten^00 °precht en welgemeend, zoodat de vanzelf ook dadelijk daarin medegaan. anfw rSt^i klinkj ^ Cen welkomstgroet uit aller mond als twoord op den ongedwongen, vriendelijken groet van den eeraar en een oogenblik later beginnen de tambourijnen te ammelen, de trompetten te dreunen, de piano zet in en van het platform af en van uit de zaal klinkt heerlijk en blijde een van de welluidende, juichende liederen van het Leger. Daverend klinkt het door de ruimte, zoodat het dak schijnt te trillen; er is niemand onder de aanwezigen, die niet uit volle borst en met zijn gansche hart meezingt en nooit heb ik iets dergelijks gehoord, dat zulk eenen bezielenden indruk maakt, behalve bij een groote samenkomst van dezelfde blijmoedige strijders, waarvan deze jonge menschen een klein onderdeel uitmaken. Zoo zullen de Israëlieten gezongen hebben, wanneer zij kwamen „met vroolijk geschal voor den Heere , en zóó kan men zich voorstellen, dat de grootsten onder de veldheeren hunne volgelingen ter overwinning leidden in de oude tijden, toen het oorlogvoeren nog niet zulk een exacte wetenschap was geworden, waarin voor de natuurlijke geestdrift geen plaats meer is. , Na het gezang volgt een gebed, niet van iemand op het platform, maar van een der leerlingen. Het wordt uitgesproken met een meisjesstem, helder, krachtig en kalm- het is zoo eenvoudig mogelijk, geen enkele van die vaste zinnen komt er in voor, die het gewone onvoorbereide gebed bij godsdienstige samenkomsten zoo buitengewoon droog en doelloos maken. Het kenmerkt zich door denzelfden toon van eenvoud, als er ligt in de stem en e woorden van een kind, dat met zijn vader spreekt. Want zóó leert men een cadet in het Leger bidden, in eenvou igheid des harten en met de volle verzekerdheid, dat God het gebed hoort en verhoort. De aanblik van al deze jonge mannen en vrouwen, die met gesloten oogen en opgeheven gelaat geknield liggen, terwijl een hunner de gevoelens van allen onder woorden brengt, is zeer treffend en des te aantrekkelijker, omdat er geen spoor is van de opwinding, ie het speciale kenmerk is van bijna alle andere godsdienstoefeningen, die even bezielend en vurig zijn als deze. Daarna begint de les; deze is eene verhandeling van de eenvoudigste soort, maar wordt op zulk eene wijze gegeven, dat zij behalve practisch onderwijs ook vanzelf een voorbeeld geeft in de kunst van in 't openbaar spreken en daardoor heeft zulk een lesuur des te grooter waarde. Zoo wordt het uur geheel gevuld met dingen, die voor het leven belangrijk zijn en die wijzen op het genot van te mogen leven en leeren. Iets later kan men dezelfde leerlingen vinden in hunne lokalen met een aanteekeningboek en een Bijbel voor zich, om weer van andere leeraren onderricht te ontvangen. Vóórdat hunne lessen begonnen, hebben zij 's morgens al het werk in huis reeds gedaan, waarbij aan ieder zijn bepaalde afdeeling wordt toegewezen, en een uur na de les kan men weer enkelen hunner bezig zien met het schrobben van de stoep aan den hoofdingang, terwijl zij 's middags in bataljons uitrukken om het practische werk te leeren, dat zulk een belangrijk onderdeel vormt van hunne soldatenloopbaan, nl. den velddienst, zooals het genoemd wordt, m. a. w. den arbeid onder de allerarmsten, die hulp, bijstand en raad noodig hebben, zoowel voor de belangen van dit leven als van het toekomende. In de dagelijksche sleur van de Kweekschool kan men moeilijk iets bijzonder „romantisch" aanwijzen. Het wordt alles geregeld met de gave voor organisatie, die al de instellingen van het Leger des Heils onderscheidt, maar die men even goed vindt in de beste scholen en inrichtingen van andere secten. Maar evenals in alle afdeelingen van het Leger ligt het romantische onder de oppervlakte verborgen en het openbaart zich in het verleden, het heden en de toekomst. Voor de toekomst kan men wijzen op het feit, dat elk dezer jonge levens geheel en al toegewijd zal zijn aan den dienst van God, zooals dat van hen gevraagd zal worden in het steeds dienen van de armsten, de geringsten en de meest onwetenden onder Zijne kinderen; dat moeite en inspanning, armoede en vernedering, verlatenheid en vermoeidheid hun deel zullen zijn, zoolang zij leven, en dat zij al deze moeilijkheden vrijwillig op zich nemen, neen, dat zij er naar verlangen, daar zij zich gezegend en bevoorrecht weten aldus den Meester te kunnen dienen. Het „romantische" van het heden is het gevolg van dat van het verleden. De Kweekschool, met hare uitstekend geregelde voorschriften, hare heldere reinheid, hare zorg voor eenvoudig, gezond voedsel, haar vredige rust en bovenal met haren gemeenschappelijken, hartelijken omgang, waarin allen te zamen streven naar hetzelfde doel, vormt een zoo groote tegenstelling met het verleden van de meeste kweekelingen, dat zij, in hare eenvoudige gezelligheid, voor hen een plaats van idyllische bekoorlijkheid en lieflijkheid vertegenwoordigt. Toen Generaal Booth bij zekere gelegenheid sprak over eenige takken van den arbeid van het Leger des Heils en hij daarbij ook de Kweekschool in Clapton noemde, zeide hij: „Gij zijt in 't bezit van kunstacademies, gij hebt muziekscholen, gij hebt universiteiten, waar mannen en vrouwen uit den gegoeden stand alles kunnen leeren, wat hun zal kunnen strekken tot hulp voor de gemeenschap en tot sieraad voor de maatschappij. Nu zeg ik, waarom dan ook niet een Universiteit van Menschlievendheid ? Dat is het, wat ik van onze Kweekschool wil maken — eene universiteit, waar ernstige mannen en vrouwen kunnen leeren, hoe zij het best hunne medemenschen kunnen dienen". Het werk, dat nu jaar in jaar uit in Clapton gedaan wordt, is van dien aard, dat het verlangen van den Generaal naar een Universiteit voor Menschlievendheid reeds eenigszins een vaste gedaante heeft aangenomen, terwijl er groote kans bestaat, dat het in den loop der tijden verderen voortgang hebben zal. Wat het „romantische" van het verleden aangaat, behoeft men slechts te luisteren naar de verhalen, die de kweekelingen, zij het dan ook langzaam, met angstvalligen schroom, kunnen doen, als men hun vraagt, hoe zij er toe gekomen zijn om cadet te worden in Clapton; dan wordt men gewaar, dat hier in rijke mate een romantische werkelijkheid van leven aanwezig is, die recht doet aan het spreekwoordelijke gezegde, dat de waarheid nog onwaarschijnlijker is dan de verdichting. Toen ik onlangs in Clapton was om eens kennis te maken met de wijze van opleiding van het Leger der toekomst, nam men mij mede naar de kamer van eene der vrouwelijke Hoofdofficieren, Kolonel Lawrence, die mij eenige bijzonderheden in verband met den arbeid zou mededeelen. Toen wij het vertrek binnentraden, stonden twee meisjes-kweekelingen, die blijkbaar gekomen waren om haar Kolonel raad te vragen in de een of andere moeilijkheid, van hare stoelen op en verlieten het vertrek. Ik vertelde daarop, dat ik gaarne van een paar kweekelingen eens wilde hooren, wat hen naar Clapton gebracht had, en Kolonel Lawrence zeide zonder eenige aarzeling: „Zullen wij de beide meisjes nemen, die juist heengingen? Mocht gij er soms nog meer willen zien, dan kan ik er u zooveel sturen, als gij wilt". Om beurten werden zij teruggeroepen; de eerste, die binnentrad, was een lang, tenger meisje met een gevoelvollen trek om haar mond, met blozende gelaatskleur en donkere, pathetische oogen. Toen zij verlegen en zacht hare geschiedenis in 't kort vertelde, werd zij beurtelings rood en bleek. Van nature had zij blijkbaar geen gaven om redenaar te worden, maar de opleiding op de Kweekschool van het Leger des Heils sluit natuurlijk ook het onderricht in vloeiend spreken in, daar het een zeer belangrijk onderdeel is van den arbeid van een veldofficier om in publieke bijeenkomsten te spreken en om zoowel in eene vergaderplaats als in de ziekenkamer, aan het bed van een stervende of bij een berouwhebbend zondaar hardop te bidden. „Begin maar bij het begin", zeide de officier op bemoedigenden toon. „Wanneer zaagt ge voor 't eerst iets van het Leger des Heils?" En zoo werd ons de jeugd van de mijnwerkersdochter medegedeeld. „Ik was nog maar negen jaar", vertelde het meisje, „toen ik het Leger door de straat zag marcheeren en een openlucht-bijeenkomst houden. Ik voelde mij erg eenzaam en ongelukkig, omdat mijn vader een dronkaard was en mijne moeder eveneens aan den drank was, en zij hadden dikwijls ruzie en vloekten en scholden altijd. Dikwijls trachtte ik, als zij weer op het punt waren te vechten, tusschen beiden te komen, maar dat hielp niets. Eens hoorde ik het Leger des Heils voorbijkomen en ik ging mede om naar de muziek te luisteren; wat ik toen begreep van wat zij zeiden, bracht mij op de gedachte dat ik wel zou willen doen, wat zij van de menschen vroegen. Ik ging naar hunne bijeenkomsten en daar spraken zij heel vriendelijk met mij; ook kwamen zij vader en moeder opzoeken en trachtten ons allen te helpen. Heel kort daarop werd ik aan 't werk gezet bij de mijnen. Daar waren wel honderd meisjes en duizend mannen. Ons werk was om steenkool in manden te doen, die dan naar de kipkarren gebracht werden. _ Weldra bemerkten de andere meisjes, dat ik niet vloeken wilde en niet wilde schreeuwen en lachen en allerlei andere dingen doen, die zij deden, en dan werden zij kwaad en zeiden, dat ik trotscn was. Ik zeide, dat ik het niet oen kon, ómdat het slecht was, en toen gooiden zij mij op den grond, bonden mijn armen vast en stopten klei in mijn mond opdat ik niet zou kunnen schreeuwen, en zij schopten en sloegen mij. Als ik thuis kwam, werd ik ook door mijn vader en moeder geslagen en mishandeld, omdat ik met met de andere meisjes mee wilde doen, en geen drank voor hen wilde halen en ook, omdat ik wel eens naar de Legersamenkomsten ging. Dat duurde zoo eenige jaren. Toen was ik besloten om, als ik kon, officier te worden in het Leger; ik had papieren van den Legerkapitein gekregen met vragen over den Bijbel, die ik moest beantwoorden. Maar ik had zóó weinig geleerd — want ziet u, toen ik bij de mijn ging werken, was ik pas negen jaar, — dat ik erg veel moeite had om de plaatsen in den Bijbel te vinden, die ik lezen moest om de vragen te kunnen beantwoorden. Op een dag zat ik in den schafttijd in die lijst met vragen te kijken, toen een opzichter, die ons werk naging, bij mij kwam en vroeg, wat ik toch deed. Ik vertelde het hem, en zeide, dat ik de gevraagde plaats in den Bijbel niet vinden kon, en toen zei hij, dat hij meende ze wel voor mij te kunnen vinden. Het bleek toen, dat hij een brave man was, die belang stelde in godsdienstigen arbeid; hij bracht mij naar een kamer binnenshuis, waar wij de mijnlampen moesten schoonmaken en meer zulk soort van werk doen, zoodat ik niet langer bij de meisjes en mannen buiten behoefde te ziin. Toen mijn vader en moeder hoorden, dat ik plan had om mij bij het Leger aan te sluiten, waren zij ontzettend kwaad en had ik het thuis een tijd lang hard te verduren. Ten slotte kwam ik hier en alles was voorbij — al de angst, het rondzwerven en het schelden, en het leek mij, of ik in een andere wereld was. Maar", voegde zij er schaamrood bij, „ik ben erg dom. Ik kan niet gemakkelijk leeren, omdat ik als kind maar weinig school heb gegaan, en ik ben zoo bang, dat ik nooit geschikt zal zijn voor officier in het veld". De Kolonel stelde haar gerust met een woord van bemoediging en troost, en toen het meisje de kamer verlaten had, wendde de vrouw, onder wier toezicht het kind werd opgeleid, zich tot mij en zeide: „Zij zal een uitstekend officier worden, eensdeels omdat zij weet, wat het wil zeggen om trouw te zijn onder vervolging, maar ook omdat zij zich bewust is van hare eigene onwetendheid en gebreken". Daarna kwam een mooi meisje binnen met een flink, vastberaden uiterlijk; in beschaafde woorden en op kalme wijze vertelde zij haar vreemde geschiedenis. Zij was huishoudster geweest in een huis in West End en had zich aangetrokken gevoeld tot de vreemde, geheimzinnige leer van de Christian Science. Op een Zondagavond, op weg naar eene godsdienstoefening, bleef zij een oogenblik staan luisteren bij een openlucht-bijeenkomst van het Leger, alleen gedreven door nieuwsgierigheid. Het begon te regenen en daar zij geen paraplu bij zich had en de gebouwen van het Leger dicht in de buurt waren, ging zij naar binnen, al was zij nog steeds van zin om de wegen van de Christian Science te volgen. IVIaar die bijeenkomst was het keerpunt in haar leven; zij hoorde de „oproeping", en zij had geen rust, voordat zij daaraan gehoor gegeven had en zich had aangemeld om opgeleid te worden. Dat was twee jaar geleden. Het volgend jaar zal zij als officier naar het strijdveld gaan, en de glans in hare oogen verraadt, dat zij naar dat oogenblik met verlangen uitziet. Wij begaven ons nu naar den vleugel voor de mannen, en opnieuw vroeg ik, of de cadetten zeiven mij mochten vertellen, wat hen hierheen gebracht had. Een Ier, met vroolijke oogen en rood, krullend haar kwam naar ons toe en groette op militaire wijze. Een ontzaglijk litteeken midden op zijn voorhoofd was het bewijs van zijn dapperheid, toen hij voor Koningin en Vaderland streed in het verre Indië tegen een oproerigen stam inboorlingen. Men bemerkte dadelijk, dat hij tot den goeden stand behoorde, want dat bleek genoeg uit zijne beschaafde taal. Tot op een-en-twintig-jarigen leeftijd was hij een goed katholiek geweest en zijn broeder is nu nog priester. Zijne ouders waren reeds vroeg gestorven, en toen hij een beroep moest kiezen, ging hij, daar hij zittend werk vervelend vond, bij het leger en trok naar Indië, waar hij twaalf jaren doorbracht, zooals elke gewone soldaat dat doet. Toen had hij genoeg van het krijgsmansleven en werd zijn vurige, rustelooze geest hem nog eens de baas. Hij bezat 3600 gulden en daarmede kwam hij naar Europa terug om „het er eens goed van te nemen". Na achttien maanden had hij geen cent meer over; hij had gewoonten aangenomen, die het hem onmogelijk maakten werk te vinden. Dieper en dieper zonk hij; zijn toestand werd steeds wanhopiger. Eens werd hij 's nachts opgepikt door een officier van het Leger des Heils, die hem geheel haveloos, bibberend van koude en uitgehongerd op een bank in het Embankment vond zitten. Hij werd naar een der toevluchten gebracht, werd gevoed, gekleed en verzorgd; woorden van troost, liefde en hoop werden hem toegesproken. Hem, die door iedereen verlaten was, werd geleerd om weer vertrouwen te stellen in zijne medemenschen, en bovenal in dien God, dien deze Zijne soldaten trachtten te dienen. De soldaat der Koningin is nu een soldaat van Christus geworden, en in de Kweekschool kan men zien aan zijn vroolijken lach en trouwen dienst, dat hij later uitstekend voor den arbeid geschikt zal zijn. Dan volgt er een Schot met het donkere type der Hooglanders, ernstig, langzaam en verstandig. Hij was vroeger aannemer, een man, dien het goed ging in de wereld; hij had uitstekende vooruitzichten en overvloed van werk, dat naar zijn zin was. Van uit zijn streng Calvinistisch tehuis ging hij voor zaken naar de Vereenigde Staten, en daar kwam hij in aanraking met het Heilsleger. Hij keerde weer terug als soldaat, tot ontsteltenis van zijne vrienden en magen. Niet lang duurde het, of hij had hunne tegenwerpingen en de verzoeking, om met zijne winstgevende zaak door te gaan, overwonnen en hij volgde de stem, die hem toeriep om alles te verlaten en te arbeiden voor Christus. Dat was enkele jaren geleden en het is duidelijk op zijn streng en rustig gelaat te lezen, dat hij zijn hart van de dingen der wereld heeft afgewend. Opnieuw verandert het tooneel. Een beleefd en beschaafd vreemdeling, met vriendelijk gezicht en eigenaardig accent. treedt binnen. Al is zijn woordenschat in 't Engelsch beperkt, zijne sprekende gebaren vergoeden dat ruimschoots. Hij is een Hollander, zoon van gegoede ouders, heeft uitstekende scholen doorloopen en wat hij in kennis van het Engelsch te kort schiet, kan hij aanvullen uit drie of vier andere vreemde talen. Hij heeft, zooals hij vertelt, veel ondervonden in de wereld en al hare wegen, voordat hij een onderkomen zocht in de Toevlucht van het Leger des Heils in Blackfriars, om een gratis ontbijt te vragen. Hij had beste ouders gehad, maar zij waren reeds vroeg gestorven en toen hem bleek, dat hij een som van 9600 gulden bezat, waarmede hij doen kon wat hij wilde, was hij naar Brussel, Parijs en Weenen gegaan om als een groote mijnheer te leven en zeer spoedig gewaar te worden, dat 9600 gulden weinig genoegen en veel spijt en teleurstelling aanbrengt. Toen het geld op was, trachtte hij met werken zijn brood te verdienen, maar daar hij niet bijzonder handig was, wilde niemand hem in dienst nemen. Hij werd kelner in een cafechantant in Parijs en in een tingel-tangel in Berlijn („en wat dat in heeft", zeide hij met afgrijzen, „kan men zich alleen voorstellen, als men het meegemaakt heeft"); hij trok rond met een reizend circus, terwijl hij de verheffende taak had om vóór de tent te staan met een bont harlekijnspakje aan, en dan de menschen met schreeuwen en grappen maken naar binnen te lokken. Daarna zakte hij af naar Engeland, van welk land men hem, evenals zoovele andere jongelieden van het vasteland, had verteld, dat de straten, om zoo te zeggen, met goud geplaveid waren. Daar hij in zijne „prachtige" betrekking aan het circus eenige kennis van stal werk had opgedaan, werd hij stalknecht bij een Londensche omnibusmaatschappij; hij bracht het zelfs tot conducteur, maar werd weer ontslagen, omdat hij dronk; zoo slenterde en sukkelde hij voort, totdat hij al wat hij had, naar het pandjeshuis gebracht had, en toen was 't uit met hem en ♦ werd hij door honger en koude genoodzaakt om een zijner lotgenooten te volgen naar een toevlucht van het Leger. Daar wierp hij alles, wat tot zijn verleden behoorde, van zich af en deed de gelofte om een trouw soldaat te zijn in den heiligen krijg, en nu bereidt hij zich voor om te gaan, waar hij geroepen wordt om „tegen den duivel te strijden". Ziedaar de aandoenlijke werkelijkheid van de Kweekschool in Clapton. Voor mij heeft deze inrichting bovendien nog een zeer heilige bekoring door een gebeurtenis, die vele jaren geleden plaats had, toen ik een serie artikelen schreef voor de „Pall Mali Gazette" over het onderwerp: „Arbeid van vrouwen". Daar de meisjes en vrouwelijke officieren van het Heilsleger misschien harder werken dan eenige andere vrouw, was een der artikelen in 't bijzonder aan haren arbeid gewijd, en ik had vrijen toegang tot alle plaatsen, waar zij haar druk leven doorbrachten. Zoo ging ik ook op een morgen naar Clapton. Niemand wist, dat ik kwam en toen ik achter in de zaal plaats had genomen, nam niemand de minste notitie van mij. Het toeval wilde, dat Mrs. Booth juist de gewone les gaf. Wanneer de Moeder van het Leger optrad, klonk de welkomstgroet altijd hartelijker dan anders. Geen wonder, want een ruimer, een meer liefhebbend hart dan het hare heeft er nooit geklopt; grooter en volmaakter sympathie werd nooit aan eenig mensch bewezen. De les begon heel rustig en liep over de plichten van den officier in het Heilsleger. In minder dan vijf minuten was de stilte, waarin de zachte, vriendelijke stem helder klonk, volkomen. Reeds was de vreeslijke ziekte, waaraan Mrs. Booth kort daarop stierf, in aantocht; uit het bleeke gelaat, met zijn uitdrukking van moederlijke liefde, straalden de donkere oogen als sterren, toen zij den jongen cadetten voorhield welke vernederingen, moeilijkheden, levenslange armoede, onafgebroken arbeid, smaad en verachting, eenzaamheid, moedeloosheid en teleurstellingen het deel waren van hen, die zich aan het Leger verbonden. Onder de vurige welsprekendheid van hare welmeenende woorden vergat zij den tijd, voor de les vastgesteld, vergat zij haar pijnlijken arm en hield hem in smeekende houding uitgestrekt naar de jonge soldaten, die met ingespannen aandacht luisterden naar de stem, die hun op zulk een ernstige wijze op het hart drukte, om, nu het nog tijd was, het plan om officier te worden op te geven, tenzij zij gevoelden, dat zij op hunne schouders al de lasten, beproevingen en verantwoording konden dragen van een leven van inspanning en gemis, en het alles gaarne en bereidvaardig konden doen in den dienst van Christus. Geheel uitgeput, hare vermoeide oogen nog vol deernis gericht houdende op de jonge menschen, die zij wist, spoedig in andere handen te moeten achterlaten, ging Mrs. Booth weer zitten. Voor zoover zij wist, had niemand buiten de cadetten geluisterd naar de rede, die door verhevenheid van doel, door schoonheid van uitdrukking en door volkomen oprechtheid behoorde tot de beste toespraken, die Mrs. Booth ooit gehouden heeft. En mij scheen het toe, dat deze toespraak, die het optreden van het Leger volkomen weergaf, voor zich zelf sprak door hare groote aandoenlijkheid. HOOFDSTUK VI De Zelfverloocheningsweek Ieder jaar, in het begin van Maart, kan men behalve de vele andere bezienswaardigheden in de straten van Londen, nog iets bijzonder opvallends aanschouwen. Het is de tijd, dat de Samenleving haar seizoen begint met een opeenhooping Speeluur in een van de tehuizen voor Kinderen van vermakelijkheden en wuftheden. Diners en bals, concerten, schouwburgen en partijen en vele andere genietingen, die de dagen en nachten der rijken en blijden vullen, zijn dan in vollen gang, en de rijkdom en weelde van Londen worden nooit overvloediger ten toon gespreid dan in die eerste dagen der lente. Het bijzondere, dat dan gedurende eene week te zien is boven het gewone drukke leven der wereldstad, vormt een sterk contrast met het vermaak van de groote wereld en ook met het zwoegen en slaven van de arbeiders. Een groote schare meisjes en vrouwen, gekleed in de nette, marineblauwe serge uniform van het Leger des Heils, trekt de straten in. Op eiken drukken hoek, op elk plein, aan den ingang van elk station vatten zij post, opgeruimd en zonder eenig vertoon, met collectebussen in de hand. Zij zijn nooit vrijpostig, ofschoon het hun duidelijk is aan te zien, dat zij er op uit zijn om gaven te ontvangen; op lompe aardigheden of gemeenheden, die nog erger zijn dan lomp, geven zij geen antwoord en er komt geen spoor van toorn op hun kalm gelaat. De kleinste gave wordt met hartelijken dank aanvaard. Men ziet ze reeds vroeg in den morgen op haar post en als de duisternis invalt, zijn zij er nog. De scherpe Maartsche wind moge huilen of hagel en sneeuwstorm loeien, of de heerlijke zon schijnen, de meisjes zijn er altijd. In den loop van den dag gaan zij er steeds meer bleek en overspannen uitzien, maar toch blijven zij staan met de bus in de hand. Geen wonder, dat zij tegen het einde der week volkomen uitgeput zijn, want dit is de Zelf-Verloocheningsweek, en het lange staan in de koude straten is slechts een deel van de plichten, die elk jaar wederkeeren. Vanneer zij thuis komen, brengen zij een meer ingrijpenden vorm van zelfverloochening in praktijk: velen hunner eten hun brood zonder boter en hun groente zonder vleesch; en zij, die er anders niet aan zouden denken om thee zonder suiker te drinken en zelfs reeds huiveren bij de gedachte 6 alleen aan zulk een drank, doen dat nu gaarne, tenzij zij misschien in 't geheel geen thee meer drinken, maar alleen water. Talloos zijn de wijzen, waarop de verschillende afdeelingen van het Leger de zelfverloochening in praktijk brengen. De een koopt eenige dagen geen courant; de ander gaat te voet naar zijn werk; weer een ander ontzegt zich zijn middagmaal en een vierde werkt tot diep in den nacht, om door extra arbeid eenige guldens te kunnen afzonderen. Een andere vorm van deze kastijding des vleesches — en men kan zich indenken, dat het een der ergste moet zijn — is het huis aan huis collecteeren ten behoeve van het fonds, dat in die week wordt bijeengebracht. Om hongerig rond te loopen, of te werken, tot men er bij neervalt, is ten slotte iets, waarvan de groote menigte niets bemerkt, en dat doorgaans niet blootstaat aan den lachlust en spot, zelfs niet, als het eens uitkomt. Maar de mannen en vrouwen, die zich aan de deur van onbekenden vertoonen, met een zoo weinig belangwekkend oogmerk als geld inzamelen voor een liefdadig doel, stellen zich bloot aan bijna evenveel beleedigingen en verwijten, als een beroepsbedelaar. Eens vroeg ik aan een beschaafd, gevoelig meisje, dat den rang van officier bekleedde, of het niet erg moeilijk was om het gescheld en gehoon bij open-lucht samenkomsten en bij het huis aan huis collecteeren aan te moeten hooren. „Wel in het begin", zeide zij. „Maar wij weten, wat ons te wachten staat, als wij ons bij het Leger aansluiten, en heel spoedig zijn wij zoover, dat wij ons verheugen, als wij op deze wijze voor onzen Meester mogen lijden. Het beteekent immers ten slotte, dat wij slechts