BIBLIOTHEEK VAN BUITENLAN DSCHE LETTERKUNDIGEN Nathaly von Eschstruth LIEFDE HEEFT VLEUGELEN •!■ \t/ \l/ \t/ UTRECHT H. HONIG LIEFDE HEEFT VLEUGELEN In deze Bibliotheek zijn mede verschenen: I. M. Barrie, De kleine Dominee Marie Corelli, Delicia Nathaly von Eschstruth, Jong Verloofd Nathaly von Eschstruth, De Regimentstante PRIJS PER DEEL: Ingenaaid ƒ 1.25 — Gebonden ƒ 1.60 Bibliotheek van Buitenlandsclie Letterkundigen LIEFDE HEEFT VLEUGELEN DOOR NATHALY VON ESCHSTRUTH UTRECHT H. HONIG BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O J. THIEME, NIJMEGEN HOOFDSTUK I. Es bildet ein Talent sich in der Stille . . . Het is Zondag! De vlakte ligt stil, rustig, verlaten in den glans der zon. De hemel rust als een zeer groote, hoog gewelfde koepel van saffier op de aarde, de zon is de fonkelende roos van het gewelf, duizend jubelende vogels vormen het domkoor, dat Gods liefde en lof aan het uitgestrekt heelal verkondigt. Ja, het is Zondag, — zoo plechtig en feestelijk getooid als heden heeft de heide er in langen tijd niet uitgezien. De heideplant bloeit; als een zachtroode sluier bedekt zij geurende den bruinen grond ; de bremstruiken worden door den ademtocht der lucht, als fijne reigervederen op het schoone vrouwenhoofd, bevallig heen en weer bewogen, en zoodra de stengels in beweging komen, fonkelen, zoover het oog reikt, milliarden dauwdruppels als kostbare juweelen. De landstreek is noch belangwekkend, noch schoon ol rijk aan afwisseling, — verwende menschen vinden haar zelfs eenzaam en begrijpen niet, hoe men hier jaar uit, jaar in kan leven. Zij evenwel, die hier geboren zijn of die de luidruchtige, lichtzinnige wereld vol ondank, zwendel en valschheid zijn ontvlucht, om hier te vergeten, dat zij in de negentiende eeuw leven, zij schudden het hoofd over die verblinden, wier haasten en drijven veel te zenuwachtig is, om de schoonheid van de stilte nog te kunnen begrijpen en waardeeren. De zondagsrust, welke daarbuiten in het kermisgewoel der steden, eenmaal om de acht dagen, schuw en schuchter aanklopt, welke alleen in de uitstallingsramen, waarachter de gordijnen zijn nedergelaten, haar mat beeld weerspiegelt en snel verjaagd wordt door het woest lawaai der kroegen en plaatsen van uitspanning, vindt men hier voortdurend! Hier heeft zij haar tempel opgericht, hier golft haar adem zegenend door de heldere lucht, welke nog door geen walmende fabriekschoorsteenen met de bacillen van den tijdgeest is bedorven. Het geheele karakter van het landschap is rust. De heide beheerscht het, — geen akker, geen weide graaft er de voren van de vlijt door, alleen de bij werkt met rustelooze bedrijvigheid, verzamelt kostbare schatten uit de kelken der heidebloemtjes en draagt ze bij elkander in de korven van den ijmker. Wie merkt het op en wie stoort haar ? — Zacht, heel zacht gonst en bromt het in de zoele zomerlucht, alleen de bloemstengels buigen de toppen en schommelen zacht heen en weder, als de kleine inzamelaarster bedwelmd aan de bloemkelk hangt, en het is eenvoudig of er gouden vonken door den zonneschijn spatten, als zich de duizenden vleugels bewegen. Alle ander leven der heide houdt behaaglijk de Zondagsrust. Roerloos koestert de onschadelijke adder zich in het zand, hagedissen sluipen uit hare schuilhoeken en genieten in het warme licht, en de konijntjes pinkoogen slaapdronken tusschen de twijgjes en bloemtrosjes door. De donkere streep aan den horizon is dennenwoud. De hemel er achter is zwavelgeel getint, en wel zoo schitterend en schel, dat het den indruk maakt, alsot men de toppen der pijnboomen op goudpapier heeft geplakt. Daar kronkelen ook fijne, zachtblauwe rookwolkjes in de hoogte, en laag hangende stroodaken ver- heffen zich als groote mierenhoopen boven den grond. Een dorp aan den zoom der heide, — de overgang van de eenzaamheid tot de wereld en het leven. Daar roeren zich menschenhanden, daar begint de strijd om het bestaan, daar dwingt de tevredenheid met een sober deel den armoedigen bodem het dagelijksch brood af. — Het zijn slechts weinige huizen. Als een troepje schuwe kuikentjes verdringen zij zich om de kloeke, plompe, eenvoudige kerk, midden op den Godsakker. , Zij draagt geen daarvoor buldert de storm 'c zee te krachtig over haar; de muren zijn stomp en zonder eenig versiersel opgetrokken als een steenhoop, waarin men boogvensters heeft gemaakt, hoog en smal, van den grond tot onder het dak. Een eenvoudige klokkestoel draagt het kruis, en rechts en links van de deur steunen kolommen een dak, dat tot beschutting van de eenvoudige steenen beelden der Apostelen tegen de guurheid van het weder moet dienen. — Het kerkhof is zoo eenvoudig en zonder praal, als de smaak is geweest van hen, die er hun laatste kamertje betrokken. — Elzen- en vlierstruiken, een paar kwijnende seringenboomen en wilde rozen rekken een armzalig leven in het zand. — Zwarte kruisen waken over de grasheuvels en alleen dicht bij den kerkmuur schittert een witmarmeren monument in een net onderhouden tuintje. Daar is het familiegraf van den eigenaar van het landgoed, en onder den zegenenden Christus slaapt als eerste, die daarin ter ruste werd gelegd, de oude Overste, die in zijn tijd den „Heidehof" liet voltooien. De Heidehof is een eenvoudig heerenhuis, maar de boeren zijn er niet weinig trotsch op en noemen het „het Slot". — Volgens hun begrip is het ontegenzeggelijk een bepaald prachtige bezitting, het is uit massieve steenblokken opgetrokken, draagt een beschoten dak en heeft groote, heldere vensters, waarachter sneeuwwitte gordijnen zoo feestelijk schitteren, alsof men daarachter eiken dag bruiloft viert of een doopmaal houdt! Tegen de armzalige leemen hutten, welker stroodaken bijna tot op de aarde nederhangen, steekt het ontegenzeggelijk zeer prachtig af. De heideboeren hebben zich dan" ook, ten tijde dat het gebouwd werd, bijna de oogen uit het hoofd gekeken, en vader Claasen heeft juist geprofeteerd, toen hij, na lang gezwegen te hebben, eindelijk zijn aarden pijpje uit den linker hoek van zijn mond in den rechter bracht, en sprak (in het plat-Duitsch): „Dat moet een dwaze man zijn, die dat huis laat bouwen. — Hij moet rijk zijn, want zoo'n kraam betaalt hij niet met muizendrek, - - en hij moet rechtschapen zijn, want hij gaat niet op leugen en schijn af, en heeft zich zijn kleine woning onder de aarde ook vlak bij de kerk in orde laten brengen, maar hij moet ook een dwarshoofd zijn, — waarom wil een rijk man zich anders alleen en verlaten hier onder de ijmkers vestigen?" De anderen knikten en zwegen, zij spraken nooit veel, en de rede van vader Claasen was de langste geweest, welke men na die van den Predikant in Ellerndörp had gehoord. Aanvankelijk zag men niet veel van den nieuwen landheer. Hij kwam van tijd tot tijd met den postwagen naar buiten, om den bouw van het huis in oogenschouw te nemen, en de eenige dorpsbewoners, die dan met hem in aanraking kwamen, -waren Peter Hagen, dien hij als tuinman had gehuurd, en diens vrouw, moeder Doortje, die later in het huis de betrekking van huishoudster zou vervullen. Met hen liep de Overste door den nieuwen tuinaanleg, en deelde daarbij op zijn korte, ietwat ruwe soldatenmanier zijne bevelen uit, zonder een enkel overtollig woord te gebruiken, — waardoor men bij den eersten blik in hem den zonderling herkende. Hij was klein van persoon, mager en verschrompeld, met tallooze rimpels en plooitjes in het leerkleurig gelaat. Een stoppelige, grijze knevel bedekte de bovenlip, de neus was schetp gebogen, uit de oogen sprak een mengeling van verkropte woede en verbittering, en wanneer de oude heer volgens zijn gewoonte met de hand zenuwachtig door de dun gezaaide haren streek, vormde er zich een nijdige kuif boven het hooge voorhoofd, welke hem daarenboven een strijdlustig en dreigend aanzien gaf. — Overste Koltitz was blijkbaar een menschenschuw en menschenhatend man, ziekte en zenuwachtigheid stonden hem op het gelaat te lezen, en toen hij met haastige schreden, het hoofd vooruit gestrekt, de handen op den rug, voor de eerste maal door de dorpsstraat stapte, zonder rechts of links te kijken, schudden de heideboeren bedenkelijk het hoofd en fluisterden elkander toe: „De kerel is niet goed in 't hoofd! Hij heeft er een katuil in zitten!" Maar toen de muren van het nieuwe huis al hooger en hooger verrezen, en de Overste vaker uit den gelen postwagen stapte, werd het beter. Hij begon toen op straat om zich heen te zien en langzamer te loopen. Hij nam de afzonderlijke huizen op, zij het dan ook nog altijd met een gezicht, alsof hij bijten wilde, klapte met het valsche gebit, alsof hij het vreedzame heidedorp tusschen de tanden wilde nemen, als een vos den haas, en greep reeds een paar keeren ongeduldig naar zijn hoed, als enkele vrouwen hem verlegen „goeden dag" zeiden. Hoe vaker hij kwam, hoe toeschietelijker hij zich voordeed. Moeder Doortje kwam ademloos aan de welpomp en berichtte: „Vandaag stelde hij zich heel fatsoenlijk aan! Hij was ook tevreden over den tuin en heeft gemeesmuild als een kater in den zonneschijn!" Dat was een goed bericht. — Er kwam zelfs nog een beter, 's Namiddags was de Overste aan de tuinheg van den Dorpsschout blijven staan en had kleine Janna luide gevraagd: „Zeg, is het waar, dat je vader nog aardappelen te koop heeft?" Jannetje had van haar leven nog geen Hoogduitsch woord gehoord. Doodelijk verschrikt stak zij vier vingers van haar bruinachtig handje tegelijk in den mond en zoog ze uit verlegenheid sneeuwwit. Toen weerlichtte het, ontegenzeggelijk van toornig ongeduld, in de scherpe gelaatstrekken van den ouden heer. Doch slechts een oogenblik, als bedacht hij zich eensklaps, streek hij onmiddellijk daarop met de hand over het voorhoofd en vroeg in het platduitsch: „Kleine krullebol! Heeft je vader nog potaten in den kelder?" Jannetje maakte een zwenking naar rechts en zoog verlegen voor de afwisseling op haar linker hand, maar zij knikte tegelijk. „Verkoopt hij ook een gedeelte?" — Dat ging boven den horizon van het vlaskopje. De blauwe oogen keken zoo door en door wezenloos tot den vrager op, dat Koltitz het mislukte van zijn poging inzag. Hij klapte een paar keeren met zijn gebit en stapte met reuzenschreden verder. Doch den volgenden keer klopte hij aan de deur van den Schout aan en trad binnen. Hij nam zelts ook plaats, niettegenstaande J ochem Weese. deels uit blijde verrassing, deels uit hoogachting, hem er volstrekt niet toe had uitgenoodigd. Thans sprak de Overste van den aanvang af een goed en duidelijk platduitsch, werd verstaan en ontving elk gewenscht bevestigend antwoord. De aardappelen waren in Ellerndörp verbazend goedkoop; welke mededeeling een glans van vergenoegen op het gelaat van den ouden houwdegen deed schitteren. Hij werd spraakzaam, waarop Jochem Weese zijn zware tong een zedelijken stoot gaf, en ook begon te redeneeren ; — hij sprak voor zijn doen ontzettend veel en alles, wat hij zeide, was degelijk, flink, eerlijk en oprecht gemeend. Koltitz zou gaarne nog een paar akkers bij zijne bezittingen koopen. n Dat zou het beste in de kroeg „te bepraten zijn", meende Jochem. 's Zondagsavonds kwamen de dorpelingen bij moeder Marietje samen, dronken er hun „potje bier" en kegelden. „Goed!" zeide de Overste, „dan kom ik aanstaanden Zondag in de kroeg!" En hij kwam. In de hoogste spanning en met de grootste belangstelling verbeidde men zijne verschijning. Er heerschte een plechtige en benauwende stemming als in de kerk. Met de korte steenen pijp in den mond zaten de vaders van het dorp bijeen, bliezen dikke rookwolken uit en spraken nauwelijks een woord. Toen het geratel van den naderenden postwagen op den zandweg werd vernomen, hieven allen werktuigelijk het hoofd op en Jochem Weese, die het dichtst bij het venster zat en naar buiten kon zien, trok kalm zijne schoenen, welke hij gewoonlijk onder tafel uitdeed, aan en zeide: „hij komt!" — En hij kwam. De Ellerndörpers stonden eerbiedig op, en wie van hen vergat, de pijp uit den mond te nemen, schoof ze ten minste uit den eenen hoek in den anderen. Dit was ook een teeken van levendige belangstelling in de gebeurtenis. — Door de heideboeren werden niet veel woorden bij het „bespreken" gebruikt. Niet meer dan de noodzakelijkste. Ja, zij wilden den Heer het gewenschte land verkoopen, en zoo en zooveel moest het kosten. Men overvroeg niemand in Ellerndörp, en de magere grond en bodem werd niet tegen goud opgewogen. De Overste meesmuilde op nieuw en een handslag bezegelde den koop, tot de „advocaat" hem schriftelijk zou gesloten hebben. En daarna sprak men over andere dingen. Eerst over het land en de menschen, over de bijenteelt en de vette hamels, over de bemesting en de paarden, over het weêr en den moeielijken tijd. — Dat vormde den overgang tot ernstiger onderwerpen. Hongersnood, oorlog — de jaren 1813 en 1870! — Een oude man met sneeuwwit haar had er als staljongen bijgestaan, toen de kales van Mevrouw de Koningin van Parijs van postpaarden wisselde, — hij had ook Fransche duivels van de armée van den grooten Napoleon in levenden lijve gezien. Drie andere mannen waren er in 1870 bijgeweest. De een was getuige van den intocht in Parijs geweest, de ander zag Straatsburg branden, de derde had als grenadier van het 89ste regiment bij Loigny er dapper op ingehouwen — rechts en links, dat de lappen er afvlogen! Hij wordt spraakzaam, als de herinnering hem het bloed sneller door de aderen jaagt. Ook het leerkleurig gelaat van den Overste wordt donkerder getint. Thans moet hij vertellen, waar hij de roodbroeken heeft geklopt. Hij doet het. Zijne vurige oogen fonkelen als karbonkels. Bij Metz is hij met zijne wakkere ruiters er op losgereden, alsof hij met de eskadrons-rossen het gansche Fransche gebroed in den grond wilde stampen. Het moorddadig lood had om zijne ooren gefloten, en hier — hier in het schouderblad .... daar was het ingeslagen. De Satan heeft zijn hand in het spel gehad, — het been is stijf gebleven tot op den huidigen dag. — „Daarom hebt gij zeker den dienst verlaten i vraagt Jozef Lenzke onschuldig. — Deze eenvoudigè woorden hebben een uitwerking of het messteken waren geweest. Ivoltitz krimpt bij het hooren ervan ineen; de adem fluit door zijn krampachtig saamgedrukte lippen. Daarop barst hij in een schellen schaterlach uit en staart in het bierglas. „Neen, kinderen, niet daarom!" zegt hij, het hoofd schuddende, „niet daarom! Wat weten de boeren van Ellerndörp, hoe steil en glad de ladder is, van welker bovenste sport de veldheersstaf wenkt. „Hebt gij van dat drillen en fourageeren al genoeg gekregen?!" vraagt Jozef andermaal. Nu vestigt de oude den blik op hem en staart hem aan, of hij hem wilde bijten. Zijn rimpelig gelaat trekt en trilt, het wit zijner oogen wordt rood. „Neen, man! zij hebben van mij genoeg gekregen !" dondert de commandostem — „van mij, omdat ik uitgeput en versleten ben, omdat ik mijn huid naar de markt gedragen en mijne spieren ingespannen heb ! Nu is de oude kerel op, — is voor niets meer te gebruiken moet voor jeugdigere krachten plaats maken — — en als men een hond wil slaan, kan men gemakkelijk een stok vinden!" —- Koltitz stond driftig op, het grijze haar kleefde op het door zweet bevochtigde voorhoofd. Zijn vuist trilde op de tafel: „Niemand heeft me voor de voeten kunnen gooien, dat ik mijn plicht en mijn dienst heb verzuimd — ik heb mijn verlof genomen, zooals alle anderen dat ook doen .... maar de heeren Luitenants hebben onder elkander verteld: „De oude heeft een leverziekte! hij moet reeds weder naar Karlsbad!" en de hoogeren hebben de schouders opgehaald en gezegd: „ Hoe kan zoo'n zieke man nog in staat zijn te velde te trekken?" Toen ben ik elk jaar zieker geworden, — niet aan mijn lichaam, kerels ! maar in de monden van mijne tegenstanders ! En toen wij weder uittrokken voor de manoeuvres, is het geklets het ergste geweest. Bah, wat heb ik er om gegeven ? — Ik heb me jong en frisch gevoeld als een Vaandrig, en gedacht: als een man in het jaar 70 zijne doorschotene knoken zoo kranig en dapper door de veldslagen gedragen heeft, dan weet men, wat men hem verschuldigd is. Een regiment moet men mij geven, — ik zal eens toonen, dat Koltitz nog rijden kan! — Toen dus de Generaal tot mij zei: „Luitenant-Kolonel Koltitz, neem gij het bevel over het regiment over!" toen wist ik, dat ik een examen onderging, heb de sabel in de vuist genomen, mijne bevelen gegeven — en wip reden wij er op los, dat de vonken er af vlogen! — 't Was juist een kwaaie dag, hier in de zijde hebben de pijnen gewoed, — mijn vervloekte Engelsche harddraver — ik had de merrie acht dagen vóór de manoeuvres eerst moeten koopen, omdat mijn bruine de influenza kreeg — — kortom, de knol stootte, dat ik dacht, dat de ingewanden me uit de keel zouden vliegen .... maar dood en duivel! ik beet de tanden op elkander en reed mijn aanval, dat de bodem rookte! — En goed ging het! brillant ging het! Ik mag een hondsvot zijn, als het niet zoo was ! Ik heb ook met den besten wil niet geweten, hoe en waar zij mij een neus aannaaien zouden! De Generaal heeft alleen na afloop der critiek gevraagd: „Voelt gij u ziek, Luitenant-Kolonel Koltitz? Gij hangt me zoo ongelukkig in den zadel!" - Ik lachte en vloog in de hoogte. „Steken in de zijde, Excellentie! — we hebben een weinig al te scherp gereden!" — — En dat was een ezelachtige domheid van me. Maar ik was mijn leven lang een eerlijke, rechtschapen kerel — ik heb de waarheid gezegd en niet overlegd, of het voordeelig was of niet. — Doch dat daar gelaten ! Ik had mijn werk uitstekend verricht, had voor de geheele wereld getoond, wat ik kon, — hoe zou het me nu nog ontgaan! Toen wij naar ons kwartier terugreden, overlegde ik bij mezelf: welk regiment men mij geven zou. Het lieve, oude, waarin ik toen ter tijd voor Metz het IJzeren Kruis verwierf, kwam vrij ; zeker kreeg ik het thans als Commandant — en deze gedachte.... duivels ja — 't was altijd mijn vurigste wensch geweest — die maakte me dronken van vreugde ! — Wij lagen in een kasteel met den Opperbevelhebber en zijn staf. Het diner was goed, de sect stroomde .... en ik — in mijn opgewondenheid — ik deed, wat ik jarenlang vermeden had, ik bedronk me. — Daar had men de poppen aan 't dansen. Den volgenden dag lag ik, razend van pijn — hulpeloos en ellendig als een schurftige hond. — Gekheid, geen mensch is gevrijwaard voor zulk een vervloekte ongesteldheid, — zij zou ook zijn voorbijgegaan evenals alle andere aanvallen, — maar.... thans was het aan de groote klok .... en wanneer voor de ranglijst het slachtfeest aanbreekt, als eerst de stoel met het witte schort buiten hangt, dan komt alles te berde, wat ergernis geeft." — De spreker liet het hoofd diep op de borst zinken, het magere gezicht zag er afgrijselijk uit onder het zieleleed, dat het weerspiegelde. — „Veertien dagen later —- ■— had ik mijn ontslag in huis." Een oogenblik heerschte er diepe stilte. De boeren van Ellerndörp konden het wel niet recht begrijpen en doorzien, waarom de oude kranke man zoo sterk naar een eigen regiment had verlangd, — hij was toch rijk, kon een landgoed koopen en zich een huis laten bouwen, — hij had er vrede mede moeten hebben, eindelijk van de plagerij verlost te worden... maar... maar het ziet er in een heerenhoofd ietwat anders uit, dan onder een boerenschedel. Zij beseften het instinctmatig, dat den Overste een bitter leed had getroffen, en dat eerbiedigden zij. Stom zat de kleine kring om de tafel. Alleen een ernstig knikken met het hoofd, het uitblazen van dikke rookwolken en een schoffelen met de klompen waren de uitwendige teekenen hunner deelneming. Eindelijk krabde de Schout zich in het blonde haar. „Wil daarin nu maar berusten, Heer, dat zijn „gedroogde kruiden", welke spoedig vergeten zijn, als gij van dat schandelijk gebabbel niets meer hoort en ziet!" Koltitz wischte met zijn zakdoek voorhoofd en gelaat af, terwijl de trek van ziekelijke verbittering sterker dan ooit op zijn rimpelig gelaat op den voorgrond trad. Hij barstte in een bitteren schaterlach uit: „Ja, ja! vergeten! als ik van de heele wereld niets meer zie en hoor! Daarom ben ik dan ook tot jelui gekomen, kinderen! Hier, in uw ver van de wereld verwijderde eenzaamheid, wil ik de wonde laten uitbloeden, — hier zit zij! hier in de borst, — ach -— en die veroorzaakt duizendmaal meer pijn, dan de Fransche kogel!... De wonden, welke Duitsche ondankbaarheid in hart en ziel slaat, die heelen en vergroeien niet — nimmer — neen, nimmer!" De spreker steunde luide, vervolgens hief hij eensklaps het hoofd op en liet den blik, fonkelende van harts- tochtelijken haat, door het kleine venster op de stille, zich in het zonlicht badende vlakte rusten. „Hier is het einde der wereld, me verder van haar verwijderen kon ik niet, de zee bepaalt de grenzen. Tot hiertoe ben ik de menschen ontvlucht, als een paria, als een vogelvrij verklaarde, wien het op het voorhoofd te lezen staat, dat men den invaliden, afgeleefden kerel geen regiment kon geven. — Bah! wellicht vertelt men elkander ook: „De oude was toch een te domme vent — deugde voor niets, daarom heeft men hem weggejaagd!" „Neen, neen, Mijnheer, zoo iets zegt geen menschelijke ziel!" „En waarom niet? Heden „Hosanna" en morgen „steenigt hem!" — wie zijn jas uitgetrokken heeft, is eenvoudig niets meer dan een vogelverschrikker, dien zelfs de musschen op het dak schandelijk voor den gek houden. — Maar ik zal hun daartoe niet de gelegenheid geven. Hier bevalt het me, kinderen, ik blijf bij jelui. Ik ben een goeie, verdraagzame kerel, die geen mensch iets in den weg leg, alleen de uniformen maken me razend! Ik kan geen uniformen meer zien! 't Is bij het aanschouwen er van of ik een steek door mijne hersenen krijg en doet me dol worden!" En Koltitz keek zoo woest om zich, als vreesde hij, dat er ook hier zoo'n vervloekte uniform als een jobsbode over den weg zou loopen! „Neen, heer, — soldaten hebben wij niet in het dorp. Hendrik van zwarte Lena dient wel in Hamburg, maar hij komt niet met verlof; hij heeft geen duit om op reis te gaan !" Weder ontstond er een korte pauze, de Overste scheen met zijne gedachten ver afgedwaald, en de boeren keken zwijgend vóór zich uit, als herkauwers, die het ongewoon vele geestelijke voedsel, dat hij hun had opgedischt, eerst verteren moesten. Eindelijk schraapte Peter Claasen zich de keel. Hij meende den man eerst op betere gedachten te moeten brengen, vóór hij weder in den gelen postwagen steeg. „'t Is een prachtig huis, dat gij bouwt, Heer, rijkelijk groot voor een alleenlevend man, zooals gij zijt." Koltitz schudde het hoofd. „Ik leef niet alleen, ik heb vrouw en kind." „Te donder!" — De verrassing van den kleinen kring was zoo volkomen, dat de oneerbiedige uitdrukking Schulzen onwillekeurig ontviel. En daarop staarden zij allen elkander sprakeloos aan, en wisten niet, hoe zij dit nieuwtje snel genoeg in zich zouden verwerken. Het gerucht had zich verbreid, dat de Overste een oude vrijgezel was ; men had het in het dorp als een feit aangenomen, op grond daarvan zich allerlei voorstellingen gemaakt; en nu kwam die mededeeling als een wervelwind en deed het geheele, met moeite opgetrokken gebouw' van Ellerndörpsche fantasie weder instorten. Jochem was de eerste, die zijn tegenwoordigheid van geest herkreeg. „Met alle respect, Heer," klonk zijn vraag, „zal de genadige Vrouw ook hierheen, naar het eindje der wereld komen?" Koltitz zag er eensklaps heel vergenoegd uit. „Dat spreekt, kinderen! Mijn vrouw en mijn dochter zullen me hier toch niet alleen laten zitten? 't zijn, Gode zij dank! beiden zeer verstandige vrouwen, die ook de geheele ellendige wereld naar den duivel wenschen. Maar goed zijn zij, goed als de lieve Engelen in den Hemel. Mijn oudje was misschien wel te goed voor me, zij heeft nooit de pantoffel gezwaaid — en dat is ook niet goed. Naar één wezen op de wereld moet de man zich kunnen voegen, in liefde en vriendschap en met alle verstand! — Als iemand overal slechts het commandeeren gewoon is, als hij in huis evenzoo beveelt als in de kazerne, dan wordt hij een opsnijder, een dikkop, die dan overal in het leven met zijn hoofd door den muur wil.... 't Deugt niet, 't deugt niet! — Maar goed zult gij het bij moeke hebben, o en vooral bij Erika! ja, als ik die twee vrouwlui niet had gehad! — het meisje heeft me het beste weder tot rede gebracht. — God vergelde 't haar en beware haar voor een soldaat, zij moet nimmer een officiersvrouw worden, mijn kleintje — dat zou jammer zijn." „Het juffertje is zeker nog zeer jong?" Koltitz knikte en tastte in den borstzak. Hij haalde een klein, rood-lederen taschje voor den dag en sloeg het open. „Hier! bekijkt het zelf, dat is Erika!" 't Was zonderling, de boeren herkenden den spreker nauwelijks. Aangrijpende teederheid straalde op het rimpelig gelaat, de scherpe, van haat gloeiende oogen keken zoo zacht, als ging er slechts een enkele, groote stroom van geluk, liefde en vadertrots doorheen. De Schout nam het portret en hield het op een afstand vóór de oogen. „Duivels, ja! Dat is een prachtig deerntje!" riep hij op een toon van de hoogste bewondering. „En welk een hoofd met haar!" zeide Jochem verbaasd. „Als een kleine oranjeappel!" bevestigde zijn buurman. „En knokken heeft ze! Die werkt voor twee! Het portretje ging van hand tot hand, en Jozef wischte het eerst aan zijn broek af, ten einde het nog beter te zien. Allen waren louter bewondering. Ook de Overste staarde ten slotte langen tijd op het ronde, liefelijke gelaat met de groote, blauwe oogen. Die vooral keken zoo zielvol en verstandig de wereld in, als waren de gedachten in het kopje de jaren en de prachtige bakvisch-haarvlecht, welke het versierde, in ontwikkeling verre vooruit. „En de deern is zeker wel zeer schrander ook?" vroeg de Schout nadenkend. „Verbazend schrander! Zij heeft gezond verstand en heldere oogen! Zij kijkt niet blind om zich, en toch ziet haar rein, ideaal gemoed alles alleen goed en veredeld. Het is tijd, dat zij hierheen komt, voordat de onnutte wereld haar kinderlijk geloof vermoordt!" De Overste stak het portretje weder in den borstzak. Hij verkeerde eensklaps in een uitstekende luim, hij was haastig en vol ongeduld, dat er met den bouw \ an het huis snel voortgang zou gemaakt worden. Voordat de herfst de bladeren over de heide joeg-, wilde hij naar zijn nieuwe woonplaats overkomen. De boeren brandden van begeerte te vernemen, of de Overste het landgoed ook alleen zou bebouwen ? Claasen had na lang schrapen eindelijk den moed, hem daaromtrent een vraag te doen. Koltitz scheen gaarne over zijne plannen te spreken. Hij antwoordde onmiddellijk op de vraag en vertelde, dat hij als officier te weinig ervaring had, om zonder beproefde hulp zulk een risico te kunnen wagen. Het toeval kwam hem daarbij te hulp. Een verre neef van hem was op een landbouwschool geweest, had met groote bekwaamheid een landgoed beheerd, en zich nu bereid verklaard, Ellerndörp voor hem te beheeren en op gang te brengen. Dat zou dan de leertijd voor den Overste zijn. Het inrichten van een stoeterij lachte hem ontzettend toe. Hij was een hartstochtelijk liefhebber en fokker van paarden, had als cavallerist de noodige kennis en achtte Ellerndörp er bijzonder geschikt voor. Maar dat zou alles eerst met der tijd in orde komen. In de eerste plaats snakte hij naar rust en vrede. Hij wilde vóór alle dingen den eerstvolgenden winter op zijn gemak achter de kachel zitten en luisteren naar hetgeen de storm uit zee te vertellen had! De oude heer wreef meesmuilende in de handen. Welk een weldaad zal dat zijn, als er niet elke tien minuten wordt gebeld, om een visite aan te kondigen! Welk een verkwikking, als de kletskousen zijn arme vrouw niet voortdurend met afgrijselijkheden van stuur brengen, als aller oogen niet meer vol angstige spanning aan het voorhoofd van den divisie-Generaal hangen, of het storm of zonneschijn voorspelt! — Nu zal hij zich niet meer op bals en diners vervelen, zal hij niet meer urenlang bij wind en weêr in de vigelante zitten, om visites te rijden, zal hij zich niet meer tot berstens toe ergeren, als giftig-zoete deelneming hem vraagt: „Mijnheer de Luitenant-Kolonel, gevoelt gij u thans wat beter ? Ik hoorde, dat gij een nieuwen aanval van uw kwaal hebt gehad ? !" — Neen, thans ergert men hem niet meer. Hij heeft de bonte jas uitgetrokken, welke een laatste aalmoes nog met den titel en het onderscheidingsteeken van Overste heeft opgesmukt. Een overste zonder regiment; een ruiter zonder paard! — Hij zal het vergeten! — Stil, zeer stil en verwonderlijk prettig moet het in het heerenhuis van Ellerndörp worden. Mamatje zal hem koesteren en verzorgen, zij zullen onafhankelijke menschen zijn en eindelijk eens kunnen doen en laten, wat hun behaagt. En Erika zal den zonneschijn in de woning brengen, zij zal zingen en lachen, zal bloemen kweeken en over het hoenderhok bevel voeren, zij zal het met neef Wigand goed, zeer goed vinden, zoo goed .... dat .... Ja, toen de gedachten van den ouden heer tot dit punt gekomen waren, streek hij plotseling met de hand over de oogen, lachte, sprong op en liep met een stralenden glimlach op het gelaat in de kamer op en neder. — Zijne plannen, zijne plannen! Over alle andere sprak hij, over dit laatste niet, maar het was hem het liefste van alle. De zon zonk dieper. Bloedroode lichtjes flikkerden over de heide. Daar naderde de gele postwagen weder ratelend en piepend door het zand. De Overste stond op. Hij schudde op de rij af ieder de hand; stevige, ruwe, eerlijke handen; „spoort, kinderen ! spoort de werklui aan, opdat het huis gereed korae !" riep hij hun ten afscheid toe. Daarop steeg hij in den postwagen. De boeren stonden op, de mutsen in de hand, en keken hem na. „Hij is toch duchtig verdord en zwak!" zeide Peter Claasen het hoofd schuddende in zichzelf, „'t is niet goed, als zoo'n oude, miserabele kerel nog een huis bouwt!" „Neen, daar doet hij niet goed aan." „En waarom niet, vader Claasen?" De boer maakte een korte beweging met de hand, zette de muts op en draaide zich zwijgend om tot vertrek. Toen vroeg niemand iets meer, zij wisten toch allen, wat hij bedoelde. Neen, het is niet goed, de aarde open te scheuren en een huis te bouwen, er heerscht daaromtrent een bijgeloof. Eén uit de familie moet in de open aarde. — De jongejuffrouw is een jonge bloed en de vrouw van den landheer gezond en krachtig, — doch in den herfst valt het verdorde gebladerte af — en de oude is verwelkt en broos, als een blaadje aan den levensboom, dat de vorst heeft getroffen. De boeren van Ellerndörp gingen zwijgend naar huis. Zij hadden heden meer gehoord en ervaren, dan anders in een jaar. Het bezwaarde hen. Hun bekrompen verstand kon het niet doorgronden, of den Overste een onrecht was aangedaan; zij begrepen alleen, dat hij een zieke man was, wien een leed was wedervaren, en daar hij thans tot de hunnen behoorde, was zijn verdriet ook het hunne. — Het heerenhuis naderde intusschen zijn voltooiing, doch de boeren van Ellerndörp schudden bedenkelijk het hoofd, want bij het feest aan de werklieden, toen het huis onder dak was gebracht, was de kroon gevallen en dat voorspelde niets goeds. HOOFDSTUK II. Er lag sneeuw over de heide. In verbazende reinheid en helderheid schitterde het vlakke land, zoover de blik reikte, als de zon aan den hemel stond en de kalme lucht van koude flonkerde; nog schooner evenwel was het, als hemel en aarde in grauwe sluiers samensmolten, als een geheimzinnig vaal licht om de olmboomen en sleedoornstruiken fijne schaduwen wierp, — als de raven met melancholiek geschreeuw eenzaam de afgematte vleugels bewogen. Dan stond de Overste aan het venster en staarde 2 uren lang naar buiten naar den rondedans der vlokken, en naar de daken der dorpswoningen, welke zich als spitse sneeuwhoopen verhieven. Als de blauwachtige rookwolken er over kronkelden, wist hij dat nu moeder Fieken en moeder Hanneke de soep op het vuur hadden. En als het gedempte blaffen van een hond uit de dorpsstraat weerklonk, een blaffen, dat van huis tot huis tot een voller accoord zwol, schril en diep, cholerisch en sanguinisch, keffend en brommend, dan keek Koltitz naar de pendule en knikte tevreden in zichzelf. De post reed het dorp binnen. Dikwijls bromde hij dan in zijn baard: „en zij heeft geen brief voor u, mijn hart, mijn hart!" en hij wreef daarbij welgevallig in de handen en knikte inwendig woedend: „Dat ontbrak er ook nog aan! Brieven! Couranten ! Vervloekte kraam, welke iemand eenvoudig de rust verstoort. Ik wensch niet te weten, hoe het er daarbuiten uitziet, ik heb de brug achter me afgebroken. Of de mensehen met elkander plukharen of elkander verdragen, of zij met elkander kijven, elkander haten of beminnen, — mij raakt het niet meer. Hier eindigt de wereld, hier sterft haar rumoer weg. Ah — en dat is heerlijk, verwonderlijk heerlijk, 't Zijn allen gekken, die het zóó zouden kunnen hebben en zich tot lastdieren der wereld maken. Wat baat hun hun draven, jagen en haasten, de wilde, onbarmhartige strijd om een schijnbeeld? Zij beulen zich af, zij doen hunne korte levensdagen snel verloopen, zij hebben geen tijd om gelukkig te zijn. Gekken zijn zij, gekken! — Hier is het stil, en als het soms stormt en bruist, dan is het slechts daarbuiten vóór het huis, over den drempel waait geen giftadem meer." En juist van den storm, den ruwen, wilden noorderstorm hield Koltitz het meest van alle. Hij noemde hem zijn hoforkest, zijn goddelijke kapel, welke enkel en alleen voor hem de wijzen van de tooversprookjes der oneindigheid speelde. Dan zat hij in den gemakkelijken leuningstoel bij het venster en luisterde. De boomen in den tuin zuchtten en steunden, het floot en gierde om de vensters, en als een nieuwe windstoot naderde, dan klonk het, of de oceaan bruisend over de heide kwam aanrollen, Het vuur knetterde in den haard, vonken vlogen om de dikke eikenblokken, als Erika het door de vlammen rossig gekleurde gezichtje voorover boog, om den gloed dartel aan te blazen en te versterken! - Ja, Erika! Zij hield ook dolveel van den woesten, onhoffelijken kameraad, den sneeuwstorm, welke zoo ongalant aan haar blonde kopje rukte en haar de wonderlijkste geschiedenissen vertelde. De vader hoorde slechts melodieën in hem weerklinken, doch het jonge meisje vernam woorden, liederen, sprookjes — duizenderlei grappige dingen, welke zij den volgenden dag verder vertelde aan moeder Doortje en Liesje, als zij aan het spinnewiel zaten en het hun volstrekt niet verdroot naar de verwonderlijke „sprookjes en rijmen" van het jonge meisje te luisteren. Toen de koekoek in de Schwartzwalderklok viermaal zijn naam had geroepen, werd de Overste reeds ongeduldig. „Jetje! Jetje lief — het slaat reeds vier uur! Waar blijft dat drommelsche vee weer met de koffie? Die ellendige onnauwkeurigheid! Infame luilakkerij! Dan moet toch voor den drommel onmiddellijk —" — „Maar Muis! doe toch niet zoo gek!" klaagde een zachte stem vol teeder verwijt, „de pendule gaat immers tien minuten vóór!" Mevrouw Jetje's magere, kleine gestalte zonk in den hoogen gemakkelijken stoel bij den haard weg. Haar hoofd, glad gekapt en met zwarte kant bedekt, boog zich dag aan dag met denzelfden ijver over het fijne linnen naaiwerk, alsof Erika's bruiloft reeds de volgende week zou plaats hebben, als moest het uitzet reeds heden of morgen gereed zijn. Mevrouw de Overste Koltitz was een zeer sympatieke verschijning, de belichaamde goedheid en zacht- moedigheid, stil, maar rijk aan schoone en ideale gedachten, welke zich in elk oordeel over wereld en menschen even liefdevol en zachtzinnig uitdrukten, evenals haar man ze vol van het zwartste pessimisme veroordeelde. Waar hij haatte, vergaf zij en had zij lief; waar hij aanklaagde, wist zij te verontschuldigen; waar hij verraad en gemeenheid zag, ontdekte zij altijd nog een goede zijde, vond zij steeds gronden, om het werkelijk slechte zelfs toegevend en medelijdend te beoordeelen. Tegenover haar man was zij ietwat schuchter, bijna angstig. Zij vreesde zijn drift en zocht ze door liefdevolle tegenwerpingen te verzwakken. De vleiende naam „Muis" had vroeger in het garnizoen veel aanleiding tot vroolijkheid gegeven, en de wereld, welke zoo gaarne lastert, had spoedig het komische der tegenstelling gevonden. Als de prikkelbare echtgenoot, woedend als een notenkraker, heftig er op los raasde, alles behalve beminnelijk om te aanschouwen in zulk een oogenblik, was er zeker geen meer uit het veld slaande bejegening van de zijde der gemalin denkbaar, dan haar teeder „Maar Muis, doe toch niet zoo gek!" En diezelfde tegenwerping werkte even koddig, als Koltitz, in goede luim, de bedenkelijkste geschiedenissen opdischte, bij welker kritieke pointe Mevrouw Jetje telkens bevallig blozende lispelde: „Maar Muis, doe toch niet zoo gek!" De kleine vrouw sprak hare woorden uit volle overtuiging, maar de lastertongen der samenleving hadden van de „aardige muis" spoedig een gevleugeld woord gemaakt. Zooals altijd, kwam de Overste ook' dezen keer spoedig tot bedaren. Hij trok een stoel naast den zetel zijner vrouw en trommelde liefdevol met de vingers op haar rug. „Maak geen spektakel, oudje! 't Is toch mijn schuld niet, dat die dondersche koekoekskast achterloopt! Lize moet intusschen terstond naar den horlogemaker gaan." De spreker verstomde bij den eigenaardigen blik zijner gade. „Naar den horlogemaker? Door zulk een sneeuwstorm vier mijlen ver naar de stad loopen ? Ik vrees, papatje, dat zij er geen zou vinden, die heden avond zoo maar naar hier waadt!" „Zoo, zoo; duivels ja, ik vergeet het gedurig nog, dat wij, Gode zij lof en dank ! in een dampkring ademen, welke mijlen ver door geen stadslucht wordt verpest. Fameus, Jetje! 't is bepaald te prettig. Hoor eens, hoe het daarbuiten huilt, men zou zich kunnen verbeelden, dat het wolven waren; en op dit oogenblik ploffen weer een paar pannen van het dak — een prachtige storm! Frisch en gezond. Die blaast eens krachtig door en sleept geen bacillen en geen straatstof met zich mede! En hoe heerlijk is het hier in het warme vertrekje! Geen vervloekte gangbei, welke iemand elke minuut doet opspringen! Geene ordonnansen, geen visite, ik behoef niet elke tien minuten mijn koude uniformjas aan te schieten, omdat een paar vervelende menschen het zich in het hoofd hebben gezet de kamers vol sneeuwwater te stampen! Niet waar, Jetje, je vindt dat ook een prettig leven? Jetje, hartje .... Bommen en granaten, waarom antwoordt je dan niets?!" „Maar Muis!" — Jetje trok den opgewonden man liefdevol weder op den stoel, waarvan hij was opgesprongen, neder. „Ik telde juist de kruisjes hier zie je... . dat patroon eischt oplettendheid, — één. twee kruisjes .... steek ,.. . één, twee kruisjes .... dubbele steek." „Die vervloekte kruisjes! smijt ze in den hoek, Jetje, dat eentonige getel kan iemand razend maken! Hoor dus eens. Jetje, dat de vrouw van den Generaal.... en die geelsnavel van een majoorsopsnijdster je hier niet meer ergeren kunnen, en dat de huiseigenaar geen schandaal meer maakt, omdat de dienstboden de wasch onuitgewrongen op zolder ophingen en het water bij stralen doorzijpelde.... he, Jetje, heb je niet een gevoel of je in den Hemel bent?" Mevrouw Koltitz stak een nieuwen draad in de naald. „Zeker, Muisje, het is verrukkelijk. Je weet, dat ik een idylle als deze mijn leven lang vurig heb gewenscht! Ik heb jou toch, papatje, jou! en ik weet datje gelukkig en tevreden bent, dat is de hoofdzaak. Maar .... „Oudje, geef me een kus!" — Koltitz nam teeder het hoofd der kleine vrouw tusschen beide handen en kuste ze met innige dankbaarheid. „Zoo; en wat bedoel je nu met je „maar" ?" Zij zuchtte zacht. „Erika, ventje! Het arme wurm is nog te jong voor deze kloosterachtige eenzaamheid. „Papperlapap! — ziet het deerntje er eenigszins naar uit, dat zij zich verveelt of van verlangen wegkwijnt? Zij heeft schik in haar leven als een visch in het water! Jong, ja zij is nog jong in jaren, maar zij heeft een buitengewoon gerijpt karakter. Ik verzeker je, Jetje, het kind weet de menschen nog beter te beoordeelen dan wij! Zij heeft den zwendel en de comedie daarbuiten in de groote wereld doorzien, zij lacht wat met dat huichelachtig gezellig verkeer, achter welks schoon uiterlijk geen greintje oprechtheid steekt." „Neen, neen, papatje ! Erika was gaarne onder menschen, zij heeft zich altijd goed geamuseerd en denkt zonder eenige bitterheid aan het verledene terug. Dat zij de feesten en vermaken van de residentie niet betreurt, is juist een van de voortreffelijke eigenschappen van haar zedig, trouw gemoed. Zij heeft ons lief en voegt zich opgeruimd en zonder morren naar onzen wil, maar juist deze onzelfzuchtigheid van het goede kind treft me en ik beschouw het als een misdaad —" „Malligheid! Je vermoedt volstrekt niet, Jetje, hoe gaarne Erika hier is!" — Koltitz knipoogde veelbeteekenend en stootte de zeer verrast opziende gade even met den elleboog aan. „Maar papatje .. . „Ja, ja, papatje!" zeide de Overste, haar persiffleerende, op spottenden toon. „Het papatje is niet zoo dom en zoo egoïstisch, als je wel denkt! Hè, oudje doe je oogen maar eens een beetje open, als onze kleine naast dien prachtjongen, naast Wigand zit." Mevrouw Henriëtte schudde ernstig met het hoofd. „Inbeelding!" hernam zij zeer beslist, „je ziet, omdat je zien wilt. Er bestaat geen grootere koelheid, dan die tusschen Erika en Wigand!" „Wel verdord — de deern zou hem niet behagen?! Dat moet toch „Maar Muis! Muis! schreeuw toch zoo niet! Neen, ik geloof niet, dat Erika degene is, die den zoo zeer eenvoudigen, prozaïschen man voor zich zal winnen. Wigand is een door en door braaf, voortreffelijk mensch, maar ik dicht hem een smaak toe, welke uitsluitend in een zeer eenvoudige, slechts huishoudelijk prozaïsche vrouw zijn ideaal vindt. Ons kind heeft evenwel te lang reeds de elegante grootestadslucht ingeademd, Erika is zeker vlijtig en degelijk, maar de grondtrek van haar wezen is een verstandige, teedere dweperij, waarvan een ferme landman nooit recht begrip hebben zal!" Koltitz lachte wel is waar, doch ontegenzeggelijk een weinig korzelig. „Dat is alles maar bijzaak, Jetje! De verhoudingen passen daarentegen des te schitterender bij elkander! Wat zou den armen, onbemiddeldenjongen beter kunnen weervaren, dan zich in een onbezwaard, schoon landgoed te vestigen, dan een vrouw te vinden, die hem alles, waaraan hij hehoefte heeft, op een presenteerblaadje aandraagt!" „Wigand is een veel te edel en oprecht man, om te berekenen, en v^at zou hem ook alle berekening baten, als hij geen wederliefde vindt?" Koltitz woelde toornig met beide handen door de grijze haren. „Geen wederliefde? Ik sla de meid dood, als zij zoo dom is —" „Muis, doe toch niet zoo gek!" De Overste stapte met reuzenschreden in de kamer op en neder. Eindelijk bleef hij staan en graaide in Mevrouw Henriëtte's met zorg in orde gebracht werk- mandje, alsof hij sla aan wilde maken, „'t Is bespottelijk, we kibbelen om 's keizersbaard. Afwachten, Jetje, de eenzaamheid heeft reeds menige dorre roede in mirtegroen doen uitbotten ! Ziezoo, en nu mondje toe, oudje —- buiten rammelen eindelijk de koffiekopjes!" De deur werd geopend met dien eigenaardig langzamen ruk, welke onmiskenbaar verraadt, dat de klink onder verzwarende omstandigheden met den elleboog wordt neergedrukt. Met behulp van het voetje de zware deur openduwende, verscheen een slanke meisjesgestalte op den drempel. Een donkerbruine lakenschen japon, eenvoudig maar zeer chic en modern, omsloot de bevallige ledematen, een geborduurd schortje beschutte het tegen mogelijke vlekken en het kapsel van het kopje met blonde lokken bewees, dat mejuffrouw Erika hare toiletkunsten naar den smaak der groote stad had aangekweekt. Intusschen lag er over de gansche verschijning van het jonge meisje iets uiterst frisch, door en door natuurlijks ; haar uiterlijk verried noch behaagzucht noch ijdelheid, zij kleedde zich goed en sierlijk, omdat haar schoonheidsgevoel er tegenop kwam, iets leelijks of onbevalligs in den spiegel te zien. Op een schitterend zilveren blad rammelden de koffiekopjes in hare hand en vermits Lize met koffie- en roomkan volgde, neuriede hare jonge meesteres, ten einde hare ouders als het ware uit te noodigen: „Koffietje, koffietje, gij hemelsche drank!" Het gelaat van den Overste verhelderde. „Kom, oudje!" zeide hij, met het hoofd wenkende, en volgde zijn dochter in de zijkamer, waar de koffietafel, helder en appetijtelijk als een stilleven in vergulden lijst, tot aanzitten uitnoodigde. De groote, eigengebakken koek, in welker midden een ruiker van maagdenpalm prijkte, was een meesterstuk van moeder Doortje; het spiritusvlammetje onder den zilveren theeketel flikkerde met een blauwachtig licht, en boven de kleine tafel hing de sierlijke bronzen lamp, welke de kamer van het huis op de heide even feestelijk met haar zacht getemperd licht vervulde, als vroeger in de eetzaal in de residentie. „Moet ik inschenken, papatje, of wachten we op Wigand?" „Inschenken, kleine aap! Wie niet op tijd verschijnt, moet nemen wat er overblijft! Waar zit dat heerschap toch weder ? !" „Hij schijnt in de stallen opgehouden te zijn !" Onder dit gesprek vulden de blanke handjes zeer gelaten het kopje van den Overste, terwijl de kuiltjes in de wangen dieper werden door haar vroolijk gelach. „Ik hoop ten minste niet, dat de storm hem heeft weggeblazen, of dat hij in de sneeuw is blijven steken! Zijne laarzen zijn in elk geval stevig genoeg, om het een zoowel als het ander te verhinderen!" „Wat heb je toch altijd tegen zijne laarzen?" vroeg de oude heer gekrenkt. „Een landbouwer kan toch bij zijne wandelingen door stal en versch geploegden akker geen verlakt lederen laarsjes dragen zooals jij!" „Dat weet ik wel, papatje, dat weet ik wel! Maar de vierkante monsters met spijkers zien er al te potsierlijk uit en geven den goeden Wigand een even zonderling uiterlijk, als zijn duffelsch buis a la Oom Brasig!" „Zottigheid! 't Is een flinke, practische, duurzame pijekker! Ik denk me er ook zoo een aan te schaffen." Erika beet lachende in haar stuk koek. „Dan dien ik een klacht tegen u in, papa! Als ik op twee zulke exemplaren moet zien, zou ik een mannenhaatster worden." „De duivel mag weten, hoe jelui vrouwen aan zoo'n beetje lorren hecht! Op de jas tuurt jelui je de oogen blind, maar wat er onder zit, dat is bijzaak!" „Hm .. . bijna hebt gij gelijk! Kleêren maken den man!" „Maken fatten en dandy's!" „Maken „Oom Brasigs" en ridders!" „Kuiken!" „Kuikentje, als ik u verzoeken mag." Jetje, schaam je je niet over de vruchten van je opvoeding?" „Dat laat ik aan jou over, papatje!" „Wil je wellicht ook tegen Wigand te velde trekken?" „Ook? Geen mensch staat onder de wapenen." „Je drijft den spot met den braven kerel!" „Verlangt gij soms dat ik met zijne laarzen dweep?" Koltitz roerde ietwat verlegen in zijn kopje. — „Hm . . . 'tzou me zeker aangenamer zijn." Erika liet zich achterover in haar stoel vallen en riep schaterende van lachen uit: „Mamatje, wat moet toch een man afschuwelijke voorstellingen van de idealen van een jong meisje hebben!" „Onnoozel ding!... ik heb ook ambtenaarslaarzen scheef geloopen en was toch het belichaamd ideaal van je moeder! Maar dat kwam daardoor, dat zij een verstandig meisje was, dat zij niet op mijn vetleder, maar op mijne voortreffelijke eigenschappen zag, dat zij niet wilde blijven zitten en dacht: Hoe hij er uitziet is me onverschillig — ik maak werk van mijn Frits —" „Maar, Muis! doe niet zoo gek!" Erika lachte gaandeweg uitgelatener. „Heilige Sissifax, de zaak wordt hoe langer hoe mooier! Nu zal ik per slot van rekening nog van Wigand werk moeten maken ?!" Plotselinge stilte! Het echtpaar Koltitz wisselde een haastigen blik, de Overste blies een paar kleine rookwolken uit en trok het voorhoofd in onheilspellende rimpels samen, doch Erika sneed uiterst onbezorgd nog een stuk van de koek voor zich af en vervolgde ongegeneerd : „Nu* Gode zij dank, dat geen menschelijke ziel op zoo'n krankzinnige gedachte komt! Dat is het allermooiste van Ellerndörp, dat men er geen koffiekransjes van dames heeft, waarop geheel onschuldige menschen nolens volcns uitgehuwelijkt worden. Wigand is een lief, braaf mensch, de beste en trouwste vriend, dien men hebben kan, en zijn schoonste eigenschap is, dat hij volstrekt geen huwelijkscandidaat is. Wigand als minnaar is een oneindig komisch denkbeeld. Kunt gij u dien man van staal, ijzer, vetleder en duffel wel gevoelvol denken, Mama?" en zij proestte andermaal in een luid gelach uit. Tegelijkertijd weerklonk een krachtig geblaf in de vestibule. „Marsch naar de keuken, Wodan!" beval een zware, zeer kalme mannenstem en daarop naderden zware schreden. „Goeden avond ! Ik vraag verschooning, dat ik niet op mijn tijd was; Freeze kwam uit de stad terug en verzocht mij, terstond te mogen afrekenen." Lupus in fabula stond in de deur. Een hooge, reusachtige gestalte, breedgeschouderd en massief. Het gezicht was niet mooi te noemen, maar frisch, gezond en bezield door twee zoo door en door eerlijke, trouwhartige oogen. dat zij aan die van een kind zouden hebben doen denken, als zij niet al te ernstig, bijna gelaten in de wereld gekeken hadden. De laarzen, waaraan men een aanstoot had genomen, gaven aan het been en den voet stellig een opvallend zwaar aanzien, even lomp als het jachtbuis, dat, zonder eenig spoor van ij delheid, eenvoudig door zijn bezitter werd gedragen, omdat het goedkoop, warm en gemakkelijk was. De snede er van was plomp en misvormde het indrukwekkende voorkomen van den jongen man, evenals de blonde ringbaard, welke, ietwat onverzorgd, bij den dag zwaarder werd. Wigand had niet veel tijd beschikbaar om toilet te maken. Eiken morgen een bad in koud water, zoodat de geheele kamer dreef, maakte het hoofdbestanddeel van de verzorging zijns lichaams uit. Het haar was, voor het gemak, kort geknipt en spoedig met den schuier in orde gebracht, en dewijl het scheeren te lang ophield, liet de landbouwer, die nooit zonder bezigheid was, den goudblonden baard naar willekeur groeien. Zonderlingerwijze hechtte de Heer van Landen destemeer waarde aan het uiterlijk zijner schoone handen en zijner tanden. Hij verzorgde beide op een manier, welke tegen de onverschilligheid omtrent zijn uitwendigen mensch, welke hij overigens openbaarde, des te scherper afstak. Nooit zag men hem zonder handschoenen in de open lucht, nooit maakte de overigens zoo hartstochtelijke rooker gebruik van de door alle landbouwers naar landswijze zoo geliefde pijp. Daarom waren zijne handen, in weerwil van allen arbeid en in weerwil van alle persoonlijk aanpakken, blank en onberispelijk tot de toppen der nagels toe, en zijne tanden zoo schitterend wit, dat de ijdelste Indiaan hem die zou hebben kunnen benijden. Wat beteekenden evenwel die enkele meerdere voortreffelijkheden bij de overigens zoo weinig presentabele verschijning. Erika zag alleen de vetlederen laarzen en de afschuwelijke korte overjas met de nagemaakte hertshoornen knoopen, en daar zij volstrekt niet naar meerdere voortreffelijkheden in Wigands verschijning zocht, zag zij ze als iets dat vanzelf sprak over het hoofd. Op zijn kalme, ietwat stijve manier naderde hij de koffietafel en nam plaats. De Overste had hem met een schier teederen hoofdknik de hand toegestoken en sprak: „Je weet, mijn brave jongen, dat de dienst altijd verontschuldigt!" en Erika zeide, hem opgeruimd toelachende: „Laat komt gij, doch gij komt!" schonk hem koffie in en zette hem den koek voor. Hij had haar hand met een vriendelijken druk geschud en die van de vrouw des huizes eerbiedig gekust, thans liet hij zich door de nicht bedienen, als was dit volkomen in orde, en at en dronk zwijgend, maar met den besten eetlust. Daarop vertelde hij Erika, dat hij eene menigte versche hazesporen had ontdekt en morgen voor een Zondagsgebraad zou zorgen, • dat er ook een vlucht wilde duiven om de koornschelven rondvloog, en hij daar opruiming onder wilde houden. „Max, schiet niet! Ik ben de witte duif!" had zij lachende geantwoord, maar desniettegenstaande ijverig plannen gemaakt, hoe er van den jachtbuit een smakelijke fricassee zou toebereid worden. De jongelui gingen uiterst vrij en vroolijk met elkander om, met een vertrouwelijkheid, zooals die tusschen broeder en zuster heerscht. Wigands blik rustte vol warme hartelijkheid op het bevallige nichtje, en Erika's voorkomen drukte de achting voor zijne voortreffelijkheid en de dankbaarheid uit, welke de gansche familie Koltitz den man verschuldigd was, die Ellerndörp op zoo uitstekende wijze beheerde. De hagelkorrels kletterden tegen het venster en de storm floot om den gevel. „Onstuimig weer! Gelukkig hij, die achter de warme kachel zit," zeide de Overste glimlachende en zich de handen wrijvende, tegelijkertijd hoorde hij verwonderd op. De schel der voordeur weerklonk, Wodan kondigde met zijn doordringend orgaan het een of ander ongewoons aan; moeder Doortje en een vreemde stem deden zich hooren. De oogen van den ouden Heer begonnen strak te staan, de sombere plooi, welke zich tusschen zijne wenkbrauwen vormde, het zenuwachtig beven der neusvleugels voorspelden die ziekelijke opgewondenheid, waarin hem alles bracht, wat niet op het dagelijksch programma van het huis stond. „Het zal wel een van de knechts zijn. Hij zal zeker komen om nog een of ander bevel van Wigand te ontvangen, zeide Erika bedaard, maar zij wisselde een snellen blik met den neef, die onmiddellijk de bedoeling er van begreep en haastig opstond. ie laat evenwel. Reeds stond Lize in de deur en verwittigde, zichtbaar opgewonden door het zeldzame geval, dat de brievenbesteller er was en volstrekt Mijnheer zelve wenschte te spreken. De hand van den Overste trilde, zoodat het lepeltje, dat hij vasthield, tegen het kopje tikte. De bruingele kleur van zijn gezicht kondigde storm aan. „Bij hoog en laag, smijt den vervloekten kerel de deur uit, ik wil geen brieven, ik verlang geen brieven .... ik schiet op ieder, die het waagt, hier mijn rust te storen!" „Maar, Muis, doe toch niet zoo gek, het is toch wellicht een brief met geld," opperde Mevrouw Jetje angstig. „Is de brief aan Mijnheer den Overste geadresseerd, Lize?" . n „Neen, Warnke zegt, dat hij voor den Baron is. „Ah, dus voor mij?" „Ziet gij, papatje, hij verlangt eenvoudig Wigand te spreken." — Erika sloeg beide armen om den opgewonden ouden Heer en trok hem zacht op den stoel terug. „Wigand, jongen, wil je zulk verduiveld spul van papier en inkt aannemen?" viel Koltitz driftig uit. „Zeker, lieve oom. De brief kan zeer gewichtige berichten behelzen. De kalme beslistheid van den spreker werkte. „In Gods naam, ga hem dan halen, mijn jongen, ik," oude gek, vergeet altijd, dat je nog geen tonsuur op het hoofd draagt." Hij liet het hoofd op de hand rusten en staarde vóór zich uit; hij keek evenwel plotseling op, toen Wigand na een minuut terugkwam, snel naar de schrijftafel liep en een ontvangbewijs van het postkantoor onderteekende. „Een aangeteekende brief?" „Ja, lieve Oom." „Hm." Men zag het het gerimpeld gelaat aan, dat de oude Heer nieuwsgierig begon te worden. „De kerel moet in de keuken gaan en zich warmen, geeft hem een borrel en wat te eten." ^ „Zeker, papatje, ik zal er zelf voor zorgen. Erika sprong met een nauwelijks onderdrukten juichkreet op en snelde de kamer uit. Haar opgeruimd gelach en een zeer levendig onderhoud met Warnke drongen tot in de kamer door. . . „Nu laat zij zich natuurlijk weer duizenderlei nieuwtjes door den vervloekten kerel vertellen,' mopperde de Overste. „O ja," zeide Mevrouw Henriëtte bedaard knikkende, „hij zal heel wat kunnen vertellen. Er moeten toch kolossale veranderingen in de wereld hebben plaats gehad - Bismarck zal feitelijk zijn ontslag hebben genomen." Koltitz vloog eensklaps op, staarde zijn vrouw aan, als een geestverschijning, en herhaalde langzaam: „Bismarck ? De oude, ijzeren Bismarck .. . ook bij het oudijzer? Dat is onzin, ondenkbaar, Jetje, volmaakt onmogelijk." „Het is een feit, papatje; Warnke zal wel couranten bij zich hebben, als het je belang inboezemt, werp er dan even een blik in en overtuig je." Het hoofd van den gepensionneerden officier was diep, zeer diep op de borst gezonken, de schaduwen om zijne oogen werden breeder. Een oogenblik zat hij roerloos, daarop greep hij met schier driftige beweging naar de schel en deed die onstuimig weerklinken. „Warnke moet in mijn kamer komen, Lize, breng hem daar het eten," beval hij kortaf, stond op en verwijderde zich, zonder rechts of links te zien, door de zijdeur. „Wigand, Wigand, heb je 't gehoord? Hij zal een courant lezen en alles vernemen!" riep Mevrouw Koltitz opgewonden en kneep de handen krampachtig in haar schoot samen. Mijnheer von Landen keek van zijnen brief op. „Het is een zegen, tante," zeide hij. „Gode zij dank hebben we nu ten minste een klauw van den beer uit het hol gelokt!" „Als het maar goed afloopt, als hij zich maar niet zoo vreeselijk opwindt! Elke ontsteltenis is vergif voor hem!" Erika trad overhaast binnen. „Mama," vroeg zij, „is het geen vergissing, Warnke moet in papa's kamer komen ?" Mevrouw Koltitz wendde zich met vuur tot haar en zeide: „Och, kind, ik ben onbeschrijfelijk ongerust, hoe het zal afloopen; hij zal over Bismarck lezen!" „Gode zij dank!" Het jonge meisje ging naast haar moeder zitten en haalde twee brieven uit den zak. „Hier, mamatje, van de Generaalsvrouw von Marburg en van de vrouw van den Luitenant-Kolonel! Warnke heeft ze zooeven in de keuken afgegeven, omdat hij nu toch eenmaal hier naar toe moest." Mevrouw Henriëtte bekeek verheugd de adressen. „Hoe lief en vriendelijk van de dames," zeide zij. „Zij houden trouwe vriendschap en nemen zoo hartelijk deel aan papatje's wedervaren. Indien papa er maar eens een enkelen keer toe kon komen zulk een brief te lezen, zou hij zich spoedig overtuigen, met hoeveel toegenegenheid men in het regiment aan ons denkt." Wigand trad naderbij. „Het zou hem niet bekeeren, tante. Zijn menschenhaat is ziekelijk en ligt zeker in den aard van zijn lijden ; een idee fixe is ongeneeslijk. Wij zien het allen met angst en bezorgdheid, hoe krank hij is, alleen hij zelf wil het niet bekennen, hij zelf beweert door en door gezond te zijn." „Dat is juist de oorzaak van de geheele ellende, Wigand. Ik verzeker je, dat Fritz werkelijk niet meer te paard kon zitten, dat het hem onmogelijk was nog dienst te doen, en desniettegenstaande wilde hij het niet erkennen, desniettegenstaande nam hij het als de grootste onrechtvaardigheid, als de bitterste krenking op, dat men hem eindelijk zijn ontslag gaf, omdat hij uit eigen beweging niet heen wilde gaan. Ach, dat was een vreeselijke tijd, den ziekelijk overprikkelden man dien slag te boven te doen komen; zijn haat, zijn wrok zijn volstrekt niet gerechtvaardigd, maar wee dengenen, die hem daarvan wil overtuigen. Hoor je hiernaast? Thans vertelt hij den wildvreemden man, den dorpspostbode, de geschiedenis van zijn ontslag. Met innige wellust verbijt hij zich nu weder in zijn bitterheid tegen de gansche wereld, innig voldaan, dat iemand hem gelijk geeft. Wie zou zoo iets vroeger mogelijk geacht hebben?" „Hij is ziek, tante; dat verklaart alles." Mevrouw Koltitz zuchtte diep en Erika keek ernstig en peinzend vóór zich op het tapijt. Wigands blik rustte op haar gelaat en er lag plotseling een zonderlinge uitdrukking in zijne oogen. Een mengsel van spanning en bekommering, een angstig vorschen, als wilde hij hare geheimste gedachten lezen. „Het heeft u, dames, zeker heel wat gekost, u hier in deze eenzaamheid te begraven?" Het jonge meisje bleef roerloos zitten, doch Mevrouw Koltitz schudde weemoedig het hoofd. „Ik ben op het platteland opgegroeid en houd van de stilte en kalmte van een landgoed. Wat heb ik nog in de wereld te verliezen? ik ben gaarne hier en begeer niets beters." De jonge heereboer wendde den blik niet van Erika af. „Gij, tante, gij! Dat is zeer begrijpelijk, maar de kleine smacht zeker van verlangen om naar de residentie en de oude vrienden terug te keeren." Zijn stem klonk niet zoo vast als anders en de onrust in zijn gelaat werd duidelijker zichtbaar. Erika hief eensklaps het hoofd op. Zij keek hem vlak in het gezicht en lachte even vergenoegd en vroolijk als anders. Het was of een zonnestraal op zijn gelaat viel. „Terug verlangen?" zeide zij, „naar mijn heerlijk pensionaat? of naar mijne amusante jonge meisjeskransjes, waar het tot den goeden toon behoorde, op den eenen of anderen held der salons smoorlijk \erliefd te zijn? Neen, Wigand, ik behoor tot de onnatuurlijke jonge dames, die noch een intimus, noch een ongelukkige liefde achtergelaten hebben. De menschen hielden tot hiertoe uitsluitend mijn verstand en mijn talent „van opmerken" bezig, ik vermaakte mij met het geheel, niet met de onderdeelen. Het eenige, wat ik betreur, en wel recht bitter betreur en mis, is de schouwburg. Een schoone opera, een goed treurspel of een blijspel behooren tot de grootste genoegens, welke men mij kan verschaffen. Daarvoor geef ik al het andere prijs. Ik heb er dan ook flink van genoten. 3 Mijn goede moeder had zich voor ons geabonneerd, dus was ik avond aan avond gast in de loge." Als had een zachte hand troostend en verhelderend over zijn voorhoofd gestreken, keek Wigand glimlachend met stralenden blik op haar neder. Niemand zag en bespeurde het. „Je verrast me, hernam hij, „ik heb geruimen tijd steeds de letterkunde voor je grootste passie gehouden." „Voor de grootste? Ja nu, laten we zeggen, mijn voorliefde voor goede boeken gaat met mijn genoegen in schoone stukken hand aan hand. De Muze van het treurspel en die der poëzie zijn zusters. Mevrouw Henriëtte boog zich weder over haar borduurwerk en zeide: „Ik verzeker je, Wigand, het was een genot met het kind naar den schouw burg te gaan. Dikwijls was het me zelf een raadsel, hoe het kleintje aan zulk een diepe, rijpe kennis van de kunst kwam. Dat verleidde me, haar gerust alle boeken te laten lezen en alle stukken te laten zien, uitgezonderd die met Fransche strekking. Het treffende oordeel over en de hooge, bezielde opvatting van alles, wat zij zag en hoorde, moesten wel een aangeboren talent zijn. Het heeft haar ook niets geschaad, integendeel, het verheugt me nu dubbel, dat zij zulk een rijken schat van herinnering mede naar deze eenzame wereld heelt genomen." „Maar zal zij niet als heimwee naar het verlorene aan je knagen, Erika?" Zij schudde met een opgewekten blik het kopje en antwoordde: „Neen, het heimwee en de herinnering zullen me wel vervullen, doch zij zullen niet ten koste van mij, maar ik ten koste van haar leven. De boeken volgen me toch als trouwe vrienden hierheen, hun zijn goddelijke vleugels aangegroeid, om berg en dal zegevierend te overwinnen. De schouwburg verlangt, dat men naar hem komt, en tegenover zulk een aanmatiging moet men consequentie stellen." Zij lachte even. „Mijn tooneel is thans Ellerndörp, en wie oogen in het hoofd heeft, kan hier zelfs menig blijspel, zelfs menig hoog-ernstig treurspel zien. Er is niet altijd lamplicht daarvoor noodig! het kleine, fonkelende sterretje der poëzie schittert bij dag en nacht." Als in stille, verrukte bewondering hing "Wigands blik andermaal aan haar kopje, het was hem als zag hij de gouden ster, waarvan zij zooeven sprak, geheimzinnig boven haar voorhoofd fonkelen. Maar hij wist niet, hoe hij dat zou uitdrukken, hij vond niet dadelijk een antwoord, zijn tong was niet geoefend om de draagster van zijne gedachten te zijn. Niemand lette er op; Mevrouw Koltitz streek teeder met de hand over de blonde lokken van haar kind, en het vuur in den haard vlamde door een windstoot hoog op. De deur der zijkamer werd geopend. De Overste trad weder binnen. Zijn gezicht duidde aan, dat hij in de beste luim verkeerde. Hij was zoo opgewekt als hij in langen tijd niet was geweest. Een pak couranten op de tafel werpende, nam hij behaaglijk in den leunstoel plaats. „Ziezoo, kinderen, nu zullen wij eens zien, wat voor nieuws er in die krankzinnige wereld is!" HOOFDSTUK III. W igand trad naast den ouden Heer en steunde met beide handen op de leuning van den stoel. Deze richtte zich met een korten, militair strammen ruk op, wat hij altijd deed, als hij een besluit had genomen en er uitvoering aan geven wilde. „Nieuws, oomlief? Gij zoudt gaarne wat nieuws vernemen,J" vroeg hij op zijn kalme manier, „nu, dan ben ik zeker op dit oogenblik de man, die het best in staat is het u mede te deelen." „Jij, mijn jongen .J Lees je soms heimelijk couranten?" „Ik lees ze geregeld, Oom, want ik zou niet gaarne een barbaar willen worden, die hier op de heide geheel verwildert. Ik ben jong en keer eens in de wereld terug, dus mag ik niet vreemd aan haar worden. „Natuurlijk, natuurlijk, ik vergeet gedurig opnieuw het verschil tusschen jou en mij. Dus je wilt me wat mededeelen ? Des te beter, dan kan ik mijne oogen sparen." . r .