2432 OPSTANDING EN LEVEN. EEN PAASCHBOEKSKE DOOR A. J. HOOGENBIRK. MET EEN PLAATJE. Uitgegeven door het Ned. Godsdienstig Traktaatgenootschap. Gr. 53 amsterdam \ D. B. CENTEN. / Jj Pi-ysCcts.; 100 Ex. fö.—. Yoor uiet-Iedeii 7J ets.; 100 Ex. f 0.50. OPSTANDING EN LEVEN. OPSTANDING EN LEVEN. EEN PAASCHBOEKSKE DOOR A. J. HOOGENBIRK. IK BEN DE OPSTANDING EN HET LEVEN". JEZUS. UITGEGEVEN DOOR HET Ned. Godsdienstig Traktaatgenootschap. AMSTERDAM, D. B. CENTEN. Nu meer dan vier eeuwen geleden werd door de Rederijkers — beoefenaars van letter- en dichtkunst — een prijsvraag uitgeschreven voor de kamers of gezelschappen van Noord- zoowel als van Zuid-Nederland. Zij luidde : Wat geeft den stervenden mensch den meesten troost ? De prijs voor het beste antwoord werd behaald door een der kamers van Zuid Nederland. Het bekroonde antwoord was : De verrijzenis des vleesches. Zoo oordeelde men toen, en nog altijd zullen velen niet zonder recht het met deze beslissing eens zijn. * * * „De verrijzenis des vleesches", dat wil zeggen in taal meer van onzen tijd : de opstanding van het lichaam. Hoe duidelijk ook, toch is het ver van onnoodig hieraan te herinneren. Waarom zal straks blijken. °m Het is opmerkelijk, dat de opstanding des lichaams, ook wel de opstanding uit de dooden genoemd, alleen bekend is en geloofd wordt bij hen die-wandelen m het licht des Evangelies at hetTt VZO°WeI h6t °Ude vóór Christus als het latere, kent vele dingen die ook in de Schrift geleerd worden. Het weet van een Schepper van zonde en schuld, van vergeving, van een' even na den dood, van onsterfelijkheid en meer WnVan T °pstandipg des üchaams, een weder levend worden van wat gestorven is, weet het niets. Die wetenschap toch wordt alleen verkregen uit Het Woord van God. Nu twee duizend jaar geleden was Athene, de loofdstad van Griekenland, het middelpunt van alle kunst wijsheid en geleerdheid der wereld e stad heette te staan onder de bescherming droef J a6! WijSheid' die denzelfden naam droeg als zij. Athene, ja heel Griekenland had wijsgeeren, dichters en kunstenaars voortgebracht tTfnuT Ve ruwen door gebionken ^ nu toe. Een heir van goden en godinnen werd er door beelden en tempels geëerd De hoogste menschelijke wijsheid - veel dwaasheid 00k — Was in Griekenland vind n. Maar.... Op zekeren dag in de eerste lft van de eerste eeuw onzer jaartelling, kwam te Athene een man van Joodsche afkomst maar door Gods wonderbare leiding gebracht tot het geloof in Jezus, wiens gemeente hij eertijds had vervolgd. Die man doorwandelde de prachtige hoofdstad van Griekenland, en werd er pijnlijk getroffen door de heerschende afgoderij. Zelfs voor een onbekenden God was een altaar opgericht. Maar hij kende dien God, en zou Hem den Atheners verkondigen, in het openbaar, op de spreekplaats Areopagus. Daar kwamen de wijzen en geleerden, gelijk al het volk bijeen. En de vreemdeling, Paulus heette hij, verkondigde hun den onbekenden God, als den Schepper van hemel en aarde, ook van de menschen, die uit éénen bloede zijn en van Zijn geslacht. Veel meer nog sprak die vreemdeling. Ten slotte verkondigde hij, hoe eens de wereld zou geoordeeld worden door Jezus Christus, dien God uit de dooden opgewekt heeft. — Maar.... Maar toen de grooten en geleerden en wie daar verder stonden en die tot nog toe geluisterd hadden, dat hoorden, werd het hun te veel. Zoo iets dwaas hadden zij nog nooit vernomen, geen wijsgeer had het oöit verkondigd Wie dit geloofde ton „iet bjj zijn £ ZOO begonnen, gelijk we in de Handelingen der . postelen, lezen, sommigen