in Zijne voetstappen wandelen. Wat kunnen wij meer verlangen. Ieder lid van het Leger des Heils is niet verplicht om aan de zelfverloochening deel te nemen, maar toch sluit zich met minder dan zeventig procent van het geheele reusachtige Leger in de gansche wereld vrijwillig en zelfs met geestdrift bij deze wondervolle beweging aan. De datum van de Zelfverloocheningsweek varieert in verschillende landen, maar eens per jaar wordt zij toch in elk land en elke kolonie waar het Leger zijne vlag ontplooid heeft, gehouden. Zooals vele van de gunstigste en opzienbarendste trekken van het Leger, is deze week van onthouding en verdubbeld gebed het gevolg van een nijpende behoefte en van een plotselinge ingeving. Ongeveer twintig jaar geleden bleek het eene land na het andere zich op eens aan te sluiten bij de schare van Engelsche mannen en vrouwen, die tot hen kwamen met trommels en fluiten, met tambourijnen, harpen en trompetten, om luid en blijde te prediken niet een nieuw Evangelie maar een, zoo oud als het Christendom en zoo eenvoudig as de leer van den Nazarener, voordat zij verknoeid was oor de vele geslachten van dwepers en drijvers, die er hun licht over lieten schijnen, en voordat het stof der eeuwen haar heerlijke reinheid had verduisterd. De eene overwinning na de andere kon door deze predikers van het Heil geboekt worden; zij schreeuwden op de marktpleinen en vanaf de daken, waarschuwden, dreigden, verschrikten de boosdoeners, en riepen alle menschen tot zich om zich bij den heiligen oorlog aan te sluiten. Hier en daar echter bood een citadel des Boozen krachtigen weerstand, en het beleg duurde lang en de middelen van het Leger waren met toereikend voor de overwinningen, noch voor de belegeringen. Toen de financieele spanning heel groot geworden was kwamen de leiders met hunne onuitputtelijke vindingrijkheid op de gedachte om de week der Zelfverloochening in e stellen en in het gansche Leger, van den Generaal en Mrs. Booth en hunne kinderen af tot den nederigsten soldaat toe, verloochenden de mannen en vrouwen, wier leven reeds overvloede van dagelijksche zelfopofferingen, zich nog meer. ij eg en deze verhoogde schatting niet met een bezwaard hart aan den voet van het Kruis van Christus, maar met volle blijmoedigheid, en de opbrengst van die eerste Zelfverloocheningsweek bedroeg in ronde cijfers de som van C7.840 gulden, grootendeels bijeengebracht in stuivers, halve stuivers en centen door hen, die aan wereldsche goederen weinig meer bezaten dan de Zoon des Menschen, Die tijdens Zijne omwandeling op aarde, geen plaats had om het hoofd neVaneeenegebeweging, die zoo doeltreffend was gebleken als de Zelfverloocheningsweek, werd natuurlijk een jaarlijksche instelling gemaakt; want het Leger zou nooit een meer dan plaatselijken of provincialen invloed hebben verkregen, a de leiders niet zulke wijze mannen waren geweest, met hersenen, die even krachtig moeten werken als die van de veldheeren van een Leger, dat alleen te maken heeft met de machten en grootheden dezer wereld. /elfver- Er werden orders en regelingen betreffende de Zelfver loocheningsweek vastgesteld, en weldra nam ieder ^aUe plichten, die aan die week verbonden waren, even gewiUig op zich als de „knieloefening", het zingen van marsch"'J " en dankliederen en al de bijzonderheden van het Leger, wiens kampementen in elk land des vijands »j, Waar het Leger des Heils ook een inval gedaan heeft wordt de Z.V.week, zooals zij in het Leger geIj°e wordt een vaste instelling en dat zij succes heeft en in een grooté behoefte voorziet, blijkt uit het feit, dat ie er• jaar^ e opbr^t ervan toeneemt, totdat ,n .906 de «1 erende som van 870.744 P-U» bereikt werd »a Groot-Britta alleen. Daarom kan het geen verwondering bare"' instelling der zelfverloochening evenals ander; in het Leger gevonden worden, wordt nagebootst door ver scheidene afdalingen der Christelijke Kerk en „okjoor Buddhisten en Mohammedanen. Zoo ver is worlJej dat het Leger zich beleedigd acht dat zijne me nagevolgd, dat het zich er veeleer in verheugt en met vreugde de verspreiding van de idee van zelfverloochening begroet, daar deze een slag in het aangezicht is van het materialisme onzer dagen. Toen Generaal Booth in 't eind van Februari 1907 Engeland verliet om een zendingsreis om de wereld te maken, zond hij bij zijn vertrek deze boodschap aan het Leger: „Raak de schijf!" en iedere soldaat voelde zijn ijver toenemen om de naderende Zelfverloocheningsweek tot een speciaal succes te maken. Het schijf-idee is een vernuftig deel van een vernuftig plan. Het is wederom eene uiting van het militaire leven, dat aan alle inrichtingen van het Leger des Heils ten grondslag ligt; het prikkelt de verbeelding, en brengt resultaten voort, die zoowel uit practisch als uit geestelijk oogpunt voldoening schenken. Een schijf vertegenwoordigt een zekere som gelds, die men moet trachten bijeen te brengen en deze wordt voor elk land, waarin het Heilsleger gevestigd is vastgesteld naar het getal en de omstandigheden der bevolking. Deze hoofdschijf bestaat a. h. w. uit een groot aantal kleinere schijven van verschillende grootte, zoodat elke provmcie, elke divisie, elk korps en elk persoon een schijf heeft. De verschillende schijven van elk korps vormen samen het bedrag, dat voor de korpsschijf is bepaald- de korpsschijven vormen samen de som, die aangegeven is op de divisieschijf en zoo verder, totdat de som, die men van elk arbeidsveld meent te mogen verwachten, is bijeengebracht. Het totaal, dat op deze wijze verkregen wordt, is elk jaar toegenomen en houdt gelijken tred met den vooruitgang van het Leger. Als men kennis maakt met de wijze, waarop deze groote s room van goud jaarlijks in de kas van het Leger des Heils terechtkomt vraagt men vol verwondering, of ooit eenige som ge s die op aarde wordt verzameld, een geschiedenis achter zich heeft, die zoo wonderbaarlijk, dramatisch, heldhaftig en ongedwongen onbaatzuchtig is. De kleinste gave die het totaal helpt vergrooten, vertegenwoordigt minstens eene daad van onbaatzuchtigheid, en in het schoonste geval een heldendaad. Ja, ik ben er vast van overtuigd, dat de nietige munten, die aan dit fonds worden bijgedragen, en die in de oogen der wereld bijna geen waarde hebben, gelijken op even zoovele juweelen, wanneer men ze beschouwt van het standpunt der andere wereld, naar welke de soldaten van het Leger des Heils met vasten tred voortwandelen Op den morgen van den Zondag, waarmede de Zelfverloocheningsweek aanvangt, wordt er na de gewone morgenbijeenkomst in de lokalen een zoogenaamde altaardienst gehouden. De ziel van den ultra-Protestant huivert bij het woord altaardienst, daar het doet denken aan de ijdelheden der Paapsche gebruiken, maar voor den Heilssoldaat heeft het Roomsch-Katholicisme, evengoed als de meeste andere godsdiensten, ook navolgenswaardige gebruiken, en voor hem is een altaardienst een heilige en schoone zaak. Daarom begint hij zijne week van zelfverloochening met op het eenvoudige, geïmproviseerde altaar van zijn plaatselijk kerkje al het weinige te leggen, dat hij heeft kunnen uitsparen van zijn weekloon; vrijwillig brengt hij daar zijne gave, zorgvuldig gewikkeld in een enveloppe of stuk papier, en hij is er en tevreden, dat hij zijn penningske mag offeren voor de goede zaak en nederig bij de bewustheid van de kleinheid zijner gave. Geen publiek is aanwezig om te applaudiseeren geen officier van hoogeren rang om hem met een welsprekende, treffende toespraak aan te vuren; alleen hij, de eenvoudige soldaat en zijns gelijken; alleen de vrouwen en meisjes van het kcrps, arm en onbelangrijk in alles, behalve in hun tro en gehechtheid aan de zaak van den Meester Als er twijfel mogelijk was ten opzichte van den werkelijk godsdienstigen zin van de lage rangen van het Leger, zou deze zeker worden opgeheven bij het zien van de giften, die op den Zondag der Zelfverloocheningsweek op het altaar worden gebracht. Ieder jaar zou men duizende verhalen kunnen doen over de wijze, waarop leden van het Leger des Heils, overeenkomstig hunne gaven, helpen om de „schijf te raken". De kinderen van Mr. Bramwell Booth leefden in het laatst van Maart een week lang van bruin brood en water en de zoon van een der hoofdofficieren besteedde, na den drukken arbeid van den dag op een kantoor in de City, zijne avonden met het huis aan huis collecteeren in een district in WestEnd. Men zou zeggen, dat de stoep van een heerenhuis in West-End, waar men dikwijls met trotsche en voorname bedienden te doen heeft, wel voor den inzamelaar van het Heilsleger een zoo onsympathieke plaats is, als men maar denken kan. Misschien stelde de jonge strijder er in zijn ijver grooter eer in om den vijand te trotseeren waar hij het sterkst is, dan om giften te vragen aan die meer nederige deuren, die doorgaans zooveel te vriendelijker geopend worden. Er zijn natuurlijk uitzonderingen op den regel, dat onbekende, onaanzienlijke collectanten, die bescheiden komen vragen en heel gemakkelijk weggestuurd kunnen worden, niet zooveel succes hebben aan de huizen der rijken als aan die der armen; maar het is een feit, dat over 't algemeen de oogst, die ingezameld wordt aan de poort van den rijke noch groot is, noch gemakkelijk wordt binnengebracht. De schijf van den jongen soldaat in quaestie was ingevuld met de som van dertig gulden. Men moet toegeven, dat dit geen groot bedrag was, maar in aanmerking genomen, dat het zeer waarschijnlijk moest bijeengebracht worden uit stuivers, misschien enkele kwartjes en hoogst zelden een gulden, uit de hoogte gegeven, was het juist zooveel, als hij gedurende de avonduren van een enkele week kon bijeenbrengen. Zoo trok hij welgemoed en vol verwachting op weg en werd daarbij nog gesterkt door de gedachte, dat hij behoorde tot de duizende en tienduizende makkers, die eveneens iets bijbrachten om het werk van den Meester op aarde te bevorderen. Aan de deur van een deftig huis in Holland Park werd hem opengedaan door een flinke, vroolijke huishoudster, die aandachtig en vriendelijk naar zijn pleidooi luisterde. Neen, zeide zij terstond, zij kon haar mevrouw niet vragen iets bij te dragen, want het was tegen het principe van het huis om aan de deur te geven. Of zij dan zelf niet een kleine bijdrage wilde geven? vroeg de jongen beleefd en vriendelijk. Neen, zeide zij, zij gaf nooit aan de deur. Maar toen zij hem zoo zag staan in den kouden, snerpenden wind, voegde zij er goedig aan toe, dat het wel niet prettig moest zijn om in zulk een kouden avond te moeten collecteeren en dat hij als hij binnen wilde komen, wel eenig eten kon krijgen in'de keuken. Dit was zijn geluk. Toen de gezamenlijke bedienden van de huishoudster hoorden, waarvoor de jonge man kwam, deden zij hem allerlei vragen en hij vertelde hun het doel van de Zelfverloocheningsweek, en lichtte met eenige voorbeelden toe, hoe zoowel zij die voorgingen, als die volgden het in het Leger des Heils aanlegden, om zich eenige dingen te ontzeggen; toen werd het vriendelijke hart van de huishoudster diep bewogen, en zij ging regelrecht naar de kamer, waar zij haar spaarpenningen bewaarde en haalde een sovereign (12 guldenstuk) voor de collectebus van den vreemdeling. ... ui Op de trap kwam zij mevrouw tegen, die, misschien heel verstandig, weigerde om iedereen, die aan de deur kwam bedelen, iets te geven. In haar pas ontstoken geestdrift vertelde de huishoudster van den bezoeker in de keuken en van al de ongehoorde dingen, die hij verhaald had uit een wereld, die hun zoo vreemd was. En het hart der dame werd ook zoo getroffen, dat zij een sovereign voegde bij dien van hare trouwe dienstmaagd, en voordat de jonge soldaat het huis verliet, hadden al de bedienden hun aandeel bijgedragen, zoodat het aankloppen aan een enkele deur drie-en-dertig gulden opbracht. De schijf was geraakt en nauwelijks was de jonge man zijn moeilijke taak begonnen, of reeds was zij in splinters geslagen. Ziehier nog een klein voorval uit de Zelfverloocheningscampagne. Een officier, die een hoogen rang in het Leger bekleedde, had zich ook beschikbaar gesteld voor de collecte langs de huizen. Zijn district lag echter in de armere straten, voornamelijk bewoond door neringdoenden. Hij klopte ook aan bij een eenigszins driftigen vischhandelaar, maar deze schudde het hoofd en zeide, dat hij geen geld had. De officier wilde echter met zulk een onnoozel excuus niet afgescheept worden. Na eenig heen en weer praten keerde de man zich om en wees naar een kist met visch. „Kijk eens , zeide hij, „als ge deze kist met visch op straat wilt verkoopen, kunt gij het geld houden en dan zal ik gelooven, dat uw godsdienst iets beteekent, maar anders krijgt ge niets van mij en behoeft gij verder ook geen moeite te doen en meer woorden te verspillen". De goede vischhandelaar was zeker niet voorbereid op wat er toen volgde, want hij stond stom van verbazing, toen de officier kalm de kist met visch op zijne schouders nam om ze op straat te verkoopen. Geestdrift is evenals nood vindingrijk. Dit kwam duidelijk uit in de wijze, waarop twee vroegere straatbengels bijdroegen aan het Zelfverloocheningsfonds. Het waren onhandige stumpers die niets hadden weg te geven in de winterdagen, als arbeid schaarsch is en eenvoudige karweitjes, waarvoor niet veel kennis noodig is, niet gemakkelijk te vinden zijn. Maar zij waren onlangs bekeerd; het Leger had zooveel voor hen gedaan wat konden zij nu terug doen om hun ijver, aanhankelijkheid en dankbaarheid te toonen? Zonder zich lang te bezinnen stapten zij naar de kade, waar zij werkten, als er werk was, gingen moedig de houtloods binnen en vroegen om de overgebleven stukken hout, die overal ongebruikt lagen. Deze zochten zij bij elkaar, verkochten ze en verheugd brachten zij de enkele stuivers, die zij daarmede verdiend hadden, aan den dienstdoenden officier. Even arm als deze twee straatjongens, maar ook even trouw en ijverig, was het arme meisje, dat steeds nadacht, plannen maakte en van alles verzon, hoe ook zij de kleine schijf, waarop zij mikte, kon raken. De guldens, die zij had °pgespaard, schenen zoo weinig, terwijl haar hart brandde van verlangen, om iets groots te doen. De winterdrukte in de winkels was juist in vollen gang, toen zij aan 't peinzen was, en op een dag was zij zoo stoutmoedig om een grooten winkel binnen te gaan, waar vele vrouwen zich verdrongen om de toonbank, waarop allerlei fraaie artikelen lagen. Voor haar, die zoo armoedig gekleed was, scheen de plaats, waar zooveel moois te koop was, nu juist niet de meest aangewezene. Zij liep door naar de schoenenafdeeling, die minder aantrekkelijkheid bood dan de zalen waar zijde, fluweel, bloemen en kanten verkocht werden en die daarom betrekkelijk leeg was. Schoenen en laarzen kon zij niet koopen; en al had zij er de middelen voor gehad, dan zouden deze fijnlederen, verlakte artikelen met dunne zooltjes, niet geschikt zijn voor die lieden, aan wie zij misschien hare goederen kwijt zou kunnen raken. Kon zij dus niets van hare gading vinden ? Daar viel haar oog op een hoop veters, die er sterk en duurzaam uitzagen en veel in prijs verminderd waren. Al hare spaarpenningen gaf zij er aan uit. Wel kostte het haar veel tijd en moeite om ze alle van de hand te doen; maar toen zij den laatsten verkocht had, had zij drie gulden voor het Zelfverloocheningsfonds bijeen. Ook zij had dus haar schijf geraakt. Niet alleen de leden van het Leger des Heils zelf dragen zoo vrijwillig bij voor het fonds, dat in de Zelfverloochenings- week wordt bijeengebracht. Het spreekt vanzelf dat dit idee bij zeer velen ingang vindt. De verplichting, om iets van zoo doeltreffenden aard tot stand te brengen als het zelfverloocheningsfonds, is evenzeer uitnemend en practisch in de oogen van de wijzen dezer wereld als in die van de belijders van eenigen godsdienst. Om die reden sluit een groot getal menschen, die er in de verste verte niet aan denken lid te worden van het Leger, zich van harte gaarne aan bij de poging, die aan de Zelfverloocheningsweek ten grondslag ligt. Er is b.v. een welmeenend persoon uit een der voorsteden van Londen, die eiken morgen in de stad komt, wanneer de meisjes van het Leger schuchter met hare rammelende collectebussen op straat loopen, en die in al zijne zakken centen, dubbeltjes of kwartjes heeft en overal, waar hij komt, werpt hij eenige dezer munten in de houten bussen, lederen morgen van deze week zijn zijne zakken even vol, en iederen avond zijn zij ledig. Dit is zijne manier om zijne ingenomenheid met het streven te toonen, maar verder dan deze milde bijdragen voor het Leger wil hij nooit gaan. Hij blijft een vriendschappelijk gezind toeschouwer om een reden, die hij niet onder woorden heeft gebracht, maar dit is niet het geval met de dame, die bij elke mogelijke gelegenheid hare invloedrijke positie doet gelden, om de zaak van het Leger te bevoordeelen; wier welsprekende woorden en vloeiende pen ten dienste staan van Generaal Booth en de zijnen, wanneer zij maar kans ziet hen te helpen, en die voor niemand in den lande onder doet om de populariteit van het Leger des Heils te verhoogen in de meest ernstige en ontwikkelde kringen van de Engelsche aristocratie. Maar zij weigert steeds om lid te worden. „Er is één ding, dat ik niet zou kunnen doen, hetwelk ik zou moeten doen, als ik mij aansloot", zegt zij, als men haar daarover onderhoudt. „Is het de hoed, die u afschrikt?" vragen hare vriendinnen uit het Leger dan. „Geen kwestie van", is haar antwoord. „De optochten dan? Of de korpsen, of de luidruchtige bijeenkomsten?" „Niets van dit alles. Dat zou mij niets kunnen schelen; maar ik kan geen afstand doen van mijn sigaret". Het rooken, al is het geen hinderpaal om lid te worden, maakt het toch voor een soldaat onmogelijk, om ooit een verantwoordelijke positie te kunnen bekleeden. Van de vele voorbeelden, dat niet-leden alleen uit bewondering voor het voorbeeld van het Leger er toe gebracht zijn om blijk te geven van groote mildheid, herinner ik mij met bijzonder veel genoegen het volgende. Een jong paar, dat binnen enkele dagen in 't huwelijk zou treden, was op weg naar de Civil Service Stores, de groote winkels in Queen Victoria Street, om een trouwring te koopen. De gelukkige bruidegom had ruim dertig gulden bestemd voor dit symbool der trouwe liefde. Toen zij voortwandelden, gelukkig in hunne blijde vooruitzichten, zagen zij daar een vrouwelijken soldaat van het Leger staan in den snijdenden oostenwind met blijmoedig, ernstig gelaat, terwijl zij den voorbijgangers vriendelijk om een bijdrage vroeg. Voordat zij de juweelenafdeeling in de magazijnen bereikt hadden, waren beiden reeds overeengekomen, dat een trouwring van tien gulden een even heilig symbool tusschen hen beiden was als een van dertig, en toen zij weer op straat kwamen, offerden zij het overige in de collectebus. Wel kon men daaruit met volle gerustheid voorspellen, dat een tehuis, opgericht op grondslagen waarvan het kleine voorval met den trouwring blijk gaf, niet op zand gebouwd was. Zoo heeft in den meerderen of minderen vooruitgang, dien men in het Leger des Heils heeft kunnen waarnemen en nu nog waarnemen kan, zoowel in stoffelijke als in geestelijke zaken, de Zelfverloocheningsweek van het eerste oogenblik af een zeer belangrijke rol gespeeld. Bij het spreken over de Zelfverloochening kan men mis- schien ook een en ander te berde brengen over het Zelfverloocheningsfonds, ofschoon ik hierover slechts weinig te zeggen heb. Wat ik weet van de wijze, waarop de finantieele aangelegenheden van het Leger des Heils geregeld worden, heeft mij altoos bijzonder doelmatig toegeschenen. Het groote gewicht van zoo nauwkeurig mogelijk aanteekening te houden van alle fondsen van het Leger des Heils, is steeds door Generaal Booth erkend van af de eerste dagen van strijd en armoede, toen de inkomsten slechts enkele guldens per week bedroegen, terwijl daarvan alle onkosten moesten betaald worden, als: het huren van stallen, schuren en kelders om in te prediken, het verwarmen en verlichten daarvan, het voeden van de meest hongerigen der uitgeteerde schepselen, die de samenkomsten bezochten, benevens de andere uitgaven, die onvermijdelijk in verband stonden met zulken arbeid, als dien, welke het Leger des Heils in aanraking bracht met de laagsten en armsten uit de Londensche achterbuurten. De fondsen van elk Legerkorps (of Station) worden gevonden uit de bijdragen van de soldaten, die het korps vormen, uit de collecte's, die bij de bijeenkomsten gehouden worden en de giften van vrienden uit den omtrek. Deze gelden worden ontvangen en bewaard door een daartoe benoemden penningmeester, die echter geen salaris geniet, omdat het een eerepost is; een aantal verantwoordelijke officieren administreeren het geld, terwijl zeer nauwkeurige orders hen daarbij voorlichten; elk kwartaal doen zij verantwoording op een Staat van Inkomsten en Uitgaven, die op een van de openbare bijeenkomsten, die in hunne afdeeling gehouden worden, wordt voorgelezen. Deze Staat omschrijft in bijzonderheden het bedrag en de herkomst der geldmiddelen en de uitgaven voor huur, belastingen, vuur en licht in de zaal, toelagen aan de dienstdoende officieren en huur voor hunne huisvesting, en ook het bedrag, dat aan het Hoofdkwartier van de bijzondere Divisie, waartoe het Korps behoort, gezonden is ter tegemoetkoming in de kosten van de hulp en bijstand, die ieder Korps geniet van een ervaren Divisie-Officier. Een deel van laatstgenoemd bedrag wordt weer gegeven aan den officier, die aan 't hoofd staat van de „Provincie" of groep van divisie's, en een deel daarvan gaat naar het Nationale Hoofdkwartier. Duidelijk gedrukte orders en reglementen geven de wijze aan, waarop de verschillende gelden moeten opgeteekend, verantwoord, belegd en uitgegeven worden, en een staf geoefende, ervaren officieren is voortdurend in de weer om toe te zien, dat er niet van deze orders wordt afgeweken. Behalve uit het Zelfverloocheningsfonds ontvangt het Hoofdkwartier ook geld uit de opbrengst van de Oogstfeesten, uit giften van hen, die aan het Centrale Fonds bijdragen, uit de opbrengst van het verkoopen van allerlei drukwerk, kleedingstukken en andere voortbrengselen van het Handelsdepartement, en dergelijke inkomsten meer. Ieder jaar wordt door het Internationale Hoofdkwartier een verslag uitgegeven, waarin men deze inkomsten en uitgaven kan nagaan, en ook een balans, die behoorlijk wordt nagezien door de welbekende boekhouders van het Leger, Messrs. Knox, Cropper en Co., 16 Finsbury Circus, E. C., die ook de boeken controleeren van den Midland Spoorweg; op aanvrage xs steeds zulk een balans te bekomen. De fondsen van den Socialen Arbeid worden afzonderlijk geadministreerd en ook daarvan worden jaarlijks verslagen uitgegeven, die door dezelfde firma zijn nagezien. Alle uitgaven in elke afdeeling van den arbeid van het Leger staan onder controle van een Commissie of Raad van Officieren, wier taak het is om nauwkeurig alle aanvragen om betaling en de noodzakelijkheid van iedere uitgaaf te onderzoeken, voordat er eenige uitbetaling plaats heeft. Zeer scherpe orders regelen de beraadslagingen en daden van elk dezer talrijke Commissie's, die weer verantwoording schuldig zijn aan den Chef van den Staf, aan wien zij geregeld verslag uitbrengen van de zaken, die zij hebben afgedaan. De staf van ervaren boekhouders, die aan het Hoofdkwartier verbonden is en al de verslagen van iedere afdeeling onderzoekt en daarvan rapport uitbrengt, de waakzame Commissie's voor de uitgaven, zonder wier toestemming geen betalingen mogen geschieden, de Generale Boekhouder, die altijd in de weer is om onderzoek te doen naar en rapport uit te brengen van den finantieelen toestand en het optreden in al de velden waar het Leger, zoowel binnen- als buitenlands arbeidt, te samen met het waakzame en verstandige oppertoezicht, dat over dit alles wordt gehouden door den onvermoeiden Chef van den Staf, dat alles werkt mede om de geldelijke regelingen van het Leger van dien aard te maken, dat een scherp opmerker spoedig moet gevoelen, hoe sterk zijne officieren zich bewust zijn van het vertrouwen, dat in hen gesteld wordt, wanneer zulke groote sommen aan hunne handen worden toevertrouwd. Het zou vermetel zijn om mijne weinige persoonlijke ervaring op 't gebied van het beheer in het Leger des Heils te memoreeren, ware het niet, dat deze misschien kan beschouwd worden als een klein bewijs van het groote, dat hier tot stand wordt gebracht. Reeds eenige jaren wordt eiken winter een som gelds te mijner beschikking gesteld, om daarvan een Kerstfeest te bereiden (met een rijk, uitgelezen Kerstmaal als hoofdmoment van den avond) aan eenige duizenden afgetobde, hongerige mannen en vrouwen boven de 60 jaar. Ieder district, waar een van deze maaltijden gegeven wordt, ontvangt een gelijk deel van deze som. Zij, die voor het in elkander zetten van het feest zorgen, zijn ervaren en vertrouwde personen, die alle mogelijke moeite doen om den armen oudjes een recht gelukkigen avond te bereiden en om het geld zoo goed mogelijk te besteden. Allen brengen het ver in die kunst, maar zij, die het het verst brengen, en die voor een uitstekend diner zorgen en aan het grootste aantal gasten eenige uren van onvermengd genot bereiden, zijn de officieren van het Leger des Hals. Om die reden heb ik voor hunne geldelijke regelingen het grootste respect en de diepste bewondering. HOOFDSTUK VII De zieken en gewonden In de sprake van het Leger des Heils zijn de zieken en gewonden diegenen, die zoo hard hebben gewerkt in het veld dat hunne gezondheid hun heeft begeven en zij ongeschikt zijn geworden voor den dienst van officier. Het werk brengt van zelf mede, dat de arbeiders zich met lichaam, ziel en geest daaraan geven en zonder veel aan zich zeiven te denken, voortarbeiden. Niemand wordt als officier in het veld gezonden, die zich niet volkomen van dit gevaar bewust is. Van het eerste oogenblik af wordt hem voorgehouden, dat, als zijne gezon heid hem in den steek laat, het Leger zijn best zal doen hem te helpen en hem te verzorgen, maar dat diens middelen daartoe beperkt zijn, al wordt ook al het mogelijke gedaan om den invaliden tegemoet te komen. Maar hoewel de officieren dit weten, toch zien zij met vreugde en geestdn het gevaar onder de oogen, en werpen zij zich met hart en ziel in het strijdgewoel. Er is echter nog een andere klasse van zieken en gewonden, aan wier herstel het Leger zijne beste krachten en een groot Een groep uit de 2000 Officieren, die in Indië werkzaam zijn deel zijner hulpmiddelen wijdt. Dat zijn de mannen en vrouwen, die uitgeput zijn neergevallen op het moeilijke steile levenspad en die gewond zijn door de listen van sluwe T£&Z itTSe":^'0' hM kWame"' ltr:„hbrd e;hen dan - minkt en bloedend aan den weg lieten liggen. Misschien zijn zij zich bewust van hunne hulpeloosheid en gevoelen zij de behoefte aan een barmhartigen Samaritaan ■ meer waarschijnlijk is het echter, dat zij, terwijl zij daar "n hunne ellende en verlatenheid neerliggen, nog vLaLe^ 1 datgene, wat hen steeds heeft verlokt en zijne verderfelijke bekoring over hen heeft uitgestort. Maar daar zij in het geheel met „aat zijn om zichz.Iven te helpen, biigt Ïe Leger zich l.efdevolle ontferming over hen heen beurt hen op van den grond, giet balsem In de gapende wondeó plaats sT ™akke. ,Schrede" ™ brengt hen „aar eene hen daar J" Ve™,jderd va" ?