2432 NA-KLANKEN NA-KLANKEN 13 19 0 EEN ZESTAL OVERDENKINGEN VAN WIJLEN Ds. J. J. VAN HEEST, VOORAFGEGAAN DOOR EENE BEKNOPTE LEVENSSCHETS f Electr. Zendingsdrukkerij „ELIM" - Direct.: J.Zalmann - Rotterdam. WOORD TER INLEIDING. Een onzer hedendaagsche toondichters heeft een machtig symphonisch werk geschreven, dat ons het leven van een groot man, van een held, in breede lijnen moet schilderen. Onze Hemelsche Vader maakt van het leven zelf zijner Helden een toonder-harmonisch geheel, een Hymne tot Zijn eer. Bij ons, wien de genade geschonken wordt, zulk een leven van nabij gade te slaan, klimt gestadig de innige ziels-bewondering voor den Hemelschen Kunstenaar, die het wondere toonweefsel dichtte, met oplossingen in zoo stralende accoorden. En het kunstwerk prijst den kunstenaar. Ook hij> wiens leven, in de volgende regelen, in breede trekken zcd worden geschetst, had dit leven in de hand van zijnen God en Koning gesteld. En het resultaat was, dat, op den laten namiddag van Drie-Koningen dezes jaars, de veege lippen van den stervende het zachtjes uitstamelden : „God heeft met ons a 11 ij d in wonderen gehandeld." Die gebroken klanken vormden — o wonder geheim — het jubelend slotaccoord van het Lied, dat God ook. van dat leven gemaakt had. Het Lied heeft uitgeklonken. Het heeft den Kunstenaar eere toegejubeld. Die het hoorden — van nabij — zullen het nimmer Vergeten. Mochten in de volgende regelen, die het levensbeeld schetsmatig zullen afteekenen, eenige der melodieën naklinken en op haar beurt weerklank vinden in enkele, in vele der harten, van degenen, welke die regelen zullen lezen — en wel zoodanig, dat ook ^n leven bij aanvang, voortgang of vernieuwing den Vader, die in de Hemelen is, gaat loven — dan zal de schetser van dat beeld, die het oorspronkelijk voor den lezerkring van het maandschrift „Maran-Atha" bestemde, doch ons welwillend toestond het in den thans gebezigden vorm voor nog ruimer kring beschikbaar te stellen, zich ongetwijfeld gelukkig rekenen. Voor zijne bereidwilligheid, evenals voor den door hem verrichten arbeid brengen wij hem, bij dezen, onzen welgemeenden dank• Trouwe kerkgangers der Dordtsche Vrije Evangelische Gemeente I Zal het U in den vervolge ooit mogelijk zijn, een Christelijken feestdag te vieren, zonder dat Uw herinnering —zij het slechts een enkel maal — teruggaat naar de gewijde uren, in het stille kerkgebouw doorgebracht, wanneer de mond van den nu ontslapene ons met zoo dringenden ernst den diepen zin van het op dien feestdag herdachte poogde te ontsluieren ? Wij weiden daarover nu niet uit. Gij hebt het U toen gebrachte alles zelf doorleefd, hebt gevoeld, hoe kostbare kleinodiën, in moeizamen arbeid, op de knieën verworven, U zijn toevertrouwd. Vergissen tüij ons, als wij vermoeden, dat het velen, binnen en buiten Uwen kring, aangenaam zal zijn nog eens een enkele dier overdenkingen in afdruk binnen Uw bereik te hebben ? Zal het U gaan als het ons ging, zoo zal het U bij het lezen menigwerf zijn, als hoordet gij nog de stem van den ontslapene, als zaagt ge nog de door heilige overtuiging bezielde oogen, waaruit de ernst U tegenschitterde en het klemmend of nadruk leggend handgebaar. En wanneer dan het gevolg mag zijn, dat een toen ontvangen zegen op nieuw op den voorgrond wordt gebracht, of wellicht, dat een nieuwe Uw deel wordt, dan zal het doel, dat we ons met deze uitgave stelden, bereikt zijn. Het viel niet gemakkelijk» uit den rijken schat van even onberispelijk, op schrift gestelde als geordende schetsen, die wij vonden, eene keuze te doen. Wij bepaalden ons ten slotte tot een zestal overdenkingen, waaronder eene „toekomst"-overdenking : deze laatste, omdat de „toekomst des Heeren' en hare verkondiging den ontslapene zoo na aan het hart was gelegd. Wij hopen, dat onze keuze een goede zal blij ken geweest tezijn en evenzoo, dat de toevoeging van een portret door velen op prijs gesteld zal worden. De innigste begeerte van hem, die van ons werd genomen was, dat woord en daad, handel en wandel, tot eer en verheerlijking Gods mochten strekken. Waar in de volgende regelen het lied van zijn leven en het woord, dat God hem te spreken gaf, zullen naklinken, daar spreken wij nogmaals den wensch uit, dat ook deze naklanken slechts tot vervulling van dien innigsten zielewensch mogen medewerken. HüISSEN, op den avond van stillen Zaterdag 1915, Mr. J. J. L. van Heest. TER NAGEDACHTENIS AAN Ds. J. J. van Heest. Den 6en Januari 1915 ontsliep in zijn Heer en Heiland Ds. J. J. van Heest, in leven predikant der Vrije Evangelische Gemeente te Dordrecht. Op een leeftijd, die nog zooveel van hem verwachten deed, nam God hem van ons weg. Wij kunnen ons nog zoo moeilijk voorstellen, dat hij van ons is heen gegaan. Wij hadden hem nog zoo gaarne jaren in ons midden behouden. Wij konden hem nog zoo noode missen. Wel wisten we, dat hij een lijdend lichaam met zich omdroeg, en dat in den laatsten tijd zijn kwaal zéér was verergerd, zoodat tot tweemaal toe een operatief ingrijpen noodzakelijk bleek. Maar wie, die hem kende met zijn korte, krachtige gestalte, dat volle blozende gelaat, had kunnen vermoeden, dat zijn levensdraad zoo snellijk zou worden afgesneden ? Gods wegen zijn wonderlijk ; zij zijn vaak zeer diep ; maar al zijn ze nog zoo diep, zij zijn toch altijd hooger, en daarom heerlijker dan onze wegen, ook al begrijpen wij ze niet. Wij zouden geneigd zijn te zeggen : de kring van opwekkingspredikers in ons vaderland is toch al zoo klein, dat er moeilijk één, en dan nog wel een van de gaven en talenten van ds. van Heest kan worden gemist. Want hij was een man van singuliere gaven. Wij schrijven dat hier niet neer om een mensch te vergoden. Dat zij verre van ons. Maar wij willen de genade Gods verheerlijken, die zich in hem, die niets anders wilde zijn dan een geringe dienstknecht van den Heere Jezus, openbaarde. Napoleon moet na zijn eenige ontmoeting met Goethe gezegd hebben : ziedaar een man ! Die indruk was ook de eerste, dien men van onzen ontslapen broeder kreeg. Hij was een man. Hij was een man uit een stuk. Zijn vrienden wisten, wat ze aan hem hadden. Hij leefde ook in dit opzicht in de navolging van den trouwsten Vriend. Hij was voorts — en dit mag wel zijn meest kenmerkende karaktertrek genoemd worden — een man des gebeds. Zijn studeerkamer was zijn bidvertrek en nimmer was men daar met hem tot een belangrijke bespreking bijeen, of hij verzocht u voor het uiteengaan met hem de knieën te buigen om de besproken zaak voor den troon der genade neer te leggen. Hij leidde een leven van innige gebedsgemeenschap met den Heer, overtuigd als hij was, dat hij zonder God niets doen kon. Daarom was hij ook een man vol des Heiligen Geestes. Wie met hem in aanraking kwam, ervoer het: daar ging kracht van hem uit. Zijne woorden waren immer met zout besprengd. Nooit had hij het over de zwakheden van anderen, maar elke gelegenheid was hem welkom om een goed woord voor zijn Heiland te spreken. Kwam iemand hem spreken over den nood zijner ziel — en hoevelen hebben met hem in de bovenachterkamer der pastorie aan den Vrieseweg een onvergetelijk gesprek onder vier oogen gehad — dan vond hij altijd een geopend oor en een toegenegen hart. Hoe toonde hij zich in zulke oogenblikken een zielkundige bij uitnemendheid ! Heilig en teeder wist hij om te gaan met ds zonden en zorgen van anderen. Dezer dagen zeide mij nog een zuster, die door zijn dienst een eeuwigheidszegen ontving : ,,Ik vertrouwde me zoo gemakkelijk aan hem toe. Hij verstond me zoo volkomen.' Het was de liefde van Christus die hem drong, om zich geheel te verplaatsen in den toestand van degenen, die zich aan zijn zielszorg toevertrouwden. Zoo werd hij menigeen een wegwijzer ten eeuwigen leven. Zoo had hij, gelijk Paulus tot de Corinthiërs, tot velen kunnen zeggen : „Al hadt gij tienduizend leermeesters in Christus, zoo hebt gij toch met vele vaders ; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld.'' Onder de predikers, die gewoonlijk in de bij velen zoo geliefde conferenties dienden, nam Ds. van Heest een eigenaardige plaats in. Zijn toespraken onderscheidden zich niet alleen door krachtige mannelijke welsprekendheid, maar bovenal door groote Schriftkennis. Hij was een door God geleerde; een schriftgeleerde in het, Koninkrijk der hemelen onderwezen, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbracht; een Evangeliedienaar, wiens eenige hartstocht het was, zielen te winnen voor Jezus. Treffend vond ik dit uitgedrukt in de volgende verzen, die H. P. te U. in de „Nederlander" aan zijn nagedachtenis wijdde: Als krijgsman Gods, gevalle' op 't veld van Jezus eer, Gedenk ik U, wiens stem met liefdevol vermaan ^ Wel meen'gen doler drong: „Neem Jezus Christus aan, En bracht hem tot den troon van aller tijden Heer. Gij wilt niet, dat wij weenen om U te vroegen dood; „Want dood is Leven," juicht gij, „voor wie Jezus mint, Die mij bevrijdde uit allen aardschen nood, ^ Aanvaardde ook U, als zijn gehoorzaam kind." Zal dit het loon van Gods genade U zijn, Dat gij, omringd door uwer trouwen schaar, Van uur tot heil'ger uur, Hem, onzen Middelaar Verheerlijkt in het rijk van eeuw'gen zonneschijn.'' Jan Jacobus van Heest werd den 28sten Augustus 1856 te Sluis geboren uit ouders die tot den kring der Afgescheidenen behoorden. Reeds als kind had hij groote liefde voor de Goddelijke dingen en luisterde hij met ongewone aandacht naar de mystieke gesprekken der vrome gezelschappen in het ouderlijk huis. Hij had een jeugd vol van de diepste tragiek. Later placht hij op zijn eigenaardige wijze van dien tijd te zeggen : „vóór ik twaalf jaar oud was, was ik al over de tachtig ! Dan glimlachte men, maar wie iets wist van het kinderleed, waarop gedoeld werd, glimlachte niet. Voor onderwijzer opgeleid, kwam hij op achttienjarigen leeftijd, door den arbeid van broeder Wouter de Smidt te Cadzand, tot overgave aan den Heer. Door het werk der Jongelingsvereeniging was hij in aanraking gekomen met dezen broeder, die zich al dadelijk na de eerste kennismaking tot den oprechten jongeling met zijn open gelaat aangetrokken gevoelde. Een gevolg van deze ontmoeting was, dat van Heest bijna eiken Zondag de bijeenkomsten der Vrij-Evangelischen bezocht. Deze kring was, evenals alle andere Vrije Evangelische gemeenten in Zeeland, ontstaan onder den gezegenden invloed van den bekenden ds. H. J. Budding te Goes (1810—1870) en vergaderde te Nieuwvliet in een lokaal achter het woonhuis van een der broeders. Toen ik voor eenige jaren met ds. v. Heest en enkele anderen op een conferentie in de linnen tent in de nabijheid van Nieuwvliet medearbeidde, wees hij ons in dat zaaltje het gezegende plekje grond, waar hij tot bewustheid zijner zaligheid gekomen was en nederkmelende, hebben wij toen met hem God gedankt voor den blijden dag, de zalige stonde, waarop hij Jezus als zijn Heiland mocht leeren kennen. Zijn eerste standplaats als onderwijzer was Zierikzee, dat hij verliet om zijn militieplicht te vervullen. Hij was ook daar zeker bemind, want toen hij bij loting een dienstplichtig nummer trok, was dadelijk iemand bereid, om voor een plaatsvervanger te zorgen, maar onze broeder geloofde dat het lot van den Heer was en wat men ook beproefde, hij bleef vast besloten zich aan den wil des Vaders te onderwerpen. Ternauwernood van een ernstige ziekte hersteld begaf hij zich naar Amsterdam, waarheen zijne ouders inmiddels verhuisd waren, en meldde zich in de kazerne aan. Daar hij zich voorgenomen had, om ook onder de soldaten getrouw den Naam des Heeren te belijden, bleef de strijd niet uit. Maar God gaf hem de kracht om zachtmoedig de smaadheid te verdragen en Hij schonk op zijn tijd met de beproeving ook de uitkomst. Op zekeren dag, toen de spotters hem van alle zijden omringden en het hem buitengewoon moeilijk maakten, sprong een sergeant majoor op een stoel, gebood stilte en zeide, dat hij, hoewel hij aan geen God geloofde, niet langer toe zou laten, dat men den milicien van Heest lastig viel. Zijn leven had hem alle achting afgedwongen en hij zou den eerste, die het waagde, hem om zijn geloof te bespotten, zwaar doen straffen. Dat maakte indruk en onze broeder kon nu zijn Heiland naar de inspraak van zijn geweten ook in de kazerne dienen. Omstreeks dien tijd had de gezegende opwekking te Brighton in Engeland plaats. De samenkomsten in die stad werden ook door verschillende predikanten uit ons vaderland bijgewoond. Tot hen behoorde Ds. P. HuET te Goes, die een grooten zegen ontving en dien medebracht naar Nederland. Ds. Huet kwam te Amsterdam in aanraking met Ds. J. G. Smitt, toentertijd predikant bij de Christelijk Gereformeerde Gemeente aldaar, wien ook de oogen opengingen voor de groote liefde Gods en de volheid der verlossing in Christus Jezus en die in die dagen door de prediking van het rijke Evangelie voor honderden ten zegen werd. Behalve andere samenkomsten werd er toen ook een Zendingsconferentie gehouden in het „Park", destijds in de Plantage te Amsterdam. Br. van Heest had dit vernomen, en daar zijn hart uitging naar versterking en verdieping van het geestelijk leven, verzocht hij verlof om die bijeenkomsten bij te wonen, hetwelk hem door zijn superieuren vriendelijk werd toegestaan. Op die Conferentie waren het vooral twee heeren, die door hun blijde, stralende gezichten zijn aandacht trokken. Zou hun blijdschap van blijvenden aard zijn? Br. van Heest wilde dit gaarne weten en daarom hield hij dit tweetal gedurende de geheele conferentie in het oog. En zie, aan het einde der conferentie zagen ze er zoo mogelijk nóg gelukkiger uit dan aan het begin. Uitdeelende waren zij rijker geworden. In die dagen was de naam van Ds. J. G. Smitt, door den zegen die van zijn bezielende prediking uitging, op veler lippen. Vrienden gaven br. van Heest den raad hem ook eens te gaan hooren. Dit was wel niet geheel naar den zin zijner ouders, maar de behoefte aan waarachtig geestelijk leven was bij hem te sterk om er niet zooveel mogelijk aan te voldoen en zoo richtte hij op een Zondagmorgen zijn schreden naar de Wetenngkerk, waar op den gezetten tijd de leeraar der gemeente, ds. Smitt, den kansel beklom. Maar wie schetst van Heest's verbazing, toen hij in ds. Smitt, een der twee heeren terugvond, die in het „Park" door hun stralende gezichten zijn aandacht hadden getrokken ? Dat voor hem geen woord der prediking verloren ging, spreekt wel van zelf. Van dien morgen af behoorde hij tot de geregelde bezoekers der Weteringkerk en werd later een trouw vriend en medearbeider van ds. Smitt. Groot was al dadelijk zijn begeerte, orn iets te mogen doen tot redding van het verlorene. In samenwerking met anderen richtte hij verschillende Zondagsscholen op, die met de Zondagsschool in de Weteringkerk tot een zondagsschoolvereeniging onder den naam ,,Emmanuel werden verbonden. Spoedig werd echter de behoefte gevoeld, om ook aan de volwassenen, die van God en Zijn dienst waren vervreemd, het Evangelie te verkondigen. Zoodoende werd als uitvloeisel van de Zondagsschoolvereeniging „Emmanuel ook een Evangelisatievereeniging van dien naam opgericht, die haar arbeid aanving in de Bewaarschool van „Het Heil des Volks op de Boomsloot. Het zangkoor onder leiding van br. van Heest, ging voor den aanvang der samenkomsten gewoonlijk eenige malen, de Sankeijhederen zingend, door de naburige straten. Het gevolg daarvan was, dat een stroom van menschen de zangers volgde en zoodoende het Evangelisatielokaal werd binnengeloodsd. Het werk breidde zich spoedig uit, zoodat men zich genoodzaakt zag, er nog een tweetal lokalen bij te huren, een in de Willemstraat en een in de Conraadstraat, waar nu ook in korte toespraken op eenvoudige, bevattelijke wijze de boodschap des Heeren werd gebracht. God gebood Zijn zegen op dien arbeid en vele zielen werden uit het rijk der duisternis overgebracht in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde. De buitenwijken van Amsterdam breidden zich in dien tijd op ongekende wijze uit. Duizenden menschen vestigden zich daar, voor wier geestelijk welzijn weinig werd gedaan. Om in het eeuwig belang van die velen te kunnen arbeiden zag de vereeniging „Emmanuel" naar een geschikte localiteit uit, die al spoedig gevonden werd in de Gerard Doustraat. De huur was tamelijk hoog, ƒ900 per jaar, maar het bestuur besloot, in den Naam des Heeren aan het werk te gaan en zoo was het lokaal spoedig voorzien van gaslicht, banken en een flink platvorm. De wanden werden bespannen met rood doek, waarop wijlen br. M. S. Bromet in groote witte letters Bijbelteksten aanbracht. Voor den avond der opening werd door br. van Heest een strooibiljet opgesteld, dat bij duizenden in de stad verspreid werd. Het bevatte een vriendelijke uitnoodiging om de vergadering bij