Waakt dan! Waakt! Opdat het oordeel niet over u kome. II. Paulus' afscheid en Zijne verantwoording. Z ij n getuigenis aangaande zichzelven. Hoe ernstig en trouw waakt de apostel over de kudde God's. In weinig woorden, maar toch duidelijk en aangrijpend teekent hij 't gevaar, waarin de gemeente verkeert. En als dan de herinnering aan dat groote gevaar niet voldoende is om de gemeente tot waakzaamheid te roepen, dan zal hij daaraan toevoegende herinnering aan 't geen hij zelf gewerkt, geworsteld, gebeden heeft voor de gemeente. „Gedenkt dan, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen" Paulus is hier heel persoonlijk. Dat is hij niet dikwerf. Hij spreekt niet zooveel over zijn werk. Daarvoor is hij te ootmoedig; begeert hij zijn Heiland meer naar voren te brengen. Doch in ernstige, intieme uren kan het hart niet altijd stil zijn; vraagt ook het persoonlijke zijn deel. Zoo Paulus bij zijn afscheid nemen van de gemeente te Efese; een gemeente, waaraan hij zooveel heeft gearbeid; waarvoor hij zooveel heeft opgeofferd; voor welke hij heeft gebeden en geworsteld. Nu moet hij zijn hart eens uitspreken. Juist, omdat de gemeente hem op het hart ligt, en het hem niet onverschillig laat, wat de toekomst haar zal brengen. Nu zal hij spreken van zichzelf; wijzen op al hetgeen hij zelf gedaan heeft voor haar; nu zal hij zijne verantwoording doen, in zijn afscheidsure. En welk een verantwoording! „Drie jaren lang, heb ik nacht en dag niet opgehouden een iegelijk uwer met tranen te vermanen", 't Is als of Paulus op elk der woorden bijzonderen nadruk legt. Drie jaren lang; nacht en dag; onophoudelijk; ieder uwer; met tranen; vermanen! Benijdenswaardige Paulus, die voor 't aangezicht van den hemelschen Meester zulk een verantwoording kunt geven! Wee mij! 't Is ook mijn afscheidsure. Ik moet ook mijne verantwoording geven! Hier, in dit God's huis heb ik den herdersstaf ontvangen; hier leg ik hem weer neer; ik moet thans ook rekenschap geven van mijn arbeid, mijn leven in uw midden! Dan staan mij voor den geest Paulus' woorden! Drie jaren lang; nacht en dag; onophoudelijk; ieder uur; met tranen; vermanen! Dacht gij, dat ik die woorden zou durven overnemen om triomfantelijk te roepen: „Hier is mijn verantwoording" ? Gemeente van Amersfoort, integendeel. Ja, ik wil Paulus' getuigenis lezen en herlezen; ik wil zijne woorden over mijne ziel laten gaan; ik wil zeggen aan mijn hart: „Zoo kon Paulus heengaan, en nu gij! Geef rekenschap!" Ik sla mijn oogen neer voor God en menschen. Mijn geweten klaagt mij aan. Elk dier woorden bevat een beschuldiging. Ik lees nog éénmaal: Drie jaren lang vermaand, — neen, Heer, ik niet. Nacht en dag — neen, Heer ! Onophoudelijk — neen, Heer! Ieder uwer — neen, Heer! Met tranen — neen Heer! O, mijn ontrouw, traagheid, liefdeloosheid staan tegen mij op en klagen mij aan! Gemeente; ik ga niet van u zonder u vergeving te vragen voor al hetgeen ik in zwakheid, gebrek en zonde in uw midden hebben nagelaten of bedorven. En ik zal mijn knieën buigen en mijn God smeeken of Hij over dat alles verzoening wil doen in het bloed van Zijn Zoon. Wat is dat toch ernstig: verantwoording te moeten doen. Hoe kunnen wij in zulke uren diep gevoelen den grooten, ontróerenden ernst van den laatsten, grooten dag der verantwoording! En toch ben ik blij, dat ik nu verantwoording mag geven in de tegenwoordigheid God's. Toch ben ik blij, dat ik mag verzekeren, hoe zwak en gebrekkig mijn werk ook was, dat de liefde van Christus mij drong. Steeds heb ik deze twee idealen gehad „Christus' prediker" te zijn, den Christus naar voren te brengen; èn Hervormd predikant te zijn, te werken om een bloeiende, eensgezinde, levende Hervormde Gemeente in onze goede stad te zien. Nooit was ik meer bedroefd, werd ik meer gedrongen om te spreken en te getuigen, dan als die twee idealen gevaar liepen. Steeds heb ik er naar gestaan, met 'sHeeren hulp die beide idealen te verdedigen tegenover vriend en vijand. Ik weet wel, sommigen uwer hebben mij niet begrepen of niet willen begrijpen; zij hebben mijn strijden en worstelen hier verklaard uit lage motieven. Het zij zoo! God zal tusschen ons richten. Nadrukkelijk wensch ik in deze ure nogmaals te verzekeren, dat ik niets anders zocht dan het bewaren dier beide idealen: de eenige, algenoegzame waarde van Christus, den Heiland en de bloei van onze Hervormde Kerk. Nooit heb ik kunnen verdragen, dat de Christus op den achtergrond werd gedrongen. Daardoor kwam ik in botsing niet alleen met de ongeloovigen, die Christus loochenen, maar ook met al die geesten in de gemeente, die uitwendige dingen, of schijnbaar innerlijke dingen, (bevinding of hoe ook genoemd) naar voren duwen. Voor ons die de belijdenis lief hebben, ligt hier altijd een moeilijke strijd. Wij willen handhaven de belijdenis onzer kerk; wij willen uit haar leven. Maar wij willen niet, dat de belijdenis enkel als strijdleus diene voor velen, die haar niet eens kennen, nog minder begrijpen, nog minder innerlijk doorleven. Dan wordt de belijdenis een afgod als de koperen slang voor Israël, door Koning Hiskia verbrijzeld, omdat de kinderen Israel's er afgoderij mee pleegden (2 Kon. 18 : 4) Ik denk aan 't slot van Johannes 2 (vs. 23 — uit). Daar staat geschreven: „En als Jezus te Jeruzalem was op het Pascha, in het feest, geloofden velen in Zijnen naam, ziende Zijne teekenen, die Hij deed. Maar Jezus zelf betrouwde hun zichzelven niet, omdat Hij ze allen kende, en omdat hij niet van noode had, dat iemand getuigen zoude van den mensch; want Hij zelf wist, wat in den mensch was": Daar hebt gij ook velen, „die gelooven in Zijn naam", die Hem mee huldigen als den Christus. Dat lijkt mooi; welk een belijdende schare! Maar de Heere Jezus moet niets van hen hebben; Hij kende ze allen te goed en wist, wat in den mensch was. 't Viel in hunne harten niet mee. Een uitwendige belijdenis, geen zaak des harten; de Heiland keerde zich van hen af. Dat vindt een predikant in de gemeente ook zoo dikwerf. Ik heb menschen ontmoet, met wie ik mij volkomen één wist in uitwendige belijdenis, en van wie ik toch innerlijk ver afstond, 't hart leefde niet met den Heiland, er was geen geestelijk aanknoopingspunt. En omgekeerd — ik heb er ontmoet, wier belijdenis op verschillende ondergeschikte punten van de mijne verschilde, en met wie ik mij toch zoo heerlijk één wist in 't geloof; hun hart leefde met den Heiland, er was geestelijke aanraking. Altijd, altijd heb ik dien moeilijken strijd gevoeld. Aan de ééne zijde begeerde ik de handhaving der belijdenis voor onze kerk; aan de andere zijde gevoelde ik weer de gemeenschap der heiligen, de gemeenschap met de levende zielen. Dat bracht mij strijd en moeite. Hoe lief mij onze belijdenis is toch mag zij nooit staan boven den Christus. Daartegen heb ik gestreden en zal het doen, zoolang het den Heere belieft mij te gebruiken. De eerste vraag is niet: Wat is uw richting?"