2432 D 108 i 2432 i ex. fo.15; xoo ex. k fo.i2s; 500 ex. è. f 0.10. DE NOOD ONZES TIJBS Vertaald door TH. DE BOER, EVANGELIST TE NIEUW-WEERDINGEN. Met een uooriuoord uan Ds. W. C. Mense, Hervormd Predikant te Stadskanaal 3.108 UITGAVE VAN TH. DE BOER. EVANGELIST TE NIEUW-WEERDINGEN. De nood onzes Tijds VERTAALD DOOR TH. DE BOER, Evangelist te Nieuw-Weerdingen MET EEN VOORWOORD VAN Ds. W. C. MENSE, Hervormd predikant te Stadskanaal. Uitgave van TH. DE BOER, Evangelist te Nieuw-Weerdingen. Voorwoord. Door den Vertaler aangezocht, om dit geschriftje van een woord van aanbeveling te voorzien, doe ik dit gaarne, omdat de zaak, die er in verdedigd wordt, inderdaad van het uitnemendst gewicht moet worden geacht. En toch hoever is t er nog vandaan, dat de eenheid der geloovigen een feit is! Geen kunstmatige eenheid door een voor alle aannemelijke en daarom niets zeggende formule, maar een eenheid door krachtig leven uit dezelfde bron voortvlietend. Hoe noodig is dit tegenover de solidariteit van het koninkrijk der wereld! Hoe onmisbaar om niet vrome huichelaars te worden als wij bidden-. „Uw Koninkrijk kome Zegene de Heer de lezing van dit boekje daartoe, opdat bij ernstig gebed om een vernieuwden Doop) van het vuur en de kracht des H Geestes dan ook de gemeenschap ivorde gezocht met wat van 7 zelfde huis is. Zie, hoe goed en hoe liefelijk is het dat broeders ook tezamen wonen! Want de Heer gebiedt aldaar den zegen, en het leven tot in eeuwigheid. (Ps. 133). Stadskanaal (0.) \v. C. MENSE. Herv. pred. Voorbericht. Dit boekske zij den lezer tot grooten zegen. Het kwam mij op een bijzondere plaats en onder bijzondere omstandigheden in handen, 't Was in Jeruzalem, in 't voorjaar van 1905, dat het mij op een Sabbatmorgen werd terhand gesteld; het iverd mij door een Amerikaansch Zendeling, met wien ik op weg naar een Joodsehe Kolonie was om daar het Evangelie te prediken, gegeven, onder bijvoeging van deze woorden: rHier mijn broeder, lees dit, hierin zult ge vinden wat wij noodig hebben". Ik heb het toen met klimmende belangstelling gelezen. — Waar is de eenheid der geloovigen waarom Jezus gebeden heeft, zoo vroeg ik mijzelf af-, en waar is de kracht die eenmaal Jeruzalem vervulde en de landen rondom haar henen in beroering bracht? Later is het tusschen andere boeken verloren geraakt, totdat ik het nu eenige maanden geleden weer vond en tot de vertaling er van besloot. Ook in Nederland zijn we het nog niet heelemaal eens met elkander; en wat de kracht betreft die eenmaal in Jeruzalem aan den arbeid ivas, ofschoon we dankbaar zijn voor wat we de laatste jaren reeds mochten aanschouwen, met het oog op hetgeen ons door God in Zijn II oord wordt aangeboden, hebben we nog veel te klagen, meer nog te belijden, vooral dan, wanneer we den schrijver David-Mullan, gelijkgeven als hij zegt: „We zien deze kracht aan den arbeid in de Apostolische eeuw, en Zijne werking afhankelijk van de medewerking of tegenstand van den menschelijken wilDe Heere heeft mij bij het lezen willen zegenen, dan wil Hij het ook zeker u doen. Vert. „ Verzamelt Mij mijne gunstgenooten, die mijn verbond maken met offerandePsalm 50 : 5. „En Ik heilige Mij zeiven voor lien, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun Woord in Mij gelooven zullen. Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in ü, dat ook zij in Ons één zijn: opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hébV\ Joh. 17 : 19—21. „En de menigte van degenen, die geloofden, was één hart en ééne ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen. En de Apostelen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding van den Heere Jezus; en er was groote genade over hen allenHand. 4 : 32, 33. „Doch zekerlijk, zoo waarachtig als lk leve! zoo zal de gansche aarde met cle heerlijkheid des Heer en vervuld wardenNum. 14 : 20, 21. " DE NOOD ONZES TIJDS. I. Een uitnemend letterkundige van onzen tijd heeft gezegd. dat er dringende behoefte bestaat aan een grootsch denkbeeld dat de onderscheidene en te dikwijls in strijd zijnde elementen van menschelijke gedachte en leven zal vereenigen en tot harmonie brengen. Een ander schrijver heeft in eene der beste maandelijksche tijdschriften de aandacht gevestigd op een invloedrijke beweging in Duitschland, die zich, onder leiding van bekende geleerden, ten doel stelt, te strijden tegen het pessimisme, dat reeds zoo lang een heerschenden invloed heeft uitgeoefend op Duitsche meeningen en gevoelens. De schrijver zegt: — „Wij moeten, zoo zegt men, ontkomen aan, ons losrukken uit de begoocheling van den tegenwoordigen tijdgeest, die pijnigende, machteloos makende veroordeelingen die al onze betere gedachten verdringen; we moeten de tegenstrijdigheden overwinnen. De oorzaak van al ons lijden, onze smart en onze ellende bestaat in de wetenschap dat er tegenstrijdigheden in ons bestaan zijn, die we niet weten op te lossen .... Men wil nieuwe aandrift wekken voor de begeerte naar eenheid; .... men wil hoop geven voor het geloof, kennis voor het