2432, s»« «s "• =—*■■= I * «m • '> '.V' Af< (i 17 HÖXJDEN TE DORDREGHT I ÉN TK i DOOR r^jëE=SFf ; V==- Ten voordeele der Nederiaodsch • SLt- - G 31 _ — ^ H. J. Couvée. ^ Openhartige Antwoorden « cn « Onopgesmukte maarbeden. TOESPRAAK ter opening van het Evangelisatiewerk der Nederlandsche Tentzending. GEHOUDEN TE DORDRECHT in de Zendingstent, op 12 April, 1907 EN TE ARNHEM den 9den Mei d. a. v. DOOR J. J. VAN HEEST. V. I). M. Openhartige Antwoorden en Onopgesmukte Waarheden Waar ik, als Voorzitter der Nederlandsche Tentzending, mij voor de taak geplaatst zie, dezen middag het woord tot u te voeren, zij het mij vergund, U allen een hartelijk welkom in de zendingstent toe te roepen en daaraan te verbinden eene welgemeende dankbetuiging, dat gij gevolg hebt willen geven aan de uitnoodiging om deze openingssamenkomst bij te wonen. Op mij rust de eereplicht de Vereeniging, in wier naam ik spreken mag, aan U voor te stellen. Zij is nog zoo tamelijk wel eene vreemdelinge in het Nederlandsch Jeruzalem. Dat mag en wil ze evenwel niet blijven. Ze is van echt Nederlandschen bloede. Ze is en wil zijn, wat ze heet: Nederlandsche Tentsending. Hare legitimatiebewijzen, van hooger dan menschenhand haar verstrekt, zijn in haar bezit. Daarom hebt gij er goed aan gedaan, dat gij gekomen zijt, om met haar kennis te maken. Mijn vurige wensch is zóó te mogen spreken, dat, aan het einde van dit samenzijn, ieder uwer eene duidelijke voorstelling hebbe van wat de Nederlandsche Tentzending is en wil. * * * Het is alleszins begrijpelijk, dat tal van vragen omtrent onze Vereeniging bij u rezen. Mij dunkt, ik hoor er onderscheidene. Wat is die Nederlandsche Tentzending toch? Hoe is ze ontstaan ? Wat bedoelt ze eigenlijk ? Waar gaat ze van uit ? Welke zijn hare beginselen? Is ze wel noodig? Zou ze soms eene verkapte concurrente zijn van de Kerk? Ziedaar een greep uit den grooten vragenvoorraad. Ik zal trachten uwe belangstelling te bevredigen, door openhartige antwoorden op uwe vragen en, waar het pas geeft, aan deze antwoorden enkele opmerkingen verbinden, die ik bij U wil aandienen als onopgesmukte waarheden. De Nederlandsche Tentzending is eene corporatie van enkele mannen, die, gedrongen door de liefde van Christus, zich, onder biddend opzien tot God, hebben voorgenomen, in eene tent ons geheele vaderland door te trekken, om, overal waar God hen, op eenigerlei wijze, roept, zoo eenvoudig en bevattelijk mogelijk, het Evangelie te prediken. Zij is dus eene vereeniging voor landevangelisaiie. De begeerte naar zulk eene Tentzending, gewekt door den grooten zegen, dien God op een dergelijken arbeid elders gebood, werd uitgesproken en in den gebede voor Gods genadetroon neergelegd, in de conferentie tot bevordering van het geestelijk leven, nu twee jaar geleden, in het oude Dordrecht gehouden, waarop omstreeks veertig plaatsen van ons land vertegenwoordigd waren. In antwoord op de gebeden van Zijne kinderen, wien deze zaak ter harte ging, gaf onze God, op wonderbare wijze, de tent, waarin wij thans vergaderd zijn. Reeds waren, aan grooter en kleiner giften, een twee en half duizend gulden voor eene zendingstent ontvangen, toen God iemand in het harte gaf, zulk eene tent ten geschenke aan te bieden. Verrassend snel kwamen we, op die wijze, in het bezit van een schoonen tabernakel, en hadden we bovendien een weinigje bedrijfskapitaal. Dit maakte, dat reeds den vorigen nazomer de tent kon worden ingewijd te Apeldoorn, welke plechtigheid het H.M. onze geëerbiedigde Koningin behaagde met Hoogstderzelver tegenwoordigheid te vereeren. Onze vereeniging, zoo luidt het in haar statuut, grondt haar bestaan en werkzaamheden op de beginselen der Evangelische Alliantie. Dit is, zooals niet weinigen uwer bekend zal zijn, eene corporatie, die alle geloovigen omvatten wil, die één zijn op de hoofdpunten van het christelijk belijden, naar uitwijzen der Heilige Schriftuur. Voor den minkundige te dezer zake zij hieraan toegevoegd, dat uit het leven en arbeiden op dien zoo even aangewezen grond, voor onze vereeniging vierderlei voortvloeit. Eerstens, dat zij Christus als haar Hoofd erkent. Ten andere, dat de hoofdsom harer prediking is: Christus Jezus, ons geworden, „wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing.'' Vervolgens, dat zij erkent en zooveel mogelijk tracht te openbaren: de eenheid van het lichaam des Heeren Jesu Christi. Eindelijk, dat zij de" Schriften des Ouden en des Nieuwen Verbonds, als het Woord van God eerbiedigt en alle leeringen verwerpt, die daartegen strijden. * * * Of eene vereeniging als de onze recht van bestaan heeft ? Of ze nuttig hare plaats kan beslaan? Of ze noodig geacht mag worden? Vraag dat aan al die predikanten, die het gansche jaar in overspannen drukte leven en desondanks hunne taak onmogelijk recht kunnen laten wedervaren. Vraag het aan die schare evangelisten en godsdienstonderwijzers, die dag in, dag uit, met noeste vlijt, zich wijden aan het hun toebetrouwde werk en desniettemin zuchten onder het ontoereikende hunner toewijding. Of wilt ge liever u niet tot de geestelijken richten, ga dan onder de leeken en vraag eens, of er nog plaats is voor meerdere werkkrachten in den dienst des Evangelies. Het antwoord, geweldig als eene stemme veler wateren, zal eene ontroerende klachte zijn, van duizenden bij duizen- den uit ons Christelijk Nederland, die dwalen als schapen zonder herder; die, in de duisternis der onkunde, vragen: Wie zal ons het goede doen zien; die, in de doodsschaduw der godvervreemding zuchten: Niemand zorgt voor onze ziel. Die klachte is tot ons zielsoor doorgedrongen. Ze is ons tegengeklonken uit koude, leege harten van zondaren, die in hunne gewelfde huizen wonen op singels en in parken en alle dagen vroolijk en weelderig kunnen leven. Ze heeft ons bereikt uit kranke zielen van zondaren, die hunne woonstede hebben in de hutten en stulpen der achterbuurten