OPSTANDING ROMAN VAN LEO TOLSTOY NAAR DEN VOLLEDIGEN ENGELSCHEN TEKST BEWERKT DOOR J. WESTENDORP AMSTERDAM COHEN ZONEN „loen kwam Petrus tot hem en zeide: Heer! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven ? tot zevenmaal ? Jezus zeide tot hem: ik zeg u niet, tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal." Math. 18: 21 en 22. „En waarom ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet ?" Math. 7 : 3. „Wie van ulieden zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar." Joh. 8 : 7. „De discipel is niet boven zijn meester; maar elk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester." Lu kas : 40. HOOFDSTUK ï. §|S!li!§!iiü De zon scheen warm; de lucht was geurig het eras herleefHp voorschijn waar het niet was uitgeroeid tusschen de ,tn S PPOn? °,V6 kleine strookjes grond op de boulevards n„ k! 1 straatsteenen zoowel als op de ontvouwden hun harsachtige en geurige bladeren ^eHnH^ populi®ren en de wilde kers de kraaien, musschen en duiven^ vof van de ^eugde der ZZ gereed, de vliegen gonsden lans?s de m„rm reugde der lente, maakten hun nest waren blijde, de planten de vo°flq HP7n +' verwar™d door den zonneschijn. Allen schen, mannen en vrouwen Sen'rSet oomet^^ Maar de Sroote men" en te kwellen. Niet de lentemorsen niet H iedere nieuw" de dit, ofschoon zij aan bedorven lucht ™wenHS 7® gevangenbewaakster gevoel»», «n toen zij de' g,„„ inliep .ert," "" iul" >»"» «*0- V an binnen uit de cel kwam liet geluid van beweging en vrouwenstemmen «n het loopen van bloote voeten op den grond. „Nu, maak dan wat voort I" riep de cipier, en binnen een paar minuten kwam een kleine jonge vrouw met zeer gevulden boezem snel uit de deur en ging naar den cipier. Zij droeg een grijz. . mantel over een wit jak en witten rok. Aan haar voeten had zij linnen kousen en gevangenisschoenen, en om haar hoofd had zij een witten doek gebonden, onder welke een paar lokken van zwart haar, blijkbaar met opzet over het voorhoofd gekamd waren. Het gelaat van de vrouw had die witte kleur welke eigen is aan menschen die lang in opsluiting hebben geleefd, en die ons herinnert aan de uitloopsels van aardappelen die lang in een kelder liggen. Haar kleine breede handen en volle hals, die uit den breeden kraag van haar mantel zich deed zien waren van dezelfde kleur. Haar zwart, glinsterend oog, waarvan het eene een weinig scheel keek, scheen in treffende tegenstelling met de doffe bleekheid van haar gelaat. Zij liep flink rechtop, haar vollen boezem hoog opheffende. Het hoofd een weinig achterover, stond zij in de gang, regelrecht in de oogen van den cipier starende, gereed om aan elk bevel te gehoorzamen. De cipier wilde juist de deur sluiten, toen een oude vrouw met streng en gerimpeld gelaat haar grijze hoofd naar buiten stak en tegen Maslova begon te spreken. Maar de cipier sloot de deur, terwijl hij het hoofd der oude vrouw naar binnen duwde. Een luid gelach werd uit de cel vernomen, en Maslova glimlachte, zich omkeerende naar de getraliede opening in de celdeur. De oude vrouw drukte haar gezicht tegen de traliën aan de binnenzijde en riep met heesche stem : „Denk er nu om als ze je beginnen te ondervragen, zeg dan maar altijd hetzelfde en blijf daarbij : zeg niets onnoodigs". „Nu, het kan niet erger dan het nu is, hoe het ook loopt; ik wou alleen dat het nu maar op de een of andere wijze uitgemaakt werd." „Natuurlijk zal het wel op de een of andere wijze uitgemaakt worden," zeide de cipier, met de zich zelf bewuste geestigheid van een meerdere. „Nu, vooruit, ieder naar zijn plaats !" De oude vrouw verdween van de traliën, en Maslova stapte naar het midden van de gang. En de bewaakster volgende, gingen zij de steenen trappen af, kwamen voorbij de nog vuilere rumoerige cellen van de mannengevangenis, waar zij gevolgd werden door oogen die door al de traliën in de deuren keken, en traden het bureau binnen, waar twee soldaten reeds stonden te wachten om haar te geleiden. Een klerk die daar zat, gaf aan een der soldaten een papier dat naar tabak rook, en op de gevangene wijzende, zeide hij : „Neem haar mee.". De soldaat, een boer uit Nisjni Novgorod, met een rood, pokdalig gezicht, borg het papier in de mouw van zijn jas, wenkte zijn metgezel, een breedgeschouderden Tchouvash, en toen gingen de gevangenen en de twee soldaten naar den hoofdingang. Zij trokken over de binnenplaats, en daarna over de grof geplaveide straten door de stad. Koetsiers, kooplieden, koks, werklieden en gouvernements-schrijvers stonden stil om nieuwsgierig naar de gevangene te kijken ; sommigen schudden het hoofd en dachten : „dat zijn de gevolgen van een slecht gedrag, van een gedrag ongelijk aan het onze." De kinderen bleven stilstaan en staarden de gevangene aan met angstige blikken ; maar het gevoel dat de soldaten haar beletten verder kwaad te doen, stelde hen gerust. Een boer, die zijn houtskool verkocht had, en die in de stad thee had gedronken, liep op haar toe, en, na een kruis gemaakt te hebben, gaf hij haar een kopek. De gevangene bloosde en mompelde iets; zij merkte op, dat zij ieders aandacht trok, en dat beviel haar. De betrekkelijk nog al frissche lucht verblijdde haar ook, maar het deed haar pijn te moeten loopen op de ruwe steenen met de slecht gemaakte gevangenisschoenen aan haar voeten, die het loopen ontwend waren. Voorbij den winkel van een graanhandelaar gaande, voor welke eenige duiven liepen door niemand gehinderd, trapte de gevangene bijna per ongeluk op een grijsblauwen vogel; deze fladderde op en vloog dicht langs haar oor, haar toewaaiende met zijn vleugels. Zij glimlachte, maar zuchtte toen diep, als zij dacht aan haar tegen woordigen toestand. HOOFDSTUK II. De levensgeschiedenis van Maslova was een zeer gewone. Maslova's moeder was de ongehuwde dochter van eene boerin, die op een boerderij werkzaam was, welke aan twee ongetrouwde dames behoorde, die grondeigenaressen waren Deze ongehuwde vrouw kreeg elk jaar een kind, en zooals het dikwijls gebeurt onder de boeren, werden al die ongewenschte kinderen, nadat ze zorgvuldig gedoopt waren, door de moeder verwaarloosd, daar zij haar maar in het werken hinderden, en dus aan den dood prijsgegeven. Vijf kinderen waren er al op die wijze hpf°iMen'i ? wa?rvan de vader een rondzwervend Zigeuner was, zou hetzelfde lot gedeeld hebben, indien een van de eigenaressen niet op de boerderij gekomen was om de melkmeiden te berispen, omdat ze room hadden gebracht die naar de lcoe rook. De jonge vrouw lag in den koestal, met een mooi, pasgeboren kindje ,^e °ude. da,ra® benspte de meiden zeer, omdat ze de vrouw, die pas bevallen was, in den koestal lieten liggen, en zij wilde juist heengaan; maar toen ze het kindje za" werd haar hart bewogen en zij bood aan, dat zij peettante wilde zijn van het meisje! het medelijden met haar petekind bewoog haar om melk en eenig geld aan de moeder te geven, zoodat zij het kindje kon voeden ; en het meisje bleef in het leven De twee dames spraken van haar als van „de geredde." Toen het kind drie jaar oud was werd de moeder ziek en stierf, en de dames namen het meisje van hare grootmoeder vandaan, waar ze maar tot last was. ranTgige ldnd groeide op tot een heeI Uef en mooi meisje, zoo vol geest, dat de dames haar zeer gezellig vonden. De jongste der twee dames, Sophia Ivanovna, die de peettante was van het meisje was de vriendelijkste der beide zusters; Maria Ivanovna was erg hardvochtig. Sophia Ivanovna kleedde het meisje in mooie kleeren, en leerde haar lezen en schrijven dat het a *** dameute moeten opvoeden. Maria Ivanovna meende V? moest worden grootgebracht om te werken, en trachtte van haar een goede dienstmaagd te maken. Zij was veeleischend, bestrafte het. meisje en als ze den^Deroei^ndp WaS' ?an ,sloeS.ze haar zelfs- Onder deze twee verschillende invloeT t ' hf|.™elsle half dienstbode, half dame. Zij noemden haar ZifnlarhV tt "llnder fijn klinkt dan Katmka, maar niet zoo algemeen is als Kakta. Zij placht te naaien de kamers op te sieren, de metalen kastjes van de beelden te poetsen, en ander licht werk te doen, en soms las zij de dames ook wel iets voor da? w'WPn1J3imeer een aanzoek kree§> wilt Wat toen ? Ik bleef nog even en ging toen weer naar huis. Öp dit oogenblik stond de officier van Justitie op en plaatste zich m een houding alsof hij iets wilde vragen. , ,Wou u een vraag doen ?" zeide de president, en toen hi] een bevestigend antwoord had ontvangen, maakte hij een gebaar, waardoor hij den officier van Justitie tot spreken uitnoodigde. . Ik wou vragen was de gevangene reeds vooraf bekend met Simeon Kartinkin . zeide de officier, zonder naar Maslova te kijken, en toen hij de vraag gedaan had, drukte hij de lippen op elkander en fronste het voorhoofd. De president herhaalde de vraag. Maslova staarde den officier aan met een verschrikten blik. „Met Simeon ? Ja," zeide zij. „Ik wilde gaarne weten, waarin de bekendheid van de gevangene met Kartinkin bestond. Ontmoetten zij elkander dikwijls ?" „Waar die bekendheid in bestond !. . . . Hij noodigde mij uit voor de logeergasten • hij was in het geheel geen kennis van mij," antwoordde Maslova, angstig haar oogén van den president op den officier richtende, en dan weer op den president. „Ik wilde gaarne weten waarom Kartinkin alleen Maslova uitnoodigde, en niet de andere meisjes, om bij de logeergasten te komen ?" zeide de officier, met half gesloten oogen en een slimmen Mephisto-glimlach. „Dat weet ik niet. Hoe zou ik dat kunnen weten ?" zeide Maslova, een bangen blik om zich heen slaande, en hare oogen voor een oogenblik op Nekhludoff vestigende. „Hij vroeg wie hij wilde." Is het mogelijk dat ze mij herkend heeft ?" dacht Nekhludoff, en het bloed steeg hem naar het gelaat. Maar Maslova wendde haren blik weer van hem af, zonder hem van de andere te onderscheiden, en vestigde hare oogen weder angstig op den officier van Justitie. . , , , „Dus de gevangene ontkent eenige intieme betrekking met Kartinkin gehaa te hebben ? Zeer goed, ik heb geen vragen meer te doen." En de officier nam zijn elleboog van den lessenaar, en begon iets te schrijven, ttij schreef niet werkelijk iets op, maar ging alleen met een pen over de letters van zijne aanteekeningen, evenals de procureur en de advokaten aanteekeningen maken om daarmede hunne tegenstanders later te vernietigen. De president ging niet aanstonds voort, omdat hij eerst het lid met de bril op wilde vragen of hij het goed vond dat de vragen (die allen vooraf gereed gemaakt en uitgeschreven waren) zouden gedaan worden. „Nu, wat gebeurde er daarna ?" aldus ging hij voort. „Ik ging naar huis," zeide zij, met wat meer vrijmoedigheid den president aanziende, „sn begaf mij naar bed. Nauwelijks was ik in slaap gevallen of een van onze meisjes, Bertha, kwam mij wekken. „Sta, op, je koopman is er weer ! Hij," weer sprak zij het woord hij met blijkbaren afschuw uit, „hij was bezig onze meisjes te tracteeren, en wou toen nog wat wijn hebben, maar zijn geld was heelemaal op, en toen zond hij mij naar naar zijn hotel en zeide mij waar het geld was, en hoeveel ik er uit moest nemen. Alzoo ging ik er heen." De president fluisterde het lid aan zijn linkerzijde iets in het oor, maar, "om te doen alsof hij geluisterd had, herhaalde hij haar laatste woorden. „Alzoo ging je er heen. Nu, hoe verder." „Ik ging er heen, en deed alles wat hij gezegd had; ik ging in zijn kamer. Ik ging er niet alleen in, maar riep Simeon Kartinkin en haar," zeide zij, op Botchkova wijzende. „Dat is een leugen ; ik ging er niet in," begon Botchkova, maar zij werd belet voort te gaan. „In hun tegenwoordigheid nam ik er vier banknoten uit," ging Maslova voort, het voorhoofd fronsend, zonder naar Botchkova te zien. „Ja, maar heeft de gevangene ook nagezien, hoeveel geld er was, toen zij de 40 roebels er uit kreeg ?" vroeg de officier weder. Maslova rilde toen de officier haar toesprak ; zij wist zelf niet waarom, maar zij gevoelde dat die haar ongeluk wilde. „Ik heb het niet nageteld, maar zag alleen eenige bankbiljetten van 100 roebels." „Zoo I De gevangene zag bankbiljetten van 100 roebels. Dat is alles ?" „Dus, je bracht het geld naar huis," vervolgde de president, op de klok kijkende. „Ja." „Nu, en toen ?" „Toen nam hij mij met zich mee," zeide Maslova. „En hoe gaf je hem toen de poeder ? In zijn drank ?" „Hoe ik die gaf ? Ik deed ze er in, en gaf ze hem." „Waarom gaf je ze hem ?" Zij antwoordde niet, maar zuchtte diep en zwaar : „Hij wilde mij niet laten gaan," zeide zij, na een oogenblik zwijgen, „en ik was geheel uitgeput van vermoeidheid, en daarom ging ik in de gang en zeide tot Simeon : „Wij hebben ook genoeg van hem ; wij hebben er juist over gedacht hem een slaap drankje in te geven, dan zal hij in slaap vallen, en dan kan jij heengaan." Toen zei ik : „heel goed." Ik dacht dat zij onschuldig waren en hij gaf mij de poeders. Ik ging naar binnen. Hij lag achter het kamerschut, en riep dadelijk om brandewijn. Ik nam een flesch champagne van de tafel, schonk twee glazen in, een voor hem en een voor mij, deed de poeder in zijn glas, en gaf het hem. Had ik het geweten, hoe zou ik het hem dan hebben kunnen geven ?" „En hoe kwam de ring in uw bezit ?" vroeg de president. „Wanneer gaf hij u dien ?" „Dat was toen wij in zijn hotel terug kwamen. Ik wilde toen heengaan, en toen gaf hij me een slag op het hoofd en brak mijn haarkam. Ik werd kwaad en zei, dat ik wou weggaan, en toen trok hij den ring van zijn vinger en gaf mij dien, opdat ik maar niet zou weggaan," zeide zij. Nogmaals stond de officier van Justitie op, en een houding van onnoozelheid aannemende, vroeg hij verlof om nog een paar vragen te mogen doen, en toen hij dat verlof verkregen had, zeide hij, terwijl hij zijn hoofd over zijn geborduurde kraag boog : „Ik wilde gaarne weten hoe lang de gevangene in de kamer van den koopman Smelkoff bleef." Maslova scheen weer bang te zijn, en keek weer angstig van den officier naar den president, en zeide haastig: „Ik herinner mij niet hoe lang." , "rr}aar herinnert de gevangene zich niet, of zij nog ergens binnen is gegaan in het hotel, nadat zij Smelkoff verliet ?" Maslova dacht een oogenblik na. „Ja, ik ging in een leege kamer naast de zijne." Goed, maar waarom ging je daarin ?" vroeg de officier, zich vergissende, en haar direct aansprekende. „Ik ging er in om even uit te rusten, en op een rijtuig te wachten." ^En was Kartinkin in de kamer bij de gevangene, of niet ?" „Hij kwam binnen." „Waarom kwam hij binnen ?" „Er was nog wat van de brandewijn van den koopman over, en wij dronken het samen op." „O, ze dronken het samen op. Heel goed!; En sprak de gevangene toen met Kartinkin, en, zoo ja, waarover ?" Maslova fronste plotseling het voorhoofd, bloosde zeer sterk, en zei de haastig, „waarover ? Ik sprak nergens over, en dat is al wat ik weet. Doe met mij wat gij wilt; ik ben niet schuldig, en dat is alles." „Ik heb niets meer te vragen," zeide de officier, en, terwijl hij zijn schouders op een onnatuurlijke wijze optrok, begon hij in de aanteekeningen voor zijn eigen redevoering, neer te zetten, als de eigen verklaring van de gevangene, dat zij in de leege kamer was geweest met Kartinkin. Er was een kort stilzwijgen. „Gij hebt niets meer te zeggen ?" „Ik heb alles gezegd," zeide zij, met een zucht, en ging zitten. Toen schreef de president iets op, en, nadat hij naar iets geluisterd had, dat door het lid aan zijn rechterzijde hem werd ingefluisterd, kondigde hij een pauze van tien minuten aan, stond haastig op en verliet de gerechtszaal. De mededeeling die hij had ontvangen van den man met den langen baard en de vriendelijke oogen was, dat dit lid een lichte storing in de maag had gevoeld en zich nu een weinig masseeren wilde, en een paar druppels wou innemen. En dit was de reden waarom een pauze werd gehouden. Toen de rechters waren opgestaan, stonden ook de advokaten, de jury-leden en de getuigen op, met het aangenaam bewustzijn, dat dit gedeelte van de taak volbracht was, en zij begonnen zich in verschillende richtingen te verplaatsen. Nekhludoff ging in de kamer der juryleden, en plaatste zich aan het venster. HOOFDSTUK XII. „Ja, dit was Katusha." Tusschen Nekhludoff en Katusha had de navolgende betrekking bestaan. Nekhludoff zag Katusha voor de eerste maal toen hij nog student was in zijn derde jaar aan de Universiteit en een verhandeling gereed maakte over land verpachting gedurende zijn zomervacantie, die hij bij zijn tantes doorbracht. Tot dien tijd had hij des zomers altijd met zijn moeder en zijn zuster op het groote landgoed van zijn moeder bij Moskou gewoond. Maar in dat jaar was zijn zuster getrouwd, en zijn moeder was naar een badplaats gegaan, en daar hij zijn verhandeling te schrijven had, besloot hij den zomer bij zijn tantes te gaan doorbrengen. Het was zeer rustig op het landgoed der dames; er was niets dat zijn geest kon afleiden; de tantes hielden veel van hun neef en erfgenaam, en ook hij was gaarne bij hen en was zeer ingenomen met hun eenvoudige ouderwetsche levenswijze. Gedurende dien zomer, toen hij op het landgoed zijner tantes woonde, doorleefde Nekhludoff dien gelukzaligen tijd, waarin een jongeling voor de eerste maal, zonder door iemand bestuurd te worden, zelf al de schoonheid en beteekenis van het leven gevoelt, en de mogelijkheid inziet van een ongestoord voorwaarts gaan op den weg der volmaking, niet alleen van zich zelf, maar van de geheele wereld ; waarin hij zich geheel overgeeft aan zijn taak, niet slechts met hoop in het hart, maar met de volle verzekerdheid, dat hij de volmaaktheid bereiken zal, waarnaar hij streeft. In datzefde jaar had hij nog aan de Universiteit, Spencer's „Social Statics" gelezen, en Specer's inzichten over grondbezit maakten voornamelijk indruk op hem, daar hijzelf de erfgenaam was van groote bezittingen. Zijn vader was niet rijk geweest, maar zijn moeder had ioooo hectaren land als bruidschat ontvangen. Destijds doorzag hij ten volle al de wreedheid en onrechtvaardigheid van het privaat grondbezit, en daar hij tot die menschen behoorde wien een offer aan de eischen van het geweten het hoogste geestelijk genot verschaft, besloot hij geen eigendomsrecht te behouden, maar in eens afstand te doen van het land dat hij van zijn vader geërfd had, en het te geven aan de boerenarbeiders. Over deze grondbezitskwestie schreef hij zijn verhandeling. Hij verdeelde zijn tijd op de volgende wijze. Hij stond zeer vroeg op, soms om drie uur, en ging vóór zonsopgang door den ochtendnevel om een bad te nemen in de r.vier, bij den heuvel. Hij kwam terug als de dauw nog op het gras en de bloemen lag. Soms ging hij na de koffie met zijn studieboeken en zijn papier in het gras zitten om zijne verhandeling te schrijven, maar zeer dikwijls ging hij, in plaats van te Ie*en of te schrijven, weder door de velden en bosschen dwalen. Vóór het eten gin» hij ergens in den tuin liggen slapen. Onder het middagmaal vermaakte of onderhield hij zijn tantes met zijn geestig vernuft; dan ging hij paardrijden of wel op de rivier roeien, en des avonds werkte hij weer aan zijn verhandeling, of zat te lezen of een patientespel met zijn tantes te spelen. Zijn levensvreugde was zóó groot dat ze hem tot opgewondenheid toe prikkelden, en hem menigen nacht wakker hield; voornamelijk als de maan scheen, zoodat hij dan maar, in plaats van te gaan slapen, in den tuin zondzwierf tot den dageraad alleen met zijn droomen en zijn verbeelding. r?n zoo leefde hij vreedzaam en gelukkig gedurende de eerste maand van zijn verblijf bij zijn tantes, geen aandacht wijdende aan de zwaartoogige, snelvoetige Katusha, die er half pleegkind, half dienstbode was. Destijds op negen tienjarigen leeftijd was Nekhludoff, onder moeders vleugelen grootgebracht, nog geheel rein. Mocht er al eens een vrouw in zijn droomen een rol spelen, dan was het alleen als de huisvrouw. Al de andere vrouwen, die hij, naar zijn meening, niet kon trouwen, waren voor hem geen vrouwen, maar menschelijke wezens. Maar op den Hemelvaartsdag van dien zomer, kwam er een buurvrouw van zijn tantes met haar kinderen, twee dochters, een schooljongen en een jong artiest van boerenafkomst, die bij hen logeerde, den dag bij hen doorbrengen. Na de thee gingen zij allen op het grasveld spelen vóór het huis, waar het gras reeds gemaaid was. Zij speelden het spel dat in het Russisch gorelki heet, en Katusha deed ook mee. Hard vliegende en herhaaldelijk van partij wisselende, greep Nekhludoff Katusha, en zij werd zijn partner. Tot nu toe had hij Katusha's oogen wel mooi gevonden, maar de mogelijkheid van een nadere betrekking tot haar was nooit in zijn geest opgekomen. t Is onmogelijk die twee te krijgen," zeide de vroolijke jonge artiest, wiens beurt het was de anderen te vangen, en die met zijn korte gespierde beenen toch zoo hard loopen kon. „Kan jij ons nou niet krijgen ?" zeide Katusha. „Een twee, drie, en de artiest klapte in de handen. Katusha, nauwelijks haar lachen kunnende bedwingen, wisselde van plaats met Nekhludoff, achter den rug van den artiest, en terwijl zij zijn groote hand met haar kleine grove hand drukte en met haar gesteven japon ritselde, liep zij snel naar links. Nekhludoff rende naar rechts, en trachtte aan den artiest te ontsnappen, maar toen hij omkeek, zag hij den artiest Katusha naloopen; maar zij bleef hem een heel eind vóór. Vóór hen lag een senngenboschje, en Katusha wenkte Nekhludoff om déér bij haar te komen, want als zij maar even eikaars hand aanraakten, dan waren zij veilig voor hun vervolger • dat is een regel van het spel. Hij begreep den wenk, en snelde achter het boschje ; maar hij wist met dat daar een slootje was met brandnetels overgroeid. Hij struikelde: en. viel in de brandnetels, die reeds vochtig waren van den dauw, en waaraan hij zijne handen wondde ; maar hij stond onmiddellijk op, lachende om zijn ongeluk Katusha, met hare gitzwarte oogen, haar gezicht stralende van vreugde vloog naar hem toe, en zij raakten eikaars hand aan. Wat is het: heb je je gestoken ?" zeide zij, terwijl zij heur haar met de vrije hand in orde bracht, en diep adem haalde en tot hem opzag met een blijden glimlach. Ik wist niet dat hier een sloot was," antwoordde hij, ook glimlachende, en haar hand in de zijne houdende. Zij kwam dichter bij hem en hij zelf niet wetende hoe het kwam, boog naar haar toe. Zij week niet achteruit, en hij drukte haar hand sterker en kuste haar op den mond. . Foei wat doe je daar 1" zeide zij ; en haar hand met een snelle beweging losmakende" liep'zij van hem weg. Nu brak zij een paar takjes seringen af, die reeds verwelkten, en begon zich het gloeiend gezicht daarmee te koelen; toen liep zij van hem weg haar armen stevig zwaaiende, en voegde zich bij de andere spelers. Hierna ontstond er tusschen Nekhludoff en Katusha die bijzondere betrekking, die dikwijls tusschen een jongeling en een meisje met een rein gemoed wordt waareenomen wanneer ze zich tot elkaar voelen aangetrokken. Als Katusha in de kamer trad, of, al zag hij maar haar witte boezelaar van verre, dan begonnen Nekhludoff's oogen reeds te schitteren, even als, wanneer de zon verschijnt alles belangwekkender, vroolijker en aantrekkelijker wordt — het geheele leven scheen vol blijdschap. En zij gevoelde hetzelfde. Maar het was met slechts Katusha's tegenwoordigheid die deze uitwerking op Nekhludoff had. Alleen de gedachte dat deze Katusha bestond, en voor haar dat die Nekhludoff bestond, had die Wanneer hij een niet pleizierigen brief van zijn moeder ontving, of hij kon met zijn verhandelingen niet voortkomen, of hij gevoelde die onverklaarbare droefheid waaraan jongelieden wel eens onderhevig zijn, dan was de gedachte dat hij Katusha zou zien voldoende om alle treurigheid weer te doen verdwijnen. Katusha had veel werk in het huis te doen, maar zij zorgde toch altijd eemgen vrijen tiid over te houden om te lezen, en Nekhludoff gaf haar Dostoiévski en Tourgéneff die hij juist zelf gelezen had. Zij vond Tourgéneff „Stilte vóór den Storm het mooist. Zij spraken wel eens een oogenblikje wanner ze elkaar tegenkwamen in de gang, op de veranda, of de binnenplaats, en soms in de kamer van Matrona Pavlovna, de oude dienstbode van zijn tantes, bij wie hij soms thee dronk, en waar Katusha gewoon- 1,j D^r'gesprekken bij Matrona Pavlovna waren het aangenaamst. Wanneer zij alleen waren, viel het moeilijker. Dan begonnen hunne oogen op eenmaal iets geheel anders te zeggen, en iets veel belangrijkers dan wat hun mond uitte. Hunne lippen begonnen zenuwachtig te trillen, en zij gevoelden een vrees voor iets dat hen maar spoedig deed scheiden. Deze verhouding duurde voort zoolang ; N ekhludoff bij z j tantes bleef. De dames begonnen er iets van te begrijpen, en schreven dit zelfs aan prinses Helene Ivanovna, Nekhludoff's moeder. Zijn tante, Maria Ivanovna was bang dat Dmitri een intieme ongeoorloofde betrekking met Katusha zou aanknoopen; maar haar vrees was ongegrond, want Nekhludoff, hoewel zich daarvan me bewust, beminde Katusha, beminde haar met de reinste liefde, en daarin lag zijn veiligheid - de zijne en de hare. Hij voelde niet alleen niet de minste begeerte haar lichamelijk te bezitten, maar zelfs de gedachte daaraan vervulde hem met afschuw. De vrees van de meer poetische Sophia Ivanovna, dat Dmitri met zijn rond en resoluut karakter, als hij eenmaal een meisje beminde, besluiten zou met haar te trouwen, zonder op haar geboorte of stand te letten, had meer grond. Indien Nekhludoff zich destijds van zijn liefde voor Katusha was bewust gewees , en vooral, als men hem gezegd had, dat hij in geen geval zijn leven aan dat van eenmeisje van haar stand kon verbinden, had het best kunnen gebeuren, dat hij, met zijn gewone voortvarendheid, tot de slotsom was gekomen, dat er geen reden hoegenaamd voor hem zou kunnen zijn, niet met een meisje, welke dan ook, te trouwen als hij haar liefhad. Maar zijn tantes maakte hem geen deelgenoot vun hun vrees, en toen hij vertrok, was hij zich nog niet van liefde voor Katusha bewust. Hij was er'zeker van, dat wat hij voor Katusha gevoelde, slechts een van die openbaringen van levensvreugde was, die zijn geheele wezen vervulde en dat dit lieve vrool'^e meisje deze vreugde met hem deelde. Thans, nu hij vertrok, en Katusha met zijn tan- tes aan de deur stond, en afscheid nam, haar donkere oogen vol tranen, toen gevoelde hij, dat hij iets schoons, iets kostbaars, iets dat nooit weer terug zou keeren achterliet. En hij werd zeer droevig. „Vaarwel, Katusha," zeide hij, over Sophia Ivanovna's muts heenkijkende terwijl hij in het rijtuig steeg, „Ik dank je voor alles." „Vaarwel, Dmitri Ivanovitch," zeide zij, met haar aangename zachte stem, de tranen terughoudende die haar oogen vulden, en zij liep de gang in, waar zij ongestoord kon uitweenen. HOOFDSTUK XIII. Nu zag Nekhludoff Katusha in geen drie jaar terug. Toen hij haar weer zag, was hij juist tot den rang van officier bevorderd, en ging naar zijn regiment. Op zijn weg daarheen kwam hij ook een paar dagen bij zijn tantes doorbrengen, en bleek nu een geheel ander jongmensch te zijn geworden dan hij was, toen hij drie jaar geleden bij haar vertoefde, ioen was hij een knappe, onbaatzuchtige jongen geweest, gereed om zich voor elke goede zaak op te offeren ; nu was hij verdorven en zelfzuchtig en dacht alleen aan zijn eigen genoegen. Toen scheen Gods wereld hem een mysterie dat hii met geestdrift en vroolijkheid trachtte te doorgronden *nu was alles in het leven klaar en e fen, beperkt door de omstandigheden van het leven dat hij leidde. Toen had hii het belang en de behoefte gevoeld van omgang met de natuur en met diegenen die \v°+ | lem g , en gedacht en gevoeld hadden, zooals de wijsgeeren en dichters. at hij nu noodig en belangrijk achtte, dat waren menschelijke instellingen, dat was de omgang met zijne kameraden. s * Toen schenen hem de vrouwen geheimzinnig en betooverend — betooverend juist door de geheimzinnigheid die haar omgaf; nu was het doel van de vrouwen vin alle ZZZ"' ?ehalVe dle van 2ijn eigen familie en de vrouwen van zijn vrienden zeer den genót' ToenTad v"6" middelen ter bereiking van een reeds ondervon- deel van wat zhn mneri1J If" gelioefte aan 8eld' en gebruikte hij niet eens het derde doende en h ? ë' ' WaS 2'jn maandgeld van i5oo roebels niet vol- doende, en daar had hij reeds onaangename woorden over gehad met zijne moeder ?k d£ v J Z'Jin g6!St alS de hoofdzaak beschouwd ; nu was het zijn gezond dierlijk Ik, dat hij verlangde te bevredigen. 6 ' uler"JK En al die vreeselijke veranderingen hadden in hem plaats gegrepen omdat hii had Mhadlnhif"hrlf te gHl0t°rn' en 0mdat hij -asPbegongnegn f„enanrdeate1efoo Bij 'het geloof^n ffchzeK . £et .te, moellijk was te ^en bij het geloof in zich zelf. mmmmÉêm i) Onze geachte wijsgeer zijn smaak en gaf hem er kostbare geschenken voor. Wanneer hij zich rein hield en dit wilde blijven totdat hij trouwde, dan baden zijne vrienden voor zijne gezondheid en zelfs zijn moeder achtte het geen verdriet, maar een genot, toen zij ontdekte dat hij een „echte" man was geworden, en de een of andere Fransche vrouw van een vriend had afgewonnen. Wat de episode met Katusha betreft, zijn moeder de prinses zou er niet zonder afschuw aan hebben kunnen denken, als hij haar misschien tot zijn vrouw genomen had. Evenzoo, toen Nekhludoff meerderjarig was geworden en het kleine stuk land dat hij van zijn vader geërf had, aan de boeren had gegeven,om dat hij het privaat grondbezit verkeerd achtte, vervulde deze stap zijne moeder en zijn familie met schrik, en zij vonden er een gereede aanleiding in om hem voortdurend daarover te bespotten. Hij moest steeds hooren dat die boeren, nadat ze het land ontvangen hadden, in 't geheel niet rijker waren geworden, maar integendeel armer, daar zij drie drankhuizen geopend, en opgehouden hadden met werken. Maar toen Nekhludoff in dienst trad bij de Garde en met zijn aristocratische vrienden zóóveel geld verkwistte en verdobbelde, dat zijn moeder van haar kapitaal moest gaan teren, toen had zij daar weinig leed over, daar zij het heel natuurlijk en zelfs goed achtte, dat die wilde haver op jeugdigen leeftijd en in goed gezelschap gezaaid werd. In het eerst worstelde Nekhludoff er tegen, maar de strijd werd te zwaar, omdat alles wat hij als goed had beschouwd, zoolang hij nog in zichzelf geloofde, door anderen verkeerd werd geacht, en wat hij slecht had geacht, als goed werd beschouwd door hen, onder wie hij leefde. En eindelijk gaf Nekhludoff toe, dat wil zeggen, hij hield op in zich zelf te gelooven en begon in anderen te gelooven. Eerst was dit verzaken van zijn beginsel hem onaangenaam, maar dat duurde niet lang. Juist toen begon hij de gewoonte aan te nemen van te rooken en wijn te drinken, en daardoor kwam hij dit onaangename gevoel spoedig te boven, en voelde hij zich zelfs zeer verlicht. Nekhludoff, met zijn hartstochtelijken aard, gaf zich geheel aan deze nieuwe levenswijze over, toegejuicht door allen om hem heen, en hij smoorde de innerlijke stem, die hem tot iets beters vermaande. Dit begon toen hij naar St. Petersburg vertrok, en bereikte zijn hoogste punt toen hij in dienst trad. Over het algemeen worden de menschen door het militaire leven verlaagd. Het plaatst hen in een toestand van volkomen werkeloosheid, althans van afwezigheid van eenig nuttig werk, ontslaat hen van hunne gewone menschelijke plichten, welke vervangen worden door louter conventioneele plichten ter eere van het regiment, de uniform, de vlag ; en terwijl het hun aan de eene zijde volstrekte macht over andere menschen geeft, plaatst het hen in toestanden van kruiperige gehoorzaamheid aan degenen die hooger in rang zijn dan zij. . , , .... . „ , Maar wanneer dan bij den gewonen verlagenden invloed van den militairen tijd met zijn eerbewijzen, zijn uniform, zijn vlaggen, zijn geoorloofd gewelddadig optreden met moordzuchtige bedoelingen, nog gevoegd wordt de verlagende «vloed van den rijkdom, de nabijheid van en de omgang met leden van de keizerlijke familie, oo dit het geval was in Nekhludoffs garde-regiment, waarin al de officieren rijk en familie zijn, dan voert deze verlagende invloed de menschen, die er zich aan overgeven tot een volslagen zelfzuchtmanie. En door deze werd ISekhludoff aangetast van hét oogenblik waarop hij in dienst trad, en toen hij begon te leven zooals zijn kameraden leefden. Hij had hoegenaamd geen bezigheid, behalve die van zich aan tekleeden in een uniform welke door andere menschen prachtige gemaakt en netjes geborsteld was, en in wapenen die ook door anderen waren gemaakt en schoongemaakt, naar wapenschouwingen te rijden, gezeten op een paard dat door anderen geoefe afgericht en gevoed was. Daar moest hij evenals de andere mannen een sabel bew een schieten en anderen leeren hetzelfde te doen. Hij had geen ander werk, en hoog gepïaatste personen, de jongen in de ouden, de Tsar en die het dichst bij dezen stonden, wettigden niet slechts deze bezigheid, maar prezen en dankten hem er vcrai- En als dan dit werk gedaan was, dan moest men gaan eten, en voornamelijk dn ken, in officiers-clubs of in de salons van de beste restaurants om daar groote sommen te vergillen, die uit de een of andere onzichtbare bron J burgen, balletten, vrouwen en dan weer paardrijden, het bewegen van sab , daarna weer geld verkwisten, wijn, kaarten en vrouwen. Deze levenswijze werkt op militairen nog slechter dan op anderen, omdat, als ieder ander dan een militair zulk een leven leidt, hij niet kan nalaten er zich in het diepst van zijn ziel over te schamen. Een militair daarentegen is trotsch op zulk een leven, vooral in oorlogstijd, en Nekludoff was in dienst gegaan, juist nadat de oorlog aan de Turken was verklaard. Wij zijn bereid ons leven in den oorlog op te offeren, en derhalve is een vroolijk zorgeloos leven niet slechts vergefelijk, maar zelfs noodzakelijk voor ons, en daarom leiden wij het." Dit waren Nekhludoff's verwarde gedachten in die periode van zijn leven, en hij had al dien tijd het verrukkelijk gevoel vrij te zijn van de zedelijke slagboomen die hij zich zelf voorheen had gesteld. En de toestand waarin hij leefde was die van een chronische zelfzuchtmanie. In dien toestand verkeerde hij, toen hij, na een driejarige afwezigheid, zijn tantes kwam bezoeken. HOOFDSTUK XIV. Nekhludoff ging zijn tantes een bezoek brengen, omdat hun Iandcoed dicht bij den weg lag. dien hij volgen moest om naar zijn regiment te gaan, omdat zij hem met veel hartelijkheid hadden uitgenoodigd te komen en voornamelijk omdat hij Katusha weer eens wenschte te zien. Misschien had hij in zijn hart reeds die booze plannen tegen Katusha beraamd, welke zijn teugellooze dierlijke zelfzucht hem ingaven, maar hij wist zelf niet dat hij een boos voornemen koesterde, doch wenschte alleen terug te gaan naar de plek, waar hij zoo gelukkig was geweest, zijn nog al zonderlinge, maar toch heve, vriendelijke oude tantes terug te zien, die hem altijd, zonder dat hij het merkte, omringden met een atmospheer van liefde en bewondering, en de lieve Katusha te zien, aan wie hij zulk een aangename herinneringen had gehouden. Hij kwam tegen het einde van Maart, op Goeden Vrijdag, nadat de dooi was ingevallen ; bij zijne komst stortregende het, zoodat hij geen drogen draad aan het lijf had, en zeer koud was, maar hij was toch krachtig en vroolijk, zooals hij zich in dien tijd steeds gevoelde. „Zou zij nog bij de tantes zijn ?" dacht hij, terwijl hij de welbefj6 ' °u51'rrjwetsche binnenplaats opreed, omgeven door een lagen gemetselden muur thans bedekt met sneeuw van de daken. ' da^Hee^0^6 ^ Z'j buit6n zou komen als zi' de sledebellen zou hooren, maar „iL, Vf vrouwen °P bl°ote voeten, met emmers en opgeslagen boeonv nfpf blijkbaar de vloeren hadden geschrobd, kwamen uit de zijdeur. Zij was " de vo°rdeur, en alleen Tikhon, de bediende, met zijn schort voor klaartante Sonh?R T schoonmaken bezig, kwam buiten aan de koetspoort. Alleen zijn tante Sophia Ivanovna begroette hem in de zijkamer; zij had een zijden japon aan de communle°ontvangend ^ ^ de kerk ^eweest' en haddcn daa' Mari't 1S aardl« van je>" zcide Sophia Ivanovna, hem omhelzende. „Tante Ik L! ' Zt wf de°°k m°f in de kerk : we ziJ" naar communie gewest." sen'de O tante.f°Ph'a'' > zeide Nekhludoff, Sophia Ivanovna's hand kus¬ sende. „O, vergeef mij, ik heb u nat gemaakt." Katusha^Kai,!rr?r ^ druiPnat Maar wat zie ik, je hebt een knevel !.... katusha . Katusha ! geef hem gauw wat koffie, gauw." hart riep uit - "zlï f«fhi !'e^eken1fe■ aangename stem uit de gang, en Nekhludoff's voorschijn kwam. ' ^ ^ alsof de zon van achter de wolken te Nekhludoff, door Tikhon gevolgd, ging vroolijk naar zijne oude kamer om andere l) Het is in Rusland gewoonte degenen, die de communie hebben ontvangen te feiiciteeren. kleederen aan te trekken. Hij wilde Tikhon naar Katusha vragen ; hoe zij het maakte, wat zij deed, of zij niet haast ging trouwen ? Maar Tikhon was zoo eerbiedig , en tevens zoo streng, hij stond er zoo vast op, dat hij het water voor den gast uit de waterkan zou schenken, dat Nekhludoff niet durfde besluiten, hem naar Katusha te vragen, maar alleen vroeg naar Tikhon's kleinzoons, naar het oude paard, en naar den hond Polkan. Allen waren nog in leven, behalve Polkan, die het vorige jaar dol geworden was. Toen hij al zijn natte kleederen had uitgetrokken, en zich juist weer begon te kleeden, hoorde Nekhludoff vlugge bekende voetstappen en geklop op de deur. Nekhludoff kende de stappen en ook de manier van kloppen. Geen ander dan zij liep en klopte zoo. Na zijn natte overjas over zijn schouders geworpen te hebben, opende hij de deur. „Binnen." Zij was het, Katusha, dezelfde, alleen veel liever dan voorheen. De ietwat loensche naïeve zwarte oogen keken nog op dezelfde wijze. Evenals toen droeg zij een wit boezelaar. Zij kwam een stuk welriekende zeep brengen, en twee handdoeken, een lange Russische geborduurde, de andere een badhanddoek, die zijn tantes hem zonden. De ongebruikte zeep met de gestempelde inscriptie, de handdoeken, en zij zelve, allen waren even schoon, frisch, onbedorven en prettig. De niet te onderdrukken lach van vreugde over het weerzien, deden de lieve lippen trillen als voorheen. „Hoe gaat het, Dmitri Ivanovitch, zeide zij met beklemde stem, haar gelaat overlogen door een hoogen blos. „Goeden morgen ! Hoe maak jij het ?" zeide hij, evenzeer blozende. „Gezond en wel ?" „Ja, God zij dank. En zie hier uwe geliefkoosde rose zeep en handdoeken van uwe tantes," zeide zij, de zeep op de tafel leggende, en de handdoeken op den rug van een stoel hangende. „Alles is hier," zeide Tikhon, terwijl hij wees op Nekhludoff's open toiletdoos, gevuld met borstels, parfumerieën, een groote menigte fleschjes met zilveren stoppen en allerlei toiletbehoeften. „Wees zoo goed en bedank mijn tantes. O, wat ben ik blij, dat ik weer eens hier ben," zeide Nekhludoff, terwijl zijn hart vol werd van licht en teederheid, zooals vroeger. Zij glimlachte alleen in antwoord op deze woorden en ging de kamer uit. De tantes, die Nekhludoff altijd hadden liefgehad, verwelkomden hem ditmaal hartelijker dan ooit. Dmitri trok naar een oorlog, waarin hij kon worden gewond of gedood, en dit deed het hc.rt der tantes trillen van aandoening. Nekhludoff had gemeend alleen een dag en nacht bij zijn tantes te blijven, maai toen hij Katusha gezien had, beloofde hij de Paaschdagen over te blijven en seinde aan zijn vriend Schönbock, dien hij in Odessa zou afhalen, dat hij moest komen en hem bij zijn tantes bezoeken. . Zoodra hij Katusha gezien had, ontwaakte in Nekhludoff het oude gevoel jegens haar, weer kon hij evenals toen, haar witte voorschoot niet zien of hij werd betooverd ; hij kon haar tred, haar stem, haar lach niet hooren, of hem overviel een gevoel van vreugde, hij kon haar niet in de gitzwarte oogen kijken, of hij had een gevoel van teederheid, vooral wanneer zij glimlachte, en bovenal, hij kon niet zonder ontroering waarnemen, hoe zij bloosde wanneer zij elkander ontmoetten. Hij ge\ oe e a j verliefd was, maar niet zooals voorheen toen deze liefde een soort van mysterie voo hem was, toen hij uit zichzelf niet eens wilde bekennen dat hij iemand be™n e> toen hij nog overtuigd was dat hij slechts éénmaal kon beminnen ; nu wist hij üat nij verliefd was, en was er blij over, en het stond hem duister voor den geest,^aann aeze verliefdheid bestond, en wat er het gevolg van zou kunnen zijn, hoewel hij dit zeiis voo zich trachtte te verbergen. In Nekhludoff waren, evenals in iederen mensch, twee wezens het eene de geestelijke mensch, die alleen die soort van geluk voor zich zoe strekt tot geluk van allen : het andere de dierlijke mensch, die alleen zijn eige g zoekt, en gereed is om daaraan het geluk van de geheele wereld om zich hee P offeren. In deze periode van zijn zelfzuchtziekte, ontstaan door het leven in Petersburg en in het leger, heerschte deze dierlijke mensch oppermachtig, en vertrapte in hem bijna volkomen den geestelijken mensch. Maar toen hij Katusha zag en hetzelfde gevoel weer in hem ontwaakte, dat hem drie jaar geleden had bezield, toen verhief zich de geestelijke mensch nogmaals in hem en begon zijne rechten te hernemen. En tot Paasch toe, gedurende twee geheele dagen, voerde hij in zich zelf een onbewusten, onophoudelijken strijd. In zijn binnenste gevoelde hij dat hij behoorde weg te gaan, dat er geen wezenlijke reden voor hem was om bij zijn tantes te blijven logeeren, hij gevoelde dat er geen goeds uit kon voortkomen, en toch was het zoo aangenaam, zoo verrukkelijk, dat hij de feiten niet eerlijk aan zichzelf bekende, en hij bleef. Op den avond vóór het Paaschfeest hadden de priester en de deken die aan het huis kwamen om daar de mis te lezen, de grootste moeite gehad om in hun slede de drie mijlen af te leggen van de kerk naar het huis, doordien de weg zoo vol poelen en ongeplaveid was. Nekhludoff woonde, met zijn tantes en het personeel, de mis bij, doch keek maar steeds naar Katusha, die dicht bij de deur was en de wierookvaten voor de priesters binnenbracht. Nadat hij toen den priesters en zijn tantes den Paaschkus gegeven had, ofschoon het nog geen middernacht en dus nog geen Paasch was, was hij van plan naar bed te gaan, toen hij de oude dienstbode Matrone Pavlovna zich hoorde gereed maken om de koulitch en p&ski') te laten zegenen na den middernachtdienst. „Ik ga er ook heen," dacht hij. De weg naar de kerk was onbegaanbaar, zoowel in een slede als op wielen, waarom Nekhludoff, die bij zijn tantes precies deed alsof hij tehuis was, het oude paard het zadelen en, in plaats van naar zijn bed te gaan, trok hij de mooie uniform aan, met nauwsluitende rijbroek en overjas, en besteeg het oude, zwaarlijvige paard, dat over den geheelen weg hinnikte, terwijl hij in de duisternis door poelen en sneeuw naar de kerk reed. HOOFDSTUK XV. Voor Nekhludoff bleef deze vroegmis voor altijd een van de schitterendste en levendigste herinneringen uit zijn leven. Toen hij den duisteren weg had algelegd, die slechts hier en daar door de sneeuw eenigszins verlicht werd, was de dienst reeds begonnen. Zoodra de boeren den neef van Maria Ivanovna herkend hadden, leidden zij zijn paard dat de ouren opstak bij het zien van de lichten, naar een droge plaats, waar hij kon afstijgen, brachten het naar stal, en noodigden hem uit de kerk binnen te gaan, die vol menschen was. Aan de rechterzijde stonden boeren, de oude mannen met eigen geweven jassen aan, en schoone wit linnen banden2) omhunbeenen gewikkeld ; de jonge mannen in nieuwe lakensche jassen, met helder gekleurde gordels om hun middel en hooge laarzen aan. Aan de linkerzijde stonden de vrouwen, met roode zijden doeken om het hoofd, zwart fluweelen tailles zonder mouwen, en levendig gekleurde, groene, blauwe en roode rokken, en dikke leeren laarzen. De oude vrouwen, rustiger gekleed, stonden achter hen, met witte halsdoeken, eigengeweven mantels, ouderwetsche rokken van donkere eigengeweven stof, en schoenen aan de voeten. Vroolijk gekleede kinderen, wier haar goed geolied was, liepen tusschen hen door. De mannen, het teeken des kruises makende, bogen het hoofd en verhieven het weer, terwijl zij hun haar naar achteren schudden. 1) Paaschkoeken. 2) Lange stiooken van linnen worden door de boeten in plaats van kousen gedragen. 3 De vrouwen, vooral de ouden, vestigden haar verwelkte oogen op een beeld omringd door kaarsen, maakten het teeken des kruises, terwijl zij haar gevouwen vingers stevig tegen het voorhoofd, de schouders en de maag drukten, en iets fluisterden of bogen of neerknielden. De kinderen, die de groote menschen nabootsten, gingen eensklaps ernstig bidden, wanneer zij merkten dat men naar hen keek. De vergulde kast waarin het beeld stond, glinsterde, aan alle zijden verlicht door lange kaarsen en versierd met gouden spiralen. De kroon-kandelaar was gevuld met toortsen, en van het koor klonken zeer vroolijke liederen, gezongen door amateur-zangers, met luid schreeuwende basstemmen en schel klinkende jongens-stemmen daaronder. Nekhludoff liep naar voren. In het midden van de kerk stond de aristocratie van de plaats, een grondeigenaar, met zijn vrouw en zoon, de laatste in een zeemanspak, de commissaris van politie, de ambtenaar aan de telegr^phie, een koopman met hooge laarzen, de dorpsouderling met een medaille op zijn borst, en rechts van het spreekgestoelte, juist achter de vrouw van den grondeigenaar, stond Matrone Pavlovna in een paars gewaad en shawl met franje, en Katusha in witte japon met een kanten taille, blauwen gordel en een rood lint in het zwarte haar. Alles zag er feestelijk, plechtig, schitterend en mooi uit; de priester in zijn zilver lakensche kleeding, met gouden kruisen; de diaken, de klerk en de voorzanger in hun zilveren en gouden koorgewaden ; en de amateurzangers in hun beste kleeren met hun goed geolied haar, en de vroolijke wijze van de feestliederen die klonken als dansmuziek ; en het voortdurend zegenen van de menschen door de priesters, die met bloemen versierde kaarsen droegen en den kreet herhaalden „Christus is opgestaan I" „Christus is opgestaan !" Alles was mooi; maar boven alles Katusha, in haar witte kleeding, haar blauwe sjerp, en het roode lint in haar zwarte haar, en haar oogen stralende van verrukking. Nekhludoff wist dat zij zijn tegenwoordigheid gevoelde zonder naar hem te kijken. Hij merkte dit op, terwijl hij haar, naar het altaar gaande voorbijliep. Hij had haar niets te zeggen, maar hij bedacht iets, en fluisterde onder het voorbijgaan : „Tante heeft mij gezegd dat zij na de late mis wilde ontbijten." „Ik weet het," zeide zij met een glimlach. Op dit oogenblik ging de geestelijke naar buiten met een koperen koffiekan vol wijwater in zijn hand, en daar hij Katusha niet opmerkte, ging hij met zijn koorgewaad strijkelings langs haar voorbij. Daar hij Nekhludoff blijkbaar op een eerbiedigen afstand wilde voorbijgaan, ging hij strijkelings lang Katusha, en Nekhludoff was verbaasd hoe hij, de geestelijke, niet begreep dat alles hier en overal, alleen bestond voor Katusha, en dat al het andere mocht onopgemerkt blijven, alleen zij niet, omdat zij het middelpunt van alles was. Voor haar glinsterde het goud rondom de beelden ; voor haar waren al die kaarsen in den lcroonkandelaar en de kleinere kandelaars aangestoken; voor haar werden die vroolijke liederen gezongen : „Aanschouwt de opstanding des Heeren." „Verheugt u, gij menschenkinderen !" Alles, alles wat goed was in de wereld, was voor haar. En het scheen hem toe, dat Katusha zich bewust was, dat alles voor haar was, als hij keek naar haar fijn gevormde gestalte haar kanten japon, den verrukten, vroolijken blik harer oogen, waardoor hij wist dat juist precies hetzelfde dat in zijn eigen ziel zong, in de hare medezong. In de tijdruimte tusschen de vroege en de late mis verliet Nekhludoff de kerk. De menschen gingen aan den kant staan, om hem te laten voorbijgaan en groetten hem eerbiedig. Eenigen kenden hem; anderen vroegen wie hij was. Op de stoep bleef hij staan. De bedelaars kwamen daar op hem aandringen met klagend geroep om onderstand, en hij gaf hun al het klein geld dat hij bij zich had en ging de stoep af. Het begon te dagen, maar de zon was nog niet opgegaan. De kerkgangers gingen in groepen rondom de graven op het kerkhof staan. Katusha was in de kerk gebleven. Nekhludoff stond op haar te wachten. De menschen stroomden nog steeds de kerk uit, trappelend met hunne gespijkerde laarzen op de steenen treden, en zich verspreidende over het kerkhof. Een zeer ouu i) Koffiekannen worden in Rusland dikwijls gebruikt om er wijwater in tc doen. man met schuddend hoofd, de kok van Nekhludofï's tantes, hield Nekbludoff staande, om hem den Paaschkus te geven, zijn oude vrouw nam een geel gekleurd ei uit haar doek en gaf dat aan Nekhludoff, en een glimlachende jonge boer met een nieuwe jas aan en een groenen gordel om, kwam ook naar hem toe. „Christus is opgestaan," zeide hij, met lachende oogen, en dicht bij Nekhludoff komende, kuste hij hem driemaal op het gelaat. Terwijl de boer Nekhludoff kuste en hem een donker bruin ei gaf, werd de paarse japon van Matróna Pavlovna en het gitzwarte haar van Katusha met het roode lint zichtbaar. Katusha zag hem in de verte over de hoofden dergenen, die vóór haar stonden, en hij zag hoe haar gezicht ophelderde. Zij kwam met Matróna Pavlovna tegelijk uit de kerk, en stond stil om aalmoezen onder de bedelaars uit te deelen. Een bedelaar met een ongelukkig gezicht, zonder neus, kwam bij Katusha. Zij gaf hem iets, en zonder eenig teeken van afkeer te laten blijken, en met de oogen vol van vreugde, kuste zij hem drie malen. En terwijl zij dit deed, ontmoetten haar oogen die van Nekhludoff met een blik, alsof zij vroeg : „Is het goed wat ik doe ?" „Ja, lieve ja, het is goed; alles goed, alles is schoon, ik heb u lief I" Zij kwamen onder aan de stoep van den hoofdingang, en hij ging naar haar toe. Niet om haar beiden den Paaschkus te geven, maar alleen om dichter bij Katusha te zijn. Matróna Pavlovna boog het hoofd, en zeide met een glimlach : „Christus is opgestaan I" en haar toon gaf te kennen: „Vandaag zijn wij allen gelijk !" Zij veegde haar mond met haar in een bal gerolden zakdoek af, en strekte haar lippen naar hem uit. »Ja> waarlijk," antwoordde Nekhludoff, haar kussende. Toen zag hij Katusha aan j zij bloosde, en kwam naderbij. „Christus is opgestaan, Dmitri Ivanovitch." nJaj Hij Is waarlijk opgestaan ! ' antwoordde Nekhludoff, en zij kusten elkander tweemaal, en hielden toen even op, alsof ze bedachten of een derde kus noodig was, en nadat ze beslist hadden, dat dit noodig was, kusten zij een derde maal en glimlachten. „Ga je naar de priesters ?" vroeg Nekhludoff. „Neen, wij willen hier een oogenblik buiten gaan zitten, Dmitri Ivanovitch," zeide Katusha, met een gevoel, alsof zij een vroolijke taak had vervuld, en, terwijl zij een diepen zucht slaakte, keek zij hem recht in het gelaat met een blik vol godsvrucht maagdelijke reinheid en liefde in haar goede, vriendelijke oogen. In de liefde tusschen een man en een vrouw komt altijd een oogenblik waarop die hefde haar toppunt bereikt — een oogenblik waarop zij onbewust, onberedeneerd is en mets zinnelijks in zich heeft. Zulk een oogenblik was er voor Nekhludoff in dien .Paaschnacht gekomen. Wanneer hij zich nu Katusha voor den geest terugriep, zooals zij toen was, dan bedekte dit oogenblik al het andere als met een sluier ; haar zachte zwarte, glanzige haar, de wite met kant omzette japon, die haar bevallige meisjesgestalte schoon deed uitkomen, haar nog onontwikkelde boezem, de blozende wangen, de zacht blinkende zwarte oogen, en over haar geheele persoonlijkheid dien stempel met twee duidelijke trekken, reinheid en heilige liefde, niet alleen voor hem, dat wist hij, maar voor iedereen en voor alles, niet voor het goede alleen, maar voor al wat in ae w ereld is, zelfs voor dien onoogehjken bedelaar, dien zij gekust had. Hij Wist dat zij die liefde in zich had, omdat hij dien nacht en op dien morgen zichzelf van die liefde bewust was, en gevoelde dat hij in deze liefde één met haar werd. wf k d]eThefd,e slechts daarbiJ gebleven, op dat hoogtepunt dat zij dien nacht H„.f f?/ dat vreesehjke was nog niet voorgevallen in die Paaschnacht!" dacht hij, terwijl hij voor het venster van de kamer der juryleden zat. HOOFDSTUK XVI. Toen hij uit de kerk terug was gekomen, ontbeet Nekhludoff met zijn tantes, en gebruikte een glas sterken drank met wijn, waaraan hij zich gewend had sedert hij bij zijn regiment was, en toen hij zijn kamer bereikt had, viel hij aanstonds in slaap, gekleed als hij was. Hij ontwaakte door een kloppen op de deur. Hij begreep dat het Katusha was, en stond op, zich de oogen wrijvende en zich uitrekkende. „Katusha, ben jij het ? kom binnen," zeide hij. Zij opende de deur. „Het eten is klaar," zeide zij. Zij had nog dezelfde witte japon aan, maar niet het lint in het haar. Zij zag hem aan met een glimlach alsof zij hem een goede tijding medegedeeld had. „Ik kom dadelijk," antwoordde hij, terwijl hij met de kam zijn haar in orde maakte. Zij stond een oogenblik stil, en hij, dit bemerkende, legde zijn kam neder en deed een stap naar haar toe, maar op datzelfde oogenblik keerde zij zich plotseling om en ging met vluggen, lichten tred over den looper naar de gang. „Kijk, wat een dwaas ben ik," dacht Nekhludoff. „Waarom heb ik haar niet tegengehouden ?" Wat hij van haar wilde, wist hij zelf niet, maar hij gevoelde dat er, toen zij in zijn kamer kwam, iets had moeten gedaan worden, iets dat gewoonlijk gedaan wordt bij zulke gelegenheden, en dat hij dit ongedaan had gelaten. „Katusha, wacht," riep hij. „Wat wil je ?" riep zij, stilstaande. „Niets, alleen. ..." en met een beweging, terwijl hij zich herinnerde hoe menschen in zijn geval gewoonlijk doen, sloeg hij zijn arm om haar middel. Zij stond stil, en staarde hem in de oogen. „Niet doen, Dmitri Ivanovitch, neen, niet doen," zeide zij, blozende met tranen in de oogen, en zijn arm wegduwende met haar sterke, harde hand. Nekhludoff liet haar los, en een oogenblik gevoelde hij zich niet slechts verlegen en beschaamd, maar had hij zelfs een afkeer van zichzelf. Nu had hij in zichzelf moeten gelooven, dan zou hij ontdekt hebben, dat die schaamte veroorzaakt werd door het betere gevoel dat zich thans in hem wilde vrijmaken; maar hij dacht, dat het slechts zijn domheid was, en dat hij moest doen wat iedereen deed. Hij greep haar weer aan en kuste haar op den hals. Deze kus was geheel anders dan die eerste gedachtelooze kus achter het seringenboschje, en ook geheel anders dan de kus dezen morgen op het kerkhof gegeven. Dit was een vreeselijke kus, en zij gevoelde het. „O, wat doe je ?" riep zij, op een toon alsof hij iets van onbetaalbare waarde onherstelbaar gebroken had, en zij liep snel weg. Hij kwam in de eetkamer. Zijne tantes, smaakvol gekleed, hun huisdokter, en een buurman waren reeds aanwezig. Alles scheen zoo heel gewoon; maar in Nekhludoffs binnenste woedde een storm. Hij verstond niets van hetgeen er gezegd werd, en gai verkeerde antwoorden, daar hij alleen aan Katusha dacht. De klank harer voetstappen in de gang bracht in hem de trilling van dien kus terug, en hij kon aan niets anders denken. Toen zij in de kamer trad, gevoelde hij, zonder rond te zien, haar tegenwoordigheid met zijn geheele wezen, en hij moest zich geweld aandoen niet naar haar te kijken. Ja Na het eten ging hij aanstonds naar zijn slaapkamer, en langen tijd liep hij op en neer ten prooi aan een hevige ontroering, luisterende naar elk geluid in het huis, en verwachtende haar stap te zullen hooren. De dierlijke mensch binnen in hem had nu niet slechts het hoofd opgeheven, maar was er ook in geslaagd den geestelijken mensch van de dagen van zijn eerste bezoek, en zelfs van dienzelfden ochtend, onder den voet te vertrappen. Die vreeselijke dierlijke mensch heerschte nu alleen over hem. Hoewel hij den geheelen dag op haar wachtte, gelukte het hem niet haar alleen te ontmoeten. Waarschijnlijk trachtte zij hem te ontwijken. Des avonds echter moest zij iets in de kamer doen, die aan de zijne grensde. De dokter was uitgenoodigd dien nacht te blijven logeeren en zij moest zijn bed gaan opmaken. Toen hij haar er in hoorde gaan, volgde Nekhludoff haar, zacht loopende en zijn adem inhoudende alsof hij een misdaad ging volvoeren. ae, aisot Zij deed een schoone sloop om de kussens, en hield dit bij twee punten vast met haar armen binnen in de sloop. Zij wendde zich om en glimlachte, maar het was'«een wpIW?6' vroollJke gümlach z°oals vroeger, het was een bange en treurige glimlach stil S * zeggen' d,at wat hij deed' slecht was- Hij Stond een oogenbhk stil. Nog was er in hem een zielestnjd. De stem van zijn ware liefde voor haar haar gevoel, haar leven sprak nog. Een andere stem zeide: „Pas op, laat nu de gelegen- WhTT UW fgen Se uk> uw eiSen genot' niet voorbijgaan I" En deze tweede stem t terf geheel tot zwijgen. Hij ging met een vast besluit naar haar toe e" een vreeselijke, onbedwingbare hartstocht maakte zich van hem meester Met zijn arm om haar heen, het hij haar op het bed neerzitten; en gevoelende dat er iets meer moest gedaan worden, ging hij naast haar zitten. „Lieve Dmitri Ivanovitch ! ach laat mij gaan," zeide zij, met klagende stem Ma naaTde deur.na ^ aan'" ^ losscheurende- Werkelijk kwam er iemand ' Waar^enk^aii^ In™6" * den^ht>" fluisterde hij. „Zal je dan alleen zijn ?•» „waar denk je aan ? In geen geval. Neen, neen !" zeide zij, maar alleen met haar lippen , de trillende verlegenheid van haar geheele wezen zeide iets gansch anders Het was Matróna Pavlovna die naar de deur was gekomen. Zif trfd binnen mei een aeken over den arm, keek Nekhludoff verwijtend aln, en begon Katusha te berispen, omdat zij de verkeerde deken had meegenomen Hifkon'fafMa^^tff de,kamer »it' hii ^d zelfs geen gevoel van schaamte, j kon aan Matróna Pivlovna s gezicht zien, dat zij hem beschuldigde hii wist dat 2reden beschuldigde, en gevoelde dat hij kwaad deed, maar toln deze nieuwe, lage, dierlijke hartstocht zich eenmaal bevrijd had van het oude gevoel van ware hefde voor Katusha, toen heerschte die hartstocht oppermachtig ef hetVeen plaats over aan iets anders. Hij wist nu wat hij te doen had om dit g^oe" te bevre gen en overlegde, hoe hij de gelegenheid zcu vinden het te doen HOOFDSTUK XVIII. lJoys°°tn£ de aV°nd ,V°0rbij en kWam de nacht De dokter 8ing naar bed- Nekhludoff s tantes waren ook weggegaan, en hij wist dat Matróna Pavlovna nu bii de tantes in de slaapkamer was, zoodat Katusha nu zeker alleen in de zitkamer der dienst buiten Tï ?ij in het POTtaal' Het was donker, vochtig er warm verdrhft vin de 'WaS T ^ Witten lentenevel, die de laatste sneeuw de voordpiri^ b- beneden den heuvel, ongeveer een honderd schreden van de voordeur, kwam een vreemd geluid. Het was het kruien van het iis Nekhludoff pengde oSve°rePda£r be^f *ch"aa'venster van de dienstbodenkaLr^nippende over de plassen tusschen de half ontdooiende sneeuw. Zijn hart klopte zoo vig m zijn borst, dat hij het scheen te hooren, zijn ademhaling geleek een uitbar en KaluL^f r,fte In de die^tbodenkamer branddl^n kleine Jamp Nekhludoff%tnndaH6en ^ ta ' in.gCdachten verzonken voor zich heen starende.' In ÏÏ t .r ee,n eerulmen t'Jd zonder zich te bewegen, en wachtte om te zien, wat zij, niet wetende dat zij gezien werd, zou gaan doen. Gedurende een Daar minu en ewoog zij zich niet; toen sloeg zij de oogen op, glimlachte, schudde het hoofd, alsof zij zichzelf bestrafte, en toen veranderde zij van houding, plaatste haar beide armen op de tafel en begon weer voor zich uit te staren. Hij stond naar haar te kijken, onwillekeurig luisterende naar het kloppen van zijn eigen hart en de vreemde geluiden die van de rivier kwamen. Daar op de rivier, beneden den witten mist, ging de onafgebroken arbeid voort, en er vermengden zich geluiden als van iets dat zuchtte, of kraakte, of brak, of in stukken werd verbrijzeld, met het knappend gerinkel van de dunne platen ijs, terwijl zij tegen elkander braken als glas. Daar stond hij, kijkende naar Katusha's ernstig lijdend gelaat, dat haren inwendigen zielestrijd verried, en hij voelde medelijden met haar; maar, hoe vreemd het ook schijne, dit medelijden vermeerderde slechts zijn begeerte. De begeerte had hem geheel in bezit genomen. Hij klopte aan het venster. Zij sprong op als had zij een electrischen schok gekregen, haar geheele lichaam beefde, en een blik van afschuw kwam op haar aangezicht. Toen sprong zij op, naderde het raam, en bracht haar gezicht tegen de ruit. De angstige blik week niet van haar gezicht zelfs toen ze haar handen bij wijze van oogkleppen aan haar oogen hield en, door de ruit turende, herkende zij hem. Haar gelaat was ongewoon ernstig, hij had het nooit zoo gezien. Zij beantwordde zijn glimlach, alleen uit onderwerping aan hem, maar er was geen glimlach in haar ziel, alleen vrees. Hij wenkte haar met zijn hand om buiten op de binnenplaats bij hem te komen. Maar zij schudde het hoofd en bleef aan het venster. Hij bracht zijn gezicht dicht bij de ruit, en wilde haar roepen, maar op dat oogenblilc keerde zij zich naar de deur ; blijkbaar had iemand in huis haar geroepen. Nekhludoff ging weg van het raam. De mist was zoo dik dat op vijf schreden van het huis de vensters niet te onderscheiden waren, maar het licht van de lamp scheen nevelig rood in de vormlooze massa. En op de rivier hielden dezelfde vreemde geluiden aan, gezucht, geritsel, gekraak en gerinkel. Niet ver af, ergens in die nevelmassa kraaide een haan, een andere antwoordde, en toen namen nog eenige anderen, ver in het dorp, den kreet over, totdat het gelcraai van al die hanen versmolt tot één geluid, terwijl alles in het rond stil was behalve de rivier. Het was de tweede maal dat de hanen in dien nacht kraaiden. Nekhludoff liep op en neer, om den hoek van het huis, en eens of tweemaal trapte hij in een plas. Toen kwam hij weer naar het venster toe. De lamp brandde nog steeds, en zij zat weer alleen bij de tafel, alsof ze onzeker was wat ze zou doen. Nauwelijks was hij bij het raam gekomen, of zij keek op. Hij klopte. Zonder te gaan zien, wie het was, liep zij eensklaps uit de kamer, en hoorde hij de knip van de buitendeur doen. Hij wachtte op haar bij de zijdeur, en sloeg zijn arm om haar heen zonder een woord te zeggen. Zij drong zich dicht naar hem toe, hief haar gezicht op en hij kuste haar op den mond. Zij stonden achter in den hoek van de zijdeur, op een plaats waar de sneeuw geheel was weggesmolten, en hij was vervuld van een kwellend, onbevredigd verlangen. Toen hoorden ze aan de deur weer het geluid van dezelfde knip, en de stem van Matróna Pavlovna riep toornig „Katusha !" Zij rukte zich van hem los en keerde terug in de dienstbodenkamer. Hij hoorde de klink schuiven en alles was rustig. Het roode licht verdween, alleen de mist bleef over, terwijl het geraas aan de rivier voort duurde. Nekhludoff ging naar het venster; niemand was te zien; hij klopte, maar kreeg geen antwoord. Hij ging terug in het huis door de voordeur, maar kon niet slapen. Hij stond op en ging op bloote voeten door de gang voor haar deur, naast de kamer van Matróna Pó.vlovna. Hij hoorde Matróna Pavlovna rustig snurken, en was op het punt voort te gaan, toen zij hoestte en zich omkeerde in haar krakende bed en hij verloor den moed en stond wel vijf minuten onbewegelijk. Toen alles rustig was en zij vreedzaam begon te snurken, ging hij voort, en trachtte te stappen op de planken die niet kraakten, en kwam aan Katusha's deur. Er was geen geluid te hooren. Zij lag waarschijnlijk wakker, anders had hij haar ademhaling wel kunnen hooren. Maar zoodra hij „Katusha" gefluisterd had, sprong zij op en begon hem, alsof zij boos was over te halen om weg te gaan. „Wat is je bedoeling? Wat wil je doen? Je tantes zullen het hooren." Dit waren haar woorden, maar haar geheele wezen zeide: „Ik behoor je geheel en al toe," En alleen dit werd door Nekhludoff verstaan. Doe open! Laat mij er voor een oogenblikje in! Ik smeek het je !" Hij wist nauwelijks wat hij zeide. J Zij zweeg; toen hoorde hij haar hand naar de klink voelen. De klink ging over HSr' J ^e,eP^haar aan zooals ziJ was - in haar grove, harde hemd met haar bloote armen, tilde haar op, en droeg haar naar buiten. i j UeJe ' W.at ga. doen flulsterde ziJ ; maar hij, geen acht op haar woorden slaande, droeg haar in zijn kamer. " hem0tofdringende!: *** ^ *** d°6n ' ^ mij gaa" zeide zij' dichter naar loen zij hem verliet, bevende en zwijgende, geen antwoord gevende op zijn woorer g'ebèufd waseer P°rtaal' trachtte de beteekenis te begrijpen van hetgeen begon lichter te worden. Van de rivier daar ginds werd het gekraak, het getik eehonrrTn • t k vemomen> en daarbij werd ook nog een klaterend geluid gehoord. De mist was begonnen te zinken en boven den nevel wierp de afnemende maan een wazig schijnsel over iets zwarts en onheilspellends. „Wat beteekende dat alles ? Was hem een groote vreugde, of een groot ongeluk overkomen ?" vroeg hij zichzelf af. ë bed"m fe'slapen!^6'6611 ~ iedere6n d°6t het'" Zdde hij bij zichzelf> en ging naar HOOFDSTUK XVIII. bock NlkMudoff vtn Wh • • VroollJke> knaPPe en schitterend gekleedde Schönbock ISekhludoff van het huis zijner tantes alhalen en wist het hart der dames geheel te winnen door zijn beschaafde en beminnelijke manieren, door zijn geestig gesprek zijn edelmoedigheid en zijn genegenheid voor Dmitri ° ' ' Maar hoewel de oude dames zijn edelmoedigheid bewonderden, werden zij er ook verlegen door, want ze scheen wel wat overdreven. Hij gaf een roebel aan eeniee blinde bedelaars die aan de deur kwamen, en 15 roebels aan fooien voor de dienstboden en toen de lievelingshond van Sophia Ivanovna zijn poot bezeerd had waar- fn " roXn ^nnhl/fCUrde h''j ?jn pracMg *™»den enP geborduurdenzkkdoek in strooken (Sophia Ivanovna wist dat zulke zakdoeken tenminste 15 roebels per dozijn kostten) en verbond den poot van den hond De oude dames hadden nooit lieden van deze ^oort ontmoet, en wisten niet dat 25 roebels me^f'mtd SC,huldlg was'die hij nooit zou stalen, en dat daarom een °ebels meer of minder hem geen zier konden schelen. Schönbock bleef slechts ee dag, en hij en Kekhludoff vertrokken beiden des nachts. Zij konden niet langer ,n reg^ent wegblijven, want het verlof was geheel voorbij ° Op dezen laatsten dag bij zijn tantes, terwijl de vorige nacht nog versch in ziin geheugen lag, streden er voortdurend twee gedachten in zijn ïïel De eene was de brandende, sensueele herinnering van dierlijke liefde (ofschoon het bij verre ziin ver doel had bereikt ^en be vred'gd) > vermengd met een iekere voldaanhlid dat ^ zijn dat Roed eemtki T bewustziin da* bij iets slechts had gedaan, t w gemaakt moest worden, niet om harentwille maar voor hemzelf anrlpr^H dat Nekhludoffs zelfzuchtziekte nu had bereikt, kon liij aan niets ze ontdekt werd aere zo ^Ie waarom le zulli een plotselinge genegenheid voor je tantes hebt opgevat, dat je bijna een week bij hen hebt gelogeerd," merkte Schönbock op, toen hij Katusha gezien had. „Nu, ik verwonder mij er niet over; ik zou hetzelfde gedaan hebben. Zij is bekoorlijk." Nekhludoff bedacht ook, dat, hoewel het jammer was dat hij moest weggaan voor hij zijn vurig verlangen ten volle bevredigd had, de volstrekte noodzakelijkheid van zijn heengaan ook zijn goede zijde had, omdat het een einde maakte aan die betrekking, die hij toch zeer moeilijk had kunnen laten voortduren. Toen viel het hem in, dat hij haar eenig geld behoorde te geven, niet om haar zelf, niet omdat zij het noodig zou kunnen hebben, maar omdat dit de gebruikelijke manier van doen was, en hij als oneervol zou worden beschouwd, wanneer hij haar niet betaalde na haar te hebben misleid. En zoo gaf hij haar wat hem een mild bedrag toescheen, als hij zijn positie en de hare in aanmerking nam. Op den dag van zijn vertrek, na het eten, ging hij de kamer uit en wachtte haar op aan de zijdeur. Een hoogroode schaamteblos kwam eensklaps over haar gezicht toen ze hem zag; ze wenschte hem voorbij te gaan, en wees hem door een blik op de openstaande deur van de meidenkamer, maar hij hield haar tegen. „Ik kom om vaarwel te zeggen," zeide hij, in zijn hand een envelop kreukelend, waarin een biljet van 100 roebels zat. „Daar, ik". . . . Zij giste wat hij bedoelde, fronste de wenkbrauwen, en het hoofd schuddende, duwde zij zijn hand weg. „Neem het aan : kom, dat moet je doen !" stamelde hij, en wierp de envelop in de plooi van haar boezelaar en liep toen snel naar zijn kamer, zuchtende en met samengetrokken wenkbrauwen, alsof hij zich bezeerd had. En gedurende geruimen tijd liep hij heen en weer krimpende als van pijn en zelfs stampende en luid steunende, wanneer hij dacht aan dit laatste tooneel. „Maar wat kon ik anders gedaan hebben ? Is het niet iets dat iedereen overkomt ? Is het niet gebeurd met Schönbock, en die gouvernante, waarvan hij mij vertelde; is het ook niet gebeurd met oom Grisha, die dien onwettigen zoon Mitenka bij een boerenmeisje had. Én als iedereen het doet. . . . nu, dan kan het, geloof ik, niet anders." Zoo trachtte hij den vrede des gemoeds te krijgen, maar te vergeefs. De herinneringen aan hetgeen er gebeurd was, brandde hem in zijn geweten. In zijn ziel, in de diepste diepte zijner ziel, gevoelde hij dat hij op een lage, wreede en lafhartige manier gehandeld had, en dat de bewustheid van deze daad hem moest weerhouden niet slechts van aanmerking te maken op het gemeenste gedrag van wie dan ook, maar zelfs gevoelde hij dat die bewustheid hem beletten moest andere menschen vrij in de oogen te zien, en zicli ooit weer te beschouwen als een eerlijke, nobele en grootmoedige jongeling, zooals hij tot nu toe deed en behoorde te doen, wilde hij zijn leven moedig en vroolijk, met opgericht hoofd voortzetten. Er was slechts één oplossing van liet vraagstuk mogelijk, namelijk er niet meer aan denken. Het gelukte hem dit te doen. Het leven, dat hij nu ging leiden, de nieuwe omgeving, de nieuwe vrienden, de oorlog, alles hielp hem het gebeurde te vergeten. En hoe langer hij leefde, des te minder dacht hij er aan, totdat hij het eindelijk geheel vergat. Eenmaal slechts, toen hij, na den oorlog, zijne tantes g^ng bezoeken, in de hoop Katusha te zullen ontmoeten en hij vernam dat zij spoedig na zij vertrek het huis had verlaten, en dat zijne tantes gehoord hadden dat zij spoedig daarna ergens bevallen was, en heelemaal den verkeerden weg was opgegaan, toen had hij een knagend gevoel van wroeging. Volgens den tijd van haar bevalling, kon het kind wel en ook wel niet van hem geweest zijn. Zijn tantes zeiden dat zij den verkeerden weg was opgegaan, en dat zij den slechten aard van haar moeder geërfd had, en het deed hem goed dat hij deze mcening van zijn tantes hoorde. Het scheen hem vrij te pleiten. Eerst dacht hij er nog over haar en haar kind op te zoeken, maar toen, juist omdat hij zich in het diepst zijner ziel zoo schaamde en zulk een pijn gevoelde als hij aan haar dacht, deed hij niet de noodige moeite om haar te vinden, maar trachtte zijn zonde weer te vergeten en hield op er aan te denken. En thans bracht deze zonderlinge samenloop van omstandigheden het alles weer voor zijn herinnering terug, en eischte van hem de erkenning van de hartelooze, wreede laagheid, die het hem mogelijk had gemaakt nu reeds negen jaren voort te leven met zulk een zonde op zijn geweten. Maar hij was nog ver van zulk een bekentenis en zijn eenige vrees was, dat alles nu zou uitkomen, dat zij of haar advokaat, alles zou vertellen, en hem voor al de aanwezigen te schande zou maken. HOOFDSTUK XIX. In deze gemoedstoestand verliet Nekhludoff de gerechtszaal en ging in de kamer der gezworenen. Hij zat bij het venster, en hoorde wat er om hem heen werd gezegd en rookte onophoudelijk. De vroolijke koopman kon geen woorden genoeg vinden om de manier te prijzen waarop Smelkoff zijn tijd besteedde. „Neen maar, die had een goeden smaak, hoor ! Een echte Siberische manier ! Die wist goed uit zijn oogen te kijken ! Zoo'n meid moest ik hebben !" De voorzitter van de jury gaf als zijn meening te kennen, dat de verklaringen van den deskundige hier voornamelijk gewicht in de schaal zouden leggen. Peter Gerasimo\ itch zat over iets te schertsen met den Joodschen klerk, en zij zaten te schudden van het lachen. Nekhludoff beantwoordde al de vragen die hem gedaan werden, in de kortst mogelijke woorden, en verlangde alleen met vrede gelaten te worden. Toen de deurwaarder met zijn scheeven gang, de gezworenen weer in de gerechtszaal terugriep, werd Nekhludof door vrees bevangen, alsof hij niet moest gaan oordeelen, maar geoordeeld worden. In het diepst zijner ziel gevoelde hij, dat hij een schurk was, die zich moest schamen als hij de menschen in het aangezicht keek, maar toch stapte hij heel gewoon naar de verhevenheid met zijn gewone tegenwoordigheid van geest, en ging met de beenen over elkander zitten en speelde met zijn lorgnet. De gevangenen waren ook uit de zaal geweest, en werden er nu weer ingebracht, Er waren thans nieuwe gezichten in de zaal, namelijk de getuigen, en Nekhludoff merkte op, dat Maslova hare oogen niet kon afwenden van een zeer dikke vrouw, die in de rij voor de traliën zat, zeer opzichtig gekleed in zijde en fluweel, een grooten hoed met een ontzaggelijke strik op het hoofd, en een heel mooi werktaschje aan haar arm, die bloot was tot aan den elleboog. Dit was, zooals hij later bemerkte, een van de getuigen, en wel de waardin van het huis, waar Malova gewoond had. Het verhoor der getuigen begon; er werd gevraagd naar hunne namen, hun godsdienst, enz., vervolgens, na eenige beraadslaging over de vraag of de getuigen den eed moesten afleggen of niet, kwam de oude priester weer binnen, met moeite zijn beenen voortsleepende en, nadat hij het gouden kruis weer op dezelfde wijze op zijn borst had gehangen, nam hij den getuigen en den deskundige den eed af, even rustig als des morgens en met dezelfde verzekerdheid, dat hij iets nuttigs en belangrijks verrichtte. Toen al de getuigen gezworen hadden, werden zij allen, behalve Kitaeva, de bordeelhoudster, uit de gerechtszaal geleid. Men vroeg haar wat zij van de zaak wist. Kitaeva boog haar hoofd met den grooten hoed bij iederen volzin en glimlachte gemaakt. Zij gaf een zeer volledig en omstandig verhaal, in een sterk Duitsch accent, liet eerst van allen kwam de hotelbediende Simeon, dien zij kende, in haar huis, om haar een der meisjes te vragen voor een rijken Siberischen koopman en zij zond Lubov. Na eenigen tijd kwam Lubov met den koopman terug. De koopman had reeds een beetje „de hoogte" — zij glimlachte terwijl zij dit zeide — en ging voort met drinken en trakteerde de meisjes. Hij had geen geld bij zich. Daarom zond hij Lubov naar zijn hotel. Hij had een voorüefde voor haar opgevat. Zij keek de gevangene aan terwijl zij dit zeide. 6 5 Nekhludoff meende, dat hij Maslova zag gümlachen, en dit scheen hem pijnlijk aan te doen. Een vreemd, onbeschrijfelijk gevoel van walging vermengd met pijn kwam over hem. „En welken indruk hebt u van Maslova gekregen ?"vroeg de blozende en bedees- de sollicitant naar een betrekking aan de rechtbank, die Maslova als verdediger wa;. toegevoegd. „Een heel goeden indruk," antwoordde Kitaeva. „De jonge vrouw is goed opgevoed en heeft goede manieren. Zij is in een goede familie groot gebracht en kan Franscli lezen. Zij dronk wel eens een glas te veel, maar ze vergat zichzelf nooit. Een heel goed meisje." Katusha keek naar de vrouw ; toen wendde zij plotseling haar blikken naar de jury, en vestigde ze op Nekhludoff, en haar aangezicht werd ernstig en zelfs streng, terwijl ze hem aanstaarde. Ondanks den vreeselijken angst die hem vervulde, kon Nekhludoff zijn blik niet van die oogen, met hun helder wit afwenden. Hij dacht aan dien vreeselijken nacht, met zijn mist, toen het ijs op de rivier aan het werken was, en de afnemende maan, met naar boven gekeerde horens, die tegen den ochtend was opgegaan, iets zwarts en onheilspellends verlichtte. Die twee zwarte oogen, welke nu op hem staarden, herinnerden hem aan dat onheilspellende, zwarte iets. „Zij heeft mij herkend," dacht hij, en Nekhludoff kromp ineen, alsof hij een slag verwachtte. Maar zij had hem mot herkend. Zij zuchtte kalm, en keek weer naaiden president. Nekhludoff zuchtte ook. „O, ging het maar wat vlugger voort," dacht hij. Hij voelde nu dezelfde walging, hetzelfde medelijden en dezelfde kwelling, als wanneer hij op de jacht zijnde, een gewonden vogel moest dooden. De gewonde vogel worstelt in de weitasch. Men heeft er een afkeer van, en voelt toch medelijden, en men haast zich den vogel te dooden en het te vergeten. Zulk een gemengd gevoel vervulde Nekhludoff's borst, terwijl hij zat te luisteren naar het getuigenverhoor. HOOFDSTUK XX. Maar de zaak kreeg, als om hem te dwarsboomen, een buitengewonen omvang. Nadat elke getuige afzonderlijk was ondervraagd, de deskundige het laatst van allen en er een groot aantal nuttelooze vragen waren gedaan met het daarbij passende gewichtige gezicht, door den Officier van Justitie en door de beide advokaten, noodigde de president de jury uit, de voorwerpen te onderzoeken die als bewijsmateriaal moesten dienen. Zij bestonden uit een ontzaggelijk grooten diamanten ring, die blijkbaar aan den voorsten vinger gedragen was, en een proefbuis waarin het poeder scheikundig ontleed was. Aan {leze dingen waren zegels en etiketten gehecht. Juist toen de getuigen op het punt stonden deze voorwerpen te gaan bekijken, stond de Officier van Justitie op en eischte dat zij eerst de resultaten van het geneeskundig onderzoek van het lijk zouden aanhooren. De president, die met de zaak zoo gauw als hij kon voortmaakte, om naar zijn Zwitsersche meisje te kunnen gaan, ofschoon hij wist, dat de lezing van dit stuk geen andere uitwerking kon hebben dan dat het de toehoorders verveelde en hem te laat voor het eten zou doen te huis komen, en dat de Officier het wilde gelezen hebben eenvoudig omdat hij het recht had zulks te eischen, had geen andere keus dan zijn toestemming te geven. De griffier haalde het verslag van den geneesheer voor den dag, en begon weer met zijn vermoeiende, lispelende stem te lezen, zonder onderscheid te maken tusschen de v en de l. Het uitwendig onderzoek bracht aan het licht dat: 1. Therapont Smelkoff's lengte was zes voet vijf duim. „Niet zoo slecht. Een heel mooie lengte," fluisterde de koopman, alsof het iets belangrijks was, Nekhludoff in het oor. 2. Hij scheen ongeveer 40 jaar oud te zijn. 3. Het lichaam zag er opgezwollen uit. 4. Het vleesch was van een groenachtige kleur, met donkere plekken op verscheidene plaatsen. 5. Op de huid waren blaren van verschillende grootte en hier en daar was het vel geheel open. 6. Het haar was kastanjebruin ; het was dik, en gemakkelijk van de huid te scheiden, wanneer men het aanraakte. 7. De oogballen puilden uit hun kassen en het hoornvlies was dof geworden. 8. Uit de neusgaten, uit beide ooren en uit den mond liep een waterachtige vloeistof ; de mond was half open. 9. De hals was bijna verdwenen vanwege het opzwellen van het gezicht en de borst. En zoo voorts en zoo voorts Vier bladzijden waren vol met de 27 paragrafen waarin al de bijzonderheden beschreven werden van het uitwendig onderzoek van het reusachtige, dikke, gezwollen en tot ontbinding overgaande lichaam van den koopman die in de stad pleizier gemaakt had. De ontzettende walging welke Nekhludoff gevoelde werd nog vermeerderd door de beschrijving van het lijk. Katusha's leven, de waterige vloeistof vloeiende uit de neusgaten van het lijk, de oogen die uitpuilden uit de kassen en zijn eigene handelwijze jegens haar, alles scheen te behooren tot dezelfde reeks van dingen, en hij gedoelde zich omringd en geheel vervuld van dingen van den zelfden aard. Toen de voorlezing van het verslag van het uitwendig onderzoek was afgeloopen, slaakte de president een zucht en hief zijn hand op, hopende dat het nu gedaan was ; maar de griffier ging onmiddellijk over tot de beschrijving van het inwendig onderzoek. De president liet het hoofd weer in zijn handen zakken en sloot de oogen. De koopman naast Nekhludoff kon nauwelijks wakker blijven, en nu en dan slingerde zijn lichaam heen en weer. De gevangenen en de gendarmes zaten onbewegelijk. Het inwendig onderzoek .toonde aan dat: 1. De huid was gemakkelijk los te maken van den schedel, daar was geen geronnen bloed. 2. De beenderen van den schedel waren van gemiddelde dikte en in gezonden toestand. 3. Op het hersenvlies waren twee verkleurde plekken, ongeveer vier duim lang, terwijl het vlies zelf dof wit was." En zoo voorts nog 18 paragrafen. Toen volgden de namen en de handteekeningen van de assistenten, en de conclusie van den geneesheer aantoonende dat de veranderingen waargenomen in de maag en in minderen graad ook in de ingewanden en nieren, bij het postmortem onderzoek, en beschreven in het officieel verslag, groote waarschijnlijkheid opleverden voor de conclusie dat Smelkoff s dood was veroorzaakt door vergif, dat in zijn maag was gekomen vermengd met alcohol. Te beslissen, uit den toestand van de maag, welk vergif er in was gekomen was zeer moeilijk ; maar het was noodzakelijk te veronderstellen, dat het vergif in de maag kwam vermengd met alcohol, daar er een groote hoeveelheid van het laatstgenoemde in Smelkoff's maag gevonden was. „Of die ook drinken kon," fluisterde de koopman weer, die juist wakker werd. „De lezing van het geheele rapport had een vol uur geduurd, maar het had den Officier van Justitie niet bevredigd, want toen het uit was, en de president zich tot hem wendde, zeggende : „Ik geloof dat het overbodig zou zijn het rapport te lezen van het onderzoek der inwendige organen ?" antwoordde hij op strengen toon, zonder naar den president te kijken. „Ik zal verzoeken het te laten voorlezen." Hij verhief zich halverwege, en toonde daardoor dat hij er recht op had dat dit rapport gelezen werd, en dat hij aanspraak maakte op dat recht; en als het niet werd toegestaan, dan zou hij in appel komen. Het lid met den zwaren baard, de man die aan een maagcaterrh leed, en geheel uitgeput was, wendde zich tot den president: „Waartoe dient het dat alles te lezen ? Het is niets anders dan de zaak rekken. Deze nieuwe bezems vegen niet schoon ; zij hebben alleen lang werk." Het lid met de gouden bril zeide niets, maar keek alleen somber voor zich uit, niets goeds verwachtende, noch van zijn vrouw, noch van de heele wereld. De lezing van het rapport begon : „In het jaar 188. ., op 15 Februari heb ik ondergeteekende, afgezonden door het geneeskundig departement, een onderzoek ingesteld, N°. 638," zoo begon de griffier weer moedig, en zijne stem verheffende, als wilde hij de slaperigheid verdrijven, waar- door allen bevangen waren, „in tegenwoordigheid van den assistent geneeskundig inspecteur, van de inwendige organen : 1. De rechter long en het hart (in een 6 ons glazen flesch). 2. De inhoud van de maag (in een 6 ons glazen flesch). 3. De maag zelf (in een 6 ons glazen flesch). 4. De lever, de milt en de nieren (in een g ons glazen flesch). 5. De ingewanden (in een g ons aarden kruik)." Hier fluisterde de president een der leden iets in, boog toen naar den ander, en na hun toestemming gekregen te hebben, zeide hij : „Het Hof acht de lezing van dit rapport overbodig." De griffier hield op met lezen, vouwde het papier dicht, en de Officier begon toornig iets op te schrijven. „De heeren van de jury kunnen' nu de overtuigende stukken gaan bezichtigen," zeide de president. De voorzitter en verscheidene anderen stonden op, gingen naar de tafel, niet juist wetende wat ze met hunne handen doen moesten. Zij keken beurtelings naar het glas, de proefbuis, en den ring. De koopman deed den ring even aan zijn vinger. „He ! dat was een vingefj" zeide hij, naar zijn plaats terugkeerende, „als een komkommer", voegde hij er bij. Blijkbaar vermaakte hem het beeld van den reusachtigen koopman. HOOFDSTUK XXI. Toen het bezichtigen van de overtuigende stukken afgeloopen was, kondigde de president aan dat het onderzoek na geëndigd was, en noodigde onmiddellijk den Officier van Justitie uit om voor te gaan, hopende dat, daar deze ook een mensch was, hij ook wel lust zou hebben om te rooken of te dineeren en dus medelijden met de anderen zou hebben. Maar de Officier toonde geen medelijden met zichzelf of met iemand anders. Hij was van nature zeer dom, maar behalve dat, had hij het ongeluk gehad de school te verlaten met een gouden medaille, en met een belooning voor zijn verhandeling over „Dienstbaarheid," toen hij het Romeinsche recht aan de Hoogeschool bestudeerde, en derhalve was hij in de hoogste mate vervuld van zelf-vertrouwen en van ingenomenheid met zich zelf, terwijl zijn succes bij de dames daar ook nog het zijne toe bijdroeg, en zijn domheid was buitengewoon geworden. Toen hij het woord had verkregen, stond hij langzaam op, en vertoonde zijn geheele gratievolle gestalte in zijn geborduurde uniform. Zijn hand op de lessenaar plaatsende sloeg hij eerst een blik in de zaal, met het hoofd een weinig gebogen, en, terwijl hij de oogen der gevangenen ontweek, begon hij de redevoering te lezen die hij had opgesteld toen de rapporten werden voorgelezen. „Heeren leden van de Jury ! De zaak die u thans bezig houdt is, als ik mij zoo mag uitdrukken, zeer karakteristiek." De rede van een Officier van Justitie moest, volgens zijne inzichten, altijd een sociale belangrijkheid bezitten, evenals de beroemde redevoeringen der advocaten die zich een grooten naam verworven hebben. Wel is waar, bestond het gehoor hier slechts uit drie vrouwen — een naaister, een keukenmeid, Simeons zuster — en een koetsier, maar dat kwam er niet op aan. De celebriteiten waren ook zoo begonnen. Altijd op de hoogte van den toestand te zijn, dat wil zeggen, in te dringen in de diepte van de zielkundige beteekenis der misdaad, en de wonden der maatschappij te ontdekken, dat was een der beginselen van den Officier van Justitie. Gij ziet voor U, Heeren van de Jury, een karakteristieke misdaad, als ik mij zoo mag uitdrukken, van het einde onzer eeuw, een misdaad, die, om zoo te zeggen, de bijzondere trekken draagt van dat zeer pijnlijk verschijnsel het zedenbederf, waaraan de elementen van onze tegenwoordige maatschappij, die, om zoo te zeggen, bijzonder blootgesteld zijn aan de brandende stralen van de proces, onderhevig zijn." De Officier was breedsprakig, en trachtte geen enkele van de opmerkingen te ver geten, die hij vooraf bedacht had, en aan den anderen kant nimmer te aarzelen, maar zijn rede vijf kwartier zonder tusschenpoos te laten voortduren. Slechts eenmaal bleef hij steken, en stond een oogenblik in gedachten, maar spoedig overwon hij zich zelf en maakte het toen weer goed door verhoogde welsprekendheid. Hij sprak met een zachte, vleiende stem, de Jury aanziende, nu eens rustig en zaakrijk sprekende, met een blik in zijn aanteekenboekje, dan met een luide, beschuldigende stem, van de toehoorders naar de advocaten ziende. Maar hij keek nooit de gevangenen aan, die hem alle drie strak aanstaarden. Elke nieuwe dwaasheid die toen gangbaar was onder zijn vakgenooten, werd aangewend in zijn rede; allerlei dingen die toen werden beschouwd, en eenige die nu nog steeds worden beschouwd, als de hoogste wetenschappelijke wijsheid, zooals de wetten der erfelijkheid en der aangeboren criminaliteit, evolutie en de strijd om het bestaan, hypnotisme en hypnotische invloeden. Volgens zijn verklaring was de koopman Smelkoff van het echt Russische type, en was hij gestorven tengevolge van zijn edelmoedige vertrouwende inborst, daar hij gevallen was in handen van laag gezonken individuen. Simeon Kartinkin was het ontaarde product van lijfeigenschap, een domme, onontwikkelde man, zonder eenige beginselen, die zelfs geen godsdienst bezat. Euphemia was zijn minnares, en een slachtoffer van erfelijkheid ; al de kenteekenen van ontaarding waren in haar aanwezig. De hoofdpersoon, de voornaamste intrigante in deze zaak was Maslova, die ons het verschijnsel van zedelijk verval in zijn laagste vormen doet aanschouwen. „Deze vrouw," zeide hij, haar aanziende, „heeft, zooals wij heden van haar meesteres in deze gerechtszaal gehoord hebben, een opvoeding ontvangen; zij verstaat Fransch; zij is eene wees en draagt waarschijnlijk de ldemen der criminaliteit in zich. Zij werd opgevoed in een verlichte, adellijke familie, en kon met eerlijken arbeid haar brood verdiend hebben, maar zij verlaat haar weldoenster, geeft zich over aan haar hartstochten, en om daaraan te voldoen, gaat zij in een bordeel, waar zij zich van hare metgezellen onderscheidt door haar beschaafde opvoeding, en voornamelijk, Mijne Heeren Leden der Jury, zooals gij gehoord hebt van haar meesteres, door haar macht om op de bezoekers te werken door middel van die geheimzinnige eigenschap, welke kort geleden door de wetenschap onderzocht is, voornamelijk door de school van Charcot, en die bekend is onder den naam van hypnotischen invloed. Door deze middelen weet zij zich meester te maken van dezen Rus, dien zachtaardigen man, den rijken gast, en zij maakt gebruik van zijn vertrouwen, eerstens om hem te berooven en vervolgens om hem meedoogenloos te vermoorden " „Hij haalt verschrikkelijk uit, vindt u niet ?" zeide de president zich met een glimlach naar het ernstige lid van het gerechtshof buigende. „Een vreeselijke domkop I" zeide het ernstige lid. Ondertusschen ging de Officier met zijn speech voort. „Heeren van de Jury," op gratievolle wijze zijn lichaam bewegende, „het lot van de maatschappij ligt tot op zekere hoogte in uwe handen. Uw uitspraak zal er invloed op hebben. Grijpt de volle beteekenis dezer misdaad, het gevaar dat de maatschappij te wachten staat van diegenen die ik misschien wel zou mogen noemen pathologische individuen, zooals Maslova. Beschermt die maatschappij tegen besmetting; behoedt de onschuldige en sterke elementen der maatschappij voor den slechten invloed, ja behoed hen voor het verderf. En, als ware hij zelf overstelpt door de beteekenis van de verwachte uitspraak, zonk de Officier kan Justitie in zijn zetel, zeer ingenomen met zijn redevoering. De korte zin van de rede, als deze ontdaan was van alle theoretische bloemen, was, dat Maslova, nadat zij des koopmans vertrouwen had gewonnen, hem had gehypnotiseerd en naar zijn hotel was gegaan met zijn sleutel, met het voornemen al zijn geld zelf te stelen ; maar daar zij door Simeon en Euphémia op heeterdaad betrapt was, moest zij het met hen deelen. Toen was zij, om de sporen van de misdaad te verbergen, met den koopman naar zijn hotel teruggegaan en had hem daar het vergif ingegeven. Nadat de Officier gesproken had, stond er een man van middelbaren leeftijd, gekleed in een rok en laag uitgesneden vest, dat een groot halfcirkelvormig gesteven overhemd liet zien, in de advocatenbank op en hield een rede ter verdediging van Kartinkin en Botchkova : dit was de advocaat die zij voor 300 roebels tot hun verdediger hadden gekozen. Hij sprak hen beiden vrij, en wierp al de schuld op Maslova. Hij ontkende de waarheid van Maslova's verklaringen dat Botchkova en Kartinkin bij haar waren, toen zij het geld kreeg, en legde er grooten nadruk op, dat haar getuigenis niet kon worden aangenomen, daar zij van vergiftiging aangeklaagd was. „De 2500 roebels," zoo zeide de advocaat, „konden gemakkelijk door twee eerlijke menschen verdiend zijn, die van drie tot vijf roebels per dag aan fooien van de logé's ontvingen. Het geld van den koopman was door Maslova gestolen en weggegeven, of misschien verloren, daar zij niet normaal was. De vergiftiging was gepleegd door Maslova alleen ; derhalve vroeg hij de jury Kartinkin en Botchkova vrij te spreken van het stelen van het geld ; of als men hen niet van diefstal kon vrijpleiten, dan tenminste aan te nemen dat hij was gepleegd zonder eenige deelname aan de vergiftiging. Ten slotte zeide de advokaat, met een uitval gericht tegen den Officier van Justistitie, dat „de belangrijke opmerkingen van dezen heer over herediteit, terwijl hij wetenschappelijke feiten betreffende herediteit verklaarde, in dit geval niet op Botkova van toepassing waren, daar haar afkomst geheel onbekend was." De Officier schreef, met een boozen blik, iets op papier en trok de schouders op met een gebaar van minachtende verbazing. Toen stond Maslova's advokaat op, en begon beschroomd en aarzelend zijn rede ter harer verdediging uit te spreken. Zonder te ontkennen dat zij deel had genomen aan het stelen van het geld, legde hij nadruk op het feit dat zij geen voornemen had gehad om Smelkoff te vergiftigen, maar het poeder alleen gegeven had om hem in slaap te doen vallen. Hij trachtte ook nog een beetje aan welsprekendheid te doen, door een beschrijving te geven hoe Maslova tot een leven van lichtzinnigheid was verleid door een man die ongestraft was gebleven, terwijl zij al het gewicht van haren val had te dragen ; maar het uitstapje op het gebied der zielkunde was zoo zonder eenig succes dat iedereen er zich onaangenaam door gestemd voelde. Toen hij iets mompelde over de wreedheid der mannen en de hulpeloosheid der vrouwen, beproefde de president hem voort te helpen door hem te vragen zich meer aan de feiten van de zaak te houden. Toen hij uitgesproken had, stond de Officier op om te antwoorden. Hij verdedigde zijn redeneering tegen den eersten advokaat, door te zeggen dat, al was Botchkova ook van onbekende geboorte, de waarheid van de leer der erfelijkheid daardoor in geenen deele van haar kracht werd beroofd, daar de wetten der erfelijkheid zoodanig door de wetenschap waren bewezen, dat wij niet slechts de misdaad uit de erfelijkheid, maar ook de erfelijkheid uit de misdaad kunnen afleiden. Omtrent de bewering ter verdediging van Maslova, dat zij tot losbandigheid gebracht was door een denkbeeldigen (hij legde legde een bijzonder venijnigen nadruk op het woord „denkbeeldigen" verleider), kon hij alleen zeggen dat het uit de afgelegde verklaringen veel waarschijnlijker werd dat zij de rol had gespeeld van verleidster van vele slachtoffers die in hare handen waren gevallen. Dit gezegd hebbende, ging hij met zegepralend gezicht zitten. Toen kregen de gevangenen verlof om zich te verdedigen. Euphemia Botchkova herhaalde nogmaals dat zij er niets van af wist, en aan niets had meegedaan, en zij gaf al de schuld aan Maslova. Simeon Kartinkin herhaalde alleen verscheidene malen : „Het is uw zaak, maar ik ben onschuldig ; het is onrechtvaardig." Maslova zeide niets tot haar verdediging. Toen de president haar zeide, dat zij vrij mocht spreken, hief zij alleen hare oogen tot hem op, wierp een blik in de zaal als een moegejaagde hinde, en haar hoofd latende zinken, begon zij luid snikkende te weenen. „Wat scheelt er aan" vroeg de koopman Nekhludoff, hoorende dat deze een zuchtend geluid maakte. Dit was het geluid van een sterk onderdrukten snik. Nekhludoff had de beteekenis van zijn tegenwoordige positie nog niet begrepen, en schreef de snikken, die hij nauwelijks kon achterhouden en de tranen die zijn oogen vulden, toe aan de zwakheid zijner zenuwen. Hij zette zijn lorgnet op, om zijn tranen te verbergen, haalde toen zijn zakdoek uit den zak en begon zijn neus te snuiten. Vrees voor de schande die over hem zou komen, als iedereen in het hof zijn gedrag zou kennen, verstikte de innerlijke werking zijner ziel. Die vrees was sterker dan al het andere. HOOFDSTUK XXII. Nadat de laatste woorden van de gevangenen waren gehoord, werd de vorm waarin de vragen aan de gezworenen zouden worden gedaan, vastgesteld, hetgeen ook eenigen tijd eischte. Eindelijk waren de vragen gesteld en begon de president met een kort overzicht der zaak. Voordat hij de zaak aan het oordeel der juryleden onderwierp, sprak hij hun eenigen tijd op een grappigen, heel gewonen toon toe, en verklaarde hun, dat inbraak inbraak was, en dat diefstal diefstal was en dat stelen uit een plaats onder slot en grendel was stelen uit een plaats onder slot en grendel. Terwijl hij zulks duidelijk maakte, keek hij verscheidene malen naar Nekhludoff, alsof hij hem dit belangrijke feit wenschte in te prenten, in de hoop dat Nekhludoff, als hij het eenmaal verstaan had, het zijn medegezworenen ook verstaanbaar zou maken. Toen hij begreep dat de juryleden genoegzaam van deze feiten overtuigd waren, ging hij er toe over een andere waarheid te verkondigen — namelijk, dat een moord een daad is welke den dood van een menschelijk wezen ten gevolge heeft, dat vergiftiging derhalve ook moord kon genoemd worden. Toen deze waarheid, volgens zijne meening, ook door de juryleden was aangenomen, ging hij voort met te verklaren dat, indien diefstalen moord tegelijker tijd begaan waren, de vereeniging van de misdaden was diefstal met moord. Hoewel hij er zelf zeer naar verlangde om zoo spoedig mogelijk klaar te zijn, hoewel hij wist dat zijn Zwitsersche meisje op hem wachtte, was hij zoo aan deze bezigheid gewoon geraakt, dat, toen hij met spreken begonnen was, hij niet kon ophouden, en daarom ging hij voort de jury op het gemoed te drukken, dat, als zij de gevangenen schuldig bevonden, zij het recht zouden hebben hen schuldig te verklaren ; en als zij hen niet schuldig vonden, hen onschuldig te verklaren ; en als zij hen schuldig bevonden aan één van de misdaden en niet aan de andere, zij een verklaring van schuldig aan de eene misdaad en van niet schuldig aan de andere misdaad moesten afleggen. Toen legde hij hun uit, dat ofschoon dit recht hun was gegeven, zij het toch met ververstand moesten gebruiken. Hij was nog voornemens er bij te voegen dat, als zij een bevestigend antwoord gaven op een vraag die hun gedaan werd, zij daarbij alles zouden bevestigen wat in de vraag besloten lag, zoodat als zij niet wenschten de geheele vraag te bevestigen, zij dan dat gedeelte der vraag dat zij wenschten uit te zonderen moesten vermelden. Maar op de klok ziende dat het reeds vijf minuten vóór drieën was, besloot hij te vertrouwen dat zij vernuftig waren om dit zonder verdere uitlegging te begrijpen. „De feiten van deze zaak zijn de volgende," begon de president, en herhaalde alles wat reeds verscheidene malen door de advokaten, de Officier en de getuigen gezegd was. De president sprak en de leden aan elke zijde van hem luisterden met een uitdrukking van diepe aandacht, en keken van tijd tot tijd naar de klok, want zij vonden de rede te lang, hoewel zeer goed, dat is, zooals zij behoorde te zijn. De Officier, de advokaten en iedereen in het gerechtshof, hadden denzelfden indruk. De president eindigde zijn kort overzicht. Toen vond hij het noodig de jury te zeggen wat zij allen wisten, of ontdekt konden hebben door het na te lezen, namelijk, hoe zij de zaak moesten beschouwen, de stemmen tellen, en dat zij in geval van staking der stemmen, de gevangenen moesten vrijspreken, en zoo voorts. Alles scheen nu medegedeeld te zijn; maar neen, de president kon nog niet van zijn recht tot spreken afstand deen. Het was zoo aangenaam den indrukmakenden toon van zijn eigen stem te hooren, en daarom achtte hij het noodig nog een paar woor- den te zeggen over het gewicht van de rechten welke aan de jury werden toegekend, en met hoeveel omzichtigheid zij van deze rechten moesten gebruik maken, en dat zij ze niet mochten misbruiken; over het gewichtige hunner eedsailegging, en dat zij het geweten der maatschappij waren, dat het geheim van de debatkamer al! heilig moest beschouwd worden, enz. Van het oogenblik dat de president begon te spreken, keek Maslova hem aan, alsof zij bang was een enkel woordt te verliezen; zoodat Nekhludoff onbevreesd naar haar durfde kijken, zoolang de rede duurde. En voor zijn geest gingen al die gezichtsveranderingen voorbij, die ons altijd zoo treffen, wanneer wij iemand in lang niet gezien hebben, en waarbij eerst langzamerhand het oude gezicht weer voor onze oogen komt, als de door den tijd veroorzaakte veranderingen beginnen te verdwijnen, en zich alleen de hoofdtrekken van een eenige, bijzondere individualiteit aan ons geestelijk oog vertoonen. Ja, hoewel gekleed in een gevangenismantel, en ondanks hare ontwikkelde gestalte, de volheid van haren boezem en het benedengedeelte van haar aangezicht, ondanks een paar rimpels op haar voorhoofd en slapen, en de gezwollen oogen, het was toch zeker dezelfde Katusha die, in dien Paaschnacht, zoo onschuldig had opgezien tot hem, dien zij beminde, met haar liefhebbende, lachende oogen vol vreugde en leven. „Welk een vreemde samenloop, dat deze zaak, na tien jaren gedurende welke ik haar nooit gezien heb, nu juist heden moest voorkomen, terwijl ik in de jury zit, en ik haar weer moet zien in de bank der gevangenen ! En hoe zal het nog afloopen ? O, ik wou dat ze maar wat gauwer voortmaakten." Nog wilde hij geen gehoor geven aan het gevoel van berouw, dat in hem begon op te rijzefi. Hij trachtte het alles te beschouwen als een samenloop door het toeval veroorzaakt, welke voorbij zou gaan zonder inbreuk te maken op zijn leven. Hij gevoelde zich in de positie van een jongen hond, wanneer de meester, hem bij zijn nekvel grijpende, met den neus in de morsigheid wrijft, die hij heeft gemaakt. Het hondje jankt, trekt terug, en wil zoo ver als hij kan van de uitwerkselen zijner misdaad wegloopen, maar de meedoogenlooze meester laat hem niet gaan. En evenzoo voelde Nekhludoff, terwijl hij al de afschuwelijkheid van zijn daad begon te ontdekken, de machtige hand van den Meester, maar hij gevoelde nog niet de gansche beteekenis van die daad, en wilde des Meesters hand nog niet erkennen. Hij wilde niet gelooven dat dit alles het gevolg van zijn daad was, maar de meedoogenlooze hand des Meesters hield hem vast, en hij gevoelde dat hij niet ontsnappen kon. Hij behield hog steeds zijn gewonen moed, en zat op zijn stoel op de eerste rij, in zijn gewone rustige houding, met het eene been over het andere spelende met zijn lorgnet. Maar toch gevoelde hij, in het diepst zijner ziel, de wreedheid, de lafhartigheid en de laagheid, niet slechts van deze bijzondere daad van hem, maar van zijn geheele eigenzinnige, laaghartige, wreede en luie levenswijze: en thans begon die vreeselijke sluier, die tot nu toe op onverklaarbare wijze zijn geheele daaropvolgende leven voor hem verborgen had gehouden, zich te bewegen, en kreeg hij een flauw begrip van hetgeen er door dien sluier bedekt werd. HOOFDSTUK XXIII. Eindelijk had de president gedaan met spreken, en terwijl hij de vragenlijst met een sierlijke armbeweging ophief, overhandigde hij die aan den voorzitter, die opstond om haar van hem aan te nemen. De j uryleden, blij dat ze naar de debat-kamer konden gaan, stonden een voor een op en verheten de zaal, met een gezicht alsof ze zich een weinig over zich zelf schaamden, en weer niet wetende, wat ze met hunne handen doen moesten. Zoodra de deur achter hen gesloten was, ging een gendarme op die deur toe, haalde zijn sabel uit de scheede, en die op schouder nemende, posteerde hij er zich voor. De gevangenen werden ook uitgeleid. Toen de juryleden in de debatkamer kwamen, was hun eerste werk de sigarenkoker voor den dag te halen, gelijk de eerste maal, en op te steken. Het gevoel van de onnatuurlijkheid en valschheid van hun positie, die zij allen hadden ervaren toen ze in de gerechtszaal zaten, verdween toen zij begonnen te rooken, en weldra kwam er een gevoel van verlichting over hen, en begonnen zij een levendig gesprek te voeren. ,,'t Is niet de schuld van het meisje. Zij is er in meegesleept," zeide de vriendelijke koopman. „Wij moeten genade voor haar zien te krijgen." „Dat moeten wij eerst nog gaan overleggen," zeide de voorzitter. „Wij moeten niet naar onze persoonlijke indrukken te werk gaan." „Het kort overzicht van den president was goed," merkte de kolonel op. „Goed ? Ik kon er niet wakker bij blijven !" „De hoofdzaak is dat de bedienden niets van het geld hadden kunnen weten, als Maslova niet met hen in verstandhouding had gestaan," merkte de klerk van Joodsche afkomst op. „Denkt u dan, dat zij het geld gestolen heeft ?" vroeg een van de leden. „Dat kan ik nooit gelooven," riep de vriendelijke koopman ; „het was alles het werk van die furie met haar rooie oogen." „Het is heelemaal een mooi stelletje," zeide de kolonel. „Maar zij zeide dat ze in het geheel niet in de kamer ging." „O, je moet haar vooral gelooven." „Ik zou dat ouwe wijf voor niets ter wereld willen gelooven." „ Of gij haar gelooft of niet, dat maakt geen einde aan de zaak," zeide de klerk. „Het meisje had den sleutel," zeide de kolonel. „En wat zou dat ?" bracht de koopman er tegen in. „En de ring ?" „Maar heeft zij dan niet alles verteld ?" riep de koopman uit. „De man was uit zijn humeur, en had bovendien een glaasje te veel gedronken, en wilde het meisje slaan ; dat is heel eenvoudig. Maar het is toch jammer van den vent ; hij was, zooals ze zeiden, zes voet vijf duim lang; hij zal wel een 300 pond gewogen hebben." „Maar dat is de vraag niet," zeide Peter Gerasimovitch. „De vraag is, of zij de hoofdpersoon, de aanstookster was, of de bedienden. De bedienden konden het niet alleen doen ; want zij had den sleutel." Dit gepraat in het honderd ging geruimen tijd voort. Eindelijk zeide de president : „Neem me niet kwalijk, Heeren, maar zouden wij niet beter doen met onze plaatsen in te nemen aan de tafel en daar de zaak ordelijk te bespreken. Komt, als 't u blieft." En hij zette zich op den voorzitterstoel. De vragen waren als volgt gesteld : 1. Is de boer van het dorp Borki, in het Krapivinckia district, Simeon Petrov Kartinkin, oud 33 jaren, schuldig aan het feit, dat hij, in vereeniging met andere personen, aan den koopman Smelkoff, op den 17 den Januari 188. . , in de stad N. . . met de bedoeling om hem van het leven te berooven, ten einde hem te bestelen, vergiftigden brandewijn heeft gegeven, hetgeen den dood van Smelkoff heeft veroorzaakt, en dat hij van hem 2500 roebels in geld en een diamanten ring gestolen heeft ? 