leven en begeerte tot handelen. Men ziet uit naar idealen voor het volk, naar een rechten weg voor activiteit, en dat door nauwe vereeniging van godsdienstig geloof, kunst, wetenschap, en leven . . . . Er is geen eenheid in onze beschaving. Godsdienst en kunst, wetenschap en zedeleer strijden tegen elkander, en verdeelen onze levens, ze in stukken vaneen scheidende die zich bij niets laten aanpassen .... De hoofdleiders der samenleving hopen in staat te zijn het materialistisch gedoe van op de wereld te zien te overwinnen, en rond zich te vergaderen degenen die, niet tevreden zijnde met bloote ceremonies, geen voldoening vinden in een levenlooze twijfelzucht of in loslating van het geloof." „Dit alles is", zooals de schrijver zegt, „edel en gepast''; maar „de bevrediging van de tegenstrijdigheden in ons bestaan, welke men voorstelt, doet zoo gemakkelijk vallen in eclecticisme en is onvruchtbaar voor en vijandig tegen de activiteit." Zij wordt bedreigd door een kwaad, gemeen aan alle gemeenschappen die, onder schitterende vlaggen, haar eigen comfortabelen mierenhoop bouwen." Een lange periode ligt er achter ons van ontleding en onvolkomenheid, zoodat bijna elk leerbegrip zijne daaraan beantwoordende vereeniging heeft; voor bijna elke deugd bestaat er een maatschappij of gemeenschap, en tusschen de groote belangen der menschelijke samenleving bestaat onderling maar weinig sympathie, harmonie en samenwerking. Gelukkig, we zijn een nieuwe periode ingetreden, waarin meer samensmelting dan ontleding het grondbeginsel zijn zal, en eenheid en harmonie het wachtwoord. De Gemeente van Christus, en zij alleen, bezit het grootsche Denkbeeld, het verheven ideaal dat noodig is, waarop het ernstig oog zoolang heeft gestaard, en op hetwelk moede harten zoolang hebben gewacht. Het Denkbeeld is er, had de Gemeente slechts het geloof en den moed het der wereld te geven. Wij gelooven dat de tijd daar is dat de hoogste Christenplicht kan worden vervuld in de aanname van twee groote beginselen : 1. Dat de Eenheid waarvan gesproken wordt in het 17e hoofdstuk van liet Evangelie van Johannes in het voornemen Gods een practisch, tastbaar, aannemelijk ideaal hier op aarde moet zijn. 2. Dat een Pinksterdoop van den Heiligen Geest het eenig en algenoegzaam middel is voor het bezit van dit ideaal. Het sleutelwoord in Joh. 17 is samensmelting, eenheid : en het is eene eenheid op de eenige basis waarop ze eenige waarde heeft, de basis van persoonlijk, reddend geloof in den Heere Jezus Christus. Het is een samensmeltend en daarom ook een afscheidend hoofdstuk; het brengt scheiding tusschen hen die op deze basis staan en die er niet op staan. Het duidt aan de oude algemeen bekende onderscheiding — algemeen bekend in naam althans — tusschen de Gemeente en de wereld. De wereld wordt voor het oogenblik op zij gezet (v. 9). De Heere bidt voor Zijne Gemeente! Wat is zij ? Waar is zij? Wie zijn hare leden? Hoe werden zij dit? Hoe er ooit twijfel, moeilijkheid en misverstand over deze vragen is kunnen ontstaan, met het onderwijs van dit gebed vóór ons, zelfs al zouden er geen andere Schriftgedeelten zijn die licht op dit onderwerp kunnen werpen, blijft voor altijd een raadsel. Tweemaal in dit gebed beschrijft de Heer Zijn volk, en hoe zij dit geworden zijn. Ten eerste, als Hij Zijne discipelen, de elven die toen met Hem waren, in des Vaders zorg aanbeveelt. Hij zegt: „De woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb ïk hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt." En dan vervolgt Hij : „Ik bid niet alleen voor deze, maar ook voor degenen, die door hun Woord in Mij gelooven zullen; opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld geloove dat Gij Mij gezonden hebt." Hier wordt, zeer bepaald, en voor iedereen verstaanbaar, de Gemeente van Christus genoemd — de eenige die in den hemel erkend wordt; de Heilige, Algemeene, Christelijke Kerk, die allen, en ook geen anderen, in zich sluit dan die waarlijk van harte in Jezus gelooven; die Jezus voor hun Zaligmaker, Profeet, Priester en Koning hebben aangenomen, onverschillig wie of wat ze zijn; onverschillig tot welken rang of stand, of tot welk klimaat zij behooren; onverschillig met welken naam zij worden genoemd of met welke uitwendige organisatie zij zijn verbonden. Voor hen die mochten twijfelen dat het geloof alleen vereischte is voor de toelating tot de gemeente van Christus, is het goed er aan te herinneren dat hier geen geloof bedoeld wordt dat slechts een verstandelijk aannemen van zekere leerstellingen beteekent. Het is liet geloof des harten in een levend Zaligmaker. Dit is de menschelijke zijde van deze groote zaak. Van Goddelijke zijde is aan zulk geloof onafscheidelijk verbonden de levendmakende en vernieuwende invloed van den Heiligen Geest. Er is dan ook geen rechtvaardiging door het geloof zonder Wedergeboorte door den Geest. Een nieuw en goddelijk leven deelachtig zijnde, zijn we kinderen Gods en erfgenamen van het Koninkrijk der hemelen. De eenvoudige illustratie