„ „Ik spreek niet van courantennieuws, oomliet. ',',Wat bliksem! zijn er nog particuliere berichten? „Ja, deze brief behelst ze." „Ah, juist, de aangeteekende brief." „Welke voor u allen waarschijnlijk even gewichtig is als voor mij." „ . De dames keken eensklaps op. Erika kwam naast den spreker staan en boog haar kopje nieuwsgierig over het couvert, maar de Overste liet zich achterover in zijn stoel vallen en zijn voorhoofd betrok. „Heidaar, wat is dat? Hoe zouden mij nog zaken belang inboezemen, welke van buiten komen^ „De afzender van den brief is Geheimraad Eikhott. "Eikhoff?" — Koltitz wreef zich het voorhoofd. „Je voogd? Wat wil die?" Wigand ging zitten. „Gij kent hem als een voortreffelijk man en schattet hem, zoover ik weet, altijd zeer hoog; ook oom Eikhoff had steeds veel op met u. Een brave, fatsoenlijke kerel." De Overste knikte nadenkend in zichzelf; „vergeet het nimmer, dat hij jou arm wurm toenmaals zoo liefdevol in zijn huis heeft opgenomen. Wellicht was er een weinig egoïsme in het spel. Je moest zijn eigenen, nietswaardigen slungel tot een navolgenswaardig voorbeeld voor oogen g-esteld worden." .. , , „Neen, Oom. Wat Eikhoff aan mij heeft gedaan geschiedde zonder eenige nevenbedoeling, en wat Joel aangaat, die is erg belasterd geworden. , , _ Nu dat mag zijn, zooals het wil, in elk geval hadt ie een 'voortreffelijken invloed op den bengel, en waar Eikhoff je als onbemiddelden wees heeft opgenomen en opgevoed, daar heeft die barmhartigheid rijke vruchten voor hem gedragen. Maar nu — Lucht Clavigo! Wat verlangt de oude van je?" Koltitz schoof zenuwachtig op zijn stoel heen en weder, het was, of hem iets verontrustte, of hij vreesde, dat de brief wellicht aanspraken op den pleegzoon zou doen gelden, welke hem huiswaarts riepen. „Het eenvoudigste zou zijn, oomlief, dat ik den brief voorlees." „Goed, goed, maar voor den dag met de wilde kat, ik heb het wachten verleerd." Wigand vouwde den brief open. Hij was eenige velletjes groot, welke met de dikke, flinke pennetrekken van den Geheimraad beschreven waren. Hij las: „Mijn lieve, brave zoon ! „Gij zijt niet gewoon zulke lange brieven van uw oom, die een trage schrijver is, te ontvangen, daarom zult gij uit het uitwendige van den brief reeds opmaken, dat er van iets bijzonders quaestie is. Laat mij geheel oprecht zijn en u, tot recht verstand der zaak, het een en ander uit vroegeren tijd herinneren, dat u wellicht bekend is, doch dat gij toen misschien in jeugdige onnoozelheid over het hoofd hebt gezien. Het betreft Joël. Gij kent den jongen, gij bestaat hem ten naastenbij als een vleeschelijke broeder, hebt lief en leed van kindsbeen af met hem gedeeld. Hij is een bijzonder mensch, niet slecht, alleen een weinig oppervlakkig, hij stelt zich volstrekt aan als de geniale, door God begenadigde, wil niets reëels uitvoeren, maar slentert als de zoon van vermogende ouders, in eeuwige extase, maar nooit in ware bezieling, zijn kunstenaarsbestaan af. Het is de schuld van mijn goede vrouw. Elly was altijd een ietwat overspannen natuur, vol fantasie en zeer sterke dweperij met alles, wat op kunst, met name muziek, betrekking heeft. Nog vóór Joël het levenslicht aanschouwde, stond het voor haar vast, het kind moet iets heel buitengewoons worden. Toen de jongen in hare armen lag, was het eerste, wat zij zuchtende tot mij zeide: „Ach, August, mijn zoon moet eenmaal een tweede Wagner worden ! Dat werd een idéé fixe. De bengel werd van kindsbeen at door de moeder voor kunstenaar gedrild, en hoe meer ik daartegen uitvoer, des te eigenzinniger verschanste hij zich achter mama, die hem zulke heerlijke dingen van zijn toekomstigen roem vertelde. Xu, de ellende was bezegeld, toen de slungel inderdaad een weinig talent voor muziek openbaarde. Onzin, het was volstrekt niet der moeite waard. Maar Elly verstond de kunst het op te hemelen en electrisch te verlichten, Elke toonschaal, welke hij aframmelde, was iets verhevens. De jongen zelf raakte natuurlijk geheel in de war onder dien eeuwigen wierook, welken de verblinde moeder het toekomstig genie reeds in de luiers strooide. Hij gaf zich het air van een muziekenthusiast, wilde niets leeren, liep alle concerten af, in één woord, het zaad droeg vruchten. Gij hebt gedeeltelijk den strij bijgewoond, Wigand, gij kent ook de zenuwtoevallen, welke Elly met virtuose stiptheid kreeg, als ik mij met kracht verzette; dat heeft mij eindelijk gedwee gemaakt. Ik gaf mijn toestemming, dat Joel zich op de muziek zou toeleggen. Vier jaren lang heeft hij nu Conservatoire en muziekschool bezocht, hij en Elly zijn ook van zijne onsterfelijkheid volkomen overtuigd, — ik niet. Hij speelt, zooals duizenden anderen spelen, heel aardig, heel geniaal met golvende lokken en sterke beweging in armen en handen, — maar het spel van een kunstenaar van Gods genade is het in de verste verte niet. Hij componeert ook. Moeder vindt het betooverend en hemelsch, de lui, die goede dines bij ons gebruiken, applaudisseeren zich de handen stuk, omdat zij dan spoedig weder genoodigd worden, en de onderwijzers, die de vlam van het genie achter het voorhoofd van mijn spruit voeden, worden ongehoord betaald en verzekeren dientengevolge alles, wat de verblinde moeder hooren wil. „Vier jaren lang heb ik den zwendel meê aangezien en geld bij hoopen het venster uitgesmeten, thans eindelijk verloor ik het geduld. Ik wilde vruchten zien. „Die vruchten bestaan in een paar ellendige stukjes, welke zeer schoone titels dragen en zonderlingerwijze aan zekeren buitenlandschen Minister van Financiën herinneren; leeningen, louter leeningen. Zulk een ding heeft hij ook „Ouverture" (van een nog niet bedachte Opera) gedoopt, en mij trof daarvan het feit, dat de jonge kunstenaar zich zoo hoorbaar oude meesters herinnert. Maar, de spons er over heen, lieve Wigand. Zooals ik zeide, er steekt volstrekt geen genie van Gods genade achter den jongen; 't is alles eenvoudig maakwerk en met moeite saamgeflansde onsterfelijkheid. „Om nu en dan eens een paar fantasieën en toonschalen te hooren, is mij die kunstsport te duur, er moet een einde aan gemaakt worden, ook al moest Elly dag en nacht hare toevallen hebben, eenmaal toch zal zij de inspanning wel moe worden. Daar de beroemde zoon reeds verbazend verloopen is, bovendien niets geleerd en geen enkel examen afgelegd heeft, om een betrekking te aanvaarden, blijft er niets anders overig, dan hem kluitenkeerder (pardon, lieve jongen) te laten worden. Ik zal ter zijner tijd een landgoed koopen, opdat de bengel gevestigd zij, maar vooraf moet hij degelijk en practisch leeren. Daarmede komen wij eindelijk op de hoofdzaak. Gij weet, dat ik veel met u opheb, Wigand. „Uw invloed op Joël was steeds voortreffelijk, uw uitstekend voorbeeld moet ook verder zijn invloed op hem uitoefenen, als er nog iets van hem worden zal. „Ook den rechtschapenen ouden Koltitz acht ik zeer hoog en ik zie ook in hem juist den rechten man, die den al te wereldsch ontwikkelden „kunstenaar" tot rede kan brengen. Dus om kort te gaan, ik zou mijn slungel gaarne als volontair tot u naar Ellerndörp zenden. Wilt gij hem hebben ? Spreek er met Koltitz over en zend mij spoedig bericht. „Op uw woord moet gij mij beloven, dat gij den jongen krachtig zult aanpakken; hij moet duchtig gedrild en geturkt worden, opdat de losse haren eens uit de kunstenaarslokken geklopt worden. „Dat zal hem goed doen, „ver van Madrid", zonder opera, oesterhuis, café chantant en elegante vrouwen, die den knappen bengel geheel en al het hoofd op hol brengen. Want knap is Joöl, zeer knap zelfs, helaas! „Ziedaar, mijn wakkere Wigand, nu heb ik u op de hoogte gebracht, en nu verzoek ik u om een rond en eerlijk antwoord, of gij mijnheer den volontair tegen April wilt hebben, want tot zoolang heb ik hem nog uitstel gegeven. Krijgt hij vóór Paschen een fatsoenlijke betrekking als kapelmeester, directeur enz., waarvan hij later eens leven kan, bon, dan mag hij in Gods naam onsterfelijk worden; zoo niet, dan ben ik van staal en ijzer en kortwiek den muzenzoon de goddelijke vleugels. „En nu vaarwel! Groet de geheele lieve familie Koltitz van mij, en doe bij haar een goed woord voor uw pleegbroeder. Doch wees gij zelf, mijn brave, lieve zoon, met de oude liefde omhelsd door Uw getrouwen Pleegvader Eikhoff. „P. S. Mijn vervloekte jicht plaagt mij weer meer dan ooit; ik ben een gerimpelde, kreupele invalide. Tante Elly is jong, schoon, zenuwachtig en bedrijvig als altijd, haar zoon zie boven." — — Wigand zweeg en keek op, regelrecht in Erika s oogen. Zij schitterden; zeker van pleizier over het postscriptum. Onbeschroomd wendde hij zich tot den Overste: „Ik heb gesproken, oomlief, en verbeid uw beslissing!" zeide hij, op zijn goedhartige manier glimlachende. „Wat de vader over zijn eenigen zoon schrijft, behoeft gij niet al te letterlijk op te nemen. De Geheimraad is een man, wien niets onbegrijpelijker is, dan kunst en genialiteit. Of Joel werkelijk zoo weinig begaafd is en zulk onbeduidend werk voortbrengt, als hij beweert, kan ik niet beoordeelen, daar ik hem sinds drie jaren niet meer heb gezien; vroeger was hij een zielsgoeie jongen, die alleen leed^aan de hartstochtelijke zucht om beroemd te worden. „Ik ken Elly," zeide Mevrouw Henriette, toestemmend knikkende, „en geloof den Geheimraad gaarne als hij beweert, dat haar ijdelheid de kiem daartoe in de ziel van den zoon heeft gelegd." „Die krankzinnige vrouwen! De lieve God weet, hoeveel onheil zij in haar grootheidswaanzin stichten." Koltitz blies mokkend een paar blauwe rookwolken uit en keek strak vóór zich. „Maar dat de oude juist Ellerndörp tot verbeteringsoord voor den slungel heeft uitgekozen! Ik — ba — ik! welken goeden in\loed moet ik in 's Hemels naam op zulk een gek uitoefenen!" Erika sloeg vleiend den arm om den hals van den Overste. „Papatje, wie weet, waarom het noodlot het dus beschikt," riep zij vurig. „Wigand zegt, dat de Geheimraad geen verstand van kunst en muziek heeft. Bedenk eens, als hij den ongelukkigen jongen man onrecht doet, als hij in zijn verblinding een werkelijk genie, een talent van Gods genade onderdrukt. Gij weet zoo veel, zoo heel veel van muziek, Papatje, bedenk toch eens, welk een heerlijke daad het zou zijn, als gij in Joel nochtans een waar kunstenaar on tdektet en hem, door uw voorspraak, weder aan zijn wezenlijk beroep teruggaaft." Koltitz blies nog dichtere rookwolken uit. Hij zag er zeer gestreeld uit. „Jou kleine heks," meesmuilde hij, „ik geloof waarlijk, dat je me tot een Mecenas der kunst wilt stempelen. Onzin, mijn oude hersenpan neemt niets meer op." „Papatje!" „Klein vleistertje!" Hij meesmuilde nog meer. „Ik smijt den kerel de deur uit, dat hij nek en beenen breekt." „Muis, doe niet zoo gek!" „Hoe heerlijk zal dat zijn, als Joel ons eiken avond uit uwe lievelings-opera's wat voorspeelt. Dat hij zeer goed speelt, stemt toch zijn vader zelf toe. „Als men den lummel tenminste maar eens in oogenschouw kon nemen, vóór men zich met hem in betrekking stelt." „Dat kunt gij, papatje. Laat zijn portret komen." „Daaraan kan ik u onmiddellijk helpen," hernam Wigand. „Hij zond me vóór enkele weken zijn jongste portret." ,,'t Zal wel zoo'n malle kwast zijn." „De Geheimraad schrijft, dat hij zeer knap is." „De oude knorrepot schijnt even zoo verblind en verzot op den lichtmis te zijn, als Mevrouw zijn moeder." „Ik zal het portret halen." „ Gauw, gauw !" Wigand liep glimlachend naar de deur. Hij was geen diplomaat en was van schrik geheel ontsteld over de taak, welke zijn pleegvader hem had opgedragen; thans haalde hij verlicht adem. Zijn zaak was in de beste handen, de tante en Erika wierpen zich als pleitbezorgsters van zijn armen Joël op. En welke uitstekende gedachten had de kleine weder ontwikkeld. God in den Hemel, indien Eikhoff zijn zoon op niet te rechtvaardigen wijze uit de banen rukte, welke door God voor hem bestemd waren. Geen ontzettender lot, dan een kunstenaar te zijn, die door de beulsknechten van het realisme en het nuchtere proza ter dood gebracht wordt. Een onbegrepen streven en werken,... afschuwelijk! Wigand had steeds een trouwe, innige liefde voor den ouderen naef gekoesterd. Hij, de nuchtere man zonder talent, wien het een wonder toescheen, als menschenhanden aan een zoo verwonderlijk instrument als een piano of een viool de zoetste melodieën ontlokten, die het volkomen onbegrijpelijk vond, hoe men een melodie, laat staan een geheele opera uitdenken, een roman schrijven of verzen dichten kon; hij beu onderde in oprechtheid het talent van den pleegbroeder en was verrukt over hetgeen hij voortbracht. Hij begreep er niets van, maar het beviel hem, en hij luisterde met diepen eerbied, als Joël op zijn hartstochtelijke, ongeduldig haastende manier op de vleuge - piano fantaseerde. Het geheel zichzelf bewuste, zekere, zich gemakkelijk bewegende voorkomen, de schoonheid en eigendommelijkheid van den jongen man maakten een geweldigen indruk op hem van stonden aan, dat hij den verwenden knaap voor het eerst leerde kennen. Hij was veel te bescheiden, had te weinig eigenheide om in het algemeen een maatstaf tusschen hem en zichzelven aan te leggen. Hij wist toen ter tijd nog geen onderscheid tusschen aanmatiging en zelfbewustzijn te maken, en dewijl hij zelf zoo stijf, zoo schuchter en hoekig was, maakten zelfs de ongemanierdheden en onaardigheden van Joel diepen indruk op hem, dewijl zij meestal met overbluffende oorspronkelijkheid ten tooneele gevoerd werden. , Alle andere knapen, het gansche huisgezin van den Geheimraad huldigden den aardigen jongen, hij verlangde het op zijn onverschillige, overheerschende manier en het geschiedde. Reeds in de dansles w as hij de held van den dag, de meisjesharten voelden zich tot hem getrokken, onverschillig of hij ze begeerde, terwijl Wigand, nauwelijks opgemerkt, de wezenlooze schaduw naast den jongen zonnegod was. Hij was het zonder wangunst, hij verheugde zich van harte in den zegetocht van zijn pleegbroeder en vond dat het \ an zelf sprak, dat hij naast dezen jongen heros een armzalige rol speelde. Joël merkte het met zekere ontroering op. i-ven onbegrijpelijk als het Wigand was iets op kunstgebied voort te brengen, even raadselachtig was het Joël, hoe een mensch zóó zich zelf kon verloochenen. Die zelt- verloochening maakte wederkeerig indruk op hem. Hij leerde slecht en ongaarne, Wigand studeerde met ijzeren vlijt dag en nacht. Dat maakte den oudere beschaamd. Dikwijls werkte Wigands voorbeeld uit, dat hij zich neerzette en een korten tijd beproefde iets te leeren. Landen bevorderde het, en aan zijne beden en aansporingen gelukte het, den jongen Eikhoff zoover te brengen, dat hij tenminste het getuigschrift van voldoend genoten onderwijs ontving. Daarvoor waren hem de ouders onbeschrijfelijk dankbaar, en zij misten Wigands invloed des te smartelijker, toen hij naar de landbouwschool te Proskau vertrok. Toen was het uit met de vlijt van den neef. Jaren lang bleven de jonge mannen gescheiden, nauwelijks zagen zij elkander bij gelegenheid van het kortstondig Kerstbezoek. Ook de briefwisseling verflauwde langzamerhand. De een was te vlijtig, de ander te traag er voor. In Wigands herinnering leefde Joël voort, zooals hij hem vroeger als scholier had gekend. Zijn talent weefde een soort van stralenkrans om hem, hij stond onveranderd vóór Landens geestesoog, zooals hij hem vroeger vol naieve kinderlijkheid had beoordeeld en bewonderd. En nu ging hij de stille, smalle houten trap, welke naar zijn zolderkamer voerde, op, om het portret van den zoo hartelijk beminden en zoo zeer belasterden makker te halen. Hij droeg de kleine ganglamp in de hand en zijn schaduw viel reusachtig, schier spookachtig op den helder gewitten muur. De storm deed de vensters schudden, zoodat de witte gordijnen door den tocht heen en weder bewogen. Wigand opende de latafel en nam uit de moeielijk schuivende bovenste lade een album, dat grooter van omvang, dan van waarde was. Het bevatte de portretten zijner bloedverwanten en die zijner vrienden. Eerstgenoemden had hij er niet veel, de tweeden des te meer. .. . 't Was zonderling, hij had in zijn uiterlijk voorkomen zoo weinig, wat gewoonlijk menschenharten aantrekt, en toch vond hij vele vrienden, toch verliet hij geen enkele plaats, zonder er de warmste sympathieën achter te laten. En sinds lang was hem vriendschap genoeg geweest, had die hem rijk en gelukkig gemaakt, dewijl hij de liefde niet begeerde. Hij opende het album. Volgens gewoonte rustte zijn blik allereerst op de portretten zijner ouders, oude, verbleekte, nauwelijks te herkennen photographieën. Voor hem waren zij heilige zaken. De slanke officier met blonden baard had hem voor de laatste maal aan de borst gedrukt, eer Wigand denken kon. In het jaar 1864. Bij de Düppler Schansen had een kogel dat trouwe, jeugdige hart verscheurd, en niet alleen zijn hart, ook dat zijner arme moeder bloedde aan dezen onbarmhartigen kogel dood. Haar herinnert hij zich nog flauw. Hij ziet haar in den ziekenstoel zitten, de handen gevouwen, den smachtenden blik der zwarte oogen ten hemel geslagen. Ook zij ging van hem heen. Wigand buigt zich voorover en drukt de lippen op het geel geworden portret. Toen kwam hij bij Oom en Tante Eikhoff. Het volle, opgeruimde gezicht van den Geheimraad lacht hem toe. Ietwat opgezet, met zakken onder de heldere oogen, goedhartig en toch energiek. Naast hem tante Elly. Jong, slank, sentimenteel en zeer elegant. Zij draagt een roos in het haar en leunt dwepend tegen een geopend klavier. Beiden waren goed voor hem, zeer goed. En hier de zoon, Joël. Verscheidene portretten, hij groeit voor de oogen op van knaap tot man. Dit is het laatste. . Wigands blik rust lang, vol oprechte bewondering op den genialen mannenkop. Hij zweemt in alles op de schoone brunette, zijne moeder. Over het voorhoofd krult, los, op kunstenaarsmanier, het haar, zonder dat het langer dan noodig het hoofd omgolft. Groote, verwonderlijk fonkelende oogen houden een heelal in toom, en boven den mond verheft zich fier een kleine knevel. Fier! Evenals de lippen, welke, eenigszins aanmatigend gewelfd, boekdeelen vol vertellen van luimen, heftigheid, hartstocht en verlangen ! In dien mond drukt zich het gansche karakter uit; het gelukkigste is het niet. Een flauwe lijn om de even naar beneden getrokkene hoeken van den mond drukt eeuwige ontevredenheid en onrust uit. Maar de indruk van het geheel is treffend, is, zooals men zich een warmbloedigen lieveling der Muzen, een hemelbestormenden, wereldbedwelmenden kunstenaar van Gods genade voorstelt. Wigand is trotsch op hem! Het schenkt hem voldoening, deze beeltenis naar beneden te brengen, het als het portret van zijn, zijn pleegbroeder te toonen ! Ja, hij is trotsch en gelukkig, zijn eerlijk hart kent geen afgunst, en de gedachte, welk een figuur hij zelf naast dien Phoebus zal maken, deze gedachte komt volstrekt niet in hem op! Hij neemt het album onder den arm, sluit de latafel en neemt het licht weder in de hand. Zwart, huiveringwekkend beweegt zijn schaduw zich naast hem voort. Hij zou gaarne met een stroom van hartroerende woorden ten gunste van Joël spreken, want de gedachte, den geliefden vriend zijner jeugd als makker te Ellerndörp te krijgen, heeft iets oneindig verrukkelijks voor hem. Maar hij kan niet spreken, heeft nooit in zijn leven met zijn tong de zege bevochten, daarom moet Joël zelf door zijn portret spreken. Hij moet den Overste behagen, deze moet dien schoonen', genialen mensch bij zich ontvangen en helpen, hem, door zijn voorspraak bij den vader, aan de kunst hergeven. Toen hij weder aan de koffietafel trad en de photo- graphie aanbood, schitterden zijne oogen van innige vreugde. In de grootste spanning slaat hij het gelaat van zijn oom gade. . De Overste houdt het portret ver van zich al en beschouwt het met onderzoekenden blik. Zijn vrouw buigt zich voorover en bekijkt het met onverholen belangstelling. „Hm..." zegt de Overste knikkende, „een knappe bengel! Maar op en top een kind der negentiende eeuw. Onbevredigd, arrogant, ijdel en hakende naar genot." „Maar, oom! waar leest gij die afschuwelijke conduitelijst van af?" vraagt Wigand ontsteld, en Mevrouw Henriëtte schudt verwijtend het hoofd. „Maar, Muis! doe niet zoo gek, ik vind dat het jonge mensch er beeldschoon en gedistingeerd uitziet! „Waar ik het van aflees? Wel hiervan!" Koltitz tikt heftig met den vinger op het portret en blaast dikke rookwolken uit. „In den mond ligt het... in den blik ... en in de plooi tusschen de wenkbrauwen ! Zulke sombere rimpels waren in mijn tijd nog geen mode!" „Wie weet, wat de arme jongen lijdt! Hier in Ellerndörp zal die plooi wel verdwijnen!" Erika hief thans eerst het kopje van haar arbeid op en glimlachte op zonderlinge wijze: haastig schoof Wigand haar het portretje toe, als wilde hij haar door deze stomme beweging verzoeken, verder tot voorspraak te dienen. Zij deed, of zij die beweging niet opmerkte, doch zeide op beslisten toon: „Een karakter alleen op grond van de beschouwing eener photographie te beoordeelen, is toch erg gewaagd, papatje, en daarom stel ik u voor, dat gij den veelbesproken lieveling der Muzen in persona hierheen laat komen, opdat wij ons overtuigen kunnen, dat hij — a, la Maria, Stuart beter is, dan zijn gerucht!" Koltitz greep naar de nieuwsbladen. „Mij is het volmaakt onverschillig, of de grappenmaker hierheen komt of niet. Wigand heeft de moeite en jelui vrouwlui hebt den last met hem ; ik zal niet veel van hem zien, want als Mijnheer de Geheimraad zich voorstelt, dat ik als gouverneur van zijn zoon zal optreden, dan vergist hij zich deerlijk —" „Muis —- —!!" Wigand liet nog altijd geheel overbluft den blik op Erika rusten. „Wil jij dan het portret volstrekt niet eens bekijken, nichtje?" vroeg hij op verwijtenden toon en schoof het op nieuw naar haar toe. Thans strekte zij er haar kleine, blanke hand naar uit. „Ik ken het portret!" zeide zij. „Je kent het?" Zij neigde het kopje nog dieper, doch een vurige blos bedekte hare wangen. „Zeker, ik doorbladerde je geheele album, toen je ons de portretten van je ouders liet zien." „Ah zoo, en je herinnert je Joël nog?" Zij lachte; haar lach klonk evenwel een weinig verlegen. „Natuurlijk! Hij trof me, omdat hij er zoo knap uitziet." En dat zeggende beschouwde zij opnieuw het portret. 'tWas zonderling, er lag plotseling een uitdrukking in hare oogen, welke hij vóór dezen daarin niet had opgemerkt. Hoe verrukt staarden zij er op, onbeweeglijk, als het ware betooverd door het schoone gelaat, dat, zeker van zijn zegepraal, haar toelacht! En langzaam stijgt de roode gloed van de wangen naar de slapen — en hoe langer het jonge meisje de photographie beschouwt, des te meer trilt de hand, welke ze vasthoudt. Wigand staat en merkt dat alles op — en het wordt hem plotseling te moede, alsof er iets zwaars op zijn hart drukt. Hij keert zich om en treedt naar het venster. De maan schijnt als een matroode schijf door de nevelachtige sneeuwwolk en de wind schudt de denne- boomen vóór het huis, zoodat het den indruk maakt, of zij zich, als afgematte wandelaars, op de met witte vlokken bedekte aarde wilden werpen. Landen staart recht vóór zich uit. Zijne gedachten dwarrelen als de sneeuwvlokjes buiten, hij wordt zich van zijn gewaarwording niet helder bewust, maar heeft een gevoel, alsof zijn hart hem plotseling pijn doet. Zijn kalm hart, dat geen wenschen koestert. Hoe komt dat? Erika's oogen hebben van verrukking geschitterd, toen zij Joëls portret beschouwden. — Waarom dat? Waarom steeg haar het bloed daarbij zoo warm naar de wangen? en waarom heeft zij zijn portret, dat zij slechts één enkele maal zag, niet vergeten? Omdat hij zoo knap is, zoo knap en zoo interessant. Hoe gelukkig, hoe benijdenswaardig moeten de menschen zijn, die eenvoudig hun schoon aangezicht aan de wereld behoeven te toonen, om stormenderhand de harten te veroveren! Wigand is nooit in zijn leven wangunstig geweest, hij heeft anderen alles van harte gegund, hun geld, hun roem, hun schoonheid, — maar thans? — 't Is zonderling. Hij is ook thans niet wangunstig op den vriend zijner jeugd, maar hij drukt het voorhoofd tegen de koude ruiten en denkt: Waarom ben je ook niet zoo schoon ? Voor de eerste maal in zijn leven denkt hij het. Waarom? Hij ziet Erika's vuurrood, bewonderend gezichtje nog altijd vóór zich. Hij kijkt wel is waar naar buiten in den nachtelijken sneeuwstorm, maar hij ziet toch alleen Erika's oogen. En nu ontdekt hij, dat de lamp zich in de vensterruit spiegelt, dat een gedaante als een tooververschijning in de koude winterlucht vóór hem zweeft, — de gedaante aan de koffietafel. Hij kan het duidelijk zien, hoe Erika dicht naast haar moeder is geschoven, hoe beiden het portret beschouwen. De kleine babbelt opgewekt, hare wangen 4 gloeien als te voren, en nu nu heft Mevrouw Koltitz den vinger op en dreigt gekscherend het dochtertje. Wat mag de rozeroode mond hebben gezegd? Een huivering vaart er eensklaps door Wigands leden. Het is hem, als wordt er plotseling een sluier vóór zijne oogen verscheurd, als ziet hij een menschenhart, waaruit geheel onverwachts helle vlammen slaan. Zijn eigen hart. Wat kwelt hem, den stillen, bedachtzamen, koelbloedigen man, eensklaps? Hij is toch de jaren te boven, waarin een kalverliefde den jongeling overvalt als een dief in den nacht, — hij is een man van zes en twintig jaren, een man, wiens gezond verstand steeds grooter was, dan al zijne driften, — en thans vlamt het plotseling op in zijn borst en dreigt lichaam en ziel in vuurgloed te zetten. Zou een voorbijgaande roes krachtiger zijn, dan zijn gezond verstand ? Zou hij zich tot een slaaf van onzinnige aandoeningen maken? Heeft hij gisteren, eergisteren, eiken vorigen dag Erika niet kalm en zonder begeeren in het rozerood gezichtje gekeken ? Waarom grijpt het hem plotseling met huiveringwekkend geweld aan, zoodat hij het wel luide zou willen uitschreeuwen, dat zij het portret van een ander met stralende oogen toelacht? Een arme, arme dwaas is hij. Wat heeft hij met Erika te maken? Hij, die niets op de wereld het zijne noemt, als dat, wat hij in het zweet zijns aanschijns verdient! Hij is er niet voor in de wieg gelegd, de minnaar van een rijk, schoon meisje te zijn, al beminde hij haar ook tot waanzinnig wordens toe. Hij is leelijk, heeft niets dan zijn trouw, eerlijk hart. Is het ook in dit oogenblik eerlijk? Het klopt en hamert om te barsten, het vermaant hem in sidderenden angst: „Houd den arend ver van je duivenslag, laat den marter niet toe, dat hij je nest overvalle! „Waarom zul je met eigen hand je vrede verstoren ? Kun je haar zelf niet bezitten, goed, dan moet zij ook geen ander toebehooren. „Schrijf! schrijf! weer hem af, dat hij niet kome! Nog is het tijd!" — En weder kijkt hij naar buiten, op het spiegelbeeld der vensterruit. Erika leunt achterover in den stoel vóór den schoorsteen. Hare handjes rusten saamgevouwen in den schoot en de oogen zien, zalig droomend, een bloeiende, geurige lente tegemoet. Zij glimlacht. — Zóó heeft zij nog nooit uit de oogen gekeken; W igand is geen dichter, maar het is hem, alsof het jonge meisje op dit oogenblik een stuk heilige, belichaamde poëzie is. Gloeiend heet schiet het in de oogen van den ernstigen man. Hij heeft een gevoel, alsof zijn hartebloed in bittere tranen door zijne ooghaartjes wil dringen en zijn borst krimpt samen, als verkeerde hij in doodsnood. — Korte, pijnlijke minuten. Moet hij werkelijk tegenover zijn pleegbroeder een schurk worden, tegenover hem en tegenover haar ? Moet hij werkelijk tusschenbeide treden, om met ruwe hand de bloesems harer droomen te knakken? Neen, duizendmaal neen. — De ontzegging is van kindsbeen af zijn lot geweest, zij heeft hem vergezeld tot op dit oogenblik en zij zal met hem gaan tot aan het einde zijns levens. Waarom zal hij zijn lieven Joel een geluk misgunnen, dat hij zelf toch nimmer en in geen geval verwerven kan ? Hij is leelijk, niet begaafd, arm, zijn pleegbroeder daarentegen bezit alles, wat meisjesharten sneller doet kloppen ; hij, de door God begenadigde, plukt de rozen, en Wigand kweekt als trouwe hovenier de doornen, waaraan zij ontluiken. — Hij schrikt op. De Overste heeft zijn naam geroepen. „Wat is er van uw dienst, lieve oom ?" „Te drommel, ben je daar toch nog, mijn jongen! ik dacht dat je reeds bezig waart met den brief tot antwoord van stapel te laten loopen ,J! ' „Wat moet ik antwoorden?" De stem van den jongen man klinkt onveranderd en toch is het hem, als moest ieder zijn hart door deze wroorden hooren klopppen. „Nu voor den bliksem, de slungel moet komen!" Een jubelkreet weerklinkt er van Erika's lippen. Wigand krimpt ineen ; een oogenblik trekt zich de hand op zijn borst krampachtig samen, daarop haalt hij diep adem en wendt zich naar de deur. „Ik dank u, oom; ik zal het den Geheimraad onmiddellijk berichten." HOOFDSTUK IV. Strenge heeren regeeren niet lang. De winter was al te bar en streng geweest, daarom verhief het gevangene koningskind, de aarde, met woeste stoutmoedigheid den nek, om de ketenen \ an ijs en sneeuw overhaast af te schudden. Het was een heete strijd. Door de lucht loeide het, de stroomen deden hunne pantsers van kristal springen en bruisten met den stormwind om het hardst een wild lied der vrijheid. De armen van den ouden Winter waren evenwel nog zoo sterk als die eens jongelings. Hij omklemde^ zijn zich verwerende geliefde en drukte ze tegen de ijzige borst, zoodat haar hulpgeschreeuw door het heelal weergalmde, de witte sluier omhoog fladderde als nevel en damp, en tranenstroomen over berg en dal vloeiden. Moeder Zon hoorde haar kind, zij kwam het te hulp met de duizenden gouden, lichtgewiekte geestenscharen, die den reus ten val brengen, evenals een zwerm geelgetinte bijen een stier bedwingt. Toen nam de heerschappij van den tiran een einde, vroeger dan al de voorgaande jaren. Toen de Paaschklokken luidden, zongen de sneeuwklokjes reeds mede in het jubelend koor, de sleutelbloemen bloeiden in dichte kronen en op de uitgestrekte heide geurde de lente in verrukkelijke pracht uit duizenden en duizenden kelken, waarom nieuwontwaakt leven schitterend de bonte vleugels beweegt. Welk een morgen! In glans en licht zich badende, ontwaakt, lacht de wereld uit tallooze pas ontslotene oogen. Geen wolkje aan den hemel, alleen zwermen van jubelende vogels, geen schaduw op het land, alleen die fijne, trillende sluier, welken de takken, van nieuw loof voorzien, op het gras werpen. Over een wijde — eindelooze uitgestrektheid is het stil en eenzaam. Ginds grazen koeien. Het gelui harer klokjes klinkt welluidend over de" bedauwde heide, dat alleen wordt afgebroken door het geroep der dienstmaagden, die met zitbankjes en emmers de beesten, welke aan hare hoede zijn toevertrouwd, naar het schuthok drijven. Een kleine, met braamstruiken begroeide greppel loopt langs de meentweide. Een grenssteen steekt schitterend boven de brem uit, Erika heeft hem tot zitplaats uitgekozen. De handen in den schoot gevouwen, het kopje min of meer achterover gebogen, ziet zij, met een glimlach op het gelaat, peinzend naar den helderen hemel op. Naast haar, in de versch uitspruitende heide uitgestrekt, het hoofd op beide vuisten rustende, kouwde Doortje, die de wacht had over de zestien hamels, welke, van de kudde afgezonderd, hier rondliepen, met het grootste genot de jonge zuringstengels. Zij keek met een deels wantrouwend, deels eerbiedig gezicht naar het kleine boek, dat de jonge meesteres nog opengeslagen op de knieën hield en waarin zij tot nu toe ijverig had geschreven. Eindelijk verbrak zij het stilzwijgen en zeide in het platduitsch: „Juffer?" „Wat is er, Doortje?" „U gaat toch niet meer school, wat schrijft u in üat boek?'' Eriks. l^chtc Ik schrijf mijne gedachten op, kleine deern! Alles, wat men op zulk een verrukkelijken morgen gevoelen moet! en als het op het papier staat, heet^et een & „U kunt zeker wel rijmen maken?" De schapenhoedster staarde schier ontsteld in het rooskleurig gezichtje der spreekster. Erika knikte: „Is dat zoo iets bijzonders? Doortje zette de knieën schrap en schoof vlug op haar buik naderbij. Nieuwsgierig hief zij het gezicht op. IVIcicik ze eens. Het jonge meisje barstte in een luiden schaterlach uit. „Je wilt het zeker leeren?" De door den arbeid bruingewordene handen werden tegen haar uitgestrekt, alsof er een monster afgeweerd moest worden. „God in den Hemel, neen! Een oogenblik bleef het stil, daarop vervolgde Doortje op een deels vertrouwelijken deels weetgiengen toon: Wel zou ik gaarne weten, hoe gij 't alles bij mekaar schrijft. Komen de gedachten alle op eens?' Erika had er schik in. „Neen, ze komen alle afzonderlijk, al nadat men om zich ziet en om zich hoort. „Ik zie niets en ik hoor niets," antwoordde Doortje ontsteld, gejaagd om zich ziende. „Hoor je de kerkklokken met luiden? „Ja, ze luien! wat zou dat.J „Valt er je niet iets in, als je die heerlijke, betoo- verende klanken hoort?" „, , . Evenals een jachthond den kop snuffelend vooruitsteekt, luisterde Doortje met open mond, wat haar op zichzelf reeds weinig geestig gezicht niet bepaald tot voordeel strekte. Bom — bam — bom — bam — bom — bam wat zou haar daarbij invallen! Plotseling sprong zij triomfeerend op en riep: „Dat 't zeven uur is, dat we eten kunnen!" En zij tastte haastig in de groote, wijd uitstaande zak van haar drillen rok en haalde een stuk brood voor den dag. Erika lachte. „Ook de eetlust is een geschenk van Gods genade! Het klokgelui herinnert je dus alleen aan het uur van ontbijt. Verder! Zie daarboven aan den hemel de leeuwerikken en zwaluwen. Hoor je ze jubelen?" „Ja, zóó is 't^eiken dag, als 't goed weer is." „Versta je, wat ze zingen?'" Doortje ontstelde. „Dat is goed ook, Juffer! Dat kan geen mensch!" „Waaraan denk je, als je dat gelukkig gekweel hoort ?" Weder een pauze van pijnlijk nadenken, daarop sloeg het meisje verlegen de oogen neder en zeide: „Ik denk steeds aan dat, wat mijn moeder altijd zegt —" „Wat zegt zij?" Doortje was verlegen en likte met haar breede tong over haar boterham. „Zij zegt, als de zwaluwen over je vliegen, kijk naar beneden, anders gaat het je precies als Tobias." 1) Erika schaterde van lachen en de kleine deerne verheugde zich, dat zij een aardigheid had gezegd; dat kwam niet dikwijls voor. „En bekijk die bloemen hier nu eens, die geurige, teedere, verrukkelijke bloesems, waarin de Elfen wonen en welke de liefde tot een krans vlecht! Wat denk je bij haar aanblik?" De schaaphoedster staarde met een ietwat vijandigen blik op de kleine twijgen van het heidekruid des vori- ') Een vermogend Israëliet, die door zivaluwdrek, welke hem in de oogen viel, blind werd, omdat hij een onreine had aangeraakt. gen jaars, hetwelk Erika's hand haar toestak. „Daar vraag ik volstrekt niet naar, bromde zij, „dat satanstuig vreten zelfs mijne hamels niet!" Opnieuw kleurden overmoed en genoegen de wangen van het jonge meisje hooger. „Zoo, dat is in elk geval een ongunstig getuigenis voor de arme bloemtjes! Maar zoudt gij nu ook soms wenschen te weten, wat ik bij klokgelui, vogelstemmen en bloemengeur denk?" „Graag!" Doortje kauwde opnieuw zuringspruitjes en keek vol verwachting op. Toen nam Erika het kleine boek uit haar schoot, sloeg het open en las zacht, met haar buigzame, zielvolle stem: „Wolkloos is de blauwe hemel, 't Purperrood der heide gloeit, En het bloempje geurt zoo lieflijk, Dat mij in het harte bloeit! Klokken luiden! — Vogelstemmen Wiegen mij in zoete rust, — Maar bij al dat wonderschoone Mis ik u, mijn hartelust! Kom, o kom! Gij trekt mij immer Machtig, onweerstaanbaar aan, — Slechts in 't leven aan uw zijde Kan voor mij 't geluk bestaan! Als de zon, na 't winterbangen, Statig aan den hemel klimt, Zóó stijgt gij, als liefdezonne, In mijn hart, dat u bemint!" Ver over het kleine boek weg zweefde de blik der lezeres. Week, peinzend, smeltend in den vochtigen glans van het smachtend verlangen, schitterden de anders zoo kinderlijk opgeruimde oogen. Dat was de echte, zuivere dweperij eener meisjesziel, welke over haar ideaal mijmert, zich door een klein portret, door een paar roerende woorden over gebrokene kunstenaarsvleugels in de innigste geestvervoering laat brengen. De goddelijke vonken der poëzie vlamden op bij den aanblik der heide in haar lentetooi en betooverende stilte. Daar smolten het gelui der klokken, de stemmen der vogels en de geur der bloemen samen tot een hemelsch accoord en het jonge hart beelde onder een onbegrijpelijke gewaarwording, onder gedachten, welke men niet verklaren, alleen dichten kan. Toen schiep zich het goddelijke in den mensch een beeld, waarvoor het al de liefdebloesems van het innerlijk sfevoelen aanbiddend kon nederleggen. Een ideaal! Een van die denkbeeldige, lichte, verheerlijkte gestalten, welke het oog des dichters vooruitzweven in sferen van de hoogste en reinste geestvervoering. welke de scherpe lucht en het schelle licht der alledaagschheid niet verdragen, en onhoudbaar in een niets opgaan, als de werkelijkheid ze grijpen en ontleden wil. .. , De idealen dragen vleugels, zij zijn niet aan de nuchtere aarde gebonden, maar zweven ons licht op zijde, zij zijn genadegeschenken Gods, toegerust met bovenaardsche krachten, met armen, zoo reuzensterk en krachtig, dat zij zelfs het door zorgen meest bezwaarde hart omhoog in den Hemel dragen kunnen. Even roerloos als de jonge meesteres zat ook Doortje. Zij had de zuring laten vallen en kauwde, in plaats daarvan, op de nagels. Er lag op haar roodwangig, achttienjarig gezicht een uitdrukking, 21 c 1 moeielijk laat beschrijven. Het onbewuste welbehagen, dat elk meisjeshart, — al is het een nog zoo ongeslepen diamant, — ondervindt, als klanken van lietde en smachten het aangenaam aandoen, en daarnaast toch het bange gevoel van hulpeloosheid tegenov er een menschelijken geest het kwelt, welks hooge vlucht de eigene ziel niet in staat is te volgen. En daar Doortje zich van haar gewaarwording geen rekenschap kon geven, deed zij evenals in de kerk , zij wist aan haar ontroering niet beter uitdrukking te geven, dan door een hartverscheurend snikken. Diep getroffen staarde Erika haar aan. „Maar, deerntje, ben je krankzinnig geworden? Waarom huil je toch opeens zoo vreeselijk?" De schaaphoedster stopte, ten einde zich tot bedaren te brengen, het schort in den mond. „Och, lieve juffrouw als gij u ook zelve zoo bedroefd aanstelt.... en zoo dol naar uw lief verlangt. ..." „Maar Doortje, ik heb er volstrekt nog geen!!" „Gij zoudt er toch gaarne een hebben!" „Daarom behoeft men toch niet te weenen..." „En dat gij bij het vogelgekweel gaarne toeft!" „Het wiegt me eenvoudig in een zoete rust!!" „En dat hij zoo geel als de zon komen moet " „Doortje! Domkop! wat heb je al niet uit mijne verzen gehoord !" En Erika lachte, dat zij de handen in de zijden moest zetten. De kleine strengelde vroom de vingers in elkander en drukte ze tegen de borst, .hare donkere oogen keken als verheerlijkt naar de jonge landvrouw op. „Maar mooi waren zij toch! en ik moest dadelijk aan mijn Jochem denken,... ach mijn Jochem! precies alsof gij de rijmen voor hem hadt geschreven!" Dat gaf weder aanleiding tot de diepste ontroering, en het was een waar geluk, dat juist op dat oogenblik twee hamels vijandige neigingen kregen. Zij renden met de koppen zoo krachtig tegen elkander, dat het kraakte, en dit bracht Doortje weder tot bezinning. „Duivelstuig, hondsvotten!" en met gillend krijgsgeschreeuw wierp zij zich op de strijdenden, en overtuigde hen, door den een bij zijn staart met geweld achteruit te trekken en den ander met een stok een slag op den neus te geven, van het recht van de sterkere. Erika maakte het publiek uit. Zij lachte en amuseerde zich. Hare stemming wisselde snel, want hare dweperij was geen ziekelijke sentimentaliteit. Zij was eenvoudig noodwendigheid, zij voltooide een geheel. Wat de nevels voor den aanbrekenden morgen zijn, is de dwepende gevoeligheid voor het dichterhart, men moet er door, wil men op de bergtoppen de zon zien Temidden van het rumoer der straten en het gewoel der balzalen vindt men geen idealen, men moet ze zelf verre van de wereld in het leven roepen en vormen. Daar zweven, lokken en bedriegen zij, evenals de Fata morgana. Men ziet ze vóór de oogen, maar men grijpt ze niet; wil men ze van nabij zien, dan vervloeien zij in niets. En nogtans brengen zij heil aan. Als doel wenken zij, als lieve wonderdoende beelden, welke den droom van alle smachtend verlangen verwerkelijken, — en terwijl men ze tracht te bereiken vergeet men den moeielijken, harden weg door de woestijn van een eenzaam leven. Heeft men zich evenwel door de bezwaten, welke den weg tot de volmaking van den kunstenaar met doornen en distelen versperren, heen geworsteld, dan behoeft men de liefelijke begoocheling met meer Dan heeft de ziel eigene vleugels gekregen, de blik is helder en vrij geworden, om overal in Gods wijde wereld het volkomene te vinden, dat vonken van edele bezieling in de harten strooit. , . Het klokgelui was verstomd; Erika stond op, r(-'Kte met innig welgevallen de ronde armen uit en haalde diep adem. , , Het was tijd aan huiswaarts keeren te denken. Ingevolge Wigands wensch had zij het oppertoezicht over de boterbereiding op zich genomen ; ook wilde zij er gaarne bij tegenwoordig zijn als Hagen de broeibedden in den tuin in orde bracht, en nu had zij, niettegenstaande den velen arbeid, hier gezeten en den tijd verdroomd! , Snel zette zij den grooten, strooien hoed op, raapte den handschoen, welken zij bij het schrijven had uitgetrokken, uit het gras en knikte de kleine herderin toe. . 1 „Vaarwel, Doortje, ik moet naar huis. Denk aan mijne rijmen en aan je Jochem, maar vergeet boven alle poëzie de hamels niet!!" Zij lachte, wenkte en trad haastig door het van den dauw bevochtigde mserasland. De grashalmen trilden en bogen zich onder den zoom van haar japon, en de bijen zwermden in den zonneschijn om het jeugdige gelaat, volmaakt alsof zij er zich door lieten misleiden en het voor een roos hielden. Eensklaps bleef de jonge dame staan en hield verbaasd de hand boven de oogen. Het licht verblindde; zij keek lang en ingespannen, en hoe langer zij keek, hoe gloeiender haar het bloed naar de wangen steeg. Ginds, langs den zandigen rijweg, welke van het dorp herwaarts liep, naderde eenzaam een gedaante. Lang, slank, zeer elegant. Zóó ziet Wigand er niet uit. Een licht-grijze reismantel waait van de schouders, een slappe vilten hoed van dezelfde kleur bedekt zijn hoofd. De zilveren knop van den kleinen wandelstok flikkert van tijd tot tijd en de roestkleurige handschoenen schitteren in het schelle licht. Verdwaalt een wandelaar naar Ellerndörp? Neen. Er bestaat slechts ééne oplossing voor dit raadsel: Joel Eikhoff.... Erika snakt naar adem, zij heeft een gevoel, alsof het bonzen van haar hart haar zal doen stikken. Hij! — Hoe komt hij heden reeds herwaarts? en zij verwachtten hem toch eerst over drie dagen! — Zeker heeft hij van de post gebruik gemaakt, is aan de herberg uitgestapt en legt den weg naar het landhuis te voet af. Is hij het ook werkelijk? Ja, hij moet het zijn, zoo fier, zoo elegant, zoo^zeker kan alleen een man als Joël Eikhoff komen aanstappen. Hij komt nader, gedurig nader. Erika is aarzelend verder geloopen. Thans is zij tot de plaats genaderd, waar het pad door de weide den weg kruist, en blijft zij andermaal staan, om den gast op te wachten. Aanvankelijk was zij besluiteloos, of zij het doen zou, maar daarop kwam het haar voor, dat het van zelf sprak, dat zij een bloedverwant, die wellicht jaren lang onder hun dak zou leven, te gemoet ging en hem welkom heette. Als zij maar tot kalmte kon komen! Zij voelt, dat zij beeft en siddert, alsof de grond onder haar golft. En nader, gedurig nader komt hij. Ja, hij is het, zij herkent zijn schoon, fier gelaat. Sterk en uitvorschend brandt de blik zijner zwarte oogen op de sierlijke meisjesgestalte, welke hem van den goudkleurigen achtergrond glimlachend tegemoet treedt. De hemel schittert in zonnegloed, purperen strepen stralen van hem uit, precies alsof hij het blondlokkige menschenkind met een verblindenden stralenkrans wilde omgeven. Joël Eikhoff knijpt ook voor een oogenblik de oogen toe, alsof zij niet in staat waren in dat zuiver goddelijk' licht te staren. Hij ziet, dat de jonge dame op hem wacht en toch versnelt hij zijne schreden volstrekt niet, integendeel, hij nadert zoo onverschillig en flegmatisch, als vond hij het volmaakt in orde, dat de dames om zijnentwil moede worden van het staan. Eindelijk bereikt hij haar. Met een enkelen blik omvat hij hare verschijning. Het gezichtje ziet er vuurrood uit — ha! ha! de goede landlucht, en de hoed werpt een schaduw daarop niet bijzonder in haar voordeel. — Het voorkomen tamelijk chic, maar zoo uiterst kinderlijk en teer, zoo pas ontloken, dat een verwend oog. als dat van een vroolijk levend kunstenaar, het volstrekt niet der moeite waard acht, zich bij zulk een aanblik op te houden. Zeer koel en vormelijk grijpt Joël naar zijn hoed, om hem nauwelijks een handbreed van het hoofd te lichten. „Juffrouw Koltitz?" Thans wijkt de betoovering. Diep ademhalend, met een opgewekten glimlach, steekt zij hem de hand toe. Warme hartelijkheid trilt er in haar stem, onbewimpelde verrukking spreekt er uit de groote kinderoogen. Ja. ik ben het, neef Joel! en ik verheug mij onbeschrijfelijk in de verrassing, welke gij ons bereidt. Wees hartelijk welkom!" Hij houdt haar kleine hand een seconde lang vast, doch nauwelijks sluit hij er de zijne om. Zijn gelaat drukt niet de geringste vreugde, geen beminnelijkheid, niet eens eenige beleefdheid uit. „Zoo zijn oorzaak en uitwerking verschillend, mijn waarde dame!" zegt hij spottend met een zweem van ironie. „Wat voor den een zijn uil is, is voor den ander zijn nachtegaal! men philosopheert hier te lande toch wel!" Erika is nog zoo geheel onder den indruk van hare opgewondenheid, dat zij nauwelijks verstaat, wat hij zegt. Daar hij ongegeneerd doorwandelt, loopt zij aan zijn zijde mede. „Wij verwachtten u Maandag eerst, wij zijn heden eigenlijk volstrekt niet op de ontvangst van een gast ingericht, gij moet het dus voor lief nemen. Opnieuw de scherpe lijn om neus en lippen: „Wie een zoo gedwongen gast is, als ik, verwacht niets beters dan een 'kerker; ik verlang geen complimenten." Wat klonk dat onhoffelijk en onaardig. Erika ont' stelde, maar tegelijkertijd vervulde haar de gedachte, hoe ongelukkig, hoe verbitterd een man moet zijn, dien men het beste en liefste, dat hij op de wereld bezit, heeft ontnomen. Haar hart trilde van medelijden. „Gij komt met tegenzin tot ons, ik weet het!" klinkt haar stem zacht en innig, vol ongekunstelde vertrouwelijkheid hem tegen; „Wigand heeft ons toch verteld, welk een zielsverdriet men u met dit verblijf berokkent ! Maar word niet moedeloos! Verlies het vertrouwen en de opgeruimdheid niet, het zal bepaald alles nog terecht komen.... Een schelle, korte schaterlach doet haar verstommen. Ieder ander zou met dankbare ontroering naar de aangename meisjesstem hebben geluisterd, doch op Joels voorhoofd wordt eenvoudig de rimpel nog dieper en de hatelijke trek om zijne lippen komt nog sterker voor den dag. ... . , Ik ben geen knaap meer, wien schoone illusies de onaangename werkelijkheid doen vergeten! sist hij norsch door de tanden. Erika heeft nog nooit op dien_ toon hooren spreken. Hii past zoo volkomen bij het diepe ongeluk van haar ideaal. Hoe is hij zoo belangwekkend in zijn wrok, hoe schoon ziet dat betrokken voorhoofd er uit. Zij is teergevoelig genoeg, om een onderwerp te laten varen, dat den storm in zijn binnenste aanwakkert, in plaa s van dien te doen bedaren. „Hoe kwaamt gij op het amusante denkbeeld, ons zoo te verrassen?" vroeg zij opgewekt. Volstrekt niet uit vurig verlangen naar Ellerndorp . antwoordde hij spottende; „het gaat mij als Lord Fergus Ivor, den Schotschen rebel. Die wilde ook van geen uitstel weten, maar sprak: „Beul, maak tkort. Ziit gij van de herberg af te voet gekomen. "Ta; ik stelde er prijs op terstond de waarheid, de geheele, volle, ontzettende waarheid mijner toekomstige omgeving te leeren kennen!" De ongeduldige, ontevredene blik des sprekers dwaalde schier vijandig over de door het zonlicht goudgetinte heide. „Ik houd van geen ontvangst, waarbij alles naar den smaak van het offerlam wordt ingericht, zoodat het door de vele bloemen de slachtbank niet ziet. Erika lacht in zichzelve. „Vreesdet gij het werken van een Potemkm ) nier in "Ellerndorp, dat hij ter uwer begoocheling een residentie met opera, café's en balzalen uit den heidegrond zou kunnen laten verrijzen?" „ , , Zijn blik vestigde zich bliksemsnel op haar. Zou het ') Berucht gunsteling van Catharina II van Rusland. kleine landmeisje met hem den spot willen gaan i Als ik voor het een of ander in Ellerndörp beducht was geweest, zou ik hier niet staan. Ik ben op alles voorbereid, daarom maakte ik ook volstrekt geen excuses- zelfs de schotelkoek, het schoone tafellaken en de guirlande om de deur zijn requisiten, welke onnoodig zijn. Ik speel geen comedie, maar ben in elke gedachte waar. Dat hoort gij. Ta dat hoor ik. Tot mijn diepe smart valt me tegelijkertijd in, dat wij de guirlande totaal vergeten hebben. Gij krijgt ook geen schotelkoek, maar wafelen. Opnieuw liet hij zijn blik op haar rusten. Welk een klank was er plotseling in haar stem, welk een fijne ternauwernood bedekte ironie? Aha, het landoranjeappeltje vat zijn openhartigheid verkeerd op. Dat mag zij. Hem is alles onverschillig, daarom zwijgt hij ook. Daar ligt het huis vóór ons, zonder iets te vermoeden van hem, die het nadert! ' gaat Erika met fijnen spot voort; zij voelt zich plotseling geprikkeld, den onhoffelijken man te toonen, dat men er niet op gesteld is, de bliksemafleider voor zijn slechte luimen te zijn. In het diepst van haar hart is zij het met hem eens, in zijn eerlijken tegenzin tegen Ellerndörp ziet zij een teeken van karakter en moed, maar desniettegenstaande verlangt zij ook van een man eenige zelfbeheersching tegenover een dame. Daarom betaalt zij hem met gelijke munt. Fataal! er waait niet eens een vlag van het dak. zij" zou voor een mensch ten minste een stukje van den hemel hebben bedekt, zoodat hij er met zoo eindeloos als gewoonlijk uitzag. En de wachthonden zijn er, helaas! ook niet. Zij zouden wat leven aan de plaats geschonken hebben! Weet gij niet, Mejuffrouw! dat het een erge schending van het gastrecht is, met een vreemdeling den snot te drijven?" „Weet gij niet, Mijnheer! dat het nog een ergere schending van het gastrecht is, den gastheer op de uitgezochtste grofheden te onthalen?" Thans bleef hij staan en staarde haar met groote oogen aan. Daarop barstte hij eensklaps in een luid gelach uit en stak haar haastig de hand toe. „Pardon, Juffrouw Erika, dwaas die ik ben, ik dacht hier aan het einde der wereld te wezen, en zie tot mijn verbazing, dat de tongetjes hier geoefender zijn, dan in de residentie. Gij hergeeft me mijn gelatenheid, welke zich zonder wrok in het onvermijdelijke schikken moet. ' „Zóó is het flink!" Het jonge meisje knikte hem met schitterende oogen toe: „Zich door een noodlot te laten verbitteren, is het voorrecht der alledaagsche menschen, maar een noodlot met waardigheid te dragen, dat is de kunst der kunstenaars, der echte kunstenaars van Gods genade." Hij laat andermaal zijn verrasten blik op haar rusten, hij ligt den hoed van het hoofd en strijkt met de hand over het voorhoofd. „Ik meen, dat juist de echte en groote kunstenaars het meest gerechtigd zijn, over onverdiende krenking en onderwerping van hun genie te morren." „Het ware genie vindt steeds den weg tot het licht, geesten laten zich niet in ketenen slaan en de kunstenaars gelijken in zeker opzicht op het uitverkoren volk des Heeren; hoe meer zij verdrukt en vervolgd worden, des te zegevierender breiden zij zich uit, zij, hun roem en hunne verdiensten." joël glimlacht, zooals men over het onbeduidend gesnap van een kind glimlacht. „Gij vervult op dit oogenblik wel een weinig de rol van een echo, mijn juffertje, en herhaalt de woorden, welke een blinde van de kleur sprak. Ontneem aan een kunstenaar zijn werkkring, zijn aansporing, den grond en bodem, waaruit hij, den wijnstok gelijk, sap en kracht voor edele vruchten zuigt, en zie dan, wat er aan zulk een ongelukkigen, ontwortelden stam blijft. „Volgens mijn oordeel moet menig plantje zich met 5 een allerkommerlijkst aanzijn vergenoegen en bloeit nochtans en draagt edele vruchten. Zie onder u de heideplant, welke gij met de voeten vertreedt. Zij sproot uit den onvruchtbaarsten bodem, verdraagt zonnegloed zonder lafenis, winterkoude zonder beschutting en desniettegenstaande is haar bloesem zoo rijk en kostbaar, dat duizenden bijen zich daaraan verkwikken en nog schatten voor ons menschen huiswaarts dragen. Er zijn ook dichters en musici, die in de grootste afzondering naar lichaam en ziel een kommerlijk leven leiden, en toch inwendig zoo rijk en van (rod begenadigd zijn, dat zij de^ volkeren der wereld met hun geestelijk manna laven." Hij schudde ongeduldig het hoofd en trad de teedere takjes toornig onder de voeten. „Frasen!" viel"hij op zijn onbesuisde manier uit. ,Hoe kunt gij over dingen spreken, waarover de leek volstrekt niet oordeelen kan, Juffrouw Erika; niet kan, zeg ik, want hij, wien zeiven geen kunstenaarsbloed door de aderen stroomt, heeft doorgaans geen begrip van een bestaan, hetwelk van dat der gewone menschen zoo absoluut verschilt, als de hemel hooger is dan de aarde. Ik ben kunstenaar, ik noem me koen en vrij ook een door God begenadigde, in weerwil profane tirannenhanden me den lauwerkrans van het hoofd willen rukken, maar ik heb inspiratie noodig om te kunnen voortbrengen; ik behoef leven, menschen, licht en glans, ik behoef gelijkgestemde zielen, die mijne vleugels ondersteunen, als zij mat en ontmoedigd neerhangen. Hier—" de spreker bleef staan en liet den vlammenden blik als een wanhopige over de stille, van lentelucht geurende eenzaamheid dwalen, „hier zal ik te gronde gaan, als een, dien de gloed der hel verteert en wien geen droppel de lippen bevochtigt. Een pijnlijke, medelijdende glimlach trilde snel als een schuwe zonnestraal over Erika's liefelijk gezicht. Hij was krank, hij was zenuwachtig en overspannen tengevolge van al de bittere kwellingen en aandoeningen van den laatsten tijd. Neen, zij kan met over hem rechten, niettegenstaande haar hart zooeven nog van plotselinge vrees sidderde, de vrees namelijk, haar ideaal, haar schoon, dierbaar droomgezicht als een akelig spook te zien ontvluchten. Zij was uit den droom geholpen, zij was ontnuchterd ten opzichte van hem dien zij met al de betoovering der volmaaktheid had ^ Wilde zij hem ook soms onrecht aandoen? Ziet zij niet, in welk een beklagenswaardigen gemoedstoestand de ongelukkige man voor haar staat? Met"5 zijn kunst heeft men hem alles ontnomen, en hij zou niet verbitterd, niet onaangenaam gestemd, niet met haat tegen de menschen vervuld zijn? Hoe weinig leed heeft men, in vergelijking van zijn lot, haar vader aangedaan, en welk een menschenhater was er uit hem geworden! . Neen zij wil hem geen onrecht aandoen, zeker niet, zij het allerminst; bestaat er toch één ziel op de wereld, die kunstenaarsharten begrijpen kan, dan is het ürika Koltitz. .. - , , Als een ziek, eigenzinnig kind wil zij Joel behandelen, met toegevendheid, zachtmoedigheid., lietde en goedheid, tot de hooge golven van verbittering en hartstocht zijn gaan liggen; tot hij weder kalm en helder over zichzelf en zijn toekomst kan nadenken. Weg met alle gedachten, welke hem ergeren. Het jonge meisje brengt het gesprek nogmaals op een ander onderwerp, vertelt van haar ,k.ra£ zenuwachtigen vader, die zooveel toegevendheid behoeit, die zulk een vurig bewonderaar van muziek is en zooveel verstand van goede composities heeft. Joel slaat met een ruwen slag de teêre grasscheutjes aan den kant van den weg af. „Hij is toch zeker wel een van degenen, die met mijn heer vader samenspannen," antwoordt hij met een schier verachtelijken trek om den mond. „Integendeel. Indien men ergens uw lot oprecht beklaagt en een wending ten goede innig wenscht, dan is het zeker in Ellerndörp. Hij kijkt verrast op. „Inderdaad?" vraagt hij. „Men wil me den ijzeren halsband in uwe woning besparen ? Hoe komt het, dat men het waagt, zich aldus tegen Mijnheer den Geheimraad te verzetten?" „Hebt gij uwen trouwen, wakkeren advocaat vergeten ?" Thans schiet voor de eerste maal een straal van warm gevoel uit de koude, ontevredene oogen. „Wigand, die! Hoe kon ik zoo nog vragen!" En zijne schreden plotseling versnellende, hief hij onverwachts het hoofd op. „Ja, indien hij het niet was geweest, tot wien men mij in ballingschap zond, zou deze zandwoestijn me nooit te zien hebben gekregen! Nu verkoos ik een wederzien van den braven jongen vooreerst nog boven een kogel! Staat hij daarginds niet in den tuin? de groote, onbehouwen kerel met de berenpooten en het kinderhart? Laten we eens zien, of hij ons signaal uit de tweede klasse nog kent!" Een zacht, welluidend gefluit weerklonk van des sprekers lippen, en, volmaakt alsof hij een electrischen schok had gekregen, draaide Wigand zich om en keek naar den door de zon hel verlichten landweg. Een oogenblik tuurde hij, als in een droom, met groote, verbaasde oogen. En daarop ontsnapte het jonge ooftboomtje, dat hij juist enten wilde, aan zijn hand. Een juichkreet, scherp en gedempt door ontroering, klonk er van zijne lippen. „Joel!" Een tegemoetsnellen, een sprong over de lage berberissenhaag en Landen sloot den pleegbroeder in de armen. Het was stil. Sprakeloos hielden zij elkander omklemd. En daarop boog Wigand het hoofd van den vriend achterover en keek hem angstig, onderzoekend in het gelaat. Een diepe zucht. Daarop richtte hij zich vastberaden in zijne volle lengte op en zeide: „Laat het verledene vergeten zijn, Joël, thans willen wij toonen, dat niet alleen een grofsmid een schilder, maar ook een landman een musicus kan zijn." Erika stond ter zijde. Thans slaakte zij een zwakken gil. Uit het gras schoot een slang tusschen de beide jonge mannen door en verdween in de tegenoverstaande struiken. „'t Was eenvoudig een blindslang! zei de W ïgand lachende. „Kruisotters vertoonen zich hoogst zelden. Hij nam den arm van den speelmakker zijner jeugd en trok hem met zich voort. „Nu naar oom en tante, ik moet getuige van de verrassing zijn. Zij stapten naar het huis toe en Erika volgde. Zij zag bleek van schrik, zij was voor de eerste maal ontsteld door een slang. En toen zij achter de beide mannen voortliep en peinzend naar den grond keek, zag zij hare eigene schaduw. Deze drong zich, evenals de slang, tusschen de vrienden. HOOFDSTUK V. Men had gehoopt, dat Joël Eikhoff zich mettertijd in Ellerndörp thuis zou gaan gevoelen. Men vergiste zich. De stemming van den jongen man was aanvankelijk, toen nog de gansche omgeving min of meer de bekoring der nieuwheid op hem uitoefende, veel gelatener en dragelijker dan later, toen verveling en ongeduld hem dreigden te verteren. In de eerste weken en maanden had hij nog veel muziek gemaakt, wel is waar op de hem eigene ongestadige en vluchtige manier, doch mettertijd gaf hij het op, daar hij zonder aansporing niet kon voortbrengen. De Overste had reeds spoedig zijn oordeel over hem geveld. „De Geheimraad heeft volkomen gelijk, het talent van den bengel heeft absoluut niets te beduiden. Hij bezit noch volharding, noch den waren, innerlijken drang, welke geniale scheppingen doet rijpen, onverschillig of de buitenwereld daartoe bijdraagt of niet Er groeit nu en nimmer iets uit hem. Zoo aanmatigend en voor het uiterlijk als hij, is niet iemand van Gods genade. Zijn oude heer spreekt de zuivere waarheid, het is maakwerk, niets dan maakwerk. De treurige bastaardvrucht van de opvoeding eener moeder, die haar zoon reeds bij zijne geboorte den lauwerkrans op het hoofd drukte.... 't Is wat te zeggen, met zulk een krankzinnig wijf. 