™°te slagveld, om hen daar te verzorgen met onvermoeide toewijding totdat IJ Zieh opnieuw kunnen begeven in den mailstroLm de' D«S'hoT r ^r°ieU"de traChten M &»*■ wordt " ' Waar'° deZe S°0rt ™n » gewonden als narhflT verschiIle"de namen genoemd a s nachtasy, bureau voor werkverschaffing, wfrkplaTts steenfabriek, landkolonie. J„ de „achtasylen „orden dearme viaducten ^p de" "acht doorbrengen onder spoor- viaducten op banken m het Embankment, op Trafalear quare of andere plaatsen, door de dakloozen en behoefteen opgezocht, en die dan in de koude winternachten Óf de" en morgenstond worden opgespoord door de nacht patrouilles van het Leger. nacnt- hefbed'Tn de merkwaard®« P'^n, deze toevluchten; blootgesteld te """" ï"""' ^ Va" <«« ^ otgesteld te z,j„ aan de gestrengheid van de elementen 7 en van de politie moet voorzeker dezelfde aandoening wekken als die, welke men gevoelt bij het ophouden van stekende pijnen. Zelfs het meest eenvoudige asyl geeft rust, reinheid en voedsel aan den verlatene en waar de middelen van het Leger dit veroorloofden, zijn de tehuizen ingericht en voorzien op zulk eene wijze, dat overal blijkt, dat men volkomen op de hoogte is van de behoeften der verpleegden, hetgeen een gevolg is van de gulle sympathie, waarmede men dezen arbeid onderneemt. Stel uzelf in zijn plaats"; dat is het motto geweest van hen, die verantwoordelijk waren voor de inrichting der asylen en de landlooper of vagebond, die eenmaal de haven van zulk een wijkplaats heeft bereikt, mag ten minste^ gedurende één nacht den last zijns levens nederleggen Heeft hij door geloopen voeten, een voetbad staat voor hem klaar. Wil hij zijne armoedige plunje gewasschen hebben, voor ij bed gaat in de warme, vroolijke slaapzaal, dan zijn er waschtobben, warm water en zeep bij de hand en kan ij zij kleederen wasschen en ze laten drogen volgens een bijzonder systeem, terwijl hijzelf een bad neemt. Heeft hij honger en dorst dan Ja hij voor enkele centen warm, versterkend voedsel krijgen, en voor een dubbeltje koopt hij zooveel Iten als ij maar wenscht, en dat klaargemaakt m een keuken, die menig hotel en particulier huis tot voorbeeld van reinheid en netheid zou kunnen dienen. Het Leger zou inconsequent zijn, als het met even g zorgde voor de del als voor het lichaam van,de die in onafzienbare rij avond aan avond de asylen binne treden Daar het steeds het grootere gevaar van eeuwige pijn ziet loeren achter de voorbijgaande pijn van dit leve laat het geen gelegenheid ongebrnilct voortgaan, om zwervers en landloopers te waarschuwen voor het geva dat hen dreigt. Het spreekt, worstelt strijdt en ; die de zieken in slavernij gevangen houdt; zoolang er ma de minste kans is, tracht het op te beuren en te redden Maar het dwingt niet. Als de ongelukkige, die het asyl is binnengekomen, niet wil luisteren naar de waarschuwende stem, mag hij toch, zooveel hij wil, van het goede der aarde genieten, voor zoover hem dit verschaft kan worden, en vele gebeden worden dan tot den troon van God voor hem opgezonden. De tweede soort van hospitaal is het bureau voor werkverschaffing. Daarin worden de werkeloozen opgenomen, die bereid en in staat zijn om te arbeiden. Van bereidvaardigheid moet men zeker kunnen zijn, want voor luiaards en onwilligen heeft het Leger met zijn ontzaglijken ernst geen sympathie. Ten opzichte van de bekwaamheid van zijne candidaten is het somwijlen meer geneigd om geen strenge eischen te stellen, en de strompelende grijsaard, die zijn geheele leven eerlijk voortgezwoegd heeft en nog gaarne door wil werken, om aan het altijd zoo gevreesde werkhuis !) te ontkomen,' wordt somtijds alleen uit medelijden geplaatst onder de arbeiders en ontvangt zijn volle dagloon, zelfs al heeft hij met de grootste inspanning zijn dagtaak niet kunnen volbrengen. Van zijne officieren en zijne soldaten, van al de gezonde, sterke mannen en vrouwen, die onder zijnen invloed komen, vraagt het Leger nauwgezetten, militairen dienst, harden arbeid en ijverige volharding, maar tot de zwakken, ouden en misdeelden komt het met oneindige liefde en medelijden. Van het bureau voor werkverschaffing naar de werkplaats is slechts een stap, en hoewel zijn nuttige invloed in deze beide instellingen wordt beperkt door zijne middelen, heeft het Leger toch alle reden om dankbaar te zijn voor het aandeel, dat het gehad heeft in het zoeken naar een oplossing ') In het z.g. werkhuis worden de armen der stad opgenomen en zij, ie geschikt zijn voor arbeid, tot werken gedwongen. Noot v. d. vert. van het steeds wederkeerende, altijd moeilijker wordende vraagstuk van de werkeloozen. Kan men dit reeds in de werkplaatsen der steden waarnemen, volkomen duidelijk wordt het, wanneer men een dag doorbrengt in dat hoogst merkwaardige hospitaal, dat bekend is onder den naam van de Hadleigh Landkolome, die een oppervlakte beslaat van 1500 bunders land in Essex, waarvan voor bijna twintig jaar het grootste deel nog onontgonnen was. Het land had weinig waarde, zoo zeide men. Er was gebrek aan water, de bodem was arm, en het was tijd en geld verknoeien om zulk land te gaan ontginnen Het Lege des Heils won zaakkundige adviezen in, kocht het land tot groot vermaak van de betweters en tot schrik van den omtrek, toen het bekend werd, dat er proeven tot ontginning zouden genomen worden met eenige protégés van het Leger, wien men tot nog toe met moeite de beteekenis van weten regel had kunnen leeren. Het dorp Hadleigh schreeuwde moord en brand, dat sluipmoordenaars en zakkenrollers op hen losgelaten zouden worden, en al de dorpen en gehuchten in den omtrek stemden in met het geschreeuw en teekenden verontwaardigd protest aan. De nieuwe eigenaars van het „arme land gaven geen antwoord, maar togen aan het werk. Nu kar|™enhet"= " taat zien en als men op een Meidag door de kolonie wandelt zal men bemerken, dat de woestijn is gaan bloeien. De: 13.000 vruchtboomen in de boomgaarden, wit van bloesem, strekken zich heinde en ver uit; de doode bodem is geploegd, gereinigd en ontgonnen, en de eene oogst na de andere wordt binnen gehaald; de lammeren dartelen en de glanzende koeien grazen fn de weiden; zuivel wordt in overvloed bereid, het tichelwerk is in vollen gang en op verren afstand, aan den zeedijk, doe de mannen in het zweet huns aanschijns in allen eenvou het werk dat koning Knoet tevergeefs trachtte te doen in zijn grooten hoogmoed. Boven de ontgonnen landerijen zingt de leeuwerik zijn verheven lied, dat tot de poorten des Hemels doordringt, en in de boomen hoort men de lijsters en merels fluiten. Het is een schoon en lieflijk tafereel, dat zich voor onze oogen ontrolt, met die breede rivier, die zich met haar blinkende zilveren waatren langs steeds wijder bedding naar de oneindige zee voortspoedt 1 Het hoenderpark van de Hadleigh Kolonie is heinde en ver bekend; het kan bogen op vele prachtige bekroningen en zijne witte hennen mogen wel in 't bijzonder de koppen hoog opsteken, want eenige van hare soort, hier geboren en gefokt, zijn het eigendom geworden van Koningin Victoria. Fokkers en kenners van varkens en varkensteelt bewonderen en bestudeeren de modelhokken, waarin de groote, wel doorvoede beesten, vet en glanzend, zich koesteren in de zon of onder zacht geknor hun onverzadigbaren honger zoeken te stillen. Evenals de meeste moderne hospitalen is dit hospitaal van het Leger des Heils een vriendelijke plaats om te bezoeken; onder de lachende oppervlakte verbergt het evengoed vele tragediën en ook heeft het voor en na kunnen wijzen op vele wonderbaarlijke genezingen. Bovendien heeft het nog dit gemeen met de hospitalen voor lichamelijke kwalen, dat het dikwijls buitengewoon moeilijk is de patienten ertoe te brengen om binnen te komen, daar het denkbeeld van „behandeling voor den onwetende gelijk staat met het grootste gevaar voor lijf en leden. Maar dat vooroordeel is aan 't verdwijnen en Hadleigh wordt even populair bij de „patienten" als het dat geworden is bij de buren en dorpsbewoners, die niet alleen niet in hun bed vermoord zijn door de arbeiders op de landhoeve, maar zelfs vooruit gegaan zijn van het oogenblik af, dat de eerste keet voor de kolonisten vijftien jaar geleden gebouwd werd. Wat zijn het nu voor mannen, die aan de maatschappij teruggegeven worden door deze landhoeve, ontwoekerd uit het eertijds zoo „slechte land"? Een wandeling door de velden en tuinen geeft het antwoord op deze vraag. In gindsch rabarberveld ziet men eenige mannen, van jeugdigen en middelbaren leeftijd, gebukt over de roodgesteelde planten. Onder hen is de vroeger welvarende kroeghouder, die al zijn hebben en houden verloren heeft door toedoen van het misdadige trio: drank, spel en weddenschap. Zoo diep mogelijk was hij gezonken, toen een officier hem op een winteravond slapend vond liggen op de kade van de Theems en hem medenam naar het Blackfriars-asyl. Van daar werd hij naar de landkolonie gezonden en nu staat hij op het punt om met de eerstvolgende schare landverhuizers mede te gaan naar Canada. Sterk en vlijtig als hij is, nog in den bloei van zijn leven, is hij het type van den landverhuizer, zooals Canada met open armen zal ontvangen. Hij is gered voor dit leven en voor het toekomende, want wat hij onder hevigen strijd en tranen op de zondaarsbank in het asyl heeft beloofd, heeft hij sindsdien flink gestand gedaan. Met kalmte en waardigheid spreekt hij over het verleden, met blijdschap en vertrouwen over de toekomst en met innigen dank over het Leger, dat hem van een wissen ondergang behouden heeft. Iets verder, van de anderen verwijderd, is een kolonist met bronzen gelaatskleur en reeds grijzende haren aan het werk. Ook hij gaat weldra als landbouwer naar Canada. Het boerenbedrijf is voor hem niet nieuw, want hij werd er in grootgebracht; maar hij kwam terecht in Londen, waar hij eenigen tijd werkte aan alle mogelijke karweitjes, die hij maar vinden kon. Hij was niet slecht en ook niet lui, en hij had niet het minste idee, dat hij verkeerd deed door een jaar lang met een meisje samen te leven, waarmede hij met gehuwd was. Zij leefden in vrede en eensgezindheid en beiden werkten opgeruimd en geregeld door. Toen kwam de herfst en de winter; werk was er niet en dus ook geen eten. Op zekeren dag ging hij uit en het meisje vond een briefje op tafel, waarin hij schreef, dat hij heen moest gaan en niet zou terugkomen. Zij moest maar liever naar hare kennissen terugkeeren. Het was de beste raad, dien hij haar in zijn wanhoop geven kon, en het meisje, dat sterk en oprecht aan den jongen man gehecht was, werd innig droef te moede bij de gedachte, dat hij zich van kant had gemaakt. Nadat de man tevergeefs overal naar werk gezocht had, kwam hij ten slotte terecht in een asyl van het Leger en werd naar de kolonie gezonden. Hij gaf als arbeider alle reden tot tevredenheid, maar wilde weinig over zijn verleden spreken. Op zekeren dag ontving de directeur van de kolonie een eigenaardigen brief. Hij was van een meisje, dat vertelde, hoe zij 's nachts niet kon slapen en hoe, mijmerende over het lot van een man, die haar na aan het hart lag, plotseling de gedachte in haar was opgekomen, dat zij schrijven moest aan de Landkolonie van het Leger des Heils om naar hem te informeeren, en zij gaf daarbij een nauwkeurige beschrijving van het uiterlijk van dien man. Toen de directeur met den stillen man, wiens voorkomen aan de beschrijving uit den brief beantwoordde, nader in aanraking kwam, leerde hij langzamerhand diens verleden kennen. Nu gaat hij naar Canada, maar in de week vóór zijn vertrek zal hij met het meisje in 't huwelijk treden; als hij zich gevestigd heeft en een tehuis voor haar heeft toebereid, zal zij hem volgen; tot zoolang blijft zij bij hare ouders. Hij is soldaat van het Leger en het Leger verheugt zich over hem met groote blijdschap. Acht jaren geleden strompelde op een avond een arme zwerver, met stukgeloopen voeten en druipnat van den regen, langs den weg naar Southend. Van beroep was hij juwelier en hij had een uitstekende betrekking gehad in Londen, totdat drankzucht en losbandigheid oorzaak werden, dat hij de vastheid van hand verloor, welke noodig is voor het hanteeren van fijne gereedschappen. Hij werd herhaaldelijk ontslagen uit zijne diensten en kwam van kwaad tot erger; op dien triestigen herfstavond slenterde hij naar Southend, omdat hij gehoord had dat daar een baantje open was. Nog op eenigen afstand van zijn doel verwijderd, zag hij den naam van het Leger des Heils op een bord staan naast een poort en, een vage ingeving volgend, ging hij naar binnen en vroeg om onderkomen. Ja, hij kon 's nachts daar blijven en ook desnoods wel eenig werk vinden. Hij stonk naar den drank en was dus niet de aangewezen man om goede diensten te bewijzen als landbouwer. Daarom moest hij beginnen met het tichelwerk, d.w.z. een werk van lageren rang in Hadleigh, en hij maakt nu steenen zoo goed als hij kan, hoewel hij vroeger zelfs nooit een steen had zien maken. Al spoedig verviel hij weer tot de drinkgewoonte, want de arbeider op de landkolonie is buiten zijn werkuren een vrij man, die naar verkiezing kan komen en gaan, als hij op bepaalden tijd maar terug is. Nu zou hij zeker wel weggestuurd worden! Neen, de mannen, die hem steenen hadden leeren maken, en hem hadden geholpen om zijn zelfvertrouwen te herwinnen, hielpen hem nu ook strijden tegen de hem bestokende zonde. Zij wezen hem op den Helper, die altijd bereid is om den zwakke te schragen en hij vond kracht om vol te houden. Van het tichelwerk kwam hij op andere afdeelingen van de landkolonie. Het leven in de buitenlucht was oorzaak, dat hij zóó hongerig aan tafel kwam, dat hij het verlangen naar drank vergat en het maakte hem zoo moe, dat hij den geheelen nacht rustig sliep en weer frisch en met lust tot den arbeid ontwaakte, zoodat hij door dat alles een gezond en krachtig mensch werd. Op deze wijze vond hij het leven in den dienst van God en mensch zoo heerlijk, dat hij, in plaats van de landhoeve te verlaten, toen hij weer in staat was om zijn plaats in te nemen onder de gezonde, levenslustige menschen in de maatschappij, zich voor goed in de kolonie vestigde, en zich opwerkte tot de positie van vertrouwd opzichter; nu woont hij met zijn vrouw in een van de huisjes langs den hoofdweg van de eigenaardige kolonie, een ernstig, nadenkend man, geheel opgaand in zijn werk, waarbij y anderen helpt, zooals hij zelf door anderen geholpen is. Aan de staldeur is een lange, jongeman bezig met hooivork en bezem. Zijn oom was vroeger burgemeester in een van de grootste steden van het Vereenigd Koninkrijk; hij ontving een uitstekende opvoeding, maar door drinken en losbandig leven ging hij den verkeerden weg op. Zijne vrienden zonden hem naar de kolonie en zonder verzet ging iij, terwijl hij onder strijd en wroeging de belofte aflegde, zijn verleden weer goed te maken. Hij heeft woord gehouden,' maar het is een moeilijke, heftige strijd. Daar ginds ziet gij een jongen man den heuvel opwandelen, van waar men een heerlijk uitzicht heeft over uitgestrekte landerijen en het glinsterende water; hij is op weg naar zijn werk op ^et land. Misschien was hij bij zijne komst alhier dichter bij zijn totalen ondergang dan iemand anders van de duizenden, die op de kolonie geweest zijn. Hij is verwant aan een welbekend hoog-adellijk persoon, aan wien hij zijne goede opvoeding en zijne ontwikkeling te danken heeft. Nadat hij zich had opgewerkt tot een verantwoordelijke positie in den gemeenteraad, begon hij te drinken en moest zijn betrekking opgeven. Drie jaar geleden, bij de troebelen onder de werkeloozen, trad hij op als socialistisch drijver en deed met een bende werkeloozen een aanval op een Londensche vergaderzaal. Toen de woelingen voorbij waren was hij te bekend om nog werk te kunnen vinden en kwam al spoedig, door een gril van het noodlot geleid, in het werkhuis terecht van hetzelfde bestuur, waartegen hij kort tevoren zoo heftig was opgetreden. Daar werd hij gevonden door den officier van het Leger des Heils, die aangewezen was om geschikte mannen voor de landkolonie te werven. De geest van den agitator sluimerde nog in hem; maar voordat" hij tijd had om onder zijne medearbeiders te stoken, knielde hij, reeds spoedig na zijne komst op de hoeve, op de zondaarsbank in de Hadleigh citadel (de groote zaal voor bijeenkomsten aan den ingang van de hoofdstraat der kolonie) en gaf zich over aan den Almachtige, wiens bestaan hij in den hoogmoed zijns harten verloochend had. De oproermaker is een ernstig, rustig arbeider geworden, die zijn loon zendt aan de vrouw, die hij lang geleden verliet, en die hij weer op wil zoeken, zoodra hij in zijn hart overtuigd is, de kolonie te kunnen verlaten en sterk genoeg, om voor .altijd den booze te kunnen weerstaan. Overal in de rondte in de kolonie kan men ze druk aan den arbeid vinden, deze mannen, die allen een verleden achter zich en een toekomst voor zich hebben. Daar onder de vruchtboomen staat de predikant, die aan den drank verslaafd raakte; aan de staldeur is de handelsreiziger bezig met tuig en zweep; de knaap, die uit pure boosaardigheid het beeld van den duivel had getatoueerd op zijn hart, staat nu te wieden in het koolveld; allen zien er blozend en gelukkig uit en geven getuigenis van de heilzame kracht, die zij hebben ontvangen in dit voornaamste hospitaal van het Leger des Heils. Als luid en helder het signaal op den horen klinkt tegen etenstijd, ziet men van alle kanten de mannen in kleine groepen op de eetzaal toestroomen. Zij zijn hongerig als jagers, die den ganschen dag in 't vrije veld doorgebracht en op hooge heuvels de frissche lucht hebben ingeademd, die hun zulk een heerlijk gevoel van ruimte en vrijheid geeft. Weldra ziet men hen bijeen in de groote zaal, achter groote borden met vleesch, groenten, aardappelen en enorme kroezen thee. Iedere man gaat zijn portie halen aan het glasheldere aanrecht, waar de rollade's worden gesneden en het eten wordt opgedaan voor de oogen van de aanzittenden. Dan tasten zij toe in de diepe stilte, die men bij hongerige menschen verwachten kan en de medicijn, die hun aldus wordt toegediend, heeft oneindig veel meer heilzame eigenschappen dan al de geheimzinnige drankjes en gepatenteerde geneesmiddelen, die ooit zijn uitgevonden. Overvloed van werk en zooveel gezond, goed-toebereid voedsel, als zij maar eten kunnen, dat is het voorschrift van het Leger voor de lichamelijke gebreken van zijne invaliden; eindeloos geduld, medelijden en gebed en het dagelijks getuige zijn van het geluk en den vrede van hen, die hun hart en leven in Gods hand gesteld hebben, dat zijn de middelen, waardoor het Leger tracht de geestelijke genezing tot stand te brengen, welke het van nog veel grooter belang acht dan alleen het lichaam te verlossen van zwakheid en ondeugd. Is de proef, die de landkolonie genomen heeft, geslaagd? Ja, en duizendmaal ja. Zij is gelukt ver boven de verwachting van de bezielde ondernemers. Tallooze landverhuizers zijn van daaruit naar Canada en andere Koloniën getrokken, en verreweg de meesten hebben getoond, dat de genezing te Hadleigh van blijvenden aard is. Vele anderen zijn teruggegaan naar hunne familie's en hebben hun handwerk weer opgenomen en nog altijd komen er velen, gebukt onder zwaren last, nog altijd gaan er heen, van allen last bevrijd; en de verwachting voor de toekomst staat hecht gegrond op de ondervinding van het verleden. Rendeert de landkolonie? Kunnen kostelooze hospitalen ooit rendeeren ? Natuurlijk niet. Hoe kan men van een plaats als Hadleigh ooit verwachten, dat zij anders dan een deel van hare uitgaven kan bekostigen? Want zij, die er binnenkomen, zijn niet alleen bijna beginners, leerlingen, voor wie alle soorten van landbouw een geheel nieuwe bezigheid is, maar zij zijn bovendien, bijna zonder uitzondering, lichamelijk zwak en ongeschikt. Als zij dat niet waren, zouden zij geen eigenlijke candidaten zijn. Voor hunne komst gingen zij ten onder, of waren zij verschopt en vertrapt; hunne medemenschen moesten niets van hen hebben; de Staat hield hen opgesloten in werkhuizen of zij hielden zichzelf nog staande, God alleen weet hoe, op den rand van den hongerdood. Zij zijn te zwak om een behoorlijke dagtaak te kunnen verrichten; weken van zorgvuldige verzorging en onafgebroken aanmoediging en vriendelijkheid zijn noodig, om hun eenige wilskracht, flinkheid en hoop in te prenten. En als zij dan langzaam en met moeite de eerste stadiën van onderricht hebben doorgeworsteld, als zij geschikte arbeiders geworden zijn, dan laat de kolonie hen weer vrij, geeft hen hersteld en 'gezond aan de wereld terug, en nieuwe „ongeschikten" nemen hunne plaats op de landhoeve in. Hoe kan zij nu, gerekend met de pasmunt der wereld, rendeeren, die landhoeve, waarop zoo vele van de treffendste hoofdstukken in de wondere geschiedenis van het Leger des Heils zijn afgespeeld? Maar beschouwd van uit den hoogen Hemel, behoeft men niet ongerust te zijn over het rendeeren, daar zij dan beter profijt geeft dan de meeste boerderijen en koloniën onder de zon. HOOFDSTUK VIII De „straathond" Eenige maanden geleden presideerde de burgemeester van Lincoln, Kolonel J. S. Ruston, een groote bijeenkomst, waar Mrs. Bramwell Booth sprak over den arbeid van het Leger des Heils. Terwijl hij Mrs. Booth bij het publiek inleidde, beweerde Kolonel Ruston: „Er is een tijd geweest, dat wij allen dwaas genoeg waren om te lachen over het Heilsleger, over zijne muziekkorpsen met hun valsche, krijschende muziek, over zijne banieren met hun zonderlinge zinspreuk, zijn rumoerige breedsprakigheid en zijn zonderling mengsel van het verhevene en belachelijke. Maar wij zijn het gaan achten en bewonderen, met al zijne vreemdigheden, omdat het in waarheid het eenige lichaam, godsdienstig of wereldsch is, dat het ontzettende vraagstuk van de armsten onder de armen op een hechte, wetenschappelijke basis heeft gegrond. Het Leger des Heils doet het vuile werk van de Christenheid en van de maatschappij. Het strekt zijne zending uit tot onder het uitvaagsel, tot „de straathonden" !) der samenleving. Wat voor wezen is die arme straathond, die altijd aan het kortste eind trok, die werd geschopt, gebeten