door Jezus gebruikt om de natuur der nieuwe geboorte in den mensck aan Nicodemus te verklaren maakt het zelfs voor een kind bevattelijk — „Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des Menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". Evenals de blik des geloofs, naar het bevel van God, op de koperen slang leven bracht aan de stervende Israëlieten, zoo brengt ook de blik des geloofs op den Zaligmaker, die voor onze zonden aan het kruis stierf, leven aan de ziel. — Dit is een groote verborgenheid en toch een levende, werkelijke ervaring van millioenen die thans leven. Het is de vruchtbare bodem geweest voor de hoogste beschaving en de edelste daden die de wereld ooit heeft aanschouwd. Dit was ook het grondbeginsel der Hervorming. Het is het inplanten in de ziel des geloovigen van dit Goddelijk leven hetwelk hem, bij die blijde gebeurtenis, recht geeft op en inleidt tot het lidmaatschap van een Goddelijke Vereeniging, van dewelke een deel in den Hemel en een deel op aarde is, ook dan, wanneer dat lidmaatschap op aarde zelfs niet wordt erkend. — Zij is het Lichaam van Christus. 1 Kor. 12 : 12, 13; Gal. 3 : 26; Ef. 4 : 12. Het is aan degenen die deel hebben aan deze ervaring en aan hen alleen, aan wie de wet van eenheid wordt opgelegd, op welker vervulling de Heer Zijn hart gezet heeft. En het doel dat Hij heeft in het pogen hiernaar is zeer practisch. Het is, opdat de wereld gelooven moge. — Een vereenigde Gemeente en een geloovende wereld. Sluit dit niet alles in zich — alles wat God kan geven of de mensch begeeren ? Als dit gebed met ernst en in waarheid wordt gebeden, in den geest van het Goddelijk Koninkrijk, zoo sluit het al de groote belangen van het menschelijk leven en zijn in zich, van de hoogste tot de laagste. Êf. 1 : 7—14. Gewoonlijk wordt gezegd dat de éénheid waarnaar in •Foh. 17 verwezen wordt uitsluitend een geestelijke eenheid is en dat de bestaande toestanden in de Christelijke wereld er niet mede in strijd zijn. Wij gelooven dat zulk een beschouwing niet te verdedigen is. 1. Zij komt niet overeen met het eenvoifdig onderwijs van de Heilige Schrift. De eenheid waarom gebeden wordt is een eenheid zooals God één is. Hoe kan zulk een standaard zich verzoenen met de tegenstrijdigheden, de verzekeringen en ontkenningen, waaruit de verschillende partijen hun ontstaan en voortbestaan ontleenen? Dat is onmogelijk. Goddeloos zou het zijn het mogelijk te achten dat er in betrekking tot zaken die levend en fundamenteel zijn tusschen de personen der Heilige Godheid ook maar eenige tweedracht zou kunnen bestaan. Daarom ook, al is de standaard hoog, we moeten hem aandurven; inplaats van de tegenwoordige staat van zaken te verdedigen is het beter te onderzoeken of God, in de bedeeling Zijner genade, niet voorzien heeft in alles wat voor de verwezenlijking van Zijn eigen standaard en ideaal noodig is. 2. Zij komt niet overeen met het getuigenis van Christus. De eenheid waarom gebeden is, is een eenheid die de wereld aanschouwen kan en die indruk op haar maken zal. De liefde waarmede de volgelingen van Christus elkander zouden liefhebben is als die eenheid: zij is Goddelijk. „Gelijkerwijs Ik u liefgehad heb". — Joh. 15 : 12. — Bij de aanschouwing van die liefde zou Christus Zijn beroep op de wereld doen. — „Hieraan zullen zij allen bekennen, dat Gij Mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander". Wordt dit getuigenis thans aan de wereld gegeven ? Wat aanschouwt zij V Zij ziet hoe de menschen zes dagen in de week op de meest vriendschappelijke wijze samengaan, aan den weg, in zaken op de markt, elkander helpen en met elkander sympathiseeren; en zich dan op den rustdag in verschillende partijen verdeelen, onder verschillende benamingen en dan zelfs als Christenen menigmaal geen gemeenschap met elkander hebben. — Terwijl de wereld ons vereenigt, scheidt de godsdienst ons van elkander. — Ongetwijfeld is dit eene der grootste hinderpalen in den weg tot 's menschen verlossing en drijft menigten terug die wellicht voor Christus gewonnen hadden kunnen worden. 3. Zij leidt niet tot de uitvoering van den arbeid dien God door Zijne Gemeente wil doen. Welke is dien arbeid? Het is de redding en heiliging der menschen uit iedere gemeenschap. Het is om op allen helpende, heelende en opheffende invloeden uitteoefenen. Het werk is zoo groot, zoo moeilijk en zoo veelzijdig, dat het al de bruikbare godsdienstige invloeden vereischt, opdat al datgene wat God voornemens is te doen uitgevoerd worde. Wordt de arbeid verricht zooals het behoort? Durft iemand dit getuigen? Zou het waarlijk van eenig deel op het groot arbeidsveld gezegd kunnen worden? Treedt de zonde niet steeds driester op, zelfs in de schaduw van kathedralen, kerken en kapellen ? Is dan een verandering in onze wijze van doen niet dringend noodzakelijk ? Waar Broederen in eenheid samenwonen, daar gebiedt de Heer den zegen en het leven tot in eeuwigheid. Ps. 133. II. Terwijl we zoo in gebreke gebleven zijn den wil van God te doen, behoort