2. Is de vrouw Euphemia Ivanovna, Bótchkova, oud 43 jaren, schuldig aan de bovengenoemden misdaden ? 3. Is de vrouw Katerina Michaelovna Maslova, oud 27 jaren, schuldig aan de misdaden omschreven in de eerste vraag ? 4. Indien de gevangene Euphemia Bótchkova niet schuldig is volgens de eerste vraag, is zij dan niet schuldig aan het feit, dat zij op den I7den Januari 188 in de stad N . . . ., terwijl zij in betrekking was in Hotel Mauritania, uit een gesloten valies, toebehoorende aan den koopman Smelkoff, verblijf houdende in dat hotel, welk valies in zijn kamer was, 2500 roebels gestolen heeft, voor welk doel zij het valies opende met een sleutel dien zij meebracht en die op het slot paste ? De voorzitter las de eerste vraag. „Nu heeren, wat is uw meening ?" Deze vraag was spoedig beantwoord. Allen spraken het „schuldig" uit, alsof ze 4 overtuigd waren dat Kartinkin deel had genomen zoowel aan de vergiftiging als aan den diefstal. Een oude a r t é 1 s h i k,1) wiens antwoorden allen ten gunste van vrijspraak waren, was de eenige uitzondering. De voorzitter dacht dat hij het niet goed begreep, en begon hem duidelijk te maken, dat alles strekte om de schuld van Kartinkin te bewijzen. De oude man antwoordde, dat hij het begreep, maar het toch beter achtte medelijden met hem te hebben. „Wij zijn zelf ook geen heiligen" en hij hield zich aan zijn meening. Het antwoord op de tweede vraag betreffende Botchkova, was na veel praten en uitroepen, „niet schuldig," daar er geen duidelijke bewijzen waren dat zij deel had genomen aan de vergiftiging — een feit waarop haar advocaat sterk had aangedrongen De koopman, begeerig om Maslova vrij te spreken, hield vol dat Botchkova de voornaamste schuldige was. Vele juryleden deelden dit inzicht, maar de voorzitter, die zich strikt aan de wet wilde houden, verklaarde dat zij geen gronden hadden om haar als medeplichtige aan de vergiftiging te beschouwen. Na veel geredeneer, zegepraalde de meening van den voorzitter. Op de vierde vraag, betreffende Botchkova, was het antwoord „schuldig." Maar op aandrang van den artélshik werd zij aan de barmhartigheid aanbevolen. De derde vraag, betreffende Maslova, gaf aanleiding tot een levendige woordenwisseling. De voorzitter hield staande dat zij schuldig was zoowel aan de vergiftiging als aan den diefstal; waarin de koopman niet wilde toestemmen. De kolonel, de klerk, en de oude artélshik schaarden zich aan de zijde van den koopman, de overigen schenen te wankelen, en de meening van den voorzitter scheen veld te winnen, voornamelijk omdat al de juryleden vermoeid werden, en dus maar liever die meening huldigden welke hen spoediger tot een beslissing zou voeren, en hun de vrijheid zou geven. Uit al wat er gebeurd was, en uit Nekhludoff's vroegere bekendheid met Maslova was het voor hem duidelijk dat zij zoowel aan den diefstal als aan de vergiftiging onschuldig was. En hij was vast overtuigd dat al de anderen tot dezelfde slotsom zouden komen. Toen hij zag dat de onhandige verdediging door den koopman, blijkbaar voortspruitende uit diens bewondering voor haar persoon, die hij zelfs niet trachtte te verbergen, en de aandrang van den voorzitter, en voornamelijk de vermoeidheid van allen, alles te zamen genomen medewerkte tot hare veroordeeling, verlangde hij er naar, zijn tegenwerpingen in het midden te brengen, maar hij durfde niet, uit vrees dat zijn betrekking tot Maslova zou ontdekt worden. Hij gevoelde dat hij de zaken niet mocht laten voortgaan, zonder zijn bedenkingen uit te spreken; en blozende, en weer bleek wordende, was hij op het punt om te spreken, toen Peter Gerasimovitch, boos geworden door de gezaghebbende wijze van optreden van den voorzitter, zijn tegenwerpingen begon te maken, en dezelfde dingen zeide, die Nekhludoff wilde zeggen. „Sta mij een oogenblik toe," zeide hij. „Gij schijnt te denken dat zij, omdat zij den sleutel had, schuldig moet zijn aan den diefstal; maar wat kan voor de bedienden gemakkelijker geweest zijn dan het valies te openen met een valschen sleutel, nadat zij was heengegaan ?" „Natuurlijk, natuurlijk," zeide de koopman. „Zij kan het geld niet genomen hebben, omdat zij in haar positie nauwelijks zou geweten hebben wat er mee aan te vangen." „Dat is juist wat ik zeg," antwoordde de koopman. „Maar het is zeer waarschijnlijk dat haar komst het denkbeeld in het hoofd der bedienden heeft doen ontstaan, en dat zij de gelegenheid aangrepen en alle schuld op haar schoven." Peter Gerasimovitch sprak zóó boos, dat de voorzitter ook boos werd, en volhield de tegenovergestelde meening te verdedigen ; maar de woorden van Peter Gerasimovitch waren zóó overtuigend dat de meerderheid met hem instemde, en besliste dat Maslova niet schuldig was aan het stelen van het geld, en dat de ring haar werd gegeven. i) Lid van artél, een werklieden-vereeniging waarvan de leden deelen in de winsten en verliezen. Maar toen de kwestie van haar aandeel in de vergiftiging werd gesteld, verklaarde de koopman, haar ijverige verdediger, dat zij moest wo rden vrijgesproken, omdat zij geen redenen kon hebben voor het toedienen van vergift. De voorzitter echter zeide dat het mogelijk was haar vrij te spreken, omdat zij zichzelf schuldig had verkldaar aan het geven van het poeder. „Ja, m-.ar in de meening dat het opium was," zeide de koopman. „Opium kan ook den dood veroorzaken," zeide de kolonel, die er van hield van zijn onderwerp af te dwalen, en hij begon te vertellen dat zijn zwagers vrouw aan een te groote dosis opium zou gestorven zijn, als er niet een dokter bij de hand geweest was om de noodige maatregelen te nemen. De kolonel vertelde zijne geschiedenis met zooveel nadruk en waardigheid, dat niemand den moed had hem in de rede te vallen. Alleen de klerk, door zijn voorbeeld aangevuurd, waagde het er met een geschiedenis van hem zelf tusschen in te komen : „Er zijn menschen die er zoo aan gewoon raken, dat ze 40 druppels kunnen gebruiken. Ik heb een bloedverwant " maar de kolonel wilde dat in de rede vallen niet langer gedoogen, en ging voort'mét te vertellen welke uitwerking de opium op de vrouw van zijn zwager had. "Sjaaii, heeren' weet Se wel da-t het naar vijf uur loopt ?" zeide een der gezworenen. „JNu heeren, wat moeten wij dan zeggen ?" vroeg de voorzitter. „Zullen wij zeegen dat zij schuldig is, maar zonder voornemen om te stelen ? En zonder eenie eigendom te stelen ? Zou dat goed zijn ?" e s „Maar zij moet aan de barmhartigheid worden aanbevolen," zeide de koopman, schuldig mC'en t0e' alleen de oude artélshik hield vo1 dat zij moesten zeggen „Niet „Het komt op hetzelfde neer," verklaarde de voorzitter; „zonder het voornemen blijkbaar"11' 611 Z°nder 6enig eigendom te stelen- Derhalve, „Niet schuldig," dat is „Best; zoo is het goed. En wij bevelen haar aan de barmhartigheid aan." zeide de koopman vroolijk. Zi]>Wu™ allen z°° vermoeid, zóó verbijsterd door de discussies, dat niemand er aan dacht te zeggen dat zij schuldig was aan het geven van het poeder, maar zonder iet voornemen om te dooden. Nekhludoff was zóó opgewonden dat hij dit verzuim niet opmerkte en aldus werden de antwoorden opgeschreven in den bepaalden vorm en naar het hof gezonden. , i31'6'?18 ^ da* f6!1 advocaat, die een zaak bepleitte, allerlei wetsartikelen aannaaide, twintig bladzijden rechtsgeleerd onzinnig latijn doorlas, en toen aan de rech- C,;S-,T^Clde er °m te dobbelen, en als het oneven was, dan zou de beschuldigde gelijk hebben, zoo niet, dan de aanklager. ë Het ging bijna evenzoo in deze zaak. Het besluit was niet genomen omdat iedereen er mee instemde, maar omdat de voorzitter, die alles zoo breedvoerig had opjresom , vergat te zeggen wat hij altijd bij zulke gelegenheden moest zeggen, dat het antwoord mocht zijn : „Ja, schuldig, maar zonder het voornemen om te dooden" • omdat de kolonel de geschiedenis van de vrouw van zijn zwager zoolang had uitgehaald; omdat Nekhludoff te opgewonden was om op te merken dat de beperking „zonder voornemen om te dooden" was weggelaten ; omdat Peter Gerasimovitch uit de kamer was gegaan terwijl de vragen en antwoorden werden voorgelezen, en voornamelijk omdat allen, vermoeid zijnde en wenschende zoo spoedig mogelijk we» te gaan, geneigd waren om maar toe te stemmen in die beslissing die de zaken het snelst tot een goed einde zouden brengen. , gezworenen belden. De gen'arme, die buiten de deur had gestaan met uitgetogen zwaard, stak het in de scheede, en ging ter zijde staan. De rechters namen hunne zetels in, en de juryleden kwamen één voor één naar buiten i, ♦ Ln°°< , . het ?aPler binnen met een plechtige houding, en overhandigde het aan den president van het gerechtshof, die er in keek, en terwijl hij zijn handen in verbazing uitspreidde, zich tot zijn medeleden wendde om met hen te raadplegen De president was verbaasd dat de jury, die een beperking had ingevoerd — zonder voornemen om te stelen — geen tweede beperking had ingevoerd — zonder voor- nemen om te dooden. Uit de beslissing van de jury volgde dat Maslova niet had gestolen en ook niet iemand beroofd had, en toch een man had vergiftigd zonder eenige schijnbare reden. „Kijk eens tot welk een ongerijmde beslissing zij zijn gekomen," fluisterde hij het lid" aan zijn linkerzijde in. „Dit beteekent dwangarbeid in Siberië, en zij is onschuldig." „U wil toch zeker niet zeggen dat zij onschuldig is ? antwoordde het ernstige lid. 'ja, zij is beslist onschuldig. Ik geloof dat dit een zaak is om Art. 817 in praktijk te brengen"1). Wat is uw meening ?" zeide de president, zich tot het andere lid wendende. De vriendelijke man antwoordde niet aanstonds. Hij keek naar een getal op een papier vóór zich en telde de cijfers samen ; de som der cijfers was niet deelbaar door drie. Hij had vooraf bepaald, dat, als het door drie deelbaar was, dan zou hij toestemmen in het voorstel van den president, maar hoewel de som niet door drie ging, deed zijn vriendelijkheid hem er toch even goed vóór stemmen. „Ik geloof ook, dat dit moet gedaan worden," zeide hij. ^En u ?" vroeg de president, zich tot het ernstige lid wendende. ,','ln geen geval," antwoordde hij vastbesloten. De couranten beschuldigden nu reeds de gezworenen dat zij de gevangenen maar vrijspreken. Wat zullen zij dan zeggen, als het Gerechtshof zulks doet ? Ik zal daar nooit vóór stemmen. De president keek op zijn horloge. „Het is jammer, maar wat moeten wij er aan doen ?" en hij overhandigde de vragen aan den voorzitter, om ze voor te lezen. Allen stonden op, en de voorzitter, een plechtige houding aannemende, kuchte even, en las de vragen en antwoorden. Het geheele Hof, de secretaris, de advocaten en zelfs de Officier van Justitie drukte verbazing uit. De gevangenen zaten ongevoelig, blijkbaar de beteekenis van de antwoorden niet begrijpende. Allen gingen weer zitten, en de president vroeg den Officier, welke straffen aan de gevangenen moesten opgelegd worden. De Officier blijde met zijn onverwacht succes dat hij Maslova kon veroordeelen, en dit succes alleen aan zijn welsprekendheid toeschrijvende, zocht de op dit geval slaande plaats in het strafwetboek op, stond op en zeide: „Met Simeon Kartinkin zou ik handelen volgens artikel 1452, paragraaf 93 ; met Euphemia Botchkova volgens art . . enz. ; met Katrina Maslova volgens art. . .enz." Alle drie straffen waren de zwaarste die konden worden opgelegd. „Het hof zal eenige oogenblikken zich afzonderen om het vonnis in overweging te "nemen, zeide de president, opstaande. Allen stonden na hem op, en met het blijde gevoel van een welverrichte taak, begonnen zij de zaal te verlaten of er in heen en weer te loopen. „Ik vind, mijne heeren, dat wij er een rare poespas van gemaakt hebben," zeide Peter Gerasimovitch, Nekhludoff naderende, aan wien de voorzitter iets vertelde. „Nu hebben wij gemaakt dat zij naar Siberië moet." „Wat zegt gij ?" vroeg Nekhludoff. Ditmaal merkte hij de vrijpostigheid van den onderwijzer niet op. „Wel wij hebben er ons antwoord : schuldig maar zonder voornemen om den dood te veroorzaken," niet ingezet. De secretaris zei mij daareven dat de Officier er vóór is haar tot 15 jaar dwangarbeid te veroordeelen." „Ja, maar wij hebben het zoo besloten," zeide de voorzitter. Peter Gerasimovitch begon dit te betwisten, zeggende dat, daar zij het geld niet gestolen had, zij bijgevolg ook geen voornemen kon gehad hebben om een moord te begaan. „Maar ik 'heb toch het antwoord voorgelezen, eer wij uiteengingen," zeide de voorzitter zich verdedigende, „en niemand had iets aan te merken." Ik was toen juist uit de kamer gegaan," zeide Peter Gerasimovitch, zich tot Nekhludoff wendende, „en uwe gedachten moeten bepaald op hol geweest zijn, dat ge dit hebt laten passeeren." 1) Art. 817 zegt, dat, als het Gerechtshot de beslissing van de Jury onrechtvaardig vindt, deze beslissing door het Hof mag vernietigd worden. „Dat had ik nooit gedacht," antwoordde Nekhludoff. „Had u dat niet gedacht ?" „Neen; maar wij kunnen het er wel bij laten zetten," zeide Nekhludoff. „O, neen ; er is niets meer aan te doen." Nekhludoff keek naar de gevangenen. „Zij, wier lot stond beslist te worden zaten nog steeds onbewegel.jk achter de traliën voor de soldaten. Maslova glimlachte Nu kwam er weer een ander gevoel in Nekhludoff op. Tot nu toe, haar vrijspraak'verwachtende en denkende dat zij in de stad zou blijven was hij besluiteloos hoe hij met haar handelen moest. Elke betrekking met haar zou zoo moeielijk zijn. Maar Siberië en dwangarbeid sneed op eens alle mogelijkheid van eenigerlei betrekking tot haai at. De gewonde patrijs zou ophouden te worstelen in de weitasch, en hem niet laneer herinneren aan haar bestaan. ë HOOFDSTUK XXIV. De bewering van Peter Gerasimovitch was juist. De president kwam terug uit de debatkamer met een papier, en las het volgende voor: 28 April 188 . . . Bii besluit van zijn Keizerlijke Majesteit, No.—. Het Crimineel Gerechtshof heeft gedecreteerd krachtens besluit van de jury, in overeenstemming met afdeeling 3 van artikel 771 afdeeling 3 van de artikelen 776 en 777, dat de boer Semeon Kartinkin, oud 33 jlar' vrouw Katenna Maslova, oud 27 jaar, zullen ontzet worden uit alle eigendomsrechten en tot dwangarbeid gezonden zullen worden naar Siberië, Kartinkin voor S en Maslova voor 4 jaar, met al de gevolgen, bepaald in artikel 25 van het strafwetboek. De vrouw Botchkova oud 43 jaren, zal beroofd worden van alle bijzondere persoonïj ,e en verkregen rechten, en drie jaar lang worden gevangen gezet met de gevolgen ™.slTh^el1 ™ Artlkel 48 van het strafwetboek. De kosten van het geding zullen bSttfnieng^nagenil ^ v ^ de ^ngenen en, in geval zij zonder voldoende ! zullen de k t Qp de schatkist worden overgedragen. De artike¬ len van het bewijs-matenaal zullen verkocht worden, de ring zal worden teruggegeven, de kruiken zullen worden vernietigd." Botchkova was tot gevangenisstraf veroordeeld, Simeon Kartinkin en Katerina Maslova tot het verlies van alfe bijzonjaren 611 pnV6leglën' en tot dwangarbeid in Siberië, hij voor acht, zij voor vier R ft1,!1"1™ ï°nd mft Zljn armen dicht langs het lichaam, zijn lippen te bewegen Botchkova scheen volmaakt kalm. Toen Maslova het vonnis hoorde, werd zij vuurrood.' weerklonk "hp* ldlg' fff schuldig nep zij plotseling, zoodat het door de zaal weerklonk. Het is onrecht ! Ik ben met schuldig ! Ik heb het niet gedaan ! Ik zeg en siükte Tui'd Waarheld 1 en> op de bank neerzinkende, barstte zij in tranen uit darmpUdf^rtinkil1 en, Botchk°va heengingen, zat zij nog te weenen, zoodat een gendarme de mouw van haar mantel moet aanraken 5ihet « onmogelijk het zoo te laten," dacht Nekhludoff, geheel zijn kwade maar sneMp'T % • ^ met waarom hii noë eenmaal naar haar wüde zien, naar buiten in de gang. Daar stonden veel menschen aan de deur. De wal inon^ t! )Uryleden g'ngen weS> verheugd dat de zaak was afgeloopen, en hij was Z°pdrkt £ > °^enbÜ,kJ ■ wachten, en toen hij eindelijk in de gang kwam rdel^l f, ;1 snelde haar door de gang achterna, zonder acht te slaan Zi\ had mwhnT t J wekte' haalde haar in, ging haar voorbij, en stond stil. gezicht mPPf ri r ne* en,flkte nog slechts, terwijl zij haar roode verkleurde merk™ T shp van haar hoofddoek afveegde. Zij ging voorbij zonder hem op te hof rei^J ? f t Ïï,T? 0m den President te spreken. Deze had het gerechtstoen hH ^n r ïï' NekIlludofi v°lgde - de couloir, en ging naar hem toe, juist tn™ wi J hchtgrijze overjas had aangetrokken, en den wandelstok met zilveren knop had aangenomen, die een bediende hem overhandigde. „Mijnheer, mag ik u een oogenblik spreken over een zaak, die zoo pas in mij" opkwam?" zeide Nekhludoff. „Ik ben een der juryleden." „O, zeker, Prins Nekhludoff. Dat zal mij hoogst aangenaam zijn. Ik geloof, dat wij'elkander reeds eenmaal ontmoet hebben," zeide de president, Nekhludoff de hand drukkende, en met genoegen zich den avond herinnerende, toen hij zoo prettig gedanst had, beter dan al de jongelui. „Wat kan ik voor u doen ?" „Er is een fout in het antwoord omtrent Maslova. Zij is met schuldig aan de vergiftiging, en toch is zij veroordeeld tot dwangarbeid," zeide Nekhludoff, op ernstigen toon. „Het hof heeft het vonnis uitgesproken in overeenstemming met de antwoorden die gijzelf gegeven hebt," zeide de president, naar de voordeur gaande; „ofschoon die antwoorden niet geheel met elkander klopten." En hij herinnerde zich dat hij op het punt was geweest om de jury te gaan uitleggen, dat een verklaring van „schuldig' beteekende schuldig aan opzettelijken moord, tenzij de woorden „zonder het voornemen om te dooden" worden bijgevoegd, maar hij had in zijn haast om de zaak afgedaan te krijgen, nagelaten dit te doen. ,Ja, maar kon de fout niet worden hersteld ?" "Een reden om in appel te komen, kan altijd gevonden worden. Dan moet u een advokaat gaan spreken," zeide de president, zijn hoed opzettende, een weinig naar een kant, en al verder naar de deur loopende. „Maar dat is vreeselijk." U ziet er waren twee mogelijkheden voor Maslova,' zeide de president, die blijkbaar zoo 'beleefd en aangenaam mogelijk voor Nekhludoff wilde zijn. Nadat hij nu zijn bakkebaarden over zijn jaskraag had gebracht, plaatste hij zijn hand onder Nekhludoff s elleboog, en steeds verder naar de voordeur gaande, zeide hij : „gaat u ook mee ?" „Ja," zeide Nekhludoff, snel zijn jas halende, en hem volgende. Zij gingen naar buiten in het schitterende, vroolijke zonlicht, en moesten luid spreken wegens het geratel van de wielen op de straat. „Het geval is curieus, ziet u," zeide de president; „want deze Maslova te wachten stond, was een van twee dingen : óf bijna vrijgesproken en slechts voor korten tijd gevangen gezet te worden, óf door inachtnemen van de voorloopige hechtenis misschien in het geheel niet — óf Siberië. Er is niets tusschcn. Hadt gij er maar bijgevoegd „zonder voornemen om den dood te veroorzaken," dan zou zij vrijgesproken zijn." Ta het was onverschoonbaar van mij, dat te vergeten, zeide Nekhludoff. ",Dat is de heele zaak," zeide de president, met een glimlach, en keek op zijn horloge. Hij' had nog slechts drie kwartier over en dan zou de tijd die zijn Clara gesteld had, verloopen zijn. . Nu als u de advocaten wilt spreken, dan zult u een reden moeten vmden voor een appel; dat is gemakkelijk te doen." Toen zich tot een huurkoetsier wendende, riep hij : „Naar Dvoryanskaya voor 30 kopeken; ik geef niets meer." „Als 't u blieft, mijnheer." „Bonjour, als ik u van eenig nut kan zijn, dan is mijn adres Huize Dvormkoff, aan de' Dvoryanskaya; het is gemakkelijk te onthouden." En met een vriendelijke buiging steeg hij in het rijtuig en reed weg. HOOFDSTUK XXV. Zijn gesprek met den president, en de frissche lucht, brachten Nekhludoff een weinig tot kalmte. Hij vond nu dat de aandoeningen die hij had ondervonden, wel wat overdreven waren door de ongewone omgeving, waarin hij den geheelen dag had doorgebracht en dien wonderlijken en treffenden samenloop. Toch achtte hij het volstrekt noodig eenige stappen te doen om baar lot te verzachten, en die stappen moesten spoedig gedaan worden, „Ja, dadelijk ! Het beste zal zijn hier in het gerechtshof te weten te komen, waar de advocaat Fanarin of Mikishin woont." Dit waren twee welbekende advocaten die Nekhludoff zich herinnerde. Hij keerde naar het gerechtshof terug, deed zijn overjas uit, en ging de trap op. In de eerste gang ontmoette hij Fanarin zelf. Hij hield hem staande, en zeide dat hij hem juist even wilde gaan spreken over een zaak. Fanarin kende Neklüudoff van gezicht en naam, en zeide dat hij zeer blij zou zijn hem een dienst te bewijzen. „Ofschoon ik nog al vermoeid ben, kon u mij toch wel, als uw zaak niet te lang is, even zeggen wat u verlangt. Wil u hier in gaan ?" En hij bracht Nekhludoff in een kamer, waarschijnlijk het kabinet van een rechter. Zij gingen aan een tafel zitten. „En wat wenschte u mij te vragen ?" „Vóór alle dingen wilde ik u vragen de zaak onder ons te houden. Ik wil niet gaarne voor anderen weten dat ik belang in de zaak stel." „O, dat spreekt van zelf. En wat is het ?" „Ik heb vandaag in de jury gezeten, en wij hebben een vrouw, een onschuldige vrouw, veroordeeld om naar Siberië gezonden te worden. Dit kwelt mij zeer." Tot zijn eigen verbazing, bloosde Nekhludoff en werd verlegen. Fanerin wierp een snellen blik op hem, en sloeg toen de oogen weer neer, en luisterde. „En nu ?" was alles wat hij zeide. __>AVij hebben een vrouw veroordeeld, en nu wenschte ik in hooger beroep te gaan bij een hooger gerechtshof." „Bij den Senaat, meent gij," zeide Fanerin, hem verbeterende. "Ja> en wilde u vragen de zaak in handen te nemen." Nekhludoff wenschte over het moeilijkst gedeelte heen te komen, en zeide : „Ik zal de kosten op mij nemen, hoe hoog zij ook zijn. „O, dat zullen wij wel schikken," zeide de advocaat goedhartig glimlachende over Nekhludoff onervarenheid in zulke zaken. „Wat is het voor een zaak ?" Nekhludoff verhaalde wat er gebeurd was. „Heel goed, ik zal de zaak doorzien, morgen, of een dag later — neen — beter op Donderdag. Als u dan bij mij wilt komen om zes uur, dan zal ik u een antwoord geven. En laten wij nu heengaan, want ik moet hier nog een paar vragen doen. Nekhludoff nam afscheid en ging naar buiten. gesprek me^ ^en advocaat, en het feit dat hij maatregelen had genomen voor Jlaslova's verdediging, bracht hem nog meer tot rust. Hij liep de straat in. Het was mooi weer, en hij ademde de lentelucht met volle teugen in. Hij was op eens omringd door huurkoetsiers, die hun diensten aanboden, maar hij ging te voet, en een gansche zwerm van tafereelen en zijn gedrag jegens haar, begonnen in zijn brein te woelen, en hij gevoelde zich neerslachtig en alles scheen somber. „Neen, ik zal dit alles later in overweging nemen ; nu moet ik mij van al die onaangename indrukken bevrijden," dacht hij bij zich zelf. • ^erlnnerde zich het diner bij Korchagin, en keek op zijn horloge. Het was nog met te laat om daar op tijd te zijn. Hij hoorde het bellen van een voorbijgaande tram, iep er snel naai toe, en sprong er op. Aan de markt gekomen sprong hij er weer af, nam een goed rijtuig, en tien minuten later was hij aan den ingang van het prroote huis van Korchagin. b HOOFDSTUK XXVI. „Wil u zoo goed zijn binnen te gaan, Excellentie," zeide de vriendelijke, dikke por rer van^het groote huis der Korchagms, de deur openende, die geruischloos op haar beste Engelsche hengsels draaide; „u wordt verwacht. De familie is reeds aan tafel II is opgedragen alleen u toe te laten." De portier ging tot aan de trap en belde. Zijn er ook vreemden ?" vroeg Nekhludoff, zijn overjas uittrekkende "Alleen mijnheer Kolosof en Michael Sergéivitch, buiten de familie." Een zeer voorname lakei met bakkebaarden, in rok en witte handschoenen keek van het portaal naar beneden. „ „Wees zoo goed boven te komen, Excellentie," zeide hij. „TJ wordt verwacht. Nekhludoff ging naar boven en liep door de prachtige groote danszaal, d:e hij zoo goed kende naar de eetzaal. Daar zat de geheele familie Korchagin — uitgezonderd de moeder Sophia Vassilievna, die nooit haar kabinet verliet — om de tafel. Aan het hoofd van de tafel zat de oude Korchagin ; links van hem de dokter; rechts een logé Ivan Ivanovitch Kolosoff, een vroegere Marechal de Noblesse, thans Bankdirecteur, Korchagins vriend en een liberaal. Vervolgens aan de linkerzijde Mejuffrouw Rayner, de gouvernante van Missy's zusje, en het vierjarige meisje zelf. Tegenover hen Missy's broeder, Petia, de eenige zoon van de Korchagms, een jongen van de zesde'klasse eener openbare school. Wegens zijne examens was de geheele familie no» in stad. Naast hem zat een student die hem als repetitor aan zijne studiën hielp, en°Michael Sergeivitch Telegin, gewoonlijk genoemd Misha, de neef van Missy ; tegenover h'im Katerina Alexeevna, een ongehuwde dame van 40 jaar, een vereerster van het Slavonische ras ; en aan het benedeneinde der tafel zat Missy zelf, met een ledige plaats aan haar zijde. Ha ! Dat is goed I Ga zitten. Wij zijn nog aan de visch, zeide de oude Korchagin met moeite, voorzichtig kauwende met zijn kunstgebit, en zijn met bloed beloopen o<|gen die geen zichtbare leden hadden, tot Nekhludoff opheffende. St. ven " zeide hij met vollen mond tot den sterken, van zijn waardigheid zich bewusten bottelier, met zijn oogen wijzende op de ledige plaats. Hoewel Nekhludoff Korchagin zeer goed kende en hem dikwijls aan het diner gezien had, trof hem toch heden dat roode gezicht, met de zinnelijke smakkende lippen, den dikken hals boven het in zijn vest gestoken servet, en de geheele over-gevoede militaire gestalte zeer onaangenaam. Toen viel het Nekhludoff, zonder dat hij het wenschte, m, wat hij gehoord had van de wreedheid van dezen man, die, wanneer hij het bevel voerde, de menschen placht te laten geeselen, en zelfs te laten ophangen, zonder eenige reden hoegenaamd, eenvoudig omdat hij rijk was en er niet naar vroeg of de menschen hem goed of slecht noemden. Onmiddellijk, Excellentie," zeide Steven, terwijl hij een grooten soeplepel uit het buffet kreeg, dat versierd was met een groot aantal zilveren voorwerpen. En hij gaf een wenk aan den deftigen lakei, die aanstonds de schoone messen en vorken en het servet gevouwen met het geborduurde familiewapen er boven op, bij de ledige plaats naast Missy ging leggen. Nekhludoff ging de tafel rond, iedereen de hand gevende, en allen behalve de oude Korchagin en de dames, stonden op als hij nader kwam. En deze' wandeling om de tafel, en dat handen geven aan menschen, waaronder er velen waren die hij nog nooit gesproken had, scheen onaangenaam en vreemd. 1 ij verontschuldigde zich dat hij zoo laat was, en wilde toen gaan zitten tusschen Missy en Katerina Alexeevna; maar de oude Korchagin drong er op aan dat, als hij geen glas vodka wilde gebruiken, hij dan tenminste iets moest nemen om den eetlust te prikkelen aan de zijtafel, waarop kleine schotels met kreeft, kaviaar, kaas en gezouten haringen stonden. Nekhludoff wist zelf niet hoe groot zijn eetlust was eer hij begon te eten ; maar nadat hij wat brood en kaas genomen had, ging hij met lust voort. Wel, is u er in geslaagd de grondzuilen der maatschappij te ondermijnen . zei e Kolosoff, ironisch een uitdrukking aanhalende van een conservatief dagblad dat hel veroordeelen door de jury had aangevallen. „Hebt u de schuldigen vrijgesproken en de onschuldigen veroordeeld ?" De grondzuilen ondermijnen," herhaalde prins Korchagin lachende. ïlii had een vast geloof in de wijsheid en de geleerdheid van zijn uitverkoren vriend en metgezel. Op gevaar af onbeleefd te schijnen, Uet Nekhludoff de vraag van Kolosoff onbeantwoord, en ging voort zijn dampende soep te eten. Laat hem toch eten," zeide Missy, met een glimlach. Het woord hem gebruikte .." een bewijs van intimiteit met Nekhludoff. Kolosoff ging met luider stemme en met levendige gebaren voort den inhoud van het artikel tegen veroordeeling door een jury weer te geven, dat zijn verontwaardiging had gaande gemaakt. De neef van van Missy, Michael Sergéivitch, ondersteunde al zijn beweringen, en vertelde den inhoud van een ander artikel in hetzelfde blad. Missy was als gewoonlijk zeer distinguée en op bescheiden wijze gekleed. „Je zult wel erg vermoeid zijn," zeide zij, nadat ze Nekhludoff een oogenblikje rustig had laten eten. „Niet bijzonder, en jij ? Ben je de schilderijen nog gaan bezichtigen ?" vroeg hij. „Neen, dat hebben wij uitgesteld. Wij hebben getennisd bij de Salamatoffs. Het is volkomen waar, Mijnheer Crooks speelt prachtig." Nekhludoff was hier gekomen om zijn gedachten af te leiden, want hij was gaarne in dit huis, omdat de verfijnde weelde een aangename uitwerking op hem had, en omdat hij daar door een atmospheer van zoete vleierij omgeven was. Maar, het moge vreemd klinken, heden boezemde alles in het huis hem afkeer in — alles, te beginnen met den portier, de breede trap, de bloemen, de lakei, de tafelversieringen, ja Missy zelf, die hem vandaag onaantrekkelijk en gemaakt voorkwam. Kolosoff's verwaande platte toon was onaangenaam, evenals het zinnelijke, zelfvoldane, bul-achtige uiterlijk van den ouden Korchagin, en de Fransche phrases van Katerina Alexeevna vereerster van het Slavische ras. De gedwongen blikken van de gouvernante en den student waren hinderlijk, maar het onaangenaamst van alles was het woordje hem dat Missy had gebruikt. Nekhludoff had lang geaarzeld tusschen twee wijzen waarop hij Missy kon beschouwen ; soms beschouwde hij haar als 't ware bij maanlicht, en dan kon hij in haar niets anders zien dan wat schoon, frisch, lief, knap en natuurlijk was; maar dan zag hij weer plotseling, alsof de felle zon op haar scheen, haar gebreken, en dan kon hij zich niet weerhouden die te zien. En dit was juist zulk een dag. Vandaag zag hij al de rimpels van haar gezicht, wist hij welke van haar tanden valsch waren, hoe haar haar gekruld was, kende hij de puntigheid van haar ellebogen, en bovenal, hoe groot de nagel van haar duim was, en hoe die nagel precies op dien van haar vader geleek. „Tennis is een suf spel," zeide Kolosoff; „wij speelden altijd lapta, toen wij kinderen waren. Dat is veel amusanter." „O neen, u hebt het nooit gespeeld ; het is vreeselijk prettig," zeide Missy, terwijl zij, naar het Nekhludoff toescheen, een zeer gemaakten klemtoon op het woord „vreeselijk" legde. Toen ontstond er een twistgesprek waaraan Michael Sergeivitch, Katerina Alexeevna en allen deelnamen, behalve de gouvernante, de student en de kinderen die stil zaten en zich verveelden. „O, die eeuwige twistgesprekken 1" zeide de oude Korchagin lachende, en hij trok zijn servet uit zijn vest, schoof met veel geraas zijn stoel achteruit, dien de lakei onmiddellijk greep, en verliet de tafel. Iedereen stond na hem op en begaf zich naar een andere tafel, waarop de glazen met reukwater stonden, waarmede zij zich den mond spoelden ; toen hervatten zij de gesprekken, die voor niemand boeiend waren. „Vindt je dat ook niet ?" zeide Missy tot Nekhludoff, terwijl zij een bevestiging verlangde te hooren van haar bewering, dat zich bij niets het karakter van een mensch meer openbaart dan bij een spel. Zij merkte dien vooringenomen, en zooals het haar toescheen, dien onvoldanen blik, waarvoor zij bang was op, en zij wilde weten waardoor die veroorzaakt was geworden. „Daar kan ik werkelijk niets op zeggen ; ik heb daar nooit over gedacht," antwoordde Nekhludoff. „Wil je naar Mama toe gaan ?" vroeg Missy. „Jawel," zeide hij, op een toon die eenvoudig bewees, dat hij niet verlangde te gaan, en hij haalde een cigarette voor den dag. Zij zag hem zwijgend aan, met vragenden blik, en hij gevoelde zich beschaamd. „In een huis te komen en daar de menschen met zijn sombere stemming te vervelen," dacht hij, en daarop zeide hij, terwijl hij trachtte vriendelijk te zijn, dat hij met genoegen zou gaan als de prinses hem wilde toelaten. „O ja, het zal Mama veel genoegen doen. Je kunt daar rooken en Ivan lvanovitch is er ook." De vrouw des huizes, Prinses Sophia Vasilievna, was een luie dame. Het was reeds het achtste jaar, dat zij, als er gasten waren, in kant en linten lag, omgeven van fluweel, goud, ivoor, brons, zilver en bloemen, en nooit uitging, en alleen, zooals zij zeide, intieme vrienden ontving, dat wil zeggen, diegenen welke volgens haar meening buiten het gros der menschen stonden. Nekhludoff werd ook tot den kring van de intieme vrienden toegelaten omdat hij beschouwd werd ais knap, omdat zijne moeder eene bijzondere vriendin van de familie was geweest, en omdat het voor Missy wenschelijk was hem tot haar man te krijgen. De kamer van Sophia Vasilievna lag op eenigen afstand van de groote en de kleine zaal. In de groote zaal stond Missy, die vóór Nekhludoff liep, eensklaps stil, en terwijl zij de leuning van een kleinen groenen stoel greep, om er op te leunen, keek zij hem aan. .. Miisy wilde gaarne getrouwd zijn en hij was een geschikte partij, en zij hield ook veel van hem ; daarom had zij zich aan de gedachte gewend dat hij de hare zou worden (niet zij de zijne). Hem te verliezen zou erg vervelend zijn. Zij begon nu tot hem te spreken, om hem er toe te krijgen zijne plannen aan haar bloot te leggen. „Ik zie dat er iets gebeurd is," zeide zij. „Zeg mij, wat er aan scheelt ? Hij herinnerde zich het geval in het Gerechtshof, en trok de wenkbrauwen samen en bloosde. „Ja, er is iets gebeurd," zeide hij, wenschende de waarheid te spreken, „een zeer ongewoon en ernstig voorval." „Wat is het dan ? Kan je mij niet zeggen wat het is ?" Zij jaagde haar doel na met dezelfde onbewuste maar toch hardnekkige listigheid die men dikwijls bij geesteskranken opmerkt. „Nu niet! Wees zoo goed en dwing mij niet het te vertellen. Ik heb zelf nog geen behoorlijken tijd gehad er over te denken," en hij bloosde nog sterker. „En dus wil je het mij niet vertellen ?" Een spier vertrok in haar gezicht, en zij stiet den stoel achteruit, dien zij vasthield, „Nu, ga dan maar mee ! Zij schudde het hoofd alsof zij nuttelooze gedachten wilde verbannen, en ging hem voor, sneller dan anders. Hij meende dat haar lippen onnatuurlijk samengeklemd waren om haar tranen te onderdrukken. Hij schaamde zich haar gekwetst te hebben, en toch wist hij dat de minste zwakheid van zijn kant noodlottig zou zijn, dat wil zeggen, hem aan haar zou verbinden. En heden vreesde hij dit meer dan iets anders, en dus volgde hij haar zwijgend naar het kabinet van de prinses. HOOFDSTUK XXVII. Prinses Sopiha Vasilievna, Missy's moeder, had pas haar zeer copieus en voedzaam diner gebruikt. Zij deed zulks altijd alleen, zoodat niemand haar deze onpoëtische functie zou zien verrichten. Bij haar legerstede stond een kleine tafel, met haar koffie en zij rookte een p a c h i t o s. Prinses Sophia Vasilievna was een lange magere vrouw, met donker haar, groote zwarte oogen, en lange tanden, en zij deed haar best om nog jong te schijnen. . Er werd tegenwoordig druk over haar intimiteit met den dokter gesproken. Nekhludoff wist dit reeds eenigen tijd; maar toen hij den dokter zag met zijn geolieden glinsterenden baard in het midden gescheiden, zittende bij haar legerstede, herinnerde hij zich niet slechts de geruchten over hen, maar kreeg lüj ook een groot gevoel van afkeer en walging. Bij de tafel, naast Sophia Vasilievna, zat Kolosoff, op een langen, zachten, gemakkelijken stoel zijn koffie te roeren. Een glas likeur stond op de tafel. Missy kwam binnen met Nekhludoff, maar bleef niet in de kamer. ^ „Als mama genoeg van je krijgt en je wegzendt, kom dan maar bij mij, zeide zij, zich tot Kolosoff en Nekhludoff wendende, op een toon alsof er niets gebeurd was en ging weg, vroolijk glimlachende en zacht stappende op het dikke vloerkleed. „Hoe gaat het beste vriend ? Ga zitten en praat een beetje," zeide Prinses Sophia Vasilievna, met haar gemaakten, maar zeer natuurlijk gespeelden glimlach, terwijl zij haar schoone lange tanden liet zien, een prachtige nabootsing van haar eigene, zooals die eenmaal waren geweest. „Ik hoor dat je zeer neerslachtig van het Gerechtshof bent gekomen. Ik geloof dat het erg agiteerend moet zijn voor iemand met een hart," voegde zij er in het Fransch bij. „Ja, dat is zoo," zeide Nekhludoff. „Men voelt zoo dikwijls zijn eigen ge ; men voelt dat men geen recht heeft om te oordeelen." „Comme c'est vrai," riep zij, alsof zij getroffen was door de waarheid dezer opmerking. Zij had de gewoonte om kunstmatig al diegenen te vleien met wie zij omging. „En wat is er nu voor nieuws van je schilderij ? Het interesseert mij zoo. Als ik niet altijd zoo treurig ziek was, dan zou ik het al lang zijn gaan zien," zeide zij. „Ik heb het al heelemaal opgegeven," antwoordde Nekhludoff onverschillig. De valschheid van haar vleitaal scheen hem heden even duidelijk als die van haar leeftijd, en hij kon zich op dit oogenblik niet genoeg voegen om er beleefd op te antwoorden, „O, maar dat is jammer ! Hij heeft wezenlijk een groot talent voor de kunst. Ik heb dit van Repin zelf gehoord," zeide zij tot Kolosoff sprekende. „Waarom schaamt zij zich niet om zoo te liegen ?" dacht Nekhludoff, en fronste het voorhoofd. Toen zij zich overtuigd had dat Nekhludoff in een boos humeur was, en men hem niet tot een aangenaam en g;eestig gesprek kon bewegen, wendde Sophia Vasilievna zich tot Kolosoff, en vroeg zijn meening omtrent een nieuw tooneelstuk. Zij vroeg dat op een toon alsof Kolosoff's meening alle twijfelingen .zou opheffen, en alsof ieder woord van deze meening waard zou zijn vereeuwigd te worden. Kolosoff had wat aan te merken op het stuk en op den schrijver, en dat bracht hem er toe zijne inzichten over de kunst mee te deelen. Prinses Sophia Vasilievna scheen onder den indruk van de waarheid zijner argumenten, en trachtte tegelijkertijd het stuk te verdedigen, doch gaf haar meening telkens op of wijzigde die ten minste, Nekhludoff keek en luisterde, maar zag en hoorde niet wat er vóór hem behandeld werd. Nu eens naar Sophia Vasiüevna, dan weder naar Kolosoff luisterende, merkte Nekhludoff op dat noch hij, noch zij iets om het stuk of om elkander gaven ; en dat zij alleen maar zaten te praten ter voldoening aan de physieke begeerte om de spieren van hun tong en hun keel na het eten te bewegen ; en dat Kolosoff, die vodka, wijn en likeur gebruikt had, een beetje dronken was. Niet dronken zooals de boeren, die zelden drinken, maar zooals menschen voor wie wijn drinken een gewoonte is geworden. Hij zat niet te stamelen, of onzin te spreken; maar toch was hij niet normaal; hij was driftig en over zich zelf voldaan. Nekhludoff merkte ook op dat Prinses Sophia Vasilievna gedurende het gesprek angstig zat te kijken naar het venster door hetwelk een schuine zonnestraal, die haar oud gezicht misschien wel een beetje kon verlichten tegen haar begon op te kruipen. „Wat is dat waar," zeide zij naar aanleiding van een opmerking van Kolosoff, terwijl zij op^den knop van een electrische schel drukte naast haar legerstede. De dokter stond op,'en evenals iemand die te huis, is, verliet hij de kamer zonder een woord te zeggen. Sophia Vasiüevna volgde hem met de oogen, en zette het gesprek voort. „Phlip, wil je even deze gordijnen neerlaten," zeide zij, wijzende op het venster toen de knappe lakei op haar bellen binnen kwam. „Neen ; wat je ook zegt, daar is iets mystieks in hem; zonder mystiek kan er geen poëzie zijn," zeide zij, terwijl een van haar oogen nijdig de bewegingen van den lakei volgden, toen hij de gordijnen neerliet. „Zonder poëzie, is de mystiek bijgeloof; zonder mystiek, is de poëzie — proza " zeide zij, met een bezorgden glimlach, nog steeds den lakei en de gordijnen niet uit het oog verliezende. „Philip, niet dit gordijn; dat van het groote raam," riep zij op ziekelijken toon uit. Sophia Vasilievna beklaagde zich blijkbaar, dat zij de moeite moest doen om deze woorden te zeggen ; en om haar gevoel te Kalmeeren, bracht zij de geurig brandende cigarette met hare door j uweelen overdekte vingers naar de lippen. De stevig gebouwde, gespierde knappe Philip maakte een lichte buiging alsof hij vergiffenis vroeg ; en met zijn sterke beenen met breede kuiten zacht over het vloerkleed stappende, ging hij gehoorzaam en zwijgend naar het andere venster, en terwijl hij naar de prinses keek, begon hij zorgvuldig het gordijn zóó te schikken dat er geen enkele straal op haar kon vallen. Maar weer deed hij het niet naar haar zin, en weer moest zij haar gesprek over de mystiek afbreken en den domme Philip, die haar zoo meedoogenloos kwelde, op een martelaarstoon berispen. Voor een oogenblik flikkerde er een licht in Philip's oogen. „De duivel hale je 1 wat wil je ? was waarschijnlijk hetgeen hij in zichzelf zeide," dacht Nekhludoff, die dit geheele tooneel had gadegeslagen. Maar de sterke knappe Philip slaagde er op eens in de teekenen van zijn ongeduld te verbergen, en ging rustig voort met de bevelen van de vermoeide, zwakke, valsche Sophia Vasilievna ten uitvoer te brengen. „Natuurlijk er is heel wat waarheid in de leer van Lombroso," zeide Kolosoff, terwijl hij achterover ging zitten in den lagen stoel, en met slaperige oogen naar Sophia Vasilievna keek ; „maar hij ging zijn doel voorbij." „En gij ? gelooft gij in de erfelijkheid ?" vroeg Sophia Vasilievna, sprekende tot Nekhludoff wiens stilzwijgen haar verveelde. ->■ „In de erflijkheid ?" vroeg hij. „Neen." Op dit oogenblik werd zijn gansche ziel ingenomen door vreemde gedachten, die op onverklaarbare wijze in zijn verbeelding oprezen. Naast dezen sterken en gezonden Philip scheen hij op dit oogenbUk de naakte gestalte van Kolosoff als het model van een artiest te zien staan, met zijn maag zoo groot als een meloen, zijn kale hoofd en zijn spierlooze armen als de stampers van een mortier. Op dezelfde nevelachtige wijze rees de gestalte van Sophia Vasilievna, nu bedekt met zijde fluweel voor zijn geest op, zooals zij in werkelijkheid moest zijn ; maar dit tooneel was te afschuwelijk en hij trachtte het uit zijn geest te verdrijven. „Weet je wel dat Missy op je wacht," zeide zij. „Ga maar eens naar haar toe. Zij wil je een nieuw stuk van Grieg voorspelen, het is heel mooi." „Zij was niet van plan iets te spelen ; het mensch zit dood gewoon om de een of andere reden te liegen," dacht Nekhludoff, opstaande en Sophia Vasilievna's doorschijnende en beenige, met ringen bezette hand drukkende. Katerina Alexeevna ontmoette hem in de zaal en begon op eens : „Ik zie dat de plichten van een jurylid een neerdrukkenden invloed op u hebben," zeide zij, zooals gewoonlijk in het Fransch. „Ja, vergeef mij, ik ben vandaag droefgeestig, en heb geen recht anderen met mijn gezelschap te vervelen," zeide Nekhludoff. „Waarom zijt gij droefgeestig ?" „Vergun mij daarover niet te spreken," zeide hij, naar zijn hoed omziende. „Herinnert gij u niet hoe gij zeidet dat wij altijd de waarheid moesten spreken ? En welke wreede waarheden placht gij ons altijd te vertellen ! Waarom wilt ge nu niet openhartig zijn ? Herinner je je dat niet, Missy ?" zeide zij, zich tot Missy wendende die juist was binnengekomen. „Wij speelden toen een spel," zeide Nekhludoff ernstig ; „men mag de waarheid spreken in een spel, maar in de werkelijkheid zijn wij zoo slecht — ik meen ik ben zoo slecht — dat ik tenminste de waarheid niet kan zeggen." „O, verbeter u zelf niet, maar zeg ons liever waarom wij zoo slecht zijn," zeide Katerina Alexeevna, met haar woorden spelende, en doende alsof zij niet opmerkte hoe ernstig Nekhludoff was. „Niets is er erger dan te moeten zeggen dat men droefgeestig is," zeide Missy. „Ik doe het nooit, en daarom ben ik altijd vroolijk." Nekhludoff had het gevoel dat een paard moet hebben wanneer het gestreeld wordt om te maken dat het gedwee zijn gebit in den mond zal nemen en zich zal laten optuigen, en heden gevoelde hij zich minder dan ooit geneigd stil te staan. „Kom je in mijn kamer ? Wij zullen beproeven je op te vroolijken." üij verontschuldigde zich, zeggende dat hij te huis moest zijn, en begon afscheid te nemen. Missy hield zijn hand langer dan gewoonlijk vast atscüeid te V°°r °°k » ■"»" i= ™=na,„ zeide ïSX"— * s?.s?r.~r» d i 1 Aesttres susceptible, notrecherMitia2) ma'ar 4 & z^nVn^dde^n ££ gïï?^^^ maar zeide alleen „wij hebben allen onze goedL^on^ïle^te dlgen" °°ren' is,"zou het^er slecht'van Kjn? h^11 ?" daCht Z'j : "na al wat er gebeurd Indien Missy had moeten uitlegden, wat zii meende mpf ni oi «4. ^ , • hooD h nïetS bepaf|ds hebben kunnen zeggen en toch wist zij dat hij niet ffechts haar &r.°sssï i.°r ^— HOOFDSTUK XXVIII. zicfzïferS h^ langs dfbeS's♦' Nekhl»d°« geurig in voeld had terwijl hij tot Missy sprak wilde , U1SW^ s eP- ^>e depressie die hij geals hij het om zoo te tkeek Z ik'^ H/^evoelde hij, tot haar gezegd dat als bindend kon beschouwd borden hif h^haarnnnY n°0it ^ stel gedaan, maar toch wist hij dat hij zich in werkeliikL; i ,haar noolt een voorhaar had beloofd de hare te zijn. En evenwel voelde h i hedt ^ verbonden had, dat hij haar niet kon trouwen m zlJn Sansche wezen, ^s^"lk^r^''ki'i,ï£?„'lof1re n* «««w* *», Missy, hij 10 zijn huis ging. „Ik zal niet soupeerea " zeide Wi^ziln'hV teiwii' hem in de eetzaal volgde waar de tafel perlékt A ^J 1 bediende Corney, die bruiken. „Je kunt wel gaan." S " St°Dd °m een souPer met thee te ge- mei Nekhludoff kTe^Corne^aaÏmetlenTevoel Weg'maar beSon de tafel af te nelaten worden, en het scheen hem toe dat iederee/hem d° K HlJ,wllde alleen gewegging met het tafelgoed hep Nekhlidoff nlTjT Ïï., dwarsboomde. Toen Corney inschenken ; maar toen hij iLphena thfef etel' en wilde zich een kopje niet door haar gezien te worden in de zaal en slont°ri S ,appen J*oorde, snelde hij, om nentreden in de kamer, waarin twee lamnTn l? ' u zich' BiJ het b.n- het portret van zijn vader en de andere dat refleCLOrs brandden, waarvan de eene hij zich welke zijn laatste betrekkingen tot ziin m f''1? m°eder verllchtte, herinnerde h^ez.gd d« - 2) E n' k™ ? daar niemvsSierig naar. "" ""** Hm mm. Ummmmi.»«,. p lost zou zijn, maar in werkelijkheid wenschte hij verlost te worden van het gezicht van haar lijden om zijn zelfs wil. Terwijl hij trachtte zich een aangenaam beeld van haar voor den geest te roepen, plaatste hij zich voor haar portret, dat door een beroemd artiest voor 800 roebels geschilderd was. Zij was afgebeeld in een laag-uitgesneden zwart fluweelen(japon de artiest had blijkbaar met bijzondere zorg de omtrekken van de borsten, de tusschenruimte, de verblindend schoone schouders en hals geschilderd. Dit was bepaald schandelijk en afschuwelijk. Er was iets stuitends iets van een heiligschennis in deze voorstelling van zijn moeder als een halfnaakte schoonheid. Het was des te walgelijker, omdat deze zelfde vrouw, nu drie maanden geleden, in deze zelfde kamer tot een mummie ingedroogd lag, en toen niet slechts deze kamer, maar zelfs het geheele huis met een onverdragelijke onaangename lucht vervulde, die door niets kon worden verdreven. Hij scheen het zelfs nu nog te ruiken. En hij herinnerde zich hoe zij een paar dagen vóór haar dood zijne hand had vastgeklemd met haar beenige, witte vinders, hem in de oogen had gestaard en gezegd had : „Oordeel mij niet," Mitia, als ik niet'gedaan heb wat ik moest doen," en hoe haar de tranen in de oogen waren gekomen, waaruit door het lijden alle kleur geweken was. „O, hoe afschuwelijk 1" zeide hij bij zichzelf, terwijl hij nogmaals naar de halfnaakte vrouw opkeek, met de prachtige marmeren schouders en armen, en den triomfantelijken glimlach op hare lippen. „O, hoe afschuwelijk !" De half-bloote boezem van het portret herinnerde hem aan een andere jonge vrouw, die hij een paar dagen geleden op dezelfde wijze tentoongesteld had gezien. Het was Missy, die een excuus bedacht had ten einde hem in haar kamer te kunnen roepen, juist toen zij gereed stond om naar een bal te gaan, opdat hij haar zou zien in haar balcostuum. Met walging herinnerde hij zich haar schoone schouders en armen. „En die vader van haar, met zijn twijfelachtig verleden, en zijn wreedheden, en die moeder van haar, de bel-espri met haar verdachte reputatie." Dit alles walgde hem, en bracht ook een gevoel van schaamte over hem. „Schandelijk en afschuwelijk; afschuwelijk en schandelijk. ,Neen, neen," dacht hij, „ik wil mij losmaken van al die valsche betrekkingen met de 'Korchagins en Maria Vasilievna en de erfenis en van al de rest. O, hoe heerlijk, vrij te kunnen ademen. Naar het buitenland wil ik gaan, naar Rome, en daar wil ik werken aan mijn schilderij." Hij herinnerde zich den twijfel dien hij had omtrent zijn talent voor de kunst. „Nu, dat komt er niet op aan ; als ik maar eerst vrij kan ademhalen. Eerst naar Konstantinopel, dan naar Rome. Vooraf moet ik nog even de juryzaak in orde brengen, en de zaak met den advokaat regelen. Toen rees plotseling voor zijn geest een uiterst levendig tafereel op van eene gevangene met donkere, ietwat loensch-kijkende oogen, en hoe zij begon te schreien toen de laatste woorden van de gevangenen waren gehoord en hij doofde haastig zijn cigarette uit, en stak een andere aan, en begon in de kamer op en neer te loopen. Een voor een gingen de tooneelen, die hij met haar had doorleefd zijne ziel voorbij. Hij dacht zich terug in die samenkomst met haar, den dierlijken hartstocht die zie toen van hem had meester gemaakt, en de teleurstelling nadat de hartstocht bevredigd was. Hij herinnerde zich de witte kleeding en de blauwe sjerp, de vroegmis. Ta ik beminde haar werkelijk met een goede, zuivere liefde in dien nacht ; ik beminde haar, toen ik de eerste maal bij mijn tantes logeerde en mijn verhandeling schreef." En hij herinnerde zich hoe hij toen was geweest. Een adem van die fnscü heid van die jeugd en die volheid des levens, scheen hem aan te raken, en hij we met'pijnlijke droefheid vervuld. Het verschil tusschen wat hij toen was geweest en wat hij nu was, was ontzettend groot, zoo niet grooter dan het verschil tusschen^Katusha in de kerk, in dien nacht, en de prostituée die gezwelgd had met den koopman, en die zij dezen morgen geoordeeld hadden. Toén was hij vrij, en onbevrees , e telbare mogelijkheden lagen toen voor hem open : nu voelde hij zich gevangen 11n de mazen van een dom, ledig, waardeloos, beuzelachtig leven, waaruit hij zich niet wis los te wikkelen, zelfs al wilde hij zulks, hetgeen nauwelijks het geval was. Hijherinnerde zich hoe trotsch hij eens placht te zijn op zijn oprechtheid, hoe hij het zich tot wet had gesteld altijd de waarheid te spreken en werkelijk waarheidlievend was ge- weest, en hoe hij nu diep in de leugens was verzonken ; in de vreeselijkste van alle leugens — leugens die door allen welke hem omringden als de waarheid werden beschouwd. En er was, zoo ver hij kon zien, geen weg om uit die leugens te komen Hii was in den modder gezonken, was er aan gewoon geraakt, en had er zich met lust aan overgegeven. Hoe zou hij zijn betrekking tot Maria Vasilievna en haar echtgenoot afbreken od zulk een wijze dat hij hem en zijn kinderen in de oogen kon zien ? Hoe zou hii zich losmaken van Missy ? Hoe zou hij kiezen tusschen de twee tegenover elkander staande dingen — de erkenning dat grondbezit onrechtvaardig is, en de erfenis van zijn moeder? Hoe zou hij boete doen voor zijn zonde jegens Katusha ? Dit kon, in ieder Beval met gelaten worden zooals het was. Hij kon een vrouw die hij had bemind, niet aan haar lot overlaten, en zich tevreden stellen met geld te betalen aan een advokaat om 7 Van dwanfarbeid in Siberfë- Zij had zelfs geen dwangarbeid verdiend Boete doen voor een misdaad door geld te betalen ? Had hij toen niet toen hii haar het geld gaf, gedacht dat hij voor zijn misdaad boete deed ? • hli hen"nerd® zich nog duidelijk dat oogenblik toen hij haar in de gang dat geld den7riM™eaZftr Sesd}°yen en was weggeloopen. „O, dat geld I" dacht hij, met ^ ^schuw en dezelfde walging, die hij toen had gevoeld. „O, hoe walgelijk " eide hij, luid, zooals hij toen had gedaan. „Geen ander dan een schelm een schurk zoui zoo iets kunnen doen. En ik —ik ben die schelm, die schurk," ging hij luide voort' „Maar is het mogelijk ? en hij hield op en stond stil; „is het mogelijk dat ik werkedit W ,^en. Ja'.wie anders dan ik ?" antwoordde hij zichzelf. „En dan is Maria V66?1®0 glIl8 J zlchzelf veroordeelende voort. „Was mijn gedrag jegens Maria Vasilievna en haar echtgenoot niet laag en gemeen ? En mijn houding telen kenr alf d RlJkdommen dle door mij als onwettig worden beschouwd te gebruiken, alleen onder de verontschuldiging dat ik ze van mijn moeder geërfd heb ? Fn mijn geheele luie verfoeilijke leven ? En mijn gedrag ieeeL JfZI . niging evenals een klok Nn ruil- F i ruimen- Zijn ziel had behoefte aan rei- regelen, d,e Wj ken der wereld gevangen en telken,maIe werd hij weder in de strik- dan te voren gËVangen' en zonder dat hlJ het opmerkte viel hij weder, dikwijls lager DeZL0rst maal Itdulbe^dfttTn * T- IeVen °PSeheven gereinigd, dat was zijn krachtigsf en^ ^ zijn tantes d°°^racht; eenigen tijd geduurd0ntwaken' en de uitwerking daarvan had zeide, en in oorlogstijd dienst nam eereed nm Ji' °fn J burgerüjk leven vaarwel het benauwend gevoel veroorzaakt door hJf ■? n 0p te offeren- Maar hier was kwam er een ontwakentoeThifdendTen.f VU,U\Weer sPoedig ge™'gd- Vervolgens zich aan de kunst te w^den j VMllet en Mar het buitenland ging om reiniging, enfeM^wL^rtw^eftrifd3 tusschenT tijd™imte Seweest zonder eenige leven, dat hij leidde, grooter dan ooit te vn de eischen van zijn geweten en het -n hij zag, hoever hf van den^n^ w"as Sg^ S S^z^ en de vervulling zoo volkomen, dat hij wanhoopte aan de mogelijkheid om weer schoon te worden. „Hebt ge niet voorheen beproefd uzelf te volmaken en beter te worden, en niets is daarvan gekomen ?" fluisterde de stem van den verleider in hem : „waartoe dient het nog langer te beproeven ! zijt gij de eenige ? allen zijn gelijk, zoo is het leven," fluisterde de stem. Maar het vrije, geestelijke wezen, dat alleen waar, alleen machtig, alleen eeuwig is, was reeds in Nekhludoff ontwaakt, en hij kon niet anders dan er in gelooven. Hoe ontzaglijk groot ook de afstand was tusschen hetgeen Nekhludoff wenschte te zijn en hetgeen hij was, toch scheen er niets onoverkomelijks te bestaan voor den nieuw ontwaakten geestelijken mensch. „Ik zal dezen leugen, die mij bindt, het koste wat het wil, verbreken, en ik wil alles bekennen, en iedereen de waarheid vertellen, en naar waarheid handelen," zeide hij overluid én vast besloten. „Ik zal Missy de waarheid vertellen, ik zal haar zeggen, dat ik slecht ben en haar niet kan vertrouwen en dat ik haar noodeloos heb misleid. Ik zal het aan Maria Vasilievna vertellen. O, ik heb haar niets te vertellen. Ik zal haar man zeggen, dat ik, schurk die ik ben, hem bedrogen heb. Ik zal over de erfenis beschikken op zulk een wijze, als overeenkomt met de waarheid. Ik zal haar, Katusha zeggen, dat ik een schurk ben en dat ik jegens haar gezondigd heb en alles wil doen wat ik kan om haar lot te verzachten. Ja, ik wil haar bezoeken, en wil haar vragen mij vergiffenis te schenken. „Ja, ik wil haar vergiffenis vragen evenals kinderen doen." .... Hij wachtte even — );ik wil haar trouwen als het noodig is." Hij wachtte weer even, vouwde zijn handen op zijn borst, zooals hij placht te doen, toen hij nog een klein kind was, hief zijn oogen op, en zeide, luid sprekende : „Heer, help mij, leer mij, kom in mij, en reinig-mij van al deze zonden." Hij bad God hem te helpen, in hem te komen en hem te reinigen, en waar hij om bad, dat was reeds vervuld : de God binnen in hem was in zijn geweten ontwaakt. Hij 'gevoelde zich één met Hem, en daarom gevoelde hij niet slechts de vrijheid, de volheid en de vreugde des levens, maar ook al de kracht der rechtvaardigheid. Tot alles, tot al het beste dat de mensch kan doen, gevoelde hij zich in staat. Zijn oogen vulden zich met tranen, terwijl hij dit alles tot zichzelven zeide, met goede en slechte tranen ; goede, omdat het waren tranen van vreugde over het ontwaken van den geestelijken mensch in hem, van den mensch, die al die jaren in slaap was geweest, en slechte tranen, omdat het tranen waren van zwakheid tegenover zichzelf over zijn eigen goedheid. Hij gevoelde zich warm, en ging het venster openzetten. Het venster zag uit p een tuin. Het was een rustige, frissche nacht met maneschijn ; er ratelde een "Jtuig voorbij, en toen was alles stil. De schaduw van een hoogen populier teekende zich ai op den grond juist tegenover het venster. De omtrekken van den boom met: zijri ka takken werden duidelijk bepaald op het heldere geharkte grint, aan e 1 glinsterde het dak van een koetshuis wit in de maneschijn ; vooraan was de zwarte schaduw van den tuinmuur zichtbaar door de ineengevlochten takkent derbi»®e . Nekhludoff keek naar het dak en den door de maan beschenen_ tuiin schaduw van den populier, en dronk de frissche, levenwekkende buitenlucht in „Hoe heerlijk, hoe heerlijk ; o God hoe heerlijk !" zeide hij, en meende datgene wat er omging in zijn ziel. HOOFDSTUK XXIX. Maslova bereikte haar cel niet voor zes uur des avonds.vermoeid enmet^n^ke voeten daar zij, ongewoon als zij was aan het loopen, op dien dag J • Zenen weg had gfloopen. Zij was verpletterd door het onverwacht^ zwa^ev«, en werd door honger gekweld. Gedurende de eerste pauze van de zitting, toen de daten brood met harde eieren in haar tegenwoordigheid zaten te eten gev°e J dat zij honger had, maar zij achtte het beneden zich iets van hen te vragen. Drie uur Tater was de eetlust vergaan, en zij voelde zich alleen zwak. Toen vernam z„ het on- verwachte vonnis. Eerst dacht zij, dat zij zich vergist had ; zij kon zich niet verbeelden dat zij als misdadigster naar Siberië zou worden gezonden, en kon niet gelooven wat zij hoorde. Maar toen zij de rustige, aan deze arbeid gewone gezichten van den rechter en de jury zag, die dit nieuws aanhoorden alsof het geheel natuurlijk en wel te verwachten was, werd zij verontwaardigd, en verkondigde met luide stem aan het Gerechtshof dat zij niet schuldig was. Ziende dat haar kreet ook werd opgevat als iets natuurlijks en als iets heel gewoons, en zich niet in staat gevoelende de zaken te veranderen, werd zij door afgrijzen getroffen, en begon vol wanhoop te schreien, we tende dat zij zich moest onderwerpen aan het wreede en verrassende onrecht dat haar werd aangedaan. Wat haar het meest verbaasde was, dat jonge mannen, of, tenmin ste niet oude mannen, dezelfde mannen die haar altijd zoo goedkeurend aankeken 'een van hen, de Officier van Justitie, had zij in een geheel andere stemming gezien haar hadden veroordeeld. Terwijl zij in de kamer der gevangenen was vóór de zitting, en gedurende de pauzen, had zij die mannen naar binnen zien kijken door de open deur, met een gezicht alsof zij daar voor zaken iets doen moesten, of zelfs de kamer zien binnentreden om haar met een zeker welgevallen aan te staren. En daarna hadden deze mannen haar, om een onbekende reden, veroordeeld tot dwangarbeid, hoewel zij onschuldig was aan de misdaad die haar ten laste werd gelegd. In het eerst had zij geschreid, maar was toen tot bedaren gekomen, wachtende om weggeleid te worden. Nu had zij alleen behoefte aan twee dingen — aan roolcen en wat sterken drank. In dezen toestand vonden haar Botchkova en Kartinkin, toen zij in dezelfde kamer werden gebracht nadat het vonnis was uitgesproken. Botchkova begon haar dadelijk uit te schelden, en noemde haar een misdadigster. „Nou, wat heb je nou gewonnen ? Heb je je vrijgepraat ? Je hebt net gekregen wat je verdiend hebt. Als je eenmaal in Siberië zit, dan zal je ie pracht en praal wel opgeven, wees maat niet bang I" Maslova zat met haar handen in haar mouwen ; ze liet het hoofd hangen en staarde voor zich uit naar den morsigen vloer zonder zich te bewegen. Zij zeide alleen : Ik kwel jou niet, doe jij het mij dan ook niet. Ik plaag jou toch immers niet ?" herhaalde zij verscheidene malen, en toen was zij weer stil. Zij klaarde een weinig op, toen Botchkova en Kartinkin weggebracht werden en een knecht haar drie roebels bracht. „Ben jij Maslova ?" vroeg hij. „Als u blieft; dit wordt je door een dame gezonden zeide hij, haar het geld gevende. „Een dame — welke dame ?" „Neem het maar aan. Ik wil niet tegen je spreken." Dit geld werd haar gezonden door Kitaeva, de bordeel-houdster. Toen zij het Gerechtshof verliet, vroeg zij aan de deurwaarder of zij Maslova eenig geld mocht geven. De deurwaarder zeide dat het mocht. Toen zij verlof had trok zij haar glacé handschoenen van haar groote witte hand en haalde uit den zak van haar zijden japon een elegante beurs, waaruit zij een stapeltje coupons nam, die zoo pas van de effecten geknipt waren, welke zij in haar etablissement verdiend had, haalde er één uit ter waarde van 2 roebels en 50 kopeken, en voegde er twee muntstukken van 20 en een van 10 kopeken bij, en gaf dit den deurwaarder. De deurwaarder riep een knecht, en gaf hem dit geld in haar tegenwoordigheid. „Zij zoo goet en geef het genau," zeide Carolina Albertovna Kitaeva, met haar Duitsch accent. De knecht was boos over haar gebrek aan vertrouwen, en daarom behandelde hij Maslova zoo kortaf. Maslova was blij met het geld, omdat zij er die dingen voor i o 1 koopen, die zij nu wenschte. „Kon ik maar cigaretten krijgen en een trekje doen " zeide zij in zichzelf, en al hare gedachten bepaalden zich op één punt, rooken en drinken. Zij verlangde naar spritualiën, en gretig ademde zij de lucht in toen de tabaksrook haar bereikte van de deur eener kamer die in de gang uitkwam. Maar zij moest lang wachten, omdat de secretaris, die het bevel had moeten geven om te gaan, de gevangenen vergat, daar hij moest spreken en zelfs disputeeren met een der advocaten over het artikel dat door censuur verboden was. Eindelijk, te ongeveer vijf uur, kreeg zij verlof om te gaan, en werd zij door de ach- 5 terdeur door haar escorte weggeleid, bestaande uit den man uit Nisjm en den Tchoovash Toen gaf zij hun, nog binnen den ingang van het Hof, 50 kopeken en vroeg hun haar twee broodjes en eenige cigaretten te koopen. De Tchoovash lachte, nam het geld aan, en zeide : „Goed, ik zal ze halen," en kocht voor haar de broodjes en de cigaretten, en gaf het kleingeld eerlijk terug. Zij mocht onderweg niet rooken, en, met onbevredigd verlangen, ging zij naar de gevangenis. Toen zij aan de poort der gevangenis was aangekomen, werden er een honderd veroordeelden, die met den trein waren aangekomen, ingebracht. De veroordeelden, mannen met baarden, ofschoon geschoren, ouden, jongen, Russen, vreemdelingen, sommigen met geschoren hoofd, rammelende met de ketens aan hun voeten, vervulden de zijkamer met stof, geraas, en eene zure zweetlucht. Toen Maslova voorbijging, keken al de veroordeelden haar aan, en eenigen kwamen haar strijkelings voorbij loopen. „Hé, hier is een jonge meid — een mooie," riep er een. MIk groet u, juffrouw,' zeide een ander, haar toewenkende. Een donker uitziende man met een knevel, terwijl het overige van zijn gezicht en zijn achterhoofd kaal geschoren was, zijn beenen naar binnen trekkende, en met zijn ketens rammelende, sprong tot haar op en omarmde haar. „Wat ! Ken je je intieme vriend niet ? Kom, kom ; neem nou niet zoo'n air aan," zeide hij, zijn tanden vertoonende, en met glinsterende oogen, terwijl zij hem van zich afduwde. „Schelm ! wat doe je daar ?" schreeuwde de adjudant-inspecteur door de achterdeur binnenkomende. De veroordeelde deinsde terug en sprong weg. De adjudantinspecteur viel Maslova aan. „Wat doe jij hier ?" Maslova wilde zeggen dat zij uit het Gerechtshof terug gebracht was, maar zij was zóó vermoeid dat zij niet wenschte te spreken. „Zij is uit het Gerechtshof teruggekomen, Mijnheer," zeide een der soldaten, voorwaarts komende, met de vingers aan zijn pet. „Nu, geef haar dan over aan den hoofdbewaker. Ik wil dat goedje niet hebben. „Ja, mijnheer." „Sokoleff, neem haar mee !" schreeuwde de adjunct-inspecteur. De hoofdbewaker kwam, gaf Maslova een tik op den schouder, en haar een wenk geyende hem te volgen, leidde hij haar naar de gang van de vrouwengevangenis. Daar werd zij gevisiteerd, en toen er niets dat verboden was op haar gevonden werd (zij had haar doosje met cigaretten in een broodje verstopt, werd zij naar dezelfde cel gebracht die zij in den morgen verlaten had. HOOFDSTUK XXX. De cel waarin Maslova opgesloten zat, was een lange kamer van 21 bij 16 voet . zij had twee ramen en er stond een groote kachel in. Twee derden van de ruimte weiden ingenomen door planken die voor legersteden dienden. De delen waarvan zij gemaakt waren, waren krom getrokken en gekrompen. Tegenover de deur hing een donkergekleurd beeJd met een waskaars en een bos immortellen die er om hing. Rechts van de deur was een donkere plek op den vloer waarop een stinkende tobbe stond. De inspectie was afgeloopen, en de vrouwen waren voor den nacht opgesloten. De bewoners van deze kamer waren 15 vrouwen en 3 kinderen. Het was nog klaarlichte dag. Slechts twee van de vrouwen hadden zich ter ruste gelegd ; een vrouw die de tering had en die voor diefstal in de gevangenis was, en een idioot, die den meesten tijd slapende doorbracht, en die gearresteerd was, omdat zij geen paspoort hat . De teringachtige vrouw sliep niet, maar lag met wijdgeopende oogen, met den mantel onder haar hoofd, en deed moeite de aanvallen van hoest te onderdrukken. Eenige andere vrouwen, waarvan de meesten niets anders dan een grof hemd aan hadden van ongebleekte katoen, stonden naar de veroordeelden die op de binnenplaats liepen, te kijken, en eenigen zaten te naaien. Onder de laatsten was Korableva dezelfde die Maslova des morgens had zien vertrekken. Zij was een lange, sterke, somber kijkende vrouw ; haar blonde haar, dat op de slapen grijs begon te worden, hing neer in een korte vlecht. Zij was tot dwangarbeid in Siberië veroordeeld omdat zij met een bijl den man had vermoord, die hunne dochter wilde verleiden. Zij stond aan het hoofd van de vrouwen in de cel, en had een middel uitgevonden om met haar een handel in spiritualiën te drijven. Naast haar zat een andere vrouw, die ook een ruwe linnen zak zat te naaien. Dit was de vrouw van een spoorweg-baanwachter, die voor drie maanden gevangen zat, omdat ze niet naar buiten was gekomen met haar vlag om een trein te waarschuwen, en er toen een ongeluk gebeurd was. Zij was een klein vrouwtje, met een stompen neus, kleine zwarte oogen, vriendelijk en spraakzaam. De derde van de vrouwen die zaten te naaien was Theodosia, een blank en rooskleurig, zeer lief en zeer jong meisje, met heldere kinderoogen en lange, blonde vlechten, die zij om haar hoofd gewonden droeg. Zij werd gevangen gezet, omdat zij getracht had haar man te vergiftigen. Zij had zulks gedaan onmiddellijk na haar huwelijk (zij was zonder haar toestemming op den leeftijd van 16 jaar ten huwelijk gegeven), omdat haar man haar niet met rust wilde laten. Maar in de acht maanden, geduiende welke zij onder borgtocht vrijgelaten werd, maakte zij het niet slechts goed met haar man, maar begon hem zoo lief te krijgen, dat zij beiden, toen het verhoor begon, een van ziel waren. Hoewel haar man, haar schoonvader, maar vooral haar schoonmoeder, die haar zeer lief hadden gekregen, al het mogelijke deden om haar vrijgesproken te krijgen, werd zij toch veroordeeld tot dwangarbeid in Siberië. De vriendelijke, vroolijke, altijd glimlachende Theodosia had een plaats naast Maslova op de planken brits, en hield nu zooveel van haar, dat zij het als een plicht beschouwde voor Maslova te zorgen. Twee andere vrouwen zaten aan het andere einde van de planken legerstede, zonder eenig werk. De eene was een vrouw van ongeveer veertig jaar, met bleek, mager gezicht, die waarschijnlijk zeer schoon was geweest. Zij zat met haar zuigeling aan haar magere, witte borst. Haar misdaad was dat zij, toen er eens, naar het oordeel der boeren, een recruut onwettig uit hun dorp werd gehaald, en de menschen den dienaar van politie tegenhielden en den recruut uit zijn handen bevrijdden, dat zij toen, daar zij de tante van den jongen was, de eerste was geweest, die het paard, waarop hij werd weggevoerd, bij den teugel had gegrepen. De andere vrouw die niets zat te doen, was een vriendelijke gebochelde oude vrouw met wit haar, en ingevallen borst. Zij zat achter de kachel op de legerstede, en deed net alsof zij een dik jongetje van vier jaar wou vangen, dat voor haar heen en weer liep, vroolijk lachende. Deze jongen had enkel een hemdje aan en zijn haar was kort geknipt. Als hij voorbij de oude vrouw liep dan riep hij gedurig : „u kunt me toch niet krijgen 1" Deze oude vrouw en haar zoon waren beschuldigd van brandstichting. Zij droeg haar opsluiting in de gevangenis met volmaakte opgeruimdheid, maar was bezorgd over haar zoon, en voornamelijk over haar oude man, die, naar zij vreesde, in een treurigen toestand zou gaan verkeeren, als er niemand voor hem kon wasschen. Behalve deze zeven vrouwen, stonden er vier voor een der openstaande ramen, zich vasthoudende aan de ijzeren traliën, en wenkende en schreeuwende tegen de veroordeelden die Maslova had ontmoet, toen zij naar de gevangenis terugkeerde, en die nu over de binnenplaats hepen. Een van deze vrouwen had een dik, zwaar, maar slap lichaam, rood haar, en sproeten op haar geelbleek gezicht, haar handen en haar dikken hals. Zij schreeuwde iets met een luide heesche stem, lachte ook met heesch geluid. Deze vrouw was opgesloten wegens diefstal. Naast haar stond een leelijk, donker vrouwtje, niet grooter dan een kind van tien jaar, met een lang bovenlijf en zeer korte beenen, een rood puistig gezicht, dikke lippen die haar lange tanden niet verborgen, en oogen die te ver van elkander stonden. Zij barstte bij vlagen in een schreeuwend gelach uit over hetgeen er op de binnenplaats gebeurde. Zij moest terechtstaan wegens diefstal en brandstichting. Zij heette Khorashavka. Achter haar stond een magere, armoedig uitziende zwangere vrouw in een zeer vuil grijs hemd, die terecht moest staan wegens heling van gestolen goed. Deze vrouw stond zwijgend te kijken, maar terdeur door haar escorte weggeleid, bestaande uit den man uit Nisjm en den Tchoovash Toen gaf zij hun, nog binnen den ingang van het Hof, 50 kopeken en vroeg hun haar twee broodjes en eenige cigaretten te koopen. De Tchoovash lachte, nam het geld aan, en zeide : „Goed, ik zal ze halen," en kocht voor haar de broodjes en de cigaretten, en gaf het kleingeld eerlijk terug. Zij mocht onderweg niet rooken, en, met onbevredigd verlangen, ging zij naar de gevangenis. Toen zij aan de poort der gevangenis was aangekomen, werden er een honderd veroordeelden, die met den trein waren aangekomen, ingebracht. De veroordeelden, mannen met baarden, ofschoon geschoren, ouden, jongen, Russen, vreemdelingen, sommigen met geschoren hoofd, rammelende met de ketens aan hun voeten, vervulden de zijkamer met stof, geraas, en eene zure zweetlucht. Toen Maslova voorbijging, keken al de veroordeelden haar aan, en eenigen kwamen haar strijkelings voorbij loopen. „Hé, hier is een jonge meid — een mooie," riep er een. „Ik groet u, juffrouw,' zeide een ander, haar toewenkende. Een donker uitziende man met een knevel, terwijl het overige van zijn gezicht en zijn achterhoofd kaal geschoren was, zijn beenen naar binnen trekkende, en met zijn ketens rammelende, sprong tot haar op en omarmde haar. „Wat! Ken je je intieme vriend niet ? Kom, kom; neem nou niet zoo'n air aan," zeide hij, zijn tanden vertoonende, en met glinsterende oogen, terwijl zij hem van zich afduwde. „Schelm ! wat doe je daar ?" schreeuwde de adjudant-inspecteur door de achterdeur binnenkomende. De veroordeelde deinsde terug en sprong weg. De adjudantinspecteur viel Maslova aan. „Wat doe jij hier ?" Maslova wilde zeggen dat zij uit het Gerechtshof terug gebracht was, maar zij was zóó vermoeid dat zij niet wenschte te spreken. „Zij is uit het Gerechtshof teruggekomen, Mijnheer," zeide een der soldaten, voorwaarts komende, met de vingers aan zijn pet. „Nu, geef haar dan over aan den hoofdbewaker. Ik wil dat goedje niet hebben. „Ja, mijnheer." „Sokoleff, neem haar mee !" schreeuwde de adjunct-inspecteur. De hoofdbewaker kwam, gaf Maslova een tik op den schouder, en haar een wenk geyende hem te volgen, leidde hij haar naar de gang van de vrouwengevangenis. Daar werd zij gevisiteerd, en toen er niets dat verboden was op haar gevonden werd (zij had haar doosje met cigaretten in een broodje verstopt, werd zij naar dezelfde cel gebracht die zij in den morgen verlaten had. HOOFDSTUK XXX. De cel waarin Maslova opgesloten zat, was een lange kamer van 21 bij 16 voet . zij had twee ramen en er stond een groote kachel in. Twee derden van de ruimte werden ingenomen door planken die voor legersteden dienden. De delen waarvan zij gemaakt waren, waren krom getrokken en gekrompen. Tegenover de deur hing een donkergekleurd beeJd met een waskaars en een bos immortellen die er om hing. Rechts van de deur was een donkere plek op den vloer waarop een stinkende tobbe stond. De inspectie was afgeloopen, en de vrouwen waren voor den nacht opgesloten. De bewoners van deze kamer waren 15 vrouwen en 3 kinderen. Het was nog klaarlichte dag. Slechts twee van de vrouwen hadden zich ter ruste gelegd ; een vrouw die de tering had en die voor diefstal in de gevangenis was, en een idioot, die den meesten tijd slapende doorbracht, en die gearresteerd was, omdat zij geen paspoort had. De teringachtige vrouw sliep niet, maar lag met wijdgeopende oogen, met den mantel onder haar hoofd, en deed moeite de aanvallen van hoest te onderdrukken. Eenige andere vrouwen, waarvan de meesten niets anders dan een grof hemd aan hadden van ongebleekte katoen, stonden naar de veroordeelden die op de binnenplaats liepen, te kijken, en eenigen zaten te naaien. Onder de laatsten was Korableva dezelfde die Maslova des morgens had zien vertrekken. Zij was een lange, sterke, somber kijkende vrouw ; haar blonde haar, dat op de slapen grijs begon te worden, hing neer in een korte vlecht. Zij was tot dwangarbeid in Siberië veroordeeld omdat zij met een bijl den man had vermoord, die hunne dochter wilde verleiden. Zij stond aan het hoofd van de vrouwen in de cel, en had een middel uitgevonden om met haar een handel in spiritualiën te drijven. Naast haar zat een andere vrouw, die ook een ruwe linnen zak zat te naaien. Dit was de vrouw van een spoorweg-baanwachter, die voor drie maanden gevangen zat, omdat ze niet naar buiten was gekomen met haar vlag om een trein te waarschuwen, en er toen een ongeluk gebeurd was. Zij was een klein vrouwtje, met een stompen neus, kleine zwarte oogen, vriendelijk en spraakzaam. De derde van de vrouwen die zaten te naaien was Theodosia, een blank en rooskleurig, zeer lief en zeer jong meisje, met heldere kinderoogen en lange, blonde vlechten, die zij om haar hoofd gewonden droeg. Zij werd gevangen gezet, omdat zij getracht had haar man te vergiftigen. Zij had zulks gedaan onmiddellijk na haar huwelijk (zij was zonder haar toestemming op den leeftijd van 16 jaar ten huwelijk gegeven), omdat haar man haar niet met rust wilde laten. Maar in de acht maanden, geduiende welke zij onder borgtocht vrijgelaten werd, maakte zij het niet slechts goed met haar man, maar begon hem zoo lief te krijgen, dat zij beiden, toen het verhoor begon, een van ziel waren. Hoewel haar man, haar schoonvader, maar vooral haar schoonmoeder, die haar zeer lief hadden gekregen, al het mogelijke deden om haar vrijgesproken te krijgen, werd zij toch veroordeeld tot dwangarbeid in Siberië. De vriendelijke, vroolijke, altijd glimlachende Theodosia had een plaats naast Maslova op de planken brits, en hield nu zooveel van haar, dat zij het als een plicht beschouwde voor Maslova te zorgen. Twee andere vrouwen zaten aan het andere einde van de planken legerstede, zonder eenig werk. De eene was een vrouw van ongeveer veertig jaar, met bleek, mager gezicht, die waarschijnlijk zeer schoon was geweest. Zij zat met haar zuigeling aan haar magere, witte borst. Haar misdaad was dat zij, toen er eens, naar het oordeel der boeren, een recruut onwettig uit hun dorp werd gehaald, en de menschen den dienaar van politie tegenhielden en den recruut uit zijn handen bevrijdden, dat zij toen, daar zij de tante van den jongen was, de eerste was geweest, die het paard, waarop hij werd weggevoerd, bij den teugel had gegrepen. De andere vrouw die niets zat te doen, was een vriendelijke gebochelde oude vrouw met wit haar, en ingevallen borst. Zij zat achter de kachel op de legerstede, en deed net alsof zij een dik jongetje van vier jaar wou vangen, dat voor haar heen en weer liep, vroolijk lachende. Deze jongen had enkel een hemdje aan en zijn haar was kort geknipt. Als hij voorbij de oude vrouw liep dan riep hij gedurig: „u kunt me toch niet krijgen !" Deze oude vrouw en haar zoon waren beschuldigd van brandstichting. Zij droeg haar opsluiting in de gevangenis met volmaakte opgeruimdheid, maar was bezorgd over haar zoon, en voornamelijk over haar oude man, die, naar zij vreesde, in een treurigen toestand zou gaan verkeeren, als er niemand voor hem kon wasschen. Behalve deze zeven vrouwen, stonden er vier voor een der openstaande ramen, zich vasthoudende aan de ijzeren traliën, en wenkende en schreeuwende tegen de veroordeelden die Maslova had ontmoet, toen zij naar de gevangenis terugkeerde, en die nu over de binnenplaats liepen. Een van deze vrouwen had een dik, zwaar, maar slap lichaam, rood haar, en sproeten op haar geelbleek gezicht, haar handen en haar dikken hals. Zij schreeuwde iets met een luide heesche stem, lachte ook met heesch geluid. Deze vrouw was opgesloten wegens diefstal. Naast haar stond een leelijk, donker vrouwtje, niet grooter dan een kind van tien jaar, met een lang bovenlijf en zeer korte beenen, een rood puistig gezicht, dikke lippen die haar lange tanden niet verborgen, en oogen die te ver van elkander stonden. Zij barstte bij vlagen in een schreeuwend gelach uit over hetgeen er op de binnenplaats gebeurde. Zij moest terechtstaan wegens diefstal en brandstichting. Zij heette Khorashavka. Achter haar stond een magere, armoedig uitziende zwangere vrouw in een zeer vuil grijs hemd, die terecht moest staan wegens heling van gestolen goed. Deze vrouw stond zwijgend te kijken, maar glimlachte van genoegen over hetgeen daarginds gebeurde. Bij deze stond een boerin v n middelbare lengte, de moeder van den jongen, die met de oude vrouw speelde, en een meisje van zeven jaar oud, die bij haar in de gevangenis waren, omdat zij niemand had, waar zij ze bij kon laten ; zij had gevangenisstraf wegens het verkoopen van sterken drank zonder vergunning. Zij stond een eindje van het venster af een kous te breien, en hoewel zij luisterde naar de woorden van hare mede-gevangenen, schudde zij afkeurend het hoofd, fronste de wenkbrauwen en sloot de oogen. Maar haar dochtertje van zeven jaar, in haar hemdje, het vlasachtige haar opgebonden in een kleine vlecht, en de vrouw met rood haar aan haar rok vasthoudende, stond met groote aandacht te luisteren naar de scheldwoorden die de vrouwen en de veroordeelden elkander toewierpen, en zij herhaalde ze zachtjes, alsof zij ze uit het hoofd leerde. De twaalfde gevangene, die geen aandacht wijdde aan wat er voorviel, was een zeer lang, deftig meisje, de dochter van een diaken, dat haar kind in een'put verdronken had. Zij liep rond met slechts een vuil hemd aan en op bloote voeten ; de dikke, korte vlecht van haar blond haar was los gegaan, en hing wanordelijk neer, zij stapte in de vrije ruimte in de cel op en neer, naar niemand kijkende, wendde zij zich eensklaps om als zij den muur bereikte. HOOFDSTUK XXXI. Toen het slot rammelde en ae deur openging om Maslova in de cel te laten keerden allen zich om, om haar te zien. Zelfs de dochter van den diaken stond een oogenblik stil en keek naar haar met opgetrokken wenkbrauwen, maar zonder een woord te spreken en zette toen aanstonds haar wandeling met afgemeten passen voort. Korableva stak haar naald in den bruinen zak en keek Maslova door haar bril vragend aan. „Wel, wel, goeje hemel, ben je teruggekomen, en ik dacht nog al dat ze je zouden vrijspreken. Dus je bent veroordeeld ?" Zij zette haar bril af en legde haar werk op de legerstede naast zich neer. Fn hier heb ik en de oude juffrouw maar steeds gezegd : „Het kan wel zijn dat ze "haar dadelijk in vrijheid stellen." „Wel, het gebeurt wel eens, lieveling .datzeje no" een hoop geld geven," zoo begon de oude vrouw van de baanwachter, met haar zanderige stem: „Ta, wij verwonderden ons al, waarom zij zoo lang wegbleef. En zie nu eens°wat het is. Onze veronderstelling was dus niet goed. De Heer heeft het anders gewild." ging zij voort op haar muzikalen toon. Is het mogelijk ? Hebben zij u gevonnist ?" vroeg Theodosia, met bezorgdheid naar Maslova ziende met haar schitterend blauwe, op die van een kind gelijkende oogen, en haar vroolijk jong gezicht betrok, alsof zij op het punt was te gaan schreien. Maslova antwoordde niet, maar ging door naar haar plaats, de tweede van het einde af gerekend, en ging naast Korableva zitten. Hebt u al iets gegeten ?" zeide Theodosia, opstaande en naar Maslova toegaande. Maslova gaf geen antwoord, maar legde de broodjes op de legerstede trok haar sfoffigen mantel uit, nam den doek van haar krullend zwarte haar, en begon haar schoenen uit te trekken. De oude vrouw die met den jongen gespeeld had, stond op en' kwam bij Maslova. „Tz. tz. tz." deed zij met haar tong, en schudde vol medelijden het hoofd. De jongen kwam ook met de oude vrouw, en, zijn bovenlip vooruitstekende, s' aarde hij op het broodje dat Maslova had meegebracht, met wijd geopende oogen. Toen Maslova deze sympathieke gezichten zag, begonnen haar lippen te beven en gevoelde zij zich tot schreien bewogen, maar zij slaagde er in zich m te houden, to dat de oude vrouw en de jongen ook bij haar kwamen. Toen zij de vriendelijke medeladende klank van den tong der oude vrouw hoorde, en de ernstige oogen van den jongen ontmoette, die hij van het broodje tot haar gezicht opsloeg, toen kon zij het niet langer verdragen : haar aangezicht trilde, en zij brak m een luid snik *en ui . „Heb ik je niet gezegd dat je moest maken dat je een bekwaam advokaat had. zeide Korableva. „En, wat heb je ? Verbanning ?" iMaslova kon niet antwoorden, maar liaaide uit het broodje een doosje met ciga. fetten, waarop de afbeelding stond van een meisje met het haar hoog opgestoken en laag uitgesneden japon, en overhandigde de doos aan Korableva, die er naar keek en het hoofd schudde, voornamelijk omdat zij het niet goedkeurde dat Maslova haar geld voor zulk een slecht gebruik aanwendde, maar nam er toch een cigarette uit stak die aan de lamp aan, deed een haal, en duwde de cigarette bijna in Maslova's hand. Maslova nog schreiende, begon gretig den tabaksrook in te ademen. "„Dwangarbeid " sprak zij, den rook uitblazende en snikkende. „Zij vreezen den Heer niet, die vervloekte zielemoordenaars 1" mompelde Korableva ; „dat kind voor niets te vonnissen." Op dat oogenblik kwam er een luid en ruw gelach van den kant der vrouwen, die nog aan het venster stonden. Het kleine meisje lachte ook, en haar kinderlijke hooge stem mengde zich met het heesche en knjschende gelach van de anderen. Een van de veroordeelden die buiten stonden had iets gedaan dat deze uitwerking op de toeschouwers teweeg bracht. „Gunst ! Kijk die geschoren hond eens, wat ie doet," zeide de rood-harige vrouw terwijl haar geheele dikke lichaam schudde van het lachen, en tegen de traliën leunende, schreeuwde zij allerlei beteekenislooze vuile woorden uit. „He, wat schreeuwt dat dikke monster," zeide Korableva, die een hekel had aan de rood-harige vrouw. Toen zich weer tot Maslova wendende, vroeg zij • Hoeveel jaren ?" ° ' " „Vier, zei Maslova, en de tranen stroomden haar over de wangen in zulk een overvloed, dat er een op de cigarette viel, Maslova frommelde hem boos in elkander en nam een andere. Hoewel de vrouw van den baanwachter niet rookte, raapte zij toch de cigarette die Maslova had weggeworpen, op, en begon haar weer recht te maken en sprak daarbij onophoudelijk. r J „Zie je heveling, zóó is nou de waarheid," zeide zij. „De waarheid is op hol gegaan, en zij doen net wat ze willen, en hier dachten wij dat je vrij zou komen. Korableva ' ?ZB Za, ^'J Z!jn'" lK ze® »Nee" zeg ik- -.Nee, lieve, mijn hart zegt mij, dat ze laar de vrijheid zullen geven." En nu is het zóó afgeloopen," ging zij voort, blijkbaar met genoegen haar eigen stem hoorende. De vrouwen die aan het venster hadden gestaan, kwamen nu ook bij Maslova, daar ue veroordeelden die hen vermaakt hadden, waren weggegaan. De eerste die kwamen waren de vrouw die wegens ongeoorloofden verkoop van sterken drank opgesloten Wa K 011™ fr doc*ltertje- „Waarom zulk een hard vonnis ?" vroeg de vrouw, terwijl zij bij Maslova vlug ging zitten breien. „Waarom zoo hard ? Omdat er geen geld is. Daar zit 't em ! Was er geld geweest en was er dan een goeje advokaat gehuurd, die tegen hun streken opgewassen is' dan zonen ze haar bepaald vrijgesproken hebben, daar ben ik zeker van," zeide Kora' linla' n Je blJV0°rbeeld — ia> hoe beet ie ook weer ? — die harige met zijn langen neus. Dle zou je wel van alle modder schoon gemaakt hebben, dat zou ie Hadden we die maar gehad 1" „Die praat niet van die," zeide Khoroshavka, „die zou je niet voor minder dan duizend roebels geholpen hebt en." „Het schijnt dat je onder een ongelukkig gesternte geboren bent," viel de oude vrouw in, die wegens brandstichting was opgesloten. „Denk eens even, de jongen zijn vrouw te verleiden en zich zelf op te sluiten, ongedierte te kweeken, en denk eens kp"? ln ™1'|n oude daëen> ' — en zij begon de geschiedenis voor den honderdsten keer te vertellen. „Als het met de bedelstaf is, dan is het de gevangenis. Ja, de bedelstaf en de gevangenis wachten niet tot je ze vraagt." Pn"?=,Ci!,'thet iHjkt h6t met allemaal hetzelfde is," zeide de drankverkoopster; w i?'J fe fr docht(;rtJe had ingekeken, legde ze haar kous neer, en, terwijl Z1 zoeken W» l T" tr°k' bCg°n Z'j met vlugge vinSers haar hoofdje na te ie andere t ? verkooPt een ^ensch drank?" ging zij voort. „Wel, waar moet je anders je kinderen van groot brengen. Deze woorden riepen in Maslova de begeerte naar den drank weer te voorschijn. „Een beetje vodka," zeide zij tot Korableva, terwijl zij de tranen met haar mouw afveegde en ophield met snikken. „Heel goed, geef maar geld," zeide Korableva. HOOFDSTUK XXXII. : Maslova kreeg het geld, dat zij ook in een broodje had verborgen, en gaf de coupon aan Korableva. Korableva nam het aan, ofschoon zij met lezen kon vertrouwende op Khorashavka, die alles wist, en die zeide dat het stukje papier 2 r° zclde zij, en zij liepen maar aldoor de kamer der gevangenen, in, terwijl zll er ^ „ Een van de soldaten zei zelfs: „Ze komen alleen om naar jou te kijken Een komt er binnen en vraagt: „Waar is dat papier ?" of zoo iets, maar ik zie heel goed dat hij niet om het papier komt; hij verslint mij met zijn oogen,' zeide zij, het hoofd ^j'a^daUs 'zoo^zek^de6vrouw van den baanwachter, en ging voort op haar zange- rig';Ëih°er: ook "teTMaiLvnn'de^et.'lttzelfde liedje. „Zij kunnen alles nalaten behalve dat Zii zullen nog liever zonder brood zijn dan dat te moeten missen . au 01 komt een b»de, va» le, b,™»- stormen. En die hebben mij toch zoo gekweld, dat ik ^ mM zoo afkomen. Gelukkig heeft de adjunct-inspecteur ze weggejaagd. Een plaagde mij zoo, ik kon nauwelijks wegkomen." „Hoe ziet ie er uit ?" vroeg Khoroshavka. „Donker, met een knevel." „Dan moet het hem zijn." „Hem wie „Hem — wie t" „ „Wel, Schegloff; liij is daareven voorbijgegaan. "wat iLniij,e1cheglo«1niet? Die is al tweemaal uit Siberië ontsnapt Nu hebben » ' i + °maar hii paat weer weg 1 De oppassers zijn allemaal bang voor lip gevangenen, en aües wist wat er in de gevangems voorviel. „Hij loopt weer eg, datAUoopZtehii"weg jij en ik zullen toch moeten blijven, zeide Korableva, tot Kaslova'sprekende, [mix nu moet je ons eens vertellenwat de ad^vokaat zegt over in appel komen. Nu is het de tijd om daartoe een verzoekschrift te zenden. Maslova antwoordde dat zij daar niets van wist. Op dat oogenblik kwam de roodharige vrouw naar de „aristocratie" toeloopen, met haar sproetige handen in het dikke haar, haar hoofd met haar nagels krabbende. „Ik zal je er alles van zeggen, Katerina," begon zij. Het eerste wat je moet doen, dat is opschrijven dat je ontevreden bent over je vonnis, en dan bericht daarvan zenden aan den Procureur." „Wat moet jij hier doen ?" zeide Korableva, boos; „de vodka ruiken, niet waar ? Jou gepraat is niet noodig. We weten het zelf wel zonder jou raad." „Niemand spreekt tegen jou ; waarom steek je er je neus in ?" „Je wou vodka hebben; daarom kom je je hier indringen." „Nu, geef haar maar wat," zeide Maslova, altijd gereed om alles wat zij had met een ander te deelen. „Ik zal haar wat geven." „Kom maar op," zeide de roodharige, Korableva naderende. „Denk je soms, dat ik bang voor je ben ?" „Jij leelijke misdadigster !" „Dat is zij die het zegt." „Gevangenisuil!" „Slet, die je bent." „Ik ? een slet ? Misdadigster ! Moordenares : schreeuwde de roodharige. „Maak, dat je uit den weg komt, zeg ik je," zeide Korableva, somber, maar de roodharige kwam dichterbij, en Korableva greep haar in de borst. De andere scheen daar op gewacht te hebben, en pakte met een plotselinge beweging Korableva met den eenc hand bij het haar en sloeg haar met de andere in het gezicht. Korableva greep deze hand, en trachtte haar weg te rukken, maar zij liet het haar van Korableva alleen los («n het om haar vuist te wikkelen. Korableva, met het hoofd naar een zijde gebogcn, deelde slagen uit met eene hand, en beproefde de hand van de roode met haar tanden te grijpen, terwijl de overige vrouwen, er om heen kwamen staan, schreeuwende en trachtende de vechtenden te scheiden; zelfs de teringachtige kwam er bij en stond hoestende het gevecht aan te zien. De kinderen schreiden en gingen bij elkander staan. Op het geraas kwam er een bewaakster en een cipier binnen. De worstelende vrouwen werden gescheiden, en terwijl Korableva de bossen haar van haar hoofd haalde, en de roodharige haar gescheurde hemd over haar gele borst bijeenhield begonnen zij zich beiden luid te beklagen. „IK weet het al, het komt alles van de vodka. Wacht, ik zal het morgen aan den inspecteur vertellen. Die zal jelui wel leeren. Kan ik het niet ruiken ? Kom geef het allemaal hier, of je zult wat zien, zeide de bewaakster. Wij hebben geen tijd om jelui getwist uit te maken. Gaat naar jelui plaatsen en weest rustig." Maar de rust was nog niet zoo spoedig hersteld. Nog lang gingen de vrouwen met twisten voort, en legden elkander uit wie van alles de schuld was. Eindelijk verlieten de bewaakster en de cipier de cel, en de vrouwen werden rustiger en begonnen zich ter rust te begeven, en de oude vrouw ging naar het beeld en begon te bidden. „De twee gevangenisuilen hebben gevochten," riep de roodharige eensklaps, met heesche stem, van het andere einde der legersteden, terwijl zij elk woord deed vergezeld gaan van vreeselijk gemeene taal. „Pas maar op, dat je het niet weer doet," antwoordde Korableva, ook met leelijke scheldwoorden er tusschen door, en beiden werden weer rustig. „Hadden ze mij niet tegen gehouden, dan had ik je je beide vervloekte oogen uitgekrabd, begon de roodharige weer, en een antwoord van dezelfde soort volgde van den kant van Korableva. Toen weer een stilte, gevolgd door scheldwoorden. Maar de tusschenruimten werden grooter, evenals een donderbui die wegtrekt en eindelijk was alles stil. ' Allen hadden zich ter ruste begeven ; eenigen begonnen te snorken ; alleen de oude vrouw, die altijd lang lag te bidden, boog maar steeds voor het beeld : en de dochter van den diaken, die opgestaan was nadat de bewaakster vertrokken was, liep weer de kamer op en neer. Maslova lag er over na te denken, dat zij nu een tot dwangar- beid veroordeelde misdadigster was, en dat ze daar tweemaal aan herinnerd was, door Botchkova, en toen door de roodharige en zij kon zich maar met met die gedachte verzoenen. Korableva die naast haar lag, draaide zich naar haar om. „Zeg," 'zeide Maslova, met een zachte stem, „wie had dat nu gedacht . Anderen dn'pn zooveel en krijgen er niets voor." ... Nu het is niet erg, kind. Sommige menschen kunnen heel goed in Siberie leven. Wat jóu betreft, jij zult daar ook niet verloren gaan," zeide Korableva trachtende haaïk^weet°het"dat ik niet zal verloren gaan; maar toch is het hard. Ik wil zulk een lot"niet hebben — ik, die aan een gemakkelijk leven gewoon ben. „Maar men kan zich toch niet tegen den wil van God verzetten," zeide Korableva met een zucht. . , „Dat weet ik wel, Korableva, maar toch is het hard. ^HooTfe^at^vl^P'^fluisterde Korableva, terwijl zij Maslova's opmerkzaamheid vestigde op een vreemd geluid dat van het andere einde der kamer kwam. Dit geluid was het gesmoorde snikken van de roodharige. Zij schreide omdat zij mishandeld was, en niets van de vodka had gekregen die zi] zoo gaarne wou hebben ook omdat zij zich herinnerde hoe zij, haar heele leven door, altijd was mishandeld besnot beleedigd en geslagen geworden. Terwijl zij trachtte zich te troosten, bracht zijzich voor den geest hafr liefde voor den fabrieksarbeider Fedka Mdovenkov, haar eerste liefde, maar toen herinnerde zij zich ook hoe die liefde geemdigd was. Toe Milovenkov eens op een dag dronken was, besmeerde hij haar uit de grap met vitrioo ™ erteeder hchaPamsdeelfen toen zij lag te krimpen van de pijn zaten ^jenz.jn kornuiten te brullen van het lachen. Nu zij zich dit herinnerde, beklaagde zij zich, en daar zii dacht dat niemand haar hoorde, begon zij te schreien zooals kinderen doei , te^ijl zifeen snuivend geluid door den neus maakte, en hare zilte tranen opdronk. Tir heb medeliiden met haar," zeide Maslova. "ik heb natuurlijk ook met haar te doen," zeide Korableva, „maar zij moet ons toe i niet komen plagen." HOOFDSTUK XXXIII. Den volgenden morgen ontwaakte Nekhludoff met het bewustzijn dct er iets met hem was gebeurd, en zelfs nog eer hij zich herinnerd had wat het was, wist hij dat het het Rechtsgeding ! Ja, hij moest ophouden met bedriegen en de ge- heDLTaeaeneldreemgden samenloop ontving hij op dienzelfden morgen " zeide Nekhludoff, zonder haar vraag te beantwoorden, en ging heen. ■ deur was nog met achter hem gesloten, of dezelfde vroolijke tonen klonken opmeuw.Op de binnenplaats ontmoette Nekhludoff een officier met borsteligen knevel en vroeg hem naar den adjunct-inspecteur. Het was de adjunct-inspecteur zelf. Hij keek naar het toegangsbewijs, maar zeide, dat hij niet kon beslissen of hij binnen gelaten kon worden met een pas voor de preventieve gevangenis. Buitendien was het e laat „Wees zoo goed morgen terug te komen.Morgen om tien uur mag iedereen k°metl" Kom dan> dan zal de inspecteur zelf te huis zijn. Dan kunt u het onderhoud hebben m de gewone zaal, of, als de inspecteur het toestaat, in het kantoor." Nekhludoff slaagde dien dag dus niet in het verkrijgen van een onderhoud, en keerde naar huis terug, loen hij over den weg liep, opgewonden van de gedachte haar te zullen ontmoeten, dacht hij niet langer om het gerechtshof, maar riep zich zijn gesprek met den procureur voor den geest. Het feit dat hij moeite had gedaan om haar te spreken te krijgen, dat hij alles aan den procureur had verteld, en dat hij in twee gevangenissen was geweest, maakte hem zóó geagiteerd dat hij eerst na langen tijd kalm werd. Toen hij te huis kwam, haalde hij aanstonds zijn dagboek te voorschijn, dat lang onaangeroerd had gelegen, las er een paar zinnen uit, en schreef toen als volgt: „Gedurende twee jaren heb ik niets in mijn dagboek geschreven, en ik dacht dat ik nooit weer tot deze kinderachtigheid zou terugkeeren. Maar het is ook geen kinderachtigheid ; het is spreken met mijzelf, met dit werkelijk bestaande, goddelijke zelf, dat in ieder mensch leeft. Zoolang als ik geslapen heb, was er niemand voor mij om mee te praten. Ik ontwaakte door een buitengewone gebeurtenis op den 28sten April, in het gerechtshof toen ik in de jury zat. Ik zag haar in de bank der beschuldigden, de door mij verleide Katusha, in een gevangenismantel, veroordeeld tot dwangarbeid door een zonderlinge vergissing, en mijn eigen schuld. Ik ben zooeven naar den procureur, en naar de gevangenis geweest, maar ik werd niet toegelaten. Ik heb besloten alles te doen wat ik kan om haar te zien, haar mijn schuld te belijden, en boete te doen voor mijne zonde, zelfs door een huwelijk. God helpe mij. Mijn ziel is in vrede en ik ben vol vreugde." HOOFDSTUK XXXVII. jlaslova lag dien avond geruimen tijd met wijd geopende oogen te staren naar ae deur, voor welke de dochter van den diaken heen en weer liep. Zij dacht er over na dat niets haar zou kunnen overhalen naar het eiland Sachalin te gaan om daar me; een veroordeelde te trouwen ; zij zou deze zaak wel op de eene of ander ■ wijze overleggen met een der beambten in de gevangenis, den secretaris, een oppasser of zelfs wel met een plaatsvervanger van den oppasser. Zij zijn toch immers allen hetzelfde ? Maar ik moet oppassen, dat ik niet mager word, anders ben ik verloren." Zij dacht er over na hoe de advokaat naar haar had gekeken, en ook de president, en over de mannen die zij ontmoette, en over die welke met opzet in de rechtszaal kwamen. Zij herinnerde zich hoe haar vriendin Bertha, die haar in de gevangenis kwam bezoeken, haar had gesproken over den student dien zij had „bemind," toen zij bij Kitaeva was, en die naar haar had geinformeerd en haar zeer had beklaagd. Zij riep er zich velen voor den geest, alleen Nekhludoff niet. Zij dacht nooit aan de dagen van haar kindsheid en meisjesjaren, en haar liefde tot Nekhludoff. Dat zou te smartelijk geweest zijn. Die herinneringen lagen ergens onaangeroerd diep in haar ziel; zij was hem vergeten en riep hem nooit vóór zich terug en droomde nooit van hem. In het gerechtshof had zij hem niet herkend, niet slechts omdat hij bij hun laatste ontmoeting in uniform en zonder baard was, met alleen een kneveltje en dik, krullend kort haar, terwijl hij thans een kaal hoofd en een baard had, maar omdat zij nooit aan hem dacht. Zij had haar herinnering aan hem begraven, toen hij, in een vreeselijk donkeren nacht, uit het leger terugkeerende, met den spoortrein voorbij was gereden zonder bij zijn tantes een bezoek te brengen. Katusha wist toen dat zij zwanger was. Tot op dat oogenblik had zij het kind, dat onder haar hart lag, nog niet als een last beschouwd, maar was dikwijls verrast en getroffen geweest, wanneer zij zijn zachte en plotselinge bewegingen in zich gevoelde. Maar in dien nacht was alles veranderd, en het kind was niets dan een last geworden. Zijne tantes hadden Nekhludoff verwacht, hadden hem gevraagd om hun in het voorbijgaan een bezoek te komen brengen, maar hij had geseind dat hij niet kon komen, want dat hij op een bepaalden tijd in Petersburg moest zijn. Toen Katusha dit hoorde besloot zij naar het station te gaan en hem te zien. De trein moest om twee uur in den nacht voorbij komen. Nadat Katusha de oude'dames naar bed had geholpen, en een klein meisje, Mashka geheeten, de dochter van de keukenmeid, had overgehaald om mee te gaan, deed zij een paar oude schoenen aan, sloeg zich een shawl om het hoofd, deed haar kleeren in orde, en snelde naar het station. Het was een zoele, regenachtige en winderige herfstnacht. Nu eens viel de regen in warme, zware druppels neer, en hield dan weer op. Het was te duister om het pad over het veld te zien, en in het bosch was het stikdonker, zoodat Katusha, ofschoon zij den weg goed kende, van het pad afdwaalde, en aan het kleine station, waar de trein drie minuten moest stoppen, aankwam, niet, zooals zij gehoopt had, vóórdat, maar eerst nadat de tweede bel had geluid. Het perron opsnellende, zag Katusha hem onmiddellijk voor het raam van een eerste-ldasse rijtuig. Twee officieren zaten tegenover elkander op de met fluweel bekleede banken kaart te spelen. Dit rijtuig was zeer schitterend verlicht; op het tafeltje tusschen de twee banken stonden twee dikke druipende kaarsen. Hij zat in zijn eng-sluitende korte broek op de leuning van de bank, met den rug tegen den achterwand, en lachte. Zoodra zij hem herkende, klopte zij aan het raam met haar verstijfde hand, maar op datzelfde oogenblik klonk de laatste bel, en gaf de trein eerst een ruk achterwaarts, en toen begonnen de wagens langzamerhand zich te bewegen. Een der spelers stond op met de kaarten in zijn hand en keek naar buiten. Nogmaals klopte zij, en drukte haar aangezicht tegen het raam, maar het rijtuig bewoog zich voort, en zij ging er naast loopen steeds naar binnen kijkende. De officier beproefde het raampje neer te laten, maar het wilde niet. NekhIudoff drong hem op zijde, en begon het zelf te openen. De trein kreeg meer gang, zoodat zij hard moest loopen. De trein kreeg een nog sneller vaart en het raampje ging open. De conducteur drong haar op zijde, en sprong in den trein. Katusha holde voort, over de natte planken van het perron en toen zij aan het einde kwam, was zij bijna gevallen, zoo hard vloog zij de treden van het perron af. Naast den trein'stormde zij voort, hoewel het eerste-klas rijtuig haar reeds voorbij was, en de tweede-klas rijtuigen sneller voorbijgleden, en de derde-klas wagens nog sneller. Maar toch vloog zij voort, en toen de laatste waggon met de lampen aan de achterzijde voorbij was gegaan, had zij reeds het waterreservoir bereikt, waaruit de machines worden gevoed, en was onbeschut tegen den wind, die haar shawl boven haar hoofd