't Is haar alleen te wijten, als de slungel een versjouwde losbol wordt." Wigand had het zwijgend mede aangehoord. Zijn blik rustte op Erika's gezichtje, dat tot de lippen bleek was geworden. Met vonkelende oogen wendde zij zich verwijtend tot den ouden Heer en zeide: „Papa! ook gij begint steenen op hem te werpen? Gij', van wien we zooveel, zoozeer veel voor Joëls lot hoopten?" „Hopen en wachten maakt velen tot gekken; dien Monsieur Joël in de eerste plaats!' Er glinsterden tranen in de oogen van het jonge meisje. „Zoudt gij niet aan den Geheimraad schrijven en hem voorstellen, dat hij zijn zoon terugroept?" „Als musicus? Neen. Ik spreek niet tegen mijn overtuiging. Het is ten hoogste tijd, dat de jongen wat leert, want bij zijne composities kan hij gaan bedelen, als zijn vermogen is doorgebracht." Erika ging zwijgend naar de deur. Maar Wigand zuchtte diep en zeide: „Gij hebt, helaas, volkomen gelijk, Oom. Ik voor mij weet wel is waar weinig van muziek, doch als dat, wat Joël ons te hooren geeft, zijn gansche rijkdom aan genie is, dan weegt zijn kunst verduiveld licht. De vlijt ontbreekt, voor alle dingen de vlijt. Hij verlangt, dat de kunstwerken hem kant en klaar tegemoet vliegen, en omdat hij mets oorspronkelijks uit zichzelven kan voortbrengen, wil hii te midden van het gewoel der wereld een paar tonen opvangen. Ik stel me dat zóó voor ofschoon mijn oordeel volstrekt niet beslissend is. Maar Erika.... De spreker aarzelde en zijn stem daalde. „Erika schijnt veel met hem op te hebben. „Omdat hij een mooie jongen is. Zijn grootste ongeluk is," dat de vrouwen zich door zijn uiterlijk laten verblinden en inpakken, en als voorwendsel den kunstenaar in hem huldigen. Die vervloekte wierook, welke hem alleen door het oog en niet door het oor geofferd wordt, is het bedriegelijk geschenk, waarmede het eeuwig vrouwelijke hem te gronde richt. ; „Erika is toch anders zoo verstandig en heeft zoo n helder inzicht." j „In liefdezaken houdt het inzicht op. Wigand haalde even de schouders op en vroeg: „meent gij, oom?" „Ik zie wat voor oogen is en erger me daaraan; Joël is geen man voor het meisje, en om reden ik vast overtuigd ben, dat hij er nimmer aan denken zal, het kind ernstig te begeeren, is mij de zaak onverschillig." „Oom! een ongelukkige liefde!" „Welk meisje heeft die niet?!" De Overste^ streek, terwijl hij humoristisch glimlachte, door het grijze haar. „Het behoort tot de lente des levens, dat een rijm in den vorm van een hopeloozen hartstocht op de harten valt. Het heeft nog nooit iemand benadeelt, integendeel, het inzicht, dat niet alles goud was, wat blonk, brengt haar dikwijls tot rede." „Dikwijls evenwel wordt zulk een neiging ook noodlottig." „Daarvoor is mijn kind te gezond naar lichaam en ziel. Wie gezond bloed heeft, komt de zwaarste crisis te boven, maar wien de dood reeds het paspoort voor de andere wereld heeft geschreven, die bezwijkt zelfs aan een verkoudheid. Laat Erika maar kalm dwepen, ten laatste gaan haar zelve toch de oogen open. „Waarom zou evenwel Joël haar niet ernstig begeeren?" Koltitz haalde de schouders op. „ Omdat de windbuil er volstrekt niet aan denkt, haar te beminnen. Hoe heeft hij het arme meisje in het eerst behandeld? Onbeschoft, onachtzaam! Zij was evengoed de wrijfpaal voor zijne luimen en aanvallen van woede, als wij allen. Thans verveelt hij zich, en daar de duivel in den nood vliegen vreet, stelt hij zich met het meisje tevreden, omdat er geen balletdanseressen, operazangeressen en schoone buffetjuffers in Ellerndörp te vinden zijn. Wigand zuchtte zacht en liet het hoofd zwaar op de hand rusten. „God in den Hemel, zou hij werkelijk zoo'n gewetenlooze egoïst zijn?" „Ja, hij is van top tot teen de verpersoonlijkte zelfzucht." . „ „Ik hield hem eenvoudig voor traag en genotzuchtig. „Lui is de bengel, door en door lui. Of hoe gaat het thans met hem? stelt hij zich aan als een werkzaam heereboer? Krijgt gij hem 's morgens vroeger uit de veeren?" Landen schudde moedeloos het hoofd. „Om tien uur behaagt het hem te verschijnen." n „Heeft hij zelf de handen reeds eens uitgestoken?" I Hoogstens om alles verkeerd te doen, hij wil niet leeren en zoekt me door voorgewende onwetendheid en gestadige verkeerde uitvoering af te matten. Ik heb dubbelen arbeid en last door hem, want ik moet niet alleen zelf aanpakken, maar ook over Joël, bij alles wat hij doet, een wakend oog houden. ^ „Het jagen is nog het eenige, wat hem bevalt. „Voorheen werkte mijn voorbeeld. Als scholier schaamde hij zich tenminste nog, thans is hem alles onverschillig." „Verzet tegen den oude! Hij wil hem toonen, dat hij in de landhuishoudkunde geen belang stelt. Wigand staarde somber vóór zich uit. „Onbegrijpelijk, 't is zonde en schande! Wat zou ik er niet voor geven, indien ik nog een vader op de wereld bezat, wiens trouwe handen mijn levensweg effenden, op de knieën zou ik God in den Hemel danken ! en hij verzet zich met kwajongensachtigen trots tegen het teederste en liefdevolste hart. Dat kan geen zegen aanbrengen." „Nooit in der eeuwigheid!" „O Oom, en indien hij slecht genoeg was, om uit louter spel en verveling onze Erika ongelukkig te maken ik geloof God vergeve me de zonde dat ik hem daarom zou haten...." Hij streek met de bevende hand over het voorhoofd, waarop de zweetdroppels parelden. De Overste was al te zeer met zijne gedachten vervuld, om daarop te letten. „Onzin, het meisje is zoo dwaas niet," mompelde hij in zichzelf, „zij zal hem doorzien." „Ik zie op tegen den brief, welken ik den Geheimraad schrijven moet. Hij verlangt elke vier weken bericht, rondborstig en waar, en, ach, die berichten worden telkens wanhopiger. Joël is niet meer de knaap van vroeger, mijn invloed is gelijk nul." „Je bent te vriendelijk voor hem, wees grof! Wigand lachte flauw. „Dat zou het zekerste middel zijn, om hem als vagebond en deserteur de wereld in te jagen." „Rampzalige, onhandelbare knaap!" Mevrouw Henriette trad binnen. De Overste boog zich over zijn boek, en Wigand greep naar zijn hoed, om zich te verwijderen. De hitte der maand Juli was schier onverdragelijk. Geen zuchtje was waar te nemen, er heerschte een verblindende, broeiende zonnegloed. Het vee stond met hangende koppen, de vlinders hingen roerloos aan de bloemen. Moeder Doortje zat vóór de huisdeur in de schaduw der wilde sorbeboomen en maakte radijsjes schoon voor den avondmaaltijd. Haar blik sloeg angstig onderzoekend den horizon gade. Wigand wilde verstrooid de kleine, gezette vrouw voorbijgaan, toen de witte neepjesmuts een opvallende beweging in zijn richting maakte. De jonge man keek op, in het roode, bolwangige gelaat der matrone, dat er uiterst bezorgd en bekommerd uitzag. „Toef een oogenblik, waarde Heer!" „Nu, welk bezwaar heb je, moedertje?"^ „Ik kijk naar den hemel, Heer," zeide zij zuchtende. „Uit vromigheid?" „Neen, uit ellendige bangheid. Ik houd het er voor, dat we heden nog onweer krijgen?" Wigand haalde de schouders op. „De barometer duidt het aan." „Dan moet ik naar huis!" „Naar huis?... in 't dorp?" De oude knikte gejaagd. „Mijn Ali is zoo bang bij onweer!" Je Ali?" „Mijn lieve, kleine hond," zeide vrouw Hagen opgewonden knikkende. „Den laatsten keer heeft de bliksem me bijna doodgeslagen, en ik ben tot op mijn huid nat geworden, want ik moest er door, Ali is zoo bang voor den donder!" A . „En nu moet ik je dezen keer het onweer tijdig aankondigen?" vroeg Mijnheer von Landen glimlachende. „Als ik u verzoeken mag!" „Gaarne, moedertje." . Hij ging verder. De oude vrouw was een ongineele. De Hemel had het echtpaar Hagen geen kinderen geschonken, daarom nam de hond Ali bij hen de plaats van een kind in. Ali was een monster, zoowel wat zijn uiterlijke, als zijn innerlijke waarde betrof. Zijn stamboom was zoo oneindig dikwijls geënt, dat geen takje meer op het andere, en geen enkel meer op het oorspronkelijke soort geleek. Een pinscher-kop met venijnig fonkelende oogen zat op een cilindervormig mops-lichaam, dat op zijne beurt door ontzettend kromme das-pooten werd gedragen. De staart deed levendig aan den grootvader Spitz denken, en de kleur van het geheel was zoo eigenaardig, dat zij met elke inlichting den draak stak. Maar moeder Hagen had op haren jaardag Ali, jammerlijk kermende, vóór de huisdeur gevonden, en, minder nieuwsgierig dan eens Elsa van Brabant, nooit naar zijn afkomst gevraagd, maar het lieve dier met al de teederheid van een moederhart aan de borst gedrukt. Toen zat Ali er warmtjes in. De huishouding der Hagens draaide om „den kleine". Hij kreeg zijn bed, zijn dek, zijn flesch, om kort te gaan alles, waarop goed verzorgde zuigelingen aanspraak maken. Vrouw Doortje ging met hem op den arm uit wandelen en vader Christiaan sneed voor hem het mooiste speelgoed, radertjes, muisjes, katjes, ja, de verblinde pleegouders versierden voor hem met Kerstmis zelfs een boomtje met de heerlijkste worstjes. Dat het karakter van mijnheer Ali onder dergelijke omstandigheden zich niet in normaal hondschen ootmoed en bescheidenheid kon ontwikkelen, lag voor de hand, en weldra kwam het gansche dorp in opstand over Ali's onbeschoft gedrag. Hij kefte en blafte vijandig tegen iedereen, verscheurde broeken en jassen der voorbijgangers, beschouwde eiken tuin als zijn gebied, dat hij naar hartelust kon omwoelen, en koesterde niet de minste achting voor de liefste en dierbaarste huiskatten, wel te verstaan, zoolang hij nog slank, jong en vlug was. Bovendien was hij lafhartig, snoepachtig en arglistig, roofzuchtig en oneerlijk, zoo juist wat men een mauvais sujet noemt. Maar de ouders Hagen hielden van hem, en vader Christiaan en moeder Doortje hadden in Ellerndörp een groot woord. Met onbeschrijfelijke smart bespeurde de pleegmama, dat het haar Ali in het heerenhuis niet bijzonder beviel. De verschillende groote honden ergerden hem te veel, de trappen waren voor zijn corpulentie te hoog en de tuin kwam hem ongewoon en onaangenaam voor. De ellende bereikte evenwel eerst het toppunt, toen de jonge heer Eikhoff het huis betrad, loen philosopheerde Ali: „mijn rust is weg, mijn hart is bedroefd." Toen zijn eerste aanblik den jongen heer tot zulk een spottend lachen aanleiding gaf, dat vrouw Hagen het hart van innig verdriet in het lijf omdraaide, waren Ali's goede dagen ten einde. Hij was en bleef het mikpunt van alle plagerijen, mishandelingen en schoppen van den onbeschaamden heer. Toen konden het de ouders niet meer aanzien, dat hun „kleintje" doodgeërgerd en gesard werd, zij wisten heldhaftig zichzelven te verloochenen en gaven Ali in den kost bij grootmama, vrouw Doortje's moeder, die het verlaten huis in het dorp beheerde. Toen ging het hem opnieuw goed, en dewijl vrouw Hagen wist, dat de zenuwachtige zoon gedurende een onweder bang was, was zij de laatste maal bezorgd met fladderende mutsenbanden in een onweersbui de deur uitgevlogen, wat haar weken bedlegerig had gemaakt. . Sinds dien tijd haatte Doortje den jongen heer Eikhoff, en zag met oneindige verkropte woede, dat de modegek zich den laatsten tijd veel te veel met juffrouw Erika bemoeide, meer, dan den wakkeren, algemeen zoozeer beminden Baron aangenaam kon zijn. De dorpelingen hadden in gedachten reeds uitgemaakt, dat de goede God de juffrouw en den Baron tot een paar had bestemd, en omdat zij oordeelden, dat het tusschenbeidetreden van Joël een onbevoegd inbreukmaken op oudere rechten was, sloegen zij in vijandige spanning de teedere draden gade, welke god Amor gaandeweg duidelijker om de jongelieden spon. Zoo geacht en geëerd als Wigand in het gansche dorp was, zoo weinig gezien had zich in korten tijd reeds zijn neef gemaakt. Zijn hoogmoed, zijn meedoogelooze spotlust met alles, wat den wakkeren heideontginners heilig en dierbaar was, verbitterde de gemoederen. . Hij bekommerde zich daarom volstrekt niet. Hij haatte zijn ballingschap en alles, wat daarmede in verband stond. Hij vertrad onder de voeten, wat hem niet der moeite waard scheen opgeraapt te worden. Toen Wigand in de richting der stalgebouwen was verdwenen, stond moeder Hagen op, schudde het radijsloof van haar schort in den bruinen, steenen schotel, wierp het mes er bij en liep stil den bloemtuin in. Op haar gezicht stonden kabbalistische teekens en alleen hij, die uitstekend op de hoogte der gelaatkunde was, wist ze te verklaren. Maar daartoe was er niemand aanwezig, zij liep alleen en onopgemerkt in den zonnegloed. Verder buiten, bijna aan het einde van den tuin, stond een bruine beuk. De voormalige bezitter van het groote landgoed Ellerndörp had hem, waarschijnlijk in een dichterlijke bui, tegelijk met de vele ooftboomen geplant. Toen Koltitz de pachthoeve kocht en het nieuwe heerenhuis liet bouwen, lette hij voornamelijk op den reeds bestaanden aanleg en was er op bedacht, zooveel boomen, heesters en sierplanten als maar mogelijk was te behouden. Ook de krachtig opgegroeide bruine beuk moest vader Hagen aan dat doel dienstbaar maken. Zijne laaghangende takken werden door een ijzeren traliewerk, dat met pompoen- en klimopplanten was begroeid, ondersteund en vormden het schier ondoordringbaar schaduwrijke dak van een priëel, waarvan Erika zooveel hield. Daarheen richtte moeder Hagen hare schreden. Juist, het gehate vioolgekras van den jongen Eikhoff klinkt haar reeds uit de verte tegen. 't Is zonderling! anders was de jongeheer om dezen tijd nog te traag, om een courant te lezen, en heden bij een hitte om te smelten, spande hij zich zelfs in 01 DaTr ïakiets buitengewoons achter! Moeder Doortje kende hare luidjes. Als de jonge menschen een meisje het hoofd op hol willen brengen, bestormen zij haar met muziek; öf in de danszaal, óf zitten, als zij zeiven wat hebben geleerd, vóór de deur en spelen harmonica En vioS 5 niet veel beter, over het algemeen n et beter. Ali's pleegmoeder vond ze reeds uit verzet ellendiger, dan den slechtsten doedelzak. En nu speelt de stadsaap met veel bombarie het lieve, onschuldige juffertje iets voor, verdraait zijne mooie oogen en laat zich bewonderen! De duivel " Aihter'het priêel ligt, insgelijks ^^ondjde schaduw der ooftboomen, een groot perk knnsbes Struiken Ongemerkt dringt de oude tusschen de stekelige takken, tot dicht bij het priëel, door, neemt een melkbankje, dat d44r voortdurend sta.at. enjiurkt ^ om op haar gemak de kruisbessen in haar schort PllDe^Cmuziek heeft hare schreden en het kraken der S&db nfs dat Mijnheer Joël het mooie nichtje in den tuin geZ°ilgrekrden vetten nek zoo ver zij kan uit en tuurt tusschen de groote pompoenbladen en tusschen bonte bloemenpracht der sierboonen door in het pne . Het is er koel en schemerig in. juffrouw Erika zit in den rustieken stoel. Vóórhaar, J de tafel liggen al de gereedschappen voor haar sniiwerk mesjes in allerlei vormen en grootten, alsmede het donker gekleurde blad hout, waartegen een heerlijke bloemteekening wit afsteekt. De jonge dame werkt evenwel niet. Zij heeft de handen om de knie gevouwen en staart met groote, schier vrome oogen op de viool. Joël ligt terzijde op de met mos bedekte bank.^ Het zachte zijden kussen van Mevrouw Koltitz, „sluimerkussen" genaamd, steunt zijn hoofd. Knap is hij, de luistervink moet het tegen wil en dank erkennen. De donkere lokken liggen diep op het voorhoofd, de krachtige oogen vonkelen als een hellevlam, en het bloed schijnt rood en vurig door de bruinachtige huid. Slank en lenig is zijn gestalte, aan de blanke handen draagt hij ringen, uit welker steenen bundels licht schieten, als hij den strijkstok snel beweegt. Hij speelt. Mooi klinkt het niet, Doortje kan geen enkele melodie herkennen, eenmaal slechts had zij gemeend, dat er „Heil dir im Siegerkranz zou komen, maar niet eens dat eenvoudige lied doet hij weerklinken, het gaat weer verloren in een waren heksensabbat van trillers, gesjirp en gekrijsch! „De eerste passage vóór de finale!" duwt hij er tusschen de tanden door uit. Erika knikt en zet een verrukt gezicht, wijl hij haar vragend of veeleer uitdagend aanziet. Daarop begint het gespeel opnieuw; afschuwelijk. Moeder Hagen doet zich flink aan de kruisbessen te goed. „Zóó of zóó, buikpijn krijg ik toch in elk geval!" philosopheert zij gelaten. Joël houdt eensklaps op, veegt met den fijnen zijden zakdoek over het voorhoofd en droogt de handen af. „Zoover is hij in ruwe trekken geschetst. Ik zou gaarne het thema van het eerste bedrijf er nog eens invlechten." „De aria der heldin?" „Neen, het leidend motief uit het ensemble!" „Welk?" Hij grijpt andermaal naar de viool en speelt opnieuw. Dezen keer geeft hij zich niet zooveel moeite; het klinkt zeer zwak en afgezaagd en maakt op vrouw Hagen volstrekt geen indruk. Zij kan er zich over ergeren, dat Erika er zooveel ophef van maakt en het „betooverend! hoogst eigenaardig vindt. De opgeblazen bengel vindt, dat het vanzelf spreekt, hij glimlacht goedgunstig en rekt de armen uit. Ja, ja, nichtje, aan de muziek zal het met haperen. maar een tekst! een oorspronkelijke!^ bedwelmende tekst! een koninkrijk voor een tekst!!" Daarbij zucht hij als een komediant op het toonecl, en pakt eindelijk — Gode zij dank! — de doedelkast in. Belachelijk! hij wikkelt ze in zijden doeken wrijft ze af en legt ze voorzichtig in de met fluweel bekleede kist alsof het ik weet niet welk prachtstuk was. Ali heeft niet eens een fluweelen kleedje op zijn mand. Een tekst?" vraagt Erika nadenkend, „is het dan zoo moeielijk, een gewenscht libretto te vinden? _ Moeielijker te vinden dan den steen der wijzen. Welk een moeite heb ik mij niet reeds gegeven, nichtjelief, om een geschikt op te snorren. Het jonge meisje heeft het houtsnijwerk weer ter hand genomen. .. „Wat noemt gij „geschikt"? vraagt zij zacht. Hij staat op en gaat naast haar zitten, en raapt werktuigelijk de witte houtschilfers onder haar mes bij elkander. „Ja nu, iets, dat het eigenaardige van mijn muziek steunt, verheft en tot zijn recht doet komen! Gij hebt gehoord, welke de aard van mijn componeeren is wild, hartstochtelijk, vurig! Maar de tonen en klanken alleen kunnen het niet uitwerken; zij moeten hand m hand met de woorden en de handeling gaan. -Maar waar een dichter te vinden, die mijn genie volkomen kan beeriioen en waardeeren?" Zegf men niet, „soort zoekt soort" ?"^ Hij haalt de schouders op, grijpt eensklaps haar hand entokth gelaat daarop. „O Erika, het overkomt me niet dikwyis, dat ik zoo goed begrepen word, als hier bij u. W zou dat indertijd gedacht hebben, toen wij elkander voor de eerste maal op de heide ontmoetten, toen ik nog met blindheid geslagen was en volstrekt met vermoedde, welk een lichtgestalte er vóór mij in u OÏSetdTonWS;egmIlêfdw» doodsbleek geworden, thans rTSr tsS"-^ fronsde zich. Vertrouwelijk fluisterend ging hij voort: i f ma ttrik;) indien crii niet hier waart, zou ik reeds°°sedert lang 'mijne biezen hebben gepakt en er van door zijn gegaan. Ook de gehoorzaamheid van ïïn zoon heeft har? grenzen, en geen kind is verplicht /Si uit loutere gedweeheid door zijn vader tot den ™ rknk* s^e!^" s doften »£ n^niet hranto? oo^r De oogen van den spreker gloeiden, jonge meisje zeker verschnk.zoo z,n geworden, indien zij er in gekeken had, maar nare nsr ïet »cSè„dÏ "«ward en verlegen, da, zij MTaeUl"dtt' ^'LPtrhaalde hij H«. „ja, waar a11pnhet? Gij zeidet me toch, nichtje, Snf van m„z4 heeft i Duid me mijn openhartigheid niet ten kwade, chene, maar de man heeft e? leen flauw begrip van, hij herinnert me aan de spreekwijze van den muilezel en het psaltenon Frika schrikte op, maar zijn schoon gelaat, dat hij zoo ironisrh glimlachend dicht tot het hare «verboog, IZ intimiteit welke door hare eigenaardigheid juist bedwelmend werkte, sloten hare lippen voor het scherpe n verwijt, dat zij hem wilde doen. Zij staarde hem eenvoudig ontsteld aan en zeide: „Zeker niet, Joël. Vader gold steeds voor een deskundige." „Belachelijk! Geeft hij er soms de bewijzen van? Hoe gedraagt hij zich tegenover mijn muziek? tegenover composities, welke door de eerste kunstcritici schitterend beoordeeld worden? Onder den dekmantel van vriendschappelijke openhartigheid zeide hij mij dingen bah, ik vond het te onbeduidend, om er mij over te ergeren, want wie mijn ouverture van de „Messalina" triviaal of oppervlakkig vindt, begrijpt er eenvoudig niets van. ^Vellicht ook, dat Mijnheer de Overste zich tot het werktuig van mijn edelen vader heeft laten maken en „op hooger" bevel critiseerde!" Hij barstte in een ruwen schaterlach uit, doch Erika zocht in de doodelijkste. verlegenheid van onderwerp te veranderen. „Messalina! Gij hebt dus reeds een idee, wie de heldin van het libretto zijn moet?" Hij haalde de schouders op, een winderige glimlach krulde zijne lippen. „Of een Messalina, Laïs, lheodora, Sappho of Madame de Pompadour.... 't doet er niet toe, indien het maar een interessante, schitterende en betooverende vrouw is, waarvoor ik in verrukking kan komen! Eischen aan hare zedelijkheid stel ik niet, integendeel, het moet een opgewekte, hartstochtelijke handeling zijn, welke de zenuwen prikkelt! In kindertheaters behoeft mijn opera toch niet opgevoerd te worden!" Zij keek peinzend vóór zich uit. „Een interessante vrouw," herhaalde zij en vroeg eensklaps, vuurrood wordende : „Schrijfsters zijn altijd interessant, niet waar ?" Hij glimlachte en keek haar strak in de oogen. „Niet allen, er zijn onder haar ware modelvrouwen, die in hare vrije uren kousen stoppen, de kinderen wiegen en hare echtgenooten aanbidden; in haar gezelschap krijgt elk warm hart kippevel! Niet het ambt, maar de aard maakt amusant en interessant! Dat, waar wij mannen van houden" - andermaal vatte hij Erika's hand en boog zich koen tot haar o\ e „ doelend ontvlammen, een zich overgeven zonder vragen gn overleggen, een pikant, geestig schermutselen, een uiterlijk dat zonder preutschheid aantrekt en de zinnen dronken maakt! Zoudt gij ook kunnen beminnen, Erika, beminnen zooals...* . , juffrouw, hoeveel potten kruisbessen denkt gij, dat we voor het eten te plukken hebben? Met een kreet van ontzetting draaide Erika he gloeiende gezichtje om. Als op een spook staarde zij in het gelaat van moeder Doortje, dat, omlijst d flp w;tte neepjesmuts, als het hoofd van Holofernes in een kijkkast, tusschen de kamperfoeliebladen doorkeek. Eén pot vol heb ik. al," ging zij droogjes voort „en als gij niets beters te doen hebt, helpt gij me zeker W Joël^neep ^ de handen krampachtig samen, zijn blik schoot vonken, als wilde hij de oude met zijne vlammen als een heks verbranden. . _ Welk een onbeschaamde minachting, de ju rouw op" die manier te doen verschrikken, jouw boeren ll0Ue°tgelaatstrekken van vrouw Hagen waren in heftige0 beweging, maar zij bleef volkomen kalm Waarom zou onze lieve juffrouw verschrikt zijn? Zij heeft nog nooit een woordje gekikt, dat met menschen zouden mogen hooren! , i_nikte Joel werd bleek van ergerms, Erika evenwel knikte haastig en vol geruststellende vriendelijkheid: Onzin Doortjelief! ik was eenvoudig verrast, omdat ik j volstrekt niet had hooren komen." . Wie luisteren wil, sluipt stil nader!" bracht de jonge Eikhoff met bijtende ironie tot Enka s vernieuw ontsteltenis in het bidden doch moeder Hagen scheen het volstrekt niet gehoord te hebben. „Ik pluk: n<°g eer, pot vol, juffrouw," zeide zij kalm, trok het hoofd uit de bladerenmassa terug en verdween. „Het is, alsof alles hier in dit vervloekte nest tegen me heeft saamgespannen!" riep Joel op de tanden knarsende, met den scherpen trek om de lippen, welke hem een zoo oud en onaangenaam voorkomen gaf. „Tegen u?" zeide Erika, onschuldig lachende. „Heeft het goeie oudje u ook doen schrikken ? „Het goeie oudje!!" „Waarom moogt gij moeder Doortje eigenlijk met lijden?" . „Philosophie van het onbewuste! Onze antipatie schijnt zeer sterk op wederkeerigheid te berusten. Evenzeer als het gekke, onbeschaamde en bekrompene boerenvolk in de hoogste mate mijn weerzin wekt, schijnt der oude draak alles een doorn in het oog te wezen, wat boven den horizon van haar begripsvermogen gaat." Ik sta derhalve volkomen op de hoogte van dien horizon?" schertste het jonge meisje, een poging doende hem 111 een betere luim te brengen. Hij lachte, vatte andermaal haar hand en trok de bevende vingertjes aan de lippen. Hij zag, welk een buitengewonen indruk zijn voorkomen op het onschuldig" gemoed van Erika maakte en amuseerde er zich mede, van de macht zijner oogen en woorden op haar een proef te nemen. . „Indien de boeren van Ellerndörp inderdaad in u de parel wisten te waardeeren, welke een blind toeval in het heidezand heeft begraven, zou het mij doen besluiten, alles te herroepen, wat ik ten hunnen nadeele heb gezegd. Ik vrees evenwel, dat men in u uitsluitend de meesteres eerbiedigt en niet vermoedt, wat ik, de gelukkige en bevoorrechte, in u mocht ontdekken,... een ziel, welker vleugelen zijn ontwikkeld, om den adelaar met vol bewustzijn tot zonshoogte te vergezellen. O, Erika, ik voel het, dat gij hier in de afzondering de Muze zijt, wier wijdingskus mij weder zou kunnen opheffen in de sferen van het edele scheppen.... „Juffrouw, haast u een beetje en loop naar huis! er komt een onweder opzetten! Ik moet u allen waarschuwen, anders wordt gij nog na • , ^eer Weder booe zich de witte neepjesmuts, dezen Keer aan den anderen kant, tusschen de pompoenbladeren door, en Joel vloog met een halfluiden vloek op en clincrerde Erika's hand van zich. Heeft men dan geen oogenblik rust van dat ïndnnjanhagel!" riep hij met gloeiende oogen, terwijl hij met zijne elegante verlakte laarzen op den grond stampte „het maakt me zenuwachtig, gedurig dat s-erimpelde visage als een pompoen tusschen het loo fe zTen Vaarwfl, Erika, ik hoop, dat men in huis ongestoorder kan praten, dan vioolkast en stapte, met nijdige plooien, zooals altijd, nn het voorhoofd, door den tuin naar huis. Erika's vuurrood gezichtje wasverbleekt, het scheen dat een diep pijnlijk zuchten hair borst op en neer deed gaan Maar moeder Doortje had de armen in de zijden gezet en keek den geslagen vijand tnomfeerend na Dat was voor mijn Ali!" Daarop ontmoette haar blik het jonge meisje Zij naast haar en streek teeder met de eeltige hand over het lokkige kopje. „Kleintje, de lieve Heer God weet zeer gofd, waarom Hij wolken vóór de zon ^En "waarom dan Doortjeï" Erika keek met een benevelden blik vriendelijk op. De oude knikte trouwhartig. „De zon is als een verliefde iongen, zij kijkt met vunge oogen op de kleine bloemen en denkt, zij bestaan alle alleen om zich te laten kussen! Doch de bloemen versmachten en verwelken bij zoo'n valsch, zelfzuchtig leven, en daarom zegt de lieve God: „Maakt er een einde aan, p-ii wolken, en steekt den kop er tusschen. Het jonge meisje glimlachte. „Maar wat zou ervan de bbemen zonder zon worden? Weet je, dat zij zonder zulk een vlammend gesternte niet kunnen ven en snakkende naar haar wegkwijnen? Moeder Hagen maakte een beweging met de hand, welke bijna iets verachtelijks uitdrukte. „Snakken, mijn lammetje! Als mijn Krischan met zoo'n kleine bloempot veel opheeft, en hij bang is, dat de twijgjes te snel opschieten, en later noch bloesem, noch vrucht dragen, dan zet hij ze uit de zon! Het schelle licht is niet noodig voor het gedijen, maar wel een goede verpleging en oppassing!" „Goede verpleging!" Erika schudde peinzend het hoofd, zij dacht niet aan de bloemen in Krischan Hagens broeikast, maar uitsluitend aan de zinspeling, waartoe zij zooeven ongevraagd dienen moesten. „Wie zou beter kunnen verplegen en oppassen dan de liefde!" „De liefde, ja, de liefde, beste juffrouw, dqch alleen die ernstige liefde, welke uit trouw en eerlijkheid is samengesteld!" En moeder Doortje hield beschuttend de hand boven de oogen en keek als bij toeval in de richting van den boomgaard, door welks traliedeur kort te voren Wigand snel was genaderd. „Wien de hel mooi uit de oogen kijkt, draagt geen hemel in het hart, in den Baron daarentegen, daar is geen giftige wórm aan de menschenbloem gekomen!" Erika ontstelde hevig en staarde de spreekster eensklaps aan, alsof zij uit een zwaren droom ontwaakte. Thans begreep zij, waar vrouw Hagen heen wilde. Alsof plotseling de grond onder hare voeten brandde, raapte zij haar snijwerk bij elkander, wierp het meedoogenloos in de mand en snelde zonder te antwoorden weg. De oude volgde. Zij keek naar den hemel, welke al donkerder en donkerder werd en aan welks horizon de wolkenmassa zich gaandeweg dreigender verhief. Reeds stak de wind op en joeg zwoele golven welriekende geuren van de bloembedden vóór zich uit. Het was ten hoogste tijd, indien Doortje het dorp nog wilde bereiken, om Ali tegen het gehate weerlichten door gordijnen vóór de vensters en liefdevol ronddragen te beschutten. Zij bleef evenwel aarzelend nog een oogenblik staan, om den jongen Landen af te wachten. Haast je, vrouw Hagen; binnen een kwartier hebben we de bui boven ons hoofd! Ik zocht je reeds in de keuken, en nu sta je hier in de open lucht en bemerkt het niet, dat vriend Petrus ons op donder en bliksem wil onthalen." Ali's pleegmoeder keek den spreker met zulk een vreemde uitdrukking op het opgeruimde gelaat aan, dat Wigand in stomme verbazing een schrede nader trad. Doortje strekte als een Germaansche waarzegster, die iets vreeselijks heeft te voorspellen, den arm in de richting van het priëeltje uitenzeide: „Waarde Heer, ik heb daar juist voor u den marter uit de duiventil gejaagd! Kijk uit uwe oogen, anders loopt het niet goed af!" En geheimzinnig, met dreigend schuddende muts, draaide de getrouwe zich om en slofte, zoo snel als hare corpulentie het veroorloofde, langs het grindpad weg. Wigand evenwel bleef roerloos staan en staarde op het prieel, als zag hij rijen huiveringwekkende spookgestalten haar rondedans uitvoeren. ^ Hij wist, dat het het plekje was, waar Erika het liefste toefde, dat Joël haar daar den laatsten tijd dikwijls gezelschap had gehouden. Wat bedoelde de oude? Hij had een gevoel, alsof een ijskoude hand hem in het hart greep. Was het geschied? Had Eikhoff haar zijn liefde verklaard, had Erika hem hart en hand geschonken ? Zonderling, hij had het den eenen dag na den anderen verwacht als iets, dat niet uit kon blijven, en onderworpen de hand op het pijnlijke hart gedrukt, om het tot kalmte en gelatenheid te dwingen, en nu ? Het was hem of hoofd en hart zouden bersten, en het eerste flitsen van een bliksemstraal scheen hem een vuurzee, welke hemel en aarde eensklaps verzwelgt. Hij stond op en staarde met doffen blik in de ledige ruimte. Thans was alles uit. Waarlijk? Waarlijk? Had Doortje niet gezegd, dat zij den marter uit de duiventil had verjaagd? Voorkwam zij wellicht juist bijtijds een verklaring der jongelieden? En op welken grond? Waarom houdt zij Joël voor een roofzuchtigen, gevaarlijken indringer ? Waarom vreest zij een kwaad einde? Wigand drukt luid stenende de hand vóór de oogen. Wijl die onontwikkelde, eenvoudige vrouw den zoon van den Geheimraad ook reeds heeft doorzien, wijl zij begreep, dat hij het niet oprecht en eerlijk meent. O, Heer des Hemels! is dan Joël inderdaad een zoo onaangenaam mensch, dat zelfs de eenvoud van het land hem dus veroordeelt? Erika bemint hem toch! Hoe kon haar engelrein gemoed behagen scheppen in een man, die die reine liefde niet verdient? Moest zij het niet als door instinct voelen, dat hij als vijand van haren vrede is gekomen? Raadselachtig! Haar menschenkennis, haar helder, juist oordeel konden haar niet op die manier in den steek laten; Wigand evenwel heeft zijn helderen blik verloren, doordien ijverzucht en nijd zijn hart vergiftigd hebben. De edelaardigheid strijdt tegen zijn betere overtuiging; zijn beter ik komt er tegen op, uit eigen vooroordeel en anderer afkeer voordeel te trekken. Erika bemint hem! Reeds om harentwil mag hij het geloof aan Joël niet opgeven! HOOFDSTUK VI. Erika had haar werkmand haastig in het voorhuis neergezet, doch was daarop naar de deur teruggekeerd en had een vluchtigen blik op den hemel geslagen. De bui kwam opzetten, doch zou nog met zoo spoedig vallen. Nog bleef haar tijd over, om een wandeling naar buiten op de heide te doen, want in hare tegenwoordige stemming was het haar onmogelijk, het in de enge kamer uit te houden. Gelijk de wind buiten reeds het rietgras op en neder deed bewegen als de golven der zee, welke reikhalzend naar het bleeke strand rollen, waartegen zij reddeloos met geraas moeten breken, zóó stormde en golfde het ook m haar borst, zóó brachten duizend nieuwe gewaarwordingen haar hart in een vervoering, welke nu en nimmer den grondslag tot haar geluk kon leggen. _ Toëls woorden ruischten haar als duizend verwarde accoorden in de ooren. Zij kon er geen helderen zin uit opmaken, zij hoorde, of zij wilde of niet, de schelle, schreeuwende wanklanken, welke er zich in mengden en desniettemin was het slechts een enkel geluid, da bedwelmend en verblindend als een roepstem uit den Hörselbersf al hare polsen koortsachtig deed kloppen. Hij bemint me! hij bemint me!... Was het te vatten en te begrijpen? Hij, de schoone, gevierde man, de kunstenaar van Gods genade, die worstelend zeker zijn doel nog zal bereiken, hoe ook alle machten der wereld zich daartegen verzetten! Wel ontstelt Erika bij de gedachte, dat het zijn eigen vader is, tegen wien Joël den strijd wil aanvaarden, en zij beschouwt het als een zware, onvergeeflijke zonde, dat zijn verbittering hem woorden ontlokt, waaruit een bittere haat tegen den geheimraad spreekt. Hoe kan dat zegen aanbrengen. Welk werk van een kind kan gedijen, als het met door het gebed der ouders wordt ondersteund? Die toestand mag met zoo blijven, stellig niet! In Erika's braaf, vroom hart gloeit geestvervoering bij de gedachte, dit conflict in vrede en zalige eendracht tot een harmonische oplossing te brengen. Zou het onmogelijk zijn? Zeker niet! Erika zal er alles, alles toe in het werk stellen. Als de Geheimraad een resultaat, een groot, schitterend resultaat te zien kreeg, dat Joëls talent bewees, zou hij hem nimmer meer hinderpalen in den weg leggen, dan zou hij zeer zeker de eerste zijn, die den zoon steunde, om hem tot eer en roem te brengen. Doch hoe zou die uitkomst mogelijk gemaakt kunnen worden? Het eenige middel is een opera te componeeren, welke met één slag den naam Kikhoff wereldbekend en wereldberoemd maakt. Aan de muziek zou het niet haperen, daarvan houdt Erika zich overtuigd. Maar de tekst, de tekst!? De wangen van het meisje gloeien van geestdriftige opgewondenheid. Zij ijlt als op vleugelen van den wind voort over de heide, welke zich langs den tuin uitstrekt. De hemel is met verwarde, hoog opeengestapelde wolkenmassa's, grijs op grijs, bezet, welke door den wind worden voortgezweept. Het suist en knapt en kraakt in brem en leedoomstruiken, vlinders fladderen, bescherming zoekende, van bloem tot bloem, zwaluwen scheren pijlsnel laag langs den grond. Erika's zomerkleed ruischt en klapt in den wind. De lokken fladderen om het verhitte voorhoofd, als verheerlijkt, wijd geopend zijn de groote blauwe oogen op den verwijderden, roodgevlamden horizon gericht. Een operatekst! Is het dan inderdaad zoo moeielijk, zoo onmogelijk, een libretto te schrijven, zooals Joël er een verlangt ? Erika heeft zoovele opera's gehoord, zij weet zoo door en door, hoe tooneeleffecten verkregen worden, — zal zij zelve — zal zij ? Zij drukt de handen zwaar ademhalende tegen de borst. Hij zou haar zijn leven lang, eeuwig, altijd en eeuwig dank verschuldigd zijn, zijn naam en de hare zouden te zamen weerklinken, zouden vereenigd worden in den jubelkreet van gloeiende geestvervoering! Zal zij het wagen? Waar vindt zij de stof, welke, gloeiende van hartstocht, een vrouw tot middelpunt maakt, wier betooverende eigenaardigheid reeds alleen in staat is een genie te doen ontvlammen! _ . Erika's hart is zoo innig, zoo boven alle beschnj\mg gelukkig, dat zij de armen wijd uitbreidt en met tranen aan de wimpers te midden van den storm een jubelkreet uitstoot. , , , rj 1 Al verder en verder ijlt zij voort, het hoofd vol verwarde gedachten. Een operatekst! Zij zal, zij moet hem opstellen — voor hem! Rietgras buigt zich vóór hare voeten, breed, zwaardvormig riet staat onbeweeglijk waarschuwend rechts en links. De spiegel van een klein meer schittert met ziin golvende oppervlakte haar tegen. Terwijl het jonge meisje, als door engelenvleugelen der hoogste geestvervoering gedragen, door de verduisterde natuur voortsnelde, speelde er zich aan den oever van het meer een uiterst prozaïsch tooneel al Zeven kleine, stijve Ellerndörpers wandelden daar op streng verboden wegen, de een al met opgeblazenere wangen en vlasachtig geler haar dan de andere, blootshoofds en barvoets, met vermetele, zielsverrukte vollemaansgezichten, welke er op dit oogenblik ontegenzeggelijk verontrustend gauwdiefachtig en schelmachtig uitzagen. Allen geleken op elkander als kuikentjes, welke in hetzelfde nest onder de eerzame kloekhen uitgebroed waren, Ellerndörpers naar lichaam en ziel die sinds eeuwen echt en onvervalscht van ras waren 'gehouden; alleen de grootste was zonder eenigen twijfel een koekoeksei, dat niet tot het overige broed behoorde. . , , Groot, slank, lenig als een bies, met bruine, fladderende lokken en een paar wilde, driest vlammende oogen, om welker wil de schoolmeester reeds menigen stok op Fritsje's rug had stuk geslagen. Ook hier, zooals overal waar kattekwaad werd uitgevoerd, was de bruine slungel de aanvoerder. Zij vmgen kreeften en vischten, niet in hun water, maar in de wateren van Mijnheer de Overste. De wijde broeken uit „allerlei stof" waren, voor zooverre zij niet reeds door den tand des tijds bedenkelijk afgeknaagd waren, tot aan het lijf opgestroopt, de buizen en vesten lagen op den oever, en zoo ongedwongen en vormeloos vloog de schaar der vijf- en zesjarige ventjes overmoedig op de natte weide rond, tot Fritsje in het zweet zijns aanschijns de driftkoppen had geleerd, uiterst behoedzaam te loopen en te loeren en te grijpen, zooals de kreeftenvangst dat vereischte. De kleinen leerden het snel, en daar zij het eenvoudig tot een eer moesten rekenen, door den ouderen makker „geduld" te worden, moest elke buit in diens uit wilgentakken gevlochten korf afgeleverd worden. Dat was voor Fritsje de schadeloosstelling daarvoor, dat hij de „kleine broekmannetjes" de onderscheiding verleende, van zijn gezelschap te genieten. Volijverig, roofzuchtig en tuk op buit als de kleine schaar was, was haar blik zoo geheel op de aarde gericht, dat zij noch het opzetten van de bui, noch de nadering van hunne jonge landvrouw bemerkten. Fritsje was de eerste, wien de schrik deed verstijven, toen hij, even opkijkende, het lichte kleed van Erika vóór zich zag fladderen. Wat te doen, om den schijn van de misdaad af te wenden ? Deed zij mededeeling van het verboden handwerk, dan zouden er duchtig klappen vallen, en de naakte „visschersbeenen" der kleinen verrieden alles. Fritsje stond verstijfd, terwijl hij de oogen als bezwerende en betooverende op de huiveringwekkende gevestigd hield, die met den stormpas naderde. Den mondhoek scheef trekkende, commandeerde hij, met gedempte stem achterwaarts sprekende, zijne bondgenooten, die achter hem rondplasten, kort en krachtig: „Jongens, trekt de broeken neer! de juffrouw komt!" En daarop stond hij opnieuw stokstijf en wachtte met hevig kloppend hart hare nadering. Zich uit de voeten maken konden zij niet meer, het ging hun als eertijds den Franschen vóór Murten, vóór zich den vijand, achter zich het meer. En Erika kwam. „Goeden dag, Juffrouw. Als uit een droom ontwakende, schrikte zij op, staarde in Fritsje's gezicht, bleef staan, drukte plotseling de handen tegen de borst en keek hem aan met een paar oogen, alsof — ja, alsof haar eensklaps een groot raadsel werd opgehelderd. „Karla, Karla!" klonk het van hare lippen. Hn daarop snelde zij luide juichende den knaap te gemoet. Op hetzelfde oogenblik deinsde zij met een zachten kreet van ontzetting achteruit, draaide zich snel om en ontvlood als de ree voor de jachthonden. Fritsje stond als door den donder getroffen. Waardoor was zij zoo geschrikt? Hij wendde zich tot zijne kleine medegauwdieven. Daar hadt gij nu de grap! Domkoppen waren zij, schandelijke domkoppen. Hem zoo verkeerd te verstaan, toen hij commandeerde: „Trekt de broeken neer!" Zij moesten de broekspijpen naar beneden strijken, opdat juffrouw Erika niets merkte, en in plaats daarvan, in plaats van behoorlijk, als brave jongens, die volstrekt met aan kreeften dachten, vóór haar te staan.... o, het was niet te gelooven, wat zulk een Ellerndörpsch boerenhersenkastje teweeg brengt! Daar stonden zij, roerloos, met van angst verwrongen gezichtjes, m fladderende hemdjes, zichtbaar in de hoogste mate verschrikt door het hen verbazende bevel, ter eere van de Juffrouw de broekjes uit te trekken „Stommelingen!" schreeuwde F ritsje met een leeuwenstem, gelukkig, dat hij een reden vond om hen krachtdadig op te voeden, stormde op den naastbij hem staande los en begon den overbluften knaap duchtig af te ranselen. Tegelijkertijd een donderslag, een weerlicht, en als een hoopje kaf, dat door den storm is opgezweept, stoven de jonge misdadigers uit elkander, de hemdjes fladderden door brem en heidekruid, in niet tegen te houden vlucht naar de bescherming aanbiedende woningen. . . . Ook Erika ijlde naar het landhuis. Zij lachte, zij jubelde te midden van den storm, zij hief vol onbeschrijfelijke zaligheid de handen in de hoogte, alsof zij de gansche wereld wilde omhelzen. Den schrik wegens de kleine deugnieten in hunne hemdjes had zij volkomen vergeten, slechts ééne gedachte vervulde haar, helder, krachtig, verblindend, als de bliksem aan den hemel! Karla! Karla ! Thans had zij den operatekst gevonden, welken zij zocht, niet in de bonte, luidruchtige wereld daarbuiten, neen, op de door de zon beschenen heide, bij den aanblik .van een kind met donkere lokken, dat met zijne driest flikkerende oogen een raadsel had opgelost, hetgeen Erika als door instinctmatig zoeken en vorschen naar buiten in den onweersstorm had gedreven. De eerste droppels spatten in het verhitte gelaat van het jonge meisje, en toen zij op het open plein vóór het landhuis verscheen, zag zij de ouders, Joël en Wigand reeds vol angst naar haar op den uitkijk staan. Landen liep juist de terrastrap af, om haar tegemoet te gaan. Hij had haar mantel op den arm en een parapluie in de hand. Joël stond gelaten en keek hem na. Hij hield er niet van, zijne verlakte schoenen in den regen te bederven, Wigands vetleeren behoefden niet ontzien te worden. Erika weerde Wigand lachend af, toen hij beproefde de parapluie boven haar hoofd op te zetten. „Dank je, duizendmaal, waarde neef! Ik ben reeds zoo doornat, dat er geen droge draad meer aan mijn lichaam te beschutten valt!" Hij wikkelde haar desniettegenstaande voorzichtig in den mantel. Zijn eerlijk gezicht toonde, dat hij zich ongerust over haar had gemaakt, doch hij zeide geen woord. Bliksemstraal op bliksemstraal flitste aan den hemel, de donder kraakte boven hunne hoofden, daar hiel Wig-and hare slanke gestalte op en droeg ze over het saamgevloeide water vóór de trap als een kind in huis. De Overste ontving haar met toornige verwijten, onder welke men zijn beangstigd vaderhart hoorde kloppen; Mevrouw Koltitz was bleek van ongerustheid en sloeg met teedere klachten de armen om haar eenige. Joel alleen stond, de handen in de zakken van zijn jas, met dien lieven, spottenden glimlach om de lippen, welke hem zoo dikwijls eigen was, ter zijde. „Te duivel, nichtje, gij ziet er waarlijk uit als de schoone Melusine." zeide hij gekscherend; „hebt gij in den regen willen hengelen, of houdt gij dikwijls op die manier „Zaterdag" ?" . Zij sloeg de oogen op en keek hem vlak in het gezicht; haar gelaat schitterde als dat van een verheerlijkte. „Men zegt, dat er met den bliksem vonken regelmatig uit den hemel vallen, zulk een goddelijke vonk wilde ik opvangen." „Hebt gij ze? Naar ik hoop zonder brandblaren. Hoe zonderling glimlachte zij. „Ja, ik heb ze, en zoo God wil moet zij een gansche wereld in vlammen zetten!w De onweersbui was overgedreven. Koel en vochtig van den regen waaide de lucht door de afdruppelende struiken, heerlijk verkwikkend en zoo balsemachtig, alsof de millioenen bloemkelken der heide hare zielen in een diepe zucht van verrukking hadden uitgeademd. De maan kwam op. Hare stralen omzoomden de wolken met een breeden zilveren rand, sterren begonnen te fonkelen, de nachtvlinders fladderden met loome vleugels om de lamp, welke in de veranda van het huis brandde. Het was een verrukkelijke avond. De Overste leunde achterover in den mandestoel en keek met een aandoening van oneindig welbehagen naar buiten in de vreedzame wereld Gods. De dames zaten over haar werk gebogen; Mevrouw Koltitz sprak nooit veel, doch ook Erika was in 't oogloopend stil, ternauwernood gaf zij, als uit een droom opschrikkend, nu en dan een verstrooid antwoord. Zij liet evenwel van tijd tot tijd het hoofd op de hand rusten en keek in gedachten verzonken naar buiten in de al dieper en dieper dalende schaduwen. Dan schitterden hare oogen als verheerlijkt, en over haar aanvallig gelaat lag een uitdrukking van geestvervoering, welke de Overste onverklaarbaar en nieuw aan haar vond. Wigand deed zijne dagelijksche avondronde door de stallen. Joel had, slecht geluimd, geweigerd hem te vergezellen, en daar Landen het had opgegeven tegen voorbedacht verzet te strijden, had hij hem aan zijn lectuur overgelaten. Eikhoff las een Franschen roman, en daar die hem zijn „verloren paradijs" buitengewoon levendig in het geheugen terugriep, behandelde hij zijn omgeving onaangenamer dan ooit. * Koltitz had den jongen man een tijd lang zwijgend gadeslagen. Thans sprak hij hem aan. „Joël, weet je, dat ik je heden avond onbegrijpelijker vind dan ooit?" De aangesprokene hief achteloos het hoofd op. „In welk opzicht?" „Kijk eens even om u heen ! Je hebt volstrekt geen gevoel voor de verbazende betoovering van de stilte van dezen avond. Zooals hier scheen de maan in Hundings hut en bezielde Siegmund tot het voortbrengen van de wegslependste, betooverendste tonen, welke ooit een genius aan de wereld deed Jiooren —- tot het lied der liefde! Voel je je, bij den aanblik van dezen door de maan verlichten nacht, niet gedrongen en gedreven, ook naar de viool te grijpen, en je genie de vleugelen te laten uitslaan, om een beeld in tonen te schetsen, dat we allen den indruk krijgen, dat het is alsof de hemel de aarde stil heeft gekust?" Joël wierp een korten, onverschilligen blik naar buiten in het zilverwit licht. Om zijne lippen speelde een trek van spot. „Neen,- waarde Oom, ik behoor niet tot de fantasten, die een paar stralen der maan tot maneschijnsonaten en liefdeliederen bezielen, die krekelgepiep en kikkergekwaak poëtisch vinden en onmiddellijk een paar sentimenteele liederen ontwerpen. De hedendaagsche kunst is niet alleen oogenblikkelijk gevoel en gewaarwording, maar een studie, welke alleen verstand gebruikt, om effecten te weeg te brengen en iets nieuws, pakkends en oorspronkelijks uit te denken!" „Inderdaad?" — Er vormde zich een scherpe plooi om de lippen van den ouden Heer. „Ik dweep met Wagner. De libretto's van den meester zijn maar zeer zelden amusant of naar den smaak der moderne wereld pikant en boeiend, zijn muziek versmaadt zelfs de alledaagsche melodie, welke op het groote publiek werkt, laat staan, dat zij zich van andere kunstgrepen bedient, welke „het origineele" moeten doen rijpen en de toehoorders overbluffen, en toch heeft zeker maar zelden een muziek meer succes gehad dan deze, welke zoo door en door de schepping eener door God begenadigde, ideale kunstenaarsziel is!" Eikhoff glimlachte bijna medelijdend. „Wie is Wagneriaan? Uitsluitend de ontwikkelde, de kenner van muziek, die deels uit ijdelheid, deels uit navolging of uit eerbied voor de kunst met het marktgeschreeuw instemt en zich in den mantel der geestvervoering hult. Het groote publiek evenwel, het volk, zal nimmer de Wagnermuziek begrijpen en liefhebben, maar ik wil het hart van het volk winnen en wil er tot spreken, voor mijn part door de meest alledaagsche, maar nationale melodie op het draaiorgel." „Voorzeker hij die slechts op het draaiorgel naar buiten werkt —" Joël vloog met een vurigen blik op. „Slechts? Ik maak ook aanspraak op een verborgen orkest, ook op de vrijgevigheid van een Koning, om een eigen 7 schouwburg te bouwen, om me decoraties aan te schaffen, door welker ongewoonheid men alle doodelijke verveling vergeet, maar ik hoop in dien schouwburg een publiek uit alle klassen der maatschappij evenzeer in verrukking te brengen; niet slechts professoren, kunstenaars " „Slechts?" De Overste persifleerde de ironie van het jongemensch. „Ben je wel eens in Bayreuth geweest? Neen? Nu, ik ben er geweest, om den Parsifal te hooren." „Volstrekt niet mijn genre!" „Dat geloof ik! Ik zat dan in den Parsifal. Naast me nam een familie uit Saksen plaats. Zooals ik uit het gesprek vernam, een eerzaam, rijk geworden meester slotenmaker, die met vrouw en kind Zwitserland bezien en, van een rondreisbiljet gebruik makende, het uitstapje naar Bayreuth had gemaakt. Omdat het zoo de mode is, omdat er zooveel ophef in de courant van wordt gemaakt. De stemming was op de hoogte van het goede Beiersche bier, en de opmerkingen getuigden, hoe oneindig vreemd voor die toehoorders alle hoogere sferen waren." „Papa, wie is eigenlijk die Parsifal?" vroeg Mevrouw haar echtgenoot in het Saksisch dialect. „Nu ja, wie zou hij zijn? Zoo een of andere roofridder of een beroemd industrieel!" „ Zoo!" De dochter, met het preutsche air der hoogere meisjesschool, boog zich tot hare ouders over en fluisterde: „Parsifal is de vader van Lohengrin." „Juist, zoo iets van een militair moet het wel zijn, dat hoort men reeds aan de regimentsmuziek!" „Waarom maken zij het toch zoo schemerdonker?" „Opdat mama ongegeneerder haar broodje kan eten!" „Papa, nietwaar, een graal hebben zij thans in Dresden, in het groene gewelf?" „Juist. lieve, zooveel ik weet, hebben zij een graal gemaakt!" „Nu, ik was niet weinig ontstemd, den Parsifal in deze omgeving te moeten genieten. Hoe kon een opera als deze indruk maken op menschen van zulk een meer dan profane stemming. Ik gaf alle hoop Op een ongestoord genot op. Maar hoe zeer zou ik me vergissen; de Professoren, kunstenaars, de rijke en voorname lui waren verrukt, in de wolken, ten diepste geroerd. Duizenden van hemelbestormende woorden prezen den meester. Mijn gezelschap uit Saksen zat verstomd. De meester slotenmaker staarde roerloos op het neergelaten scherm, de vrouw en dochter naast hem weenden in stilte in de diepste ontroering. De vader, die het eerst tot zichzelf kwam en zeker vreesde de aandacht te trekken, stootte de snikkende aan. „Klaartje, ben je niet wel? Wat heb je dan?" bracht hij, zelf zijn ontroering inslikkende, er met moeite uit. Toen zag hem de eenvoudige vrouw aan met een blik, welke mij eeuwig onvergetelijk zijn zal. „Neen, ik werd zoo raar, Otto; ik dacht toch, we gaan in den schouwburg, en intusschen wordt het iemand te moede als in de kerk." „Ja, 't was eigenaardig; .zooals in de kerk!" En toen stonden zij op en verwijderden zich zoo vroom en stil, alsof zij werkelijk uit de kerk kwamen. — Toen ik het volgende jaar weder naar Bayreuth ging, zat de familie tegenover mij; zij waren opzettelijk gekomen om den Parsifal te hooren." Joël haalde de schouders op. „De uitzondering bevestigt altijd eenvoudig den regel, en deze uitkomst gun ik Wagner zonder wangunst. Ik denk aan niets minder, dan den predikanten wat betreft stichtelijke stemming op zijde te streven. Niets is meer in strijd met mijn karakter, dan mijn laurierboom op heiligen bodem te planten. Ik wil ook geen cipressen, maar roode rozen oogsten. Hoordet gij niet van den toovenaar Mascagni? Hem vergood ik, hem benijd ik. Zijn Cavalleria is de vurige liefdedrank, welke een gansche wereld bedwelmt. Daar zal zelfs geen meester slotenmaker vragen: Wie is die voerman? Hij kent hem, hij is midden uit zijne eigene makkers genomen. Zóó moet het zijn! En als ik een libretto opstel, dan moeten de gestalten, die het bezielen, echte, natuurlijke, hartstochtelijke en warmbloedige kinderen van het volk zijn." Eensklaps hief Erika het hoofd op. Zij had gedurende het gansche onderhoud zoo ijverig op haar werk gekeken, alsof zij niet het minste belang stelde in hetgeen er gesproken werd; slechts eenmaal had zij vluchtig geglimlacht, toen Mevrouw Koltitz bij het verhaal van haar man luide in een lach was geschoten en, overeenkomstig hare gewoonte, met het innig liefdevolle „Maar Muis!" had gedreigd. Thans bedekte een gloeiende blos de wangen van het jonge meisje. Erika stond op en vroeg verlof om naar hare kamer te gaan, zij had nog het een en ander van de wasch te verstellen. „Dat kun je ook morgen in de vroegte doen!" bromde de Overste, ,,'tis hier zoo prettig —" „'tls reeds laat, papaatje, en ook voor u beter, dat gij naar uw kamer gaat. De lucht is altijd vochtig, hoe verfrisschend zij ook schijnen moge!" „Vind je, Jetje? Je bent toch mijn dokter, oudje, en zelfs Wodan gehoorzaamde aan zijn I ricka — — „Goeden nacht, Joel!" — Hij keek van zijn boek op en reikte Erika de hand. „Goeden nacht, nichtje! Droom genoegelijk!" En opstaande, alsof hij eensklaps een besluit nam, vervolgde hij op onverschilligen toon: „Ik ga nog het tweede deel halen en wacht lezende onder lectuur en kikkerconcert op Wigand." Hij volgde haar. In de vestibule greep hij plotseling haar hand en drukte die hartstochtelijk aan de lippen. „O Erika, ik verga, ik kom om in deze woestenij. Meisje, weet je wat verloren vrijheid, een vermoord léven is ? Bid voor me, dat de waanzin me niet overmant. Hevig ontsteld, omklemde Erika zijn koude, kramp- achtig trekkende hand. „Geduld, nog slechts korten tijd geduld, het zal alles in orde komen, ik bezweer het je!" Hij nam met een gemengde aandoening van stoutmoedigheid en begeerte haar kopje tusschen de handen en boog zich nader, gedurig nader tot haar over. Zijne oogen brandden in de hare, zijne lippen neigden als in onbewust verlangen naar haar rooden mond. „Erika," murmelde hij, „mijn Muze, mijn heldere Genius! Geen glans der maan, geen door tintelende sterren verlichte zomernacht is in staat me te bezielen, maar jij, jij kunt me liederen en klanken in de ziel kussen, welke als de liefdesverklaring van een Siegmund deze woestenij als een paradijs aller gelukzaligheden prijzen!" Hij wilde de sidderende tot zich trekken, maar Erika doodsbleek wordende wrong zich los en trad, diep ademhalende, een schrede terug. Hare oogen schitterden, zij drukte de handen tegen de borst. „Tusschen de Muze en haar door God begenadigden jonger, staat een heilig altaar, stoot de kunstenaar dat ter zijde en minacht hij de witte leliën der onschuld, ontvlucht ze. Ja, Joel, ik wil je Muze zijn, die je, zoo God wil, tot overwinning en roem leidt. Maar je moet geduld hebben, moet vertrouwen en gelooven; alleen hij, die de doornen kweekt, zal rozen oogsten!" Zij knikte hem glimlachend, met bevende lippen toe en vloog als een lichte schijngestalte de trap op. Met somber saamgetrokken wenkbrauwen staarde hij haar na, wendde zich brusk om en ging heen. In de schaduw der trapleuning evenwel stond Wigand en sloot de oogen, als een man, die den afgrond niet zien wil, welken hij tegenwaggelt. Na dit uur bestond er voor hem geen geluk en geen hoop meer op de wereld. De zomernacht had zijn met sterren bestikten mantel liefdevol over de slapende wereld uitgespreid. Wat zooeven nog uit levenslustig schitterende oogen had gekeken, lag in diepe rust. Het lindeboompje, dat zijne takken vriendelijk om de vensters van Erika's kamertje vlocht, stond roerloos. Geen blaadje trilde, alleen fijne, lieflijke geur drong als een levendige groet door de geopende ramen binnen. Lang,, zeer lang brandde de lamp. Het gansche huis lag reeds sinds uren in een stille rust, doch in de kamer van het jonge meisje arbeidde een vurige, hemelhoog jubelende ziel aan het eerste lied eener door God begenadigde poëzie. Erika schreef, schreef met gloeiende wangen en snel kloppend hart. Vóór haar lagen ettelijke operateksten. Zij had die nog eens nauwkeurig doorgezien en bestudeerd, om lengte en indeeling van een libretto te leeren kennen. En daarop ging zij aan het werk. Wat zij schreef, was niet op de jaarmarkt der groote wereld afgeluisterd, het was een giftig zoete, bloedroode roos der liefde, welke, ver verwijderd van den grooten weg, hier in Ellerndörp haar kelk had ontsloten. De kern van het voorval had moeder Doortje bij zekere gelegenheid in de keuken verteld, toen een vermetele daad van Fritsje het dorp weder eens in opschudding had gebracht. Het was jaren geleden. Een koude, stormachtige winternacht. De postwagen had vóór de herberg stilgehouden, een bleeke vrouw met zwarte oogen was er uitgestegen. Zij droeg een kind op den arm, een ziek, door en door ziek kind. Zij smeekte, dat men haar in de herberg zou opnemen. De lange Pinken wierp een blik op den kranken knaap. „God beware me!" riep zij uit, „de kleine heeft toch het roodvonk!" En daar zij zelf kinderen in huis had, was geen bidden en smeeken in staat haar van besluit te doen veranderen. Half wanhopig van angst, waggelde deongelukkige moeder van huis tot huis, doch de Ellern dörpsche boerinnen waren meedoogenloos, zij sloegen de deuren voor haar toe en gaven vrouw en kind aan het verderf prijs. Toen werd de vreemdelinge schier krankzinnig. Zij drukte den knaap tegen de borst en sloeg den weg naar het meer in, om met haar kind den dood in den vloed te zoeken. Een hand greep haar en trok ze driftig met zich voort! „Kom, ik kan je niet aan je lot overlaten! De lieve God in den Hemel zal mijn huis niet straffen, omdat ik een ellendige te hulp kwam." Een slanke jonge vrouw nam haar met zich in haar armzalig huisje. En God strafte haar huis niet. De blonde, roodwangige Marieke verpleegde het kind der vreemdelinge vol opofferende trouw en teederheid en wekte daardoor een hartstochtelijke dankbaarheid en liefde in het hart der moeder. Beide vrouwen werden door vriendschap aan elkander verbonden. Marieke met haar eenvoudig, weinig spraakzaam karakter, Karla met de haar eigene opbruisende, buitensporige gevoeligheid. Marieke was de vrouw van Peter Olfen. Haar man was alles en niets. Hij was een handig mensch en had veel geleerd, zonder in iets volharding te toonen. 's Zomers arbeidde hij in Ellerndörp op zijn kleine bezitting, welke hij door het huwelijk met zijne vrouw verkregen had. 's Winters dreef hem zijn onrustige aard naar groote steden, om daar, waar de gelegenheid zich opdeed, geld te verdienen. Peter Olfen was een mooie, prachtige man, en Marieke beminde hem, op hare manier, stil, innig, tot in den dood. Aanvankelijk had zij hem vergezeld, maar het leven voor twee was daarbuiten te duur,' daarom bleef zij voortaan thuis. Jarenlang was de echt kinderloos gebleven, thans stond er tot Marieke's grenzenlooze zaligheid een wieg gereed. Als de boomen weder bloeien ja dan!... Karla vertelde ook hare lotswisseling. Zij was zangeres aan een klein tooneel in de residentie. Een beeldschoone, blondlokkige coulissenknecht had het haar aangedaan, zij trouwde met Frits Deinhardt. Hij was evenwel een onrustig gezel, hij zwierf veel rond, liet haar dikwijls weken, maanden lang alleen, en sedert den laatsten zomer had zij volstrekt niets meer van hem gehoord. Dolzinnige haat, gloeiende wraaklust overmeesterden haar. Een toeval verried haar, dat Frits zijn weg naar Ellerndörp of een dorp in de buurt had genomen. Zij nam haar kind en besloot, hem op te zoeken. Onderweg werd de knaap ziek, en de onbarmhartige vrouwen van Ellerndörp vuurden den haat in het duister gemoed der verlatene aan. In het dorp wist men niets van een Frits Deinhardt, ook in ■ den omtrek had men dezen naam nooit gehoord. Karla werd razend, de duivel sloeg haar de klauwen in het hart. Wraak, wraak, wraak aan hem en aan de vrouwen van Ellerndörp. Zij bleef bij Marieke en zij smeedde haar plan. Mooi was zij, mooi en eigenaardig, zooals men in het heidedorp vóór dezen geen vrouw had gezien. De mannen begonnen hoe langer hoe meer naar het venstertje te zien, waarachter hen de zwarte oogen van Karla, lokkend en verleidend als een tooverheks tegenvlamden. Toen werd de vreemde vrouw een Lurley, zij trok de mannen tot zich, zij maakte hen het hoofd op hol, zij rukte hen uit de armen hunner vrouwen, oneenigheid, haat, vijandschap en tweedracht slopen door de deuren, welke men vroeger voor de beangste moeder zonder erbarming had toegeworpen. Karla wreekte zich. Hoe meer zij de mannen tot zich lokte, hoe meer zij partij voor de vreemdelinge trokken. De vrouwen bestormden Marieke met toornige bedreiging, dat zij de zwarte heks en haar jongen de deur zou wijzen, maar de vrouw van Peter Olfen had beiden lief gekregen, zij had den moed niet, hen uit het huis te stooten, en dat te minder toen Jurgen Geviert had verklaard: „Jaag jij hen weg, dan neem ik ze!" De boerinnen legden Marieke het vuur na aan de schenen, door te beweren dat de goddelooze duivelin tot dank ook haar Peter aan zich zou lokken, als hij thans huiswaarts keerde; daarop vond Karla haar weldoenster in bittere tranen, en toen zij de reden hoorde, viel zij de vriendin hartstochtelijk om den hals. Zij hief de hand ten hemel en zeide: „Nimmer, Marieke, nimmer, ik bezweer 't je bij het hoofd van mijn kind!" 't Was op een lenteavond. De nachtegalen sloegen in de vlierstruiken, en de maan scheen aan den hemel. Karla stond vóór het venster en keek nieuwsgierig in Marieke's stulp, men had haar toch gezegd, dat Peter Olfen was teruggekeerd. En toen zij den man zag, aan wiens hals de blonde vrouw tranen van jubelende verrukking weende, dien zij met zaligen blik de wieg wees, zakte zij als door den bliksem getroffen ineen. Peter Olfen was haar trouwelooze minnaar, Peter Olfen was Frits Deinhardt. Toen stortten hemel en aarde boven haar in. Vernam Marieke het ontzettende nieuws, klaagde zij den misdadiger bij zijn wettige vrouw aan, dan zou dat de dood der lijderes zijn. En zij had haar trouw gezworen, haar, die alles voor haar gedaan had, die zich harer had aangetrokken, toen allen de wanhopige verstieten. Een wilde, ontzettende strijd der vertwijfeling, daarop is Karla nog eenmaal naar haar kind geslopen, heeft het gekust en aan haar hart gedrukt, en toen is zij naar buiten gegaan in den stillen nacht. Den volgenden morgen heeft men haar uit het meer opgehaald, en toen men ze vóór Peter Olfen had nedergelegd, heeft de sterke man zich op de knieën geworpen en het uitgeschreeuwd als een razende. Toen hij weder wildfe opstaan, was hij als gebroken naar lichaam en ziel, en is het zijn leven lang gebleven. Eerst na twee jaren, toen hij kwam te sterven, heett hij het voor den predikant en zijn vrouw gebiecht, waarom de zwarte Karla in het meer was gesprongen. Marieke heeft Frits gehouden als haar eigen kind, hij is met de kleine Hanna als broeder en zuster opgegroeid. Aldus verhaalt men elkander in het dorp. Erika's gloeiende fantasie had zich van dit feit meester gemaakt en het opgesierd met de tooverbloesems eener rijk bloeiende poëzie. Karla werd een vrouwengestalte, die, vol sombere hartstochtelijkheid, vol overwelgende, van haat doortintelde liefde, een machtigen indruk maken moest. Uit de diepte van het volksleven geput, vol kunstenaarskracht opgesteld, schiep het meisje een werk, dat ternauwernood de muziek behoefde, om de kunstwaarde te verhoogen. HOOFDSTUK VIL Zoo helder en lang in Erika's kamertje het licht brandde, zoo donker bleef het achter de vensters in Wigands kamer. Zij waren evenwel ook geopend, en de frissche nachtlucht streek als een zacht zuchten om het voorhoofd van den jongen man, die het zwaar en vol zorgen met de hand ondersteunde. Vóór zijn geestesoog zweefde nog altijd het beeld van Erika, zooals hij het daarstraks met een bloedend hart had gezien. Zoo kan liefde, de zaligste, grenzenlooze liefde alleen een menschelijk gelaat verheerlijken, zoo kan een meisjesoog alleen den man toelachen, wien het haar gansche ziel geschonken heeft. En deze man was Joël. Gelukkig, benijdenswaardig was hij zijn geheele leven geweest, een lievelingskind van het geluk, dat hem alles zonder eenige moeite in den schoot wierp, wat zijn hand en zijn hart begeerde. Zijn hart! Begeerde inderdaad zijn hart de liefde van dit rechtschapen, kuische kind, dat met zoete huivering voor zijn kus terugschrikte, evenals een ree instinctmatig het vergiftige kruid ontwijkt ? Zij bemint hem, bemint hij evenwel ook haar? Dat is het, wat den eenzamen man kwelt, waarover hij vol zorg peinst, zonder troost en rust te vinden. Niet, dat hij het geluk verloren heeft, snijdt hem zoo wee en pijnlijk in het hart. Zijn bescheidene onbaatzuchtigheid verlangt niets voor zichzelf, hij heeft het jonge meisje lief, zooals de zon, de lente, zooals het lied der nachtegalen, welke verrukken en gelukkig maken en toch eeuwig onbereikbaar zijn. Maar hij verlangt daarentegen alles voor Erika, het beste, hoogste, volkomenste geluk. En zal, kan zij dat ooit aan Joëls zijde vinden ? Och, dat hij haar zijne helderziende oogen kon geven! Hij heeft den pleegbroeder lief gehad, bewonderd en vereerd, hij heeft hem nog lief, maar bewonderen en vereeren kan hij hem niet meer. Hij is geen licht te verblinden en misleiden knaap meer, hij beoordeelt Joel thans met het verstand en den scherpen blik van een man, die door alle sluiers van hartelijke genegeneid toch de waarheid ziet, een niet-schoone, treurige waarheid. Meent de luchthartige, onbestendige man het eerlijk met zijn hofmakerij? Waarom vermijdt hij het dan in het bijzijn der ouders of van een derden persoon Erika ook maar met de geringste onderscheiding te behandelen of woorden tot haar te spreken, welke meer uitdrukken dan koele hoffelijkheid, en waarom loopt hij haar desniettegenstaande overal na, waarom omringt hij haar met de verleidelijkste en hartstochtelijkste ontboezemingen, als hij met haar alleen is? Schaamt hij zich daarvoor tegenover anderen? Niemand zal van hem dezelfde innige openbaringen verlangen, zooals liefde zich alleen tegenover de liefde gedraagt, maar niemand zal zich ook verwonderen, als die liefde voor de gansche wereld de uitverkorene met onderscheiding behandelt en met teedere hulde omringt, integendeel, men verlangt het ten teeken van oprechte genegenheid. Maar Joël praat met twee tongen. De eene er van is valsch. Wigand richt zich steunend op. Het maanlicht beschijnt zijne hooge, reusachtige gestalte, het blonde hoofd met het heldere, eerlijke voorhoofd. Diepe voren rimpelen het op dit oogenblik en de gebalde vuisten, welke hij, als in heiligen toorn, ten hemel heft, sidderen. Wat Joël hem aan geluk en zaligheid ontnomen heeft, dat vergeeft hij hem ter wille der geliefde; zonder klacht, zonder verzet zal hij alles laten varen en opofferen — voor haar. Maar wee den gewetenlooze, indien hij ook tegenover het trouwste, zuiverste meisjeshart een verrader wordt! Wigand schudt de haren wild van het voorhoofd, zijne oogen vlammen somber dreigend. Dan zal het worstelen en wreken zijn, dan zal zijn vuistslag den ellendeling verpletteren. Eén vernietigd geluk is genoeg. Wat men hem ontnomen heeft, vordert hij voor Erika terug. De volgende dag is triestig en bewolkt. Een nieuwe aanval van pijn kluistert den Overste aan het bed. Wigand zit alleen in zijn kamer en schrijft brieven, welke heden, den dag, waarop de post vertrekt, door den brievenbesteller afgehaald worden. De deur achter Wigand wordt opengerukt en de wind smijt ze achter Joël weder in het slot. Gloeiend, zwaar ademhalend van toorn staat Eikhoff vóór hem. „Wigand," zegt hij met gejaagde stem, „ik moet de koetspaarden hebben, ik moet naar het spoor!" Landen legt de pen neder. Zijne omschaduwde oogen staren den spreker aan. „Naar het spoor?" herhaalt hij werktuigelijk. Joël werpt zich op een stoel en vouwt met zenuwachtige haast een brief open. „Hier, zooeven ontving ik bericht van Mama, ik moet onmiddellijk thuis komen, de oude is ziek." „Oom . . . Oom ziek?" Wigand staat op en grijpt verschrikt naar den brief. Joël steekt hem in zijn borstzak. „Pardon, Mama schreef voor mij alleen." Landen drukt de tanden in de lippen en treedt koel achteruit. „Wat scheelt je vader?" vraagt hij. Joël haalt de schouders op, springt overeind en loopt naar het venster. „Een lichte aanval van beroerte," zegt hij losweg. „Een aanval van beroerte!" — Een ijskoude rilling vaart door de leden van den jongen landhuishoudkundige. Hij weet, wat dat bij een man van den leeftijd van den Geheimraad en van een volbloedigheid als de zijne, zeggen wil. Vermoedt Joël het niet? Hij ziet er niet naar uit, dat de angst over het leven van den vader hem verteert, integendeel, zijne oogen fonkelen als in triomf en voldoening, en zijn gelaat is vuurrood, alsof het ongeduld hem het bloed naar de wangen jaagt. Een gevoel van innige verachting maakt zich van Wigand meester, en zijne oogen zien scherp en tot in het hart van den pleegbroeder. „Ik zal oogenblikkelijk laten inspannen," antwoordt hij somber. „Je kunt den trein gemakkelijk halen. Ik zou je gaarne, zeer gaarne vergezellen." Joël maakt een korte beweging met de hand. „Dank je, Wigand! 