D. 103 H. J. Couvée. DE WEG TOT HEILIGHEID. DOOR LUIT.-KOLONEL S. L. BRENGLE. TWEEDE DRUK. Prijs ingen. 25 ct., geb. ,öü et. BUREAU VAN HANDEL EN UITGAVE: AMSTERDAM. I HST ZE3I O TJ" ID. Hfdst. Paf, I. WAT IS HEILIGHEID? 7 II. WAAROM MOETEN WIJ HEILIG ZIJN? 11 III. HOE HEILIG TE WORDEN? 15 IV. WANNEER KUNNEN WIJ GEHEILIGD WORDEN? ... 22 V. HEILIGHEID: EEN LIEFDEDIENST 25 VI. HEILIGHEID EN DE HEILIGMAKING DES LICHAAMS... 28 VII. HEILIGHEID EN ONBEWUSTE INVLOED 33 VIII. HEILIGHEID EN NEDERIGHEID 37 IX. HEILIGHEID EN MURMUREEREN 41 X. HOE GEHEILIGD TE BLIJVEN 45 XI. HEILIGHEID EN LIEFDE VOOR ZIELEN 50 XII. HEILIGHEID EN PLICHT 53 XIII. HEILIGHEID EN GEBED 57 INLEIDING. Dit boekje is geschreven op mijn verzoek. Ik heb het gelezen met dankbaarheid aan God. Ik gevoel, dat Hij klaarblijkelijk den schrijver geholpen en bezield heeft voor de samenstelling er van. De schrijver is een Officier van het Leger des Heils, thans werkende in de Vereenigde Staten van Amerika, die ook twee andere nuttige boeken schreef over hetzelfde onderwerp, n.1.: „Een hulp tot het verkrijgen van Heiligheid," en „Gesprekken van hart tot hart over Heiligheid," die beide in dezen zelfden boekvorm werden uitgegeven. Welk onderwerp kan van grooter waarde of belangrijkheid zijn voor onze jonge menschen dan Heiligheid? Het denkbeeld, dat de diepe zaken van God alleen verstaanbaar zijn voor ervarenen en verstandigen, vindt toch bij ons geen ingang meer. Uit den mond der zuigelingen heeft Hij Zich lof toebereid; degenen die zoeken, zijn het, die zullen vinden, wat hun leeftijd, geschiedenis of wereldsche wijsheid zij, en eene volle Verlossing, die zoo groote behoefte is voor hen, die hun weg moeten vinden tusschen de afgronden en verleidingen der jeugd heen, is voor hen allen bereid in de onnaspeurlijke rijkdommen van Gods genade. Zij is het algemeen erfdeel van ieder Soldaat van Christus. Een heilig leven is een. leven, dat aan God is gegeven en door Hem is aangenomen. Hij is een heilig mensch, die niet meer voor zichzelf leeft; die niet meer leeft voor zijn eigen wil, of op de wijze of in den geest der wereld, maar die ieeft voor God en in Zijn wil; die Hem liefheeft en gehoorzaamt, die Hem erkent en dient in alles, envdie met al de gewone zoowel als de gewijde dingen van zijn leven zijn Heer verheerlijkt door ze te doen op zulk eene wijze, dat het inleiding. Hem welbehaaglijk is. lederen lezer van dit boekje dit te doen verstaan en te doen ervaren is het doel, waarmede het geschreven werd. Maar dat doel zal niet bereikt worden zonder oprechtheid in den lezer. Godsdienst is in groote mate een zaak van beweegreden en bedoeling. Als gij waarlijk zoo ver zijt in het geestelijk leven als gij kunt zijn. als ge er uw hart op hebt gezet om volkomen Zijn wil te doen, en als ge dien zoekt bi) dag en nacht, dan zal, ondanks vele gebreken en onvolkomenheden, uw Meester u zegenen en loonen; maar als uwe zwakheid en uw onge'oof, uw gebrek aan nederigheid en moed en liefde de vruchten zijn van uw eigen achteloosheid en voortvloeien uit gebrek aan een heilige beslistheid om een heilig dienstknecht van God te zijn, dan hebt ge evenmin verontschuldiging voor uwe nederlagen en tekortkomingen als zij, die openlijk schandelijke zonden bedrijven. Ik vermaan u dus, terwijl gij hier leest den raad van den Geest van Jezus, sprekende door Zijn dienstknecht, om u voor te nemen een heilig leven te leiden en te besluiten, dat gij door de macht des Heiligen Geestes uw eigen zaligheid-zult werken en in deze wereld in 't wit zult wandelen. Londen, 16 April 1902. BRAMWELL BOOTH. Hoofdstuk I. WAT IS HEILIGHEID? Reeds vele jaren geleden vroeg een meisje mij: „Wat is toch die heiligmaking of heiligheid, waarover de menschen zooveel spreken?" Ze had er een jaar lang anderen van hooren getuigen en over hooren spreken en prediken en natuurlijk dacht ik toen, dat ze ook wel begrijpen zou wat er mee bedoeld werd. Haar vraag verraste en ontmoedigde mij dan ook eenigszins, maar ik liet er niets van bemerken en vroeg haar: „Hebt ge een lastig humeur?" „Of ik," zeide zij, „soms een orkaan gelijk!" „Heiligmaking," antwoordde ik, „wil zeggen, dat ge van dat humeur verlost wordt." Deze verklaring bracht haar aan 't denken en deed haar goed, doch was feitelijk te bekrompen. Ik had moeten zeggen: „Heiligmaking zal alle toorn en zonde uit u wegnemen en uw hart vervullen met liefde jegens God en menschen," want dat is heiligmaking, dat is heiligheid. Heiligheid brengt in zekeren zin gelijkheid aan God mee, of zooals Petrus het uitdrukte in zijn tweeden brief, hoofdstuk één, vers vier: „der Goddelijke natuur deelachtig." Een sprank van het vuur is aan het vuur gelijk. De kleinste twijg van den reusachtigen eik of het dunste takje van den wijnstok heeft de natuur van den eik of den wijnstok en is in dat opzicht aan den eik of den wijnstok gelijk. Een waterdroppel uit den oceaan aan den top van uw vinger is gelijk aan den oceaan, niet in zijn grootte natuurlijk, want de schepen kunnen er niet op varen en de groote visschen niet in zwemmen, maar hij is den oceaan gelijk wat zijn innerlijk, zijn karakter, zijn natuur betreft. Alzoo is ook een heilig persoon Gode gelijk. Niet dat hij oneindig is, zooals God; hij is niet alwetend; hij heeft niet alle wijsheid en kracht, zooals God; maar wat zijn natuur betreft,. is hij God gelijk. Hij is goed en rein en liefdevol en rechtvaardig, juist zooals God dat is. Heiligheid dan is gelijkvormigheid aan de natuur van God, een afschijnsel van God, zooals die zich openbaarde in Jezus. „Maar," zal iemand uitroepen, „dat is onmogelijk! Wij, arme, zondige schepselen, wij kunnen ï.iet zijn gelijk Jezus. Hij was Goddelijk. Toon mij een mensch, Jezus Christus gelijk." Welnu, laat ons geduld oefenen en kalm blijven en den Bijbel openslaan en zien wat die zegt, voor we verder gaan met onze verklaring van wat heiligheid is. Wat zeide Jezus Zelf? Luister. 