rl MET JEZUS OP DEN BERG BLIKKEN IN DE BERGREDE •• DOOR :: DR N. J. HOFMEYR. UTRECHT :: P. DEN BOER Met Jezus op den berg. MET JEZUS OP DEN BERG. BLIKKEN IN DE BERGREDE. door N. J. HOFMEYR, theol. Dr. schrijver van: blikken in den bijbel; tegenstellingen in 's christens leven; lichtstralen; wekstemmen; aan de voeten van paulus enz. enz. utrecht p. den boer. /cuïïvn (bibliotheek) \mdej/ OPDRACHT. Aan Utrecht's Godgeleerde Professoren draag ik dit geschrift op, hoewel het slechts een proeve is van den vrijen stichtelijken arbeid waarmede mijn gewoon professoraal onderricht steeds vergezeld is gegaan. Tot deze daad beweegt mij de dankbare herinnering aan de treffende wijze waarop zij mij hunne toegenegenheid hebben bewezen, naar aanleiding van het besluit van den Senaat om mij het doctoraat in de theologie honoris causa aan te bieden.x) 1) De theologische faculteit zond mij een kabelgram om mij met het besluit van den Senaat bekend te maken, en deed het opzettelijk op zulk een tijd dat het, eer ik iets anders ontving, in den vroegen morgen van mijn verjaardag den 8en Maart 1905 mij heeft kunnen verrassen. Dit kabelgram werd gevolgd door een schrijven van elk der theologische professoren, dat zulk een geest ademde, dat daardoor in mijne schatting in groote mate een buitengewone waarde aan de mij geschonken eere werd medegedeeld. Dit een en ander strekte om de teleurstelling te vergoeden, die mü in 1850 heeft getroffen, toen ik, terwijl ik als candidaat in de theologie mij voor 't doctoraal examen voorbereidde, verplicht was, wegens verzwakte gezondheid, alle verdere studie te laten varen, en naar het warme Zuid-Afrika terug te keeren. VOORWOORD. Lieve Lezer! Laat mij u zeggen hoe dit geschrift — het negende van dezen aard — is ontstaan. Sedert de oprichting van 't Theologisch Seminarie in 1855 ben ik gewoon wekelijks mijne leerlingen tot een bedestond te ontmoeten, bij welke gelegenheid ik tot hen over een of ander onderwerp een stichtelijk woord spreek. Zoo gebeurde het dat ik, maanden lang, hen week na week over de Bergrede onderhield. Niet zonder blijkbaren zegen. Wij kwamen allengs onder een al dieper indruk van hare hooge beteekenis. 't Was ons meermalen — ik spreek in overdrachtelijken zin — alsof ivij den berg des Heeren bestegen om er de hooge berglucht in te ademen. Bit geeft mij vrijmoedigheid mijne „Blikken in de Bergrede" openbaar te maken. Dat zij ook u een zegen mogen brengen is de bede van Stellenbosch, October 1907. Uw dienaar in Christus, N. J. Hofmeyr. inhoud. Blz. I. De prediking die aan de bergrede is vooraf¬ gegaan 1 II. Het koningrijk der hemelen 7 III. Arm van geest 18 IV. Rein van hart 24 V. Vervolgd om der gerechtigheid wil ... 30 VI. Het zout der aarde 37 VII. 't Licht der wereld (I) 45 VIII. 't Licht der wereld (II) 59 IX. Jezus en Mozes (I) 63 X. Jezus en Mozes (II) 74 XI. De gerechtigheid der farizeën en schriftgeleerden 81 XII. Het gezag der ouden 90 XIII. Jezus' onafhankelijkheid 98 XIV. Het gebod der liefde 105 XV. Jezus en de natuur 110 XVI. Gelijk uw Vader in de hemelen .... 116 XVII. Volmaakt (I) 124 XVIII. Volmaakt (II) 130 XIX. Volmaakt gelijk uw Vader (I) 141 XX. Volmaakt gelijk uw Vader (II) 151 XXL Volmaakt gelijk uw Vader (III) .... 158 XXII. Volmaakt gelijk uw Vader (IV) .... 164 XXIII. Gods zonen (I) 171 XXIV. Gods zonen (II) 177 XXV. Gods zonen (III) 182 XXVI. Aalmoes doen 192 Blz. XXVII. Het bidden 198 XXVIII. Het volmaakte gebed 205 XXIX. Gods Vadernaam (I) 213 XXX. Gods Vadernaam (II) 219 XXXI. Onze hemelsche Vader 225 XXXII. Uw naam woede geheiligd 230 XXXIII. Uw koningrijk kome 237 XXXIV. Gods wil in hemel en op aarde . . . 243 XXXV. Ons dagelijksch brood 248 XXXVI. Verlossing van den booze 255 XXXVII. Schuldvergeving 260 XXXVIII. Verzoeking 267 XXXIX. Schat en hart 276 XL. Gods rijk en gerechtigheid (I) . . . . 282 XLI. Gods rijic en gerechtigheid (II) . . . 288 XLII. Gods rijk en gerechtigheid (III) . . . 294 XLIII. Balk en splinter 300 XLIV. De bidder bemoedigd 304 XLV. Ik en mijn naaste 309 XLVI. De enge poort 314 XLVII. De valsche profeet 320 XLVIII. Niet zeggen, maar doen 326 XLIX. Hooren en doen 331 L. De verhouding tusschen wet en evangelie in de bergrede 338 LI. De bergrede en Israëls offerdienst. . 344 LIL Jezus' leerwijze 350 I. DE PREDIKING DIE AAN DE BERGREDE IS VOORAFGEGAAN. Matth. 4: 17. Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken, en te zeggen: Bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen. In dit korte woord: „bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen," kan men de gansche openbaring der goddelijke genade, sedert 's menschen val tot op Jezus Christus, samenvatten. „Keer terug tot Mij, en ik word uw Koning", dit sprak God tot den gevallene onmiddellijk na den val, en Hij zorgde er voor dat dit woord der genade niet weer verloren is gegaan. De geschiedenis der openbaring is de geschiedenis dezer blijde boodschap. Niet op eenmaal was zij zoo klaar als zij geworden is door Jezus Christus. In Hem komt deze boodschap tot hare volle ontplooiing, haar rijpen wasdom. De plant vertoont u nu haren bloem. De boom biedt u nu zijne vrucht. De geschiedenis dezer boodschap was een levende geschiedenis. Geen waarheid heeft op aarde een levender en belangrijker geschiedenis gehad. Gelijk alle leven van binnen uit naar buiten groeit, zoo wies deze waarheid. Wat de eene profeet had geleerd werd het eigendom van den volgenden, en door het toenemend licht des Heiligen Geestes in hem, zag hij iets meer dan de aan hem overgeleverde waarheid. Zoo ging het van profeet tot profeet, totdat de laatste profeet des ouden Verbonds, Johannes de Dooper, opstond met het woord: bekeert u; want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen". Het licht is in hem zoo toegenomen, dat hij met volle klaarheid den naam noemt van de nieuwe orde van zaken, die God, in Zijn genade, van den beginne op 'toog heeft gehad. Die naam is: het koningrijk der hemelen. Dit woord: dat door 't licht des Heiligen Geestes, in zijn volle klaarheid, uit de diepte zijner ziel is geboren, valt als een lichtstraal van Boven op de donkere aarde. En nooit is er een profeet geweest, wien het zoo duidelijk was als hem, dat dit koningrijk van zulk een aard is, dat niemand het kan ingaan, tenzij hij zich grondig tot God heeft bekeerd en vergiffenis van zonden heeft ontvangen. En toen hij, om aan zijn prediking meerdere klaarheid en klem bij te zetten, den doop invoerde en als een boetgezant in de woestijn, daar buiten de weelderige samenleving, den doop der bekeering predikte tot vergeving der zonde — toen maakte zijn woord zulk een indruk als nooit te voren het woord eens profeten in Israël had gemaakt. De nadenkenden beseften dat groote dingen op handen waren, dat eindelijk de tijd aan 't aanbreken was, dat God al de heerlijke dingen vervullen gaat, die Hij van eeuw tot eeuw door de profeten had aangekondigd. Johannes heeft na een zeer kortstondigen arbeid zijne taak volbracht, en zwijgt in de gevangenis, weldra in 't graf. Maar daar verschijnt Jezus Christus, en in Hem herleeft met nieuwe heeriykheid het woord van Johannes: bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen. Zoo is het altijd geweest. De waarheid kan niet sterven. Men kan haar niet dooden. Men kan haar niet in 'tgraf doen zwijgen. Zij is de stem des levenden, eeuwigen Geestes. Zij moet gehoord worden. Dood den eenen getuige, en gij helpt den weg bereiden voor den volgenden getuige, die met nieuwe klaarheid en kracht het woord van zijn voorganger opneemt, en verkondigt. Nooit is dit treffender gebleken, dan toen Jezus Christus optrad als de opvolger en meer dan de opvolger van Johannes, en allen die voor Johannes zijn geweest. Ik noem Hem meer dan opvolger van de Oudtestamentische profeten. Hij komt om het woord te vervullen dat Hij spreekt. In Hem Verschijnt het Koningrijk der Hemelen. Welk een oogenblik in de geschiedenis der waarheid! Met steeds toenemende klaarheid hebben Zijne voorgangers de hereeniging tusschen God en mensch verkondigd. Die verkondiging telde een geschiedenis van vier duizend jaren. En 't schijnt of de vervulling van hun woord verder af is dan ooit, ja of het nimmer zal worden vervuld, 't Schijnt of weldra de stille stem der profetie dood gesmoord zal zijn in 'tgedruisch der wereldsche gebeurtenissen, en in 'tgraf van Johannes den Dooper. 't Schijnt of spotters recht hadden te vragen, terwijl Johannes in de macht van Herodes was: „zijn de voorspellingen aangaande den beteren tijd voor Israël en de volkeren wel waar? Zijn ze meer geweest dan droomen van menschen met een verhitte verbeelding ? Leeft de mensch voor iets anders, dan voor wat heden is en morgen vergaat?" En ziet, terwijl het ongeloof alzoo spot met de hoop der vromen, daar verschijnt Hij in wien de eeuwenoude voorspellingen heerlijk worden vervuld. De macht die uitgaat van den Vervuiler, werkt wel stiller, dan die uiting van den onstuimigen boetgezant; maar zij is dieper en breidt zich verder in omvang uit. Een wonderbare aantrekkingskracht gaat van Hem tot alle vatbare zielen uit; en weldra is het de algemeene overtuiging der vromen: „Hij is Degene, die komen zou." Onbeschrijflijk was de vreugde in de zielen, die dit mochten ontdekken. Hebben de ontslapen profeten kennis gekregen, dat de ure was aangebroken, dat hun God hen uiteindelijk rechtvaardigde tegenover een reeks van ongeloovige geslachten, door de verschijning van Zijn Zoon, in Wien God en mensch één zijn, en door Wien God en mensch hereenigd zullen worden? Ik meen van ja! Mocht het u ooit gebeuren, dat God u een waarheid openbaart, die door een ongeloovig geslacht wordt weeisproken en verworpen; laat de verschijning van Jezus Christus dan voor u de waarborg zijn, dat de dag gewis en zeker komt dat de waarheid waarvoor gij hebt getuigd heerlijk zegeviert. Door Zijne prediking van bekeering en geloof in Gods koningrijk, voltooide Jezus de prediking van Johannes, en alzoo der gansche oudtestamentische bedeeling. Hij ging tot op den bodem der waarheid. Hij zag hare diepten zooals niemand voor Hem. Hij was zelf de waarheid. De prediking der waarheid was de vrucht Zijner zelfkennis. Hij kende haar door Zichzelven te kennen. Zijn leven, tot op Zijn doop, was een wasdom in de kennis van Zichzelven en alzoo van de vereeniging met God, waartoe het met den mensch komen moet. Zijne zelfkennis bereikte haar toppunt, haren vollen wasdom, toen de Yader zijn Amen! uitsprak op wat dertig jaren lang al klaarder in Hem was omgegaan, in dit woord: „Gij zijt mijn Zoon, in wien Ik welgevallen gevonden heb — Gij zijt een met Mij, Ik ben een met u — Ik zal van nu aan in volle mate in u wonen.' En toen Hij begon te prediken, sprak Hij met een diepte en helderheid zooals nooit een mensch heeft gesproken. Hoe ver, oneindig ver, streeft Hij in Zijn bergrede alles te boven, wat Johannes de Dooper en de oude profeten hebben geleerd! De bergrede en het doorgaande onderricht des Heeren getuigen hoe diep bij Jezus de aanschouwing van de waarheid der bekeering en van 't koningrijk der hemelen is geweest. Ik spreek van het onderricht des Heeren. Gij moet in Jezus Christus het ■prediken en 't leeren van elkander onderscheiden. In het volgende hoofdstuk leidt Mattheus de mededeeling van Jezus' onderwijs in, met te zeggen: „en zijn mond opengedaan hebbende leerde Hij zijne discipelen" (5: 1, 2). De prediking wekt op tot bekeering, maakt tot discipelen, het leeren onderwijst de discipelen in de waarheden van het koningrijk der hemelen. Dezelfde onderscheiding tusschen de prediking der bekeering en het leeren der bekeerden vinden wij ook in de Handelingen der Apostelen (8:5; 11: 26). In de bekeering geeft de ziel zich over aan de werkingen des Heiligen Geestes. Maar zij weet niet wat God er bij bedoelt, 't Is haar niet duidelijk wat alles de vrucht moet zijn der bekeering, en hoe die vrucht wordt voortgebracht. Dit moet het voortgezet onderricht aan de zielen duidelijk maken. Door dit onderricht moeten zij eerst leeren verstaan, wat Gods Koninkrijk in ons beteekent. Nog meer. Het onderwijs van Jezus Christus diende om Zijne discipelen voor den pinksterzegen voor te bereiden. Meen toch niet, dat alleen de volbrachte verzoening daartoe noodig was. Zonder des Heeren voorafgaand onderwijs zou er geen Pinksteren zijn geweest voor Zijne discipelen. Zijn prediken en leeren doen ons het ontzaggelijk gewicht verstaan van 't prediken en leeren waartoe elke Evangeliedienaar is geroepen. Eer een Evangeliedienaar vraagt: waarom is het dat de geloovigen, die ik bearbeid, niet in de vreugde, in de kracht en in de vruchtbaarheid van 't Pinksterleven verkeeren, moet hij deze vraag doen: is mijn preding die tot bekeering opwekt, en mijn onderwijs aan de bekeerden, wel zoo grondig en volledig als zij behooren te zijn. De diepte van Jezus onderwijs was geëvenredigd aan de diepte, waarmede Hij de bekeering preekte, en hieraan geëvenredigd was de zegen, dien de uitstorting des Heiligen Geestes tot Zijne jongeren bracht. En dit brengt mij er toe om, ten besluite, er op opmerkzaam te maken, dat Jezus Christus met Zijn prediken en leeren niet is begonnen voor Hij zelf met den Heiligen Geest was gedoopt. Hij droeg in zich den zegen om, waartoe Zijn arbeid Zijn discipelen moest voorbereiden. Uit Hemzelven stroomde die zegen later hun toe. Uit den Evangeliedienaar kan deze zegen nooit tot anderen vloeien. Maar hij vloeit door hem tot de zielen, aan wie hij arbeidt. Uit Jezus door middel der prediking en der leering — dit is de regel. Het woord der prediking en der leering moet in eiken Evangeliedienaar geboren worden door den Heiligen Geest. Jezus Christus sprak Johannes de Dooper niet na, zoo min deze de oude profeten heeft nagesproken. De waarheid wordt niet anders dan uit den Heiligen Geest geboren. De vatbare zielen gevoelden terstond het onderscheid tusschen het onderricht van Jezus en van de schriftgeleerden. De laatsten spraken de ouden na; Hij sprak wat de Vader Hem door den Heiligen Geest van oogenblik tot oogenblik leerde. En door Hem wilde de Vader Zijne discipelen er toe brengen, dat ook zij door den Heiligen Geest in de waarheid konden worden geleid. Daartoe was de doop des Heiligen Geestes noodig. Als Leeraar onderwees Jezus jaren lang de waarheid, die lateidoor den Heiligen Geest aan de Zijnen werd duidelijk gemaakt, opdat zij die aan anderen prediken en leeren zouden; totdat ook deze door den Heiligen Geest er in zouden worden geleid. Zie daar den koninklijken weg waarop God nog heden ten dage den Evangeliedienaar leidt. Kan hij niet door zijn vreugdevolle getuigenis aan de conscientiën openbaren, dat hij zelf vervuld is met den Heiligen Geest; hoe zal hij het middel zijn, waardoor God anderen tot dezen zegen voert? Laat God u, geloovige, op den weg leiden, waarop Hij al Zijne profeten, inzonderheid Zijn eigen Zoon, heeft geleid. Laat Hem door Zijn Geest u bekwamen om, in de betooning van geest en kracht, voor de waarheid te getuigen. Hij zal u de vatbare zielen toevoeren, die Hij, in gemeenschap met u, door den Heiligen Geest leeren zal wat Hij u heeft geleerd. II. HET KONINGRIJK DER HEMELEN Matth. 5 : 3. Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koningrijk der hemelen. Wat is het koningrijk der hemelen? 'tls niet van een beperkt nationalen, maar algemeen menschelijken aard. Zoo hoog de hemelen zijn boven de aarde, zoo hoog is het terrein waarop wij ons hier bewegen, verheven boven het terrein der aardsche koningrijken, 't Is het Koningrijk der hemelen. In de bergrede is er geen enkel woord, dat in de verte dit rijk tot een bepaald volk, bij name tot Israël, beperkt. En in dezen ruimen, dezen algemeen menschelijken zin, heeft de Heiland altijd, van 't begin tot aan 't einde van zijn openbaar leven gesproken. Hoe vroeg reeds verkondigde Hij aan de Joden, dat de kinderen des koningrijks zullen worden buitengeworpen; terwijl velen van Oosten en Westen zullen worden binnengelaten. (Matth. 8 : 11, 12). Later sprak Hij van de andere schapen die niet uit Israöls schaapskooi zijn. (Joh. 10 : 16). Onrniddelijk vóór de laatste lijdensure leerde Hij, dat het koningrijk aan Israël ontnomen, en aan anderen gegeven zou worden. (Matth. 21 : 43). Na zijn opstanding beval Hij zijn discipelen, om 't Evangelie aan alle volkeren, ja aan alle creatuur te prediken (Matth. 28 : 19; Mk. 16 : 15). 't Was niet gemakkelijk, een godsdienstige gemeenschap, die niet op een nationalen, maar op een algemeen menschelijken grondslag rustte, zich te denken, als de van God verordende gemeenschap, als de openbaring van Gods koningrijk. Men was begonnen afzonderlijke godsdienstige gemeenschappen op te richten. Ik denke hier aan de Therapeuten in Egypte en de Essenen in Palestina; maar die waren in strijd met de wet en de profeten. Zij waren een menschelijk vooruitgrijpen, en droegen daarom de kiem der ontbinding in zich. Israël wilde de voorstelling van een nationaal koningrijk niet loslaten, en daarom verwierp hij het Evangelie. En lang duurde het, zelfs na de uitstorting des Heiligen Geestes, eer de discipelen des Heeren begrepen, dat ook de Heidenen, zonder zich door de besnijdenis bij Israël te laten inlijven, volle recht hadden, door 't geloof in Jezus Christus, op 't koningrijk der hemelen. Ja, had niet onze God, een man zooals Paulus toebereid en geroepen, om geheel zijn leven te wijden aan de verkondiging der waarheid, dat het Evangelie niet van een beperkt nationalen, maar, algemeen menschelijken aard is — dan zou deze waarheid niet het eigendom der Gemeente zijn geworden. Met deze waarheid staat of valt de Gemeente des Heeren. En waarom clan is het koningrijk der hemelen van een algemeen menschelijken aard? Omdat het zich alleen vestigt in wat tot het wezen van den mensch behoort. In de bergrede is er geen zweem dat God, om den mensch in zijn koningrijk op te nemen, hem aantreffen moet onder omstandigheden, of in betrekkingen, die niets te maken hebben met 's menschen onveranderlijk wezen, en die daarom van voorbijgaanden aard zijn. In de zaligsprekingen worden alleen eigenschappen genoemd, die één zijn met het innerlijk wezen van den mensch: armoede van geest, zachtmoedigheid, honger en dorst naar gerechtigheid, barmhartigheid, reinheid van hart, vredelievendheid. En waarom worden het vasten, het bidden en het aalmoezen doen der geveinsden, veroordeeld? Omdat deze dingen niet van binnen voortkomen, niet één zijn met hun wezen, niet de eerlijke uitdrukking van hun waarachtig karakter. En met de bergrede stemt het gansche onderwijs des Heeren samen, omdat het, van begin tot end, het natuurlijk uitvloeisel was van Zijn eigene menschelijke volkomenheid. Hij kon niet tot een lager terrein in Zijn onderwijs afdalen, zonder Zichzelven te verloochenen. Het droeg altijd en overal, van zelf, den stempel van Zijn hemelsehen oorsprong. Zijn onderwijs welde altijd frisch en levend uit Hem als uit den Hemelschen Mensch, die oneindig boven alle aardsche bekrompenheden verheven is. Hij heeft nooit Zijn hoorders opgewekt tot uiterlijke godsdienstige daden. Hij schreef hun geen uiterlijke vormen voor. Dit moet den opmerkzamen tijdgenoot zeer hebben getroffen, omdat men in die dagen zoo veel maakte van die uiterlijke daden en vormen; dat men zelfs onveranderlijke zedelijke verplichtingen er aan ten offer bracht (Mrk. 7 : 8—13). Uit deze verkeerde opvatting van de ware godsdienstigheid was, onder anderen, een zeer strenge waarneming van den sabbat gevloeid. De Heiland handelde, vooral omtrent de sabbatviering, zóó vrij dat hij voor de als vroom gerekende menschen tot een geweldigen aanstoot was. Dit droeg bij tot Zijne verwerping, als ware Hij een antichrist, een valsche Messias. (Joh. 5 : 16). Wat niet één was met 's menschen wezen, wat niet van binnen uit naar buiten kwam; dat had, hoe schoon ook van gedaante, voor den Heer geen waarde, 't Was in Zijne schatting, als de witgepleisterde graven, die niets dan doodsbeenderen bergden. Hij leefde in een tijd, toen men nog onderscheid maakte tusschen reine en onreine spijzen, en zeer bevreesd was door een onreine spijs zich te bezoedelen. Hoe bevreesd was zelfs Petrus, en dat geruimen tijd na de uitstorting des Heiligen Geestes, om door de verbodene spijzen in een heidensch gezin te worden verontreinigd. Maar ziet hoe de Heiland dit hechten aan 't uiterlijke, aan 't toevallige, met één ademtocht wegvaagt, met één aanraking vernietigt, door de nadrukkelijke verklaring, dat niets, ook geen onrein genoemde spijze, den mensch verontreinigt, dan alleen de zonde. (Matth. 15 : 16—20). Dit woord was een bliksemstraal van Boven, in den donkeren nacht der aarde. Verwerpt dan de Heer al wat uiterlijk is? Geenszins! Dit was onmogelijk. Denk u al wat uiterlijk is weg, en de mensch is een onzichtbare geest geworden, ja de mensch zelf is verdwenen. Gelijk de ziel zonder lichaam hare vermogens niet ontvouwen kan; zoo min kunt gij iets menschelijks in zijne ontwikkeling en openbaring u denken zonder uiterlijk omkleedsel. Doch het uiterlijke moet geen schijn, maar werkelijkheid zijn, het moet uit het inwendige worden géboren. Het moet iets levends zijn. Denk aan de gelijkenissen van den zaaier, en den wijnstok. Denk vooral aan de opwekking in de bergrede, om God na te volgen. (5 : 4-4—48). In God toch kan niets gedacht worden, dat niet één is met geheel Zijn wezen. In Hem is louter waarheid, werkelijkheid en leven. In Hem is het uiterlijke de openbaring van het innerlijke. Waarom bleek het allengs, na de uitstorting des Heiligen Geestes, dat de Mozaïsche vormen hadden uitgediend? Omdat zij niet meer het hooger leven des Geestes konden uitdrukken dat de Gemeente des Heeren allengs zich bewust was geworden (Gal. 4 : 9, 10; Col. 2 : 20, 21; Hebr. 8 : 13; 13 : 9). De volwassene kan in geen kinderkleeren gaan. De Protestanten wierpen vele vormen weg, die de uitdrukking waren van het middeleeuwsch-christelijk leven, omdat zij in een hooger strooming des Geestes waren ingevoerd. Zoo moet de Gemeente zich in onze dagen door den Geest laten leeren welke overgeleverde vormen zij aanhouden en welke zij loslaten moet. In 't koningrijk der hemelen geldt alleen wat één is met ons innerlijk wezen, zoo als het onder de leidende genade van God en de vormende kracht des Heiligen Geestes zich ontwikkelt. Geen napraten en geen nadoen! Hier is de sleutel, die u de wonderbare aantrekkingskracht des Heeren verklaart. Hoe vele armen hoorden met gespannen aandacht, met ontroerd gemoed, met onuitsprekelijken zegen Hem aan, zoo menigmalen Hij het koningrijk der hemelen aan Zijne hoorders verklaarde. Hoe kwam dit? Hij richtte zich alleen tot wat den mensch tot mensch maakt — tot 's menschen onverandelijke behoeften en de daaruit ontstane begeerten. Op de eeuwige hoogte van waar Hij de menschheid overzag, verdwijnt voor Zijn blik al wat vergankelijk is, als een nietig ding. Armen en rijken zijn één in zijne aanschouwing. Ze zijn in éénen nood, hebben ééne behoefte en ééne bestemming. In het woordenboek van 't koningrijk der hemelen, vindt gij de woorden rijk en arm, in hun lageren aardschen zin niet. Daar is de arme rijk: „zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koningrijk der hemelen". Wie beschrijft ons wat er in 't hart van den arme in Jezus' tegenwoordigheid is omgegaan. Veracht door de rijken, werd hij met eerbied behandeld door dezen Leeraar, wiens gelijke nooit op aarde is geweest! En wat heeft de ongeletterde gevoeld, die door de geleerden werd veracht; maar door Jezus Christus behandeld als iemand, die vatbaar was voor 't hoogste heil dat Hij verkondigde ? Hoe was het den kinderen in Zijn tegenwoordigheid te moede. Op welk een hoogen prijs stelde Hij het vertrouwen, dat Zijne liefde in de kinderharten had gewekt. Hij zag daarin de edelste beweging van 't menschelijk gemoed. Hoewel zij zich niet bewust waren dat zij in Jezus zagen wat de geleerden en verstandigen in Hem niet konden zien, toch dankte Jezus den Vader, voor wat Hij aan die kleinen had geopenbaard. Die kinderharten waren in Zijn schatting kostbare menschenharten, vatbaar om het koningrijk der hemelen te ontvangen. En de gevallenen! Waren zij menschen gebleven; werd iets dat waarachtig menschelijk was in hen geroerd; ging hart of geweten bij hen onder Jezus' beademing aan het werken: dan verheugde Hij zich met een onuitsprekelijke vreugde over die eerste allerflauwste openbaring van een nieuw leven. Zij verbaasden gewis er zich over dat zij, die door de maatschappij waren uitgeworpen, zoo zeer zijne aandacht trokken, zoo hoog door Hem werden gewaardeerd. Dit werkte wonderbaar zegenrijk op hen. Zij konden niet nalaten door de hand zich te laten oprichten, die zoo liefderijk tot hen was uitgestrekt. Als Jezus maar den mensch in den mensch vinden en roeren en levend maken mocht; dan vroeg hij niet naar wat in dien mensch toevallig was. 't Is Hem genoeg dat een verloren zoon of dochter van zijn Vader is gered. Hij is enkel vreugde in de gemeenschap aan de vreugde des Vaders en der heilige engelen over de bekeering zelfs van een enkelen zondaar. Helaas, hoe ver zijn wij nog er van daan om op dit punt Jezus te verstaan en na te volgen. Eenige jaren geleden stierven onder ons een paar arbeiders ten gevolge van de dronkenschap; eiken Zaterdagnamiddag en avond ziet men velen van hen in beschonken toestand op de wegen en langs de straten. Maar wien gaat dit ter harte ? Wie weent over hen? Wie werpt zich in de bresse om hen te redden? Waren zij de ouders, de broeders en zusters, de kinders uit den beteren stand: dan, ja dan zou men zich reppen, om ze te redden; maar die arbeiders ! Mijn hart treurt om alzoo te moeten spreken. Mocht de dag spoedig aanbreken, dat de sluier wegvalt, en wij met klaien blik verstaan, wat de waarde eener menschelijke ziel is, waar wij die ook aantreffen. Omdat Gods koningrijk zich alleen vestigt in wat tot het wezen des menschen behoort; daarom behoort een iedei tot dat koningrijk die door Gods genade is wat hij wezen moet tegenover God en den naaste. 's Menschen wezen gaat op in zijn betrekking tot God en den naaste, t Is één daarmede. Gij kunt u den mensch niet denken, afgescheiden van deze dubbele betrekking. Onze kinderen ontwikkelen zich als menschen, naarmate bij hen het bewustzijn dezer dubbele betrekking ontwaakt. Denk u, als gij kunt, een mensch, die buiten deze dub- bele betrekking, gansch alleen op zichzelf staat, en er verrijst voor uwen geest een onding, een onwezen. Gelijk het nu met het wezen des menschen is, zoo is het met het wezen van 't koningrijk der hemelen. Beide zijn één. Het laatste is de openbaring van het eerste. Wijs mij een of meer menschen, die zijn wat ze zijn moeten tegenover God en den naaste: en ik wijs u waar het koningrijk der hemelen is. Het koningrijk der hemelen is één met de rechte verhouding van den mensch tot God en den naaste. Het gaat daarin gansch en al op. Nu verstaat gij de ontzaggelijke beteekenis van de wekstem tot bekeering, waarmede Johannes de Dooper, waarmede Jezus Christus en zijne discipelen optraden, en waarmede in alle eeuwen de Evangelieprediker optreedt. De bekeering is niets anders, dan de terugkeer tot de rechte verhouding tot God en den naaste. Door de bekeering wordt de mensch, wat hij tegenover God en den naaste als mensch wezen moet. Die zich waarachtig bekeert en vergiffenis ontvangt, gaat het koningrijk der hemelen in; begint te leven als een kind des koningrijks. Wat is de beteekenis der bergrede? Zij beschrijft u, zoo eenvoudig en diepzinnig, zoo praktisch en volledig, als Jezus alleen dit doen kon, het karakter en 't gedrag van den mensch, die tot God en den naaste in de rechte verhouding staat, — die is wat hij wezen moet. En dit was de doorgaande beteekenis van 't driejarig onderricht des Heeren. Het wekte op tot het leven dat de mensch naar zijn wezen en bestemming leven moet, teekende dat leven in 't licht van Jezus' eigen voorbeeld, en toonde den weg aan, waarlangs dit leven zich van heerlijkheid tot heerlijkheid ontvouwen moet. Wat de Heiland van Mozes en de profeten heeft gezegd, dat is ook van Hem waar, namelijk, dat zijn gansche onderricht hingaan t gebod der liefde tot God en den naaste. In t koningrijk der hemelen geldt in de eerste plaats niet het weten of het doen maar het zijn. Het werpt alle weten en doen uit, dat niet uit het rechte zijn wordt geboren, daarmede samenstemt, en daaraan bevorderlijk is. Daar is alle weten en doen, zonder een waarachtig zijn, verboden waar, valsche munt. Daar wordt u niet in de eerste plaats gevraagd, wat weet, of wat doet, maar wat zijt gij, tegenover God en den naaste ? Daai geldt alleen het nieuwe schepsel, geschapen naar 't beeld van Jezus Christus — den hemelschen Mensch! Men kan in t kennen en doen nog zeer gelukkig wezen, terwijl toch het rechte zijn er is, en men alzoo het koningrijk der hemelen toebehoort. Wat wisten of vermochten die onkundigen, die in 't doen van Gods wil, een welgevallen hadden, en daarom door s Vadeis Zoon, zijn broeders en zusters werden genoemd ? (Mk. 3:35). Wat wisten of vermochten die pasbekeerden, van wie Jezus zeide, dat zij den Farizeën en schriftgeleerden zouden voorgaan in 'tkoningrijk der hemelen? Wat wisten of vermochten 's Heeren beste discipelen, tot op den dag Zijner opstanding, en der uitstorting van'den Heiligen Geest? Moest Hij ze niet meermalen en tot op 't laatste, bestraffen wegens hunne ongeloovigheid en hardigheid des harten? Zijn onze kinderen niet van hunne geboorte kinderen en erfgenamen, volle leden van 't gezin, al weten en vermogen zij nog niets, en al kost het een jaren langen arbeid om ze te leeren hoe zij als waardige zonen en dochters zich hebben te gedragen? Men kan, door Gods genade, zijn wat men wezen moet, en alzoo het hemelsche koningrijk toebehooren, zonder zeiven dit te weten. Wisten de kleine kinderen die Jezus liefhadden, dat de Vader hun de liefde des Zoons had geopenbaard, en hen alzoo in 'tkoningrijk der hemelen had opgenomen? (Luk. 10: 21; 18:16). Jezus leerde dat hij het eeuwige leven heeft, die onder anderen in waarheid den naaste liefheeft — dat de naastenliefde een der openbaringen is van het eeuwige leven in ons. Deze naastenliefde zag Hij in den Samaritaan, die op menig punt zeer onkundig en aan t dwalen was. Toch bewees zijn echte naastenliefde, hoewel hij zelf dit niet wist, dat hij het koningrijk der hemelen toebehoorde. (Luk. 10: 25—37). Zoo zijn er altijd geweest, die de liefde Gods in hunne harten hadden, en onder hare macht verkeeiden, zondei te weten, dat dit door Gods genade in hen was gewrocht, en dat ook zij Gods koningrijk toebehoorden. Is het niet mogelijk, is het niet waarschijnlijk, dat God zelfs onder de heidenen Zijn uitverkorenen heeft, in wie Hij de waarachtige naastenliefde heeft uitgestort, zonder dat zij dit weten, omdat het licht der openbaring hun ontbreekt? Hebt gij nooit vernomen, dat zendelingen soms onder de heidenen personen vonden, die inneilijk naar God waren getrokken, en bereid om onverwijld en met vreugde het Evangelie aan te nemen? Zij hadden zonder het te weten, het merkteeken, dat zij en Gods koningrijk bij elkander pasten. Is in Matth. 25:31—46 niet een beschrijving van Gods gericht over de volkeren, die buiten het licht der openbaring leefden? De Joden tot wie Jezus sprak, bedoelden door 't woord volkeren, de menschheid buiten Israël, en buiten het licht der openbaring. Ook behoort de Gemeente niet tot de volkeren: zij is een afzonderlijk lichaam bijeen vergaderd uit de volkeren, en neemt deel met haren Heer aan 't oordeel over de volkeren. (Openb. 7 : 9; 1 Cor. 6: 2). Zij weet dat haar liefde tot den naaste één is met haar liefde tot den Zoon van God; wat de volkeren niet weten. (Matth. 25: 37—39). Wordt zij gericht, dan geldt de vraag: hoe zij de haar toevertrouwde talenten heeft besteed, en of zij voor de komst van haren Heer was toebereid. (Matth. 25 :1—30). De gedachte ontstaat hier derhalve van zelf: dat God ook onder de Heidenen Zijne uitverkorenen heeft, die, Hem niet kennende, toch door Zijn genade, de echte naastenliefde, hoe gebrekkig ook, in zich omdragen, en bestemd zijn het koningrijk der hemelen te beërven. Hadden onze vertalers in Matth. 25 : 32, het woord „volkeren" zoo als zij elders doen, door „Heidenen" vertaald, dan zou men met andere gedachten dan nu geschiedt, dit gedeelte der schrift hebben gelezen. Het gansche onderricht des Heeren is één doorschijnende openbaring der waarheid dat bij God, in de eerste plaats de vraag geldt: wat zijt, en niet: wat weet of wat doet gij? Neemt deze waarheid er uit en 'tvalt als een dood ding uit elkander. Het ontleende zijn snijdende kracht aan deze waarheid. Het was het machtige protest, in den naam van den God der waarheid, tegen de holligheid van het godsdienstig leven dier dagen, dat het weten en het doen boven het waarachtig zijn verhief en daarvan had losgemaakt. En is het niet een allertreurigst feit, dat zeer spoedig in de christelijke Gemeente deze oude dwaling terugkeerde, en 't christelijk leven, zelfs bij de betergezinden, verlamde? Moest niet Paulus, tegenover deze dwaling, nadrukkelijk verkondigen, dat het koningrijk van God „niet in woorden maar in kracht" bestaat, en niet is „spijs en drank, maar gerechtigheid en vrede, en blijdschap door den Heiligen Geest". (1 Cor. 4:20; Rom. 14:17). Wat beteekent alle letterkennis, alle verstandelijke ijver voor de rechte leer, alle gehechtheid aan godsdienstige gewoonten en gebruiken, alle deelname aan zoogenaamde christelijke werken, als men niet, door Gods genade, wedergeboren is om te zijn, wat men wezen moet; en van zelf, door den drang des Geestes toont een wedergeboren mensch te zijn, door de liefde tot God en den naaste? Men komt door den goeden schijn, waaraan het wezen ontbreekt in een des te gevaarlijker toestand, gelijk de Farizeën en Schriftgeleerden. Hoe minder men waarlijk is, des te meer waant men dan te zijn. En 'tis zoo moeilijk van dezen waan te worden verlost, en zijn plaats in te nemen onder de armen van geest, wien het koningrijk der hemelen toebehoort. III. ARM VAN GEEST. Matth. 5: 3. „Zalig zijn de armen van geest." Het menschelijk leven, als het is wat het wezen moet, ontwikkelt zich als het leven van een priester, profeet en koning. Mozes had reeds den Israëliet verkondigd dat hij tot een geslacht van priesters en koningen behoorde. Die priester en koning is, is ook profeet. Men kan het eene niet zijn zonder ook het andere te wezen. Het menschelijk leven is een ongedeeld geheel, 't Is een eenheid in de drieheid. Noch het priesterlijke, noch het koninklijke, noch het profetische is iets toevalligs. Alle drie zijn één met het menschelijk leven naar drie zijden. Ze zijn drie stralen uit één middelpunt. Als priester heeft de mensch vrijen toegang tot God. Als priester gaat hij vrij om met God. Door dit verkeer met God wordt elke plaats, waar hij zich bevindt — tenzij die een plaats is waar God hem niet kan ontmoeten — een heiligdom. Hij gaat zijn God niet in de verte zoeken. God is overal. In God leeft en beweegt hij zich. God is zijn leven en licht, zijn kracht en vreugde. God wijdt, door Zijn tegenwoordigheid, zijn eigen ziel en de gansche schepping tot één heiligdom. Maar om met God om te gaan, moet de mensch God kennen. Hij moet profeet zijn. Zijn innerlijk oog moet opengaan om God, en de betrekking waarin God tot hem en hij tot God staat, te aanschouwen. Hij moet kunnen aanschouwen wat God hem openbaart. Wat anderen niet zien, moet hij zien. Wat anderen uit de eeuwigheid niet hooren, moet hij hooren- De eeuwigheid moet zich voor hem ontsluiten als de werkelijkheid aller werkelijkheden, boven, om en in hem. Uit haar moet hij zijn levenslucht inademen. De eeuwige waarheden, zich openbarende aan zijn geest, moeten het voedsel zijn waarvan zijn geest leeft. En gaat de mensch alzoo om met God, en leeft hij alzoo in de aanschouwing der eeuwige dingen; dan is hij waarlijk vrij, koninklijk vrij. Hij heerscht over de lagere dingen in en om zich. Alles dient hem. Alles werkt samen, inzonderheid het lijden dezer tegenwoordige wereld, om hem verder te brengen in de gemeenschap met God, en hem hooger te doen stijgen in de aanschouwing der eeuwige dingen. Er is geen hooger adel te bedenken, dan die zich afdrukt op den mensch, die waarlijk priester en profeet is; hij spreekt koninklijke woorden en doet koninklijke daden. Deze adel is één met het leven van hem, die priester en profeet is. 'tls de bloem van dit leven, 'tls het leven, allengs tot den vollen wasdom zich ontwikkelend, 'tls de gemeenschap aan Gods adel. 'tls de voorbereiding tot zijn waarachtig heil, als de mensch ontdekt dat het door God gewilde menschelijk leven, het leven is van den profeet, den priester en den koning. Gods openbaring in Israël diende om den Israëliet tot deze ontdekking te brengen. In Jezus Christus klom het licht der openbaring tot zijn middaghoogte. En zoo ooit, dan was het toen dat de vatbare zielen in Israël ontwaakten, om te verstaan wat de echte Israëliet moet zijn. Het woord van Jezus Christus ontsluierde hem dit leven klaarder dan ooit was geschied. Een woord, zoo diep en zoo hoog, als de bergrede, onder anderen, hadden zij of hunne vaders niet gehoord. Zijn licht overtrof het licht van Mozes en de profeten. Maar wat één was met het woord, en daaraan zijn bijzondere beteekenis gaf, was de persoonlijkheid van Jezus Christus. In Hem zag men het leven, dat door Zijn woord werd geteekend, verwerkelijkt in volmaakte en vlekkelooze heerlijkheid. In hem hoorde en zag men den volkomen Israëliet, den volmaakten mensch. In de gemeenschap met Hem leerden velen in één uur meer verstaan van 't ontzaggelijk mysterie van t menschelijk leven, dan zij het in een leeftijd van eenig ander mensch hadden kunnen leeren. En hoe klein, hoe onuitsprekelijk klein werden zij tegenover zulk een persoonlijkheid, zulk een leven, zulke woorden en daden! Zij gevoelden zich nameloos arm. Zij hadden niet wat Hij had, en wat zij naar Gods wil toch ook hebben moesten. Zij misten dat vrije verkeer met God, dat zij in Hem aanschouwden. En dit verkeer met God werd vooi hen al meer de groote levensbehoefte. Wat baat hun de schoone naam Israëliet; wat baat het hun dat zij tot een geslacht van priesters, koningen en profeten behoorden; wat baat het hun dat zij zeer godsdienstig en zedelijk leefden: zoolang niet hun God hun zoo nabij is als Hij tot dezen Opvolger van Johannes den Dooper is gekomen! Hoe arm, onuitsprekelijk arm is in hun schatting hun godsdienstig leven, zoolang die innerlijke klove, die hen van God scheidt, blijft voortbestaan. Zij zijn buiten het heiligdom, Hij is er in. Zij zoeken wat Hij heeft gevonden. En wat is hunne kennis van de eeuwige waarheden? Helaas, zij hebben veel van anderen geleerd, en kunnen hun veel naspreken; maar zeiven zien, maar getuigen van wat zij zeiven hebben aanschouwd, dit vermogen zij niet. Daar is een sluier voor 't oog des geestes, waarachter die heerlijke waarheden verborgen zijn in wier licht Jezus wandelt. En toch de ziel smacht naar de aanschouwing der dingen, waarvan Jezus zoo gedurig tot hen spreekt. Min of meer zien zij het een en ander dat Hij hun verkondigt; maar 'tis zoo ver, het geeft een zoo flauw licht van zich, zij gevoelen niet de kracht er van, zij ontgloeien niet er voor zooals Jezus. Hoe onuitsprekelijk arm is hun leven tegenover het Zijne. En wat die koninklijke vrijheid aangaat, waarmede Jezus Christus zich onder hen beweegt, en tegenover hoog en laag spreekt en handelt; zij is voor hen te hoog, zij kunnen daar niet bij. Zij leven als slaven tegenover de publieke meening, tegenover hun eigen driften. Andere machten heerschen over hen. Zij zijn geboeid en geketend. En toch, daar is een stem in hen die al luider en luider getuigt, dat het zoo niet zijn moet. En 't verlangen naar die ware vrijheid neemt in hen toe van dag tot dag, hoe langer zij met Hem omgaan, Zijne woorden hooren en Zijne daden zien. Hoe arm gevoelen zij zich in Zijn tegenwoordigheid! Zij zijn het aan wie de Heer het eerst denkt, en aan wie Hij terstond de blijde boodschap verkondigt: uwer is het koninkrijk der hemelen. Ja, Hij komt het koninkrijk der hemelen in hunne harten stichten, en alzoo de schreiende behoeften hunner zielen bevredigen. Hij komt ze waarlijk tot priesters en profeten en koningen maken. Hij komt hunne zonden verzoenen, en den Geest der waarheid hun mededeelen. Wie is priester, profeet en koning? Hij die een zoon van God is! De armen van geest werden getroffen door 't volmaakte leven, dat zij in Jezus aanschouwden; maar het bleef voor hen lang een raadsel, waaraan dit volmaakte leven zijn ontstaan te danken had. Eindelijk werd hun dit geheim ontsloten. Jezus Christus was de volmaakte Priester, Profeet en Koning, omdat Hij de Zoon van God was. De groote gave die Hij hun schenken zou, was de mededeeling des Heiligen Geestes, waardoor zij zonen van God zouden worden, niet alleen in bestemming, maar door de verwerkelijking dier bestemming. Dat leven van een zoon van God, dat Hij hun in zijn eigen persoon had vertoond, zou door den Heiligen Geest ook in hen worden gewrocht. Het Koninkrijk der hemelen is de vereeniging van Gods zonen onder den eeuwigen Zoon des Vaders, als onder hun eeuwig Hoofd. Toen Jezus, daar op dien berg, aan de armen van geest het koninkrijk der hemelen toezeide, wisten zij dat Hij hun de vervulling beloofde hunner diep gevoelde behoeften. Maar gelijk die behoeften dieper waren, dan zij ze peilen konden, gelijk zij aan al die behoeften geen naam wisten te geven; zoo, en nog veel minder, verstonden zij toen wat de groote rijkdom was, dien het koningrijk der hemelen hun aanbrengen zou. Zeer langzaam begonnen zij iets er van te bevroeden. Want door verkeerde begrippen en voorstellingen, waren er zeer dikke nevelen voor hun geestesoog, die hen verhinderden den geestelijken aard van 't koninkrijk der hemelen te vatten. Eindelijk, toen de Pinksterdag was aangebroken, en met de vergiffenis der zonden de gave des Geestes hun werd geschonken, en een leven zich in hen begon te ontwikkelen gelijkvormig aan 't leven van Jezus Christus: toen viel het onbene veld licht op dit woord des Heeren: „zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koningrijk der hemelen." En daar dit rijke leven van het koningrijk der hemelen, uit zijn aard, een genadegaaf is, uit God den mensch toestroomend; zoo kan het nooit een gevoel van zelfgenoegzaamheid met zich brengen. Die dit leven ontvangt blijft in zichzelven zoo arm, dat hij dit leven niet uit zichzelven kan voortbrengen. Hij blijft altijd Gods schuldenaar. God alleen is rijk. Uit Hem zijn alle dingen. Dit leert men vooral in 't koninkrijk der hemelen. En daarom zijn alle dingen ook tot God. Wat uit Hem is, moet weer naar Hem als dankoffer terug. In 't koningrijk der Hemelen leert men met al wat men is en heeft zich Gode te wijden. Zoo doet men als priester. Dit is de onophoudelijke wijding van 't leven, dat het als offer terugkeert tot Hem, uit Wien het van oogenblik tot oogenblik ontstaat. Dit was, bij uitnemendheid, het kenmerk van Jezus' volmaakte leven. Hij leefde uit en door en tot den Vader. Hij beleed met nadruk dat Hij alleen zag wat de Vader Hem toonde, en alleen leerde en wrocht wat de Vader in Hem sprak en door Hem werkte. (Joh. 5:19; 17:8; 5:36.) Hij was zich bewust dat Hij deelde in het rijke leven des Vaders, maar was daarbij vrij van alle zelfgenoegzaamheid, omdat Hij wist dat dit leven even zoo zeer een gave des Vaders was, als het leven dat door den Vader aan den geringsten mensch door den Zoon wordt medegedeeld. (Joh. 5: 25.) Daarom waren de armen van geest zoo wel te moede in Zijn tegenwoordigheid. Hij was zachtmoedig en nederig van harte. IV. REIN VAN HART. Matth. 5 : 8. Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien. Het menschelijk hart is door God zoo geformeerd en heeft van Hem zulk een bestemming ontvangen, dat het naar Hem trekt en Hem zien wil. Toch heerscht onder de oude volkeren, ook in Israël, de meening dat die God of een engel Gods gezien heeft sterven moet. De aartsvader Jakob verblijdde zich, dat hij, hoewel hij God had gezien, niet was gestorven, maar van den dood was gered. (Gen. 32 : 30). Gideon vreesde dat hij sterven zou, toen de engel hem verschenen was (Richt. 6 : 22, 23). God zeide eens tot Mozes: „Mij zal geen mensch zien en leven." (Exod. 33 : 20). Er is een zien van God, waarvoor geen mensch in dit lichaam vatbaar is. En zoo diep leefde in den mensch het besef van de klove die hem van God scheidde, dat het geen wonder was, dat hij voor een te nauwe aanraking met God, als voor den dood vreesde. Is 't mogelijk, dat men ook het zien van God beschouwd heeft, als een zoo hoog en heerlijk voorrecht, dat de mensch wien dit voorrecht te beurt is gevallen, niet meer geschikt is hier onder de aardbewoners te verkeeren. Intusschen, hoe zeer ook de mensch vreesde God te zien, toch verlangde hij daarnaar. Mozes was de tolk van het menschelijk hart, toen hij deze bede tot God bad: „Toon mij nu Uwe heerlijkheid." (Exod. 33 : 18). En God wekte deze behoefte op en kwam haar tegemoet door dan op de eene, dan op de andere wijze, aan enkele menschen, zoowel om hunnentwil, als ten beste van anderen, zich te openbaren. Denk aan Gods openbaringen aan Adam en Noach; aan de aartsvaders en de profeten. Hierdoor werd de verwachting al sterker, en 't vooruitzicht al helderder, dat God zich eenmaal van den mensch zal laten zien. Denk aan Jesaja's voorspelling: „De heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden; en alle vleesch tegelijk zal zien, dat de mond des Heeren (de Heere zelf) spreekt." (Jes. 40 : 5). Menigeen wensclit God in een uiterlijke verschijning te zien. Wie van ons heeft niet oogenblikken gekend, dat Hij wenschte dat God zich aan hem vertoonen mocht, opdat hij zeker mocht zijn dat God bestond of dat God hem zag en hoorde? Maar een weinig nadenken speent ons van zulke begeerten. Op hoevele wijzen heeft God zich niet aan de Israëlieten tijdens hunne doorreize door de woestijn, geopenbaard, maar voor de groote meerderheid waren die verschijningen niets meer dan uiterlijke en voorbijgaande gebeurtenissen die geen blij venden indruk nalieten. En de tijdgenooten van Jezus Christus? Voor de meesten bleef het verborgen, dat God in Hem, heerlijker dan ooit, Zich aan den mensch openbaarde. Men begreep Hem niet. Hij was voor Zijn tijdgenooten tot een aanstoot. Duizenden en duizenden, die God hadden verheerlijkt wegens Jezus' treffende wonderen, hebben in Hem niet den Heilige en Rechtvaardige gezien. Al konden wij ten hemel opvaren om God daar in Zijn heerlijkste openbaring te zien, zoolang wat wij zien ons een uiterlijk verschijnsel blijft, zien wij God niet. De ware aanschouwing van God is een innerlijke. Ik kan mij twee menschen denken die beide een zeer verheven natuurtooneel zien, terwijl de een ten diepste er door wordt geroerd, en de ander er in niets buitengewoons bespeurt. Waarom ? Omdat de een zin heeft voor 't verhevene en de ander niet. Al schreef een engel met gouden letteren het woord verheven over dat tooneel, de laatste dei beide aanschouwers zou van de bedoeling van dit woord niets verstaan. Het moet met een innerlijk zintuig worden gelezen, dat hem ontbreekt. Wat is, als ik mij zoo mag uitdrukken, het goddelijkste in God? Wat doet meer dan iets andersZijn goddelijkheid uitkomen? Zijn heilige liefde! Ieder heilige vertoont u iets van den heiligen God. Jezus Christus was de Heilige. Hij vertoonde aan den mensch niet iets van God, maar God. In den zin, waarin Hij het bedoeld heeft, durfde niemand zeggen: „die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Door in Hem God te aanschouwen komt de behoefte om God te zien in dit leven tot volle bevrediging. Maar het is een innerlijke aanschouwing. Wij kunnen het als een overgeleverde leer naspreken, dat Jezus Christus de Heilige is, in wien de Heilige God Zich aan ons openbaart, zonder innerlijk iets ervan te vatten, en daardoor tot de bewondering en aanbidding van Hem te worden opgewekt. Het innerlijke zintuig, dat tot deze aanschouwing noodig is, noemt Jezus het reine hart. Het voorwerp dat wij moeten aanschouwen — God in Christus — is daar; 't wordt ons door 't Woord voorgesteld; en de spiegel waarin zich dit voorwerp weerkaatsen moet, is „het reine hart." Wij kunnen niet meer van God zien, dan wij van Hem kunnen weerkaatsen. Als de spiegel met stof is bedekt, of gebroken of oneffen is, dan weerspiegelt hij geen voorwerp, of hij weerspiegelt het met mismaakte trekken. Om een voorwerp te weerkaatsen zooals het is, daartoe hebt gij een reinen spiegel van noode. Zoo hebt gij een rein hart noodig om de stralen der heerlijkheid op te vangen, die van God door Jezus Christus tot u uitschieten. Gij kunt het reine hart ook het gezonde oog noemen, dat de heerlijkheid van God in Christus verdragen en zien kan. Maar wat is dan het reine hart ? Zoolang mij de gewisheid ontbreekt, dat mij mijne zonden vergeven zijn, ontbreekt mij het reine hart. Heb ik tegen iemand misdreven, en vrees ik dat hij mij dit misdrijf toerekent, dan is er een scheeve verhouding tusschen hem en mij. Dan zie ik hem niet aan met een open blik. Dan denk ik aan hem niet met heldere gedachten. Dan is mijn hart als het troebele en bewogen water, dat de dingen niet zoo als ze zijn weerkaatsen kan. Het reine hart is het stille hart, waarin Gods reine gedachten kunnen worden opgenomen. En 't besef van onvergeven schuld maakt deze heilige stilte onmogelijk. Zulk een hart is verontreinigd door achterdocht en wantrouwen jegens God. Het kan God niet zien zooals Hij is. Het moet Zijn wezen en wegen en werken misverstaan. Maar om 't reine hart te hebben, dat God zien kan, moet men zich ook bewust zijn dat alle verbintenis met alle bekende zonden gebroken is. Waar dit bewustzijn ontbreekt, daar is een kwaad geweten. Daar vernemen wij niet Gods getuigenis dat het recht is tusschen Hem en ons. Daar is de zonde die wij vasthouden een sluier voor 't innerlijk oog die God voor ons verbergt. Hij is de Heilige; en alleen heiligen kunnen den Heilige zien. Die niet van alle hem bekende zonden zich heeft afgekeerd, leeft in een atmosfeer waar het licht niet doorbreken kan dat ons God laat zien. Ik heb u gezegd dat wij God in Christus zien. Waarom zagen duizenden Zijner tijdgenooten God niet in Hem? Omdat zij niet wisten dat God de Heilige Liefde is. Die dit niet heeft gezien, heeft God niet gezien, die kent Hem niet. 'tWas niet mogelijk God als de Heilige Liefde te kennen zonder in Jezus Christus Zijn volmaakt evenbeeld te zien; en in die aanschouwing een eeuwige verzadiging te vinden. (Joh. 4: 8). En als wij God in Christus hebben gezien, dan wordt het ons mogelijk Hem overal te zien. Hij is in alles. In alles laat Hij zich zien. En Hij is altijd en overal dezelfde — de Heilige Liefde. Waarom is er een hel? Omdat God de Heilige Liefde is. Waarom is er een hemel? Omdat God de Heilige Liefde is. Waarom is de geheiligde mensch zoo gelukkig? Omdat God de Heilige Liefde is. Waarom levert dit aardsche leven met veel vreugde zoo veel smart? Omdat God de Heilige Liefde is. Waarom komt uit de natuur het goede en het kwade? Omdat God de Heilige Liefde is. Het reine hart ziet God in de geschiedenis, in de natuur, en in 't eigen leven. Inzonderheid ziet het God in de diepe voor anderen verborgen ervaringen der ziel. God, in Zijn heilige liefde, zich aan het hart openbarende, wordt voor dit hart al meer een gewisheid die alle gewisheden te boven gaat, en waardoor die allen gedragen worden. Die God eenmaal hierbinnen heeft ontdekt, die ziet Hem ovei al. Voor den mensch, die God als de Heilige Liefde aanschouwt, omdat hij zelf deel heeft aan die heilige liefde, omdat zij zijn eigen wezen uitdrukt, is het even zoo onmogelijk Gods bestaan, als zijn eigen bestaan weg te denken. Hem is het duidelijk geworden, dat de mensch mensch is, omdat hij bestemd is Gods heilige liefde in zich op te nemen, en te weerkaatsen. Zijn gewisheid, dat God bestaat, is één met zijn gewisheid aangaande zijn wezen en bestemming als mensch. Denk u een mensch die geen heilige liefde kent, die haar niet bezit, die den mensch er voor niet bestemd en vatbaar acht; voor zulk een mensch is de heilige liefde een onding, iets dat niet bestaat. Hem ontbreken de gegevens om zich God te denken. Voor hem bestaat er geen God, wiens Beeld Jezus Christus is. Hij is gelijk aan den mensch, die geen zintuig heeft voor 't verhevene in de natuur, en voor wien er alzoo in de natuur niets verhevens bestaat. Hij kan de opgetogenheid niet vatten, waarmede een ander iets verhevens aanschouwt, de verrukking, waarmede een ander er van getuigt. Zulk een persoon is voor hem als een krankzinnige. En zoo is de mensch, die God als de Heilige liefde aanschouwt en aanbidt, en in die aanschouwing en aanbidding het eeuwige leven vindt, en met vreugde en opgewektheid getuigt van wat hij ziet, een raadsel voor den mensch voor wien God een onbegrepen, een verborgen wezen is, waarover hij zeer verward en met angst denkt, of wiens bestaan hij zelfs poogt te loochenen. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Heb ik een oog om 't verhevene te zien, dan zal ik het zien, zoodra het zich aan mij vertoont. En 't is Gods lust, omdat Hij de Heilige Liefde is, zich aan 't reine hart te vertoonen. Het zal Hem in dit leven zien van klaarheid tot klaarheid, en in de toekomende wereld met een klaarheid, waarvoor het alsnog onvatbaar is. De zaligheid van 't reine hart bestaat in de aanschouwing van God. En hoe reiner het hart wordt, hoe meer het naar God gelijkt, des te duidelijker ziet het God, en des te rijker zaligheid smaakt het in God. Elke nieuwe ontdekking van God aan de ziel, is de waarborg van het meerdere en betere, dat nog volgen zal; totdat alle nevelen verdwijnen, en de eeuwige dag is aangebroken. Het laat zich nu niet denken wat nog aan ons geopenbaard zal worden, ter vervulling van dit Woord des Heeren: „Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien". V. VERVOLGD OM DER GERECHTIGHEID WIL. Matth. 5: 10—12. Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het koningrijk der hemelen. Zalig zijt gij als u de menschen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om mijnentwil. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzoo hébben zij vervolgd de profeten, die vóór u geweest zijn. Welk een treffende tegenstelling tusschen het negende en 't tiende vers. De discipelen des Heeren zijn, naarmate zij als Gods zonen zich gedragen, vredemakers. i) En toch leven zij in een wereld, die hun geen vrede gunt. Zeiven den eeuwigen vrede, die in God is, deelachtig, willen zy gaarne den vrede bevorderen tusschen den mensch en zijn God, en de menschen onderling. En waar hun persoonlijke belangen in 't spel zijn, daar offeren zij die liever op, dan te strijden en te twisten. Zeiven niemand leed doende, zoeken zij aller welzijn, ook dat van hunne vijanden (38—48). En toch, terwijl zij, bij uitnemendheid, aller vrienden zijn, worden zij door de wereld als aller vijanden aangezien en behandeld. Ze zijn in de wereld als een eiland in een stormachtige zee. Het gedruisch der wateren steekt af bij de stilte, die op 't eiland heerscht. Zoo steken de onstuimige driften der wereld af, bij de rust in God die den echten discipel des Heeren kenmerkt. Och, dat dit altijd waar was van eiken discipel des Heeren! Helaas, hoe vaak worden zij bedwelmd door den geest die in de wereld is, en laten zij zich vervoeren tot 1) Zoo luidt het in 't oorspronkelijke. een onheilig strijdvoeren, in 't belang der waarheid, of wat nog erger is, in hun eigen belang. Ja, wat erger is, hoe vaak zijn de discipelen des Heeren de vervolgers, in plaats van de vervolgden geweest! De Heer sprak deze woorden uit, als de Voorganger van hen, die deze bejegening van de wereld ervaren zouden. Niemand is meer een man des vredes geweest, dan Hij. Hij zocht nooit eigen belang. Hij bedoelde altijd het belang van anderen, ook van Zijne vijanden. Hij ademde Zijn eigen geest uit in t bevel aan Zijne discipelen, om den booze niet te wederstaan, en wel te doen dengenen die hen haten, (39, 44). Hij heeft de macht die hij boven andeïen had, altijd tot heil van anderen, nooit tot zelfverweer laat staan tot wraakoefening, aangewend. Hij vermeed wat in de verste vei te zou kunnen lyken naar een gewelddadig doordiijven van zyn plannen, of naar een gewelddadig baanmaken voor de waarheid die Hij verkondigde. Hij bedoelde geen anderen, dan een zedelijken triomf. En 't was ten dienste van zulk een triomf, dat Hij Zijn gemak en ïust, ja Zijn leven opofferde als Getuige der waarheid. Zijn leven in Israël, sedert zijn openbaar optreden, was een aaneengeschakeld martelaarsleven. En zoolang de tegenstelling tusschen Hem en de wereld zou voortduren, zoolang zou de trouwe discipel evenals zijn Heer de vijandschap der wereld ondervinden. De mensch geeft zich niet op eenmaal aan de waarheid gevangen, vooral niet als hij meent dat de waarheid aan zijn kant en in zijn bezit is. 't Waren niet de Sadduceeërs die niet in de hoogere waarheden der Schrift geloofden, die rusteloos Jezus' ondergang hebben gezocht; maar de Farizeërs, die er in roemden dat zij die hoogere waarheden vasthielden en verdedigden. De sterkste vesting waarachter zich de innerlijke vijandschap tegen de waarheid terugtrekt, en waar zij zich het langst staande houdt, is de vorm der waarheid. Daar hadden zich de Farizeërs tegen Jezus verschanst. En daarom was het vooral tegen deze vesting dat Jezus zijn aanvallen richtte, om daaruit te redden wat nog kon gered worden. Die strijd heeft Hem den dood gekost! En zoo hebben de trouwe discipelen des Heeren in alle eeuwen het meest van de godsdienstige wereld te lijden gehad — van de menschen die hun innerlijke vijandschap tegen de levende waarheid verstaken in den vorm der waarheid en der godsdienstigheid. De Heiland noemt het lijden dat Zijn discipelen in dezen strijd te verduren hebben, een lijden om der gerechtigheid wil. Wordt dit door ons waarlijk begrepen ? De inhoud deibergrede is de beschrijving van 't heilige leven des discipels, als deelgenoot aan 't koningrijk der hemelen. Dit heilige leven is de gerechtigheid, die hier wordt bedoeld. Wat was 's Heeren eigen ervaring ? Dat men hem haatte, omdat Hij de Heilige en Rechtvaardige was! Hij was een man zoo krachtig in woorden en werken, dat Zijn vijanden gaarne zich bij hem zouden hebben gevoegd, als Hij zelfs de strengste levensregelen had ingevoerd, of ijveriger nog dan de Farizeën de aan Israël overgeleverde waarheden, of het gezag van Mozes en de profeten had verdedigd; zoolang Hij maar niet op die innerlijke heiligheid aandrong, die de bergrede en al Zijn onderricht kenmerkte. Zijne vijanden zouden gaarne tot Zijne discipelen hebben willen behooren, had Hij niet van hen geëischt zichzelven te verloochenen, hun kruis dagelijks op te nemen, en Hem te volgen. Er is niets dat zoo aantrekt, maar ook zoo afstoot ais een heilig leven. De Heiland verwacht van Zijn discipelen, dat in de eerste plaats wat als kracht van hen uitgaat, uit hun heilig leven zou worden geboren. Het laat zich van zelf verstaan dat de wereld, zoowel de godsdienstige als de ongodsdienstige, de geloovige als de ongeloovige, tegen niets zoo gebeten is als tegen den eisch, dat men gewoonten, die in strijd zijn met de heilige eischen van Jezus Christus, zal loslaten, en zich overgeven aan den Heilige en Rechtvaardige. Welke scheldnamen heeft men niet uitgedacht voor de discipelen des Heeren, die weigeren de onheilige gewoonten der wereld over te nemen! De Heiland noemt het lijden dat door een heilig leven wordt uitgelokt, een lijden om Zijnentwil, (vs 11). Waarom? Omdat het uit gehoorzaamheid jegens Hem is, dat Zijn discipel alzoo lijdt. De Vorst rekent zichzelven den smaad toe, dien de vijand Zijn onderdanen of gezanten aandoet. Zoo rekent Jezus Christus nu in de heerlijkheid zich het lijden toe, dat de wereld den discipelen die Hem gehoorzamen aandoet. Herinner u Zijn vraag aan den vervolger voor de poort van Damaskus: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?" Maar er is nog een nauwer betrekking tusschen den alzoo lijdenden discipel en zijn Heer. Waartoe is Hij, de eeuwige Zoon des Vaders, vleesch geworden? Waartoe heeft Hij op aarde geleefd, geleerd en geleden? Waartoe heerscht Hij nu aan 's Vaders rechterhand? Om Gods Koningrijk op aarde te vestigen, met andere woorden, om Zijn eigen heilig leven op aarde algemeen te doen worden! Hij wekte tot niets goeds op, dat Hij niet zelf betrachtte. Hij bedoelde op aarde en bedoelt nu in den hemel, in de eerste plaats, Gods Koningrijk en gerechtigheid (Matth. 6:33). En door wie werkt Hij dit doel uit? Door Zijne discipelen! 't Is Zijn eigen heilig leven, dat Hij, van oogenblik tot oogenblik, aan Zijne discipelen mededeelt, om het door hen aan anderen mede te deelen, totdat Gods koningrijk 3 de plaats der aardsche koningrijken heeft ingenomen. Zoo geldt de tegenstand tegen de discipelen in een zeer bijzon, deren zin hunnen Heer. Men verzet zich tegen Zijn en niet tegen hun plan. De gedachte aan een koningrijk deihemelen gevestigd hier op aarde, is niet uit den mensch maar uit God — den Vader en den Zoon. Vader en Zoon rekenen zich toe wat de wereld aan de discipelen doet uit afkeer tegen dit goddelijk plan. Welk een onuitsprekelijke genade is het dat Jezus Christus van al het lijden om der gerechtigheid wil, zegt: 't Is om Mijnentwil! Wie kan uitspreken welk een steun en troost dit geeft aan den discipel, naarmate hij verstaat wat zijn Heer uit liefde voor hem heeft geleden. En wat een eer is het hem, dat Jezus Christus, door 't lijden van den discipel Zijn eigen lijden te noemen, het lijden des discipels maakt tot de voortzetting van Zijn eigen lijden. Hij, het hoofd, gevoelt zich zóó een met elk lid des lichaams, dat Hij al het lijden van dit lichaam om der gerechtigheid wil, Zijn eigen lijden er bij gerekend, als één doorgaand lijden beschouwt, door al den tijd des lijdens. In Zijn eenheid met de leden, buigt Hij zich tot ze neder, en zegt: Al heb Ik een leven van onophoudelijk lijden geleefd in den dienst der gerechtigheid, toch ontbreekt bij Mijn lijden het uwe, om de gerechtigheid op aarde eindelijk te doen zegevieren. Uw lijden maakt met Mijn lijden één geheel uit. En terwijl de discipel zich ootmoedig er in verblijdt, dat zijn Heer zijn lijden tot heil van anderen gebruikt; zoo mag hij, als Paulus, tot de overige leden des lichaams zeggen: „Ik verblijd mij in mijn lijden voor u, en vervulle in mijn vleesch de overblijfselen van de verdrukking van Christus, voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente." (Col. 1: 24). Welk een eer, dat het lijden om der gerechtigheid wil, van één lid, al de overige leden ten goede komt, omdat Christus dat in Zijn lijden om der gerechtigheid wil, heeft opgenomen, en 't daarmede tot één geheel gemaakt. Gij weet niet hoe ver de gezegende gevolgen reiken van 't lijden, dat de belijdenis en naleving van een heilige waarheid met zich brengt. Intusschen geldt het ook hier een zaak des geloofs. 't Is mogelijk dat gij in dit leven niets of zeer weinig ziet van den zegen dien het lijden om der gerechtigheid wil, u en anderen aanbrengt. In dit geval zij het u genoeg, dat gij niet voor dit korte leven op aarde, maar voor 't eeuwige leven in de gemeenschap met den Vader en den Zoon en de heilige engelen zijt bestemd. In gindsche heerlijke toekomst wordt de belofte des Heeren aan u vervuld: dat uw loon zeer groot is in de hemelen. Paulus droeg zijn leed in 't vooruitzicht van dit loon met groote vreugde. Als zag hij de onuitsprekelijke heerlijkheid die hem wachtte, als raakte hij die reeds aan, verklaarde hij dat hij het daarvoor hield, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid die aanstaande is (Rom. 8:18); ja dat het een lichte verdrukking is die zeer haast voorbij gaat, en een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid werkt. (2 Cor. 4: 17). De Heiland zelf leed op aarde met het oog op „het loon zeer groot in de hemelen" (Heb. 13: 1). Hij deed Zelf, ook in dit geval, dat waartoe Hij anderen opwekt. Door Zijn innig verkeer met den Vader, bleef Zijn blik op die hoogere wereld altijd helder en onbeneveld. 't Was in Gethsemané en op Golgotha slechts een haastig voorbijgaand lijden — een snel voorbijvliegende wolk. Mocht gij tot lijden worden geroepen om der gerechtigheid wil, leef dan te inniger in de gemeenschap met uw Heiland en Zijn Vader; en „uw loon zeer groot in de hemelen" zal u te helderder tegenblinken. Als het hier beneden donker wordt, dan vertoonen zich daarboven de glinsterende starren. En waartoe spreekt de Heiland ook dit woord uit: „want alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn? Omdat het u zeer bemoedigt in het lijden om der gerechtigheid wil, te weten dat God van den aanvang hier op aarde Zijn getuigen heeft gehad voor de gerechtigheid, wier weg een lijdensweg is geweest waardoor zij tot de heerlijkheid zijn voorbereid. Geen strijd, geen overwinning. Geen lijden, geen heerlijkheid. Geen kruis, geen kroon. Jezus zelf sterkte Zich in Zijn lijden voor de gerechtigheid door te zien op de profeten, die vóór Hem geweest zijn. Doe gij even zoo. Hij sprak tot de discipelen van de profeten; maar sedert Hij dit woord heeft geuit is Hij zelf aan de lijst van de getuigen voor de gerechtigheid toegevoegd. Zijn lijden tot verzoening voor onze zonden was tegelijk het zwaarste lijden voor de gerechtigheid, dat ooit op aarde geleden is. Was het dit niet geweest, dan kon het tot onze verzoening niet hebben gegolden. Wat wilt gij: met de tragen en vreesachtigen het lijden om de gerechtigheid schuwen? of in 'tspoor van Jezus Christus en de profeten, apostelen en martelaren, de maat des lijdens verduren, waartoe ook gij mocht worden geroepen? Denk aan Jezus Christus en de getuigen voor de gerechtigheid, die van Abel af aan hebben geleefd; zie hoe deze wolk van getuigen als van nabij u omgeeft en u bemoedigt; en doe de goede keuze, en volhard daarin tot aan het einde toe. VI. HET ZOUT DER AARDE. Matth. 5:13: „Gij zijt het zout der aarde" Men vindt in de menschheid die nog buiten de gemeenschap met Christus leeft, vele dingen die betrekkelijk goed kunnen geheeten worden, hoewel zij in gevaar zijn door de macht der zonde geheel en al te gronde te gaan. Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis noemt ze resten van Gods beeld in ons. Zonder iets in hem, dat in betrekkei ij ken zin goed kan geheeten worden, is des menschen redding ondenkbaar. Dan is er in hem geen aanknoopingspunt voor den Heiligen Geest om hem naar Christus te trekken. Dan is hij een duivel geworden. Gij treft in den nog niet geredden mensch een meer of minder duidelijk besef zijner zondigheid aan. De heidensche offerdienst wortelde in dit besef. De angst bij de gedachte aan den dood is aan dit besef te wijten. Ten nauwste aan dit besef verbonden, ja ermede één, is des menschen besef van plicht, dat is het besef dat een wet, die hij niet straffeloos mag verbreken, hem verplicht om tegenover God en den naaste het eene te doen en het andere te laten. Zonder dit plichtbesef zou de mensch nooit hebben gesproken van dingen die hij doen moet, en van de straf der goden, die op de verbreking van zekere plichten volgt. Dit besef gaf geboorte aan de voorstellingen van de wraakgodinnen en de toekomstige straffen, die wij bij de oude heidenen aantreffen. Uit dit een en ander werd de zucht naar verlossing geboren. Men zocht te ontkomen aan zijn innerlijke onrust en ellende door de offeranden die men aan de goden bracht, of toen deze niet hielpen door zich in vereenigingen te laten opnemen, die voorgaven dat hare leden door zekere geheime plechtigheden tot een nieuw leven werden wedergeboren. Omdat de mensch niet weet wat te moeten doen onder den drang van zijn zonde- en plichtsbesef en zijn zucht naar verlossing, daarom is er gevaar dat deze betrekkelijk goede bewegingen in hem, te niete gaan onder de macht der zonde. Als zijn offeranden en mysteriën den last van 't beschuldigend geweten niet wegnemen, en de ziel niet tot rust brengen, dan moet hij zich aan een verterende wanhoop overgeven, of om aan haar te ontkomen het zonde- en plichtbesef loochenen, en beweren dat noch zonde noch plicht bestaan. Zoo deden de Sophisten in Griekenland. Nadat de besten onder de Heidenen te vergeefs getracht hadden de waarheid te vinden die het naar waarheid dorstend hart bevredigen moet, stonden de Sophisten op en leerden het volk dat er geen onveranderlijke, geen eeuwige waarheid bestaat, waaraan elke mensch gebonden is. Zij verlaagden den mensch tot een speelbal van een grilzieke en wisselvallige natuur, tot een dier dat als alle dieren bestemd is om te vergaan. Voor zulk een mensch bestaat de hoogste wijsheid in 't najagen van een streelend zingenot, of als hij het niet vinden kan, dat hij zich om het leven brengt. In onze dagen hebben duizenden het geloof aan God, aan waarheid, aan plicht, aan een eeuwige bestemming weggeworpen. Hebben zij den kans daartoe, dan jagen zij het genot na; zoo niet dan vloeken zij de bestaande orde der dingen, ja hun eigen bestaan! 't Is natuurlijk, dat de mensch wien het zonde- en plichtbesef tot een last is, zich langs dezen weg die naar de donkere diepte voert, van dezen last tracht te ontslaan. Om dit noodlottig einde in den ongeredden mensch te voorkomen, moet gij, discipel des Heeren, op hem als een heilzaam zout werken. Uw zonde- en plichtbesef moet scherp geteekend zich aan hem vertoonen. Gij zijt één met de u omringende menschheid, met het huisgezin en de maatschappij, waarin gij leeft. Wat in u duidelijk en krachtig aan den dag treedt moet op uwe huisgenooten en uwe medeburgers werken. Gij zijt in 't huisgezin en in de maatschappij, wat het zout in den vleeschklomp is. Er gaat een heilige invloed van u uit. Uw zondebesef wordt door Gods Geest gebruikt om 't sluimerend zondebesef van anderen te wekken, en als 't gewekt is daaraan de rechte richting te geven. En omdat gij één zijt met huis en maatschappij, moet het besef van eigen zonde zich bij u uitbreiden tot een dragen van anderer zonde. Gij moet innerlijk terug huiveren voor zonde die gij in huis of in maatschappij aanschouwt. Gij moet haar als zonde verfoeien, maar gij moet haar ook priesterlijk voor Gods aangezicht op 't medelijdend hart dragen. Jezus is hierin ons voorbeeld geweest. Hij heeft in de verste verte geen gemeenschap met een enkele zonde gehad. Hij zag haar aan als zonde. Hij voelde haar als zonde. In Hem klopte, als ik mij zoo mag uitdrukken, de consciëntie der menschheid volkomen. Welk een indruk moet Hij op ontvankelijke gemoederen hebben gemaakt, door den blik en 't gelaat waarmede Hij de zonde aanschouwde, en door het woord dat Hij daartegen sprak. Waar bij menigeen het zondebesef aan 't inzakken en vergaan was, daar werd het soms als met een elektrieken schok opgewekt, door een enkelen blik, een enkel woord des Heeren. Zoo moet gij het levend geweten van 't huisgezin en de maatschappij zijn, waartoe gij behoort. Groote woorden, kunde, leerstukken, algemeene termen over eigene of anderer zonden, zullen geen kracht hebben, tot geen zout zijn. Wat vereischt wordt bij u, is een helder en diep inzicht in den ongoddelijken, ja onnatuurlijken en onmenschelijken aard der zonde, het breken van alle gemeenschap er mede, het heilig en daarom medelijdend getuigenis er tegen. Zoo zal Gods Geest u gebruiken, ook waar ge het niet merkt, om 't schuldbesef van anderen op te wekken, en in de rechte richting te leiden. Ik sprak van plichtbesef. Zoo iets, dan moet dit bij u duidelijk en scherp geteekend zijn. 't Is aan u, discipel des Heeren, geopenbaard dat de eeuwige wet die den mensch aan God en zijn naaste bindt de heilige liefde is. De zonde is zelfzucht, zelfbehagen, zelfverheerlijking. De heilige liefde is zelfverloochening, zelfverzaking, zelfopoffering. Die gelooft aan een eeuwige onveranderlijke wet, gelooft aan iets dat ondenkbaar is zonder een eeuwigen onveranderlijken Wetgever. En die gelooft aan een wet die hem gebiedt iets te vermijden, waarbij zijn naaste schade lijden kan, gelooft in iets dat zijn wortel heeft in de liefde. De liefde gebiedt u, 's naasten heil te eerbiedigen en te bevorderen. Maar de zonde heeft een sluier geworpen over 't oog der ziel, zoodat zij in de wet niet den stempel des Wetgevers, en wel den stempel der Heilige Liefde ontdekken kan. En nu wil Gods Geest door u, discipel van Jezus, hen die u omringen laten verstaan waartoe Hij ze roept. In een maatschappij of huisgezin, waar de zelfzucht min of meer heerscht, daar moet uwe gewijdheid aan den naaste, uw zelfverloochende wandel, de stem zijn, waardoor God uwen medemensch toeroept, hoe Hij wil dat de mensch wandelen zal. En hoe diep ook een huisgezin of maatschappij moge gezonken zijn, zoo zeer is de heilige liefde één met 'smenschen wezen en bestemming, dat de stem van God die door u den naaste toeroept: „zie, zóó moet uw wandel zijn," in de diepte van zijn wezen, al hoort hij die niet, luide weerklinkt. Hoe zeer de mensch zelf in strijd met de heilige liefde wandelen moge, waar hij haar in iemands leven uitgedrukt ziet, daar prijst hij, in den regel, wat hij ziet, al veroordeelt hij ook door die lofspraak zichzelven. 't Is Gods welbehagen, niet door afgetrokkene geboden, maar door levende voorbeelden, zondaren te overtuigen van den beteren weg, dien zij bewandelen moeten. Niet door wat gij zegt, maar door wat gij zijt, moet gij het zout der aarde worden, moet door u de waarheden bewaard blijven die God diep in 't wezen des menschen heeft ingeschreven, maar die de mensch van wege de nevelen der zonde niet lezen en verstaan kan. Aan uwen wandel in de liefde, moet een ieder die u omringt weten hoe hij wandelen moet. En Gods stem zal gewis door meer dan een niet alleen gehoord, maar ook gehoorzaamd worden. Meer dan een, die gevaar loopt zijn plichtbesef te onderdrukken en te verliezen, zal het aan u te danken hebben dat hij voor deze ramp is bewaard gebleven. Geen mensch kan den invloed berekenen, dien de christen of de christin in wie een duidelijke openbaring der heilige liefde is te zien, op zijne en hare omgeving uitoefent. Ze zijn het zout der aarde. Wat maakt Jezus Christus tot Redder des menschen? Niet slechts dat Hij onze schuld heeft geboet, maar dat Hij, die dit heeft gedaan, tevens ons het leven vertoont waartoe de heilige liefde ons verplicht, en Zijn Geest ons vormt. Aan Hem spiegelen zich Zijne geloovigen. Op hen blijft Hij heilzaam werken door Zijn voorbeeld. In Hem zien zij wat de heilige liefde is waartoe God hen roept. 