'tls volstrekt niet noodig, zoo erg zal het wel niet zijn. Mocht het afloopen, dan zul je wel bij de opening van het testament moeten komen; voor zoover ik weet, heeft Vader je een legaat vermaakt." Landen kan niet antwoorden. Hij weet dat, zoo hij thans de lippen openen wilde, het zou zijn voor een woord van de meest onbegrensde verontwaardiging. Dat wil hij evenwel den kranke niet aandoen, dat hij den zoon, ook in vijandschap met den broeder, moet achterlaten. Hij weet, dat de Geheimraad alles van zijn invloed hoopte. Daar Landen zwijgt, keert Joël zich weder naar hem toe. „Ik zal nu gaan pakken; mocht ik van de familie Koltitz geen afscheid meer kunnen nemen, dan verzoek ik je, haar mijne groeten over te brengen, ik schrijf onmiddellijk uit de residentie." Met groote oogen staart Wigand hem aan. Zul je Erika geen vaarwel zeggen?" brengt hij er met moeite uit. De ander knijpt de oogen toe. „Waarom juist van Erika?" vraagt hij gerekt. Daarop stijgt er een gloeiendroode blos naar de slapen van Landen. „Je vraagt; goed, ik zal antwoorden, en ik meen, dat wij in dit uur openhartig tegenover elkander moeten zijn. Ik was gisterenavond onwillekeurig getuige van je onderhoud met mijn cousine." Joël keek onverschillig op. „Nu, wat verder?" „Wat verder? Je wildet ze kussen!" „Ik wilde?" — Hij lachte zacht. „Dat verbeelddet je je zeker, omdat ik me wat diep tot het lieve, kleine ding overboog. Ik noemde ze mijne Muze! Zij was het ook. Erika was de eenige ziel, die mijn ballingschap verhelderde, daarvoor was ik haar dankbaar, en de dankbaarheid van een vurig kunstenaar ziet er in uwe oogen wellicht iets donkerder uit, dan zij is." Wigand hield even de hand boven de oogen, als hinderde hem een schel licht. „Dankbaarheid, slechts dankbaarheid," mompelde hij diep ademhalend. „Dacht je, dat ik meer voor haar voelde?" Geen antwoord. Nu slaat Joël driftig den arm om den pleegbroeder. „Wigand," zegt hij, op hartelijker toon, dan ooit te voren: „Je schijnt mijn omgang met Erika bepaald valsch te beoordeelen. Jij, kalme, gemoedelijke verstandsmensch kunt je er volstrekt geen begrip van vormen, hoe vlinderachtig een kunstenaarsnatuur is aangelegd, en hier in je afzondering heb je het verleerd, hoe vrij en amusant de menschheid in de groote wereld verkeert!" „Dat is het juist! Ook Erika kent dien toon niet en houdt je gedrag voor trouwe, oprechte liefde 1" „Heeft ze je dat beleden? — Neen? — Nu, beeld het je dan ook niet in. Welke aanleiding heb ik tegenover haar daartoe gegeven? Mijns bedunkens heb ik nog nooit met een vrouwelijk wezen zoo absoluut nuchter en vertrouwelijk verkeerd, als met je cousine. Dat ik ze mijn muze noemde — en haar wellicht — hoor je wel? — wellicht gekust zou hebben, indien het vogeltje maar niet zoo preutsch was weggefladderd, is toch volstrekt niet in de rubriek „hoofd op hol brengen" te rangschikken! Gewoonlijk liep ons onderhoud uitsluitend over muziek." „Heb je het in hare schitterende oogen gelezen, welk een diepen indruk je gemaakt hebt, hoe ten volle en geheel zij je haar hart geschonken heeft?" Joël haalde glimlachende de schouders op. „Of ik haar bemin — wat gaat het jou aan? Wanneer de kleine het lot van zoovele andere meisjes deelt en mij tot het voorwerp harer dweperij maakt, is dat mijn schuld? De jeugd eischt haar recht, en een meisjeshart zonder droomen en tranen zou als een bloem zonder geur zijn." Wigand was zeer bleek. Hij staarde over den spreker in de grauwe ruimte. „En voel je zelf dan niets, volstrekt niets voor Erika?" vroeg hij gedrukt. Joël liep ongeduldig op en neder. „Onzin, wat moet ik voelen? Liefde soms?" — hij lachte flauw, „de kleine is een allerliefst, frisch, braaf kind, dat gewis eenmaal een voortreffelijke gade en moeder zal worden, maar om in mijn hart de vlammen van een werkelijken hartstocht te ontsteken, zijn er toch, bij God, nog heel wat andere eigenschappen noodig! Je kent de vrouwen niet, mijn goeie Wigand, vrouwen, die als een schitterend, fonkelend gesternte de oogen en zinnen verblinden, vrouwen, die den hemel en de hel tegelijk in den boezem dragen! Die zijn mijn genre, die." Landen kruiste de armen over de zwaar ademhalende borst. Hij streed met inspanning van alle krachten tegen zichzelf en de verontwaardiging, welke met ontembare heftigheid dreigde uit te barsten. Doch heden geen oneenigheid, geen breuk met den ongevoeligen egoïst, zijn gemis aan achting zou den zieken vader dit verdriet niet besparen. Hij drukte de tanden op elkander. „Erika is een zeer lief, beminnelijk, begaafd en vermogend meisje; het zou voor ieder een groot, volmaakt geluk zijn, haar hand en haar hart te verwerven!" „Nu, vat jij dan zelf dat geluk bij de horens," de spreker trok ironisch de lippen op — „ik voor mij zal het je nimmer betwisten !" Joël!" Eikhoff wierp een boek, dat hij achteloos ter hand had genomen, ongeduldig weder op de tafel. „Ik begrijp je belangstelling niet best en vind ze zelfs min of meer gewetenloos!" riep hij heftig uit. „\ ergeet niet, wien je voor je hebt! Is Erika, de kleine onschuld van het land, dat onbeduidende geestje, dat —pardon — ontzettend weinig opwekkende en amusante kind eenigszins een passende vrouw voor een hemelbestormend kunstenaar? Het zou krankzinnig zijn, indien ik — ik — me een huisbakken, onbeduidend huismoedertje als ballast aan de schitterende vleugels wilde hangen! Oordeel zelf, Wigand, welk een troostelooze echt het voor ons beiden, welk een ellendig onverkwikkelijk bestaan het voor een vrouw zou zijn, die voor een nul in haar eigen huis gold! Mocht ik me ooit ketenen en binden, Wigand, wat ik voorloopig sterk betwijfel, dan zal de verkorene in alle opzichten geheel het tegenovergestelde van Erika zijn. Noem mijn smaak frivool, zoo je wilt, ik duld het! Mijn vrouw moet de schitterende, mij in alle deelen verheffende en dragende foelie zijn, welke mijn naam en mijn positie behoeft. Mooi, vol tintelenden geest, hoogst origineel en aanlokkend, moet zij met mij de trotsche vlucht naar de zon nemen. Ik heb een zwak voor kunstenaressen, licht mogelijk, dat mijn ster hare stralen met die van een andere verbindt. Ik ben ijdel, ik wil een vrouw erlangen, die een rol in de wereld speelt, die men mij benijdt! Als de Genius moede en mat zal worden, helpt hem geen koel bronwater als de kleine Erika, maar een gouden beker vol vurigen nectar, welke in staat is, elke zenuw in koortsgloed te brengen. Buitendien," — Joel streek ironisch zijn donkeren knevel — „leg je een zeer bescheidenen maatstaf aan mijne nobele hartstochten aan, als je meent, dat Erika's vermogen aan mijne eischen zou voldoen! Ik ben zelf rijk, ik ben gewoon, me in geen enkel opzichtte bekrimpen; datzelfde verlang ik van mijn vrouw, het moet zóó met haar gesteld zijn, dat zij ook haar persoon en haar huis met den stralenkrans van degelijke pracht kan omgeven, welke nu eenmaal onvoorwaardelijk noodig is, indien men in de wereld van zich wil doen spreken. Ziezoo, nu weet je bescheid, mijn goeie jongen ! Ik zal voor Erika steeds mijn oprechte vriendschap bewaren, want zij heeft me mijn verblijf in dit ontzettende nest zoo dragelijk gemaakt, als het in haar vermogen was." „Je denkt feitelijk ons voor goed te verlaten?" „Voor goed. Mijn vrijheid geeft me toch eindelijk, eindelijk ook mijn vrijen wil terug!" „Is het zoo erg met den armen oom? God in den Hemel, hoe ontzettend!" „Ontzettend? Ja nu, hij is een oude man en heeft zijn leven genoten." Een harde uitdrukking lag om de lippen van den spreker. „En wanneer de mensch voor zich en de zijnen onbruikbaar en onverdragelijk begint te worden —" „Joel!" Het klonk als een gil. Eikhoff schudde driftig het hoofd. „Genoeg, genoeg, we zijn niet uit hetzelfde deeg gebakken en jij hebt niet doorstaan en doorworsteld, wat ik in de laatste jaren moest lijden." Hij rukte zijn horloge voor den dag en liet het met edelgesteenten bezette deksel openspringen. „Thans is het ten hoogste tijd. Binnen een uur moet het rijtuig gereed zijn. Met het pakken ben ik gauw klaar, desnoods kun jii of Erika me het vergetene achterna zenden. Ik zie je toch nog? Als ik tijd heb zal ik welstaanshalve van mijne gastvrienden toch nog maar afscheid nemen." Wigand antwoordde niet, hij wendde zich eensklaps naar de deur en liep met dreunende stappen naar de binnenplaats. Zijne lippen trilden, alsof hij lichaamspijn leed. (( Ten hoogste ontsteld, stond Erika vóór den jongen Eikhoff, die, geheel reisvaardig, haastig in de kamer was getreden en met korte, overstelpende woorden zijn plotseling vertrek ophelderde. Doodelijke bleekheid lag op het liefelijke meisjesgelaat en deed zelfs de frissche lippen haar kleur verliezen, maar desniettegenstaande drukte zij met stralenden blik de handen tegen de borst en fluisterde: „Ofschoon het ook een zeer, zeer treurige oorzaak is, welke je huiswaarts roept, hoop ik toch, dat God geve, dat de ziekte je vader tot andere gedachten zal brengen, zoodat hij nu zelf den wensch koestere, je voortdurend in zijn nabijheid te hebben. Joel haalde met een zonderlinge uitdrukking op het gelaat de schouders op. „Mama is zonder twijfel ook daarvan overtuigd, doch ik ben een te erge pessimist geworden, om zulk een blijde hoop te koesteren . „Hoezeer het me voor ons spijt, je te verliezen, zoo hartelijk zou ik me toch voor je toekomst er in verheugen, indien je tegenwoordigheid in de residentie voortdurend door je vader werd gewenscht en gebillijkt. Mijn man laat je hartelijk groeten en je een voorspoedige reis toewenschen!" Joel maakte haastig een buiging en kuste de hand van Mevrouw de Overste, ook de bevende vingertjes van Erika trok hij met veelbeteekenenden druk en blik aan de lippen. „Mocht mijn vertrek van hier voor goed zijn, dan reken ik er vast op, de dames zeer spoedig en voor tamelijk langen tijd in de residentie terug te mogen zien." Opnieuw liet hij zijn blik vlammend op het jonge meisje rusten, daarop wendde hij zich naar de deur. Erika volgde hem als in droom. „Allerliefste Muze, vergeet me niet," fluisterde hij haar toe; „zorg gij er voor, dat we elkander wederzien, Erika!" ^ Het bloed schoot haar in de wangen, „Je vergeten ? Nimmer, Joël!" Eikhoff trad dicht naast haar, en terwijl Mevrouw Koltitz naar de handbagage omkeek, drukte hij iets in Erika's hand. Zij kromp ineen en verborg het in haar zakdoek. Daarop sprong Joël in het rijtuig, nam den hoed af en zwaaide dien, doch niet als iemand, die tot zijn ernstig zieken vader huiswaarts geroepen wordt. De paarden begonnen te trekken, en in een snel tempo rolde het rijtuig de nevelgrauwe heide op. Wigand was nergens te zien. Erika stond alleen in de veranda en staarde roerloos het rijtuig na, tot het in de verte achter het houtgewas des dorps verdween. Tranen rolden over hare wangen. Had hij zich toch nog maar een enkele maal omgewend en haar een vaarwel toegewenkt, — doch hij had het veel te druk met het in orde brengen van zijn bagage. Ook voor hem was alles zoo onverwachts gekomen, en dat hem het afscheid zwaar viel, las zij toch in zijne oogen. Het jonge meisje liet diep zuchtende den blik op haar hand vallen. Een roode rozeknop, — zijn laatste, heimlijke afscheidsgroet. Hij heeft hem al te onstuimig in haar rechterhand gedrukt, een scherpe doorn heeft de huid gekwetst, een paar roode bloeddroppels rollen langzaam over de teedere vingers. Zij geeft er niet om ; als in plotselingen, diepinnigen hartstocht drukt zij de roos tegen de lippen. Achter zich verneemt zij eenig gedruisch, — zóó kraken alleen Wigands laarzen. Zij ontstelt even, verbergt de hand haastig weder in den doek en ziet niet om. Haar gelaat is naar de heide gekeerd. Je komt te laat, Wigand," zeide zij zacht. „Ja, ik kom te laat." Nu ziet zij hem ontsteld aan. Zijn stem klinkt zonderling en zijn gelaat ziet er kleurloos uit, als bij een zieke. „Wat heb je, Wigand?" Hij ziet haar in de oogen, lang, vorschend, met somberen blik. „Wat ik heb? Twee vuisten heb ik, Erika, sterk en hard als ijzer en toch nog te onmachtig, om mijn liefste tot steun en hoede te zijn. „Wat bedoel je, Joël?" Hij lacht bitter, hij maakt een beweging met de hand, als stootte hij een onzichtbaren tegenstander vol afkeer van zich, draait zich snel om en gaat heen. Wat kwelt hem ? Ook de volgende dagen schijnt hij Erika zonderling veranderd toe. Somber vóór zich uitziende, kort van stof, verstrooid. Zijn blik vorscht en zoekt in haar gelaat. Eenmaal stoot hij er heftig tusschen de tanden door uit: „Ben je ziek, Erika? Je ziet er zoo bleek uit!" Als zij hem lachend verzekert, dat zij zich volmaakt wel gevoelt, speelt er een trek van ongeloof om zijne lippen. Naar het uiterlijk te oordeelen is hij zieker dan zij. Wat scheelt hem? Het jonge meisje had geen tijd, om daarover na te denken. Men zag haar weinig. Zij zat óf aan het ziekbed van haar vader, hem voor te lezen, patience met hem te spelen, óf met hem te praten; sliep de Overste, dan trok zij zich haastig in haar kamer terug of zat eenzaam in het pompoenen prieel, om te schrijven Wat? Moeder Doortje had aanvankelijk vermoed, dat het brieven aan den Heer Eikhoff waren; een paar dagen later evenwel had zij Wigand vergenoegd toegefluisterd: „Ze schrijft in een boek! Brieven zijn het niet!" Eerst na eenig nadenken werd het hem duidelijk, wat de oude vreest. Hij glimlachte, doch haalde desniettemin diep adem. Neen, zij schreef hem niet en ook Joël vond geen tijd om iets van zich te laten hooren. Zonderlingerwijze zag Erika er noch treurig noch kwijnend uit, en toen Landen haar frisch en blozend vóór zich zag, met een zoo stralende, bijna bezielde uitdrukking in de heldere oogen, kwam eensklaps de gedachte in hem op: Zou je je wellicht ook vergist hebben ? Koestert zij toch geen diepere neiging voor hem? In zulk een oogenblik bruiste hem het bloed, als in een zwijmel van zalige verrukking, sneller door de aderen, en het groene rijsje der hoop, dat re'eds mat en dieptreurig de blaadjes had laten hangen, richtte zich weder frisch op en zoog nieuwe levenskracht uit dezen vluchtigen zonneschijn. Dan liep hij doelloos en rusteloos door de zonnige velden, en de gedachten dwarrelden hem door het hoofd, als de bijenzwermen om het roode heidekruid. Zou het mogelijk zijn, dat zich alles nog ten goede wendde, dat noch schaduwen noch giftdroppels Erika's vrede en geluk in gevaar brachten, dat haar vader juist geoordeeld had, toen hij beweerde, dat haar gezond verstand zich instinctmatig onttrekt aan een liefde, welke niet echt en waar, maar ijdel klatergoud is? Bijna scheen het zoo. Uit de oogen uit het hart. De wispelturige Joël zal nimmer tijd en lust hebben, om een briefwisseling met een jong meisje te onderhouden, dat hij eenvoudig een korten tijd gehuldigd heeft, omdat er zich volstrekt geen amusanter verkeer opdeed. — Uit verveling! Erika was de inhoud eener korte levensepisode, welke Eikhoff zoo snel mogelijk in zijn herinnering uitwisschen zal, omdat zij hem zoo in de hoogste mate onaangenaam is geweest. En dat zou de beste en gelukkigste oplossing van het dreigend conflict zijn. Wigand denkt met op elkander gebetene tanden aan de mogelijkheid eener briefwisseling tusschen de beide jongelieden. Wat moest hij dan beginnen, om de gevaarlijke werking van zulke minnebrieven, welke gewetenloosheid en lichtzinnigheid zou ingeven, te vernietigen? Heeft hij het recht, Joël het schriftelijk verkeer met de cousine te verbieden? Neen, evenmin, als dat hij kon beletten, dat hij haar het hof maakte. Eikhoff was te voorzichtig en te geslepen, om een aanleiding te geven, hem nadrukkelijk ter verantwoording te roepen. „Bijna" gekust! Zijn verdienste was het waarlijk niet, als hij dit „bijna" thans als schild en verweer vóór zich kon houden. „Bijna' is geen feit en dit alleen geeft recht, een dief van eens andermans geluk ter verantwoording te roepen. Wigand heeft de van toorn trillende vuisten uitgestrekt, om den ellendeling te grijpen, die tot tijdverdrijf met meisjesharten speelt, maar de tegenstander ontrukt zich aan hem, glad als een aal, en geeft hem spottend ten antwoord: „Of ik haar bemin, wat gaat het jou aan? En of zij mij bemint, waar bekommer je je over?" Neen, het minnen kan hij geen hart verbieden, en een man, die nog slechts om zijn huis sluipt en het alleen met begeerige blikken aanziet, kan hij nog niet als inbreker voor het gerecht roepen. Mocht God geve, dat hij zelf het veld ruime, zoolang het nog tijd is; het kruidje vergetelheid heeft reeds menige wonde geheeld, welke schoone oogen in een hart geslagen hadden. Hij nam evenwel den ouden plattelands-brievenbesteller voortdurend opmerkzaam waar. Gelukkig zonder resultaat. Er kwamen noch vertrokken brieven. Slechts eenmaal verzond Erika een klein pakje, ter grootte van een boek naar een vriendin in de residentie. Twee weken waren er verloopen. De toestand van den Overste gaf van dag tot dag aanleiding tot de grootste bezorgdheid. Het rijtuig van den dokter hield dagelijks vóór het heerenhuis van Ellerndörp stil, en het gelaat van den bekwamen jongen arts werd gedurig bedenklijker en bezorgder. Een onbeschrijfelijke angst en moedeloosheid maakten zich van de familie en het gansche dorp meester; als met looden vleugelen lag de zomerhitte op het doodelijk stille huis, en de eenige dauw, welke een afgematte, gefolterde ziel verkwikte, waren de tranen, welke onophoudelijk over Erika's wangen rolden. Er werd een depêche bezorgd. „Vader heden nacht overleden, verwachten Wigand voor de begrafenis. Joël" — luidde de koele, laconische inhoud. Een oogenblik streed Landen een zwaren strijd. Zijn liefde, zijn onbegrensde dankbaarheid jegens den weldoener van zijn treurig leven trokken hem met pijnlijk verlangen naar het huis van den Geheimraad, om den ontslapene de laatste eer te bewijzen, hem de handen voor de laatste maal te kussen met de teederheid en vereering, welke zijn eigen kind hem niet meer bewees; hij wist evenwel, hoe het met den Overste gesteld was en beschouwde het thans als zijn eersten plicht, den beiden verlatene en hulpelooze dames in dezen moeielijken tijd ter zijde te staan. Hij telegrapheerde per omgaande terug, dat hij tot zijn diepe smart niet kon komen. Overste Koltitz lag zwaar ziek, zoodat men elk oogenblik zijn einde moest \ erwachten ; zijn tegenwoordigheid in Ellerndörp was onder deze treurige omstandigheden gebiedend noodzakelijk. Erika las de depêche en haar eigen diepe smart droeg zij over op het leed van anderen. Op verlangen harer moeder schreef zij per omgaande een brief van de hartelijkste deelneming aan Joel en de vrouw van den Geheimraad; aan een tuinman in de residentie werd opgedragen, voor den laatsten groet van bloemengeur te zorgen. En daarop verliepen de uren voortdurend somberder, voortdurend hopeloozer over Ellerndörp. De Overste leed onbeschrijfelijk, en zijn omgeving ondervond de martelingen zoowel als hij. De nacht was duister en zwoel. De vensters der ziekenkamer stonden wijd open. De lamp brandde achter een groen scherm; de klagende stem van een opgeschrikten vogel drong uit den tuin in het vertrek door, nachtvlinders gonsden tegen de gordijnen. , Wigand zat aan het bed van den zieke en staarde met gevouwene handen vóór zich uit. Hij luisterde naar de zware ademhaling, naar het zachte rochelen en steunen, dat hem door de ziel sneed. Het stond slecht, zeer slecht met hem, de arts vreesde het ergste. Het uurwerk tikte eentonig en rusteloos, en Wigands gedachten sponnen gedurig sneller en koortsiger hare droomen. Wat zou er gebeuren, als Koltitz kwam te sterven .J Dan lag het aan hem, de beide eenzame vrouwen niet te verlaten. .. Wie zal Ellerndörp beheeren, als hij vertrekt, iir bestaat geen trouw en toewijding meer in de wereld. En daar de dames niets, volstrekt mets van landhuishoudkunde verstaan, zouden zij hulpeloos aan de genade van een vreemde zijn overgeleverd, die wellicht alleen zijne belangen en niet de hare behartigt. Doch kan Wigand zijn leven lang hier blijven? Zijne omstandigheden wijzen hem er op, iets te verdienen en zich zelfstandig te maken. Het toppunt zijner plannen voor de toekomst was de pacht van een schoon domeingoed, dat zijn vlijt en zijn kennis ook met gouden vruchten beloont. Ellerndörp te pachten zou voor hem zeer weinig uitlokkend zijn, want het landgoed is niet best en draagt tot de kosten van de bearbeiding, welke het eischt, zoo goed als niets bij. Ja, mocht hij het als bezitter met eenig kapitaal kunnen beheeren, dan zouden er ook op Èllerndörps zandgrond maatregelen te nemen zijn, welke zeer zeker zouden rendeeren. Het beste zou wezen, het goed te verkoopen. Doch waar vindt men een dwaas als Koltitz, die zich in deze wanhopende eenzaamheid vestigt? Nu ja, dikwijls doet er zich toevallig een op. In elk geval, hoe het ook loopen moge, Wigand blijft hier. Hij kan niet weg, al wilde hij ook. Wat is er ook aan hem en zijn toekomst gelegen? Wat baat hem alle verwerven en verdienen ? Hij zal toch altijd zijn dagelijksch brood wel verdienen, en eischen heeft hij nooit aan het leven gesteld. Maar Erika! Zij mag geen armoede en ellende leeren kennen, haar vermogen zal en moet behouden blijven, en dat is zijn plicht en zijn taak. Hij schrikt uit zijne overpeinzingen op. Koltitz heeft zich eensklaps opgericht en zijn gloeiende, vermagerde hand op den arm van den jongen man gelegd. „Wigand, ben jij bij me?" „Ja, Oomlief! Verlangt gij iets? Mag ik u een verfrissching geven?" „Water!" Landen ondersteunt den kranke en helpt hem met de zorgvuldigheid en behoedzaamheid, waarmede een verpleegster een kind verpleegt. De Overste buigt zich voorover en staart Landen met groote, wijdgeopende oogen aan. „Wigand!" „Oomlief?" Hij omklemt krampachtig de handen van den jongen man. „Er wordt aantreden geblazen, mijn jongen!" „Gekheid, oompje! De aanval is dezen keer heviger dan ooit, maar hij gaat voorbij evenals al de andere." De kranke schudt opgewonden het hoofd. „Ik voel het, ik voel het, Wigand!" „Wat zal er van worden, als ik weg moet?" „Het zal alles blijven, zooals het is." „Je verlaat mijn arme vrouw en mijn kind niet?" „Niet, zoo lang zij me noodig hebben." Er heerscht een oogenblik stilte, Wigand droogt liefdevol het voorhoofd van den lijder af, waarop de zweetdroppels parelen. „Zij behoeven steeds je trouw, steeds. Vóór alle dingen Erika. Ik ben niet gerust ten opzichte van Joël. Ilè stel geen vertrouwen in hem, hij deugt in 't geheel niet. Wigand, mijn kind moet gelukkig worden, "Morden/ Zij verdient het, zij is te goed voor een lichtzinnigen kwast. Jij wilt hier in Ellerndörp blijven ? God zegene je daarvoor. Geef me je hand, mijn zoon; beloof het me, geef me je woord, dat je voor Erika's geluk waken zult! Och, dat je me op dit oogenblik in het hart kondt zien. Een stervende mag wel zonder omwegen spreken, ik ben een stervende. Wigand verlaat mijn Erika niet, en als. . . als je ze kunt beminnen, maak ze tot je vrouw. Dan zal zij goed geborgen zijn en ik kan in vrede de oogen sluiten. Wigand, zie me aan, beslist, oprecht, de lieve God hoort je woorden, heb je mijn Erika lief?" Een siddering vloog door de gevouwen handen van Landen, hij boog het verbleekende hoofd voorover, driftig wierp hij zich op de knieën en drukte eenige seconden het voorhoofd op het koele linnen. Vervolgens keek hij op, in de oogen van den stervende. Zijn gelaat schitterde als verheerlijkt. „Ja, Oom, ik bemin haar, meer dan mijn leven, meer dan mezelf, ik bemin haar tot in den dood!" De armen van den ouden Heer tasteden met sidderende haast naar den spreker, hij wilde zich oprichten, de kracht begaf hem, zijn hand zonk slechts zwaar op hoofd van den geknielde. „Mijn zoon, mijn lieve zoon, ik zegen je! En daarop richtte hij zich weer driftig op. „Wigand, Wigand, zweer het me!" Nu boog Landen zich voorover en vouwde zijne handen om die van den stervende. „Ik zweer u, Oom, dat ik alles, wat in mijn vermogen is, zal doen, om Erika gelukkig te maken!" Zijn stem trilde. „Zij moet gelukkig zijn, dat is uw wil, en ik, ik zal God den Almachtige bidden, dat hij over haar een volkomen geluk beschikke!" Een korte, diepe stilte. Slechts een handdruk. Daarop fluisterde de Overste: „In mijn schrijftafel ligt een brief aan je, over een jaar moet je hem openen. En nu ga, mijn lieve, brave zoon, en roep mijn vrouwen kind, ik zou ze gaarne nog eens kussen." Dat was een smartelijk, onbeschrijfelijk uur. Een afscheid nemen en scheiden, een troosten, vastklemmen en wanhopig snikken. Korten tijd sprak de Overste nog met volkomen helder bewustzijn, daarop raakte zijn denkvermogen in de war, fantasieën joegen hare woeste beelden door zijne hersenen. Hij zat weder te paard en voerde zijn regiment aan, de commando's waren schelle kreten, zijne bewegingen wilde schokken. En daarop leegde hij zelfs in de herinnering nog eenmaal den bitteren kelk, welke zijne laatste jaren vergiftigde, de ure, waarin men hem zijn ontslag thuis zond. En ook deze laatste smart werd doorstreden. De zieke zonk terug in de kussens, minuten langf lag" hii roerloos. En daarop wiegden zeker aangename, vreedzame liederen zijn vermoeid hart in rust, hij glimlachte, haalde diep adem, en langzaam, zeer langzaam verstijfde het gelaat onder de koele schaduwen des doods. Toen de eerste purperstreep den horizon omgloeide, lagen zijne handen koud en stijf in de bevende vingers zijner weduwe. Erika stond aan het venster en liet het vermoeide, betraande, jeugdige gezicht tegen de glasruit rusten. Haar blik was in pijnlijke verwachting op den weg door de heide gevestigd, waarlangs de brievenbesteller komen moest. Sedert veertien dagen sliep de vader reeds in zijn stil kamertje bij den kerkhofsmuur. Vele, vele bloemen en brieven hadden den achtergeblevenen bewezen, hoe hartelijk men in hunne diepe droefheid deelde; ook Joëls moeder had een prachtigen krans met een rouwkaartje gezonden, van Eikhoff zeiven taal noch teeken. Erika drukte de handen tegen het pijnlijke hart en weende bitter. HOOFDSTUK VII. Wigand had vol opofferende trouw de belangen der beide verlatene dames geregeld, had haar met een dienstvaardigheid, welke als van zelve sprak, in de moeielijke dagen ter zijde gestaan en met ernstige bedachtzaamheid het beheer van het goed alleen op zich genomen. Alles ging den gewonen, ouden gang en Mevrouw Koltitz kwam in de eerste ontroering volstrekt niet op de gedachte, dat het anders zou kunnen zijn. Toen zij langzamerhand aan hare verlatenheid gewend geraakte en over alles kalmer en helderder begon na te denken, overwoog zij ook de omstandigheid, dat het toch een harde en eigenlijk ondenkbare eiscli was, Wigand voor goed aan Ellerndörp te kluisteren. Een' zenuwachtige onrust maakte zich van de hulpelooze meester. Wat moest er zonder hem gebeuren? Wat moesten zij zonder zijn steun en zijn zorgende bedachtzaamheid beginnen ? Toen zij op zekeren avond met Erika en Wigand van het graf van den Overste huiswaarts keerde, roerde zij voor de eerste maal dat punt aan. Zij was zenuwachtig, angst en onrust deden haar stem trillen. Erika wist, hoe zwaar deze vraag omtrent de toekomst haar moeder viel, haar blik rustte met een angstig smeekende uitdrukking op het ernstig gelaat van den jongen man, en voor de eerste maal in haar leven kreeg zij den indruk: „het is volstrekt onmogelijk dat wij van hem scheiden ! hij behoort bij ons, hij kan ons niet verlaten!" Nooit had zij zich zoo verlaten gevoeld als thans. Haar vader was haar ontvallen, van Joel kwam geen woord van deelneming, geen vriendelijk troostende regel, dat was te veel smart op eens. Zij zocht hem met al de scherpzinnigheid der liefde te verontschuldigen. Zeker vond hij geen tijd, geen oogenblik tijd. Ook hij moet de aangelegenheid in het ouderlijk huis regelen, hij moet de oude betrekkingen met zijne muzikale vrienden en meesters opnieuw opvatten, in den maalstroom van het stadsleven wordt allereerst de herinnering aan het gehate heidedorp op den achtergrond gedrongen. Zij wordt niet toornig op hem, zij gevoelt het alleen zoo smartelijk eenzaam en zonder troost te zijn. De gedachte, ook Wigand te verliezen, doet haar ontstellen, want haar moeder heeft het haar duidelijk gemaakt, wat zijn heengaan voor het landgoed zou beteekenen. En nu vraagt hem de zacht in stilte weenende vrouw, wat hij omtrent zichzelf en zijn toekomst besloten heeft! Erika's blik hangt aan zijne lippen. Nog nooit heeft zij zijn eerlijk gelaat zoo opmerkzaam bestudeerd als in dit oogenblik. Zij haalt diep adem, als zij de uitdrukking zijner oogen ziet, waarmede hij haar moeder beschouwt. ^ Neen, wie er met zooveel goedheid en trouw inkijkt als hij, kan geen menschenziel krenken en verlaten. En 'dat verzekert hij ook met warme hartelijkheid. Zijne woorden klinken even eenvoudig als altijd en toch komt het het jonge meisje voor, dat zij nog nooit zooveel troost en geruststelling uit een stem geput heeft als uit de zijne. Zijn onbaatzuchtigheid denkt niet aan zichzelt en aan eigen voordeel, hij zegt kort en duidelijk, dat hij Ellerndörp beheeren zal, tot Mevrouw Koltitz het raadzaam oordeelt het goed te verkoopen. Men overlegt lang en breed, Mevrouw Koltitz weet vast, dat het groote, zeer groote zwarigheden hebben zal, ' deze eenzaam gelegen bezitting, welke in de oogen van normaal denkende menschen meer schaduw dan lichtzijden aanwijst, te verkoopen. Ten minste zonder schade te verkoopen. De Overste had vroeger in ziekelijke verblinding dat gezocht, wat anderen vermijden, en daar hij zich altijd voor volkomen gezond hield, overwoog hij ook den moeielijken toestand niet, waarin zijne erfgenamen zich eenmaal geplaatst zouden zien. Deze zekerheid pijnigt de op zichzelf rucds zeei weinig wilskrachtige en zwakke vrouw, en de verzekering van Landen, dat hij Ellerndörp niet zal verlaten, vervult haar met een gevoel van oneindige geruststelling. Zij klemt zich aan de vaste, sterke hand, welke haar met een bemoedigend woord wordt aangeboden. . „O Wigand!" zegt zij zacht snikkende, „je vermoedt niet, welk een werk van barmhartigheid je aan ons doet! De bekommering om het landgoed drukte me als een centenaarslast op de borst, en de angst voor het vermogen van mijn kind zou me onder de aarde gebracht hebben! — Mijn man heeft veel, och, veel te veel in het goed gestoken — slaat een trouweloos beheerder daarmede een bankroet, dan is mijn arme Erika zoo goed als een bedelares." „Ik blijf hier en waak over u en uw geluk!" Mevrouw Koltitz wilde antwoorden en bedanken, doch zij zocht tevergeefs naar woorden. Elke gemoedsbeweging drong haar onmiddellijk de tranen in de oogen, en zoo drukte zij ook thans bitter weenende den zakdoek vóór het gelaat en waggelde, gebogen als een oude vrouw, de trappen van de veranda op. Wigand had hare hand aan de lippen getrokken; hij bleef eerbiedig aan de trap achter, om tegelijk in de stallen te zien of alles in orde was. Hij verwachtte, dat Erika haar moeder zoude volgen. Verrast wendde hij zich om, toen het jonge meisje roerloos naast hem bleef staan en keek onwillekeurig in het teedere gezichtje, dat, door den zwarten rouwsluier omgeven, bleeker dan anders scheen. Als een bliksemstraal trof hem de diepe, onverklaarbare blik der blauwe oogen. Zóó had Erika hem nog nooit aangezien. Onbegrensde dankbaarheid, de warmste, uit het hart gewelde ontroering straalde hem, van onder de donkere wimpers, tegen. Hij voelde, dat het bloed hem warm uit het hart naar de wangen steeg. Hij wilde spreken, maar het woord bestierf op zijne lippen, hij stond en keek haar in de oogen, als ware hij onder de macht eener betoovering. Nu stak zij hem driftig de beide handen toe. „Wigand!" zeide zij met zachte, half verstikte stem, „jij trouwe, trouwe ziel!" Zijn rechterhand omklemde de leuning der trap. „Ja, Erika, ik ben getrouw," stamelde hij in de hoogste verwarring; „mocht je daaraan steeds gedachtig zijn, vooral dan, als je een trouwen vriend behoeft!" En toen viel het hem eerst in, dat hij de kleine, hem toegestokene handen wel grijpen mocht. Hij deed het, met een korten, krampachtigen druk, trok den hoed diep over het voorhoofd en verwijderde zich als iemand, die verlegen en doelloos de wereld inloopt. Erika keek hem na, eerst verlegen, daarop als eensklaps ontsteld. Voor de eerste maal was zij te moede, als had het gelaat van den jongen man haar een geopend boek toegeschenen. Zij las daarin, maar wat zij gelezen had, deed haar hart van diepe, medelijdende smart sidderen. Zij vermeed het sinds dat uur, met hem alleen te zijn. Dat liep niet in het oog, want Landen werkte, door koortsig ongeduld gefolterd, met inspanning van alle krachten, met de grootste belangstelling en onafgebroken. Het was als deed hij het mogelijke om het goed op meesterlijke wijze te beheeren, ten einde Erika's eigendom niet alleen in stand te houden, maar ook nauwgezet te vermeerderen. En Erika trok zich meer en meer in de eenzaamheid van haar kamer terug; een nieuwe trek van haar karakter sprong plotseling in het oog, namelijk een milde, nadenkende geest, welke met het zwarte rouwkleed maar al te zeer in overeenstemming was. Evenals Wigand daarbuiten op het veld, in bosch en tuin, zoo arbeidde Erika met rustelooze bedrijvigheid in huis, tot stil genoegen der moeder, die niets beter en passender voor een jong meisje oordeelde, dan grondige kennis en ervaring van het huishouden. Ook Landen merkte het met stralende oogen op. Beiden hadden onbewust de gewaarwording, thans alle krachten dubbel te moeten inspannen, om Ellerndörp, uit eerbied voor het aandenken van den vader, op een onberispelijke hoogte te houden! En toch gingen zij elkander met voordacht uit den weg. Zij gevoelden, dat er een onzichtbaar, brandend iets tusschen hen bestond, waartegen niet te strijden viel. De onbezorgde, opgewekte verkeerstoon tusschen hen van vroeger was onmogelijk geworden; waarom ,J geen hunner wist op die vraag een antwoord te geven. De vruchten rijpten, de herfst weefde zijne draden door de lucht en de heide lag rood, alsof zijn hartebloed over haar gesprenkeld was. Erika keek met vochtige oogen naar den hemel op, waar de trekvogels in de eerste, lokkende zwermen rondvlogen. „Mocht zij hen kunnen volgen!" — Vurig, brandend verlangen naar de uitgestrekte, verwijderde wereld, dreigde haar menigmaal als een verterende ziekte te overvallen. Slechts eenmaal met zwaluwenwieken de blauwe lucht doorklieven, — slechts één, één enkelen blik in een venster der residentie werpen! Zottin! wat zocht zij daar? — Joel is vrij en gelukkig! Denkt een vogeltje, dat na een pijnlijke rust jubelend de vleugels kan uitslaan, nog wel aan den kerker terug? — Maanden waren sedert Joëls vertrek verloopen, geen bericht, geen regel schrift, geen groet had haar bereikt. En desniettemin — het groenblijvend plantje der hoop wilde ook in haar hart niet verwelken en dor worden, hare tranen bevochtigden het. — — — De bladeren dwarrelden ter aarde, de eerste rijp bedekte de heide en de herfststorm jaagde met schril geklaag over het vlakke land, als een wanhopige vrouw, die naar het verloren geluk der lente zoekt! Nu zal spoedig een wit lijkkleed over Ellerndörp liggen, dat nog het laatste overblijfsel van leven en bedrijvigheid zal verstikken. Duizenden witte vlokken bouwen een lagen en desniettegenstaande schier onoverkomelijken muur tusschen het huis op de heide en de verwijderde, bonte buitenwereld, welke nu eerst begint te ademen, de bestovene oogen frisch uitwascht, de zotskap over de ooren trekt en het carnaval tegemoet danst! In Ellerndörp blijft het stil. Rouwsluiers waaien als belichaamde doodsklachten er over heen; — ernstige 9 menschen, die geen wenschen koesteren, wachten op een lente, welke zelfs de graven met lieflijke bloesems van nieuwe hoop siert. Geen wenschen koesteren? — Neen, Erika is niet zonder wenschen en begeeren. Geene feesten, geene vermaken, geen vroolijk leven lokt haar naar buiten, alleen het vurig verlangen van een bloedend hart, dat bericht begeert van hem, die er, in den onzinnigen strijd tegen het gezond verstand, zoo oneindig lief aan is geworden. En daar zij haar leed aan den stormwind heeft geklaagd, heeft deze al hare zuchten en tranen op zijne rustelooze vleugelen genomen en ze gedragen naar hem, wien zij gegolden hebben. Er was iets onverwachts, onuitsprekelijk aangenaams geschied. De deur kraakte zacht op de scharnieren, Wigand trad binnen. Hij zag er vreemd uit, bleek en verstoord. Hij stak haar zwijgend een brief toe en zijn blik rustte gloeiend als in folterenden angst op haar gelaat. Hoe bleek als marmer werd dat aanvallige gezicht, hoe snel schoot het bloed weder in de wangen. — Het begon weder te gloeien, als de kelk eener roos, waarop de zon hare stralen schiet. „Van Joel!" — stamelde zij. Hij knikte, — hij drukte de tanden in de lip, als wilde zijn ziel in wreede smart een kreet slaken. Hij wendde zich zwijgend om en vertrok. Erika evenwel was nauwelijks in staat, met hare bevende vingers de enveloppe te openen. Zij staarde op het adres, op de haastig met lange halen voorziene letters. „Van hem! — van hem —" Zij zette zich als in een droom verkeerende neder, haalde diep adem en drukte het stijve papier tegen het gloeiende voorhoofd. Daarop overviel haar als een bedwelming van verrukking. Zij vouwde den brief met brandend ongeduld open. Een zachte geur waaide haar tegen. Tot groote verbazing bediende Joël zich niet meer van papier met zwarte randen, niettegenstaande de Geheimraad eerst een paar maanden lang in het graf rustte. Ook de rouw is aan de mode onderworpen, — wellicht gold het in de residentie niet meer voor chic, een gebruik te huldigen, dat zich met de lange reeks van jaren, gedurende welke het bestaat, heeft overleefd. Zacht, seringkleurig schitterde het postpapier van den jongen Eikhoff, en Erika herinnerde zich onmiddellijk het feit, dat lila de kleur der zwaarmoedigheid was, tot de caprice van schoone vrouwen het onder den naam van „heliotroop of sering" tot kenteeken van jonge moeders heeft gemaakt. Als bijzondere eigenaardigheid was het postpapier van den componist versierd met een gouden, grooten vioolsleutel, welke schuins in den linkerhoek van het blad was gedrukt, terwijl een zwerm zwarte noten, rustpunten en bassleutels, als een menigte van verschietende sterren, over het gansche papier was uitgestrooid. Erika had nauwelijks tijd, om dit elegante uiterlijk van den brief te beschouwen, laat staan om het voldoende te waardeeren! Haar blik verslond den inhoud. „Allerliefst bloempje Erika!" las zij met hevig kloppend hart. „Indien uw ongenade mij, armen zondaar, niet reeds sinds lang in het vagevuur tot stof en asch heeft verbrand, smeek ik u mij verlof te verleenen, u na langen tijd eens weder een uurtje gezelschap te houden! Het pompoenen-priëel zal wel reeds sinds lang ontbladerd staan en moeder Doortje in de kruisbessen geen „schuilhoek" meer kunnen vestigen, om als moderne Fafner x) den schat van Ellerndörp te bewaken ! Ik verbeeld mij, dat het bij de herfstachtig-grauwe dagen nog hopeloozer is dan anders in uw eenzaamheid, welke mijn geestige kleine mama, nadat ik aan hare zenuwen een nauwkeurige beschrijving van Ellerndörp gegeven had, het „dal des doods" betitelde! — Alzoo ') Fafner (Noordsche Fabelleer) bewaakte een kostbaren schat. niet in het pompoenen-priëel! — Koen — zooals de vrouwen toch allen het liefst behandeld worden — volg- ik u heden in het heiligdom van uw jongvrouwelijk vertrek, — — wijst gij mij de deur? Neen! mijn zelfvertrouwen is groot! _ Het is lang geleden, dat ik het voor de laatste maal waagde uw lief, klein handje aan de lippen te trekken, — er is sedert, zoowel voor u als voor mij, heel wat gebeurd; laat evenwel, wat ik u bidden mag, bet verledene, daar het niet uitsluitend aangenaam is, vergeten zijn! Ik vind sentimenteele ontboezemingen afschuwelijk, en ik heb zooveel rouwfloers en kerkholsbloemen te zien gekregen, dat ik hartelijk naar vroolijke dagen verlang. , Hebt gij u verwonderd, via fictitc mignonne, dat ik "luie schrijver zoo lang het stilzwijgen heb bewaard — Tijd1 Tijd'1 waar den tijd voor correspondentie vandaan'te halen! - Had ik op de terugreis van Helgoland niet een zware verkoudheid in Hamburg opgedaan, welke mij kamerarrest voorschrijft, dan zou deze brief waarschijnlijk ook heden nog met van stapel zijn geloopen! — Helgoland! weet gij, dat wij daar zes weken doorgebracht hebben? Het was hoog tijd dat mama hare zenuwen wat opwekte, want gij kunt u niet voorstellen, door welk een menigte van bezoeken enz zulk een sterfhuis wordt bezocht! Die zwart gesluierde weeklaagsters dagelijks aan te moeten hooren, voor de honderdste en duizendste maal de geheele lijdensgeschiedenis te moeten opdreunen, is een ongehoorde eisch, en daar mijn arme kleine mama ook door de ziekenverpleging reeds duchtig uitgeput was nam ik een kort besluit, sloot de kast en ging er met haar op uit! — Het was een aangename, allerhelste tijd, welke zoo juist van pas den trek naar reizen in ons gewekt heeft! — Luister daarom en blijf uwe zinnen meester, bevallig heidebloempje! .. „In het begin der volgende maand denken wij dit koude, door storm en sneeuw geplaagde Duitschland den rug toe te keeren, om ons onder den eeuwig lachenden hemel van Griekenland in Olympische droomen te wiegen! „Ik heb een kleine opfrissching noodig, om mijn Genius den teugel te vieren! Zelfs de van God begenadigde moot zien, hooren, ervaren, om te kunnen voortbrengen. „Helgoland wekte mij zeer op. Ik heb daar verscheidene kleine gedeelten voor de „Dorpslurley" in ruwe schetsen ontworpen. Dorpslurley! Nu zult gij eenvoudig groote oogen opzetten, petite Erika, en niet vermoeden, wat dat voor een voortbrengsel is. — Laat ik het u vertellen, ik weet, dat uw trouw hart aandeel neemt aan mijne scheppingen." De lezeres liet eensklaps den brief zinken. Als een jubelkreet klonk het zacht van hare lippen, en vervolgens lachte zij, zoo gelukkig, zoo hoogst zalig als waarschijnlijk nooit te voren. — „De Dorpslurley! O, Heer in den Hemel, hij componeert mijn tekst!!" en daarop boog zij zich opnieuw over het stijve blad postpapier, dat hare bevende vingers ternauwernood konden vasthouden, en las met gloeiende wangen verder: „Gij weet, hoeveel moeite ik mij voor een goede, pakkende operatekst heb gegeven, hoe ik bijna reeds de hoop opgaf, er een te vinden! Maar.. . een jong mensch moet geluk hebben! Een grootere en aangenamere verrassing heeft Pandora nooit uit haar doos geschud, dan onlangs over mij! „Ga eens na, kindje, er wordt een pakje zonder den naam van den afzender bezorgd. Daar ik aan dergelijke ovaties van schoone handen gewoon ben, maakte ik het open met een zucht van onderwerping, nog eens rozen en vergeetmijnietjes naar mama's boudoir te moeten dragen; ik heb geen tijd om ze in het water te zetten. „Hoe aangenaam werd ik evenwel aangedaan, toen ik, in plaats van zulk een lyrischen bloemenzucht, een manuscript uit de papieren te voorschijn bracht. „Een klein geschrift, getiteld „De Dorpslurley", — Opera in drie bedrijven. Daarbij een briefje, dat de volgende laconische regels behelst: „Bijgaande een operatekst, welke oprechte geestdrift voor uw talent heeft opgesteld." Geen onderteekening, geen afzender — niets. — Ik lees, lees gaandeweg belangstellender en meer verrukt. De Dorpslurley is schitterend, ronduit verheven, zeg ik u! Een paar plaatsen ietwat te naief en schuchter gesluierd, doch dat kan gemakkelijk verholpen worden. „Gij kunt u mijn vreugde, mijn opgewondenheid voorstellen! „Wat ik zoo langen tijd wanhopend heb gezocht, valt voor mij als een verschietende ster uit den hemel! Natuurlijk vorschte ik dag en nacht naar den schrijver of schrijfster. Het schrift gaf geen vingerwijzing, het was een gewone, flinke hand, bovendien stond ook onder in den hoek verscholen „copie". Het pakje was op de post gedaan in de residentie. Het boezemt mij in de hoogste mate belangstelling in, den anonymus te leeren kennen. „Het kan alleen van een zeer uitstekend kunstenaar zijn! Het stuk zit zoo goed in elkander, is er zoo op aangelegd om effect te maken en zoo origineel geschreven, als alleen een eerste kracht dat vermag! Ik zou gaarne eens een roman lezen, welke uit diezelfde pen is gevloeid, dat moet een genot wezen! Wie weet hoe dikwijls ik het reeds gedaan heb; de schrijver kan alleen een beroemde grootheid zijn! „De eene of andere meester of meesteres op het gebied der moderne litteratuur heeft zeker hier of daar gehoord, dat ik naar een tekst zoek, en ziedaar: „ Oprechte geestdrift voor mijn talent" helpt mij uit de klem! „Gij kunt u voorstellen, hoe het geheimzinnige, eigenaardige van deze zending mij opwekt en bezielt L Ik hoop in Griekenland de opera te voltooien en houd mij overtuigd, dat daar de heete zon een bedwelmende, giftig-zoete bloem uit den knop kust! Wild en harts- tochtelijk, dol en onstuimig, — zóó moet het zijn en zóó zal het worden! „Voor de opvoering moet gij natuurlijk herwaarts komen, Heidebloempje, gij moet uw vriend op het toppunt van het succes zien! — Mamaatje heeft het plan, u den volgenden winter aan uw vreeselijke woestenij te ontrukken en u als welkome gast in ons huis te noodigen. — Wij zullen ons kostelijk amuseeren! „Mama betuigt u hare hartelijkste sympathie, want zij is elke menschelijke ziel dankbaar, welke haar zoon eenige vriendschap bewijst, hoeveel te meer u, die in den vreeselijksten tijd der ballingschap als eenig lief sterretje voor mij geschitterd hebt. „'t Is zonderling, met Wigand kon ik het niet zoo goed vinden! Ik haatte hem als werktuig mijns vaders, niettegenstaande hij in den grond een zeer oprechte jongen en zeker volkomen onschuldig aan zijn rol van gevangenbewaarder was! — „Groet hem, lieve Erika, en zeg hem, dat de zaak der erfenis, tengevolge van onze afwezigheid, nog altijd niet geregeld is. In de eerstvolgende dagen moet evenwel vaders testament geopend en ten uitvoer gebracht worden. Zooveel ik weet, is hij ook met een kleine som bedacht, welke hem in staat zal stellen, zich zelfstandig te maken. — „Wat moet er dan nu eigenlijk van uw blok aan 't been op de heide worden? Wilt gij u voor uw gansche leven misschien in Ellerndörp inzouten ? „Verkoop toch zoo spoedig mogelijk dien zandstrooier en verhuis weder naar het electrisch licht! — Wigand zal er ook wel voor bedanken, for ever den kluizenaar op Marks Riff te spelen, nu — en gij toch in de eerste plaats! Het is toch een te dol idéé van uw vader geweest, u dien ballast op de schouders te laden, maar het egoïsme der Heeren papa's is meestal verbazend groot. „Welnu, tempi passati! Ik wensch u hartelijk toe, dat ook gij en uw moeder thans het leven kunt inrichten v zooals gij wilt, zonder voogdijschap en onverbiddelijke willekeur van anderen! Wij, ieder voor ons, waren tenminste lotgenooten: de beide vaders vonden het naar hun smaak, ons levend te begraven! Het is doorstaan. Ik kan toch tot niemand zoo openhartig spreken, als tot u en mama, want gij alleen weet, wat ik geleden heb. Zulke wonden, welke de knoet slaat, heelen eerst met der tijd, maar de wereld verlangt tranen in de oogen van den treurenden zoon! „Wij gaan, Gode zij dank, een tijd lang buitenslands ! Gij weet niet, hoe deze gedachte mij verfrischt en opwekt. Leen duivenvleugels en volg ons op classieken bodem! „En nu vaarwel, voor langen tijd. Gij weet, dat ik een lui schrijver ben. „Tot de opvoering der „Dorpslurley", tot wederzien! Ik verzeker u, Erika, een maneschijnscène bij de bron — sapristi, dat moet pakken! Groet uw mama en vriend Wigand; de laatste hoort eerstdaags door den „executeur" het verdere. „Ik kus uw lieve kleine hand en ben steeds en standvastig geheel de uwe! Joël. " Erika liet de stijve bladen van den brief zinken en staarde met gloeiende wangen naar buiten in het stormgebruis van den herfst. Wonderlijke gevoelens van verschillenden aard doortrilden haar. Met afschuw en verontwaardiging vervulden haar de liefdelooze, lichtzinnige woorden van een zoon, wiens verbittering hem zelfs over het graf tegen den vader een wrok doet koesteren, omdat diens verzorgende liefde zijne plannen dwarsboomde en toch Joëls schoon, verlokkend beeld zweefde haar vóór oogen en verblindde haar. Onmiddellijk zocht hare liefde naar redenen ter verontschuldiging. Het streelde haar, dat de jonge man zich tegenover haar zoo openhartig uitliet. Was dat niet een teeken, dat hij tegen haar eerlijk en oprecht was. Zij weet, wat hij geleden heeft. Voor zijn hartstochtelijkheid was dat, wat hij verduurde, genoeg, om hart en ziel te vergiftigen. Zij, het weeke, milde, geduldige meisjesgemoed, voegt zich zonder eigenliefde naar den wil des vaders, maar de man, de kunstenaar, lijdt doodelijke smarten onder den vreemden, tirannieken dwang, welke zijn ganschelevensgeluk vernietigen zal. Men moet tegenover Joëls karakter rechtvaardig zijn, en ieder, die hem zoo kent als Erika, zal met hem niet in het gericht treden, als met een gewoon, alledaagsch mensch. Erika streek diep ademhalend over het voorhoofd, als wilde zij de schaduwen wegwisschen, welke er bij het lezen van den brief onwillekeurig over gevlogen waren. Zij glimlachte. De Dorpslurley! Welk een verrukking, welk een onuitsprekelijke vreugde voor haar! Wat zij beoogde, had zij bereikt, en deze schoone uitkomst deed haar hart sneller kloppen. Erkenning en lof werken bedwelmend op een jonge ziel. Erika breidde onstuimig de armen uit, als wilde zij vol hemelhoog jubelende bezieling de gansche wereld omhelzen. Moet zij hem bekennen, wie de schrijfster is? Een oogenblik weifelt zij tusschen den gloeienden wensch, in Joëls oogen een triomf te vieren, en haar maagdelijken schroom, haar pseudoniem te overwinnen. Ook zeide zij bij zichzelf vol echte menschenkennis, dat de oplossing van het belangwekkende raadsel op een natuur als die van den jongen Eikhoff ontnuchterend werken moet. Hij laat zich al te zeer door uitwendige omstandigheden beheerschen, en de gedachte, dat hij een beroemd auteur zulk een levendige belangstelling inboezemt, dat die voor hem de gewenschte operatekst schrijft, zal hem opwekken en aansporen, nu ook van zijne zijde het beste te geven, om zich het vertrouwen, dat men in hem stelt, waardig te maken. Zij zal derhalve onzelfzuchtig en bescheiden over de schrijfster der „Dorpslurley" zwijgen, zal zichzelve de fiere vreugde der bekentenis ontzeggen, opdat hij des te zekerder tot roem en eer komen moge. Hoe prijst hij den tekst, hoe treft elk woord van erkenning haar als vonken in het diepst van het hart! Het ontbrandt en vlamt op in nooit gekend gevoel. Zóó moet een jonge vogel zich gevoelen, welke voor de eerste maal de kracht zijner vleugels beproeft, en welke nu onweerhoudbaar, als met tooverkracht, zijn oorspronkelijke natuur volgende, omhoog stijgt, het zonlicht tegemoet. Hij zou gaarne een roman van haar lezen? Zou het zoo moeielijk zijn, een roman te schrijven? In Erika's hoofd dwarrelen de gedachten. Vond zij den moed een operatekst samen te stellen, waarom zou zij er dan tegen opzien een boek te schrijven? Een proef wil en moet zij wagen, reeds ter wille van Joël, op wien alle kunst indruk maakt. Mocht zij geen uitgever voor het werk vinden, welnu, dan zal een medelijdend vuur het geschrevene vernietigen en haar geheim vergaat, zonder verraden te zijn, in asch. Wordt evenwel het boek gedrukt en heeft het succes, dan — Erika drukt, als ware zij duizelig, de handen tegen de slapen. „Ik beproef het, ik waag het!" mompelt zij, springt op en ijlt naar de deur om haar stil kamertje te bereiken. Wigand ontmoet haar. Zijn blik treft haar gelaat. Hij ziet hoe het gloeit, hoe zonderling hare oogen lichten en stralen. Hij wil vragen, of Joël goede tijding gezonden heeft, maar het woord wil niet over de lippen. Hij treedt zwijgend op zijde. Erika draalt een oogenblik. Zij schijnt zeer ontroerd. „Je krijgt eerstdaags ook tijding, Wigand!" voegt zij hem lachende toe, „goede tijding! Je hebt ook iets van je pleegvader geërfd, en Joël verheugt zich daar zeer over! O, Wigand, hij is toch een trouwe, onzelfzuchtige ziel, hij deelt gaarne met je!" Wigand laat het hoofd zinken. Er ligt een diepe - plooi tusschen zijne wenkbrauwen. Daar hij niet antwoordt, ijlt het jonge meisje verder. Sinds dien tijd zag men Erika nog zeldzamer dan te voren; zij hield zich het meest in hare eenzame kamer op. HOOFDSTUK IX. Mevrouw de weduwe van den Geheimraad Eikhoff lag in den gemakkelijker, schommelstoel vóór het open venster en ademde met alle kenteekenen van de grootste uitputting de heerlijke, balsemachtige lucht in, welke een zachte bries over de zee om het voorhoofd van den Pantokrater streek. De blauwe, donkerblauwe zee, welke, met de onvergankelijke betoovering der Homerische poëzie saamgeweven, om de Jonische eilanden spoelt, dezelfde zee, welke eens den goddelijken lijder Ulysses door storm en zonneschijn heeft geslingerd, dezelfde eeuwig oude vloed, waarover de sluier eener Leucothea den schipbreukelingen tegenfladderde! Hoe ontelbare menschenoogen hebben ze onder heilige siddering van verrukking en eerbied aanschouwd, hoevele uitgespreide armen zijn naar haar uitgestrekt, hoevele lippen hebben haar verrukt tegengejubeld, aangegrepen door de tooverkracht der romantiek, welke elke welriekende luchtgolf over den klassieken bodem van het oude Hellas draagt! Mevrouw Eikhoff gevoelde in dit oogenblik noch bezieling noch het verheffend gevoel van het feit, Corfu's grond en bodem onder de voeten te hebben, zij verkeerde eenvoudig in een slechte, zeer slechte luim, en toen zij weder eenigermate tot krachten was gekomen, brak haar volle misnoegen in de heftigste woorden los. Joël!" De geroepene verliet het naastbijzijnde venster, waartegen hij leunde, en streek met de hand over het jeugdig-gefriseerde kopje der mooie mama. „Nu? voelt gij u iets beter, pctite mère, of eischt Poseidon nog altijd zijn goddelijken cijns?!" „Spot maar, ondeugd, en verheug je, dat je niet de snoode, nietswaardige Admiraal Sagrada bent." „De Admiraal? hoe komt gij in dit oogenblik op uw kranigen Triester aanbidder?!" Joël lachte in stilte en wierp zich in een stoel nevens de mopperende. „Aanbidder! — een mooie aanbidder, die perfide genoeg kan zijn, aan een dame het uitstapje over Triest naar Corfu als „het schoonste en meest loonende" aan te bevelen!!" „Een waterrot zooals hij, wordt op de blauwe Adriatische niet zeeziek en vertrouwde, dat ook de zoo geestige moeder eens kunstenaars als gij, ook aan dergelijke aardsche zwakheden niet onderhevig zou zijn! ,,'t Is vreeselijk, dat wij ons door die aanbeveling hebben laten leiden! Wij hadden toch, in plaats van zes weken, beter twee maanden in Weenen, het schoone, verrukkelijke Weenen, kunnen blijven! Wat moeten wij hier in een barbarenland uitvoeren, waar men alleen door de afschuwelijkste van alle vaarten kan komen — -—" „Mamaatje — de hand op het hart — zoolang gij wel waart, beviel u onze expeditie op het comfortable, elegante Lloydstoomschip uitstekend! Gij vondt den door de maan verlichten nacht hoogromantisch -— de kust uiterst origineel —" „Kust! — origineel!!" — Mevrouw Eikhoff hief de sneeuwwitte, slanke handen als aanklagend ten hemel. De diamanten fonkelden aan hare vingers en schitterden aan smalle gouden ringen door de crêpe-kant, welke om den arm trilde: „Origineel! wat moet aan dit meest woeste van alle stranden, aan dit afschuwelijk Albanië eigenaardig zijn! —■ Geen groen blad, geen huis, geen leven wijd en zijd! Ellendige grauwe rotsen, welker „pittoreske vormen" wellicht een schilder in verrukking brengen, maar waarvoor ik volstrekt geen gevoel heb! ■— Steenklompen hebben we in Duitschland ook! — om hunnentwil behoett men den geest niet te geven in een toestand — een toestand, Joël!!" „Hm.... zeeziekte is zonder twijfel een onaangename bijsmaak van de Albanische kust!" „En die ellendige ontgoocheling, toen alle menschen op het dek: „Corfu ! Corfu!" jubelden, en ik reeds waande van de afschuwelijke folterkast van een „comfortable" stoomschip verlost te worden! 't Is om razend te worden! — O, ik zou dat gemeene, wanstaltige rotsgevaarte van Othoni tien mijlen diep onder zee hebben kunnen wenschen!" „Dan zouden wij reddeloos op die verraderlijke klip schipbreuk geleden hebben!" — Joël stak kalm een sigarette aan. „Daarvoor verheugde onze landing in deze edele stad u toen dubbel en de nette, dienstvaardige schuitenvoerder —" Mevrouw de Geheimraad richtte zich zichtbaar met inspanning van krachten op en drukte de handen tegen de ooren. „Joël! — mensch — spreek me niet van die landing en van dat monster — dat ik voor een zeeroover hield! —■ Dat uur op de reede van Corfu heeft me geheel Griekenland tegengemaakt!" De jonge componist barstte in een schaterlach uit en zeide: „Mamaatje, ik heb nooit iets zoo ongeloofelijk komisch beleefd, als het oogenblik, waarop de wakkere Erikuse met uw valies in zijn schuit verdween, en gij hem met de krachtigste stem „Agent! — Agent!!" achterna gildet!" „Gildet! — welk een uitdrukking, jou slungel, — de angst snoerde me toch de keel toe, zoodat ik nauwelijks eenig geluid over mijne lippen kon brengen! — En al had ik ook „gegild" — zou het mij euvel te duiden zijn geweest? Hoe menigen prettigen roman over zeeroovers heb ik niet gelezen en plotseling — zonder dat men iets kwaads vermoedt, klautert, springt en slingert zich, vlug als apen, een zwerm zoo ontzettend wilde, afschuwelijke duivels op het dek, dat iemand reeds bij het zien dier zwartharige bandieten het bloed stolt! En toen nu zelfs de vermetelste van die in lompen gehulde barvoeters zich op mijn bagage werpt, er zich zonder vragen van meester maakt en er mede van doorgaat — „Toen nam de gemoedelijkheid een einde!!" „Zeer zeker! — Moet een geciviliseerde dame er ook niet van rillen, zich te midden van zulk een woest, van de politie afkeerig gewoel verplaatst te zien — een geschreeuw, gestoot, gedreun .... oh — oh —!! het was te veel voor mijne zenuwen!" „Gij ziet evenwel, mamaatje, dat die gewaande zeeroovers doodeerlijke lui waren! — Daar staan al uwe koffers en valiezen volmaakt ongeschonden !" „Omdat ik krachtdadig optrad, — omdat ik den politieagent riep!" „Gij riept hem in het schoonste Berlijnsch jargon, kleintje, doch, helaas! verstaat men het hier in Griekenland niet!" „Ontzettende gedachte, dat men zich aan dit rooversvolk niet eens verstaanbaar kan maken ! Ik heb een gevoel, alsof ik in dit land geheel verraden en verkocht word!" „Werkelijk? — let eens op!" — De spreker drukte glimlachend op den schelknop. Na weinige minuten stond de kellner flink, netjes, onberispelijk in de deur. „Waar zullen we soupeeren, kellner?" „Verlangt u in de. zaal te eten.