te spotten, terwijl anderen ze Kien : Ge kunt voor dit maal wel heengaan ; bij gelegenheid hooren we u nog wel eens. laulus predikte, was voor de wijze Grieken een dwaasheid, zoowel wanneer hij het Kruis als cie Opstanding verkondigde. * * * Zoo deden de heidenen van den ouden tijd n vele „naam-christenen" — thans ook reeds vaak ongedoopte - uit onze dagen en in onzen tijd, volgen hen getrouw na. Daar zijn er, die met de Saddueeën uit Jezus' dagen alle geloof aan een opstanding der dooden verloren hebben. Zij houden het met de Duitsche vrijdenkers die boven een kerkhof schreven : Macht hier das Leben gut und schön : Kern Jenseits giebt's, kein Auferstehn wa zeggen wil : Leef er maar hier zoo goed en heerlijk van als ge kunt; er is toch geen leven hiernamaals, geen opstanding. Daar naast staan niet weinigen die, al gaan ze minder ver, toch van een opstanding uit de dooden mets weten willen. Met de oude heidenen ge- looven zij nog wel aan een 'onsterfelijkheid van de ziel, die waarheid kan zijn, maar waaromtrent ze toch volstrekt geen zekerheid hebben. Een hunner meest bekende profeten zingt wel in zijn grafzang : Gij, somb're dood, Kunt morgenrood Van schooner toekomst wezen ; Maar juist dit „kunt" zegt alles. Tot het zult van den Christen brengt ook deze wijze het niet. Wederom zijn er menschen en niet zoo weinige die een vaag gevoel hebben van een hiernamaals, van een betere plaats zooals zij dat noemen, waar mén elkander weder zal vinden, een „zalig zielenveld", zooals de dichter Tollens het betitelde. Men stelt zich dan voor een leven na dit leven, waarin deugdzame menschen als zalige geesten verkeeren, gelukkig in hun onsterfelijkheid. Aan een opstanding des lichaams wordt hierbij weinig gedacht. Soms hoort men het uitspreken, dat brave afgestorvenen nu engelen zijn ; vooral van kleine kinderen die sterven, wordt dit gaarne geloofd. In hoever nu zulke begrippen op de H. Schrift gegrond zijn, zullen we maar niet onderzoeken, 't Is te duidelijk. * * * Gelukkig staan tegenover hen van wie wij spraken, ook vele anderen voor wie de opstanding a an C hristus het zeker onderpand is van hun eigen zalige opstanding. Zij weten wat de apostel Paulus aan de Corinthiërs schreef van het tarwegraan, dat in de aarde valt en sterft maar juist dan vrucht voortbrengt. Zij gelooven met Paulus, dat het lichaam wordt gezaaid in oneer maar opgewekt in heerlijkheid, gezaaid in zwakheid maar opgewekt in kracht. Toch valt niet te loochenen, dat ook bij vele geloovigen, als van de opstanding gesproken wordt, het denkbeeld van de onsterfelijkheid der ziel nog steeds op den voorgrond treedt. Het geldt wel de opstanding des lichaams ; men weet en beaamt dit ook wel, maar leeft toch niet in de werkelijkheid des lichamelijke verrijzenis. De ziel van den geloovige, zoo redeneert men, gaat na den dood tot God, is bij Hem volkomen gelukzalig. Waartoe zal zij dan in een nieuw, opgestaan lichaam wederkeeren. Zij is toch reeds volkomen gelukkig. Zoo staat het, onbedoeld, bij niet weinigen. De oude juichtoon der Christelijke gemeente op het Paaschfeest : ,,De Heer is waarlijk opgestaan !" is ook de hunne. Zij verstaan wat Christus gezegd heeft : „Ik leef en Ik ben dood geweest en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid, Amen.' En zij weten dat hetgeen geschied is met Hem die het Hoofd is, ook het deel zal zijn van hen, die zich Zijn leden mogen noemen. En toch hoe zwak is ook nog vaak bij dezulken het begrip van wat ons het Paaschfeest predikt. Wat is dat dan "? Dit, dat de dood die het lichaam treft, het nedervelt, niet eeuwig heerschen zal. Dat ook deze laatste vijand eens zal worden verslonden tot overwinning. Dat, gelijk allen in Adam sterven zoo ook allen in Christus levend gemaakt worden ; in Hem die den dood heeft te niet gedaan, het leven en de onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht ; die krachtiglijk bewezen is de-Zoon Gods te zijn door de opfetanding uit de dooden. 