1. Als Hij spreekt van de afscheiding Zijner discipelen van de wereld, zegt Jezus: „Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben." En verder: „Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, alzoo heb Ik hen ook in de wereld gezonden" (Joh. 17 : 16 en 18). Wij moeten dan Jezus gelijk zijn, wat betreft afscheiding van de wereld. Jezus was in de wereld, maar Hij was niet van de wereld. Haar trotsche, zondige, zelfzuchtige geest vond in Hem geen aanrakingspunt. Terwijl Hij voortdurend werkte en Zich vergezelschapte met slechte menschen om hen goed te doen, was Hij, wat den geest betrof, altijd streng van hen gescheiden. Een onzer vriendelijke, reine Reddings-Officieren ging naar een huis vol slechte vrouwen om een ziek meisje op te zoeken en terwijl ze zich daar bevond, verklaarden de geneeskundige autoriteiten, dat het meisje aan de pokken leed; het huis werd besmet verklaard en de Officier moest eenige weken onder de arme gevallen vrouwen doorbrengen. Ze was in een slechte plaats, maar niet van die plaats. Haar reine geest was geheel tegengesteld aan den géést van zonde die daar heerschte. Zoo ook was Jezus in, maar niet van deze wereld, en zoo ook zijn geheiligde menschen dermate veranderd, dat, terwijl zij in de wereld zijn, zij niet zijn van de wereld. Hun tehuis is in den hemel en zij zijn vreemdelingen en bijwoners, op hun reis naar de hemelsche woning zooveel goed doende als zij kunnen. Zij zijn van de wereld afgescheiden. 2. De Apostel Johannes, sprekende van hen, die verwachten Jezus te zier. en re zijn gelijk Hij is in den hemel, zegt. „Een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zichzelf gelijk Hij rein is." Dat is een hooge standaard van reinheid, want onreinheid was er in Jezus niet. Hij veroorloofde Zich geen onreine gewoonten. Hij gaf Zich niet over aan onreine gedachten of verlangens. Hij sprak nimmer onvriendelijke woorden. Hij was rein in alles. Daarom moeten wij rein zijn in hart en leven gelijk als Hij. 3. Jezus Zelf zegt, sprekende over Gods vriendelijkheid en liefde jegens ongerechtige en slechte menschen: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is." En nog eens zegt Hij: „Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander lief hebt." Hoe? Volgens welken standaard? „Dat gelijk Ik u lief gehad heb, gij ook alzoo elkander liefhebt." In onze liefde jegens God en de menschen, zelfs jegens onze vijanden, maar in t bijzonder jegens onze broeders en zusters in den Heer, moeten wij zijn gelijk Jezus. 4. Sprekende over Zichzelf zegt Jezus: „Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is." (Joh. 14 : 11.) En dan zegt Hij tot Zijn discipelen: „In dien dag (den dag van 't Pinksterfeest met de komst van den Trooster) zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u." {Joh. 14 : 20.) Wij moeten dan zijn gelijk Jezus, met God in ons wonend. We zien dus dat de Bijbel ons leert, dat wij kunnen zijn gelijk Jezus. We kunnen hem gelijk zijn in afscheiding van de wereld, in reinheid, in liefde, in de volheid des Geestes. Dat is heiligheid. Dat werk begon in u toen ge bekeerd werdt. Ge gaaft uw zonden op. In zekere mate waart ge afgescheiden van de wereld; de liefde Gods was in een zekeren graad in uw hart uitgestort en ge gevoeldet dat God met u was. Maar tenzij ge ten volle geheiligd zijt, gevoelt ge dat er nog wortels van bitterheid in u overgebleven zijn: opvliegendheid, hoogmoed, te groote gevoeligheid voor lof en verachting, schaamte voor het kruis, gemakzucht, wereldgelijkvormigheid en dergelijke. Deze moeten van u genomen worden eer uw hart rein, uw liefde tot God en de menschen volmaakt is en de Heilige Geest vrijmachtig in u werken kan. Wanneer dit is geschied, bezit gij de ervaring, die de Bijbel heiligheid noemt en die het'Leger des Heils leert het geboorterecht van al Gods kinderen te zijn. Heiligheid is voor u en mij dan ook niet rijpheid, maar reinheid: een rein hart, waarin.de Heilige Geest woont, die het vervult met reine, teedere en voortdurende liefde jegens God en menschen. In Zuid-Amerika groeit een plant, de „bekerpiant", aan welks stengel onder ieder blad zich een bekervormig aanhangsel bevindt, dat altijd vol water is. Als het heel klein is, is het vol; wordt het grooter, dan is het nog vol en als het volkomen rijp is, is het nog vol. Dat is het beeld van heiligheid. Al wat God vraagt, is dat het hart zal gereinigd worden van zonde en gevuld met liefde, of dit het teere hart is van een kindeke met nog weinig kracht om lief te hebben, dan wel dat van den volwassen man of den volijverigen aartsengel voor den Troon. Dat is heiligheid en dat alleen. Het is niet minder dan dit, maar kan ook niet meer zijn. Strengel Uw volmaakte liefde, Jezus, samen met mijn lot, Dat mijn voet, die nu vaak uitglijdt, Zij gegrond in God. Hoofdstuk II. WAAROM MOETEN WIJ HEIIJG ZIJN? Wij moeten heilig zijn, omdat God zulks van ons eischt, Hij beveelt het. Hij zegt: „Maar gelijk Hij, Die u geroepen heeft, heilig is, zoo wordt ook gijzelven heilig in al uwen wandel, daarom dat er geschreven is: Zijt heilig, want ik ben heilig." (1 Petr. 1 : 15, 16). Dit gebod is zeer beslist en niet voor tweëerlei uitlegging vatbaar. Evenals iemand wenscht dat zijn horloge precies gelijk loopen zal, zijn rekening zal sluiten, zijn vrienden hem trouw zullen zijn, zijn kinderen gehoorzaam, zoo verlangt God dat wij heilig wezen zullen. Velen schijnt dit gebod erg zwaar te zijn. Zij schijnen steeds met vloeken, ruwheid en slagen bevolen te zijn. Maar laat ons niet vergeten, dat „God is liefde" en dat Zijn geboden niet zwaar zijn, maar licht. Zij komen uit de volheid van een oneindig liefhebbend en alwijs hart. Zij zijn gegeven ons ten goede. Zoo een spoortrein denken of-spreken kon, mocht hij eens redeneeren, dat dat loopen over twee rails langs denzelfden weg, jaar