'tWas in de eerste plaats, niet het woord van Jezus Christus, maar Zijn voorbeeld, maar Hij zelf, die in zijne discipelen een nieuw inzicht wekte in de heilige liefde, en ze bewoog tot een hooger leven dan ooit tevoren op aarde was gezien. En zoo werd Jezus Christus door .hen tot een behoudend zout voor een wereld, waarin de zonde op 't punt was alles wat heilig is uit het huisgezin en uit de maatschappij te verbannen. Men klaagt over veel dat verkeerd en zondig is in 't huiselijk en maatschappelijk leven in ons land. Waardoor zal een betere zin in huis en maatschappij voortbestaan en zich uitbreiden? Door uwen heiligen wandel, discipel des Heeren. Gij zijt het zout der aarde. Maar ik zeide u, dat ook de zucht naar verlossing een der aanknoopingspunten is voor Gods reddende genade. En hoe moet gij van deze zijde een weldadigen invloed op den mensch uitoefenen ? Door te leven in 't blijde bewustzijn uwer verlossing. Geen wonder, dat onder de Heidenen de tijd van 't ernstig zoeken naar de waarheid gevolgd werd door de wanhoop aan den goeden uitslag van zulk een zoeken, en door den twijfel en 'tongeloof aan het bestaan der waarheid; want geen wijsgeer kon getuigen: „ik heb de waarheid aanschouwd, ik heb haar gevonden, en nu heerscht zij in mij als de hoogste macht, die ik mij denken kan." Geen wijsgeer kon in de vreugde van zulk een belijdenis wandelen. Hoe kon een ander hem dan met vreugde nawandelen? Wat was het kenmerk van den profeet in Israël? Terwijl hij, dieper dan iemand anders, de zonde en den nood van zijn volk gevoelde, zag hij tevens helderder dan iemand anders dat Israëls God Israëls Verlosser is, en kondigde hij hun met blijdschap, vaak met verrukking, den dag des heils aan. Dit werkte allerheilzaamst op alle Godzoekende zielen. Dit wekte en sterkte in ze het geloof in God. Waarom was het woord van Johannes zoo machtig? Omdat hij over Gods koningrijk sprak als zag hij het reeds voor oogen. En waarom ging er van Jezus Christus een invloed uit op de ontvankelijke gemoederen zoo als van niemand vóór Hem? Omdat nooit een mensch de waarheid zoo helder heeft gezien als Hij, en zoo in haar licht heeft gewandeld als Hij. Hij zelf was de openbaring der waarheid die Hij verkondigde. Hij sprak van God als van onzen Vader, omdat Hij Hem nooit anders, dan als Vader heeft gekend. Hij wilde dat Zijne discipelen als zonen van God zullen wandelen, omdat Hij zichzelven nooit anders, dan als Zoon van God heeft gekend. En wat anders kan het leven tusschen den Vader en den Zoon zijn, dan een leven der weerkeerige Liefde? Was niet Jezus doen en laten de volmaakte openbaring dezer weerkeerige liefde? In Zijne tegenwoordigheid, bij 't aanschouwen Zijner werken, bij 't aanhooren Zijner woorden, gevoelde de ontvankelijke ziel zich in de nabijheid en onder de macht deiwaarheid, die onuitsprekelijk heerlijk van Hem uitstraalde. Zij besefte dat zij door met Hem in aanraking te komen, niet met een leer of bespiegeling over de waarheid, maar met de waarheid zelve kennis maakte. Door Zijn invloed verdween de twijfel en 't ongeloof aan Gods eeuwige liefde, als de sneeuw voor de zon. Petrus was de tolk van velen, toen hij eens verklaarde: „Heere tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Wat Jezus was, dat moet gij, Zijn discipel, in uwe mate zijn. De zucht naar verlossing moet in de ontvankelijke gemoederen, door aanraking met u, een geloof worden aan de verlossing, een overgaaf aan den Verlosser. Waardoor vooral zal dit geschieden? Daardoor dat men in uwen blijmoedigen wandel den wandel van den verloste aanschouwt. Niet uwe verzekering door 't woord, dat er een Verlosser is, zonder meer, is geschikt om ze voor vertwijfeling te bewaren, en ze tot geloof te wekken. De vrucht uwer eigene verlossing, gezien in uw woord en wandel, in uw doen en laten, in geheel uw wezen, moet ze overtuigen dat het waar is wat gij zegt, als gij Jezus uw Verlosser noemt. Tegen uwe woorden kunnen twijfel en ongeloof menig wapen in de hand nemen dat gij er niet uit kunt slaan; maar tegen een wandel, die onder alle omstandigheden getuigt van de macht der verlossende genade is geen twijfel opgewassen. 't Is in de eerste plaats uw wandel als van een verloste, waardoor God bij anderen niet alleen de zucht naar verlossing wil bewaren en sterken, maar ze ook den Verlosser in de armen wil voeren. Geen vrees, dat op den duur de twijfel aan de verlossing heerschen zal in de harten van kinderen, die opgroeien onder den invloed van ouders, die in de heilige blijdschap wandelen, die uit de verlossing wordt geboren. Wat houdt in een gemeente den twijfel en 't ongeloof aan Gods verlossende genade tegen? Niet in de eerste plaats de zuivere prediking en onderwijzing der waarheid; maar dat de discipelen en de discipelinnen des Heeren, voor aller oog, vroolijk en heilig wandelen als de verlosten des Heeren. Zij zijn- het zout der aarde. Laat het zout der waarheid u, geloovige, al meer doordringen, en uit u het verderf bannen dat in u nog is overgebleven; en God zal u bij toeneming gebruiken als een heilzaam zout om 't verderf rondom u te weren. Vergeet niet, hoe veel van uwen godzaligen wandel afhangt, en dat God u gered heeft om door u anderen te redden. Vergeet niet, dat gij zijt het zout der aarde. VIL 't LICHT DER WERELD. (I). Matth. 5 : 14. Gij zijt het licht der wereld. Hoe klaarder de volkomenheid van Jezus karakter ons wordt, des te machtiger trekt Hij ons aan, en des te dieper buigen wij ons in bewondering en aanbidding voor Hem neer. Zoo is het bij de aanschouwing Zijner volkomenheid als Leermeester. In dit korte woord, in dezen eenen pennenstreep: „gij zijt het licht der wereld" leert Hij ons over onze roeping meer dan wij in boekdeelen er over van anderen zouden geleerd hebben. Alle denkbare gedachten over dit onderwerp zijn begrepen in deze ééne hier uitgesprokene gedachte. Zij is het middelpunt waaruit alle stralen, die licht werpen over dit onderwerp, voortschieten. In haar zijn die stralen in een brandpunt vereenigd. Verder dan deze gedachte kunnen wij niet gaan. Bij haar moeten wij beginnen, en bij haar eindigen. Zij is de levende fontein waaruit alle levende aanschouwingen, die deze zaak betreffen opborrelen. Dit woord is gelijk zoo vele andere woorden des Heeren, zoo eenvoudig als verheven; zoo duidelijk als diepzinnig; zoo saamgedrongen als veelomvattend; zoo menschelijk als goddelijk. Het kind kan het vatten, en de grijsaard ontdekt er in nog altijd nieuwe diepten. De Gemeente des Heeren bestudeert dit woord al eeuwen lang; maar eerst als de volheid der tijden daar is, zal de Heilige Geest, die alle menschelijke en Goddelijke diepten peilt, haar in dit woord volkomen hebben ingeleid. 't Is geboren uit het eeuwig zelfbewustzijn van Gods Zoon. Was Jezus Christus niet de Zoon van God, dan was dit woord nooit op aarde gehoord. Geen mensch zou het ooit hebben uitgedacht, 't Is met den Zoon van God uit God geboren, 't Is de uitdrukking van Zijn eeuwige bestemming (Joh. 1:4; 8 : 12). De heldere aanschouwing Zijner eigene roeping, was voor Hem de sleutel om de roeping Zijner gemeente te verstaan. Zij neemt deel aan Zijne bestemming; moet zijn wat Hij op aarde was; en doen wat Hij op aarde deed. In Zijn licht zien wij het licht. Zeg mij wat Hij is, en ik zal u zeggen wat elke mensch zijn moet. Is het van ons niet te veel gewaagd, dit woord u te gaan verklaren ? Het zou dit, en erger dan dit wezen, als wij ons inbeelden het volkomen te vatten. Iets er van begrijpen wij. En zijn wij het niet verplicht, u te zeggen wat wij zien? Moeten wij niet op deze wijze elkander helpen, om op te wassen in de kennis van onze onuitsprekelijke heerlijke roeping? Welk een liefde ademt dit woord jegens de wereld. De Heiland ziet haar aan met een onuitsprekelijk medelijden. Hij kon geen menschelijke ellende aanzien zonder innerlijk met ontferming bewogen te worden (Matt. 9 : 36). Geen mensch kan uitspreken wat in Hem is omgegaan, als Hij de kleine schare Zijner discipelen aanzag, en aan de wereld dacht, die nog in de duisternis doolde. En geen mensch kan beschrijven welk een vreugde Hem vervulde, als Hij het mocht uitspreken, dat God de wereld zoo lief heeft gehad, dat Hij, tot haar behoud, Zijn Eeniggeboren Zoon gegeven heeft; en nog meer, als Hij het getal Zijner discipelen zag vermeerderen, die den zegen, die zij genoten, tot de wereld zouden brengen, door hun licht haar duisternis zouden verbannen. Zijn vreugde over het heil, dat Hij Zijne discipelen ziet genieten, schijnt verzwolgen in de vreugde die geboren werd uit het vooruitzicht, dat zij weldra voor de wereld zouden worden, wat de brandende kaars voor het huisgezin is. Hij is volkomen in heilige liefde. Geen zweem van zelfzucht is in Hem te bespeuren. Hij is het volmaakte Beeld des Vaders, die Zijn zon laat opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrecht vaardigen. 'tls in onze dagen niet mogelijk de tegenstelling te vatten tusschen dezen geest der heilige liefde in Jezus Christus, en den geest der onheilige zelfzucht die destijds in Israël heerschte. Door gemis aan deze heilige liefde waardoor alleen Gods wezen en wegen kunnen worden verstaan, miste de Israëliet den sleutel die hem zijne uitverkiezing uit de volkeren moest verklaren. Hij was — zoo meende hij — uitverkoren, niet „om te zijn tot een licht der volken, en tot zaligheid tot aan de einden der aarde" (Hand. 14: 47) maar opdat, tot zijn eigen verheerlijking, zijn licht zou afsteken bij de duisternis der natiën. De liefde van Paulus tot de volkeren was oorzaak van den geweldigen haat, die in Israël zelfs onder de betergezinden tegen liem was ontbrand. De naam: „apostel der Heidenen", die in zijn liefhebbend hart als de schoonste eeretitel klonk, was in 'toog zijner volksgenooten een brandmerk der schande. Zij verwierpen Jezus Christus, omdat Hij hun werd gepredikt, als de Christus niet van het ééne uitverkorene volk, maar van alle volkeren. 't Is alleropmerkelijkst, dat deze waarheid eerst zoo laat in de apostolische kerk werd begrepen, en dat zij om, ik zeg niet in Israël, maar in de apostolische kerk te zegevieren, een dertienden Apostel, en wel den buitengewonen Paulus noodig had, om aan hare verkondiging en ontvouwing al zijn kracht en talent te wijden. Waarom is het dat de Gemeente des Heeren zoo moeilijk en zoo langzaam er toe komt om de ruime liefde te vatten, die Jezus Christus heeft gekenmerkt? Terwijl Israël de volkeren in twee deelen splitste waarvan het eene deel voor God en 't andere voor den Satan is geschapen en bestemd: laat Jezus Zijn blik meewarig ovei alle volkeren gaan, en verblijdt Hij zich in 't vooruitzicht, dat zij allen eenmaal Zijne discipelen — de buit Zijner ontfermende liefde — zullen zijn. (Matt. 28: 19). 'tls opmerkelijk hoe Paulus dezen zelfden zelfzuchtigen geest in de Gemeente des Heeren ziet opkomen, en haar ernstig bestrafte. Gelijk eens de Jood meende dat hij de uitverkorene, en de heiden de verworpene was, zoo begon de geloovige Heiden te meenen, dat hij nu de uitverkorene en de Jood de verworpene is. (Rom. 11: 17—21). Maar wat leerde Paulus hem? Dat de Gemeente uit de Heidenen is uitverkoren tot bestwil van Israël (Rom. 11:11); en dat het kleine aantal Joden dat nu gelooft — de uitverkiezing naar de genade — niet het teeken is dat God geen hart meer heeft voor het overige deel van Israël; maar omgekeerd het onderpand dat eenmaal gansch Israël zalig worden zal. (Rom. 11: 23—26). Niemand heeft inniger dan Paulus de verharding en de daaruit geborene verwerping van Israël gevoeld: niemand dieper dan hij zich gebogen onder dit rechtvaardig Godsgericht; niemand ootmoediger dan hij Gods vrijmacht in dit gericht geëerbiedigd: maar ook niemand heeft een klaarder blik gehad op het einde van Gods wegen met Israël en de volkeren; en zich meer verblijd over het licht dat eenmaal dagen zal aan de andere zijde van den nu zoo donkeren nacht. Alleen de heilige liefde kan in Gods gerechtigheid Gods barmhartigheid; en in Gods barmhartigheid Gods gerechtigheid zien. Terwijl Jezus Christus in de ellende der wereld Gods rechtvaardige straf ziet, zag Hij tevens in die ellende de toegankelijkheid der wereld voor de blijde boodschap des heils — hare voorbereiding voor 't licht, dat weldra in hare duisternis verrijzen zal. Alleen de heilige liefde kan ingaan in de diepten van Gods wegen met de kinderen der menschen. En als Gods Geest het voorhangsel wegschuift, en haar invoert in het binnenste heiligdom, dan roept zij uit, sidderend van ontzag en vreugde: „O diepte van den rijkdom, beide der wijsheid en der kennis van God! hoe ondoorgrondelijk zijn Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen! Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen!" Alleen de liefde kan in den toestand der zondige wereld afdalen om te ontdekken, hoe in haar bij al de macht der zonde een streven naar iets beters is; een zoeken naar wat zij behoeft; een onbewuste bede om licht in hare duisternis. Laat mij u dit duidelijk maken door u te wijzen op Paulus, den man die dieper dan één zijner tijdgenooten den geest zijns Heeren tegenover de wereld heeft ingedronken. Hij is te Athene, toenmaals het middenpunt der beschaafde heidenwereld. De stad rondwandelende ziet hij overal afbeeldingen en altaren der goden. Een ander Jood zou zich hieraan hebben geërgerd, en dat te meer naar mate hij godsdienstig was; een walg hebben gehad aan die kunstgewrochten, die den afgodendienst bevorderden; en met vurigen haat tegen het heidendom deze stad hebben verlaten. Maar de heilige liefde ontsluierde aan Paulus wat voor zijn bekrompen volksgenoot verborgen blijven moest. Hij kon in de donkere diepten van 't hart des heidens afdalen, om daar, waar anderen niets dan den donkeren nacht opmerken, vriendelijke starren te zien lichten. Hij ontdekt diamanten waar anderen louter stof en slijk meenen te zien. Hij ziet in den heiden den naar God zoekenden mensch; den blinde rondtastend om zijn weg tot God te vinden. (Hand. 17 : 27). Wat beteekent dat altaar aan den onbekenden God gewijd? 'tls de aanduiding dat er iets is in 't hart des heidens, dat met zijn veelgodendom onvoldaan is gebleven, en waarin er voor God een altaar is gebouwd, met een opschrift dat de heiden zelf niet ontcijferen kan. Zoo dient hij God onbewust (vs. 23). En dezen God, dien Hij, niet kennende dient, wil Paulus hem verkondigen; Zijn Naam wil hij hem noemen; op Zijn leidingen wijzen, waaraan de Grieken hunne schoone woonplaats en roeping onder de volkeren te danken hebben (23, 26). Paulus' liefde dringt hem daartoe. Hij is wat hij bezit den heiden schuldig. Hij verstaat de bestemming van Israël en van de Gemeente, om een licht te zijn voor de verlorene broeders onder de heidenen. En wat beteekent het, dat de Griek in het schoone menschengelaat de weerspiegeling ziet van de heerlijkheid der goden? Dit vraagt Paulus zich als hij die meesterstukken der Grieksche beeldhouwers en schilders aanschouwt. Was hij een bekrompen Israëliet of christen geweest, hij zou zijn gelaat met weerzin van die kunststukken hebben afgekeerd, en in toorn hebben uitgeroepen: „Zoo vergoodt de verwaande heiden zichzelven!" Maar door de heilige liefde wordt andermaal een geheim in 't hart van den heiden aan Paulus ontdekt, dat voor den heiden zelf onverstaanbaar is gebleven. Zijn liefde dringt hem dit geheim aan den Athener te ontsluieren. Het onbevredigde hart van den heiden zocht naar een God, die als de mensch oneindig boven de natuur is verheven; een God die van 's menschen aard is; hem kan verstaan, en voor hem voelen; een God met wien hij in de innigste gemeenschap leven kan. Onbewust drukte de Griek, die een afkeer had van de wangedrochtelijke afgoden der Oosterlingen, deze waarheden uit in zijne schoone kunstgewrochten. Herinnert Paulus zich niet hoe het licht dezer waarheid ook enkele Grieksche dichters, voor een oogenblik althans, in den donkeren nacht des heidendoms heeft bestraald? Hebben zij niet betuigd dat de mensch van Gods geslacht is? (vs. 28). Wat deze dichters in woorden hebben gezongen, dat hebben de kunstenaren in marmer gebeiteld, en op het doek gepenseeld. En gelijk Christus de volkomene uitdrukking heeft gegeven aan wat Israöls profeten hebben geprofeteerd, zoo gaf Paulus te Athene de volkomene verklaring van wat Griekenlands dichters en kunstenaars, zij het ook onbewust, hebben aanschouwd, toen hij het klare, doorzichtige woord uitsprak: „wij dan, zijnde Gods geslacht, moeten niet mee- nen, dat de godheid goud of zilver of steen gelijk zij, welke door menschen kunst en bedenking gesneden zijn" (vs. 29). Dit zeggende wees hij waarschijnlijk met den vinger op de hem omringende afgodsbeelden. Door alzoo, gelijk Paulus, in heilige liefde af te dalen in den toestand der wereld, die onbewust naar Christus zoekt, leeren wij als Paulus de heilige kunst om in een taal tot de wereld te spreken, die God zelf bezig is in haar te scheppen; om onze gedachten in hare zich vormende letters uit te schrijven. Zoo alleen kan zij ons verstaan. Paulus sprak te Athene niet als een Jood tot den Heiden, maar als een mensch tot zijn medemenschen. Had hij tot ze gesproken in de gedachten vormen die hem als Jood eigen waren, dan hadden zij hem niet begrepen, en was zijn arbeid verloren geweest. Jezus Christus was de volkomen mensch, en zoo was Paulus van een bekrompen Jood een onbekrompen mensch geworden, zich één gevoelende met al wat er menschelijks is in den mensch, zelfs in hem die dwaalt en zondigt. Hij voelde zich één met de gansche menschheid. Hij is door Gods genade verlost van de zonde die de vloek der menschheid is, opdat hij zich te inniger één zou kunnen gevoelen met al wat in den mensch, bewust of onbewust, naar God zich uitstrekt. Zonder dit kon hij niet de Apostel der heidenen zijn geworden. Omdat Jezus Christus, als de volkomen mensch, in Zich al de bewegingen heeft gevoeld en al de vragen vernomen, die uit de menschelijke natuur (niet uit de zonde) worden geboren: daarom kon Hij, zooals niemand, medelijdend den heilbehoevenden mensch aanzien, aan zijne vragen den rechten naam, en daarop het rechte antwoord geven. Hij gevoelde zich één met den mensch. 's Menschen behoeften waren de Zijne; 'smenschen vragen de Zijne — uitgenomen die uit eigen zondeschuld zijn ontstaan. Daarom draagt de taal van Jezus Christus niet een Joodschen, maar een menschelijken; niet een particularistischen, maar een universeelen stempel. Men denkt aan hem niet als aan den Jood; maar als aan den mensch. Daarom wordt Hij door eiken mensch tot welk volk die ook behoort verstaan, als Hij spreekt van de eeuwige waarheden van 't koningrijk der hemelen. Elk menschenhart dat nog niet is toegeschroeid zegt als het Hem hoort: „Hij spreekt in mijne taal." Zijn spraak is geboren niet in de scholen van dien tijd, maar in den omgang met den Vader, met Zichzelven en met den medemensch. In deze hoogere school was het ééne centrale onderwerp van Zijn studie: 's Vaders hart, Zijn eigen hart, 's menschen hart — drie cirkels uit een middelpunt. Ja, de menschheid in haar geheel — en niet een er van losgemaakt deel, eigent Hem zich toe. Hij is Zoon des Menschen. Het Christendom is niet sektarisch, 'tls de godsdienst die den mensch maakt tot wat hij wezen moet. Het echt christelijk denken en doen draagt niet een particularistisch, maar een universeel karakter. Om in den door Jezus Christus bedoelden zin der wereld tot licht te zijn, moet de Gemeente des Heeren in heilige liefde in 's menschen hart afdalen, om het streven dat er uit God is te kunnen ontdekken, te midden van al het zondige waarachter de liefdelooze blik dit streven niet kan opmerken. Zij moet de onbegrepene taal des harten, die in dit streven aan haar luisterend oor zich hooren laat, aan de wereld vertolken, en met moederlijke teederheid de geboorte van den nieuwen uit den ouden mensch bevorderen. Paulus was — om mij zoo uit te drukken — uit de school waar de heilige liefde hare leerlingen Jezus Christus leert verstaan en aan Hem doet gelijkvormig worden. Hij was de verstgevorderde onder hare leerlingen. Hij stond de proef te Athene glansrijk door. Hadt gij hem gehoord, niet wetende wie daar spreekt, gij zoudt gemeend hebben een fijnbeschaafde Griek onder de Grieken te hooren, ja een Athener onder de Atheners; niet alleen om de vormen waarin hij zijne gedachten kleedt, maar ook omdat hij zich zoo geheel en al met zijn hoorders als met zijn broeders vereenzelvigt, zeggende: „Wij dan, zijnde Gods geslacht, moeten niet meenen dat de godheid goud of zilver of steen gelijk zij." Zijn toespraak op den Areopagus was een pleidooi den fijnstbeschaafden Athener waard. Zij is het schoonste model eener apologetische rede. Zij was de vrucht der heilige liefde, waaruit ook de juiste takt waarin wij denken en spreken moeten, wordt geboren. En de zegen van den arbeid der heilige liefde blijft nooit achterwege. Zij is een vruchtbare moeder van vele kinderen. Had het Paulus aan deze liefde ontbroken, dan zou hij al zijn hoorders van zich en alzoo van de waarheid hebben afgestooten; maar nu heeft hij de onuitsprekelijke vreugde dat „sommige mannen hem aanhingen; onder welke is ook Dionysius, de Areopagiet, en eene vrouw met name Damaris, en anderen met dezelve" (vs. 84). Wat wij te Athene aanschouwd hebben laat ons op treffende wijze verstaan hoe — en hoe alleen — de Gemeente des Heeren het licht der wereld wordt. Naarmate zij door den Geest van Christus zich laat leiden, haar eigen trotschen zin laat dooden, haar traagheid afschudt, liefderijk en geduldig ingaat in den toestand van anderen om dien te verstaan, en ze helpend de hand te bieden: naar die mate leert zij onder nieuwe omstandigheden en in nieuwe omgevingen, met nieuwe tongen, de groote werken Gods te verkondigen. Waardoor kwam het, dat Johannes, die als eenvoudige visscher was opgegroeid, zoo verheven spreken kon over den Logos (Woord), en Kosmos (Wereld) en Gods Eengeborene? Daardoor dat hij zijn Evangelie niet te Athene of te Rome maar te Efeze heeft geschreven, waar de geesten, die de vertegenwoordigers hunner eeuw waren, zich juist met bespiegelingen over deze zaken bezig hielden. Had het hem ontbroken aan de heilige liefde, die in deze dwalenden naar den beteren trek hunner harten zoeken kon, waaruit de tooverkracht dezer bespiegelingen moet worden verklaard; had hij niet in hen de hun onbewuste diepten van 'smenschen hart gepeild, dat het vraagstuk naar de verhouding tusschen God en wereld tot op den bodem wil opgelost zien; had de heilige liefde hem niet in de kloppingen van de harten der dwalenden, de kloppingen van zijn eigen hart doen herkennen; had hij zich niet één met hen gevoeld, als de door Gods genade verlichte onder zijne nog onverlichte broeders: hij zou op zijn ouden dag zijn Evangelie niet hebben kunnen schrijven — dat diepzinnig geschrift, dat de Gemeente des Heeren met klimmende belangstelling en met toenemenden zegen tot aan 't einde der tijden bestudeeren zal. Gij vindt in dit Evangelie geen spoor van den bekrompen Jood, die ook hij eens is geweest. 't Is of een Grieksche ziener in uitnemend Grieksch, den Griekschen denkers van zijn tijd, in 't leven van Jezus Christus, den vleeschgeworden Logos, het antwoord laat lezen, dat de genadige God op hunne vragen geeft. Deze menschen voor wie het Evangelie van Mattheus en Markus waarschijnlijk geen aantrekkelijkheid zouden hebben gehad, gevoelden zich gewis door 't Evangelie van Johannes sterk aangetrokken. De eeuwigheid zal openbaren, welke vrucht deze uitnemende arbeid des apostels in den loop der eeuwen heeft gedragen. Onze eeuw heeft behoefte aan mannen die, door de heilige liefde onderwezen, in de spraak die in deze eeuw past, Jezus Christus aan de wereld weten te verkondigen. En zoo hebben de onverlichten die u omringen er behoefte aan, dat gij u naar hunne eigenaardige behoeften en denkwijzen weet te schikken, ten einde hun het Evangelie nabij te brengen. De heilige liefde leert u van zelf hoe gij met kinderen en volwassenen, met onkundigen en ontwikkelden, met stedelingen en boeren, ieder naar zijn aard, spreken moet, om bij hen ingang te vinden voor de waarheid. Wat uit de heilige liefde is geboren, komt uit het hart dat in levenden omgang verkeert met het hart van een ander. Die levende omgang is niet mogelijk, tenzij ik met den blik der liefde in dat hart heb gezien, om zijn onbewuste en onbegrepene vragen te verstaan. Geen hart kan mij verstaan, als ik niet eerst dat hart verstaan heb. 't Is mijn schuld als men mij niet begrijpt, en derhalve wat ik zeg niet voelt. Maar om de behoefte van eens anders hart te vatten, moet ik eerst die van mijn eigen hart hebben begrepen. Dit leer ik alleen in 't levend verkeer met Jezus Christus. In uw arbeid met anderen kunt gij alleen zegen stichten door te geven wat gij zijt. Gij zelf moet het licht der wereld zijn. Uwe woorden en daden moeten uw lichtnatuur verklaren. Al wat het licht noodig heeft is ruimte om te schijnen. Geef het die ruimte, en 't schijnt van zelf gelijk de kaars op den kandelaar. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede webken mogen zien, en uwen Vadek, die in de hemelen is, verheerlijken (vers 16; Vgl. 1 Pet. 2: 12). De wereld smacht onbewust naar dit licht, niet naar woorden, die gij van anderen hebt aangeleerd en overgenomen, die u niet uit het hart vloeien, die voor uzelven doode, onbegrepene klanken zijn, omdat zij buiten uw eigen leven omgaan, en 'tu niet verklaren. 'tls mogelijk, dat er een licht in u is, dat uw God in u heeft ontstoken; maar alle woorden en vormen, die niet één zijn met het leven in u, waaruit dit licht is geboren, zijn een domper op uw licht, en maken u tot een raadsel, dat de wereld in de war brengt. „Gij zijt het licht der wereld. Eene stad boven op eene berg liggende, kan niet verborgen zijn. Noch steekt men eene kaars aan, en zet die onder eene koornmaat, maar op eenen kandelaar, en zij beschijnt allen die in het huis zijn" (verzen 14, 15). Zeg niet, ik heb licht; maar, zijt licht. Het licht dat van u zelf en ongedwongen uitgaat, als gij in den weg der waarheid wandelt, en de woorden der waarheid spreekt, zal dan van zelf ingaan in de harten en conscientiën van hen die u omringen. Uw gansche persoonlijkheid moet verlicht zijn, dan kan het niet anders, of het licht dat u bestraalt, straalt ook van u uit. Gij zijt uitgehaald uit de wereld, om in de gemeenschap met Jezus, ten beste der wereld, „licht te zijn en in den Heer als kind des lichts te wandelen." (Efeze 5: 8). God heeft zijn genadelicht in u, Zijn uitverkorene, tezamen getrokken om het te machtiger door u en van u tot de wereld te doen uitschieten; gelijk Hij Israël tot Zijn uitverkorene onder de volkeren maakte, om Zijn genadelicht door Israël en van Israël tot de einden der aarde te doen uitstralen. EIk geloovige moet licht zijn in de wereld. Niemand hindert meer het licht dat er uitgaat van een discipel des Heeren, dan een ander discipel die meer duisternis dan licht is. Eerst als de gansche Gemeente des Heeren, als alle geloovigen vol van licht, vol van heilige liefde van Christus zijn, zal de wereld voor Christus worden gewonnen, en zal Hij heerschen waar nu nog de Satan heerscht. Als de Heiland bidt dat de geloovigen, allen te zamen, mochten worden wat zij wezen moeten, dan begeert Hij dit ter wille van de wereld, wier ellende Hij niet kan aanzien zonder met innerlijke ontferming over haar bewogen te zijn. Juist in dat hoogepriesterlijk gebed, waarin Hij Zijne gedachten aftrekt van de wereld, en alleen voor hen bidt, die de Vader Hem uit de wereld gegeven heeft en nog geven zal, komt het ten sterkste uit dat de Gemeente bestaat ter wille van de Wereld, en niet de Wereld ter wille van de Gemeente. Die trotsche en liefdelooze gedachte was Israëls val. Wordt de Gemeente door de heilige liefde onderling één, gelijk de Vader en de Zoon in heilige liefde één zijn; dan is de ure geslagen dat de waarheid zoo machtig in de wereld werkt, dat zij zich eindelijk aan haren Redder overgeeft. Tot op het laatst droeg Jezus de verlorene wereld op het hart, gelijk de vader zijn verloren kind, gelijk de broeder zijn verloren broeder. Hoor Hem bidden: „Ik heilig mijzelven voor hen, die Gij mij uit de wereld gegeven hebt, opdat ook zij, geheiligd mogen zijn in waarheid. En ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen; opdat allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in mij, en Ik in U, dat ook zij in ons één zijn: opdat de weeeld geloove, dat gij mij gezonden hebt (Joh. 17 : 19—21). VIII. 'T LICHT DER WERELD. (II). Matt. 5 : 14—16: Gij zijt het licht der wereld: eene stad boven op eenen berg gelegen, kan niet verborgen zijn. Noch steekt men eene kaars aan, en zet die onder eene koommaat; maar op eenen kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede (loffelijke) werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Als God u een waarheid heeft getoond, die in strijd is met de gewoonten en beschouwingen van uwe omgeving, van uw kerkgenootschap, van uw volk, vergeet dan niet dat God u dat licht niet tot uw privaat bezit heeft geschonken. Het moet algemeen eigendom worden. Gij moet het licht worden voor de groote of kleine wereld, die God binnen het bereik van uw invloed heeft geplaatst. Gij zijt het licht der wereld. En uwe belijdenis der waarheid moet eenvoudig en duidelijk zijn; voor allen verstaanbaar, als een kaars op den kandelaar uw gansche omgeving verlichtende. Wilt ge uwe inzichten liever voor uzelven houden, om den vrede van anderen niet te storen, en hunne vriendschap, en uwe populariteit niet te verliezen dan zijt ge ontrouw aan uwe roeping; verbergt gij uw licht onder een koornmaat; kan uw licht in die stiklucht niet toenemen, en loopt gij gevaar dat uw licht wordt uitgebluscht. Gij kunt niet berekenen wat gij tot in de eeuwigheid hierdoor verliezen zult. Daarboven zult gij niet onder Gods helden worden gerekend. Jezus Christus zal u voor God en Zijne engelen belijden, alleen voor zoover gij Hem op aarde beleden hebt. (Matt. 10 : 32.) Voor Hij de bergrede hield had hij reeds menige proef gehad van den tegenstand der wereld, en van de eerste proef af aan had Hij de klove gepeild en gemeten die daar gaapte tusschen Hem en de wereld. En Hij verbergt het niet voor Zijne discipelen, dat ook hun weg een lijdensweg zal zijn. Maar Hij richt ook hun oog naar het loon dat hen bij hun Vader wacht, zeggende: „zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het koningrijk der hemelen. Zalig zijt gij als u de menschen smaden en vervolgen, en liegende, alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn. (10—12)." En wat zal wel het beste deel zijn van dit hemelsche loon? De vreugde om eindelijk de wereld, voor ivie zij zoo veel hebben geleden, gered te zien. 't Is merkwaardig, dat de tegenstand dien de wereld Jezus bood Hem nimmer heeft doen twijfelen of eindelijk die tegenstand zal overwonnen zijn. Dit vooruitzicht was Zijn troost in Zijn lijden. Toen het nacht werd in Israël; toen het volk besloten was Hem te verwerpen; toen Hij deze weemoedige klachte uitte: „Jeruzalem, Jeruzalem! gij die de profeten doodt, en steenigt, die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild;" toen Hij hun de duistere eeuwen voorspelde, die hieruit volgen zouden, en dit sombere woord uitte: „ziet uw huis wordt u woest gelaten:" — toen aanschouwde Hij in gindsche verte den beteren tijd wanneer de blinddoek Israël van 't aangezicht zal vallen; en schaduw en licht tegenover elkander plaatsende, sprak Hij; „Gij zult mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: gezegend is Hij die komt in den naam des Heeren." (Matt. 23 : 37—39) Het gebeurt soms dat zaden jaren lang, schijnbaar verloren, in de aarde liggen; totdat op eenmaal door een overvloedigen regen de aarde wordt doorweekt: dan ontkiemen de zaden, en wassen de weligste planten op. Zoo schijnt het nu reeds eeuwen lang, alsof Jezus' verschijning op aarde voor Israël, dat volk dat Hem zoo zwaar op het hart heeft gewogen, op enkele uitzonderingen na, verloren is geweest; toch nadert de dag dat de vrucht dezer verschijning, de terugkeer van 't gansche volk tot zijn Christus zijn zal. Dit vooruitzicht was ook de troost van Paulus, voor wien Israëls verharding de oorzaak eener onuitsprekelijk bittere smart is geweest. (Rom. 11 : 25, 26). En zoo vond de Heiland Zijn troost in de gewisheid, dat eenmaal, ook in de volkerenwereld, Zijne liefde het winnen zal. Hij arbeidde aan Zijne discipelen met het oog op het heil der wereld. Gelijk God Abraham uit zijne tijdgenooten uitverkoos, opdat door hem alle geslachten der aarde zouden gezegend worden; zoo had Jezus met ditzelfde doel Zijne discipelen uit de wereld uitverkoren. (Joh. 15 : 16; Matt. 28 : 29). Daarom was er niets dat Hem zwaarder op het hart lag, dan dat de discipelen mochten worden wat zij wezen moeten. Het heil der wereld op zijn hart dragend zegt Hij: „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken." Zoo bad Hij, aan 't eind van Zijn leven, dat Zijne discipelen tot de volle eenheid met Hem en Zijn Vader en met elkander mochten komen; „opdat de wereld moge gelooven dat de Vader Hem gezonden had". (Joh. 17 : 21). Intusschen was het den Heiland niet verborgen, dat het onder de volkeren even als in Israël gaan zou — dat vooreerst de geloovigen tot een betrekkelijk klein getal uitverkorenen beperkt zullen blijven, en dat Israël en de volkeren niet dan na schrikkelijke nachten van wee te zijn doorgegaan, zich tot hunnen Redder zullen bekeeren. In de beelden die Hij gebruikt laat Hij dit doorschemeren. De huiselijke en maatschappelijke ellenden zullen als een wassende watervloed in de wereld toenemen, terwijl de Gemeente des Heeren veilig is als een stad boven op een berg liggende. Als de nood in de wereld ten toppunt stijgt, dan zal zij bekennen dat er voor haar alleen redding is, door zich bij de levende Gemeente des Heeren aan te sluiten. Als de nacht in de wereld op zijn donkerst is, dan zal het licht, dat van de Gemeente uitgaat, op zijn helderst schijnen, gelijk de kaars op den kandelaar het donkere huis verlicht. Het zal der wereld gaan als den verloren zoon. De nood zal eenmaal zoo ondragelijk worden, dat zij tot den eeuwenlang verworpen Heiland de toevlucht nemen zal. Hierop zag ook Petrus, toen hij aan de geloovigen aldus schreef: „Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleeschelijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel; en houdt uwen wandel eerlijk (loffelijk) onder de heidenen; opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij uit de goede (loffelijke) werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking". (1 Pet. 2:11,12). Het laat zich niet uitspreken, hoe alom in de zoogenaamde Christelijke wereld, bij toeneming, allerlei zonden het menschelijk karakter ontsieren, de huiselijke en maatschappelijke orde ondermijnen, en de jammerlijkste kwalen doen ontkiemen en opwassen. In dezen zich verergerenden toestand is de Heer bezig geloovigen te vormen en met elkander te verbinden, wier karakter en loffelijke werken al meer de aandacht der wereld en der wereldsche geloovigen trekken zullen. Hoe dieper alles in kerk en maatschappij inzakt, des te grooter aantrekkingskracht zal er van hen tot de verlorenen uitgaan. Elke ziel die zich door hen laat redden, behoort tot de eerstelingen, die hun den oogst die volgen zal, waarborgen. (Rom. 11 : 26—27). Verblijd u, te midden van de smarten die uw spreken en werken nu baren, dat de dag nadert wanneer al de volkeren der aarde de kudden van den goeden Herder zijn zullen. Dan verheugen zich tezamen allen, die, eeuwen achtereen, weenende het zaad hebben gezaaid waaruit eindelijk de volle oogst te voorschijn komt. IX. JEZUS EN MOZES. Matt. 5:17: Meent niet dat ik gekomen ben om de wet en de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden maar te vervullen. Er is een scherpe tegenstelling tusschen Mozes en Jezus Christus. Jezus verborg die tegenstelling niet. 't Was Hem erom te doen die zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen. Hij wist dat Hij door Zijne discipelen niet terstond zou worden begrepen, en door Zijne tegenstanders misverstaan en veroordeeld, ja gehaat en eindelijk verworpen zou worden, als Hij zich hun voorstelde als oneindig meer en hooger dan de half aangebeden Mozes. Maar dit weerhield Hem niet om de waarheid in al hare naaktheid te verkondigen. Hij mocht haar niet verbergen of verzachten. Dat zou zondige zwakheid — misdaad — ontrouw zijn geweest. „Hiertoe was Hij geboren en hiertoe in de wereld gekomen, opdat Hij der waarheid getuigenis geven zou." Hij is de dienaar der waarheid. In haren dienst zal Hij leven, en in haren dienst zal Hij sterven. Hij zal plechtig van den berg, aan de duizenden die tot Hem zijn toegevloeid, de waarheid, en niets dan de waarheid verkondigen; al schokt dit ook gansch Israël, en al wordt Hij ook van nu af aan gevreesd, gehaat, als de omverwerper van 't gezag van Mozes en de Profeten. Verneem wat Hij ten aanhoore van gansch Israël waagt uit te spreken: „Mozes heeft gezegd: gij zult niet dooden; maar Ik zeg u: gij zult tegen uwen broeder niet zeggen: gij dwaas! en die dit doet zal strafbaar zijn door 't helsche vuur. Mozes heeft gezegd: gij zult geen overspel doen; maar Ik zeg u: zoo wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren, die heeft aireede overspel met haar gedaan. Mozes laat den man toe om de vrouw, om andere redenen dan overspel een scheidbrief te geven, en laat een ander toe haar te trouwen; maar Ik zeg u, dat wie zijne vrouw alzoo verlaat, maakt dat zij overspel doet, en zoo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel. Mozes heeft gezegd: gij zult den eed niet breken, maar den Heer uwe eeden houden: doch Ik zeg u: zweert ganschelijk niet. Mozes heeft gezegd: oog om oog, en tand om tand; maar Ik zeg u: wedersta den booze niet. Mozes heeft gezegd: gij zult niet wreken noch toorn behouden tegen de kinderen mus volks; maar Ik zeg u: heb uwe vijanden lief." Gij kunt u denken hoe de een verlegen en de ander verwoed vroeg: wie is Hij, die deze vermetele taal durft spreken, boven Mozes zich durft verheffen, een nieuwe wet aan Israël durft afkondigen? Wie is Hij die het gezag van Mozes durft aanranden, om op de puinen daarvan Zijn eigen gezag, Zijn eigen heerlijkheid te bouwen? En ziet, hoe vrij Hij wandelt tegenover de meest geeerbiedigde inzettingen van Mozes ? Als men Zijne discipelen veroordeelt, omdat zij op den Sabbat aren plukken, dan verdedigt Hij ze niet met te zeggen, dat het geen werk is, dat zij doen; maar dat zij de priesters navolgen, die op den Sabbat arbeiden, omdat de mensch niet om den Sabbat, maar de Sabbat om den mensch gemaakt is. En al is het Sabbat, Hij gaat voort, zelfs in de Synagoge, even als op de overige dagen der week, de kranken te genezen. Mozes heeft een bijzondere plaats afgezonderd en geheiligd waar het volk gehouden is God te aanbidden; Hij verklaart, dat de ure gekomen is, dat men niet meer op zulke heilige plaatsen God aanbidden zal, omdat elke plek waar men God in geest en waarheid aanbidt Gods heiligdom is, en omdat elk menschelijk lichaam bestemd is een tempel Gods te zijn. Mozes trok een scherpe lijn tusschen reine en onreine spijzen, en leerde het volk zich nauwgezet er voor te wachten, dat het zich niet door onrein voedsel verontreinigde; Jezus leerde Zijn discipelen dat men niet wordt verontreinigd door wat men eet, maar door de onreine bewegingen des harten. Mozes liet op vaste uren van den dag offeren, en daaruit werd van zelf de gewoonte geboren om op vaste daartoe afgezonderde en alzoo heilige tijden in den loop des daags te bidden; Jezus is hierin gansch en al vrij; als anderen in den dag zich van den arbeid onttrekken om in den tempel of elders te gaan bidden, dan zet Hij Zijn werk onafgebroken voort; en als dezen des nachts slapen, dan is Hij bezig in 't bidden. Mozes behandelde het volk als onmondigen, en verhief een deel van hen tot het priesterlijk ambt, dat in de plaats der overigen met de heilige dingen zich bemoeit. Jezus gaat de priesters in zijn onderwijs stilzwijgend voorbij alsof zij niet bestaan; terwijl de vriie geest dien Hij opwekte en aankweekte, van zelf moest uitloopen op de vrijmaking des volks van de voogdijschap der priesters. Mozes zonderde Israël als een heilig volk van de overige als onheilige volkeren af; Jezus vernietigt dit onderscheid door te verkondigen dat velen van 't Oosten en 't Westen zullen ingaan in Gods koningrijk, terwijl de kinderen des koningrijks buiten zullen geworpen worden; en door aan Zijn apostelen op te dragen alle volkeren, zonder onderscheid, tot Zijne discipelen te maken. 'tWas voor de farizeën en schriftgeleerden — de wachters voor de eer van Mozes — zonneklaar, dat als de vrije geest van Jezus Christus algemeen werd, de godsdienst, door Mozes ingevoerd, van zelve ontbonden was. Mozes moet voor Jezus of Jezus voor Mozes wijken. Zooals ik zeide, verborg Jezus de tegenstelling tusschen Hem en Mozes niet. Niemand heeft die tegenstelling krachtiger gehandhaafd dan Paulus; en krachtiger uitgedrukt dan Johannes, toen hij zeide: „de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden." (Joh. 1:17): en beiden hebben dit van Jezus geleerd. Stephanus is den marteldood gestorven, omdat hij in den geest zijns Heeren zijn Heer boven Mozes verhief, en eischte dat de laatste voor den eerste wijken zou. (Hand. 6:14). Intusschen, zoo klaar als Jezus de tegenstelling tusschen Hem en Mozes inzag en verkondigde, zoo helder aanschouwde en leerde Hij ook Zijne eenheid met Mozes. Hij beschouwde zichzelven en Mozes als één geheel. Hij vult Mozes aan. Zonder Hem ja is Mozes, maar ook, omgekeerd zonder Mozes is Hij, niet volkomen. Mozes zonder Christus is het beeld waarvan het hoofd niet is afgewerkt; en Christus zonder Mozes is het beeld zonder romp en beenen. Wilt gij een andere vergelijking? Mozes zonder Christus is de plant, die nog niet heeft gebloeid, en Christus zonder Mozes de bloem zonder de plant. Mozes is beteekenloos zonder Christus, en Christus is onverklaarbaar zonder Mozes. Omdat zij te zamen één levend geheel uitmaken, rekent Christus de onvergankelijkheid Zijner eigene woorden toe aan elk tittel en jota van de wet van Mozes. Als hemel en aarde vergaan, dan is het onvergankelijke rijk van God de eeuwige vervulling zoowel van de wet van Mozes als van Zijne eigene woorden (Matth. 5 :18; 24: 35). Mozes en Christus staan tegenover elkander niet als het kwade en het goede: maar als het mindere en het meerdere ; het nog opgroeiende en 't reeds volwassene. De waarheid in Christus sluit de waarheid in, die er was in Mozes: gelijk het meerdere het mindere en het volkomene het nog onvolkomene insluit. Op deze en geene andere wijze moet Mozes wijken voor Christus. Het kwaad dat Christus in den wortel aantast was door Mozes reeds beperkt en alzoo veroordeeld. Mozes zette perk en paal aan de werkingen van den toorn, het overspel, het lichtvaardig eedzweeren, de lichtvaardige echtscheiding, de wraakzucht. De heilige liefde door Christus in haren vollen bloei getoond, werd reeds als teedere kiem door Mozes aangekweekt in de vele geboden, die barmhartigheid ademen jegens de vreemden, de zwakken, de slaven en zelfs de dieren. Het middelaarskarakter in zijn volkomenheid in Jezus Christus geopenbaard, is voorgeteekend door de offerwetten van Mozes, terwijl Mozes zelf als de middelaar tusschen God en zijn volk, den geest vertoonde, die in zijne volkomenheid wordt gezien in Jezus Christus als Middelaar tusschen God en mensch. Als Mozes Israël een volk van Koningen en Priesters noemt, dan ligt in dit woord, als kiem, de hoogste voorstelling van 't Koninkrijk der hemelen opgesloten, (Exod. 19:6; 1 Pet. 2:5). Door dit woord van Mozes te komen vervullen, sticht Jezus het Koninkrijk der hemelen — het hoogste dat zich de Vader in de schepping en verlossing des menschen heeft voorgesteld. Eén sleutel — één wortelwaarheid — verklaart Mozes en Christus, omdat wat beiden zijn en leeren daaruit is opgewassen, namelijk, de betrekking tusschen God en mensch die de volmaakte liefde eischt tot God en den naaste. Met deze waarheid staan of vallen zoo wel Mozes en de profeten als Jezus Christus. Intusschen, behoudens alle eenheid tusschen Mozes en Jezus Christus, komt het eindelijk tot de grens waar alle vergelijking tusschen beiden ophoudt, en de tegenstelling een volstrekte tegenstelling wordt. Wat Mozes gebiedt en profeteert, dat schept Christus. Hij is de Schepper der bedeeling die Hij invoert. Zij is uit Hem. Zij is Zijn gewrocht. Zij bestaat uit, en in, en door, en tot Hem. Een ander dan Mozes — een ander individu onder de menschen — had Israëls wetgever en profeet kunnen zijn; maar niemand dan Jezus Christus kon de Verlosser der wereld worden. Niemand dan Jezus Christus kon zijn het Hoofd der menschheid — de Zoon des Menschen. Niemand dan Jezus Christus kon betuigen, dat uit Hem het eeuwige leven toevloeit aan allen die zich aan Hem toevertrouwen. Niemand dan Jezus Christus kon zeggen: Ik ben het die de wet en de profeten vervul. Niemand kon als de menschgeworden God op aarde spreken dan Jezus Christus alleen, omdat Hij, en niemand anders, de eeuwige Zoon van den eeuwigen Vadek is. Hoe onbereikbaar hoog verheft dit Hem boven Mozes en de profeten en de uitstekendsten van het menschelijke geslacht — zoo hoog als God zelf boven den mensch verheven is! Dit was het raadsel dat Zijne tijdgenooten niet verklaren konden: dat Hij, die door en door een mensch is als wij, durft spreken en handelen zoo als geen mensch spreken en handelen durft, zonder een godslasteraar te zijn. En hoewel woord en daad en werk en karakter, alle te zamen in Hem een geheel vormden, zoo natuurlijk, zoo harmonieus, zoo volmaakt als nooit een menschenleven op aarde is geweest: toch bleven Zijne tegenstanders, die bekrompene zielen, Hem die onvergelijkelijk groot was in alles, naar hun kleine gedachten beoordeelen; werd Hij hun tot een ergernis; stieten zij zich aan Hem en vielen. Zij hadden in de verte er geen voorgevoel van, dat Hij in den mensch nieuwe idealen zou scheppen en verwerkelijken, waardoor een nieuwe menschheid uit den ouden verkwijnenden stam zou voortspruiten als de heerlijke profetie der allerheerlijkste toekomst. Heeft Mozes het volmaakte kunnen vatten dat uit Christus is geboren? Neen! Hoewel hij wist dat hij een der wegbereiders was voor de betere toekomst; 'twas hem niet mogelijk die toekomst zich in al hare werkelijkheid voor te stellen. Wat hem was geleerd en geopenbaard, had een dieperen en hoogeren zin dan hij zelf peilen en bereiken kon. 't Ontbrak hem aan de gegevens om het einde te zien zoo als God het aanschouwde. Hij bleef, ook als profeet, een kind van zijn tijd. Hij die de slavernij, de veelwijverij, de lichtvaardige echtscheiding niet verbood maar regelde; hoe zou hij zich in de verre toekomst een maatschappij hebben kunnen denken, waarin deze dingen veroordeeld en verboden zijn, ja niet meer bestaan? Zoo ging het uit den aard der zaak eiken profeet. De tijd waarin hij leefde gaf hem de vormen aan de hand waarin hij de goddelijke gedachten kleedde die hem waren geopenbaard. In de werkelijkheid zouden deze vormen, ontleend aan een onvolkomen toestand van zaken, van zelve wegvallen. Onder de trekken waarmede onder anderen Joël Israëls toekomstige heerlijkheid teekende, vindt gij dit, dat de slavendienst bij de Joden wordt verricht door ons die uit de Heidenen zijn. Joël was lid van een slavenhoudend volk. Hadden Mozes en de profeten in andere vormen gesproken, dan waren zij zoo min door zichzelven als door hunne tijdgenooten verstaan. Zij spraken dan ook in 't bewustzijn dat zij op onvolmaakte wijze getuigden van 't Volmaakte dat nog niet verschenen was. Niemand heeft meer dan Mozes en de profeten verlangd naar den Leeraar die niet meer in onvolkomene beelden de waarheid zou zien; maar haar in al hare schoonheid aanschouwen, en in Zijn eigen persoon haar in hare volkomenheid openbaren zou; de Leeraar in Wien het eeuwige Woord zelf is vleesch geworden, en in Wien niet een knecht maar de Zoon des Vaders tot ons spreekt. De waarheidkennis van den individu, of van een menschengeslacht, of van de gansche menschheid, die niet van dag tot dag, van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw, van helderheid tot helderheid is toegenomen, is niet de levende waarheidkennis, die een levende plant is, die opwast met den mensch en de menschheid. De waarheid wordt al voortgaande één met den mensch aan wien zij wordt geopenbaard. 'sMenschen geschiedenis is haar geschiedenis. 't Is ongerijmd haar in den mond van Mozes en de profeten te denken, zooals Jezus Christus haar uitsprak. Men maakt alzoo een karikatuur van haar. Zij is dan geen waarheid meer. Er is waarheid in wat het kleine kind, op de manier van 't kleine kind, uitspreekt; maar niet in wat het, als een van buiten geleerde les, den volwassene napraat. De waarheid moet in den mensch, om waarheid te zijn, een menschelijke geschiedenis doormaken. Het kind kan haar niet zien en zich voorstellen zoo als de man; maar ook omgekeerd, de man niet zoo als het kind. Jezus heeft nooit gedwaald als Hij over Zijn Vader sprak, maar Hij sprak toch anders over Hem toen Hij als kindeken begon te stamelen; dan toen Hij op dertigjarigen leeftijd de bergrede uitsprak. Denk u de bergrede in Zijn mond op vijf-jarigen leeftijd, en — ik zeg het met eerbied — gij maakt van dit kind een wangedrocht. Ook in Hem groeide de waarheid allengs op, totdat zij eindelijk den vollen mannelijken wasdom bereikte. Hij is ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Maar nu zijn wij ook op onze beurt geroepen Hem in alles gelijk te worden. Ook wij moeten in de kennis opwassen tot wij de volle mate des wasdoms hebben bereikt. Voor zoo ver de waarheid het eigendom der gemeente in haar geheel is, en alzoo der menschheid die in de gemeente haar kern heeft, groeit zij met de menschheid op, en kan zij eerst aan 't einde der tijden den vollen wasdom bereiken. Dat zij in Christus, als het Hoofd des menschheid, dezen wasdom heeft bereikt, is de profetie en waarborg dat het daartoe ook met de geredde menschheid komen zal, al gaat hier, van wege de zonde, de ontwikkeling langs kronkelpaden, door schokken, en, schijnbaar, door beurtelingschen voor- en achteruitgang. Het verraadt de bekrompenheid der Gemeente, geboren uit een onheilige zelfvoldaanheid, als zij vóór het einde deitijden waant tot de volle aanschouwing en de volledige uitdrukking der waarheid gekomen te zijn. (Ef. 4:13—15). En hoe zal zij tot deze volledigheid rijpen? Onder anderen daardoor dat ieder geloovige voor zichzelven tracht te komen tot den voor hem bereikbaren wasdom. Wij hangen van elkander af omdat wij één lichaam zijn. Waar stonden wij vandaag zonder Luther en Calvijn? 't Is een bijna verpletterende gedachte dat ik mede verantwoordelijk ben voor den wasdom van anderen in de kennis der waarheid. Een ieder is het middelpunt van een zekeren kring, hoe klein die ook zij, en hij is in zijne mate verantwoordelijk voor 't licht der waarheid dat in dien kring schijnen moet. De Evangeliedienaar heeft, om het minst te zeggen, zulk een kring in zijne gemeente. En hoe zullen wij anderen de deelgenooten maken van 'tlicht dat in ons is? Door ze te leeren wat God ons geleerd heeft, om, namelijk Jezus Christus, in den hoogsten zin des woords, alleen tot Leermeester te hebben. Zoo wekte Hij Zijne discipelen op, zich onmiddellijk door den Hemelschen Vader te laten leeren. (Joh. 6 : 45). Laat ons geduld met anderen hebben. Welk een geduld had Jezus met Zijne discipelen! En laat ons naar hunne vatbaarheid ons schikken. Hoe gewillig was Jezus om aan Zijne discipelen, op hun bede, een kort formuliergebed te leeren. Zoo leeren wij onze kleine kinderen bidden. Zijne discipelen moesten opwassen tot de zelfstandigheid die hen leeren zou hunne behoeften zelf te verstaan, en die in hunne eigene woorden te formuleeren, maar vooreerst behandelde Jezus ze als onmondigen. Wij moeten niet het onvolkomene gewelddadig afbreken, maar tijd geven dat het betere als van zelf van binnen uit naar buiten groeit. De discipelen waren, zelfs tot na de uitstorting des Geestes, gewoon, naar Joodsch gebruik, zich van den omgang met de onbesnedenen te onthouden; maar Jezus bestrafte dit niet in hen, en dwong ze niet vóór zij genoegzaam licht er toe hadden om vrij met de heidenen te verkeeren. Hij was geen ikonoklast. Terwijl Hij verkondigde dat Hij Mozes en de profeten kwam vervullen, ijverde Hij niet om een enkele onvolkomene instelling, waarin nog iets goeds was, terstond af te schaffen. Des te nadrukkelijker bestrafte Hij alles wat zondig was. Men kan de levende kiem, die er nog in een onvolkomene instelling is bewaard gebleven, dooden door die instelling voor den tijd te vernietigen. Men kan even veel kwaad doen door op ongeschikte manier zijn goede overtuigingen aan anderen op te dringen; als de goede overtuigingen van anderen tegen te staan. Wat heeft aan Jezus Christus, te midden van allerlei verzoekingen, het rechte spoor gewezen? Wat heeft Hem bewaard voor misgrepen naar de rechter- en naar de linkerzijde? Niets dan de heilige liefde die in Hem volmaakt was. Word dan ook gij volmaakt in de heilige liefde, gelijk Jezus, in Zijn aardsche leven, hierin volmaakt is geweest. X. JEZUS EN MOZES. (II). Matth. 5 : 17. Meent niet dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar te vervullen. Jezus ziet Israël in 't bezit der waarheid. Hij spreekt de overtuiging van eiken vromen Israëliet uit, als Hij zegt dat God door Mozes en de Profeten aan Israël de waarheid heeft geleerd. In zijn mond beteekent dit getuigenis echter veel meer dan in den mond van den gewonen Israëliet. Deze geloofde dat Mozes en de Profeten de waarheid hebben geleerd, niet zoo zeer omdat hij zelf dit inzag; maai omdat hij dit van anderen had gehoord. Hij stond niet op de hoogte van Mozes en de Profeten, zoodat hij ze zelfstandig kon beoordeelen. Hij zag naar ze op als zijn leermeesteis, en vertrouwde zich aan hen toe, gelijk de onkundige leeiling zich aan zijn kundigen leermeester toevertrouwt. Had men hem gevraagd: hoe weet gij dat Mozes en de Profeten u in Gods naam de waarheid hebben verkondigd, dan had hij geantwoord: mijn volk gelooft dit, en ik geloof dit met mijn volk. Hij was zich diep zijne minderheid tegenover Mozes en de Profeten bewust. In den mond van Jezus Christus had dit getuigenis aangaande Mozes en de Profeten een gansch andere waarde. Eerst in Zijn mond werd deze belijdenis in den vollen zin des woords een getuigenis. Hij had niemand tot leermeester boven zich, dan God alleen. Niet alleen dit. Hij is zich bewust dat Mozes en de Profeten in de kennis deiwaarheid oneindig beneden Hem stonden. Zij kenden iets van de waarheid; Hij kent haar in hare volheid; zij kennen haar ten deele, Hij kent haar volkomen; Hij vult aan tot de volheid toe, wat nog aan hun onderricht ontbreekt. Niemand, na Hem, zal iets meer aan de waarheid die Hij heeft geleerd hebben toe te voegen. Hij volledigt het onvolledige. Zoo min als Mozes en de Profeten Zijne hoogste leermeesters zijn, zoo min is hun onderricht voor Hem de hoogste toets waardoor Hij te weten komt of wat Hij leert de waarheid is. Hij toetst in de eerste plaats zich niet aan Mozes en de Profeten: maar Mozes en de Profeten aan Zich. De volle waarheid is de toets der onvolledige waarheid, en niet omgekeerd. Daarom is Hij zoo vrij tegenover Mozes en de Profeten. Daarom laat Hij van zelf de bewustheid zijner meerderheid boven Mozes en de Profeten uitkomen, als Hij Zijne leer tegenover de hunne plaatst, als het volledige tegenover het onvolledige (21—39). Welk een beteekenis heeft derhalve Zijn getuigenis, dat Mozes en de Profeten aan Israël de waarheid hebben medegedeeld. Hij was de eenige die een zoo zelfstandig oordeel over hen uitspreken kon. Wat geen ander mensch als dwaling in hunne geschriften zou hebben kunnen ontdekken, dat zou Hem niet zijn ontsnapt. En nooit heeft iemand krachtiger dan Hij getuigd dat wat Mozes en de Profeten hebben geleerd in overeenstemming is met de volkomene waarheid. Hoor zijn plechtig woord: „voorwaar zeg ik u, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota, noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied (vs 18). Meent niet dat Jezus van kleins af aan deze hooge stelling tegenover Mozes en de Profeten heeft ingenomen. Dit ware een ongerijmdheid. Dit zou het menschelijke in zijn leven er uit hebben gehaald. Dit zou van zijn leven op aarde een karikatuur, een wangedrocht, een onding hebben gemaakt. Hij nam even als wij toe in de kennis der waar- heid (Luk. 2 : 52). Hij ging als elk ander Israëlitisch kind ter schole bij anderen, om Mozes en de Profeten te verstaan (Luk. 2 : 46). Maar eindelijk ontwaakte in Hem het bewustzijn, dat Hij meer wist van de waarheid, dat is van de betrekking tusschen God en mensch, dan Mozes en de Profeten geweten hebben. Zoo is, om 't groote met het kleine te vergelijken, menige leerling zijn meester voorbijgestreefd. Eindelijk werd het Jezus duidelijk dat de menschelijke kennis der waarheid in Hem het tijdperk deivoltooiing was ingetreden; dat zij boven zijne kennis niet uitgaan kan; dat zij in Hem haar laatste woord spreken gaat. Wie meet, wie peilt de heerlijkheid van Jezus Christus, die in het getuigenis doorstraalt, dat Hij gekomen is, om Mozes en de Profeten te vervullen! 't Was in 't bewustzijn van Zijn onvergelijkelijke grootheid boven de leeraren van alle eeuwen, dat Hij soms met nadruk aan wat Hij zeide, deze formule liet voorafgaan: voorwaar, voorwaar, Ik zeg u! Hij kon zich op geen mensch beroepen, die in de kennis der waarheid naast of boven Hem stond. Door te verklaren, dat Hij de vervulling is van Mozes en de Profeten, leert Hij ons dat de waarheid eeuwen lang heeft moeten opgroeien, eer zij in Hem haren vollen wasdom bereiken kon. De waarheid is iets levends. Niets is zoo levend als zij. Haar leven is één met het leven des menschen; verklaart dat leven en wordt weerkeerig er door verklaard. Kwam Jezus Mozes en de Profeten vervullen, dan zijn zij Zijne wegbereiders; en dan is Zijn verschijning niet denkbaar, zonder hen als Zijn voorgangers. Veronderstel dat Hij ten tijde van Mozes, of in den bloeitijd van het Profetisme was verschenen; dan was Hij niet op Zijn plaats; dan kwam Hij geen gewekte behoeften bevredigen; dan zou Hij als een onbegrepen klank zijn geweest, en de lieden noch naar zich hebben aangetrokken, noch van zich gestooten; dan zou Hij — ik zeg dit met eerbied — een misgeboorte der menschheid zijn geweest. Opdat Jezus vervullen zou, wat Mozes en de Profeten niet hebben kunnen vervullen, moest de mensch, juist door Mozes en de Profeten, ontwaken om behoeften te ontdekken, die Mozes en de Profeten zeiven niet konden bevredigen (Gal. 4: 1—7). Hoe beter de Israëliet Mozes begreep, des te duidelijker werd hem het in de wet verborgen ideaal van het menschelijk leven, namelijk, gelijkvormigheid aan God; en des te duidelijker werd het hem, dat de eenige weg tot deze gelijkvormigheid aan God, verzoening, vernieuwing, en vereeniging met God is. Hoe dorstte hij naar deze zegeningen. En in dezen dorst kwam de profetie hem te gemoet, door hem te leeren dat deze dorst zelf een profetie is van een betere toekomst, en door zijn blik te richten naar die toekomst wanneer de van God Gezalfde Persoon zou verschijnen door wien aan alle onbevredigde behoeften zou worden voldaan. Wat noodig was om dezen dorst te versterken, en de profetie zoo wel te doen geboren worden, als tot eene levende kracht te maken, dat is geschied. De toestanden in Israël werden al erger, totdat uiteindelijk het volk van zijn land werd gescheiden en onder de volkeren verstrooid: dit was feitelijk de ontbinding der wet, naar haren uiterlijken vorm gedacht. De wet zooals zij door Mozes is gegeven, kan alleen bloeien in 't heilige land met zijne heilige instellingen. t Is waar, toen Jezus verscheen was Israël, ten deele althans, in zijn land; maar de urim en thumim en de arke des verbonds waren verdwenen, en het hoogepriesterlijke ambt werd door den Romeinschen landvoogd aan den hoogsten bieder verkocht, ook al was hij niet een afstam- meling van Aaron. En de Koning? Hij was een Edomiet! 't Is gedaan met alle uiterlijke heerlijkheid in Israël. Dit diende om den vrome meer dan ooit in 't licht der profetie te doen wandelen, en te doen uitzien naar den persoon, door wien God een nieuwe orde van zaken, namelijk, 't koningrijk der hemelen zou invoeren. En wat zou door die nieuwe orde van zaken geschieden ? De innerlijke ontstane behoeften zouden door Jezus Christus worden vervuld. De mensch kan niet altijd van een belofte leven: eenmaal moet zij in vervulling treden. Hij kan niet altijd blijven hopen op den Beloofde: eenmaal moet Hij verschijnen. En de tijd zijner verschijning is daar, nu het oude priester- en koningschap heeft uitgediend. En werkelijk daar staat weer, na honderden jaren, een profeet, Johannes de Dooper, in Israël op; maar niet om aan de wachtende ziel te verkondigen, dat zij nog langer wachten moet; maar haar met den vinger Jezus Christus aan te wijzen, in wien de tijd der vervulling aanbreekt en in wien wet en profetie haar eindpunt hebben bereikt. Johannes is getuige dat God Jezus zalft om de nieuwe bedeeling in te leiden. (Hand. 10:38); en hij wijst het volk van zich naar Jezus henen. Zijn beste leerlingen zijn de eersten om hem te verstaan, hem te verlaten, en zich bij Jezus aan te sluiten. Welk een naam heeft Johannes aan de nieuwe bedeeling gegeven? Het Koningrijk der hemelen. Waarom? Omdat dit het eeuwige, het hemelsche zou verwerkelijken. Omdat dit de eeuwige, de hemelsche goederen zou brengen, die alleen 'smenschen hoogere behoeften kunnen beviedigen. (Heb. 7: 19; 10: 1). Jezus Christus neemt dit woord over van Johannes, en verkondigt dat Hij dit koningrijk stichten komt, door de behoeften te vervullen waaraan Mozes en de Profeten niet hebben kunnen voldoen. En zoo wordt uit den aard der zaak Zijn prediking een verkondiging van wat Hij zelf is. Mozes en de Profeten, de eeuwen die zijn voorbij gegaan, hebben op Hem, den Toekomstige, den Verborgene gewezen. Nu is Hij verschenen. En daar niemand Hem begreep dan Hij zelf; moet Hij, door woord en daad zich aan de zielen openbaren, die door Mozes en de Profeten geleerd hadden, naar Hem uit te zien, als naar dengene, die alleen hunne behoeften bevredigen zou. Dit gaf van den aanvang een bijzonderen toon aan Zijn woorden en daden. Hij sprak en handelde niet als Mozes en de Profeten. Hadden zij op Zijne wijze gesproken en gehandeld, dan was het een godslastering geweest. Neem den aanvang der Bergrede. „Zalig zijn de armen van geest"; zoo zou ook Mozes of een van de Profeten hebben kunnen spreken. Maar als Hij weldra zegt: „zalig zijt gij als u de menschen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om mijnentwil" ; kon eenig mensch, die bij zijn verstand is, zoo iets hebben uitgesproken? En zoo is het met het woord aan 'tslot dezer rede: „Velen zullen te dien dage tot mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd en in uwen naam duivelen uitgeworpen en in uwen naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij, die de ongerechtigheid werkt." (7 : 22, 23). Denk u zulk een woord in den mond van Mozes of een der profeten: welk een godslasterlijke aanmatiging zou het zijn geweest! En hoe nader Hij aan 't einde van Zijn aardsche leven kwam, des te hooger klom in Hem het bewustzijn, dat Hij tegenover het gansche menschdom staat als de Uitvoerder van Gods raad, als de Mensch, wien de Vader alle macht heeft gegeven in hemel en op aarde, als de Zoon des menschen, die ook is de Zoon van God. Ik noem Jezus Christus den Uitvoerder van Gods Raad. Dit blijft Hij totdat die Raad ten volle is uitgevoerd. Daartoe had Hij niet slechts zijn korten aardschen leeftijd noodig, maar behoeft Hij ook al de eeuwen, totdat het einde daar is, en 't koningrijk der hemelen in zijne heerlijkheid zich vertoont, en alle aardsche koningrijken vervangt. Meent niet dat de blik des Heeren tot Zijn aardsche leven was beperkt, toen Hij getuigde dat Hij Mozes en de Profeten is komen vervullen. Zijn goddelijk ruime blik reikte tot den tijd dat deze voorbijgaande hemel en aarde hun eeuwig blij venden toestand zouden zijn ingetreden. Hij laat terstond op zijn getuigenis dit woord volgen: „want voorwaar zeg ik u: tot de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied' door wien? door Hem den Vervuiler! 't Is hem natuurlijk, de waarheid aan te zien met een blik die hare geschiedenis van den aanvang tot het einde toe omvat. Haar aanvang, haar voortgang, haar voltooiing liggen in hun ongebroken geheel naakt voor Zijne oogen. En den sleutel tot deze kennis heeft Hij gevonden in de kennis van Zichzelven, in de kennis van den wasdom der waarheid in Zijn eigen menschelijk hart, van den aanvang tot de voltooiing toe. Waren Hem de aanvang en voortgang en voltooiing der waarheid in zijn eigen hart onbekend gebleven, dan had Hij die ook niet in de menschenwereld buiten Hem gekend. De kennis van de verloopene en toekomstige geschiedenis der waarheid in de menschheid, was één met Zijn zelfkennis. Hij alleen kon zeggen. „Ik weet van waar Ik ben, en waar Ik heenga." En daar nu Jezus' heldere aanschouwing der waarheid één is met de geschiedenis van Zijn eigen menschelijk hart; daarom is Hij de Eenige, aan wien ieder mensch, die naar de kennis der waarheid dorst, zich onbepaald kan toevertrouwen. Hij is u in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Bij eigen ervaring heeft Hij uwe behoefte en dorst naar waarheid gekend. Ook is Hij, terwijl Hij toenam in waarheidkennis, verzocht geweest als gij, doch zonder zonde. Hij werd zich door de verzoekingen waaraan Hij bloot stond bewust, dat Hij in de waarheid was en zij in Hem; totdat Hij ook den grond hiervan zich bewust werd, namelijk, dat God in Hem als Zijn Zoon en Hij in God als Zijn Vader leefde, dat Hij en de Vader één zijn. En wat Hij bezit wil Hij den zoekende mededeelen. Hij wil u uit Zijne volheid genade op genade schenken, totdat ook gij niets dan licht en leven en heerlijkheid in u hebt. Dan zijn wet en profetie ook in u volkomen vervuld door Jezus Christus. XI. DE GERECHTIGHEID DER FARIZEËN EN SCHRIFTGELEERDEN. Matth. 5 : 20. Ik zeg u, tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan die der farizeën en schriftgeleerden, dat gij in het koningrijk der hemelen geenszins zult ingaan. Wat was er te prijzen in de Farizeën en Schriftgeleerden ? Was er niets in hen te prijzen, dan zou de Heere Jezus dit woord niet hebben gesproken. Hunne gerechtigheid was het gehalte van hun godsdienstig en zedelijk leven, hun deugd, hun godzaligheid. Waren zij ten eenenmale zonder deugd en godsvrucht, was hun richting, uit haar aard, door haar ontstaan, goddeloos en ongodsdienstig; was 6 die voortgekomen uit de goddelooze en ongodsdienstige kringen in Israël, dan had de Heer dit woord niet gesproken. Hij kon wel van de gerechtigheid der schriftgeleerden en farizeën maar niet van de gerechtigheid der Sadduceën en Herodianen spreken. En als Hij van hunne gerechtigheid spreekt, dan denkt Hij aan de betere kern der schriftgeleerden en farizeën, aan de mannen wien het ernst was met hunne levensbeginselen, hunne levensregelen, hun levensideaal. Hij veracht die gerechtigheid niet. Hoe zou Hij „de gerechtigheid van God" (6 : 83), die in Gods koningrijk wordt gevonden, met iets verachtelijks hebben kunnen vergelijken? Behoort niet, voor een deel althans, de betere kern des volks tot de richting der schriftgeleerden en farizeën? Was niet Saulus van Tarsus, een der edelste karakters, een Farizeör? Rekende hij het zich niet levenslang tot een eer, dat hij tot deze strenge sekte heeft behoord? (Fil. 3:5; Hand. 26:5). En die Jezus aanhoorden hadden eerbied voor de schriftgeleerden en farizeën. Zij zagen naar ze op als naar de beste vertegenwoordigers van de deugd en de godsvrucht van 't Israëlietische volk. Daarom moest dit woord bij hen het doel treffen, om namelijk hun een hoogen dunk te geven van 't koningrijk der hemelen, dat op het punt is zich te openbaren. Terwijl zij goedkeurend en bewonderend opzagen naar deze geprezene mannen, werd het hun verkondigd dat zij het koningrijk der hemelen geenszins zullen ingaan, als niet hunne gerechtigheid overvloediger is, dan die der schriftgleerden en farizeën, als niet hun levensdoel en regel, hun levensideaal, van een hooger karakter, van een uitnemender aard is, dan die der schriftgeleerden en farizeën. Wat was dan doel en regel bij deze mannen? De inzet- tingen en leeringen van Mozes en de profeten ongeschonden te bewaren en aan 't nageslacht over te leveren. Hunne richting was ontstaan als protest tegen een allergevaarlijksten en allerverderfelijksten geest — den geest des heidendoms en der heidensche beschaving, die er op uit was om de inzettingen en leeringen van Mozes en de profeten in minachting te brengen, en 'tvolk er van los te maken. De kracht hunner richting had zich hierin geopenbaard, dat de heidensch-gezinde Sadduceën een kleine partij onder het volk was gebleven. Zij werden door 't volk in zijn geheel, als de bewaarders van den beteren, den echt-Israëlitischen geest in Israël zeer hoog geëerd. En niemand kan berekenen wat Israël aan hen te danken had en nog te danken heeft. Denk u de schriftgeleerden en farizeën weg, veronderstel dat het aan de Sadduceërs was gelukt hunnen geest het volk te doen doordringen; dan was het volk er toe gekomen om met hen de profeten te verwerpen; en, niet teruggehouden in hunne vaart dooide schriftgeleerden en farizeën, zouden zij ook Mozes hebben verworpen. Dan was Jezus verschenen onder een volk dat zijne hoop op den Messias had laten varen, en geen vatbaarheid meer had om Zijn onderwijs te waardeeren. En aan wie is het te danken dat Israël, voor 'tgrooter deel, nog heden ten dage aan Mozes en de profeten vasthoudt, en in hun godsdienst den band vindt, die hen onderling vereenigt? Aan de schriftgeleerden en farizeën! En toch waren de schriftgeleerden en farizeën niet de leidslieden, die het volk konden invoeren in 't koningrijk der hemelen, met andere woorden, tot de bestemming brengen die Mozes en de profeten hun hebben voorgeteekend. De blik voor die bestemming ontbrak hun. Hadden zij dien, ze zouden terstond in Jezus Christus den Man der Toekomst, den van God beschikten Leidsman des volks hebben begroet, en zij zouden 'tvolk zijn voorgegaan in 't geloof aan Hem. Jezus Christus kwam Mozes en de Profeten niet ontbinden, maar vervullen. Hij kwam om Israël verder te brengen, dan het aan de hand van Mozes en de Profeten kon geraken: en dit gaf aanstoot aan de vereerders van Mozes en de Profeten. De Heiland prijst het in de schriftgeleerden en farizeën, dat zij de eer van Mozes en de profeten hebben gehandhaafd, en 't volk voor den dreigenden afval van Mozes en de profeten hebben bewaard. Noem dit, als gij wilt, hunne gerechtigheid. Eere wien eere toekomt. Des te nadrukkelijker acht Jezus zich geroepen aan hen en hunne bewonderaars te verkondigen, dat zij tot een hooger, ja tot de hoogste aanschouwing van 't leven moesten komen, dat zij een hooger levensideaal, een hooger levensdoel en regel zich moeten stellen, om in te gaan in 't koningrijk der hemelen, om in den hoogsten zin des woords Israëlieten te worden, en alzoo de bestemming te bereiken waartoe God hen door Mozes en de profeten heeft willen voorbereiden. Wat ontbrak dan aan de schriftgeleerden en farizeën ? De waarheid is een levend geheel. Elk deel der waarheid is iets levends alleen door zijn verband met het levend geheel. Maar hoe ontstaat het levend geheel? Door den éénen levenden geest, die de waarheid van haar kiem tot hare hoogste ontwikkeling kenmerkt. Maak een of ander deel der waarheid los van den levenden geest des geheels, en gij houdt slechts den dooden vorm eener eens levende waarheid over. En houdt gij den vorm voor het wezen, dat wat dood is voor iets levends, dan is niemand aan de levende waarheid vijandiger dan gij. Dit gevaar dreigde de schriftgeleerden en de farizeën in de dagen van Jezus. Hun roem begon hun schande te worden. Tegen dit gevaar waarschuwt Jezus zijne jongeren. Wat is de levende geest, die de waarheid, van haar eerste ontkieming tot haar laatste voltooiing, tot een levend geheel maakt? De geest der heilige liefde die den mensch aan God en den evenmensch bindt. Aan dit dubbele gebod, zegt de Heiland, hangt de gansche wet en de profeten. De geest, waaruit dit dubbele gebod is geboren, is de polsslag van al de inzettingen en leeringen van Mozes en de profeten. Deze polsslag werd doorgaans gemist bij de schriftgeleerden en farizeën. Daarom waren voor de meesten onder hen de inzettingen en de leeringen van Mozes en de profeten levenlooze gebruiken en levenlooze leerstukken geworden. De gehechtheid aan de beste godsdienstige gebruiken en leeringen zonder den geest der heilige liefde waaruit ze zijn ontstaan, is de gehechtheid aan den geestelijken dood en moet den mensch al meer van 't waarachtig leven verwijderen. Dan dekt men zijn eigen innerlijken dood met zijn ijver voor doode inzettingen en leeringen. 't Waren deze ijveraars voor Mozes en de profeten die zich aan Jezus ergerden, als Zijn heilige liefde tot den naaste Hem bewoog op den sabbatdag kranken te genezen; en die daarom besloten niet te rusten totdat Hij zou zijn gedood. Zij haatten Hem, omdat een andere geest in Hem was dan in hen, en de tegenstelling tusschen Zijn geest en hun geest hen in hun ware gedaante aan henzelven en aan 't volk ontdekte. Zij konden het Hem niet vergeven, dat Hij ze gemaskerden noemt, en meedoogenloos hun het masker ontnam. Hij verweet hun hunne hardvochtigheid jegens de lagere klassen. En is er iets waartegen Mozes en de profeten meer hebben geijverd dan deze liefdelooze gezindheid? En terwijl zij hunne gebeden, zelfs op de straten, op vaste tijden, met de uiterste nauwgezetheid verrichtten, verweet Jezus hun dat het hun ontbrak aan levenden polsslag des gebeds, namelijk, ootmoedige gemeenschap met God. Hij bestrafte hen, dat zij aan een uiterlijken offerdienst zelfs de liefde van het kind tot zijn ouders, ten offer brachten. (Matth. 