—maar wel: „Kent gij den Heere Jezus? Hebt gij vrede voor uwe ziel?" Ook dit heb ik ervaren; dat de kennis opgeblazen maakt, eigengerechtige, zelfgenoegzame, harde Farizeërs kweekt. Maar de genade maakt ootmoedig, klein, zacht, voorzichtig. Daarom, Christus naar voren! Hij 't middenpunt! En, dat mag ik zeggen, het waren mijn beste tijden en heerlijkste uren, als ik van mijn Heiland mocht spreken. Dan was het mij nooit te veel. Dan heb ik u ook „nacht en dag" ontvangen. Dan genoot ik voor mijn eigen hart menigen zegen, als ik met bekommerden en onrustigen mocht spreken en bidden en worstelen, tot het licht werd in hun ziel. O, ik kan mijn God er niet genoeg voor danken, dat Hij mij 't voorrecht heeft geschonken om zegen op mijn werk te zien; dat Hij mij heeft willen gebruiken om zielen tot den Heiland te leiden. Ik denk inzonder aan u, geliefde Broeders en Zusters, die mij in uw vertrouwen hebt genomen; met wie ik heb mogen meestrijden, meebidden en die nu moogt roemen in de kennis van uw Heiland. Ik denk ook aan u, onbekende vrienden, die mij in deze laatste dagen nog schriftelijk mededeeling hebt gedaan van de verandering uws harten, waartoe Gods genade mij heeft willen gebruiken. Ik denk aan de gezegende dagen, toen de Tentzending onder ons werkte; aan menige beslissende ure in den stillen binnenkamer of 't wijkgebouw. Dat was mijn heerlijkste werk „den Heiland aanprijzen." Ook over mijn tweede ideaal „de bloei onzer Hervormde Kerk" nog een enkel woord. Wanneer ik iets zag, dat de eenheid verscheurde, bloedde mijn hart; wanneer er iets was, dat de band de gemeenschap verbrak kwam mijn gansche ziel in opstand. Dan moest ik spreken. Misschien was mijn woord dan wel eens hard, maar was het daarom niet waar? Zal niet elke herder der kudde opspringen, als hij ziet hoe door onvoorzichtigheid of moedwil de schapen worden uiteengejaagd en verstrooid en de gemeente wordt verscheurd? Wij doorleven een tijd, waarin weer wordt gezocht naar allerlei uitwendige vormen en kenteekenen en termen. Hoe armer 't innerlijke leven is, des te meer wordt juist dat uitwendige vastgehouden. Dat heb ik gevoeld ook hier; het komt opzetten als een wolk. Maar ook heb ik gezien, gevoeld, dat hier gevaar ligt voor de gemeente. Schijnbaar gaat het over ondergeschikte punten; in werkelijkheid brengt het onheilig vuur op het altaar en strijd in de gemeente. Ik noem de gezangenkwestie. Wat heeft die met de gemeente van Amersfoort te maken ? Wie durft die hier in te drijven en de gemeente uit een te slaan ? Zeg niet, dat het toch van ondergeschikt belang is. In zekeren zin is dit ook zoo. Doch voor een gemeente, zooals de Amersfoortsche, was zij noodlottig geworden. Neemt maar als voorbeeld de geschiedenis uit de gemeenten te Jeruzalem en te Antiochië (Handelingen 15; Galaten 2). Bekeerde Joden wilden, dat de heidenen, om tot de gemeente toegelaten te worden, zich eerst aan dejoodsche wet moesten onderwerpen en besneden worden. „Nu, wat doet het er nu toe" zult gij zeggen, „dat was toch zoo erg niet." Dat was wel erg. Lees maar Handelingen 15: 7. „En als daarover groote twisting geschiedde". Daar hebt gij 't al „groote twisting", de broeders tegenover elkaar, bitter, scherp; verscheurend de gemeenschap. Petrus treedt op en spreekt, en werpt ver van zich het juk, dat deze Joden-Christenen op den hals der discipelen leggen. Toen zweeg de menigte stil (vs. 12). Toch geven de Joden-Christenen het niet op; zij werken voort, eigenzinnige drijvers als zij zijn. Paulus vertelt er van in den Galatenbrief (Hoofdstuk 2), maar hij durft die Joden-Christenen wel aan. Hij noemt hen (2:4) „de ingekropen valsche broederen, die van terzijde ingekomen waren om te verspieden onze vrijheid, die wij in Jezus Christus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen". Hij ziet ook hun invloed, omdat zij met onverzettelijken ijver voortgaan hunne denkbeelden aan te prijzen. Ja, zelfs Petrus wordt door hen overgehaald en is zwak genoeg toe te geven; straks wordt ook Barnabas mede afgetrokken (Gal. 2:12, 13), — maar nu wordt het Paulus te machtig. Hij kan en mag niet langer zwijgen. Zelf schrijft hij: „En toen Petrus te Antiochië gekomen was, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was". Scherp is zijn toon in heel den Galatenbrief; vol verontwaardiging roept hij de Christenen aldaar op: „O, gij uitzinnige Galatiërs! Wie heeft U betooverd, dat gij der waarheid nietzoudt gehoorzaam zijn?" (3: 1). Staat dan in de vrijheid met welke ons Christus heeft vrijgemaakt (5: 1). Gem., zoo heb ik ook meer dan eens een broeder in het aangezicht moeten wederstaan, omdat hij te bestraffen was. Ik heb dat gedaan, omdat ik niet los wilde laten het ideaal „de eenheid onzer gemeente," omdat ik bang ben, o zoo bang, voor de gezangenkwestie in de gemeente; schijnbaar onschuldig; in werkelijkheid vol ellende, tweedracht, strijd; aanstonds keursteen van rechtzinnigheid en voetstuk voor eigengerechtigheid. Houdt toch, Gem., die kwestie ver buiten uw erf! Zoo geef ik u mijne verantwoording. Zwak en gebrekkig heb ik gewerkt in uw midden om den Christus naar voren te brengen en onze Hervormde Gemeente eensgezind te bewaren. Doch — nu komt gij aan de beurt. Geef gij, gemeente, nu uwe verantwoording. Ja — gij ook. Wat hebt gij gedaan met den Christus, Die u gepredikt is? Zondaren, hebt gij U bekeerd ? Kind der wereld, hebt gij U laten bestraffen ? Zoekend hart, hebt gij U laten leiden ? Kind van God, hebt gij U laten versterken? Wat hebt gij allen met het woord gedaan, dat U is gepredikt ? Hebt gij het in zachtmoedigheid aangenomen? Hebt gij het biddend overdacht? Hebt gij er ernst mee gemaakt ? Wij hebben toch den ernst zoo dikwerf gevoeld en gezien. In allerlei levensomstandigheden; aan uwe ziek- en sterfbedden. Wat hebt gij met het woord gedaan ? Geef rekenschap! Hebt gij U ook laten raden en waarschuwen om de gemeente te bewaren in liefde en eensgezindheid? Want gij gevoelt toch wel, dat niet alleen ik, maar ook gij verantwoording moet doen. O, als gij U niet bekeert; als gij het U niet laat gezeggen, dan zal ook het door mij gepredikte woord tegen U getuigen. „Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen, want ik heb niets achtergehouden, dat ik u niet zoude verkondigd hebben al den raad Gods". Wat hebt gij met de evangelieboodschap gedaan ? Wat hebt gij met de vermaningen gedaan? Hoe staat gij nu tegenover uw God ? Geef rekenschap! III. Paulus' afscheid en Zijn geloof! Z ij n bede tot God. Gemeente, Paulus heeft nu zoowat alles gezegd, wat hem op het hart lag. Hij heeft de gemeente te Efese vermaand en van zijn zorg gesproken. Hij heeft verantwoording gedaan van zijn arbeid in haar midden. Is Paulus nu klaar? Zou hij meenen, dat nu zijn woord en vermaning machtig genoeg waren om de gemeente te bewaren. De apostel weet beter. Hooger dan hij zelf; machtiger dan zijn woord en de betuiging Zijner liefde, is de Heer, de Koning der gemeente. Tot Hem heft Paulus de gemeente op ; biddend brengt hij haar tot God en geeft in Zijn afscheid bewijs van zijn geloof. Wij lezen in 't vervolg van onzen tekst vs. 32. „En nu broeders, ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden". bereiden vóór en heen te leiden tot haren hemelschen Bruidegom. Wat zegt Johannes de Dooper ook nog maar van den Bruidegom en zijn vriend? Ik lees dat in Johannes 3: 30. Hij moet wassen, maar ik minder worden. Met dit woord kom ik tot u gemeente. Drie dingen ga ik u zeggen, naar aanleiding van onzen tekst. Dit woord geeft: de levensles voor den prediker de levensboodschap van het Evangelie, de levensvraag aan de gemeente. I. De levensles voor den prediker. Johannes de Dooper is in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren, en zij kwamen daar en werden gedoopt. Velen waren tot hem gekomen; een groote kring discipelen vormde zich om hem; grooter zou de kring worden! Neen, hij zou niet grooter worden. De Heere Jezus is opgetreden in het midden Zijns volks. Zijn