-1 „Neen, van avond hier in de kamer," „Dus a la carte? Ik zal u onmiddellijk de spijskaart brengen!" „Halt, kellner, nog iets. Is er een kamermeisje in het hotel, dat Duitsch spreekt?" „Om u te dienen! Wij zijn met ons achttienen uit Weenen. De eerste kellner is een Franschman, de tweede kellner is een Engelschman. Alle talen worden in het hotel gesproken." „Goed. Ik dank je." De deur ging toe. „Nu, mamaatje ?" Mevrouw Eikhoff slaakte een zucht van verlichting. „In een hotel, dat een roep heeft als „Sint George", kan men iets dergelijks wel verwachten." „Het hotel is uitstekend. Kijk eens in dit salon rond, ontbreekt u iets, dat tot gemak dient?" De blik der vermoeide, doffe oogen van de jeugdige weduwe dwaalden door de elegante ruimte, zij was zonder twijfel bepaald bevredigend ingericht. „En werp nu eens een blik hier uit het venster! Dat imponeerende plein is de Spianata! Zie die verbazende gebouwen, ware paleizen. Zie die café's, welke met al de verfijning der beschaving lokken, zelfs met de „Salle de Billards" en het aangenaamste illico, dat ooit een mensch den slaap uit de oogen gedreven en zenuwachtig gemaakt heeft. Hier wordt het bonte, amusante leven van Corfu afgespeeld! Met uw welwillend verlof zal ik na het avondeten nog een tijdlang gaan „boemelen", om me te overtuigen, of de Corfusche vrouwen werkelijk zoo schoon zijn, als haar roep zegt, dan of de oude schalk Homerus me nog verder in het land lokt, om naar een „Belle Hélène" te zoeken!" „Zoek jij, mijn jongen, doch verlang van mij van avond niets meer, niets, ik moet slapen en gedurende eenige uren vergeten, dat me het verraderlijkste van alle schepen hierheen naar dit barbaarsche land gebracht heeft!" De spreekster wendde het hoofd naar den spiegel en streek de in wanorde geraakte krulletjes op het voorhoofd zoo sierlijk, als hun vorm dit nog gedoogde, in..orde; de kellner trad andermaal binnen en bood dé spijskaart aan, waarop met een ietwat eigenaardig 1 ransch tintje, al de gerechten van een goed voorzien buffet voorkwamen. Met uitzondering van de „gebakken inktvisch" droeg zij dan ook de volle goedkeuring van Mevrouw Eikhoff weg, die met zichtbaar herstelde krachten een zoo overvloedig avondeten bestelde, als moest haar ge- dwongen offer aan de Adriatische zee met een slag weder hersteld worden. Daar verzadigde menschen steeds in een veel betere luim verkeeren, dan hongerige, vouwde Mevrouw Eikhoff aan het einde van het soupé het servet op met een gewaarwording, alsof er aan den eerst zoo ra\ enzwarten horizon van Griekenland toch een sterretje was opgekomen, dat rust na den storm beloofde Zij liet haar zoon met ietwat minder zware zuchten vertrekken, keek nog een paar minuten nieuwsgierig in den krans van lichten der Spianata en ging daarop, terwijl Joel zich in de zijkamer nog onledig hield met het maken van zijn toilet, een grondig onderzoek van haar slaapkamer instellen. _ Daar Griekenland, zooals algemeen bekend is, toch van rooverbenden, brandstichters en dieven wemelde, was het geraden, tenminste met de parapluie onder het bed te voelen, in alle hoeken te kijken en nauwkeurig te onderzoeken, of er niet een geheim valluik in den vorm van de zoo bekende menschenvallen te ontdekken was; daar alles in de beste orde en vrij van elke aanleiding tot inbreken bleek te zijn, begat Mevrouw zich ter ruste. Er stond natuurlijk een groote doos met insectenpoeder gereed, want in de eene of andere courant had zij eens gelezen, dat de reizigers in Griekenland met huid en haar door het ongedierte opgevreten werden, nog veel erger dan in Italië. > Daarop maakte de gemartelde vrouw zich gereed voor de nachtelijke campagne. Het bed was goed, uitstekend zelfs, en toen Mevrouw Eikhoff de oogen weder opende, was zij in hooge mate verbaasd, dat zij zonder roovers, zonder insecten, zonder stijve ledematen tengevolge van slechte matrassen, zonder de geringste stoornis van uit- of mwendigen aard, een gat in den dag had geslapen. Zij strekte met den bevalligsten glimlach de slanke armen uit en pinkoogde naar het venster. Door een spleet van het gordijn lachte de blauwe, azure hemel van Griekenland, op de Spianata klonk verwijderde morgenmuziek en onder de vensters lachte, praatte men en liep men haastig heen en weder. „Lustro kirie? Portokalia / Efimeridopolae / To gala /" klonken de stemmen der uitroepers op zeer hoogen, bijna schrillen toon; nieuw, origineel, hoogst interessant. Zij lokken Mevrouw Elly uit het bed. In de zijkamer fluit Joël reeds een melodie. Zij kent die nog niet. Zou de avond van gisteren hem wellicht reeds geïnspireerd hebben? Dat zou overheerlijk wezen! „Mamaatje, kan het ontbijt op het balkon gereed gezet worden?" vraagt hij aan de deur. „Natuurlijk, mijn hartje, ik kom dadelijk! Stuur me het kamermeisje!" In de eerste plaats haalt een allerliefste jonge Griekin van het platteland, in schilderachtig, zeer net gewaad, de kleederen, om ze schoon te maken. „Kalos orissatezegt zij hoffelijk knikkende, en Mevrouw Eikhoff is verrukt, dat zij er geen lettergreep van verstaat. De taal klinkt zoo aangenaam om te hooren en men merkt het toch gaarne, dat men in het buitenland is. Het reizen kost zooveel, dat men ook vruchten wil zien, en zoo ontzettend blauw is de hemel dan toch niet, dat men zich met „zijn Grieksche nationaaldracht" alleen tevreden kan stellen. Eerst dat, wat hem in eigen oogen hoogst dom en bekrompen voorkomt, imponeert den reiziger in het buitenland. En de nette „Soë", die een vreemde taal spreekt, imponeert Mevrouw Eikhoff, omdat zij niet „goeden morgen", maar „Kalos orissate" zegt. Verstandig meisje! Zij kan Grieksch spreken, Mevrouw Elly niet. De „vroolijke Peppi", die daarop zich aandient om Mevrouw te bedienen, is haar evenwel nog welkomer, want zij babbelt in een hoogst gemoedelijk Ween er dialect en vertelt zooveel aangenaams van Corfu en de knappe, buitenlandsche heeren, die in „Saint George" 10 in pension zijn, dat Mevrouw Eikhoff gaandeweg ongeduldiger wordt om de stad, zoowel als de table d'höte te leeren kennen. In een hoogst elegant morgengewaad met langen sleep, dat uit zwart grenadin met kanten is vervaardigd, verschijnt de nog altijd jeugdig schoone weduwe eindelijk op het balkon, waar Joel vóór de heerlijk aangerechte ontbijttafel in een stoel ligt en Baedecker doorbladert. Hij kust zeer opgewekt en welgemutst de kleine hand, welke hem bevallig wordt toegestoken, en werpt snel een onderzoekenden blik op de verschijning zijner moeder. Alles schijnt in de beste orde, de luim, het toilet en de gisteren op zulk een zware proef gestelde gezondheid. Het haar is chic en sierlijk tot een kapsel opgemaakt, dat het kopje eenige jaren jonger doet schijnen; de rozetint van het licht bepoederde gelaat verhoogt het gezichtsbedrog evenzeer als de weelderige en toch nog slanke gestalte, welke zij met veel overleg en handigheid tot haar recht heeft doen komen. De gelijkenis tusschen moeder en zoon is treffend, de tongen der vleiers in het vaderland beweerden, dat men beiden voor broeder en zuster aanzag. Mevrouw Elly's oogen zien niet zoo hartstochtelijk, ongeduldig en onvoldaan de wereld in, als die van den jongen man, zij worden bij voorkeur met een dwependen glans opgeslagen, — ietwat dof en mat, als niet juist de zenuwachtigheid hare vonken er in doet schitteren. Een zekere trek van flegma, zooals de jaren gaarne in het gelaat van schoone, gevierde vrouwen schrijven, ligt op het bolwangig ovaal van het gezicht; dikwijls hangen de mondhoeken wat al te slap, als de weduwe van den Geheimraad onopgemerkt aan hare gedachten audiëntie geeft. Op het oogenblik is zij opgewekter en levendiger dan anders. Zij leunt met de schoone handen op de ballustrade van het balkon, neigt zich voorover en -werpt snel een blik in de rondte. Een paar Engelschen -wandelen beneden op het plein en kijken ongegeneerd naar boven. Mevrouw Elly houdt daarvan en merkt het met voldoening op. Daar zij niet anders kan getuigen, dan dat zij goed heeft gerust, ontbreekt de aanleiding, om ook heden bij helderen zonneschijn op het arme Griekenland te schimpen. Zij vindt het hotel voortreffelijk, zijn ligging zeer amusant, de lucht hemelsch verkwikkend en aangenaam. Alleen de koffie ontstemt haar eenigszins. Joel heeft zich de aardigheid veroorloofd, voor zijn moeder een kop „Grieksche" gereed te laten maken. Mevrouw Elly roert in het uiterst kleine kopje en buigt zich toornig voorover: „Goede hemel, hoe afschuwelijk! Het geheele kopje is zoo dik als modder!!" De boosaardige zoon lacht dat het schatert. — „Vlinder, zet je! zingt hij, trekt het kopje vóór zich en ziet er oplettend in. „Gij hebt de golven hoog opgejaagd, mijn waardste, heb nu geduld, tot de beroering in het mokkakopje is gaan liggen. Vaar voorloopig, als ik u bidden mag, nog niet uit over dat chocoladeachtig brouwsel, dat ja inderdaad een kwaad, maar een oneindig verrukkelijk kwaad is! Als uw nachtrust u lief is, verslaaf u dan niet aan de „stille bedwelming" daarin, maar proef het teneinde het te leeren kennen! — Zoo, drink nu voorzichtig af!" Mevrouw Elly bracht het lilliputtersche kopje, het koket met de pink ondersteunende, aan de lippen en dronk met kleine teugen. „Brr, hoe vergiftig en hoe zoet!" „En toch is dit slechts een slokje métrio, een middelsoort. Wat dunkt u van zulk een drank na het eerste diné in ons vaderland?" „Geheel iets buitengewoons — je hebt gelijk!" „Dan brengen we tenminste iets nieuws meê naar huis!" „Dat zou zeker te bescheiden zijn!" De spreekster keek ietwat bezorgd op: — „Ik hoorde je zooeven een zoo lieve, nieuwe melodie fluiten, heb je soms een muzikale gedachte gehad?" „Zoo op slag?" Joel greep gelaten naar een nieuw stuk koffiegebak ; „ik heb toch gisteren eerst den neus in deze klassieke lucht gestoken!" ^ _ n „Ik hoorde gisterenavond concert in ééndercaies. De zoon haalde de schouders op. „Dat reeds! Ik ben er ook heengegaan, doch het was louter bekende muziek en zoo weinig verheven, dat er absoluut niets uit te halen was. — Ik bid u, hoe zou dat ook in een ommezien mogelijk zijn? Mijn onderzoekingsreis begint toch eerst, en vóór alle dingen moet ik eerst eens een bedevaart naar het binnenland doen, om het volkslied en de nationale muziek te bestudeeren!" „Naar het binnenland!!" Mevrouw Elly sloeg ontsteld de handen ineen.... „Jongen, dat is je toch, naar ik hoop, geen ernst?" Joël lachte. „Volle, heilige ernst." „Ik bezweer je! — In het binnenland vindt je slechts een wildernis, een woestijn vol rotsen, welke zoo ijzingwekkend onveilig is, dat het vermetel zoji zijn, zich moedwillig onder die bandieten te wagen.' ^ „Waar hebt gij die sprookjes gelezen, in „Gnmm of „Andersen"?" Spot maar! — Alle menschen in Berlijn hebben me aanhoudend de vreeselijkste geschiedenissen van roof, moord en overrompeling verteld, — denk maar eens aan het vermoorden der Engelschen op het slagveld van Marathon " n „Was ik toen reeds op de wereld??" „Vlegel! — 't Is zonder twijfel reeds geruimen tijd geleden —" „Twintig jaren ongeveer!" „Doch dat doet er niet toe —" „Hebt gij er van gehoord, of laast gij^ van een dergelijk ontzettend voorval in Griekenland.''" Mevrouw Elly haalde min of meer zenuwachtig de schouders op. „Neen, dat niet „De laatste aanval van roovers is dus zoo tamelijk verjaard. Deligeorgis heeft in dien tusschentijd meer teweeggebracht, dan menig ministerie in Duitschland; hij heeft den klassieken bodem van het schoone Hellas zoo veilig gemaakt, dat ik waarschijnlijk mijn revolver hier in den koffer laat, als ik mijn zwerftocht in het binnenland onderneem." Je bent oud genoeg, —" Mevrouw de Geheimraad vergat zichzelve alleen in zeer opgewonden stemming zoover, dat zij aan den leeftijd van haar zoon dacht — „om zelf te weten, wat je te doen staat. Als je maar niet verlangt, dat ik je vergezel! Mij is een pleizierig hotel, dat ik bij ervaring als deugdelijk ken, in rust en vrede welkomer, dan Olympia, Athene en'geheel Arcadië, als zij alleen op dezelfde moeielijke manier als Corfu te bereiken zijn!" „Mama, gij wilt niet meê?!" Mevrouw Elly liet zich moede achterover in haar stoel vallen en keek knipoogend naar den blauwen hemel op. Hare blanke, mollige handen lagen rechts en links op de leuningen, roerloos en lusteloos, als een illustratie op de volksspreekwijze: „Alle vier uitstrekken." oorloopig zit ik hier, en zoo spoedig, lieve jongen, beweeg ik me niet weêr van de plaats." Joel blies een paar rookkringetjes uit. „Als gij hier net gezelschap vindt, zou het misschien het beste zijn," zeide hij gelaten, toestemmend knikkende. „De kunstreis, welke ik van plan ben te ondernemen, zou stellig voor een dame wat inspannend en moeielijk kunnen worden." „Eh bien! Hadt je me maar reeds in Weenen of Iriëst achtergelaten! — Die tien weken in Oostenrijk waren charmant. Voor mij ten minste, op jou hebben ze, zonderling genoeg, weinig indruk gemaakt. Tot hiertoe heb je zoo goed als niets gecomponeerd?" Eikhoff boog zich over de ballustrade van het balkon en klemde de monocle vóór het oog. Een paar aardige Grieksche boerenmeisjes waren babbelende op straat blijven staan en Joël amuseerde zich met een bloeiend olijftakje, dat hij uit de bloemvaas van de koffietafel trok, op haar te werpen. „Componeeren!" zeide hij lachende, „wanneer moet ik bij onze tegenwoordige levenswijze aan het componeeren ! Over dag moet men rondslenteren, om land en volk te zien, eten en drinken, en 's nachts — nu, dan houdt men zich ook met het bestudeeren van het volk en zijn muziek onledig, — gij ziet toch zelf dat ik geen tijd heb om op mijn verhaal te komen! — Sapristi, die fameuze kleine feeksen daar beneden! — infaam, dat zij geen Duitsch verstaan! —Men leert op het gymnasium allen mogelijken Griekschen onzin, maar zoo'n paar volzinnen, welke men noodig heeft om wat malligheid te maken — hahaha! — maar of het Griekinnen, Duitschen, Engelschen of Franschen zijn — een kushand verstaan zij allen!" Mevrouw Elly belorgnetteerde het donkeroogig klaverblad, en zuchtte zacht bij de inspanning zich op te moeten richten. „Als ze je maar eens een paar volksliederen voor konden zingen! — De melodieën, welke op het platteland weerklinken, zijn zeker nog niet over de grenzen gedrongen en bekend geworden!" „Als die verduivelde taal er maar niet was, dan ging ik rondslenteren en beproefde in den maneschijn tusschen de rozenhagen de tongetjes der bontrokkige nachtegalen los te maken!" Mama geeuwde. „Neem dan een woordenboek!" „Mijn hemel, welk een rennen met hindernissen!! ik verover liever stormenderhand. Bovendien bederft het lezen bij maneschijn de oogen!" „Ja nu — het „hoe" is jouw zaak." Joël keek naar de pendule. „Halftwaalf! — ontzettend vroeg op den dag! — Wat moet men nu tot de lunch beginnen ? De eenige Duitsche courant heb ik reeds doorgezien!" „Wellicht zou je thans een beetje kunnen compo- neeren ? Wellicht het middelste gedeelte van de ouverture? of het trio van het eerste bedrijf?" De jonge kunstenaar sloeg achteloos het eene been over het andere, zoodat de zijden kous met groote ruiten boven den gelen touristenschoen schitterend te voorschijn kwam. „Onzinnig idéé! — 's morgens vroeg op de nuchtere maag een hoeveelheid noten slikken!!" „Vele musici en dichters beweren toch, in den voormiddag het best te kunnen werken!" „Triviale zielen! — Handwerkslui in de kunst!" Hij trok ironisch de lippen op: „Ik hoop, dat mijn schrandere moeder, die kennis van muziek heeft, me dat soort van notenkrakers niet tot voorbeeld stelt!!" „Hartje! welk een gedachte! Neen, zoo doodelijk wensch ik me niet te blameeren." De spreekster sloeg een zwarte kanten sjaal om het hoofd, want tegenover hen was er een venster geopend, om den ongegeneerd waarnemenden zoon Albions een vrijen blik op het balkon te verschaffen. De manipulatie met de sjaal schonk evenwel gelegenheid, de schoone handen zooveel mogelijk te presenteeren! — „Je weet, hoe ik over kunstenaars denk, die hun ideaal scheppen tot een saaien „arbeid" verlagen. Het genie is als de zon, — men kan haar niet bevelen te schijnen en moet de schitterende stralen, welke zij zoo genadig is af te werpen, opvangen zoodra zij door de wolken breken." „Zóó is het. — Gij zijt een verheven en logisch denkende vrouw. Dus, wat zullen we uitvoeren ?" „In Baedecker staat iets van een zeer loon enden rit naar het „Kanon", om de Ulyssesklip in oogenschouw te nemen. Hij moet daar met den sluier van Leucothea geland zijn. Indien men dien sluier in plaats van die vervelende rotsen kon zien, zou het me nog meer in verzoeking brengen uit rijden te gaan, want tusschen ons gezegd, stel ik niet het geringste belang in dien romanheld, wiens naam iemand, die dit land bezoekt, overal met dezelfde volharding tegentreedt, als eertijds die van den „aardrijkskundige Kieselack" in het Duitsche Vaderland! — Fatsoenshalve zal ik den Homerus nog eens doorbladeren, om georiënteerd te zijn, ofschoon ik een afkeer heb van geschiedenissen, welke in zulk een grijzen, ongeciviliseerden voortijd spelen, zooals de Odyssee! — Het is te veel gevergd, dat men voor goddelijke zwijnenhoeders en dergelijk helsch gezelschap in geestvervoering moet komen!"— en de spreekster wierp zeer voornaam het hoofd achterover in den stoel en liet de diamanten ringen aan de vingers in het zonlicht fonkelen. Of de Engelschman tegenover hen ook Duitsch verstaat? Of hij Mevrouw Elly voor de vrouw of de zuster van haar zoon houdt? — Als zij het hoofd achterover laat zinken, treft de blik harer droomerige duivenobgen als geheel toevallig het knappe gezicht van den Brit. Hij ziet haar ongegeneerd aan en glimlacht! En Joël glimlacht insgelijks. — Mamaatje zal zich in Corfu zeer goed thuis gevoelen en zich zonder quaestie zoo uitstekend mogelijk amuseeren. Zij had een zeer bijzonder talent om te amuseeren en sloeg van oudsher munt daaruit. Een moderne vrouw. Joël is al te zeer een kind van zijn verlichten tijd, om niet in het diepst van zijn ziel een zeer juist oordeel over de schoone moeder te vellen. — Oppervlakkig, traag, zeer genotzuchtig en alleen dan vol hoogst zenuwachtigen ijver, als het geldt een rol in de wereld te spelen ! Daarbij evenwel ingoedhartig en onschuldig; drijft zij de ijdelheid te ver, dan is meestal haar bekrompenheid van geest daarvan de oorzaak. Daarom streelt haar niets zoozeer, dan een „verstandige vrouw genoemd te worden, dan de gedachte, de moeder van een beroemden zoon te zijn! Dat is haar Achilleshiel! Haar huwelijk met den Geheimraad was niet ongelukkig, maar ook niet gelukkig geweest. A1= rlp ypvpnrle rlochter van een officiersfamilie, welke rijk met kinderen was gezegend, was er nog niet veel aanzoek om haar gedaan, toen de zeer veel oudere Eikhoff de zeventienjarige ten huwelijk had gevraagd. Zij verzette zich ook volstrekt niet tegen die verbintenis, want zij was niet in staat ver vooruit te denken. Haar galant had grijze haren en niet veel uiterlijk, — wat deed dat er toe? — Hij was rijk, nam een positie in de maatschappij in en vergoodde het beeldschoone jonge meisje. Hij droeg ook zijn gade op de handen, en was verstandig en beminnelijk genoeg, om haar niet door belachelijke jaloerschheid te kwellen. Hij stelde vertrouwen in haar plichtgevoel. Zij was luchthartig, maar niet lichtzinnig. De grondslag van haar opvoeding en van haar karakter was onberispelijk. En hij bedroog zich niet. Mevrouw Elly amuseerde zich zooveel mogelijk, zij liet zich vereeren en omfladderen en de natuurlijke, schier aangeborene koketterie van haar wezen boeide de aanbidders aan haar huis, zonder dat de zoo gaarne kwaadsprekende wereld ooit ernstig gelegenheid gevonden had, haar naam in een noodlottig „On dit te mengen. Haar stokpaardje was de muziek. Deskundigen beweerden, dat zij in werkelijkheid er zeer weinig, zoo goed als niets van wist. Zij speelde draaglijk op de piano, dat was alles. Maar zij speelde op een manier, welke licht zand in de oogen strooide. Daar zij jonge kunstenaars protegeerde en een paar malen het toevallige geluk had, werkelijk uitstekende talenten den weg in het openbaar gebaand te hebben, gaf zij zichzelve het air van grooten kunstzin en wist zij van den stralenkrans harer beschermelingen op zichzelve het voordeeligste licht te laten vallen. Daar het huis van den Geheimraad rijk en uitermate gastvrij was, ontbrak het niet aan elementen, die voor de „schrandere beschermster der kunsten" de geurigste lauweren strooiden. Beroemdheden van allerlei soort verkeerden in hare salons; zij verstond de kunst allen recht te doen wedervaren, werd niet moede attenties en kleine ondersteuningen te bewijzen, bereidde ovaties voor en bezorgde uitverkochte concertzalen, — wat wonder, dat ook in dit geval de eene hand de andere wiesch, en allen, die verplichting aan haar hadden, de loftrompet aan de lippen zetten, om aan Mevrouw de Geheimraad de renommé van begaafde vrouw te bezorgen! Dat onder deze omstandigheden moeder en zoon even volkomen harmonieerden, als zij in vijandige en koele houding tegenover den vader stonden, was begrijpelijk. De zoon werd gesteund en gedragen door de moeder, wier rustelooze bemoeiingen tot eenig hoofddoel hadden, Joel tot eiken prijs tot een buitengewoon mensch te maken. Beroemd zijn! Wat Mevrouw Elly steeds het hoogste van alle geluk had toegeschenen, wat voor haarzelve onbereikbaar was, dat moest en zou de zoon worden ! Waar het reeds zoo heerlijk was zich in den matten glans van den waren kunstenaar, in de erkende positie van een beschermster te koesteren, hoe onuitsprekelijk moest het dan eerst zijn, het zelf te beoefenen, zelf het met lauweren gekroonde middelpunt van alle huldebewijzen en onderscheidingen te wezen! Joël wist, wat zijn moeder voor hem zocht te bereiken, en was haar dankbaar daarvoor, zoo dankbaar, als het bij zijn verwende, zelfzuchtige natuur, welke elk dienstbetoon en elke opofferende voorzorg eenigermate als schatting eischte of als vanzelf sprekende beschouwde, mogelijk was. Het aan kunstenaars eigene slenterende leven beviel hem, en hij was verstandig genoeg, de zwakheden der moeder tot een leiband te draaien, waaraan hij de verblinde vrouw tot het beoogde werktuig zijner plannen en denkbeelden maakte. Dat hij een wereldberoemd man worden moest, daarvan was hij even zoo onwrikbaar vast overtuigd als zijn mama. Alleen het „hoe' was hem deels nog niet helder, deels te moeilijk. Het componeeren was toch volstrekt zoo eenvoudig niet, als hij gemeend had, en volgens zijn beschouwing vervolgde hem louter een persoonlijke tegenspoed, welke hem niet in het beloofde tooverwoud liet komen, waar men de melodieën en toonzettingen van de boomen schudt. Tot hiertoe was hij steeds te laat gekomen en moest zich door anderen alle gezangen en tonen vóór den neus laten wegkapen, doch geduld maar! Als het op het klassiekste van alle plekjes der aarde niet anders en beter werd, waar dan? De kleftenliederen Griekenlands dwarrelden hem door het hoofd. Een schrander onderzoeker, die bij de uitgravingen van Olympia den Hermes en Nice uit het zand hielp wroeten, had hem toch eens verteld, dat in de genoemde kleftenliederen nog een even zoo kostbare muzikale schat begraven lag, als de marmeren kunstwerken in het stuifzand van de wilde Alpheus! Er behoefde maar iemand, die verstand van zingen had, een Hirschfeld, Treu, Dörpfeld of Bötticher te komen, om zijnerzijds ook deze door den tijd bedolvene kostbare liederen aan het licht te brengen en aan de wereld terug te geven. Dat had de jonge Eikhoff niet tevergeefs gehoord. Daar Mevrouw Elly alles goed vond, wat voor den kunstenaarsroem van den zoon volstrekt noodig was, had zij ook een reis naar Griekenland als zeer gewichtig en gebiedend noodzakelijk geacht. Ofschoon het reizen — bij de nobele passies van den zoon en de buitengewone eischen der moeder — een uiterst kostbaar genoegen was, aarzelden beiden toch geen oogenblik, een zoo weelderig en genotvol programma te ontwerpen. Mochten de intresten voor deze hooge eischen niet geheel voldoende zijn, welnu, dan was toch het kapitaal van het vermogen, dat de Geheimraad had nagelaten, zoo aanzienlijk, dat men daarvan zonder schroom een kleine som kon losmaken. Ook hiervoor was Joel erkentelijk, want hij hield er niet van, in eenig opzicht onder voogdij gehouden of tot spaarzaamheid aangemaand te worden, zooals dat, helaas! de onverdraaglijke manier van den burgerlijken papa was geweest. Dat Mevrouw Elly een recht levenslustige weduwe was, die volstrekt geene tranen in haar langgolvenden rouwsluier weende, kon geen onaangenamen en afstootenden indruk maken op een zoon, die zelf zoo snel over den dood van den vader getroost was, als Joël. Het eenige teeken van rouw was de rouwband, welken hij om den arm droeg, overigens zocht men tevergeefs naar een trek in het voorkomen van den jongen man, waaruit men tot het verlies van het liefste en dierbaarste, wat een menschenhart bezit, kon besluiten. Ook thans stapte hij, met een lied op de lippen en den eleganten wandelstok onder den arm, de met een tapijt belegde trappen af, om vóór de deur van het hotel op het rijtuig te wachten. De Engelschman posteerde zich naast hem en hield de oogen onafgewend op Mevrouw de Geheimraad gevestigd, die, zeer interessant gesluierd, in de equipage steeg. Hij ging niet voor haar uit den weg, zij moest voor hem uitwijken, hij groette ook niet, hield den hoed op het hoofd en de handen in de zakken van zijn jaquet maar staarde haar ongegeneerd in het gezicht en glimlachte. „Als wij terugkeeren, Joël, informeer dan terstond eens, wie die interessante man is!" fluisterde mamaatje zeer geanimeerd, liet zich behaaglijk achterover in de kussens vallen en reed zoo vlug naar de Ulyssesklip, dat de weduwsluier als in louter genot en vroolijkheid achter haar aan wapperde. HOOFDSTUK X. Zooals Joel gehoopt en gewenscht had, gebeurde het. Mevrouw de Geheimraad beweerde, zelden een zoo aangenaam, in elk opzicht comfortable hotel aangetroffen te hebben als den „Heiligen George" te Corfu. Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht. Wie waarborgde haar, dat zij in Griekenland nog een tweede, dergelijk goed onderkomen zou vinden? Het vermoeiende tochtje, dat haar zoon van plan was te ondernemen, was in strijd met haar phlegmatischen aard, en daar zij persoonlijk niet de minste belangstelling voor den klassieken grond van het oude Hellas had medegebracht, gaf zij er de voorkeur aan, een paar weken van aangename rust in Corfu te genieten en Joël alleen zijne „muzikale uitgravingen" te laten bewerkstelligen. Welk genot was er voor haar aan den Hermes van Praxiteles of aan de gevleugelde Nice van Paconios? Een portie kreeftensla en een goede beefsteak waren haar aangenamer. Die wist zij te waardeeren, terwijl het haar begrip te boven ging, dat er sentimenteele menschen waren, die bij den aanblik van dien god en zijne geschondene beenen in tranen van ontroeringen verrukking konden uitbarsten. Athene zou zij dolgaarne gezien hebben, misschien maakt zij daarheen ook nog een uitstapje, om later in het vaderland er over te kunnen praten, voorloopig evenwel wil zij rust, rust, rust. Wat zij verlangt, vindt zij hier. Aan de table d'höte zitten louter " interessante menschen van uitstekend gezelschap, en indien Mevrouw Elly wellicht nog mocht geweifeld hebben, of zij hier zou blijven of niet, het diné gaf den doorslag. Het was goed, voortreffelijk zelfs, — wat evenwel de hoofdzaak was, naast de plaats van Mevrouw de Geheimraad zat de Engelschman. Hoogst interessant. — Het licht in de natuur der Duitschers, alle buitenlanders eens voor altijd als iets heel bijzonders en zeer veel beters, dan de kinderen van Germanië te beschouwen. Het zelfbewustzijn der Duitschers kromt zich als de ellendigste worm, wanneer een paar overzeesche laarzen of slobkousen er over loopen naar het afgods-altaar van het „uitheemsche", waarvoor de Duitsche Michel (het eerlijke, maar domme Duitsche volk) van oudsher zijne eerbiedige buiging heeft gemaakt. Indien de buurman aan tafel ter rechterzijde een Duitscher was geweest, zou Mevrouw Elly zich over zijn „vlegelachtige ongemanierdheid" erg boos hebben gemaakt, doch nu het een wezenlijke Engelschman in levenden lijve was, vond zij zijn manier van doen uiterst origineel. Dat hij den zeer eigenaardigen naam van Smith droeg, verrukte haar. Mister Smith. Zij had hem op een Lord getaxeerd, maar men weet, hoe dun de Lords in het merry old Engeland zijn gezaaid. Dat Mister Smith van een Graaf of Hertog afstamt, spreekt van zelf, dat doen alle Engelschen, evenals alle Amerikanen zonder den millioenenachtergrond in Duitschland ondenkbaar zijn. Daar Mister Smith opvallend leelijke handen had —Mevrouw Eikhoff vond ze „eigenaardig en karakteristiek" — rood, opgezwollen en gevlekt, alsof koude en hitte ze een leelijke poets hadden gebakken, coquetteerde zij zelve des te opvallender met de hare. De vreemdeling bewonderde ze dan ook dienovereenkomstig. Den afstammeling van een Hertog boezemen brillantenringen geen belangstelling in, hij heeft er zelf zeker meer dan hij dragen kan en is onuitputtelijk rijk, derhalve geldt zijn opmerkzaamheid alleen de hand, welke ze draagt. Ook aan zijn pink schittert een diamant van hoogst zeldzame grootte, welke op ongewone manier is gezet. Als hij zijn buurvrouw maar eens aanspreken wilde! Hij sprak haar evenwel niet aan, eet en drinkt met zichtbaar genot en gaat geheel op in de overvloedige opvolging van spijzen. Alleen als de noodzakelijkheid het vordert, reikt hij aan zijn buurvrouw een schaal met compot of een sauskom over, trekt de wenkbrauwen een weinig op, glimlacht en zegt laconisch: „Please!" Van een beleefd neigen van het hoofd weet hij niet, en ofschoon door de aanwezigheid van verscheidene touristen, die Corfu doorreizen, de ruimte aan de tafel op het oogenblik beperkt is, komt het hem volstrekt niet in het hoofd, ook maar een stroohalm breed op zijde te schuiven, om aan zijne dischgenooten meer ruimte te verschaffen. Zijn gezicht is knap, ofschoon de uitdrukking ervan niet bijzonder schrander is. Een eenigszins blonde knevel, kleine, zorgvuldig rechtgeschorene bakkebaarden vóór de ooren en aschkleurig hoofdhaar passen goed bij het frissche, opgewekt blozende gezicht met de groote, ietwat starende blauwe oogen. Ook zijn kleeding is onberispelijk, hij draagt op volmaakt Engelsche manier een menigte van kleeren, en het verblindend witte overhemd verdwijnt achter een roomkleurige zijden das, welke als opschik één enkele parel draagt. Lavendel-water en verlakte schoenen duiden aan, dat Mister Smith gewoon is, bijzondere zorg aan zijn tafeltoilet te besteden. Mevrouw Elly spreekt Engelsch, zij brandt van verlangen, een onderhoud te beginnen, maar de zoon Albions schijnt er geen prijs op te stellen. Hij ziet haar aan en glimlacht. Tegenover hen zit een Russisch echtpaar, Joel heeft zich voorgesteld en men begint een gesprek in de gangbaarste volzinnen uit de kleine Plötz. Het vlot niet bijzonder en Mevrouw de Geheimraad vraagt met verheffing van stem, in het schoonste Engelsch, waarover zij te beschikken heeft, of Madame la Comtesse niet liever in het Engelsch met haar praten wil? Madame betuigt haar leedwezen, dat zij haar niet verstaat. Mevrouw ziet vol verwachting Mister Smith aan. Hij heeft een stukje gebak op zijn vork en vergeet het in den reeds geopenden mond te steken. Hij staart haar nog wat langer aan en glimlacht nog sterker. Den tweeden dag geeft Mevrouw Eikhoff zich nog meer moeite, om den verlegen Brit aan het babbelen te krijgen. Zij laat haar servet vallen, stoot het zoutvat om en zoekt naar haar lorgnet — in elk geval schuift Mister Smith een weinig met zijn stoel heen en weer, zonder zich al te zeer in te spannen om eenige hulp, welke dan ook, te verleenen. Maar hij richt zich reeds op, om een paar woorden van deelneming te spreken. Daarop eet en drinkt hij weder. Intusschen komt men met de andere gasten van het hotel in kennis. Louter allerliefste, aangename menschen, een Weener bankier en dochtertje en een Badensche Baron met gemalin, die zich over de vermeerdering van het Duitsche element zeer verheugen. Joël maakt 's avonds muziek in het salon en er verzamelt zich snel een kleinen kring van een medewerkend en luisterend publiek om hem. Mevrouw Elly is geheel en al hulde, geheel en al de moeder van den beroemden zoon. Ook Mister Smith is aanwezig. Mevrouw de Geheimraad kan het niet langer uitstaan. Zij vraagt hem op den man af, of hij ook niet aan muziek doet. Hij glimlacht. „Ik zing een weinig." „Verrukkelijk! Prachtig! Hebt gij muziek bij u?" „Neen, ik heb ze, helaas, vergeten." Het dochtertje van den bankier heeft een boekje met Duitsche volksliederen bij zich, dat moet uit de verlegenheid helpen. Mister Smith spreekt evenwel behalve „lager bier alles uitstappen — Frankforter worstjes" — nauwelijks eenig Duitsch woord. — Mevrouw Elly belooft, de liederen voor hem te vertalen, biedt zich aan ze te accompagneeren en ontwikkelt een zoo betooverende beminnelijkheid, dat Mister Smith een hart van marmer had moeten hebben, indien hij nog niet veel meer dan tot hiertoe had geglimlacht en met de schoone weduwe naar het klavier was gegaan. Hij neemt het boek ter hand, slaat het open en spelt met zijn diepklinkende stem: „Herschen — min Satzken — bist tausendmahl mein —", en zichzelf in de rede vallend, kijkt hij zijn medehelpster met zijn gezicht van steen aan. „ Well. — Wat beteekent Satzken?" Mevrouw Eikhoff bloost als een jong meisje. Hoe zal zij hem aan zijn verstand brengen, wat „Schatzchen" (schatje) is!! Zij weet er ook toevallig niet het Engelsche woord voor. Half ter zijde gewend, zoodat hij haar schoon profiel in een betere verlichting bewonderen kan, antwoordt zij losjesweg: „O, Schatzchen is een woord, waarmede men iemand aanspreekt, dat de 'Duitscher gebruikt, als hij zeer hoffelijk voor een dame zijn wil." — „ Well. — Laat ons zingen." — En hij zong, dat de wanden dreunden. Flink van het blad, met krachtige en blijkbaar geschoolde stem. Mevrouw Elly was verrukt. „Gij moet naar Berlijn komen! Gij moet in mijne salons zingen!" riep zij met bezwerend opgehevene handen. — „Well!" zeide hij, toestemmend knikkende en stak de handen weder in de zakken van zijn jaquet. Joel merkte met genoegen op, dat mamaatje meer en meer in Corfu gekluisterd werd. Het was niet aangenaam voor een jongen man steeds met een oppertoezicht op sleeptouw te reizen, en het ongeduld der ijdele moeder begon reeds het componeeren op nuchtere maag van hem te verlangen. 't Was beter, veel beter, dat zij hier achterbleef. Gelukkigerwijze verklaarde Mister Smith zooeven, dat hij van plan was een volle acht weken hier in den 11 „Heiligen George" te blijven. Hij had behoefte aan ontspanning, en de lucht op Corfu werkte verdoovend, kalmeerend en een weinig benevelend op de menschen, — dat was goed voor hem, die te veel met het hoofd werkte. — Wat hij wel werkt? Mevrouw Elly had het hem gaarne gevraagd. Hij is een man tusschen de dertig en veertig jaren, zij houdt het er voor, dat hij een eigenaar van overzeesche handelshuizen is, — misschien heeft hij ook gestudeerd en bekleedt hij een hooge betrekking in Londen, — misschien is hij zelfs Diplomaat. Het uur van den avondmaaltijd maakt, helaas ! een einde aan de voordrachten, muzikale genietingen moeten voor de culinarische het veld ruimen. — ^ Mevrouw Eikhoff verwacht in de geheimste schuilhoeken van haar hart, dat Smith haar den ■ zal aanbieden. — Mis. Hij laat haar nauwelijks voor zich door de deur gaan. Aan tafel bewaart hij weder het stilzwijgen en concentreert al zijn beminnelijkheid in zijn glimlachen. Mevrouw de Geheimraad bemerkt, dat er gedurende het eten geene andere goden voor hem bestaan. Plotseling, — er heerscht juist een oogenblikkelijk stilzwijgen — richt hij zich op, ziet hij den artisjokkenstoel met osse-merg op het bord zijner buurvrouw en vraagt met onverstoorbare kalmte en luider stem: „Schatje — blieft u zout?" Stormachtig gejubel, waar geen einde aan wil komen ! Mevrouw Elly wordt zoo rood en allerliefst verlegen als een jong nufje, — voortdurend rooder, toen Misten Smith, die onder handen genomen was, gelaten glimlachende zeide: „Ik wilde mijne Lady een liefdevol woord zeggen!" Na dit oogenblik besloot Joel, reeds morgen zijne koffers te pakken en verder de wereld in te trekken — Mamaatje was geketend. — Hem persoonlijk hield niets in Corfu terug. Gelijk hij alles en ieder zeer spoedig moede werd, zoo ook een stad, welke in weinige uren bezien is en behalve hare eigenaardigheid en de schoone omgeving niets aanbiedt, dat de oververzadigde eischen van een modernen bon-vivant bevredigt. Hij greep naar zijn Badecker. En toen hij zijn plan de campagne ontworpen had, nam hij afscheid en begaf zich eerst te scheep naar het rijk van Ulysses. Altijd de gewone heerbaan volgende, zooals die in de reisgids is voorgeschreven, zooals allen het doen, die Griekenland willen bezien. Een paar dagen lang bekoorde hem het nieuwe, toen evenwel de bergen, de zeetochten, de hotels en rijtoeren zich al te regelmatig herhaalden, begon hij zijn reis reeds te verhaasten, teneinde Athene zoo snel mogelijk te bereiken. Hij had behoefte aan grootestadlucht, om zich te amuseeren, om zich te laten inspireeren. — En hij bereikte Athene. Korten tijd, zoolang hij zich nog met het bezien der stad en hare belangwekkende omgeving bezig hield, beviel het hem. Weldra echter kwam hij tot de ontdekking, dat hij zich geheel andere en valsche voorstellingen van deze residentie had gemaakt. Zij was geen plaats voor mannen, die zich amuseeren wilden, zóó amuseeren, als het de jonge Eikhoff gewoon was. Die deftige, verblindend witte, oneindig gereserveerde en voorname marmeren huizen vormden straten, welke zelfs niet de geringste gelegenheid tot het een of ander galant of interessant avontuur aanboden. Zooals in geheel Griekenland, zag men ook in de straten van Athene weinig dames, in het algemeen weinig vrouwen. Zelfs in de koffiehuizen was het een allervervelendst leven, geen vrouwenrok, geen veelbelovende blik uit bliksemende vrouwenoogen, alleen mannen, politiseerende, kletspraat uitkramende, oneindig onbeduidende babbelaars. Joël hangt een tijdlang op een stoel vóór het koffie- huis, daar er evenwel ook op straat niets, volstrekt niets noemenswaardigs is waar te nemen, springt hij inwendig woedend op en gaat op nieuwe onderzoekingstochten uit. ( Zijn weg voert hem langs een café chantant. Voor zijn verwenden smaak hoogst nietsbeteekenend en nauwelijks het aanzien waard, — een Parijsch operettengezelschap voldoet hem niet meer. Alleen dat, wat zich in het Westen niet meer kan laten zien, beproeft hier nog eens zijn geluk bij de zoo gemakkelijk te bevredigen zonen van Athene. Joel verkeert in een zeer slechte luim. — Op de sofa liggen en romans lezen kan hij thuis ook. — Hoe zal men in het algemeen bij dit straatlawaai, gegil en geraas een gedachte krijgen! — Even vervelend als de straten voor een Don Juan zijn, zoo woelig zijn zij voor een man, die rust voor den arbeid zijner hersens verlangt. En hij moet nu weldra aan den arbeid gaan, hij moet de Dorpslurley als afgewerkte opera mee naar huis brengen, indien hij zich niet voor goed wil blameeren. Dat gevoelt en ziet Joel zelf in. De ontgoocheling, dat op classieken bodem de opera's niet kant en klaar in de lucht rondvliegen, verdriet hem buitenmate. Wat moet hem hier eigenlijk bezielen? Onaangenaam, mismoedig en hoogst onte\ reden gestemd, hekelt hij alles rondom zich. De blauwe,, eeuwig lachende hemel!! — Nu ja, de hemel is even blauw. Wat geeft dat? Men ziet hem aan en vindt — dat hij even blauw is! — En de bewonderenswaardige zee, — fonkelende als parelmoer, zacht golvende als het gewaad eener godin, — Joël vindt dat ook wel heel mooi, maar als men 'een paar keer naar Salamis gegondeld is, heeft men ze voldoende leeren kennen. Als men van Berlijn naar Köpenick vaart, kan men zich nog beter amuseeren. Rotsen — bergen — de Acropolis? — Ook dat is spoedig gezien en als overwonnen standpunt op zijde gezet. Men heeft ook in Duitschland overvloed van ruïnen en ouden rommel, veel verheerlijkt en bezongen, dat is zelfs liefhebberij. Joël ziet liever een moderne, in goeden stijl opgetrokken villa of een elegant opgebouwde burcht aan den Rijn. Hier, op dit veld van marmeren puinhoopen moet men oudheidkenner zijn om met geestdrift vervuld te kunnen worden. Ook een leek erkent de schoonheid van de enkele -deelen en van het geheel wel, maar hoe bij mogelijkheid een gedachte uit die gebarstene zuilen te 2uigen, — dat kan men niet. — En hoe staat het met de beroemde kleftenliederen ? Na lang, vergeefsch zoeken hielp een Duitsch koopman, met wien hij in het bierhuis van Berniudakis kennis heeft gemaakt. Hij reed met den landsman naar buiten, naar de haven van Piraeus. Daar zit een visscher in een boot en wacht op gasten, die een watertochtje wenschen te maken. Hij vindt ze. En terwijl hij het slanke scheepje met gespierde armen in den blauwen vloed voortbeweegt en met schitterende tanden lachende zegt. „lal san vapore! — het gaat als met stoom" — onderhandelt de koopman in vloeiend Grieksch over •een muzikale voordracht. Zoo onmuzikaal als de Grieken zijn, zoo gaarne en zooveel zingen zij. Ook Dimitris laat zich niet lang bidden en geeft het eene oude kleftenlied na het andere ten beste. 11ij kent ze schier alle, en bewijst ze een plechtige, schier aan godsdienstigen eerbied grenzende vereering. Het is een mooie jongen, bruin, slank, met bliksemende oogen. Hij draagt slobkousen aan de boenen, een slobberige fustanella er over en een min •of meer afgedragen, met zilver gestikt wambuis met loshangende mouwen. De roode fez met een gouden troetel zit fier op het gekroesde haar — en toch krijgt •de fantastisch-stoute verschijning van den jongen man iets slaps en gedrukts, als hij met voorover gebogen hoofd en eentonige stem de liederen aanheft. Eindelooze verzen, — eentonige melodieën vol onuitstaanbare herhaling, zonder eenige muzikale oorspronkelijkheid, — dat waren kleftenliederen. Joel is nooit zoo bitter teleurgesteld geweest. De koopman glimlacht. — «De muziek is een stiefkind in Griekenland, wie u hier kunstgenot op dit gebied heeft beloofd, heeft een laffe aardigheid verkocht." Eikhoff is woedend. Hij haat de geheele Grieksche natie en ontvlucht haar in de eenzaamheid. Vooruit naar den Acropolis! Daar eerst mag hij hopen een paar vreemdelingen, touristen uit beschaafde landen, te ontmoeten. — Eenzaam, doodelijk stil. Als uitgestorven ligt de ingestorte marmerpracht onder het gloeiendrood stralend licht der avondzon. joël heeft er geen oogen voor, met een donkere schaduw op het voorhoofd slentert hij in het Dionysustheater rond en zoekt een plaatsje, waar hij zich \ oor korten tijd rustig kan nederzetten. Ginds in de hoogte, tusschen de zuilen, waar een wilde pracht van ranken, slingers van bladeren en bloesems als een waaiend tapijt op de rots nederhangt, daar zal men goed kunnen zitten en op de zee nederzien! Niet zonder moeite kloutert Joël tegen de marmerblokken op. En daarop zet hij zich slecht geluimd neder en overlegt wat hij nu beginnen moet, nog verder zoeken en vorschen, of uit eigen kracht aan de opera voortwerken? Zijn blik glijdt over het in de zon schitterend reuzenblok aan zijn zijde, dat de vochtige, zilte zeewind met fijne bloesem vlokken heeft besneeuwd. I-etters! — Duitsche woorden! — Met vaste hand zijn zij met roode inkt op het marmer geschreven. Verrast buigt zich Eikhoff voorover en leest: „Aan den Duitschen reiziger, die evenals ik dit tooverachtigste van alle dichterpriëelen tot rustplaats heeft gevonden!" —- en daaronder in de versmaat der Odyssee: „Ik ben Daphne, de vreemde vrouw, door menige schranderheid onder de menschen bekend, en mijn roem bereikt den hemel. Brandenburgs zandige grond werd mijn vaderland. Daarin ligt Berlijn. De Potsdammerstraat kent mij. In numero driehonderd en negen vond ik woning; links één trap hoog. Reiziger, komt gij naar Pruisen, denk aan Daphne! In Januari, den elfden, den dag, waarop ik geboren werd, vindt gij open mijn huis. — Reiziger, wees mij welkom !" — Joël barstte in een luiden schaterlach uit. Dat was een prachtige scherts. Hier op den Acropolis, in het theater van Dionysus een uitnoodiging voor den elfden Januari bij een Mevrouw Daphne, woonachtig in de Potsdammerstraat N°. 309, links één trap hoog. Wie is' die Daphne ? Een gewoon menschenkind zeker niet. Een overmoedige, origineele vrouw. Of jonge dame? Ja nu, niets gemakkelijker, dan dat te onderzoeken. — EikhofF haalt zijn elegant notitieboekje voor den dag en schrijft de zonderlinge uitnoodiging er letterlijk in op, — hij is er de man voor, om er gebruik van te maken. Daphne! — het komt hem voor, dat hij in Berlijn dien naam heeft hooren noemen. In den kunstenaarskring. — Ongetwijfeld is zij ook een kunstenares. Dat zijn geheugen zoo ellendig is! — Bepaald, hij heeft van een Mevrouw Daphne zoo en zoo in Berlijn gehoord. Maar wat? Zijn moeder herinnert het zich misschien beter. In elk geval is dit een lichtpunt in de donkere verveling van een Acropolis. Terwijl hij de gedachte uitspint, hoe Mevrouw Daphne bij zijn bezoek in Berlijn verbluft zal staan, hoe er aan deze eerste maas van een gouden netje tallooze andere geknoopt zullen worden, om er het grillige vogeltje in te vangen, komt hij langzamerhand weder in goede luim. Hoe interessant, hoe amusant, als de onbekende gast in de gedaante van een Joël Eikhoff, den beroemden componist der Dorpslurley, in het salon van Madame Daphne zal verschijnen! — Ware het vooreerst maar zoover! Ware vooreerst de opera maar gecomponeerd en hij beroemd! Voortdurend heeter brandt de arbeid hem op de nagels. Maar de uitnoodiging op het marmerblok wekt hem op. Hij bladert eenigen tijd zenuwachtig in het notitieboekje en begint vervolgens noten te krabbelen. Hij componeert. Veel wordt het niet, maar toch wat. Een kleine schrede nader. — En verder, verder dringt het hem, naar Corfu terug. Daar wil hij zich ernstig aan den arbeid zetten. Drie weken in Athene! — welk een lange, verloren tijd! Nu op den terugweg Patras nog bezien en dan in den „Heiligen George" de Dorpslurley ten einde gebracht. — — Joël pakt andermaal zijn koffer en keert het onmuzikale Athene innig gebeten den rug toe. Patras! — In het gloeiend purper der avondverlichting duikt het voor den blik van den reiziger op. De golven der zee omspoelen het en de witte marmeren huizen stralen uit donkere cipressenbosschen en de schitterende bloempracht van schier tropische tuinen als een fantastisch schilderij van Watteau of een „Arcadisch landschap" van Claude Lorraine. Aan den horizon der zee trekt het eilandenrijk van Ulysses zijne tooverachtige lijnen tegen den hemel, en achter de stad strekt zich de vlakte uit als een langzaam zich verheffend tapijt, waarin de God Bacchus zijne met lentegroen getooide wijnstokken als een prachtig patroon geweven heeft. Joël heeft niet veel gevoel voor de eigenaardige schoonheid der natuur, welke hem van de kust uit tegenlacht, hij haast zich om een goed hotel te bereiken. Tot hiertoe heeft hij zich alleen op den breeden heirweg opgehouden, welke door duizenden reislustige menschen platgetreden wordt, zijn onbezonnen plan, zich zonder revolver in het binnenland te willen wagen, heeft hij nog niet uitgevoerd. Hij voelt daartoe ook al bijzonder weinig lust, want hij ziet het zelf in, dat een dieper doordringen in het oude Hellas alle doel mist, als men de taal niet in zooverre meester is, dat men de bewo- ners tot op die hoogte verstaat, dat men van hen verneemt, wat men weten wil. En toch zet hem de ijdelheid en zelfzucht aan, nog een poging te wagen, en aan gene zijde van den grooten heirweg naar paarlen van Grieksche muziek te graven. Moet hij zich zoo belachelijk maken, dat hij van geen enkele promenade in een „door roovers onveiligen" streek kan vertellen? En moet hij werkelijk zoo geheel alle hoop opgeven, ergens een paar bruikbare melodieën te vinden, welke de groote schaar van navorschers nog niet ontdekte? Als hij zijn avondmaaltijd bestelt, neemt hij met den Padi, die hem bedient, de proef of hij verstaan wordt. Die Padi is een schrandere, blauwoogige kleine knaap, die met ware goddelijke fierheid de kennis der Engelsche taal, welke hij gedurende een veeljarige dienstbaarheid heeft verworven, toepast. Tusschendoor een stukje Italiaansch of Fransch en het onderhoud vlot tot wederzijdsch genoegen zóó, dat men elkander volkomen verstaat. „Zijn er hier in Patras Duitschers, Padi?" „O veel, zeer veel, — kijk, Afèndi — zoo veel!" en de gevraagde spreidt alle tien vingers uit teneinde rekenkunstige hulp te verleenen. „Waar wonen zij?" „Heet Goedland, Afendi — ginds op berg boven — goede Kirii en ka las Kïrades\n „In Goedland? Wat is-dat?" Padi's wetenschap hokt, een vloed van Grieksche woorden geeft een niet begrepen uitkomst. „Wie van de Duitschers woont hier in de stad?" De kleine bediende krabt even den zwarten kroeskop. Daarop beginnen de oogjes plotseling te schitteren. „Hamburger Consul! — van Duitschen Keizer en Kirii Bismarck!" „Aha! wij schieten op. Dus een Duitsche Consul. Is het een vriendelijke Mijnheer?" Padi trekt een gezicht, alsof hij jaürti, zijn lievelingskost, likt. „Oh," zegt hij toestemmend knikleende oh! Indien de jonge knaap een jong meisje was, dan kon de Consul zich overtuigd houden, dat hij een verovering had gemaakt. Naar alle waarschijnlijkheid is hij zeer vriendelijk en beminnelijk. Dat versterkt Joel in zijn voornemen. Hij laat zich de woning van den heer beschrijven, als evenwel de jongen merkt, dat er sprake is van een bezoek, laat hij het zich niet ontnemen, den vreemden Lordos zelf den weg te wijzen. „Gij kunt zijn broeder zijn," zegt hij lachende met schitterende tanden. „Gij gelijkt op hem! Alleen de baard verschilt, uw baard is klein. t Daar hij het in het Grieksch zegt, verstaat itikhott hem niet, maar hij knikt goedgunstig toestemmend. Padi heeft zoowel een juisten, als een uitstekenden smaak. De Consul is het kort begrip van beminnelijkheid. Evenals de heer des huizes in een gastvrije woning, zoo neemt hij tegenover zijne landslieden in Patras de honneurs waar. Vele bezienswaardigheden is de stad niet rijk; het plein, waarop de Apostel Andreas gekruisigd werd, is het eerste doel, vervolgens een korte wandeling door de breede straten en dan noodigt de Consul den jongen vreemdeling in zijn keurige villa in de nabijheid der stad te gast. Hoe zit men daar zoo goed bij een glas wijn, hoe keuvelt men zoo aangenaam in de Duitsche taal. doordat de zachte zeewind door de zwak verlichte boschjes strijkt, den rijk met knoppen bezetten oleander wiegt en de witte bloesemsneeuw van den amandelboom op het grasperk doet dwarrelen. Platanen vormen een hoog en majestueusch gewelf, aan de portokalias schitteren nog enkele goudkleurige vruchten tusschen de donkere bladeren en op de takken van den vijgeboom en in de dichte rozenhagen zingen de nachtegalen van de schoonheid Griekenlands. De wijn is goed, zoo onbegrijpelijk goed, als de verwende tong van Eikhott dien nauwelijks ooit te voren heeft geproefd. Hij stelt er belang" in en vraagt naar het vaderland van dien nectar, welken men buiten quaestie van den Olympus zeiven gehaald heeft. De Consul glimlacht. „Al is hij ook al niet regelrecht uit den wijnkelder van Vader Zeus gebotteld, zoo is het toch een godenwijn, welke dezelfde zon van het oude Hellas stoofde, als de druiven, welke eenmaal den god Bacchus onverbreekbaar aan Griekenland kluisterden. Hier in de streek van Patras zijn zij gerijpt." — De Consul wijst naar boven naar de hoogvlakte, waar zachtblauwe nevels juist een klein boschje willen verzwelgen. „Daar omhoog op Goedland, onze knappe Duitsche oase, temidden van eene dorre woestenij. Wat Duitsche nijverheid, Duitsche moed en Duitsche ondernemingsgeest tot stand kunnen brengen, daarvoor is gindsch stukje land een welsprekend bewijs. — Daarboven in het lieve parkwoud ligt de bezitting verscholen. De beminnelijkste menschen bewonen ze en er komt schier geen reiziger naar Patras, die niet een uitstapje naar de kelders van Goedland maakt. In geval gij naar een vaderlandschen handdruk en welkomstgroet verlangt, dan ben ik van harte bereid, u morgen in de woning van den Heer Clausz voor te stellen." Joël was wel is waar van plan, den spreker te verzoeken, hem een weinig echt Grieksch leven in de omgeving te laten zien, daar hij evenwel over onbeperkten tijd beschikt, neemt hij zijn aanbod aan. Een blik in het landelijke Grieksche leven kan op het bezoek aan Goedland volgen. Eikhoff behoort tot de menschen, die gaarne zichzelven misleiden. Elk voorwendsel is hem welkom, om zijn vermanend geweten in slaap te wiegen, en hoe langer hij zijn ernstigen arbeid aan de Dorpslurley kan uitstellen, des te liever is het hem. „Redenen ter verontschuldiging zijn te koop als braambeziën," zegt spottend de groote Brite, en Joël vond steeds een geldige reden, door van het „heden" — een „morgen" te maken. Zelfs de Schikgodinnen zijn dikwijls blind en verloochenen hare vrouwelijke natuur niet. Ook zij vonden behagen in den schoonen jonger der kunst, dien het haperde aan energie, ook zij breidden langmoedig de handen onder hem uit en kwamen zijn traagheid te hulp. Zoo leidden zij zijne schreden naar Goedland, en toen de beide heeren den volgenden dag den smallen met bosschen bedekten hollen weg opgingen, vermoedde Joël het nog niet, hoe rijk aan gebeurtenissen en tegelijk hoe noodlottig die weg voor hem worden zou. Niet dat ook thans nog de rooverhoofdman Lingo, een lastige patroon, van wien Consul Hamburger glimlachend vertelt, in deze bergpas loerde, zooals in het jaar 1869, ook niet dat hem daarin een dergelijk ongeluk dreigde als eertijds Professor Curtius, die op het gesteente uitgleed en een paar natte voeten haalde, — thans nog heet die plaats de „Curtius-val!" neen een gansch ander lot liet zijn sterretje over het hoofd van den jongen componist opgaan, öf een geluksóf een ongeluksster? Wie was in staat het vooruit te zeggen! Zoo ooit een gastvrije Duitsche woning in Griekenland zijn deur voor een reiziger heeft geopend, dan was het die van den Heer Clausz. Een bedwelmende geur stroomde uit de bloesems, welke als bonte reuzenruikers over den rand der vazen hingen, welke langs het breede bordes van het buitenverblijf stonden, toen Consul Hamburger zijn gast aan het echtpaar Clausz voorstelde. De elegante, beschaafde en zoozeer indringende vormen van den jongen Eikhoff zouden nauwelijks noodig geweest zijn, om hem snel bekend te maken en thuis te doen zijn op Goedland; hij werd met warme hartelijkheid ontvangen, evenals een trekvogel in den vreemde met vreugde begroet wordt, dewijl zijn lied een aangename klank uit het vaderland is. Een jong, allerliefst echtpaar Riedel voltooide den charmanten familiekring, waarin Joël werd binnengeleid, en toen na afloop van het middagmaal de zon ter kimme neigde en de frissche zeewind heerlijk verkwikkend over de veranda streek, stond de Heer des huizes op, om aan het verzoek van zijn gast te voldoen en hem met de bezitting Goedland door een rondgang bekend te maken. De dames sloten zich bij het gezelschap aan, op de allervriendelijkste manier verzekerende, dat het een genot was, dat zij zich eiken avond veroorloofden, van de hoogte der wijnbergen het schoonste van alle panorama's te bewonderen. Al dieper en dieper zonk de zon. De blauwachtige schaduwen der schemering trilden als Leucathia-sluiers over de zee, om vermoeide schepelingen op den weg naar huis voort te stuwen. Daar het, volgens het oordeel der heeren, te laat was geworden om de reusachtige kelders nog te bezichtigen, wilde het kleine gezelschap juist den weg naar de villa weder inslaan, toen Joël luisterend het hoofd ophief. — „Vergis ik me, of is het muziek, welke mij van het plein tegenklinkt?" vroeg hij levendig. De jonge Mevrouw Riedel glimlachte. „Het is Spiro Malia, onze kamermusicus!" zeide zij schertsende, „Mavrodaphne heeft zijn plicht gedaan en hem bezielt, nu brengt hij hem zingende zijn dank!" Daphne! — de naam electriseerde Joël. Hij had zich reeds tot vertrek omgewend; thans talmde hij. „Wie is Mavrodaphne?" „Een wijnsoort, waarde heer Eikhoff —" zeide Hamburger, een loopje met hem nemende, „geen schoone godin, zooals gij wellicht vermoedt!" „En desniettemin waard een godin te zijn!" — hernam Joël beleefd, „het is een fout in onze Duitsche taal, dat men den wijn van het mannelijk geslacht heeft gemaakt. Zijne eigenschappen zijn zoo volkomen die van een schoone, begeerlijke vrouw! \ urig, verblindend in kleurenpracht, bedwelmend, — machtig genoeg, om uit een held een willoozen zwakkeling te maken, — lief, vol troostende bekoorlijkheden, versterkend en verheffend. — Ik houd me overtuigd, dat de Mavrodaphne toch een godin is, welker betooverend oog ons uit eiken droppel tegenstraalt! „Gij moet den noodlottige leeren kennen, en het zou me genoegen doen, als zij ook uit u den slaaf en ridderlijken minnaar maakte, zooals uit den armen Spiro Malia!" „Welk een schoone naam! Is zijn bezitter even origineel?" „Hij is meer dan dat! Hij is een musicus, een zonderlinge, arme, schitterende, van God begenadigde speelman!" Joël luisterde verbaasd. „Een speelman? hoe heb ik dat te verstaan?" Mijnheer Clausz haalde de schouders op. „Hoe zouden wij, alledaagsche menschen, zulk een bijzonder kunstenaar en reizend persoon ook maar eenigszins begrijpen. Interesseert u de bruine kameraad, ga dan mede en verrijk uw menschenkennis door een beslist buitengewone studie!" „Als de dames zoo vriendelijk willen zijn het mij te veroorloven —" „Verontrust u niet, Mijnheer Eikhoff, wij maken schier eiken avond het dankbare publiek van dien Ibycus Rcdivivus uit!" „Des te beter, — ik ben bepaald zeer verlangend den man te leeren kennen, die de viool zoo vaardig schijnt te hanteeren, als hij!" . Het kleine gezelschap betrad het open plein voor de kelders. - . ,, A Een verrassend tooneel bood zich daar aan de blikken aan. De laatste vlammenbundels van het avondrood, dat den hemel met purper en goud overstroomde, wierpen liun weerschijn over muren en steenen, over de fluisterende takken en de menschen, welke in schilderachtige groepen er onder zaten. In de onmiddellijke nabijheid van de keldertrap, naast een stapel ledige vaten, rustte in halfliggende houding een jong mensch, arm en behoeftig, maar toch met dien fantastischen smaak gekleed, zooals men dien in het Zuiden zoo dikwijls kan aantreffen. De beenen waren tot de knie naakt, bruin en fijngevormd als die van een meisje. Een korte, zakvormige wijde broek, gestikt buis en bloote armen, zooals de meeste mannen van de Cycladen. Het hoofd droeg uitsluitend zijn natuurlijk tooisel, een schier woesten overvloed van schitterende zwarte lokken, welke een smal gezicht omschaduwden, dat zacht, goudkleurig brons getint scheen. Het avondlicht verheerlijkte de slanke, ietwat vermagerde gestalte, en de scherpe, buitengewoon krachtige gelaatstrekken lagen met geslotene oogen zoo onbewegelijk als in den slaap. En toch klopte het heete, kokend heete bloed van onbegrensde hartstochtelijkheid in de aderen van dat marmeren beeld, omgezet in tonen en klanken, in melodieën vol overweldigende toovermacht, in liederen, welke als een stormwind over sidderende harten bruisen, welke zuchten, snikken en zalig zijn, liederen, waarvoor nog geen mond de woorden gevonden heeft. De tengere handen voeren den strijkstok. Hij suist over de snaren der viool, zij klinkt, tintelt, juicht, elke toon is een gouden parel, juist zulk een gouden parel als de droppels van den wijn, welke in het hooge glas naast hem fonkelt. — — Mavrodaphne! HOOFDSTUK XI. Rondom hem de schare der eerbiedig luisterende toehoorders. Zelfs de technische Directeur der inrichting, de eerbiedwaardige, brave Mijnheer Klipfel, die waarlijk geen oogenblik tijd te veel heeft en geen vriend van vroegen heilig-avond is, heeft zich om even te rusten op de steenen stoepleuning neergezet, om te luisteren. Zijn schrander, zeer energiek gelaat met den echten, rechten keldermeestersneus, staat zoo teeder en vroom als in de kerk, en als hij het kleine gezelschap ziet naderen, gaat hij den gast van zijn patroon tegemoet en fluistert: „Als nu de geest Gods over hem kwam, zoo nam David de harp" en speelde met zijne hand!" Joel is een weinig verrast, doch Riedel fluistert hem schertsend toe: „Onze schriftgeleerde! Bijbelvast als geen tweede en steeds met een citaat bij de hand! Rondom zaten en lagen de arbeiders en bedienden van Goedland. De vrouwen roerden met stomme vlijt de handen, naaiden, breiden en verstelden, terwijl de mannen in welbehagelijke rust hunne sigaretten rookten. Rondom geen geluid; alleen de zoete liederen van Spiro Malia waaien droomerig door de zwoel-geurende lentelucht. Zelden had Eikhoff een schilderachtiger tooneel aanschouwd, het werkt overweldigend en pakt zelfs hem. Ademloos staat hij en verslindt de melodieën, welke in gulden volheid uit de snaren ontspringen, evenals een onuitputtelijke bron, welker waterstralen elk oogenblik in andere kleurenpracht gloeien. Het bloed stijgt hem vol duizelingwekkende verrukking naar de slapen, hij waagt het nauwelijks aan de mogelijkheid van zulk een ontzaglijke ontdekking te gelooven. Als de hand met den strijkstok voor een oogenblik uitgeput nederzinkt en de oogen van den bruinen klant als in dronkemansverdooving op den hemel gevestigd zijn, maakt hij een driftige beweging, om naar hem toe te gaan. De Consul houdt hem tegen. „Waarheen?" „Den verwonderlijken speelman van naderbij zien — met hem spreken! — Wees gij mijn tolk, mijn waarde!" „Verlorene moeite!" zegt Hamburger glimlachende. „Spiro Malia is op dit oogenblik aan de wereld en aan ons ontrukt!" „Zijn geestdrift zal toch eindelijk ophouden!' Een zacht gichelen van de dames, — een luid lachen van de heeren. — „Geestdrift? — Hoor eens, mijn waarde Heer Eikhoff en blijf bij uw verstand, de man is — stomdronken!!" „Dronken? — ondenkbaar!" „Ziet gij, hoe hij alle aanstalten maakt, om zijn roes thans uit te slapen? Het concert is geëindigd. Onder de veranda evenwel zingt de theeketel van onze goeie huisvrouw de meest uitnoodigende wijzen als realistische voortzetting, en als gij er belang in stelt, vertel ik u daar de zonderlinge geschiedenis, hoe Goedland in het bezit van dezen origineelen huismusicus kwam!" En of het hem interesseerde! Een koortsachtige opgewondenheid had den jongen componist aangegrepen en hij was nauwelijks in staat het oogenblik af te wachten, waarop de „personalia" van Spiro Malia hem de zekerheid gaven, dat hij met een man te doen had, wiens betooverend genie nog geen deskundige vóór hem had ontdekt, om ze als „eigene goddelijke vonken der geestvervoering" in de wereld te dragen. Wat men hem van den dronken man bij de keldertrap vertelde was weinig, maar toch voldoende, om Joël Eikhoff met één slag op het toppunt zijner hoogste wenschen te verplaatsen. Hij had gevonden wat hij zocht, het Daneërgeschenk eener goedgeluimde muze, die gekscherend haren jonger een menigte gouden 12 vederen in den schoot blaast, opdat hij zich met eens anders eigendom tooie! Het was een heete, uiterst heete zomerdag geweest. De krijgstoerustingen van den onbekwaamsten van alle Grieksche ministers Delijannis hadden te wapen geroepen, wat een geweer dragen en hanteeren kon! Akkers en wijnbergen lagen onbebouwd en verlaten, de mannen stonden in het Thessalische leger en de vrouwen en kinderen alleen waren niet in staat den dringenden arbeid te verrichten. Ook de wijnbergen van Goedland ontbeerden de zorgende handen, welke thans juist allernoodzakelijkst bezig moesten zijn, zou de wijnoogst niet geheel mislukken. Maar waar menschen vandaan te halen! Jacob Klipfel stond en krabde zich bezorgd het hoofd, en Riedel smeedde het eene nieuwe plan na het andere, om het terstond weder als onuitvoerbaar te verwerpen. Daar sjokte iets den rijweg van Patras op. — Een afgewerkte knol trok de kar, welke voor hethek\an de binnenplaats stilhield. — Evenals een poedel het ongedierte van zich afschudt, zoo sprong, krabbelde en huppelde het eensklaps van onder het cassonato voor den dag. Een schaar van in lompen gehulde kinderen en ettelijke vrouwen kwamen uit het binnenste van den wagen te voorschijn, vier mannen begeleidden hem te voet, twee muildieren met zich voerende, welke onder een hoog opgeladen last van oud huisraad en prullen zich met moeite voortsleepten. W ater, water! Mensch en dier vond op Goedland een Samaritaan, die hen gastvrij bij de poort liet kampeeren om te rusten, en toen de heer des huizes de vier gespierde, aan arbeid gewone mannen zag, viel hem eensklaps een gedachte in. „Vanwaar kom jelui?" Zij vertelden hem, dat zij uit hun geboorteplaats Cerigo kwamen. Zij wilden die voor eeuwig verlaten. De plaats was voor de velen te klein geworden, daardoor was er twist ontstaan. Vóór de Protodikion had men hen in het ongelijk gesteld, have en goed was hun ■ontnomen. Toen konden zij het op dezelfde plek niet meer uithouden. De wakkere grijsaard met het witte haar had zijne kinderen en kleinkinderen te zamen geroepen, om met hen een nieuwe woonplaats te zoeken. Wanneer het te bereiken is, willen zij naar Montenegro. Het land moet goed en schoon, daarbij woest, eenzaam •en met weinig menschen bezet zijn. Daar zullen zij zich in de bergen kunnen vestigen, zonder dat een menschenmond hen ondervraagt, zonder dat een hand hen wegjaagt. „Heb jelui geld?" „Neen, Kirie! Een handvol pendares, dat is alles, "wat men ons gelaten heeft." „Zou je voor teerkost op reis niet een paar drachmen willen verdienen?" Diepe, besluitelooze stilte. — „Hoe dat, Kirie?" vraagt de oude en leunt met fonkelende oogen op .zijn staf. „In den wijnberg arbeiden, aanpakken, om den oogst te redden!" Zonderling. De bruine kameraden staren zwijgend vóór zich, zij overleggen lang. Daarop vangt de oude aan naaf nadere bijzonderheden te vragen, en de onderhandeling komt langzamerhand op gang. Een beursje met drachmen mede te voeren, — dat verlokt den grijsaard, — wijn drinken, zooveel wijn drinken als men kan! — dat doet de jongeren besluiten. Zij blijven en arbeiden op Goedland. Het vlijtigst is Spiro Malia, de jongste, die noch vrouw noch kind met zich naar het vreemde land voert en die het meeste drinken kan. Eduard Neuert, de goedgeluimde keldermeester, heeft zijn collega een paar woordjes toegefluisterd. Beiden mees- muilen en veroorloven zich een kleine grap met Spir» Malia. Een vaatje Mavrodaphne wordt juist aangestoken, zij laten hem een glaasje slurpen. De werking is verrassend en verheven. De bruine knaap stelt zich aan als onzinnig van verrukking, hij slaat de handen tegen de borst, hij smakt met de tong en hijgt als een Derwisch bij den dans en werpt zich, ontembaar als een dier, op de kleine schaal onder de kraan, om ze trillende van begeerte te ledigen. Wie kan en mag het hem beletten ? Hij zuigt zelfs de droppels van de aarde op. En vervolgens vliegt hij weg, rukt de viool uit de kar, werpt zich op den grond en speelt — speelt, dat de heele wereld samenloopt. Den volgenden dag werkt hij voor twee. — „Ter wille van den wijn, broeder!" zegt hij, den keldermeester met van genot bliksemende oogen toeknikkende. Neuert en Hiller krabben zich verlegen achter de ooren en bieden Spiro Malia landwijn aan. Dat bekomt hun slecht. De bruine knaap verlangt met woeste hartstochtelijkheid den Mavrodaphne, dien en geen droppel andere. De keldermeesters deelen het noodlottig geval hun patroon mede. Mijnheer Clausz is een joviaal man. Hij lacht en staat toe, dat den vlijtigen kameraad uit de tooverbron der allerbekoorlijkste godin getapt wordt. Andermaal de onstuimige losbarsting eener in geestvervoering verrukte ziel, andermaal het tooverachtige, onbeschrijfelijke vioolspel, dat de gevoelens moet uitdrukken, welker overmaat geen woord, maar alleen een klank weerspiegelen kan. En om hem een voortdurend grooter wordende schare van luisterenden. Uit alle hoeken en gaten treedt men naderbij, hurkt neder in het gras, gaat liggen, staat luisterend ter zijde, rookt en vat bijna dansende elkanders handen, als de viool wat al te krachtig daartoe uitlokt. De mannen dansen met mannen, de vrouwen onder elkander. Men raakt aan deze heerlijke avonduren gewoon en begint dagelijks meer van Spiro Malia te houden. Overdag is hij een stille, droomerige kameraad, die rusteloos arbeidt en niemand hindert. Maar 's avonds wordt hij een dronkaard en in zijn dagelijkschen roes ■een genie. Twee weken zijn verloopen, dan spant vader Alexandros den knol weder vóór de kar. Zij moeten verder. De dringendste arbeid is verricht, de drachmen klinken in de beurs en het Thessalische leger zendt zijne soldaten, na een armzalig comediespel, weder naar huis. Nu zal het in Goedland niet meer aan arbeiders haperen. Spiro Malia zit ter zijde op den grenssteen en staart somber voor zich heen. Hij verroert geen vinger om te helpen en plotseling rukt hij de roode fez van het kroeshaar, staat op en stapt regelrecht naar de villa van zijn patroon. Zijn blik zweeft als in dweepzieke verrukking over het zonnige Griekenland, dat zijn panorama breed, breed voor het gezicht ontrolt. Als een prachtig rotsnest ligt Goedland hoog daar boven op zijn berg. — De gebouwen en de aan vals- en verdedigingstorens steken glinsterend uit het kleurrijke groen van het park, een kroon gelijk, welke boven ■de stad Patras zweeft. Daar beneden schittert haar huizenkrans in het schelle licht der gloeiende middagzon, de zee golft in hoogdonker blauw onmetelijk in de richting van den horizon, begrensd door majestueuze bergketenen. In het westen Zante, in het noord-Oosten Cephalonia en Ithaka, en ginds, ver — ver in het Zuiden moet Cerigo, het lieve, en onvergetelijke vaderland liggen, waarvan Spiro Malia met een bloedend hart afscheid heeft genomen. Hier waait nog dezelfde lucht, welke ook ginds om het voorhoofd der rotsen waait, Montenegro evenwel is ver, ver weg en vreemd en Spiro verstaat de taal zijner meisjes niet en weet niet, of de wijn in de woeste bergkloven kan rijpen. \ an het Zuid-Westen komen grauwe wolken opzetten. De regenmeisjes hebben zeker haar lied gezongen, dat de Hemel de velden zegenen moge! Nu waaien er schaduwen langs den hemel en dragen vele droppels van Cerigo naar Patras over, dat zijn tranen, welke zon, maan en sterren met gesluierd gelaat weenen, omdat Spiro Malia zijn Griekenland verlaten wil. Hellas! waar zijn de meisjes zoo schoon, als hier, waar anders geuren de rozen zoo zoet, waar fonkelt de wijn zoo vurig in het glas, als hier te lande ? De wijn ! — Het smalle gelaat van den knaap trekt zenuwachtig en de neusvleugels zetten zich uit, als ademde hij zelfs in den geest de kostbare geur van den Mavrodaphne in! Nooit vóór dezen heeft hij zulk een dronk gekend. Nu weet hij, hoe wijn smaken moet, welken een Keizer drinkt. Mavrodaphne! — Wie zal hem in Montenegro uit zulk een vaatje tappen? — Wee hem en wel hem! Het is zijn noodlot geworden. Wonen de Nereïden l) misschien alleen onder vijgeboomen, aan een murmelende bron ? Spiro Malia glimlacht geheimzinnig, schier wellustig. Neen, hij weet het beter. Zulk een toovergodin kan ook in de goudgeel stroomende bron huizen, welke uit de druiven van den wijnstok welt. — Niet in den eenvoudigen landwijn,. zooals hij op Cerigo de kelen der arme mannen verkoelt, ook in geen ander vocht, dat men den reizigers in de herberg heeft toegereikt, ja zelfs in geen ander vat, dat in de kelder van Goedland ligt — de Daphne! De Mavrodaphne alleen kan de bekoorlijke meesteres bevatten! Daarvan komt het ook, dat Spiro Malia naar de viool grijpen en spelen moet, — moet! De Nereïden maken ook muziek, overweldigende *) Nereïden = de nymphen der Middellaodsche Zee. muziek, welke de zinnen der menschen bedwelmt — en wanneer de bruine knaap haar geest in den roodachtig fonkelende droppels heeft opgeslurpt, komt die ook over hem. Is het te verwonderen? En is het te begrijpen dat hij desniettegenstaande scheiden en reizen wil, ver weg, naar een onbekend land? Wil ?! Neen; hij wil het niet, hij kan het ook niet. De toovergodin lacht hem met gouden oogen toe en houdt hem vast. Laat Alexandros hem schelden, laat hij hem dooden, hij wil het liever .lijden, dan met hem trekken. Hij werpt het hoofd met drieste beslistheid in den nek en snelt voort, hij klopt aan de deur van zijn patroon aan en treedt onbeschroomd binnen. De fez houdt hij bescheiden in de hand, maar zijn blik ontmoet vrij en schitterend het oog van den Duitschen man. „Broeder, wilt gij mij aanhooren?" vraagt hij. „Zeker, Spiro Malia, spreek zonder schroom." „Zie, broeder, de mijnen tuigen paard en muildier op en willen verder. Ik zou evenwel gaarne bii u blijven!" „Dat zal me genoegen doen, brave jongen. Wil je voor loon in den wijnberg arbeiden?" De bruine knaap staart secondenlang vóór zich uit in de ledige ruimte. Daarop knikt hij een paar keer bedachtzaam met het hoofd. „Ik wil arbeiden, trouw en vlijtig, als voor twee, maar niet voor drachmen, Kirie Clausz!" „Niet voor geld?" Spiro Malia glimlacht eigenaardig, zijne oogen krijgen weder den benevelden glans van hooge verrukking welke hem onder zijn spel meestal eigen is — „Geen geld!" Ik zal voor u arbeiden en u dienen zonder maat, — geef me daarvoor slechts één ding: laat me Mavrodaphnewijn drinken — — ook zonder maat!" „Zonderlinge man, hoe kun je tijd en kracht alleen aan je keel offeren! Hoe kun je alleen aan het heden en niet aan morgen en de toekomst denken?" Hij glimlacht en strijkt diep ademhalend met de hand over het voorhoofd. — „Gij hebt gelijk, Kirie Clausz, ik heb nog brood, olie en kleederen voor het lichaam noodig. Wilt gij me ook dat nog geven, dan maakt gij me tevreden en rijk." „Ik geef het je. Doch waarom wil je geen geld voor je ouden dag verdienen?" Spiro Malia glimlacht nog meer. „Of ik geld heb of niet, ik koop er toch maar wijn voor, ik heb het nooit anders geweten." „Drinken de mannen op Cerigo allen zooveel? Het is anders niet de gewoonte bij de matige en nuchtere Grieken!" „Neen, het is de gewoonte niet. Spiro Malia was de eenige zuiper op Cerigo! Waarom gaf Dimitros hem ook C'hariklia met de heldere oogen niet tot vrouw? Dat was de schuld er van. Toen begon ik te drinken en maakte de toovergodin tot mijn liefje. Wat ik had, vloeide weg in wijn, wat nog overbleef, nam de advocaat. 