en gesteenigd en nu hierheen, dan daarheen gestuurd, totdat hij, nijdig geworden, op de razende en lafhartige manier die hem eigen is, wraak genomen heeft, niet alleen op hen, die hem vervolgd en mishandeld hebben, maar op het gansche geslacht, waar hij er maar kans toe ziet? Enkele jaren geleden kwam ik herhaaldelijk in aanraking met een typisch voorbeeld van de ergsten van deze schepselen, aan wie het Leger des Heils voornamelijk zijne aandacht wijdt. Het motto, dat ik zag hangen tegen den muur van een kamer in het Hoofdkwartier: „Zoek steeds naar zielen en zoek naar de slechtste", scheen wel letterlijk van toepassing op de klasse, waarvan Archie Sloss, moordenaar, ') Het Engelsch spreekt hier van bottom dog, de gemeenste, laagste hond. Ook gebruikt het het woord „hond" voor een diep gezonken, veracht mensch. Dat de hond in spreekwijzen voor het allergeringste dier gehouden wordt, blijkt o. a. uit de uitdrukking: naar de honden gaan = ten onder gaan. N. v. d. vert inbreker en schriftvervalscher, die verscheidene vonnissen ten zijnen laste had, lid was. Toen ik kennis met hem maakte, was hij reeds soldaat in het Leger. Nadat hij nu eens korteren, dan weer langeren tijd gevangen gezeten had, zoodat hij kon bogen op de ongewone onderscheiding, dat hij veertig van zijne zeventig jaren achter slot en grendel had doorgebracht en op kosten van zijn land had geleefd, was Archie nu de gebreken des ouderdoms zich deden gevoelen en zijne hand, die vroeger zoo vaardig wist om te gaan met valsche sleutels en andere dergelijke ijselijke instrumenten, hare geschiktheid voor zulk werk verloren had — voor 't eerst van zijn leven, toen hij voor de zooveelste maal als vrij man de gevangenis verliet, niet meer zooals vroeger met een verachtelijken blik en met een krachtigen vloek de Legerbrigade aan de gevangenpoort voorbijgegaan. En toen de officieren even vriendelijk als al de andere keeren op hem toekwamen, had Archie bij zich zeiven overwogen, dat het hem misschien wel te pas kon komen om eens te luisteren naar wat zij „in 't midden hadden te brengen", in plaats van hen uit de hoogte met een vloed van scheldwoorden te overladen. Het kostte hun niet veel moeite om onder woorden te brengen, wat zij tot hem hadden te zeggen. Of hij mee wilde gaan en een middagmaal en onderdak ontvangen en of zij hem aan werk zouden helpen en hem bijstaan, totdat hij weer een vaste plaats onder zijne medemenschen gevonden had? Dit alles overwegende, meende Archie Sloss, dat hij ditmaal maar mee moest gaan. Hij was nu immers oud geworden. Zijne behendigheid, de kracht zijner armen was weg en met zijne spieren waren ook zijne zenuwen en de lust tot stoutmoedige streken verdwenen. Telkens wanneer hij bij vorige gelegenheden zijn gevangenispak, met het groote regeeringsstempel erop, verwisseld had tegen de gewone dracht van een vrij man, was hij regelrecht naar het huis gegaan, waar zijne makkers, zijn club, hem met open armen ontvingen op dezelfde wijze als mannen, die een hoogen trap in hun vak bereikt hebben, begroet worden, als zij leden van hetzelfde beroep, die dus ten volle de gaven van den meester kunnen waardeeren, ontmoeten. Het nijvere brein van Archie had in de vredige stilte van de cel tijd te over gehad om nieuwe plannen en complotten te smeden en zoo kwam hij tot het zijne terug om met ijver en lust zijn oude levenswijze weer op te vatten. Ditmaal was het anders met hem gesteld. Zijn bijzondere, inspannende levenswijze had ten slotte zijn ijzeren gestel ondermijnd en nu was de moeilijke vraag, wat hij thans beginnen moest. Voorloopig kon hij die lieden in de roode truien wel eens in de gelegenheid stellen om een zoo groot man als hij, Archie Sloss, te huisvesten en te onderhouden. De oude boef was geen aantrekkelijke persoonlijkheid om te zien. Het magere, verschrompelde lichaam en de van ouderdom gebogen rug gaven slechts den indruk van zwakte, maar zijn gezicht was een ware nachtmerrie. Het was hoekig, bleek als was, omgeven door een stoppeligen, witten baard en doorploegd met duizend lijnen, die duidelijk spraken van een jarenlange reeks van gemeenheden en schurkenstreken. Zelfs al hadt ge zijn ongunstig gelaat gezien onder een groote volksmenigte, dan nog zoudt ge geschrokken zijn; als ge het zoudt ontmoet hebben op een eenzame plek, zoudt gij buitengewoon blij geweest zijn een metgezel bij u gehad te hebben, zelfs voordat gij de duivelsche uitdrukking in de oogen van den ouden boef gezien hadt. Het waren de verschrikkelijkste oogen, die ik ooit aanschouwd heb, die a. h. w. met een kleine zwarte vlam diep van uit de kassen van het verweerde, wasgele gezicht opflikkerden. De eerste maal, dat Archie en ik kennis maakten, stond hij in het portaal van een courantendrukkerij, gekleed in de uniform van het Leger des Heils. Hij stond daar, met zijn pet in de hand, nederig en geduldig te wachten om toegelaten te worden bij iemand, die bijzonder belang in hem stelde en die later al de avonturen uit de dagen voor zijne bekeering, te boek heeft gesteld. De oude man had iets pathetisch over zich, dacht ik eerst, toen ik mij voorstelde, hoe hij misschien in den dienst van het Leger des Heils vergrijsd was. Toen keek hij op en de uitdrukking, die het leven in zijne gemeene oogen had gelegd en die zelfs eenige jaren trouwen dienst in het Leger niet meer had kunnen wegnemen, kon het best vergeleken worden bij die, welke men met een huivering waarneemt in het slangenhuis van den Dierentuin. Later zag ik hem dikwijls, terwijl hij in den versten hoek van de kamer van zijn biograaf zat te vertellen van de avonturen, ten gevolge waarvan hij in de gevangenissen van Portland en Dartmoor en in de strafkolonie in Australië was terecht gekomen. Zijn stem was heel zacht, hij deed nauwelijks meer dan fluisteren; zijne houding was die van een angstig, teruggetrokken iemand, maar als hij zich bij het langdurige, geduldige ondervragen warm maakte over zijne verhalen en nauwkeurige beschrijvingen gaf van zijne meest roekelooze en laaghartige misdaden, dan werd de doodelijke vaalheid van zijn gelaat weer verlevendigd door de koude wreedheid van de kleine oogjes. Dan doorleefde hij nog eens de dagen, dat hij de oude schurk was en herdacht met welgevallen de misdaden, die hem in de gevangenis brachten, ja, hij verheugde zich voor het oogenblik in zijne duivelsche daden en in de wettelooze vrijheid, die tot beestachtigen en koelbloedigen moord aanleiding gaf. Maar toen Archie zich eenmaal bij het Leger des Heils had aangesloten, bleef hij tot 't laatst toe een goed soldaat. Hij was te oud om een plaats te vinden naar den stelregel van het Leger: „zend een dief uit om een dief te vangen , welk stelsel tot zulke schitterende resultaten geleid heeft. Eenige Landkolonisten te Hadleigh op den terugweg van hun werk Maar toch vond men bezigheid voor hem, en voor zoover zijn verstand, dat in alle opzichten traag en stomp was, behalve wanneer het op misdaden aankwam, het begrip van verzoening voor gedane zonden kon begrijpen, trachtte hij ook zijn verleden te verzoenen. En toen hij ten slotte heel rustig in een tehuis van het Leger stierf en zachtjes door hen, die aan zijne sponde geknield lagen, werd begeleid tot aan de oevers van de Donkere Doodsrivier, werd Archie Sloss begraven met al de eerbewijzen, die den getrouwen soldaat, die den laatsten strijd gestreden en de laatste overwinning behaald heeft, toekomen. Hoe zou het bij het sterfbed van dezen armen verschoppeling zijn toegegaan, had het Leger des Heils zich niet over hem ontfermd op den dag, waarop de verstokte misdadiger, waggelend van ouderdom, uit de gevangenpoort kwam, om een of ander hol te zoeken, waar hij inkruipen kon om zijne laatste levensdagen op aarde door te brengen? Geen Tehuis of Toevlucht of Werkinrichting is er in het Leger, of het herbergt en heeft geherbergd tallooze menschen van het slag van Archie Sloss. Dit feit werd mij duidelijk, toen ik eens een bezoek bracht aan het Voedseldepot in Whitechapel Road, waar eenige duizende middagmalen per dag worden verstrekt voor enkele onnoozele centen. Hoog onder de pannen van dit oude, geerende gebouw is het kamertje, waar William Booth als Generaal Superintendant van den Christelijken Zendingsbond, zijne eerste bidstonden hield en de eerste problemen uitwerkte, die zich aan hem voordeden, toen hij een blik kon slaan in de ontzaglijke ellende in East End en in de huiveringwekkende slechtheid en gemeenheid, die mijlen in de rondte heerschte. Daar is het kleine achterkamertje, van waaruit Mr. Bramwell Booth, toen en nu de rechterhand en vurige volgeling zijns vaders, luisterde naar de eigenaardige toespraken, die bekeerde dronkaards en spelers beneden op straat hielden voor 8 een woeste menigte, bestaande uit mannen van hun eigen klasse. En daar is de zolder, waar Intendant Railton voor 't eerst de kleine Strijdkreet uitgaf, die nu een van de meest verspreide bladen in het land geworden is. Men kan de zoldering van dit uitgeverskantoor met de hand aanraken en de breedte van het vertrek is zoo klein, dat men ze met uitgestrekte armen kan afmeten. Hier staat men dus op his- torischen bodem. _ . , Maar laten wij onze aandacht wijden aan die plaats in haar tegenwoordigen toestand. Achter in de zaal op de benedenverdieping zitten de stakkers uit de buurt hun degelijk middagmaal te verslinden, dat netjes en eenvoudig wordt opgediend en in een heldere keuken gekookt is. Men ziet ze naar binnen en naar buiten schuifelen, met versleten schoenen, kale grove jassen en met den blik van doffe moedeloosheid, dien het leven legt op het gelaat van hen die om een of andere reden nooit hooger komen dan op de alleronderste sport van de maatschappelijke ladder. Het doet uw hart pijn, als gij hen naar binnen ziet sluipen, om hun halven of heelen stuiver op de toonbank neer te leggen, om un bord met soep of groenten of beide in ontvangst te nemen, en zich dan vermoeid aan de tafels neer te zetten, waar lange rijen van anderen, even loom en moe, hongerig hun warm maal naar binnen werken, waarvan de smakelijke geur de zaal vervult. De man achter de toonbank zegt nu en dan een aardigheid tegen een der binnenkomende gasten; een officier wandelt rond en begroet hen op hartelijke wijze, maar zij schijnen zich niet te bekommeren om deze blijken van vriendelijkheid. Zij eten, rusten en verdwijnen weer naar buiten; beha ve een hartelijk' welkom en een uitnoodiging voor de bijeenkomsten worden hun geen onnoodige woorden toegesproken door hen die het toezicht houden, al achten dezen de zorg voor het lichaam van oneindig minder belang dan het heil van ziel en geest. Zij hopen en bidden zonder ophouden, dat deze plaats in 't verborgen een weldadigen invloed moge uitoefenen op de bezoekers, en de ondervinding van een reeks van jaren, gedurende welke dit en andere voedseldepots bestaan hebben, beschaamt hun vertrouwen niet. De gasten hier zijn echter niet de eigenlijke z.g. „straathonden". Hier zijn alleen de onhandige, ongeschikte, onvoorspoedige strijders en zwoegers, die het Leger met zijn socialen arbeid helpt om lichaam en ziel te behouden, zoodat zij niet geheel achterop raken en tot overlast zijn aan de werk- en ziekenhuizen. In de voorkamer van het Bureau voor Werkverschaffing in Whitechapel zitten klerken en machineschrijvers aan hun lessenaars; zij houden aanteekening van alle mannen, die eene betrekking zoeken. Vele boeken worden in dat vertrek bijgehouden, en als men de een of andere bijzonderheid, in verband met den arbeid, weten wil, worden de registers gebracht en kan men zelf inzage krijgen, hoe het werk hier toegaat. Deze volkomene openhartigheid en bereidwilligheid in het geven van inlichtingen en bovendien in het geven van directe, doorslaande bewijzen, dat de feiten strooken met het geschreven document of het gesproken woord, kenmerken steeds de veelbesproken „Legermethoden", die zoo dikwijls bespot en gesmaad worden door personen uit hooger kringen. Daar het Leger een buitengewoon omvangrijken werkkring heeft, dunkt mij, dat er wel eenige bekwaamheid noodig is om den weg te vinden in zijne registers en om wijs te worden uit al de stukken, waarin het zijne vreemde plannen beschrijft; maar de uitnoodiging: „Kom en aanschouw ons, zooals wij zijn; vorsch alles uit en beoordeel ons dan naar de resultaten ', is oprecht gemeend en wel mag het Leger des Heils eischen, dat men eerst na den uitslag van dit onderzoek een gunstig of ongunstig oordeel veile. Onder de boeken en bescheiden, die in de voorkamer van het Bureau voor Werkverschaffing en Onderzoek worden bijgehouden, zijn twee geïllustreerde boekdeelen. Bijna op elke bladzijde van deze zijn twee fotografieën van een en denzelfden persoon, een „en face" en een „en profil". Dit zijn de portretten van de „straathonden", de misdadigers, zooals die in de gevangenis genomen worden. Toen ik eens in het Hoofdkwartier met een officier sprak over mijn ouden kennis, Archie Sloss, hoorde ik, dat een zijner kameraden uit zijn club ook ter laatste verantwoording geroepen en evenals Archie geheel vredig m een Tehuis van het Heilsleger gestorven was. „Zijn rug leek wel een geploegd land", zeide de officier, „zóó dikwijls was hij in de gevangenis afgeranseld", en toen ik vroeg, of het Leger meer leden uit die klas van menschen onder handen had, en o ik er een paar mocht ontmoeten, was het antwoord, dat er dezulken in overvloed waren: in elk Bureau voor Werkverschaffing; in elke werkplaats van het Leger. Met het doel mii op de hoogte te stellen van deze menschen, kreeg ik inzage van de geïllustreerde boeken; ik kon uit de daar vermelde mannen een keuze doen. Eenigen van dej bedriegers, dieven, inbrekers, moordenaars, die hun verleden had en trachten te herstellen, waren de wereld weer ingegaan om een oppassend leven te leiden onder de brave menschen; anderen waren officier in het Leger en in het veld over de gansche wereld verspreid; weer anderen waren in de wer plaatsen, nog anderen hadden een betrekking in het gebouw, waar wij gezeten waren. Een was een vertrouwd kassier, drie-en-dertig van de zeventig jaren had hij gevangengezeten; zeven jaar geleden was hij regelrecht uit de gevangenis tot hen gekomen en trouw had hij sedert het Leger gediend; hij had vrede gevonden in God en was dankbaar voor de weinige jaren, die hem nog gegeven waren om zijn verleden te kunnen verzoenen. Kort daarna kwam de grijsaard, gebogen onder den last des ouderdoms, binnen; zijn intelligent gezicht was gerimpeld en zijne handen beefden een weinig, toen hij zijne levensgeschiedenis kort en eenvoudig zat te vertellen. Op zeventienjarigen leeftijd werd hij reeds wegens diefstal gevangen gezet en toen hij vrijkwam, begon hij op groote schaal zijne loopbaan van inbreken en stelen; dit ging zoo door tot 1900, toen de officier van het Leger, die hem in den kerker bezocht had, hem ontmoette aan de gevangenpoort en hem naar de toevlucht medenam. „In de gevangenis had ik er dikwijls over nagedacht om, als ik weer vrij was, een geheel ander leven te beginnen , zoo besloot hij zijn eenvoudig verhaal, „want ik had schoon genoeg van het leven, dat ik leidde. Maar het was zoo moeilijk om een goede kans daarvoor te krijgen. Iedereen keerde mij den rug toe, zoodra het uitkwam wat ik vroeger bedreven had en zoo verviel ik altijd weer tot de oude paden. Maar toen ik eenmaal hier was, waren mijne kansen gekeerd, en ik heb ze niet weer losgelaten en hoop ze ook niet weer los te laten". Hij sprak geen woord over zijn godsdienstige gevoelens, ofschoon hij zijne vrienden overtuigd heeft van de echtheid daarvan; maar het „Gode zij dank!", waarmede hij zijne levensschets eindigde, was op zichzelf een even veelzeggend gebed als menschenlippen kunnen uitspreken en als het hart ten Hemel op kan zenden. „Gaarne zou ik ook een levenslang veroordeelde ontmoeten", zeide ik, toen de oude inbreker het vertrek verlaten had. Niemand sprak een oogenblik een woord, toen ik dit zeide, hetwelk een aanwijzing scheen te zijn, dat mijn verzoek niet kon ingewilligd worden. Daarom voegde ik er bij: „als er ten minste op 't oogenblik zoo iemand onder uwe manschappen is". De officier begreep mijne bedoeling en zeide glimlachend: „Ja, er zijn er genoeg. Ik dacht er alleen over na, welke man u het best over zijn eigen leven zou kunnen vertellen. Een gevangenschap van twintig jaren is, zooals u ziet, niet bevorderlijk aan het gemakkelijk spreken . De timmermanswerkplaats, waar de „levenslangen" aan den arbeid waren, is enkele minuten wandelen van het Voedseldepot, door zijstraatjes, die doen denken aan de ghetto's van de oude steden van het vasteland, zoo geheel Joodsch is de samenleving daar. De vrouwen met haar dikke, bruine haarvlechten, de mannen met donkere oogen, kromme neuzen en patriarchale baarden; de kinderen op straat met krullend haar en sprekende, donkere oogen, die u tegenschitteren van uit de kleine, roode, zachte gezichtjes — dat alles doet niet 't minst denken aan een Engelsche omgeving, en onder de Joodsche namen en Duitsche, Russische en Hebreeuwsche opschriften op winkelramen en uithangborden valt een Engelsche naam of reclame erg in 't oog. Door een breede poort treedt men de meest zonderlinge en schilderachtige timmermanswerkplaats binnen, die men zich denken kan. Zij is gebouwd rondom een binnenplaats en onder het pannendak, dat er uitziet, alsof het de mist en regen van twee eeuwen heeft verduurd, ziet men de nieuwste zaag- schaaf- en andere stoommachines al snerpende en spattende aan het werk. Op een bovenverdieping aan de achterzijde van de binnenplaats wordt het handwerk afgeleverd. Vele mannen zijn daar bezig, en verscheidene onder hen zijn oud en zwak en hanteeren slechts met moeite hunne gereedschappen, ofschoon zij klaarblijkelijk hun best doen om dat te verbergen. Een klein, oudachtig mannetje met donkere gelaatskleur trok mijne aandacht door de onhandige manier waarop hij zijne schaaf gebruikte. Hij werkte zoo ontzettend hard, dat het zweet op zijn voorhoofd stond; hij wendde zijne oogen geen oogenblik van het werktuig in zijn hand af, maar ie hand beefde; en de schaaf gleed over het hout zonder eemge uitwerking. , „Wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met al uwe macht". Zoo luidt de spreuk, die in reuzenletters boven deze timmerwerkplaats staat en de oude man trachtte met bevende hand dit ideaal te verwezenlijken. De stafofficier zeide, in antwoord op een opmerking mijnerzijds: „Hij is het werken verleerd. Hij is hier pas sinds gisteren en heeft in geen vier-en-twintig jaren zulk werk gedaan. Maar hij zal wel gauw op streek komen". Daarna gingen wij verder en sloegen de andere arbeiders gade. Hier was een man, die met zijn vrouw lang had gewerkt en wat had overgelegd voor den ouden dag, en wiens spaarpenningen gestolen waren; de vrouw was krankzinnig geworden, en de man was tijdelijk aan zijne beenen verlamd. Daar was een jongen, die uit de goot voor een kroeg was °PgeP'kt, elders een dronkaard, die gered was van een zekeren ondergang met al de zijnen, en die nu kozijnen, kisten, collectebussen en meubelen vervaardigde; en wanneer men naar de lotgevallen van deze arme lieden luisterde, scheen de achtergrond van deze zonderlinge werkplaats wel een omlijsting te zijn van een aantal schilderijen, die duizendmaal meer zonderling waren. „Maar waar zijn nu de moordenaars?" vroeg ik, toen wij naar het vertrekje van den stafkapitein terugkeerden, waar de tafel vol lag met teekeningen voor het timmerwerk van gebouwen, waarvan eene begrooting moest opgemaakt worden. „Die hebt gij reeds gezien, maar wij willen, als gij er nog een wilt ontmoeten, hem wel laten halen", was het antwoord. „Wij zorgen er steeds voor, dat niemand iets van het verleden van een zijner medearbeiders verneemt door ons. Als een nieuweling hier goed aardt en met de anderen goed op kan schieten, vertelt hij gewoonlijk zelf zijne geschiedenis. Doet hij dat niet, dan ligt het niet op onzen weg om het te doen". In de geïllustreerde boeken op het Voedseldepot was een bladzijde, waarop de portretten ontbraken; die waren nog niet voorhanden. Maar het verslag van 's mans levensloop stond er reeds. Hij was zestig jaar. Ruim vier-en-twintig jaar geleden had hij in koelen bloede met een hooivork een jongentje van dertien jaar doodgestoken. Hij werd ter dood veroordeeld, maar vijf dagen vóór zijne terechtstelling werd zijn vonnis veranderd in levenslange gevangenschap. Twintig jaar lang zuchtte hij, deed het gevangeniswerk en gaf den opzichters niet den minsten last en, hoewel niemand het wist, telde de sombere, stille man de dagen, die hem scheidden van zijne vrijheid, waarop hij nog altijd bleef hopen. Maar neen; de weken, maanden en jaren na het twintigste strafjaar sleepten zich voort en er scheen geen hoop op bevrijding te zijn. De misdaad was te vreeslijk geweest. Het gelaat van den veroordeelde werd al grimmiger en boosaardiger; in de doffe oogen kwam een uitdrukking van volslagen wanhoop. De officier van het Leger des Heils, die de gevangenis bezocht, had nooit het geringste antwoord bekomen, wanneer hij den man trachtte toe te spreken. Op zekeren dag echter maakte een medegevangene hem opmerkzaam op den „levenslangen". „Hij wordt krankzinnig en het zal niet lang meer duren", zeide deze bewoner van de cel naast die van den moordenaar. De officier stelde een verder onderzoek in, correspondeerde met den Minister van Binnenlandsche Zaken, met dit gevolg, dat de man juist twee dagen voor mijn bezoek onder speciaal geleide hier was gebracht; het Leger des Heils heeft zich nu met hem belast en is verantwoording over hem schuldig aan de Regeering. „Hij is nog erg schuw en argwanend", zeide men, „en hij zal" waarschijnlijk nog niet over zijn verleden willen spreken". Daarna ging de deur open en daar kwam het donkere oude mannetje binnen met het fijnbesneden gezicht, wiens hand zoo beefde bij het schaven. De eerste tien minuten luisterde ik naar een stroom van onsamenhangende zinnen over het leerstuk der Drieëenheid; met gejaagden, ongestadigen blik stond de stumper te vertellen, zijne magere handen frommelden en plukten onophoudelijk aan de pet, die hij bij zijn binnentreden had afgenomen. De armzalige woordenvloed, de ongelukkige pogingen om op zijn gemak te schijnen, waren buitengemeen aandoenlijk. De officier luisterde met vriendelijk geduld, liet hem maar doorpraten en er werd geen woord over het verleden gesproken. Enkel met een bemoedigend, krachtig woord voor. een hoopvolle toekomst ging de man weer heen om als vrij man onder de vrijen zijn middagmaal te nuttigen, dat hij nu vier-en-twintig jaren lang in doffe wanhoop had moeten verorberen in zijn sombere, eenzame cel. Weer ging de deur open en trad er een net gekleed man van middelbaren leeftijd binnen. Op weg naar de werkplaats waren wij hem reeds tegengekomen, en de officieren hadden hem nu weer gehaald. Hij zag er uit als opzichter, en was ook een „levenslange"; hij had dertig jaar in de gevangenis doorgebracht. Toen hij veertig jaar geleden als jong soldaat in het leger van H. M. de Koningin in Indië diende, had hij tien jaar gekregen wegens weerspannigheid en geweldpleging; daarna werd hij in 1886 ter dood veroordeeld wegens moord met voorbedachten rade; het vonnis werd echter veranderd in levenslangen dwangarbeid. Daar hij zich het laatste jaar in de gevangenis onberispelijk gedragen had, werd hij voorwaardelijk vrijgelaten en sedert dat oogenblik heeft de man geregeld in de werkplaats van het Leger des Heils gearbeid en in alle opzichten getoond, dat hij ernstig van plan is om het verleden uit te wisschen en een nieuw leven op te bouwen op de vervallen puinhoopen zijner jeugd. Met een zekere drukte komt hij binnen en hij is zeer gewillig om over zijn vroeger leven te spreken. Het is een deel van de straf, die hij zichzelven oplegt om onthullingen te doen over zijn leven, zooals dat was, voordat plotseling zijne oogen geopend werden en hij een blik sloeg in den afgrond van het verleden en den nog donkerder afgrond der toekomst. Zijne blauwe oogen hebben iets van kinderlijken eenvoud in zich en over het kleine gelaat en de tengere gestalte ligt een eigenaardig waas van vriendelijkheid en trouw, dat hem ver verheft boven het gewone misdadigerstype. Hoe was hij toch op het verkeerde pad geraakt? Wel, door den drank en door niets anders. Hij had, toen hij m Indië was, eens een flesch whisky gekocht en in zijn kist gelegd, en toen hij thuiskwam en reeds meer gedronken had dan goed voor hem was, was de flesch half ledig. Hij beschuldigde een zijner kameraden van den diefstal; zij kregen ruzie en in zijn halfdronken woede sloeg hij te hard. Neen de andere was niet gestorven aan de bekomen wonden; zes maanden later stierf hij aan de koorts. Maar hij de aanrander, kreeg