dit ons met zorg en schaamte te vervullen, en we behooren alles wat in onze macht is te doen, om de dwalingen en vergissingen van het verleden te veranderen en in dien weg „onze oogen op te heffen naar de bergen", vanwaar onze hulpe komen moet. In onze dagen van herlevenden ernst neemt de geestelijke aspiratie verschillende vormen aan. En lang niet altijd de gewenschte. Sommigen zuchten dan ook: „O, dat we de dagen der Hervorming terugkregen!" Anderen zeggen: „We moeten meer en meer opwekkingen hebben, zooals die van de 19e eeuw". Nog anderen: „Een opeenvolging van Finney's en Moody's zou ons uit de verlegenheid redden". Ofschoon we God voor dit alles danken, zijn we toch overtuigd, dat noch de Hervorming, hoe gezegend en heerlijk zij ook was, noch de opwekkingen van den lateren tijd, noch een opeenvolging van uitstekende Evangelisten als Moody en anderen, aan de behoeften van dezen tijd voldoen. Er is slechts één antwoord op dit groot en ernstig vraagstuk. Dit antwoord is genoemd door den Apostel Petrus in zijn woord op de Conferentie te Jeruzalem, toen hij rapport uitbracht van het merkwaardig werk der genade in het gezin van Cornelius: „En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in liet begint (Ongeveer acht jaren na Pinksteren. Vert.) Hand. 11 : 15. Het is niet mogelijk de beteekenis dezer woorden voor het Christendom en de wereld te vergrooten. De grootste dag dien de wereld ooit aanschouwd heeft, is de Pinksterdag geweest. De grootste zegen, die ooit door God aan den mensch is gegeven, volgende op, en onafscheidelijk verbonden aan de gave van Zijn gezegenden Zoon, was de Pinksterzegen. Nooit nog was een werk verricht met zulke weldadige gevolgen, en zoo plotseling in vervulling tredend, en dat door zulke eenvoudige instrumenten. Het was de machtige aanblazing tot het Christendom, die we nooit, ondanks onze zonde en mislukking, weer verloren hebben. En de vraag voor onzen tijd is: Dwalen wij in de verwachting van een zelfden zegen in de 20ste eeuw? Het is niet mogelijk in te gaan in de diepe theologische kwesties die er mee in verband staan, maar we zeggen zonder eenige aarzeling, en in den naam van den Heiligen Geest, deselfde zegen is voor ons. Cornelius was een Heiden, voorganger en vertegenwoordiger van ons geslacht; en indien er een zegen kwam op hem en zijn huisgezin, gelijk als op de discipelen in het begin; waarom ook niet op ons? Er is niets wat het onderzoek van den Bijbel zoo belangrijk, en hem van het begin tot het einde een levend boek voor ons zal maken, als daarbij te vragen: Hoe kwam de zegen op hen in het begin? Wat was zijn aard? Waaraan beantwoordde hij? Wat was zijn verhouding tot het verleden, heden en toekomst? Wat sluit hij in zich voor ons en voor de tijden en omstandigheden waarin wij leven? Het is niet mogelijk breedvoerig hierover te bandelen. Wij kunnen slechts aanwijzen wat sommige van de leidende kenmerken van den zegen waren en hoe hij kwam. 1. Hij kwam op hen als geloovigen. Opgemerkt dient te worden dat toen Cornelius om Petrus zond hij een waar Christen en een bekeerd man was. Dit werd in duidelijke woorden door Petrus erkend: „Het woord, dat Hij den kinderen Israëls gezonden heeft, verkondigende vrede door Jezus Christus; Gijlieden weet deze zaak." Hand. 10:36, 37. De verlossing die de Apostel moest verkondigen was van de kracht der zonde; van de schuld was hij reeds bevrijd. Deze zegen is het geboorterecht eens Christens, en is de anti-type van die heilige zalfolie uit de vorige bedeeling van dewelke gezegd was: „op geens menschen vleesch zal men ze gieten." Ex. 30 : 32.— 2. Hij kwam Persoonlijk. De zegen bestond in het neerdalen van de Heilige Godheid, Vader, Zoon en Geest, in den Tempel des harten van Zijn voorbereid en wachtend volk. Joh. 14:15 — 31. 3. Hij kwam plotseling. Het is een eigenschap van de Goddelijke heerlijkheid, dat God in een oogenblik, in een punt des tijds datgene kan geven wat anders onmogelijk zou zijn of een duizend jaren zou vereischen. Zoo was het in het begin. De meest wonderlijke verandering in de natuur, het leven, en de betrekkingen der menschen werd plotseling gewerkt. 4. Hij kwam met bewustheid. Een ieder die er deel aan had wist dat hij den zegen had ontvangen. Waarschijnlijk is in het verleden eene der grootste oorzaken van menschelijken angst en zorg de vraag naar verlossing, naar zijne betrekking tot God en de begeerte naar zekerheid geweest. Indien men deze met den Geest gedoopte Christenen had gevraagd of zij wisten dat er een God was, en Hij hun \ riend en Vader was, zij zouden geglimlacht hebben en gezegd: „Zouden we ook bewustheid hebben van de schijnende zon in de glans van een zomermiddag?" Joh. 14:20; Ef. 1:13; 1 Joh. 5:20. 