in jaar uit, zeer vervelend was. Maar werd hem dan meer vrijheid gegeven en verliet hij zijn spoor, hij zou weldra vernield zijn. Zoo ook verderft zich de mensch die vrijheid eischt en Gods gebod om heilig te leven veronachtzaamt. De trein is gemaakt om op de rails te loopen en wij zijn geschapen om te leven volgens Gods geboden, om heilig te zijn en slechts daardoor kan ons eeuwig geluk bevorderd worden. En hoe vriendelijk zijn Zijne woorden! Luister. „Nu dan, wat eischt de Heer, uw God van u? dan den Heer, uwen God te vreezen, in al Zijn wegen te wandelen, en Hem lief te hebben, en den Heer, uwen God, te dienen met uw gansche hart en met uw gansche ziel; om te houden de geboden des Heeren en Zijn inzettingen . . . . u ten goede." (Deut. 10 : 12, 13.) U ten goede! U ten goede! Ziet ge het, broeder, zuster? Dat alles „u ten goede.' In de geboden van onzen Heer is niets zwaars, niets zelfzuchtig. Hij zoekt uw welzijn. Eere zij zijn Naam! „God is liefde." Wij moeten heilig zijn, omdat Jezus stierf om ons te heiligen. Hij gaf Zich over aan slagen, spuwen en wreede spotternij, werd gekroond met doornen en stierf den dood aan het kruis om dit doel te bereiken. Hij wenscht een heilig volk. Daar bad Hij om. „Heilig ze in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid." (Joh. 17: 17). Daarvoor stierf Hij. „Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en Zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. (Titus 2 : 14). „Gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft en Zichzelven voor haar heeft overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou ... . opdat Hij haar Zichzelven heerlijk zou voorstellen, een gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij heilig zou zijn en onberispelijk. (Efeze 5 . 25, 26 en 27.) Laat ons Hem niet teleurstellen. Laat Zijn Bloed niet tevergeefs gestort zijn. We moeten heilig zijn, ten einde nuttig te kunnen wezen. Wie zijn alle eeuwen door de machtigste mannen Gods geweest? Heilige mannen; mannen met reine harten, vol liefde voor God en menschen; onzelfzuchtige menschen; nederige menschen, die zichzelf vergaten in hun liefde en arbeid voor anderen; getrouwe mannen, wier levens waren „met Christus verborgen in God". Mozes, de zachtmoedigste aller menschen; Paulus, die zijn leven gaarne als een offer voor het volk geven wilde; Luther en Fox, Franciscus van Assisi en Wesley en Generaal en Mevrouw Booth, en tienduizendmaal tienduizend mindere mannen en vrouwen, die groot waren in de oogen des Heeren. Dat zijn de menschen, met wie Gods iets heeft kunnen doen. Zoo lang er nog sporen van zonde in het hart zijn, kan de Heilige Geest Zijn volkomen doel met ons niet bereiken en wij zijn niet zoo nuttig als wij zijn konden. Maar als onze harten rein zijn, woont de Heilige Geest er in en dan zijn we ten volle bekwaamd. Dan, in weerwil van alle onwetendheid en zwakheid, kunnen we voor God werken en het goede doen Halleluja! Een eenvoudige, nederige, jonge ier hoorde spreken over den zegen van een rein hart en zonderde zich af en knielde voor God neer en smeekte Hem er om. Iemand hoorde hem als bij toeval, en beschreef hetgeen gebeurde als volgt: „Nooit zal ik zijn gebed vergeten: „O God, ik smeek U om dezen zegen!" Daarna, als toonde de Heer hem wat hem in den weg stond: „Vader, ik wil iedere zonde opgeven, als Gij mij slechts de kracht schenkt." En daarna, alsof zijn persoonlijke zonden zijn zielsoog voorbijgingen, zeide hij herhaaldelijk: „Ik wil ze opgeven!" „Daarna stond hij zonder eenige ontroering van zijn knieën cp, richtte zijn gelaat hemelwaarts en zei eenvoudig: „En nu grijp ik den zegen aan." Eerst nu werd hij mijne tegenwoordigheid gewaar en met een glinsterend gelaat stak hij mij zijn handen toe. Men gevoelde de tegenwoordigheid van den Geest, toen hij zeide: „Ik heb Hem ontvangen! Ik heb Hem ontvangen!" „En ik geloof dat, want binnen enkele maanden was hij het middel om zestig menschen het Koninkrijk Gods binnen te leiden. Zijn geheele leven was veranderd." Heilig en nuttig zijn is voor ieder onzer mogelijk en het is veel beter dan groot en beroemd te worden. Een ziel te redden is beter dan een leger aan te voeren, een veldslag te winnen, een rijk te besturen of op een troon te zitten. En eindelijk moeten we heilig zijn ter wille van onze veiligheid. Zonde in het. hart is gevaarlijker dan vuur bij kruit. Vóór Petrus den zegen van een rein hart ontving en een doop des Heiligen Geestes, gaf hij telkens toe aan zijn zondige natuur en hij vloekte en zwoer en verloochende Jezus, Vóór David deze ervaring opdeed, viel hij in een vreeselijke zonde en hij verloor bijna zijn ziel. Bedenk dat heiligheid niet meer of minder is dan volmaakte liefde tot God en menschen in een rein hart. Als we God met ons gansche hart liefhebben, zullen we blijde Zijn geboden houden en Zijn wil, voor zoover wij dien kennen, volbrengen. En als we onze medemenschen liefhebben als onszelven, zullen we hun niet moedwillig kwaad berokkenen. We zien dus dat deze heilige liefde de zekerste beschutting is tegen alle mogelijke zonden, zoowel jegens God als menschen en we kunnen ons niet als veilig beschouwen, tenzij we ze bezitten. Zonder haar vielen Petrus en David; maar met haar weerstonden Jozef en Daniël de verzoekingen aan koninklijke hoven, en de drie Hebreeuwsche jongelingen en de met den Heiligen Geest gedoopte Stefanus en Paulus gingen liever den dood blijde tegemoet, dan dat zij hun Heer verloochenen zouden. En eindelijk moeten wij heilig zijn, omdat ons zoo ernstig verzekerd wordt, dat zonder heiligmaking niemand den Heer zien zal (Hebr. 12 : 14) en God heeft alle dingen bereid, zoodat we als we willen, den zegen verkrijgen kunnen, en zij, die weigeren of aarzelen of falen, niet te verontschuldigen zijn. Ik prijs Hem, dat Hij jaren geleden reeds mij de oneindige belangrijkheid van deze zaak heeft doen