te wonen. Velen, die het lazen, dachten aan een socialistische bijeenkomst. Op den vastgestelden avond stroomde dan ook de zaal vol. Onder de aanwezigen werden vele socialisten opgemerkt en een sterke politiemacht was aanwezig, om zoo noodig de orde te handhaven. Het zangkoor begon een lied te zingen en Sankeijboekjes werden tegen geringen prijs onder de aanwezigen verkocht. Br. van Heest opende de samenkomst en zette naar aanleiding van het strooibiljet het doel van dezen arbeid uiteen. Daarop volgden anderen, die met een hart vol liefde het Evangelie verkondigden. De zegen was groot, ook vele socialisten kwamen tot overgave aan den Heiland. Zoodanig was het verloop van de eerste bijeenkomst, die door vele andere werd gevolgd, welke alle goed bezocht en rijk gezegend waren. Daar zich spoedig de noodzakelijkheid deed gevoelen, om degenen die toegebracht waren, verder te leiden op den weg des levens, werden er mannen-, jongelings-, en knapen vereenigingen opgericht en ook samenkomsten voor moeders gehouden. Daarvoor had men een nieuwe localiteit noodig en de Heer bewoog het hart van een Zijner kinderen, die voor dat doel ƒ 2000 schonk. Voor dat bedrag werd op de binnenplaats naast het vergaderlokaal een kleine zaal gebouwd, waarin nu voortaan overdag ook bewaarschool werd gehouden. Van al dezen arbeid was br. van Heest de ziel, de leidende kracht. Besteedde hij aanvankelijk reeds alle vrije uren, die zijn betrekking bij het christelijk onderwijs hem overliet, in den arbeid aan het verlorene, later, toen hij ontslag uit die betrekking had genomen, wijdde hij al zijn tijd en kracht aan den dienst des Heeren. Onder degenen, die met hem arbeidden in de Vereeniging „Emmanuel" moet ook genoemd worden de Heer C. F. Schoch. Deze broeder had in het buitenland van nabij kennis gemaakt met het Leger des Heils en er groote voorliefde voor opgevat. Toen het dan ook zijn arbeid in Nederland aanving, behoorde hij tot de eersten, die er zich bij aansloten. Het is bekend, hoe het Leger des Heils in den eersten tijd na zijn vestiging hier te lande met veel vooroordeelen te strijden heeft gehad. Hoe br. van Heest er in die dagen tegenover stond, blijkt duidelijk uit een stuk, dat hi] in den Rooster der vergaderingen van „Emmanuel voor de maand December 1882 schreef. Daarin lezen we : „Hoe koud, hoe liefdeloos worden zij vaak beoordeeld, die zij het ook m veel gebrek — uitgaan in wegen en heggen, om het verlorene te zoeken en te brengen tot den Zaligmaker van wat verloren is ! Getuigen bijv. vele oordeelvellingen van christelijke zijde over het zoogenaamde Reddingsleger (thans : Leger des Heils). Niet, dat ik zou willen beweren, dat in de wijze van arbeiden van dit genootschap geen gebreken zouden zijn aan te wijzen ; niet, dat ik zelfs zou durven ontkennen, dat vele aanmerkingen juist zijn, maar in alle bescheidenheid zij me de vraag vergund of niet naast een kritiek, vaak zoo vlijmend scherp, in het christenhart en in de christelijke organen een plaatsje zou zijn in te ruimen ter waardeering dier zelfverloochenende, dienende liefde, waarvan die arbeid het onmiskenbaar stempel draagt ; ik zou daar nog deze vraag willen bijvoegen, of men dezelfde gaven en krachten, die nu vaak worden aangewend om dit werk in Gods Koninkrijk verdacht te maken, niet even gemakkelijk zou kunnen besteden tot versterking, misschien tot verbetering van dit alles ; maar voornamelijk en nadrukkelijk zou ik wenschen te vragen, of, afgezien van bijzaken, de hoofdgedachte, die het Heilsleger bezielt, namelijk : dat het Evangelie veel te weinig het eigenlijk gezegde volk heeft bereikt en men zich daarom bepaald moet toeleggen op de bearbeiding van de lagere volksklassen, en zulks op een wijze, aan haar toestand passend, niet volkomen waar is ?" Het Heilsleger liet bij haar vestiging te Amsterdam al spoedig het oog vallen op het lokaal der vereeniging „Emmanuel in de Gerard Doustraat. Een gedelegeerde Na-Klanken 2 van dat genootschap stelde zich in verbinding met het bestuur van „Emmanuel" en verzocht de zaal met toebehooren te mogen overnemen. Na breedvoerige besprekingen ook met de leden der vereeniging — velen van hen deelden de liefde van br. schoch voor het Leger des Heils — werd besloten den inventaris en de huur van het lokaal „Emmanuel" aan het Heilsleger over te dragen. Intusschen waren br. van Heest en kort na hem verscheidene andere leden van het vroegere bestuur van „Emmanuel" tot leden van den Kerkeraad der Vrije Evangelische Gemeente, gelijk de gemeente van Ds. Sm itt thans heette, gekozen. Als vanzelf bleef nu zijn arbeid meer tot den kring dier gemeente beperkt. Maar menigmaal ging hij ook in dien tijd met ds. Smitt ter conferentie in verschillende plaatsen, waar zij voor velen ten zegen werden. Toen dan ook in de Vrije Evangelische Gemeente te Dordrecht een vacature was ontstaan, doordat ds. M. Mooy zijn ambt aldaar neerlegde, viel het oog onder anderen op br. van Heest, die als herder en leeraar beroepen werd en onder biddend opzien tot God die roeping aanvaardde. Den 24sten Februari 1901 deed hij, na door ds. Smitt tot zijn ambt ingezegend te zijn, zijn intrede in de gemeente te Dordrecht. „Daarom ben ik ook. zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. (Hand. 10: 29a) was de tekst zijner eerste Evangelieverkondiging. En als doel zijner roeping wees hij aan : het werk der bediening (Ef. 4 : 12) : de volmaking der heiligen, de opbouwing van het lichaam van Christus. Voor de Vrije Evangelische gemeente te Dordrecht brak nu een tijd aan van erooten geestelijken bloei. De nieuwe leeraar wijdde zich met hart en ziel aan zijn taak in haar midden en de zegen des Heeren rustte kennelijk op zijn arbeid. Door zijn krachtige prediking van den vollen Christus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing (1 Cor. 1, 30) werden de kinderen Gods bevestigd, versterkt, gefundeerd in het geloof, en opgebouwd in de liefde. „Hebt elkander vuriglijk lief uit een rein hart !" Deze vermaning van den apostel Petrus werd door hem telkens weer opnieuw en Gode zij dank met zonder vrucht tot de gemeente gericht. Door de liefde, den band der volmaaktheid, werden de leden onderling saamgevoegd en steeds nauwer aan elkander verbonden. Dit liet niet na indruk te maken op de wereld. Men begon er over te spreken in de stad en in den volksmond kreeg de kerk aan den Vrieseweg — waarschijnlijk naar aanleiding van één der beide teksten : „Het is volbracht" en „God is Liefde , die op den voormuur ter weerszijden van den ingang te lezen stonden — al spoedig den naam van het kerkje „de Liefde". Zij gaven zich eerst aan den Heer, daarna aan elkander en bij de broederlijke liefde voegden zij liefde jegens allen. Als br. van Heest zijn gemeente het hoogtepunt van geestelijk leven voor oogen stelde, dan legde hij gaarne den nadruk op het woord van den verhoogden Heer aan de gemeente van Filadelfia : „Zie Ik geef u eenigen uit de synagoge des satans ziet, Ik zal maken, dat zij zullen komen en aanbidden voor uwe voeten, en bekennen, dat Ik u liefheb (Openb. 3, 9) en hij bad van God, dat de hem toevertrouwde gemeente zóó volmaakt mocht worden in de liefde, dat een ongeloovige, die in hare vergadering kwam, zoozeer onder den indruk zou komen van de tegenwoordigheid des Heeren, dat de verborgen dingen zijns harten openbaar zouden worden en hij nedervallende op zijn aangezicht God zou aanbidden. (1 Cor. 14, 25). Gedrongen door de liefde van Christus ging het hart der gemeente tot de ongeloovigen uit. Verkwikkend was haar geloof in de redding van den diepst gezonkene en den verst afgedwaalde. Iemand zeide eens van haar — en hoe kinderlijk kon br. van Heest zich verheugen, als hem zulk een uitspraak ter oore kwam — : ,,wat dat voor menschen zijn, begrijp ik niet. Wanneer een dronkaard in de goot ligt, zullen ze hem trachten op te richten en tot hem zeggen : Vriend, hoe komt ge hier zoo te liggen ? Weet ge niet, dat Jezus u liefheeft ? Deze woorden werden op afkeurenden toon gesproken, maar ze bevatten inderdaad de hoogste lofspraak. Wie zal ons zeggen, hoeveel drenkelingen op de levenszee hier behouden aan land zijn gekomen ? Menige hartgrondige bekeering was de vrucht van den arbeid en het leven van onzen broeder in het Evangelie. De gemeente werd zichtbaar uitgebreid en het duurde niet lang, of de kerk was steeds, zoowel in de avond- als in de morgendiensten, geheel gevuld. Midden in den zonneglans van deze geesteslente viel onverwachts een donkere slagschaduw. Zaterdag den 9en Januari 1904 ontsliep na een kortstondige ongesteldheid ds. van Heest's geliefde echtgenoote, Josephine A. B. J. P. van Epen, met wie hij gedurende meer dan negentien jaren in gelukkigen echt mocht verbonden zijn. Die slag kwam als een bliksemstraal uit de blauwe lucht. Wel leed zij gedurende drie weken aan een zeer pijnlijke spier- en gewnchtsrheumatiek, maar de laatste week was er beterschap ingetreden en toen de geneesheer dien Zaterdagavond om 10 uur de kranke verliet, zeide hij : „Ik geloof, dat wij het kwaad onder de knie hebben." Nauwelijks een uur na zijn vertrek overviel haar echter een hevige benauwdheid en eer er wederom een half uur verloopen was, had haar hart opgehouden te kloppen. Op den avond van den laatsten dag der gebedsweek ging zij naar huis. Haar leven was Christus en daarom het sterven haar gewin. Door haar dienende liefde had zij zich in den korten tijd van haar verblijf te Dordrecht den eerenaam van „moeder der gemeente'verworven. Haar treurende echtgenoot droeg dit zwaar verlies als een christen, met gezalfd hoofd en gewasschen aangezicht ; wel was hij droevig, maar toch in God getroost en gesterkt. De genade van den Heere Jezus Christus was hem altijd en onder alles genoeg. Omstreeks dien tijd kon men herhaaldelijk in de couranten — niet alleen in de christelijke pers, maar ook in de liberale dagbladen — berichten lezen over een groote opwekking in Wales, wier invloed zich in steeds ruimer kring deed gelden. Ook voor ons land brak toen een gezegende tijd aan. Ongeveer gelijktijdig met de opwekking in Engeland kwam het ook hier tot een geestelijke ontwaking. Bijeenkomsten tot opwekking en versterking van het geestelijk leven werden gehouden in de verschillende deelen des lands, o.a. te Wemeldinge, Groningen, Goes, Steenwijk, Zierikzee, Breda, Utrecht, Meppel, Harderwijk, Zwolle, Schiedam, 's Heerenhoek, Cadzand, Gorredijk, Joure, Wolvega, Noordwolde, Musselkanaal, Nieuw-Buinen, Stadskanaal. De Geest des Heeren doorwaaide den hof en vele zielen kwamen tot overgave of vernieuwde toewijding aan den Heere Jezus Christus, tot vollen vrede en blijdschap in Hem. In vele van die samenkomsten had br. van Heest een werkzaam aandeel. Ook in zijn gemeente werd, in de week na Paschen van het jaar 1905, een driedaagsche Conferentie gehouden. Onvergetelijke uren werden daar toen doorleefd. De Verrezene openbaarde zich telkens wederom. Het gebeurde, dat men tot na middernacht in gebed en dankzegging bijeenblesf. Er werd een hoogtepunt van het gemeentelijk leven beklommen. Men was met Jezus op den berg. Vele zielen deden de onberouwelijke keuze en niet weinige kinderen Gods, ja zelfs Evangeliedienaren van verschillende plaatsen ontvingen een beslissenden zegen en werden van onderzoekende hoorders krachtige medegetuigen. In een van die samenkomsten sprak een zuster het verlangen uit naar een Nederlandsche tentzending. Daar werd deze begeerte in het gebed voor den troon der genade gebracht en op treffende wijze verhoorde de Heer deze bede Zijner kinderen. Mede als gevolg dezer conferentie werd thans ook de Evangelisatie in Dordrecht en omstreken krachtig ter hand genomen. „Irene", het voormalige wijkgebouw van dr. A. j. Th. jonker, na diens vertrek uit Dordrecht het eigendom van den heer j. A. v. d. Weg, kwam na het overlijden van dezen broeder in het bezit der Vereeniging „Irene" wier oprichter en voorzitter ds. van Heest was. Onder zijne leiding werd na eenigen tijd behalve in dit gebouw ook in vier andere lokalen buiten de stad op het eiland van Dordrecht het Evangelie verkondigd. Reeds lang koesterden velen in de gemeente de begeerte, dat de Tent, die zij op haar rondreis door het land steeds met hunne gebeden vergezelden, ook eens m Dordrecht zou arbeiden. Ds. v. Heest evenwel had levendig den indruk gekregen, dat daartoe van de zijde der gemeente geen vinger mocht worden uitgestoken. Zij zou slechts hebben te wachten op 't geen de Heer deed. En zie, door een wonderlijke leiding kwam in April 1907 het „de Ruytercomité" te Dordrecht er toe, de tent der Nederlandsche Tentzending in bruikleen te vragen tot het houden van een tweetal godsdienstige samenkomsten op den herdenkingdsag. De Tent werd gratis tot dat doel afgestaan, mits het comité bij den gemeenteraad wist te bewerken, dat zonder eenige onkosten voor terreinhuur gedurende drie weken in de Tent het Evangelie zou mogen verkondigd worden. Dit ver- zoek werd ingewilligd en de Heer gebood Zijn zegen ook rijkelijk over dezen arbeid. Den 24sten Augustus 1913 mocht br. van Heest onder veel belangstelling zijn 1272 jarig jubileum als voorganger der Dordtsche gemeente vieren. Het was voor de gemeente een dag van groote blijdschap in God en van dankbare erkenning van 't geen de Heer haar in hem had geschonken. Intusschen had de gezondheidstoestand van br. van Heest al geruimen tijd veel te wenschen overgelaten. Uit gevonden aanteekemngen is gebleken, dat er de laatste tien, twaalf jaren steeds iets was, dat stoorde. Herhaald verblijf in het buitenland gedurende de zomervacanties mocht niet baten. Ja, zelfs openbaarde zich dan, als het lichaam tot rust kwam, de ziekte in veel heviger mate, en de huisgenooten plachten, vooral in de laatste jaren, wanneer de vacantie naderde, te zeggen : „Vader zal wel weer niet veel aan zijn rusttijd hebben. Vadet neemt vacantie, om- • • • ziek te worden ! Einde 1913 herhaalde zich zijn lichaamslijden, waardoor hij gedurende verscheiden weken aan zijn werkkring werd onttrokken. Hoewel nog niet geheel hersteld, ving hij den arbeid in de gemeente op Oudejaarsavond weder aan en bleef na geleidelijke genezing onafgebroken doorwerken tot Pinksteren 1914, op welken feestdag een vijfentwintigtal nieuwe leden, waaronder zijn jongste dochter, tot de gemeente werd toegedaan. Na dezen tijd van inspanning ging br. van Heest, reeds lijdende, met vacantie naar Hilversum, waar, zooals men hoopte, volstrekte rust hem onder Gods zegen goed zou doen. Maar spoedig keerden de pijnen met vernieuwde hevigheid terug. In de maanden Juni en Juli bleef het voortdurend op en neer gaan. Half Juli echter scheen de toestand aanmerkelijk verbeterd, zoodat br. van Heest zijn gemeente in uitzicht kon stellen, dat hij den derden Zondag van die maand weder in haar midden zou optreden. Plotseling volgde er evenwel een inzinking, en moest naar Dordt worden getelegrafeerd, dat men voor een plaatsvervanger diende te zorgen, want : „Vader plotseling ingestort." Op onverklaarbare wijze kwam dit telegram echter verminkt over en las de gemeente tot haar diepe smart : „Vader plotseling ingeslapen." Zoo werd zij reeds toen voorbereid op 't geen haar later wachtte. Tegen het einde der maand werd de zwakte zóó groot en namen de pijnen dermate toe, dat den 30sten Juli tot een operatie moest worden overgegaan. De zieke zelf, die steeds tegen een operatie was geweest, stemde er ten slotte in toe, omdat de Heer zóó toch niets aan zijn leven had. Na biddend overleg werd er toe besloten. De Heer leidde het zóó, dat in het Diaconessenhuis tegen dien tijd juist een kamer open kwam. Op het uur, dat de operatie plaats vond, kwam de gemeente te Dordrecht samen, om met grooten drang, maar ook met volkomen onderwerping aan den wil des Heeren te bidden om het levensbehoud van haren voorganger. De groote zwakte en de zeer ernstige ontsteking der galblaas in aanmerking genomen, was het resultaat aanvankelijk niet onbevredi- gend. Langzamerhand keerden de krachten terug, zoodat er zoo nu en dan zelfs over naar huis gaan gesproken kon worden. In het Diaconessenhuis hield br. van Heest reeds af en toe voor de zusters of voor de patienten bijbellezingen. En door den zegen, die daarop volgde, bleek, dat de weg, dien men bewandeld had, de goede was. Het was eigenaardig, een wandelingetje van tien minuten kon soms zeer vermoeien, maar een bijbellezing van een uur matte hem niet in het minst af. Tegen Kerstmis werd een hereeniging van herder en kudde in uitzicht gesteld. Doch de Heer had anders beschikt. Den len Kerstdag kreeg br. van Heest een aanval van pijn, die alle voorafgaande in hevigheid overtrof. De volgende dagen keerden die smarten telkens weer terug. Toen deelde de chirurg mede, dat een tweede operatie niet langer mocht