1 hans ben ik arm, doch als gij mij geeft, wat ik verlang, zal ik rijker zijn dan onze Koning" in Athene." 6 „Als je geld verdient en je weder een huisje bouwt, kun je wellicht Chariklia er toch nog inhalen!" „Neen, Kirie Clausz. Zij is met den rijken marmerhandelaar uit Zante getrouwd. Mijn hart is in stukken gebroken en ik heb het weggeworpen. Wat had ik aan dat doode ding ? — Nu voel ik me op mijn gemak. Als ik wijn drink, goeden wijn .en veel, dan vergeet ik den tijd. Dan is het weder zooals eertijds. Ik heb Chariklia in mijn arm, kus haar en speel haar op de viool voor, hoe lief — hoe verbazend lief ik haar heb. —_ Zulke droomgezichten geeft de Nereïde, die in den wijn woont!" „Maar weet je niet, Spiro, dat de Nereïden den jongen gezellen ongeluk aanbrengen?" „Ik merk het niet, broeder, — ik ben tevreden. Sedert ik uw wijn gedronken heb, ken ik niets beters meer." — Zóó werd Spiro Malia arbeider op Goedland, werkte overdag rusteloos en dronk 's avonds onmatig. Dan speelde hij — en ieder was van oordeel, nooit iets schooners gehoord te hebben. Aldus verhaalde men den ademloos luisterenden Joel. Het bloed steeg gaandeweg heeter en rooder in de wangen van den jongen componist. „En gij hebt het spel van den jongen mensch reeds dikwijls gehoord en beoordeeld?" vroeg hij haastig, „speelt hij alleen alledaagsche melodieën na of schept hii er zelf?" F J „Volgens mijn oordeel is Spiro Malia een van God begenadigd, buitengewoon begaafd en geniaal musicus. at hij speelt, is zuiver eigen schepping, het overschuimen eener heldere fantasie, welke zeker op de wereld haars gelijke mag zoeken; zou men dezen ongeslepen diamant niet zoo kunnen zetten, dat hij zich aan de wereld in zijn waren glans vertoont ?" „Hebt gij het niet beproefd, hem muzikaal te ontwikkelen en dezen wild uitspruitenden laurier te oculeeren?" De Consul lachte. „Ik was zoo vermetel, de proef te wagen, Spiro Malia in de geheimen der beschaving en der kunst in te wijden! Dan, helaas! elke proef lijdt schipbreuk op de ongeloofelijk lage trap van ontwikkeling, waarop de voormalige visscherszoon staat. — Spiro Malia is een genie, — maar één van die ongelukkigen, die in den dampkring hunner eigene al te laag staande persoonlijkheid verstikken. — De genadezon, welke eiken avond zijn dronkenschap doorvlamt, kan niet in volle pracht en zegevierende kracht over zijn ziel opgaan, omdat haar horizon veel te eng is, om zulk een godheid te bevatten." „ Naamt gij er de proef van, hem te laten onderrichten ?" „Ja; maar een mensch, die noch lezen noch schrijven kan en wiens geestkracht door het vele gebruik van wijn reeds geknakt is, is niet in staat het begrip eener muziek volgens de regelen der kunst te vatten. Spiro Malia is zich zelfs nog niet bewust, dat hij componeert! hij vermoedt het niet, welk een onuitputtelijke schat in zijn armzalige persoon verborgen ligt. — Alleen de dronkenschap maakt hem tot een genie, eerst bij half benevelde zinnen ontwaakt de scheppende kracht in hem, al de goddelijke, goede, booze, edele en noodlottige neigingen aanzijn binnenstete doen ontspringen !* „Ik ben zelf musicus! ik zou geen interessanter, geen uitlokkender wensch kennen, dan dezen, het raadsel „Spiro Malia" op te lossen, hem voor de wereld toegankelijk te maken!" „Hoe wilt gij dat aanleggen ? «Wie in Duitsche toestanden is opgegroeid, maakt zich volstrekt geen voorstelling van den trap van ontwikkeling van een man, die nauwelijks in staat is, zich in zijn dialect helder en verstaanbaar uit te drukken! Spiro Malia met zijn ontzettend laag standpunt van beschaving, naast een van den anderen kant zoo hoog standpunt van zedelijkheid — de dronkenschap, welke in dit geval een uitzondering is, niet medegerekend — is werkelijk een physiologisch raadsel, en zou Darwin meer belangstelling ingeboezemd hebben, dan een musicus. Intusschen hoort gij wellicht — met uwe bijzonder scherpe ooren — uit het spel van den knaap een ademtocht van verborgen verstand, welke voor ons, barbaren op het gebied der muziek, onopgemerkt is gebleven. Niemand zou het aangenamer zijn dan ons, een talent uit den poel op te heffen en zijn licht voor de wereld te laten schitteren. Wilt gij dien arbeid wagen, dan verzoek ik u, als iets dat geheel van zelf spreekt, mijn huis de eer van een langer verblijf te bewijzen. Spiro Malia zal u eiken avond een nieuwe proef van zijn talent geven en over dag zal ik voor de gelegenheid zorgen, dat gij niet alleen den muzikant, maar ook den mensch in hem onder de loup kunt nemen." Nooit was Joel schooner en innemender geweest dan in dit oogenblik, nu zijn oog als door de meest ideale vlammen der bezieling schitterde, nu hij in hooge opgewondenheid nauwelijks woorden genoeg vond, om den gastvrijen en beminnelijksten van alle huisheeren voor dit verlof te danken. Nog eenmaal keerde hij met den Consul naar Patras terug, om dezen nacht in een hotel door te brengen. Den volgenden morgen moest zijn bagage voor een langer bezoek onder het dak van het heerenhuis van Goedland bezorgd worden. De maan stond reeds aan den hemel en deed land en zee in een zilverglans baden, toen Consul Hamburger met zijn beschermeling naar de stad afdaalde. Nevelsluiers golfden als een zachte ademtocht over de lentegeur van zich gevende weiden, en de vuurroode klaprozen, zelfs bij deze verlichting nog zichtbaar, wiegelen op hare stengels van een voet hoog. Grootbloemige anemonen neigen het hoofd in den avondwind en de saliestruiken geuren zoo bedwelmend sterk, als wilden zij een zoeten wedstrijd beginnen met de rozenhagen, waarin de nachtegalen zingen zingen .. „alsof ook zij Mavrodaphne geproefd hadden," zooals Joel overmoedig schertste. Een groote, schitterende ster fonkelt hem boven het hoofd, en het komt den jongen man voor, dat hij haar heden voor de eerste maal ziet, dat het die geheimzinnige geluksster is, welke eindelijk, eindelijk over den zoekende is opgegaan. „Stap wat aan, mijn waarde Eikhoff!" vermaant de Consul, als een plotselinge windstoot van de hoogvlakte nederschiet, „van Spiro Malia's vaderland komt een onweder opzetten, — hier te lande snel en onberekenbaar als het lot in het menschelijk leven! Wie weet hoe lang nog en de sterren boven ons verzinken in nacht en duisternis!" Joël lachte en sprong vlug en opgewonden als een knaap van steen tot steen naar het dal. Zijn "ster kon geen onweerswolk meer verbergen, hij had haar gevonden en zal hare genadestralen vasthouden en boeien, zoodat zij hem, den heer en meester voortaan onderdanig zijn moeten. Goedland herbergde een beminnelijken gast, die, vol betooverende luim en vroolijkheid, zoovele aangename uren in het leven riep, dat hij stormenderhand de harten van zijn charmanten gastheer en gastvrouw veroverde. Wat keuvelde men amusant en opwekkend over dingen, welke de reiziger uit het lieve, Duitsche vaderland kon mededeelen, en hoe verstond Joel de kunst, door zijne verslagen te boeien, als hij zich de moeite gaf, om onderhoudend en innemend te zijn. „Wijfje," — zeide de Heer Clausz glimlachende, „doet het uiterlijk van onzen lieven jongen gast je niet aan een persoonlijkheid denken, die geheimzinnig en bekoorlijk eens door ons huis zweefde, als een lentezwaluw, die korten tijd op een vreemd dak uitrust?" De aangesprokene vestigde de zachte oogen seconden lang op het gelaat van haar echtgenoot. Plotseling knikte zij levendig, als ging haar eensklaps een licht op. „Aan Daphne!" riep zij glimlachende. „Juist wijfje, aan Daphne!" Joël hief luisterende het hoofd op. Hij had zijn avontuur van het Dionysus-theater in den maalstroom van de gebeurtenissen der laatste dagen bijna vergeten. Thans schoot het hem plotseling als een bliksemstraal weder te binnen. „Daphne? — De naam van die allerbekoorlijkste godin schijnt wel met Goedland vereenzelvigd te zijn!" zeide hij lachende; „spreekt gij ook van een „Mavro"Daphne, of van een aardsche, sterfelijke, niet van een Daphne van druiven-, maar van menschenbloed?" „In dit geval bedoelden wij een menschelijke Daphne, die evenwel ten volle in staat is, voor menigen sterveling een godin te worden." „Hoort, hoort! Ik verzoek u dringend, mij niet in de nationale fout der Grieken, in de nieuwsgierigheid, te doen vervallen." „Volstrekt niet! — Zoo ik het geheim van onze Daphne kon verraden, dan deed ik het gaarne, — helaas lichtte de moderne Maja haar sluier niet op, maar veroorlooft het ons tot op den huidigen dag, dat wij ons het hoofd breken." „Wie — hoe — wat en vanwaar! — Het geval schijnt toch uiterst interessant! Is het onbescheiden, mee te willen raden naar dat aardige raadsel?" „Niets begrijpelijker dan dat! Hoor eens! Goedland wordt, zooals gij weet, dikwijls door reizigers bezocht, en ons vreemdelingenboek bevat namen, welke het tot het kostbaarste stuk van den inventaris van het huis maken. De Keizerin van Oostenrijk, hare Grieksche Majesteiten, de Prinses Theresia van Beieren en een prachtige reeks van de uitstekendste menschen, kunstenaars, geleerden, schrijvers, zangers — kortom, wij hebben de edelste handteekeningen verzameld. Wat wonder, zoo op een schoonen dag ook een godin van den Olympus daalde en met geniale, „goddelijke' letters den naam „Daphne" in dezen zeldzamen krans vlocht!" „Dus kan zij toch op den Olympus als haar vaderland aanspraken doen gelden?" „Ik denk meer op den Montsalvage!" zeide de Heer Riedel lachende, — „want zij kwam en ging volmaakt a la Lohengrin, met de gracieuse opdracht: „Nooit moet ge m' ondervragen, noch wetenszorgen dragen !! „Teldet gij het zilver na haar vertrek, of het nog voltallig was?" „Bah, hoe afschuwelijk! — Men bemerkt, dat gij Mevrouw Daphne niet in de oogen hebt gezien." „Helaas, neen! Doch ik verzoek u voort te gaan. — Mevrouw Daphne verscheen dus in een huurrijtuig regelrecht van den Olympus en klopte aan de deur van den wijnkelder " „Pardon. Zij verscheen te paard." „Pegasus?" „Een achterkleinkind ervan, een prachtige bruine merrie met witten achterpoot!" „Aangenomen. Dus te paard." „Maar hoe te paard! — 't Was een heldere lentedag, een dag, welken Homerus reeds op zichzelf goddelijk zou genoemd hebben. Warm, geurig, stil en goudkleurig tot in den hooggewelfden hemel. Riedel en ik wilden juist een kleine morgenwandeling in de wijnbergen doen, toen een buitengewoon kleine stoet op den straatweg onze blikken en voeten boeide. „Hoog te paard gezeten naderde een rijderes. Maar geen van die, zooals wij er — in een grijzen regenmantel of Engelschen plaid — reeds zoo dikwijls zagen komen. Wij dachten in het eerste oogenblik, dat het. een maskeradegrap was. In een langfladderend, wit gewaad, het hoofd in een ragfijnen sluier gehuld, troonde een elfenachtig slanke gestalte in den zadel. Om den hals van het paard slingerden zich bloemguirlandes, bloemkelken waren op het kleed der rijderes bevestigd. Naast haar reed een dienstbare, die het platte, Chineesche zonnescherm boven hare gebiedster hield, maar ook het scherm leek een troonhemel van bloemen en liet zijne geurige ranken om het hoofd der amazone waaien, zooals een zonderlinge lijst een portret omgeeft. Te voet, naast de dame, gingen twee heeren, die er zeer elegant en gedistingeerd uitzagen, en zooals het scheen, een allervroolijkst gesprek met haar voerden. „„Die is bepaald krankzinnig!" was het eerste woord, dat er in de hoogste verbazing van Riedels lippen kwam, maar ik geloof, dat het hem diep berouwde; toen het bekoorlijkste vrouwengelaat zich glimlachend groetende naar hem toekeerde." „Op mijn woord, ik stond verpletterd!" zeide de genoemde glimlachende. „Goed. De zonderlinge cavalcade maakte voor ons halt, nadat de vreemdelingengids onze souvereiniteit over Goedland had verraden. Uit den sluierwolk stralen ons twee oogen tegen, welke men eigenlijk zelf zien moet, om hunne eigenaardigheid te begrijpen. Twee van geest tintelende, machtige oogen, zooals men ze zeer zelden in een vrouwengezicht vindt, daarbij schoon, van zeer donkere kleur, overwelfd door twee breede. zachtgekromde wenkbrauwen, alsof ze met zorg geschilderd waren. Het malsche, fijne ovaal van^het gezicht was, zooals ik mij ongeveer dat van Koningin Cleopatra voorstel. Het boeide meer door een eigenaardige, dan regelmatige schoonheid, meer door geestig levendige uitdrukking der trekken, dan door de volmaakte vorm er van. Het gekroesde haar lag diep op het voorhoofd en was, zooals wij gemakkelijk dan door den gazen sluier konden opmerken, precies zóó gekapt, als dat der classieke beelden; ook merkten wij met eenige verbazing op, dat de kleeding der schoone vrouw volkomen naar den ouden Griekschen snit met kantbelegsels en gordel was vervaardigd. Men had zich feitelijk kunnen verbeelden, dat een moderne Pygmalion éen der marmeren beelden uit Hella's groot verleden had bezield, om met de aanminnige godin een zegenenden omgang door het land te houden. „De vreemde rijderes scheen aan verbaasde en nieuwsgierige blikken meer dan gewoon. Daar haar geleide eerbiedig terugtrad, als gold het voor een \ orstin plaats te maken, boog de vreemdelinge zich met een opgewekter» groet tot ons over. In vloeiend Grieksch, ontegenzeggelijk met de onmiskenbare bijsmaak van vreemde gymnasiumwijsheid, sprak zij mij aan. „„Heb ik het genoegen, Mijnheer Clausz te begroeten?" „Ik gaf een toestemmend antwoord, uiterst nieuwsgierig, hoe dit avontuur zich verder zou ontwikkelen. „Zij glimlachte. „Is het hier, in de kelders van Goedland, waar een wijn, „Mavrodaphne" genaamd, ligt .J" „Andermaal gaf ik, nog verraster dan te voren, een toestemmend antwoord. „„Is het geoorloofd, dien wijn direct van het vat in den kelder te proeven?" „Natuurlijk, Mevrouw." „Op een wenk aan de Heeren, hieven deze derijderes uit den zadel. „Hebt gij een bijzonder belang juist in dezen wijn, schoone dame ?" „De vreemde keek mij zonderling aan. „Gelooft gij aan sprookjes ?" „Als zij mooi zijn, ja!" „„Hoor dan een schoon sprookje. Hoog daarboven in het Noorden lag een marmeren beeld in diepen slaap. Men wist niet, hoe het uit zijn zonnig vaderland Hellas daarheen gekomen was, maar de lui vertelden elkander, dat een geweldige reus vol ijverzuchtige liefde de godin derwaarts ontvoerd had, waar geen mensch het lief en leed eener Olympische ziel kan begrijpen. Toen de eeuwige zon niet meer glimlachend haar lievelingskind bescheen, verstijfden zijne levenswarme ledematen, het jeugdige lichaam werd ijskoud en ging over in steen. De reus omkranste het met bloemen en tooide de marmeren bruid met goud en schitterende juweelen, maar zijne tranen en zuchten wekten geen nieuw leven in haar. „„De zangers en dichters knielden en hieven weeklagend de handen op: „O godin, schoonste van allen, welk een toovenares zoudt gij zijn, zoo gij een ziel hadt!" — en zij beproefden het en sloofden zich af, om haar die ziel in te blazen! De eene bracht liefde, de andere roem, de derde luidruchtige vreugde, — maar niets van dat alles deed de sluimerende ziel ontwaken. „„Toen kwam een reiziger dien weg langs, die had niets, dat hij het zijne kon noemen, dan een slok wijn. En daar ook hij liefde voor het steenen beeld opvatte en niets beters had te geven, nam hij heet, vurig druivenbloed en vulde daarmede de aderen der godin." „En deze „transfusie" bewees zich werkzaam?" De spreekster lachte. „Meer dan dat, zij werkte wonderen. De koude steen ontgloeide tot heet kloppend leven en de godin heeft een ziel ontvangen." Jammer, dat deze verheven overwinning van den wijn slechts een sprookje is." „Zooals bekend is ligt aan elk sprookje een kleine korrel van waarheid ten grondslag." „Dan moet gij bij uw geschiedenis onmiddellijk de toepassing voegen!" „Ik breng ze, daar ik door mijn komst de belangstelling bewijs het betooverende druivenbloed te leeren kennen." _ „Ik meende de opnieuw bezielde godin der schoonheid persoonlijk vóór me te zien?' „Zeer vlijend, doch helaas niet waar. Gij ziet in mij slechts een wonderbare vermenging van de goddelijkste volkomenheid en de meest menschelijke zwakheid. Ik zweef tusschen beide en gevoel daarom dubbel mijn jammerlijke onbeduidendheid." „Hoe geestrijker een wezen is, des te valscher beoordeelt het zichzelf. — Uw vaderland is Griekenland?" „Als niet alleen het lichaam, maar ook de ziel een vaderland heeft, — ja!" „Wij staan vóór den kelder! — Sta mij dan toe, Mevrouw, dat ik met het eerste glas de ziel in haar vaderland begroet!" — — Wij traden binnen. „Op de wijnkaart in het hotel te Patras las ik van een soort, welke „Mavrodaphne" heet. — Ligt die ook in dezen kelder?" „Gij staat vóór de vaten. Waarom interesseert u juist deze soort? Goedland heeft nog verscheidene soorten aan te wijzen, welke op één lijn met hem staan. „Waarom? Wij vrouwen zijn kleingeestig en onze smaak hangt dikwijls van nietigheden af. Zoo koester ik thans bijzonder den wensch, een naamgenoote van me te leeren kennen." „Een naamgenoote?!" Zij glimlachte bekoorlijk. „Voor zoover men mij 13 tenminste over het algemeen noemt! Ik heet Daphne." En nu hadt gij het tooneel in den kelder moeten zien. Vóór de hoog opgestapelde vaten de slanke, fantastisch gekleede vrouwengestalte, waarmede tegelijk golvende zonneschijn in de donkere ruimte was binnengedrongen. Den kristallen kelk hoog in de hand houdende, de lichtvonken goudachtig rood er in te zien weerspiegelen, het in een sluier gehulde hoofd zelf met vlammend licht overgoten, stond zij daar en proefde de Mavrodaphne, de godin Daphne naast haar zuster! De proef liep gelukkig af, zij verkoos den wijn tot haar lievelingsdrank. „Uit overtuiging!" schertste zij, „niet alleen omdat hij mijn naam draagt." „Wil Mevrouw, al is het wat laat, nóg niet als peettante over hem staan?" Zij barstte in een lach zoo helder als zilver uit. „Een kostelijk idee! Zeker wil ik het!" en den bloemkrans uit het haar losmakende, legde zij dien op het vat neder. „Maar wat er aan te doen, als ik eens de dertiende fee was?" Een zonderling scherpe trek vormde zich om haar mond, „nog brengt het een man geen geluk aan, als hij zijn ziel aan een Daphne schriftelijk verpand heeft! Apollo's hartstocht voor haar stierf niet in den onsterflijken God, en evenals Daphne eens hem ontvlood, zoo ontvlucht zij ook thans nog zijne jongeren !" „Pardon, Mevrouw! — Ook de grillige kleine godin maakt hare uitzonderingen! Ik ken bijvoorbeeld een musicus, Spiro Malia genaamd, wien deze „Mavrodaphne" de hoogste gunst bewijst, ja, Van wien zij zelfs een muzikant maakte!" Hare lange, donkere wimpers zonken trillend over de oogen. „Waarlijk, deed zij dat ? en zoo zij het deed, wie zegt u, dat het uit een goed hart geschiedde? Gij weet, dat ook onder de Olympiërs Daneërgeschenken mode zijn. Er bestaat vrouwengunst, welke in zekere mate het doodvonnis voor den gelukkige in zich sluit. —Moge de Daphne en de „Mavrodaphne" aan alle andere stervelingen een eerlijke hulde brengen en voor de kunstenaars hunne lauweren strooien, met de muzikanten meent zij het niet eerlijk, al heeft het er ook al den schijn van, — zij vergeeft het Apollo nimmer, dat zij om zijnentwil als laurierboom haar jong leven treurende moet doorbrengen!" En zij nam een klein gouden potlood en schreef een paar onberispelijke Grieksdie verzen op het hout van het vat, welke vertaald ongeveer aldus luidden: „Apollo beminde eens Daphne, doch verbitterd ontweek zij den god; teneinde de bevallige te redden, veranderde Gaea haar dochter voor hem; als laurierboom treurt zij nu. Onsterfelijk evenwel is, als Apollo, de liefde van den god! Zij vervult, als een verteerend vuur, den man, die zijn jonger werd! het trekt hem reddeloos tot Daphne, haar lauweren lokken hem aan, doch wee, het is Daphne, die hem overmeestert! Ontvlucht haar, speelman! De godin haat denbegeerigen man, die met geweld lauweren zoekt te verwerven, nooit schenkt zij den reikhalzende de overwinning! Alleen hem, die haar nooit achtervolgt, vlecht zij de kransen in het haar!" Joël barstte in een ironisch gelach uit. „Goed gebruld, leeuwin, en zeer handig gepareerd!— Een zoet kind verlangt niets, doch krijgt ook niets! Ik vind, dat de stoute kinderen verder komen in de wereld. — Ik zal niet nalaten, dat Mevrouw Daphne te bewijzen!" „Goed zoo! leer gij de preutsche schoone, haa.r lauweren naar verdienste en niet naar willekeur uit te deelen!" „Doch vertel verder, als ik u verzoeken mag! Lichtte de geheimzinnige nog haar sluier op .J „Volstrekt niet! Zij werd van woord tot woord belangwekkender. Menigmaal kwam mij haar manier van doen geoutreerd en bestudeerd voor, dikwijls verraste zij mij door werkelijk origineele en geestige invallen. De beide heeren, den ouderen had zij als haar broeder, den jongere als „slachtoffer eener gemeenschappelijke stoombootvaart" aangeduid, legden langzamerhand de eerbiedige reserve af en deden zich als opgewekte en levenslustige menschen kennen, — het „slachtoffer" was van geboorte Italiaan en Daphne sprak met hem in zijn moedertaal, evenals met ons Grieksch of Duitsch. Ik leefde langen tijd in de overtuiging, dat een overmoedig kunstenaarstrio, tooneelspelers of zangers, zich de grap van deze „godenreis" veroorloofd had, — maar zeer veel in het voorkomen der Olympische, weersprak dit vermoeden, en ook onze dames, tot wie wij Mevrouw Daphne en hen, die haar vergezelden, voor het ontbijt op de veranda geleidden, helden meer tot het denkbeeld over, dat wij niet met tooneelspelers te doen hadden. — Ongewoon, dikwijls ietwat gemaniereerd, was de vreemdelinge ongetwijfeld, maar hoe wij ons ook het hoofd braken, tot een bepaalde overtuiging, „wie zij waren — vanwaar zij kwamen," — konden wij niet geraken!" „En wat krijgt de padvinder, die u den weg naar Mevrouw Daphne's woning precies in het adresboek aanwijst??" — Joël glimlachte heel guitig en leunde vaster op de tafel, om de verschillende gezichten met zelfvoldoening gade te slaan. Luid gelach. „Veel moogt gij weten, Ulysses, die met landen en volken bekend zijt! Maar den draad, welke ons uit den doolhof van dit grootste aller geheimenissen voert — dien heeft ook voor u geen Nome gesponnen!" Gelaten haalde Joël zijn aanteekenboekje uit den zak en bladerde erin. „Schreef Mevrouw Daphne een zeer ongewone „D" — zooiets op de manier van een drukletter, zeer groot en wijd uitgebogen, zoodat de overige letters van den naam eenigermate door de D ingesloten werden ?" Voor een oogenblik diepe stilte, — daarop een uitbarsting van eindeloos gelach en onstuimig bevestigen. „Ja! ja! volkomen juist! Eikhoff! — Mensch! — waar zaagt gij het schrift van Daphne?!" „In een zeer passende omgeving. Indien soms de heeren ■en dames lust gevoelen aan de geheimzinnige schoone een klein billet-doux te schrijven, dan kan ik hun het juiste adres bezorgen. „Aan Mevrouw Daphne, Berlijn W. Potsdammerstraat Nr. 309, links één trap hoog."" „Eikhoff! — van God begenadigde — verkoop geen ongepaste grap! Gij kunt volstrekt niet weten, of onze knappe Consul niet nog dag en nacht van de hemelsche gedaante dezer „witte dame" droomt!!" „Des te liever zal hij van het bovenvermelde adres gebruik maken!!" Ontzaglijke vroolijkheid. „Maar thans scherts ter zijde, waarde gastvriend! Gij leest uw wetenschap uit uw aanteekenboekje op, — als ik u verzoeken mag, beken thans eerlijk kleur, hoe en waar hebt gij die opgedaan ?" En Joël vertelde, vertelde van zijn zwerftocht door den schouwburg van Dionysus, van zijn hoogpoëtische rustplaats tusschen de zuilen, van de buitengewone uitnoodiging, welke hij daar tusschen hemel en aarde, in den purperglans der avondzon, van Mevrouw Daphne had ontvangen. „Buiten quaestie is het een en dezelfde persoon. Origineel zooals zij zich hier in Goedland vertoond heeft, zal zij geheel Griekenland in oogenschouw genomen hebben; de Olympische godin heeft haar stijf lauriergroen afgeschud en een vroolijke rondreis door het „vaderland harer ziel" ondernomen, — in menschelijke gedaante, welke door de sierlijkste voetjes gedragen werd, voetjes, zooals zij enkel en alleen als teedere wortelvezeltjes in de aarde terug zouden kunnen sluipen, wanneer een nieuwe opwelling van liefde de preutsche in hare betoovering schuw terugjaagt." „Laat ons de geheimzinnige met gelijke munt betalen! Haar adres is toch zoo nauwkeurig opgegeven, dat de opsporende rijkspost ook zonder den familienaam van Mevrouw Daphne, haar ongetwijfeld vinden zal! — Pen en inkt gekregen! Zij moet een groet uit Griekenland ontvangen, waarover zij zich evenzeer het mooie kopje zal breken, als wij tot hiertoe over het geheim, waarmede zij zich zoo bevallig omhulde!" Zoo gezegd, zoo gedaan. In den betooverendsten lentenacht, temidden van de met bloesems overladene takken, welke als een bruidsluier de veranda omhullen, beschenen door het maanlicht, uit welks zilverwitte pracht de lampen op de theetafel slechts als matgele sterretjes opduiken, werden een paar Grieksche versregels opgesteld, zooals er zeker sinds den tijd van het classieke Hellas voor geen Daphne meer weêrklonken: „Onttooverd aan den beschermenden laurierboom, zweeft gij weder daarheen als vrouwr Opnieuw schitterden, o Daphne, den menschen uwe goddelijke oogen tegen r Opnieuw ook den gloed, welke nooit in Apollo werd uitgedoofd, ontstekend ! Door brandend verlangen aangegrepen, volgt u nu gevleugeld de god, Tevergeefs vlucht gij, bevallige, voor hem! Hij kent u en stormt u na,. Berlijns politie schrikt hem niet af! Eer de laurierboom opnieuw u bergt, Omklemt u des minnenden arm — en ditmaal ontsnapt gij hem niet!"" — — „Bravo! Ik gaf er een lief ding voor, als ik haar gelaat bij het lezen van deze regels kon zien!" „Het is te hopen, dat zij geen jaloerschen man heeft!" „Een man? — maar beste Mevrouw, welk een prozaïsch denkbeeld! Hoe kan een interessante vrouw in het algemeen een man hebben!!" „Toch even goed als een hart!" „De Sphinx had ook dit niet, al hare levende navolgsters der negentiende eeuw, die men geestige — origineele — interessante vrouwen noemt, hebben het hart insgelijks als een zeer overtollige spier in hare anatomie geschrapt!" „Zij koketteeren wellicht met hare ijskoude onneembaarheid, evenals de roem eener jonkvrouwelijke vesting enkel en alleen dengenen toekomt, die ze verdedigden !" „En welke dekkingstroepen verdedigen een vrouwenhart?" „Die zijn van zeer verschillenden aard. De fierheid, welke zich voor geen vreemden wil wenscht te buigen, het egoïsme, dat niet deelen, de lafhartigheid, welke niet lijden, de genotzucht, welke niet ontberen, en de omzichtigheid, welke zich niet tot slavin van hare eigene zwakheid maken wil!" „Al deze wapenen kunnen dan alleen de overwinning behalen, als de conveniëntie ze hanteert. Wat blijft er evenwel van fierheid, egoisme, lafhartigheid, genotzucht en omzichtigheid over, als de ware, groote, alles overwinnende liefde komt?" „Er zijn vrouwen, aan wie ik de vatbaarheid, werkelijk diep en innig te beminnen, ontzeg!" „Aan welke soort van vrouwen?" „Aan dezulken, die haar hart op het afgodsaltaar harer eigene heerlijkheid zoo volkomen tot kolen hebben verbrand, dat het voor geen eigendunkelijke, levendige aandoening meer vatbaar is!" „Rekent gij Daphne onder die wandelende lijken?" „Ja en neen. Ik heb haar te vluchtig leeren kennen, om een oordeel te vellen, maar ik kreeg tegenover haar de overtuiging, een vrouw vóór oogen te hebben, die gewoon en geneigd is, alleen voor zichzelve te leven, alleen te ontvangen, zonder iets terug te geven. Ongetwijfeld behoort zij tot de oneindig verwende menschenkinderen, die de wereld eerst zelve tot de door wierook verstikte offers harer huldigingen maakt, om hen daarna des te scherper te veroordeelen! En zulke buitengewone menschen, wie al hun geluk meestal eenvoudig ongelukkig maakt, noemt men in de algemeen geldende beteekenis: „van God begenadigd! Joel hief verbaasd het hoofd op. „Welk een eigenaardige zienswijze! Ieder mensch, die door een of ander talent uitmunt en — door hetzelve — tot roem en eer geraakt, is door dit feit reeds gelukkig en daarom een van God begenadigde!" „Roem en eer! — Dat is juist de hoofdzaak. Veil is slechts klatergoud, dat der wereld de oogen verblindt, een schijnleven, dat de diepinnigste bevrediging, de reine, ideale vreugde over het stille voortbrengen, volstrekt ontbeert. — Onze kunstenaars heden ten dage leven veel te snel, te zenuwachtig, te rusteloos en te verdeeld in duizend belangen, oogmerken en wenschen, zoodat zij volstrekt niet meer tot het ware bewustzijn van rustige Godsgenade komen. Heden ten dage vormt zich geen talent meer in de stilte, maar het wordt — met kracht en geweld groot gebracht — reeds als wonderkind van het eene kijkspel naar het andere gesleept! — Zijn die afgejaagde menschen inderdaad van God begenadigd ? — — Ik stel mij voor, dat die benaming in een lang, lang vervlogen schoonen tijd is ontstaan, toen de kunstenaars nog hunne werken schiepen, om in een gewijd stil uur de kus van den God, die hen begenadigt, op het voorhoofd te voelen." Een oogenblik heerschte er diepe stilte, vervolgens hief Joël met een niet te beschrijven glimlach het schoone hoofd op. „Indien een spoortrein evenzoo derailleerde, als zooeven onze gedachten, dan zou er een ontzettend ongeluk gebeuren!! — Wij begonnen met een uiterst opgewonden liefdesverklaring aan Mevrouw Daphne, — en wij eindigen met een molaccoord over de verdorvene toestanden der kunstenaarswereld ! — De glazen in de hand, heeren en dames ! — Een pereat over den kunstenaar, die wanhoopt aan de taak, in iedere vrouw een hart te ontdekken of te wekken!" Luide, eenstemmige bijvalsbetuigingen. Op den brief aan Mevrouw Daphne werd een adres geschreven, en de Consul nam op zich, hem nog denzelfden avond in Patras op de post te bezorgen. Als een droom vervlogen de dagen. De stemming van den jongen Eikhoff werd voortdurend opgewekter, hoe meer hij gelegenheid vond, Spiro Malia als componist te leeren kennen. Naderde de avond, dan overviel hem een wezenlijk koortsachtige gejaagdheid, om naar het spel van den beschonken man te luisteren. Hij zat ter zijde aan een kleine tafel, met muziekpapier en inkt vóór zich, en terwijl Spiro Malia den strijkstok hanteerde, vloog de pen van den toehoorder met rustelooze haast over de witte vellen papier. Dikwijls sprong Joël zenuwachtig op. „Houd dit thema vast, herhaal dit gedeelte!" — en als hij dan zag, hoe de speler volkomen verstrooid van geest, met een glimlach op het gelaat, den blik ten hemel gericht hield, hoe men even goed de sterren, zon en maan kon toeroepen: „Staat stil!" zonder door haar gehoord te worden, evenmin gehoord en begrepen te worden, als door dezen bruinen knaap, dan drukte Eikhoff met ontstuimig ongeduld de handen tegen de ooren en vloog weg naar het park, om daar eerst een melodie op het papier te brengen, vóór zij door de onuitputtelijk opborrelende toonverbindingen van Spiro verslonden werd. Ja, dat was werken! — De verwonderlijkste, eigenaardigste gedachten zong de viool van den Cerigoot het oor van den componist voor, en wat Joël zich door zijn studie van techniek en goed verstand had eigen gemaakt, dat bracht hij thans in toepassing, om het overrijke materiaal in genialen vorm te verwerken. Het zou van een barbaarsche onhandigheid getuigd hebben, indien men deze zangen en tonen zonder eenige vrucht gebruikte, en Joël bezat veel fijn en juist gevoel, al mochten hem ook eigen vindingskracht, genialiteit en vooral ernstige volharding ontbreken. Thans was hij in het goede vaarwater. Wat de machtige stroom der bezieling met goddelijke kracht uit de ziel van een genie deed opborrelen, wild, doelloos, verspreid en verbrokkeld door eigen kracht, dat leidde Joël in effene banen, dat stuurde, vormde en beheerschte hij, om uit de oorspronkelijke bron een fonkelenden, fieren en verblindend voortruischenden stroom te scheppen. Hoe vond hij zoo licht en zoo treffend de juiste klanken voor het juiste woord, en welke dichterlijke, aangrijpende woorden werden gedekt met de muziek van een Spiro Malia! Alsof twee verwante goddelijke vonken eensklaps met elkander in aanraking waren gekomen, om in één enkele vlam krachtig op te schieten, zoo vonden hier elkander de beide talen der ziel en smolten harmonisch samen, alsof één menschenhoofd ze beide had voortgebracht! Met reuzenschreden naderde de opera haar voltooiing. Al de hartstochtelijkheid, de ietwat ruwe onstuimigheid der liefde van een dorpslurley gloeide in de liederen van Spiro Malia, en hoe meer Joël ervoer en begreep, dat deze schepping een verheven, zeker nooit voorgekomen indruk op het publiek moest maken, des te bedwelmender steeg hem de geur der lauweren, welke hij uit den krans van een armen, vreemden makker had gestolen, naar het hoofd. Hij beproefde op allerlei manieren met Spiro Malia in nauwere vriendschapsbetrekking te komen. Maar zijne bemoeiingen, om met den stillen, meestal als droomend voor zich uit starenden jongen man in kennis te komen, leden in de eerste plaats schipbreuk op zijne onbekendheid met de taal en de onbegrijpelijke stompzinnigheid van den Cerigotischen visscher, die het volstrekt niet schijnt te vermoeden, dat men zich ook door gesten, enkele woorden en gelaatstrekken verstaanbaar kan maken. Als een tolk te hulp komt, blijkt het, dat Spiro Malia niet het minste belang in den vreemden heer stelt, die zelf zich toch zoozeer aan hem gelegen laat liggen. — Menigmaal spreekt er zelfs uit de afwijzende woorden van den bruinen kameraad een zeker vijandig wantrouwen, als men hem wat al te veel wil uithooren. Hij schijnt met de nationale eigenschap van zijn volk, de n;euwsgierigheid, volstrekt niet behept te zijn. Even onverschillig als hem de wereld, behalve den wijnkelder, is, even onverschillig wil hij ook omtrent deze wereld zijn. Het schijnt alsof de Nereïde voor hem den Mavrodaphne met Lethewater heeft gemengd, Spiro Malia weet zich nauwelijks zijn vaderland te herinneren. Het valt hem volstrekt niet in te vertellen, hoe hij aan de verwonderlijke vaardigheid, viool te spelen, gekomen is. Klipfel herinnert zich, dat zij, die hem vergezelden, eens ietwat minachtend opgemerkt hadden: „In Spiro Malia schuilt een groot gedeelte Zigeunerbloed van moederszijde. Naar haar aardt hij ook en trok liever met de speellui rond, dan een ordentelijk handwerk te leeren. Wegens de zwarte Totaska, zijne moeder, heeft hem Dimitros ook zijn Chariklia niet gegeven — en dat was het begin van het einde. Toen is de knaap dol geworden en heeft alleen nog kunnen drinken en spelen." Daarom hadden zij hem ook zeker, zonder een woord om hem van besluit te doen veranderen, in Goedland achtergelaten. Dat hij speelde en wat hij speelde, daarvan scheen de zonderlinge drinker nauwelijks eenig besef te hebben. Tevergeefs had Joël hem dikwijls gestoord, hem bezworen en gesmeekt: „Speel die melodie nog eens! herhaal ze!" — Dan had hij hem eenvoudig met lodderigen blik aangezien, als keek hij in de lucht, en had de hand van den stoorder wrevelig van zijn arm gestooten. Als Eikhoff den bruinen gezel den volgenden dag, terwijl hij werkte, één der melodieën voorfloot en vroeg: „Ken je dit stuk?" dan schudde hij meestal het hoofd. „Neen, Kirie, ik ken het niet, maar het is mooi." De gedachte, welke Joël aanvankelijk zoo dikwijls in zijn binnenste had overwogen, „of hij Spiro ook moest overhalen, hem naar Berlijn te volgen," gaf hij spoedig als een onmogelijkheid op. Men maakt eerder de duizend fijne haarworteitjes van een boom uit de aarde los, dan dat men een menschenplant als Spiro Malia uit den vaderlijken grond in een vreemde, niet begrepen wereld kan overplanten. Hij had hem eenmaal gevraagd, of hij hem ook naar Duitschland, naar dat schoone, groote land, waar Keizer Wilhelm en Bismarck wonen, volgen wilde ? Het oog van den gevraagde schemert, alsof hij zich flauw iets herinnert. Hij heeft eens van die mannen hooren spreken, toen men in Athene de bruiloft van den zoon des Konings heeft gevierd, maar van Duitschland zelf weet hij niets, wil er ook volstrekt niets van weten. Hij had toch ook van Montenegro niets meer willen hooren, sedert hij de gloeiende Mavrodaphne heeft geproefd. Er bestaat voor hem geen wereld buiten Griekenland, geen Paradijs naast Goedland. Wat hij van het leven als het hoogste verlangt, had hij gevonden. Sinds zijn hart is gebroken en gestorven, is hem alleen nog zijn keel overgebleven. Haar heeft hij tot de godheid gemaakt, waaraan hij lichaam en ziel heeft verpand, haar offert hij zichzelf. Naar Duitschland ? Voor al de schatten der wereld niet! Deze gedachte grenst in het enge begripsvermogen van den eilandbewoner aan waanzinnigheid. Hij acht het daarom ook nauwelijks noodzakelijk er op te antwoorden. Een kort, schier woedend aanstaren, een ophalen der schouders en zwijgend den rug toedraaien. „Heb je het verstaan, Spiro Malia? Je zult ook in Duitschland zooveel Mavrodaphne drinken, als je maar wilt, je zult gekleed worden als een Prins en zooveel drachmen in den zak hebben als een Dimarchos! In plaats van eenig antwoord spuwt de aangesprokene met kracht op den grond en hakt zoo geweldig in de aarde van den wijnberg, als moest hij aan een inwendigen toorn krachtdadig lucht geven. „Je wilt niet, Spiro Malia?" „Neen, Afèndi!" „En waarom niet?" „Vraag de wijnstokken hier, waarom zij de voeten niet opheffen en wegloopen!" „Omdat zij het niet kunnen, zonderlinge man!" „Dan weet gij het. Spiro Malia kan het ook niet! „Ben je vastgegroeid?" De droomerige oogen beginnen te glinsteren. „Meer dan dat, Afèndi! Spiro Malia is één met deze aarde." Daarop neemt het onderhoud een einde, dewijl de bruine knaap hardnekkig zwijgt. Joel geeft een tweede poging op. Het is hem wel is waar nooit ernst met het denkbeeld geweest, den Cerigoot tot kunstenaar te ontw ikkelen, maar hij heeft welstaanshalve de poging gedaan, teneinde een voorwendsel te hebben, om zulk een levendig belang in Spiro te stellen en de gastvrijheid op Goedland aan te nemen. De ware beweegredenen van zijn blijven waren zijn geheim en moesten het ook blijven, als de wereld aan zijn roem en zijn genie zou gelooven. Het deed hem daarom niet erg veel verdriet, elke poging om het „edelgesteente in de fustanella" te slijpen, zoo jammerlijk schipbreuk te zien lijden! Spiro nam het als een persoonlijke beleediging op, dat men hem thans nog als volwassen man, die in staat was zijn brood te verdienen, met schoolgeleerdheid wilde plagen. Waarom zou hij thans opeens nog leeren lezen en schrijven ? . . Had hij deze overtollige kundigheden ooit gemist? Verdiende hij zonder die ook niet zijn brood? Hij had aan alle leeren van kindsbeen af een hekel gehad, en hij, die het waagt, bij hem, den zelfstandigen man, thans nog daarmede aan te komen, die is zijn vijand! De verstoktheid van Spiro grensde aan haat. Hij verzette zich met het eenige en krachtigste wapen, dat hem ten dienste stond, met het onverbreekbaar zwijgen, dat op geen enkele, absoluut geen enkele vraag antwoordt, en van niets notitie neemt, dat hem waagt nabij te komen. Des te beter. Joël heeft volstrekt niet het plan, de wereld met het nieuwontdekte genie van een Spiro Malia gelukkig te maken. Hoe minder de weerspannige knaap vermoedt, welke onmetelijke schatten er in zijn door den wijn beneveld brein liggen, hoe beter. De kunstenaar Eikhoff zal ze oprapen, zal ze als strandgoed beschouwen, dat de levenszee dienstvaardig hem vóór de voeten heeft gespoeld. Hij raapt het op en maakt het tot zijn eigendom. Nu zullen die parelen, welke de dwaasheid achteloos van zich werpt, in het diadeem schitteren, dat de onsterfelijkheid op het voorhoofd der door God begenadigden drukt. De gedachten achter Joëls voorhoofd warren koortsachtig door elkander, hij arbeidt met rusteloozen ijver aan de Dorpslurley, en daar de muziek hem in rijken overvloed toestroomt, zoodat hij slechts behoeft samen te stellen, uit te werken en te instrumenteeren, nadert het werk met rassche schreden de voltooiing. Eikhoff zendt reeds brandbrieven naar het vaderland; toongevende personen in muzikale kringen, die hem vriendschappelijk genegen zijn, moeten thans reeds de belangstelling van het Bestuur voor de nieuwe opera wekken, opdat zij zoo spoedig mogelijk, in het begin van het seizoen, opgevoerd kunne worden. Ook Mevrouw Elly is behoorlijk op de hoogte gebracht en hare jubelende, van trots en triomf gezwollene brieven roepen den zoon zoo stormachtig aan hare zijde, dat Joël de verzoeking, zich nu reeds door de inwoners van den „Heiligen George" als beroemdheid te laten huldigen, niet langer kan weerstaan, en den dag van zijn vertrek bepaalt. Hij heeft genoeg materiaal voor de Dorpslurley verzameld ; voor het oogenblik heeft hij Spiro Malia niet meer noodig, en als het geldt, een tweede opera te componeeren, keert hij tot een winstgevend bezoek naar Goedland terug, om nieuwe lauweren uit de onuitputtelijke melodieënbron van den armen visscher te scheppen! Als een toon uit een verwijderde, andere wereld, trof hem te midden van zijn geluksroes een brief van Erika. Ontzettende gedachte, zich hier tusschen bloeiende rozen en onder den reeds bijna al te heet vlammenden blauwen hemel het noordelijke sneeuwlandschap van Ellerndörp voor te stellen, dat zoo stil is als het graf! Joël huivert. Hij heeft een gevoel, alsof' hem een ijskoude wind van de vreeselijkste verveling uit die zwartgerande velletjes postpapier tegenwaait! Hij ziet in den geest het eenzame landhuis liggen, rondom de witglinsterende, zich tot in het oneindige uitstrekkende heide, — geen mensch, geen rijtuig, geen ander levend wezen wijd en zijd, dan de zwermen kraaien, welke zwaarmoedig wegzweven, om met heesch geschreeuw het vonnis der Norne te verkondigen, welke dit land tot vergetelheid heeft gedoemd. Welk een verschil tusschen daarginds en hier! Zelfs het egoïstische hart van Joël voelt op dit oogenblik oprecht medelijden met het jonge menschenleven,1 dat in die geestdoodende omgeving moet wegkwijnen en vergaan! Het is hem onbegrijpelijk, dat Erika het verdraagt! Moet zij geestelijk niet volkomen te gronde gaan ? Moet haar ziel niet van verdriet omkomen, als een beklagenswaardig plantje, dat geen verkwikkende dauw bevochtigt, dat geen enkel tochtje frisschen levensadem aanbrengt? Nu ja, Erika is toch geen kunstenaarsziel, en de nuchtere, alledaagsche natuur verlangt zeker niet meer dan de allernoodzakelijkste middelen om te kunnen groeien. Dat is juist het hemelsbreed verschil tusschen hem en haar! Joël, de heetbloedige, rusteloos naar hooger strevende man, hij, de kunstenaar van Gods genade, in wiens boezem duizend vlammen van ongeduldige wenschen, ideeën en begeerten flikkeren — en zij, het eenvoudige, bescheidene heidebloempje, waarvan niets zoover verwijderd en waaraan niets zoo vreemd is, dan een geniale kunstenaarsingeving! Zij heeft geen behoefte aan opwekking; de kleine wereld en de enge horizon, welke haar prozaïsch karakter verlangt, omvat zij en wordt door haar gevuld! Ja, indien zij een kunstenares was! een even zoo vurige ziel als hij, voelde zij den drang in zich, iets groots, ideaals, onsterfelijks te scheppen, dan zou zij zeker de vreeselijke ballingschap met evenveel ongeduld ontvluchten als hij, om hier in een eeuwig lachende lente, in den maalstroom der amusante wereld het onmisbare voedsel voor den geest te zoeken. Heden ten dage wordt geen talent meer gevormd in de stilte; deze „bleekzuchtige Wertherperiode" is een overwonnen standpunt. In een wereld waarin stoom, electriciteit, dynamiet en vliegmachines nauwelijks nog in staat zijn, de oververzadigde, verstompte, zenuwzieke menschheid uit hare geblaseerdheid en lusteloosheid te rukken, daar kan een talent, dat als een kruidje-roer-mij-niet teeder in de stilte ontluikt, op geen welslagen meer hopen. Men wil geen lyriek, geen idealisten, geen fantasten, die nog van lente, liefde en menschenharten bazelen, — men wil realisme ! groote, zenuwmoordende daden en voorvallen! geen deugden! de ondeugd wil men in hare ontzettende, volle waarheid, — geen eer en waardigheid, maar de schande en smaad, omdat deze der menschheid nader staan en voor haar begrijpelijker zijn! — Moord, echtbreuk, leugen, bedrog en het gansche afgrijselijke gevolg van misdaden, dat daarnaast in het slijk welig opschiet, dat zijn de moderne scholen der kunst, waarin ziekelijke phantasie hare studiën maakt! Dat soort van kundigheden evenwel, welke een woelen in het slijk, een uitdrukken van de walgelijkste zweren van het groote wereldlichaam verlangen, verwerft men niet in de stilte, doch alleen in den hooggolvenden, wild voortbruisenden stroom des tijds. En desniettemin heeft Joël, als hij den brief heeft gelezen, den brief, welke een teedere meisjeshand in de met sneeuw bedekte eenzaamheid had geschreven, een gewaarwording, als stroomt hem daaruit een warme, met lentegeur vervulde bezieling tegen, als klopte door elk woord een zalig, in stil geluk verheerlijkt hart, waaraan noch de zoel geurende rozen van het Zuiden, noch al de pracht en heerlijkheid der bonte wereld ontbreken. Waarom schrijft zij hem zoo geheimzinnig, dat een groot, onuitsprekelijk geluk haar gansche ziel vervult? — Wat kan haar zoo volkomen bevredigen en met hare hopelooze ballingschap verzoenen? Klinken hare woorden niet als een met moeite ingehouden jubelkreet? Ademen hare mededeelingen niet de volkomenste tevredenheid, ja bijna een innig, overstroomend geluk? Joel drukt onwillekeurig de tanden op elkander. Zou zij hem wellicht ter wille van een Wigand vergeten hebben? Ter wille van een Wigand!! — Hij barst in een scherpen schaterlach uit bij de gedachte aan den stijven, blonden beer in het duffelsche wambuis! — Een man als Joel kan er niet aan denken, een zoo onbeduidend weegbree als de kleine Erika ernstig te begeeren; maar het kwetst zijn ijdelheid, dat men hem, hem, Joël Eikhoff, ter wille van een ander kan vergeten! Hij is het gewoon en verlangt het, dat de meisjesharten in stil, hopeloos smachten naar hem wegkwijnen — en dit heidebloempje verstout zich, een neiging voor hem, als een afgedragen gewaad, af te leggen ? Wacht maar, kleine — gij zult den componist der „Dorpslurley" wederzien en Wigand zal ervaren, dat het belachelijk is, zich tot een mededinger van een Joël Eikhoff te willen verheffen. Vooreerst ergert hij er zich aan, en daarom zal hij zorg dragen, dat zijn moeder het kleine wijsneusje van het platte land uitnoodigt, als een van verrukking 14 dronken publiek voor den schepper dezer opera met dollen jubel zijne lauweren strooit! De beminnelijke eigenaars van Goedland, die den jongen, amusanten gast, die zoo goed de kunst verstond, de harten te winnen, met oprecht leedwezen zagen vertrekken, stonden in Patras op de landingbrug en wenkten den reiziger hun laatsten groet na. — De rook der stoomboot verdween als laatste wolkje aan den horizon. „Ik zou wel eens willen weten," zeide de heer Clausz, terwijl hij nadenkend het blauwe, lichtende verschiet met den blik omvatte, „of de jonge, eigenaardige man het volgende jaar weder zijn intrek bij ons zal nemen, zooals hij beloofd heeft." „Mij interesseert het veel meer, te weten, of die geheimzinnige Mevrouw Daphne ooit weer den weg naar ons vinden zal!" —zeide de Consul gekscherende. Mevrouw Riedel klemde zich vaster aan den arm van haar echtgenoot en keek plagend naar den spreker op. „ Arme George Brown, die tevergeefs de witte dame roept!! — Joël Eikhoff en de goddelijke Daphne! Als beiden nog eens tot ons komen, — dan komen zij — te zamen / /" „Mocht gij juist profeteeren, mijn engel, die met een voorgevoel van de toekomst vervuld zijt!!" HOOFDSTUK XII. De winterstormen waren voor de Meimaand geweken, liefde en lente zweefden vereenigd over de geurende wereld, en Erika, die heden wederom, als vroeger gedurende den verloopen zomer, zonder plan en zonder doel over de heide snelde, breidde de armen in overweldigend gevoel uit en wist hieraan geen andere uitdrukking te geven, dan door het lied der liefde van meester Wagner met glasheldere stem in de „ontboeide lente" uit te jubelen. Hoe zou zij het zelve inzien en begrijpen, wat er met haar had plaats gehad. Hoe zou zij haar innerlijke kalmte terug erlangen, na al de afwisseling en verandering, na den grooten ommekeer, welke haar gansche ik, als in een droom, had ondergaan? Welk een gezegende, door God begenadigde winter lag er achter haar! Thans eerst, nadat zij het zwart op wit had gelezen, dat zij iets groots, iets werkelijk schoons en blijvends had Voortgebracht, — thans eerst kwam zij tot het volle besef van het waagstuk, dat zij ondernomen, van de bedwelmend hooge overwinning, welke zij behaald had. Een overwinning? — Geen overwinning zonder voorafgeganen strijd. Had ook zij gestreden ? Wie in Ellerndörp zou dat kunnen beweren, wie had er vermoeden van het worstelen en strijden van een meisjeshart, van de verbazende omwenteling in een kopje, dat toch met zulke kalme, opgeklaarde oogen de wereld tegenlachte? En toch lag er een zware strijd achter haar. Terwijl daarbuiten de natuur in een gevoelloozen doodslaap lag, terwijl ijs en sneeuw alle mogelijk uitspruiten en ontkiemen verstikte en tenauwernood een menschelijke stem de drukkende stilte verbrak, — gistte en werkte het achter Erika's voorhoofd, worstelden bovenaardsche machten zich vrij uit de knellende boeien, welke ze geketend hielden, ontwikkelde zich het geestesvonkje talent tot de reusachtige vlam van het genie! Wat er van kleingeestig vooroordeel, van bekrompene begrippen omtrent vrouwenemancipatie, van schroom en moedeloosheid, van ontmoedigenden twijfel aan eigen kracht in het hart van het jonge meisje sluimerde, ontwaakte eensklaps en trok te velde tegen den genius, die zijn lieveling met zilveren vleugelen |ot de zon omhoog wilde dragen. Menigen langen, eenzamen nacht sidderde de ziel in dezen strijd, tot eindelijk de genadezon zegevierend door de wolken brak, tot Erika zich niet meer afvroeg: „Mag ik het wel wagen? Kan ik er me voor berekend achten?" maar totdat zij met tranen der bezieling in de oogen, eensklaps besloten jubelde: „Onverschillig of ik kan en mag -— ik moet!" En daarop was het rustelooze, gelukkige arbeiden begonnen. Zij schreef haar eersten roman. Winterachtige, van de wereld afgestorvene, vervelende, doode eenzaamheid rondom haar — wat wilde zij schrijven? Hoe moesten origineele, boeiende ideeën den langen weg hierheen, aan het einde der wereld vinden? Zonderling, daarnaar vroeg het jonge meisje geen enkele maal. Zij sloeg den blik naar binnen, zij keek in den spiegel harer eigene ziel. Toen was het, alsof die in duizendvoudige kleurenpracht al de beelden en indrukken weerkaatste, welke hij vroeger ontvangen had. Wat Erika tot hiertoe van wereld en menschen had gezien, dat alles herleefde in tastbaar duidelijke gestalte ; toen werd een kleinigheid tot een gebeurtenis, toen fonkelden dauwdroppels aan de roode rozen der liefde, dat waren op zichzelve slechts onbeduidende, kleine droppels, en desniettemin weerspiegelden zij een stuk leven en wereld, veel reiner, idealer en bekoorlijker, dan het bekwaamste penseel het schilderen kan. Wat aan het beeld ontbrak, vergoedde en voltooide de rijke fantasie, dat, waarin de ervaring te kort schoot, vulde het verwonderlijk kunstvaardig instinct aan, dat zeker en vaardig zich door de vraagstukken heensloeg, evenals een vogeltje ook zonder kompas en landkaart den rechten weg naar zijn land vindt. Wie zou in staat zijn, dat groote, geheimzinnige raadsel op te lossen! Wie zou in staat zijn de zon aan den hemel te doorgronden, het onbekende goddelijke licht, dat zelfs het duister van menschelijke blindheid verlicht, tot het oog van den kunstenaar paden en wegen wijst, welke anders geen aardsch verstand vermag te noemen! Erika schreef en haar overvol, jong, gelukzalig hart stortte zich in den stroom der geestvervoering, zoo warm en innig, dat men het door elk woordje hoorde kloppen, en evenals eerst de geur aan een bloem de volle wijding der schoonheid geeft, zóó verheerlijkt de adem der ideaalste liefde, welke het gansche wezen der dichteres doorgloeide, ook de gestalten van hen, die haar geest schiep. Daarin lag zeker de bekoorlijkheid, welke het eigenaardige aankleefde. Zoolang het onder de rusteloos werkende pen van Erika ontstond, dacht zij niet aan de toekomst, maar uitsluitend aan het heden. Het scheppen zelf was voor haar een bron van onuitsprekelijk geluk. Zij vond hare volle, innige bevrediging in de gestalten en vormen, in het ontdekken en uitdenken, in steeds volkomener samensmelten der afzonderlijke deelen tot een geheel. Zóó ziet een moederoog het geliefde kind groeien en worden, zóó wordt het verrukt door elke geestesaandoening en denkt na over de vreugde van de ontwikkeling, niet van de voltooiing; de moeder bemint het kind, zooals zij het op het oogenblik aan het hart drukt, niet den man, die het eens zijn zal. Maar de geesteskinderen worden gaandeweg volwassen, evenals de kinderen uit vleesch en bloed, beiden wacht het oogenblik, waarop zij de wereld intreden, waarop het hart van vader of moeder hooger klopt in de bange verwachting: „Wat zal er van worden? Hoe zal de weg zijn, welken de wil Gods en der menschen het banen zullen?" Ook Erika's blijmoedig vertrouwen ging over in een gevoel van bange moedeloosheid, toen eindelijk het voltooide werk vóór haar lag en zij het besluit verbeidde, dat het de wereld inzenden zou, om den zwerftocht van hart tot hart te beginnen! Wat is zulk een boek toch anders dan een zwervend knaapje, een opgewekt of treurig, een van de overwinning zeker of een schroomvallig knaapje, dat aan alle deuren en menschenharten klopt met de bede: „Neemt me bij u op!" Dikwijls gelukt het, dikwijls vindt het nimmer rust en kalmte. Nog eenmaal voerde Erika in haar binnenste een strijd om de overwinning en andermaal was het de geest der kunst en der liefde, welke haar behaalde. Welk een lang wachten! —■ welk een hopen en vreezen in voortdurende pijn! Nog nooit hebben Wigands oogen zoo vol bekommering op het lieve gezichtje gerust als thans, nu de wangen gedurig verbleeken, nu een koortsachtige, pijnlijke onrust uit de oogen spreekt. En daarna hebben de winterstormen uitgeraasd, daarna schittert een zon aan den hemel, zoo groot, zoo heerlijk, zoo stralend helder als nooit te voren, voor eeuwig vereenigd zijn liefde en lente! De brief! — De brief!! Zij was nauwelijks in staat hem te lezen. Het dwarrelde en wemelde vóór haren blik, tot de overgelukkige tijding, welke haar een droom toescheen, zich gedurig helderder en duidelijker aan haar opdrong. „Spooksels", de voortreffelijke, eigenaardige roman, is ter plaatsing in een der meest gelezene dagbladen aangenomen. De chefredacteur schrijft persoonlijk, uiterst vriendelijk, en zeer uitvoerig. Hij verzoekt eenige bekortingen te mogen maken, welke zeer in het voordeel van het werk zullen zijn. Het draagt in zijn geheel zijn vollen bijval weg. — Ofschoon men heden ten dage meer van het realistische en schelverlichte houdt, hoopt hij toch, dat de eigenaardigheid en de rijkdom van gedachten aan dit verrukkelijk, poëtisch werk een blijvend succes zullen verzekeren. De roman zal reeds met het eerste nommer van het nieuwe kwartaal beginnen; of de dame zelve de proeven wenscht te corrigeeren? Neen, voor geen geld van de wereld!