deed wapperen,'en haar rok vast tegen haar beenen aandrukte. De shawl vloog haar van het hoofd, maar steeds snelde zij voort. „Katerina Michaelovna, je hebt je shawl verloren !" riep het kleine meisje, dat trachtte haar bij te houden. Katusha bleef stilstaan, wierp het hoofd achterover, en terwijl zij het met beide handen vasthield, begon zij luide te snikken. „Weg !" schreeuwde zij. „Hij zit in een fluweelen armstoel en schertst en drinkt, in een helder verlichte waggon, en ik sta. hier te weenen, in den modder, in de duisternis, in wind en regen," dacht zij bij zichzelf ; en zij ging op den grond zitten en snikte zoo luid, dat het kleine meisje er bang van werd, en haar armen om haar heen sloeg, zoo nat als zij was. „Kom, ga met mij mee naar huis, lieve," zeide zij. „Als er een trein voorbijkomt — dan onder een wagen, en dan is het uit " dacht Katusha, zonder op het meisje acht te slaan. En zij nam zich voor dit te doen, toen eensklaps het kind, zijn kind — zooals het altijd gebeurt, wanneer er een oogenblik van rust volgt op heftige ontroering in haar begon te trillen, een stoot gaf, zich langzaam uitrekte, en weer stootte met iets fijns, iets teeders en scherps. Plotseling verdween alles wat haar een oogenblik te voren zoo had gekweld, dat het haar onmogelijk scheen te kunnen blijven leven, al haar bitterheid tegenover hem, en de wensch om zich te wreken, zelfs door te sterven ; zij werd rustiger, stond op, deed de shawl om haar hoofd, en ging naar huis. Doornat, met modder bedekt, en geheel uitgeput, keerde zij terug; maar van dien dag af begon de verandering, die haar bracht waar zij nu was, in haar ziel te werken Sedert dien vreesehjken nacht hield zij op in God en de goedheid te gelooven. Zij had zelf in God geloofd, en geloofd dat andere menschen ook in Hem geloofden ; maar na dien nacht, werd zij overtuigd dat niemand geloofde, en dat alles wat er gezegd werd over God en Zijne wetten, bedrog en onwaarheid was. Hij, dien zij liefhad en die haar had liefgehad — ja, die wist zij — had haar verworpen, nadat hij genot van haar had gehad en haar liefde had misbruikt. Toch was hij nog de beste van alle menschen die zij kende. Al de overigen waren nog erger. Alles wat 'er daarna met haar gebeurde, versterkte haar in dit geloof bij eiken stap. Zijne tantes, de vrome oude dames, dreven haar de deur uit, toen zij haar niet langer kon dienen zooals zij 6 dit gewoon was te doen. En van al degenen die zij ontmoette, gebruikten de vrouwen haar als een middel om geld te verdienen, de mannen, van den ouden commissaris van politie tot de bewakers van de gevangenis toe, beschouwden haar als een voorwerp van genot. En niemand ter wereld gaf om iets anders dan om genot. In dit geloof had de oude schrijver, met wien zij te zamen had geleefd in het tweede jaar van liaar onafhankelijk bestaan, haar versterkt. Hij had haar regelrecht verklaard dat dit het levensgeluk uitmaakte, en hij noemde dat dichterlijk en aesthetisch. Iedereen leefde alleen voor zichzelf, voor zijn vermaak, en al het gepraat over God en rechtvaardigheid was bedrog. En als er weieens twijfelingen in haar oprezen, en zij bedacht, waarom alles in de wereld zoo slecht is ingericht, dat allen elkander wonden, en elkander doen lijden, dan vond zij het best daar niet lang over te denken, en als zij zich droefgeestig gevoelde, dan kon zij rooken, of, wat nog beter was, drinken, en dan zou het wel voorbijgaan. HOOFDSTUK XXXVIII. Op Zondagmorgen om vijf uur, toen er een fluit in de gang van de vrouwenafdeeling der gevangenis klonk, werd Maslova door Korableva, die reeds wakker was, gewekt. „O Hemel! daar begint het leven weer," dacht Maslova, met afschuw, onwillekeurig ademende in de lucht, die tegen den morgen erg onzuiver geworden was. Zij wenschte gaarne weer in te slapen, en het rijk der vergetelheid binnen te gaan, maar de vrees overwon de slaperigheid, en zij ging zitten en keek rond, terwijl zij de voeten onder zich trok. De vrouwen waren allen opgestaan ; alleen de oudere kinderen waren nog vast in slaap. De drankverkoopster trok voorzichtig een mantel onder de kinderen weg , zóó dat ze niet wakker werden. De vrouw van den baanwachter hing eenige lappen te drogen, die als luiers voor de zuigeling moesten dienen, terwijl deze zuigeling wanhopig lag te schreeuwen in de armen van Theodosia, die trachtte haar tot bedaren te brengen. De teringachtige vrouw hoestte, met haar handen tegen haar borst gedrukt, terwijl het bloed haar naar het gezicht steeg, en zij zuchtte luid, bijna schreeuwende, als zij een oogenblik niet hoestte. De dikke, roodharige vrouw lag op haar rug, met opgetrokken knieën, luid een droom te vertellen. De oude, van brandstichting beschuldigde vrouw stond voor het beeld, een kruis makende en buigende, en steeds dezelfde woorden herhalende. De dochter van den diaken zat op de legerstede, voor zich uitkijkende, met een dom, slaperig gezicht. Koroshavka vlocht haar zwart, olieachtig, grof haar om haar vingers. Er werd een sloffend geluid uit de gang vernomen, en de deur ging open om twee veroordeelden binnen te laten, gekleed in een buisje en grijze broek, welke niet tot hunne enkels reikte. Met ernstig, gemelijk gezicht, hieven zij de stinkende tobbe op en droegen die uit de cel. De vrouwen gingen in de gang naar de kranen om zich te wasschen. Daar begon de roodharige vrouw weer een twist met een vrouw uit een andere cel. „Wou je ook liever eenzame opsluiting hebben ?" riep een oude cipier, de roodlia rige op haar blooten dikken rug slaande, zoodat het door de gang weerklonk. Je moot stil zijn ?" „Kijk ! die oude wil ook nog spelen," zeide de vrouw, zijn handeling als een liet> koozing opvattende. „Nu, een beetje vlug; maak je gereed voor de mis." Maslova had nauwelijks tijd om het haar op te maken en zich te kleeden, toen de inspecteur met zijn adjuncten kwam. „Buiten komen voor de inspectie," riep een cipier. Er kwamen nog eenige gevangenen uit andere cellen en deze gingen op twee rijen in de gang staan ; iedere vrouw moest haar hand op den schouder van de vrouw die voor haar stond, leggen. Zij werden allen geteld. Na de inspectie geleidde de bewaakster de gevangenen naar de kerk. Maslova en Theodosia liepen midden in een stoet van over de honderd vrouwen, die uit verschil lende cellen waren gekomen. Allen waren gekleed in witte rokken, witte jakken, en droegen witte doeken om het hoofd, behalve een paar, die haar eigen gekleurde kleeren aanhadden. Dit waren gehuwde vrouwen, die met hun kinderen, hun veroordeelde mannen naar Siberië gingen volgen. De geheele trap was gevuld door dezen optocht. Het geruisch van zacht geschoeide voeten vermengde zich met de stemmen en nu en dan met een lach. Toen zij zich omkeerde op het portaal zag Maslova haar vijandin Botchkova vooraan, en zij wees Theodosia haar booze gezicht aan. Beneden aan de trap hielden de vrouwen op met praten. Buigende en een kruis makende, traden zij de ledige kerk binnen, die glinsterde van het verguldsel. Elkander verdringende en duwende, namen zij plaats aan de rechterzijde. Na de vrouwen kwamen de mannen, die tot ballingschap veroordeeld waren, die welke hun gevangenistijd uitzaten, en die welke door hunne gemeenten verbannen waren; luid hoestende, namen zij hun plaats in, en vulden de linkerzijde en het midden. Aan de eene zijde van de galerij stonden de mannen die tot dwangarbeid in Siberië veroordeeld waren, en die vóór de anderen in de kerk waren gebracht. Bij ieder van hen was het hoofdhaar aan de eene zijde weggeschoren en hun tegenwoordigheid was merkbaar door het rammelen der ketenen aan hunne voeten. Aan de andere zijde der gallerij stonden diegenen, die vóór-arrest hadden, zonder ketenen, en het haar niet afgeschoren. De gevangeniskerk was herbouwd en van sieraden voorzien door een rijk koopman, die er verscheidene tienduizenden roebels aan besteed had, en zij blonk van vroolijke kleuren en goud. Gedurende eenigen tijd was er stilte in de kerk en hoorde men alleen hoesten, en neus snuiten, het schreeuwen van kleine kinderen, en af en toe het rammelen van ketenen. Maar eindelijk bewogen zich de veroordeelden die in het midden stonden, drongen meer opeen, en lieten een doorgang in het midden, langs welken de gevangenis-inspecteur zich naar zijn plaats begaf tegenover allen in het schip der kerk. HOOFDSTUK XXXIX. De dienst begon. Hij bestond uit het navolgende. De priester, die gekleed was in een vreemd en zeer lastig gewaad van goudlaken gemaakt, sneed en ordende kleine stukjes brood op een schotel, en deed ze vervolgens in een beker met wijn, terwijl hij tevens verschillende namen en gebeden opzeide. Intusschen las de deken eerst Slavonische gebeden, op zichzelf moeilijk te begrijpen, en nog meer onbegrijpelijk gemaakt doordien ze zeer snel gelezen werden, en zong ze toen bij beurtzang met de veroordeelden. De inhoud der gebeden was hoofdzakelijk de wensch voor het geluk van den Tsaar en zijn familie. De smeekgebeden werden vele malen herhaald, allen te zamen met andere gebeden, terwijl de menschen knielden. Behalve dit werden er verscheidene verzen uit de Handelingen der Apostelen door den diaken gelezen met een bijzonder eentonige stem, hetgeen het onmogelijk maakte te verstaan wat hij las, en toen las de priester zeer duidelijk een gedeelte uit het Evangelie van Markus, waarin met leest, dat Christus, uit de dooden opgestaan zijnde, vóór hij ten hemel voer om aan Zijns Vaders rechter hand te gaan zitten, zich eerst aan Maria Magdalena vertoonde, uit wie hij zeven duivelen had uitgeworpen; en vervolgens aan elf dicipelen, en hun beval het Evangelie te prediken aan alle creaturen, en de priester voegde er bij, dat, als iemand dit niet geloofde, dan zou hij verloren gaan, maar hij die dit geloofde en die gedoopt was, zou zalig worden, en zou buitendien duivelen uitdrijven en menschen genezen door zijn handen op hen te leggen, zou spreken in vreemde tongen, zou slangen opnemen, en als hij vergif dronk, zou hij niet sterven, maar gezond blijven. De hoofdzaak van den dienst bestond in de veronderstelling, dat wanneer de stukjes brood, door den priester gesneden en door hem in den wijn gedaan, op zekere wijze met de handen werden aangeraakt, en een gebed er over werd uitgesproken, zij zouden veranderen in het vleesch en bloed van God. Deze handbewegingen bestonden in het regelmatig opheffen en ophouden van zijn armen, ofschoon hij gehinderd werd door den goudlakenschen mantel dien hij om had ; maar voornamelijk in het opnemen van een laken aan twee punten, en het regelmatig bewegen daarvan over den zilveren schotel en den gouden beker. Er werd bij verondersteld dat, op dit punt het brood en de wijn overgingen in vleesch en bloed ; daarom werd dit gedeelte van den dienst met de grootste plechtigheid verricht „En nu, Eere de gezegende, de zeer reine, de zeer heilige Moeder Gods," riep de priester van den gouden verhevenheid, die een deel der kerk van het overige afscheidde ; en het koor begon plechtig te zingen, dat het zeer goed was eere te brengen aan de Heilige Maagd, die Christus had gebaard zonder hare Maagdelijkheid te verliezen, en die derhalve grootere eer waard was dan de cherubijnen, en grooter roem dan de seraphijnen. Hierna werd de verandering beschouwd als te hebben plaats gehad, en nadat de priester het laken van de schotel had genomen, sneed hij het middelste stuk brood in vieren, en deed het in den wijn, en toen in zijn mond. En nu werd verondersteld dat hij een stuk van Gods vleesch had gegeten en een weinig van zijn bloed had gedronken. Toen trok de priester een gordijn weg, opende de middeldeur in de afscheiding, terwijl hij den gouden beker in zijn handen nam, kwam hij uit de deur, en noodigde degenen die het wenschten, uit om ook van Gods vleesch te komen eten en Zijn bloed te komen drinken, dat in den beker was. Een paar kinderen bleken dit te wenschen. Nadat hij de namen der kinderen had gevraagd, nam de priester voorzichtig met een lepel, een stukje brood uit den beker en stak dit, met wijn doorweekt, diep in den mond van ieder kind op zijn beurt, en de diaken zong, terwijl hij den kinderen den mond afveegde, op een vroolijke wijs, dat de kinderen het vleesch van God aten en Zijn bloed dronken. Hierop bracht de priester den beker weer terug op de bestemde plaats, en dronk toen al het overige bloed op en al de stukjes vleesch, en nadat hij zorgvuldig zijn knevel en mond had afgeveegd, stapte hij snel van achter de afscheiding naar voren, waarbij de zolen van zijn kalfsleeren laarzen kraakten. Het voornaamste gedeelte van dezen Christelijken dienst was nu afgeloopen, maar daar de priester wenschte de ongelukkige gevangenen te troosten, voegde hij bij den gewonen dienst nog een anderen. Deze bestond hierin dat hij naar het vergulde beeld ging (een beeld met zwart gelaat en zwarte handen), dat verondersteld werd denzelfden God voor te stellen, dien hij gegeten had, en verlicht werd door een dozijn waskaarsen; en toen begon hij, met een vreemde stem de volgende woorden te zingen : — „Zoetste Jezus, vereerd door de Apostelen, Jezus geprezen door de martelaars, almachtige Koning, maak mij zalig, Jezus mijn Zaligmaker, Schoone Jezus, wees hem genadig die tot U roept, Zaligmaker Jezus. Bron van gebed Jezus, al uwe heiligen, al uwe profeten red en acht hen waardig de vreugde des hemels. Jezus, vriend der menschen. Toen hield hij op, haalde adem, maakte een kruis, boog tot den grond, en ieder deed dit na, — de inspecteur, de bewakers, de gevangenen ; en van boven hoorde men het rammelen der ketenen. Daarna ging hij voort: „Van de engelen de Schepper en Heer der machten, wondervolle Jezus, van onze voorouders de Verlosser. Zoete Jezus, van patriarchen de lof. Roemvolle Jezus, van koningen de kracht. Goede Jezus van profeten de vervulling. Bewonderenswaardige Jezus, van martelaars de kracht. Nederigste Jezus, der monniken vreugde. Allergenadigste Jezus, van priesters de zoetheid. Liefdadigste Jezus, van het vasten de onthouding. Zoete Jezus, van de rechtvaardiging de vreugde. Allerreinste Jezus, van de ongehuwden de kuischheid. Jezus voor alle eeuwen van zondaars de redding. Jezus, zoon van God, wees mij genadig." Telkens als hij het woord „Jezus" herhaalde, werd zijn stem hijgender. Eindelijk hield hij op, en terwijl hij zijn met zijde gevoerde soutane oplichtte, en op een knie nederknielde, boog hij op den grond en het koor begon te zingen, de woorden herhalende : „Jezus, zoon van God, wees mij genadig," en de veroordeelden vielen neder en stonden weer op, het haar naar achteren schuddende, dat hun nog op het hoofd gebleven, en rammelende met de ketenen, die hunne magere enkels kneusden. Dit duurde een geruimen tijd voort. Eerst kwam het lof, hetwelk eindigde met de woorden : „Wees mij genadig." Toen nog andere lofliederen, eindigende met „Halleluja !" En de veroordeelden maakten het teeken des kruises, en bogen, eerst na eiken regel, dan na elke twee en daarna na elke drie regels, en allen waren zeer blij toen het lof eindigde, en de priester het boek met een zucht van verlichting en achter de afscheiding verdween. Nog een handeling moest er verricht worden. De priester nam een groot, verguld kruis, met geëmailleerde médaillons aan de punten, van een tafel en ging er mede naar het midden der kerk. Eerst kwam de inspecteur en kuste het kruis, toen kwamen de cipiers, daarna de veroordeelden, terwijl zij elkander fluisterend duwden en uitscholden. De priester, met den inspecteur sprekende, duwde het kruis en zijn hand nu eens tegen den mond en dan tegen den neus van de veroordeelden, die beproefden om zoowel het kruis als de hand van den priester te kussen. En zoo eindigde de Christelijke godsdienstoefening, die ten doel had troost en leering te geven aan deze afgedwaalde medemenschen. HOOFDSTUK XL. En geen der aanwezigen, van den inspecteur tot Maslova scheen zich bewust te zijn van het feit, dat deze Jezus, wiens naam zulk een groot aantal malen door den priester was herhaald, en dien hij met al die vreemde uitdrukkingen prees, juist al diezelfde dingen welke daar gedaan werden, had verboden ; dat Hij niet slechts die beteekenislooze woordenpraal en die godslasterlijke tooverformule over het brood en den wijn had verboden, maar dat hij ook, in de duidelijkste bewoordingen, de menschen had verboden andere menschen hun meester te noemen, en in tempels té bidden ; en dat hij had bevolen, dat iedereen zou bidden in de eenzaamheid; dat Hij had veroden om tempels te stichten, zeggende dat hij was gekomen om ze te vernietigen en dat men moest aanbidden, niet in een tempel, maar in geest en in waarheid; en' bovenal, dat Hij had verboden, niet slechts, de menschen te oordeelen, gevangen té zetten, te pijnigen of ter dood te brengen, zooals hier werd gedaan, maar da-t hij elk soort van geweld had verboden, zeggende dat hij gekomen was om den gevangenen vrijheid te geven. ° Geen der aanwezigen scheen zich bewust te zijn, dat alles wat hier voorviel de grootste godslastering en de ergste bespotting was van dienzelfden Christus in wiens naam het werd gedaan. Niemand scheen er zich in te denken, dat het vergulde kruis met de geëmailleerde médaillons aan de punten, dat de priester den menschen voorhield om te kussen, mets anders was dan het zinnebeeld van dat schandhout waaraan Christus was ter dood gebracht juist omdat hij veroordeelde wat hier werd gedaan. Dat deze priesters, die zich verbeeldden dat zij het lichaam en bloed van Christus aten en dronken, m werkelijkheid zijn vleesch aten en zijn bloed dronken, maar niet als wijn en als stukjes brood, maar door „dezen kleinen" te verstrikken, met wie hij zichzelf een noemde door hen te berooven van de grootste zegeningen en hen aan de allerwreedste kwellingen te onderwerpen en door voor de menschen de boodschap van groote vreugde te verbergen die hij had gebracht. Die gedachte kwam in het gemoed van geen der aanwezigen op. De priester volbracht zijn taak met een gerust geweten, omdat hij van kindsbeen Ya? °pfevoe? 111 de meening dat het eenig, ware geloof dat geloof was, hetwelk was omhelsd door al de heilige mannen van den ouden tijd en nog steeds door de kerk geleerd werd, en door de staatsautoriteiten geëischt. Hij geloofde niet dat het brood in vleesch veranderde, dat het nuttig was voor de ziel zoovele woorden te herhalen of dat hij wezenlijk een stukje van God had gebruikt. Niemand zou dit kunnen gelooven, maar hij geloofde dat men dit geloof moet houden. Wat hem het meest in dit geloof versterkte, was het feit, dat hij, voor de vervulling van de eischen van dit geoof, gedurende de laatste achttien jaren in staat was geweest een inkomen te trekken dat hem veroorloofde zijn huisgezin te onderhouden, zijn zoon naar een gymnasium te zenden en zijn dochter naar een school voor de dochters van de geestelijken. De diaken geloofde op dezelfde wijze, en zelfs nog vaster dan de priester, want: hij wasi de hoofdzaak van de dogma's van dit geloof vergeten, en wist alleen dat de gebeden voor de dooden, de missen, allen een bepaalden prijs kostten, welke de geloovige Christenen gereedelijk betaalden, en daarom riep hij zeer gewillig zijn „wees mi] genadig, wees mij genadig" uit, en las en zeide op wat er was opgegeven met dezelfde rustige verzekering dat dit alles zoo moest gedaan worden als waarmede andere menschen brandstoffen, meel of aardappelen verkoopen. De inspecteur en de bewakers ofschoon zij deze dogma's nooit hadden verstaan of in de beteekems ervan waren doorgedrongen, geloofden dat zij moesten gelooven, omdat de hoogere autoriteiten en de Tsaar zelf erin geloofden. Bovendien gevoelden zij, hoewel zwak en zelt met in staat om te verklaren waarom, dat dit geloof hun wreede werkzaamheden verdedigde. Indien dit geloof met bestond, dan zou het moeielijker, misschien onmogelijk voor hen geweest zijn, al hun macht te gebruiken om de menschen te kwellen zooals zij nu, met een gerust geweten, deden. De inspecteur was zulk een vriendelijk man, dat hij niet zou hebben kunnen leven, zooals hij nu leefde, zonder den steun van dit geloo . Daarom stond hij bewegingloos, boog en maakte ijverig een kruis, trachtte ^^ aangedaan te gevoelen, toen het Gloria in Excelsis werd gezongen, en toen de kinderen de communie ontvingen, hief hij een van hen op, en hield het voor den priester me ^Itegroote meerderheid der gevangenen geloofde dat er een mystieke macht lag m die vergulde beelden, in die kleederen, in die kaarsen, bekers, kruisen en in die herhaling van onbegrijpelijke woorden, „zoete Jezus" en „wees ons genadig — een macht waardoor veel gemak in dit cn in het volgend leven kon verkregen worden. Slechts enkelen zagen duidelijk het bedrog dat op de menschen werd uitgeoefend1 die, dit geloof aanhingen, en lachten er om in hun hart; maar de meesten, na vele pog ngen gedaan te hebben om de gemakken te verkrijgen die zij wenschten door middel va gebeden, missen en kaarsen, en die deze gemakken met ontvangen hadden daar hunn gebeden onverhoord waren gebleven, waren allen overtuigd dat hungebrek aarsucces toevallig was, en dat deze instelling, goedgekeurd door de ontwikkelden en door aartsbisschoppen, zeer gewichtig en noodzakelijk is, zoo met voor dit, dan m elk geval voor het volgend leven. Maslova geloofde ook op deze wijze. Zij had evenals de overigen, een geme g g voel van vroomheid en verveling. Zij stond eerst onder een groote massa gevangenen achter een traüewerk, zoodat zij niemand anders kon zien dan haar metgezellinnen maar toen zij die de communie wenschten te ontvangen, voortliepen stapten zij en Theodosia naar voren, en zij zagen den inspecteur, en achte. hem, onder de bewakers een kleinen boer, met zeer blond haar en blonden baard. Dit was lheodosia s man en hij staarde met strakken blik naar zijn vrouw Gedurende de mis ^le,"Iasl°va zich bezig met hem onderzoekend aan te kijken en fluisterend met Theodosia te spreken cn boog en maakte een kruis alleen dan wanneer alle anderen het ook deden. HOOFDSTUK XLI. Nekhludoff verliet vroeg in den morgen zijn huis. Een buitenboer reed nog door de dwarsstraat en gaf met een eigenaardig stemgeluid te kennen dat hij nog melk k°De eerste warme lenteregen was den vorigen dag gevallen, en waar nu de grond niS bestraat wS' zag men het groene gras. De berkeboomen ,n de tuinen zagen er uit alsof zij bestrooid waren met groen dons, de wilde kers en de populieren ontplooiden hun lange balsemgeurige knoppen, en in winkels en woonhuizen werden de wintprramen weggenomen en detf vensters schoongemaakt. . , Op de Tolkoochimarkt,1) waar Nekhludoff over moest, golfde een dichte menigte _r) Uitdragersmarkt, waar tweedehandskleederen en allerlei goedkoope goederen worden verkocht. xangs de rijen kramen, en in lompen gekleede menschen liepen hooge laarzen te verkoopen, die zij onder den arm droegen, en opgelapte broeken en vesten, die over hun schouders hingen. Mannen in schoone jassen en met gepoetste laarzen, vrij van den fabrieksarbeid, omdat het Zondag was, en vrouwen met schitterende zijden doeken om het hoofd en in lakensche jakjes met git afgezet, verdrongen zich reeds aan de deur van de traktir1) Politieagenten met gele koorden aan hun uniform en pistolen dragende, waren op post, uitziende naar eenige wanorde, welke de verveling kon verdrijven, die hen drukte. Op de paden van de boulevards en op het versch ontsproten gras, hepen kinderen en honden te spelen, en de kindermeisjes zaten vroolijk op de banken te praten. Langs de straten, die nog frisch en vochtig aan den schaduwkant, maar droog in het midden waren, rammelden onophoudelijk zware karren, huurrijtuigen ratelden en tramwagens kwamen bellend voorbij. De lucht trilde van het luiden en klinken van de kerkklokken, die de menschen opriepen om een godsdienstoefening bij te wonen evenals die welke thans in de gevangenis gehouden werd. En de menschen, gekleed in hun beste Zondagsche kleeren, gingen naar hun verschillende parochie-kerken. De vigelante bracht Nekhludoff niet naar de gevangenis zelf, maar naar de laatste bocht die naar de gevangenis voerde. Verscheidene personen — mannen en vrouwen — waarvan de meesten kleine pakjes droegen stonden aan deze bocht, ongeveer op honderd schreden van de gevangenis. Aan de rechterzijde stonden verschillende lage houten gebouwen ; links, een huis met twee verdiepingen met een uithangbord. Het groote gemetselde gebouw, de eigenlijkegevangenis, was daarjuist tegenover, en de bezoekers mochten er niet bij komen. Er liep een schildwacht op en neer, en riep iemand terug die trachtte hem voorbij te gaan. Aan de poort van de houten gebouwen, rechts, tegenover den schildwacht, zat een bewaker op een bank, gekleed in uniform, met gouden koorden, en een aanteekerlboekje in de hand. De bezoekers gingen naar hem toe, en noemden de personen die zij wenschten te zien, en hij schreef de namen op. Nekhludoff ging ook naar hem toe, en noemde Katerina Maslova. De bewaker schreef den naam op. „Waarom worden wij nog niet toegelaten ?" vroeg Nekhludoff. „De kerk is nog aan den gang. Als de mis gedaan is, wordt u toegelaten." Nekhludoff ging op eenige afstand van de wachtende menigte. Een man in havelooze kleederen, met een gedeukten hoed, met bloote voeten en roode strepen over zijn geheele gezicht, trad uit de menigte, en wendde zich naar de gevangenis. „Waar moet je naar toe ? schreeuwde de schildwacht met het geweer. „Hou jij je mond," antwoordde de landlooper, niet in het minst verlegen door de woorden van den schildwacht, en terugkeerende. „Als je mij er niet in wilt laten, dan zal ik wachten. Maar neen! Hij wil met alle geweld schreeuwen, alsof hij generaal was." De menigte lachte goedkeurend. De bezoekers waren, voor het grootste gedeelte, slecht-gekleede menschen; eenige waren in lompen, maar er waren ook eenige achtenswaardig-uitziende mannen en vrouwen. Naast Nekhludoff stond een schoongeschoren, stevige roodwangige man, die een pakje bij zich droeg, waarschijnlijk onderkleeren bevattende. Dit was de portier van een bank; hij was gekomen om zijn broer te zien, die gevangen zat wegens valschheid in geschrifte. De goedaardige man vertelde aan Nekhludoff zijn geheele levensgeschiedenis, en wilde hem juist op zijn beurt gaan ondervragen, toen hun aandacht werd getrokken door een student en een gesluierde dame, die kwamen aanrijden in een wagen met gutta-pertsja wielbanden, getrokken door een groot, edelgebouwd praad. De student droeg een groot pak. Hij kwam naar Nekhludoff toe en vroeg hem hoe hij de broodjes die hij meegebracht had als gift aan de gevangenen kon geven. Zijn verloofde, het meisje dat bij hem was, wenschte het, en haar ouders hadden hun geraden eenige broodjes aan de gevangenen te brengen. „Ik ben hier zelf voor de eerste maal," zeide Nekhludoff,- „en weet het niet; maar u moet het vragen aan dezen man," en hij wees op den bewaker met de gouden koorden en het boekje, die aan de rechterzijde zat. i) Goedkoop restaurant. Terwijl zij spraken, ging de groote ijzeren deur met een raam er in upcn, ea urncier in uniform, gevolgd door een anderen bewaker, stapte naar buiten. De bewaker met het notitieboek verkondigde, dat de toelating van bezoekers nu zou beginnen. De schildwacht stapte ter zijde en al de bezoekers snelden naar den ingang, alsof zij bang waren te laat te komen ; sommige vlogen op de deur toe. Aan de deur stond een bewaker die de bezoekers telde terwijl zij binnenkwamen, luid roepende 16, 17 en zoo voort Een andere bewaker stond binnen het gebouw de bezoekers te tellen en raakte daarbij iedereen met de hand aan, zoodat bij het verlaten van het gebouw geen enkele bezoeker in de gevangenis kon blijven en geen gevangene er uit kon gaan. Zonder er acht op te slaan, wien hij aanraakte, gaf de bewaker Nekhludoff een tamelijk harden slag op den rug, zoodat hij zich door die aanraking pijnlijk voelde aangedaan ; maar zich te binnen brengende waarvoor hij hier kwam, schaamde hij zich een gevoel van ontevredenheid en van beleedigden trots te toonen. Het eerste vertrek achter den ingang was een groote gewelfde kamer met ijzeren bouten voor de kleine vensters. In deze kamer, die de ontvangkamer werd genoemd, werd Nekhludoff getroffen door het zien van een groote schilderij voorstellende Christus aan het kruis. „Wat heeft dat hier te beteekenen ?" dacht hij, terwijl hij het onderwerp van de schilderij onwillekeurig verbond met het denkbeeld van bevrijding en niet met dat van opsluiting in een gevangenis. Hij ging voort, en liet de haastig loopende bezoekers vóór zich uitgaan, en had intusschen een gemengd gevoel van afgrijzen voor de boosdoeners die in het gebouw waren opgesloten, van medelijden met die, zooals Katusha en de jongen die den vorigen dag veroordeeld waren, en van schuwheid en teedere ontroering bij de gedachte aan het te wachten onderhoud. De bewaker aan het andere einde der wachtkamer zeide iets toen zij voorbijkwamen, maar Nekhludoff, in zijn eigene gedachten verdiept, lette niet op hem, en volgde den grooten stroom van bezoekers, en kwam zoo doende in de mannenafdeeling der gevangenis, inplaats van in de vrouwen-afdeeling. Daar hij de haastig loopende bezoekers liet vóórgaan, was hij de laatste die in de spreekkamer kwam. Zoodra Nekhludoff de deur opende, werd hij getroffen door het ooverdoovend geraas van een honderdtal stemmen, die tegelijk schreeuwden, waarvan hij de reden niet aanstonds begreep. Maar toen hij dichter bij de menschen kwam. zag hij dat zij allen tegen een net, dat de kamer in tweeën verdeelde, gedrongen stonden, als vliegen op de suiker, en hij begreep wat het bedoelde. De twee helften van de kamer, waarvan de vensters tegenover de deur waren, waardoor hij was binnengekomen, waren niet door één, maar door twee netten gescheiden, welke van den grond tot den zolder reikten. De ijzerdraadnetten stonden zeven voet van elkander af, en in de ruimte daartusschen liepen soldaten op en neer. Aan gene zijde van de netten stonden de gevangenen, aan deze zijde de bezoekers. Tusschen hen was dus een dubbel net en een ruimte van zeven voet breed, zoodat zij elkander niets konden toereiken, en iemand wiens gezicht niet goed was, niet eens het gelaat aan de andere zijde kon onderscheiden. Het viel ook moeilijk om met elkander te praten; men moest schreeuwen om verstaan te worden. Aan beide zijden stonden gezichten dicht tegen de netten gedrukt, gezichten van echtgenooten, vaders, moeders, kinderen, die trachtten elkanders gelaatstrekken te zien en hetgeen noodig was te zeggen op zulk een wijze dat het verstaan werd. Maar daar iedereen moeite deed om gehoord te worden door dengene waarmee hij sprak, en zijn buurman trachtte hetzelfde te doen, deden zij allen hun best elkander te overschreeuwen, en dat was de oorzaak van het geraas en geschreeuw dat Nekhludoff hoorde toen hij er pas binnenkwam. Het was onmogelijk te verstaan wat er gezegd werd er in welke betrekking de menschen tot elkander stonden. Naast Nekhludoff stond een oude vrouw met een doek om het hoofd, bevende, met haar kin dicht tegen het net gedrukt, iets te schreeuwen tegen een jongen man, wien het hoofdhaar aan de eene zijde was weggeschoren die aandachtig luisterde met opgetrokken wenkbrauwen. Naast de oude vrouw was een jonge man in een boerenkiel gekleed, die hoofdschuddende naar een jongen luisterde, die veel op hem geleek. Daarnaast stond een man in lompen gehuld, lachende te schreeuwen en met de armen te zwaaien. Verder zat een vrouw met een goeden wollen omslagdoek om haar schouders op den vloer een zuigeling op haar schoot houdende, bitter te weenen. Dit was waarschijnlijk de eerste maal dat zij den grijzen man aan de overzijde in gevangeniskleeren en met geschoren hoofd zag. Naast haar stond de portier, die buiten met Nekhludofif gesproken had ; hij stond uit alle macht te schreeuwen tegen een grijzen veroordeelde aan de overzijde. Toen Nekhludofif zag dat hij op soortgelijke voorwaarden moest spreken, rees er in hem een gevoel van verontwaardiging op tegen diegenen die deze voorwaarden in het leven riepen en aan hun medemenschen opdrongen; hij was er verbaasd over dat niemand dergenen, die in zulk een vreeselijken toestand geplaatst waren, beleedigd schenen over deze schending van het menschelijk gevoel. De soldaten, de inspecteur de gevangenen zelf handelden, alsof zij dit als noodzakelijkheid erkenden. Nekhludofi bleef gedurende vijf minuten in deze kamer, en gevoelde zich uiterst neerslachtig, want hij was zich bewust van zijn onmacht, en zag dat hij met de geheele wereld overhoop lag. Hem overviel een eigenaardige zedelijke aandoening, veel gelijkende op zeeziekte. HOOFDSTUK XLII. „Kom, nu moet ik gaan doen wat ik hier te doen heb," zeide hij, terwijl hij trachtte moed te verzamelen. „Wat moet ik nu doen ?" Hij keek in 't rond naar een beambte en toen hij een kleinen mageren man in de uniform van officier zag op en neer loopende achter de menschen, naderde hij hem. „Kunt u mij zeggen, mijnheer," zeide hij, met een buitengewoon opgevoerde beleefdheid, „waar de afdeeling der vrouwen is, en waar men ze mag spreken ?" „Wou u in de vrouwenafdeeling zijn ?" „Ja, ik wenschte een der vrouwelijke gevangenen te spreken," zeide Nekhludofi met dezelfde gespannen beleefdheid. „Dat hadt u moeten zeggen toen u in de voorzaal was. Wie wenschte u dan te zien ?" „Ik wilde een gevangene zien die Katerina Maslova heet." „Is zij een politieke gevangene ?" „Neen, zij is eenvoudig. . ." „Wat! is zij gevonnist ?" „Ja; eergisteren is zij gevonnist," zeide Nekhludofi vriendelijk, daar hij vreesde het goede humeur van den inspecteur te bederven, die nu gunstig jegens hem gestemd scheen te zijn. „Als u naar de vrouwenafdeeling wilt gaan, wees dan zoo goed dezen kant op te gaan," zeide de officier, die uit Nekhludoff's voorkomen had opgemaakt dat hij de aandacht waardig was. „Siderofï, breng mijnheer naar de vrouwenafdeeling," zeide bij, zich tot een geknevelden korporaal met medailles op zijn borst wendende. „Ja, mijnheer.'" Op dit oogenblik werden er hartverscheurende snikken gehoord, komende van iemand die dicht bij het net stond. Alles scheen hier Nekhludofi vreemd toe; maar het zonderlingst van alles was dat hij dank moest betuigen aan en eenige verplichting moest gevoelen aan den inspecteur en de hoofdbewakers, juist aan die menschen, die de wreede gruwelen bedreven, welke in dit huis gedaan werden. De korporaal ging Nekhludofi voor door de gang, van de mannen- naar de vrouwenspreekkamer. Deze kamer was even als die der mannen verdeeld door twee ijzerdraad netten; maar zij was veel kleiner, en er waren minder bewakers en minder gevangenen, zoodat er minder geschreeuw dan in de mannenzaal was. Toch werd hier alles op dezelfde wijze gedaan, alleen wao r.i tusschen de netten, in plaats van soldaten, een bewaakster, gekleed in een met blauw afgezet uniform jak, met gouden koorden op de mouwen, en een blauwe ceintuur. Ook hier drongen de menschen van beide zijden zeer dicht tegen het ijzerdraad aan; aan deze zijde de stadsmenschen in verschillend gewaad ; aan gene zijde de gevangenen, enkelen in witte gevangeniskleeren, anderen in hun eigen gekleurde kleeding. De geheele lengte van het net werd ingenomen door de menschen, die er dicht bij stonden. Sommigen stonden op de teenen, teneinde gehoord te kunnen worden over de hoofden van anderen; eenigen zaten op den grond te praten. De merkwaardigste van de gevangenen, zoowel door haar doordringende kreten als door haar uiterlijk was een magere Zigeunerin met loshangende haren. Haar doek was van het krullend haar afgezakt, en zij stond bij een pilaar in het midden van de vrouwenafdeeling, iets schreeuwende, dat vergezeld ging van snelle gebaren; zij sprak tot een Zigeuner, in een blauwe jas, met een nauwen gordel om het middel. Naast den Zigeuner zat een soldaat op den grond tot een gevangene te spreken ; naast den soldaat, dicht tegen het net leunende, stond een jonge boer, met blonden baard en blozend gelaat, zijn tranen met moeite weerhoudende. Eene aardige blonde gevangene met helderblauwe oogen, sprak tot hem. Deze twee waren Theodosia en haar man. Naast hen was een landiooper sprekende tot een vrouw met een breed gezicht; dan twee vrouwen, dan een man, dan weer een vrouw, en tegenover ieder eene gevangene. Maslova stond daar niet bij. Maar er stond iemand bij het raam achter de gevangenen, en Nekhludoff wist dat zij het was. Zijn hart begon sneller te kloppen en zijn adem stokte. Het beslissende oogenbiik naderde. Hij liep naar dat gedeelte van het net waar hij de gevangene kon zien, en herkende haar dadelijk. Zij stond achter de blauwoogige Theodosia, en glimlachte, terwijl zij luisterde naar hetgeen Theodosia zeide. Zij droeg nu geen gevangenismantel, maar een wit kleedingstuk, dat om het midden door een ceintuur gesloten en zeer vol over de borst was. Onder haar hoofddoek verschenen de zwarte krullen, evenals in het Gerechtshof. „Nu zal het in een oogenbiik beslist zijn," dacht hij. „Hoe zal ik haar roepen ? Of zou zij uit zichzelf komen ?" Zij verwachtte Bertha; dat deze man gekomen was om haar te spreken, kwam niet in haar hoofd op. „Wie wenscht u te spreken ?" vroeg de bewaakster, die tusschen de netten liep, aan Nekhludoff. „Katerina Maslova," stamelde Nekhludoff, met moeite, „Katerina Maslova, iemand om je te spreken," riep de bewaakster. HOOFDSTUK XLII1. Maslova keek rond, en kwam met haar hoofd achterwaarts gebogen en met opgeheven boezem naar het net met die uitdrukking van gereede welwillendheid die hij zeer goed kende, ging tusschen twee gevangenen staan en staarde Nekhludoff met een verbaasden en ondervragenden blik aan. Maar, toen zij uit zijn kleeren opmaakte, dat hij een rijk man was, begon zij te glimlachen. „Wilt u mij spreken ?" vroeg zij, haar glimlachend gezicht, met de ietwat loensche oogen, dichter bij het net brengende. „Ik, ik — ik wenschte " Nekhludoff wist niet hoe hij haar zou aanspreken. „Ik wenschte u te spreken — ik " Hij sprak niet luider dan gewoonlijk. „Nee, onzin, dat zeg ik je I" schreeuwde de landiooper, die naast hem stond." Heb je het genomen of niet ?" „Stervende, zeg ik je; wat wil je meer ?" schreeuwde een ander aan zijn andere zijde. Maslova kon niet hooren wat Nekhludoff zeide, maar de uitdrukking van zijn gelaat, terwijl hij sprak, herinnerde haar aan hem. Zij kon haar eigen oogen niet gelooven ; toch verdween de glimlach van haar gelaat en een smartelijke lijdenstrek verscheen op haar voorhoofd. „Ik kan niet hooren wat u zegt," riep zij, haar voorhoofd meer en meer rimpelend. „Ik ben gekomen," zeide Nekhludoff. „Ja, ik doe mijn plicht — ik beken," dacht hij ; en bij deze gedachte kwamen de tranen hem in de oogen, en hij kreeg een verstikkend gevoel in de keel, en terwijl hij zich met beide handen aan het net vastgreep, deed hij pogingen om niet in tranen uit te barsten. „Zeg, waarom dring jij jc in zaken, daar je niet mee noodig hebt ?" schreeuwde iemand naast hem. „God is mijn getuige ; ik weet niets," schreeuwde een gevangene van de overzijde Toen zij zijn opgewondenheid zag, herkende Maslova hem. „Gij lijkt veel op ... . maar neen ; ik ken u niet," riep zij zonder naar hem te kijken, en blozende, terwijl haar gelaat nog ernstiger werd. „Ik ben gekomen om u te vragen mij vergiffenis te schenken," zeide hij, met een luide maar eentonige stem, alsof hij een van buiten geleerde les opzeide. Toen hij deze woorden gezegd had, werd hij verlegen; maar onmiddellijk kwam de gedachte dat het des te beter was, als deze schaamte kwam; hij moest dat gevoel van schande dragen, en hij ging met luide stem voort: „Vergeef mij ; ik heb u vreeselijk onrecht aangedaan." Zij bleef bewegeloos staan, zonder haar oogen van hem af te wenden. Hij kon niet voortgaan met spreken, en van het net wegloopend trachtte hij de snikken te onderdrukken die hem verstikten. De inspecteur, dezelfde officier die Nekhludoff de vrouwenafdeeling had gewezen, en wiens belangstelling hij scheen te hebben gaande gemaakt, kwam de kamer in, en ziende dat Neklhudff niet aan het net stond, vroeg hij hem waarom hij niet sprak tot degene die hij wenschte te zien. Nekhludoff snoot den neus, en zich houdende alsof hij kalm was, zeide hij : „Het is zoo lastig door die netten ; ik kan niet hooren." De inspecteur dacht een oogenblik na. zij kan wel een poosje hier buiten gebracht worden. Maria Karlovna," zeide hij zich tot de bewaakster wendende, breng „Maslova er uit." Een minuut later kwam Masalvo uit de zijdeur. Zacht stappende, kwam zij dicht bij Nekhludoff, stond stil, en keek hem aan van onder haar wenkbrauwen. Haar zwarte haar hing in krulletjes over haar voorhoofd op dezelfde wijze als twee dagen geleden ; haar gezicht, ofschoon ongezond en opgezet, was aantrekkelijk, er zag er volmaakt kalm uit, alleen blikten de glinsterende, zwarte oogen vreemd van onder de gezwollen oogleden. „U kunt hier spreken," zeide de inspecteur, en de schouders ophalende stapte hij terzijde met een blik van verbazing. Nekhludoff begaf zich naar een bank aan den muur. Maslova wierp een ondervragenden blik op den inspecteur, en terwijl zij een beweging van verwondering maakte, volgde zij Nekhludoff naar de bank, en haar rok opnemende, ging zij naast hem zitten. „Ik weet dat het moeielijk voor je is mij vergeving te schenken," begon hij, maar hield weer op. Zijne tranen beletten hem voort te gaan. „Maar hoewel ik 't verledene niet ongedaan kan maken, zal ik nu toch doen wat in mijn macht is. Zeg mij " „Hoe is u er in geslaagd mij te vinden ?" zeide zij, zonder zijn vraag te beantwoorden, en zonder den blik op hem te vestigen of dien geheel van hem af te wenden. „O God, help mij ! Leer mij wat ik doen moet," dacht Nekhludoff, naar haar veranderd gezicht kijkende. „Ik zat eergisteren in de jury," zeide hij. „Jij hebt mij niet herkend ? „Neen ; er was geen tijd voor herkenningen. Ik heb zelfs niet eens gekeken," zeide zij. „Er is een kind geweest, niet waar ?" vroeg hij. „Goddank ! het is spoedig gestorven," antwoordde zij, kortaf en boosaardig. „Wat meen je ? Waarom ?" „Ik was zelf zoo ziek, ik was ook haast gestorven," zeide zij met dezelfde rustige stem, die Nekhludoff niet had verwacht en niet kon begrijpen. „Hoe hebben mijn tantes je kunnen laten gaan ?" „Wie houdt een dienstbode die een kind heeft ? Zij zonden mij weg zoodra zij het bemerkten. Maar waartoe dient het daarover nog te spreken ? Ik herinner mij niets meer. Dat is alles voorbij." „Neen, het is niet voorbij ; ik wensch mijn zonde goed te maken." „Er is niets goed te maken. Wat er geweest is, dat is er geweest en is voorbij gegaan," zeide zij ; en, wat hij niet verwacht had, zij keek hem aan en glimlachte op een onaangename loerende en toch deerniswekkende wijze. Maslova had nooit gedacht hem weer te zien, en vooral niet hier en niet nu ; daarom, toen zij hem in het eerst herkende, kon zij de herinnering niet terughouden, die zij nooit wilde verlevendigen. In het eerste oogenblik herinnerde zij zich duister die nieuwe wonderbare wereld van gevoel en van gedachte, die voor haar was geopend door den betooverenden jongen man, die haar beminde en dien zij beminde, en vervolgens zijn onbegrijpelijke wreedheid en de gansche reeks van vernederingen en smarten, die voortvloeiden en volgden uit die betoovering. Dit deed haar pijn, en niet in staat om het te verstaan, deed zij wat zij altijd gewoon was te doen zij ontsloeg zich van deze herinneringen door ze te wikkelen in den mist van een slechte levenswijze. In het eerste oogenblik verbond zij den man, die nu naast haar zat met den jongen dien zij had bemind; maar gevoelende dat dit haar pijn deed, maakte zij ze weer van elkander los. Thans was deze fijn gekleede, zorgvuldig opgevoede heer met geparfumeerden baard niet langer de Nekhludofi dien zij had bemind, maar slechts een van de menschen die gebruik maakten van schepselen als zij, wanneer zij ze noodig hadden, en van wie schepsels zooals zij op haar beurt moesten gebruik maken zoo voordeelig als zij slechts konden ; en daarom keek zij hem aan met een loerenden glimlach en overdacht in stilte hoe zij zich het best van hem kon bedienen. „Dat is alles voorbij," zeide zij. „Nu ben ik veroordeeld naar Siberië," en haar lippen trilden toen zij dit vreesdij k woord zeide. „Ik wist het; ik was zeker dat je niet schuldig was," zeide Nekhludofi. „Schuldig ! Natuurlijk niet; alsof ik een dievegge of een moordenaares kon zijn I" Zij zweeg, terwijl zij er over nadacht, hoe zij het best iets van hem halen kon. „Ze zeggen hier dat alles afhangt van den advocaat," begon ze. „Er moet een verzoekschrift ingezonden worden, maar ze zeggen dat dit duur is." „Ja,zeker," zeide Nekhludofi. „Ik heb reeds met een advokaat gesproken." „Er moet geen geld gespaard worden; het moet een goede zijn," zeide lij. „Ik zal alles doen wat mogelijk is." Zij zwegen, en toen glimlachte zij weer op dezelfde wijze. „En ik zou u willen vragen . . . .een beetje geld, als u kunt; tien roebels, mee* heb ik niet noodig," zeide zij eensklaps. „Ja, ja," zeide Nekhludofi met een gevoel van verlegenheid, en voelde naar zijn beurs. Zij wierp een vluggen blik op den inspecteur, die in de kamer op en neer liep. „Geef het niet als hij naar ons kijkt; dan zou hij het mij afnemen." Nekhludofi haalde zijn beurs uit zoodra de inspecteur hun den rug had toegekeerd, maar hij had geen tijd haar het biljet te geven, voordat de inspecteur hen weer aankeek, daarom verborg hij het in zijn hand. „Deze vrouw is dood," dacht Nekhludofi, terwijl hij naar dat eens zoo liefelijk, maar thans zoo verdorven, opgezet gelaat keek, dat verlicht werd door een glans van boosheid in de zwarte, loensch kijkende oogen, welke nu eens begeerig keken naar de hand waarin hij de banknoot hield, en dan de bewegingen van den inspecteur volgden — een oogenblik aarzelde hij. De verleider die tot hem gesproken had in dien nacht, verhief zij stem nogmaals, en trachtte hem te voeren uit het rijk van zijn innerlijk leven naar het rijk van zijn uiterlijk leven, weg van de vraag wat hij behoorde te doen naar de vraag wat de gevolgen zouden zijn en wat practisch zou zijn. „Gij kunt niets met deze vrouw doen," zeide de stem; „gij zult u alleen een steen om den hals binden, die u zal doen verdrinken, en u zal verhinderen nuttig voor anderen te zijn. Is het niet maar het best, haar al het geld te geven dat gij hier hebt, goeden dag te zeggen, en voor goed met haar te breken ?" fluisterde de stem. Maar hier gevoelde hij dat er nu, op ditzelfde oogenblilc, iets zeer belangrijks in zijn ziel plaats greep — dat zijn innerlijk leven, om zoo te zeggen, in de weegschaal schommelde, zoodat de lichtste poging het zou doen dalen naar deze zijde of naar de andere. En hij deed deze poging door denzelfden God te hulp te roepen, dien hij den vorigen dag in zijn ziel gevoeld had, en die God antwoordde hem onmiddellijk Hii besloot haar nu alles te zeggen — op eens. „Katusha, ik ben gekomen om je vergeving te vragen, en je hebt mij geen antwoord gegeven. Hebt je mij vergeving geschonken ? Wil je mij wel ooit vergeving schenken ?" vroeg hij. do Zij luisterde niet haar hem, maar keek naar zijn hand en naar den inspecteur en toen deze zich omwendde, strekte zij haastig haar hand uit, greep de banknoot en borg haar onder haar ceintuur. „Dat is raar, wat je daar zegt," zeide zij, met een glimlach van minachting zooals het hem toescheen. Nekhludoff gevoelde dat er in haar ziel iets huisde, dat hem vijandig was en dat haar beschermde, zooals zij nu was, en dat hem belette tot haar hart door te dringen. Maar, hoe vreemd het ook zij, dit weerhield hem niet, maar trok hem nog nader tot haar door een fnssche, bijzondere kracht. Hij wist dat hij haar ziel moest wekken dat dit ontzettend moeielijk was, maar juist de moeielijkheid trok hem aan Hij gevoelde zich nu tegenover haar zooals hij zich nooit tegenover haar of iemand anders gevoeld had. Er was mets persoonlijks m dit geval: hij wilde niets van haar voor zichzelf, maar wensclite alleen dat zij niet zou blijven zooals zij nu was, dat zij zou ontwaken en weer zou worden wat zij was geweest. „Katusha, waarom spreek je zoo ? Ik ken je; ik denk weer aan je — en aan de oude gelukkige dagen toen wij het eerst te zamen waren." lig"opaart°e d'ent het terU§ 16 roepen wat voorbii is gegaan ?" merkte zij onverschil- „Ik roep het terug om het goed te maken, om te boeten voor mijn kwaad Katusha " en hij was op het punt te zeggen dat hij haar wilde trouwen, maar toen hij den blik 1 rer oogen ontmoette, las hij daarin iets zóó vreeselijks, zóó grof, zóó weerzinwekkend, dat hij met kon voortgaan. ' lu^nff^n °°?^b!ik. b.eg ergens waar wij kunnen praten en dan zal k je vertellen wat ik je te zeggen heb — iets zeer gewichtigs." , ■ ™ dan' waarom met ?" antwoordde zij, en glimlachte met dien gewonen te behagen1! " bel°Venden glimlach dien zii aan de mannen gaf, wien zij lenschte „Je bent meer dan een zuster voor mij," zeide Nekhludoff. „Dat is raar," zeide zij weer, en zij ging achter het net. HOOFDSTUK XLIV. Voor het eerste gesprek dacht Nekhlnrlnff dat -,i„ u nemen kende om haar te rlie^n ww „;L Zl i 1 «8 «jn voor- zou ziin • maar "J" c" en weer üe oude Katusha zou zijn, maar zeer tot zijn schrik, vond hij dat Katusha niet meer bestond en dat SenVn PlaatS gek°men- DU Verw°n" „Ik heb een huisgezin." ' „Maar, als het zoo zwaar valt —" „Ja maar, u weet wel, men kan toch altijd eenigszins van nut zijn ; ik verzacht nog zooveel ik kan. Een ander zou in mijn plaats de zaken heel anders besturen. Kijk eens, wij hebben hier meer dan 2000 personen. En wat voor personen ! Je moet er mee weten om te springen. Het is makkelijker gezegd dan gedaan, ziet u. En dan het zijn toch ook menschen ; men kan niet nalaten medelijden met hen te hebben " De inspecteur begon Nekhludoff te vertellen van een gevecht dat onlangs onder de veroordeelc.cn had plaats gehad, en waarbij één man was gedood. Het verhaal werd afgebroken door het binnentreden van Maslova, die vergezeld was van een cipier. Nekhludoff zag haar in de gang eer zij den inspecteur had opgemerkt. Zij volgde den oppasser snel, glimlachend en het hoofd slingerend. Toen zij den inspecteur zag, veranderde zij plotseling, en staarde hem aan met verschrikten bhk : maar zich spoedig herstellende, sprak zij Nekhludoff vrijmoedig en vroolijk aan. 1 'I j gaat, llet. zeide zij' liaar woorden temerig rekkende, en zij greep glimlachend zijn hand en schudde die krachtig, niet zooals de eerste maal. „Ziehier, ik breng je een verzoekschrift om te teekenen," zeide Nekhludoff zeer verbaasd over de vrijmoedigheid waarme zij hem heden begroette. „De advokaat heeft een verzoekschrift opgesteld, dat je nu moet teekenen, en dan zullen wij het naar Petersburg opzenden." „Heel goed ! Dat kan gedaan worden. Alles wat je wil," zeide zij, met een wenk en een glimlach. En Nekhludoff haalde een gevouwen papier uit den zak, en liep naar de tafel. „Mag zij het hier teekenen ?" vroeg Nekhludoff aan den inspecteur. „Jawel jawel ! Ga maar zitten. Hier is een pen; je kunt toch schrijven ?" zeide de inspecteur. ' Ik heb het vroeger gekend," zeide zij ; en, nadat zij haar rok had opgenomen en V?n r i ,.een omhoog had gedaan, ging zij aan tafel zitten, glimlachte met een zonderlingen bhk in haar oogen, nam de pen met haar kleine krachtige hand op, en staarde Nekhludofi aan met een lach. Nekhludoff zeide haar wat zij schrijven moest en wees de plaats aan waar onderteekend moest worden. Diep zuchtende terwijl zij haar pen in den inkt doopte, en na zorgvuldig eenige druppels van de pen geschud te hebben, schreef zij haar naam. ° alles,?" vroeg zij, van Nekhludoff naar den inspecteur kijkende, en haar pen nu op den inktkoker en dan op de papieren leggende. nemende"1 ^ 6611 **** woorden zegSen." zeide Nekhludoff, de pen van haar aan- of'^^g, ^rd^ ernstig^06 * ** ***** De inspecteur stond op en verliet de kamer, en Nekhludoff bleef met haar alleen. HOOFDSTUK XLVIII. van hen161 ^ MaSl°Va had binnen gebracht zat op een vensterbank op eenigen afstand Het beslissende oogenblik was voor Nekhludoff gekomen. Hij had zich onophou- (lelijk kwalijk genomen, dat hij haar het voornaamste niet bij het eerste onderhoud had gezegd, en was nu besloten haar te vertellen dat hij haar ten huwelijk wilde nerr en. Zij zat aan het verdere einde van de tafel. Nekhludofl zat tegenover haar. Het was licht in de kamer, en Nekhludofl zag voor de eerstemaal haar gezicht van nabij. Hij zag duidelijk de kringen om de oogen, de rimpels om haar mond, en de gezwollen oogleden. Hij gevoelde zich meer bedroefd dan voorheen. Over de tafel leunende, zoodat hij niet kon verstaan worden door den cipier — een man met een Joodsch type en grijzenden baard — zeide Nekhludofl : „Mocht dit verzoekschrift niets uitwerken, dan zullen wij ons tot den Keizer wenden. Al wat mogelijk is zal gedaan worden." „Hadden we nu maar dadelijk een geschikten advokaat gehad," viel zij hierop in. „Mijn verdediger was een echte sul. Hij deed niets anders dan mij komplimentjes maken," zeide zij, en lachte. „Als ze het toen geweten hadden, dat ik met u bekend was, dan zou het anders geloopen zijn. Zij denken maar dat iedereen een dief is." „Wat is zij vandaag vreemd," dacht Nekhludofl, en hij wilde juist zeggen wat hij op het hart had, toen zij weer begon : „Ik wou graag iets zeggen. Wij hebben hier een oude vrouw ; zoo'n flinke, weet je, zij verbaast iedereen ; zij zit gevangen voor niets, en haar zoon ook, en iedereen weet dat zij onschuldig zijn, hoewel zij beschuldigd zijn van een huis te hebben in brand gestoken. Begrijp eens, toen zij hoorde dat ik met je bekend ben zeide zij ; „Zeg hem dat hij mijn zoon moet te spreken vragen ; die zal hem er alles van vertellen." Zoo sprak Maslova, terwijl zij het hoofd van de eene zijde naar de andere draaide, en Nekhludofl aanzag. „Hun naam is Menshofi. Zou je dat willen doen ? Zoo'n knappe oude vrouw, weet je ; men kan dadelijk zien dat zij onschuldig is. Je zult het wel doen, niet waar, dan ben je een beste," en zij glimlachte, zag hem weer aan, en sloeg toen de oogen neer. „Heel goed. Ik zal het wel onderzoeken," zeide Nekhludofl, meer en meer verbaasd over haar vrije manier van spreken. „Maar ik wilde je juist over mij zelf spreken.Herinner je je wat ik je laatst gezegd heb ?" „Je hebt laatst zooveel gezegd. Wat heb je me gezegd ?" zeide zij, steeds glimlachend en haar hoofd draaiende. „Ik zeide dat ik gekomen was om je te vragen mij vergeving te schenken," begon hij. „Waartoe dient dat ? Vergeven, vergeven, wat is het nut van —" „Om te boeten voor mijn kwaad, niet door ijdele woorden, maar door de daad. Ik heb besloten je ten huwelijk te vragen." Een uitdrukking van schrik kwam plotseling over haar gelaat. Haar loensche oogen bleven op hem gevestigd, en schenen toch niet naar hem te kijken. „Waar is dit voor ?" zeide zij, met een boos gezicht. „Ik gevoel dat het mijn plicht voor God is dat te doen." „Welken God heb je nu gevonden ? Je zegt niet wat je moet zeggen. God, ja wel! Wat voor een God ? Je had toen aan God moeten denken," zeide zij, en hield op, met haar mond open. Eerst nu bemerkte Nekhludofl dat zij naar sterken drank rook en nu eerst begreep hij de oorzaak van haar opgewondenheid. „Je moet trachten kalm te zijn," zeide hij. „Waarom zou ik kalm zijn ?" begon zij, snel en vuurrood wordende. „Ik ben een veroordeelde, en jij bent een heer en een prins. Er bestaat voor jou heelemaal geen noodzakelijkheid om je te bezoedelen door mij aan te raken. Jij gaat naar je prinsessen; mijn prijs is een muntje van lien roebels." „Hoe wreed je ook spreekt, je kunt toch niet uitdrukken wat ik zelf gevoel," zeide hij, over zijn geheele lichaam bevende; „je kunt niet verbeelden hoezeer ik mij schuldig tegenover jou gevoel." „Je schuldig gevoelen ?" zeide zij, hem boosaardig napratende. „Dat deed je toen niet, toen je me die honderd roebels gaf. Dat is jou prijs." „Dat weet ik, dat weet ik ; maar wat moet ik nu doen ?" zeide Nekhludofl. „Ik heb besloten je niet te verlaten, en wat ik gezegd heb, zal ik doen." „En ik zeg, je zult het niet," zeide zij en lachte luid. „Katusha," zeide hij, hare hand aanrakende. >Jij gaat weg. Ik ben een veroordeelde en jij een prins, en jij hebt hier niets te doen," rie i zij uit, haar hand losrukkende, terwijl haar geheele uiterlijk veranderd was door haa toorn. „Jij hebt eenmaal pleizier door mij genoten in dit leven, en nu wil je je zelf door mij redden in het toekomstige leven. Ik heb een gevoel van walging van je — van je bril en je heele vuile vette gezicht. Ga, ga !" schreeuwde zij, opspringende. D cipier kwam naar hen toe. „Waarom maak je zoo'n standje ? Dat is niet " „Laat haar begaan, als 't u blieft ?" zeide Nekhludoff. „Ja maar, ze mag zich niet zoo vergeten," zeide de cipier. „Wess zoo goed, en wacht nog een oogenblik," zeide Nekhludoff, en de cipier ging weer naar het venster. Maslova ging weer zitten, haar oogen neerslaande en met kracht haar kleine handen die ïtknijpende. Nekhludoff boog over haar heen, niet wetende wat hij zou doen. „Geloof je mij niet ?" zeide hij. „Dat je met mij wilt trouwen ? Dat zal nooit gebeuren. Ik hang mij nog liever op, dat zeg ik je! s „Nu, ik zal toch voortgaan je van dienst te zijn." „Dat is jou zaak, alleen ik heb niets van je noodig. Ik vertel je de zuivere waarheid, znde zij. „O, waarom ben ik toch. niet gestorven ?" voegde zij er bij, en begon bitter te weenen. ' " ° Nekhludoff kon niet spreken ; hare tranen maakten ook hem aan het schreien Zij hief hare oogen op, zag hem met verbazing aan, en begon haar tranen te drogen met haar doek. 6 De cipier kwam weer bij hen en herinnerde er aan dat het tijd was om te scheiden. Maslova stond op. „Je bent opgewonden. Als het mogelijk is, zal ik morgen weer komen : ie moet er maar eens over denken," zeide Nekhludoff. Zij gaf hen geen antwoord en, zonder op te kijken, volgde zij den cipier uit de kamer. „ el, meid, je krijgt nu rare tijden" zeide Korableva, toen Maslova in de cel terugswam. Het schijnt dat hij erg gek op je is; profiteer er maar van, zoolang hij je naloopt. ij zal je cr uit helpen. Rijke mensclien kunnen alles doen." „ja, dat is zoo,' merkte de baanwachtersvrouw op, met haar muzikale stem. , Wanneer een arme man aan een huwelijk denkt, dan heeft het nog heel wat voeten in de aard eer liet dooi gaat; maar een rijk man behoeft er slecht toe te besluiten en het is gedaan Wij hebben ook een fijne mijnheer gekend evenals die. Wat denk je dat hij deed ? ' „Wel heb je nog over mijn zaken gesproken ?" vroeg de oude vrouw. Maar Maslova gaf haar medegevangenen geen antwoord; zij legde zich neder op ue planken bedstede met haar loensche oogen gevestigd op een hoek van de kamer, en zij lag daar tot den avond. ' Zljwas ten prooi aan een pijnlijken zielestrijd. Wat Nekhludoff haar had gezegd bracht haar het beeld van die wereld voor den geest waarin zij had geleden en die zij ad achtergelaten ; die zij met had begrepen maar wel gehaat. Zij vreesde nu te onwaken uit de begoocheling waarin zij leefde. Daar zij, toen de avond kwam nog niet dinncn gekomen was, kocht zij maar weer wat vodki en dronk met haar vrien- HOOFDSTUK XLIX. „Dus dit is nu het kwaad dat ik gesticht heb," dacht Nekhludorf toen hij de gevangenis verliet, eerst nu den vollen omgang van zijn misdaad begrijpende; Als hij niet getracht had z.jn schuld te boeten, dan zou hij nooit ontdekt hebben hoe groot zijn mis- daad was. Maar dit was nog niet alles; ook zij zou nooit al de gruwelijkheid gevoeld hebben van wat haar was aangedaan. Hij zag nu eerst wat kwaad hij de ziel van die vrouw had gedaan ; thans eerst zag ook zij wat leed haar was berokkend. Tot nog toe had Nekhludoff gespeeld met een gevoel van zelfbewondering, hij had zijn eigen gevoel van wroeging bewonderd; nu was hij eenvoudig vervuld met een gevoel van afschuw. Hij wist dat hij haar nu niet meer van zich kon afstooten, en toch kon hij zich niet begrijpen wat er van hunne betrekking tot elkander moest komen. Juist toen hij naar buiten ging, kwam er een cipier, met een onaangenaam, indringend gezicht, en een kruis en medailles op de borst, naar hem toe, en overhandigde hem met een geheimzinnig gezicht een briefje. „Hier is een briefje van iemand, mijnheer," zeide hij tot Nekhludoff, terwijl hij hem de envelop gaf. „Van wie." „rat zult u zien als u het leest. Een politieke gevangene. Ik ben in die afdeeling, en daarom vroeg zij het mij ; en hoewel het tegen de bepalingen is, werd ik door een gevoel van menschelijkheid —" De cipier sprak op een onnatuurlijke wijze. Het verbaasde Nekhludoff dat een cipier van de cel, waarin politieke misdadigers waren opgesloten, briefjes binnen diezelfde gevangenismuren kon bezorgen en bijna ten aanschouwe van iedereen; hij wist toen nog niet dat diezelfde cipier tevens spion was. Hij nam echter den brief aan, en las dien onder het voortloopen. De brief was geschreven met een flinke hand, en bevatte het volgende: „Daar ik gehoord heb dat u de gevangenis bezoekt en belang stelt in de zaak van ccne gevangene, kwam de begeerte in mij op u te zien. Vraag verlof mij te spreken. Ik kan u heel wat inlichtingen geven omtrent uw protégée, en ook onze groep. — Achtend, Vera Doükhova." Vera Doükhova was onderwijzeres geweest in een afgelegen dorp van het gouvernement Novgorod, waar Nekhludoff en eenige zijner vrienden eens hun intrek hadden genomen, toen zij op de berenjacht waren. Nekhludoff herinnerde zich nog levendig die oude dagen, en zijn bekendheid met Doükhova. Het was juist vóór de vasten, op een eenzame plek, veertig mijlen van den spoorweg. De jacht was voorspoedig geweest; er waren twee beren gedood en de jachtstoet zat te dineeren eer zij op den terugtocht ging, toen de bewoner van de hut waar zij waren, binnen kwam om te zeggen, dat de dochter van den diaken prins Nekhludoff wilde spreken. „Is zij mooi ?" vroeg iemand. „Geen gekheid, als 't u blieft," zeide Nekhludoff, en stond op met een ernstigen blik op zijn gelaat. Zijn mond afvegende, en benieuwd wat de dochter van den diaken van hem wilde, ging hij in de kamer van de hutbewoner. Daar vond hij een meisje met een vilten hoed op en een warmen mantel om, —een gespierd, leelijk meisje ; alleen haar oogen met hun gewelfde wenkbrauwen waren mooi. „Hier, juffrouw, spreek tot hem," zeide de oude hutbewoonster; „dit is de prins zelf. Ik zal weggaan. „Op welke wijze kan ik u van dienst zijn ?" vroeg Nekhludoff. jk — ik — ik zie dat gij geld weggooit aan zulken onzin — aan jachtpartijen," begon het meisje, in groote verwarring. „Ik weet — ik wil maar één ding — ik wil nuttig zijn voor de menschen, ik kan niets doen omdat ik niets weet." Haar oogen waren zóó oprecht, zóó vriendelijk, en haar uitdrukking van vastberadenheid vergezeld van bedeesdheid was zóó treffend, dat Nekhludoff, zooals het hem dikwijls gebeurde, plotseling een gevoel kreeg, alsof hij in haar plaats was, haar begreep, en sympathie voor haar kreeg. „V/at kan ik dan doen ?" „Ik ben onderwijzeres, maar zou zoo graag een studiecursus willen volgen ; en ik heb geen verlof het te doen. Dat wil zeggen, niet dat ik het niet mag doen ; ze zouden het mij wel toestaan, maar ik heb er de middelen niet voor. Geef ze mij, en wanneer ik den cursus volbracht heb, dan zal ik het u terug betalen. Ik zie dat de rijken beren dooden en den boeren drank geven, dat is allemaal kwaad. Waarom zouden ze geen goed doen ? Ik heb maar tachtig roebels noodig. Maar als u het niet wilt doen, dan is het niets," voegde zij er ernstig bij. „Integendeel, ik ben u zeer dankbaar voor deze gelegenheid. ... ik zal het dadelijk brengen," zeide Nekhludoff. „Hij liep de gang in en zag daar een zijner kameraden, die zijn gesprek had afgeluisterd. Geen acht gevende op zijn plagen, haalde Nekhludoff het geld uit zijn reiszak en gaf het haar. „O, dank mij, als 't u blieft, niet; ik moest ü bedanken," zeide hij. „Het was aangenaam zich te herinneren dat hij bijna in twist was geraakt met een officier, die beproefde op het geval een laakbare grap te maken, en hoe een ander zijner kameraden het voor hem had opgenomen, hetgeen tot een inniger vriendschap tusschen hen geleid had. Hoe goed die geheele jachtparij slaagde en hoe gelukkig hij zich had gevoeld toen hij dien avond naar het spoorwegstation terugkeerde. De stoet van sleden, met de paarden achter elkander gespannen, glijdt snel langs den smallen weg welke door het woud voert, nu eens tusschen hooge boomen, dan tusschen laag dennenhout, waarvan de takken nederhangen door de sneeuw, welke er met zware kluiten aanhangt. Een rood licht flikkert in het duister; iemand steekt een geurige cigarette aan. Jozef, een berendrijver, blijft steeds van de eene slede naar de andere loopen, tot aan zijn knieën in de sneeuw, en terwijl hij sommige dingen in orde brengt, spreekt hij over den eland, die nu rondloopt in de diepe sneeuw, en de schors van de espenboomen afknaagt, over de beren, die liggen te slapen in hun diep verborgen holen, en zijn adem komt warm door de opening in het sleedek. Dit alles kwam Nekhludoff weer voor den geest; maar bovenal, het blijde gevoel van gezondheid, kracht, en zorgenvrijheid, terwijl de longen zoo diep ademen in den kouden dampkring, dat de pelsmantel zich strak over zijn borst spant; de fijne sneeuw valt van de lage takken op zijn gezicht, zijn lichaam is warm, zijn gelaat voelt frisch, en zijn ziel is vrij van zorg, van zelfverwijt, vrees of begeerte. Wat was het schoon ! En nu, o God ! welk een kwelling, welk een last! Vera Doükhova was blijkbaar een revolutionaire en als zoodanig gevangen gezet. Hij moest haar zien, voornamelijk daar zij beloofde hem te raden hoe hij Maslova's lot kon verzachten. HOOFDSTUK L. Toen hij den volgenden morgen vroeg ontwaakte, herinnerde Nekhludoff zich wat hij den vorigen dag gedaan had, en hij werd door vrees aangegrepen. Maar in spijt van deze vrees, was hij meer dan ooit besloten voort te zetten wat hij was begonnen. Vervuld van een gevoel van plicht, verliet hij het huis en ging Maslennikoff spreken om van hem verlof te krijgen Maslova in de gevangenis te bezoeken, en ook de Menshoffs ■— moeder en zoon — over wie Maslova hem had gesproken. Nekhludoff had dezen Maslennikoff lang gekend ; zij waren samen in het regiment geweest. Destijds was Maslennikoff penningmeester van het regiment. Hij was een zachtzinnig en ijverig officier, die niets kende en niets wenschte te kennen buiten het regiment en de keizerlijke familie. Nu zag Nekhludoff hem als administrateur, die het regiment had verruild tegen een administratieve betrekking in het gouvernement waar hij woonde. Hij was gehuwd met een rijke en energieke vrouw, die hem had gedwongen om den militairen met den burgelijken dienst te verwisselen. Zij lachte hem uit en liefkoosde hem, alsof hij haar Lievelingsdier was. Nekhludoff was er eens geweest om hen te zien, maar het paar kwam zóó weinig belangwekkend voor, dat hij er niet weer heen was gegaan. Bij het zien van Nekhludoff straalde het gelaat van Maslennikoff van genoegen. Hij had nog hetzelfde dikke roode gezicht, en was even korpulent en even goed ge kleed als in zijn militaire dagen. Toen was hij altijd gekleed in een goed geborstelde uniform, volgens de laatste mode gemaakt, engsluitend om de borst en schouders ; nu droeg hij een uniform van den burgerlijken dienst, dat ook goed om zijn weldoorvoede lichaam sloot en dat zijn breede borst goed deed uitkomen, eveneens was het naar de laatste mode gemaakt. Ondanks het verschil in leeftijd, (Maslennikofl was veertig jaar) waren de twee mannen zeer gemeenzaam met elkander. „Wel ouwe knaap ! Wat vind ik dat goed dat je eens komt! Wij zullen dadelijk naar mijn vrouw gaan. Ik kan nog juist tien minuten missen vóór de vergadering. Mijn chef is weg weet je. Ik ben aan het hoofd van de gouvernements-administratie," zeide hij, niet bij machte om zijn tevredenheid te verbergen. „Ik kom voor zaken." „Waarvoor is het ?" zeide Maslennikoff, op een angstigen en strengen toon, dadelijk een gereserveerde houding aannemende. „Er is iemand, in wie ik zeer veel belang stel, in de gevangenis" (bij het woord „gevangenis" werd Maslennikoff's gelaatsuitdrukking gestreng) ; en ik wou gaarne een onderhoud hebben in het kantoor, en niet in de gewone bezoekkamer. Men heeft mij gezegd dat dit van jou afhangt." „Zeker, mon cher," zeide Maslennikoff, zijn beide handen op Nekhludoff's kieën plaatsende, als wilde hij doen zien dat zijn grootheid zooveel niet beteekende ; „maar bedenk, dat ik slechts voor een uur monarch ben." „Wil je mij dan een geschreven verklaring geven dat ik haar kan bezoeken ?" „Is het een vrouw ?" „Ja." „Waar zit zij voor ?" „Wegens vergiftiging, maar zij is onrechtvaardig veroordeeld." „Ja, daar heb je het nu, zoo gaat het met jelui rechtspraak door middel van een jury, ils n'en font point d'autres,"1) zeide hij om een onbekende reden, in het Fransch. „Ik weet, dat je het niet met mij eens bent, maar er is niets aan te veranderen, c'est mon opinion bien arrêtée."2) voegde hij er bij, uiting gevende aan een meening, die hij in de laatste twaalf maanden in de conservatieve bladen gelezen had. „Ik weet dat je een liberaal bent." „Ik weet niet of ik een liberaal ben of iets anders," zeide Nekhludoff glimlachend ; het verbaasde hem altijd dat hij gerangschikt werd onder een politieke partij en dat hij een liberaal genoemd werd, wanneer hij beweerde, dat een mensch moest gehoord worden, vóór hij werd veroordeeld, dat vóór de veroordeeling alle menschen gelijk waren, dat niemand behoorde mishandeld of geslagen te worden, maar vooral niet die welke nog niet eens volgens de wet veroordeeld waren. „Ik weet niet of ik een liberaal ben of niet; maar ik weet wel, dat, hoe slecht de tegenwoordige wijze van rechtspleging is, ze toch beter is dan de oude." „En wien heb je voor advolcaat ?" „Ik heb met Fanarin gesproken." „Goeje Hemel, Fanarin !" zeide Maslennikoff met een grijslach, daar hij zich herinnerde hoe diezelfde Fanarin hem het vorige jaar had ondervraagd bij een getuigenverhoor en hem op de beleefdste wijze een half uur lang in een bespottelijk daglicht had gesteld. „Ik zou je niet raden met dien man te beginnen. Fanarin est un homme tar é"!) „Ik heb nog een verzoek te doen," zeide Nekhludoff, zonder hem te antwoorden. „Er is een meisje dat ik lang geleden heb gekend, een onderwijzeres ; het is een zeer beklagenswaardig schepseltje, en ze zit nu ook in de gevangenis, en zou mij gaarne willen spreken. Kan je mij ook permissie geven haar te bezoeken ?" i) 2) 3) Zij kunnen het niet beter. Dat is mijn gevestigde meening. Een man van slechte reputatie. Maslennikofï boog liet hoofd naar ééne zijde en- dacht na. „Is het een politieke gevangene ?" „Ja, dat is mij gezegd." „Alleen bloedverwanten krijgen verlof om politieke gevangenen te spreken. Maar ik zal je een toegangsbewijs geven. Jesaisquevous n'a buserezpas, Hoe heet jeprotégée? Doükhova PElleestjolie P"1) „Hideuse."2) MaslennikofE schudde afkeurend het hoofd, ging naar de tafel, en schreef op een vel papier, waarop iets gedrukt stond : „De houder, Prins Dmitri Ivanovitch Nekhludoff heeft verlof om in het kantoor der gevangenis een gesprek te voeren met de vrouw Maslova, en ook met de doktores Dotikhovét," en hij eindigde met een verbazende krul. „Nu kan je eens zien wat een orde wij hier hebben. En het is zeer moeielijk de orde te handhaven ; het is zoo vol, vooral van lieden die tot verbanning veroordeeld zijn ; maar ik houd er nauwkeurig orde in, en vind het werk prettig. Je zult zien hoe goed zij het hebben en hoe tevreden zij zijn. Maar men moet weten hoe men met ze moet omspringen. Een paar dagen geleden nog hadden wij een kleine moeilijkheid insubordinatie ; een ander zou het oproer genoemd hebben, en zou er velen ongelukkig gemaakt hebben, maar bij ons liep het kalm af. Wij moeten aan den eenen kant zorgvuldigheid, en aan den anderen standvastigheid en kracht hebben," en hij balde de dikke, blanke, van ringen voorziene vuist, die uit de gesteven manchet van zijn hemdsmouw kwam, aan welke een gouden knoop zat. „Zorgvuldigheid en standvastige kracht." „Ik weet er niet van" zeide Nelchludoff. „Ik ben er tweemaal geweest, en voelde mij zeer neerslachtig." „Weet je wat je doen moet, je moet eens kennis maken met Gravin Passek," vervolgde Maslennikoff, spraakzaam wordende. Zij wijdt zich geheel aan dat soort werk. Elle faitbeaucoupdebie n.s) Aan haar is het te danken — en misschien mag ik er zonder valsche nederigheid bijvoegen, aan mij — dat alles veranderd is, zóódanig veranderd dat de vroegere gruwelen niet meer bestaan, en zij hebben het hier werkelijk zeer goed. Nu, je zult het wel zien. Wat Fanarin betreft, ik ken hem niet persoonlijk ; bovendien houdt mijn maatschappelijke positie onze wegen uiteen; maar hij is stellig een slechte man, en behalve dat, hij zegt in het Gerechtshof zulke rare dingen !" „Nu, ik dank je," zeide Nekhludoff, het papier opnemende en zonder verder te luisteren, zeide hij zijn vroegeren kameraad goeden dag. „En ga je niet even bij mijn vrouw oploopen ?" „Neen, maak als je blieft, mijn excuus; ik heb nu geen tijd." „Hemel dat zal zij mij nooit vergeven," zeide Maslennikofï, zijn oude kennis vergezellende tot aan het tweede portaal, zooals hij dit gewoon was te doen met personen niet van den hoogsten, maar van den tweeden rang waaronder hij Nekhludofï rangschikte; — „nu, loop even in, al is het maar een oogenblik." Maar Nekhludofï bleef standvastig en, terwijl de lakei en de portier toesnelden om hem stok en overjas te geven en de deur openden, buiten welke een agent van politie stond, herhaalde Nekhludofï dat hij werkelijk niet kon binnen komen. „Nu, aanstaanden Donderdag dan, als je blieft. Dat is haar ontvangavond. Ik zal haar zeggen dat je komt," riep Maslennikofï van boven hem achterna. r) „Ik weet dat je er geen misbruik van zult maken. Hoe heet je beschermelinge ? Doükhova? zij mooi ?" 2) „Leelijk." 3) Zij doet veel goed. HOOFDSTUK LI. Nekhludofl reed dien dag regelrecht van Maslennikoff's huis naar de gevangenis, en ging naar des inspecteurs woning, die hij nu kende. Hij werd zeer getroffen door de klanken van dezelfde piano van mindere soort; maar ditmaal werd geen rhapsodie, maar een oefening van Clementi gespeeld, weer met dezelfde kracht, duidelijkheid en vlugheid. De dienstbode met den doek voor het oog, zeide, dat de inspecteur te huis was, en bracht Nekhludofl in een klein spreekkamertje, waarin een canapé, en waar tegenover een tafel stond met een groote lamp, die op een gehaakt kleedje stond, terwijl de papieren kap aan één zijde verbrand was. De hoofdinspecteur trad binnen, met zijn gewonen en droevigen blik. „Gaat u zitten, als 't u blieft. Wat verlangt u ?" zeide hij, terwijl hij de middelste knoop van zijn uniform vastmaakte. „Ik kom juist van den vice-gouverneur, en kreeg deze order van hem. Ik zou gaarne de gevangene Maslova willen spreken." „Markova ?" vroeg de inspecteur, niet in staat om goed te verstaan van wcge de muziek. „Maslova !" „O, ja." De inspecteur stond op en ging naar de deur door welke de roulades van Clementi vernomen werden. „Marie, kan je niet een oogenblikje ophouden ?" zeide hij, met een stem, die toonde dat deze muziek zijn leven vergalde. „Ik kan geen woord verstaan." De piano zweeg ; maar men kon het geluid van onwillige stappen liooren, en er keek iemand door de deur. De inspecteur scheen zich wat meer op zijn gemak te gevoelen door het genot van een poosje stilte, stak een dikke cigarette van lichte tabak op, en bood er Nekhludofl een aan. Nekhludofl bedankte. „Wat ik verlang dat is, Maslova te spreken." „O ja, dat kan gebeuren. Nu, wat wou je ?" zeide hij tot een klein meisje van vijf of zes jaar, dat de kamer inkwam, en naar haar vader liep met het hoofd naar Nekhludofï gewend en haar oogen op hem gevestigd. „Pas op, je zult vallen," zeide de inspecteur glimlachend, terwijl het meisje naar hem toeliep, en niet ziende waar zij was, met haar voet in een kleedje verward raakte. „Nu, dan, als ik mag, dan zal ik gaan." „Het is geen geschikt oogenblik vandaag, om Maslova te zien," zeide de inspecteur. „Hoe meent u dat ?" „Wel, ziet u, dat is alles uw schuld," zeide de inspecteur, met een lichten glimlach. „Prins, geef haar toch geen geld in handen. Als u wat wilt geven, geef het dan aan mij Ik wil het voor haar bewaren. Gisteren heb u haar eenig geld gegeven ; zij heeft daar drank voor weten te krijgen (dat is een kwaad dat wij niet kunnen uitroeien) en nu is zij heden heelemaal dronken, zelfs in zeer hevige mate." „Kan dat waar zijn ?" „O ja, dat is echt. Ik ben zelfs genoodzaakt geweest tot strenge maatregelen mijn toevlucht te nemen, en haar in een aparte cel te zetten. Zij is gewoonlijk een rustige vrouw. Maar wees zoo goed haar geen geld te geven. Die menschen zijn zoo -—" Wat den dag te voren gebeurd was, kwam Nekhludofl thans levendig voor den geest, en weer werd hij door vrees overmand. „En Doükhova, een politieke gevangene, zou ik die mogen zien ?" „Ja, als u wilt," zeide de inspecteur. Hij kuste het meisje, dat nog naar Nekhludofl keek, stond op, en haar zacht ter zijde duwende, ging hij in de zijkamer. Nauwelijks had hij de overjas met behulp van de dienstbode aangstrokken, en hij was nog niet bij de deur, of daar begonnen weer de geluiden van dementi's roulades te weerldnken. „Zij is op het Conservatoire geweest, maar daar is zoo'n wanorde. Zij heeft veei talent," zeide de inspecteur, terwijl zij de trap afgingen. „Zij is voornemens concerten te gaan geven." De inspecteur en Nekhludoff kwamen aan de gevangenis. De poorten werden aanstonds geopend toen zij verschenen. De cipiers, met de hand aan de pet, volgden den inspecteur met de oogen. Vier mannen, met het hoofd aan ééne zijde geschoren, die kuipen droegen, welke met iets gevuld waren, namen een kruipende houding aan, toen zij den inspecteur zagen. Een van hen trok de wenkbrauwen toornig samen, terwijl zijn zwarte oogen vlammende blikken wierpen. „Natuurlijk moet zulk een talent ontwikkeld worden ; het zou verkeerd zijn het te begraven, maar in een kleine woning, weet u, is dat nog al moeilijk." De inspecteur ging voort met het gesprek en sloeg geen acht op de gevangenen. „Wie wilt u zien ?" „Doükhova." „O, die zit in de toren. U zult een beetje moeten wachten, zeide hij. „Zou ik intusschen niet de gevangenen Menshofï, moeder en zoon, mogen zien, die beschuldigd zijn van brandstichting." „O ja. Cel nummer 21. Ja, zij kunnen gehaald worden." „Maar mag ik Menshofï niet in zijn cel bezoeken ?" O, u zult de wachtkamer veel aangenamer vinden." „Neen, ik zou de cel verkiezen. Het is meer interessant." „Wel, u hebt iets aardigs gezocht om er belang in te stellen I" Op dit oogenblik trad de assistent, een keurig gekleed officier, de zijdeur binnen. „Breng den Prins eens even naar de cel van Menshofï, No. 21," zeide de inspecteur tot zijn assistent, „en vervolgens naar het kantoor. En ik zal haar even gaan roepen. — Hoe is haar naam ?" „Vera Doükhova." De assistent van den inspecteur was jong, met een geverfden knevel, en hij verspreidde om zich heen den geur van eau-de-cologne. „Dezen kant, als 't u blieft," zeide hij tot Nekhludoff, met een vroolijken glimlach. „U stelt belang in onze Inrichting ?" „Ja ; en bovendien, ik beschouw het als een plicht een man te helpen die hier zit opgesloten, hoewel hij onschuldig is." De assistent haalde de schouders op. „Ja, dat kan wel zijn," zeide hij rustig, beleefd plaats makende om den bezoeker het eerst de stinkende gang in te doen gaan. „Maar zij liegen ook wel eens. Hier moeten wij zijn." De deuren der cellen waren open, en eenige waren in de gang. De assistent knikte eventjes tegen de cipiers, en wierp een zijdelingschen blik op de gevangenen, die, dicht tegen den muur staande, naar hunne cellen teruggingen, of als soldaten in de houding gingen staan, met de armen langs het lijf, den ambtenaar volgende met de oogen. Nadat zij door één gang gegaan waren, geleidde de assistent Nekhludoff in een andere links af, van de eerste gescheiden door een ijzeren deur. Deze gang was donkerder en rook nog slechter dan de eerste. De gang had deuren aan beide zijden, met gaatjes er in van ongeveer een duim middellijn. Er was slechts één cipier, een oud man met een onaangenaam gezicht, in deze gang. „Waar is Menshofï ?" vroeg Ce assistent. „De achtste cel links." „En deze ? Zijn die bezet ?" vroeg Nekhludoff. „Ja, allen op één na. HOOFDSTUK Lil. „Mag ik naar binnen kijken ?" vroeg Nekhludoff. „O, zeker," antwoordde de assistent, glimlachend, en hij wendde zich tot den cipier om hem iets te vragen. Nekhludofl keek door een van de gaatjes, en zag een slanken jongen man op en neer in de cel loopen. Toen de man iemand aan de deur hoorde keek hij op met gefronst gelaat, maar bleef op en neer loopen. Nekhludofï keek door een ander gat. Zijn oog ontmoette een ander groot oog, dat door het gat naar hem keek, en hij stapte snel op zijde. In de derde cel zag hij een zeer kleinen man, slapende op het bed, liggende onder zijn gevangenismantel. In de vierde zat een man met een breed gezicht met de ellebogen op de knieën en het hoofd voorover gebogen. Op het geluid van voetstappen hief deze man het hoofd op om te kijken. Zijn gelaat, voornamelijk zijn groote oogen, droegen de uitdrukking van hopelooze verslagenheid. Men kon zien dat het hem volstrekt geen belang inboezemde te weten wie er in zijn cel keek. Wie het ook was, hij had blijkbaar toch niets goeds van hem te wachten. Nekliludoff werd door vrees bevangen, en ging naar de cel van Menshoff, no. 21, zonder stil te staan om nog door eenige andere gaten te kijken. De cipier ontsloot de deur en opende haar. Een jonge man, met langen hals, goed ontwikkelde spieren, een klein hoofd, en vriendelijke, ronde oogen, stond bij het bed, haastig zijn mantel omslaande, en met verschrikt gezicht naar de bezoekers kijkende. Nekhludofï werd voornamelijk getroffen door de vriendelijke ronde oogen, die beurtelings bevreesde en ondervragende blikken op hem, op den cipier en op den assistent vestigden, en dan weer terug dwaalden. „Hier is een heer, die onderzoek komt doen naar je zaak." „Dank u vriendelijk." „Ja, ik had van u gehoord," zeide Nekhludofl, door de cel naar het morsige getraliede venster loopende, „en ik zou wel eens alles van u zelf willen vernemen." Menshoff plaatste zich ook bij het venster, en begon aanstonds zijne geschiedenis te vertellen, terwijl hij eerst met schuwen blik naar den assistent-inspecteur zag, maar langzamerhand meer onbevreesd werd. Toen de assistent de gang inliep om een bevel te gaan gevel, werd de man bepaald vrijmoedig. De geschiedenis werd verhaald in het accent en op de manier zooals een gewone boerenjongen spreekt. Het te hooren vertellen door een gevangene in deze onteerende kleeding en in een gevangenis, kwam Nekhludofl zeer vreemd voor. Hij luisterde, en keek tegelijkertijd rond — naar de lage legerstede met haar stroomatras, het venster en den vuilen, vochtigen muur, naar het beklagenswaardig gezicht van dezen ongelukkigen, in zijn gevangeniskleeren en schoenen, misvormden boer, en hij voelde zich hoe langer hoe droeviger, en zou gewenscht hebben, dat hij niet had behoeven te gelooven wat deze goedaardige jongen hem vertelde. De gedachte scheen te vreeselijk, dat de menschen een medemensch konden gevangen nemen, hem in de kleederen van een veroordeelde kleeden, en hem in deze afgrijselijke plaats konden brengen zonder eenige reden dan omdat hijzelf benadeeld was geworden. En toch dacht hij, dat deze schijnbaar ware geschiedenis, met zulk een ,-oedhartige uitdrukking op het gezicht verhaald, wel een uitvindsel kon zijn, en een leugen was nog vreeselijker. Dit was de geschiedenis : de houder van de dorpsherberg had de vrouw van den jongen man verleid. Deze trachtte door allerlei middelen recht te verkrijgen. Maar overal wist de herbergier den ambtenaar om te koopen, en hij werd vrijgesproken. Eens nam de jonge man zijn vrouw met geweld terug, maar den volgenden dag liep zij weer weg. Toen kwam hij haar terugeischen, maar, hoewel hij haar zag, toen hij binnenkwam, zeide de herbergier toch, dat zij daar niet was, en beval hem weg te gaan. Hij wilde niet heengaan, en daarom sloegen hem de herbergier en diens knecht, zoodat er bloed te voorschijn kwam. Den volgenden dag brak er brand in de herberg uit, en de jonge man werd met zijn moeder beschuldigd het huis in brand gestoken te hebben. Hij had het niet in brand gestoken, maar bezocht op het oogenblik van den brand een zijner vrienden. „En het is waar dat je het niet in brand hebt gestoken ?" „Het is nooit in mijn hoofd opgekomen dat te doen, mijnheer. Mijn vijand moet het zelf gedaan hebben. Men zegt dat hij het huis nog pas had verzekerd. Toen zeiden ze dat moeder en ik het hadden gedaan, en dat wij hem gedreigd hadden. Het is waar dat ik eens voor hem was gaan staan, mijn hart kon het niet langer verdragen. „Kan dit waar zijn ?" „God is mijn getuige dat het waar is. O, mijnheer, wees zoo goed " en Nekh- ludoff had eenige moeite hem te weerhouden van op den grond voor hem meer te knielen. „U ziet, ik kom hier om, zonder eenige reden." Zijn aangezicht trilde en hij sloeg de mouw van zijn mantel op en begon te schreien, terwijl hij de tranen afdroogde met de mouw van zijn morsig hemd. „Is u klaar ?" vroeg de assistent. „Ja. Kom, houd moed ! Wij zullen een goed advokaat raadplegen, en doen wat wij kunnen," zeide Nekhludofi, en ging naar buiten. Menshofi stond dicht bij de deur, zoodat de cipier hem stootte, toen hij haar dicht duwde, en terwijl de cipier haar op slot deed, bleef hij maar steeds door het gaatje kijken. HOOFDSTUK LUI. Terwijl hij door de breede gang terugliep (het was etenstijd, en de celdeuren stonden open) tusschen de in hun gele mantels, korte wijde broeken, en gevangenisschoen nen gekleede mannen, die gretig naar hem keken, gevoelde Nekhludofi een zonderling mengsel van sympathie voor hen, en afschuw en verlegenheid over het gedrag van diegenen, die hen daar opsloten en gevangen hielden, en behalve dat, hij gevoelde er zich, waarom wist hij niet, beschaamd over, dat hij dit alles zoo kalm onderzocht. In een der gangen liep iemand zeer snel, met luid gerammel zijner schoenen, de deur eener cel binnen. Verscheidene mannen kwamen er uit, en gingen Nekhludofi te gemoet, voor hem buigende. „Wees zoo goed, edele heer (wij weten niet hoe wij u noemen moeten), help ons dat onze zaak, hoe dan ook, worde uitgemaakt." „Ik ben geen ambtenaar bij de rechterlijke macht. Ik weet er niets van." „Welnu, u komt van de buitenwereld; zeg het aan iemand — een van de autoriteiten, als het moet," zeide een verontwaardigde stem. „Toon ons eenig medelijden, als een menschelijk wezen. Hier zitten wij nu al de tweede maand voor niets." „Wat meent gij ? Waarom ?" zeide Nekhludofi. „Waarom ? Wij weten zelf niet waarom, maar zitten hier reeds de tweede maand." „Ja, het is geheel waar, maar het is per ongeluk," zeide de inspecteur. „Deze menschen werden opgepakt omdat zij geen paspoort hadden, en hadden eigenlijk naar hun geboorte-gouvernement terug gezonden moeten worden ; maar de gevangenis is daar afgebrand, en de plaatselijke autoriteiten hebben geschreven, dat wij ze maar niet moeten opzenden. Daarom hebben wij alle anderen die geen paspoort hadden, naar hun verschillende gouvernementen teruggezonden, maar dezen hebben wij hier gehouden." „Wat! Om geen andere reden dan die 1" riep Nekhludofi uit, bij de deur stilstaande. Een menigte van ongeveer veertig man, allen in gevangeniskleeren, omringden hem en den assistent, en verscheidenen begonnen te gelijk te praten. De assistent hield hen tegen. „Laat er één van jullie spreken." Een lange, knappe boer, een metselaar van omstreeks vijftig jaar, trad voorwaarts. Hij vertelde Nekhludofi dat zij allen op bevel weer naar huis terug moesten, en nu in de gevangenis werden gehouden omdat ze geen paspoort hadden ; zij hadden wel paspoorten maar deze waren een veertien dagen t te oud. Zij hadden reeds verscheidene malen nagelaten hunne paspoorten te vernieuwen, en niemand had er ooit iets van gezegd, maar dit jaar waren zij opgepakt en zaten nu reeds twee maanden in de gevangenis als gewone misdadigers. „Wij zijn allen metselaars en behooren tot dezelfde vereeniging. Ze zeggen dat de gevangenis in ons gouvernement afgebrand is, maar dat is onze schuld niet. Och help ons." Nekhludofi luisterde, maar verstond bijna niet wat de knap uitziende oude man zeide, omdat zijn aandacnt werd geboeid door een groot, donkergrijs, veelpootig dier, dat over de wang van den man kroop. „Hoe is het mogelijk, om zulk een reden ?" zeide Nekhludofï tot den assistent. „Ja, zij moesten weggestuurd zijn naar hun haardsteden," zeide de assistent kalm, „maar zij schijnen vergeten te zijn of zoo iets." Terwijl de assistent nog sprak, kwam er een kleine zenuwachtige man, ook in gevangeniskleren uit de menigte, en zijn mond op vreemde wijze vertrekkende, begon hij te zeggen dat zij om niets mishandeld werden. „Erger dan honden," begon hij. „Nu nu, niet te veel praatjes, Hou je mond, of je weet —" „Wat weet ik ?" schreeuwde de kleine man wanhopig. „Wat is onze misdaad ?" „Zwijg !" riep de assistent, en de kleine man zweeg. „Maar wat beteekent dit alles ?" dacht Nekhludoff, toen hij uit de cel kwam,terwijl een honderd oogen op hem gevestigd waren door de openingen in de celdeuren en hij een gevoel kreeg alsof hij aan een scherpe critiek was blootgesteld. „Is het werkelijk mogelijk dat er hier volkomen onschuldige menschen zijn opgesloten ?" sprak Nekhludoff toen zij uit de gang gingen. „Wat zou u dan willen dat wij deden ? Zij liegen zoo. Als men ze hoort praten, dan zijn ze allen onschuldig,", zeide de assistent van den inspecteur. „Maar het gebeurt inderdaad wel dat sommigen voor niets worden opgesloten." „Wel, dezen hebben immers niets gedaan." „Ja, dat moeten wij erkennen. Maar de menschen zijn ook vreeselijk bedorven. Er zijn van die typen — wanhopige kerels, waarop men scherp moet toezien. Vandaag moesten er nog twee van dat soort gestraft worden." „Gestraft ? Hoe ?" „Gegeeseld met een berkenroede, op bevel." „Maar lichamelijke straf is toch afgeschaft." „Niet voor zulken die van hun rechten beroofd zijn. Die zijn er nog aan onderhevig." Nekhludoff dacht aan hetgeen hij den vorigen dag gezien had in de wachtkamer, en begreep nu dat toen de straf werd toegediend en een gemengd gevoel van nieuwsgierigheid, neerslachtigheid, verlegenheid, en zedelijke walging, dat overging in physieke misselijkheid, greep hem sterker aan dan ooit te voren. Zonder naar den assistent te luisteren, of rond te zien, verliet hij haastig de gang, en ging naar het kantoor. De inspecteur was daar, bezig met andere zaken, en had vergeten om Doükhova te laten roepen. Hij herinnerde zich eerst zijn afspraak, toen Nekhludoff het kantoor binnentrad. „Gaat u zitten, als 't u blieft. Ik zal aanstonds om haar sturen," zeide de inspecteur. HOOFDSTUK LIV. Het kantoor bestond uit twee kamers. De eerste, met een groote, verwaarloosde kachel, had in een hoek een zwarte maat om de gevangenen te meten, en in een anderen hoek hing een groot Christusbeeld, zooals het gebruik is op plaatsen, waar men de menschen kwelt. In deze kamer stonden verscheidene cipiers. In de volgende kamer zaten ongeveer twintig personen, mannen en vrouwen in groepen en bij paren, zacht sprekende. Er stond een schrijftafel bij het venster. De inspecteur ging aan de tafel zitten, en bood Nekhludofï een stoel naast hem aan. Nekhludofï nam plaats en keek naar de menschen in de kamer. De eerste die zijn aandacht trok was een jonge man met een vroolijk gezicht, gekleed in een kort buis, staande voor een vrouw van middelbaren leeftijd met donkere wenkbrauwen ; hij verhaalde haar iets op levendige wijze en gesticuleerde daarbij met de handen. Naast hen zat een oud man, met een blauwe bril, die de hand vasthield van een jonge vrouw in gevangeniskleeren, die hem iets vertelde. Een schooljongen staarde met strakken blik naar den ouden man. In een hoek zaten een paar verloofden. Zij was heel jong en schoon, en had kort blond haar, zij zag er energiek uit en was smaakvol gekleed ; hij had schoone trekken, golvend haar en droeg een waler- proofjas. Zij zaten in hun hoek en schenen bedwelmd van liefde. Dicht bij de tafel zat een vrouw met wit haar in het zwart gekleed, blijkbaar de moeder van een teringachtiguitzienden jongen man, in dezelfde soort jas; haar hoofd lag op zijn schouder. Zij trachtte iets te zeggen, maar de tranen beletten haar te spreken ; zij begon verscheidene malen, maar moest gedurig ophouden. De jonge man hield een papier in zijn hand, en daar hij, naar het scheen, niet wist wat hij zou doen, bleef hij het maar steeds vouwen en drukken met een grimmigen trek op het gezicht. Naast hen was een stevig gebouwd, bloeiend uitziend meisje met kort haar, zeer vooruitspringende oogen, gekleed in grijze japon en cape ; zij zat naast de schreiende moeder, en streelde haar op liefdevolle wijze. Alles aan dit meisje was schoon ; haar blanke groote handen, haar kort golvend haar, de krachtige neus en lippen, maar de voornaamste betoovering van haar gelaat lag in haar vriendelijke, oprechte lichtbruine oogen. De schoone oogen wendden zich voor een oogenblik van de moeder af, toen Nekhludoff binnentrad en ontmoetten zijn blik. Maar zij keek aanstonds voor zich en zeide iets tot de moeder. Niet ver van het minnend paar zat een donker-uitziende man, met somber gezicht, toornig te spreken tot een baardelooze bezoeker, die er uitzag alsof hij tot de secte der Scoptiërs behoorde. Heel aan de deur stond een jonge man met een waterproof jas aan, die zich meer scheen te bekommeren om den indruk, die hij op den toeschouwer maakte, dan om hetgeen hij zeide. Nekhludoff, naast den inspecteur zittende, keek rond met gespannen nieuwsgierigheid. Een kleine jongen met kort afgesneden haar kwam naar hem toe en sprak hem met een zacht stemmetje aan. „En op wie wacht u ?" Nekhludoff was verwonderd over de vraag, maar toen hij den jongen aanzag en het ernstig gezichtje met zijn heldere opmerkzame oogen op hem gevestigd zag, antwoordde hij hem, dat hij op een vrouw wachtte die hij kende. „Is zij dan uw zuster ?" vroeg de jongen. „Neen, niet mijn zuster," antwoordde Nekhludoff verrast. „En met wien ben jij hier ?" vroeg hij den jongen. „Ik ? Met mama; zij is een politieke," antwoordde hij. „Maria Pavlovna, neem Kolia bij je !" zeide de inspecteur, die blijkbaar het gesprek van Nekhludoff met den jongen onwettig vond. Maria Pavlovna, het schoone meisje dat Nekhludoff's opmerkzaamheid getroffen had, stond op, en met vaste, bijna mannelijke stappen naderde zij Nekhludoff en den jongen. „Wat vraagt hij u ? Wie u is ?" vroeg zij, met een lichten glimlach, en hem rechtstreeks in het aangezicht ziende met een oprechten blik in haar vriendelijke, groote oogen, en even eenvoudig alsof er geen twijfel hoegenaamd kon bestaan, dat zij met iedereen op zusterlijken voet was en moest zijn. „Hij wil gaarne alles weten, zeide zij, den knaap met zulk een lieven en vriendelijken glimlach aanziende, dat zoowel de jongen als Nekhludoff terug moesten glimlachen. „Hij vroeg mij wie ik kwam zien." „Maria Pavlovna, het is tegen de wet om met onbekenden te spreken. Dat weet u immers, zeide de inspecteur. „Goed, goed," zeide zij, en ging ug naar de moeder van den teringachtigen jongen man, terwijl zij Kolia's kleine hand in haar groote hield, en Kolia haar voortdurend aankeek. „Wie is die kleine jongen ?" vroeg Nekhludoff aan den inspecteur. „Zijn moeder is een politieke gevangene, en hij is in de gevangenis geboren," zeide de inspecteur, op gestreelden toon, alsof hij blij was er op te kunnen wijzen hoe buitengewoon zijn inrichting was. „Is het mogelijk ?" „Ja, en nu gaat hij met haar naar Siberië. „En dat jonge meisje ?" 