uitgesteld worden. Op den morgen van den dag, waarop br. van Heest deze mededeehng ontving, werd zijn hart met zulk een diepen vrede vervuld, dat hij zich verwonderde. Zoodoende kon hij met den geneesheer over de operatie spreken, alsof het de meest gewone zaak van de wereld was. Toen de morgen van den 2en Januari, den dag der operatie, aanbrak, was die vrede niet geweken en op de vraag : „Ziet u er niet erg tegen op ?" kon hij, volkomen rustig, ten antwoord geven : „De Heiland weet, wat goed voor mij is !" De operatie had plaats, ze duurde langer dan de vorige en bleek ook ingrijpender te zijn, dan aanvankelijk verwacht werd. Toch kon het verloop niet onguns- tig worden genoemd. Maar al spoedig bleken de longen aangedaan. Eerst dacht men aan bronchitis, weldra echter werd longontsteking geconstateerd. Dat was te veel voor de zwakke krachten. Woensdag 6 Januari in den namiddag volgde plotseling een inzinking. Onze broeder nam afscheid van zijn kinderen, ook van de zusters uit het huis. Tot ieder van haar zeide hij : „Wandel in de gehoorzaamheid !" „De wandel in de gehoorzaamheid" was het onderwerp geweest van zijn bijbellezingen met de zusters. Dien zelfden dag nog ontsliep hij in vollen vrede. Maandag 11 Januari werd zijn stoffelijk omhulsel grafwaarts geleid. Ontzaglijk groot was de schare belangstellenden, die zich op Dordrechts doodenakker had vereenigd om bij de uitvaart van den geliefden voorganger der Vrije Evangelische gemeente, tegenwoordig te zijn. Voorafgegaan door de mannelijke leden der gemeente, bewoog zich de stoet langzaam naar de geopende groeve, waar trots storm-, regen-, en hagelvlagen, een rijk gezegende bijeenkomst werd gehouden, die met gebed aanving en eindigde, en waarin niet de ontslapen broeder, maar de naam des Heeren verheerlijkt werd. Aangrijpend was het, toen de oudste zoon van den overledene herinnerde aan een woord, dat zijn vader ongeveer elf jaar geleden aan het graf zijner ontslapen echtgenoote had gesproken. Hij vertelde toen van een meisje, dat in een kamer speelde, waar haar moeder aan het venster zat. De zon scheen naar binnen en het kind zag de stofjes dwarrelen in haar stralen. Plotseling riep het uit : „Moeder, ik kom dwars door de stofjes naar U toe!" „Die stofjes", zoo had ds. van Heest gezegd, „zijn de zorgen en beslommeringen aan mijn weduwnaarsstaat verbonden. Maar ze worden bestraald door het vriendelijk licht van Gods liefde en genade. „Moeder", zoo eindigde hij toen : „ik kom dwars door de stofjes naar U toe !" „Vader, U hebt woord gehouden ! U bent door de stofjes heen gekomen en nu bij Moeder. Voor ons zijn de stofjes er nog, maar Vader, Moeder, wij komen óók door de stofjes heen naar U toe. Wij, Uwe kinderen, allemaal." Dit zal de God des heils bewerken ! Ook bij de geestelijke kinderen van dezen vader in Christus. Want wij mogen van God iets Goddelijks verwachten. Halleluja ! Middelburg, April 1915. A. Petermeijer. TOEKOMSTMENSCHEN. Hebr. 11 vs. 13—40. Luk. 2 vs. 25—38. Weet gij, wat het oudste volk is ? Gi] behoeft niet bijzonder goed thuis te zijn in de wereldhistorie, om het te kennen. Maar neen, laat ik u de moeite van het raden sparen. Het is des Heeren volk. Dat volk, aan een gedeelte waarvan de H. Apostel Petrus eenmaal schreef : „Gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt." Van dit volk gaan de sporen het verst in het verleden terug. Om de eerste te vinden, moet ge terug tot het ochtendkrieken van den levensdag der menschheid en naar het paradijs, dat haar bakermat was. Dat volk, welks tradities tot het verst verleden teruggaan, noemde onze groote Da Costa zoo gaarne het volk der toekomst. Terecht. Het volk des Heeren is het volk der toekomst. Overal in de Godsopenbaring doet het zich als zoodanig kennen. Zoo is het met de ouden, waarvan de Hebreër brief gewaagt. Aangaande hen toch wordt verklaard : „Deze allen zijn in het geloof gestorven, de belofte niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde lüaren. Want die zulke dingen zeggen, betoonen dat zij een vaderland zoeken. En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keeren- Maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsche. Daarom schaamt zich God hunner niet, om hun God genoemd te worden ; want Hij had hun eene stad bereid." Mozes was een toekomstman. Hoor maar het getuigenis, dat de H. G. van hem aflegt : „Door het geloof, heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een' zoon van Farao's dochter genoemd te worden ; verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een' tijd de genieting der zonde te hebben : achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom dan de schatten in Egypte ; want hij zag op de vergelding des loons.'' Treed de wonderschoone galerij der geloofshelden binnen. Zie op naar de heldengestalten links ! Neen, tel ze maar niet! Hun getal is te groot ! Het is eene onafzienbare reeks. Boven hunne hoofden leest ge, in glanzend schrift, hunne levenskroniek, waardoor de H. Geest hunne nagedachtenis heeft willen vereeuwigen. Wat staat daar ? „Door het geloof hebben (zij) koninkrijken overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt ; de kracht des vuurs uitgebluscht ; de scherpte des zwaards zijn (zij) ontvloden, uit zwakheid hebben (zij) krachten gekregen, in den krijg zijn zij sterk geworden, heirlegers der vreemden hebben (zij) op de vlucht gebracht Neem thans de rechterzijde der beeldengalerij m oogenschouw. Hier : een nog grooter aantal heldenfiguren. En daar boven, in letters van stralend licht, het getuigenis, dat hunne nagedachtenis aan de vergetelheid ontrukt. Eenigen „hebben bespottingen en geeselen geproefd en ook banden en gevangenis Anderen „zijn gesteenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht; hebben gewandeld in schaapsvellen en in geitenvellen ; verlaten, verdrukt, kwalijk gehandeld zijnde ; hebben in woestijnen gedoold, en op bergen, en in spelonken, en in de holen der aarde." „Hoe vreeselijk ! zoo roept ge ? „Hoe hebben ze het doorstaan !" Maar neen, lees het schitterend getuigenis ten einde toe: „De aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij eene betere opstanding verkrijgen zouden." Eenerzijds : de helden in het verjagen. Anderzijds de helden in het verdragen. Links de helden in het doen. Rechts de helden in het dulden. H i e r de mannen, die zegevierend hebben gestreden. Daar de mannen, die triomfantelijk hebben geleden. Maar al die strijders en lijders : één geestelijke ridderschap van toekomstmenschen, die hun leven veil hadden voor de toekomende goederen, waarvan het onderpand en de eerstelingen hun waren geschonken en die zij, in volheid van overvloed, zich in zalig verschiet zagen verzekerd. Toekomstmenschen waren ook een Simeon, eene Anna, en evenzeer de anderen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. Simeon was een der „grenswachters des Ouden en Nieuwen Verbonds. Een der wachters op den morgen. Hadde hij in verleden of heden geleefd, hij ware vergaan. Allerlei beroering in Jeruzalem heeft hij aanschouwd. Omwenteling op omwenteling in de H. stad heeft hij mee doorleefd. De godvruchtige Makkabeëen heeft hij zien uitsterven. Het goddeloos geslacht der Herodessen zien opkomen. Geen enkele telg uit het eenmaal zoo doorluchtig Davidshuis is in de hoofdstad des rijks te vinden. Voor een' godvruchtig Israëliet meer dan genoeg, om te bezwijken, als hij niet in de toekomst leeft! Maar dat doét Simeon. Hij ziet de teekenen van zijn' bangen tijd in het licht van Gods beloften. Aan die beloften houdt hij vast. Hare volkomen vervulling wacht hij. Hij vertrouwt, dat ze alle waar gemaakt zullen worden in den Messias, dien hij, als „de Vertroosting Israëls," met heimweevol verlangen, maar toch ook met kalme vastheid te gemoet ziet. Simeon is, in den vollen zin des woords, een toekomstmensch. Zoo is het met Anna ook. Reeds de bijzonderheid, die van haar vermeld wordt, dat zij „eene profetes" is, stelt dit buiten allen twijfel. Ook h aar zielsoog is ontsloten voor de nabijzijnde heerlijkheid, in den persoon van Israëls naderenden Verlosser. Ook zij leeft den komenden Messias tegemoet. Ook haar heeft de H. Geest kunnen losmaken van verleden en heden, om haar, met al de vezelen van haar bestaan, over te planten in de toekomst. Een toekomstmensch is zij. En toekomstmenschen zijn al die anderen, die de verlossing in Jeruzalem verwachten. In al die harten brandt het vuur van het heilig verlangen naar de vervulling van de groote en dierbare beloften der verlossing, die God, door den Messias, zou te weeg brengen. Hoeveel er ook mocht zijn, dat hun vertrouwen in Na-Klanken. 3 die toezeggingen schokken kon, toch hebben ze, onder wie weet hoeveel strijd des lijdens, het geloof bewaard. Zij hebben aan de beloftenissen Gods niet getwijfeld door ongeloof. Zij hebben Gode de eer gegeven, dat Hij zou doen, wat Hij beloofd had. Dit leven in de beloften maakte hen tot toekomst- menschen. Dit is nu met alle kinderen Gods zoo. Onder normale omstandigheden, ja, dan zijn zij allen toekomstmenschen. Allen hebben zij den familietrek van het volk der toekomst : zij vergeten, wat achter is, om zich uit te strekken naar hetgeen voor is. Zij leven in de toekomst, die elk oogenblik een eeuwig zalig heden kan worden. Dit maakt, dat zij, met rustige, blijmoedige tevredenheid, hun' pelgrimstocht door deze,, booze tegenwoordige wereld" volbrengen. Boezemt het u belang in eenige hunner meest opvallende kenmerken te weten? Misschien om er gebruik van te maken als leiddraad bij een ernstig zelfonderzoek, of „deze dingen (ook) bij u" gevonden worden? Hier zijn er een paar. Vooreerst zijn zij getroost onder de ,,vele verdrukkin8en> waardoor zij moeten ingaan. Zij weten : al deze verdrukkingen vormen saam ééne „lichte verdrukking* die zeer haast voorbijgaat . De pijn van dezen druk verdragen zij in de kracht Gods geduldig, omdat ze den zegen der genezing werkt. Zij verstaan, dat ze niet anders dan door lijden kunnen geheiligd worden. Daarom liggen ze lijdzaam stil onder de kastijdende handen huns Gods, als het leem in de hand des pottebakkers, opdat de Hemelsche Kunstenaar vaten uit hen kunne maken, waarop Hij het merk van Zijn heilig welgevallen zetten kan. Zij begrijpen, dat, als zij straks met Christus verheerlijkt willen worden, zij dan bij Christus moeten passen. Daarom leeren zij, door de genade Gods, zich welgetroost onderwerpen aan alles, wat de H. Geest aan „lijden dezes tegenwoordigen tijds" voor hen noodig keurt; als middelen, om hen te helpen veranderen naar den heelde van Gods Zoon. Vervolgens zijn ze goedsmoeds, als zij zich, hier beneden, in elk opzicht, slechts een sober deel zien toegediend. En ze kunnen goedsmoeds zijn. Immers van ééne zaak zijn ze zeker : Zij zullen geen gebrek hebben aan eenig goed. Bovendien weten zij zich de gelukkige bezitters van een' schat, waar mot, roest, noch dief bij kan. Ze kennen de bepaling in het Testament, dat „eene onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis in de hemelen wordt bewaard voor hen,— en dat zij, „in de kracht Gods, door het geloof, worden bewaard voor de erfenis." lederen dag zien zij den afstand minderen, die hen nog van „de stad der erfenis" scheidt, waarheen ze op reis zijn. En nu mag het waar zijn, dat ze, op die reis, met allerlei ongemak, moeite, verdrietelijkheid en teleurstelling kennis maken, onder de macht van geen dezer dingen laten zij zich brengen. Meetellen mogen zi] die dingen, zwaar tillen doen zij ze niet. Wat zouden ze ook van wat meer of minder gerief op reis eenekabinets-kwestie maken,met eene bestemming voor oogen, die hunne verwachtingen op het hoogst spant ? De wederwaardigheden van een pelgrimstocht, die niet meevalt, brengt iemand, die vervuld is met het doel der reis niet uit zijne blijmoedige rust. Toekomstmenschen hebben het tegenwoordige leeren loslaten, om het toekomende te grijpen. De toekomst heeft hen. Het heden niet. Voorts zijn zij rustig in stormachtigen nacht van aanvechting. Al staat de zee ook hol en hoog, hun hart is vast. 's Vaders Zoon staat aan het roer. Deze Overste Leidsman beheerscht niet alleen het vaartuig, maar ook het woedend element, dat het zwakke scheepske bedreigt. Zijne tegenwoordigheid is afdoende waarborg tegen onheil. Met Jezus aan boord, verongelukt men met. Daarbenevens hebben ze dezen troost : het gaat naar de haven der rust. En dan naar de zee van kristal. En dan naar de zeer stille wateren van den wonderschoonen stroom, die ontspringt onder den troon. Nóg een kenmerk. De pinnen van de tenten der toe- kpmstmenschen zitten zeer los. Tenminste als zij, de tentbewoners, leven op de hoogte hunner dure roeping en hunner heerlijke voorrechten. Dan zijn ze elk oogenbhk gereed, om gevolg te geven aan den oproep : „Komt hooger op !" Hetzij zij de heerlijkheid, die hen wenkt, bereiken door de sombere vallei der doodsschaduwen heen, of buiten het droef en donker doodsdal om. Zij bevinden zich op de aarde. Maar zij wandelen in de hemelen. Hun burgerschap is in het Vaderland daar Boven. Straks ontvangen zij een onbewegelijk koninkrijk. In hen werken de krachten der toekomende eeuw. Zoo zijn toekomstmenschen. Dat Gods kinderen dit worden, is geen wonder. Zij volbrengen hun' loop, ziende op Jezus. Blikken ze op Hem, in Zijne lijdensgestalte, dan zien ze Hem het kruis verdragen en de schande verachten, .,om de vreugde, die Hem voorgesteld is". Aanschouwt hun verhelderd zielsoog Hem, „gezeten aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen, dan zien ze Hem den zetel der hoogste glorie bekleeden : „voorts verwachtende, totdat zijne vijanden gesteld worden tot eene voetbank zijner voeten." Hetzij Gods kinderen den Oversten Leidsman huns geloofs zien als den Man van smarten of als den Heer der heerlijkheid, zij aanschouwen in Hem altijd dèn Toekomst mensch. En ziende op Hem, worden zij naar hetzelfde Beeld in gedaante veranderd. Zij worden toekomstrnenschen. Eene andere oorzaak is deze : Zij zijn bezield met den H. Geest. Deze nu is de Geest der toekomst. Steeds werkt Hij voor de toekomst. Immer is Hij bezig toekomende dingen éérst voor te bereiden, vervolgens te verkondigen, eindelijk te verwezenlijken. Dit ligt in het wezen des Geestes. Hij is de Geest des geloofs. En we weten : het geloof strekt zich steeds uit, naar hetgeen voor is. Het trekt de toekomst in het heden. Eerst maakt 't het toekomende tot levens verwachting in de harten der geloovigen. Daarna tot levenservaring in hunne bevinding. En niet zoodra heeft het geloof de eene of andere verwachting tot bevinding gemaakt, of het legt de hand op het naastvolgend stuk toekomst, om op nieuw het vertrouwen tot aanschouwen te verheerlijken. Als dit nu de natuur van het geloof is, kan het niet anders of de Geest des geloofs is immer in de toekomende dingen bezig. Door geheel de Openbaring zien we dit dan ook. Bij den val verkondigt de Geest de toekomende dingen , den strijd n.1. tusschen vrouwen- en slangenzaad en den triomf van het laatste over het eerste. Als Abraham geroepen wordt, voorzegt de Geest, dat Israël, het zaad van den vader der geloovigen, ten zegen zal worden voor de wereld. Al de eeuwen der Oude Bedeeling door Is de Geest bezig de toekomende dingen voor te bereiden en te verkondigen. Door Gods knechten, de profeten, openbaart Hij steeds meerder en al duidelijker bijzonderheden aangaande den Persoon en het werk des Verlossers. En voor het oog der gewijde zieners opent Hij in ver, maar verrukkelijk verschiet, het herstel van Israël en de wederoprichting aller dingen. En hoe is het na Jezus' verheerlijking? Dan treedt het woord in vervulling, tot Zijne jongeren in de Paaschzaal gesproken : de H. G. zal u „de toekomende dingen verkondigen." Lees de Pinksterprediking en ge ziet dit woord bevestigd. Denk aan de rede van Petrus in den tempel, bij de genezing van den kreupele, zij is een heerlijk bewijs voor de waarheid van 's Heilands woord. Neem de Apostolische Brieven. De Toekomst is een hoofdthema. De Apostelen betoonen zich toekomstmenschen. Hunne prediking, voor zooveel haar opbouwend deel aangaat, is, in kern, toekomstprediking. Hun arbeid heeft tot hoogste doel de vorming en opvoeding der Gemeente tot hare bestemming. Paulus is ijverig over haar, „met een' ijver Gods om haar „als eene reine maagd voor te stellen aan een Man, n.1. aan Christus.'' Petrus begeert hen, „die even dierbaar geloof met hem verkregen hebben, te zien : „verwachtende en haas- tende tot de toekomst van den dag Gods"; en roept hun toe : „Daarom, geliefden ! verwachtende deze dingen, benaarstigt u, dat gij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden moogt worden in vrede." Johannes vermaant, met den teederen ernst van een liefhebbend vader, zijn geestelijk kroost aldus : „En