inzien, heilige menschen zond om ervan te getuigen en alles te verklaren en mij in staat stelde mijn gansche wezen aan Hem te wijden en Hem met mijn gansche hart te zoeken, waarop ik den zegen ontving. Wilt gij hem hebben, makker? Zoo ja, neem Hem dan nu als uw Heiligmaker aan. Mijn afgoön werp ik weg, Mijn al wijd ik aan U, En »ij volbrengt in mij Uw werk, Ja, lieer, Gij doet het nu. O, Heiland, ik geloof, Uw Bloed verlost geheel, 'k Viaag en ontvang het reine hart, 't Wordt door gena mijn deel. Hoofdstuk III. HOE HEILIG TE WORDEN? Zonder 's menschen medewerking laat God geen aardappelplant, noch het koren des velds groeien. In zulke zaken maakt Hij de menschen tot Zijn medewerkers. Hij verwekt lucht en zonneschijn, regen en dauw, dag en nacht. Hij geeft vruchtbare tijden en lormeert de bezige, woelende wormen en insecten die de longen der aarde open houden, zoodat zij ademen kan, en Hij schenkt leven aan het zaad om het te kunnen laten groeien. De menschen moeten den grond bereiden, het zaad zaaien, den grond wieden en den oogst binnenhalen. Soms meenen zij dat zij alles doen, doch dan vergissen zij zich grootelijks. Onze liefdevolle Hemelsche Vader heeft reeds sinds duizenden jaren de aarde, bereid om iederen aardappel te doen groeien en dag en nacht is Hij zonder ophouden bezig om den mensch te helpen zijn aogst goed binnen te krijgen. Zoo is het ook wat verlossing betreft. God en mensch moeten te zamen werken, zoowel om te redden als om te heiligen. God redt nimmer een zondaar zonder diens hulp en gewoonlijk ook niet zonder nog de hulp van andere menschen, die spreken, bidden, schrijven, zingen of lijden, opdat iemand gered mag worden. Eeuwen voor we geboren werden, voorzag God in de middelen waardoor we allen behouden kunnen worden. Engelen en profeten verkondigden de waarheden Gods, Jezus kwam, wees ons op Gods liefde en stierf voor onze zonden; de Heilige Geest werd gezonden, de Bijbel geschreven en alle dingen bereid gemaakt. Maar nu moet de zondaar de waarheid voor zichzelf hooren, berouw toonen, zijn zonden belijden, ze opgeven, God om vergiffenis vragen en gelooven, eer hij kan behouden worden. En als een zondaar zonder dit alles zou verwachten be- keerd te worden, zou hij even dwaas handelen als de landbouwer, die een prachtigen oogst verwachtte, terwijl hij geen enkel zaadje had uitgestrooid. En zoo ook om de kostelijke gave des Heiligen Geestes te ontvangen in een rein hart, moeten we met God samenwerken. Aan Gods zijde zijn alle dingen bereid en Hij wacht op ons en verlangt zelfs om ons den zegen te geven. Doch vóór Hij dit kan, moeten we ons met Zijn hulp daartoe bereiden , we moeten ons deel doen en dat is zeer eenvoudig en ligt ook onder het bereik van onze krachten. 1. We moeten onze behoefte aan dien zegen zien en om die behoefte te zien, zeker zijn van onze rechtvaardigmaking. Voor de behoefte van een rein hart zijn de geestelijke oogen van den zondaar niet geopend. Hij is blind voor deze dingen. Hij mag een vreeselijken haat koesteren in zijn hart, maar zoolang hij dien ten onder houdt en den persoon dien hij haat geen kwaad doet, meent hij al een zeer goed mensch te wezen. Dat hij in Gods oogen reeds een moordenaar is, ziet hij niet in, want zegt God niet, dat „die zijn broeder haat een doodslager is?" (1 Joh. 3 : 15). Hij mag overspelige lusten in zijn hart koesteren, zoo lang hij geen overspel bedrijft, vleit hij zichzelf in Gods oogen nog wel goed te zijn, hoewel Jezus toch zeer beslist gezegd heeft, dat de blik van den wellust reeds overspel is. (Matth. 5 : 28.) De eerste voorwaarde is dus dat we goed gered zijn en zoo volkomen wandelen in het licht van den glimlach Gods, dat we onze behoefte aan reiniging zien. 2. Wij moeten niet trachten die behoefte te verbergen, maar die vrijelijk erkennen. Laat me dan beginnen met u te vragen of ge weet, dat ge gered zijt. „O'," zegt ge. „ik weet dat ik mijn hart aan God gegeven heb en ik gevoel dat mijne zonden vergeven zijn en mijn leven veranderd is, en ik gevoel nu dat ik gered ben." Goed, maar weet ge dat uw hart rein is? Zijn alle wortels van bitterheid weggenomen ? Draagt ge anderer gebreken geduldig? Draagt ge zachtmoedig en met vergevensgezinden geest anderer onvriendelijkheid? Hebt ge God lief met uw gansche hart en ziel en geest en uw naaste als uzelve? Gevoelt ge dat alle wraakzucht en hoogmoed en jaloezie en nijd en slechte, vuile begeerten en onheilige eerzucht en ongeloof en alle dwaze "dingen uit uw hart weggenomen zijn en dat de Heilige Geest in ieder opzicht met u kan handelen naar Zijn wil? Bedenk dat heiligheid een zaak des harten is en dat Salomo zegt: „Uit het hart zijn de uitgangen des levens." Het is het hart dat Jezus aanziet, en Hij zegt: „Zalig zijn de reinen van hart." Welnu, als uw hart niet rein is, wees niet bevreesd of beschaamd om het te zeggen, maar vertel uw Hemelschen Vader de geheele waarheid omtrent deze zaak. 3. Wat ge daarna te gelooven hebt is, dat de zegen voor u is. Als ge niet gelooft dat ge van allen nijd en jaloezie en drift en allerlei zonde kunt gereinigd en goed en waar gemaakt worden en dat blijven van uur tot uur, zult ge er natuurlijk ook niet naar zoeken. Satan zal voorzeker r.iles doen wat hij kan om u te ontmoedigen en u te doen tv.