2432 TOESPRAKEN van Pastor H. DALLMEYER en anderen, gehouden op de CONFERENTIE in de WETERINGKERK te AMSTERDAM. 1911. C. 60 H. J. Couvée. VOORWOORD Onze Conferentie, gehouden in de Weteringkerk in de laatste week van Januari, vraagt om nabetrachting. Zij stond in het teeken der zelfontdekking. — Er is bij sommigen veel aan 't licht gekomen en uitgeleverd. Dat moet doorgaan, zal 't komen waartoe de Heer 't bij ons brengen wil. — Ons christendom behoeft niet ziekelijk te blijven: er is overwinningskracht. Dat zal ieder ervaren, die 't gesprokene rustig laat nawerken. Opdat 't daartoe kome, geven we 't in boekvorm. De toespraken zijn door een der hoorders opgeteekend en niet door de sprekers zelf nagezien. W. D. LINTHOUT. Amsterdam. Pebr. 1911. 't Is groote genade van God zich te openbaren aan den mensch. Maar Hij doet 't. Indien de slechtste man uit Amsterdam hier vanavond is, wil God Zich aan hem openbaren. Paulus zegt: ,,lk ben de grootste zondaar, toch heeft het Gode behaagd Zijne genade in mij te openbaren." Onze tekst doet ons zien dat God zich op verschillende wijzen openbaart. Juist zooals we noodig hebben. De mensch wordt geboren als een Farizeër; hij ontwikkelt zich als een Farizeër, gaat voort in eigengerechtigheid. De Heiland zegt: „Indien uwe gerechtigheid niet overvloediger is dan die der Farizeën, zoo zult gij 't Koninkrijk Gods geenszins ingaan". We moeien dus ons Farizeïsme wegdoen. (iod wil 't kleed van ons Farizeïsme als een mot opeten. Dat is immers het werk van een mot. Een mot eet 't kleed op. Al onze eigengerechtigheid is als een wegwerpelijk kleed. Ik heb zoo den indruk van deze samenkomsten, dat men meer moet komen in de stilte, in 't gebed. Daar, waar veel gebeden wordt, openbaart zich God. Lydia, hoe werd zij bekeerd? Zeg het mij eens,, indien ge'tweet? ... Dan zal ik 't u zeggen: op de plaats waar men placht te bidden. De eerste vrouw in Europa kwam in gebedslucht tot bekeering. Waar werd de stokbewaarder bekeerd? Toen Paulus en Silas baden. De eerste man in Europa kwam in gebedslucht tot bekeering. Zorgen wij er toch voor dat hier gebedslucht is en llij zal zich openbaren als een mot. Ik had eens een onderwijzer onder mijn gehoor. Hij stenografeerde mijn toespraak, 't Deed mij leed, dat hij wel alles in zijn boek schreef, maar dat er niets van in zijn hart inging. Toen bad ik 20 minuten voor hem en hij legde zijn pen weg. Den volgenden dag kwam hij tot mij en zeide: dat God zich aan hem als een mot geopenbaard had. Dat wij bidden dat God zich openbaren kan als een mot, zoodat ons kleed weggaat en we 't bruiloftskleed zien. Hij kan 't hier doen. Zoo stil als een mot. Hier zijn menschen, aan wie God zich moet openbaren als een made. Ze denken niet klein van zich zelf. Ze zijn zoo groot. Ze staan in eigen kracht. Maar als we niets geworden zijn, wordt 't: „Hij woont in 't heiligdom en bij dien, die van een verslagen geest is". Als we hoogmoedig zijn, zegt de Heer: ,,Ik ga heen." Dat is barmhartigheid. Dat doet Hij opdat ieder zijn schuld erkenne. Toen de Heer weg was werd Juda krank. Ik kan ziek zijn zonder mijn schuld, niet alle ziekte is door de zonde. Juda werd ziek. Zag zijn gezwel. Wanneer gij uw schuld erkent, zal God terugkomen. God laat ons net zoo lang alleen, tot wij onze schuld erkennen. Dan is 't: „Kom, laat on,s wederkeeren". Een jong meisje hoorde mij op een samenkomst spreken over: „God, ('w weg is in het heiligdom". Onder 'thooren openbaarde zich God aan haar als een mot. Zij ging naar buiten onder den blooten hemel en zei: „God, Uw weg is heilig, mijn weg is niet heilig", moest ze zeggen. Later werd er weer een samenkomst gehouden en zij was er weer. Toen sprak ik over: „Kom, laat ons wederkeeren", /ij kwam. O komt, gij die hier zijl en die niet kunt zeggen: „God heeft zich aan mij geopenbaard als een mot". Zegt mij: heeft God zich aan u geopenbaard als een mot? Zegt in stilte ja of neen. Heeft Hij u soms geslagen? ... Hij is er om u te verbinden. Zijt gij gewond?... Hij is er om u te heelen. Hij vraagt slechts: „Wilt gij gezond worden?" In Koningsbergen is een zaal met mooie schilderijen, waaronder een van den barmhartigen Samaritaan en nu heeft de schilder 't zoo voorgesteld, dat de Samaritaan zijn hand legt op 't voorhoofd van den gewonde. Js er niet iemand hier, die 't noodig heel t, dat God Zijn hand legt op zijn voorhoofd? De lieer wil dat doen om ons te verlossen van onze fantasie. Vele menschen moeten geheiligd worden in hun fantasie. Dan gaat voor ons het morgenrood op. Nadat Jacob bij de Jabbok geworsteld had en zich had laten vernederen, ging ook voor hem 't morgenrood op. Ik las eens 't leven van Kobat. Hij had eens tot diep in den nacht gebeden; om drie uur's morgens ging hem het morgenrood op. Toen hij 's morgens beneden kwam zei zijn moeder: „Wat is er met je gebeurd? Je hebt een ander gezicht gekregen". Hem was het morgenrood opgegaan. Maar nu zijn er ook menschen aan wie de Heer zich kan openbaren als een leeuw. „Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw en lk zal verscheuren" (Hos. 5:l'i). Als een heerlijken zegen geeft de Heer ons den spaden regen. Hij komt tot ons in den spaden regen. Op den Eersten Paaschdag preekte ik in een kerk over Jes. 44:5. Midden in mijn toespraak hield ik op, ik bemerkte, dat de vergadering niet geschikt was om den zegen te ontvangen. Ik liet de menschen naar huis gaan en zei: „Eerst moet gij God zich aan n laten openbaren als een mot". Den Tweeden Paaschdag kwamen wij weer samen. Er waren twee menschen van buiten in ons midden. Ik sprak over: „Ons geloof en hoop op God". De twee vreemde bezoekers kwamen tot bekeering, alsof God zeggen wilde: „(ïij zijt Mijn zegen niet waard". Dat bracht tot verootmoediging. Tot Pinkster werden er steeds meer bekeerd en teil slotte openbaarde God'zich machtig door, den H. Geest. 't Hangt van ons at' of deze dagen gezegend zullen worden. Van Gods kant is er geen verhindering. God is een God van ontferming. Amen. Daarna sprak Br. Slraub naar aanleiding van de gelijkenis van den Verloren Zoon. Die had het in varkensland niets goed. Als hij bij zijn vader terug is, drukt deze hem in zijn armen en spreekt niet meer van de zonde. Maar de ring en 't kalf worden gebracht. God geeft 't beste aan Zijn kinderen. Die andere zoon leeft ook nog. Dat is een mooie mijnheer. Hij bromt altijd. Maar ziet ge, die wilde buitenshuis eten en de vader geeft altijd in zijn eigen huis te eten. Die zich aan Hem geeft, heeft 't goed. „Die komt goed mee", zooals ze in Zeeland zeggen, kaatst gal' zich een man over, maar of die goed meegaat! (1 menschen,'t is toch zoo goed bij den Heer! Je moet je nou maar overgeven. Hoe heerlijk als er straks eens iemand opstond, die zei: „Ik kom. hier ben ik". Nu zegt de duivel tegen je: „Maar kom, dat moet je niet doen. Daar ben je veel te fatsoenlijk voor en zoo bij al die menschen. Dat doe je straks heel netjes in je binnenkamer in de stilte voor God". Maar dan kom je straks thuis en dan heeft 't meisje in de keuken een ongeluk gehad van 50, 60 cent en je bent alles vergeten en stuift flink op. Woensdag 25 Jan., ,'} uur. Br. Straui». Ps. 32:1-3. Als wij elkander ontmoeten en vragen: „Hoe gaat 't?" is 't zoo dikwijls: ,,'t Is wet, 't gaat goed", maar is 't wèl met ons? Dat is alleen zóó, als we weten dat onze overtreding bedekt is. Weten we dat niet, dan is 't niet wel, want dat is do vreeselijkste toestand, dien men zich denken kan. Maar als we gemeenschap hebben met God, dan is 't wèl. Als bij de Sunamietische. Die was bij God gebleven en toen de profeet vroeg: „Hoe is 't?" kon ze zeggen: ,,'t Is wel. 't Is wel met mij, met mijn man". Dan zijn we welgelukzalig. 't Is me maar niet iets om van een kind der helle een kind des lichts te worden. Dan zijn we gelukkig, zalig; dan is 't wel. Heerlijke toestand, te weten: onze overtreding vergeven, onze zonde bedekt door 't bloed, 't Is in Gods hart ons welgelukzalig te maken. Maar ziet de wereld dat nu? Daar komt 't nu op aan. Of wij 't al hebben en niet laten zien, dan hebben we 't nog niet recht. Is 't wel, menschen? Want Jezus komt straks en dan moeten we niet zeggen: „Wacht even, ik ben nog niet klaar", 't Is nog niet wel. Daar was laatst een jonge man, die toch zoo ontzaglijk blij was dat zijn zonden vergeven waren. Dat wilde hij nu ook zeggen aan anderen. Ziel u, de menschenvrees koml er zoo tnssclien. Maar als we er goed in zijn, dan kunnen menschen er ons niet van terughouden. Want dan zien we alleen op Jezus. Als we niets doorgeven, niets zeggen, dan moeten we klagen: „Mijn sap verandert in zomerdroogte". Voor velen is 't zomerdroogte. Ze moeten leeren geven. Die geeft, zal overvloediglijk hebben; die niet geelt, van dien zal genomen worden wat hij heeft. Petrus zegt: „Wat we hebben, geven we". Wat we hebben, brs. en zrs., moeten we geven. Die jonge man nu ontmoette een anderen en vroeg: „Is 't wel? Is uw ziel gered?" „Neen, maar ik bid er om, en lees den bijbel". „Mag ik u eens zeggen, wat ge doen moet? (iij bidt om vergeving en genade, dat is in zekeren zin wel goed, maar in zijn brief aan de Gorinthiërs zegt de apostel: „Wij bidden van Christus' wege alsof God door ons bade: laat u met God verzoenen". Ziel ge, God vraagt of ge alsjeblieft die verzoening door Zijn lieven Zoon wilt aannemen". „Neen", zei die man, „ik zal daar eens over nadenken, ge zegt dat daar zoo, zoo heb ik 't nog nooit gehoord". Na twee maanden ontmoetten ze elkaar weer en daar bleek 't, dat ook die vroeger biddende man welgelukzalig was geworden. Ziet u, onze dominee zegt: „Wij zeggen zoo dikwijls: Gods woord keert niet ledig tot Hem weder, maar dat zeggen we als we onze eigen woorden spreken." Dat moeten we niet doen. Als we alleen God door ons laten spreken zal Zijn woord niet ledig wederkeeren. Dezen wordt 't woord een reuke des levens ten leven - halleluja die het vat; genen een reuke des doods ten doode. Ge moet doorgeven. Doorgeven wat we hebben. Niet zoo bewaren. Ge weet wel van dien dienstknecht uit de gelijkenis: „Zie eens, Heer, hier heb ik uw talent, ik heb 't netjes weggestopt en er is niets aan gekomen, ziet het er niet netjes uit?" Weet ge wat onze dominee zegt: „Als er schatbewaarders in den hemel waren, dan had hij daar een plaats gevonden als schatbewaarder, maar daar die er niet zijn, kan hij niet in den hemel komen". Dat was heel wat, dat ik hier in Amsterdam moest komen. Ik zeg tegen Ds.Van Leussen: „Dat is me wat, ik zoo tusschen al die eerwaarde dominees". Maar hij zei: „Je weet er niks van, we zijn allemaal getuigen van God, en als daar een geleerde zit die hoog denkt, dan is hij te verfoeien". Menschen, we staan hier maar als getuigen van Jezus Christus. Wij hebben hier gesproken ter eere van den naam van Jezus. Hij hoeft mij gelukkig gemaakt. Halleluja! Prijst den Heer! Amen. Pastor Dallmeyer komt nu aan het woord: „Wast op in de genade". Dit is het belangrijkste onderwerp voor kinderen Gods. Al was 't dan door lompen, Jerenlia kwam er uit. De Heer geve dat hier vanavond velen mogen uitkomen uit den kuil om te deelen in het gelukkige, blijde leven der kinderen Gods. Amen. Pastor Dallmeyer spreekt over Matth. 1:21: „Gij zult zijn Naam heeten Jezus, want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hunne zonden." Jezus is de groote Redder van de zonde, 't Was een groote vreugde voor den Heiland als Hij een ziel kou redden, al was Hij ook moe. Ik ben moe maar ik heb tot den Heer gezegd: „Heer, Gij kunt ook vanavond zielen redden," als gij maar bidt. Dit ontbreekt hier: de Geest des gebeds. Ik heb 't u reeds eenmaal gezegd. De mensehen zouden hier wel tot bekeering komen als er maar gebeden werd. 't Huis des gebeds is om er te bidden. De markt is om er te praten. Zijn er hier geen bidders? Hier moeten bidders zijn. Alle kinderen Gods moeten bidden, als ge wilt dat er menschen bekeerd zullen worden. Hoe heerlijk heeft Hij Paulus gezegend. Een uitverkoren vat om Zijn naam te dragen onder de heidenen. Op iedere plaats waar ik arbeidde, zag ik dat de Heer redde als er maar gebedslucht was. Hij wil 11 redden. In Dortmund was een onderwijzeres, die had een nicht tot wie ze zei: „Als ge niet wilt, dan hoeft ge niet de samenkomsten te bezoeken". Deze liet zich dat geen tweemaal zeggen en bleef thuis. Maar toen werd ze onrustig. De barmhartigheid des Heeren is groot. De onderwijzeres kwam bij mij en wij baden samen voor haar nicht. Den volgenden avond kwam deze in de samenkomst en bekeerde zich. Toen ging zij lot haar vriendin. Deze was een diacones, ze schreef haar levensgeschiedenis maar er ontbrak wat aan: bekeering. Zc zei tot haar vriendin: ,,Ik heb den Heiland gevonden en nu ben ik gelukkig". Ook deze diacones gaf zich over en nu kon zij haar levensgeschiedenis schrijven. De laatste dagen hoor ik steeds: „Vrees niet, Ik heb u verlost." De Heer komt telkens tot ons en noodigt ons uit. Mag Hij u verlossen van uw wil? Geeft gij uw wil aan God? Geeft gij de zonde op? De zonde van uw oog? De zonde van uw tong? De zonde van uw voet? Uw schuld draagt Jezus: Jes. 53: „Waarlijk Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijne striemen is ons genezing geworden. Wij dwaalden allen als schapen maar de Heer heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen. Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen." Uw schuld is op Jezus en als uw schuld op Jezus ligt, kan ze niet mede op u rusten. Een ding kan niet op twee plaatsen tegelijk zijn. Waar is uw zonde? Een soldaat in St. Petersburg stond in't wachtlokaal. Hij schreef zijn schulden op een papier en zette er onder: „Wie zal dat betalen?" Hij sliep in. De Keizei* kwam in zijn ronde ook in de wachtzaal. Hij zag den slapenden soldaat en las: „Wie zal dat betalen?" en hij schreef daaronder „Nicolaas". Jezus zelf heeft de schuld uwer zonde betaald en nu hoeft ze niet meer betaald te worden. Gij hebt 't slechts aan te nemen. Als iemand een groote rekening heelt te betalen, die hij niet kan voldoen en een ander betaalt voor hem de schuld, is hij dwaas als hij nu nog steeds zichzelf blijft vragen: „Hoe moet ik mijn schuld nog betalen?" Zoo dwaas zijt gij als gij de schuldvergeving niet aanneemt. Gij moet bidden dat God geve dat vele menschen vandaag komen tot 't overgeven van hun zonden aan Jezus. Door Jezus' bloed zijn wij verlost van den last der zonde en van de straf der zonde. De Heiland redt van alle straf. Een jongmensch wilde wel tot bekeering komen, wanneer hij dan maar niet de straf der zonde te dragen had en de Heer verloste hem van de straf. De Heiland bevrijdt niet alleen van de straf maar Hij maakt vrij van de zonde. Ook van de droefheid over de zonde. Een moeder zat eens in de kamer en las Joh. 3. Haar zoontje zat naast haar en maakte zijn schoolwerk. Plotseling zei ze: ..Ik heb 't gevonden". — „Wat?" vroeg de jongen. — „Dat Jezus mijn zonde vergeven heeft, hier staat't: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad dal Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar 't eeuwige leven hebbe". Ze was zoo blij. Den volgenden dag echter, toen haar zoon haar vroeg: „Waarom zijt ge zoo bedroefd?" zei ze: ,,'t Is alles weer weg". Toen nam de jongen den Bijbel, zocht Joh. 3;16openzei: „Maar moeder, hier staat 1 nog net zooals gisteren". Het komt niet op uw gevoel aan; alleen:yelool' 't woord van («od. Hij verlost van de gevolgen van de zonden, ook van de zonde uws monds. Een vader zei eens: ,,'t Zou geen zonde zijn als dit huis afbrandde." Toen zijn zoon opgegroeid was stak hij 't huis in brand. De vader zei dat hij dat niet zoo bedoeld had. Hebt gij wel eens gezondigd met uw mond als uw kinderen erbij waren? Hebt ge den naam van God ijdellijk gebruikt in 't bijzijn van uw kinderen? De Heer zal u niet onschuldig houden als ge Zijn naam ijdellijk gebruikt. Hij verlost van zonde. Een meisje ging altijd naar den spiegel. Ze kon niet anders... De Heer heeft haar.ook daarvan verlost. In Bremen was een kruier afschaffer geworden. Eens droeg hij voor een heer een koffer naar het hotel en toen zei die heer: „Wat heb je daar voor een knoop?" — „Dat bet&ekent, dat ik geheelont- houder ben." Tocli bestelde de heer een glas bier voor den kruier en zei dat hij dat op moest drinken. „Neen," zei de kruier, „ik doe 't niet". Toen legde hij een bankbiljet van 50 mark er naast en zei: „Dat is voor jou als je er één slok van neemt." — „Neen", zei de kruier God had hem verlost van de zonde. Eens kwam een meisje op mijn spreekuur met allerlei gestolen goed. Ze leed aan steelzucht. Zij bad ernstig tot God en Die verloste haar. Wilt gij vanavond verlost worden?... 