nu, kinderkens, blijft in Hem ; opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst. Toekomstmenschen in den vollen zin des woords, zijn de Apostelen. Hoe kan het ook anders ! Ze zijn vol van den Geest, Wiens opdracht, maar ook— men vergeve ons het woord — Wiens hartstocht het is Jezus te verheerlijken. Eene opdracht, die, in hare volkomenheid, de toekomst raakt. Want de volle, openlijke verheerlijking onzes Zaligmakers ligt nog in heerlijk verschiet. Toekomstmenschen, in den vollen zin des woords, zijn allen, die met denzelfden Geest als 's Heilands eerste getuigen, zijn gedrenkt. Juist daarom kunnen zij niet anders wezen. Immers : zij zijn vervuld met den Geest, die, met heimweevol verlangen, de toekomst van Christus voorbereidt. Menschen met dézen Geest gedoopt en door dézen Geest gedreven, hoe zouden dié anders kunnen dan in de toekomst leven en voor de toekomst arbeiden ? Hoe zouden zij anders kunnen, dan, in volle diepte van beteekenis, toekomstmenschen zijn ? Tegen deze toekomstmenschen hoort men, van meer dan ééne zijde, eene ernstige bedenking rijzen. Men geeft hun na, dat ze voor het tegenwoordige zoo weinig waard zijn. Ronduit beweert men, dat het leven in de toekomst voor het heden onbruikbaar maakt. Zou het inderdaad zoo zijn ? Of zou naar de waarheid in Christus zijn het getuigenis, t welk we er, met volle vrijmoedigheid, tegenover plaatsen : dat de toekomstmenschen, mits zij gezond zijn in hunne levensverwachting, het meest practisch zijn voor het heden ; het meest actueel in hun doen en laten ; het meest op de hoogte van hun' tijd ; en van hunne roeping in hun' tijd ? Wie zijn de meest practische menschen in de dagen van onzes Heilands eerste komst ? Het zijn de toekomstmenschen. De oude Simeon is actueel bij uitnemendheid als hij, met het Kindeke Jezus in zijne armen, God staat te verheerlijken. De hoog bejaarde Anna is in volmaakte overeenstemming niet de orde van den dag, als zij den Heere belijdt. De anderen in Jeruzalem blijken op de hoogte van hun' tijd, met hunne verwachting van de verlossing. Deze allen zijn pasklaar voor de Nieuwe Bedeeling, die in hunne dagen aanbreekt. Zijt g ij een toekomstmensch ? Of verliest gij u in het verleden ? Of houdt het heden u gevangen ? Als een kind van God „aardsche let wel, niet . slechte ! — aardsche dingen bedenkt ; in het heden op-, of juister : ondergaat; in het stof wroet; de pinnen zijner tent zoo diep mogelijk inslaat ; dan is het niet op zijn plaats ; dan is het niet gezond. Dan volgt zijn leven de lichtende Apostolische lijn niet, die bepaald wordt door dat koningswoord : „Een ding doe ik : vergetende, wat achter is en strekkende mij tot hetgeen vóór is, jaag ik naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus." Helaas, neen ! het leven van zulk een kind Gods beweegt zich niet in de richting van Gods doel met hem. Gij weet toch, waartoe ge bekeerd zijt? Het is „om den levenden en waarachtigen God te dienen en Zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten. Ook dit laatste. Deze verwachting — als gij geen vreemdeling in Jeruzalem zijt, zult gij het weten ! — deze verwachting is door den H. Geest, met buitengewonen nadruk aan de orde onzer dagen gesteld. Niemand voert deze zaak meer van de dagorde af ! Men mag er tegen morren, tegen protesteeren, tegen waarschuwen zelfs, men mag doen of ze er niet op staat, ze staat er toch en blijft er staan, tot ze haar beslag heeft verkregen. Men vergisse zich evenwel niet. Deze verwachting is niet maar eene leer, waar men tegen te velde trekt of die men is toegedaan. Zij is levenszaak ! Men richt er zich op in ! Helaas ! Gelijk het te allen dage geweest is, zoo is het ook te dezen dage : het officieele en het traditioneele in de godsdienstige wereld staat met deze verwachting op geen besten voet ! Gaarne zou ik het nóg zachter uitdrukken, als ik maar kon ! Maar ik heb een vreeze voor dat officieele en traditioneele! Ik ben bang, dat, in de officieel-traditioneele sferen van invloed, een tijd gevolgd wordt, die een vol uur achter is bij den tijd in het Hemelsch Heiligdom ! Ik ben in groote zorge, dat men in die sferen van invloed meenen zal, dat men nog een uur tijd heeft, als, op Gods uurwerk, juist de laatste seconde van de laatste ure zal voorbij zijn ! Och, men kan zoo makkelijk zeggen : „Zoo vaak al en uit zoo verschillenden hoek, is het geroep vernomen : ,,,,De toekomst des Heeren is aanstaande ! De Bruidegom komt!"" „Er is al zoo lang en zoo stuitend gedweept met de toekomst van Christus !" „Er zijn al zoovéél toekomstdroomen verijdeld ! Al zooveel toekomstillusies in rook opgegaan !" Het deel waarheid in deze bedenkingen willen we niet miskennen. Alleen zij het ons vergund aan deze erkentenis eene opmerking toe te voegen : Ongeveer zóó zouden de omstanders in den tempel en de inwoners van Jeruzalem hebben kunnen spreken, toen ze hoorden van de vreugde der toekomstmenschen over de komst van den Messias. Met evenveel schijn van recht als thans, door velen, de verwachting Zijner toekomst verre gesteld wordt, kon men toen aan het feit Zijner komst geloof weigeren. Naar waarheid kon men zeggen : „Wij hebben al zoo vele Messiasverwachtingen als nevel zien vergaan ! Eizijn reeds zooveel mannen geweest, die optraden met de aanspraak op Messiaswaardigheid ! Telkens eindigde onze vurige hoop in grievende teleurstelling ! Er zal nu veel moeten gebeuren, eer we aan een Messiasgerucht geloof hechten." En een ander, bits van natuur, had er, met schijn van recht, aan kunnen toevoegen : ,,Het gaat achteruit met de Messiassen ! Vroeger waren het mannen, die goed wat uit den weg konden zetten ! Maar nu — een kind, met alleen van arme, onbekende ouders, maar bovendien „in hoererij geboren.'1) En toch — in den Koning van het Godsrijk, was dat rijk zelf, inderdaad, tot hen gekomen ; al was het anders, dan zij het zich hadden voorgesteld. Zonder uiterlijk gelaat. Zonder de gedaante, waarin zij én dien Koning én dat Koninkrijk begeerd hadden. 1) Dit verweten de Joden Jezus 30 jaar later nog. Joh. 8:41. Zou het ook mogelijk zijn, dat hier begin- en eindpunt van den cirkel dezer tegenwoordige eeuw saamvielen ? Zooveel is zeker, de toekomstmenschen, immers zij, die dit in engeren zin, haast zou ik zeggen, in hoogeren zin, mogen heeten, moeten zich getroosten, dat zij, uitzonderingen daargelaten, als een gezelschap eenvoudige heden hun weg reizen. Vele voornamen, invloedrijken, machtigen, edelen uit de godsdienstige wereld, moet ge onder hen niet zoeken. Intusschen, dit zij, zoo het wil. Straks zal het blijken, dat de verwachting dezer toekomstmenschen eene hope was, die niet beschaamde. Gelijk de toekomstmenschen van weleer, zullen nu zij, juist op de hoogte van hun tijd blijken. Onderwijl zij in stil en heilig verlangen naar hun komenden Koning hun pelgrimstocht voortzetten, laten zij rustig en geduldig de golven van geringschatting over hen heen gaan. Alles wat hun nagegeven wordt, dragen zij met blijmoedige gelatenheid. Zij stellen zich tevreden met de reputatie van „slachtschapen." Ondertusschen bereiden zij zich als eene bruid vooi haren bruidegom. Zij toonen, dat de hope op Hem, dien zij uit de hemelen verwachten, eene levende is. Zij reinigen zich, gelijk Hij rein is. Zij houden zich kuisch. Het blijft voor hen advent. En onderwijl komt de zaligheid hun gedurig nader. Het is een onophoudelijke, een wederzijdsche nadering van den verwachten Bruidegom daar Boven en de wachtende Gemeente hier beneden. Straks bereikt die nadering haar doel in : ontmoeting. Nog een zeer lüeinig tijds en Hij, die te k.omen staat, zal komen en niet vertoeven! Wees een toekomstmensch ! Heb Jezus' verschijning lief ! Wacht Hem ! Waak ! GEENE MACHT TEGEN MIJ." „Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen en macht heb U los te laten? Jezus antwoordde: Gij zoudt geene macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven ware." Joh. 19 :10 en 11a. Christus voor Pilatus ! Welk een in-droevig tafereel voor het oog des vleesches ! Daar staat de Hoop der vaderen ! Maar — misverstaan, miskend, veracht, ter dood toe gehaat door der vaderen nakroost, waarnaar Hij, Zijn ganschen levensdag, vergeefs de handen tot redding en behoudenis heeft uitgestrekt. Daar staat de Wensch aller heidenen ! Maar belasterd, bespot, gehoond, ter kruisstraf verwezen door hen, wier levenslicht Hij heeft willen zijn. Daar staat Hij, schijnbaar volslagen machteloos tegenover de machten, die Hij in den weg staat en die derhalve samenspannen, om Hem uit den weg te ruimen. DIE MACHTEN : ZE ZIJN GROOT EN VELERLEI! Daar is de macht der Joodsche volkskerk, met hare leer en overlevering, hare voorstanders en aanhangers. Deze volkskerk heeft zich doodelijk aan Jezus geërgerd. Daarom is hare leuze : „Weg met Jezus !" Daar is de macht der grootheid in Israëls Kerk en Staat, vertegenwoordigd dóór en belichaamd in den Hoogen Raad. Deze grootheid voelt zich beschuldigd door Jezus' woorden, vernederd door Jezus' werken. Daarom is hare leuze : „Weg met Jezus !" Daar is de macht van den Romemschen Staat. Wat maakt het voor dezen kolossus uit, een' Joodsch dweper op te offeren ? Hij moge onschadelijk zijn, hij is hinderlijk ! Daarom stemt ook deze macht, na eenig aarzelen, in met de leuze: „Weg met Jezus!" Daar is de macht der Joodsche politiek ! Voor haar eigenbelang, als welks tolk Kajafas optreedt, wordt Jezus al meer een dreigend gevaar. Daarom is hare leuze : „Weg met Jezus !' Daar is de macht van den volkswil ! Ook deze, door misleidende leidslieden op een dwaalspoor gebracht, keert zich tegen Jezus. En straks klinkt het uit duizenden kelen : „Weg met Jezus !" Daar is de macht van het verraad ! Zelfs in den gewijden jongerenkring heeft het weten binnen te sluipen. En een uitverkoren Apostel, maar in zijn' trots gekrenkt, in zijne verwachting teleurgesteld en met zijne heimelijke zonde saamgegroeid, heeft het de vreeselijke gedachte ingegeven : „Weg met Jezus ! Daar is de macht van den afgrond ! De hel stelt al hare krachten tegen Jezus in het werk. Haar haat tegen Hem is onbeschrijfelijk en wordt alleen geëvenaard door hare vreeze voor Hem. Die beide drijven haar, om al het mogelijke te doen tot verwezenlijking van haar gruwelijk opzet: „Weg met Jezus!" Tegenover al die machten nu, staat Christus daar diep vernederd, grievend gesmaad, doodelijk gehoond; als een uitvaagsel der wereld, als een afschrapsel van allen ! HOE GANSCH ANDERS evenwel, is dit tafereel voor het verlichte oog des geestes ! Hoe klein zijn deze machten nu in hare grootheid, hoe machteloos met al hare macht ! Ja, hoe armzalig zijn deze machthebbers met hunne macht tegen Jezus ! Wat de mate dier macht betreft, zijn ze, schoon des onbewust, volkomen afhankelijk. Wat het gebruik dier macht belangt, volstrekt onrvij. Wat de uitwerking dier macht aangaat, totaal onmachtig. Feitelijk zijn ze dus met al hunne macht tegen Jezus — machteloos ! Maar er is meer. Voor wie een geopend zielsoor bezit, gaat van al deze machten, in diep zwaarmoedige eentonigheid, de eenstemmige zelf - aanklachte op, die al de eeuwen der christelijke jaartelling doorklinkt als eene waarschuwing Na-klanken. 4 vol overweldigenden ernst voor allen, die langs den Kruisweg voorbij trekken, de zelf-aanklachte n.1. : Wie niet bukt onder Jezus, krijgt macht tegen Jezus ! Noodlottigste aller gaven, voorwaar ! Want deze macht is, in het vervolg, dat zij na zich sleept, een zwaard, waarin valt, wie het hanteert ! Bezie maar eens van nabij allen, die we, in de lijdensgeschiedenis, hunne macht tegen Jezus zien gebruiken. De Joodsche volkskerk doet het. Wat is het eenige, dat zij er voor zichzelf mee bereikt ? Het gericht, waarvoor zij rijp is, brengt zij over zich. De Joodsche overheid maar waar is, eigenlijk, haar macht tegen Jezus ? Hij heeft niet anders te doen, dan te blijven zwijgen. En ondanks al hare listige kunstgrepen en goddelooze rechtsverkrachting, moet zij met verbeten, maar machtelooze woede, haren doodsvijand, als vrij man, zien uitgaan. Als Jezus zelf, door Zijne vrijwillige en vrijmoedige belijdenis, dat Hij de Zone Gods is, het materiaal van Zijn doodvonnis aangeeft, dan ja, heeft die Overheid macht tegen Hem en dan gebruikt ze die macht. Maar wat bereikt ze er voor zichzelf mee ? Het toppunt van verblinding en verharding ! De Romeinsche staatsmacht ! Maar deze is, zonder het te weten, de dienstmaagd, de slavinne van den Man van smarten. Deze trotsche wereldmacht heeft, in de dagen en door den dienst van een harer grootste keizers, slavendiensten bewezen in verband met de geboorte van dezen Messias in banden. En hier op Gabbatha is ditzelfde geweldige wereldrijk weer bezig slavendiensten te verrichten voor den verworpen Koning der Joden. Want het volvoert, wat Gods Raad te voren bepaalt heeft, dat geschieden zal en — wat deze Jezus vrijwillig heeft op Zich genomen te volbrengen ! De Joodsche politiek ! Ja, zij heeft gelijk, als zij, bij monde van Kajafas, verklaart : Het is nut, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet verloren ga ! Deze raadslag — evenwel geheel anders dan hij bedoeld wordt ! — is uit het harte Gods. Daarom ook wordt haar macht gegeven, hare kunstgrepen tegen Jezus aan te wenden. Maar noodlottigerwijze, zal er straks geen sprake meer zijn van Joodsche politiek, want er zal geen Joodsche natie meer wezen. Dit bereikt ze voor zichzelf met het gebruik van hare macht tegen Jezus. De volkswil! Ach, welke machtelooze macht ! Eéne vlammende toespraak van den gevangen profeet! Eén gevleugeld woord van Zijne lippen ! Eéne indrukwekkende machtsopenbaring ! En de volkswil, veranderlijk als de wind, is gekeerd. En met de laaiende geestdrift stormen de scharen op de ontstelde vijanden van Jezus toe en in triomf dragen ze hunnen Held op de schouderen weg ! Maar Jezus spreekt dit woord en verricht deze daad niet ! En de volkswil blijft tegen Jezus gekeerd. En de menigte eischt Zijn dood. Maar wat is, voor haarzelf, het resultaat van het gebruik harer macht tegen Jezus ? O, die uitkomst is ontzettend! Zij brengt over haar de eeuwenlange en onbeschrijfelijke ellende van de wraak des Almachtigen ! Het verraad ! Is er iets vreeselijkers denkbaar, dan de straf, die den verrader al aanstonds trof : de vernietigende ervaring, dat zijn verraad volkomen overbodig was ! Toch was dit nog slechts het begin der smarten, Enkele uren later, ligt zijn lichaam, jammerlijk verminkt, in eene diepte en is zijne ziel verdwenen in eeuwigen nacht. Dit was voor hém de vrucht van zijne macht tegen Jezus De afgrond ! Hij storte vrij, onder goddelijke toelating, al zijne haatfiolen uit over het hoofd van Jezus. Voor zichzelf heeft hij slechts macht tot één ding. En dat doet hij, in volslagen verblindheid, met inspanning van alle kracht. Hij delft hier op Gabbatha zijn eigen graf, door Jezus Christus aan het kruis te helpen. WIJS MIJ NIET op Zijne banden. Meer dan Simson is hier ! Eene enkele handbeweging, en als verzengde draden vallen ze Hem van de polsen! Wijs mij evenmin op het overweldigende dezer vergadering. Ze is indrukwekkend. Ze is het door de schittering van Romeinsch machtsvertoon. Door den glans van Joodsche voornaamheid. Door het geweldige eener onafzienbare volksmenigte. Maar wederom : Meer dan Simson is hier ! Wat is overweldigend voor dezen Machtige ? Hij behoeft niet, zooals die sterke uit de dagen van ouds, Zijne reuzenkrachten tot het uiterste in te spannen, om Zijne hateren in het stof des doods te doen bukken. Eén gebed! En als bliksemschichten snellen meer dan twaalf legioenen engelen aan en verteren deze geweldhebbers. Eén woord ! En met verblinding en verlamming worden deze wijzen en machtigen geslagen. En midden onder hen gaat Jezus, als de alleen Machtige, door ! Eén wenk ! En de aarde opent één harer vele monden. En de gansche menigte Zijner belagers is verdwenen. En Gabbatha heeft, voor al de nog ongeboren eeuwen, de droeve vermaardheid gekregen van het reusachtig graf te zijn geworden van alles, wat in de dagen van Jezus den Nazarener, groot en machtig was binnen Judea s landpale. Jezus Christus, de Zoon des menschen, is DE ALLEEN MACHTIGE te midden van al deze machtigen onder de kinderen der menschen. Hij gaat heen ! Maar niet gelijk in het Sanhedrin, of op Gabbatha over Hem besloten wordt. Neen, Hij gaat heen gelijk van Hem geschreven is. En dat Hij heengaat gelijk van Hem geschreven staat, is enkel, omdat Hij het niet anders wil. Vrijwillig heeft Hij eenmaal op Zich genomen, alzoo heen te gaan. En toen, in den loop der eeuwen, heeft Hijzelf, als de Christusgeest, voorzegd en doen beschrijven den uitgang, dien Hij zou volbrengen. Bij de beschrijving van dien uitgang hebben heilige mannen Gods, door Zijnen Geest gedreven, Hem gediend. En nu beweegt