woord greep de zielen, door Johannes voorbereid en op het Lam Gods gewezen. Straks verlaten zij den Dooper en gaan naar den Heiland. Dat konden Johannes' jongeren niet verdragen. Er was wrevel, afgunst in hun hart. Zij klagen het Johannes: „Meester, die met u was over den Jordaan, welken gij getuigenis gaaft, zie die doopt en zij komen allen tot Hem." En Johannes antwoordde en zeide: „Een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven zij." Johannes wijst op den achtergrond aller dingen. God regeert en bestuurt. Hij deelt eiken prediker zijne volgelingen toe. Daarin moeten de jongeren berusten ; zich onderwerpen aan 's Heeren wil. En dat niet morrend, maar met vreugde. Zoo had Johannes het zelf gewild, bedoeld: „Gijzelve zijt mijne getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar dat ik voor Hem uitgezonden ben. Die de bruid heeft is de bruidegom, maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms. Zoo is dan deze mijne blijdschap vervuld. Hij moet wassen, maar ik minder worden." Wat leeft Johannes diep in 't besef zijner roeping; wat gevoelt Johannes goed, waar het om gaat. Wat zegt hij het eenvoudig; zoo, in zes, zeven woorden; en toch aangrijpend ernstig, welke is de groote levensles voor eiken evangelieprediker: „Hij moet wassen, maar ik minder worden." Hij wassen. Om den Heere Jezus Christus is het te doen. Hij is 't middelpunt der gansche heilsopenbaring. In Christus keert God weder tot de schuldige aarde; in Christus giet Hij nieuw leven in de stervende wereld; alles wat de Vader schenkt, draagt Hij in Christus den verloornen toe. In Hem alles; in Hem alléén. Neem Christus weg — en donker, somber, sterft de wereld weg haar zondedood. Neem dien Heelmeester weg en dood gaat bloeden elke zondaar aan zijne zondenwonden. Christus is alles. Christus alléén. Om Hem is het te doen. Dat de zielen Hem mogen vinden en aan Hem zich overgeven. Dat allen die Hem kennen in't geloof worden versterkt; op Hem mogen leunen meer en meer; in leven en in sterven. Christus moet wassen! 't Is om Hem te doen. Daarom moet elke prediking Christocentrisch zijn; den Heere Jezus Christus tot middelpunt kiezen. Hij is de Lichtzon, van waar de stralen naar alle kanten uitgaan. Daarom moet de prediker zelf zoeken om te meten de lengte en breedte, de hoogte en diepte van Christus' liefde. Zalig de dienstknecht, die zelf in die liefde is gedoopt en den Heiland kent voor zijn eigen hart. Christus moet wassen! Dan — deze levensles kan niet worden geleerd zonder de andere helft van Johannes woord in toepassing te brengen: en ik minder worden. Ik minder worden. En nu wil ik er op wijzen, dat elke prediker er diep van overtuigd moet zijn, dat hij nooit mag zoeken eigen eer, of toejuiching der menschen, of welgevallen der massa. Wie daarnaar grijpt, heeft het ambt ontwijd! O, hoor toch goed, mijn ijdel, hoogmoedig hart, opdat gij nog in deze ure beter leert de levensles: „Hij moet wassen, maar ik minder worden". En nu wil ik er op wijzen, dat elke prediker er voor waken moet, dat hij nooit zijn persoon naar voren schuift of partijschap in de gemeente brengt. Wie daarnaar staat, is den herdersstaf over de kudde Gods niet waard. O, hoor toch goed mijn eerzuchtig, ontrouw hart, opdat gij nog in deze heilige ure beter leert de levensles: „Hij moet wassen, maar ik minder worden". En nu wil ik er op wijzen, dat elke prediker er op uit moet zijn de zielen te leeren van alle menschen af te zien en alles los te laten om persoonlijk met den Heiland te doen te hebben en Hem in de armen te vallen. O, hoor toch goed, mijn zelfzuchtig, wankelend hart, opdat gij nog in deze heilige ure beter leert de levensles: „Hij moet wassen, maar ik minder worden". Nu wil ik er ten slotte op wijzen, hoe dit woord raakt het allerdiepste en innigste van ons leven en oproept tot zelfverloochening en zelfovergave. Al het werken en jagen van den evangeliedienaar moet gericht zijn op Christus. Geen enkele arbeid vraagt zoo weinig naar succes; eischt zoo volkomen het afsterven van het eigen ik als die van den evangeliedienaar. Daarom moet hij minder worden. Selma Lagerlöf vertelt in de legende van de Kaarsvlam van den ruwen zelfzuchtigen Raniero, die alles met voeten trad, zelfs de liefde zijner gade. Van zijn vrouw verlaten gaat hij mede ter kruisvaart naar het heilige land, strijdt daar heldhaftig en is een der eersten, die 't veroverd Jeruzalem binnenstormt Hem wordt vergund bij den plechtigen dankdienst in de' kerk zijn kaars aan te steken aan de kaars van het altaar. Die vlam mag niet uitgaan. Hij wil haar overbrengen naar Florence, om daar in zijn geboorteplaats de kaarsen op het altaar te ontsteken. Welk een tocht — die kaarsvlam te bewaren. Hoeveel moet hij verdragen! Roovers vallen hem aan, doch hij kan zich niet verweren. Zijn vlam zou uitgaan. Spot hoort hij! Men roept hem na: „gek, gek". Hij houdt vol en draagt de vlam in Florence's Kerk! Hij heeft zelfverloochening geleerd. Zoo draagt de evangeliedienaar ook de heilige vlam van Christus' heerlijkheid door de wereld. Alles, alles moet hij doen en overgeven, opdat die vlam niet uitgaat. Dat eischt zelfverloochening; overgave aan den Heer. Daarom moet er bij den prediker geloofsleven zijn. Hoe rijker 't innerlijke leven des te warmer de prediking. Ach, alle medebroeders in de bediening weten het wel, dat onze slechtste preeken die zijn, waar ons hart niet in ligt; dan is de boodschap mat en zwak. Het moge wat te sterk, subjectief gekleurd zijn, wat dezer dagen door één onzer mannen (Chantepie de la Saussaye1) is gezegd: „De bijbel zonder geloovigen zou onwerkzaam zjjn» _ toch ligt daarin een element van waarheid. Het woord moet worden doorleefd. Een predikant is geen notarisklerk, die de boodschap voorleest. Hij moet een getuige zijn. Daarom heeft hij noodig in zijn leven, rust, stilte, retraite. Om God's woord te onderzoeken en in 't heiligdom in te gaan. Hier vind ik de schaduwzijde van het predikant-zijn in een stad. Op den dag van beslissing voor het beroep naar Haarlem ontving ik van een vriendelijken broeder een telegram met verwijzing naar Psalm 107: 7 „om te gaan naar eene stad ter woning." Ja, daar is wel veel aantrekkelijks in het gaan naar de stad, bovenal de Bloemenstad, Haarlem, wier naam zulk een goeden klank heeft. Maar daar is ook een schaduwzijde. Het is in de steden altijd zoo druk; vol beslommernissen. De predikant wordt geroepen altijd bezig te zijn met anderen; anderer zorgen, anderer nooden, hij draagt ze. Hij moet spreken van de eeuwige dingen overal en onder alle omstandigheden; bij zieken en stervenden; ouden en jongen — er is gevaar, dat het eigen hart er aan gewent en er koud bij blijft; gevaar, dat eigen geestelijk leven er onder lijdt. Toen ik nog jong was en onder den invloed van mijn geestelijken vader, wijlen Ds. Daubanton, wiens naam ik ook nu nog met groote dankbaarheid noem, bij mij de begeerte opkwam om predikant te worden, dacht ik hoe heerlijk altijd in de dingen van God's Koninkrijk te zijn. En nu ik tien jaren predikant ben, zucht ik wel eens: hoe moeilijk altijd in de dingen van God's Koninkrijk te zijn en dan het heilige ook heilig en teer te bewaren. Daar is voor een predikant behoefte aan rust; stilte; om in te keeren tot zich zelf. En de arbeid in de stad laat dikwerf die rust niet toe. Op de straten grijpt alles u aan. De zonde der stad, ') Het Christelijk leven blz. 220. die rondzwerft in straten en op pleinen. De