5. Hij kwam openlijk ; openbaar. Niet alleen kende elk hunner hem door persoonlijke ervaring, anderen wisten het ook. Op dien Pinksterdag was de zegen zoo openbaar en tastbaar dat, eer de schaduwen van den avond vielen, iedere man, vrouw en kind in Jeruzalem wisten dat er een God was, dat Hij daar was, en óók waar en hoe Hij te vinden was. Als gevolg daarvan was de eerste inzameling een heerlijke oogst. Aan dezen zegen hebben we een groote behoefte in onzen tijd. 6. Hij kwam overweldigend. Zij werden vervuld, zij werden allen vervuld, ja het huis werd gevuld met de Goddelijke tegenwoordigheid. De H. Geest nam bezit van de harten en levens van allen die daar waren, heiligende, genezende en veredelende. Zelfs de aarde erkende haren Schepper, en beefde voor Zijne tegenwoordigheid, erkennende daarmede dat het Hoofd der Gemeente, de God der Natuur is. Hij leidde het kleine gezelschap, door de kracht des Geestes de opperzaal uit, in dewelke zij vergaderd waren, in de straten van Jeruzalem om de stad te vervullen met de leer van Christus, en de wereld in roer te brengen. 7. Hij kwam om te blijven. Het was geen ervaring van voorbijgaanden aard; ook geen opwinding van het oogenblik, vandaag gekomen en morgen gegaan. Toen de H. Geest kwam, kwam Hij om te blijven. Joh, 14: 16. Hij bracht de levens van allen die Hem ontvingen in de kalme atmosfeer van gemeenschap met God. Ef. 2:6. De voorwaarde was: blijven in Hem in Wien zij hadden geloofd, Joh. 15.: 7. Hij was de bron van de kracht temidden van moeilijkheden, van angst, gevaar en benauwdheid waarvan wij in onzen tijd zoo weinig weten. Het was door dezen zegen dat de groote Heiden Apostel, na een lang leven van getrouwen arbeid in den dienst zijns Meesters, grafwaarts kon gaan onder het zingen van den triomfzang: „ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden, voorts is mij weggelegd de kroon der gerechtigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning hebben liefgehad." . Maar indien de H. Geest met de Gemeente zou blijven, het zou niet werktuigelijk zijn, ook zou zijne tegenwoordigheid niet onvoorwaardelijk wezen. Er is geen zegen dien de Almachtige zoo duidelijk en onmiddellijk in zijn eigen hand houdt dan de bediening van deze gave, zoowel in betrekking tot tijden en gelegenheden als tot wijze van werken. Toen deze zegen de eerste maal geschonken werd, na de zalving van Jezus aan den Jordaan, Matth. 3 : 16, en de voorbereidende zalving der discipelen, Joh. 20 : 22, kwam hij op de honderd en twintig mannen en vrouwen in antwoord op het gebed. Zij vertegenwoordigden de gansche verloste gemeente. Gewoonlijk geschiedde de mededeeling van den zegen door de oplegging der handen van diegenen die Hem reeds ontvangen hadden. Hand. 8 : 17. In het geval van Cornelius en zijn huisgezin was er geene oplegging van handen. Hand. 10 : 44. De zegen kwam, zonder eenige tusschenkomst, onmiddellijk van God. En het is leerzaam voor hen, die zulk een groot gewicht hechten aan „Apostolische opvolging", te weten: de gave des H. Geestes kwam tot de grootste van al de apostelen door de handen van een kleurling, ver van Jeruzalem, van wien niets bekend is dan dat hij „een discipel' was. Hand. 9 : 10—22. Aan dezen zegen heeft de Gemeente van onzen tijd dringende behoefte. Wie, die deze feiten leest zooals ze in Hand. 2 en 4 zijn meegedeeld, en in de geheele geinspireerde geschiedenis, ziet niet hoe genoegzaam de Pinksterdoop des Geestes beantwoordt aan de verwezenlijking van het hoo- ge ideaal in 's Heilands gebed vervat. Hij is ons gekocht, is gereed en wacht. Matth. 22 : 4; Hebr. 10: 1218. De verwezenlijking hangt af van gehoorzaamheid, geloof, éénheid en gebed. Kunnen we ons ontworstelen aan onze begripsverwarringen en overleveringen om Hem, rondom Zijne eigene groote idealen, te ontmoeten? Dit is zeker, in iedere gemeenschap kan een opperzaal gevonden worden, waar allen, die gewillig zijn, kunnen samenkomen om zich te bereiden voor dien machtigen en beloofden zegen, die het Koninkrijk Gods onder de menschen wil inleiden. (Wie denkt niet bij het lezen van bovenstaande aan de jongste opwekking in Wales, toen duizenden en nog eens duizenden gezegend en verlost werden? Vert.) Onder de kostbare zegeningen die de Gemeente bij den Pinksterdoop geschonken werden, waren: 1. Verlichting, overtuiging, zekerheid. Een duidelijke trek in de levens en het karakter der eerste Christenen was de geweldige en beheerschende overtuiging van de groote waarheden en plichten die nu over hen een overheerschenden invloed uitoefenden. Geen welvaart, noch tegenstand, moeilijkheden, gevaar, noch vreeze des doods kon die overtuiging verdringen of verstoren. Maar toch, met het oog op wat de menschelijke natuur is, en de moeilijkheid om tot een algeheele overeenstemming te komen in belangrijke kwesties, zelfs binnen de meest beperkende grenzen, was het meest wonderlijk gevolg van den Pinksterdoop de onmiddellijke en opmerkelijke harmonie in al de harten gewerkt door de verlichtende kracht van den Heiligen Geest. Voor zoover wij weten was er nog geen regel van het Nieuwe-Testament geschreven, en geen leer geformuleerd; en toch zien we hen uitgaan, predikende een zelfde Evangelie, handelende over de geduchte en veelvuldige verborgenheden van het bestaan — van aarde en hemel, van het hier en