zich alles, én m het Sanhedrin, en op Gabbatha, én straks op Golgotha, langs de lijnen, die Hijzelf, in de eeuwen der voorbereiding, door den dienst Zijner knechten, de profeten, heeft uitgestippeld. Dat is de werkelijkheid van Gabbatha! En Pilatus weet niéts en verstaat niéts, als hij Jezus vraagt : „Weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen en macht heb U los te laten ? En Jezus geeft, in heilig mysterieuzen vorm, getuigenis aan de waarheid, als Hij op die vraag antwoordt: „Gij zoudt geene macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven ware." En wijl dit waar is, daarom zijn het machtige Sanhedrin en de machtige Pilatus de machteloozen, en is de machtelooze Jezus, in banden, de alleen Machtige ! Ja — de alleen Machtige. Hij heeft macht, ook om Zijne macht ongebruikt te laten. JA, ZE AF TE LEGGEN. Hier als machtelooze te staan en zóó onze éene en eenige Heiland te worden. Zoo alleen kan Hij dat worden. Hij moet aan het kruis komen ! Daaraan moeten nietige stervelingen Hem brengen. Dat zullen deze menschen van stof en asch alléén kunnen, als Jezus Christus, in heilige en majestueuze vrijwilligheid, Zich tot machtelooze maakt. Doet Hij dat niet, waar ter wereld zijn dan de Simsons, die Hem aan het kruis kunnen slaan ? Zie toch eens, wat er in Gethsemané gebeurde. „Ik ben het!" Zoo spreekt Jezus, als Zijne vangers zeggen, dat zij den Nazarener zoeken. „Ik ben het!" Deze drie korte hoogst eenvoudige, doodonschuldige woorden, van Zijne lippen, zijn genoeg om heel de bende, met lantaarnen en fakkelen, stokken en zwaarden, touwen en boeien, in het zand te doen bijten. Alleen daarom heeft men Hem ten slotte kunnen binden, wijl Hij eerst Zichzelven bond Zijne macht niet te gebruiken. Zoo zal het ook op Golgotha gaan. Hij wil aan het kruis, want Hij moet aan het kruis. Hij móet aan het kruis, want Hij wil aan het kruis. Slechts ééne mogelijkheid is daar echter op. Dan moet Hij Zichzelf volkomen zwak maken. Door zwakheid alleen kan Hij gekruisigd worden. Daarom staat Hij op Gabbatha als de Machtelooze. Daarom laat Hij Zich door een' voornamen slaaf toesnauwen : „Weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen en macht heb U los te laten ? Daarom ontkleedt Hij Zichzelf, in geestelijken zin, op Gabbatha, eer anderen het, in eigenlijken zin, op Golgotha doen. Hij legt den mantel Zijner kracht af aan de voeten van Zijn' Vader en Zijn' God. Daar is Hij veilig en wél bewaard ! Over drie dagen en drie nachten heeft Hij hem reeds weder uit de handen Zijns Vaders terugontvangen. Maar dan als symbool van Zijne souvereine macht, als verheerlijkte Menschenzoon, over het gansche heelal. Dan, als die mantel weder rondom Zijne schouderen golft, zal Hij, en met volle recht, dat koningswoord spreken : ,,Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde!" Tot zoolang zal Hij alleen de macht der BETREKKELIJKE MACHTELOOSHEID bezitten. De macht, om, als „het Zwakke Gods," in stille godgelatenheid, weerloos gelijk een lam, Zich ter slachtbank te laten leiden. De macht om, op het kruisaltaar, Zichzelf Gode onstraffelijk te offeren, ten einde de wereld met God te verzoenen, de zonde te niet te doen, Satan te overwinnen. Als Hij daartoe vrijwillig zwak wordt; als Hij dit in Zijne zwakheid doet; is Hij dan niet de alleen Machtige ? HET LIJDENSTAFEREEL VAN GABBATHA, gezien uit de diepte eener vroom-vleeschelijke gevoeligheid, leidt tot eene onware en ziekelijke sentimentaliteit, die er toe zou kunnen brengen den armen Heiland, gelijk Hij daar staat als een toonbeeld van jammer en ellende. diep te beklagen en eene deernis met Hem te voelen, die zich niet anders dan in tranen weet uit te drukken. Maar hoe geheel anders wordt dit tafereel, bezien van de hoogte der geestelijke gezindheid, met verlichte oogen des verstands. Dan geen sprake van een medelijden of deernis met Jezus, die tranen over Hem stort. Dan : tranen, o, voorzeker ! Maar brandende tranen van zelfverfoenng, bij de schaamtevolle bekentenis : Ik kost Hem al den smaad en den hoon, die de gevolgen zijn van de aflegging Zijner macht ! Voor mij moet Hij daar staan als de machtelooze, om straks, door zwakheid, Zich te laten kruisigen. Tranen — over onszei ven! Maar voor Jezus de aanbidding onzer zielen ! Eene aanbidding, die de schoonste woorden eene al te schamele hulde vindt. Eene aanbidding, die zich onmogelijk bevredigd kan gevoelen met een plengoffer van tranen te brengen. Eene aanbidding, die hare echtheid daarmede bewijst, dat ze ons dringt, onszelf ten dankoffer aan te bieden. Onszelf — geheel ! Onszelf — onvoorwaardelijk ! Onszelf — voor immer ! Dit antwoord onzerzijds, is HET EENIG GEPASTE op het offer Zijner vrijwillige machteloosheid, tot ons eeuwig behoud. Hij kan niet, enkel omdat Hij in ons belang wil nietkunnen. De wezenlijke banden, waarin Hij op Gabbatha staat, zijn niet de koorden van touwwerk. Het zijn de koorden van eeuwige goedertierenheid en ontferming ! Het zijn de banden Zijner eigene liefde, waarmede Hij eene wereld heeft liefgehad, in schuld en vloek voor God verloren ; en die Hem drong Zichzelven over te geven tot verzoening harer zonde. Dié banden binden Hem zoo, dat Hij niet anders kan, dan al, wat zondaar is, te dienen met de overgave Zijner ziele, hun tot rantsoen ! Of wilt ge liever : Door die liefde heeft Hij Zich laten binden met de banden onzer zonden. Jezus' liefde — gelijk trouwens alle liefde ! is eene plaatsbekleedende. Hij staat daar in ónze plaats. Om ónze schuld te boeten. Onze zonden te verzoenen. Onze straf te dragen. Onzen dood te sterven. HIJ STAAT DAAR IN ONZE BANDEN! Wij lagen machteloos gebonden. Wij waren vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Wij waren goddeloos, dies krachteloos. Welnu : al die banden van vleeschelijkheid, ongerechtigheid, goddeloosheid, eigenliefde, zelfzucht en welke er meer mogen zijn, al die banden moeten, door Zijne tusschenkomst, verteren in den vuurgloed van den toorn Gods tegen de zonde, die, in volle kracht, zal uitbarsten op Golgotha. Gelijk eenmaal de braambosch stónd in het midden des vuurs, zoo hangt Hij straks in het midden van dien toorngloed. Maar als die gloed de zonde der wereld, die Hij op Zich nam, heeft verteerd en alleen onze heilige Middelaar nog over is, dan heeft het vuur, door gebrek aan voedsel, uitgewoed ! Voorzeker! Het doorstaan van dien vuurgloed kost Hem een' zielsarbeid, die, in diepte en zwaarte, tot de eeuwig ondoorgrondelijke verborgenheden onzer verlossing zal blijven behooren. Die zielsarbeid, breekt Hem ten slotte het hart! Maar als Zijn lichaam is verbroken ; en Zijn bloed vergoten ; als Hij Zijne ziel heeft uitgestort in den dood, keert Hij weder ! Geen schade zal aan dezen Meerdere dan Daniël gevonden worden, als Hij uit den kuil van den helschen leeuw weder opkomt. Ja, de teekenen Zijner tijdelijke vernedering zijn dan de teekenen Zijner onvergankelijke eere geworden. Het zóóver te doen komen : daaraan moet Pilatus meewerken. Daarom en daarom alleen moet hij macht tegen Jezus hebben ! Maar nu : wat nog slechts begon te geschieden, toen Christus voor Pilatus stond, is thans VOLDONGEN FEIT. Hij is onze Bevrijder geworden. Er is bevrijding. Zij is in Hem ! De Zoon maakt waarlijk vrij. En op Gods bevel, wordt nu, in den dierbaren Jezusnaam, vrijheid uitgeroepen. Vrijheid van de schuld, van de smet, van de straf, van de macht der zonde. Wie gij moogt zijn, die vrijheid is er ook voor u ! Werp u slechts, zoo gebonden als gij zijt, aan de voeten van onzen sterken Verlosser. Hij verscheurt uwe banden ! Hij breekt de strikken, waarin uwe voeten verward zijn. Hij maakt u Zijn verloste, een bevrijde des Heeren ! En ook gij zult blijde instemmen met het heerlijk bevrijdingslied, dat reeds zoo menig verloste dankend tot Zijn Goël opzond : „Jezus, steeds te minnen, Die mijn banden slaakt, Jezus, Die van binnen Mij zoo zalig maakt! Heiland, o, al bonden Duizend keet'nen mij, Gij maakt van der zonden Slavendienst mij vrij!" Mijn christen ! Eer wij Gabbatha verlaten, zij het mij vergund u eene vraag te doen. In die vraag schuilt eene vertroosting, die ik u wensch mede te geven op uw pelgrimstocht; en die u zal sterken onder het kruis, dat gij dagelijks hebt op te nemen. Het is deze vraag : Waar ter wereld is toch de macht, die, naar willekeur, macht over u heeft ? Eene zoodanige macht is er met ! Alléén heeft macht over u, wien zulks, door uw God en Vader, tot Zijne Goddelijke doeleinden met u, gegeven is. Gij staat onder de absolute macht van uw' God. Hij is de alleen Machtige over u. En alle geweldhebbers der wereld, hetzij menschelijke of geestelijke boosheden, zijn de handlangers van uwen alleen machtigen God en Vader. Uw God is in alles ! Nergens is Hij buiten ! Overal heeft Hij Zijne hand in. Alles en alleen, wat „de uitvoer van Zijn raad is", overkomt u. Laat het u maar steeds vinden op het kruispad, vlak achter uw' Jezus. In Zijne gemeenschap zult gij de vrijmoedigheid vinden, om al wat u tegen is, in onverstoorbare geloofsrust af te wachten, ja, tegemoet te treden, met de koninklijke betuiging : „Gij zoudt geene macht hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven uoare. DE KRACHT VAN JEZUS* OPSTANDING. De laatste Adam is geworden tot een levendmakenden geest. 1 Cor. 15 : 45 Geen kind van God, of het heeft wel eens peinzend stilgestaan bij de verzuchting van den H. Apostel Paulus in den Fillippenser Brief : „dat ik Hem k.enne en de kracht Zijner opstanding." Wondere uitspraak ! En dat van een man, die reeds jaren te voren getuigen kon, dat hij niets wist te noemen, of Christus had het door hem gedaan, „met woorden en werken ; door kracht van teekenen en wonderheden en door de kracht van den Geest Gods."1) Wondere uitspraak ! En dat in Zijn laatste Apostolisch Geschrift. En met de eindpaal in het zicht van een roemvolle christelijke loopbaan ! „Vatten," zoo moest gij dan ook al lezende en herlezend, uzelf bekennen, „ten volle vatten, doe ik deze uitspraak niet." Toch ging er van dit woord zekere bekoring uit, die uw oog boeide en uw ziel tot peinzen drong. Was het de bekoring van het geheimzinnige ? In zeker opzicht: ja. ') Rom. 15:18 en 19. Juister echter, die van het heilgeheim. Onwillekeurig gevoeldet gij : hier spreekt een ingewijde in de verborgenheden des geloofs en der godzaligheid. Hier is sprake van „schatten, die in de duisternissen zijn"; van „verborgen rijkdommen.") En toen ge, na een wijle peinzens, uw Bijbel sloot, was daar een mengeling van gewaarwordingen in uw binnenste. Eenerzijds waart ge voor uw gevoel teruggezet. En met eene aandoening van schaamte, herinnerdet gij u het woord uit den Hebreërbrief : „Daar gij leeraars behoordet te zijn van wege den tijd, zijt gij geworden als die melk van noode hebt en niet vaste spijze. ) Anderzijds daarentegen, werkte in uwe ziel, met kracht, het verlangen op, om voort te varen tot de volmaaktheid, ten einde, met al Gods heiligen te verstaan „welke de uitnemende grootheid Zijner kracht zij," „die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt."3) Zullen wij thans de geheimenis ontsluieren, verborgen in de diepzinnige uitdrukking : „de kracht Zijner opstanding ?" Het ware een waan, even dwaas als ïjdel, zoo wij ons het vermogen daarvoor toeschreven. We danken God, dat we er iets van mogen zeggen ; dat we een tipje mogen oplichten van den sluier, die deze heilverborgenheid nog grootendeels voor ons zwak en ongeoefend oog blijft verbergen. !) Jes. 45:3. 3) Hdst. 5:12. 3) Ef. 1 :19a en 20a. Den Levensvorst zullen we verheerlijken, zoo het weinige, dat we er in deze regelen van zeggen kunnen, dienen mag om, voor uw geestelijk besef, aan Zijn herleven en verrijzen dieper zin en hooger waarde te geven en het voor de praktijk uws levens te maken tot grooter kracht. Het wil mij voorkomen, dat de kracht van Jezus' opstanding ons grooter en heerlijker wordt, naarmate wij helderder blik krijgen op vier zaken, die daarmede, gelijk met elkander in het nauwste verband staan. Ik bedoel : Vooreerst : het ontstaan der geweldenarij van den dood. Vervolgens : de nederdaling van het leven in den dood. Verder : de overwinning van het leven op den dood. Eindelijk : de heerschappij van het leven over den dood. Over ieder dezer hoofdzaken een enkel woord. I De kracht van Jezus' opstanding. Wat is de sterkte dier kracht ? Wat vermag ze te weeg te brengen ? Wat kan ze ? Met twee woorden is deze vraag volledig beantwoord. Levend maken. „De laatste Adam is geworden tot een levendmakenden geest." Intusschen : nevens de bondigheid, heeft ook de duidelijkheid haar billijke eischen te stellen. Eenige uitweiding is derhalve noodig en gepast. En dan sta hier vooreerst deze opmerking : De rijke beteekenis van het Paaschfeest is alleen te verstaan voor wie den diepen zin van het Kerstfeest vatten leerde. Het licht, dat voor het geloofsoog het duister van Jozefs grafspelonk verheldert, stroomt ons toe uit Bethlehems stal. De klacht van Jezus Opstanding is niet te kennen zonder een helderen blik in de Vleeschwording des Woords. Het Woord is vleesch geworden. De Zone Gods is ingegaan in ons gevallen menschelijk bestaan. Hij is mensch geworden — niet zondaar — zooals de mensch sinds de verstoorde scheppingsorde. Hoe was die orde oorspronkelijk ? Alzoo. De geest doordrong de stof, gelijk de ziel het lichaam. De geest beheerschte de stof. De geest heerschte. De stof diende. Er was dus tusschen geest en stof eene verhouding als van meerdere tot mindere. Maar ook bij zoodanige verhouding kan er goede harmonie bestaan. Uw knecht is uw mindere. Dit neemt niet weg, dat gij met uw bediende in de beste verstandhouding kunt verkeeren. Nog duidelijker komt dit uit, als dit meerder en minder door een betrekking van liefde wordt geheiligd. Dan hindert dat meer en minder volstrekt niet, om in Na-klanken. 5 heerlijke samenstemming met elkander te leven. Uw kind is uw mindere. Dit belemmert evenwel ganschelijk niet de heerlijke samenvloeiing van uw beider leven. Zoo ook hier. Wél was de geest meerdere, de stof mindere. Maar tusschen die twee bestond de innigste gemeenschap. Ze waren met elkaar in de zaligste harmonie. Het resultaat dezer verhouding was de zondelooze natuur. Door de zonde nu, is dit geheel veranderd. Geest en stof staan vijandig tegen elkaar over. Zijn eikaars tegenstelling geworden. Sluiten elkaar uit. Zijn van elkander gescheiden. Hier stuiten wij op eene doodsgedachte. Want wat is de dood ? Scheiding van wat God vereenigde. Van het oogenblik, dat geest en stof tegenover elkaar staan, in plaats van naast en onder elkander ; van het oogenblik, dat die twee elkaar aanvallen in plaats van aanvullen ; van het oogenblik dat de stof den geest afstoot, in plaats dat de geest de stof doordringt; van dat oogenblik treedt de geweldenarij des doods in. Die botsing, die scheiding, i s de dood. II. Maar Jezus Christus is in de wereld gekomen. Gekomen, niét in zondig vleesch, maar in de gelijkheid des zondigen vleesches. Hij heeft het normale menschenleven geleefd, een leven in volmaakte gehoorzaamheid aan God, een van God vervuld menschenleven, en wel onder de omstandigheden, die door den zondeval zijn ontstaan. Hij heeft dat leven geleid in de „menschelijke natuur, naar geest, ziel en lichaam, in haar onder de zwakheid beslot ene gestalte." Waartoe juist onder zulke omstandigheden? Om te toonen dat, óók in het vleesch, d.w.z. in het bestaan van den ontsierden, ingezonken mensch, onderworpen aan allerlei invloeden, die door de zonde macht over hem kregen ; gevangen in de beperktheid der gevallen natuur ; om te toonen, zeg ik, dat, ook in het vleesch, een leven mogelijk is, waarin de zonde niet heerscht. Gelukkig ! Want had onze Jezus hier omgewandeld in den toestand van den Paradijsmensch, dan ware het altijd een open vraag gebleven : Ja, maar in onze gevallen lichamelijkheid, in ons menschelijk bestaan, zooals het door de verstoorde scheppingsorde werd; in dat bestaan, onderworpen aan „allerhande ellendigheid",met gereede aansluiting voor alle mogelijke verzoeking: kan daarin óók wel zoo n leven geleid, waarin de zonde geen macht heeft ? Nu is dit geen vraag meer. Ze is, voor immer, bevestigend beantwoord. Jezus Christus heeft eens voor al onomstootelijk bewezen, dat het kan. Hij heeft onder de wet des geestes geleefd, toen Hij in gelijkheid onzes zondigen vleesches, toen Hij in onze gevallen lichamelijkheid rondwandelde. Daardoor is een ontzaglijk resultaat verkregen. Daardoor heeft Hij de zonde veroordeeld in het vleesch. Met andere woorden : daardoor heeft Hij de zonde haar recht van bestaan ontnomen in het zwak, sterfelijk lichaam, dat wij omdragen. Wij, namelijk, die wandelen, niet naar het vleesch, maar naar den Geest. III. Zagen wij, dat Jezus' verschijning