en niet weten, hoe van den eenen dag aan den anderen te komen. En sinds ons die stemme van geklag en gejammer door de ziele heeft gedreund, is het ons onmogelijk lijdelijk toeschouwers te blijven van zooveel gebrek en gemis op het hoogste levensgebied. Wij voelen ons verantwoordelijk voor wat we van die klacht hebben opgevangen. Wij voelen ons gedrongen met onze verantwoordelijkheid ernst te maken. Wij hebben een vuur van ijver in ons voelen ontgloeien voor al die dwalenden en onwetenden. Wij hebben tot elkaar gezegd: wij bezitten, door Gods genade, den eenigen troost in leven en sterven. In onze nooden als zondaar is voorzien. Onze behoeften als mensch zijn bevredigd. Wij zijn gelukkige kinderen Gods; zalig geworden, uit genade, door het geloof. Deze dag is een dag van goede boodschap! Wij doen niet recht, als wij zwijgen van het heil, dat ook voor die duizenden is, die onbearbeid blijven. Als wij niet gaan tot zoovelen, als wij maar kunnen bereiken, zal het licht van den dag des gerichts onze ongerechtigheid openbaren. Wij vragen niet hoogelijk, of al wat zich het zielenheil van anderen ziet toebetrouwd, ons welkom heet. Bescheidenlijk vergenoegen we ons met de zekerheid, dat er onder de ernstige, toegewijde arbeiders in 's Heeren wijngaard zijn, die welwillend onze geringe medewerking aanvaarden in dèn arbeid der liefde aan zoovelen, die langs den weg door het leven neerliggen, geslagen, bloedend uit vele wonden; beroofd en uitgeschud; wachtend naar medelijden; smachtend naar lafenis; smeekend om redding. Behulpselen in de Gemeente des Heeren begeeren we slechts te zijn. Behulpselen voor ieder, die er zich van wenscht te bedienen. En aan zoodanige behulpselen is, naar onzê bescheiden meening, in het zevenmaal zevenvoud van ons zevental schreiende nood. * * * In die bescheiden hoedanigheid van „behulpselen" begeeren wij, in onze geringe mate, mede te werken aan de uitvoering van den last onzes Heeren aan zijne discipelen: „Predikt het Evangelie aan alle schepselen." Onze prediking is het woord des geloofs. Want wij prediken Jezus Christus en dien gekruist. Voor velen een aanstoot, voor anderen eene dwaasheid, maar de kracht Gods en de wijsheid Gods voor een iegelijk, die gelooft. Met deze prediking gaan wij tot niet-geloovigen en ongeloovigen. Tot niet-geloovigen, die den ganschen Bijbel voor waar houden en die er toch voor terugdeinzen, hoewel zij zichzelf zondaren en verlorenen erkennen, om de hand des geloofs te leggen, op het heil, in Christus, voor zondaren en verlorenen geopenbaard. En die daardoor gevaar loopen, om onder het oordeel te komen, dat over de vreesachtigen is uitgesproken. Deze prediking richten wij tot de ongeloovigen; tot hen, die aan den Christus naar de Schriften denken ontwassen te zijn; van wie een vroeger geslacht meende, dat de mensch zijn eigen duivel is en wier thans levend kroost in den waan verkeert, dat de mensch zijn eigen Zaligmaker is. Wij zien dezen onzen medemensch, voor wien „de vreeze Gods" niet veel anders dan een verouderde godsdienstige term is en die Jezus Christus in de verste verte niet het geloof kan ge • ven, dat Hij vraagt, wij zien dezen onzen medemensch, en kunnen niet anders, dan met ontferming bewogen worden, als wij bemerken, hoe duur hij zijne nieuwe godsdienstige verlichting moest betalen. Want wel scherp, maar toch naar waarheid is zijn beeld geteekend door den geleerden Bettex, als hij van hem zegt: „Met de vrees voor bacillenbesmetting of bloedvergiftiging kunt gij hem onder een hoedje vangen. Want hij vreest God wel niet, maar overigens alles! En in strijd met de vermaning des Heilands: ,,Zijt niet bezorgd voor uw leven 1" verkondigt hij in zijne wijsheid, dat de mensch verplicht is, het leven in angst en zorgen over zijn bestaan en dat der zijnen door te brengen. Maar overkomt hem een ongeluk, verkeert hij op den spoorweg of op zee in levensgevaar, wordt hij door brand of pest of aardbeving bedreigd, dan is hij schier waanzinnig van angst; en verliest hij zijne vrouw of kinderen, zijn geld of zijn huis, zijne eer of zijne gezondheid, dan is het met al zijne verlichting gedaan! Hij is een geknakt man, zoekt zijn troost in de flesch, wordt krank van zinnen en van zenuwen, of jaagt zich een kogel door het hoofd, volgens de voorbeelden van het moderne drama. Zijn gansche leven is vol van inconsequentiën. Hij hinkt tusschen moderne verlichting en aangeleerde kerkelijke vormen, , gelooft noch aan Christus, noch aan de Evangeliën, maar noemt zich bij officieele opgaven töch een christen en laat op grond van eene geloofsbelijdenis, waaraan hij zélf geen geloof slaat, zijne kinderen doopen en hunne aannemings-belofte afleggen. Hij spreekt aan het graf van een medelid zijner Vereeniging zeer schoon over „het betere hiernamaals" en van „het toekomstig weerzien" en is verschrikkelijk bang voor den dood. Hij prijst het vrije denken en buigt zich angstvallig voor elke strijdleuze en iedere nieuwe geestelijke mode, voor de maatschappelijke zeden en gewoonten en de openbare meening. Hij roemt den eenvoud, en houdt van statie; hij zingt een loflied op de tevredenheid, en tracht hoe meer geld hoe liever bijeen te brengen; hij schat de nederigheid in anderen zeer hoog, en wil zelf steeds geprezen zijn. Hij spreekt altijd van karakter en ontwikkeling, en loopt en jaagt na elke nög zoo banale nieuwigheid of lectuur, en ieder nög zoo onzinnig tijdverdrijf, om de leegte zijner verlichte ziel te vullen. Zijn leveri is eene voortdurende tegenstrijdigheid, eigenlijk een onophoudelijke leugen. En in den diepsten grond zucht de arme ziel, gevoelt zij nu en dan hare armoede en hare naaktheid, en zou zij, wanneer het einde daar is, toch ook gaarne zalig willen worden." *) Met het woord des geloofs gaan we tot de kinderen van onzen tijd, die van den boom der kennis willen eten ten leven. Wij willen hun herinneren: O, weetgierige medemensch, met