't Zal geschieden als gij maar wilt. Er staat: „Wie wil die komé en neme het water des levens om niet". God kan plotseling bekeeren. Ik heb 't te dikwijls gezien dan dat ik dat niet zou gelooven. Eenige voorbeelden dat God plotseling bekeert: Spurgeon verhaalt van de bekeering van een dief. Hij was uit zijns vaders huis gegaan en in een dievenbende terecht gekomen. Op een avond hadden ze een diefstal beraamd en liepen langs een kerk waar de jongen wist dat een klok was. Ze wilden den tijd weten en hij ging er even in om te zien. Toen hoorde hij dat Spurgeon zei: „Daar komt iemand in de kerk, die vanavond nog op diefstal uitgaat". Dit trof hem en hij deed boete en ontving vergeving. Een jonge man uit de provincie hoorde eens een prediker spreken .over Joh. 7:17: „Zoo iemand wil Gods wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is dan of ik van Mijzelven spreek". Dit woord greep hem aan en hij bekeerde zich. God wil plotseling zielen redden. Hij wil 't heden doen. Wilt ge u laten redden?... Zeg dan ja!... Amen. Vrijdag 27 Januari, 3 uur. „Gemeenschap met God". Ds. Van der Hoek spreekt naar aanleiding van Rom. 8:14. Ik heb door Gods genade gemeenschap met God. Anders zou 't lastig zijn hier over de gemeenschap met God te spreken. Wat is gemeenschap? 't Is deelgenoot zijn, gemeen te hebben wat God heeft. Verleden week riep een moeder mij. Ik kwam en daar stond een lijkkist, een glazen plaat er over en wijkaarsen er op. Er in lag de vader en ik vroeg: „Wel moeder, waarom heb je me laten roepen?" en ze zei: „Och mijnheer, ik vind 't vreeselijk dat mijn man dood is, maar dat hebben we nog zoo langzaam kunnen zien aankomen. Maar nu is 't zoo verschrikkelijk dat mijn jongen niet bij de begrafenis kan zijn." Hij had kwaad gedaan en zat in de gevangenis. En zei ze, ze had toch zoo'n gemeenschap met dien jongen gehad, al had hij 't er niet naar gemaakt. Ziet ge, de kinderen maken 't er niet naar, maar de moederliefde blijft. Nu, ze vroeg mij mijn best te doen dat hij zijn vader mocht begraven maar 't mocht niet. Toen vroeg ze of ik haar zoon eens op wilde zoeken. Zooeven ben ik nu bij hem geweest. De blos van de Hilversumsche lucht lag hem nog op de wangen, alsof hij pas in de gevangenis zat en niet reeds drie maanden, 't Was een flinke jongen. Hij zei: „Och, dat er toch nog iemand is die zich met mij bemoeit!" en hij beloofde een beter leven te zullen beginnen als hij weer in de.gelegenheid was. Jk wil maar zeggen: de menschen maken 't er niet naar. God blijft liefhebben. God heeft om Christus' wil gemeenschap met ons. Als ik 't mag zeggen: God is gelukkiger als we in Zijn nabijheid zijn. Ik vraag mijn kinderen graag, als ze ergens geweest zijn, hoe 't gaat. Als ze uit een samenkomst komen, zeg ik: „Wel Abram, Wilhelm- of hoe ze mogen heeten hoe heb je 't gehad?" De kinderen moeten hun vader open in 't gelaat kunnen zien. 't ls geen goed teeken als mijn kinderen wegkruipen als ik thuis kom. We hebben ontvangen den Geest der aanneming doorreiken we roepen: Abba, Vader. Wat is dat een heerlijke zaak! Dikwijls heeft God meer behoefte gemeenschap te hebben met ons dan wij. Zijn kinderen, met God. Dat we ook door 't woord van onzen broeder mogen uitgedreven worden om meer dan ooit te zeggen: „Voor liet eerst of bij vernieuwing, Heere Jezus, ik wil alleen in l w gemeenschap leven". Dan treden we hierin dat we erfgenamen zijn in alles wat de Heiland heeft. Aanvankelijk reeds hier op aarde. Wat is dat een gelukkig leven, brs. en zrs! Pastor Dallnieyer zegt nu: Voor hedenmiddag lezen wij Gods woord in 1 Joh. 1:3. Toen we met elkander bespraken dat God zich ook als made openbaren kan, heb ik er reeds op gewezen dat het christendom overal twee zijden heeft: een goddelijke en een menschelijke. Wanneer ik den vorigen broeder goed verstaan heb, heeft hij de goddelijke zijde besproken. Maar tot een gemeenschap behooren twee personen. Eén persoon heeft geen gemeenschap. Wij moeten met God samen zijn. Amos heeft gezegd: „Zullen twee te zamen wandelen tenzij dat ze bijeengekomen zijn?" Dus nu doet zich de vraag aan ons voor: Hoe kunnen we in gemeenschap met God komen? Dan is 't antwoord: Kerst moet God wat doen. Dan wij. En dat moet samengaan. God heeft wat gedaan. Hem zij dank voor Zijne onuitsprekelijke gave. God heeft zulk een liefde dat Hij behoefte heeft gemeenschap te hebben met den mensch. God zelf zegt toch: „Kan een vrouw haar zuigeling vergeten dat- zij zich niet ontferme over den zoon haars schoots? Ofschoon deze vergaten, zoo zal Ik toch i! niet vergeten". De Heiland zegt ons in de gelijkenis, dat de vader maar een eenigen zoon had; dien zond Hij opdat Hij gemeenschap met de menschen kon hebben. Christus lieeft ons vleesch aangenomen opdat Hij daarin voor ons allen het lijden smaken zou. God heeft alles gedaan. Hij heel't Zijn Zoon gegeven, geheel Zijn Zoon gegeven. Evenals 't Paaschlam geheel gegeten moest worden, zoo moeten we ook den geheelen Christus hebben. Zoo moet Hij dan zijn onze Borg, ons Voorbeeld, ons Hool'd. Onze Borg, Die alles goedgemaakt heeft. Ons Voorbeeld, dat wc navolgen. Ons Hoofd, uit 'twelk 't leven komt opdat we kunnen volgen. Johannes zegt: „Die zegt dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf alzoo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft" (1 Joh. 2:6). Laten we ons wel beproeven of Christus onze Borg is, of Hij ons Voorbeeld is, of Hij ons Hoofd is, waaruit we kracht ontvangen. Nu moeten wij iets doen. Wij moeten den weg betreden, dien God gebaand heeft. Die weg is Christus. Dien kunnen wc slechts door het geloof ingaan, door 't levend geloof. Velen zijn er met een oppervlakkig geloof, 't Geloof is meer dan iets onzekers, 't Geloof is niet een onzeker hopen maar een zeker zich toevertrouwen, 't Is veel ... maar minder is niet genoeg. Om een kind, dat maagpijn had, liet verschil duidelijk te maken tusschen het geloof dat in 't hoofd zit en dat in 't hart zit, zei ik: „Als ge weet dat er in Berlijn een knappe dokter woont, die je maagpijn zou kunnen genezen, wat zou je dit dan baten?" Het kind zei: „Niets". — „En als je gelooft (met je hoofd) dat Christus gestorven is en opgestaan, dan doet dat je ook geen nut. Dat gelooven de duivelen ook en ze sidderen. Maar als je nu naar den dokter gaat en je hem toevertrouwt, wat voor nut heb je daar dan van?" Toen zei 't kind: „Dat hij alles met me doen kan, wat hij wil." Gij zult nooit gemeenschap met Christus hebben als ge u Hem niet toevertrouwt. Hem toestaat alles met u te doen, wat Hij wil. Gij weet misschien wel dat wij in Duitschland luchtschepen hebben, 't Geeft u niets of ge dat al weet. Gij moet er in zitten, wilt ge er iets aan hebben. Maar als ge er in zit, kunt ge niet gaan, waarheen ge wilt, ge moet mee, waar het luchtschip u brengen wil. Ge moet u ook laten brengen waar Christus u brengen wil. Christus voert ons tot God. Daartoe is Christus gestorven, opdat Hij ons tot God zou brengen. Wc hebben dus gemeenschap met God door het levend geloof. Doordat wij ons God toevertrouwen, vertrouwt God zich ons toe door ons Zijn Geest te geven en dan is 't waar wat. onze broeder voorlas: We roepen door dien Geest: Abba, Vader. Jn Joh. 15 zien we tweeërlei zijn in Christus beschreven. Ieder kind van God is in Christus. Toch spreekt Jezus van een blijven dat vrucht voortbrengt. Zoo is er een hebben van gemeenschap, dat niet diep is. Zal 't diep zijn, dan moet men de gemeenschap onderhouden door geloof en gebed. Dan gaat 't van geloof tot geloof in een zich dieper toevertrouwen. Vele kinderen Gods hebben geen wezenlijke ervaring hiervan, omdat hun christendom oppervlakkig is. Ze beschouwen 't als een soort van sport. Deze conferenties brengen een groote verantwoordelijkheid voor u mee. Als we gemeenschap met God willen hebben, moeten we toelaten dat Hij ons ontledigt, krachteloos maakt. Hij doet dat opdat we ons arm zouden voelen. Velen kunnen dat ontledigen niet verdragen. Maar dan kan men geen gemeenschap met God krijgen. Neem tijd voor uw gemeenschapsoefening met God. Velen hebben geen tijd. Wel voor allerlei andere zaken. Niet voor God. Ze hebben niet de lendenen omgord. Ze leven niet alsof zij alleen met God op de wereld leefden. Men merkt niets in hen van de goddelijke natuur. Als God u ontledigd heeft, dat gij niets meer hebt, niets meer kunt, niets meer wilt, dan haalt Hij u in de tegenwoordigheid Gods. Velen zoeken verstrooiing. God wil met u gemeenschap hebben als ge u ontledigen laat. Als we gemeenschap met God krijgen, is het eerste wat God doet: Hij geeft ons een diepe rust. De Heiland zegt: „Komt herwaarts tot Mij) allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" (Matth. 11:28). Leer van Mij, heb gemeenschap met Mij en gij zult rust vinden voor uw ziel. Niet om ons in die rust te spiegelen maar, zooals Tersteegen zong: „Giesz' Gott viel' Gaben in dich ein, Stiirze sie wieder in die Quelle, „So bleiben deine Gaben rein „Und du der kleinste in deiner Stelle". *) Maar zijn we weer groot geworden in eigen oog, dan maakt God ons weer arm opdat we weer naar Hem zouden vragen. Maar als we om des Zoons wil gemeenschap oefenen met Hem, dan plaatst Hij Zich voor ons in de grootheid van Zijn genade. God is groot voor ons en we aanbidden Hem. Vele kinderen Gods hebben geen aanbidding. De Heiland zei: *) Giet G-od veel gaven in u uit, stort gij ze dan weder uit in de bron. Dan blijven uw gaven rein en gij voor uzelf de kleinste. „De ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid" (Joh. 4:23). Aanbidders krijgen gemeenschap met God tot Zijn eer alleen. Dan beweegt Hij ons, en wij ontvangen uit Zijn volheid genade voor genade. Dan kan men ook profeteeren. Niemand kan profeteeren als hij geen gemeenschap met God heeft. Die profeteert, spreekt uit de volheid van zijn hart. Als we gemeenschap met God hebben, zijn we vruchtbaar. Zijn wij vruchtbaar voor onze medemenschen?... De zegeningen vermeerderen. Hij deelt Zijn leven ons mede en dan hebben wij uit te leven, wat Jezus ons voorgeleefd heeft. „Die zegt dat hij in Hem blijft, die moet ook zeil' alzoo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft." Dat is groeien. Velen trachten daar niet naar. Doen we het, dan heeft er zoo'n dóórdringing van Zijn in ons leven plaats, dat we met Paulus zeggen kunnen: „Ik leef, doch niet ik, Christus leeft in mij." Dan, als we 't leven van Jezus uitleven, zullen we hebben een leven van lijden, van onrecht lijden van den eersten tot den laatsten ademtocht toe. We zullen dan niet meer voor ons eigen recht opkomen en plaatsen ons niet op den voorgrond. Dan krijgen we innerlijk leven, niet wal alleen in 't openbaar is. Dan leven we stil. Dan zijn we veel stiller. Dan zullen ook onze samenkomsten stiller zijn. Nu is het nog van belang te vragen: „Wat verstoort de gemeenschap met God?" Als kinderen Gods gemeenschap hebben met de wereld, met de zonde, met de wet, met zich zeiven, onnoodige gemeenschap hebben met de menschen. Tot de gemeenschap met God is tijd noodig. Waarom hebt ge geen tijd? Omdat ge veel te veel gemeenschap hebt met andere dingen. O, als gij dat inziet, hebt ge dan niet alle reden hedenmiddag tot belijdenis te komen? We kunnen ook gemeenschap hebben met de krant. Er is onderscheid tusschen de krant lezen en gemeenschap hebben met de krant. Er is ook onderscheid ol' ik Gods woord léés of dat ik gemeenschap heb met 't woord van God. Als ik gemeenschap heb • met de krant, dan ben ik vol van wat er in de krant staat. Heb ik gemeenschap met Gods woord, dan ben ik vol van wat God tot mij zegt. Zoo kunnen we ook gemeenschap hebben met de zonde, met gedachtezonden. We kunnen er niets aan doen als er slechte gedachten in ons opkomen, maar als we gemeenschap hebben met die gedachten, dan bezondigen we ons. Dan kunnen we ook met ons zelf gemeenschap hebben. Sommige menschen hebben in een etmaal twaalf uur gemeenschap met zich zeil', niet één uur met God. Dan kunnen we niet groeien. Dan kan men ook gemeenschap hebben met zijn hoojjinoed. Als men gemeenschap heeft met zijn deugden, komt men tot hoogmoed en moet men ten slotte in een krankzinnigengesticht of wordt men bezeten. Onze gemeenschap is met den Vader en Zijn Zoon. We mogen ook geen gemeenschap hebben met de wet. De Apostel zegt: „Gij zijt niet geroepen tot den berg Sinaï maar tot den berg Sion' (Heb. 12:18/22). .Van kinderen Gods is geen wet gegeven. Onze gemeenschap is met den Vader en den Zoon. Is dat niet gevaarlijk?... Den 011rechtvaardigen is de wet gegeven, den kinderen Gods is de H. Geest gegeven. Hebt gij wellicht in de wet een artikel over majesteitsschennis?.. Wij hebben er in Duitschland een. Maar dat artikel is er voor mij niet. Waarom niet?... Ik heb een hoogere wet, de wet der liefde, die laat mij niet toe, den Duitschen Keizer of de Hollandsche Koningin te beleedigen. De wet staat onder mij. Zoo is 't ook met de wet van Sinaï. Jezus Christus is door Zijn Geest in mij. De wet is onder mij. Zoo geeft de Heilige Geest in de wet, die niet vergaat, kracht om de wet van Sinaï niet te overtreden. Dan werkt storend: onnoodige gemeenschap met menschen. Men kan zich leegbabbelen en men kan ook door gesprekken over allerlei de samenkomsten leegpraten. De vrucht der gemeenschap is vreugde, Johannes zegt: ,,Ik schrijf u, opdat uwe blijdschap vervuld zij" (1 Joh. 1:4). Velen zijn niet bevredigd. Niet met de wereld en niet met 't volk van God. Hun ontbreekt iets, ze hebben geen gemeenschap met God. De Heiland zei: „Ik ga van u, opdat Mijne blijdschap in u blijve en uwe blijdschap vervuld worde". Zijn vrede in ons geeft ons blijdschap. Alles kunnen we door 't geloof verkrijgen. We kunmen de vreugde van Jezus in bezit krijgen door 't geloof. Onze vreugde zit in 't gevoel. Daarom moeten we de vreugde van Jezus door 't geloof in ons hebben. Zoo zal Zijn vreugde volkomen worden. God geve genade dat velen zich hedenmiddag door Jezus' bloed laten reinigen van verkeerde gemeenschap en Zijne gemeenschap betrachten opdat we al dieper en dieper in de goddelijke natuur mogen inleven. Amen. 8 uur. Br. Straub spreekt naar aanleiding van Lukas 16:19 en v.v. Vrienden, we hebben vanmiddag een ernstig woord gehoord over de gemeenschap met God. Maar er kan ook gemeenschap zijn met de wereld, die niet bevredigt. De mensch is aangelegd op 't leven en den vrede. Daarom, zoodra de zonde in 't menschenleven was ingekomen, besloot God bij Zich zelf, in Zijn groote Hel- de, dat die zonde zou verzoend worden, opdat de mensch weer in Zijn gemeenschap zou kunnen komen. In deze gelijkenis lezen we van Lazarus. Er is nog een andere Lazarus geweest. Die leefde in de gemeenschap met God en daar wa& God, was de Heiland vriend in huis, vertoefde Hij gaarne. Waarom lag Lazarus nu aan de poort van des rijken mans huis? Opdat deze van zijn overvloed aan hem zou mededeelen. De mensehen zijn erg 0111 te halen, vindt gij niet? Maar zoo dom zijn ze meestal toch dat ze niet aannemen wat zoo maar te krijgen is, en God, die hen uitnoodigt Zijn kinderen te worden, te de.elen in al Zijn heerlijkheid, geen gehoor geven. En wat ligt Lazarus daar stil aan de poort! Bedekt met booze zweren, ligt hij daar en begeert alleen maar de kruimkens van de tafel en krijgt zelfs die niet. De rijke man had toch genoeg. Ja, maar hij had gemeenschap met de wereld, met zijn geldkast en dat is heelemaal een verkeerde gemeenschap. Zoo dacht hij alleen aan zich zelf en zorgde voor zich zelf. Hij was gekleed in fijn lijnwaad en had altijd een fijne tafel. En 1111 schold Lazarus niet op den rijken man omdat hij hem niets wilde geven, och neen, hij blijft maar heel stil, de honden kwamen en lekten zijn zweren. „Wel", zou men zeggen „wat heeft die man een gelukkig leven, en die Lazarus, wat is hij ongelukkig". Wacht even, dat moet ge niet te gauw zeggen. Nu is 't de tijd van sterven. Ziet ge, daar had die rijke man niet op gerekend. Vele menschen denken dat als zij gezegd Rebben: „God is er niet", zij dan ook niets meer met God te maken zullen hebben. Maar na den dood, dan komt 't pas, begrijpt u wel? Een man zei eens: „O, ik heb met God afgerekend". Ja maar, God heeft niet met u afgerekend. Hij trekt 11 nog steeds en luistert ge niet dan zult ge toch straks rekenschap moeten geven. En al was Lazarus nu nog zoo arm voor de wereld, hij was het rijkst want hij was een koningskind en had deel aan al de schatten van den hemel. De dichter zegt 't toch: „Goud en zilver is als slijk"; 't is geen slijk, maar 't is als slijk. Lazarus werd begraven? Neen... hij werd van de engelen gedragen in den schoot van Abraham. Lazarus kwam goed terecht in den schoot van Abraham. Hij had steeds God trouw gediend en nu kreeg hij te zitten in den schoot van Abraham. De rijke stierf ook en werd begraven. Ziet ge, hier staat „begraven" bij. Wat zal dat een mooie begrafenis zijn geweest van dien rijken man! Ik stel me voor dat zijn kist heelemaal bedolven was onder kransen en dat er heele lange stukken in de krant van stonden dat 't toch zoo'n beste, brave man was geweest. Maar hij werd begraven en deed zijn oogen open in de hel. Vreeselijk, hé? Ja menschen, dat