op aarde een nederdalen was van het leven in den dood, in één adem kunnen we er aan toevoegen : dat ze eene onafgebroken zegepraal was van het leven op den dood. Onze Heiland kwam op aarde en leefde als onze Middelaar, in vernedering in een toestand beneden dien van Adam vóór den val. Het Woord toch tüerd vleesch. Adam was ziel?) Bij Zijne wederbrenging in de wereld daarentegen zien wij onzen Jezus terug in een toestand ver bóven dien van ons aller vader in den staat zijner rechtheid. Want : wat de eerste Adam had móéten worden maar niet bereikte, dat is de laatste Adam bij zijne verrijzenis. De eerste Adam had een lichaam, was ziel en móest geest worden. De laatste Adam 1 s geworden tot een levendmakenden geest. *) Oen. 2 :7. Op wat manier heeft Hij van dat donkere dieptepunt der vleeschwording dit glanzend hoogtepunt bereikt ? Met sprongen ? Ganschelijk niet. Heel den ontwikkelingsgang van het menschzijn, tusschen die twee punten gelegen, heeft Hij volmaakt doorleefd. Levendmakende geest is Hij geworden. Van stap tot stap. Tred voor tred. Dat Hij levendmakende geest werd, was natuurlijk gevolg hiervan, dat Hij, als de vleeschgewordene, volkomen Godebehagelijk leefde en stierf. Dat Hij levendmakende geest werd, heeft Hij, in bangen, onafgebroken strijd, eerlijk verdiend ! En vraagt gij nu, door wat kracht de Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jeztis, levendmakende geest werd, dan wijs ik u, in antwoord, op den telkens herhaalden en, wegens den in het heilig Jezusleven immer gestadigen voortgang, aldoor krachtiger Geestesdoop, die bij onzen Heiland valt op te merken. Van den Heiligen Geest is Hij ontvangen. Van Hem, als knaap, lezen we, dat Hij toenam in genade. ') Iets, wat alleen mogelijk is door steeds krachtiger invloeden van den Geest der genade. Aan het begin van Zijn openbare loopbaan, zien we Hem, bij den Jordaanoever, een krachtigen Geestesdoop ontvangen. Let ook eens op de verzoeking in de woestijn. i) Luk. 2: 52. De intrede in het eenzaam oord vermeldt Lukas met deze woorden : En Jezus werd van den Geest geleid in de woestijn.1) Het verlaten der woeste plaats deelt dezelfde Evangelist, merkwaardig genoeg, aldus mede : „En Jezus keerde wederom door de kracht des Geestes. ") Zijn zegevierende strijd tegen Satan is met eene nieuwe toestrooming van kracht uit de Hoogte beantwoord. Naar den regel in het Koninkrijk Gods : „Die heeft, dien zal gegeven worden." Merk nu ook op het volbrengen Zijner zelfofferande. Daarvan heet het in de Hebreërbrief, dat Hij, door de gracht van den eeuwigen Geest, zichzelven Gode onstraffelijk heeft opgeofferd.3) En nu Zijne verrijzenis. Zij is opstanding, maar tevens opwekkingWant wél zegt Jezus, dat Hij Zijn leven wederom neemt, maar — die het leest merke daarop — Hij voegt er in één adem bij, dat Hij de macht daartoe bezit ingevolge een gebod des Vaders. ) Hoe is nu die opwekking geschied ? Niet anders dan door eene buitengewoon machtige werking van de kracht uit de hoogte. Paulus spreekt uitdrukkelijk van de uitnemende grootheid van Gods kracht, die Hij gewrocht heeft in Christus, toen Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt. De opwekking van Christus is gevolg geweest van een machtigen doop met den Geest des Vaders. i) Luk. 4:1. 2) Hdst. 4:14. 3) Hdst. 9:14. 4) Joh. 10:18. Het is toch, naar luid van Paulus' woord, de Geest des Vaders, die onze sterfelijke lichamen levend maakt-1) Door de kracht van den Eeuwigen Geest is onze Heere Jezus Christus van vleesch, dat Hij werd, levendmakende geest geworden. Zelf levend gemaakt, wordt Hij levend makend. Nu treedt in werking, waarvoor Hij reeds in het Hoogepriesterlijk gebed dankte. De Vader heeft Hem macht gegeven over alle vleesch. Welke macht ? Om mede te deelen, wat Hij Zelf ontvangen heeft : het eeuwige leven.2) Wat Hij Zelf bezit, kan Hij anderen geven. Daarom zegt Hij : .„Ik leef en gij zult leven." Van de zalige ure, dat Hij levendmakende geest is geworden, kan Hij verwezenlijken, wat Hij reeds in de dagen zijns vleesches, door het geloof heeft aanschouwd, omhelsd, vastgehouden en beleden : „Gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend, die Hij wi 1."*) IV. In onzen Jezus, heeft het leven over den dood gezegevierd. Die overwinning nu, vormt den grondslag voor de heerschappij des levens. De grootheid dezer heerschappij heeft geen einde. Onbeperkt is ze, niet alleen in omvang, maar ook in diepgang. >) Rom. 8:11. 2) Joh. 17:2. 3) Joh. 5:21. Ze omvat de gansche menschh e i d. Ze raakt den geheelen menscL Ik zeg dit met het H. Evangelie in de hand. In Romeinen 5 : 12—21 vergelijkt Paulus de heerschappij der zonde met die der genade. Zijne slotsom is deze : ,,G e 1 ij k de zonde, a 1 z o o ook de genade.(21). De genade doet voor de zonde in niets onder. Eéne misdaad heeft de schuld gebracht over alle menschen. (18). Eéne rechtvaardigheid heeft de genade gebracht over alle menschen. (18). Even uitgestrekt als de heerschappij der zonde is die der genade. De zonde, voorts, heeft het doodsgetüeld gebracht over alle menschen, (12) of : over velen (15). De genade, evenwel, is veel meer overvloedig over velen, of, volgens de nieuwe vertaling, over de velen (15); over dezelfde velen en evenvelen als onder de tyrannie der zonde werden geknecht. Even algemeen dus, als het geweld der zonde, is de macht der genade. De sferen van beider invloed, om eens 'n politieken term te gebruiken, zijn even groot. G e 1 ij k de zonde, a 1 z o o ook de genade. In omvang van gebied. Maar ook in diepgang van invloed. De zonde heeft het geheele bestaan van den mensch getroffen, geest, ziel en lichaam. De zonde, wijders, heeft haar volle kracht geopenbaard tot scheiden, verwoesten, verderven en vernietigen. Paulus drukt dit uit in dat forsche gezegde : De zonde heeft geheerscht tot den dood. (21). Maar wederom : de genade doet voor de zonde m n 1 e t s onder. De genade is bij machte om volkomen te herstellen, wat de zonde verwoestte. Te herstellen, het geheele bestaan van den mensch, naar geest, ziel en lichaam. Bij machte een volkomen werk te doen tot reiniging, heiliging en bekrachtiging. De genade vermag niet alleen uit de banden des doods te verlossen. Zij kan evenzeer tot het volle leven brengen. Ook dit zegt Paulus zoo schoon in die kernachtige uitspraak : De genade heerscht tot het eeuwige leven. (21). Even algemeen en volkomen dus, als de heerschappij des doods was, die door de zonde is ontstaan, even algemeen en volkomen is de heerschappij des levens, die door de genade is gevestigd. Eere den Goddelijken Stichter dier heerschappij ! Dank en aanbidding den levendmakenden Geest ! Heugelijke tijding ! Voor allen, die dood zijn in zonden en misdaden, is leven en onverderfelijkheid aan het licht gebracht! Zalig Paaschevangelie voor alle harten, die zuchten onder de geweldenarij van zonde en dood ! Hun macht is geen oppermacht meer. Hun macht is gebroken. De deur van den donkeren, grimmigen doodskerker, waarin gij uw gansche leven hebt zitten beven van doodsvreeze, die deur is geopend met den gouden genadesleutel. ,,Ja, maar !" zegt gij, „wat baat mij die open deur, banden des doods omvangen mij." Zit niet langer zuchtend op die banden te turen. Bevochtig ze niet langer met uw tranen van bekommernis. Bij de eerste beweging, die ge maakt, om uwe geknevelde handen in kinderlijk geloove te vouwen tot het tollenaarsgebed of tot de Thomasbelijdenis, zullen die banden u van de polsen glijden. Er is door die banden een stroom des levens gevaren van den levendmakenden Geest! De banden zijn verzengd ! Gij zijt vrij ! Gij leeft onder de heerschappij der genade! Er is eene eeuwige verlossing teweeggebracht, naar alle richtingen : oneindig. Die verlossing omvat ook U ! Veroorloof mij eene vraag : Waarover verblijdt gij u in den Paaschtijd, den tijd der „vele gewisse ken teekenen ? Dat Jezus levend is ? Dan is uwe vreugde onvolkomen. Uw blik op den Heer der heerlijkheid beneveld. Dan verstaat gij — houd het mij ten goede — nog slechts de arme, zwakke, eerste beginselen der beteekenis van het Opstandingsfeit. Wie dieper ingeleid werd in het heilig mysterie van Paaschmorgen, verblijdt zich in den Paaschtijd wél allereerst, dat Jezus levend is, maar allermeest dat Jezus levend maakt. De bron, waaruit zijn vreugdefontein gevoed wordt, ligt hooger in het hemelsch bergland. Dientengevolge springt de straal van het levenswater zijner opstandingsvreugde uit die fontein, ook zooveel hóóger. Bij den zoodanige is het aldoor Paaschtijd. In zijn binnenste woont eene onvergankelijke Paaschvreugde. Zijn pad wordt beschenen door nimmer ondergaand Paaschlicht. Hem is de Verrezene dierbaar als : Jezus de levende, maar dierbaarder als :Jezus de Levendmakende. De laatste Adam — niet: zal worden, niét wórdt — neen, Halleluja ! i s geworden tot een levendmakenden geest. Niet : Hij zal levendmaken, alleen ! De levendmakende geest maakt levend ! Naar geest, ziel en lichaam ! Hij maakt levend ! Daarom behoeft gij niet te blijven onder de heerschappij van verkeerde neigingen, betreurde karaktergebreken, verborgen boezemzonden. Jezus overwon a 1 wat dooden kon. Wat is daar in uw leven nog voor onreinheid? Dat is uit den dood. Jezus de levendmakende wil u reinigen van alle ongerechtigheid. Wat is daar in uw leven nog van zelfzucht, zelfbehagen, eigengerechtigheid of eigenwilligheid ? Alle eigen-1 even is uit den dood! Jezus de levendmakende wil u Zijne nederigheid, Zijn zin mededeelen. Wat is daar in uw leven nog voor liefdeloosheid ? Wat liefdeloos is, is goddeloos en dus levenloos. Jezus de levendmakende wil u Zijne liefde instorten. In één woord : Jezus de levendmakende wil uw leven zijn! Hij verlangt er naar. Het is Hem niet genoeg opgestaan te zijn in Jozefs hof. Hij wil opstaan in uw hart. Jezus de levendmakende wil u geheel en al levend maken. Hij ^an het. Hij kan volkomen zalig maken. Ook in Zijne verhooging, heeft Hij „Z i c hz e 1 v e n voor ons gegeven, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken''. *) „Hem nu, die machtig is u van struikelen te bewaren en onstraffelijk te stellen voor Zijne heerlijkheid, in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid ! Amen."2) J) Titus 2:14. -2) Judas vs. 24 en 25. CHRISTUS' HEMELVAART : GEEN WONDER. „En het geschiedde." Met deze even veelbeteekenende als eenvoudige woorden leidt de Evangelist Lukas zijn bericht over de hemelvaart van onzen Heere Jezus Christus in. Die hemelvaart is historie. Zij is feit. Een hoogst belangrijk feit, voorzeker. Ja, van niet te overschatten gewicht, mogen we wel zeggen. Hooren we slechts, hoe de Apostolische Schrijver van den Brief aan de Hebreën er zich over uitlaat: „De hoofdsom nu der dingen, waarvan wij spreken, is, dat wij hebben zoodantgen Hoogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen." *) Maar toch ook een hoogst natuurlijk, een van zelf sprekend feit. Daarvandaan dan ook, dat er bij de hemelvaart onzes Heilands hoegenaamd niets buitengewoons uit den hemel valt waar te nemen. Bij de geboorte des Zaligmakers, worden de hemelen geopend en dalen jubelende engelenscharen op aarde !) Hebr. 8:1. neder, om die geboorte te verkondigen en met wonderschoone hemelzangen te vieren. Als de Christus des Heeren Zich triomfantelijk uit de greep van den dood heeft losgemaakt en in stillen luister het graf verlaat, komt een hemelsche Majesteit, als een bliksemschicht uit de oorden des lichts neerschieten en slaat de aarde met beving. Maar als de Heer der heerlijkheid wederkeert, waar Hij te voren was, geen enkel buitengewoon verschijnsel uit den hemel. Dan blijft alles rustig. Als het niet wat profaan klonk, zouden we zeggen : Dan blijft alles gewoon. Natuurlijk ! Want de hemelvaart van onzen dierbaren Verlosser is volstrekt geen wonder ! Het is een feit, dat plaats had, krachtens de wet der aantrekking. Er is aardsche, maar er is ook hemelsche aantrekking. Het zwaartepunt der aardsche aantrekking ligt in het hart der aarde. Dat der hemelsche, in het hart des hemels, n.1. in den troon van God. De aardsche aantrekking werkt op alle aardsche schepsel. De hemelsche aantrekking doet haar werking gevoelen op alle hemelsche wezen. Welnu, Jezus Christus, „de tweede mensch, is de Heere uit den hemel. Als Hij onder ons woont, vol van genade en waarheid, is Hij toch „in den schoot des Vaders. Hij is niet maar 'n hemelsch Wezen, Hij is het hemelsch Wezen bij uitnemendheid. Hij stond derhalve onder de wet der hemelsche aantrekking. Deze wet van hemelsche aantrekking, is van hooger orde dan die der aardsche. Het hoogere nu, heft het lagere op. Dat is óók eene wet, wier werking duizendvoudig valt waar te nemen. Krachtens deze wet, heft de hemelsche aantrekking de aardsche op. Dientengevolge is het eene heilige vanzelfheid, dat Jezus Christus opvaart tot God en Zijn troon, waar Hij krachtens Zijn innerlijk zijn behoort. Misschien vraagt iemand : Waarom is Hij dan eerst na 33 jaar ten hemel gevaren ? Waarom niet eerder ? Ons antwoord is : Omdat de hoogste wet elke hoogere wet opheft. Eene hoogere wet is die der hemelsche aantrekking. De hoogs/e wet is die der liefde. Zoolang die wet Hem aan de aarde bindt, kan niets Hem van daar doen heengaan. Maar zoodra die liefdewet Hem niet meer vasthoudt, doet de hemelsche aantrekking terstond hare werking gevoelen en wordt Hi] opgenomen in heerlijkheid. De VERVULLING MET DEN H. GEEST: HET GEBOORTERECHT VAN GODS KINDEREN. „Overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten." (Gal. 4:6.) Van den vollen Pinksterzegen gewaagt dit Apostolisch woord. Met al Gods dieper ingeleide kinderen, noemen we, van heeler harte, dien zegen : de kwongenade. Ja, want de Pinksterzegen voert het heil van den zondaar tot het hoogtepunt. Deze zegen zet de kroon op al de genade, die in Jezus Christus verschenen is. Die Pinksterzegen, in zijne volheid, is de vervulling met den Heiligen Geest, in eene mate en kracht, als die voor het eerst te Jeruzalem genoten werd. Die zegen, in zulk eene volle mate, is ook voor U, mijn Christen, bestemd en bereid. Minder niet. Het is de wil van God, dat gij zult vervuld zijn met den Heiligen Geest. Vervuld zijn met den Heiligen Geest : Wat is dat ? Het is de verhooring ervaren van de bede, waarmede onze dierbare Zaligmaker Zijn Hoogepriesterlijk Gebed besloot: „Ik in hen." Het is de vervulling ondervinden van de groote en dierbare belofte : De Vader en ik, „Wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken. Het is de verwezenlijking in zich aanschouwen van het hoogste doel der Eeuwige Liefde met den begenadigden zondaar : Gods inwoning in hem. Een God te hebben dus, niet alleen met,envoor,en bij, en boven, maar ook in zich. Het is, bij zalige ervaring, te weten : ook in mijn hart heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden. Het is : beheerscht te worden door den eigen levensgeest, die in Christus Jezus is ; en dientengevolge van dezelfde gezindheid te zijn als Hij. Eene gezindheid, die zich eerst en vóór al openbaart in zachtmoedigheid en nederigheid. Door Christus' levensgeest te worden bezield en derhalve het gevoelen te hebben, dat in Hem is. Een gevoelen, dat zich openbaart in drang tot overgave, bereidheid tot zelf offerande, hartstocht tot dienen en zich geven. Vervuld zijn met den Heiligen Geest! Het beteekent, dat de tafelen van verstand en hart staan volgeschreven met Gods heiligen wil. Het verstand : vervuld met de kennis van Gods wil. Het hart : vervuld met de liefde tot Gods wil. Zoo is het gesteld in het binnenste van een met God vervulden mensch. Het lichaam met al zijne organen : doorzalfd met de olie des Heiligen Geestes. De ziel met al hare vermogens : voortdurend onder de Na-Klanken. 