2432 Van de Zigeunerstent naar het Spreekgestoelte D. 131 DOOR J. CHRISPEELS BRUSSEL Evangelisatie-brukXerij Groendreef 89 Van de Zigeunerstent naar het Spreekgestoelte DOOR J. CHRISPEELS BRUSSEL Evangelisatie-bruKKerij Groertdreef 89 Van de Zigeunerstent naar het Spreekgestoelte. — Gaat ge Gipsy Smith niet eens hooren? zeide mijn gastheer me, toen ik in 't jaar 1910 eenige dagen in Parijs doorbracht in 't belang van den Evangelie-arbeid in Duinkerke. — Gipsy iSmith, dien bekeerden Zigeuner? vroeg ik. — Ja, dezelfde, hij spreekt deze week iederen avond in de zaal „Gavau", in het Engelsch natuurlijk, want hij is een Engelschman. s Anderendaags 's avonds bevond ik mij in genoemd lokaal, een groot, prachtig, deftig Concertgebouw, ingericht, verlicht en verwarmd naar de nieuwste methodes. De ruime zaal met haar galerijen was goed bezet met een zeer net publiek, Engelschen, Amerikanen, en andere inwoners van Parijs, die de Engelsche taal verstonden. En daar stond hij op het ruime platform, de bekeerde Zigeuner, maar als net gekleed heer van een vijftigtal jaren- Naast hem zat een Engelsch predikant vau Parijs en achter hem een klein gemengd koor, dat hem en de gansche vergadering zou helpen door het lied. Personen van het Leger des Heila en audeien deeldeu liederen uit; want deze evangelist laat veel zingen en zingt zelf ook veel alleen. Hij brengt het Evangelie zoowel door het lied als door het woord en vereenigt alzoo in zijn persoon, wat indertijd Moody en Sankey met hun beiden waren. En hij brengt het Evangelie op meesterlijke wijze. Na door zijn solo's en de kooren der Vergadering tot geestelijke aandacht gestemd te hebben, behandelde hij Markus V: Jezus, de Verlosser van den man, van de vrouw, van het kind. Tot ieder dezer drie richtte hij dien avond in den naam van zijnen en hunnen Heiland, de liefderijkste en ernstigste roepstemmen. Geen oog bleef droog onder dat spreken. Er gaat kracht uit van dien man, geestelijke kracht; men gevoelt, dat men iemand voor zich heeft, die door God gebruikt wordt, om zielen te redden en ten zegen te zijn. Hij komt niet met geleerdheid of met wat men gewoonlijk welsprekendheid noemt; maar brengt in nette, beschaafde, doch hoogst eenvoudige taal, op hoogst eenvoudige wijze het aloude Evangelie, en brengt het zoo, dat ieder, die het hoort, het verstaan kan en er een zegen kan door ontvangen. Hij is dan ook in Engeland, Amerika en Australië voor velen door God ten zegen gesteld geworden in de groote en talrijke vergaderingen, waarin hij optreedt. In 1904 deed hij met zijn vrouw en zijn dochter een evangelisatie-tocht door Zuid-Afrika. Zijn, voor sommigen wat vreemde methode, hindert toch niet, daar hij in alles de bescheiden nette man blijft; zoo vraagt hij b.v. na het spreken, of er ook personen zijn, die begeeren, dat hij voor hen zal bidden ; die behoeven dan maar de hand op te steken. En er gingen inderdaad uit dat deftige Parijzer publiek heel wat handen in de hoogte. Na zijn eenvoudig, maar zieldoordringend bidden voor hen, liet hij hun kaarten ter onderteekening geven, waarop ongeveer deze woorden voorkwamen : „Ik geloof in de liefde Gods, in het verlossingswerk van Jezus Christus, dat ik aanneem voor me zelf en ik beloof den Heiland te willen volgen." Ook 't adres werd er op gevraagd. Maar, zoo voegde hij er geruststellend aan toe : aan uw namen zal geen publiciteit gegeven worden; deze zaak heeft niets te maken met publiciteit, maar met iets veel diepers, we willen voor u blijven bidden en u doen bezoeken. Toen de vergadering uitging, dacht ik: wat werkt God toch op velerlei wijze om de menschen te behouden. Ja, de goede Herder zoekt het verlorene totdat Hij het vindt. Bij het verlaten van het gebouw, ontmoette ik een Parijzer predikantsvrouw, die ik kende en die me dadelijk toeriep : „Nietwaar, M. Chrispeels, zoö moesten onze dominés preeken." De zoon van mijn gastheer, een echte Parijzer jongen van 16 jaar, die me vergezelde, ook hij was onder den indruk, en nü even stil als hij daar straks op de heenreis druk was geweest. Ik dacht: van dien man, dien Gipsy Smith, moet ik meer weten. 's Anderendaags 's avonds sloot hij zijn reeks verga- dermgen in Parijs met het verhalen van zijn levensgeschiedenis. Deze laten we hier nu volgen. Vooraf echter nog een woord over de Zigeuners. Deze Zigeuners, Bohemers of Gipsies, zijn vele eeuwen geleden oorspronkelijk waarschijnlijk uit Indië of Hindostan gekomen, gelijk de vele Sanskrietsche bestanddeelen van hunne nu verbasterde taal doen vermoeden. — Hun aantal in de verschillende landen van Enropa wordt op een half millioen geschat; er zijn er ook in Azië, Afrika en Amerika, Ze trekken met wagens en tenten rond, mannen, vrouwen en kinderen; ze voeren vee met zich mee; ze houden zich bezig met ketellappen, mandenvlechten, waarzeggerij en drijven koophandel in paarden en in de voorwerpen, die ze vervaardigen, of inkoopen ter verkooping. De Engelsche naam Gipsies (meerv. van Gipsy) werd hun gegeven, omdat men in Engeland dacht, dat ze uit Egypte kwamen. Men denkt, dat er ongeveer 20 tot 30 duizend Zigeuners in Engeland en Ierland ziin. We geven nu verder het woord aan onzen bekeerden Zigeuner: Den 31 Maart 1860 zag ik het licht dezer wereld. Mijn vader, Cornelius Smith en mijn moeder Mary Welsh, waren beiden Zigeuners en in een Zigeunerstent in Epping Forst, in Engeland, ben ik geboren. Toen ik oud genoeg was, om over den dag en de plaats mijner geboorte navraag te doen, was mijne moeder reeds gestorven. Mijn vader kon mij wel de parochie noemen, waar ik geboren werd, maar met betrekking tot den datum was hij niet geheel zeker en het is nog niet lang geleden, dat ik hieromtrent de noodige inlichtingen ontving. Een goede tante gaf zich de moeite het kerkregister te Wanstead te onderzoeken en daarin vond ze de geboorte en den doop van Rodney Smith aangeteekend. Daaruit bleek, dat ik mij vroeger voor ouder gehouden had, dan ik werkelijk was. De Zigeuners leven tamelijk onbekommerd met betrekking tot den godsdienst. Ze weten weinig van God en van de H. Schrift, maar toch dragen ze zorg, dat hunne kinderen gedoopt worden, ook om het stoffelijke voordeel, dat er wel eens aan verbonden is. Als in Engeland een Zigeunerkind moet gedoopt worden, wordt de geestelijke der naastbijgelegen gemeente uitgenoodigd, om in het kamp der Zigeuners te komen en de doopsbediening waar te nemen. Voor de Gorgios (dat zijn de menschen, die niet tot de Zigeuners behooren) is zulk een gelegenheid gewoonlijk iets van groot belang. Eenige dames uit de gemeente vergezellen den predikant, om het Zigeunerkind te zien; en zonder een geschenk voor de Zigeunermoeder of den doopeling mede te brengen, komen zij er niet af. Zooals we reeds zeiden, zijn de Zigeuners wel gesteld op den doop, maar ze hebben daarbij toch meer het oog op het stoffelijke voordeel, dat ze daarmee hopen te bereiken. Ik was het vierde kind mijner ouders. Twee meisjes en een jongen waren ouder dan ik, en twee jongere zusters volgden mij. De Zigeuners dragen veelal Bijbelsche namen en hebben ook overigens nog zooveel overeenkomst met de Joden, dat men zich afvraagt, of ze ook een der verloren Israëlitische stammen zouden kunnen zijn ? Mijn vader verdiende zijn dagelijksch brood met liet vlechten van manden en rieten stoelen, liet maken van kapstokken en blikken voorwerpen. Toen hij nog niet bekeerd was, „vond" hij de wilgen voor manden en stoelen en ook het hont voor de kapstokken. De Zigeuners koopen dan alleen, als ze het noodige niet „vinden" kunnen. Mijn vader had het mandenvlechten geleerd van zijn voorouders ; bovendien was hij nog paardenkoopman, een bedrijf, waarin de Zigeuners zeer bekwaam zijn, want ze zijn goede paardenkenners en mannen van zaken op dit gebied. De Zigeuners vrouwen en kinderen verkoopen wat de mannen vervaardigen. Toen wij nog klein waren, zorgde moeder voor den verkoop. De vrouwen zijn de reizigers, de mannen de fabrikanten. De mandenmakerij, die de Zigeuners zoo lang reeds beoefenden, neemt nu een einde, daar ze de manden goedkooper kunnen koopen dan maken, en zoo beperken ze zich tot het verkoopen der manden, maar houden zich toch nog gaarne bezig met het herstellen van manden en stoelen. De