15 : 4—6). Terwijl zij tegenover de Sadduceen ijverden voor de hoop op den Messias, die door Mozes en de profeten was opgewekt en versterkt, waren juist zij de mannen die geen steen onaangeroerd lieten, totdat zij de toestemming des volks hadden verkregen tot den dood van zijn Messias. Er is niets dat meer tot de vijandschap tegen een hoogere waarheid prikkelt, dan de gehechtheid aan een lagere waarheid, die losgemaakt is van den levenden geest die de waarheid in hare velerlei openbaringen tot een geheel maakt. Met Jezus Christus zou zich de waarheid in haar vollen bloei openbaren. Hij zou in dezen zin de wet en de profeten vervullen. Waar men zich aan Mozes en de Profeten hield, omdat men in zich den levenden geest aankweekte, die in hen heeft gesproken; daar zou men, door hun geest gedreven, verlangend uitzien naar de vervulling zijner onbevredigde behoeften. Daar zou men zich door Gods Geest laten uitdrijven tot den beloofden Verlosser. De Heiland herkende deze op Hem wachtende zielen in de armen van geest, de treurenden, de hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid, 't Was een zeer hoog, het hoogste levensideaal, waartoe Hij ze in de bergrede riep. Zulke gedachten over de heilige liefde die den mensch aan God en aan zijn evenmensch bindt, hadden zij nooit vernomen, 't Was niet in strijd met wat Mozes en de Profeten hun hadden geleerd; maar wierp er over het volle licht. Het openbaarde hun de waarheid in haar volkomen vorm. Voor een oogenblik greep hun de bange vrees aan, dat zij nooit deze hoogte bereiken zouden. Maar weldra zagen zij hoe in Jezus het hooge ideaal zich openbaarde in een allereenvoudigst leven. Dit gaf hun moed. Allengs begonnen zij in Zijne gemeenschap Zijn geest — Zijn heilige liefde — in te ademen; eer Hij stierf beloofde Hij hun dat Gods Geest hen zou inleiden in de volle waarheid, die Hij hun door woord en leven had verkondigd. En toen de pinksterdag aanbrak, en Gods Geest Jezus' arbeid aan hen voltooide, toen werd hun vreugde vol. Van toen af aan was er in hen de gerechtigheid, die overvloediger is, dan die der schriftgeleerden en farizeën. Hoe anders was het bij deze mannen. In hen was een geest van trotsche zelfvoldaanheid. Daar zij niet door Mozes en de profeten hadden geleerd dat het uiterlijke de uitdrukking moet zijn van 't innerlijke, kweekten zij een uiterlijke gelijkvormigheid aan de geboden en inzettingen aan. De besnijdenis des lichaams was voor hen niet de vingerwijzing naar de beloofde besnijdenis des harten (Deut. 30:6). Het verbond door Mozes met het volk gemaakt was voor hen niet het onderpand van een beter verbond, dat in de kracht des Geestes tot stand zou komen (Jer. 31: 31—34). En wat was het gevolg hiervan? Dat zij — op enkele edele uitzonderingen na — geen innerlijke behoeften hadden die nog bevredigd moesten worden, geen honger en dorst naar een hooger leven dan zij waanden bereikt te hebben. Wat hun innerlijk leven aanging, hadden zij geen Verlosser van noode. Zij ontkenden niet als de Sadduceën het eeuwige voortbestaan der ziel, maar hadden zulke lage beschouwingen van hare wezenlijke behoeften, dat zij het gekrijt der ziel tot God niet kenden, en zoo min als de Sadduceën behoefte gevoelden aan een Verlosser die, in den geest van Mozes en de profeten komende, aan de ziel zou vervullen wat zij hadden voorspeld en voorbereid. Zij zagen uit naar een politieken Messias, naar een aardsch, niet een hemelsch koningrijk, in welks komst de Sadduceën niet minder dan zij zich zouden hebben verblijd. En waren er niet onder hen die onder den schijn dien zij vertoonden, een verborgen, een verfijnd sadduceïsme in 't hart aankweekten; van God vervreemd leefden; den heiligen wandel waartoe Hij ze riep haatten; door menigerlei zonden gebonden waren? Heeft niet de Heiland hen later — toen waarschijnlijk de beter gezinden zich van hen begonnen los te maken — vergeleken bij de graven die van buiten witgepleisterd zijn, terwijl ze van binnen vol zijn van doodsbeenderen? Het farizeïsme was allengs een ijveren geworden voor de heilige leer zonder een heilig leven, voor den heiligen godsdienst zonder verbintenis met den heiligen God. Zonder dit heilige leven, ontstaan uit deze heilige verbintenis met God, — dit verkondigde Jezus — past men niet in 't koningrijk der hemelen; is noch de Israëliet, noch eenig mensch, tot de hooge bestemming gekomen, die God in 's menschen schepping op 't oog heeft gehad, en die Hij met toenemende duidelijkheid door Mozes en de profeten ons heeft geteekend. Er is derhalve niets willekeurigs in den heiligen regel die beslist, of iemand al of niet uit het koningrijk der hemelen moet worden buitengesloten. Onze God sluit alleen er uit, die er in niet wezen willen, die een afkeer hebben van 't leven waardoor de mensch wordt wat hij wezen moet. Hoewel de Heiland in deze rede niet met ronde woorden zegt dat men door 't geloof in Hem dit leven deelachtig wordt; zoo gaf hij toch niet onduidelijk te verstaan dat de verbintenis met het koningrijk der hemelen opgaat in de verbintenis met Hem. Hij heeft ze zalig gesproken die om zijnentwil lijden, en sprak van 's menschen uitsluiting uit het koningrijk der hemelen, als van 's menschen verwijdering uit Zijne gemeenschap (5 : 11; 7: 28). Die zich aangetrokken gevoelde tot Hem, gevoelde zich tot het koningrijk der hemelen aangetrokken. Die Hem leerde kennen in de openbaring Zijner heilige liefde, leerde het koningrijk der hemelen kennen. Die zich overgaf aan Zijn invloed en zich Hem toevertrouwde, met andere woorden, in Hem geloofde, die ging het koningrijk der hemelen in. Had Jezus Christus een nieuw leerstelsel met nieuwe inzettingen overgeleverd, dan had hij een nieuw farizeïsme aangekweekt — erger wellicht dan het toen bestaande. Maar Hij verkondigde een nieuw leven. Tenzij wij dit nieuwe leven in ons opnemen, baat ons onze gehechtheid aan de christelijke leer en de christelijke inzettingen niets, en blijven wij vreemd aan de ware zegeningen van het koningrijk der hemelen. Niets kan de plaats innemen van de levende gemeenschap met God door Jezus Christus, waarop Mozes en de profeten den Israëliet hebben voorbereid; en waarop al de arbeid van Gods Geest in ons doelt. Leven wij in de heiligende gemeenschap met Jezus Christus, dan vervult Hij in ons Mozes en de profeten, bevredigt onze hoogere behoeften, en bekwaamt ons tot een hooger leven, dan de mensch buiten Hem begeeren of bereiken kan — dan zijn wij ingegaan in 't koningrijk der hemelen. Het koningrijk der hemelen bestaat in gerechtigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. (Rom. 14:17). XII. HET GEZAG DER OUDEN. Matth. 5:21. Gij hebt gehoord, dat door de ouden gezegd is. De tegenstelling is tusschen Jezus Christus en de ouden, en daarom vertalen wij, door de ouden. Het zijn niet Mozes en de profeten, die de Heer „de ouden" noemt, maar de mannen aan wie Israël zijne menschelijk uitgedachte inzettingen te danken had (Markus 7 : 3, 7, 8). Hij is gewoon op andere wijze de Schrift aan te halen. Hij beschouwt haar niet als het gesprokene, maar als 'tgeschrevene. Herinner u Zijne vragen: hoe leest gij? enhebt gij niet gelezen? en zijn woord: „daar staat geschreven. De ouden hier bedoeld waren niet opzettelijke tegenstanders van Mozes. Zij weerspraken Mozes niet, om hem te weerspreken. De woorden, die de Heiland hun in den mond legt, zijn woorden van Mozes, woorden der Heilige Schrift. Maar ze zijn woorden, zoo als deze ouden en niet zoo als Mozes en de profeten en de Heer ze verstonden. Ze zijn de mannen van gezag, die zich geroepen hebben geacht Mozes te verklaren, maar niet bij machte waren de diepte zijner woorden te peilen — om den geest te ontdekken die in de letter verborgen was. Zij zijn de rabbijnen, wier woorden in de dagen des Heeren nog niet op schrift waren gebracht, maar door rabbijn na rabbijn in 't geheugen werden bewaard, en alzoo van geslacht tot geslacht werden overgeleverd. 'tls niet toevallig, dat al de woorden, die de Heer als de woorden der ouden, in deze rede aanhaalt, in de boeken van Mozes werden gevonden. Op één na, zijn ze juist zoo als Mozes gesproken heeft. En waar er iets aan 't oorspronkelijke is toegevoegd (vs. 43), daar bedoelde die toevoeging, in den mond der ouden, geen tegenspraak maar verklaring. Die verklaring kenmerkt den geest der ouden. Ik zeide u, dat het niet bij toeval is, dat de Heer hunne verklaringen van de wet van Mozes aanhaalt. Daarin lag hunne kracht. Zij waren bij uitnemendheid de handhavers der wet. Zij meenden dat niets in heerlijkheid de wet van Mozes te boven kan gaan. Hoe ontstond hunne richting, en wat was haar kenmerk ? Toen de Joden uit Babel naar Judea terugkeerden, kleefde hen 't een en ander aan, dat niet echt Joodsch was. Onder anderen achtten zij den sabbat niet, zoo als het een Jood pastte, en namen zij zich vrouwen uit de Heidenen, iets dat hun door de wet van Mozes verboden was. Hieraan was een ontzettend gevaar verbonden. De wet was de scheidsmuur tusschen hen en de Heidenen. Door de wet moesten huiselijke en maatschappelijke gewoonten worden gevormd, die ze onderscheiden moesten van de Heidenen, en hen bewaren voor overname van Heidensche gewoonten met den Heidenschen zin waaruit die gewoonten waren geboren. De wet was de noodzakelijke tucht ter vorming van het echt Israëlitisch karakter. Hadden zij de wet losgelaten, dan zouden zij spoedig een Heidensch volk zijn geworden, en dan zou God met hen zijne rijksplannen niet hebben kunnen ten uitvoer brengen. Zij hadden reeds den voet op dezen gevaarlijken weg gezet. In dezen tijd wekte God twee krachtige volkshervormers op, om deze ramp te keeren. Zij waren Ezra en Nehemia, die, de een door den profeet Haggaï en de ander door den profeet Maleachi ondersteund, krachtig werkten om de ingeslopene Heidensche gewoonten uit te roeien. Hun arbeid gelukte bij uitnemendheid. Ezra vooral wordt tot van daag als een tweede Mozes geëerd. Men kan zeggen, dat aan hem, als een daartoe door God uitverkoren werktuig, het te danken is, dat de Joden tot op den huidigen dag hun eigenaardig Joodsch karakter hebben bewaard, en alzoo voor ineensmelting met de volkeren zijn behoed gebleven. Wij hebben recht om te zeggen, dat het Joodsche volk, sedert zijn bestaan zich nooit zoo streng aan de inzettingen van Mozes heeft gehouden, als sedert Ezra en Nehemia. Wij noemden Ezra een tweeden Mozes. Hij moest het volk terugvoeren tot de wet van Mozes, als tot het fondament waarop Israëls volksbestaan rustte; en moest met het gezag van een strengen wetgever dit fondament handhaven, en alles wat er mede in strijd was uit Israël verbannen. 't Was een merkwaardige volksherleving, die de vrucht was van den arbeid der vier genoemde mannen. Gods Geest gaf hun grooten moed, en werkte door hen met groote kracht onder het volk. Allengs verdween het laatste spoor van de neiging tot het Heidendom, die uit de ballingschap naar Judea was medegebracht. De ijver voor de wet, die het heldengeslacht der Maccabeërs deed ontstaan, en de Joden voor een poos een schitterenden heldentijd deed beleven, was de nawerken van de machtige beweging die den tijd van Ezra en Nehemia had gekenmerkt. Doch wat gebeurde ? Na deze mannen stonden er leeraren op, die de diepere behoeften van hun tijd en volk niet verstonden. Zij zagen niet in dat er nog een ander en zelfs hooger werk te doen was, dan Ezra en Nehemia hadden verricht. Het volk moest leeren tot zichzelven in te keeren en toe te zien, dat het innerlijk verborgen leven beantwoordde aan 't uiterlijk openbaar leven. Mozes had reeds het volk gewezen op een dieper behoefte dan die door wetten en inzettingen kan worden bevredigd, namelijk, de besnijdenis des harten. Hij achtte den wetgever beneden den profeet, en wees het volk op den toekomstigen Profeet, naar wien zij hooren moesten, in veel dieper zin, dan zij naar hem, den Wetgever gehoord hadden. En wat had de Heere gedaan? Hij had van tijd tot tijd profeten verwekt, die de godzoekenden dieper in de waarheid leiden moesten, dan Mozes door de wet heeft kunnen doen. Nu het volk door den arbeid van Ezra en Nehemia tot Mozes waren teruggekeerd, nu moest het al dieper worden ingeleid in wat vooral de profeten na Mozes gesproken hebben. Dan zouden zij geleerd hebben Mozes en de profeten als één levend geheel aan te zien, en Mozes — naar zijne eigene wenken — in 't steeds toenemend licht der profetie te verstaan. Helaas! de leeraren, die na Ezra en Mozes opstonden, begrepen deze heilige en heerlijke roeping van Israël niet. Zij meenden dat er geen hooger werk te doen was, dan de inzettingen die Israël omtuinden, met nog andere, door henzelven uitgedachte inzettingen, al enger te omheinen. Zoo ontstonden de inzettingen der ouden. En die het stiptst die uiterlijke inzettingen waarnamen, waren in hun schatting de beste Israëlieten. Het gevolg van dit streven dat geslacht na geslacht al strenger werd voortgezet, was dat de vatbaarheid om den diepen zin van de wet en de profeten te verstaan allengs verdween. De godsdienst ontaardde al meer in een uiterlijke wetvervulling. De wet werd naar haar woordenklank, niet naar haren innerlijken zin verstaan: zoolang men den naaste niet doodslaat, en geen overspel doet, en van hem die ons benadeelt niet meer eischt dan men eischen mag — zóó lang vervult men de wet! Zij spreekt niet van den verborgen zin des harten, derhalve komt die niet in rekening! Men mag vrij zijn vijand haten, want de wet heeft alleen gezegd: hebt uwen naaste lief! (vs. 43). Wat deed Jezus tegenover de Farizeën en de Schriftgeleerden, die de vertegenwoordigers van dezen geest waren? Hij ontsloot aan 'tvolk den dieperen zin der wet, zooals de hemelsche Yader Hem dien geleerd had! Gelijk de profeten op geen menschelijk gezag zich beriepen, maar evenals Mozes verkondigden wat zij van God zeiven gehoord hadden; zoo plaatste Jezus Christus, als de profeet der profeten, tegenover de overleveringen der ouden, hoe hoog zij ook geëerd werden, zijn: Ik zeg u! Dit was een oorlogsverklaring aan de heerschende machten in Israël. Wij kunnen ons moeielijk voorstellen welk een indruk dit koene woord heeft gemaakt op de Farizeën en Schriftgeleerden, waaronder er waren die de beste jaren van hun leven hadden besteed, om de leeringen der ouden, letter voor letter, van buiten te leeren. Het Ik zeg u! tegenover de ouden zoo nadrukkelijk uitgesproken, doet mij denken aan de moedige daad van Luther, toen hij door 't verbranden der kerkelijke wetboeken, den oorlog verklaarde aan de mannen van zijn tijd, die bij de overleveringen der toen heerschende Kerk zwoeren. Waaraan is het te wijten, dat men na Ezra en Nehemia al meer er toe kwam, om de overleveringen der ouden hooger te achten dan de woorden van Mozes en de profeten opgevat naar hun diepen zin ? Ik zal 't u zeggen. De goddelijke waarheid is door en door zedelijk van aard. Hare diepten zijn zedelijke diepten. Daarom had men een afkeer van de diepere inzichten in de Heilige Schrift. Zij veroordeelen niet alleen de verkeerde daden maar ook de verkeerde woorden, niet alleen de verkeerde woorden maar ook de verkeerde neigingen. Zij dringen aan op de besnijdenis des harten. Had men zich aan de hand der Schrift tot deze diepten laten voeren, dan had men geleerd dat alle uiterlijke wetten, en alle verstandelijk geformuleerde leerstukken, slechts een betrekkelijke waarde hebben; dat zij vingerwijzingen zijn naar een zedelijke vernieuwing des harten, die alleen door Gods Geest kan worden gewrocht. De bergrede laat ons zien hoe men de letter der wet tegen haren geest gebruikte, omdat men van hare zedelijke diepten afkeerig was. Later sprak de Heer menig bestraffend woord tegen de onzedelijke praktijken van hen die roemden in de ouden (Matth. 28: 13—16). Welk een onzedelijk bestaan kwam aan 't licht, door de wijze waarop zij den Heiland ter dood hebben gebracht! Hun wettische, hun doode rechtzinnigheid was het zelfbehagelijke kleed waarmede zij hun door en door bedorven leven in eigen oog en in 'toog des volks trachtten te versieren. Maar laat ons dieper ingaan in de zaak. De zedelijke diepten der Schrift zijn tevens geestelijke diepten. Terwijl zij een zedelijk bestaan eischt dat in de innerlijke zedelijke gezindheid haren wortel heeft, kent zij geen anderen oorsprong aan deze gezindheid toe, dan Gods openbaring aan het menschelijk hart. Onze liefde tot den naaste moet het beeld zijn van Gods liefde tot ons, omdat zij daaruit is voortgevloeid. Maar deze deelname aan Gods liefde is niet denkbaar zonder éénheid en gemeenschap met God. Dit alles had de Heiland in de gedachte, toen Hij in deze rede zeide, dat Zijne discipelen zonen des hemelschen Vaders moeten worden, vertoonende het beeld des hemelschen "Vaders, volmaakt zijnde gelijk de Vader in de hemelen volmaakt is. Zie hier wat de verborgen oorzaak was van de diepe klove tusschen Jezus en Zijne tegenstanders. Hij luisterde naar Gods Woord in de Schrift, als de Zoon naar 't woord des Vaders, begeerig om te zijn zooals Zijn Vader is, en te doen wat Zijn Vader doet. Zij waren knechten gelijk, wien het niet om gemeenschap met hun heer, maar om loon voor volbrachten arbeid te doen was. Zij vreesden een te nauwe aanraking met den levenden God. Die naar gemeenschap met God dorst, die in die gemeenschap zijn leven vindt, komt eindelijk er toe om te verstaan, dat de uitstekendste heiligen slechts wegwijzers zijn naar den levenden God. Zij roepen u niet tot zich, maar wyzen u naar God. Zij leeren u door hunne gemeenschap met God tot wat voorrecht ook gij geroepen zijt. Spreken zij uit wat de Vader hun heeft geleerd; dan verlangt uwe naar God dorstende ziel, dat de Vader, in uw verkeer met Hem, Zijn licht ook in u laat schijnen, Zijn Geest ook in u laat getuigen. Gij kunt al minder er in berusten, op 't gezag van menschen wie zij ook zijn te gelooven: God zelf moet u in de waarheid leiden. Van deze diepe behoefte der wedergeborene ziel hadden zij in de verte geen begrip, die zich op geen hooger gezag wisten te beroepen, dan dat der ouden. Wie is vrij? Die den diepsten grond voor zijne over- tuigingen vindt, niet in wat anderen hem hebben gezegd, maar in wat de Vader in den hemel hem heeft geopenbaard. (Matt. 16:17). 't Is een treurig teeken, als men slechts bij den inensch ter schole gaat, bij de woorden eens menschen zweert, bang is van de woorden eens menschen af te wijken; en niet de vreugde van 't kind kent, dat uitroept: Mijn hemelsche Vader heeft het mij geleerd! Na de dagen der apostelen zakte het christelijk leven zoo zeer af, dat men in de christelijke kerk al meer er toe kwam, om te vragen, niet: wat zegt de Schrift? en bij den hemelschen Vader de verklaring der Schrift te zoeken; maar te vragen: wat hebben de kerkvaders, de ouden, gezegd, en dan te blijven bij een oppervlakkig naspreken van hunne gezegden. Ook na de dagen der Hervormers kwam er zulk een tijd in de Protestantsche kerken, en nog zijn er velen die angstvallig vragen: wat zeggen de ouden? en die berusten in de letter hunner gezegden; instede van den hemelschen Vader in 'taangezicht te zien en kinderlijk te vragen: Vader, wat zegt Gij? Neen, 't is de verloochening van zijn kinderrecht, 't is slavernij, 't is het torschen van een menschenjuk, om zoozeer aan den leiband der ouden te gaan, dat men de behoefte smoort, om in de gemeenschap met God door Godzelven zich in de zedelijke en geestelijke diepten der Heilige Schrift te laten inleiden. \ 7 XIII. JEZUS' ONAFHANKELIJKHEID. Matth. 5 : 22. Doch Ik zeg u. Als kind hing Jezus van anderen af. Hij begon dit aardsche leven met een algeheele afhankelijkheid van den mensch. Zijn moeder was aansprekelijk voor zijn leven. Hij kon niet leven dan door haar. Zij moest hem voeden en kleeden. Zij moest over hem waken opdat geen onheil hem genaakte. Was hij na zijn geboorte eenige dagen, neen eenige uren, neen eenige minuten verwaarloosd, dan zou dit hem den dood hebben kunnen veroorzaken. Dat kindeke daar in de kribbe dankte zijn voortdurend leven en zijn voortdurend welzijn, aan de teedere verzorging en trouwe bewaking van Maria. Geen engel daalde uit den hemel, om de verpleging van dit heilig kind uit de hand der moeder te nemen. Door Zijn Zoon een zoon des menschen te doen worden, aanvaardde de Vader alles wat er aan verbonden was. Hij onthief zijn kind niet van Zijne afhankelijkheid van de moeder. En zoo onthief Hij de moeder niet van hare hoogheerlijke roeping, om uit haar leven het kind te doen leven, en het met moederlijke teederheid van oogenblik tot oogenblik te verzorgen. Zoo heiligde de Vader den band dien Hij in elk geval tusschen moeder en kind heeft gelegd. Zoo maakte Hij de moeder, met al haar moederlijke gevoel, het kanaal van Zijne liefde en zorg voor 't heilige kind. De liefde der moeder tot dit kind was het kanaal voor de goddelijke liefde tot dit kind. Haar liefde wees niet naar een goddelijke liefde die haar vreemd was en buiten haar om werkte. Zij was de openbaring, de uitstrooming er van. Denk u de moederliefde jegens dit kind weg, en Gods Vaderliefde jegens dit Kind is ondenkbaar. 't Is juist door deze moederliefde dat de eeuwige Vaderliefde hare teederheid tot dit Kind laat uitgaan. Denk u voor een oogenblik een kind, dat van zijn geboorte gansch onafhankelijk is van de moeder. Daar kan er niet meer sprake zijn van de betrekking die er nu bestaat tusschen moeder en kind, en die de moeder tot moeder en 't kind tot kind maakt. En dan verliest het feit, dat maanden lang vóór de geboorte van 't kind het leven des kinds één was met het leven der moeder, alle hoogere beteekenis. Dan zegge de moeder niet meer: mijn kind: en 't kind zegge niet meer: mijn moeder. 't Was onder anderen door Zijne algeheele afhankelijkheid van Maria, dat Jezus Christus waarlijk een is geworden met de gansche menschheid. Hij was niet minder voor zijn aardsche leven afhankelijk van een mensch als wij het zijn. Intusschen werd Hij toch van lieverlede al onafhankelijker van Zijn moeder. In den beginne werd hij onmiddelijk door haar eigen leven gevoed. Later werd hij gespeend. En nu moest hij even als zij uit 's Vaders hand leven. Echter niet zonder hare zorg. Eindelijk was Hij, niet alleen als volwassen man geheel en al van haar onafhankelijk; maar kon Hij voor haar zorgen, en door Zijne kracht haar in hare zwakheid schragen. Welk een tegenstelling tusschen het hulpeloos wichtje op 's moeders armen, en de krachtige man die zelfstandig Zijn eigen weg gaat, en de steun zijner zwakke moeder is geworden. Zoo laat van lieverlede de moeder het kind los, opdat het langs van God verordende wegen de man worden zou, dien zij het niet maken kan. Intusschen, hoe vrijer het kind van de moeder en van andere menschen wordt, des te afhankelijker wordt het van God. Allengs verdwijnen de tusschenpersonen tusschen het kind en zijn hemelschen Vader, tot het beseft, dat het voor zijn dagelijksch brood, en zijn dagelijksche veiligheid alleen van God afhangt. Maar verstaat het kind de liefde van den Hemelschen Vader, dan weet het dat het nu beter verzorgd is, dan het door de moeder verzorgd werd toen zij het als hulpeloos wichtje in hare armen droeg. Gedragen in 's Vaders armen gevoelt de man zich vrijer van alle onheil, dan het kind in den schoot der moeder dit zijn kan. De diepste afhankelijkheid van den hemelschen Vader is de hoogste vrijheid. Hoe vaak ondervond Jezus dit. Meermalen wilde men Hem steenigen; maar kon het niet doen, omdat de verborgene hand des Vaders dit belette. Die Hem aanrandde, randde Zijn Vader aan. Vader en Zoon waren één, meer, oneindig meer, dan moeder en kind eenmaal één zijn geweest. Zorgde de moeder voor 't kind toen de hemelsche Vader het aan haar had toevertrouwd; hoeveel te meer zorgde nu de hemelsche Vader er voor, sedert de moeder het uit hare handen in Zijne handen had overgegeven! En wat alzoo in 't uiterlijk leven des Heeren gebeurde, dat was het beeld van wat innerlijk met Hem plaats vond. Naar Gods verordening vormen het innerlijk en uiter- lijk leven een harmonisch geheel — is alles uit één stuk. Jezus Christus was als kindeke, ook wat Zijn innerlijk leven aangaat, gansch en al van Zijne moeder afhankelijk. Ik denk vooral aan Zijn godsdienstig leven. Welk een ontzaggelijk heiligdom betreed ik hier. Laat mij, huiverend van eerbied, met u deze zaak bespreken. De Vader zond geen engel om de lichamelijke verpleging van Zijn kind uit Maria's handen te nemen. Hij ontnam haar niet haar moederlijke kroon. En zoo zond Hij geen engel uit den hemel om aan Zijn heilig kind de eerste lessen in de kennis van God te leeren. 't Was Maria's voorrecht, voor dit Kind tot den hemelschen Vader te bidden, en toen Zijn kinderlijk verstand zich begon te ontwikkelen, tot haar Kind, zoo als alleen de moeder het doen kan, van Zijn Vader in den hemel te spreken. Zij werd aldus voor dit kind Gods tolk, Gods profetes. Gelijk door haar het kleine kind gevoed en beveiligd werd van dag tot dag, zoo werd door haar allengs de diepe godsdienstige gedachten in 'tkind opgewekt, die de eerste beginselen Zijner godsdienstige kennis waren — het fondament, waarop levenslang moest worden voortgebouwd. Haar moederliefde moest voor haar kind het woord liefde vertolken, als zij van Gods liefde tot Hem sprak. Haar verkeer met God door 't gebed, verklaarde aan 't kind wat zij er bij bedoelde als zij van den omgang met God sprak, waartoe ook Hij geroepen was. Haar vertrouwen op God maakte het kind duidelijk wat zij er bij bedoelde, als zij het tot ditzelfde vertrouwen opwekte. Op 't voorbeeld, door de opwekking, en door de leering der moeder, deed het kind vele dingen, die het anders niet zou hebben gedaan. Nu eenmaal de Zoon van God een zoon des menschen is geworden, moest Hij, als elk ander mensch, op menschelijke wijze, Zijn hemelschen Vader leeren kennen en dienen. Hij moest ons in alles gelijk worden, uitgenomen de zonde. Had men in later leeftijd aan Hem gevraagd: van wie hebt gij 't eerst iets van uwen hemelschen Vader gehoord? Dan had Hij geantwoord: van mijn moeder! En wat Hij haar hierin verschuldigd is, dit vergeet Hij nooit, ook niet in Zijn heerlijkheid. Hij had behoefte juist aan zulk een vrome moeder als de Vader Hem gaf. 't Was door wat Maria voor 't godsdienstig leven van haar kind is geweest, dat de band dien God zelf tusschen moeder en kind heeft gelegd, geworden is wat die wezen moet. Geen moeder die later aan haar kind het een en ander aangaande goddelijke zaken leerde, kon voor haar kind worden wat zij voor haar kind is geweest. Zoo als de moeder geroepen is God aan haar kind te vertolken, kan geen ander het doen. Intusschen, gelijk Jezus als kind bij 't opgroeien naar 't lichaam al onafhankelijker werd van Maria, zoo geschiedde dit ook ten opzichte van Zijn geestelijken wasdom. Zijn hemelsche Vader vervulde al meer op onmiddellijke wijze de behoeften die Hij zich allengs bewust werd. Eindelijk hield de moeder op, de vraagbaak voor dit kind te zijn. Ook ging Jezus naar geen rabbijn meer om 't antwoord te zoeken op de diepe vragen Zijns harten. Zij werden allengs te diep om door een mensch te worden begrepen. Welk een tegenstelling! Hij die eens aan de lippen Zijner moeder hing om elk woord in te drinken dat aangaande den hemelschen Vader van hare lippen vloeide, en bij dit indrinken nieuwe gewaarwordingen ondervond, waar- uit nieuwe gedachten werden geboren; Hij die eens met een onverzadelijken dorst naar kennis neerzat aan de voeten der leeraren in den tempel: zie, hoe Hij Zich nu van hen allen gansch onafhankelijk gevoelt. Hij is niet alleen vrij en zelfstandig tegenover de leeraren van Zijn tijd; Hij is zich ook bewust dat Hij boven ze allen staat. Waarom? Omdat Hij zich bewust is, dat Hij den sleutel heeft tot de kennis van Mozes en de profeten, dien zij hebben verloren. Nog meer, oneindig meer! Hij is zich bewust, dat wat Mozes en de Profeten hebben geleerd, slechts de aanduidingen zijn geweest van wat Hij komt leeren. Hij komt Mozes en de Profeten waar maken. Hij komt het hemelsch koningrijk stichten, waarvan zij in gesluierde spraak gesproken hebben. Hij komt het hooger leven openbaren en in anderen vestigen, waarvan Mozes en de Profeten iets van verre hebben gezien. In 't besef hiervan verklaart Hij: Ik zeg u. Welk een afstand tusschen het kindeke dat het eerst uit Maria's mond iets van God verneemt, en de man die nu aan 't hoofd der menschheid tot alle menschen betuigt: Ik zeg u! Wie kan dezen afstand meten? En toch: de man was in 'tkind, het kind was vader van den man. Omdat het kind van Maria, de Zoon van God was, moest Hij later als man worden, wat hij geworden is. Maar langs menschelijken weg — of de mensch wording van Gods Zoon was schijn en niet werkelijkheid. In de Bergrede komt Jezus' grootheid uit, terwijl Hij spreekt in 't bewustzijn dat Hij een Leeraar is zoo als niemand is geweest of zijn kan. Wat er achter schuilt, en er van de verklaring is — Zijn eeuwig Zoonschap — dat verzwijgt Hij. Allengs echter werd ook dit geheim aan de vatbare zielen ontdekt. Als Hij in Jeruzalem zich bevindt, dan vormt het getuigenis aangaande Zijn Zoonschap den hoofdinhoud van Zijn onderwijs. En daar vooral verklaarde Hij allernadrukkelijkst, hoe Hij als Zoon geheel en al van Zijn Vader afhankelijk is. Niemand wordt waarlijk onafhankelijk van den mensch, dan door als zoon gansch en al van den hemelschen Vader afhankelijk te zijn. Had Jezus Christus tegenover „de ouden" iets geleerd dat Hij van de eene of andere school had overgenomen, of zelf buiten Zijn Vader had uitgedacht, dan was de uitdrukking: ik zeg u, een machtelooze, ja zondige, aanmatiging geweest. Hoe gansch anders klinkt het, nu het „Ik zeg u" de inleiding is tot de verkondiging der waarheid, die de Vader Hem heeft geopenbaard. Die waarheid moet beslissen of Hij recht had, om te spreken in een toon waarin niemand vóór Hem heeft durven spreken. Is zij de hoogste waarheid, openbaart Gods Geest aan Gods kinderen, dat zij dit is: dan zullen dezen van zelf Hem als hun Leidsman volgen. En hierop rekende Jezus. (Joh. 7 :17; 18 : 37). In den verheven zin, waarin Jezus het: „Ik zeg u" uitte, past dit woord in den mond van niemand anders. Toch mag een ieder, die van God is geleerd, ootmoedig tegenover zijne tegensprekers betuigen: ik zeg u! Als een oog- en oorgetuige door de heele wereld wordt tegengesproken, dan betuigt hij allernadrukkelijkst: „ik zeg u, dat het met de zaak anders is gelegen dan u dunkt." En als iemand weet dat hij iets van God heeft geleerd, doordien God zijn geestelijk oog en oor er voor heeft geopend dan betuig- ook hij, als een oog- en oorgetuige, aan die hem tegenstaan: „ik zeg u, dat het anders met de zaak is gelegen, dan gij meent." En gelijk de Heiland jaren lang heeft gewacht, eer zelfs Zijne discipelen Hem konden verstaan, ja nog wacht tot Hij ten volle door Zijne Gemeente wordt begrepen: zoo kunnen allen die weten dat zij de eene of andere waarheid van God hebben geleerd, blijmoedig wachten, totdat die waarheid eindelijk zegepraalt. XIV. HET GEBOD DER LIEFDE. Matth. 5 :43, 44. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: gij zult uwen naaste lief hébben en uwen vijand zult gij haten. Maar ik zeg u: hebt uwe vijanden lief en bidt voor degenen die u vervolgen. De Heiland haalt Mozes niet aan, om iets tegen hem te zeggen: maar herinnert zijn hoorders aan de wijze, waarop Mozes werd aangehaald door de ouden, op wie zijne tijdgenooten zich plachten te beroepen. Deze ouden hebben aan 't woord van Mozes, in Lev. 19 :18 voorkomende, het woord: „en uwen vijand zult gij haten," toegevoegd. Niets kon sterker de tegenstelling tusschen die ouden en Jezus doen uitkomen, dan 'twoord van Jezus: „hebt uwe vijanden lief," tegenover hun woord: „uwen vijand zult gij haten." Heeft Mozes in 't aangehaalde woord aan Israëls vijanden gedacht ? Geenszins! Hij sprak over de liefde die de Israëliet aan zijn volksgenoot verschuldigd is. Toch was Jezus en niet de schriftgeleerde, die zich op de ouden beriep, één met Mozes. Laat mij dit u nader verklaren. In dit bevel van Mozes aan Israël is het karakter uitgedrukt van de gansche Mozaïsche wetgeving. Haar naaste doel was, Israël onderling tot een volk te vereenigen. Daartoe moest bij hen de liefde worden opgewekt, die volksgenoot aan volksgenoot verbindt. De liefde staat ver beneden de liefde tot alle menschen, maar zij is niet daarmede in strijd. Zij is een stap op den weg naar deze hooge liefde. Toen Israël dit bevel vernam dacht het niet aan de volkeren buiten Israël; maar de God der liefde, van wien dit bevel kwam, dacht aan hen. Hij heeft ze nooit vergeten in Zijn openbaring aan Israël. Hij heeft van den beginne bedoeld, dat die openbaring uiteindelijk aan 't heil van alle volkeren zou dienstbaar zijn. 'tWas terwille der volkeren, dat Hij Israël door een eigenaardige wetgeving tot een bijzonder volk wilde vormen. Hij had aan Abraham, toen Hij hem van de overige menschen afzonderde, gezegd: „in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden"; hoe zou Hij dan den Israëliet hebben kunnen gebieden, de vreemde volkeren te haten, ook al mochten zij aan Israël vijandig zijn? Maar ziet, hoe God niet begint waar Hij eindigen wil. Hij schikt zich naar den aard des menschen. De mensch kent zich als lid van 't huisgezin, voor hij zich als lid van zijn volk kent; en als lid van zijn volk, voor hij zich als lid van de menschheid kent. Eerst moet de liefde tot de huisgenooten worden aangekweekt. Dan moet deze zelfde liefde de les leeren om de volksgenooten lief te hebben. Eindelijk moet zij leeren om al wat mensch heet, ook hen die ons niet beminnen, lief te hebben. De Heiland had als de volmaakte mensch deze ontwikkeling tot haar hoogsten vorm doorgeloopen. De liefde was in Hem voortgeschreden van liefde jegens Zijne naaste betrekkingen, tot liefde jegens Zijn volksgenooten, en eindelijk tot liefde jegens alle menschen, ook tot hen die Hem haten. Het was onzen Heiland in zijn eigene innerlijke geschiedenis duidelijk geworden, dat deze ontwikkeling aan den aard der liefde is te danken. 'tls haar aard zich uit te breiden van den engeren tot den ruimeren, van den beperkten tot den onbeperkten kring. Zeg aan de waarachtige liefde: gij zult uwe huisgenooten maar niet uwe volksgenooten, of, gij zult uwe volksgenooten, maar niet de vreemden en die u haten, liefhebben en gij bindt haar de hartader af en doodt haar. Die zijne volksgenooten niet kan liefhebben, heeft nooit zijne huisgenooten liefgehad; en die zijne medemenschen, wie zij ook zijn, niet kan liefhebben, die heeft nooit zijn volksgenooten liefgehad. Wat zulk een mensch liefde noemt, is niet de liefde waartoe God den Israëliet, door Mozes, heeft opgewekt. God kent geen andere liefde, dan die uit Zijne liefde vloeit, en daaraan gelijkvormig is. (45—48). Maar Hij voedt den mensch van stap tot stap op tot Zijne liefde in hare volle ontplooing. En wat doet de mensch die Gods liefde niet kent? Hij wederstaat hare hoogere eischen, door zich te beroepen op de letter waarin zij hare lagere eischen stelde. De eisch waarmede Jezus tot den Israëliet kwam, om namelijk ook de vreemden, al zijn ze hem vijandig, in zijne liefde op te nemen, werd door de Farizeën en Schriftgeleerden weerstaan door een beroep op de letter van 'tmozaisch gebod: alsof de liefde reeds door Mozes haar hoogste bevel had uitgesproken. Zie hier de schijnbare kracht van hen, die de lagere letter tegen den hoogeren geest stellen. Er is niet altijd een letter tegenover hun letter, om zich op te beroepen. De schriftgeleerden konden Jezus uitdagen, om hun een gebod te noemen waarin Mozes geleerd heeft, dat de Israëliet de vreemden die hem als vijand behandelen moet liefhebben. Aan zulk een eisch kon hij niet voldoen. De bedeeling waartoe Mozes behoorde, en de roeping die Mozes te vervullen had, kon zulk een gebod nog niet uitspreken. Zoo kunnen wij den sabbatariër in onze dagen geen bevel noemen, waarin gezegd wordt, dat wij niet den zevenden maar den eersten dag der week als rustdag moeten vieren. Intusschen is het geen waarachtige kracht, waarmede de letterknecht zich verzet tegen de hoogere eischen van een voortgaand leven. Elke eisch die uit het leven geboren wordt moet eindelijk zegepralen. Het hoogere vrijere leven maakt van zelf vrij van de letter, die eens dit leven binnen engere grenzen had beperkt. De verklaring die Jezus van 't gebod der liefde gaf was uit Zijn eigen leven gevloeid; en waar dit leven zich mededeelde, daar zag men terstond in dat de liefde zooals Mozes zich die heeft gedacht, slechts de liefde in hare eerste aanvangen is geweest. Daarom is de groote vraag niet: „wat leest gij?" maar, „hoe leest gij?" Jezus las in de Schrift hetzelfde, dat de schriftgeleerden er in lazen, en toch kwamen zij tot gansch tegenovergestelde gevolgtrekkingen. Hij las de Schrift in 't licht van ervaringen, die hun geheel en al waren vreemd gebleven. Hij zag in de wet van Mozes de eerste stappen op den weg, dien Hij ten einde toe heeft bewandeld; en daarom zag hij daarin de vingerwijzing naar de hoogere en diepere dingen, die aan Hem waren geopenbaard. Zij, daarentegen, kenden het leven dat uit God is, niet; en zoo kenden zij de wet des vooruitgangs niet, die de wet van alle leven is; en zoo meenden zij dat alles wat uitgaat boven de letter van Mozes' geboden, in tegenspraak met die geboden is. Dit verklaart ons dat zij, tegenover Jezus, onder 'tvolk optraden als de partij die gehecht is aan Mozes en aan 'tovergeleverde; en daarom de nieuwe dingen verwierp die Jezus leerde. Ik zeide u, dat de wet des levens de wet des vooruitgangs is. Daar nu de leer uit het leven geboren is, zoo spreekt het van zelf, dat met het vooruitgaande leven er ook een vooruitgaande leer is. Waarom is wat Jezus Christus leerde zoo veel hooger dan wat Mozes heeft geleerd? Omdat in Hem het godsdienstig leven, waarvan Mozes getuigde, tot zijn hoogste ontwikkeling is gekomen! Neem dit gebod der liefde. Het staat oneindig hoog boven 't gebod van Mozes. Het is zoo hoog, dat gij u niets hoogers denken kunt. Mozes dacht aan de Israëlieten, als elkanders vrienden, toen hij ze beval elkander lief te hebben. Wie zag Jezus in de mannen van invloed in Israël? Zijne vijanden van wie Hij wist dat zij niet rusten zullen, totdat zij Hem om 't leven hebben gebracht. En wat werd door hun haat in Hem opgewekt? Zijn liefde! Zijn liefde tot Zijn volksgenooten werd juist door hun haat te dieper bewogen. Niets heeft zóó zeer bijgedragen, Hem Zijn liefde jegens Israël tot bewustzijn te brengen, als Israëls haat tegen Hem. Die haat ontperste aan Hem de tranen, die Hij later over Jeruzalem weende, en de bede, die Hij aan 't kruis voor Zijne vijanden bad. Deze innerlijke ervaring was voor Hem de sleutel om Zijns Vaders vijandsliefde te verstaan. Zonder dit leven in Zijn ziel, zou Hem dit licht hebben ontbroken. En zonder dit leven en dit licht zou nooit zulk een leer van Zijne lippen zijn gevloeid, als wij in de bergrede vernemen. Nu Hij door Zijn liefde die tot de volkomenheid toe aan Gods liefde gelijkvormig is geworden, 's Vaders liefde tot op haren diepsten bodem heeft gepeild, nu heeft Hij het laatste woord over de liefde gesproken, toen Hij zeide: „hebt uwe vijanden lief, en bidt voor degenen die u vervolgen." 't Is gemakkelijk den Heiland deze woorden na te spreken; maar ze te doen is niet mogelijk, waar niet de Heilige Geest ons leven al meer gelijkvormig maakt aan het Zijne. En die het verst gevorderd is in deze gelijkvormigheid aan Christus, ziet het duidelijkst in dat hij alsnog op verren afstand Jezus in deze liefde nawandelt. Heere Jezus, vermeerder in ons deze liefde. XV. JEZUS EN DE NATUUR. Matth. 5: 44, 45; 6: 26—30. Maar ik zeg u: hebt uwe vijanden lief opdat gij kinderen moogt zijn, uws Vaders, die in de hemelen is; want Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardig en. Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren; en uw hemelsche Vader voedt nogtans dezelve: gaat gij dezelve niet zeer veel te boven? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleeden, gij kleingeloovigen? Jezus Christus had Zijn Godskennis niet aan Zijn natuurkennis te danken. Geen mensch is langs dezen weg tot de kennis van God gebracht. Zoover Jezus' Godskennis iets nieuws was, en die van Zijn tijdgenooten en voorgangers overtrof, had Hij die aan de onmiddellijke openbaring Zijns Vaders te danken. Hij leidde alle Godskennis in den mensch tot deze bron terug. (Joh. 6: 44, 45). De geschiedenis des menschen zegt hier amen! op. Toen de kennis van God verdween, was het niet de natuur die den mensch tot God terug voerde. Wat zeg ik? Toen werd de natuur een macht, die den mensch te meer van God scheidde. Toen begon de mensch, hetzij polytheïstisch, hetzij pantheïstisch, de natuur in plaats van God te verheerlijken en te dienen. Toen werd de natuur de sluier waarachter God zich verborg. Er zijn in onze dagen onder de natuuronderzoekers welmeenende en denkende menschen, die hunne loochening van den persoonlijken God verdedigen met een beroep op de natuur; die zeggen dat zij, bij alle grondige studie, geen spoor van 't bestaan eens persoonlijken Gode in de natuur hebben ontdekt. Door Zijn Godskennis kwam de Heiland er toe, om 't getuigenis der natuur aangaande de hoogere waarheden te verstaan. Het getuigenis der natuur aangaande God en de hoogere waarheden, die met Gods bestaan samenhangen, is een geheim tot welks ontdekking er geen andere sleutel is dan de Godskennis. Wat een ander als taal- en geschiedkundige ook moge verstaan van den intiemen brief dien de vriend van zijn vriend heeft ontvangen, tot hem spreekt die brief niet van de liefde eens vriends, hij voelt haren warmen levensgloed niet. Voor hem is de brief geen band die hem aan den briefschrijver bindt. Hij voelt den levenden polsslag niet die er klopt in elk woord van den schrijver. Hij vat de letter, maar niet den geest van den brief. Zoo is de natuur een schrift, waarin de hemelsche Vader kostelijke dingen voor Zijne kinderen heeft geschreven; maar die Hem niet kent, kan deze intieme spraak des Vaders niet verstaan. G-ij kunt mij als natuurkundige zeggen, dat water uit oxygeen en hydrogeen bestaat, maar gij kunt alleen als kind van God aan mij de liefde des hemelschen Vaders vertolken, waarvan elke waterdroppel luide getuigt. Uwe wetenschap vindt de medeklinkers uit, maar daaimede alleen kunt gij niet de woorden vormen die hoogere gedachten uitspreken. De vokalen ontbreken. De Godskennis voorziet in dit gebrek. Zy ontdekt den klinker tusschen de medeklinkers; en zoo wordt de natuur haar een veelzijdig getuigenis aangaande den hemelschen Vader. Door deze hoogere spraak der natuur te vatten, ontdekte de Heiland de harmonie tusschen de lagere en de hoogere wereld — tusschen de natuur en het koningrijk der hemelen. Voor Hem waren zij niet twee gescheidene werelden. Zij waren te zamen ééne wereld — ééne spraak sprekende, één getuigenis van God getuigende, In de spraak der natuur vond Hij die van 't koningrijk der hemelen, en in de spraak van 't koningrijk der hemelen, die van de natuur terug. Als Hij Gods spraak in de natuur las, dan was Hij niet van de hoogten van 't Koningrijk der hemelen naar omlaag neergedaald; en als Hij Gods spraak in 't koningrijk der hemelen las, dan was Hij niet van de aarde tot een ververwijderde hoogte opgestegen. Hij leefde niet bij beurte dan in de eene, dan weer in de andere wereld; maar Hij leefde altijd en al meer, in de ééne wereld die uit de harmonie der twee werelden was ontstaan. Hij sprak daarom niet van de dingen des koningrijks als van afgetrokkene dingen, die Hij ophelderde door beelden, die Hij opzocht in de natuur. De natuur was voor Hem, op hare wijze, een getuige van dezelfde waarheden, waarvan het koningrijk der hemelen getuigde. Hij sprak daarom over wat Hij in 't koningrijk der hemelen aanschouwde, met dezelfde kalmte, waarmede Hij sprak over de waarheden, die Hij las, in de natuur. Daarom was Zijne spraak altijd de rustige proza, nooit de gespannen poëzij, als Hij de waarheden van 't koningrijk der hemelen ontvouwde, Zoo was het niet met de Israëlitische profeten. Zij leefden in 't besef, niet van de harmonie maar van de tweespalt tusschen de twee werelden. Daarom gevoelden zij bij de aanschouwing der hoogere waarheden, dat zij tot een hoogte waren verheven waarop zij niet gewoon waren zich allen dag te bewegen. Uit deze meer dan gewone verheffing werd hunne poëtische taal geboren. Bij Jezus Christus is de spraak waarin Hij onderwees altijd zijn gewone dagelijksche spraak. Hoog en laag vloeiden bij Hem in de schoonste harmonie te zamen. Het lagere verklaarde het hoogere, en 't hoogere het lagere; omdat beiden, elk op zijne wijze, hetzelfde verkondigden. Als Hij in de bergrede van Gods liefde getuigt, die in hare hoogste openbaring in Gods koningrijk vijandsliefde wordt, dan verrast Hij ons door ons in zon en regen op diezelfde openbaring van Gods liefde als vijandsliefde te wijzen. "W ie heeft alzoo vóór Hem, in zon en regen 't getuigenis van Gods liefde in hare hoogste openbaring — Gods vijandsliefde — vernomen. 8 En als Hij ons leert dat men in Gods koningrijk Gods teedere belangstelling in Zijne kinderen leert verstaan, hoe verrast Hij ons andermaal door ons te zeggen dat de vogelen des hemels en de leliën des velds deze zelfde belangstelling des Vaders in Zijne kinderen, op hunne wijze ons verkondigen. Zoo leert Hij ons later hoe de werking van den zuurdeesem getuigt van de wijze waarop de hemelsche waarheid werkt. Zoo ziet Hij in de levende verbintenis tusschen wijnstok en rank, een getuigenis voor de levende verbintenis tusschen Hem en de Zijnen. En in 't groeien en rijpen van het graan verneemt Hij het getuigenis voor den voortschreidenden wasdom der waarheid in ons, totdat zij eindelijk haar rijpe vrucht voortbrengt. Zoo waren voor Hem hemel en aarde één harmonisch geheel, in ééne harmonische spraak van den Vader tot Zijne kinderen sprekende. Had de Heiland dan geen oor voor den wanklank die overal in strijd met deze harmonie bestaat? Gewis! En niemand meer dan Hij. Waarom? Om den wanklank te kennen, moet men eerst de harmonie kennen. En die het laatste het best kent, kent ook het eerste het best. Die een oor heeft voor de harmonie der toonen, hij alleen wordt pijnlijk aangedaan als het hun aan deze harmonie ontbreekt. Welk een wanklank was voor den Heiland de dood te midden van de velerlei openbaringen des levens in de natuur. Geen wonder dat Hij in 't besef van dezen wanklank zich over den wanklinkenden dood heeft vertoornd. (Joh. 11: 33, in het oorspronkelijke). Welk een wanklank was voor Hem de verwoestende storm. Geen wonder dat Hij de storm in toorn bestrafte. (Mark. 4:39). Intusschen, niets is merkwaardiger dan dat Jezus Christus niet in den wanklank, maar in de harmonie zich altijd thuis gevoelde. Van daar Zijn onverstoorbare vreugde in God, aan Wien alle harmoniën te danken zijn. Die vreugde werd, 't is waar, een en andermaal — bij name in Gethsemane en op Golgotha — voor een poos gestoord. Doch die stoornis kwam niet van binnen, maar van buiten, als een druk, een persing, die Hem geweldig aandeed; maar slechts voor een oogenblik duren kon, en daartoe diende om de innerlijke harmonie, die Hem eigen was, en waarin Hij leefde, te sterker te doen uitkomen. Zijn triomfeerende kalmte bij 't graf van Lazarus, in Gethsemane, en op Golgotha, was te inniger, naarmate Hij, voor een poos, te meer ontroerd was, van wege den wanklank der zonde en des doods. Hij leefde in de harmonie tusschen 't hoogere en 't lagere zoo als Hij die buiten Zich aanschouwde, omdat in Hem de harmonie tusschen het hoogere en 't lagere volkomen was. Om de harmonie tusschen de natuur en 't koningrijk van God, tusschen aard en hemel te verstaan, moet er in mij harmonie zijn tusschen het lagere en het hoogere, het aardsche en het hemelsche. Als gij innerlijk ongelukkig gestemd zijt, met uzelven ontevreden, tegen uzelven vertoornd: dan kunt gij niet ontdekken welk een liefde u in en buiten het huisgezin omgeeft. Onverzoend met uzelven, is er tweespalt tusschen u en anderen. En is 'tu, door uw innerlijke tweespalt onmogelijk de liefde te ontdekken die de menschen u toedragen, veel minder is het u mogelijk te vernemen hoe eenparig en luide hemel en aarde u Gods liefde verkondigen. Gij zijt als een blinde, voor wien het altijd nacht is. Daarentegen is de ziende, juist in den nacht, opgetogen bij de aanschouwing van de starren, die ons des Vaders vriendelijk gelaat weerspiegelen. Zoolang wij in dit lichaam der zonde en des doods leven, blijft er altijd, in zekere mate, een tweespalt in ons; zoodat wij nooit, zoo volkomen als Jezus Christus, al de harmonieën kunnen ontdekken, die er buiten ons bestaan. Intusschen weten wij, als geloovigen, naarmate wij in 't geloof leven, dat de aanvankelijk in ons herstelde harmonie, de profetie is dat eenmaal lichaam en geest in een volkomene harmonie zullen vereenigd zijn. Nog meer. De aanstaande vernieuwing van ons lichaam, en zijne gelijkvormigheid aan 't lichaam des Heeren, is ons een profetie, dat God ook uit de schepping, voor zoo ver zij één is met ons, allen wanklank zal doen verdwijnen. Dan is de harmonie tusschen hemel en aarde volkomen. Dan is het hoogere de weerklank van 't lagere, en 't lagere de weerklank van 't hoogere. Dan stoort niets het vereenigd lied van hemel en aarde, dat als een eeuwig Hallel de tolk is van wat God door hemel en aarde tot ons spreekt. XVI. GELIJK UW VADER IN DE HEMELEN. Matth. 5 : 48. Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Het hoogste in God is tevens het diepst in Hem verborgen. Zijn betrekking tot den vrome is als die van den Vader tot zijn kind. Dit is echter eerst sedert Jezus Christus geopenbaard. Niemand begreep dit voor Hem. Daarom is Hij de eerste geweest, die zoo als in de bergrede geschiedt, den vrome als kind van den hemelschen Vader toespreekt. Niet dat God eerst sedert Jezus Christus de Vader van de vromen is geworden. Niet dat Hij toen voor 't eerst is geworden, wat Hij te voren niet is geweest. Niet dat Hij toen in een gansch nieuwe betrekking tot den vrome is getreden. Maar wat Hij reeds vroeger was, wat Hij altijd is geweest, dat werd nu eerst duidelijk geopenbaard. (Gal. 4 : 1—7). De betrekking tusschen God en den vrome bestaat niet uit stukken en brokken, die het eene aan 't andere wordt toegevoegd totdat de betrekking volkomen is. Geen levend ding, geen plant, geen dier, wordt langzamerhand wat het worden moet, door toevoegsel na toevoegsel. In de kiem is hetzelfde volmaakte leven, alleen in een onontwikkelden toestand, dat gij in de hoogste ontwikkeling er van aantreft. En zoo is, tusschen God en den vrome, bij den eersten aanvang zijner vroomheid, dezelfde vaderlijke betrekking daar, die gij aantreft in de hoogste ontwikkeling dier vroomheid. Alleen wordt eerst als die hoogste ontwikkeling der menschelijke vroomheid is gekomen, de naam gevonden die aan deze betrekking haar volkomene, haar afdoende uitdrukking geeft. De betrekking tusschen God en den vrome hangt niet af van den vrome maar van God. De vraag is hier, welke houding God tot den vrome aanneemt. En die is de vaderlijke. Eer de vrome in God zijn Vader ziet, ziet hij in Hem zijn Heer, zijn Koning, zijn Rechter; maar eindelijk ontdekt hij dat zijn Heer, zijn Koning, zijn Rechter, niemand anders, en niemand minder is, dan zijn hemelsche Vader. De genade, de barmhartigheid, de liefde die hij van zijn Heer en Koning en Rechter heeft ervaren, vloeiden — dit ziet de vrome eindelijk — uit het vaderlijk hart van zijn Heer en Koning en Rechter. Gods karakter als Heer en Koning en Rechter wordt den vrome later verklaard uit Gods vaderlijk karakter. Gods vaderliefde wordt allengs voor den vrome de sleutel om alle Gods wegen met hem te verstaan. God zou voor hem een ander Heer en Koning en Rechter zijn geweest, was Hij niet zijn Vader. Gods Vadernaam werpt licht op alle Gods daden en werken. De kennis van God wordt, van 't oogenblik dat de vrome Hem als zijn Vader in de hemelen kent, voor hem de afdoende, de voor altijd bevredigende kennis, 't Is de bloem zijner kennis, 't Is het hoogste dat zij bereiken kan, en waarop zij van den aanvang was aangelegd. Gelijk God in den allereersten aanvang van het leven der plant of van het dier, de volkomen ontwikkelde plant, en 't volkomen ontwikkelde dier in beginsel, reeds aanwezig ziet; zoo is deze volledige kennis van God, in beginsel reeds aanwezig in den allereersten aanvang van 't geestelijk leven in den vrome. De kennis van God is één met het leven van den vrome. Wat hij voor zijn God is, hangt af van wat zijn God voor hem is. En gelijk hij eerst aan 't einde van zijn Godskennis, God als Vader kent, zoo kent hij zichzelven eerst dan als kind van God. Het hoogste in den vrome blijft voor hem het langst verborgen. Eerst als innerlijk leven tot de kroon komt, wordt hem de wortel duidelijk waaruit dit leven is opgewassen. In de eeuwen, die aan Jezus Christus zijn voorafgegaan kende de vrome zich alleen als knecht en onderdaan van God, en trachtte hij als trouwe knecht en gehoorzame onderdaan te wandelen. Maar terwijl hij dit deed, was er iets diepers in hem, dan wat het leven van een knecht en onderdaan kenmerkt. Van waar dat verlangen naar een inniger verbintenis met God, dat zich lucht gaf in den kreet; „mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God"? Van waar die zoo innige gemeenschap met God waarvan de psalmen getuigen, en die onder anderen dit woord kenmerkt: „bij U is de fontein des levens"? Van waar dat toenemend verlangen naar een openbaring van God die alle voorgaande oneindig overtreffen en voor altijd afsluiten zou? Deze zucht naar God, wat was die anders, dan de zucht van het kind om zijn Vader te zien? En toen de vrome eindelijk, door Jezus Christus, in zijn Heer en Koning en Rechter zijn Vader ontdekte, toen ontdekte hij zich in het kind van God, en toen vond hij den sleutel, die hem zijn honger en dorst naar God verklaarde. De kennis van zichzelven als kind des hemelschen Vaders was de bloem zijner zelfkennis. Deze kennis van God en van hem zei ven ontsloot voor hem het verborgen geheim in God en in hemzelven, waarnaar de vrome, onbewust, duizenden jaren had gezocht. Met deze kennis is hem het diepste mysterie in Gods wezen en in zijn eigen wezen geopenbaard. Tot in alle eeuwigheid zal de vrome geen dieper mysterie ontdekken, dan in dit korte woord zich laat uitspreken: „God is mijn Vader en ik ben Zijn kind". Wie is het eerst tot dit mysterie ingedrongen? Aan wien is het hoogste in God en mensch geopenbaard, nadat het eeuwenlang een geheim is geweest? Aan Jezus Christus! Daarom, onder anderen, leidt Hij de laatste bedeeling in, als de bedeeling der vervulling. Daarom vervult Hij de wet en de profeten. En hoe is Hem dit dubbele geheim geopenbaard? Niet door een les, die Hem is voorgezegd, en die Hij van buiten heeft geleerd. Het ware licht — de ware kennis — komt uit het leven. (Joh. 1 : 4) God deelt den mensch de hoogste kennis mede door hem het hoogste leven mede te deelen. Dit hoogste leven was in Jezus Christus, en zoodra Hem, in de gemeenschap met Zijn Vader, zijn eigen leven duidelijk werd, zoodra Hij zich dat leven bewust werd, dat uit God in Hem was ontstaan, wist Hij, was Hij zich bewust, dat Hij Zoon des Vaders was. En hoe kwam het dan dat Hij als Zoon des Vaders zich kende? Omdat in Hem de eeuwige Zoon van God is mensch geworden. Herinner u Zijne verklaring: „eer Abraham was, ben ik". Maar hoe kan Gods Zoon mensch worden, zonder dat het goddelijke en het menschelijke in Hem in strijd geraken? Daardoor, dat het menschelijk leven van dezelfden aard is als het goddelijke leven des Zoons. Daardoor dat het menschelijk leven bestemd is het tegenbeeld te zijn van het goddelijk leven des Zoons. En zoo is Gods Zoon zich bewust geworden, dat Zijn leven het beeld is van het waarachtig menschelijk leven. En zoo weet Hij, dat het leven, door God in de vromen gewrocht, het afdruksel is van Zijn eigen leven. Hij is hun Broeder, en spreekt hen toe als Zijn broeders en zusters. Zij zijn zonen en dochteren des hemelschen Vaders, gelijk Hij de Zoon des hemelschen Vaders is. Daarom is het Hem zoo natuurlijk, hen op te wekken om volmaakt te zijn, gelijk hun Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Hij is zich bewust, dat Zijn leven volmaakt naar 's Vaders leven gelijkt, en weet daarom dat ook hun leven er naar gelijken moet — dat hun leven het afdruksel van Zijn leven zijn moet. Meer kon Hij van hen niet begeeren. Er is niets te bedenken, dat dit overtreffen kan. Geen wonder, want niets kan de betrekking tusschen God en den vrome overtreffen. Hierin vooral openbaart zich de waarachtigheid dezer betrekking, dat aan den vrome een volmaaktbaarheid eigen is, tot hij, in zijne mate, de volmaaktheid Gods heeft bereikt, zoo dat alle Gods geboden voor hem in dit ééne gebod zich laten samentrekken: wees volmaakt, gelijk uw Vader, die in den hemel is volmaakt is. In de bergrede toont de Heiland in verscheidene bijzonderheden aan, hoe het kind des hemelschen Vaders wandelen moet. Maar zijn gansche leven is uit één stuk, en laat zich eenvoudig verklaren uit de wederkeerige betrekking tusschen hem en God als tusschen het kind en zijn Vader, en uit de roeping, die van zelf hieruit wordt geboren, om namelijk volmaakt te zijn, gelijk zijn Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Nooit sprak een leeraar een eenvoudiger, maar ook nooit een wichtiger woord dan dit. Het schoof voor 't oog des geestes de gordijn weg, die eeuwen lang het geheim, waarnaar de vrome heeft gezocht, had bedekt. Van waar deze eenvoudigheid? 'tls daaraan te danken, dat Jezus Christus geen enkele menschelijke waarheid uitsprak, die Hij niet eerst, als mensch, in zichzelven had verwerkelijkt, en alzoo tot op den diepsten bodem had gepeild. De hoogste volkomenheid in de kennis der waarheid, openbaart zich in de hoogste eenvoudigheid des leermeesters. Al was het verre, zeer verre daarvandaan, dat die Jezus hoorden, met één de volle beteekenis van dit woord konden vatten, toch was het door en door een verstaanbaar woord, en hadden zij nooit in hun leven van de lippen eens leeraars eenvoudiger en duidelijker taal vernomen. Het zette ze aan 't denken, zooals nog nooit het woord van een schriftgeleerde dit heeft gedaan. Zulk een Leeraar, zulk een wegwijzer op den levensweg hadden wij noodig. Was de waarheid niet eerst in Hemzelven ten volle verwerkelijkt, dan was Jezus gebleven waar Mozes en de profeten stonden; dan had Hij zelf gesmacht naar de aanschouwing der waarheid in haar volkomene openbaring; en dan had wat Hij leerde niemand kunnen bevredigen, die dorst naar de volkomene kennis der waarheid. Gode zij dank, in Jezus Christus hebben wij den mensch die daar is, waar wij begeeren te zijn, die ons roept om te komen waar Hij is, en wiens roepstem in duidelijkheid alle menschelijke roepstemmen oneindig overtreft. En — wat Hem vooral tot onzen Wegwijzer maakt — Zijn woord wordt verklaard door Zijn leven, en wel een leven waardoor Hij in alle menschelijke betrekkingen, en in allerlei menschelijke omstandigheden heeft verkeerd. Terwijl Zijn leer ons Zijn leven verklaart, verklaart Zijn leven ons Zijn leer. Beiden zijn één. Het eene is zoo volkomen en doorzichtig als het andere. Hij is, vanwege Zijne volkomenheid in leer en leven, de Eenige, de Onvergelijkelijke onder alle wegwijzers. Zijn leer en leven zijn voor ons de weerklank van 's Vaders woord tot ons: „deze is mijn Zoon, mijn Uitverkorene, hoort Hem!" Maar wat baat ons, zoo zegt gij, een Wegwijzer die niet ook onze Verlosser is. 't Is zoo. Maar eer Jezus Christus ons verlost, leert Hij ons, waartoe Hij ons verlost, wijst Hij ons met den vinger naar de hoogte waartoe Hij ons Yoeren wil. De bergrede is voor meer dan een tot een hinder. Men zegt: Jezus Christus ontvouwt daar het heilig leven des christens, maar spreekt geen woord van verlossing; eerst later hooren wij uit zijn mond de uitnoodiging: „komt tot mij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven, en de verzekering: „die in den Zoon gelooft, die heeft heu eeuwige leven." Maar moesten niet de bergrede en dergelijke redenen dienen om de behoeften op te wekken, die Hij later beloofde zelf te zullen bevredigen? Moesten Zijne discipelen niet door zulk een onderwijs eerst leeren in de diepten van hun eigen hart in te gaan, ten einde de diepe behoeften zich bewust te worden, die Jezus later als Ver- losser bevredigen zou? Moesten zij niet daardoor opgeleid worden tot het rechte verstand van den aard van 't koningrijk der hemelen? Is het niet te vreezen dat dit onderwijs vaak in de prediking ontbreekt, en dat het voornamelijk hieraan is te wijten, dat bij velen, die zich waarlijk hebben bekeerd, het christelijk leven zeer oppervlakkig is? Wanneer is de Heiland begonnen, als Verlosser, den mensch in te voeren in 't leven van gelijkvormigheid aan den hemelschen Vader? Na de verzoening onzer zonden, Zijn hemelvaart, en de uitstorting des Heiligen Geestes. Toen werd de belofte vervuld, dat de Heilige Geest Zijn discipel in alle waarheid leiden zou. De hoofdwaarheid, die de sleutel is tot geheel het christelijk leven, is de betrekking tusschen ons en onzen God, als tusschen zoon en vader. Daarom wordt de Heilige Geest zoo als Hij sedert pinksteren in den christen werkt, genoemd „de Geest der aanneming tot zoon, door Wien wij roepen: Abba, Vader!" Gelijk Jezus Christus door den Geest des Vaders in de waarheid dezer betrekking werd ingeleid, zoo moet dezelfde Geest ook onze leidsman in deze waarheid zijn. Hij wordt dit door onze levende gemeenschap met Jezus Christus. In deze gemeenschap opent Gods Geest al meer ons oog om te zien hoe eenig het leven is, dat Jezus op aarde heeft geleefd; versterkt Hij al meer in ons den drang om dit leven in alles na te volgen; en wekt Hij al meer in ons het vertrouwen in Jezus Christus, die ons tot deze navolging in staat stelt. Zoo wordt de klank al liefelijker van dit anders neerdrukkend woord: weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. XVII. VOLMAAKT. Matth. 5: 48. Weest dan gijlieden volmaakt. Het beginsel van het volmaakte leven is in u, discipel des Heeren. Zoo niet dan zou de vermaning om volmaakt te zijn, voor u een onverstaanbare klank blijven, zoolang gij leeft. Zij is voor u een levend woord, daardoor dat zij iets levends in u aantreft. Dit levend ding, is het zaad des volmaakten levens. Door dit levend woord wordt het leven dat in dit levende zaad is, krachtig in u opgewekt; en komt gij tot het bewustzijn, dat dit levend zaad, dit levend beginsel één is met de kern van uw wezen; één met het diepste dat gij kunt begeeren, en het hoogste dat gij kunt bedoelen; één met de innigste gewaarwordingen, en de edelste drijfveeren, waarvoor de mensch vatbaar is. Door dit levend woord wordt gij gevoerd tot diepten in u die gij nog niet peilen, en alsnog niet bij haren naam noemen kunt. Dit levend woord komt tot u uit de eeuwige sfeeren, en wekt in u het besef op, dat gij die sfeeren, en niet deze vergankelijke wereld toebehoort. Waardoor is het dat soms een enkel woord, dat men, bijna toevallig, vernam, een gansch nieuwe richting aan 's menschen leven gaf? Van daar dat een levend, maar nog sluimerend zaad, op de levenwekkende kracht van dit woord heeft gewacht, 't Is als het goedgestemde speeltuig, dat slechts op de meesterhand wachtte, om daardoor aangeraakt de schoonste klanken te doen hooren. Maar in 'tdoode speeltuig verdwijnen de klanken, zoodra de hand des bespelers zich er aan onttrekt; terwijl het levende woord, in den daartoe bereiden geest, echo's verwekt, die eeuwig blijven weerklinken, ja, gaande wegs, een al luider en liefelijker klank doen vernemen. Wie zal ons zeggen in hoe vele zielen dit de uitwerking is geweest van 't woord: „weest volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is volmaakt is." En hoe komt dan dit levend beginsel in u, waaruit het het volmaakte leven moet voortspruiten en opwassen? Door de levende betrekking die er is tusschen u en uwen God. De Heiland gaat uit van de veronderstelling, dat gij kind zijt en God Vader is. Door deze betrekking, die niet uit u is, maar uit God, is het beginsel van 't volmaakte leven in u aanwezig; want dit volmaakte leven is niets anders dan de openbaring dezer betrekking tusschen u en uwen God. Heeft het kind niet het leven zijns vaders, dan is het niet het kind zijns vaders. Had de hemelsche Vader u niet Zijn leven medegedeeld, dan was Hij niet uw Vader en waart gij niet Zijn kind. Wat is natuurlijker, dan dat het kind naar zijn vader gelijkt, en zijn vader volgt; en zoo is niets voor u, als kind des hemelschen Vaders, natuurlijker, dan de opwekking die tot u komt; wees volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. 'tls de stem die van den Vader tot Zijn kind komt, en waardoor de Vader het als kind behandelt. En 'thart des kinds zegt terstond amen! op dit woord des Vaders. Intusschen, hoe natuurlijk het ook is, dat gij als kind van God in u het verborgen beginsel van het volmaakte leven bezit, zoo komt dit volmaakte leven niet, als door een ijzeren noodwendigheid, er uit tot stand. Hoe hooger het leven stijgt, des te meer bevrijdt het zich van de ijzeren wet waaraan het leven in de lagere natuur gebonden is. Terwijl plant en dier onwillekeurig' hunne eigenaardigheden ontwikkelen, hangt de vorming van den mensch in een groote mate af van wat hij zelf ziet, verstaat, kiest, bedoelt. En zoo is het uw hoogste roeping, ten einde volmaakt te worden, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is, om te leeren verstaan, wat dit volmaakte leven is, het als doel te kiezen, en naar zijn verwezenlijking te streven. Jezus Christus is tot u van den Vader gezonden om als de Zoon, die dit leven kent, dit leven duidelijk te maken aan Zijne nog onkundige broeders en zusters. Hoe zal het beginsel des volmaakten levens, dat in u is door uwe geboorte uit God, zich in u ontwikkelen, zooals het behoort, als gij u niet door Jezus Christus onderwijzen laat. Wees Zijn leergrage leerling. Zijn onderwijs is zoo onuitsprekelijk eenvoudig. Hij leert niet zoo als nog velen heden ten dage doen, die niet verstaan wat zij leeren, in de war zijn, en anderen in de war brengen; u geen licht geven in uwe duisternis; die in plaats van u in de levende kern der zaak in te voeren, die voor uw oog bedekken door hunne koude verstandelijke begrippen; die het leven omzwachtelen in de levenlooze vormen der afgetrokkene gedachten. Vraag uwen Heiland wat aan de liefde den trek der volmaaktheid mededeelt; en Hij antwoordt u, dat zij, onder anderen, ook uwen vijand ten goede komt. En wat volmaakt de kuischheid? Dat gij de onkuische begeerte niet minder dan de onkuische daad verfoeit. En uw aalmoes geven? Dat gij het doet niet om eer of gunst bij menschen te behalen, maar om uwen hemelschen Vader te behagen. En uw bidden? Dat het voortkomt uit het hart des kinds, dat de eer des Vaders zoekt, Hem vertrouwt, en Zijn beeld vertoont. En dit vertrouwen? Dat gij uw Vader voor de toekomst zorgen laat, en vroolijk uw weg bewandelt, gelijk de vogelen des hemels, die, vroolijk zingende, dag aan dag hunne spijs verzamelen. Hoe eenvoudig is dit onderricht. Aanvaard wat uw Heiland u alzoo leert, zonder in eenig overleg te treden met het zondige in u. Het volmaakte leven moet uwe keuze zijn. Tegen dit volmaakte leven zal het zondige in u zich verzetten: het eene moet gij liefhebben, en 't andere haten ■ het eene kiezen en 't andere verwerpen. Zoo moet het volmaakte leven uw zedelijk eigendom worden. Alleen langs dezen zedelijken weg gaat bij toeneming het licht op in uw duisternis, en verstaat gij al meer wat het volmaakte leven is, waarvan gij het zaad in u omdraagt. Keer u van het heilige licht niet af. Treed in geen onderhandeling met wat in u door dit licht wordt veroordeeld. Sluit er mede geen verdrag. Laat u niet als met een tooverdrank in slaap wiegen, door te zeggen, dat gij toch maar een gebrekkig mensch zijt, en met het gebrekkige tevreden moet zijn. Vergeet uw geboorte uit God niet. Zoo mogen de kinderen des hemelschen Vaders niet spreken, die bestemd zijn Gods Beeld op aarde te vertoonen. Bestraft de Heer door Zijn woord uw gebrekkige liefde, uw gebrekkigen gebedsomgang met God, uw gebrekkig vertrouwen in God, uw gebrekkigen afkeer van wat onrein en onheilig is; spring dan op van vreugde, omdat het licht doordringt tot de verborgene vezelen en wortelen van uw leven, om u den beteren weg aan te wijzen, waarop gij als kind en erfgenaam van God wandelen moet. Laat het woord: „wees volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen", u uit alle traagheid en bedwelming halen. Adem op de goddelijke hoogten de frissche en gezonde lucht in. Daar en daar alleen kunt gij als kind van God tieren. Deins niet terug voor den strijd, dien het u kosten zal, om uit het gebrekkige op te klimmen tot het volmaakte. Uw strijd, in 't blijde geloof gestreden, zal met de zege bekroond worden. Gij hebt de macht van Gods Geest aan uwe zijde, tegenover al de duistere machten, die juist door dezen strijd als uit hunne sluimering worden gewekt, als uit hunne schuilhoeken te voorschijn treden. En al lijdt gij soms de nederlaag, meent gij het eerlijk, weet dan dat de levende Heiland u meewarig aanziet, en uit de diepte u opheft, gelijk Hij Petrus, toen hij viel, medelijdend aanzag en krachtig hielp. Hij bidt voor u aan 's "Vaders rechterhand, terwijl gij, al strijdend, op den levensweg naar de volmaaktheid streeft. Elke nieuwe strijd, in 't geloof doorgestreden, is de barensnood die aan de geboorte van een telkens hoogei leven in u voorafgaat. De Heiland zelf, hoewel Hij zonder zonde was, is niet anders dan door strijd, soms een allerbangsten strijd, volmaakt geworden. (Heb. 2 :10). Dit is de koninklijke weg waarin Gods kinderen tot helden en vorsten worden gevormd. En na eiken strijd komt gij het eindpunt nader. Waaraan zult gij het weten? Hieraan, dat uw geestelijk verstand toeneemt en gij de woorden des Heeren al beter verstaat, dat het volmaakte u al duidelijker en aantrekkelijker wordt; dat het streven daarnaar al meer de eene, de allesverslindende drift van uw leven wordt. De stem uws Heeren: „wees volmaakt gelijk uw Vader", klinkt al schooner en krachtiger in u. 't Is soms of eene siddering geheel uw wezen aangrijpt, terwijl gij onder den indruk verkeert van uwe heerlijke roeping. 't Is waar, hoe nader gij aan de volmaaktheid komt, des te klaarder wordt het u, dat gij nog zeer onvolmaakt zijt. Gij ontdekt, bij het helderder licht dat in u schijnt, wat u vroeger verborgen was gebleven. Dit maakt u al ootmoediger, en afhankelijker van uwen Heer. Maar met uwe toenemende kennis, en met uwe steeds rijker en rijper ervaring, neemt ook uw kinderlijk vertrouwen toe in Hem, die u geroepen heeft om volmaakt te zijn, gelijk Hij volmaakt is. Gods werk in u wordt al dieper en stiller. De wateren des levens bruischen niet zoo als vroeger in u. Zij vlieten al zachter daarhenen, hoe nader gij tot uwen Vader komt, wiens leven een eeuwige sabbatsrust is. Niemand hoeft u te zeggen, dat gij volmaakt moet zijn, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is: het volmaakte is uw levenselement geworden. Gij ademt en beweegt u vrij er in. Gij zijt u bewust, dat gij hier aangevangen hebt het volmaakte leven te leiden, dat gij eeuwig zonder gebrek zult voortzetten bij uwen Vader in den hemel. Het volmaakte en het eeuwige, zijn, wat uw geestelijk leven aangaat, één. 'tls een eeuwige jeugd! Welk een afstand tusschen de eerste aanvangen op den weg van het volmaakte leven, en het einde werwaarts deze weg u voert! Wat waren de beste van Jezus jongeren, toen voor 't eerst dit woord: „weest volmaakt als uw hemelsche Vader," hunne zielen doortrilde? 't Was toen voor hen een halfbegrepen, een ter nauwernood verstane klank. Een hooger leven werd echter door dit woord in hen in beweging gezet, en de strijd en nederlaag en overwinning, die dit leven in menig gewichtig oogenblik met zich bracht, diende om hen bij toeneming dit woord van klaarheid tot klaarheid en van kracht tot kracht te doen verstaan. Hoe veel rijker in beteekenis was dit woord voor hen tegen het einde van 's Heeren aardsche leven. 9 En hoe veel rijker op den pinksterdag. En hoe veel rijker aan 'teind van hun eigen leven. En hoe veel rijker toen zij, verlost van 't lichaam der zonde, bij den Heere zich bevonden. En hoe veel rijker zal het zijn als het zijn laatste en hoogste vervulling erlangt, als, namelijk, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde er zijn. Gelijk Gods leven al Zijne heerlijkheid ontplooit en openbaart in de volmaakte wereld, die Hem daar Boven omgeeft; zoo komt het leven van Gods kinderen eerst dan tot zijn volle ontplooiing en openbaring, als zij in de nieuwe verheerlijkte schepping zich bevinden. Dan geeft onze God de volledige verklaring aan dit grootendeels nog profetisch woord: weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. XVIII. VOLMAAKT. (II). Matth. 