hiernamaals, — zonder een enkel verschil in hun on- derwijs. Zij eindigden met ons een Nieuw Testament te geven, door vele handen geschreven, hetwelk handelt over de hoogste belangen der ziel en der menschheid. Op een vergadering van den Goethe-Bond in Berlijn zeide een Duitscher: „Ik ben het volkomen met Goetiie eens, er is niets dat boven den adel en de hooge moraal van het Christendom gaat zooals die ons in de Evangeliën tegenblinkt. Zij zijn hun oorsprong verschuldigd aan een tijd en aan gevoelens die de menschheid tot eene hoogte opvoerde, die zij later niet weer heeft gekregen. Toen was het waar: „het leven is het licht der menschen". Zou het niet wijs zijn indien wij, met het oog op zoovele vraagstukken voor welke we geen oplossing kunnen vinden en waarmede we verlegen zijn, ze alle voor een tijd loslieten en ons in de positie der eerste Christenen plaatsten — in de positie van algeheele afhankelijkheid van den H. Geest? Zou het resultaat wel twijfelachtig zijn? De bevelen, de beloften, en de idealen van het N. Testament zijn voor ons. We mogen op de onfeilbare sympathie van God rekenen, en op de bronnen des hemels. Zullen we het beproeven ? De waarheden des Evangeliums zullen bevestigd worden. Hag. 1 : 2—11; 2: 6—9, 18, 19; Ef. 3 : 14-21. 2. Het was een doop voor Heiliging. — Dit was voorzegd door den profeet Maleachi — hfdst. 3 : 1—4 — en door Johannes de Dooper — Matth. 3 : 11,12. — De onmiddellijke, algeheele en blijvende verandering in de levens en het karakter van de eerste Christenen gewerkt, is er een voldoend bewijs voor. Eéne van de stoutste en, was liet niet bevestigd door Goddelijke inspiratie, ongelooflijkste stellingen die ooit uitgesproken is, was die van den Apostel Petrus, toen hij in de vergadering te Jeruzalem den aard van den zegen beschreef die over Cornelius en zijn huisgezin kwam, toen hij zeide: — „God, de kenner der harten, heeft hun ge- tuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest, gelijk als ook ons; en heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons en hen, gereinigd hebbende hunne harten door het geloof— Hand. 15 : 8, 9. — Het was een zaak van bewustheid, van zekerheid voor hem. Hij kon met vertrouwen tot anderen spreken van hetgeen plaats had gehad „in den verborgen mensch des harten". Het is om van te duizelen, maar het feit ligt er. 3. Het was een doop voor de vereeniging en organisatie der Gemeente. Het is goed zich te herinneren dat evenals het houwen en verven van steenen tot het plaatsen in een te bouwen huis slechts voorbereidend werk is, dat zóó ook, in het plan Gods, de zaligheid van personen voorbereidend werk is om ze te vereenigen en te bouwen in de Goddelijke Vereeniging die de Gemeente genoemd wordt. — Ef. 4 : 1—16 — En deze geredde, geheiligde en georganiseerde Gemeente moet het Goddelijke instrument zijn om 's Heeren barmhartigheid en genade voor een gevallen wereld te openbaren en te prediken. Ps. 48; 1 Cor. 12, 13; Ef. 3 : 21; Joh. 17 : 20—23. Het is heel leerzaam om na te gaan hoe met dit vraagstuk werd tewerk gegaan bij de organisatie der gemeente in het begin. Er waren honderden en misschien wel eenige duizenden geloovigen in Jeruzalem en Palestina ten tijde van 's Heeren Hemelvaart. — Luk. 7 : 29, 30; Hand. 10 : 36, 38; 19 : 4. — De vraag was nu, hoe het Goddelijk ideaal van eenheid hetwelk Jezus vóór hen geplaatst had en voor hetwelk Hij zoo ernstig gebeden had, verwezenlijkt kon worden? Uit de onkunde, aangaande de natuur van het Koninkrijk, tot op de laatste oogenblikken geopenbaard, Hand. 1 : 6, en de geest die zich in de opperzaal nog slechts een korten tijd van te voren openbaarde, Luk. 22 : 24 en de lafheid en het verraad van de tusschenliggende dagen, Matth. 26 : 56 ; Joh. 18 : 25, weten wij, dat al de elementen van een spoedige en vreeselijke scheuring aanwezig waren. De Goddelijke voorziening in zulk een toestand was: Een Pinksterdoop van den Heiligen Geest. De uitwerking hiervan was heerlijk. Het bericht luidt: „de menigte van degenen, die geloofden, was één hart en één ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen; en de Apostelen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding van den Heere Jezus; en er was groote genade over hen allen." Zonder Conferentie, behalve die welke noodzakelijk was om hen bij elkander te houden voor de zegen kwam; zonder overlevering, formule of geschreven Woord om hen te leiden, werd de Goddelijke orde door den H. Geest genoegzaam geopenbaard, en dat onder-elementen zoo verschillend en vijandig van elkander als de wereld maar ooit heeft aanschouwd. En het gevolg was dat nog nooit zulk een volmaakte orde en vrij beid zoo goed gevestigd en harmonisch vereenigd was geweest. En waarom zou dit als een vreemde en ongelooflijke zaak beschouwd worden? Hij die door alle eeuwen heen de myriaden van sterren aan den hemel hun vasten loop liet houden, kan ook de overgegeven harten en levens van gehoorzame en geloovige menschen vereenigen. En zóó wenscht God verheerlijkt te worden. Zoo