't Is het lichaam dat in het graf gaat. \ an daar ook, dat de opstanding alleen maar het lichaam gelden kan. Het wordt als de graankorrel gezaaid, maar om ook als deze straks te ontkiemen tot nieuw en heerlijk leven. Het sterfelijke doet dan onsterfelijkheid, het verderfelijke onverderfelijkheid aan. In een nieuw en verheerlijkt lichaam zullen de kinderen der opstanding wandelen op een nieuwe, verheerlijkte aarde, in het nieuw Jeruzalem, waar geen dood of rouw meer zal zijn. In een nieuwe, eveneens verheerlijkte schepping zullen de kinderen Gods Zijn werken prijzen. Wel is nog niet geopenbaard wat zij zijn zullen, maar toch weten we dat zij Christus zullen gelijk wezen. En wat de Evangeliën ons melden omtrent Zijn opstandingslichaam, toont ons wat dat der Zijnen eens wezen zal. Dat is het Evangelie, de goede boodschap van het 1 aaschfeest. En de rechte Paaschvreugde wordt dan ook alleen gevonden bij wie zeker zijn van deze opstanding in heerlijkheid. Zoo gewichtig acht Paulus deze opstanding des vleesches, dat hij zonder haar, prediking en geloof ijdel noemt. Maar dfe de goede tijding kent welke het Paaschfeest brengt en haar verstaat, die kan ook met den dichter juichen : Halleluja, de Heer is God, Hij is het eeuwig leven : De groeve spleet op Zijn gebod : Zij moest Hem wedergeven. De Heer was dood, nu leeft Hij weer. De dood heerscht over Hem niet meer : Hij is het eeuwig leven. Geen vleesch is voor den dood bestand Van koningen of slaven : Hij maakte Pharo's trots te schand, Her odes ligt begraven. Maar Jezus is in 't graf gegaan, En uit den dood weer opgestaan : Hij is de Vorst des levens ! Nu bijna honderd jaar geleden, gmgen op een Paaschmorgen twee mannen te Amsterdam naar een der kerkgebouwen van de Ned. Herv. gemeente. De een was de predikant die er spreken zou, de ander zijn neef, een burgemeester van het platteland. Beiden waren godvreezende mannen. De predikant zou zijn neef eenige dagen te gast hebben. Deze laatste ïvas in diepen rouw, en zijn gezicht stond droevig. Daar nu was reden voor. Jarenlang had hij verkeerd te midden van het gelukkig en bloeiend gezin welks hoofd hij was. Doch op aardsch geluk valt niet te bouwen. Eerst ontviel hem zijn geliefde vrouw, daarna een zoon. Nu een jaar geleden was een tweede kind gestorven, en de gezondheid van het derde en laatste, een knaap van veertien jaar, was zoo zwak dat men het ergste vreesde. De man behoorde tot de welgestelden naar de wereld. Doch hoe weinig kon hem dit troosten, bij de zware slagen die hem troffen. Hij verviel in sombere treurigheid, ook al wist hij dat het Gods bestel was, waarnaar hem dit alles overkwam. Hij was ter kerke gegaan op dezen Paaschmorgen ; minder uit lust dan wel uit beleefdheid jegens zijn gastheer. Geheel vervuld met de droeve herinneringen die deze dag bij hem opwekte, zat hij neder in het groote kerkgebouw, zonder veel te letten op wat er gebeurde. Ook voor de predikatie had hij weinig aandacht. De woorden van den leeraar, hoe goed ook, sloegen niet in, en toen het einde kwam had hij wel veel klanken gehoord, maar weinig verstaan, en nog minder in zich