komt er van als we gemeenschap hebben met de wereld. Dan zijn we zonder God en blijven zonder God en voor zulke mensehen is de hel. Onze gemeenschap hier op aarde wijst ons de plaats aan, waar we komen zullen. En dat loopt nooit anders. Die een vriend der wereld wil zijn, wordt een vijand van God geheeten. In de hel begint de man te roepen: „Vader Abraham". Dat is al een leugen. Daar begint hij te liegen. Nu, ge begrijpt, in de hel liegen ze allemaal. Abraham was de vader der geloovigen en niet de vader der ongeloovigen. En dan was 't gekke dat hij in de hel wilde bidden. Dat kun je natuurlijk niet doen in de hel of je kuilt 't wel doen, maar 't wordt toch niet verhoord, 't Was een heele verkeerde plaats om te bidden. Hij had op aarde tot den Vader aller ontferming moeten bidden, dan was hij verhoord. En nu begint hij te kommandeeren. Ik zou wel eens willen vragen — maar dan moet ge nu eens niet lachen — zou die rijke man soms officier geweest zijn? Hij kommandeert zoo: „Zend Lazarus". Hij zegt niet: „alsjeblieft" of: „zoudt ge zoo goed willen zijn". Hij krijgt dan ook geen druppeltje. „Maar", vraagt ge, „duurt dat dan maar altijd zoo voort?" Ja, er is geen eind aan. „Die in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien" (Gal. 6:8). Allen hadt ge vanmiddag hier moeten zijn. Gewis hadt ge dan gezegd: „Neen, ik wil geen gemeenschap meer hebben met de wereld". Daarna zegt de rijke man: „Ik heb nog vijf broeders, laat er nu eens iemand uit de dooden opstaan om hen te vermanen". Och, dat is niet noodig. Zij hebben Mozes en de profeten. Ik laat hen reeds door Mijn dienaars uitnoodigen en als ze zich daardoor niet laten gezeggen, zoo zullen ze ook niet hooren, al ware 't det er iemand uit de dooden opstond. Dat hebben we later wel gemerkt bij de opwekking van Lazarus. De Joden, die kwamen, beraadslaagden hoe zij Jezus en Lazarus te zamen dooden zouden. Wat een vreeselijke toestand toch van die menschen, niet waar? Ook gij, die van den Heer zijt afgeweken, keer heden weer. Hij heeft ons gezonden om u in dit avonduur toe te roepen gelijk Martha Maria deed: „De Meester is daar en Hij roept u". O, breek nog heden met de zonde en geef u aan Hem. Zoo zal er vrede zijn in uw hart en vreugde in den hemel. God helpe u.Amen. Pastor Dallmeyer. Voor hedenavond lezen we uit het woord Gods 1 Kron. 4:9 en 10. We vinden in deze twee verzen een korte levensgeschiedenis. Wat hier van Jabez te vertellen was, had men slechts te schrijven in twee verzen. Toch was 't een inhoudrijk leven. Hij moet wel een groote Godsman zijn geweest. Hij heeft een naam, dien hij niet verdient: Jabez. Er zijn er ook hier, die dien naam dragen. Jabez beteekent: „kind der smarte". Is hier niet een kind der smarte, eéne dochter der smarte?... Bedenk eens wat uw moeder van u zegt en denkt.... Is hier niet een zoon der smarte voor zijn ouders? Hebt ge hun vandaag niet nog smart aangedaan? Wees eerlijk. Heb den moed te zeggen: „Ik ben eén zoon der smarte", indien ge 't zijt. Er zijn hier wel kinderen der smarte. De rijke man, die gemeenschap had met de zonde, was een zoon der smarte. Maar ook de oiulers hebben daaraan schuld. Ze geven geen goed voorbeeld. Er was een ouderling in Duitschland. Hij ging geregeld naar de kerk, maar in zijn huis werd er niet naar geleefd. Wat was het gevolg? Eén zoon stierf als zelfmoordenaar, een andere aan een slechte ziekte, een derde is ongelukkig getrouwd. Wat was de oorzaak? Dat de ouders geen voorbeeld gaven. Er zijn ouders, die niet bidden. Mijn ouders hadden negen kinderen. Deze zijn allen bij den Heer en dienen Jezus. Ik weet nog, dat mijn vader zei: „Gij zult allen gered worden, ik heb reeds kinderen, die met mij bidden dat de andere bekeerd worden." 't Komt alles op gebed aan. Hoe meer gebed, hoe meer zielen zich tot God bekeeren. Laat ons toch bidden en gelooven, dat God vanavond redden zal. Dan zijn er ook velen kinderen der smarte omdat de ouders ze niet goed opvoeden. Die zijne roede inhoudt, is geen goed vader. Ik zeg dit niet uit wreedheid. We moeten onze kinderen opvoeden in de tucht, niet modern. Als we ze in de tucht opvoeden, hebben we den Heer aan onze zijde. In Hagen zat oens een ter dood veroordeelde in de gevangenis. Zijn vader bezocht hem en vroeg of hij nog iets te zeggen had. De zoon antwoordde: „Gij hadt mij beter kunnen opvoeden." We moeten niet modern opvoeden, maar goddelijk. Dan zijn er ook velen kinderen der smarte, omdat de ouders niet over hen waken. Er zijn vele meisjes, die met onzedelijkheid in aanraking komen. Ik ben bekommerd over de kinderen van Amsterdam. Vele kinderen zijn kinderen der smarte geworden, omdat er iets schandelijks voor hun oogen geschiedde. Maar sommige ouders hebben ook kinderen der smarte zonder eigen schuld. Dan moet 't spreekwoord worden toegepast: „Wie niet hooren wil, moet voelen". Er was eens in Duitschland een predikant die een zoon had. Boos verliet hij het ouderlijk huis, maar toen zei de vader: „Och, dat je nooit aan 't $raf van je vader zult moeten staan en hooren: „Je hebt je vader vermoord". De zoon ging in den postwagen zitten; hij sliep in en had een droom. Hij zag zich in zijns vaders studeerkamer. Daar stonden lijkdragers, en ook een doodkist, waarin zijn vader lag. Toen verscheen daar een lichtende gestalte en vroeg: „Wie heeft mijn knecht gedood?" en er kwam een hand uit de kist en de hand wees op.den zoon. Hierdoor werd hij zeer getroffen, hij beleed zijn zonde en bekeerde zich. Gij hebt schuld aan 't sterven van uw moeder, gij hebt haar belogen, geen antwoord gegeven, hard met de deur geslagen, vandaag nog. Jabez bleef geen zoon der smarte. Hij werd heerlijker dan al zijn broeders. Hij riep aan den naam van den God Israëls. Eens evangeliseerde ik in de zaal van een hotel. De kelner kwam ook binnen, hoorde eenige woorden en riep plotseling tot God om genade en wierp zich op de knieën. De weg op de knieën is de weg ten hemel. Roep God aan! Jabez riep den Heer aan. Jezus Christus is de Redder van zondaren. Wilt gij onverschillig blijven? Gij zijt op den weg van den rijken man. Wilt gij gered worden? „Och, dat Gij mij zegendet", dpn zal ik niet onder den vloek zijn. De Heer zei: „Als gij u tot Mij bekeert zal Mijn toorn zich van u wenden". En Jabez was gezegend. „En God liet komen wat hij begeerde . Een gezegend menseh te zijn is heerlijk. Een gezegend prediker te zijn is heerlijk. Een gezegende vader te zijn, een gezegende moeder te zijn, een gezegende dochter te zijn is heerlijk. In de laatste twaalf jaar heb ik tallooze malen gebeden. Ik heb gemerkt dat God hoort. Roep Hem toch aan. Zijt ge uit een gezegend gezin?... Hoe is 't bij u thuis? Is uw huisgezin een gezegend huisgezin?... En wanneer 't geen gezegend gezin is kan het dit door u worden, door u, gezegende dochter, gezegende zoon. „Och, dat Gij mij zegendet". Hedenavond, niet morgen, maar hedenavond. Morgen verwacht ik weer een anderen zegen en Hij hoort. „Hij liet komen wat hij begeerde". „Och dat Gij mijn landpale verméerderdet". Ridt gij daar ook om? God heeft veel meer. Den vorigen zomer was ik steeds bezig met dit woord: „Hij is rijk over allen die Hem aanroepen" (Rom. 10:12). Wilt gij vermeerdering uwer landpale? Wilt gij niet meer hebben van den Heer? Een geheiligde, volle ziel wil Hij 11 maken. Ik heb gebeden, dat de hand van God met mij mocht zijn. Ik kan de hand van God niet ontberen. Ik zou nog eerder mijn tong kunnen missen dan de hand Gods. Maar de Heer zal mij ook mijn tong laten, want die kan ik ook niet missen. Die hand des Heeren moet voor ons zijn een zegenende hand, een genezende hand, een bewarende hand, een dragende hand. Dat, is noodig voor de hoorders. In Hand. 11:21 lezen we: „De hand des Heeren was met hen en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heer". Gods hand zal n verbrijzelen als ze 11 niet zegent. Waarom bidt ge toch niet? De hand Gods grijpt u aan, in de eerste plaats voor Christus. „Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen" (Joh. 6:37). Eens ging een moeder naar het hospitaal om haar zoon te bezoeken. Daar zei met} tot haar: „Uw zoon zal spoedig sterven, hij mag geen opwinding hebben, gij moogt niet met hem spreken." De moeder kwam in de kamer en zette zich aan 't bed. 't Was reeds zoover, dat de zoon niet meer zien kon. Toen legde de moeder haar hand op zijn voorhoofd en hij zei: „Moeder, dat is uw hand". Toch zag hij haar niet. Als gij bespeurt, dat de Heer Zijn hand op uw voorhoofd legt hedenavond, zeg dan: „Heiland, 't is Uw hand" terwijl ge Hem toch niet ziet. Ik bad eens voor een jongeling dat de Heer hem bekeeren mocht. De Heer verhoorde, hij bekeerde zich. Dat is nu tien jaar geleden. Nu heeft hij een gezegende familie, die in Christus leeft. „En maak 't met het kwaad zoo, dat het mij niet smarte". „Er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijnentwil en des evangelies wil, of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd. huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en vaders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven" (Mare. 10:29, 30). We kunnen niet zonder vervolging zijn. De Heiland zelf heeft ze gehad. Daardoor is Hij tot volkomenheid gekomen. „God is rijk over allen, die Hem aanroepen." Gelooft toch meer aan de verhooring van het gebed. Dan zal Amsterdam gezegend worden en zullen zich ook hier menschen bekeeren. Ik ben eigenlijk samengesteld uit gebedsverhooringen. Ik moet sterven als er geen gebedsverhooringen meer zijn. Ze zijn me zoo onontbeerlijk als 't water. Kunt gij zonder gebedsverhooring zijn? Kunt ge dat?... Ja? Dan moet ge in de hel bidden. Maar daar worden de gebeden niet verhoord. Niemand is in den hemel gekomen zonder gebedsverhooringen ervaren te hebben. O, welk een wonderbare God. Eens evangeliseerde ik ergens. Daar bad een moeder vurig om de bekeering van haar dochter. Op zulk een gebed moest God antwoorden. Ik opende de oogen en vroeg wie dat was. Men zei mij dat zij de vrouw van den postdirecteur was en dat ze een kind had dat in.de wereld leefde. Thuis bad ik nog eens voor dit meisje. Den volgenden avond kwam in de samenkomst een meisje, zoo opzichtig gekleed alsof ze zooeven uit een modewinkel was gekomen. Dit meisje bekeerde zich. Ik vroeg wie zij was. Het bleek de dochter te zijn, waarvoor die moeder gebeden had. Wilt gij u ook aan den Heer geven? Gij zegt: ..Ik voel niets." 't Gaat niet om ?t gevoel. Beslis! Wilt ge voor Hem beslissen? Zeg toch: „Ja"... Amen. Zaterdag 28 Januari, 8 uur. Na gebed spreekt I)s. Van der Hoek over Lukas 5:1-11. Vrienden, 't is de laatste avond van een bijzondere week. Deze week heeft ons nader gebracht aan 't doel van ons leven, nader tot God, of verder van Hem af. Daarom is deze avond van groote beteekenis. Van Moody las ik, dat hij eens in Ghicago arbeidde. Op een Zaterdagavond zei hij tot de menschen: „Nu, ik verwacht ii allen morgen weer hier". Maar in dien nacht woedde er een schrikkelijke brand in Ghicago. Velen, die onbekeerd, ongered de samenkomst hadden verlaten, zijn in de vlammen omgekomen. „Toen", zegt Moody, „heb ik nooit meer gezegd morgen kunt ge 't nog wel doen. We weten niet waar we morgen zullen zijn". Onze lieve broeder Dallmeyer zal ons straks- spreken over 't onderwerp: „Het onderzoek". Velen vreezen 't onderzoek. Hier zijn er ook, die 't licht schuwen, omdat hun werken boos zijn. Die niet graag zouden willen dat de politie of de justitie zich in hun zaken mengde. De Heiland gaf zich geheel aan de menschen.' Hij bracht alles in verband met de redding der zielen. Dat de zielen toch aan zichzelf ontdekt worden! Want men moet eerst zijn zonde zien, wil men om genade vragen. Hoe zouden we gratie vragen aan onze beminde Koningin als we ons niet bewust zijn kwaad gedaan te hebben? De Heiland wil heel dicht bij de menschen komen. Op 't schip wil Hij nader komen tot de eigenaars van het schip. Hij noodigde hen uit. .Jezus heeft u misschien dezer dagen uitgenoodigd. Nu, dat is al 't begin. Wat Hij begonnen is, zal Hij ook voleinden. Zoo orthodox zijn we om dat te gelooven. Hij sluit zich aan bij de eigenaars van het schip en zegt: „Steek af naar de diepte". Men is dikwijls zoo oppervlakkig. We moeten overtuigd zijn van zoude, anders kan de genade haar werk niet in ons doen. Ook wij evangelischen. Dat we onder 't zoeklicht komen mogen van den Geest, en we allen onze ellende zien. Een professor in Berlijn zei tot een man, dien hij zou gaan behandelen: „Zie nu eerst op u zelf, op uw wonden, opdat ge merkt hoe ellendig ge toch zijt. Zie dan op mij en vertrouw dat ik u helpen kan." Dat is een heerlijke zaak. Op den Heiland zien. Petrus doet wat hem gevraagd wordt. „Op Uw woord, Heer". Ik begrijp er wel niets van. Maar „op Uw woord". Hij komt onder 't beslag van Jezus. Gij ook?... Heelt de Heer 't zoo ver met u kunnen brengen dat ge naar Hem hoort? Misschien zit de duivel u in den weg. Pas op hem. De duivel is een gladde redeneerder. Hij heeft veel verstand van bijbelteksten. Maar ge moet u niet van de wijs laten brengen. Op die gehoorzaamheid volgt een belooning: ze vingen zooveel visschen dat ze de vrienden uit 't andere schip te hulp moesten roepen. Nu zal ik niet veel meer zeggen omdat onze broeder zoo straks het onderwerp zal behandelen, maar dit moet ik nog zeggen: toen viel Petrus op zijn knieën. Hij voelde het wel, hij had 't niet verdiend, „Heer, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch." Als we met Jezus in aanraking komen, zien we onze ellende. Toen God aan Mozes verscheen, „verborg hij zijn aangezicht, want Hij vreesde God aan te zien" (Ex. 3:6). En Jesaja zei: „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben" (Jes. 6:5). Als wij God zien, komt er een verfoeien van ons zelf. Maar dat zou vreeselijk wreed zijn, iemand zijn ellende te laten zien en dan hem aan zichzelf over te laten. Maar gelukkig, nu wordt ook de weg der redding aangewezen. Als gij roept: „O mijn zonden, mijn zonden," dan zeg ik u: Jezus is hier en wil u van al uw zonden reinigen. God zegene u. Amen. Pastor Dallmeyer leest: Daniël 2:28a en 22. We hebben tot onderwerp: Het onderzoek. Onze tekst begint: „Er is een God in den hemel". Ik heb eens gesproken over 't onderwerp: „Is er een God?" Ik zal daar nooit meer over spreken, ik heb me geschaamd. God is tegenwoordig en in de tegenwoordigheid Gods mag ik niet spreken over de vraag: „Is er een God?" Ik heb reeds gesproken van de vrouw van Jericho. Zij zei: „Uw God is een God boven in den hemel en beneden op de aarde." En Hij woont onder hen die ootmoedig van hart zijn, daar openbaart Hij Zijn kracht. De Heer wil hedenavond u onderzoeken, u verborgen dingen openbaren. Hij weet wat in 't duister leeft. Wij willen ons vanavond laten onderzoeken. Hij onderzoekt ten eerste 't hart. Hij wil 't voor Zich hebben. Hij zegt: „Geef Mij, Mijn kind, uw hart." God Onderzoekt 't en zegt: „l'w hart is trotsch en weerspannig". Het wederstaat God. Gij hebt Zijn werking wederstreefd. Als God u onderzoekt, zal de uitslag zijn: ,,'t Is een wederspannig hart." Misschien zijt ge droevig. Zie niet meer op uw zonde. Zie op Jezus. Dan zal 't resultaat zijn: een verbroken hart. Ten tweede onderzoekt God onzen toestand. Hij heeft 't geslacht, dat ten tijde van den zondvloed leefde onderzocht en het resultaat van dit onderzoek was: de menschen wilden zich niet laten bestraffen. Dat is verschrikkelijk. Dan gaan we 't gericht tegemoet. Ik heb den indruk dat hier vele oppervlakkigen zijn. Dat kan ik zien aan uw hoofdbewegingen. Uit de bewegingen van 't hoofd kan men de gesteldheid van 't hart zien. Er zijn wederspannigen hier in de kerk. Dat is verschrikkelijk. Een jonge man wilde niet vergeven. Gods Geest herinnerde hem er telkens aan maar hij wilde niet luisteren, 't Gevolg was, dat hij afgeweken is van God. Als de Heilige Geest met u gesproken heeft, zie dan toe dat het in orde komt. Opdat 't resultaat niet zij als 't was bij de menschen, die ten tijde van den zondvloed leefden: de menschen wilden zich niet laten bestraffen. De Heer heeft ook den profeet Jesaja onderzocht. Hij had eerst Josia laten sterven en door 't sterven krijgt men ernstige gedachten. Jesaja zegt: „Wee mij, ik ben een man van onreine lippen en woon te midden van een volk met onreine lippen". In hoofdstuk 5 lezen we dat Jesaja zegt: „Wee u" en in hoofdstuk 6: „Wee mij", 't Ware een zegen op dezen avond als gij riept: „Wee mij". Dan zou de Heer u kunnen zegenen. De Heer heeft ook den rijken jongeling onderzocht. De Heiland hield hem de wet voor, en moest tot hem zeggen: „Eén ding ontbreekt u". En het resultaat van het onderzoek was dat de jongeling bedroefd heenging. De Heer heeft ook de gemeente van Efeze onderzocht en het resultaat van 't onderzoek was: „Ik heb tegen u dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten." Er zijn er hier, die een beteren tijd gehad hebben. „De afvalligen wonen in het dorre" (Ps. 68:7). Is dat woord voor u? Hebt gij uw eerste liefde verlaten?... Denk eens na en doe belijdenis. De Heer heeft ook de gemeente van Sardis onderzocht en het resultaat was: „lk weet uwe werken en dat gij den naam hebt dat gij leeft en gij zijt dood" (Openb. 