zeven jaar, omdat hij hard geslagen had en zich verzet had tegen zijne meerderen, toen deze de twistenden trachtten te scheiden. _ De tweede maal was het erger. Iemand had eens allerlei gemeens verteld van een vrouw. „Als je dat nog eens zegt , had de gewezen gevangene gezegd, „sla ik je de hersens in . En hij sloeg hem de hersens in. De man bleef op de plaats dood en de moordenaar werd ter dood veroordeeld tot straf voor'de wraak, die zoo zoet geweest was. Enkele dagen voor den datum, waarop de terechtstelling zou plaats vinden, werd het vonnis gewijzigd, maar de dood leek hem ver ïesliiker dan het leven. Toen volgde de gevangenschap. Ja, het was vervelend, moeilijk en eenzaam, maar het ergste was als zijne vrienden hem op kwamen zoeken. Dat was meer, dan hij verdragen kon. Dat was als de hel en dan vroeg hij aan de bewakers om hem ten minste die marteling te besparen. De behandeling in de gevangenis was goed, zoolang me deed wat men moest doen. Maar verschrikkelijk was het soms aan te moeten zien, hoe iemand niet wennen kon en 't niet uit kon houden. In de cel naast de zijne zat een stakker, voor wien het te veel was. Hij zat maar te suffen en kon zich niet uitspreken. „Houd moed!" fluisterde de moordenaar hem toe, als zij kans zagen elkander een woord toe te voegen. Op een dag bracht de arme kreunend uit: „Ik kan het niet langer uithouden", en den volgenden morgen was het hem op listige wijze gelukt zich in zijn cel op te hangen. Zoo was het leven in de gevangenis. Toen kwam er een zendeling van het Leger des Heils bij hem, die hem onder t oog bracht, dat hij, als hij aan 't eind van de twintig jaren vrijkwam, nog een goede kans had om terecht te komen. Zijn verleden zou hem niet meer aangerekend worden; als hij een nieuwe bladzijde wilde beginnen, zouden zij hem helpen en bijstaan, totdat hij weer op eigen beenen kon staan. Nu trachtte hij dat te doen, en hij zou, met Gods hulp, ook slagen. De eerlijke, blauwe, kinderlijke oogen straalden, toen hij dit zeide, en daarop ging hij vrij en vroolijk de stad in, behouden als een vuurbrand, dat uit den brand gerukt is !). Twee jaar geleden was een andere misdadiger, een van de velen, die nu trouw en eerlijk dienen in het Leger of in betrekkingen onder hunne medemenschen, uit de gevangenis losgelaten, na vijf-en-veertig van zijn zes-en-zestig jaren gezeten te hebben. De geschiedenis van zijn loopbaan is als volgt. Als jongen van dertien jaar stal hij eens, toen hij ergen honger had, een klein, tam konijn van zijn buurman. Deze bracht den jongen in zijn woede naar de politierechtbank, waar de waarde van het konijn geschat werd op twintig cent en het kind, dat het gestolen had, werd veroordeeld tot tien dagen gevangenisstraf. Dit zette het Kaïnsmerk op hem en werd de aanleiding tot een geheel leven van misdaden. Diefstal op diefstal, steeds ') Zie Amos 4 : II en Zacharia 3 : 2. stoutmoediger en brutaler, volgden elkander op, en eerst op hoogen leeftijd kwam hij tot andere levenswijze. Nog heeft hij kracht en moed voor den arbeid; het verleden is dood en zijne voeten staan vast op het enge pad. En zoo komen en gaan zij, deze leden van den onafzienbaren stoet van menschen, die tot in de diepste diepten gezonken waren, en weer zijn opgetrokken door die visschers van menschen in roode truien, die niet willen, als zij er iets aan kunnen doen, dat iemand wanhoopt aan zijnen God of zijne medemenschen; die hem bij de hand nemen en hem als huns gelijke behandelen; die zijne nooden, gevaren en beproevingen begrijpen, zooals niemand ze ooit begrepen heeft. Zij lachen niet om de dwaze manieren van het arme schepsel, om zijne vele vergissingen en ontmoedigende fouten; zij helpen hem op, al valt hij ook zeventig maal zeven keeren en zeggen dan: „Kom, probeer het nog eens, ditmaal zult gij overwinnen!" en als de tijd daar is, maar ook niet eerder, wijzen zij hem naar boven en maken hem indachtig, dat van uit de hoogten des Hemels hun Vader en de zijne zich nederbuigt in ontfermende liefde, en dat in Zijne oogen het meest verachte schepsel en de meest geëerde man op aarde gelijkelijk Zijne kinderen zijn, die Hij wil opnemen zelfs ter elfder en twaalfder ure. Het lijkt vreemd, maar het is waar, dat de arme „straathonden" geenszins de lastigste van Generaal Booth's zonderlinge klanten en protégé's zijn. Hen kan men beter leiden en op hen heeft men meer invloed dan op de meeste zwervenden en dolenden, die geen feitelijke misdaad op hun geweten hebben, maar voor wier zwakheden en gebreken men vee moeilijker het geneesmiddel vinden kan, dat bestaat uit: altijd het goede te doen. Misschien komen de tucht van de o-evangenis en de lange jaren, toen zij in hun eenzaamheid allen tijd hadden om na te denken en een vaag en onbestemd bewustzijn van den „weg der beterschap" te krijgen, hun uitstekend te stade, wanneer zij weer op het scheidingspunt der beide wegen staan en zij kunnen kiezen, of zij voortaan een oprecht en eerbaar leven willen leiden of terug zullen keeren tot de ongetemde wetteloosheid, die mogelijk wel geneugten en tijdelijk gewin zal brengen, maar die ten slotte toch op rampspoed moet uitloopen. Wat zij echter ook mogen zijn of niet zijn, dit staat vast, dat deze verschoppelingen der maatschappij, deze diep gezonken „straathonden" zoowel de meest deerniswekkende als de meest interessante bekeerden zijn van het Leger des Heils. HOOFDSTUK IX Het Leger op marsch In den herfst van het jaar 1880 zond een jonge rechter in Indië een kleine gift aan het Leger des Heils in Engeland. Tegelijk met het bericht van goede ontvangst ontving hij een exemplaar van het Kerstnummer van den Strijdkreet. Hij las het blad van begin tot eind, en vond dat het, niettegenstaande zijn opgeschroefd karakter en andere punten, die op hem persoonlijk geen indruk maakten, toch getuigde van waren godsdienstzin. „Hier is, wat ik noodig heb en waar ik altijd naar gezocht heb", zeide hij bij zichzelven. Hij vroeg om zes maanden verlof en begaf zich onverwijld naar Engeland. Daags na zijn aankomst zag hij eene meeting van het Leger des Heils aangekondigd, waar Generaal Booth spreken zou. Hij bezocht deze bijeenkomst en weer maakte de toon van oprechtheid en volkomen eenvoud zulk eenen diepen indruk op hem, dat hij aan het einde van den dienst vroeg om Generaal Booth te mogen spreken, en aan hem gaf hij toen zijn verlangen te kennen zich bij het Leger aan te sluiten. Daar onze jonge jurist een man van beschaving en opvoeding was, dacht hij, zooals van zelf spreekt, dat iemand van zijn stand wel een heel goede kans had om opgenomen te worden, ja, misschien zelfs met eenige bijzondere ingenomenheid zou begroet worden. Maar hij was nog niet lang in gezelschap van den Generaal, of hij zag, dat hij zich deerlijk vergist had. De doordringende oogen van den leider, gewoon aan het doorzien van allerlei karakters, vestigden zich met aandacht op het gelaat van den candidaat; hij luisterde oplettend naar diens woorden en stelde hem eenige vragen aangaande zijne positie. Toen zeide hij op zijne openhartige, ongedwongen manier: „In den regel geef ik geen raad in zulke gevallen als het uwé, maar ik wil een uitzondering maken. Gij weet ongeveer niets van ons af; gij hebt nu zes maanden voor u, waarin gij niets te doen hebt. Gebruik dien tijd om ons beter te keren kennen; onderzoek wat wij doen en hoe wij het doen. Ga, waarheen gij wilt en zie zelf maar rond; vraag naar alles wat u niet duidelijk is. Misschien zal het dan blijken, dat 'gij onze methoden niet goedkeurt; allerlei bezwaren en moeilijkheden kunnen u opvallen, zoodat gij misschien blij zult zijn van ons af te wezen. Maar indien gij aan het eind van uw verloftijd nog dezelfde gezindheid hebt, kom dan weer bij mij en dan zullen wij verder zien . Gedurende deze zes maanden stelde de jonge man een grondig onderzoek in naar den arbeid van het Leger des Heils in al zijne verschillende takken, en vóór hij zou terugkeeren naar zijne standplaats, ging hij nog eens Generaal Booth opzoeken en deelde hem mede, dat hij bereid was zijn ontslag in te dienen, wanneer hij als arbeider in het Leger werd aangenomen. Ditmaal was de Generaal meer geneigd om den vurigen vrijwilliger aan te nemen, maar voor er iets overeengekomen was, vroeg hij, hoevele jaren de jonge rechter nog in zijne betrekking moest blijven, voordat hij aanspraak kon maken op pensioen als ambtenaar in Civielen Dienst. Nu is het zoo geregeld in de betrekking, die Mr. Tucker, de sollicitant, toen bekleedde, dat de daarbij betrokkene na vier-en-twintigjarigen dienst recht heeft op een pensioen van 12.000 gulden 'sjaars en, als hij getrouwd is, op een levenslang pensioen van 3600 gulden voor zijne weduwe, een pensioen voor eiken zoon tot op een-en-twintigjarigen leeftijd en voor elke dochter, totdat zij trouwt. „Zou het niet verstandiger zijn om te wachten, totdat uw pensioen ingaat?" vroeg de Generaal, die er op uit was om de kracht van overtuiging van den vrijwilliger op de proef te stellen, voor hij hem aannam. Zonder een oogenblik te aarzelen antwoordde hij: „Neen, dat zou te lang duren. Dan zou ik al lang dood kunnen zijn en ik zou gaarne dadelijk beginnen". En zoo gebeurde het, dat de man, die den strijd zou aanbinden in het verre Oosten, werd ingeschreven als officier van het Leger des Heils. Dat was in 1881. In dien tijd werd Indië geteisterd door een geestelijke schaarschte en hongersnood. Er waren wel zendingsposten geweest, en er waren nog ernstige mannen aan den arbeid zoowel onder inboorlingen als Europeanen, maar de tijd van godsdienstig leven en opwekkingen scheen voorbij te zijn. Er was één zendeling op de 400.000 zielen en dat kleine hoopje mannen zwoegde nog met het grootste geduld voort, schijnbaar zonder eenig resultaat. Over het geestelijk leven lag een traagheid, die onmogelijk af te schudden was. Op dat tijdstip kwam het Leger des Heils oprukken. De jonge Indische rechtsgeleerde was nu Majoor Tucker in het Heilsleger; al zijn kansen op wereldroem had hij prijsgegeven, om te mogen vechten in den heiligen krijg en mede te werken aan de verovering van Indië voor Christus. Het landingsleger, aan welks hoofd Majoor Tucker stond, was uiterlijk geen bijzonder angstaanjagende strijdmacht. Het bestond uit vier officieren, die echter niet als zoodanig konden optreden, alvorens zij recruten en volgelingen hadden aangeworven. Maar men deed dezen vier mannen de eer aan, om hen, nog vóór zij een voet aan wal gezet hadden, te beschouwen als een zeer gevaarlijke macht, die door de overheid moest onderdrukt en „onschadelijk" gemaakt worden, het koste, wat het wilde. De gevaarlijke leider van deze strijdmacht heeft later eens verteld, sprekende over de eerste dagen van zijn wonderlijken veldtocht in Indië: „Een geheim rondschrijven werd verzonden, waarin voorlichting gevraagd werd aangaande de beste paragrafen van het Indische Wetboek van Strafrecht, waarmede men zoo beslist en kort mogelijk met het gevaarlijke element kon afrekenen. Gewapende macht, zoowel te paard als te voet, van Europeanen en inboorlingen, werd aangewezen om elke beweging van de nieuw-aangekomenen gade te slaan. Onophoudelijk werden er telegrammen gewisseld tusschen den Gouverneur van Bombay en den Commissaris van Politie, die nauwkeurige orders had om niets toe te laten, dat afweek van de gewone gedragslijn van zendingsgenootschappen. Zij mochten niet in optocht door de straten trekken, deze vreemdelingen, die, anders dan de gewone Europeaansche zendelingen, de kleederdracht der inboorlingen hadden aangetrokken met dit verschil alleen, dat de roode trui, het kenmerk van de uniform van het Leger des Heils, nog zichtbaar was. En niet alleen in hunne kleeding, maar ook in hun geheele levenswijze richtten zij zich naar de gewoonten van de groote menigte bewoners van Indië. Zij leefden eenvoudig en nederig onder de eenvoudigen en armen, en het eenige onderscheid tusschen hen en degenen, die zij wilden komen dienen, bestond daarin, dat hun gelaat blank was en dat zij een gekruisigden Christus vereerden, terwijl overal om hen heen Vishnu, Siva of de profeet Mahomed de Oost beheerschten. Toen het verbod uitging tegen de optochten van het Leger hadden de autoriteiten, in hun bezorgdheid en verlangen, om de invallers te bedwingen, een belangrijk feit over het hoofd gezien. Zij hadden vergeten, dat de aanvoerder van het Leger van vier man zelf een ervaren rechtsgeleerde was en dat zijne betrekking als rechter hem misschien even nauw in aanraking had gebracht met de wetten van het land als iemand van hen, die nu dreigden „de wet op hem toe te zullen passen". Daar de Heilssoldaten dus wisten, dat zij geen enkele wet overtraden, en dat er geen reden was, om hen te berooven van het recht om optochten te houden, dat aan tienduizenden Hindoe's en Mohammedanen zonder eenige verhindering werd toegestaan, gingen zij kalm door met hunne optochten; Majoor Tucker werd terstond gevangen genomen, om eerst na verloop van enkele weken verhoord te worden. Het resultaat van het rechtsgeding was, dat de Heilssoldaten zich verbonden niet te zullen zingen, wanneer zij in optocht door een zekere straat in Bombay trokken, die hoofdzakelijk bewoond werd door godsdienstige dwepers, en dan nog alleen, zoolang er eenig gevaar was, dat de hartstochten van het volk werden opgezweept. Van dit oogenblik af liet men de officieren met rust en konden zij ongestoord hun doel van „Indië te redden voor Christus" nastreven. De vier vreemdelingen, die hier even eenvoudig leefden als hun Meester deed in een ander deel van het Oosten, toen Hij Zijn vrederijk stichtte, togen dapper en blijde uit om de tallooze menigten volks in Indië te bekeeren. Een scepticus zou zeggen, dat het nog grooter Don Quichoterie was dan de ongerijmde invallen van Don Quichote zelf. Maar het ondernemen van de meest stoutmoedige en 9 moeilijke waagstukken is altijd het bijzondere kenmerkc van het Leger des Heils geweest langs zijn geheele linie en d groote omvang van hun taak vuurde de mannen, die Indie binnendrongen, tot onafgebroken inspanning en ijver aan Als men bedenkt, dat de volksmassa's in Indie godsdienstig zijn aangelegd en de meesten hunner Hindoes of Mohammedanen zijn, kan men begrijpen, dat feZ"™ zendelingen uit het Westen uittrekken met alle hoop op groote, voorspoedige overwinningen. Want -en kan zelfs zonder grondige studie van de godsdiensten van Buddha en Mahomet gemaakt te hebben, gemakkelijk inzien, dat kloof tusschen deze en den godsdienst van Ghristuswelte overbruggen is. Zonder twijfel is de Heer van het Oosten, die zeide: 't Is valsche liefde, die slechts voor zich zelf 't Genot der liefde zoekt. Hen min ik meer, Dan hunne vreugde en dan de mijne. Ik ga, Zoo warme liefde baten kan, om hen En al wat leeft te redden" l) nauw verwant aan den „Man van smarten, gemeenzaam met krankheid3). En het eenvoudige Evangelie van Mahomet zooals het was, toen het nog geschreven was op palmbladeren, leer, steenen tafeltjes en schouderbladen van geiten en kameelen, vóórdat het was uitgewerkt door verschillend ï\ uïTï ^Het Licht van Azië", leven en leer van Buddha, naar het T^aMït-taald naar de Leidsche Vertaling; de Statenvertaling luidt: verzocht in krankheid. N. v. . ver . Oostersche wijsgeeren en later aanleiding gegeven had tot heftige geschillen evenals het Evangelie van Christus, waarover ook getwist is van af de dagen der Oude Kerkvaders tot die van de nieuwste onder de nieuwe theologen — dat eenvoudige evangelie van Mahomet gelijkt in vele hoofdzaken op de leer van het Oude en Nieuwe Testament. De onderzoeker van den Koran, gewoon om den Bijbel met eerbied te behandelen, kon zich wel eenigszins vereenigen met de leeringen van deze nieuwe Westersche geloofsbelijdenis. Gedeelten b.v. als het volgende uit de godsdienstige wet van Mahomet, hebben veel van een verklaring van een Bijbeltekst: „Het is niet recht, dat gij uw aangezicht wendt naar het Oosten of het Westen, maar gerechtigheid is in Hem, die gelooft in God en den Laatsten Dag, de Engelen, de Schriften en de Profeten, en die uit liefde tot God mildelijk geeft aan zijne verwanten, aan weezen, aan behoeftigen en bedelaars langs den weg, en aan hem, die ijvert voor de bevrijding der slaven; en in hem, die volhardt in het gebed, aalmoes geeft, zijn belofte houdt, en geduldig is in tegenspoed, droefheid en tijden van geweld ; deze zijn het, die waarachtig zijn, en deze zijn het, die God vreezen" l). De Heilssoldaten hadden daarom niet veel moeite om gehoor te vinden bij de inboorlingen van Indië, en toen Majoor Tucker gevangen genomen was op bevel van de Europeesche overheid, werd te Calcutta een algemeene bijeenkomst van Indiërs gehouden om te protesteeren tegen de behandeling van de zendelingen van Generaal Booth. Het is nu een kwart-eeuw geleden, dat deze dingen plaats vonden. De strijdmacht van het Leger des Heils in Indië telt op 't oogenblik 2000 officieren en 3000 korpsen en vereenigingen, en toen Majoor Tucker (nu Intendant BoothTucker) voor enkele maanden de verschillende Legerafdeelingen „De woorden en tafelgesprekken van den Profeet Mohammed", bijeengezocht en vertaald door Stanley Lane—Poole. bezocht, was er een merkwaardig verschil tusschen de hartelijke ontvangst bij den Onderkoning en bij velen van de aanzienlijksten onder de bestuurders in Indië en de stijve, koele beleefdheid, die tegen hem in acht genomen werd, toen hij voor 't eerst met zijne drie luitenants de verovering van Indië begon. _ De maatschappelijke, zoowel als de godsdienstige arbeid van het Leger des Heils in Indië verkeert nu in bloeienden toestand. Er zijn scholen, hospitalen, landkolomes, werkinrichtingen en vele andere instellingen en overal wordt het verwaarloosde gedeelte der maatschappij, n.1. de vrouwen en kinderen, geholpen en verzorgd en ook zij krijgen de gelegenheid om een gelukkiger, nuttiger en rijker leven te leiden; zoo is het werk in Indië als een schitterende ster in het gesternte van het Leger des Heils. Maar Indië was niet het eenige land buiten het Vereenigde Koninkrijk, waar het Leger op een wonderlijke en treffende wijze zijn intocht hield. Inderdaad kan men zoowel bij zijne uitbreiding buiten- als binnenslands het onverwachte en buitengewone zich dagelijks zien herhalen. Zoo b.v. de geschiedenis van den inval in Amerika. Toen het Leger nog bekend stond onder den naam van „Christelijke Zendingsbond", had een jongeman te Cleveland in Ohio ergens gelezen of gehoord van den arbeid, dien het ondernam; en ziende het leven van de menschen, waaronder hij verkeerde, richtte hij zijne blikken in ernstig verlangen naar de energieke arbeiders aan de overzijde van den Atlantischen oceaan. Hij raapte al zijn moed bij elkaar en schreef een brief aan den man, die aan 't hoofd stond van den Christelijken Zendingsbond in Londen, waarin hij hem voorspiegelde, dat Cleveland er zooveel beter aan toe zou zijn, indien een deel van de geestdrift en ijver van den Zendingsbond ook daar kon aangewend worden. De stichter van den Zendingsbond glimlachte en schudde het hoofd, toen hij den brief van den jongen man uit de Vereenigde Staten las; want er lag meer arbeid in Oud-Londen en Oud-Engeland te wachten, dan hij en zijne medewerkers ooit konden volbrengen. Bovendien was de gedachte om zijn arbeid over andere landen uit te breiden nog niet bij hem opgekomen. Er kwam dus niets van het goed-bedoelde, maar onuitvoerbare voorstel. Eenige jaren gingen voorbij, toen een jong man uit Londen die onder den invloed van den Christelijken Zendingsbond bekeerd was, als landverhuizer naar Canada trok en vandaar langzamerhand meer in de richting van Cleveland in Ohio kwam, waar hij zich wilde vestigen. In de week was hij steeds druk met zijn werk, maar des Zondags liep hij de stad rond om een bedehuis te zoeken, waar hij geestelijk voedsel kon vinden voor zijn dorstend hart. Twee Zondagen zocht hij tevergeefs, doch den derden kwam hij aan een eenvoudig gebouw, waarop het volgende opschrift stond: „Christelijke Kapel; den armen wordt het Evangelie verkondigd". Met verheugd hart trad hij daar binnen en zag eenige kleurlingen, die hem, nadat zij hem eenigen tijd met allen ernst aangekeken hadden, vroegen, of hij ook prediken kon en of hij ook den dienst voor hen zou willen waarnemen, als hun jeugdige voorganger den volgenden Zondag niet kwam. De man verscheen echter wel, de beide jongelieden maakten kennis met elkander en zie! de voorganger bleek te zijn de schrijver van den brief, waarin Mr. Booth werd aangezocht om over te komen en Cleveland in Ohio te helpen. ^ Toen uit de Oude Wereld geen hulp kwam opdagen, was hij, zoo goed en zoo kwaad het ging, alleen, zonder hulp, begonnen onder de armsten onder de armen van Cleveland te prediken en nu besloten de beide mannen, die elkander op zulk een vreemde wijze ontmoet hadden, in de blijdschap uns harten, om „op te treden voor God en de zielen der menschen". Hun heldhaftige arbeid wordt nog in hun district herdacht; dapper vochten zij, tot hun einde daar was; door de brieven, die Mr. Booth van den jongen landverhuizer ontving over hunnen gemeenschappelijken arbeid ging e leider van den Christelijken Zendingsbond, toen hervormd tot het Leger des Heils, er voor 't eerst ernstig over denken, om ook buitenslands te gaan arbeiden. Zeven jaar later verhuisde een familie, die onder invloed van Generaal Booth's Zendingsarbeid gekomen was, naar Philadelphia. Met enkele geestverwanten hielden zij godsdienstoefening in een oude stoelenfabnek, toen zij| overval en werden door een bende van de gemeenste sujetten die de stad kon opleveren, en die zoo gilden, schreeuwden en vloekten dat zij de aandacht trokkken van een ijverig journalist, die het relletje beschouwde als een uitstekend onderwerp voor een artikeltje in de courant. Het gepeupel brulde en ging geweldig te keer; de baden en predikten en het gevolg was, dat binnen enkele weken eenigen der belagers gewonnen werden en zich aansloten- de journalist had intusschen de aandacht va Philadelphia op de beweging gevestigd. Heinde en ver versoreidde zich het gerucht van de dappere, kleine gemeente Thet drong ook door tot Engeland en het Hoofdkwart.e, van het Leger des Heils. De leider van het Leger kon aa den drang niet langer weerstand bieden, en in Februari 1880 gingen acht officieren scheep naar de Vereenigde Staten me één vaandel voor het eerste Korps in Philadelphia en met een tweede voor het eerste Korps in New-York, dat nog opgericht moest worden. Dit was dus het begin van den StNlgmwonderbaarlijker dan de geschiedenis van den inval in Amerika is die van den inval in Australië. In de vuilste en armoedigste wijk van het East End in Londen' ^ geheele straten, stegen en sloppen bewoond worden^door vreemdelingen uit alle deelen van Europa, en waar opschriften boven de winkeldeuren en op de winkelruiten grootendeels in het vreemde letterschrift van allerlei talen uit het Oosten, Noorden of Zuiden van Europa gesteld zijn, nog afgewisseld door reclame's in 't Hebreeuwsch en Arabisch — werd eens een rumoerige bijeenkomst gehouden in een bouwvallig huis. De zaal was stampvol met bewoners van Limehouse (zooals die buitenwijk van Londen heet) en ook buiten op de dompige straat stonden de menschen in verrukking te luisteren en te juichen. Een jonge melkboer, die met zijn rammelend karretje door de straat kwam, vergat voor 't oogenblik zijn geroep van „Mel-lek!", voegde zich bij de menigte en baande zich een weg tot in de zaal, om eens den spot te drijven met den langen man, die daar, met den Bijbel in de hand, aan de luisterende menigte de geschiedenis van den gekruisten Verlosser stond te vertellen. John Gore, de melkslijter, gaf niet om „dominé's"; hij bemoeide zich alleen met deze wereld en hare genoegens. Maar ditmaal bleef hij staan luisteren, en toen hij terugging naar zijne melkbussen, was het keerpunt in zijn leven gekomen. De zorgen en moeilijkheden des levens deden zich weldra in al haren ernst gevoelen en niet lang daarna verliet hij Engeland, om een nieuw leven te beginnen in een nieuw land — in Australië. Ongeveer terzelfder tijd was ook een man in Bradford, gemoedelijk en vroolijk van aard, met de liefde voor muziek, die den landslieden uit Yorkshire eigen is, een zaal, waar een openbare bijeenkomst gehouden werd, binnengeloopen, wijl hij getrokken werd door de vroolijke wijsjes van een viool. Het was een meeting van den Christelijken Zendingsbond en de man, die alleen gekomen was om te luisteren naar het zingen en naar de viool, werd zoo bewogen en getroffen door de godsdienstoefening, dat hij zich dienzelfden dag als lid opgaf. Door een samenloop van omstandigheden kwam ook hij naar Australië, waar hij, kort na zijne aan- komst in Adelaide, zijne vrouw, zijne trouwe levensgezellin, verloor. Terwijl hij zoo, somber en droevig, door