vrouwen zorgen voor den verkoop, maar ik vrees, dat ze hun voorwerpen dikwijls alleen maar bij zich hebben als voorwendsel en ze daarbij met waarzeggerij zich bezig houden. Ik durf echter ook beweren, dat de „Gorgios" hen grootendeels daartoe hebben gebracht, omdat zij als Westerlingen dachten, dat de Zigeuners als Oosterlingen die kunst kennen. De Zigeuners echter weten heel goed, dat waarzeggerij bedrog is, maar trekken gaarne profijt uit het bijgeloof der Gorgios. — Dat de Zigeuners ook kinderen zouden stelen, is geheel onwaar; waarom zouden ze het doen ? ze hebben er zeiven genoeg. Een oom van me had er 25, een oudoom 35. Opvoeding of schoolonderwijs heb ik niet genoten, ook van de beschaving der Gorgios leerde ik niets kennen ; ik groeide wild op en verheugde mij over mijn jong leven, gelijk de vogelen in de lucht en de lammeren op de weide, en mij gevangen te houden ware al even moeilijk geweest als het vangen van wilde konijntjes. De boomen in het bosch, de bloemen op het veld waren mijne vrienden en met de dieren stond ik op vertr ouwelij ken voet, zoodat de wilde konijntjes mij wel eens volgden tot bij onze Tent, en al had ik niet veel nut van dezen omgang, zoo werd daardoor mijn hart toch medegevoelend en deelnemend. De dood van mijn moeder eerst wekte in mij het zelfbewustzijn op. Deze droeve gebeurtenis heeft mijn hart een wonde geslagen, die tot op deze ure, en ik ben nu toch tot op den middelbaren leeftijd gekomen, nog niet geheeld is ; en dikwijls verlang ik vurig naar mijn vroeg gestorven moeder. „Rodney, ge hebt geen moeder meer", — dat was het eerste wat indruk, wat een onuitwischbaren indruk op mij maakte. Mijne Moeder. We hielden ons op in Hertfordahire. Mijn oudste zuster werd plotseling krank en mijn vader haastte zich, om met onzen wagen de naastbijgelegen stad te bereiken, om daar een dokter voor zijn kranke kind te halen. Ik herinner mij nog alsof het pas gisteren geweest ware, hoe onze Zigeunerwagen voor des dokters huis aankwam. Vader zeide den dokter, dat zijn kind krank was, en de goede dokter klauterde de trappen van onzen wagen op, en riep mijne zuster tot zich. In den wagen zelf kwam hij niet, wij waren immers maar arme Zigeuners. — Uw kind heeft de zwarte pokken. Ge moet maken, dat ge zoo spoedig mogelijk buiten de stad zijt, zeide hij tot mijn vader, nadat hij de kranke zuster onderzocht had. Hij zond ons op een weg Norton Lane genoemd, ongeveer 25 minuten van de stad verwijderd. Bij een kromming van den weg, daar waar aan de eene zijde een groote hagedoorn staat, en aan de andere zijde een boschje ligt, in dit beschutte hoekje sloeg vader onze tent op. Daar liet hij moeder en ons, de vier kinderen, achter en trok met den wagen een weinig verder den weg af, waaide kalkgroeve is. Van hieruit kon hij de tent in het oog houden en ieder geroep van daar vernemen. De wagen was nu ziekenkamer, en mijn vader de ziekenverpleger. Toen de doktor na een paar dagen onze tent binnen keek, bleek het, dat mijn broeder Ezechiel ook de pokken had. Ook hij werd nu in den wagen gezonden en mijn vader had twee patienten te verzorgen. De arme moeder liep half wanhopig den ganschen dag op en neer en vader hoorde haar dikwijls klagen : „Mijne kinderen sterven en ik mag er niet bij gaan !u Moeder ging naar Baldock. om levensmiddelen in te koopen en als ze 't eten gereed gemaakt had, droeg ze de spijzen tot halverwege den wagen en zette ze neer en wachtte tot vader kwam. Ze riep hem dan of wenkte hem met een doek om te komen, dikwijls genoeg kon hij echter niet terstond komen, omdat hij met de kranken bezig was. Hoe dikwijls werden die schotels besneeuwd, als moeder ze daar moest laten staan, want het was in Maart,, en het was koud en de sneeuw dwarrelde rond onze tent. Ik geloof, dat moeder in haren angst en in bare bezorgdheid over de kranken en door haar warm liefdehart gedrongen, van dag tot dag het eten nader bij den wagen bracht en toen zij eens te dicht bij was gekomen, werd ook zij ziek. De doktor kwam en zeide, dat moeder ook de pokken had. Nu was mijn arme vader in de grootste droefheid gestort, zijn ergste vrees was werkelijkheid geworden. Hij had gehoopt, moeder voor de ziekte te kunnen beveiligen, want hij bad haar lief, zooals alleen een Zigeuner liefhebben kan. Ze was de vrouw zijner jeugd, de moeder zijner kinderen. Ze waren beiden nog zeer jong toen ze trouwden, nauwelijks 20 jaren, en ze waren nog steeds jong. Gaarne ware vader voor moeder gestorven om haar te redden. Moedig had hij tegen alle wederwaardigheden gestreden, had gaarne alle werk op zich genomen, had zijn beide eerstgeborenen met liefde en opoffering verzorgd,, was dag en nacht gedurende de 4 weken krankheid niet uit de kleederen geweest; dat alles had hij gedaan, om moeder voor deze verschrikkelijke ziekte te bewaren, en nu was ze er toch door aangegrepen. Alle hoop was hem nu ontnomen ; hij wist, dat een verder gescheiden blijven nutteloos zijn zou en daarom bracht hij den wagen bij de tent. Daar lagen nu moeder, zuster en broeder doodelijk krank. Na verloop van eenige dagen werd ons nog een kindje geboren. Moeder wist, dat ze stervende was. Wij strekten de handen uit om haar te behouden, maar daartoe waren ze niet sterk genoeg. Andere handen, eeuwige, almachtige handen zouden haar wegnemen. Ook vader wist, dat moeder ons nu zou verlaten, en toen hij nevens haar zat, vroeg hij haar, of zij aan God dacht ? De arme Zigeuners weten weinig van God, maar zij gelooven toch in God ; ze gelooven, dat Hij goed en barmhartig is. Moeder had ja geantwoord op vaders vraag. — Probeer eens te bidden, lieve vrouw. — Ik zou gaarne bidden, maar als ik het probeer, dan is het, alsof er een zwarte hand voor mij komt, die mij al het verkeerde toont, dat ik gedaan heb, en ik hoor iets fluisteren : Voor u is er geen genade mogelijk. Maar vader had het vast vertrouwen, dat God haar vergeven zou, en hij vertelde haar van Christus en zeide haar, dat ze tot Hem moest opzien, Hij is voor de zondaars gestorven, en Hij was ook haar Heiland. \ ader had namelijk eerst kort te voren op een valsche beschuldiging drie maanden in de gevangenis gezeten, en daar had men hem van Jezus, den Heiland van zondaren verteld, en nu probeerde hij om moeder te leeren, wat hij gehoord had. Toen hij haar alles wat hij uit het Evangelie wist, gezegd had, legde zij hem de armen om den hals en kuste hem. Daarop ging vader naar buiten en liet zijne tranen den vrijen loop. Toen hij weer tot moeder terugkeerde, lag zij daar zacht, rustend en zeide, terwijl ze hem vriendelijk aanzag: „Beloof mij één ding, lieve man: wees een goed vader voor de kinderen ! Van harte beloofde bij zulks. In deze oogenblikken zou bij haar alles beloofd hebben, en hij moest andermaal den wagen verlaten, om te gaan uitschreien. Toen hij buiten was, hoorde hij moeder zingen: lk heb een Vader in 't beloofde Land, lk heb een Vader in 't beloofde Land, Mijn Heiland roept mij, kom tot Mij, Kom tot Mij in 't beloofde Land! Maar, liefste Polly, waar hebt ge toch dat lied geleerd? vroeg vader, toen hij weer binnen ging. „Dat heb ik reeds als kind geleerd, Cornelius; eens op een Zondag, zoo zeide ze verder, had mijn vader zyn tent op een dorpsweide opgeslagen en toen ik de kinderen een kapel zag binnen gaan, liep ik hen na, en hoorde hen dat lied zingen". Twintig jaren was het geleden, dat moeder dat lied gehoord had, en ofschoon zij er nooit meer aan gedacht had, kwam het haar toch in deze ure, waarin zij met haar gansche ziel naar God en naar haar zaligheid verlangde, in den geest terug. Zij kon niet in den Bijbel lezen, men had haar nooit iets geleerd over God en Zijn Zoon, maar in haar stervensure kwam dit lied haar in den zin, en zij zong het zich zelve telkens weer voor. „Nu vrees ik niet meer om te sterven, zeide ze tot vader, ik weet, dat alles in orde is, en ben ook vast overtuigd, dat God voor mijn kinderen zal zorgen". Vader verliet haar dien ganschen Zondag en den nacht daarop niet; hij wist, dat ze stervende was. Toen de morgen schemerde, zag hij, dat ze bad, hare lippen bewogen. Nooit zal ik dien Maandagmorgen vergeten. Ik was toen wel nog maar een klein jongsken, maar duidelijk staat mij alles nog voor oogen, de