3:1). Ze hadden den naam dat ze leefden en waren dood. Ik heb eens gehoord van een officier die een scheur in zijn uniform had gekregen. Hij ging naar de cantine en riep: „Giebt es hier einen Schneider?" („Is hier ook een kleermaker?") „Ja", zei een soldaat. Toen vroeg hem de officier, de scheur dan even te naaien. „O", zei de man, „ik heet alleen Schneider". Zoo zijn er ook christenen. Ze behooren tot de christenen, maar zijn niet van Christus. Velen worden, als ze op de weegschaal worden gewogen, te licht bevonden. De Heer heeft ook de gemeente van Laodicea onderzocht en het resultaat was: „Ik weet uw werken dat gij noch koud zijt noch heet. Zoo dan omdat gij lauw zijt, en noch koud, noch heet, Ik zal u uit Mijnen mond spuwen." Vreeselijk oordeel! Hoe staat 't met u? Zijt gij lauw? Wie is lauw?... Die wel tot de christenen behoort maar niet van Christus is. Hrandt ge van liefde voor God? Brengt ge zielen tot Jezus of hebt ge getracht hel te doen? Hebt gij verlangen naar de redding van zielen? Ieder die brandt van liefde tracht zielen voor Jezus te winnen. In dit werk moge ik sterven! Indien ge niet heet zijt, dan zijt ge lauw. Misschien hebt ge aandeel in een slechte zaak. Tot Kaïn zei de Heer: „Wat hebt ge gedaan?" Denkt daar eens over. Wat hebt gij- gedaan tegen uw vader, uw moeder, uw dienstbode? „Gij zijt die man." Gij moet boete doen, vergeving hebben, anders kunt ge niet bestaan. God onderzoekt of er soms vreemde dingen bij u zijn. In uw doodshemd zijn geen zakken. Achan stak 't gestolene weg. W aai hebt gij 't verborgen? Of hebt gij niets van een ander? Een ambachtsjongen lag ziek te bed. „Moeder, waarom komt oom niet eens naar mij kijken?" vroeg hij. — Oom was een kind van God. - Moeder zei 't tegen oom en deze beloofde den volgenden nacht te zullen waken. Oom sprak van Jezus met hem en toen werd 't bij hem zooals bij Petrus zooeven. Hij vroeg om zijn moeder te wekken en toen deze gekomen was zei hij: „Moeder, ik heb 'i0 pfennig uit uw portemonnaie genomen. En schrijf een brief aan mijn baas, want ik heb een vijl van 't werk weggenomen". Toen kreeg hij vrede met God. God onderzoekt ons door Zijn woord. Hij doet 't dezen avond. Gij moet u laten bestaffen. Ik vroeg aan br. Straub: „Hoe hebt gij den Heer gevonden?" Hij zei: „Ik ging onder de prediking en toen zei de Heer: „Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want gij zult niet meer kunnen rentmeester zijn" (Luc. 10:12 . Toen ging hij tot een broeder, deze bad met hem. Die broeder smeekte: „Geef, Heer, dat hij zijn schuld erkenne en Uw genade zie". Dat is de macht van het onderzoek. De droefheid werkte zaligheid uit. Petrus is onderzocht door de liefde zijns Meesters, en 't resultaat was: „Heer, ga uit van mij". Een boer ging eens over zijn land. Daar zag hij dat zijn koren veel beter stond dan dat van zijn buurman. Overweldigd door zooveel lielde, knielde hij daar neer en wijdde zijn leven Gode. God had hem door Zijn liefde onderzocht, Hij onderzoekt ook door de Tien Geboden. Een officier kwam tot ] astor Hattig en zei: „De bijbel is dikwijls zoo moeilijk te verstaan." „Ja, maar toch ook wel gemakkelijk, b.v.: „Gij zult niet echtbreken." Daar haperde 't bij den officier aan. Door de geboden heeft God vele menschen onderzocht. Menigmaal ook door buitengewone middelen. Een vrouw bezocht eens een samenkomst. Ze werd niet door 't woord aangegrepen. Den volgenden morgen wekte ze haar zoon en zei: „Kind, sta op, 't is tijd". Toen zei een innerlijke stem tot haar: ,,'t ï's ook tijd dat gij uit uw zonde opstaat . Ze deed 't en kwam op mijn spreekuur en bekeerde zich tot den Heer. Bij mijn huisbezoek ontmoette ik eens een vrouw. Ik vroeg: „Hoe hebt gij den Heer leeren kennen?" Ze zei: „Wonderlijk! Er "was eens in een koffiehuis een bruiloft. Mijn man was er ook, maar in zijn werkpak. Ik haalde hem er vandaan en zei: „Wat 'doe je hier, je bent niet gekleed voor een bruiloft", 't Was als hoorde ik: „Gij hebt ook geen bruiloftskleed aan" en ik werd bekommerd over mijn zonden." Aan middelen ontbreekt 't God niet. Zijt gij onderzocht?... Kan men t aan u merken?... Ja? Als ge onderzocht zijt dan wordt ge bedroeld. Dan zegt ge met David: „Ik ga den ganschen dag in 't zwart" (Ps. 38:7), ge kunt niet eten, ge kunt niet slapen. Wat ge dan doen moet? De zonde van uw verleden bekennen voor de menschen. „Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat zal barmhartigheid verkrijgen" (Spr. 28:13). Waarom doet ge 't niet?... Omdat ge hoogmoedig zijt. Waarom gaat ge niet in 't licht? „God wederstaat de hoovaardigen" (Jae. 4:6). Maar „indien wij onze zonden belijden, Hij is geti ouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid" (1 Joh. 1:9). Ik evangeliseerde eens in Rusland. Daar was een vrouw onrustig over haar zonde. Ze had haar moeder belogen. Nu was haar moeder gestorven. De H. Geest herinnerde haar er aan maar ze wilde niet belijden. „Moeder is toch dood", zei ze tegen zich zelf. Maar God wilde dat ze zich vernederde. Toen zei ze: „O God, als 'I Uw wil is en ik 't bekennen moet, geef mij dan een woord uit den bijbel". Zij nam den bijbel en sloeg dezen open bij 1 Joh. 1:9: „Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve." Toen had God 't haar duidelijk gezegd. Ze kwam, en beleed en God zegende haar. Indien gij onderzocht zijt, zie op Christus Kom met uw zonden tot 't kruis. Nergens anders vindt ge rust. Al zijn uw zonden zoo hoog als bergen, de genade Gods is nog grooter. Maar gij moet 't ernstig meenen. Laat uw hart gericht zijn naar God. Kom zooals ge zijt. Hij neemt u aan. Al hadt ge alle zonden bedreven die er zijn, God neemt u aan. Ik heb allerlei zondaars leeren kennen: dieven, meineedigen, brandstichters. Alles vergeeft Hij!... Amen. Zondag 2!) Januari, 10 mui* trad Pastor lïallmeyer voor de gemeente op. Gelezen werd: Hand. 1C>:9-15. We hebben de geschiedenis van Lydia gehoord. We hebben gehoord dat de Heer haar hart opende. Dat is de eerste zegen welken een mensch ontvangen kan. Er zijn hier in de kerk velen, die dezen eersten zegen nog niet ontvangen hebben. Toen de Apostel Paulus sprak, moest God velen voorbijgaan. Hij kon slechts aan Lydia een zegen geven. Hij opende haar hart. Velen gaan uit gewoonte naar de kerk. Ze hebben nooit een werkelijke ontmoeting met God gehad. Oberlin, een origineele predikant, ging eens met een paar nieuwe schoenen naar een der leden zijner gemeente. „Deze nieuwe schoenen geef ik u", zei hij. „Waarom?" vroeg de man. E „Gij bezoekt reeds vele jaren mijn kerk en gij hebt nog geen nieuw hart gekregen. In elk geval wil ik u nu toch vergoeden wat ge aan uw schoenen hebt versleten". Velen hebben geen voordeel van 't kerkgaan, ze verslijten er alleen hun schoenen mee. De Heer wil met Zijn zegen niet in de eerste plaats tot ons hoofd komen, maar in ons hart. Er zijn er hier, die den zegen van Lydia ook ontvangen hebben. De Heer heeft nog meer voor hen. Zoo kan ieder hier vanmorgen door God gezegend worden. Bidt maar: „Heer kom hier naar de plaats waar ik zit en doe met mij wat Gij wilt". Zal Hij met u kunnen doen wat Hij wil?... Als de Heer wat doen wil, moeten wij tevreden zijn met wat Hij wil. Als ge niet gezind zijt dit toe te laten, zal Hij niets bij u doen. Als gij vertrouwen in Hem hebt, zal Hij u zegenen, juist zooals ge 't behoeft. Hoor wat de Heer aan u wil doen uit Ezechiël 36:25-27. Dus God wil heel wat doen. Juist zooals ieder in 't bijzonder het noodig heelt. Hij wil 't zoo doen dat ieders behoefte vervuld wordt. „Ik zal het steenen hart uit u wegnemen". Wie heeft een steenen hart? Dan zeg ik u al dadelijk: een kind heeft geen steenen hart, zoolang 't in werkelijkheid kind is. Er wordt geen mensch met een steenen hart geboren. Zulk een hart wordt gemaakt door de zonde. De Heer belooft: „Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen". Gebedsgeest is noodig opdat de Heer zal kunnen arbei- den. Ais gij zegt: „Neem weg," dan doet de'Heer 't ook. Ook als (jij zoo niet bidt maar anderen voor u bidden, kan de Heer 't tegen uw •wil wegnemen. God moet meestal eerst iets anders wegnemen. Liefst wil Hij door 't Woord het steenen hart wegnemen. Eerst moet God menigmaal de eer wegnemen, voor Hij 't steenen hart krijgt. Er was een rijk gezin, dat in de wereld leel'de. De zoon ging failliet. Toen begonnen de menschen hen te verachten. Daarna kon de Heer 't steenen hart krijgen. Soms moet (iod eerst de gezondheid wegnemen. Ik weet van een man, die waterzucht krijgen moest, 't Ging tot bij 'l hart.'Toen kreeg de Heer 't steenen hart. De Heer moet dikwijls in diepe wegen leiden. Hij moet menigmaal 't licht der oogen wegnemen, of een been. ol' een arm. Mijn geliefden, de Heer w;l 't steenen hart van u wegnemen en als 't niet door Zijn woord kan, dan door moeilijkheden. Velen moesten hun steenen hart verliezen, doordat Hij hun een kind ontnam. O, geeft den Heer toch uw hart. Gij zult nieuwe menschen worden. ,,Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en zal u een vleeschen hart geven." We willen 't onderscheid nagaan tusschen een vleeschen hart en een steenen hart. Een vleeschen hart neemt indrukken in zich op. Een steenen hart niet. Als de Heer ons een vleeschen hart geeft, brengt Hij ons daar, waar we als kinderen waren. De Heiland zegt: ,,Indien gij 11 niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan" (Matth. 18:3). Kan men 't weten of men een vleeschen hart heeft? Ja. Als 't woord van God indruk op n maakt, hebt gij een vleeschen hart. Dan hebt ge 't steenen hart weggegeven of ge hebt 't vleeschen hart behouden. Genade brengt tot den staat van kinderen. Dan vindt 't woord ingang bij ons. In een stad was eens een vader die zijn zoon naar een evangelische samenkomst zond om onder de toehoorders zakken te rollen. Er werd een lied gezongen en de jongen kwam zóó onder den indruk daarvan, dat hij niet kon stelen. Hij ging naar huis en zei: „Ik heb 't niet kunnen doen, ik was geheel onder den indruk van een lied". Toen sloeg zijn vader hem zóó, dat hij naar 't ziekenhuis moest. Daar vertelde hij den dokter waarom zijn vader hem geslagen had. Waarom had dat lied nu zoo'n indruk gemaakt dat hij niet kon stelen en waarom had hij de waarheid gezegd? Hij had toch kunnen zeggen, dat hij niets had kunnen machtig worden... De jongen had een vleeschen hart. 'I Woord van God maakt daar indruk op. Maar niet, een vleeschen hart ljomt men niet in den hemel. Gij hebt u misschien al verheugd en gezegd: „O, ik heb een vleeschen hart". Maar de volkomen vreugde der redding kunt gij niet hebben. 't Vleeschen hart neemt zoowel goede als slechte indrukken in zich op. Kinderen zijn niet alleen voor goede, ook voor slechte invloeden toegankelijk. Als ge een vleeschen hart hebt, kunt ge zoo onder den indruk van het woord komen, dat de tranen 11 over de wangen loopen, maar als ge dan dansmuziek hoort, komt ge óók onder den indruk en als ge naar den schouwburg gaat, eveneens. Een vleeschen hart is vatbaar voor goede en voor slechte indrukken. 't Nieuwe hart niet; dat staat open voor God en 't goede, en sluit zich voor 't kwade. God zegt: „lk zal u een nieuw hart geven". Dat moet gij nu aannemen. Als gij niet meer wilt zondigen, zijt gij gereed om te gelooven. Paulus zegt: „Het geloof is niet aller" (2 Thess. 3:2). Niet voor hen, die zondigen willen. Hoe kunt gij gelooven, die steelt, hoogmoedig zijt, met de wereld wilt gemeenschap hebben? Dat zijn hindernissen voor 't geloot'. Wanneer gij niet meer zondigen wilt, hebt gij de geschiktheid om 't nieuwe hart door 't ge)oof te ontvangen. Die geschiktheid kunt gij hedenmorgen ontvangen. Ze is ieder oogenblik voor u beschikbaar. Kan men weten ol' men een nieuw hart heeft?... Ja. Dan is alles nieuw. „Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden!" (2 Cor. 6:17). Als ons hart nieuw is, hebben we ook een nieuwen mond. Die misbruikt den naam van God niet en belastert niet den naaste; hij bidt, looft God, getuigt van den Heiland. In China bekeerde zich een burgemeester. Hij had een boozen mond. Toen hij een nieuw hart ontving, ontving hij ook een nieuwen mond. Toen kwam er een vrouw bij den zendeling en vroeg: „Geef mij 't geneesmiddel, dat de burgemeester ingenomen heeft tegen zijn kwaadsprekenden mond." „Gij hebt een nieuw hart noodig", zei de zendeling, „en dan komt ge ook in 't bezit van een nieuwen mond." Waar 't hart vol van is, loopt de mond van over. Dan ook een nieuwe hand. Deze handelt nieuw. Dan is ook de collecte goed,.niet zoo rood. Of is ze hier wit?... In Duitschland is ze dikwijls erg rood. Men handelt dan zooals God wil. Ik heb eens gearbeid op een plaats waar een onderwijzer was met een erg opvliegend karakter. I)e onderwijzer haatte de kinderen Gods. Er was ook een kind van geloovige ouders op zijn school. Eens was 't stout geweest en de onderwijzer sloeg 't zoo hard dat de hand opzwol. Eerst wilde de vader hem aanklagen. Maar later zei hij tot zijn vrouw: „We zullen liever voor den onderwijzer bidden." Wat gebeurde nu?... I)e vrouw van den onderwijzer bracht haar man water, in een glas dat niet geheel schoon was en toen werd hij zóó boos dat hij met zijn hand 't glas weg sloeg, 't Ciias brak, een scherf drong in zijn hand en er ontstond bloedvergiftiging. De arm zwol op. „Nu moet ik naar den onderwijzer toe", zei de vader van 't mishandelde kind. Hij vroeg hem: „Wil ik eens met u bidden?" „Ja," zei hij. I oen bad de vader dat God den arm weer mocht genezen. Van 'tzelfde oogehblik af begon de arm te slinken. De onderwijzer bekeerde zich. Onlangs vroeg ik het kind: „Slaat de onderwijzer je nog?" „Neen,' was t antwoord, „nu geeft hij ons chocolade". Hij heeft een nieuwe hand gekregen. Als we een nieuw hart hebben, hebben we ook nieuwe liefde. Geen liefde tot de zonde, maar liefde tot '1 Woord van God. Geen liefde tot de wereld, maar liefde tot 't volk van God. Wij hebben God lief. We hebben ook andere belangen. Wat we vroeger gedaan hebben, doen we nu niet meer. Wat we vroeger niet gedaan hebben, doen we 1111. „Het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden." Ook een nieuwen smaak. De verloren zoon had een tegennatuurlijken smaak. Hij begeerde zijn buik te vullen met den draf der zwijnen. ^ Als we een nieuw hart hebben, verlangen we naar Jezus, naar Zijn woord, dat we dan i 11 ons opnemen als een krachtige spijze. Dan proeven we aanstonds wat zonde is en wat geen zonde is en wij wijzen de zonde af en begeeren reiniging. Wanneer een mensch een nieuw ha.rt ontvangt, leert hij beseffen dat hij een groot zondaar is en de kleine zonden, die we vroeger niet zagen, komen ons 1111 onrein voor. .Nu zegt God: „Ik zal rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uwe onreinigheden en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen." Dat is een groote belofte maar we zullen 't ook ervaren dat we, gereinigd door 't bloed van Jezus, witter zijn dan sneeuw. . Ik zal Mijn Geest in het binnenste van u geven." Dit is de leus van het Nieuwe Verbond: de Heilige Geest in ons. We hebben niets te doen met de wet van Sinaï, met d.e Tien Geboden. We staan boven de wet, de wet staat niet boven ons; we staan boven den Zondag, de Zondag niet boven ons. Vrijgemaakt van de wet, o zalig leven! Onze wet is „de wet des Geestes des levens in Christus Jezus" (Rom. 8:2). Wij zijn naar Sion gegaan. Er is voor ons. geen wet dan de wet des (ieesles. En „Zijne geboden zijn niet zwaar". „Ik zal Mijn (leest geven in het binnenste van 11". leder mensch heeft zijn geest. De natuurlijke mensch heeft den geest Van ontucht; van toorn, van zelfzucht, van hoogmoed. Van ieder mensch gaal een invloed uit. I)e Geest heeft Zijn eigenschappen. De Geest van God is een Geest des geloofs. Velen hebben in deze dagen een geest des ongeloofs, ze kunnen niet gelooven. Als ze den Geest Aan God hebben, kunnen ze gelooven. Dan kunnen ze gelooven dat Christus is de Zoon van God, dat Hij is opgestaan en dat Hij leeft. Gods woord is Zijn woord. Hel is dan natuurlijk om te gelooven. We kunnen dan ook 't Woord in ons opnemen. De Geest Gods heeft den Bijbel geschreven. Als ge den Geest Gods hebt, kunt ge dat aannemen. Want de Geest Gods is de Geest des geloofs. Ook de Geest des gebeds. „Wij weten niet wat we bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons" (Rom. 8:26). We bidden allen. Velen zoo uiterlijk. Rij sommigen bestaal het alleen daarin dat zij den hoed even onder den neus houden, hidf rink nipt als qp uit cewnnntp '1 Onze Vader" liiril nf 'f tre- bedje opzegt dat ge in uw jeugd geleert hebt, of als ge