opgenomen. §ing alleen naar huis : zijn neef zou straks komen. Langs de kerk gaande, viel zijn oog op het beeldhouwwerk boven een ingangspoort, dat ieder er nog zien kan. Het stelt voor een doodshoofd, waardoorheen korenaren groeien. Daaronder leest men de Latijnsche woorden : Spes alterae Vitae. D. i. De hoop van het andere leven. Dikwijls was hij vroeger, gelijk velen, deze poort voorbijgegaan als hij hier vertoefde. Thans bleef hij een poos staan, beschouwde het beeldhouwwerk, en herlas meermalen het opschrift. Wat in die oogenbliklcen in zijn ziel omging, wie zal het beschrijven ? Het is zijn geheim gebleven, en er zijn toestanden die niemand kent dan die ze schept of die ze doorleeft. Dit is zeker : wat de lange preek in de kerk niet had kunnen uitwerken, dat deed de korte boven de kerkdeur. Want Gode staan alle middelen ten dienste. De Apostel spreekt ergens van de kracht van Christus' opstanding, en die werd hier openbaar. Hij wist nu : zijn dooden, in Christus ontslapen, zouden straks verrijzen in heerlijkheid. Niet de dood maar het leven zou overwinnen. En alzoo werd ook hem de verrijzenis des vleesches tot een lieflijken, bemoedigenden troost. Toen de predikant te huis kwam en zij aan tafel zaten, vroeg hij zijn gast wat deze wenschte dat er gezongen zou worden. En het antwoord luidde : Laat ons het Gezang zingen : 't Eeuwig leven, eind loos heerlijk, Dat ons na dit leven wacht, Is voor 't hart alleen begeerlijk: 't Werkt onzichtbaar maar met kracht. Hij had dit nu ervaren. In de oude Christelijke gemeente was men gewoon elkaar op Paaschmorgen te begroeten met de Bijbelwoorden : ,,De Heer is waarlijk opgestaan !" Daarmee was de grond der ware Paaschvreugde aangewezen. Het was niet een zich verblijden in de herleving der natuur, in smakelijk eten en drinken, in allerlei genot, gelijk bij het voor jaarsfeest der heidenen. Het was ook niet een verzinken in diepe geestelijke overpeinzingen, in afgetrokken beschouwingen over de onsterfelijkheid der ziel, niet zekere mystieke verrukking. Neen, het was echte, menschelijke vreugde, uit God geboren, over de verrijzenis des vleesches, de wederopstanding van het lichaam, de overwinning op den dood, het aandoen der onsterfelijkheid in een nieuw, verheerlijkt lichaam. Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde zou de toekomst van Christus brengen, voor allen die Zijn verschijning hebben lief gehad. En op die aarde zouden de Zijnen wonen, niet als zalige geesten maar in een lichaam als het Zijne, als menschen, door Hem gemaakt tot koningen en priesters in alle eeuwigheid. Dat alles wordt gewaarborgd door de opstanding van Christus, en zoo krijgt de oude Paaschgroet een hooge, heerlijke, maar ook door al wat mensch heet te vatten beteekenis. Daarom ook kan ons Paaschfeest een dag van blijdschap zijn, zoo wel voor den wijze als voor den arme van geest, voor den hooge als voor den geringe, voor allen die in Christus zijn. Indertijd was bij een christelijk gezin te dezer stede wekelijks als schoonmaakster een vrouw werkzaam, die algemeen bekend stond als ,,Jaantje". Hoe zij verder heette weet ik niet, en doet er ook minder toe. Want een praalgraf of gedenkteeken voor Jaantje zal wel niemand ergens aantreffen. Toch zal misschien in den grooten dag der verrijzenis menigeen, die wel aldus geëerd werd, de arme Jaantje benijden. Zij was in haar jongen tijd gehuwd met een flink en vroom man, meesterknecht op een werf, die hier toen vele waren. Twee kinderen, beide jongens, werden hun geboren, en een jaar of tien lang was