uw dorst naar weten en altijd meer weten, üw weten en alle weten, is, in den grond der zaak, een gelooven. Een *) Bettex: De Bijbel Gods Woord, 2de druk, blz. 40 v.v. der grooten in de wereld der wetenschap heeft het ootmoedig beleden: het einde van alle wijsbegeerte is, dat wij gelooven moeten. Bovendien: het christelijk geloof, dat wij aanprijzen, is een weten. „Ik gelooj niet alleen — zoo zegt de groote natuurphilosoof van zooeven, ik geloof niet alleen, dat het gebed mij troost en vrede brengt en ook verhooring, wanneer het met Gods liefde overeenstemt, ik weet het, even zeker en uit kracht van ervaring, als dat brood mij voedt en water mijnen dorst lescht. Ik geloof niet alleen, dat de ongeloovige, ook in zijn rijkdom en zijn genot ongelukkig en vredeloos is, ik kan het aan hem sien, ik kan het aan hem hooren ! Niet tevergeefs hebben wij de bekentenis van Rothschild, van den armen, ongelukkigen tweehonderdvoudigen millionair Van der Bilt, en meer dergelijken gelezen. Evenmin behoef ik te gelooven, dat de zonde 's menschen verderf is, dat hoogmoed vöor den val komt, dat onrechtvaardig verkregen goed niet gedijt, dat haat en nijd de gezondheid benadeelen, dat liefde en welwillendheid haar bevorderen, dat aan Gods zegen alles gelegen is, — kortom, dat heel de Bijbelsche wereldverordening waar is. Dat zijn historische feiten, die volgens even eeuwige wetten Gods, als die van het licht en van de warmte plaats hebben. Geloof, liefde en hoop zijn evengoed aanwijsbare krachten, als aantrekkingskracht of electriciteit, en hebben even goed hunne wetten en hunne werkingen. Zou een niets iets uitwerken? Dat, zooals zelfs door een Schopenhauer wordt erkend, „de groote schuld der wereld de oorzaak van de groote smart der wereld" is; dat de mensch eerst vrede vindt, wanneer hij vergeving dezer schuld gevonden heeft; dat de bekeering den ouden mensch in een nieuwen herschept, het hart in zijn binnenste verandert, den trotsche deemoedig, den gierigaard milddadig, den dronkaard matig, den dief eerlijk, den leugenaar oprecht maakt; dat alleen het ware Christendom in leven en sterven hem troost en hem de blijdschap der eeuwigheid geeft, — dat is niet maar een geloof, dat is een weten, dat is anthropologische, physiologische en psychologische wetenschap! Ja, dit weten is véél inwendiger en zekerder, dan al het weten der natuur buiten mij, omdat het in mijzèlven plaats heeft; deze feiten van het berouw, van het gebed, van het geloof en zijne werking kan ik ten allen tijde aan en in mij empirisch ondervinden. Ik beschouw deze werkingen niet slechts als schei- en natuurkundige, waarvan ik alleen den buitenkant vermag waar te nemen, maar ik ben zélf hier het atoom en de kracht, het lijdende en het werkende; kortom ik beleef ze en doorleef ze; zoodat ik dadruit de waarheid van den Bijbel en van de Christelijke wereldbeschouwing met nog zékerder logica afleid, dan de scheikunde, uit de verbindingen der lichamen, haar geloof aan het onzichtbare atoom; en ,,de krachten der toekomende wereld" met méér zekerheid, dan de natuurkunde, uit hare proefnemingen, de overtuiging omtrent onveranderlijke natuurkrachten. Zullen wij nog over de macht van dit ware weten door het geloof spreken? De geheele wereldgeschiedenis bewijst het. Overal, waar iets groots en verhevens, iets schoons en waars voorkwam, werd het in het geloof aan eenen, zij het ook dikwijls niet beseften God, aan eeuwige en onvoorwaardelijke grondbeginselen van het recht, aan eene vergelding hiernamaals en aan een eeuwig leven volbracht. Dit geloof heeft steden en staten gegrond en hun rechtvaardige wetten gegeven, en evenzoo de kunsten van den vorm, van de kleuren, den toon, het woord, het drama en het epos voortgebracht. Geen enkel meesterstuk, van wélken aard ook, dat, als de platte, hedendaagsche kunst en verlichting, zich slechts op de aarde beweegt! Steeds strekt het zijn wortelen in de onderwereld uit, en verheft het zijne kroon in de bovenwereld. Over die macht van het christelijk geloof nu, staat iets heerlijks in het elfde hoofdstuk van den Brief aan de Hebreen geschreven. Met recht verwijst hij naar het standvastige lijden en sterven van zoovele martelaars, als naar de overwinning, die de wereld overwonnen heeft. Want, „wat de mensch heeft, dat geeft hij voor zijn leven." Laat u eens goed bij het licht bezien, o verlichte spotter! Stel u eens eerlijk voor, dat over u het vonnis geveld wordt, zooals indertijd over den Camisard Ravanel en menigen anderen : dat gij, gedurende den geheelen nacht, aan de gewone en buitengewone folteringen wordt onderworpen 1 Morgen zouden u dan op het rad de leden worden stukgeslagen, en gij, nog levend, op een gloeienden brandstapel geworpen worden. Denkt gij, dat gij, evenals die mannen, met een van blijdschap stralend gelaat, het vonnis zoudt kunnen aanhooren, en nog inde vlammen psalmen zingen ? Zoudt gij, in juichende onderwerping aan de natuurkrachten, en uwen god, de eeuwige stof, vroolijk roemend kunnen sterven? Zoo niet, antwoord dan op bescheiden toon: Ik ken dat geloof niet, en heb er nooit de kracht aan mijzelven van ondervonden. Ik zie alleen, dat het iets groots, voor mijn weten en mijn geloof iets onmogelijks werkt!" *) Wij vragen: kunnen de verschijnselen, waarvan hier gewaagd wordt, tot oorzaak hebben: eene ijdele fictie ? Neen voorwaar! Zoo zeker als die krachtsopenbaring schoone werkelijkheid is, zoo zeker is ook die krachtbron eene heerlijke realiteit. Die krachtbron nu, is het christelijk geloof! * * * Dat geloof in den Christus naar de Schriften prediken wij met die heerlijke vrijmoedigheid, die wortelt in de onwankelbare zekerheid, dat, naar het schoone woord van Augustinus, het menschenhart tot God is geschapen en geen rust heeft, voor het die vindt in God. Daarom wijzen we de onrustigen van alle gadmg den weg tot God. Als zoodanig prediken wij Christus. Zelf heeft Hij gezegd