—\'ie zouden toch haar dierbaar geheim reddeloos voor de moeder en Wigand openbaren, en dat mag vooreerst tot geen prijs geschieden. Dat men den roman bij het dagblad aangenomen heeft, is toch nog geen waarborg, dat hij ook het publiek zal bevallen! En zoolang het succes niet algemeen en zeker is, zal Erika zich nimmer als schrijfster bekend maken. Waarom niet? Zij is toch vreemd in de groote wereld en het oordeel van onbekende menschen kan haar onverschillig zijn; dat is het ook. Erika vraagt niet naar den bijval der menigte, wat zij gedaan heeft, geschiedde eenvoudig ter wille van één eenige, maar juist deze zou zeker ook de eenige zijn, die een mislukking het scherpste en onbarmhartigste zou beoordeelen. — Joel, wiens gansche leven en bestaan toch slechts een hartstochtelijke strijd om succes, om roem en onderscheiding is, hij zou een ongunstige beoordeeling van haar boek als een schande beschouwen, en een dame, waarvoor hij zich schamen moet, bestaat niet meer voor den eergierigen jongen man. Wonderlijke tweespalt van haar hart! Erika bemint Joel met al de overspannene innigheid eener eerste neiging, en desniettemin is zij zich van het gebrek en de karakterloosheid van haar schoon afgodsbeeld zeer goed bewust, desniettemin weet zij helder en beslist, dat hij in staat is, haar onmiddellijk op te geven, als de groote menigte haar veroordeelt, en dat hij van den anderen kant egoïstisch genoeg zijn zal, haar te huldigen en haar aan zich te ketenen, als de wereld het nietige heidebloempje met den stralenkrans van roem en onderscheiding tooit. Dikwijls overvalt haar een gevoel van hartstochtelijke fierheid, dat er tegen opkomt, de speelbal te zijn van een man, die iemand willekeurig tot zich trekt of van zich stoot, al naarmate het in zijn belang is — en in de gevoeligheid van zulk een oogenblik was zij tot het besluit gekomen, van alle eer afstand te doen, teneinde op Joëls gevoel geen invloed uit te oefenen. Haar hart klopte onstuimig bij de gedachte, alleen tengevolge van haar succes door hem bemind te worden. Wijdde zij hem haar vol, rein, gansch „ik" zonder te vragen, of Joël Eiklioff beroemd zal zijn of niet, dan verlangde zij ook van hem een liefde, welke, alleen haarzelve en geen uiterlijke waarde geldt. Zonder twijfel zou Joël op zijne forsche, dikwijls zoo onbarmhartige manier de vermetelheid der „kleine onschuld van het platte land" in een belachelijk daglicht plaatsen en geeselen, wanneer de „Spooksels" door publiek en critiek veroordeeld mochten worden, en deze spotternij zou haar precies even onverdragelijk zijn, als de vereering, welke hij in het tegenovergestelde geval eenvoudig aan haar beroemden naam zou schenken. Daarom had zij het besluit genomen, onverschillig, hoe het waagstuk uitvallen mocht, haar auteurschap geheim te houden, om het als hoogste troef van geluk eerst dan uit te spelen, als de liefde haar hart de overwinning had geschonken. Alleen door c}it hart — niet door haar geest wil zij haar geluk veroveren. Is Joëls liefde zoo oprecht en waar, dat hij het onbekende, eenvoudige heidekind tot zijn gade maken wil, dan zal zij beloond worden door de huwelijksgift in lauwren, welke het weegbreeplantje als schoonste verrassing zal medebrengen ! Daarom zwijgen! onverbiddelijk zwijgen, ook tegen- over de moeder, wier trots en vreugde zich toch wellicht hier en daar tot toespelingen zou laten verleiden, welke meer verraden, dan goed is. Wigand zou de eenige ziel op de wereld zijn, waaraan Erika zonder eenige terughouding haar vertrouwen zou kunnen schenken. In zijn borst zou haar geheim even goed bewaard zijn, als in de hare; hij zou zich liever de tong afbijten, dan een scherp of spottend woord] tot haar te zeggen, in geval de „Spooksels" geen opgang maakten, en evenzoo zou het zijn rechtschapene, eerlijke gezindheid er nooit toe kunnen brengen, haar anders te bejegenen dan thans, zelfs wanneer al de lauwren der wereld ter harer huldiging gestrooid werden! Zoo Wigand een meisje bemint, dan is het zeer beslist alleen om hare persoonlijkheid, om de voortreffelijkheid van haar hart — — ja, Erika heeft schier de gewaarwording, dat hooge en schitterende geestesgaven op hem juist een tegenovergestelden indruk moeten maken als op Joël. Wigand zal waarschijnlijk even zoo min een beroemde vrouw tot de zijne begeeren, als Joël een niet-beroemde. Wat den voor kunstenaar aangelegden, eerzuchtigen pleegbroeder bevredigde, ja in verrukking bracht, dat zou hem zonderling voorkomen en afstooten, evenals twee contrasten nimmer harmonisch met elkander verbonden kunnen worden. De bescheidene aard van Wigand zou zich schuw terugtrekken van een vrouw, die de ridders van den geest huldigend aan hare voeten ziet. Hij past niet onder die schare en het succes als kunstenaar, dat tot Joëls hart en hoogte de eenig mogelijke ladder bouwde, zou tusschen Wigand en haar een onoverkomelijken afgrond graven. En dit bewustzijn sluit Erika ook tegenover Landen de lippen. De gedachte, van hem te vervreemden, is haar onverdragelijk; — zij heeft hem toch slechts op de wereld, hem, den eenige, die het trouw en goed meent, die voor haar zorgt, regelt, denkt en werkt. Komt er storm en onweder, dan kan alleen zijn hand haar beschutten. Zij is een weeze, die zonder hem verlaten en verloren zou zijn. Hij is haar vader en broeder te gelijk. Zij gelooft in hem, als in zichzelve. Dikwijls heeft zij zich zelfs reeds betrapt op de gedachte, hoe heerlijk het toch zou wezen, als Joel zóó als Wigand kon zijn! Joel is haar ideaal, maar het is niet volkomen. Zijn schoon uiterlijk, dat haar jonge ziel verblindde en verschalkte, is het schild, waarmede hare liefde zich tegen elke kettersche gedachte wapenen wil, maar het schild is niet solide en sterk genoeg, om haar scherpen geest voortdurend weerstand te bieden. Hoe meer Erika zich in het karakter van haren held, dien zij in de „Spooksels" schilderde en die de kopie van Joël EikhofF is, verdiepte, des te meer onthulde zij voor zichzelve al de zwakheden en gebreken, welke hem aankleefden. En geheel onwillekeurig, zij wist het zelf niet hoe, werd zijn tegenstander gaandeweg al meer en meer met zielseigenschappen van een Wigand opgetooid, werd de stille, bescheidene man het kort begrip van het goede en edele, terwijl de schitterende heldengestalte onmerkbaar al meer en meer verduisterde, — door de eigene schaduwen, welke hij vóór de zon -wierp. In het jonge meisje zelve greep er onbewust heimelijk een verandering van gevoelen plaats, waarvan zij zich vooreerst nog geen rekenschap gaf. Geen uitwendige, groote, diepingrijpende aanleiding had er toe bijgedragen, haar smaak onmerkbaar te verfijnen en te veredelen; geheel uit zichzelve kwam de verandering tot stand, als een louteringsproces, dat diep inwendig plaats grijpt, eenvoudig opgewekt door de geheimzinnige krachten der natuur, welke zelve worstelen om tot volkomene ontwikkeling te komen, als vreemde invloeden de goede kern willen omhullen en verstikken. Zomer en herfst verliepen, weder woei er verwelkt loof ter aarde en dezen keer zag Erika vol innig verlangen den winter reikhalzend tegemoet en koesterde nog slechts een gloeienden wensch, weder eens onder menschen te verkeeren! Het schemerde in de stille woonkamer. Alleen het blauwachtige vlammetje onder de theeketel gaf een onzeker schijnsel en de sigaar van Wigand gloeide van tijd tot tijd, als de edele, zoo goed verzorgde hand ze naar den mond bracht. De dames hadden den arbeid laten rusten en na een korten blik naar buiten in de omschaduwde wereld, wendde Mevrouw Koltitz eensklaps het hoofd naar Landen en zeide, als onder den invloed van een plotseling, met geweld genomen besluit: „Wigand lief — er ligt mij reeds sinds eenigen tijd een vraag aan je zwaar op het hart! Heb je thans ook een oogenblikje tijd, om eens oprecht en grondig iets met me te bespreken ?" De jonge man keek een weinig verrast op, evenals Erika, die onwillekeurig het kopje luisterend voorover boog. „Natuurlijk heb ik tijd, tante! Als ik u verzoeken mag, beschik er over en over mij!" Mevrouw Koltitz trok de zijden balletjes van het deksel der naaitafel zenuwachtig door de vingers en scheen naar een passend begin te zoeken, daarop haalde zij diep adem. „Het loof verdort en de herfstwind giert over de heide, — hoe lang nog en de winter houdt zijn intocht weder bij ons. Ik denk aan de troostelooze, doodsche eenzaamheid van het verloopen jaar, en daar ik weet, dat het niet goed is, zich tegen de natuur te verzetten en het zich vroeger of later wreekt, als men de palmen aan ijs en sneeuw, het jonge menschenhart aan door de wereld vergeten eenzaamheid wil gewennen, is het mij een pijnlijke gedachte, jelui, beiden jongelieden, die recht en aanspraak op het leven hebben, weder in deze kloosterstilte ingekerkerd te zien!" Wigand glimlachte en schudde afwerend het hoofd, Erika evenwel vatte eensklaps de handen der spreekster en boog haar gezichtje er diep op neder. „Van deze bekommering kunt gij heel gemakkelijk ontheven worden, mamaatje, als gij ons een poosje verlof geven en in het bonte leven zenden wilt!" Landen huiverde onmerkbaar, doch de oude dame zuchtte diep. „Ja, zoo ik jelui beiden maar tegelijk op reis kon zenden, mijn lieveling, kon ik je onzen trouwen Wigand tot steun en hulp medegeven! Ik zelf ben niet bruikbaar meer voor de wereld, ik ben te zwak en menschenschuw geworden, om me van Ellerndörp te kunnen scheiden! Jij bent evenwel nog zoo jong, mijn Erika, je hebt haast nog zoo goed als niets van het leven gezien." „Gij zoudt mijn nicht toch slechts in een u welbekende familie te logeeren sturen, waarde tante?" „Een welbekende familie! — ja, indien ik de vrouw van den Geheimraad maar wat beter kende! Zij was de eenige, die mijn kind uitnoodigde. Al onze vroegere vrienden zijn in die twee jaren wijd en zijd in de wereld verstrooid, met de meesten heeft het verkeer opgehouden, want sinds papaatjes dood heb ik niet veel lust tot het schrijven van brieven gevoeld en er daarom ook slechts weinige, schier geene meer ontvangen!" „Mevrouw Eikhoff heeft me uitgenoodigd ?" — vroeg Erika trillende van verrassing en de klank harer stem deed AVigands hart beven. „Mevrouw Eikhoff?! en dat zegt gij me nu eerst, mama?" Mevrouw Koltitz wendde het gelaat ter zijde. „Ik wilde het eerst met mezelve eens zijn, Erika, om je tegelijk mijn antwoord op hare uitnoodiging mede te kunnen deelen. Maar ik ben zoo weinig gewoon een besluit te nemen, papa heeft toch mijn leven lang alles voor me overdacht en bepaald, dat maakt een vrouw ten slotte hulpeloos en onzelfstandig als een klein kind! — Thans moet ik me evenwel tot jelui wenden, om de zaak grondig en ernstig te bespreken !" „Maar, mamaatje! wat is er dan te bespreken? Gij gaat natuurlijk zitten en schrijft, dat ik met dol veel genoegen zal komen!" Met dol veel genoegen! ja, Wigand vernam het uit den jubeltoon, waarop zij deze woorden sprak, dat duizenderlei blijde verwachtingen haar hart sneller deden kloppen. „Zoo natuurlijk is dat antwoord volstrekt niet!" hernam Mevrouw Henriëtte, ietwat verdrietig het hoofd schuddende: „want het is voor mij geen geringe verantwoording, je naar mij persoonlijk wildvreemde menschen te sturen! Ik ken Mevrouw de Geheimraad niet, en alles, wat Joël van haar vertelde — —" „Wat vertelde Joël?" „Genoeg, om haar voor een zeer levenslustige, niet al te streng denkende vrouw te houden!" „Mamaatje, welk een opvatting! Zij is een elegante, origineele, geestige vrouw, die de algemeene vereering tot het middelpunt van het gezellige leven heeft gemaakt. Joël had wellicht een ietwat eigenaardige manier van daarover te spreken. Gij weet, dat zijn smaak niet altijd met de uwe harmonieerde, dat hij dikwijls een loftuiting uitsprak, welke op u meer den indruk van een afkeuring maakte." „Dat is het juist. — Als de moeder in dat opzicht op haar zoon gelijkt, dan vrees ik, dat de invloed, welke zij op jou uitoefent, niet de gunstigste zal zijn. Wat vindt jij, Wigand?" De aangesprokene schrok uit zijn verslagen toestand op. „Is mijn oordeel in deze zaak eigenlijk wel van eenige beteekenis, tante lief?" „Natuurlijk; je weet, op hoe hoogen prijs ik het in elk opzicht stel en hoe beslissend het voor mij zijn zal." Tijdelijk stilzwijgen. — Het bruist door Wigands hersens als de herfststorm, als hij de vlammen tot een brand aanblaast. Thans een krachtig afraden. Een geringe twijfel aan de geschikte persoonlijkheid, en behendig gebruik maken van de besluiteloosheid, welke zijne beslissing inroept. Hij heeft het in zijne hand, door een kleine intrige, door een gepasten invloed uit te oefenen op de moeder, de dochter van Joël verwijderd te houden. Reist Erika thans naar de residentie, ziet zij Joël weder, wellicht als den ge vierden, met lauweren gekroonden componist eener met handgeklap begroete opera, — dan is zij voor hem verloren, voor eeuwig, reddeloos verloren. Als een woeste, razende smart der vertwijfeling pakt het hem aan. Heeft hij het daarom jaar en dag met onzelfzuchtige trouw en opoffering hier uitgehouden, gearbeid, gezorgd en geregeld, opdat nu een ander komt en hem het liefste, het eenige, wat de wereld hem nog aan geluk geven kan, te ontnemen ,J „Neen, neen, duizendmaal neen! Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is, men moet het duifje onder zijn mantel verbergen, eer de vos het pakt. Driftig heft hij beslist het hoofd op, om zijn tante vrijmoedig te zeggen, dat volgens zijn ervaring het huis van de vrouw van den Geheimraad geen behoorlijk verblijf voor Erika is! — Waarom ? ja nu! Daar zijn gemakkelijk genoeg redenen te vinden! Zijn blik ontmoet Erika. Het is zoo schemerdonker in de kamer, dat hij haar gelaat nauwelijks nog onderscheiden kan, maar hare oogen, die ziet hij helder en duidelijk, die ziet hij, ook al was hij op dit oogen blik blind geworden! Hare oogen! Smeekend, angstig hangt haar blik aan zijne lippen. Haar gansche ziel ligt in dien blik, en die ziel siddert voor haar jong, heerlijk schoon geluk ! Zijne lippen, welke hij reeds tot spreken opende, sluiten zich krampachtig op elkander, hij zwijgt en staart als betooverd in die smeekende meisjesoogen. Eenige seconden krimpt zijn ziel samen onder de foltering, welke hem Erika's blik veroorzaakt. Hij wil niet zwak zijn, hij wil en moet ook eenmaal voor zijn eigen geluk strijden, hij wil het zich veroveren! Ontzeggen, altijd ontzeggen! Zijn leven lang heeft hij niets anders gekend, dan altijd diep in de schaduw te staan, opdat de zonneglans de anderen des te voller en kwistiger treffe! Zou hij dan nimmer, nimmermeer aan zichzelf mogen denken, moet hij eiken dief de deur van zijn tuin zelf openen, opdat men hem het eenige, zoo angstvallig opgekweekte roosje moedwillig afrukt en ontbladert? Zijn roos! — Wie zegt hem, dat zij voor hem bloeien mag? Is het dan waarlijk een geluk, zich een jong menschenhart met geweld toe te eigenen, een hart, dat met eiken slag een ander tegengloeit, dat alleen voor .dezen voelen en ervaren kan en natuurlijk elk vijandig geweld, dat zich daartusschen dringt, verafschuwen en haten moet? Neen, dat is geen geluk, dat is een zelfzuchtige waan, welke zich vóór de kooi van een gevangen vogeltje verbeeldt, dat zijn gezangen van verlangen smartklanken zijn van stil, tevreden geluk. Neen, het is geen geluk. Als een huivering rilt het koud door Wigands ledematen. De gloed, welke zooeven hart en hersenen dreigde te verzengen, verflauwt en stort tot asch ineen, alleen een diep wee is nog de eenige gewaarwording, welke overblijft. En daarop behaalt zijne trouwe, onzelfzuchtige liefde andermaal een schitterende overwinning. — Medelijden, warme, hartelijke deelneming vervullen zijn hart. Zij bemint Joël, en God de Heer, die de menschenharten neigt als waterbeeken, die zal wellicht een wonder laten plaats grijpen, en ook in het wispelturig gemoed van den jongen man een verandering ten goede bewerken. Zal hij het lot vooruitloopen en een bediller worden, dewijl zijn zelfzucht en gewelddadigheid een balk in eigene oogen zijn geworden? Neen, hij zal zeker geen steen in den weg wentelen, welken Erika in den grond zal slaan, om geluk en zaligheid te vinden, integendeel, hij wil en moet haar helpen. . , Wie zal anders voor haar in de bres springen, als hij zelfs een verrader wil worden? Wee der liefde, welke ter wille van de liefde zich niet weet op te offeren, zij is de ware niet! ^ Bliksemsnel kruisten zich de gedachten m zijn liootd, en zonder te vermoeden, dat hij juist tegenover het venster, in den weerschijn van het goudkleurig avondlicht zat, waande hij zich door de schemering beschut en gaf zich derhalve geen moeite, om den zielestrijd te verbergen, welke zijne verraderlijke lijnen door zijn aangezicht trok. Erika evenwel, die met de meest mgespannene opmerkzaamheid zijn gelaat gadesloeg, las daarm als in een geopend boek, en zooals reeds eenmaal aan het bordes van het landhuis, week ook thans al het bloed uit hare wangen bij het instinctmatig gevoel, door hem bemind te worden. Haar hartslag stond stil onder den pijnlijken indruk van dit oogenblik. Hij bemint haar! De gedachte, haar _ naar J oels ouderlijk huis in diens onmiddellijke nabijheid te moeten laten trekken, heeft een vreeselijke uitwerking op hem gehad. Zij zag het in zijne oogen, zij las het m elk zijner gelaatstrekken, hoe jaloezie, smart, hartstochtelijke heftigheid en verbittering in hem worstelden. Wat is natuurlijker, dan de aandoening van echt menschelijke zelfzucht, zoo hij van de macht welke de moeder hem in handen geeft, gebruik maakt. Hij weet zeer beslist, dat Mevrouw Koltitz blindelings zijnen raad volgen zal, zonder aan Erika's bidden en smeeken het por te leenen, hij kan haar met gemak vele verdachtmakingen influisteren, zijn veeljarig verblijl in de woning van den Geheimraad geeft hem den schiin dat hij het best van allen op de hoogte is. En hoezeer Erika ook tegen haar beter bewustzijn kampt, zoo weet zij toch, dat een menigte kleine feiten, welke wezenlijke feiten zijn, zich niet laten betwisten. Verneemt Mevrouw Koltitz het door Wigand, dat de vrouw van den Geheimraad op Corfu te midden van de brooddronkenste carnavalsdrukte heeft geleefd, dat zij zelfs aan de zijde van een Engelschman een gemaskerd bal bezocht en zelfs gedanst heeft, hoe zou Erika dan haar woning kunnen betreden ? Joël had deze gebeurtenissen aan Wigand geschreven op zijn lichtzinnige onbeschaamde manier, welke de lichtzinnige levensopvatting der weduwe gewordene moeder „het eenige verstandige en juiste temperament" noemde. Erika had den brief — op haar bijzonder verzoek — mogen lezen en zij had te vergeefs naar vergoelijkende woorden en verontschuldigingen gezocht, toen Wigand het gedrag van Elly met de scherpste en bitterste woorden veroordeelde. Wat was nu natuurlijker, dan dat Landen dezen brief als wapen tegen Joël gebruikte, ten einde een wederzien tusschen hem en haar, een bezoek in het huis van Mevrouw de Geheimraad voor immer te verijdelen? Hij zou toch geen mensch zooals alle andere zelfzuchtige menschen, hij zou geen ijverzuchtige minnende moeten zijn, indien hij zulk een voordeel ongebruikt voorbij wilde laten gaan! Erika's hart kromp van onmachtige angst en vrees in een. De minuten van zijn aarzelen en zwijgen schenen haar een ware eeuwigheid toe, en, toen hij nu eindelijk met kalme, bijna eentonige stem begon te spreken, heeft zij een gevoel, alsof zij thans het woord zal hooren, dat haar gansche levensgeluk vernietigt. Ademloos staart zij hem aan en de kleine hand, welke zij tegen het hart gedrukt houdt, beeft of zij de koorts heeft. Zij weet het, dat hij al haar wenschen en hopen zal vernietigen en een gevoel van bittere haat sluipt haar hart binnen. „Gij vraagt naar mijn oordeel, tante lief! Gij legt een zware en verantwoordelijke beslissing in mijne hand." 15 „Volstrekt niet zwaar en verantwoordelijk, lieve Wigand!" valt Mevrouw Henriette hem haastig in de rede. „Indien je het minste bezwaar tegen het huis Eikhoff hebt, ben ik besloten, met jou en Erika een paar maanden van den winter in Italië door te brengen. Ik zou dit offer in elk geval brengen, dus je berooft de kleine volstrekt van geen wintergenot, indien je je tegen het bezoek aan de residentie verklaart!" Erika krimpt inéén. Ontzettend! — De moeder maakt het hem ook veel te gemakkelijk! Zij bevrijdt hem van eiken schroom en lokt hem zelfs nog uit met het vooruitzicht, als haar begeleider naar Italië te mogen reizen. Nu is alles verloren. Deze verzoeking is te groot, hij moet er voor bezwijken. Onwillekeurig ontsnapt er een lichte zucht van de diepste moedeloosheid aan hare lippen, en Wigands blik treft haar gelaat. Seconden lang rust oog in oog. Daarop wendt Landen het hoofd ter zijde, zijne lippen beven. „Ik geloof, tante, dat een paar vroolijke feesten in de residentie meer in den smaak van uw dochter zullen vallen, dan een onaangenaam heen en weer trekken, zooals een hotelleven en reizen per spoor. Ik was, zooals gij weet, lange jaren in het huis van den Geheimraad, en het zou plicht- en eervergeten van me zijn, indien ik wilde beweren, er ook maar het geringste in bijgewoond te hebben, dat in uwe en mijne oogen aanstoot zou kunnen geven." „Toen ter tijd, ja toen ter tijd, beste Wigand!" zeide Mevrouw Henriette zuchtende. „De tijden en toestanden zijn evenwel geheel veranderd. Denk je, dat Elly als vrije, omfladderde weduwe nog even zulke solide grondbeginselen huldigt, als vroeger, toen haar bestaan van den goeden wil van haar echtgenoot afhing?" „Ik ... . ik hoop het tante lief. Mevrouw de Geheimraad is een vrouw, die wel tegen oogenblikkelijke zwakheden heeft te kampen, doch die, volgens mijn gevoelen, nimmer de eer en de waardigheid van haar huis uit het oog zal verliezen." „Ik vrees, dat Joëls lichtzinnige aard geen goeden invloed op haar uitoefent. Haar karakter had behoefte aan strenger en krachtiger leiding en de vrijheid en de gedurige aansporing door den zoon deugen niet voor haar. Je correspondeert toch met Joël, - wat schrijft hij eigenlijk over de gemoedsstemming zijner moeder? Is zij nog in diepen rouw of verkeert zij reeds weder onder de menschen? Volgens hare eigene brieven schijnt zij Erika in een grooten, zeer gezelligen en levenslustigen kring te willen introduceeren ?" „Het jaar van rouwen is toch reeds sinds ettelijke maanden verstreken, tantelief," antwoordde Wigand, handig de netelige vraag ontwijkende, — „en gij moet bedenken, dat Joëls carrière een opgewekt en gezellig leven vordert. Wil hij iets bereiken, dan moet hij vóór alle dingen een trouw kader van kunstenthusiasten aan zijn huis ketenen, vooral thans, nu de première van zijn opera vóór de deur staat." „Je meent dus werkelijk, Wigand, dat men niet door slechten invloed en verkeerd voorbeeld de jonge ziel op een dwaalspoor kan brengen?" —Weder een korte pauze. Daarop ontmoette Landens blik, met een uitdrukking van vaste, fiere overtuiging, het bleeke, als versteende gelaat van het jonge meisje. „Neen, tante!" zegt hij, terwijl hij diep ademhalende het hoofd schudt, „daar ben ik niet bang voor. Erika is veel te goed en edel van aard, ziet veel te scherp en is te vrrstandig, om — in weerwil van haar jeugd verguldsel voor goud te nemen! Haar gezonde, reine zin zal zich noch laten verblinden noch op een dwaalspoor leiden, zij zal vast en fier haar eigen, rechten weg gaan, — dat verzeker ik u naar mijn heiligste overtuiging! — Bericht Mevrouw de Geheimraad gerust, dat zij hare uitnoodiging aanneemt, en God geve, dat zij een zonnigen, vroolijken tijd tegemoet ga!" Hij was opgestaan en Mevrouw Koltitz stak hem hartelijk beide hande'n toe. „Ik dank je, trouwe, brave ziel, nu ben ik volkomen gerust en zal Erika zonder bekommering zien vertrekken!" Landen vatte met krampachtigen druk de fijne, schier brooze handen der spreekster en bracht ze haastig aan de lippen, daarop keek hij naar Erika, in de verwachting, dat hij door een luiden jubelkreet voor zijnzware taak schadeloos gesteld zou worden. Tevergeefs. De handen in den schoot gevouwen, het kopje diep, diep op de borst gezonken, zat zij roerloos en zweeg. Hij boog zich over haar. „Ben je in je schik, Erika vroeg hij zacht, op gevoelvollen toon. Een korte, heftige beweging. Zij sprong overeind en keek naar hem op. Zonderling, haar gezicht schitterde spookachtig bleek in het schemerlicht. Een oogenblik stond zij hoog opgericht vóór hem, vervolgens trok zij zich driftig terug en stormde de deur uit. „Zonderling! Wat scheelt het kind, Wigand?" Hij streek langzaam met de hand over het voorhoofd, zijn stem klonk mat. „Gij kent toch de oude spreuk, tante: „Hethoogste geluk heeft geen zangen. — Ook Erika verstomt onder de volheid van geluk, dat zoo verrassend haar ten deel valt!" Hij wachtte geen antwoord af. Zijn schreden stierven weg op het tapijt. HOOFDSTUK XIII. Wonderbare nacht! — Het wordt zoo vroeg donker — de wolken jagen als fantastische spookgestalten langs den valen hemel, en schel, onmiddellijk, alsof zij grillig door de handen van een geest worden geworpen, schieten bleeke stralen der maan over de stille wereld, wanneer de nevelmassa's zich verdeelen of als fladderende sluiers scheuren. De storm giert, doet verdorde bladeren dwarrelend ■opstijgen en werpt ze den eenzamen wandelaar in het gezicht; kil, vochtig van den regen. Rondom is het stil, — doodstil, alleen in de boomen ruischt en kraakt het, en de hofpoort klettert in het slot. Men verneemt geen geluid van mensch en dier. Alleen ginds nadert een donkere, spookachtige gedaante. De tred wordt gesmoord in den weeken grond, geen mantel fladdert en klappert in den wind, Wigand versmaadt dien bij zijn avondrondgang. Langzaam, in gedachten verzonken schrijdt hij voort, niet vermoedende, dat op de veranda, in de schaduw van den pijler, een slanke meisjesgestalte leunt, die met voorovergebogen kopje op hem nederziet. Erika. Haar blik omvat de gestalte van den jongen man, alsof zij hem voor de eerste maal aanschouwde. En juist schuift de maan, alsof zij haar liefderijk te hulp wil komen, haar vriendelijk gezicht door de wolken ■en beschijnt den eenzamen wandelaar met zilverlicht. Erika ziet hem vóór zich in de duffelsche jas, waarmede zij den draak heeft gestoken, in de zware laarzen, welke zij vroeger zoo leelijk en belachelijk heeft gevonden. Thans kwam er geen dergelijke gedachte in haar •op. Zij heeft alleen nog de gewaarwording, een hooge, krachtige mannengestalte te zien, zoo stevig en krachtig, -dat alle verzoeking en alle aanvechting der wereld niet in staat zijn ze aan het wankelen te brengen. En daarop ziet zij in zijn gelaat. Het maanlicht omgeeft het met een stralenkrans — of ligt het alleen in de oogen van de glurende, dat het haar voorkomt, dat er van het kalme, trouwe gelaat een schitteren uitgaat, even rein, even vlekkeloos helder als de ziel, welke achter dat voorhoofd woont? Hij ziet er niet gelukkig, niet opgewekt uit, integen- deel, een stille gelatenheid, een vreemde, pijnlijke trek ligt in het anders zoo beminnelijke gezicht. En thans heft hij het hoofd op en kijkt naar haar venster, — blijft aarzelend staan en wacht, of wellicht ook haar schaduw langs de helder verlichte ruiten glijdt. En de maan schijnt nog helderder dan te voren, en Erika ziet meer, veel meer dan zij eigenlijk zien wilde, zij ziet, hoe moeielijk het Wigand thans geworden is, zich tot bevorderaar van haar geluk te maken. Een windstoot fluit om het huis, wolken jagen bedekkend langs den hemel, en Landen schrikt als uit een zwaren droom op en loopt driftig verder. Doch Erika wikkelt zich dichter in haar sjaal en vliegt het bordes af, om denzelfden weg langs te ijlen, welken Wigand zooeven gekomen is. Zij moet naar buiten in den koelen, stormachtigen nacht, zij moet alleen zijn met hare gedachten! Nog nooit in haar leven heeft iets zulk een diepen, blijvenden indruk op haar gemaakt, als W igands voorspraak bij haar moeder. Nog nooit is zij zoo verrast, beschaamd en in de war geweest, als op dit oogenblik. Haar kalme gelijkmatigheid heeft een schok ontvangen, welke haar op nieuwe banen dringt. Een gevoel van diepe, onuitsprekelijke bewondering vervult haar. Zij bewondert eensklaps een man, dien zij vóór dezen slechts in vriendschap achtte, om wien zij meer nog vol overmoed en bekrompenheid glimlachte, omdat hij te zuinig en verstandig was, hier in de eenzaamheid een dwaze kleerenpracht ten toon te spreiden. Dat hij een trouwe, offervaardige ziel was, had zij na haars vaders dood reeds tot hare eigene beschaming ervaren, doch dat hij zoo edel, zoo weinig zelfzuchtig was, dat hij zijn eigen willen en wenschen met voeten trad, alleen om haar gelukkig te maken, dat had zij niet verwacht, en dat trof haar ontzettend diep. De gedachte, door hem bemind te worden, pijnigde en kwelde haar, en vervulde haar van den anderen kant toch ook met een gevoel van fiere vreugde, dat zij in dat allervoortreffelijkste hart zulk een vaste en innige plaats innam! En daartusschendoor voelde zij zich onophoudelijk gedrongen gedurig nieuwe vergelijkingen tusschen hem en Joel te maken. Hare geheele fantastisch verblinde neiging, welke uitsluitend op de schoonheid van haar ideaal gebaseerd is, kan niet beletten, dat er voortdurend nieuwe schaduwen op het stralende beeld van den „door God begenadigde" vallen. „Ontneemt men hem zijn schoonheid, wat blijft er dan nog beminnelijks aan hem?" Erika drukt de handen vóór de oogen ; zij wil het niet zien. Zij klemt zich vast aan de illusie, dat hij een hoogst talentvol man, één van die zenuwachtige, hartstochtelijk geprikkelde musici is, zooals dat nu eenmaal het scheppen en werken van die beklagenswaardige gelukkigen met zich brengt. Onbeminnelijk! Welk beroemd musicus is beminnelijk, welk is geduldig, kalm, koelbloedig zooals andere stervelingen geweest? — Niemand. Was het evenwel ook een geluk voor de betrokkene echtgenoote, haar gansche zijn en wezen onder de uitbarstingen van zulk een vurige ziel tot niets te zien verschrompelen ? Waarom is het een eigenaardig feit, dat het huwelijk van een muzikaal genie van eenige beteekenis maar hoogst zelden stand houdt? Van hoevele gescheidene en ontbondene huwelijken weet ons modern kunstenaarsleven op het gebied der muziek te vertellen, op hoe weinig duurzaam geluk heeft het te wijzen ! Erika huivert bij de gedachte hieraan. Joël is thans reeds onverschillig, prikkelbaar en weinig beminnelijk van zenuwachtigheid, hoe moet dat met de jaren worden, als zijn afmattend beroep aan hem knaagt, als succes hem nog aanmatigender, teleurstellingen hem nog verbitterder en grilliger maken? En toch, kan een groot, schitterend succes ook niet alles ten beste keeren en een crisis in zijn karakter teweeg brengen, welke den mismoedige, zoo langen tijd door den wil des vaders onderdrukte en gekwelde plotseling naar lichaam en ziel gezond maakt? Het jonge meisje zou zich gaarne die overtuiging eigen maken, maar gedurig komt opnieuw de gedachte in haar op, dat Joëls karakter niet van tijdelijke tegenspoeden invloed heeft ondervonden, maar steeds onaangename eigenschappen heeft gehad. Heeft Wigand niet onvergelijkelijk meer hards en treurigs doorstaan? Is hij, de vroeg verweesde, niet van kindsbeen af een stiefkind van het geluk geweest ? Heeft hij niet altijd van verre moeten staan, terwijl Joël zich in het volle genot des levens verheugde, heeft hij niet in zuren arbeid om zijn bestaan moeten worstelen, veel zwaarder en bitterder, dan Joël gedurende de drie maanden zijner „verbanning", gedurende welke hij, met de handen in den schoot, als een prins geleefd en toch onafgebroken gemord en geprutteld had ? In vergelijking van dien strijd om te zijn of niet te zijn, zooals Wigand dien zijn leven lang heeft gevoerd, doet zich het korte worstelen van Joël voor als een droppel tegenover de zee. Heeft Wigand ooit een woord van verbittering over zijn vreugdeloos bestaan doen hooren? — Neen! Hij dankte vol kinderlijke vroomheid en ootmoed zijnen God dag aan dag, dat Hij hem door zijne gezonde handen zoo rijk had gezegend, dat Hij hem kracht geschonken en in staat gesteld had, te kunnen arbeiden. Wie had in Ellerndörp ooit een onvriendelijk woord van Wigand gehoord, wie zag hem ooit met een knorrig, Ontevreden gezicht ? Wigand, altijd Wigand! Waarom dringt zich zijn beeld gedurig opnieuw verduisterend vóór het schoone, ideale gelaat van Eikhoff? Vroeger heeft Erika ongeduldig dergelijke gedachten onderdrukt, heden spint zij ze al verder en verder uit, met een zekere voordacht, als voelde zij zich gedrongen, ten minste heimelijk in het hart een onrecht, Wigand aangedaan, goed te maken. Nooit had de persoonlijkheid van den stillen, blonden man zoo omstraald van deugd, zoo edel en bewonderd voor Erika's geestesoog gestaan als heden, en nooit had Wigand een zoo heerlijke overwinning behaald als thans, nu hij met bloedend hart alles als verloren had opgegeven. Toen Landen de eetkamer binnentrad, vond hij, in weerwil van het vergevorderde theeuur, Erika er nog alleen aanwezig. Een oogenblik scheen het, dat er een zachte blos naar hare wangen steeg, als bekroop haar een voor Wigand onverklaarbaar gevoel van verlegenheid. Daarop trad zij hem snel tegemoet en bood hem de hand. Ook hij stond onder een vreemdsoortigen invloed, en om dien te breken, dwong hij zich tot de onschuldigste onbevangenheid. „Kom ik te vroeg, nichtje? Is tante nog bezig?" „Zij schrijft aan Mevrouw de Geheimraad en verzoekt, dat je haar nog een oogenblik verontschuldigt." „En dat zeg je zoo kalm, alsof je die gewichtige en aangename brief geheel onverschillig is?" Zij glimlachte. „Dat moet je eigenlijk wel aannemen, Wigandlief, want ik afschuwelijk ondankbare persoon heb toch nog geen woord van dank voor je zoo zeer, zeer vriendelijke voorspraak gevonden. Neem het me niet kwalijk ! Het kwam alles zoo plotseling en onvoorbereid, dat het me geheel over stuur bracht!" „Ik dacht, dat vreugde en geluk in dit geval niet zoo verrassend konden komen, want Joëls laatste brief bereidde voldoende op de plannen der moeder voor!" Zij scheen de laatste woorden niet goed te hooren. „Vreugde en geluk!" — herhaalde zij nadenkend met zachte stem. — „Wie zegt ons, Wigand, of het verblijf in de residentie me geluk en vreugde voorspelt? Ik ben zoo vreemd in de wereld geworden, en zal schuw en verlegen als een kind zijn! — Wie weet, hoe men mij in het gezellig verkeer opneemt, wie weet, of ik wel een vroolijk uur in een balzaal zal slijten!" Wigands voorhoofd betrok. „Je in het gezelschap een passende en genoegelijke plaats te bezorgen, zal toch zeker wel de eerste zorg van Mevrouw de Geheimraad en de aangenaamste ridderplicht van Joël zijn!" Erika's blik was op het tapijt gevestigd en scheen het verwarde Turksche patroon na te gaan. Een heete gloed steeg naar hare wangen. „Dat hoop ik ook van harte en vertrouw in dit opzicht op de beminnelijkheid van mijn gastvrouw, doch reeds menige hoop heeft bedrogen." „Waarom eensklaps zulke sombere gedachten, nichtje! Bederf je toch de voorpret niet door die pessimistische bekommeringen! Als de residentie met al hare bonte tooneelen en schoone indrukken eerst maar eens acht dagen de bekoring der nieuwheid op je heeft uitgeoefend, dan is het stille Ellerndörp met zijne in sneeuw begravene inwoners vergeten !" Zijn stem beefde, ofschoon hij lachte en gekscherend sprak. Nu keek Erika eensklaps tot hem op en Landen staarde ontsteld in haar lieflijk gelaat. Het kwam hem voor, dat hare oogen nooit zoo vol warme innigheid op hem hadden gerust, als in dit oogenblik. Zij schudde schier driftig het kopje. „Geloof het niet, Wigand! Al bood de residentie me het schoonste en heerlijkste, Ellerndörp en zijne lieve, trouwe harten zal ik onder al'die pracht missen, evenals een dorstende het bronwater !" Mevrouw Koltitz trad binnen, zij had de laatste woorden gehoord. „Maakt jelui reisplannen, lieve kinderen, helpt me daarbij dan ook een handje! Thans, nu de brief, waarin ik bericht, dat de uitnoodiging wordt aangenomen, is verzonden, overvalt me de angst, hoe Erika, dat jonge, onervarene kind, alleen de lastige reis met het gedurig overstappen moet maken. Mevrouw de Geheimraad schrijft, dat Joel de lieve gast gaarne zou afhalen, ware het niet dat hij voor het oogenblik met de werkzaamheden, welke de voorbereiding voor de première zijner opera met zich brengt, zoodanig overstelpt is, dat er aan een zich verwijderen niet te denken valt. — Zij verzoekt, dat ik mijn dochter persoonlijk brengen zal, maar, lieve God, ik heb van mijn leven niet alleen in een spoortrein gezeten, heb van plaatskaartjes nemen en expediëeren der bagage geen flauw begrip, want mijn goede man zorgde voor alles en liet mij lachend met mijn ontzettende onzelfstandigheid aan mijn lot over. Nu dacht ik, lieve, goede Wigand, of jij wellicht — of het niet mogelijk zou zijn men zou het wel zóó kunnen inrichten, dat jij een paar dagen afwezig bent —" „Zeker, mijn waarde tante! Ik kan voor het oogenblik hier gemist worden, want Claasen heb ik zoover gebracht, dat hij heel goed eens zelfstandig kan zijn!" Mevrouw Koltitz stak hem met opgewekten blik beide handen toe. „Dus wil je Erika waarlijk dat offer brengen, eenig goede man ? O, ik ben je er hartelijk dankbaar voor!" „Laat ik liever voor het vereerend vertrouwen danken, dat gij in me stelt!" — De spreker was vuurrood geworden. „Als Erika het met mijne diensten voor lief wil nemen —" Toen brak de eerste, schelle jubelkreet van hare lippen. „O, nu is alles in orde, nu zal ik niet meer tegen de reis, tegen de vreemde stad en de onbekende menschen opzien! Als jij bij me bent, Wigand, zal ik me zoo op mijn gemak voelen als in Abrahams schoot!" „En zooals vanzelf spreekt blijf je ook een paar weken in de residentie, Wigand!" ging Mevrouw Henriëtte ijverig voort. „Je doet Eikhoff het genoegen, de première bij te wonen en breidt je beschermende handen over mijn kuikentje uit, tot zij zich in de nieuwe omgeving thuis en vlug gevoelt. Je hebt evenzeer behoefte aan verstrooiing als Erika, en je weet toch : — gedeelde vreugde is dubbele vreugde!" „Prachtig, prachtig idee!" riep Erika overgelukkig in de handen klappende. „Beste Wigand, je moet bij me in de residentie blijven. Je moogt me niet aan mijn lot overlaten. Hoor je? Ik smeek er je van ganscher, ganscher harte om. Als je wilt, dat ik me in den vreemde op mijn gemak zal gevoelen, blijf dan bij me." De hand van den jongen man, Welke op de stoelleuning rustte, beefde en zijn gelaat schitterde van zalige verrukking. Hoe dook de zon van het geluk nog eenmaal zoo onverwachts aan zijn verduisterden levenshemel op! Hij wist niet, wat hij in zijn eerste opgewondenheid zeide, hij had alleen die ééne gewaarwording, dat hij sedert den dood van den Overste nog niet weêr zoo opgewekt en vroolijk in het landhuis van Ellerndörp was geweest. Erika was letterlijk een ander mensch geworden. Een schier uitgelatene vreugde maakte zich van haar meester; lachen en schertsen van weerskanten, de avonduren vlogen als een droom voorbij. Toen zij ten slotte het kopje op de witte kussens liet zinken, om rust te zoeken, werd zij zich bewust, dat die reeds haar hart was binnengetrokken, eer slaap en droom haar voorhoofd hadden gekust. Het bewustzijn, dat zij Wigand tot bescherming en toevlucht in hare nabijheid zou behouden, had iets trcostends en geruststellends voor haar. Zoo hevig als haar hart bij de gedachte aan Joël beefde, zoo stil en rustig klopte het, als zij aan Wigand dacht, evenals bij een kind, dat moedig een gevaar durft tegengaan, als een trouwe en zekere hand het leidt. Moeder Doortje vernam het bericht van het vertrek der jongelieden met zeer gemengde aandoeningen. Toen Erika den volgenden morgen met een hevig kloppend hart naar beneden ijlde, om aan de getrouwe dienstbode de hoogstgewichtige gebeurtenis mede te deelen, vond zij vrouw Hagen tot hare verbazing niet in de keuken. Lize glimlachte guitig en boog zich dichter bij het oor der jonge meesteres. „Wacht even, juffrouw, ze zit al weder bij het varken en grient het wat voor!" „Zit ze bij 't varken?" vroeg Erika verbaasd, „in't varkenshok ?" „Neen, 's morgens laat zij het varken er uit! Kijk maar eens in den kleinen tuin, daar houdt zij de wacht bij haar zuigeling!!" — En terwijl de spreekster hartelijk om deze hare aardigheid lachte, nam zij onder eiken arm een plank met opgemaakt brood en stapte flink naar den oven. Doch Erika richtte hare schreden naar den kleinen tuin, waar zij moeder Doortje vinden moest. Reeds van verre hoorde zij een zonderlinge vermenging van menschelijke geluiden van teederheid en een krachtig, welbehagelijk geknor, zooals het gewoonlijk alleen uit de varkenshokken ons tegenklinkt. Het jonge meisje loerde behoedzaam om den hoek van den tuinmuur, waar de ontbladerde vlierstruiken haar een onbelemmerd uitzicht op het kleine grasveld achter de boerderij verschaften. Een verrassend tooneel deed zich daar voor haar op. In het matte licht der najaarszon rolde zich op den grond, welke wit zag van den rijp, een reusachtig, zeer vet varken op den rug, sloeg met de vier korte pooten, welke niet veel meer dan stompjes waren, met innig welgevallen om zich en gierde en gromde luide, als vrouw Doortje aan zijn hals kietelde. De oude vrouw lag naast haar borsteligen lieveling geknield en stak het varken opgewekt herhaaldelijk met haar vinger in den nek, terwijl zij eiken keer gekscherend herhaalde: „En dan doet hij piek! — en dan doet hij piek! — piek — piek," wat de oude moeke telkens als een kostelijke grap met luid gegrinnik uitriep. Moeder Hagen was evenwel volstrekt niet zoo uitgelaten, als het bij den eersten aanblik scheen. Onder hare vroolijkheid rolden er aanhoudend groote, dikke tranen over hare wangen, welke zij eiken keer afwischte, eer zij „piek, piek" deed. Een oogenblik stond Erika in stomme verbazing en zocht tevergeefs naar een diepen zin in dit kinderlijk spel te vinden. Eindelijk trad zij vooruit, sloeg de handen in elkander en riep: „Mijn hemel, moedertje, wat moet dat nu beduiden?" De oude vrouw wendde het betraande gelaat naar haar toe en wreef met den rug van haar hand onder den neus. — „Och, mijn lieve God!" zeide zij, op hartverscheurende wijze zuchtende, „als het vee eerst zoo mooi is, en men heeft het zoo ver, en als het dan tot slachten komt och, mijn lieve God!" — Zij wreef onder vernieuwd gejammer met de punt van haar schort over de oogen. „Moet het nu reeds geslacht worden?" „Neen, vooreerst nog niet — maar — gauw na het feest — en de arme zeug vermoedt volstrekt niets van hetgeen er - gebeuren moet, en daarom wil ik haar langzamerhand aan het slachten gewennen!" Erika beet zich op de lippen, om haar lachlust te bedwingen. „Je wilt het zwijn aan het slachten gewennen?! Ah, nu begrijp ik het! „En dan doet hij piek—" dat wil zeggen de slachter!" „Ja, ja, zóó is het!" hernam de vrouw droefgeestig knikkende. „Als de slachter dan begint en ze steekt, denkt het arme dier, dat het ook maar een aardigheid is! Ze merkt het niet zoo!" „Ja, dat is heel goed, dat zal het volkomen misleiden, als het zich verbeeldt, dat het alles maar een grap is! Maar hoor eens, moeder Doortje, ik kom met een nieuwtje!" „Wel drommels!" „Neef Wigand en ik gaan voor een paar weken naar de residentie!" De oude vloog overeind en sloeg de handen boven het hoofd in elkander. „Als verloofden??" Erika ontstelde eensklaps. Wigand was ongemerkt uit het huis gekomen en stond achter haar. Beiden staarden elkander een oogenblik aan en werden vuurrood. Landen herstelde zich het eerst en trad kalm nader. „Ik vergezel de juffrouw, opdat haar onderweg niets overkome. Maar in de residentie moet ze dansen en lachen en schertsen, vergenoegd en vroolijk zich amuseeren, zooals dat voor hare jaren past. Als juffrouw Erika dan den uitstekendste van alle heeren der residentie voor zich heeft uitgezocht, brengt zij hem herwaarts en we vieren bruiloft in Ellerndörp!" — Hij sprak de laatste woorden kalm, zelfs gekscherend, en toch klonk zijn stem anders dan gewoonlijk. Moeder Doortje evenwel trok innig gebeten de wenkbrauwen samen. „Zóó moet het komen! — Zet gij onze juffrouw den gemeenen deugnieten maar zoo vlak vóór den neus — dat zich zoo'n windhond, als een zeker iemand uit de residentie, zich zoo maar heelemaal hier indringt! Al te goed is buurmans gek, Heer Baron anders —ik wil niets gezegd hebben !" En daarop trok de oude de nog altijd in uitgelaten vroolijkheid spelende zeug onzacht bij den staart, om aan haar vrijheid krachtig een einde te maken, drukte verstoord de lippen op elkander en trok de viervoetige lieveling zoo snel met geweld naar den stal, alsof zij vreesde, dat een gehate stadsheer zijne begeerige handen naar het zwijn zou uitstrekken. „Maar Doortje, wees toch niet zoo raar!" Vrouw Hagen schudde het hoofd, dat de witte floddermuts trilde. „Neen, — dat ben ik niet, maar gij, kindertjes, gij...." zij drukte andermaal trotsch den mond samen en leunde tegen de weerbarstige zeug, dat zij zoo rood als een kers werd, „jou leelijk, oud zwijn, je / zult tot straf op de bruiloft van een dame met een heer uit de stad opgevreten worden !" Deze bedreiging was zoo ontzettend, dat het varken zijn krulstaartje angstig liet hangen en zich luid knorrende door de nauwe staldeur wrong, moeder Hagen verdween achter het dier, en Erika en Wigand maakten rechtsomkeert en snelden in tegenovergestelde richting weg. Zij kwamen elkander wederkeerig recht beklaaglijk voor, want moeder Hagen's toorn was rechtmatig. In Erika rees plotseling de vraag op: „Waaromwil je eigenlijk weg? Is het niet berispelijk, zich vóór den neus der stadsheeren als een sierlijk opgemaakte pronkschotel te laten zetten. Zij ging toch slechts ter wille van een enkele, en die kon den weg tot haar even goed vinden, als zij tot hem." — Dat was een hinderlijk gevoel, en ofschoon het ook naast de vreugde en opgewondenheid niet lang stand hield, liet het toch een zaadkorreltje achter, dat in haar hart wortel schoot. Wigand verging het niet veel beter. Hij liep met reuzenschreden over het berijpte akkerland. Eigenlijk wilde hij naar het winterzaad zien, maar hij had er noch oogen noch gedachten voor. In zijne ooren weerklonk nog altijd vrouw Hagens toornige stem: „Al te goed is buurmansgek." Er lag in die woorden een zekere waarheid. \\ ie den vijand zonder eenigen tegenstand onmiddellijk het veld ruimt, die is een bloodaard, en wie in een eerlijken strijd niet op zijn eigen belang bedacht is, die is dom. En het een zoowel als het ander staat hem tegen. "Verlangt de liefde en de trouw waarlijk, dat men zich als een offerdier geduldig voor het vreemde staal buigt ? Neen, er zijn genoeg ridderlijke en eerlijke wapenen om voor zichzelf te strijden. Hij legt Joël geen hinderpaal in den weg, hij versmaadt het door list of intrige zijn beeld uit Erika's hart te dringen, doch hij wijkt ook niet voor hem; hij stelt zich met vertrouwen naast hem. — Is het verkeerd, dat hij zich nu ook eens moeite zal geven, om zich vóór de geliefde in een gunstig licht te plaatsen, hij, die tot hiertoe bescheiden in de schaduw stond? Neen! Hij had toch lang genoeg in de wereld, in het elegante huis en den gezelschapskring van Mevrouw de Geheimraad verkeerd, het zal hem niet moeielijk vallen, den onhandigen, vervelenden landman af te leggen, om in het salon naast Joel te staan. Kleêren maken den man, en zijne geringe spaarpenningen stellen hem in staat, zich voor den korten tijd van zijn verblijf in de stad behoorlijk uit te rusten. Wigand bloost bijna bij deze gedachte. Het komt hem zoo onwaardig voor, aan het uitwendige eenig succes te danken te hebben, en toch, de wereld verlangt het, en tegenover anderen ongunstig af te steken, kan ook tot een onwaardige positie aanleiding geven. Landen heeft zich toch vroeger ook goed gekleed, zonder zich aan eenige de minste weelde schuldig te maken, en wanneer hij in de eenzaamheid van het landleven, in veld en weide, bij storm en regen den eleganten snit van een steedsch kunstenaar op kleermakersgebied vermeed, dan was dat niet meer dan natuurlijk en verstandig. Hij zou zich thans in het huis van Mevrouw de Geheimraad ook dan beter gekleed hebben, als Erika niet tegenwoordig was, alleen, omdat de takt het eischt, niet om door zulke nietige middelen op het jonge meisje invloed uit te oefenen. Zal Erika het over het geheel opmerken ? Ja, hij houdt het er voor, want hij kent haar uitgedrukten schoonheidszin en weet, hoe juist het schoone uiterlijk van Joel haar naïef hartje in verrukking heeft gebracht! Al te goed is buurmansgek! Moeder Hagen heeft gelijk. Hij zal ook in het vervolg goed zijn, doch niet meer al te goed. 16 Hij zal zichzelven ter wille van anderen niet geheel en al vergeten, maar open en eerlijk aan den wedstrijd deelnemen, in plaats van met moedelooze bescheidenheid aan de overwinning te wanhopen, voor hij een strijd heeft gewaagd. De eerstvolgende minuten brachten hem tot andere gedachten. Hij ontdekte belangrijke wildbanen en werd door een paar knechts aangesproken, die er de proef van namen, van een nieuw terrein, dat tot hiertoe braak had gelegen, turf te steken. Het resultaat was niet gunstig en Wigand brak zich het hoofd met de vraag, hoe men van dat land profijt zou kunnen trekken. In de landbouwschool van de residentie zouden binnen kort voordrachten o\ er moerascultuur, het bebouwbaar maken en cultiveeren van land gehouden worden, hoe goed laat zich zijn aangenaam verblijf in de residentie met zulk een nuttigt studie verbinden! Moeder Doortje en haar wijze uitspraak werden tijdelijk uit zijne gedachtèn verdrongen, zonder daarin evenwel uitgewischt te worden. Hier ook was die gelijk aan een zaadkorrel, welke op haar tijd rijke vruchten zal dragen. In vreugde en opgewondenheid vlogen de eerstvolgende dagen voorbij. Bespreken, overleggen en wederkeerig hulp verleenen brachten moeder en dochter Koltitz gedurende dien korten tijd in nauwer en inniger betrekking met Wigand, dan gedurende den langen, troosteloozen tijd sinds den dood van den Overste. Niettegenstaande de eerste sneeuwstormen over de heide gierden en de dorpsstraat van Ellerndörp zich begon in te poppen en in te spinnen, evenals de rups, voor een langen winterslaap, lachte toch achter de muren van het heerenhuis het zonnigste leven, zoo vroolijk en hoopvol als nooit voor dezen. Wigands natuurlijke en oprechte beminnelijkheid behaalde menige geheime overwinning, en menio-e heimelijke bede steeg uit het hart der moeder tot God dacht°g' Z1J" ^ ^ teru^komst harer lieve trekvogels Wat in den stillen vrede der eenzaamheid zich te egmatisch en blind naast elkander beweegt, zonder de noodzakelijke opwekking tot opzien en erkennen, dat schudt dikwijls het stormachtige leven en drijven der wereld uit den slaap, en wat hier dagelijks op grooten afstand tegenover elkander staat, zonder nader tot elkander te komen, dat drijft het springtij daarbuiten elkander in de armen. Wellicht — wellicht rukt het ook voor eeuwig uit elkander. Eindelijk waren de koffers gepakt. Met een hevig kloppend hart drukte Erika het zachte \ i ten hoedje op het lieve kopje en liet zich door mamaatje den warmen bonten reismantel om de schouders hangen, terwijl moeder Doortje, niettegenstaande Z1) onverzoenlijk bromde, een groote tasch met proviand voor de reis aansleepte. AU waggelde snuffelend naast haar en zelfs Erika's allerhartelijkst afscheid van dezen aangenomen zoon van het huis Hagen kon geen zachtere stemming- in de gekrenkte pleegmoeder in het leven roepen „Als de lieve God de harten te klein geschapen heeft zorgt Hy wel voor een dubbel groote maag " merkte zij bijtend op en Erika vloog haar luid lachende ™ , r\. S u" verzekerde: «Wat ben je toch voor een kluchtige brompot, oudje! Kijk nu maar dag aan dag den weg uit! Als ik met een buitenlander als leer°„Skea„'„e"r aanriide"' ZU' * mij" ^ hart Hoe bekoorlijk stond haar die overmoed1 De wangen lachten als rozen onder de fijne voile en de oogen schitterden, alsof er twee heldere sterretjes van den hemel waren gevallen. Wigands blik omving het bekoorlijke beeld vol a erru 'mg, en het gevoel, zich voor een paar uren geheel aan haar dienst te kunnen wijden, had iets fiers en verheffends. Dat stond hem goed! Moeder Doortje lachte met het hart in tranen, toen de ridderlijke gestalte van den jongen man naast Erika verscheen, toen hij haar met zulk een opgewekten tdimlach in het rijtuig hielp, als ontvoerde hij haar zichzelf ten eigendom, en niet een ander in de armen. Lang stonden de Ellerndörpers het rijtuig na te kijken, tot het in de verte aan den zoom der heide verdween. . Sneeuw dwarrelde neder en het heerenhuis lag zoo stil en eenzaam, alsof er daarin nimmer weder een lentedag vol licht, lucht en leven zou kunnen aanbreken ! HOOFDSTUK XIV. Mevrouw de Geheimraad Eikhoff ontving persoonlijk Erika aan het station en was geheel verrukt over Wiffands charmant denkbeeld, de premiere der Dorpslurlev te willen bijwonen en van Joëls triomf getuige te ziin Zij stak hem op hare ietwat koket gracieuse manier beide handen toe en wendde zich vervolgens opnieuw tot Erika, om het jonge meisje na een snellen, scherp monsterenden blik ten tweeden male in de armen te sluiten. . . T1 .Duizendmaal welkom, mijn kleine heidebloem! Ik verheug me onbeschrijfelijk, de goede Engel van Ellerndörp eindelijk met mijne oogen te aanschouwen Fn hoe allerliefst heeft zich de kleine schalk gekleed. volkomen chic en d'après la dernure mode! Men vermoedt toch volstrekt niet, dat men bezoek van het platte land ontvangt! — en daarbij frisch en rooskleurig als een lenteknop!! Bij zulk een jeugdige dochter zal het werkelijk zeer geloofelijk schijnen, wanneer ik, oude vrouw, je aan de wereld ais dochtertje voorstel!" „Hoe vleiend zou dat voor me zijn, waarde tante, en hoe mooi zou de wereld heel vele punten van gelijkheid tusschen mij en deze zusterlijke pleegmama kunnen ontdekken!" Mevrouw Elly kneep een oogenblik de oogen toe. „Hoor me nu eens, hoe allerliefst het heideroosje loftuitingen weet te zeggen!" — Weder trok zij de kleine zeer liefdevol tot zich, wendde zich vervolgens op luidruchtigen toon tot den elegant gegalonneerden bediende en deelde hem hare bevelen mede op •een manier, welke het voorbijgaande publiek onwillekeurig op de schoone mevrouw opmerkzaam moest maken. \\ igand herkende ze nauwelijks weder. De vrouw van den Geheimraad was in het oogloopend veranderd. Haar vroeger flegma was door een \ roolijke, bijna al te jeugdige levendigheid vervangen, en hare voorliefde voor sentimenteele zwarte kant en •een geheimzinnig bedekkende voile had voor een geheel^ tegenovergestelden smaak plaats gemaakt. Zij avas niet meer in den rouw. Een licht, crême-kleurig capothoedje, met maraboes omzet en met koperdraad indrukwekkend geborduurd, gaf aan de donkere voorhoofdkrulletjes een bekoorlijk voorkomen en droeg de geurige gazen voile, welke het gelaat omsloot. Zij was in een koperkleurig fluweelen kostuum gehuld, dat met geelkleurig bont omzoomd, hoogst modern bewerkt en tot op de zijden voering kostbaar en elegant was. Toen zij in het rijtuig stapte, werden een atlas onderrok van dezelfde kleur en daarbij passende zijden kousen zichtbaar. Een geur van viooltjes omwoei de elegante vrouwengestalte en Erika kon zich aan de eigenaardig begoochelende betoovering, welke van haar uitging" niet onttrekken. „Zooals van zelf spreekt logeer je bij ons in huis. Wigand, dcarest boy /" — zeide zij hijgende, toen zij zich welgevallig naast Erika in de kussens van het rijtuig vlijde; op hetzelfde oogenblik evenwel richtte zij zich weder op en tikte nogmaals ongeduldig tegen het rijtuigraam. „De bagage moet per droschke achteraan komen, Hendrik! — Thans hebben we geen tijd tot wachten L James! — James!!" De koetsier boog zich naar het raam. „Wat is er van uw dienst, Mevrouw?" „Zoo hard rijden, als we kunnen ! — In de Leipzigerstraat stilhouden! Hendrik moet de invitatie voor het diner bij Graaf Neszlar afgeven. Zoo mogelijk op antwoord wachten. — Vooruit!" „Tot uw dienst, Mevrouw!" Op gummiwielen snelde de equipage, zonder geratel te doen hooren, de bevolkte straten door en Me\ rouw Elly vatte het afgebroken thema weder op. „Dus je logeert bij ons, Wigand! Ik heb je oude kamertje voor je in orde laten brengen, ofschoon het voor u, groote mijnheer, thans wel wat eng en primitief zal zjjn! _ je kunt je evenwel niet voorstellen, kinderen, hoe holderdebolder tegenwoordig alles bij ons gaat! Joël heeft zoo ontzettend veel wenschen betreffende uitnoodigingen, daarenboven ettelijke vrienden \an hem, die insgelijks tijdens de première onze logeergasten zullen zijn, — menschen, die we beleefdheidshalve uitnoodigen moesten! Bijvoorbeeld den jongen Baron Bastolff, zoon van den Minister te X, — verder den Handelsraad Solfing, een ontzettend rijk man, die wordt aangebeden in muzikale kringen! Hij heeft zijn huishouden opgebroken, om den winter in Cairo door te brengen, doch zal ter wille van de Dorpslurley nog blijven! Dus verzocht Joël hem, bij ons zijn intrek te nemen! Doch dergelijke gasten stellen eischen en veroorzaken hoofdbreken, en dus moet jelui dubbel toegevend zijn, lieve kinderen!" De woorden stroomden van hare lippen en Wigand vond nauwelijks tijd om haar te bedanken en haar van de hoogst mogelijke bescheidenheid en dienstvaardigheid harer Ellerndörpsche inkwartiering te verzekeren. „Ja, mijn lieve Erika! ik reken zeer op je hulp als vicedochter van het huis! Mon Dieu ik zeg permanent „je" en annexeer je reeds geheel en al! — Laten we het daarbij, hartje! Waarom altijd op sect te wachten, om vriendschap te drinken! We vereenvoudigen de zaak, niet waar?" — en wederom trok zij de kleine tot zich en ademde een kus op haar voorhoofd. „En niet zoo onophoudelijk onderdanig tegenover me wezen, heidebloempje, dat is vervelend. Als ik je niet te oud ben, beschouw me dan als je vriendin! Tn^ weerwil van mijn volwassen, beroemden zoon is mijn hart werkelijk nog heel jong en sympathiseerend gebleven!" Huizen, parken, menschen, rijtuigen en paarden dwarrelden hen als een droom voorbij, en al dat ongewone leven en jagen oefende een buitengewone bekoring op de gevoelige ziel van het jonge meisje uit.. Wigands stem liet zich eensklaps hooren. „Hoe gaat het nu eigenlijk Joël, tantelief! Voelt hij zich thans gelukkig en tevreden in zijn werkkring? En houdt gij u overtuigd, dat zij ook voortdurend hem gelukkig zal doen zijn?" „Buiten eenige quaestie, Wigand! Als een visch in het water voelt hij zich in zijn eigenlijk element. Hoe zou het ook anders zijn! Met die buitengewone begaafdheid! Je vermoedt in de verste verte niet, wat hij in de Dorpslurley geleverd heeft! Iets groots, onsterfelijks, iets dat er voor dezen nog niet is geweest! Intendanten en kapelmeester zijn letterlijk buiten zichzelven van verrukking. De zangers en zangeressen zijn als geëlectriseerd! Zij danken mijn zoon op de knieën voor de partijen, waarin zij onvergelijkelijke lauweren moeten oogsten. Joel woonde de repetities natuurlijk bij — en ik kon ook niet nalaten ^reeds vooruit eens te neuzen, ik reed gisteren ook mee naar den schouwburg! — Hemel, welk een muziek! welke melodieën! De Intendant zeide mij, dat hij zich overtuigd hield, dat de toekomstmuziek in de handen van mijn zoon berustte! — En hoe gelaten en kalm neemt Joel de ovaties op, welke hem thans reeds gebracht worden! — Men vergoodt den jongen toch! — O, je zult hem zien, kinderen, een god, een koning onder vazallen! En hoe zal dat worden, als het reusachtig succes der Dorpslurley de gansche wereld in \ lammen zet!" Erika luisterde met schitterende oogen. „Heeft hij reeds uitgevorscht, wie den operatekst voor hem geschreven heeft?" vroeg zij zacht, sterk blozende en met neergeslagen oogen. „Neen! ga eens na, hartje! al zijn vorschen is vruchteloos gebleven! Maar zonder quaestie heeft een zeer uitstekend genie het verrukkelijk libretto speciaal voor hem opgesteld. Het geheimzinnige klimt zelfs nog-, sinds in een der eerste journalen de uitmuntendste van'alle romans: „Spooksels" verschijnt. De gansche wereld is er in verrukking over! Men spreekt alleen nog over den nieuwen roman en breekt zich het hootd er over, wie zich achter den pseudoniem „E. van de Heide" mag verschuilen! Zonder twijfel is het een uitstekend persoon uit de residentie, die in de kunstenaars- en militairenkringen uitmuntend op de hoogte is! In den menschenschuwen, verbitterden gepensionneerden Majoor meent men met zekerheid een persoon hier ter plaatse te herkennen, maar mon Dieu.... hoevele verbitterde gepensionneerden zijn er met. — Veel waarschijnlijker is het vermoeden, dat met den held, den schoonen, met zoo ongelukkigen aanleg toegerusten zanger onze eerste tenor is bedoel , men struikelt over menig klein feit, dat zeer handig, hier en daar een weinig bemanteld — in de handeling ingevlochten is. Nu — met één woord — deze roman brengt alle gemoederen in beweging en doet enorm van zich spreken. En het zonderlingste is, dat Joel er op zweert, dat „Spooksels" en „Dorpslurley" werken van één en denzelfden kunstenaar zijn. Vele spreekwijzen en uitdrukkingen stemmen in elk geval volkomen •overeen, een adem van meisjesachtige dweperij ligt van tijd tot tijd over het geheel, en anderzijds evenwel een kracht van schikking en een volheid van verrassende gedachten, welke alleen in een mannenhoofd of in dat van een zeer schrandere vrouw gerijpt kunnen zijn!" „En Joël heeft niet beproefd den pseudoniem op te heffen?" „Zeker, mijn lieve Wigand! Maar de redactie schijnt met haar interessant geheim te willen koketteeren, zij verzekert met de hoffelijkste woorden, verplicht te zijn den waren naam der schrijfster te moeten verzwijgen!" „Der schrijfster! Dus toch een dame?" De vrouw van den Geheimraad knoopte met zenuwachtige opgewondenheid aan haar handschoen en schoof de matgouden ringen der armbanden er wat hooger over op. „Ook in dit opzicht was de chef-redacteur een schelm! In den eenen brief spreekt hij van den schrijver — in den anderen van de schrijfster. Dan hoe dit wezen moge, Joël amuseert zich oneindig met de gedachte, dat dit gesluierde beeld van Saïs zonder quaestie kleur bekennen zal, als de Dorpslurley met succes opgevoerd wordt." Zoowel Mevrouw de Geheimraad als Wigand hadden niet opgemerkt, hoe Erika's kopje gedurende dit gesprek, als een door dauw bezwaarde bloem, op de borst zonk, hoe een gloeiende blos hare wangen al hooger en hooger tot onder de goudgele voorhoofd vlokjes kleurde. De equipage hield in de Leipzigerstraat vóór de woning van Graaf Neszlar stil, de bediende rukte haastig het portier open en zeide, den hoed eerbiedig in de hand houdende: „Om u te dienen, Mevrouw. Meneer de Graaf was thuis en zal met veel genoegen van uw vriendelijke uitnoodiging gebruik maken." „Goed, verder rijden!" — Mevrouw de Geheimraad zag er zeer geblaseerd uit, maar hare oogen fonkelden onder de gazen voile. „Natuurlijk, hij komt, ik kon het me voorstellen, — de'menschen komen toch allen zoo razend gaarne bij ons, en wat dezen Graaf Neszlar betreft," — Elly glimlachte afgemat en neigde het hoofd vertrouwelijk tegen Erika's schouder: „die koestert nog een bijzondere verwachting. Hij heeft namelijk een zuster, een schoon, imposant meisje, volbloed aristocratisch, daarbij rijk en talentvol — en ... . hahaha tot over de ooren op mijn Joël verliefd! — Arm ding! Ik geloof niet, dat mijn arrogante slungel ook maar het geringste voor haar voelt, — de harten vliegen hem toch als zwermen sprinkhanen tegemoet, en ik heb het reeds als een Danaïdenarbeid opgegeven, al zijne aanbidsters te kennen of nog notitie van de zuchtende jonge dametjes te nemen!" „Maakt die algemeene aanbidding Joël niet erg zenuwachtig?" „Van tijd tot tijd, ja, als men hem al te zeer met liefde of haat lastig valt. In het algemeen behoort het toch tot zijn levenselement, zich te laten vereeren en beminnen. Vrouwengunst is voor hem de lucht, waarin hij ademen moet, zonder haar kan hij niet bestaan, maar hij acht ze ook niet hooger dan lucht! Wat hem heden opwekt en opvroolijkt, is morgen reeds een overwonnen standpunt. Dat is ook maar goed zoo! Een kunstenaar moet vrij zijn; zoo hij steeds aan een en hetzelfde punt wil blijven kleven, verlammen zijne vleugels en dragen zij hem niet meer tot de zon omhoog!" Het rijtuig hield vóór een elegant, prachtig versierd portaal stil en de spreekster richtte zich haastig op. „Nous voila, mijne lieve kinderen, nogmaals hartelijk welkom en gegroet in onze woning! Je zult hier toch nog te huis zijn, mijn goede Wigand! Ik bid je, beschouw je ook heden nog als zoon des huizes, evenals vroeger! — Voor Erikaatje zal ik persoonlijk zorgen !" In de vestibule brandde het gas reeds in groote kristallen schalen, welke twee Karyatiden van goudbrons boven met bloemen gevulde vazen omhoog hieven. De portier stond terzijde van de traliedeur, welke de binnen-vestibule van den doorrit scheidde, en een elegant kamermeisje met muts en wit schortje huppelde de trap af, om naar het valiesje van de juffrouw te vragen. „Laat het je door Hendrik geven!" riep Mevrouw EHy het neigende meisje snel toe. — „Apropos, heeft de modiste gezonden?" „A/oor een half uur eerst, Mevrouw! Ik was reeds buiten mezelve van ongeduld!" verzekerde Doortje met veel theatrale verontwaardiging. „Ik heb haar dan ook gezegd, dat Mevrouw zeer ontstemd over zoo weinig stiptheid was en voortaan alles weder van Gerson zou nemen!" „Goed, zeer goed, Doortje. Waar is mijn zoon?" Doortje ^ nam Mijnheer van Landen zeer ongeneerd op en neigde andermaal. „Mijnheer laat zich bij de familie zeer verontschuldigen, hij is per telephoon bij Borchardt geroepen. Tegen de thee hoopt Mijnheer weder terug te zijn " ,,1'oei, foei! Ik bid je, duidt het hem niet ten kwade, lieve kinderen! De arme jongen is voor het oogenblik' volstrekt geen meester van zijn tijd, er rust waarlijk te veel op hem! — Denkert! Waar is Denkert?" De portier trad haastig naderbij. „Wat is er van uw dienst, Mevrouw?" „Heb je het bloemstuk besteld? — Zal het behoorlijk aan het adres bezorgd worden?" „ Wis en zeker, Mevrouw! Schmidt deelde me mede, dat hij om zoo te zeggen eiken dag een bestelling voor de dame krijgt." „Goed." Mevrouw Elly sloeg den arm om Erika en leidde haar de trap op. „Het betreft namelijk de Diva, die de „Dorpslurley" zal zingen, een zeer verwend persoontje, dat natuurlijk ook op Joël verliefd is geworden! In het „belang der zaak" zendt hij haar dagelijks een paar bloemen, om ze in goede luim en.... bij stem te houden. O kind, je vermoedt niet half waaraan er al niet gedacht moet worden! — Z°°' eindelijk zijn wij aan ons doel!' — zij schoot Erika en Wigand in een salon, welks pracht in het eerste oogenblik schier verpletterend werkte. „Gode zij dank! de drukte van zoo'n reis is afschuwelijk. Doortje, neem den mantel en den hoed van de Juffrouw aan, Wigand, doe, als ik je verzoeken mag, hetzelfde. En rust dan eerst een paar minuten uit en gebruikt in cle eetkamer een klein maal; ons theeuur is^ namelijk buitengewoon laat, na afloop van de opera! Het draaide het jonge meisje vóór de oogen. Zij had een gevoel, alsof zij uit haar diepe rust en eenzaamheid in een duizelingwekkende draaikolk was gestort, waardoor zij voor het oogenblik buiten adem was. Bovendien werkte de ontgoocheling, dat zij met eens door Joël werd opgewacht, zeer nederdrukkend op haar. Doch wat had zij ook anders verwacht? De liefde is toch voor hem eenvoudig een amusante, kleine afwisseling in het dagelijksch leven, en de uitnoodiging zijner moeder niets anders, dan een voldane quitantie voor de gastvrijheid, welke haar zoon in Ellerndörp heeft genoten. Wigand sloeg tersluiks haar gezichtje gade, dat er niet meer zoo opgewekt uitzag als te voren. „Het zal goed zijn, dat Erika heden tijdig ter ruste gaat, tantelief; de reis heeft haar toch een weinig vermoeid, zooals men voor al het ongewone eerst leergeld betalen moet." . Mevrouw keek verwonderd op. „Wil je met op Joel wachten, mijn hartje? Het kan hoogstens twaalf uur worden, eer hij heden huiswaarts keert! » Erika kuste de hand der spreekster. „Met uw welwillend verlof ga ik heden liever onmiddellijk naar mijn kamer, tantetjelief. Joël weet, dat voor mij het middernachtelijk uur een bijna nooit geziene tijd is, hij zal me zeker verontschuldigen." „Natuurlijk zal hij dat, petite. 