8 „Ik kan uwe vraag niet beantwoorden," zeide de inspecteur, de schouders ophalende. Bovendien, hier is Doükhova." HOOFDSTUK LV. Door een deur achter in de kamer, trad met een draaienden gang, de magere, gele Vera Doükhova, met haar donkere oogen de kamer binnen. „Ik dank u, dat gij gekomen zijt," zeide zij, Nekhludoff de hand drukkende. „Herkent u me nog ? Laat ons gaan zitten." „Ik dacht niet u zóó te zien." „O, ik ben zeer gelukkig. Het is zóó heerlijk dat ik niets beters verlang," zeide Vera Doükhova, met de gewone uitdrukking van vrees in de groote vriendelijke ronde oogen, die zij op Nekhludofï gevestigd hield, en den vreeselijk mageren hals draaiende, omgeven door de kale, gekreukelde, vuile kraag van haar japon. Nekhludofï vroeg haar hoe zij in de gevangenis was gekomen. In antwoord daarop begon zij met groote geestdrift alles over haar zaken te vertellen. Haar rede was doorweven van een groot aantal lange woorden, zooals propaganda, désorganisatie, sociale partijen, sectiën en sub-sectiën, waarvan zij geloofde dat iedereen ze verstond, maar waarvan Nekhludofï nooit gehoord had. Zij verhaalde hem al de geheimen van de Nardovólstvo,1) blijkbaar overtuigd dat hij ze gaarne wilde kennen. Nekhludofï keek naar haar armzalig halsje, haar dunne ongekamde haar, verwonderde zich waarom zij al deze vreemde dingen had gedaan, en waarom zij hem dit alles vertelde. Hij had medelijden met haar, maar niet zooals hij medelijden had gehad met Menshofï, den boer, die in de stinkende gevangenis opgesloten zat, zonder een enkel strafbaar feit gepleegd te hebben. Zij was beklagenswaardig wegens de verwarring die haar geest vervulde. Het was duidelijk dat zij zich zelf als een heldin beschouwde en zij was gereed haar leven te geven voor een zaak, ofschoon zij moeilijk zou hebben kunnen verklaren welke die zaak was en waarin het succes van die zaak zou bestaan. De kwestie waarover Vera Doükhova Nekhludofï wenschte te spreken was de volgende : Een vriendin van haar, die zelfs niet eens tot haar sub-sectie had behoord, zooals zij het uitdrukte, was met haar ongeveer vijf maanden geleden gearresteerd, en opgesloten in het Petropé-vlovsky fort, omdat er eenige verboden boeken en papieren (die men haar gevraagd had te bewaren) in haar bezit waren gevonden. Vera Doükhova weet het eenigszins aan zichzelf, dat haar vriendin gevangen zat, en smeekte Nekhludofï, die vele bekenden onder de menschen van invloed had, alles te doen om deze vriendin de vrijheid te doen hergeven. Behalve dit, vroeg Doükhova hem te beproeven om verlof te krijgen voor een anderen vriend van haar, Gourskévitch (die ook opgesloten zat in het Petrop&vlovsky fort), om zijn ouders te mogen bezoeken, en eenige wetenschappelijke boeken aan te schaffen, die hij voor zijn studiën noodig had. Nekhludofï beloofde te doen wat hij kon, als hij naar Petersburg ging. Wat haar eigen geschiedenis aangaat, zeide zij het volgende : Nadat zij een cursus in verloskunde had geëindigd, verbond zij zich met een groep van aanhangers van de Nardovolsto, en besloot agitatorisch in de revolutionnaire partij op te treden. Eerst ging alles heel kalm in zijn werk. Zij schreef proclamaties en hield zich bezig met propagandawerk in de fabrieken ; maar nadat er toen een van de hoofdleiders gearresteerd was geworden, werd er beslag op hun papieren gelegd, en allen die er bij betrokken waren, werden eveneens gevangen genomen. „Ik was er ook bij, en zal nu verbannen worden. Maar wat hindert het mij . Ik voel mij volkomen gelukkig." Zij besloot haar verhaal met een droevigen glimlach. Nekhludofï deed haar eenige vragen over het meisje met de groote oogen. Vera i) Letterlijk: „Volksvrijheid," een revolutionnaire vereeniging. Doükhova vertelde hem, dat dit meisje de dochter was van een generaal, en reeds lang lid was geweest van de revolutionnaire partij, en dat zij gevangen gezet was, omdat zij zich schuldig had verklaard aan het feit een gendarme te hebben doodgeschoten. Zij woonde in één huis met eenige saamgezworenen, waar zij een geheime drukpers hadden. Op een nacht, toen de politie het huis kwam visiteeren, besloten de bewoners zich te verdedigen, deden het licht uit, en begonnen met de dingen te vernietigen die hen zouden kunnen verraden. De politie baande zich met geweld een weg, en een der saamgezworenen loste een schot en wondde een gendarme doodelijk. Toen er een onderzoek werd ingesteld, zeide het meisje dat zij had gevuurd, ofschoon zij nooit een revolver in de hand had gehad, en geen vlieg zou hebben willen kwaad doen. Zij hield vol, en was nu veroordeed tot dwangarbeid in Siberië. „Een altruïstisch mooi karakter," zeide Vera Doükhova goedkeurend. De derde zaak waarover Vera Doükhova wilde spreken, betrof Maslova. Zij kende, evenals iedereen in de gevangenis, de geschiedenis van Maslova's leven en hare verhouding tot hem, en raadde hem aan stappen te doen om haar overgeplaatst te krijgen in de afdeeling politieke gevangenen, of naar het hospitaal om zieken te verplegen, die toen zeer talrijk waren, zoodat er extra verpleegsters noodig waren. Nekhludoff dankte haar voor den raad, en zeide dat hij zou beproeven er naar te handelen. HOOFDSTUK LVI. Hun gesprek werd gestoord door den inspecteur, die kwam zeggen dat de tijd om was en dat de gevangenen en hunne bezoekers moesten scheiden. Nekhludoff nam afscheid van Vera Doükhova en ging naar de deur, waar hij stilstond om te zien wat er voorviel. Het bevel van den inspecteur had geen andere uitwerking dan een grootere levendigheid onder de gevangenen in de kamer, maar niemand scheen aan heengaan te denken. Eenige stonden op en zetten hun gesprek staande voort, sommigen gingen door met praten zonder op te staan. Enkelen begonnen te schreien en afscheid van elkander te nemen. De moeder en haar teringachtige zoon schenen bijzonder aangedaan. De jongeling bleef zijn stuk papier in de hand kreukelen en zijn gezicht scheen boos, zóó zeer deed hij moeite om niet aangestoken te worden door de ontroering zijner moeder. De moeder, hoorende dat het tijd was om te scheiden, legde haar hoofd tegen zijn schouder en snikte luid. Het meisje met de groote oogen — Nekhludoff kon niet nalaten haar aan te kijken — stond tegenover de snikkende moeder en zeide iets vertroostends tot haar. De oude man met de blauwe bril hield de hand zijner dochter vast, en gaf knikkende antwoord op hetgeen zij zeide. De jonge verloofden stonden op de handen ineengestrengeld, bleven zij elkaar zwijgend in de oogen kijken. „Deze twee zijn de eenige menschen hier die vroolijk zijn," zeide een jonge man met een korte jas die bij Nekhludoff stond te kijken naar het afscheidnemen, en op de twee geliefden wees. Toen zij merkten dat de oogen van Nekhludoff en den jongen man op hen gevestigd waren, strekten zij hunne armen uit, en elkander de hand gevende dansten zij in de kamer rond. „Van avond zullen zij hier in de gevangenis trouwen, en dan zal zij hem naar Siberië volgen," zeide de jonge man. „Wat is hij ?" „Een tot dwangarbeid veroordeelde. Laten die twee ten minste maar een beetje pleizier hebben, anders is het hier te pijnlijk," voegde de jonge man er bij, terwijl hij luisterde naar het gesnik van de moeder van den teringachtigen jongen. „Kom nu, goeje menschen ! Kom : laat mij nu niet genoodzaakt zijn mijn toevlucht te nemen tot strenge maatregelen," zeide de inspecteur en herhaalde deze woorden nog verscheidene malen. „Toe nu, als je blieft," ging hij op zwakke aarzelende wijze voort. „Het kan nu onmogelijk langer, ik vraag het nu voor de laatste maal," herhaalde hij verdrietig, nu eens zijn cigarette uitdoovende en dan een andere opstekende. Het was blijkbaar dat, al waren de uitvindsels ook nog zoo kunstig en oud en gewoon, waardoor de menschen anderen kwaad kunnen doen zonder er zich verantwoordelijk voor te gevoelen, de inspecteur toch niet anders dan zich bewust kon zijn, dat hij een dergenen was, die schuldig waren aan het veroorzaken van de smart die in deze kamer werd geleden. En het bleek dat deze gedachte hem zeer kwelde. Eindelijk begonnen de gevangenen en hun bezoekers heen te gaan de eersten door de binnendeur, de laatsten door de buitendeur. De man met het waterproof buis ging mee naar buiten met den teringachtigen jongen en den man met de ongekamde haren. Maria Pavlovna ging heen met den jongen die in de gevangenis geboren was. De 1 ezoekers gingen ook heen. De oude man met de blauwe bril, zwaar stappende, verwijderde zich, gevolgd door Nekhludoff. „Ja, het is hier een vreemde staat van zaken," zeide de spraakzame jonge man, alsof hij een afgebroken gesprek voortzette, terwijl hij naast Nekhludoff de trap afliep. „Toch hebben wij reden om den inspecteur dankbaar te zijn, dat hij zich goedhartig als hij is, niet zoo strikt aan de regels houdt. Als ze een praatje kunnen houden, dan verzacht dat tenminste een beetje hun leed I" Onder het spreken met den jongen man, die zich aan hem voorstelde als Medinzeff, bereikte Nekhludoff de gang. Daar kwam de inspecteur met loomen stap naar hen toe. „Als u Maslova wilt zien," zeide hij blijkbaar beleefd tegenover Nekhludoff willende zijn, „wees dan zoo goed en kom morgen." „Heel goed," antwoordde Nekhludoff en hij snelde weg, terwijl hij meer dan ooit dat gevoel van zedelijke walging ondervond dat hij, altijd had wanneer hij de gevangenis binnentrad. Het lijden van den blijkbaar onschuldigen Menshofl scheen vrecselijkj en niet zoozeer zijn lichamelijk als wel zijn geestelijk lijden, het verlies van zijn vertrouwen in het goede en in God, dat hem moest kwellen, als hij de wreedheid aanschouwde die de menschen hem zoo zonder eenige reden aandeden. Vreeselijk was de onteering en het lijden welke aan die honderden van onschuldige lieden werd aangedaan, eenvoudig omdat er iets niet zóó op papier stond beschreven als het had moeten zijn. Vreeselijk waren de tot gevoellooze wezens ontaarde cipiers, v ier taak het is hun broederen te kwellen en die overtuigd waren, dat zij een gewich'igen en nuttigen plicht vervulden ; maar het vreeselijktst van allen scheen die ziekelijke, oudachtige, zachtmoedige inspecteur, die verplicht was de moeder van den zoon, den vader van de dochter te scheiden, welke juist dezelfde menschen waren als hij en zijn eigen kinderen. „Waar is dat alles toe noodig ?" vroeg Nekhludoff zichzelf af, maar hij kon geen antwoord vinden. HOOFDSTUK LVII. Den volgenden dag ging Nekhludoff den advokaat bezoeken, en sprak hem over de zaak Menshoff, hem verzoekende hun verdediging op zich te nemen. De advokaat beloofde de zaak te bestudeeren, en als het bleek te zijn, zooals Nekhludoff zeide, dan zou hij naar alle waarschijnlijkheid de verdediging zonder er iets voor te eischen, ondernemen. Toen vertelde Nekhludoff hem van de honderd dertig mannen, die ten gevolge van een vergissing in de gevangenis zaten. „Van wie hing het af ? Wiens schuld was het ?" . . De advokaat zweeg een oogenblik, blijkbaar begeerig een juist antwoord te geven. Wiens schuld het is ? Het is niemands schuld," zeide hij. „Vraag het den procureur en hij zal zeggen, dat het de schuld van den gouverneur is; vraag het den gouverneur, en dan zal hij zeggen dat het de schuld van den procureur is. Niemand heeft schuld." .. „ „Ik ga juist een bezoek bij den onder-gouverneur brengen. Ik zal het hem vertellen. „O, dat is volkomen nutteloos," zeide de advokaat met een glimlach. „Dat is toch zulk een (hij is toch niet een familielid of vriend van u ?) zulk een stomme vent, als ik het zoo mag zeggen, en toch tegelijkertijd zulk een sluw beest." Nekhludofi herinnerde zich wat Maslennikoff over den advokaat had gezegd, en antwoordde niet, maar nam afscheid en ging naar Maslennikoff. Hij had .Maslennikoff twee dingen te vragen ; over de verplaatsing van Maslova naar het gevanjenishospitaal en over de honderd dertig paspoort-looze menschen die onschuldig gevangen zaten. Hoewel het zeer moeilijk viel een man iets af te smeeken, dien hij niet respecteerde en op wiens bevel de menschen werden gegeeseld, het was toch het eenige middel om zijn doel te bereiken, en hij moest nu maar over zijn tegenzin heenkomen. Toen hij aan Maslennikoff's huis gekomen was, zag hij een groot aantal verschillende rijtuigen aan de voordeur, het schoot hem te binnen, dat het de ontvangdag van Maslennikoff's vrouw was, waartoe hij was uitgenoodigd. Bij zijn aankomst stond er een rijtuig voor de deur, en een lakei in liverei met een kokarde op den hoed, hielp een dame bij het uitsappen. Zij hield haar sleep op, zoodat haar magere enkels, haar zwarte kousen en haar lage schoenen zichtbaar waren. Onder de rijtuigen was een gesloten landauer, die hij dadelijk herkende als het rijtuig van de familie Korchagin. De grijze, roodwangige koetsier nam zijn hoed af en boog op een eerbiedige, doch vriendelijke manier voor Nekhludoff, als voor een heer dien hij zeer goed kende. Nekhludoff had nog geen tijd om naar Maslennikoff te vragen, toen deze reeds op de mooie trap verscheen en een zeer voornamen gast niet slechts tot aan het eerste portaal, maar tot onder aan de trap geleidde. Deze voorname bezoeker, een militair, sprak in het Fransch over een loterij ten voordeele van kinderhuizen die in de stad moesten gesticht worden, en hij gaf als zijn meening te kennen, dat dit een goede bezigheid voor de dames was. „Zij hebben er een pleizierig werk door, en het geld komt meteen in." „Qu'elles s'a musent et que le bon Dieu les béniss e.1) Mijnheer Nekhludofi ! Hoe gaat het u ? Hoe komt het dat wij u nooit zien ?" zoo begroette hij Nekhludoff. Allez présenter vos devoirsa Madame2). En de Korchagins zijn hier et Nadine Bukshévden. Toutes lesjolies fe mm e s d e 1 a v i 11 e."3) zeide de voorname gast, zijn geuniformde schouders een weinig optrekkende, terwijl hij ze aan zijn eigen in schitterende liverei gestoken bediende aanbood om er zijn militaire jas over aan te trekken. „Au revoirmonche r."4) En h:j drukte Maslennikoff de hand. „Ga mee naar boven ; ik ben zeer blij je te zien," zeide Maslennikoff, Nekhludoff's hand grijpende. Ondanks zijn gezetheid snelde Maslennikoff de trap op. Hij was in een bijzonder goede bui, een gevolg van de attentie hem geschonken doo den gewichtigen bezoeker. Elke attentie van dien aard gaf hem hetzelfde gevoel dat een lievelingshond .ondervindt, wanneer zijn meester hem streelt, strijkt, of over de ooren voelt. Dan kwispelt hij met den staart, hij kruipt, springt in het rond, drukt zijn ooren neer, en vliegt als gek in een kring rond. Maslennikoff was gereed om hetzelfde te doen. Hij merkte de ernstige uitdrukking op Nekhludoff's gelaat niet, sloeg geen acht op zijn woorden, maar trok hem met onweerstaanbare kracht naar de salon, zoodat het Nekhludoff onmogelijk was niet te volgen. „Zaken komen later, ik zal alles doen wat je maar wilt," zeide Maslennikoff, terwijl hij Nekhludoff door de danszaal meetrok. „Dien Prins Nekhludofi aan," zeide hij tot een lakei, zonder stil te staan. De man sprong dadelijk snel op en liep hen voorbij. „V o u s n'a v e z q u'a o r d e n n e r.6) Maar je moet mijn vrouw zien. Ik heb er laatst heel wat over gehoord, omdat ik je had laten gaan, zonder dat je even een bezoek had gebracht." Toen zij de salon bereikten, had de lakei Nekhludoff reeds aangediend en tusschen de hoeden en hoofden welke haar omringden, blikte Anna Ignatievna, de echtgenoote van den onder-gouverneur, op Nekhludoff. Aan het andere einde der zaal zaten ver- 1) Mogen zij zich vermaken en de goede God hen zegenen. -) Ga uw compliment aan Mevrouw maken. '■') Al de lieve dames van de stad. ') Tot weerziens, mijn waarde. U hebt slechts te bevelen. scheidene dames om de thee-tafel, en eenige militairen en ook eenige heeren in burgerkleeding stonden bij hen. Het gedruis van mannen- en vrouwenstemmen hield onophoudelijk aan. „E n f i n ! u schijnt ons geheel te hebben vergeten. Waarin hebben wij gezondigd ?" Met deze woorden, die bedoeld waren om een denkbeeld van intimiteit te geven, welke nooit tusschen haar en Nekhludoff bestaan had, begroette Anna Ignatievna den pas gekomene. „U kent elkander ? — mevrouw Tilyeavsky, mijnheer Chernofï. Kom een beetje dichter bij zitten. Missy, venez donc a notre table on vous apportera votréth e1). . . . En u," zeide zij, blijkbaar zijn naam vergeten zijnde, tot een officier die met Missy praatte, „kom als 't u blieft hier. Een kop thee Prins ?" „Dat zal ik je nooit toegeven. Het is heel eenvoudig ; zij was niet verliefd," hoorde men een vrouwenstem zeggen. „Maar zij was verliefd op taartjes." „O, jij met je eeuwige onnoozele grappen 1" voegde er lachend een andere dame tusschen, die schitterde van zijde, goud en juweelen. „C'e st excellent2) die beschuitjes, en zoo licht. Ilc geloof dat ik er nog eentje neem." „Zoo gaat u al spoedig weg ?" „Ja dit is onze laatste dag. Daarom zijn wij gekomen. Ja het moet buiten heerlijk zijn; wij hebben een verrukkelijke lente." Missy, met haar hoed op, in een donkergestreepte japon, die haar als geschilderd zat, zag er zeer schoon uit. Zij bloosde toen zij Nekhludoff zag. „En ik dacht dat je vertrokken was," zeide zij tot hem. „Ik sta gereed om te vertrekken. Zaken houden mij in de stad, en ik ben ook voor zaken hier gekomen. „Kom je mama niet eens bezoeken ? Zij zou je zoo graag eens zien," zeide zij, en wetende dat zij iets zeide dat niet waar was, en dat hij zulks ook wist, bloosde zij nog sterker. „Ik vrees dat ik bijna geen tijd zal hebben," zeide Nekhludoff op afgetrokken toon, terwijl hij deed alsof hij haar blos niet had opgemerkt. Missy fronste vergramd hare wenkbrauwen, haalde de schouders op, en keerde zich tot een elegant officier, die het ledige kopje, dat zij in de hand had, van haar overnam, en, met zijn degen tegen de stoelen rammelend, het kopje moedig naar een andere tafel droeg. „U moet inschrijven op het Kinderhuisfonds." „Daar heb ik niet op tegen, maar ik wil mijn bijdrage versch houden voor de loterij. Daar zal ik haar laten schijnen in al haar glorie." „Nu, doe zooals u verkiest," zeide een stem, gevolgd door een blijkbaar geveinsden lach. Anna Ignatievna was in verrukking : haar „ontvangdag" was een schitterend succes gebleken. „Micky vertelde mij dat gij u bezighoudt met gevangeniswerk. Ik kan u zoo goed begrijpen," zeide zij tot Nekhludoff. „Micky (zij meende haar dikken echtgenoot, Maslennikoff) mag andere gebreken hebben, maar gij weet, hoe vriendelijk en zachtmoedig hij is. Al die ongelukkige gevangenen zijn zijne kinderen. Hij beschouwt ze als niets anders. 11 e s t d'u n e bonté —"s) en zij hield op, daar zij geen woorden kon vinden om aan zijn goedheid recht te doenen zij wendde zich snel tot een gerimpelde oude vrouw met strikken van paars lint bedekt, die juist binnenkwam. Nadat hij zooveel gezegd had als volstrekt noodig was, en met zoo weinig beteekenis als de betamelijkheid vereischte, stond Nekhludoff op en ging naar Maslennikoff. „Kan je mij als 't u blieft een paar minuten te woord staan. ?" „O ja. Wat is er van je dienst ?" 1) Missy, kom aan onze tafel ziiten, uw thee zal u gebracht worden. Zij zijn voortreffelijk. 3) Hij is zoo goed. „Laten wij -hier ingaan." Zij traden in een kleine Japansche zitkamer, en gingen bij het venster zitten. HOOFDSTUK LVIII. „Ziezoo. Jesuis a v o u s.1) Wil je rooken ? Maar wacht even; wij moeten oppassen dat wij hier geen rommel maken," zeide Maslennikoff, en hij bracht een aschbakje." Wel ?" „Er zijn twee dingen waarover ik je iets wenschte te vragen." „Goeie Hemel 1" Een uitdrukking van verveling en teleurstelling kwam over MaslennikoS's gezicht, en ieder spoor van de opgewondenheid, die de hond toont welke door zijn meester achter de ooren is gestreeld, verdween geheel. Het geluid van stemmen bereikte hen uit de zaal. Een vrouwenstem werd vernomen, zeggende: „Jamais je ne croirai s.'"2) en een mannenstem van de andere zijde, die iets vertelde waarin de namen van Gravin VoronzofE en Victor Apraksine dikwijls koorkwamen. Een gegons van stemmen, vermengd met gelach, kwam van een anderen kant. Maslennikoff beproefde te gelijkertrijd te luisteren naar hetgeen er in de zaal voorviel en naar hetgeen Nekhludoff zeide. „Ik ben weer voor diezelfde vrouw gekomen," zeide Nekhludoff. „O ja; ik weet al. Die onschuldig veroordeelde." „Ik zou gaarne willen vragen of zij kon worden aangesteld om dienst te doen in bet gevangenis-hospitaal. Ik heb gehoord dat dit wel kon." Maslennikoff drukte de lippen op elkander en dacht na. „Dat zal wel niet mogelijk zijn, zeide hij. „Evenwel, ik zal zien, wat er gedaan kan worden, en ik zal je morgen een antwoord telegrapheeren." „Ik heb vernomen dat er veel zieken zijn, en dat er hulp noodig is." „Goed, heel goed. ïn elk geval zal ik je bericht zenden." „Wees zoo goed," zeide Nekhludoff. Het geluid van een algemeen en zelfs van een natuurlijk gelach kwam uit de zaal. „Dat doet allemaal die Victor. Hij is erg geestig als hij een goede bui heeft " zeide Maslennikoff. „Het andere dat ik je wilde zeggen," zeide Nekhludoff, „is, dat honderd dertig personen gevangen zitten alleen omdat hun paspoorten van te ouden datum zijn. Zij zitten al een maand." En hij verhaalde de omstandigheden dezer zaak. „Hoe ben je dat alles te weten gekomen ?" zeide Maslennikoff, onrustig en ontevreden kijkende. „Ik ben een gevangene gaan bezoeken, en toen kwamen die mannen mij allen in de gang omringen, en vroegen. . . " „Welke gevangene ben je gaan bezoeken ?" „Een boer die gevangen wordt gehouden, hoewel hij onschuldig is. Ik heb zijn zaak in handen van een advokaat gegeven. Maar dat is het punt niet. Is het mogelijk dat de menschen die geen kwaad hebben gedaan, in de gevangenis worden gezet, alleen omdat hun paspoorten verouderd zijn ? En. . . ." „Dat is het werk van den procureur,'' viel Maslennikoff hem boos in de rede. „Dat is nu hetgeen gij noemt een juiste en vlugge rechtspleging. Het is de taak van den officier ^an justitie de gevangenis te bezoeken en te onderzoeken of de gevangenen daar wettig gehouden worden. Maar dat zit maar kaart te spelen ; dat is alles wat ze doen." „Moet ik begrijpen dat gij niets kunt doen ?" zeide Nekhludoff wanhopig, zich her- *) Ik ben tot uw dienst. 2) Nooit zou ik gelooven. innerende dat de advokaat had voorspeld, dat de gouverneur de schuld op den pro cureur zou werpen. „O ja, ik kan wel wat doen. Ik zal er dadelijk werk van maken." „Zoo veel te erger voor haar. Ce st un Souffre douleur1) kwam de stem van een vrouw, blijkbaar onverschillig omtrent hetgeen zij zeide, uit de zijkamer. „Des te beter. Ik zal ook nemen," hoorde men een mannenstem van de andere zijde zeggen, gevolgd door het spottend gelach van een vrouw, die blijkbaar trachtte den man te beletten iets van haar weg te nemen. „Neen, neen ; in geen geval," zeide de vrouwenstem. „Heel goed dan. Ik zal dit alles doen," herhaalde Maslennikoff, en hij deed de cigarette uit, die hij in zijn witte, met turkoois ringen bedekte hand hield. „En laten wij ons nu bij de dames voegen." „Wacht een oogenblik," zeide Nekhludoff, stilstaande aan de deur van de zaal. „Men heeft mij verteld dat een paar mannen gisteren in de gevangenis lichamelijke straf hebben ondergaan. Is dat waar ?" Maslennikoff kreeg een kleur. „O, bedoel je dat ? Neen maar m o n c h e r, het is gedecideerd niet goed, om jou daar in te laten ; je wil overal achter komen. Kom, kom ; Anna roept ons," zeide hij terwijl hij Nekhludoff bij den arm nam, en weer even opgewonden werd als de attentie hem geschonken door den voornamen bezoeker; alleen was nu zijn opgewondenheid niet vroolijk, maar angstig. Nekhludoff trok zijn arm weg, en zonder van iemand afscheid te nemen, en zonder een woord te zeggen, ging hij de zaal door met een neerslachtigen blik, liep naar bene den in de gang, den bediende voorbij, die hem tegemoet vloog, en de straat op. „Wat scheelt hém ? Wat heb je hem gedaan ; vroeg Anna haar echtgenoot. „Dat is a la francais e,"2) merkte iemand op. A la francaise neen — het is a la zoulo u."s) „Och ja, zoo is hij altijd geweest." Er stond iemand op, en er kwam iemand binnen, en het gewone gepraat ging voort. Het gezelschap gebruikte deze episode met Nekhludoff als een geschikt onderwerp van gesprek voor het overige van het samenzijn. Op den dag na zijn bezoek aan Maslennikoff ontving Nekhludoff een brief van hem, geschreven op dik, geglansd papier, met een wapen er op, gezegeld met lak, en geschreven met een mooie, vaste hand. Maslennikoff zeide, dat hij den dokter over Maslova's verplaatsing naar het hospitaal geschreven had, en hoopte Nekhludoff's wensch zou worden vervuld. De brief was geteekend : „Uw toegenegen vroegere kameraad," en de handteekening eindigde in een groote, mooie en kunstige krul. „Dwaas 1" kon Nekhludoff zich niet weerhouden te roepen, voornamelijk omdat hij in het woord „kameraad" Maslennikoff's neebuigendheid tot hem gevoelde, dat wil zeggen, omdat Maslennikoff deze, van een zedelijk standpunt gezien, zeer vuile en schandelijke betrekking bekleede, maar zich toch een zeer gewichtig man achtte, en wenschte, zoo niet Nekhludoff te vleien, dan toch tenminste te toonen, dat hij niet te trotsch was hem kameraad te noemen. HOOFDSTUK I.IX. Een van de meest verspreidde dwalingen is, dat ieder mensch zijn eigen bijzondere bepaalde hoedanigheden bezit: dat een mensch vriendelijk, wreed, wijs, dom, energiek, lusteloos, en zoovoorts is. Maar zoo zijn de menschen niet. Wij kunnen van emand zeggen, dat hij vaker vriendelijk dan wreed, vaker wijs dan dom, vaker ener- l) Het is een zondenbok. -) Op de Fransche manier. 3) Op de manier der Zoeloes. giek dan nutteloos is, of omgekeerd ; maar het zou verkeerd zijn van één mensch te zeggen, dat hij vriendelijk en wijs, of van een ander, dat hij slecht en dwaas is. En toch rangschikken wij de menschen altijd zoo. En dit is onwaar. De menschen zijn als de rivieren ; het water is in alle hetzelfde, en in alle gelijk; maar elke rivier is hier smal, daar sneller van stroom, hier langzamer, daar breeder, nu ééns helder, dan koud, nu eens troebel, dan warm. Zoo is het ook met den mensch. Ieder mensch draagt in zich kiemen van elke menschelijke hoedanigheid, en soms openbaart zich de eene, dan weer een andere, en de mensch wordt dikwijls ongelijk aan zich zelf, terwijl hij toch dezelfde mensch blijft. In sommige menschen vertoonën zich veranderingen zeer snel, en zulk een mensch was Nekhludofi. Deze veranderingen in hem waren toe te schrijven aan lichamelijke en geestelijke oorzaken. In den tijd ondervond hij zulk een verandering. Dat gevoel van triomf en vreugde over de levenvernieuwing, dat hij had ondervonden na het rechtsgeding en na zijn eerste onderhoud met Katusha, verdween geheel, en na het laatste onderhoud nam vrees en angst de plaats van die vreugde in. Hij was besloten haar niet te verlaten, en zijn plan om haar te trouwen, niet te veranderen, als zij het wenschte; maar het scheen zeer moeilijk en bezorgde hem veel leed. Op den dag na zijn bezoek aan Maslennikofi, ging hij weer naar de gevangenis om haar te zien. De inspecteur vergunde met haar te spreken, maar niet in de advokatenkamer of in het kantoor, wel in de vrouwenbezoekkamer. Ondanks zijn vriendelijkheid was de inspecteur meer terughoudend dan tot nu toe. Er was blijkbaar een order gekomen om meer omzichtig te wezen, als een gevolg van zijn gesprek met M&slennikofi. „U kunt haar bezoeken," zeide de inspecteur; „maar wees zoo goed te denken om hetgeen ik zeide over het geven van geld. Er wat haar verplaatsing naar het hospitaal betreft, waarover zijn excellentie mij schreef, dat kan geschieden ; de doctor zou toestemmen. Maar zij zelf wil het niet. Zij zegt: „Ik bedank er voor het vuile spoelwater voor de schurftige bedelaars weg te dragen." „U weet niet wat het voor menschen zijn, Prins, voegde hij er bij. Nekhludofi antwoordde niet, maar vroeg om het onderhoud. De inspecteur riep een cipier, die Nekhludofi volgde in de vrouwen-bezoekkamer, waar niemand anders was dan Maslova. Zij kwam van achter de traliën, rustig en bedeesd dicht bii hem en zeide, zonder hem aan te kijken: ' „\ ergeef mij, Dmitri Ivanovitch, dat ik eergisteren wat haastig sprak." „Het is niet aan mij om jou vergeving te schenken," begon Nekhludofi. „Maar hoe het ook zij, je moet mij verlaten," viel zij hem in de rede, en in de vreevroeger°0^en' Waarmede zij hem aankeek. Ias Nekhludofi de booze uitdrukking van „Waarom zou ik je verlaten ?" „Daarom." „Waarom ?" Zij keek weer op, naar het hem toescheen, met denzelfden boozeii blik. „Nu dan, hierom,'' zeide zij. „Je moet me verlaten. Het is waar wat ik zee. Ik Hik muJtm0et tv ^opgeven.- Haar lippen trilden en zij zweeg een oogen blik. „Het is waar. Ik zou mij nog liever ophangen." tnnrnk^d0fi g,ev°elde dat er in deze woorden haat en niet-tot-vergeving-gezinden o n lag opgesloten, maar er was ook iets daarnevens in, iets goeds. Deze in koelen bo°eezemgeen IrlZTT" T d°°£de &1 de Welingen in Nekhludofi s voeld^et betrekkin ƒ to^Katifsha!"01011^6 ^ t6rUg' ^ had gC" t™'n<'atTiSha' Wat-ik !CZegd heb' Wil ik nog eens herhalen," zeide hij op zeer ernstigen wT'zaMWaf J6„ J6„met ?ij WiU tr0UWen" Als ie het niet ™lt en zoolang e het anders doen dan je volgen, en ik zal gaan waar je wordt gebracht " nen wce t triUen * ^ ^ Zegge='" boordde zij, en haar lippen begon- Hij zweeg ook, daar hij niet kon spreken. „Ik zal nu eerst naar buiten gaan, en dan naar Petersburg," zeide hij, toen hij weer wat rustiger was, „Ik zal mijn uiterste best doen, om je zaak — onze zaak, meen ik —■ herzien te krijgen, en met Gods hulp kan het wel gebeuren dat het vonnis wordt herroepen." „En als het niet wordt herroepen, dan is het nog niets. Ik heb het verdiend, zoo niet in deze zaak dan toch op andere wijze," zeide zij, en hij zag hoe moeilijk het voor haar was om haar tranen te weerhouden. „Wel, heb je Menshófi gezien ?" vroeg zij eensklaps, om haar ontroering te verbergen. „Het is waar dat zij onschuldig zijn, vindt je niet ?" „Ja, ik geloof het.' „Zulk een beste oude vrouw," zeide zij. Wederom was er een oogenblik van stilzwijgen. „En wat is er van het hospitaal ?" zeide zij plotseling, hem in 't aangezicht ziende met haar eenigszins loensche oogen. „Als je het wilt, dan wil ik gaan, en ik zal ook geen drank gebruiken." Nekhludofi zag haar in de oogen. Zij glimlachten. „Ja, zij is nu een geheel ander mensch," dacht Nekhludofi. Na al zijn vorige twijfelingen, gevoelde hij nu iets, dat hij nooit te voren had ondervonden — de zekerheid dat hef de onoverwinnelijk is. Toen Maslova na dit onderhoud in haar rumoerige cel terugkeerde, deed zij haar mantel af en ging zitten op haar plaats op de houten legerstede met de handen op den schoot gevouwen. In de cel waren alleen de teringachtige vrouw, de vrouw uit Vladimir met haar kindje. Menshófis oude moeder, en de vrouw van den baanwachter. De dochter van den diaken was de vorigen dag geestelijk krank verklaard en naar het hospitaal vervoerd. De overige vrouwen waren weg om goed te wasschen. De oude vrouw was in slaap, de celdeur stond open, en de kinderen van den baanwachter waren buiten in de gang. De vrouw uit Vladimir, met haar kind in de armen, en de baanwachtersvrouw, met de kous die zij met vlugge vingers breide, kwamen naar Maslova toe. „Wel, heb je een praatje gehouden ?" vroegen zij. Maslova zat zwijgend op de hooge legerstede, met de beenen zwaaiende, die niet op den grond reikten. „Wat is het nut van dat huilen en pruilen ?" zeide de vrouw van den baanwachter. „Het beste is nooit in een sombere stemming te komen. Wat zeg jij, Katusha, kom, spreek eens 1" en zij ging voort met vlugge vingerbeweging. Maslova gaf geen antwoord. „En onze vrouwen zijn allen naar buiten om te wasschen," zeide de vrouw uit Vladimir. „Ik hoorde ze zeggen dat er vandaag zooveel aalmoezen gegeven zijn. Er is een heele massa geld gebracht." „Finashka," riep de vrouw van den baanwachter. „Waar is de kleine naar toe gegaan ?" Zij nam een breinaald, stak die door de kluw en de kous, en liep de gang in. Op dit oogenblik werd het geluid van vrouwenstemmen in de gang gehoord, en de bewoonsters van de cel traden binnen, met haar gevangenischoenen, maar zonder kousen aan de voeten. Ieder droeg een rond broodje, eenigen hadden er zelfs twee. Theodosia ging onmiddellijk naar Maslova. „Wat scheelt er aan ; is er iets niet goed ?" vroeg Theodosia, terwijl zij Maslova liefdevol met haar heldere blauwe oogen aankeek. „Dit is voor onze thee," en zij legde de broodjes op een plank. „Heeft hij zijn plan om je te trouwen nog niet opgegeven ?" vroeg Korabléva. „Neen, hij blijft bij dat plan, maar ik wil niet," zeide Maslova, „en dat heb ik hem gezegd." „Je bent een groote dwaas I" bromde Korabléva met haar diepe stem. „Als men toch niet samen gaat leven, waartoe dient het dan te trouwen ?" zeide Theodosia. „En jou man dan — die gaat met je mee," zeide de vrouw van den baanwachter. „Ja, natuurlijk, maar wij zijn ook getrouwd," zeide Theodosia. „Maar waarom zou hij die plechtigheid ondergaan," als hij toch niet met haar gaat samenwonen ?" „Waarom ?" Begrijp je niet ? Wees toch niet dwaas ! Je weet toch wel dat zij, als hij haar trouwt, in het geld zal rondwentelen," zeide Korabléva. „Hij zegt, waar ze je ook heen brengen, daar zal ik volgen," zeide Maslova. „Als hij het doet, dan is het mij wel; doet hij het niet, dan is het ook goed. Ik zal er hem niet om vragen. Nu gaat hij beproeven de zaak in Petersburg te regelen. Hij is bevriend met al de Ministers daar. Maar het is mij onverschillig, ik heb hem niet noodig " ging zij voort. „Natuurlijk niet," stemde Korabléva plotseling toe, terwijl zij blijkbaar aan iets anders dacht en haar zak onderzocht. „Wel, zullen we even een druppeltje gebruiken ?" „Neem jij maar wat," antwoordde Mislova, ik wil niet." HOOFDSTUK LX.' De zaak van M&slova kon nog binnen veertien dagen voor den Senaat komen, op welken tijd NekhludofE van plan was naar Petersburg te gaan, om, zoo noodig, zich te beroepen op den Keizer (zooals de advokaat die het verzoekschrift had opgesteld, aanraadde, voor het geval dat het appel niet met succes bekroond werd); en, volgens den advokaat, was het maar het best da&r op voorbereid te zijn, omdat de'redenen voor het appel zoo zwak waren. De troep veroordeelden, waartoe Maslova behoorde, zou zeer waarschijnlijk in het begin van Juni vertrekken. Om haar naar Siberië té kunnen volgen, hetgeen Nekhludofï vast besloten was te doen, moest hij nu zijn goederen bezoeken, en dan de zaken regelen. Nekhludoff ging het eerst naar het dichtsbijgelegen landgoed, Kousminski, een groote bezitting, in het district van de zwarte aarde, waarvan hij het grootste gedeelte van zijn inkomen trok. Hij had op dat lanugoed gewoond in zijn kindsheid, was daar sedert dien tijd nog twee maal geweest, en eenmaal had hij daar, op verzoek zijner moeder, een Duitsche rentmeester met zich genomen, en met dezen had hij orde op de geldzaken gesteld. De staat van zaken daar, en de verhouding der boeren tot het bestuur, dat wil zeggen, tot den landheer, waren hem dus reeds sinds lang bekend. De verhouding van dé boeren tot de administratie bestond in hun volkomen afhankelijkheid van dat bestuur, of van den landheer. Nekhludofï wist dit alles, toen hij, nog als student aan de universiteit, aanhanger en propagandist van de leer van Henry George was, en op den grondslag van die leer, had hij het land, dat hij van zijn vader geërfd had, 'aan de boeren weggeschonken. Het is waar, dat hij, na zijn intrede in het leger, toen hij de gewoonte aannam om 20.000 roebels per jaar te verteren, die vroegere 'inzichten niet meer als een plicht beschouwde, en ze geheel vergat; en hij hield toen niet slechts op zich af te vragen waar het geld, dat zijn moeder hem gaf, vandaan kwam, maar hij wilde er zelfs niet meer over denken. Maar de dood zijner moeder, waardoor hij zelf de eigenaar werd, en de daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid 'om dat eigendom te besturen, stelde hem weer opnieuw voor het vraagstuk van het privaatgrondbezit. Een maand te voren zou Nekhludoff geantwoord hebben, dat hij niet de kracht had om bestaande orde van zaken te veranderen; dat hij niet zelf de landgoederen administreerde; en hij zou op de een of andere wijze zijn geweten hebben gerustgesteld, en voortgeleefd hebben ver van zijn goederen, terwijl de opbrengst er van hem werd te huis gezonden. Maar thans besliste hij, dat hij de dingen niet kon laten voortgaan zooals nu, maar dat hij ze moest veranderen op een wijze die onvoordeelig was voor hemzelf, al had hij ook al die ingewikkelde en moeilijke verhoudingen met de gevangenen welke het bezit van geld noodzakelijk maakten, zoowel als een bijna zekere reis naar Siberië voor zich. Daarom besloot hij het land niet te verpachten, maar het te verhuren aan de boeren tegen een lage rente ten einde hen in staat te stellen het te bearbeiden zonder dat zij afhankelijk waren van een landheer. Wanneer hij de positie van grondeigenaar met die van houder van lijfeigenen vergeleek, dan had NekhludofE meer dan eens daarbij een vergelijking gemaakt tusschen het verhuren van land aan de boeren inplaats van het te bebouwen met gehuur- den arbeid — en het oude stelsel, waarbij houders van lijfeigenen geld plachten af te persen van hun lijfeigenen inplaats van arbeid. Het was geen oplossing van het vraagstuk, en toch een stap naar die oplossing; het was een beweging naar een minder ruwen vorm van slavernij. En op deze wijze meende hij te moeten handelen. Nekhludolf bereikte Kousminski tegen den middag. Daar hij er naar streefde zijn leven in elk opzicht te vereenvoudigen, telegrapheerde hij niet, maar huurde een wagen met twee paarden aan het station. De koetsier was een jonge man, gekleed in een nanking jas, met een ceintuur om het midden. Hij wilde gaarne met den heer praten, omdat dan zijn twee paarden, waarvan het eene kortademig was, en het andere aan aderspatten leed, stapvoets konden rijden, wat zij altijd gaarne deden. De voerman sprak over den rentmeester van Kousminski, zonder te weten dat hij „den meester" reed. Nekhludofi had hem opzettelijk niet verteld wie hij was. „Die opgeblazen Duitscher," zeide de voerman (die in de stad had gewerkt en romans gelezen had) terwijl hij dwars op den bok zat, en zijn hand van boven naar beneden langs de zweep deed glijden, en zijn best deed om zijn gaven ten toon te spreiden „Die opgeblazen Duitscher maakt veel drukte, en wanneer hij uitrijdt met zijn vrouw — o, neen maar 1 Met Kerstdag had hij een kerstboom in zijn groote huis. Ik heb er eenige gasten naar toegebracht. Er was elecrisch licht; in het geheele gouvernement kunt ge zoo iets niet vinden. Dat is voor hem iets, hij heefüfeen maassa geld gestolen. Ik heb hooren zeggen, dat hij een landgoed gekocht heeft." Nekhludoff had gedacht dat hij geheel onverschillig zou zijn omtrent de wijze waarop de rentmeester zijn landgoed beheerde en tot zijn eigen voordeel aanwendde. Maar hij vond toch de woorden van den voerman niet aangenaam om te hooren. Nu en dan verborg zich de zon achter een donkere wolk ; de leeuwerik zweefde boven de velden met winterkoren ; de wouden w-aren reeds bedekt met frisch jong groen; de weilanden getooid met grazend vee en paarden. De akkers werden geploegd, en Nekhludofi genoot van den liefelijken dag. Maar elk oogenblik kreeg hij een onaangenaam gevoel, en, als hij zich afvroeg waardoor dit werd veroorzaakt, dan dacht hij aan hetgeen de voerman hem verteld had over de wijze waarop de Duitscher Kousminski bestuurde. Toen hij aan zijn landgoed kwam en aan het werk ging, verdween dit onaangename gevoel. Het dóórzien van de boeken op het kantoor, en een gesprek met den chef, die op naïeve wijze op de voordeelen wees, die getrokken konden worden uit de feiten dat de boeren weinig land hadden en dat land midden in de velden van den landheer lag, deed Nekhludofi meer dan ooit besluiten voortaan niet meer te verpachten, maar het land aan de boeren te verhuren. Uit de boeken en uit zijn gesprek met den chef, zag Nekhludoff dat twee derde van het beste bouwland nog met verbeterde landbouwmachines wtrd bewerkt door arbeiders die een vast loon ontvingen, terwijl het andere derde deel werd bebouwd door de boeren tegen vijf roebels per desiarin,1) zcodat de boeren iederen desiatin driemaal moesten beploegen, driemaal eggen, het koren zaaien en maaien, het tot schoven binden, en het op den dorschvloer brengen, alles te zamen voor vijf roebels, terwijl hetzelfde bedrag aan werk, door loonarbeid verricht minstens met tien roebels betaald werd. Al wat de boeren van het kantoor kregen werd door hen tot zeer hoogen prijs in den vorm van arbeid betaald. Zij betaalden met hun arbeid voor het gebruik der weilanden, voor hout, voor aardappelplanten, en zij stonden bijna allen in het krijt op het kantoor. Aldus bracht het land dat buiten de bebouwde akkers lag, welke de boeren huurden, vier maal den prijs op welke het waard was indien het tegen vijf percent uitstond, en dit werd alles van de boeren afgenomen. Nekhludofi had dit alles vroeger ook geweten, maar thans bezag hij het in een nieuw licht, en hij verwonderde zich dat hij en anderen in zijn positie niet zagen hoe abnormaal zulke toestanden zijn. De argumenten van den rentmeester dat, indien het land aan de boeren werd verhuurd, de landbouwgereedschappen bijna niets zouden opbrengen, daar het onmogelijk zou zijn er een vierde van de waarde voor te krijgen: i) Ruim i H.A. dat boeren het land zouden bederven, en dat Nekhludoff er zware verliezen bij zou lijden — die argumenten versterkten Nekhludoff des te meer in de overtui°ing dat hij een goede daad verrichtte met het land aan de boeren te verhuren en zoo zichzelf te berooven van een groot deel van zijn inkomen. Hij besloot de zaak nu te regelen onmiddellijk, terwijl hij daar was. Het maaien en verkoopen van het koren liet hij den rentmeester in het geschikte jaargetijde besturen, en ook het verkoopen van de landbouwgereedschappen en de nuttelooze gebouwen. Maar hij droeg den rentmeester op de boeren van de drie dorpen, die midden in zijn landgoed Kousminski lagen, tot een bijeenkomst uit te noodigen, waarin hij hun zijn voornemen wenschte mede te deelen en den prijs wilde regelen waarvoor zij het land hadden te huren. Met het blijde gevoel dat hij had pal gestaan tegenover de argumenten van den rentmeester, en dat hij zoo bereidvaardig was geweest eene opoffering te doen, verliet Nekhludoff het kantoor, onderwijl nadenkend over de zaak die voor hem lag en hij dwaalde om het huis heen, door den verwaarloosden tuin — dit jaar waren de bloemen geplant tegenover het huis van den rentmeester — over het tennisveld nu overgroeid met paardebloemen, en langs de lindenlaan, waar hij zijn sigaar placht te rooken, en waar hij had loopen te coquetteeren met de aardige Kirimova, een logée zijner moeder. Nadat hij in zich zelf een kort overzicht van de redevoering had opgesteld, die hij voor de boeren wenschte uit te spreken, ging hij weer bij den rentmeester aan, en na de thee, toen hij zijn gedachten weer had geregeld, trad hij in de kamer, die voor hem in het groote huis gereed was gemaakt, en die gewoonlijk niet gebruikt werd.' In dit zindelijke kamertje, met gravuren van Venetië aan den wand, en een spiegel tusschen de twee vensters, stond een rein bed met een springveeren matras en daarnaast een tafeltje, met een karaf water, lucifers en een domper. Op een tafel bij den spiegel lag zijn open valies, met zijn toiletdoos en eenige boeken er in ; een Russisch boek, „Het onderzoek naar de wetten der criminaliteit," en een Duitsch en een iingelsch boek over hetzelfde onderwerp, welke hij dacht te lezen terwijl hij op reis was Maar het was te laat om heden te beginnen, en hij maakte zich gereed om naar bed te gaan. Een ouderwetsche ingelegde mahoniehouten leuningstoel stond in den hoek van de kamer, en deze stoel, welke Nekhludoff zich herinnerde afkomstig te zijn uit de slaapkamer zijner moeder, wekte plotseling in hem een geheel onverwacht gevoel op. Hij werd eensklaps vervuld van spijt bij de gedachte aan het huis, dat tot een ruïne zou vervallen, en aan den tuin die een wildernis zou worden, en het bosch dat zou worden omgehakt, en al die boerderijen, stallen, schuren, machines, paarden, koeien die zooals hij wist, zooveel moeite hadden gekost, hoewel niet aan hem om ze te krijgen en te behouden. Het had hem eerst gemakkelijk toegeschenen dit alles op te geven, maar thans viel het moeilijk, niet slechts dit te geven, maar zelfs het land te verhuren en zijn halve inkomen te verliezen. En eensklaps schoot hem een overweging te binnen, welke bewees dat het onbillijk was het land aan de boeren te verhuren en zoo zijn eigendom te vernietigen. ' „Ik moet geen grondbezitter meer blijven. Als ik geen grond meer blijf houden dan kan ik liet huis en de boerderij niet in stand houden. En behalve dit, ik ga naar Sibene, en zal noch het huis noch de plaats noodig hebben," zei een stem. „Dit alles is zoo," zeide een andere stem, „maar gij gaat toch niet voor het geheele leven naar Sibene. Gij kunt trouwen, kinderen krijgen, en dan moet gij het landgoed weer in even goeden toestand aan hen geven, als waarin gij het zelf ontvangen hebt Er bestaat ook een plicht omtrent het land. Alles opgeven, alles vernietigen, is heel gemakkelijk ; verkrijgen is moeilijk. Bovenal moet gij aan uw toekomst denken, en schikken gLm0 tUZe WÜ,t v°,en' Dle"°vereenk°mstig moet gij over uw eigendom beschikken. En ZIJt gij werkelijk onwrikbaar in uw besluit ? En handelt gij waarlijk wnrXen^mw geweten, of handelt gij zoo, om door de menschen bewonderd te Tan w' N®khludoS vroe8 ZIch tilt alles af, en moest erkennen dat de gedachte hne ™fr v- me"sch®? Jan hem zouden zeggen, invloed op hem uitoefende. En onoplosbaar11 tC Vrag6n rezen er °P> en des te meer schenen zij In de hoop zich van deze gedachten door den slaap te bevrijden, om ze dan des morgens uit te werken als zijn hoofd weer helder zou zijn, ging hij op zijn bed liggen. Maar het duurde lang eer hij kon slapen. Tegenlijk met de frissche lucht en het maanlicht drong het gekwaak der kikvorschen in de kamer, vermengd met het gezang van een paar nachtegalen in het park en één dicht bij het venster in een bloeiend seringenboschje. Terwijl hij naar de nachtegalen en de kikvorschen luisterde, herinnerde Nekhludoff zich de dochter van den inspecteur, en haar muziek, en den inspecteur zelf; dit herinnerde hem aan M&slova, en hoe haar lippen trilden, evenals het kwaken van de kikvorschen toen zij zeide : „Je moet het maar opgeven." Toen begon de Duitsche rentmeester neer te dalen tot de kikvorschen, en moest teruggehaald worden, maar hij ging niet slechts naar omlaag, doch veranderd in Mdslova, die Nekhludofï begon te verwijten zeggende : „Jij bent een prins en ik ben een veroordeelde." „Neen, ik moet niet toegeven," dacht Nekhludofï, ontwakende, en zich afvragende, „Is wat ik doe rechtvaardig ? Ik weet het niet, en het doet er ook niets toe, ik moet nu inslapen." En hij begon zelf neer te dalen, waar hij den inspecteur en MAslova had gezien en daar hield alles op. HOOFDSTUK LXI. Den volgenden dag ontwaakte Nekhludofï om negen uur. De jonge kantoorbediende, die „den heer" oppaste, bracht hem zijn laarzen, blinkend zooals zij nog nooit hadden geblonken en koud, helder bronwater. Hij meldde dat de boeren reeds bijeenkwamen. Nekhludofï sprong uit zijn bed en verzamelde zijn gedachten. Geen spoor van spijt van gisteren over het prijsgeven en aldus vernietigen van zijn eigendom was er meer overgebleven. Hij herinnerde zich dit gevoel van spijt met verbazing ; hij zag nu met vreugde de voor hem liggende taak te gemoet, en kon niet nalaten er trotsch op te zijn. Hij kon uit zijn venster het oude tennisveld zien, overgroeid met paardebloemen, op welk veld de boeren zich nu begonnen te verzamelen. De kikvorschen hadden den avond te voren niet te vergeefs gekwaakt; de dag was somber. Er was geen wind; in den morgen was er een zachte, warme regen gevallen, die nu in druppels aan de bladeren, twijgen en grashalmen hing. Behalve de geur van de frissche planten, drong ook de lucht van vochtige aarde, die om meer regen vroeg, door het venster binnen. Onder het aankleeden keek Nekhludofï dikwijls naar de boeren die op het tennisveld verzameld waren. Een voor één kwamen zij, zetten hun hoed of pet voor elkander af, en plaatsten zich in een kring, leunende op hun stokken De rentmeester, een groote, gespierde, sterke jonge man, gekleed in een kort jasje, met een groene staande kraag, en groote knoopen, kwam Nekhludofï zeggen dat allen aanwezig waren, maar dat zij wel konden wachten tot hij met zijn ontbijt gereed was thee en koffie, wat hij wilde ; beide waren gezet. „Neen, ik moest ze maar dadelijk gaan spreken," zeide Nekhludofï met een onverwacht gevoel van schuwheid en schaamte bij de gedachte aan een gesprek dat hij met de boeren ging voeren. Hij ging een wensch van de boeren volbrengen, waarvan zij de vervulling zelf niet durfden hopen — het land aan hen verhuren tegen een lagen prijs, dat wil zeggen, dat hij hun een groote gunst ging bewijzen; en toch voelde hij zich over iets beschaamd. Toen Nekhludofï bij de boeren kwam, en de blonde, de krullende, de kale en de grijze hoofden voor hem ontbloot werden, voelde hij zich zoo verlegen dat hij geen woord kon uitbrengen. De regen viel in kleine druppels neer, welke bleven hangen op het haar, den baard, en de wol van de ruwe jassen der mannen. De boeren keken naar „den meester" en wachtten tot hij begon te spreken, maar hij was zoo beschaamd, dat hij niet kon spreken. Dit pijnlijke zwijgen werd afgebroken door den kalmen, van eigen kracht zich bewusten Duitschen rentmeester die zich een goed beoordeelaar van den Russischen boer achtte, en die het Russisch bijzonder goed sprak. Deze sterke, over-gevoede man, en Nekhludofï zelf vormden een scherp contrast met de boeren, met hun vermagerd, gerimpeld gezicht, en hun door ruwe jassen uitstekende schouderbladen. „Hier is de Prins die jelui een gunst wenscht te bewijzen, door land aan jelui te verhuren; maar jelui bent het niet waard," zeide de rentmeester. „Waarom zijn wij het niet waard, Vasili Karlovitch ? Werken wij niet voor u ? Wij waren allen voldaan over de overledene mevrouw — God zij haar ziel genadig en de jonge Prins zal ons nu niet verlaten. Wij danken hem," zeide een roodharige bespraakte boer. „Ja daarom heb ik jelui bijeengeroepen. Ik wou jelui al het land geven, als jelui het wenscht te hebben." De boeren zeiden niets, alsof zij het niet verstonden of niet geloofden. „Laat ons zien. Ons het land geven ? Wat bedoelt u ?" vroeg een man van middelbaren leeftijd. „Het aan jelui verhuren, opdat gij er het gebruik van hebt, tegen een lage huur." „Dat is heel aangenaam," zeide een oude man. „Als de huur maar zoo is, dat wij haar kunnen opbrengen," zeide een ander. „Er is geen reden waarom wij het land niet zouden huren." „Wij zijn gewoon te leven van den akkerbouw." „En dat is ook rustiger voor u op die manier. U zult niets anders te doen hebben dan de huur te ontvangen. Als men eens denkt aan al de zonde en de kwelling die er nu is !" zeiden verscheidene stemmen. „De zonde is geheel aan uw kant," merkte de Duitscher op. „Als gij uw werk maar deed en ordelijk waart." „Dat is onmogelijk voor menschen zooals wij," zeide een oud man met puntigen neus. „U zegt, „waarom laat je het paard in het koren loopen ?" net alsof ik het paard er m laat. Ik deed den heelen dag niets anders dan mijn sikkel zwaaien, of iets van dien aard, totdat de dag mij wel een jaar lang toescheen, en daarop viel ik in slaap terwijl ik s nachts op de paarden paste, en toen liep er één in uw haver, en nu maakt u daar kabaal over." „En jij moet orde op je werk hebben." „Het is gemakkelijk voor u om over orde te praten, maar het is meer dan onze kracht n dragen," antwoordde een lange, donkere, harige man van middelbaren leeftijd „Heb ik jou niet gezegd dat je een heg moest maken ?" „Geeit gij ons hout om haar te maken," zeide een kleine, eenvoudige boer. Ik wou verleden jaar nog een heg bouwen, en toen hebt u mij drie maanden in de gevangenis gezet om gedierte te kweeken. Dat was het einde van die heg." „Wat zegt hij ?" vroeg Nekhludofï zich tot den rentmeester wendende. "P e r e r s t e D 1 e b i m D o r f e."1) antwoordde de rentmeester in het Duitsch „Hij wordt elk jaar gepakt voor het stelen van hout in het bosch." Toen zich tot den biSigen 6 G' Uj " Wj = "J° m°6t leeren het eigcndom van anderen te eer- eTTbiedigen Ti u ?iet ?" zeid,e een oude man' »Wii ziin verplicht u te eerDieaigen. u zou ons tot pulver vermalen ; wij zijn in uwe macht." Maar mijn vriend het is onmogelijk om dat jelui te doen. Jelui bent altijd gereed het ons te doen, zeide de rentmeester. 'ff U te d°en' jawel' Hebt CT miJn kaak "'et stukgeslagen en hebt u mij daar toen LTaan geTooMk."°0r 8e86Ven ^ ^ ^ de rijken 6611 P™es a™ „Je moet je houden aan wet en recht." krmsyuur ,van woorden werd blijkbaar gewisseld zonder dat zij die er aan deel terhlid' precles wften wat het alles beteekende; maar het was merkbaar dat er bitterheid was aan de eene zijde, beteugeld door vrees, en aan de andere zijde een bewustzijn van gewichtigheid en macht. Het was zeer' hard voor Nekhludóff naar dit ') De grootste dief van het dorp. alles te moeten luisteren ; daarom keerde hij terug tot de vraag hoe het bedrag en de voorwaarden van de huur geregeld moesten worden. „Welnu dan, wat zegt gij van het land ? Wilt gij het nemen, en welken prijs wilt gij betalen als ik hel u geheel overgeef ?" „Het is uw eigendom ; dus u moet den prijs vaststellen." Nekhludofi noemde den prijs. Hoewel deze veel lager was dan die welke in den omtrek betaald werd, verklaarden de boeren hem te hoog, en begonnen af te dingen, zooals het bij hen gewoon is. Nekhludoff had verwacht dat zijn aanbod met genoegen zou zijn aangenomen, maar geen teeken van genoegen was er zichtbaar. Aan één zaak alleen kon Nekhludoff zien, dat zijn aanbod voordeelig voor de boeren was. De vraag, wie het land zou huren, de geheele gemeente of een bijzondere maatschappij, werd gesteld, en er ontstond een scherpe woordenwisseling tusschen die boeren die in de gelegenheid waren om er de zwakkeren, en hen, die zeer waarschijnlijk de huur niet geregeld zouden betalen, buiten te houden, en de boeren die om deze reden zouden buitengesloten worden. Éindelijk werden, dankzij den rentmeester, het bedrag en de conditiën bepaald, en de boeren gingen den heuvel af naar hun dorpen, luid sprekende, terwijl Nekhludoff en de rentmeester in het kantoor gingen om de overeenkomst op te stellen. Alles werd geregeld op de wijze zooals Nekhludoff het had gewild en verwacht. De boeren kregen hun la.nd 30 percent goedkooper dan zij het ergens in het district, hadden kunnen krijgen, de opbrengst van het land was verminderd met de helft maar was toch meer dan voldoende voor Nekhludoff, vooral omdat er geld zou inkomen van een bosch dat hij wou verkoopen, en van de landbouwgereedschappen, die ook zouden worden verkocht. Alles scheen voortreffelij geregeld, en toch voelde hij zich over iets beschaamd. Hij kon zien dat de boeren, ofschoon zij woorden van dank spraken, niet tevreden waren, en iets meer hadden verwacht. Alzoo bleek het dat hij van een groot deel van zijn goed had afstand gedaan, en dat hij toch niet gedaan had, wat de boeren hadden verwacht. Den volgenden dag werd de overeenkomst geteekend, en vergezeld van verscheidene oude boeren, die als afgevaardigden waren gekozen, ging Nekhludoff heen, stapte in de sierlijke equipage van den rentmeester (zooals de voerman van het station het had genoemd), nam afscheid van de boeren, die ontevreden en teleurgesteld hun hoofd stonden te schudden en reed weg naar het station. Nekhludoff was ontevreden over zichzelf zonder dat hij wist waarom, maar den geheelen tijd gevoelde hij zich over iets bedroefd en beschaamd. HOOFDSTUK LXII. Van Kousminski ging Nekhludoff naar de plaats die hij van zijn tantes geërfd had, dezelfde waar hij Katusha het eerst had ontmoet. Hij was van plan de zaken daar even zoo te regelen als hij in Kousminski gedaan had. Bovendien wenschte hij alles zooveel hij kon te onderzoeken omtrent Katusha en haar kind, wanneer en hoe het was gestorven. Hij kwam te Panóvo vroeg in den morgen, en het eerste wat hem daar trof toen hij naar het huis reed, was de aanblik van verval en verwaarloozing, welke al de gebouwen aanboden, voornamelijk het huis zelf. De ijzeren daken, die eens groen geschilderd waren geweest, zagen rood van de roest, en eemge ijzeren platen waren krom gebogen, waarschijnlijk door een storm. Eenige van de planken, die het huis van buiten bedekten hingen er op verschillende plaatsen bij en konden er afgerukt worden door de roestige spijkers te breken, waarmee zij werden vastgehouden De beide portalen, maar voornamelijk het zijportaal dat hij zoo goed kende, waren weggerot en gebroken ; alleen de trapleuning was er nog. Sommige vensters waren geheel overdekt met stof, en het gebouw waarin de rentmeester woonde, de keuken, de stallen — alle waren grijs en vervallen. . Alleen de tuin was niet vervallen ; integendeel hij was aangekomen en stond in vollen bloei; over de schutting zagen de kersen-, appel- en pruimeboomen er uit las witte wolken. De seringenboschjes die de heg vormden, waren geheel in bloesem, zooals zij waren geweest veertien jaar geleden, toen Nekhludoff g o r e 1 k i had gespeeld met de vijftienjarige Katusha, en toen hij was gevallen en zijn hand had bezeerd aan de brandnetels achter een van die seringenboschjes. De lariks welke zijn tante Sophia bij het huis geplant had, die destijds nog slechts een korte stok was, had zich ontwikkeld tot een boom, welks stam een paal had kunnen zijn, en zijn takken waren bedekt met zachte geelgroene naalden als met dons. De rivier, thans binnen haar oevers, snelde met geraas over den molendam. De weide aan de andere zijde der rivier was bezet door de gemeenschappelijke kudden der boeren. De rentmeester, een student die het seminarium verlaten had zonder den cursus te voleindigen, ontmoette Nekhludofl op de binnenplaats, met een glimlach op het gelaat, en, steeds glimlachende, noodigde hij hem uit in het kantoor te komen, en alsof deze glimlach iets bij uitstek heerlijks moest voorspellen, ging hij achter een kamerschut staan. Gedurende een oogenblik werd er een gefluister vernomen. De huurkoetsier die Nekhludoff van het station hierheen had gebracht, reed weg nadat hij een fooi gekregen had, en alles was stil. Toen kwam er een meisje op bloote voeten voorbij het venster; zij had een geborduurde blouse aan, en lange bellen in de ooren; daarna kwam er een man aan die met zijn gespijkerde laarzen op den weg luid klinkend voortliep. Nekhludoff ging bij het kleine venster zitten, en keek uit in den tuin en luisterde. Een zachte frissche lentewind, die een geur medevoerde van verssh omgespitte aarde, stroomde door het venster naar binnen, en speelde met de papieren die lagen op de vensterbank, welke met een mes overal ingesneden was. „Klap, klap, klap," zoo komt er een geluid van de rivier, terwijl de vrouwen, die daar linnen stonden te wasschen, op geregelde maat het waschgoed Mopten, en het geluid verspreidde zich over de glinsterende oppervlakte van den molenvijver, terwijl de rhythmische klank van het vallende water van den molen kwam, en een verschrikte vlieg eensklaps luid gonzend voorbij zijn oor vloog. En op eens herinnerde zich Nekhludoff hoe hij, lang geleden, toen hij nog jong en onschuldig was, de houten waschkolven der vrouwen had gehoord, slaande op de natte kleedingstukken boven het rhythmisch geluid van den molen uit en toen ook had de lentewind zijn haar op zijn voorhoofd en de papieren op de vensterbank, die met een mes ingesneden was, doen opwaaien, toen was ook evenals nu een vlieg luid gonzend voorbij zijn oor gevlogen. Hij dacht zichzelf nu niet juist als een jongen van achttien jaar, maar hij scheen zich toch nog evenzoo te gevoelen als hij toen was, met dezelfde frischheid en zuiverheid, en vervuld van dezelfde groote verwachtingen voor de toekomst, en tevens, zooals het in een droom gebeurt, begreep hij dat dit alles niet meer kon zijn, en hij gevoelde zich onuitsprekelijk droevig. „Hoe laat wenscht u iets te eten ?" vroeg de rentmeester met een glimlach; „Wanneer u wil; ik heb nog geen honger. Ik ga eerst een wandeling door het dorp doen." „Wil u niet in huis komen ? Alles is daar in orde. Wees zoo goed er eens even in te zien. Als de buitenzijde " „Neen, nu niet, later. Vertel mij eens, is er hier een vrouw die Matróna Kharina heet ?" (Dit was Katuha's tante, de dorpsvroedvrouw). „O, ja; in het dorp houdt zij een geheime kroeg. Ik weet dat zij het doet, en ik beschuldig haar en berisp haar er over; maar het zou jammer zijn, haar daarvoor gevangen te zetten. Het is een oude vrouw, weet u ; zij heeft al kleinkinderen," zeide de rentmeester, steeds glimlachende, terwijl hij gedeeltelijk wenschte den landheer aangenaam te zijn, en ten anderen ook overtuigd was, dat Nekhludofl al deze dingen opvatte zooals hij zelf deed. „Waar woont zij ? Ik zal haar eens even gaan bezoeken." „Aan het einde van het dorp; de overzijde, het derde huis van het einde. Links is een steenen hutje, haar huisje is daarnaast. Maar ik moet u er even heenbrengen zeide de rentmeester met een bevalligen glimlach. „Neen, dank u, ik zal het wel vinden en u verzoek ik de boeren tot een bijeenkomst 9 op te roepen en hun te zeggen, dat ik hen over het land spreken wil," zeide Nekhludofï met het voornemen om hier tot dezelfde overeenkomst te komen als hij in Kousmiski gedaan had, zoo mogelijk nog dienzelfden avond. HOOFDSTUK LXIII. Toen Nekhludofï uit do deur kwam, ontmoette hij het meisje met de lange oorbellen op het afgeloopen pad dat over het weiland liep en met bladeren overgroeid was. Zij had een lange, heldergekleurde boezelaar voor, en zwaaide haar linkerarm snel voor zich heen en weer, terwijl zij vlug met haar stevige, bloote voeten voortstapte. Met haar rechterarm drukte zij een haan tegen haar maag aan. De haan, zijn roode kam schuddende, scheen volkomen kalm te zijn; hij rolde alleen met de oogen en trok één zwarte poot uit en in, tegen het boezelaar van het meisje. Toen het meisje dichter bij „den meester" kwam, begon zij langzamer te loopen. Toen zij vlak bij hem was, bleef zij stilstaan, en na een achterwaartschen ruk met haar hoofd, boog zij voor hem ; en eerst toen hij was voorbijgegaan, begon zij weer snel met den haan naar huis te loopen. Toen hij bij den put kwam, ontmoette hij een oude vrouw, die een grof, vuil jak aan had, en twee emmers vol met water droeg, welke aan een juk over haar gebogen rug hingen. De oude vrouw zette voorzichtig de emmers neer en boog, met denzelfden achterwaartschen ruk van haar hoofd. Nadat hij den put was gepasseerd trad Nekhludoff het dorp in. Het was een heldere, drukkend heete dag, ofschoon het eerst tien uur was. Bij tusschenpoozen was de zon verscholen achter de zich samenpakkende wolken. Een onaangename, scherpe reuk van mest vervulde de lucht op de straat. De reuk kwam van karren, welke den heuvel opgingen, maar vooral van de omvergehaalde mesthopen op de erven van de huisjes, langs welker open deuren Nekhludoff voorbij moest. De boeren met bloote voeten, en met hemden en broeken die geheel vuil waren van de mest, keerden zich om, teneinde naar den grooten, stevigen heer te kijken met het glanzend zijden lint om zijn grijzen hoed, die de dorpstraat inliep, en om den anderen stap den grond aanraakte met een glimmenden wandelstok met mooien knop. De boeren die van het veld terugkeerden en in hun ledige karren zaten te schokken, zetten den hoed af, en in hun verbazing volgden zij met de oogen den buitengewonen man die hun straat opwandelde. De vrouwen kwamen uit de deuren of stonden in de portaaltjes van haar hutten, terwijl zij hem aan elkander aanwezen en hem aanstaarden terwijl hij voorbijkwam. Toen Nekhludofï de vierde deur passeerde, werd hij gestuit door een kar welke er uit kwam en waarvan de wielen kraakten, zoo hoog was hij met mest beladen, die samengedrukt was en bedekt met een mat om er op te zitten. Een jongen van zes jaar, verlokt door het vooruitzicht van een ritje, volgde de kar. Een veulen op hooge pooten sprong uit de deur; maar toen het Nekhludofï zag, drong het dicht tegen de kar aan, en zijn pooten tegen de wielen schavende, sprong het voorwaarts, voorbij zijn opgejaagde, zacht hinnekende moeder, die de zware vracht door de poort trok. Het volgende paard werd naar buiten gebracht door een ouden man op bloote voeten, met uitstekende schouderbladen, in een morsig hemd en gestreepte broek. Toen de paarden op den harden weg waren gekomen, die bestrooid was met stukken droge, grijze mest, keerde de oude man naar de poort voor Nekhludofï. „U bent de neef van onze mevrouw, niet waar ?" „Ja, die ben ik." „En u bent zoo goed om eens naar ons te komen kijken ? ' zeide de praatgrage oude man. „Ja, ik kom eens zien hoe je het hebt. Hoe gaat het jului ?" „Hoe het ons gaat ? Het gaat ons heel slecht," zeide de oude man langzaam sprekend, alsof het hem pleizier deed. „Waarom zoo slecht ? vroeg Nekhludoff, de poort instappende. „Wat is ons leven anders dan het ergste leven dat men zich denken kan ?" zeide de oude man, terwijl hij Nekhludoff volgde naar dat gedeelte van het erf dat met een ' dak overdekt was. Nekhludoff stond stil onder het dak. „Ik heb er twaalf zóó," vervolgde de oude man, op twee vrouwen wijzende die op de rest van de mesthoop stonden, zweetende, met hooivorken in de handen, terwijl de doeken haar van het hoofd vielen, met haar rokken opgenomen, zoodat de kuiten van haar morsige bloote beenen zichtbaar waren. „Geen maand gaat er voorbij, of ik moet een paar honderd pond koren koopen, en waar haal ik het gt ld vandaan ? ' „Heb je geen koren genoeg van je zelf ?" „Van me zelf ? hernam de oude man, met een glimlach van minachting; „ik heb immers slechts land voor drie, en verleden jaar hadden wij niet genoeg )m het tot kerstmis uit te houden." „En wat doe je dan ?" „Wat we dan doen ? Wel, ik verhuur me als arbeider; en dan leende ik wat geld van uw edelheid. Wij verteerden het alles vóór de vasten, en nu is de belasting nog niet betaald." „En hoeveel is de belasting. „Zeventien roebels voor mijn huishouding. O God, zulk een leven I Men kan eigenlijk zelf niet eens goed begrijpen, hoe men het nog uithoudt." »Mag ik in je hut gaan ? vroeg Nekhludoff, terwijl hij over de geelbruine mestlagen liep, die door de vorken waren samengehaald, en een sterke lucht van zich gaven. „Waarom niet, kom binnen," zeide de oude man, en vlug met zijn bloote voeten over de mest stappende, waarvan de vloeistof tusschen zijn teenen drong, ging hij Nekhludoff voorbij, en opende de deur van de hut. De vrouwen brachten de doeken op haar hoofd in orde en lieten haar rokken neer en stonden met verwondering naar den fijn gekleeden heer te kijken, die gouden knoopen aan zijn manchetten had en thans haar huisje binnenging. Twee kleine meisjes met niets anders dan grove hemden aan, snelden de hut uit. Nekhludoff zette den hoed af, en zich bukkende om door de lage deur te komen, trad hij binnen door een gangetje in de vuile, kleine hut, die naar zuur geworden eten rook, en waarvan nog veel ruimte werd ingenomen door twee weefgetouwen. In de hut stond een oude vrouw bij de kachel, met de mouwen opgestroopt over hare magere, gespierde bruine armen. „Hier is onze meester die ons eens komt bezoeken," zeide de oude man. „Hij is ons zeer welkom," zeide de oude vrouw vriendelijk. „Ik wilde eens komen zien hoe jelui leeft." „Wel, u ziet hoe wij leven. De hut is erg bouwvallig, en op een goeien dag worden we er nog eens onder verpletterd ; maar mijn ouden man zegt, dat ie nog goed genoeg is, en daarom leven wij als een koning," zeide de levendige, oude vrouw, zenuwachtig het hoofd bewegende. „Ik ga het eten krijgen; want de werksters moeten eten." „En wat heb jelui voor eten;?" „Ons eten is heel goed. Het eerste gerecht is brood en kvas1) ; het tweede gerecht, -vas met brood," zeide de oude vrouw, terwijl zij haar tanden het zien, die nog slechts voor de helft aanwezig waren. „Neen, ^zeide Nekhludoff in allen ernst; laat mij eens zien wat jelui gaat eten." „Eten ? zeide de oude man lachende. „Wij hebben geen schitterenden maaltijd. Laat het maar eens zien, vrouw. "WiJ u onze boerenkost zien ? Wel, u bent erg nieuwsgierig, van naderbij beschouwd. Hij wil graag alles weten. Heb ik u niet van brood en kvas gesproken ? en dan zullen wij een beetje soep hebben. Een vrouw bracht ons wat visch, en daar is de soep van gemaakt, en dan daarna, aardappelen." „Niets meer ?" „Wat heb je meer noodig ? We zullen ook nog een beetje melk hebben," zeide de oude vrouw, naar de deur kijkende. De deur stond open, en de buitengang was vol ') Kvas ls ecu soort van zuur bier, zonder alcohol, gemaakt van rogge. menschen — jongens, meisjes, vrouwen en zuigelingen — opeengedrongen staande om te kijken naar den vreemden heer, die de boerenkost wilde zien. De oude vrouw scheen trotsch te zijn op de manier waarop zij met een heer omging. „Ja, ons leven is een ellendig leven ; dat spreekt van zelf, mijnheer," zeide de oude man. „Wat doen jelui daar ?" riep hij tot hen die in de gang stonden. „Nu, goeden dag," zeide Nekhludoff, zich beschaamd en niet op zijn gemak gevoelende, ofschoon hij zich van dat gevoel geen rekenschap kon geven. „Ik dank u vriendelijk, dat u eens naar ons bent komen zien," zeide de oude man. De menschen in de gang drongen dichter opeen om Nekhludoff te laten voorbijgaan, en hij ging naar buiten, de dorpstraat in. Twee jongens op bloote voeten volgden hem — de oudste gekleed in een hemd dat dit eens geweest was, de andere in een versleten rood hemd. Nekhludoff zag ze achter zich aankomen. „En waar gaat u nu heen ?" vroeg de jongen met het witte hemd. Nekhludoff antwoordde : „Naar Matrona Kharina. Ken je haar ? De jongen met het roode hemd begon om iets te lachen ; maar de oudste vroeg ernstig: „Welke Matrona is dat ? Is zij oud ?" O," zeide hij langzaam; die, die woont aan het andere einde van het dorp ; wij zullen het u wijzen. Ja, Fedka, wij zullen meegaan, niet waar ?" „Ja, maar de paarden ?" „O, die staan wel goed, geloof ik." Fedka stemde toe, en zij liepen met hun drieën voort. HOOFDSTUK LXIV. Nekhludoff gevoelde zich beter op zijn gemak, met de jongens dan met de groote menschen, en hij begon met hen te praten onder het voortloopen. De kleinste met het roode hemd hield op met lachen, en sprak even verstandig en even nauwkeurig als de oudste. „Kan je me zeggen wie hier de armste menschen zijn ? vroeg Nekhludoff. „De armste ? Michael is arm, Simon Mak&roff, en Martha, die is heel arm!" „En Anisia, die is nog armer; die heeft niet eens een koe. Zij loopen te bedelen," zeide de kleine Fedka. „Zij heeft geen koe, maar zij zijn slechts met hun drieën, en Martha's huisgezin bestaat uit vijf personen," wierp de oudste jongen tegen. „Maar de andere is een weduwe," zeide de roode jongen voor Anisia opkomende. „Je zegt dat Anisia een weduwe is, maar Martha is er niet beter aan toe dan een weduwe," zeide de oudste jongen, zij heeft ook geen man." „En waar is haar man ?" „Die voedt ongedierte in de gevangenis," zeide de oudste jongen, de uitdrukking gebruikende welke onder de boeren in zwang is. „Een jaar geleden heeft-ie twee boomen in het bosch van den landheer omgehakt." , haastte zich de roode jongen te zeggen, „en daarom werd hij gevangen gezet, nu heeft hij daaf al zes maanden gezeten en zijn vrouw gaat uit bedelen. Er zijn drie kinderen en een zieke grootmoeder," aldus ging hij voort met zijn omstandig verhaal. „En waar woont zij ?" vroeg Nekhludoff.. „In dit huis," antwoordde de jongen, een hut aanwijzende, voor welke, op het voetpad waarop Nekhludoff liep, een mager blondharig kind met moeite stond te waggelen op zijn door de Engelsche ziekte gekwelde beentjes. „Vaska ! waar is die kleine schelm heengeloopen ?" riep een vrouw, met een morsige, grijze blouse, en een verschrikten blik, terwijl zij uit het huis snelde, en onder het voortloopen het kind greep voordat Nekhludoff er bij kwam, en het naar binnen droeg, alsof zij bang was, dat Nekhludoff haar kind kwaad zou doen. Dit was de vrouw wier man gevangen was gezet om Nekhludoff's beukenboomen. „Wel, en die Matróna, is die ook arm ?" vroeg Nekhludoff, toen zij bij Matróna's huis kwamen. „Zij arm ? Neen. Zij verkoopt sterken drank," zeide de magere roode jongen beslist. Toen zij het huis bereikten, liet Nekhludoff de jongens buiten en ging door de gang in de hut. De hut was veertien voet lang. Het bed dat achter de groote kachel stond was niet lang genoeg voor een mensch van behoorlijke lengte om er zich op uit te strekken. „En op ditzelfde bed," dacht Nekhludoff, „werd Katusha verlost van haar kind, en lag daarna ziek." Het grootste gedeelte van de hut werd ingenomen door een weefgetouw, waarop de oude vrouw en haar oudste kleindochter de schering maakten, toen Nekhludoff inkwam, terwijl hij zijn voorhoofd stootte tegen den lagen bovenkant van de deur. Twee andere kleinkinderen kwamen naar binnen vliegen achter Nekhludoff aan, en stonden stil, zich vasthoudende aan de bovendrempel van de deur. „Naar wie zoekt u ?" vroeg de oude vrouw knorrig. Zij was boos omdat zij de schering niet goed kon krijgen, en bovendien, daar zij een ongeoorloofden handel in spiritualiën dreef, was zij altijd bang wanneer een vreemdeling binnen kwam. „Ik ben —- de eigenaar van de naburige buitenplaatsen en wou u eens spreken." „Goeje hemel; wel, bent u het, mijn lieve heer; en ik, zoo dom als ik ben, dacht dat het een voorbijganger was. Goeje hemel, u ■— bent u het, mijn edele heer," zeide de oude vrouw, met geveinsde hartelijkheid in haar stem. „Ik wou u wel eens alleen spreken," zeide Nekhludoff, met een blik naar de deur, waar de kinderen stonden, en achter hen een vrouw die een uitgeteerden, bleeken zuigeling droeg, met een ziekelijken glimlach op zijn gezichtje, en die een mutsje van allerhande stukjes goed gemaakt op het hoofdje droeg. „Waar kijk jelui naar ? Ik zal je krijgen. Geef me even mijn kruk aan," riep de oude vrouw tot degenen die aan de deur stonden. „Doe de deur dicht, als je blieft I" De kinderen gingen heen, en de vrouw sloot de deur. „En ik stond te denken, wie is dat ? En nu is het „de meester" zelf. Mijn juweel, mijn schat. Als je bedenkt," zeide de oude vrouw, „waar hij zich verwaardigt te komen. Ga hier zitten, edele heer," zeide zij, de stoel met haar voorschoot afvegende. „En ik stond te denken, wat duivel, wie komt daar binnen, en nu is het uw edelheid, "„de meester zelf, de goede heer, onze weldoener. Vergeef mij, oude dwaas die ik ben ■ ik begin blind te worden." Nekhludoff ging zitten, en de oude vrouw stond vóór hem, met haar wang steunende op haar rechterhand, terwijl de linkerhand den scherpen elleboog van haar rechterarm ophield. „Goeie hemel, u bent oud geworden, edele heer; en u placht zoo frisch als een madeliefje te zijn. En nu ! Ook al zorgen, denk ik ?" „Ik kom eigenlijk om dit te vragen : herinnert gij u nog Katusha Maslova ?" „Ivatenna ? Ja, wat best. Ze is immers mijn nicht. Hoe zou ik kunnen ophouden aan haar te denken; en ik heb zooveel tranen om haar gestort. Ik weet er alles van. Ach, mijnheer, wie heeft niet gezondigd voor God ? Wie heeft geen kwaad gedaan tegen den Czar ? Wij weten wat de jonkheid is. U was gewoon thee en koffie te drinken; daarom heeft de duivel u gegrepen. Hij is soms sterk. Wat kon er aan gedaan worden . Als u haar nu aan haar lot had overgelaten ; maar neen, zie eens hoe u haar beloond hebt, met haar honderd roebels te geven. En zij ? Wat heeft zij gedaan ? Had zij maar naar mij geluisterd, dan kon zij nog goed geworden zijn. Ik moet de waarheid zeggen, al is ze ook mijn eigen nicht: dat meisje is niet goed. Wat een goede betrekking heb ik toen voor haar gekregen ? Zij wou zich niet onderwerpen, maar behandelde haar meester slecht. Mogen de menschen van ons soort de groote lui uitschelden en berispen ? Nu, zij werd dan weggezonden. En toen naar den houtvester. Uaar kon zij gebleven zijn, maar neen, zij wou niet." wou wel wat weten van het kind. Zij is hier bevallen, niet waar ? Waar is het kind ? „Wat het kind betreft, daar heb ik indertijd goed voor gezorgd. Zij was er zoo slecht aan toe, dat ik nooit had gedacht dat ze weer boven op zou komen. Toen heb ik het kind heel ordentelijk gedoopt, en toen hebben wij het naar het vondelingenhuis laten brengen. Waarom zou je een onschuldig wicht laten verkwijnen, als de moeder ligt te sterven ? Anderen doen zóó: zij laten het kind maar aan zijn lot over, geven het niets te eten, en het gaat dood. Maar ik denk, neen ; ik doe liever een beetje moeite en zend het naar het vondelingenhuis. Er was geld genoeg, dus ik stuurde het weg." „Hebt u van het vondelingenhospitaal geen inschrijvingsnummer ontvangen ?" „Ja, er was een nummer, maar het kind is gestorven," zeide zij. „Het stierf zoodra zij het daar bracht." „Wie is zij ?" „Diezelfde vrouw die vroeger in Skoródno woonde. Zij maakte er een bestaan van. Zij heette Malania. Zij is nu dood. Zij was een wijze vrouw. Wat denkt u wel dat ze deed ? Wel, men bracht haar een kind, en zij hield het bij zich en gaf het te eten ; en dat deed ze net zoolang, totdat ze er genoeg had om ze naar het vondelingshuis te brengen. Als zij er drie of vier had, dan placht zij ze allen tegelijk weg te brengen. Zij had zoo'n mooi toestel, een soort van groote wieg — een dubbele — waarin zij ze, hoe dan ook, kon bergen. Er was een hengsel aan. Zoo stopte zij er vier in, de voeten bij elkaar en de hoofden apart, zoodat ze niet tegen elkander konden stooten. En op de manier kon ze er vier tegelijk wegbrengen. Zij stopte ze een dot in den mond om ze stil te houden, die schapen. „Nu, ga voort." „Nu, zoo heeft ze Katerina's kind ook meegenomen, nadat ze het eerst een veertien dagen had gehouden, geloof ik. Bij haar in huis begon het al te sukkelen." „En was het een flink kind ?" vroeg Nekhludofi. „Ja, zulk een kind, als je nooit beter kunt vinden. Uw evenbeeld," voegde de vrouw er bij, met een wenk. „Hoe kwam het dat het ging sukkelen ? Deugde het voedsel niet ?" „Ach, wat voedsel ? Alleen een schijntje van voedsel. Natuurlijk, als het je eigen kind niet is. Alleen genoeg om het daar levend naar toe te krijgen. Zij bracht een bericht van overlijden — alles is in orde. Zij was zoo'n wijze vrouw. Dat was alles wat Nekhludofi omtrent zijn kind kon te weten komen. HOOFDSTUK LXV. Nadat hij nogmaals zijn hoofd tegen de deuren had gestooten, ging Nekhludofi de straat weer in, waar de roode en de witte jongen nog op hem stonden te wachten. Een paar nieuw aangekomenen stonden er nu bij. Onder de vrouwen, waarvan er verscheiden een kind op den arm droegen, was ook de vrouw met den zuigeling die een mutsje van verschillende lapjes op het hoofd had. Zij hield het armbloedige kind, dat maar steeds op vreemde wijze glimlachte met zijn geheele verwelkte gezichtje, en dat voortdurend zijn kromme duimpjes bewoog, luchtig in haar armen. Nekhludofi wist dat dit glimlachen van de pijn kwam. Hij vroeg wie de vrouw was. „Dat is diezelfde Anisia waarvan ik u verteld heb," zeide de oudste jongen. Nekhludofi keerde zich tot Anisia. „Hoe leef je hier ? vroeg hij. „Door welke middelen verdien je je bestaan t" „Hoe ik leef ? Ik bedel," zeide Anisia, en begon te schreien. Nekhludofi haalde zijn portefeuille voor den dag en gaf de vrouw een biljet van tien roebels. Hij had nog geen tijd gehad om twee stappen verder te doen, of er kwam hem een andere vrouw met een kind tegen, toen een oude vrouw, daarna een jonge. Allen spraken over haar armoede en vroegen om hulp. Nekhludofi gaf haar de zestig roebels, — allen in kleine biljetten — die hij bij zich had, en, vreeselijk bedroefd, keerde hij naar huis terug, dat wil zeggen, naar het huis van den rentmeester. De rentmeester ontving Nekhludofi met een glimlach, en deelde hem mede, dat de boeren des avonds bijeen zouden komen. Nekhludofi dankte hem, en ging regelrecht in den tuin, om over de paden te loopen, die geheel bestrooid waren met de blaadjes van appelbloesem, en overgroeid met onkruid, om te denken over alles wat hij had gezien. Eerst was alles rustig, maar spoedig boorde hij achter des rentmeesters huis twee booze vrouwenstemmen, die elkander in de rede vielen, en nu en dan de stem van den altijd glimlachenden rentmeester. Nekhludoff luisterde. „Mijn kracht is ten einde. Wat wilt u van mij, u haalt mij tot zelfs het kruis van mijn hals') zeide een booze vrouwenstem. „Maar zij is er alleen maar een oogenblik in geweest," zeide een andere stem. „Geef het haar terug, zeg ik u. Waarom kwelt u het beest en de kinderen ook, die hun melk moeten hebben ?" „Betaal dan, of werk er voor," zeide des rentmeesters stem. Nekhludoff verliet den tuin en ging naar de galerij bij welke de twee vrouwen met loshangende haren stonden — waarvan er één in de laatste periode van zwangerschap was. Op een van de treden naar de galerij, met zijn handen in de zakken van zijn jas van Hollandsch linnen stond de rentmeester. Toen zij den meester zagen, zwegen de vrouwen en begonnen zij den doek op haar hoofd in orde te brengen, en de rentmeester deed de handen uit de zakken en begon te glimlachen. Ziehier wat er gebeurd was. Uit de woorden van den rentmeester scheen het dat de boeren de gewoonte hadden hun kalveren en zelfs hun koeien in de weide die aan het landgoed toebehoorde, te laten loopen. De koeien die aan de huisgezinnen van deze twee vrouwen toebehoorden, waren in de weide gevonden, en naar de binnenplaats gedreven. De rentmeester eischte van de vrouwen 30 kopeken voor iedere koe of twee dagen werken. De vrouwen echter hielden staande dat de koeien uit eigen beweging in het weiland waren gegaan en dat zij geen geld hadden. Zij vroegen of de koeien, die sedert den morgen in de brandende zon hadden gestaan zonder voedsel, jammerlijk loeiende, aan haar terug zouden worden gegeven, zelfs al moest het zijn onder voorwaarde, dat de boete later zou worden betaald in arbeid. „Hoe dikwijls heb ik jelui niet verzocht," zeide glimlachende rentmeester, achter zich ziende naar Nekhludoff, als riep hij dezen tot getuige, als je des middags je koeien naar huis drijft, dat je ze een beetje in het oog zoudt houden." „Ik vloog alleen maar voor een oogenblik naar mijn kleine, en toen liepen ze weg." „Vlieg dan niet weg als je op je neemt om op de koeien te passen," „En wie moet dan de kleine te eten geven ? U zou hem toch niet de borst geven, wel ?" zeide de andere vrouw. „Nu, als zij werkelijk het v/eiland hadden beschadigd, dan zou ik het mij niet zoo aantrekken; maar ze hebben er slechts een oogenblik in geloopen." „Al de weilanden zijn beschadigd," zeide de rentmeester,' zich tot Nekhludoff wendende. „Als ik geen boete eisch, dan zal er geen hooi zijn. „Kom, nou, lieg nou zoo niet; mijn koeien zijn daar vroeger nooit gevonden," riep de zwangere vrouw. „Nu, deze is dan wél gepakt; betaal op of werk er voor." „Goed, ik zal er voor werken; maar laat mij nu mijn koe hebben ; kwel haar niet langer met hongerriep zij toornig. „Zooals nu, heb ik dag noch nacht rust. Mijn schoonmoeder is ziek, mijn man is aan den drank ; ik ben heelemaal alleen om al het werk te doen, en mijn kracht raakt uitgeput. Ik wou dat je stikte, jij en je strafwerk." Nekhludoff vroeg den rentmeester of hij de vrouwen haar koeien maar zou laten wegnemen, en ging achter in den tuin, over zijn vraagstuk peinzende, maar er viel niets meer over te denken. Alles scheen hem nu zóó duidelijk, dat hij niet kon ophouden zich te verwonderen hoe het kwam dat iedereen het niet begreep, en dat hij zelf gedurende zoo langen tijd niet had gezien wat toch zoo duidelijk was. De menschen waren bezig van gebrek uit te sterven, en waren aan dat uitstervingsproces gewoon geraakt, en ze hadden gewoonten aangenomen, welke voor dit proces geschikt waren : daar was de groote sterfelijkheid onder de kinderen, de te zware arbeid der vrouwen, de te slechte voeding Zij, die in de Russische kerk gedoopt zijn, dragen een kruis om den hals. voornamelijk van de ouderen. En zóó, trapsgewijze, waren de menschen in dezen toestand gekomen, dat zij er de algeheele afschuwelijkheid niet van beseften, en niet klaagden. Om die reden vinden wij hun toestand dan ook natuurlijk en zooals hij behoort te zijn. Thans scheen het zoo klaar als de dag, dat de voornaamste oorzaak van den grooten nood van het volk door het volk zelf het best gekend en als hoofdoorzaak aangewezen werd namelijk, dat het land, hetwelk alleen hen kon voeden, van hen was afgenomen door de landheeren. En hoe duidelijk was het nu, dat de kinderen en de ouden van dagen stierven, omdat zij geen melk hadden ; en zij hadden geen melk, omdat er geen weiland was, en geen land om er koren op te zaaien en er hooi van te trekken. Het was volkomen duidelijk dat al de ellende van het volk, of ten minste van het grootste gedeelte van het volk teweeg gebracht werd door het feit, dat het land, hetwelk hen moest voeden, niet in hun handen was, maar in de handen van diegenen welke, gebruik makende van hun rechten op den grond, leven van den arbeid dezer menschen. Het land dat de menschen zoo noodig hebben, werd beschouwd door menschen die op den uitersten rand van de armoede zijn, opdat het koren in het buitenland kan verkocht worden, en de bezitters van het land zich hoeden en wandelstokken en equipages en sieraden enz. kunnen koopen. Hij begreep dit even duidelijk als hij begreep dat paarden, wanneer zij al het gras binnen den omheinden grond waarin zij geplaatst zijn, hebben opgegeten, mager zullen worden en sterven zullen, indien zij niet ergens gezet worden, waar zij voedsel van een anderen grond kunnen krijgen. Dit was vreeselijk, en mocht niet zoo voortgaan. Er moest naar middelen omgezien worden om dit te veranderen, of ten minste, om er zelf geen deel in te nemen. „En ik wil ze vinden," dacht hij, terwijl hij het pad op en neer liep onder de berkenboomen. In wetenschappelijke kringen, in landsinstellingen, en in de bladen praten wij over de oorzaken der armoede onder het volk en over de middelen om hun toestand te verbeteren ; maar wij praten niet over het eenige zekere middel, dat ongetwijfeld hun toestand zou verlichten, en hierin bestaat, dat wij hun het land teruggeven, dat zij zoo zeer noodig hebben. De grondstelling van Henry George kwam hem weer levendig voor den geest en hij was verbaasd dat hij er niet meer aan gedacht had. De grond mag niet iemands eigendom zijn ; hij mag net zoo min gekocht of verkocht worden als water, lucht of zonneschijn. Allen hebben een gelijk recht op de voordeelen welke hij de menschen oplevert. En nu gevoelde hij ook waarom hij zich geschaamd had bij de vergadering met de boeren op de Kousmiski. Hij had zich zelf misleid. Hij wist dat niemand het recht had grond te bezitten, en toch had hij dit recht als het zijne aangenomen, en hij had den boeren iets gegeven waarop hij in het geheel geen recht had. Thans zou hij niet op deze wijze handelen, en hij wilde de regeling in Kousminski ook nog veranderen. En hij vormde een plan in zijn binnenste om het land aan de boeren te verhuren, en daarbij toe te staan, dat de huur die zij er voor betaalden hun eigendom zou zijn, om die te houden voor het betalen van belastingen en voor gemeentelijke doeleinden. Dit was natuurlijk niet het ware stelsel voor het grondgebruik, maar het kwam er toch zoo dicht nabij als onder de bestaande omstandigheden mogelijk was. Zijn voornaamste bezwaar was echter, dat hij op deze wijze zelf niet langer van het grondbezit voordeel trekken zou. Toen hij naar het huis terugkeerde vroeg de rentmeester, met een bijzonder aangenamen glimlach, of hij nu het diner niet wilde gebruiken, terwijl hij de vrees uitdrukte dat de gerechten, die zijn vrouw met de hulp van het meisje met de oorbellen, gereed maakte, al te gaar zouden zijn. De tafel was gedekt met een grof ongebleekt laken en daar was een geborduurden handdoek over heen gelegd in plaats van een servet. Een soepterrien van oud-Saksisch aardewerk met een gebroken oor stond op de tafel vol met aardappelsoep, waarvan het voornaamste bestond uit den haan die zijn zwarten poot uit en in getrokken had, en die nu in stukken gesneden of liever gehakt was, welke hier en daar met veertjes bedekt waren. Na de soep werd er weer wat van denzelfden haan met de veertjes ge- braden op tafel gezet, en daarna heel vette gebakjes met veel suiker. Daar dit alles weinig was om den eetlust te prikkelen, merkte Nekhludoff nauwelijks wat hij at; hij was verdiept in de gedachten welke in een oogenblik de droefheid had verdreven waarmede hij van het dorp was teruggekeerd. De vrouw van den rentmeester bleef in de kamer kijken, terwijl de beschroomde dienstbode met de oorbellen de schotels binnenbracht; en de rentmeester glimlachte steeds vroolijker, daar hij trotsch was op de culinaire begaafdheden zijner echtgenoote. Na het diner slaagde Nekhludoff er met eenige moeite in, den rentmeester tot zitten te krijgen. Ten einde zijn eigene gedachten te herzien, en om ze aan iemand mede te deelen, legde hij zijn plan bloot om het land te verhuren aan de boeren, en vroeg den rentmeester naar diens meening. De rentmeester, glimlachende, alsof hij dit alles reeds lang geleden ook zoo bedacht had, en nu zeer blij was het te hooren, begreep er in werkelijkheid niets van. Dit kwam niet omdat Nekhludoff zich niet duidelijk uitdrukte, maar omdat het volgens dit plan bleek, dat Nekhludoff zijn eigen voordeel voor het voordeel van anderen prijs gaf; en de gedachte dat iedereen alleen bekommerd is over eigen voordeel, ten nadeele van anderen had zoo zeer in des rentmeesters gemoed wortel geschoten, dat hij zich verbeeldde iets niet goed te verstaan, toen Nekhludoff zeide dat al het inkomen van den grond zoo moest geplaatst worden, dat het een gemeenschappelijk kapitaal van de boeren werd. „O, ik begrijp het al; dan zult u natuurlijk de rente van dat kapitaal ontvangen," zeide de rentmeester, terwijl zijn gezicht ophelderde. „Neen, neen, zoo is het niet. Ziet u niet dat ik van het geheele land afstand doe ?" „Maar dan zult u in 't geheel geen inkomen krijgen," zeide de rentmeester, niet langer glimlachende. „Neen, dat geef ik geheel op." De rentmeester zuchtte diep, en toen begon hij weer te glimlachen. Nu begreep hij het. Hij begreep dat Nekhludoff niet geheel normaal was, en eensklaps begon hij bij zich zelf te overleggen, hoe hij zelf het best zou kunnen profiteeren van NekhluclofTs begeerte om afstand van het land te doen, en trachtte het plan in zulk een richting te sturen dat hij er eenig voordeel uit kon oogsten. Maar toen hij zag dat dit onmogelijk was, werd hij bezorgd, en het plan boezemde hem geen belangstelling meer in. Ziende, dat de rentmeester hem niet begreep, liet Nekhludoff hem gaan, en ging in de vensterbank zitten, die geheel ingekorven en met inkt bevlekt was, en begon zijn plan op papier te zetten. De zon ging onder achter de linden, die met jong groen bedekt waren, en de muggen kwamen invliegen en begonnen Nekhludoff te steken. Juist toen hij zijn aanteekeningen gereed had, hoorde hij het loeien van de runderen en het kraken van opengaande deuren uit het dorp, en de stemmen der boeren, die zich verzamelden om naar de vergadering te gaan. Hij zeide tot den rentmeester, dat hij de boeren niet naar het kantoor moest roepen, daar hij voornemens was zelf in het dorp te gaan en met ae mannen te spreken op de plaats waar zij bijeen zouden komen. Nadat hij haastig een kop thee had gebruikt, hem door den rentmeester aangeboden, ging Nekhludoff naar het dorp. ^ HOOFDSTUK LXVI. Uit de menigte die vóór het huis van den dorpsoudste verzameld was, kwam het geluid van stemmen ; maar zoodra Nekhludoff verscheen, hield het gepraat op, en al de boeren namen de pet af, juist zooals die in Kousminski gedaan hadden. De boeren waren hier van een veel armere klasse dan die in Kousminski. De mannen droegen schoenen van boomschors gemaakt en eigen geweven hemden en jassen. Eenigen waren rechtsteeks van hun werk gekomen en waren op bloote voeten. Nekhludoff begon zijn rede met den boeren te vertellen dat hij van plan was zijn land geheel aan hen te geven. De boeren zwegen, en de uitdrukking van hun gelaat onderging geen enkele verandering. „Omdat ik beweer en geloof," zeide Nekhludofi, „dat iedereen recht heeft op het gebruik van den grond." „Dat is zeker. Dat is precies zoo," zeiden verscheiden stemmen. Nekhludoff ging voort zeggende, dat de opbrengst van den grond behoort verdeeld te worden onder allen, en dat hij daarom wenschte voor te stellen, dat zij het land zouden huren tegen een prijs door henzelven te bepalen, en dat dan de rente een gemeenschappelijk fonds zou vormen voor hun eigen gebruik. Nog werden er geen woorden van goedkeuring en toestemming gehoord, maar de ernstige gezichten van de boeren werden steeds ernstiger, en de oogen die op den heer gevestigd waren geweest, werden neergeslagen, alsof ze onwillig waren om hem beschaamd te maken door hem te laten zien dat iedereen zijn slimme streek had begrepen, en dat niemand door hem kon worden bedrogen. Nekhludoff sprak duidelijk, en de boeren waren verstandig, maar zij begrepen hem niet en konden hem ook niet begrijpen, om dezelfde reden waarom de rentmeester hem ook niet had kunnen verstaan. Zij waren ten volle overtuigd dat het natuurlijk is voor eiken mensch dat hij zijn eigen belang in het oog houdt. De ondervinding van vele geslachten had hun bewezen de landheeren hun eigen belang steeds op het oog hadden ten nadeele van de boeren. Daarom, als een landheer hen opriep tot een bijeenkomst en hun het een of andere nieuwe aanbod deed, dan kon dit blijkbaar alleen de bedoeling hebben om hen nog listiger dan te voren te bedriegen. „Nu, waar wilt gij het land dan voor huren ?" vroeg Nekhludofi. „Hoe kunnen wij een prijs bepalen ? Wij kunnen het niet doen. Het land is van u en de macht is in uwe hand," antwoordden eenige stemmen uit de menschenmassa. „O, volstrekt niet. Gij zult zelf het gebruik van het geld hebben voor gemeenschappelijke doeleinden." „Dat kunnen wij niet doen ; de gemeenschap is één ding, en dit is een ander." „Begrijpt gij niet," zeide de rentmeester met een glimlach (hij was Nekhludofi naar de' vergadering gevolgd), „de Prins verhuurt u het land voor geld, en geeft u het geld terug om een kapitaal te vormen voor de gemeenschap." „Wij begrijpen het zeer goed," zeide een knorrige, tandelooze oude man, zonder zijn oogen op te slaan, „Zoo iets als een bank ; wij zouden op een vastgestelden tijd moeten betalen. Dat wenschen wij niet; het is al erg genoeg zooals het nu is, en dat zou ons geheel ruïneeren." „Dat is geen doen. We willen liever de oude manier behouden," begonnen verscheidene ontevreden en zelfs ruwe stemmen. De weigeringen werden heftig toen Nekhludofi zeide dat hij een stuk zou opstellen dat door hem en door hen zou worden geteekend. „Waarom teekenen ? Wij zullen met werken voortgaan zooals wij tot nu toe gedaan hebben. Waartoe dient dit alles ? Wij zijn maar ongeleerde menschen." „Wij kunnen er niet in toestemmen, omdat deze soort van zaak niet zóó is als wij gewoon zijn. Zooals het was, moet het ook maar blijven. Alleen het zaad zouden wij er af willen hebben." Dit beteekende dat onder de tegenwoordige regeling het zaad moest geleverd worden door de boeren, en nu wilden zij dat de landheer daarin zou voorzien. „Dus ik moet er uit opmaken dat gij weigert het land aan te nemen ?" vroeg Nekhludofi, een boer van middelbaren leeftijd aansprekende, die blootsvoets was en een versleten jas aan had, en een glans van genoegen op het gezicht, en die zijn versleten pet met zijn linkerhand vasthield op een bijzonder stijve manier juist zooals de soldaten hun pet houden wanneer hun gekommandeerd wordt ze af te nemen. „Precies zoo," zeide deze boer, die zich blijkbaar nog niet bevrijd had van het militaire hypnotisme waaraan hij onderworpen was geweest in zijn diensttijd. Het beteekent dat gij land genoeg hebt," zeide Nekhludofi. „Neen, mijnheer, dat hebben wij niet," zeide de ex-soldaat, met een kunstmatig tevreden gezicht, terwijl hij zijn gescheurde pet zorgvuldig voor zich hield, alsof hij haar aan iemand aanbood die er gebruik van wilde maken. „Nu, het was wél zoo goed, als jelui eens nadacht over hetgeen lk gezegd heb," zeide Nekhludofï met verbazing, en herhaalde zijn aanbod nog eens. «Wij behoeven er niet meer over te denken; zooals wij gezegd hebben, zoo zal het zijn," mompelde de knorrige, tandelooze oude man. „Ik zal hier nog een dag blijven, en als gij nog van inzicht verandert laat het mij dan weten." De boeren gaven geen antwoord. Dus Nekhludofï had niet het geringste succes met deze vergadering. ^ „Als ik een opmerking mag maken, Prins, zeide de rentmeester, toen zij naar huis gingen, „u zult nooit tot eenig resultaat met hen komen; zij zijn zoo stijfhoofdig. In een vergadering blijven die menschen juist vastzitten op een punt, en daar kunnen ze niet van afgebracht worden. Het komt omdat zij voor alles bang zijn. Diezelfde boeren, neem bijvoorbeeld die met zijn witte haar, of die zwarte die weigerden, dat zijn verstandige boeren. Als een van hen in het kantoor komt en men laat hem zitten en geeft hem een kop thee, dan denkt hij dat hij in het Paleis der Wijsheid is — dan is hij een echte diplomaat," zeide de rentmeester glimlachende ; „dan bekijkt hij alles goed. Maar in een vergadering is het een geheel andere man — dan herhaalt hij altijd een en hetzelfde. . «Nu, zouden er niet eenigen van de meer ontwikkelde mannen gevraagd kunnen worden hier te komen ?" zeide Nekhludofï : „dan wou ik het ze duidelijk maken." „Dat kan gedaan worden," zei de glimlachende rentmeester. „Nu, wil u ze dan tegen morgen uitnoodigen ?" „O, ja, zeker," zeide de rentmeester, en glimlachte nog vroolijker. „Ik zal ze tegen morgen roepen." „Heb je hem begreepen ? die is ook niet dom he," zeide een boer met zwart haar en een ongekamden baard, terwijl hij zat te schudden op een goed gevoede merrie, een oude man aansprekende in een gescheurde jas, die naast hem reed. De twee mannen dreven een kudde boerenpaarden voort om deze des avonds te laten grazen langs den hoogen weg en, in 't geheim, in het bosch van den landheer. „Je het land voor niets gegeven — je behoeft alleen maar te teekenen — hebben dat ons soort menschen niet dikwijls genoeg aangedaan ? Nee, vrindje, we moeten mets van je praatjes hebben. Tegenwoordig hebben we zelf ook een beetje verstand voegde hij er bij, en begon te schreeuwen tegen een veulen dat afgedwaald was. Hij liet zijn paard stilstaan en keek rond, maar het veulen was niet achter gebleven het was in de weide gegaan langs den weg. „Kijk die woesteling eens ; hij schijnt er op gesteld te zijn om op het weiland van den landheer te loopen," zeide de zwarte boer met den ongekamden baard, toen hij het kraken van de zunngplanten hoorde, waarover het hinnekende veulen holde toen het terug kwam rennen van de geurige weide. „Hoor je het kraken ? We zullen de vrouwen weer moeten sturen om het weiland schoon te wieden als er een vrije dag is," zeide de magere boer met de gescheurde jas, „of anders zullen wij onze zeisen stomp maken." „Teekenen, zegt hij," De ongekamde man ging voort met zijn meening uit te spreken over de woorden van den landheer. „Teekenen, jawel, en laat je dé.n maar door hem opvreten. „Dat is zeker," antwoordde de oude man. En toen zwegen zij, en het getrappel der paarden op den straatweg was het eenige geluid dat gehoord werd. HOOFDSTUK LXVII. Toen Nekhludofï terugkeerde bemerkte hij, dat het kantoor in een slaapkamer voor hem herschapen was. Een hoog ledekant met veeren bed en twee groote kussens, was in de kamer geplaatst. Het bed was bedekt met een donkerroode zijden sprei voor een twee persoons bed, die degelijk en mooi bewerkt was, en zeer stijf. Zij behoorde blijkbaar tot den uitzet van de vrouw van den rentmeester. De rentmeester bood Nekhludoff de rest van het diner aan, waarvoor deze bedankte, en nadat de rentmeester zich had verontschuldigd over de schraalheid van het diner en den eenvoud van de inrichting, liet hij Nekhludoff alleen. De weigering van de boeren kwelde Nekhludoff geenszins. Integendeel, hoewel zijn aanbod in Kousminski was aangenomen en hij er daar zelfs voor bedankt was, en hij hier achterdocht en zelfs vijandschap had ontmoet, gevoelde hij zich toch tevreden en opgeruimd. Het was benauwd en vuil in het kantoor. Nekhludoff ging naar buiten op de binplaats, en wilde den tuin ingaan, maar hij herinnerde zich dien nacht, het venster van de dienstbodenkamer, het zijportaal, en hij gevoelde zich niet op zijn gemak, en wilde liever maar niet de plek voorbijgaan, onteerd door schuldige herinneringen. Hij ging op de stoep zitten, en terwijl hij de warme lucht inademde, die met de balsemgeuren der frissche berkenbladeren doortrokken was, zat hij daar langen tijd starende in den donkeren tuin en luisterde naar den molen, naar de nachtegalen en andere vogels, die eentonig in de boschjes dichtbij zaten te fluiten. Het licht verdween van het venster van den rentmeester; in het oosten, achter de schuur, verdween het licht van de opkomende maan, en weerlicht begon het vervallen huis en den bloeienden, volgegroeiden tuin, herhaaldelijk te verlichten. Het begon te donderen in de verte, en een zwarte wolk verspreidde zich over een derde gedeelte van den hemel. De nachtegalen en de andere vogels zwegen. Boven het gemurmel van het water van den molen kwam het gesnater van ganzen uit, en daarna begonnen in het dorp en op de plaats van den rentmeester de eerste hanen vroeger dan gewoonlijk te kraaien, zooals zij plegen te doen in warme nachten, als er donder aan de lucht is. Er is een spreekwoord dat zegt: als de hanen vroeg kraaien, dan wordt het een vroolijken nacht. Voor Nekhludoff was de nacht meer dan vroolijk, het was een gelukkige, blijde nacht. De verbeelding hernieuwde de indrukken van dien gelukkigen zomer dien hij hier had doorgebracht als een onschuldige jongen, en hij gevoelde zich zooals hij was geweest niet slechts in dat, maar in al de beste oogenblikken van zijn leven. Hij herinnerde zich niet slechts, maar gevoelde zich ook, zooals hij zich toen gevoeld had, zooals hij op den leeftijd van veertien jaar, God had gebeden hem de waarheid te toonen ; of zooals hij als kind aan moeders schoot geweend had, toen hij van ha3r scheidde, en beloofde altijd goed te zijn, en haar nooit verdriet te doen; hij gevoelde zich weer zooals hij zich gevoelde toen hij en Nikolenka Irteniefï besloten elkander altijd te steunen in het leiden van een goeden levenswandel en in de bevordering van elkanders geluk. Hij herinnerde zich hoe hij was verlokt in Kousminski, zoodat hij was begonnen het verlies van het huis, het bosch, de boerderij en het land te betreuren, en hij vroeg zich af, of hij het nu nog betreurde en het scheen hem nu zelfs vreemd, te denken dat hij het betreurde. Hij herinnerde zich alles wat hij dien dag gezien had ; de vrouw met de kinderen, maar zonder haar man, die in de gevangenis zat, omdat hij boomen had omgehakt in zijn (Nekhludofif's) bosch, en de vreeselijke Matrona, die meende, of althans precies deed alsof zij meende, dat vrouwen van haar positie zich moeten geven aan de lieden van rijken stand; hij herinnerde zich haar behandeling van de zuigelingen, de manier waarop zij naar het vondelingenhuis werden gebracht en de ongelukkige, glimlachende wegkwijnende zuigeling met de opgelapte muts, stervende van gebrek. En toen herinnerde hij zich plotseling de gevangenis, de geschoren hoofden, de cellen, de walgelijke stank, de ketenen, en, naast dat alles, het opgewonden verkwistende stadsleven der rijken, waartoe hij zelf ook behoorde. De heldere maan, nu bijna vol, rees boven de schuur. Donkere schaduwen vielen over de plaats, en het ijzeren dak van het tot een ruïne vervallende huis blonk schitterend. Alsof zij dit licht niet ongebruikt wilden laten voorbijgaan, begonnen de nachtegalen opnieuw te zingen. Nekhludoff riep zich voor den geest hoe hij was begonnen zijn leven te beschouwen in den tuin van Kousminski toen hij besliste wat hij zou doen, en herinnerde zich hoe verlegen hij had gestaan, en dat hij niet tot een beslissing kon komen, en hoeveel moeilijkheden elke vraag had opgeleverd. Hij deed zich deze vragen nu, en was ver- baasd hoe eenvoudig alles was. Het was eenvoudig, omdat hij nu niet dacht aan de resultaten die het voor hemzelf zou opleveren, maar omdat hij alleen dacht aan hetgeen hij moest doen. En, het is vreemd om te zeggen, wat hij voor zichzelf moest doen, kon hij niet beslissen, maar wat hij voor anderen moest doen, dat wist hij zonder eenigen twijfel. Hij twijfelde niet of hij moest Katusha niet verlaten, maar voortgaan met haar te helpen. Hij twijfelde niet of hij moest al die zaken die betrekking hebben op rechtbanken en straffen, welke hij anders bekeek dan andere menschen, bestudeeren, en onderzoeken, ophelderen en verstaan. Wat er uit dit alles zou voortvloeien, dat wist hij niet, maar hij wist zeker, dat hij het moest doen. En deze vaste zekerheid schonk hem vreugde. De zwarte wolk had zich over het geheele uitspansel verspreid ; de bliksem flikkerde hevig over de plaats en het oude huis met zijn ineenstortende portalen ; de donder rommelde boven zijn hoofd. Al de vogels zwegen, maar de bladeren ritselden en de wind bereikte de stoep waar Nekhludofï stond en speelde met zijn haar. Er viel een druppel, daarna nog één : toen kwamen ze in dichte drommen op de bladeren neervallen en op het ijzer van het dak, en de geheele lucht werd verlicht door de heldere flikkering van een bliksemstraal, en vóór dat Nekhludofï tot drie kon tellen, dreunde er een vreeselijke slag boven zijn hoofd en verspreidde zich, voortrollende, langs den ganschen hemel. Nekhludofï ging naar binnen. „Ja, ja," dacht hij. „Het werk dat ons leven tot stand brengt, de som van al dat werk, de bedoeling ervan is voor mij niet verstaanbaar, en kan dat ook niet zijn. Waarvoor zijn mijn tantes er geweest ? Waarom is Nikolenka Irtenieff gestorven ? Waarom leef ik ? Waartoe is Katusha in de wereld ? En mijn dwaasheid ? Waar heeft die oorlog toe gediend ? Waartoe mijn daarop volgend bandeloos leven ? Dat te begrijpen, den ganschen omvang van des grooten Meesters wil te verstaan, is niet in mijn macht. Maar Zijn wil te doen, dat staat geschreven in mijn geweten, dat is wel in mijn macht; dat weet ik zeker. En als ik dien wil vervul, dan heb ik zekerheid en vrede." De regen viel in stroomen neder en stortte met luid gekletter van het dak ; de bliksem nam een weinig af. Nekhludofï ging in zijn kamer, ontkleedde zich en legde zich ter ruste, niet zonder angst voor de wandluizen, die hij vreesde, dat achter het vuile, gescheurde behangsel zouden zitten. „Hoe gelukkig is het zich niet den meester maar den dienstknecht te weten," dacht hij, en hij verheugde zich bij de gedachte. Zijn vrees bleek niet ijdel te zijn. Nauwelijks had hij zijn kaars uitgedaan, of het ongedierte viel hem aan en stak hem. „Het land opgeven en naar Siberië gaan. Vlooien, wandluizen, morsigheid ! Als het gedragen moet worden, dan zal ik het dragen." Maar, ondanks zijn beste voornemens, hij kon het niet verdragen, en ging bij het open venster zitten en staarde met bewondering naar de wegtrekkende wolken en de weer verschijnende maan. HOOFDSTUK LXVIII. Het was ochtend vóór Nekhludofï in slaap kon vallen en daardoor ontwaakte hij eerst laat. Des middags kwamen zeven mannen, gekozen uit de boeren, op uitnoodiging van den rentmeester, in den boomgaard, waar de rentmeester een tafel en banken had geplaatst door palen in den grond te steken, en planken daar boven op te leggen, onder de appelboomen. Het duurde eenigen tijd vóórdat de boeren konden worden overgehaald hun pet op te zetten en op de banken te gaan zitten. Vooral was de exsoldaat, die heden van boomschors vervaardigde schoenen aan had, leei standvastig. Hij stond rechtop, zijn pet houdende zooals ze bij begrafenissen doen, volgens militair voorschrift. Toen één van hen, een eerbiedwaardige, breedgeschouderde oude man, met een krullend, grijzen baard gelijk die van Michael Angelo's „Mozes", en met grijs haar dat rond het bruine, kale voorhoofd krulde, zijn groote pet opzette, en terwijl hij zich in zijn jas wikkelde, achter de tafel ging zitten, volgden de overigen zijn voor- beeld Toen allen hun plaatsen hadden ingenomen, ging Nekhludofl tegenover hen zitten, en het papier voor zich leggende, waarop hij zijn plan had ontwikkeld, begon hij het toe te lichten. Of het kwam, omdat er minder mannen waren, of dat hij zich bezig hield met de zaak en niet met zichzelf, ditmaal gevoelde Nekhludoff geen verlegenheid. Hij sprak vrijmoedig tot den breedgeschouderden ouden man met witte krulletjes in zijn grijzen baard, terwijl hij goedkeuringen of tegenwerpingen van hem verwachtte. Maar Nekhludofï's gissing was onjuist. De eerbiedwaardige oude man, hoewel hij met zijn prachtigen kop goedkeurend knikte of nu en dan het hoofd schudde, en de wenkbrauwen fronste, wanneer de anderen een tegenwerping maakten, verstond blijkbaar met groote moeite en eerst dan wanneer de anderen in hun eigen woorden herhaalden wat Nekhludoff gezegd had. Een kleine, bijna baardlooze oude man, die aan één oog blind was, en naast den ouden patriarch zat, en die een bonten nanking jas en oude laarzen aan had, en die, zooals Nekhludofl later ontdekte, een ovenbouwer was, verstond het veel beter. Deze man bewoog zijn wenkbrauwen vlug, en lette met eenige inspanning op Nekhludoff's woorden, en vertolkte ze dan ineens op zijn eigene manier. Een oude, gezette man met witten baard en verstandige oogen, verstond het even vlug, en greep elke gelegenheid aan om er een ironische grap tusschen te voegen, klaarblijkelijk wenschende uit te munten. De ex-soldaat scheen de zaken ook te begrijpen, maar raakte in de war, daar hij aan het onzinnig gepraat van soldaten gewoon was. Een groote man met korten baard, langen neus en een diepe basstem, die schoone eigengemaakte kleeren droeg, scheen het meeste belang in de zaken te stellen. Deze man sprak alleen wanneer het noodig was. De twee andere oude mannen, dezelfde tandelooze, die den vorigen dag een duidelijke weigering had doen hooren bij elk voorstel van Nekhludoff, en een lange, grijze, kreupele oude man met vriendelijk gezicht, wiens magere beenen stijf omwikkeld waren met strooken linnen, zeiden weinig, hoewel zij oplettend luisterden. In de eerste plaats verklaarde Nekhludoff zijne inzichten omtrent persoonlijk grondbezit. „De grond kan, naar mijne meening, noch gekocht, noch verkocht worden, omdat, als dit kon, dan zou hij die het geld heeft, hem geheel koopen, en alles wat hij wilde, voor het gebruik van het land afdwingen van hen die geen grond bezitten," „Dat is waar," bromde de oude man met den langen neus. „Precies zoo," zeide de ex-soldaat. „Een vrouw snijdt een beetje gras voor haar koe ; zij wordt betrapt en in de gevangenis gezet," zeide de oude man met den witten baard. „Ons eigen land is op vijf wersten van hier gelegen, en het is onmogelijk er iets van te verhuren; de prijs is zóó hoog gestegen, dat men er niets meer op verdienen kan," voegde de knorrige, tandelooze oude man er bij. „Zij knevelen ons nog erger dan in den tijd der lijfeigenschap." „Ik denk precies zooals gij, en ik acht het zonde land te bezitten, en daarom wil ik het weggeven," zeide Nekhludofl. „Nu, dat is een goed plan, zeide de oude man, die krullen had als Angelo's „Mozes", blijkbaar