Jaantje huisvrouw en moeder in een gelukkig gezin. Doch toen kwam een groote verandering, als een plotseling onweer aan den nog pas helderen hemel. Haar man had het ongeluk door het luik van een schip te vallen. Reeds na enkele uren was hij niet meer. Voortaan rustte de zorg voor het gezin Op de vrouw, en zij, thans een diep bedroefde weduwe, vatte haar taak aan met 'geloof en moed, zoodat zij menigmaal met haar kinderen de Psalmwoorden zingen kon : In God is al mijn heil. mijn eer, Mijn sterke rots, mijn tegenweer; God is een toevlucht in het lijden. Wel had zij die toevlucht noodig, toen onder meer een brand, bij de buren uitgebroken, haar cok nog een deel ontroofde van het weinige, dat zij had overgehouden. „De Heer houdt een harden weg met u", zei een vriend. Maar zij antwoordde als eenmaal Job : „zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen ?" En zij bleef vast in het geloof, ook toen allengs duidelijker bleek, dat haar beide kinderen wel uiterst goedig en volgzaam waren, maar zeer beperkt van verstand. Mettertijd zouden ze wellicht kommerlijk voor zich zelf kunnen zorgen, maar voor hun moeder in geen geval. Toen moest geschieden wat zij lang had uitgesteld, maar nu in geloovig vertrouwen op haar Heiland begon. Ze zou „uit werken" gaan. 't Gelukte haar de noodige „huizen" te krijgen, en zou kon het gezin voortbestaan, al was het ge- heel anders dan in de goede dagen van weleer. Een kleine dertig jaren heeft Jaantje dat volgehouden, zorgelijk en soms bijna armoedig levend, veel ontberend ; minder gesteund door haar jongens dan hen steunend, die eindelijk in een stichting voor hulploozen een plaatsje kregen, althans voor overdag. Zonnig scheen haar leven niet, toch scheen de zon in haar ziel, want daarin blonk de zon der gerechtigheid. Wat hield haar staande, al die lange, eentonige jaren ? Niets dan de vaste, bij haar welgegronde „hoop van het andere leven , de zekerheid van de verrijzenis des vleesches in heerlijkheid. Ze had haar man zien liggen, dood, verminkt ; doch haar troost was geweest en bleef, dat ook dit vernederd lichaam eens zou veranderd worden en gelijkvormig worden aan het heerlijk lichaam van Christus, den Verrezene. Bij feesten en niet het minst op Paschen werd Jaantje, die bij de menschen om haar werk gezien was, niet vergeten. Aan brood, eieren en meer was geen gebrek. Toch, schoon dankbaar aanvaard, waren zulke dingen haar niet de hoogste. Die roemde zij, als ze op Paschen met haar kinderen vaak gezegende dagen had, en zingen kon : Sla 't oog mijn ziel, op 't andre leven, Uw toegewezen erfenis, Waar gij, van heerlijkheid omgeven, God eeuwig ziet, gelijk Hij is. Die hoop mag u terecht verblijden : Ze is u ten duren prijs gekocht. Want daartoe moest de Christus lijden, Opdat gij zalig worden mocht. Toen Jaantje tegen de zestig liep, begreep men in het christelijk gezin, van 't welk ik hierboven sprak, dat zij genoeg gewerkt had. Met hulp, ook van anderen werd Jaantje op een hofje bezorgd, met een jaarlijksche toelage, die voldoende mocht heeten. Ze was er recht dankbaar voor, gelijk voor eiken zegen haar bereid, 't Is vrucht van „Christus' kruis", was zij gewoon te zeggen. Doch al had Jaantje opgehouden te werken, toch zou er nog werk voor haar zijn, zelfs eer en meer dan zij vermoeden kon. Nog maar enkele weken had zij op het hofje doorgebracht, toen zij op een morgen — 't was in den winter — „de moeder" of bestuurster uit haar woning zag komen, gekleed om uit te gaan. Dat zou echter niet gebeuren, want bij het vriezend weer was de