en millioenen hebben het ervaren: „Ik ben de Weg. Niemand komt tot den Vader dan door Mij." Een weg nkhr den weg prediken we niet. Om de eenvoudige reden, dat we 't in de Schrift niet vinden. Wel een gids naar en op den weg. Als zoodanig prijzen we, van ganscher harte, den Bijbel aan. Is deze reisgids betrouwbaar? Is hij nauwkeurig? Brandende vragen, die aan de orde onzer geweldig ernstige dagen zijn, en waarvoor we, op onze reis door Nederland, dezen zomer, voorzeker telkens zullen geplaatst worden. Ons antwoord zal immer hetzelfde zijn. Pas op den Bijbel dezelfde kritiek toe, dien ge zoudt uitoefenen op eiken anderen reisgids. Doe naar zijne uitspraken. Toets de uitkomsten, die hij voorspelt, bij het opvolgen zijner aanwijzingen, aan de werkelijkheid. Merkt ge, dat die beide elkaar dekken, zet dan, zoo vaak gij dit ondervindt, bij zoo'n stuk reisbeschrijving, twee b's : beproefd bevonden. Wie zoo doet, zal tot dezelfde uitkomst geraken, als die student, van wien de beroemde Arthur Pierson verhaalt. Dezelfde, blz. 64 v. v. Deze was gewoon, na afloop der prediking, met hen, die zulks begeerden, een persoonlijk gesprek te houden over hunne geestelijke belangen. In zijne spreekkamer komende, vond hij daar eens een jongmensch. „Ik oordeelde hem", zegt de predikant, „ongeveer dertig jaar oud te zijn. Hij was lang, van statigen lichaamsbouw, verstandig van blik, en, ware het niet dat een wolk op zijn gezicht scheen te rusten, hij zou een mensch van schoon uitzicht zijn geweest. Zijn gelaat, met voren geploegd, gaf mij den indruk, dat hij door een strijd met zonde en zorg gegaan was, en eene verschrikkelijke nederlaag geleden had. Ik sprak hem oogenblikkelijk aan, met eene rechtstreeksche vraag, en bijna de juiste woorden van ons gesprek, dat volgde, zijn mij steeds in het geheugen gebleven. „Ik veronderstel, mijnheer, dat gij hier kwaamt om met mij te spreken over uw geestelijke belangen. Zoo ja, wilt gij mij dan dadelijk in het hart van uw moeiten en moeilijkheden inlaten? ,.Wel mijnheer," zeide hij, „ik veronderstel, dat gij in mij een wanhopig geval zult vinden. Ik ben een volgeling van Ingersoll. Ik ben een ongeloovige, een, die niet gelooft." „Maar ik veronderstel, dat er toch sommige dingen zijn, die gij gelooft. Gij gelooft, dat de Bijbel het boek van God is?" „Neen mijnheer." ,,Doch gij gelooft tenminste in een God ?'' „Er moge een God zijn, ik kan echter niet zeggen, dat ik zulks geloof; maar het kan wel zoo wezen, ik weet het niet." „Mag ik u dan vragen, waarom gij hier zijt ? Ik kan geen tijd verspillen in woorden zonder nut. Ik hoop niet, dat gij gekomen zijt, om een loopje met mij te nemen. En toch kan ik niet verstaan, wat gij van mij verlangt, indien gij niet gelooft in den Bijbel, noch in Christus, en zelfs niet zeker zijt of er een God is." „Ik heb u dezen avond hooren prediken, en het schijnt mij toe, dat gij iets moet gelooven." .... „Gij hebt volkomen gelijk, dat verzeker ik u," viel ik hem in de rede. „En dat u zulks vrede en troost geeft?" „Gij hebt andermaal gelijk." „Wel ik geloof niets, en gevoel mij geheel ongelukkig; en indien gij mij den weg kunt wijzen om iets te gelooven en daarin gelukkig te zijn, wenschte ik wel, dat gij zulks wildet doen." „Ik begrijp u, en zoo dit vereischt werd, wilde ik mijn zaligheid wel op de uwe wagen, indien gij mijn raad wilt volgen." „Zoo gij mij kunt helpen, doe het zonder uitstel, want ik heb dezen last zoo lang gedragen als ik kon. Ik woon aan den overkant der rivier, te Windsor. Ik ben student in de rechten, maar ik ben zoo ongelukkig, dat ik studeeren, noch stilzitten kan. Ik dwaalde dezen avond hier heen, hoorde het orgelspel in uwe kerk en ging naar binnen, verwachtende schoone muziek te zullen hooren. Ik hoorde niets dan een eenvoudig gemeentelijk gezang. De nieuwsgierigheid dreef mij tot blijven, om te vernemen, wat gij te zeggen hadt. Eén ding trof mij, dat gij geloof hadt in iemand en in iets, en dat gij gelukkig zijt in dat gelooven; en mijne jaloerschheid op u brengt mij hier." Ik had met honderden, ja duizenden menschen gesproken, maar nimmer tevoren had ik zulk een geval ontmoet. Ik verhief mijn hart tot God, om bijzondere leiding. Mijn bezoeker begon andermaal met den uitroep: „Als gij mij helpen kunt, wensch ik, dat gij zulks doet." Ik bracht mijn stoel dichter bij dien van dezen ongelukkigen man, en onwillekeurig sloeg ik mijn arm om hem. „Zeg mij, wat ik lezen moet,'' sprak hij. „Ik begeer, dat gij niets leest dan den Bijbel. Gij hebt te veel gelezen; dat is deels wat u hapert. Gij zijt vervuld met de misleidende, schoonschijnende drogredenen der twijfelaars. Lees het Woord van God." „Maar wat nut zal het mij doen den Bijbel* te lezen, wanneer ik niet geloof, dat hij het Woord van God is?" Ik opende denzelfden Bijbel, dien ik toen als nu, altijd gebruik — op den kansel, in het huisgezin of in de binnenkamer — en sloeg Joh. 5 : 39 op, en met mijn vinger bij het vers, las ik langzaam: „Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van Mij getuigen." „Nu," zeide ik, „indien dit iets bedoelt, beteekent het, dat hij, die naarstig de Schriften onderzoekt, bevinden zal, dat zij de getuigenis zijn voor hun goddelijken oorsprong en ingeving, en voor de godheid van den Heere Jezus Christus." „Welnu," zeide hij, „ik zal den Bijbel lezen; maar wat meer?" Ik sloeg de bladeren van mijn Bijbel andermaal om, en zette mijn vinger op Matth. 