5 : 48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Dit woord vindt terstond weerklank in 't diepst van uw gemoed. Waarom? Omdat het aan den aard van uwen geest beantwoordt. Omdat het uwen geest aan uzelven vertolkt. Omdat uw geest daarin zijn eigen onuitgesprokene spraak verneemt. Uw geest is niet als een ledige ruimte. Hij heeft zijn bepaald karakter. Hij heeft zijn bepaalde bestemming. En elk woord dat dit karakter en deze bestemming uitdrukt, vindt van zelf in uwen geest weerklank. Het ontlokt daaraan, wat niets anders daaraan ontlokken, en werkt daarin uit wat niets anders daarin werken kan. Zulk een woord wekt in uwen geest op wat er in nog sluimert, of geeft een bepaalde uitdrukking aan wat nog onbestemd er in zich beweegt of versterkt daarin het nog zwakke besef en het onklare inzicht van eigen behoefte en roeping. Het hangt niet van u af, welk woord een weerklank in uw geest wekken zal. Uw geest is Gods maaksel; hij heeft zijn aard uit God; en alleen dat, wat met zijn aard samenstemt, wekt, en dat onwillekeurig, een of ander weerklank in u op. Door tegen den aard van uw geest te zondigen, en hem alzoo te kwetsen, schendt gij het vermogen van uwen geest om te zien of te hooren, wat zijn eigen aard en bestemming uitdrukt. En wat gij niet vooraf hoort of aanschouwt, dat kan geen weerklank in u wekken, geen beeld in u scheppen. Intusschen kan niemand zeggen, hoe ver men gaan kan met tegen zijn eigen geest te zondigen, zonder het vermogen des geestes om te hooren en te zien wat met zijn aard samenstemt geheel en al te verliezen. De Heiland richtte zich tot den aard van den menschelijken geest, zooals God dien heeft geformeerd, toen Hij Zijne discipelen opwekte om volmaakt te zijn, gelijk hun Vader die in de hemelen is volmaakt is. Er is niets zoo merkwaardig in den mensch, als de zucht naar volmaaktheid, 's Menschen geest strekt van zelf zich naar 't volmaakte uit. Hij voelt zich alleen in 't volmaakte te huis; wil volmaakt zijn gelijk God volmaakt is. Al wat onvolmaakt is gebleven, is met zijn aard in strijd; kwetst het oor, en pijnigt het oog des geestes. Deze zucht naar volmaaktheid komt het sterkst aan den dag in de krachtigste geesten, bij name in de grootste kunstenaars en dichters — in de virtuozen. Wat hunne werken tot modellen maakt voor anderen, is dat zij de volmaaktheid zoo nabij zijn gekomen, aan de volmaaktheid een zoo waardige uitdrukking hebben gegeven. En van waar komt het dat zij, naarmate de mensch zich ontwikkelt om zichzelven te verstaan, algemeene bewondering wekken en alzoo tot algemeen eigendom worden? Van daar dat een ieder, bewust of onbewust, in hen zijn eigen trek naar volmaaktheid herkent. Welk een macht is deze zucht naar het volmaakte in hen, die dezen trek in zich het diepst gevoelen, en zich onbepaald er aan overgeven. Zij laten zich door geen moeilijkheden, hoe onoverkomelijk zij ook schijnen, door geen arbeid, al eischt die ook een leeftijd, terugschrikken van 't eenmaal opgevatte plan, om het volmaakte dat ze aanschouwen in hunne werken uit te drukken. Zichzelven in hunne werken over te gieten; zichzelven in hunne werken te aanschouwen; aan den drang naar 't volkomene, die de ziel van hun ziel is, te gehoorzamen, is het leven van hun leven. En als de zucht naar 't volmaakte in den kunstenaar zoo machtig werkt; wie zal ons beschrijven hoe machtig deze zucht werkt in den godsdienstigen mensch, als ook hij, als uit een sluimering is ontwaakt om zich bewust te worden, dat zijn geest dorst naar 't volmaakte, omdat hij op 't volmaakte is aangelegd? Wie waren zij die Jezus de hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid noemde? Dezulken, die met meerdere of mindere helderheid Gods gerechtigheid — dat wat recht was in Gods oogen en door God werd goedgekeurd aanschouwden (6 : 30); en dat ten regel en maatstaf van hun leven stelden. Gelijk de mensch dagelijks naar spijs en drank hongert en dorst, alzoo hongerden en dorsten zij er naar om in hun leven Gods gerechtigheid uit te drukken. Wie beschrijft de vreugde waarmede zij dit woord des Heilands vernamen: „weest volmaakt, gelijk uw Vader die in den hemel is volmaakt is". Het weerklonk in hun gemoed zoo als nooit een woord er in weerklonken had. Het was de schoonste goedkeuring van hun streven, die zij hebben kunnen begeeren. Het deed hen al den strijd vergeten, dien het hun heeft gekost, om naar de volmaaktheid te jagen waarvan hun innerlijk oog het goddelijk schoon had ontdekt. En gewis, velen wien het aan dit ernstig streven naar het volmaakte had ontbroken, kwamen door de rede des Heeren tot het besef van hunne roeping, om naar de volmaaktheid te streven. De valsche voorstellingen en leeringen der schriftgeleerden en farizeën, hadden een sluier over hun geest getrokken, zoodat zij niet konden zien, wat de ware godsvrucht, wat Gods gerechtigheid was. Maar toen Jezus, tegenover de gezegden der ouden, Zijn beschrijving van 't volmaakt godsdienstig leven had geplaatst, viel hun de sluier van 't oog des geestes en aanschouwden zij voor 't eerst het beeld der volmaaktheid, waartoe God hen had bestemd en geroepen. Zij kwamen tot zichzelven, nu het onderwijs des Heeren hun eigen geest tot spreken had gebracht. Zijn woord, dien dag vernomen, bleef in hen levenslang weerklinken. Nooit was iemand in zulk een mate de tolk van wat in hun eigen door hen onbegrepen geest omging, als Jezus het dien dag is geweest, toen hij Zijn bergrede uitte. En nog gaat Hij voort door deze rede aan ons te openbaren wat de aard, de behoefte, de bestemming, de onbegrepen spraak van 's menschen geest is. Was er geen verheven natuurtooneel, dat in den mensch een besef van 't verhevene in de natuur opwekt; hij zou nooit zich zijn bewust geworden, dat hij de vatbaarheid voor dit besef, als een trek eigen aan den menschelijken geest, in zich omdraagt. Had God niet door woord en voorbeeld en anderszins, het beeld van het zedelijk en godsdienstig volmaakte den mensch doen aanschouwen, hij zou nooit te weten zijn gekomen dat het tot den aard van zijn geest behoort volmaakt te zijn, gelijk God volmaakt is. Alle waarheidkennis in mij is de weerklank van den klank dien ik hoor, de weerschijn van het licht dat mij bestraalt, het tegenbeeld van het beeld, dat door mij wordt aanschouwd. Jezus Christus kwam op aarde om door woord en voorbeeld voor 'tgansche menschdom, de klank, het licht, het beeld der waarheid te zijn. Dit brengt mij tot de opmerking, dat Jezus Christus het ideaal der menschelijke volkomenheid, uit de hoogte naar beneden, uit de verte ons nabij heeft gébracht. Hoe anders spreekt Hij er over dan Mozes en de profeten. Hij kan niet hooger klimmen, dan u te zeggen, dat gij zoo volmaakt als God zijn moet. Maar hoe denkt Hij zich God? Waar ziet Hij God? Tot nu toe verkeerden de vromen bijna uitsluitelijk onder den indruk van Gods verhevenheid en majesteit. Gelijk de vorst in 'tOosten ter nauwernood toegankelijk is voor zijn onderdaan, zoo is God hoog verheven boven den mensch. Al wat met Hem en Zijn dienst is verbonden draagt het karakter van 't ontzagwekkende. Het was heilig, en als zoodanig afgezonderd van het gewone, het alledaagsche. Door priesters moest men tot God naderen. Door profeten Zijne stem hooren. De heilige dingen mochten alleen tot wat heilig is worden gebruikt. Een heilige ruimte, die geen mensch mocht overschrijden, omgaf den heiligen God. Een heilig voorhangsel verborg Hem voor den blik des menschen. Met siddering hoorde men Gods bevel aan: wees heilig, want Ik ben heilig — scheid u af van 't onheilige gelijk Ik er van afgescheiden ben. Hoe anders drukt Jezus Christus uwe roeping uit. 't Is niet: wees heilig, gelijk God heilig is; maar wees volmaakt gelijk uw Yader die in de hemelen is, volmaakt is. Wat doet Hij door dit woord? Hij brengt u in 'tpaleis des grooten Konings, tot Wien gij tot nu toe niet anders dan met bange siddering zijt genaderd; en zegt u: zie in uw Koning uw Vader! Welk een ontdekking: de heilige God mijn Vader! En nu het voorhangsel is weggenomen, dat mij van Hem gescheiden hield, nu ik in Hem mijn Vader zie; nu aanschouw ik Hem van nabij, en ontdek ik in Hem de vaderlijke toegenegenheid en vriendelijkheid, die voor mij tot nu toe verborgen was gebleven. En nu wordt alles, ook de natuur, mij een getuige en tolk van wat ik in mijn hemelschen Vader heb ontdekt. De opgaande zon, en de neervallende regen, verkondigen mij Zijn vaderlijke liefde (vers 45). Hoe onuitsprekelijk nabij is mij nu het ideaal dat ik verwerkelijken moet. Ik moet niet den ontzagwekkenden Koning; maar den liefhebbenden Vader navolgen. Onder de discipelen, die Jezus' woord aanhoorden, waren er die zich menige zonde bewust waren, en juist door deze bewustheid zich van God verwijderd gevoelden. En toch noemt Jezus God, hun Vader. Als Hij Zijn zon laat opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zal Hij niet aan hen, Zijne kinderen, de zonden vergeven, die zij aan Hem belijden, en die hun met smart vervullen? Als een aardsche vader dit doet, hoeveel te meer de Vader, die in de hemelen is. Zij mogen dus moed vatten om het paleis des Grooten Konings binnen te gaan, en daar hunne plaatsen in te nemen onder de kinderen des Vaders. En — wat hiervan niet mag worden gescheiden — al hebben zij duizendmaal gefeild om te doen, wat zij wisten dat God wilde, dat zij doen zouden; zij mogen den moed niet laten zakken. Tot hen, evenals tot de verst gevorderden, komt de opwekking: weest ook gij volmaakt, gelijk uw hemelsche Yader volmaakt is. Zij mogen zich niet de eere laten rooven, van tot de navolgers des hemelschen Vaders te behooren. Zóó nabij had geen mensch hun het ideaal der menschelijke volmaaktheid gebracht. Zij ontwaakten, zooals nooit te voren, tot het besef, dat dit ideaal hun geboorterecht is, dat niets natuurlijker is dan dit ideaal, dat het niet de aanmatiging is van den vreemde, maar de roeping van het kind, om dit ideaal in 't oog te houden, en naar gelijkvormigheid aan God te streven. Maar er was iets anders dat, krachtiger dan wat ik genoemd heb, dienen moest, om dit ideaal hun nabij te brengen. Het leven van Jezus Christus was de verwerkelijking van dit ideaal. Er was niets in Zijn leven, dat in de verste verte met dit ideaal in strijd was, en het alzoo benevelde. Het straalde uit al zijn doen en laten, van oogenblik tot oogenblik. Het toonde zich in Hem met een voortgaande klaarheid, totdat die klaarheid in zijn sterven ten toppunt steeg. Daar bleek het met onovertrefbare duidelijkheid, dat Gods leven, liefde, zelfopofferende liefde, is. Hierin werd Jezus zoo volmaakt, als Zijn Yader hierin volmaakt is. En dit volmaakte leven van Jezus Christus was zoo menschelijk. 't Was door en door menschelijk. 't Was menschelijker dan dat van eenig mensch, omdat er in niets was in strijd met het menschelijke. En juist dat waardoor zijn menschelijk leven den diepsten indruk verwekte, de sterkste aantrekkingskracht uitoefende, was Zijn zelfopofferende liefde. Niet Zijn prachtige wonderen; maar Zijn liefde, trok tollenaren en zondaren aan, en bewoog hen tot bekeering. En deze liefde kwam niet nu en dan in enkele bijzon- dere woorden en daden te voorschijn; maar was het kenmerk van zijn persoonlijkheid, en doortrok alles wat Hij sprak en deed. Zij was de lucht waarin Hij ademde. En, naar den aard der liefde, was Zijn liefde niet een pijnlijk, moeilijk, streven; maar de eenvoudigheid en natuurlijkheid zelve. Hij had lief door zich te openbaren zooals Hij was. Zijn liefde was de onwillekeurige openbaring en uitdrukking van geheel Zijn wezen. Hij had zijn strijd. Maar 'twas niet een strijd om te komen tot de zelfopofferende liefde, 't Was een strijd, waarin die liefde op de proef werd gesteld, en waardoor zij te machtiger zich ontplooide, te heerlijker zich ontwikkelde. Tot welk een zegen was het leven des Heeren voor Zijne discipelen, door hun te doen zien, dat het volmaakte leven door en door een zoo eenvoudig leven is, dat ieder kind van God, in zijne mate, alzoo leven kan; al was het ook de straatveger of de keukenmeid, of het kleine kind, dat daar aan de voeten der moeder speelt. Hoe moeilijk is het voor de discipelen des Heeren, na den dood der apostelen, eeuwen lang geweest, om te verataan dat het christelijk leven, hoe meer het de volmaaktheid nadert, des te meer een door en door menschelijk leven is. Men zag de menschelijke betrekkingen tusschen echtgenooten, ouders en kinderen, onderdaan en overheid, aan, als belemmeringen van 't volmaakte leven. Het volmaakte leven, meende men, moest afgezonderd zijn van 't gewone, van 't alledaagsche leven. Men moet zich van den mensch losmaken om met God verbonden te leven. Men moet niet in de huiselijke woning maar in eenzame oorden en afgesloten kloosters zijn leven volmaken. Men verviel tot deze dwaling, omdat men de groote waarheid, die door de menschwording van Gods Zoon, ons is geopenbaard, niet had gevat; namelijk, dat niet naast en boven, maar in het menschelijke het goddelijke ideaal zich verwerkelijken laat. In Jezus Christus is Gods Zoon, de Zoon des menschen geworden. In Hem zien wij, dat het Gods plan is, dat de spanning tusschen het goddelijke en het menschelijke zal ophouden, niet daardoor dat het menschelijke als de hinder voor 't goddelijke, uit den weg wordt geruimd; maar daardoor dat al wat menschelijk is, aan God wordt gewijd, van 't goddelijke wordt doordrongen, en door het goddelijke wordt volmaakt. In uwe liefde tot den naaste moet Gods liefde gezien worden. In die liefde moet gij volmaakt worden, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. En daar niets eenvoudiger en natuurlijker is, dan de liefde; zoo zal uw leven des te natuurlijker en eenvoudiger — des te menschelijker — worden, naarmate gij volmaakt wordt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Intusschen, had Jezus Christus voor u niets meer gedaan, dan u door woord en voorbeeld het ideaal der menschelijke volmaaktheid nabij te brengen; dan kon zich dit ideaal in u niet in een door en door christelijk leven verwerkelijken. Geen pen kan den machtigen indruk beschrijven, die de woorden des Heeren op de meer ontvankelijke gemoederen maakten, als Hij hun de volmaakte gestalte van 't christelijk leven teekende. Toen Hij hun leerde dat zij ook hunne vijanden moesten liefhebben, omdat de hemelsche Vader ze liefhad; dat zij door hunne gebeden niet bij de menschen zich moeten zoeken aan te bevelen, omdat het gebed eene zaak tusschen het kind en zijn hemelschen Vader is; dat zij niet meenen moeten door vele woorden de verhooring hunner gebeden te zullen verwerven, omdat hun Vader weet, wat zij van noode hebben eer zij bidden; dat zij in stilte aalmoezen moeten doen, omdat het genoeg is te weten dat hun Vader ze ziet; dat zij niet met be- zorgdheid aan de toekomst moeten denken, omdat hun hemelsche Vader voor hen zorgt, veel meer dan voor de vogelen des hemels en de leliën des velds — toen maakte bij 't hooren dezer woorden een onbeschrijfelijk gevoel van vreugde zich van hen meester. Hongerende en dorstende naar de gerechtigheid, onvoldaan met de leeringen der farizeën en schriftgeleerden, begeerig om te weten en te doen wat recht is, had de genadige God hun eindelijk den Leeraar geschonken, die de diepste behoeften hunner harten doorgrondde; die wist welke onuitgesprokene vragen hen kwelden; en die deze vragen zoo eenvoudig als volledig beantwoorden kon. Zij begrepen Hem terstond, en hun gansche wezen zeide: dit is de gerechtigheid Gods, die wij jaren lang zeer begeerd hebben te weten en te doen. En omdat het beeld dier gerechtigheid zoo onuitsprekelijk natuurlijk en eenvoudig was, daarom was het hun, alsof zij van stonde aan, dat beeld in hun leven zouden kunnen weerspiegelen. En voorzeker, er kwam een groote verandering in 't leven van vele discipelen des Heeren. Toch stuitte dat ideaal op iets in hen dat het jammerlijk bedierf. Er was veel in hen, dat nog eerst doorgebroken moest worden, voor het aanschouwde ideaal zich, van den diepsten grond af aan, in hun leven kon verwerkelijken. Het zaad was er, maar het moest nog als een plant opschieten. De zuurdeesem was aan 't werken, maar hij kon nog niet den ganschen deegklomp doortrekken. Het licht scheen in hen, maar kon niet tot in de binnenste kamers doordringen, en 't geheele huis verlichten. Denk u de twaalven. Meermalen moest de Heer hun hoogmoed bestraffen, die hen aan de wereld gelijk maakte, als de een zich zocht te verheffen boven den ander. Met dien hoogmoedigen zin was het hun onmogelijk, den Vader na te volgen, die, de Allerhoogste zijnde, zich vriendelijk tot den allergeringste nederbuigt, en voor hem voelt als was Hij zelf in diens plaats. Zij konden niet, als Gods Zoon, in dienende liefde, aller dienstknechten worden. En toch alleen langs dezen weg wordt het ideaal der menschelijke volmaaktheid verwerkelijkt, en gaat men het koningrijk der hemelen in. Daarom verklaarde de Heer hun nadrukkelijk dat, zoo zij zich niet veranderen, en worden als het kleine kind, zij het koningrijk der hemelen geenszins zullen ingaan. (Matth. 18:3). En toen de ure der duisternis aanbrak, waarin de Heer in de handen Zijner vijanden viel, toen verloren zij den vrede, die geboren wordt uit het kinderlijk vertrouwen in den hemelschen Vader, waartoe hen de Heere zoo treffend had opgewekt. Wie zal ons zeggen, welke bittere zielesmarten het in de trouwe discipelen des Heeren heeft verwekt, als zij telkenmale ondervonden, dat het schoone ideaal, dat zij reeds meenden te hebben gegrepen, nog zoo moeielijk te grijpen was. Terwijl het op hen werkte met een macht, waarbij niets op aarde te vergelijken is, bleef het, helaas, boven en buiten hen tegen hen getuigen, 't Was een licht dat hun toonde, wat hun ontbrak; maar dat gebrek niet verhielp. Zoo bleef het, tot zij, in de ure der zifting, tot op den bodem van hun bestaan aan zichzelven werden ontdekt, en zoo als nooit te voren er aan wanhoopten, door eigen inspanning in 't aanschouwde ideaal te worden overgebracht. Eerst nadat de opgewekte Heer, na hunne zonden door zijn bloed te hebben verzoend, op hen had geblazen, zeggende, „ontvang den Heiligen Geest"; eerst toen werd het zaad een plant; eerst toen werd in hen, uit den Geest, het aan Christus gelijkvormig leven geboren, om door den Geest, zich van heerlijkheid tot heerlijkheid te ontvouwen. Toen begon het licht dat tot nu toe hen had bestraald, van uit de kern, van uit het middelpunt van hun wezen, uit te stralen, tot aan den buitensten omtrek van hun leven. Toen werd geheel hun bestaan al meer doorschijnend van 't nieuwe leven, dat uit God in hen was geboren. Langs dezen weg, gaat de verhoogde Heer nog dagelijks voort, om het ideaal, dat Hij ons door woord en voorbeeld heeft nabij gebracht, in ons te verwerkelijken. Zoo gij Hem volgt werwaarts Hij u leidt, al gaat de weg ook soms door bange barensweeën; dan neemt Hij de verwerkelijking van 't door u aanschouwde ideaal voor Zijne rekening. In zijn gemeenschap vloeit u de Geest, en met den Geest de levenskracht toe, waaruit zijn eigen leven was te verklaren; en waardoor gij, in uwe mate, volmaakt wordt, gelijk Hij, op aarde volmaakt is geweest. XIX. VOLMAAKT GELIJK UW VADER. (I). Matth. 5: 48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. In dit woord beschrijft ons Heer het christelijk leven, Gij kunt u geen beter, geen duidelijker, geen volkomener beschrijving er van denken. Hij doorschouwde dit leven tot in zijn diepsten grond. Het lag naakt en open voor zijn blik. Het had voor Hem geen raadselen. 'tWas voor Hem doorzichtig, als de doorzichtigheid zelve. Hij was de volkomene tolk van dit leven. Van waar deze heldere aanschouwing? Van daar dat dit leven zijn eigen leven was. Hij kende dit leven door en door, omdat Hij zichzelve door en door kende. En wat zag hij in zich, dat Mozes en de profeten niet in zich hebben gezien? Dat in Hem de mensch een zoon van God is. God heeft den mensch door de schepping er op aangelegd om een zoon van God te zijn, en de zondeval heeft het merk dezer bestemming uit hem niet kunnen uitwisschen; maar nooit is er, vóór Jezus Christus, een mensch op aarde geweest, wien deze bestemming des menschen duidelijk was geworden. Het bleef voor allen, ook voor de besten, een gesluierd geheim. Yan achteren gezien, is het ons klaar dat God in het oude verbond met den godsdienstigen mensch als met zijn kind handelde; maar had Jezus Christus niet den sluier van het geheim gelicht, dan zouden wij dit niet hebben geweten. Dit onderscheidt Hem, als mensch, van Mozes en de profeten, van alle godsdienstige menschen, die voor Hem zijn geweest, dat Hij zeggen kon: God is mijn Vader, en ik ben Zijn Kind. Die zich in de gemeenschap met Jezus Christus deze betrekking tot God bewust wordt, en in deze betrekking tot God begint te leven; die, en die alleen verstaat wat het christelijke leven is, in onderscheiding van 't godsdienstig leven, dat aan de verschijning van Jezus Christus is voorafgegaan. Hij weet wat het is, in 't koningrijk der hemelen te zijn ingegaan, en waarom de minste in het koningrijk der hemelen, meer is dan Johannes de Dooper, die de meeste is van al de profeten. (Luk. 7: 28). Voor hem is 't diepste geheim van 't menschelijk leven ontsluierd, dat zelfs voor Johannes den Dooper nog verborgen was gebleven. Terwijl Jezus Christus in dit woord het christelijk leven beschrijft, zoo beschrijft Hij den aard er van, en niet een of anderen trap, dien men er in heeft bereikt. Het christelijk leven is uit zijn aard, de navolging des hemelschen Vaders door Zijn kind. Niet de navolging van den een of anderen trek in 't karakter des Vaders, maar de navolging van dat karakter in zijn geheel. In God is het leven iets volkomens, zóó volkomen, dat de eene trek er in niet volkomen is zonder den anderen. In den éénen trek vindt gij alle andere trekken. De ééne trek veronderstelt al de andere. Zijn gerechtigheid is wat zij is, omdat Hij de Genadige is; en Zijn genade is wat zij is, omdat Hij de Gerechtige is. In Zijn gerechtigheid schijnt Zijn genade, en in Zijne genade schijnt Zijne gerechtigheid door. Niemand kan in der waarheid er naar streven, om één trek in God na te volgen zonder Zijne volmaaktheid, Zijn volmaakt leven, in Zijn ongebroken geheel, na te volgen. Daarom laat elke vermaning, om een of andere trek in God na te volgen, zich oplossen in de vermaning, om volmaakt te zijn, gelijk God volmaakt is. Indien dit zoo is, is dan niet het gebod om volmaakt te zijn gelijk God volmaakt is, iets ouds? Is het dan niet, onder anderen, reeds begrepen in 't oudtestamentische gebod: «wees heilig, want Ik ben heilig"? Gewis! Maar dit oude gebod is daardoor een nieuw — een christelijk — gebod geworden, dat het in een nieuwen geest tot ons komt, en in een nieuwen geest moet worden volbracht. De Vader spreekt hier niet door den knecht tot zijn medeknechten; maar door den Zoon tot Zijn broeders en zusters, tot 's Vaders kinderen. Elk kind van God moet als kind des hemelschen Vaders leven, Hem gehoorzamen in 't bewustzijn dat hij kind is, en geroepen om het volmaakte beeld des Vaders te vertoonen. Het christelijk leven is naar zijn aard in hem zoodra hij God begint te gehoorzamen, niet als knecht, maai als kind, al vertoont hij dit leven ook op een zeer onvolmaakte wijze. Men kan wel in een oogenblik door Gods genade overstappen uit het zondige of knechtelijke leven, in 't heilige en vrije leven van een kind van God, en terstond aanvangen in een heiligen en kinderlijken zin naar Gods volmaaktheid te streven; maar men kan niet in een oogenblik het volle begrip hebben van zijn roeping, en in een oogenblik al zijn oude gebreken afleggen. De aard van 't christelijk leven is er van den eersten aanvang; maar niet de volkomene ontwikkeling en openbaring er van. Menige discipel des Heeren, die door dit woord des Heeren vernam, dat hij niets minder dan een zoon van den hemelschen Vader is, geroepen om volmaakt te zijn als zijn Vader, kon niet terstond dit woord vatten. Het stemde samen met wat hij werkelijk was, en 'twas bestemd om hem tot het bewustzijn te brengen van wat hij was, maar het licht dat uit dit woord hem toestraalde, stuitte in hem op een dichten sluier. Hij was kind van zijn tijd en omgeving. Hij was opgevoed door ouders en leeraren die beheerscht werden door een levensbeschouwing, die in lijnrechten strijd was met de levensbeschouwing van Jezus Christus. Jezus ging uit van de eenheid die er is tusschen God en den vrome, als tusschen Vader en kind, en van de bestemming des vromen, om als kind het goddelijk karakter des Vaders te evenaren. Zij gingen uit van de scheiding des menschen van zijn God, hielden een vereeniging tusschen 't goddelijke en 't menschelijke voor onmogelijk, vestigden een breede klove tusschen God en mensch, en hielden het voor een godslasterlijke aanmatiging als een mensch het zeggen durft, dat hij een Zoon van God is (Joh. 10: 32—36). x) 1) De Talmud deelt ons mede dat Gamaliël heeft geleerd dat God niet onmiddellijk zich aan den mensch kan openbaren. Men stiet zich aan de Gods verschijningen, die in 't oude Testament worden verhaald, en laat de plaats van God innemen door een engel of door de heilige wolk, de zooge- Wat bij Mozes en de profeten het aanvangspunt was in den godsdienst, en wel een aanvangspunt dat men overwinnen en te boven komen moest, dat maakten zij tot het onbewegelijke en onveranderlijke eindpunt in den godsdienst. Mozes en de profeten gingen uit van 'tfeit onzer scheiding van God, die door de zonde is ontstaan, maar door instelling en woord leerden zij tevens aan den mensch, dat God de hereeniging tusschen Zich en den mensch in handen heeft genomen, en niet rusten zal totdat die is volbracht. De leeraren van Jezus' tijd, de mannen van invloed, die de godsdienstige opvoeding des volks in handen hadden, verstonden dit niet. Zij hadden den sleutel om Mozes en de profeten te verstaan verloren. Zij lazen ze met een deksel op het oog des geestes. Zij hadden geen dorst naar de vereeniging met God, die zich zoo luide liet vernemen bij de vrome voorvaderen. Wat God door Mozes en de profeten geboden en geleerd had, dat werd voor hen een doode vorm, een dorre leer. Zij voelden den polsslag van 't leven niet, die in die inzettingen en leeringen trilt. Gij kunt u denken hoe de godzoekenden door zulke leidslieden in de war waren gebracht. Het geestelijk leven in hen werd bijna doodgesmoord door leidslieden, aan wie dit geestelijk leven gansch vreemd was. Het hart schreide, protesteerde daartegen; maar de vromen verstonden de diepe spraak van hun eigen geest niet. Zij dachten in de denkvormen van hun tijd en van hun leermeesters. En gij kunt u voorstellen, hoe het hun bijna als een godslasterlijk woord klonk, toen Jezus hen zonen des naamde Shekina. Dit blijkt reeds uit de vertaling der Zeventigen, die twee eeuwen voor Christus werd vervaardigd. De Targum van Onkelos afkomstig uit de eerste eeuw N. C. vertaalt Gen. 32 :3: „Ik heb den engel des Heeren van aangezicht tot aangezicht gezien", en Exod. 24 :10: „Zjj zagen de heerlijkheid Gods". 10 hemelschen Vaders noemde, geroepen om volmaakt te zijn, gelijk hun Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Gewis, bij niet weinigen van Jezus' discipelen duurde het lang, eer zij zich vrij, zonder vreeze, geheel en al overgaven aan Zijne, voor hen zoo gansch nieuwe levensbeschouwing. En zij zouden nooit er toe zijn gekomen, indien zij niet in Jezus Christus die zoo door en door mensch was, van gelijke beweging als zij, in al zijn spreken en doen en laten, de verklaring hadden gezien van wat Hij leerde. Hij leefde als Zoon des hemelschen Vaders. En toen allengs de sluier hun van de oogen viel, en deze nieuwe levensbeschouwing hunne levensbeschouwing werd: welk een wereld was het, die daardoor aan hun geestesblik zich ontsloot! Hoe anders werd God voor hen, nu zij in Hem, niet den ontzagwekkenden Koning op onbereikbaren afstand, maar den vriendelijken Vader in hunne onmiddellijke nabijheid aanschouwden — nader dan de liefde van vader en moeder op aarde hen tot hunne kinderen brengt. Hoe anders werd de Christus hun, dan zij eens gedacht hadden, dat Hij zijn zou, als hij Israël komt verlossen. Hij is niet de geduchte Vernieler zijner vijanden; maar de Vriend van tollenaren en zondaren. Hoe anders werden de engelen. Zij zijn niet meer wezens aan wie zij met vreeze denken, maar de dienstknechten des Vaders, die zij liefhebben, om des Vaders wil, dien zij dienen. Hoe anders worden hunne medemenschen, ook de diepstgezonkenen, ook de hun meest vijandigen. Zij zien in hen verdwaalde broeders en zusters, die zij zoo gaarne bij de hand zouden willen nemen, om ze tot hun gemeenschappelijken Vader terug te voeren. Hoe anders wordt de natuur. Zij is de getuige van de macht en wijsheid en liefde van den Vader, die in de hemelen is. Hoe anders wordt de geschiedenis van hun eigen volk en van de andere volkeren. Zij leert hoe de hemelsche Vader alles doet samenwerken, opdat de mensch Hem moge kennen, en tot Hem terugkeeren als de verloren zoon tot zijn Vader. Hoe anders wordt de dood. 'tls de stonde waarin zij hun geest blijmoedig in 's Vaders handen bevelen. Hoe anders wordt de toekomst aan gindsche zijde van het graf. Daar ontsluit zich het huis des Vaders, met zijn vele woningen, waarin al de kinderen des Vaders worden bijeen vergaderd. Hoe anders vooral wordt het eigen leven. Niet meer het zoeken naar wat men niet vinden kan; en 't streven naar wat men niet bereiken kan. Nu men door den Zoon den Vader heeft gevonden, heeft het onbevredigend zoeken een eind; en nu men weet dat men kind des Vaders is, nu weet men, dat het kind niet te vergeefs jaagt naar gelijkvormigheid aan den Vader — dat het eens volmaakt zal zijn gelijk de Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Zoo wekte dit woord des Heeren, waar het werd begrepen, een nieuw leven, en werd uit dit nieuwe leven allengs een gansch nieuwe levensbeschouwing geboren. En zoo min het mogelijk was terstond dit woord te vatten, dat de openbaring was van een nieuw, vroeger onbereikbaar leven; zoo min kon men in dit aardsche leven dit woord in al zijn rijkdom begrijpen. Gelijk ons is gebleken, is dit woord de uitdrukking van een leven dat voor 't eerst Jezus Christus zich helder bewust is geworden. Zonder dit leven te bezitten, en zich helder dit bewust te zijn, kon Hij dit woord niet hebben gesproken. Wij zijn geroepen, door gemeenschap met Hem, in al rijker mate, in zijn leven te deelen; en 'tis naarmate wij er in deelen, dat wij het woord verstaan, dat uit dit leven is geboren en dit leven ons verklaart: wees volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is." Dit woord is een levend woord, 't Is geen doode formule. Alleen de levenden kunnen de levenden verstaan. Alleen door den weerklank dien het levend woord vindt in het leven dat in ons is, kunnen wij het vatten. Uit het leven komt het waarachtige licht. (Joh. 1 : 4). En naarmate het leven toeneemt, neemt het licht toe. Hoe meer gij derhalve in de gemeenschap met uwen Heer de volmaaktheid van zijn leven nabij komt, des te beter verstaat gij, wat die volmaaktheid is; en des te rij keizin verkrijgt voor u zijn woord: „wees volmaakt gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is". De verstgevorderden zien het best in, dat in dit woord een rijker en voller leven is beschreven, dan zij reeds bezitten. Hoe helderder de volmaaktheid, die in Jezus Christus is, zich aan hun geestesoog vertoont, des te duidelijker wordt hun de afstand, waarop zij nog van Hem zijn, en des te sterker de drang, om wat zij aanschouwen in hun leven te weerspiegelen. De redenaar, of dichter, of kunstenaar, die in wat hij doet de volmaaktheid najaagt, is des te minder voldaan met wat hij heeft geleverd naarmate hij ziet wat volmaakt is, en werkelijk de volmaaktheid nadert; terwyl de eerstbeginnenden en onkundigen hem uitbundig prijzen en bewonderen. De beteekenis van 't woord volmaakt, zet zich altijd voor hem uit, hoe beter hij zijn werk verricht. Daarom zijn de verstgevorderde christenen de ootmoedigste, en zich hunne gebrekkigheid het diepst bewust. Zoo lang zij leven gaan zij, naarmate zij vorderen, al dieper in de beteekenis van dit woord, om al klaarder in te zien, dat zij de diepte er van nog niet hebben gepeild. Maar nu verrijst de vraag, of niet de christen, eindelijk, als hij bij den Heer zonder eenig gebrek zal zijn, voldaan zal zijn met zichzelven, en of niet dan dit woord verouderd zal zijn geworden, als eene herinnering slechts aan 't verledene. Wij zeggen: onmogelijk! Nergens zal hij minder zelfvoldaan zijn, dan daar waar geen gebrek hem meer aankleeft en zijn blik benevelt. In dien toestand is zelfvoldaanheid ondenkbaar. Zelfvoldaanheid is zonde. Zou de bevrijding van alle gebrek ons tot zelfvoldaanheid voeren, dan voert zij ons tot zonde, dan volgde daarop een tweede zondeval, waaruit geen redding denkbaar is. Maar 't is dwaas alzoo te redeneeren. Want zoo als ik reeds heb gezegd, zelfvoldaanheid, het kind der zonde is ondenkbaar waar men van alle zonde is bevrijd. Waaruit ontstond de zonde ? Daaruit dat de mensch van God het oog afwendde, en welgevallig zichzelven begon aan te zien. Zoo keerde hij zich af van 't licht, en ging aan 't dolen in de duisternis. En wat voert hem terug van de zonde ? De aanschouwing van God; het zich verlustigen in God! En hoe deelt zich Gods volmaaktheid aan ons mede? Op geen andere wijze dan daardoor, dat de volmaaktheid die wij aanschouwen en naarmate wij haar aanschouwen, zich op ons afdrukt en alzoo aan ons mededeelt. (2 Cor. 3 :18). Hoe volmaakter wij worden des te vatbaarden worden wij om Gods volmaaktheid te zien; en hoe duidelijker wij haar zien, des te sterker trekt zij ons aan, en des te volkomener drukt zij zich in ons af. En als alle gebrek in ons is verdwenen, en de aanschouwing van Gods volmaaktheid volkomen is geworden, dan is de aantrekkelijkheid dier volmaaktheid zóó volkomen, dat wij het oog nimmermeer van haar kunnen afwenden; en wordt onze volmaakt- heid de eeuwigdurende weerspiegeling van de door ons eeuwig aanschouwde volmaaktheid van God in Christus. Wij zien dan onszelven niet, maar onzen Vader in Jezus Christus; wij verlustigen ons dan niet in onszelven maar in onzen God; wij zijn dan niet met onszelven maar met onzen God voldaan. Ons gansche leven gaat dan op, zooals nooit te voren, in de aanschouwing, in de aanbidding van God. De Heiland aanschouwde deze uiteindelijke voltooiing in zijn allesomvattenden blik, toen Hij zeide: weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Yader, die in de hemelen is, volmaakt is. Tot deze volmaaktheid, ontstaan uit de volmaakte aanschouwing van God, worden wij, stap voor stap, in dit leven opgevoed. In beginsel is de eeuwige zaligheid, die ontstaat uit de volmaakte aanschouwing van God, reeds begrepen in den eersten blik, dien de terugkeerende zondaar geloovig op den volmaakten Christus werpt. En daar de volmaaktheid Gods, niet een dood, een voor eenmaal afgewerkt ding is, maar één is met Zijn eeuwig wezen, de eeuwig levende uitstraling er van; en daar de mensch eeuwig het eindige schepsel tegenover den Oneindigen God blijft: zoo kan hij in der eeuwigheid niet zat worden van de aanschouwing der goddelijke volmaaktheid; blijft zij eeuwig het aantrekkelijkste, dat hij aanschouwen kan; blijft zij altijd nieuw, gelijk Gods leven een zich eeuwig vernieuwend en verjongend leven is. En blijft alzoo ook dit woord eeuwig nieuw: wees volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. XX. VOLMAAKT GELIJK UW VADER. (II). Matth. 5 :48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. God is volmaakt. Elke eigenschap in God is daardoor volmaakt dat zij deelneemt aan alle Gods eigenschappen, en is wat zij is, omdat zij daaraan deelneemt. Elke bijzondere eigenschap wordt gedragen door al de overige. Allen bestaan ter wille van die eene. Aan haar heeft die eene het te danken dat zij is, wat zij is. Hadden wij het vermogen daartoe, dan zouden wij in de eene of andere bijzondere eigenschap van God, al de overige herkennen; die ééne eigenschap zou ons de openbaring zijn van allen; zij zou ons niet iets van God, maar God in zijne volmaaktheid doen zien. En als gij alle Gods bijzondere eigenschappen tot een ongedeelde eenheid herleidt, als gij vraagt wat ze allen tot een harmonieus geheel verbindt, wat het middelpunt is, waarvan zij de uitschietende stralen zijn, dan noemt gij die eenheid: Gods heilige liefde. Uit den aard der zaak is alles in God heilig en kan zijne liefde niet anders dan als iets heiligs worden gedacht; toch heb ik opzettelijk het woord heilig er aan toegevoegd, omdat men al te zeer, aan de liefde denkende, iets anders in 't oog heeft dan de heilige liefde. Zijn er niet die meenen, dat Gods liefde den toorn uitsluit, alsof een liefde, die niet tegen de zonde toornt, een heilige liefde is? Zulk een liefde moge door menschen die verdorven en verwekelijkt zijn, worden geprezen, maar wordt veracht door God en Zijne heiligen. Als de Heiland u derhalve vermaant om volmaakt te zijn, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is, dan wil Hij, met andere woorden gezegd, dat uw leven de volmaakte uitdrukking zal zijn der heilige liefde. Zijn eigen leven toont u, hoe een leven is, dat de heilige liefde volkomen uitdrukt. Hij is de eenige wiens leven de volmaakte uitdrukking der heilige liefde is geweest. Hij is de eenige, die in den volsten zin uw Voorbeeld is. Gij moogt den maatstaf voor uw leven noch bij een profeet, noch bij een apostel zoeken. Gij moet hen allen aan Jezus Christus toetsen en hen navolgen alleen voor zoover zij naar Hem gelijken. Omdat gij maar één tot Heer en Meester hebt, Jezus Christus, daarom schroomt gij niet in de besten onder de profeten of de apostelen, te veroordeelen, wat den toets niet kan doorstaan van de heilige liefde, die gij in Jezus Christus aanschouwt. Profeten en apostelen wijzen u naar Christus. Hun licht, wilt gij het met het licht van Jezus Christus gelijkstellen, zou, tot hun eigen smart, het meerdere, het eenig volmaakte licht van Jezus Christus, voor u verdonkeren. De laatste vraag moet altijd bij u zijn: niet, hoe zou Mozes of Petrus of Paulus; maar, hoe zou Jezus Christus, was Hij in mijn plaats, denken, spreken, handelen? Gij kunt de vermaning des Heeren aldus omzetten: weest dan gijlieden mijne navolgers, en wandel in de heilige liefde, die gij in mij aanschouwt. Deze heilige liefde zal u niet op eenmaal in hare volkomenheid duidelijk worden. Gij kunt wel op eenmaal den indruk ontvangen, dat het leven des Heeren, een volmaakt leven is; maar niet op eenmaal de bijzondere trekken in dat beeld zien; en als gij die ziet, dan ziet gij die niet op eenmaal in hunne fijne schakeeringen, 't Is zoo naar uwen menschelijken aard. Alle kennis, waar zij is wat zij wezen moet, schrijdt voort van helderheid tot helderheid, en alzoo van ontdekking tot ontdekking, en van indruk tot indruk. Wat gisteren aan uw blik ontsnapte, aanschouwt gij heden; wat gij gisteren reeds had ontdekt, dat ontsluit heden aan uw bewonderend oog een schoonheid, die gij er gisteren niet in hebt gezien. Hoe meer gij ontdekt, des te meer ontwikkelt zich het ontdekkingsvermogen in u. Hoe zal de leerjongen het talent evenaren, dat zijn meester in zijn meesterstuk openbaart? Door dag aan dag, maanden en jaren achtereen, dat meesterstuk nauwkeurig gade te slaan, en al wat hij als kunstenaar doet, onder den indruk en naar het model van 't aanschouwde te vervaardigen. Het leven van Jezus Christus is des Vader meesterstuk, en wij zijn de leerjongens, die ons leven moeten inrichten naar de heilige liefde die dat leven kenmerkt, en het gemaakt heeft tot wat het geworden is. Zoo wij niet onophoudelijk het Beeld, dat onze Vader hier voor ons plaatst, aanschouwen, om 'tal beter te kennen, en al nauwkeuriger na te volgen, dan is het niet alleen onmogelijk er naar al meer te gelijken; maar dan verliezen wij zelfs de vatbaarheid om de heerlijkheid er van te zien. 't Geldt hier een zaak van 't uiterste gewicht. Gij zijt geroepen Jezus Christus in Zijn heilige liefde na te volgen; maar zoo zijn Beeld niet voor u het alleraantrekkelijkste voorwerp wordt, en uwe groote levenstaak niet voor u wordt de navolging van Hem, en uw levensstudie de aanschouwing van zijn Beeld om het al beter te leeren kennen — dan is het u niet alleen onmogelijk Zijn heilige liefde na te streven; maar ook te verstaan wat de heilige liefde u gebiedt. Terwijl ik wijs op deze overeenkomst tusschen u en den kunstenaar, die zich geroepen acht den leermeester na te volgen, haast ik mij er bij te voegen, dat gij u, in de navolging van Jezus' heilige liefde, op een oneindig hooger terrein bevindt dan de kunstenaar ja, op 't hoogste, waarop eenig schepsel zich bewegen kan. 'tls het zedelijke terrein, waarop uw godsdienstig zedelijk karakter moet worden gevormd. En dit kan niet geschieden zonder een godsdienstig zedelijken strijd. Jezus Christus is niet anders dan door zulk een strijd uw volmaakt voorbeeld geworden. Elke trek in zijn beeltenis, draagt het merk van dien strijd, 't Is door strijd geworden, wat het nu is. Denk u den strijd weg, dien Jezus Christus heeft doorgestreden, en zijn beeld verliest al zijn aantrekkelijkheid. De heerlijkheid, ja de eigenaardige beteekenis er van, is verdwenen. Jezus Christus was dan niet het gekroonde en aangebedene Hoofd der menschheid — de Eerstgeborene onder de broeders (Kom. 8: 29), naar wien zij tot in alle eeuwigheid, als tot hun Vorst en Voorganger zullen opzien (Filip. 2: 5—11). Niemand heeft door een zwaarder strijd, dan Hij, zich de kroon, die Hem nu siert, moeten verwerven. De heerlijkheid van Zijn Beeld schittert naar de mate van den doorgestanen strijd. Zijn strijd heeft voor Hem uitgewerkt dat gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid, die uit Hem ons nu toestraalt. Hij is door lijden volmaakt (Hebr. 2 : 10; 5 : 8). Dat lijden was voor Hem een verzoeking, een strijd, banger dan ooit een mensch heeft ondervonden. Zijn weg tot de volkomene openbaring der heilige liefde liep door 't akelige Gethsemane, waar Hij, zoo als nooit een mensch het heeft moeten doen, gebeden en smeekingen met sterke roeping en tranen tot zijnen Vader geofferd heeft. (Hebr. 5: 7). Onze God wilde in Zijn wijsheid, dat de mensch niet anders dan door strijd, volmaakt worden zou. Daarom draagt de mensch vleesch en geest, als 't mindere en 't meerdere in zich om. En de verzoeking bestaat hierin, dat waar het vleesch, uit zijn aard, iets begeert dat de geest moet weigeren, de geest aan 't vleesch toegeven mocht. Dat deed Jezus Christus, onder anderen in Gethsemane niet. Terwijl het vleesch voor het zware doodslijden terugbeefde, gaf Hij zich met volkomen gehoorzaamheid als een slachtoffer aan den dood over. Hij heeft u duidelijk getoond, dat de weg tot volmaking hoe verder gij er in vordert, door des te gewichtiger en fijner verzoekingen en beproevingen gaat. Hierdoor wordt op uwe volmaaktheid, zoo als op die van uwen Heer, het merk der hoogste zedelijkheid, der hoogste menschelijkheid gedrukt. 'tls in zulke oogenblikken van strijd, dat de edelste vatbaarheden en vermogens in den mensch worden opgewekt, versterkt en tot zedelijke karaktertrekken worden ontwikkeld. 't Is in zulke oogenblikken, dat de mensch zoo innig met God leert omgaan, als anders niet mogelijk is. 't Is in zulke oogenblikken dat hij zijn eenheid met God en den evenmensch, zijn overgave aan God en den naaste, aanvaardt met een zedelijke kracht, die anders ondenkbaar is. Er is derhalve voor u niets noodlottiger, dan den strijd te vreezen en te schuwen, waartoe gij in de navolging van Jezus Christus wordt geroepen. Die strijd werkt nu de trekken uit in uw beeld; — in uw karakter — die u eeuwig moeten kenmerken. De vrucht van dien strijd wordt ook voor u, naarmate gij uwen Heer getrouw zijt geweest, een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid. (2 Cor. 4:17). Intusschen om de heilige liefde te verstaan, die in Jezus Christus is geopenbaard is ook noodig de gemeenschap der heiligen. De Heiland ziet u niet aan alsof een ieder van u alleen staat, en Hij met een ieder van u te doen heeft, afgescheiden van al de overigen. Gij maakt één lichaam, één huisgezin uit. In 'taardsche huisgezin zijn er meer- en mindergevorderden, en heeft de een een gave die de andere niet bezit; maar wat de een heeft is tot dienst van den ander, die het niet heeft; en zoo wordt de een, wat hij wordt, niet zonder den ander. En zoo is het in de Gemeente, die het lichaam van Christus is. De een heeft den ander noodig. Allen hebben elkander noodig. (1 Cor. 12:11—27). 't Is hoogmoed, 't is de bekrompenheid die uit den hoogmoed ontstaat, als gij weigert van een ander te leeren, die verder gevorderd is dan gij, of aan wie de Heer een waarheid heeft getoond, die u verborgen is gebleven. Hoe meer gij de volmaaktheid nadert des te ootmoediger zijt gij, en des te gewilliger wordt gij, om, zelfs van het kleine kind, zelfs van een zeer onkundig mensch, te leeren, hoe de heilige liefde zich in uw woord en wandel, in uwe gewoonten en denkwijzen openbaren moet. Gelijk nu elk lid der gemeente van kennis tot kennis, van licht tot licht moet opwassen, zoo groeit de Gemeente des Heeren, als lichaam, in den loop der eeuwen allengs op, om eindelijk volkomen het Beeld van haren Heer te vatten, en zijne heilige liefde, niet gebrekkig, zooals nu, maar volkomen, uit te drukken. Het gemeenschappelijke licht, waartoe de Gemeente eerst aan 't einde der tijden komt, is noodig om de heilige liefde in hare volledigheid, aan de wereld te vertoonen. Hoe vele eeuwen heeft het, om iets bij name te noemen, geduurd, eer de gemeente des Heeren inzag dat de slavernij in strijd is met de eischen der heilige liefde? En zoo heerschen op dit oogenblik gewoonten in de wereld, die in strijd zijn met de heilige liefde, en die toch in de gemeente des Heeren geduld, ja vastgehouden, ja verdedigd worden. 'tls merkwaardig, dat de heilige liefde, doorwerkende als een zuurdeesem in de maatschappij, nooit menschen gedreven heeft tot de bestrijding van gewoonten en instellingen, die uit de onheilige zelfzucht zijn ontstaan, of zelfs geloovige voorgangers in de Gemeente des Heeren, namen deel, vaak op zeer hartstochtelijke wijze, in den strijd tegen de heilige liefde, niet wetende wat zij deden. Denk aan de voorstanders der slavernij in de dagen, toen pogingen tot hare afschaffing werden aangewend. Denk aan hen die in onze dagen de christelijke onthouding tegenstaan, niet wetende dat zij een stroom willen keeren, die uit de heilige liefde is ontsprongen. Wat de Heiland van verre aan 'teind der tijden aanschouwde, toen Hij zeide, „weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is," dat wordt niet bereikt, zonder een aanhoudenden, soms bangen strijd, in den bijzonderen mensch, in de Gemeente, in de Wereld. Gelijk de heerlijkheid van Jezus Christus geboren is uit de benauwdheid van Gethsemane en de duisternis van Golgotha; en voor eeuwig de teekenen dezer geboorteweeën vertoonen zal; zoo zal de heerlijkheid van allen, die Hem op den weg der heilige liefde zijn nagevolgd, voor eeuwig de lidteekenen vertoonen die zij hebben opgedaan in den strijd tegen de onheilige zelfzucht in en om hen. Die lidteekenen zullen daar de schitterende eereteekenen van Gods helden zijn. Welk een schoon vooruitzicht ligt voor ons! Laat ons, vooral als de strijd in of om ons bang wordt, geen oogenblik het oog van Hem afwenden, die ons in den weg der heilige liefde, door lijden tot heerlijkheid is voorgegaan. Zijn woord „weest volmaakt!" zij voor ons als het heilige bazuingeklank waardoor onze Aanvoerder ons roept tot den heiligen krijg. En laat ons met vreugde antwoorden: „Ja, Heiland, wij zullen den heiligen strijd strijden, in uwe gemeenschap en in uwe kracht. Toon ons slechts uwe gedaante, in de hitte van den strijd." XXI. VOLMAAKT GELIJK UW VADER. (III). Matth. 5 : 48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Wij nemen dit woord aan als waar, omdat wij er aan gewoon zijn. Intusschen is het verstaan van dit woord het laatste waar wij toe komen. Wanneer verstaan wij een waarheid? als wij den grond zien waarop zij rust. 't Is mogelijk in een waarheid te zijn en er van te leven, zonder rekenschap er van te kunnen geven, zonder te kunnen zeggen, waarom zij zoo is en niet anders: dan verstaan wij haar nog niet. Het ligt in den aard van onzen geest, dat hij naar de diepte afdaalt en daar den grond der dingen zoekt. Hij voelt naar de verborgene wortelen waaruit 's menschen denken en doen voortspruit, en waaruit het moet worden verklaard, 't Is ongeloof, 't is traagheid, als de mensch tevreden is met het naspreken van de formule der waarheid, en het onderzoek schuwt dat hem voeren moet tot den grond, waaruit de waarheid is opgewassen. Heb ik het niet mis, dan komt onze geest niet licht er toe, om de waarheid te vatten, die op den bodem ligt van 't woord, dat ons tot de navolging van God opwekt. Wat is die waarheid? Zij is — ik spreek haar met huiverende aanbidding uit: Gods gelijkvormigheid aan den mensch. 's Menschen gelijkvormigheid aan God heeft noodzakelijk tot keerzijde Gods gelijkvormigheid aan den mensch. Het eerste is niet te denken zonder het laatste. Was het eene niet waar, dan ook niet het andere. Het eene bewyst het andere. Zoo is Gods vaderschap noodwendig de keerzijde van 's menschen zoonschap. Geen mensch kan God Vader heeten als hij niet, naar zijn oorspronkelijken aard, bestemd is Gods Zoon te zijn. En God kan geen schepsel zulk een bestemming hebben gegeven, zoo Hij niet, naar Zijn aard, Vader is. Het eene weerspiegelt het andere. Het eene wijst naar het andere. En gelijk nu Gods Vaderschap de laatste en diepste grond is van 'smenschen zoonschap; zoo is Gods gelijkvormigheid aan den mensch, de laatste en diepste grond van 'schristens gelijkvormigheid aan God. Geen wonder, dat wij niet op eenmaal dezen grond ontdekken, en alzoo te weten komen, dat wij rusten op 't eeuwige fondament dat alle waarheid draagt, dat wij drinken uit de eeuwige bron waaruit alle waarheid opwelt. Het laat zich niet uitspreken, wat de ziel er bij wint, als zij dorstend naar kennis, weet dat Gods Geest haar het oog opent om de waarheid te zien, die de bodem is, die alle menschelijke waarheden draagt, namelijk: Gods gelijkvormigheid aan den mensch. In Gods wezen, zie ik mijn eigen wezen. In God vind ik mijzelven terug. Hij is Vader, daarom ben ik kind. Hij is aan mij, daarom ben ik aan Hem gelijkvormig. Hij kent mij omdat Hij zichzelven kent; en daarom ken ik Hem naarmate ik mijzelven ken. Hij heeft den sleutel om mij te kennen in Zijne Zelfkennis; en daarom is mijne zelfkennis ook voor mij de sleutel om Hem te kennen. Zijn wezen is voor Hem de spiegel, waarin Hij, mijn beeld ziet; en mijn wezen is voor mij de spiegel waarin ik Zijn beeld aanschouw. Omdat Zijn wezen gelijkvormig is aan mijn wezen, daarom is Zijne kennis gelijkvormig aan mijne kennis. Mijn kennis is de weerspiegeling van Gods kennis, daarom omdat mijn wezen, de weerspiegeling is van Gods wezen. Was mijn kennis niet als Gods kennis, omdat mijn wezen is als Gods wezen: dan was zij geen licht maar duisternis, geen waarheid maar dwaling. In Gods licht zien wij het licht. Ik weet niets, wat Hij niet eerst heeft geweten; en zie niets wat Hij niet eerst heeft gezien. En was er geen levende gemeenschap tusschen Zijnen en mijnen geest, leerde Hij mij niet de hemelsche dingen verstaan, gelijk een vader op aarde zijn kind de aardsche dingen leert: dan wist ik nooit, wat Hij weet, en zag ik nooit, wat Hij ziet. Zeg niet dat God niet aan den mensch gelijkvormig is, omdat de mensch zondig is geworden. Ik denk niet aan den mensch zoo als hij geworden is, maar zoo als hij wezen moet. 't Is juist de zonde, die het krachtigste bewijs levert voor de gelijkvormigheid van Gods wezen aan des menschen wezen. Openbaart zich de zonde niet in u, als iets dat in uw wezen niet past en in der eeuwigheid er in niet passen zal, zoo min als het ooit in Gods wezen zal passen? Zoo iets dan is het juist de zonde, die dooide ellende die zij in u baart, luide uitroept: gij behoort niet mij, maar Gode toe; gij zijt niet eenswezens met mij maar met God; gij zijt niet van mijn, maar van Gods geslacht. (Hand. 17 : 28). 's Menschen verbintenis met de zonde, is de verbintenis met zijn vijand en verrader! Niemand van u zal bezwaar maken tegen de verklaring dat God en mensch — naar beider wezen gedacht — ge- lijkvormig zijn aan elkander, omdat de afstand zoo groot is tusschen God en mensch. Kunt gij den afstand meten tusschen een man in den vollen bloei des levens en begaafd als een Milton of Shakespeare en het pasgeboren kind? En toch zijn ze beide eenswezens! Wat hier in beperkten zin waar is, dat is in oneindigen zin waar, als ik spreek van God en mensch. Gelijk nu Gods kennis gelijkvormig is aan de uwe, zoo is ook Zijne liefde gelijkvormig aan uwe liefde. Hoe kon de Heiland Zijne discipelen opwekken om Gods liefde na te volgen, als die van een ander aard is dan de menschelijke liefde? De mensch kan alleen navolgen wat, naar zijn aard, menschelijk is. Is de goddelijke liefde niet, in haar wezen, dezelfde als de menschelijke liefde, dan kan zij niet het voorbeeld zijn der menschelijke liefde, en wordt de menschelijke liefde nooit de navolging der goddelijke liefde. Omdat Gods liefde aan de mijne gelijkvormig is, geen andere liefde is dan de mijne, van geen ander soort dan de mijne, daarom is mijn liefde de uitvloeiing en weerspiegeling van Zijne liefde en de sleutel waardoor het mij mogelijk is Zijne liefde te verstaan. Omdat de heilige liefde in mij een welgevallen heeft in alles wat goed is, daarom weet ik dat God in al wat goed is een welgevallen heeft. Omdat de heilige liefde in mij een afkeer heeft van al wat verkeerd is, daarom weet ik dat God van al wat verkeerd is een afkeer heeft. Omdat de heilige liefde in mij zich erbarmt over den ellendige, daarom weet ik dat God jegens hem barmhartig is. Omdat de heilige liefde in mij toornt over 's menschen boosheid, daarom weet ik, dat God zich er over vertoornt. Omdat de heilige liefde in mij zich verblijdt over des u zondaars bekeering, daarom weet ik, dat God zich daarover verblijdt. Nog meer, omdat ik weet, dat de heilige liefde in mij een zeer klein stroompje is uit God, die de eenige en eeuwige bron der liefde is, weet ik dat de bewegingen in Gods hart oneindig dieper en machtiger zijn dan die ik in mijn hart bespeur. Ik spreek van de bewegingen in Gods hart. Een heilige liefde die roerloos de openbaringen van het goede of het kwade aanziet, is geen heilige liefde — 't is de verloochening, 't is de dood der heilige liefde. De hoogste liefde is de hoogste gevoeligheid! Zij is de hoogste vatbaarheid voor de indrukken die het aanschouwde op den aanschouwer maken moet. 't Is de zonde die deze gevoeligheid der heilige liefde in den mensch uitwischt, en hem onverschillig maakt tegenover het goede of het kwade dat hij ziet. En God is niet — weg met deze godslastering! — aan den zondigen mensch gelijkvormig, in wien de zonde het waarachtig menschelijke verwoest. Was één ding den Heiland zeker, dat was het dat de heilige erbarming en de heilige toorn in hem, zoo vaak zij in Hem werden opgewekt, de uitstrooming en weerspiegeling waren van de erbarming en den toorn, die zich in 's Vaders hart bewegen. Aan wat in Hem omging wist Hij wat in 's Yaders hart omging. En Hij wilde dat Zijne discipelen hierin aan Hem zouden gelijkvormig worden, en dat hunne liefde de weerspiegeling zou zijn van 's Vaders liefde. Gij herinnert u zijn woord: „hebt uwe vijanden lief; bidt voor degenen die u vervolgen, opdat gij zonen moogt zijn van uwen Vader, die in de hemelen is: want Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen." Hij veronderstelde Gods gelijkvormigheid aan den mensch toen Hij zeide: „indien dan gij die boos zijt weet uwen kinderen goede gaven te geven — indien dit een trek is in uw menschelijk karakter — hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven, dengenen die ze van Hem bidden — hoeveel te meer zal dit een trek zijn in Gods karakter. Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden." Hij veronderstelt Gods gelijkvormigheid aan den mensch, als Hij zegt: alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen Eeniggeboren Zoon gegeven heeft. In Gods liefde hebt gij denzelfden toonladder, dezelfde verscheidenheid, dezelfde menigvuldigheid, dezelfde schakeeringen als in 's menschen liefde — alleen dat de liefde in Hem volmaakt en zonder zonde is, en de bron van alle liefde die, waar ook, in het heelal wordt gevonden. Eerst als wij dit vatten verkrijgt Gods Vadernaam voor ons de rechte, de volle beteekenis. Dan ontdekt gij den langgezochten klinker tusschen de medeklinkers, en spreekt gij den Naam uit, die de schoonste aller namen is, die geheel uw wezen doortrilt, en alle goede en schoone, alle Godegelijkvormige gewaarwordingen en aandoeningen, waarvoor gij vatbaar zijt, in u opwekt. Dan valt de sluier weg, die Gods Beeld —r- het Beeld der heilige liefde — voor u verborg. Dan voelt gij in den zwakken polsslag van uwe liefde den eeuwigen polsslag van Gods liefde. XXII. VOLMAAKT GELUK UW VADER. (IV). Matth. 5 : 48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Het laat zich niet berekenen wat de mensch er bij lijdt, zoo lang hij het niet aandurft om in God het levendigste aller levende, en alzoo het gevoeligste aller gevoelige wezens te zien, en zijn eigen uit God ontstane leven en gevoel tot sleutel te gebruiken om wat in God leeft en zich beweegt te verstaan. Zeg aan 't kleine kind, dat God zijn Vader in den hemel is; en het begrijpt terstond, dat God in den hemel hetzelfde vaderhart heeft als zijn vader op aarde, en zal zijn gebed tot God als tot zijn Vader bidden. Maar wat aan de kindertjes terstond duidelijk is, dat verstaan de wijzen en verstandigen niet, die den kinderzin hebben verloren. (Matth. 11 : 25). Gij begrijpt God alleen naarmate deze kinderzin in u herleeft. Dan begint uwe ziel de spraak van uwen hemelschen Vader weer te verstaan. Dan herkent gij in Hem zijn gelijkvormigheid aan den goeden aardschen vader. Dan wordt zijn Vadernaam voor u een levend woord, met een volheid van beteekenis, die zich in der eeuwigheid niet laat uitputten. Dan begint in u zich de vreugde van het kind van God te ontwikkelen. En 't wordt u soms, als gij in 't gebed voor den hemelsche Vader knielt, genoeg, om alleen het woord Vader uit te spreken: zóó weldadig is de weerklank van dit woord in uw binnenste; zóó diep wekt het in u op het besef van uw zoonschap; zóó krachtig getuigt het in u, van wat terwijl gij bidt, in 't vaderhart daar Boven voor u omgaat. Hoe levend, hoe waar, hoe innig wordt uw omgang met God. Een God, die aan den mensch gelijkvormig is, is niet te ver van u, te hoog boven u, om Hem te verstaan. In wat in u omgaat weet gij wat in Rem omgaat; en zoo weet gij dat Hij in oneindige volkomenheid voor u is, wat uw aardsche vader voor u is, of wat gij als vader zijt voor uw kind. Dan weet gij dat, bijvoorbeeld Gods liefde tot Zijne vijanden, een krachtiger openbaring is van Zijn liefde, dan Zijn toegenegenheid jegens zijn vrienden: gelijk uwe vijandsliefde een veel krachtiger bewijs is, dat de liefde in u woont, dan het welgevallen, dat gij in uwe vrienden hebt. Nog meer. Gelijk uwe liefde elk offer dat zij voor vriend of vijand brengt, als offer gevoelt, en te dieper gevoelt naar de grootheid van het offer: zoo gevoelt uw God wat Hij voor vriend of vijand ten offer brengt. Kunt gij u zwaarder offer denken, iets dat dieper insnijdt in de fijnste vezelen van uw wezen: dan dat gij uw eenig kind opoffert tot behoud van uwen vijand, ten koste van het zwaarste lijden? De Heiland denkt aan wat in elk vaderhart bij zulk een offer zou omgaan, als Hij ten opzichte van den hemelschen Vader dit peilloos diepe woord uitspreekt: „alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft." Helaas, hoe weinig weerklank heeft, tot op dit oogenblik, dit woord des Zoons in de verlosten gevonden, omdat zij zoo traag waren om Gods gelijkvormigheid aan den mensch te vatten. Daardoor worden de daden der goddelijke liefde, in plaats van allerdoorzichtigste verschijnselen, onbegrepene raadselen, die men roerloos of zonder bestemden indruk voorbij gaat. Hoe koud kunnen zelfs verlosten den stervenden Heiland aan het kruis gadeslaan! 't Is alleen naarmate wij het vatten, dat wij in Gods hart een ons gelijkvormig hart aanschouwen, dat wij ten volle ingaan in Zijne liefde; dat de gedachten en bewegingen Zijner liefde ons openbaar worden; en wy die in ons opnemen en uitdrukken in onze woorden en daden. Alleen een God die gelijkvormig is aan den mensch kan door den mensch worden verstaan. Met geen ander God kan de mensch gemeenschap hebben. Geen ander God kan hij navolgen. Geen ander God Vader noemen. Als God zich aan den mensch komt openbaren, dan zegt Hij niet vooraf dat Hij bestaat, zoo min ik, als ik u bezoek, eer ik tot u spreek, u zeg, dat ik besta. En zoo zegt Hij niet als Hij tot den mensch spreekt, dat Hij gelijkvormig is aan den mensch, omdat zijne spraak van zelf openbaart dat de aandoeningen en bewegingen Zijns harten — zijn liefde, zijn medelijden, zijn toorn — eenswezens zijn met die van den mensch. Hoor hoe Hij met vaderlijke teederheid over Efraïm spreekt: „Is niet Efraïm mij een dierbare zoon? is hij mij niet een troetelkind? Want sinds ik tegen hem gesproken heb, denk ik nog ernstiglijk aan hem. Daarom rommelt mijn ingewand over hem; Ik zal mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heer." (Jer. 31 : 20). Hoe roerend getuigt Hij van zijn medelijden met Israël: „Zion zegt, de Heer heeft mij verlaten, en de Heer heeft mij vergeten. Kan ook een vrouw haren zuigeling vergeten dat zij zich niet ontferme over den zoon van haren schoot? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten." (Jes. 49 : 14, 15). Gelijk de smarten van het kind door het moederhart mede worden gevoeld, zoo gevoelde God de smarten zijns volks. „In al hunne benauwdheid — zegt Jesaja — was Hij benauwd: door Zijne liefde en door Zijne genade heeft Hij hen verlost: en Hij nam hen op, en Hij droeg hen al de dagen van ouds." (Jes. 63 : 9). Gelijk Hij wil, dat wat Hij is en spreekt en doet, en lijdt, indruk maken zal op ons, zoo maakt wat wij zijn en spreken en doen en lijden, indruk op Hem. God getuigt dit door de Schrift allernadrukkelijkst. De gansche Schrift staat of valt met deze waarheid. Zij kent geen andeben dan een naar den mensch gelijkenden God. Waarom is de menschwording van Gods Zoon voor Hem geen Wezensverandering geweest? Waarom kon zijn menschzijn de openbaring wezen van zijn God-zijn? Waarom bestaan in Hem het goddelijke en het menschelijke niet naast maar in elkander? Waarom maken zij te zamen één ondeelbaar leven in Hem uit? Waarom weent in Hem de goddelijke liefde menschelijke tranen? Waarom verblijdt zich zijn menschelijk hart met goddelijke vreugde? Omdat het goddelijke eenswezens is met het menschelijke! En waarom wordt de Heilige Geest bedroefd als de geloovige Zijn stem niet gehoorzaamt, even als de moeder bedroefd wordt over de ongehoorzaamheid van haar kind ? Omdat het goddelijke eenswezens is met het menschelijke. (Efez. 4 : 30). In de gemeenschap met den mensch gaat Gods hart, in oneindige diepte en volheid, al de schakeeringen der menschelijke vreugde en smart door, uitgenomen de zonde: omdat Hij gelijkvormig is aan den mensch. Ik ga verder; ik laat, huiverende, het dieplood nog dieper dalen in de liefde Gods, en wat peil ik? Dat zijn liefde tegenover den mensch, in een oneindig hooger mate, en zonder zonde dezelfde proef ondergaat, als onze liefde. Dat geeft aan Gods liefde de hoogste zedelijke beteekenis. Dit maakt haar oneindig meer dan een natuurnoodwendigheid. De Schrift loopt over van getuigenissen voor deze waarheid. Denk aan die ik zoo even heb aangehaald. Als Gods liefde jegens Zijne vijanden niet dezelfde proef ondergaat als mijne liefde jegens mijne vijanden, als zij niet aan de mijne gelijkvormig, met de mijne eenswezens is: dan verliest de vermaning des Heeren om, in navolging van den hemelschen Vader, ook onze vijanden lief te hebben, alle beteekenis. God heeft Zijne vijanden lief, niet omdat Hij niet anders kan, maar omdat Hij niet anders wil. En die wil wordt in menig geval in de uiterste spanning gebracht. Zoo niet dan kon de Schrift aan God, onder anderen geen geduld en verdraagzaamheid toeschrijven, en Hem deswege prijzen. Daarom kan onze God, als onze vijanden ons tegenstaan, ons troosten en helpen, zoo als geen schepsel het doen kan, omdat Hij de "Volmaakte Liefde is, en tegenover Zijne vijanden, met oneindige innigheid lijdt, wat de heilige liefde in ons te lijden heeft. Denk aan dit woord des Heeren tot Israël: „gij hebt mij arbeid gemaakt met uwe zonden". (Jes. 43 : 24). Alles wat wij naar de schrift van Gods eenswezenheid met ons en Zijne daaruit voortvloeiende gelijkvormigheid aan ons, gezegd hebben, is begrepen in 't woord Vader, zoo als de Heilige Geest ons leert dit uit te spreken. In dit woord vindt alles wat de schrift van Gods wezen getuigt, zijn afdoende verklaring. In dit woord wordt Gods wezen met al zijn peillooze diepten voor ons gansch en al doorzichtig — doorzichtiger dan dat van eenig schepsel. In dit woord ontsluiten zich voor ons aanbiddend hart het mysterie van Gods wezen, 't mysterie van 's menschen wezen, en 't mysterie van beider betrekking tot elkander — drie mysteriën in één! Hooger waarheid dan Gods gelijkvormigheid aan den mensch bestaat er voor ons niet. Hier heeft onze kennis de hoogste hoogte bereikt, de diepste diepte gepeild. Hier vindt onze geest voor eeuwig zijne rust. Nader kan geen mensch tot God komen, dan daar, waar hij met kinderlijk ontzag en vreugde in God 's menschen Tegenbeeld ziet. Daar sluiten het vader- en 't kinderhart in elkander. Maar nu aanschouwt het oog ook de twee diepste afgronden der leugen. Geen wonder. Hoe hooger de waarheid, hoe dieper de afgronden die haar begrenzen en — beveiligen! De eene afgrond wordt geopend door de dwaling die van den mensch op God overbrengt wat Gode niet past, en alzoo God vermenschelijkt; en de andere door de dwaling die van God op den mensch overbrengt wat den mensch niet toebehoort, en alzoo den mensch vergoddelijkt. Beide dwalingen vernietigen den oneindigen afstand tusschen den grooten God en den geringen mensch. Beide ontkennen dat God, behoudens Zijne eenswezenheid met den mensch, oneindig verheven is boven den mensch als Schepper, Verlosser en Heer. Geen schepsel kan Hem het scheppen nadoen. Gij kunt geen zandkorreltje scheppen. Kondet gij dit doen, gij zoudt nieuwe hemel- en aardbollen kunnen scheppen; want dezelfde almacht en wijsheid waaraan het zandkorreltje zijn bestaan te danken heeft zijn werkzaam om een nieuwe hemel en een nieuwe aarde in aanzijn te roepen. Omdat God Schepper is, daarom is Hij Hoofd en Heer der schepping, en kan Hij het schepsel dat van zijne bestemming is afgeweken weer herscheppen en vernieuwen. Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem — en Hem alleen — zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen! Gij wordt niet geroepen om God in zijn scheppend alvermogen na te volgen, maar in de zedelijke eigenschappen die Hij als Schepper en Verlosser openbaart. En hoe meer gij Hem hierin gelijk wordt, en in Zijn Beeld uw beeld, en in Zijn Wezen uw wezen erkent; des te klaarder schijnt in u het licht, waarbij God Zijne eigene verhevenheid boven alle schepselen aanschouwt; des te ootmoediger buigt gij u neder voor Zijne hooge majesteit; des te kinderlijker spreekt gij den heiligen Vadernaam uit. Wat u ten hoogste verheft, dan buigt u tevens ten diepste neder. En 't is in de diepten des ootmoeds, dat de Vader en de Zoon bij u komen wonen, en dat Gods Vader — en uw kinderhart in liefde, al inniger in één worden gestrengeld. Dan vervult de Vader, in uwe mate, aan u de bede des Zoons: „dat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in mij, en Ik in u; dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt. (Joh. 17 : 21). XXIII. GODS ZONEN. (I.) Matth. 5 : 45. Opdat gij moogt kinderen (zonen) zijn uws Vaders, die in de hemelen is. De Heiland gaf in de bergrede geen afgetrokkene beschouwing over de waarheid, dat zijne discipelen zonen zijn van God. Dit heeft Hij nergens gedaan. Dit zou in strijd zijn geweest met het doorgaande karakter van zijn onderwijs. Er bestaat in 't gansche heelal geen afgetrokkene waarheid. De waarheid is iets levends. Neem het leven uit haar, en zij is niet meer de waarheid, maar de doode vorm der waarheid. Niet het lichaam, maar het lijk. Al wat leeft, kan alleen leven in 't levend verband, waarin God daaraan het leven gegeven heeft. De Heiland, die zelf het Leven is, leefde altijd in de onmiddelijke aanschouwing van het konkrete leven. In zijn onderwijs gaf Hij ons rekenschap van wat Hij onmiddelijk zag. De hoogste kennis is een onmiddellijk zien. De kenner der waarheid is ziener, profeet. Niet dat wij verkeerd handelen als wij wat wij gezien hebben, een voorwerp maken van de gedachte, en aan anderen zeggen wat wij er over denken. Wij moeten het doen, vooral als de waarheid wordt weersproken. Maar zoodra de levende indruk van de aanschouwde waarheid verdwijnt, is dit een teeken dat onze gemeenschap met de waarheid aan 't breken is; en dan begint de doode redeneering over een doode afgetrokkenheid—over de doode stof. Alle nadenken over wat wij aanschouwd hebben, onder den blij venden indruk van 't aanschouwde, draagt daar- entegen bij, om de geestdrift voor 't aanschouwde aan te vuren, instede van die te dempen. Het bevordert de echte bewondering en aanbidding. Zie hoe Paulus in zijn meest theologisch geschrift, de brief aan de Romeinen, elk vertoog als met eene hymne eindigt, die uit zijne verhoogde geestes-stemming is geboren. Gewis, hoe meer de Heiland sprak over wat Hij aanschouwde, des te hooger steeg ook in Hem de gloed, die door elke aanschouwing der waarheid in Hem ontstoken werd. Heb ik het niet mis, dan ontdekten zijne vatbare hoorders dit aan zijn gelaat en blik en toon, toen Hij, van stap tot stap al hooger klimmende, eindelijk de hoogste hoogte der naastenliefde bereikte en sprak: hebt uwe vijanden lief, en bidt voor degenen die u vervolgen; opdat gij moogt zonen zijn uws Vaders, die in de hemelen is: want Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Zijn gansche onderricht werd gedragen door de waarheid, dat Zijne discipelen Gods zonen zijn. Hij kon hen niet anders aanzien, daar Hij in hen Zijne broeders zag, en aan zichzelven nooit anders dan als Gods Zoon heeft kunnen denken. Sedert de eerste ontwaking van Zijn zelfbewustzijn, kende Hij zich niet anders, dan als Kind, en God als Yader. Hij heeft nooit in een anderen geest kunnen omgaan met God. En Hij werd van dag tot dag al dieper in dit geheim ingeleid, totdat de Vader bij Zijnen doop zijn hoorbaar Amen uitsprak op wat in 't hart van Zijn kind omging, zeggende: „Deze is mijn Zoon, in denwelken Ik mijn welbehagen heb." Het zoonschap der discipelen was geen bijzonder onderwerp in Jezus onderricht, maar kwam van zelf in alles uit. 't Was de wortel die de plant droeg en de bloem die door de plant gedragen werd. Het was het vormende I beginsel, de vormende kracht, van 't hoogste leven, waartoe Hij zijne discipelen opwekte. Laat mij u dit aantoonen door enkele aanhalingen uit de bergrede. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, opdat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. (5 : 16). Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. (5: 48). Hebt acht, dat gij uwe aalmoes niet doet voor de menschen, om van hen gezien te worden: anders zoo hebt gij geen loon bij uwen Vader die in de hemelen is. (6:1). Laat uwe aalmoes in het verborgen zijn; en uw Vader, die in het verborgene ziet, die zal het u in het openbaar vergelden. (6:4). Wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader, die in het verborgen is; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in 't openbaar vergelden. (6 : 7). En gebruik geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de Heidenen: want zij meenen, dat zij door hunne veelheid van woorden zullen verhoord worden. Wordt dan hun niet gelijk: want uw Vader weet wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt. (6 : 8). Gij dan bidt aldus: onze Vader die in de hemelen zijt. Indien gij den menschen hunne misdaden vergeeft, zoo zal uw hemelsche Vader ook u vergeven; maar indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven. (6:14,15). IAls gij vast, zalft uw hoofd, en wascht uw aangezicht, opdat het van de menschen niet gezien wordt, als gij vast, maar van uwen Vader, die in het verborgen ziet. (6:18). Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren: en uw hemelsche J Vader voedt nogtans dezelve: gaat gij dezelve niet zeer veel te boven? (6:26). Indien gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden. (7:11). Door zoo gedurig God met nadruk hun Vader te noemen, wil de Heiland het besef van hun zoonschap bij de discipelen opwekken. Zoo iets dan moest het telkenmale herhaald: „uw Vader, die in de hemelen is" hun onophoudelijk in geheugen en hart blijven weerklinken. Zoo iets dan moest deze naam aan hun God gegeven hen hebben getroffen. Want in dien naam werd hun een nieuwe, de hoogste waarheid aangaande God geleerd, die noch Mozes, noch de profeten, zelfs niet Johannes de Dooper, hebben uitgesproken. Wie zal ons zeggen welk een strijd, maar ook welk een vreugde het menigen discipel heeft gekost, voor 't eerst in de binnenkamer God als „zijn Vader, die in de hemelen is" toe te spreken. De gansche rede des Heeren is er op aangelegd om bij de discipelen het besef van wat hun zoonschap beteekende op te wekken. Hij noemt ze zonen Gods. Niemand voor Hem had het gewaagd dit te doen, omdat niemand voor Hem zich als zoon des hemelschen Vaders heeft gekend. De armen van geest hoorden dit woord, gewis, om het zich toe te eigenen. Zij geloofden den Heere, maar het ontbrak hun aan 't noodige innerlijke licht, om zijn woord met vreugde aan te nemen. En de farizeën en schriftgeleerden die den Heer mochten hebben aangehoord? Het klonk hun godslasterlijk in de ooren, dat de Heer die door hen verachte discipelen, Gods zonen durfde noemen. Zij meenden dat geen mensch zulk een hoogen titel dragen mocht, wie hij zij; hoe durft Hij dan deze geringen uit het volk alzoo noemen? Het oorspronkelijke, letterlijk vertaald, spreekt niet van kinderen, maar van zonen des Vaders, die in de hemelen is. Gebruikt de Heiland, zooals in 't zevende hoofdstuk, (7 : 11) het woord kind, dan denkt Hij aan de zwakheid, behoeftigheid en onervarenheid van het kind. Hier, waar Hij van zonen spreekt, denkt Hij aan de hooge waardigheid en roeping van de kinderen des hemelschen Vaders. De geloovigen werden tot nu toe als onmondige kinderen behandeld. Priesters en profeten waren hunne opvoeders; maar nu is de tijd gekomen, dat deze opvoeding hare vruchten moet dragen; de kinderen mondig verklaard moeten worden; als Gods zonen de roeping moeten aanvaarden, die hun past. Er moet een tijd komen dat het kind des konings niet meer op de schoolbank zit; maar als zoon met den Vader deelneemt aan de hoogste aangelegenheden des rijks. In den mond des Heeren was de titel zonen Gods geen grootspraak, geen ijdele klank. Daarin sprak Hij het bewustzijn uit van zijn eigen zoonschap. Dit bewustzijn is Hem de sleutel geweest, om het zoonschap van den discipel te verstaan. Daarom sprak Hij er over zooals Hij alleen het doen kon. Het bewustzijn zijns zoonschaps deed een nieuwe taal geboren worden. Zijn Woord wekte in de vromen het bewustzijn op van behoeften en vatbaarheden, waarvoor zij tot nu toe geen naam hebben gehad. Het deed een nieuw tijdperk aanbreken in hun verkeer met God en met den naaste. Het maakte ze nieuwe menschen. De hooge toon die Jezus kenmerkte, als de weerspiegeling van 't hooge bewustzijn van wat Hij zelf was; gaf aan zijn onderricht dat koninklijk, dat imperiaal, dat'god- delijk karakter, waardoor het zoo eenig, zoo onovertrefbaar is gebleven. Naarmate Zijne discipelen Hem verstonden, moesten zij zich verheven gevoelen boven al die kleine, om niet te zeggen, lage bedoelingen en drijfveeren, die het gewone menschelijk leven kenmerken. Jezus heft ze op tot de hoogte waar Hij zelf zich tegenover de gewone menschen beweegt, als Hij, van hun roeping sprekende, tot hen zegt: „Gij zijt het zout der aarde; gij zijt het licht der wereld, eene stad boven op eenen berg liggende, kan niet verborgen zijn. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, opdat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is verheerlijken." Aan hen is de zaak van God toevertrouwd. De hoogste rijksbelangen zijn in hunne handen. Van hen zal het afhangen, of de wereld voor hun God zal worden teruggewonnen. Zij moesten in deze wereld als zonen Gods zich gedragen, Gods karakter vertoonen, inzonderheid Zijne liefde weerspiegelen (44, 45). Gods wezen moet op hen afgedrukt staan. Een hooge, heilige, goddelijke adel moet hunne persoonlijkheid in al hun doen en laten kenmerken. Zij moeten als zonen van God te midden van de kinderen dei menschen wandelen. Zij moeten, in den edelsten zin van het woord, tot den hoogsten adelstand in Gods schepping worden verhoogd. Daarom moet van hen verre zijn die lage geest waarin anderen aalmoes doen, vasten en bidden; ook die angstige bezorgdheid eigen aan hen, die den hemelschen Vader niet kennen. Het moet hun toeleg zijn den hoogen zin des hemelschen Vaders in zich op te nemen, naar Hem te gelijken, volmaakt te zijn, gelijk Hij volmaakt is. En wat moet hun omgang met God kenmerken? Wat hunne gebeden in beweging zetten? In de eerste plaats de hooge rijkszaken, die de Yader hun, als zijn mondige zonen, op 't hart heeft gebonden. „Gij dan bidt aldus: onze Vadër, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd, uw Koningrijk kome, uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde". Waarlijk nooit heeft een mensch gesproken gelijk deze mensch. En hoe eenvoudig spreekt Hij deze hoogste dingen uit. Van waar dit? Hij is de Zoon die van eeuwigheid af aan in de aanschouwing des Vaders en van het toekomstige Koningrijk heeft geleefd, en bij wien door Zijne menschwording, deze aanschouwing eene menschelijke is geworden, één met zijn menschelijk wezen. Hij staat niet beneden, maar leeft in de dingen, die Hij aanschouwt. Hij ziet niet tot ze op. Ze zijn Hem zoo na als eenig ding een mensch na kan zijn, zoo duidelijk als iets een mensch duidelijk worden kan. Daarom is zijn onderricht zoo verheven als eenvoudig, zoo goddelijk als menschelijk. XXIV. GODS ZONEN. (II.) Matth. 4 : 45. Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in de hemelen is. Men kan het oorspronkelijke ook aldus vertalen: „opdat gij moogt zonen worden van uwen Vader die in de hemelen is." Het kind kan de roeping van den zoon niet volbrengen, tenzij het van kind opwast tot zoon. 12 De discipelen moesten tot Gods zonen opwassen, om 's Vaders karaktertrekken aan de wereld duidelijk te vertoonen, en met verstand van zaken 's Vaders rijksbelangen te behartigen. Zij kunnen geen zonen worden, zonder kinderen te zijn; maar de kinderen worden niet maar zoo van zelf waardige zonen. Hoe edeler de plant of het dier is, des te edeler zorg is er van noode om ze te doen worden, wat zij wezen moeten: hoe zou dan het kind des hemelschen Vaders maar zoo van zelf tot een zoon kunnen opgroeien, die als zoon den vader gelijkt, en 's vaders zaken waarneemt? Het kind van God moet de edelste opvoeding die wij ons denken kunnen, genieten, om een waardige zoon van God te worden. Die opvoeding is door en door een godsdienstig zedelijke. Zij bedoelt de vorming van het godsdienstig zedelijk karakter. En wat is het voorname bestanddeel in deze opvoeding ? 'tls het streven om God in Zijne liefde te evenaren, 'tls niet bij toeval dat Jezus Christus juist daar, waar Hij van deze liefde spreekt, zegt: „opdat gij moogt zonen worden van uw Vader die in de hemelen is." En waarom is dit streven in de opvoeding van het kind tot zoon zoo gewichtig? Omdat Gods liefde de samenvatting is van alle Gods zedelijke eigenschappen, en vooral omdat het streven daarnaar het kind tot den edelsten strijd en den edelsten arbeid roept. 't Is onmogelijk te jagen naar gelijkvormigheid aan Gods liefde zonder in strijd te komen met de zelfzucht die in ons vleesch wortelt, en in de wereld heerscht. En 't is onmogelijk te ontkomen aan de macht der zelfzucht in ons, zonder met de ongelukkige wereld medelijden te hebben, en aan haar behoud te arbeiden. Maar juist deze arbeid wekt den tegenstand van hare zelfzucht op. En dan staat onze liefde de zwaarste proef door. Maar dan stijgt zij ook, als zij tot vijandsliefde zich ontwikkelt, tot de hoogste gelijkvormigheid aan God, en wordt zij de weerspiegeling van Gods liefde tot de Hem vijandige wereld. Het gelaat wijst u, in den regel, of gij een mensch voor u ziet, die gedachteloos en genotzuchtig leeft; of een mensch, die Gods diepste gedachten in zich werken laat, en zich van ganscher harte geworpen heeft in den strijd tegen de zonde, die aan Gods Zoon op aarde het leven heeft gekost. En al laat het uiterlijke gelaat dit niet zien, op het innerlijke gelaat der verborgene persoonlijkheid is Gods Geest bezig in Gods zonen al dieper de trekken des hemelschen Vaders te graveeren. In den strijd en den arbeid, waarin het kind van God tot zoon van God wordt gevormd, vormt zich niet alleen het algemeene karakter aan alle Gods zonen eigen, maar ook het individueele karakter, waardoor het ééne kind van God van 't andere voor altijd te onderscheiden zal zijn. Welk een hooge beteekenis ontvangt hierdoor het aardsche leven van 'tkind van God. Hij wordt door alles wat hij doet en lijdt naar den wil van God, gevormd om als zoon van God naar zijn hemelschen Vader te gelijken; en daardoor wordt zijn eigen beeltenis, dat hem van anderen onderscheidt, al volkomener geteekend. Wat Gods kind daar Boven is, zal de som zijn van wat hij hier door arbeid en strijd en lijden in 's Vaders gemeenschap allengs geworden is. Wist gij, dat een groot kustenaar bezig is al zijn talent te wijden aan een standbeeld dat een der uitstekendste menschen u moet voorstellen; hoe zoudt gij verlangen naar de ure wanneer het kunststuk wordt onthuld; en gij u moogt verlustigen in de aanschouwing van de schoone gestalte en 't edele gelaat. Zoo weten de engelen, dat Gods Geest in dit leven bezig is, Gods kind tot Gods zoon te vormen; en verlangen zij naar den dag der opstanding wanneer het hoogheerlijke kunstgewrocht, ten aanschouwe van mensch en engel, wordt onthuld. (Rom. 8 : 23). Geen wonder dat de apostel Paulus wien deze beteekenis van het aardsche leven was ontdekt, verklaart: „onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid." De Heiland wekte Zijne discipelen op tot den kamp der heilige liefde (44, 45); omdat Hij zelf dien strijd streed, wetende dat Hij zelf daardoor gevormd werd, om de plaats die Hij als de Zoon van God, aan 's Vaders rechterhand eenmaal gaat innemen, op waardige wijze te bekleeden. Denk u dezen strijd weg: en Hij was nu niet aan 's Vaders rechterhand, wat Hij door dezen strijd geworden is. Hij is door Zijn lijden volmaakt. Hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij gehoorzaamheid geleerd, uit hetgeen Hij geleden heeft. (Hebr. 5 : 8). Door Zijn lijden werd Hij vatbaar voor de eigenaardige heerlijkheid, die Hij nu geniet. (Filip. 2 :8, 9). Was Zijn lijden halverwege afgebroken, dan waren er in Hem vatbaarheden geweest, die waren blijven sluimeren, en zich niet tot de schoonste werkelijkheden hebben ontwikkeld. Zijn arbeid, strijd en lijden hebben Hem de eerekroon gevlochten, die Hij nu aan mensch en engel vertoont; zij hebben aan Zijne heerlijkheid dien glans bijgezet, die Hem boven alle heiligen eigen is; zij hebben aan Zijn persoonlijkheid die aantrekkelijkheid gegeven, die Hem tot het middelpunt van aantrekking maakt voor alle uit God geboren zielen. Door Zijn lijden aan 't kruis, werd alles, wat de heilige liefde in Hem, door Zijn voorafgegaan leven had gewrocht, tot het hoogste punt denkbaar gevoerd. Het werd door 't kruis voltooid. Gods meesterstuk — ik zeg het met eerbied — werd daar afgewerkt. Om niet te spreken van de verzoenende kracht Zijns lijdens aan 't kruis, had de Vader Hem, uit medelijden, dit lijden bespaard; dan zou de vorming van Zijn karakter, als Zoon van God er bij hebben geleden. Wie kan berekenen wat, alleen uit dit oogpunt gezien, door het kruis aan mensch en engel in Christus te aanschouwen wordt gegeven. Waarlijk Zijn allerdiepste vernedering was de weg tot den allerhoogsten troon, waar Hij nu als de Aangebedene van mensch en engel heerscht. Hij zelf sprak van Zijn kruislijden als van Zijne verhooging. (Joh. 12 : 32, 33). Zoo is elke stap dien gij afdaalt in de zelfverloochenende liefde, in navolging van Jezus Christus, een trap hooger in de innerlijke heerlijkheid, die gij nu reeds, in Zijne gemeenschap deelachtig wordt. Jezus Christus was altijd, naar het lichaam, het volmaakte beeld der menschelijke schoonheid. Maar waren de trekken dier schoonheid op zijn dertigste jaar in zijn gelaat niet duidelijker en sterker afgedrukt, dan toen Hij twaalf jaren telde of een pasgeboren wichtje was? En zoo droegen de verzoeking in de woestijn en de strijd in Gethsemane bij om Hem, in den edelsten zin van 't woord, een schooner mensch te maken dan te voren. Waarom was het voor Pilatus niet zoo vreemd te vernemen, dat Jezus zich de Zoon van God had genoemd? Omdat hij Jezus innerlijke heerlijkheid in zijn gelaat en blik en toon zag doorschemeren. Zoo ontdekte Hij ook iets van den koninklijken stempel, die op geheel de persoonlijkheid van Jezus was afgedrukt, toen Jezus van Zijn hemelsch Koningrijk tot hem sprak. Zoo worden ook in u, kinderen Gods, juist door den arbeid en strijd en lijden der heilige liefde, de trekken van Jezus' beeld al duidelijker afgedrukt. Gij moet al meer zulke zonen van God worden, als gij wezen moet, om in gindsche heerlijkheid de eereplaatsen in te nemen die de Yader u, als de eerstelingen Zijner schepselen, heeft toegedacht. (Jac. 1:18). Schuwt dan niet den strijd waartoe de heilige liefde u roept. Hoe zwaarder de strijd is, des te rijker wordt de zegen die blijkbaar is in uwe meerdere gelijkvormigheid aan uwen Vader en Zijnen Zoon, Jezus Christus. „Hebt uwe vijanden lief, en bidt voor degenen, die u vervolgen; opdat gij moogt zonen woeden uws vaders, die in de hemelen is." XXV. GODS ZONEN. (III). Matth. 5:45. Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in de hemelen is. Hooger eere is niet denkbaar. God kan niemand hooger verheffen dan hem tot Zijn kind aan te nemen, tot Zijn zoon te vormen. Waarom hebben de Joden Jezus Christus als een Godslasteraar ter dood veroordeeld ? Omdat hij zich Gods Zoon noemde, en als Gods Zoon gedroeg. Zij meenden dat een mensch Gods eer te na komt, als hij zich Gods Zoon noemt. Zij geloofden voor Gods eere te ijveren, door een mensch die zich Gods Zoon noemde, om 't leven te brengen. Had Jezus Christus, wat anderen vóór Hem hadden ge- daan, zich alleen de Christus genoemd, dan hadden zij zich minder aan Hem geërgerd. 't Was ook iets ongehoords, dat een mensch zich Gods Zoon noemde. Het streed tegen het algemeene gevoelen. En men kan zich tegen Jezus Christus op Mozes en de Profeten beroepen; want niet één van hen heeft zich een zoon van God genoemd. Het was dan ook gemakkelijk de toestemming van het volk tot Jezus veroordeeling te verkrijgen, toen de Raad op zeer behendige wijze, den uitslag van het rechtsgeding tegen Jezus liet afhangen van zijn antwoord op de plechtige vraag of Hij is de Christus, de Zoon van God. Al kon het volk geen enkele zonde in Jezus aanwijzen, deze ééne zonde, dat Hij zich Gods Zoon noemde, tastte in hunne schatting God zoo zeer in Zijne eer aan, dat Jezus zonder barmhartigheid als Godslasteraar sterven moest. Er is menige waarheid, wier betrekkelijke grootheid de wereld op hare wijze instinktmatig inziet. Door de belijdenis van Jezus Christus, dat Hij Gods Zoon is, als de hoogste godslastering aan te zien, erkende zij dat zoon van God te zijn, het hoogste is, waarop de mensch, al zou het ook satanische boosheid zijn, aanspraak maken durft. Onbewust was het juist het licht dezer waarheid, zooals dat van Jezus op hen uitstraalde, dat hun kranke oog pijnlijk aandeed, en Jezus woord en werk voor hen tot een ergernis maakte. Nog is de wereld dezelfde. Er is niets dat haar meer ergert, dan dat Jezus' discipelen zich Gods zonen en dochteren noemen. Laat ons hier een les van de wereld leeren. Elke hoogere waarheid is te waardeeren naar den aanstoot, dien zij aan de wereld geeft. De waarheid is licht; hoe hooger waarheid hoe scheller licht; en de eerste indruk, dien het licht op het kranke oog maakt, is altijd pijnlijk. Hoe schitterender licht, hoe gevoeliger pijn. Laat de aanstoot, dien de wereld neemt aan uwe belijdenis, dat gij tot Gods zonen en dochteren behoort, voor u een wenk zijn, dat gij een allerkostelijkste waarheid uitspreekt door uwe belijdenis. Kostelijker waarheid is er niet. Uw goddelijk zoonschap is, wat uzelven aangaat, de hoogste, de diepste, de centraalste waarheid, van alle waarheden, die u gelden. Zij is de samenbinding van alles wat er heerlijks van een mensch kan gezegd worden. In 't firmament der vatbaarheden, die God in den mensch heeft gelegd, is de waarheid, dat gij een zoon van God zijt, de zon, waaraan alle andere vatbaarheden haar lichtglans ontleenen, en om welke zon zij, ieder naar hare betrekkelijke waarde, zich in hare bijzondere banen bewegen. De lichtende planeten veronderstellen de schijnende zon, en zoo veronderstellen al uwe hoogere menschelijke vatbaarheden, dat gij er op aangelegd zijt om een zoon van God te worden. Blusch deze zon uit en alles is duisternis; gij stoot u aan louter raadselen; en weet niet wat rechts en links, naar voren en naar achteren, naar boven en naar beneden beteekenen. De kennis, die gij nu hebt, is met één uitgebluscht. Waar vroeger de schoonste orde heerschte, is nu alles verwarring. De kosmos is weer chaos geworden. Loochen de waarheid, dat de mensch er op is aangelegd, om een zoon van God te worden; en 't licht dat 's menschen diepere behoeften, en hoogere verlangens, en edeler drijfveeren, en de ontzagwekkende stemmen des gewetens verklaren moet, in uitgebluscht. Gij wordt het grootste aller raadselen; het onverklaarbaarste aller wezens. Gij die u geroepen gevoelt om het huiselijk en 't maatschappelijk leven te ordenen en te regelen, gij kunt in u noch orde noch regel ontdekken. Gij dwaalt in nachtelijk duister; tast mis waar het de gewichtigste levensvragen geldt; stoot en kwetst u; struikelt en valt; en eindelijk wreekt gij u tegen al wat bestaat; of gij verliest alle veerkracht, laat de dingen hun eigen gang gaan, en u op hun stroom machteloos medevoeren. Daarom, alhoewel een zoon van God te zijn het alleruitnemendste is dat gij u in den mensch denken kunt; toch is het niet iets dat den mensch niet past; iets, dat met zijn bestemming strijdt, iets zonder hetwelk hij zich behoorlijk als mensch ontwikkelen kan. Mets is in den mensch zoo goddelijk, maar ook niets zoo menschelijk, als om een zoon van God te worden. De Heiland kon niet hooger klimmen om een nog hooger doel dan een zoon van God te worden, voor 't menschelijk oog te ontsluieren. Toen Hij als hoogste levensdoel noemde, een zoon des hemelschen Vaders te worden, toen sprak Hij het laatste woord op dit punt uit. Voor geen hooger doel kon God den mensch formeeren. Geen hooger doel kan de mensch zich stellen. Geen hooger doel kan hij bereiken. Toen Jezus zeide: „opdat gij moogt zonen worden van uwen Vader, die in de hemelen is," toen, dunkt mij, kon de vatbare hoorder aan Zijn blik en stem bespeuren, dat Hij sprak als de ziener die met den vinger wijst, naar 't hoogste dat God den mensch te aanschouwen en te verwerkelijken geven kan. Gelaat en blik en toon waarmede de Heer dit verheven levensdoel bij zijnen naam noemde, hebben, meer dan de bloote klank van 't woord, gediend om den vatbaren hoorder iets mede te deelen van Zijn eigen overtuiging, en alzoo ook hem, bij aanvang, tot ziener en profeet te maken: iets dat alle zonen Gods, ieder in zijne mate, worden moeten. Meermalen kwam de vraag bij mij op: wat moet het geweest zijn, als Jezus voor 't eerst iets uitsprak, wat nog nooit in de menschelijke spraak was vernomen, om dan zijn gelaat te aanschouwen, weerspiegelende de heerlijkheid van de waarheid die Hij innerlijk ziet; en om in de trillingen zijner stem den indruk mede te gevoelen, waaronder Hij voor de door Hem aanschouwde waarheid getuigde. Hij deelde ons altijd zijne onmiddellijke frissche aanschouwingen mede van de waarheid waarmede Hij één was; zoodat de polsslag des innerlijken levens in Hem klom of daalde, naardat de bijzondere waarheid die Hij uitte, in den toonladder der waarheden, hooger klom of lager daalde. Dit had tot een natuurlijk gevolg, dat ieder, die hem hoorde, naar de mate zijner vatbaarheid, terwijl hij Hem aanhoorde, door Hem werd medegevoerd; en alzoo een deelgenoot werd aan 't leven dat opwelde uit elk woord dat Hij sprak. Zijne woorden waren geest en leven. Zij deelden aan alle vatbare zielen licht en leven mede. Jezus Christus verkondigde elke waarheid tot de hoogste toe, bij name het „zoon zijn van God," als het algemeen eigendom van al Zijne discipelen. Denk u de schare Zijner discipelen. Zij waren uit de armen, niet weinigen uit de verwaarloosden onder het volk. Zij waren doorgaans zeer onkundig. Zij leefden niet in de dagen van volks- en zondag- en avondscholen. Men had van de waarheid zulk een samenstel van spitsvondigheden, zulk een ballast voor het geheugen, zulk een samenvoegsel van koude begrippen gemaakt, dat daarin niets aantrekkelijks was voor deze naar het leven dorstende zielen. Er was een stand van geleerden ontstaan, die jaren lang zich moesten beijveren om van buiten te leeren, wat door de rabbijnen als de eeuwenoude verklaring der Schrift aan hunne leerlingen werd medegedeeld. Deze letterknechten zagen met minachting op „de domme menigte" neder. „De schare — zoo spraken zij — die de wet niet weet is vervloekt." Een trotsche aristocratische geest kenmerkte de zoogenaamde betere klas in de maatschappij, ons herinnerende aan dienzelfden geest onder de Heidenen, die aan een hunner schrijvers het bekende woord in de pen gaf: ik haat het profane volk. Hoe wonderbaar was de indruk dien Jezus door zijn onderricht op deze verachten maakte. Hij sprak tot ze niet in de taal der geleerden, maar in hun eigen spraak; in een spraak, die zij terstond begrepen, en die weerklank vond in hun hart en geweten. Zoo hadden zij nooit te voren een leeraar hooren spreken. Geen wonder dat zij Hem gaarne hoorden, en niet moede werden, uren, ja dagen lang, bij Hem te blijven en naar Hem te luisteren. En hoe sprak Hij de heilbegeerigen onder hen aan ? Als zijn broeders en zusters! Als Gods zonen en dochters! En dit doet Hij niet als iemand, die een bekrompen of laag begrip had van wat het beteekende Gods zoon of dochter te zijn. Hij heeft voor 't eerst de diepten dezer waarheid gepeild. En zijne diepe gedachten daarover deelt Hij niet aan een gesloten kring onder zijne discipelen mede. Neen, Hij verkondigt die aan allen, ook aan dien ongeletterden arbeider en ambachtsman, ook aan dien armen man en die arme vrouw die ternauwernood de naakte leden konden dekken. Hij heeft niet den aristocratischen trots der wereld binnengeleid in den kring Zijner discipelen, door slechts aan enkele uitverkorenen onder hen Zijne hoogste aanschouwingen mede te deelen. Hoe weldadig was het voor die vele verdrukten en ver- achten onder Zijne discipelen, zich zonen Gods te hooren noemen. Schaamt God zich niet hen Zijne zonen, schaamt Jezus Christus zich niet hen zijne broeders te noemen, dan komt het er niet op aan, wat de geleerden en aanzienlijken van hen denken, die noch God, noch Christus, noch zichzelven kennen! De dag waarop Jezus Christus plechtig op den berg in Galilea Zijne discipelen als Gods zonen toesprak, en hunne hoogheerlijke roeping hun ontvouwde, was de dag waarop Hij de „inagna charta" uitschreef, die de hooge rechten en plichten noemde van alle Gods zonen, al zijn ze ook bedelaren, in bedelaarslompen gehuld. Op dien dag leerde Hij eiken mensch wie hij zij, te verstaan wat het is, waarlijk mensch te zijn. In eiken mensch zag Jezus de vatbaarheid om een zoon van God te worden. Hij zag de in zonde verlorenen aan als 's Yaders verlorene zonen en dochters, en als Zijne verlorene broeders en zusters. Hij gevoelde voor hen de liefde van een broeder, en dit was Hem de sleutel om 's Vaders liefde tot deze verlorenen te verstaan. Hij achtte het Zijn eenige — zijn groote roeping, deze verlorene kinderen tot hun Vader terug te brengen. Hij dacht vooral aan de diepgezonkenen, toen Hij zeide: „de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was"; toen Hij dat roerende woord uitsprak: „alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar 't eeuwige leven hebbe"; toen Hij de vermoeiden en beladenen zoo teederlijk uitnoodigde om tot Hem te komen ten einde bij Hem rust te vinden. Stel u den gerechtsdienaar voor die den misdadiger opspoort om hem den rechter over te leveren, opdat hij als misdadiger zou worden gebrandmerkt, en 't voorwerp der verachting van zijne medeburgers worden zou; en stel u voor den oudsten zoon die in den misdadiger zijn eigen broeder herkent, die als hij hem aanziet met innerlijke ontferming over hem wordt bewogen, hem als zijn broeder omhelst, en hem smeekt om aan zijne hand tot 's vaders hart en huis terug te keeren. Niet die gerechtsdienaar, maar die broeder was Jezus Christus. Terwijl de farizeërs en schriftgeleerden de verzonkenen onder het volk, als de door God gebrandmerkten verachtten en vermeden, ging Jezus hart naar hen uit, als naar Zijne verlorene broeders en zusters, zocht Hij ze op, at en dronk Hij met ze en openbaarde Hij hun door Zijne liefde, de liefde van hun hemelschen Vader. En dit voerde honderden, duizenden in 't koningrijk der hemelen. 't Was voor den Heiland geen koud leerstuk, dat zondaren en zondaressen Zijne verlorene broeders en zusters zijn. Hij gevoelde voor hen als een broeder voor dwalende broeders en zusters. En zij bespeurden dit aan den broederlijken toon waarmede Hij met ze omging en tot ze sprak. Hij stelde zich niet tusschen hen en den Vader, alsof Hij, omdat Hij De Zoon was, alleen recht had in Gods Vaderliefde te deelen. Omgekeerd. 'tWas Hem er om te doen den verloren zondaar, bij de allergeringste ontwaking, te leeren over God te denken, zoo als een berouwhebbend kind over zijn vader denkt. Hoe treffend leert de gelijkenis van den verloren zoon ons dit, een gelijkenis door Jezus uitgesproken om Zijn broederliefde en Gods Vaderliefde jegens die verlorenen tegenover de eigengerechtige farizeërs te rechtvaardigen! Die gelijkenis ademde den geest waarin Hij altijd over de verlorenen dacht en tot ze sprak. Laat mij u op één voorval in Zijn leven wijzen — de ontmoeting tusschen Hem en de Samaritaansche vrouw. Zij is uiterst onkundig en leeft in de zonde; maar in hare vraag over de aanbidding van God verneemt Jezus de spraak van een verloren dochter des Vaders, die onbewust naar den terugweg tot 's Vaders hart zoekt; en als een broeder tot een gevallene zuster sprekende, en in haar de zuster achtende, zegt Hij: „Vrouw! geloof mij, de ure komt, wanneer gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult aanbidden. De ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen, in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden." Zoo ademde Hij altijd 's Vaders liefde tot de verlorene zonen en dochters, als Hij Zijn verloren broeders en zusters medelijdend aanzag. Dit was de buitengewone aantrekkingskracht die duizenden op den berg bijeenbracht, en met ademlooze stilte naar Hem luisteren deed. Herinner u hoe Hij bij een zekere gelegenheid de luisterende schare overzag, zeggende: „ziet mijne moeder en mijne broeders; want zoo wie den wil van God doet, die is mijn broeder, en mijne zuster en moeder." Niemand kon den geest vatten, waarin Jezus doorgaans van God tot Zijne hoorders sprak, zonder tot God als tot zijn Vader te bidden, en met zijne naasten als met zijne broeders om te gaan. Hoe weinig verkeeren doorgaans de geloovigen in dezen geest tegenover hunne verlorene broeders en zusters. Toch is Gods Geest, sedert de dagen der apostelen, bezig hen van diepte tot diepte in dezen geest in te leiden, en van volheid tot volheid er mede te vervullen. En 't is juist hierdoor dat Gods kinderen tot Gods zonen worden gevormd. Zij worden zonen Gods door de navolging van Gods liefde jegens zondaren (44, 45). De hoogste proef van 't goddelijke zoonschap van Jezus Christus, was niet de buitengewone kracht, waardoor zijn spreken en doen boven dat van alle menschen uitstak; maar Zijn zondaarsliefde, waardoor Hij minder dan de minste, ja een vloek voor allen is geworden. Een zondaar zóó lief te hebben, dat men tot de laagste laagte afdaalt, en aan de pijnlijkste smart zich onderwerpt, is het goddelijkste, dat men doen kan — 't is een goddelijker daad, dan een wereld te scheppen. De Vader was nooit grooter dan toen Hij voor den zondaar Zijn Zoon overgaf; en de Zoon was nooit grooter, dan toen Hij deze overgave aan 't kruis voltooide. Die het hierin in Gods navolging het verste brengt, komt het verst in gelijkvormigheid aan God. Die in dienende liefde aller dienstknecht wordt, is de meeste in 't koningrijk der hemelen. Ik zeide u dat Jezus Christus den onheiligen aristrocratischen geest die in de wereld is niet in den kring Zijner discipelen heeft binnengeleid. Hij heeft dien met nadruk er uit gebannen. Toen eens die geest zich onder de twaalven begon te openbaren, zeide hij tot hen: „zoo gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens zult gij in het koningrijk der hemelen geenszins ingaan". En toch is er een heilige aristocratie, een heilige ridderorde onder de discipelen des Heeren. Wie behooren hiertoe ? Zij die uitmunten, niet door hunne talenten en voorrechten, maar door hunne nederige dienende liefde. De uitnemendste onder Gods zonen en dochters, die eenmaal de hoogste eereplaatsen in Gods koningrijk zullen innemen, zijn niet die op aarde naam maken en roem verwerven, maar die zich het diepst in de dienende liefde nederbuigen. Hunne namen zijn daarboven aangeteekend. Onder hen telt God velen, die tot de onkundigsten en armsten hebben behoord, en in de stille woning, in de onbekende buurt, in deze liefde zeer dicht achter hunnen Heer hebben gewandeld. 't Is een hooge en heilige, 't is een onpartijdige maatstaf die bepaalt wie eenmaal in Gods Koningrijk, tot de gekroonde hoofden behooren zullen. 't Is als zie ik een engel op Gods bevel ter aarde nederdalen, om een der uitstekendste van 's Vaders dochters te kronen. Daar zijgt Hij neer in een vervallen achterbuurt, waar een arme ongekende heilige woont. Als hij haar de kroon op 't hoofd wil drukken treedt zij ootmoedig terug en roept uit: „niemand is waard gekroond te worden dan Jezus alleen; ik diende Hem niet om een kroon te ontvangen, maar omdat die dienst voor mij de hoogste eere was; ik behoorde Hem toe, en gaf mij, in anderen, aan Hem; ik ken geen hooger titel, dan Jezus' dienares te heeten". Terwijl zij aldus spreekt, valt de kroon uit de hand des engels op haar hoofd, en — zij vaart met hem ten hemel. XXVI. AALMOES DOEN. Matth. 6:1. Hebt acht, dat gij uwe aalmoes niet doet voot de menschen, om van hen gezien te worden, anders zoo hebt gij geenen loon bij uwen Vader, die in de hemelen is. God is liefde en daarom is het vooral door de liefde, dat iemand zich bewust wordt en het aan anderen openbaart, dat hij een zoon des hemelschen Vaders is. (5:45). 't Was met het oog op 's Vaders allesomvattende liefde, dat de Heiland tot Zijne discipelen had gezegd: weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. (5 :48). De aanschouwing van 't menigvuldig lijden dezer wereld wekt de liefde op tot daden van barmhartigheid. Die barmhartigheid pleegt, doet aalmoes. (In 't oorspronkelijke staat „doet gerechtigheid.") Onze God is, als ik mij zoo mag uitdrukken, de groote Aalmoezenier jegens Zijne schepselen. Elke weldaad die ons van Hem toevloeit, elke tijdelijke of geestelijke zegen, dien Hij ons schenkt, is een goddelijke aalmoes, een gave der goddelijke barmhartigheid. Hij heeft het schepsel, inzonderheid den mensch, met behoeften geschapen, die Hij in Zijne barmhartigheid, uit Zijne volheid bevredigt. Zonneschijn en regen, door ons zoo licht aangezien als louter werkingen der natuur, zijn voor den Heiland de kanalen waarin Gods liefde zich een weg tot ons baant. Door de natuur deelt de Vader op duizendvoudige wijzen Zijne aalmoezen aan ons uit. En door Zijn Geest in ons? Daardoor komt Hij oneindig nader tot ons, om de dieperliggende behoeften te vervullen, die geen zonneschijn en regen kunnen bevredigen. En daardoor ontdekken wij de diepste diepten der goddelijke barmhartigheid. En Zijn Zoon Jezus Christus? Hij is de gave aller gaven, waardoor de Vader Zijne barmhartigheid jegens ons openbaart. Hij is tevens het volmaakte beeld van 's Vaders barmhartigheid. Hij wekt ons tot barmhartigheid op, in 't bewustzijn dat Hij zelf de Barmhartige is. De Barmhartige wil barmhartigen wekken, en door die barmhartigheid de lijdende menschheid zegenen. 13 Dit voert mij terug naar de mozaïsche wetgeving. Zij is inzonderheid gekenmerkt door de verkondiging dat God, de God der armen en weezen, der vreemden en verdrukten is. Zij wekt met nadruk tot daden van barmhartigheid op jegens deze en dergelijke hulpbehoevenden. God heeft zich door Mozes aan Israël geopenbaard als de Barmhartige. Die gansche openbaring rust op de groote daad der goddelijke barmhartigheid, namelijk, Israëls verlossing uit de macht van den Egyptischen onderdrukker. En zoo moesten de Heidenen door de barmhartige wetten en instellingen in Israël, en de barmhartige daden van den Israëliet, ontdekken dat Israëls God de Barmhartige is. Welk een gedachte, dat God wat in Hem is aan den mensch mededeelt, opdat Hij door den mensch, aan zijne medemenschen openbaren zou, wie Hij is! Deze roeping des menschen heeft Jezus Christus, de Zoon des menschen, volmaakt vervuld. Hij sprak en handelde als de Barmhartige. Zijne wonderen waren daden van barmhartigheid. Zijne woorden ademden een barmhartigheid, zoo als nooit op aarde was ondervonden. Hij offerde eindelijk Zijn leven uit barmhartigheid jegens den mensch. Hij vervulde de wet, waardoor de Israëliet, tot barmhartigheid werd opgewekt. Hoe waren wat eenmaal daden van barmhartigheid waren ontaard tot levenlooze vormen! Het farizeïsme had er alle leven uitgehaald. Wat de levende uitstrooming der door God gewekte barmhartigheid moest zijn, dat maakten zij tot een uiterlijken godsdienstigen plicht. Men moest aan lijdenden en hulpbehoevenden aalmoezen geven, omdat dit een der godsdienstige inzettingen was. En men volbracht dezen plicht met dezelfde koudheid waarmede men, onder anderen, de strenge sabbatswetten hield. En als men alzoo de waarachtige barmhartigheid smoorde en onmogelijk maakte, hoe kan men dan verstaan dat alle wetten van God de uitdrukkingen der goddelijke barmhartigheid zijn? Geen wonder dat zij het karakter van Jezus niet konden verstaan. Zijn barmhartigheid werd niet gewaardeerd. Ja, zij besloten dat Hij gedood moest worden, omdat Hij de sabbatswet verbrak, door kranken op den sabbat te genezen! Zij doofden in 't kind de liefde en de barmhartigheid jegens zijn ouders uit, door het te leeren dat het beter is iets als een offerande naar den tempel te brengen, dan zijne hulpbehoevende ouders er mede te helpen. Alsof niet de barmhartige Vader, wat wij uit barmhartigheid doen met bijzonder welgevallen aanziet; en in geen offer genoegen kan nemen, dat niet door een barmhartig mensch Hem wordt aangeboden. Waar geen barmhartigheid is, daar vindt de Vader niets van Zijn eigen beeld, daar is louter tegenstelling, daar kan geen gemeenschap zijn. Het moest van zelf daartoe komen dat zij, die niet uit barmhartigheid aalmoezen deden, door zondige drijfveeren er toe bewogen werden. De Heiland noemt de menschen die aalmoezen doen, zonder liefde en barmhartigheid, geveinsden, dat is, menschen die zich anders vertoonen dan zij zijn — menschen die een rol spelen. Zij doen wat des barmhartigen is zonder barmhartigheid. Zij vertoonen naar 't uiterlijke de liefde tot den naaste, terwijl zij uit louter zelfzucht, om eere bij menschen te behalen, de daden van een liefhebbenden mensch nadoen. Met welk een diepe verfoeiïng moet de Heiland zulk een ijdel vertoon hebben aanschouwd! De barmhartigheid en de eerzucht kunnen niet samengaan. Zij vernietigen elkaar. De barmhartigheid wordt opgewekt door wat wij in een ander zien, en heeft hem tot voorwerp. Maar zoodra wij onszelven, onze eigene eer, tot doelwit maken, is de barmhartigheid verdwenen, en is de uiterlijke daad, ook al had oorspronkelijk de barmhartigheid er toe aangezet, geen daad van barmhartigheid meer. 't Is een gruwel in Gods oog, in de ellende van een ander, door een eerzuchtig hulpbetoon, het middel te zoeken, om eere bij menschen te behalen. 't Is een beleediging der goddelijke barmhartigheid. De ware barmhartigheid wordt in het verborgene aangekweekt. Zij behoort tot de gemeenschap tusschen den hemelschen Vader en zijn kind. Hij die in alles des Vaders wil en zin bedoelt, leeft in de aanschouwing van 's Vaders barmhartigheid jegens Zijne schepselen, inzonderheid jegens Zijne kinderen, die in Gods barmhartigheid het eeuwige leven hebben gevonden; hij verneemt in den trek tot barmhartigheid in zich, de stem, den wenk zijns Vaders. Doet hij dan aalmoes, pleegt hij een daad van barmhartigheid, dan geschiedt dit zoowel uit onwillekeurige navolging van zijn Vader, als uit bewuste gehoorzaamheid jegens zijn Vader. 't Is een zaak tusschen hem en zijn Vader. Zijn Vader ziet welgevallig op zijn daad van barmhartigheid, neder; dat is genoeg. Hij acht zich gezegend en bevoorrecht in zijne roeping om barmhartig te zijn, gelijk zijn Vader, die in den hemel is, barmhartig is. Al ziet geen mensch, wat hij doet. Al verstaat niemand wat hij doet. Al keurt niemand goed wat hij doet. Al keuren allen af, wat hij doet. Het komt er niet op aan, zoolang zijn Vader ziet en weet en goedkeurt wat hij verricht. Eens wordt het openbaar, dat hij in 's Vaders weg heeft gewandeld, 's Vaders wil heeft volbracht. En de Vader zelf zal er voor zorgen, dat hij aldus gerechtvaardigd wordt tegenover de miskenning en veroordeeling van anderen. Wat is er omgegaan in Jezus Christus toen Hij dit woord over 't aalmoezen doen uitsprak ? Was er ooit een leven van barmhartigheid, dat niet begrepen werd, dan was het Zijn leven. Zelfs zijne discipelen konden het niet vatten. Zijn liefde was te hoog en te diep. Eerst sedert de uifstorting des Heiligen Geestes begonnen zij met een verlicht oog Jezus heerlijkheid te aanschouwen, zoo als die inzonderheid in zijne barmhartigheid openbaar was geworden. En op hunne beurt wandelden zij, in de navolging dier barmhartigheid, met hunne medegeloovigen, als de onbegrepenen in deze wereld. Is Jezus onder ons, die belijden door Hem verlost te zijn, de Begrepene? Verstaan wij Hem als de Barmhartige? Hoe komt het dat wij zoo veel geestelijke ellende zien, zonder met innerlijke ontferming bewogen te worden, of, bewogen zijnde, niet weten hoe de ellendigen te naderen en de reddende hand aan hen te leggen? Was Israël bestemd aan de volkeren te toonen dat de Barmhartige God hen uit Egypte had verlost; hoeveel te meer is het onze roeping, aan die ons omringen te toonen dat Jezus Christus, onze Redder, de Barmhartige is. Er is gevaar dat onze barmhartigheid niet wordt wat zij wezen moet. Daarom zegt de Heiland hebt acht! Wij leven in een kouden dampkring. Wij volgen anderen, 't Komt niet licht er toe, dat wij zóó met Jezus omgaan zóó Hem aanschouwen, zóó Hem kennen, zóó Hem volgen, dat wij waarlijk naar Hem gelijken. 't Is ontzettend om te denken, hoe licht verlosten des Heeren in hunne nabijheid, rondom hen, een geestelijke ellende kunnen aanzien, waaraan zij zóó gewoon worden, dat zij nauwelijks een zucht er over slaken; terwijl Jezus, was Hij in onze plaats, er over bitterlijk weenen zou, en Zijn tijd en krachten zou geven, ter redding van de verlorenen. Naarmate wij Hem kennen die Zijn leven, als de groote aalmoes, voor ons, ellendigen heeft gegeven; naar die mate wordt onze barmhartigheid in onze schatting klein, nietig; en schreit de ziel tot Hem: „kom, o kom, Heiland, en red mij van alles wat mij terughoudt om zulk een leven van barmhartigheid te leiden als ik in u aanschouw. Openbaar mij de diepten uwer goddelijke erbarming. Vul mij er mede. Laat zij ook door mij tot anderen doorvloeien. Verteer in mij alle koude zelfzucht, door den gloed Uwer liefde." XXVII. HET BIDDEN. Matth. 6 : 5—8. En wanneer gij bidt, zoo zult gij niet zijn gelijk cle geveinsden, enz. Hoe steekt de Heiland uit boven alle leeraren, die voor en na Hem zijn geweest! In zeer weinige woorden vat Hij te zamen, wat Hij over het gebed heeft te zeggen. Die woorden zijn korte spreuken die gemakkelijk in het geheugen worden bewaard. En in die weinige woorden teekent Hij de hoofdtrekken van den echten bidder. En wie is de echte bidder? Die tot God als zoon tot zijn Vader spreekt. Het gebed tot God is de onwillekeu- rige openbaring van de betrekking waarin de ziel tot God staat. Waar het de uitdrukking is van wat in 't hart omgaat, dat God als Yader kent, daar heeft het den hoogsten levensvorm bereikt. De mensch kan het niet verder brengen, dan een zoon des hemelschen Vaders te zijn, en zoo kan men niets hoogers van het gebed zeggen, dan dat het de taal is waarin de zoon tot zijn hemelschen Vader spreekt. Maar er is wasdom in 'tleven van Gods kind; en zoo is er wasdom in de echte spraak des gebeds.' Toch zijn in 'tkind reeds de trekken te bespeuren van den man. Zoo herkennen wij de trekken van 't kinderlijke gebed, in de eerste aanvangen van 't leven, dat uit den Heiligen Geest in de ziel wordt geboren. Die pas begonnen is met God om te gaan, als een zoon met zijn vader, herkent in Jezus' woorden de beschrijving van zijn eigen gebed. Maar hoe veel dieper zijn de trekken van 't echte gebed in zijn innerlijk leven na vele jaren van strijd en ervaring ingegrift, dan toen hij voor 'teerst het abba, Vader! begon te stamelen. De Heiland sprak Zijn eigen ervaring uit in wat Hij ons aangaande het gebed leerde. Onwillekeurig beschrijft Hij zichzelven, terwijl Hij het gebed beschrijft. Al zijn onderricht, en bij uitnemendheid zijn onderricht over het gebed, is uit Zijn eigen innerlijke levenservaring gevloeid. De tegenstelling tusschen het bidden der Farizeërs en Zijn eigen bidden, is een voornaam middel geweest om den aard van Zijn bidden met volkomen klaarheid te doen kennen. Zijn onderricht, bij name over het gebed, is uit Zijn klare zelfkennis geboren. Hij heeft het van geen mensch, maar van den Vader geleerd, hoe een zoon des hemelschen Vaders bidt. Zonder deze leering des Vaders blijven Jezus woorden over 't gebed, hoe duidelijk ook voor 't verstand, onbegrepen klanken voor 't hart. Op dit onderwijs des Vaders door den Geest rekende Jezus, toen Hij Zijn woorden aangaande het gebed als zaadkorrels uitstrooide in de ontvankelijke gemoederen Zijner discipelen. Als de oudste Broeder sprak Hij tot de jongere broeders, wetende dat zij opgenomen zijn in dezelfde school des Heiligen Geestes, waarin Hij van kleins af aan de waarheid, zooals zij is, heeft leeren aanschouwen. 'tls niet het gemeenschappelijke maar het individueele gebed waarover de Heer in de bergrede spreekt. Alles op zijn tijd. De discipelen waren nog niet rijp voor een onderwijs over het gemeenschappelijk bidden. De behoefte om te zamen hunne harten in 't gebed tot den hemelschen Vader uit te storten zou eerst later ontstaan. Eerst na Jezus hemelvaart bracht deze gemeenschappelijke behoefte hen tot het gemeenschappelijk gebed bijeen. Het kind des hemelschen Vaders heeft behoefte aan de eenzaamheid, om daar zijn hart in 's Vaders hart te ontlasten. Hij wil alleen zijn met zijn Vader in de hemelen. Dit is zelfs mogelijk daar waar hij van zijn evenmenschen omringd is. Hij leeft in eene betrekking tot den Vader, die inniger is, dan elke andere betrekking. Geen schepsel kan er binnendringen. Bij al wat er gemeenschappelijk is in de betrekking waarin alle verlosten tot den Vader staan, is er iets dat aan elk afzonderlijk eigen is, en dat een geheim blijft tusschen den Vader en elk afzonderlijk kind van Hem. In dezen zin leeft elk kind alleen met zijn hemelschen Vader, en is hij, wat hij op zijne plaats is, en doet hij wat hij in zijne roeping doet, door wat de Vader inzonderheid voor hem, en niet voor de anderen is. De individueele geschiedenis van het innerlijk leven van elk kind van God, is de individueele geschiedenis van 's Vaders bijzondere openbaring en mededeeling aan elk kind in 't bijzonder. Dit individueele, dit afzonderlijke, is een heilige kring waarin de afzonderlijke ziel tot in alle eeuwigheid alleen is met haren God. Geen derde kan er in om deel te nemen aan wat in dezen gewijden kring plaats vindt tusschen den Vader en Zijn kind. Daarom, al is Gods kind van anderen omringd dan is hij zich toch bewust, dat hij in een hoogeren zin alleen is met zijn God. En terwijl alles om hem één beweging en gewoel is, gaat menigmalen uit dezen gesloten kring waarin hij alleen is met zijn God, gedachten en verzuchtingen en gebeden naar Boven, waarvan niemand kennis draagt dan de hemelsche Vader. Maar juist omdat geen derde zich mengen kan in de geheimen, die tusschen het kind en zijn hemelschen Vader plaats grijpen, daarom heeft hij behoefte zich van den evenmensch los te maken, en een eenzame plaats op te zoeken, waar hij ongestoord, naar de behoefte des harten, tot den Vader spreken kan. Jezus stortte soms het volle hart luide tot den Vader uit in de tegenwoordigheid van anderen, maar zóó sterk was bij Hem de drang om tot het gebed zich aan aller bijzijn te onttrekken, dat Hij meermalen, alleen, den nacht daar buiten op den berg biddend heeft doorgebracht. Het innerlijk leven moet kwijnen, waar men geen plaats van afzondering tot het gebed heeft, of die slechts zeldzaam bezoekt. Van welk een ontaarding van het godsdienstig leven getuigde het bidden der Farizeörs, die gaarne den menschen wilden laten zien dat zij baden. Hun bidden was niet de vervulling eener levensbehoefte, maar het afspelen eener rol, die zij met lage bedoelingen zichzelven hadden voorgeschreven. Het heiligste werd door hen als een masker aangedaan, om daardoor te schijnen wat zij niet zijn, en door de onkundigen als heiligen te worden bewonderd. Met welk een gewisheid spreekt de Heer van 's Vaders tegenwoordigheid bij Zijn kind. God is de Alomtegenwoordige. Van Zijn alomtegenwoordigheid hangt het voortbestaan van 't heelal af. Zijn alomtegenwoordigheid is één met den levenden band tusschen Hem en het schepsel. Maar God is aan alle schepselen niet even na. Hoe meer Hij van Zichzelven aan een schepsel mededeelt, des te nader is Hij aan dat schepsel. Hij kan aan geen wezen zoo na zijn als aan een mensch, die als zoon aan Hem, als aan zijn hemelschen Yader verbonden is. Wat u tot 's Vaders zoon maakt is wat de Yader aan u mededeelt, boven hetgeen u reeds van nature eigen is. Paulus noemt het: „de Geest der aanneming tot zoon." Door dezen Geest is de Yader nader bij u dan bij hen, die dezen Geest niet hebben. Zijn alomtegenwoordigheid is voor u meer dan zij voor dezulken is. Gij gevoelt u gedragen niet alleen door de kracht Gods die alle schepselen draagt, maar ook en vooral door de liefde des hemelschen Vaders. Zoo min gij als schepsel kunt worden gedacht los van de kracht Gods, zoo min kunt gij als des Vaders kind worden gedacht los van de liefde Gods — hoewel ook die kracht het uitvloeisel is der goddelijke liefde. Daarom als gij tot uwen Vader bidt, dan wordt in u de gemeenschap aan Zijne liefde in levende werking gebracht; dan zijt gij u op bijzondere wijze bewust van uwe betrekking tot Hem en Zijne betrekking tot u; dan ontvangt gij uit de eeuwige Vaderliefde wat gij voor uw bestaan en welvaart van noode hebt. 't Is niet dat gij door 't gebed uwen Vader u nabij brengt. Hij is u nabij in al de volheid Zijner liefde. Gij gaat uit van de zekerheid Zijner nabijheid. Uw gebed wordt geboren uit het geloof in die nabijheid. Het wordt door dat geloof gedragen en gekenmerkt. Door 't gebed daalt gij af in de diepten Zijner "Vaderliefde, ademt gij haar in, voedt gij u er mede; en zoo is 't gebed hoofdzakelijk het middel tot uwen wasdom in de kennis en de genade van uwen hemelschen Vader. En hoe beter gij Hem leert kennen des te eenvoudiger en kindelijker wordt het gebed. De heidenen kenden God niet. Hunne gebeden werden niet geboren uit de levende gemeenschap met God. Zij verbeeldden zich dat er kracht was in de woorden des gebeds, wie het ook bad, en dat zij door hunne veelheid van woorden te eerder zouden worden verhoord. Wordt hun niet gelijk. Als het kind iets vraagt van den vader op wiens liefde het rekent, dan verlaat het zich niet op zijn vele of fraaie woorden, maar op de liefde des vaders. Het zou uw onbekendheid met den hemelschen Vader en met den aard des gebeds verraden, als gij meent door 't aantal of den vorm uwer woorden te zullen ontvangen wat gij vraagt. Het gebed is niet een zelfzuchtig pogen om hoe eer hoe liever uit een of anderen nood te worden gered, 't Is de zelfovergave aan den Vader onder alle omstandigheden van 't leven, om door Hem in alles geleid en geholpen te worden. En zoo moet alles, dat aanleiding geeft tot een bijzonder gebed, tot deze zelfovergave bijdragen. Daarom heft de Vader niet altijd terstond den nood op die ons tot bidden brengt. Die nood dient dan om de ziel dieper in te leiden in de gemeenschap met den hemelschen Vader. Onder zulke omstandigheden wordt Gods kind vaak gedrongen om lang en aanhoudend om dezelfde zaak te bidden. Dit geschiedt dan door een innerlijken aandrang, en niet met de berekening om door vele gebeden des Vaders toegenegenheid te winnen. 's Vaders toegenegenheid jegens Zijn kind is nooit werkzamer, dan wanneer Zijn wijsheid Hem belet de bede die Zijn kind met toenemenden ernst bidt, te verhooren of wel terstond te verhooren. Denk aan 't herhaald bidden van den Heiland in Gethsemane, en van Paulus toen hij door een doorn in 't vleesch werd gekweld. Hoe meer het gebed wordt, wat het wezen moet, des te meer wordt het een werkelijkheid tusschen God en de ziel, en des te beteekenisvoller wordt alles dat de ziel biddend tot God spreekt. Inzonderheid verstaat de ziel, die door Gods Geest heeft leeren bidden, dat zij tot den Vader spreekt, die weet wat zij van noode heeft. Zij gaat niet aan den Vader zeggen, wat Hij niet weet, om daardoor Zijn aandacht te trekken en Zijn medelijden op te wekken, zooals de heidenen dit doen. De Vader weet wat Zijn kind deert, en voelt voor Zijn kind, en wekt Zelf door Zijn Geest Zijn kind op, om met zijn nood tot Hem de toevlucht te nemen. Er is, waar men den aard van het gebed verstaat, geen plaats voor de dwaze vraag: waarom is het gebed nog noodig, als de Vader toch den nood van Zijn kind kent. Door 't gebed moet het kind zich in 's Vaders handen stellen, gelijk de kranke zich in de hand van den arts overgeeft. Door 't gebed wordt het kind ingeleid in 's Vaders bedoelingen bij eiken nood en elke behoefte, en leert het dat de Vader, niet zonder zijn kind, niet zonder de gemoedswerkzaamheid die Hij zelf in Zijn kind opwekt, het verhooren wil. Dit onder anderen geeft die hooge beteekenis aan het leven van Gods kind. Een ander kan onder dezelfde om- standigheden verkeeren als hij, zonder die op te nemen in den biddenden omgang met God, en alzoo zonder den zegen te ontvangen, die alleen door 't gebed wordt verkregen. XXVIII. HET VOLMAAKTE GEBED. Matth. 6 : 9—18. Gij dan bidt aldus: Onze Vader enz. Toen de Heiland dit gebed aan Zijne discipelen leerde, dacht Hij aan hun tegenwoordige behoefte en vatbaarheid. Hij dacht niet aan anderen, maar aan hen. Hij dacht niet aan wat hun geestelijk leven na eenigen tijd zou zijn, maar aan wat het toen was. Hij leerde hun dit gebed om bij hen de behoefte van 't tegenwoordige oogenblik te bevredigen. Wat Lukas ons verhaalt maakt dit ons zeer duidelijk (Luk. 11:1.) Gelijk de kinderen er behoefte aan hebben dat hunne ouders hun vóórzeggen wat zij bidden moeten; zoo voelden de discipelen van Johannes den Dooper en van Jezus Christus de behoefte om deze les van hunne leermeesters te leeren. De Heiland daalde vriendelijk tot deze behoefte af, en leerde hen bidden, gelijk de moeder dit aan hare kleinen leert. Daarom slaat dit gebed geen toon aan, die voor hen te hoog zou zijn geweest. Laat mij iets bij name noemen. Eerst aan 't einde van een driejarigen omgang met Jezus, begon het hun duidelijk te worden, tot welk een hooge roeping zij op aarde waren geroepen, en dat zij daartoe een bijzondere mededeeling des Heiligen Geestes van noode hadden. In 't besef van deze roeping en behoefte kwamen zij dagelijks tusschen hemelvaart en pinksteren bijeen. Toen Jezus hun het „Onze "Vader" leerde, konden zy in de verte niet vermoeden hoe na drie jaren hun gezichtskring zou zijn uitgebreid. En de Heiland liep als de wijze Leermeester hunne geestelijke ontwikkeling niet vooruit. Hij leide hun geen woorden op de lippen, die geen weerklank konden vinden in wat zij toen dachten en zochten. En gelijk in dit gebed geen zaken voorkomen, die toen nog buiten hun gezichtskring lagen, zoo was ook de stemming die het veronderstelt niet boven hunne toenmalige vatbaarheid verheven. Gij voelt in dit gebed niet de hooge stemming, die aan de discipelen eerst sedert de opstanding en pinksteren eigen is geworden, 't Is niet lof- en dankzegging. Het wordt niet gedragen door den pinkstertoon. 'tls niet de openbaring van dat rijke leven, waarvan sedert pinksteren de gebeden en de redenen der discipelen getuigen. Dit gebed treffen wij aan bij de onderste sport van de ladder van 't geestelijk leven; omdat het de behoefte moest bevredigen van menschen, die nog niet tot een hooger sport waren opgeklommen. De behoefte des harten die ze dreef om in navolging van de discipelen van Johannes aan hunnen Leermeester te vragen, hen te leeren bidden, bewees dat zij nog niet ver gevorderd waren in 't geestelijk leven. Na pinksteren genoten zij in zulk een mate de leiding des Heiligen Geestes, dat zij zulk een behoefte niet kenden. Toen konden zij, op hunne beurt, aan andere eerstbeginnenden leeren, hoe zij bidden moeten. Heeft men in de dagen der apostelen in de vergaderingen der geloovigen dit gebed gebeden ? Ik meen van neen. Jezus leerde dit gebed aan zijne discipelen tot hun privaat gebruik. Als Hij in hunne tegenwoordigheid met en voor hen bad, dan dacht Hij niet aan dit formuliergebed. Evenmin dachten de apostolische voorgangers in de vergaderingen der geloovigen aan dit of eenig ander formuliergebed. Eerst toen het eerste tijdperk van een zeer rijk geestelijk leven voorbij was, en allengs het getal toenam van voorgangers, die niet mannen waren vol des geloofs en des Heiligen Geestes, gevoelde men behoefte aan geschikte formuliergebeden. Onder deze moest natuurlijk het „Onze Vader" de eerste plaats innemen. Intusschen, hoewel dit gebed oorspronkelijk bedoeld was om de behoefte te bevredigen van hen, die in 't geestelijk leven nog maar jonge kinderen waren, zoo bevat het toch in beginsel alles wat de meestgevorderde bidt. Het geestelijk leven is als het leven der plant uit één stuk. In 't lagere is reeds het hoogere, ja het hoogste, hoewel onontwikkeld, begrepen. In Jezus was dit leven tot de volle mannelijke ontwikkeling gekomen. En zoo zag Hij de innerlijke behoeften zijner discipelen aan in 't licht van Zijn eigen ten volle gerijpt leven. In dit licht zag Hij met volkomen klaarheid waarop het geestelijk leven in hen door God is aangelegd. 't Was Hem er om te doen, in dit gebed wat Hem duidelijk was, ook in Zijne discipelen tot bewustheid te brengen. Dag aan dag, voortgeholpen door Zijn onderwijs en voorbeeld, zou hun de beteekenis van elke afzonderlijke bede al duidelijker worden, en zoo zou dit gebed voor hen toenemen van klaarheid tot klaarheid, en van gewicht tot gewicht. En al ontbreekt de vorm der dankzegging er aan, eindelijk zou het toch daartoe komen, dat Zijne discipelen, in 't volle genot der verlossing, dit gebed niet anders dan in den toon des lofs en des danks zouden uitspreken. Dit gebed zou, in al hooger zin, de tolk blijven van de hoogste begeerten en de diepste behoeften hunner zielen. Hoe ineer wij over dit gebed nadenken, des te meer treft ons zijn inhoud. Het bevat niet vele gebeden. Het heeft slechts zes gebeden. Het verstrooit den geest niet. En elk dezer gebeden is in weinige woorden saamgevat. Zij laten zich gemakkelijk in 't geheugen prenten. Ze zijn, juist door hunne kortheid berekend, een te dieper indruk te maken. Ze zijn scherpe nagelen en prikkelen. Ieder gebed staat op zichzelf, 't Eene is scherp en duidelijk van 't andere onderscheiden. Zij vloeien niet onbestemd in elkander. Het eene gebed naast het andere treft ons door zijn eigen gewicht. Ieder gebed zegt het hoogste dat kan gedacht worden. Wat kan heiliger geacht worden, dan Gods Naam? Wat is omvattender dan Gods Koningrijk? Wat is heerlijker bestemming voor de aarde, dan aan den hemel gelijkvormig te worden? Er zijn geen tijdelijke behoeften, die de tijdelijke behoeften van den mensch te boven gaan. En als ons onze zonden zijn vergeven, en wij van den booze worden verlost, dan zijn de hoogste behoeften der ziel bevredigd. In 't „Onze Vader" is 't gansche christelijke leven begrepen — het geloof, de hoop en de liefde. Het geloof houdt vast aan God als Vader. De hoop verblijdt zich in de komst van Zijn Koningrijk. De liefde wordt in beweging gezet, als wij God onzen Vader noemen, en Hem zeggen, dat wij onzen schuldenaren vergeven, gelijk wij op Gods vergevensgezindheid jegens ons vertrouwen. De sleutel om dit gebed te verstaan is de kinderlijke zin, geboren uit de kinderlijke betrekking van den verloste tot God. Dit gebed is één met de bergrede die ons het leven van Gods kind beschrijft. 't Kind noemt God zijn Vader. Wat Jezus zelf gewoon was te doen, dat leerde Hij ook aan Zijne discipelen. Van dat Hij zich de betrekking bewust was geworden, waarin Hij tot God stond, dacht Hij zich God niet anders dan als Zijn Yader. En in 't besef van Zijn eenheid met Zijn discipelen, komt de gedachte bij Hem niet op, dat het Zijn uitsluitelijk voorrecht was God Zijn Vader, en Zich Gods Kind te noemen. Hij zag Zijn discipelen aan als Zijn broeders, aan wie Hij leeren moest, wat Hem innerlijk duidelijk was geworden. Niets was eenvoudiger, niets natuurlijker voor de discipelen, dan om dit „onze Vader" Jezus na te zeggen. Zijn kinderlijke omgang met God had hun de waarheid van Gods Vaderschap zeer nabij gebracht. Zij hadden gevoeld hoe na God, als Vader, aan Jezus Zijn Zoon was. En dit had, meer dan iets anders, bijgedragen om God ook hun nabij te brengen. Zoodat, toen Jezus hun leerde, wat niemand hun geleerd had, namelijk God als hun Vader toe te spreken, zij het woord vonden, dat klaar en helder uitdrukte, wat zij tot nog toe onbestemd hadden gevoeld. Had Jezus niet zélf zoo kinderlijk met God verkeerd, dan zou het geen beteekenis en kracht hebben gehad, de discipelen te leeren, God Vader te noemen. Nu, echter, kreeg Gods Vadernaam voor hen van dag tot dag al bestemder beteekenis. Het leven van Jezus Christus als van den Zoon met den Vader, was voor hen de verklaring van de betrekking waarin Hij-zelf tot den Vader stond. Hoe vatbaarder zij werden om Zijn verkeer met God te verstaan, des te duidelijker werd het hun tot wat voorrecht ook zij waren geroepen. Eindelijk verstonden zij dat hun nog iets bijzonders ontbrak, om ten volle het voorrecht te aanvaarden, dat de betrekking tot God als Vader met zich bracht. Voor Hij tot den Vader ging, zeide de Heiland hun, wat het was, dat hun ontbrak, namelijk de doop des u Heiligen Geestes. En sedert dien doop viel voor hen het volle licht op Gods Vadernaam. Het kind neemt de eer zijns vaders ter harte. De bede: Uw naam worde geheiligd vloeit van zelf uit het kinderhart. Zoo iets, dan had dit de discipelen getroffen, dat Jezus Christus in alles de eer Zijn Vaders bedoelde, en dat bij Hem de ééne begeerte alle andere kenmerkte, namelijk, dat Zijn Vader mocht worden verheerlijkt. Dit was voor hen een gewichtige les. Dit leerde hun wat het groote doel van hun leven moest zijn. En hoe beter zij verstonden wat voor Jezus Christus levensdoel was, des te beter begrepen zij van dag tot dag de bede „Uw naam worde geheiligd". De aardsche vader houdt zijne gedachten voor zijn zoon niet verborgen. Zoo maakte de hemelsche Vader Zijn eeuwige gedachten bekend aan Zijn Zoon Jezus Christus. En al de groote gedachten Gods die ten grondslag dienden voor de schepping aller dingen, worden in deze ééne groote gedachte samengevat: het Koningrijk Gods. En omdat Vader en Zoon één zijn, daarom is het hart des Zoons op de komst van dit koningrijk niet minder gezet, dan het hart des Vaders. Aan dat koningrijk is heel Zijn leven gewijd. Al Zijn verlangen strekt zich uit naar dit koningrijk. En uit het volle hart stroomt de bede „Uw Koningrijk kome." Deze bede is een met het leven des Zoons. En zoo was, voor Zijne discipelen, Zijn leven de toenemende verklaring dezer bede. En zoo werd het voor de discipelen duidelijk, dat het niet mogelijk is, deze bede in waarheid te uiten, zonder het gansche leven aan de komst van Gods Koningrijk te wijden. Gods koningrijk is denkbaar, ook al zou eenmaal de aarde worden vernietigd. Maar het heeft den Vader behaagd de aarde te scheppen met het doel om er op eene menschheid te hebben, die het tegenbeeld vertoont van 't hemelsche leven. Gods wil zal eenmaal op aarde geschieden, gelijk die in den hemel geschiedt. Jezus Christus gevoelde zich niet slechts met de menschheid maar ook met de aarde één. Hij is, naar 't lichaam, haar kind. Zij heeft, als Zijne moeder, zijn lichaam gevoed en gesterkt, 't Is Hem een liefelijke gedachte, dat de aarde eenmaal de woonplaats zal zijn van een menschheid, die volmaakt den wil des Vaders doet. Zijn geboorte uit Maria, Zijn leven op aarde, ze zijn Hem de onderpanden van een volmaakte menschheid gevestigd op deze aarde. De Vader kon Hem niet duidelijker laten verstaan, wat de bestemming der menschheid en van deze aarde is, dan dat Hij hem een zoon van Maria, een kind dezer aarde liet worden, en op deze aarde in Hem een leven kweekte gelijkvormig aan 't hemelsche leven. Dit was voor Jezus de sleutel die Hem het geheim van de bestemming des menschen en der aarde ontsloot. En de vrucht dezer kennis was de hoogheerlijke en ver reikende bede „Uw wil geschiede op aarde, gelijk in de hemelen." Zoo moesten ook de discipelen leeren bidden. Was het dat de Israëliet vroeger aan een heerlijke toekomst voor Kanaan dacht, zij moesten met vernieuwde harten aan eene verheerlijkte aarde denken — verheerlijkt daardoor dat Gods wil er geschiedt, gelijk die in den hemel geschiedt. En als zij bidden: „uw wil geschiede op aarde, gelijk in den hemel," dan moesten zij van zelf er aan denken hoe door Jezus Christus die wil op aarde is geschied, gelijk die in den hemel geschiedt. En dit moest hun het onderpand zijn, hoe eenmaal door Hem, ook een verloste menschheid op aarde Gods wil zal doen, gelijk Hij dien op deze aarde heeft gedaan. De bede: geef ons heden ons dagelijksch brood, was aan Jezus niet vreemd, daar Hij in alle dingen, in volkomen afhankelijkheid van den Vader leefde. Zoo iemand, dan heeft Hij van harte bij de maaltijden den Vader voor Zijne goede gaven gedankt. De bede om vergiffenis echter, kon Jezus nooit voor zichzelven bidden, daar Hij zonder zonde was. Hij vroeg deze genade voor anderen. Zijn voorspraak aan 't kruis voor de schuldigen is de openbaring van wat er levenslang in Hem is omgegaan. Nooit zou een discipel des Heeren het in dit leven zoover brengen dat hij zeggen kan: „ik ben zonder zonde"; maar levende in 't bewustzijn dat Hem zijne zonden vergeven zijn, moet Hij als Jezus de zonden van anderen op 't hart dragen, en voor hen bij den Vader tusschentreden. Daarvoor waren de discipelen echter nog niet rijp, toen Jezus hun het Onze Vader leerde, De laatste bede drukte 's Heilands eigene ervaring uit, voor zoo ver Hij nooit anders dan in de kracht des Vaders den Verzoeker heeft onver wonnen. Voor zoo ver echter de bede „verlos ons van den booze", de macht aanduidt, die de Booze over den mensch heeft, naarmate hij niet is, wat hij wezen moet, heeft Jezus voor zichzelven deze bede nooit geuit. In elke verzoeking echter nam Hij de toevlucht tot den Vader gelijk wij het doen moeten (denk aan Gethsemané), en Hij dankte den Vader, dat de booze geen macht over Hem had, gelijk wij den Vader danken, als wij uit de macht des boozen worden verlost. Niemand is meer dan Jezus door den booze verzocht geweest, doch Hij is zonder zonde gebleven; en dit is ons het onderpand dat ook Zijne verlosten de zonde kunnen overwinnen, naarmate zij den Vader kennen, gelijk Hij Hem heeft gekend, en dat zij eenmaal, zoo vrij van de zonde als hun Verlosser, op de vernieuwde aarde zullen leven. XXIX. GODS VADERNAAM. (I). Matth. 6 : 9. Onze Vader! Om ons den Vadernaam te leeren moest Jezus zelf als Zoon des menschen God als Vader leeren kennen. Ik zeg met nadruk als Zoon des Menschen; want was het niet in Zijn eenheid met den mensch, maar alleen in Zijn eenheid met God, was het niet als Zoon des menschen, maar alleen als Zoon van God, dat Hij God Vader heette, dan had dit woord in Zijn mond niet een menschelijke, niet een voor ons verstaanbare beteekenis. Jezus' kennis van God als Zijn Vader ging niet om buiten Zijn menschelijke ervaringen. Zij was de schoonste zijner menschelijke ervaringen. Niets was zoo menschelijk in Hem als deze ervaring. Daarom was er nooit een menschelijker woord dat Hij uitsprak, dan toen Hij ons leerde God „Vader" te noemen. De ontdekking door Hem, dat God Vader is, was de hoogste ontdekking waartoe Hij komen kon. In deze ontdekking voltooide de Mensch in Hem zijne kennis van God. Niet, alsof God niet te voren vaderlijk gezind was jegens den mensch. Elke weldaad die van Hem kwam, ook de geringste, getuigde van Zijn vaderlijke gezindheid. Jezus Christus las die gezindheid in eiken weldadigen zonsopgang, in eiken zegenrijken regendroppel (Matth. 5:45). Maar er was een sluier voor 't innerlijk oog des menschen, waarachter Gods vaderlijk gelaat zelfs voor den godzaligste verborgen bleef. Jezus Christus was de eerste mensch die ongesluierd Gods vaderlijke betrekking tot den mensch heeft aanschouwd. Die aanschouwing was één met de innerlijke openbaring van God als Vader aan Hem. Geen mensch kan iets in 't wezen van God zien, dat God niet aan hem openbaart. De mensch kan niet meer van God kennen, dan God zelf aan hem mededeelt. De mensch ziet niet meer van God, dan God hem van Zich laat zien. De kennis van God is de vrucht der gemeenschap met God, waarin de mensch aan God zich overgeeft, en God aan den mensch zich mededeelt. De Heiland dankte den Vader, dat Hij aan de kleine kinderen openbaarde wat aan de wijzen en verstandigen verborgen was gebleven. (Luk. 10:21). Hy zeide aan Petrus, dat de Vader in den hemel, en niet vleesch en bloed, hem had geopenbaard wie Hij (de Christus) was. (Matth. 16:10En zoo wist Jezus zelf, wie de Vader was, omdat de Vader Hem dit had geopenbaard. (Joh. 5:19, 20). Dit maakte de kennis, die Jezus Christus van den Vader had een menschelijke kennis, dat zij bij Hem, zoo als bij eiken mensch die God kent, één was met 's Vaders openbaring en Zelfmededeeling aan Hem. Alle bovenzinnelijke kennis is een innerlijke openbaring. Hoe hooger de kennis, des te nadrukkelijker is zij een openbaring in ons. Neem onze zedelijke kennis. Hoe zie ik dat iets al of niet zedelijk goed is? Hoe kom ik er toe iets al of niet zedelijk goed te heeten? Niet door een uiterlijk zintuig. Niet door een les die ik van buiten leer. Maar daardoor dat wat zedelijk goed is, met zijn eigen licht mij bestraalt, en dat licht in mij wordt opgenomen, zoodat ik met het innerlijk oog kan zien wat zedelijk goed is. Wat zedelijk goed is, dat is er of iemand het als zoodanig ziet of niet ziet. Maar om voor mij, mijn kennis te bestaan, moet het innerlijk in zijn waar karakter zich aan mij openbaren. Dan zal ik wat ik zie als zedelijk goed goedkeuren, en als zedelijk schoon bewonderen, ook als een ander er in niets loffelijks aanschouwt en prijst. Neem een verheven natuurtooneel. Twee menschen kunnen het zien, terwijl het den een niet treft en hij het onbewogen voorbijgaat, terwijl de ander de verhevenheid er van ontdekt en het opgetogen gadeslaat. Aan den laatste is geopenbaard, wat aan den eerste is verborgen gebleven. Zoo getuigde alles wat God eeuwenlang aan Israël gedaan had van Zijn vaderlijken zin, maar niemand was zoo diep er in gedrongen, dat hij Gods Vadernaam er in las, en dien leerde uitspreken. Hij kon het volle licht niet in zich opnemen. Het heerlijkste in Gods wezen bleef voor hem verborgen. Wat nu voor allen verborgen gebleven was, dat is aan Jezus Christus door den Vader geopenbaard. Een derde kon Hem Gods Vaderschap niet openbaren. Een ander kan mij de verhevenheid van een natuurtooneel niet doen zien. Zij moet door mij zelf in haar eigen licht gezien worden. Zij zelf moet zich aan mij openbaren. Zoo moest Gods Vaderschap in zijn eigen licht zich aan Jezus openbaren. Kon Hij, God aanschouwende, in God niet den Vader zien, dan kon geen derde Hem in God den Vader doen ontdekken. De Vader zelf openbaarde zich als Vader in Hem, en deelde zich mede als Vader aan Hem. Eer God zich in anderen als Vader openbaarde, liet Hij door Jezus Christus getuigen dat Hij Vader is. Het was in alle eeuwen Gods regel om den een of ander iets van de waarheid te doen zien; dezen als Zijn tolk aan anderen te laten getuigen wat hem was geopenbaard, en door dit getuigenis aan de vatbare zielen mede te deelen wat Hij aan Zijn getuige had bekend gemaakt. Men wordt een getuige van God niet door het verstandelijk aanleeren en naspreken van de waarheid, maar door eigen behoefte aan haar te gevoelen, en haar, als vervul- ling dier behoefte in zich op te nemen. De alzoo geopenbaarde waarheid maakt de getuige tot den persoon, tot den mensch, die hij is. Zij is één met zijn mensch-zijn. Zij is niet iets dat buiten zijn denken en begeeren omgaat. Zij straalt uit tot anderen door wat hem het meest kenmerkt en van anderen onderscheidt. Mozes was in geheel zijn persoonlijkheid de man der heilige wet, en van het heilig recht. Hij zelf was gevormd door wat hij van Gods wet en recht zag en getuigde. De profeten die van den Messias en den messiaanschen tijd getuigden, spraken van wat het licht en de vreugde hunner ziel was geworden, en hen als Israëlieten, als menschen, inzonderheid van anderen onderscheidde. Paulus zelf werd innerlijk vrij gemaakt door 't vrije Evangelie van den verhoogden Heiland, en daardoor de eigenaardige mensch, die terstond op eigenaardige wijze zijn leven begon te wijden aan 't getuigen voor dit vrije Evangelie. Bij uitnemendheid is dit waar van Jezus' getuigenis, dat God Vader is. Hoe kwam het dat niemand vóór Hem in God den Vader heeft aanschouwd? Omdat niemand dit doen kan zonder zoon te zijn. Jezus was de eerste mensch van wien de Vader kon verklaren: „deze is mijn Zoon, mijn Geliefde, in wien ik behagen gevonden heb." Zoolang de mensch niet een zoon van God is geworden, zoolang is Gods Vadernaam een onbegrepen of een halfbegrepen klank. Jezus werd niet 's Vaders Zoon, Hij was het. Hij was de vleeschgeworden Zoon van God. En zoo kon het niet anders, of met de ontwaking van zijn menschelijk bewustzijn, moest het Hem duidelijk worden dat de God van Zijn moeder Maria, de God van Israël, de God der volkeren, Zijn Vader, en Hij Gods Zoon was. En zoo werd het Hem in de gemeenschap met Zijn Vader, allengs duidelijk, dat Zijne gansch eenige roeping was, te getuigen dat God Vader is. (Joh. 17: 25, 26). De keerzijde hiervan was de getuigenis, dat Hij Zoon is. En meen nu niet dat dit getuigenis alleen of hoofdzakelijk bestond in 't Woord, dat Hij sprak. Zijn persoonlijkheid, zijn doen en laten, zijn manier van verkeer met God, zijn buitengewone macht —• alles getuigde voor deze waarheid. Maar dit alles zou onbegrepen zijn gebleven, zoo Hij niet door 't Woord had verklaard. Hij zelf, in al zijn doen en laten, was het bewijs, dat God Vader en dat Hij Zoon was; maar Hij moest dit door 't Woord aan de vatbare zielen vertolken. De les die Jezus aan Zijne discipelen leerde, om namelijk God hun Vader te noemen, was voorafgegaan door den geheel eenigen indruk dien Zijn verkeer met God op Zijne discipelen had gemaakt. Zij was er mede één. Deze les was de verklaring van 't geheim Zijner eigene allerinnigste betrekking tot God. Van nu aan zouden de discipelen deze les verstaan, naarmate zij Jezus verstonden. Om God als Vader te leeren kennen, moesten zij Jezus als Zoon kennen. In wat Jezus dacht en sprak van Zijn Vader, en deed voor Zijn Vader, gaf Hij terug wat de Vader voor Hem was en voor Hem deed. (Joh. 5: 19, 20). Wat Hij voor Zijn Vader was, dat was de omzetting, de teruggave van wat de Vader voor Hem was. Geheel Zijn leven had ten doel alzoo, door wat Hij zelf was en deed, den Vader te verklaren. Gewis werden de discipelen allengs al vatbaarder voor den gezegenden indruk van Jezus, eigenaardige persoonlijkheid. En zoo veranderde allengs hunne slaafsche en bekrompene beschouwing van God. Gods Vadernaam verkreeg voor hen hoe langer zoo liefelijker en rijker beteekenis. En was nu het onmiddellijk gevolg hiervan dat zij, in navolging van Jezus Christus, met God als zonen konden omgaan ? Neen! Hoe duidelijker zij de eenheid tusschen Jezus en Zijn Vader inzagen, des te duidelijker werd hun de afstand tusschen hun leven, en 't leven van Jezus, als van denZoon des Vaders. Een nieuwe, nooit te voren gekende behoefte ontwaakte in hen — de behoefte om overgebracht te worden op dat hooger terrein, waarop het leven van Jezus zich bewoog — behoefte aan Zijn vast vertrouwen op God, en Zijn liefdevolle toewijding aan God. Nooit te voren hadden zij zoo helder als nu begrepen, wat hun leven worden kon en moest. En toch, het kwam daar niet toe. En zij zagen het in, dat iets groots aan hen geschieden moest, eer het daartoe komen zou. Toen deze overtuiging in hen was gewrocht, zag de Heiland in hen het naaste doel van Zijn aardschen arbeid aan hen bereikt. Toen achtte Hij hen vatbaar voor de aankondiging der belofte dat, na Zijn heengaan, de Geest der waarheid hen in al de waarheid leiden zou — ook in de waarheid hunner aanneming tot zonen Gods. Sedert Zijn opstanding en hemelvaart, vooral sedert den Pinksterdag, werd deze belofte heerlijk aan hen vervuld. Gods Geest leidde hen in de waarheid aller waarheden — Gods Vaderschap! Gods Geest kwam in hen wonen als de Geest der aanneming tot kind, en zoo werd in hen uit den Geest, uit God, het abba, Vader! geboren. (Rom. 8 :15; Gal. 4: 4—6). Hoe anders begonnen zij van toen af aan den Vadernaam uit te spreken, dan toen zij voor 't eerst Jezus naspraken: „Onze Vader, die in de hemelen zijt"! En 't licht, dat door den Geest uit den Vader hun toestraalde, en waardoor de Vader zich aan hen als aan Zijne zonen mededeelde, nam levenslang in hen toe. En neemt het niet toe ook in de eeuwigheid, naarmate daar hunne vatbaarheid toeneemt om de diepten van Gods wezen te peilen? God te kennen, is Hem als Vader te kennen. Die het meest van God kent, kent het best Zijn Vadernaam. Die les is nooit uitgeleerd. XXX. GODS VADERNAAM. (II.) Matth. 6 : 9. Onze Vader. In dit woord spreken wij de hoogste waarheid uit, die God ons heeft kunnen openbaren. In alle openbaring bedoelt God de openbaring van Zichzelven. Kondet gij u openbaringen denken, die ons van God afleiden, dan zouden zij ons geen goed maar kwaad doen. Al wat de strekking heeft om God voor ons verborgen te houden, brengt ons geen zegen. In al Zijne openbaringen was het onzen God er om te doen Hemzelven ons te doen kennen. Maar ook in die kennis is er een opklimming, tot zij haar toppunt bereikt in de kennis van God als van onzen Vader. De hoogste belofte in 't Oude Verbond is dat God Israël tot een God zal zijn; en deze klimt tot de hoogst bereikbare hoogte in 'tNieuwe Verbond door de belofte: Ik zal u tot een Vader zijn (Jerem. 