denkende dat Nekhludoff meende het land te verhuren. „Ik ben hier gekomen omdat ik niet langer grond wensch te bezitten, en nu moeten wij spreken over de beste manier om den grond te verdeelen." „Geef het maar aan de boeren, dat is alles," zeide de brommerige tandelooze oude man. Neklhudofl was een oogenblik verlegen, daar hij dezen boer verdacht van niet eerlijk te zijn toen hij deze woorden sprak, maar hij herstelde zich onmiddellijk, en maakte gebruik van de opmerking, om uit te drukken wat hij op zijn hart had. „Ik zou het hun gaarne willen geven," zeide hij, „maar aan wie, en hoe ? Aan wie van de boeren ? Waarom aan uwe gemeente en niet aan die van Demisk (Dat was de naam van een naburig dorp met zeer weinig land). Allen zwegen. Toen zeide de ex-soldaat: „Precies zoo." „Nu, zeg mij dan eens hoe zoudt gij het land onder de boeren verdeelen, als gij het moest doen ?" zeide Nekhludoff. „Wij zouden het gelijkelijk verdeelen, zooveel voor ieder man," zeide de ovenbouwer, snel zijn wenkbrauwen op en neer bewegende. „Hoe zou het anders ? Natuurlijk zooveel per man," zeide de goedhartige kreupele man met de witte linnen strooken om zijn beenen. Iedereen bevestigde deze verklaring, en achtte die voldoende. „Zooveel per man ? Dan moeten de bedienden die aan het huis verbonden zijn, ook een aandeel hebben ?" vroeg Nekhludoff. „O neen," zeide de ex-soldaat, beproevende om vrijmoedig en vroolijk te schijnen. Maar de lange, rechtvaardige man wilde het hem niet toegeven. „Als er gedeeld moet worden, dan moeten allen er in meedeelen," zeide hij met zijn diepe basstem, na eenig nadenken. „Het kan niet gedaan worden," zeide Nekhludoff, die zijn antwoord reeds gereed had gemaakt. „Als allen gelijk moeten deelen, dan zullen diegenen die zeli niet werken, die zelf niet ploegen, hun aandeelen aan de rijken verkoopen. Dan zullen de rijken weer aan het land komen. Zij die van het bewerken van den grond leven, zullen zich vermenigvuldigen en het land zal weer schaarsch worden. Dan zullen de rijken hen die land noodig hebben, weer in hun macht krijgen." „Precies zoo," zeide de ex-soldaat. „Verbied dan het land te verkoopen ; laat alleen hem die het beploegt het bezitten," riep de ovenbouwer. Hierop antwoordde Nekhludoff dat het onmogelijk was te weten wie voor zichzelf en wie voor een ander ploegde. De lange, rechtvaardige man stelde voor, dat er een regeling zou gemaakt worden, zoodat ze allen gemeenschappelijk zouden ploegen, en dat zij die ploegden de opbrengst zouden krijgen en wie het niet deden, niets zouden krijgen. Op dit communistisch plan had Nekhludoff ook een antwoord gereed. Hij zeide dat het voor zulk een regeling noodig zou zijn, dat iedereen een ploeg had, en dat al de paarden gelijk waren, zoodat niemand zou achterblijven, en dat ploegen en paarden en landbouwwerktuigen allen gemeenschappelijk eigendom zouden zijn, en dat, om zulks te verkrijgen, al de menschen er in moesten toestemmen. Daar zouden onze menschen in hun geheele leven niet toe over te halen zijn," zeide de knorrige oude man. „Wij zouden gewoon aan het vechten raken," zeide de oude man met den witten baard en de lachende oogen. „Zoodat de zaak niet zoo eenvoudig is, als ze er wel uitziet," zeide Nekhludoff, „en dit is een zaak die niet slechts wij, maar vele anderen hebben overwogen. „Er is een Amerikaan, Henry George, die dit plan bedacht heeft, en ik ben het met hem eens," „Nu, u bent de meester, en u kunt het geven zooals u wilt. Wat beteekent het voor u ? U hebt de macht," zeide de knorrige man. Dit hinderde Nekhludoff, maar het beviel hem, dat niet hij alleen ontevreden was over deze opmerking. „Wacht jij nog een beetje, oom Simon, laat hem er eerst wat over vertellen," zeide de rechtvaardige man, met zijn imponeerende basstem. Dit moedigde Nekhludoff aan, en hij begon het stelsel van Henry George over landnationalisatie te verklaren. „De aarde behoort aan geen mensch ; zij behoort aan God," begon hij. „Juist zoo ; zoo is het," antwoordden verscheidene stemmen. „Het land is gemeengoed van allen. Allen hebben er hetzelfde recht op, maar er is goed land en slecht land, en iedereen zou wel graag het goede willen hebben. Hoe moet men nu doen om het billijk verdeeld te krijgen ? Aldus: hij die het goede land wil gebruiken, moet aan diegenen, die geen land hebben, de waarde van het land, dat hij gebruikt, betalen," zoo ging Nekhludoff voort, antwoord gevende op zijn eigen vraag. Daar het moeielijk zou zijn uit te maken, wie er moet betalen en aan wien men moet betalen, en er geld voor gemeenschappelijk gebruik noodig is, moet het zoo geregeld worden, dat hij die het goede land gebruikt, het bedrag van de waarde van zijn land aan de gemeente moet betalen voor haar behoeften. Dan zou iedereen gelijk deelen. Als gij land wilt gebruiken, betaal er dan voor — meer voor het goede, minder voor het slechte land. Als gij geen land wenscht te gebruiken, betaal dan niets, en zij die het land gebruiken, zullen -de belastingen en de gemeentelijke uitgaven voor u betalen." „Nu, die had een goed hoofd, die George," zeide de ovenbouwer, zijn wenkbrauwen bewegende. „Hij die goed land heeft, moet meer betalen." „Als het bedrag maar niet boven onze krachten is," zeide de lange man met de basstem, blijkbaar voorziende hoe de zaak zou afloopen. „Het bedrag moet niet te hoog en ook niet te laag zijn. Als het te hoog is, dan zal het niet betaald worden, en dan zal er verlies zijn ; en als het te laag is, dan zal het gekocht en verkocht worden. Er zou een handel in land zijn. Dit wenschte ik juist met u te overleggen." „Dat is recht; dat is billijk; ja, dat zou goed zijn," zeiden de boeren. „Die George heeft een flink hoofd," zeide de breedgeschouderde man met de krullen. „Ziet wat hij heeft bedacht." „Nu, hoe zou het zijn, als ik nu eens wat land wilde nemen ?" vroeg de glimlachende rentmeester. „Als er een perceel over is, neem het dan en bewerk het," zeide Nekhludofï. „Waar hebt u dat voor noodig ? U hebt al genoeg zooals het is," zeide de oude man met de lachende oogen. Hiermede eindigde de bijeenkomst. Nekhludoiï herhaalde zijn aanbod, en gaf aan de mannen den raad er met de andere mannen der gemeente over te spreken en met het antwoord terug te keeren. De boeren zeiden dat zij er over zouden spreken en een antwoord brengen, en vertrokken in opgewonden stemming. Hun luid gepraat was hoorbaar, terwijl zij langs den weg liepen, en tot laat in den avond klonk het geluid van stemmen langs de rivier. Den volgenden dag gingen de boeren niet aan het werk, maar bleven zij bij elkander om de voorstellen van den landheer te overwegen. De gemeente was verdeeld in twee partijen — een die het aanbod als zeer voordeelig voor zichzelf beschouwde en die er geen gevaar in zag er in toe te stemmen, en de andere die het aanbod wantrouwde, omdat ze het niet begrepen. Op den derden dag echter stemden allen toe, en er werden er eenigen naar Nekhludofï afgevaardigd om zijn voorstel aan te nemen. Op hun beslissing werd invloed uitgeoefend door de verklaring welke sommigen van de oude mannen gaven omtrent het gedrag van den landheer, hetwelk alle vrees voor bedrog buitensloot. Zij meenden dat de heer was begonnen zijn ziel te onderzoeken, en dat hij nu zoo handelde voor het behoud zijner ziel. De aalmoezen die Nekhludofï had gegeven terwijl hij in Panóvo was, deed zijn verklaring waarschijnlijk voorkomen. Het feit dat Nekhludofï nooit te voren van aangezicht tot aangezicht tegenover zulke groote armoede en zulk een ellendig leven had gestaan, als waartoe de boeren in deze plaats gekomen waren, en dat hij er zoo van geschrikt was, maakte dat hij geld als een aalmoes wegschonk, ofschoon dit niet verstandig was. Hij kon niet nalaten het geld weg te geven, waarvan hij nu zooveel bezat, daar hij een groote som had gekregen voor het bosch dat hij het vorige jaar verkocht had, en ook het geld voor de werktuigen en den voorraad in Kousminski. Zoodra het bekend was dat de landheer aalmoezen gaf, kwamen heele scharen van menschen, vooral vrouwen, hem om onderstand vragen. Hij wist in het geheel niet, hoe hij met hen moest handelen, hoe hij moest beslissen, hoe veel en aan wie hij geven kon. Nij gevoelde dat het onmogelijk was, geld, waarvan hij zooveel had, aan arme menschen te weigeren, maar toch was het niet wijs om maar te geven aan wie het toevallig vroegen. Op den laatsten dag dien hij in Panóvo doorbracht, keek Nekhludofï allerlei dingen na, welke in het huis zijner tantes waren gebleven, en in de onderste lade van de manoniehouten kleerenkast- met de koperen leeuwenkoppen met ringen er door heen, vond hij hij vele brieven, en daaronder een photografie van een groep, bestaande uit zijn tantes, Sophia Xvanovna en Maria Ivanovna, een student, en Katusha. Van al de dingen in het huis nam hij alleen de brieven en de photografie mede. De rest het hij over aan den molenaar, die, op aanbeveling van den glimlachenden rentmeester het huis met al wat het bevatte, tegen een tiende van de werkelijke waarde, voor afbraak gekocht had. Toen hij zich het gevoel van spijt voor den geest riep over het verlies van zijn eigendom, dat hij had ervaren in Kousminski, was NekhludofE er verwonderd over, hoe hij dien had kunnen gevoelen. Thans leefde niets anders in hem dan een gevoel van oneindige vreugde, teweeggebracht door de gedachte dat hij nu van dat alles bevrijd was, en een gewaarwording van een geheel nieuw leven evenals een reiziger moet ondervinden, wanneer hij nieuwe landen ontdekt. HOOFDSTUK LXIX. De stad vertoonde zich aan NekhludofE bij zijn terugkeer in een nieuw en bijzonder licht. Hij kwam terug in den avond, toen de gaslichten waren opgestoken, en reed van het station naar zijn huis, waar de kamer nog naar naphtaline roken. Agraphéna Petrovna en Corney waren beiden vermoeid en ontevreden, en hadden zelfs getwist over die voorwerpen die alleen schenen gemaakt te zijn om even gelucht en dan weer ingepakt te worden. NekhludofE's kamer was leeg, maar niet in orde, en de toegang was versperd door kisten, zoodat zijne komst blijkbaar de werkzaamheid stoorde die, tengevolge van een eigenaardige soort van volhardingsvermogen, in dit huis plaats had. De tastbare dwaasheid van deze handelwijze, waaraan hij ook eenmaal had deelgenomen, wekte zulk een onaangenaam gevoel bij NekhludofE na al de indrukken die de ellende van het leven der boeren op hem gemaakt had, dat hij besloot den volgenden dag naar een hotel te gaan en het aan Agraphéna Petrovna over te laten de dingen op te bergen zooals zij dat het best oordeelde, totdat zijn zuster over kwam en alles in het huis zou beschikken. NekhludofE verliet vroegtijdig het huis, en koos een paar kamers in een zeer bescheiden en niet bepaald zindelijk hotel, vanwaar hij gemakkelijk de gevangenis kon bereiken, en nadat hij orders gegeven had dat hem daar eenige dingen zouden worden gezonden, ging hij den advokaat spreken. Het was buiten koud. Nadat het weer tegenachtig en stormachtig was geweest, was het daarop koud geworden, zooals dikwijls in de lente gebeurt. Het was zóó koud dat NekhludofE zich erg verkleumd gevoelde in zijn lichte overjas, en hard liep om warm te worden. Zijn gemoed was vervuld met gedachten aan de boeren, de vrouwen, de kinderen, de oude menschen en al de armoede en ellende, die hij voor de eerste maal had gezien, voornamelijk aan het glimlachende kleine kind met het oudemannen gezicht, dat met zijn kuitlooze beentjes lag te krimpen, hij kon niet nalaten daar tegenover te stellen wat er in de stad omging. Toen hij de winkels van den slachter en den vischverkooper en de confectiemagazijnen voorbijging, werd hij getroffen, alsof hij ze voor de eerste maal zag, door het welvarend uiterlijk van de net gekleede, goed gevoede winkeliers, waarmede geen enkele boer op het land kon vergeleken worden. Deze menschen waren naar het schijnt oveituigd, dat de moeite die ze deden om de menschen te bedriegen die niet veel van hun waren afwisten, geen onnuttige, maar veeleer een gewichtige bezigheid was. Dekoetsiers met hun breede heupen en rijen knoopen aan hun zijden, en de portiers met ver gulde knoopen aan hun pet, de dienstmeisjes met hun boezelaars en krullend haar, en vooral de knappe huurkoetsiers met hun geschoren nek, als zij achterover lagen in hun rijtuigen, en de voorbijgangers met een losbandigen en verachtelijken blik onderzochten, zagen er goed gevoed uit. In al deze menschen zag NekhludofE diezelfde oeren, die door gebrek aan land naar de stad verdreven waren. Eenigen van deze boeren hadden middelen gevonden om voordeel te trekken uit het stadsleven en waren gelijk aan menschen uit den gegoeden stand geworden, voelden zich behagelijk in hun positie; anderen waren in een slechteren toestand dan zij op het land geweest waren, zij waren meer te beklagen dan het landvolk. Zoo ging het met de laarzenmakers die NekhludofE in den kelder zag zitten; de bleeke waschvrouwen met ongekamde haren, die met haar magere bloote armen voor Het venster stonden te strijken, waaruit een geur van zeepsop stroomde; zoo ging het IO den twee huisschilders met hunne schootsvellen, hunne voeten zonder kousen, geheel bespat en besmeerd met verf, die Nekhludoff ontmoette — hun slappe, bruine armen bloot tot boven de ellebogen — dragende een emmer vol verf, terwijl zij met elkander twisten. Hun gezicht zag er woest en knorrig uit. De sombere aangezichten van de karrevoeders die in hun wagens voorthotsten, droegen dezelfde uitdrukking, en die las men ook op het gelaat van de in lompen gehulde mannen en vrouwen, die aan de hoeken der straten stonden te bedelen. Diezelfde gezichten kon men zien voor de open vensters van de restaurants waar Nekhludoff voorbij kwam. Aan de vuile tafels, waarop theegoed en flesschen stonden, en tusschen welke de kellners met witte schorten voor heen en weer snelden, zaten schreeuwende en zingende roode zweetende menschen met gevoellooze gezichten. Een zat er bij het venster met opgetrokken wenkbrauwen en landerig vooruitgestoken lippen en starende oogen, alsof hij beproefde zich iets te herinneren. „En waarom zijn zij hier allen zoo verzameld ?" dacht Nekhludoff, terwijl bij tegelijk' met het stof dat de koude wind hem tegemoet blies, de lucht inademde die vervuld was van de geur van ranzige olie en van verf. In een straat ontmoette hij een stoet wagens beladen met ijzeren voorwerpen, die op de ongelijke bestrating zoodanig rammelden dat het hem in hoofd en ooren pijn deed. Hij ging sneller loopen om spoedig voorbij de karren te zijn, toen hij zich bij zijn naam hoorde roepen. Hij bleef stilstaan en zag een officier met scherp-gepunten knevel en met een stralend gezicht, die in het rijtuig van een fatterigen koetsier zat en op vriendschappelijke wijze met de hand wuifde, terwijl door zijn glimlachen een stel ongewoon lange witte tanden zichtbaar werd. „Nekhludoff ! Ben jij dat niet? Heb ik dat goed gezien?" Nekhludoff's eerste gevoel was een gevoel van blijdschap. „Hé, Schönbock 1" riep hij vroolijk uit; maar het volgend oogenblik wist hij dat er heelemaal geen reden was om er vroolijk over te zijn. Dit was diezelfde Schönbock die op dien dag in het huis zijner tantes was geweest, en dien Nekhludoff geheel uit het oog had verloren, maar van wien hij gehoord had, dat hij in spijt van zijn schulden, er toch nog, hoe dan ook, in geslaagd was bij de cavalerie te blijven, en dat hij door het een of ander middel zijn plaats onder de rijken behouden had. Zijn vroolijk, tevreden uiterlijk bevestigde dit bericht. „Wat een gelukkig toeval dat ik je getroffen heb. Er is niemand in de stad. Wel, beste vriÈnd ; je bent oud geworden," zeide hij, uit het rijtuig komende. „Ik herkende je alleen aan je gang. Kom, wij moeten samen gaan dineeren. Is hier een huis waar je fatsoenlijk kunt gaan eten ?" „Ik geloof niet, dat ik er tijd voor kan vinden," antwoordde Nekhludoff die er maar alleen aan dacht' hoe hij het best van zijn gezelschap kon afkomen, zonder hem te beleedigen; „En waarom ben je hier ?" vroeg hij. „Voor zaken, oude kameraad. Zaken van voogdijschap. Ik ben namelijk tegenwoordig voogd. Ik bestuur de zaken van Samanoff, de millionnair, zooals je weet. Hij heeft verweeking van de hersenen, en hij bezit vier en vijftig duizend desiatms grond," zeide hij, met bijzonderen trots, alsof hijzelf al die desiatins had gemaakt. ,,De zaken waren vreeselijk in de war. Al het land was aan de boeren verhuurd. Zij betaalden niets. Er was meer dan tachtig duizend roebels schuld. Dat heb ik alles in één jaar veranderd, en ik heb er 70 percent meer uitgehaald. Hoe vindt je dat ?" vroeg hij trotsch. . . Nekhludoff herinnerde zich dat hij vernomen had dat deze Schönbock, juist omdat hij alles wat hij had, er had doorgebracht, door een zekere bijzondere voorspraak de post van voogd of zaakbestuurder had gekregen bij een rijk oud man, die zijn bezittingen verkwistte — en dat hij nu blijkbaar van deze voogdijschap leefde. „Hoe kom ik nog van hem af, zonder hem te beleedigen," dacht Nekhludoff, terwijl hij naar dat volle, glimmende gezicht met den opgedraaiden knevel keek, en luisterde naar zijn vriendelijk, opgeruimd gepraat over de vraag waar men het best gevoed kon worden en naar zijn snoeverij over zijn werkzaamheden als voogd. „Nu, waar zullen wij dan gaan eten ?" „Ik heb wezenlijk geen tijd," zeide Nekhludofï, op zijn horloge kijkende. „Vanavond dan bij de wedrennen — kom je daar ook ?" „Neen, ik zal niet komen." „Toe, doe het. Ik heb geen paard van me zelf, maar ik rijd Grisha's paarden. Je weet wel, die heeft een mooie stoeterij. Je komt toch, niet waar ? En dan zullen we samen soupeeren." „Neen, ik kan ook geen souper met je gebruiken," zeide Nekhludoff met een glimlach. „Nu, dat is een beetje erg ! En waar ga je nu naar toe ? Wil ik je een eindje met het rijtuig wegbrengen ?" „Ik ga een advokaat bezoeken, hier dicht in de buurt, op den hoek." „O ja, natuurlijk. Je houdt je tegenwoordig op met de gevangenissen — je bent een pleitbezorger van de gevangenen geworden, zooals ik gehoord heb," zeide Schönbock lachende. „De Korchagins hebben het mij verteld. Zij hebben de stad reeds verlaten. Wat beteekent dat alles eigenlijk ? Vertel het mij eens." „Ja, het is alles waar", antwoordde Nekhludoff, „maar ik kan het je op straat niet vertellen." „Natuurlijk maar je bent altijd vreemd geweest. Maar je komt toch bij de wedrennen? „Neen, ik kan niet komen en ik wil niet. Wees niet boos op mij, bid ik je." „Boos ? o neen. Waar woon je ?" En plotseling werd zijn gezicht ernstig, zijn oogen staarden en hij trok de wenkbrauwen op. Hij scheen te trachten zich iets te herinneren, en Nekhludofl nam dezelfde doffe uitdrukking waar als die van den man met de opgetrokken wenkbrauwen en vooruitstekende lippen, die hij gezien had voor het venster van het restaurant. „Wat is het koud I Vind je niet ? Heb je de pakjes ? zeide Schönbock tot den huurkoetsier. „In orde. Bonjour. Ik ben blij dat ik je eens ontmoet heb," en terwijl hij Nekhludoff warm de hand drukte, sprong hij in het rijtuig, en wuifde met zijn hand, die in een witten handschoen stak, voor zijn blinkend gelaat, en liet daarbij met zijn gewonen glimlach zijn witte tanden zien. „Kan ik ook zoo iets geweest zijn ?" dacht Nekhludoff onder de wandeling naar het huis van den advokaat. „Ja, ik heb wel eens gewenscht zoo te zijn, ofschoon ik er met geheel en al op leek. Hoe heb ik kunnen wenschen om zóó te leven I" HOOFDSTUK LXX. Nekhludoff werd voor zijn beurt bij den advokaat toegelaten. De advokaat begon aanstonds over de zaak Menshoff te praten, die hij met verontwaardiging over de ongepastheid van de beschuldiging gelezen had. „Dit is een hoogst stuitende zaak," zeide hij : „het is zeer waarschijnlijk dat de eigenaar zelf het huis in brand heeft gestoken om de assurantie-gelden te krijgen en het voornaamste is dat er geen enkel bewijs hoegenaamd bestaat om de schuld 'van Menshoff aan te toonen. Het komt alles door den bijzonderen dienstijver van den ambtenaar die met het onderzoek belast was en door zorgeloosheid van den officier van justitie. Als zij hier worden verhoord, en niet in een provinciaal gerechtshof, dan sta ik u borg, dat zij vrijgesproken worden, in ik zal niets in rekening brengen En nu de volgende zaak, die van Theodosia Birukoff. Het verzoekschrift aan den Keizer is geschreven. Als u naar Petersburg gaat, dan moest u het maar meenemen, en het zelf overhandigen, met een request van u zelf, anders zullen zij alleen een paar vragen doen, en er zal mets van komen. U moet trachten in aanraking te komen met een of met eenige der invloedrijke leden van het Hof van Appel „Nu, is dit alles ?" ' „Neen ; hier heb ik een brief. . . Ik zie dat u in een trechter — in een koker bent veranderd, waardoor alle klachten uit de gevangenis worden uitgegoten," zeide de advokaat met een glimlach. Het is te veel; u zult het niet alles kunnen beheeren. „Neen ; maar dit is een treffend geval," zeide Nekhludoff, en hij gaf een korte schets van de zaak van een boer die het Evangelie begon te lezen voor de boeren in het dorp, en te bespreken met zijn vrienden. De priesters beschouwden dit als een misdaad en gaven er kennis van aan de autoriteiten. De magistraat ondervroeg hem en de officier van Justitie stelde een acte van beschuldiging op, en hij werd voor het gerecht gedaagd. „Dit is inderdaad te vreeselijk," zeide Nekhludoff. „Kan het waar zijn ?" „Waarover verbaast gij u ?" „Wel, over alles. Ik kan begrijpen dat de Commissaris van politie, die eenvoudig gehoorzaamt aan bevelen, zóó handelt, maar de officier van Justitie, die een acte van die soort opstelt! Een man van ontwikkeling. . „Dat is juist de fout dat wij gewoon zijn om de officieren van Justitie en de rechters in "t algemeen te beschouwen als een soort liberale personen. Er was een tijd toen zij dat waren, maar thans is het geheel anders. Zij zijn slechts ambtenaren, die zich alleen bekommeren over den betaaldag. Zij ontvangen hun salaris en willen gaarne dat dit verhoogd wordt, en daar eindigen hun beginselen. Zij zullen iedereen die gij wilt, beschuldigen, oordeelen en vonnissen." „Ja; maar bestaan er werkelijk wetten, volgens welke een mensch kan veroordeeld worden tot verbanning naar Siberië omdat hij den bijbel met zijn vrienden leest ?" „Niet slechts om verbannen te worden naar den uitersten hoek van Siberië, maar zelfs naar de mijnen, als gij maar alleen kunt bewijzen, dat zij bij het bijbellezen de vrijheid namen het gelezene te verklaren niet volgens het voorschrift, en zoodoende de uitlegging verwierpen die de kerk er aan geeft. Den Grieksch orthodoxe godsdienst af te keuren in ■ tegenwoordigheid van gewone menschen beteekent, volgens artikel zooveel, naar de mijnen gezonden te worden. „Onmogelijk I" „Ik verzeker u dat het zoo is. Ik zeg dien heeren rechters altijd," zoo ging de advokaat voort, „dat ik hen niet kan aankijken zonder dankbaarheid, omdat ik niet in de gevangenis zit; en dat gij, en allen om ons heeren, er niet zitten, dat is alleen te danken aan hun goedheid. Ons van onze voorrechten te berooven, en ons allen naar de verste einden van Siberië te zenden, zou een heel gemakkelijk ding voor hen zijn. „Nu, als dat zoo is, en als alles afhangt van de procureur en anderen die naar wille keur dé wet kunnen uitvoeren of niet, waartoe dienen dan de rechtsgedingen ?" De advokaat barstte uit in een vroolijken lach. „U doet mij waarlijk vreemde vragen. Mijn waarde heer, dat is philosophie. Nu, daar konden wij ook wel eens een praatje over houden. Kunt u Zaterdag komen ? U zult mannen der wetenschap, letterkundigen en artiesten in mijn huis ontmoeten, en dan moeten wij deze algemeene kwesties bespreken," zeide de advokaat, terwijl hij de woorden „algemeene kwesties" met inronischen nadruk uitsprak. „U hebt mijn vrouw al ontmoet ? Toe kom als 't u blieft." „Ik zal trachten het te doen," zeide Nekhludoff, en hij gevoelde dat hij een onwaarheid uitsprak : hij wist, dat, als hij trachtte iets te doen, dan zou hij van dezen letterkundigen avond en van den kring van mannen der wetenschap, kunst en litteratuur weg moeten blijven. De lach waarmee de advokaat Nekhludoff's opmerking begroette, dat rechtsgedingen geen beteekenis konden hebben, indien de rechters de wet konden toepassen of niet, al naar hun opvatting, en de toon waarop hij de woorden „philsophie" en „algemeene kwesties", uitsprak, bewees Nekhludoff hoe sterk uiteenloopend hij en de advokaat en, waarschijnlijk, de vrienden van den advokaat de dingen bekeken ; en hij gevoelde dat in weerwil van den afstand die er nu tusschen hem en zijn vroegere vrienden, Schönbock en anderen, bestond, het verschil tusschen hem en den kring van den advokaat en zijn vrienden nog veel grooter was. HOOFDSTUK LXXI. De gevangenis was verafgelegen en het begon laat te worden, daarom nam Nekhludoff een huurrijtuig. De koetsier, een man van middelbaren leeftijd, met een intelligent en vriendelijk gelaat, keerde zich naar Nekhludofl om, terwijl zij in een van de straten voortreden en wees op een groot huis dat daar in aanbouw was. „Kijk eens wat een reusachtig gebouw zij daar zetten," zeide hij, alsof hij half verantwoordelijk voor het bouwen van het huis was en trotsch er op was. Het huis was werkelijk groot en werd gebouwd in een zeer origineelen stijl. De zware balken van den steiger waren stevig aan elkander bevestigd met ijzeren banden en een planken schutting scheidde het gebouw van de straat. Op de planken van den steiger bewogen zich werklieden, allen bespat met kalk, als mieren heen en weer. Eenigen metselden, anderen hieuwen steenen, weer anderen droegen de zware kalkbakken en emmers naar boven en brachten ze weer leeg beneden. Een corpulente en fijn gekleede heer — waarschijnlijk de architect — stond bij den steiger naar boven te wijzen en iets te verklaren aan een aannemer, een boer uit het gouvernement Vladimir, die eerbiedig naar hem luisterde. Ledige karren kwamen uit de poort bij welke de architect en de aannemer stonden, en volgeladen wagens gingen er in. „En hoe overtuigd zijn zij allen — zij die het werk doen zoowel als die liet hen laten doen — dat het moet gedaan worden; dat, terwijl hunne vrouwen te huis, in zwangeren toestand boven haar kracht werken, en hun kinderen met de opgelapte petten, die gedoemd zijn om reeds op zeer jongen leeftijd in het kille graf te dalen, met een smartelijken trek op het gezichtje glimlachen en hun kleine beentjes krampachtig wringen, dat zij dit domme en nuttelooze paleis moeten bouwen voor den een of anderen dommen en nutteloozen persoon — een van diegenen die hen bederven en bestelen," dacht Nekhludofl, terwijl hij naar het huis keek. „Ja, het is een dom huis," zeide hij, zijn gedachte luid uitsprekende. „Waarom dom ?" antwoordde de koetsier op beleedigden toon. „Daaraan is het te danken dat de menschen werk hebben; het is niet dom." „Maar het werk is nutteloos." „Het kan niet nutteloos zijn, of waarom zou het anders gedaan worden," zeide de koetsier. „De menschen krijgen er brood door." Nekhludofl zweeg, en het zou ook wegens het gerammel der wielen moeilijk geweest zijn om te praten. Toen zij dichter bij de gevangenis kwamen, en het rijtuig van den bestraten weg op den gemacadamiseerden weg kwam, viel het gemakkelijker om te praten en hij wendde zich weer tot Nekhludofl. ..En welk een massa menschen gaan er tegenwoordig naar de stad ; het is verschrikkelijk, zeide hij, zich op den bok omdraaiende en op een groep boeren werklieden wijzende, die hen tegemoet kwamen met zagen, bijlen, schootsvellen, jassen en zakken op hun schouders. Meer dan in andere jaren ?" vroeg Nekhludofl. „Veel meer. Dit jaar is iedere plaats vol, zoodat het vreeselijk is. De bazen gooien de werklieden als kaf in het rond. Er is geen werk te krijgen." „Hoe komt dat ?" „Er zijn er zoo veel. Er is geen plaats voor hen." „Maar waarom zijn er zooveel ? Waarom blijven zij niet in hun dorp ?" „Er is voor hen in het dorp niets te doen — er is geen land te krijgen." . Nekhludofl kreeg een gevoel als wanneer men zich aan een pijnlijke plek stoot. Het is alsof de gewonde plaats altijd getroffen wordt; maar alleen omdat de plek pijn doet wordt de stoot gevoeld. „Hoe is het toch mogelijk dat overal hetzelfde gebeurt ?" dacht hij, en begon den koetsier te vragen over de hoeveelheid land in zijn dorp, hoeveel land de man zelf had, en waarom hij naar de stad was gegaan. „Wij hebben een desiatïn per man, mijnheer, zei hij. „Unze familie heelt ane zuiKe aandeelen. Mijn vader en mijn broer zijn te huis, en bewerken het land, en een andere broer dient in het leger. Maar er is niets te bewerken. Mijn broer heeft ook al gedacht naar Moscou te komen." „En kan er geen ander land gehuurd worden ?" „Hoe kan men tegenwoordig land huren ? De adellijke heeren hebben al hun land verkwist. Mannen van zaken hebben nu alles in handen gekregen. Van hen kan men het niet huren. Zij verbouwen het zelf. In ons dorp is een Franschman de baas ; hij heeft de plaats van onzen vroegeren landheer gekocht, en wil haar niet verhuren — en zoo gaat het." „Wie is die Franschman ?" „Hij heet Dufour. Misschien hebt u wel van hem gehoord. Hij maakt pruiken voor de'tooneelspelers van den grooten schouwburg; dat is een voordeelig werk, dus hij maakt goede zaken. Hij heeft van onze mevrouw de geheele plaats gekocht, en nu heeft hij ons in zijn macht; hij doet met ons zooals hem goeddunkt. Hij is, God zij dank, zelf een goed man ; maar zijn vrouw, een Russische, is zulk een helleveeg dat — God zij ons genadig. Zij besteelt de menschen. Het is verschrikkelijk. Nu, hier is de gevangenis. Moet ik u tot vóór den ingang rijden ? Ik denk dat zij ons dat niet zullen laten doen." HOOFDSTUK LXXII. Toen hij aan den hoofdingang belde, stond Nekhludoff's hart een oogenblik stil van angst bij de gedachte aan den toestand waarin hij misschien Maslova zou vinden en aan de geheimzinnigheid die in haar en in de menschen was, welke in de gevangenis verzameld waren. Hij vroeg den cipier die de deur opende, naar Maslova. Na het noodige onderzoek gedaan te hebben, zeide de cipier dat zij in het hospitaal was. Nekhludoff ging daarheen. Een vriendelijke oude man, de hospitaal-portier, liet hem dadelijk binnenkomen en nadat hij Nekhludofï gevraagd had wie hij wilde spreken, bracht hij hem naar de zaal voor de kinderen. Een jonge dokter, doortrokken van carbolzuur, ontmoette Nekhludoff in de gang en vroeg hem met gestrengheid wat hij wenschte. Deze dokter willigde aan de gevangenen allerlei dingen in, en kwam daardoor voortdurend in moeilijkheden met de gevangenis-autoriteiten en zelfs met den geneesheerdirecteur. Vreezende dat Nekhludofï iets ongeoorloofds zou vragen, en wenschende te toonen dat hij voor niemand uitzonderingen maakte, deed hij alsof hij knorrig was. „Er zijn hier geen vrouwen : het is de kinderzaal," zeide hij. „Ja, dat weet ik: maar er is een gevangene hierheen gebracht als assistent-ziekenverpleegster. „Ja, zoo zijn er hier twee. Wie wenscht u dan te spreken ?" „Ik ben nauw verbonden met een van haar, Maslova genaamd, antwoordde Nekhludofï, „en wilde haar gaarne spreken. Ik ga naar Petersburg om een verzoek om revisie van haar zaak bij den Senaat in te dienen en ik zou haar gaarne dit willen geven. Het is maar een fotographie," zeide Nekhludoff, een envelop uit zijn zak halende. „Heel goed, dat kunt u doen," zeide de dokter, minder streng, en zich tot een oude vrouw keerende, gelastte hij haar de gevangene, verpleegster Mèslova te roepen. „Wilt u gaan zitten, of in de wachtkamer gaan ?" „Dank u," zeide Nekhludoff, en gebruik makende van de gunstige verandering van den dokter jegens hem, vroeg hij of men over Maslova in het hospitaal tevreden was. „O, zij is heel goed. Zij werkt best, als men de omstandigheden van haar vroeger leven in aanmerking neemt. Maar hier is zij." De oude verpleegster kwam binnen gevolgd door Maslova, die een blauwe, gestreepte japon droeg, een wit boezelaar, en een doek, die heur haar geheel bedekte. Toen zij Nekhludofï zag, bloosde zij, en zij bleef staan alsof zij aarzelde, fronste toen de wenk-, brauwen, en met terneergeslagen oogen liep zij snel naar hem toe over den looper in het midden van de gang. Toen zij bij Nekhludoff kwam, wilde zij hem eerst geen hand geven, maar deed het toch, nog sterker blozende. Nekhludofï had haar niet weer gezien sedert dien dag waarop zij om vergeving vroeg omdat zij boos was geweest, en hij had verwacht dat hij haar weer in denzelfden toestand zou aantreffen. Maar thans was zij geheel anders. Er was iets nieuws in de uitdrukking van haar gelaat, iets van ingetogenheid en schuwheid, en, naar het hem toescheen, iets van vijandschap tegen hem. Hij vertelde haar wat hij den dokter reeds gezegd had, namelijk, dat hij naar Petersburg ging, en hij overhandigde haar de envelop met de fotografie, die hij uit Panóvo had meegebracht. „Dit heb ik in Panóvo gevonden — het is een oude fotografie, misschien wil je haar graag hebben." Haar donkere wenkbrauwen optrekkende, keek zij hem met verwondering aan, alsof zij vroeg : „Waar is dat voor noodig ?" nam de fotografie zwijgend aan en stak haar tusschen haar boezelaar. „Ik heb daar je tante gezien," zeide Nekhludoff. „Zoo ?" zeide zij onverschillig. „Gaat het je goed hier ?" vroeg Nekhludoff. „O ja, heel goed," zeide zij. „Is het werk niet te moeilijk ?" „O neen, maar ik ben er nog niet aan gewoon." „Ik ben blij voor jou. In ieder geval is het beter dan daar." „Dan waar ?" vroeg zij, terwijl zij weer bloosde. „Dan daar — in de gevangenis," antwoordde Nekhludoff snel. „Waarom beter ?" vroeg zij. „Ik geloof dat de menschen beter zijn. Hier zijn er geen zooals er daar moeten zijn." „Er zijn vele goede menschen daar," zeide zij. „Ik ben voor de Menshoff's aan het werk geweest en hoop dat ze in vrijheid zullen worden gesteld," zeide Nekhludoff. „God geve het. Zulk een beste oude vrouw," zeide zij, weder haar meening omtrent de vrouw uitsprekende en zacht glimlachende. „Ik ga vandaag naar Petersburg. Jou zaak zal spoedig vóórkomen, en dan hoop ik dat het vonnis zal worden herroepen." „Of het herroepen wordt of niet, dat komt er nu toch niet op aan," zeide zij. „Waarom nu niet ?" „Daarom," zeide zij, en keek hem met vluggen vragenden blik in de oogen. Nekhludoff begreep het woord en den blik, die meenden dat zij wenschte te weten, of hij nog bij zijn besluit bleef of wel, dat hij haar weigering had aangenomen. „Ik weet niet waarom het er bij jou niet op aankomt," zeide hij. „Het komt er zeker niet op aan, in zooverre ik er in betrokken ben, of je wordt vrijgesproken of niet. Ik ben in elk geval bereid om te doen wat ik je gezegd heb," zeide hij beslist. Zij hief het hoofd op en haar zwarte oogen bleven op hem en over hem heen gevestigd, en haar gelaat straalde van vreugde. Maar de woorden die zij sprak, waren geheel anders dan wat haar oogen zeiden. „Je moet zoo niet spreken," zeide zij. „Ik zeg het opdat je het zou weten." „Daar is reeds alles over gezegd, en het is nutteloos verder te spreken," zeide zij, met moeite een glimlach onderdrukkende. Eensklaps kwam er een geluid uit de zaal, en het geschrei van een kind werd vernomen. „Ik geioof dat ze mij roepen," zeide zij, en keek verlegen in het rond. „Nu, vaarwel dan," zeide hij. Zij deed alsof zij zijn uitgestoken hand niet zag, en zonder die aan te nemen, keerde zij zich om, en liep haastig terug over den looper, terwijl zij den triomf trachtte te verbergen, dien zij gevoelde. „Wat gaat er in haar om ? Wat denkt zij ? Wat gevoelt zij ? Wil zij mij beproeven, of kan zij mij niet vergeven ? Kan zij of wil zij niet uitdrukken wat zij gevoelt en denkt ? Is zij zachter of harder gestemd ?" vroeg hij zichzelf en kon geen antwoord vinden. Hij begreep alleen dat zij veranderd was en dat er een gewichtige ommekeer in haar ziel plaats had, en deze ommekeer verbond hem niet slechts aan haar, maar ook aan hem om wiens wil die ommekeer plaats had. En deze verbintenis bezielde hem met vroolijken, met levenslustigen moed. Toen zij naar de zaal terugkeerde, waarin acht kleine bedjes stonden, begon Maslova, gehoorzaam aan het bevel van de verpleegster, een der bedjes in orde te maken ; en met het laken te ver voorover buigende, gleed zij uit en viel bijna. Een kleine herstellende jongen met een verbonden hals, moest, toen hij naar haar keek, er om lachen. Maslova kon zich niet inhouden, en begon luid te lachen, en wel zóó dat verscheidene kinderen ook luide begonnen te lachen en één der zusters haar daarover op toornige wijze berispte. „Waar lach je toch zoo om ? Denk je dat je nog bent waar je vroeger was ? Ga het eten halen." Maslova gehoorzaamde en ging naar de plaats waar zij werd heengezonden ; maar toen zij den blik van den verbonden jongen ontmoette die niet lachen mocht, kreeg zij weer een lachbui. Als zij een oogenblik alleen was, dan haalde Maslova de fotografie gedeeltelijk uit de envelop en keek er met bewondering naar; maar eerst 's avonds toen zij een vrij uur had en er niemand bij haar was in de slaapkamer die zij met een verpleegster deelde nam zij haar geheel uit de envelop en staarde lang op de verbleekte gele fotografie, en liefkoosde met haar oogen elk onderdeel van de gezichten en de kleeding, de trap van de veranda, en de struiken die als achtergrond dienden voor de gezichten van hem en haar en de tantes, en kon niet ophouden vooral haar eigen beeltenis te bewonderen — haar frisch jong gelaat met het krullende haar op het voorhoofd. Zij was er zóó in verdiept dat zij haar medeverpleegster niet in de kamer hoorde komen. „Wat heeft hij je gegeven ?" zeide de goedhartige, dikke verpleegster, zich over de fotografie buigende. „Wie is dit ? Ben jij het ?" „Wie zou het anders zijn ?" zeide Maslova, terwijl zij hare metgezellin in 't gelaat zag met een glimlach. „En wie is dit ?" „Hijzelf." „En is dit zijn moeder ?" „Neen, zijn tante. Zou je mij niet herkend hebben ?" „Nooit. Je heele gezicht is veranderd. Het moet zeker wel tien jaar geleden zijn. „Geen tien jaar, maar een geheel menschenleven," zeide Maslova, En eensklaps verdween haar vroolijkheid, haar gezicht werd somber, en een diepe groef verscheen op haar voorhoofd. „Waarom ? Jou manier van leven moet toch wel erg gemakkelijk geweest zijn." „Gemakkelijk ? Dat kan je begrijpen," riep Maslova, haar oogen sluitende en het hoofd schuddende. „Het is een hel." „Hoe dat zoo, wat maakte het tot een hel ?" „Wat het tot een hel maakte ? Van acht uur 's avonds tot vier uur in den morgen is het eiken nacht hetzelfde I" „Maar waarom zeggen zij dit leven niet vaarwel ?" „Dat kunnen zij niet doen, al willen zij het. Maar wat geeft het of ik er over praat ?" zeide Maslova, opspringende en de fotografie in de lade werpende. En terwij i zij met moeite eenige bittere tranen weerhield, snelde zij de gang in en sloeg de deur driftig achter zich dicht. Terwijl zij naar de groep keek, verbeeldde zij zich zooals zij toen was en droomde van haar toenmalig geluk en van de mogelijkheid om nu weer met hem gelukkig te worden. Maar de woorden van haar metgezellin herinnerden haar wat zij nu was en wat zij geweest was en brachten voor haar geest al de afschuwelijkheden terug van dat leven, die zij slechts duister had gevoeld, en die zij zich nooit weer had willen voorstellen. Nu eerst werd zij weer vervuld van de herinnering aan al die vreeselijke nachten, voornamelijk aan een nacht gedurende de carnavalstijd, toen zij een student verwachtte die beloofd had haar los te koopen. Zij herinnerde zich hoe zij — gekleed in een laag uitgesneden zijden japon, bevlekt met wijn, een rooden strik in het slordige haar, zwak, half dronken, nadat ze haar bezoekers had zien vertrekken, gedurende een pauze in het dansen ging zitten bij de piano naast de magere pianiste met het puistig gezicht, die het accompagnement bij de viool speelde en begon te klagen over haar hard lot; en hoe toen die pianiste zeide, dat ook zij gevoelde hoe zwaar haar positie was en die gaarne wou veranderen; en hoe Clara plotseling bij haar kwam zitten ; en hoe zij toen alle drie besloten van levenswijze te veranderen. De vioolspeler begon een wijsje te spelen en de pianiste begon de eerste maat van een quadrille te hameren, op de wijs van een heel vroolijk Russisch lied. Een kleine, zweetende man, die naar sterken drank rook, met een witte das om en een rok, dien hij na de eerste maat uittrok, kwam hikkinde naar haar toe, en trok haar mee, terwijl een andere dikke man, met een baard, en ook een rok dragende — zij waren regelrecht van een bal gekomen — Clara meetrok, en gedurende langen tijd draaiden zij, en dansten, schreeuwden, dronken. . . En zoo ging het weer een jaar voort, en nog een, en nog een derde. Hoe zou zij het hebben kunnen veranderen ? En hij was de oorzaak van alles. En plotseling ontwaakte weer al haar vroegere bitterheid tegen hem; zij wenschte hem uit te schelden, met verwijtingen te overladen. Zij betreurde het dat zij de gelegenheid ongebruikt had laten voorbijgaan om hem nogmaals te zeggen dat zij hem kende, en dat zij niet aan hem wou toegeven — dat zij hem niet geestelijk van haar gebruik wou laten maken, zooals hij dit lichamelijk gedaan had. En zij verlangde naar drank om het gevoel van medelijden met zichzelf en de nuttelooze zucht om hem verwijten te doen, in zich te verdooven. En zij zou haar woord gebroken hebben als zij in de gevangenis was geweest Hier kon zij geen spiritualiën krijgen, dan bij den assistent van den geneesheer, en zij was bang voor hem, omdat hij werk van haar maakte, en intieme betrekkingen met mannen haar thans afschuwelijk voorkwamen. Nadat zij een tijdlang op een bank in de gang gezeten had, keerde zij naar haar kamertje terug, en zonder te letten op de woorden van haar metgezellin, weende zij langen tijd over haar verwoeste leven. HOOFDSTUK LXXIII. Nekhludofï had vier zaken in Petersburg te behartigen. De eerste was het hooger beroep op den Senaat in Masolva's zaak ; de tweede was het overhandigen van Theodosia Burikoff's verzoekschrift aan de commissie; de derde te voldoen aan de verzoeken van Vera Doukhova, namelijk te trachten haar vriendin Shoustova uit de gevangenis te krijgen, en verlof voor een moeder te erlangen om haar zoon in de gevangenis te bezoeken. Vera Doukhova had hem hierover geschreven, en hij ging naar het kantoor der Gendarmerie om deze twee zaken te gaan behandelen, die hij als één beschouwde. De vierde zaak die hij van plan was te behartigen was de zaak van eenige aanhangers van een godsdienstige sekte, die van hunne familiën gescheiden en naar den Kaukasus verbannen waren omdat zij de Evangeliën lazen en bespraken. Niet zoozeer aan hen, als wel aan zichzelf, had hij beloofd, al wat hij kon te doen om deze zaak op te helderen. Sedert zijn laatste bezoek aan Maslennikoff, en vooral sedert hij buiten was geweest, had Nekhludofl niet juist een besluit genomen, maar hij gevoelde toch met zijn geheele natuur een afkeer van die maatschappij, waarin hij tot nu toe geleefd had; die maatschappij die zóó zorgvuldig het lijden van milliocnen verbergt, ten einde gemak en genoegen te kunnen verzekeren aan een klein getal menschen, dat de menschen die tot deze maatschappij behooren, dat lijden niet zien en niet kunnen zien, noch de wreedheid en slechtheid van hun leven. Nekhludoff kon zich niet langer in deze maatschappij bewegen, zonder zich slecht op zijn gemak te gevoelen en zonder zich verwijten te doen. En toch trokken hem al de banden van verwantschap en vriendschap en zijn eigene gewoonten in deze maatschappij terug. Bovendien, hetgeen hem nu het meest belang inboezemde, zijne gebeerte om Maslova en de andere ongelukkigen te helpen, maakte het noodig om hulp en dienst te"vragen van personen, die tot die maatschappij behoorden, van personen, die hij met kon respecteeren, maar die dikwij 3 verontwaardiging en een gevoel van verachting in hem wekten. Toen hij te Petersburg kwam en zijn intrek nam bij zijn tante — een zuster van zijn moeder, Gravin Tchirsky, de vrouw van een vroegeren minister — zag Nekhludoff zich opeens midden in dien aristrocratischen krmg, die hem zoo vreemd geworden was Dit was zeer onaangenaam, maar er was geen mogelijkheid op om er aan te ontkomen In een hotel te gaan inplaats van bij zijn tante, zou een beleedigmg van haargeweest zijn, en behalve dit, zijn tante had voorname relatien, en zou misschien zeer nuttig kunnen zijn in al die zaken die hij meende te behartigen. Wat hoor ik toch van je ? Allerlei wonderen," zeide de Gravin Katerma Ivanovna Tctórskv toen zij hem zijn koffie gaf, onmiddellijk na zijn aankomst. Vousposez pourun Howard.') Misdadigers helpen, de ronde doen m de gevangenissen, zaken in orde maken.!' ^ O neen. Daar heb ik nooit aan gedacht," "waarom niet ? Het is een goed ding, er schijnt alleen maar een romantische geschiedenis aan verbonden te zijn. Vertel mij er eens alles v^n. ,,, Nekhludoff vertelde haar de geheele waarheid omtrent zijn betrekking tot Maslova. Ta ja, ik herinner mij nog dat je arme moeder mij er over sprak Dat was, toen je "bij die oude vrouwen logeerde. Ik geloof dat ze jou wilden zien trouwen met hun pleegkind (Gravin Katerina Ivanovna had altijd Nekhludofl s tantes van vaders zijde geminacht). Zoo, is zij het. Elle estencorejolie? -) Katerina Ivanovna was een sterke, levendige, energieke, spraakzame vrouw van zestig iaren. Zij was slank en zeer stevig gebouwd, en had een goed zichtbaren zwarten knevel op haar lip. Nekhludoff hield veel van haar en was zelfs toen hij nog een kmd was, aangetrokken geworden door haar energie en haar opgeruimdheid. Neen, tante, dat is voorbij. Ik wensch haar alleen te helpen, omdat zij onschul_ dig veroordeeld is. Ik ben er de oorzaak van en de oorzaak dat haar lot zoo is. ik voel dat het mijn plicht is alles voor haar te doen wat ik kan.' „Maar wat heb ik gehoord van je voornemen om haar te trouwen Ta dit was mijn voornemen, maar zij wenschte het niet. Katerina Ivanovna keek haar neef, met opgetrokken wenkbrauwen en groote oogen in stomme verbazing aan. Eensklaps veranderde haar gezicht, en met eeni bhk van genoegen zeide zij : „Nu, zij is wijzer dan jij. Jij bent een dwaas. Jij zou haar dus vrouw genomen hebben ?" „Zeer zeker." „Nadat zij geweest is wat zij was ?" Tuist om die reden, daar ik er de oorzaak van was." "Nu, jij bent een idioot," zeide zijn tante, een glimlach onderdrukkende, „een vreselijke idioot: maar het is juist omdat je zoo onnoozel bent, dat ik van je houd. / J herhaalde het woord, dat zij blijkbaar zoo mooi vond, omdat het haar toescheen, zoo nauwe keurig de zedelijke toestand van haar neef weer te geven. Ken je Aline ? Ja — wat een gelukkig toeval. Alme heeft een prachtig ^uis het Magdalena-Huis. Ik ben daar eens geweest. Zij zijn vreeselijk akelig om te zien Na dien tijd heb ik altijd moeten bidden. Maar Aüne dweept er mee, en werk. er met lichaam en ziel voor; nu zullen wij haar daar plaatsen — jou vriendin, meen ik. Maar zij is veroordeeld om naar Siberië te gaan. Ik ben juist hier om in hooger beroep voor haar te komen. Daar is een van mijn verzoeken aan u. „Hemel, en waar ga je in hooger beroep ?" -".Ach^de Senaat! Ja, mijn waarde neef Leo is in den Senaat, maar hij is in het de- 1) Je speelt voor een Howard. 2) Is zij nog mooi. partement van de wapenkunde, en ik ken niemand van de werkelijke leden. Zij zijn allen zoo half en half Duitschers — Gay, Fay, Day — tout 1'alphabet1) of ook allerlei soorten van Ivanófl's, Simënofi's Nikitenes of anders Ivanenkos, Simonenkos, Nikitenkos, pourvarier. Desgensdel'autremond e.2) Maar dat doet er niet toe. Ik zal het mijn man zeggen, hij kent ze. Hij kent allerlei slag van menschen. Ik zal het hem vertellen, maar jij moet het hem uitleggen, want mij begrijpt hij nooit. C'est un parti pri s,8) iedereen begrijpt mij, maar hij alleen niet." Op dit oogenblik kwam er een lakei binnen met een briefje op een zilveren bord. „Kijk, een briefje van Aline zelf. Dat tref je, nu kan je van avond Kiesewetter hooren „Kiesewetter ? Wie is dat ?" „Kiesewetter ? Kom van avond, dan zal je ontdekken wie hij is. Hij spreekt zóó mooi, dat de meest verstokte misdadigers op de knieën zinken en weenen en berouw toonen." Gravin Katerina Iv4novna was, hoe vreemd het moge schijnen, en hoe weinig zulks bestaanbaar scheen met haar karakter, een getrouwe aanhangster van de leer die zegt dat de hoofdzaak van het Christendom ligt in het geloof aan de verlossing. Zij ging naar bijeenkomsten waar deze leer, die toen in de mode was, gepredikt werd, en verzamelde de „geloovigen" in haar eigen huis. Hoewel deze leer alle ceremoniën^ beelden en sacramenten verwierp, had Katerina Ivanovna beelden in elke kamerj en een beeld aan den muur boven haar bed, en zij volbracht alles wat de kerk voorschreef zonder eenige tegenspraak daarin te ontdekken. „Kijk nu, als jou Magdalena hem nu kon hooren, dan zou zij bekeerd worden," zeide de Gravin. „Toe, blijf van avond thuis; dan kan je hem ook eens hooren spreken ; het is zoo'n voortreffelijke man." „Het kan mij niet aantrekken, ma t a n t e." „Maar het is toch zoo erg boeiend; je moet bepaald thuis komen. Wou je nog iets van mij?Videzvotre sa c." *) „Mijn volgende commissie is in de vesting." „In de vesting ? X)an kan ik je een briefje daarvoor meegeven aan Baron Kriegsmath. Cestun trés brave homme. ') O, maar je kent hem wel; hij was een krijgsmakker van je vader. II donnedans le spiritisme.0) Maar dat maakt niets uit; hij is toch een goeie man. Wat moet je daar doen ?" „Ik wilde verlof zien te krijgen voor een moeder om haar zoon te bezoeken, die daar gevangen zit. Maar men heeft mij gezegd dat dit niet afhangt van Kriegsmuth maar van Tcherviansky." Ik houd niet van Tcherviansky, maar hij is de man van Mariette; we konden het wel aan haar vragen. Zij zal het wel voor mij willen doen. Elle est trés gentil 1 e7). 6 „Ik heb ook nog een verzoek te doen voor een vrouw die daar gevangen zit zonder dat ze weet waarvoor." „Wees daar maar niet bang voor; zij zal het wel heel goed weten. Zij weten het "... best> en ze knjgen niet dan haar verdiende loon, die dames met kort haar.8) „Wij weten met of zij haar verdiende loon krijgen of niet. Maar zij lijden. U bent een Christin en u gelooft in de leer van het Evangelie en toch bent u zoo onbarmhartig." • keeft er niets mee te maken- Het Evangelie is het Evangelie, maar wat leelijk 15 leelijk. Het zou verkeerd zijn als ik voorgaf Nihilisten lief te hebben, voornamelijk van die kortharige vrouwelijke Nihilisten, die ik niet verdragen kan." „Waarom kan u ze niet verdragen ?" i) Het lieele alpliabet. M *e w^sse^n. Allemaal vreemde menschen* 3) Dit is een vaststaande waarheid. 4) Ledig uw zak. — Zeg mij maar alles. 5) Dat is een heel knap man. 6) Hij doet aan spiritisme. 7) Zij is heel aardig. 8) Vele geavanceerde vrouwen dragen in Rusland het haar kort, even als de mannen. „Vraag je dat nog, na den isten Maart ?" ') Zij hebben er toch niet allen aan deel genomen op dien isten Maart." „Dat doet er niet toe; zij moeten zich niet bemoeien met dingen, die niet tot haar werk behooren. Het is geen vrouwenwerk." „Maar u vindt toch dat Mariette wél mag deelnemen aan het werk der liefde." „Mariette is Mariette, maar dezen zijn de Hemel weet wat. Zij willen iedereen de les lezen." „Niet de les lezen, maar eenvoudig het volk helpen." „Wij weten wel, zonder hen, wie wij helpen moeten en wie niet." „Maar de boeren zijn in grooten nood. Ilc ben juist van het land teruggekeerd. Is het noodig dat de boeren werken tot de uiterste grens van hun kracht en nooit genoeg te eten hebben, terwijl wij in de grootste weelde leven ?" zeide Nekhludoff onwillekeurig door de oprechtheid van zijn tante voortgesleept om haar te zeggen wat hij op zijn hart had. „Wat wil je dan ? Dat ik zal werken en niets te eten hebben ?" „Neen, ik wil niet dat u niets te eten zult hebben. Ik wil alleen dat wij allen werken en allen eten." Hij kon niet nalaten te glimlachen toen hij dit zeide. Weder haar wenkbrauwen onhefiende, keek zijn tante hem met verbazing aan. „M on cher, vous finirez ma 1," 2) zeide zij. Juist op dat oogenblik trad de generaal, en voormalig minister, echtgenoot van Gravin Tcharsky, een groote, breedgeschouderde man, de kamer binnen. „Ha, Dmitri, hoe gaat het je ?" zeide hij, zijn pas geschoren wang naar Nekhludoff toewendende om die te kussen. „Wanneer ben je hier gekomen ?" En zwijgend kuste hij zijn vrouw op het voorhoofd. „N on il estimpayable, "8) zeide de Gravin, zich tot haar echtgenoot wendende. „Hij wil dat ik de wasch zal gaan doen en van aardappelen zal gaan leven. Hij is een verschrikkelijke dwaas, maar je moet toch maar doen wat hij van je vraagt. Een vreeselijke onnoozele bloed," voegde zij er bij. „Heb jehetgehoord? Kamenskaya is zóó wanhopig, dat zij voor haar leven vreezen," zeide zij tot haar echtgenoot. „Je moest er eens even aanloopen." „Ja, het is vreeselijk," zeide haar echtgenoot. „Ga dan maar een beetje met hem praten. Ik moet eenige brieven schrijven." Nauwelijks 'was Nekhludoff in de kamer naast de zijkamer gestapt, of zij riep hem terug. „Zal ik dan aan Mariette schrijven ?" „Als 't u blieft, ma tante. „Ik zal een plaatsje openlaten voor wat je wilt zeggen over de kortharige, en zij zal aan haar man orders geven, en hij zal het doen. Denk nu niet dat ik slecht ben; zij zijn allen zoo weerzinwekkend, jeprotegées, maisjene leur veuxpasde m a 1,4) ik wil hen niet kwellen. Ga nu maar, doch blij f vooral van avond thuis om Kiesewetter te hooren, er zullen ook eenige gebeden worden uitgesproken. En als je je alleen maar niet verzet, celavousfera beaucoup de bien.6) Ik weet dat je arme moeder en jullie allen altijd zeer achterlijk in deze dingen waart." HOOFDSTUK LXXIV. Graaf Ivan Michaelovitch was minister geweest, en was een man met krachtige overtuigingen. De overtuigingen van graaf Ivan Michaelovitch bestonden in het geloof, 1) Keizer Alexander II werd op den isten Maart (oude stijl) vermoord. 2) Mijn vriend, het zal nog slecht met je gaan. 3) Neen maar, hij is onbetaalbaar. 4 Je beschermengel, maar ik ben hun niet kwaad gezind. 51 Het zal je veel goed doen. dat, even als het natuurlijk was voor een vogel om van de wormen te leven, om in vederen en dons gekleed te zijn, en in de lucht te vliegen, het ook voor hem natuurlijk was zich te voeden met het fijnste en kostbaarste voedsel, door duur-betaalde koks klaar gemaakt, de gemakkelijkste en duurste kleeding te dragen, met de beste en dikste paarden te rijden, en dat derhalve al deze dingen voor hem gereed moesten zijn. Behalve dit was Graaf Ivan Michaelovitch van meening, dat, hoe meer geld hij door allerlei middelen uit de schatkist kon krijgen, hoe meer ridderorden hij had, waaronder ook verschillende diamanten isignes van dit of dat, en hoe meer hij sprak met hooggeplaatste personen van beide sexen, des te beter het was. Al het overige beschouwde Graaf Ivan Michaelovitch als onbeduidend en onbelangrijk behalve deze dogma/s. Al het overige mocht zijn zooals het was, of juist anders als het was. Graaf Ivan Michaelovitch leefde en handelde veertig jaar overeenkomstig dit licht, en aan het einde van die veertig jaar bereikte hij de positie van Staatsminister. De voornaamste eigenschappen welke graaf Ivan Michaelovitch in staat stelden om deze positie te verwerven, waren zijn bekwaamheid in het verstaan van de beteekenis van documenten en wetten en in het, hoewel onhandig, opstellen van staats stukken, en het nauwkeurig spellen er van; ten tweede, zijn zeer deftig uiterlijk, dat hem, wanneer het noodig was, in staat stelde niet slechts zeer trotsch te schijnen, maar ongenaakbaar en majestueus, terwijl hij op andere oogenblikken verachtelijk en bijna hartstochtelijk kruiperig kon wezen ; ten derde, de afwezigheid van algemeene beginselen of regels, zoowel van persoonlijke als van administratieve moraliteit, waardoor het hem mogelijk was óf overeen te stemmen met, óf te verschillen van iedereen, al naar dat het op een gegeven oogenblik noodig was. Hierdoor streefde hij er naar den schijn van goede manieren te bewaren en zich niet al te onmogelijk te maken. Of zijn daden, op zich zelf beschouwd, moreel waren of niet, en of zij de hoogste welvaart of het grootste kwaad over het Russische rijk, of zelfs over de geheele wereld zouden brengen dat liet hem geheel onverschillig. Toen hij minister werd, waren niet slechts degenen die zich van hem afhankelijk gevoelden, (en dat waren en velen), en de menschen die met hem in relatiën stonden, maar ook vele vreemden en hijzelf er van overtuigd dat hij een zeer bekwaam staatsman was. Maar nadat er eenigen tijd was voorbijgegaan en hij niets had uitgericht en op niets nuttigs, door hem gedaan, kon wijzen ; toen, overeenkomstig de wet van den strijd om het bestaan, anderen zooals hij, die ook geleerd hadden documenten te schrijven en te begrijpen, deftige en beginsellooze ambtenaren, hem hadden verdrongen, bleek hij niet alleen ver van bekwaam, maar zelfs zeer beperkt en slecht ontwikkeld te zijn. Hoewel hij zeer verwaand was, terwijl toch zijne denkbeelden niet eens zoo hoog stonden als die van de hoofdartikelen in de conservatieve bladen, werd het zichtbaar dat er niets in hem was dat hem onderscheidde van die andere slecht ontwikkelde en verwaande ambtenaren, die hem er uit gedrongen hadden, en dat zag hij zelf ook in. Maar dit schokte toch in het minst niet zijne overtuiging dat hij elk jaar een groote som uit de schatkist verdiende te ontvangen en nieuwe decoraties voor zijn rokken. Deze overtuiging was zóó onwrikbaar in hemdat niemand den moed had om deze dingen aan hem te weigeren, en zoo ontving hij jaarlijks gedeeltelijk in den vorm van een pensioen, gedeeltelijk in den vorm van salaris als lid van een landsinstelling en voorzitter van allerlei commissiën en besturen verscheidene tienduizenden roebels, behalve het recht — dat zeer door hem gewaardeerd w.?r , ~ ,om allerlel nieuwe koorden op zijn schouders en zijn pantalon te naaien allerlei nieuwe hnten onder zijn staatsierok te dragen en allerlei blinkende sterren op dien rok te bevestigen. Tengevolge hiervan had Graaf Ivan Michaelovitch zeer hooge relaüen. ö Graaf Ivan Michaelovitch luisterde naar Nekhludofl zooals hij gewoon was te luis- ID4. uaaii. de raPPorten van den permanenten secretaris van zijn departement, en na a ijI em gehoord had, zeide hij, dat hij hem twee brieven zou geven, een aan senator Wolfi, van het Appel-Departement. „Er worden allerlei dingen van hem verteld, dans tous les casc'est un hommetrèscomme il faut1) l) in ieder geval is het een man zooals het behoort. zeide hij. „Hij is mij veel verplicht, en zal dus wel al het mogelijke doen." De andere brief die Graaf Ivan Michaelovitch aan Nekhludoff gaf, was gericht aan een invloedrijk lid van de Commissie voor de Verzoekschriften. De geschiedenis van Theodosia Birukoff, zooals Nekhludoff die vertelde, interesseerde hem zeer. Toen Nekhludoff zeide dat hij er over dacht om aan de Keizerin te schrijven, antwoordde de Graaf dat het zeker een zeer treffende geschiedenis was, en, als de gelegenheid zich aanbood, haar wel kon worden verteld, maar dat hij het niet vast beloven kon. Laat het verzoekschrift maar in behoorlijken vorm worden ingeleverd. Indien er een gelegenheid toe was, en als er Donderdag een petit comité werd bijeengeroepen, dan zou hij haar de geschiedenis vertellen. Zoodra Nekhludoff die twee brieven had ontvangen, en een brief aan Mariette van zijn tante, vertrok hij aanstonds naar deze verschillende plaatsen. Eerst ging hij naar Mariette. Hij had haar gekend als een half-volwassen meisje, de dochter van een aristocratische maar niet rijke familie, en had gehoord, dat zij een man getrouwd had die carriere maakte over wien Nekhludoff niet gunstig had hooren spreken ; en, zooals gewoonlijk, vond hij het moeilijk een gunst te vragen van een man dien hij niet achtte. In zulke gevallen had hij altijd een sterk gevoel van onvoldaanheid, en weifelde hij of hij de gunst zou vragen of niet, en altijd besloot hij toch haar te vragen. Behalve dat hij zich in valsche positie zag onder diegenen tot wier kring hij zich niet langer achtte te behooren, die hem evenwel toch beschouwden als tot hen te beliooren, gevoelde hij dat hij weer in het gewone spoor geraakte, en in weerwil van zichzelf weer in den gedachteloozen en immoreelen toon verviel, welke er in dien kring heerschte. Hij gevoelde dat hij van den beginne af, met zijn tante, onwillekeurig in een spottenden toon verviel, terwijl hij over ernstige dingen sprak. Petersburg had in het algemeen op hem de gewone uitwerking, dat men er physiek krachtig, maar geestelijk dof wordt. Alles zoo schoon, comfortabel ingericht, en de menschen zoo toegevend in moreele zaken, dat leven scheen zeer gemakkelijk. Een knappe en beleefde koetsier reed hem voorbij knappe en beleefde politieagenten, langs de mooie, besproeide straten, voorbij mooie huizen naar het huis waarin Mariette woonde. Aan de voordeur stonden twee Engelsche paarden met, Engelsch tuig en een als een Engelschman uitzienden koetsier op den bok, met het onderste gedeelte van het gezicht geschoren, trotsch een zweep vasthoudende. De portier, in een zeer schoone liverei gekleed, opende de deur van de gang, waar, in nog schooner liverei met gouden koorden, de lakei met zijn mooie goed verzorgde bakkebaarden en den oppasser in een geheel nieuwe uniform op post stonden. „De generaal ontvangt geen bezoek, en mevrouw evenmin. Zij is juist op het punt om uit rijden te gaan." Nekhludoff haalde den brief van Katerina Iv&novna voor den dag, en naar een tafel loopende, waarop een boek voor bezoekers lag, begon hij te schrijven dat het hem speet niemand te hebben kunnen spreken ; toen de lakei de trap opliep, ging de portier naar buiten en riep den koetsier iets toe, en de oppasser ging in de houding staan met de armen aan de zijden terwijl hij met de oogen een kleine dame volgde die met snelle stappen, welke niet met al die deftigheid strookten, de trap afkwam. Mariette had een grooten hoed op met veeren, een zwarte japon aan en een cape om, en nieuwe zwarte handschoenen. Haar gezicht was met een voile bedekt. Toen zij Nekhludoff zag, lichtte zij de vólle op en toonde een heel lief gezicht met schitterende oogen, die hem vragend aankeken. „He, Prins Ivanovitch Nekhludoff," zeide zij, met een zachte, aangename stem. „Had ik dat geweten " „Wat! U herinnert u zelfs mijn naam ?" „Dat geloof ik wel. Ik, en ook mijn zuster, zijn immers nog verliefd op je geweest," zeide zij in het Fransch. „Maar goeje hemel, wat ben je veranderd I O, wat jammer, dat ik uit moet. Maar laten we weer naar boven gaan," zeide zij en stond weifelend stil. Toen keek zij op de klok. „Neen, ik kan niet. Ik ga naar Kamenskaya om een mis voor de dooden bij te wonen. Zij is vreeseüjk bedroefd." „Wie is die Kamenskaya ?" „Heb je dat niet gehoord ? Haar zoon werd in een duel gedood. Hij vocht tegen Posen. Hij was de eenige zoon. 't Is vreeselijk I De moeder is erg bedroefd." „Ja daar heb ik van gehoord." „Neen, ik moet toch maar gaan, en je moet maar terugkomen van avond of morgen," zeide zij, en ging met vlugge, lichte stappen naar de deur. Ik kan vanavond niet komen," zeide hij, achter haar uitgaande; „maar ik heb u een verzoek te doen," en hij keek naar de twee bedienden, die naar de voordeur gingen. „Wat is dat ?" „Dit is een brief van tante aan u," zeide Nekhludofi haar een smalle envelop overhandigende, met een groot wapen. „Daar zult gij alles in vinden." „Ik weet dat Gravin Katerina Ivénovna gelooft dat ik eenigen invloed heb bij mijn man. Daarin vergist zij zich. Ik kan niets doen en kom niet gaarne tusschenbeide. Maar, natuurlijk, voor jou wil ik wel ontrouw worden aan mijn beginsel. Wat is dat voor een zaak ?" zeide zij, te vergeefs naar haar zak zoekende met haar kleine door den zwarten handschoen bedekte hand. „Er is een meisje in de vesting opgesloten, en zij is ziek en onschuldig." „Hoe heet zij. „Lydia Shoustova. De naam staat in den brief." „Goed ; ik zal zien wat ik kan doen," zeide zij, en sprong vlug in haar klein, zacht mooi bekleed, open rijtuig, welks schitterend geverniste spatborden blonken in den zonneschijn, en stak haar parasol op. De lakei plaatste zich op den bok en gaf een wenk aan den koetsier. Het rijtuig begon zich te bewegen, maar op dat oogenblik raakte zij den koetsier even met haar parasol aan, en de dunbeenige schoone, voskleurige merries stonden stil, de sierlijke halzen buigende en trappelend met de voeten. „Maar je moet ook als je blieft eens komen, zonder dat je juist over zaken moet spreken," en zij keek hem aan met een glimlach, waarvan zij de kracht heel goed kende, en, alsof zij nadat de vertooning afgeloopen was, het scherm neerliet, zoo deed zij nu de voile over haar gezicht. „Klaar" en weer tikte zij den koetsier even aan. Nekhludoff lichtte den hoed op, en de mooie bruintjes, zacht snuivende, begonnen te loopen, terwijl hun hoefijzers op de bestrating klonken, en het rijtuig rolde vlug en zacht op zijn nieuwe elastieke banden, alleen schokkende, als er een oneffenheid op den weg was. HOOFDSTUK LXXV. Toen Nekhludoff aan de glimlachen dacht tusschen hem en Mariette gewisseld, schudde hij het hoofd. „Nauwelijks heeft men tijd om zich om te keeren, of men wordt weer in hetzelfde leven getrokken," dacht hij, terwijl hij dien tweestrijd en die twijfelingen gevoelde, welke de noodzakelijkheid om de gunst van menschen die hij niet achtte, te verwerven in hem deden ontstaan. Nadat hij overlegd had, waar hij het eerst zou heengaan, om niet tweemaal denzelfden weg te loopen, ging Nekhludoff naar den Senaat. Daar werd hij in het bureau geleid, waar hij vele zeer beleefde en zeer nette ambtenaren aantrof midden in een zeer prachtig vertrek. Maslova's verzoekschrift was ontvangen en overhandigd aan dien Mijnheer Wolff aan wien Nekhludoff een brief had van zijn oom, om onderzocht en daarna van een rapport voorzien te worden. „De Senaat zal deze week vergaderen," zeide de ambtenaar tot Nekhludofi, „maar Maslova's zaak zal misschien wel niet in de vergadering behandeld worden." „De zaak zou, op speciaal verzoek, wel in de vergadering van Woensdag kunnen behandeld worden," merkte een der ambtenaren aan. Terwijl Nekhludofi in het bureau wachtte, merkte hij dat het gesprek in den Senaat geheel over het duel liep, en hij hoorde een nauwkeurig verhaal, hoe een jonge man, Kamiski, gedood was geworden. Hier vernam hij voor het eerst al de feiten van de zaak die geheel Petersburg in ontroering bracht. De geschiedenis was als volgt: Eenige officieren zaten oesters te eten, en, zooals gewoonlijk, veel daarbij te drinken, toen één hunner iets onbehoorlijks zeide over het regiment waartoe Kamiski behoorde, waarop Kamiski hem voor een leugenaar uitschold. Den volgenden dag duelleerden zij. Kamiski werd in de maag gewond en stierf twee uur later. De moordenaar en de secondanten werden gearresteerd, maar men zeide dat zij, hoewel zij in de hoofdwacht gevangen waren gezet, toch binnen veertien dagen in vrijheid zouden gesteld worden. Van den Senaat reed Nekhludoff naar een invloedrijk lid van de Commissie voor de verzoekschriften, Baron Vorobiofï, die in een prachtig huis woonde, dat tot het kroondomein behoorde. De portier zeide op strengen toon tot Nekhludoff dat de Baron niet anders te spreken was dan op zijn ontvangdagen ; dat hij heden bij zijne Majesteit den Keizer was, en den volgenden dag weer een rapport had uit te brengen. Nekhludoff liet den brief van zijn oom bij den portier en ging nu Senator Wolff bezoeken. Wolfï had juist zijn tweede ontbijt gebruikt en hielp, zooals gewoonlijk, de spijsvertering door een sigaar te rooken en in de kamer op en neer te loopen, toen Nekhludoff binnen kwam. Vladimir Vasilievitch Wolff was zeker un homme trés comme i 1 f a u t'), en waardeerde deze eigenschap hoog, en van dat hooge standpunt schouwde hij op ieder ander mensch neder. Hij kon niet anders dan deze eigenschap van hem zeer hoog waardeeren, omdat hij het juist alleen aan die eigenschap te danken had, dat hij een schitterende carrière gemaakt had, juist die carrière die hij altijd begeerd had ; hij verkreeg namelijk door zijn huwelijk een fortuin, dat hem 18000 roebels per jaar opbracht, en door zijn eigen inspanning de betrekking van senator. Hij beschouwde zich niet slechts alsun homme trés comme il faut, maar ook als een man van ridderlijke eer. Onder eer verstond hij dat hij zich nooit door particulieren in het geheim wou laten omkoopen. Maar hij achtte het niet oneerlijk om van de kroon geld af te bedelen voor allerlei soorten van reis- en verblijfkosten, en daarvoor in ruil alles te doen wat het Gouvernement van hem verlangde, b.v. honderden onschuldige menschen te ruïneeren, hen in de gevangenis te laten werpen, of te doen verbannen, omdat zij liefde hadden voor hun volk of voor den godsdienst hunner vaderen, zooals hij gedaan had in een van de gouvernementen van Polen, toen hij daar gouverneur was. Hij beschouwde dit niet als oneerlijk, maar achtte het zelfs een edele mannelijke en vaderlandslievende daad. Ook vond hij het niet oneerlijk zijn vrouw en zijn schoonzuster te bestelen, zooals hij gedaan had, maar achtte zulks een verstandig middel om zijn huiselijk geluk te bevorderen. Zijn huisgezin bestond uit zijn alledaagsche vrouw, zijn schoonzuster, wier fortuin hij geannexeerd had door haar landgoed te verkoopen en het geld ten eigen voordeele aan te wenden, en zijn zachtzinnige, beschroomde, eenvoudige dochter, die een eenzaam, droevig leven leidde, waarvan zij in den laatsten tijd eenige afleiding had gezocht in evangelisatiewerk, in het bijwonen van vergaderingen bij Aline, en Gravin Katerina Iv&novna. De zoon van Wolff, die op 15 jarigen leeftijd reeds een baard droeg, en die toen al begon te drinken en een ongebonden leven te leiden, hetgeen hij volhield tot den 20-jarigen leeftijd, als wanneer hij door zijn vader uit de deur gezet werd, omdat hij nooit studeerde, ging met slecht gezelschap om en maakte schulden die den vader compromitteerden. De vader had eens een schuld van 250 roebels voor zijn zoon betaald, toen een andere van 600 roebels, maar waarschuwde den zoon, dat hij voor de laatste maal betaalde, en dat, als de zoon zich niet verbeterde, hij uit het huis zou worden gezet en verder geen gemeenschap meer met de familie zou hebben. De zoon verbeterde zich niet, maar maakte een schuld van 1000 roebels, en nam de vrijheid zijn vader te vertellen dat het leven in huis voor hem ondragelijk was. Toen zeide Wolff tot zijn zoon, dat hij mocht gaan waar hij wilde — dat hij niet langer zijn zoon was. Sedert dien tijd vertelde Wolfï dat hij geen zoon had, en niemand in zijn huis durfde hem over zijn zoon spreken, en Vla- 1) Een man zooals het behoorde. dimir Vasilievitch Wolfi was vast overtuigd dat hij zijn huiselijk geluk op de beste wijze bevorderd had. Wolff liep op en neer te stappen in zijn studeervertrek, en groette Nekhludoff met een vriendelijken, hoewel eenigszins ironischen glimlach. Dit was zijn manier om te laten zien hoe comme il fauthij was, en hoe hoog hij boven de gewone menschen uitstak. Hij las het briefje dat Nekhludoff hem overhandigde. „Ga zitten, als 't u blieft, en neem mij niet kwalijk, dat ik doorga met heen en weer loopen," zeide hij de handen in zijn jaszakken stekende, en hij begon weer met lichte zachte stappen door zijn groote, rustige en naar een zekeren stijl gemeubelde studeerkamer te loopen. „Zeer aangenaam kennis met u te maken, en natuurlijk zeer blij dat ik iets kan doen om Graaf Ivan Michaelovitch genoegen te geven," zeide hij, terwijl hij den geurigen blauwen rook uit den mond blies en zijn sigaar zorgvuldig draaide, om geen asch te morsen. „Ik wenschte alleen maar te verzoeken of de zaak ook spoedig vóór kan komen, zoodat, als de gevangene naar Siberië moet, zij dan spoedig kan vertrekken," zeide Nekhludoff. „Ja, ja, met een van de eerste stoombooten van Nisjni. „Ik weet het," zeide Wolff, met een beschermenden glimlach, steeds vooruit wetende wat men hem wilde vertellen. „Hoe heet de gevangene ?" „Maslova." Woff liep naar de tafel en keek op een papier dat op een stuk karton onder andere stukken lag. „Ja, ja. Maslova. Heel goed, ik zal het de andere vragen. Wij zullen de zaak Woensdag behandelen." „Mag ik dan telegrapheeren naar den advokaat ?" „Naar den advokaat ? Waar dient dat voor ? Maar als u wilt, waarom niet ?" „De gronden voor het hooger beroep kunnen wel onvoldoende zijn," zeide Nekhludoff, „maar ik geloof dat het zal blijken, dat het vonnis door een misverstand zoo is uitgevallen." „Ja, ja, dat kan wel zijn, maar de Senaat kan niet de omstandigheden van de zaak onderzoeken," zeide Wolff, ernstig kijkende naar de asch van zijn sigaar. „De Senaat onderzoekt alleen juistheid van de toepassing der wetsartikelen en hun behoorlijke opvatting." „Maar dit schijnt mij een exceptioneel geval te zijn." „Dat weet ik, dat weet ik. Alle gevallen zijn exceptioneel. Wij zullen onzen plicht doen. Dat is alles." De asch zat nog aan de sigaar, maar begon al te breken, en liep gevaar te vallen. „Komt u dikwijls naar Petersburg ?" zeide Wolff, zijn sigaar zoo houdende dat de asch niet kon vallen. Maar de asch begon te schudden, en Wolff droeg haar zorgvuldig naar het aschbakje, waarop zij neerviel. „Wat is dat een vreeselijk ding met dien Kamiski," zeide hij. „Een knappe, jonge man. De eenige zoon. Voornamelijk de toestand van de moeder," ging hij voort, terwijl hij bijna woord voor woord herhaalde wat iedereen in Petersburg toen over Kamiski zeide. Wolff sprak nog even over Gravin Katerina Ivanovna en haar geestdrift voor de nieuwe leer, die hij noch goed — noch afkeurde, maar die voor hem, daar hij toch al zoo comme il fa ut was, geheel noodeloos was, en trok toen aan de schel. Nekhludoff maakte een buiging. „Als het u schikt, kom dan Woensdag dineeren, dan zal ik u een beslissend antwoord geven," zeide Wolff, de hand uitstekende. Het was laat, en Nekhludoff keerde naar zijn tante terug. II HOOFDSTUK LXXVI. Gravin Katerina Ivinovna's etenstijd was om half acht, en het diner werd opgediend op een nieuwe manier, die Nekhludoff nog nergens had aangetroffen. Nadat zij de schotels op de tafels gezet hadden, verlieten de bedienden de kamer, en de gasten bedienden zichzelf. De heeren wilden niet dat de dames zich de moeite gaven iets te doen, en zooals het de sterkere sekse betaamde, namen zij moedig den last op zich om de gerechten op de borden der dames te doen en haar glazen te vullen. Als het ééne gerecht gebruikt was, dan drukte de Gravin op den knop van een electrische schel die aan de tafel was verbonden, en de bedienden stapten onhoorbaar binnen en namen vlug de schotels weg, verwisselden de borden, en brachten het volgende gerecht. Het diner was heel keurig, de wijnen waren kostbaar. Een Fransche kok werkte in de groote, lichte keukens met twee assistenten. Er waren zes personen aan de tafel, de Graaf en de Gravin, hun zoon (een norsch officier van de lijfwacht die met zijn ellebogen op tafel zat), Nekhludoff, een Fransche voorlezeres, en de opperrentmeester van den Graaf, die van buiten gekomen was. Hier liep het gesprek weer over het duel, en men was zeer benieuwd hoe de Keizer en over zou denken. Het was bekend dat de Keizer zeer met de moeder te doen had, en allen hadden met haar te doen, en daar men ook wist, dat de Keizer niet van plan was om zeer streng tegen den moordenaar te zijn, die de eer van zijn uniform verdedigd had, waren allen ook zeer toegevend jegens den officier, omdat hij de eer van zijn uniform verdedigd had. Alleen Gravin Katerina Ivanovna, drukte met haar vrijmoedige gedachteloosheid, haar afkeuring uit. „Zij drinken zich dronken, en dan vermoorden zij knappe jonge menschen, waarop niets te zeggen valt.Ik zou ze geen pardon geven, al was het om nog zooveel," zeide zij. „Nu, dat is weer iets, waar ik niets van begrijp," zeide de graaf. „Ik weet wel, dat jij nooit kunt begrijpen wat ik zeg," begon de Gravin, en zich tot Nekhludoff wendende, voegde zij er bij : „Iedereen begrijpt mij, behalve mijn man. Ik zeg dan maar, dat ik het jammer vind voor de moeder, en ik wensch niet dat hij het nog goed zal hebben, nadat hij een mensch vermoord heeft. Toen nam haar zoon, die tot nu toe gezwegen had, de partij van den moordenaar op, en viel zijn moeder op ruwe wijze aan, betoogende dat een officier niet anders kon gehandeld hebben, omdat zijn mede-officieren hem zouden veroordeelen en hem uit het regiment zouden verwijderen. Nekhludoff luisterde naar het gesprek zonder er deel aan te nemen. Daar hij zelf officier was geweest, begreep hij, ofschoon hij er niet in toestemde, de argumenten van den jongen Tcharsky ; maar tevens kon hij niet nalaten het lot van den officier te stellen tegenover dat van een knappen jongen veroordeelde, dien hij in de gevangenis gezien had, en die tot dwangarbeid in de mijnen veroordeeld was, omdat hij een ander in een gevecht gedood had. Beiden waren door dronkenschap moordenaars geworden. De boer had een man gedood in een oogenblik van drift, en hij was gescheiden van zijn vrouw en zijn huisgezin, had boeien aan de voeten, en zijn hoofd werd half kaalgeschoren, en hij moest dwangarbeid gaan verrichten in Siberië, terwijl de officier in het wachthuis in een mooie kamer zat, een goed middagmaal kreeg, goeden wijn dronk, en boeken kon lezen, en binnen een paar dagen in vrijheid zou worden gesteld, om weer te gaan leven zooals hij vroeger had geleefd, alleen met dit verschil, dat hij nu een beetje meer belangwekkend was geworden door die zaak. Nekhludoff zeide wat hij had zitten te denken, en in het eerst scheen zijn tante Katerina Ivanovna hem gelijk te geven, maar eindelijk zweeg zij, gelijk ook de overigen een diep stilzwijgen bewaarden, en Nekhludoff gevoelde dat hij iets gedaan had, dat zeer nauw aan een ongepastheid verwant was. In den avond, spoedig na het eten, begon de groote zaal, met hooge stoelen in rijen gezet als voor een vergadering, en met een leuningstoel b'j een tafeltje, waarop een karaf water voor den spreker, spoedig gevuld te raken met menschen die gekomen waren om den vreemdeling Kiesewetter te hooren prediken. Elegante equipages stonden aan de voordeur stil. In de zaal zaten rijk gekleede dames in zijde en fluweel en kant, met valsch haar en valsche bustes en ingeregen tailles, en tusschen hen mannen in uniform en avondkleeding, en ongeveer vijf mannen uit den gewonen stand, namelijk twee bedienden, een winkelier, een lakei en een koetsier. Kiesewetter een dikke grijsachtige man, sprak in het Engelsch, en een mager jong meisje, met een lorgnet, vertaalde het vlug en goed in het Russisch. Hij vertelde dat onze zonden zóó groot waren, de straf daarvoor zóó groot en zóó onvermijdelijk was, dat het onmogelijk was in het vooruitzicht van zulk een straf te leven. „Geliefde Broeders en Zusters, laat ons een oogenblik overdenken hoe w\j leven, wat wij doen, hoe wij hebben gezondigd tegen den levenden God, en hoe wij Christus doen lijden, dan zullen wij aanstonds moeten begrijpen dat er geen vergeving, geen ontkoming voor ons mogelijk is, dat wij allen veroordeeld zijn om te vergaan. Een vreeselijk lot wacht ons — de eeuwige pijn," zeide hij met bevende stem, terwijl de tranen hem over de wangen stroomden. „O, hoe kunnen wij gered worden, mijne broeders ? Hoe kunnen wij gered worden van dat vreeselijk, onuitblusschelijk vuur ? Het huis staat in vlammen; er is geen ontkomen mogelijk." Hij zweeg een poosje, terwijl de tranenvloed voortduurde. Het was nu reeds acht jaren dat hij, telkens als hij aan dit gedeelte van zijn rede, dat hij zelf zoo mooi vond, kwam, altijd een benauwdheid in zijn keel voelde een prikkeling in zijn neus, en tranen hem in de oogen kwamen, en deze tranen roerden hem nog meer. Er werden snikken in de kamer gehoord. Gravin Katerina Ivanovna zat met haar ellebogen op een ingelegde tafel, bet hoofd in de handen gesteund, en haar schouders trokken krampachtig. De koetsier keek met vrees en verbazing naar den vreemdeling, met een gevoel alsof hij hem met het lemoen van zijn rijtuig onderste boven zou rijden, en de vreemdeling niet voor hem uit den weg wilde gaan. Allen zaten in een houding gelijkende op die welke Katerina Ivé.novna had aangenomen. Wolfïs dochter, een mager, keurig gekleed meisje, dat zeer op haar vader geleek, knielde met het gezicht in de handen. De redenaar nam plotseling de handen van zijn gezicht, en glimlachte met een uitstekend nagebootsten glimlach, zooals de acteurs dit doen om vreugde uit te drukken, en begon weer met een zoete, zachte stem: „Toch is er een weg om gered te worden. Hier is hij — een blijde, gemakkelijke weg. Het redmiddel is het bloed door den eeniggeboren zoon van God voor ons gestort, door Hem die zich om onzentwille aan den dood des kruises overgaf. Zijn bloed zal ons redden. Broeders en Zusters," zeide hij weer, met tranen in zijn stem, „laat ons den Heer loven, die zijn eeniggeboren Zoon tot Zaligmaking der menschen heeft overgegeven. Zijn heilig bloed. . . Nekhludofï gevoelde zulk een hevigen afkeer, dat hij stil op stonden het voorhoofd fronsende en een zucht van schaamte onderdrukkende, op de teenen wegliep en naar zijn kamer ging. HOOFDSTUK LXXVII. Nauwelijks had Nekhludofï zich den volgenden morgen gekleed, en wilde hij naar beneden gaan, toen de lakei hem een visitekaartje bracht van den advokaat uit Moskou. De advokaat was voor eigen zaken naar St. Petersburg gekomen, en wilde nu gaarne bij Maslova's zaak in den Senaat tegenwoordig zijn, als die spoedig voorkwam. Het telegram door Nekhludofï gezonden had zijn weg gekruist. Toen hij van Nekhludofï gehoord had, wanneer de zaak voorkwam, en welke senatoren tegenwoordig zouden zijn, zeide hij : „Goed, alle drie typen van senatoren. Woliï is een Petersburgsch ambtenaar ; Skovorodnikofï is een theoreticus en Bay, een praktiseerend advokaat, en daarom de flinkste van hen allen," zeide de advokaat. „Op hem is het meest te hopen. En, hoe gaat het met de Commissie voor de verzoekschriften ?" „O, ik ga vandaag naar Baron Vorobiofl. Gisteren kon ik geen audiëntie bij hem krijgen." „Weet u, waarom hij B a r o n Vorobiofi is?" zeide de advokaat, den ietwat ironischen nadruk opmerkende, dien Nekhludof! op dezen vreemden titel legde, gevolgd door zulk een echt Russischen naam. „Dat was omdat Keizer Paul zijn grootvader beloonde — ik geloof dat dit een van de hoflakeien was — door hem dezen titel te geven. Hij wist hem op een of andere wijze te behagen, en daarom maakte de Keizer hem Baron. „Het is mijn wensch, dus spreek mij niet tegen I" En daarom is er een Baron Vorobioff, die zeer trotsch op dien titel is. Hij is een vreeselijke bluf maker. „Nu, ik zal hem gaan bezoeken," zeide Nekhludofi. „Dat is goed ; wij kunnen samengaan. U kunt met mij meerijden." Terwijl zij gereed stonden om te vertrekken kwam een lakei Nekhludofi tegen en overhandigde hem een briefje van Mariette : „Pour vous (aire plaisir, j'ai agi tout-è-fait contre mes principes et j'ai intercédé auprès de mon mari pour votre protegée. II se trouve que cette personne peut être relaxée immédiatement. Mon mari a écrit au commandant. Venez donc zonder door eigenbelang of door het belang van anderen gedreven te worden. Je vous attends. m»» i) „Verbeeld je dat nu eens !" zeide Nekhludofi tot den advokaat. „Is dat niet vreeselijk ? Een vrouw die zij zeven maanden in eenzame opsluiting houden, blijkt geheel onschuldig te zijn, en slechts één woord was er noodig om haar vrij te krijgen." „Dat gaat altijd zoo. Maar, hoe het ook zij, u hebt toch gekregen wat u wenschte," „Ja, maar dit succes doet mij leed. Bedenk eens hoe het met zulk recht gesteld is. Waarom hebben ze haar gehouden ?" „O, het is maar het best, niet al te diep daarin te zoeken. Nu, ik zal u even daarheen brengen, als ik mag," zeide de advokaat, terwijl zij het huis verlieten, en een mooi rijtuig dat de advokaat gehuurd had, reed voor de deur. „U wilt Baron Vorobioff gaan spreken ?" De advokaat gaf den koetsier zijn orders, en de twee mooie paarden brachten Nekhludofi snel naar het huis waarin de Baron woonde. De Baron was te huis. Een jonge bediende in uniform, met een langen mageren hals, een sterk vooruitstekende adamsappel, en een zeer vluggen gang, en ook twee jonge meisjes waren in de kamer. „Uw naam, als 't u blieft ?" vroeg de jonge bediende met den adamsappel, terwijl hij met buitengewone vlugheid en bevalligheid van de meisjes naar Nekhludofi liep. Nekhludofi zeide zijn naam. „De Baron heeft u juist genoemd," zeide de jonge man, de adjudant van den Baron, en ging door een binnendeur de kamer uit. Hij kwam terug, een weenende dame geleidende, die in de rouw gekleed was. Met haar magere vingers trachtte de dame haar voile over het gelaat te trekken, om haar tranen te verbergen. Komt u binnen, als 't u blieft," zeide de jonge man tot Nekhludofi, vlug naar de deur van de studeerkamer loopende en die open houdende. Toen Nekhludofi binnenkwam, zag hij voor zich een dikken man van middelbare lengte, met kort haar, in een rok gekleed, zittende in een leunigstoel tegenover een groote schrijftafel, en vroolijk voor zich uitziende. Het vriendelijke, rooskleurige aangezicht, scherp afstekende bij het witte haar, den knevel en den baard, keerde zich tot Nekhludofi met een vriendschappelijken glimlach. „Heel blij u eens te zien. Uw moeder was een oude bekende en vriendin van mij. Ik heb u wel als jongen gezien, en later als officier. Ga zitten en zeg mij wat ik voor u doen kan. Ja, ja," zeide hij, het witte hoofd schuddend, terwijl Nekhludofi hem de geschiedenis van Theodosia verhaalde. „Ga voort, ga voort. Ik begrijp het best, het is bepaald heel treffend. En hebt u het verzoekschrift ingeleverd. „Ik heb het verzoekschrift gereed," zeide Nekhludofi, het uit zijn zak halende ; ') je genoegen te doen, heb ik geheel tegen mijn beginsel gehandeld en voor je gunstelinge een <;oed woordje bij mijn echtgenoot gedaan. Het geval is van dien aard, dat deze vrouw onmiddellijk in vrijheid kan gesteld worden. Mijn man heeft aan den commandant geschreven. Kom dus, zonder door eigenbelang of door het belang van anderen gedreven te worden. Ik verwacht je. M. maar ik meende er eerst met u over te spreken, in de hoop dat er dan bijzondere aandacht aan de zaak zou worden gewijd." „U hebt zeer goed gedaan. Ik zal er zelf over spreken," zeide de Baron, een vergeefsche poging doende om een uitdrukking van medelijden op zijn vroolijk gezicht te krijgen. „Zeer treffend : Het is zeer duidelijk, dat ze nog slechts een kind was ; de man behandelde haar ruw, dit maakte haar weerspannig, maar later werden zij op elkaar verliefd. Ja ik zal het geval melden.!" „Graaf Ivan Michaelovitch wilde er ook over spreken." Nauwelijks had Nekhludofï deze woorden gesproken, of het gezicht van den Baron veranderde. „U moet de petitie maar in het bureau inleveren, en ik zal doen wat ik kan," zeide hij. „Op dit oogenblik kwam de jonge bediende weer binnen, blijkbaar trotsch op zijn elegante manier van loopen. „Die dame vraagt of zij nog een paar woorden mag zeggen." „Nu, laat haar binnenkomen. Ah mon cher, hoeveel tranen moeten wij zien storten ? Konden wij ze maar alle drogen. Men doet al wat in zijn vermogen is." De dame trad binnen. „Ik heb vergeten u te vragen, dat hij de dochter niet zou mogen opgeven omdat hij reeds . . „Maar ik heb reeds gezegd dat ik alles zal doen, wat ik kan." „Baron, om Gods wil ! U zult de moeder redden ?" Zij greep zijne hand en begon die te kussen. „Alles zal gedaan worden." Toen de dame heenging, begon Nekhludoff ook afscheid te nemen. „Wij zullen doen wat wij kunnen. Ik zal er op het Ministerie van Justitie over spreken, dan zullen we doen wat we kunnen." Nekhludoff verliet het studeervertrek en ging weer in het bureau. Even als in het bureau van den Senaat, zag hij, in een prachtige kamer, een aantal zeer elegante ambtenaren, knap van voorkomen, beleefd, uiterst correct en voornaam in hun taal. „Wat zijn er velen ; en wat zien zij er allen goed uit. En allen hebben zulk prachtig schoon linnengoed aan, zulke schoone handen, en hun laarzen zijn zoo mooi gepoetst Wie doet dat alles voor hen ? Hoe gemakkelijk hebben zij het, vergeleken, niet slechts met de gevangenen, maar zelfs met de boeren !" Deze gedachten kwamen weer onwillekeurig in Nekhludofï op. HOOFDSTUK LXXVIII. De man van wien de verzachting van het lot der Petersburgsche gevangenen afhing was een oud generaal — een baron van Duitsche afkomst, die, zooals men zeide, zijn roem overleefd had. Hij had een overvloed van ridderorden gekregen, maar droeg er slecht één, die van het Witte Kruis. Hij had deze orde die hij zeer op prijs stelde, gekregen toen hij in de Kaukasus diende, omdat een aantal Russische boeren, metkortgeknipt haar, gekleed in uniform en gewapend met geweren en bajonetten, op zijn bevel meer dan duizend mannen hadden gedood, die hun vrijheid, hun huizen en hun huisgezinnen verdedigden. Later diende hij in Polen, en ook daar liet hij door Russische boeren vele verschillende misdaden begaan, en toen kreeg hij nog meer ridderorden en decoraties voor zijn uniform. Daarna diende hij ergens anders, en nu hij een zwakke oude man geworden was, had hij deze betrekking gekregen, die hem een mooi huis, een goed inkomen, en een gerespecteerden naam opleverde. Hij volgde getrouw al de reglementen op, die „van hooger hand" waren voorgeschreven, en was bijzonder ijverig in de tenuitvoerlegging van deze reglementen, waaraan hij een zeer bijzonder gewicht toeschreef, in de vaste overtuiging dat alle andere dingen in de wereld wel konden veranderen, maar de reglementen die „van hooger hand" waren voorgeschreven, niet. Het was zijn taak om politieke gevangenen, mannen en vrouwen, zoodanig in eenzame opsluiting te houden, dat de meesten van hen binnen den tijd van tien jaar stierven, eenigen door krankzinnig te worden, anderen aan de tering, weer anderen door zelfmoord te plegen, b.v. door zich dood te laten hongeren, of zich met een stuk glas een ader te openen, zich op te hangen of in brand te steken. Den ouden generaal was dit niet onbekend ; het gebeurde alles met zijn medeweten : maar deze zaken troffen zijn geweten niet meer dan ongelukken door stormen of overstroomingen veroorzaakt. Deze dingen vielen voor als een gevolg van de tenuitvoerlegging der reglementen die „van hooger hand" door Zijne Majesteit den Keizer waren voorgeschreven. Deze wetten moesten zonder mankeeren uitgevoerd worden, en daarom was het volstrekt nutteloos aan de gevolgen van het ten uitvoer leggen te denken. De oude generaal vergunde zichzelf niet eens zich zulke dingen voor den geest te roepen, en achtte het zijn vaderlandschen plicht als soldaat er niet aan te denken uit vrees dat hij in de volbrenging van deze, naar zijn meening hoogst belangrijke verplichtingen verzwakken zou. Eenmaal per week deed de oude generaal de ronde in de cellen, een van de plichten van zijn betrekking, en vroeg den gevangenen of zij ook iets te verzoeken hadden. De gevangenen hadden dan allerlei dingen te vragen. Hij luisterde rustig naar hen met ondoorgrondelijk zwijgen, en vervulde nooit een van hunne verzoeken, omdat zij allen in strijd waren met de reglementen. Juist toen Nekhludofi naar het huis van den generaal reed, deden de torenklokken het lied hoorea „Groot is de Heer," en toen sloeg het twee uur. De klank van deze klokken herinnerde Nekhludofi aan hetgeen hij gelezen had in de aanteekingen van de Decembristen ') hoe deze liefelijke muziek, elk uur herhaald, als een echo weerklinkt in de harten van hen die levenslang veroordeeld zijn. Intusschen zat de oude generaal in zijn donker gemaakte zijkamer voor een ingelegde tafel, bezig een schotel op een stuk papier te doen draaien met behulp van een jong artiest, de broeder van een zijner ongeschikten. De magere, zwakke, vochtige vingers van den artiest drukten tegen de gerimpelde en stijve vingers van den ouden generaal, en de handen aldus samengevoegd, bewogen zich met den schotel over een papier, waarop al de letters van het alphabet stonden. De schotel gaf antwoord op de vragen die door den generaal gedaan werden, over hoe de zielen elkander na dea dood zullen herkennen. Toen Nekhludofi zijn kaartje binnenzond met een oppasser die voor lakei fungeerde, sprak de ziel van Jeanne d'Arc door middel van den schotel. De ziel van Jeanne d'Are had reeds letter voor letter de woorden gespeld : „Zij zullen elkander herkennen," en deze woorden waren opgeschreven. Toen de oppasser binenkwam, had de schotel eerst stilgestaan bij g, daarna bij «, en begon heen en weer te rukken. Dit rukken werd veroorzaakt door de meening van den generaal dat de volgende letter r moest zijn, dat wil zeggen, Jeanne d'Arc behoorde te zeggen, dat de zielen elkander zullen kennen door gereinigd te worden van al het aardsche, of iets soortgelijk, in strijd met de meening van den artiest, die dacht dat de volgende letter l moest zijn, dat wil zeggen dat de zielen elkander zouden kennen door licht dat uit hun astrale lichamen uitstraalde. De generaal met zijn dikke, grijze wenkbrauwen ernstig samengetrokken, zat te staren naar de handen op den schotel, en daar hij zich verbeeldde dat deze zich uit vrije aandrift bewoog, trok hij hem naar de letter r. De bleeke jonge artiest, met zijn dunne haar achter de ooren gekamd, keek met zijn levenlooze oogen in een hoek van de kamer, zenuwachtig de lippen bewegende en den schotel naar I trekkende. De generaal trok een leelijk gezicht toen hij gestoord werd, maar na een oogenblik nam hij het visitekaartje, zette zijn lorgnet op, en een zucht slakende, verhief hij zich, in weerwil van de pijn in zijn rug, in zijn volle lengte, terwijl hij de stijve vingers wreef. „Laat hem in de studeerkamer komen." „Met verlof van Uwe excellentie wil ik het alleen afmaken," reide de artiest opstaande. „Ik voel de tegenwoordigheid," ') De Decembristen waren een groep die bij de troonbestijging Tan N'tkolaas I trachtten — mntir & nitt in slaagden — een einde te maken aan den absoluten regeeringsvorm in Rusland* „Heel goed, maak het maar alleen af," zeide generaal streng en beslist, en pin? vlue met groote, vaste en afgemeten stappen, in zijn studeerkamer. „Zeer aangenaam u te zien," zeide de generaal tot Nekhludoff, de vriendelijke woorden op brommenden toon uitsprekende, terwijl hij op een leuningstoel wees naast de schrijftafel. „Is u lang in Petersburg ?" Nekhludoff antwoordde dat hij nog pas kort geleden gekomen was. „Is de Prinses, uwe moeder, wel ?" „Mijn moeder is dood." "^eue™ nlet kwalijk; dat spijt mij. Mijn zoon heeft mij verteld dat hii u ontmoet had. J ™"de°generaa> maakte een soortgelijke carriere als zijn vader had gedaan en nadat hij de Militaire Akademie had afgeloopen, diende hij nu in het Bureau van Onderzoek, en was zeer trotsch op zijn ambtsplichten. Zijn werk was toezicht op de regeerings-spionnen te houden. ^ „Ik heb nog met uw vader gediend. Wij waren vrienden — kameraden. En uis u ook in dienst ? ' „Neen." De generaal boog het hoofd, als teeken van afkeuring. Ik heb een verzoek te doen, Generaal." „Heel goed. Hoe kan ik u van dienst zijn ?" genoodzaakt heTtfdo'en." ^ ^ °P ^ PlaatS * V6rgeef mij dan" Maar ik „Wat is het ?" een.zekere Gourkévitch in de vesting gevangen : zijn moeder vraagt of ze hem eens spreken mag ; of ten minste, hem eenige boeken mag zenden " De generaal drukte noch tevredenheid noch ontevredenheid over Nekhludofï's verzoek uit, maar het hoofd op zijde buigende, sloot hij de oogen alsof hij er over nadacht In werkelijkheid dacht hij over mets na, en stelde zelfs geen belang in Nekhludofï's W'dSt^r ~ - volgende wet. Hij rustte eeT»! "V ^e8njpt zeide hij eindelijk, „dat dit niet van mij afhangt. Er is een reglement betreft wfiTebbeneen^r8»^ dooT.Zi>ne Majesteit bekrachtigd ; en wat boeken betreft, wij hebben een bibliotheek en zij mogen hebben al wat vergund is " weteunschaPPeIijke boeken noodig; hij wil studeeren." «te • h', KL" d' -H» '• "«» "«« - mo"'° *"■'Uid ™' «•* „Zij klagen altijd," zeide de generaal. „Wij kennen ze." 7H Lhhak h°Ver henhet algemeen' alsof ze allen een bijzonder slecht ras waren „ J hebben hier gemakken, die maar in weinig plaatsen van opsluiting kunnen gevon Y ZZde de, ge"eraal' en h'J Ogende geriefelijkheden op tl noemen die de ^tere^-gerieSktuLlI ™ « W vóó" JfiSSSkTSSsre SSSSilt nnïL? a , 6 menschen- somr'e de generaal, eenmaal op dat voor hem zoo gewone onderwerp gekomen, al de verschillende bewijzen op, die hij reeds vromerTkwiUs gegeven had van de veeleischendheid en ondankbaarheid der gevangenen J hihr tfni n OVer 8eestel'jke onderwerpen, en oude couranten Wij hebben een bibliotheek. Maar zij lezen zelden. Eerst schijnt zij belang te steüenlaterblti de pn^f gesteld ^eide°?