tent en de wagen op den eenzamen weg, het vuur buiten op den grond, en de ketel naar Zigeuner manier daarover gehangen. Er stond een emmer met water bij; en waschgoed, dat mijn vader gewasschen had, hing te drogen over de haag. Ik zie zelfs nog, hoe de boomen door den wind heen en weer bewogen werden, ik meen zelfs de vogels nog te hooren zingen, maar als ik mij miju lieve moeder in mijn herinnering wil terugroepen, zoo wil mij dat niet gelukken. Het lieve gezicht, dat zich over mijn wieg boog en voor mij wiegeliedjes gezongeu had, was mij meer waard dan al het andere in (xod.s schepping, en het is geheel uit mijn herinnering veidwe-nen. Ik wandelde dien morgen den weg op en hield mijne zuster Tilly bij de hand. Wij twee kleinen waren onscheidbaar. Tot vader konden wij niet gaan, die had zieb geheel aan zijn smart overgegeven, en de anderen waren allen krank. Wij twee kleinen waren samen dikwijls daarvan weggegaan. Ik herinner mij dat nog zoo goed alsof het vandaag geschied was. Toen wij zoo daar heen wandelden, hoorde ik in eens „Rodney!" roepen. Ik liep terug om te zien, waarom men mij riep, en zag mijne zuster Emilie, die het bed verlaten had. Rodney, moeder is dood, riep ze mij toe. Ik herinner m-e nog, hoe ik met mijn aangezicht op den grond viel, alsof iemand mij neergeschoten had en brak in bittere tranen los. „Nu zal ik nooit worden als andere jongens, want ik heb geen moeder meer," snikte ik. Dat gevoel heeft mij nooit meer verlaten, en zelfs nu, dat ik reeds lang een man ben, komen er oogenblikkeu, dat het heimwee naar mijn moeder in mij ontwaakt. Droefheid had zich na moeders dood over ons geheel tenteleven uitgebreid. De dag der begrafenis brak aan. Moeder zou 's nachts begraven worden. We waren immers maar Zigeuners en de overheden lieten niet toe, dat de begrafenis over dag zou plaats hébben. Des uamiddags werd de kist op twee stoelen gezet voor onzen wagen en zoo wachtten wij het naderen der duisternis af. Vader was van zin om alles schoon te maken en had al ons goed in de tent gedragen. Toen wij, vader en zijn vijf kinderen, daar zoo weenend zaten en wachtten, ontstond er in eens op een of andere wijze brand in de tent en heel onze bezitting verbrandde. De vonken vlogen om ons, kinderen, en rond de kist en we vreesden elk oogenblik, dat ook deze zou in brand geraken. We kropen bijeen van doodsangst. „Moeder zal verbranden," snikten we. Vader lag met zijn aangezicht op den grond en weende als een kind. De vlammen hadden zoo om zich heen gegrepen, dat aan blusschen niet te denken viel. Onze vrees en onze angst, toen wij zoo getuigen waren van den voor ons verschrikkelijken brand, die wij niet konden tegenhouden, laat zich niet beschrijven; en wonderbaar is het alleen, dat de vonken, die om moeders kist rondvlogen, deze toch onaangeroerd lieten. Toen het nu intusschen heelemaal donker geworden was, kwam de wagen van den ouden pachter aangerold. Moeders kist werd daarop gezet, en vader als de eenige rouwdragende, volgde den wagen met een lantaarn in de hand. De klok had toen juist elf uur geslagen. Op het kerkhof bij Baldock, daar is moeders laatste rustplaats. Het was reeds lang na middernacht toen vader tot ons terugkwam. Hij wist van droefheid niet wat te doen en wierp zich op den grond achter den wagen en liet zijn tranen den vrijen loop. Hij beloofde aan God braaf te zullen blijven, voor zijn kinderen een goed, trouw vader te zijn en aan de geliefde overledene zijn gelofte getrouw te houden. Na veertien dagen stierf het pas geboren kindeke en werd nevens de moeder in 't graf gelegd. Als gij, lieve lezer, naar Norton bij Baldock komt en naar het graf der Zigeuners vraagt, kan men het u heden nog toonen. Moeder en haar laatstgeborene rusten in dat deel van het kerkhof, waar het stoffelijk overschot der armen, onbekenden en veriatenen begraven is. We moesten eenige weken op dien eenzamen weg blijven, tot de doktor ons ontsloeg uit de quarantaine en wij zeiden de plaats, waar we zooveel smart doorleefd hadden, vaarwel. Mijn meening, dat in dit korte bericht, diepe, geestelijke en beteekenisvolle feiten liggen, is zeker wel niet te stout. Hoe roerend is mijns vaders pogen, om zoover als het hem in zijn onwetendheid mogelijk was, aan moeder den weg der zaligheid te toonen. Hij beproefde haar over God te leeren, en terugziende op die ure, laat zich duidelijk de hand des Heeren in alles herkennen. Toen vader voor vele jaren als jongeling in de gevangenis was, werd hem door een geestelijke het Evangelie verkondigd. De tekst, die toen behandeld werd, was : „Ik ben de goede Herder en kenne de mijnen en word van de mijnen gekend". Vader was toen diepbewogen geweest en had God gebeden, hem te redden, en indien slechts toen iemand daar geweest was, om hem verder den weg der zaligheid te wijzen, zoo zou hij zeker toen reeds den vrede gevonden hebben. Ook toen moeder stierf, was vader vol begeerte, maaibij had geen licht. Hij kon niet lezen, geen zijner vrienden kon lezen, en hij kende niemand tot wien hij had kunnen gaan, om zich te bekeeren en zich te laten leiden. Tot een werkelijke bekeering kwam het eerst later bij hem, maar hij is vast overtuigd, dat indien iemand hem toen den weg der zaligheid getoond had, hij toen reeds zijn leven den Heer gewijd zou hebben. Ook dit is voor mij van beteekenis en gewichtig, dat die eenvoudige versregels weer mijn moeder te binnen kwamen in haar stervensure: „Ik heb een Vader in 't beloofde land!" Was het niet de Heilige Geest, die de herinnering aan die woorden in haar wakker riep? De Heilige Geest, van welken Jezus zegt: „Maar de Trooster, de Heilige Geest, welken mijn Vader u zenden zal in mijnen Naam, die zal u alles leeren en zal u indachtig maken, alles wat ik u gezegd heb". Mijne lieve moeder had in godsdienstige duisternis haar leven doorgebracht, maar een lichtstraal was in haar ziel gevallen, toen ze nog een kind was en het zingen van dat lied gehoord had. Deze lichtstraal was iets van het ware licht. Geen predikant, geen zendeling of evangelist had ooit den voet in onze tent gezet. Voor mij is het klaar, zoo klaar als de zon schijnt, en de bloemen bloeien en de vogels zingen, dat 2 het de Heilige Geest was, die dat vers mijn moeder terug in 't geheugen riep. Het lied, dat mijne moeder als kind gehoord had, het werd voor haar een sport op de ladder, waarop zij uit onwetendheid en bijgeloof, omhoogsteeg tot het Licht des levens en de vele woningen in het Vaderhuis. Mijne lieve moeder is daarboven en al kan ik me ook haar aangezicht niet herinneren, zoo zal ik ze daarboven toch eens herkennen. Op zekeren dag bezocht ik haar graf op het kerkhof. Nooit zal ik mijnen gang daarheen vergeten. Onze tent stond er ongeveer een half uur van verwijderd. Mijn zusje Tilly en ik, we waren beide toen nog zeer klein, gingen dien dag op weg om moeders graf te zoeken. Het was nog vroeg in den morgen toen wij weggingen. We wandelden door de velden, sprongen over grachten en die over welke wij niet springen konden, die doorwaadden we. De kerktoren van Norton was ons leidstar, daarnaar richtten we onze schreden. Toen we eindelijk het kerkhof gevonden hadden, gingen wij in de huisjes, die in de nabijheid stonden en vroegen aan de bewoners of ze ons het graf onzer moeder niet konden toonen. Wie onze moeder geweest was en wie wij waren, achtten we overbodig om er bij te zeggen. Voor ons was er in heel de wereld maar ééne moeder. De menschen waren allen vriendelijk jegens ons en de tranen stonden in hun oogen om de arme Zigeunerkinderen, toen ze met ons spraken. Aan onze kleeren bemerkten ze, dat we Zigeunerkindereu waren, ook wisten ze aan welke ziekte moeder gestorven was. Zij wezen ons het graf, en Tilly en ik, stonden lang aan die plaats en weenden. We zochten viooltjes en sleutelbloemen en plantten die op het graf. We konden niet scheiden van die plaats en het was reeds laat in den namiddag, toen wij eindelijk onze schreden huiswaarts richtten. De vrouwen, bij wie we eerst aangeklopt hadden, gaven ons te eten en waren zeer vriendelijk jegens ons. Op eens dacht ik er aan, dat het reeds laat moest zijn, en dat vader niet wist waar we waren. ..Tilly, we moeten gauw naar huis gaan", riep ik bezorgd uit. Doch