de straten doolde, kwam hij aan een klein vergaderlokaal; hij trad binnen en hoorde een opgewekte stem in duidelijk Engelsch accent zeggen: „Wel, ik ben gered en welgemoed. God heeft mij eenmaal behouden door den Christen-Zendingsbond in mijn oude vaderland", en daarop klonk het van uit de deuropening: „Eere zij God, ook mij heeft Hij gered!" Zoo stonden de melkboer uit Limehouse en de muzikale vriend uit Yorkshire van aangezicht tot aangezicht in het vergaderlokaal in Adelaide. Herhaaldelijk ontmoetten zij elkaar en altijd was de Zendingsbond weer het onderwerp van hun gesprek; daarop schreven zij brieven naar Engeland met het verzoek om arbeiders te zenden, die de Australische oogstvelden konden bewerken. Toen hieraan niet dadelijk gehoor gegeven kon worden, gingen zij, in hun ijver en verlangen om alvast een begin met het werk te maken, zelf tot de armsten en meest verdorvenen en noodigden hen uit om naar hunne bijeenkomsten te komen. De diepe afgronden van Adelaide, die nog nooit betreden waren, begonnen zich te bewegen, te verheffen en teekenen van leven te vertoonen; de zalen stroomden vol met lieden, die nauwlijks meer menschen konden heeten, zoo diep waren zij verzonken in misdaad, dronkenschap en zedeloosheid en de eene helft van Adelaide, die leefde in weelde en gemakzucht, hoorde voor 't eerst van de ellende en vernedering, waarin de andere helft leefde. Binnenkort kwam er hulp uit Engeland; de oogsters op de rijke velden werkten met alle macht en verspreidden zich weldra over geheel Australië. Nieuw-Zeeland werd binnengetrokken, wat de scepticus zou noemen, bij louter toeval, maar waarin het Leger des Heils de leidende hand ziet van Hem, die dikwijls de zwakste middelen kiest voor Zijn grootste doeleinden. Een zwakke, ziekelijke jongen uit Londen was naar Nieuw-Zeeland gekomen tot herstel van zijn gezondheid. Hij was grootgebracht in een deftige omgeving en toen zijne familieleden hem zagen vertrekken, vroegen zij zich met bezorgdheid af, of hun jongen, in zijn moedigen strijd tegen den dood, het geluk zou hebben de overwinning te behalen. Dat hij heenging voor de geestelijke overwinning van Nieuw-Zeeland, daaraan dachten zij in het minst niet. Hadden de zijnen ooit kunnen vermoeden, dat hij, in plaats van al zijn tijd te besteden aan de poging om weer sterk en gezond te worden, zou gaan prediken, bidden en dag en nacht arbeiden, zij zouden gemeend hebben, dat dit zooveel als zelfmoord was. Met hem ging een ander jongmensch mede, met blauwe oogen, mooi blond haar en een echt frisch jongensgezicht. In Melbourne, waar de boot aanlegde, voegden twee officieren van het Leger des Heils zich bij hen en, evenals in Indië, bestond het landingsleger dus uit vier man. In Auckland aangekomen, begon de Engelsche kapitein den arbeid met een stoutmoedigheid, die grenst aan het ongelooflijke, maar die gerechtvaardigd werd door hare resultaten. Hij stelde zijne strijdmacht van drie man op, verdeelde ze in twee afzonderlijke legers en zond het eene noordwaarts naar Auckland en het andere zuidwaarts naar Dunedin. „Wij zullen allen naar het midden toe werken", zeide deze jonge aanvoerder, bezield door den geest van Alexander of Napoleon, „en zoo zullen wij elkander in het midden de hand reiken". Aldus togen zij uit, met vliegende vaandels, met lofliederen op de lippen en met het geloof der apostelen, profeten en martelaren in het hart. Negen maanden gingen voorbij en toen ontmoetten zij elkander „in het midden"; zij hadden het Noorden en het Zuiden veroverd en op een groote vergadering, die werd bijgewoond door negen flinke afdeelingen en vijf muziekkorpsen, dankten zij voor den zegenrijken veldtocht. Van af dat oogenblik vierde de Nieuw-Zeeland- brigade overwinning na overwinning en bracht belangrijke giften bijeen voor de fondsen van het Leger, om den strijd in andere landen te ondersteunen. De tooneelschrijvers, die het Leger des Heils „benut hebben voor schouwburgdoeleinden, lieten tot nu toe een uitstekende gelegenheid voorbijgaan om een vermakelijk voorval te doen opvoeren, dat plaats had bij de landing in Zuid-Afrika. In Kaapstad was het gerucht verspreid, dat het Leger des Heils zou verschijnen met zekere stoomboot uit Engeland, en op een snikheeten namiddag, toen het schip gesignaleerd was, stonden de verslaggevers gereed, om de groote gebeurtenis van de landing der strijdmacht gade te slaan en te beschrijven. Een der dagbladschrijvers, aangevuurd door de heftige begeerte om de eerste te zijn, die misschien een onderhoud kon bemachtigen aan den vooravond van den veldslag, sprong moedig van den steiger op de stoomboot, terwijl deze nog in beweging was en vroeg hijgend en blazend om toegelaten te mogen worden bij „het Leger des Heils". De matrozen grinnikten en wezen hem op een groepje menschen, dat rustig en kalm bij elkander zat. Een man, twee vrouwen en een klein kind, ziedaar e strijders van het Leger, waarop de verslaggever met diepe minachting neerzag. Geen vlaggen, geen trommels, geen tambourijnen, ofschoon deze altijd in het veld aanwezig waren; en toen de teleurgestelde man vroeg, of hij de soldaten mocht zien, beloofden de drie krijgers hem, dat hij er zooveel zou zien, als hij wilde, zoodra zij hen uit de kroegen, gevangenissen, sloppen en bordeelen zouden verzameld hebben. De strijd in Kaapstad en het binnenland was lang en moeilijk, en soms kwam het de kleine schare voor, of hier inderdaad de plek was, waar het goede zaad, gevallen op steenachtige plaatsen, geen wortel kon schieten. Toch hielden zij vol; en dat zij niet tevergeefs gearbeid hebben, blijkt uit het feit, dat het Leger des Heils in 1906 in Zuid-Afrika 82 korpsen en vereenigingen, 32 maatschappelijke instellingen en 222 officieren telde, terwijl onder de inboorlingen 27 korpsen en vereenigingen en 5 3 officieren een drukken werkkring hadden. De voorgaande mededeelingen aangaande den wonderlijken inval in overzeesche gewesten zijn teekenende voorbeelden van de wijze, waarop het Leger bijna al de drie-en-vijftig landen, waar zijn banier waait, is binnengedrongen. Menig lijvig boekdeel zou noodig zijn, om al de buitengewone gebeurtenissen en voorvallen te beschrijven van het openen der campagnes. Maar zelfs in een boekje, dat niet meer wil geven dan een overzicht van eenige verschijnselen in de geschiedenis van het Leger des Heils, moet eenige plaats worden ingeruimd voor een schets van den inval in enkele landen op het Europeesche vasteland. Van deze is de inval van de Armee de Sahit in Frankrijk en Zwitserland wel het eigenaardigst en wonderlijkst. Niet lang nadat men begonnen was met den internationalen arbeid, ontving Generaal Booth voortdurend brieven, waarin werd betoogd, dat van al de steden in Europa geen enkele de zending onder de volksklasse, die in den strijd om het bestaan was ondergegaan, meer noodig had dan Parijs. Ten slotte kon de dringende bede niet langer onverhoord gelaten worden, en er werd besloten den veldtocht in Frankrijk te openen. Maar wie zou daar heengaan? Met de grootste zorg moest er iemand uitgekozen worden, want het zenden van een verkeerd persoon naar Parijs zou noodlottig zijn voor de goede zaak. Generaal en Mrs. Booth peinsden over de moeilijkheid, en vonden niemand, die geschikt was, totdat hun oudste dochter, een meisje van zeventien jaren, die in vele dingen haar moeders rechterhand was geworden, zich aanbood om te gaan. De ouders waren geheel ontsteld over dit aanbod en door het hart der moeder ging een scherp zwaard, wanneer zij haar kind aanzag en zich voorstelde, wat het beteekende om haar naar Parijs te zenden, waar gevaren dreigden, die het moedige meisje kennen noch vermoeden kon. „Heer, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan mij voorbijgaan", bad de moeder in stillen angst. Ja, wel had zij dit kind, evenals hare andere kinderen, van jongs af toegewijd aan den dienst van God en menschen; maar was het mogelijk, dat God dit van haar eischte? Het meisje had echter de volharding, onversaagdheid en oprechtheid van haar vader en moeder geërfd; en weldra was zij in Parijs met hare kleine schare medearbeidsters, en de strijd werd aangebonden — een strijd, zoo heftig, zoo lang en zoo wreed, dat de meisjes al haar edele dapperheid en onwankelbaar geloof noodig hadden om dag in dag uit, maand in maand uit vol te houden. In de gemeenste, vuilste wijk van Parijs hadden zij een kleine bovenzaal gehuurd, aan het eind van een steeg, die voornamelijk bewoond werd door aanhangers van het Communisme. „Zij hebben in die zaal de halve moordenaarswereld uit Parijs bij elkaar", zeide de politie-agent aan de deur. Voor een publiek van misdadige en ruwe typen, stinkend naar alcohol, gillend van opwinding, ruwe moppen en gemeene taal uitslaand, stond een mooi meisje, met vermoeide trekken op het gelaat, te zingen; maar hare zachte stem kon slechts zeer zelden een oogenblik gehoord worden en haar weldadige bekoring op de menigte doen gevoelen. Avond aan avond zong en bad zij met hare metgezellinnen en trachtten zij de vergadering toe te spreken, en avond aan avond was de eenige uitwerking op de menschen, die gekomen waren om te spotten, dat zij scholden en raasden en nog erger. In die achterbuurt van Parijs werd het gewoonte, om de aardige Engelsche meisjes te gaan hooren zingen en bidden; het was een nieuwtje en een aangename afwisseling in hun wereld, waar alles zoo vervelend, grof en leelijk was. Wat betreft het „zich bekeeren" — wel, daar was heelemaal geen sprake van; zoo bespottelijk kon iemand zich niet aanstellen; men zou gek zijn, als men van de genoegens, die het leven bood, afstand deed en zich bij dit zonderlinge Leger aansloot om door iedereen bespot en uitgelachen te worden. Maar op een avond kwam een arme, verdorven werkvrouw stil naar voren, legde hare magere, moede handen op de zondaarsbank en deed de gelofte, dat ook zij den Meester wilde dienen, in wiens dienst deze vreemde meisjes zoo straalden van geluk, medelijden, geduld en liefde. Op dien avond was het ijs gebroken; de eerste overwinning was behaald. Het was met Parijs gegaan als met Londen: de strijd, zoo hopeloos ongelijk, was toch geëindigd met overwinning. Toen het gerucht van den opgang, dien de meisjes van het Leger maakten, doordrong tot de deftige en voorname kringen van Parijs, kwamen de mannen en vrouwen der wereld vroolijk en belust op een nieuw schouwspel, met hunne juweelen en schitterende gewaden, in drommen aanzetten, alleen gedreven door nieuwsgierigheid; en de Heilssoldaten, die er op uit waren om geen gelegenheid te laten voorbijgaan om zich te doen hooren, huurden een groote, deftige balzaal op de Boulevard des Capucines. Deze kinderen der wereld traden wel niet handtastelijk, beleedigend, met lompe luidruchtigheid en met het geschreeuw van den waanzinnigen hartstocht op, maar het staat nog te bezien, of de Heilssoldaten meer leden onder de ongemanierdheid van de volksmenigte dan onder het optreden van de élite met haar meer verfijnde teekenen van vijandschap en haat tegen hun werk. Van Frankrijk naar Zwitserland scheen slechts een stap, en men mocht veronderstellen, dat de eenvoudige, kalmere Zwitsers gemakkelijker konden ingepalmd worden. Het was echter zoover daarvan af, dat het koude, dweepzieke Calvinisme, dat eeuwen geleden aanleiding gaf tot het spreekwoordelijke gezegde, dat Genève de tweede hel des duivels was, veeleer in al zijn woede tegen de Heilssoldaten losbarstte; het lot van de pioniers was heftige vervolging, gevangenschap en ten slotte verbanning. En toch wonnen zij wonnen zij zoowel Frankrijk als Zwitserland, zoodat nu in beide landen de blauwe uniform, de roode trui en de Hallelujahoed te algemeen zijn, dan dat zij nog eenigszins de aandacht trekken. Frankrijk heeft op dit oogenblik 69 korpsen en vereenigingen en 107 officieren en Zwitserland 217 korpsen en vereenigingen en 310 officieren1); de orkaan, die het teere plantje van het Leger in zijne jeugd deed beven en buigen, heeft het slechts des te hechter wortel doen schieten, zoodat het is opgegroeid tot een boom, die schaduw en schuilplaats biedt aan duizenden dergenen, die belast en beladen zijn. Ook in Duitschland ging het denzelfden weg. Jaren lang was daar geen spoor van succes; elke duim gronds moest in hardnekkigen kamp veroverd worden en haat en bittere vijandschap waren de eenige vruchten van al de moeite en inspanning van de dappere strijders. Toch waren zij gekomen op bijzonderen aandrang van een Duitscher, een handelsreiziger, die het optreden van het Leger in Amerika had gadegeslagen, zich er bij aangesloten had, en nu niet ophield te vragen, of er ook een afdeeling kon gevestigd worden in zijn geboorteland. Voornamelijk om dezen vurigen recruut aan te moedigen, al vreesde men wel, dat de bodem in Duitschland nog niet geschikt was voor de zaaiers van het Leger des Heils, gaf men hem een stapel Duitsche Strijdkreten uit Duitsch-Zwitserland mede naar Würtemberg. Dadelijk werd het „gevaarlijke" blad door de politie geconfiskeerd; dadelijk werd de i) In Nederland heeft het Leger op 't oogenblik 82 korpsen en ongeveer 350 officieren N. v. d. vert. man, die het verkocht, gevangen gezet en de enkele vrienden, die hij reeds had gewonnen, ondergingen hetzelfde lot. Als in een of andere steeg of achterbuurt een kleine, goedkoope kamer geopend werd, kwam de politie plechtig en ernstig opdagen en sloot en verzegelde ze weer. Als er een Strijdkreet op straat verkocht werd, kreeg men last met de politie, en het gezicht van de Legeruniform maakte steeds onmiddellijk den toorn en gramschap gaande bij de vertegenwoordigers van wet en gezag. Desgelijks ging het in het Noorden. Twee jaren lang, jaren van ijver, heldenmoed, gebed en strijd zonder einde, bleef alle hoop op succes uit, en Intendant Railton, die onverschrokken, moedige strijder, liet bijna den moed zinken. Aan 't eind der twee jaren schreef hij: „Ik beken, dat, als ik mijne oogen laat gaan, zooals ik nu in Berlijn doe, over dit groote volk, zoo vol geestelijke verlichting, zoo vol zelfvertrouwen en zoo onafhankelijk van God, ik zou kunnen wanhopen, ware het niet, dat God toch reeds Zijne almacht aan de Duitsche harten heeft getoond". De man, de aan alle zoo door de wet vervolgde Duitschers ontzag inboezemt, de Chef der Politie zelf, stond altijd gereed om den soldaat van Christus mede te deelen, dat zijne trawanten alles, wat de wet toeliet, in het werk zouden stellen om het Leger des Heils tegen te werken. En dit hebben zij ook steeds gedaan. Zij verdreven Intendant Railton en deelden aan Generaal Booth mede, dat elke Heilssoldaat, die het Duitsche grondgebied zou betreden, op dezelfde gastvrije wijze zou behandeld worden; zij maakten jacht op hunne verblijven, couranten, kleine vaandels of goedkoope muziekinstrumenten en al dergelijke gevaarlijke wapenen meer, alsof zij jacht maakten op anarchisten en bommen. Maar het zaad ontsproot reeds. Eenige arme, eenvoudige lieden, wier somber leven beschenen werd door het licht, dat de gevaarlijke vreemdelingen uit Engeland hadden getracht te ontsteken, waren de eerste vruchten van al de inspanning en arbeid. In schuurtjes, kelders en loodsen kwamen deze negentiende-eeuwsche prototypen van de eerste Christenen heimelijk bijeen en brommend, herhaaldelijk terugvallend tot de oude strengheid en achterdocht, moesten de overheden erkennen, dat, als de Heilssoldaten het zwaard hadden gebracht, zij het dan alleen gebruikt hadden tegen ongerechtigheid en zonde. Maar tegelijk met het zwaard hadden zij ook de witte banier des vredes gebracht — vrede voor dit leven en volkomen vrede voor het toekomende. Zoo is het overal gegaan, waar het Leger op zijnen marsch een land is binnengetrokken: verzet en vervolging, gevangenschap en verbanning zijn in de meeste gevallen het deel geweest van de soldaten des Kruises. Maar het land, dat aan de roemrijke zegepralen van het Leger des Heils paal en perk zal stellen, moet nog binnengetrokken worden, en Generaal Booth is, op zijn zeven-en-zeventigjarigen leeftijd, zelf nog de voorste onder de strijders. In den zomer van 1907 kwam hij in triomf terug van een langen veroveringstocht in het Verre Oosten. Japan had zijne poorten wijd geopend om den boodschapper uit het Westen te verwelkomen, die een nieuwen godsdienst bracht, op grootere liefde gegrond dan de oude, en overal in het land der Rijzende Zon werd het hoofd van het Leger des Heils met onderscheiding en open armen ontvangen. Dit ontsluiten van een nieuw land vordert onafgebroken werk en groote tact en toen Generaal Booth persoonlijk als pionier daarheen ging, heeft hij zich evenzeer aan het gevaar van verzet en vervolging blootgesteld als zijne officieren dat elders gedaan hebben in hun onbevreesden, onzelfzuchtigen opmarsch. Op een leeftijd, waarop anderen, na een lang leven van moeite en inspanning, zich tevreden stellen met rust te nemen en jongere krachten te laten voortzetten, wat zij hebben begonnen, voert hij zijn Leger nog ten strijde, niet alleen in Verlaten meisjes aan het werk in eene brei-inrichting van het Legen des He,Is zijn vaderland, maar op slagvelden, die zóó ver weg zijn, dat men, zelfs om ze te bereiken, reeds ontzaglijk veel van zijne krachten vergen moet en om ze meester te blijven de intense geestkracht noodig heeft van een groot leider. Door op deze wijze te arbeiden en te strijden, zoolang het dag 's> geeft Generaal Booth een nieuw voorbeeld bij de vele, die hij steeds gedurende den krijg aan de zijnen gegeven heeft n.1. het voorbeeld, hoe iedere strijder zijn plicht moet volbrengen in het Leger op marsch. HOOFDSTUK X Het Gebed in het Leger Het Leger des Heils gelooft zoo vast in de kracht van het gebod als het gelooft in de reiniging door het bloed van Christus, en in de heiligmaking door het vuur des Heiligen Geestes. Het gelooft zooals de aartsvaders en profeten, de apostelen, martelaren en heiligen van alle eeuwen en zooals ook zijn Meester, Christus geloofde. En als gij ook maar den minsten twijfel koestert, of een oprecht gebed wel door den Vader in de Hemelen gehoord wordt, dan hebben de Heilssoldaten van ganscher harte medelijden met u, en bidden zij des te vuriger, dat uw geloof in de kracht des gebeds versterkt moge worden, opdat ook gij moogt komen tot den volkomen vrede, die hun deel is; zij leven aldoor in de vaste overtuiging, dat de Hemelsche Vader altijd de smeekbeden Zijner kinderen hoort, gelijk Hij ook immer over hen waakt en hen beschermt, waar zij zich ook mogen bevinden. De tijden van godsdienstigen ijver, waarover diegenen altijd zooveel te zeggen hebben, die alles wetenschappelijk en redelijk" willen verklaren, nemen immer toe en af. Er zijn ü den, dat het plotseling niet langer tegen de eüquette strijdt om op maatschappelijke vergaderingen te spreken over godsdienstige vraagstukken en dat het hee gewoön is^ om ontbijt of middagmaal aangenaam en onderhoudend tellen over merkwaardige voorbeelden van gebedsverhoring. Maar dan gaat die z.g. godsdienstige tijd weer voorbij en wordt het aan dezelfde ontbijt- en eettafel mode om met een mengeling van luchthartigheid en wijsheid te redetwisten over de theorieën van Darwin, Huxley of Spencer; en dan doet men dat nog op de smalend hooge manier, die zulke deskundigen kunnen bezigen, wanneer zij cntiek uitoefen op de daden en gedachten van deze mannen, die in hun oog ten slotte slechts baanbrekers en tolken waren van eene wetenschap, die thans veel meer aan 't licht zij in staat waren om te leeren aan een wereld, die gehuld wis in dampig mysticisme, dat berustte op een boek, door Oostersche zieners en droomers samengesteld. Misschien haalt iemand Tyndall's smadelijk gezegde aan, dat men in een ziekenhuis onder geneeskundig toezicht moet c°^tate^ een gebed werkelijk iets uitgewerkt heeft en dan glim iedereen of knikt goedkeurend met z.jn geleerd hoofd. En dat alles is nu wel heel knap en heel nieuwerwetsch, maa toch blijft in onze ziel in zulke gevallen het drukkende gevoel, d* deze soort van tafelgesprekken ons slechte droever, maar "tnu van deze sombere theorie van een God die doof is voor de stem Zijner kinderen, werkelijk overtuigd is, kan moeilijk nagegaan worden Maar wanneer er eens een hoogst enkele maal een oogenblik van openhartigheid en vertrouwelijkheid is en de verstokte agnosticusd! overtuigd geloovige eens over dit onderwerp spreken, dan gebeurt het niet zelden, dat de agnosticus moet toegeven, fat hij in tijden van plotseling verdriet of gevaar, inst.nct- matig en met zijn gansche hart hulp en kracht heeft gezocht bij dien God, wiens tusschenkomst bij menschelijke aangelegenheden hij ontkent. In het Leger des Heils komt echter de vraag, of God het gebed al of niet hoort en verhoort, nooit in iemand op. Het zou even dwaas zijn, daaraan te twijfelen als het dwaas zou zijn om te twijfelen, of vuur warmte geeft en de zon licht uitstraalt. God verhoort het gebed eiken dag, elk oogenblik. Er is geen enkel lid van het Leger, van Generaal Booth en zijn staf tot den eenvoudigsten soldaat, die niet de persoonlijke, heerlijke ondervinding heeft gehad, dat de Heer zich van den Hemel nederbuigt en naar het gebed Zijner kinderen luistert, en hen helpt, zooals geen aardsche vriend ooit helpen kan. En als antwoord uitblijft, wat kan dat dan anders beteekenen, dan dat Hij, voor Wien de toekomst ligt als een open boek, in Zijn groote wijsheid weet, dat het geluk van Zijn kind het best bevorderd wordt door niet te geven, wat het gevraagd heeft. Zou de twijfelaar dan misschien aanvoeren, dat die laatste theorie moeilijk bewezen kan worden, dan ontvangt hij aanstonds het blijmoedig antwoord, dat hij, die het geduld bezit om te wachten en op de wegen van God met den mensch acht te geven, dit niet eenmaal, maar altijd kan bewijzen en dat, hoe langer hij leeft, zijn geloof in Gods liefdevolle zorg voor den mensch en voor de wereld in haar geheel, des te vaster zal worden. Dat het geheele Leger aan die overtuiging vasthoudt, is niet moeilijk te zien. Daarvoor behoeft men slechts een bijeenkomst van het Leger des Heils bij te wonen. Het komt er niet op aan, of de meeting gehouden wordt in een majestueus gebouw, zooals b.v. de Egyptische Zaal in het Mansion House1) te Londen of in de sloppen van Bermondsey in een bouwvallige schuur of een afgedankte stal. ') Het officieele verblijf van den Burgemeester van Londen. N. v. d. V De samenkomst begint en eindigt met gebed en bestaat dikwijls zelfs alleen uit een aantal gebeden, afgewisseld door opgewekte, welluidende liederen. Hoe innig zijn deze gebeden, die opgezonden worden uit het volle gemoed dezer menschen, die voor zich zeiven vrede en rust gevonden hebben en nu met hartstochtelijk verlangen ook hunne medemenschen willen toebrengen, die zij in roekeloozen waanzin zien voorkop jpn breeden weg, die tot het verderf leidt! Zooveel de woeste bergstroom verschilt van het beekje dat zachtkens door de vlakte kabbelt, zooveel verschillen de vurige smeekingen van de soldaten van het Leger des Heils, die worstelen om de zielen van anderen totdat hun stem heesc en hun gezicht strak en bleek wordt van inspanning, van het eewone gebed van de rechtzinnige kerk. Het is geen wonder, dat de arme, verlaten me"schen' om wie gewoonlijk niemand zich bijzonder bekommerde, beha ve wanneer het op straffen en schelden aankwam, „etale naar de zondaarsbank begeven en zich hei g nemen om hun zondig leven op te geven en zich te scharen in den legerstoet van den Heer der Heirscharen, wiens soldaten tot diegenen uitgaan, die door alle menschen worden geschuwd en geminacht; ja, die ^Idaten komen met tranen enjebeden, en met hun gansche ziel smeeken zij hen, om zoeken in de veilige schuilplaats, waar zij eeuwig ge orgen "NTet'Ïle boetelingen, die, gedreven door de noodigende woorden, bittere tranen hebben geschreid op de zondaarsban hebben zich bij de gelederen aangesloten en zijn tot h ^ einde huns levens trouw gebleven. Het Leger . , samengesteld uit menschen, van wie men niet kan eischen, dat hunne „bekeering" hen vrijwaart voor die ieder schepsel in den een of anderen vorm belagen. ziin afvalligen, die herhaaldelijk moeten teruggebracht en wier wankele schreden steeds met bezorgdheid moeten nage- gaan worden. Ook zijn er anderen, die zelfs het Leger met zijn oneindig geduld, volharding en hulpvaardigheid, niet houden kan en over wie het treurt met bitter verdriet. Daartegenover zijn er onder zijne trouwe soldaten een ongelooflijk groot aantal mannen en vrouwen, die zijn opgetrokken uit de maatschappelijk allerlaagste, ja uit misdadige kringen. Kan men in het meest uitvoerige verdichte boek wel zooveel aandoenlijkheid aantreffen, als men ziet bij het kind, dat geboren en opgegroeid is in een omgeving) waaraan al het menschelijke vreemd is; dat gewend is aan misdaad en slechtheid in