was het, op een enkele uitzondering na, in de Apostolische eeuw. En toen de gemeente haren weg vervolgde, van Jeruzalem naar Samaria en van Samaria naar Antiochië, en van Antiochie naar Efeze en van Efeze naar Korinthe en van Korinthe naar Rome, was zij overal in de kracht des Heiligen Geestes en bracht de menschen in dezelfde Goddelijke en gezegende eenheid. Hand. ü : 31; 11 : 21—26; 14 : 1— 3; 16 : 5; 19 : 17—20; Fil. 1 : 1—11; Rom. 16. Inderdaad, met feiten als deze vóór ons, behoeven we niet buiten het N. Testament te gaan om een geneesmiddel te vinden voor de moeiten die ons kwellen, de zorgen die ons neerdrukken en de gevaren die ons be- dreigen. Andere middelen leiden tot niets. We doen wijs als we zoo spoedig mogelijk terugkeeren. Met de krachten welke toen geopenbaard werden tot onzer, dienst, kunnen we met moed en kalmte den uitslag afwachten. Het bevel, bindend voor eiken geloovige: „Wordt vervuld met den Geest", vertegenwoordigt de Goddelijke voorziening in al de hoogste belangen der Gemeente, menschheid en wereld. Laat ons de voorwaarden aannemen, en Hem nu hierin beproeven. 4. Het was een doop van kracht. Zoo is de Goddelijke orde: Geestelijke verlichting, heiliging des harten, Christelijke eenheid, geestelijke kracht. De Heer bad voor de eenheid van Zijn volk, opdat de wereld gelooven mocht. Daardoor wordt een groote hinderpaal uit den weg der menschen weggenomen, een hinderpaal voor den Goddelijken zegen. De eerste Christenen hadden niet veel wat hun aardschen invloed of waardigheid voor de zaak geven kon, en niet een enkele van de bronnen waaruit in onzen tijd geput wordt voor een succesvol werk, en toch werd bij de eerste aanraking van dit kleine gezelschap met het volk, de geheele stad bewogen. Duizenden werden bekeerd, en de gemeente ingeleid. En zoo ging het voort in de gewijde geschiedenis. Ofschoon hier geslagen en daar verjaagd, gingen zij van overwinning tot overwinning. „Gode zij dank", zegt de Apostel, „die ons allen tijd doet triomfeeren in Christus". Wanneer zijn er ooit heerlijker tijdingen openbaar gemaakt dan die welke opgeteekend zijn in Rom. 15: 13 —21? Heldendaden, zooals die van Philippus te Samaria, onovertroffen in de geschiedenis, werden ondernomen en verricht in de kracht van den H. Geest. Zij werden bevestigd in bewuste eenheid met God, Joh. 14:20; Rom. 8:15—17; 1 Joh. 5:20; in broederschap onderling, Hand. 4:32, in onsterfelijke liefde voor een verlorengaande wereld, en in het vaste besluit dat Chris- tus zou regeeren, en dat Gods wil op aarde moest volbracht worden als in den hemel. III Het is toegestemd dat van alle bestaande organisaties die, welke het meest nabij het Goddelijk ideaal komt, vooral wat de kwestie van Christelijke eenheid betreft, de Evangelische Alliantie is. Haar grondbeginsel is het gebed des Heeren uit Joh. 17. Zij belijdt dat alle ware geloovigen de gemeente van Christus vormen, en dat het de plicht van alle ware geloovigen is, te pogen hunne eenheid in Hem te openbaren, met liet groot, practisch doel, door onzen Heiland gesteld. Zij erkent het feit, dat met blijdschap door alle verstandige Christenen geloofd wordt, dat in alle kerken ware geloovigen worden gevonden. We gelooven zelfs ofschoon de Roomsche Kerk veel gedaan heeft om de eenvoudige waarheden van het Evangelie te verduisteren, menigten van ware geloovigen onder hare belijders gevonden worden. De Alliantie denkt er niet aan deze allen te vereenigen, ook stelt zij zich niet voor deze alle in een nieuwe afgescheiden gemeenschap bijeen te brengen. Die poging is aangewend in het begin der vorige eeuw door goede en welmeenende menschen, doch het bleek een treurige mislukking te zijn. Het werk van de Alliantie is van voorbereidenden aard. Zij biedt een basis aan waarop Christenen, onverschillig tot welke kerk zij behooren, zich kunnen vereenigen en hunne eenheid in Christus kunnen openbaren, door practisch samen te werken voor de uitbreiding van 's Heeren Rijk. Zou er wel belangrijker werk in onzen tijd zijn te doen i Zóó arbeidende kunnen we zeker rekenen op het welgevallen van God en op Zijnen zegen. Er bestaat groote, zeer groote behoefte dat door de predikers van onzen tijd die in den dienst betrokken zijn, der Gemeenten het ideaal wordt voorgehouden. Het sluit al de groote leerbegrippen van het Koninkrijk Gods in zich: zonde en hare gevolgen, verzoening, bekeering, wedergeboorte, rechtvaardiging door het geloof, de voorrechten en verplichtingen der geloovigen, hunne verantwoordelijkheid, persoonlijk en gezamenlijk, de moeilijkheden en gevaren, geestelijk, zedelijk en maatschappelijk, heiliging en oprichting van het Koninkrijk Gods. Dat we dikwijls niet voldoende vorderden bij de discussies die er waren op onze Conferentiën, als het over heiliging ging, kwam hiervan, dat zij teveel werd beschouwd als afgescheiden van andere groote vragen met dewelke zij, zooals de Heere Jezus het uitdrukt, verbonden is. „Heilig ze, dat zij één mogen zijn", was Jezus' gebed. „Dat zij allen één zijn, opdat