\jfelen aan de : ogei V.heid om voor uzelf heiligheid te bezitten. Hij zal u wijs maken dat zij bereid is voor andere menschen, maar niet voor u. Maar met evenveel recht zou hij u wijs kunnen maken, dat de zon schijnt voor andere menschen en niet voor u! Onze Hemelsche Vader „doet Zijn zon opgaan over kwaden en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen." Hij is geen aannemer des persoons. Geprezen zij Zijn heilige Naam. En Hij biedt Zijn volle verlossing aan allen, die ze willig aannemen. Satan zal u wijsmaken dat uw karakter zoo eigenaardig is en dat uw omstandigheden, tehuis, in uw winkel, in de fabriek, op uw werkplaats of waar dan ook, van zoo onaangenamen aard zijn, dat ge niet hopen kunt ooit heilig te worden, Uw karakter moge eigenaardig zijn, God wil al de zonde er uit wegnemen, zoodat, waar ge nu bijzonder ongeduldig, afgunstig, argwanend, wellustig of wat dan ook zijt, ge bijzonder goed, geduldig, vriendelijk, edelmoedig, nederig en rein worden kunt. Een hoogmoedig, opvliegend meisje werd geheiligd en daardoor vriendelijk en zachtmoedig als Jezus. Een hoogmoedige, eerzuchtige jonge man dien ik ken, ontving een rein hart en hij werd zoo nederig en zelfopofferend, dat zijn vrienden hem nauwelijks herkenden. Wat uw omstandigheden betreft, heiligheid maakt u tot meester erover, inplaats dat ge hun dienaar zijt. Laatst wilde ik een gaatje maken in het harde omhulsel der vulpen, waarmee ik deze woorden schrijf. Daarom maakte ik een speld heet en boorde er toen een gat in. Was de speld koud geweest, waarschijnlijk had ik mijn pen gebroken en in elk geval was het gat er -niet ingekomen. Heiligheid zal u heet genoeg maken om u een weg te banen door uwe omstandigheden. „Onze God is een verterend vuur," en heiligheid is God IN U. Satan zal u wijsmaken dat ge zoo dikwijls gefaald hebt, dat God u den zegen nu niet geven wil. Dit is een echt satanische leugen. Geloof die niet. Uw moeder misschien zou u zoo behandelen, doch God niet, want „God is liefde". Hij kent al de zwakheden en heeft medelijden met u en bemint u nog en Hij verlangt sterker u den zegen te geven, dan gij dien verlangt. Gedurende de drie jaren die Petrus met Jezus wandelde, viel hij herhaaldelijk en in dat droeve uur, toen hij vloekte en een eed deed dat hij Jezus niet kende, viel hij zelfs diep; doch in weerwil van dit alles had Jezus hem lief en enkele weken daarna ontving Petrus den zegen en op één dag zien we hem drieduizend zielen winnen. En dan nog zal satan u wijs maken, dat als ge den zegen ontvangt, de menschen daar toch geen geloof aan zullen slaan. Welnu, stel dat dit zoo is, wat zou dat? Zoudt ge weigeren om God te gelooven, omdat de menschen u niet gelooven? Als ge den zegen ontvangt en leeft in de vreugde en zoetheid en kracht en heerlijkheid ervan, zullen ze u vroeger of later wel moeten gelooven, evenals de menschen gelooven moeten dat er vuur in de kachel is, als zij de warmte gaan voelen. Om den zegen te ontvangen moet ge den duivel wederstaan en gelooven dat de zegen u is bereid. 4. Ge moet gelooven, dat hij u NU bereid is. Het is verbazingwekkend hoe zondaars den tijd om verlossing te zoeken uitstellen en nog meer verbazingwekkend is het, hoe bekeerde menschen het zoeken naar een rein hart van dag tot dag verschuiven. De duivel en hun ongeloovige harten zeggen steeds: „Eens, maar niet nu." Maar de dierbare Heer blijft fluisteren: ,Nn is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid." „Heden, indien gij Zijne stem hoort, verhardt u niet." Niets bedroeft den Heiligen Geest en verhardt het hart meer dan dit uitstel en ongeloof. 5. Het volgende wat ge te doen hebt, is met een oprecht hart tot Jezus te gaan om den zegen, niets terughoudend, maar uw al Hem gevend voor tijd en eeuwigheid, opdat Hij Zijri al u zal mededeelen. Op dat punt mag geen huichelarij, halfhartigheid, onbeslistheid of terughouding van den prijs gevonden worden. Onze goede Heiland biedt ons den grootsten zegen aan, aan deze zijde van de doodsrivier. Hij biedt ons aan volkomen bevrijding van zonde, volkomen overwinning over den duivel, en den Heiligen Geest om te wonen in onze reine harten, om ons te onderwijzen, te leiden en te troosten; doch Hij vraagt ons Hem in ruil ons kleine AL te geven. Hoe oneindig en hopeloos dwaas zouden we toch zijn, indien we zoo zelfzuchtig of bevreesd of ongeloovig waren om Hem te weigeren! Het zou hetzelfde wezen, alsof een koning een bedelaar fluweelen kleederen, met goud behangen, zou aanbieden in ruil voor lompen, diamanten in ruil voor vuil en een wonderschoon paleis voor een bedompt en vuil zolderkamertje. Hoe dwaas zonden we den bedelaar vinden, die er op zou staan een paar van zijne lompen te houden en een handvol vuil en het voorrecht om zoo nu en dan eens naar zijn zolderkamertje terug te keeren, totdat de koning eindigen zou met de eenmaal gedane belofte als ongedaan te beschouwen ! En toch, zoo dwaas, ja dwazer nog, doen zij, die trachten dezen zegen van God te verkrijgen, maar tevens blijven weigeren om hun AL Hem toe te wijden en Hem volkomen te gehoorzamen. De Heer zegt ons hieromtrent: „Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze zij in Mijn huis; en beproeft Mij nu daarin, zegt de Heer der heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels en u zegen afgieten, zoodat er geen schuren genoeg wezen zullen." (Mal. 3: 10.) Niet een kleinen, een overvloedigen zegen wil de Heer u geven. Toen Jonathan Edwards, een van Gods helden uit 't verleden, nog slechts een schooljongen was, schreef hij in zijn dagboek: „Ik heb vandaag ernstig mijn verbond en overgave vernieuwd. Ik ben tot den Heer gegaan en heb mijzelf en al wat ik bezit aan Hem gegeven, zoodat ik in geen enkel opzicht mijzelven toehehoor en voor mijzelf rechten kan vragen ; en ik heb geen recht op dit lichaam, op deze tong, op deze handen, op deze voeten; geen recht op deze zintuigen. Ik heb iedere kracht aan God gegeven, zoodat ik voor de toekomst op mijzelf geen rechten meer heb." Trekt zulk een leven u niet aan? Iemand anders schrijft: „Een kerkraam van buiten gezien is dof en zonder beteekenis; maar treedt binnen en het licht des hemels stroomt er door en allerhande schoone vormen en kleuren komen te voorschijn. Toewijding aan God en Zijn zaak moge, van buiten gezien, niet veel bijzonders schijnen, maar geef er u voor en het licht van Goddelijke liefde zal u doorstroomen en uw leven schoon en zegenrijk maken. Om zulk een toewijding te maken, mogen we