zijn meest dierlijken vorm; verhard door mishandeling en wreedheid; vermagerd en verschrompeld door gebrek aan voedsel; blootgesteld aan al de slechte invloeden, die uitgaan van de plaatsen, waar de luie, verloopen, misdadige lieden bijeenkomen, met hun ruwe, gemeene taal, hun lichamen overdekt met vuile lompen en vieze wonden, steeds jammerend en hunkerend naar voedsel? In zulk een wereld groeit het kind op, het maakt er deel van uit en wordt bezoedeld door die verdorven levenswijze; het wordt her- en derwaarts gedreven en beschouwt het leven als een wreedaardigen strijd, waarin ieder met den moed der wanhoop vechten moet om zijn plaats te behouden en om het noodige voedsel te bemachtigen, waardoor hij in het leven kan blijven. Niemand schijnt ooit tijd of lust te hebben om zich om een ander te bekommeren, ieder denkt slechts aan zich zeiven. Wee dengene, die in een zwak oogenblik tracht een medemensch te helpen! Die is verloren; hij geraakt onder de voeten van de hongerige horde, die immer voortijlt en de duisternis verzwelgt hem. Daarom ijlt ook hij maar voort, zonder er een oogenblik over na te denken, waarheen hij gaat, in blinden harstocht strijdt hij voor zijn bestaan, ofschoon het leven feitelijk niet de moeite waard schijnt en er ook in de toekomst geen hoop op iets beters daagt. De school, waarheen hij vroeger tegen wil en dank ge- dreven werd, kent hem niet meer; zijne lompen en vodden houden hem daarvan even ver verwijderd als van de kerken, waar het welgestelde deel der maatschappij zijne godsdienstplichten volbrengt. Niets en niemand is in zijne nabijheid, die hem een reddende hand wil toesteken of een woord van hoop en bemoediging voor hem over heeft; de eemge middelen, waardoor hij zijn geest wat kan opwekken, zijn drank en ontucht. En zoo gaat hij. sukkelt hij voort, ongeschikt, onbruikbaar, een lastpost voor de menschheid. Maar daar wordt op zekeren dag plotseling zijn oor getroffen door klanken, als uit een andere wereld, klanken, die hij tevoren nooit heeft gehoord. Een vroolijke troep met trommels, tambourijnen en trompetten en met bonte vaandels boven het hoofd, komt de straat doortrekken, die zijn gezichtseinder beperkt. Met militaire nauwgezetheid en vasten tred trekt de optocht voorbij, een optocht van mannen en vrouwen in nette blauwe uniformen, hier en daar met een rood biesje afgezet. Zij gaan in een kring staan; een vrouw verheft hare welluidende stem; het muziekkorps valt in, de trommels en tambourijnen dreunen en rammelen. Schuw, schuchter en onhandig komt de verworpene naderbij. In stomme verbazing staat hij de groep aan te staren, en verlegen deinst hij terug, als het meisje met den leelyken luifelhoed hem met vriendelijke stem uitnoodigt, om mee te kijken in haar gezangboek, opdat hij ook aan den dienst kan deelnemen. Maar wat weet hij af van gezangen, gebeden en liefde tot God en den naaste? Van de plaatsen, waar hij zijne zondige dagen doorbrengt, is Gods Hemel ver verwijderd. Hoe zou hij, die zoo diep gezonken is, dat hij zelfs een rechtschapen medemensch niet recht in de oogen durft kijken, den blik opheffen tot den Almachtige? Maar hij vindt de liedjes wel aardig; de wijs heeft hij wel meer gehoord op een draaiorgel en op het tooneel van een gemeen café-chantant. En wanneer de muziek ophoudt en de soldaten geknield en met ongedekten hoofde hunnen Vader aanroepen en Hem vragen om hun nabij te zijn en hen te zegenen — bovenal echter, om diegenen te zegenen, die te ver zijn afgedwaald, dan dat zij Zijne stem nog kunnen hooren — dan sluipt de arme verschoppeling stil heen. Maar de muziek en de stemmen dier menschen laten hem geen rust. Zelfs van de gebeden, die op een toon en met woorden werden uitgesproken, die hij met zijn loom verstand begrijpen kon, heeft hij iets onthouden, dat hem vaag en zacht deed gevoelen, dat men daar met vriendschap en warmte tot hem kwam. Telkens komt de optocht weer terug en langzamerhand legt de uitgeworpene zijn traagheid en vrees af en zijn hart en geest worden vervuld van verbazing, dat deze vreemden zich zelfs nog om hem bekommeren ; dat hij, aan wien niemand zich ooit iets gelegen laat liggen, nu belang inboezemt aan die mannen met hun flinken, kalmen oogopslag, aan die vrouwen met haar vriendelijke stemmen en aan die geheele kleine groep met haar rustige opgewektheid en hare duidelijke teekenen van vriendschappelijke gevoelens. Den een of anderen dag sluipt hij beschroomd het arme, schraal-verlichte vertrek binnen, waar zij hunne bijeenkomsten houden en van hoop en blijdschap spreken; van moed, kracht en flinkheid, van een weg, die veilig door deze moeilijke, verbijsterende wereld rechtstreeks naar de poort des Hemels leidt. Dan gaat er in de duistere wereld van dien armen verschoppeling een licht op; in de dorheid van zijn leven is iets mooiers en verheveners gekomen dan zijn arm verstand zich ooit heeft kunnen voorstellen. En wanneer hij dan knielt op de zondaarsbank in het eenvoudige lokaal van het Leger, is er weer een ziel voor Christus gered en een nieuwe soldaat bij het Leger des Heils ingedeeld. Kom waar gij wilt, in Londen of op het land; in de eenzame hutten aan den Noordpoolcirkel; op de boeren- plaatsen en tarwevelden van Canada; in de arbeiderswijken van New-York of San Francisco, in de door de zon verzengde vlakten van Indië; kom maar waar het Leger ook zijne banieren ontplooid heeft, overal zult gij zien, dat de meerderheid van zijne recruten komen „uit groote verdrukking", 't zij lichamelijke, zedelijke of geestelijke. Enkele van de gevallen, die ik geheel toevallig in den loop der tijden heb leeren kennen, zijn in een vorig hoofdstuk medegedeeld. Zij zijn alle afkomstig uit de kringen, waaruit de lagere rangen grootendeels worden aangevuld en doen zien waarom het Leger zoo vast gelooft in de kracht des gebeds. Het Leger des Heils bidt echter niet alleen in zijne bijeenkomsten ; het bidt altijd en overal. Ontmoet men een soldaat op de trap, hij groet met een „Hallelujah!" Vraagt gij aan een klein meisje den weg naar een of andere straat, dan zijn haar laatste woorden: „God zegene u". Er is misschien nooit een mensch of een vereeniging van menschen geweest, van den middeneeuwschen ridder af tot de broederschap van monniken toe, die met meer recht de oude zinspreuk „ora et labora" heeft aangenomen dan het Leger des Heils. De gebeden van het Leger op het oorlogspad zijn bovendien zoo duidelijk, zoo practisch, vertrouwelijk, zoo recht op het doel af, en toch zoo bij uitstek gekenmerkt door de ware innigheid van een gebed. Zij zijn geheel verschillend van de meer geestelijke gemeenschap met God, zooals die weergegeven wordt in de schoone woorden van Mrs. Browning: „Ik lag sprakeloos terneer, maar Hij hoorde mij in den Hemel". Terwijl ik dit schrijf, komen mij twee voorvallen in de gedachten, waarbij een ontredderde kamer in een Londensche achterbuurt door het gebed van een eenvoudig meisje, dat soldaat was in het Leger des Heils, werd herschapen in een plaats, waarvan sedert niet anders dan bekoring en vriendelijkheid is uitgegaan. Het eerste van deze beide voorvallen had plaats verscheidene jaren geleden, kort nadat het Leger zijn z.g. maatschappelijken arbeid onder de Londensche armen had aangevangen. Een hevige sneeuwstorm had over Londen gewoed en daarna had het vele dagen, vele weken achtereen hard gevroren; op de vijvers en meren bij de stad werd drukker schaatsengereden en meer pret gemaakt dan de oudste liefhebbers dezer sport zich konden herinneren. Den ganschen dag en ook den halven, helderen avond bleef de vroolijkheid in vollen gang en wanneer een meer ernstig gezind persoon opmerkte, dat deze langdurige koude wel „een harde dobber was voor de armen', klonk onmiddellijk het antwoord, dat èn de sneeuw, èn het ijs èn de schaatsensport zooveel bezigheid gaf, dat alleen zij, die niet wilden werken, zonder werk behoefden te zijn. Zij, die dit zeiden, waren natuurlijk altijd de gegoede menschen, die nooit in de noodzakelijkheid zijn geweest, om het op een kouden dag zonder eten of een lekker vuurtje of warme kleeren te stellen en die in alle opzichten tot die helft der wereld behooren, die er niets van weet (noch er zich om bekommert), hoe de andere helft leeft. De eene huisvader na den andere vond bij zijn thuiskomst de buizen der waterleiding bevroren; er kwam groot gebrek aan water en al de humoristische bladen vermaakten hunne lezers met plaatjes van waterarme famihe's, die in de grootste spanning geschaard stonden rondom verstopte waterkranen, om het wonder van den eersten droppel te aanschouwen, die weer vloeide, nadat de loodgieter de verstoppingen had verwijderd en de lekken had hersteld. Iedereen, die verkeerde in de wereld, waar niemand de gruwelen der armoede kent, beschouwde de langdurige vorst, na de eerste ergernissen, van de vroolijke en geestige zijde, en niemand was er blijkbaar erg aan toe, nu het strenge winterweer zoo ongewoon lang aanhield. Maar zij, die niet bekend waren met de deelen van Londen, waar het leven altijd hard en grimmig is en waar het spooksel van honger en gebrek altijd achter de deur staat, hoorden en zagen dingen, die hun onbeschrijflijken angst aanjoegen en die hen in wanhoop naar de godsdienstige en philantropische inrichtingen, naar milddadige particulieren en naar de kantoren dreven waar de journalisten, de waakhonden der maatschappij, aan den arbeid waren, en overal herhaalden zij hun angstkreet en bepleitten zij de belangen van de lijdende schepselen, die van honger en koude omkwamen in het schoone Londen, de rijkste stad der wereld. „Om Godswil, maak het toch algemeen bekend, wat er in ons midden gebeurt", riep een wanhopig armverzorger. „Is er dan niemand, die een goed woord wil doen voor de ouden van dagen, voor de vrouwen en kinderen, die te zwak, te hulpbehoevend, te arm zijn om zelf hun nood te klagen? En zoo maakten eenige Londensche couranten opmerkzaam op de toestanden in de huisjes der armen, die in grooten getale de wijken van Oost-, Noord- en Zuid-Londen vulden, zoodat zij bijna groote, vaste blokken van vuil en menschelijke ellende vormden. Toen de koude op het ergst was en de lucht, loodzwaar en loom, nog dreigde lang boven de koude, grauwe aarde te zullen blijven hangen, ging ik met twee meisjes uit het Leger des Heils op een morgen het uitgestrekte East van Londen in, die achter de mooie, breede Commercial Road ligt, naar de ijselijke achterbuurten van Stepney en Limehouse. Beide „slopzusters" (zooals zij toen genoemd werden) droegen eenige pakken en manden en haar ernstig gezicht klaarde op, toen ik haar vertelde, dat ik eenig geld gekregen had om steenkolen en voedsel te koopen voor enkelen der allerarmsten. Zeker van den weg, liepen zij door het doolhof van doodsche, vervelende straten, die alle op elkaar leken in haar groote somberheid; openstaande deuren gaven toegang tot donkere stegen en doorgangen; overal waren de ge- broken ruiten dichtgestopt met lompen of papier, om de koude buiten te houden. Hier en daar gluurde het magere, grauwe gelaat van een vrouw naar buiten of zag men haar met koortsachtigen haast dicht voor het raam lucifers zitten maken; een enkel haveloos kind, paarsch van kou, stak haastig de straat over; nu en dan kwam een wagen voorbij ratelen. Overigens scheen het, of alle leven in deze dicht bevolkte buurt had opgehouden. Daarop traden wij een deur binnen en kwamen in een stulp, waar een zwakke moeder met zes kleine kinderen een kommervol bestaan leidde. Om een koude stookplaats zat de moeder met haar kleintje in de armen, en de andere kinderen hurkten om haar heen of lagen in bed, pogende eenige warmte te vinden onder een stuk pakpapier. De vrouw bibberde van kou en zeide niets; de kleine dreumesjes keken met begeerige blikken naar de pakken, die wij bij ons hadden. In vijf minuten was een van de Legermeisjes reeds heen en terug met eene bezending hout, steenkool, zeep, thee, melk en brood, die zij gekocht had, terwijl de andere een ketel, een emmer en eenige vodden had opgeschommeld en rood-flanellen kleeren over het bed had uitgespreid. In tien minuten begon de waterketel boven het knappend vuurtje te zingen, de tafel werd gedekt, de kinderen werden gewasschen en de baby lag vergenoegd aan een melkflesch te zuigen. De nood was zoo groot, dat de bereidsters van het feestmaal niet rustten, voordat de hongerige kleinen aan tafel zaten en de bleeke moeder haar de zorg voor het kind had toevertrouwd. De kinderen aten, zooals alleen uitgehongerden eten kunnen, terwijl hun moeder een slokje thee dronk en een weinig eten trachtte door te slikken. Haar oogen wilden zich met tranen, toen zij zag, hoe de eene bezoekster de baby waschte en in warm flanel wikkelde, terwijl de andere op den grond knielde om den haard en den vloer schoon te maken. Toen alles klaar was en er weer wat kleur gekomen was op de gezichtjes der kinderen, die bedeesd en blij het eene oogenblik naar het warme vuur, het andere naar hun nieuwe kleeren stonden te kijken, namen de meisjes afscheid en beloofden nog eens weer te zullen komen. „God zegene u" was al wat zij zeiden, toen de arme moeder in tranen uitbarstte, overstelpt door het gevoel, niet meer in angst te moeten verkeeren, dat hare kleinen van gebrek zouden omkomen. Het was wel geen gebed, dat „God zegene u" evenmin als het met snikken gepaarde antwoord der vrouw: „God zegene u ook!", maar het behoeft geen betoog, dat dit woord, van Hemelsch standpunt uit, wel opwoog tegen menige lange, welsprekende redevoering. Het eene vertrek na het andere, de eene straat na de andere, trokken de meisjes van het Leger des Heils binnen, en waar zij zich vertoonden, brachten zij tegelijk met stoffelijke hulp nieuwe hoop en nieuwen moed. Zij voedden de hongerigen, zorgden voor de zieken; zij veegden vloeren, reinigden haardsteden, werkten met emmers en bezems en zij deden, alsof zij weldaden ontvingen, niet of zij ze uitdeelden. Daarenboven leerden zij, hoe men het voordeeligst voedzame, versterkende spijzen kon koopen; zij hielpen middelen verzinnen, hoe men de koude kon verjagen, zij vroegen, welk werk de man of vrouw het best kon doen, en stelden hartelijk belang in alles, wat den armen menschen aanging, die zij met raad en daad bijstonden. Ten slotte kwamen wij aan een bouwvallig huis, dat er nog ellendiger uitzag dan de rest. Beneden woonde een oude vrouw in een vertrek, dat door een der beide „slopzusters werd schoongemaakt, nadat zij eerst de arme, bedlegerige bewoonster had gewasschen en gevoed. Het andere meisje verdween eenige oogenblikken en toen zij terugkwam, zeide zij tot mij: „Ik denk niet, dat wij u ook nog mede kunnen nemen naar de laatste plaats, die wij heden bezoeken. Het is de kamer boven. Als u zenuwachtig is, moet u liever niet meegaan". Wat ik het volgende half uur heb bijgewoond, heeft zich zóó in mijne herinnering vastgezet, als maar weinige voorvallen in een menschenleven dat doen; het is mij ongewoon levendig bijgebleven, terwijl al het andere, dat in dienzelfden tijd plaats greep, is verbleekt en vergeten. De trap, waarlangs wij tastende naar boven moesten klimmen was niets meer dan een kromme ladder met hier en daar enkele sporten. Wanneer men in de dikke, akelige duisternis met de vingers langs de muren streek, voelde men een vies, slijmerig vocht daarlangs sijpelen en er hing een lucht als in een knekelhuis. Boven aan de trap was een oogenschijnlijk ledige kamer, zonder deur, onder een hellend dak; de ijskoude wind blies ongestoord door de gebroken pannen en de ruiten van een dakvenster. In den nevel van den dompigen wintermorgen zag men slechts één voorwerp midden in de kamer staan, n.1. een omgekeerde eierkist. Geen stoelen, geen bed, geen huisraad, zelfs geen enkel oud vod; niet het minste teeken, dat hier iemand woonde. „Wees maar niet bang", fluisterde een der meisjes mij toe, haar hand op mijn arm leggend; onderwijl ging haar metgezellin naar den donkersten hoek van het vertrek, waar het dak bijna den vloer raakte. Zij bukte zich en sprak zacht en vriendelijk iemand toe en daarop hoorde ik een kreunend geluid als van een of ander schepsel, dat ondragelijke pijn leed en een geritsel van stroo en papier. Het volgend oogenblik kwam uit de duisternis iets naar voren kruipen, dat geleek op het geraamte van een menschelijk wezen, met enkele losse lompen omhangen. Het was een vrouw, een schepsel, lichamelijk zoo diep gezonken, dat ik zelfs nooit een dier heb gezien, dat zoo onuitsprekelijk vervuild en uitgeteerd was. Op handen en voeten kwam zij naar ons toekruipen; haar dunne, grijze haren hingen verward over haar gezicht; haar stem was als een weeklacht, bijna een gehuil; hare oogen hadden alle menschelijke uitdrukking verloren; haar gelaat was een ware nachtmerrie. De meisjes trachtten haar tot bedaren te brengen, gaven haar wat thee, waschten haar gezicht en hare handen, die wel klauwen geleken, beantwoordden haar kermen en klagen met vriendelijke woorden en wikkelden haar in een warmen deken; daarop ging een van haar weer naar den donkeren hoek en daar kwam, tot schrik en ontzetting, nog een tweede oude vrouw, dronken en bibberend, langzaam uit het vuile hol kruipen. Het waren twee zusters; in gewone tijden waren zij niet te genaken, spraken tegen niemand en wilden niemand laten merken, hoe zij leefden. Zij hadden het vrij goed, en voor dat de strenge koude gekomen was, schenen zij wel rond te kunnen komen. Toen waren zij begonnen haar huisraad naar den lommerd te brengen. De meisjes van het Leger des Heils hadden getracht haar te helpen, maar werden niet eens binnengelaten. En nu kwamen de beide oude zusters van honger om. Wat er gebeurd is na het eerste bezoek, waarvan ik op die vliering getuige was, herinner ik mij niet meer, ofschoon ik weet, dat de beide vrouwen nog voortdurend geholpen werden. Maar nog zie ik één oogenblik van het volgende half uur duidelijk voor mij, en wel toen de beide vrouwelijke soldaten, met een gelaat, bleek van aandoening, op den kouden vloer neerknielden naast de eierkist, met haar warme armen rond de magere schouders van de uitgemergelde vrouwen geslagen, die nog verstomd en verbijsterd over al het gebeurde neerzaten. Het flikkerende, pas ontstoken vuur wierp zijn licht door den somberen nevel en de stem van een der meisjes verhief zich in innig medelijden, toen zij bad: „O Heer, zie op haar neder in hare zwakheid en help haar, en zend, o, kon het zijn, zend Uwen dooi op de aarde . Jaren zijn er sedert dien strengen winter verloopen, en vele instellingen, die toen onder de armen arbeidden, hebben reeds lang opgehouden te bestaan. Maar de meisjes uit het Leger des Heils zijn nog op haar post en werken met denzelfden ijver, op dezelfde kalme, eenvoudige, hulpvaardige wijze voort. Zij worden niet langer „slopzusters" genoemd en niet langer uitgejouwd en beleedigd door ijdele leegloopers en zwervers. De mannen laten haar vriendelijk passeeren, als zij in stilheid door de achterbuurten, stegen en hofjes gaan; de vrouwen begroeten haar zoo hartelijk mogelijk en de kinderen op straat houden haar juichend aan de rokken vast, terwijl zij haar met vriendelijke gezichtjes aankijken, waarin alleen de onschuldige oogen nog van reinheid en lieflijkheid spreken. Wat betreft de invaliden en gebrekkigen, die in zoo onrustbarend aantal de plaatsen, waar de armen wonen, bevolken — het is haast niet in te denken, wat het lot van velen hunner zou zijn, had het Leger des Heils zich met zijn maatschappelijke hulp niet over hen ontfermd. Vele jaren later ging ik eens een paar weken voor Kerstmis met twee officieren van het Leger over de Blackfriarsbrug de achterbuurt van Southwark en Borough in, om enkele oude menschen op te zoeken. Beide meisjes bleken uit den werkmansstand te zijn; zij waren kalm, wellevend en misschien een weinig te verlegen. Zij waren niet bijzonder spraakzaam, maar antwoordden op elke vraag nauwkeurig en duidelijk. Na eenigen tijd werden zij wat vrijer en vertelden van de armoede in de buurt, van de schaarschte van arbeid voor hen die alleen gemakkelijk werk konden doen en van de droeve eenzaamheid der ouden van dagen en invaliden. Maar zij hingen geen roerende tafreelen op; zij gaven mij feiten zonder eenigen uitleg. Waar wij ook kwamen, knikten de mannen en vrouwen haar vriendelijk toe en het was de moeite waard om het heden met het verleden te vergelijken; vroeger moesten de vrouwelijke officieren, niettegenstaande haar moed, stil van huis tot huis sluipen, daar zij steeds gevaar liepen door het volk beleedigd en gesmaad te worden; iedere hand was tegen haar geweest, maar nu waren zij ieders vriend, omdat in den eindeloozen strijd tusschen goed en kwaad haar eenige wijze van vechten had bestaan in het voortgaan in volkomen geloof en trouw aan den Meester, die Zijne volgelingen had opgedragen: „Hebt uwe vijanden lief, zegent hen, die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld doen en die u vervolgen". Zij glimlachen, als men haar vraagt, of iemand haar nu nog wel eens beleedigt en zeggen dan op hare kalme, bedaarde wijze, die het gevolg is van volkomen zelfovergave. „Wel neen; alleen de kleine jongens zijn soms wel eens wat lastig". . . . Daarna klopten wij aan de deur van een klein huisje, staande tegenover een hoogen, blinden muur. Van de stoep trad men onmiddellijk het woonkamertje binnen. Daarachter was een soort bijkeuken en boven waren nog twee kamers, die elk afzonderlijk kleiner waren dan een kleedkamertje in de huizen der niet-armen. De mooiste bovenkamer was verhuurd; de beide andere kamers werden bewoond door een oude vrouw, van bijna tachtig jaar en haar zoon, reeds een man van middelbaren leeftijd, maar geestelijk nog een klein kind. Toen wij binnentraden, had de vrouw een kaal, gescheurd kleedingstuk voor zich op tafel liggen, waaruit zij een broek voor haren zoon trachtte te knippen. Alles zag er zeer armoedig uit; de tafel, een kastje, een paar stoelen en een klein veldbed onder het raam was al het huisraad, behalve enkele kopjes, potten en borden, die in de keuken zouden gestaan hebben, als die er geweest was. De beide bewoners van het vertrek hadden waarschijnlijk meerdere malen op het punt gestaan den hongerdood te sterven dan zelfs velen van de armsten onder de Londensche armen, want zij ontvingen geen bedeeling. „Uw zoon moest naar een gesticht", had men haar gezegd, en toen zij met van hem wilde scheiden, weigerde men om zulk een „koppige" vrouw verder te helpen. Nu leefden zij samen van het karige loon, dat de zeven-en-zeventigjarige vrouw met naaien kon verdienen en van de gaven, die de officieren van het Leger des Heils van hun eigen geringe middelen konden afzonderen. De levensloop van de oude weduwe van den Schotschen schoolmeester vormde een aandoenlijke geschiedenis. De man was teringachtig geweest; eenige jaren voor zijn dood had hij zijne betrekking moeten neerleggen en had zij het brood moeten verdienen voor hem en voor hun eenig kind, den jongen met de mooie, blauwe oogen en de vriendelijke manieren, die echter altijd een kind bleef, onschuldig, en opgeruimd, doch geheel ongeschikt om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Toen de vader gestorven was, bleef er nog iets van de spaarpenningen van het zuinige echtpaar over en de vrouw was nog sterk, handig en zeer flink. Zij vervaardigde eenvoudige kleedingstukken voor arme menschen, zoodat zij met haren zoon tevreden en gelukkig leven kon. Maar toen kwam de oude dag; hare gezondheid werd minder, hare oogen werden slechter en steeds kregen zij meer gebrek aan voedsel, brandstoffen en kleeding. Hier zat zij nu op hoogen leeftijd in den somberen wintermorgen voor het raam, niets van de wereld ziende dan een leelijke muur; met een armzalig aschvuurtje op den haard en een ernstige ziekte onder de leden. Maar haar gelaat straalde en vroolijk sprak zij over de toekomst. Hare woorden waren die van den arme, die den moed en het geduld der armoede heeft leeren kennen. Niemand, die niet dergelijke tafereelen heeft bijgewoond, kan zich een voorstelling maken van de groote geestkracht en heldenmoed, die in de achterbuurten worden aangetroffen. En zij, die goed bekend zijn met zulke armen, wier armoede het gevolg is van rampspoed in den een of anderen vorm en die gestreden en geworsteld hebben, jaar in jaar uit, totdat ouderdom en zwakte in de plaats komen van onuitputtelijk geduld en onverflauwde dapperheid, weten ook, hoe groot de stille heldenmoed is, die nimmer hier op aarde beloond wordt. , „ , Wij vroegen de oude vrouw ons eens te vertellen, hoe zij ,het klaarspeelde" om van twee of drie gulden in de week rond te komen. Het grootste gedeelte van de huur voor het kleine, vervallen huisje werd betaald door den commensaal, maar van dat geld moest zij hem zijn ontbijt verschaffen. Eerst toen wij