eer we gingen, knielden we eerst nog eens bij liet graf en kusten den grond waaronder onze moeder lag. Aan de deur van het kerkhof gekomen, keken we nog eens om, en wierpen een laatsten blik op de lieve plek. Tilly, riep ik, ik zou gaarne weten, of wij niets voor moeder doen kunnen ? En een gedachte kwam in mij op: „ge hebt een lange speld met eeu mooien knop!" Ze was mij eens geschonken geworden, en zij was mijn eenigste en grootste schat. Terug naar het graf te loopen, was het werk van eeu oogenblik, en ik stak die mooie speld, zoo diep als 't ging in de aarde en liep toen naar Tilly terug. „Tilly, zei ik, ik heb mijn mooie speld aan moeder gegeven". Het was het eenige wat ik te geven had. Daarop keerden wij tot de tent en den wagen terug. Vader had ons reeds lang gemist en was over ons ongerust geweest. Hij was zeer blij, toen hij ons eindelijk zag komen aandraven, maar ook kwaad over ons wegloopen, zonder hem daarover iets te zeggen. Zonder twijfel had hij het voornemen ons te straffen. Hij vroeg 011», waar wij geweest waren, en wij zeiden hem, dat wij moeders graf bezocht hadden. Zonder nog één woord te zeggen, keerde hij zich om en we zagen dat hij weende. De wilde natuur mijns vaders was gebroken. Het sterven van moeder had een zedelijken ommekeer in hem bewerkt. Wat hij haar beloofd had, hield hij getrouw. Hij dronk weinig, vloekte niet meer en was een goed vader voor zijne kinderen. Toen moeder stierf, nam hij zich voor, een ander mensch te worden en voor zoover hij dit in eigen kracht volbrengen kon, werden zijn goede voornemens met goed gevolg bekroond. Maar zijn ziel hongerde naai* wat hij zelf niet wist, en een knagende ontevredenheid, die door niets kon gestild noch bevredigd worden, verteerde zijn leven. Intusschen had hij zijn gewoon Zigeunerleven hervat; en daartoe behoorde, voor hem althans, dat hij ook wel met een viool ging spelen in kroegen en dat ik daarbij dan danste, en geld rondhaalde. Als ik daaraan terugdenk, dan verwonder ik mij over de genade, die mij behoedde en mij bewaarde, zoodat ik niet verstond de gemeene scherts en woorden, die daar gesproken werden. Intusschen werkte Gods Geest aan mijns vaders hart en hij had hoe langer hoe minder vrede met zijn leven, waarin hij ook wel streed tegen de zonde, maar waarin hij ook telkens weer terugviel in de zonde. Eens op een morgen, dat we ergens stil hielden en hij op de trap van zijn Avagen zat en zeker veel aan moeder dacht, zag hij twee andere Zigeunerswagens aankomen. Toen ze nader gekomen waren, bemerkte mijn vader, dat het de wagens van zijn beide broers waren. Ze hielden natuurlijk stil en vader vertelde hun van het verlies zijner vrouw. Hij zeide hun echter nog meer. Hij zeide hun ook dit: „Lieve broeders, ik heb een last op het hart, die mij afgenomen moet worden of ik moet sterven". — De broers antwoordden daarop: „Cornelius, ons gaat het precies ook zoo; en reeds sedert verscheiden weken spreken we daarover met elkander". Ofschoon deze drie mannen zoo ver van elkander geweest waren, had God met hen terzelfder tijd en op dezelfde wijze gehandeld. Van al de wonderbare wegen van Gods genade, die mij gedurende mijn leven ter kennis gekomen zijn, is deze nog een der wonderbaarste. Deze drie mannen hongerden naar de waarheid. Lezen konden ze geen van drieën en zoo kenden ze ook het Woord Gods niet. Onderwijs had geen hunner gehad, en Jezus Christus was hun nauwelijks bekend. Het licht in hun ziel, was het Licht van den Heiligen Geest, die de menschen overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel. De Heer, die Zijn werk in hen begonnen was, zou het ook voortzetten. Hij bracht hen onder de prediking des Evangelies en in aanraking met menschen, die hun den weg der zaligheid konden wijzen en eindelijk na veel stryd leerden ze den Heer kennen als Yriend der zondaren en gaven ze zich aan Hem over en wilden voortaan hun leven Hem wijden, wat ze dan ook gedaan hebben, want alle drie zijn op hunne wijze nog Evangelisten geworden, ofschoon ze toch Zigeuners bleven. Laat mij over de bekeering mijns vaders hier een bizonderheid mogen verhalen: In zijn dagen van strijd, van vallen en opstaan, van angst en onrust, kwam vader eens met zijn broers in een buitenwijk van Londen. Hier verkocht hij zijn paard, vast besloten, om deze plaats niet te verlaten, eer hij den weg tot God gevonden had. Vader zeide over dien tijd : Ik had mij voorgenomen Christus te vinden, indien Hij te vinden was. Ik kon aan niets anders meer denken dan aan Hem en geloofde, dat Hij zijn bloed ook voor mij gestort had (zooals hij al eens in de kerken, die hij bezocht, gehoord had). Yader bad God, dat Hij hem toch op een plaats zou brengen, waar hij den weg naar den hemel kon vinden, en God verhoorde zijn gebed. Eens op een morgen ging hij uit met niets anders in den zin dan hoe hij den weg tot God zou kunnen vinden ^ toen hij een man zag, die de straat herstelde. Vader sprak met den man over 't weer, het land en onverschillige dingen. Daar de man vriendelijk was en deelnemend, werd vader ook meer spraakzaam. De straatwerker, een goed Christen, die door Gods liefderijke voorzienigheid hier vader was toegezonden, zeide tot hem: „Ik weet wel wat u ontbreekt, gij wilt u bekeeren". — „Van bekeeren weet ik niets, ik weet alleen, dat ik Christus zou willen hebben, en dat ik mij voorgenomen heb, om tot eiken prijs Hem te vinden". — Als het zoo gesteld is, antwoordde de man, kom dan dezen avond in de vergadering; ze wordt gehouden in de Evangelisatie-zaal in de Latimerstraat, en ik zal u komen halen en er u heen geleiden. Volgens afspraak kwam de straatwerker 's avonds en haalde vader en oom Bartholomeus en ze gingen samen naar de zaal. Eer hij heenging, zeide vader tot ons: Kinderen ik kom niet weer naar huis eer ik tot bekeering gekomen ben. Ik riep hem nog achterna : „Vader, wie is bekeering ?" Ik dacht, dat bekeering een man was en dat vader hem wilde naloopen. — Ik besloot om vader te volgen. De zaal was vol. De menschen zongen juist het lied: Er vloeit een stroom van heilig bloed Voor arme zondaars vrij, 't Is Jezus' bloed, dat wondren doet. Gestort voor u en mij. Voor mij ook stroomt dat dierbaar bloed, 'k Geloof en neem het aan, Het maakt ook alles voor mij goed, Want Christus heeft voldaan. Toen het koor telkens herhaalde: Voor mij ook stroomt dat dierbaar bloed, 'k Geloof en neem het aan, toen had vader de wereld en alles rondom zich vergeten. „Het was mij alsof ik door een keten naar boven getrokken werd", zoo beschreef vader later zijn toestand. In zijn zielsangst viel hij bewusteloos op den grond. Ik was in grooten angst en geloofde niet anders of vader was gestorven en ik schreide dan ook: „Vader is dood, vader is dood '. Doch weldra kwam hij weer tot bewustzijn, stond op en riep vroolijk: „Ik ben bekeerd". Ik bleef niet om het verder verloop te zien. Toen ik mijn vader hoorde roepen: ik ben bekeerd, zeide ik bij me zelf: „Vader is bekeerd, ik loop naar huis". — Ik wist niets van hetgeen deze zaak te beteekenen had. Toen vader thuis kwam, riep hij ons allen tot zich. Ik bemerkte terstond, dat zijn oude gestoorde blik, dieu hij jarenlang had gehad, verdwenen was. Op zijn edel gelaat lag een lichtglans. Ik dacht: wat zijn dat toch wonderlijke woorden: „Voor mij ook stroomt dat dierbaar bloed, 'k Geloof en neem het aan". Vaders broer Bartholomeus had zich dien avond ook bekeerd, en beiden waren in de zaal gebleven, tot zij het koor van het lied van buiten kenden, en zij zongen het op hunnen terugweg. Vader was nu zacht en teeder. Hij riep zijn moederlooze kinderen een voor een tot zich, met mijne zuster Tilly, de jongste beginnende. Wees niet bang van mij, lieve kinderen, God heeft een rein schepsel, een nieuw mensch uit uwen vader gemaakt. Hij hield ons alle vijf omvat, zooveel zijn armen konden omspannen, kuste ons allen een voor een, en eer we nog wisten, wat ons geschiedde, was vader op de knieën gevallen en begon te bidden. Noch mijne zuster, noch ik zullen ooit dit gebed vergeten. Nog heden gevoel ik zijn heiligenden invloed op mijn hart; bij zonneschijn en bij storm, in leven en in sterven zal ik den zegen van dat gebed nog ondervinden. Geen slaap sloot dien nacht onze oogen. Vader zong den heelen nacht door : Voor mij ook stroomt dat dierbaar bloed, 'k Geloof en neem het aan, en weldra zongen wij met hem mede. 