leest uit een gebedenboek. Dit kan wel uit den Geest zijn, maar 't is dikwijls niet het geval. Wie den Geest Gods heeft, heeft den Geest des gebeds. De H. Geest legt den last op onze harten en we moeien bidden. Niet voor den vorm. Voor kort kreeg ik een briefkaart van een katholieke vrouw; ze onderteekende: „Uwe dankbare katholieke". Ze had haar kapelaan gevraagd of ze de samenkomst mocht bezoeken. „Ja," zei deze, „als er maar niet tegen de kerk wordt gepreekt." De vrouw kwam tot bekeering, ze was gelukkig in haar Heiland. Ze ging met haar bijbel naar den kapelaan en zei: „Ik heb den Heiland gevonden." „Dat verblijdt mij, dan heb ik tenminste één ziel met wie-ik kan bidden", was't antwoord. Hij wist wat bidden was. Duizenden zijn er die hun oogen kunnen sluiten en hun handen vouwen. Maar deze vrouw kon bidden. Indien ge den H. Geest hebt, kunt ge bidden. Gij kunt door den H. Geest liefhebben en die liefde houdt niet op omdat ze uit God is. Indien ge niet uit liefde offert hebt ge den Geest niet. Is de liefde Gods in onze harten uitgestort, dan bedekken we de fouten van anderen en trachten nooit te scheiden. Hebt ge met dezen of genen den band der gemeenschap verbroken? Knoop dien weer aan. Dat we in ons hart de liefde van Christus mochten ontvangen in haar breedte, en lengte, en diepte, en hoogte! De liefde van Jezus is zoo diep dat zij komt onder iederen zon- daar. Geen zondaar ligt zoo diep of de liefde van Jezus is nog dieper. De liefde van Jezus is zóó hoog dat wij zijn zullen waar Hij is; zoo breed dat niemand haar voorbij kan gaan; zoo lang dat ze nooit verdwijnt. Gij kunt die liefde ontvangen, slechts door,Gods Geest. Ik stond eens op 't station, de trein zou naar Bazel vertrekken. Ik zag op een wagon: „zelfwerkende rem" en op een anderen: „niet zelfwerkende rem". Ik vroeg den conducteur: „Wat is een zelfwerkende en een niet zelfwerkende rem?" „Wel," zei hij, „dat is een zelfwerkende en een niet zelfwerkende rem". Dat antwoord maakte mij niet wijzer. Christenen zijn menschen in wie Christus werkt, uiet mensehen die zelf werken. We moeten niet zelfwerkende christenen zijn. want dan staan we in Rom. 7: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen?" Als.we uiet zelfwerkende christenen zijn, staan we in Rom. 8: „De wet des Geestes des levens in Christus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods." Wat voor christen zijt gij? Staat ge in eigen kracht of in Gods kracht? Hij staat in Gods kracht, aan wien 't woord vervuld is: „Ik zal Mijnen Geest in u geven". Zij, die door den Geest Gods geleid worden, zijn kinderen Gods, zij staan in de wet van Sion, in de kracht der genade. Ten slotte wil ik een beeld gebruiken. Gij kent allen wel een automobiel? Mobiel beteekent beweeglijk, autos beteekent zelf. Een automobiel is dus iets wat zich zelf in beweging brengt. Er is ook een Grieksch woord theos, dit beteekent God. Theomobiel is du? datgene wat door God in beweging gebracht wordt. Behoort gij tM do Theomobielen? Dan zijt ge een Godsmensch Iemand die als een automobiel leeft, heeft ook de eigenschappen van een automobiel. Een automobiel verspreidt een akelige lucht. Zoo ook, zegl Stockmayer, de mensch in den staat van zijn eigen bestaan. Wie in God is, is een goede reuke van Christus. Die op een automobiel lijkt, doet alsof de straat alleen van hen is. Kent ge zulke menschen?... Gij doet goed voor hen uit den weg te gaan. Een automobiel maakt ook veel rumoer. Hoe meer wc in Goc zijn, des te stiller worden we; hoe meer we in ons natuurlijk leven zijn, des te meer rumoer maken we. Hebt ge wel eens opgelet als een automobiel zich in beweging zet? 't Is om er bang van te worden! Er zijn hier misschien menschen, die in de kerk bidden maar als ze thuis komen, dan vluchten de kinderen naar alle hoeken alsof er een automobiel aankwam. Als de menschen hier als Theomobielen gaan leven, dan word heel Amsterdam gezegend en deze kerk te klein. Indien ge als een automobiel leeft, zijt ge voor God van geen beteekems. Amen. 3 uur. Br. Straub leest: Kfeze 5:11, 14 en v.v. (Een klein uittreksel.) Brs. en Zrs, ik ben overtuigd van den grooten zegen, dien deze samenkomsten voor menigeen zullen hebben. We hebben altijd de stem van onzen Vader gehoord, L)ie ons vriendelijk uitnoodigde en Wiens doel liet was ons verder te brengen. Hoe zal 't nu zijn na deze dagen? De kracht des Heeren is een eeuwige kracht. Na deze dagen weer als vroeger? IJat mag alzoo niet zijn. We zijn geroepen in deze wereld Zijn beeld te dragen, klaar te worden, versierd als een bruid opdat we Hem ontvangen kunnen en tegemoet gaan als Hij wederkomen zal. Heerlijke gemeenschap! Maar dan moeten we ook gemeenschap hebben met de broeders. We hebben het van de week gehoord: we kunnen gemeenschap hebben met God maar ook gemeenschap met de wereld. Wat 't eind er van is hebben we ook gezien bij den rijken man. Geeft gij plaats aan Jezus?... Hebt dan geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis. Als sommiae menschen 's morgens geroepen worden, dan zeggen ze „Ja" en ze blijven liggen. Maar dan hebben ze de verantwoordelijkheid op zich genomen. Ze hebben ja gezegd. De Heer klopte van de week. ontwaak nu, sta op, en Christus zal over u lichten. liet laatste gedeelte van de bezielende toespraak van Br. b. is aau den opnemer ontgaan. Pastor Dalhneyer leest: Kfeze 1:15 en v.v., 2:1-6. Paulus was een dankbaar man. Waar we hem zien dankt hij zijn God. Gok toen hij op de Middellandsche Zee schipbreuk leed dankte hij God voor allen die met hem waren. Hij heeft beleefd wat hij geschreven heeft. „Dank God in alles'-. Dat is de weg waarin we vooruitkomen zullen en gezegend worden. Een predikant zette eens zijn bril af en maakte de glazen schoon. „(ïij jonge menschen, dankt God dat ge nog geen bril hoeft te dragen," zei hij. Toen zette hij zijn bril op en zei: „En gij ouden, dankt God dat ge een bril moogt opzetten". De apostel Paulus had grond om te danken. „Gehoord hebbende het geloof in den Heere Jezus, dat onder u is, houd ik niet op voor ii te danken." Dat zou iets groots zijn als de menschen in levend geloof tot God kwamen en in liefde tot de kinderen Gods. Dat zijn twee kanalen. Door 't eene ontvangen we een vollen stroom uit 't heilig- dom, door het andere laten we de liefde stroomen, welke we ontvingen, afstroomen» op anderen. Deze twee kanalen waren daar in orde. Daarvoor dankt de Apostel. Paulns richtte zich tot God, den Vader van Christus Jezus, den Vader der heerlijkheid. Daarheen moeten wij ook gaan. Tot God door Christus Jezus. Slechts door den Heiland kan men iets bij den Vader uitrichten. Evenals Jozefs broeders Benjamin mede moesten brengen, zoo moeten wij Jezus meebrengen. „O Vader, op des hemels troon, „O zie mij aan in Uwen Zoon". Wij moeten daarom geen gemeenschap hebben met de zonde. Adam heeft door gemeenschap met de zonde Gods beeld verloren. God geeft het ons in Jezus Christus terug. Als we tot den Vader der heerlijkheid gaan worden ook wij kinderen der heerlijkheid. Waardoor?.. Door den Geest dien Hij ons gegeven heeft. Vers 13: „In welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den H. Geest der belofte." De Apostel zegt dat ze meer met God moeten vervuld worden. Hij bidt om openbaringen. Openbaringen zijn ervaringen. Telkens wanneer de Heer Zich aan ons openbaart, krijgen we dieper ervaringen. Ik bid dat ge ervaring moogt krijgen van uw onwaardigheid. Om verder te komen, meer te ontvangen, moeten we trouw zijn met wat we hebben ontvangen. Dan krijgen we heerlijker openbaringen. Heeft God Zich aan u geopenbaard? Di ieder kind van God leeft Christus. Dat kan men weten en toch er zich niet van bewust zijn. Ik wil u dat duidelijk maken door een beeld. Stel mijn vrouw en ik wonen in een eenzame streek, waar het onveilig is. Wij gaan beiden uit. Ik kom 't eerst thuis en ga naar mijn studeerkamer. Daarna komt ook mijn vrouw thuis en denkt dat ik nog uit ben. Daar opeens merkt mijn vrouw dat er onraad is. Zij wordt heel bang en zegt: „Och, was mijn man maar thuis!" En ik ben thuis. Als ik haar nu toeroep dat ik thuis ben, is ze dadelijk gerust. Ze was zich van mijn tegenwoordigheid niet bewust, nu is ze gerust. Toch is er in den toestand niets veranderd. ]k heb me geopenbaard. Als de Heiland in u woont, openbaart Hij Zich. Maar er is een diepere openbaring noodig. Ik zit nog altijd in mijn gesloten studeerkamer. Nu kan ik mijn vrouw binnenlaten. Dat is dan een krachtiger openbaring. Maar ik kan ook met mijn werk ophouden en tot haar spreken. Dat is weer een diepere openbaring. Zoo gaat 't van openbaring tot openbaring in uw innerlijk leven. God moet groot worden voor ons. Dat Hij u geve tot een diepere erkentenis te komen en verlichte oogen uws verstands. Ons onderwerp luidt: des Christens blik. Velen slapen, hebben gesloten oogen, zijn blind. Ze hebben vergeten de reiniging hunner vorige zonden. „Opdat Hij 11 geve verlichte oogen uws verstands". In den grondtekst staat eigenlijk „uws harten", en Luther vertaalt ook „uws harten". Er is onderscheidt tussched „verlichte oogen uws verstands' en „verlichte oogen uws harten". Als ik verlichte oogen van mijn verstand heb kan ik goed theologie gaan studeeren. Als ik verlichte oogen mijns harten heb, kan ik Christus goed zien. Theologie is een zaak van 't hoofd. Men kan een goed theoloog zijn en daarbij een heiden. Godsdienst is een zaak van 't hart. Theologie met godsdienst samen is goed. We mogen niet alles in 't hoofd hebben. Door de verlichte oogen van het hart nemen we in 't hart op, en wat in 't hart komt, gaat over in ons wezen. De apostel wil dat we een blik slaan in drie richtingen: dat we zien, le de hoop Zijner roeping, 2e den rijkdom der heerlijkheid van Zijne erfenis in de heiligen(den rijkdom van Zijn erfenis), 3e de uitnemende grootheid Zijner kracht, met welke Hij in Christus werkte toen Hij Hem opwekte en in den hemel zette. O. dat de Heer uwe oogen opene opdat gij moogt zien welke is de hoop Zijner roeping. Die hoop strekt zich uit niet alleen tot deze maar ook tot gene zijde van 't graf. Beschouwen wij haar nu met betrekking tot dit leven. Wij hebben hope in dit leven 't beeld van Jezus Christus te dragen. Gij zijt daartoe geroepen. „Maar," vraagt ge, „draagt (jij 't beeld van Jezus dan?"... Neen, maar 't moet er toe komen. Dat is Gods doel. Dit is de hope voor dit leven. Indien ge dit met uw verstand aanvat, hebt gij er geen nuttigheid van. Als ge 't met uw hart vastgrijpt, wordt het werkelijkheid in uw persoonlijkheid. „De rijkdom Zijner erfenis". We kunnen al of niet de tegenwoordigheid van Jezus in ons bewustzijn omdragen. Die rijkdom is zoo groot dat Paulus er van zegt: „Ik leef, doch niet meer ik, Christus leeft in mij!" en verder: „Wij hebben één Vader over ons allen, in ons allen en door ons allen". Dat is de rijkdom. Boven ons: die ons zegent, bewaart, verzorgt, al onze aangelegenheden in Zijne hand heeft. In ons: Ik en de Vader wonen in u. Door ons: Hij werkt door ons. „De God nu des vredes zelf heilige u geheel en al." Vanmorgen hadden we 't over „den Geest in u". Hij wil door ons werken. Maar God ontmoet zooveel hindernissen in ons. Er zijn kinderen Gods, door wie God niet werken kan. Hun lust tot het voedsel, hun zucht naar zelfbehoud, hun geslachtsdrift zijn voor God beletselen. Iedere drift moet God in bezit hebben. Er zijn vele zondaars hier. Gij hebt lust tot het voedsel, daar houdt ge u mee bezig. Paulus zegt: „Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet liet alles ter eere Gods". We moeten werken, niet om millionnair te worden maar opdat we iets hebben om den armen en nooddruftigen mee te deelen. Dan de geslachtsdrift. In dit opzicht hapert er veel vóór en in 't huwelijk. Weet ge wel, dat God in u woning gemaakt heeft door uw wil? Zeg eens, was uw lichaam'misschien een hindernis? Zoolang zult ge geen zegen kunnen zijn voor uw medemensehen. Ongezegende lichamen zijn een hindernis voor den zegen. Dan de kleeding. Hoe vreeselijk om door zijn kleeding niet tot zegen te kunnen zijn. O, dat we geheiligd werden. Dan kan de Vader door ons werken. „De jji'ootlieid van Gods kracht aan ons, die c|elooven". Die kracht werkt naar twee richtingen. Ie De kracht, die Christus opgewekt heeft uit de dooden; 2e de kracht, die Christus in den hemel gezet heeft. De apostel bidt: dat zij mogen kennen de waarde van de kracht, door welke Christus opgewekt is uit de dooden en door welke Hij in den hemel is gezet. De kracht, welke Christus uit de dooden opwekt, moet in ons komen. Onze toestand is een toestand des doods. Zie hoofdstuk 2:1: „U heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart". Welnu, die kracht is dag aan dag voor u beschikbaar. O, dat we toch zagen, dat het graf van Christus leeg is. Dezelfde kracht, die Hem opgewekt heeft, wekt ook ons op uit de zonde. Dus er is een kracht ter beschikking - de kracht die Christus in den hemel gezet heeft — die boven alles gaat en zich stelt tegen alles wat ons tegemoet komt uit deze wereld. Die kracht van Christus is een kracht over de in ons wonende zonde, een hemelsche kracht om alles te overwinnen wat van buiten komt, uit deze of uit gene wereld. Hij heeft u met Hem gezet in den hemel. Gij kunt in Amsterdam wonen en toch in den hemel leven. Verstaat ge dit? Leven in de wereld en toch niet van de wereld, 't Gaat niet zoozeer om de plaats als wel om den toestand. De hemel is niet alleen plaats, ook toestand. Jezus is daarom naar den hemel gegaan opdat Hij met Zijnen H. Geest alles zou vevullen. ,,Het is u nut dat Ik wegga'. De kracht uit den hooge overtreft alle krachten. Als wij Zijne kracht kennen, hebben we hier een hemelsch leven en geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis. Amen. S uur. Pastor Dallmeyer leest: Ps. 103:1-6. Het onderwerp voor hedenavond luidt: „Het loflied der verlosten". Velen kunnen niet loven. Als ik zeggen zou: „Laten zij, die niet in staat zijn God te loven, opstaan," zoudt gij dan opstaan? Velen zijn er, die kunnen morren. Wat zegt uw dochter, wat zegt uw vader van u? Er staat geschreven: „Murmureert niet" (1 Cor. 10:10). Onze tekst zegt: „Loof den Heer, mijne ziel, en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam". Kan uw ziel loven? - Dan moet ge vrede met God hebben. David zei: „Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is"(Ps. 32:1). Welgelukzalig, — dat is: in God en vol genot. Hebt gij dat?... Ge kunt vanavond allen nienschen worden, die God loven. Als we alles zouden willen opnoemen waarvoor we den Heer te loven hebben, zouden we nooit klaarkomen. In alle dingen zouden we slechts oorzaak vinden om den Heer te loven. „Loof den Heer, mijne ziel, en vergeet niet wat llij u goeds gedaan heelt" (Duitsche vertaling). Ep zijn velen hier, die in de zonde leven. Ze vragen niet naar God. Ze zeggen: ,,'t Goede, dat ik geniet, heb ik mij zelf gegeven." Toch is het de Heer, die u met weldaden heeft overladen. Ik zal ii een dier weldaden noemen: Golgotha. Christus is voor u gestorven. „God bevestigt Zijne liel'de jegens ons. dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren" (Rom. 5:8;. In Duitschland was eens een dokter. Toen hij tot bekeering kwam, zocht hij kinderen Gods op. In een samenkomst vroeg men hem een woord te spreken. Hij zei: „Weet ge wat mijn lof is, weet ge wat mijn roem is. weet ge wat mijn zaligst bezit is? 