wereldschgezindheid, oppervlakkigheid, goddeloosheid ook van vele zoogenaamde Christenen, zij roepen u: „werkt toch en strijdt tegen dit wereldleven." Zoo is er overal werk en veel werk in de stad. En toch komt de predikant nooit klaar. Wanneer hij een paar jaren in een stad werkzaam is, is hij een schuldenaar geworden in allerlei opzichten. De kindertjes op straat klagen hem aan en zeggen: „Gij hebt ons gedoopt en nooit opgezocht." De ouderen roepen: „Wij zijn bij u op catechisatie geweest en gij hebt nooit meer naar ons omgezien." En de oudsten beschuldigen: „Wij wonen in uw wijk en gij zijt nooit in ons huis geweest." Zoo komen allen u verklagen. De dominé is de schuldige. De menschen gaan niet meer naar de kerk, verwaarloozen de dingen van God's Koninkrijk, dwalen hoe langer hoe verder af. Hoe komt dat ? Hoort de menschen zelf hun aanklacht inbrengen: „omdat wij nooit een dominé zien." Dan zinkt het hoofd op de borst; dan draagt de ziel een schuldenaarslast. Als schuldenaar ben ik uit Amersfoort gegaan. Schuldenaar zal ik ook u worden. Moeilijke strijd! Alles roept den evangeliedienaar toe: „Werkt! Pakt aan!" En méér dan iemand heeft hij noodig rust, tijd om alléén te zijn, opdat eigen innerlijk leven geen schade lijdt. Wat zullen wij dan zeggen ? Gemeente, Bidt voor uwe leeraren en oordeelt zachtmoedig! II. Levensboodschap van het Evangelie. Wij hebben het woord van Johannes den Dooper toegepast op den prediker van het evangelie. Toch heeft het veel ruimer beteekenis. In dit woord liggen de grondtrekken van de Evangelieboodschap; de grondtrekken ook van heel mijn prediking. Immers, als Johannes getuigt: „Hij moet wassen, maar ik minder worden," hebben wij niet te doen met een particuliere meening van den Dooper; iets, dat hij doen en laten kan. Zooals wij zeggen: ik moet nog even dit of dat doen, terwijl wij 't even goed kunnen laten. Hier is een moeten van hoogere orde. Het woord in den grondtekst wijst op eene goddelijke noodzakelijkheid. Het is de wet van het Koninkrijk Gods: Christus moet wassen, gij moet minder worden. En dat wassen van Christus en minder worden van uzelf staat met elkaar in 't nauwste verband. Christus wast alléén, als gij minder wordt. Twee peilglazen, waarvan het ééne hooger wijst, naarmate het andere daalt en omgekeerd. O, dat weet gij bij ervaring, M. B. en Z., die het leven des geloofs kent. Wanneer was Christus rijker voor uwe ziel, dan toen gij alles hadt verloren en als een hulplooze zondaar u wierpt aan Zijn hart? Dat weet gij bij ervaring M. B. en Z! Wanneer waart gij meer afgebroken, kleiner, schuldiger in uzelf dan toen gij dicht bij den Heiland leefdet en Hij alles, alles was voor U ? Christus wast, als gij minder wordt. Daarom is er in het natuurlijk hart voor Christus geen plaats. Daar woont reeds de eigen-gerechtigheid en de eigen-wijsheid en de eigen-kracht. Als God een zondaar tot bekeering brengt, begint Hij met hem af te breken en klein te maken tot den grond toe. Dat weet ieder, die waarlijk met den Heere heeft te doen gehad. Christus, moet wassen — gij moet minder worden. Daar hebt gij de beide elementen mijner prediking. Afbreken en opbouwen. Afbreken. Het woord Gods, mij toevertrouwd, moet u afbreken; u ontnemen allen valschen waan; u plaatsen voor den rechterstoel des Heeren; u spreken van zonde en schuld. In elke prediking ligt een stuk boeteprediking. Want boeteprediker is ieder, die gelooft in de heiligheid en gerechtigheid God's en kent de zonde van het menschelijk hart. Ik geloof in de heiligheid en gerechtigheid Gods; stralend als de Zon; verterend als het vuur. Wie kan bestaan ? . Ik ken de zonde! Niet maar als onvolmaaktheid, niet maar een relatief begrip. Maar als werkelijkheid ! De zonde als vijandschap tegen God; als opstand. Ik ken den onreinen, verdorven toestand van het hart; ik zie de zondige daden, ik zie de schuld en straf der zonde, hier en in de eeuwigheid. Dat moet ik u prediken, uit God s naam, met een kloppend hart, omdat het zoo ernstig is; maar toch prediken, omdat het de waarheid is. Zoo zal mijn woord zijn om af te breken. Dit is moeilijk; altijd tegenover den mensch te staan met den eisch van het goddelijk ideaal; altijd tegen den stroom van het natuurlijk leven in te gaan. 't Kan niet anders. God's Koninkrijk is in absolute tegenstelling met 't Koninkrijk der wereld. Deze twee verdragen elkander nooit. Zij botsen tegen elkaar. Zij moeten botsen. Zoo staat de dienaar des Woords tegenover U als de worstelaar. Moet hij u prediken gerechtigheid en oordeel. U allen. Den onbekeerden, openbaren of verborgen zondaar. O, als ik het dan maar ernstig genoeg zeg. 'k Zal God bidden, dat Hij het mij leere en geve! „Opdat ik niets achterhoud, dat ik u niet zoude verkondigen den ganschen Raad God's." En ik geloof, dat er oogenblikken zullen komen, dat gij naar de waarheid van God's woord zult vragen; en als God's Geest meegetuigt zult gij voor de waarheid vallen. Daarom moet mijn woord u afbreken. Gij moet minder worden; niets worden. Gerechtigheid en oordeel moet ik u prediken en ik zeg het Monod na: „Ik doe het met een heilig leven en als voor u op de knieën. Opent uwen bijbel en Lees Galaten 3:10: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der wet om dat te doen." Dat moet ik u prediken. Doch niet alléén den onbekeerden. Ook God's kinderen moeten gedurig afgebroken worden. De zonde werkt ook in 't wedergeboren hart zoo machtig na, doet nog zooveel kwaad. Eer wij er om denken, heeft zij ons gevangen; worden^wij afgeleid — dan kunnen wij toch zoo heel ver van den Heiland afzwerven. Dan moet het woord als een tweesnijdend zwaard door de ziel gaan; dan moet weer afgebroken worden. Dat zal ook voor u de prediking zijn, kinderen God's: Gij moet minder worden. En al dat afbreken en verootmoedigen alléén, opdat Hij wasse. 't Afbreken is niet doel, maar middel. De eisch God's is tuchtmeester tot Christus. Om Hem gaat het. Om op te bouwen; Christus groot te maken. Dan komen de beste uren, en, met bescheidenheid gezegd, de beste preeken, wanneer ik u van mijn Heiland mag getuigen. Wanneer ik prediken mag al degenen, die neerbuigen onder hun zonde, en onrustig zijn, omdat zij weten, dat het niet goed staat tusschen God en hun hart — al den rijkdom en de rust en den vrede des Heeren; de vergeving van zonden in Zijn bloed. In Christus is zooveel geschonken voor 't geloovig Christenhart. Hij maakt de armen waarlijk rijk; Hij troost de bedroefden; Hij verzadigt de hongerigen. Wie kan ons' uitbeelden al den rijkdom van genade en leven, welke is in Christus Jezus? Novalis dichtte in zijne donkere dagen zijn lied van de smart en van den weemoed: Neem, Heer waar duizenden naar jagen Wat rijkelijk, door Uw gunst, ten deel mij viel O, geef mij smarten, nooden, moeiten, plagen En daarvoor — den vrede mijner ziel. Later, toen hij den Heere Jezus had gevonden, dichtte hij zijn lied van de blijdschap en de zaligheid: O, als zij van Zijn liefde wisten, Dan werden alle menschen Christen En lieten al het andere staan. Zij minden allen slechts dien Eenen, Zij zouden allen met mij weenen Met mij van lout'ren dank vergaan. Ja, dat kunnen wij Novalis nazingen. O, als zij van Zijn liefde wisten! En als die liefde wordt voorgesteld, dan wordt de prediking opbouwend. Dan wordt de Heere Jezus Christus verkondigd en aangeprezen als Zaligmaker en Verlosser; dan worden de zondaren gedrongen zich aan Hem over te geven. Dan worden de geloovigen vermaand meer met Hem te leven; alles bij Hem te zoeken. „Zonder Mij kunt gij niets doen" sprak de Heiland zelf. Zooals Uw beroemde stadgenoot van Lennep eenmaal zong: Ja, 't is uw gunst, o Heer, die mijn geluk bereidt! 