wel goed weten wat we doen en er ons van verzekeren, dat we ons AL gegeven hebben en dat we het meenen met ons gansche hart. Maar hebben we dit gedaan, dan ook kunnen we Jezus in het gelaat zien en vol vérwachting zingen : Mijn al is op het aliaar, 'k Ben wachtend op het vuur, zeker dat we den zegen verkrijgen zullen. Als we onszelf aan God geven, hebben we slechts een zaak meer te doen; dat is den zegen aannemen in 't geloof en geduldig op Hem wachten, tot de Geest in ons getuigt, dat het is geschied. Een hoveling, wiens zoon krank was, kwam tot Jezus, „en bad Hem dat Hij afkwame en zijn zoon gezond maakte; want hij lag op zijn sterven. Jezus dan zeide tot hem: Tenzij dan dat gijlieden teekenen en wonderen ziet, zoo zult gij niet yelooven. De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heer! kom af, eer mijn kind sterft! Jezus zeide tot Hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mensch geloofde het woord dat Jezus tot hem zeide en ging heen." (Joh. 4 : 47 50.) Den volgenden dag toen hij huiswaarts ging, vond hij zijn kind gezond. Halleluja! Dat is de soort van geloof dat den zegen ontvangt. En Jezus zal ook u niet teleurstellen als gij slechts geduldig op Hem blijft zien, en Hem in 't geloof vasthoudt. Herhaaldelijk heb ik vrienden tot het licht zien komen, wanneer zij aldus geloofden en hun AL toewijdden. Eenigen tijd geleden was in een heiligings samenkomst de zondaarsbank vol zoekenden onder wie verscheidene ernstige jonge mannen. Een hunner, die wel het meest in ernst scheen te zijn, vroeg ik: „Geeft ge nu uzelf en uw alles aan God?" „Ja," zeide hij, „dat doe ik." „Wien behoort ge dan nu toe?" vroeg ik. „Den Heer." „Durf ge te vertrouwen, dat de Heer Zijn eigendom heiligen zal?" „Ja, ik durf het." „Wanneer?" „Nu!" en hij barstte uit in de heilige vreugde des geloofs en begon op staanden voet den Heer te prijzen; en verschillende anderen ontvingen dien morgen den zegen op dezelfde wijze. En gij, broeder of zuster, ook gij kunt den zegen nu ontvangen, zoo ge slechts voldoet aan de voorwaarden, en oefent dat Geloof dat op beloften bouwt, Eu daarop slechts blijft zien, Dat geen ding voor oniuooglijk houdt, Maar zegt: het. zal geschien! Hoofdstuk IV. WANNEER KUNNEN WIJ GEHEILIGD WORDEN? Enkele jaren geleden stond in een van mijn samenkomsten een opgeruimde jonge makker op en zei: „Sinds de Heer mij gered heeft, heb ik nimmer naar iets verkeerds verlangd, doch iets in mij verlangde er wel naar." Een kleine jongen, dien ik heel goed ken, werd heerlijk gered en was een tijd lang zeer gelukkig. Maar op zekeren dag kwam hij bij zijn moeder en zei: „Moe, ik ben deze wijze van leven moede." „En waarom dat?" vroeg de moeder. „Ik wil aldoor goed zijn," zei de kleine jongen. „U geeft mij iets te doen en ik ga heen en doe het; maar inwendig voel ik me soms boos en ik wilde altijd goed zijn." Toch waren de jonge man en de knaap beiden bekeerd. Beiden wilden goed zijn, maar beiden vonden in zichzelf iets verkeerds en zij wisten, dat zoolang dat iets daar bleef, zij niet heilig waren. Hoe goed hun leven oppervlakkig scheen, het hart was niet rein. Dat is de ervaring van elkeen, die bekeerd is en niet voortvaart tot heiligmaking. Zij beantwoordt aan de Schrift, waar Paulus zegt: „Wanneer ik het goede wil doen, zoo ligt het kwade mij bij." Wanneer we bekeerd zijn, zijn onze zonden vergeven, gevoelen we een heerlijken vrede in ons, beminnen we God en de menschen, hebben we kracht om het goede te doen, verlangen we om altijd goed te doen en goed te zijn en alle slechte gewoonten en verzoeking te overwinnen, maar toch blijft er nog iets in onze harten, dat moet worden weggenomen, eer we geheiligd zijn. Dat iets in ons, noemt de Bijbel „de oude mensch". Het is de oude natuur, die boos wordt als menschen of dingen ons niet aanstaan en die bedriegelijk, hoogmoedig, onrein, ongehoorzaam, kortzichtig en zelfzuchtig is. Natuurlijk lijdt deze „oude mensch" bij de bekeering een ernstige nederlaag, wordt hij onderworpen en gekneveld, zoodat hij niet meer zoo slecht handelen kan als hij eenmaal deed; doch hij leeft nog en wacht zijn kans af, om weer de overwinning te behalen. En, het is jammer het te moeten zeggen, dikwijls verkrijgt hij die en is hij de oorzaak dat Christenen dingen doen en zeggen die verkeerd zijn, waardoor de Heilige Geest bedroefd en verjaagd wordt. „De oude mensch", veroorzaakt twistingen, afgunst, nijd en kwaadspreken in kerken en in korpsen en leidt tot allerlei afval en verwoest vele Christelijke levens. Paulus had een korps dat daardoor erg geschaad werd. (1 Kor. 3.) Voor we geheiligd kunnen worden, moet met dezen „ouden mensch worden afgedaan, moet dit inwendig kwaad sterven; deze oorzaak van alle zonde moet worden vernietigd en dit is iets, dat zoo spoedig mogelijk na de bekeering kan en moet gedaan worden, als we de behoefte en de mogelijkheid ervan inzien, zoo wij met ons gansche hart tot Jezus gaan en onvoorwaardelijk gelooven dat het geschieden zal. Sommige menschen zeggen, dat we tot onzen dood niet van deze zondige natuur kunnen verlost worden; doch we moeten ons aan den Bijbel houden en gelooven wat dat Boek zegt. En de Bijbel leert ons duidelijk, dat we in dit leven kunnen geheiligd worden. Hij zegt: „Wees heilig"; en dat beteekent nu, niet na den dood. Als een vader tot zijn zoon zegt: „Wees eerlijk en oprecht," wil hij daarmee zeggen, wees nu eerlijk en oprecht, in deze wereld, niet alleen in den hemel. En zoo ook wil God, dat we hier en nu heilig zijn zullen. Elders zegt de Bijbel; „Dat gij zoudt afleggen.... den ouden mensch, die verdorven wordt.... en den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid." (Efeze 4: 22—24.) Verder wordt ons geboden: „Alle bitterheid en toornigheid en gramschap en geroep en lastering zij van u geweerd," (Efeze 4 : 31.) En verder luidt het: „Word vervuld met den Geest.,' Dit alles