groote binnenplaats nat, de moeder gleed uit, viel en bleef tot schrik van Jaantje liggen. Blijkbaar had zij zich geducht bezeerd. Zoo snel zij kon, kwam Jaantje de gevallene te hulp, die door dienstvaardige handen in haar woning werd gedragen. De moeder klaagde over hevige pijn, en Jaantje bleef voorloopig bij haar om te helpen en op te passen. Ze deed naar haar beste weten wat voor de moeder dienstig was, tot groote tevredenheid van den dokter, die een poos later verscheen. Hij kende Jaantje, wijl zij ook als schoonmaakster in zijn huis gewerkt had, en vroeg of zij lust zou hebben de zieke te verzorgen, zoolang dat noodig zou zijn. Jaantje aanvaardde dit bereidwillig, en zoo was zij een week of zeven als verpleegster — die waren toen nog vrij wat minder talrijk dan thans — bij moeder werkzaam. Deze laatste was een vrouw, ten volle berekend voor haar taak, maar die dat ongelukkig wat al te goed wist, zich zelf voor onverbeterlijk hield, en behebt was met de vrij algemeene kwaal van menschen, die de apostel Paulus „alleszins als godsdienstig" zou genoemd hebben, te weten eigengerechtigheid. Bovendien had ze een sterk gevoel van haar meerderheid in rang. Ze kende Jaantjes levensloop, die door deze kortelijk was meegedeeld in de vergadering der regentessen, waar ook de moeder tegenwoordig was. Toen nu deze laatste wat begon te beteren, en met haar verpleegster soms lange gesprekken hield, dmirde het niet lang of het werd duidelijk, dat die twee tegenvoeters waren, wat betreft de gerechtigheid die voor God geldt. De moeder geloofde dat iemand die deugdzaam leefde, zijn taak naar behooren vervulde, ieder het zijne gaf, en voor anderen wat over liad, rechtstreeks op weg was naar den hemel. Zeker, ieder mensch was een zondaar en had zijn gebreken. Maar als wij slechts ons best deden, zou onze lieve Heer het te kort komende wel aanvullen, en we hadden toch den Zaligmaker Christus als Leidsman op den weg naar den hemel, en moesten Zijn voorschriften maar volgen. Zoo dachten er duizenden in die dagen. Trouwens, ook in de kerk werd veelal in dien geest gepredikt. Doch Jaantje was in haar eenvoudigheid van een geheel ander gevoelen. Zij had al lang geleden leeren verstaan wat de Schrift zegt, dat al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. De zaligheid wordt, zoo geloofde Jaantje, niet verworven door deugd en plichtsbetrachting, maar is louter uit genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. Uit zich zelf, zoo meende zij, heeft ook de beste mensch geen verdienste. Zij was het eens met den dichter, die zegt : Alle roem is uitgesloten : Onverdiende zaligheen Heb ik van mijn God genoten ; 'k Roem in vrije gunst alleen. Moeder wilde daar echter niet aan : een mensch die zijn eigen gerechtigheid heeft opgericht, ziet dat gebouw niet gaarne ineen storten, en Jaantje, hoe eenvoudig ook, bezat toch genoeg geestelijk verstand, om dat gebouw niet plotseling met ruwe handen omver te stooten. Het zou, geloofde zij, op 's Heeren tijd van zelf vallen. Zij kon daartoe echter medewerken door de onbetrouwbare steunpilaren weg te nemen, waar het op rustte. En dat deed zij door woord en daad. Een betere verpleegster kon de moeder kwalijk gewenscht hebben. Ook de dokter zei dat, en de woorden van zulk een liefderijke, hartelijke verzorgster vonden als van zelf ingang. Toen de moeder na een week of vijf weer een weinig staan en gaan kon, had er een geheele verandering met haar plaats gegrepen, al wist zij dat zelf nog niet, en was er meer gebeterd dan alleen haar ge- kneusde