't Is Jezus, de Gekruisigde". Hij is ook voor u gekruisigd. Graaf Zinsendorl' was eens op reis naar Nederland. In Dusseldorf kwam hij te staan voor een schilderij van den Gekruisigde, 'Iwelk diepen indruk op hem maakte. Er onder stond: „Dit deed Ik voor ii, wat doet gij voor Mij?" Maar nu de geschiedenis van deze schilderij. Er was een katholieke schilder. Hij wilde vergeving van zijn zonden hebben en vroeg den priester: „Wat moet ik doen opdat mijn zonden vergeven worden?" IJe priester zei: „Schilder een Christusbeeld". Hij toog aan den arbeid en weldra stond de schilderij geheel gereed op zijn atelier. Toen moest hij ook een vrouwenhoofd schilderen. Hij nam als model een Zigeunermeisje, dat hij op straat ontmoet had. Toen ze op het atelier de schilderij zag, zei ze: „Dat moet wel een slechte man geweest zijn". De schilder zei: „Neen, het is de beste man die ooil geleefd heeft. Hij is voor onze zonden gestorven". Door dit gesprek kwam de schilder in zielsangst over zijn zonden. Hij moest zeggen: „Jk heb Hem niet lief en ik heb Hem zoo slecht geschilderd dat men denkt dat Hij een slecht mensch is". Toen las hij in een Nieuw Testament dat hij gekregen had, de geschiedenis van Jezus. Nu wilde hij den Gekruisigde anders schilderen. Hij deed t. Het Zigeunermeisje kwam nog eens op 't atelier en werd toen diep geroerd. Wat is Hij u waard?... Hij gaf Zijn leven voor u. Ga heden tot 't kruis. In 't kruis is redding. Er zijn hier geredde zielen; zij kunnen een loflied zingen. Vergeet uw redding nooit. Ook 't andere niet. Dankt God in alles. Georg Müller had eene dochter die van den Heiland niet wilde weten. "Eens ging hij naar een weesvader, die veel gebedsverhooringen had gehad. Met dezen sprak hij af dat hij 's middags van Gods weldaden zou vertellen. Toen hij dit nu deed was de dochter er bij en toen zij van al die gebedsverhooringen hoorde stond zij op, wierp zich op de knieën en wijdde zich aan God. Nedergebogen door de weldaden Gods. Wilt gij?... Misschien zijt gij voor het eerst in de samenkomst vanavond. Ik ben 't gewoon dat menschen zich den eersten avond al be- keeren. Hij heeft u lief. Hij wil hebben uw hart, uw hand, uw oog, uw werk, uw geld, uw verleden, uw toekomst. Alles voor God. Wilt ge Hem dat geven? „Loof den Heer, mijne ziel, en denk aan al het goede dat Hij ii gedaan heeft". Wat dan?... Hij heeft u aangenomen. Gij hebt zooeven toch „Ja" gezegd? Dan heeft Hij u aangenomen want de Heiland zegt: „Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen". Roep toch: „Halleluja!" Ais men den Heer niet heeft, kan men niet loven. Dan is er zonde en ongerechtigheid in u. De Heiland zegt: „Dit 't hart der menschen komen voort kwade gedachten" (Mark. 7:21). Dat gaat van binnen naar buiten. „Hetgeen uitgaat uit den menscli, dat ontreinigt den mensch" (vs. 20). Wie deze „kwade gedachten" in zich heeft, kan niet zeggen: „Loof den Heer, mijne ziel". Als gij Zijn eigendom wilt zijn, maakt Hij 't anders in u door Zijn Geest. Dan kunnen we zingen: „Al wat binnen in mij is, looi Zijnen heiligen Naam". Er behoort een orgel te zijn in de ziel van een kind van God. Paulus zegt: „Zingt en psalmt den Heer in uw hart"(Ef. 5:10). Ook als er moeilijkheden zijn blijft 't orgel. „Als droevig zijnde, doch altijd blijde". , Een Hindoe-evangelist zei: „Ik heb altijd een speeldoos in mij . „Die al uwe ongerechtigheid vergeeft". Gelooft ge dat? De Heer zegt 't. Als ge dat nu vanavond geloofdet, zoudt ge toch zeker wel blij van hier kunnen gaan? Bij een predikant kwam een jongen en zei: ,,'t Is bij mij niet tot den wortel doorgegaan". Hij leverde uit wat nog achtergehouden was, en ontving vrede. Nog heden kunt gij vergeving ontvangen. De moeder moest later zeggen: „Mijn zoon is gelukkig". „Als de Heer de gevangenen Si ons wederbraeht. werd onze mond vervuld met lachen en onze tong met gejuich" (Ps. 120:1,2). I)e jongen zei: „Ik zou wel altijd willen zingen". „En wat dan wel?" „Mij is erbarming wedervaren, erbarmin'g, niet door mij verdiend." Doe boete, kom met uw zonde. Er is genade voor u. Dan kunt gij ook zeggen: „Die mijne ongerechtigheden vergeeft." „Die al uw krankheden geneest". De krankheid uwer ziel. Er zijn menschen hier met krankheid der ziel. Ze zijn lijdende aan een zonde, ze moeten die telkens weer doen. Ze hebben een zielsgebrek, misschien steelzucht. Ge weet nog van dal meisje, dat tot mij kwam met gestolen goed. De Heiland heeft haar genezen. Kom tot Hem met uw krankheden, Hij geneest altijd. Ook ziekten des lichaams. Niet altijd geneest God die; Hij gebruikt ze ook wel eens als opvoedingsmiddel. Ik heb 't ervaren dat als men zich bekeerde, de Heer ook genas. Een Duitsehe predikant had, terwijl een evangelist in zijn gemeente arbeidde, een tuberculeuze keelziekte. In 't geloof legde de evangelist hem de handen op, hij genas, de pijn hield op, den volgenden Zondag preekte hij weer. Nu heeft hij een groot evangelisatiegebouw opgericht in zijn stad en werkt er met zegen. Voor twaalf jaar bezocht ik eens in Dortmund een vrouw, ze woonde vier hoog, ze had longtering en een hartkwaal. De doctoren^ hadden tiaar opgegeven. „Gelooft n Jacobus 5?" vroeg ze mij. „Handel daar dan naar". Met grooten schroom deed ik het en ze werd gezond, voor altijd.. Toen was het Kerstmis en in Januari bezocht ze weder de samenkomst. Voor twee maanden heb ik haar weer ontmoet en gezond zat ze voor mij. Na haar genezing heeft ze velen kinderen het leven geschonken. In die twaalf jaar heb ik vele dergelijke ervaringen gehad. Mijn vrouw had een hartziekte, een pols van 150—200 slagen in de minuut, 't Was dus een ernstig geval. De dokter zei, dat ze er aan moest sterven. God heeft haar weder geheel gezond gemaakt, (iod. Die 't gebed verhoort. Wilt gij dien God hebben?... Doch (iod met de zonde kan niet. Men zegt dikwijls: „God verhoort niet". Zeker, dat is zoo. Dat wist reeds de blindgeborene (Joh. 9:31). Als iemand met de zonde gebroken heeft, dan hoort God hem. Hebt gij gebedsverhooringen?... Ik zei u reeds dat ik geheel besta uit gebedsverhooringen. Mijne moeder werd blind toen ik geboren werd. Na maanden wilde de dokter met haar naar een oogenkliniek gaan. Hij had reeds afgesproken, dat hij haar 's morgens vroeg met zijn rijtuig zou komen halen en zeil' mee zou gaan. Den nacht ervóór baden mijn vader en moeder samen. Toen de dokter kwam en haar tot bij het rijtuig gebracht had, zag ze en ze ziel tot op den hnidigen dag zonder een bril noodig te hebben. ..Die al uwe ongerechtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest; die uw leven verlost van het verderf". Hoeveel verderf is er niet in uw leven? Gij hebt een meisje verleid, ge hebt onzedelijk geleefd, onzedelijk gehandeld met kinderen. Georg Müller was een groot zondaar. Een grooter zondaar zijt gij niet!... Hij heelt in ontucht geleefd, hij heeft gestolen, een pas vervalsclit. Toen bekeerde hij zich en God nam hem aan. Hij was de grootste geloofsman uil de vorige eeuw. God wil ook uw leven redden. Waart gij hier toen ik over Jabez sprak? .labez bad dat God hem rijkelijk mocht zegenen en dat Zijn hand met hem mocht zijn en het kwade alzoo maken dat het hem niet smartte. En God liet komen wat Hij begeerde en hij kreeg een gezegend leven, hij werd heerlijker dan al zijne broeders. „I)ie u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden". De genade brengt u uit de zonde. De genade is sterker dan de zonde. Gij hebt wellicht de groote kracht van de zonde bemerkt. Als ge hedenavond voor Christus beslist, zult ge ervaren, dat de genade sterker is dan de kracht der zonde. God wil 11 kronen, koning maken. Een koning heerscht! Dan hebt ge heerschappij over de zonde, heerschappij over u zelf. Hij wil u kronen met barmhartigheden. Ik hel) vele zielszorgen en den laatsten tijd is het mij zoo bijzonder duidelijk geworden hoezeer wij de barmhartigheid des Heeren noodig hebben. We zijn slechter dan we denken. We zijn verder van God dan we vermoeden. De barmhartigheid van God is zoo groot als Hij zeil is. „Die uwen mond verzadigt met het goede". Hebt gij met Paulus de barmhartigheden des Heeren ervaren? Dan krijgt ge ook een vroolijken mond. Voor zeven jaren evangeliseerde ik veertien dagen in MiddeuDuitschland. De predikant was onbekeerd, maar hij bekeerde zich en ook zijn vrouw. Er woonde ook een meisje bij hen in. Men sprak over de geschiedenis van Naaman. Ook zij bekeerde zich. Ze ging na eenigen lijd naar huis waar men niets van t levend christendom kende. Ik kwam later eens in die streek en zij bezocht met een vrouw uit haar woonplaats de samenkomst. Ze bad om de bekeering dezer vrouw, 't Gebed werd verhoord. Den volgenden avond bracht deze haar man nee. Hij hekeerde zich ook. Waar gebeden wordt, bekeeren de menschen zich. Drie jaar later was ik weer in die streek, 't Meisje kwam en zei dat 't, echtpaar bij Jezus was. Zij bracht anderen mee, ook de zusters van den predikant. Deze zelf had zich een maand te vo- ren bekeerd. Dat alles geschiedde door den mond van dat eene meisje. Men zegt: „Kinderen Gods moeten niet babbelen". Dat is zoo. Zij moeten den mond vol hebben van Jezus. Wie gered is heelt den mond vol van Jezus. ..Die uwen mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends". «Velen zitten vast in de modder en hun geroep stijgt ten hemel. Indien ge u tot God bekeert, zult ge opvaren als de arend. „Die don Heer verwachten, zullen de kracht vernieuwen". Beslis toch. Hoor wat de Heiland van u maken kan. „De Heer doet gerechtigheid en gerichten allen dengenen die onderdrukt worden." Jezus heeft niets dan onrecht geleden en Hij heeft gezegd: „De discipel is niet boven zijn meester" (Luk. 6:40). De Heiland is door 't lijdén van onrecht tot voleinding gekomen. Ook wij moeten onrecht lijden. Wij moeten 't aannemen als ons dagelijksch brood. Als gij u bekeert, zult ge onrecht moeten lijden. .Men zal van u zeggen dat gij gek zijt. We moeten door een weg van lijden. Doch weet dat de Heer gerechtigheid doet aan allen die onderdrukt worden. Ik stond eens bij de puinhoopen van een afgebrand huis. De brandweerlieden hadden juist hun werk gedaan, 't Was 't huis van een weduwe, die nu met haar kinderen op straat stond. Bij een familie sprak ik medelijdend over den treurigen toestand van die weduwe. Ik hoorde toen dat die vrouw zich bezondigd had. Ze had leugens uitgestrooid over eenige kinderen Gods. Hierover tot verantwoording geroepen, zei ze: „Als 't niet waar is wat ik gezegd heb, mag de Heer alles van mij afnemen wat ik heb". En de Heer deed 't. ..De Heer doet gerechtigheid en gerichten allen dengenen, die onderdrukt worden". De wraak is Zijns. Hij zal 't vergelden. Ge moet eindelijk dan toch beslissen. De Heiland verlangt het van u. Hij wil uw antwoord. Wat zegt gij? Zeg ja!... Of zeg neen. Wilt ge nu ook onrecht lijden, roemen in de verdrukking? Gij hebt nog niet ja gezegd. De Heer heeft tot Jeruzalem met tranen gezegd: „Gijlieden hebt niet gewild." Met vreugde neemt Hij u "aan. Moet de Heer ook van u zeggen: „Ge hebt niet gewild!" Met een geschiedenis sluit ik. Een vrouw lag op sterven. Ze had een ongeloovigen dokter. In haar laatste oogenblikken zei ze: „Dokter, tot weerziens voor Gods troon". De dokter werd ziek. Hij liet den predikant roepen, maar deze mocht niet met hem over godsdienst spreken. „Goed," zei de predikant, „dan zal ik met hem spreken over 't weer". Hij ging naar zijn studeerkamer en bad voor den dokter. De ziekte werd erger. Vier collega's onderzochten hem maar ze moesten zeggen: ,,'t Is te laat voor een operatie". De dokter werd angstig; hij herinnerde zich 't woord van die stervende vrouw. Hij liet weer den predikant roepen, deze moest hem uil Gods woord voorlezen, en het werd hem tot zegen. De Engelschc predikant Raxter zei: „Ik spreek met stervenden mond tot stervenden in de doodsnre". Wij zijn een stervend geslacht. De gedachte treft mij diep dat er hier mensehen zijn, die ik nooit weerzien zal. Ze zullen nooit meer mijn stem hooren. \\ at zal ik tot hen zeggen? Ik zeg tot u, als die stervende vrouw: „Tot wederziens voor Gods troon!" Amen. . Aan den vooravond der Conferentie werdi een voorbereidende Bidstond gehouden. Pastor Dallmeyer sprak een woord naar aanleiding van Hebr. 11:11, 17-23. Wij hebben in deze dagen buitengewone samenkomsten. Zoo verwachten we van onzen hemelschen Vader buitengewone zegeningen. Deze zegeningen zullen we ontvangen wanneer we in 't geloof staan. De Heiland heeft gezegd: „U geschiede naar uw geloof". In vers G lezen we: „Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen, want die tot God komt, moet. gelooven dat Hij is en een Belooner is dergenen, die Hem zoeken." Wij willen tot God komen in 't geloof dat Hij tegenwoordig zijn zal en dat we wat wij zoeken, zullen ontvangen. Indien wij ontvangen willen, moeten wij hier in 't geloof vertoeven. In deze 3 verzen staat ons beschreven 't geloof van de familie van Abraham. Ten eerste 't geloof van Sara. Sara was in een toestand, waarin ze niet meer in staat was nieuw leven te geven. Toch heeft zij lzaiik voortgebracht, uit welken Christus naar het vleesch voortgekomen is. En dat door 'I geloof. Evenals Abraham zag zij het verstorvene van haar lichaam niet aan. Sara zag op Hem, Die 't beloofd had cn zo ontving den zegen. Wanneer wij zegen ontvangen willen, moeten we door 't geloof de beloften aannemen. De apostel vermaant tot voorbede naar twee richtingen. Hij bidt om opening van: le de deur des monds, 2e de deur des geloofs. We moeten daarom bidden, dat de deur van het geloof geopend worde. Dan komt 't maar niet alleen in 't hoofd, maar in 't hart, en wat in ons hart komt dat wordt ons wezen, onze gansche persoonlijkheid en naar de mate dat 't in ons hart komt worden we veranderd. In 2 Petr. 1 lezen wij: „Ons zijn geschonken de grootste en dierbare beloften door welke wij der goddelijke natuur deelachtig worden". Zoo heeft Sara geloofd en de Heer kon wat in haar uitrichten. Daarin is ze een voorbeeld van Maria tot wie Elizabeth zegt: „Zalig zijt gij, die geloofd hebt" (Luk 1:45). Ook onze toestand is een verstorvene en Christus kan slechts binnenkomen evenals bij Maria, door 't geloof. Dat Christus door 't geloof in uwe harten wone. Het geloof van Abraham. Door het geloof offerde Abraham. Dat offer stond in nauwen samenhang met den zegen. Ik verkondig het evangelie op verschillende plaatsen en heb gemerkt dat waar men overvloedig offert, God overvloedig zegent. De Heer zegt: „Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze zij in Mijn huis en beproeft Mij mi daarin of lk u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen afgieten, zoodat er geen schuren genoeg wezen zullen"(Maleachi 3:10). 't Offer der kinderen Gods moet hun leven verslinden. We moeten alles door 't geloof geven. 't Geloof stelt ons in staat veel te geven. Door 't geloof was Abraham in staat lzaak te offeren en hij vertrouwde, dat God hem zelfs uit de dooden opwekken kon. We hebben veel geleerd als we dit gelooven, dat God ook uit de dooden opwekken kan. De gave, die een weduwe geeft, staat uit de dooden op. Wanneer we iets geven, al is 't maar een paar centen, dan staat die gave uit de dooden op. O! dat wij verlost worden van het gewone. Zoo zegent de Heer niet. Slechts in dat, wat we geven door 't geloof. Rn 'tgeen wij te geven hebben, laat ons dat in 't geloof geven. Dan zal God ons geven een neergedrukte, overloopende maat (Luk. fi:38). Nu 't geloof van den zoon, van lzaak. „Door het geloof heeft lzaak zijne zonen Jaeob en Ezau gezegend". De Heiland zei: „Wanneer gij in een huis komt, zegent dat huis en indien aldaar een zoon des vredes is, zoo zal uw vrede op hem rusten" (Luk. 10:6). Wij kinderen Gods zijn geroepen te zegenen en niet te vloeken. De Heer zegt: „Zegent en vloekt niet". En als wij in 't geloof zegenen heeft die zegen groote gevolgen. Gij hebt wellicht allen gehoord van de opwekking in Noorwegen, die ontstaan is door Londey. lïij was matroos en bezocht eens een samenkomst van het Leger des Heils om die te verstoren. Hij 't uitgaan zei een zuster tegen hem: „God zegene u". Dat was een zegenen in 't geloof. Hij kwam door deze woorden tot bekeering, ging naar Christiania terug, begon daar 't evangelie te verkondigen, en er ontstond een opwekking, zoodat de minister schreef aan den predikant: „Ge moet aan dien matroos de kerk geven, want hij maakt bekeerlingen". Tegenwoordig is hij evangelist in Noorwegen. Dat alles is ontstaan doordat die zuster in 't geloof zegende. Zoo willen wij als gezegende menschen door de wereld gaan. En als wij niet gezegend hebben maar gevloekt, moeten we ons verootmoedigen. En wanneer we dan zegenen zal de Heer ons ook zegenen, 't Parool zij dan te offeren als Abraham, te ontvangen als Sara, te zegenen als Izaiik. Amen. Dinsdag 24 Jan., 3 uur. 1 Joh. 1:5 en 1 Joh. 2:2. Pastor Dallmeyer behandelt het onderwerp: Onze verhouding tot de zonde. Wij staan van nature in de duisternis, dal is: in de zonde.'God, Die ons geschapen heeft en tot Wien wij terugkeeren moeten, is licht. Wanneer wij zeggen, dat wij gemeenschap niet God hebben, Die licht is, en in de duisternis wandelen, zoo liegen wij, Gemeenschap met God kunnen we slechts hebben door Jezus Christus. Hij heeft gezegd: „Ik ben het licht der wereld. Die Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben". Die gemeenschap met God heeft is uitgegaan uit de duisternis en ingegaan in 't licht. Daarmee is niet gezegd dat wij licht zijn gelijk God licht is. Als wij in den nacht wandelen merken we de vlekken op onze jas niet. Anders is het, wanneer we in het zonlicht komen. Ban wordit reiniging eene noodzakelijkheid. Wij kunnen ons verheugen als we in Hem wandelen want dan maakt het bloed van Jezus Christus ons rein. 