6 : 6. „Gaat in uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende, bidt uw Vader, die in het verborgen is; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal u in het openbaar vergelden." „Indien deze woorden èènige beteekenis hebben, bedoelen zij, dat, wanneer gij tot God oprecht bidt, Hij zich aan u zal openbaren." „Maar wat nuttigheid is er in tot God te bidden, indien men niet gelooft, dat er een God is?" Dit was eene vraag, die mij voor een oogenblik in verlegenheid bracht. Maar eene gedachte vloog mij als door de ziel, en ofschoon ik nog nimmer iemand zulken raad gegeven had, sprak ik ze uit, want ik ontwaarde, dat ik hierin bijzonder geleid werd. „Het maakt geen verschil," antwoordde ik, „mits gij oprecht zijt. Indien het slechts een tasten naar God is, zoodat gij Hem vinden moogt, die niet verre is van een iegelijk van ons; indien het slechts is, gelijk „Een zuig'ling, schreiend' in den nacht, Een zuig'ling, schreiend' om een licht, En met geen andere taal dan schreien." God zal geen oprechte poging, om tot Hem te naderen, verachten. Bid, al is het ook gelijk de beruchte booswicht: „O God, indien er een God is, red mijne ziel, zoo ik eene ziel hebl" „Nog meer?" sprak hij. „Ja;" en ik sloeg Joh. 7 : 17 op, en las: „Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is." „Dit beteekent, dat, als gij handelt naar het licht, dat gij hebt, dan zult gij meer licht ontvangen. Op Gods school wordt ons geen tweede les geleerd, voor en aleer wij de eerste hebben beoefend. Wij zullen kunnen, indien wij voortgaan den Heere te kennen.''' „Ik heb u reeds drie teksten gegeven, om over te denken en te onderzoeken. Ik wil er nog een aan toevoegen, Matth. 11 : 28—30: „Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven," enz. „Dat wil zeggen, als gij rechtstreeks naar Jezus gaat, zal Hij u rust geven. Let nu op de vier teksten; de eene beveelt u de Schriften te onderzoeken; een andere in het verborgen te bidden; nog een andere, om in beoefening te brengen, wat gij reeds weet, en de laatste om tot Jezus te gaan als een persoonlijken Zaligmaker." „Is dat nu alles? vroeg hij. „Dat is alles. „Wilt gij mij beloven dit eenvoudig voorschrift te volgen ?" „Dat beloof ik u." Nadat we te zamen knielende gebeden hadden, ging de volgeling van Ingersoll heen. Twee weken later gaf ik, aan het einde der predikatie, eene soortgelijke uitnoodiging tot een persoonlijk onderhoud. De halve gemeente was nauwelijks de kerk uit, toen deze man gezwind kwam toeloopen, met beide handen uitgestrekt en met glinsterend gelaat, roepende: „Ik heb God gevonden en Christus, en ben een gelukkig mensch!" Hij verklaarde mij, hoe het was toegegaan. Hij was dien Zondagavond naar huis gegaan, had uit zijn koffer den Bijbel genomen, door zijne moeder daarin gelegd, toen hij de ouderlijke woning verliet; had hem geopend en geknield voor den onzienlijken God. Hij had eenvoudig en oprecht gevraagd, dat, indien er een God ware, en indien Jezus Christus Zijn Zoon was en de Zaligmaker der menschen, het hem duidelijk mocht worden getoond. En terwijl hij las en bad en om licht vroeg, werd hem licht gegeven, om het van nu af, in den dienst des Evangelies, ook voor anderen te laten schijnen." *) * * * „Goed en wel!" zegt iemand: „Maar zijn er nu inderdaad geen kerken genoeg in ons land, dat men het met eene evangelisatietent moet doortrekken?" Misschien wel. Precies beoordeelen, kan ik het niet. Soms, als men de vele ledige plaatsen ziet, bij niet weinige godsdienstoefeningen, zou men geneigd worden te denken, dat er genoeg zijn Dan weer, als men den prijselijken ijver bemerkt, waarmee nieuwe kerkgebouwen worden opgetrokken, zou men tot de slotsom komen, dat hun aantal ontoereikend is. Twee dingen zijn, evenwel, tamelijk zeker. Het eerste is dit: Moge het aantal kerkgebouwen te ") Excelsior, jaargang 1888, blz. 78 v.v. klein zijn, het aantal kerka/deelingen is ruimschoots voldoende. En het andere, niet minder zeker, is, dat steeds het getal groeit dergenen, die nooit een voet in eenige kerk zetten. Om met punt twee te beginnen: Deze laatsten het Evangelie hunner zaligheid te brengen, is de eerste bedoeling der Nederlandsche Tentzending. Zeg nu niet: Laten ze dan naar de kerk gaan. Daar kunnen ze het hooren! Dat doen ze nu eenmaal niet. En of de zendingsgeest zoo vaardig is over de geloovige kerkgangers, dat zij gedurig de buren rechts en links eens vriendelijk gaan noodigen : „Komt, gaat met ons en doet als wij I" is aan redel:jken twijfel onderhevig. Men zou, er anders meer van merken. Neen, men laat, vrij algemeen, de menschen tamelijk ongemoeid in onkunde en godvervreemding verloren gaan. Nu heeft bij velen die onkunde al zoo schrikbarende afmetingen aangenomen, dat de allereerste beginselen van kennis aangaande den godsdienst beginnen te ontbreken. Daarom zouden, menschelijker wijze gesproken, velen aan de predikaties bitter weinig hebben. De leerredenen toch, zijn zoo ingericht, dat eene zekere mate van kennis bij de hoorders wordt verondersteld en men de beteekenis van onderscheiden theologische termen en zegswijzen moet kennen, om de prediking te kunnen volgen. Bezit men deze kennis niet, dan kan, naar den mensch gesproken, de kerkgang niet veel anders uitwerken, dan het verlangen, dat de prediker „Amen" zegge. Welnu: omdat eene breede schare van de kerk vervreemd en aan de kerk ontzonken is, en er dien ten gevolge niet meer aan denkt naar de kerk te gaan, daarom brengen wij de kerk tot de menschen en trachten wij zöö eenvoudig over de eeuwige dingen tot hen te spreken, dat iedereen, al is hij nog zoo onkundig in geestelijke aangelegenheden, er bij kan. Doel is het aanbrengen van deze kennis niet. Middel slechts. Het doel, waarnaar wij ons biddend uitstrekken, is,dat velen, die van God afleven, zichzelven zullen leeren kennen als zondaren, zich naar God zullen toekeeren, en door het geloof in den He^re Jezus Christus hef eeuwige leven zullen ontvangen. In het kort: Bekeering tol God en geloof in Jezus Chustus is het oogmerk, waar an wij vurig smecken dut God, in Zijne genade, het werk der Nederlandsche Tentzending dienstbaar make. * ft * En wanneer nu de Tentzending, als middel in Gods Hand, dient tot bekeering van een kleiner of grooter aantal menschen? Of ook: wanneer er eenigen, als vrucht van dien arbeid ernstig bezig raken over het heil hunner ziel ? Dank voor die vraag. Zij biedt mij de welkome gelegen heid terug te komen, op wat ik straks als het eerste noemde, dat tamelijk zeker is, n. 1. dat het aantal kerkaf deelingen ruim voldoende is. Naar dit inzicht hopen we te bandelen. Als zich menschen bij ons aanmelden, bekommerd van wege hunne zonden, of vragende en zoekende naar verlossing, dan achten wij het onzen plicht en ons voorrecht, denzulken in afzonderlijke besprekingen, den weg Gods bescheidenlijk uit te leggen. Dan zullen wij doen, wat Andreas deed met zijn broeder, hen tot Jezus leiden. Voorts zullen wij hen naar hunne zieleherders verwijzen, die dan zelf zullen weten, hoe te handelen, om het eenmaal voor den Oppersten Herder der schapen vrijmoedig te kunnen verantwoorden. Hieruit is al duidelijk, dat wij geer.