er sterk bij haar op aandrongen om te vertellen, van welk voedsel zij met haren zoon leefde, zeide zij rustig: „Wij hebben altijd nog wat rijst gehad; rijst is erg voedzaam". Wij waren gekomen om haar goed nieuws te brengen, n.1. dat haar wekelijksch „inkomen" zou vermeerderd worden met een daalder, zoodat zij niet meer bang behoefde te zijn van gebrek te zullen omkomen. Toen zij dit hoorde, kon zij zich niet meer bedwingen en vielen de tranen op hare magere handen. „God alleen weet, hoe moeilijk de strijd somtijds is geweest", snikte zij, „maar ik kon mijn jongen niet laten gaan. Hij is al wat ik heb en in het gesticht zou men misschien met vriendelijk tegen hem ziin" Er werd aan de deur geklopt en de „jongen kwam binnen - een baardig man met holle, kinderlijke oogen Verlegen keek hij rond en met bezorgheid zag hij naar het ontstelde gelaat van zijne moeder; daarop begon hij a s een kind te praten over een aardig katje, dat zij hadden grootgebracht en kunstjes geleerd en waarmede zij hun armoede gedeeld hadden. „Het kon de deur openmaken en verstoppertje spelen", zeide hij, „maar eens toen moeder uit was, hebben ze het doodgemaakt en lag het, toen zij thuis kwam, dood op de stoep. Nu hebben wij dit zwartje weergekregen; daarbij wees hij op een poesje, dat op het harde veldbed onder het raam lag. De morgen was nog donkerder en de kamer nog somber- der geworden, sedert wij binnengekomen waren, maar op het gelaat van de oude weduwe lag een nieuw licht, en de „jongen", wiens oogen voortdurend op het gelaat zijner moeder gericht waren, weerkaatste dien glans. Toen wij opstonden om te vertrekken zeide de verlegene „kapiteine" in allen eenvoud: „Laten wij nu neerknielen en onzen Vader danken voor Zijne goedheid". Er was niet genoeg ruimte voor allen om te knielen en de knieën der oude vrouw waren te stijf, om zich nog te kunnen buigen. Maar de meisjes van het Leger des Heils bogen de knieën bij de tafel, de starende, blauwe oogen van den „jongen" straalden van uit de deuropening, waarin hij stond achter zijne moeder, en terwijl het kleine zwarte katje in speelschheid ronddartelde, verhief zich uit deze sombere plaats in het armste gedeelte van Londen een gebed ten Hemel, dat door zijn toon van nnige dankbaarheid en volkomen vertrouwen een onuitjsprekelijken indruk maakte. Zoo komen zij overal; geen steeg is te vuil, geen buurt te gemeen voor hen; zij kennen al de zieken, de verwaarloosden en de hongerlijdenden; zij geven ondersteuning, zooveel zij kunnen, al zijn zij zeiven arm; zij stellen vrijwillig hun lichaamskracht ten dienste van ieder en verrichten zoo noodig de meest huishoudelijke bezigheden. En waar zij komen, daar bidden zij — niet met aangeleerde welsprekendheid en in schoone zinnen, maar met woorden, zoo eenvoudig, dat het meest achterlijke verstand hunne bedoeling kan begrijpen; daarbij bidden zij uit de volheid van hun eigen hart en geloof. Een Naschrift van Generaal Booth Miss FRIEDERICHS heeft ons in dit boek een belangwekkend beeld van het Leger des Heils gegeven. De merkwaardige geschiedenis, de „romance" l) van zijn ontstaan en zijn abeid is in de voorgaande bladzijden den lezer voor oogen gesteld. Het is voorzeker eene „romance" en ik moet toegeven, dat ik verheugd ben, dat, terwijl ik met hoofd en hart geheel ben opgegaan in de moeilijkheden van den strijd, die mijn eigen aandeel in de schepping en ontwikkeling van deze wonderlijke organisatie noodzakelijk met zich bracht, nu eens andere oogen gezien en andere personen beschreven hebben de poëzie, de aandoening, den overvloedigen rijkdom van onvervalschte ontroering, kortom, de „romance", die zonder twijfel in elk onderdeel van zijnen arbeid in rijke mate te voorschijn treedt. Miss Friederichs heeft zelf alles grondig onderzocht en hare resultaten op eigene wijze te boek gesteld. Ik twijfel er niet aan, of haar geest is ontstoken door dat vuur van waarachtig medelijden, dat een van de krachtigste drijfveeren is van het Leger des Heils. Behalve dit staan echter hare beschouwingen en beoordeelingen geheel buiten eenigen i) De titel van het Engelsche boek is: The Romance of the Salvation Army De beteekenis van „romance" is moeilijk in één Hollandsch woord weer te geven; het bedoelt een verhaal van treffenden, wonderbaarlijken en avontuurlijken inhoud. Overal in het Leger vin t e schrijfster aanleiding om te spreken van „romance», hetgeen op verschillende wijzen vertaald is. Noot van den Vert. invloed van onzen kant. Menigeen onder de lezers van dit boekje zullen het om die reden des te meer waardeeren. Zoo gaat het mij zelf ook. Het Leger des Heils is, van welk standpunt men het ook bekijkt, ongetwijfeld een zaak van gewicht gewordenIk mag zeggen, dat noch ik of, zoover ik weet, een van mijne helpers (ten minste niet de eerste jaren, nadat ik met het werk waaruit het Leger ontstaan is, begonnen was) eenigszins verwachtte, dat het werk zulk een invloed zou verkrijgen en zulke afmetingen zou aannemen als nu het geval is. In strijd met de gewone meening, had ik geen vast veldtochtsplan, toen ik begon. Ik was weinig op de hoogte van de vraagstukken, waarvoor ik zou komen te staan. Ik had nog weinig ondervinding van den arbeid onder de wezenlijk armen en den werkmansstand, en nog minder onder de kinderen der ellende, die ik, nu ik hen heb leeren kennen, sinds dien tijd noem „de verzonkenen". Ik was predikant bij de Methodisten, gewend voornamelijk te arbeiden onder den minder gegoeden burgerstand in de provinciesteden, en zoodoende reikten mijn blik en mijne gedachten niet verder dan men onder die omstandigheden verwachten kan. Weliswaar belette mij mijne vroegere verhouding tot de Engelsche Staatskerk — de Kerk mijns vaders, voorzoover men tenminste kan zeggen dat hij tot een kerk behoorde — mij geheel te voegen naar de leerstellingen, die voortvloeiden uit den sectegeest der Nonconformisten, en daardoor nam ik misschien een vrijer standpunt in ten opzichte van het werk van andere edeldenkende menschen. De invloed van mijne geliefde vrouw, wier dood in 1890 was en altijd blijven moet het grootste verlies mijns levens, werkte door hare uitnemende gaven van hoofd en hart krachtig mede om mijn ijver en verwachting voor de zaak van Christus aan te vuren en is mij daardoor altijd tot grooten zegen geweest. Maar toen ik in 1865 mijne campagne in Whitechapel begon, lag het zoover buiten mijne bedoeling om een nieuwe godsdienstige gemeenschap te stichten, dat ik veelmeer vervuld was van de gedachte mijne „bekeerlingen" gerust te kunnen aansporen zich aan te sluiten bij de bestaande Kerken uit de omgeving; dit deed ik dan ook. Maar toen ik weldra bemerkte, dat mijne protégés niet bijzonder hartelijk ontvangen werden — om het zoo zacht mogelijk te zeggen — en dat zij daardoor gevaar liepen om enkel uit gebrek aan hulp en toezicht weer af te dwalen, en bovendien de noodzakelijkheid zich deed gevoelen, dat zij een werkzaam aandeel namen in den arbeid waarvoor ik bijna onmiddellijk te staan kwam, besloot ik hen te vereenigen en hen in kleine groepen te verdeelen, volgens de methode, die mij toen het best toescheen. De ondervinding toonde mij later — misschien is het beter te zeggen: overtuigde mij — dat ik in deze bekeerden of, zooals wij hen langzamerhand gingen noemen, deze „leden , een zeer uitgezocht hulpmiddel en een invloedrijke kracht had om toegang te verkrijgen tot mannen en vrouwen, die onder dezelfde omstandigheden verkeerden waaronder zij zeiven geleefd hadden. Ik bemerkte, dat gewone arbeiders in hunne werkmanskleeren bij hun eigen stand de aandacht konden trekken, die mij, met mijn theologische woordenkeuze en mijn meerdere kennis, rondweg geweigerd werd. Ik bemerkte, dat de slaven der onmatigheid toegankelijk waren voor den invloed en de getuigenis van kleine scharen bekeerde dronkaards, wier boodschap een boodschap was van hoop, terwijl de mijne er maar al te vaak een van veroordeeling was. Ik bemerkte, dat de wilde en bandelooze bewoners van East-End, wier hoogst begrip van geluk dikwijls beperkt was tot een kegelbaan, een tent voor boksers of een „stuiverstheater", konden gaan gevoelen, dat er ten slotte toch nog wel iets goeds in den godsdienst was, als zij zagen, dat onder zijnen invloed hun oude kennissen een rein en toch gelukkig en voorspoedig leven leidden. Daardoor was ik spoedig overtuigd, dat het beste middel om met het Evangelie van Christus de groote massa der bevolking te bereiken, op wie de Kerken in 't geheel geen invloed hadden, in handen lag van diegenen, die zelf tot die bevolking behoord hadden. Hierin bestond, wat men noemen mag, de kiem van het Leger des Heils. Uit deze omstandigheid is al het andere, of bijna al het andere, in onze merkwaardige propaganda voortgevloeid. Al spoedig werd het mij duidelijk, dat zulk werk, voorzoover mogelijk, het best zou bevorderd worden door verstandige verdeeling van arbeid. Deze verdeeling sloot in: organisatie; organisatie-bestuur en bestuur-oppertoezicht. In het begin heb ik lang geweifeld, welk soort van bestuur de meeste kans had tot het doel te leiden dat ik voor oogen had. Dit kon moeilijk anders. En toch heeft juist deze onbeslistheid tot gevolg gehad, dat wij door ondervinding vele lessen hebben geleerd, die ons naderhand van het grootste belang zijn geweest. Geleid door de omstandigheden en, naar mijn vaste overtuiging, bovenal door de goede hand van God, nam ik verschillende proeven. Ik begon met een vorm van bestuur, die zuiver vaderlijk was. Elke aangelegenheid werd geregeld door mij zeiven of mijne onmiddellijke helpers. Het groote en het kleine, hoofd- en bijzaken, al wat in verband stond met het oprichten, toezicht houden en regelen van den arbeid, — in alles werd ik gekend. Weldra bemerkte ik, dat die regeling voor mij zeiven onmogelijk was vol te houden en tevens ongeschikt was voor hen, met wie ik samen moest werken. Daarop ontwierp ik een eenvoudiger plan. Ik verzamelde om mij heen eenige uitgelezen mannen, vertegenwoordigende de verschillende kringen of vereenigingen, die tot op dat oogenblik tot stand gekomen waren, en met de zendelingen of evangelisten, die reeds aandeel hadden aan het bestuur van onzen arbeid, vereenigde ik hen tot een Raad, met de comité's en subcomité's, die gewoonlijk bij deze soort van bestuur gevonden worden. Maar ook dit plan mislukte. Na eenige weinige jaren, die voornamelijk besteed werden aan het bespreken van allerlei moeilijkheden en het uitvaardigen van besluiten, waarvan het practisch belang ophield op het oogenblik dat zij in de notulenboeken verschenen, kwamen enkelen mijner meest vertrouwde helpers tot mij en zeiden openhartig: „Deze wijze van werken zal nooit het koninkrijk des duivels doen wankelen. Wij gaan dagelijks slechts meer en meer gelijken op al de vereenigingen om ons heen. Wij verliezen veel, dat goed is, en alles wat juist ons werk bijzonder onderscheidt. Wij willen niet een nieuwe secte onder al de oude worden". Mijn besluit stond reeds vast. De proef met het „besturen door woorden" was mislukt. De leidende krachten stelden zich zonder eenige uitzondering ter mijner beschikking. Wij reorganiseerden ons, zonder daar eigenlijk plan op te hebben, op half-militairen voet, en kort daarna namen wij den naam aan van: „Het Leger des Heils". Dadelijk maakte het werk toen groote vorderingen en kwam het onmiddellijk in aanraking met een grooter publiek. Het is zeer verre van mij, dat ik de waarde van datgene, wat reeds was tot stand gebracht, zou onderschatten. Inderdaad, alles, of bijna alles, wat sindsdien heeft bewezen zulk een groote uitwerking te hebben, en een zoo machtig middel gebleken is om de verbeelding van groote massa's onder het volk op te wekken, was al opgezet, voordat de idee van een „Raad" bij ons was opgekomen; maar van het oogenblik af, dat wij in onze organisatie den eenvoudigen weg van verantwoordelijk en persoonlijk bevel en individueele gehoorzaamheid invoerden, kreeg onze geheele onderneming een nieuw karakter; en in plaats van aarzeling en bijna volslagen gebrek aan voortgang, waaraan wij geleden hadden, ging elk onderdeel van het werk met reuzensnelheid vooruit. Hier moet ik wel melding maken van een der machtigste middelen om zoowel den geest als de methode van ons optreden te leiden en te handhaven. Toen het werk zulke omvangrijke afmetingen aannam, werd het moeilijk en zelfs onmogelijk voor mij, om aan mijne helpers mondeling mijne instructie's te kennen te geven en mijne bevelen over te brengen. Een tijd lang moest ik het daarom schriftelijk doen; maar ik bemerkte al spoedig, dat ook deze taak mijne krachten te boven ging; en toch lag het voor de hand, dat, als eenheid en samenstemming onder degenen die zich om mij heen geschaard hadden zouden bewaard blijven, en als mijne Officieren hulp moesten hebben om de resultaten te verkrijgen waartoe God hen in staat had gesteld, zij mijne wenschen weten moesten. Daarom was ik genoodzaakt om die aanwijzingen, welke ik vroeger in anderen vorm had gegeven, te laten drukken. Deze wijze van doen is tot op heden gebleven en is nog uitgebreid door de toename van den werkkring in dergelijke mate als ik nooit vooruit had kunnen gissen. Het is nu juist 21 jaar geleden, dat ik een boekje uitgaf: „Orders en Reglementen voor Veldofficieren van het Leger des Heils"; dat boekje is sindsdien niet alleen een keer of zes herzien, maar ook andere werken zijn uitgegeven, handelende over den arbeid voor andere klassen van Officieren, zoowel die zich wijden aan de prediking als aan het maatschappelijk werk, in dit land en in andere landen. Deze verschillende „Reglementen" vormen een merkwaardig overzicht van de plannen en bedoelingen van het Leger des Heils, en geven tevens een soort geschiedenis van zijnen arbeid. Terwijl ik mij bij het opstellen ervan altijd in zekere mate bewust ben geweest van de leiding des Heiligen Geestes, is het even waar, dat zij het resultaat zijn van den arbeid en de ondervinding van onze ijverigste en geschiktste werkers in elk deel der wereld. Toch heb ik nooit te groote waarde gehecht aan deze wetten en hare wijze van toepassing. Ik ben mij altijd sterk bewust geweest van het gevoel van volkomen machteloosheid in elk bloot systeem, hoe verstandig het ook in elkaar gezet is, als het niet voortvloeit uit dien Geest des Levens, die alleen die bezielende ,kracht kan verleenen, zonder welke niets groots en bestendigs tot stand gebracht kan worden. God verhoede, dat eenige Reglementen, die ik uitgegeven heb, hoe heilzaam zij ook voor haar onmiddellijk doel waren, het aantal doode vormen en krachtelooze systemen, die reeds bestaan, zouden vermeerderen. Dat het Leger des Heils zich heeft uitgebreid tot overzeesche landen, is in hoofdzaak het gevolg geweest van gebeurtenissen, die veel gelijken op die, welke geleid hebben tot zijne vestiging in verschillende deelen van Engeland. Een van de meest gewone middelen — of beter nog gelegenheden — voor de verspreiding was, dat personen, die weldaden genoten hadden door zijnen invloed, hunne woonplaatsen verlieten en zich naar elders begaven. In hun nieuwe omgeving verlangden zij er naar, iets van denzelfden geest dien zij ontvangen hadden over te brengen op hunne nieuwe kennissen en op dezen ook de weldaden te zien nederdalen, die zij elders uit het werk van het Leger des Heils hadden zien voortvloeien. Zoo begonnen zij soms meetingen te houden, die dadelijk succes bleken te hebben; en dan vroegen zij ons om leiders daarvoor aan te stellen. In andere gevallen smeekten zij ons onophoudelijk, hun eenige bekwame pioniers te zenden, totdat wij wel gedwongen waren — dikwijls tegen wil en dank — om aan hunne wenschen tegemoet te komen. Op deze wijze begon het werk in de Vereenigde Staten in 1881 door invloed van een zijdewever, die zich van uit Coventry daar gevestigd had en eveneens iets later in Canada. Op dezelfde wijze werd onze banier ontplooid in Australië in 1881 door een melkhandelaar, die als landverhuizer naar Stepney gegaan was. Een kort oponthoud van een officier uit Engeland, die voor zijne gezondheid in Zweden vertoefde, was oorzaak, dat ook daar bijeenkomsten gehouden werden, en door die toevallige poging werd er een aanvang gemaakt met den arbeid daar en in andere streken van Scandinavië. Hier was dus geen sprake van een weloverdacht, grondig bestudeerd plan van uitbreiding. Al die dingen ontwikkelden zich volgens hun natuurlijk verloop, zoodat vooruitgang niet was tegen te houden, al was zij geheel ongezocht, zonder eenige berekening. Toen de arbeid van het Leger eenmaal vasten voet gekregen had onder niet Engelsch-sprekende volkeren, kwam de belangrijke vraag der taal aan de orde. Het sprak van zelf (in ieder geval in de eerste jaren) dat in de verschillende landen behoefte gevoeld werd aan leiders, die het voordeel genoten hadden met mij in verbinding te hebben gestaan en in Engeland opgeleid te zijn. Maar daar stond tegenover, dat een zeer groot deel mijner Officieren onopgevoed en betrekkelijk slecht opgeleid waren. Zij hadden reeds de grootste moeite hun eigen taal zuiver te spreken, laat staan dat zij nog andere talen zouden kennen. Maar de geestdrift der ware liefde is de moeder van vele waardevolle uitvindingen; spoedig bleek het mogelijk, om door middel van tolken, die ook zeiven bezield waren door denzelfden Geest en dezelfde beginselen, de Engelsche leiders in staat te stellen al het werk te doen dat hun belangrijke positie medebracht, zoowel het openbare als het administratieve werk. Deze tolken gewerden ons op verrassende wijze. Er werd eenige zorg aan hen besteed en enkele kundige personen hielpen hun eenige welbespraaktheid bijbrengen, zoodat wij nu zoover zijn, dat wij over een korps ervaren mannen op dit gebied beschikken; en waar nu ook maar een Engelsch sprekend officier in de wereld van het Leger des Heils optreedt, 't zij in Tokio of in Berlijn, in Ahmedabad, Madras of Milaan, in Trondhjem of in Buenos Ayres, zoo vindt hij daar een vast aangestelden, kundigen vertaler, die evenzeer bekwaam is om zijne gedachten en woorden, ja ook zijne aandoeningen, weer te geven, alsof hij een fijn muziekinstrument ware onder de hand van een meester in de kunst. Mijn officierenkorps is wel een van de merkwaardigste en, naar mijn gevoelen, belangrijkste onderdeelen van het Leger. In het begin was dit voor mij de grootste moeilijkheid — en evenzeer de grootste noodzakelijkheid om hulp te bekomen van mannen en vrouwen, wier geest hen in staat stelde om het werk te doen, dat ik noodig oordeelde. Van het eerste oogenblik af zag ik in, dat ik deze medewerkers moest aanstellen uit die klasse, aan welke ik wenschte dat zij bijstand zouden verleenen; zouden zij zijn voor het volk, wat ik wenschte, zoo moesten zij ook zijn uit het volk. Dit stond bij mij vast, en ik besloot daarom dat geen verschil van stand, opvoeding of maatschappelijken rang iemand zou uitsluiten om zich te scharen bij de reeks van strijders, zoolang hij met mij één was in liefde tot God, in geloovige toewijding voor de redding van menschen en in bereidwilligheid om te gehoorzamen aan de bevelen, die hij zou ontvangen van mij en van hen, die ik had aangewezen om boven hen te staan. Ik heb in dit opzicht natuurlijk vele teleurstellingen ondervonden, waarvan verscheidene mij zeer zwaar zijn gevallen; maar van het begin van 1868 af, toen ik mijn eersten officieel benoemden helper in dienst nam, tot 1878, toen het aantal langzamerhand was toegenomen tot ongeveer 100, en verder tot op dit oogenblik, nu hun aantal met rassche schreden de 20.000 nadert, is er geen enkel jaar geweest, dat zij niet zijn toegenomen, niet alleen in hoeveelheid, maar ook in geschiktheid. Men vraagt mij wel eens, hoe ik denk over hen, die mij weer verlaten hebben. Wel, ik kan met dankbaarheid gewagen, dat wij met de groote meerderheid hunner nog voortdurend in vriendschappelijke en liefdevolle betrekking staan. Het was wel te voorzien, dat in werk zooals het onze, hetwelk natuurlijk niet alleen zware inspanning, onophoudelijke zelfverloochening en dikwijls moeilijke ontberingen van allerlei soort met zich brengt, sommigen onwaardig zouden blijken, anderen moedeloos zouden worden, nog anderen midden onder het werk neer zouden vallen, terwijl weer anderen, al meenden zij het nog zoo goed, ongeschikt zouden blijken. Dit kon niet anders, want wij zijn gewikkeld in een werkelijken strijd; en wie heeft ooit gehoord van oorlog zonder wonden en verliezen? Maar zelfs blijft van degenen, die aldus van den rang van officier afstand deden, een groot gedeelte — in dit land negen van de tien — aan onze zijde, terwijl zij zich met het een of ander vrijwillig werk in onze gelederen verdienstelijk maken. De mannen en vrouwen, die allen te zamen ons bestuur uitmaken, zijn in hun geheel een duidelijk bewijs van de tegenwoordigheid van Christus in ons midden, daar zij zich geen onwaardige opvolgers betoonen van de Apostelen. Zij zijn van God gezonden om de eischen Zijner wet en de rijkdommen van Zijn Heil bekend te maken aan allen, die het eerste niet beseft, het tweede niet ondervonden hebben. Zij zijn wegbereiders van een godsdienst, die van hen eischt een sterk voorbeeld van werkkracht, van een geloof, dat hen vriendelijk maakt te midden van oproerigen, bedriegers, ondankbaren en wreedaards; van een liefde, die hen met de drijfkracht van het goddelijk medelijden uitzendt tot de zorgeloozen, de zinnelijken, tot degenen, die hen smaden en afpersen, terwijl zij tevens in nauwe aanraking komen met de verstootenen, verloornen en gebrokenen van harte. Voorwaar, de godsdienst beteekent voor hen niet alleen de zuivering hunner beginselen en de verbetering hunner levensomstandigheden, maar hij sluit in zich de volkomen overgave van leven ten dienste van anderen. Zij zijn met alleen dienaren van God en dienaren van het Leger des Heils, maar dienaren van allen, die lijden, van allen, die bezwijken onder hunnen last, van allen, wier ongeloof, zorg, ontevredenheid of ellende slechts het uiterlijk kenmerk is van dien vreeselijken honger naar liefde en hoop, die het hart verwoest. De eenvoud van onze geloofsbelijdenis is een van de voornaamste hulpmiddelen geweest voor onze eenheid en zal dat ook, naar mijn vaste overtuiging, immer blijven. Wij houden ons aan de oude Waarheden. Het geloof, dat verklaard kan worden door woorden als: plicht, onbaatzuchtigheid, reinheid, liefde tot God en den naaste, dat is het eenige geloof waar het bij ons in waarheid op aankomt. Hoe het ook gesteld moge zijn bij de uitgelezen minderheid, het bewustzijn van zonde, de kracht der slechte gewoonten en de invloed van den hartstocht zijn alle levende werkelijkheden bij de groote massa's der bevolking. Aan hen brengen wij de belofte van verlossing door Jezus Christus. Wij hebben er noch behoefte aan, noch verlangen naar, om ons zeiven of onze hoorders lastig te vallen met de vraagstukken, waarmede twijfelaars en critici zich bezighouden. Het oude, hier wel wat platte spreekwoord: „De deugdelijkheid van de pudding blijkt bij het eten", werpt grootendeels den grond, waarop mijne woorden zouden kunnen betwist worden, omver. „Hier is", zoo spreken wij tot alle soorten en rangen van menschen, „een middel tegen de macht van het kwade in uw natuur, in uw leven. Hier kunt gij door droefheid naar God en geloof in Zijnen Zoon, Jezus Christus, verlossing vinden van zonde, en de kracht om een leven te leiden van reinheid en onbaatzuchtigheid. Beproef het met Hem". En zij beproeven het met Hem, en de resultaten zijn niet te loochenen. „Waar werd uw Heiland geboren?" vroeg eens een spotter aan een zijner medearbeiders, die van een leven van zinnelijkheid en gewelddadigheid was overgegaan tot een leven van matigheid en onbesmetten wandel. „Ik weet het niet", was het antwoord. „Waar woonde Hij?" „Ik weet het niet". „Waar stierf Hij?" „Van die dingen weet ik niets af', hernam hij; „maar dit weet ik: dat Hij mijne zonden vergeven en mijn geheele leven veranderd heeft en dat Hij mijn Heiland is". Dat is het antwoord — misschien het eenige treffende antwoord tegen het ongeloof— het antwoord der ondervinding. In ieder geval is het de practische toepassing van de oude leerstellingen, in 't bijzonder van de grootste van alle, op het dagelijksch leven en bewustzijn van het volk, en hierdoor worden tegelijk hare waarheid en hare kracht in 't licht gesteld. WILLIAM BOOTH. INHOUD blz. HOOFDSTUK I In den Aanvang HOOFDSTUK II De Leiders *9 HOOFDSTUK III De Staf en de Chef van den Staf 35 HOOFDSTUK IV De lichte Brigade 48 HOOFDSTUK V 62 De Kweekschool HOOFDSTUK VI De Zelfverloocheningsweek 80 HOOFDSTUK VII De Zieken en Gewonden 9^ HOOFDSTUK VIII De „Straathond" 108 HOOFDSTUK IX Het Leger op Marsch T25 HOOFDSTUK X Het Gebed in het Leger *45 Een Naschrift van Generaal Booth i64