's Morgens dankte vader met ons God voor zijn nieuw ontvangen leven. Hij bad God, ook ons te redden, en terwijl hij bad, ontving hij van God den last, om tot andere Zigeuners, die op hetzelfde land gelegerd waren, te gaan. Deze waren ongeveer twintig gezinnen. Hij begon zijn lied te zingen en verhaalde aan zijn stambroeders, wat God hem gedaan had. Velen van hen waren bewogen en stortten tranen. Toen hij bij den wagen van zijn broer Bartholomeus kwam, zag hij hem en zijn vrouw op de knieën liggen. De vrouw riep tot God om genade en Hij redde ook haar. De beide broers, hielden daarop in een tent een bidstond en mijn broeder en mijn oudste zuster vonden den Heer. In 't geheel verzekerden dien morgen, dertien Zigeuners, Jezus gevonden te hebben, Spoedig daarna bekeerde zich ook mijn vaders andere broer. — De drie broers evangeliseerden nu overal waar ze maar konden. Mijn vader begeleidde dan dikwijls hun zang met zijn nieuwe viool; de vroegere had hij verkocht, omdat hij er zoo dikwijle de zonde mee gediend had. Als vader met zijne broers in het land rondreisde als Zigeuners en Evangelisten, dan werden vrouwen en kinderen ook meegenomen. Mijn beide zusters Emilie en Lorinie en mijnen broeder Ezechiël, heeft vader den hemel binnengebeden. Ze bekeerden zich op de rij af volgens hun leeftijd. Nu was de beurt aan mij en ik had groote begeerte, een kind van God te worden. Ik hoorde, hoe vader onophoudelijk tot God riep : „Heer, red mijnen Rodney". We verkeerden toen in zeer behoeftige omstandigheden; in een winter toen we juist in Cambridge waren, zaten we zeer in den nood. Vader zat in den wagen en staarde droevig voor zich uit. Nu kwam de verzoeker binnen. Daar aan een wand hing de viool. Vader zag ze en dacht: Indien ik eens de viool nam en ging daarmede in de naaatbijzijnde kroeg om voor 't volk te spelen, dan zou ik spoedig geld genoeg hebben voor ons Kerstfeest, voor de kinderen en voor mij. Doch de verzoeking werd overwonnen door de genade des Heeren. Vader viel op de knieën en begon te bidden. Hij dankte God voor al zijn goedheid en vriendelijkheid en toen hij van de knieën opstond, zeide hij tot ons, kinderen: Ik weet niet, wat we voor ons Kerstfeest hebben zullen, maar we willen zingen: Al is 't niet op uw weg, AI is 't niet op mijn weg, Zeer zeker in Zijn weg Zal Jezus voorzien. Op den Heer slechts vertrouwd, Want Hij zal voorzien, Ja gelooven w'in God Want Hij zal voorzien. Terwijl we nog zongen, hoorden we aan de wagendeur kloppen. Wie is daar ? riep vader. De oude Stads-evangelist van Cambridge, M. Sykas, stond buiten. Ik ben het br. Smith, riep hij. God is goed nietwaar? Ik ben tot u gekomen, om u te zeggen, op welke wijze de Heer voorzien heeft. In dien en dien winkel in de stad liggen drie schapenbouten voor u en uw broer gereed; en al de rest wat tot een Kerstfeest noodig is, ligt op u te wachten, haal het maar. We moesten een stootkar nemen om al onze schatten naar huis te halen. De broeders hebben het nooit geweten, wien zij die rijke gaven te danken hadden, maar des Heeren woord werd ook hier bewaarheid : De Heer zal het den oprechten aan niets laten ontbreken. Intusschen bleef mijn vader bidden : Heer, red mijnen Rodney. Al was ik in dien tijd nog een wilde knaap, zoo was ik toch geen slechte jongen. In mijn hart wist ik wel hoe ik eigenlijk moest leven. Ik had overvloediglijk gelegenheid om bij mijnen lieven vader, bij mijne zusters en broer te zien, hoe liet nieuwe leven werkt. Ja ik had de wonderbare verandering bemerkt, die in onze Zigeunertent plaats vond; en in mijn hart was een sterk verlangen ontwaakt, dezelfde wonderbare ervaring als die mijns vaders ook te mogen beleven. Nooit zal ik vergeten, wat ik dacht en gevoelde, als. men mij van Bunyan sprak. Men toonde ons de kerk, waar hij eens predikte en ook zijn grafmonument. Zoo lang wij in de stad bleven, bracht ik dagelijks eenigen tijd bij dit gedenkteeken door. Ik hoorde vertellen, dat hij een ketellapper en een zondaar geweest was, maar zich bekeerd had en door zijn godzalig leven algemeen geacht geworden was. En daar stond ik dan voor dat monument en aan- schouwde den man daar op het hooge voetstuk en in mijn hart sprak iets : „Ach, indien ge ook eens zoo kondet worden als deze Jan Bunyan".. Ik vroeg mij af of ik mijn heele leven in de Zigeunerstent zou moeten doorbrengen. Ik deed een wandeling naar het dorp, waar Bunyan geboren was, ging zelfs in het huis, waar hij eens gewoond had. Ik weende en had gaarne denzelfden Jezus Christus gevonden, dien Bunyan gediend had. Het schoone beeld, dat ik toen in Bradford zag, is mij steeds in gedachtenis gebleven. Ik had me ingebeeld, dat het hoofd van het gezin eerst den Heer moest vinden, en dat dan volgens den leeftijd de een na den ander zich tot den Heer moest bekeeren. In ons gezin was het immers zoo toegegaan. Er lag dan ook iets zwaars op mijn hart, omdat ik wist, dat nu de beurt aan mij was, en dat ik, om zoo te zeggen, mijne jongere zuster Tilly eigenlijk in den weg stond, die zich niet vóór mij bekeeren kon. Eens op een avond zat ik niet ver van onzen wagen op een afgeknotten boomstam. Ik had me daarheen begeven, om beter te kunnen nadenken, want ik was volkomen overtuigd van mijn zondigheid en had een ernstig verlangen den Heiland lief te hebben en een brave jongen te worden. Ik dacht aan mijn moeder in den hemel en welk een wandel mijn vader, mijn zuster en broeder leidden en ik vroeg me zeiven af: „Rodney, wilt ge altijd als Zigeuner leven en sterven zonder hoop, of wilt ge een Christen worden en een bepaald levensdoel hebben?" Alles was stil rondom mij, bijna kon ik mijn eigen harte- klop hooren. Ik rees op, verschrikt door mijn eigen stern, toen ik op mijne vraag antwoordde: „Met Gods hulp wil ik een Christen worden en met moeder eens in den hemel zijn". Mijn besluit was nu genomen. Ik geloof, dat de Heere Jezus mij toen reeds aangenomen had, want in mijn hart had ik mij beslist voorgenomen voor Hem te leven. De keus voor mijn leven was nu gedaan, en had ik Christus voortaan beleden, dan zou ik ook het getuigenis des Heiligen Geestes, de zekerheid des heils, gehad hebben. Het was mij duidelijk, dat ik God de gelofte gedaan had: „Ik wil Uw eigendom zijn". Ik beging echter de dwaling, dat ik mijn overgave aan den Heer niet terstond openlijk beleed, en ik vrees dat duizenden dezelfde fout begaan. Satan maakt hun wijs, dat ze moeten zwijgen en dat is zijn list waardoor hij aan honderden het licht en de vreugde der verlossing ontneemt. Ondanks alles was ik innerlijk toch niet rustig. Eenige dagen later wandelde ik op een avond door een straat in Cambridge en ging de kleine Methodistenkapelle binnen, waar Ds. George Warner juist een toespraak hield. Merkwaardig is het, dat zelfs niet één woord, van wat hij zeide, in mijn geheugen is gebleven; alleen weet ik nog, dat ik mij vast voornam, om voortaan, als zich de gelegenheid daartoe zou aanbieden, mij openlijk voor den Heer te verklaren. Na de prediking had er een bidstond plaats, en Mr. Warner vroeg, dat zij, die zich aan den Heer wilden overgeven, naar voren zouden komen. Ik was de eerste, die gehoor gaf aan het verzoek, ik kan ook niet zeggen, of er ook nog iemand anders kwam, ik geloof het haast niet. Terwijl ik nederknielde, zong de gemeente : De Heer vergoot Zijn dierbaar bloed Voor onze zaligheid. Ik lag nog niet lang geknield, toen een lieve oude man naar me toekwam; hij had wit haar en zag' mij zoo vriendelijk aan, legde zijn arm om mij en bad met mij en voor mij. Ik wist niet wie hij was, en tot op den huidigen dag weet ik zijn naam niet. Ik zeide hem, dat ik mij aan den Heer Jezus voor tijd en eeuwigheid had overgegeven, en dat ik van nu aan Hem geheel toebehooren wilde. Gij moet vastelijk gelooven, dat Hij u verlost heeft, zeide hij, want zoovelen Hem aangenomen hebben, dieu beeft Hij macht gegeven, kinderen G-ods te worden, namelijk, die in Zijnen Naam gelooven. Ach, zeide ik tot den lieven ouden man, ik kan op me zelf niet vertrouwen, want wat ben ik; ik kan niet vertrouwen op wat ik heb, want ik heb niets, ik