6 heiligende, beveiligende, bekrachtigende leiding des Heiligen Geestes. De geest met al zijne krachten : gewijd aan en beïnvloed door den Heiligen Geest. Dat is de zalige toestand van hem, die „de zalving van den Heilige" bezit. Het denkvermogen : kanaal voor Christus' gedachten. Het gevoelvermogen : kanaal voor Christus' ontfermingen. Het begeervermogen : kanaal voor Christus' wilsuitingen. Zoo is het, bij wien het bezit van den overvloed der Pinkstergenade zalige werkelijkheid werd. „Overmits gij kinderen zijt." Hier is sprake van een geboorterecht. God heeft voor Zijne kinderen een geboorterecht ingesteld. Daardoor heeft Hij Zich verbonden U, mijn Christen, naar dat recht te behandelen. Uw hemelsche Vader heeft U een kinderrecht gegeven op de vervulling met den Heiligen Geest. Vrijwillig heeft Hij dat gedaan. Vrijwillige verbintenissen, nu, zijn de duurste en meest bindende. Wordt mij eene toezegging afgeperst en vervul ik ze niet, dan kan ik mij verontschuldigen met te zeggen : ze is mij afgedwongen. Maar verbind ik mij, eigener beweging, ergens toe, dan is er geene verontschuldiging, als ik in gebreke blijf. Dubbele schande is dan mijne nalatigheid. Welnu, vrijwillig heeft God déze ordening ingesteld : Ieder, die, door het geloof in Mijn Zoon, een kind van Mij wordt, geef Ik een kinderrecht op de vervulling met den Heiligen Geest. Daardoor heeft Hij, in Zijne onuitsprekelijke genade,— met den diepsten eerbied zij het gezegd ! — de duurste en meest bindende verplichting op Zich believen te nemen, ons, die gelooven, vol te maken van Zijn eigen, goddelijk liefdeleven. Wat hebt ge nu te doen ? Te bedelen om dit kinderrecht, bij den troon der genade ? Men bedelt om een' aalmoes. Om eene gunst kan men bedelen. Van bedelen kan alleen sprake zijn, als er niets werd beloofd of als er geen verplichtingen vallen aan te wijzen. Om een recht bedelt men niet. Onze grondwet verleent aan den troonopvolger, onder zekere omstandigheden, eenige rechten. Gesteld : deze rechten worden overgedragen op het koninklijk kind, waarmee de Heere God ons geliefd vorstenhuis heeft willen verrijken. Neem aan, dat Prinses Juliana Troonopvolgster is en dat de omstandigheden aanwezig zijn. bij de omschrijving Harer rechten bepaald. Wat zal Hare Koninklijke Hoogheid doen ? Zal Zij om Hare rechten bedelen ? Neen, Zij zal Hare aanspraken doen gelden. Zij zal ze aanvaarden. Zij zal er in treden. De Regeering zal Zij daarbij op Hare hand hebben. Die zal met al de middelen, die Haar ten dienste staan, zorgen, dat het beschreven recht geschiedt. En de Rechthebbende daarop te laten wachten : de Regeering zou het verre beneden zich achten. Zij zal met bekwamen spoed handelen. Zijt gij een kind van God, door het geloof in onzen Heere Jezus Christus ? Dan zijt gij rechthebbende op de vervulling met den Heiligen Geest. God heeft u een ^iWerrec/if daarop gegeven. Nu moogt gij tot God komen en zeggen : Vader ! dooi het geloof in Jezus Christus, ben ik uit U geboren. Aan de geboorte uit U hebt gij het geboorterecht verbonden : vervuld te zijn met den Heiligen Geest. Ik doe dit geboorterecht gelden. Gij hebt er mij aanspraak op gegeven, ik kom er aanspraak op maken. Neen, gij behoeft er niet om te bedelen. Dat zou uw hemelschen Vader niet eens welgevallig zijn Gij moogt er u bij Hem voor aanmelden. Het zou tegenover onzen goedertieren Vader in de hemelen onvriendelijk en oneerbiedig klinken, anders zou ik zeggen : gij moogt het „eischen", ') op grond van Uws Vaders vrijwillige beschikking. >) Denk aan Ps. 81:12, berijmd In elk geval : gij moogt dit uw geboorterecht aanvaarden ; er in treden. Vrees maar niet, het te doen. En ducht evenmin beschamende uitkomst. Uw God zal Zijne vrijwillige verbintenissen niet schenden. Hij zal Zich aan Zijne heilige verplichtingen niet onttrekken. Zal de Rechter der gansche aarde geen recht doen? Ja, Hij zal het beschreven recht doen. En Hij zal u op uw kinderrecht niet laten wachten. Haastiglijk zal Hij u recht doen. Want de Heere heeft het recht lief. Hij is onze Rotssteen en in Hem is geen onrecht. Die liefde tot het recht alleen reeds, is afdoende waarborg, dat Hij een en al bereidwilligheid is, om Paulus' Pinksterprediking tot uwe Pinksterbevinding te maken : „O vermits^)' kinderen zijt, zoo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten." GEEN TRANEN MEER! Eene oudejaarsavond-overdenking Ongetwijfeld zult gij het reeds tot uzelf gezegd hebben, toen ge zoo straks uwe plaats in dit heiligdom innaamt : „Voor het laatst onder het Evangelie, dit jaar." Daarom is het haast onnoodig, dat ik het u herinner. Van meer nut kan een raad zijn, die ik u zou willen geven. Gij wilt die, op oudejaarsavond, immers wel van mij aannemen ? Hij kan niet anders dan u tot zegen zijn. Ik zou U willen raden : Verkeer, dezen avond, onder het Evangelie uwer zaligheid, als wist gij, met meer dan wiskunstige zekerheid, dat het de laatste maal in Uw leven zou zijn. Dit zou toch kunnen ? De mogelijkheid is toch immers niet uitgesloten, dat, na deze stonde, uw voet den drempel van het Huis des gebeds niet meer overschrijden zal, om met de gemeente, den God van alle genade, in den Naam des Heeren Jesu Christi, te brengen de „offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen, die Zijn Naam belijden en door Woord en Geest gesterkt te worden „in de genade, die in Christus Jezus is !" Of ook : het kan immers de laatste kans zijn, die u, niet maar in dit jaar, maar in uw leven geboden wordt, de laatste kans op behoudenis, verlossing, zaligheid, in tijd en eeuwigheid, door het geloof in onzen dierbaren Zaligmaker Jezus Christus. Als het eens zoo zijn mocht, hóé zal het u dan wezen na deze oudejaarsavondure ? Het is niet mijn voornemen, in deze stonde stil te staan bij het verleden en het te vergelijken bij het heden. Voor de toekomst heb ik uwe geheiligde aandacht te vragen. Maar — misversta mij met. Als ik u vriendelijk dring uw' blik naar de toekomst te richten, meen ik niet de paar dagen, die we, aan het dezerzijds, noch in het verschiet hebben. Neen, laat ons, in deze ure, zoo ver mogelijk trachten te staren in het eindeloos verschiet aan gene zijde van dood en graf. Doen we het, bij het hemelsch licht, dat uitstraalt uit het woord van onzen oudejaarsavondtekst : „En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." Openb. 21 : 4a. Zoo vaak kan men, onder geloovigen. de klacht vernemen : „Wat weten we toch weinig van den hemel ! In deze klacht is iets eerbiedwaardigs. Er spreekt een verlangen uit, om nu, in het land onzer vreemdelingschap, reeds, zoo goed mogelijk, thuis te raken in het dierbaar Vaderland daar Boven ! Het gaat den pelgrim naar Sion, als den man, die zich voorneemt een schoon land te bereizen en te voren reeds zoo goed mogelijk op de hoogte tracht te komen van al het heerlijks, dat hij hoopt te aanschouwen. Toch waag ik te vragen, is die klacht even billijk, als eerbiedwaardig ? Mij wil het voorkomen, dat we meer recht hebben voor dankbare erkentenis, dat we veel van den hemel weten. Gelijk voor onze waarneming de sterdiamanten over het donker hemelveld, zoo liggen over het gansche veld der Godsopenbaring, de mededeelingen over den hemel verspreid. Wat is vooral het laatste Boek onzer Bijbel er rijk aan ! En in dit Boek zijn het vooral de laatste hoofdstukken, die een' schat van bijzonderheden behelzen over het leven in het Rijk der heerlijkheid. Ja, ik verstout mij de bewering uit te spreken, dat, zoo we er niet meer van wisten, dan onze tekst er ons van meldt, we dan nóg recht zouden hebben te zeggen : wat weten we véél van het hemelleven. Dit zal, naar we vertrouwen, blijken, als we bij de heerlijke Oudejaarsavondboodschap, die God ons ten geleide uit dezen tijdkring meegeeft, stilstaan. GEEN TRANEN MEER! Ziedaar, in samenvatting, de inhoud van onzen tekst. 1. Hij noopt tot eene gewichtige vraag. 2. Hij opent een heerlijk verschiet. Langs beide lijnen zal onze overdenking loopen. Hoedanig zijn uwe tranen ? Zooals gijzelf zijt. Zoek te weten te komen, wat iemand smart veroorzaakt, en ge weet, wie hij is. F.r zijn tranen, die de smart vertolken van een hart, dat van God af leeft. Dan is daar in dat hart droefheid der wereld. En deze droefheid werkt, naar luid van het „Godgetuigenis, dat eeuwig zeker is," den dood. Er zijn tranen, die wellen uit oogen, die weenend opgeslagen zijn naar den hemel. Tranen, die de tolken zijn van eene ziel, die, met den Psalmdichter, leerde meeschreien : ,,'t Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot, Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God \" Dan is daar in die ziel droefheid naar God. En deze droefheid, naar hetzelfde onbedrieglijke Godswoord, eene onberouwehjke bekeenng tot zaligheid. Wat doet u weenen ? Het antwoord, dat Gód, op deze vraag, in uw binnenste leest, beslist over het antwoord, dat volgen moet, op de gewichtige vraag, waarop ik zoo even doelde en die ik u thans, met al den ernst mijner ziele, aan hart en geweten leg : Zal God alle tranen van uwe oogen afwisschen ? Er zijn tranen, die zelfs Gód niet afwisschen kan. Tranen, die Hij in eeuwigheid niet afwisschen zal ! Achter dood en graf ligt slechts tweeërlei verschiet. Eene toekomst, waarin men immer zal weenen. Zij zal het deel zijn van hen, die verwezen worden tot de buitenste duisternis. Daar zal zijn : weening en knersing der tanden. Eene toekomst, waarin men nimmer zal weenen. Zij zal het zalig lot zijn van hen, die opgenomen worden in de sferen van het eeuwig licht daar Boven waar de dood niet meer zal zijn, noch rouw, noch geknjt, noch moeite. Eene toekomst met niets van tranen ! Of eene toekomst met niets dan tranen ! Ziedaar het ontzaglijk dilemma, waarvoor gij staat. Een derde is er niet. Welke van die beide zal uw toekomst zijn? De oplossing dézer levenskwestie hangt saam met het antwoord, dat, naar waarheid, gegeven dient op de vraag, Wat doet u weenen ? Misschien zijn het uwe tegenheden. Zóó is het, hoor ik van onderscheidene kant. De een zegt : Mijne al te geringe verdienste is mij eene onuitputtelijke bron van verdriet. Ik weet van den eenen dag niet in den anderen te komen. Een tweede klaagt: En mij maakt de nijdige concurrentie in mijn bedrijf het leven tot eene voortdurende kwelling. Mij, zoo valt een derde in, begraaft mijn overgroot gezin onder verdrietelijkheden van allerlei aard. En een vierde jammert over het zwaard der krankheid, dat maar niet van zijn huis wil wijken. Het ééne wee is nog niet heengegaan, of het andere deed reeds zijn intrede. Juist! En — niet waar ? — nu zit gij in zak en assche neer bij uwe wederwaardigheden en — gij weent. En u daar : Wat is u ? Vanwaar die wrevelige blik ? Lees ik goed in uw boos oog ? „Het is vergeefs God te dienen ?! 0, dan weet ik al, wat u hindert. Gij ergert u aan Gods wijs en heilig bestuur. Gij leeft godsdienstig. Uw buurman is goddeloos. Uw leven is een lied op het somber thema : rampspoed ; met het eentonig refrein, waarin voorkomt van „niets dan moeite en verdriet." Uw buurman, daarentegen, ziet zich door de Fortuin een vollen hoorn van overvloed geworpen in den schoot. Dat perst u tranen van ergernis over uw lotsbeschikking uit de oogen. „Neen," zegt een derde, „dat zijn de oorzaken van mijn verdriet niet. Bij mij liggen ze dieper. Ik heb hartzeer van mijn kroost! Mijn kinderen ! Mijn kinderen ! Zij moesten zonnestralen op mijn pad zijn. En ze zijn wolken, die mijn' hemel verdonkeren. Dat doet mij weenen !" En wat doet uw tranen stroomen ? 0, ik zie het al. De illusies uws levens zijn u ontvallen. Uw wenschen zijn vergaan. Gij hebt uw plannen moeten opgeven. Gij hebt uw aanleg niet kunnen volgen. De loopbaan niet kunnen kiezen, die uw neiging en gaven u zoo begeerlijk maakten. De kostbare vaas van uw levensgeluk is u uit de handen gevallen. Daar staat ge nu bij de scherven en weent. Ik vrees, dat gij allen zult blijven weenen, als uwe tranen niet veranderen. Er zijn andere dingen, waarover gij smart moet leeren gevoelen. Andere dingen, die u tranen moeten afpersen. Zal het daartoe komen, dan is het vóór alle dingen noodig, dat gij, in dezen Oudejaarsavond leering aanneemt. In den Naam van den God, uws levens, Wiens dienaar ik ben, verklaar ik u, dat er in uwe smarten eene stemme Gods tot u spreekt, die gij tot dusver niet hebt verstaan. In uwe wederwaardigheden klinkt de Goddelijke onderwijzing : „Menschenkind! Gij zoekt geluk ! En dat kan niet anders. De drang daartoe is u ingeschapen. Op geluk zijt gij aangelegd ! Maar gij zoekt het, waar gij het niet verloren hebt ! Gij zoekt het, waar gij het niet vinden kunt! Gij zoekt verkeerd ! Gij zoekt te laag ! Naar Golgotha moet gij heen. Daar vindt ge het leven en het levensgeluk, waar ge, misschien des onbewust, naar zoekt. Gij zijt tot Gód geschapen. Op de gemeenschap met Gód zijt ge aangelegd. Dié gemeenschap is uw levenselement. Daarom kunt ge, in die levensvereenigmg met God alleen gelukkig zijn. Welnu : op Golgotha wordt de gebroken draad van uw leven vastgeknoopt aan den levensdraad der Eeuwige Liefde ! Op Golgotha wordt uw leven, dat, door de scheiding van God, een doodsstaat werd, weer in volle vereeniging gebracht met God, die de oorsprong is van uw bestaan en die daarom de eenige Bron uwer zaligheid kan wezen. Daarom : naar Golgotha heen ! En als daar uw leven weer in het rechte verband gebracht is met het leven Gods, dan hooger op ! Dan gezocht de dingen, die Boven zijn, waar Christus is ! Dit zoeken loont ! Die daar zoeken, zullen vinden ! Hoor maar eens, welke wonderheerlijke bemoediging hun, uit de hoogwaardige heerlijkheid tegenklinkt : „Rijkdom en eere is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. Mijne vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud ; en Mijn inkomen, dan uitgelezen zilver. Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, m het midden van de paden des rechts ; opdat Ik Mijnen liefhebbers doe beërven, dat bestendig is, en Ik zal hunne schatkameren vervullen." „Uwe schatkameren vervullen !" God alleen kan het. Die van u, die over 's levens wederwaardigheden te klagen hebt ! Die van u, wien het leven alles geeft, wat het weg te schenken heeft. Ook voor u geen zaligheid buiten God ! En wat doet u weenen ? „Mijn zonden en Zijn wonden !" „Mijn zonden, wijl die Hem Zijn wonden sloegen. „0, als ik mijn' Heiland zie, vereenzaamd, veracht, verworpen ; als ik Hem in Gethsemané zie kruipen als een worm ; als ik Hem op Gabbatha zie ten toon gesteld, als een bespottelijke curiositeit; als ik Hem op Golgotha zie staan, „tusschen moord'naars wreed en ruw," o, dan bedek ik mijn gelaat, dan schrei ik het uit : „Van al den last der plagen Met goddelijk geduld Door U, o Heer, gedragen, Heb ik, heb ik de schuld !" „Ik sloeg Hem al die wonden, Voor mij moest Hij daar staan, Ik deed, door mijne zonden, Hem al die jamm'ren aan!" En als dan de tranenbeken over mijn wangen stroomen, dan is dat niet uit medelijden met Hem, dan is dat uit verfoeiing van mijzelf. — Zalig, die nu weent, want gij zult lachen ! „Tranen, dus tot God geschreid, Werken eeuw'ge zaligheid.', De H. Geest wil ze, dezen avond, met Zijn' vriendelijke hand afwisschen. Uwe bekommering is immers niet zonder geloof ? Want zónder geloof, is het onmogelijk Gode te behagen, ook bij de grootste bekommering over onze zonde en bij de diepste verslagenheid over onze schuld. Maar — wij verwachten van u betere dingen. Daarom hoor, wat wij U, in Naam van God prediken. „God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenend." Dit is het eeuwig Evangelie . Het Evangelie, ook op Oudejaarsavond van volle kracht. Geloof God op Zijn woord ! Verzegel daardoor, dat God waarachtig is ! En één ding verzekeren wij u : Eer de klok van den Grootekerkstoren met zijn' metalen stem aan de inwoners heeft verkondigd, dat het jaar in de eeuwigheid van het verleden is weggezonden, zult gij den ouden Psalmdichter reeds hebben nagejubeld : „Gij hebt mijne weeklage veranderd in een' rei ; Gij hebt mijn' zak ontbonden en mij met blijdschap omgord." Vrede zal uw deel zijn. Een vrede, „die niet wijkt bij smart en kruis, voorsmaak is van 't Vaderhuis." Een vrede, waaruit de hoogste blijdschap geboren wordt. En zaliglijk zult gij ondervinden, dat hier reeds begint, wat ons beloofd wordt in het woord, dat wij overdenken : „God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." Dat begint hier. Met andere woorden : er zijn tranen, die hier in het land onzer vreemdelingschap blijven vloeien. Gelukkig : het worden, als het wel is, gewijde tranen. Het worden tranen, die God waardig keurt ze te bewaren in Zijne flessche. Hoe verder we komen op den weg des levens, hoe reiner onze tranen worden. En — hoe bitterder ! J a, hoe bitterder ! Dat stemt gij, dieper ingeleide kinderen Gods mij toe. En gij zijt de eenigen, die kunt oordeelen over wat ik daar zeg. En — ja, laat het er mij maar aanstonds aan toevoegen, — die dat niet bij ervaring weet, is nog een onervaren nieuweling in het geestelijk leven. Hij weet nog niets van het leven met God. Niet waar ? Bij het begin uwer bekeering hebt gij geweend over uw' tegenstand tegen het Evangelie : over onvatbaarheid voor de genade ; over de verstoktheid van uw hart; over de starheid van uw ongeloof. Het heeft zoo lang geduurd, eer gij u aan de gekruisigde Liefde wildet overgeven ! — Maar er zijn andere dagen gekomen. En die andere dagen hebben andere tranen gebracht.