'k Hang van U af, maar roem in die afhankelijkheid. Gij gaat mij voor; Gij spreekt, 'k doe uw begeeren. G' ontwijkt mij, ik sterf. Gij keert, ik voel het [leven keeren. Indien Gij een oogenblik mij aan mijzelven laat, 'k Dool blindlings op het pad, dat ten verderve gaat. Al 't kwaad, dat ik verricht is uit mijzelf gesproten, Al 't goede, dat ik doe, had Uwe gunst besloten. Zalig wie dat ervaart! Wie zoo afhankelijk van Christus leeft en in die afhankelijkheid roemt. Zalig wie zoo zonde en genade als werkelijkheid heeft leeren kennen; afgebroken werd, opdat Christus wasse. Zalig wiens leven met Christus verborgen is in God! Hij moet wassen, maar ik minder worden. Dat is de levensboodschap van het Evangelie. Dat zal de grondtrek zijn van mijne prediking. III. Levensvraag aan de gemeente. Wat sta ik nu te spreken over de grondtrekken mijner prediking. Wat geeft dat alles? Wat hebben wij daaraan, als het straks blijkt, dat gij de waarheid God's niet wilt en roept: „Deze rede is hard; wie kan haar hooren?" Daarom moet ik u vragen: „Begeert gij die prediking; zult gij haar willen aannemen? Wilt gij afgebroken worden, overtuigd van zonde en schuld?" Zeg niet te haastig: ja. Weet goed, wat gij daar zegt! 't Geldt niet maar een richting, of een bepaalde waarheid, waarvoor gij misschien ijvert. 't Geldt uzelf; uw eigen innerlijk leven. Kierkegaard waarschuwt zoo terecht tegen 't spelen van het gevoel, „de vroomheid der schrikkeldagen", zooals hij dat noemt. Het komt bij de menschen dikwerf niet zoo heel veel verder dan in den voorhof van gevoel en verbeelding. Wij kunnen zoo luchtig en vluchtig omgaan ook met de heiligste waarheden. Wij hebben dikwerf genoeg aan een indruk, wat emotie. Een oogenblik stilheid der ziel dan onder de zondeprediking; een oogenblik sprake van het schuldig geweten — dat is alles, 't Werkt niet door; straks is 't weer vergeten en voorbij. Begeert gij afgebroken te worden? U te buigen onder de prediking van zonde en schuld? Zeg niet te haastig „ja". Want met dat toe te stemmen werpt gij u in 't vuur om verteerd, verbrand te worden. En gij kunt die prediking niet begeeren, wanneer de Heilige Geest u niet heeft aangeraakt en overtuigd; wanneer niet 't groote levensproces in uwe ziel begon van het oude leven, dat moet sterven, reeds stervende is, en het nieuwe dat zal opstaan, reeds opgestaan is. Zulke levende zielen hebben behoefte aan een prediking, die aanpakt; die verbrijzelt; die afbreekt. Zij roepen, al is het ook met tranen in de oogen, omdat alles daarbinnen gaat buigen en bersten: „Spaar mij niet, laat het oordeel over mijn ziel gaan; ik weet, dat ik moet sterven om te leven." Begeert gij die prediking? Afgebroken worden? Zondaar zijn voor God? Begeert gij, dat ik dat leer aan uwe kinderen op de catechisatie. Begeert gij, dat ik dat zeg aan uwe kranken en stervenden ? Begeert gij, dat ik dat boodschap in uwe huizen? Wilt gij mij zóó ontvangen, als prediker van de gerechtigheid en de heiligheid God's? O, 't zou heerlijk zijn, als daarvan iets bij u leefde. Als God u had wakker geschud uit sleur en oppervlakkigheid; als uw eigen ziel in beweging was gezet! Wat zou ik u dan den Christus kunnen prediken! U dringen om de keuze te doen, u aan Hem over te geven! Wat zou ik dan den Heiland naar voren brengen in al zijn weelde voor zondaren. Dan — weer moet ik u doen de levensvraag: Begeert gij die prediking ? Zult gij haar willen aannemen? Christus alléén inhoud van uw geloof! In Zijn verzoenend lijden en sterven 't rustpunt van uw hart? O, zeg niet te spoedig: ja. Er is zoo groot gevaar om onze ziel te laten spelevaren op de deining van ons gevoel; te leven bij de oppervlakkige gemoedelijkheid die slechts spreekt over „onzen lieven Heer," zonder dat wij Hem ook maar uit de verte hebben gezien en de persoonlijke levensgemeenschap met Hem kennen. Daarom — begeert gij opgebouwd te worden op het eenig fundament, Jezus Christus en Die gekruist? In leven en in sterven niets anders te weten dan: Ik ben de Zijne en Hij is de mijne? Wilt gij uw leven voor Hem neerleggen? Aan Hem u overgeven „Jezus, zie mij aan uw voet, niets dan Uw bloed kan redden?" Ik vraag u maar, Gemeente, bepaal u bij de levensvraag. Daarin ligt toch voor een belangrijk deel de voorwaarde voor een gezegenden arbeid in uw midden. Wilt gij leven bij dat woord: „Hij moet wassen, maar gij minder worden"? Twee vragen leg ik ten slotte nog voor u neer, welke hiermee verband houden. Ten eerste. Hoe komt het, dat wij zoo weinig verzekerde Christenen hebben? Gij antwoordt: „Dat is toch God's gave!" 't Is waar, maar wij kunnen den Heere in den weg staan en den Heiligen Geest bedroeven en uitblusschen. Er zijn in 't midden der gemeente velen, die geen rust, geen vrede bebben. Zij gevoelen zich in de beste uren ellendig onder 't besef der zonde; zij hebben geen licht, geen troost. Zij zuchten: „Ach mocht de Heere Jezus ook mij aannemen" en hun leven gaat voorbij in duistenis, zonder de blijde zekerheid: Mijn Verlosser leeft. Wat is daarvan de oorzaak? Lees onzen tekst! Daar hapert wat aan dat „minder worden". Er is zoo weinig ernst, dikwerf; zooveel wereldgelijkvormigheid. Er is zoo weinig overgave; zoo veel pasklaar gemaakt Christendom. Er zijn zoovele zonden, welke worden vergoelijkt, straks^ als deugden worden geprezen. Het eigen-ik wordt wel vroom, maar sterft niet. Laat er meer heilige ernst zijn en overgave. Laten God's kinderen beslist breken met de wereld, en meer gebed in afzondering en gemeenschap zoeken. Dan zal 't geloofsleven zich anders openbaren. Dan komt de Heilige Geest met liefdevolheid wonen in uw hart! M. B. en Z! Zijt gij tot die overgave gekomen? Leeft gij in 't licht van 's Heeren wil en waarheid? Zijt gij werkelijk klein, niets voor Hem? Is uw hopen op den Christus God's alléén? Gevoelt gij de behoefte om met God's kinderen in inniger gemeenschap en hartelijker liefde te leven? O, Christus'gemeente heeft zoo'n hooge, heilige roeping in onze dagen van afval. De tweede vraag, welke ik wilde doen, is deze: Hoe komt het toch, dat de groote massa steeds meer van God en godsdienst vervreemdt? O zeker, onverschilligheid en ongeloof zijn de kwalen eigen aan onzen oppervlakkigen tijd. Maar toch is er meer. Er is in 't menschenhart nog aanwezig een besef van zonde en eeuwigheid; de sporen van het beeld Qod's zijn overgebleven. Spreek maar eens erstig en eenvoudig tot de menschen over zonde en dood, en gij zult bemerken, dat het hart daarvan nog niet los is. Vanwaar dan zooveel verwildering vooral in onze steden? Heeft de kerk hier geen schuld? Zijn niet velen aan haar invloed onttrokken, ook omdat de kerk hen verwaarloosd heeft? Wij roemen in onze Hervormde kerk, als de volkskerk; nominaal is zij dat nog. Hoe lang nog? Moet de kerk niet ernstig omzien naar andere wegen om de massa te bereiken; beproeven andere methode van werken om het afgedrevene te zoeken? Juist om de kerk te bouwen en te behouden, opdat zij niet verliest haar bijzondere plaats door God haar aangewezen in het leven van ons volk. Leven wij ook met onze kerk soms te weinig bij dat woord: Hij moet wassen, maar ik minder worden ? Zien wij niet dikwerf de kerk meer dan den Christus? en vergeten wij niet