moet nu geschieden. Wij lezen van de discipelen: „Zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest," (Hand. 2:4) en van Stefanus, „een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes," (Hand. 6 : 5) en van geloovigen, wier harten gereinigd waren door het geloof, (Hand. 15 : 9) lang voor zij naar den hemel gingen. God is geen aannemer des persoons.; en evenals Hij dezen grooten zegen aan de eerste Christenen gaf, wil Hij dien voorzeker ook ons schenken, zoo wij onszelven volkomen aan Hem geven. Nooit zal ik vergeten hoe op zekeren Zondagmiddag een flink meisje van zestien jaar, nadat ze had hooren spreken over de mogelijkheid en den zegen van een rein hart, regelrecht naar de zondaarsbank kwam en op haar knieën viel, terwijl ze haar gelaat onder tranen ten hemel hief, den Heer vertellend dat ze nu een rein hart verlangde en wenschte vervuld te worden met den Heiligen Geest. Ze zag in dat zij niet behoefde te wachten, maar dat het nu de welaangename tijd was. En o, hoe zegende God haar! Spoedig verjoeg een glimlach de tranen en de vreugde des hemels scheen op haar gelaat. Jaren daarna vond ik haar in een korps terug als Luitenante en nog schitterde haar gelaat en bezat zij een rein hart. Deze onschatbare zegen kan ook uw eigendom worden. Jezus stierf om u volkomen verlossing te verwerven en het is de wil van uw hemelschen Vader, dat die nu uw deel worden zal. Heb geloof in God, geef u volkomen aan Hem en begin den zegen te zoeken met het besluit het niet op te geven voor hij uw deel is, en gij zult niet lang zonder hem zijn. Prijst den Heer! Mijn ziel, o Heer, ziet op tot II, Van U is mijn verwachten, 'k Vertrouw en hoop en ben vol moed, Gij laat mij niet versmachten. Juist nu grijp ik den zegen aan, 'k Zal er Ü steeds voor loven, En 'k kom, van ied'ren smet bevrijd, In 't Vaderhuis daar boven. Hoofdstuk V. HEILIGHEID: EEN LIEFDEDIENST. Ik wilde wel dat ik het geheim van Paulus' vroomheid kende," zeide Asa Mahan op zekeren dag tot Finney. '' Paulus zeide: „De liefde van Christus dringt ons." Op datzelfde oogenblik brak de heerlijke waarheid in zijn ziel door, dat wij niet geheiligd worden door werken, maar door het geloof, dat door de liefde werkt en dat de godsdienst van Jezus er niet een is van beloften en goede voornemens en hevigen strijd en moeite, maar van leven en kracht en blijde liefde en hij verliet Finney's kamer, uitroepende: „Nu begrijp ik het! Nu begrijp ik het!" en vanaf dat uur leidde hij een leven van overwinnende heiligheid. O, dat alle menschen dit wilden inzien — dat de weg van heiligheid is een „versche en levende weg"; geen oude doode, vermoeiende, pijnlijke, hartbrekende weg van vormen en ceremoniën, die de ziel neerdrukt en teleurstelt en een gevoel van falen en nederlaag wekt! Het is een weg van overwinning en vreugde. > Het eenvoudig geheim van dezen „verschen en levenden weg is Christus' dringende liefde. Wanneer we bedenken dat Hij ons liefheeft en voor ons stierf en dat Hij gediend wil worden uit liefde en we geven ons daarvoor volkomen en in t geloof en dienen Hem uit liefde, dan wordt het geheim het onze. „Moet ik nu moeder en mijn broers en alle Soldaten van het korps vertellen hoe onstandvastig ik geweest ben?" vroeg mij eens een meisje, toen ik met haar over den zegen sprak. „Ik gevoel niet, dat ik zoo iets ooit zal kunnen doen." Haar opvliegend karakter had haar telkens de nederlaag doen lijden en ik gevoelde dat ze dit moest belijden voor hen, die zij zeer waarschijnlijk door haar onstandvastigheid gehinderd had. Doch tevens zag ik, dat ze den zegen niet verkrijgen zou door het te doen omdat zij het moest, maar omdat ze het wilde, uit liefde voor Jezus, haar moeder en broers en het geheele korps. Daarom antwooidde ik kalm dat de Heer geen slaafschen dienst van haar vroeg, maar een liefdedienst, en dat, zoo zij gevoelde dat zulk een belijdenis iemand werkelijk goed zou doen en ze Jezus genoeg liefhad om dit te doen om Zijnentwil en ter wille van hen, die ze door haar onstandvastig leven een verkeerd voorbeeld had gegeven, zij er den Heer door verblijden zou, maar niet op een andere wijze. En ik verzekerde haar, dat zoo ze het in dien geest deed, het haar een vreugde wezen zou. Na nog een poosje gesproken te hebben, knielden we neer om te bidden. Ze vertelde den Heer haar gansche geschiedenis, vroeg Hem haar hart te reinigen en het met Zijn Geest en liefde te vervullen en nam toen den zegen aan. Het volgende is een uittreksel uit een brief, dien ik eenige weken daarna van haar ontving: „Ik gevoel mij zeer gelukkig in het bezit van een rein hart. Door God ben ik in staat geweest om overwinningen te behalen, die ik vroeger meende dat beslist onmogelijk waren. De belijdenis, die ik u zeide niet te kunnen doen, deed ik den volgenden dag en werkelijk uit liefde, zooals gij mij zeidet, dat ik het doen zou. Het ging niet gemakkelijk — allesbehalve dat; maar er is zulk een last van mijn hart afgenomen, dat al het moeilijke mij tot een blijdschap geworden is. Op een avond verviel ik weer in mijn oude gewoonte en het scheen alsof mijn hart breken zou: doch God schonk mij vergiffenis en toonde mij daardoor aan hoe zwak ik was; want ik had bijna gedacht dat we na het ontvangen van den zegen niet meer kunnen vallen. Ik denk dat God dien weg met mij nam, om mij te toonen dat ik, tenzij ik Hem vertrouwde, vallen zou. Maar op het oogenblik is er niets tusschen den Heer en mij en ik ben gelukkig." Hebt gij tot nu toe den Heer blind en slaafsch gediend, alleen omdat ge het uw plicht acht, terwijl ge een voortdurend gevoel van onrust en onvoldaanheid in u omdraagt? O, hoe bemint Hij u en wenscht Hij tot u te spreken en uw hart te winnen en u Hem uit liefde te doen dienen! „Maar ik ben zoo zwak en vol gebreken en heb zoo dikwijls gefaald. Zeker zal de Heer aan mij wanhopen," zegt ge. Neen, neen! niet als ge het ernstig