°Pe"gesneden> en de oude ongelezen. Wij hebben hen op geleek Wü hebhen ï t £ generaal met iets dat heel in de verte op een glimlach 8 »WlJ hebben er stukJes PaP'er u» gelegd, die net zoo bleven liggen als zij er waren ingedaan. Schrijven is ook niet verboden," ging hij voort. Er is een lei, en een griffel, zoodat zij kunnen schrijven voor tijdverdrijf. Zij kunnen de lei afvegen en weer volschrijven. Maar schrijven doen ze ook niet. O, ze worden zoo gauw heelemaal rustig. Eerst schijnen zij rusteloos maar later worden zij zelfs dik en heel rustig." Zoo sprak de generaal, in 't geheel niet de vreeselijke beteekenis zijner woorden vermoedende. Nekhludofï luisterde naar de ruwe oude stem, keek naar de stijve ledematen, de gezwollen oogleden onder de grijze wenkbrauwen, naar de oude, kaalgeschoren, slappe wangen, ondersteund door den kraag van de militaire uniform, naar het witte kruis, waarop deze man zoo trotsch was, voornamelijk omdat hij het verworven had door een buitengewoon wreede slachting op groote schaal, en begreep dat het nutteloos was den ouden man te antwoorden, of de bedoeling van zijn eigen woorden aan hem duidelijk te maken. Hij deed nog één poging en vroeg naar de gevangenen Shoustova, voor wier invrijheidsstelling, zooals hem dien ochtend verteld was, bevelen waren gegeven. „Shoustova — Shoustova ? Ik kan al hun namen niet onthouden, er zijn er zooveel," zeide hij alsof zij hun verweet dat er zooveel waren. Hij belde, en liet den secretaris roepen. Terwijl hij op dezen wachtte, drong hij er bij Nekhludofï op aan, dat hij in dienst moest treden, zeggende dat „knappe menschen van adellijke geboorte," zichzelf ook daaronder rekenende, „bijzonder door den Czar gewenscht werden en door — het land," voegde hij er bij, blijkbaar alleen om zijn volzin af te ronden. Ik ben oud, en toch dien ik nog, zoo goed mijn krachten het toelaten." De secretaris, een uitgedroogde, vermagerde man, met rustelooze intelügente oogen, kwam binnen en rapporteerde dat Shoustova gevangen zat ergens in een vesting en dat hij geen bevelen omtrent haar had ontvangen. „Als wij het bevel krijgen, dan zullen wij haar er nog denzelfden dag uitlaten. Wij houden ze hier niet met opzet, we stellen volstrekt geen prijs op hun bezoek," zeide de generaal, nogmaals met een poging om te glimlachen, hetgeen zijn oude gezicht slechts misvormde. Nekhludoff stond op, terwijl hij trachtte zich te onthouden het gemengde gevoel van afkeer en medelijden uit te drukken dat deze vreeselijke oude man hem inboezemde. De oude man van zijn kant meende dat hij niet al te streng moest zijn tegen den onnadenkenden en blijkbaar op een dwaalspoor gebrachten zoon van zijn ouden kameraad, en dat hij hem niet van zich moest laten gaan, zonder hem een goeden raad te geven. „Goeden dag, mijn waarde vrind ; neem het mij niet kwalijk. Het is mijn genegenheid die het mij doet zeggen. Houd u niet op met zulke menschen als die wij hier in onze gevangenis hebben. Er zijn geen onschuldigen onder hen. AI deze menschen zijn hoogst onzedelijk. Wij kennen hen," zeide hij, op een toon die geen twijfel duldde. En hij had geen twijfel, niet omdat de zaak zoo was, maar omdat hij, als ze niet zoo was, zou moeten toestemmen dat hij niet een edele held was, die de laatste dagen van een goed besteed leven doorleefde, maar een schelm, die zijn geweten had verkocht, en op zijn ouden dag nog voortging het te verkoopen. „Het beste dat je kunt doen, is te gaan dienen," ging hij voort; de Czar heeft knappe eerlijke mannen noodig — en het land ook," voegde hij er bij. „Denk eens, als ik en de anderen eens weigerden te dienen, zooals u doet ? Wie zou er dan overblijven ? Wij maken aanmerking op de bestaande orde van zaken, doch wij wenschen het land niet te helpen." Met een diepen zucht maakte Nekhludoff een buiging, drukte de groote, beenige hand die hem zeer genadig werd toegestoken, en verliet de kamer. De generaal schudde bedenkelijk het hoofd, en zijn rug wrijvende, ging hij weer in de zijkamer, waar de artiest op hem wachtte. Hij had het antwoord reeds neergeschreven dat door de ziel van Jeanne d'Arc was gegeven. De generaal zette zijn lorgnet op en las, „zu)len elkander kennen door licht, uitstralende uit hun astrale lichamen. „Ha," zeide de generaal, goedkeurend, en sloot zijn oogen. „Maar hoe moet men het dan weten wie men vóór heeft, als het licht van allen gelijk'is ?" vroeg hij, en weer kruiste hij de vingers met den artiest op den schotel. De koetsier reed Nekhludoff buiten het hek. „Het is vervelend hier, mijnheer," zeide hij, zich tot Nekhludoff wendende. „Ik had haast willen wegrijden zonder op u te wachten." Nekhludoff vond het ook zoo. „Ja, het is vervelend," en hij haalde diep adem, en keek met een gevoel van verlichting naar de grauwe wolken die in de lucht dreven, en naar de glinsterende rimpels die de booten en stoomschepen op de Newa maakten. HOOFDSTUK LXXIX. Den volgenden dag zou Maslova's zaak in den Senaat onderzocht worden, en Nekhludoff en de advokaat ontmoetten elkander aan den grootschen ingang van het gebouw, waar verscheidene rijtuigen stonden te wachten. Nadat zij de prachtige en indrukwekkende trap naar de eerste étage waren opgegaan, wendde zich de advokaat, die met alle hoekjes en gaatjes van dit gebouw vertrouwd was, naar links en trad door een deur waarop vermeld stond, dat hier de gerechtszaal was. Nadat hij zijn overjas had uitgetrokken, vernam hij van den bediende, dat de senatoren allen gekomen waren. Fanarin, met zwarten rok en witte das, en met een glimlach van zelfvertrouwen op het gelaat, ging in de aangrenzende kamer. In deze kamer waren aan de rechterzijde een groote kast en een tafel, en aan de linkerzijde was een wenteltrap, waarop een ambtenaar in elegante uniform, met een portefueille onder den arm naar boven ging. In deze kamer trok een oud man met lang wit haar en een aartsvaderlijk voorkomen ieders aandacht. Hij droeg een korte jas en een grijze pantalon. Twee bedienden stonden eerbiedig naast hem. De oude man met wit haar ging in de kast en deed de deur achter zich dicht. Fanarin zag een collega, die evenals hij in witte das en zwarten rok gekleed was, en trad aanstonds met dezen in druk gesprek. Nekhludoff keek ondertusschen eens naar de menschen in de zaal. Het publiek bestond uit ongeveer vijftien personen, waaronder twee dames — eene jonge met een lorgnet op, en een oude met grijs haar. Er moest dien dag een rechtszaak wegens smaad gehoord worden, en daarom was het publiek talrijker dan anders — hoofdzakelijk journalisten. De deurwaarder, een flinke man met roode wangen, in mooie uniform gekleed, begaf zich naar Fanarin, en vroeg hem voor welke zaak hij gekomen was. Toen hij hoorde dat het voor de zaak van Maslova was noteerde hij iets en ging weer weg. Toen ging de deur van de kast open en de oude man met zijn aartsvaderlijk voorkomen stapte er uit, niet langer in een korte jas, maar in een met goud afgezet gewaad, en met metalen platen op de borst, hetgeen hem het aanzien gaf van een vogel. Dit dwaze kostuum scheen den ouden man zeer ongemakkelijk te zitten; althans hij haastte zich met een sneller stap dan hij gewoon was, naar de deur tegenover den hoofdingang. „Dat is Bay, een zeer achtenswaardig man," zeide Fanarin tot Nekhludoff, en nadat aij hem aan zijn collega had voorgesteld, verkaarde hij de zaak die nu gehoord zou worden, en die hij als zeer belangrijk beschouwde. De behandeling van de zaak begon spoedig, en Nekhludoff trad met het publiek van de linkerzijde de Senaatskamer binnen. Allen, ook Fanarin, namen plaats achter een traliewerk. De Petersburgsche advokaat echter ging naar een lessenaar vóór het traliewerk. De Senaatskamer was niet zoo groot als het Crimineel Gerechtshof, en was eenvoudiger gemeubeld, alleen op de tafel voor de Senatoren was een rood fluweelen kleed met goud omzet, in plaats van groen laken ; maar de attributen die in alle rechtszalen te vinden, namelijk de spiegel der Justitie, het Christusbeeld, het zinnebeeld der huiche- en het portret van den Keizer — het sympool der slaafschheid, waren ook hier aanwezig. De deurwaarder kondigde op dezelfde plechtige wijze aan. „De leden van het Gerechtshof komen." Iedereen stond ook hier op, en de senatoren traden binnen in hun uniformen en gingen zitten op stoelen met hooge rugleuningen en leunden op de tafel en trachtten natuurlijk te schijnen, precies zooals de rechters in het eerste gerechtshof. Er waren vier senatoren tegenwoordig — Nikitin, die op den voorzittersstoel zat, een kaalgeschoren man met mager gezicht, en met staalgrijze oogen ; Wolff, met veelbeteekenend samengedrukte, lippen, en kleine witte handen, waarmede hij voortdurend de bladen van de processtukken zat om te slaan ; Skovorodnikofï, een zware dikke man met pokdalig gezicht — de geleerde advokaat; en Bay, de man met het aartsvaderlijke voorkomen, die het laatst was gekomen. Met de advokaten traden ook de griffier en de officier van Justitie binnen, een magere kaalgeschoren jonge man van middelbare lengte, met een zeer donkere gelaatskleur en droevige, zwarte oogen. Nekhludoff herkende hem op eens, in weerwil van zijn zonderlinge uniform en het feit dat hij hem in zes jaren niet gezien had. Hij was in den studententijd een van Nekhiudoff's beste vrienden geweest. „De officier Selenin ?" vroeg Nekhludoff aan den advokaat. „Ja. Hoe dat zoo ?" „Ik ken hem goed. Hij is een knappe vent." „En een goed officier van justitie ; werkzaam. Hij is de man dien gij voor de zaak had moeten interesseeren." „Hij zal in elk geval wel naar zijn geweten handelen," zeide Nekhludoff, terwijl hij zich de intieme betrekking en vriendschap te binnen riep tusschen hem en Selenin, en de aantrekkelijke eigenschappen van dezen — reinheid, eerlijkheid en beschaafdheid in de beste beteekenis van het woord. „Ja, daar is nu geen tijd voor," fluisterde Fanarin, die naar het rapport luisterde van de zaak die begonnen was. Nekhludoff luisterde en trachtte uit te maken wat er met alles bedoeld werd ; maar evenals in het Crimineel Gerechtshof was zijn voornaamste moeilijkheid, dat men niet hetgeen blijkbaar het hoofdpunt was, maar slechts eenige onderdeelen behandelde. De zaak was die van een courant, welke het verhaal van een bedrog, gepleegd door een directeur van een maatschappij tot invordering van schulden, had gepubliceerd. Men zou denken dat de eenige belangrijke kwestie was, of de directeur werkelijk misbruik van vertrouwen had gepleegd, en hoe men hem moest beletten daarmee voort te gaan. Maar de vragen waarover gesproken werd, waren deze, of de uitgever het recht had dit artikel van zijn medewerker te plaatsen, en waaraan hij zich had schuldig gemaakt, door het te plaatsen : aan smaad of aan laster, en in hoeverre smaad laster in zich sloot, of laster smaad, en nog iets dat zeer onbegrijpelijk was voor gewone menschen, over allerlei artikelen en besluiten die vroeger door een of ander Generaal Departement waren aangenomen. Het eenige wat Nekhludoff duidelijk werd, was, dat, in strijd met hetgeen Wolff den vorigen dag met zooveel nadruk gezegd had, dat namelijk de Senaat de omstandigheden van een zaak niet had te onderzoeken, hij toch in dit geval blijkbaar zeer gunstig gestemd was voor een vernietiging van het vonnis van het Gerechtshof, en de Selenin, in weerwil van zijn karakteristieke stilzwijgendheid, met geheel onverwachte warmte de tegenovergstelde meening staande hield. De warmte, welke Nekhludoff verbaasde, thans getoond door den anders zichzelf zoo beheerschenden Selenin, kwam hieruit voort dat Selenin des directeurs slordigheid in geldzaken kende, en uit het feit, dat hem toevallig ter oore was gekomen, dat Wolff, nog slechts een paar dagen geleden aan een zwelgpartij ten huize van den zwendelaar had deelgenomen. Nu Wolff over de zaak sprak, wel is waar voorzichtig, maar toch met blijkbare voorliefde, werd Selenin driftig, en drukte zijn meening met te veel zenuwachtige opgewondenheid voor een gewone zaak uit. Het was duidelijk dat Selenins woorden Wolff beleedigd hadden. Hij werd rood, zat op zijn stoel te draaien, maakte gebaren van verbazing, en stond eindelijk, met een zeer trotschen en beleedigden blik, met de andere •enatoren op, en ging in de debat-kamer. „Voor welk"geval is n gekomen," vroeg de deurwaarder nogmaals aan Fanarin. „Ik heb het u al gezegd ; de zaak Maslova." „O ja ; die zaak komt vandaag voor, maar —" „Maar wat ?" vroeg de advokaat, „Ja, ziet u, deze zaak moest onderzocht worden zonder voorafgaande bespreking en daarom zullen de senatoren wel niet weer in de zaal komen, nadat ze een besluit hebben genomen. Maar ik zal het hun zeggen." „Wat meent u ?" „Ik zal het hun zeggen, ik zal het hun zeggen." En de deurwaarder schreef weer iets op zijn papier. De senatoren waren inderdaad van plan hun beslissing in de laatste zaak uit te spreken, en dan de andere zaak betreffende Maslova er tusschen door te behandelen, onder het thee drinken en het rooken van een cigarette, zonder de debatkamer te verlaten. HOOFDSTUK LXXX. Zoodra de senatoren om de tafel in de debat-kamer zaten, begon Wolf? met groote warmte al de motieven voor een vernietiging van het vonnis op te sommen. De voorzitter, die op zijn best een knorrige oude man moest genoemd worden, was Dinsdag juist in een zeer kwaad humeur. Zijn gedachten waren voortdurend bepaald tot de woorden die hij in zijn dagoek geschreven had bij de gelegenheid, dat niet hij, maar Vignalofl was benoemd tot den hoogen post, dien hij zoo lang had begeerd. Het was de eerlijke overtuiging van den Voorzitter Nikitin, dat zijne meeningen omtrent de ambtenaars van de twee hoogste klassen, waarmede hij in betrekking stond, voor de geschiedschrijvers een zeer te waardeeren stof zouden opleveren. Hij had den vorigen dag een hoofdstuk geschreven, waarin de ambtenaars van de hoogere rangen het hard te verantwoorden hadden, omdat zij hem belet hadden, zooals hij het uitdrukte, den ondergang af te wenden, waaraan de tegenwoordige bestuurders van Rusland het land blootstelden, hetgeen eenvoudig bedoelde dat zij hem belet hadden een beter traktement te krijgen. En nu overdacht hij, welk een nieuw licht dit hoofdstuk voor het nageslacht over de gebeurtenissen zou werpen. „Ja, zeker," zeide hij, in antwoord op de woorden door Wolfï tot hem gericht, zonder dat hij er naar luisterde. Bay luisterde naar Wolff met een droevig gezicht en teekende onderwijl een figuur op het papier dat vóór hem lag. Bay was een liberaal van het zuiverste water. Hij hield de liberale tradities van het zesde tiental jaren dezer eeuw hoog, en als hij ooit over de grenzen der strikte neutraliteit ging, dan was het altijd in de richting van het liberalisme. Zoo ging het ook in dit geval ; behalve het feit, dat de bedriegelijke directeur, die een vervolging wegens smaad instelde, een slecht sujet was, was Bay toch ook geneigd om het vonnis te vernietigen, omdat de vervolging van een journalist wegens smaad, op zichzelf beschouwd, de vrijheid van drukpers aan banden legde. Toen Wolff zijn argumenten had genoemd, hield Bay op met teekenen en begon met een droevige en zachte stem (hij was droevig omdat hij genoodzaakt was zulke waarheden nog te bewijzen), beknopt, eenvoudig en overtuigend aan te toonen, hoe ongegrond de beschuldiging was, en toen zijn grijze hoofd vooroverbuigend ging hij voort aan zijn figuur. Skovorodnikoff, die tegenover Wolff zat, en met zijn dikke vingers zijn baard en knevel in zijn mond zat te schuiven, hield op met zijn knevel te bijten zoodra Bay zweeg, en zeide met een luide krassende stem, dat, hoewel de directeur een vreeselijke schelm was, hij toch vóór de herroeping van het vonnis zou geweest zijn als er wettige redenen voor waren ; maar nu was hij van Bay's meening. Hij was blij dat hij deze spaak in Wolff's wiel kon steken. De voorzitter stemde overeen met Skovorodnikoff, en het appel was verworpen. Wolff was ontevreden, vooral omdat het er veel op leek of hij op partijdigheid b+- trapt was; daarom hield hij zich alsof hij er onverschillig onder was, en, terwijl hij het document betreffende Maslova's zaak openvouwde, begon hij dit door te lezen. Onderwijl schelden de Senatoren en bestelden thee, en begonnen te spreken over de gebeurtenis, die evenals de duelkwestie, de Petersburgers bezig hield. Het was de zaak van het hoofd van een departement, die beschuldigd was van de misdaad, genoemd in Art. 995. „Wat een vuiligheid," zeide Bay met diepen afkeer. „Nu, wat is het kwaad er van ? Ik kan u een Russisch boek toonen waarin de meening van een Duitsch schrijver wordt besproken, die openlijk voorstelt, dat het niet als misdaad zal worden aangemerkt," zeide Skovorodnikofï, terwijl hij gretig den geur van de cigarette inademde, die hij tusschen de vingers hield ; en hij lachte geweldig. „Onmogelijk," zeide Bay. „Ik zal het u laten zien," zeide Skovorodnikofï, den volledigen titel van het boek opgevende, en zelfs het jaartal en den naam van den uitgever. • „Ik hoor dat hij tot gouverneur van een stad in Siberië benoemd is." „Dat is mooi. De aarts-diaken zal hem met een kruisbeeld tegemoet komen. Zij moesten daar maar een aarts-diaken van dezelfde soort benoemen," zeide Skovorodnikofï. „Ik kan er hun wel een recommandeeren," en hij wierp het eindje van zijn cigarette in het aschbakje, en schoof weer zijn baard en zijn knevel in den mond en begon er weer op te bijten. De deurwaarder kwam binnen en berichtte, dat de advokaat en Nekhludofi gaarne tegenwoordig wilden zijn bij het onderzoek van Maslova's zaak. „Deze zaak," zeide Wolff, „is zeer romantisch," en hij vertelde hun wat hij van Nekhludolï's betrekking tot Maslova wist. Toen zij er een weinig over gesproken hadden en hun thee en cigaretten gebruikt hadden, keerden de senatoren in de senaatskamer terug, en deden mededeeling van hunne beslissing in de lasterzaak, en begonnen Maslova's zaak te hooren. Wolfï, met zijn schrale stem, bracht in breedvoerige bewoordingen rapport uit over Maslova's appel, maar weer niet zonder nadruk en met een blijkbare begeerte het vonnis verworpen te zien. „Hebt u er iets bij te voegen ?" zeide de voorzitter, zich tot Fanarin wendende. Fanarin stond op, en met zijn breede witte borst flink rechtop staande, bewees hij punt voor punt, met bewonderenswaardige nauwkeurigheid en kracht van overtuiging, dat het Hof in zes punten was afgedwaald van de juiste beteekenis der wet; en behalve dit wees hij ook nog, hoewel in korte woorden, op de omstandigheden van de zaak en op de schreeuwende onrechtvaardigheid van het vonnis. De toon van zijn redevoering klonk als een verdediging voor de senatoren, die, zooals hij zeide, met hun kennis en rechtsgeleerdheid, het zeker toch nog beter konden zien en begrijpen dan hij. Hij moest alleen spreken, zeide hij, omdat de plicht die hij op zich had genomen, hem noodzaakte dit te doen. Na Fanarins rede zou men hebben mogen verwachten, dat er niet den minsten twijtel overbleef, of de Senaat moest de beslissing van het Hof herroepen. Toen hij uitgesproken had, keek Fanarin rond met een zegepralenden glimlach, en Nekhludofi voelde zich zeker, dat de zaak gewonnen was. Maar toen hij naar de senatoren keek, zag hij dat Fanarin geheel alleen glimlachte en triomfeerde. De senatoren en de officier van Justitie glimlachten en triomfeerden niet, maar zagen er uit als vermoeide menschen, die dachten : „Wij hebben al zoo dikwijls zoo iets moois als van u gehoord; het is toch alles tevergeefs" ; en ze waren maar al te blij toen hij ophield met hen nog langer noodeloos daar te doen blijven. Onmiddellijk na het einde van de redevoering van Fanarin wendde zich de voorzitter tot den Officier. Selenin drukte zich kort en duidelijk uit ten gunste van het onveranderd laten der beslissing van het Hof, daar hij al de redenen tot appel onvoldoende achtte. Hierna gingen de senatoren in de debat-kamer. Zij waren verschillend in hun meeningen. Wolff was gunstig gestemd voor een verandering van de beslissing. Bay verdedigde dezelfde meening, toen hij de zaak begrepen had, en stelde op levendige wijze het tooneel aan het Kof voor, zooals hij het duidelijk zelf inzag. Niketin, die altijd partij koos voorde zijde van gestreng- heid en formaliteit, schaarde zich aan den tegenovergestelden kant. Alles hing nu af van Skovorodnikoff's stem, en hij stemde vóór het verwerpen van het appel, omdat Nekhludoff's besluit om de vrouw te trouwen op moreele gronden hem zeer stuitend toescheen. Skovorodnikoff was een materialist, een Darwinist, en vond iedere uiting van abstrakte zedelijkheid, of wat erger was, van godsdienst, niet slechts een verachtelijke dwaasheid, maar een persoonlijke beleediging hemzelf aangedaan. Al dat gebeuzel over een geprostitueerde, en de tegenwoordigheid van een beroemd advokaat en van Nekhludoff in den Senaat waren in de hoogste mate stuitend voor hem. Daarom schoof hij zijn baard in den mond en trok allerlei gezichten, en beweerde zeer behendig, dat hij niets van de zaak zelf afwist maar dat hij alleen de redenen voor een appel onvoldoende vond, en dat hij derhalve overeenstemde met den voorzitter om de beslissing van het Hof onveranderd te laten. En dus bleef Maslova's vonnis zooals het was. ! HOOFDSTUK LXXXI. „Vreeselijk zeide Nekhludoff, toen hij met den advokaat, die de papieren in zijn portefeuille borg, in de wachtkamer ging. „In een zaak die geheel duidelijk is, hechten zij alle waarde aan den vorm, en verwerpen het appel. Vreeselijk I" „De zaak is bedorven in het Gerechtshof," zeide advokaat. „En Selenin was ook vóór de verwerping. Vreeselijk I Vreeselijk I" herhaalde Nekhludoff. „Wat moet er nu gedaan worden ?" „Wij zullen een beroep doen op zijne Majesteit, en u kunt zelf het verzoekschrift overhandigen, terwijl u hier is. Ik zal het voor u schrijven." Op dit oogenblik kwam de kleine Wolff, met zijn sterren en uniform in de wachtkamer, en naderde Nekhludoff. „Er was niets aan te doen, waarde Prins. De gronden voor een appel waren niet voldoende," zeide hij, zijn smalle schouders ophalende en zijn oogen sluitende, en toen ging hij weg. Na Wolff kwam Selenin ook binnen, daar hij gehoord had dat zijn oude vriend Nekhludoff daar was. „Wel ik had nooit gedacht je hier te zien," zeide hij, naar Nekhludoff gaande, en alleen met de lippen glimlachende, terwijl zijn oogen droevig bleven. „Ik wist niet dat je in Petersburg was." „En ik wist niet dat jij Eerste Officier van Justitie was." „Hoe kom je hier zoo in den Senaat ?" vroeg Selenin. „Ik had toevallig gehoord dat je in Petersburg was. Maar wat moet je hier doen ?" „Hier ? Ik ben hier omdat ik hoopte recht te vinden en een vrouw te redden die onschuldig veroordeeld is." „Welke vrouw ?" „Die wier zaak zooeven beslist is." „O, Maslova's zaak," zeide Selenin, het zich eensklaps herinnerende. „Het appel had geen gronden hoegenaamd. w "df ^ niet °m 'iet aPpel te doen - het is de vrouw, die onschuldig is, en die gestraft Selenin zuchtte. „Dat kan wel zijn, maar —" „Dat kan niet zijn, maar dat i s zoo." „Hoe weet je dat ?" „Omdat ik zelf in de Jury zat. Ik weet hoe wij de fout hebben begaan." Selenin werd nadenkend. „Je moest in tijds daarvan een verklaring hebben opgesteld, zeide hij. „Ik heb een verklaring opgesteld. „Dan had die in een officieel rapport moeten gegeven worden. Als dat bij het verzoekschrift vóór het appel was gevoegd, dan " „Ja, maar zooals het daar ligt, la de uitpsraak toch blijkbaar ongerijmd." „De Senaat heeft niet het recht om dat te zeggen. Als de Senaat op zich nam om de beslissing van de Gerechtshoven te herrroepen overeenkomstig zijn eigen inzichten omtrent de rechtvaardigheid der vonnissen, dan zou de uitspraak van de Jury haar geheele beteekenis verliezen, daargelaten nog, dat de Senaat geen basis zou hebben om er op te bouwen, en gevaar zou loopen meer inbreuk te maken op de gerechtigheid dan gerechtigheid te doen," zeide Selenin, terwijl hij zich de zaak voor den geest riep die pas behandeld was. „Al wat ik weet is dat deze vrouw geheel onschuldig is, en dat de laatste hoop om haar van een onverdiende straf te redden, is vervlogen. De grootste onrechtvaardigheid is door het hoogste Gerechtshof bevestigd." „Zij is niet bevestigd. De Senaat is niet ingegaan op de omstandigheden van de zaak op zichzelf, en kan dat ook niet," zeide Selenin. Daar hij altijd aan het werk was en zelden uitging, had hij niets van Nekhludoff's romantische geschiedenis gehoord. Nekhludoff merkte dit en begreep toen dat het beste was, maar niets te vertellen van zijn bijzondere betrekking tot Maslova. „Je logeert waarschijnlijk bij je tante," zeide Selenin, klaarblijkelijk begeerig om van het onderwerp af te stappen. „Zij heeft mij gisteren gezegd, dat je hier was, en zij noodigde mij uit om je 's avonds te komen opzoeken, wanneer er een vreemde prediker zou komen spreken," en Selenin glimlachte weer alleen met de lippen. „Ja, daar ben ik bij geweest, maar ik ben er met afkeer vandaan geloopen," zeide Nekhludoff, boos, daar het hem hinderde dat Selenin van het onderwerp was afgedwaald. „Waarom met afkeer ? Het is toch, alles wel beschouwd, een uiting van godsdienstig gevoel, al is het dan ook eenzijdig en sectarisch," zeide Selenin. „Och kom, het is niets anders dan een grillige dwaasheid." „O neen, neen. Het eigenaardige van het geval is, dat wij de leer van onze kerk zoo weinig kennen, dat wij een soort van nieuwe openbaring zien in hetgeen eigenlijk onze eigen hoofddogma's zijn," zeide Selenin, alsof hij zich haastte om zijn ouden vriend zijn nieuwe inzichten te doen kennen. Nekhludoff keek Selenin onderzoekend en met verbazing aan, en Selenin sloeg de oogen neer, in welke niet slechts een uitdrukking van droefheid, maar ook van boosheid scheen te zijn. „Geloof je dan in de dogma's van de kerk ?" vroeg Nekhludoff. „Natuurlijk doe ik dat," antwoordde Selenin, terwijl hij rechtstreeks met een levenloozen blik in Nekhludoff's oogen staarde. Nekhludoff zuchtte. „Het is vreemd," zeide hij. „Maar, wij zullen op een anderen keer nog eens praten," zeide Selenin. „Ik kom," voegde hij er bij, in antwoord op den deurwaarder, die hem eerbiedig genaderd was. „Ja, wij moeten nog eens te zamen komen," ging hij voort met een zucht. „Waar zal het mij mogelijk zijn je te vinden ? Je zult mij altijd om zeven uur te huis vinden. Mijn adres is Nadéjdinskaya," en hij zeide het nummer er bij. „Ach, de tijd staat niet stil," en hij keerde zich om, om heen te gaan, en glimlachte, alleen met de lippen. „Ik zal komen als ik kan," zeide Nekhludoff, gevoelende door dit korte gesprek, dat een man, die eens nabij hem stond en hem dierbaar was, hem plotseling vreemd, onsympathiek, en onbegrijpelijk, zoo niet vijandig geworden was. HOOFDSTUK LXXXII. Toen Nekhludoff Selenin als student kende, was hij een goed zoon, een trouw vriend, en voor zijn jaren een wei-opgevoed man van de wereld, met veel tact; elegant, knap van uiterlijk, en tevens vertrouwbaar en eerlijk. Hij leerde goed, zonder veel inspanning en met geen pedanterie, hoewel hij gouden medailles voor zijn verhandelingen kreeg. Hij beschouwde den dienst der menschheid, niet slechts in woorden maar ook in daden, als het doel van zijn jonge leven. Hij zag geen ander middel om de menschheid nuttig te zijn, dan door den Staat te dienen. Daarom onderzocht hij, zoodra hij zijn studiën had voltooid, systematisch al de werkzaamheden waaraan hij zijn leven zou kunnen wijden, en besloot in het Tweede Departement van de Kanselarij te gaan, waar de wetten worden opgesteld, en dit deed hij ook. Maar, in weerwil van de meest angstvallige en nauwkeurige vervulling van de plichten die van hem werden gevorderd, gaf deze dienst toch geen voldoening aan zijn begeerte om nuttig te zijn ; ook kon hij niet in zichzelf het bewustzijn wekken dat hij het rechte deed. Deze onvoldaanheid was zoo zeer toegenomen door de oneenigheid met zijn zeer kleingeestige en ijdele mede-ambtenaren, dat hij de Kanselarij verliet en in den Senaat trad. Daar was het beter, maar dezelfde onvoldaanheid vervolgde hem steeds ; hij gevoelde dat het heel anders was dan wat hij had verwacht, en zooals het moest zijn. En nu hij in den Senaat was, verkregen zijne verwanten voor hem debetrekking van Kamerheer over de Slaapkamer, en hij moest in een rijtuig rijden, gekleed in een geborduurde uniform en een wit linnen voorschoot, om allerlei menschen te gaan bedanken dat ze hem in de positie van lakei geplaatst hadden. Wat hij ook deed, hij kon maar nooit een redelijke verklaring voor het bestaan van dezen post geven, en gevoelde, nog meer dan in den Senaat, dat het niet het rechte was ; en toch kon' hij dien post niet weigeren, uit vrees dat hij diegenen zou kwetsen, die vast overtuigd waren dat zij hem door deze benoeming veel genoegen deden, en omdat deze betrekking den laagsten trek in zijn karakter vleide. Hij vond het streelend zich in een spiegel te zien in zijn met goud geborduurde uniform, en den eerbied te ontvangen die sommige menschen hem bewezen, wegens zijn positie. Iets soortgelijks gebeurde er toen hij trouwde. Een partij, die van wereldsch standpunt zeer schitterend was, werd voor hem gezocht, en hij trouwde voornamelijk, omdat hij door te weigeren het jonge meisje zou hebben moeten beleedigen, dat met hem wilde trouwen, en ook diegenen die het huwelijk hadden in orde gebacht; en ook omdat een huwelijk met een hef jong meisje zijn ij delheid vleide en hem genoegen deed. Maar dit huwelijk bleek al heel spoedig nog minder het rechte te zijn, dan de gouvernements-betrekking en zijn positie aan het Hof. Na de geboorte van haar eerste kind besloot zijn vrouw er niet meer te willen hebben, en begon zij dat weelderige, wereldsche leven te leiden, waarin hij nu of hij wilde of niet, moest deelen. Zij was niet bijzonder mooi, was hem getrouw, en scheen, in weerwil van al de pogingen die het haar kostte, niets anders dan verdriet en verveling te hebben van het leven dat zij leidde; maar toch hield zij hardnekkig vol zoo te leven, ofschoon het leven van haar man er door vergiftigd werd. En al zijn pogingen om dit leven te veranderen, werden verijdeld door haar overtuiging, die door al haar vriendinnen en betrekkingen gesteund werd, dat alles was zooals het moest zijn. Het kind, een meisje dat met bloote beentjes en met lange gouden krullen rondliep was voor hem een geheel vreemd wezentje, vooral omdat het geheel anders dan hij wenschte werd grootgebracht. Tusschen den man en de vrouw onstond die vaak voorkomende oneenigheid, zonder zelfs de begeerte om elkander te leeren verstaan, en daarna een toestand van stilzwijgende vijandschap, voor de omstanders en om het fatsoen eenigszins verborgen gehouden. Dit alles maakte zijn huiselijk leven voor hem tot een last, en hierin had hij nog minder het rechte gevonden dan in zijne betrekking. Maar vooral zijn houding tegenover den godsdienst was niet de rechte. Evenals iedereen van zijn stand en zijn tijd brak hij bij het toenemend ontwikkelen van zijn verstand met de bijgeloovigheden waarin hij was opgevoed, en hij wist eigenlijk zelf / niet, wanneer dit bevrijdingsproces in hem begon. Daar hij ernstig en oprecht was, maakte hij, gedurende zijn studententijd en zijn vriendschap met Nekhludofl, geen geheim van deze verwerping van den Staatsgodsdienst. Maar toen de jaren voorbijgingen, en hij in den dienst opklom, en vooral tijdens de reactie ten gunste van het Conservatisme in de maatschappij, stonden hem zijn vrije denkbeelden op geestelijk gebied zeer in den weg. In het ouderlijk huis moest hij, toen zijn vader stierf, tegenwoordig zijn bij de missen die voor de ziel des overledenen werden gelezen, en zijn moeder wilde dat hij naar de biecht en de communie zou gaan, en er werd eenigszins door de publieke opinie verwacht, maar bovenal, de gouvernementsdienst eischte, dat hij deelnam aan alle godsdienstoefeningen, godsdienstige wijdingen, dankzeggingen en soortgelijke dingen. Er ging bijna geen dag voorbij of er was een uiterlijke godsdienstige vorm in acht te nemen. Wanneer hij aan deze diensten deelnam, dan moest hij voorwenden te gelooven in iets waarin hij niet geloofde, en daar hij een oprecht gemoed bezat, kon hij dit niet doen. Nu had hij wel is waar een uitweg kunnen vinden, door zijn leven op zulk een wijze te veranderen, dat hij bij deze plechtigheden niet behoefde tegenwoordig te zijn. Maar het zou heel wat moeite gekost hebben iets te doen, wat toch zoo eenvoudig scheen. Behalve dat hij dan in voortdurende vijandschap met zijn omgeving zou moeten leven, moest hij dan ook den dienst en zijn positie prijs geven, en de hoop vaarwel zeggen om door zijn werk nuttig te zijn voor de menschheid, nu en in de toekomst. Om zulk een opoffering te doen, zou hij de vaste overtuiging moeten hebben, dat hij den goeden weg bewandelde. En hij was vast overtuigd dat hij den goeden weg bewandelde, zooals ieder opgevoed man van onzen tijd overtuigd moet zijn, die een weinig afweet van de geschiedienis en hoe de godsdiensten, en vooral het Kerkelijk Christendom, zijn ontstaan. Maar onder den drang van het dagelijksch leven het hij, anders een man van de waarheid, een weinig valschheid binnensluipen. Hij zeide dat men, om recht te doen aan een onredelijke zaak, die onredelijke zaak moest bestudeeren. Dat was een kleine valschheid, maar door die kleine leugen zonk hij in den grooten leugen, waarin hij nu gevangen zat. Vóór dat hij zich de vraag stelde of de orthodoxie waarin hij was geboren en opgevoed, en die hij naar elks verwachting als zijn levensrichting aannemen zou, en zonder welke hij zijn nuttigen werkkring niet kon voortzetten, de waarheid bevatte, had hij voor zich reeds het antwoord daarop gegeven. En om de vraag op te helderen, las hij niet Voltaire, Schopenhauer, Herbert, Spencer of Comte, maar de philosophische werken van Hegel en de godsdienstige werken van Vinet en Khomyakofï, en vond in hen natuurlijk wat hij zocht, namelijk zoo iets als vrede des gemoeds en een rechtvaardiging van die leer waarin hij was opgevoed, die zijn rede lang had vaarwel gezegd, maar zonder welke zijn geheele leven met onaangenaamheid vervuld was, welke geheel kon worden weggenomen door het aannemen van de leer. En daarom omhelsde hij al de gebruikelijke sophisterijen die strekken om te bewijzen dat de menschelijke rede alleen de waarheid niet kan kennen ; dat de waarheid slechts wordt geopenbaard aan een vereeniging van menschen, en slechts kan gekend worden door de openbaring; dat de openbaring in het bezit is van de kerk, en zoo voorts. En zoo werd het hem mogelijk godsdienstoefeningen, missen voor de dooden bij te wonen, kruisen te maken voor de beelden, met een gerust gemoed, zonder zich bewust te zijn van den leugen, en in den dienst voort te gaan, die hem een gevoel gaf alsof hij nuttig was en hem een troost schonk in zijn vreugdeloos familieleven. Ofschoon hij dit geloofde, gevoelde hij met zijn geheele wezen dat deze godsdienst van hem meer dan al het andere, niet het rechte was, en daarom stonden zijne oogen altijd zoo droevig. En toen hij Nekhludoff zag, dien hij gekend had vóór dat al deze leugens wortel in hem hadden geschoten, werd hij herinnerd aan hetgeen hij toen was. Voornamelijk nadat hij zich gehaast had om op zijn godsdienstige inzichten te zinspelen, had hij sterk gevoeld dat dit alles niet het rechte was, en hij werd pijnlijk aangedaan. Nekhludoff gevoelde dit ook, nadat de eerste vreugde over het ontmoeten van zijn ouden vriend was voorbijgegaan, en daarom, ofschoon zij beloofden eens bij elkander te komen, deden zij in 't geheel geen stappen daartoe, en zagen elkander niet weer terug gedu rende dit verblijf van Nekhludoff in Petersburg. HOOFDSTUK LXXXIII. Toen zij het Senaatgebouw verlieten, liepen Nekhludoff en de advokaat samen voort, daar de advokaat den koetsier van zijn rijtuig orders had gegeven hem te volgen. De advokaat vertelde Nekhludoff de geschiedenis van het hoofd van een Departement waarover de senatoren hadden gesproken ; hoe de zaak was ontdekt, en hoe de man, die volgens de wet naar de mijnen had moeten gezonden worden, tot Gouverneur van een stad in Siberië was benoemd. Toen verhaalde hij met een bijzonder genoegen hoe verschillende hooggeplaatste personen een schat van geld stalen, dat ingezameld werd voor de oprichting van het nog steeds onvoltooide standbeeld, waar zij dien morgen voorbij waren gekomen ; ook hoe de bijzit van Die en Die een hoop geld kreeg van de effectenbeurs, en hoe een zeker iemand het aanlegde met een ander om hem zijn vrouw te^verkoopen. Daarna begon de advokaat weer een andere geschiedenis over bedriegerijen en misdaden van hooggeplaatste personen, die, inplaats van in de gevangenis te zijn, in allerlei gouvernementsinstellingen op den voorzitterstoel zaten. Deze verhalen, waarvan de advokaat er een onnoemlijk aantal scheen te kennen, gaven hemzelf veel genoegen, daar zij met volkomen duidelijkheid aantoonden, dat zijne middelen om aan geld te komen, geheel rechtvaardig en onschuldig waren, vergeleken met de middelen waarvan zich de hoogste ambtenaren in Petersburg bedienden. Daarom was de advokaat verwonderd dat Nekhludoff een huurrijtuig nam, nog eer het verhaal uit was, hem groette en hem verliet. Nekhludoff gevoelde zich' zeer bedroefd. Het was voornamelijk de verwerping van het appel door den Senaat, waardoor de onzinnige kwellingen werden bevestigd, die de onschuldige Maslova moest uitstaan, wat hem bedroefde, en ook het feit dat deze verwerping het nog moeilijker voor hem maakte om zijn lot aan het hare te verbinden. De verhalen over bestaande misstanden, die de advokaat met zooveel genot vertelde, verhoogden zijn droefheid, en dat deed evenzeer de koude onvriendelijke blik welke de eens zoo goede, openhartige edele Selenin op hem had geworpen, en die hem steeds voor den geest kwam. Bij zijn terugkeer overhandigde de portier hem een briefje, en zeide, tamelijk minachtend, dat de vrouw dat in het voorhuis had geschreven. Het was een brief van bhoustova's moeder. Zij schreef dat zij gekomen was om haar dochter's weldoener en redder te danken en hem te smeeken om hen te bezoeken op de Vasilievsky. Dit was zeer noodig wegens Vera Doukhova. Hij behoefde niet bang te zijn dat zij h'-m zouden vervelen met uitdrukkingen van dankbaarheid. Zij zouden hun dankbaarheid met uitspreken, maar eenvoudig blij zijn hem te zien. Zou hij niet den volgenden morgen willen komen, als hij kon ? Er was nog een briefje van Bogotyreff, een vroegere medeofficier, adjudant des Keizers, aan wien Nekhludoff had gevraagd of hij persoonlijk aan den Kei/.KX zijn verzoekschrift ten gunste van den sectariërs wou overhandigen. Bogotyretï schreef met een mooie vaste hand, dat hij het verzoekschrift den Keizer eigenhandig zou §eyew' ,Z°°a!Sbeloofd had*' maar dat het, naar het hem voorkwam, beter was, xt j eerSt een ,1?ezoek bracht aan den persoon van wien de /.aak afhing. Na de indrukken die hij gedurende de laatste dagen ontvangen had, gevoelde Nekhludoff zich volkomen hopeloos om iets gedaan te krijgen. De plannen die hij te Moskou gevormd had, kwamen hem nu voor als droomen der jeugd, cjie onvermijdelijk gevolgd worden door ontgoocheling, wanneer men tegenover de werkelijkheid komt te staan. Maar daar hij toch in Petersburg was, achtte hij het ziin plicht alles te doen wat hij zich had voorgenomen, en hij besloot den volgenden dag, nadat hij Bogotyrelf had geraadpleegd, zijn raad te volgen en den persoon te gaan b ;zoeken van wien de zaak der sectariërs afhing. Hij haalde het verzoekschrift der Sectariërs uit zijn portefejille, en begon het over te lezen, toen er aan de deur geklopt werd, en een lakei bim.en kwam met een boodschap van Gravin Katerma Ivanovna, die hem vroeg boven te komen en een kop thee bij haar te komen drinken. 12 Nekhludoff zeide dat hij dadelijk zou komen, en nadat hij de papieren weer in de portefeuille had gedaan, ging hij naar zijn tante. Hij keek onderweg uit een venster en zag de bruine paarden van Mariette voor het huis staan, en eensklaps helderde hij op en gevoelde zich geneigd tot glimlachen. Mariette, met haar hoed op, niet in zwart maar in een lichtkleurig kleed, zat met een kopje in haar hand naast den gemakkelijken stoel van de Gravin over iets te praten terwijl haar schoone lachende oogen blonken. Zij had iets grappigs gezegd — iets onbehoorlijk grappigs — juist toen Nekhludoff binnentrad. Hij merkte het aan de manier waarop zij lachte, en aan de manier waarop de goedhartige Gravin Katerina Iv&novna zat te schudden van het lachen ; terwijl Mariette, met haar glimlachenden mond eenigszins naar ééne zijde getrokken, het hoofd een weinig gebogen, en een bijzonder guitige uitdrukking in haar vroolijk, energiek gezicht, zwijgend naar haar gezellin zat te kijken. Uit een paar woorden die hij afluisterde, giste Nekhludoff dat zij zaten te praten over het tweede Petersburgsche nieuwtje, de geschiedenis van den Siberischen Gouverneur, en dat Mariette over dat onderwerp iets zóó grappigs had gezegd dat de Gravin zich gedurende geruimen tijd niet inhouden kon. „Ik lach me nog dood," zeide zij hoestende. Na de gewone begroeting ging Nekhludoff zitten. Hij was op het punt om haar in zijn hart voor haar lichtzinnigheid te berispen, toen zij, den erstigen en zelfs ietwat ontevreden blik in zijn oogen bespeurende, plotseling, om hem genoegen te doen, niet slechts de uitdrukking van haar gezicht veranderde, maar ook de houding van haar gemoed ; want zij gevoelde den wensch om hem genoegen te doen zoodra zij naar hem keek. Zij werd plotseling ernstig, onvoldaan over haar leven, alsof ze naar iets zocht en streefde ; en het was niet dat zij voorwendde maar zij wekte in zichzelf denzelfden gemoedstoestand, waarin hij verkeerde, hoewel het haar onmogelijk zou geweest zijn in woorden uit te drukken, welke de toestand van Nekhludoffs gemoed op dat oogenblik was. Zij vroeg hem hoe zij zijn opdrachten volbracht had. Hij vertelde haar van zijn mislukking in den Senaat en van zijn ontmoeting met Selenin. „O, wat een reine ziel ! Hij is inderdaad een chevalier sans peur et sans reproche. ') Eene reine ziel zeiden de beide dames, den bijnaam gebruikende dien Selenin gewoonlijk in de Petersburgsche gezelschappen droeg. „Wat heeft hij voor een vrouw ?" vroeg Nekhludoff. „Zijn vrouw ? Wel, ik wil er niet over oordeelen, maar zij begrijpt hem niet." „Hoe is het mogelijk, dat hij ook voor de verwerping van het appel was ?" vroeg Mariette, met echt medelijden. „Het is vreeselijk. Wat spijt het mij voor haar," voegde zij er met een zucht bij. Hij trok de wenkbrauwen samen, en, om het onderwerp te veranderen, begon hij te spreken over Shoustova, die in de vesting gevangen had gezeten, en die nu in vrijheid was gesteld door de voorspraak van Mariettes echtgenoot. Hij dankte haar voor haar moeite, en wilde zeggen hoe vreeselijk hij het vond, dat deze vrouw en haar geheele familie geleden had eenvoudig omdat niemand de autoriteiten aan haar herinnerd had ; maar Mariette viel hem in de rede en drukte haar eigene verontwaardiging uit. „Zeg er mij niets van," zeide zij. „Toen mijn man mij vertelde, dat zij in vrijheid kon gesteld worden, toen trof mij deze vraag : Waarvoor werd zij gevangen gehouden als zij onschuldig was ?" Zij ging voort met uit te drukken, wat Nekhludoff wilde zeggen. „Het is stuitend, zeer stuitend 1" Gravin Katerina Ivdnovna merkte op, dat Mariette met haar neef koketteerde, en dit vermaakte haar. „Wat denk je te doen ?" vroeg zij, toen zij zwegen. „Zou je morgenavond bij Aline willen komen ? Daar zal Kiesewetter zijn. En jij ook," vroeg zij aan Mariette. „II vous a remarqué,"2) ging zij voort tot haar neef te zeggen. Hij zeide mij dat wat gij zegt (ik had hem alles verteld) een zeer goed teeken is, en l) eeu ridder zonder vrees of blaam. *) Hij heeft je opgemerkt. dat je zeker tot Christus zult komen. Je moet bepaald komen. Zeg jij het hem ook eens Mariette, en kom jij zelf ook." „Gravin, in de eerste plaats, heb ik geen rechten hoegenaamd den Prins eenigen raad te geven," zeide Mariette, en gaf Nekhludofi een blik die op de een of andere wijze hunne verstandhouding uitdrukte met betrekking tot de woorden van de Gravin en haar evangeliesatiewerk in het algemeen. „In de tweede plaats, ik geef er niet veel om, weet je." „Ja, ik weet dat jij de dingen net precies adersom doet, en naar je eigen ideeën." „Mijn eigen ideeën ? Ik heb een geloof net als de eenvoudigste boerenvrouw," zeide Mariette glimlachend. „En, in de derde plaats, ik ga morgenavond naar het Fransche Theater." „O ! En heb je die — Hoe heet ze ook weer ?" vroeg Gravin Katerina Iv&novna. Mariette noemde den naam van een beroemde Fransche actrice. „Je moet beslist gaan ; ze is prachtig." „Wie moet ik eerst gaan zien, ma tante — de actrice of den prediker ?" zeide Nekhludoff met een glimlach. „Wees zoo goed mij niet op mijn woorden te vangen." „Ik zou denken eerst den prediker en dan de actrice, anders mocht de begeerte naar de preek eens geheel verdwijnen," zeide Nekhludoff. „Neen ; begin maar liever met het Fransche Theater, en doe daarna boete." „Nu je moet mij niet voor den gek houden. De prediker is de prediker, en het the ater is het theater. Men behoeft niet te weenen om zalig te worden. Men moet geloofsvertrouwen hebben, en dan is men zeker van vroolijk te zijn." „Gij, ma tante, predikt beter dan iedere prediker." „Weet je wat ? zeide Mariette. „Kom morgen in mijn loge." „Ik vrees dat ik het niet zal kunnen doen." De lakei stoorde het gesprek door het aankondigen van een bezoek. Het was de secretaris van een philantropische Vereeniging, waarvan de Gravin presidente was „O, dat is de sufste man dien ik ken. Ik geloof dat ik hem daar maar even zal ont vangen, en later hier bij jelui terugkeeren, Mariette, geef hem zijn thee," zeide de Gra vin, en verliet de kamer, met haar vluggen gang. Mariette trok haar handschoenen van haar hand, waarvan de vierde vinger met ringen bedekt was. „Wil u thee gebruiken ?" zeide zij, den zilveren trekpot nemende, onder welken een spintuslampje brandde, en haar pink zeer eigenaardig uitstrekkende. Haar ge zicht stond droevig en ernstig. „Het is altijd vreeselijk pijnlijk voor mij, op te merken dat de menschen wier opinie ik op prijs stel, mij verwarren met de positie waarin ik ben geplaatst." Zij scheen op het punt om te gaan schreien toen zij deze laatste woorden zeide. En ofschoon deze woorden geen beteekenis hadden, of in ieder geval zeer onbepaalde beteekenis, schenen Z1] een buitengewone diepte, beteekenis of goedheid voor Nekhludofi te hebben, zoo zeer was hij aangetrokken door den blik van de schitterende oogen welke de woorden Va*T , elZ,6 jon®e' sc °one en smaakvol gekleede vrouw vergezelden. Nekhludoff keek haar zwijgend aan en kon den blik niet van haar afwenden. „U denkt dat ik u niet versta en alles wat er in u omgaat. „Nu, iedereen weet wat gij doet. C'est le secret du polichinellen ™ V1".d, ™ wer.k heerlijk, en heb een hooge gedachte van u." gedaan*" *S 111613 °m het heerliJk te vinden ; en ik heb tot nog toe zoo weinig ."/Pat doet er nlet toe- Ik begrijp uw gevoel, en ik begrijp het hare. Maar ik wil er s meer over zeggen, zeide zij, toen zij op zijn gezicht een trek van ongenoegen bespeurde. „Maarik begrijp ook dat u, na het zien van al het lijden en al de gruwelen JJfv anK';ms> zoo ging Mariette voort, terwijl haar eenige begeerte was hem aan trekken en zij met haar vrouwelijk instinct giste wat voor hem dierbaar en belang- i) Het Is een publick geheim. rijk was, „dat u wenscht de lijdenden te helpen, hen die zoo vreeselijk veel hebben te verduren door de wreedheid en overschilligheid van andere menschen. Ik begrip de g e! °m ZIJn V?" te geven' en zou ook het miine gaarne aan zulk een zaak willen wijden, maar wij hebben ieder ons eigen lot " To 11 -t— i , , . ° * „xo u laan uiucvieuen met uw lot i Vr°eg alSr! Zij d0°r verbazin8 getroffen was dat zulk een vraag aan haar die cmtwaakt''—-^n' ™0et t6Vreden zijn' en ik ben tevreden. Maar er is een worm „En die mag niet weer inslapen. Het is een stem, waarnaar moet worden geluisterd," zeide Nekhludoff, in den val loopende woruen geiuis Menigmaal herinnerde zich Nekhludoff later met schaamte dit gesprek met haar Hij herinnerde zich haar woorden, die met zoozeer leugens als wel nabootsingen van war>f.n'en haar Se*cht, dat met sympathieke aandacht nfar hem plattend verlaaWen J ^ SevanSenis en ziJn indrukken van het Toen de gravin terugkwam, zaten zij niet slechts als oude, maar als uitmuntende vrienden te praten, die alleen elkander begrepen. Zij spraken over de onrechtvaardigheid van de macht, over het lijden der ongelukkigen, de armoede van het volk, maar in werkelijkheid vroegen hunne oogen, midden onder het geluid hunner woorden, elkander aanstarende voortdurend, „Kunt gij mij beminnen ?" en antwoordden „Ja dat kan ik, en het sexueel gevoel, de onverwachtste en schitterendste vormen aannemende, trok hen tot elkander. Toen zij heenging, zeide zij tot hem, dat zij hem altijd gaarne zou helpen op allerlei wijzen, en vroeg hem, of hij haar, al was het maar voor een oogenbhk, den volgenden dag in den schouwburg kwam zien, daar zii hem over een zeer belangrijke zaak iets wou zeggen. „Ja, en wanneer zal ik u weerzien ?" voegde zij er met een zucht bij, zorgvuldig den handschoen aan haar met juweelen versierde hand trekkende. Nekhludoff beloofde te komen. In dien nacht, toen Nekhludoff alleen was in zijn kamer, en, nadat hij zijn kaars uitgedaan had, te bed ging, kon hij niet slapen. Hij dacht aan Maslova, aan de beslissing van den Senaat, aan zijn besluit om haar in elk geval te volgen aan het weggeven van zijn bezittingen. Het gezicht van Mariette verscheen voor hem als antwoord op de gedachten — haar bük, haar zucht, haar woorden. „Wanneer zal ik u weerzien . en haar glimlach scheen echt, alsof hij haar in waarheid zag, en hij glimlachte ook. „Zal ik goed doen met naar Siberië te gaan ? En heb ik goed gedaan met mij van mijn rijkdommen te ondoen ?" En de antwoorden op de vragen in dezen Tetersburgschen nacht, waarin het daglicht het venster binnenstroomde onder het luik waren zeer onbepaald. Alles scheen verward in zijn hoofd. Hij riep zich zijn vroegeren gemoedstoestand voor den geest, en de vroegere op eenvolging in zijn gedachtengang maar die gedachten hadden niet langer hun vroegere kracht of waarde. „En a.ls ik dit alles nu eens bedacht heb, maar niet in staat ben het te volbrengen als ik nu eens berouw kreeg over mijn goede handelwijze," dacht hij ; en daarop geen antwoord kunnende geven, werd hij door zulk een angst en wanhoop aangegrepen, als hij in lang met gevoeld had. Onbekwaam om zich uit deze moeilijkheid te bevrijden, viel hij in een zwaren slaap, evenals toen hij wel eens een groot verües met kaartspelen had gehad. HOOFDSTUK LXXXIV. Nekhludoff ontwaakte den volgenden morgen met een gevoel alsof hij zich den vorigen dag aan een groote zonde had schuldig gemaakt. Hij begon na te denken. Hij kon zich met herinneren, dat hij iets verkeerds had gedaan ; hij had geen booze daad bedreven, maar hij had booze gedachten gehad. Hij had gedacht dat al zijn tegenwoordige besluiten om Katusha te trouwen en zijn grond weg te geven, onuitvoer- bare droomen waren ; dat hij niet in staat zon zijn het te dragen ; dat het kunstmatig, onnatuurlijk was; en dat hij zou moeten voortgaan te leven zooals hij leefde. Hij had geen booze daad begaan, maar, wat veel erger was dan een booze daad, hij had booze gedachte gekoesterd waaruit alle booze daden voortspruiten. Een booze daad behoeft niet juist herhaald te worden, en men kan er berouw over hebben ; maar booze gedachten brengen alle booze daden voort. Een booze daad maakt alleen het pad effen voor andere booze daden; booze gedachten sleepen iemand onmeedoogend voort langs dat pad. Toen Nekhludoff de gedachten van den vorigen dag in zichzelf herhaalde, was hij verwonderd dat hij nog een oogenblik in die gedachten kon geloofd hebben. Hoe nieuw en moeilijk hetgeen hij besloten had, ook mocht zijn, hij wist dat dit nu toch de eenig mogelijke levenswijze voor hem was, en hoe gemakkelijk en natuurlijk het voor hem was geweest, terug te keeren tot zijn vroegeren staat, hij wist dat die staat de dood was. De verzoeking van gisteren geleek veel op het gevoel wanneer men ontwaakt uit een diepen slaap, en zonder zich slaperig te gevoelen, nog wel een beetje langer gemakkelijk in bed wil blijven liggen, en toch weet dat het tijd is om op te staan en aan het blijde en gewichtige werk te beginnen dat ons wacht. Op dezen zijn laatsten dag in Petersburg ging hij des morgens naar de Vasilievski Ostrov om Shoustova te bezoeken. Shoustova woonde op de tweede verdieping in de heete keuken, waar een sterke etenslucht hing. Een bejaarde vrouw, met opgestroopte mouwen, een boezelaar voor en een bril op, stond bij het vuur iéts in een pan te roeren. „Wien wil u spreken ?" vroeg zij streng, over haar bril hem aankijkende. Nog eer Nekhludoff tijd had om te antwoorden, kwam er een uitdrukking van schrik en vreugde op haar gelaat. «O» Prins ! riep zij uit, haar handen aan haar boezelaar afvegende. „Maar waarom bent u achter binnengekomen ? Onze weldoener I Ik ben haar moeder. Zij hebben mijn meisje bijna vermoord. U hebt ons gered," zeide zij, Nekhludoffs hand grijpende terwijl zij trachtte die te kussen. ' „Ik ben gisteren bij u geweest. Mijn zuster vroeg mij dat. Zij is hier. Hierheen als 't u blieft," zeide Shoustova's moeder, toen zij vóór gingdoor een smalle deur en een donkere gang, haar haar in orde brengende en haar rok recht trekkende. „Mijn zuster heet Kornilova. U hebt zeker wel eens van haar gehoord," voegde zij er bij, voor een gesloten deur stilstaande. „Zij is een politieke zaak betrokken geweest. Een heel flinke vrouw 1" Shoustova's moeder opende de deur en liet Nekhludoff in een kamertje waar op een canapé met een tafel er voor een zwaar gebouwd maar klein meisje zat met blond haar, dat om haar bleek rond gezicht krulde, hetwelk veel op haar moeders gezicht leek. Zij had een gestreepte katoenen blouse aan. Tegenover haar zat, in een leuningstoel, voorover, zoodat hij bijna dubbel gebogen scheen, een jongeling met een dunnen zwarten baard en knevel. „Lydia, daar is Prins Nekhludoff !" zeide zij. Het bleeke meisje sprong op, zenuwachtig een lok achter haar oor schuivende en naar den nieuw aangekomene starende met een verschrikten blik in haar groote grijze „Dus u bent die gevaarlijke vrouw, waarvoor Vera Doukhova mij verzocht iets te te willen doen ?" vroeg Nekhludoff. "Ja> ze'de Lydia Shoustova, terwijl door haar breeden, vriendelijken, kinderlijken glimlach een rij mooie tanden zichtbaar werd. „Tante wou u zoo graag eens zien. Tante !" riep zij, met een aangename, zachte stem door een deur. „Uw gevangenschap deed Vera Doukhova erg veel leed," zeide Nekhludoff. „>n Keizer, dal de advokaat voor hem had geschreven, en dat hij nu meebracht om het door Maslova te laten onderteekenen. En, wat vreemd is, hij wenschte nu zelfs niet dat het succes zou hebben ; hij was gewoon geraakt aan de gedachte om naar Siberië te gaan ,en onder de bannelingen en veroordeelden, en hij zou zich niet gemakkelijk hebben kunnen voorstellen, welke gestalte zijn leven en dat van Maslova zou hebben aangenomen, als zij vrijgesproken was. Hij herinnerde zich de gedachte van den Amerikaanschen schrijver Thoreau die, toen de slavernij nog in Amerika bestond, zeide, dat „onder een bestuur hetwelk onschuldigen in de gevangenis werpt, de ware plaats voor een rechtvaardig man ook een gevangenis is." Voornamelijk na zijn bezoek te Petersburg en na al wat hij daar ontdekte, dacht Nekhludofï op dezelfde wijze. «Ja> de eenige plaats die tegenwoordig in Rusland een eerlijk man betaamt, is een gevangenis,' dacht hij, en hij gevoelde zelfs, dat dit in het bijzonder op hem van toepassing was, terwijl hij naar de gevangenis reed en er binnentrad. De portier herkende Nekhludofï, en vertelde hem aanstonds dat Maslova er niet meer was. „Waar is zij dan ?" „Weer in de cel." „Waarom is zij weer verplaatst ?" vroeg Nekhludofï. „Och, Excellentie, wat zijn dat ook voor menschen ?" zeide de portier met minachting. „Zij heeft verkeerde dingen gedaan met den assistent van den dokter, en daarom heeft de eerste geneesheer haar teruggestuurd." Nekhludofï had er nog geen begrip van gehad hoe één hij was met Maslova en haar geestestoestand. Hij was door het bericht als verpletterd. Hij had een gevoel als wanneer men een vreeselijk en onvoorzien ongeluk verneemt en zijn smart was zeer groot. Zijn eerste indruk was een gevoel van schaamte. Hij, met zijn verrukkelijk blijde gedachte aan de verandering die, zooals hij meende, bezig was in haar ziel plaats te grijpen, hij scheen zich in zijn eigen oogen belachelijk toe. Hij geloofde nu al dat al haar voorwendsels van zijn opoffering niet ':e willen aannemen, al de verwijzingen en tranen, slechts middeltjes waren van een laag gezonken vrouw, die hem zoo voordeelig mogelijk wilde gebruiken. Hij scheen zich te herinneren dat hij sporen van haar verharding had gezien bij zijn laatste onderhoud met haar. Dit alles vloog hem door het brein, terwijl hij instinctmatig zijn hoed opzette en het hospitaal verliet. „Wat moet ik nu doen ? Ben ik nog aan haar gebonden ? Heeft deze daad van haar mij niet van haar losgemaakt ?" En terwijl hij zich deze vragen stelde, begreep hij tegelijkertijd, dat als hij zich vrij beschouwde, en haar van zich stiet, hij zichzelf zou straffen, en niet haar, hetgeen hij eigenlijk wenschte te doen en hij werd met vrees vervuld. „Neen, wat er gebeurd is, kan mijn besluit niet veranderen — het kan er alleen meer vastheid aan geven. Laat haar doen wat voortvloeit uit den staat waarin haar gemoed verkeert. Als zij zich met den assistent afgeeft, laat zij dat doen, dat is haar zaak. Ik moet doen wat mijn geweten van mij eischt. En mijn geweten eischt dat ik mijn vrijheid '^noffer. Mijn besluit om haar te trouwen, al is het slechts voor den vorm, en haar te volgen waar zij ook wordt gezonden, blijft onveranderlijk." Nekhludofï zeide dit alles tot zichzelf met booze hardnekkigheid, terwijl hij het hospitaal verliet en met vastberaden tred naar de groote poort van de gevangenis liep. Hij vroeg den dienstdoenden bewaker of hij even den directeur wilde melden dat hij gaarne Maslova wilde spreken. De bewaker kende Nekhludofï, en vertelde hem van een gewichtige verandering die in de gevangenis had plaats gegrepen. De oude inspecteur was ontslagen, en een nieuwe, zeer strenge ambtenaar in zijn plaats aangesteld. „Ze zijn tegenwoordig precies, het is verschrikkelijk," zeide de cipier. „Hij is hier binnen ; ze zullen het hem dadelijk zeggen." De nieuwe inspecteur was in de gevangenis, en kwam weldra bij Nekhludofï. Het was een slanke, hoekige man, met scherpe jukbeenderen, knorrig, en zeer langzaam in zijn bewegingen. „Gesprekken in den bezoekkamer worden alleen toegestaan op de daartoe bestemde dagen," zeide hij, zonder Nekhludofï aan te kijken. „Maar ik heb een verzoekschrift aan den Keizer, dat ik onderteekend wou hebben," „Dan kunt u het aan mij geven." „Ik moet de gevangene zelf spreken. Dat mocht ik vroeger altijd." „Vroeger, ja," zeide de inspecteur, met een steelschen blik op Nekhludofï. „Ik heb verlof van den gouverneur," zoo ging Nekhludoff voort, terwijl hij zijn portefeuille voor den dag haalde. „Permitteer mij," zeide de inspecteur, van Nekhludoff het papier aannemende met zijn lange, dorre, witte vingers, waarvan de voorste een gouden ring droeg, en steeds zonder hem in de oogen te kijken. Hij las het papier langzaam. „Ga in'het bureau, als 't u blieft. Ditmaal was het bureau leeg. De inspecteur ging aan de tafel zitten en begon eenige papieren te sorteeren die er op lagen, blijkbaar voornemens bij het gesprek tegenwoordig te zijn. Toen Nekhludoff vroeg of hij de politieke gevangene, Doukhova, mocht spreken, antwoordde de inspecteur, kortaf, dat dit niet mocht. „Gesprekken met politieke gevangenen worden niet toegestaan," zeide hij, en vestigde weer zijn aandacht op zijn papieren. Met een brief aan Doukhova in zijn zak, gevoelde Nekhludoff zich alsof hij een misdaad had gepleegd, en zijn plannen ontdekt en verijdeld waren. Toen Maslova de kamér binnentrad, hief de inspecteur het hoofd op, en, zonder liaar of Nekhludoff aan te zien, zeide hij : U mag spreken," en ging voort met het sorteeren van zijn papieren. Maslova had weer het witte jak, denzelfden rok aan en denzelfden doek om. loen zij naai Nekhludoff liep en zijn koelen, harden blik aanzag, werd zij zoo rood als vuur, en terwijl zij den zoom van haar jak met haar hand verfrommelde, sloeg zij de oogen neer. Haar verlegenheid, zoo scheen het Nekhludoff toe bevestigde de woorden van den portier uit het hospitaal. Nekhludoff had gemeend haar te behandelen op dezelfde wijze als voorheen maar hij kon niet van zich verkrijgen haar een hand te geven, zoo weerzinwekkend'kwam zij hem voor. „Ik kom je slecht nieuws brengen," zeide hij, met een eentonige stem, zonder haar aan te zien of haar de hand te geven. „De Senaat heeft geweigerd." hijgde WISl Wel dat d" Z°U gebeuren'" zeide ziJ> °P vreemden toon, alsof zij naar adem Vroeger zou Nekhludoff gevraagd hebben waarom zij zeide dat zij het wel wist: "U^ slechts aan Haar oogen waren vol tranen. Maar dit stemde hem niet zachter, het wekte zijn verbittering tegen haar nog meer. De inspecteur stond op en begon in de kamer op en neer te loopen. t 9"^" .den weerzin dien Nekhludoff op dat oogenblik gevoelde, achtte hij het toch goed zijn spijt uit te drukken over het besluit van den Senaat mdrWn61 mafr n'et wanh°Pen>" zeide hÜ- >.Het verzoekschrift aan den Keizer kan misschien gunstig ontvangen worden, en ik hoop " loensche oogen!" ^ Zdde "j' te™ijl hem treuriS aankeek met haar beschreide „Waarom dan ?" "watTrw he- hospitaal Sjeest en ze hebben natuurlijk van mij verteld , ' 1S J°u zaak' zeide Nekhludoff, koel en met gefronst gelaat Het wreede femtuwdeSht^oen48' T*V t0t ™St WaS ^omenƒ verhief -h met vernieuwde kracht, toen zij het hospitaal noemde. een eer' eTeeTu Wie" 'eder meisje uit de beste familiën het zi<* tot een eer en geluk zou rekenen te mogen trouwen, bood zich aan als echtgenoot aan deze den dokter2" dacht hii ^t^H^ maar begon te intrigeeren met den assistent van ucu uonter, dacht hij, met een bhk van haat en'heteLtDtkreonLVJf0ekSCHrifV'- Zdde hij> een «roote enveloppe uit zijn zak halende af, en vroeg wat zij moK^n tran6n ^ PUDt haar d°ek haar1,rrchterhmnhaar ^ ging zitten en sloeS met haar linker hand den opslag van dL van Onderdrukte Ontroering trilde T H*"? zijn eemoed ,..j , ' en hooze en goede aandoeningen streden in zooveel leed - en datlTste^voef medelijden met haar die J Z1Ch met hennneren wat het eerst kwam ; kwam het medelijden met haar het eerst in zijn hart, of herinnerde hij zich eer zijn eigen zonden — zijn eigen waanzinwekkende daden, dezelfde waarvoor hij haar nu veroordeelde ? Hoe het zij, hijzelf voelde zich schuldig, en hij had medelijden met haar. Nadat zij het verzoekschrift had onderteekend, en haar vinger aan haar rok had afgeveegd, stond zij op en keek hem aan. „Wat er ook gebeure, en wat er van kome, mijn besluit blijft onveranderd," zeide Nekhludoff. De gedachte dat hij haar vergeven had, verhoogde zijn gevoel van medelijden en teederheid voor haar, en hij wenschte haar te troosten. „Ik wil doen wat ik gezegd heb ; waar ze je ook naar toe brengen, daar zal ik met je gaan." „Waartoe zou het dienen ?" viel zij hem haastig in de rede, en haar gelaat helderde op. „Is er ook iets dat je op de reis zult noodig hebben ?" „Ik weet niets dank je." De inspecteur kwam naar hen toe, en zonder een aanmerking van hem af te wachten, nam Nekhludoff afscheid, en ging heen vol vrede, vreugde en liefde jegens iedereen in zijn hart, zooals hij nooit gevoeld had. De gewisheid dat geen daad van Maslova zijn liefde voor haar kon doen wankelen, vervulde hem met vreugde en hief hem op tot een hoogte die hij vroeger nooit bereikt had. Laat haar intrigeeren met den assistent, dat is haar zaak. Hij had haar niet lief om zijnentwille maar om harentwille en om Gods wil. De misstap waardoor Maslova uit het hospitaal was verwijderd, en waaraan Nekhludoff haar inderdaad schuldig achtte, bestond uit het volgende. Maslova was door de hoofdverpleegster gezonden om getrokken kruiden uit de apotheek aan het einde van de gang te halen, en daar vond zij den assistent een lange man met een puistig gezicht, die haar reeds lang plaagde, geheel alleen. Doordien zij trachtte van hem weg te komen, gaf zij hem zulk een duw, dat hij zijn hoofd stootte tegen een plank, van welke twee flesschen afvielen en braken. De eerste geneesheer, die op dat oogenblik juist voorbij kwam hoorde het geluid van het brekende glas en zag Maslova wegloopen. „Hé, goeje vrouw, als je hier grappen uithaalt, dan zal ik je aan je werk zetten. Wat beduidt dat ?" ging hij voort, den assistent aansprekende en hem over zijn bril aanziende. De assistent glimlachte en bogon zich te rechtvaardigen. De dokter lette met op hem, maar zijn hoofd oplichtende, dat hij door zijn bril keek, trad hij de zaal binnen. Hij zeide den inspecteur nog denzelfden dag dat hij een andere meer bedaarde assistent-verpleegster in Maslova's plaats wilde hebben. Dat zij wegens een dergelijk ieit was weggezonden, was bijzonder pijnlijk voor Maslova, omdat deze dingen, waarvan zij reeds lang afkeerig was geweest vooral stuitend voor haar waren geworden nadat zij Nekhludoff ontmoet had. De gedachte dat elk man, haar beoordeelende naar haar vroegere en haar tegenwoordige positie, ook de puistige assistent, zich het recht aanmatigde om haar te beleedigen en verbaasd was over haar weigering, die gedachte kwetste haar zeer, en maakte dat zij zich beklaagde en tranen in de oogen kreeg. Toen zij naar Nekhludoff toeging, wenschte zij zich vrij te spreken van de valsclie beschuldiging waarvan hij, zooals zij begreep, gehoord zou hebben. Maar toen zij zich begon te rechtvaardigen, gevoelde zij dat hij haar niet geloofde, en dat haar verontschuldigingen slechts zouden strekken om nog meer zijn wantrouwen gaande te maken" haar stem werd door tranen verstikt, en zij bewaarde het stilzwijgen. Maslova dacht nog steeds en girij.' voort met zich te overtuigen dat zij hem nooit vergiffenis had geschonken, en hem haatte, zooals zij tot hem gezegd had bij hun tweede gesprek, maar in werkelijkheid beminde zij hem weer, en beminde zij hem zoo dat zij alles deed wat hij wenschte ; ophouden mei drinken, rooken, coquetteeren, en zi] ging naar het hospitaal, omdat zij wist dal hij het wenschte. En indien zij telkenmale als hij ervan sprak, zoo beslist weigerde zijn opoffering aan te nemen en hem te trouwen, dan was dit omdat zij gaarne de trotsch: woorden herhaalde die zij eens had gespro en, en omdat zij wist dat een huwelijk met haar een ongeluk zou zijn voor hem. Zij had vast besloten dat zij zijne opoffering niet zou aannemen, maar toch was de gedachte zeer pijnlijk, dat hij haar verachtte, en meende dat zij nog steeds dezelfde was die zij was geweest, en dat hij de verandering niet opmerkte welke in haar plaats had grepen. Dat hij nog kon denken dat zij verkeerd had gedaan terwijl zij in het hospitaal was, kwelde haar meer dan het nieuws dat haar vonnis was bevestigd. HOOFDSTUK LXXXIX. Maslova kon wel weggezonden worden met de eerste troep gevangenen, daarom maakte Nekhludoff zich gereed voor zijn vertrek. Maar er was zóóveel te doen dat hij gevoelde niet gereed te komen, hoeveel tijd hij ook had. Het was nu heel anders dan voorheen. Toen moest hij altijd werk zoeken, en de belangrijkheid van het werk had a tijd lot middelpunt, Dmitri Ivonovitch Nekhludoff, en toch, hoewel alle belangrijkheid van zijn leven in dien persoon haar middelpunt vond, toch vond hij al dat werk zeer vervelend. Thans had al zijn werk betrekking op andere menschen niet op Dmitri Ivanovitch, en nu was dat werk belangwekkend en aantrekkelijk en vol afw;sseling. Maar dit was niet alles. Voorheen wekte het werk altijd een gevoel van kwelling en boosheid in hem ; nu wekte de arbeid voor anderen in hem een gevoel van de heerlijkste blijdschap. Het werk dat Nekhludoff bezig hield, kon onder drie hoofdafdeelingen gebracht worden. Hij zelt verdeelde het, met zijn gewone zucht tot orde, op die wijze, en hield de papieren in drie verschillende portefeuilles. De eerste had betrekking op Maslova, en bevatte de stukken over haar verzoekschrift aan den Keizer, en die over haar waarschijnlijke reis naar Siberië. De tweede betrof de regeling omtrent zijn goederen. In Panovo had hij den grond aan de boeren gegeven op voorwaarde dat zij huur zouden betalen, die dan weer voor hun eigen gemeenschappelijk gebruik zouden worden aangewend. Maar hij moest deze regeling door een wettelijke daad bevestigen, en zijn testament dienovereenkomstig maken. In Kousminski was de staat van zaken nog steeds zooals hij dien het eerst geregeld had, namelijk, dat hij de huur zou ontvangen, maar de conditiën moesten vastgesteld worden, en ook hoeveel geld hij zou gebruiken om van te leven, en hoeveel hij aan de boeren voor hun gebruik zou laten. Daar hij niet wist wat zijn reis naar Siberië hem zou kosten, kon hij niet besluiten geheel afstand te doen van deze opbrengst hoewel hij in de inkomsten er van zich tot op de helft verminderde. Het derde deel van zijn werk was de veroordeelden te helpen, die zich steeds meer en meer tot hem wendden. Toen hij in het eerst met de gevangenen in aanraking kwam, en zij zich bij hem om hulp vervoegden, begon hij aanstonds voor hen tusschenbeide te komen, hopende hun lot te verzachten ; maar weldra had hij zóóvele aanvragen dat hij de onmogelijkheid inzag alles goed te behartigen, en dit leidde er hem ais vanzelf toe om nog een vraagstuk op zich te nemen, hetwelk ten slotte zijn belangstelling nog meer wekte dan de drie andere. Dit nieuwe doel van zijn werkzaamheid was een antwoord te vinden op de volgende vragen : Wat die verbazende instelling, genaamd strafwet, was, waarvan het resultaat was, dat in de gevangenis, waarvan hij een deel der bevolking had leeren kennen, en in al die andere plaatsen van opsluiting, van de Petrus en Paulus vesting, in Petersburg tot het eiland Sachalin, honderdduizenden slachtoffers zaten weg te kwijnen ? Waartoe bestond die zonderlinge strafwet ? Wat was er de oorsprong van ? Door zijn persoonlijke betrekkingen met de gevangenen, door aanteekeningen van sommige opgeslotenen, door vragen welke hij aan den advokaat en aan den gevangenispriester deed, kwam Nekhludoff tot het besluit, dat de veroordeelden, zoogenaamde misdadigers, in vijf categorieën konden verdeeld worden. De eerste klasse waren geheel onschuldige menschen, die ten gevolge van een vergissing van het Gerecht veroordeeld waren. Daartoe behoorden de Menshoffs die verondersteld werden brandstichters te zijn; Maslova en anderen. Er waren er niet veel; volgens den priester slechts zeven procent, maar hun toestand wekte bijzondere belangstelling. 13 Tot de tweede categorie behoorden personen die veroordeeld waren voor daden welke onder bijzondere omstandigheden bedreven waren, b.v. in een vlaag van drilt, jaloerschheid, dronkenschap, omstandigheden onder welke degenen die hen veroordeelden, zeker dezelfde daden zouden hebben begaan. De derde klasse bestond uit menschen die gestraft waren voor het begaan van daden welke, volgens hun begrip, zeer natuurlijk waren en zelfs goed, maar welke die andere menschen, de menschen die de wetten maakten, als misdaden beschouwden. Dit waren de personen d;e sterke drank verkochten, zonder vergunning, smokkelaars; zij die gras en hout verzamelden op groote landgoederen en in de bosschen welke aan de Kroon behoorden, de steelzuchtige mijnwerkers, en die ongeloovige menschen die de kerken bestelen. Tot de vierde klasse behoorden diegenen die gevangen waren gezet alleen omdat zij moreel hooger stonden dan het gemiddelde peil der maatschappij. Zoodanigen waren de sectariërs, de Polen, de Circassiërs, die in opstand waren teneinde hun onafhankelijkheid te herwinnen, de politieke gevangenen, de socialisten, de werkstakers die veroordeeld waren omdat zij zich tegen de autoriteiten verzet hadden. Volgens Nekhludofi's waarnemingen, behoorde een hoog percentage tot deze categorie; en onder hen waren de beste menschen. Deze vijfde klasse bestond uit personen tegen wien de maatschappij veel meer gezondigd had, dan zij hadden gezondigd tegen de maatschappij. Dit waren verschoppelingen, verbijsterd door voortdurende verdrukking en verzoeking, zooals de jongen die de oude matten had gestolen, en honderden anderen die Nekhludoff in de gevangenis en daarbuiten had gezien. De voorwaarden waaronder zij leefden, schenen stelselmatig tot die daden te leiden welke misdaden worden genoemd. Een groote menigte dieven en moordenaars met wie hij in den laatsten tijd in aanraking was gekomen, moesten volgens Nekhludofï's schatting, tot deze klasse gerekend worden. Daaronder behoorden, volgens Nekhludoff, ook die ontaarde, gedemoraliseerde schepselen die door de nieuwe school der criminologie tot het crimineele type worden gerekend, en welks bestaan wordt beschouwd als het voornaamste bewijs voor de noodzakelijkheid van strafwetten en straf. Dit gedemoraliseerde, ontaarde, abnormale type kon, volgens Nekhludoff, min of meer terecht het type genoemd worden, tegen hetwelk de maatschappij had gezondigd, of, zoo niet rechtstreeks tegen hen, dan tegen hun ouders of voorvaderen. Onder deze laatste klasse werd Nekhludoff bijzonder getroffen door een zekeren Okhótin, een aartsdief, de onwettige zoon van een geprostitueerde, grootgebracht in een slecht huis, die op den leeftijd van dertig jaar waarschijnlijk nooit iemand had ontmoet wiens zedelijke ontwikkeling boven die van een politie-beambte ging, en die toen hij nog zeer jong was onder een bende dieven was geraakt. Hij was begaafd met een buitengewoon gevoel voor humor, waardoor hij zich zeer aantrekkelijk maakte Hij vroeg Nekhludofi om bescherming, terwijl hij tevens spotte met zich zelf, met de advokaten, met de gevangenis en de wetten, zoowel menschelijke als goddelijke. Een andere was de knappe Fédoroff, die met een bende dieven, waarvan hij de hoofdman was, een oud man had bestolen en vermoord. Deze was een boer, wiens vader onwettig van zijn huis was beroofd, en die later, toen hij als soldaat diende, veel had moeten lijden omdat hij verliefd was geworden op de minnares van een officier. Hij had een betooverende, hartstochtelijke natuur, die naar genot tot eiken prijs verlangde. Hij had nooit iemand ontmoet die zich om iets ter wereld zou hebben willen beperken, en had nooit van een ander levensdoel gehoord dan van genot. Nekhludoff zag duidelijk dat beide deze menschen rijk door de natuur begaafd waren, maar verwaarloosd waren en verminkt evenals onverzorgde planten. Hij had ook een vagebond en een vrouw ontmoet die hem hadden gehinderd met hun domheid en hun schijnbare wreedheid, maar zelfs in hen kon hij geen spoor van het crimineel type vinden waarover in de Italiaansche school geschreven is, maar hij zag in hen menschen die hem persoonlijk afkeer inboezemden, op dezelfde wijze als hij er ook wel buiten de gevangenis had ontmoet in deftige rokken met epauletten ot versierd met kant. En daarom vormde het onderzoek naar de oorzaken, waarom ai deze zeer verschillende personen in de gevangenis werden gezet, terwijl anderen die geheel gelijk aan hen waren, vrij rondliepen en hen zelfs veroordeelden, een vierde taak voor Nekhludoff. Hij hoopte een antwoord op deze vraag te vinden in boeken, en kocht alles wat op die vraag betrekking had. Hij nam de werken van Lombroso, Garofalo, Ferry, List, Maudsley, Tard en las ze zorgvuldig. Maar onder het lezen werd hij meer en meer teleurgesteld. Er gebeurde met hem wat altijd gebeurt met hen die zich tot de wetenschap wenden, niet om er een rol in te spelen, of om te schrijven, of om te disputeeren, of om te onderwijzen, maar eenvoudig om een antwoord te vinden op een alledaagsché levensvraag. De wetenschap beantwoordde duizende verschillende zeer slimme en vernuftige vragen over de strafwet, alleen niet die welke hij beproefde op te lossen. Hij stelde een hoogst eenvoudige vraag : „Waarom, en met welk recht kunnen eenigé menschen anderen opsluiten, kwellen, verbannen, geeselen, en dooden ?" En als antwoord daarop kreeg hij betoogen over de vraag of de menschen een vrijen wil hebben of niet. Of er kenteekenen van de zucht tot misdaad konden worden ontdekt door het meten der schedels, of niet. Welke rol de erfelijkheid in de misdaad speelde. Of de onzedelijkheid overerfelijk was. Wat krankzinnigheid is, wat ontaarding is, en wat temperament is. Hoe het klimaat, de voeding, de onwetenheid, de lust tot 'nabootsing, het hypnotisme of de hartstocht werkt. Wat maatschappij is. Welke haar plichten zijn, enz. Deze onderhandelingen herinnerden hem aan het antwoord dat hij eens kreeg van een kleinen jongen dien hij ontmoette toen deze uit de school kwam. Nekhludoff vroeg hem of hij had leeren spellen. „Ja," antwoordde de jongen. „Wel, zeg mij dan eens ; hoe spel je het woord poot ?" „Wat voor een poot meent u, een hondepoot of een anderen poot ? vroeg de jongen met een sluwen blik. ' Antwoorden in den vorm van nieuwe vragen, zooals deze van den jongen, was alles wat Nekhludoff kreeg op zijn eerste vraag. Hij vond veel dat knap was, leerde veel dat belangrijk was, maar wat hij niet vond was een antwoord op de hoofdvraag: Met welk recht straffen eenige menschen anderen ? En niet slechts vond hij geen antwoord, maar alle bewijsgronden die aangevoerd werden, moesten alleen dienen, om het opleggen van straf te verklaren; de noodzaelijkheid daarvan en het recht daartoe werd bij allen eenvoud als een axioma aangenomen. Nekhludoff las veel, maar slechts bij gedeelten, en daar hij het mislukken van zijn onderzoek aan deze manier van lezen toeschreef, hoopte hij het antwoord later te vinden. Hij wilde zelf nog niet gelooven in de waarheid van het antwoord, dat hem meer en meer duidelijk voor den geest kwam te staan. HOOFDSTUK XC. De troep gevangenen, waarmee Maslova zou worden weggezonden moest den vijfden Juli vertrekken. Nekhludoff besloot dienzelfden dag ook de reis te aanvaarden Den vongen dag kwamen Nekhludoff's zuster en haar echtgenoot in stad om hem te bezoeken. Nekhludoff s zuster, Nathalie Ivanovna Ragoghinsky, was tien jaar ouder dan aÜ* ,°roeder- Zli kad veel van hem gehouden toen hij een jongen was en later, kort vóór haar huwelijk, waren zij zeer aan elkander gehecht, alsof zij gelijk in leeftijd waren terwijl zij toch een jonge vrouw van vijf en twintig en hij een jongen van vijftien jaar ^.as: /Destijdis beminde zij zijn vriend, Nikolenka Irtenier, die sedert gestorven was. J meiden beide van Nikolenka, en beminden in hem en in zich zelf dat wat goed is en wat alle menschen vereenigt. Na dien tijd waren zij beiden ontaard, hij door den militairen dienst en een losbandig leven, zij door een huwelijk met een man dien zij lief had met een zinnelijke liefde, en die niets gaf om de dingen welke eenmaal zoo dierbaar en heilig waren geweest voor haar en voor haar broeder, ja die zelfs niets begreep van dat streven naar zedelijke volmaking en naar een leven tot heil der mensc heid dat voorheen het doel van hun leven geweest was; hij schreef dit toe aan het zoeken naar de bevrediging van eerzucht en aan den wensch om uiterlijk vertoon te maken daar dit de eenige hartstocht was waarvan hij iets begreep. De echtgenoot van Natalie was een man geweest zonder naam en zonder middelen maar door behendig op het Liberalisme of wel op het Conservatisme aan te sturen al naar dat het een of het ander het meest met zijn plannen strookte, wist hij zich een betrekkelijk schitterende loopbaan te scheppen. Een bijzondere eigenschap die hem aantrekkelijk maakte voor vrouwen, hielp hem, toen hij met meer m zijn eerste jeugd was Buitenslands reizende, maakte hij kennis met Nekhludoff, en slaagde er in Nathalie, die niet langer een kind was, op zich verliefd te maken nogal tegen den wensch van haar moeder die een huwelijk met hem als beneden haar stand beschouwde Ne h ludoff hoewel hij trachtte het voor zich zelf te verbergen, hoewel hij er tegen kampte, haatte zijn schoonbroeder. Hij koesterde een sterken afkeer tegen hem, wegens de platheid van zijn denkbeelden, zijn verwaandheid en beperktheid maai vooral omdat Nathalie hem in spijt van de beperktheid van zijn geest, zoo zelfzuchtig zoo zinnelijk beminde, en om zijnentwille al het goede dat in haar geweest was, verstikte. 'Het hinderde Nekhludoff altijd als hij dacht dat Nathalie de wouw «s geworden van dien harigen, met zichzelf ingenomen man, met de blinkende kale plek op z,n schedel Hij kon zelfs een afkeer tegen hun kinderen met bedwingen, en zelfs als hij vernam dat zij weer een kind zou krijgen,dan had hij een gevoel als van spijt, dat rij weer besmet Jas met iets slechts door dien man die hem zoo vreemd was. Rogoghinsky en zijn vrouw waren alleen naar Moskou gekomen, en hadden hun twee kinde ren — een jongen en een meisje — te huis gelaten, en hun intrek genomen m de kamers van het mooiste hótel. Nathalie ging aanstonds naar het oude huis van haar moeder maar toen ze van Agraphéna Petróvna hoorde dat haar broeder was vertrokken en op kamers woonde, reed zij daarheen. De morsige knecht kwam haair ini de stoff ge gang tegemoet, die donker zou geweest zijn als er met een lamp had gebrand. Hij zeide tot haar dat de prins niet te huis was. . Nathalie vroeg of zij naar zijn kamers mocht gaan, daar zij een briefje voor wenschte achter te laten, en de man liet haar binnenkomen. , . Nathalie bekeek zorgvuldig de twee kleine kamers van haar broeder Z^ merkte in alles de liefde tot netheid en orde op, die zij zoo goed in hem kende, en werd ze Betroffen door den voor haar nieuwen eenvoud van meubelen Op zijn schrijftafe zag zij de presse-papier met den bronzen hond er op, die zij zich herinnerde ; de nauwkeurige manier waarop zijn verschillend; portefeuilles en schrijfgereedschappen op de tafel waren geplaatst, was ook welbekend, en zoo was het ook met het groote ivoren vouwbeen, dat als bladwijzer in een Fransch boek van Tard lag, met nog eemge ken over strafrecht en een boek in het Engelsch van Henry George. Zij ging aan de tafel zitten en schreef een briefje om hem te vragen dat hij toch vooral dienzelfden dag moest komen en terwijl zij het hoofd schudde van verbazing over hetgeen zij zag keTweeZwagen betreffende haaf broeder boezemden Nathalie belangstelling in:: zijn huwelijk met Katusha, waarover zij had hooren spreken in hun stad^want led dame sprak er over — en het weggeven van zijn land aan de boeren wat ook zeer bekend was, en wat menigeen voorkwam als iets van politieken aard, en als iets gevaarlijks. Het huwelijk met Katusha beviel haar in een enkel opzicht. Zij bewo derde die vastberadenheid die zoozeer een trek van hem was en van haar, toen zij nog in die gelukkige dagen vóór haar huwelijk waren. En toch had zij een gevoel va afschuw aU rij bfdacht dat haar broeder zulk een vreeselijke vrouw ging trouwe* Dit laatste gevoel was het sterkst, en zij besloot al haar invloed aan te wenden om hem er van te weerhouden, ofschoon zij wist hoe moeilijk dit zou zijn. De andere zaak, het afstaan van het land aan de boeren, interesseerde haar niet zoo direct, maar haar echtgenoot was er zeer verontwaardigd over, en verlangde dat zij zou trachten haar broeder ervan terug te houden. Rogoghinsky zeide dat zulk een daad het toppunt van ongerijmdheid, lichtzinnigheid en trotsch was, waarvan de eenig mogelijke verklaring was de zucht om origineel te schijnen, om te pralen, om van zich te doen spreken. „Wat voor een beteekenis zou het hebben, het land aan de boeren te verhuren, op voorwaarde dat zij de rente aan zich zelf betalen ?" zeide hij. „Als hij besloten was zulks te doen, waarom dan maar niet het land aan hen verkocht, door de Boerenbank ? Dat zou nog eenige beteekenis gehad hebben. Deze daad grenst bepaald aan krankzinnigheid." En Rogoghinsky begon er ernstig over na te denken Nekhludofï onder curateele te stellen, en eischte van zijn vrouw, dat zij eens ernstig met haar broer over diens zondering plan zou spreken. HOOFDSTUK XCI. Zoodra Nekhludofï des avonds te huis kwam, en het briefje van zijn zuster zag, ging hij haar aanstonds bezoeken. Hij vond Nathalie alleen, daar haar man een beet ie in een andere kamer lag te rusten. Zij droeg een nauwsluitende zwart zijden japon, met een rooden strik van voren. Haar zwarte haar was gekruld, en naar de laatste mode opgemaakt. De moeite die zij deed om jong te schijnen, om haar man te behagen, wiens gelijke in jaren zij was, viel sterk in het oog. Toen zij haar broeder zag, sprong zij op en snelde hem te gemoet, terwijl haar zijden japon ritselde. Zij kusten elkander met innige blijdschap over het wederzien. Er had tusschen hen die geheimzinnige wisseling van blikken plaats, zoo vol beteekenis waarin alles waar was, en die niet onder woorden kan worden gebracht. Toen kwamen er woorden die niet waar waren. Zij hadden elkander niet gezien sedert den dood hunner moeder. „Jij bent dikker en jonger geworden," zeide hij en haar lippen trilden van genoegen. „En jij bent magerder geworden." „En hoe maakt je man het ?" vroeg Nekhludofï. „Hij ligt een beetje te rusten; hij heeft den vorigen nacht niet goed geslapen," Er was veel te zeggen, maar het werd niet onder woorden gebracht; alleen hun blikken drukten uit wat hun woorden niet zeiden. „Ik ben bij je geweest." „Ja, dat weet ik. Ik ben verhuisd, omdat het huis mij te groot was. Ik had het daar zoo eenzaam en vervelend. Ik heb niets noodig van alles wat daar is, zoodat jij het maar alles moet nemen. De meubelen, bedoel ik, en andere dingen." „Ja, dat heeft Agraphena Pétrovna mij verteld. Ik ben daar geweest. Ik dank je zeer. Maar —" Op dit oogenblik bracht de kellner een zilveren theeservies binnen. Terwijl hij de tafel gereed maakte, zwegen zij. Toen ging Nathalie aan de tafel zitten en zette thee, steeds zwijgend. Nekhludofï zeide ook niets. Eindelijk begon Nathalie kloekmoedig. „Wel, Dmitri, ik heb alles vernomen. En zij keek hem aan. „Nu, daar ben ik blij om." „Hoe kan je hopen haar beter te maken na het leven dat zij geleid heeft ?" vroeg zij. Hij zat op een kleinen stoel, en luisterde opmerkzaam, terwijl hij trachtte haar te begrijpen en goed te beantwoorden. De gemoedstoestand die zijn laatste gesprek met Maslova in hem had doen ontstaan, vervulde nog steeds zijn ziel met rustige blijdschap en vriendelijkheid jegens alle nienschen. „Niet haar, maar mijzelf wensch ik beter te maken," antwoordde hij. Nathalie zuchtte. „Er rijn andere middelen buiten het huwelijk, om dit te doen." „Maar ik geloof dat dit het beste is. Bovendien het brengt mij in die wereld waar in ik nuttig kan zijn." „Ik kan het niet gelooven dat je gelukkig zult zijn," zeide Nathalie. „Om mijn geluk is het ook niet te doen." „Goed ; maar als zij een hart heeft, dan kan zij niet gelukkig zijn — dan mag zij het zelfs niet willen." „Zij wil het ook niet." „Dat begrijp ik; maar het leven —" „Nu — het leven ?" „Vraagt iets anders." „Het vraagt niets anders dan dat wij behooren te doen wat goed is," zeide Nekhludoff, terwijl hij haar in het gelaat keek, dat nog steeds schoon was, hoewel reeds een weinig om oogen en mond gerimpeld. „Ik begrijp dat niet," zeide zij en zuchtte. „Arme lieve zuster; hoe kon zij zóó veranderen ?" dacht hij, terwijl hij zich Nathalie voor den geest riep, zooals zij vóór haar huwelijk geweest was, en voor haar een liefde gevoelde die uit ontelbare herinneringen aan hun kindsheid geweven was. Op dat oogenblik trad Rogoghinsky de kamer binnen, met achterover geworpen hoofd en opgeheven borst, en op zijn gewone manier met lichten en zachten stap loopende, terwijl zijn bril, zijn kale plek, en zijn zwarte baard glinsterden. „Hoe gaat het je ? Hoe gaat het je ?" zeide hij, een onnatuurlijken en opzettelijken nadruk op zijn woorden leggende. Ofschoon zij, spoedig na het huwelijk, gepoogd hadden meer vertrouwelijk met elkander te zijn, was hun dit nooit gelukt. Zij gaven elkander de hand, en Rogoghinsky zonk zachtjes in een gemakkelijken stoel. „Kom ik jelui gesprek niet storen ?" „Neen, ik wil voor niemand verbergen wat ik zeg of doe." Zoodra Nekhludoff de harige handen zag en den beschermenden, verwaanden toon hoorde, verliet zijn zachtzinnigheid hem in een oogenblik. „Ja, wij spraken over zijn plannen," zeide Nathalie. „Wil ik je een kop thee inschenken ?" vroegde zij er bij, den trekpot krijgende. „Ja, asjeblieft. Welke bijzondere plannen meen je ?" „Het plan om naar Siberië te gaan met een troep gevangenen, onder welke zich de vrouw bevindt, wier ongeluk ik heb bewerkt," zeide Nekhludoff. „Ik heb hooren zeggen, niet slechts om haar te vergezellen, maar meer dan dat." „Ja, en haar te trouwen als zij zulks wil." „Goeie hemel ! Maar als je mij permitteert, dan zou ik wel willen vragen welke motieven je daartoe hebt. Ik begrijp het niet." „Mijn motieven zijn dat deze vrouw — dat de eerste stap van deze vrouw op haar weg naar de zonde" — Nekhludoff werd kwaad op zichzelf, en was niet in staat de rechte uitdrukking te vinden. „Mijn motieven zijn, dat ik de schuldige ben, terwijl zij gestraft wordt." „Als zij gestraft wordt, dan kan zij ook niet onschuldig zijn." „Zij is geheel onschuldig." En Nekhludoff verhaalde het geheele voorval met nuttelooze warmte. „Ja, dat was een geval van zorgeloosheid van de zijde van den president, waarvan het resultaat was een gedachteloos antwoord van de zijde van de jury ; maar in zulke gevallen voorziet de Senaat." „De Senaat heeft het hooger beroep verworpen." „Nu, als de Senaat het heeft venvorpen, dan kunnen er ook geen voldoende redenen voor een hooger beroep geweest zijn," zeide Rogoghinsky, blijkbaar de heerschende meening deelende, dat de waarheid het product is van gerechtelijke besluiten. „De Senaat kan niet treden in de vraag naar de omstandigheden van de zaak. „Als er een werkelijke vergissing bestaat, dan moet er een beroep op den keizer gedaan worden." „Dat is al gedaan, maar het is niet waarschijnlijk, dat dit wat geven zal. Zij zullen zich tot het ministerie wenden, het ministerie zal den Senaat raadplegen, de Senaat zal zijn beslissing herhalen, en, zooals gewoonlijk, zal de onschuldige toch gestraft worden." „In de eerste plaats, zal het ministerie den Senaat niet raadplegen," zeide Rogoghinsky met een genadigen glimlach; „het zal bevelen, dat de oorspronkelijke stukken van het Gerechtshof worden gezonden, en, als het een fout ontdekt, dan zal het dienovereenkomstig beslissen. En dan, de onschuldigen worden nooit gestraft, of ten minste slechts in zeer zeldzame, exceptioneele gevallen," zeide Rogoghinsky beslist, en glimlachte met een gevoel van ingenomenheid met zichzelf. „En ik ben juist tot de volle overtuiging gekomen, dat de meesten dergenen die door de wet gestraft worden, onschuldig zijn." „Hoe meen je dat ?" „Onschuldig in de letterlijke beteekenis. Even onschuldig als deze vrouw aan vergiftiging is, even onschuldig als de boer, dien ik pas heb leeren kennen, aan den moord is, dien hij nooit heeft begaan ; als een moeder en zoon zijn, die op het punt stonden veroordeeld te worden wegens een brandstichting die begaan was door den eigenaar van het huis zelf." „Nu, ja er zijn altijd rechterlijke dwalingen geweest en die zullen er altijd zijn. Menschelijke instellingen kunnen niet volmaakt zijn." „En bovendien, er worden een groot aantal menschen veroordeeld, die onschuldig zijn aan iets dat kwaad wordt geacht door de maatschappij waarin zij zijn opgegroeid. „Excuseer mij, dat is niet waar; elke dief weet dat stelen een kwaad is, en dat wij niet mogen stelen ; dat het immoreel is," zeide Rogoghinsky, met zijn rustigen, zelfbewusten, ietwat minachtenden glimlach, die Nekhludoff vooral boos maakte. „Neen, hij weet het niet; zij zeggen hem „steel niet," en hij weet dat de eigenaar van de fabriek zijn arbeid steelt door zijn loon achter te houden ; dat het gouvernement, met zijn ambtenaren, hem voortdurend besteelt door zijn belastingen!" „Wel, wel, dat is anarchisme," zeide Rogoghinsky, rustig de woorden van zijn schoonbroeder beoordeelende. „Ik weet niet wat het is; ik zeg je alleen de waarheid," ging Nekhludoff voort. „Hij weet dat wij grondeigenaars hem sinds lang hebben bestolen, bestolen, door van hem den grond te nemen die het gemeenschappelijk eigendom van allen behoorde te zijn ; en dan, als hij droog hout opraapt van den grond die hem onstolen is, dan zetten wij hem in den kerker, en trachten hem duidelijk te maken dat hij een dief is. Natuurlijk weet hij, dat niet hij een dief is, maar dat diegenen die hem den grond hebben ontstolen het zijn, en dat het zijn plicht tegenover zijn huisgzin is, eenige restitutie te krijgen van hetgeen hem ontnomen is." „Dat begrijp ik niet, of als ik het wel begrijp, dan ben ik het er niet mee eens. De grond moet iemands eigendom zijn," begon Rogoghinsky, rustig; en overtuigd dat Nekhludoff een socialist was, en dat het socialisme eischt dat al de grond gelijkelijk verdeeld zal worden, dat zulk een verdeeling zeer dwaas zou zijn, en dat hij dit gemakkelijk kon bewijzen, zeide hij, „als je hem vandaag gelijk verdeelde dan zou hij morgen toch weer in handen zijn van den ijverigste en bekwaamste." „Niemand denkt er aan den grond gelijk te verdeelen. De grond behoort niet het eigendom te zijn ; moet niet een ding zijn dat men kan koopen, verkoopen of verhuren." „De rechten van eigendom zijn den menschen ingeschapen ; zonder die rechten zou de bewerking van den grond geen belangstelling wekken. Vernietig het recht van eigendom en wij vervallen tot barbaarschheid." Rogoghinsky sprak deze woorden op een toon van gezag, het gewone argument herhalende ten gunste van privaat grondbezit, welk argument beschouwd wordt als onwederlegbaar, gebaseerd op de bewering dat de begeerte van den mensch om land te bezitten bewijst dat hij het moet bezitten. „Integendeel, alleen wanneer de grond niemands eigendom is, zal hij ophouden braak te liggen, zooals het geval nu is, daar de grondeigenaars, even als de hond aan de ruif, zelf niet in staat met den bodem te woekeren, het niet willen laten doen door diegenen die er wel toe in staat zijn." „Maar, Dmitri Ivanovitch, wat je daar zegt is pure krankzinnigheid. Is het mogelijk het privaatgrondbezit af te schaffen in onze eeuw'? Ik weet dat het je oude stokpaardje is. Maar ik zou toch nu wel eens ronduit met je willen spreken," en Rogoghinsky werd bleek en zijne stem beefde. Het was blijkbaar dat deze kwestie hem zeer na aan het harte lag. „Ik zou je wel den raad willen geven om eerst eens goed over dat vraagstuk na te denken, vóór dat je beproeft het in de praktijk op te lossen." „Spreek je over mijn persoonlijke zaken ?" „Ja, ik houd staande, dat wij, die in bijzondere omstandigheden geplaatst zijn, de verantwoordelijkheid op ons moeten nemen, welke uit die omstandigheden ontstaat, dat wij den stand moeten ophouden waarin wij geboren zijn, en die wij van onze voorouders geërfd hebben en die wij weer op onze nakomelingschap moeten laten overgaan." „Ik acht het mijn plicht —" „Wacht nog even," zeide Rogoghinsky, zich niet in de rede latende vallen. „Ik spreek niet voor mijzelf of mijn kinderen. De positie van mijn kinderen is verzekerd, ik verdien genoeg voor ons om gemakkelijk te kunnen leven, en ik reken er op dat mijn kinderen ook zoo zullen kunnen leven, zoodat mijn belangstelling in jou daad — die, permitteer mij dit te zeggen, niet goéd overlegd is — niet berust op persoonlijke motieven ; het is over het beginsel dat ik niet met je kan overeenstemmen. Ik zou je raden er goed over na te denken, te lezen —" „Sta mij toe mijn zaken zelf te regelen, en wat ik wil lezen of niet lezen zelf te kiezen," zeide Nekhludoff, bleek wordende. Daar hij voelde dat zijn handen koud werden, en hij niet langer meester over zichzelf was, hield hij op met spreken, en begon zijn thee op te drinken. HOOFDSTUK XCII. „Hoe gaat het met de kinderen ?" vroeg Nekhludoff zijn zuster, toen hij wat kalmer geworden was. Nathalie vertelde hem, dat zij bij hun grootmama logeerden, en blijde dat zijn twist met haar man uit was, begon zij hem te vertellen hoe hun kinderen speelden, dat zij op reis waren, juist zooals hij placht te doen met zijn drie poppen, waarvan de eene een neger was en de andere door hem een Fransche dame genoemd werd. „Kan jij je dat wezenlijk nog alles herinneren ?" zeide Nekhludoff ghmlachende. "ja, en wat het aardigste is, zij spelen op dezelfde manier. Het onaangename gesprek was voorbij, en Nathalie was rustiger, maar zij sprak in haar mans tegenwoordigheid opzettelijk niet over dingen die alleen voor Nekhludoff begrijpelijk waren, en daarom begon zij over algemeene zaken, en vroeg naar de moeder van Kamensky, den eenigen zoon die in een duel gedood was, want dit Petersburgsche onderwerp van gesprek had nu Moscou bereikt. Rogoghinsky drukte zijn afkeuring uit over den staat van zaken, waarbij de moord in een duel niet gerekend wordt tot de gewone misdaden. Deze opmerking ontlokte Nekhludoff een antwoord, en er ontstond een nieuw dispuut. Niets werd duidelijk opgehelderd, geen van de beide partijen drukte alles uit wat hij op zijn hart had, daar ieder zich aan zijn overtuiging vasthield, welke de andere bestreed. Rogoghinsky'gevoelde dat Nekhludoff hem veroordeelde en zijn inzicht minachtte, en hij wenschte hem de onbillijkheid van zijn meeningen aan te toonen. Nekhludoff daarentegen gevoelde zich beleedigd door de tusschenkomst van zijn schoonbroeder in zijn zaken betreffende het land. En hoewel hij in zijn hart wist dat zijn zuster, haar man en hun kinderen, als zijn erfgenaam het recht hadden dit te doen was hij verontwaardigd dat deze kleingeestige man met kalme verzekerdheid volhield als billijk en wettig te beschouwen wat voor hem niets anders dan dwaasheid en misdaad was. De aanmatiging van dien man hinderde Nekhludoff zeer. „Wat zou de wet kunnen doen ?" vroeg hij. „Zij zou een der duellisten tot de mijnen kunnen veroordeelen even als een gewone moordenaar." Nekhludoff's handen werden koud. „Nu, en wat zou dat dan voor goeds uitwerken ?" vroeg hij, warm. „Het zou rechtvaardig zijn." „Alsof rechtvaardigheid het doel der wet ware." „Wat is het anders ?" „Het instandhouden van klasse-belangen ! Ik geloof dat de wet niets anders dan een werktuig is om de bestaande orde van zaken, welke voordeelig is voor onze klasse, onveranderd te laten voortbestaan." „Dat is een volkomen, nieuw gezichtspunt," zeide Rogoghinsky met een rustigen glimlach ; „over het algemeen wordt aan de wet een geheel ander doel toegeschreven." „Ja, in theorie heeft zij ook een geheel ander doel, maar niet in de praktijk, zooals ik ontdekt heb. De wet bedoelt alleen het behouden van den tegenwoordigen staat van zaken, en daarom vervolgt en straft zij diegenen die boven het gewone peil staan en die het wenscht te verhoogen, — de zoogenaamde politieke misdadigers, zoowel als hen die beneden het peil staan — de zoogenaamde crimineele typen," „Dat ben ik niet met je eens. In de eerste plaats kan ik niet aannemen dat de misdadigers die men rangschikt onder den naam van politieke misdadigers, gestraft worden omdat zij boven het gewone peil staan. In de meeste gevallen zijn zij het uitschot der maatschappij, net zoo laag gezonken, hoewel op een andere manier, dan de crimineele typen die je beneden het peil acht!" „Maar ik ken toevallig menschen die moreel ver boven hunne rechters staan ; al de Sectariërs staan op een hoog zedelijk standpunt, uit —" Maar Rogoghinsky, een man die niet aan tegenspraak gewoon was, luisterde niet eens naar Nekhludoff, maar bleef tegelijkertijd doorpraten, en maakte hem daardoor nog meer opgewonden. „Ook kan ik niet aannemen dat het doel der wet is het handhaven van den tegenwoordigen staat van zaken. De wet heeft ten doel hervorming —" „Een mooie soort van hervorming, in een gevangenis !" merkte Nekhludoff op. „Of het verwijderen," zoo ging Rogoghinsky volhardend voort, „van de booswichten en ontaarde menschen die de maatschappij bedreigen." „Dat is j uist wat zij niet doet. De maatschappij heeft niet de middelen om het een of andere te doen." „Hoe bedoel je dat ? Ik begrijp je niet," zeide Rogoghinsky met een gedwongen glimlach. „Ik meen dat er slechts twee verstandige soorten van straf beslaan. Die welke men in den ouden tijd aanwendde : lijfstraf en doodstraf, die naarmate de menschelijke natuur langzamerhand zachter wordt, meer en meer in onbruik geraken," zeide Nekhludoff. „Kijk, dat is geheel nieuw en zeer vreemd om aan te hooren uit jou mond." „Ja, het is verstandig om een mensch zoo te slaan, dat hij voortaan dat niet meer doen zal waarvoor hij geslagen wordt, en het is ook verstandig om een mensch het hoofd af te houwen, wanneer hij schadelijk of gevaarlijk is voor de maatschappij. 'Deze straffen hebben een verstandige bedoeling. Maar welke beteekenis heeft het, een mensch op te sluiten die slecht is geworden door gebrek aan werk of door een verkeerd voorbeeld ; hem te plaatsen in een positie, waar voor hem gezorgd wordt, waar hem nietsdoen en luiheid wordt opgelegd, en waar hij in gezelschap is van de meest verdorven menschen. Welk een reden heeft een mensch op staatskosten (het komt op meer dan 500 roebels per hoofd) van Toela naar Irkoetsk te laten brengen of van Koersk —" Ja, maar toch doen de menschen die reizen op staatskosten niet graag, en als die reizen en de gevangenissen er niet waren, dan zouden jij en ik hier niet zoo gemakkelijk en veilig zitten." >»Pe gevangenissen kunnen onze veiligheid niet verzekeren, omdat de menschen er niet voor altijd blijven, maar weer vrij komen. Integendeel, in deze inrichtingen worden de menschen tot de grootste ondeugd en verdierlijking gebracht, zoodat het gevaar nog grooter wordt." „Je wilt zeggen dat het strafstelsel moet verbeterd worden ?" „Dat is niet te verbeteren. Verbeterde gevangenissen zouden meer kosten dan alles wat er nu besteed wordt aan de opvoeding van het volk, en zouden een nog zwaarder last op het volk leggen." „De tekortkomingen van de strafwet maken de wet zelf geenszins van onwaarde, vervolgde Rogoghinsky, zonder te luisteren naar zijn zwager. „Er is geen geneesmiddel voor deze tekortkomingen," zeide Nekhludofï, de stem verheffende. „Wat zou dat ?" Zullen wij daarom gaan dooden, of, zooals een zeker staatsman heeft voorgesteld, de mensclien de oogen uitsteken ?" merkte Rogoghinsky op. „Ja, dat zou wreed zijn, maar het zou uitwerking hebben. Wat nu gedaan wordt, is wreed' en blijft niet slechts zonder uitwerking, maar het is zoo dom dat het onbegrijpelijk'is hoe menschen die hun verstand bezitten, deel kunnen nemen aan zulk een ongerijmde en wreede bezigheid als de strafwet." „Maar ik neem daar toevallig deel aan," zeide Rogoghinsky, bleek wordende. Dat moet je weten. Maar mij is het onbegrijpelijk." „Ik geloof dat er voor jou een heele massa dingen onbegrijpelijk zijn," zeide Rogoghinsky met bevende stem. „Ik heb gezien hoe een officier van Justitie zijn uiterste best deed om een ongelukkigen jongen veroordeeld te krijgen, die in een onbedorven gemoed niets anders dan medelijden kon gewekt hebben. Ik weet hoe een andere strikvragen deed aan een sectariër en het lezen van het Evangelie als een misdaad aanschreef; inderdaad, al het werk van de gerechtshoven bestaat in onzinnige en wreede daden van die soort." „Ik zou niet in mijn betrekking dienen als ik zoo dacht," zeide Rogoghinsky, opstaande» Nekhludoff zag iets bijzonders blinken onder de bril van zijn zwager. „Kunnen het tranen zijn ?" dacht hij. En het waren echte tranen van beleedigden trots. Rogoghinsky liep naar het venster, haalde zijn zakdoek uit, hoestte en wreef zijn bril, zette haar af, en veegde zijn oogen af. Toen hij naar de sofa terugkeerde, stak hij een sigaar op, en sprak niet meer. Nekhludofï gevoelde zich pijnlijk aangedaan en schaamde zich dat hij zijn zwager en zijn zuster in zulk een mate beleedigd had, voornamelijk omdat hij den volgenden dag vertrekken moest. Hij scheidde in groote verlegenheid van hen, en reed naar huis. „Alles wat ik gezegd heb moge waar zijn — ten minste hij kan het niet weerleggen. Maar ik heb het niet op de goede manier gezegd. Wat ben ik toch nog weinig veranderd, dat ik mij zoozeer door boosheid heb kunnen laten vervoeren, en de arme Nathalie op zulk een wijze heb kunnen beleedigen en kwetsen," dacht hij. HOOFDSTUK XCIII. De troep gevangenen waaronder Maslova was, moest Moskou om drie uur des namiddags per spoor verlaten ; derhalve besloot Nekhludofï, vóór twaalf uur naar de gevangenis te gaan, om den troep te zien vertrekken, en de gevangenen naar het station te geleiden. .. . Den voorafgaanden nacht, bij het inpakken en sorteeren van zijn papieren kreeg hij zijn dagboek in handen, en las hier en daar eenige stukjes. De laatste aanteekeningen vóór zijn vertrek naar Petersburg luidden aldus : „Katusha wil mijne opoffering niet aannemen ; zij wil zelf een opoffering doen. Zij heeft overwonnen, en ik ook. Zij maakt mij gelukkig door de innerlijke verandering, die, hoewel ik nog vrees eraante gelooven in haar schijnt plaats te vinden. Ik aarzel het te gelooven, maar zij schijnt tot het ware leven terug te komen." Verder las hij : „Ik heb iets zeer moeilijks en zeer gelukkigs doorleefd. Ik had vernomen dat zij zich zeer slecht in het hospitaal gedragen had, en gevoelde daarover plotseling groote smart. Ik had nooit gedacht het zoo pijnlijk kon zijn. Ik sprak haar toe met afkeer en haat; doch eensklaps harinnerde ik mij hoe menigmaal ik schuldig was geweest, en nog steeds ben, al is het ook slechts in gedachte, aan dezelfde zaak waarom ik haar haatte, en onmiddellijk had ik een afkeer van mijzelf, en ik kreeg medelijden met haar en gevoelde mij weer gelukkig. Als wij slechts bij tijds den balk in ons eigen oog konden zien, hoe zachtmoedig zouden wij dan zijn." Daarna schreef hij : Ik heb een bezoek aan Nathalie gebracht, en weer heeft zelfvoldaanheid mij onvriendelijk en kwaadaardig gemaakt, en ik heb nu een neerdrukkend gevoel; — Maar wat zal ik er aan doen ? Morgen zal er een nieuw leven beginnen, een laatst vaarwel aan het oude. Er hebben zich veel nieuwe indrukken opgestapeld, maar ik kan ze nog niet tot eenheid brengen." Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, was Nekhludofis eerste gevoel spijt over den twist tusschen hem en zijn zwager. „Ik kan zóó niet heengaan," dacht hij ; „Ik moet het goed met hen gaan maken." „Maar toen hij op zijn horloge keek, zag hij dat hij geen tijd had om daarheen te gaan, maar dat hij zich haasten moest om niet te laat te komen bij het vertrek van den troep. Haastig maakte hij alles gereed, en liet de bagage naar het station brengen door een knecht, geholpen door Taras, den man van Theodosia, die ook meeging. Toen nam hij het eerste huurrijtuig dat hij kon vinden, en reed naar de gevangenis. De trein voor de gevangenen vertrok twee uren vóór den trein, waarmede hij zou gaan, derhalve betaalde Nekhludoff de rekening in zijn woning, en verliet die woning voorgoed. Het was Juli, en het weer was ondragelijk heet. Uit de steenen, de muren, het ijzer van de daken, die gedurende de zoelen nacht niet afgekoeld waren, stroomde de hitte in de beweginglooze lucht. Mocht er ook al eens bij tusschenpoozen een zachte golving merkbaar worden, dan bracht zij toch niets anders te weeg dan een lichten ademtocht van heete lucht met stof vervuld en naar olieverf ruikende. Er waren weinig menschen op straat, en wie er buiten waren zochten zooveel mogelijk de schaduw op. Alleen de door de zon verbrande boeren, met hun bronskleurig gezicht en met klompen aan de voeten, die in de heete zon de straat zaten te maken sloegen de steenen in het brandend heete zand, en de politie-agenten, in hun linnen kielen, met revolvers die met oranjekleurige koorden waren vastgemaakt, stonden door de hitte versuft midden op straat, van den eenen voet op den anderen te draaien * en de tramwagens, waarvan de paarden hoeden droegen met openingen voor hun ooren, reden met klinkende schellen op den zonnigen weg. Toen Nekhludoff naar de gevangenis reed, had de troep de binnenplaats nog niet verlaten. Het werk van het afgeven en ontvangen van de gevangenen dat reeds des morgens om vier uur begonnen was, ging nog steeds voort. De troep zou bestaan uit 623 mannen en 64 vrouwen : zij moesten allen naar de volgorde van de naamlijst geplaatst worden. De zieken en de zwakken moesten allen uitgezocht en aan de wagens afgeleverd worden. De nieuwe inspecteur, met twee assistenten, de dokter en de medische assistent, de officier dien den stoet geleiden zou, en de klerk zaten op de binnenplaats der gevangenis, aan een tafel bedekt met schrijfgereedschap en papieren, in de schaduw van een muur. Zij riepen de gevangenen één voor één, onderzochten en 'ondervroegen hen en hielden er aanteekening van. De stralen der zon hadden langzamerhand de tafel bereikt, en het werd er zeer heet en drukkend bij gebrek aan lucht en door de ademende menigte gevangenen die dichtbij stonden. „Goeje hemel, komt daar nooit een eind aan !" vroeg de convooi-officier, een groote dikke man met rood gezicht en hooge schouders, die maar steeds den rook van zijn cigarette m zijn dikken knevel blies. Jullie maakt me dood ! Waar heb jelui die allemaal vandaan gehaald ? Zijn er nog veel ?" De klerk ging het vragen. „Vierentwintig mannen en de vrouwen." „Waarom sta jelui daar? Kom er in," schreeuwde de convooi-officier tot de gevangenen, die de revue nog niet gepasseerd hadden, en die nog dicht achter elkander gedrongen stonden. De gevangenen hadden daar langer dan drie uur gestaan in rijen opeengepakt, wachtende tot het hun beurt was. Terwijl dit alles op de binnenplaats voorviel, waren er buiten de poort, behalve d« schildwacht, die daar als gewoonlijk met het geweer stond, ongeveer twintig karren geplaatst, om de bagage van de gevangenen te vervoeren en tevens die gevangenen die te zwak waren om te loopen ; en een groep van bloedverwanten en vrienden, die de gevangenen wilden zien als zij er uit kwamen, en een paar woorden met hen wisselen als de kans er gunstig toe was, en hun iets geven. Nekhludofï ging onder deze groep staan. Hij had er reeds een uur gestaan, toen het gerammel der boeien, het geluid der voetstappen, de stemmen der bevelvoerders, het gekuch der hoestenden, en het onderdrukt gemompel van een groote menigte hoorbaar werd. Dit duurde een vijf minuten, gedurende verscheidene cipiers in en uit de poort liepen. Eindelijk werd het bevel tot vertrek gegeven. De poort viel met een donderend geraas open, het gerammel der boeien werd luider, en de convooisoldaten in witte kielen gekleed en geweren dragende, kwamen naar buiten in de straat en plaatsten zich in een grooten cirkel vóór de poort; dit was blijkbaar een gewone, dikwijls uitgevoerde manoeuvre. Toen werd er weer een bevel gegeven, en de gevangenen begonnen er twee aan twee uit te komen, met platte pannekoek-vormige petten op het half geschoren hoofden zakken over hun schouders, hun geketende beenen voortslepende en één arm zwaaiende, terwijl de andere een zak droeg. Eerst kwamen de mannen die tot dwangarbeid veroordeeld waren, allen gelijk gekleed met grijze broeken en mantels, met een merk op den rug. Allen, jongen en ouden, mageren en dikken, bleeken en rooden, donkeren en gebaarden, en baardeloozen, Russen, Tartaren, en Joden, kwamen er uit, rammelend met hun ketenen, en vlug den arm zwaaiende, alsof zij bereid waren een grooten afstand af te leggen, maar zij stonden stil nadat zij tien stappen voorwaarts waren gegaan, en namen gehoorzaam hun plaats achter elkander in, vier aan vier. Toen kwamen er zonder tusschenpoos nog meer halfgeschoren mannen, op dezelfde wijze gekleed, maar alleen met ketenen aan de beenen. Deze waren tot ballingschap veroordeeld. Zij kwamen er even vlug uit en stonden even plotseling stil, en namen hun plaatsen vier aan vier in. Toen kwamen die welke door hun gemeenten waren verbannen. Daarna de vrouwen in dezelfde orde eerst die welke tot dwangarbeid veroordeeld waren, met grijze mantels en doeken , daarna de verbannen vrouwen, en die welke hare echtgenooten uit vrijen wil volgden, gekleed in haar eigen stads- of dorpskleeding. Eenige vrouwen droegen zuigelingen die zij in den voorkant van haar grijze mantels gewikkeld hadden. Met de vrouwen kwamen de kinderen, jongens en meisjes, gelijk veulens bij een kudde paarden, tusschen de gevangenen ingedrongen. , , , De mannen namen hunne plaats zwijgend in, slechts nu en dan hoestende, of korte opmerkingen makende. , „ , . , De vrouwen spraken zonder ophouden. Nekhludoff meende Maslova te zien, toen zij er uit kwamen, maar zij verloor zich aanstonds onder de groote menigte, en hij kon alleen grijze schepselen onderscheiden, schijnbaar ontbloot van alles wat vrouwelijk was, met een zak op den rug en kinderen om hen heen, hun plaats innemende achter Hoewel nog al de gevangenen binnen de muren geteld waren, telde het convooi hen nog eens na, en vergeleek de nummers met de lijst. Dit nam heel veel tijd in bes ag vooral omdat eenige gevangenen zich bewogen en van plaats verwisselden, hetgeen he convooi in de war bracht. De convooi-soldaten schreeuwden en duwden de gevangenen (die gehoorzaam, maar boos de bevelen opvolgden) en telden hen nog eens na. Toen alles geteld was, commandeerde de officier opnieuw, en de menigte begon zich te bewegen. De zwakke mannen en vrouwen en kinderen snelden, achter elkander aanhollende, naar de karren, en begonnen er hunne zakken op te zetten en zelf er op te klimmen. Vrouwen met schuwende zuigelingen, vroolijke kinderen, twistende om een plaats, en sombere, door zorgen verteerde gevangenen, kwamen in de wagens. Verscheidenen van de gevangenen namen hun pet af en gmgen naar den convooiofficier om iets te vragen. Nekhludoff ontdekte later dat zij om plaatsen op de wagens vroegen. Hij zag hoe de officier, zonder naar de gevangenen te kijken, even een haaltje aan zijn cigarette deed, en toen plotseling zijn korten arm vóór een der gevangenen bewoog, die daarop vlug zijn geschoren hoofd terugtrok tusschen zijn schouders, alsof hij bang was voor een slag, en terugsprong. „Ik zal je zoo'n pleizierig ritje bezorgen, dat je er nog lang aan denken kunt. Je zult er op je voeten net zoo goed komen," schreeuwde de officier. Slechts aan één der mannen werd het verzoek toegestaan — een oude man met boeien aan de voeten ; en Nekhludoff zag den ouden man zijn pannekoekvormige pet afnemen, en de kar opgaan, een kruis makende. Hij kon er niet in slagen op de kar te komen door de ketenen, die hem beletten zijn oude beenen op te lichten, en een vrouw die in de kar zat, trok er hem eindelijk aan den arm in. Toen al de zakken in de wagens waren, en zij die er in mochten, gezeten waren, nam de officier zijn pet af, veegde het zweet van zijn voorhoofd, zijn kalen schedel en zijn dikken hals, en maakte een kruis. „Voorwaarts, marsch," commandeerde de officier. De geweren der soldaten klonken ; de gevangenen zetten hun pet af, en maakten een kruis; zij die gekomen waren om hen te zien vertrekken, riepen iets, de gevangenen riepen in antwoord iets terug ; een rumoer ontstond onder de vrouwen, en de troep omgeven door de soldaten in hun witte kielen, zette zich in beweging, en dreef het stof omhoog met hun geketende voeten. De soldaten liepen vooraan ; daarna kwamen de tot dwangarbeid veroordeelden, rammelend met hun ketenen ; vervolgens de ballingen, en zij die door hunne gemeenten verbannen waren, in ketenen geboeid aan de vuisten ; eindelijk de vrouwen. Achter hen, op de wagens met zakken beladen, kwamen de zwakken. Hoog op één van de wagens zat een vrouw dik in kleeren gewikkeld, en zij zat aldoor te schreien en te snikken. HOOFDSTUK XCIV. De stoet was zóó lang dat de wagens met de bagage en de zwakken pas vertrokken toen de voorsten reeds uit het gezicht waren. Toen de achterste wagen zich in beweging zette, stapte Nekhludoff in het huurrijtuig dat op hem stond te wachten, en gebood den koetsier de voorste gevangenen in te halen, zoodat hij kon zien of er ook bekenden in den stoet waren, en dan beproeven Maslova onder de vrouwen te vinden en haar te vragen of zij de dingen had ontvangen die hij haar gezonden had. Het was zeer heet, en een stofwolk, ontstaan door de beweging van een duizend voeten, stond voortdurend boven den troep die over het midden van de straat voortging. De gevangenen liepen vlug, en het trage paard van het huurrijtuig had eenigen tijd noodig om de voorsten te bereiken. Gelid voor gelid ging voorbij, allen vreemde en vreeselijk uitziende schepsels, waarvan Nekhludoff er geen enkel kende. Zij gingen voorwaarts, allen gelijk gekleed, en een duizend voeten bewegende, allen op dezelfde wijze geschoeid, en hunne vrije armen zwaaiende, als om den geest vroolijk te houden. Er waren er zoo veel, zij zagen er zoo allen hetzelfde uit, en zij waren allen in zulke ongewone, bijzondere omstandigheden geplaatst, dat zij Nekhludoff toeschenen als waren zij geen menschen, maar een soort van vreemde en vreeselijke schepselen. Deze indruk ging voorbij, toen hij in de menigte van veroordeelden den moordenaar Federoff herkende, en onder de ballingen den geestigen Okhotin, en een anderen vagebond die hem om hulp gevraagd had. Bijna al de gevangenen keerden zich om en keken naar het huurrijruig dat hen voorbijkwam en naar den heer die er in zat. Federoff wierp het hoofd achterwaarts als een teeken dat hij Nekhludoff herkend had, Okhotin wenkte, maar geen van hen boog, daar zij het niet als voegzaam beschouwden. Zoodra Nekhludoff aan de vrouwen kwam, zag hij Maslova ; zij was in het tweede gelid. De eerste in het gelid was een kortbeenige, zwart-oogige, afzichtelijke vrouw, die haar mantel in haar ceituur had opgeslagen. Dit v as Koroshavka. De tweede was een zwangere vrouw, die zich met veel moeite vóórsleepte. De derde was Maslova; zij droeg haar zak op den schouder en keek recht voor zich. Haar gelaat zag er kalm 011 vastbesloten uit. De vierde in de rij was een jonge, lieftallige vrouw die heel vlug meeliep, gekleed in een korten mantel, haar doek op de boersche manier vastgemaakt. Dit was Theodosia. Nekhludoff stapte uit en naderde de vrouwen, voornemens om Maslova te vragen of zij de dingen ontvangen had, en hoe zij zich gevoelde, maar de convooi-sergeant, die aan die zijde liep, merkte het aanstonds op, en snelde op hem toe. „Dat mag u niet doen, mijnheer. Het is tegen de orders den stoet te naderen," riep de sergeant onder het loopen. Maar toen hij Nekhludoff herkende (iedereen in de gevangenis kende Nekhludoff) sloeg de sergeant met de vingers aan zijn pet, en voor Nekhludoff stilstaande, zeide hij : „Nu niet, wacht u tot wij aan het station komen ; hier is het niet geoorloofd. Kom niet achteraan sukkelen, marsch !" riep hij tegen de veroordeelden, en een bedrijvige houding aannemende, rende hij naar zijn plaats terug, ondanks de hitte en de elegante laarzen aan zijn voeten. Nekhludoff ging naar het geplaveide gedeelte van de straat en zeide tot den koetsier, dat hij hem moest volgen ; hij bleef zelf loopen, om de veroordeelden in het gezicht te houden. Overal waar de troep voorbijkwam, trok deze de aandacht, gemengd met afschuw en medelijden. Zij die voorbij kwamen rijden, staken het hoofd uit de rijtuigen en volgden de gevangenen met de oogen. De voetgangers stonden stil en keken met vrees en verbazing naar het vreeselijk schouwspel. Eenigen kwamen naderbij en gaven aalmoezen aan de gevangenen. De aalmoezen werden door het convooi in ontvangst genomen. Eenigen volgden den stoet, alsof zijn gehypnotiseerd waren, maar stonden dan stil, schudden het hoofd, en volgden de gevangenen slechts met de oogen. Overal kwamen de menschen uit hekken en deuren, en riepen anderen toe om ook buiten te komen, of lagen uit het venster, zwijgend en onbewegelijk, naar den vreeselijken optocht kijkende. Aan een kruisweg werd een mooi rijtuig door den stoet verhinderd door te gaan. Een dikke koetsier, met twee rijen knoopen op zijn rug en een blinkend gelaat, zat op den bok, een gehuwd paar zat met het gezicht naar de paarden ; de vrouw, bleek en mager, met een licht gekleurden hoed op en een kostbare parasol in de hand, de man met een fijne lichtgekleurde overjas aan. Op de bank vóór hen zaten hunne kinderen — een mooi gekleed meisje, met loshangend blond haar, en zoo frisch als een bloem,ook een parasol dragende en een achtjarige jongen, met een langen, mageren hals en scherpe kaakbeenderen, een matrozenhoed met lange linten op. De vader berispte den koetsier omdat hij niet voorbij gegaan was toen het nog mogelijk was, en de moeder fronste het gelaat en sloot haar oogen half met een blik van afschuw, zich met haar zijden parasol beschuttende tegen het stof en de zon, die zij dicht vóór haar gelaat hield. De dikke koetsier keek zeer boos bij de onbillijke berispingen van zijn meester die zelf bevel had gegeven om door die straat te rijden, en bedwong met moeite de glanzende zwarte paarden, die onder hun tuig schuimden en ongeduldig waren om voort te gaan. De politieagent wenschte van ganscher harte den eigenaar van de mooie equipage te believen door den stoet even te laten stilstaan, maar begreep toch dat de treurige plechtigheid van de processie niet kon verbroken worden, zelfs niet voor zulk een heer. Hij sloeg alleen aan om zijn eerbied te toonen voor den rijkdom, en keek gestreng naar de gevangenen, alsof hij geloofde in ieder geval den eigenaar van het rijtuig tegen hen te beschermen. Alzoo moest het rijtuig wachten totdat de geheele processie voorbij was, en kon eerst doorrijden toen de laatste der wagens, beladen met zakken en gevangenen, voorbijratelde. De hysterische vrouw die op één van de wagens zat, en reeds kalm was geworden, begon weer te schreeuwen en te snikken toen zij het elegante rijtuig. zag. Toen trok de koetsier even aan de teugels, en de zwarte dravers met de hoefijzers rinkelend tegen de straatsteenen, trokken het rijtuig zacht wiegelend op zijn elastieke banden, naar de buitenplaats waar de man, de vrouw, het meisje, en de jongen met de scherpe kaakbeenderen heengingen om zich te vermaken. Noch de vader noch de moeder gaven den kinderen eenige verklaring van hetgeen zij gezien hadden, zoodat de kinderen zelfde beteekenis van dit zonderlinge schouwspel moesten uitvorschen. Het meisje oordeelende naar de gelaatsuitdrukking van haar vaderen moeder, loste het vraagstuk op, door aan te nemen dat de lieden een geheel ander soort mannen en vrouwen waren dan haar vader en moeder en hun kennissen, dat het slechte menschen waren, en dat zij daarom moesten behandeld worden zooals zij werden behandeld. Daarom gevoelde het meisje niets anders dan vrees, en was blij dat zij die menschen niet langer zien kon. Maar de jongen met den langen, mageren hals, die naar den stoet gevangenen keek zonder zijn oogen af te wenden, loste de vraag anders op. Hij wist vast en zonder eenigen twijfel, want hij had het van God, dat deze menschen geheel van dezelfde soort waren als hij, en als alle andere menschen, en derhalve had iemand de menschen onrecht gedaan, iets dat niet gedaan had mogen worden, en het speet hem om hunnentwille en hij gevoelde geen afschuw, noch van hen die kaal geschoren en geboeid waren, noch van degenen die hem hadden kaalgeschoren en geboeid. En daarom begonnen de lippen van den jongen steeds meer zenuwachtig te trillen, en hij gaf zich veel moeite om niet te schreien, daar hij het een schande achtte in zulk een geval te schreien. HOOFDSTUK XCV. Nekhludofï hield gelijken tred met den vluggen stap der veroordeelden. Hoewel luchtig gekleed gevoelde hij zich vreeselijk warm, en het adem halen viel hem moeilijk in de verstikkende, onbewegelijke, brandende en met stof vervulde lucht. Toen hij ongeveer een kwartmijl had geloopen, ging hij weer in het rijtuig, maar midden op de straat was het gevoel nog heeter. Hij trachtte zich het gesprek van den vorigen avond met zijn schoonbroeder voor den geest te roepen, maar de herinneringen wonden hem niet meer zoo op, als zij des morgens gedaan hadden. Zij werden verdoofd door de indrukken die hij gekregen had van het vertrek en den optocht van den stoet gevangenen, en vooral door de onverdragelijke hitte. Op de geplaveide straat, in de schaduw van eenige boomen die over een schutting hingen, zag hij twee schooljongens bij een man staan die ijs verkocht. Een van df jongens stond reeds te zuigen aan een lichtrooden lepel en van zijn ijs te genieten, de andere wachtte op een glas dat met iets geels gevuld werd. „Waar kan ik iets te drinken krijgen ?" vroeg Nekhludoff aan zijn koetsier, een onoverkomelijke begeerte gevoelende naar iets om zich te verfrisschen. „Er is een goed restaurant vlak bij," antwoordde de koetsier, en een hoek omslaande, reed hij naar een huis met een groot uithangbord. De dikke klerk in een Russische blouse, die achter de toonbank stond, en de kellners in hun eenmaal witte kleeding, die aan de tafels zaten, daar er weinig gasten waren, zagen den ongewonen bezoekel met nieuwsgierigheid aan, en boden hem hun diensten aan. Nekhludofï vroeg een flesch spuitwater, en ging een eind van het venster aan een tafeltje zitten, dat met een morsig tafellaken bedekt was. Twee mannen zaten aan een andere tafel met een theeservies en een witte flesch voor zich, hun voorhoofd afvegend iets op vriendschappelijke wijze na te rekenen. Een van hen was donker van uitzicht en kaalhoofdig, en had precies zoo'n rand van haar aan het achterhoofd als Rogoghinsky. Dit gezicht herinnerde Nekhludofï weer aan het gesprek van gisteren met zijn zwager en aan zijn wensch om hem en Nathalie te bezoeken. „Ik zal het haast niet kunnen doen vóórdat de trein vertrekt," dacht hij, ; „ik moest maar schrijven." Hij vroeg om papier, een enveloppe en een postzegel, en terwijl hij het koele bruisende water dronk, overlegde hij wat hij zou zeggen. Maar zijn gedachten dwaalden af, en hij kon er niet in slagen een brief op te stellen. „Mijn lieve Nathalie, ik kan niet heengaan zonder den pijnlijken indruk dien het gesprek van gisteren met je man heeft achtergelaten uit te wisschen," begon hij. „Wat nu ? Zal ik hem vragen mij te vergeven wat ik gisteren heb gezegd ? Maar ik heb alleen gezegd wat ik voelde, en nu zal hij denken dat ik het intrek. Bovendien, dat zich bemoeien met mijn privaataangelegenheden. . . . Neen, ik kan het niet doen," en hij gevoelde weer haat jegens dien man, die hem zoo vreemd was, in zijn binnenste oprijzen. Hij vouwde den onvoltooiden brief op en stak hem in den zak, betaalde, en nam weer in het rijtuig plaats om den stoet in te halen. Het was nog heeter geworden De steenen en de muren schenen heete lucht uit te ademen. Het was alsof de straatsteenen de voeten verschroeiden en Nekhludofï voelde een brandende hitte, toen hij met de handen het gelakte spatbord van zijn rijtuig aanraakte. Het paard sleepte zich op een sukkeldraf voort, eentonig op den oneffen stoffigen weg met de hoeven trappende, de koetsier viel elk oogenblik in slaap, Nekhludofï zat zonder aan iets te denken. Aan het einde van een straat, vóór een groot huis, had zich een groep menschen verzameld, en een convooi-soldaat stond er bij. „Wat is er gebeurd ?" vroeg Nekhludofï aan den portier. „Er is een veroordeelde niet wel geworden." Nekhludofï kwam uit het rijtuig en ging naar de plaats waar de menschen stonden. Op de ruwe steenen, waar de bestrating afhelde naar de goot, lag een breed-gebouwde, bejaarde gevangene met rooden baard, het hoofd lager dan zijn voeten, en zeer rood in het gezicht. Hij had een grijzen mantel om en een grijze broek aan, en lag op zijn rug met de palmen van zijn sprierige handen benedenwaarts, en met lange tusschenpoozen hijgde zijn breede, gewelfde borst, en hij steunde, terwijl zijne met bloed beloopen oogen naar de lucht staarden. Bij hem stonden een nijdig-kijkende politieagent, een marskramer, een brievenbesteller, een klerk, een oude vrouw met een parasol en een jongen met kort haar, die een leelijke mand droeg. „Ze zijn zwak. Als ze zoo lang in de gevangenis opgesloten hebben gezeten, dan worden ze zwak, en dan laten zij ze in die verstikkende hitte loopen," zeide de klerk. Nekhludofï aansprekend, die er juist bij gekomen was. >,Hij ligt bepaald te sterven," zeide de vrouw met de parasol, op een klagenden toon. „Zijn hemd moet losgemaakt worden," zeide de brievenbesteller. De politie-agent begon, met zijn dikke, bevende vingers, op onhandige wijze het boord van den rooden gespierden hals los te maken. Hij was blijkbaar boos en verlegen, maar achtte het toch noodig de menschen aan te spreken. „Waarom blijf jelui hier staan ? Het is al heet genoeg, zonder dat jelui den wind belet hier te komen." „Ze moesten door een dokter onderzocht geworden zijn, en dan hadden de zwakken moeten achterblijven," zeide de klerk, zijn wetskennis luchtende. Toen de politie-agent het boord had losgemaakt, stond hij op en keek rond. „Gaat door, zeg ik jelui. Het is jelui zaak niet, wel ? Wat is er dan aan te zien ?" zeide hij, en wendde zich tot Nekhludofï om sympathie, maar die niet op zijn gelaat vindende, wendde hij zich tot den convooi-soldaat. Maar de soldaat stond te zijde, de afgetrapte hak van zijn eigen laars onderzoekende, en gaf niet om de verlegenheid, waarin de politie-agent verkeerde. „Zij die er voor zorgen moesten, zijn onverschillig en laten den man aan zijn lot over. Is dat betamelijk, een mensch zóó te laten sterven? Een veroordeelde is een veroordeelde, maar hij is toch ook een mensch, " hoorde men verschillende stemmen onder de menigte zeggen. „Leg zijn hoofd wat hooger, en geef hem wat water," zeide Nekhludofï. „Er wordt al water gehaald," zeide de politie-agent, en den gevangene onder de armen opnemende, trok hij met moeite zijn lichaam een weinig hooger op. „Waartoe dient die oploop hier ?" zeide een bevelende gezaghebbende stem, en een inspecteur van politie, met een zeer schoone, blinkende kiel aan, en nog meer glimmende laarzen, kwam op de verzamelde menigte toe. „Loop door. Hier niet stilstaan," riep hij de menigte toe, eer hij wist wat hen daarheen had gelokt. Toen hij nader kwam en den stervenden gevangene zag, gaf hij een teeken van goedkeuring met het hoofd, even alsof hij het zoo verwacht had, en zich tot den politieagent wendende, zeide hij : „Hoe komt dat ?" De politie agent zeide, dat, toen er een troep gevangenen voorbij kwam een van de veroordeelden neergevallen was, en de convooi-officier had gelast dat hij moest achterblijven. „Nu, dat is heel goed. Hij moet naar het politie-bureau vervoerd worden. Roep een koetsier." „Er is al een kruier weg om er een te halen," zeide de politie agent, met de vingers aan de pet. De klerk begon iets te zeggen over de hitte. „Is het jou zaak, he ? Loop door," zeide de inspecteur, en keek hem zóó streng aan, dat de klerk het niet meer waagde te spreken. „Hij moet een beetje water hebben," zeide Nekhludoff. De inspecteur keek Nekhludoff ook gestreng aan, maar zeide niets. Toen de kruier een kroes vol water bracht, zeide hij tot den agent dat hij den veroordeelde iets moest geven. De agent lichtte het hangende hoofd, op, en beproefde een weinig water in den mond te gieten ; maar de gevangene kon het niet innemen, en het liep hem langs den baard, en maakte zijn buis en zijn grove, vuile linnen hemd nat. „Giet het hem op het hoofd," beval de inspecteur; en de agent zette hem de pannekoek-vormige pet af en goot het water over de roode krullen en de kaalgeschoren helft van het hoofd des gevangenen. De oogen van den gevangene gingen wijd open, alsof hij bang was, maar zijn toestand bleef onveranderd. Stroomen van vuil druppelden langs zijn stoffige gezicht, maar de mond bleef op dezelfde wijze gapen, en zijn geheele lichaam trilde. „En wat is dit ? Neem dit rijtuig maar," zeide de inspecteur op Nekhludofi's rijtuig wijzende. „Hé daar, kom hier," „Ik ben besteld," zeide de koetsier met tegenzin, en zonder op te zien. „Het is mijn rijtuig ; doch neem het maar. Ik zal je er voor betalen," zeide NekhludoÖ tot den koetsier. „Kom, waar wacht jelui op ?" riep de officier. „Neem hem op." De agent, de kruier en de convooi-soldaat hieven den stervenden man op en droegen hem naar het rijtuig, en zetten hem op de bank. Maar hij kon niet overeind zitten; zijn hoofd viel achterover, en het geheele lichaam gleed van de bank. „Leg hem neer," beval de inspecteur. „Best, mijnheer, ik zal het zóó probeeren," zeide de agent, zich naast den stervenden man zettende, en zijn sterken rechter arm om het lichaam heenslaande. De convooi-soldaat lichtte de voeten op, waaraan geen kousen, maar alleen gevangenisschoenen zaten, en tilde ze in het rijtuig. De inspecteur keek rond, en de pannekoek-vormige pet van den gevangene ziende, raapte hij die op en zette hem op het natte, druipende hoofd. „Vooruit," beval hij. De koetsier keek boos om zich heen, schudde het hoofd, en, vergezeld van den convooi-soldaat, reed hij naar het politiebureau. De agent, naast den veroordeelde gezeten, trok steeds het lichaam omhoog, dat voortdurend van de bank gleed, terwijl het hoofd van de eene zijde naar de andere zwaaide. De convooi-soldaat, die naast het rijtuig liep, hield de beenen op hun plaats. Nekhludoff volgde het rijtuig. HOOFDSTUK XCVI. De wagen ging den brandwacht voorbij die op post stond aan den ingang,l) reed de binnenplaats van het politiebureau op, en stond stil voor een der deuren. Op de plaats waren verschillende brandweermannen met hun mouwen opgestroopt, bezig een kar schoon te maken, en zij spraken daarbij zeer luid. Toen het 1) Een hoofdwacht van de brandweer en van de politie zijn gewoonlijk te Moskou in één gebouw. '4 rijtuig stilhield, werd het door verscheidene politie-agenten omringd, en nadat ze het levenlooze lichaam van den veroordeelde onder de armen hadden aangepakt, namen zij hem uit den wagen die onder zijn gewicht kraakte. De agent die het lichaam had gebracht, steeg uit, schudde zijn verdoofden arm, zette de pet af en maakte een kruis. Het lijk werd door de deur en de trap opgedragen. Nekhludoff volgde. In de kleine morsige kamer, waarin het lijk werd gedragen, stonden vier bedden. Op twee van die bedden zaten een paar zieke mannen in morgenjassen, een met scheefgetrokken mond, wiens hals verbonden was ; de andere had de tering. Twee der bedden waren leeg ; 'de veroordeelde werd op één er van gelegd. Een kleine man, met blinkende oogen en voortdurend in beweging zijnde wenkbrauwen, slechts met zijn onderkleeren en kousen aan, kwam met vlugge, zachte stappen aanloopen, keek naar den veroordeelde en toen naar Nekhludoff en barstte in een luid gelach uit. Het was een krankzinnige, die in het politie-hospitaal gehouden werd. „Ze willen me bang maken, maar dat kunnen ze toch niet," zeide hij. De agenten die den doode brachten werden gevolgd door een inspecteur en een assistent-geneeskundige. Deze laatste plaatste zich dadelijk bij het lichaam, en raakte de sproetige hand aan, die reeds koud begon te worden en hoewel nog buigzaam, reeds zoo wit als de dood was. Hij hield die hand een oogenblik vast, en liet haar toen los. Zij viel levenloos op de maag van den doode neer. „Hij is er geweest," zeide de assistent, maar hij maakte toch, zeker om geheel volgens het voorschrift te handelen, het natte bruine hemd los, en terwijl hij de krullen van zijn oor wegschoof, legde hij dit tegen de geelachtige, onbewegelijke, breede borst van den gevangene. Allen stonden er zwijgend naar te kijken. De assistent-dokter ging weer rechtop staan, schudde het hoofd, en raakte met zijn vingers eerst het eene en toen het andere lid boven de geopende, starende blauwe oogen aan. „Ik ben niet bang, ik ben niet bang." De krankzinnige herhaalde deze woorden onophoudelijk, en spuwde in de richting van den assistent dokter. „Wel ?" vroeg de inspecteur. "wel ! Hij moet in de sterfkamer gezet worden." '„Is u er zeker van ? Denk er om," zeide de inspecteur. „Het wordt tijd dat ik het weet," zeide de assistent, het hemd weer over de borst trekkende. „Doch, ik zal Mattheus Ivanovitch laten roepen. Laat hem ook eens kijken, Petrov, roep hem," en de assistent stapte weg van het lijk. „Breng hem naar de sterfkamer," zeide de inspecteur. „En dan moet jij even op het hureau komen en teekenen," voegde hij er bij tot den convooi-soldaat, die den veroordeelde geen oogenlik verlaten had. „Ja, mijnheer," zeide de soldaat. De politieagenten namen het lijk weer op, en droegen het naar beneden. Nekhludoff wilde hen volgen, maar de krankzinnige hield hem tegen. „Jij bent in het conplot! Kom, geef mij een cigarette," zeide hij. Nekhludoff haalde zijn cigarettenkoker voor den dag, en gaf hom er een. De krankzinnige, die al dien tijd snel zijn wenkbrauwen bewoog, begon te vertellen hoe zij hem kwelden met gedachtenlezen en suggestie. ( Ze zijn allemaal tegen mij, en plagen en martelen mij door hun mediums. Neem mij niet kwalijk," zeide Nekhludoff, en zonder verder te luisteren, verliet hij" de kamer en ging naar de binnenplaats, daar hij wilde weten waar het lijk zou worden gebracht. De agenten waren reeds met hun last over de plaats gegaan, en kwamen aan de deur van een kelder. Nekhludoff wilde naar hen toegaan, maar de inspecteur hield hem tegen. „Wat wenscht u ?" „Niets." „Niets ? Nu, ga dan heen." . , , . „Nekhludoff gehoorzaamde, en ging weer naar zijn huurkoetsier, die zat te slapen. Hij maakte hem wakker, en zij reden terug naar het station. Zij hadden nog geen afstand van honderd schreden afgelegd, toen zij een wagen tegenkwamen, vergezeld van een convooi-soldaat met een geweer. Op den wagen lag weer een veroordeelde, die reeds dood was. Hij lag op zijn rug, zijn halfgeschoren hoofd, waarvan de pannekoek-vormige pet over het met een zwarten baard bedekte gezicht was gegleden, schudde en stootte onophoudelijk bij elke beweging. De voerman met zijn zware laarzen, liep naast den wagen, de teugels vasthoudende; een politieagent volgde te voet. Nekhludofï stootte zijn koetsier aan. „Kijk eens even wat zij daar doen," zeide de koetsier, zijn paard inhoudende. Nekhludofï steeg uit en, den wagen volgende, ging hij weer voorbij den schildwacht en trad de poort van het politiebureau binnen. Juist hadden de brandweermannen de kar schoongemaakt, en een lange, beenige man, de commandant van de brigade, met een gekleurden band om zijn pet, stond op hun plaats ; en met zijn handen in de zakken, keek hij met strengen blik naar den goedgevoeden hengst met stevige nek, die door een brandwacht vóór hem op en neer werd geleid. De hengst was kreupel aan één van zijn voorpooten, en de commandant zeide iets op heftigen toon tot een veearts die dicht bij hem stond. De inspecteur van politie was ook tegenwoordig. Toen hij den wagen zag, ging hij naar den convooi-soldaat. „Waar komt die vandaan ?" vroeg hij, op afkeurende wijze het hoofd schuddende. Van de Gorbatokaya," antwoordde de politie-agent. „Een gevangene ?" vroeg de commandant van de brandweer. „Ja, het is al de tweede vandaag." „Och, en de regeling is zoo wonderbaarlijk ! Maar het is ook zulk brandend heet weer ! zeide de commandant; en, zich tot den brandweerman wendende, die den kreupelen hengst leidde, riep hij : „Breng hem in den koestal. En jou, leelijke hond, ik zal jou leeren paarden kreupel te maken, die meer waard zijn dan jij, schelm." De doode man werd door de politieagenten op dezelfde wijze van den wagen afgenomen als de eerste, en naar boven in het hospitaal gebracht. Nekhludofï volgde hem alsof hij gehypnotiseerd was. „Wat wil u ?" vroeg één van de agenten. Maar hij antwoordde niet, en ging mee waar het lichaam werd heengedragen. De krankzinnige, op een bed zittende, rookte begeerig de cigarette die Nekhludofï hem gegeven had. „Zoo, kom je terug," zeide hij,'en lachte. Toen hij het lijk zag, trok hij een leelijk gezicht en zeide : „Alweer een ! ik word er ziek van. Ik ben geen jongen, wel ?" en hij keerde zich tot Nekhludofï met een vragenden glimlach. Nekhludofï keek naar den dooden man, wiens gezicht, dat door zijn pet verborgen geweest was, nu zichtbaar werd. Deze veroordeelde was even knap van gezicht en lichaam als de andere afzichtelijk was geweest. Het was een man in den vollen bloei des levens. Hoewel hij misvormd was door het afscheren van de eene zijde van zijn haar en baard, was toch het rechte, eenigszins lage voorhoofd, een weinig vooruitspringende boven de zwarte, levenlooze oogen, zeer schoon, en evenzoo de neus boven den dunnen, zwarten knevel. Er lag een glimlach op de lippen, die reeds blauw begonnen te worden, een korte baard omlijnde het onderste gedeelte nan het gezicht, en op de geschoren zijde van het hoofd was een flink, goed gevormd oor zichtbaar. Men kon zien welk een aanleg voor hooger leven er in dezen mensch verwoest was. .De fijne beenderen van zijn handen en van zijn geboeide voeten, de sterke spieren van zijn goed geëvenredigde ledematen, lieten zien welk een schoon, sterk, en vlug menschehjk dier deze man was geweest. Eenvoudig als dier beschouwd, was hij reeds een \ee volmaakter exemplaar van zijn soort geweest dan de bruine hengst, over wiens kreupel worden de brandweercommandant zoo boos was. En thans had men zijn dood veroorzaakt, en er was niemand die het jammer vond voor hem als mensch, en ook niemand die het jammer vond dat zulk een mooi werker was omgekomen. Het eenige gevoel dat er getoond werd, was het gevoel van verdrietelijkheid wegens den last veroorzaakt door de noodzakelijkheid om dit lijk dat met bederf, dreigde, uit den weg te krijgen. De dokter en zijn assistent traden het'hospitaal binnen, vergezeld van den inspecteur van het bureau van politie. De dokter was een gezet man, gekleed in een jas van goedkoope Indische zijde en een pantalon van dezelfde stof, nauwsluitend om zijn gespierde dijen. De inspecteur was een kleine, dikke man, met een rood gezicht, zoo rond als een bal, hetwelk hij nog breeder maakte door een gewoonte die hij had om zijn wangen met lucht te vullen, en deze dan langzaam te laten ontsnappen. De dokter ging op het bed naast den dooden man zitten, en raakte de handen aan op dezelfde wijze als zijn assistent dit had gedaan, legde zijn oor tegen het hart, stond op en trok zijn schouders recht. „Hij kon niet erger dood zijn," zeide hij. De inspecteur vulde zijn wangen met lucht, en blies deze langzaam weer uit. „Uit welke gevangenis komt hij ?" vroeg hij den convooi-soldaat. De soldaat zeide het hem, en wees op de boeien die de doode aan de voeten had. „Ik zal ze er af laten nemen ; wij hebben hier, goddank, een smid" zeide de inspecteur, en blies de wangen weer op ; hij ging naar de deur, langzaam de lucht uitblazende. „Waarom is dit gebeurd ?" vroeg Nekhludofï den dokter. De dokter keek hem door zijn bril aan. „Waarom dit gebeurd is ? Waarom ze aan zonnesteek sterven, meent u ? Dat is hierom. Ze zitten den heelen winter zonder lichaamsbeweging en zonder licht en dan worden ze eensklaps naar buiten in den zonneschijn gebracht, en dat op een dag als deze, en dan loopen zij onder een groote menigte, zoodat ze geen lucht kunnen krijgen, een zonnesteek is het gevolg. „Maar waarom worden ze dan weggezonden ?" "o, wat dat betreft, ga dat maar eens vragen aan hen, die ze wegzenden. Maar mag ik u vragen, wie u is ?" „Ik ben een vreemdeling." „Nu bonjour dan ; ik heb geen tijd." De dokter was boos; hij trok zijn pantalon naar beneden, en ging naar de bedden der zieken. Wel hoe gaat het ?" vroeg hij aan den bleeken man met den schee ven mond en den verbonden hals. Ondertusschen zat de krankzinnige op een bed, en, nadat hij zijn cigarette had opgerookt, bleef hij spuwen in de richting van den dokter. Nekhludofï ging naar beneden op de binnenplaats en buiten de deur, voorbij de paarden der brandwachten en voorbij de hekken en den schildwacht met zijn koperen helm, en ging in zijn rijtuig, welks koetsier weer in slaap gevallen was. HOOFDSTUK XCVII. Toen Nekhludofï aan het station kwam, zaten de gevangenen reeds allen in waggons met getraliede vensters. Verscheidene menschen die gekomen waren om hen te zien vertrekken, stonden op het perron, maar mochten niet bij de waggons komen. Het convooi had het dien dag erg lastig. Op den weg van den gevangenis naar het station, waren er, behalve de twee die Nekhludofï had gezien , nog drie andere gevangenen neergevallen en aan zonnesteek bezweken. Een was er naar het naburige politiebureau gevoerd, gelijk de twee eersten, en de beide anderen stierven in het station. De convooi-soldaten vonden het niet lastig, dat er vijf menschen, die anders hadden kunnen blijven leven, stierven terwijl zij onder hun hoede waren. Dit vonden zij niet erg ; maar zij waren bevreesd dat er misschien iets door hen zou kunnen worden nagelaten dat in zulke gevallen door de wet geëischt werd. De lijken te doen brengen naar de aangewezen plaatsen, hun papieren af te geven, ze van de lijst dergenen die naar Nisjni moesten getranspoteerd worden, af te voeren — dit alles was zeer lastig, vooral op zulk een heeten dag. Dit hield de transportsoldaten bezig, en eer dit alles klaar was, mochten Nekhludoff i) Te Moscou stierven eens op één dag vijf veroordeelden aan zonnesteek, op hnn weg van den Boutyrk. gevangenis naar het Nisjni station. en de anderen die vergunning vroegen om dichter bij de waggons te gaan, zulks niet doen. Nekhludoff echter kreeg spoedig verlof om dit te doen, omdat hij den convooisergeant een fooi gaf. De sergeant liet Nekhludoff passeeren, maar droeg hem op, vooral niet lang te praten, en op te houden, vóór dat een der autoriteiten er iets van merkte. Er waren achttien rijtuigen te zamen, en behalve één voor de ambtenaren waren zij vol met gevangenen. Terwijl Nekhludoff de waggons voorbij liep, luisterde hij naar hetgeen er in voorviel. In al de rijtuigen werd het gerammel der ketenen gehoord, het geluid van stemmen, vermengd met luide en zinlooze taal, maar er werd geen woord gezegd over hun doode medegevangenen. Het gepraat liep over zakken, over drinkwater en over de keus der plaatsen. Toen hij in één der rijtuigen keek, zag Nekhludoff dat convooi-soldaten de boeien van de handen der gevangenen afdeden. De gevangenen staken de armen uit, en één der soldaten maakte de boeien met een sleutel los en deed ze af; de andere voegde ze allen bij een. Nadat hij al de andere rijtuigen was voorbij gegaan, kwam Nekhludoff aan de waggons der vrouwen. Uit de tweede hoorde hij een vrouw kermen : „O, o ! o God ! God !" Nekhludoff ging dit rijtuig voorbij en keek door een raampje van het derde rijtuig, dat een soldaat hem aanwees. Toen hij met zijn gezicht bij het raampje kwam, gevoelde hij de heete lucht, naar zweet ruikende, er uit komen, en hij hoorde duidelijk geluid van schelle vrouwenstemmen. Al de banken waren vol met roode, zweetende, luidsprekende vrouwen, in gevangenismantels en witte jakken gekleed. Nekhludoff's gezicht tegen het raampje trok de aandacht der vrouwen. Die het dichtst bij zaten, hielden op met praten en kwamen kijken. Maslova zat in haar witte jak en het hoofd ongedekt aan het tegenovergestelde raampje. De blanke, glimlachende Theodosia zat een weinig meer vooraan. Toen zij Nekhludoff herkende, wenkte zij Maslova, en wees op het raampje. Maslova stond haastig op, wierp haar doek over haar zwarte haar, en, met een glimlach over haar heete roode aangezicht, ging zij naar het venster en greep een der traliën vast. „Het is erg heet,"zeide zij met een glimlach. „Heb je de goederen ontvangen ?" „Ja, ik dank je wel." „Heb je nog iets anders noodig ?" vroeg Nekhludoff, terwijl de lucht uit den heeten wagen kwam als uit een oven. „Ik heb niets noodig, dank je wel." Konden we maar iets te drinken krijgen ?" zeide Theodosia. „Ja, als wij wat te drinken konden krijgen ?" herhaalde Maslova. „Wat, heb jelui geen water gekregen ?" „Ze hebben hier wat water gebracht, maar het is alles op." „Ik zal dadelijk een van de convooi-mannen vragen. Nu zullen wij elkaar niet weer ien voor wij te Nisjni zijn." „Wat ? ga je ook ? zeide Maslova, alsof zij het nog niet wist, en zij zag Nekhludoff . roolijk aan. „Ik ga met den volgenden trein." Maslova zeide niets, maar slaakte slechts een diepen zucht. „Is het waar, mijnheer dat er twaalf veroordeelden gedood zijn ?" zeide een strengij kende oude gevangene met een zware stem als die van een man. Het was Korableva. „Ik heb niet van twaalf gehoord ; maar ik heb er twee gezien," zeide Nekhludoff. „Ze zeggen dat ze er twaalf hebben doodgemaakt. En zullen zij niet gestraft worden ? Foei, die booswichten 1" „En zijn er geen vrouwen ziek geworden," vroeg Nekhludoff. „Vrouwen zijn sterker," zeide eene andere gevangene, een klein vrouwtje lachende, „alleen heeft één het in haar hoofd gekregen, nu juist te moeten bevallen. D&ar zit zij," zeide zij, op het volgende rijtuig wijzende, waaruit de jammerkreten vernomen werden. „Je vraagt of wij iets noodig hebben," zeide Maslova, terwijl zij trachtte den glim- lach van blijdschap te onderdrukken ; „Kan die vrouw niet achtergelaten worden, zij schijnt zware pijnen te hebben. Als je dat eens aan de autoriteiten vroeg." „Ja, dat zal ik doen." „Nu nog iets ; mag zij Taras, haar man niet even zien ?" voegde zij er bij, met de oogen op de glimlachende Theodosia wijzende. „Hij gaat met je mee, niet waar ?" „Mijnheer, u mag niet spreken," zeide een convooi-sergeant, niet die welke Nekhludofl toegelaten had, Nekhludoff verliet het rijtuig en ging een ambtenaar zoeken, met wien hij over de in nood verkeerende vrouw en over Taras spreken kon, maar hij kon hem niet vinden, en ook van geen der convooi-soldaten inlichtingen krijgen. Zij hadden het allen even druk ; eenigen geleidden een gevangene hier of daar heen, anderen liepen hard om voor zich zelf iets te eten of te drinken te koopen ; weer anderen plaatsten hun bagage in de waggons, of hielpen een dame die den convooi-officier zou vergezellen, en zij gaven knorrig antwoord op de vragen van Nekhludoff. Hij trof den convooi-officier eerst aan, toen de tweede bel reeds geluid had. De officier met zijn korten arm veegde zijn knevel af en haalde de schouders op, terwijl hij den korporaal wegens het een of ander berispte. „Wat verlangt u ?" vroeg hij aan Nekhludoff; „Er is daar een vrouw die op het punt staat moeder te worden; daarom wilde ik u vragen of. . „Goed laat haar moeder worden ; daar zullen we later wel naar omzien," en snel zijn korten arm zwaaiende, rende hij naar zijn waggon. Op dat oogenblik kwam de conducteur met een fluitje in de hand voorbij en uit de menschen op het perron en uit de rijtuigen verhief zich een luid weenen en bidden. Nekhludoff stond op het perron naast Taras, en zag hoe de waggons hem voorbij gingen, met de half geschoren hoofden der mannen aan de getraliede raampjes. Toen kwam het eerste vrouwen-rijtuig, met vrouwenhoofden voor de raampjes, eenigen met doeken gedekt, anderen ongedekt, toen het tweede, waaruit gekerm opsteeg, daarna het rijtuig waarin Maslova was. Zij stond met de anderen vóór het raampje, en keek naar Nekhludoff met een gevoel vollen glimlach. HOOFDSTUK XCVIII. Er moesten nog twee uren verloopen eer de trein waarmee Nekhludoff ging, zou vertrekken. Hij had gemeend dezen tijd te gebruiken om zijn zuster nog even te gaan bezoeken ; maar na de indrukken van dezen morgen gevoelde hij zich zóó geagiteerd en vermoeid, dat hij, zittende in de restauratie van de eerste klasse, plotseling slaperig werd, naar één zijde overhelde, en met het hoofd op zijn hand rustende, opeens in slaap viel. Een kellner met een rok aan en een servet in de hand maakte hem wakker; „Mijnheer, mijnheer, is u niet Prins Nekhludoff ! Daar is een dame die naar u zoekt." Nekhludoff sprong op en herinnerde zich waar hij was en alles wat er in dien ochtend gebeurd was. Hij zag in zijn verbeelding de processie van de gevangenen, de doode lichamen, de waggons met getraliede vensters, en de vrouwen, die er in opgesloten zaten, waarvan er één in barensnood was zonder iemand om haar te helpen, en een andere die hartroerend door de ijzeren traliën tegen hem zat te glimlachen. De werkelijkheid die hij thans voor de oogen had, was geheel anders, namelijk een tafel met vazen, kandelaars en kristal, en vlugge kellners die zich rondom de tafel bewogen en op den achtergrond een buffet en een toonbank beladen met vruchten en flesschen, daarachter een kastelein, en daarvóór de ruggen der reizigers die om ververschingen gekomen waren. Toen Nekhldoff was opgestaan en langzaam zijn gedachten verzamelde, merkte hij op dat iedereen in de kamer met een vragenden blik naar iets keek dat aan de geopende deur voorviel. Hij keek ook, en zag een groep menschen die een stoel droegen, waarop een dame zat, wier hoofd in een soort luchtapparaat gehuld was. Nekhludoff meende den lakei te kennen die den stoel aan den voorkant vasthield. En ook de man die er achter liep, en een portier met een gouden koord om zijn pet, kwamen hem bekend voor. Een kamenier met ponyhaar en een voorschoot, die een pakje droeg en een rond voorwerp in een lederen doos en een parasol, liep achter den stoel. Daarna kwam Prins Korchagin, met zijn vooruitstekende lippen, en zijn dikken hals, die deed vermoeden dat hij nog eens aan een beroerte zou sterven ; hij had een reispet op; achter hem Missy, haar neef Misha, en een kennis van Nekhludofi — de diplomaat Osten met zijn langen hals en zijn vooruitstekenden Adamsappel en zijn onveranderlijk vroolijk humeur en gepraat. Hij was juist bezig iets zeer roerends, hoewel te gelijk iets schertsends tot de glimlachende Missy te zeggen. De Korchagins vertrokken van hun eigen landgoed nabij de stad naar dat van de zuster der Prinses bij den Nisjni spoorweg. De processie — de mannen die den stoel droegen, de dienst boden en de dokter — verdwenen in de wachtkamer voor de dames, een gevoel van nieuwsgierigheid en eerbied in de toeschouwers opwekkende. Maar de oude Prins bleef en ging zitten aan de tafel, riep een kellner, en bestelde eten en drinken. Missy en Osten bleven ook in de restauratie en wilden juist gaan zitten, toen zij een kennis zagen in den ingang, en naar haar toegingen. Het was Nathalie Ragoghinsky, Nathalie kwam in de restauratiezaal vergezeld van Agraphena Petrovna, en beiden keken in de zaal rond. Nathalie ontdekte op een en hetzelfde oogenblik zoowel haar broeder als Missy. Zij ging eerst naar Missy, en knikte haar alleen toe ; maar nadat zij haar een kus gegeven had, keerde zij zich aanstonds naar hem toe. „Eindelijk heb ik je gevonden," zeide zij. Nekhludoff stond op om Missy, Misha en Osten te gaan begroeten, en een paar woorden met hen te spreken. Missy vertelde hem dat hun huis was afgebrand, hetgeen hun vertrek naar tante noodzakelijk maakte. Osten begon een gekke geschiedenis over een brand te verhalen. Nekhludoff lette er niet op, en wendde zich tot zijn zuster. „Wat ben ik blij, dat je gekomen bent." „Ik ben hier al lang," zeide zij, „Agraphena Petrovna is met mij mee gegaan." En zij wees op Agraphena Petrovna, die, met een regenmantel om en een hoed op, op eenigen afstand stond, en voor hem een buiging maakte met vriendelijke waardigheid en eenigszins verlegen daar zij hen niet wilde storen. „Wij hebben overal naar je gezocht." „En ik was hier in slaap gevallen. Wat ben ik blij dat je bent gekomen," herhaalde Nekhludoff, „Ik was al begonnen aan je te schrijven." „Waarlijk ?" zeide ze, angstig kijkende. „Waarom ?" Missy en de heer die bij haar was, ziende dat er een intiem gesprek tusschen broeder en zuster zou beginnen, gingen weg. Nekhludoff en zijn zuster plaatsten zich op een met fluweel bekleede canapé waarop een plaid, een doos en een paar dingen lagen. „Nadat ik je gisteren verlaten had, gevoelde ik begeerte om terug te keeren om mijn spijt uit te drukken, maar ik wist niet hoe hij het zou opvatten," zeide Nekhludoff. „Ik heb leelijke woorden tot je man gezegd, en dit kwelde mij." „Ik wist hel wel," zeide zijn zuster, „dat je niet bedoelde hem te beleedigen. O, je weet het !" en zij kreeg tranen in de oogen en raakte zijn hand aan. De zin was niet, duidelijk, maar hij verstond het volkomen, en was getroffen door hetgeen zij bedoelde. Haar woorden beteekenden dat zij, buiten de liefde voor haar echtgenoot, ook de liefde op prijs stelde en belangrijk achtte, die zij had voor hem, haar broeder, koesterde en dat elk misverstand tusschen hen haar ontzettend veel leed veroorzaakte. „Ik dank je, ik dank je, O, wat heb ik vandaag moeten zien !" zeide hij, toen hij eensklaps aan den tweeden van de doode veroordeelden dacht. „Twee gevangenen zijn gedood." „Gedood ? Hoe ?" „Ja, gedood. Zij hebben zs in deze hitte laten loopen, en twee er van zijn door een zonnesteek gedood." „Onmogelijk ! Wat ? Nu pas ?" „Ja, nu pas. Ik heb hunne lijken gezien." „Maar waarom zijn zij gedood ? wie heeft ze gedood ?" vroeg Nathalie. „Zij, die hen dwongen om te gaan, hebben hen gedood," zeide Nekhludofï met verbittering, gevoelende dat zij dit ook met de oogen van haar echtegnoot beschouwde. „O God !" zeide Agraphena Petrovna, die bij hen was komen zitten. „Ja, wij hebben niet het geringste denkbeeld van hetgeen dezen ongelukkigen wezens wordt aangedaan. „Maar het moet bekend gemaakt worden," voegde Nekhludofï er bij, en keek naar den ouden Korchagin, die met een servet om zich heen gebonden zat en een flesch vóór zich had staan, en Nekhludofï aanstaarde. „Nekhludofï," riep hij, „wil je mijn voorbeeld niet volgen en iets gebruiken ? Het is uitstekend voor de reis," Nekhludofï bedankte en keerde zich om. „Maar wat ga je nu doen ? vroeg Nathalie. „Wat ik kan. Ik weet niet wat, maar ik gevoel dat ik iets moet doen. En ik zal datgene doen, waartoe ik in staat ben." „Ja, dat begrijp ik. En hoe doe je met hen ?" ging zij voort, met een gimlach en een blik naar Korchagin. „Is het mogelijk dat dit plan geheel afgebroken is ?" „Ja, geheel, en ik geloof zonder eenigen spijt van beide zijden." „Het is jammer. Het spijt mij. Ik houd veel van haar. Evenwel het is goed. Maar waarom wil je je verbinden ?" voegde zij er bij, met een bedeesde stem. „Waarom ga je daarheen ?" „Ik ga, omdat ik moet," antwoordde Nekhludofï ernstig en droog, alsoï hij dit gesprek wenschte te staken. Maar hij schaamde zich eensklaps over zijn koelheid tegenover zijn zuster. „Waarom zou ik haar niet alles vertellen wat ik denk ?" dacht hij, „en laat Agraphena Petrovna het ook maar hooren," dacht hij, met een blik op de oude dienstbode, wier tegenwoordigheid den wensch om zijn besluit aan zijn zuster mede te deelen, nog sterker maakte. „Je meent mijn voornemen om Katusha te trouwen ? Nu, je ziet, ik ben voornemens dit te doen, maar zij weigert stellig en vastbesloten," zeide hij, en zijn stem trilde, zooals altijd als hij hierover sprak. „Zij wenscht mijn offer niet aan te nemen, maar brengt nu daardoor zelf een offer, hetgeen in haar positie veel zeggen wil, en ik mag dit offer niet aannemen, als het slechts een oogenblikkelijke opwelling is. En daarom ga ik met haar mee, en zal ik zijn waar zij is, en zal ik trachten haar lot zooveel ik kan te verlichten." Nathalie zeide niets. Agraphena Petrovna keek haar aan met een vragenden blik, en schudde het hoofd. Op dit oogenblik kwam de zooeven genoemde processie uit de wachtkamer voor dames. Dezelfde knappe lakei Philip, en de portier droegen Prinses Korchagin. Zij liet de mannen stilstaan die haar droegen, en wenkte Nekhludofif om te naderen, en met een erbarmelijken, kwijnenden blik strekte zij haar blanke, met ringen bedekte hand uit, terwijl zij den stevigen druk van zijn hand met een gevoel van afkeer verwachtte. „E pouvantable!") zeide zij, de hitte bedoelende. „Ik kan het niet uithouden ! Ce climat me tue!2) En na een kort woord over de afgrijselijkheden van het Russische klimaat, gaf zij den mannen een teeken om door te gaan. „Kom toch vooral," voegde zij er bij, terwijl zij haar lang gezicht naar Nekhludofï wendde, toen de mannen haar wegdroegen. De processie met de prinses ging rechtsaf naar de eerste klasse rijtuigen Nekhludofï met den kruier die zijn bagage droeg, en Taras met zijn reiszak, gingen links. „Dit is mijn metgezel," zeide Nekhludoff op Taras wijzende, wiens geschiedenis hij haar vroeger verteld had. „Je gaat toch niet in de derde klas ?" zeide Nathalie, toen Nekhludofï voor een derde klas rijtuig bleeï staan met den kruier, en Taras er in ging- ... ,, „Ja; het is gemakkelijker voor mij om bij Taras te zijn," zeide hij. „Nog iets, voegde hij er bij. „Ik heb tot nog toe den grond van Kousminsky niet aan de boeren 1) Verschrikkelijk. 2) Dit klimaat doodt mij. gegeven; zoodat, als ik kom te overlijden, jou kinderen het landgoed zullen erven." „Dmitri, zeg dat niet !" zeide Nathalie. „Als ik het weggeef, dan is alles wat ik kan zeggen, dat de rest voor hen zal zijn, daar ik waarschijnlijk toch niet zal trouwen ; en als ik trouw , dan zal ik toch geen kinderen hebben, zoodat —" „Dmitri, praat niet zóó !" zeide Nathalie. En toch merkte Nekhludoff op, dat zij blijde was hem dit te hooren zeggen. Verderop, naast een eerste klas rijtuig, stond een groep menschen nog steeds te kijken naar het rijtuig waarin prinses Korchagin gedragen was. De meeste reizigers hadden reeds plaats genomen. Eenige laat komenden haastten zich nog met snellen gang over het perron, de conducteur sloot de deuren, en vroeg den reizigers in te stappen en die hen wegbrachten werden verzocht er uit te gaan. Nekhludoff stapte in het heete, benauwde rijtuig, maar ging aanstonds buiten staan. Nathalie stond tegenover het rijtuig, met haar nieuwmodischen hoed en cape, naast Agraphena Petrovna, en deed blijkbaar moeite om een onderwerp van gesprek te vinden Zij kon zelf niet zeggen é c r i v e z ]) omdat zij reeds lang geleden met dit woord hadden gespot, dat gewoonlijk gezegd wordt door degenen die op het punt staan te scheiden. Het korte gesprek over geldzaken had in een oogenblik de teerdere broederlijke en zusterlijke gedachten die hen hadden bezield, verbannen Zij voelden zich van elkander vervreemd, zoodat Nathalie blij was toen de trein zich in beweging zette en zij kon alleen, terwijl zij met een droeven en teederen blik hem toeknikte, zeggen „vaarwel, vaarwel, Dmitri." Maar zoodra het rijtuig haar was voorbijgegaan, dacht zij er over na hoe zij haar gesprek met haar broeder aan haar echtgenoot zou mededeelen, en haar gezicht werd ernstig en bedroefd. Nekhludoff had zich ook, hoewel hij niet anders dan een vriendelijk gevoel voor zijn zuster had, en niets voor haar had verborgen, in een gedrukte en moeielijke positie tegenover haar gevoeld, en was blij dat hij moest scheiden. Hij gevoelde dat Nathalie die voorheen zoo dicht bij hem stond, nu niet meer bestond, en in haar plaats was niet meer dan een slavin van dien harigen, onaangenamen echtgenoot, die hem zoo vreemd was. Hij zag het duidelijk toen haar gezicht zóó opklaarde terwijl hij sprak over hetgeen haar man voornamelijk zou interesseeren, namelijk, over het weggeven van het land aan de boeren en over de erfenis. En dit maakte hem droevig. HOOFDSTUK XCIX. De hitte in den grooten derde-klas-wagen, die den ganschen dag in de brandende zon gestaan had, was zoo groot dat Nekhludoff er niet in ging zitten, maar plaats nam op het kleine platform achter het rijtuig, waardoor dit met het naaste rijtuig verbonden werd. Maar er was ook hier geen lucht te krijgen, en Nekhludoff begon eerst vrij adem te halen, toen de trein de gebouwen voorbij was en de tocht over het platform waaide. »Ja> gedood, herhaalde hij in zichzelf, de woorden die hij bij zijn zuster had gebruikt. En voor het oog zijner verbeelding, te midden van alle andere indrukken, verrees met wonderbaarlijke duidelijkheid het schoone gelaat van den tweeden doode gevangene, met den glimlach op de lippen, de strenge uitdrukking van de wenkbrauwen en het kleine flinke oor onder den geschoren blauwachtigen schedel. En wat vreeselijk scheen, was dat hij vermoord was, en niemand wist wie hem vermoord had. Toch was hij vermoord geworden. Hij was uit de gevangenis geleid even als al de andere veroordeelden op bevel van Maslennikoff. Maslennikoff had waarschijnlijk het bevel gegeven op de gebruikelijke wijze, met zijn domme krul het papier met het gedrukte opschrift teekenend, en zou zichzelf zeer zeker niet schuldig achten. Nog x) Schrijf. minder zou de zorgvuldige dokter die de veroordeelden onderzocht, zich schuldig achten. Hij had zijn taak met de nauwgezetheid vervuld en had de zwakken afgescheiden. Hoe kon hij ook die vreeselijke hitte hebben voorzien, of het feit dat zij eerst zoo laat op den dag en met zulk een groote menigte zouden vertrekken ? De gevangenis-inspecteur ? Maar de inspecteur had alleen het bevel ten uitvoer gelegd dat op een gegeven dag een zeker aantal bannelingen en veroordeelden — mannen en vrouwen — moesten verzonden worden. De convooi-officier kon ook niet schuldig zijn, want zijn werk was een zeker aantal personen op een bepaalde plaats in ontvangst te nemen en hetzelfde aantal weer op te leveren. Hij geleidde hen op de gewone manier en kon niet vooruit zien dat twee zulke sterke mannen als die welke Nekhludofï had gezien, niet in staat zouden zijn het te doorstaan en dat ze zouden sterven. Niemand is schuldig en toch zijn de mannen vermoord door die menschen die niet aan hun moord schuldig zijn. „Dit alles," dacht Nekhludofï, „komt door het feit dat al deze menschen, inspecteurs politie-ambtenaren en andere menschen meenen, dat er omstandigheden zijn waarin zachtmoedige overwegingen jegens menschelijke wezens niet noodzakelijk zijn. Al die menschen, Maslennikoff, en de inspecteur, en de convooi-officier zouden, als zij geen gouverneur, inspecteur, officier, zich wel twintig maal bedacht hebben yóór dat zij menschen in zulk een hitte hadden weggezonden — zouden wel twintig maal op den weg hebben stilgestaan, en, ziende, dat een man in zwijm geraakte, naar adem hijgde, zouden zij hem in de schaduw hebben geleid, zij zouden hem water gegeven hebben en hem hebben laten rusten, en als er toch een ongeluk was voorgevallen, zouden zij hun medelijden hebben uitgedrukt. Maar zij deden zulks niet alleen niet, maar verhinderden ook anderen het te doen, omdat zij niet de menschen, en hun plicht jegens hen, maar alleen het werk dat zijzelf verrichtten, hooger achtten dan de menschenliefde. „Dat is de reden," zoo dacht Nekhludofï verder. „Als men erkent, ook slechts voor een enkel uur, dat er iets belangrijkers kan zijn dan liefde voor den medemensch, zelfs in een bijzonder geval, dan kan elke misdaad zonder gevoel van schuld begaan worden. .. . Nekhludofï werd zóó door zijn gedachten in beslag genomen, dat hij met opmerkte hoe het weer veranderde. De zon werd bedekt door een laaghangende, gescheurde wolk. Een dichte, lichtgrijze wolk kwam snel van het westen opdagen, en viel reeds neer in een zwaren regen op de velden en wouden op verren afstand. Vochtigheid, komende uit de wolk, vermengde zich met de lucht. Nu en dan werd de wolk gescheurd door bliksemstralen, en donderslagen mengden zich gedurig meer met het ratelen van den trein. De wolk kwam al nader, de regendroppels — gedreven door den wind — begonnen het platform en Nekhludofï's jas nat te maken : en hij stapte naar de andere zijde van het kleine platform, en de frissche vochtige lucht inademende gevuld met den geur van koren en natte aarde, die lang op regen gewacht hadden stond hij te kijken naar de tuinen, de bosschen, de gele roggevelden, de groene havervelden, de donkergroene strepen van de bloeiende aardappelen, die men voorbijvloog. Alles zag er uit alsof het met vernis bedekt was —het groen werd groener, het geel geler, het zwart zwarter. „Nog meer ! nog meer !" zeide Nekhludoff, opgevroolijkt door het gezicht van turnen en velden door de weldoende bui herleefd. De bui duurde niet lang. Een deel van de wolk was in regen neergevallen, een deel was voorbijgetrokken, en de laatste fijne droppels vielen recht op den grond. De zon brak weer door, alles begon te glinsteren, en in het Oosten — niet zeer hoog boven den horizon — verscheen een schitterende regenboog, waarvan de violette kleur zeer duidelijk was, en alleen gebroken aan het eene einde. „Wel, waar dacht ik ook weer aan ?" vroeg Nekhludofï zich zelf, toen al deze veranderingen in de natuur voorbij waren, en de trein een ravijn binnenliep. „O, ik bedacht, dat al die menschen — inspecteurs, convooi-mannen, (allen die dienstbaar zijn) voor het meerendeel vriendelijke menschen zijn, alleen wreed omdat zij dienen. Hij dacht aan Maslennikofi's onverschilligheid toen hij hem vertelde wat er in de gevangenis voorviel, over de gestrengheid van den inspecteur, de wreedheia van den convooi-officier toen hij plaatsen op de wagens beschouwen en dienovereenkomstig te leven, ofschoon hij z.ch als jongeling aan het kwaad had overgegeven. Zijn liefde voor Katusha was met deze opvatting niet in tweestrijd omdat hij haar liefhad met een platonische liefde, en zulk een Uetde meende hij, kon zijn werkzaamheid als phagocyt met verminderen, maar strekte integendeel om haar te verhoogen. Niet slechts de vraagstukken van zedelijken aard, maar ook die va» practische beteekenis besliste hij op zijn eigen wijze. Hij paste een eigen theorie toe op alle praktischs werkzaamheden, volgde vaste regels betreflende het aantal uren voor rust en voor werk, betreffende de soort van voedsel die hij moest gebruiken, de manier van zich te kleeden, de wijze waarop kamers moesten verwarmd en verlicht worden. Daarbij was Simonson in den omgang met menschen zeer beschroomd en bescheiden ; indien hij echter eenmaal een besluit had genomen, kon niets ter wereld er hem afbrengen. En dit was de man die door zijn liefde voor Maslova, zulk een beslissenden invloed op haar uitoefende. Met echt vrouwelijke fijngevoeligheid had Maslova heel spoedig ontdekt dat hij haar liefhad. En het feit dat zij in zulk een buitengewonen ma.n liefde kon wekken, verhoogde in haar het gevoel van eigenwaarde. Nekhludoff had haar, gedreven door zijn grootmoedigheid en door hetgeen er vroeger gebeurd was, aangeboden haar te trouwen ; maar Simonson had haar lief zooals zij was, en om niets anders, dan omdat hij haar liefhad. En zij gevoelde dat Simonson haar als een buitengewone vrouw beschouwde, die met zeer bijzondere zedelijke eigenschappen bedeeld was. Zij wist wel niet, welke die hoog zedelijke eigenschappen waren, die hij haar toeschreef, maar om hem niet in haar te leur te stellen, streefde zij er met alle macht naar om in zich al die hooge eigenschappen te wekken, waarvoor zij vatbaar was, en zij trachtte zoo goed mogelijk te zijn. Dit was reeds begonnen terwijl zij nog in de gevangenis waren, toen zij op een gewonen bezoekdag zijn vriendelijke donkerblauwe oogen met een onschuldigen, goedhartigen blik op haar had zien rusten. Toen reeds had zij bemerkt dat dit geen gewone man was, die haar zoo op ongewone wijze aankeek, en zij had ook de treffende vereeniging van gestrengheid, zichtbaar in zijn niet te bedwingen ep zijn gefronst voorhoofd, met de kindelijke vriendelijkheid en onschuld van zijn blik opgemerkt. Zij zag hem voor de tweede maal in de stad Tomsk, toen zij bij de politieke gevangenen werd geplaatst. Hoewel zij geen woord gewisseld hadden, zeide toch hun blik dat zij elkander hadden verstaan. Zelfs hadden zij na dien tijd geen belangrijk gesprek met elkander gevoerd, maar Maslova gevoelde dat alles wat hij in haar tegenwoordigheid sprak, voor haar bestemd was, en dat hij om harentwille sprak, en trachtte, zich zoo eenvoudig mogelijk uit te drukken ; maar zij kwamen eerst nader tot elkander toen hij met de crimineele gevangenen de reis te voet ging voortzetten. HOOFDSTUK CVI. Van Nisjny-Novgorod tot Perm was het Nekhludoff slechts tweemaal gelukt Katusha te spreken, de eerste maal in Nisjny kort voor men de gevangenen op een van netwerk en ijzerdraad voorziene boot bracht, na de tweede maal te Perm in het bureau van de gevangenis. Bij beide gelegenheden was zij terughoudend en onvriendelijk; zijne vragen, of zij iets noodig had, of het haar goed ging, beantwoordde zij ontwijkend, bedeesd en, naar het hem toescheen, met hetzelfde gevoel van verwijt dat zij vroeger reeds verscheidene malen had getoond. Haar gedrukte gemoedstoestand — die alleen het gevolg was van de plagerijen der mannen, welke zij in dien tijd moest verduren — kwelde Nekhludoff. Hij vreesde dat zij, onder den invloed van de harde en vernederende omstandigheden waarin zij op reis verkeerde weer opnieuw in dien staat van wanhoop en strijd met zichzelf zou geraken, die haar vroeger zoo boos op hem deed worden, en waardoor zij tot onmatig drinken en rooken was overgeslagen om daarin vergetelheid voor haar ellende te vinden. Eerst toen zij in het gezelschap der politieke gevangenen kwam, bemerkte hij hoe ongegrond zijn vrees was, en bij elk onderhoud ontdekte hij, dat die inwendige verandering, welke hij zoo vurig in haar hoopte te zien ontstaan, steeds duidelijker aan het licht kwam. De eerste maal toen zij elkander in Tomsk ontmoetten, was zij weer precies zooals zij geweest was toen zij Moscou verlieten. Zij fronste de wenkbrauwen niet, en werd niet verlegen toen zij hem zag, maar kwam hem vroolijk te gemoet, en dankte hem op eenvou- dige wijze voor al wat hij voor haar gedaan had, voornamelijk dat hij haar onder de menschen had gebracht, waarmede zij nu verkeerde. Nadat zij twee maanden met den troep had meegereisd werd de verandering die in haar had plaats gegrepen, merkbaar in haar uiterlijk. Zij was door de zon verbrand en mager geworden, en scheen ouder te zijn ; er verschenen rimpels om haar slapen en om haar mond. Zij had nu geen krulletjes meer op haar voorhoofd, en heur haar was met doek bedekt. In de manier waarop het was opgemaakt, zoowel als m haa kleeding en wijze van doen, was geen spoor van koketterie overgebleven En deze verandering die plaats had gehad en die nog steeds toenam in haar, maakte iNekhludoff ZeHijgegevoelgde nu voor haar iets dat hij voorheen nooit gekend had. Dit gevoel had niets gemeen met zijn eerste poëtische liefde voor haar, en evenmin met de zinnelijke liefde die daarop gevolgd was, en ook zelfs niet met het gevoel van zelfvoldaanheid, niet vrij van zelfbewondering waarmede hij na de veroordeelmg had besloten haar e trouwen Het nu in hem heerschend gevoel was een gevoel van medelijden en teederheid Hij had het ondervonden toen hij haar voor de eerste maal in de gevangenis bezocht en nogmaals, toen hij, nadat hij zijn weerzin overwonnen had haar de beweerde 'misdaad had vergeven met den geneeskundigen assistent in het h°sPlta^ (het onrecht haar toen aangedaan was sedert dien tijd ontdekt geworden). Het was hetzelfde gevoel dat hij thans had, alleen met dit verschil : dat het voorheen oogenblikkelijk was, en thans blijvend was geworden. Wat hij nu ook deed, en wat hij nu ook dacht, er woonde een gevoel van medelijden en teederheid in hem, en met alleen met betrekking tot haar, maar tot alle menschen. Dit gevoel vervulde het gemoed van Nekliludoff met een stroom van liefde die tot nu toe geen uitweg had gevonden, maar thans zich uitstrekte over iedereen Gedurende de geheele reis werd Nekhludoff's gevoel zoodanig opgewekt, dat hij met kon nalaten oplettend en hulpvaardig voor iedereen te zijn, onverschillig of het een koetsier of een transportsoldaat was, een gevangenisdirecteur of de gouverneur zelf. Nu Maslova onder de politieke gevangenen was, moest Nekliludoff wel met velen van he kennis maken ; eerst te Katerinenburg, waar zij nog al veel vrijheid hadden, en waar zij allen te zamen in een groote cel waren, en daarna op den weg, toen Maslova met drie mannen reisde. Nadat hij op deze wijze met politieke gevangenen in aanraking was gekomen begon hij langzamerhand een geheel andere meening omtrent hen te krijg . Reeds 'van het begin der revolutionnaire beweging in Rusland, maar vco namehjk sedert dien eersten Maart, toen Alexander II vermoord werd, beschouwde Isekhludoff de revolutionairen, met afkeer en verachting. Hem stuitte de wreedheid en het geheimzinnige van de manier van werken die zij in hun strijd tegen de regeering volgden, voornamelijk gruwde hij van de wreede moorden die zij begingen en van hun aanmatigende wijze van doen. Maar toen hij ze meer van nabij had leeren kennen, en gehoord had van alles wat zij van de regeering te verduren hadden gehad, zag hij dat 7\\ niet anders konden zijn dan zij waren. .... •, j Hoe vreeseliik onzinnig de kwellingen ook waren, die aan cnmmeele misdadigers werden afgedaan er werd hun toch ten minste een zekere schijn van recht, voor en nadat zii gevonnist waren, getoond, maar tegenover de politieke gevangenen bestond niet die schijn zooals Nekhludofi zag in de zaak van Shouhstova en m die van velen ziiner nieuwe 'bekenden. Met deze menschen werd gehandeld even als met visschen die met een net worden gevangen ; alles wat in het net geraakt word: naar°^e vetrokken en dan worden de groote visschen, die men wil hebben eruit ges°rtee > fn de kleine laat men zonder er verder naar om te zien, op het strand liggen. Nadat zij er honderden hadden gevangen genomen die blijkbaar onschuldig waren, en die met eevaarliik voor den staat konden zijn, hielden zij ze jaren achtereen in de gevangenis, waar zii de tering kregen, krankzinnig werden, of zelfmoord bedreven ; en zij hielden ze alleen gevangen, omdat zij geen bepaalde aanleiding hadden om ze de vrijheid te hergeven rf omdat ze van nut konden zijn om, veilig in de gevangenis opgesloten, de eene 0f dé andere kwestie bij een gerechtelijk verhoor op te helderen. Het lot van deze personen, die zelfs van het standpunt der regeering beschouwd, onschuldig waren, hing af van de grillen, het humeur, of de hoeveelheid ledigen tijd, ter beschikking van den een of anderen officier, of spion, of van een officier van Justitie of andere ambtenaar, of van een gouverneur, of minister. Een van deze ambtenaren verveelt zich of voelt zich geneigd zich te onderscheiden, en daarom maakt hij een aantal gevangenen, werpt ze in den kerker of laat ze vrij, geheel overeenkomstig zijn eigen inzicht of dat der hoogere autoriteiten. En de hoogere ambtenaar, gedreven door soortgelijke motieven, hetzij om zich te onderscheiden of om bij den minister op een goeden voet te komen, verbant menschen naar het andere einde van de wereld of houdt ze in eenzame opsluiting veroordeelt hen om naar Siberië te gaan, tot dwangargbeid, ter dood, of geeft hun de vrijheid op verzoek van de een of andere dame. Zij worden behandeld alsin den oorlog, en zij gebruiken natuurlijk de middelen, die tegen hen kunnen worden aangewend, En even als militairen in een atmospheer van publieke opinie leven, die niot slechts voor hen het verkeerde hunner daden verbergt, maar die deze daden nog zelfs als trekken van heldenmoed doet voorkomen, zijn ook deze politieke gevangenen steeds door een atmospheer van publieke opinie omgeven, die de wreede daden welke zij in het aangezicht va-n het gevaar, en met gevaar van vrijheid en leven en al wat een mensch dierbaar is, bedrijven, niet als slechte maar als roemvolle daden doet voorkomen. Nekhludoff vond hierin de verklaring van het verrassende verschijnsel dat menschen met het zachtmoedigste karakter, die onbekwaam schenen om het lijden van eenig levend wezen te aanschouwen, en vooral om zelf pijn te veroorzaken, zich rustig gereed maakten om menschen te vermoorden, en bijna allen den moord bij zekere gelegenheden wettig en rechtvaardig vonden, als een middel tot zelfverdediging, of nuttig voor de bereiking van hoogere doeleinden of voor het algemeen welzijn. De belangrijkheid die zij aan hunne zaak, en bijgevolg aan zichzelf toeschrijven, vloeit natuurlijkerwijze voort uit de belangrijkheid die de regeering aan hun optreden toeschrijft en de wreedheid der straffen die zij hun oplegt. Toen Nekhludoff hen beter begon te leeren kennen, werd hij overtuigd dat zij niet die doortrapte schelmen waren, die sommigen hen achtten te zijn, en evenmin die ontzaggelijke helden, die anderen zeiden dat zij waren, maar gewone menschen, precies als anderen onder wie men goeden, slechten en middelmatigen aantreft, evenals overal. Er waren er eenigen onder hen die revolutionnairen geworden waren omdat zij het eerlijk als hun plicht beschouwden het bestaande kwaad te bestrijden, maar er waren er ook die dit werk kozen uit egoistische, eerzuchtige motieven. De meerderheid evenwel werd tot de revolutionaire denkbeelden aangetrokken door de begeerte naar gevaar, den lust om waagstukken te ondernemen, het genot om m».t zijn leven te spelen, dat, zooals Nekhludoff wist uit zijn militaire loopbaan, zeer dikwijls wordtaangetroffen bij de meest gewone menschen als zij nog jong en vol energie zijn. Maar waarin zij verschilden van gewone menschen was dit, dat hun zedelijke standaard hooger was dan die van anderen. Zij beschouwden niet slechte zelfbedwang, een moeitevol leven, waarheidszin, maar ook de bereidwilligheid om alles, zelfs het leven voor het algemeen welzijn op te offeren, als hun plicht. Daarom stonden de besten van hen op een moreele hoogte die niet dikwijls bereikt wordt, terwijl de minsten verre beneden het gewone peil waren, onder wie zich vele bedriegers en huichelaars bevonden, die dan tevens nog verwaand en trotsch waren. Zoodat Nekhludoff eenige zijner nieuwe bekenden niet slechts leerde achten maar zelfs liefhebben, terwijl hij meer dan onverschillig voor anderen bleef. HOOFDSTUK CVII. Nekhludoff hield vooral veel van Kryltzoff, een teringachtigen, tot dwangarbeid veroordeelde jonge man, die met denzelfden troep als Maslova reisde. Nekhludoff maakte reeds in Katerinenburg kennis met hem, en sprak hem dikwijls. Eens bracht hij bijna een geheelen dag met hem door op een rustplaats en toen Kryltzoff eenmaal aan het praten was, vertelde hij hem zijn geschiedenis en hoe hij een revolutionnair geworden was. Tot aan het begin van zijn gevangenschap was zijn geschiedenis spoedig verteld. Zijn vader, een rijk grondeigenaar in Zuid-Rusland, verloor hij, toen hij nog een kind was. Hij was de eenige zoon, en zijn moeder voedde hem op. Hij kwam gemakkelijk door het Gymnasium en de Hoogeschool, en was de eerste in de faculteit der wiskunde. Toen werd hem de keus gelaten om öf aan de Hoogeschool te blijven óf naar het buitenland te gaan. Hij aarzelde. Hij beminde een meisje en dacht aan trouwen en aan werkzaamheid op het land. Hij gaf geen van beide aanbiedingen op, en wist niet wat hij zou besluiten. Juist in dien tijd vroegen hem zijn universiteitsvrienden om geld voor een zaak van algemeen belang. Hij wist niet dat dit algemeen belang met revolutie moest gepaard gaan, waarin hij toenmaals nog niet betrokken was, maar gaf het geld uit een gevoel van kameraadschap en ijdelheid, opdat men niet zou kunnen zeggen dat hij bang was. Zij die het geld ontvingen, werden gearresteerd ; er werd een briefje gevonden waaruit bleek dat het geld door Kryltzofï was verschaft. Hij werd gevangen genomen en eerst in het bureau van politie gehouden, daarna in de gevangenis gezet. „In de gevangenis waarin ik zat," zoo ging Kryltzofï voort (hij zat op de brits, met de ellebogen op de knieën, met ingezonken borstkas, terwijl de schoone oogen, waarmede hij Nekhludofï aankeek, koortsachtig glinsterden) „in die gevangenis waren ze niet zeer nauwkeurig. Wij slaagden er in met elkaar te spreken, niet slechts door tegen den muur te kloppen, maar wij konden er ook door de gangen loopen, onzen voorraad levensmiddelen en tabak met elkaar deelen, en des avonds zongen wij zelfs in koor. Ik had een mooie stem. Ja, als het niet zoo naar voor mijn moeder geweest was, dan had ik het alles heel goed gevonden, zelfs aangenaam en interessant. Hier maakte ik kennis met den bekenden Petrofï, die zich later in de vesting om het leven bracht met een stuk glas ; en ook met anderen. Maar ik was nog geen revolutionnair. Ik maakte ook kennis met mijn buren, die in de aangrenzende cellen gevangen zaten. Zij waren beiden gearresteerd en in het bezit van Poolsche proclamaties bevonden, en werden veroordeeld wegens een poging om te ontsnappen aan het geleide, toen zij naar het spoorwegstation gebracht werden. De een was een Pool, Lozinsky, de andere een Jood, Bozovsky. Die Bozovsky was net een jongen. Hij zeide dat hij zeventien jaar oud was, maar zag er uit alsof hij vijftien was. Mager, klein, bewegelijk, met zwarte glinsterende oogen, en even als de meeste Joden, zeer muzikaal. Zijn stem was nog aan het overgaan, en toch zong hij mooi. Ja, ik zag ze beiden wegvoeren om voor de rechtbank te komen. Zij werden in den ochtend weggehaald. Zij kwamen des avonds terug, en zeiden, dat zij ter dood veroordeeld waren. Niemand had dat verwacht. Hun zaak was zoo onbelangrijk : zij hadden maar alleen beproefd om van het geleide weg te loopen, en hadden niemand gewond. En bovendien was het zoo onnatuurlijk om zulk een kind als Bozovsky ter dood te brengen. En wij allen in de gevangenis kwamen tot de slotsom dat het alleen gedaan was om hem bang te maken, en dat het vonnis niet zou worden bekrachtigd. Eerst waren wij erg opgewonden, maar daarna troostten wij elkander en het leven ging weer als altijd. Maar op zekeren avond kwam een oppasser aan mijn deur vertellen dat er timmerlieden gekomen waren om het schavot op te richten. Eerst verstond ik het niet. Wat is dat ? wat voor een schavot ? Maar de oude oppasser was zóó opgewonden, dat ik dadelijk begreep, dat het voor onze twee was. Ik wilde tegen den muur kloppen, en met mijn kameraden spreken, maar ik was bang, dat die twee het zouden hooren. De kameraden zwegen ook. Iedereen wist het blijkbaar. In de gang in de cellen was alles dien avond zoo stil als de dood. Niemand klopte aan den muur of zong. Om tien uur kwam de oppasser weer en deelde mede dat er een beul uit Moscou aangekomen was. Hij zeide het, en ging weer weg. Ik begon hem terug te roepen. Plotseling hoor ik Bozovsky mij door de gang toeroepen : „Wat scheelt er aan ? Waarom roep je hem ?" Ik gaf ten antwoord, dat ik hem vroeg om wat tabak te geven, maar hij scheen iets te vermoeden, en vroeg mij: „Waarom -hebben wij van avond niet gezongen ; waarom hebben wij niet op den muur geklopt ?" Ik herinner mij niet meer wat ik zeide, maar ik ging weg om naar niet tot hem te moeten spreker T"*, het was een vreeselijke nacht. Ik luisterde den geheelen nacht naar elk geluid. -tseling, tegen den morgen hoorde ik deuren opengaan en ik hoord» eerst één, daarna meer personen loopen. Ik ging naar mijn venster. Er brandde een lamp ln de gang. De eerste die voorbij kwam, was de Inspecteur. Hij was stevig gebouwd, en scheen een vastberaden, met zichzelf ingenomen man, maar hij zag er doodsbleek en vreesachtig uit, en scheen bang ; vervolgens zijn assistent, somber maar vastbesloten voor zich uitziende ; achter hen de cipiers. Zij gingen mijn deur voorbij en stonden voor de volgende stil, en ik hoorde den assistent met een vreemde stem roepen : „Lozinsky, sta op en doe schoon goed aan !" Ja, en daarna hoor ik het kraken van de deur. Zij traden zijn cel binnen. Toen hoor ik Lozinsky stappen naar de tegenovergestelde zijde van den gang. Ik kon alleen den inspecteur zien. Hij stond daar doosdbleek, en maakte de knoopen van zijn jas nu vast, dan los, en haalde de schouders op. Ja, en toen, alsof hij voor iets bang was, ging hij uit den weg. Hij ging uit den weg voor Lozinsky, die hem voorbij liep, en naar mijn deur kwam. Een knappe jonge man was hij, weet u, van dat mooie, Poolsche type ; breedgeschouderd, het hoofd bedekt met mooi, blond krullend haar als met een pet, en met mooie blauwe oogen. Zoo bloeiend, zoo frisch, zoo gezond. Hij bleef vóór mijn venster staan, zoodat ik zijn geheele gezicht kon zien. „Kryltzoff, heb je cigaretten ?" Ik wilde hem er eenige geven, maar de assistent haalde haastig zijn cigaretten koker voor den dag en overhandigde hem dien. Hij nam er een cigarette uit, de assistent streek een lucifer af, en hij stak de cigarette aan en begon te rooken, en scheen na te denken. Toen, alsof hij over iets had gedacht, begon hij te spreken. „Het is wreed onrechtvaardig. Ik heb geen misdaad begaan. Ik " Ik zag iets trillen in zijn blanken, jongen hals, waarvan ik mijn oogen niet kon afwenden, en hij hield op. Ja. En op dat oogenblik hoorde ik Bozovsky iets roepen met zijn schoone, Joodsche stem. Lozinsky wierp de cigarette weg, en verliet de deur. En Bozovsky verscheen voor het venster. Zijn kinderlijk gelaat, met de doorschijnende zwarte oogen was rood en vochtig. Ook hij had schoon linnengoed aan. Z'n broek was te wijd, en hij hield hem voortdurend op, hij beefde over alle leden. Hij bracht zijn beklagenswaardig gezicht aan mijn venster. „Kryltzoff, de dokter heeft mij immers een koortsdrank voorgeschreven. Ik ben niet wel. Ik zal wat meer van de drank gebruiken." Niemand antwoordde, en hij keek vragend rond, nu naar mij, dan naar den inspecteur. Wat hij wilde zeggen heb ik nooit kunnen uitmaken. En toen zette de assistent plotseling weer een barsch gezicht, en riep op een bijna gillenden toon uit: „Nu kom, geen onzin, Laten wij gaan, ' Bozovsky scheen in staat om te begrijpen wat hem wachtte, en snelde voor allen uit, de gang door. Maar toen ging hij terug, en ik kon zijn schelle stem en zijn kreten hooren, daarna het trappelen van voeten en een algemeen rumoer. Hij kermde en snikte. De geluiden werden hoe langer hoe zwakker, en eindelijk rammelde de deur, en alles werd weer stil. Ja, en zóó hingen zij ze op. Worgden hen beiden met een koord. Een oppasser, een andere, zag dat het gedaan werd, en vertelde mij dat Lozinsky geen weerstand bood ; maar Bozovsky worstelde langen tijd, zoodat zij hem naar het schavot moesten trekken, en den strop met geweld om zijn hals moesten doen. Die oppasser was een stompzinnige domme man ; hij zeide: „Ze hebben mij wel eens verteld, mijnheer, dat het vreeselijk was om te zien ; maar het was heelemaal niet vreeselijk. Toen ze opgehangen waren, trokken zij alleen tweemaal de schouders op — zóó." (Hij liet zien hoe de schouders stuiptrekkend op en neer gingen). Toen trok de beul even, zoodat de strop nauwer werd en het was alles voorbij, zij bewogen zich niet meer." En Kryltzoff herhaalde de woorden van den oppasser, „heelemaal niet vreeselijk " en beproefde te glimlachen, maar barstte inplaats daarvan in snikken uit. Nog lang daarna zat hij zwijgend, zwaar hijgende en de snikken onderdrukkende die hem verstikten. „Sedert dien tijd werd ik een revolutionnair. Ja," zeide hij, toen hij wat bedaard was, en hij eindigde zijn verhaal met een paar woorden. Hij behoorde tot de „Narodovoltzy"-partij, en stond zelfs aan het hoofd van de desorganiseerende groep, wiens taak het was de regeering bang te maken, zoodat zij uit eigen beweging haar macht zou opgeven. Met dit doel deed hij reizen naar Petersburg, Kiev, Odessa en naar het buitenland, en overal had hij succes. Een man waarin hij zijn volle vertrouwen stelde, verraadde hem. Hij werd gearresteerd verhoord twee jaar in de gevangenis gehouden, en ter dood veroordeeld, maar het vonnis werd verzacht tot een vonnis van levenslange dwangarbeid. Hij kreeg de tering terwijl hij in de gevangenis was, en onder de omstandigheden waaronder hij nu leefde, kon hij slechts een paar maanden in het leven blijven. Dit wist hij, en toch had hij geen berouw, maar zeide, dat, als hij nog een leven vóór zich had, dan zou hij het op dezelfde wijze besteden in den strijd tegen de toestanden, welke sommige dingen, welke hij had aanschouwd, mogelijk maakten. De geschiedenis van dezen man en zijn vertrouwelijke vriendschap met hem verklaarde Nekhludoff veel dat hij voorheen nooit begrepen had. HOOFDSTUK CVIII. Op den dag toen de transport-officier die onaangenaamheid over het kind had met de gevangenen aan het rust-station, ontwaakte Nekhludoff, die in de dorpsherberg gelogeerd had, zeer laat, en schreef toen eenige brieven, om die in de eerstvolgende gouvernementsstad op de post te doen, zoodat hij de herberg later dan gewoonlijk verliet, en den troep op den weg niet inhaalde, zooals hij bij vorige gelegenheden deed, maar eerst aan het volgende haltstation kwam, toen het donker werd. Nadat hij schoon linnengoed had aangedaan in de herberg, welke door een bejaarde dikke weduwe, met een buitengewoon dikken, witten hals gehouden werd, dronk hij thee in een zindelijk vertrek, versierd met een groot aantal heiligenbeelden en gravures, en toen haastte hij zich om naar het ruststation te gaan, om daar den officier te vragen om een onderhoud met Katusha. Aan de zes laatste halt-stations had hij van geen der officieren dit verlof kunnen bekomen. Hoewel zij verscheidene malen waren verwisseld geworden, had toch geen van hen Nekhludoff binnen de rust-stations willen laten, zoodat hij Katusha in een week niet gezien had. Deze strikte nauwkeurigheid werd'teweeg gebracht door het feit dat men dagelijks een inspectie door een hooggeplaatst gevangenis-ambtenaar kon verwachten. Nu was echter die hooge ambtenaar er reeds geweest, zonder zelfs den troep te inspecteeren, en Nekhludoff hoopte dat de officier die des morgens de zorg voor den troep op zich genomen had, hem een onderhoud met de gevangenen zou toestaan, zooals vroegere officieren hadden gedaan. De logementhoudster bood Nekhludoff een rijtuigje aan om naar het volgende ruststation te rijden, gelegen aan het uiterste einde van het dorp, maar Nekhludoff wilde liever loopen. Een jonge landbouwer een breedgeschouderde knaap van Herculische afmetingen, met enorme kaplaarzen, die pas waren ingesmeerd met sterk ruikende teer, bood zich aan hem daarheen te geleiden. Een dichte mist verduisterde de lucht; het was zóó donker dat Nekhludoff den jongen man niet meer zien kon als deze hem drie stappen vooruit was, tenzij er uit een venster eenig licht op de plaats viel; gelukkig kon hij de zware laarzen door de dikke gesmolten sneeuwmassa hooren waden. Nadat hij het kerkplein voorbij was gegaan, en door de lange straat was gekomen met haar rijen van vensters die in de duisternis een schitterend licht verspreidden, volgde Nekhludoff zijn geleider naar het einde van het dorp, waar het weer pikdonker was. Maar spoedig was ook hier een zee van licht te onderscheiden, dat voortkwam uit de lampen van het haltstation. De roodachtige lichtplekken werden al grooter. Eindelijk werden de palen van het hek, de zich bewegende gestalte van den schildwacht een wachtpost beschilderd met witte en zwarte strepen, en het schildwachtshuisje zichtbaar. De schildwacht riep zijn gewone „werda !" terwijl zij naderdennen, ziende, dat het vreemden waren, behandelde hij hen met zulk een ruwheid, dat hij hun zelfs niet eens wou toestaan bij het hek te wachten. Maar Nekhludoff's gids werd door deze ruwheid niet uit het veld geslagen. „Hola, ventje waarom maak je je zoo dik ? Roep eens even je baas, dan zullen wij hier even wachten." De schildwcht gaf geen antwoord, maar riep een paar woorden door de poort en stond toen een oogenblik den breedgeschouderden jongen werkman aan te lijken, die bij het licht der lamp met een stukje hout de modder van Nekhludoff's laarzen afdeed. Achter het hek deden zich mannen- en vrouwenstemmen hooren. Drie minuten later rammelde er iets, de poort ging open, en een sergeant met zijn mantel over den schouder stapte uit de duisternis in het lichtschijnsel van de lantaarn. De sergeant was niet zoo nauwkeurig als de schildwacht, maar hij was erg nieuwsgierig. Hij wou weten waar Nekhludoff met den officierover kwam spreken, en wie hij was, daar hij blijkbaar in hem een goede buit bemerkte en bang was dat die hem zou ontsnappen. Nekhludoff zeide dat hij voor een bijzondere zaak gekomen was, en dat hij zich zeer dankbaar zou toonen, als de sergeant een briefje aan den officier wou overhandigen. De sergeant nam het briefje aan, knikte, en ging heen. Eenigen tijd daarna, ging de deur weer rammelend open, en een aantal vrouwen, die manden, doozen, kruiken en zakken droegen, luid pratend in hun eigenaardig Siberisch dialect, kwamen de poort uit. Geen van haar droeg een boerinnenkostuum; zij waren bijna allen in de gewone kleeding der stedelingen, jakken en mantels die met bont gevoerd waren ; de rokken waren hoog opgeslagen, en het hoofd met een doek bedekt. Zij bekeken Nekhludoff en zijn gids nieuwsgierig bij het licht van de lantaarn. Een van haar was blijkbaar pleizierig gestemd bij het zien van den breedgeschouderden jongen man en riep hem schertsend eenige Siberische scheldwoorden toe. „Jij booswicht, wat doe jij hier ? De duivel hale je I" zeide zij. „Ik heb dezen reiziger den weg gewezen," antwoordde de jongen. En wat heb jij hier gebracht ?" „Melk en kaas, en in den ochtend zal ik nog meer brengen." „Ze wilden je den nacht niet houden, wel ?" vroeg de jongen. „Foei, wat een rekel ben jij," riep zij lachende uit. „Maar kom, loop met ons mee tot aan het dorp." De gids zeide nog iets tot haar, dat niet alleen de vrouwen maar ook den schildwacht in een luid gelach deed uitbarsten, en toen zich tot Nekhludoff wendende zeide hij : „U zult den weg naar huis wel alleen vinden ? U zult toch niet verdwalen, wel ?" „Ja, ik zal hem wel vinden." „Wanneer u de kerk voorbij is, dan is het rechts, het tweede huis met twee verdiepingen. En hier hebt u mijn staf," zeide hij, terwijl hij den stok dien hij droeg en die langer was dan hijzelf, aan Nekhludoff overhandigde, en door de modder plassende met zijn enorme laarzen, verdween hij in de duisternis met de vrouwen. Zij stem vermengd met de stemmen der vrouwen, was nog hoorbaar door de mist, toen de poort opnieuw rammelend geopend werd en de sergeant verscheen, die Nekhludoff kwam uitnoodigen om hem naar den officier te volgen. HOOFDSTUK CIX. Dit rust-station was, even als alle dergelijke stations aan den Siberischen weg, omringd door een stuk grond, dat door een hek met scherpe punten op de palen was afgesloten, en bestond uit drie huizen van één verdieping. Een daarvan, het grootste, met getraliede vensters, was bestemd voor de gevangenen ; een ander voor de transport-soldaten en het derde, waarin het bureau was, voor de officieren. Er waren lichten in de vensters van de drie huizen, en, evenals zulke lichten altijd doen, beloofden zij, maar hier op een zeer bedriegelijke wijze, iets gezelligs binnen de muren. Er brandden lantaarns voor de poorten der huizen, en nog vijf andere lantaarns verlichtten de plaats rondom de huizen. De sergeant geleidde Nekhludoff over een plank, welke dwars over de plaats lag, naar de poort van het kleinste der huizen. Toen hij de drie treden van de stoep was opgegaan, liet hij Nekhludoff voor zich uitgaan in de zijkamer, in welke een kleine lamp brandde en waar een nare walm en rook hing. Bij de kachel stond een soldaat in een grof hemd, met een das om, en een zwarte broek on slechts één hooge laars aan, de houtskool in een samovar of theemachine aan te blazen, bij welk werk hij zijn andere laars als blaasbalg gebruikte.*) Toen hij Nekhludoff zag, verliet de soldaat de samovar, en hielp hem zich te ontdoen van zijn regenjas, cn ging toen in de binnenkamer. „Hij is gekomen, mijnheer." „Nu, laat hem binnenkomen," riep een nijdige stem. „Ga die deur in," zeide de soldaat, en ging weer terug naar de samovar. In de kamer zat een officier met een blonden knevel en een zeer rood gezicht, gekleed, in een officiers jas, aan een gedekte tafel, met de overblijfselen van zijn middagmaal en twee flesschen bedekt was. Het rook er erg naar tabak en naar een sterke, goedkoope soort parfumerie. Toen hij Nekhludoff zag, stond de officier op, en keek den nieuwgekomene met ionie en met argwaan aan. „Wat wenscht u ?" vroeg hij : „Bernoff, de samovar I Kom je daar haast mee ?" „Onmiddellijk." „Ik zal je „onmiddellijk" leeren," riep de officier driftig, terwijl zij oogen vlamden. „Ik kom al," riep de soldaat en bracht de samovar binnen. Nekhludoff wachtte, totdat de soldaat de samovaar op tafel gezet had. Nadat de officier den soldaat uit de kamer gevolgd was met zijn wreede oogen kijkende alsof zij berekenden waar hij hem het best kon raken, zette hij thee en kreeg een vierhoekig geslepen cognac-flesch en eenige Albertkoekjes uit zijn reistasch. Toen hij dit alles op het tafellaken gezet had, wendde hij zich weer tot Nekhludoff. „Nu, waarmede kan ik van u dienst zijn ?" „Ik wenschte u verlof te vragen een gevangene te bezoeken," zeide Nekhludoff, zonder te gaan zitten. „Een politieke ? Dat is verboden bij de wet," zeide de officier. „De vrouw die ik bedoel is geen politieke gevangene," zeide Nekhludoff. „Gaat u even zitten," zeide de officier. Nekhludoff ging zitten. „Zij is geen politieke gevangene, maar op mijn verzoek heeft zij van de hoogere autoriteiten vergunning gekregen, in die afdeeling te reizen —" „O ja, dat weet ik," viel hem de officier in de rede. „Zoo'n kleine zwarte ? Ja, dat kan goed gevonden worden. Wil u rooken ?" Hij schoof een kistje met cigaretten naar Nekhludoff toe, en nadat hij twee glazen thee had ingeschonken, zette hij er één voor Nekhludoff neer. „Als 't u blieft," zeide hij. „Dank u. Ik zou gaarne willen —" „De nacht is lang. U zult tijd genoeg hebben. Ik zal haar naar buiten tot u zenden." „Maar mag ik haar niet zien waar zij is ? Waarom moet zij gehaald worden ?" vroeg Nekhludoff „In het lokaal der politieke gevangenen ? Dat is tegen de verordening." „Ik heb er toch verscheidene malen in mogen gaan. Als er eenig gevaar is, dat ik hun iets zou overhandigen, dan zou ik het evengoed doot haar kunnen doen.'' „O neen, zij zou wel goed onderzocht worden," zeide de officier, en lachte op een onaangename wijze. „Waarom onderzoekt u mij dan niet ?" „Het zal wel niet noodig zijn," zeide de officier, terwijl hij de flesch opende en die bij Nekhludoff's glas hield. „Mag ik een beetje inschenken ? Neen ? Nu, zooals u wilt. Hier in Siberië verheugt men zich als men eens een welopgevoed mensch ontmoet. Ons werk is, zooals u weet, het treurigste dat er bestaat, en als men aan beter dingen gewend is, dan is het zeer moeilijk. Men denkt van ons convooi-officieren dat wij allen ruwe, onopgevoede menschen zijn, en niemand schijnt zich te herinneren dat wij voor heel wat anders bestemd zijn geweest." Het roode gezicht van dezen officier, zijn parfumerie, zijn ringen en vooral zijn onaangename lach, dat alles hinderde Nekhludoff geweldig ; maar hij was heden, evenals gedurende de geheele reis, in dien ernstigen, oplettenden gemoedstoestand, waarbij *) De hoose laarzen die in Rusland gedragen worden, hebben liarmonlca-achtige zijden, en wanneer men M bij den schoorsteen van den samovar houdt, dan kunnen ze gebruikt worden inplaats van blaasbalg. hij zich niet oppervlakkig of minachtend jegens een ander kon gedragen, maar die hem noodzakelijkheid deed gevoelen om tot iedereen openhartig te spreken. Toen hij den officier gehoord en diens gemoedsbestaan begrepen had, zeide hij op een ernstigen toon : „Ik zou denken dat u, in uw positie, eenige troost zou kunnen vinden in het voorthelpen van de lijdende mcnschen," zeide hij. „Waarin bestaat hun lijden ? U weet niet wat dit voor menschen zijn." „Het zijn geen bijzondere menschen," zeide Nekhludoff. „Het zijn precies zulke menschen als andere, en eenigen hunner zijn geheel onschuldig." „Natuurlijk zijn er van allerlei slag onder hen, en een mensch heeft er vanzelf medelijden mee. Anderen zijn heel streng voor hen, maar ik tracht hun toestand zoo dragelijk mogelijk te maken. Ik lijd nog liever zelf, dan dat zij moeten lijden. Anderen houden zich tot in de kleinste dingen aan de wet; maar ik toon medelijden. Mag ik er u nog een geven ? Neem nog een glas," zeide hij, terwijl hij opnieuw voor Nekhludoff inschonk. „En wie is zij, die vrouw, die u wenscht te zien ?" vroeg hij. „Het is een ongelukkige vrouw die in een bordeel is geraakt en daar valsch beschuldigd werd van iemand te hebben vergiftigd, en zij is een goede vtouw." antwoordde Nekhludofl. De officier schudde het hoofd. „Ja, het gebeurt inderdaad. Ik kan u vertellen van een zekere Emma die te Kansas woonde. Zij was een Hongaarsche van geboorte, maar zij had Perzische oogen," ging hij voort, niet in staat een glimlach te onderdrukken bij de gedachte aan haar. „Zij had zulk een voornaam uiterlijk, alsof zij een gravin —" Nekhludoff viel den officier in de rede en keerde tot het vroegere onderwerp van gesprek terug. „Ik meen dat u het lot van de menschen zou kunnen verzachten, terwijl zij onder uwe hoede zijn, en door zoo te handelen, zou u groote vreugde ondervinden," zeide Nekhludoff, terwijl hij trachtte de woorden zoo duidelijk mogelijk te zeggen, alsof hij tot een vreemdeling of tot een kind sprak. De officier keek Nekhludoff aan, ongeduldig wachtende dat hij zou eindigen, om zijn verhaal van de Hongaarsche met de Perzische oogen te kunnen voortzetten, die blijkbaar zijn geheele persoonlijkheid innam. „Ja, natuurlijk, dat is alles geheel waar," zeide hij, „en ik beklaag hen waarlijk; maar ik wou u verder vertellen van die Emma. Wat denkt u dat zij deed " „Het interesseert mij niet," zeide Nekhludoff, „en ik wil u wel regelrecht vertellen, dat ik, hoewel ik vroeger geheel anders was, nu een grooten afkeer heb van die soort van betrekking tot vrouwen." De officier zag Nekhludoff verschrikt aan. „Wil u niet nog een glas thee gebruiken ?" zeide hij. „Neen, dank u." „Bernoff !" riep de officier, „breng mijnheer naar Vakouloff. Zeg hem aat hij mijnheer in de afzonderlijke politieke kamer moet laten ; en dat hij daar mag bliiven tot het appel." HOOFDSTUK CX. Door den d'ensthebbenden soldaat vergezeld, trad Nekhludofl op de plaats, die duister verlicht werd door het roode licht der lantaarns. „Waarheen ?" vroeg een transport-soldaat, den anderen aansprekende. „Naar de afzondelijke cel No. 5." „Hier kom je niet door. De opzichter is naar het dorp gegaan en heeft den sleutel meegenomen. „Nu, dan gaan wij dezen kant." De soldaat geleidde Nekhludoff naar den anderen ingang. Toen hij nog op de plaat» liep, kon Nekhludoff het gedruisch van stemmen en de algemeene drukte hooren di» binnen plaats greep, evenals in een bijenkorf, wanneer de bijen gereed zijn om uit t« vliegen ; maar toen hij nader kwam, en de deur openging, werd het gedruisch luider, en veranderde in duidelijk te onderscheiden geluiden van schreeuwen, schelden en lachen. Hij hoorde het gerammel der ketenen, en rook de welbekende bedorven lucht. Dat geluid van stemmen, dat rammelen der ketenen, vereenigd met de vuile lucht, vloeide altijd ineen tot één kwellende gewaarwording, en bracht in Nekhludoff een gevoel van moreele misselijkheid te weeg, dat in physieke krankheid overging, welke twee soorten van gevoel zich dan met elkaar vermengden en elkaar nog versterkten. Het eerst wat Nekhludoff zag, was een groote, stinkende tobbe, op welker rand een vrouw zat tegenover haar man, met zijn pannekoekvormige pet aan de eene zijde van zijn half geschoren hoofd. Zij spraken over iets. Toen hij Nekhludoff zag, wenkte de man hem en zeide : „De Tsaar zelf kan het water niet tegenhouden. Maar de vrouw trok haar mantel naar beneden en scheen beschaamd. Er was in het gebouw een gang waarin verscheidene celdeuren waren. De eerste cel was voor getrouwden, vervolgens de cel der ongetrouwden, en heel aan het einde waren twee kleine cellen afzonderlijk voor de politieke gevangenen. Het gebouw dat voor 150 menschen was bestemd, was, nu er 450 in waren, zoo vol, dat de gevangenen niet allen in de cellen plaats konden vinden, maar ook de gang vulden. Eenigen zaten of lagen op den grond, anderen gingen naar buiten met ledige trekpotten, of brachten ze terug gevuld met kokend water. Onder de laatste wasTaras. Hij snelde naar Nekhludoff toe en groette hem met veel hartelijkheid. Het vriendelijk gezicht van Taras was geheel geschonden door roodblauwe plekken op neus en wangen. „Wat is er met je gebeurd ?" vroeg Nekhludoff. „Ja ziet u, er is wat voorgevallen," zeide Taras met een glimlach. „Alles om een vrouw," voegde een gevangene er bij, die Taras volgde. „Om een vrouw heeft hij met de blinde Fedka gevochten." „En hoe maakt het Theodosia ?" „Heel goed. Ik ga haar water brengen voor haar thee," antwoordde Taras, en daarop ging hij in de cel voor de gehuwden. Nekhludoff wierp bij deze gelegenheid een blik naar binnen. De kamer was vol mannen en vrouwen, waarvan sommigen op en anderen onder de brits lagen , ze was met een dichten damp vervuld, welke opsteeg van de natte kleeren ; en het gepraat der vrouwen klonk onophoudelijk. De volgende deur gaf toegang tot de cel der ongehuwde mannen. Deze cel was nog voller ; zelfs de gang was geheel bezet met een rumoerige schaar menschen, in vochtige kleeren, die druk bezig waren een geschil uit te maken. De convooi-sergeant verklaarde Nekhludoff dat de gevangene die door de anderen was aangewezen om een voorraad eetwaren te koopen, het verkregen geld uitbetaalde aan een bedrieger die uit een hazardspel geld had gewonnen van de gevangenen, of hun geld had geleend, en dat hij nu van dezen bedrieger kleine bons, van speelkaarten gemaakt, terug ontving. Toen zij den convooi-soldaat met een heer zagen, hielden zij die het dichtst bij stonden, zich stil, en wierpen booze bh ken op hen. Onder hen ontdekte Nekhludoff ook den misdadiger Fedoroff, in gezelvan een leelijke jonge man met een gezwollen gelaat en hoogopgetrokken wenkbrauwen ; en ook een door de pokken geschonden vagebond met een terugstoot end uiterlijk, die zijn neus reeds in een gevecht verloren had, en die onder de gevangenen bekend stond wegens het feit, dat hij zijn kameraad in de Siberische moerassen had gedood, toen zij samen op de vlucht waren en dat hij — zoo als men zeide met zijn vleesch gevoed had. De vagebond stond in de gang met zijn mantel over den schouder geworpen en keek Nekhludoff spottend en brutaal aan, en maakte geen plaats voor hem. Nekhludoff ging hem echter voorbij langs een omweg. Hoewel hij reeds aan dit tooneel gewoon was geraakt, en die 400 misdadigers gedurende de laatste drie maanden in allerlei omstandigheden had ontmoet in de hitte, in stofwolken gehuld, die zij zelf deden opvliegen, terwijl zij hun geboeide voeten langs den weg voortsleepten, en op de rustplaatsen ; in de haltstations ; en op de binnenplaatsen als het warm weer was, waar dan de afgrijselijkste tooneelen van openlijke beestachtigheid werden afgespeeld — toch werd hij steeds, als hij weer onder hen kwam, en hun blikken op hem gevestigd zag, met schaamte en bewustheid van zijn eigen schuld tegenover hen vervuld. Bij dit gevoel van schaamte en schuld kwam nog een onoverk omen lijk gevoel van walging en afschuw. Hij begreep dat zij, gej 1 latst in een positie als de hunne niet anders konden zijn dan zij waren, en toch was hij niet instaat zijn afkeer te weerhouden. „Zij hebben het goed," hoorde Nekhludoff eens iemand met een heesche stem zeggen, terwijl hij naar de cel der politieke gevangenen toeging. Daarop volgde een gemeen leelijk scheldwoord, en een boos, luid gelach. HOOFDSTUK CXI. Toen zij de cel der ongehuwden voorbij waren gegaan, verliet de sergeant Nekhludoff, en sprak met hem af dat hij terug zou komen om hem te halen vóór de inspectie. Zoodra de sergeant was weggegaan, kwam er een gevangene, vlug op de bloote voeten loopende en de ketenen omhoog houdende, dicht bij Nekhludoff staan, terwijl hij hem in een wolk van zure zweetlucht hulde, en met een geheimzinnig gefluister zeide : „Help den jongen, mijnheer. Hij is in een moeilijk geval; hij heeft brandewijn gedronken. Vandaag heeft hij bij de inspectie den naam van Karmanoff opgegeven. Help hem, mijnheer ; wij durven niet, want wij zouden gedood worden," en met angstige blikken rondziend, verliet hij Nekhludoff. Ziehier wat er gebeurd was. De misdadiger Karmanoff had een jongen man die in uiterlijk precies op hem leek en die tot verbanning veroordeeld was, overgehaald om met hem van naam te verwisselen, en in plaats van hem als dwangarbeider in de mijnen te gaan werken, en hem in zijn plaats naar het verbanningsoord te laten gaan. Nekhludoff wist dit alles. Een week geleden had een veroordeelde hem van die naamverwisseling verteld. Hij wenkte dat hij het begrepen had, en dat hij zou doen wat hij kon, en liep voort zonder om zich heen te zien. Nekhludoff kende den veroordeelde die zooeven tot hem gesproken had, en was verrast over zijn daad. Te Katerinenburg had deze gevangene Nekhludoff verzocht om verlof te vragen voor zijn vrouw om hem te volgen. De veroordeelde was een man van middelbare grootte, en had het gewone boeren type ; hij was ongeveer dertig jaar oud. Hij was tot dwangarbeid veroordeeld wegens poging tot moord en diefstal. Hij heette Makar Devkin. Zijn misdaad was zeer eigenaardig. Toen hij de geschiedenis er van aan Nekhludoff verhaalde, zeide hij, dat het eigenlijk niet zijn daad, maar die van zijn duivel was. Hij zeide dat er een reiziger in het huis van zijn vader gekomen was, die zijn slee gehuurd had om hem voor twee roebels naar het dorp te rijden, dat 26 mijlen vandaar lag. De vader van Makar gelastte hem den vreemdeling te rijden. Makar zadelde het paard, kleedde zich, en ging zitten om met den vreemdeling thee te drinken. De vreemdeling vertelde aan de theetafel dat hij ging trouwen, en dat hij 500 roebels bij zich had, welke hij in Moscou verdiend had. Toen hij dit gehoord had, girig Makar naar de binnenplaats en legde een bijl in de slee onder het stroo. „En ik wist zelf niet waarom ik de bijl nam," zeide hij. „Neem de bijl," riep mij een stem in mijn binnenste toe, en ik nam haar. Wij gingen er in en vertrokken. Tot zoover ging alles goed. Ik had zelfs de bijl weer vergeten. Zoo kwamen wij dicht bij het dorp, en hadden nog maar vier mijlen te rijden. Van den landweg moeten wij om den straatweg te komen bergopwaarts rijden, en daarom ging ik uit de slee. En terwijl ik er achter liep, fluisterde de stem mij weer toe : „Waar denk je aan ? Als je boven op den heuvel bent, dan kom je menschen tegen op den straatweg, en dan komt het dorp. Hij zal het geld meenemen; als je het wilt doen, dan is het nu het geschikte oogenblik. Ik boog over de slee alsof ik het stroo goed wilde leggen, en de bijl scheen vanzelf in mijn hand te springen. De man keek achter zich ?" Ik lichtte de bijl op en wilde hem een slag op het hoofd geven, maar hij was er vlug bij, sprong er uit en greep mijn handen vast. „Wat wou je doen, schurk ?" Hij wierp mij op den grond, en ik deed niets terug, maar gaf mij aanstonds gewonnen. Hij bond mijn handen met zijn gordel vast, wierp 16 mi] in de slee, en bracht mij regelrecht naar het politiebureau. Ik werd gevangen gezet en verhoord. Uit mijn woonplaats kreeg ik een goed getuigschrift, er werd in gezegd dat ik van onbesproken gedrag en oppassend was. De patroons waarbij ik gewerkt had, spraken ook goed over mij, maar wij hadden geen geld om een advokaat te betalen, en daarom werd ik veroordeeld tot vier jaar dwangarbeid." En diezelfde man vertelde thans aan Nekhludoff het geheim van den gevangene om een landsman te redden, hoewel hij wist, dat hij daarbij zijn leven op het spel zette, en de andere gevangenen hem zouden dooden, wanneer zij het hoorden. HOOFDSTUK CXIII. De politieke gevangenen waren in twee kleine cellen opgesloten, waarvan de deur uitkwam in een gedeelte van de gang, dat door een muur van het overige was afgescheiden. De eerste dien Nekhludoff zag, toen hij in dit gedeelte van de gang trad, was Simonson, in zijn gomelastieken buis, en met een stuk pijnboomenhout in de hand neergebogen voor een kachel, waarvan de deur rammelde, vanwege de hitte van binnen. Toen hij Nekhludoff zag, keek hij hem aan van onder zijn vo >ruit stekende wenkbrauwen, en gaf hem de hand, zonder op te staan. „Ik ben blij dat u gekomen is. Ik wilde u spreken," zeide hij, Nekhludoff rechtstreeks in de oogen ziende, met een uitdrukking van gewicht. „Zoo. Wat wou je vragen ?" zeide Nekhludoff „Dat zal ik later zeggen. Nu ben ik bezig. En Simonson plaatste zich weer voor de kachel, die hij volgens zijn eigen theorie verwarmde, zoodat zij zoo min mogelijk warmte verloor. Nekhludoff wilde juist door de eerste deur binnentreden, toen Maslova, een groote hoop vuilnis en stof met een bezem zonder stel naar de kachel stootende en schuivende een andere deur uitkwam. Zij had een wit jak aan, haar rok opgeslagen, en een doek om het hoofd gebonden, om heur haar voor stof te beschutten. Toen zij Nekhludoff zag, ging zij overeind staan ; blozend en warm van het werken ; zij liet den bezem los, veegde de handen aan haar rok af, en siond vóór hem stil. „Ik zie, je bent bezig de kamers op te knappen," zeide Nekhludoff, haar de hand gevende. „Ja, dat is nog mijn oude werk," zeide zij glimlachend ; „maar wat een stof! U kunt u niet voorstellen wat het is. Wij doen niet anders dan schoonmaken ! Wel, is de reisdeken droog ?" vroeg zij aan Simonson. „Bijna," antwoordde Simonson, terwijl hij een zonderlingen blik op haar vestigde, die Nekhludoff trof, „Heel goed, ik kom haar halen, en zal dan meteen de mantels brengen om die te drogen. Wij zijn allen hier binnen," zeide zij tot Nekhludoff, op de eerste deur wijzende, terwijl zij de tweede inging. Nekhludoff opende de deur en trad in een kleine kamer, die flauw verlicht werd door het schijnsel van een lampje dat in de laagte op de brits stond. Het was koud in de kamer, en er was een onaangename lucht van stof, vochtigheid en tabaksrook. Alleen die personen die dicht bij het lampje zaten, waren duidelijk zichtbaar, de legersteden waren in duisternis gehuld, en zwevende schaduwen gleden langs den muur. Twee mannen, die als spijsverzorgers waren aangesteld, waren weggegaan om kokend water en eetwaren te gaan halen, maar overigens zaten de meeste politieke gevangenen allen te zamen in die kleine cel. Hier ontmoette Nekhludoff ook zijne oude bekende Vera Doukhova, met haar groote, verschrikte oogen, en de gezwollen ader op het voorhoofd, in een grijs jacket, met kort afgesneden haar, en magerder en geler dan voorheen. Er lag een courant voor haar uitgespreid en zij zat cigaretten te maken met vlugge handbeweging. Emilia Rantzeva die door Nekhludoff als de meest sympathieke van de politieke gevangenen beschouwd werd, was ook hier 7U „vv. . . heden^b"6' °P vr°"weli'ke wi'ze te midden van deze allertreur^steUomLnuP heden een gevoel van huiselijke gemoedelijkheid te verspreiden. Zij zat naas^de Lmn met de mouwen opgeslagen, kopjes en drinkkroezen te wasschen, en ze mekaar 'aarP btfts Tn Z5 eetgLtch::^ Ho» nrrttiriT' l maar voortdurend haar lieve kinderstemmetje deed hooren Wij hePbbentfgV;6htren zirwee^P\?t ^kMudo«' -«ebt u Katusha gezien P i5HSisi=SiSii5S „Wel hebt u een aangename reis ?" vroeg hij met blijkbare ironie. »jk ss ^=,ri ^ "Nog1' Vr°eg hjj'terWij'hij Kryltzoffs koude en bevende hand drukte. hij"snefzHn handen ?n . ^ met ,warm worden>" antwoordde Kryltzoff, terwij tig koud Daar tó.k een, TT Van ZIJn,mantel ^ak. „En hier is het ook teestach- de^traliën En hoe maakt u hetTw^ * C ^ hij WeeS °P de gebroken ™iten achte' Ik kon 'ntt Z f , het ? Waarom bent u niet komen bezoeken ?" gevend ' ** autonteiten waren *°° precies; maar vandaag is de officier toe merkte KryltZ°ff "Vr^ maar -s aan Maria toenaz^ h^trj^lf^rlieTeL61" ^ ^ *"* Weine mdsie Sebeurd Was' deiwijze^prote^eeren^zeide'Vera^Do ^h* * dat wi> ,?ezamentlijk tegen zulk een hanSewerkthteeUrstainrri^tll!ShaVTg hfj' Nekhludoff aansprekende. „Zij heeft aldoor éiSÏÏTSaiStetiarrft Rantzeva nam het meisje op haar schoot, drukte met echt moederlijke teederheid de kleine volle handjes tegen zich aan, en gaf het een klontje suiker. Toen Maria Pavlovna uit de kamer trad, traden er twee mannen binnen met kokend water en mondbehoeften. HOOFDSTUK CXIII. Een van de binnentredenden was een kleine, magere jonge man ; hij had een lakenschc jas aan en droeg hooge laarzen. Hij stapte licht en vlug, met twee stoomende trekpotten, en een brood in een servet gewikkeld onder den arm dragende. „Ha, daar is onze prins ook weer," zeide hij, terwijl hij den trekpot naast de kopjes zette en het brood aan Rantzeva overhandigde. „Wij hebben heerlijke dingen gekocht," ging hij voort, terwijl hij zijn jas uitdeed en die over de hoofden der andere in den hoek van de brits slingerde. „Markel heeft melk en eieren gekocht; wij kunnen best een feest houden vandaag. En Rantzeva heeft met haar goeden smaak alles zoo mooi gerangschikt," zeide hij en keek glimlachend naar Rantzeva ; „en nu zal zij thee zetten." De geheele persoonlijkheid van dezen man : zijn beweging, zijn stem, zijn blik scheen kracht en vroolijkheid te ademen. De andere nieuw gekomene was geheel het tegendeel van den eersten ; hij keek wanhoopig en droevig. Hij was ook klein, beenig, had sterk uitstekende jukbeenderen, een gele gelaatskleur, dunne lippen, en mooie groenachtige, tamelijk ver uiteenstaande oogen. Hij droeg een oude gewatteerde jas, aan de voeten had hij laarzen en overschoenen. Hij droeg twee melkkannen en twee manden die hij voor Rantzeva plaatste. Hij groette Nekhludofï met een beweging, die hem niet belette, hem aan te zien. Nadat hij hem aarzelend de hand gegeven had, begon hij de eetwaren uit te pakken. Deze beide politieke misdadigers waren zonen uit het volk. De eerste was Nabatoff, een boer ; de tweede, Markel Kondratieff, een fabrieksarbeider. Markel geraakte eerst in de revolutionaaire strooming toen hij een man van 35 jaar was ; Nabatoff reeds toen hij 18 jaar was. Nadat hij de dorpsschool verlaten had was Nabatoff door zijn buitengewone begaafdheid op het gymnasium gekomen ; door het geven van lessen voorzag hij in zijn levensonderhoud zoolang hij daar studeerde, en toen hij de school verliet, kreeg hij den gouden medaille. Hij ging niet naar de Universiteit, omdat hij, toen hij nog in de zevende klasse van het gymnasium zat, besloot zich aan de zaak des volks te wijden en zijn verwaarloosde broederen te ontwikkelen. Eerst nam hij de betrekking van gemeenteschrijver aan op een groot dorp. Maar weldra werd hij gearresteerd, omdat hij lezingen voor de boeren hield, en een coöperatieve vereeniging onder hen wilde oprichten. Acht maanden lang werd hij in de gevangenis gehouden, en toen weder vrijgelaten, hoewel hij onder politietoezicht bleef. Zoodra hij in vrijheid gesteld was, vertrok hij naar een ander dorp, verkreeg daar een betrekking en deed hetzelfde wat hij in het eerste dorp had gedaan. Nu werd hij weer gevangen genomen, en veertien maanden opgesloten ; toen hij weer los kwam, was hij nog vaster in zijn overtuigingen geworteld. Daarna werd hij naar het gouvernement Perm verbannen, vanwaar hij wist te ontvluchten. Toen werd hij weer zeven maanden in de gevangenis gezet, en vervolgens naar Archangel verbannen. Daar weigerde hij den eed van getrouwheid af te leggen, die van hem gevorderd werd, en daarom werd hij naar het Jakoetsk Gouvernement verbannen ; zoodat hij de helft van zijn leven, sedert hij man geworden was, in gevangenschap en verbanning had doorgebracht. Door al deze avonturen werd hij echter niet verbitterd of in zijn energie verzwakt; veeleer werd hij nog tot meer werkzaamheid geprikkeld. Hij was het beeld van een levenslustigen jongen man met een gezonde spijsvertering, altijd werkzaam vroolijk en krachtig. Hij had nooit ergens spijt van, bekommerde zich niet om de toekomst maar gebruikte al zijn krachten, zijn bekwaamheid en zijn practische kennis om in het tegenwoordige te handelen. Wanneer hij in vrijheid was, werkte hij aan het doel dat hij zich voor oogen had gesteld — de verlichting en de vereen,ging van de werklieden, voornamelijk van den boerenstand Wanneet■ hi, in de gevangenis zat, dan was hij even krachtig en practisch in het vinden van middelen om met de buitenwereld in aanraking te komen en te blijven en in het regelen van zijn eigen leven en dat van zijn geestverwanten volgens de gemakkelijkste wijze die onder de gegeven omstandigheden te vinden was. Boven alles was hij een communist. Hij begeerde niets voor zichzelf, en stelde zich met zeer weinig tevreden ] T Ve?] V°°r d° partij ziJner kameraden, en daarvoor Icon hij arheiH 6n hf' Za? tr Vee aan eten en drinken te denken, den zwaarsten arbeid verrichten Als boer was hij ijverig, opmerkzaam, bekwaam in zijn werk, van nature tot zelfbedwang geneigd, beleefd en opmerkzaam niet slechts op de menschen maar ook op de meeningen van anderen. Zijne moeder, een onontwikkelde, biigeloovige oude boerenvrouw, leefde nog, en Nabatoff hielp haar, en bezocht haar altijd als hij in vrijheid was By zulke gelegenheden hielp hij haar in allerlei dingen, en onderhen de vriendschap met zijn vroegere speelkameraden; hij rookte met hen goedkoope tabak uit eigengemaakte beenen pijpen, nam deel in hun prijsgevechten, en verklaarde hun hoe zij allen door den staat misleid werden, en hoe zij zich aan snraw!