31:1; 2 Cor. 6:18). Alle kennis van God is doelloos, zoo zij niet eindelijk uitloopt op deze kennis. Maar wij kennen alleen wat God ons openbaart. Onze kennis is de vrucht der goddelijke openbaring. Daarom klom deze kennis tot haar toppunt, toen Gods openbaring haar hoogtepunt bereikte. Maar zij kon dit hoogtepunt niet bereiken, anders dan door de vleeschwording van Gods Zoon. Om voor den mensch verstaanbaar te zijn, moest alle openbaring van God door een mensch en op menschelijke wijze tot den mensch komen. Elke voorbijgaande verschijning van God aan den mensch, in 't paradijs, in den aartsvaderlijken tijd en daarna, was de vingerwijzing naar de vleeschwording van den eeuwigen Zoon, waardoor God Zijne openbaring aan ons zou voltooien. Maar als God door Zijne profeten zoo veel van Zich aan den mensch heeft geopenbaard, waarom heeft Hij ook niet Zijn Vaderschap door hen aan ons geopenbaard? Als toch zooveel van de kennis van God hun eigendom is geworden, eer zij 't ons mededeelden, waarom kon het ontbrekende in die kennis niet in hen en door hen in ons worden aangevuld? Omdat zulk een kennis een vatbaarheid veronderstelt, die alleen door een hoogere geboorte uit God mogelijk is. En die hoogere geboorte zou in ons eerst ontstaan door onze vereeniging met den Tweeden Mensch, die als Zoon van God uit den hemel is. Door die vereeniging zou Hij het in Hem menschelijk gewordene Zoonschap aan ons mededeelen. Om deze reden zegt Paulus dat Hij levendmakende Geest is. Wat Hij is, dat worden, door eenheid met Hem, ook anderen. (1 Cor. 15 : 45). Deze levendmakende werking, waardoor God een tweede menschheid begon te scheppen, naar 't beeld van den Tweeden Adam, gelijk Hij de eerste menschheid naar 't beeld van den eersten Adam heeft geschapen, begon met de uitstorting des Heiligen Geestes op den pinksterdag. Door de mededeeling en inwoning in ons van den Geest, die in Jezus Christus woont, worden wij innerlijk vatbaar om in God onzen Yader te aanschouwen en 't abba Vader uit te spreken. En toch lang voor de uitstorting des Geestes leerde de Heiland Zijn discipelen om God hun Yader te noemen. Hoe is dit te verklaren? Het hoogere dat God aan den mensch doet, dringt zich niet aan 't lagere op dat Hij reeds in den mensch heeft gedaan, 'tls één daarmede. Onbewust wijst het lagere naar 't hoogere. En zoo natuurlijk vult het hoogere het lagere aan, dat hoewel het eene mededeeling van Boven is, het waarlijk schijnt of het hoogere uit het lagere is gegroeid. De mensch, na eeuwen door God te zijn bearbeid, gevoelde, juist als vrucht van die bearbeiding, dat er nog iets in God was, dat hij niet kende, en waarvoor hij geen naam had. Dit iets was Gods Vaderschap. En toen Jezus hem leerde om God Vader te noemen, trilde in'geheel zijn innerlijk wezen een Amen! hierop na. Het zeide, al was het onbewust, „'tis dit dat ik zoek!" Maar hoe klaarder het licht dezer waarheid door Jezus woord en wandel zijne discipelen bestraalde, des te klaarder werd het hun dat het oog verder zag, dan de voet kon wandelen. De omgang met God als van een zoon met zijn Vader, was voor hen een moeten, niet een kunnen. Dit kunnen ving aan met den pinkstertijd, die voor hen reeds met Jezus opstanding begon. Toen Hij op hen blies zeggende: „ontvang den Heiligen Geest!" begon in hen de schepping eener nieuwe menschheid door den Zoon van God. (Joh. 20 : 22; Efez. 4: 24). Er is niets hoogers waarvoor de mensch vatbaar is, dan in God den hemelschen Vader te aanschouwen. Alle kennis laat hem onbevredigd, tot hij tot deze allerhoogste kennis is gekomen. Alle mindere kennis bedoelt deze hoogere kennis. Bereikt de menschelijke kennis niet dit punt, dan is zij doel- en beteekenloos. Zonder haar is de mensch het onverklaarbaarste raadsel in de schepping. Daarom drijft alles den mensch voort naar deze kennis, of hij dit al weet of niet. En hoe meer zijn kennis van 't goddelijke en van God toeneemt, des te sterker is de drang naar de kennis van God als van zijn hemelschen Vader. Wie beschrijft ons hoe de drang naar deze kennis in Jezus discipelen van dag tot dag toenam, tot die zoo sterk werd dat, werd die niet bevredigd, de discipelen tot de ongelukkigste menschen zouden hebben behoord. En wie beschrijft ons welk een licht in hen scheen, welk een vreugde hen vervulde, toen zy voor 't eerst, het abba Vader! Jezus niet alleen naspraken maar ook door den Geest uitspraken, met onuitsprekelijke gewaarwordingen. Zij waren de eerste menschen wien deze allerhoogste zegen door Gods Zoon is te beurt gevallen, en die voor 't eerst dit tot anderen, in de nieuwe taal des Geestes, getuigen mochten! Zij kunnen zich voorstellen wat in Jezus discipelen is omgegaan, die na jaren lang, met toenemenden ernst, God in een slaafschen Geest te hebben gediend, eindelijk door den Heiligen Geest het abba, Vader! leerden verstaan. 't Was voor hen een nieuwe geboorte, een leven uit den dood! Kennen wij God door den Heiligen Geest als Vader, dan vindt onze kennis hare ware eenheid. Dan doordringt deze hoogste kennis alle andere kennis. Dan valt haar licht op alles. Dan lezen wij op elke mindere gave, in de vriendelijke bloem, in 't lachende beekje, in de verkwikkende vrucht, in de voedzame bete broods Gods Vadernaam. Dan weerspiegelt al wat goed en liefelijk is in de schep ping Gods Vadernaam. En ook waar donkere en onverklaarbare verschijnselen zijn, daar hooren wij de vriendelijke stem: „de Vader wilde het\" Wij noemden de kennis van God, de hoogste waartoe de mensch komen kan, omdat God geen dieper geheim, dan Zijn Vaderschap aan den mensch openbaren kan. Die God als Vader kent, aanschouwt Hem in 't middelpunt van Zijn wezen. Van dien oogenblik af aan heeft hij maar ééne behoefte, om, namelijk, niet iets hoogers te kennen, maar wat hij kent, al grondiger te verstaan. En die behoefte zal God eeuwiglijk weten te vervullen. Dit is het eeuwige leven, dat men den Vader kent en den Zoon, die Hij gezonden heeft. Men kent den Vader, door den Zoon te kennen; en, omgekeerd, men kent den Zoon door den Vader te kennen.' In deze kennis van God als onze Vader bestaai de ware vrijheid. Hoe vrij beweegt zich het kind in 't huis, omdat het den heer des huizes als zijn vader kent. Hoe anders dan de knecht! Toen in 't hart der Samaritaansche vrouw de eerste stralen doordrongen der kennis van God als van haren Vader, toen brak voor haar de hoogste vrijheid aan. Toen was voor haar de vrije toegang tot God geopend op alle plaatsen, ten allen tijde, onder alle omstandigheden. Toen hing zij niet meer af van wat de priesters in Samaria of of in Judea van God leerden. Yan toen aan begon zij het te vatten, wat het is, door den hemelschen Yader, vaderlijk, te worden geleerd en geleid. Welgelukzalig de mensch, die door Jezus Christus, zich zijn zoonschap zoo helder bewust is, dat hij niets en niemand toelaat zich in te dringen tusschen hem en Zijn Vader, om hem van zijn Vader te verwijderen. Heil den mensch, die weet dat hij begeert en al meer begeert 's Vaders wil te weten en te doen, en zich verder door niets laat storen in zijn gemeenschap met God. Niet door zijne onkunde, of zwakheid, of de fouten die hij tegen zijn zin begaat. Met deze vrijheid is hij de diepste rust ingegaan. lot in alle eeuwigheid zal niets aan den mensch een diepeie rust kunnen geven, dan dat hij weet: God is mijn Vadei ik ben Zijn kind. Die tot deze kennis is gekomen, is tot zijne eeuwige rustplaats gekomen. Wat deze kennis nu in hem werkt, dat wordt in de hoogere wereld niet door iets nieuws gevolgd, maar eeuwig voortgezet. Zoo heeft Jezus Christus, toen Hij den mensch leerde God zijn hemelschen Vader te noemen, een nieuwe, de eeuwige, de hoogere wereld voor zijn blik ontsloten; en heeft Hij, toen Hij den mensch Zijn Geest mededeelde, hem deze wereld ingevoerd. Hij openbare al meer door Zijnen Geest aan ons de onpeilbare diepten van 't woord: onze Vader die in de hemelen zijt. XXXI. ONZE HEMELSCHE VADER. Matth. 6:9. Gij dan bidt aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt. Tien malen wordt onze God in de Bergrede: onze Vader die in de hemelen is of: onze hemelsche Vader genoemd. Niet alsof Hij wel in den hemel en niet op de aarde is. Hij is op aarde niet minder tegenwoordig dan in den hemel. Gij leeft, beweegt u en zijt in Hem. Gij kunt u van Hem niet losmaken. „Waar zoudt gij heengaan voor Zijn Geest? en waar zoudt gij heen vlieden voor Zijn aangezicht? Zoo gij opvoert ten hemel, Hij is daar; of beddet gij u in de hel, zie Hij is daar. Naamt gij vleugelen des dageraads, woondet gij aan 'tuiterste der zee; ook daar zou Zijne hand u geleiden, en Zijne rechterhand u houden." Gods alomtegenwoordigheid op aarde wordt door 't gebed waartoe de Heiland u opwekt verondersteld. Uw God is niet alleen bij u als gij met anderen samen zijt, maar ook en niet het minst als gij alleen in uw binnenkamer u bevindt. „Hij, die u daar in 't verborgene ziet bidden, zal het u in 't openbaar vergelden." Een apostolische vader noemde zich eens Ghristophorus — een die Christus overal met zich mededraagt; en zoo kunt gij u Theophorus noemen — een die zijn God overal met zich mededraagt. Gods Geest is zoo na aan uwen geest, dat Hij iedere zucht tot God in u bespeurt, waar die ook wordt geslaakt; ja Gods Geest is u zoo nabij, woont zoo in u, dat Hij de oorzaak is van elk gebed en elke zucht die opklimt tot God. Het behoort tot uwe gelukzaligheid, als kind van 15 God te mogen weten dat God door Zijn Geest hier op aarde in de harten Zijner kinderen woont. Denkt gij u deze waarheid weg, dan is 't u of de zon uit uw leven verdwijnt, en 't alles om en in u in nacht verandert. Maar waar, als ik mij zoo mag uitdrukken, is Gods oorspronkelijke woonplaats? Niet de aarde maar de hemel. Gij kunt God zonder de aarde denken, want de aarde ontstond in den tijd, terwijl God van eeuwigheid bestaat. En wat Hem van eeuwigheid omgaf, dat was de hemel. De heerlijkheid die Hem eigen is, die van Zijn bestaan niet los te maken is, is een hemelsche heerlijkheid. De hemel laat ons denken aan God in Zijn oneindige verhevenheid boven alle schepselen, en roept alzoo voor onzen geest Gods ontzagwekkende majesteit. Als wij zeggen: onze Vader, „die in de hemelen zijt," dan buigen wij ons ootmoedig voor Hem neer. Hoe beter wij Hem leeren kennen, des te inniger wordt onze ootmoed, en des te dieper de indruk, dien Zijn hemelsche majesteit op ons maakt. Die God het best kennen, aanbidden Hem met het diepste ontzag. Denk aan de serafs die in Zijne tegenwoordigheid hunne aangezichten met hunne vleugelen dekken. Denk aan den eerbiedigen toon waarmede de Heere Jezus gewoon was tot Zijn Vader te spreken. In Zijn hoogepriesterlijk gebed noemt Hij God „Rechtvaardige en Heilige Vader," en bij een vroegere gelegenheid „Heer des hemels en der aarde." Het doet ons allerweldadigst aan onder den indruk van Gods ontzagwekkende majesteit te verkeeren. Die dezen zegen kent, bidt en verlangt dat die indruk al meer geheel Zijn wezen mag doordringen. Maar dan moet er mede een andere indruk verbonden zijn, namelijk, die van Gods nederbuigende liefde. Zonder dezen indruk zou de indruk van Gods majesteit ons met schrik voor God vervullen, ons ter neer drukken, ja ons verpletteren. En hoe deelt God u den indruk mede van Zijn nederbuigende liefde? Hij vergeeft u uwe zonden, neemt u aan tot kind, en stelt u in staat met Hem als met uwen Vader om te gaan. Zoo schept Hij in u een hemel, die het tegenbeeld is van den oorspronkelijken hemel, een woning die het tegenbeeld is van Zijn oorspronkelijke woning. Gelijk de eeuwige Vader Zich aan Zijn eeuwigen Zoon mededeelt, zoo deelt Hij Zich aan u mede. Hij maakt den weerkeerigen omgang tusschen u en Hem tot het tegenbeeld van den wederkeerigen omgang tusschen Hem en Zijn Zoon. Zoo worden de vrede en de vreugde en de kracht tot een Godgewijd leven die u kenmerken, het tegenbeeld van 't leven dat in den hemel het kenmerk van Gods Zoon is. Daarom, als gij zegt: „Mijn Vader, die in de hemelen zijt," dan daalt gij niet alleen ten diepste in ootmoed voor God neer; maar laat gij u tevens door Hem ten hemel heffen. Is dit niet de ondervinding van de engelen en de gezaligden in den hemel? Gevoelen zij zich niet in hun ootmoed ten nauwste aan God verbonden? Is niet alle bange vrees voor God ver van hen verwijderd? Met welk een welgevallen ziet God u aan als gij, ootmoedig ja, maar tevens kinderlijk aan Hem denkt, Hem vertrouwt en omgang met Hem pleegt. Hoe verblijdt Hij Zich, in u het tegenbeeld te zien van den hemel. Uwe blijdschap is de weerklank van Zijne blijdschap. Zijn hart, als ik mij zoo mag uitdrukken, klopt in uw hart. 't Licht van Zijn aangezicht weerspiegelt zich in 't licht dat van uw aangezicht straalt. Zoo is 't in den hemel tusschen God en de gelukzaligen, die Hem van nabij omringen. Wist gij eenigszins, door de leering van Gods Geest, wat het beteekent in God „uwen Vader, die in de hemelen is" te aanbidden, gij zoudt Hem niet anders, dan met een blinkend gelaat en in een vroolijken toon aanbidden. Gij zoudt dan 't gezegde van een zeer godzaligen man, wiens blijdschap in God met Zijne beproevingen toenam, verstaan dat, zooals hij zich uitdrukte, „alle Gods kinderen tot de orde van 't blinkend gelaat moesten behooren." Wat deelt 's morgens die onuitsprekelijke schoonheid aan de dauwdroppelen mede? De opgaande zon! Haar glans wordt door de dauwdroppelen weerspiegeld. Zij worden er door als in glinsterende edelgesteenten, als in blinkende starren herschappen. Zoo moest de aanbidding van God als van „Uwen Vader, die in de hemelen is" allengs u van gedaante doen veranderen, u tot hemellingen maken. De heerlijkheid van Vader en Zoon is één, en leert de Schrift ons niet, dat gij door de aanschouwing van Jezus' heerlijkheid, allengs die heerlijkheid uit u tot Hem doet terugstralen? O zalig, onuitsprekelijk zalig voorrecht, overal en altijd en in alles God, en in God „uwen hemelschen Vader" te mogen zien. Zoo dankt gij uwe verheffing ten hemel aan Gods nederdaling ter aarde, 't Kan niet anders of hoe nader Hij tot u komt, des te dieper buigt gij u voor Hem neder, maar des te dieper ook daalt Hij tot u af om u tot Zich op te heffen. Hij daalt tot u af met geen ander doel dan om u tot Hem nader te brengen, totdat gij Hem met den teederen Vadernaam noemt, en 't u is of gij Zijn Vaderliefde zonder ophouden inademt. Die deze liefde inademt, ademt de hemelsche lucht in, die door de engelen en de gezaligden, ja door den Zoon van God wordt ingeademd. Die in die liefde woont, woont in den besten zin van 't woord in den hemel. Duizendwerf liever hier op aarde met al haar leed, zoo lang de Vader in Zijn liefde in uw hart woont; dan in den hemel met al zijn pracht, zonder deze liefde des Vaders. Ja — was het mogelijk — liever in de hel met Gods Vaderliefde in mijn hart, dan in den hemel zonder die liefde. Waar zij zich laat onder- vinden, daar zou de hel een hemel, en waar zij niet is, daar zou de hemel een hel worden. Ik zeide u in den aanvang, dat God altijd en overal bij u is. Gij kunt altijd en overal uw hart in Zijn Vaderhart uitstorten, omdat Hij altijd Zijn Vaderhart in uw hart uitstort. De gemeenschap tusschen u en den hemelschen Vader duurt onafgebroken voort. Gij moogt altijd, in 't oog van God en Zijne engelen, het tegenbeeld van den hemel vertoonen. Niet alleen dat Hij, zoo als in den hemel, onmiddellijk Zijn liefde tot u uitademt; elk schepsel Gods dat gij ziet wordt een middel waardoor diezelfde liefde u weldadig aandoet. Zoo is 't in den hemel. Elk schepsel is bestemd op zijne wijze Gods wezen te weerspiegelen, Gods Vadernaam te spellen. Ik sprak van de dauwdroppelen. Veronderstel dat zij begaafd waren als gij, hoe zou de eene droppel zich in den glans van den anderen droppel als in een spiegel der glinsterende zon zich verblijden. Zoo wordt al wat Gods maaksel is, het nietig zandkorreltje, het nietig plantje, het nietig wormpje, u een spiegel van 's Vaders macht, wijsheid en goedheid. Ook in hen daalt God tot u neder, om u tot Zich op te heffen — om de gezegendste indrukken in u te verwekken. Dit voorspelt u, dat God eenmaal u en de schepping die u omringt van allen sluier verlossen zal, die door de zonde is ontstaan, en Gods Vaderliefde voor u verbergt. Dan is in oneindig hoogeren zin dan nu, de hemel ter aarde neergedaald. Dan is de aarde hemelsch geworden. Dan is alle schemerlicht, alle duisternis, alle nacht verdwenen. Dan ontvangt het woord: „Vader, in de hemelen" de hoogste beteekenis waarvoor het vatbaar is. Door Jezus Christus is dan alles in u en om u zoo hemelach, zulk een spiegel van 't hemelsche geworden, dat de uitdrukking „in den hemel" een beteekenis verkrijgt, die nu alle menschelijk denken oneindig te boven gaat. Een waarheid te vatten is zelf er in te zijn. Haar te vatten is haar te bezitten en in haar bezit te zijn. Om te verstaan wat het beteekent dat God „in de hemelen" is, moet gij zelf in Jezus Christus uit het aardsche in 't hemelsche zijn overgezet (Ef. 1 : 3). Sedert uwe vereeniging met Christus is Gods Geest begonnen deze verandering in u te werken, met het oog op den blijden dag, dat „de tabernakel Gods bij de menschen is, en Hij bij hen wonen zal, en zij Zijn volk zullen zijn, en God zelf bij hen en hun God zal zijn". Wat zal 't wezen met alle verlosten alsdan God te aanbidden als „onze Vader in de hemelen". XXXII. UW NAAM WORDE GEHEILIGD. Matth. 6:9. Uw Naam worde geheiligd. Gods naam is Zijn aan ons geopenbaard wezen. Een God, die zich niet aan ons openbaart, bestaat voor ons niet. Wij kunnen ons Hem niet denken. Wij kunnen van Hem niet spreken. Hij heeft geen naam waarbij wij Hem noemen kunnen. Waartoe schiep Hij de wereld? Opdat Hij, buiten zich, een terrein mocht hebben, om zich er in te openbaren. Eer Hij de wereld schiep, was Hij aan zichzelven, en, door den Heiligen Geest, aan den eeuwigen Zoon openbaar. Hij kende Zichzelven, en de Zoon kende Hem. En Hij was Zichzelven en den Zoon openbaar als de Heilige, als de Volmaakte. Die openbaring van den Vader aan den Zoon, veronderstelt de eenheid tusschen Vader en Zoon. Vader en Zoon waren eenswezens — Beeld en Tegenbeeld. Was het wezen des Zoons niet het wezen des Vaders, dan was de Vader voor Hem de Onbekende en Onbegrepene gebleven. Hij was heilig, gelijk de Vader heilig is; volmaakt gelijk de Vader volmaakt is. Niet zonder Hem schiep de Vader de wereld. Hij schiep haar door Hem. En wel in zoo innige verbintenis met Hem, dat zij niet het terrein kan worden waarin de Vader zich openbaart, anders dan door gemeenschap met den Zoon, door uit Hem de kracht te ontvangen om te bestaan en te worden wat zij wezen moet. Daarom is de Zoon het Hoofd der Schepping, en alzoo der Menschheid, bij name der Gemeente. Toen Hij nu als de Vleeschgewordene tot bewustheid kwam, van zijn eigen wezen en bestemming, om namelijk 's Vaders naam te openbaren, 's Vaders heilig wezen in Zijn eigen heilig wezen te doen zien; toen ontwaakte tevens in Hem het bewustzijn, dat dit de bestemming der gansche schepping is, daar zij één is met Hem. Was niet van den aanvang de bestemming der Schepping, om het openbaringsterrein van Gods Naam, Gods Wezen te zijn; dan kon de eeuwige Zoon, door Zijn schepselwording, niet één worden met haar, zonder zijn eigen eeuwig wezen te verloochenen; zonder — ik huiver het uit te spreken — Zichzelven te vernietigen. Door Zijn schepselwording zeide Hij aan al het schepsel: uw wezen, en daarom, uwe bestemming bestaat hierin, dat gij, door deelname aan Gods heiligheid, Gods heiligen Naam openbaart. Het hoogste dat van de Schepping kan, maar ook moet gezegd worden, is, dat zij het openbaringsterrein van Gods wezen is. In 't Oude Testament was dit de groote waarheid, die, naar den aard dier bedeeling, werd geleerd. Israël werd een heilig terrein, daardoor dat God het afzonderde van de overige volkeren, om, in bijzonderen zin, Gods openbaringsterrein te zijn. En wel daardoor, dat God niet buiten Israël bleef, maar er mede één werd, door Zijn heiligheid aan dit volk mede te deelen. Dit was de beteekenis van 't zoo merkwaardig woord: „wees heilig, want Ik ben heilig". In de heiligen die, door den onder hen wonenden God, in Israël werden opgewekt, werd deze bestemming, ten deele althans, door Israël bereikt. Aan Israël moesten de volkeren zien, wat hunne bestemming was. 't Was niet, omdat God ze verwierp, maar omdat Hij voor hen denzelfden zegen als voor Israël wilde voorbereiden, dat Hij Israël uit de volkeren had uitverkoren. Aan de heiligen in Israël moest ieder mensch op aarde zien, waartoe God hem geschapen had. Maar er was nooit een heilige in Israël, in wien Gods Naam volkomen geheiligd was — in wien het heilig wezen van God zijn volmaakt tegenbeeld heeft gevonden. Zulk een Heilige was Jezus Christus. Hij was wat het schepsel wezen moet — een weerspiegeling van Gods heilig wezen. Hij was oneindig meer dan dit: Hij was als de Eerstgeborene, als het Hoofd der gansche Schepping, de onbeperkt volmaakte weerspiegeling van Gods wezen. Hij was niet één zoon van God onder velen, maar de Zoon van God boven allen. En dit was Hij, omdat Hij was de eeuwige Zoon des Vaders. Omdat Hij dit was, was het Hem eigen, was het één met Zijn wezen, om tot levensdoel zich te stellen de heiliging van 's Vaders naam — het zich laten doordringen van Gods heiligheid in al zijn denken, spreken en doen. Met andere woorden: den Vader in zich te laten wonen, om zich in en door Hem aan anderen te openbaren. Zoo werd in Hem de hooge bestemming van 't Schepsel bereikt, om namelijk de klare spiegel van Gods wezen te zijn. In Hem waren het leven des Vaders en 't leven des Zoons, het leven des Scheppers en 't leven des schepsels, tot een harmonisch geheel vereenigd. En dit was de waarborg, dat dit goddelijk doel ook in de overige daarvoor vatbare schepping, bij name in de uitverkorenen, zou worden vervuld. Omdat Hij één is geworden met den mensch, kon de Vader uit en door Hem zich aan den mensch mededeelen, en zulk een mensch alzoo heiligen tot een mensch in wien Zijne heiligheid wordt geopenbaard, in wien Zijn heilige naam wordt gelezen. Reeds was de Zoon begonnen zulke vatbare zielen tot zich te trekken, en ze om zich als levend middelpunt, tot één lichaam te vereenigen. Hun legt Hij de bede „Uw naam worde geheiligd," op de lippen, om hen tot het bewustzijn te doen ontwaken, of in hen het ontwaakt bewustzijn te versterken, dat hun eenige en eeuwige bestemming daarin is gelegen, dat Gods Naam in hen wordt geheiligd. Welk een verheffing en verheerlijking van den door Jezus verlosten mensch brengt deze bestemming met zich mede. 't Is onmogelijk zich iets hoogers te denken, dan dat de mensch bestemd is, den Heiligen Naam van God, uit zijn wezen en wandel, te doen uitstralen. Het heerlijkste dat van zijn aardsche leven kon worden gedacht sprak Jezus aan 't einde er van in dit majestueus woord uit: „Ik heb Uwen Naam bekend gemaakt" (Joh. 17 : 25). Onze hoogste verheerlijking bestaat daarin, dat wij God verheerlijken mogen. Denk aan Jezus bede bij den aanvang van zijn laatste lijdensure: „Vader! de ure is gekomen, verheerlijk uwen Zoon, opdat ook uw Zoon U verheerltjke" (Joh. 17 : 1). Dit maakt het leven van Jezus zoo onuitsprekelijk heerlijk en aantrekkelijk, dat het de ongemengd reine openbaring was van den heiligen Naam des Vaders. Hij werd zich al dieper bewust, dat hierin het doel van Zijn bestaan gansch en al opging. En Hij wist, dat Hij zonder feil dit doel heeft bereikt, daarom kon Hij aan 't einde van zijn leven betuigen; „die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien." (Joh. 14:9). Maar Hij was zich tevens bewust, één met de overige menschheid te zijn. Beschouwde Hij het voorrecht, om 's Vaders Naam te heiligen, als Zijn uitsluitelijk eigendom, dan had Hij zich zelfzuchtig losgemaakt van de schepping, en getoond dat ook in Hem de zonde woonde: want dit te doen behoort tot het wezen der zonde. En dan had Hij getoond dat Hij den Vader niet kende. Want die zich van het medeschepsel losmaakt, maakt zich ook van diens Schepper los; die zijn medeschepsel niet liefheeft kan ook diens Schepper niet liefhebben. Niemand derhalve kan zelf Gods Naam heiligen, zonder te begeeren, dat die ook in anderen geheiligd worde; en daartoe te doen wat God in zijn vermogen heeft gesteld. Dit was het kenmerk van Jezus' leven op aarde. En Hij wilde dat dit ook het kenmerk zou zijn van 't leven Zijner discipelen. De bede: „Uw Naam worde geheiligd" moest de begeerte versterken dat niet alleen in hen, maar ook in de gansche schepping Gods Naam mocht worden geheiligd. Dit gebed plaatst ons boven de schepping. In 't besef onzer eenheid met den Vader aanschouwen wij de gansche schepping, en begeeren wij, dat zij de drager en openbaarder van Gods Naam moge zijn — dat zij Gods heiligen Naam in zich moge opnemen — dat God heiligend in haar moge ingaan, tot zij verheerlijkt is als de woning van den Heilige. De gansche schepping geheiligd door hare vereeniging met den heiligen God — welk een bede! En dan komt nog dit er bij: Jezus wist niet alleen dat deze heiligende kracht Gods door Hem tot de schepping zou uitgaan, maar ook dat Hij daartoe een uit Zijn Geest geboren, aan Hem ten innigste verbonden lichaam behoeft, namelijk de Gemeente. Hij was juist bezig zich dit lichaam te bereiden, dat Hij, op den aanstaanden grooten pinksterdag zou kunnen inwijden tot een woning voor Hem en Zijn Vader, waardoor Hij al verder en verder het werk der verlossing en heiliging zou kunnen uitbreiden, totdat het de uiterste grenzen der schepping heeft omvat. Hij legt ons de bede: „uw naam worde geheiligd" in 't hart, zonder den grens te noemen van 't gebied, waarin dit geschieden moet: omdat het geen andere grenzen heeft dan de schepping zelve. Zoolang er iets in de schepping bestaat, dat nog door en voor den Naam van God kan worden geheiligd, zóó lang is deze bede nog niet ten volle vervuld, en blijft de Gemeente haar voortdurend bidden. Wat dan ten slotte niet toelaten wil dat Gods Naam er in en door wordt geheiligd, dat wordt als een onheilig ding uit de geordende schepping uitgeworpen, en behoort dan tot de dingen, die buiten zijn. Gods Naam wordt dan door de dingen daar buiten op deze wijze verheerlijkt, dat zij openbaren, dat Gods heilige Naam, de onheilige dingen, die voor geen vernieuwing vatbaar zijn, uit de geheiligde schepping stoot. Onze groote hinder om dit gebed te bidden in den geest, waarin Jezus het ons heeft geleerd, is de zelfzucht, die het wezen der zonde is. Jezus heeft wel de verzoeking tot deze zelfzucht, maar haar zelf, niet gekend. En hoe nader Zijn leven tot de voltooiing kwam, des te machtiger werkte in Hem de zucht, dat Gods Naam mocht worden geheiligd — dat de gansche schepping door deelname aan Gods heiligheid, de eeuwige hymne moge zijn, die de heiligheid van God verkondigt. Dit kostte Hem het leven; maar in den bangen strijd in Gethsemane waarin Hem dit offer werd gevraagd, verklaarde Hij zich bereid, om dit offer te geven: en Hij gaf het, zonder eenige terughouding, gansch en al aan 't kruis. Die geest der toewijding en zelfopoffering is één met de bede: „Uw Naam worde geheiligd." Zoo vaak wij haar bidden, leggen wij onze eigene eer in 't graf. Die een naam wil maken, die boven anderen wil uitmunten om daardoor wat te beteekenen, kan niet van ganscher harte samenstemmen met deze bede: „Uw Naam worde geheiligd." 't Is door de levende gemeenschap met Jezus Christus, door de mededeeling Zijns Geestes aan ons, dat wij deze bede leeren verstaan, en in vereeniging met Hem leeren bidden. Heiland, verlos ons van alles dat ons betoovert, en schijn voor wezen doet aanzien. Laat ons verstaan welk een heil en eere het is, dat de Vader zich in ons een woonstede bereidt, die den lof van den Bewoner verkondigt — dat wij een woning worden, die Hij heiligt om aan de gansche schepping Zijn heiligen Naam te vertolken. Amen. XXXIII. UW KONINGRIJK KOME. Matth. 6 : 10. Uw koningrijk kome. Bij deze bede moesten de discipelen denken aan de tegenstelling tusschen Gods rijk en 't Romeinsche rijk. Het kon niet anders. Er was een heidenschgezinde partij in Israël, die hare kracht vond in 't feit, dat Rome over Palestina heerschte. De Romeinen hadden een einde gemaakt aan de onafhankelijkheid van Israël. Zy hadden voltooid wat begonnen was met den ondergang van 't rijk der tien stammen door middel der Assyriërs. De groote wereldrijken hebben, sedert dien tijd, allen hun aandeel gehad aan de vernietiging van Israëls nationale onafhankelijkheid. 'tWas voor de discipelen duidelijk dat geen uiterlijk Israëlitisch koningrijk op aarde, op den duur, naast een der wereldrijken kon bestaan. De geschiedenis had getoond, dat het moet zijn öf het Davidische rijk öf het wereldrijk^ maar niet: èn het Davidische rijk èn het wereldrijk. En nu dachten de discipelen dat de tijd naderde, dat God het wereldrijk, dat het Davidische rijk had ontbonden, op zijne beurt ontbinden, en het Davidische rijk tot de algemeene heerschappij op aarde zou verheffen. Hoe meer zij onder den indruk kwamen van Jezus' macht over de natuur en over menschen en geesten, des te meer werd de verwachting in hen versterkt, dat Jezus, die de zoon van David was, naar de profetieën het Davidische rijk herstellen en tot eere brengen zou. Vooral sedert de opwekking van Lazarus klom deze hoop ten toppunt. Zij hebben met een geestdrift, die wij moeilijk vatten kunnen, met duizenden, Jezus als Israëls koning welkom geheeten, toen hij Zijn koninklijken intocht in Jeruzalem deed. Geen wonder; want de geschiedenis van Israël en de volkeren bevatte niet de gegevens, die hen iets anders kon doen verwachten dan de herstelling van 't Davidische rijk. In dat rijk was tot nu toe Gods koningrijk op aarde begrepen. Dit rijk en Gods rijk waren tot nu toe één gedachte. Met de blijvende ontbinding van dit rijk, zou het, naar hunne voorstelling, uit zijn met Gods zaak op aarde. En heeft Jezus niet den titel van Davids Zoon — Davids Erfgenaam en Opvolger — zich laten welgevallen? Deed Hij niet als Davids Zoon zijn intrede in Jeruzalem op koninklijke wijze? 'tls zoo. Maar heeft Hij niet herhaaldelijk gezegd, dat Hij naar Jeruzalem gaat, wetende dat Hij daar door Jood en Heiden verworpen en tot den dood veroordeeld zou worden? Yoor zulke woorden hadden de discipelen echter geen oor. Zij waren voor hen als een onbegrepene beeldspraak! Beeldspraak ? Maar hebben zij den Heiland dan niet zien weenen te midden van 't gejubel der menigte bij het vooruitzicht Zijner verwerping? En heeft hij hun niet duidelijk aangekondigd, dat gelijk Zijn aardsche heerlijkheid in 't graf zou vergaan, alzoo de heerlijkheid des tempels, en van Israël en van de volkeren verdwijnen zou ? Zij waren echter zoo vast gebonden aan 't verledene en 't bestaande, dat die een sluier waren voor hun innerlijk oog, zoodat zij niet verstaan konden wat de Heiland er bij heeft gedacht en bedoeld, toen Hij hen leerde bidden: „Uw koningrijk kome". Zelfs na de opstanding hielden zij nog vast aan de hoop dat Jezus Christus in die dagen het Israëlitische koning- XXXIV. GODS WIL IN HEMEL EN OP AARDE. Matth. 6:10. Uw ml geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Welk een bede! Zij past bij uitnemendheid in den mond van den Hemelschen mensch. Hij leefde als een hemelling op aarde. Zijn aardsche leven was alleen te verklaren uit Zijn gemeenschap met den hemel. Zijn levensdoel was, des Vaders wil te doen, gelijk die in den hemel geschiedt. En onder verzoeking en strijd heeft Hij nooit iets anders gedaan, dan den wil des Vaders. En hoe sterker de tegenstelling uitkwam tusschen Hem, die den wil des Vaders deed, en den aardschen mensch, die dat niet deed, des te sterker begeerde Hij naar den dag, dat des Vaders wil op aarde geschieden zal, gelijk die in den hemel geschiedt. Dat Hij Zijne discipelen leerde Hem dit na te bidden, was de waarborg dat in Zijn gemeenschap deze begeerte, al meer ook hunne begeerte worden zal. Door Zijn Geest in hen, zou deze bede al meer de afdruk worden van Zijne bede: „Vader, uw wil geschiede op aarde, gelijk in den hemel." Maar waarom dan de vergelijking tusschen hemel en aarde? 't Is niet bij toeval, dat de Heer alzoo spreekt. Deze vergelijking herinnert ons aan zeer diepe en heerlijke waarheden. De hemel is 't oorspronkelijke, de aarde is afbeeldsel van 't oorspronkelijke. Gelijk de onderwijzer aan den leerling het oorspronkelijke doet zien, dat hij in zijn schrift moet naschrijven; zoo was de hemelsche orde der dingen — ik spreek naar den mensch — het oorspronkelijke beeld, dat God nabeeldde, toen Hij de aardsche schepping tot stand bracht, en dat Hij steeds in 't oog houdt, terwijl Hij de orde der geschapene dingen tot voltooiing brengt. Ik noem, naar aanleiding dezer bede, de [aardsche schepping bij name; maar zij is één met de sterrenwereld, ja met de gansche schepping. Wat van haar waar is, dat is waar van de gansche schepping, namelijk, dat zij kopie is van een hemelsch origineel. Dit origineel is de hemelsche heerlijkheid, die als een voor ons ontoegankelijk licht God omgeeft (1 Tim. 6:16). Woonde God niet in zulk een hemelsche wereld, dan zou Hij niet in een lagere wereld hebben doen wonen. Het hooger en oorspronkelijk beeld was aanleiding tot het lagere tegenbeeld. Zonder het origineel laat zich de kopie niet denken. Zoo konden er geen schepselen zijn, die Gods zonen worden genaamd, was niet de Eeuwige Zoon daar. Hij is het oorspronkelijke, waarvan zij de afbeeldsels zijn. Gelijk elke zoon van God naar zijn origineel, namelijk, den Zoon van God, terugwijst, zoo wijst de aardsche schepping terug naar haar origineel, namelijk, de hemelsche schepping. Hierdoor ontstond de innigste verwantschap tusschen de aarde en den hemel. Denk u deze verwantschap weg, en deze bede verliest haar eigenaardige beteekenis. Zonder deze verwantschap, kan de wil van God, als die op aarde geschiedt, niet iets genoemd worden, dat gelijkt naar den wil van God, zooals die in den hemel geschiedt. Hemel en aarde zijn niet strijdige en onverzoenlijke termen. De hemel is 't hoogere en de aarde het lagere, maar beiden zijn, in den grond van hun wezen, van één soort. De bestemming van de aarde is dezelfde als die van den hemel, namelijk aan den wil van God gehoorzaam te zijn. En wel door den mensch, in wien de aardsche schepping hare spitse bereikt, in wien de aarde wordt wat zij wezen moet. Mensch en aarde zijn van elkander niet los te maken. Zonder den mensch kan de aarde niet anders dan als een mislukking worden gedacht — en bij God zijn geen mislukkingen. En zonder de aarde kan de mensch niet worden gedacht, daar hij, wat zijn lichaam aangaat, uit en door haar leeft. Zoo min in den mensch zelf het aardsche en 't hemelsche elkander uitsluiten, zoo min sluiten hemel en aarde elkander uit. Omdat zij aan elkander verwant zijn, daarom wordt zoowel de aarde door den hemel, als de hemel door de aarde aangetrokken. Soort zoekt soort. Elke zoon van God, die zich zijn verwantschap met den eeuwigen Zoon van God bewust is, heeft in dit bewustzijn den sleutel, die Hem de verwantschap tusschen hemel en aarde verklaart. Hij verstaat de bede: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde". Zijn hart verstaat haar. De polsslag van 't nieuwe leven in hem, is de begeerte om 's Vaders wil te doen, en hij weet dat dit de polsslag is van 't leven des Zoons; en hij begeert dat deze polsslag hier op aarde door alles henen trillen moge, gelijk zij in den hemel in alles zich laat vernemen. Zij is de grondtoon in de muzijk der hemelsche sfeeren. De aarde is afhankelijk van den hemel. De hemelsche zin moet overgebracht worden tot de aarde. De gezindheid die de aarde moet kenmerken, moet geboren worden uit de gezindheid des hemels. Waarom is er zulk een drang in 't aardsche naar het hemelsche, in 't menschelijke naar 't goddelijke? Omdat ter harte, als de eeuwenomvattende belangen van Zijn rijk. De onderscheiding, die wij tusschen de eeuwige en de tijdelijke belangen maken, bestaat in de werkelijkheid. Maar 't behoort tot de openbaring van Gods heerlijkheid, dat Hij het hoogere aan 't lagere bindt, ja letterlijk er van laat afhangen: gelijk Hij de volvoering van Zijn eeuwigen raad bond aan wat er van oogenblik tot oogenblik voorviel met het kleine zwakke kind, waarmede Maria naar Egypte vlood. Zoo min onze God het beneden Zijne waardigheid achtte, Zijn Zoon zulk een zwak kindeken te doen worden; zoo min acht Hij het beneden zich uwe kleinste aangelegenheden in Zijne eigene handen te nemen. Gij hebt alle vrijheid met Hem over uw dagelijksch brood te spreken. Gelijk de kleine kinderen in huis hunne moeder om brood vragen: zoo leert Jezus ons tot den hemelschen Vader bidden: „geef ons heden ons dagelijksch brood." Laat ons, woord voor woord, deze bede van naderbij betrachten. „Geef ons." Hoe geeft God ons het dagelijksch brood? Door de natuur. De natuur is er ter wille van Gods kinderen. De dienst, dien zij, onder anderen, te vervullen heeft, is, Gods kinderen te voeden. Zij voedde dagelijks den Zoon van God op aarde, en wat zij aan Hem deed, dat doet zij nog aan Zijne broeders en zusters, 'tls niet bii toeval, dat zij vele voedende kruiden en planten levert.. Dit behoort tot de hooge bestemming, die God haar gegeven heeft. Wij moeten God en de natuur niet met elkander verwarren, maar ook niet van elkander scheiden. God kan wel zonder de natuur, maar de natuur geenszins zonder God worden gedacht. Zij bestaat tot een zedelijk doel, en wel het hoogste dat wij ons denken kunnen, namelijk, het onderhoud en den opbouw van onze lichamen als van de tempelen des Heiligen Geestes. Ook de natuur is in Gods hand. En menig besluit van God voert zij uit als Zijn antwoord op 't gebed van Zijn kind. God verhoort de "bede om brood niet alleen door wat Hij in de natuur doet, maar ook door wat Hij in de harten der menschen werkt. Hier betreden wij een hooger terrein dan de natuur. Maar ook hier luistert alles naar Gods wenken. Hoe vaak heeft Hij het hart van een ander tot weldoen opgewekt, op de bede van zijn behoeftig kind. Toen op de voorspelling van Agabus, dat er een groote droogte zou zijn, de geloovigen te Antiochië besloten een verzameling bijeen te brengen voor de behoeftigen in Palestina, toen verhoorde God langs dezen weg de bede der noodlijdenden. Hij verhoort deze bede ook door wat Hij den mensch in staat stelt voor zichzelven te doen: door het verstand en de gezondheid, die Hij hem geeft, en de levensomstandigheden, die Hij in zijn belang regelt. Het gaat niet, deze bede te uiten, en voor onszei ven niet te doen, wat God in onze macht geeft om voor ons en de onzen te doen. .Geef ons." Wij zijn met al wat mensch heet één geheel. Onze bede sluit niemand uit; zij sluit boozen en goeden in, gelijk de Vader zijn zonneschijn en regen geeft aan boozen en goeden. En als niet allen hun brood ontvangen; als velen op aarde van broodsgebrek omkomen: dan schrijven wij dit hier aan toe, dat God, terwijl Hij den mensch zegent, te gelijk over hem het gericht oefent. Ziekte en gebiek behooren tot de diepe paden van 'tvoor ons ondoorgrondelijk bestuur van God. Al verstaan wij die niet, toch biengen zij ons niet in de war, en houden wij aan te bidden. „geef ons het dagelijksch brood," totdat, als verhooring der bede, die reeds eeuwen lang voortduurt, de dag aanbreekt dat op den ganschen aardbodem niet één mensch lijdt aan broodsgebrek. „Geef ons heden." Wij loopen niet bezorgd vooruit. Maar wij maken ook niet den eenen dag van den anderen dag los. Alle levensdagen zijn één levensdag, één doorloopend heden. Heden geeft God ons het brood, door wat Hij gisteren voor ons deed, en morgen, door wat Hij heden voor ons doet. Zoo leeft de mensch grootendeels van den arbeid van het voorgeslacht. De tijden en de menschen hangen van elkander af, en maken tezamen een geheel uit. „Geef ons heden ons dagelijksch brood." Wij vragen niet meer dan wij noodig hebben. Wij durven het niet. Toch is het Gods wil, dat velen meer zullen hebben dan zij voor 't oogenblik behoeven, en heeft Hij hun menige heilzame les te leeren, in 't beheeren en besteden van wat Hij hun toevertrouwt. In alle geval mag niemand wat God hem in 'taardsche geeft, aangezien als meer dan wat tot het dagelijksche behoort. Het behoort niet tot het eeuwigblijvende, hoewel het daaraan dienstbaar, en daarvan het onderpand is. „Geef ons heden ons dagelijksch brood." Wij vragen om voedsel, niet om weelde. Wij vragen om wat het lichaam opbouwt, niet verwoest. Wij kunnen het goede zoo overdadig gebruiken, dat het ons niet langer goed, maar kwaad doet, en voor ons geen dagelijksch brood is. Wij kunnen ook spijzen en dranken genieten, die niet samenstemmen met de natuurlijke behoeften van 't lichaam, en lichaam of geest, of alle bei, beschadigen. Deze dingen zijn niet het brood, dat de hemelsche Vader aan Zijne kinderen geeft. Hoe nauwgezet is de verstandige moeder om toch niets schadelijks aan haar kind te eten of te drinken te geven: en zoo heeft God aan Zijne kinderen het verstand gegeven, om te weten wat al of niet tot het dagelijksch brood behoort, waarmede Hij hunne lichamen voedt. Ik zeide u, dat de persoonlijke belangen van Gods kinderen, van de belangen van Gods rijk niet te scheiden zijn. En zoo zijn de belangen des geestes en des lichaams één. Niet alleen voedt het dagelijksche brood het lichaam, als den tempel waarin God woont; maar er is ook een allerinnigst verband tusschen die voeding en die inwoning. Die inwoning wordt door de behoorlijke voeding geholpen. Verwaarloos uw lichaam, of behandel het te weelderig, en Gods inwoning in u lijdt er onder. Het groote doel, waartoe God den mensch, onder anderen, al wat bedwelmt verbiedt, is om ongestoord in zijn lichaam als in Zijn tempel te kunnen wonen. Hoe eenvoudig leefde de Heiland; wat ons te meer treft, omdat Hij niet aarzelde bij bijzondere gelegenheden bij den rijke te gast te gaan. Hoewel Hij ons leerde, om ons „dagelijksch brood" te vragen, verachtte Hij niet de aangename toespijs, die de Vader soms er bij aan de Zijnen geeft. Maar nooit stelde Hij zich in 't eten en drinken een ander doel dan de opbouwing en versterking van 't lichaam, als van den tempel des Heiligen Geestes. Als 't hem hongert, is Hij tevreden met wat brood en visch. Als 't hem dorst, dan vraagt Hij om wat water (Joh. 4:7). Gewis, hoe meer het daartoe komt, dat Gods kinderen verstaan hoe Gods inwoning in hen samenhangt met de wijze, waarop zij het lichaam verzorgen, des te eenvoudiger en natuurlijker zullen zij in deze weeldelievende wereld leven, en des te beter in den geest, waarin Jezus haar uitsprak, deze bede bidden: „geef ons heden ons dagelijksch brood." XXXVI. VERLOSSING VAN DEN BOOZE. Matth. 6 : 13. Verlos ons van den booze, want uws is het koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Laat mij met u spreken over den vasten bodem, waarop de bede rust om verlossing van den booze; al is het dat men vragen mag, of dit slot wel van de hand van Mattheus is. Al neemt men aan, dat het door een latere hand aan 't gebed des Heeren is toegevoegd, geen woord laat zich denken, waarop de geloovige bidder, van eeuw tot eeuw, een hartelijker amen heeft uitgesproken. Al spreekt men het niet uit, geen gebed kan met blijdschap worden gedaan, tenzij het gedragen wordt, door de gewisheid, dat het koningrijk, en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid Gode toebehooren. Dit slot is voor 't gebed des Heeren wat het voetstuk is, dat de drager is van het beeld, waarmede het uit één steen is gehouwen. De verzoeking door den booze is een ontzettende werkelijkheid. De Heiland verbergt dit voor ons niet. Geen wonder; want voor niemand is de verzoeking een ontzettender werkelijkheid geweest, dan voor Hem. Hij, onze Voorlooper en ons Hoofd, heeft de diepten des Satans tot op den bodem gepeild. Hij moest, meer dan iemand anders, worden verzocht. Daartoe bestaat de booze, opdat hij, al wat uit God is beproeven zou. Hij heet de Verzoeker. Daarom begeeide hij Petrus te ziften. En onze God weerstond zijn begeerte niet. De Heiland heeft wel voor Petrus gebeden, dat zijn geloof niet ophouden mocht; maar niet dat hij van de verzoeking mocht worden vry gehouden. (Luk. 22 . 32). En zoo heeft Jezus nooit den Vader gevraagd, dat Hij ontkomen moge aan de verzoeking des Satans. Het woidt nadrukkelijk gezegd, dat hij door den Geest naar de woestijn werd geleid, om daar verzocht te worden van den duivel. Zoo als God nu zijne kinderen op aarde bereidt zoo wel voor hun aardsche als hun hemelsche roeping, kunnen wij ons het leven van Gods kind niet denken zonder de verzoeking door den booze. En er is geen kracht, die bestand is tegen den booze, dan die wij van God ontvangen. Al wat wij hebben is een vrije gave Gods. Maar er zijn gaven die wij bezitten door ons verband met de natuur, terwijl er gaven zijn die ons alleen toevloeien door onze gemeenschap met God. De kracht waardoor wij den verzoeker overwinnen, is een der gaven, die wij onmiddellijk van God ontvangen. Wij wederstaan hem! maar door de kracht Gods. Omdat zij niet onze, maar Gods kracht is; daarom ontvangen wij haar niet door krachtsinspanning, maar door 't geloof. De strijd waartoe de beproeving ons roept is een geloofsstrijd, en de overwinning die wij in dezen strijd behalen, is een geloofsoverwinning — een overwinning waarvan de eer niet ons maar Gode toekomt. Was 't geloof bij Petrus uitgebluscht, toen hij in Jezus lijdensnacht werd verzocht, dan was hij als Judas uitgevallen uit de rij der apostelen. Dan was misschien ook zijn einde de zelfmoord van den wanhopige geweest. Daarom bad de Heiland, dat zijn geloof niet ophouden mocht. 't Was door dit geloof, dat hij den medelijdenden blik, waarmede Jezus Hem aanzag, begreep, zoodat zijn hart brak, en hij naar buiten ging en bitterlijk weende. In zijn onkunde had hij gemeend tegen den verzoeker bestand te zullen zijn. Hij kende noch de diepten des satans, noch zijne eigene onmacht. Doch sedert dien nacht zonk de waarheid, dat wij alleen door 't geloof onoverwinnelijk zijn, onuitwischbaar diep in zijn hart. Het pastte Petrus bij uitnemendheid, het weerspiegelde inzonderheid zijne ervaring, toen hij aan de christenen schreef, dat zij in de kracht Gods bewaard worden, door 't geloof, tot de zaligheid „die bereid is, om geopenbaard te worden"; en toen hij hen vermaande: „zijt nuchteren en waakt, want uwe tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof, wetende dat hetzelfde lijden, aan uwe broederschap, die in de wereld is, volbracht wordt." (1 Petr. 1:5; 5:8, 9). Op welke rots staat de geloovige in de verzoeking ? Hij weet dat, zoolang hij in Gods gemeenschap blijft door het geloof, de aanslagen des boozen tegen hem niet zullen gelukken; en dit weet hij, omdat hij verstaat, dat het koningrijk en de kracht en de heerlijkheid Gode toebehooren. Gods raadsbesluit staat eeuwig vast. Zijns is het koningrijk. De geloovige houdt zich niet aan Gods Koningrijk, zoo als hij het nu in de werkelijkheid ziet, maar zoo als hij het, als 't ware, kant en klaar aanschouwt in Gods onveranderlijk raadsbesluit. Terwijl hij, soms huiverend en sidderend ziet, hoe in hem en in anderen, Gods genadewerk wordt beproefd, toch geeft dit hem rust en vreugde, te weten, dat Gods plan met de Zijnen vast staat voor eeuwig. Gods koningrijk is nog altijd een wordend iets, en hoe nader het aan de voltooiing komt, des te geweldiger zullen 17 de aanslagen des boozen worden; maar des te sterker zal ook het geloof toenemen waardoor Gods kinderen vasthouden aan 't woord huns vaders. Zoo ging het den Heiland. Hoe nader Hij aan Zijne verheerlijking kwam, des te zwaarder verzoeking wachtte Hem. Denk aan Gethsemane. Maar Hij hield zich te vaster aan Zijn Vader. Hoe donkerder het rondom Hem werd, hoe minder Hij zag van Gods Koningrijk op aarde, des te inniger klemde Hij zich aan 's Vaders raadsbesluit. Denk aan Zijn moedig woord tot Kajafas in 't oogenblik toen Hij ter dood werd veroordeeld, en 't scheen of het uit was met Gods zaak op aarde. Als zat Hij reeds op den troon, sprak Hij: „van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels." Wij verstaan nu in de verte niet, wat het koningrijk der hemelen zijn zal, als het naar Gods raadsbesluit is voleindigd. Het zal al wat de mensch vooraf er van heeft kunnen denken, oneindig te boven gaan. 'tZal 't eeuwig Godewaardig gedenkteeken zijn van Gods wijsheid, van Gods liefde en — van Gods kracht. Wat God in Zijn liefde heeft gewild, en in Zijne wijsheid heeft ontworpen, dat zal Hij ook uitwerken in Zijne kracht. In deze zalige gewisheid bidt de geloovige: „verlos ons van den booze, want Uws is het koningrijk, en de kracht." Alle kracht is uit Gods kracht, en werkt, zoolang zij één blijft met Gods wil, Gods liefderaad uit. Maar keert zij zich tegen God, meet zij zich met Gods kracht, kant zij zich aan tegen Gods wil: dan moge zij voor een oogenblik wel schijnen iets te beteekenen; maar uiteindelijk zal zij blijken enkel onmacht te zijn geweest. Wat God niet dient, omdat het niet één is met God, dat moet Hem toch dienen, in verbintenis met het groot geheel. Wat God niet dienstbaar kan maken aan Zijne plannen, dat vernietigt Hij. 'tls niet uit onmacht, dat God het booze toelaat, maar omdat Hij met Zijn machtige hand in bedwang houdt en bestiert naar Zijn welgevallen. Gelijk men heeft ontdekt dat ook de stormen aan zekere wetten zijn gebonden, zoo heerscht er ook in de woede des boozen een goddelijke orde, omdat God zegt: tot hiertoe en niet verder — dat is, tot zóó ver zult gij gaan, dat ik, wat gij doet, opnemen kan, in 'tgroote raderwerk mijner plannen. De verzoeking door den booze, is een rad in Gods raderwerk. Hoewel de Joden, aangepord door den Satan, Jezus hebben verworpen, toch verklaarde Petrus op den pinksterdag, dat zij hebben gedaan, wat Gods raad te voren bepaald had dat geschieden zou. 'tls voor den geloovige een onwrikbare rots, om op te staan, als hij in de verzoeking, tegenover de schijnbare macht des boozen, tot den hemelschen Vader zeggen mag: Uws is de kracht! En wat aanschouwt de geloovige, als 't einde van allen strijd, veroorzaakt door de verzoekingen die over Gods kinderen komen? De heerlijkheid Gods! „Uws is 't koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid." 't Woord dat aan 't einde van Gods wegen, uit de nieuwe schepping wordt geboren, is: een Gloria Deo! Eere aan God! Hoe banger de strijd, des te heerlijker de zege. Hoe droeviger de nacht, des te vroolijker de morgenstond. Hoe dieper de smart, des te rijker de vreugde. En van dit alles zal den Vader al de eere worden toegebracht. Welk een toekomst, als God zal zijn, alles in allen! Op die toekomst houdt de geloovige bidder onafgewend het oog. Hij aanmerkt niet — in de ure der beproeving — de dingen die hij ziet, maar de dingen die hij niet ziet. Terwijl het schijnt of de Satan het hoogste woord heeft, weet hij dat alle aan God vijandige macht weldra te niet wordt gedaan, en dat dan de gansche schepping in deze lofzegging tot God deelt: Uws is het koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. XXXVII. SCHULDVERGEVING. Matth. 6: 12, 14, 15. Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren. Want indien gij den menschen hunne misdaden vergeeft, zoo zal uw hemelsche Vader ook u vergeven. Maar indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven. De betrekking tusschen mensch en mensch is gevloeid uit de betrekking tusschen God en mensch. Zij is daarvan het afbeeldsel. Zij is daarvan een verklaring en openbaring. Wij klimmen van de menschelijke tot de goddelijke betrekking op. Zij is ons een uitnemende hulp om de goddelijke betrekking te vatten. Zij is als het ware een schrift, waarin wij leeren wat anders voor ons in God zou zyn verborgen gebleven. Zonder de menschelijke betrekking, als afdruk en uitdrukking van de goddelijke, zouden wij de goddelijke betrekking niet hebben kunnen verstaan. Bestond er niet onder de menschen de betrekking tusschen XLII. GODS RIJK EN GERECHTIGHEID, (III.) Matth. 6 : 33, 34. Zoekt eerst het koningrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen. Elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad. God schiep en onderhoudt den mensch ter wille van Zijn koningrijk. Er zijn enkele groote waarheden, die wij fundamenteele waarheden noemen, omdat zij op geen diepere waarheden rusten, die 't groote gebouw der waarheden helpen dragen. Een dezer fundamenteele waarheden is dat God den mensch schiep en onderhoudt ter wille van Zijn koningrijk. Dit is een der waarheden, die gij door 't geloof te inniger moet vasthouden; hoe minder gij in staat zijt om vele vragen, die hieruit ontstaan, bevredigend te beantwoorden. Als de mensch met het oog op Gods koningrijk bestaat, hoe komt het dan, dat schijnbaar zoo velen er buiten blijven? Waarom hebben vele volkeren eeuwen moeten wachten, eer hun het Evangelie des koningrijks werd verkondigd? Waarom zijn er nog heden honderd millioenen, die van dit koningrijk niets weten? Al kunt gij op deze en dergelijke vragen geen antwoord geven, houd er aan niet te min, ja des te meer vast, dat God den mensch met geen ander doel schiep en onderhoudt, dan om hem Zijn koningrijk in te voeren. Verliest gij deze waarheid, dan hebt gij geen bodem meer om op te staan, geen licht meer om bij te zien, geen vasten koers meer voor uwen gang. De Heere Jezus sprak van den mensch en van Gods koningrijk als twee dingen, die bij elkander behooren. De mensch, die buiten het koningrijk blijft, is in zijn oog, iemand, die het doel van zijn bestaan mist. Hij verkondigde het koningrijk aan een ieder, met wien Hij in aanraking kwam, en drong bij ieder er op aan, voor alle dingen, dit koningrijk in te gaan. Al wat in 'smenschen geschiedenis en ervaring als nog buiten dat koningrijk moet worden gedacht, dat is ter wille van dit koningrijk en er aan ondergeschikt. Wat God ook ter wille van den mensch schiep en laat voortbestaan, al wat tot den loop der algemeene en der bijzondere voorvallen behoort, dat alles is er ter wille van 't koningrijk der hemelen. Denk u het koningrijk der hemelen weg en alles — Js menschen bestaan en geschiedenis — wordt een onverklaarbaar toeval. Maar zoodra alles een vingerwijzing wordt naar 't koningrijk Gods, ontvangt alles de hoogste beteekenis, de heerlijkste bestemming. Het ééne feit, dat Gods Zoon ter wille van dit koningrijk is verschenen, dat Zijn roeping en bestemming één is met dit koningrijk, is genoeg, om eiken mensch en de gansche menschheid, als met bazuingeschal te verkondigen: gij zijt bestemd voor 'tkoningrijk der hemelen! Wat sedert de dagen, die Gods Zoon op aarde doorbracht, aan 'tmenschelijk voortbestaan op aarde zulk een hooge beteekenis geeft, is, dat in Gods naam, door de Gemeente, aan alle menschen, 't Evangelie des koningrijks wordt gepredikt. Er was niemand, voor wien het zoo klaar als voor Jezus was, dat de mensch bestaat ter wille van het koningrijk, en 't koningrijk ter wille van den mensch. Hij kende Zich niet anders, dan in Zijn eenheid met het koningrijk, en 't koningrijk niet anders, dan in zijn eenheid met Hem. Hij kon zich den mensch naar zijn bestemming, niet anders dan in zijn eenheid met dit koningrijk denken. Hij wekte Zijne discipelen op, om te doen, wat Hij zelf deed, toen Hij hun zeide: zoekt eerst het koningrijk van God en Gods gerechtigheid — dat is het leven dat, naar Gods wil, in dit koningrijk past. Gelijk Jezus Christus één was met dit koningrijk, zoo moet ook zijn discipel er mede één zijn. Het koningrijk van God en Gods gerechtigheid het eerst te zoeken, is, het als hoofdzaak te zoeken; het als het ééne doel te beschouwen, waaraan alles ondergeschikt en dienstbaar is. Iets te doen tegen de belangen van Gods rijk, is in den discipel des Heeren een daad van verraad. Iets te doen in strijd met het leven dat in dit koningrijk past, is in den discipel des Heeren, zijn hoogen adel te verloochenen. Hij moet ten allen tijde, als kind des koningsrijks, in de baan der goddelijke gerechtigheid wandelen. De Heidenen kenden Gods koningrijk en gerechtigheid niet, daarom zochten zij alleen wat vergankelijk was (vs 32). En dit zochten zij buiten God. Zij kenden den hemelschen Vader niet. Hadden zij Hem gekend, en hadden zij geweten, dat Hij, gelijk de vader in 't aardsche gezin, alleen gehoorzaamheid van Zijne kinderen vraagt, en zelf voor hunne dagelijksche belangen zorgt: zij zouden niet met kommer en angst deze voorbijgaande dingen hebben gezocht. Het past het kind des hemelschen Vaders zonder bezorgdheid te leven. Zij is in strijd met Gods gerechtigheid in Gods koningrijk. Had de Heiland zich bekommerd over zijn aardsch bestaan, hoe zou Hij van oogenblik 's Vaders stem hebben kunnen vernemen, om te weten te komen wat de Vader wilde, dat Hij moest spreken en doen, in den dienst van zijn Vader? Denk u het kind in 't huisgezin dat bezorgd is over 't een of ander; hoe kan het onafgebroken op de wenken des Vaders letten, en naar de stem des Vaders luisteren? Waar de kommer over de eene of andere zaak het hart begint in te nemen, daar kan de stille stem des Geestes niet meer vernomen worden, en is het onmogelijk, naar den regel des koningsrijks, kinderlijk met God te verkeeren, en met vreugde Zijnen wil te volbrengen. Ik hoef niet te zeggen, dat de heilige onbezorgdheid, ten opzichte der aardsche dingen, die de Heiland van zijne discipelen begeert, niets te maken heeft met traagheid in de waarneming van 't aardsch beroep. Hij veronderstelde in zijne discipelen gehoorzaamheid aan 't bevel: „zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen." Het kinderlijk vertrouwen wordt geleerd in den weg der gehoorzaamheid aan alle Gods geboden. Maar, terwijl de opoffering van de hemelsche aan de aardsche belangen ten eenenmale verwerpelijk is, eischt God soms dat de aardsche aan de hemelsche zullen worden ten offer gebracht. In dit geval moet men ongestoord op Hem blijven vertrouwen. Zoo deden, onder anderen de discipelen des Heeren toen zij ter wille van Gods koningrijk zich aan hun aardsch beroep moesten onttrekken. Onze God kan offers van dezen aard van ons eischen in den dienst van Zijn koningrijk; Hij kan, om andere heilige bedoelingen, die tot de gerechtigheid des koningrijks behooren, ons in een weg van krankheid of armoede leiden: op al deze paden echter, moeten wij ons, wat het aardsch aangaat onbekommerd in Zijne handen laten, en alleen toezien, dat wij, naar Gods welbehagen, als de kinderen des koningrijks wandelen. Gods hoogere bedoelingen worden vaak het heerlijkst uitgewerkt in de nooddruftigen en kranken. Dan leert God ons door hunne geschiedenis, wat het beteekent, dat bij Hem het koningrijk der hemelen hoofdzaak is, en daarom ook bij ons hoofdzaak zijn moet. Onze God kan ons deze waarheid niet leeren, als wij niet in ons leven Zijn koningrijk tot hoofddoel stellen, waaraan wij alles dienstbaar maken. Die nevens Gods rijk en gerechtigheid zich iets anders ten doel stelt, valt in velerlei verzoekingen. Hij zoekt wat Hij niet zoeken mag: eer, rijkdom, genot. Laat deze dingen, als God ze ons gunt, ons worden toegeworpen, terwijl wij onafgewend het oog op wat oneindig hooger is vestigen. Maar laat ons nooit uit het heilige pad, dat ons in 't koninkrijk is afgebakend, afwijken, om deze dingen te zoeken. Die een levensbestaan zoekt, dat noodzakelijk het bederf van den naaste bevordert, verstaat nog niet dit woord: zoekt eerst het koningrijk van God en Zijne gerechtigheid. Hij weet niet wat het is, één te zijn met Gods koningrijk en gerechtigheid. Ik zwijg van hen, die meenen dat het hun, in hunne nering, veroorloofd is, in 't allerminst van den weg deiwaarheid en eerlijkheid af te wijken. Geen kinderlijk vertrouwen op God kan hiermede bestaan. Die dit doet en zich een discipel des Heeren noemt, kent Gods koningrijk en gerechtigheid niet, en werkt mede dat zij ook voor anderen verborgen blijven. Hoe leert men, ten opzichte zijner aardsche belangen, alle zorg op God te wentelen? Door dit in de eerste plaats ten opzichte van zijn hemelsche belangen te doen. 's Menschen leven moet één geheel zijn. Zoo is het in Gods koningrijk. Heb ik verstaan, dat ik Gods rijk uit genade inga, en door Gods kracht de goddelijke gerechtigheid betracht; heb ik het zwaarste op den Heer geworpen: dan volgt het van zelf dat ik ook het mindere kinderlijk op Hem werpen kan. Men kan het woord: „Zoekt eerst Gods rijk en gerechtigheid," in een werkheiligen zin verstaan, en met een werkheilig woelen er naar streven. Dan tast men, tot zijn schade, deerlijk mis. Dan komt men, wat deze hoogste dingen aangaat, niet tot rust; en dan is men ook rusteloos ten opzichte van de lagere dingen. Men moet naar den Heiland luisteren in den geest waarin Hij tot ons spreekt, anders kan men Hem niet verstaan, en maakt men van Hem een anderen en strengeren Mozes, en van zijn Evangelie een andere en strengere wet. Als Hij zijn discipel opwekt, om het rijk en de gerechtigheid Gods te zoeken, dan bedoelt Hij niets anders, dan wat Hij later ronduit zeide, namelijk, dat zijn discipel zich aan Hem moet toevertrouwen, om den Geest die in Hem is, deelachtig te worden, zoodat uit zijn discipel stroomen van 'them medegedeelde leven mogen voortvloeien (Joh. 7:38). Alleen de discipel die ten opzichte van zijn hoogste belangen verstaat dat alles uit en door God, en niets uit en door hem is, kan dit ook den opzichte zijner lagere belangen verstaan. Daar de hemelsche Vader de hemelsche met de aardsche belangen tot een geheel te zamen verbindt, door de laatste aan de eerste dienstbaar te maken, daarom is het één en 't zelfde kinderlijk vertrouwen, dat met de hoogere ook de lagere zorgen neerlegt in 's Vaders handen. rijk zou oprichten; en moest Hij hunne gedachten hiervan aftrekken, door hun te zeggen, dat een andere zaak op dat oogenblik de hoofdzaak was, namelijk, dat zij moesten gedoopt worden met den Heiligen Geest, om Zijne getuigen te zijn. (Hand. 1 : 6—8). Zij moesten Zijn leven, dat Hij op aarde had geleefd, weer overleven. Hij was hier niet als de Koning, die in zijn gesticht of verworven koningrijk heerscht. Hij was als Johannes, een getuige tegen wat bestond en voor het koningrijk dat komen zou. Hij was een Getuige die door Zijne tijdgenooten niet werd begrepen en aangenomen, maar verworpen. En zoo moesten ook zij getuigen tegen de wereld zooals zij is, en een ieder opwekken tot bekeering en geloof in 't koningrijk, dat nog komen moet. Zoodra zij dan ook gedoopt waren met den Heiligen Geest, traden zij op als de getuigen des Heeren, bereid om alles, zelfs den dood, even als hun Heer, wegens hun getuigenis te lijden. Intusschen lieten zij de hoop niet los, dat Israël zich bekeeren zou, en dat dan de Heer, naar Zijne belofte, zou wederkeeren, en Zijn koningrijk in Israël in heerlijkheid oprichten. (Hand. 3 : 19—21 in 't oorspronkelijke.) Weldra bleek het echter, dat met uitzondering van een zeer kleine minderheid Israël bleef volharden in zijne verwerping van Jezus Christus. En nu sloeg God, in de voorbereiding van Zijn Koningrijk, een anderen weg in dan Hij sedert eeuwen had bewandeld. Die voorbereiding zou niet langer één zijn met Israëls geschiedenis. Israël zou niet meer, ter wille van Gods koningiijk, een van de overige koningrijken afgezonderd rijk zijn. God stichtte een nieuw lichaam — de Gemeente! De geloovigen, niet uit een enkel volk, maar uit alle volkeren, zouden door den Heiligen Geest tot één lichaam worden vereenigd, en dit lichaam moest zich vooral daardoor van de Koningrijken der aarde onderscheiden, dat het wacht op Zijn Koning om door Hem Zijne heerlijkheid te worden ingevoerd. Het heeft den discipelen, die het eerst de bede: „Uw koningrijk kome" hebben geleerd, veel gekost, om zich in dezen nieuwen gang van zaken te schikken. Alle geloovigen uit Israël konden dit niet doen. Velen bleven een lichaam afgezonderd van 't groote lichaam der geloovigen, dat Gods Geest uit de Heidenen had bijeengebracht. Om zich van hen te onderscheiden, hielden zij vast aan de Joodsch-nationale gebruiken, bij name de besnijdenis en de sabbatviering. Allengs echter verloor deze Israëlitische Gemeente alle levenskracht, en verdween zij uit de geschiedenis. Gaven nu de geloovigen, die Gods gangen begrepen, de hoop op, dat er ooit een Israëlitisch koningrijk op aarde zijn zou ? Geenszins! (Rom. 11 : 25, 26). Maar dit koningrijk trad op den achtergrond bij de gedachte aan Gods koningrijk. Hun blik reikte verder dan Israëls nationaal herstel. Aan de andere zijde dezer gebeurtenis zagen zij een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, een koningrijk van God dat hemel en aarde omvat, en beiden te zamen tot één geheel verbindt. (Ef. 1 : 10). Nog meer: voor het laatste tijdperk der voorbereiding van dit hemelsche koningrijk aanvangt, zou de opstanding der geloovigen plaats hebben. Die opstanding, onder anderen, zou dit laatste tijdperk, noem dit „het duizendjarige rijk" inleiden. (1 Thess. 4 : 13—17; Openb. 20 : 1—5). En waartoe dit? Opdat Jezus Christus de Gemeente, die Hij zich uit alle volkeren heeft bijeengezameld, daar Boven met zich in Zijn rijkswerkzaamheden vereenigen zou. Hierop ziet de belofte des Heeren aan Zijne apostelen, dat zij in de wedergeboorte der dingen heerschen zullen over Israël; en ook het woord van Paulus, dat de geloovigen de wereld en de engelen oordeelen zullen. (Matth. 19:28; 1 Cor. 6:3). Welk een verruiming van blik sedert zij 'teerst baden: Uw koningrijk kome! Toen dachten zij aan een Israëlitisch koningrijk op de wijze waarop zij aan een ander aardsch koningrijk dachten. Nu denken zij aan een koningrijk waarin het aardsche door 't hemelsche, het tijdelijke door 't eeuwige is vervangen. En wie zouden de bevoorrechten zijn door wie God vóór en na de verschijning van Christus, dit koningrijk tot zijn eeuwige gestalte zou voorbereiden? Niet Israël, maar de geloovigen in Jezus Christus uit alle geslachten en talen en natiën. Niet de Israëlieten, maar de geloovigen in Jezus, die behooren tot de „eerstelingen der schepping" — die zijn Gods uitverkorenen, „een koninklijk geslacht, een heilig volk, een verkregen volk." (Jac. 1 :18; 1 Petr. 2:9). De hoogste eere is bestemd niet voor hen die door bloedverwantschap met Abraham, maar voor hen die door het geloof met Jezas verbonden zijn. In Gods koningrijk geldt niets dan de geestelijke betrekking, waarin de mensch, wie hij zij, tot Jezus staat. 't Is waar, Jezus Christus wees den titel „zoon van David" niet af; maar Hij zelf noemde zich liever: „Zoon des menschen". Zijne betrekking tot Israël was opgenomen in Zijne betrekking tot de gansche menschheid; De eerste was aan de laatste ondergeschikt. Hij was aller eigendom. En zoo is het rijk dat de Vader door Hem uit-eindelijk tot stand brengt, het rijk waarin niet de verwachting van één volk boven de overigen wordt vervuld, maar waarin elke onvergankelijke behoefte des menschen wordt bevredigd, wie hij zij. In de school van Jezus Christus worden Zijne discipelen 16 eindelijk in staat gesteld, met deze ruimte van hart en blik te bidden: „Uw koningrijk kome." Hoe ging het der Gemeente na den apostolischen tijd? Helaas, zij vergat allengs, dat het hare roeping was om te getuigen, en door haar getuigenis de vatbare zielen tot Jezus te voeren, totdat Hij komt, om het laatste tijdperk dat aan de voltooiing van Gods rijk vooraf gaat, in te leiden. Zij zocht zich hier op aarde te vestigen naar de wijze eener aardsche inrichting; wedijverende met den Staat in 't vertoon van uiterlijke pracht, en de uitoefening eener uiterlijke macht. Of, er waren geloovigen, die zich in zulk een kerk niet tehuis gevoelden, maar weer te enghartig van de overige menschheid zich afsloten, alsof hun Heer zich niet de Zoon des menschen had genoemd, en 't daartoe brengen wil, dat Hij over de gansche menschheid heerscht! De Heer geve ons genade tot Zijne getrouwe getuigen te behooren, die in liefde de zielen tot Hem lokken en uitdrijven; en die 't beste dat Hij ons hier schenkt slechts als 't onderpand beschouwen, van 't betere dat komen zal als Hij verschijnt. Terwijl wij ons verblijden in deze hoop, groeie onze ijver aan, om alom ons getuigenis te doen hooren; en al getuigende, worde in ons de hoop op Zijne wederkomst al helderder. Alzoo getuigende en hopende, stijge onophoudelijk onze bede tot den Vader in de hemelen: „Uw koningrijk kome." het eerste uit het laatste, omdat de mensch uit God is ontstaan. Wat uit God ontstaan is moet tot God terug, en kan alleen door God worden wat het wezen moet. De bede: „Uw wil geschiede op aarde," sluit de gedachte in: „door de gemeenschap tusschen hemel en aarde." Hoe wordt elke zoon van God wat hij worden moet? Door gemeenschap met den eeuwigen Zoon des Vaders. Hij staat niet onafhankelijk naast den Zoon, om even onmiddellijk als Hij uit den Vader te leven. De Vader heeft hem gansch en al afhankelijk gemaakt van den Zoon. De Vader deelt hem niets mede, dat niet eerst eigendom des Zoons is geworden. De heilige Geest, de gave Gods bij uitnemendheid, vloeit uit den Vader door den Zoon tot de kinderen Gods. Zoo wordt Jezus Christus hun Hoofd, de Eerstgeborene onder vele broederen. Zijn eeuwig Zoonschap maakt het mogelijk, wordt de oorzaak, dat er in den tijd zonen Gods uit den Heiligen Geest worden geboren. En zoo is de hemelsche heerlijkheid niet los te maken van al wat er heerlijks is of zijn zal in de overige schepping. En zoo is Gods heerschappij in de hemelen ons een waarborg, dat eenmaal Gods wil op de aarde geschieden zal, gelijk die in den hemel geschiedt. Kon de Satan den band die hemel en aarde aan elkander bindt verbroken hebben, kon hij de aarde hebben losgemaakt van den hemel — dan was er voor de aarde geen toekomst. Nu echter deze band is blijven voortbestaan, en wat meer is, nu de Zoon van God de zonde heeft teniet gedaan (Hebr. 9:26); nu kan niets datgene, wat in den hemel is, beletten tot deze aarde door te stroomen, en er in te werken tot dat deze aarde er van is vervuld, er door is verheerlijkt. De Heiland sprak deze bede uit in 't bewustzijn, dat weldra de laatste hinder zou weggedaan zijn, en Gods Geest op de aarde voort- en doorwerken zal, tot dat Gods wil op aarde geschiedt, gelijk in den hemel. Het gansche doel van Christus komst was om de aarde, als 't ware, aan den hemel terug te geven — om beide, hemel en aarde in Hem tot één te maken (Ef. 1:10). Kon de Satan den hemel zijn binnengedrongen, om daar orde in wanorde te veranderen; dan was — ik huiver het te zeggen — hij machtiger dan God, en in de plaats van onzen God, was hij God geworden. Maar hij moest van daar op een eeuwigen afstand blijven. Die hemelsche heerlijkheid — dat heilige der heiligen — kon hij niet binnendringen. En zoo kon hij God niet beletten van uit Zijn heerlijkheid in Zijn genade voort te gaan, om uit het Zijne aan 't gevallen schepsel, wat noodig was, mede te deelen; bij name den Heiligen Geest. En zoo min de satan het hemelsche kon aantasten, zoo min zal hij God beletten het aardsche, zoo ver het zich door God laat redden, naar 't hemelsche te doen gelijken. Het voortbestaan van 't hemelsche, waarborgt ons de uiteindelijke voltooiing van Gods verlossenden arbeid. Zoo volkomen thans in de hemelen Gods wil geschiedt, zóó volkomen zal die eenmaal op de nieuwe aarde geschieden. Dan zijn hemel en aarde één. Dan is de aarde hemelsch geworden. Zie het in Jezus Christus. Hij heeft zich niet losgemaakt van 't lichaam, dat Hij uit de aarde had ontvangen, en dat uit de aarde werd opgebouwd. Hij is niet zonder lichaam ten hemel gevaren. Het hoogtepunt in zijn aardsche geschiedenis, de voltooiing er van, was Zijn opstanding uit de dooden. Toen ging, door den Geest, ook Zijn lichaam de hemelsche heerlijkheid in. Toen verwisselde zijn lichaam het vergankelijke met het eeuwige. Het werd niet vernietigd. Het werd toen, wat het van zijn wording af aan uit Maria, bestemd was uiteindelijk te zijn. En zoo wordt deze aarde nooit vernietigd. Wel zoo als zij nu is, maar om te worden, wat zij eeuwig zijn en blijven moet; en wat God haar bestemd heeft te zijn, toen Hij haar te voorschijn riep. Welk een tegenstelling is er tusschen Jezus' lichaam, zooals het nu is, en zoo als 'twas vóór Zijn opstanding. Zoo zal de tegenstelling zijn tusschen de nieuwe en de oude aarde, als deze bede ten volle is vervuld, „Uw wil geschiede op aarde, gelijk in den hemel." En wat niet in Gods wil zich laat voegen? Dat behoort niet meer tot de schepping of tot de menschheid; dat wordt daar buiten geworpen. De zegen, dien wij in deze bede voor de aarde vragen, zal gewisselijk op Gods tijd haar ten deele vallen. Dan ontvangt de aarde meer dan overvloedig boven alles wat wij hebben kunnen bidden of denken. XXXV. ONS DAGELIJKSGH BROOD. Matth. 6 : 11. Geef ons heden ons dagelijksch brood. De Heiland leert ons eerst over de rijks- en dan over de persoonlijke belangen tot God te spreken. Zoo placht Hij te bidden. De gemeenschap met God is, in den hoogsten zin aan 't woord, gemeenschap aan Gods gedachten. En deze is ondenkbaar zonder gemeenschap aan Gods gezind- heid. Bij God zijn denken en gezindheid een. Zijne gedachten zijn geboren uit Zijne gezindheid. Er is niets dat onzen God meer ter harte gaat dan Zijn rijksbelangen, omdat Hij door Zijn rijk Zijn eeuwige liefdegedachten verwerkelijkt en belichaamt. In 't heelal is alles aan Gods rijk ondergeschikt en dienstbaar. Zijn hart gaat verlangend uit naar den tijd, dat alles één rijk van God zal zijn. En van 't oogenblik, dat onze God aan een mensch Zijn zin en gedachten mededeelt, zoodat wat in eens menschen hart omgaat, de weerklank wordt van wat in Gods hart omgaat, van dien oogenblik weegt ook bij dezen mensch Gods rijk het zwaarste, bij name de fundamenteele rijksverordening, dat Gods naam worde verheerlijkt en God wil geschiede. Er is geen hooger menschelijke vreugde te bedenken, dan dat de mensch zich bewust is, dat zijn gezindheid uit Gods gezindheid is ontstaan, en de groote gedachten, die hem dag en nacht bezighouden, uit Gods groote gedachten zijn gevloeid. En 't zijn de heiligste oogenblikken van zijn leven, waarin hij tot God over Gods rijksbelangen spreken mag. Maar, hoewel de rijks- aan de persoonlijke belangen voorgaan: zoo zijn ze geenszins van elkander gescheiden. Er is in alles wat naar Gods wil bestaat een volmaakte eenheid. Omdat wij niet altijd de rijks- en de persoonlijke belangen uit het middelpunt aanschouwen, waaruit God ze ziet; daarom is ons hunne eenheid niet altijd duidelijk. Yoor den Heiland was het niet een onnatuurlijke, een gedwongen overgang van het eene tot het andere. Hij placht Zijne eigene belangen voor den Vader te brengen; gelijk Hij ons leert de onze aan 't Vaderhart neer te leggen. Hij was rijkspersoon. Hij behoorde tot het rijk. Ja, zonder Hem kon het rijk niet komen. Dit gaf die eigen- aardige, die hooge beteekenis aan al Zijn persoonlijk wedervaren. In zijn persoonlijke geschiedenis was de geschiedenis van 't gansche rijk tot één geheel samengeweven. Dit gaf beteekenis aan 't geringste dat Hem betrof. Hij was zich dit bewust, en bracht daarom al Zijne persoonlijke belangen met groote vrijmoedigheid tot den Vader. In onze mate, zijn ook wij, als zonen Gods, rijkspersonen, Het rijk van God in Christus is bestemd door ons te komen. De heilsgeschiedenis van anderen is ingeweven in onze eigene heilsgeschiedenis; zoodat aan hunne redding niet zal kunnen gedacht worden, afgescheiden van onze redding, en afgescheiden van wat wij als geredden voor hen zijn geweest en voor hen hebben gedaan. Welk een gedachte is het, dat God ons, evenals Zijn eigen Zoon hier op aarde, als rijkspersonen aanziet, als menschen in wie en door wie Hij in anderen Zijne rijksplannen uitwerkt. Omdat wij rijkspersonen zijn, daarom zijn onze persoonlijke belangen rijksbelangen geworden. Wij mogen ze, tot onze groote schade, van elkander losmaken, onze God doet dit niet. Als Hij aan ons denkt, dan denkt Hij aan Zijn t ijk. Wat Hij tot ons bestwil aan ons doet, dat doet Hij tevens tot bestwil van Zijn rijk. Neen, meer dan dit: wat Hij aan ons doet, dat doet Hij ter wille van Zijn rijk. Waarom zorgde Hij voor de veiligheid van het kind Jezus? Omdat de rijksbelangen dit eischten. Waarom doopte Hij Hem met den Heiligen Geest ? Omdat de rijksbelangen dit eischten! (Hand. 10:38). En waarom heeft Hij u, die tot heil van anderen leeft, uit menig gevaar gered? Waarom u menige gave medegedeeld? Omdat Zijne rijksbelangen dit vorderden! Uw God, die u onder de rijkspersonen telt, neemt even zoo zeer uwe persoonlijke belangen tot de kleinste toe, vader en zoon, dan zouden wij Gods vaderlijke betrekking tot ons niet hebben kunnen begrijpen. Dan ontbraken ons de gegevens om Gods Vadernaam te verstaan. Dan was die Vadernaam voor ons een ijdele klank gebleven. Als de Heiland ons deze bede tot den Vader leert; „vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren," dan leert Hij ons „hoe wij het goddelijke in 't licht van 't menschelijke moeten verstaan. Zou nooit de mensch tegen zijn evenmensch overtreden, dan zou hij nooit weten wat overtreding tegen God is. En zou de mensch, tegen wien een ander overtreedt, nooit den overtreder vergeven, dan kon hij niet weten wat de goddelijke vergeving is. Ons opleidende van 't menschelijke tot het goddelijke, leert Jezus ons bidden: „vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren." 