kan ook niet vertrouwen op wat ik weet, want ik weet niet3, eu voor zoo ver ik weet, zyn mijne vrienden er even slecht aan toe als ik. En zoo gaf ik mij dien avond in eenvoudig vertrouwen over aan den Heer Jezus. Ik wist, dat Hij voor mij gestorven is, ik wist, dat Hij mij redden kon en ik wistt dat Hij Zijn woord gestand zou doen. En nu kwam ook het licht der verzekerdheid mijner zaligheid in mijn hart. Ik wist, dat al was ik nog niet, wat ik zijn moest, ik toch ook niet meer z\jn zou, wat ik geweest was. Ik ging naar huis en vertelde aan mijn vader, dat zijn gebeden verhoord waren. Hij schreide van vreugde. Maar, jongen, hoe weet gij, dat je bekeerd zijt? vroeg hij mij. Dat was een moeilijke vraag voor een pas bekeerde. Ik wist nauwelijks wat ik hem antwoorden zou, maai- ik legde de hand op het hart en zeide : „Weet u, vadertje, het is hier zoo warm". Hoe goed kan ik mij dien avond nog herinneren, het was de 17e November 1876. Den volgenden morgen moest ik van zelf, zooals iedereu morgen, voortgaan met onze waren te verkoopen. Doch ik kon den drang niet weerstaan, om nog eenmaal de plaats te zien, waar ik den avond te voren geknield had; daarna zou ik mijn dagwerk beginnen. Daar stond ik dan in stille vereering voor die plaats eu zag de kleine kapel aan, waar ik mij aan den Heer als Zijn eigendom had overgegeven. En terwijl ik daar zoo stond, hoorde ik voetstappen achter mij, en omziende, zag ik den ouden lieven man, die den avond te vore» met mij gebeden had. Geheel bedroefd dacht ik, dat hij nu, daar ik al mijn koopwaren, mijn kapstokken en mijn blikken dingen op den rug had, mij over 't hoofd zien zou, want ik was immers maar een Zigeunerjongen; en om zoo'n Zigeunerjongen bekommert zich toch niemand behalve vader. Maar ik had het mis. Toen hij mij aanzag, herkende hij mij terstond, kwam naar mij toe, ofschoon hij niet goed gaan kon en zich op twee stokken moest steunen. Hij vatte mijne beide handen en zag mij aan alsof hij de diepste diepten van mijn hart doorvorschen wilde. „De Heer zegene u, mijn jongen, de Heer behoede li, mijn jongen", sprak hij dan diep bewogen. Gaarne had ik hem gedankt, doeh de woorden bleven mij in de keel steken, en mijne tranen moesten zeggen, wat mijn tong niet uitspreken kon. De lieve oude man ging toen verdelen ik zag hem na, tot hij om den hoek verdwenen was. Ik heb hem nooit terug gezien. Maar als ik mag binnengaan in het land der heerlijkheid, zal ik dien lieven man wedervinden, en terwijl de engelen zingen en allen, die door den Zigeunerjongen tot den Heer gekomen zijn, Jezus hun lofliederen brengen, zal ik dien lieven heilige daarboven danken, omdat hij mij toen zoo vriendelijk de hand heeft geboden en het woord: „de Heer zegene u", gesproken heeft. Door dien lieven man is in mijn hart de zekerheid gekomen, dat er nog iemand buiten onze tent, belang stelde in de ziel van den Zigeunerknaap. Zijn vriendelijkheid heeft meer voor mij gedaan, dan duizend predikingen in dien tijd voor mij hadden kunnen doen. De indruk, dien hij op mij gemaakt heeft, heeft mij niet meer verlaten en heeft meer invloed op mij en op mijn leven gehad dan ik zeggen kan. Menig nieuwbekeerde, die in de gemeente des Heeren tot grooten zegen had kunnen werken, is voor Gods arbeid verloren gegaan, omdat het hem aan die vriendelijkheid ontbroken heeft, die mij dien dag ten deel viel. Ik leer lezen en schrijven. Met mijn bekeering is ook mijn verstand eerst ontwaakt. Ik zag alles om mij heen in een nieuw licht en verstond en begreep als nooit te voren. Alles had voor mij nieuwe beteekenis. Spellen had ik geleerd, nu moest ik ook nog leeren lezen. Ik had nu een bepaald doel voor mijn leeren, want, hoe het kwam, weet ik niet, maar het was bij mij een uitgemaakte zaak, dat ik nog eens prediker van 't Evangelie zou worden. Tot nu toe kon ik slechts spellen en woordjes van één lettergreep lezen. Tot nu toe had ik den Bijbel menigmaal verkeerd in de hand genomen en beproefd te lezen. Ergens op een eenzaam plekje probeerde ik dan mijn studie voort te zetten. Hoe dikwijls heb ik over dien Bijbel geweend en gebeden, en mijn begeerte was, om alles te weten wat in den Bijbel stond, en dat de Geest Gods mij geheel vervullen zou. De eerste boeken, die ik de mijne mocht noemen, waren : een Bijbel, een Engelsch woordenboek en een Bijbelsch woordenboek. Deze 3 machtige boeken, want voor mij waren het machtige boeken, sleepte ik dikwijls overal mede onder mijn arm. Mijn broers en zusters lachten met mij, maar ik gaf er niet om. — De dag zal komen, zeide ik, dat ik ze lezen kan en dat ik preeken zal. — Ik gebruikte deze boeken zoo goed en zoo kwaad als het kon. Het laatste boek was mij door een dame gegeven geworden. Intusschen moest ik iederen dag rondgaan om mijn waren te verkoopen, maar daarbij sprak ik dan dikwijls van Jezus of zong ook wel een lied en vertelde mijn geschiedenis. Liefelijke ontmoetingen heb ik toen gehad ; en k mocht ook wel eens een kleine vergadering houden 3 in keukens of kamers van de huizen, waar ik mijn waren kwam aanbieden. Mijn 17® verjaardag naderde en het verlangen, om prediker te worden werd steeds sterker in mij. Eens op een Zondagmorgen vatte ik het vaste voornemen op, om iets in deze richting te doen. Ik trok mijne beste Zondagskleeren aan en plaatste mij ergens, waar menschen moesten voorbij komen. Ik begon te zingen, daarna deed ik een gebed, vervolgens zong ik weer een lied. Langzamerhand hadden zich eenige menschen rondom mij vergaderd, om te zien wat hier gebeurde. Ilc vertelde aan de menschen, dat ik den Heiland gevonden had, vertelde hun hoe ik leefde, wat ik mij voorgenomen had, dat ik Jezus lief had en dat mijn grootste wensch was, dat alle menschen Hem zouden liefhebben. Men luisterde en menige traan liep langs de wangen. Nadat ik dit alles gezegd had, wist ik niet, hoe verder te gaan en wat voor een slot ik zou maken. Ik had gaarne een schoon slot gemaakt, maar wat zou ik zeggen ? Ik zeide dan maar aan mijn hoorders, dat ik hoopte, den volgenden keer mijne zaak beter te maken en trok mij terug in mijnen wagen, weinig tevreden over me zelf, en nog minder blijde over mijn eerste vergadering. In de lente van datzelfde jaar kwam ik in aanraking met het Evangelisatie-werk van Ds. W. Booth, later generaal Booth, van het Heilsleger. Toen wij de vergaderingen in Plaistown bijwoonden, hoorden wij, dat op Pinkstermaandag in het hoofdkwartier in Whitechapel Road den heelen dag' door, vergaderingen zouden plaats vinden. Oom Bartholomeus en mijne zuster Emilie besloten, deze vergaderingen te bezoeken en ik mocht meekomen. In de avondvergadering moeten ongeveer duizend menschen geweest zijn. Ds. W. Booth had de leiding der vergadering. Hij ontdekte oom, Emilie en mij onder de aanwezigen; de Zigeunerbroeders waren hem genoeg bekend, want hij bediende zich dikwijls van hun hulp, en ook aangaande mij wist hij wel iets. Korten tijd te voren had vader met Mr. William Corbridge Evangelisatie-vergaderingen in Leicester gehouden, en hij had aan Mr. Corbridge verteld, dat hij een zoon had, die gaarne prediker wilde worden en dien hij naaide school wilde zenden waar ze predikers opleiden. Daarop schreef Mr. Corbridge, gelijk ik later vernam, aan Mr. Booth en zeide: Cornelis Smith, de Zigeuner, heeft een zoon, dien hij naar een predikanten-school zou willen zenden. Hij heeft een groote begeerte tot prediken. Zorg, dat ge u meester van hem maakt, hij kan u in alle werk van nut zijn. Toen Mr. Booth mij op dien Pinkstermaandag in de vergadering zag, zal hem deze brief van Mr. Corbridge in 't geheugen zijn gekomen. Na verscheidene toespraken, zeide hij op eens: „Na de volgende toespraak, zal een Zigeunerjongen spreken". Daar ik veronderstelde, dat in de gansche vergadering ik de eenige Zigeunerjongen was, zoo was 't mijn eerste gedachte, nadat ik deze aankondiging hoorde, weg te loopen, doch ik zag in, dat dit niet gaan zou en zei de bij mijzelf: Hebt gij den Heer niet beloofd, al te doen, wat Hij u zegt? Daar ik mij bewust was, dat ik hier geen aanleiding gegeven had tot die uitnoodiging, nam ik alles aan als uit des Heeren hand. Bevend besteeg ik de spreektribune, die gelukkig maar vijf, zes schreden van mij verwijderd