-nieuwen godsdienstige kring willen vormen. Met al wat in ons is, zijn wij daar tegen. Dat ieder, die het heil in Christus gevonden heeft, een uitstekend lid van zijn eigen kerk of kring zij, is het eenige, wat de Nederlandsche Tentzending begeert We zijn geen dienaren van eenige kerk. Nog minder vijanden. We ijveren noch voor de eene, noch tegen de andere. We begeeren vurig dat onze geringe dienst aan alle afdeelingen der christelijke kerk in ons vaderland vertegenwoordigd ten goede moge komen. Dat allen er een zegen door ontvangen Dat van alle kansels voor dezen evangelisatiearbeid worde gebeden Dat mannen, uit alle kerken, met ons samenwerker onder de banier van het Kruis. En, ook opdat geen kerkelijke belangen deze samen- werking zouden behoeven te verhinderen, schreven we, aangaande hen, die in de tent toegebracht worden, in onze beginselen deze bepaling: ,,Men moet hen, die voor Christus gewonnen worden, en nog niet tot eenige christelijke broederschap behooren, vrij laten bij welke gemeenschap zij sich willen aansluiten. Bij hen, die reeds van sulke gemeenschap deel uitmaken, wordt als beginsel verondersteld, dat zij de ontvangen genade, sooveel mogelijk, sullen uitleven in den kring, waartoe sij behooren * * * Maar ook aan onze medegeloovigen hebben we eene boodschap te brengen. En ook deze boodschap is, in den grond der zaak, een woord des geloofs. Met eerbiedigen schroom, maar toch ook met klemmenden ernst en vele verzekerdheid, willen wij, naar den nood ons opgelegd, hun herinneren aan hunne hooge voorrechten,maar tevens aan de daarmede geëvenredigde, dure verplichtingen. Wij willen hun in gedachtenis brengen, dat er geen verontschuldiging, geldig voor God, te vinden is, wanneer zij die voorrechten veronachtzamen en die verplichtingen verzuimen. Het Godsgetuigenis zegt, dat wij, die belijden in Jezus Christus te gelooven als onzen Heer en Zaligmaker, een uitverkoren geslacht zijn; een koninklijk priesterdom; een heilig volk; een verkregen volk. Naar onzen stand, is onze taak. Van Godswege is ons, bevrijden des Heeren, opgedragen, de deugden te verkondigen Desgenen, die ons uit de duisternis heeft geroepen tot Zijn wonderbaar licht. Niet door woorden, vrome woorden, schoone woorden, moet deze verkondiging geschieden. In ons leven moeten deze deugden te lezen staan. Onze instructie luidt, dat we zullen schijnen als lichten in deze wereld. De menschen moeten onze goede werken zien, opdat onze Vader, die in de hemelen is, verheerlijkt worde. Dat kan. De goddelijke kracht heeft ons alles geschonken, niet alleen wat tot het leven, maar ook wat tot de godzaligheid noodig is. Niets kunnen wij bedenken, wat we behoeven, om God te verheerlijken, of het is er voor ons. Wij bezitten den vollen Christus, met al wat Hij heeft, kar, is. Waar is dan nu de geldige verontschuldiging, als we leven beneden onzen stand van priesterkoningen? Als we niet beantwoorden aan onze hemelsche bestemming op aarde? Als we geen beelddragers Christi zijn? Wij zijn zoo zwak. — Maar is zijne kracht niet toereikend ? De macht der zonde is zoo groot. — Maar is de macht der genade niet de grootste? Tal van toestanden in het leven, brengen ons, slag op slag, in verlegenheid. Maar zijn onze verlegenheden niet Gods gelegenheden? De tijdgeest is zoo geweldig in kracht. Maar is de Heilige Geest, die ons werd beloofd, niet alvermogend? O, zeker! Verontschuldigingen genoeg, dat wij onze belijdenis niet uitleven. Maar niet één, die de tegenwoordigheid Gods kan verduren. Niet één, waarmee we ons kunnen dekken. Wij achten het onze dure roeping onze medegeloovigen daarop te wijzen. Wij zijn niet verantwoord met het gebruik, dat wij van de genade maken. Wij zijn verantwoordelijk voor het gebruik, dat wij er van kunnen en daarom moeten maken. De genade is niet alleen eene schulddelgende kracht, zij is evengoed eene vernieuwende en bezielende kracht. De genade neemt ons, zooals zij ons vindt. Maar zij laat ons niet zooals zij ons vindt. Eenzijdig gebruik van de genade is w/sbruik. Eenzijdige roem in de genade is ijdelheid. Op het stramien der genade borduren wat wij met genade bestaanbaar achten, is een uiterste van ongerechtigheid en roept om gericht. Daarvoor waarschuwt de Schrift. Voor die waarschuwingen willen wij gehoor vragen. Die waarschuwingen willen we overbrengen en herhalen, zoo luid en zoo lang we kunnen. Diep zijn we overtuigd, dat zulks ten dringendste noodig is. Met verscheurende smart, moet ons de bekentenis van het hart: De zaak van onzen Koning zit niet in de eerste plaats vast op zijne vijanden maar op zijne onderdanen Die vijanden hebben de nederlaag geleden De wereld is overwonnen. De zonde heerschappij is gefnuikt. De Overste der wereld is buitengeworpen Over de machten der duisternis, heeft Jezus aan het kruis getriomfeerd. Maar onder zijne onderdanen kunt gij ze vinden, die zijne zaak in discrediet brengen; die den voortgang van het Evangelie tegenhouden; die de uitbreiding van Zijn Rijk belemmeren; die maken, dat er laag op Zijr. dienst wordt neergezien; die oorzaak zijn, dat er oneer over Zijn Naam komt Met deze ontzettende klacht