ledematen. De moeder had leeren inzien, hoe zij met al haar deugd en braafheid toch buiten Christus verloren was. Thans was het gekomen tot wat de Schrift noemt, de vernieuwing des gemoeds, en werd haar duidelijk dat niet in onze werken, maar in het volbrachte werk van Christus onze hoop ligt voor de eeuwigheid. Zij gevoelde hoe Jaantje, schoon in veel haar mindere, toch in deze dingen haar ver vooruit was. En haar verzorgster verblijdde zich innig, dat zij in des Heeren hand het middel mocht zijn om iemand niet alleen naar het lichaam maar ook naar den geest wel te doen. „Zeg mij toch eens", sprak op een morgen de moeder tot Jaantje, die nu haar vriendin was geworden, „hoe komt ge toch altijd zoo opgeruimd en blijmoedig ? Ik weet zoo eenigszins hoe uw leven is geweest: korte vreugd en daarna veel moeite en zorg en hard werken. Ge hebt er den moed niet bij verloren, maar volgehouden. En nu hebt ge mij weer zoo kostelijk verzorgd, schoon ik voor u een vreemde was. Niemand kon het beter gedaan hebben. Ook zijt ge vriendelijk gebleven, als ik ongeduldig was of u tegensprak. Zeg me toch eens wat u vroolijk houdt, en hoe ge het aanlegt om zoo te leven als hadt ge nooit droefheid, leed of zorg gekend. We weten allebei toch wel beter." Een oogenblik stond Jaantje verrast door de onverwachte vraag. Zij zag met haar oprechte, vriendelijke oogen de spreeker aan, en zei toen : ,,'t Is heel lang geleden, dat mijn man stierf. Ik was toen doodsbedroefd. Op een Zondagmorgen hoorde ik eens een preek over de woorden : „Ik ben de opstanding en het leven". Veel uit die predikatie kan ik mij nog herinneren. Vooral dat de dominee zei : „ik ga wel heen van deze wereld, maar ik kom weerom". Dat woord en wat hij er over zeide heeft mij veel doen denken ; de Heer heeft het mij tot een zegen gesteld, tot een rijken troost, en dat...." „Maar denkt ge dan, beste Jaantje, dat ge nog eens op de wereld zult terugkeeren, als ge gestorven zijt V' „Zeker", antwoordde Jaantje,^kalm maar beslist. „Doordat de zonde in de wereld kwam is er overal ellende, moeite en verdriet. En de dood is het einde, en is doorgegaan tot alle menschen. Maar nu is de Heere Christus gekomen om ons uit de ellende te verlossen. Hij heeft den dood te niet gedaan en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Hij is ook mijn Heiland. Hij is heengegaan maar komt weder, en dan zal Hij al de Zijnen nederbrengen met Hem. Hij is de opstanding en het leven, en zal hen opwekken en hun geven te heerschen met Hem in Zijn koninkrijk. Dan zal er vrede zijn op de aarde, die vernieuwd zal wezen, en wij zullen in een nieuw en heerlijk lichaam wandelen, en God zelf zal bij de menschen wonen". „Maar hoe weet ge dat alles ?" vroeg de moeder. „Staat het in den Bijbel ?" „Zeker", zei Jaantje, „wacht even". En den Bijbel nemende, sloeg zij de laatste hoofdstukken der Openbaring op, en las : ,,En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde: want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan en de zee was niet meer". En ik Johannes zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is. En ik hoorde een groote stem uit den hemel zeggende: Ziet, de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen en hun God zijn. En God zal alle tranen van hun oogen afwisschen ; en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn: want de eerste dingen zijn weggegaan. En Die op den troon zat, zeide : Ziet, ik maak alle dingen nieuw Zij sloeg een blad om, en vervolgde : „Be troon Gods en des Lams zal daar in