was. Daar aangekomen, beefde ik zoo groot als ik was. Mr. Booth had met zijn snellen blik terstond bemerkt, in "welken toestand ik was, en zeide; „Wilt ge ons niet een lied zingen?" „Ik wil probeeren", antwoordde ik, en dien avond zong ik mijn eersten solo in een groote openbare vergadering: 'k Zing een lied voor Jezus, Met Zijn bloed kocht Hij mij En op mijn gansche levensreis Leidt Hij mij, ja leidt Hij mij, O, zing met mij van Jezus, Laat ons Hem nu prijzen, Zijn Naam de glorie brengen Voor al Zijn gunstbewijzen. De menschen luisterden met aandacht en belangstelling. Ik gevoelde, dat ik mijn zaak goed gemaakt had en nu wel slagen zou. Ik schraapte met de keel en kuchte, dit zenuwachtige schrapen en kuchen, dat ieder spreker kent, toen een groote man uit de vergadering mij toeriep : „Moed, mijn jongen, en een hart onder den riem." — „Mijn hart is in mijn mond", zeide ik, „waar zoude het anders zijn ?" Dat antwoord was niet voor iedereen bestemd, maar men had het gehoord en allen lachten. Dat kwam mij niet te onpas, want gedurende dien tijd kon ik toch wat op adem komen. Voor zoo ver ik me herinneren kan, was mijne toespraak ongeveer het volgende: Ik ben niets meer dan een Zigeunerjongen. Grij weet veel en van alles; maar ik weet niets, doch ik ken Jezus. Ik weet, dat Hij mij gered heeft. Ik kan niet lezen, zooals gij het kunt. Ik woon niet in een huis zooals gij, doch slechts in een tent, maar ik heb daarboven een groot huis, en eens zal ik in dat huis wonen. Mijn vurig verlangen is voor Christus te leven en mijn gansche leven moet aan Zijn dienst zijn gewijd." Mijn toespraak was kort, maar ik was blij, toen ik gedaan had. Ik was zoo wijs van te gaan zitten, toen ik geëindigd had, maar ik ben niet zeker of ik bij latere gelegenheden ook altijd zoo wijs ben geweest. Terwijl ik dan naar mijn plaats terugging, hoorde ik menige stem uit de vergadering roepen : „Grod zegene den jongen!" Die zegenbede is verhoord geworden, boven verwachting. Voor ontelbaar velen is deze jongen ten eeuwigen zegen geworden. Toen de vergadering gedaan was, nam Mr. Booth mijn arm in den zijnen, leide mij ter zijde en vroeg mij : „Wilt gij uw tent, uw vader, en broers en zusters verlaten en Evangelist in de Evangelisatie worden?" Ik vroeg hem wat een Evangelist was. Nadat hij mij dat uitgelegd had, zeide ik r „Gelooft u, Mijnheer, dat ik een goed Evangelist worden kan?" — „Ja, dat geloof ik", antwoordde hij mij. „U verstaat de zaak beter dan ik, Mijnheer," antwoordde ik; „als u denkt, dat ik nuttig kan zijn, dan wil ik uw verzoek als een gebedsverhooring beschouwen en het aannemen." Den 25 Juni 1877 zou ik beginnen. Toen ik in onzen wagen aankwam, maakte ik allen wakker, en zeide, dat ik prediker zou worden. Zij hadden steeds over mijn jeugdige eerzucht gelachen, maar nu was het mijn beurt om te lachen. Toen het morgen was geworden, nam ik mijn drie boeken onder den arm en vol blijdschap en met kinderlijken trots riep ik uit: „Rodney is nu prediker". De anderen konden de zaak niet goed begrijpen; dat ging hun verstand te boven, maar dagen lang spraken ze van niets andere. Toen wij dien morgen ontbeten hadden, bezag ik mijn kleeren, die ik als Zigeuner gedragen had en zeide bij me zelf: „Nu ik prediker word, moet ik me toch als prediker kleeden." — Ik had wat geld gespaard en met dezen kleinen schat kocht ik mij het noodige, ook een reistasch. Eindelijk brak de gewichtige 25^* Juni aan. Met groote zorg maakte ik mijn toilet, waarbij wel eenige knoopjes afsprongen, en in mijn nieuw pak was ik alles behalve op mijn gemak; maar mijn zusters bewonderden me en noemden mij Romany Rye, (de Zigeuner heer) en bovo Rothie (de groote prediker). Maar zonder tranen ging het niet, om onze tent te verlaten. Ik was slechts 17 jaar en drie maanden oud en vaders tent was mij even dierbaar en evenveel waard als eenen prins zijn paleis. — Ik moest allen, die mij liefhadden en verstonden, verlaten en zou nu onder menschen leven, die in elk geval me niet verstonden. Het afscheid brak mij bijna het hart. Ik omhelsde alle mijne geliefden op de rij af en ging weg. Doch ik keerde mij nog eens om, en toen ik eindelijk de tent den rug toegekeerd had, kwamen allen en liepen me na. Per trein begaf ik mij naar een ander gedeelte van Londen. Op de plaats mijner bestemming aangekomen, vond ik er een Evangelist, die mij afhaalde en mij in het gezin bracht, waar ik thuis zou zijn, niet ver van ons hoofdkwartier in de White-chapelstraat. Hoe goed herinner ik mij nog alles van dien eersten avond in mijn nieuwe omgeving: hoe verlegen was ik aan tafel, ik, die niet wist, wat die nette vierkante linnen doek was, die naast mijn bord lag; en vroeg, waartoe hij diende; en hoe gevangen gevoelde ik mij in mijn slaapkamer tusschen de vier mui-en rondom mij en een plafond boven me, ik, die onze vrije tent gewoon was, en zoo dikwijls onder den blauwen hemel had geslapen. Ik kon den slaap maar niet vatten in dat zachte pluimen bed, ik die gewoon was te slapen op een bed van pluimen zoo lang als ik zelf was, en waaraan eens rogge of tarwe had gegroeid. Wat was ik verlegen, om 's morgens mijn waschtafel en haar gerief te gebruiken, uit vrees het vuil te maken, ik, die gewoon was, gelijk de vogelen, mij 's morgens aan bron of in de beek te gaan wasschen en baden. Doch mijn gastheer en gastvrouw waren zeer vriendelijk en goed voor mij, lachten niet met me, maar leerden me en hielpen me gaarne. En ik had heel wat te leeren en heb ook heel wat mogen leeren. Voor mijn werk moest ik echter vooral maar door zelfonderricht er komen. Ik was de 36,te Evangelist en had mijn plaats in Whitechapelstraat, met Mr. Thomas, Mr. Bennet en Mevrouw Reynolds, die als een moeder voor me was. — Ik moest helpen bij het huisbezoek, bij de vergaderingen in open lucht, en mocht ook wel eens spreken in een zaal. Als mijn naam dan genoemd werd, werd er steeds bij gezegd, de bekeerde Gipsy (zigeuner) Smith, en zoo ben ik dan bekend geworden als Gipsy Smith. Hoe zwaar het mij ook viel vergaderingen te leiden, mij, die zelf niet eens goed lezen kon, zoodat ik dikwijls de moeilijkste woorden maar oversloeg, toch ging het. De Heer legde mij de woorden in den mond, en ik moest me dikwijls verwonderen over hetgeen ik zeide, Mant het was mij vroeger niet in de gedachten gekomen en ook had ik het niet gelezen. De woorden werden mij eenvoudig ingegeven en ik had ze maar te verkondigen. Ondanks al mijn gebreken — en ik had er vele — was ik toch gelukkig en gezegend in mijn werk. * $ A Aan het Evangelisatiewerk van Mr. Bootli (Leger des Heils) i3 Gipsy Smith vijf jaren verbonden gebleven, om daarna achtereenvolgens in dienst van andere besturen over te gaan, tot hij in 1897 als Evangelist in dienst trad van de Nationale Vrije Kerk van Engeland, in welke hoedanigheid hij een zeer ruim arbeidsveld heeft en rijk gezegend is, zooals in vroegere werkkringen. Intusschen had hij Amerika en Australië bezocht en er ia groote vergaderingen met zegen gepredikt. Zijn huwelijk met een dochter van een zeekapitein der handelsmarine, werd gezegend met drie kinderen, waarvan een voor predikant wordt opgeleid. Vrouw en kinderen helpen hem in zijn arbeid, ook daardoor, dat ze zich nog al eens de afwezigheid van echtgenoot en vader willen getroosten. — Een zijner kinderen zeide eens: — Andere kinderen mogen hun papa altijd thuis hebben, onze papa komt alleen maar thuis als hij schoone boorden noodig heeft. Voor een reis naar Amerika was hij eens zeven maanden weg; voor die van Australië en alzoo rond de wereld had hij acht maanden noodig gehad; gedurende deze laatste reis hield hij ook te Indianapolis een vergadering. „Toen ik na de samenkomst in de consistoriekamer kwam," zoo zegt hij, „ontmoette ik daar een oud, grijs, eerwaardig predikant. Toen ik gezeten was, legde hij zijn handen op mijn hoofd, en ik dacht niet anders, dan dat hij mij zyn zegen wilde geven. Doch tot mijn groote verwondering begon hij met zijn vingers in mijn dikken haarbos rond te woelen en ik riep: — Is u een phrenoloog? (een beoefenaar der hersenleer). — Dat juist niet, maar ik wilde het geheim van uw succès vinden. — Mijn waarde heer, u zoekt niet op de rechte plaats. II moet wat lager