't Moet ons duidelijk worden, wat dal wandelen is. Als Johannes zegt: „Wanneer wij zeggen, dat wij gemeenschap hebben en wandelen niet God," wil hij zeggen, dat we dan niet voortdurend zondigen. Een mensch, die gemeenschap heeft met God. zegt na elke zonde: „Nu is 't uit". Hij kan wel in de zonde terecht komen, maar 't is hem niet mogelijk voortdurend te blijven zondigen. Als Johannes zegt: „Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben zoo verleiden wij ons zeiven en doen de waarheid niet", dan bedoelt hij: „Indien wij zeggen, dat wij geen zonden hebben, zoo zeggen we dat we niets met het bloed van Jezus Christus te doen hebben". Ook indien wij zouden zeggen: „lk ben mij van niets bewust", zouden wij toch de reiniging niet kunnen ontberen. Er zijn toch nog altijd verborgen zonden. David bidt dan ook: „Reinig mij van mijn verborgen zonden". Dat wij hier voor God mogen zijn als menschen, die ook hunne zonden belijden. Er is geen tijd waarin niet de christen de vijfde bede moet bidden. Nu komen we tot 't onderwerp. Velen staan niet goed tegenover de zonde, omdat ze die niet willen belijden. Indien ik heden een boodschap van den Heer voor u heb, dan moet gij gehoorzaam zijn. Als ge vraagt: „Aan wien moeten we de zonde belijden?" is 't antwoord: Allerefst aan God. Wij moeten alle zonden, die duisternis zijn, voor God brengen. Dat we Hem dan toelaten alles te verzoenen, wat niet bestaan kan in 't licht. Indien wij in deze zaak gehoorzaam worden zal 't ons tot grooten zegen zijn. Dan moet ik ook zeggen: er zijn zoo van die menschen die vragen: „Welke zonden zijn dat?" ... Dat zijn zonden, waarover de H. Geest ons geen rust geven kan. De ervaring en de Schrift leeren: er zijn sommige menschen, die niet komen tot de rust, indien ze niet belijdenis doen aan een zielenherder. Gij moet uw zonden laten. Indien ge ze laat kan men u zeggen: „Uw zonden zijn n vergeven". Zie i Joh. 1:9. Ik noem u echtbreuk, brandstichting'. Dan ook de zonde van het zich vergrijpen aan het goed van een ander. De H. Schrift leert: „de dief moet het gestolene teruggeven". Toen Jezus bij Zacheus kwam, kon 't goed niet meer in zijn huis blijven. Ik twijfel niet of er zijn hier menschen, die verontrust zijn over iets, wat ze van een ander hebben weggenomen. Ik werd eens uitgenoodigd een stervende te bezoeken. Toen ik kwam was hij juist overleden. In de andere kamer was zijn vrouw; ik sprak met haar over 't sterven en ze zei: ze had geen rust over een Bijbel, dien ze eens weggenomen had en zij verzocht mij te zorgen dat de Bijbel weer terugkwam Ij ij den eigenaar. Dat was reeds twintig jaar geleden gebeurd. Toen ze 't gedaan had, heeft ze vrede ontvangen. Vroeger had ze 't gezegd aan een broeder en die had haar ten antwoord gegeven: ,,'t ]s niet erg, die man kan wel weer een anderen Bijbel koopen". Indien gij geen rust hebt-, zult ge gelukkig worden als ge tot belijdenis komt, Indien ge uw zonde laat toont ge dat ge ze beleden hebt. Niet alleen de H. Geest, ook de duivel kan onrustig maken over de zonden. Toen ik dit eens aan een Pastor Schrenk beleed, gaf hij mij den raad, dien ik u zooeven genoemd heb. Ik wil erop wijzen, dat jonge menschen elkander hun zonden hebben te belijden aan 't begin van den huwelijksweg en in hun verlovingstijd. Indien ge den zegen Gods wilt hebben moet ge alles openbaren, zelfs op gevaar af dat er niets van het huwelijk komt. Zulk een waarheid wordt gezegend. Wanneer wij belijden, Hij is getrouw dat Hij de zouden vergeve. We kunnen er zeker van zijn: dan gaat die zonde uit ons geweten, 't Bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. Tersteegen zong: 'k Vergeet, als ware ze nooit geschied-, De zonde van mijn verleen. „Mijn kind," zoo sprak Hij tot mij, „wees stil, „Gij moet op Mij zien alleen". Wanneer hier iemand is, die zegt: „lk heb niets te belijden", dan maakt hij God tot een leugenaar en 't woord Gods is niet in hem. Dat woord is licht en ontdekt verborgen zonden, 't Gaat niet alleen van geloof tot geloof, maar ook van licht tot licht. „Deze dingen heb ik u geschreven opdat gij niet zondigt". Indien we oprecht zijn, openbaart zich God aan ons en geeft kracht tot overwinning. „De wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods" (Rom. 8:2). We mojjen die genade deelachtig zijn. De genade is een grootere macht dan die der zonde. Indien ge in uw leden opmerkt de macht der zonde, de macht van de genade kan die over- troffen. Dan is de genade als een bruisende stroom. 't Is van belang' dat ik hier een beeld gebruik. De kinderen in de school. Zooals de kinderen onrustig zijn zoolang de onderwijzer er niet. is, zoo zijn onze driften heel sterk als de Heiland er niet is. Wanneer Jezus in ons komt bespeuren wij de macht over de zonde. Evenals de onrustige geest der kinderen wordt beheerscht door de tegenwoordigheid van den onderwijzer. Zoo is de christen een mensch, die de overwinning heeft. „Indien wij hebben gezondigd, Hij is getrouw dat Hij ons de zonden vergeeft, 't Bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden". Amen. Hierna sprak Ds. Van Leussen: 't Onderwerp is van beteekenis. Ieder heeft zich nu wel afgevraagd: „Hoe sta ik? Heb ik mijn zonde uitgeleverd? Sta ik waarlijk in de vrijmaking?" Geliefden, de Geest kan niet wonen met de zonde want 't is de Heilige Geest. We zijn maar blij dat dat niet kan. Anders konden we nog wel eens zoo snood zijn om de zonde aan de hand te houden. MaardeHeer zegt: „Daarvoor heb Ik Mijn Zoon niet gegeven. Dat hebben we niet opgenomen in ons accoord. Daarvoor heeft Hij niet geleden, gestreden, gebloed aan 't kruis". Altijd voelt men iets bijzonders bij een zeker woord uit een Schriftgedeelte. Ik werd bepaald bij de eerste woorden van vers 2: „Mijne kindcrkens, ik schrijf u deze dingen opdat ge niet zondigt". De apostel zegt: ,,'t Is niet noodig dat gij zondigt". Sommige menschen schrijven dat telkens weer zondigen op rekening van den ouden Adam. Nu, die vindt dat opladen wel goed. Hij kan veel dragen. Maar slechts wanneer 't zonde voor God wordt is er een weg om geheel te worden verlost. Wat heerlijk: „Mijne kinderkeus." Dat heeft God gezegd. „Mijne kinderkeus, hier beu Ik met al de volheid van Mijn liefde en genade om u wel te doen. Ik ken u," en als we dat hooren, dan worden we open en zeggen: „Vader, kijk dan maar in mijn hart, voor L* wil ik niets meer verbergen". Velen hebben een verkeerde beschouwing van God. Als God de hand legt op een wonde, zouden ze die nog willen bedekken. Als we de zonde voor Zijn aangezicht zien dan zeggen we: ..(» zonde, gij zijt om u weg te werpen". Hij,zegt: „Ik heb een heerlijk doel met u, gij moogt overal getuigen van Mijn liefde en genade tegenover de wereld, want ach, de wereld begrijpt Mij niet, ze vat niets van Mij." Aan zoo'n God durf ik mij toevertrouwen. Als de zonde dan weg is, komt de Heiland er in. En dan zegt de wereld: „Nu begin ik te zien dat God Liefde is" en ze gaat gelooven. l)s. Smitt zei zoo aardig: „Gelooven is zeer, zeer goed van God denken". Vertrouwen in den levenden God. Laten we vooral de zonde niet zoo klein achten. Velen zeggen in onze dagen: „Zonde is gebrek. Wie heeft er geen gebreken? Alleen de mensch Jezus Christus was zonder zonde." Maar ik vraag u wie den moed heeft te zeggen: „Ik ben rein van zonden"? De zonde is uit den duivel. Die de zonde doet is een dienstknecht der zonde. Als we dat nu zien bij 't licht van 't Woord van God zeggen we toch: „Neen zonde, gij zijt uit den duivel, ik wil u niet meer dienen. Ik dien mijn Heiland". De zonde is niet bestand tegen de kracht der genade. Ik heb het broeder Vetter zoo goed hooren zeggen: „De zonde is er van buiten in gekomen, ze hoort niet bij onze natuur. Dus kan ze er ook weer uit". Dat is heerlijk. Laten we ze uitleveren voor den Heer en dan aanvaarden de genade der vrijmaking. Die moet ge ontvangen. Wat is ontvangen? Vele menschen zeggen: „Ja, dat kan ik mij niet geven, dat moet ik ontvangen". Ja maar wat is ontvangen? 't ls: in ontvangst nemen. Dat we toch eindelijk eens zeggen: „Heb dank dat Gij mij hebt vrijgemaakt." Als Hij dan rondom ons is als een muur kan de zonde niet meer tot ons komen, maar stuit op Christus en deert ons niet, want wij zijn omgeven door Christus. Laat ons Hem geen smart bezorgen door ons ongeloof. Hij is een Voorspraak bij den Vader, onze hemelsche Advocaat. En er is nog nooit zoo'n vuile zaak in Zijn handen gegeven die niet door Hem gewonnen is. Vers 7: „Indien wij in 't licht wandelen, hebben we gemeenschap met elkander." Daar wordt zoo tegen gezondigd. Dat is ook een zonde, die we uit te leveren hebben. Lang geleden liep ik met een Roomsch man. Na met hem gesproken te hebben van den Heere Jezus zei hij: „Weet u wat we moeten doen?" „Ja," zei ik, „elkander van onze gebreken afhelpen". Laatst kwam iemand tot mij: „Ge moest eens weten wie hij was". „Zoo, en hebt ge 't hem al gezegd?" „Daar zal ik wel voor oppassen. Dan komt er zoo'n storm". Die achterklap is van den duivel. Maar laten we ons door Hem reinigen ook van deze zonde, dan zullen we voortgaan om straks te zamen in heerlijkheid Hem te aanschouwen en te verheerlijken. Amen. Te 8 uur trad Pastor Dallmeyer op en las 't tekstwoord: Hos. 5:12 — 6:3. Ons onderwerp is: „Hoe God zich aan een mensch openbaart." Hoe kom ik recht tegenover God te staan, is liet belangrijkste onderwerp voor mensehen, die zonder God leven, 't Is dus een dag' met groote verantwoordelijkheid. Dat we maar bidden, dat er plaats zij voor 't woord. Indien we ontrouw zijn in 't opnemen van het woord, kan God niet zegenen. Er zijn twee machten. De macht der genade en de macht der zonde, met welke we op de wereld komen. De wet is gegeven en is heilig, recht en goed. Wie voor die wet in de zonde komt vindt den weg der genade. Onder de wet is geen overwinning; dan zuchten we: „Het goede, dat ik wil, doe ik niet." De wedergeboorte moet eerst plaats hebben, dan kan de genade heerlijk worden. Wedergeboorte is wat anders dan opwekking. Ik vrees dat velen hier nog zijn onder de wet. Ze zijn geroepen tot de genade. „De wet is door Mozes gegeven, de genade en waarheid door Jezus Christus geworden." Staat ge in die genade? Waar staat ge in? Men kan in de zonde staan. En wel op tweeërlei manier. Van een dronkaard zegt men, dat hij in de zonde leel't, maar van een rechtschapen net mensch zegt men, dat hij in de wereld leeft. Beiden leven niet in do genade. Als God genade geelt, dat er iemand tot wedergeboorte komt, dan veranderen wij van plaats. Wij zijn gerechtvaardigd door 't geloof. Dit is de staat der genade. Toegang tot de genade kunnen we nu krijgen als we er maar in willen dringen, juist zooals men steeds dieper en dieper in de wereld kan gaan leven en hare genoegens smaken. Als ge me vraagt, wat genade is, zeg ik: schuldvergeving is genade, maar genade is meer dan schuldvergeving. Er wordt ons gezegd: „De zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen". Dat is: Christus is verschenen. In genade leven is in Christus leven. In het N. T. staat ongeveer 167 maal: in Christus leven. Dan hebben we ook alles wat in Hem is. Als ge 't 1111 maar aanneemt. Gij hebt de vrije beschikking er over. Ik kom in Amsterdam en daar wordt een kamer voor mij beschikbaar gesteld. Ik kan vóór mijn bed gaan liggen, ik kan er ook in gaan liggen. Ik ga er in liggen. Ik maak dan gebruik van de voordeelen der kamer. Als we in Christus leven, mogen we alles genieten wat in Christus is. (ïij vraagt mij: ,.IIoe zullen we nu groeien?" Als een boom in goeden grond staat, groeit hij goed. Hij vindt in dien bodem alles wat tot den groei noodig is. Zoo ook wij. Alles wat uoodig is tot onzen groei is voorhanden in de genade. Maar wij moeten met onzen wil bij den groei zijn. We moeten daartoe gemeenschap oefenen met den God aller genade. Velen hebben liever zes conferentie-dagen dan dat zij één uur gemeenschap oefenen met God. Indien wij gemeenschap oefenen met God worden wij der goddelijke natuur deelachtig. Dan moeten we ook gemeenschap oefenen met 't Woord.'t Gaat hier niet om bijzondere sprekers, maar om 't woord van God, dat we in onze zwakheid in Zijn kracht uitspreken. Maar nu moet gij die boodschap aannemen. Dan wordt 't woord in 11 geplant tot redding. Er is onderscheid of 't woord in uw hoofd of in uw hart komt. De graankorrel boven op den grond is gelijk het woord, dat in het hoofd komt. Maar als die graankorrel in de aarde valt, dan wordt hij vruchtbaar, 't Zou mij spijten naar Amsterdam gekomen te zijn als niet 't woord in 't hart komt. — Van de Israëlieten staat: „Sommigen kwamen om, omdat 't woord niet met het geloof gemengd was in degenen, die 't hoorden." Stel, iemand komt tot mij en zegt: „Ik ben bekommerd vanwege mijne groote zonden" en ik zeg: „Wees goedsmoeds, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven", en hij antwoordt: „Ja, dat weet ik, dat is de tekst, dien ik hij mijn bevestiging kreeg", dan zit 't in zijn verstand. Maar als hij 't nu in 't geloof aanneemt, 't gelooft, is 't werkelijkheid voor hem. We moeten het woord opeten, dan ontvangen we kracht. In de derde plaats moeten we gemeenschap oefenen met de kinderen der genade, dat wil niet zeggen gemeenschap met de menschen, die de samenkomst bezoeken. Er zijn in de samenkomsten nog zoo velen, die naar 't vleesch leven. Zij, die in de genade leven, getuigen hiervan door wat ze zijn, doen en zeggen. Ik heb kinderen Gods ontmoet door wier gelaat men verkwikt werd. Er zijn hoogmoedige menschen. Die willen geen gemeenschap oefenen. Paulus zegt: „Door ootmoedigheid achte ch1 een den ander uitnemender dan zich zelf" (Tit. 2:3). Dan hebben we de gemeenschap in 't H. Avondmaal. Christus is de genade in persoon, 't Avondmaal is mij dan ook niet een gedachtenismaal. 't is meer. We ontvangen in het Avondmaal den persoonlijken Christus. Dat we dus dit bedenken: le Gemeenschap met den God aller genade, 2e „ „ 't Woord der genade, 3e „ „ de kinderen der genade, ie „ door 't H. Avondmaal der genade of met de genade (Christus) in 't Avondmaal. Van deze woorden is 't belangrijkste: gemeenschap. Dat is niet iets uiterlijks. Sommige menschen kunnen zoo uiterlijk met Brs. en Zrs. omgaan. Hoe kunnen we merken dat we in de genade groeien? Door de overwinning op (lp zonde. In Rnm. 6 staat: „De zonde zal over n niet heerschen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade". Maar de anderen moeten met Rorn. 7 zeggen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen?" In dezelfde mate als wij groeien in de genade, krijgen we een grootere, volkomener overwinning. Ook is 't in ons te merken als we onrecht verdragen kunnen. Petrus zegt: „Dat is genade, indien iemand lijdt ten onrechte" (1 Petr. 2:19). De Heiland heeft ons hierin 't voorbeeld gegeven. Gisteravond hoorden we, dat God zich wil openbaren als de mot en de made, zoodat we een afschuw krijgen van onszelf. Dat wc staan in de zelfverloochening! Genade tuchtigt ons tot ons nut, om ons verder te brengen. Zij wil 't zoo maken, dat we in Amsterdam en toch in den hemel zijn. Genade arbeidt. Dan kunnen wij niet meer op den voorgrond treden. Menschën, die in de genade leven, plaatsen zich niet meer op den voorgrond. Dat kan niet: „Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is" (i Cor. 15:10). Dan kunnen we ook los worden van ons aardsche bezit, van 50 cent, ƒ 50 of ƒ 50.000.000. Dan weten we dat aardsch bezit als niets is (2 Cor. 8:9) en ons hart wordt vast in de genade. Wat God ii aanbiedt in de genade, neemt dat aan. Amen. 8 uur. Ds. Van Leussen leest Jesaja 55:1-7. „Alle gij dorstigen, komt", 't Hart is zoo dorstig, 't Wil 't niet altijd weten. Sommigen zijn tevreden als ze brood, drank, kleeding, woning en wat godsdienst hebben. God zegt: „Eet toch tot verzadiging. Wordt dronken in Mijn overvloed". 