meent en evenmin als uw moeder aan u wanhoopte, toen ge als kind leerdet loopen en onophoudelijk vielt. Ze stootte u niet af, maar raapte u op en kuste de knieën en den neus, die bezeerd waren en ze had u meer lief dan ge droomdet. En in al uwe andere gebreken verdroeg zij u en hoopte voor u. Zoo is het met Jezus. Laat Zijn liefde u dringen. „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft." Vertrouw Hem. Geef uzelf volkomen en vol vertrouwen aan Hem en dien Hem uit liefde en ge zult net geheim geleerd hebben van een heilig, gelukkig leven. O, dat Uw liefd' mijn hart beheersch', Uw liefd', voor ied'ren zondaar vrij, Opdat elk zondaar de gena Nu ondervind', betoond aan mij. Dat elk met mij ervaren mag Uw kracht tot icdden dag aan dag! Hoofdstuk VI. HEILIGHEID EN DE HEILIGMAKING DES LICHAAMS. De Profeet Jesaja zegt dat God woont in de eeuwigheid (Jes. 57 : 15) en Salomo zegt: „De hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen" (bevatten), (1 Kon. 8 : 27). Maar wonder der wonderen! Paulus zegt dat wij een woonstede Gods zijn. „Of weet gij niet," zegt hij, „dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest die in u is?" (1 Kor. 6 : 19). En elders: „Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt, en de Geest Gods in ulieden woont?" (1 Kor. 3 : 16). Dit is een zeer ernstige waarheid, maar zij behoorde een verblijdende te zijn. Zij maakt ons deelgenooten van een eer en een waardigheid, hooger dan die van alle aardsche heerschers en zij verheft onze lichamen van gelijkheid aan het beest, tot een heilige gemeenschap met den Heer. Dit feit maakt de heiligmaking van het lichaam zoewel een heerlijk voorrecht als een belangrijke plicht. Vele menschen meenen, dat heiligmaking of heiligheid alleen met de ziel iets uit te staan heeft. Maar de waarheid is, dat zij met ieder gedeelte onzer natuur en al wat wij bezitten, te maken heeft. Zoowel lichaam als ziel moeten geheiligd worden. Aan de Thessalonicensen schrijft Paulus: „En de God des vredes Zelf heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus." (1 Thess. 5 : 23.) Hiermee wil hij zeggen, dat het lichaam afgezonderd en den Heer geheiligd worden moet. Wij moeten onze lichamen den Heer aanbieden. Paulus zegt: „Ik bid u dan broeders, dat gij uwe lichamen stelt tot een levende, heilige, Gode welbehagelijke offerande." (Rom. 12 : 1.) Evenals de militairen hun persoonlijke vrijheid en hun lichaam voor hun land geven, voor moeilijke veldtochten, ver- moeiende marschen, langdurige belegeringen en, zoo noodig, voor den dood, zoo moeten wij onze lichamen aan den Heer wijden. Jezus gaf Zijn lichaam voor ons, en wij moeten ons lichaam aan Hem geven. Niet slechts moeten we onze lichamen als een geheel den Heer wijden, maar ook elk lid in 't bijzonder; oogen, ooren, handen, voeten, tong, alles moeten we den Heer geven. (Zie Rom. 6 : 13.) De oogen moeten worden afgewend van de dingen, die de ziel van God scheiden zouden. De Generaal vertelt van een geheiligden man, dien hij kende, die als hij over straat liep, zijn oogen rechtuitziende hield, en niet naar de winkelramen keek, opdat zijn gemeenschap met God niet verstoord zou worden en zijn ziel vervuld met wereldsche, dwaze en begeerige gedachten. nen jaar of wat geleden waren zilveren armbanden zeer in de mode, en een rijk meisje wilde er een paar koopen, doch vóór zij er gezien had, die haar mooi genoeg en naar den zin waren, werd ze gered en toen zag ze in dat ze niet het recht had haar geld op onnutte wijze te besteden, noch zulke dingen te dragen, zelfs al bezat zij ze. Doch hare oogen waren gewoon om ieder winkelraam in de stad harer inwoning te doorsnuffelen en naar armbanden te kijken, en ze voelde dat haar ziel er schade door leed. Daardoor veronachtzaamde zij het gebed, dacht zij minder aan Jezus als zij uit wandelen ging en verminderde zelfs haar begeerte om zielen tot verlossing te zien komen. Daarom moest zij haar oogen aan God geven, opdat zij niet van Jezus afgeleid zou worden en jaren daarna, verhaalt ze, ging ze nooit een winkelstraat door zonder te bidden, gelijk David: „Wend mijne oogen af van de ijdelheden." Een blik van verlangen naar de vruchtbare vlakten van Sodom en Gomorra berokkende Lot allerlei moeite en verlies. Eén begeerige blik naar een Babylonisch overkleed en een gouden ring veroorzaakten Achan's ondergang. Eén wellustige' blik bracht David tot den val en schande. Er zijn sommige dingen waarnaar een Christen niet kijken moet en als er bij toeval zijn oog op valt, moet hij het er onmiddellijk vanaf wenden, opdat zonde niet door de oogpoort binnendringe. Elkeen, die heilig wenscht te zijn, zal met Job zeggen: „Ik heb een verbond gemaakt met mijn oogen." Ook de ooren moeten geheiligd worden. De geheiligde man zal over zi-hzelf waken, opdat door de oorpoort geen zonde zijn hart binnendringe. „Ziet, wat gij hoort," zegt Jezus en elders: „Ziet dan, hoe gij hoort." Even goed als het lichaam kan vergiftigd of gevoed en gesterkt worden door de dingen et Handels-Departement van het Leger des Keils, Orders en Reglementen voor Veld=Officieren, door den Generaal, in rood linnen stempelband / 1. — Orders en Reglementen voor Soldaten, door den Generaal ƒ 0.10 Geloofsgenezing, door den Generaal. 2e druk, 48 pag. ƒ 0.15 Zangen des Heils. Een bundel van 185 liederen met muziek. In netten linnen stempelband blauw of rood ƒ 1.50, ingenaaid ƒ 1.— Ingebonden Liederenboekjes waarin ook de J.S. liederen voorkomen en eenige bladzijden wit papier om kooren op te schrijven. Keurig net bandje. Vergulde titel, ook op den rug ƒ 0.65. Met naam er op gedrukt ƒ 0.25 extra. Liederen en Solo's van Mevrouw Oliphant / 1.— Krijgsliederen ƒ1- Redding door Christus alleen ƒ 0.25 Engelsch=HoIlandsche Testamenten ƒ1.— Gids tot Heiliging ƒ0.15 Gebonden Kalender 1904 ... ƒ 0.75 J\apenbwq 4-2-4--h, pinster dam, Bijbels, Nieuwe Testamenten, enz.