zijn, en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen. En zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van noode hebben; want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid". ,,Zie", ging Jaantje voort tot de moeder die met eenige verbazing geluisterd had, „dat alles beloven ons de opstanding en het leven, die de Heere Jezus voor zondaren heeft verworven. Dat is mijn hoop en troost geweest heel mijn leven lang, en zal het zeker blijven ten einde toe. Willen wij er eens van zingen ?" De andere had niets hiertegen, en weldra klonk het schoone opstandingslied : Ik geloof dat dit mijn lichaam, Schoon tot stof en asch vergaan, In den jongsten aller dagen Weer verheerlijkt op zal staan. Dan onsterflijk, onverganklijk, Kent het geen verderfenis ; Dan zal 't schoon en heerlijk wezen Als mijns Heilands lichaam is. 't Was geen Paaschmorgen toen. Maar toch was het een zang waaruit Paaschvreugde sprak, de zekere hoop van opstanding en leven. Het feest van Christus' verrijzenis valt elk jaar saam met de herleving in de natuur, waarop ook het Kerstfeest wijst. Evenzoo waren de groote feesten van het oude Israël tegelijk natuurfeesten en dagen van hooger beteekenis. Onze heidensche voorouders hadden een winter-, een voorjaars- en een zomerfeest. Daarmee zijn onze Christelijke feesten later in zeker verband van tijd gekomen en van meer. Dit nu is geen bloot toeval. Het feest der herleving en der wederopstanding spreekt sterker tot ons, als het valt in den tijd waarop de herleving der natuur zich alom openbaart. De Schrift is trouwens vol van zulke feiten enz. met geestelijken achtergrond. Christus zelf gebruikt telkens beelden en gelijkenissen uit de schepping ontleend. Zoo ook verstaan we, hoe de opstanding uit de dooden is afgebeeld door het tarwegraan dat in de aarde valt, sterft en vrucht voortbrengt ; door de onaanzienlijke rups, die een schijnbaar doode pop wordt, maar om als een schoone vlinder weer te herleven. En o.a. het mooie, veel gelezen boekske „Christus in de beelden der natuur" van wijlen De Liefde bewijst wat diepte en rijkdom in deze beeldspraak gelegen is. Slechts blijve niemand bij deze sprake stil staan. Uit de natuur alleen is de opstanding der dooden, de verrijzenis des vleesches nooit aan te toonen. Ware het anders, dan zouden de wijzen der oudheid haar wel gevonden hebben. Maar zij waren er blind voor, gelijk wij zagen. God moest tot den mensch spreken, zou deze heerlijke waarheid geopenbaard worden. Dit nu is geschied. De opstanding des lichaams is ons in Christus getoond en gewaarborgd, gelijk het leven, dat daaraan onafscheidelijk verbonden is. Thans kan er Paaschvreugde en Paaschzegen zijn. Want Hij leeft, die de opstanding en liet leven is, en deze aan de Zijnen heeft toegezegd. Zijn woorden zijn getrouw, en wie in Hem gelooft, zal met den dichter jubelen : Maar blij vooruitzicht dat mij streelt, Ik zal ontwaakt Zijn lof ontvouwen, Hem in gerechtigheid aanschouwen, Verzadigd met Zijn godlijk beeld. Zoolang de voorraad strekt, worden onderstaande Paaschboekjes, gesorteerd per 100 ex. geleverd a f9.— ; voor niet-leden a ƒ4.— : JOHANNA, Vrouw Bakker's eerste Paaschfeest. Dr. E. BAEGER, Na dezen. H. J. HANA, Nieuw Leven. E. R., Haar laatste Paaschfeest. Mevr. W., Een ongedachte zegen. „ Hij Leeft. Jhr. Dr. M. F. VAN LENNEP, Een groene Paschen. BETSY, Leven uit den Dood. ALETTA HOOG-, Een levende Heer in den Hemel. W. G. VAN" DE HULST, Zonnige Paschen. J. HENZEL, Kajarnak. RECHAB, Kinderen van ééne Moeder. QUIRINA, Kan Moeder op Paschen niet blij z\jn?