't Ongeluk is dat we 't niet willen aannemen. Iemand kwam tot mij en zei: „Kan ik wel gelooven?" Ik zeg: „Dat ligt er aan wie dat tot je zegt. Als een leugenaar 't zegt, doe je verstandig 't niet te gelooven, anders heb je kans dat je bedrogen wordt. Maar nu moet je eens zeggen wat God waard is in je oogen. Is God te vertrouwen?" „O zeker, natuurlijk". „Nu, dan kunt ge Hem ook gerust gelooven, hoor, en geloof maar niet weinig." Pastor Dallmeyer leest Hosea 14:2-7. God houdt niet van overrompeling. Hij doet niet als de dief waarvan ik las, dat hij bij iemand binnenklom, hem de revolver op de borst zette en zei: „Geef mij uw geld of ik zal u doodschieten". [Je mensch is geschapen met een vrijen wil. Hi j moet willen, dat hij recht komt te staan tegenover God. Wilt gij? Eén centigram wil is meer dan een centenaar gevoel. Er kwam een fabrikant tot mij en ik vroeg: „Zijl ge bekeerd?" Hij zei: „Voor zeven achtsten". Hij was schoenenfabrikant en ik zei: „Als gij uw schoenen voor zeven achtsten-afwerkt, willen de nienschen ze niet hebben. Als gij maar voor zeven achtsten bekeerd zijt, wil God 11 niet hebben." Wilt gij? Is 't uw oprechte wil? Zeg ja. Jk wil u dan kortelijk den weg wijzen. Gaat ge dien, zoo zijt ge vanavond een gelukkig mensch. God zegt u de waarheied vanavond. Laat 11 de waarheid zeggen. „Gij zijt gevallen". Een jong- meisje kwam na een samenkomst tot mij en zei: „Gij hebt vanavond alleen voor mij gesproken". Zij had zich de waarheid laten zeggen. Misschien is hier een gevallen man, zeg dan, gevallen man: „Ik keer weer tot God". Gij hebt toch zooeven ja gezegd. Bekeer u tot God. Jk was eens op bezoek. Men zei mij: „Dat meisje wil zich niet bekeeren". Ik ging met haar in een spreekkamertje en vroeg: „Zijt gij bekeerd?" Er kwam geen antwoord. Zij liep naar haar kamer, wierp zich op de knieën en zei: „Heer, als ik mij nu moet bekeeren, wil dat mij dan toonen uit Uw woord." En zij sloeg op Hosea 14:2-7 en bekeerde zich. Zij had niets dan haar zonden. Geef gij Hem uw zouden. Uw slechtste zonden. Gij kunt toch bidden: „Heer, vergeef mijne zonden". De Heer wil, dat we een verlangen naar 't goede zullen krijgen, 't Goede is Jezus Christus. Neem 't aan. En betaal Hem uw dank in de varren uwer lippen. Laat de eerste var uwer lippen zijn de Naam „Jezus". Breng Hem 't lofoffer uwer lippen. Dan ziet ge niet meer op menschen. Hij maakt geheel van menschen los. Ziet gij niet meer op de menschen? Waarom is God zoo weinig in onze kerken? De menschen zijn te hoog. Zij „rijden op paarden". In Oost-Duitschland arbeidde ik. Een meisje bleef ook in de nasamenkomst en toen haar gevraagd werd, wat haar smartte, barstte zij in tranen uiten zei: „Niemand bekommert zich om mij." Dat was hoogmoed. We moeten komen om te zeggen tot God: „Heer, ik heb niets goeds, alleen slechts". Tot den arbeid onzer handen zeggen wij niet meer: „Gij zijt onze god". Dan bekommeren wij ons om den wees. Als de ouders van een pas geboren kindje zijn gestorven, dan is die zuigeling in 't wiegje, aangewezen op de barmhartigheid der menschen. Wij zijn aangewezen op de barmhartigheid Gods. Er zijn telkens twee lijnen in de Heilige Schrift: wat de menschen doen en wat God doet. Er is altijd een voorwaarde waaraan voldaan moet worden, vóór de belofte in vervulling kan treden. De Heer zegt: „l.k wil afkomen en genezen". Een jongeling', wiens lichaam door de zonde zoo aangetast was, dat hij niet meer denken kon, is door Hem genezen, 't Is alles weer in orde gebracht. Is uw bloed vergiftigd door de zonde, Hij wil u volkomen herstellen. Mag Hij u genezen? Hij wil ons vrijwilliglijk liefhebben. Wilt gij u laten liefhebben? Gij hebt u slechts te laten liefhebben. Geloof maar wat er geschreven staat. Maak er niets bij. Geloof geen menschenwoord maar doe niets af van Gods woord. 't Is mogelijk dat wij onder Gods toorn zijn. Een meisje had geen goeden meester. Om zich op hem te wreken behandelde zij de kinderen slecht. Gods toorn kwam op haar. Door eene ernstige krankheid, kwam ze tot boete. Een jongen vroeg aan zijn moeder: „Waarom gaat 't ons zoo slecht?" Ze antwoordde: „Je vader vond een portefeuille. Hij verbrandde die, maar behield de geldswaardige papieren." Van dat oogenblik kwam die familie onder den vloek. Heele families wil Hij genezen. Hij wil ons een dauw zijn, dagelijks een verkwikking. Gij hebt nog niet 't bijbelsche Christendom als ge niet dagelijks verkwikt wordt door God. Dan is 't ons als 't kind asn de moederborst: dan is er overvloed om te leven. „Hij zal bloeien als de lelie". Een lelie is 't beeld van den eenvoud en de reinheid. Johannes zag een groote schare met witte kleederen. Zult gij daarbij zijn? ... Ja, indien gij zijt als de lelie, hatende het onreine. „Hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. Zijne scheuten zullen zich uitspreiden." Hebt gij al zielen tot Christus gebracht? In. mijn huiskamer zaten we eens bij elkaar en bespraken, dat er zoo weinig menschen tot bekeering kwamen. Afgesproken werd dat een zuster eenige gezinnen zou bezoeken. Bij twee daarvan werd ze onvriendelijk ontvangen. Ze ging voor hen bidden en in deze beide gezinnen maakte de Heiland woning. Hij is de Vader der heerlijkheid. Zooals de bloemen van den Libanon geheel Palestina met haar geur vervullen, zoo zal ons leven een reuke van Christus zijn. De hand des Heeren is heden met ons. Hebt ge uw Ja dan nu alweer vergeten? Dan is uw liefde gelijk een morgennevel, als de dauw zoo spoedig wegtrekkende. O zeg toch: „Ik ga niet slapen vóór Gij mij genezen hebt, voordat mijn naam geschreven is in het Boek des Levens". God zegene u! Amen. Donderdag 26 Januari, 3 uur. Pastor Daïlmeyer leest Deut. 28:1 en 2. Petrus heeft gezegd: „Gij zijt uitverkoren tot gehoorzaamheid" (1 Petr. 1:2) en ook: weest „als gehoorzame kinderen." Als hij zegt: „Welk een liefde heeft de Vader ons bewezen, dat wij kinderen Gods genaamd worden", moet dit ééne ons voor oogen staan: de gehoorzaamheid. Als wij om ons heen zien kunnen wij drieërlei kinderen opmerken: gehoorzaame kinderen, ongehoorzame kinderen, weerspannige kinderen. Als gij een kind van God zijt, behoort gij tot een van die drie soorten. De eersten doen alles wat God wil; als ge ongehoorzaam zijt, dan komt er verwijdering tussehen u en God. Als gij een weerbarstig kind zijt brengt gij schande over den naam van uw God. 't Weerbarstige kind komt met zijn ongehoorzaamheid in 't openbaar. Die kinderen doen den naam van God oneer aan en als de wereld hen ziet, zegt ze: „Zijn dat nu kinderen Gods? Ze zijn niets bijzonders. Dan moet ik 't niet worden". 't Moge ons nu duidelijk worden of wij tot nu toe wel in de gehoorzaamheid leefden en zoo niet .... of we er dan nu in willen gaan leven. Paulus zegt tweemaal: de gehoorzaamheid des geloofs heeft twee richtingen. De gehoorzaamheid des geloofs is de gehoorzaamheid van het Nieuwe Verbond. Het Oude Verbond kende ook een gehoorzaamheid, maar dat was een gehoorzaamheid naar de wet van Sinaï. De mensch kan die geboden niet naleven. In het Nieuwe Verbond klinkt 'l ons tegen: „Zijne geboden zijn niet zwaar!" Verstaat ge dat? Neen? ... Dan hebt ge geen licht in het N. Verbond. Door 't geloof ontvangen wij de kracht om de geboden te doen. Dit zijn de geboden dat wij gelooven in den naam des Zoons van God en elkander liefhebben. Staat ge in deze geboden? Voor wie er in staan zijn ze gemakkelijk. Voor wie er niet in staan zijn ze onmogelijk na te leven. Dan is 't leven erg eenvoudig. De wet des Geestes zegt ons wat we te doen hebben. We moeten het hier erg nauw nemen. Ik wil u het onderscheid toonen tussehen ongehoorzame en gehoorzame kinderen. Toen ik eens ergens evangeliseerde, werd in een samenkomst aan twee meisjes gevraagd zich aan den Heer over te geven, maar zij wilden niet. „Wel", zeiden ze, „gij Christenen zijt niet beter dan wij". Waarom? Ze kwamen uit 't bosch, 't had gesneeuwd en er was maar een smal voetpad. Daar ontmoetten ze twee meisjes uit de samenkomst. Geen van de vier wilde uitwijken opdat ze niet nat zouden worden in de sneeuw. De wereldsche meisjes niet en de christelijke meisjes niet. Dat waren weerbarstige kinderen Gods. Ze waren oorzaak, dat de anderen zich niet bekeerden. Men bekeert zich hier niet omdat de kinderen Gods niet gehoor- zaam willen zijn. Men heeft mij gevraagd: „Waarom komen er wel menschen in Duitschland tot bekeering en niet hier in Amsterdam?" Wijl gij niet gehoorzaam wilt zijn. Gij moet bidden. Ik zat eens in een park op een bank naast een man. Ik noodigde hem uit onze samenkomst bij te wonen. „Neen," hij, „ik doe 't niet". — „Waarom niet?" — De vrouw die mij boter brengt heeft 't mij ook gevraagd en die leeft er niet naar". Waar Gods kinderen staan in de gehoorzaamheid, daar bekeeren de menschen zich. Nu een gehoorzaam kind van God. Een zuster, in den H. Geest levende, had een kindje van drie maanden, dat kinkhoest had. Eens kwam de vrouw van den huisdokter op bezoek en vroeg: „Hebt gij iemand bij uw kind gehaald?" „Neen", zei ze, „een dokter kan niets met een klein kind uitrichten". Maar ze had gelogen, Ze had homoepathische middelen uit de stad laten halen. Het kind werd erger; zij kwam tot boete en bekende aan de doktersvrouw haar leugen. God zegende deze gehoorzaamheid, en de doktersvrouw kreeg er een diepen indruk van. In Ex. 40 lezen we telkens en telkens weer: „Mozes nu deed naar alles, wat de Heer hem geboden had", 't Ging over 't oprichten van den tabernakel. Zoo werd dit een huis der gehoorzaamheid, want iedere spijker en ieder kleed werd aangebracht op de plaats, door God aangewezen. Deze zegen volgt er op, dat, gelijk we aan 't einde lezen, „de heerlijkheid des Heeren den tabernakel vervulde." Als hier een gemeente komt, die staat in de gehoorzaamheid, zal ook de heerlijkheid des Heeren in dit huis komen. En dan zullen ook in Amsterdam menschen tot bekeering komen, en niet alleen in Duitschland. In Joz. 21:45 lezen we: „Er viel niet één woord van al de goede woorden, die de Heere gesproken had tot het huis van Israël; het kwam altemaal". Als we 10 hoofdstukken teruggaan, lezen we Joz. 11:15: „Alzoo deed Jozua, hij deed er niet één woord af van alles wat de Heer Mozes geboden had". Er ontbrak niets van wat de Heer beloofd had. Er was een dierbaar kind van God. Hij was zeer arm, en het bekommerde hem, dat hij den laatsten tijd weinig zegen op zijn werk had. Hij las Ps. 81:14: „Och, dat mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijne wegen gewandeld had. In korte zou Ik hunne vijanden gedempt hebben en Mijn hand gewend hebben tegen hunne tegenpartij". Toen hij dit gelezen had zei hij: „O Vader, Gij weet dat ik U wil gehoorzamen." En hij is gezegend en gaat nu door Duitschland als evangelist. Overal waar ik kom vind ik sporen van zijn werk. De macht van God is er om te bekeeren, maar gehoorzaamheid is noodig. God geeft stroo en vette tarwe; waar we in de gehoorzaamheid staan, geeft God vette tarwe. Dan zal onze tijd eeuwigheid worden, en er zal geen verloren dag meer zijn. Nu Deut. 28:20: „Al deze zegeningen zullen over u komen". De zegen komt gewis. Vers 3a: „Gezegend zult gij zijn in de stad". De steden zijn met zonde vervuld. Er staat in vers 12: „De Heer zal u opdoen zijnen goeden schat, den hemel." Daar moeten kinderen Gods bij leven. — In Duitschland verzekeren velen zich zelf en hunne kinderen en kunnen de premie dikwijls niet betalen. Men kwam ook tot mij om te vragen of ik mij wilde verzekeren, opdat in geval van overlijden, mijne vrouw en kinderen iets zouden hebben. Wij lazen Deut. 28 en zeiden toen: „Ja, wij iumnen de premie betalen. De premie is gehoorzaamheid". Vers 13: „De Heer zal u maken tot een hoofd en gij zult alleenlijk boven zijn en niet onder", 't Leek of Jozef onder was als slaaf, eigenlijk was hij toch boven als opzichter in 't huis van Potifar. 't Leek of Jozef onderlag in de gevangenis, maar in werkelijkheid stond hij boven allen: „Jozef leeft en is heer over half Egypteland". Daniël was toch boven toen hij in den kuil der leeuwen geworpen was. De Heer had den muil der leeuwen toegesloten en hij kon zeggen: „O Koning, leef in eeuwigheid. Mijn God heeft den muil der leeuwen toegesloten". En de drie vrienden in den brandenden oven, ze waren boven. De Koning zei: „Zie, drie mannen wierp ik er in en vier zie ik en de vierde is als een zoon der goden". En de Koning deed ze uitkomen en men bemerkte zelfs den reuk des vuurs niet aan hen. Laten we toch onze ongehoorzaamheid brengen onder 't bloed van Jezus. Petrus zegt: „Wij zijn geroepen tot de besprenging des bloeds". Dat we met gehoorzaamheid tot den Heer gaan. Dan is ons leven een leven der gehoorzaamheid en God zal ons zegenen. Amen. Ds. Van Leussen zegt nu: We zijn onder den indruk van het zooeven gesproken woord. Ik moet u vragen: Zijt ge in de gehoorzaamheid? Niet? Dan moet ge er in komen en gehoor geven aan de roepstem van dezen middag. Buig u voor den Heer. Hebt ge 't misschien al geprobeerd? Kom tot Jezus. Dat is de eerste stap. Zegt ge: „Ik ben ongehoorzaam in kleine dingen", dan moet ge eens zien hoe de Heer met Abram doet. Eerst zegt Hij: „Ga uit uw land, uit Ur der Chaldeën". Dan mag hij niet bij zijn familie blijven. Hij moet gaan en hij gaat, gehoorzaamt. Zoo wordt hij klaar gemaakt om gereed te zijn als God vraagt: „Offer mij uw eenigen, uw tzak, op den berg dien Jk u wijzen zal". Dan gehoorzaamt Abram onvoorwaardelijk. Gehoorzaamheid is onvoorwaardelijk volgen, 't Kan ons dan wel soms moeilijk worden. Dan zien we niets en zeggen we: „Moet dat nu zoo, Heer?" Maar de Heer zal ons wel zeker leiden. Hij leidt ieder naar zijn aanleg. Wij mogen nooit in'een slechte verhouding tot God staan. Daniël stond recht tegenover God. Hij boog zich niet voor het beeld van den Koning. Zijn drie vrienden wilden zich niet verontreinigen met de spijzen van de tafel des Konings. Ze waagden 't met hun God en toen zij vergeleken werden met de andere dienaars, merkte men dat ze er best uitzagen. Hun hart was niet bezwaard, hun geweten niet onrustig. Toen ze niet wilden buigen, moesten ze zich laten werpen in den oven des brandenden vuurs. Denkt ge dat ze 't gedurfd hadden als 't bij hen niet met God in orde was geweest? Daniël was toch boven toen hij in den kuil der leeuwen werd geworpen. Denkt gij dat hij 't gedurfd had als 't in zijn hart niet met God in orde was geweest? En de martelaars, die om Jezus' wil den brandstapel beklommen, liederen zingende, denkt ge dat ze 't gedurfd hadden als 't bij hen niet in orde geweest was? Neen! O laat ons gehoorzaam worden, opdat, als Jezus komt, wij klaar zijn. Amen. 8 uur. Br. Va» Essen spreekt naar aanleiding van eenige Schriftplaatsen. Deut. 28:1: „De Heer zal u hoog zetten", en vers. 13: „Gij zult boven zijn en niet onder". Deze plaatsen troffen mij vanmiddag bijzonder. Hoevele christenen zitten onder.Een vrouw zit onder de zorg dat ze een onbekeerden man heeft. Zuster, dat is de bedoeling des Heeren niet. Zijn doel is dat ge boven zijt. De Heer zegt: „Gij zult boven zijn en niet onder". We lezen in Jes. 58:13 en 14: „Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde". Dat vind ik echt een woord voor onze tijden, vrienden. Men heeft gezegd: „Ik zal u doen zweven boven de bergen der aarde". Dat is iets voor onzen tijd, dien tijd van de vliegmachines. Ik zag laatst een plaat, daarop vlogen de menschen in de lucht en liepen de vogels op de aarde. Me dunkt, 't gaat er hard naar toe. Hij zal u brengen boven den mist van 't alledaagsche, boven den mist van de zorgen, van de wet, van de zonden. Verleden jaar op onze Palestina-reis be'stegen we eens een berg. Daar waren drie gedeelten op dien weg. 't Eerste van een half uur dat we onder den mist liepen,'t tweede halfuur liepen we in den mist, en ten slotte liepen we boven den mist. Wat was dat heer- lijk! Die frissche reine lucht en die heldere zonnestralen! Nu was 't toch zoo opmerkelijk: die mist had ons eerst verhinderd de zon te zien maar nu hielp hij ons om de aarde niet te zien. We zagen alleen de zon. We lezen nog een mooie plaats in Jesaja 33:15-17: „In de hoogte wonen, brood en water zijn gewis, den Koning in zijn schoonheid zien". Ziet ü wel, daar staat 't alweer dat we in de hoogte moeten leven. De meeste menschen leven in de laagte, onder den grond. In Londen is er een ond&rgrondsche en een bovengrondsche spoor. Nu hebben ze mij verteld dat de menschen 't meest in die ondergrondsche spoor kruipen. Wat raar! Daar is 't muf, onaangenaam, benauwd. Boven is 't frisch, daar is zonlicht. O hoevele christen wonen in den kelder. Misschien is het gezegde wel uit Amsterdam — er zijn hier, geloof ik, nogal wat kelderwoningen: „Waar de zon niet komt, daar komt de dokter". Die menschen, die christenen, die in een kelder wonen, zijn altijd ziek. Als ze psalmen zingen, dan zingen ze dezen treurpsalm: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Of misschien denken ze aan Ps. 69: „Verlos mij, ik ben gezonken in grondelooze modder, in de diepten der wateren". Kom, ik zou maar eens verhuizen vandaag, 't Gaat erg gemakkelijk. 't Kan vandaag nog. Een duidelijke voorstelling is ons gegeven in Jeremia 38:6:v v: Daar werpen ze Jeremia in den kuil. Arme Jeremia! Daar zit hij nu! Hoe komt hij er uit? Maar gelukkig, daar komt Ebed-Melech, die medelijden met hem krijgt. Hij gaat naar 's Konings schatkamer, kan niets anders vinden dan eenige lompen en neemt deze mee. Nu zegt hij: „Jeremia, ik zal zien dat ik u er uit haal, nu moet ge u maar aan deze lompen vastbinden en tegen 't snijden zeelen onder uw oksels leggen, dan zal 't wel gaan." En Jeremia neemt de lompen aan en daar beginnen ze met z'n allen te trekken en gelukkig, Jeremia komt er uit. Toen zou hij wel hebben kunnen zingen uit Ps. 40, — ge vindt zeker wel goed dat ik vanavond maar eens den Bijbel met u doorga: „Hij heeft mij uit een ruischenden kuil, uit modderig slijk opgehaald en mijne voeten gesteld op een rotssteen". Nu zijn er misschien menschen die zeggen: „Maar ik laat me toch vast niet in de Weteringkerk bekeeren. Vast niet. Ik heb een eigen kerk waartoe ik door mijn doop behoor". Ja, maar de Heer heeft u vanavond hier gebracht. En wat komt 't er op aan, hoe ge gered wor.dt, als ge maar gered wordt. Wat hindert 't of ge, als ge in 't water ligt, gered wordt door een zijden koord of door een gewoon touw? Jeremia is ook maar gered door wat lompen. Laat de Weteringkerk nu maar de lompen zijn waardoor ge uit den kuil wordt opgehaald en wij misschien de Moorman, die staat te trekken.