— Het waren de dagen, toen ge met Job, moest uitroepen : „Met het gehoor des oors heb ik U gehoord ; maar nu ziet mijn oog U. Daarom verfoei ik mij en heb berouw in stof en asch." Het waren de dagen, toen gij, met Jeremia, moest klagen : „Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad en nadat ik mij zeiven ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt.'' Heel uw Christelijk leven kwam u voor als een zoogenaamd christelijk leven. Gij moest uzelf, met verscheurende smart, bekennen : Ik heb mijn licht niet gevolgd ! Ik heb aan Gods genade niet beantwoord ! Ik heb het doel mijner bekeering niet in het oog gehouden ! Ik heb Gods vaderlijke kastijdingen misverstaan ! Den H. Geest heb ik geen volle ruimte gegeven! Aan Jezus Christus niet de heerschersplaats afgestaan in mijn hart en leven ! Daartegenover zaagt gij, wie God al dien tijd voor u was. Met verbrijzeling des harten hebt gij het uitgeroepen : „Mijn God, hoe is het mogelijk ! Gij hebt mijn christendom verdragen ! Gij hebt mij niet uit Uwen mond gespuwd ! In mijne nooden waart Gij nabij om mij uit te helpen ! In mijn smarten hebt Gij mij vertroost! Gij hebt voor mij gebeden, dat mijn geloof niet zou ophouden ! Gij gaaft mij niet over in de begeerte mijns vijands !" Nu zijt gij aan dit alles ontdekt. Nu zijt gij tot waarachtige overgave gekomen tot al den wil van God ! Nu zijt gij uzelf, in den vollen zin des woords, kwijt! Nu heeft de H. Geest volle bezit van u kunnen nemen. Nu zijt gij gereinigd van al uwe drekgoden. Met uwe vroomheid zijt ge bankroet gegaan. Geen de minste verwachting hebt ge meer van uzelf. Gij walgt van uzelf. En van uwe boosheden hebt gij een afkeer. Heil u, dat het zoover met u kwam. Maar dit proces in uw zieleleven is niet verloopen zonder tranen ! Het heeft u tranen gekost. Bittere tranen. Heete tranen. En deze tranen zullen blijven. Ze zijn bij Petrus gebleven. Ik zie hem weenen, terwijl zijn ganzeveder zich over het perkament beweegt. Man Gods, wat doet die tranen in uw oogen parelen ? Mogen we even, over uw' schouder, op het perkament zien? Wat schrijft gij daar, dat u zoo droef stemt? „Zijt met de ootmoedigheid bekleed, want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade ' Nu verstaan wij uw tranen, Apostel des Heeren ! Het zijn tranen der smartelijke herinnering aan een be- Na-klanken. 7 schamend verleden. Deze tranen ze zijn gebleven bij een Paulus. Niet anders dan weenend heeft hij de woorden kunnen schrijven : „Ik ben de minste der Apostelen, die niet waardig ben een Apostel genaamd te worden, daarom, dat ik de gemeente Gods vervolgd heb." Er zijn nog andere tranen, die hier beneden niet gedroogd worden. Gij ziet vijandschap tegen God en Zijn Christus om u heen. Misschien wel in uw naaste omgeving. Misschien wel bij uw dierbare betrekkingen. God weet, of het niet misschien is bi] hen, die, middehjkerwijze aan u het leven te danken hebben. Dat kost u tranen. In stille uren van slapelooze nachten. Gij ziet er in de gemeente, die meeloopen. Eene gedaante van godzaligheid hebben ze, ja. Meer ook niet. En het kost u tranen, als ge van hen getuigen moet, dat ze vijanden zijn van het kruis Chnsti. En dan : gij hebt den strijd tegen de zonde, die u van alle zijden omringt. Een strijd, ten bloede toe. Dan zal het toch ook wel een strijd zijn tot tranen toe ! Voorts : gij wordt aangevochten door den grooten wederpartijder. Zeker : gij hebt uit Gods groote tuighuis een sterk geloofsschild gekregen, dat u volkomen dekt en alle vurige pijlen des boozen uitbluscht. En gedurig moogt gij roemen : ,,Wij zijn meer dan overwinnaars, door Hem, die ons heeft liefgehad. Maar uw goddelijke Meester heeft niet anders over den god dezer eeuw gezegevierd dan „onder sterke roeping en tranen," die Hij, met „gebeden en smeekingen geofferd heeft aan „Dengene, die Hem uit den dood verlossen kan." En — gij zijt niet meerder dan uw Heer. Verder : gij zijt bezig uwe zelfofferande te volbrengen. Gij zijt er toe gekomen, om, met volvaardigheid uws gemoeds, in uw offer der dankbaarheid, Gode het welbehagelijk antwoord te geven op het brandoffer, dat Zijne goddelijke ontferming, U tot redding op Golgotha ontsteken deed. Toch kunt gij het niet zonder tranen. Waarom niet ? Wijl het u zoo zwaar valt ? O, neen ! Omdat gij er eerst nu toe komt. Uwe ongehoorzaamheid heeft den H.Geest zoo bedroefd. Uw roof in het brandoffer — hetzij, doordat gij niét uw al op het altaar bracht, al betuigdet gij het zingend ; hetzij, dat gij van het gebrachte offer weer terugnaamt! uw roof in het brandoffer heeft God gegriefd ! Uwe halfslachtigheid heeft zoovelen in den weg gestaan. Dat ziet ge — en niet anders dan weenend kunt ge uw leven in het lichaam stellen,,tot eene levende, heilige en Gode welbehagehjke offerande, welke is uwe redelijke godsdienst. Ook de gevolgen, uwer zonden zijn eene tranenbron, die op aarde vloeien blijft, stuitende oppervlakkigheid alleen speelt over de zondengevolgen met een paar vrome woorden heen. Maar de lieden, die zulks doen, kennen de zonden niet in de vreeselijkheid van haar geweld en in het geweld harer vreeselijkheid. Zij hebben er geen het minste besef van — en tóch is het zoo ! - dat ééne, heel gewone, dat ééne o, zoo kleine zonde, onaf zienbars gevolgen heeft. Iedere zonde, als een steen geworpen in het meer des levens, veroorzaakt daar kringen, die zich uitzetten en blijven uitzetten, tot ze breken op den oever der eeuwigheid. Neen, de vergelijking gaat mank, ik moet mij verbeteren, zoo God het niet verhoedt, loopt het spoor dier gevolgen door tot in de verre diepten der eeuwigheid. Zondengevolgen kunnen dieper naturen o, zulke bittere tranen kosten. Geen wonder ! Vraagt gij mij een voorbeeld ter verduidelijking ? 'k Zal er u mee dienen. Ik behoef het niet te zoeken in de cellen des misdadigers. Niet noodig, mij te begeven naar het schavot, waar een of ander boosdoener straks terecht gesteld wordt. Het ligt voor den greep in den kring van zoo menig christelijk gezin. Niet waar, christen-huisvader, gij ziet uw zondengevolg vóór u m uw kind ! Het kan u, bij wijlen, angst aanjagen, dat het een schepsel is, naar uw beeld en gelijkenis. De trekken van uw boezemzonde ziet gij in het wezen van uw oogappel. Gi] ziet ze daar voortwoekeren, als een doorvretende kanker. Kan u dat klam kalm laten ? Het berokkent u hartzeer. Het rooft u uw nachtrust. Het perst u tranen uit de ziel. O, ik weet het — en God zij lof en dank, dat het zoo is ! er staat veel heerlijks tegen die blijvende tranen over ! Goddelijk wordt gij gedurig gerustgesteld, dat God ten goede weet te beschikken, wat Satan ten kwade heeft bedacht. Zalig troost u, ook over de gevolgen uwer zonde, de Geest, die troosten kan, zooals géén moeder het vermag. Als gij uit de wereld uwer smart over de naweeën der zonde, die gij thans verfoeit, weenend opziet naar uwen verheerlijkten Goël, en Hij u bemoedigend toespreekt : „Heb goeden moed, Ik heb ook dié wereld overwonnen ! dan neigt alles in uw binnenste zich tot blijde, heilige Sabbatsruste. Als gij onder Golgotha's kruis staat, dat heerlijk symbool van de macht der genade en gij leest daar boven, in letters van stralend licht : „Waar de zonde machtig geworden is, daar is de genade toch nog veel machtiger !" dan gaat het daar binnen bij u aan het juichen : „Alles wel! Alles wel ! Eeuwig wel! Dan kunt gij door uw tranen heen lachen ! En door uw tranen heen kunt gij zingen : „Twijf'ling zwijg, zwijg bange smarte, God, mijn Vader, is mijn Vrind!" En wederom : „Door een nacht, hoe zwart, hoe dicht, Voert Hij mij in 't eeuwig licht!" En nog eens: „Hoogte, diepte, smart of rouw; Niets ontrooft mij, aan Gods trouw." Zeker, dat kunt gij zingen ! Zingen — door uw tranen heen ! Doch — gedroogd worden uwe tranen niet! Maar — ze zullen gedroogd worden. Al uwe tranen.! „Hoe is dat mogelijk !" hoor ik met blijde ontroering vragen. Wat bij de menschen onmogelijk is, dat is mogelijk bi] Gód ! Gód zal ze drogen ! God zal a 1 uwe tranen van uwe oogen afwisschen ! „Die hoop moet al ons leed verzachten! Komt, reisgenooten, 't hoofd omhoog! Voor hen, die 't heil des Heeren wachten, Zijn bergen vlak; en zeeën droog. O, zaligheid niet af te meten! O, vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemd'lingschap vergeten En wij — wij zijn in 't Vaderland! Gedroogd worden al uwe tranen over uwe dierbaren, die u voorgingen in de eeuwige tabernakelen. Binnenkort, wordt gij met hen vereenigd. „Dan zullen wij elkaar hervinden En zonder einde samen zijn." Gedroogd worden uwe tranen over uwe vele wederwaardigheden. Blijf, hoe het ook moog' tegenloopen, Gestadig op Zijn goedheid hopen. Zing het maar telkens als uw pad met duisternis omtogen is : ,,'tls mij goed, wat mijn God mij beschikt." Eerlang wordt, ook op dit punt, uw geloof verwisseld met aanschouwen. En in t heerlijk licht daar Boven, zult gij aanbiddend betuigen : Nu zie ik, wat ik daar beneden, onder veel moeite en strijd, doch al te langzaam heb leeren gelooven : Aan Gods leidingen valt niets, neen niets te verbeteren. Gedroogd worden uw tranen over den tijd uwer onbekeerdheid. De smart daarover zal verstommen voor de vreugde over de onuitsprekelijke goedertierenheden Gods, die u tot bekeering hebben geleid. Gedroogd worden uwe tranen over uwe afkeeringen, hier beleden, beschreid en afgelegd en afgeleerd. In het licht der heerlijkheid van Gods alles vergevende en daarom ook alles herstellende genade, zult gij, met de zalige verbazing, een stuk pronkwerk zien van den goddelijken kunstenaar, dien wij eeren als den H. Geest. Hemelweelde zal het u zijn, als gij zult zien, hoe die Kunstenaar uit al de afkeeringen, waarvan gij u het genezen, de sporten heeft vervaardigd van den gouden ladder der verootmoediging, waarlangs gij zijt opgeklommen uit de diepte der schuldverslagenheid, naar de hoogte der heiliging. Gedroogd worden uwe tranen over uwe ^/eïnge/oofigheid, waarmede gij, na ontvangen genade, nog een tijdlang uwen trouwen Heer hebt bedroefd en mishaagd. Uwe tranen zullen daarover ophouden te vloeien, bij de dankerkentenis, dat het den H. Geest heeft behaagd u vol te maken des geloofs. Afwisschen zal God uwe tranen over uwe eigenheid. De smart, dat gij een wijle, in den arbeid voor Gods Naam en Zaak, in zoo menig opzicht, uzelf kondet zoeken, bedoelen, genieten en behagen, zal verslonden worden door de vreugde over het wonder van genade, dat u van uzelf redde en verlosse. Afwisschen zal God de tranen over uwe leedschuwheid die een tijd lang uw wasdom in de genade belemmerde. De droefheid, dat gij zóó lang den Hemelschen Smelter uit den weg zijt geloopen, zal verdrongen worden door de blijdschap, dat er, dank zij den onverdroten arbeid van den Geest des geloofs, een oogenblik in uw leven is aangebroken, dat gij uzelf gewillig in den smeltkroes der ellende leggen liet, opdat uw schuim op het allerreinst geheiligd wierd. Afwisschen zal God de tranen over uwe zonden. Hier verstaat gij door het geloof, dat ze zijn uitgedelgd. Daar zult gij, met volkomen helderheid zien, dat zij zijn uitgewischt. Verstaan zult gij het, met volle verzekerdheid des verstands, wat het is, dat God ze achter zijn rug geworpen heeft, in eene zee van eeuwige vergetelheid. En dat gij er niets, in eeuwigheid niets meer van zoudt kunnen vinden, ook al zoudt ge er uwe gansche eeuwigheid aan besteden, om er naar te zoeken. Dan zult gij zingen, met een innigheid van gevoel en een diepte van zaligheid als gij het nu nog niet kunt en het hier beneden nimmer zult kunnen : „Zoover het west verwijderd is van 't oosten, „Zoover heeft Hij, om onze ziel te troosten, Van ons de schuld en zonden weggedaan." Afwisschen, eindelijk, zal God de tranen over uwe zondengevolgen. Er komt een oogenblik, dat gij er niet meer over weenen kunt. Hier kost het u vaak tranen, als ge uw zondig verleden ziet als een reusachtig doornveld. Maar hoe zult ge er nog over kunnen weenen, als gij zien zult, dat, almachtige Genade, uit die tallooze doornen een dennenwoud te voorschijn riep ? Zeg, als gij de gezonde geur dier dennen inademt, zult ge dan nóg kunnen schreien over de vergiftigde doorns, waaruit zij zijn voortgekomen ? Neen, dan zult gij juichend en handklappend uitroepen : Wondere, alles overwinnende macht der liefde Gods : heerlijk hebt Gij uw triomf jubel waar gemaakt : „Voor een' doorn zal een den opgaan en voor eene distel een mirt. En het zal den Heere wezen tot een' Naam. tot een eeuwig teeken, dat niet uitgeroeid zal worden. Ja, als gij de herstelling moogt zien van uw laatste zondengevolg, dan is het moment daar, dat de herinnering wordt uitgewischt aan uw' laatste zondedaad. Dan moogt ge de zonde vergeten. Voor eeuwig vergeten. Zoo volkomen vergeten, alsof ge nooit zonde hadt gehad of gedaan. Het oogenblik,dat deze eeuwige vergetelheid intreedt, is het tijdpunt, dat God de laatste traan zal afwisschen, die nog parelde in uw oog. En in vollen rijkdom van beteekenis zal alsdan het woord aan u vervuld zijn : „God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." Verplaatsen wij ons, een oogenblik, zoo goed wij het vermogen, in de toekomende heerlijkheid. Geen tranen meer ! Want geen zonde meer. En daarom : geen pijn en smart, geen droefheid en rouw, geen moeite en leed, geen kommer en jammer, geen nood en ellende meer. De vreeselijke zondedissonant wonderschoon opgelost in de verrukkelijke genadeharmonie. Dat beteekent zaligheid ! Geen tranen meer ! Want nimmer zal het ons, in het rijk der heerlijkheid, aan gepaste werkzaamheid ontbreken. Wij zullen er de werkzaamheid vinden, waar onze aanleg ons roept. Het werk, dat juist gepast is voor de gaven, ons door God geschonken. En die werkzaamheid zal geschieden in zalige harmonie met verheerlijkte medearbeiders. En wij en onze medearbeiders : allen doorgloeid van het heilig verlangen om den Vader der heerlijkheid te behagen. En daarom : geen misstanden of misverstanden, geen wanverhoudingen of scheidingen, geen twisten en verdeeldheden meer tusschen broeders van hetzelfde Huis, tusschen arbeiders in denzelfden Wijngaard. Alles eendracht, samenstemming, gemeenschap ! Nu geen aanvallen van elkander meer. ■ Nimmer iets anders meer dan een ootmoedig, dienstvaardig, liefdevol aanvullen van elkaar. Geen tranen meer ! Want van een iegelijk onzer zal volle bevrediging van al onze behoeften als mensch, d.w.z. als beelddrager Gods, het zalig deel zijn. Alles wat in ons bestaan kwijnde, komt nu tot vollen bloei. Alles, wat door de omstandigheden des levens, in onze persoonlijkheid, onderdrukt was, verkrijgt nu zijn volle recht. En met dien vollen bloei en dat volle recht : niets dan voor den Heer. God de reden, God het doel van ons bestaan. En daarin juist, wijl wij tót God zijn geschapen, volmaakt gelukzalig. Geen tranen meer. Want in het heerlijkst gezelschap zullen wij daar Boven verkeeren. Eene schare, die niemand tellen kan, uit alle landen en alle standen, uit alle tijden en alle hemelstreken ; uit alle tale, natie en geslacht, zal de samenleving in het Rijk der heerlijkheid uitmaken. En die allen gerechtvaardigd, geheiligd, gezaligd, verheerlijkt ! Gekleed in rein, blinkend fijn lijnwaad, hetwelk zijn „de rechtvaardigmakingen der heiligen. Schitterend en stralend als zonnen in het Koninkrijk van onzen Vader ! Eén heilig geslacht ! Een volk van priestervorsten. En daarbenevens myriaden van engelen en aartsengelen, serafijnen en cherubijnen, lichtkoningen en troongeesten ! Geen tranen meer ! Want eeuwige blijdschap zal op onze hoofden zijn. De vreugde der hoogste heerlijkheid. De vreugde der volmaakte liefde. Geen tranen meer ! Want wij zullen met Christus zijn. Jezus met ons ! En wij met Jezus ! Zoo zal het zijn. Gelukkig ! Want wat zou al het andere zijn, zonder Hem ? God zal alle tranen van onze oogen afwisschen. Maar — dat hebben de tranen van Jezus moeten verdienen ! Daarom zal Hij de vreugde van onze vreugde zijn. Hij : de heerlijkheid van onze heerlijkheid. Hij : de hemel van onzen hemel ! Al onze zaligheid zal zich samentrekken in het aanschouwen van onzen Zaligmaker. „Het licht des hemels zal voor ons zijn : het aangezicht van Jezus. De vreugde des hemels, de tegenwoordigheid van Jezus. De muziek des hemels, de Naam van Jezus. De harmonie des hemels, de lof van Jezus. Het thema des hemels, het werk van Jezus. De werkzaamheid des hemels, het dienen van Jezus. De duur des hemels, de eeuwigheid van Jezus. De volheid des hemels, de volle Jezus zelf. Ja, omdat Jezus daar met ons is en wij met Hem, daarom zal het waar zijn, wat we hier, op ons pelgrimspad der tranen, zoo gaarne, en niet zelden met betraande oogen, zingen : „Geen smart meer daar omhoog; God Zelf wischt daar de tranen droog, Geen smart meer daar omhoog!" Want zoo waar heel het werk van Gods genade, in zijn wijdste strekking, alleen door onzes Heilands tusschenkomst tot stand kwam, zoo waar zal ook door Hém alleen het laatste verricht worden, wat geschieden moet, om de verheerlijking der gezaligden volkomen te maken. God zal alle tranen van onze oogen afwisschen. Maar — door de doorboorde Hand van onzen dierbaren Middelaar ! Eere zij Hem, die op den troon zit en het Lam ! Halleluja ! Amen.