zoeken, antwoordde ik hem, en legde de hand op mijn hart." * En zoo is het; Gipsy Smith heeft wel al spoedig begrepen, dat zijn Aveinige ontwikkeling niet voldoende was, om te blijven prediken; hij heeft door lezen en onderzoeken zijn kennis en ontwikkeling vermeerderd; maar het geheim van zijn wonderbaar en wereldberoemd succes zit toch niet in zijn hoofd, maai- in zijn hart, in zijn kinderlijk geloof, in zijn leven in nauwe gemeenschap met den Heer, in zijn eenvoudig en oprecht bidden. Toen hij in 1910 in Parijs eenige dagen was opgetreden in een der grootste en schoonste zalen der Fransche hoofdstad, schreef een blad terecht van hem: „Hij is geheel zichzelf. Hij komt niet met geleerde en oorspronkelijke ontwikkeling van Bijbelsche onderwerpen, noch met veelomvattende en diepe gedachten, maar veel meer met een buitengewone kracht van godsdienstig gevoel. Hij verblindt of bekoort u niet; maar maakt zich van u meester. Hij „handelt" evenzeer als dat hij „spreekt". Hi) „handelt" door zijn „blikken", die hij zonder ophouden over geheel zijn gehoor laat gaan met gezag en liefde. Hij handelt vooral door rechtstreeksche roepstemmen tot het geweten, tot den ondergrond van het ik, waar de wil heerscht. Hij toont zich meester in de kunst, om den hoorder te doorvorschen tot in zijn geheimste schuilhoeken. Doorvorscht, van zijn stuk gebracht, geschud: in één woord overtuigd door een heldere, langzame, zeer teedere stem, geeft de weifelende zich over aan zijn overwinnaar. En men heeft geenszins het gevoel, dat er geweld of ongepastheid gebruikt is. Neen, er is een overwinning behaald door een waarlijk geestelijke natuur, waarvan men gevoelt, dat de Geest van God daar achter is en gebruik gemaakt heeft van zijn recht". Toen hij later weer eens in Parijs conferenties hield, zeide hij: Ik zou wel mijn pink willen geven om Fransch te kennen en in die taal Jezus te verkondigen. Nu kan ik maar één zin in die taal zeggen, en die is deze : „Jésus est mon Sauveur" (Jezus is mijn Eedder). * Zie hier een enkel voorbeeld van den zegen, dien God geeft op den arbeid van dezen man : Hoe Gipsy Smith werkt. Belijden aan God en menschen. Eens (zoo verhaalt Gipsy Smith), gedurende speciale diensten door mij te Sheffield gehouden, ontving ik een brief van een onbekenden schrijver, een alleraandoenlijksten brief, waarin hij verhaalde van eene oneerlijkheid, door hem 30 jaren geleden begaan. Ik kondigde af in de vergadering, dat ik den schrijver gaarne alleen wilde zien na den dienst. Hij kwam echter niet; ook niet den volgenden dag. Maar op den Zondag kwam hij tot mij voor de kerk. Ik nam hem in een kamer alleen, en hij verhaalde mij geheel zijne geschiedenis. Hij bekleedde eene aanzienlijke positie, maar 30 jaar geleden had hij uit de kas van zijnen heer £ 100 (f 1200) weggenomen en de rekening zóó veranderd, dat de diefstal nimmer ontdekt werd. Hij had eene vrouw en kinderen, en leefde gelukkig met hen. Wat stond hem nu te doen? Want in zijne ziel had hij geene rust; die diefstal van zoolang geleden vervolgde hem steeds. Hij vroeg mij, wat hem te doen stond. Moest liy aan zijnen heer gaan schuld belijden, en waarschijnlijk in de gevangenis geworpen worden, en schande brengen over zijne onschuldige familie? Hij was in diepe bekommernis ■en zieleangst. Ik zeide tot hem: „Vriend, gij hebt iets vergeten, het voornaamste vergeten. Gij hebt tegen uwen God gezondigd, en gij moet eerst het met Hem in orde maken; en. dan zal Hij u zeggen, wat verder te doen." Hij stond veroordeeld. Met bittere tranen van berouw beleed hij zijne schuld aan God en smeekte om vergiffenis. Hij geloofde Gods belofte en vond vrede. En wat nu te doen? Hij wilde van mij weten, wat hem te doen stond. Ik vroeg hem: „Wanneer komt uw heer naar zijn kantoor?" Hij antwoordde : „Om tien uur." Ik zeide: „Gij moet alles aan liem verhalen, en ik zal voor u bidden morgen om tien uur." Hij antwoordde: „Ik zal het doen, al beteekent het de gevangenis en straf; God helpe mij!" Den volgenden morgen om tien uur worstelde ik in 1t gebed met God. Mijne ziel was belast met de toekomst ran den man en de zijnen. Ik gevoelde, dat ik met God in aanraking gekomen was, en dat Hij helpen zou. Om vijf uur lcwam hij mij, volgens afspraak, den uitslag verhalen. Ik stond op de stoep en zag hem komen. Toen hij bij mij kwam, viel hij mij om den hals en zeide : „Mr. Smith, hij heeft mij alles vergeven. Hij heeft mij zijn vriend genoemd, en gezegd, dat hij dadelijk mijn salaris zal verhoogen." Ik schaam mij niet te erkennen, zegt Gipsy Smith, dat ik met hem weende, en wij dankten den Heere te /amen. * £ * De Heer beware dezen man, dien hij riep van uit de Zigeunerstent naar het spreekgestoelte, en Hij stelle dezen dienstknecht nog vele jaren ten zegen. Ik zal den avond, dien ik Gipsy Smith in Parijs hoorde spreken en vertellen, wel nooit vergeten en vooral niet die toen door hem medegedeelde aandoenlijke bizonderheid bij het sterfbed zijner oude tante, waar hij als Zigeunerjongen in den wagen zijns vaders bij stond. Zijn hoofd tusschen haar beide magere, uitgeteerde handen nemende en hem liefde-vol aanziende, zeide ze met tranen : „Mijn lieve Rodney, als ge zult groot geworden zijn, vertel dan in de wereld aan de menschen, dat een arme Zigeunervrouw van uit den zigeunerwagen naar den heerlijken Hemel is mogen gaan door de liefde van Jezus'. We willen hier nog mededeelen, wat Gipsy Smith zegt in zijn nawoord bij zijn levensbeschrijving, door hem zelf gegeven op dringend verzoek van velen (1). Ik vertrouw, zoo zegt hij, dat deze bladzijden den lezer interesseeren zullen. Mijn leven is zeer verschillend van dat van vele mijner medemenschen. Maar God heeft mijn leven gezegend en ik mag er wel met allen (1) Gipsy Smith. His life and Work by Hiniself. London : National Council of the Evangelical Free Churches. Thomas Law. Memorisl Hall. E. C. eerbied bijvoegen: Hij heeft het ook willen gebruiken. Het is een leven vol bezwaren en strijd geweest; dikwijls ben ik bedroefd geworden, maar nooit heb ik versaagd; dikwijls was ik in verlegenheid, maar ik vertwijfelde niet. Mijne droefheid was tijdelijk en licht en heeft mij onuitsprekelijke vreugde bewerkt. Ik heb getracht, steeds mijn oogen op het onzichtbare gericht te houden, want wat zichtbaar is, dat is tijdelijk, maar het onzichtbare Ls eeuwig. Heerlijke en wonderbare ervaringen mocht ik hebben. In menig huis mocht ik als gast mijn intrek nemen, en veel menschen mocht ik leeren kennen. Aan twee Presidenten der Vereenigde Staten, ben ik voorgesteld geworden, met bisschoppen en aartsbisschoppen (der Engelsche Protestantsche kerk) heb ik gegeten; brieven van de koningin en van vorsten heb ik ontvangen, maar wat mij het liefste in mijn huis is, zijn twee prenten, die den wand van mijn slaapkamer versieren. De eene prent stelt den wagen voor, waarin mijne moeder stierf, en de andere een groep Zigeuners, en ik slaap niet in zonder op deze beelden ziende, tot mezelf gezegd te hebben: Rodney, daar zoudt ge nu nog zijn, indien Gods genade u niet uitgered had. Geprezen zij Zijn Naam in eeuwigheid. HET CHRISTELIJK VOLKSBLAD onder redactie van D9 J. CHRISPEELS, met medewerking van Ds W. Hoek, B. Hans, A. Hans, F, Chrispeels en anderen, Beeft iedere week: Mededeelingert uit den Arbeid derStads-Evangelisatie in Brussel en der Lands-Evangelisatie in Vlaanderen; voorts: Schriftbeschouwingen; Zendingsberichten; Schetsen uit Vlaanderen enz.. Door in te teekenen op het Christelijk Volksblad, steunt men den Evangelie-arbeid in Brussel en Vlaamsch-Befgië. Prijs per Zes Maanden gl. 0.80; per Jaar gl. 1.60. Franco per post. Blijde Boodschap voor Nederland onder redactie van Ds J. CHRISPEELS, met medewerking van D5 C. L. Laan, Ds E. B. Couvëe, B. Hans, A. Hans en F. Chrispeels. Wekelijksche Oplage 36.000 Ex. Geïllustr. Weekblad, vooral ter verspreiding onder de werkende klasse. Prijs: gl. 1 per jaar, Franco per post. Be 10 Ex. in één pakket gl. 0.15. W9m Een groote voorraad Blijde Boadschappen van vorige jaargangen ter nitdeeling voorhanden aan gl. 6.o0 de 1000 Ex., ruim gesorteerd. Franco per post. Te bestellen voor Nederland: te Utrecht, 42 Heerenstraat. Voor België: Evangelisatie-Drukkerij, 89 Groendreef, Brussel.