de wereld geloove", is het slot van de gelieele zaak. Laat ons dan ook niet ophouden te bidden voor allen arbeid door de Alliantie verricht; ook niet ophouden te bidden voor allen arbeid in Conferentiën, die de verdieping van het geestelijk leven der geloovigen beoogen; en voor alle evangelisatie-arbeid. Laat ons meer gelooven in de algenoegzaamheid van de tegenwoordigheid van den Heiligen Geest, in Zijne besturende, controleerende en gezegende werking. Vooral in den tijd dat Pinksteren weer nadert en van de kansels over den Heiligen Geest en Zijne werking gesproken zal worden, is het goed dat we er aan herinnerd worden, dat er ten slotte slechts ééne Heilige, Algemeene, Christelijke Kerk is. Dat te gelooven kunnen we toonen, tenzij we, als de Farizeeën van ouds, blind zijn, en meenen te behooren tot een gemeenschap die zich de kerk noemt. Hoe meer we van den Geest van Christus openbaren, hoe meer Hij in heerlijkheid zich over ons zal vroolijk maken. Zouden er niet krachtiger pogingen kunnen worden aangewend om te komen tot een vereenigd arbeiden door al de volgelingen van Christus? De tijden zijn hoogst ernstig. Aan al onze broederen uit elke kerk en kring vragen wij hun ernstige en onverdeelde aandacht te schenken aan de beschouwingen die we gaven. Dat ze overeenkomen met den wil van God en den nood onzes tijds, daaraan valt niet een oogenblik te twijfelen. In zulke omstandigheden is er geen betere boodschap dan die door God aan Zijn oude volk werd gebracht: „Zeg den kinderen Israels, dat zij voorttrekken". BIJVOEGSEL Het is niet wel mogelijk voldoende te handelen over dit groot en heerlijk onderwerp binnen de grenzen van een beknopt werkje als dit. Voegen we er een opsomming van de leidende beginselen en feiten bij. Voor den ernstigen en nadenkenden lezer is het niet moeilijk onderscheid te maken tusschen het werk van den H. Geest in de wedergeboorte, en al de gaven en zegeningen die er op volgen: Zijn voortgaande arbeid in de Heiliging en toewijding, waarvan hier nog een schets gegeven wordt. DE PINKSTERDOOP. „En als ik begon te spreken, viel de H. Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin." Hand. 11 : 15. I. Hoe viel Hij op hen in het begin. a. Als geloovigen: — Joh. 14 : 15 —17; Hand. 1 : 2 -5; 2 : 32—47; 5 : 31, 32; 8 : 12, 15, 16; 9 : 17; 10 : 36, 37,44; 15 : 7—9; 19 : 1—4; Ef. 1 : 13. b. Als een bizonderen zegen (zie boven). c. Zooals Hij tevoren op Christus gevallen was. — Matth. 3 : 15—17: Luk. 3 : 21, 22; Jes. 61. d. Zooals Hij was neergedaald op Tabernakel en Tempel, Symbool van den zegen zelfs toen aan ware geloovigen geschonken. Lev. 9 : 23, 24; 1 Kon. 8 : 10, 11; 2 Kron. 5 : 11—14; 7 : 1—3; Num. 11 : 29; Num. 27 : 18; Ps. 51 : 10—13; Jes. 61; Ez. 36 : 27; Ez. 37 : 9—14. e. Persoonlijk: — Joh. 14 : 16, 17; Hand. 2:4; 8 : 29—39; 13 : 1-4. f. Plotseling: — Mal. 3:1; Hand. 2 : 2; 9 : 17, 18; 10 : 44. g. Met bewustheid: — Joh. 14 : 20; Hand. 11 : 15; Rom. 8 : 15, 16; 2 Cor. 1 : 21, 22. li. Openlijk: — Hand. 2 : 1—13, 33; 4 : 13—31; 10 : 44, 45; Ef. 1 : 13; 1 Thess. 1. i. Overweldigend: — Joh. 7 : 37—39 ; Hand. 2 : 2—4; 4 : 31—35; Rom. 11 : 33; Ef. 2 : 5—7; 3 : 14—21; 1 Tim. 1 : 14; 1 Petr. 1 : 8. j. Om te blijven: — Joh. 14 : 16; 1 Joh. 2 : 27. II. Wat Hij voor hen deed. a. Voor hun geest — verlichting, overtuiging, zekerheid. Joh. 16 : 13; Hand. 4 : 20; l Cor. 1 : 4, 5; 2 Petr. 1 : 3; 1 Joh. 2 : 20—27. b. oor hunne harten: — heiliging, vertrouwen, rust. Mal. 3 : 2—4; Matth. 3 : 11—17 ; Joh. 17 : 17—20; Hand. 15 : 8, 9; Joh. 14 : 27; Hand. 2:46,47; Rom. 8 : 1—4; 15 : 13—16. c. Voor hunne levens: — begiftiging met kracht. Hand. 1 : 4—8; 4 : 33; 14: 1—3; 2 Cor. 2 : 14; Fil. 4 : 13. d. '\ oor hunne lichamen: — de inwoning der H. Godheid. Joh. 14 : 17 ; Hand 2 : 4; 1 Cor. 6 : 19, 20; 2 Cor. 6 : 16; Ef. 3 : 16—21. HL In hun onderscheidene betrekkingen was er: a. Tot God: — eenheid — Joh. 14 : 20 ; 17 : 20 —26 ; 1 Cor. 12 : 12, 13; 2 Cor. 3 : 16—18; Ef' 5 : 23—32; 2 Petr. 1 : 4; 1 Joh. 5 : 20. b. Tot elkander: — uroederschap: Hand. 4 : 32; 1 Cor. 12; Ef- 4 : 1 — 16; Ef. 5 : 27. c. Tot de wereld: — macht voor evangelisatie. — Luk. 10 : 19; Hand 1 : 8; 2 : 41; 14 : 1—3 Rom. 15 : 13—23. cl. Tot de schepping: — overeenstemming — harmonie. Gen. 1 : 2, 31; Jes. 51 : 16; 60; 65: 17: Ef. 1 : 7—10; Col. 1 : 16—20; Openb. 4:5.' Dit ontwerp zal zekerlijk groot en bevattelijk genoeg zijn om den nadenkenden geest en vooruitstrevende ziel te voldoen. En is het niet in ieder opzicht waar? We zien deze kracht aan den arbeid in de Apostolische eeuw, en Zijne werking afhankelijk van de medewerking of tegenstand van den menschelijken wil. De groote afval, door de profetie voorspeld, en van denwelke de latere geschiedenis zulk een breedvoerig getuigenis geeft, is aansprakelijk voor Zijne afwezigheid. Dat is ook de oorzaak van al de zwakheid, verwarring en twist zooals die in onzen tijd dikmaals in het Christendom heerscht. Zijn terugkeer, waarvoor de Heer Zijn volk bereidt, is de hoop der gemeente en der wereld.