richten wij ons tot de gemeenschap der geloovigen met wie we ons. in verbrijzeling des harten, solidair erkennen. Wij roepen ze, in der, Naam des Heeren op, om met ons boete te doen. Het is tijd van boete voor al, wat geloovig heeten raag. Want maar al te waar zijn de woorden, die, als donderslagen dreunden door de gehoorzaal van Leidens Academie, toen daar de nu ontslapen Hoogleeraar Gunning, een man van wien men allerminst kan zeggen, dat hij door een zwarten bril zag, zich volgenderwijze uitliet: ,,Onze Moeder, de in Christus ééne, heilige, algemeene Kerk, die wij eerbiedig en onvergankelijk liefhebben heeft zwaar gezondigd en God getergd door alle eeuwen heen Zij is van de Apostolische ordening afgeweken ... . Zij is wcreldsch geworden, naar macht begeerig. onheilig verscheurd, overspelig en dronken van het bloed van Gods heiligen. Wij zijn der wereld gelijkvormig geworden in ons leven, onze belijdenis, onze godgeleerdheid en verwonden elkander door twisten, die uitteraard einde noch vrucht kunnen verwachten." *) Dit zijn woorden, die men niet anders kan dan met brandende schaamte en gebogen hoofd beamen en die, met tal van andere roepstemmen, die God, door personen en gebeurtenissen, tot de Christelijke Kerk richt, deze tot boete roepen. . Welnu, als het dan boetetijd is voor de Christelijke Kerk, *) Gunning: Dc eenheid der Kerk. Blz. 2?. kan men doen wat men wil in haar belang, als men niet tot boete komt, is het te vergeefsch! Men moge, roerend schoon, van boete spreken zoolang men niet ze gaat doen, ook door ootmoedig zijne medegeloovigen uit andere kringen te aanvaarden en hun plaats te geven, is al zulk spreken, voor den hemel, niet veel anders dan ijdel gesnap. Het is hoog tijd, om te dezer zake, gelijk in tal van andere dingen, van het woord tot de daad te komen. Van de theorie over te gaan tot de praktijk. Van de leer voort te varen tot het leven. Er is oorzaak te over tot diepe boete. Wereldschgezindheid treft men maar al te vaak aan, waar hemelschgezindheid moest gevonden. In tal van opzichten, doezelen we de grenslijnen tusschen de wereld en ons uit. Inplaats van den Heiligen Geest toe te laten, ze zoo scherp mogelijk te teekenen. Zelf trekken we er. Maar tusschen Broeders en Broeders. We veroordeelen medegeloovigen, die niet precies denken gelijk wij. Wij weigeren anderen, die niet met ons Jezus volgen, volgelingen van Jezus te heeten. Door dit alles en nog zooveel, wat daaraan ware toe te voegen, geven wij zelf vaak, meer dan wij vermoeden, den vijanden van Christus het zoo vurig begeerde materiaal tot den lasterlijken smaad : „Tout comme chez nous 1" „Andere theorieën — dezelfde praktijken 1" „Andere leer — hetzelfde leven 1" „Het onderscheid tusschen hen en ons is terug te brengen tot een verschil van inzicht!" De maat van deze onze schuld maken we vol door het Godonteerend tooneel onzer verdeeldheden. En bij dat alles is daar nog een roemen in de eenheid der geloovigen. Ja maar, zegt iemand: onze eenheid is geestelijk. Is ze misschien te geestelijk? zou ik haast vragen. Jezus Christus heeft gebeden om eene eenheid, die de wereld kan zien, opdat zij door het sien daarvan, in haar belang zou genoopt worden tot het geloof in Hem. Diezelfde Heiland heeft gezegd, dat de wereld het geestelijke niet zien kan. Bovendien, als we waarlijk één zijn, is het dan niet onze dure roeping, die eenheid te openbaren? En is het dan geen gruwelijke zonde, als we het tegenovergestelde te zien geven? Waarom toch altijd de verschilpunten op den voorgrond geplaatst ? Waarom niet liever naar de punten van overeenstemming gezocht en ons zooveel mogelijk aan elkander gegeven, eenvoudig omdat God het wil en het in 't belang der wereld is? .... Maar neen! overal oneenigheid en twist, geschil en verschil, scheuring en scheiding I Verdeeldheid op groote schaal 1 Dat is ontzettend 1 Want verdeeldheid op groote schaal is moord op groote schaal. Aan den eenen kant wordt er geen moeite ontzien, om de goede zaak, die men voorstaat, te bevorderen; aan den anderen kant schijnt het, dat men geen moeite ontziet, om de goede zaak, die men voorstaat, te benadeelen. Wat is dat? Dat is waanzin 1 hoor ik zeggen. Neen, het is iets veel ergers. Het is gericht! Daarom: voor God in de schuld! Boete gedaan 1 Nog is het tijd. * ; * O, wij gelooven in de ééne heilige, algemeene, Christelijke Kerk. . „Eert uw vader en uwe moeder 1" zoo luidt het goddelijk gebod. . v . Het laatste gedeelte daarvan willen we ook op de Kerk van Christus, o, zoo gaarne toepassen. Wij eeren haar als onze Moeder, hoe diep ze ook van haren oorsprong verviel. Ook wij allen, leden der Nederlandsche Tentzending, zijn in haar geboren en door haar gezegend. Wij allen behooren er toe. Allen arbeiden wij erin.^ Onberekenbaar ware het verlies, zoo zij, hoe gebrekkig ze ook wezen moge, van de aarde verdween. Niet na te cijferen is het, wat goeds zij werkt, wal kwaads zij weert. . Denk u de aarde, zonder de Kerk, naar Christus genoemd. Nu zij ze lang geen paradijs, dan was ze een ware het. Gelukkig zijn we niet blind voor den menigerlei zegen, die van haar uitgaat. Voor de teekenen en openbaringen van geestelijk leven, ook in ons land; voor al den arbeid der zich gevende en verloochenende christelijke liefde, op het gebied van philantropie, zending, onderwijs en wat al niet meer. We wedijveren in dankbaarheid met allen, die er God voor danken. Maar niet verantwoord is *ze met de kracht, die van haar uitgaat. Ver'dntwoor(lelijk is ze voor de kracht, die van haar uitgaan kon ! Wat van haar uitgaan kon, — zie, dat kunt ge te weten komen, als ge de groote en dierbare beloften indenkt, die haar geschonken zijn. Dat kunt ge zien, als ge de kroniek van haar eerste jeugd opslaat. Wat van haar uitgaan kon — dcit, en niet minder, heeft onze tijd zoo broodnoodig. Een tijd van zooveel maatschappelijken druk, bij zooveel vermeerdering van genotmiddelen