teveel, dat de kerk middel is, doch geen doel? moet dan boven onze kerkdeuren worden geschreven: Christus moet wassen, maar ik minder worden? Wijst de evangelisatiearbeid, zooals de Tentzending dien heeft aangepakt, ons niet den weg? Evangeliseeren juist om de kerk te bouwen en te behouden. Ach, er wordt in de gemeente zoo weinig hoogepriesterlijk hart gevonden; zoo weinig deernis met den grooten nood van honderden en duizenden, die met ons meeleven en om ons wegsterven, zonder licht, zonder hoop, de eeuwigheid in. Wat mij aangaat, wanneer God mij wil gebruiken, hoop ik voor dit werk veel van mijne krachten te geven. In Amersfoort hebben wij God's zegen rijkelijk ondervonden op dat evangelisatiewerk. Gemeente, wilt gij dat? Begeert gij daartoe mee te werken? Wilt gij geven uzelf en uwe gave? Alles overgeven om Christus' wil ? Hij wassen, gij minder worden ? O, ik wilde, dat God's Engelen van avond mochten dragen naar boven op hunne zilveren schalen het dankoffer van het overgegeven hart van allen, die den Heere Jezus lief- % hebben. Ik wilde, dat uit uw midden de bede werd opgezonden: Heer, wij geven ons aan U; neem ons, gebruik ons. Breek ons af, maak ons minder; maak ons niets, opdat Christus in ons wasse." Gemeente, 't is mij alsof ik zie nieuw leven in de doodsbeenderen; de gemeente aangegord met kracht uit den Hooge. 't Is mij alsof ik hoor des Heeren Stem : „Ga dan samen dienstknecht en gemeente de toekomst in. Ik zal u voorspoedig maken in al uw werk! Ik ben met u, uw Verlosser, uw Koning." En wij vallen op de knieën en bidden: „Heer, maak dat waar." Wij smeeken vuriger nog: „Heer, maak dat waar om Uws naams wil. Zegen ons, o zegen ons!" AMEN. 2432 AFSCHEIDSPREEK TE AMERSFOORT OP DEN 22 JANUARI 1911 EN INTREEPREEK TE HAARLEM OP DEN 29 JANUARI 1911, GEHOUDEN DOOR G. W. C. VUNDERINK PREDIKANT DER NED. HERVORMDE GEMEENTE C. 58 AMERSFOORT — P. Dz. VEEN — 1911 AFSCHEIDSPREEK TE AMERSFOORT OP DEN 22 JANUARI 1911 EN INTREEPREEK TE HAARLEM OP DEN 29 JANUARI 1911, GEHOUDEN DOOR G. W. C. VUNDERINK PREDIKANT DER NED. HERVORMDE GEMEENTE AMERSFOORT — P. Dz. VEEN — 1911 VOORWOORD. Deze preeken verschijnen wel wat laat. De verklaring daarvan ligt in het feit, dat het niet in mijne bedoeling lag ze uit te geven. Doch waar herhaaldelijk het verzoek werd kenbaar gemaakt deze preeken te laten drukken, ben ik er, schoon aarzelend, toe overgegaan. Aarzelend, immers een afscheids- en een intreepreek dragen een bijzonder karakter. Zij ontvangen de wijding, de beteekenis, hoofdzakelijk van de heilige ure, waarin ze worden uitgesproken, en de bijzondere gemoedsstemming, waarmee ze worden aangehoord. Ik heb dan ook bovenal met deze uitgave bedoeld aan degenen, die bij het uitspreken niet tegenwoordig konden zijn, de gelegenheid te geven mijn laatste woord aan de gemeente Amersfoort en mijn eerste woord aan de gemeente Haarlem te lezen. De verschillende toespraken heb ik weggelaten. Ruste God's Zegen op dit woord. Haarlem, Februari 1911. V. AFSCHEID Lezen: Handelingen 20 :17—38 Zingen : Psalm 89:1 „ 42:1 en 3 „ 95 : 2 en 4 Gezang 22: 1 en 3 In bonte rei van ongelijke kleuren Zal ik doen gaan, fantastisch voor den geest, Een rijk afwisselend beeldenspel. Zoo zong, Gemeente, de dichter van Eeden zijne inleiding voor zijn boek „De Broeders". In deze ernstige, weemoedige ure, zing ik het hem na, met dit onderscheid, dat niet fantastisch is, wat ik aan uw geest zal doen voorbijgaan; 't is alles werkelijkheid, doorleefd, ervaren. Maar wel een bonte rei van ongelijke kleuren, een rijk afwisselend beeldenspel. Want Herinnering brengt naar voren beelden uit het verleden. Herinnering zet voor mijn geest weer het voorbijgegane. Herinnering draagt uit den schoot der tijden mij toe, wat is geweest en is gedaan deze vier en een half jaar in uwe stad. Herinnering brengt naar voren beelden uit het verleden. 'k Zie weer ons komen in Amersfoort, het hart vol hoop en vrees, vragende: „wat zal deze gemeente ons zijn?" En nu — daar is veel gebeurd, veel ervaren. Bovenal veel zegeningen Gods genoten voor huis en werk. Nooit kunnen wij vergeten de jaren in uw midden doorgebracht, of wij zouden ons eigen leven moeten vergeten en de heerlijke weldadigheden des Heeren. Herinnering zet ook voor mijn geest het voorbijgegane. 'k Zie beelden van vele vrienden, die zoo goed en hartelijk voor ons waren. Hoeveel liefde en vriendschap van menschen hebben wij genoten! In zoo'n af- scheidsure dringt zich al het goede met kracht aan de ziel op — dan treedt terug het verdrietelijke, dat er was en de teleurstelling, bovenal in de menschen. Dan voelt het hart heel diep alléén den liefdeband, die nu wordt verbroken. Herinnering draagt ook uit den schoot der tijden mij toe, wat is geweest en is gedaan deze jaren. 'k Zie beelden van vele gemeenteleden, die zoo heerlijk hun steun gaven voor ons werk; hoeveel sympathie en medewerking was ons deel. Veel werk ging zoo gemakkelijk en zoo goed, omdat er zoovelen waren, die 't mee deden. Zoo doet de herinnering ons leven in 't verleden. Ik zie ze allen voor mij; die vele vrienden, die trouwe helpers in het werk, heel de mij zoo dierbare gemeente van Amersfoort! Nu is de ure van afscheid gekomen, 't Bevel klinkt: „Maakt de touwen los; zet koers naar andere haven". Wij zullen de touwen losmaken en gaan, doch niet zonder elkander in deze laatste ure nog eens ernstig te hebben toegesproken en vóór het heengaan te hebben vertroost en vermaand. Ik wil dat doen naar aanleiding van Paulus' woord in Handelingen 20:31, 32. Daarom waakt en gedenkt, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen. En na broeders, ik beveel U Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is U op te bouwen en U een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. Wij vinden hier drie gedachten, welke wij nader willen ontwikkelen. 1. Paulus' afscheid en zijn zorg. 2. Paulus' afscheid en zijn verantwoording. 3. Paulus afscheid en zijn geloof. of — anders gezegd — in ons tekstwoord geeft Paulus: een vermaning aan de gemeente; een getuigenis aangaande zichzelf; een bede tot God. I. Paulus' afscheid en zijn zorg. Vermaning aan de gemeente. BB. en ZZ. Ik heb in deze dagen van afscheid veel gelezen in de Handelingen om troost te zoeken, en om mijn heengaan te rechtvaardigen. Soms, als ik veel liefde ondervond en hoorde van ontvangen zegen ook door mijn geringen arbeid, klopte mijn hart van onrust en vroeg telkens weer: „is uw heengaan wel goed?" Dan las ik Paulus' leven. Wat bleef hij in de verschillende gemeenten kort. Midden in het werk ging hij heen, zooals hijzelf zegt „omdat de Heilige Geest hem bond." Dat gaf ook mij rust. Ik weet, dat mijn heengaan niet buiten God is omgegaan; ik geloof, dat ik in Zijn weg ben. Ik zeg dit om U te verzekeren, dat, neen, niet gemis aan liefde, aan ernst, aan aanhankelijkheid mij tot deze beslissing heeft gebracht, maar de overtuiging:, dat dit God's wil was. Laat ons Paulus' woord meer van nabij beschouwen. Hij is op reis naar Jeruzalem, om daar 't Pinksterfeest te vieren. Overal had men hem schier bij de kleeren vastgehouden en gesmeekt om te blijven. Doch hij had zich losgerukt van de gemeente en was gegaan. Ziet — daar stevent het schip van Samos naar Miléte. Efese, zijn Efese, de gemeente door Paulus zelf gesticht ziet hij uit de verte. Efese bezoeken kan hij niet. Doch zoo maar voorbij varen kan hij ook niet. Hij legt aan te Miléte en zendt boden naar Efese om de ouderlingen