™® 7aann 21) gek"eld waren> moesten ontworstelen. Wanneer hij dacht of sprak over de zegeningen die een omwenteling het volk zou aanbrengen, dan stelde hij zich dit volk, waaruit hijzelf was voortgekomen, altijd voor in bijna denzelfden toestand als waarin zij nu verkeerden, maar alleen in het bezit van een behoorlijk stuk grond, en zonder de drukkende macht van den adel en de gouvernementsambtenaren De omwenteling moest volgens hem — en in dit opzicht verschilde hij van Novodvorofï en diens volgeling Markel Kondratiefï — de oorspronkelijke vormen van het leven des volks niet veranderen, zij moest niet het geheele gebouw afbreken, maar moest alleen de binnenmuren van het mooie, sterke, oude bouwwerk dat hij zoo liefhad wijzigen vi^as|°f e,en typlsche boer op het punt van godsdienst: hij dacht nooit over bo- den dood end"8611' V" ^ °°rf ron8 van alle dinge" of over een leven na den dood. God was hem (even als voor Arago) een hypothese die hij tot no" toe nog niet noodig had gehad. Hij bekommerde zich niet over den oorsprong der wereld ofover de vraag wie gelijk had, Mozes of Darwin. Het Darwinisme, dat zijnen vrien- drsc'eppfng'in zfs d°aegCen!en' ^ geeStdijk Stuk SPedSoed aIs Het vraagstuk omtrent het ontstaan der wereld interesseerde hem dtórom niet ZtLZ VOOr heM ^ rel ^'ichliger -aag bestond, namelijk dez™ hoe men hei best in deze wereld zijn leven behoort in te richten. Hij peinsde nooit over Ten toe meTzich ornH ' r' h'j altljd.ln het d,eP'st z'jner ziel de v*ste en rustige overtuiging v/n Hr °™dro(^> d'e hlJ van zlJn voorvaderen geërfd had en welke de overtuiging waf niJt h la"db°uwende bevolking, dat, evenals in de planten- en dierenwereld niets ophoudt te bestaan, maar alles voortdurend van vorm verandert dê mest men' difrT' S1"3311 voe^el, de jonge onontwikkelde kikvorsch wordt'een volkoZTt tl ' "T verandtirt ln een vlinder, de eikel groeit tot een eik - zoo ook verfaa evenmin de mensch, verandert maar slechts van gedaante. Hij geloofde vast daarin en derhalve keek hij den dood altijd strak in het gelaat, en droeg hf moedL hft iitlen dat hem den dood tegemoet voerde, maar wilde er nooit over spreken en wist ook niet hoe hij dit zo, doen ! Hij hield van werken, en hield zich altijd me?^rlcti^L dingen Berichtte houden kameraden aan> steeds den bük op practischen arbeid hJl anH P° !j , gevangene uit de volksklasse, Markel Kondratieff was een ge- en HrinU b6g°n °P den leeftijd Van te werken, en vervieHot rooken ,J? ' Cm zo°doende het verstompende gevoel van beleediging en achteruitzetg te verdooven Dit gevoel van verongelijkt te worden had hij het eerst ondervon dnor HP ee" Kerstdag> toen de fabriekskinderen bij een Kerstboom genoodi^d waren door de echtgenoote van den eigenaar der fabriek, en als Kerstgeshenk e^ fluitje van een kopek, een appel, een vergulde noot, en een vijg ontvingen, terwijl dekinderin van ooal • hr"|aat 'Cn C'gen; dle we] °P geschenken uit het tooverland geleken en die J zter vernam, wei meer dan vijftig roebels hadden gekost. Toen hij'twintig jaar was, kwam er een bekende aanhangster van de revolutionnaire partij ln hunne fabriek om daar als fabriekarbeidster te werken, en, toen zij zijne uitstekende hoedanigheden had opgemerkt, begon zij hem boeken en brochures te geven, en hield gesprekken met hem, waarin zij hem zijn toestand en de oorzaken daarvan blootlegde, en hem de middelen tot verbetering aanwees. Toen eenmaal de mogelijkheid om zich en anderen uit den staat van verdrukking te bevrijden duidelijk voor zijn geest was opgerezen, scheen de onbillijkheid van dezen staat hem nog wreeder en vreeselijker dan voorheen toe, en hij verlangde hartstochtelijk niet slechts naar bevrijding, maar ook naar de bestraffing dergenen die deze wreede onrechtvaardigheid hadden in het leven geroepen en in het leven hielden. Kondratieff wijdde zich met vurigen ijver aan de verkrijging van kennis. Het was hem nog wel niet helder, hoe de kennis de verwezenlijking van het socialistisch ideaal zou brengen, maar hij geloofde dat de kennis die hem de onrechtvaardigheid van den toestand, waarin hij leefde, had getoond, ook die onrechtvaardigheid zelf zou doen verdwijnen. Bovendien zou de kennis hem, volgens zijne meening, boven anderen verheffen. Daarom hield hij op met drinken en rooken en gaf al zijn vrijen tijd aan de studie. Zijn jonge vriendin gaf hem onderricht, en zijn dorst naar allerlei soort van kennis en de gemakkelijkheid waarmede hij alles in zich opnam, verbaasde haar zeer. 1 innen twee jaren leerde hij algebra, meetkunde, geschiedenis, waarvan hij bijzonder veel hield, en maakte hij kennis met artistieke, kritische, en vooral socialistische litteratuur. Het revolutionnaire meisje werd gearresteerd, en Kondratieff eveneens, daar men verboden boeken in hun bezit had gevonden en zij werden gevangen gezet, en vervolgens naar het Wnlga gouvernement verbannen. Daar maakte Kondratieff kennis met Novodvoroff, en las hij nog veel meer revolutionnaire geschriften, hield alles in zijn geheugen, en werd daardoor nog meer bevestigd in zijn socialistische inzichten. Terwijl hij in ballingschap leefde, werd hij aanvoeder van een uitgebreide werkstaking, welke eindigde met de vernieling van een fabriek en den moord op den directeur. Hij werd gearresteerd en naar Siberië verbannen. Zijne godsdienstige inzichten waren van denzelfden negatieven aard als zijne beschouwingen omtrent de bestaande economische toestanden. Toen hij eenmaal de ongerijmdheid van den godsdienst waarin hij was groot gebracht, had gezien, en niet dan met groote moeite, eerst met vrees en beving, maar later met verrukking, er van bevrijd was geraakt, werd hij nooit moede op boosaardige en venijnige wijze de priesters en de dogmatiek van den godsdienst belachelijk te maken, als wilde hij zich wreken voor het bedrog waarvan hij de dupe was geweest. Naar zijn gewoonten te oordeelen, was hij een echte asceet. Hij was met zeer weinig tevreden, en even als allen die van kindsbeen af aan werken gewoon zijn geweest, en wier spieren ontwikkeld zijn, kon hij veel en gemakkelijk werken, en deed hij allen handenarbeid vlug en behendig ; maar wat hij het meest waardeerde, dat was de vrije tijd in de gevangenissen en op de halt-stations, welke hom in staat stelde zijn studiën voort te zetten. Hij bestudeerde nu het eerste deel van Karl Marx, en hij verborg het boek zorgvuldig in zijn reiszak, als een grooten schat. Hij was terughoudend en onverschillig tegenover zijn kameraden, behalve tegenover Novodvoroff, aan wien hij zeer gehecht was en wiens argumenten over alle onderwerpen hij aannam als absolute waarheden. Hij had een hartgrondigen afkeer van vrouwen, die hii in alle werk van eenige beteekenis als een last beschouwde. Maar met Matlova had hij innig medelijden, hij was vriendelijk voor haar, omdat hij in haar een voorbeeld zag van de wijze waarop de lagere klasse door de hoogere geëxploiteerd wordt. Daarom hield hij ook niet van Nekhludoff, en sprak weinig met hem. en drukte hem ook nooit de hand ; alleen stak hij de hand uit, om die te laten drukken, wanneer hij Nekhludoff moest groeten. HOOFDSTUK CXIV. Het vuur had goed geb^nd, en de kachel was warm, de thee was gezet, ingeschon ken en er was melk bij;, daan ; er waren koekjes, versch rogge- en tarwebrood, hard gekookte eieren, boter en een gerecht van kalfskop en kalfspooten op de gedekte tafel gezet. Iedereen had plaats genomen aan dat gedeelte van de brits, dat de plaats van een tafel kon vervullen en zat te eten en te praten. Rantzeva zat op een kist en schonk thee. Allen waren rondom haar geplaatst, met uitzondering van Kryltzoff, die zijn natten mantel afgelegd en zich m zijn droge plaid had gewikkeld en thans op zijn nachtleger ijverig met Nekhludoff in gesprek was. J Na al de doorgestane koude en de doordringende vochtigheid op den marsch, na al de morsigheid en wanorde die zij hier hadden gevonden, en al de moeite die zij gedaan hadden om het hier in orde te brengen, en nadat zij warme thee hadden gedronken en gegeten hadden, waren zij thans in de aangenaamste stemming. Het getrappel van voeten en het geschreeuw en de scheldwoorden der misdadigers bereikte hen door den muur; maar dit maakte het gevoel van gezelligheid nog sterker verhoogde de gemoedelijkheid. Zij gevoelden zich als op een eiland te midden van de bending voor een korten tijd niet terneergedrukt door de verlaging en het lijden dom hen. Dit bracht hun geest m een opgewekte stemming. Zij spraken over alles behalve over hun tegenwoordigen toestand, of dien welke hun te wachten stond. Zooals het gewoonlijk met jonge mannen en vrouwen gaat, voornamelijk als zij gedwongen worden om bij elkaar te blijven, zooals deze menschen, kwam een gevoel van genegenheid . ^lerlei gevoel van tegenzin, en van aantrekkelijkheid voor elkander "bij hen Wa^n z'lverIlefd : Novodvoroff was verüefd op de aardige, altijd g m achende Grabez. Deze Grabez was een jong meisje van een Hoogeschool dat nog niet veel nagedacht had en geheel onverschillig was voor revolutionnaire vragen maar dat, buigende voor den machtigen tijdgeest, zich door iets had laten overhalen om mee te doen, en daarom verbannen was. Het hoofddoel van haar leven, gedurende den He mlnn t"k ^ ^ verblijf in de gevangenis en in de ballingschap, was de mannen te behagen, precies zooals het ook was geweest toen zij nog vrij was. Nu r:tZ1J °ndf™eg was' troostte zij zich weer met het feit dat Novodvoroff zich tot haar aangetrokken gevoelde, en zij werd op hem verliefd. Vera Doukhova, die dezelfde zii altiid™ H yZfl' rar dle n001t dat gevoel in een man vvist te wekken, hoewel liifH V H a ,e, ho°Pte' was £oms °P Nabatoff, dan weder op Novodvoroff verjrfft Vi gevoelde zoo 'ets als liefde voor Maria Pavlovna. Hij beminde haar besrhn„wl0ne k u™ ^ man 1 ^ d^r hij wist hoe ziJ deze ^oort van liefde beschouwde, verborg hij zijn gevoel onder het masker van vriendschap en dankbaar- aan elkanrirr go^dh"d waarmede zli voor hem zorgde, Nabatoff en Rantzeva waren aan elkander gehecht door zeer bijzondere handen. Even wijs als Maria Pavlovna als JL ' eT Z,°° W!JS was ook Rantzeva als vrouw van haar echtgenoot. Toen zij Kn lh^ 'T T zeftifn jaar was' kree§ zi> Rantzeff, een student van de tót t Hoogeschool, reeds hef, en trouwde met hem, voor hij nog de universi- Hnnopvh Ai °en^ZIi ^aS ne&e"tlen jaar ouc^ was- Gedurende zijn vierde jaar aan de oogeschool werd haar man m de studentenonlusten gewikkeld en ging hij over tot en r:™ rTairen,; Zij llet daar°P haar geneeskundige* studiën varef en volgde hem en beste van air ngSteK 71 de volksPartii- Als ziJ haar man niet als de knapste hebben /n 1'mannen had beschouwd, zou zij geen liefde voor hem opgevat maar nu ZH he !iefSehad. dan z°" zij niet met hem getrouwd zijn; leven l u ? Ü , ^ ?et gestrouwd was, nu bekeek zij voortaan ook het leven en het levensdoel evenals de beste en knapste van alle mannen het bekeek. , , i l ] levensdoel was veel te leeren, en daarom beschouwde zij u haar,leVenuSdoel- Daarna werd hij aanhanger van de volkspartij, en nu der dinpen nipt1" H'j k°D heel duideliik aantoonen dat de bestaande orde l L 't g? Z°° bllJVen'en dat het elks Plicht was d<' bestaande orde der dingen Ilaalte StreVe° t0eStanden in het leven te roepen, waarin ieder mensch en «evoelTe ma" ! m" "] verbeeldde zich dat zij dit alles werkelijk dacht dachr als absint werkellli acht lk miJ verplicht u ook mijn verhouding tot haar Nekhludoff kon niet nalaten den eenvoud en de rondborstigheid te bewonderen waarmede Simonson tot hem sprak. „Wat meen je ?" vroeg hii. ' „Ik meen dat ik gaarne Katusha Maslova tot mijne vrouw wenschte te nemen " „Hoe vreemd ! zeide Maria Pavlovna, haar oogen op Simonson vestigende. „En zoo heb ik besloten haar te vragen, of zij mijne vrouw wil worden," ging Simonson voort. „Maar wat kan ik daaraan doen ? Dat hangt alleen van haar af," zeide Nekhludoff. „Ja, maar zij zal dit punt niet zonder uwe toestemming willen beslissen." „Waarom niet ?" „Daar zij niets doen kan , eer uwe verhouding tot haar duidelijk gesteld is." „Wat mij betreft, is deze vraag reeds lang beantwoord. Ik wensch te doen wat ik als mijn plicht acht, en ik wensch ook haar lot te verzachten, maar ik wil haar in geen enkel opzicht in haar vrijheid beperken." „Ja, maar zij wenscht uwe opoffering niet aan te nemen." „Het is geen opoffering." „En ik weet dat haar besluit onherroepelijk vaststaat." „Welnu, dan is er ook geen reden om met mij daarover te spreken," zeide Nekhludofï. „Zij wil alleen maar, dat u haar inzicht in deze als goed erkent." „Hoe kan ik anders, dan erkennen, dat ik doen moet wat ik als mijn plicht beschouw ? Alles wat ik kan zeggen is, dat ik mij van mijn kant als gebonden beschouw, maar dat zij vrij is." Simonson dacht een oogenblik na. „Goed, dan zal ik het haar zóó zeggen. Geloof niet, dat ik op haar verliefd ben," zoo ging hij voort. „Ik heb haar lief, omdat zij een heerlijk, zeldzaam menschenkind is, dat veel geleden heeft. Ik begeer niets van haar. Ik heb alleen een vurig verlangen om haar toestand te verlichten." Nekhludoff verwonderde zich toen hij de sidderende stem van Simonson opmerkte. „Om haar toestand te verlichten," herhaalde Simonson. „Als zij uw hulp niet wil aannemen, laat haar dan de mijne aannemen. Als zij toestemt, dan zal ik vragen, of ik met haar naar de mijnen mag gezonden worden naar de plaats maar zij heengaat. Vier jaar is geen eeuwigheid. Ik zou dan bij haar leven en misschien haar zware lot kunen verzachten," — hier hield hij weer op, omdat hij te zeer geroerd was om verder te spreken. „Wat moet ik er op zeggen ?" zeide Nekhludoff. „Ik ben zeer blij dat zij in jou zulk een beschermer gevonden heeft." „Dat wil ik weten," zeide Simonson. Ik wilde slechts weten of u haar huwelijk met mij voor haar een geluk zou achten." „O, zeker," zeide Nekhludoff. „Het hangt alles slechts van haar af ; ik wensch alleen, dat deze zwaar beproefde vrouw rust zal vinden " zeide Simonson, en hij zag daarbij Nekhludoff met zulk een kinderlijken blik vol teederheid aan, zooals men het van dezen somber kijkenden man niet zou verwacht hebben. Simonson stond op, greep Nekhludoff's hand, en terwijl hij verlegen glimlachte, kuste hij hem. „Zoo zal ik het haar zeggen," zeide hij, en verliet de cel. HOOFDSTUK CXVIII. „Wat zeg je nu daarvan ?" zeide Maria Pavlovna. „Die is verliefd, tot over de ooren verliefd ! Dat zou ik nooit hebben kunnen verwachten, dat Wladmir Simonson verliefd zou raken, en wel zoo dwaas, zoo jongensachtig ! Het is zonderling, en om de waarheid te zeggen, ik vind het treurig," zeide zij zuchtende. „Maar zij, Katusha ? Hoe beschouwt zij het, denkt u ?" vroeg Nekhludoff. "zij ?" Maria Pavlovna wachtte, daar zij blijkbaar een nauwkeurig antwoord wilde geven. Zij ? Ik geloof, zij heeft, in spijt van haar verleden, een hoog moreel gevoel. Zij bemint u — bemint u zeer ; en het maakt haar gelukkig, dat zij in staat is om u de negatieve weldaad te bewijzen, u niet aan haar te binden. Een huwelijk met u zou voor haar een diepe val zijn, erger dan haar geheele verleden ; en daarom zal zij er nooit toe overgaan. En toch maakt uwe tegenwoordigheid het haar moeilijk." „Wat moet ik dan doen ? Moet ik dan verdwijnen ?" vroeg Nekhludofï' Maria Pavlovna glimlachte even en zeide: „Ja, gedeeltelijk.' „Hoe kan iemand gedeeltelijk verdwijnen ?" „Ik heb mij niet nauwkeurig uitgedrukt. Maar wat haar betreft, wilde ik zeggen dat zij waarschijnlijk de belachelijkheid van die dweepzieke liefde inziet (hij heeft haar nooit daarover gesproken), en dat zij er zoowel door gestreeld wordt als dat zij er bang voor is U weet, ik ben met bevoegd om over zulke zaken een oordeel te vellen ; maar toch geloof ik, dat het, van zijn kant, niets anders is dan het gewone gevoel van iederen alledaagsche man, al is dat gevoel dan ook een beetje gemaskeerd. Hij zegt dat deze l wC S f'SC T11 f']" enerS'e verhoogt, maar, al is die liefde nog zoo buitengewoon, k weet dat er op den bodem ervan toch weer gemeenheid sluimert, evenals bij Novodvoroif en Grabetz. ' Maria Pavlovna %vas van het eigenlijk onderwerp afgeweken, daar zij op haar geliefkoosu thema was gekomen. ö „Maar wat zal ik dan doen ?" vroeg Nekhludofï. Hni'Lkt g^100f,uat U haiar ^eS vertellen moet. Het is altijd beter wanneer alles maar zeide Marirrpav!ovna Praat u eens met ^ wil haar roepen. Zal ik het doen ?» „Ja, als 't u büeft." Maria Pavlovna verliet de kamer. Een zonderling gevoel kwam over Nekhludofï toen hij alleen was in de kleine cel ^ btkenPdoor VerhatDoukhova' ? luisterde naar haar -chte ademhahng nu en dan 3™ door z"chtfn' en naar het onophoudelijk geschreeuw dat door de twee deu- hem verteM°hf'h u 7 de cnmineele gevangenen scheidden. Wat Simonson ,Vnerteld had> bevrijdde hem van den plicht die hij zich zelf opgelegd had, en die tnrh ZIJ" zwakke oogenblikken wel eens moeilijk en vreemd had toegeschenen en , , gevoelde hij nu iets dat met slechts onaangenaam maar zelfs pijnlijk was 'Hij rin^ v^nT 1 A aan,bod van Slmonson het eigenaardige karakter van zijn opoffering vernietigde en derhalve de waarde daarvan in zijn eigen oogen en in die van bonHr»en vermmdeyde- Als zulk een goed man, die door geenerlei band aan haar ver- zo^t-rV^,10' aan hare Wllde verbinden' dan was zijn opoffering ook niet zoo » htf M ^ ^ °° T1 6611 Wdnig jaloerschheid in hem. Hij was een atóer liefhad geW°°n ® Uj ^ gaame wilde aa™emen dat zij , °°k heJ; de P1™"6" |n duigen die hij gevormd had, in haar nabijheid te teeenwo M lhZ-H ar , Jd mtdlende- Als zij met Simonson trouwde, dan zou zijn h■ +K^ °nn00 g Zljn' en h'j zou andere plannen moeten maken. = TT 0m Zljn gevoel voor zichzelf tot klaarheid te brengen, drong het luide geraas van de stemmen der gevangenen, die heden bijzonder luidruchtig waren door de opengaande deur tot hem door, en trad Katusha binnen ® ' mfiiSS gezonly °P ^ tod°<*ea' zdde : "Maria P-lovna heeft mij'gesproken."6113 ^ ^ Spreken" Ga eens zitten- Wladimir Simonson heeft met wehisgÏagd NekM-TffH6 ^ ? haar SCh°0t 6n Scheen zeer kalm> ™aa^ nau- Wat hifi h den naam van Simonson genoemd, of zij werd vuurrood, „war neeit nij gezegd ? vroeg zij. „Hij zeide mij dat hij je wilde trouwen." !'d' lJo"*Ln* maar ij «ide ni.O, eo ,k hebge"sd « „Ach, wat beduidt dat ? Waarom ? zeide zij en keek Nekhludoff met haar eieenaar ge °°gen aan' Wler <*k al"Jd een grooten invloed op hem uitoefenTe E?nig7ooget blikken zaten zij zwijgend elkander in de oogen te staren, en deze blik was voor belden veelbeteekenend. „Jij moet beslissen," zeide NekhludoS weer. „Wat moet ik beslissen ? Het is immers al lang beslist." „Neen, je moet beslissen of je het aanbod van Wladimir Simonson aanneemt," zeide Nekhludoff. „Wat vooreen echtgenoote kan ik zijn, ik, een veroordeelde ? Waarom zou ik Wladimir Simonson ook ongelukkig maken ?" zeide zij, met gefronst gelaat. „Maar als de straf nu eens werd kwijtgescholden ?" „Ach, laat mij met rust. Ik heb niets meer te zeggen," zeide zij, en opstaande, verliet zij de kamer. HOOFDSTUK CXIX. Toen Nekhludoff, Katusha volgende, in de voor de mannen bestemde cel kwam, vond hij daar allen in de grootste opgewondenheid. Nabatoff, die overal op de plaats rondliep, die iedereen leerde kennen, en die alles te weten kwam, had juist een tijding gebracht welke allen zeer deed ontstellen. Hij had namelijk op den muur van den gang een bericht gevonden dat geschreven was door den politieken gevangene Petlin, die tot dwangarbeid veroordeeld was, en die, zooals iedereen dacht, reeds lang de rivier Kara bereikt zou hebben ; en nu bleek het dat hij nog pas zeer onlangs voorbij deze plaats was gekomen, als de eenige politieke gevangene onder crimineele veroordeelden. „Op den iyden Augustus, zoo stond er in het briefje „werd ik alleen met de crimineelen op weg gezonden. Neverofï was bij mij, maar die heeft zich in het krankzinnigengesticht te Kazan opgehangen. Ik ben gezond en vroolijk en hoop het beste." Allen bespraken de zaak van Petlin en de vermoedelijke redenen tot den zelfmoord van Neverofï. Alleen Kryltzofï zat stil en in zich zelf gekeerd, terwijl zijn blinkende oogen strak vooruitstaarden. „Mijn man heeft mij wel eens verteld dat Neverofï al visioenen had toen hij nog in de Petropavlovski gevangenis zat," zeide Rantzeva. „Ja, hij was een dichter, een droomer; die soort van menschen kunnen de eenzame opsluiting niet verdragen," zeide Novodvoroff. „Ik voor mij, ik had nooit den vrijen loop aan mijne verbeelding gelaten, als ik eenzaam opgesloten zat; ik hield mij altijd aan mijn strenge tijdverdeeling. En daarom kon ik er zoo goed tegen. Waarom zou men het ook niet kunnen verdragen ?" „Wat mij betreft, ik was altijd blij, als ze mij opsloten," zeide Nabotofï vroolijk, daar hij gaarne de heerschende neerslachtigheid wilde verdrijven. „Anders is men bang voor alles : dat men zelf gearresteerd zal worden, en anderen mee zal trekken, en aan de goede zaak schade zal doen ; maar als men eenmaal opgesloten is, dan is er aan alle verantwoordelijkheid een einde, en men kan uitrusten, en in vrede zijn pijp rooken." „Heb jij hem beter gekend ?" vroeg Maria Pavlovna, terwijl zij vol angst het eensklaps zoo veranderde gezicht van Kryltzofï beschouwde. „Was Neverofï een droomer ?" zeide Kryltzofï plotseling, naar adem hijgende, alsof hij zoo pas luid geschreeuwd of gezongen had. „Neverofï was een man zooals de aarde er niet veel oplevert, gelijk onze portier placht te zeggen. Ja, hij had een natuur als kristal; men kon er geheel doorheen zien. Hij kon niet liegen, hij kon niet veinzen. Niet slechts dan van vel was hij, al zijn zenuwen lagen bloot, alsof hij verglaasd was. Ja, hij had een ingewikkelde, rijke natuur, niet zulk een — Maar wat geefl het, of wij al praten ?" voegde hij er bij, met een booze stem. „Moeten wij eerst de menschen opvoeden en daarna de levensvormen veranderen, of eerst de vormen veranderen en dan strijden, en den weg van vreedzame propaganda of van woest geweld volgen ? Zoo zijn wij maar altijd bezig met redetwisten, terwijl zij ons dooilen ; zij redetwisten niet, zij weten wat hun te doen staat ; zij geven er ntet om, dat er dozijnen, ja honderden van menschen omkomen, en wat voor menschen I „Neen, zij willen juist dat de besten sterven. Ja, Hergen zeide eens, dat als de Decembristen uit de maatschappij werden weggenomen, dan zou het peil van de menschen dalen. En dat geloof ik ook. Toen werd Hergen zelf en zijn kameraden weggenomen ; en nu wordt het de beurt van de Neverofïs." „Men kan ze gelukkig niet allen wegnemen," zeide Nabatoff op zijn vroolijke manier. „Er zullen er altijd genoeg overblijven, om de soort in stand te houden." „Neen, dat kan niet, zoolang wij nog eenig medelijden met hen hebben," zoo ging Kryltzofï voort, zijn stem verheffende, en niet toelatende dat men hem in de rede viel. „Geef mij een cigarette." „O, Anatole, het is niet goed voor je," zeide Maria Pavlovna. „Rook toch niet bid ik je," „Ach, laat mij toch begaan, zeide hij boos, terwijl hij toch een cigarette aanstak. Maar eens daps begon hij te hoesten, en op te geven, alsof hij ongesteld zou worden Nadat hij even geslikt had, ging hij weer voort „Wat wij gedaan hebben, dat is nog niet het rechte geweest. Wij moeten niet meer ledeneeien, maar voor alle dingen ons vereenigen — om hen te vernielen. Dat is het." „Maar het zijn t0ch ook menschen," zeide Nekhludoff. „Neen, het zrn geen menschen, zij die kunnen doen wat zij nu doen. . . . Neen . . . . Kijk Ik heb eh ord rlat er een soort van bommen en ballons is uitgevonden. Nu moesten wij in zuJk een ballon opstijgen en bommen laten neervallen op hen alsof Zij ongedierte w tren, lotdat zij allen verdelgd zouden zijn. ... Ja. Omdat —" Hij wilde nog voortgaan, maar over zijn geheele gezicht rood wordende, begon hij erger te hoesten dan e -rst, en een bloedstroom kwam hem uit den mond. Nabatoff snelde weg om ij 5 te halen. Marii Pavlovna bracht valeriaandruppels en wilde ze hem ingemai.r - en zwaar ademhalen le, du.vde haar weg met zijn magere bleeke hand ei hield ?ijn oogen gesloten. Toen het ijs en het koude water Kryltzofï eeen weig tot bedaren h idden g ■bracht, en hij te bed was geholpen, ging Nekhludoff, na allen henf had" staan^t^wac'hten.6 ^ ^ hee"' die reeds eenigen tijd op Thans waren de crimineele misdadigers rustig, en de meesten van hen sliepen. HoeTen Dlaa1tsTnCHenrelP ""h I6 brftSen 6" er tusschen 'agen, konden ze toch niet allen en hun mantel als deke^eVlh." ^ hU" Zak °nder het hoofd Hit de cel en de gang klonk het geluid van snurken, zuchten en in den slaap gesnrohpH ^°°rfen- °veral 'agen opeengepakte hoopen menschen, met gevangeniscelen bedekt. Slechts een paar mannen, die in de cel voor de ongetrouwde mannen b het licht van een eindje kaarts zaten, dat zij uitdeden, als zij In soTd^t zagen komen waren wakker ; en in de gang zat onder de lamp een oude mp het ongedierte van ziin hemd af te zoeken. De bedorven lucht in de cellen der poli t„ " geingenen Lheln t m vergelijking met den stinkenden dampkring hier. De walmende lamp re h^n A^mènlrT1 d°°r 060 "T'' en het was moeilijk om ,n die^ucht S plekje zoeken "n als men daféfn^fi netg^had'eenXt'l k"" 7**^ ÉSiiïSigliS «... ïïgrw**-we"«•»' - -O»»® HOOFDSTUK CXX. keerde. Hij klopte aan een van de donkere vensters. De breed geschouderde werkman kwam hem blootsvoets de deur openen, en hij trad binnen. Van de rechterzijde hoorde men het luide snurken der voerlieden. Dicht achter de deur, op de binnenplaats, stonden de paarden die men luid hun haver kon hooren kauwen. De voorkamer, waar een roode lamp vóór hun heiligenbeeld stond te branden, rook naar alsem en zweet, en iemand die ongetwijfeld sterke longen had, lag achter een afscheiding te snurken. Nekhludoff ontkleedde zich, legde zijn lederen reiskdeken op de met wasdoek bekleede sofa en begaf zich te ruste, terwijl hij al wat hij dien dag gehoord en gezien had, voor zijn 'geest voorbij liet gaan. De jongen die in het vuile water lag dat uit de stinkende tobbe lekte, met het hoofd op den voet van den veroordeelde, scheen wel het vreese- liikst van alles te zijn. T, , , ,. , Hoe onverwacht en belangrijk zijn onderhoud met Simonson en Katusha dien avond ook was geweest, toch bleef hij er nu niet lang over denken. Met betrekking tot dat punt was hij nog zóó weinig tot helderheid gekomen, dat hij de gedachte eraan uit zijn «eest verbande. Maar het tafereel van die ongelukkige wezens, die de bedorven lucht inademden en in de vuile vloeistof lagen, welke uit de stinkende kuip lekte, voornamelijk dat van den jongen met zijn onschuldig gezicht slapende op den voet van een midadiger, rees nog eens levendig voor zijn geest en wilde niet van hem wijken. Te weten dat er ergens ver weg menschcn zijn die andere menschen kwellen door hun allerlei vernederingen, allerlei onmenschelijke straffen en ondraaglijk lijden aan te doen — en gedurende drie maanden onafgebroken aan te zien, dat deze vernederingen en dat lijden worden aangedaan, dat zijn twee verschillende dingen. En ï e hludoflf gevoelde dit. Meer dan eens vroeg hij zich óf : „Ben ik gek omdat ik zie wat anderen niet zien, of zijn zij gek die deze dingen doen welke ik zie . En toch deden zij dat verbazende en vreeselijke werk met rustige verzekerdheid alsof het een noodzakelijk, belangrijk en nuttig werk was; zoodat men moeilijk gelooven kon dat zij gek waren ; ook kon hij niet gelooven dat hij gek was , , Hij had van alles wat hij in de laatste drie maanden had gezien, den Jenden totaal-indruk gekregen. Uit het volk dat vrij was, werden diegenen uitgekozen, die h meest zenuwachtig, opgewonden en begaafd of sterk, maar het minst voorzichtig of , listig waren. Deze menschen, die in geen enkel opzicht gevaarlijker waren ^ ^ ^® vrij werden gelaten, werden eerst in gevangenissen opgestoten ten wrSjtene 'rrl w,a, voor hen werd gezorgd, en waar zij maanden en jaren in de grootste wer Xosh^d ver van de natuur, van hun familiën, en van nuttigen arbeid in éen woord van alle voorwaarden van een natuurlijk en zedelijk leven werden verwijderd gehouden DiIntedeeetweede plaats moesten deze menschen allerlei noodelooze vernederingen onder- ^zu^ht ^ot^zdfb^oud ^eTfs'lle'bes^meMchen wreede ^^^^^^^^erenndie door Ten vierde werden deze menschen gedwongen tot. een omga g gezonken heid en onmenscheltjkhcid door de ^*«"6 moesten ondergaan ; 5S°o,T»dTf SJS3SÏ "i. ■»« doodschieten .1 opk.ngen de, govangeae». Daden van geweld tegenover degenen die van hun vrijhe d beroofd waren, en in armoede en gebrek verkeerden, werden blijkbaar nog meer toegelaten. Het scheen wel alsof al deze dingen opzettelijk waren bedacht voor de verspreiding van gemeenheid en ondeugd onder het grootst mogelijk aantal menschen. Elk jaar werden honderdduizenden tot het toppunt van verdierlijking gebracht, en wanneer zij totaal verdierlijkt waren, dan werden zij in vrijheid gesteld, om de moreele ziekte ' die Z1] in de gevangenis hadden opgedaan, onder de menschen te verspreiden. In de gevangenissen te 1 urnen, Katermenburg, Tomsk, en aan de halt-stations zag Nekhwe of hoe goed het doel dat de maatschappij zich scheen gesteld te hebben, bereikt ™enschen met een beSriP van de eischen der maatschappelijke n:"tRHSS,^h??Tn-Zeddijkheid Verloren dit be§riP,en vormden een nieuwe opvatting die hoofdzakelijk gegrond was op het denkbeeld dat elke beleediging ' % geweld te rechtvaardigen was, als het maar voordeelig scheen. Als zij eenmaai dneeeX?niT hadde" ?ewoond. dan dachten zulke menschen dat al de zedewetten „ , en,de sympathie voor anderen ter zijde moesten gesteld worden en zij die wetten dan ook met meer behoefden te eerbiedigen. woraen, en zij me Nekhludoff merkte de kwade uitwerkingen van het gevangenisleven od bii al de baanden onder'de ~ b'j i™0"*' Makar* *elfs biJ TaTs.X, ^ae ^n mo^aUtdt in zijT^ekir § NekhlUd°S 'r°f d°°r het gebrek de^Ler^n omm'ïrH6'3 dat landIo°Pers die d* moerassen ontsnappen kameraleven Hii had « mG0 gaa"' en ze daarna dooden om van hun vleesch te / kende Fn h t .man aangetrofïen die daarvan beschuldigd werd, en het feit er- fat vanEdienleJwLWaS ^ ^ ^ »»" een voorgekomen tinténCwedrd0rhedrnp°PZetueIiike aa"kweeking van het kwaad, zooals dat in deze inrichdie verder gingen dan' de° ^ Staat Van zulke lanfiïoopers vervallen, dat alles mogelijk en dat mVtsTerh T'Jsbegeerte 4van Nietzsche, en staande hielden de veroordeelden, daarna onder het°vo™het algemeen!66' VerSpmden' eerst onder van vrees,gdoor COTrectionrele'ïr^door^wett^n-k"1 WaS,df, wens=h> om door middel einde te maken. Maar in werkeliil-h^iVi k' ^ttlijke wraak, aan het kwaad doen een dit resultaat geleek In plaats dat er t oebeurde er niets dat ook maar in het minst op nog meer vefsprekl ■inpfaltfvaTh":kwaadeen eind^ ^erd gemaakt, werd het gemoedigd en keerde minür, 1 'u s worden, werden de misdadigers nog aanvan verbeterd te' worden werd" er^rt^Öa'llTT d? gevangen,is teruS : in plaats begeerte naar wraak door de maatregelen ,1 ' Waa bedreven •' terwijl de in het volk werd aangekweekt, dat ee^t de wratk STKSto* ^ ^ ' geen t" Ntkhludofi ZÏCh Zelve af> en bii k°" toeval, niet bij vërEissina Zt , verbazing wekte, was dat dit alles niet bij gegaan was ; alleen met dit verschil^dat geSch!edde' maar dat het reeds eeuwen zoo menschen openscheurde en hun de nnren Tf" vr°e§er tliden de neusgaten van de nu geboeid, en door middel van stoomkracht : de?t,jd* werden zii gebrandmerkt, Het zeggen van de regeerings-ambtenaren I °ude wagens. g "g wekten eenvoudig te wiiten waren „„ jI u. 6 , z,'n verontwaardi- en dat al het verkeerde kon uit den wee geruimd mrichting van de gevangenissen genissen gebouwd werden voldeed WkM ger"lmd worden als er maar moderne gevan- ' - een gevolg waTvan era M m f at hl' 'nzag' dat wa' hem hinale^,.n L„ f an een betere of slechtere inrichting der eevanfyeni^c^r» r middel van electricfteft611^ H eIect^sche bellen, van terechtstellin' : verfijnde «nnrt „n den schn)ver Tard werden aanbevolen. . ' VC411 K^-vvexu SlUltte hem nna rr»^f nem hpt maant . —o n .. . er mannen warpn in ' ""tementen ontvingen _ welke het volk betalen moest — voor het verwijzen naar boeken (die door menschen gelijk zij en met dezelfde motieven geschreven waren), en voor het rangschikken van handelingen die in de verschillende artikelen als strafbaar worden voorgesteld; en voor het zenden van de bedrijvers van zulke daden naar plaatsen waar zij geheel aan de genade van wreede, verharde inspecteurs, cipiers en transportsoldaten overgeleverd zijn, alles in overeenstemming met die wetsartikelen: en waar millioenen van hen lichamelijk en zedelijk te gronde gaan. Nu hij een nauwkeuriger kennis van gevangenissen had opgedaan, zag Nekhludofl in, dat al de ondeugden die zich onder de gevangenen ontwikkelden, — dronkenschap, dobbelspel, hardvochtigheid en vreeelijke misdaden, zelfs kannibalisme — niet toevallig waren of aan ontaarding te wijten, of aan het bestaan van monstruositeiten van het crimineele type (zooals de wetenschap, die iiand in hand met de regeering meegaat, het uitlegt), maar een onvermijdelijk gevolg zijn van de onbegrijpelijke, bedriegelijke voorstelling, dat de menschen elkander mogen straffen. Nekhludofl zag in, dat kannibalisme niet begon in de moerassen, maar in het ministerie. Hij zag in, dat zijn schoonbroeder, bij voorbeeld, en inderdaad al de rechtsgeleerden en ambtenaren, van den deurwaarder tot den minister, in het minst niet om rechtvaardigheid of om het welzijn van het volk gaven, maar alleen om de roebels die zij ontvangen voor het doen van de dingen die de bron zijn waaruit al die zonde en al dat lijden voortvloeit. Dit was zeer duidelijk. „Wordt dit alles misschien ook uit misverstand gedaan ? Zou het niet zóó kunnen geregeld worden, dat al die ambtenaren hun salarissen kregen en dat nog een premie bovendien werd betaald, als zij maar ophielden datgene te doen wat zij nu deden ?" en te midden van al die overpeinzingen, die hem geruimen tijd wakker hielden, viel hij eindelijk in slaap. HOOFDSTUK CXXI, De voerlieden hadden het logement reeds lang voor dat Nekhludoff opstond verbaten. De logementhoudster had reeds thee gedronken en taad in de kamer, terwijl zij haar dikke hals met een doek afveegde en zeide tot Nekhludoff dat een soldaat een brief van het halt-station had gebracht. De brief was van Maria Pavlovna. Zij schreef dat de ziekte van Kryltzoff ernstiger was dan zij zich eerst hadden verbeeld. „Wij hadden gewenscht dat hij hier mocht achtergelaten worden en dat ik bij hem zou blijven, maar dat is niet toegestaan. Hij zal dus meereizen, maar het ergste is^te vreezrn. Wees zoo goed en zie gedaan te krijgen dat hij in de volgende stad blijft onder toezicht van een onzer. Wanneer het noodig is dat ik met hem trouw, om bij hem te mogen blijven, dan ben ik daartoe bereid." Nekhludoff zond een boerenjongen naar het poststation om paarden te bestellen en maakte zich spoedig reisvaardig. Hij had zijn tweede glas thee nog niet uitgedronken of daar kwam reeds een driespan met klinkende schellen luid ratelend voor e eur aanrijden. Nekhludoff betaalde de logementhoudster, snelde naar buiten, nam plaats in den wagen en gelaste den koetsier zoo snel mogelijk te rijden om het transpor spoe dig in te halen. Juist voorbij het hek van de gemeenteweide haalden zij de goederenkarren, tevens beladen met de zieke gevangenen, in. De officier was er met bij; ij was vooruitgegaan. De soldaten die blijkbaar aan den weg eens wat gt dronken hadden, liepen vroolijk zingende, achter de wagens. In elk der v en Simonson zette plechtig zijn hoed af. Daar Nekhludoff niets te zeggen had, hield hij niet stil, en was spoedig al de vrachtagens voor. Toen hij op een beter gedeelte van den weg gekomen was, reden zij no» .nelier, maar zij moesten toch nog menigmaal aan den kant van den weg gaan om gaan ^ Wage"S' dle van beide kanten kwamen aanrijden, voorbij te laten va^r^w^T dieP,e wagensporen doorsneden werd, leidde door een donker woud den d e n Tn^t nf en.. n' w®lke SClS°on getooid waren met de bladeren en naalden die mg niet afgevallen waren. Toen Nekhludoff de helft van den stoet gevangenen voorbu gereden was, had hij ook den zoom van het woud bereikt. Nu lagen er lan be"de efkoTpne.senvanefegnrklte f^te,,-Jden en, in de verte verhieven rich de kruLn geklaard d^wT De Wolken waren verdwenen, het weer was geheel op¬ geklaard , de bladeren, de bevroren plassen, de vergulde kruisen en koepels van het ter7°iider SChtUterden P.racht'g ^ de zon die boven het woud was opgegaan. Ter rechterzijde vertoonden zich de toppen van bergen in de blauw-grijze verte Het rijtuig nationaliSn °nPbontè = Vo1 met menschen, zoowel Russen als andere en vrouwen lipnén +» verscheidenheid van kleederdrachten. Beschonken mannen in de nabijheid een^r^roote'stad'was"1611 V°°r de winkels- Men kon merken dat men De koetsier plaatste zich op de achterzijde van den bok, greep de teugels vaster in de hand, liet de zweep klappen, en voortwaarts ging het in snellen draf langde hoofdstraat tot aan de rivier, waarover een veerpont voer. De pont kwam naar dezen kant toe, en had reeds het midden van den stroom bereikt. Een twintigtal karren stonden te wachten om mee over te steken. Nekhludoff behoefde niet lang te wachten. De sterke stroom had de pont nog al ver doen afdrijven, maar nu werd zij snel naar den steiger getrokken. De groote, breedgeschouderde, gespierde en zwijgende veermannen deden hun werk op bekwame wijze. De touwen werden om de palen geslingerd, de pont werd vlug gelost en daarna weer even vlug met de wachtende karren beladen Weldra was zij gehtel vol met wagens en paarden die bevreesd naar het water stonden te kijken. De breede, snelvlietende rivier kabbelde langs de zijden van de veerbooten, en spande de touwen sterker. Toen de pont vol was, en Nekhludofis wagen met drie paarden ook op den kant plaats gevonden had, stieten de veermannen van wal, zonder acht te slaan op het verzoek dergenen, die te Iaat kwamen en nog mee wilden. Alles was rustig en stil op de pont, men hoorde niets anders dan het kabbelen van het water, en het voetgestamp der paarden. HOOFDSTUK CXII. Nekhludoff stond op den uitersten rand van de veerpont, en keek naar de breede, snelstroomende rivier. Twee tafereelen rezen er voor zijn verbeelding op. Het eene, dat van Kryltzoff, den stervenden maar niet op den dood voorbereiden man, maakte een diepen en smartelijken indruk op hem ; het andere dat van Katusha, vol energie, omdat zij de liefde van een man als Simonson verworven, en een zeker veilig pad naar het goede gevonden had, moest eigenlijk aangenaam geweest zijn, en toch maakte het op Nekhludoff's gemoed ook een onaangenamen indruk, dien hij niet kon wegnemen. Van de stad dreunden trillende tonen van zware kerkklokken over het water. De koetsier van Nekhludoff, die naast hem stond, en de andere mannen op de veerpont namen de pet af, en maakten een kruis, allen behalve een kleine, oude, in lompen gekleede man, die dicht bij de leuning stond, en dien Nekhludoff nog niet had opgemerkt. Hij maakte geen kruis, maar hief het hoofd op en keek Nekhludoff aan. Hij droeg een opgelapte jas, een lakensche broek, en versleten schoenen. Hij had een kleinen zak op den rug, en een hooge afgedragen pelsmuts op het hoofd. „Waarom bidt jij niet, ouue heer ?" vroeg Nekhludoff's koetsier, terwijl hij zijn muts weer opzette. „Ben je niet gedoopt ?" „En tot wien zou ik bidden ?" vroeg de oude man snel, op vasten, strijdhaftigen toon. „Wel, tot God natuurlijk," zeide de koetsier scherp. „En wil jij me dan eens wijzen waar Hij is, die God ?" Er sprak zooveel ernst en vastberadenheid uit de woorden van den ouden man, dat de koetsier gevoelde dat hij met een man van sterke overtuiging te doen had, en daarom was hij een weinig uit het veld geslagen ; maar daar hij zulks niet wilde toonen, en niet het antwoord schuldig wilde blijven tegenover de menigte die het gesprek aanhoorde antwoordde hij snel: „Waar ? in den hemel natuurlijk." „En ben je daar geweest ?" i „Of ik er geweest ben of niet, iedereen weet dat men tot God moet bidden." „Niemand heeft ooit God gezien. De eenig-geboren Zoon die in den schoot des Vaders is, heeft Hem ons verklaard," zeide de oude man, op dezelfde vlugge wijze en met gefronst gelaat. „Het is duidelijk dat je geen Christen bent, maar een heiden," zeide de koetsier, terwijl hij den steel van zijn zweep in zijn gordel schoof, en het tuig van een der paarden recht trok. Er begon iemand te lachen. „Van welk geloof ben je, vader ?" vroeg een man van middelbaren leeftijd, die bij zijn wagen stond, aan dezelfde zijde van de veerpont. „Ik heb geen geloof, omdat ik in niemand geloof — in niemand d&a I» mijzelf," zeide de oude man, even vlug en beslist als te voren. Hoe kan je in jezelf gelooven ?" vroeg Nekhludoff, met hem in gesprek tredende. „Je kon je wel eens vergissen." „Nooit van mijn leven," zeide de oude man, beslist het hoofd schuddende. „Waarom zijn er dan verschillende gelooven ?" vroeg Nekhludoff. „Juist omdat de menschen in anderen gelooven, en niet in zichzelf, juist daarom zijn er zooveel gelooven. Ik heb ook in anderen geloofd, en ben bijna verzonken als in een moeras, zóó zeer, dat ik geen hoop meer had er weer uit te geraken. Oude gelooven en nieuwe gelooven, welken naam zij ook voeren — ieder geloof beveelt alleen zich zelf aan, en zoo kruip n al de verschillende geloovigen ieder in hun eigen hoekje gelijk blinde hondjes. Er zijn vele gelooven, maar de geest is één in mij, en in u, en in hem. Dus als ied reen in zichzelf gelooft, zullen allen vereenigd zijn; iedereen zal zichzelf zijn.!" De oude man sprak luid, en keek dikwijls rond, daar hij blijkbaar wenschte door zoovclen mogelijk verstaan te worden. „En heb je al lang dit geloof behouden ?" „Ik ? Ja, al he el lang. Dit is al het drie-en-twintigste jaar, dat ze mij vervolgen." „Je vervolgen ? Hoe dat zoo ?" „Zooals zij Christus vervolgd hebben, zoo vervolgen ze ook mij. Zij nemen mij gevangen en brengen mij voor de gerecht-hoven, en voor de priesters, de Schriftgeleerden en Farizeërs. Eenmaal hebben ze mij in een gekkenhuis gestopt; maar zij kunnen niets doen, omdat ik vrij ben. Dan zeggen ze : „Hoe heet je ?" denkende dat ik dan een naam za! noemen Maar ik geef mij geen naam. Ik heb alles prijs gegeven : ik heb geen naam, geen woonplaats, geen vaderland, niets. Ik ben alleen mijzelf.„Hoe heet je ?" „lienseh." „Hoe oud ben je ?" Dan zeg ik, ik tel mijn jaren niet, en kan ze ook niet tellen, omdat ik altijd bestaan heb, en altijd zal blijven bestaan. „Wie zijn je verwanten ?" „Ik h b geen verwanten, buiten God en de Moeder der aarde. Gou is mijn vader." „En d Tzaar ? Erken je den Tzaar ?" zeggen zij. En dan zeg ik : „Waarom niet? Hij is zijn eigen Tzaar, en ik ben mijn eigen Tzaar." „Wat baat het oi je met dien man spreekt," zegg n zij. En dan zeg ik : „Ik vroeg u ook niet om tot mij te spreken." En dan beginnen zij mij te kwellen." „En waar g» je nu heen ?" vroeg Nekhludoff. „Waar God mij zal leiden. Ik werk als ik werk kan vinden ; zoo niet, dan bedel ik mijn brood." De oude man bemerkte dat de veerpont den oever naderde, en hield op, terwijl hij al de aanwezigen met een zegepralenden blik aankeek. Nekhludoff naaide zijn beurs voor den dag, en bood den ouden man eenig geld aan, maar hij we.g :rde, ze_;g inde : „Ik neem nooit geld aan ; alleen brood neem ik aan." „Neem mij dan niet kwalijk." „Er is nie s om kwalijk te nemen ; u hebt mij niet beleedigd, en het is ook niet mogelijk mij te bekedigen," en de oude man plaatste den zak, dien hij afgezet had, weer op zijn rug. Intusschen was ook de postkar aan land gebracht, en waren de paarden ingespannen. „Ik begrijp niet, lat u nog net dien man praat, mijnheer," zeide de koetsier, toen Nekhludoff, na len mannen van de veerpont een fooi gegeven te hebben, v ee in den wagen steeg. „Het is een gemee.ie landlooper." HOOFDSTUK CXXIII. Toen zij den heuvsl bereikt hadden, waarop de stad lag, wend&e de koetsier zich tot Nekhl idoff. „Naar welk hotel moet ik rijden i" „Welk is het beste ?" „Geen hótel is beter dan hotel Siberië, maar dat van Diskeoff is ook goed." „Rijd maar waarheen je wilt." De koetsier plaatste zich nog meer zijwaarts en reed sneller. De stad was geheel ;elijk aan andere steden had dezelfde groene daken, dezelfde soort Cathedraal, dezelfde soort winkels en magazijnen in de hoofdstraat, en zelfs dezelfde soort politieagenten. Alleen waren de huizen bijna allen van hout, en de straten waren niet geplaveid. In een der hoofdstraten hield de koetsier stil voor een hótel, maar daar was geen plaats, daarom reed hij naar een ander. En hier kwam Nekhludoff eindelijk voor het eerst na twee maanden, weer eens in een omgeving waaraan hij gewoon was, voor zooverre tenminste gemak en zindelijk hier te vinden waren. Al was de kamer die hem werd getoond ook zeer eenvoudig toch gevoelde Nekhludoff zich op zijn gemak na twee maanden vertoefd te hebben in postkarren, dorpsherbergen en haltstations. Zijn eerste werk was zich van ongedierte te zuiveren, wat hij niet had kunnen doen zocLmg hij in haltstations vertoefde. F.erst pakte hij zijn zaken uit en daarna ging hij een bad nemen, en zich in een geschikt pak kleeden; hij trok een gesteven overhemd aan, een broek die tamelijk gekreukeld was, een rok en een overjas ; en vervolgens reed hij naar den gouverneur van het district. De hotelhouder bestelde een huurkoetsier, wiens weldoorvoede Kirgiezenpaard en schommelend rijtuig Nekhludoff spoedig aan de groote deur van een reusachtig gebouw brachten, voor hetwelk schildwachten en politieagenten stonden. Het huis had een tuin aan den voorkant en aan den achterkant, waar te midden van de kale takken der wilgen en berkeboomen de groene pijnboomen en denneboomen aardig uitkwamen. De generaal was niet wel, en ontving geen bezoek; maar Nekhludoff vroeg den lakei zijn visitekaartje toch maar af te geven en de lakei kwam met een gunstig antwoord terug. „U wordt verzocht binnen te komen." De gang, de lakei, de dienstdoende soldaat, de trap, de danszaal met haar goed gewreven parketvloer, alles was tamelijk hetzelfde als in Petersburg, alleen wat meer opgesierd en morsiger. Nekhludoff werd in het kabinet gelaten. De generaal een man met een stompen neus, groote bulten op zijn voorhoofd en kalen schedel, en kringen onder de oogen, blijkbaar met een sanguinisch temperament, zat, gekleed in een zijden, Oosterschen slaaprok een cigarette te rooken en thee te drinken uit een met zilver gemonteerd glas. „Hoe gaat het u, mijnheer ? Excuseer mijn slaaprok, het is nog beter zoo dan dat ik in 't geheel niet ontvangen had," zeide hij, terwijl hij zijn slaaprok over zijn dikken hals trok met de diepe plooien in den nek. „Ik ben niet goed in orde en ga niet uit. Wat heeft u hier naar een zoo ver afgelegen streek gevoerd ?" „Ik vergezel een troep gevangenen, onder welke er eene is, die met mij zeer nauw vertonden is," zeide Nekhludoff. „En nu ben ik gekomen om Uwe Excellentie gedeeltelijk ten gunste van deze persoon en gedeeltelijk over andere zaken te spreken." De generaal rookte eens, dronk een slokje thee, legde toen de cigarette in een aschbakje, en ging toen met zijn kleine oogen op Nekhludoff gevestigd, in de houding zitten om e nstig te luisteren, terwijl hij Nekhludoff slechts eens in de rede viel om hem en cigarette aan te bieden. De generaal behoorde tot de geleerde militairen die geloofden dat liberale en menschlievende inzichten zeer goed met hun beroep vereenigbaar zijn. Maar daar hij van nature een vriendelijk en verstandig mensch was, gevoelde hij spoedig de onmogelijkheid van zulk een verzoening. Om nu niet den innerlijken tweestrijd te gevoelen waarin hij verkeerde, gaf hij zich meer en meer aan de drinkgewoonte over, welke zoo onder militairen heerscht, en was nu lijdende aan hetgeen de geneesheeren alcoholisme noemen. Hij was van alcohol doortrokken, en als hij een soort drank gebruikte, dan werd hij er dronken van. Toch was sterk drinken voor hem een voldoende noodzakelijkheid, zonder dat kon hij niet leven, daarom was hij eiken avond stomdronken, maar hij was aan dezen toestand zoo gewoon geraakt dat hij niet zwaaide noch bijzonder onzin zat te praten. En als hij onzin praatte dan werd het toch als wijsheid opgenomen, wegens de belangrijke en hooge betrekking die hij bekleedde. Alleen des morgens, juist op den tijd waarop Nekhludoff hem kwam bezoeken, geleek hij op een redelijk wezen, dan kon hij verstaaan wat er tot hem werd gezegd, en meer of min behendig vervullen wat een spreekwoord zegt, dat hij zoo gaarne aanhaalde, „hij is dronken, maar hij is wijs, zieziedaar twee deugden." De hoogere autoriteiten wisten dat hij een dronkaard was, maar hij was meer ontwikkeld dan de overigen, hoewel zijn ontwikkeling was opgehouden naarmate de drankzucht was toegenomen. Hij was moedig, bekwaam, had een goed voorkomen, en wist zelfs nog met takt op te treden ; daarom was hij benoemd geworden, en behield hij zijn openbare en verantwoordelijke betrekking. Nekhludoff verhaalde hem dat de persoon voor wie hij zich interesseerde eene vrouw was ; dat zij, hoewel onschuldig, gevonnisdwas geworden en dat er aan den Keizer een verzoekschrift te haren gunste was gezonden. „Zoo. En verder ?" zeide de generaal. „Men heeft mij in Petersburg beloofd dat er een antwoord op haar verzoek in deze maand zou komen, en wel te dezer plaats —" De generaal greep met zijn korte vingers naar een tafelschel, terwijl hij Nekhludoff scherp aanzag. „Daarom wenschte ik u te vragen of deze vrouw hier mocht blijven totdat het antwoord op haar verzoekschrift komt." De oppasser, een soldaat in uniform, kwam binnen. „Vraag of Anna Vasilievna op is," zeide de generaal tot den oppasser, „en breng nog wat thee," Toen zich tot Nekhludoff wendende, zeide hij. „Ja, en wat verder ?" „Mijn andere verzoek betreft een politieke gevangenen die bij denzelfden troep behoort." „Zoo," zeide de generaal hoofdschuddend. „Hij is ernstig ziek — stervende — en hij zal waarschijnlijk hier in het hospitaal achter blijven. Nu wilde een der vrouwelijke gevangenen gaarne hier blijven om hem te verplegen. „Zij is geen bloedverwant van hem ?" „Neen, maar zij is geneigd om met hem te trouwen, indien zij daardoor verlof kan krijgen bij hem te blijven." De generaal keek Nekhludoff scherp met zijn knippende oogen aan, met den blijkbaren wensch om hem in verlegenheid te brengen. Toen Nekhludoff uitgesproken had, nam de generaal een boek van de tafel, en snel de bladen omslaande, vond hij het artikel over huwelijken. „Tot welken straf is zij veroordeeld ?" zeide hij, van het boek opziende. „Zij ? Tot dwangarbeid." „Nu de positie van iemand die tot dwangarbeid verouideeld is, kan niet door het huwelijk verbeterd worden." „Ja, maar —" „■Vergeef mij. Zelfs als een vrije man haar zou trouwen, dan zou zij toch haar straftijd moeten uitdienen. In zulke gevallen is het de vraag wie het zwaarst gestraft wordt zij of hij. ° ' „Zij zijn beiden tot dwangarbeid veroordeeld." da" fj" z'i elkander niets schuldig," zeide de generaal lachende. „Zij heeft Pt7P tHp a c nu u:: _• i_ • i •• . . . " J i , ifj , , .. ,, , , .. O» lav.n^nuu. UCC1L het zelfde als hij, alleen, daar hij ziek is, mag hij achtergelaten worden, en natuurlijk zal alles gedaan worden om zijn lot te verzachten. Maar wat haar betreft, al trouwde zij ook met hem, zij zou toch niet kunnen arhtp/nlMmn " „Generaal, Mevrouw gaat koffie drinken," kondigde de oppasser aan. De generaal knikte, en ging voort: „Ik zal er toch nog over denken. Hoe heeten zij ? Schrijf hun namen hier maar op." Ook kan ik uw verzoek niet inwilligen om een onderhoud met den zieke te hebben " zeide de generaal. „Natuurlijk, ik verdenk u niet ; maar u stelt toch belang in hem en in de anderen en u hebt geld, en hier bij ons kan alles met geld gedaan worden. Ik moet alle omkoopenj tegen gaan. Maar hoe kan ik dat doen wanneer iedereen geld aanneemt En hoe lager hun betrekking is, des te spoediger kan men ze omkoopen. Fn hoe kun men het ontdekken over een uitgestrektheid van 3000 mijlen ? Daar is federe ambU ^aar een Tzaar in het klein even als ik het hier ben/'jede hij lachend „u hebt waarschijnlijk de politieke gevangenen allen gezien ; u hebt fooien gegeven en verlof gekregen ze te zien," zeide hij met een glin.lach. „Is het met zoo . "'kWnii.tsl.Md d,t » d«t moest doen. U Hebt medelijden met een politiek. ^Vn'de grneray4ngortlonderta^n met de blijkbare begeerte om eenig nieuws te vernemen en te toonen hoe hij was. HOOFDSTUK CXXIV. i neiren. Spreekt u Engelsch ?" "Dat is goed. U moet weten, er is juist een Engelsch reiziger hier aangekomen ! Hij • ^studeert de kwestie van de verbanning, en onTdinLref en dTen zult u gevangenissen in Sibene. Die komt van avond ook b j - de klok Dan za"ik^'oo^een ^twoord°gèven waï'erTet di^vrouw moet gedaan worden, en mis- naar het "siïsss as 5RMS «a-ss achter een lessenaar de talrijke metischente help . wachten. Zoodra hij in een mooie enveloppe, met een schitterend roo g ■ ) veloppe voelde hij dat toen hij een brief zag van Selenin en een officieel stuk » de en tePkPlo'ppen. Het was schreven" was^en^aakteeen Jucht van^^tXop^ij Stpen in, dig nagegaan, en ze nu clat haar eer, sc «eu.wend voor welke jij alleen goed gemaakt worden door d be.|issin„ een gorden invloed te kunnen '» JU»°™ ™"de "cht bank, en zal van daar waarschijnlijk spoedig naar het hoofdkantoor in Siberië verzonden worden. Ik haas* mij je dit blijde nieuws mee te deelen en druk je vriendschappelijk in gedachte de Nand — Selenin." Het document was van den volgenden inhoud : „Zijner Majesteits bureau voor de ontvangst van Verzoekschriften (hier volgde de datum) bericht hiermede aan de vrouw Katerina Maslova, dat Zijne Keizerlijke Majesteit, na haar onderdanig verzoekschrift gehoord te hebben, aan het daaiin neergelegde verzoek gehoor geeft, en beveelt, dat haar vonnis veranderd zal worden in verbanning naar een der minder verafgelegen districten van Siberië." Dit was een heerlijke en een belangrijke tijding. Alles wat Nekhludoff voor Katusha en zichzelf kon gehoopt hebben, was vervuld. Wel is waar bracht de nieuwe positie van Maslova nieuwe verwikkelingen in zijn verhouding tot haar. Zoolang zij tot dwangarbeid veroordeeld was, kon een huwelijk met haar slechts een schijnbaar huwelijk zijn. en had het alleen deze waarde, dat het haar lot kon verzachten. En nu was er niets dat hun samenleven in den weg stond en Nekhludoff had zich daartoe niet voorbereid. En wat moet hij gelooven van haar betrekking tot Simonson ? Wat bcteekenden haar woorden van gisteren ? En als zij er in toestemde om Simonson te trouwen, zou dit dan goed voor haar zijn ? Hij kon tot geen klaarheid komen, en gaf het peinzen op. Het zal later alles wel opgehelderd worden," dacht hij. „Ik moet er nu niet aan denken, maar de blijde mare zoo spoedig mogelijk aan haar brengen, en haar in vrijheid doen stellen. Hij dacht namelijk dat het afschrift van het document dat hij ontvangen had, voldoende was om haar vrij te krijgen. Daarom zeide hij bij het verlaten van het postkantoor tot den koetsier, dat hij naar de gevangenis moest rijden. Ofschoon hij van den generaal dien morgen geen toegangsbewijs tot de gevangenis had kunnen krijgen, wist hij toch bij ondervinding dat het zeer gemakkelijk was van de ondergeschikten te krijgen wat de hoogere ambtenaren niet wilden geven. Derhalve wilde hij nu nog in de gevangenis trachten te komen om het blijde nieuws aan Katusha mee te deelen en haar misschien nog in vrijheid te doen stellen, en tevens naar de gezondheidstoestand van Kryitzoff vernemen, en hem en Maria Pavlovna meedeelen wat de generaal gezegd had. De inspecteur was een lange indrukwekkende man, die blijkbaar met zijn snorrebaard en zijn bakkebaarden indruk trachtte te maken. Hij ontving Nekhludoff met stijve deftigheid, en zeide hem kortaf dat hij aan bijzondere personen geen toegang kon verleenen of een onderhoud met een gevangene kon toestaan, zonder uitdrukkelijke vergunning van den generaal. Op Nekhludoff's opmerking dat hij verlof had om de gevangenen zelfs in de steden te bezoeken, antwoordde hij ! „Dat mag zoo zijn, maar ik sta het niet toe." Hij zeide dat op zulk een toon, alsof hij te kennen wilde geven : „Gij groote heeren uit de stad kunt u wel verbeelden, dat u ons kunt overbluffen en in de war brengen, maar wij in Oost-Siberië weten ook hoe de wet luidt, en kunnen haar u nog wel leeren. " Het afschrift van een stuk dat rechtstreeks uit de kanselarij des keizers kwam, had ook met de minste uitwerking op den gevangenis-inspecteur. Hii weigerde beslist Nekhludoff binnen de muren van de gevangenis te laten. Toen Nekhludoff vol naïviteit de vraag deed, of Maslova dan niet op grond van het door hem ontvangen copie onmiddellijk uit de gevangenis ontslagen behoorde te worden, glimlachte de inspecteur verachtelijk, en verklaarde dat hij daartoe eerst een direct bevelschrift van zijn eigen superieuren moest ontvangen. Het eenige wat hij beloofde was, dat hij Maslova in kennis zou stellen van de aankomst van het bericht harer invrijheidsstelling, en tevens dat hij haar geen uur langer zou houden, zoodra het bevel van zijn chef om haar vrij te laten, zou zijn gekomen. Hij wilde ook niets over den gezondheidstoestand van Kryitzoff mededeelen, zeggende dat hij niet eens wist of er zulk een gevangene d&ar was. En zoo moest Nekhludoff onverrichterzake weer naar zijn hotel terugkeeren. De gestrengheid van den inspecteur was hoofdzakelijk te danken aan het feit dat de typhus in de gevangenis was uitgebroken tengevolge van de te groote opeenhooping van personen. De koetsier die Nekhludoff reed, zeide : „Eiken dag sterven er een massa menschen in de gevangenis. Er is onder hen een kwaadaardige ziekte uitgebroken. Op één dag zijn er wel twintig begraven." HOOFDSTUK CXXV. Ondanks zijn vruchtelooze poging in de gevangenis, ging Nekhludoff, die nog steeds in denzelfden opgewekten, energieken geestestoestand verkeerde, naar het bureau van den gouverneur om te vernemen of het oorspronkelijke stuk voor Maslova nog niet gekomen was. Het was niet gekomen, en daarom ging Nekhludoff naar zijn hotel terug, en zond vandaar onmiddellijk een schrijven aan Selenin en den advocaat. Toen hij daarmee gereed was, keek hij op zijn horloge, en zag dat het tijd was om naar het diner bij den generaal te gaan. Onderweg begon hij er weer over na te denken, hoe Katusha het bericht van hare begenadiging zou opvatten. Waar zou men haar nu heenzenden ? Hoe zou hij nu met haar omgaan ? Wat zou Simonson doen ? In welke verhouding stond hij tot dezen ? Hij dacht aan de verandering, die in haar had plaats gegrepen en ook aan haar verleden. „Ik moet er op het oogenblik maar niet over denken," dacht hij. „Als het zoover is, dan zal ik het wel zien," en nu ging hij nadenken over hetgeen hij bij den generaal zou zeggen. Het diner bij den generaal, met al de weelde verbonden aan rijkdom en hoogen rang, waaraan ook Nekhludoff voorheen gewoon was geweest, was ook thans voor hem zeer aangenaam, na al de ontberingen, niet slechts van weelde, maar van de meest gewone gemakken. De vrouw des huizes was een Petersburgsche grande dame van de oude school, een voormalige hofdame ten paleize van Keizer Nikolaas I ; zij sprak het Fransch zeer natuurlijk en het Russisch zeer onnatuurlijk. Zij had een buitengewoon rechte houding en hield haar ellebogen, bij alle bewegingen harer handen, vast tegen het bovenlichaam gedrukt. Zij was zeer rustig en had voor haar echtgenoot een zeker angstig ontzag ; met hare gasten was zij, hoewel zij wel eenigszins op het verschil van rang en stad scheen te letten, zeer aangenaam in den omgang. Nekhludoff ontving zij alsof hij een lid van haar familie was; en haar fijne, bijna onmerkbare vleierij bracht hem weder eens tot het bewustzijn van zijn goede eigenschappen, en gaf hem een gevoel van tevredenheid. Zij liet hem merken dat zij van dien eervollen, hoewel eenigszins zonderlingen stap afwist, die hem naar Siberië gevoerd had, en beschouwde hem als een buitengewoon man. De verfijnde vleierij, gevoegd bij de pracht en de weelde van het huis des generaals maakte dat Nekhludoff zich geheel aan het genot van de schoone omgeving, de heerlijke gerechten, en aan de gemakken en genoegens van den omgang met beschaafde menschen van zijn eigen stand overgaf, zoodat de omgeving waarin hij gedurende de laatste maanden had verkeerd, hem een droom toescheen, waaruit hij nu tot de werkelijkheid ontwaakte. Behalve de leden van het huisgezin waren aanwezig de dochter van den generaal met haar echtgenoot, een adjudant, een Engelschman, een goudhandelaar, en een gouverneur van een verafgelegene stad in Siberië. Al deze menschen waren zeer aangenaam in den omgang. De Engelschman, wien de blos der gezondheid op de wangen lag, en die zeer slecht Fransch, maar des te mooier Engelsch sprak, had veel van de wereld gezien, hij wist de menschen zeer te boeien met zijn verhalen over Amerika, Indië, Japan en Siberië. De jonge koopman was de zoon van een eenvoudigen boer ; hij was naar de laatste Engelsche mode gekleed, en had diamanten knoopjes aan zijn overhemd. Hij was de eigenaar van een groote boekverzameling, gaf veel uit aan weldadige doeleinden was iemand van Europeesche, liberale inzichten. Deze man boezemde Nekhludoff groote belangstelling in, als een geheel nieuw en goed type van beschaafde Europeesche ontwikkeling, geënt op een gezonden, ongekweekten boerenstam. De gouverneur van de afgelegen Siberische stad was de man, waarover Nekhludoff, toen hij in Petersburg was, zooveel had hooren spreken. Hij was iemand met een welgedane figuur, had dun krullend haar, zachte blauwe oogen, goed verzorgde blanke handen met ringen aan de vingers, en een aangenamen glimlach. De generaal waardeerde dezen gouverneur, omdat hij van al de ambtenaren de eenige was die zich niet liet omkoopen. De gastvrouw, die veel van muziek hield en die een zeer bekwame pianiste was, waardeerde hem ook zeer, omdat hij een goed musicus was en duetten met haar speelde! Nekhludofï bevond zich in zulk een vroolijke stemming, dat zelfs deze man hem niet onaardig voorkwam, niettegenstaande hetgeen hij in Petersburg over zijn ondeugden had hooren vertellen. De vroolijke, stevig gebouwde adjudant van den generaal, die steeds welwillend bereid was tot allerlei diensten, behaagde Nekhludofï door zijn goeden aard. Maar het meest van allen beviel Nekhludofï het jonge paar, de dochter van den generaal met haar man. De jonge vrouw was in 't geheel niet wat men mooi noemt maar zij was hoogst eenvoudig en zeer beminnelijk, geheel vol van de zorg voor haar beide kinderen. Haar echtgenoot, dien zij na een langen strijd met hare ouders uit liefde getrouwd had, was een liberaal denkend man, die met eere van de Moskousche universiteit was gekomen ; hij was bescheiden en verstandig, vervulde een landsbetrekking en hield zich voornamelijk met statistiek bezig; hij maakte vooral studie van de inboorlingen in Siberië, die hij liefhad en die hij tegen uitsterven wilde behoeden. Allen waren met slechts vriendelijk en oplettend voor Nekhludofï, maar het deed hun blijkbaar pleizier in hem een nieuwen, belangwekkende bekende te ontmoeten De generaal die in volle uniform met het breede ordelint om den hals, aan 'het diner verscheen, begroette Nekhludofï als een oude bekende, en noodigde daarna de gasten aan het buffet, om daar een glas vodka en iets om den eetlust te prikkelen, te gaan gebruiken Op zijne vraag wat Nekhludofï gedaan had, nadat hij hem had verlaten, verhaalde deze hem dat hij naar het postkantoor gegaan was en daar het bericht van de verzachting in het vonnis van de door hem besproken vrouw had ontvangen, en thans vroeg hij nogmaals verlof om een bezoek aan de gevangenis te mogen brengen. De generaal blijkbaar ontstemd over het bespreken van zaken aan het diner fronste de wenkbrauwen en zeide niets. ' „Zal u een glas vodka gebruiken ?" vroeg hij aan den Engelschman, die juist naar het buffet kwam. De Engelschman dronk een glas, en verhaalde dat hij de kathedraal en een fabriek bezichtigd had, en vroeg toen, of het ook mogelijk was de groote gevangenis eens te bezoeken, waarin het transport gevangenen was opgesloten. „O, dat komt juist goed," zeide de generaal tot Nekhludofï ; „dan kunt u samen er heen gaan. Geef hun een bewijs van toegang," zeide hij tot den adjudant. „Wanneer wilt u er heen gaan ?" vroeg Nekhludofï. „Ik bezoek de gevangenissen gaarne des avonds," antwoordde de Engelschman: „dan zijn zij allen te huis, men ziet hen onvoorbereid, en leert dan het best de toestanden kennen. „Zoo, u wou de heele treurige heerlijkheid bezichtigen ? Doe het maar. Ik heb er over geschreven en nk mand heeft er acht op geslagen. Dan moeten ze het nu maar uit de pen van een vieemdeling vernemen," zeide de generaal, terwijl hij naar de tafel ging, waar de gastvrouw bezig was den gasten hun plaats aan te wijzen. Nekhludofï kwam tusschen haar en de Engelschman te zitten. Tegenover hem zat de dochter van den generaal en de gouverneur. Aan tafel werd over allerlei dingen gesproken ; nu eens sprak de Engelschman over Indië ; dan weder werd de expeditie naar Tonkin door en generaal scherp veroordeeld ; en daarna de algemeene heerschende omkooperij en het toenemend zedebederf in Siberië. Al deze onderwerpen boezemden Nekhludofï weinig belangstelling in. Maar na het eten, bij de koffie, begon Nekhludofï met den Engelschman een zeer interessant gesprek over Gladstone, en Nekhludofï geloofde, dat hij nog eenige goede opmerkingen gemaakt had, die met belangstelling door het gezelschap werden aangehoord. En hij gevoelde zich hoe langer hoe meer te huis, toen hij in een gemakkelijke stoel gezeten zijn koffie zat te drinken, te midden van vriendelijke, welopgevoede menschen. En toen nu de gastvrouw op verzoek van den Engelschman, zich tnet den ex-gouverneur aan het klavier zette om zeer mooi de vijfde symphome van Beethoven te spelen werd Nekhludoff door een sedert lang niet on lervon ten gevoel van zelfvoldaanheid'aangegrepen, alsof hij eerst nu ontdekt had, welk een edel mensch hij toch was De piano was een voortreffelijk instrument en de symphome werd heerlijk mooi gespeeld. Althans zoo vond Nekhludoff het, die deze symphonie zoo gaarne hoorde. Geheel verzonken in het luisteren naar het schoone adante, gevoelde hij een tnlllmg van aandoening in zijn gelaat, en werd hij door zijne eigene goede hoedanigheden getroffen. Nekhludofï dankte zijn gastvrouw voor het genot, dat hij zoo lang had moeten mis sen en stond op het punt om afscheid te nemen en heen te gaan, toen de dochter des huizes met vastbesloten blik naar hem toe kwam, en met een blos op het gelaat tot hem zeide : „U vroeg mij naar mijn kinderen : wil u ze eens zien ?' Zii denkt dat iedereen haar kinderen wil zien," zeide haar moeder, over het naive gemis aan takt harer dochter glimlachende. „De Prins stelt er volstrekt geen belang in Integendeel, daar stel ik zeer veel belang in," zeide Nekhludofï, getroffen door d, overvloeiende gevoel van moederlijk geluk. „Laat ze mij als 't u blieft eens zien. Zii neemt den Prins mee om haar kindertjes te zien, riep de generaal vroolijk \an zijn kaarttafeltje, waaraan hij met zijn schoonzoon, den mijnbezitter en den adjudant zat. „Deze plicht moet u toch nog even vervullen." ]3e jonge vrouw, zichtbaar opgewonden bij de gedachte dat men haie kinderen eens wilde zien, ging vlug naar de binnenkamer, gevolgd door Nekhludofï. In de derde kamer, die met licht papier behangen en door een omsluierde lamp verlicht werd, stonden twee kinderbedjes naast elkaar : tusschen die twee bedjes zat een kinderjuffrouw met een wit hoofddeksel; zij had een vriendelijk echt Siberisch gezich met uitstekende jukbeenderen. De kinderjuffrouw stond op en maakte een buiging. De moeder boog zich over h eerste bedje, waarin een klein tweejarig meisje rustig lag te slapen met het mon je open, terwijl haar lang krullend haar over het kussen viel „Dit is Katrina," zeide de moeder, terwijl zij het wit en blauw gehaakte dekentje recht lei, waaronder een mooi klein voetje uitstak. „Is zij niet lief ? Zij is nog pas twee jaar oud." ",En dat is Vasiuk, zooals zijn grootvader hem genoemd heeft. Die ziet er heel anders uit Een echte Siberiër, niet waar ?" „Ja, het is een knappe jongen," zeide Nekhludofï, terwijl hij naar het kleine ventje keek, 'dat op zijn buik lag te slapen. De moeder stond er bij met een glimlach vol geluk. Nekhludofï dacht weer aan de ketenen, de half geschoren hoofden, aan het vechten en de losbandigheid, aan den stervenden Kryltzoff, aan Katusha en haar verleden; en hij kon een gevoel van zekere afgunst onderdrukken ; gaarne zou hij ook zulk een rein ^NadaThjfherhaalde malen zijne bewondering voor de kinderen had uitgedrukt, en daarmede den moederlijken trots gedeeltelijk bevredigd had, volgde hij haar terug naar de salon, waar de Engelschman op hem stond te wachten om met hem de gevangenis te gaan bezoeken. Zij namen afscheid van de oude en jonge vrienden die ze hier « in dlohl, v,«kk„ h,d ^ w.g, de daken, de boomen in de tuinen, de wagens en de ruggen der paarden bedekt. De Engelschman had zelf een rijtuig, en nadat Nekhludofï den koetsier had gezegd dat hij naar de gevangenis moest rijden, riep hij zijn huurkoetsier en steeg in het rlJtulg met het drukkend gevoel dat hij een onaangename plicht te vervullen had, en volgde over de zachte sneeuw waar de wielen met moeite doorheen konden komen. HOOFDSTUK CXXIV. Het sombere gevangenisgebouw met zijn schildwacht en de brandende lantaarn vóór de pojrt, maakte met zijn lange reeks verlichte vensters een treurigea indruk, ondanks het witte kleed dat over alles — de stoep, het dak en de muren —lag uitgespreid. De deftige inspeteur kwam uit de poort en las het toegangsbewijs van de buide heeren bij het licht van den lantaarn, en haalde met verbazing de schouders op ; doch gehoorzaam aan het bevel, noodigde hij hen uit hem te volgen. Hij leidde hen over de binnenplaats, en ging toen rechts een deur in, en toen een trap op naar het kantoor. Hij bood hun een stoel aan en vroeg wat hij voor ht n kon doen ; en toen hij vernam dat Nekhludoff Maslova dadelijk wenschte te zien, zond hij een cipier om haar te halen. Toen maakte hij zich gereed om antwoord te geven op de vragen die de Engelschman hem wilde doen, waarbij Nekhludoff als tolk zou ontreden. „Voor hoeveel menschen is de gevangenis berekend ?" vroeg de Engelschman. „Hoeveel zitten er in opgesloten ? Hoeveel mannen ? Hoeveel vrouwen ? Hoeveel kinderen ? Hoeveel zijn er tot dwangrabeid in de mijnen veroordeeld ? Hoeveel tot verbanning ? Hoeveel zieken zijn er ?" Nekhludoff vertaalde de woorden van den Engelschman en van den inspecteur, zonder eenige aandacht aan hun beteelcenis te wijden, en zonder de bedoeling ervan te begrijpen ; hij was geheel in de war bij de gedachte aan het onverwachte onderhoud dat hij met Katusha zou hebben. Toen hij in het midden van een volzin was dien hij voor den Engelschman vertaalde, hoorde hij het geluid van naderende voetstappen, de deur van het kantoor ging open, en zooals het voorheen ook reeds veel mali n gebeurd was, kwam er ook thans weer een cipier gevolgd door Katusha ; en toen hij haar zag met een witten doek om het hoofd en een gevangenisgewaad aan, kwam er een onaangenaam gevoel over hem. Ik wil gelukkig leven, ik wil een huisgezin met kinderen hebben, en een menschwaardig bestaan leiden." Deze gedachte ging hem door het hoofd terwijl zij met vluggen tred en met blinkende oogen binnentrad. Hij stond op en ging haar eenige schreden te gemoet. Haar blik scheen hem hard en onaangenaam toe. Zij keek weer even zooals zij had gedaan toen zij hem eens verwijtingen deed. Zij bloosde en verbleekte, terwijl haar vingers zenuwachtig aan de punt van haar jak trokken ; zij keek hem eerst aan, maar sloeg toen de oogen neer. „Je weet dat er gratie is gekomen ?" „Ja, dat heeft de cipier mij verteld." „Zoodat je onmiddellijk na aankomst van het echte stuk kunt heengaan en wonen waar je wilt. Wij zullen overleggen. —" Zij viel hem haastig in de rede. „Wat heb ik te overleggen ? Waar Voldemar Simonson heengaat, daar wil ik volgen." Ondanks haar opgewondenheid vest gde zij haar oogen op Nekhludoff, en sprak deze woorden snel en duidelijk uit alsof zij vooruit overlegd had wat zij zou zeggen. „Zoo I" „Wel, Dmitri Ivanovitch, u ziet, hij wensc'.it dat ik met hem zal gaan wonen —" en zij hield verschrikt op, en verbeterde „hij vr nscht dat ik bij hem zal zijn. Wat kan ik meer wenschen ? Ik moet het als een geluk bvschouwen. Wat is er anders voor mij te doen. ?" „Van tweeën een," dacht hij. „Of zij heeft Simouson lief, en eischt in 't geheel het offer niet dat ik haar wenschte te brengen ; laan, en weer gaf de Engelschman Nieuwe Testamenten weg ; en zoo ging het ook in de vijfde, en in de zesde cel. Van de tot dwangarbeid veroordeelden gingen zij nu naar de ballingen. Van de ballingen naar degenen die door hun gemeente waren gevangen gezet en naar hen die alleen mee opgesloten waren om bij hunne verwanten te zijn. Overal mannen die koud, hongerig, lui van het nietsdoen, ziekelijk, en laaggezonken waren, en op wilde dieren geleden. Nadat de Engelschman het bepaalde aantal Testamenten had verspreid hield hij op met geven en hij sprak ook niet meer. Het neerdrukkende schouwspel en voor alle dingen de verpeste lucht, doofde zelfs zijn geesteskracht uit, en terwijl hij van cel tot cel ging, zeide hij „AU right" in antwoord op de opmerkingen van den inspecteur Nekhludoff volgde als in een droom ; hij was onmachtig om te weigeren maar eveiz'er om heen te gaan; nog steeds was hij vol van datzelfde gevoel"van hopeloosheid en vermoeidheid. HOOFDSTUK CXXVIII. In één van de cellen der ballingen, vond Nekhludoff tot zijn verbazing den zonderlingen ouden man dien hij denzelfden morgen op de veerpont had aangetroffen. Deze man zat op den grond naast de brits, blootsvoets, slechts met een morsig grijs hemd bedekt, dat aan den eenen schouder gescheurd was, en een broek van dezelfde stof en kleur. Hij keek de bezoekers streng en ondervragend aan. Zijn vermagerd lichaam, zichtbaar door de gaten van zijn hemd, zag er zeer zwak uit, maar op zijn glaat las men meer ernst en bezieling dan toen Nekhludoff hem op de pont zag. Evenals in al do andere cellen, sprongen ook hier de gevangenen overeind en bleven in de houding staan toen de inspecteur binnentrad ; alleen de oude man bleef zitten. Zijne oogen glinsterden en zijn wenkbra 'wen waven toornig samengetrokken. „Opstaan !" riep de inspscteur he n toe. De oude man stond niet op, maar glimlachte alleen verachtelijk. „Uw dienstknechten staan voor u op. Ik ben uw dienstknecht niet. U draagt het zegel —" de oude man wees op het voorhoofd van den inspecteur. W-a-t ?" zeide de inspecteur dreigend, terwijl hij naar hem toeliep. '^Dien man ken ik," haastte NekhludofE zich te zeggen ; „waarom is hij gevangen gezet ?" , De politie heeft hem hierheen gezonden, omdat hij zonder paspoort is. Wij verzoeken onophoudelijk, ons zulke individuen niet te zenden, maar zij doen het toch, zeide de inspecteur, terwijl hij den oude met een nijdigen blik aanzag. „Jij lijkt wel iemand uit het leger van den Antichrist," zeide de oude man tot NekhludofE. „Neen, ik ben een bezoeker," zeide Nekhludoff. . „Wat ben je gekomen om te zien: hoe de Antichrist de menschen pijnigt. Kijk dan maar eens rond, dan zal je zien, hoe hij ze opsluit in een hok, een heel leger. De menschen moeten hun brood eten in het zweet huns aanschijns. En hij heeft hen opgesloten zonder dat ze eenig werk te doen hebben, en hij voedt hen als zwijnen, zoodat ze wel in beesten moeten veranderen." „Wat zegt hij ?" vroeg de Engelschman. Nekhludoff vertelde dat de oude man den inspecteur berispte omdat hij de menschen ge^Vraag hem eens hoe hij meent dat de menschen moeten behandeld worden die niet aan de wetten gehoorzam'-n," zeide de Engel chman. Nekhludoff bracht de vraag over. De oude man begon met geopenden mond op een zonderlinge manier te lachen. De wetten ?" herhaalde hij op verachtenlijken toon. „Hij beroofde eerst aiie menschen, nam al hun grond, en al hun goed, al hun rechten weg, doodde allen die tegf-n hem waren, en schreef toen wetten waarbij diefstal en moord verboden waren. Hij had die wetten eerst moeten schrijven. Nekhludoff vertaalde het. De Engelschman glimlachte. „Vraag hem ook eens, hoe men tegenwoordig dieven en moordenaars behoort te behandelen. Nekhludoff vertaalde de vraag weer. „ Zeg hem dat hij het teeken van den Anti-christ van zijn voorhoofd moest nemen, antwoordde de oude man met strengen blik; „dan zullen er geen dieven en moordenaars meer zijn. Zeg hem dat." Die man is bepaald krankzinnig," zeide de Engelschman, toen Nekhludoff de woorden van den ouden man vertaal 1 had ; en de schouders ophalende ging hij de cel verlaten Doe je werk en blijf van hen af. leder voor zich. God weet wie gestraft moet worden en wie vergeving moet ontvangen, en wij weten het niet," zeide de oude man. Iedereen moet zijn eigen meester zijn, dan zullen de mees ers niet meer noodig wezen. Ga nu maar heen," voegde hij er bij, terwijl hij Nekhludoff, die nog bleef toeven, me vlammende oogen aanzag. „Heb je er nog niet lang genoeg naar gekeken hoe de dienaren van den Anti-christ luizen met menschen voeden ? Ga nu maar heen . Toen Nekhludoff naar bui en trad, zag hij den Engelschman met den inspecteur bi) de open deur van een leege cel staan, vragende waartoe die cel diende. De ïnspecteui deelde mede dat het de lijkenkamer was. „O," zeide de Engelschman toen Nekhludoff het vertaald had, en vroeg of hij er eens in mocht. . , De lijkenkamer was een gewone, niet zeer groote cel. Er hng een lampje aan den muur dat een mat schijncel wierp op eenige zakken en blokken hout welke in een hoek waren opgestapeld, en op vier lijken die op de britsen van de rechter zijde lagen. De eerste doode had een grof linnen hemd en broek aan ; het was een groote man met een korten baard, en het hoofdhaar was bij hem aan ééne zijde afgeschoren. Het lichaam was geheel verstijfd; de blauwachtige handen waren over de borst gevouwen, de voeten waren onbedekt. Naast hem lag een oude vrouw met een gerimpeld saffraankleurige gezichtstint, en een klein bosje haar op het hoofd. Een witte onderrok en een wit jak maakte haar bekleeding uit; ook zij was blootsvoets. Aan hare zijde lag het lijk van een man met donkere kleeding aan. De kleur dezer kleeding riep in Nekhludoff een onbepaalde herinnering wakker. Hij trad naderbij om beter te kunnen zien. De korte baard, de flinke welgevormde neus, het hooge blanke voorhoofd, het dunne krullende haar, al deze dingen waren voor hem welbekende trekken, en hij kon nauwelijks zijn oogen gelooven. Gisteren nog had hij dit gezicht boos, opgewonden en met een zeer pijnlijke uitdrukking gezien ; nu was het rustig, bewegingloos en ondanks de akeligheid van den dood toch schoon. Ja, het was Kryltzoff, of tenminste het spoor dat zijn stoffelijk bestaan had achtergelaten. „Waarom had hij geleden ? Waartoe had hij geleefd ? Zou hij mij nu verstaan ?" dacht Nekhludoff en er scheen geen antwoord te komen, er scheen niets anders dan de dood te zijn, en hij had een gevoel alsof hij het bewustzijn zou verliezen. Zonder afscheid te nemen van den Engelschman verzocht Nekhludoff den inspecteur hem naar buiten te leiden, en daar hij een grcote behoefte gevoelde om alleen te zijn, ten einde over alles wat er dien avond gebeurd was na te denken, reed hij naar zijn hotel terug. HOOFDSTUK CXXIX. Nekhludoff ging niet naar bed, maar bleef een geruime tijd in zijn kamer op en neer loopen. Zijn werk in het belang van Katusha was afgeloopen. Hij was niet meer noodig, en dit maakte hem droevig en beschaamd. Zijn andere werk was niet alleen niet af maar veroorzaakte hem meer kwelling dan ooit, en eischte zijn volle aandacht. Al dat vreeselijke kwaad dat hij in den laatsten tijd en vooral heden in die gruwelijke gevangenis door eigen aanschouwing had leeren kennen, dat kwaad, waardoor die goede Kryltzoff gedood was, heerschte en triomfeerde, en hij kon de mogelijkheid om het te overwinnen, of zelfs maar om te weten hoe het moest overwonnen worden niet inzien. Al de honderdduizenden menschelijke wezens in gevangenissen, vol verpeste lucht, opgesloten door onverschillige generaals, procureurs, inspecteurs, rezen voor zijn verbeelding op ; hij dacht aan den vreemden vrijmoedigen ouden man, die de ambtenaren beschuldigde en daarom gek werd verklaard ; en van de lijken kwam hem het schoone wasbleeke gelaat van Kryltzoff voor den geest, die vol verbittering gestorven was. En weer kwam de vraag in hem op of hij gek was of wel diegenen die meenden dat ze verstandig waren en die toch al dat kwaad te weeg brachten; en deze vraag eischte een antwoord. Vermoeid van het op en neer loopen, vermoeid van het denken, ging hij op de kanapee bij de lamp zitten, en opende werktuigelijk het Nieuwe Testament dat de Engelschman hem als een gedachtenis had gegeven, en dat hij op de tafel had gelegd toen hij zijn zakken leeg maakte. „Men zegt dat men hierin op alle vragen een antwoord vinden kan," dacht hij, terwijl hij het boek op goed geluk opende, en hij begon Mattheus XVIII te lezen, waarin het volgende staat: „Toen kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: „Wie is de grootste in het Ko nin rijk der Hemelen ?" En hij riep tot zich een klein kind, en plaatste het in het miden van hen, en zeide : „Waarlijk, ik zeg u, indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de inderen, gij zult in het Koninkrijk der Hemelen niet binnengaan. Wie zich zal vernederen gelijk dit kind, die is de meeste in het Koninkrijk der Hemelen." »»Ja> at is waar, zeide hij, bij de herinnering, dat hijzelf de vrede en de vreugde es evens slechts had leeren kennen, wanneer hij zich zelf vernederde. „ n wie zulk een kind ontvangt in mijnen naam, die ontvangt mij. Maar wie een van eze kleinen doet struikelen, het ware hem beter, dat een molensteen aan zijn hals w^Gn' en diepte der zee geworpen werd." „ at beduiden de woorden „Wie zulk een kind ontvangt ? Waar ontvangen t En ^ wat beteekent: In mijn naam ? ' vroeg hij, gevoelende dat deze woorden hem niets zeiden. En waartoe die molensteen aan zijn hals, en die diepte der zee ? Neen dat is met duidelijk, en hij herinnerde zich hoe hij meer dan eens in zijn leven het 'besluit ,,au.fni°m,en "L Evangeüe te gaan lezen, en hoe dan gebrek aan duidelijkheid op zulke plaatsen hem had afgeschnkt. Hij ging door met het lezen van vers zeven tot vers tien over de soorten van ergenissen of Je gelegenheden om te struikelen, en ook over het straffen van menschen met het helsche vuur, en over engelen die het aange- fsC" dacht hij ^ m ^ Hemelen zien" "Hoe iammer dat dit alles zoo onsamenhangend Verder las hij : „Want de zoon des menschen is gekomen om zalig te maken wat verloren was. „Wat dunkt u ? Indien een mensch honderd schapen had, en één daarvan was afee dwaald, zal h,j niet de negen en negentig laten en op de bergen heengaande, het afgedwaalde zoeken ? ° Evenzoo is het niet de wil van uwen Hemelschen Vader, dat één van deze kleinen verloren ga. "J3,'"'' is ",e(' de wil van den Vader dat zij verloren gaan, en hier gaan zij bij honderdduizenden verloren. En er is geen mogelijkheid om ze te redden," dacht hij. „Toen kwam Petrus en zeide tot hem: „Heer! Hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik heb hem vergeven tot zevenmaal ?" Jezus zeide tot hem : „Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zeven maal. „Daarom wordt het Koninkrijk der Hemelen vergeleken bij een zekeren koning die rekening met zijn dienstknechten wilde houden. Als hij nu begon te rekenen, werd lot hem gebracht iemand, die hem tienduizend talenten schuldig was. „En als hij niet had om te betalen, beval hem zijn heer, dat men hem zou verkoopen, en zijne vrouw en kinderen, en al wat hij had, en dat de schuld zou betaald worden. „De dienstknecht dan, nedervallende aanbad hem, zeggende: Heer, wees lankmoe dig jegens mij, en ik zal alles betalen. „En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen, en de schuld hem kwijtgescholden. ' • „Maar deze dienstknecht uitgaande, heeft één zijner mededienstknechten gevonden, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hij hem bij dé keel, zeggende: betaal mij wat gij schuldig zijt. „Zijn mede-dienstknecht dan, nedervallende aan zijn voeten, bad hem, zeggende: wees lankmoedig jegens mij en ik zal u alles betalen. „Doch hij wilde niet, maar ging heen, en wierp hem in de gevangenis, totdat hij d schuld zou betaald hebben. „Als nu zijn mede-dienstknechten zagen, hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroeid geworden, en komende, verklaarden zij hunnen heer al wat er geschied was. „Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen en zeide tot hem : Gij booze dienstknecht ! al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij gebeden hebt. „Behoordet gij ook niet u over uwen mede-dienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb ?" „En ligt hierin alles opgesloten t" riep Nekhludoff eensklaps luid, en de stem in zijn binnenste antwoordde: „Ja, daarin ligt alles." En nu gebeurde met Nekhludoff, wat dikwijls gebeurt met menschen wier geestelijk leven sterk ontwikkeld is. De gedachte die hem eerst vreemd en dwaas scheen te zijn, maar thans meer en meer door de ervaringen des levens bevestigd werd, scheen nu eensklaps de eenvoudigste, grootste waarheid te bevatten. Het denkbeeld d it het eenige middel om de menschen te verlossen van het vreeselijke kwaad waaraan zij l.jden, hierin bestaat, dat zij zich altijd schuldig behooren te erkennen tegenover God, en derhalve onmachtig om anderen te straffen of te verbeteren, werd hem steeds duidelijker. Hij begon steeds beter te begrijpen dat al het afgrijselijke kwaad dat hij in gevange- nissen en kerkers gezien had, en de rustige voldaanheid over zichzelf van de bedrijvers van dit kwaad het gevolg was van het feit dat de menschen iels wilden doen wat onmogelijk is; namelijk dat zij het booze wilden verbeteren, terwijl zij zelf boos waren; zondige menschen deden pogingen om andere zondige menschen te verbeteren en meenden dat zij dit konden doen door de werktuigelijke middelen. En het eenige gevolg van dit alles was, dat de behoefte om geld te verdienen of ook wel de hebzucht van sommige menschen hen er toe bracht dit zoogenaamde straffen en verbeteren als een beroep op te vatten, en dat zij zelf tot het grootste zedelijke bederf vervielen, en onophoudelijk voortgaan met de menschen die onder het bereik van hunne kwelmiddelen vallen, in de diepste diepte van ellende en ontaarding te doen verzinken. Nu zag hij zonneklaar vanwaar al die ontzettende gruwelen kwamen die hij had aanschouwd, en ook wat er moest gedaan worden om er een einde aan te maken. Het antwoord dat hij eerst niet kon vinden, was hetzelfde dat Christus aan Petrus gaf. Het was dat wij een oneindig aantal malen moeten vergeven, en daarom kan niemand een ander straffen of verbeteren. „Maar de zaak kan zeker niet zoo eenvoudig zijn," dacht Nekhludoff, en toch zag hij duidelijk, al scheen het in het eerst ook vreemd, dat het niet slechts een theoretische maar ook een practische oplossing van het vraagstuk was. De gewone tegenwerping: „Wat zou men dan met al de boosdoeners moeten doen ? Men kan ze toch niet ongestraft laten rondloopen," deze tegenwerping bracht hem niet langer van zijn stuk. Zij zou eenige betei kenis hebben, als er bewezen kon worden dat de straf de misdaad deed verminderen of den misdadiger beter maakte ; maar wanneer het bewezen kan worden, en duidelijk blijkt dat de menshen elkander zoo niet kunnen verbeteren, dan is het eenige verstandige dat wij te doen hebben, dit, dat wij ophouden dingen te doen, die niet slechts nutteloos, maar ook schadelijk, onzedelijk en wreed zijn. Vele eeuwen achtereen zijn de menschen die als misdadigers werden beschouwd, gekweld of gepijnigd geworden. En hebben de misdadigers opgehouden te bestaan ? Neen, hun aantal is vermeerderd, niet slechts dat der misdadigers die door de straf nog lage Zinken, maar ook dat der wettige misdadigers, zooals rechters, procureurs, magistraten en cipiers, die de menschen oordeclon en straffen. Nekhludoff begreep thans dat de maatschappij, en de orde in het algemeen, niet bestaat doordat er zulke wettige misdadigers zijn, die anderen oordeelen en straffen, maard oordat de menschen in spijt van hun diepgezonkenheid medelijden met elkander hebben en eikanker liefhebben. In de hoop dat hij een bevestiging van deze gedachte in het Evangelie zou vinden, begon Nekhludoff van het begin af te lezen. Toen hij de Bergrede gelezen had, die hem altijd had getroffen, zag hij voor de eerste maal van zijn leven in, dat daarin geen sclioone afgetrokken gedachten staan, die voor het grootste gedeelte overdreven en onmogelijke eischen bevatten, maar eenvoudige, duidelijke practische wetten. Als deze wetten in de praktijk werden uitgevoerd (en dat was zeer goed mogelijk) dan zouden zij volkomen nieuwe en verrassende toestanden in het maatschappelijk leven te voorschijn roepen, in welke het geweld dat Nekhludoff met zulk een verontwaardiging vervu i t vanzelf zou ophouden. Niet slechts dit, maar de grootste zegen die de menschen deelachtig kunn™ worden, het koninkrijk der Hemelen op aarde, zou gevestigd worden. Deze wetten waren vijf in getal. cer3te.(Mftth; ,v: 2I—26). dat de mensch niet slechts geen doodslag mag begaan, l ij , 1J ze s zlJn broeder niet haten mag ; en als hij met iemand getwist heeft, dat e.f?™et,h.em moet Saan verzoenen, en dan zijn gave aan God moet brengen. maar 32)> dat de mensch niet slechts geen overspel mag doen, opft H,^0n v.r°uw maS aanz*en om haar te begeeren ; en als hij eenmaal een vrouw ïeeit, nij naar niet ontrouw worden mag. De vWH» nwiu' Y/ 33~"37). dat de mensch geen eed mag zweren. i • , a • 3® 42), dat de mensch niet alleen niet oog om oog en tand om ane moet tnPtn' WaTer hij °P de eene wan§ S^Ugen wordt, ook de andere ordenen D: ^ beleertl?ing moet vergeven en met geduld verdragen mag een dienst, die van hem gevraagd wordt, geweigerd word®n. De vijfde (Matth. V : 43—48) dat de mensch niet slechts zijn vijand niet raag haten en hem geweld aandoen, maar hem moet liefhebben, helpen en dienen. Nekhludoff zat in diepe gedachten verzonken naar de lamp te staren. Terwijl hij zich de ontzettende wanorde voor den geest riep, waarvan ons leven zoo vervuld is, zag hij duidelijk wat dat leven zou kunnen zijn als de menschen opgevoed werden in gehoorzaamheid aan deze wetten. En zijn ziel werd vol van een blijde verrukking zooals hij in lang niet gevoeld had. Het was hem, alsof hij na lange dagen van vermoeidheid en lijden eensklaps vrede en vrijheid gevonden had. Hij sliep den gansche nacht niet, en, zooals het met menig mensch gebeurt die het Evangelie leest, hij verstond thans voor de eerste maal de volle beteekenis der woorden die hij te voren zoo dikwijls had gelezen, maar zonder er acht op te slaan. Hij nam al deze noodzakelijke, belangrijke en blijde openbaringen in zich op gelijk een spons water in zich opzuigt. En alles wat hij las, scheen hem thans bekend, en bevestigde in hem wat hij lang geleden reeds geweten had, maar wat hij toch niet in zijn geloof opgenomen had. Nu erkende en geloofde hij het, dat, als de menschen ann deze wetten gehoorzaamden, zij het hoogste geluk zouden bereiken dat voor hen weggelegd is, en dat het dus de hoogste plicht van den mensch is die wetten op te volgen ; dat hierin de eenige redelijke beteekenis van het leven ligt ; dat elke afwijking van deze wetten een fout is waarop onmiddellijk vergelding volgt. Dit vloeide voort uit de geheele leer, en werd het krachtigst en duidelijkst uitgedrukt in de gelijkenis van den wijngaard. De landlieden geloofden dat de wijngaard waarin zij gezonden waren om te werken voor hun meester, hun eigene was, dat al wat er in was, voor hen was gemaakt, en dat zij niet anders hadden te doen, dan te genieten, terwijl zij den meester vergaten en al diegenen doodden die hen aan zijn bestaan herinnerden. „Doen wij niet evenzoo," dacht Nekhludoff, „wanneer wij ons verbeelden, dat wij heer over ons leven zijn, en dat het leven ons geschonken is om te genieten ? Dit is blijkbaar niet waar. Wij zijn hier in de wereld gezonden door een machtigen wil en met een bepaald doel. En wij meenen dat wij slechts voor ons eigen genot leven, cn dan gevoelen wij ons natuurlijk ongelukkig, cvcuals arbeiders, wanneer zij den wil huns meesters niet volbrengen. De wil des meesters is in deze geboden uitgedrukt. Als de menschen slechts deze wetten willen volbrengen, dan zal het Koninkrijk der Hemelen op aarde gevestigd zijn, en de menschen zullen het grootste goed verkrijgen dat wij kunnen bereiken. „Zoek eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden." „Dit is dus mijn levenstaak. Nauwelijks heb ik de eene volbracht, of er is weer een nieuwe voor in de plaats getreden." En in dien nacht begon voor Nekhludoff een geheel nieuw leven. Niet omdat zijne levensomstandigheden nieuw geworden waren, maar omdat alles wat hij na dien nacht deed, een nieuwe en geheel andere beteekenis had. Hoe dit nieuwe tijdperk van zijn leven zal eindigen, dat zal alleen de tijd lecrcn. EINDE.