'tls een groote zaak, dat de Heiland ons leert het goddelijke te verstaan in 't licht van 't menschelijke. Door dit gebed zegt Hij ons wat het groote kwaad is dat door de zonde ontstaat. Zij breekt de gemeenschap tusschen mensch en mensch, en deze verbroken gemeenschap is het beeld van de gebroken gemeenschap tusschen God en den mensch, die tegen God heeft overtreden. Deze gebrokene gemeenschap doet tegenover mensch of God dezelfde behoefte ontstaan. De mensch die zich niet verhardt in de zonde tegenover den mensch, verlangt naar herstel van de gebrokene gemeenschap tusschen hem en den medemensch. En zoo begeert de mensch die zich niet in de zonde tegen God verhardt, dat de gebrokene gemeenschap tusschen hem en zijn God mocht worden hersteld, 't Is een en dezelfde behoefte naar twee zijden gekeerd. Die niet geeft om gemeenschap met den evenmensch, geeft ook niet om gemeenschap met God. Die behoefte gevoelt aan gemeenschap met den mensch, gevoelt, al is het ook onbewust, behoefte aan gemeenschap met God. God wekt de laatste behoefte niet zonder de eerste in den mensch op. Zoodra aan den schuldige zijn schuld is vergeven, is de gezochte gemeenschap hersteld. De herstelling van de gebroken gemeenschap gaat uit niet van den schuldige, maar van hem tegen wien gezondigd is. De daad der vergeving herstelt terstond de gebrokene gemeenschap. Zoo is het tusschen mensch en mensch, en tusschen God en mensch. Er is niets te bedenken dat, buiten deze daad van genade, de gebrokene gemeenschap kan herstellen. De vergiffenis is de mededeeling van de genade van hem die de misdaad vergeeft. Begeert de mensch tegen wien een ander heeft overtreden niet de gemeenschap met den overtreder, dan bekreunt hij zich niet er over of deze al of niet over zijne verkeerdheid berouw heeft, en hem die komt belijden. Begeert hij daar en tegen naar gemeenschap met den schuldige, dan verlangt hij er naar, dat hij tot inkeer komt, en weer naar zijn gemeenschap verlangt. Hij zal zich dan ook zoo gedragen, dat de terugkeer voor den overtreder gemakkelijk wordt. En als hij den overtreder vergeeft, dan is die vergiffenis de openbaring van de gezindheid die altijd, tegenover den schuldige, in hem was. Zoo vergeeft onze God. Hij verlangt naar onzen terugkeer tot Hem, eer wij zeiven er naar verlangen. Hij wil de gemeenschap tusschen Hem en ons herstellen, eer wij dit begeeren. Hij trekt ons tot Zich. Het verkeer van Gods Zoon op aarde met zondaren, was een trekken des zondaars tot den Vader, zoo als nooit te voren. Zijn weergaloos medelijden met den zondaar, was tot op dien oogenblik, de allertreffendste openbaring van 's Vaders medelijden met den zondaar. En toen Hij later, onder het vreeselijkst lijden, zich aan den dood overgaf als het zoenoffer voor de zonde der wereld, toen steeg in Hem de openbaring der goddelijke genade ten toppunt. Door de prediking dezer genade, en door de werkzaamheid dezer genade in de liefde van den geredde tot den ongeredde, trekt God den schuldige tot Zich, en wekt Hij in hem de begeerte op naar vergiffenis. En als God den schuldige die zijn schuld belijdt de zonde vergeeft, dan openbaart Hij zich door deze vergiffenis als de Genadige. Voor millioenen is deze vergiffenis de eerste openbaring van den levenden God aan hunne zielen geweest. Voor dien tijd geloofden zij wat anderen hun van God zeiden. Van toen aan geloofden zij, wat God door Zijnen Geest aan hen bekend heeft gemaakt. Met de vergiffenis vangt een leven aan in de gemeenschap met den genadigen God. Van dezen oogenblik af aan begint de begenadigde Gods Vadernaam te verstaan. En ziet welk een wonderbare verandering deze ervaring der goddelijke genade in den begenadigde teweeg brengt: hij wordt vergevensgezind, gelijk zijn Vader in den hemel vergevensgezind is. Veronderstel het ondenkbare, en zeg dat de mensch die leeft van Gods genade, niet genadig is jegens den evenmensch, dan zou zijne ziel tegenover God in een ander element leven dan tegenover den naaste, dan zou hij in God prijzen, wat hij in zichzelven niet aankweekt; dan zou hij een mensch zijn van twee aangezichten, iemand die zich te huis kan gevoelen zoowel in het licht als in de duisternis, zoowel in wat goddelijk als in wat duivelsch is, zoowel in wat heilig als in wat zondig is. Dat is onmogelijk, ondenkbaar. Het menschelijke en het goddelijke, het naar den mensch en het naar God gekeerde leven in den begenadigde, zijn één. Ze zijn twee zijden van hetzelfde leven. Het eene is de keerzijde van het andere. Gaat er van mij tegenover den evenmensch geen genade uit, dan ontvang ik ook geen genade van God. Gods genade jegens mij beweegt zich in mij, als mijn levensbloed, in mijne genadige gezindheid jegens den naaste. Vergeef ik niet, dan ontbreekt mij niet alleen wat noodig is om Gods vergevensgezindheid te verstaan; maar, zou die goddelijke gezindheid zich aan mij voor een oogenblik kunnen mededeelen, dan wordt zij terstond in mij weer dood gesmoord. 't Was dan of het zedelijk leven met den zedelijken dood in aanraking kwam, om er door verzwolgen te worden. Ben ik mij bewust dat ik den naaste die tegen mij heeft overtreden, niet wil vergeven, dan kan ik niet tot God om de vergiffenis mijner zonde bidden. Wij zeiden in den aanvang dat de vergiffenis dient om de gebrokene gemeenschap te herstellen. Hoe kon er gemeenschap bestaan tusschen een barmhartigen en een onbarmhartigen mensch? Evenmin kan er gemeenschap zijn tusschen den barmhartigen God en den onbarmhartigen mensch. Met de vergeving vangt een leven aan van gelijkvormigheid aan God. Door ons te leeren bidden: vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren, plaatste de Heer terstond de vergiffenis der zonden op dat hooge terrein, waarop zij, naar Gods verordening, behoort te staan. In Jezus' dagen had men haar van dit hooge terrein naar beneden getrokken. Gelijk men aalmoezen deed en bad en vastte op een doode werktuiglijke wijze, zoo was ook de vergiffenis die men zocht, een dood ding, dat met innerlijk leven niets te maken had, ja het in den weg stond. Het doel der vergiffenis is niet in de eerste plaats de vernietiging onzer schuld, maar door de vernietiging onzer schuld de herstelling van de gebroken gemeenschap met God. Voor hem die wel de vernietiging zijner schuld, maar niet de gemeenschap met God begeert is er geen vergiffenis. Een gemeenschap met God zonder innerlijke gelijkvormigheid aan God, is ondenkbaar. Vergeef ik anderen niet, dan leef ik buiten de gemeenschap met God; en wil ik dit leven buiten God niet loslaten om tot Gods gemeenschap terug te keeren, dan kan God mij niet vergeven. Zich zulk een vergiffenis te denken, is het heilige te verontheiligen. Die meent zich de vergiffenis te kunnen toeëigenen op grond van Jezus' offer en voorbede, zonder als vrucht der vergiffenis de gemeenschap met God en alzoo de gelijkvormigheid aan God te zoeken, bedriegt zich allerjammerlijkst. De waarheid is heilig, zij is door en door van een zedelijken aard. Een waarheid die niet heiligend werkt, en wat zedelijk is opwekt, is geen waarheid. Zij is een doode vorm zonder levenden inhoud. Haar levenden kern is uit haar verdwenen. Deze zedelijke trek is bij uitnemendheid het kenmerk der bergrede, 't Is haar hoog zedelijk gehalte, dat haar maakt tot wat zij is. Het begrip, dat zij heeft van 't koninkrijk der hemelen is door en door een zedelijk begrip. In dit rijk wordt het zedelijk leven in zijn volkomenheid verwerkelijkt. Het begrip van ons zoonschap en Gods vaderschap is door en door zedelijk. Hij is een zoon des Vaders in wien de drang is, om volmaakt te worden, gelijk de Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Het begrip van de gemeenschap met God is door en dooi, zedelijk. Het kind begeert dat 's Vaders naam worde geheiligd, dat Zijn koningrijk kome, en dat Zijn wil op aarde geschiede gelijk in den hemel. Begeert Gods kind de vervulling van zijne lichamelijke behoeften, niet minder begeert het de vervulling zijner geestelijke behoeften. De eerste en voornaamste dezei geestelijke behoeften is, verlost te mogen worden van al wat de gemeenschap met den Vader hindert: van schuld, als men heeft gezondigd, van den booze als men in verzoeking verkeert. Het gebed is de hoogste aller werkzaamheden des gemoeds. Daarin stort de ziel de hoogste begeerten uit die wij ons denken kunnen, en zoekt zij de bevrediging van de diepste behoeften die er bestaan. Niets is schadelijker, dan het misbruik van 't heiligste. Zoodra het gebed iets werktuigelijks wordt, waardoor men meent de uitdelging zijner schuld te verkrijgen, doodt het in den mensch alle hoogere begeerten, en het besef van de diepere behoeften der ziel. Zoo is het als men zich werktuigelijk op de voorbede van een ander, bij name, van Jezus Christus verlaat. Ei bestaat geen voorbidding voor dezulken. Jezus Christus kan ons met Zijne voorbidding alleen helpen, als wij begeeren te bezitten, wat Hij voor ons bidt. Al Zijn bidden voor ons bedoelt onze levende gemeenschap met God. Die werktuigelijk zich op Jezus voorbede verlaat, wordt, door deze voorbede te misbruiken, te meer van deze gemeenschap met God teruggehouden. Zoo is het met Jezus zelfofferande voor ons. Zij is één met Zijne voorbede voor ons. Zij is de daad Zijner hoogste liefde. Zij is de volledige openbaring Zijner eenheid met ons. Zij is de voltooiing dier eenheid. Zij is door en door een zedelijke daad. Zij is de zedelijkste daad ooit geschied. Daardoor onder anderen, heeft zij de hoogste kracht ter onzer verzoening met God. Maar maak er van een werktuigelijk gebruik. Verbeeld u dat dit offer uwe schuld uitdelgt, zonder Jezus' eenheid met u, en uwe eenheid met Jezus — zonder geloofsovergave aan Hem, en geloofsvereeniging met Hem: en gij lijdt door dit misbruik van Jezus' offer een onuitsprekelijke schade. Gij laat u terughouden van uwe bekeering tot God. Gij meent buiten de gemeenschap met God en de gelijkvormigheid aan God te kunnen zalig worden. Gij ontheiligt het heilige offer. Blijft gij in uwe dwaling, dan was het voor u beter nooit van dit Offer te hebben gehoord. Al dit werktuigelijke werpt de Heer omver, door ons te leeren bidden om een vergeving der zonden, die niet af te scheiden is van een heilige gemeenschap met God en den naaste. . _ — XXXVIII. VERZOEKING. Matth. 6 :13. Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Het menschelijk leven op aarde kan niet zonder verzoeking worden gedacht. Het kan niet worden wat het wezen moet zonder verzoeking. God schiep den mensch met de mogelijkheid tot zondigen. Zonder deze mogelijkheid tot zondigen, is het ongerijmd om van verzoeking te spreken. Waar geen mogelijkheid tot zonde bestaat, daar is de verzoeking ondenkbaar. Dit aardsche voor verzoeking vatbare leven, moest de doorgang zijn tot een hooger, een hemelsch leven, waaide verzoeking niet meer denkbaar is. Dit hemelsche leven moet, ten deele, de winst zijn, die de mensch door zegepraal op zegepraal in de verzoeking heeft behaald. Dit geeft aan 't menschelijk leven en hoogst zedelijk karakter. Neem de verzoekbaarheid des menschen weg, en zijn leven zakt af tot het gebied der natuur- noodwendigheid. 't Is deze verzoekbaarheid, die het menschelijk leven, tot het allerroerendste drama maakt, dat zich denken laat. Zoo was het leven van Jezus Christus. Hij is in alles verzocht geweest, als wij, doch zonder in zonde te vallen. Zijn lijden was een doorgaande verzoeking. (Heb. 2 :18). Niemand kon zwaarder verzocht worden en zwaarder lijden dan Hij. 't Kostte Hem den zwaarsten strijd ooit gestreden, om niet te zondigen, om het zondigen voor Hem een zedelijke onmogelijkheid te doen blijven. Hierdoor was Zijn onzondigheid voor Hem oneindig meer dan een bloote natuurnoodwendigheid. Wat Hem als Gods Zoon eigen was dat kon alleen op menschelijke wijze, dat is langs zedelijken weg, Hem als Zoon des Menschen eigen worden. In onze mate ondervinden wij iets dergelijks. Naarmate wij op een bepaald punt grondig worden verzocht, en grondig overwinnen, naar die mate worden wij op dit punt minder verzoekbaar, en keert dezelfde beproeving op dezelfde wijze niet weer terug, omdat wij op dezelfde wijze niet meer verzoekbaar zijn. Terwijl de een te bang is om een bepaalde waarheid, van wege den algemeenen tegenstand, te belijden, kost het een ander geen strijd, ja verschaft het hem vreugde dit te doen, zoodat die tegenstand voor hem geen verzoeking meer is om de waarheid los te laten. Waarom niet? Omdat hij de verzoeking om deze waarheid niet te belijden, wellicht in een zeer zwaren strijd, door Gods genade glansrijk heeft overwonnen! Deze betrekkelijke onverzoekbaarheid is de zedelijke vrucht van een zedelijken kamp. Zoo is Jezus Christus, op volmaakte wijze, van de Woestijn tot Gethsemane, uit elke verzoeking al onverzoekbaarder te voorschijn gekomen, totdat er niets meer overbleef waaromtrent Hij nog kon worden verzocht; en Hij als de Overwinnaar bij uitnemendheid Zijn plaats innam aan Gods rechterhand (Joh. 14 : 30, 31). De kracht der verzoeking ontstaat, in den regel, uit den aard der omstandigheden, waarin wij ons bevinden. Ze zijn van dien aard, dat er voor ons gevaar is het mindere over het meerdere, het lagere over het hoogere, het vleesch over den geest te doen heerschen. Toen de Heiland den prikkel des hongers in de woestijn gevoelde, was er voor Hem gevaar de behoefte des lichaams aan spijs meer te doen gelden, dan de behoefte des geestes aan oefening in gehoorzaamheid jegens den Vader. Zoo bestond de verzoeking in Gethsemane hierin, dat Hij meer luisteren mocht naar den kreet van 't zwakke vleesch: vader, laat dezen drinkbeder van mij voorbijgaan, dan 'tgeroep des geestes: niet mijn wil, maar de uwe geschiede. In beide verzoekingen was er een onzondige strijd tusschen vleesch en geest, en 't gevaar was, door toe te geven aan 't vleesch, dezen onzondigen strijd, tot een zondigen te doen worden. Dit is, dunkt mij, de gewone vorm, dien de verzoeking aanneemt. Omdat vleesch en geest niet één zijn, omdat het eene lager is dan 't andere, omdat het eene aan de lagere natuur, en 't andere aan God verwant is: daarom is de verzoeking mogelijk. Blijven wij ons houden aan den geest tegenover het vleesch; dan moet het vleesch zich aan den geest gevangen geven, en hem dienen. Laten wij de eischen van den geest los, om die van 't vleesch te doen gelden, dan zondigen wij. En geheel ons leven is er op aangelegd, dat wij onophoudelijk in omstandigheden komen, die ons voor de keus stellen: öf vleesch of geest. En naarmate wij, in elke verzoeking en strijd, voor den geest, tegen het vleesch, partij kiezen; naar die mate wordt de gehoorzaamheid aan den geest in ons een hebbelijkheid, en wordt de kans minder voor 't vleesch om over den geest te heerschen. Bij de omstandigheden, die ons in gevaar brengen, om niet naar den geest, maar naar 't vleesch te luisteren, moeten wij ook aan de werking van den booze denken. Ik durf niet zeggen, dat de booze altijd verbonden is met de omstandigheden, die uit haren aard ons tot zonde verzoeken. Maar dit schijnt zeker, dat verzoekingen door den booze tot de opvoeding behoort, waardoor God Zijne dienstknechten en dienstmaagden tot de eene of andere bepaalde roeping voorbereidt. Vóór Jezus Christus Zijn arbeid in Israël begon, werd Hij door den Geest naar de woestijn geleid, om verzocht te worden van den duivel. Eer Hij de laatste lijdensure ingaat, wordt Hij, zoo als nooit te voren, door den Satan verzocht in Gethsemané. Door den kamp in de Woestijn ontwikkelt zich in Hem een hoogere vatbaarheid voor 't werk, dat Hij doen moest, dan er te voren in Hem is geweest. En door den strijd in Gethsemané volmaakte zich in Hem Zijne overgegevenheid aan den wil des Vaders. De rust, de kalmte, de waardigheid, waarmede Hij, zoo als nooit te voren, in 't lijden sprak en handelde, had Hij Zich in Gethsemané verworven door den bangsten strijd, die ooit op aarde is gestreden. Zoo moesten Zijne discipelen, juist van wege hunne hooge roeping, door menigerlei verzoeking des Satans, tot hunne taak worden toegerust. Inzonderheid gold dit Petrus, naar wien de overigen als naar hunnen voorman opzagen. Zich beroepende op dezen regel in 't koningrijk van God, begeerde, ja eischte de Satan, om de discipelen, bij name Petrus, op de proef te stellen (Luk. 22 : 31. 32). De zwaarste beproevingen zijn de innerlijke, als wij aan 't twijfelen raken over de allereerste waarheden, ja over het bestaan zelfs van God, of als wij gevaar loopen een belofte van God los te laten, of aan een bevel van God ongehoorzaam te zijn. Dan laat God soms den Satan toe op ons te werken; gelijk hij zijn kracht op den Zoon van God in de woestijn en in Gethsemane heeft beproefd. Hoe Hij in ons werkt — wie zal het ons verklaren? Dit behoort tot de voor ons onpeilbare diepten. Wie verstaat hoe Gods Geest in ons werkt? Ja, wie verstaat, hoe de geest van den eenen mensch op dien van den ander werkt? Intusschen is dit de troost van Gods dienstknechten, dat hier geen toeval of willekeur heerscht. Die weet dat het hem boven alles er om te doen is, aan God en Gods wil getrouw te zijn, die houde zich er van verzekerd, dat buiten Gods wil de Satan zich in onze verzoekingen niet mengen kan; en dat hij alleen doen kan wat God hem toelaat te doen. En, wat bij uitnemendheid vertroost, is te weten, dat God geen verzoekingen verordent, dan tot ons bestwil, en „met de verzoekingen de uitkomst geeft." Zij zijn ja pijnlijke, maar noodzakelijke middelen om ons tot wat beters op te voeden. Recht verstaan zijn ze oorzaken tot vreugd. Herinner u het woord van Jakobus: „Acht het voor groote vreugde, mijne broeders, als gij in velerlei verzoekingen valt; wetende dat de beproeving (beproefdheid) uws geloofs lijdzaamheid werkt." (Joh. 1 : 2, 3). Als wij derhalve bidden: „leid ons niet in verzoeking", dan bedoelen wij niet, dat God over ons geene verzoekingen mocht beschikken. Dit zou zijn, als of de krijgsman zijn overste bad: voer mij niet tot den krijg. Uit het slot dezer bede is 't ons duidelijk, wat de Heiland door deze bede bedoelde. Met andere woorden is zij de bede: laat ons niet los opdat wij niet in de macht der verzoeking vallen — leid ons niet in de macht des verzoekers. Deze bede wordt als van zelf geboren uit het besef van onze algeheele afhankelijkheid van God. Nooit heeft de zoon zich afhankelijker van Zijn Vader gevoeld, dan als Hij verzocht werd van den booze. En naarmate de verzoeking zwaarder werd, naar die mate verkreeg het gebed dat geboren werd, uit zijn gevoel van afhankelijkheid van den Vader, te rijker beteekenis. Nooit werd Hij zwaarder verzocht dan in Gethsemané, maar ook nooit heeft Hij ernstiger gebeden dan in Gethsemané (Luk. 22 : 44). Wij hebben hier tevens den allergewichtigsten wenk, dat wij in de verzoeking den booze niet, in de eerste plaats, onmiddellijk maar middellijk bestrijden moeten. Wij moeten niet angstvallig zijne werkingen in ons bespieden, niet het oog vestigen op onze twijfelmoedige of andere verkeerde gedachten, om ons regelrecht er mede te bemoeien. Zij komen van beneden, wellicht uit den afgrond. Maar wij moeten naar boven zien, om 't licht op te vangen, dat van den Vader ons bestraalt. Toen de verzoeking in Gethsemané losbarstte, nam de Heiland niet de toevlucht tot een innerlijk tweegesprek, toen bespiedde Hij niet angstvallig wat uit het vleesch kwam; maar ging Hij terstond, door 't gebed tot den Vader, om alleen met den Vader te spreken. Hoe geweldiger het vleesch den kreet deed hooren: geen lijden! des te krachtiger riep Jezus tot den Vader: niet mijn wil maar Uw wil geschiede. Hoe meer de booze Hem aangreep om Hem uit den rechten weg te doen wijken, des te dichter zocht Hij te schuilen aan den boezem des Vaders. En dit deed Hij totdat een nieuwe openbaring van het licht des Vaders, zooals Hij nooit te voren heeft ervaren, de opkomende, de Hem overvleugelende duisternis, geheel verdwijnen liet. Wetende dat Zijn Vader tot Zijn bestwil deze verzoeking had verordend, kon Hij te vrijmoediger den Vader vragen, Hem niet los te laten, maar tot de overwinning te leiden. Behoeven wij meer dan ooit Gods genadige hulp in de ure der verzoeking, dan mogen wij er ook op rekenen, dat de Vader ons nooit nader is dan in de verzoeking. Niet, dat wij altijd die meerdere nabijheid gevoelen. De aard der verzoeking kan zoo zijn, dat wij Gods nabijheid minder dan gewoonlijk gewaar worden. Toch is de Vader ons zeer nabij. Moeten wij leeren, om, niet door wat wij gevoelen, maar door wat wij gtlooven te leven, dan kan het zijn dat wij juist in de verzoeking niets hoegenaamd van Gods tegenwoordigheid kunnen bespeuren. Toch is Hij ons, omdat wij Hem meer dan anders behoeven, ook meer dan anders nabij. Zoo ooit, dan was de Vader by den Zoon in de woestijn en in Gethsemane. Niets is zekerder, dan dat de Vader den mensch, die 18 aan Hem blijft vasthouden, van den booze zal verlossen. God laat den booze toe, ons te verzoeken, maar niet ons te verderven. 'tls onze eigen schuld, als een verzoeking uitloopt niet tot ons voordeel maar tot onze schade. Die van den booze wordt verlost, is, tengevolge hiervan, verder gevorderd, dan het anders voor hem, zonder verzoeking mogelijk zou zijn geweest. Er is niets dat ons een rijker zegen brengt, dan onze overwinning van den booze in de ure der verzoeking. Maar deze zegen komt niet tot ons op een werktuigelijke wijze. Het gaat niet, als de verzoeking nadert te zeggen: nu nadert ook mijn hemelsche Vader, en met gevouwen handen, den uitslag af te wachten. Nergens komt de vermaning: „waakt en bidt opdat gij niet in de macht der verzoeking komt," nadrukkelijker tot ons, dan in de ure der verzoeking. Omdat God ons nooit nader is, dan in de verzoeking, daarom moeten wij, in de ure der verzoeking, dieper ingaan in de gemeenschap met God, dan anders. 'tls de toeleg des boozen ons in deze gemeenschap te hinderen. Lukt hem dit, dan zijn wij overwonnen. Hoe innig was des Heeren gemeenschap met Zijn Vader, toen Hij in de woestijn werd verzocht. Hij was er alleen met Zijn Vader. En hoe sterk was de drang in Hem in Gethsemane om zich ook van de meest geliefde jongeren te verwijderen, ten einde in 't gebed alleen te zijn, en ongestoord met den Vader te verkeeren. Hoe nader wij, in de verzoeking, door het gebed, tot den naderenden God komen, des te hooger stijgt de werk zaamheid onzes geestes. Nergens gevoelen wij ons onafhankelijker van God; maar ook nergens is onze geest wakkerder en werkzamer dan waar wij, aan Gods hand, zegevierend door de verzoeking gaan. Intusschen mag niemand een verzoeking opzoeken. Het gaat niet, ongeroepen ons in een verzoeking te werpen, zeggende: God zal mij verlossen van den booze. Terwijl de Yader ons zeer nabij is, waar Hij eene verzoeking over ons verordent, laat Hij ons, in den regel, aan onszelven over, waar wij in onze vermetelheid den verzoeker tegemoet gaan. Hierom was het dat Petrus viel, waar Johannes staande bleef, en dat hij zijn Heer verloochende. Iets kan voor mij een verzoeking zijn, wat voor een ander geen verzoeking is. Een ander kan geroepen zijn tot iets, waartoe ik niet geroepen ben. Omdat Johannes naar de zaal van den Hoogepriester ging, daarom was Petrus niet gerechtigd dit te doen. Niet aan Johannes, maar aan Petrus had Jezus voorspeld, dat hij Hem verloochenen zou. Ik moet wat gevaarlijk is mijden, tenzij de Vader mij roept het tegemoet te gaan. Jezus ontweek den dood, totdat de Vader Hem te verstaan gaf, dat Zijn lijdensure gekomen was. Toen eerst kon Hij er op rekenen, dat de Vader, stap voor stap, met Hem zou zijn. Geef nooit, wat u ook daartoe trekt, aan uwen wil de voorkeur boven den u duidelijk geworden wil van God. Doet gij dit, dan wijkt gij uit den weg, waarop God wil, dat gij wandelen zult, en kunt gij niet met kinderlijk vertrouwen de bede bidden, die Jezus op de lippen legt van hen, die in Gods weg, aan Gods hand, wandelen. Niet zelfbehagen maar zelfverloochening is de weg, waar- langs wij de verzoekingen overwinnen, die bestemd zijn, om ons te vormen tot inniger gemeenschap met God, en krachtiger werken voor Hem. Denk aan de Woestijn en aan Gethsemane. XXXIX. SCHAT EN HART. Matth. 6: 21—23. Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. De kaars des lichaams is het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele lichaam verlicht wezen: maar indien uw oog boos is, zoo zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zelve zijn. God heeft mij een oog gegeven om er door 't licht te kunnen ontvangen, deel te hebben aan 't licht, één te worden met het licht, en alzoo te wandelen en te werken in het licht. Mijn oog wordt, door het licht dat buiten mij is te ontvangen, mijn kaars. Elke zedelijke en godsdienstige waarheid is een lichtende zon. Mijn innerlijk oog moet de stralen dezer zon opvangen, en alzoo de kaars worden, die mij voorlicht op 't pad en in den arbeid des zedelijken en des geestelijken levens. Ik zou in eeuwige duisternis moeten verkeeren, was er geen licht buiten mij; waren er geene waarheden, die de uitstralingen zijn van 't eeuwige licht dat God zelf is. Maar *t is niet genoeg, dat die waarheden bestaan, en door woord of geschrift of daad aan mij worden bekend gemaakt; ik moet ook een innerlijk oog hebben, dat de vatbaarheid heeft, om 't licht dezer waarheden in zich op te nemen, en op mijn levenspad te doen vallen. Al schijnen zon en maan en sterren, voor den blinde schijnen zij niet, voor hem bestaan zij niet. Hij leeft in een wereld zonder deze lichtende hemellichamen. Hij wandelt en werkt in de duisternis. Had God u niet een innerlijk oog gegeven, om zedelijke en godsdienstige waarheden te aanschouwen, en haar licht in zich op te nemen, dan bestond er niets zedelijks en godsdienstigs voor u. Maar men kan ziende zijn en toch onvatbaar om het licht te ontvangen ten einde daarbij zijn weg duidelijk te zien en zijn werk behoorlijk te doen. Er is een oogenkrankheid, die den mensch belet het ééne voorwerp, dat hem wordt vertoond, te zien, waar het te zien is. 't Is hem of hij twee voorwerpen ziet. Grijpt hij ze, dan grijpt hij wat niet is; dan grijpt hij schijn voor wezen; leugen voor waarheid. Zulk een mensch is het beeld van hem, die het ééne voorwerp, dat God hem uit de hoogere wereld te aanschouwen geeft, niet zien kan, omdat hij dübbelzichtig is. Hij is verdeeld tusschen wat uit God, en wat uit den mensch, wat uit den hemel en wat uit de aarde, wat uit den Geest en wat uit het vleesch is. Wat uit God is, kan door ons in zijn wezenlijken aard niet gezien, gewaardeerd en genoten worden; als wij ons niet geheel en onverdeeld er aan geven. De onverbiddelijke voorwaarde, om wat God ons vertoont, om God zeiven, naar Zijn waarachtig heerlijk wezen te zien, is dat wij ons oog van alles buiten God afwenden, dat wij alleen naar God verlangen, dat wij aan God genoeg hebben, dat wij in God alles bezitten. God, God alleen, moet de schat onzer harten. Wat wij buiten God bezitten en genieten, dat moeten wij uit en door en tot Hem bezitten en genieten. Van God losgemaakt moet het allerheerlijkste, dat wij ons denken kunnen, voor ons niets en minder dan niets, ijdelheid der ijdelheden zijn. Hoe langer wij leven moet het al inniger en sterker de taal onzer harten worden: „mijne ziel dorst naar God; wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens ü lust mij ook niets op de aarde." Niets is redelijker, natuurlijker, betamender, dan dit. De betrekking tusschen God en mensch brengt dit mede Al wat is, dat is om den wil van Hem, die het geschapen heeft. God moet de alpha en de omega zijn van ons bestaan — van ons denken, begeeren en doen. Uit deze betrekking tusschen God en mensch vloeiden de beden voort, die de Heiland ons leerde bidden: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worden geheiligd, Uw koningrijk kome, Uw wil geschiede". De geestelijke mensch ondervindt, dat zijn vrede en vreugde en kracht geëvenredigd zijn, aan zijn innerlijke samenstemming met deze betrekking waarin het schepsel tot God staat. In Jezus Christus zien wij den mensch in wien nooit een afwijking van dezen regel heeft plaats gevonden. Zijn Vader was Zijn God — Zijn alles. Wat Hij was, dat was Hij uit en door en tot Zijn Vader. Juist omdat Hij, zooals in alles, ook hierin de volmaakte mensch was, daarom zag Hij te klaarder, wat het grondgebrek was van de heerschende godsdienstigheid dier dagen — de godsdienstigheid der Farizeën en Schriftgeleerden. Zij hadden niet het eenvoudig oog, dat het ééne voorwerp dat te zien is aanschouwt. Zij zagen God niet als God, zooals Hij is, in alles; omdat zij niet Hem alleen bedoelden. God was voor hen bijzaak. Eigen eer of zinnelijk genot, was voor hen hoofdzaak. Waarom vastten zij, en dat wel zoo nauwgezet? Omdat zij van de menschen wilden gezien en geprezen worden, en niet om al meer van 't aardsche losgemaakt, en al inniger met God verbonden te worden (vs. 16). Bij velen van hen, was het de voorname toeleg om rijk te worden (vs. 19). Zij maakten aan dit streven zelfs een vertoon van godzaligheid dienstbaar (Matth. 23:14). De Heiland noemt dit bestaan boos. Tegenover het eenvoudige oog, het oog dat meer één voorwerp aanschouwt, staat het booze oog. Sprekende van het beeld denkt de Heiland aan het afgebeelde, en noemt daarom het dubbelzichtige oog des lichaams, niet krank, maar boos. Men kan den schijn aannemen, of men vóór zich ziet, terwijl men rechts en links ziet, en op bedriegelijke wijze dit voor anderen verbergt. Dit is een boos gedrag. Zoo is het een boosheid, een gruwel in Gods oog, als men zijn lagere bedoelingen bedekt door den schijn van iets hoogers in 't oog te hebben; dat men zijn eigen eer opbouwt, zijn eigen belang dient, terwijl men ijvert voor godsdienstige waarheden en vormen. Die zichzelven zoekt in plaats van God, verraadt zijn vijandschap tegen God; maar men zjnkt oneindig dieper in die vijandschap, als men haar verbergt door 't kleed van een vriend van God te dragen, door zich in een uiterlijke godsdienstigheid te steken. De toestand van zulk een mensch wordt hierdoor op schrikkelijke wijze verergerd. De godsdienstige waarheid, is geen waarheid meer, zoodra zij tot een onheilig doel wordt misbruikt. Haar licht wordt hierdoor duisternis. Zij is uit haar aard licht, maar zij trekt haar licht terug voor wie haar zelfzuchtig misbruikt. Denk u den Farizeër. Hij kende waarheden die de onkun- digen niet kenden. Zij hadden zich aan hem als waarheden getoond. 'tWas hem duidelijk, dat zij waarheden waren. Haar licht scheen in hem. Hij zag het klaar in, dat een waarachtig godvruchtig leven, onder anderen, een leven is van gebedsgemeenschap met God, en barmhartigheid jegens den naaste. Was hij voortgegaan op 't spoor dat hem door dit licht werd aangewezen, dan zou hij vroeger of later hebben ontdekt, hoe de waarheid hem veroordeelde wegens zijn ongelijkvormigheid aan haar, hoe zij zijn liefdeloosheid tegenover God en den naaste bestrafte. Dan had hij leeren begeeren naar het betere leven, dat God alleen ons kan mededeelen. Dan was hij arm van geest geworden. Dan had hij met onuitsprekelijke vreugde dit woord vernomen: „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden." Maar wat deed de Farizeër? Ziende hoe betamend het is God en den naaste lief te hebben, en dat anderen dit evenzeer inzagen, besloot hij zich toe te leggen op een leven waarin hij zich vertoonen zou alsof hij Godvreezend en barmhartig is, ten einde daardoor de eer van menschen te winnen. Zoo werd zijn licht hem tot duisternis. En indien nu het licht der waarheid, die hem als Israeliet was geleerd, in hem tot duisternis is geworden, hoe groot moet de duisternis dan niet zijn, waarvan dit licht hem had moeten verlossen ? Als de waarheid door den rnensch wordt misbruikt, om zijn vijandschap tegen God in fijne bedriegelijke vormen te versteken, dan wordt die vijandschap te erger; dan heeft zij in de misbruikte waarheid een machtigen bondgenoot gevonden, die anderen niet hebben, die de waarheid niet kennen. De Sadduceërs waren ten opzichte van vele waarheden, waaraan de Farizeën vasthielden, als blinden. Zij zagen ze niet, en beleden ze niet. Zij waren daaromtrent onverschillig- Zij leefden, alsof die waarheden niet bestonden. Daarom waren zij onverschillig omtrent de prediking en 't onderwijs van Jezus. Ook deze onverschilligheid was vijandschap tegen God. Maar deze vijandschap was niet te vergelijken met de vijandschap der Parizeërs, die op hunne uiterlijke rechtzinnigheid en godsdienstigheid zich beroemden. Deze waren het die niet hebben gerust, totdat zij den Zoon van God, als het voorwerp van hun steeds aangroeienden haat, door den dood uit den weg hadden geruimd. En zoo is het in alle eeuwen geweest. De bitterste vijanden der waarheid zijn niet zij, die haar niet zien, en haar daarom loochenen, maar zij die er in roemen, dat zij de waarheid vasthouden en verdedigen, terwijl zij zich daardoor niet tot bekeering laten leiden; zij, die door hun rechtzinnigheid en godsdienstigheid hunne onbekeerlijkheid toedekken. Indien alzoo het licht in hen tot duisternis is geworden, hoe groot moet niet de duisternis zijn, die dit licht verzwolgen heeft? Er zijn geen menschen bij wie de bekeering zeldzamer is, dan zij die met hunne schijnvroomheid zichzelven en anderen bedriegen. Intusschen is dit farizeïsme in den zondigen mensch een zoo natuurlijk verschijnsel, dat ook de bekeerde mensch, bij gebrek aan eenvoudigheid, in de strikken van 't farizeïsme kan verward raken, zonder het te weten, en in erger mate dan hij dit weet. Op dit gevaar maakte de Heiland Zijne discipelen opmerkzaam, door hen te waarschuwen tegen de praktijken der Farizeën. Lieve Heiland, verlicht ons oog om uwe eenvoudigheid in den dienst uws Vaders zóó te aanschouwen, dat ook wij al meer er aan gelijkvormig mogen worden. XL. GODS RIJK EN GERECHTIGHEID. (I). Matth. 6 : 33. Maar zoekt eerst het koningrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Zoekt Gods koningrijk. God is niet ver van ons. In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. Hij zoekt 4 ons. Hij is dicht bij ons. Toch zegt het Woord, dat wij Hem zoeken moeten, terwijl Hij nabij is. Juist omdat wij weten, dat Hij nabij is, daarom moeten wij Hem zoeken. Was Hij niet nabij, dan zou alle zoeken verloren arbeid zijn. Wij moeten Hem niet zoeken alsof Hij moeilijk te vinden is; toch moeten wij Hem zoeken. Hij moet het hoogste voorwerp van ons hegeeren zijn. In 't begeeren naar Hem moeten zich al onze krachten samentrekken als in 't middelpunt onzes levens. Hoe meer Hij zich aan ons openbaart, des te meer trekt Hij ons aan, en begeeren wij Hem te kennen, en spannen wij al onze krachten in, om Hem te kennen en ons toe te eigenen. In dezen zin moet gij Gods koningrijk zoeken. Waar Christus was, daar was dat koningrijk. Door Hem kwam 't koningrijk onder hen tot wie Hij sprak (Luk. 1i : 21). Waar in Zijn naam Gods Woord wordt verkondigd, daar is Gods koningrijk. Maar 't kan in u niet worden gevestigd, tenzij gij het als den hoogsten zegen waardeert, met al uw hart begeert en met geheel uw wezen u eigen maakt. Maar wat is de gerechtigheid Gods? Dat heeft ons de Heiland in de bergrede getoond, 't Is wat God en niet wat de mensch recht noemt, 't Is het leven naar den eisch der goddelijke gerechtigheid, en niet naar de overgeleverde en heerschende menschelijke begrippen. Vraagt gij, bij voorbeeld, wat naar Gods recht de liefde is; dan zegt u de Heiland, dat zij meer is dan de liefde tot bloedverwant en volksgenoot, tot weldoener en vriend; zij is de liefde, die u doet bidden voor uwe vijanden, en u doet weldoen degenen, die u haten. En wel in navolging van uw hemelschen Vader; zoodat de menschelijke gerechtigheid het afbeeldsel wordt der goddelijke gerechtigheid. Hooger gedachte is niet mogelijk. Verder kon de Zoon van God het hier op aarde niet brengen, dan in Zijn leven dit menschelijk afbeeldsel te zijn, van het goddelijk karakter. Hoe staan Gods koningrijk en gerechtigheid tot elkander? Ze zijn niet twee zaken, althans niet in dit woord des Heeren. Zij zijn hier twee namen voor dezelfde zaak. 't Was niet Gods koningrijk in zijn toekomstige openbaring, maar in zijn tegenwoordige werking, dat de discipelen moesten zoeken. Zij moesten Gods koningrijk zoeken door Gods gerechtigheid te zoeken. Dit moet ook gij doen. Waar Gods gerechtigheid is, daar is Gods koningrijk. Zijt gij met God verzoend? Zijn u uwe zonden vergeven? Waartoe is dit geschied? Opdat gij levenslang Gods gerechtigheid, en alzoo Gods koningrijk zoeken zoudt. Gij hebt maar één levensdoel, namelijk, te worden wat Jezus was, Die ons Gods gerechtigheid heeft geopenbaard. Maar als de Heiland u zegt, eerst het koningrijk te zoeken, veronderstelt dit dan niet, dat er meer dan één levensdoel is? Gewis! Maar het koningrijk der hemelen moet altijd de eerste plaats innemen. Aan 't koningrijk der hemelen moet alles ondergeschikt en dienstbaar zijn. Op dit koningrijk moet alles regelrecht uitloopen. Er moet éénheid zijn in 't menschelijk leven. Als niet alles aan één hoofddoel dienstbaar is, dan is die eenheid er niet. Dit ééne hoofddoel bij den christen is Gods rijk en gerechtigheid. Het moet met u daartoe komen, dat het u klaar wordt, dat God het menschelijk leven daarop heeft aangelegd, dat alles moet medewerken om in u en anderen Gods koningrijk en gerechtigheid te stichten. Gij staat bloot aan de verzoeking om u een ander doel te stellen, om niet te vragen wat in Gods oog recht, maar wat nuttig of aangenaam is, wat uw gemak of voordeel of eer bevordert. In dit geval is Gods koningrijk niet meer het eerste dat gij zoekt, en kan het in u zich niet vestigen. De aard der zaak brengt mede, dat Gods koningrijk of alles of niets is, over alles in u heerscht, of niet in u bestaat. Gods koningrijk in u, is niets anders dan Gods heerschappij in u. Hij kan geen andere goden nevens Zich dulden. Hij is of alles of niets. Hij is of op den troon in u, of Hij is buiten u. Wat gij u ook ten doel stelt in dit leven, dat moet iets wezen, waartoe God zelf u roept. Doet gij iets waaromtrent gij in twijfel zijt, of Hij u er toe heeft geroepen, dan moet gij ook in twijfel zijn, of Hij in deze bijzondere zaak met u is, en of hij u sterken zal in de verzoekingen, die ook deze zaak met zich brengt. Doet gij iets zonder te weten of God u er toe roept, dan handelt gij in strijd met de gerechtigheid Zijns koningrijks, die niet toelaat dat gij, buiten uwen God, een ander Heer — uw eigen belang of voordeel — of wat het ook zij — dient. Die zich in een beroep begeeft, dat voor hem geen goddelijke roeping is, stelt zich met dat beroep buiten Gods koningrijk. Die een beroep waarneemt, dat, uit zijn aard, medewerkt om anderen buiten Gods koningrijk te houden, breekt Gods koningrijk af. Die een beroep waarneemt, dat op zichzelf niet verkeerd is, maar het niet aan Gods hand, en in onbepaalde gehoorzaamheid aan Hem doet, die handelt als een die buiten Gods koningrijk is. Er is niets, dat meer bestemd is Gods koningrijk in onszelven te vestigen en in anderen te stichten, dan dat wij ons beroep waarnemen naar geen andere regelen, dan die in Gods koningrijk gelden. Onze kinderen en bedienden moeten, door de wijze waarop wij ons beroep waarnemen, leeren wat Gods gerechtigheid is. De eerlijkheid en billijkheid en liefde en barmhartigheid waarmede wij tegenover anderen verkeeren, moet voor hen de openbaring zijn van Gods koningrijk en gerechtigheid. In al wat de christen doet of laat, heeft hij maar deze ééne vraag te doen: hoe zou Jezus Christus handelen, was Hij in mijne plaats? En als wij Gods rijk en gerechtigheid, naar den aard der zaak, het eerst zoeken, dan vervult onze God al onze behoeften; dan worden ons, zoo als de Heiland zegt, alle dingen toegeworpen, die anderen met angst en kommer zoeken. Onze God neemt ieder mensch voor Zijn rekening, die eerst Zijn rijk en gerechtigheid zoekt. Neem uw beroep waar naar den eisch van Gods rijk en gerechtigheid; wees naarstig en eerlijk in alles waartoe uw God u aan Zijne hand leidt: en werp op Hem al uw kommer, want Hij zorgt voor u. Hij zorgde voor Zijn Zoon op aarde, die niets had dat Hij het Zijne kon noemen. Hij wekte anderen op om in liefde voor Hem te zorgen, om van hunne goederen Hem te dienen. En wat Hij voor dezen Zoon heeft gedaan, dat wil Hij voor al Zijne zonen doen, die als Jezus Christus eerst Zijn koningrijk en gerechtigheid zoeken. En gelijk Hij voor de aardsche belangen Zijner kinderen zorgt, zoo, en nog veel meer, zorgt Hij voor hunne geestelijke belangen, 't Is niet mogelijk in deze wereld eerst Gods rijk en gerechtigheid te zoeken, zonder in velerlei beproevingen te komen. Het leven van Jezus Christus was een leven van aanhoudende beproeving. Omdat Hij geen haarbreedte wou afwijken van den weg, die Hem door Gods rijk en gerechtigheid werd aangewezen, daarom werd Hij door velen tegengestaan, gehaat, en eindelijk verworpen. Maar de Vader was met Hem van oogenblik tot oogenblik. Het ontbrak Hem nooit aan 't licht, den moed, en de kracht, die Hij noodig had. Nog meer. Wat de mensch Hem ten kwade toedacht, dat werd door den Vader dienstbaar gemaakt aan de hoogste belangen Zijns Zoons. Hij heeft door niets meer gewonnen, dan door Zijn veelvuldig lijden. Om in elke verzoeking ons aardsch beroep naar den eisch der goddelijke gerechtigheid te kunnen waarnemen, moeten wij er van zeker zijn, dat God onze aardsche belangen voor Zijne rekening heeft genomen. En in nog hoogere mate is het waar, dat wij niet in den dienst van God, naar Gods wil kunnen lijden, als wij niet weten, dat Hij aan de gehoorzamen laat toevloeien de mate van licht en kracht die zij van noode hebben, en dat Hij al wat zij om Zijnen wil lijden, aan hun eeuwig bestwil dienstbaar maakt. 'tls alsof de Vader tot Zijn kind komt en zegt: geef u in mijne handen om mijn rijk en gerechtigheid in u op te bouwen, en ik neem u met al uw tijdelijke en eeuwige belangen voor mijn rekening; zoodat gij zonder angst in ongestoorde rust, mij dienen kunt. Eén ding is noodig: dat onze God, zoowel in Zijne hoog- heid, als in Zijn nederbuiging, zich aan ons openbaart, en in ons hart en leven de plaats inneemt, die Hem toekomt — dat Hij, als de Koning der eere, over ons heerscht. Naarmate dit geschiedt sticht Hij Zijn koningrijk en gerechtigheid in ons. Ons persoonlijk leven maakt op zichzelf een geheel uit. Het vervloeit niet in 't leven van een ander. Hoe meer geestkracht er in is, des te duidelijker vertoont het zijne eigene trekken, en is het wat een ander leven nooit zijn kan. Intusschen maakt Gods heerschappij in ons, ons leven één met alle leven, dat aan Hem onderworpen is. Zijn koningrijk omvat alle aan Hem gewijde levens. Van dit alles omvattende rijk van God, is 'trijk, dat Hij in elk afzonderlijk hart sticht, de volmaakte spiegel. Gij vindt den makrokosmos ook hier in den mikrokosmos terug. En onze God verheugt zich er in. De kunstkenner verliest zich soms in de bewondering van 't kunsttalent dat zich in een kleine bijzonderheid openbaart zoo zeer, dat hij 't kunststuk in zijn geheel vergeet. Zoo heeft onze God er een welbehagen in, zich geheel en al te geven aan de stichting van zijn rijk en gerechtigheid in den enkelen mensch, alsof hij alleen bestond en alsof hij niet door God in een groot geheel is opgenomen, waarin hij slechts een klein stipje is. Dezelfde macht en wijsheid en liefde die God openbaart in Zijn alomvattend rijk buiten den enkelen mensch, openbaart Hij ook in Zijn arbeid aan 't geringste Zijner kinderen. XLI. GODS RIJK EN GERECHTIGHEID. (II.) Matth. 6 : 33. Maar zoekt eerst het koningrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u worden toegeworpen. Hier is sprake van Gods koningrijk in ons, en niet van Gods koningrijk, zoo als het eens in zijn heerlijkheid de koningrijken der aarde, vervangen, en die in zich opnemen zal. (Openb. 11:15). In ons openbaart het zich als „vrede, gerechtigheid en blijdschap door den Heiligen Geest." (Rom. 14 :17). Deze gerechtigheid en vrede en blijdschap zijn één met het eigenaardige leven, dat eigen is aan 't koningrijk des Vaders in ons.x) 'tls het leven van 't kind des hemelschen Vaders; niet van den vreemdeling, die Hem niet kent, of van den knecht, die niet één is met Hem. Dit leven wordt hier des Vaders gerechtigheid, dat is de gerechtigheid, waartoe de Vader Zijne kinderen opleidt, genoemd. Zijn koningrijk is een huisgezin, waarvan Hij de Vader is, en waarin Hij de kinderen leert hoe zij wandelen moeten. Dezen wandel beschrijft Jezus in de bergrede, in zijne tegenstelling tegen den wandel der farizeën en schiiftgeleerden. Hij wil dat onze eerste zorg zijn zal, te wandelen, zoo 1) Waarschijnlijk is de rechte lezing: zoekt eerst Zijn (dat is: des Vaders) koningrijk en gerechtigheid. als het den kinderen des hemelschen Vaders in 's Vaders koningrijk betaamt. Zoekt eerst, zegt Hij, 's Vaders koningrijk en gerechtigheid. 't Is niet een zoeken van wat wij niet hebben, want wij, die Hem toebehooren, zijn reeds opgenomen in het koningrijk, wij zijn de kinderen des hemelschen Vaders en worden door Hem als Zijne kinderen behandeld. Maar wat ons als goddelijke gave reeds is geschonken, dat moeten wij in de praktijk al meer ons eigendom maken. Wij moeten opwassen, als kinderen des Vaders, tot den vollen mannelijken wasdom. De gerechtigheid des Vaders moet al helderder worden voor ons verstand, al dieper wortelen in ons hart, en al duidelijker zich openbaren in onzen wandel. Dit alles moeten wij niet met angst zoeken, 't Is opmerkelijk, dat hier niet volkomen hetzelfde woord wordt gebezigd, als waar (in vs. 32) gezegd wordt, hoe de heidenen de bevrediging hunner aardsche behoeften zoeken. Zij zoeken deze dingen met overmatige inspanning, met zorg en kommer; maar 's Vaders kinderen moeten Zijn koningrijk en gerechtigheid zoeken, rustig en kalm. 'tls een zoeken dat geboren wordt uit de verzekering dat men heeft, wat men zoekt. 'tls een zoeken dat een begeeren is, om meer te ontvangen van wat men weet, dat men reeds heeft ontvangen. 'tls het zoeken naar meer, omdat men behoefte heeft naar meer, en weet dat het meerdere van oogenblik tot oogenblik zal worden geschonken. 't Is een gansch ander zoeken, dan van den mensch, die God niet als zijn Vader kent, en derhalve buiten het koningrijk omdoolt, en niet weet wat hem innerlijk deert, en waar en hoe zijn innerlijke behoeften kunnen worden bevredigd. 't Is een eigenschap van het leven der gerechtigheid in 19 's Vaders koningrijk, dat het hart kalm en rustig in den Vader zijne bevrediging zoekt. 't Is de kalmte des geloofs, dat de hemelsche gaven ziet, er naar zich uitstrekt, en ze naar de behoefte van 't oogenblik zich toeeigent. Deze kalmte staat lijnrecht tegenover de doodsche rust der onverschilligheid. Die 's Vaders rijk en gerechtigheid als Zijn kind zoekt, streeft er naar als naar 't allergewichtigste. Zoekt eerst, zegt de Heiland, 's Vaders rijk en gerechtigheid. Er is niets te bedenken dat, in 's Vaders schatting, hooger en heerlijker is, dan Zijn rijk en gerechtigheid. Zijn Zoon heeft ook geen ander doel op aarde gekend, dan den mensch tot Zich, en alzoo tot dit koningrijk en deze gerechtigheid te trekken. En ook nu, aan 's Vaders rechterhand, kent Hij geen hooger doel dan dit. En in Zijne gemeenschap opent Hij al meer 't oog Zijner verlosten om de heerlijkheid te zien van Gods rijk en gerechtigheid. En naarmate zij de heerlijkheid er van zien, naar die mate wordt het hun duidelijk dat er, in 'tgansche heelal, niets is dat in de verste verte er bij kan worden vergeleken. Niet de mensch die rijk is, die in eere leeft, die schittert door zijn talenten; maar de mensch, die aan Gods Zoon gelijkvormig is — hij is het belangrijkste voorwerp dat zij zich denken kunnen. En hoe meer de mensch jaagt naar deze gelijkvormigheid aan Jezus, wetende dat hij daartoe is verlost; des te meer groeit bij hem de drang aan, om zich naar dit verheven doel uit te strekken. Het bevel des Heeren: zoekt eerst 's Vaders rijk en gerechtigheid, wekt al meer een machtigen weerklank in 't hart, dat den Heere antwoordt: ik begeer niets boven 's Vaders rijk en gerechtigheid. Zonder strijd is dit zoeken naar 's Vaders rijk en gerechtigheid in dit leven niet denkbaar. Welk een strijd tegen Zijne vijanden, welk een strijd in menige bange verzoeking heeft het Jezus niet gekost, eerst 's Vaders rijk en gerechtigheid te zoeken. Maar die strijd werkte daartoe mede dat Zijn innerlijke kracht en ernst zich te heerlijker ontwikkelden, en Hij te sneller 't eindpunt der voltooiing naderde. In zijn laatste lijden klom met zijn strijd zijn innerlijke verheerlijking ten toppunt. En zoo gaat het met alle kinderen des hemelschen Vaders. Aan 's Vaders hand wandelende en strijdende, dient elke beproeving om hen, naar de begeerte huns harten, in al rijker mate, het karakter van 's Vaders kinderen te doen vertoonen, en alzoo in 's Vaders gerechtigheid te doen wandelen. Waar 's Vaders kind aan 's Vaders hand wordt beproefd, daar dempt de beproeving niet het leven, dat uit God is geboren, maar geeft zij daaraan voedsel en kracht. Dit maakte vaak 's Vaders kind voor de wereld tot een raadsel. De beproeving is bestemd 't kind des hemelschen Vaders, als een golfslag, dieper in te werpen in 't koningrijk deihemelen. Maar als wij ons gansch en al wijden aan 's Vaders rijk en gerechtigheid in ons, is het ons dan geen hinder zoo veel van onze krachten en onzen tijd te moeten geven aan onze aardsche belangen? Het zou zoo zijn, als deze twee dingen tegenover of naast elkander stonden; maar niet, nu zij met en in elkander een geheel uitmaken. 't Is hiermede gelegen als met het goddelijke en het menschelijke in Jezus Christus. Bestond in Hem het god- delijke tegenover of naast het menschelijke, dan was het laatste voor 't eerste een belemmering. Maar 't menschelijke was bestemd in Hem door 't goddelijke te worden verheerlijkt, en gansch en al ten dienste te zijn aan de openbaring van 't goddelijke in Hem. Door middel van 't menschelijke in Hem, wegens deze eenheid tusschen 't menschelijke en 't goddelijke, zien wij 't goddelijke in Hem. Niet tegenover, niet buiten, niet naast, maar in 't menschelijke in Jezus, zien wij den goddelijken achtergrond, den goddelijken wortel van Zijn leven. Zoo moet het door den geest, waarin de geloovige zijn dagelijksch beroep vervult, blijken of hij een kind des koningrijks is. Er was een tijd — en die tijd is nog niet voorbij — dat men meende dat 's Vaders rijk en gerechtigheid in Zijn kind niet bloeien kan, tenzij het zich losmaakt van alle aardsche banden en zorgen. Maar waar werd Jezus gevormd, om later als de Christus zich te openbaren? In 't huiselijk leven, in de vervulling der plichten, die Hij aan Zijn broeders en zusters en aan Zijn moeder verschuldigd was. Hij hielp Zijn pleegvader 't dagelijksch brood voor 't huisgezin te verdienen. En als de Christus woonde Hij niet in de eenzaamheid; maar leefde Hij als lid van Zijn volk, met hen de volkslasten dragende. (Mt. 17:24—27). 't Gebeurt soms, dat de hemelsche Vader, om een bijzonder doel, Zijn kind losmaakt van de gewone levensbetrekkingen. Zoo deed Hij met Johannes den Dooper; en voor een korten tijd met Jezus, toen Hij in de woestijn werd geleid, om er te worden verzocht. Maar de gerechtigheid, waartoe de Vader Zijne kinderen opvoedt, moet, in den regel worden beoefend, in de vervulling der menigvuldige aardsche plichten, zoo in als buiten het huisgezin. Deze gerechtigheid is onbestaanbaar met den geest, die zich in de wereld openbaart. Daar wordt de voorspoed zelfzuchtig misbruikt, en de tegenspoed enkel als een ramp aangezien. Maar in 't koningrijk leert men aan den voorspoed niet te veel te hechten, en door den tegenspoed zich niet ter neer te laten werpen. De Heiland leert de kinderen des koningsrijks aan de waarheid vast te houden, dat de hemelsche Vader, zoowel in tegen- als in voorspoed, hen aan Zijne hand in de baan der gerechtigheid leiden wil, en in alle opzichten voor hen zorgen zal. 't Geloof hieraan bewaart hen, in al hunne zorgen, voor die bezorgdheid, die onbestaanbaar is met het vertrouwen des kinds in zijn hemelschen Vader. Onze God heeft, in ontelbare gevallen, zijn kind, in de bitterste armoede, in staat gesteld, met groote blijmoedigheid zijn weg te bewandelen, wetende dat zijn hemelsche Vader hem zijn dagelijksch brood geven zal. En zoo wil Hij eiken geloovige er toe brengen, zonder angst of vreeze, eiken dag in te treden, en den hemelschen Vader te laten zorgen voor lichaam, ziel en geest. Deze heilige rust onder alle, ook de donkerste, omstandigheden dezes levens, behoort tot de gerechtigheid, waartoe de hemelsche Vader Zijne kinderen in staat wil stellen. Laat dit woord dag aan dag, al duidelijker in ons hart weerklinken: zoekt eerst 's Vaders rijk en gerechtigheid, en alle dingen, die gij behoeft, zullen u worden toegevoegd. XLIII. BALK EN SPLINTER. Matth. 7 : 5. Gij geveinsde! werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog te doen. De zonde belet ons hare ware gedaante te zien. Zij is als een balk in 'toog. Zij verblindt ons. Zij bedwelmt ons. Dit is een zeer eigenaardig verschijnsel. Word ik krank, dan bespeur ik het terstond. Geen lid aan mijn lichaam kan pijn hebben, zonder dat ik het weet. Maar elke zonde die in mij heerscht, heeft de macht om zich voor mijn innerlijk oog te verbergen, zoodat ik haar niet zie; of zij vertoont zich anders dan zij werkelijk is. Die soms zeer in 't oog loopend onder de macht van de eene of andere zonde verkeert, zal zich vleien door den waan, dat hij van die zonde vrij is. Die toestemt, dat de eene of andere zonde over hem heerscht, zal in haar niet de boosheid zien die in haar is. Hij zal haar eene verschoonlijke zwakheid noemen. Niets is minder te vertrouwen, dan ons oordeel over onze eigene zonden. Een ander eigenschap der zonde is, dat zij onzen blik van onszelven aftrekt en dien op anderen vestigt. De zonde wekt in ons den lust, om de zonde in anderen op te sporen. En gelijk zij het ergerlijke, dat er in onze eigene zonden is, voor ons verbergt, maakt zij de zonden van anderen in onze schatting ergerlijker dan die werkelijk zijn. Die het minst van zijn eigen zonden is verlost, zal, met het meeste welgevallen die van anderen aanzien, en het hardste oordeel er over vellen. De oppervlakkige zou meenen, dat het harde oordeel over de zonden van anderen, een teeken is dat men zelf vrij is van de zonden, die men alzoo veroordeelt. Maaide Heiland zegt ons, dat de lust om op de zonden van anderen te letten en die te veroordeelen, gebrek aan eigen zondengevoel en alzoo gebrek aan zelfkennis openbaart. Hij noemt den bedilzieke een geveinsde, iemand die zich aan zichzelven, en aan die hem niet kennen, anders vertoont dan hij waarlijk is. Het gebeurt meermalen, dat iemand juist de zonde die anderen in hem ziet, het eerst bij anderen zoekt, en 't hardst in hen veroordeelt. Alleen hij die zijn eigene zonden kent, en aan hare macht zoekt te ontkomen, leert de zonden van anderen billijk te beoordeelen. Die den balk, die in zijn eigen oog is uitwerpt, kan nauwkeurig den splinter zien, die in 't oog is van een ander. (Zie het oorspronkelijke). De zelfkennis, die in den eerlijken strijd tegen eigen zonden wordt verkregen, leert ons in den toestand van anderen ons te verplaatsen, en te ontdekken wat ter hunner verschooning dient. Dan heeten wij niet goed wat kwaad is, maar ons oordeel is dan met een teederheid gemengd, waardoor het ophoudt hard en wreed te zijn. Dan kunnen wij met de noodige omzichtigheid aan de redding van anderen arbeiden Gij kunt u geen omzichtiger kunstbewerking denken, dan den splinter uit iemands oog te halen. Waar het aan de noodige teederheid ontbreekt, daar is gevaar dat men aan 't gevoelige oog meer kwaad doet, dan het reeds door den splinter lijdt. Die op onhandige wijze tracht den naaste van de eene of andere zonde te overtuigen, loopt gevaar hem eer in die zonde te doen volharden, dan hem er van te bevrijden. Door herhaaldelijk onzen naaste onzen broeder te noemen, laat de Heiland ons verstaan, dat alleen de broederlijke liefde den fijnen takt kan aanleeren die noodig is om den naaste van zijne zonden te verlossen. De arbeid om anderen van zonden te bevrijden is de hoogste kunst, die alleen door de heilige liefde kan worden geleerd. Die het in deze liefde het verste brengt, brengt het ook • het verst in deze kunst. Bij niemand wordt deze kunst meer gemist dan bij den eigengerechtige. De heerschende godsdienst in Jezus' dagen, was die van eigengerechtige farizeïsme. Aan het vasthouden aan de overgeleverde leer en inzettingen ontbrak het niet; maar de zelfkennis ontbrak. Dit verblindde het oog, zoodat men zijn eigen zonden niet zag, en die toedekte met zijne oppervlakkige godsdienstigheid. Dit voedde de zelfvoldaanheid en den hoogmoed. Dit verhardde het hart tegenover anderen, die door de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeerden te eerder in de macht van de eene of andere zonde waren vervallen. Dit woord, dat dit gevoelloos gedrag der eigengerechtigen veroordeelt, ontdekt ons de heilige liefde waardoor Jezus zulk een macht over de meest verlorenen heeft uitgeoefend. Naar den mensch oordeelende, zouden wij meenen, dat zoo iemand op aarde verscheen die zonder zonde is, hij zulk een afkeer van den zondaar zou hebben dat hij zich liefst niet met hem zou inlaten. Maar in Jezus zien wij, dat hoe vrijer de mensch van de zonde is hij des te meer in medelijden tot den zondaar zich aangetrokken gevoelt. Jezus heeft harde woorden gesproken tegen de eigengerechtigen, die Hem hinderden de verlorenen te redden die zij hartvochtig van zich stieten. Maar nooit heeft iemand de verlorenen met meer teederheid aangezien en behandeld dan Hij. Hij ging op zulk een wijze met de in eigen oog diep gezonken om, dat bij niemand van hen de gedachte verrees: „Hij veracht mij." Hij wekte, in de eerste plaats, deze gedachte bij hem op: „Hij de Heilige, heeft medelijden met mij." Daarom vreesden zij Hem niet. Velen lieten Hem toe, met Zijn teedere hand den splinter uit het kranke en zeer gevoelige oog te halen. En hoe langmoedig droeg de Heiland de verkeerdheden der Zijnen. Denk aan Zijne twaalf apostelen. Hoe veel verkeerds was er in hen zoo lang Hij met ze op aarde omging. Maar gelijk de goede geneesheer met onuitputtelijk geduld den kranke behandelt; alzoo ging de Heiland voort, van dag tot dag met een onovertrefbaar geduld aan de verlossing zijner discipelen uit de macht der zonde te arbeiden. En toen zij eindelijk verlost waren van de gebreken, die hun het apostolisch werk in de gemeente onmogelijk zouden hebben gemaakt; welk een vreugde werd hierdoor in den hemelschen Geneesmeester verwekt! Met welk een welgevallen zag de Heiland het aan, dat zij, die eens zoo hoogmoedig en naijverig op elkander waren, de schapen en de lammeren der kudde naar Zijn eigen voorbeeld, zachtmoedig en teeder weidden. Laat ons ter harte nemen wat ons door den Heiland in dit woord wordt geleerd. Wij mogen onze oogen niet sluiten voor de zonden van hen met wie wij omgaan. Maar wij mogen ook niet, bij de ontdekking hunner zonden, ons boven hen verheffen, en ze koud en gevoelloos, of, wat erger is, zelf voldaan veroordeelen. De aanblik van een mensch, die in de eene of andere UT zonde is vervallen moet in ons medelijden jegens hem verwekken. En waar God ons er toe roept, daar moeten wij, de zonde zoo als zij is aanziende, met teeder medelijden, en volhardend geduld, aan de redding van den zondaar arbeiden. Hoe dieper wij afdalen in de kennis van onze zondaarsellende, en indringen in de kennis van Gods verlossende genade, en hoe grooter daardoor de klove wordt tusschen ons en de zonde; des te meer zullen wij de zonden van anderen, even als Jezus, gevoelen alsof zij onze eigene zonden waren, voor de zondaren bidden, en, waar God ons er toe roept, met teedere hand aan ze arbeiden. Welk een gedachte is het, dat wij, verlosten, in een hardvochtige en bedilzieke wereld geroepen zijn, door ons medelijden met de dwalenden, het medelijden van Christus aan de wereld te openbaren; liever, de kanalen te zijn, waardoor Zijn genezende liefde tot de kranke wereld kan doorstroomen. Heiland, leer ons met uwe gezindheid de dwalenden aan te zien en te behandelen, en ze voor U te winnen. XLIV. DE BIDDER BEMOEDIGD. Matth. 7:11. Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die Hem bidden. Er is nooit op aarde zulk een onderwijs over het gebed vernomen, als wij hier van Jezus ontvangen, 't Is zoo . eenvoudig en verstaanbaar, dat een klein kind het vatten li kan, en tevens zoo diep, dat niemand, wat deze zaak aangaat, dieper afdalen kan. 't Gebed is de taal des vertrouwens, 't Is geboren uit het vertrouwen op God. Voor zoover het den bidder aan vertrouwen ontbreekt, ontbreekt het hem aan 't ware bidden, 't Is niets meer en niets minder dan de uiting des vertrouwens. En wel omdat God de vertrouwenswaardige is, zoo als geen ander wezen in 't gansche heelal. Niemand kende Hem, zoo als de Zoon Hem kende. Hij kende Hem volkomen. Van dat Hij zich Gods bestaan is bewust geworden, heeft Hij Hem niet anders, dan als den Betrouwenswaardige gekend. Hij heeft nooit den twijfel gekend. Hij is de eenige mensch, van wien dit, nadat Hij in alles is verzocht geweest, kan worden gezegd. Er is in Zijn schatting, onder alle gewisse dingen, niets gewisser, dan dat God elk eerlijk gebed om eene goede, door God toegezegde, gave verhoort. Dat God zulk een bede niet zou verhooren, dit is in Jezus' schatting zoo onmogelijk, als dat het onmogelijk is dat God van wezen veranderen zou. Gods vertrouwbaarheid is één met Gods wezen. Hoor Jezus spreken zoo als nooit een mensch heeft gesproken: „Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden." 't Is of gij een hemel aanschouwt, waarin geen donker wolkje zweven kan. Hoe moet Hij hebben gebeden, die alzoo over 't gebed spreken kon! Be weinige gebeden die ons van Hem bekend zijn, ademen dezen toon van onwrikbaar vertrouwen op God, en daaronder zijn gebeden die Hij in de donkerste uren Zijns levens heeft gebeden. 20 Die gebeden zijn als lichtende starren in den donkeren nacht; als glinsterende engelen, die ten hemel opstijgen. Als gij Hem hoort bidden, dan is het als of gij den Vader daar bij Hem ziet, met wien Hij zoo vertrouwelijk spreekt, als het kind op aarde dit met zijn vader pleegt te doen, dien hij onbepaald vertrouwt. Is het niet zeer te betreuren, dat zij die zich als Gods kinderen kennen, vaak tot God in een gansch anderen geest bidden; zoo twijfelmoedig, zoo neergedrukt, dat zij recht geven aan den ongeloovige om te vragen: „is uw God zoo weinig te vertrouwen? Ben ik een beter vader voor mijn kind, dan Hij het voor u is? Kan Hij Uw hart niet troosten en opbeuren, zoo als ik mijn kind, in zijn pijn en droefheid, weet te troosten en op te beuren?" Ach, dat wij, geloovigen, vaak na jaren lang Jezus' onderwijs te hebben genoten, de allereerste waarheden die Hij ons heeft geleerd nog zoo gebrekkig verstaan? Hoe overtuigt Jezus ons van Gods vertrouwbaarheid? Hij beroept zich niet op 't gezag van een Schriftwoord. Hij had het kunnen doen. Maar het uiterlijke gezag is in deze zaak niet het hoogste. Het uiterlijke gezag kan ons wel den plicht des vertrouwens leeren, en den twijfel in ons bestraffen, maar, zonder meer, niet dat vertrouwen in ons wekken waaruit het gebed wordt geboren. 't Is opmerkelijk dat Jezus, in den regel, tegenover Zijne tegensprekers, zich op een schriftwoord beriep. In de bergrede echter, die tot Zijne discipelen is gericht, achtte Hij het niet noodig zich telkenmale op 't gezag van een Schriftwoord te beroepen. Durf ik God niet vertrouwen, tenzij ik een bepaald schriftwoord heb, waardoor ik voor Gods aangezicht mijn vertrouwen, als ik bid, rechtvaardig; dan had de Heiland ons op zulk een woord gewezen, of ons zulk een woord gegeven. Meermalen grondde de Heiland een gewichtige waarheid op Zijn gezagvolle: „Ik zeg u; voorwaar, voorwaar, Ik zeg u". Zoo spreekt de onderwijzer tot den leerling, die dan zegt: „ik geloof dit, want de meester heeft het gezegd." Maar eindelijk moet het toch daartoe komen, dat de leerling zegt: „ik geloof het, want ik zie het." En er is niets te bedenken, waarin dit zien met eigen oogen zoo noodig is, als het bidden met vertrouwen. Het rechte bidden moet uit dat zien geboren worden. Wat moet de bidder dan zien? Dat hij Gods kind, en God zijn Vader is. Het kind op aarde vraagt den vader met vertrouwen wat het behoeft, omdat het als kind tot zijn vader spreekt. Men versta slechts, wat het is vader te zijn, en dat God, in oneindig volmaakten zin Vader is, en 't is onmogelijk anders dan met vertrouwen tot God te bidden. Wat doet derhalve onze Heiland? Instede van zijne discipelen aan een schriftwoord of aan Zijn eigen gezag te herinneren, wijst Hij hun op wat in 't vaderhart op aarde omgaat. Hij voert hen in 't licht, dat met meer dan middagklaarheid uit hun eigen hart op 't gebed valt. Hij haalt den sleutel, die hun het allerdiepste geheim des gebeds verklaren moet, uit hun eigen boezem. Hoe verrast, hoe verbaasd, maar ook hoe overtuigd vernamen zij op wat grond zij zonder twijfel het goede van God vragen mogen. Hoe wonderbaar klinkt dit eenvoudig woord reeds eeuwen in de luisterende ooren van Gods kinderen: „Wat mensch is er onder u, zoo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem eenen steen zal geven? En zoo hij hem om een visch zou bidden, die hem eene slang zal geven? Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven, dengenen, die Hem bidden?" Met dit woord voert de Heiland ons op het terrein waar wij het innigste van Gods wezen op 't klaarste weerspiegeld zien. Versta dat het menschelijke het beeld is van het goddelijke, en gij hebt den sleutel in handen die Gods hart het lieflijkst voor den bidder ontsluit. Gij kind, laat den aardschen vader u het beeld zijn van wat God als Vader voor u is; gij vader, laat het kind op aarde voor u het beeld zijn van uwe betrekking tot den hemelschen Vader: en gij hebt maar één ding noodig, namelijk, dat Gods Geest u in dezen spiegel de weerkeerige betrekking tusschen u en uwen God doe verstaan; en uw gebed zal van zelf worden de taal van het kinderlijk vertrouwen op God. In deze weinige woorden die Jezus over 't gebed heeft gesproken, is in zekeren zin alles begrepen wat gij omtrent het gebed noodig hebt te weten, om waarlijk in uw gebedsomgang met God gelukkig te zijn. Alle verder onderwijs over 't gebed is slechts de ont wikkeling en de toepassing van wat de Heiland u in deze woorden leert. Al is iemand het zich niet bewust, hij kan zich geen zedelijke eigenschap in God denken, waarvan niet het tegenbeeld in den mensch aanwezig is. Veronderstel dat Jezus tot vaders sprak, op wie zich het kind in den nood niet met vertrouwen werpen kon; dan mocht Gods vaderschap door hen als een dor leerstuk worden nagesproken, maar zij konden deze waarheid niet verstaan, en niet in hunnen nood vertrouwelijk met den hemelschen Vader verkeeren. Wat wij van God kennen, is niet te scheiden van wat wij zeiven zijn. Die mensch kent het meest van God, die het rritest naar God gelijkt, al kan hij die kennis niet in woorden uitspreken, of in een stelsel samenvatten. Wacht u echter om wat niet naar Gods wil, zuiver menschelijk is, als het tegenbeeld van 't goddelijke aan te zien. En wie durft zeggen, dat hij altijd en in alle dingen als mensch is, wat hij als mensch wezen moet? Jezus alleen kon dit zeggen, daarom was het menschelijke in Hem het volmaakte tegenbeeld van het goddelijke. In Zijn menschelijk leven werd Gods wezen en karakter volmaakt weerspiegeld. Hij alleen kon in volstrekten zin zeggen: „die mij ziet, ziet den Vader." Wordt door den omgang met Jezus allengs naar Zijn beeld veranderd (2 Cor. 3 : 18), en gij zult Hem, en alzoo Zijn Vader al beter verstaan. En waar anderen onzeker en twijfelmoedig van verre staan, daar zult gij God als Vader, en Jezus als Broeder vertrouwen. En uw gebed zal al meer worden, zoo als Jezus het ons beschreven heeft, de taal van het kinderlijk vertrouwen. XLV. IK EN MIJN NAASTE. Matth. 7 : 12. Alle dingen, die gij milt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo: want dat is de wet en de profeten. Gods verhouding tot mij is de regel van mijn verhouding tot den naaste. Omdat de hemelsche Vader mij gaarne geeft al wat ik behoef, daarom, zegt de Heiland, moet ik, naar vermogen de behoeften van anderen trachten te vervullen. Met andere woorden had hij dit reeds vroeger in de bergrede geleerd, toen hij zijne discipelen opwekte om zelfs hunne vijanden lief te hebben en hun wel te doen, omdat de hemelsche Vader zoo weldadig is jegens allen. Zij moesten, in hunne liefde zoo volmaakt zijn, als hun Vader in de hemelen. Hunne liefde, gevloeid uit Gods liefde, moest daarvan het beeld zijn op aarde. Door zulk een leven zouden zij toonen zonen te zijn van den hemelschen Vader (Matth. 5 : 44—48). Het behaagt Gode den eenen te geven wat de ander niet heeft, opdat hij door den een de behoefte des anderen vervullen zou. Dan eens verrijkt hij iemand met tijdelijke, dan weer met geestelijke gaven; soms met alle bei. Paulus was arm aan tijdelijke en rijk aan geestelijke gaven, waardoor hij vele armen geestelijk verrijken kon. Jezus leefde van de liefdegaven van anderen, terwijl Hij, geestelijk rijker dan allen, aan velen een eeuwigblijvenden schat mededeelde. Het behoort tot Gods diepe wijsheid, dat hij den eenen mensch afhankelijk maakt van den ander, 't Is zalig te ontvangen, en nog zaliger te geven, als vertrouwen en liefde den gever en den ontvanger aan elkander bindt. Welke heilrijke gewaarwordingen worden door zulk een geven en ontvangen niet in den mensch gewekt. Welk een band bindt hierdoor niet den een aan den ander. Zal het ook in gindsche heerlijkheid zoo zijn? Is het ook daar een onderling geven en ontvangen ? Ik meen van ja. De een zal er zonder den ander, en zonder 't geheel niet volmaakt zijn. 'tZal daar, op volmaakte wijze, een wederzijdsch geven en ontvangen, ontvangen en geven zijn, zooals 'tis in de leden van ons lichaam. Anders zouden de geloovigen aldaar niet allen te zamen één lichaam zijn. Hangen ook de engelen niet af van de aartsengelen? En kunnen deze aartsengelen zijn wat zy wezen moeten zonder toewijding aan de engelen? Om te weten wat ik aan anderen doen moet, moet ik mij in hunnen toestand kunnen verplaatsen. Dit vermag alleen de liefde. Dit was de openbaring der hoogste liefde. Jezus werd één met den zondaar. „Daar Hij rijk was, werd Hij arm, opdat wij door Zijne armoede rijk zouden worden. Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde gemaakt voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem". Hij gaf niet maar eenige gaven; Hij gaf Zichzelven. Geheel Zijn leven was één geven van Zichzelven. Hij gaf Zich in elke gave die Hij aan den behoeftige gaf. Hij zelf was bij uitnemendheid de goede gave die de Vader ons gaf. En zoo geven wij, in elke gave die wij een ander geven, als de liefde ons tot dit geven beweegt, onszelven aan hem. De behoeftigen die wij helpen, hebben ja onze gaven, maar in de eerste plaats onze liefde van noode. Vele gaven kunnen wij zonder liefde geven, maar niet de hoogere, niet de geestelijke gaven. Die in den dienst van Gods koningrijk anderen dienen wil, moet ze in de liefde dienen. Die de rijkste is in dienende liefde, wordt het overvloedigst door God gebruikt tot een zegen voor anderen. Hij zelf wordt voor hen een kostelijke gave Gods. Hij wordt een een fontein waaruit voor anderen veel verkwikking vloeit. Ik deed u in den aanvang opmerken, dat Jezus des Vaders handelwijze jegens Zijne kinderen den maatstaf noemde, waarnaar zij hun gedrag jegens anderen meten moeten. Hij bedoelde derhalve geen ander weldoen, dan dat waartoe de liefde die uit God is ons beweegt, toen Hij zeide: „Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo". Daarom voegt Hij bij deze opwekking dit merkwaardig slot: want dat is de wet en de profeten, 't Is een woord, dat ons denken doet aan zijn verklaring later uitgesproken, dat de wet en de profeten aan de twee geboden der liefde hangen (22 : 40); en aan 't woord van Paulus, dat alle geboden als in één punt uitloopen in dit gebod: „gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven". (Rom. 13 : 9). Het gebod des Heeren om den menschen te doen, wat wij willen dat zij ons zullen doen, is oneindig meer dan de rabbijnsche spreuk, „dat wij niemand de schade moeten aandoen, die wij ons niet willen aangedaan hebben," of ons spreekwoord, „dat wij niet aan anderen moeten doen, wat wij niet willen, dat aan ons geschieden zal". Een ander goed te doen, is oneindig meer dan hem geen kwaad te doen. Intusschen is het niet de klank der woorden, zoo als men die zelfs bij heidenen aantreft, die aan 't bevel des Heeren zijn eigenaardige beteekenis geeft; maar dit: dat Hij het doen des hemelschen Vaders ons ter navolging voorstelt. Eerst in den Zoon des hemelschen Vaders, kon deze spreuk hare hoogste beteekenis ontvangen. 