en verhooging van beschavingspeil. Een tijd van zoo diepe teleurstelling en onvoldaanheid, bij zooveel vooruitgang in kennis en wetenschap. Een tijd van zoo schreiende behoefte aan hervorming, op zoo velerlei gebied. Een tijd van al geweldiger worsteling naar nieuwe toestanden en levensverhoudingen. Een tijd van verval en afval, van God en Zijn dienst, ongekend in algemeenheid. Een tijd van het meest onverholen on-, bij-, en wangeloof. Een tijd, waarin de ontwikkelde standen hun duizenden tellen, die op fatsoenlijke manier met God hebben afgerekend, en de onontwikkelde klassen hun tienduizenden, die op onbeschofte wijze God hebben afgeschaft. Een overgangsperiode, waarvan de scherpzinnigste denker niet waagt te spellen, wat zij bergt in haar schoot en naar welke toestanden ze ons heenvoert. * * * Onder zulke ontroerende omstandigheden, moest de gemeenschap dergenen, die zich geloovigen belijden, moest de Gemeente van Jezus Christus op de hoogte harer heilige taak en van haar heerlijk voorrecht staan, om te zijn, het licht der wereld, het zout der aarde. Ach, dat het zoo ware! Maar helaas, schuldige tekortkoming hier, zondige nalatigheid daar, onverschoonlijke ongestalte ginds! Geen wonder daarom, dat zoovelen zich ontmoedigd en teleurgesteld afwenden van al, wat zich als Christelijke gemeenschap aanmeldt. Dctdrom, geen wonder ook, dat de resultaten eener Bijbelcritiek, die, N. B. in onze dagen, waarin de vastigheden toch al zoozeer aan het wankelen zijn, het hoogste gezag helpt ondermijnen, bij velen zoo ruimen ingang vinden; al zijn dezen, voor het overgroote meerendeel, volstrekt onbevoegd, over de juistheid dier kritiek en de waarde dier resultaten te oordeelen. Wie zich geloovige noemt en in onze ontroerende toestanden klam kalm kan blijven en zichzelf, in den schommelstoel van vromen sleur, in slaap zingen met het liedeke: „Vrede, vrede en geen gevaar! Het gaat goed! We gaan vooruit 1", hij doe het. Ons, leden van de Vereeniging „De Nederlandsche Tentzending" is het absoluut onmogelijk. We zijn wakker geschud. Alles in ons dringt ons te werken, zoolang het dag is. We kunnen niet laten het Evangelie te brengen als het eenig redmiddel tegen de invloeden van godvergetenheid en godverzaking, die, als een doodelijk gif, woelen in het ingewand van duizenden gedoopte heidenen, om niet te zeggen van geheele lagen der in naam Christelijke maatschappij. Wij hebben dit evangelisatiewerk maar niet uit vrome liefhebberij ter hand genomen! W ij kunnen niet anders. Wij moeten! Ik sta voor u, als de vertegenwoordiger eener kleine groep mannen, die, op geen enkel gebied, aanspraken hebben te laten gelden. Wij zijn eenvoudige, voor het meerendeel ongeleerde mannen. Maar wij voelen iets van den nood onzes tijds. Van den nood der Gemeente. Van den nood der wereld. Onder den druk dier nooden, hebben wij ons door God uit onze onderscheiden kringen, tot het werk der landevangelisatie, laten bijeen brengen. Wij zijn diep overtuigd, dat Christus het Antwoord is op alle levensvragen. De Bevrediger van al onze behoeften als mensch. De Rustaanbrenger voor het beschuldigd zondaarshart. Diep overtuigd, dat de levensvereeniging met Christus, door het geloof in Hem, als den eenigen Naam, onder den hemel, tot zaligheid gegeven, het eene noodige is en al het goede behelst, zoo voor den enkele als voor de gemeenschap. Als vuur brandt in onze beenderen de begeerte dit getuigenis alom af te leggen. We begeeren alle geloovigen op te wekken: Aanvaardt de dierbare beloften, u geschonken. Steekt u in den feestdosch uwer heilskleederen. Doet de sieradiën der Geestesgaven aan. Geeft u aan elkander, gelijk aan den Heer. Leeft, werkt samen in de schaduw van Golgotha's kruis. Laat de hoofdzaken, waarin gij het eens zijt, gelden als accoord van gemeenschap. Laat de andere rusten, tot gij er, onder de palmen van het Paradijs, heiliglijk, over kunt samenspreken. Ja, laat ons de eenheid van het lichaam van Christus openbaren. Laat ons die eenheid uitleven. Dan zal het uitkomen, dat onze God is de Wondergod van ouds. Dan zullen wij ongekende wonderen van genade zien gebeuren. Dan zal de Heilige Geest vaardig worden over onze gemeenschappen. Dan zullen onze aangezichten stralen van hemelvreugde. Dan zal het Evangelie blijken nog zijn volle kracht te bezitten. Dan zullen we iets hebben, om de onbekeerden en de ongeloovigen tot jaloerschheid te verwekken. Dat zal ons rechtzinnigen, in den goeden zin des woords, modern, dat is: nieuw, maken. Als we dat worden, zal het uitkomen, dat de ontslapen Hoogleeraar Gunning, deze gezalfde knecht des Heeren, goed gezien had, toen hij schreef: „Onze tijd, zoo rijk aan merkwaardige tegenstellingen, bergt nevens het materialisme van velen, ook een diepe behoefte aan geloof, aan eeuwige waarheid in zijn schoot. Aan de rails der spoorwegen zitten daar velen, ook weenen zij, als zij gedenken aan Sion. Zij hebben hunne harpen gehangen aan de telegraafkabels, die daar langs zijn. Maar. als in die gevangenis een lied van hen begeerd wordt, als men hun zegt: komt, zingt eens een lied der vreugde ! dan zeggen zij: hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in het vreemde land, ja, zoo ik U vergete, o Jeruzalem mijner vrome jeugd, zoo ik U niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap! _ , „ • O, waren de belijders van Christus krachtvoller in geloof en getuigenis, waren zij meer modern, in den waren zin des woords, nevens de smaadheid, die op zulk getuigen onvermijdelijk volgt, zou toch ook overal eene diepe en luidsprekende behoefte hun tegemoetkomen, ja vele weenende harten zouden hun toevallen 1 De profetie toont strijd voor de gemeente, in de toekomst, maar niet minder overwinning. In die zekerheid laat ons gelooven, arbeiden en hopen . ) * * * Amen, man Gods I Arbeiden, in geloove en hopel Dat willen wij. Daartoe helpe ons God 1 ') „Blijft op de hoogte". Bh. 16-