der gemeente te ontbieden en met hen te spreken. O, Paulus weet, wat er in de gemeente te Efese te koop is, hoe zwak de gemeente staat. Zijn hart is vol zorg; met een bezwaard hart neemt hij afscheid; hij is niet gerust over de toekomst van Efese. Daarom zal hij de gemeente eerst nog vermanen. Lees nog eens in uw bijbel Handelingen 20 vs. 17 tot vs. 38, de ontroerend ernstige toespraak van Paulus aan de opzieners van Efese. De apostel loopt rond met een voorgevoel van zijn naderenden dood; hij weet, dat hij de gemeente niet weer zal zien. En onder den indruk zoowel van dit afscheid, als van den wankelen toestand in Efese, spreekt hij tot de opzieners: „Daarom waakt!" Paulus' hart is vol zorg. Vele gevaren bedreigen de gemeente. De apostel noemt ze. Hij zegt: „Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen, en uit uzelve zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen om de discipelen af te trekken achter zich." Wij zullen niet lang stilstaan om te onderzoeken, welke gevaren Paulus hier bedoelt. Voldoende is erop te wijzen, dat er gevaren dreigen van buitenaf, „zware wolven, die de kudde niet sparen" — vijandschap, verzoeking, haat, welke de gemeente in de weelderige wereldstad Efese omringen. Maar ook in den boezem der gemeente deugt het niet. Paulus waarschuwt voor de „mannen, die zullen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich". Efese was zoo'n wonderlijke stad; allerlei geestelijke beschouwingen, van Joodsche, zoowel als heidensche oorsprong, werden er gevonden en drongen ook binnen in de gemeente. De eenvoudigheid en zuiverheid van het Evangelie liepen gevaar onder te gaan in allerlei dwaling en ketterij. Mannen zullen opstaan; zij behoorden tot de gemeente, namen misschien wel een voorname plaats in; toch dwaalgeesten. Paulus is er zoo bang voor als voor den dood. Is het wonder, dat de apostel bij zijn afscheid nemen bezorgd is en met bezwaard hart heengaat? Wat zal er van de gemeente worden ? Wat zal de tookomst brengen ? O, als de gemeente maar op haar hoede is. Als de opzieners maar het gevaar zien. „Daarom waak t". Ziet toch toe! Weest wakker! Sluimert niet in! Gemeente, ik ben geen Paulus, ik weet het. En toch kan ik Paulus zoo goed begrijpen. Mijn afscheid is ook niet zonder zorg. Laat ik daarom in deze laatste ure u mogen vermanen. Gevaren zijn er ook voor u! Wolven, die zullen inkomen en de kudde niet sparen. Zij sluipen rond in allerlei secten en kringen om u heen. Zij breken uit in ons groot wereldleven met zijn materialisme, stofvergoding. Hier slepen zij heel een arbeidersstand onder de roode vaan; ginds grijpen zij een heel stuk van ons volk door genot en wellust; elders vermoorden zij zielen met plat ongeloof en zedeloos leven. Er is in onze stad zooveel zonde en vijandschap; in allerlei vorm. Wolven, die de kudde niet sparen. Er zijn gevaren ook binnen den kring der gemeente. „Menschen, die opstaan en verkeerde dingen spreken." Er is zoovéél verwarring; er is zoo weinig kennis. Er is zoovéél marktgeschreeuw: „Hier is de Christus, hier is de waarheid" — er is zoo weinig geloof en eenvoudige belijdenis des harten. Ach, wat wordt er weinig gezocht de verheerlijking van den Heere Jezus Christus en de opbouw der gemeente. Wat spelen geestelijke hoogmoed, jacht naar eigen eer, een groote rol; dikwerf — God vergeve het! — in den naam des Heeren. Daarvan wordt maar al te veel in uw midden gevonden. En voeg daarbij, de traagheid en onverschilligheid en wereldzin van een groot deel der gemeente. Zoovele gezinnen zijn er, waar de bijbel niet wordt gelezen; 't gebed niet in eere is; de kinderen niet in de vreeze God's worden opgevoed. Is het wonder dat mijn hart bij 't afscheid nemen vol zorg is? Dat ik u ook in deze laatste ure, de vermaning op het hart bind: Daarom Waakt! Daarom Waakt! Bovenal gij allen, die de waarheid verstaat en de stem van den goeden Herder kent; gij allen, die bidden hebt geleerd en 's Heeren eigendom zijt geworden. Waakt toch! Ziet toe, opdat niet, mede door uwe schuld, de gemeente onderga. Laat Efese u zijn een baken in zee. Hoe ernstig vermaant Paulus de gemeente. Toch lezen wij in Openbaring II, dat de verheerlijkte Heiland, ja wèl prijst, dat Efese de Nikolaïten haat, maar de gemeente ook bestraft, omdat zij de eerste liefde heeft verlaten; de eerste werken niet meer doet. 't Is alles zoo dood, zoo dor, zoo mat. Nog waarschuwt de Heiland: „Bekeer u en doe de eerste werken; en zoo niet, ik zal u haastelijk bijkomen en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert." En als gij nu reist in Klein-Azië en zoekt de plaats, waar eenmaal Efese lag, vindt gij slechts een armzalig dorp. Van de vroegere grootheid is niets overgebleven dan eenige bouwvallen. En wat meer zegt: 't Kruis is door de halve maan verdrongen; in Efese kent men den naam van Paulus niet meer. De kandelaar is van zijn plaats geweerd. Met deze hartelijke woorden draagt Paulus de broeders op aan God en het woord Zijner genade. Niet aan menschen; niet aan leeringen van menschen, draagt Paulus de gemeente op. Ach, er staan dikwerf veel te veel menschen op het levenspad, die alle ons willen leiden bij de hand en roepen: „Volgt mij, ik heb de waarheid". Wat kunnen menschen ons dikwerf op een dwaalspoor brengen en in den weg staan. En bovenal, wat vermogen de menschen? Kunnen zij ons opbouwen in 't geloof en een erfdeel geven ? 't Mag zijn, dat de Heere God soms menschen gebruikt om de zielen tot een stok en staf te zijn, straks moeten die menschen wegvallen. Zij staan machteloos. Zij kunnen 't verbroken hart niet genezen; de neergebogen ziel niet oprichten; 't geloof niet versterken. Dat kan God alléén. Hij is machtig u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. Geliefde gemeente! Zoo wil ik ook van u heengaan. Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade. Aan Hem draag ik u op. Ik zal voor u blijven bidden, opdat de hemelsche Landman over het akkerwerk wake. O, dat maakt mij 't heengaan zooveel gemakkelijker. Soms bekommert mij de gedachte, hoe het gaan zal met dit of dat werk, dat ik nu neerleg. Maar dan grijpt mijne ziel moed in 't geloof: „Ik beveel het U, o Heere God en den woorde Uwer genade!" God zorgt voor Zijn eigen werk! Wat uit Hem was, zal Hij bewaren; en wat uit Hem niet was, enkel uit de menschen, laat dat dan maar vallen. Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade! Hoe mooi is de tegenstelling in dezen tekst van Paulus. Eerst heeft hij gewaarschuwd voor menschen, die zullen opstaan en verkeerde dingen spreken. Hij heeft de gemeente vermaand om die drijvers los te laten; zich er niet mee op te houden; er niet naar te luisteren — en daartegenover plaatst hij God en het woord Zijner genade en wekt hij op het daar te zoeken. Leeft dicht bij den Heer; luistert naar Zijn woord, dat van genade spreekt en genade brengt. Altijd dichter bij Hem; inniger met Hem; vertrouwelijker voor Hem. Nader tot U mijn God U naberbij Ook als, wat m' opheft, een kruishout zij. Hij is machtig U op te bouwen. Dat hebt gij zoo noodig. O zeker, er zit veel goeds in deze gemeente. Er is ontwakend leven; klimmende belangstelling. Maar alles is nog vaag, onzeker. Nog zoeken en tasten. Geen vastheid, geen zekerheid. Daarom wordt gij zoo gemakkelijk meegesleept, hierheen en daarheen. Naar dominé „die"; of „die", met allerlei dwaalgeesten buiten de gemeente! Laat Hij, Die machtig is, U opbouwen. Zoekt het in eenvoudigheid in Zijn weg. Blijft bij uw gemeente! Daar vloeit de zegen voor U. Daar is de arbeid voor U! Weest eensgezind! Verdraagt elkander! Bidt voor elkander! Weest met ootmoedigheid bekleed! De een achter den ander uitnemender dan zichzelven! Bouwt elkander op en breekt niet af! Opdat gij den zegen Gods niet wegneemt en het gebed verhindert en 's Heeren werk verstoort. Laat God u opbouwen! Dat hebt gij noodig in dit leven, opdat gij voor het toekomende leven, een erfdeel moogt ontvangen onder alle de geheiligden." Daarnaar gaat immers uw hart uit! Dat is het groote, wat gij verlangt. Dat bidt gij ook in ernstige ure: „O Heere, geef mij een erfdeel onder Uwe kinderen in het licht." Geliefden. Hij alléén is machtig het u te geven. Zoekt het bij Hem! Laten menschen maar gaan; vergeet hen maar; hun naam, hun persoon, alles! Wij, dienstknechten des Heeren zijn niet meer dan de „stem eens roependen"; om den grooten Koning is het te doen. Daarom beveel ik u Gode en den woorde Zijner genade. Wat een rust in mijn heengaan, als ik mag gelooven, dat gij het zoo zoeken zult bij den Heere God alléén en luisteren wilt naar Zijn woord! Mijne gedachten zijn bij U, B.B. en Z.Z. die gelooft. Zoekt het dicht bij uw Heer, en vèèl bij uw Heer, opdat gij, opgebouwd in 't geloof, straks uw erfdeel moogt ontvangen daar, waar de Engelen zijn en de zaligen toeven. Waar de witte kleederen reeds voor u worden gereed gelegd en de palmtakken geplukt, opdat de Heer daarmee tooie en siere u, Zijne lieve kinderen. Mijne gedachten zijn bij U, toegebrachte zielen. Schuilt toch dicht bij Hem, Die u getrokken heeft uit de duisternis, opdat Hij in U bouwe en de erfenis voor U beware in Zijn Koninkrijk. Verachter niet in de genade! Blijft getrouw! Mijne gedachten zijn bij U, zoekende, onrustige harten. Loopt met uw bange hart naar den Heiland en doet den stap des geloofs. Komt tot beslissing, tot overgave, opdat gij als levende steenen wordt ingevoegd in het groote Godsgebouw. Waarom blijft gij zoolang van verre ? Mijne gedachten zijn bij U, mijne catechisanten en oud-leerlingen. Neme de Almachtige zelf u bij de hand om U te leiden naar 's hemels poorten, leere Hij U den weg der zaligheid; doe Hij ontkiemen het uitgestrooide zaad. O, vergeet toch niet, wat U is geleerd en vóór en met U zoo dikwerf is gebeden. Mijne gedachten zijn bij U, mijne vrienden, zieken, kruisdragers, armen. Merkt toch op, hoe dikwerf de Heere God uitredding bracht in grooten nood en blijft op Hem zien en gelooven. Uw God blijft, Hij, Die U niet zal begeven, noch verlaten. Ik beveel U Gode en den woorde Zijner genade. U en Uwe gezinnen, Uwe kinderen. Waakt over hen. U en de gemeente, de massa van het volk. Zorgt er voor, dat er een tweede kerk komt, opdat ook de arme het Godshuis vinde met vrije zitplaatsen! U en al het werk dat ik nu neerleg: Wijkgebouw, Bewaarschool, Kinderzorg, Evangelisatie, Christelijk Onderwijs, en zoovele verschillende vereenigingen. O, laat het toch niet los; het is toch eigenlijk Uw werk, dat wij doen in Uwe plaats. Ik beveel U Gode en den woorde Zijner genade! Ik dank mijn God, dat ik in het geloof zoo alles, alles Hem mag aanbevelen, en weet, dat het bij Hem zoo goed verzorgd is. Gemeente van Amersfoort. Nu neem ik afscheid van U, maar mijn hart blijft bij U. Hoe zal ik mij verheugen wanneer ik veel goeds van U mag hooren. En welk een dubbele vreugde zou het voor mij zijn, wanneer gij in de vacature iemand wildet beroepen, die hier in mijn geest het werk wil voortzetten. . Gemeente van Amersfoort. Nu neem ik afscheid van U. Ginds wacht mij een nieuw arbeidsveld. Hoe ik het daar vinden zal in de zeer geprezen bloemenstad, weet ik niet. God wijst den weg! Ik ga! Maar laat mij mogen heengaan met de wetenschap, dat hier gebeden wordt voor mij, mijn gezin, mijn werk, gelijk ik voor U bid. Laten wij elkander bovenal in de gebeden gedenken. Het ga U wel. God zegene U. Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade. AMEN. INTREDE. Lezen : Johannes 3 :22 — uit. Zingen : Psalm 138 : 4 „ 84:1,2. Gezang 68 :1, 2. Avondzang vs. 7. Gemeente van Haarlem. Geliefden in den Heere Jezus Christus. Ik heb deze week doorleefd de ervaring van één, die van een begrafenis kwam en zich moest voorbereiden voor een bruiloft. Want zóó is de tegenstelling van afscheid en intree. Afscheid: dat is losmaken van banden, uitbreken uit drukken arbeid, afsluiten een stuk van het leven. Als een begrafenis. Wegbrengen wat lief was, om er afstand van te doen. 'k Denk terug nu aan die dagen van afscheid in Amersfoort, 't Verleden houdt mij nog vast. Soms was het mij, als of mijn werk en wijk daar vroegen: „Gaat gij zóó heen en laat ons achter?" Soms was het mij, als of de gemeente, mijn vrienden in warmen handdruk vroegen : „Rukt gij u zoo los en gaat gij van ons scheiden ?" Soms was het mij, alsof alles tegen mij kwam opstaan en mij aangrijpen en vragen: „Veracht gij niet den zegen God's zoo duidelijk gezien, waar gij nu den akker braak laat liggen?" Toen is weemoed gekomen over mijn ziel en mijn onrustig hart heeft gevraagd: „Wat ga ik doen met Amersfoort te verlaten en een nieuwe gemeente te zoeken?" Weemoed over mijne ziel. Als op een begrafenis. 'k Heb ze duidelijk gezien de dragers met de baar, die weg gingen brengen 'n stuk mooi, gezegend leven in Amersfoort doorgebracht. 'k Heb ze duidelijk gehoord de eentonige stappen van den doodenmarsch — de plof in 't sombere graf. Weemoed over mijne ziel. Zij heeft het rouwkleed aangedaan. Een oogenblik was het donker en ledig in mijn hart, als in een sterfhuis. Amerfoort was mij ontvallen. Afscheid van geliefde gemeente is een begrafenisgang. Nu komt de intree. Als een bruiloft. Het verleden is verleden. Het oude is voorbijgegaan. De toekomst wenkt, de nieuwe gemeente roept; nieuwe vrienden treden mij weer tegemoet; nieuw werk wordt mij weer voorgelegd. Alles nieuw, onbekend. Met de bekoring ook van het nieuwe en onbekende. Met het onzekere ook van het nieuwe en onbekende. Toch een bruiloft. Ik, mijne hand leggend in de uwe, gemeente van Haarlem, om saam verbonden te zijn zoolang het God belieft, gemeente en leeraar; leeraar en gemeente. Nu komt de intree, als een bruiloft; mijne hand in uwe hand. Bevend van vrees geef ik u mijne hand. Ziende op den hoogen ernst der roeping zou ik willen neerzinken in 't stof en uitroepen: „Heere, zendt niet mij!" Bevend ook van heilige ontroering en blijdschap in 't geloof dat Hij mij hier geroepen heeft en werk voor mij heeft, Die naar zijn welbehagen Zijne dienstknechten roept en zendt, waar Hij wil. Dat zijn niet maar vrome woorden. Dat is de uitspraak van mijn hart. De innige overtuiging, dat de Heer mij hier heeft gebracht, 'k Heb die overtuiging noodig als verdediging tegen elk zelfverwijt, omdat ik Amersfoort heb verlaten; als vasten grond ook onder mijne voeten om voor u te staan als uw herder en leeraar. Nu is het bruiloft; gij en ik saamverbonden. Bruiloft... maar wat zeg ik? Ach, dat is ironie. Dat zou voor u een armzalige bruiloft zijn, Gemeente, met zoo'n stumper van een bruidegom! Bruiloft., neen, dan zou ik al heel slecht hebben verstaan het woord van mijn bevestiger vanmorgen, die zoo nadrukkelijk er op wees, dat de dienstknecht moet wegvallen, moet wegsterven, opdat de Koning, de Heer der gemeente alléén gezien worde. Neen, neen, 'k mag hoogstens vriend van den Bruidegom heeten; door Gods genade waardig gekeurd om in den middellijken weg de gemeente voor te