't Was in 't besef dezer hooge beteekenis dat Jezus zeide: want dit is de wet en de profeten. Dit toevoegsel was een allergewichtigst woord voor die dagen. Het veroordeelde, zoo krachtig mogelijk, de doode rechtzinnigheid en vormendienst der Farizeën en Schriftgeleerden. Het verklaarde, dat die deze dingen in de plaats stelt van een werkdadige liefde jegens den naaste, noch Mozes, noch de profeten begrijpt, dat men Mozes en de profeten alleen verstaat voorzoover men van hen heeft geleerd om den naaste lief te hebben. Zich op Mozes en de profeten te beroepen met een hart waarin de liefde tot den naaste niet woont, is in Jezus oog een verachten, een tegenspreken van Mozes en de profeten. Wat Jezus in de tien geboden had gelezen, dat las Hij overal in Mozes en de profeten, namelijk; „heb God lief boven alles, en uwen naaste als uzelven." Zijn luisterend oor vernam in de gansche openbaring door Mozes en de profeten, niets anders dan de stem van Gods heilige liefde. En wat Jezus van Mozes en de profeten zeide, dat is nog nadrukkelijker waar van zijn eigen onderricht, bij name van Zijne bergrede, die ons leert dat Gods koningrijk daar is, waar de mensch God liefheeft als zijn Vader en den evenmensch als zijn broeder. Ook Jezus toorn, evenals de toorn Zijns Vaders, getuigde van Zijn heilige liefde. Alles wat Hij was en deed, dat was en deed Hij met dit ééne doel, om 't Koningrijk des Vaders te stichten, waarin de liefde God aan den mensch en den mensch aan zijn evenmensch bindt. Al wat niet hiertoe medewerkt, of dit tegenwerkt, dat is niet uit den Vader en Zijn Zoon Jezus Christus. Eerst als deze liefde in ons woont, en naarmate zij in ons woont, verstaan wij de diepe gedachten van God, die door Mozes en de profeten, en inzonderheid door Jezus Christus ons zijn geopenbaard. XL VI. DE ENGE POORT. Matth. 7 : 13, 14. Gaat in door de enge poort: want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan. Want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die dezelve vinden. Het leven, waarvan hier sprake is, is 't leven dat God geeft aan den mensch die zich aan Hem toevertrouwt. Denk aan 'twoord van den psalmist: „by U is de fontein des levens," en 't andere woord: Uwe goedertierenheid is beter dan het leven." (Ps. 36 : 10; 63 : 4). 'tls dit leven in Gods gemeenschap, dat de vrome Israëliet zijn licht noemt als hij zegt: „de Heere is mijn licht en mijn heil," en als hij het heil roemt van hen, die „in 't licht van Gods aanschijn wandelen." (Ps. 27 : 1; 89 : 16). In 't Evangelie van Johannes wordt dit leven met duidelijke woorden verbonden met de overgave aan Jezus Christus door 't geloof. Denk onder anderen aan 't bekende woord: alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar 't eeuwige leven hebbe! In de bergrede wordt niet met ronde woorden gesproken van deze geloofsverbintenis met Jezus Christus, als de bron van 't eeuwige leven. Toch schemert deze waarheid er in zeer duidelijk door. Als de Heiland zalig spreekt niet alleen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, maar ook die om Zijnentwil worden gesmaad en vervolgd; en als Hij zegt dat Hij over hen, die van 't koningrijk der hemelen worden uitgesloten, dit vonnis zal uitspreken: „Ik heb u nooit gekend, gaat weg van mij" (5 :11; 7 : 23): laat Hij dan niet duidelijk doorschemeren, dat het eeuwige leven één is met de verbintenis met Hem? In zijn onderwijs liet Hij dit allengs al duidelijker uitkomen. Als Hij de ware rust toezegt aan allen, die tot Hem komen en Zijn juk op zich nemen, wat anders doet Hij, dan 't eeuwige leven toe te zeggen, aan allen die zich aan Hem, als aan de Bron des levens toevertrouwen ? (Matth. 11 : 28—30). Het allerduidelijkst leerde Hij deze waarheid aan het einde van zijn aardsche leven in Zijne gesprekken met Zijne discipelen. Denkt, onder anderen, aan deze woorden: „Blijft in mij, en Ik in u. Die in mij blijft en Ik in Hem, die draagt veel vrucht; want zonder mij kunt gij niets doen." (Joh. 15 : 4, 5). Wat bij 't aanhooren van de bergrede voor de discipelen nog niet duidelijk was, dat zouden zij door hun verkeer met Hem, en door Zijn onderwijs, allengs verstaan, namelijk, dat dit leven in Zijne gemeenschap bestemd was een al rijker en overvloediger leven te worden. De vergiffenis der zonden was hun, op hunne bekeering, door Johannes den Dooper, en door Jezus Christus toegezegd. (Mark. 1:4; 15). 't Is leven, 't is eeuwig leven, te weten, dat God ons onze zonden vergeeft, en ons alzoo opneemt in Zijn oneindige liefde. Maar 't is veel meer, in zulk een mate in de macht dier liefde te verkeeren, dat wij onder alle omstandigheden zonder vreeze ons haar toevertrouwen. En 't is nog meer, in God van oogenblik tot oogenblik de kracht te vinden, die ons in elke verzoeking tot overwinnaars maakt. En 'tis allermeest, van dit leven dat wij uit God ontvangen tot anderen, tot hun behoud, te getuigen. Dit een en ander zou voor de discipelen allengs al klaarder worden, totdat zij helder zouden inzien, dat het in Jezus' gemeenschap aangevangen leven niet tot zijn volle kracht zal kunnen komen, zoo zij niet, evenals hun Heer, gedoopt werden met den Heiligen Geest. (Luk. 24 : 40). Het is den discipelen gegaan als den reiziger, die hoe hooger hij stijgt, hoe nader hij tot den top des bergs komt, een al ruimer uitzicht heeft over het landschap dat zich aan zijn blik vertoont. Hoe gansch anders dachten zij over 't leven, dat ons door Jezus in Gods Koningrijk wordt geschonken, toen zij Zijne bergrede aanhoorden, dan toen zij, kort voor Zijn hemelvaart, voor 't laatst de belofte des Geestes van Hem ontvingen. Hoewel zij van 'teerste oogenblik hunner overgave aan Jezus het leven, waarvan hier sprake is, waren deelachtig geworden, zou het hun bij toenemend licht al duidelijker worden, dat het betere en het beste door hen nog niet verkregen was. En zoo zouden zij, gelijk de Heiland het hier voorstelt, altijd als pelgrims zijn, die een poort moeten doorgaan, van waar de weg voert naar 't heerlijke doel, dat zij voor oogen hebben. De poort laat ons denken aan de een of andere beslissing, waartoe God ons roept, en de weg laat ons denken aan den voortgang in 't innerlijk leven, die uit die beslissing wordt geboren. Het heeft Jezus' discipelen een strijd gekost om tegenover 't oordeel der Farizeën en Schriftgeleerden, en de praktijk der menigte, en hunne eigene vooroordeelen en hebbelijkheden, zich over te geven aan Jezus Christus, als den Leeraar, die van God is gekomen. Maar toen zij naar Gods wil besloten dit te doen, toen zij de nauwe poort ingingen, en den smallen maar veiligen weg in Jezus' gemeenschap bewandelden; toen stroomde een nieuw leven hun toe. Welk een leven lag er opgesloten in de nieuwe indrukken die zij ontvingen, in de nieuwe begeerten, die bij hen ontwaakten, en in de nieuwe voorwerpen die zich aan hun innerlijk oog vertoonden! Een andere strijd wachtte hen toen het hun duidelijk werd, dat Jezus de Verworpene was in 'toog van hun volk en hunne betrekkingen en toen Hij hun aankondigde, dat niemand Zijn discipel zijn kan, die niet zich verloochent, zijn kruis dagelijks opneemt, en Hem navolgt (Luk. 9: 23). Maar toen zij ook dit woord van harte aannamen — ook deze enge poort doorgingen — in den door dit woord aangewezen weg willig wandelden: toen werd de band met Jezus inniger, dan ooit, en klom 't leven in hen hooger dan te voren. En welk een strijd bewoog hunne zielen, toen Jezus hun ontnomen en gekruisigd werd? „Zal ik nog aan Hem vasthouden, als aan den Christus, den Zoon des levenden Gods?" Deze vraag schudde hunne zielen tot op den bodem, zooals nog nooit een vraag dit heeft gedaan. Maar ook deze enge poort gingen zij door, en weldra zagen zij den Opgewekte, en ontvingen zij uit Hem een nieuwen toevloed van leven. En hoewel Hij door hunne landgenooten, meer dan ooit, als de Gekruiste werd veracht; zóó machtig werd de stroom des levens in hunne gemeenschap met den Opgewekte, vooral sedert de uitstorting des Geestes, dat zij met buitengewonen moed en groote kracht Zijn Naam, als den Christus Gods, alom verkondigden. En tusschen hun pinksterfeest en hunnen dood werden zij meermalen in de engte gebracht, ontmoetten zij nog menige enge poort: maar zij gingen die telkenmale door, om op den eng begrensden maar veiligen levensweg, een al rijker leven in de gemeenschap met hunnen Heer te leven. Naarmate de geloovige, wegens het toenemende licht, al beslister kiest wat hij kiezen, en al beslister loslaat wat hij loslaten moet; wordt de poort die hij telkens doorgaat al enger, en de weg waarop hij wandelt al nauwer; maar zoo komt hij der volmaking al nader, en geniet hij een al rijker leven in God. Ik spreek van 't nader komen tot de volmaking. Dit doet mij aan Paulus, den vergevorderden, denken, op wien het leven, niet zoo als hij het reeds bezat, maar zoo als hij 't nog bezitten moet, een al sterker aantrekkingskracht uitoefende. Hij vergeleek zich bij den man die op de loopbaan met alle inspanning loopt, om den prijs aan de eindpaal te behalen. Gij herinnert u zijn woord: „Één ding doe ik, vergetende hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van Boven is in Christus Jezus." (Fil. 3:14). In dezen geest zegt Jezus Christus zoowel tot den minstals tot den meestgevorderde: „gaat in door de enge poort!" laat de heerlijkheid, die u aan 't einde van den weg wacht, u al krachtiger aantrekken. Waarom is de weg nauw? Omdat de poort eng is. Omdat poort en weg één zijn. De poort is de aanvang van den weg, en zoo als de poort is, zoo is ook de weg. Op den weg des verderfs wacht den mensch geen verzoeking; wel op den weg des levens. Op den weg des verderfs belijdt men geen waarheid maar werpt men haar weg; handelt men niet naar onveranderlijke beginselen, maar loochent men die. De weg des verderfs is niet door onveranderlijke waarheden en beginselen, die de praktijk moeten regelen, begrensd. Hij is onbeperkt in ruimte. Maar de poort des levens laat geen leugen en beginselloosheid door. Zij is zoo begrensd als de waarheid, die zich niet met de leugen, als de beginselvastheid die zich niet met de beginselloosheid vereenigen kan. Die door deze poort gaat, en op dezen weg wandelt, moet een mensch zijn, die ja! zegt, alleen waar God hem gebiedt ja! te zeggen; en die neen! zegt, alleen waar God hem gebiedt neen! te zeggen. Vanwege het zondige vleesch, en onze velerlei verbintenissen met hen, die de waarheid niet liefhebben en beoefenen, kan dit niet zonder strijd geschieden. Maar na eiken strijd, moedig doorgestreden, vloeit meer licht en leven ons toe, zien wij gindsche heerlijkheid ons helderder tegenstralen, en vermeerdert in ons de kracht om haar al nader te komen. Geloovige, denk bij elke nauwe poort die gij ontmoet, aan dit opwekkend woord van Jezus, die u in alles is voorgegaan: „ga in door de enge poort!" De poort is wel eng maar niet gesloten. Zij is een open poort. Zeg niet angstvallig: „zal ik wel tot de weinigen behooren, die de enge poort vinden?" De Heiland spreekt de waarheid uit, dat weinigen de enge poort vinden, niet om u te ontmoedigen; maar om u er op voor te bereiden, dat gij, op den weg des levens wandelende, tot de minderheid zult behooren. t Was een feit in de dagen des Heeren, en is nog een feit, dat vergeleken met hen, die het niet doen, slechts weinigen de poort des levens zoeken. Maar 't is ook een feit, dat die haar zoeken, haar gewis vinden. Boven de enge poort heeft Jezus zelf dit opschrift, met gulden letters geschreven: „die klopt, dien zal opengedaan worden. t Is niet, dat van hen die de levenspoort zoeken, slechts weinigen haar vinden; maar 't zijn weinigen, die haar zoeken, en daarom weinigen die haar vinden. Doch die weinigen zullen haar gewis vinden. Geen onzekere kans is hier in 't spel. De mensch die in der waarheid het leven zoekt, doet dit omdat de Vader zelf hem trekt tot den Zoon, en hem geen rust zal geven totdat hij die in Zijne gemeenschap heeft gevonden. Komt gij derhalve te staan voor de een of andere moeilijkheid op den levensweg, laat dan dit woord des Heeren met goddelijke kracht u tegenklinken: ga in door de enge poort! XLVII. DE VALSCHE PROPEET. Matth. 7 :15, 16. Maar wacht u van de valsche profeten, dewelke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven. Aan hunne vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook eene druif van doornen, of vijgen van distelen ? Wie is een echte profeet? Wij doen deze vraag omdat het echte eerder, dan 't valsche bestaat, en de toets is van 't valsche. Ik weet niet wie een valsche profeet is, tenzij ik weet wie een echte profeet is. Hij is een echte profeet, aan wien God de waarheid openbaart om haar aan anderen bekend te maken. In de oude bedeeling deelde God aan den profeet de waarheid, die hij te verkondigen had, mede, voornamelijk door droomen en gezichten. (Deut. 13 : 3; Jer. 23:16). In de nieuwe bedeeling deelt God hem, in den regel, de waarheid, die hij anderen leeren moet, mede door den Heiligen Geest, die in de geloovigen woont. (Joh. 16:13). Terwijl onze God aan den oudtestamentischen profeet voornamelijk toekomende dingen toonde; maakt Hij aan den nieuwtestamentischen profeet inzonderheid, duidelijk, wat ons in Christus is geopenbaard. (Joh. 14: 26). Wij hebben behoefte aan zulke profeten. Ieder geloovige heeft deel aan den profetischen geest, anders kan hij den profeet niet verstaan, en moet hij hem als een onbegrepene napraten. Maar een ieder leert niet even onmiddellijk van God om de diepere waarheid te vatten. Wij zijn een levend lichaam, waarvan de leden zoowel van den Heer, als van elkander afhangen. En zoo ontvangen niet allen te gelijk, en onafhankelijk van elkander, het licht dat iedere tijd omtrent het een of ander vraagstuk van noode heeft. De apostelen waren bij uitnemendheid de profeten der nieuwe bedeeling. Zij blijven de profeten, door wie God de geloovigen leert, door alle eeuwen heen, totdat een andere bedeeling aanvangt. Buiten hen om, komen wij niet tot een volledige kennis der waarheid. Wij blijven afhankelijk van hen. Maar wat de apostelen voor hunnen tijd waren, namelijk de mannen, die de vragen van dien tijd begrepen, en daarop, ter voorlichting van anderen, het rechte antwoord gaven; dat waren van tijd tot tijd de mannen die na hen in diepbewogene tijden leefden, in hunne mate die tijden met hunne behoeften begrepen, en op de vragen dier tijden het juiste antwoord wisten te geven, waardoor zij de leidslieden hunner geloovige tijdgenooten werden. Zulke profetische voormannen waren onder anderen, Athanasius, Augustinus, Bernhardus, Luther en Calvijn. Elke tijd heeft behoefte aan zulke mannen; en Jezus Christus, het Hoofd der Gemeente, voorziet altijd in deze behoefte. Men verwarre hen niet met partijhoofden. Partijvorming wordt geboren uit den geest die in de wereld is. De profetische geest verheft den profeet boven alle partijen. Wat is de innerlijke voorbereiding tot de profetische roeping ? God dwingt den profetischen geest niet aan den 21 profeet op; 't allerminst in de nieuwe bedeeling, waarin de profetische geest geen andere is, dan de Geest, die aan alle geloovigen is toegezegd, en als de Trooster in hen woont. De diepere inzichten in de waarheid, waarmede God de profeten en de profetische mannen heeft verwaardigd, waren de antwoorden die God gaf op de beden hunner naar waarheid dorstende harten. Zij waren heilige mannen, die zoekend naar Gods antwoorden op de vragen van hun tijd, door den Heiligen Geest tot die antwoorden werden geleid. (2 Petr. 1: 21). Zij voelden zich één met hun tijd. Wat hun tijd behoefde werd door niemand dieper gevoeld dan door hen. Zij werden hierdoor in hun verkeer met God de vertegenwoordigers van hun tijd. En door aan hunnen tijd mede te deelen de antwoorden, die zij van God ontvingen, werden zij voor hunne tijdgenooten de tolken van God. Jezus Christus was de volmaakte profeet, de profeet bij uitnemendheid. Niemand heeft dieper dorst naar waarheid gekend dan Hij; zijn tijd beter begrepen dan Hij; zijn tijdgenooten teederder voor God op 't hart gedragen, dan Hij; en hun duidelijker Gods antwoord op elke levensvraag verkondigd dan Hij. Wie is een valsche profeet? Let wel, aan den valschen profeet is iets eigen, dat aan den echten profeet eigen is; anders kan hij geen profeet genaamd worden. En wat is dit? Gelijk de echte profeet onder den invloed verkeert van den Heiligen Geest, zoo verkeert de valsche profeet onder den invloed van een boozen geest. Er is een goddelijke en een tegengoddelijke, een demonische inspiratie, 't Was onder den invloed der demonen, dat de valsche profeten in Israël hunne droomen en gezichten hadden, en zelfs konden voorspellen wat er gebeuren zou. (Deut. 13:1, 2). Eer zij anderen begonnen te misleiden, waren zij zeiven door de demonen misleid. Zij waren zelfbedrogene bedriegers. In Israël waren de valsche profeten de voorname tegenstanders der echte profeten. Waren de valsche profeten er niet, dan zou de invloed der echte profeten onbeperkt, en Israëls geschiedenis gansch anders zijn geweest. De macht, die de echte profeten over het volk hadden, terwijl zij onder den invloed van den Heiligen Geest spraken, kon alleen met vrucht worden tegengewerkt door een dergelijke macht — de macht, namelijk, die de mensch door een demonische inspiratie over zijn evenmensch uitoefent. Ik zeide u dat de profeten der nieuwe bedeeling, naar de behoefte van hunnen tijd, aan de geloovigen de waarheid verklaren, die ons in Jezus Christus is geopenbaard. Tegenover hen staan de valsche profeten, die met een geestdrift en klaarheid, die uit den booze is, hen tegenspreken, en hunne tijdgenooten tegen de christelijke waarheid trachten in te nemen, of er van afvallig te maken. De valsche profeet doet dit, meenende dat de waarheid door hem wordt gezien. Van daar de toon der verzekering waarmede hij zijne inzichten, en den aanstaanden triomf dier inzichten aan zijne tijdgenooten verkondigt. Maar hij zelf is een bedrogene. Zich een dienaar der waarheid wanende, is hij een dienaar der leugen. Zich een dienstknecht van God noemende is hij een dienstknecht van den booze. Denk u zulke demonisch geïnspireerde menschen weg, en hoe gansch anders was de geschiedenis der Christelijke Kerk? De satanische inspiratie waaronder Judas als verrader zijns Heeren heeft gehandeld, doet ons denken aan de demonische inspiratie der valsche profeten in deze christelijke bedeeling. Wat is de innerlijke voorbereiding om een valsche profeet te worden? Niemand wordt tegen zijn zin door den booze gedwongen, om deze noodlottige taak te vervullen. Niemand kan een leugenprofeet worden die niet zelf een behagen heeft in de leugen. 't Is op zijn eigen weg dat de valsche profeet door den booze wordt tegengekomen. De inspiratie die van den booze uitgaat, vindt weerklank in de begeerten — de aspiraties — die uitgaan van 't hart, dat zich van de waarheid heeft afgekeerd. 't Was nadat Judas Jezus uit zijn hart had gesloten, omdat Hij iets anders begeerde, dan Hij in Jezus had gevonden, dat de Satan in zijn hart is gevaren. En gelijk Judas, wiens geldgierigheid voor anderen verborgen was, naar de schatting der wereld een onbesproken man was, zoo kan de valsche profeet, naar menschelijke schatting, een zeer prijzenswaardig mensch zijn. God alleen weet, wat er in den valschen profeet is, dat hem voorbereidt voor de macht des boozen, die hem de leugen als waarheid laat zien, en, met ingenomenheid en bezieling als waarheid laat verkondigen. Zoo één is de valsche profeet met den booze, door wien hij wordt geïnspireerd, dat de leugens die hem worden getoond, inzichten mogen genoemd worden, die uit zijn eigen hart voortkomen (Jer. 23:16). Wie worden door de valsche profeten bedrogen? Alleen zij, die door hen willen bedrogen zijn. Alleen zij die in innerlijke samenstemming zijn met de valsche profeten volgen hen op den duur. Er zijn doornen in Palestina waarvan de beziën veel op druiven, en distelen waarvan de bloemen veel op vijgen gelijken; gelijk, onder de wilde dieren, de wolf het meest naar het schaap gelijkt: zoo is er, gelijk ons gebleken is, waarlijk een gelijkenis tusschen den valschen en den echten profeet. Maar als 't iemand waarlijk te doen is om druiven en vijgen te genieten, zal hij niet van de doornen en de distelen zich afwenden, en tot den wijnstok en den vijgeboom zich keeren? Zoo is 't onmogelijk dat de ziel, die naar waarheid dorst, op den duur bevrediging vinden zal in de leugenprediking van den valschen profeet. Gelijk gij iemand die druiven en vijgen begeert te hebben, waarschuwt om ze niet aan de doornen en de distelen, die ze hem schijnen aan te bieden, te zoeken, zoo waarschuwt Jezus Zijne echte discipelen tegen de valsche profeten. Er is menigmalen veel aanlokkelijks in de dwaling, vooral voor den zwakken en onkundigen discipel. En meer dan een, die zich te na aan haar heeft gewaagd, ontkwam niet eerder aan hare betooverende kracht, dan nadat hij er veel schade door had geleden. Ik spreek van de betooverende kracht der dwaling. Was zij niet betooverend, de Heiland zou zijne discipelen niet tegen haar hebben gewaarschuwd. 't Is een ontzettend verschijnsel, dit valsche profetendom. 't Is overal, waar Gods waarheid is, en niemand ontkomt aan zijn toovermacht, die zich niet in ootmoed en heilbegeerig door Gods Geest in de waarheid laat leiden. Elke goddelijke waarheid heeft haar demonisch namaaksel; elke echte profeet, heeft tegenover zich den valschen profeet ; ja de echte Christus kan zonder de valsche Christussen niet worden gedacht. De valsche profeten zijn de voorloopers der valsche Christussen — totdat de antichrist komt. Maar nu drijft de leugen ons te nader tot de waarheid, en schittert de waarheid te heerlijker, als eens voor haar glans alle leugen van de aarde verdwijnt; gelijk de Christus eenmaal te hooger in onze schatting rijst, als de antichrist door Hem zal zijn te niet gedaan. En laat dit u tot troost en bemoediging zijn, dat het alleen van wege de macht is, die de echte profeten dooide verkondiging der waarheid op aarde uitoefenen, dat er valsche profeten zijn. Hoe meer de dwaling zich van de menschheid tracht meester te maken, des te krachtiger getuigt zij zelf, voor de machtige werking der waarheid, die ten laatste ongestoord over eene geredde menschheid heerschen zal. En laat ook dit u troosten, dat de onkundigste mensch, indien het hem om niets anders, dan om de waarheid te doen is, zulk een onderscheid ziet in den geest waarin de voor- en de tegenstanders der waarheid spreken en handelen, dat hij de laatsten spoedig van de eersten leert te onderscheiden. (17—20). XL VIII. NIET ZEGGEN, MAAR DOEN. Matth. 7 : 21—23. Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het koninkrijk der hemelen; maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen zullen te dien dage tot mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam duivelen uitgeworpen, en in uwen naam krachten gedaan? En dan zal ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij, die de ongerechtigheid werkt. Hier is sprake van 't koningrijk der hemelen in zijn toekomstige openbaring, zijn aanstaande heerlijkheid. De heerlijkheid van dit rijk is nu verborgen. Zij is onzichtbaar in de vernieuwde harten. (Rom. 14 : 17) Zoo was Jezus heerlijkheid verborgen in de dagen Zijner vernedering. Alleen die een oog hadden voor de heerlijkheid, die bovenzinnelijk en onzichtbaar is, zagen in Jezus de heerlijkheid van den Eengeborene des Vaders. De overigen verwierpen Hem. Het geloof dat nu 't koninkrijk der hemelen kiest, boven al wat men op aarde heerlijk acht, schijnt in Jezus' schatting veel hooger te staan, dan 't geloof aan dit koninkrijk, als, bij 's Heeren wederkomst, Zijn heerlijkheid zichtbaar wordt, 't Is meer eerst te gelooven en daarna te zien, dan eerst te zien en daarna te gelooven, (Joh. 20 : 29). Waar is nu het koninkrijk der hemelen? Daar waar men doet den wil des hemelschen Vaders. De erfgenamen des koningrijks zijn de kinderen des hemelschen Vaders, die lust hebben om Zijn wil te doen. „Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in 't koningrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is." Het koningrijk der hemelen wordt ons niet van buiten opgedrongen, 't Is niet één met de oppervlakte van ons wezen, 't Is één met ons innerlijk bestaan, 't Is daar waar onze wil één is met Gods wil; daar waar wij, als kinderen, gelijkvormig worden aan God onzen Vader. 't Is daar waar de gerechtigheid is, die Jezus Christus in de bergrede heeft beschreven, en die Hij noemt „de gerechtigheid van God", dat is, de gerechtigheid waarin God Zijne kinderen leert wandelen (6 : 33). 's Vaders wil niet te doen is, de ongerechtigheid te werken, (vs. 23.) Die als kind des Vaders wil doet, leeft in de gemeenschap met Jezus Christus. Er is meer dan overeenstemming en gelijkvormigheid tusschen de kinderen des Vaders en Jezus Christus. Er is gemeenschap met Hem, en wel zulk een gemeenschap, waarin Hij alles is voor hen, de bron van hun leven en licht. Dit geeft Jezus te kennen als Hij verklaart, dat Hij aan hen, die niet den wil des hemelschen Vaders doen, zeggen zal: „Ik heb u nooit gekend." Als God zeggen wil, dat Hij in een betrekking tot Abraham is getreden, waarin Hij alles voor Abraham is geworden, dan zegt Hij: „Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des Heeren houden" (Gen. 18 : 19). Waar God alzoo den mensch kent, daar openbaart Hij den mensch Zijn liefde, opdat, weerkeerig, in den mensch, liefde tot Hem geboren zou worden. Denk aan Paulus' woord: „zoo iemand God liefheeft die is van Hem gekend". (1 Cor. 8 : 3). Zoo zeggen wij van iemand tusschen wien en ons een weerkeerige vriendschap bestaat, dat hij een onzer kennissen is. Zoo kent de Vader den Zoon, en gelijk de Vader Hem kent, alzoo — gelijk Hij elders leert — kent Hij in liefde de Zijnen, gelijk de goede herder zijne schapen kent, ze verzorgt en zijn leven veil heeft voor hen. (Joh. 10:14,15). Hoe beteekenisvol maakt dit het woord des Heeren tot hen, die buiten 't koningrijk worden gesloten: „Ik heb u nooit gekend." Hij laat hier doorschemeren, wat Hij lateimet ronde woorden zegt, namelijk: dat, die in Hem gelooft, die zich Hem toevertrouwt, het eeuwige leven heeft. Gelijk de Zoon leeft door Zijn vertrouwen in den Vader, zoo moeten de kinderen des koningrijks leven, door hun vertrouwen in den Zoon. Jezus spreekt hier als de eeuwige Middelaar, de eeuwige Band, tusschen God en mensch. Daarom van Jezus Christus gescheiden te worden, is één met buiten 't koningrijk der hemelen te worden gesloten. „Dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend, ga weg van mij, gij werkers der ongerechtigheid." 't Is een onderpand van ons ingaan in Gods koningrijk als het in heerlijkheid komt; 't is een bewijs, dat wij dit nu verborgen koningrijk toebehooren, als wij leven in de gemeenschap met Jezus Christus, als wij Zijne liefde kennen, waardoor een weerkeerige liefde, tusschen Hem en ons is ontstaan. Als deze levensband tusschen Jezus en ons bestaat, dan kan niets ons scheiden van 't koningrijk der hemelen. Eén te zijn met Jezus, is één te zijn met dit koningrijk. Maar ook omgekeerd: buiten de gemeenschap met Jezus te leven, is buiten dit koningrijk te leven. In 't koningrijk der hemelen is Hij de wijnstok, en zijn de kinderen des koningrijks de ranken. Men kan onder christelijke invloeden ver keer en, zonder één met Christus te zijn. Velen van hen die buiten 't koningrijk zullen worden gesloten zullen zeggen: „Heere! Heere! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam duivelen uitgeworpen, en in uwen naam vele krachten gedaan?" Tot drie malen wordt nadruk gelegd op den mam des Heeren; en 't is niet „Heere!" maar „Heere! Heere!" Zoo waren er zonen der Farizeërs, die voor hun God ijverden en duivelen uitwierpen, zonder God in waarheid te kennen. (Matth. 12 : 27). Paulus spreekt van een geloof, dat den mensch tot een profeet kan maken, en hem in staat kan stellen, om bergen te verzetten, zonder de vlam der liefde in hem te ontsteken. Zulk een geloof, zegt hij, zou den mensch niets baten, het zou hem buiten 't koningrijk laten. (1 Cor. 13 : 2). Alleen in de levende gemeenschap met Jezus Christus, ontstaat de liefde, die ons aan Hem en aan anderen bindt, en die 't koningrijk der hemelen voor ons maakt tot wat het waarlijk is. Menschen en maatschappijen kunnen roemen in den naam van Christus, en aan dien naam te danken hebben, dat zij zijn en vermogen, wat anderen niet zijn en niet vermogen, en toch kunnen zij daarbij leven buiten de levengevende gemeenschap met Christus. Wat heeft niet Judas, wat hebben niet Ananias en Saffira, langen tijd, in Jezus naam kunnen doen! Naar 't woord, dat wij hier van den Heiland hooren, zullen velen, steunende op hun christelijk doen en laten, met een ijdele hoop op 't koningrijk der hemelen zich vleien. Hoe treffend laat Hij het uitkomen, dat de schitterendste gaven in 't koningrijk der hemelen, op zich zeiven niets beteekenen. De vraag die daar geldt is: of gij, als kind, den Vader gehoorzaam zijt. Niet een iegelijk, die tot mij zegt: „Heere! Heere! zal ingaan in 'tkoningrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is." Wie onder alle begaafde menschen is in de verte te vergelijken met Jezus Christus? En wat was het, dat in de eerste plaats de belangstelling des Vaders en der engelen wekte, en waardoor Hij werd bereid tot de hemelsche roeping, die Hij nu vervult? Was het de gave om te profeteeren — te leeren in Gods naam — zooals niemand anders; of om duivelen uit te werpen, en krachten te doen zooals niemand anders? Neen! Wat dan? „Hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij gehoorzaamheid geleerd, uit hetgeen Hij geleden heeft." (Hebr. 5: 8, 9). Het allergewichtigste tijdperk zijns levens, was de tijd Zijns lijdens. En 't allergewichtigste dat Hem toen werd geleerd, was, den wil te doen des Vaders, die in de hemelen is. 't Was deze gehoorzaamheid des Zoons die meer dan iets anders door den Vader en door de engelen werd gewaardeerd. Daarvan, en niet van Zijne schitterende gaven, hing zijne verheerlijking bij den Vader af. Hij heeft zichzeiven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, des kruises. Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd." (Fil. 2 : 8, 9). Hij wil dat gij die Hem toebehoort, naar denzelfden regel zult wandelen waarnaar Hij gewandeld heeft; want Hij zal u oordeelen naar denzelfden regel waarnaar de Vader Hem geoordeeld heeft. Daarom, laat ons niet er naar staan, in uitstekende gaven, maar in kinderlijke gehoorzaamheid uit te munten. En als de weg der gehoorzaamheid u door een lijden voert, dat niemand dan uw Heiland verstaan kan, gelijk Zijn lijden alleen door den Vader werd begrepen, laat dan de hoop der heerlijkheid die op het lijden volgt, u opbeuren, gelijk zij Jezus Christus heeft opgebeurd. (Hebr. 12 : 2). Doe en lijd al wat uw Vader wil, dat gij doen en lijden zult. Door de gehoorzaamheid aan den wil des hemelschen Vaders, wordt gij gevormd tot de roeping die gij als kinderen des Koningrijks, in de gemeenschap met Jezus, zoo nu als in gindsche heerlijkheid, ter eere van God, zult hebben te vervullen. XLIX. HOOREN EN DOEN. Matth. 7 : 24. Een iegenlijk dan, die deze mijne woorden hoort en dezelve doet dien zal ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op eene steenrots gebouwd heeft. God werkt ons heil in ons uit, door ons een oor te geven om te luisteren naar wat Hij door Jezus Christus tot ons spreekt. Het hoorend oor is Gods eerste genadegave aan ons. Zoolang het ons aan dit hoorend oor ontbreekt, kan Gods Geest geen stap doen ter onzer redding. Herinner u 't woord der Schrift: „hoor, en uwe ziel zal leven"; „die ooren heeft om te hooren, die hoore wat de Geest tot de gemeente zegt." Denk aan 's Vaders woord tot ons, ten opzichte van Zijnen Zoon: „hoort Hem". Men kan hooren alsof men niet hoort. Zoo ging het velen, die de bergrede hebben aangehoord. Zoo ging het duizenden, die Jezus dikmaals hadden gehoord, 't Is mogelijk, 't waarschijnlijk, dat het een en ander dat Hij sprak, hunne aandacht trok, door de schoonheid ervan hen boeide, door de kracht er van hen roerde. Maar het ging weer verloren tusschen de vele stemmen van hun vroolijk of neergedrukt leven. Andere dingen heerschten over hen. Na Jezus gehoord te hebben, bleven zij waar en wat zij waren vóór zij Hem hadden gehoord. Hoe anders was het met hen, bij wie onder 't hooren van Jezus' rede het innerlijk oor open ging, om te luisteren naar den innerlijken, den hoogeren, den waarachtigen zin Zijner woorden. Bij hen stierven Zijne woorden niet weg in 't verstand, 't geheugen en de verbeelding: maar drongen zij door tot hart en geweten, tot het diepe besef van de eeuwige behoeften, die Hij kwam bevredigen. Bij hen was er een klankbord, dat den weerklank liet vernemen van wat de Heiland sprak. Hun geest hier binnen vertolkte aan 't verstand en 't hart, wat Gods Geest tot hun geest door de woorden des Heeren had gesproken. Gods Geest getuigde in hen, en ook hun geest getuigde wat Gods Geest in hen had getuigd. Zij begonnen te zien, wat Jezus zelf, naar 't getuigenis Zijner woorden, in de eeuwige wereld zag. Zij begonnen te hooren, wat Jezus zelf, naar luid Zijner woorden, in de eeuwige wereld hoorde. De woorden des Heeren waren voor hen, niet woorden uit den tijd geboren om weer in den tijd te vervliegen; maar heldere stemmen, uit de eeuwigheid komende, en de eeuwige wereld aan 't innerlijke oog ontsluierend, aan 't innerlijk oor vertolkend. Voor zulke hoorders werd de ure, waarin zij de bergrede aanhoorden, een der onvergetelijkste, zoo niet de onvergetelijkste van hun leven. Zie hoe anders zij luisteren, dan de overigen. Hun ontroerd gelaat toont hoe 't woord hen tot op den bodem van hun wezen aangrijpt. Hun glinstrend oog getuigt van 't hemelsch licht dat de ziel bestraalt. En sedert die ure verkeerden ze in de macht der waarheid, die hun is geopenbaard. Het innerlijk oog blijft op haar turen. Het innerlijke oor blijft naar haar luisteren. Zij is geen verdwijnend gezicht; geen wegstervende klank. Hoeveel dat wij zien en hooren, behoort tot de schaduwen, de droombeelden, die verdwijnen. Maar de woorden des Heeren dienden om hen, die er een hoorend oor voor hadden, in te leiden in de eeuwige wereld, waar 't eeuwig zijnde en blijvende wordt aanschouwd. Zoo lang Jezus' woorden voor ons nog niet zulke klare stemmen uit de eeuwigheid zijn geworden, zoolang blijven zij voor ons schijn zonder wezen. Ze zijn dan voor ons doode letters, waarmede het verstand speelt; gelijk het kind speelt met de letters, die een ander tot gewichtige woorden samenvoegt. Dan gaan wij in onze verwaandheid er naar ons welgevallen mede om. Maar verstaan wij 's Heeren woorden, zoo als ze zijn; hooren wij wat God daardoor tot ons hart en geweten spreekt: dan zijn wij in hunne macht, en hooren wij ze aan, dan eens huiverend van ontzag, dan weer jubelend van vreugde. En hoe meer het oor, al luisterend, geopend wordt in 't hooren, des te aantrekkelijker en des te machtiger worden voor ons de woorden des Heeren. Het rechte hooren wordt gevolgd door 't doen. Die hoort en niet doet, hoort niet zoo als hij hooren moet. Jezus Christus is niet als Wetgever op aarde verschenen. Zoolang wij Hem slechts als "Wetgever aanhooren, zoolang is 't oor nog niet geopend om naar Hem te luisteren. Hij heeft zelf gezegd, dat Zijne woorden geest en leven zijn. Komen Zijne woorden niet tot ons als geest en leven, dan is 't een bewijs, dat zij niet tot hart en geweten zijn doorgedrongen. Al de woorden des Heeren maken een geheel uit. Het gaat niet, om 't ééne woord van 't andere los te maken, of, wat nog erger is, het eene onverzoenlijk tegenover het andere te plaatsen. Hij die ons het leven beschrijft van den mensch in wien het koningrijk der hemelen is; Hij heeft onophoudelijk den mensch uitgenoodigd om tot Hem te komen, om bij Hem rust en leven en alzoo het hemelsche leven te vinden. Zijne woorden dienden ja om menigen mensch te overtuigen, dat het hem nog aan het leven ontbrak, dat één is met het koningrijk der hemelen; maar Hij gaf hem tevens de verzekering dat Hij in hem de behoefte aan dit leven kwam bevredigen. Langs dezen weg, bracht Hij de zielen tot rust, gaf Hij haar 't eeuwige leven. Veronderstel dat Jezus Christus het hemelsch leven, dat Hij in de bergrede zoo treffend heeft ontvouwd, als iets onbereikbaars ons had voorgesteld: dan was in Hem Gods openbaring aan den mensch niet vooruit maar achteruit gegaan. Immers, Mozes en de profeten hebben beloofd dat God onze harten zou besnijden, en Zijne wetten er in schrijven, en dat Hij maken zou dat wij er in wandelen. En Hij, die Mozes en de profeten komt vervullen, Hij zou ons de verpletterende tijding brengen, dat het aantrekkelijke leven dat Mozes en de profeten ons reeds in zijne omtrekken geteekend hebben, voor ons onbereikbaar is? Dit is ondenkbaar ! Neen, gij neemt de levendmakende kracht uit de woorden des Heeren, als gij Hem in dezen, ons ontmoedigenden geest laat spreken. Neen, terwijl Hij den aard van 't Godewelgevallige leven klaarder dan Mozes en de profeten ons beschreven en in zijn volmaaktheid getoond heeft; verkondigde Hij ons tevens de blijde tijding, het Evangelie, dat Hij het is die allen hinder uit den weg ruimt, die den heilbegeerige belet om dit leven deelachtig te worden. Daarom, al het hooren van de woorden des Heeren, dat niet één is met het doen er van, is nog niet het rechte hooren. Die Zijne woorden hoort, en niet verder komt dan de machtelooze zucht: „och, kon ik ze maar doen"; die heeft wel de stem des Wetgevers, maar niet des Verlossers, vernomen. Die heeft in den waren zin Jezus Christus nog niet gehoord. Die is nog niet tot de kern zijner woorden doorgedrongen. Versta Jezus Christus, en elk bevel, elke eisch, zoodra die van Zijne lippen komt, verandert in een belofte; neen, 't is meer dan een belofte; 't is meteen de mededeeling van wat Hij beveelt en belooft. Dit maakt Hem tot uw Verlosser. In 't woord des Heeren tot den kranke: „strek uwe hand uit", „sta op en wandel", kwam met één de kracht om 't bevel te gehoorzamen. Bij deze kranken waren hooren en doen één. Zoo moet bij ons, hooren en doen één worden. En zoo wordt het ook, naarmate de ziel ontdekt dat de woorden des Heeren geest en leven zijn, ons invoerende in de gemeenschap aan Zijn geest en leven. Zoolang Jezus Christus ons niet of slechts ten halve als Verlosser bekend is, zoolang blijft er bij ons een pijnlijke strijd tusschen hooren en doen. Wij hooren dan niet met vreugde, maar al zuchtend. Zoo lang Maria Magdalena in den hovenier niet den Opgewekte zag, was zij diep ter neer gedrukt en innerlijk ongelukkig. Maar zoodra zij in hem den Verrezene ontdekte, beleefde zij in zich een opstanding uit de dooden — zóó groot was in haar de tegenstelling tusschen 't leven dat nu volgde, en dat er aan was voorafgegaan. Hoe menig kind van God heeft de bergrede jaren lang al zuchtend aangehoord, omdat hij in Jezus den strengen Wetgever van 't koninkrijk der hemelen — den tweeden Mozes — zag; totdat hem eindelijk de schellen van de oogen vielen, en hij in Jezus Christus den Redder aanschouwde, die den heilbegeerige het door Hem beschreven leven mededeelt, en daarin al verder leidt. Toen gaf hij zich met onuitsprekelijke vreugde aan Jezus leiding over. Toen hoorde hij voor 't eerst den zoeten verborgen klank Zijner woorden. Toen eerst zag hij in Hem den boven alles aantrekkelijken Heiland. Van toen aan werd hij door Hem met teedere hand voortgeleid op den liefelijken weg, dien Hij aan Zijne verlosten in de Bergrede, ja door heel Zijn leven, heeft voorgeteekend. En waar de mensch in den Wetgever den Verlosser hoort, en hoorende gehoorzaamt: daar heeft hij het hechte fondament gevonden, dat hem met al zijne behoeften en begeerten draagt. Daar verrijst uit dit fondament het waarachtig christelijk leven, als een gebouw dat God en de engelen bekoort. Aan den vorm van 't huis weet men wat de vorm is van 't verborgen fondament; en zoo wijst zulk een christelijk leven naar den voor de wereld verborgen Christus, die, als de Verrezene door Zijn woord de Schepper is van 't nieuwe leven, dat Zijn stempel draagt. In Zijne woorden, bij name in Zijn bergrede, beschreef de Heer Zichzelven. En zoo zijn Zijne woorden de teekening van Zijn beeld, waarnaar Gods Geest, sedert Pinksteren, het leven vormt van een ieder die aan Hem, den Verheerlijkte, als aan zijn Verlosser verbonden is. Aan stormen van beproeving zal het niet ontbreken. Maar wie heeft zwaardere stormen te verduren gehad dan Jezus Christus? En waarom zouden wij vreezen, daar wij weten dat Hij de kracht waardoor Hijzelf overwon ook aan Zijne verlosten mededeelt? De Bergrede was de profetie van wat Jezus, na onze zondescnuld door Zijn dood te hebben uitgedelgd, door Zijn Geest in de verlosten tot stand brengen zou. 22 L. DE VERHOUDING TUSSCHEN WET EN EVANGELIE IN DE BERGREDE. De bergrede bevat de hoogste wet. Gij kunt u geene geboden denken, die iets hoogers eischen dan de geboden die Jezus tot. Zijne discipelen richt. Denk, onder anderen, aan zijn gebod: „weest volmaakt gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is", dat de Heiland uitsprak niet het oog op de volmaakte liefde. De volmaakte liefde was de toets, waaraan Jezus alles ter toetse bracht, ook Mozes en de profeten; en was het niet dat Hij in alles wat zij gesproken en bevolen hebben, de vingerwijzing naar deze volmaakte liefde zag, dan zou Hij ze hebben verworpen. Nu echter de inhoud van de Mozaïsche en profetische woorden één is met de wet deiliefde, nu handhaaft Hij ze zoo als nooit iemand vóór Hem heeft gedaan. (5 : 19.) De gerechtigheid die één is met het koningrijk der hemelen, en waarvan de bergrede de nadere uiteenzetting is, is naar Jezus' getuigenis de voltooiing van wat door Mozes en de profeten is begonnen. (5 : 17.) Nooit is er een wetgever geweest die een leven eischte, dat in de verste verte haalt bij 't leven dat Jezus in de bergrede van zijne discipelen eischt. Hooger levensregel dan de bergrede laat zich niet denken. Zij gaat oneindig de eischen te boven die Sinaï aan Israël stelde. Zij is de verheerlijking der hoogste wet. In haar heeft eindelijk de hoogste wet hare volmaakte vertolking gevonden. Doch niet alleen de hoogste wet, ook het heerlijkste Evangelie laat zich in de bergrede vernemen. Gij kunt u niets heerlijker denken dan 't Evangelie deibergrede. Aan die niets hebben wordt alles toegezegd. Het eerste woord bij den aanvang der rede, dat de sleutel is om haar te verstaan, luidt: „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is 't koningrijk der hemelen". (5 : 3.) Zij ontvangen niets minder, dan 't koningrijk der hemelen, het hoogste, dat God hun geven kan. God heeft niets hoogers gedacht, en zal niets hoogers tot stand brengen, dan 't koningrijk der hemelen. Alle lagere en hoogere krachten, in hemel en op aarde, werken door alle eeuwen tezamen om dit koningrijk te verwerkelijken. Zij bekleeden geen mindere betrekking tot God, dan van zonen des hemelschen Vaders. Hooger kan geen schepsel stijgen, 't Hoogste dat van Jezus Christus kon gezegd worden was, dat Hij de Zoon is van God. (5 : 45.) Zij vervullen de hoogste roeping denkbaar. Ze zijn bestemd om 't licht der wereld te zijn. (5: 14). Wat Jezus Christus was voor de wereld, dat drukte Hij uit in 't woord: „Ik ben 't licht der wereld." Deze hooge wet en dit heerlijk Evangelie zijn in de bergrede één. Zij staan niet tegenover en ook niet naast elkander. Men kan niet zeggen: hier is wet en daar is Evangelie. Wet en Evangelie zijn hier één levend geheel. Van 't hooge standpunt der bergrede gezien valt de tegenstelling tusschen wet en Evangelie geheel en al weg. De wet is hier de vrucht van 't Evangelie. Zij is te danken aan 't Evangelie. De wet des koningrijks is geboren uit het Evangelie des koningrijks. Denk u dit Evangelie weg; en deze wet valt weg. Zij is de levende gave van dit Evangelie. Zij is het zichzelf regelend leven dat dit Evangelie werkt. Alle leven heeft zijn eigen beginsel, waaruit de vormen te verklaren zijn, waarin het zich ontwikkelt. Alle leven heeft zijn eigen wet. Het ontwikkeld leven met al zijn rijke vormen was, voorbeduidend, profetisch, reeds aanwezig, in de eerste kiem des levens. Door 't Evangelie der bergrede wordt de mensch een zoon des hemelschen Vaders, en uit dit volbracht feit ontstaat het leven dat ons de bergrede beschrijft. Zoo wordt de wet des koningrijks de openbaring van 't Evangelie des koningrijks. In de gerechtigheid des koningrijks neemt het leven, dat door 't Evangelie des koningrijks wordt gewrocht, den vorm aan die uit dit Evangelie is ontstaan. Omdat van 't hooge standpunt der bergrede, wet en Evangelie in hunne eenheid zijn opgevat, daarom is zij aan geen wetboek gelijk. Zij eischt niet meer dan de discipel vermag. Zij noemt de beginselen die één zijn met het innerlijk leven, waaruit de eigenaardige wandel van Gods zonen ontstaat. Zij veronderstelt een natuurlijken wasdom van 't innerlijk leven, een wording niet van wat men nog niet is; maar een wording krachtens dat wat men reeds is. Door voortgaande gelijkvormigheid aan hun hemelschen Vader moeten de discipelen al meer worden, wat zij toch reeds zijn, namelijk, zonen Gods. (5 : 45 in 't oorspr.) 't Is geen uiteriijke wet waarop Jezus Zijne discipelen wijst, maar het levende voorbeeld. Zij moesten als zonen den hemelschen Vader navolgen. Weldra zal 't hun duidelijk worden, dat zij den Vader navolgen door den Zoon na te volgen als het zichtbare Beeld van den onzichtbaren Vader. Denk u het kind in huis, dat den vader liefheeft en eert, en hem ter navolging zich voorstelt. Die navolging begint van jongs af aan. Maar hoe verschilt zij in haar eersten aanvang, van wat zij na 20, 30, 40 jaren wordt. Toch zijn het niet twee navolgingen, 't Is de ééne zich altijd onwikkelende navolging, 't Zijn niet twee levens, 't is het ééne zich altijd ontwikkelend leven. En dit kind werd niet allengs wat het geworden is, door een wet die hem van buiten was opgedrongen. Wet en begeerte waren bij hem één. En de wet stelde hem als kind geen eischen, die hij eerst als man kon vervullen. Zij groeiden samen op met zijn innerlijk leven. Zoo kent Gods koningrijk maar één gerechtigheid, één wet, namelijk de gelijkvormigheid van 't kind van God aan zijn hemelschen Yader; maar het eischt niet van hem die pas is wedergeboren, wat het eischt van den volwassene. Het eischt ook niet meer dan 't zelf geeft, 't Koningrijk der hemelen is daar, om in Gods kracht te geven wat in Gods naam wordt geëischt. Dit vooral maakt in 't koningrijk der hemelen wet en Evangelie tot één levend geheel. Van uit dit hooge standpunt zag ook Jakobus wet en Evangelie aan; daarom noemt Hij 't Evangelie de wet deivrijheid, de koninklijke wet. Door 't Evangelie wordt alle rechtmatige wet voor den geloovige de beschrijving van de koninklijke baan, waarop hij als een vrije wandelt. Als Paulus de geloovigen vermaant om 't een of ander te doen of te laten, dan staat ook hij op 't hooge standpunt der bergrede. Hij maakt het hun, dan op de eene, dan op de andere wijze, duidelijk dat hij van hen niets begeert, dan den vrijen loop te geven aan 't beginsel des nieuwen levens, dat zij door vereeniging met Jezus reeds zijn deelachtig geworden. Hij vat het gansche leven der geloovigen in dit ééne woord te zamen: „het geloof door de liefde werkende." (Gal. 5 : 6). Een geloof of een liefde door een uiterlijke wet gedwongen, is een onmogelijkheid, een ongerijmdheid. Omdat voor den geloovige wet en Evangelie één zijn; daarom groeien zij in hem in één. Gelijk bij hem de wet zijns levens geboren is uit het Evangelie, dat hij door 't geloof heeft aangenomen; zoo wordt zijne opvatting van de wet zijns levens — van zijn heilige verplichtingen — van zijn heilige roeping — grondiger, naarmate zijn opvatting van 't Evangelie grondiger wordt. De tegenstelling tusschen wet en Evangelie behoort tot een lager standpunt, dan waarop zij staan die 't koningrijk der hemelen zijn ingegaan. Op dit lagere standpunt gebeurt van tweeën een: de mensch verstaat den eisch der wet niet, trekt haar af van de hoogte waarop God haar heeft geplaatst, en wordt door haar niet gekweld; of hij ziet in wat zij eischt, maar weet niet dat God niet meer eischt, dan Hij zelf geeft, en mat zich af in vergeefsche pogingen om haar te gehoorzamen. De Farizeën en Sadduceën verkeerden in 't eerste, en vele heilbegeerigen in 't tweede geval. In Jezus Christus was de tegenstelling tusschen wet en Evangelie in de schoonste eenheid opgelost. Hij kende Zijn Vader, en wist, dat Zijn Vader van Hem alleen terugvroeg, wat Hij Hem eerst had medegedeeld. Zijn liefde tot Zijn Vader, was de volbrenging der wet, en die liefde was de terugstrooming van de liefde Zijns Vaders jegens Hem. In beginsel is elke geloovige in Jezus Christus dit leven deelachtig geworden. Zijn liefde tot den Zoon en den Vader doet hem wandelen naar Gods geboden, maar die liefde zou niet mogelijk zijn, als hij naast het Evangelie een wet zag, eischende wat zij niet geeft, en vertoornd omdat aan haar eisch niet wordt voldaan. Zulk een wet is de dood der liefde, en alzoo der waarachtige gehoorzaamheid aan God, den Wetgever. De geloovige kende reeds in de dagen der oude bedeeling deze hoogere eenheid tusschen wet en Evangelie. Uit zijn liefde tot den Wetgever, werd zijn liefde tot de wet geboren. De wet was voor hem de stem der heilige liefde. Zij was vcor hem geen pijnlijk juk. Zij was zijn hoogste lust. Zij was voor hem het aantrekkelijkste dat hij kende. Zij heerschte over hem door hare aantrekkingskracht. Dit getuigt hij, onder anderen, in Ps. 19 en 119. Aldus heerscht de hoogste liefde over den mensch. De tien geboden droegen voor den geloovigen Israëliet den stempel dezer goddelijke liefde. Zij werden afgekondigd in naam van den God die in Zijne oneindige liefde Israël uit het diensthuis had verlost. God heeft nooit gemeend dat wet en Evangelie, naast, laat staan, tegenover elkander, zouden worden geplaatst. Naar Zijne verordening zijn ze één levend geheel, 't Is de mensch, die de wet van 't Evangelie, of het Evangelie van de wet losmaakt. Als Paulus tot menschen spreekt, die dit hebben gedaan, dan spreekt hij van de wet, los gedacht van 't Evangelie; maar niet als hij tot de geloovigen spreekt, die wet en evangelie in hunne levende eenheid kennen. Maak ze los van elkander en gij kunt noch de wet noch het Evangelie verstaan. De wet wordt alleen in 't licht des Evangelies, en 't Evangelie alleen in 't licht der wet begrepen. Gelijk de welbegrepene wet u voor bandeloosheid bewaart, zoo bewaart het welbegrepen Evangelie u voor werkheiligheid. Beiden werken tezamen om u in de baan der ware vrijheid als een Kind van God te doen wandelen. Die vrije baan wordt u in de Bergrede geteekend. LI. DE BERGREDE EN ISRAËLS OFFERDIENST. De bergrede bevat geen enkel woord van afkeuring aangaande Israëls offerdienst. Omgekeerd, zij handhaaft die allerkrachtigst. Met nadruk betuigt de Heer dat Hij gekomen is, niet om Mozes en de profeten te ontbinden, maar te vervullen; en dat die één van de minste geboden zal ontbonden hebben, zoo hij al 't koningrijk der hemelen ingaat, tot de minsten er in behooren zal. Maar de bergrede bevat ook geen enkel woord van opwekking tot trouwe waarneming van den offerdienst. Om de Schrift te verstaan moet men letten, zoo wel op wat zij verzwijgt als op wat zij zegt. Jezus' onderricht te vatten, moeten wij niet alleen vragen waarop Hij den nadruk legt, maar op wat Hij stilzwijgend voorbijgaat. En treft het u niet, dat Hij, die meer dan iemand Mozes heeft gewaardeerd, wel opwekt tot een leven van liefde jegens den hemelschen Yader en den naaste, maar geen n woord zegt tot verheerlijking van den Mozaïschen offerdienst? Zoo is het ten opzichte van de sabbatviering, en met het tempelbezoek dat niet te scheiden is van den offerdienst. Hij spreekt geen woord daartegen, maar pleit ook niet er voor. Wat de sabbatviering aangaat is hij zelfs zoo vrij, dat Hij op den sabbat, in de synagoge, en dat wel ongevraagd, een kranke geneest. Hij laat toe dat Zijne discipelen op den sabbat aren plukken. Hij gebiedt een genezene, op den sabbat zijn bed naar huis te dragen. Naar de heerschende beschouwing van die dagen was zulk een gedrag in een leeraar berekend om de heilige sabbatviering in minachting te brengen. Drie der Evangelisten melden niet één jaarfeest door Jezus, sedert zijn doop, te Jeruzalem bijgewoond, terwijl de vierde Evangelist duidelijk laat uitkomen, dat Jezus Jeruzalem tijdens sommige der groote feesten bezocht, niet zoozeer omdat Hij als vrome Israëliet er behoefte aan had; maar omdat Hij bij die gelegenheden 't volk wilde onderwijzen. (Joh. 7 : 1—6). Op de vraag, of Jezus ooit een offer in den tempel heeft gebracht, geeft geen enkel Evangelist ons het antwoord, 't Is mogelijk dat Hij dit heeft gedaan; maar, naar 't oordeel van de Evangelisten, behoorde dit niet tot zijn eigenaardig karakter en onderricht; maakte het daarmede niet een ongebroken geheel uit. Jezus vroomheid had een nieuw, een profetisch karakter. Hoe is deze verhouding van Jezus tot den oudtestamentischen offerdienst te verklaren? Hij zag het in, dat de toenmalige offerdienst Gods raad had uitgediend. Het offer was bestemd om de breuk tusschen den mensch en zijn God, en tusschen de menschen onderling te heelen, en den met God verzoenden mensch in liefde met God en den naaste te verbinden. Er was een tijd, dat het krachtig daartoe had gewerkt. Maar die tijd is voorbij. Men stelde het middel in de plaats van het doel. Zonder liefde tot God en den naaste levende, dekte men dit gebrek voor zijn eigen oogen en voor die van anderen toe door te ijveriger de offerwetten na te komen. Dit was het karakter van 't Farizeïsme van die dagen. Als de geest des tijds dat wat God, voor een tijd, tot middel heeft bestemd, tot blijvend doel maakt, en alzoo Gods doel vernietigt; dan heeft het middel uitgediend. De profeten des ouden verbonds hadden een klaar inzicht in dezen weg van God, en spraken alzoo woorden, waardoor zij hun tijd eeuwen vooruit waren. Mozes voorspelde de besnijdenis des harten, en dit was niet minder dan een profetie, dat de door de wet bepaalde besnijdenis eenmaal door een betere zou worden vervangen. En wanneer is dit geschied? Juist toen Israël allerhardnekkigst aan de uiterlijke in plaats van aan de innerlijke besnijdenis vasthield. Toen David, na een groote zonde te hebben gepleegd, met een vermurwd hart de herstelling der gebrokene gemeenschap met God zocht, verklaarde hij alsof hij in de nieuwe bedeeling leefde: „Gij hebt geen lust tot offerande: anders zou ik ze geven; in brandofferen hebt Gij geen behagen. De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o, God niet verachten." (Ps. 51 : 18, 19.) Saul, die zijn ongehoorzaamheid aan God wilde toedekken door zijne offeranden, moest dit bestraffend woord van Samuel hooren: „Heeft de Heere lust aan brandofferen en slachtofferen, als aan 't gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken beter dan het vette der rammen". Met het oog hierop betuigde een betere koning dan Saul: „Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer. -Ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen; en uwe wet is in 't midden mijns ingewands". (1 Sam. 15 : 22; Ps. 40 : 7, 9). Denk aan deze woorden in den 50en psalm: „Ik zal uit uw huis geen var nemen; noch bokken uit uwe kooien Offert Gode dank, en betaalt den Allerhoogste uwe geloften Wie dank offert die zal mij eeren; en wie zijnen weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien", (vs. 9, 14, 20). Welk een treffend woord sprak Jeremia tot Israël in een tijd toen 't volk aan zijn offerdienst vasthield, terwijl het den levenden God losliet: „Ik heb met uwe vaderen, ten dage als ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet ge- n sproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers; maar deze zaak heb Ik hun geboden zeggende: hoort naar Mijne stem, zoo zal Ik u tot eenen God zijn: en gij zult mij tot een volk zijn: en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga" (3 : 22, 23). Herinner u het woord van den profeet Micha: „Waarmede zal ik den Heere tegenkomen, en mij bukken voor den hoogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen? met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding? de vrucht mijns schoots voor de zonde mijner ziel? Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is: en wat eischt de Heere van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uwen God". (6 : 6—8). Bij meer dan eene gelegenheid heeft Jezus zijn tijd genooten herinnerd aan dit woord van Hosea: „Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer; en tot de kennis Gods, meer dan tot brandofferen". (Hosea 6:6; Matth. 9 : 13; 12 : 17). Gij vraagt, waarom de Heer niet ronduit heeft verklaard, dat de offerdienst op 't punt was om te verdwijnen ? Omdat dit niet Zijne roeping was. Hij was meer dan profeet. Hij kwam door Zijne zelfofferande tot waarheid maken al wat de Mozaïsche offers als waarheid hebben aangeduid. Hij kwam het teeken door de beteekende zaak, het symbool door 't gesymbolizeerde vervullen. Hij kwam alzoo het koningrijk der hemelen stichten. Waar gij niet meer teeken en symbool, maar de beteekende en gesymbolizeerde zaak aantreft, daar is het koningrijk der hemelen. Als Hij door Zijne zelfofferande al wat de offerdienst had aangeduid zou hebben vervuld, dan zou de Vader door den Heiligen Geest de beteekenis dezer daad aan de geloovigen verklaren. Daarop rekende Hij. De Heilige Schrift is ontstaan door de verklaring die God van Zijne heilsdaden door Zijn Geest aan Zijne dienstknechten gaf. Eerst de daad, dan hare verklaring. Daarom loopt Jezus Zijn Vader niet vooruit. Hij houdt zich aan de goddelijke orde. Hij mocht Israël niet leeren, om het van God gegeven teeken los te laten, voor dat de beteekende zaak er is. Hij mocht het oude niet afbreken voor 't nieuwe daar is. Als het nieuwe daar is en door Gods Geest begrepen wordt, dan zou men verstaan dat Jezus in zijn onderricht geen liefde voor 't teeken, voor 't symbool, heeft opgewekt, omdat Hij wat beters in 't oog heeft gehad. Eerst aan 't einde van Zijn leven, toen Hij op 't punt was om door Zijne zelfofferande den Israëlitischen offerdienst op te heffen, zeide Hij ronduit, dat Hij gekomen is „om Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen." 't Was met het oog op Jeremia's profetie dat God een nieuw verbond zou oprichten, dat Jezus, aan 't laatste avondmaal, zijn bloed, dat Hij weldra storten zou, het bloed des nieuwen verbonds noemde — het bloed waardoor het nieuwe verbond zou worden ingewijd, dat weldra het oude vervangen zou. Nadat Hij uit den dood is opgestaan heeft Hij niet aan de discipelen bevolen den Israëlitischen offerdienst los te laten. Dit zou een terugkeer tot de oudtestamentische orde zijn geweest. Niet door een uiterlijke wet, niet door een onbegrepen woord, maar door de leering en leiding des Heiligen Geestes, moesten zij allengs er toe komen om 't oude voor 't nieuwe te doen plaats maken. Dit ging zeer langzaam bij de geloovigen in Israël. Eerst na de verwoesting van den tempel lieten zij den offerdienst geheel en al los, terwijl de geloovigen uit de Heidenen reeds jaren lang sedert hun bekeering met geen oud- testaraentisch offer of priester zich bemoeiden, omdat zij verstonden dat Jezus Christus hun Offer en Priester was. Wat leer en wij hieruit? Dat wij met de zaken van Gods Koningrijk zeer omzichtig moeten omgaan. Al wordt het ons duidelijk dat vele van de oude levensvormen voor altijd hunne kracht hebben verloren, en dat God bezig is nieuwe levensvormen te scheppen, dan mogen wij niet het oude met een ruwe hand aantasten, en onze overtuigingen aan anderen als een wet opleggen. Terwijl wij wandelen en werken en getuigen in 't licht dat in ons is opgegaan, moeten wij geduldig de betere toekomst inwachten die God door de verborgene werkingen Zijns Geestes voorbereidt, en te Zijner tijd door gewichtige gebeurtenissen tot stand brengen zal. Die ongeduldig het oude afbreekt om het nieuwe naar zijn zin te stichten, of die naar 't oude dat voorbij is wil terugkeeren, die mat zich te vergeefs af. Hij bouwt een huis dat geen fondament heeft, en de proef niet verduren kan. Jezus geloofde in den Heiligen Geest, die van stap tot stap de Zijnen in alle waarheid leiden zou, door ze al dieper in te voeren in de kennis van Hem, die de Vervuiler is van al 't onvervulde, de Voltooier van al 't onvoltooide. (Joh. 16 : 12—14). Laat ons geduldig, ootmoedig en vroolyk wandelen in 't geloof aan de leiding en de leering van den Heiligen Geest, die in de Gemeente des Heeren woont en werkt. Lil. JEZUS' LEERWIJZE. Matth. 7 : 28, 29. En het is geschied, als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over zijne leer; want hij leerde hen als machthebbende en niet als de schriftgeleerden. Verplaatsen wij ons in den geest onder de hoorders, die daar luisterden naar de bergrede, en 't zal ons niet moeilijk zijn den indruk te verklaren dien Jezus rede op hen heeft gemaakt. Hij sprak als één hunner. Hij sprak niet tot hen alsof Hij Zich niet onder hen te huis gevoelde. Hij sprak als een mensch die van gelijke bewegingen was als zij, ja die de diepste bewegingen der Godzoekende ziel verstond zoo als niemand. Nooit hadden zij een mensch gehoord, die menschelijker dacht en sprak dan Hij. Onder 't hooren van dezen mensch kwam waarschijnlijk bij niet één van hen de gedachte op, dat Hij uit een andere dan deze wereld afkomstig is. En terwijl terstond uit Zijne woorden bleek, dat Hij hunne harten zoo als niemand kende, zoo bleek het met één niet minder duidelijk dat Hij niet sprak als iemand die pronkte met zijne hoogere kennis, maar als iemand men 't te doen is om de behoeften der Godzoekende harten te bevredigen. Al sprekende dacht Hij niet aan Zichzelven, maar aan Zijne hoorders. Hij vroeg niet hoe Hij hun lof kon inoogsten, maar hoe Hij hun heil kon bevorderen. Nooit hebben zij iemand gehoord, die ter wille Zijner hoorders zich zóó kon vergeten als Hij. Dat Hij één was met Zijne hoorders bleek ook daaruit, dat Hij in hunne dagelijksche taal sprak. Zij was niet de taal die Hij uit boeken en in de scholen, maar door zijn omgang met de menschen en door Zijn innerlijk medegevoel met hen had geleerd. Zij was zoo gansch anders dan de taal der schriftgeleerden, die omging buiten de natuurlijke hartetaal des volks, en daarom wel de stomme verbazing des volks kon opwekken, maar niet het hart kon raken, en daarin geen licht kon werpen. De mensch die zich niet door boeken en scholen laat afleiden van den door God verordenden weg, spreekt de begeerten en inzichten zijns harten uit in de taal die hij leest, onder anderen, in de gemeenschap met de natuur. Dit was de taal der bergrede. Wekt de Heiland zijne discipelen tot vijandsliefde op, dan herinnert Hij hun hoe de hemelsche Vader Zijn zon laat opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Maant Hij hen af van alle angstige bezorgdheid, dan wijst Hij hen op de zorg des Hemelschen Vaders voor de vogelen des hemels en de leliën des velds. Moedigt hij hen aan tot het geloovig gebed, dan beroept Hij zich op de gewilligheid waarmede de aardsche vader de goede begeerten zijns kinds bevredigt. In Zijne taal even als in de volkstaal weerspiegelt zich het volksleven. Wat Hij leert dat heldert hij op door de volksgewoonten en volksbedrij ven. Denk aan wat Hij sprak over het bidden, het aalmoezen geven en het vasten Zijner dagen; hoe Hij den goeden hoorder vergelijkt bij een goeden bouwmeester, en den goeden discipel bij de kaars op den kandelaar, en de stad op den berg. Men kan echter in de taal spreken, die uit de natuur en het dagelijksch leven is ontstaan, en toch onduidelijk zoo niet verward zijn; zoodat de hoorder lust heeft om uit te roepen: „Ik versta u niet, zeg toch weer over, wat gij gezegd hebt." Maar Jezus was verstaanbaar voor allen ook voor de onkundigsten. Dit was een der redenen dat het ongeletterde volk Hem gaarne hoorde, en dat zelfs de kinderen zich tot Hem aangetrokken gevoelden. Hij had nooit noodig om duidelijkheidshalve te herhalen wat Hij gesproken had. Nooit heeft een mensch eenvoudiger en duidelijker gesproken dan Hij. Men begreep Hem terstond, elk naar zijn vatbaarheid. Hij wist altijd het passende kleed voor Zijn gedachte te vinden; neen, dit is niet juist gezegd; de gedachte weefde terstond haar eigen kleed; gedachte en inkleedsel waren één; het kleed was zoo doorzichtig als de gedachte; het kleed verborg niet, maar openbaarde de gedachte. Dit was men van de Schriftgeleerden niet gewoon, 't Was voor de hoorders alsof zij gedachten uitspraken, die bij een gewoon mensch niet konden ontstaan, en alleen 't eigendom van de weinige geleerden konden zijn. Geen wonder dat zij het bij 't volk niet verder konden brengen dan een blind gelooven en napraten. Hoe anders leerde Jezus. Men begreep terstond dat Hij zoo eenvoudig sprak, omdat de kennis der waarheid naar Zijn oordeel hoogst eenvoudig is, en 't eigendom worden moet van zijn eenvoudigsten hoorder. Jezus wilde eiken hoorder inleiden in de kennis der waarheid zoo als Hij haar kende. Hij hield niets achter. Al wat Hij wist, dat wilde Hij aan anderen mededeelen. Hij wou niet een kring van geleerden, een klas van ingewijden vormen. Hij sprak tot al zijne discipelen als tot kinderen van God. Hij was hun oudste broeder, die hen alles vertellen wil, wat Hij weet. 't Was zoo natuurlijk Hem later te hooren zeggen dat God, naar Zijne belofte, aan Zijn geringste kind wil leeren, wat Hij aan Hem, Zijnen Zoon geleerd heeft. (Joh. 6 : 45). Hoe verbazingwekkend was het, zulk een leeraar te hooren! Wat Hij weet wil Hij tot een gemeen goed maken. Niemand, al kan hij geen letter schrift lezen of schrijven, is uitgesloten. Niemand hoeft ergens ter schole te gaan; hij volge slechts Zijn raad, en late zich leeren door den Vader in den hemel, en wat voor de schriftgeleerden — de leeraren en hoogleeraren van dien tijd — verborgen mocht blijven, dat zal de Vader hem openbaren. Heeft niet de Heiland bij zekere gelegenheid den Vader gedankt, dat Hij de waarheid aan de kinderkens geopenbaard, maar voor de wijzen en verstandigen verborgen heeft ? Heeft Hij niet gezegd, dat derzulken is het koningrijk der hemelen, en dat men om het koningrijk in te gaan aan hen gelijk moet worden? Waarom wist Jezus, beter dan eenig mensch, hoe tot de behoefte en vatbaarheid der onkundigsten af te dalen, ten einde ze de deelgenooten Zijner kennis te maken? Omdat Hij, zoo als niemand, zich één rekende met het zwakste en onkundigste kind des Vaders. Er is nooit op aarde een kinderlijker mensch geweest dan Jezus. Dit voelden Zijne hoorders. En toch met welk een gezag heeft Hij gesproken! ,,'t Is geschied, als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijne leer (zijn onderricht); want Hij leerde als machthebbende, en niet als de schriftgeleerden." In Jezus vindt gij de verzoening van alle tegenstellingen die tot het menschelijk leven behooren. Als Leeraar vereenigt Hij in Zich den kinderlijksten eenvoud met het hoogste gezag. De Schriftgeleerden spraken met een aangematigd en ingebeeld gezag dat buiten de waarheid en 't leven omging, 't Was uit het trotsche hart geboren, dat de ware kennis van God miste. Had Jezus zich op die trotsche hoogte geplaatst tegenover Zijn hoorders, dan hadden zij in Hem een ander schriftgeleerde gezien. Maar zij gevoelden dat 23 Hij, zoo als niemand, één was met hen; en daarom trof het hen als iets goddelijks, dat die kinderlijk eenvoudige man met een gezag sprak zoo als nooit een mensch gesproken heeft, 't Was een ander gezag, dan dat der schriftgeleerden, 't Was door en door zedelijk van aard, geboren uit het leven, uit de waarheid, uit God. Uit Jezus Christus straalde hun de goddelijke majesteit toe in haar goddelijken eenvoud. Jezus sprak de allerhoogste waarheden uit in 't kalme bewustzijn, dat Hij spreekt wat Hij weet. Hij getuigt wat Hij met het innerlijke oog heeft gezien. Dit gaf gezag aan elk woord dat Hij sprak. Denk u een of ander wetenschappelijk vraagstuk dat de geleerden eeuwen heeft bezig gehouden, totdat eindelijk zeker geleerde opstaat die kalm en waardig in eenvoudige taal het vraagstuk oplost. Met welk gezag zou hij onder de geleerden optreden! Jezus Christus had de groote godsdienstige vragen, die eeuwen lang het menschelijk hart hebben bezig gehouden, doordacht. Op elke vraag had Hij van den Vader 't klare antwoord ontvangen. En daar staat Hij, midden onder 't volk, om die antwoorden ter hunner leering uit te spreken. Welk een gezag deelde dit mede aan alles wat Hij leerde! En Hij sprak over elke groote waarheid het laatste woord. Wat Hemzelven aangaat, was het woord dat Hij sprak het hoogste en 't diepste dat Hij spreken kon. In alles is er bij Hem ontwikkeling geweest, ook wat Zijne kennis aangaat. Ook in de kennis was hij eerst een zuigeling, toen een knaap, toen een jongeling, toen een man. Hij trad niet als Leeraar in Israël op, vóór de Vader Hem op elke vraag het laatste antwoord had gegeven, dat is, de waarheid tot op den bodem toe Hem had laten zien. Daarom waren Zijne woorden zoo vol gewicht. Tel ze niet, maar weeg ze. Hij arbeidde geen drie jaren. En Zijne woorden ons door de Evangelisten medegedeeld zijn beperkt tot weinige dagen in zijn leven. 't Is naar den aard der waarheid, dat men haar, hoe volkomener men haar kent, in des te korter zinnen kan uitspreken. In een korte spreuk vat men soms al 't licht te zamen, waarnaar men jaren lang heeft gezocht. En zoo waren Jezus' korte en klare woorden de dragers van het licht, waarnaar de mensch eeuwen lang had gezocht. Wat tot nu toe, bewust of onbewust, een onbeantwoorde vraag was, dat is geen onbeantwoorde vraag meer. Naarmate men verstaat wat Jezus zegt, houdt het vragen op. De eeuwen die op Hem volgen, kunnen het niet verder brengen, dan te luisteren naar wat Hij heeft geleerd. Hij was zich dit bewust en sprak als de mensch, die voor altijd van den Vader het afdoende antwoord op elke godsdienstige vraag heeft ontvangen. Hij sprak niet met een voorbijgaand gezag, een gezag dat slechts duurt totdat iemand, die meer weet dan Hij, is opgestaan. Zijn gezag neemt toe, naarmate de godsdienstige kennis toeneemt. Hoe meer wij in staat zijn Hem te vatten, des te dieper buigen wij ons onder Zijn eenig gezag. Wie onder de schare besefte het diepst met welk een gezag de Heiland leerde? Hij die het verst in de kennis van God was gevorderd! Zoo eenvoudig als de Heiland leerde, zoo onovertrefbaar stond Hij boven alle leeraren die voor en na Hem zijn geweest. Hij is aller voorbeeld. Hij is de Eenige onder allen. Als de adelaar ziet Hij de dingen van een voor anderen onbereikbare hoogte. 't Behoort tot den voorspelden afval, dat in onze dagen duizenden en millioenen meenen een hoogere wetenschap van God en goddelijke zaken te bezitten, dan Jezus Christus bezat, een wetenschap die de een aan menschelijke onder- zoekingen en de ander aan de openbaringen der geesten toeschrijft. Gods genade behoede u voor de strikken die hier voor u zijn gespannen! Zich bewust, dat Hij het hoogste woord uitte, zag Jezus naar geen leermeester op, die hooger was dan Hij. Hij heeft de heilige geschriften van Israël kinderlijker geëerd dan eenig Israëliet. Hij vernam daarin de stem Zijns Vaders, die door Mozes en de profeten tot Hem sprak, Hij handhaafde allernadrukkelijkst het goddelijk gezag der Heilige Schrift (Matth. 5 : 17—19; Joh. 10 : 35). Maar Hij noemde zich tevens de Vervuiler der Schrift, de Man in wien, en door wien, de waarheid des ouden Verbonds in den hoogsten zin tot waarheid wordt. Dit bepaalt Zijne houding tegenover Mozes en de profeten. Hij verklaart ze, niet alleen door hunne woorden uit te leggen, maar door te leeren wat zij niet geweten hebben, en niet hebben kunnen weten. Zij waren, als Johannes de Dooper, niet het Licht, maar stemmen die er van getuigden. (Joh. 1 : 7, 8). Hoe onuitsprekelijk verheven is het, Jezus zelf te hooren getuigen: „Ik kom Mozes en de profeten vervullen". Welk een hoog gezag deelde dit aan zijn onderwijs mede! En Hij sprak niet gedreven door een buitengewone ingeving. Mozes en de profeten waren zich bewust, dat zij van God bijzondere openbaringen door een bijzondere ingeving ontvingen. De waarheid was nog niet één met hunne persoonlijkheid geworden. Gods Geest werkte van buiten, liever van boven in hun geest, 't Was meer Gods Geest, dan hun geest, die getuigde. Hoe anders leerde Jezus. Hij is en leeft in de waarheid, in hare aanschouwing, in de eenheid met haar. De Vader kwam niet nu en dan opzettelijk tot Hem om Hem tot anderen te doen getuigen wat Hem voor die bijzondere gelegenheid was geopenbaard. De Vader woonde in Hem, en Hij in den Vader. Hij was in den Vader, en de Vader in Hem. Hij en de Vader waren één. Die Hem zag en hoorde, zag en hoorde den Vader, 't Waren Zijne, en tevens 's Vaders werken, die Hij deed; Zijne en tevens 's Vaders woorden, die Hij sprak. Desgelijks had men nooit op aarde beleefd; een mensch die door en door mensch is, eenvoudiger en kinderlijker dan eenig mensch; maar die tevens zich bewust is, dat Hij altijd in 't licht des Vaders de waarheid ziet met de klaarheid, waarmede haar de Vader aanschouwt; een mensch die niet van noode heeft, eenig mensch te vragen: wat is waarheid? daar de Vader Hem, ten allen tijde de waarheid met een onbenevelden blik aanschouwen doet. Ja een mensch, die zeggen durft: „Ik ben de waarheid." Daarom leerde Hij met oneindig hooger gezag dan Mozes en de profeten, 't Is een dergelijk gezag, maar in zijn hoogste volkomenheid. De verbintenis tusschen des menschen geest en Gods Geest, bij hen begonnen, is in Jezus toen Hij dertig jaar oud was, tot den vollen mannelijken wasdom gekomen. Aan die verbintenis is alle goddelijke openbaring te danken. Door die verbintenis, die één was met den persoon van Jezus, was geheel zijn leven, was al zijn spreken en doen, één doorloopende openbaring des Vaders in en door den Zoon. (Hebr. 1 : 1). In dit bewustzijn sprak Jezus, onder anderen, de bergrede uit. Geen wonder, dat de schare met verbazing Hem aanhoorde. Hij leerde hen als machthebbende, en niet als de schriftgeleerden.