't Is zeer goed, dat je je geen overlast aandoet, hier in huis leeft men geheel zonder eenigen dwang, uitsluitend naar zijn eigen goedvinden! Je wilt dus gauw je kamer opzoeken! Goed, ik zal Doortje dadelijk waarschuwen!" Wigands oogen schitterden. Zelden had een zoo zalige vreugde zijn hart vervuld, als in dit oogenblik, nu Erika van het voorrecht afstand deed, den „god" Joël heden nog weder te mogen zien. Toen Erika hem de hand toestak, om hem „goeden nacht" te wenschen, knikte zij hem toe met een blik, waarin duidelijk was te lezen : „Hoe goed, dat je hier bent!" Maar Landen was veel te onervaren in het ontraadselen van deze stomme taal, om den zin ervan te verstaan. ..Joël was niet weinig verrast, Erika niet in het salon zijner moeder aan te treffen, toen hij het een uur na middernacht binnentrad. Hij had zich overtuigd gehouden, dat de kleine met smachtend verlangen op zijn komst zou wachten, al mocht die ook tot het aanbreken van den dageraad worden vertraagd. \\ as hij iets anders gewoon ? De dames verwenden hem toch zoo uitermate, dat zijne aanspraken door de schoone aanbidsters zeiven tot arrogantie toe aangewakkerd werden. Ihans maakte hij zelf op het leeuwendeel van dwepende aanbidding aanspraak. — En het kleine heidekind wil opponeeren? Ja nu, men moet in dit geval met de vermoeienissen der reis rekening houden, welke zelfs het meest van liefde gloeiende hart kunnen tiranniseeren. Het is toch tot haar eigen nadeel, als zij een paar uur langer op het wederzien wachten moet. Wigand begreep niet, hoe de vrouw van den Geheimraad tegen dat nachtbraken op den duur bestand was. Toen Erika zich verwijderd had, had zij zich ietwat mismoedig beklaagd, dat zij ter wille van de kleine voor een invitatie tot een soupér had bedankt, en overlegde, wat zij nu met den eindeloozen avond beginnen moest. Juist op dit oogenblik overhandigde de bediende haar een sterk geurend briefje. Mevrouw Elly rukte het haastig uit den met goud bedrukte enveloppe. Van Mister Smith! charmant!" riep zij verlicht ademhalend uit, — „met twee billetten voor de nieuwe operette! Joel kan er toch geen gebruik van maken, maar jij sluit je zeker wel als derde in den bond aan, Wigandlief ? Je kunt het zonder eenigen schroom doen. Mister Smith is een schatrijk man, geen Amerikaansche, maar een Engelsche Nabob, bovendien zeer voornaam en geestig, van uitstekende familie. We leerden hem in Corfu kennen en de allerliefste man attacheerde zich zoo buitengewoon aan ons, dat hij ons zelfs hierheen ni de residentie volgde. Neem zijn billet dus gerust aan, mijn jongen, het zal hem levendig interesseeren, ie als verwandte van ons huis reeds heden te leeren kennen, want in het vervolg ontmoet je hem dagelijks in mijne salons." „Gij zijt zeer vriendelijk, waarde tante, doch g"ij zult het met me eens zijn, dat ik van iemand, die me geheel onbekend is, onmogelijk een geschenk kan aannemen! Het te betalen zouden mijne middelen me niet veroorloven, want wat ik hier ^*oor uitspanning kan uitgeven, zou ik toch gaarne zóó besteden, dat het in de eerste plaats Erika ten goede komt, bijvoorbeeld, wanneer gij verhinderd zijt met haar uit te gaan, en ik als haar cavalier noodig word. Je bent een goeie ziel, Wigand, en draait de rol op" zeer opofferende manier om! Eigenlijk zou het toch aan de Dames Koltitz zijn, dat ze je op alle manieren voor je onbegrijplijk onzelfzuchtige missie in den zandkoker Ellerndörp beloonden! Maar zooals je wilt, mijn waarde! Ik houd er niet van, dat iemand invloed op me wil uitoefenen, en dring daarom ook mijne inzichten niet aan een ander op. Laat je daarom, als ik je verzoeken mag, een „souper a part" opdienen en verontschuldig je niet oplettende gastvrouw!" Zij keek naar de pendule en drukte op den knop der electrische schel. „Doortje moet mijn paarlgrijs toilet zoo spoedig mogelijk gereed leggen en het rijtuig binnen één uur vóór staan!" „Om u te dienen, Mevrouw!" Nog eenmaal betrad de levenslustige weduwe, schitterende in juweelen en zijde, het salon, om van Wigand afscheid te nemen. „Vindt je eigenlijk, Wigand, dat ik gedurende den tijd van onze scheiding veel veranderd ben? De menschen beweren, dat ik te dik word en dat dat schade doet aan mijn figuur!" vroeg zij, het hoofd van den spiegel afwendende. Landen werd vuurrood van verlegenheid. Hij was volstrekt niet gewend, loftuitingen te zeggen en ijdele praatjes te maken. „Ik vind dat gij er jonger en schooner dan ooit uitziet, tante, en was geheel verrast, toen ik u het eerst zag," stotterde hij openhartig. Mevrouw Elly glimlachte zeer bevallig en tikte hem met den waaier tegen de wang. „Jou"kleine vleier! Welk een geluk, dat ik je je loftuitingen onmiddellijk kan terugbetalen! Je hebt inderdaad het voorbeeld van je .tante gevolgd en bent insgelijks zoo opgeknapt, dat ik je niet zou herkennen." En daarop liet zij hem aan zijn lot over. Wigand besloot een korte wandeling door de straten te maken, om enkele inkoopen te doen. Om elf uur, nadat hij naar zijn oordeel lang genoeg honger had geleden, dronk hij eenzaam thee in de eetzaal, welke haar gaskroon, in spijt van de ledige plaatsen aan de tafel, in vollen glans liet stralen. Zulk een weelde had vroeger in het huis van den Geheimraad niet geheerscht. De geheele villa verlicht, een souper voor vier personen, waarvan er slechts één gebruik maakte. . Om twaalf uur keerde mevrouw Elly huiswaarts. Zii had reeds onder de Linden gesoupeerd en was zeer geanimeerd en vroolijk. Joel had zij in het restaurant ontmoet, hij had haar verzekerd, dat hij weldra zou volgen. c „ Zult gii u niet ter ruste begeven, tantelief .J "Nu reeds? - ik bid je! Thans heb ik toch eerst het eenig rustige oogenblik, om een blik in nieuwe boeken te werpen!" Zij stak een sigarette aan en las. Wigand begreep niet, hoe vrouwenzenuwen op den duur zulk een leven konden uithouden. De volgende morgen bracht hem op de hoogte. Met waarachtige verbazing stond hij om acht uur in den corridor. De dienstbaren begonnen juist de salons op te redderen. Tocht door deuren en vensters, hoog opgeslagene portières en opgerolde tapijten. — Geen enkel warm, gezellig plaatsje. „Wanneer is mijn tante gewoon te ontbijten.-' Het kamermeisje glimlachte: „Mevrouw schelt gewoonlijk tegen twaalf uur om de koffie en is gewoon die in bed te gebruiken. Het tweede ontbijt gebruiken Mijnheer en Mevrouw gemeenschappelijk om twee uur. Dan rijdt Mevrouw uit om visites te maken of ïnkoopen te doen. Om zes uur dineeren zi] hier in huis, meestal met gasten of volgen andere uitnoodigingen op. „Hm kan ik niet reeds vroeger koffie drinken. Nu onmiddellijk en waar.J „Zeer zeker. Mijnheer de Baron. Mejuffrouw Ivoltitz heeft ook reeds op haar kamer ontbeten. Hendrik kan ook onmiddellijk voor Mijnheer aanrechten! „En Mijnheer Eikhoff? „Gebruikt zijne maaltijden thuis, precies als Mevrouw'" „Slaapt dus nog?" „Slaapt nog-, — tot bij twaalven!" koffie " dank J'6' En Ver'ang 200 gamv mogelijk Dat was vreeselijk ! - Hoe hielden de menschen een zoo tegennatuurlijk, ongezond leven vol! Wigand overlegde, hoe hij den tijd hier het beste zou verdeelen. Moet Erika deze afmattende levenswijze ™flirVol£6n ~ wat onvermijdelijk is, zoo zij aan het gezellige ieven en aan de genietingen der Eikhoffs wil deelnemen, dan zal zij spoedig even zoo afgemat een gat in den dag slapen, als deze ontzenuwde residentie-bewoners. Maar hij! Weken lang kan hij een dergelijk leven vnnri en' ^ dank hebben de academische voorlezingen in de morgenuren plaats. Als Toël en zijne moeder met slaperige oogen aan het tweede Sin Ha TT JnT' heuft ^ het £ewichtigste deel van zijn dagtaak reeds achter zich. Als de salons, heden ietwat overhaast, in orde ziin gebracht, treedt Wigand binnen. J vanuitVfldt Enku reeds ij-veri^ bezi8" met het afnemen van stof en in hooge mate verrukt over de tallooze kostbare kleinigheden van weelde, bronzen, kristallen en schilderijen, welke zij met belangstelling bezichtigt.' j begroet den neef zeer opgewekt en vroolijk skaT de h H' dK Z'J l!itstekend heeft geslapen en slaat de handen boven het hoofd inéén, dat men de aanverwanten eerst tegen twee uur een toch ietwat zeer vertraagd „goeden morgen" kan wenschen Andere plaatsen, andere zeden. Men moet de voormiddaguren zoo goed mogelijk zien door te engen. Een wandeling langs de prachtige winkels en C?n ^ 18 ® • "u geduriZ nieuwe bron van vermaak en in menig opzicht een kunstgenot. zichriïpnJThtr-ialS een kind' toen Landen voorstelde, den heerlijken zonneschijn terstond ten nutte te '7 maken. Wegens de vele droschken, vrachtwagens en paardentrams biedt hij het-jonge meisje den arm, om de straat over te steken. (f Onwillekeurig liepen zij op het trottoir zoo verder, want men gaat zekerder en aangenamer onder de baanbrekende hoede van een heer, als onoplettende wandelaars voorbij dringen. Zoo veel en zoo uitsluitend als hier, hebben de beide jongelui in Ellerndörp nooit verkeerd, zij hebben elkanders gezelschap noodig, zij zoeken en \ inden elkander, de een vult den ander aan. De groote stad én het verblijf in Joëls vaderhuis, waarvan Wigand had gevreesd, dat het Erika en hem voor immer zou scheiden, bracht hen inniger en nauwer tot elkander, dan het jarenlang gemeenschappelijk wonen in Ellerndörp. De koude winterlucht heeft Erika's wangen gekleurd, met stralende oogen keert zij huiswaarts, terwijl zij er nauwelijks aan denkt, dat het oogenblik van het wederzien van Joel al nader en nader komt Wigand zocht terstond zijn kamer op, Erika treedt vooraf het salon binnen, om haar brievenmap van de schrijftafel te krijgen. Zij ziet er in haar wit pelswerk allerliefst uit, en de elegante mantel, welken Mevrouw Koltitz tegelijk met een zeer rijke keuze van toiletten uit een der eerste winkels heeft ontboden, doet hare slanke gestalte zeer voordeelig uitkomen. Zij heeft haast, en bemerkt niet, dat in de zijkamer Joël Eikhoff aan zijn bureau-ministre werkt. Hij staat haastig op en treedt op het dikke Smirnasche tapijt zonder geraas naar de portière. Een oogenblik wacht hij voorzichtig, of Wigand ol zijn moeder de binnengetredene ook volgen zullen, en als hij zich vergewist heeft, dat hij met het jonge meisje alleen is, treedt hij haar eensklaps in den weg. Zijne oogen schitteren haar in hunne volle verleidelijke schoonheid tegen, niet geheel natuurlijk, maar zeer effectvol dramatisch stak hij haar de handen toe. „Erika!" Zij verschrikt zoo geweldig, dat zij nauwelijks een zachten kreet onderdrukken kan. Een vurig rood stijgt naar hare wangen, een heerlijk gemengd gevoel van vreugde en verlegenheid verheldert haar bekoorlijk gezichtje. „Joël welk een verrassing — ben je nu reeds hier?" Hij houdt hare handen vast en buigt zich diep tot haar over. „Ja, ik ben reeds hier, kleine heidebloem! Ik bracht zonder eenige aarzeling een paar uur slaap ten offer, ik, die hem thans inderdaad zoo noodig heb, om je zoo spoedig mogelijk te kunnen begroeten, — maar jij, onbarmhartige Turandot, hadt gisterenavond geen tijd meer voor mij!" Hoe verwijtend klonk zijn stem, hoe hartstochtelijk drukte hij hare handen in de zijne. Erika was als versuft, hare verlegenheid nog grooter dan vroeger. Zij beproefde hare handen vrij te maken, te vergeefs. — „Gisterenavond? gisterennac/it bedoel je zeker, Joël, jij, die toch weten moest, dat de heidebloempjes de oogen sluiten, als de zon ondergaat!" „Ook dan, als een vermetele makker de rooskleurige Erika geplukt en in den prachtigen, bonten tuin der groote wereld heeft overgeplant?" „Dan heeft ze altijd nog tijd noodig, om aan die ontzettende verandering en beweging te gewennen!" „Goed, laat dit de balsem van troost op de wonde zijn, welke de ontgoocheling van gisteren me geslagen heeft. Ihans wil ik je welkom heeten, duizendmaal welkom in mijn huis, dat je naar ik hoop lief en aangenaam worden zal, als je eigen!" Hij drukte hare handen beurtelings aan de lippen en legde een uitdrukking in zijn stem, welke haar hart deed beven. De oude betoovering, welke allengskens haar kracht had verloren, omstrikte haar opnieuw en de verlegenheid van het oogenblik was te groot, om haar helder en scherp zooals anders te doen zien. ^ „Heb je me ook niet vergeten gedurende den langen tijd onzer scheiding, mooi nichtje?" Als verheerlijkt keek zij op, haar gansche ziel lag met zoete innigheid in dien blik. „Hoe zou dat mogelijk kunnen zijn!" zeide zij het kopje schuddende. „Indien je me nog genegen bent —" hij boog zich fluisterend, met betooverenden blik tot haar over — „kan je verblijf hier voor ons beiden verrukkelijk worden en ons geluk aanbrengen! Je vermoedt nog niet, hoe men je het voorrecht zal benijden, onder één dak met me te leven! — — Ah mama. Ik hoor haar tred." — Hij trad haastig achteruit, liet zich met de grootste onverschilligheid op een stoel vallen en ging met een volkomen veranderde stem opgewekt voort: „Dus je hebt reeds een morgenwandeling gemaakt? — Mille diables, welk een barbaarsch idee! Dat zal je met groote snelheid hier afleeren. Ah, mijn lieve moeder! Ik kus ü de hand! Goed gerust? En ter eere van de gasten heden ook wat vroeger dan gewoonlijk op de been?" „Goeden morgen, mijne lieve kinderen! allright, ik ben vroeger dan gewoonlijk bij je, maar daardoor ook in een zeer onbehoorlijk toilet!" Zij keek glimlachend op haar hoogst elegant negligée neder en liet zich de handen kussen. „En Erika komt reeds van een wandeling thuis, zooals me Doortje heel verbaasd mededeelde. Die drift zal spoedig bedaren; heden zien wij in elk geval slechts gasten bij ons aan tafel, maar morgen hebben we de première, en dan nacht aan nacht de feesten! Op het einde van de week slaap je ook tot twaalf uur, petite /" „Je ziet er zoo verhit uit, nichtje!" zeide Joël glimlachende, terwijl hij snel een blik op het nog altijd van verlegenheid gloeiende gezichtje wierp. „Mag ik je van je mantel ontdoen?" „Neen, neen, mijn jongsken, Erika kan zich beter in haar kamer van haar kleêren ontdoen. Niet waar, hartje? En dan kom je gauw weer hier terug! Ik zou toch namelijk de onvermijdelijke toiletvraag gaarne eens met je behandelen, of je voor de campagne, welke je wacht, voldoende toegerust bent!" „Daarvan kunt gij toch overtuigd zijn, mamaatje; bekijk ze maar eens, hoe allerliefst en chic zich zelfs een heidebloempje tooien kan, als er smaak bij zit! — Voor Erika ben ik volstrekt niet bang, maar het exterieur \ an den goeden Wigand drukt als een spooksel op me. Bij hem is in dit opzicht geen ding onmogelijk, zelfs een duffelschen pijekker en vetleeren laarzen aan het diner niet! — Hoe zag hij er gisterenavond weer uit! — bespottelijk! — Als ik hem op straat ontmoet had, dan zou ik: „goeden morgen, oom Brasig!" hebben geroepen!" „Hij is van plan zich in het nieuw te steken !" waagde Erika vergoelijkend in het midden te brengen, maar bij den blik op den hoogst eleganten jongen heer vóór haar, viel het verschil tusschen de pleegbroeders ook haar ietwat beangstigend op. „Xu, past dan op, kinderen, dat hij niet naar den eenen of anderen onmogelijken kleermaker loopt en de groote uitgave weder bespaart door een antideluviaanschen snit. Ik kan me er helaas niet mede bemoeien, mijn hoofd loopt tegenwoordig soms om. Thans zal ik - nog een oogenblik naar de repetitie rijden en dan o ja, mijne dames goed, dat het me invalt, ik kan helaas — ik zeg, helaas! — heden niet met u ontbijten, ik moest gisterenavond mijn woord geven hoe dat zoo...." „Arme schelm!" — viel mevrouw Elly, achterhaar kanten zakdoek geeuwende, hem in de rede. „Wat verlangt men dan nu weer van je!!" „Ik moet met de Dorpslurley en hare medespeelsters oesters gaan gebruiken, mamaatje! — daar valt niets aan te veranderen — de meisjes zijn het gewoon, dat men haar het hof maakt!" „Natuurlijk — natuurlijk. Ik begrijp het. 't Spreekt vanzelf dat we je verlof geven. Pas maar op, dat je tijdig voor het diner terug bent, je weet, dat het zeer veel op enkele persoonlijkheden aankomt!" „Stel u gerust, — ik ben zoo precies, dat denzon voortaan bij mij zal laten vragen hoe laat het is!" Hij nam afscheid en vertrok. Erika ging naar haar kamer om haar goed af te leggen. Hare slapen bonsden. Een bijna uitgedoofd vuur was eensklaps weder in haar hart ontvlamd, maar zonderling — reeds trokken rookwolken er over heen, welke het temperden. In het eerste oogenblik had Joëls gedrag een sterk bedwelmenden indruk op haar gemaakt en hare oogen verblind, — doch hoe meer het bloed uit hare wangen week, des te helderder keek ook haar geestesoog. Waarom veranderde hij zijn gedrag zoo geheel en al, toen Mevrouw de Geheimraad binnentrad? Schaamde hij zich voor zijn gevoel of vond hij het onbehoorlijk. Ta, dat was het juiste woord er voor. De manier, waarop hij hare handen drukte en kuste, waarop hij haar aanzag, was niet eerbiedig, en ook de hartstochtelijkste liefde mag tegenover een dame nooit den eerbied uit het oog verliezen, zoo zij geen beleediging zal worden. Erika drukte de tanden in de lippen. In Joëls oogen is de liefde toch niets anders, dan een amusante kleine episode, welke dagelijks van heldin verwisselt. Ook zij is voor hem niets anders, dan de vertegenwoordigster van zulk een verlagende rol van een dag. Waarom heeft Wigand zich nooit zulk een driestheid veroorloofd als zijn pleegbroeder? Waarom is zijn vereering van een geheel anderen aard, zoodat een iong meisje in zijn tegenwoordigheid niet van schaamte behoeft te blozen, dat zij zich in zijn tegenwoordigheid veilig en ridderlijk beschermd weet, als had zij plicht en eergevoel belichaamd aan hare zijde ? Wigand heeft wel nooit de liefde in het stof vertreden zooals Joel, maar hij heeft ze ook nooit zoo diep, diep in een poel gezocht, zooals hij! Erika is een veel te fijngevoelige natuur, om niet instinctmatig den onzuiveren dampkring op te merken, welke de overigens zoo pijnlijk elegante, geparfumeerde verschijning van den jongen dandy omgeeft. En in dit opzicht staat zij nog voor een raadsel, dat noch haar verstand noch haar hart kunnen oplossen. Is Joël werkelijk de door God begenadigde, geestelijk zoo hoog ontwikkelde, ideale persoonlijkheid, die volgens de beweringen der moeder een onsterfelijk werk heeft voortgebracht — hoe kan dan zijn denken en gevoelen toch zoo laag staan, — hoe kan naast de schitterende, vlekkelooze volkmaaktheid van het genie zooveel onbestendigheid, lichtzinnigheid en ondeugd bestaan? Is het niet heel natuurlijk, dat de kunst een mensch veredelt? — Is werkelijk hij door God begenadigd, die zoo weinig goddelijke aandoeningen in zijn binnenste koestert ? Wonderbaar worstelen en strijden tusschen hart en verstand! — In hetzelfde oogenblik, dat haar hart in hoogopvlammende liefde een man op nieuw tegenklopte, veroordeelde haar verstand hem zoo onbarmhartig en scherp als nog nooit te voren. Zij hief het kopje met fiere beslistheid op. Mochten honderden vrouwen en meisjes hare liefde en zichzelven wegwerpen aan een man, die haar, cynisch glimlachend — als een roos plukt, om ze daags daarop van verveling ter zijde te werpen; — bij één zal hij de overwinning niet behalen en geen loon ontvangen. Het eenvoudige heidebloempje neigt zich niet naar elke hand, welke het voor aardigheid ontbladeren wil. HOOFDSTUK XV. "V oor het operagebouw heerschte het buitengewone drukke leven, haasten en jagen, dat elke première pleegt met zich te brengen. Stipter dan gewoonlijk kwamen de equipages aan- rijden, elegante slepen ruischten door de foyers, uniformen schitterden, een opvallende menigte rokken en klaphoeden mengden zich onder het opgewonden publiek. Waarachtige vrienden der muziek, kunstlievende leeken en beoefenende kunstenaars, vreemdelingen in opvallend reiskostuum en op een schandaaltje beluste personen, die geen eerste opvoering willen verzuimen, in de hoop een „klein schandaal" bij te wonen. Een nieuwe opera is altijd een voorval, en in welk een buitengewone spanning ze verwacht werd, bewees de uitdrukking der gezichten, het levendig gesticuleeren, het voor- en tegenspreken der afzonderlijke groepjes, welke bij elkander stonden te praten. De woedende schaar der kunstrechters, deels welwillend onpartijdig, deels vooraf afkeurend en wangunstig over de onbeduidende eerstelings-composities van den jongen kunstenaar oordeelende en om harentwil onmiddellijk alle verdere pogingen veroordeelende, namen vol hooggespannen verwachting hunne plaatsen in, terwijl zij hunne brillenglazen poetsten, zooals een slachter het mes wet. Agenten deelden elkander wederkeerig hun hoop en vrees mede, de „mannen van zaken van de afdeeling muziek berekenden en overlegden .... aller oogen waren op het scherm gevestigd, als hing het wel en wee van het heelal van zijne onthullingen af. De eerste rang was door zeer vele dames bezet. De moeders vol fiere zelfvoldoening, dat zij tot het huis van den jongen componist in nauwe maatschappelijke betrekking stonden, de dochters gloeiend en koortsachtig van vroolijk ongeduld. Maar allen overtuigd daarvan, dat de avond van heden een groote, uitstekende zegepraal voor Joël Eikhoff en zijne aanhangers worden moest. Waren er niet reeds zoovele alarmeerende berichten uitgelekt, dat de intendance, het orkest en de zangers door het nieuwe werk in verrukking waren gebracht ? Een tikken op den lessenaar van den kapelmeester. Het zachte gillen en het verwarde leven van het violenstemmen houdt op. De moeder van den componist is de loge van den Intendant binnengetreden. Een tooverachtig atlas-toilet fonkelt en schittert om hare elegante figuur. Zij neemt plaats, opent haar waaier en buigt zich over, om met ongegeneerde, zelfbewuste zekerheid de kennissen toe te knikken. Aan hare zijde verschijnt een meisjesgestalte, geheel in het wit gekleed, een eenvoudige, lieflijke verschijning, met schuchter neergeslagene oogen en een afwisselend bleek en rood op de wangen. Naast Mevrouw Elly ziet zij er uit als een sneeuwklokje naast de koningin roos. Op den achtergrond der loge, nauwelijks te herkennen, eunt tegen den pilaar een blond, breedgeschouderd burger persoon, die hoffelijk achteruit treedt om aan de familie van den Intendant den weg naar de stoelen naast Mevrouw de Geheimraad te banen. En nu het eerste teeken van den dirigeerstok. Doodsche stilte. Daar bruisen en golven de tonen, in een woest tempo inzettend, als een plotseling ontketende vuurstroom door het doodstille gebouw, er ontwikkelt zich een gloeiende, zeer eigenaardige melodie, zij pakt de toehoorders en oefent een buitengewone bekoring uit. En gaandeweg genialer, soms ietwat onvoorbereid en met sprongen, spint de ouverture hare gouden draden, soms een hooge, werkelijk dramatische vlucht nemende, meestal evenwel een volheid van melodieën ontwikkelende,^ welke haren indruk niet missen. De muziek werkt in de hoogste mate origineel en daarom doet zij ontvlammen. Als een schel, onverwachts invallend tromgerof- e|' waarin zich bij wijze van overgang achter het scherm een rollende donder mengt en een sissende bekkenslag, welke door flikkerende bliksems geillustreerd wordt, de ouverture afsluit en het scherm omhoog gaat, om het verrukkelijk tooneel eener dorpsstraat bij nacht te midden van een vreeselijk onweder te zien te geven, — toen brak er een eerste, stormachtig applaus los, dat evenwel wegsterft onder de stem der zangeres welke met de hoogste ontroering van den hartstocht haar hulpgeschreeuw te midden van den storm doet hooren. En tooneel volgt op tooneel. Het libretto is pakkend en aangrijpend, de muziek gelijkt een tooverbron, welke onuitputtelijk menigten van nieuwe melodieën voortbrengt. _ Als het scherm na het eerste bedrijf valt, zwijgt het publiek seconden lang als onder de t°° ver macht van een roes, doch daarop breekt de storm met dubbel en driedubbel geweld los, een jubelende, onweerstaanbare bijval roept den jongen kunstenaar voor het voetlicht. 1 . , Hij verschijnt, — de zangeres, die de rol van de Dorpslurley vervult, met bescheidene elegantie aan het auditorium voorstellende, alsof het succes alleen aan hare meesterlijke vertolking ware te danken Opnieuw weerklinken de bijvalsbetuigingen door het huis voor de tweede en derde maal moet Joe zich aan de bezielde toehoorders vertoonen. Hij doet het zonder eenige aanmatiging, zijn schoon gelaat drukt de beminnelijkste en innemendste dankbaarheid uit. . , Mevrouw de Geheimraad zit hoog opgericht, hare oog-en schitteren, de ontroering dreigt haar het hart te doen bersten. Zij omklemt krampachtig Enkas hand, en brengt er met moeite diep ademhalend uit. Zulk een oogenblik weegt tegen keizerskronen op.. Èrika meisje die man daar, de grootste kunstenaar, de door God begenadigde onsterfelijke — hij is mijn zoon ! tt ^ • tnpQtpmmfind. Zii wil sproken, II ei üliyC UlCiajt iviiin-t - . maar zij kan het niet. Duizend hartstochtelijk ontroerende aandoeningen doen haar hart zwellen, s ï succes ook niet voor de helft haar werk? Riepen vele stemmen onder het publiek niet: „De schrijver van het libretto! — De dichter van den tekst!" Dat is zij. — Behoort zij niet aan Joëls zijde? Zeker; die bijval, dat gejubel roept ook haar. O, hoe goed, dat zij zich hier in het donkere hoekje verschuilen kan, zij zou het besterven van verlegenheid, als aller oogen op haar gericht waren, zooals straks op Joël! —Neen, zij verlangt niet op het tooneel te komen, zij oogst hier nog veel beter, veel gelukkiger haar aandeel in •de lauweren. Zij hoort, zij ziet dat haar werk bevalt, meer verlangt zij niet. Het bewustzijn, iets schoons en hartroerends voortgebracht te hebben, de innige, diepaangrijpende vreugde bij het aanschouwen van haar stuk, de personen harer fantasie belichaamd voor oogen te zien, is een voldoende belooning. Wat voordeel zou het haar aanbrengen, als honderden nieuwsgierige oogen haar aanstaren met de gedachte: „Dat onbeduidende, kleine meisje heeft de „Dorpslurley" gedicht!" — het zou haar hoogstens doen blozen. Neen, zij zal haar zalig geheim aan geen menschelijke ziel verraden, hoogstens hoogstens aan hem! — Hedenavond, heel stil zal zij het hem openbaren! Haar ziel weifelt tusschen den vurigen wensch, in zijne oogen een zege te behalen, zijn succes met hem te kunnen deelen, en den preutschen trots, welke dit middel om zijn hart te winnen versmaadt. De gedachten, welke achter haar voorhoofd dwarrelen, zijn nog niet tot helderheid gekomen, als het scherm ten tweeden male opgaat. Wederom schittert de muziek in de oorspronkelijkste, verrukkelijkste melodieën. Woorden en decoratie, zoowel als de meesterlijke vertolking der artisten steunen ze en de bijval klimt tot stormachtige ovaties. Erika alleen staart roerloos, met groote, ontstelde oogen op het tooneel, opent met trillende vingers het tekstboekje en leest de woorden na. Zij meent ze niet goed. verstaan te hebben, maar neen hier hier staat het waarlijk zwart op wit. De gedrukte letters dansen voor Erika's oogen, een gloeiende blos schiet haar naar het gelaat. Haar tekst is gewijzigd. De kuische, teedere verzen, welke de „Dorpslurley' klagend heeft te zingen, dat zij een verlaten, bedrogen vrouw is, dat haar man den heiligen eed, welken hij vóór Gods trouwaltaar heeft gezworen, heeft verbroken, — die zijn geschrapt, en in de plaats daarvan is een woeste uitbarsting van hartstocht gezet, welke verraadt, dat de heldin een gevallene en verlorene ziel is, dat zij niet de vrouw maar de minnares, dat haar zoon een kind der schande is! Een duizeling van ontroering overvalt Erika. Welk een schandalig stuk, vol zinnelijke begeerte en hartstocht is er uit haar zoo rein gedacht werk geworden ! Men heeft een witte roos genomen en ze in de modder gedoopt! En nieuwe, steeds nieuwe wijzigingen. Het jonge meisje vindt ze afschuwelijk. — Niet de jubelende psalm der liefde weerklinkt uit hare woorden, maar een onzedelijke liefdegloed, waarvoor haar onschuldige kinderziel terugschrikt! — En van dit stuk zal zij bekennen de schrijfster te zijn? Zij zou het van schaamte besterven! Wat aan de weinig angstvallige residentiebewoners hoogstens als pikant en prikkelend bevalt, ontstelt het kuische heidekind en doet hare wangen verbleeken. Tranen van spijt schitteren in hare oogen, met bovenmenschelijke inspanning tracht zij ze terug te dringen. Welk een geluk, dat Mevrouw de Geheimraad, om wie zich een gelukwenschende schare van \ leiers verdringt, in haar bedwelmend geluk geheel vergeet, haar nicht voor te stellen. De buitengewone ontroering moet zich in hare gelaatstrekken afspiegelen, zij ziet tenminste, dat Wigand naast haar komt staan en haar met angstig vorschenden blik in de oogen kijkt. Nu drukt zij de tanden op elkander en beheerscht zichzelf. Maar haar hart siddert van ontroering en op haar mond liggen sinds dat oogenblik zeven zegelen, welke ook voor Joël haar geheim bewaren moeten. — Nu kan zij zich toch nimmer voor de schrijfster van een stuk uitgeven, welks inhoud haar doet blozen, ook tegenover Joel niet, want dan moet zij hem verwijten over de eigenmachtige verdraaiing van haar werk maken, en tot het uitvoerig bespreken van dit thema met hem is zij niet in staat. Hoe verstrooid staart zij op het tooneel, als het scherm voor de derde en laatste maal opgaat. „Een grootsche climax van den tekst," hoorde zij een heer met een gouden bril, die, in het parterre staande, tegen hare loge leunt, tot een ander particulier persoon zeggen, dien Mevrouw de Geheimraad haar tevoren als een gewichtig criticus en recensent heeft aangeduid, „en de muziek houdt er inderdaad tot het slot met bepaald kwistigen rijkdom van melodieën gelijken tred mede." „Hm, zeer vele origineele, zeer aangrijpende melodieën, maar geen ware eenheid! Op mij maakt de opera den indruk van een potpourri, waarin een aantal schoone wijzen dikwijls op oppervlakkig triviale manier zijn saamgesmolten. De instrumentatie laat hier en daar te wenschen over en de „techniek" is gelijk nul. Maar dat vergeeft men den beginner ter wille zijner inderdaad geniale schepping! — En nu zegt men nogal, dat het publiek van de moderne richting de melodieuse muziek heeft afgezworen! Belachelijk! — Heden avond kan men zich overtuigen, welk een onweerstaanbare bekoorlijkheid een fijn gevoelde, eigenaardige, warmbloedige melodie kan uitoefenen!" Erika overtuigt er zich ook' van. Zelden had een zoo onstuimig applaus het gebouw doen schudden als dezen avond, en toen Joël gedurig opnieuw verschijnen moest, toen de lauwerkransen al dichter en dichter vóór zijne voeten nedervielen, toen hief de gevierde kunstenaar het hoofd gedurig zelfbewuster op de schouders en de glimlach, waarmede hij het publiek bedankte, was niet meer zoo beminnelijk als te voren, doch drukte eenvoudig nog achtelooze hulde uit. Weinige oogenblikken later verscheen hij m de loge, om zijn moeder de hand te kussen. Het geschiedde op de hem eigene, ietwat theatrale manier, welke steeds het effect op de toeschouwers berekent. Weder stormde de schare der opgewondene vrienden, der agenten en nieuwsgierigen de loge binnen, om de ovaties „en detail" te herhalen, en Erika stond in het meest verwijderde, donkerste hoekje en verbaasde er zich over, met welk een geblaseerde onverschilligheid Joël zijn succes eensklaps opnam. Zij had toch de koortsachtige ontroering aanschouwd, waarmede luj vóór den aanvang der opera thuis in het salon op en neer had geloopen. Toen sidderde hij bij de gedachte, dat de eene ot andere wederwaardigheid, een nukkig toeval, een wraakneming van zijne tegenstanders en benijders de Dorpslurley nog in het laatste oogenblik konden doen vallen, en thans stond hij zoo hooghartig te glimlachen, alsof er geen oogenblik eenige twijfel aan zijne onfeilbaarheid'in zijn ziel was opgerezen. Hoe was zulk een houding in dit oogenblik mogelijk? — Het jonge meisje begreep het niet. Vóór die onaangename, beleedigende ontgoocheling kwam, welke zij door de misvorming van haar tekst ondervonden had, was haar gansche ziel vol licht, vol innige, hoogst dankbare, warme bezieling. Hoe moest die diepe gemoedsbeweging, het zalig gevoel van deze verheffende uren zich het eerst op Toëls gelaat afspiegelen, bij hem, wiens hoogste doel, wiens jaren lang vurig gekoesterde wensch, wiens gansche streven en verlangen dezen avond zoo schitterend werd vervuld! — En thans stond hij daar, nauwelijks hoffelijk neigende, het hoofd zelfbewust in den nek, met het gelaat van een triumphator, die zijn schatting van het volk niet dankbaar in ontvangst neemt, maar die haar eischt. De lauwerkransen had hij achteloos ter zijde op een stoel geworpen, zijne oogen zochten fonkelend in de rijen van het publiek, als wilde hij nog van elk afzonderlijk gezicht een hymne der verrukking lezen. Daar een klein ballet de voorstelling zou besluiten, nam de menigte hare plaatsen na een korte pauze weder in. Joël trad achter den zetel zijner moeder. „Ik was eigenlijk van plan, u mede achter de coulissen te nemen, mama, opdat gij ook een paar woorden van erkentelijkheid tot de zangers zoudt spreken. De tijd is evenwel te beperkt geworden en ik denk, dat gij het verzuim later in onze woning wel zult inhalen. Met uw goedgunstig verlof heb ik de medewerkende kunstenaars uitgenoodigd, nog een glas sect op het welzijn der „jonggeborene" bij ons te ledigen. Zooals ik hoorde, hebt ook gij zooeven nog uitnoodigingen laten doen. Zijn wij soms ook aan plaats en ruimte gebonden?" „Volstrekt niet, lieveling! Ik heb op vele gasten gerekend en daarom een buffet laten inrichten." De spreekster wendde zich snel om, tot Mister Smith, die met een reusachtigen bouquet verscheen, om ook aan de moeder van den gevierde een hulde te brengen. Zij was verrukt, schitterde zeer luide met haar onberispelijk Engelsch en nam den tamelijk stillen zoon Albions door tallooze kleine attenties zoozeer in beslag, dat noch hij noch zij tijd voor hun omgeving hadden. Mister Smith glimlachte als een kater in den zonneschijn en liet de coquetterie der schoone vrouw zich zonder eenigen wederstand te bieden aanleunen. Joël wendde zich voor de eerste maal tot Erika en Wigand, om hun beschermend de handen toe te steken. „Nu kinderen — ben jelui geheel — of half weg?" vraagt hij gekscherend. „Erika is sprakeloos en Landen kan geen woorden vinden — nu — ook in dit zwijgen ligt een loftuiting, dezelfde, welke der schoone Helena ten deel viel, toen zij in den raad der mannen trad en deze bij haar aanblik van verbazing en verrukking eveneens — -— zwegen!" — Hij lachte goed geluimd, terwijl hij tegelijkertijd zich ietwat voorover boog en strak in de tegenoverliggende loge keek. „De schoone Helena!! bless me! als men van den vos spreekt, staat hij reeds achter de schutting! — Zie toch eens, heidebloempje, welke een eigenaardige vrouwengestalte mij zooeven de eer bewijst haar tooneelkijker op mij te richten! — Herkent gij de dame, Erika? Ik bedoel die in het wit gekleede — a la Grieksch standbeeld!" „Zij is me reeds als interessante schoonheid opgevallen!" zeide het meisje verstrooid toestemmend knikkende, terwijl Wigand ietwat afkeurend het hoofd afwendde. „Hare verschijning is zoo opvallend, dat ik het niet volkomen met mezelven eens ben, tot welk genre van emancipatie ik ze brengen moet!" „Opvallend! — jou kuische Jozef! Als je dat decente toilet reeds opvallend noemt, wat zul je dan wel bij den aanblik van onze extravagante schoonen zeggen! Gene dame heeft zich ietwat Grieksch gekleed — de gouden gordel, de frisuur met den antieken diadeem — vindt je het ietwat smakeloos ? ik niet. Ah! eindelijk laat zij den kijker zakken. Welk een charmante glimlach! Ik geloof, dat zij bloost onder mijn blik! Geestig, pikant gezicht, — geheel mijn smaak! Aha . . . Madame wil een weinig de coquette spelen .... goed, ik neem Amors handschoen ten teeken van uitdaging tot den strijd op!" Joël streek het donkere kneveltje uitdagend in de hoogte en keek de vreemdsoortige persoon tegenover zich met fonkelende oogen meer vermetel dan eerbiedig aan. De dame in 't wit wendde zich brusk ter zijde en sprak zeer levendig met de heeren en dames harer omgeving. „Langer dan twee minuten pruilt zij niet, wedden, Wigand?" — zeide Eikhoff lachende. Geen antwoord. In plaats daarvan een zachte lach van den spreker. „Daar hebben wij ze reeds weder! — „Een blikje om zich en een blik naar de overzijde!" —Zij spartelt reeds als een visch aan den hengel. Wat er op het tooneel plaats grijpt, is haar volmaakt onverschillig. Mijn woord er op — in de foyer ontmoeten wij elkander na afloop." Daar Erika en Landen met de grootste belangstelling het zeer poëtische en aardige ballet schenen te volgen, wijdde de componist der Dorpslurley zich met des te onverdeelder opmerkzaamheid aan de schoone vreemdelinge. \ reemdelinge! Als een bliksemstraal schoot hem eensklaps een gedachte door het hoofd. Daphne! Was het denkbaar, dat hij de gezochte hier vóór oogen had? De beschrijving, welke men hem in Goedland van haar had gegeven, kon nauwkeurig overeenstemmen. Het zacht gegolfde haar, dat zeer diep over het voorhoofd hing, de donkere, van geest tintelende oogen, het teedere, ietwat wasbleeke gezicht met de schoon geteekende lippen haar buitengewone kleeding, welke ontegenzeggelijk een navolging van hetGrieksche gewaad was Maar het was ongeloofelijk! hoe zou zij deze kleine komedie, deze overmoedige dwaasheid der reis ook hier in de nuchtere, noordsche hoofdstad voortzetten ? Speelt zij ook hier misschien de goddelijke Daphne, die voor een Apollo vlucht? 18 Eikhoff glimlacht met het uiterlijk van den lieveling der vrouwen, die gewoon is te zegepralen. „Bah, kleine onsterfelijke — Apollo zult gij vinden! en als ik voldoende geleerd heb in vrouwenoogen te lezen, dan ontvlucht gij hem dezen keer niet! — Een deel van u heb ik thans reeds veroverd, den laurier, waarin uw betooverde ziel woont!" Het was, alsof de eigenaardige vrouw zijne gedachten uit de verte uit zijne oogen gelezen en begrepen had. Zij liet het preutsche afwenden en verschuilen achter den waaier varen, om haar blik lang en droomerig, met wijd opgespalkte oogen op hem te laten rusten. Zóó staart een ree betooverd en angstig in een schel licht, dat verblindend vóór haar flikkert. Joel had veel te veel ervaring in zulke „voorpostenschermutselingen", om niet overtuigd te zijn, dat die oogopslag, dat „vastzuigen" van den blik zelfs vlijtig en met goed overleg vóór den spiegel ingestudeerd was, maar juist deze overtuiging spoorde hem aan, de schoone Sirene in den weg te treden. Was het Daphne, dan was een nieuwe, pikante, kleine liefdesepisode op interessante wijze begonnen, — voor een echt Griekschen, van zonnegloed doortintelden en van liefde overvloeienden inhoud te zorgen, zou zijn werk zijn, en zij zou even prachtig gelukken, als reeds zoo menige andere. Joëls blik dwaalde eensklaps af en trof Erika. Hij glimlachte, glimlachte over zichzelf en zijn wispelturig, verbazend groot hart. Zooeven had hij naast de kleine onschuld van het land plaats genomen met het plan, haar een weinig het hof te maken en zich te verlustigen in den naïeven, machtigen indruk, welken een dergelijke triomf op een zoo onbedorven, onervaren kinderhart maken moest, en thans zit hij aan hare zijde en is met zijn gansche ziel onder den invloed der betoovering eener vreemde, kokette vrouw, volmaakt alsof de aardbodem de kleine Erika had verzwolgen. Hoe is hij toch op het absurde idee gekomen, dat nuchtere bloempje zonder geur hierheen onder belladonna en vliegende harten te halen? Als hij haar bijna strak, op het oogenblik zoo bleek en koel afwijzend gezichtje aanziet, begrijpt hij niet. wat hem eigenlijk aan den bijval van dit zoo absoluut weinig belangwekkend wezen kon gelegen zijn! Ja nu, voor de afwisseling had hij zich eens met een heidebloempje willen tooien, omdat hij zich aan de moderne bloementooi der lichtzinnige groote stad zat gekeken had. Thans was er iets onverwachts tusschenbeide gekomen. De laurier, welke de door betoovering van gedaante veranderde Daphne verbergt, is wellicht het zeldzaamste en eigenaardigste sieraad voor een kunstenaar. De amandelvormige, droomerige oogen der schoone Griekin branden voortdurend vuriger in de zijne. Zij bemantelt het nauwelijks nog, dat Joël Eikhoff in de wijde wereld het eenige wezen is, dat haar belang inboezemt. Doch wie zou op den tegenwoordigen avond een andere ervaring gehad hebben? Waarheen de gevierde man ziet, straalt hem de bewondering en verrukking uit elk oog tegen, en toch keert zijn blik steeds tot dat ééne gelaat terug, dat zich met den bekoorlijken sluier van het geheimzinnige omhult. Hoe onverschillig, hoe koel zit Erika aan zijne zijde! Het dwaze ballet, onschuldig als suikerwater en poëtisch soliede als een kinderverhaaltje, schijnt haar zóó te boeien, dat zij geheel en al vergeet, naast wien zij zit. Wat zouden de gezamenlijke aanwezige dames er niet voor gegeven hebben, om in dit uur naast den componist der Dorpslurley te zitten en te mogen toonen, dat een band van bloedverwantschap, van vriendschap of nog iets meer teeders ze aan elkander ver- bindt. Hoe gemakkelijk zou de kleine ten minste een paar stralen van zijn gloriezon ook op zich hebben kunnen laten vallen, hoe gemakkelijk de opmerkzaamheid der menigte op zich hebben kunnen vestigen, om munt daaruit te slaan, zoo dicht bij het brandpunt der algemeene belangstelling te staan! Maar het begrip ijdelheid scheen het onschuldige meisje volkomen onbekend te zijn, en hoezeer anders het eeuwig-vrouwelijke er op gesteld is, zich in een gunstig licht te vertoonen en voor een nieuwsgierige menigte alle middelen te laten spelen, zoo onverschillig en onbegrijpelijk wees Erika elk voordeel af en vervloeide als een vale nevelstreep in den stralenglans van het opgaand gloriegesternte van een JoëlEikhoff. De voorstelling naderde het einde; een applaus, dat slechts als een zwakke echo van het voorafgegane klonk, stierf snel weg in het gedruisch van het algemeen opbreken. Stoelen klapten, stemmen ruischten door elkander, lachen, roepen, schuifelen, begroeten en vaarwel zeggen. Weder waren Moeder en zoon Eikhoff het middelpunt eener menigte, welke zich onstuimig om hen verdringt en zelfs geen woorden genoeg kan vinden, om haar geestdrift tegenover den „goddelijken onsterfelijke" uit te drukken. Erika stond op een afstand terzijde en liet zich door Wigand den mantel om de schouders hangen. „Wat scheelt je, nichtje? Je ziet er zoo zoo somber uit, alsof de Dorpslurley niet denzelfden indruk op je gemaakt heeft, als op de schare dier sterren daar, welke de zon omringen! — Beviel je de opera niet? Op mij heeft de muziek een heerlijke, werkelijk groote betoovering uitgeoefend!" Zij haakte haar mantel met bevende vingers zoo ijverig toe, dat zij niet opkeek. „En de tekst?" vroeg zij zacht, — „hoe beviel die je?" Hij haalde de schouders op. „Dat is in elk geval een zaak van smaak. Mij is het onverklaarbaar, waarom de moderne litteraire kunst meestal zulke aanstootgevende onderwerpen kiest. Men zou van de Dorpslurley zeer gemakkelijk een onschuldige, zeer sympathieke vrouwengestalte hebben kunnen maken. Doch van deze afdwaling des dichters kan men toch onmogelijk den componist een verwijt maken! „Zoo? — waarlijk niet?" Haar stem klonk zoo eigenaardig slepend, dat hij haar verbaasd aankeek. „Houdt je Joël ook soms voor den schrijver van het libretto?" Zij schudde schier driftig, met een ironischen glimlach het kopje. „Neen!" B „Nu, wie zou dan de verantwoordelijke persoon zijn ,J „Laat ons later daarover spreken/ „Waarom later? Wij staan hier zoo afgezonderd, dat geen mensch op ons let of ons hoort. „Goed. Weet dan, dat ik de overtuiging heb, dat Joël den tekst heeft veranderd, dat hij den dichter noopte, een werk, overeenkomstig zijn smaak, in zulk een smerigen inkt te doopen.' „Denk je dat? Dat zou gemeen zijn. — Doch waarom denk je zoo slecht over Joëls smaak. Lag er in zijn muziek niet iets edels en ideaals, zoodat men nauwelijks aan een realistische richting kon denken?" ■ „Volgens Joëls eigen getuigenis interesseert hem geen vrouwelijk wezen, dat zich als de belichaming der deugd voordoet." „En dat zeg jij?!" — Een hooge blos steeg naar Wigands gelaat, hij boog zich voorover, alsof hij haar niet goed had verstaan. Erika sloeg in oogenblikkelijke verlegenheid de oogen neder. „En waarom zou ik het niet zeggen? Kunnen wij allen er ons niet dagelijks van overtuigen ? Wond hij er doekjes om, dat hem de dame in het Grieksche costuum, dat gij afkeurt, levendige belangstelling inboezemde, zoo levendig, dat hij onafgebroken met haar koketteerde?" Wigand zweeg een oogenblik. De vreugde, welke hij zooeven had ervaren, neigde reeds weder smartelijk teleurgesteld het hoofd. Ijverzucht! — Wat hij voor heldere, kalme scherpzinnigheid had gehouden, was niets anders dan een gevoel van bittere, hartstochtelijke ijverzucht! Hoe was dat ook anders mogelijk! — Welk hart, welks liefde aan een Joël Eikhoff behoort, kon dezen avond onverschillig blijven, waarop aan de voeten van den jongen componist niet alleen lauwerkransen, maar ook ontelbare purperroode rozen werden gelegd? „Dat is helaas de hatelijke gewoonte en inbeelding van zoovele kunstenaars, dat zij in den armzaligen waan verkeeren, niet maar voor ééne, maar voor allen te moeten leven. De verloofden en vrouwen van beroemde mannen mogen niet ijverzuchtig zijn, doch moeten het hart van den geliefde met de gansche wereld deelen. Daarvoor is de eer en onderscheiding, onder duizenden de uitverkorene te zijn, het eenige loon!" Erika drukte de lippen op elkander. „Wat zou het treurig zijn, indien er op dezen slechten regel ook geene uitzonderingen bestonden! — Meen je ook, dat de kunstenaressen in deze met de kunstenaars op één lijn staan?" „Ik ken te weinig beroemde dames, om daarover te kunnen oordeelen. Maar ik belijd je eerlijk, dat ik het er voor houd. Wie zóó met al zijn denken en al zijn scheppen en werken alleen voor het publiek, voor de menigte leeft, kan onmogelijk zijn hart tot zulk een kleinen, eng begrensden horizon eener eenige liefde beperken!" Zij keek schier ontsteld naar hem op. Haar gelaat gloeide als van den blos der schaamte. „God in den hemel, hoe ontzettend zou het zijn, indien allen zoo oordeelden als jij. Er moge zich, helaas! veel lichtzinnigheid en wispelturigheid achter het schild der vrijminnende kunstenaarszielen verschuilen, maar deze menschen zijn toch niet de toongevende en echte kunstenaars, zij zijn niet de kunstenaars van Gods genade, maar eenvoudig hunne caricaturen, die de gansche bent in miscrediet brengen." Zij zweeg, draaide zich opgewonden om en volgde Mevrouw de Geheimraad, die hen dringend riep. Het was ten hoogste tijd, wilden de gasten de Eikhofsche woning niet eerder betreden, dan de zoozeer in beslag genomene gastheer en gastvrouw. Wigand sloot zich bij hen, die vooruit gingen, aan. Hij was getroffen door Erika's heftigheid en wist ze niet te verklaren. Hadden er geen tranen van verkropte woede en toorn in de anders zoo zachte, lieflijk stralende oogen geschitterd? Hoe hoog moesten de golven der opgewondenheid in die jonge ziel gaan, hoe diep moest de neiging voor Joël in haar wortelen, dat het succes van dezen avond zulke smartelijke schaduwen over den gelukshemel van het arme meisje werpen kon! Landen zuchtte diep. Hoe gelukkig en gerust had hij gisteren dien zoo lang gevreesden avond tegemoet gezien, en thans had hii hem zulke treurige onthullingen gebracht. „Waar is Joël gebleven? Joël, Joël!" riep Mevrouw de Geheimraad opgewonden uit. De equipage kwam voor. Wij mogen niet talmen, anders verwijst de politieagent het rijtuig onmiddellijk naar het einde van de rij." „Laten wij maar wegrijden, tantetje! Wij zenden den koetsier terug. Eer Joël zich uit de poliepenarmen zijner vurige bewonderaars gerukt heeft, is Hendrik lang weerom." ; „ „Zeer juist, lief kind! Instappen als 't u blieft. Wigand keek Erika strak aan. Was zij het werkelijk geweest, die zoo kalm en onverschillig het voorstel deed, zonder den gevierde huiswaarts te rijden? De schoone Griekin stond nog opvallend te talmen in de nabijheid van de hoofddeur en nam Erika met half gelokenen blik op; liet zij Joël werkelijk zoo zonder verzet aan een eventueele toenadering' met die Circe over? Ja! Toen zij zooeven Mevrouw de Geheimraad de -.jongste dweperij" van haar zoon wees en glimlachend toestemde, toen Mevrouw Elly de vreemdelinge zeer schoon en eigenaardig vond, scheen zij de belichaamde onverschilligheid te zijn. Wigand drukte de koude hand tegen het voorhoofd. Hij was nooit een groot menschenkenner geweest, maar meisjesharten en vrouwenluimen begrijpen — dat ging boven zijn bevatting! HOOFDSTUK XVI. Joël had zich het gedrang ten nutte gemaakt, om zich — terwijl hij zich bij de hem omringende bewonderaars verontschuldigde — een oogenblik voor een dringende aangelegenheid met den regisseur te verwijderen. „Waarde vriend, vergezel me vóór ons vertrek een oogenblik naar den foyer van den rang aan de overzijde, wij komen in mama's salon nog tijdig genoeg, om na den velen wierook een paar oesters te kunnen slikken !" „Dat spreekt vanzelf, waarde Heer Eikhoff! Zoekt gij daar nog bekenden ? Het schijnt me reeds zeer leeg in de verschillende deelen geworden te zijn!" „Neen, neen! een andere zaak!" — Joël stormde bijna zonder op iets te letten door de menigte en begaf zich regelrecht naar den schouwburgknecht. „Een woordje, oudje! Je moet me een kleine inlichting geven!" — Een zwaarwichtige handdruk, een zeer hoffelijke buiging van den anderen kant en beide hoofden bogen zich nog nader tot elkander. „In je loge zat een dame, in het wit gekleed, met een gouden gordel en haarband —," fluisterde Joël gejaagd, „een opvallende en interessante verschijning, ken je die?" De aangesprokene haalde de schouders op. „Zij heelt reeds herhaaldelijk in een mijner loges gezeten, Mijnteer Eikhoff, maar wie de dame is, weet ik met. Een vreemdelinge moet zij in elk geval zijn, want de naam, waarmede de andere heeren haar noemen, klonk zeer wonderlijk, indien ik hem me maar herinneren kon .... „Daphne? — zeiden zij wellicht Daphne?" „Daphne! — juist, zoo was het!" „Hoordet je nog iets van het gesprek.J Jawel, de heeren stelden voor, gemeenschappelijk te gaan soupeeren. Daarop bracht de Mevrouw.... Mevrouw Daphne in het midden, dat zij dan eerst nog naar haar woning moest rijden en een bloedverwante, die bij haar gelogeerd was, afhalen. Toen opperde de eene dame —: „Nu, laten we dan in een lokaal in de Potsdammerstraat gaan, of in het nieuwe Hotel op het Plein, dan behoeft de Barones niet zoo'n langen weg af te leggen!"" „Barones? — werd Daphne daarmee bedoeld .J „Ik weet het niet, Mijnheer Eikhoff. Meer heb ik bij" de haast en het gedrang bepaald ook niet gehoord! „Ik dank je! Ik dank je zeer! — De woorden Daphne en Potsdammerstraat zijn voldoende! — Goeden avond, oudje! — Bazuin mijn nieuwsgierigheid niet uit!" „Verontrust u niet, waarde Heer —■ geen lettergreep...." Joël hoorde hem niet meer, hij wendde zich haastig weder tot den regisseur, en de beide heeren snelden met den stormpas door het reeds zeer leege trappenhuis. Beneden in de vestibule bleef Joël plotseling staan en staarde met een zacht, triomfeerend „Ah charmant!" recht vóór zich uit. Dicht bij het portaal stond Daphne. Een witte fluweelen mantel, met vlokkig, wit bont afgezet en met goud gestikten schouderkraag, was achteloos om de slanke figuur geslagen. Een Spaansche sluier omhulde het hoofd en viel tot diep op het voorhoofd neder. Hare donkere oogen staarden met gloeienden blik in de zijne. Toen Joël naast haar stond, wendde zij zich weder tot den bediende. „Kijk eens of het rijtuig er is, dat wachten is onverdragelijk!" Uitstekend — zij sprak Duitsch. De oogen van den jongen componist schitterden koen en overmoedig. Eer de schoone vrouw het kon vermoeden had hij den hoogen hoed met een elegante, ietwat korte beweging van het hoofd gelicht. „Mevrouw de Barones was zoo beleefd mij uit te noodigen — ik zal in geen geval mankeeren van de zoo aangename uitnoodiging gebruik te maken!" Hij glimlachte, neigde voor de sprakeloos en verbaasd hem aanstarende vreemdelinge en trad bedaard door het portaal, om naar zijn equipage uit te zien. Een donkere blos vlamde over het gelaat der „dame in 't wit", een dergelijke verrassing had zij nog nooit tevoren beleefd, en zoo lang zij denken kon hadden haar nog geene woorden zóó doen ontstellen, als deze korte, weinige, welke zooeven — zonder eenigen twijfel in misverstand — tot haar gesproken waren. Zij huiverde, zij ijlde als een slaapwandelaarster naar haar rijtuig en liet het kopje in de kussens zinken. Welk een voorval, welk een avontuur! Joël Eikhoff, de schoonste, de beroemdste, de gevierdste man, had haar aangesproken, had haar zijn bezoek aangekondigd of veeleer een uitnoodiging aangenomen, waarvan zij volstrekt niets vermoedde! Had hij zich in haar vergist? Ondenkbaar, een tweede verschijning als die van Daphne bestond er in de gansche residentie niet, en noemde hij haar niet „Barones" ? — Bah, hoevele Baronessen zijn er niet op de wereld en vele uitnoodi- ging-en zullen zeker den begeerden kunstenaar thans bestormen! — Doch.... zijn manier van doen, haar gedurende de voorstelling aan te zien, zijn glimlachen zijn opvallend gedrag, dat zoo in het oog loopend notitie van haar nam! Zou zij indruk op hem gemaakt hebben, zou het „misverstand" in zake de uitnoodiging slechts een handige kleine schaakzet zijn g-eweest, om den weg tot een kennismaking met haar te banen ? Het bloed hamerde in hare slapen. Hoe zal zich het blijspel ontwikkelen, dat zooeven op de origineelste manier is aangevangen ? Joël Eikhoff was reeds sinds eenigen tijd het voorwerp harer belangstelling. Zij had van den schoonen, zoo zeer rijken jongen man veel gehoord en den dag van heden met spanning tegemoet gezien". De stoutste verwachtingen had hij vervuld. Thans was Eikhoff niet alleen schoon en rijk, maar ook beroemd, gevierd en begeerd, er ontbrak hem niets meer, wat Daphne in het register van een „man harer keuze" had opgenomen. Zij wilde hem gaarne leeren kennen — en thans, juist thans, nu hij het toppunt van zijn roem had bereikt, juist thans neemt hij op zoo opvallende manier notitie van haar. . Zou zij er heden avond reeds in den kring harer kennissen over spreken? Nadat zij even heeft nagedacht, doet een eigendommelijk scherpe glimlach de lippen der interessante vrouw krullen. Neen! Wat is de vriendschap der heeren en dames, die in hare salons verkeeren? Een dekmantel voor nijd en ijverzucht. De heeren zouden het nieuw opduikende gesternte met wantrouwende oogen beschouwen, de dames zouden haar den triomf, den beroemden man aan haar huis te boeien, misgunnen maar allen zouden een bezoek van den jongen componist met vereende krachten door intriges en andere tegenmijnen zoeken te verijdelen Dus voorloopig den mond gehouden, tot de buitengewone gebeurtenis werkelijk en waarachtig heeft plaats gehad. Zoo opgewonden, verstrooid en zonderling als dezen avond, had men Daphne nog niet gezien, en men plaagde haar lachende, dat de Dorpslurley een verderfelijk vergif was, waarvan zij niet meer snoepen mocht. Hare oogen schitterden. „Ik ben voor den dood als voor iets huiveringwekkends, raadselachtigs, ontzettend afschuwelijks altijd bang geweest, maar wanneer de muziek der „Dorpslurley" een doodelijk vergif is, dan zou ik zelfs, de van den dood het meest afkeerige, een zelfmoordenares kunnen worden!" In de woning van Mevrouw Eikhoff straalden de vlammen allerwegen zoo helder en feestelijk, dat het één der aanwezige heeren aanleiding gaf tot de vleiende opmerking tegenover de gastvrouw, „zelfs de onwetendste moet het reeds buiten zien, dat binnen deze muren een nieuw licht is opgegaan, dat de gansche wereld verblinden en verlichten zal!" — — Mevrouw Elly was de majestueuze belichaming van welwillendheid en beminnelijkheid, ofschoon ook haar al te zelfbewust uiterlijk reeds thans ettelijke gasten ergerde, die volgens hunne meening zeiven door de nieuwe zon al te zeer in de schaduw gedrongen werden. De moeders letten er ijveriger dan ooit op, of en in hoeverre Joël van hare dochters notitie nam, en de jonge dames hadden nog nooit zoozeer in ijverzuchtigen krijg onder elkander geleefd, als den tegenwoordigen avond. Den heeren verdroot het evenwel, dat het eeuwig vrouwelijke alleen nog oogen en ooren voor den beroemden man en de goede partij had. Desniettegenstaande was de stemming zeer geanimeerd, en Erika, die zich niet zoo recht in den vrijen, dikwijls ietwat oppervlakkigen toon kon vinden, waarin geest en vernuft van het gezelschap schitterden, was een weinig ter zijde op een hoekdivan gaan zitten, om zich meer door lijdelijk opmerken, dan door deelname aan het ijverig heen en weêr bewegen te amuseeren. Het viel haar op, hoe twee slanke blondinen, van wie de grootste een bijzonder goeden indruk maakte, zeer levendig achter hare waaiers fluisterden, hoe hare gaandeweg scherper en dreigender wordende blikken Joël Eikhoff vervolgden, als ware het een illustratie van het slechte gedrag, dat zij in den wispelturige afkeurden. En vervolgens scheen hare belangstelling zich plotseling op den pleegbroeder van den gevierde te vestigen. Wigand stond in hoffelijk, naar het scheen zeer levendig en opgewekt onderhoud, naast twee oudere dames, voor wie hij — blijkbaar — zoo even aan het buffet de borden had gevuld. Hij zag er even beminnelijk uit, als de jonge Eikhoff onbeminnelijk en geblaseerd, die de plichten van den gastheer heden geheel scheen te vergeten en voor alle dingen zijn eigen persoon als gevierd middelpunt zien wilde, waarom zich al de aanwezigen huldigend verdringen moesten. Wigand zocht het verzuimde op zijn stille, eenvoudige manier te herstellen. Hij overzag en ordende, hij fluisterde in, waar er iets niet in orde was, en trok zich vol ridderlijke dienstvaardigheid hen aan, die moeder en zoon Eikhoff in den roes van hun triomf niet zagen en vergaten. Joël liep zooeven langs de pratenden en monsterde Landen met saamgeknepene oogen, daarop keek hij naar Erika, volmaakt alsof hij haar blik had gevoeld, en naderde haar, om zich zwaar steunend naast haar in de kussens te laten vallen. „Nu, heidebloempje, verzamel je hier onder stille palmen en orchideën krachten voor nieuwe daden ? — Laat mij dan naast je uitrusten. Ik ben uitgeput als een overwinnaar na den slag en kom nu reeds tot de vroege overtuiging: „De laurier is een bitter blad, èn voor hem, die het mist, èn voor hem, die het bezit!"" „Zou het niet uitsluitend het residentiestof, hetwelk al die vele menschen opjagen, zijn, dat het den bitteren bijsmaak geeft?" Hij keek glimlachend over de spreekster heen op het bonte, aan afwisseling rijke tooneel, dat zich in de salons opdeed. „Je bedoelt de moeite en verplichting, welke mij de lauweren opleggen? — Je ziet ik maak het me zeer gemakkelijk en laat de goede mama en den braven Wigand al de buigingen en complimenten maken, waarop de wierook strooiende menigte als tegenbeleefdheid aanspraak maakt. — Wat doet die nauwgezette Wigand alles aangrijpend netjes!"—de lippen van den spreker plooiden zich tot een ironischen glimlach, — daar heeft hij zelfs de echtgenooten van twee personen, die bij het tooneel behooren, die eigenlijk slechts als een onvermijdelijk kwaad op den koop meegenomen moesten worden, tot voorwerp zijner teedere attenties gemaakt. — Kostelijk! Ik geloof, dat hij volstrekt niet vermoedt, voor wie hij zulke eerbiedige buigingen maakt en dat hij een kleine beroerte zal krijgen van verbazing, als de vroegere balletdanseres hem een kleine grap uit haar leven ten beste geeft! — Nu, wij zullen den kuischen Jozef den schat zijner ervaringen laten verrijken!" Joël geeuwde ongeneerd en liet zich nog gemakkelijker in de kussens zinken, zijn blik monsterde andermaal de gestalte van den besprokene. „Hoe vindt je toch zijn metamorphose, kleine meesteres? Hij heeft zich ongeloofelijk uit zijn duffelschen jas gescheurd! —- Ik wed, dat de rok nagelnieuw is, en zij zit hem zelfs zeer fatsoenlijk. Ik moet toch later eens aan de weet zien te komen, waar hij ze gekocht heeft. Eigenlijk had ik hem op de „Gouden Honderdtien" getaxeerd, ik wilde desnoods van avond een paar grappen met hem hebben — doch.... men ziet, de beschaving heeft dezen keer de tong zoo ver uitgestoken, dat zij zelfs den wilden man van Ellerndörp belikte!" „En de wilde juffrouw er bij!" zeide Erika, toestemmend knikkende met een niet te omschrijven klank in haar stem. „Arme Joel, met welk een bezorgdheid moet je ons menschen uit den achterhoek tegemoet hebben gezien!" Hij boog zich voorover en keek haar diep in de oogen, daarop greep hij op zijn vermetele, ongedwongene manier haar hand en kuste ze. „Ja, met veel zorg, kleine Erika! Voornamelijk wat jou aanbelangt, ik was bang voor mijn hart, voor dit rustelooze, gevleugelde hart, dat reeds eenmaal al te lang in het heidekruid rust gehouden heeft!" Zij trok haar hand plotseling terug en bloosde tot onder de blonde haren, maar niet uit schuwe verrukking, maar uit schaamte en fierheid. „De vele oogen, welke ons gadeslaan, zouden aan deze zoo vriendschappelijke en onschuldige rust licht een valsche uitlegging kunnen geven, als zij zien, hoe overmoedig je me daarmee plaagt!" Hij boog zich eenvoudig nog dichter tot haar over. „Wat elkander plaagt, dat bemint elkander, waarom mogen de menschen dat niet zien, nichtje? — Gun aan de dames de kleine gezonde opwekking, welke de gal laat functioneeren, het geeft stof voor verscheidene weken en een heerlijk hoofdbreken, of in de plotseling opduikende cousine een mededingster te bestrijden is. — Zie toch de gezichten van die kleine comtesse en haar intima! Beiden zweren er op, me volkomen in den zak te hebben, thans ontvangt haar zeker zelfbewustzijn een verontrustenden stoot! Ik heb er vroeger reeds aardigheid in gehad, te vertellen, dat je de eenige dochter van een grondbezitter en rijke erfgename bent.... tot ergernis van de dames en tot nut van de heeren! Hahaha, heb je niet opgemerkt, hoe de schoone tenor je terstond op de hielen zat, hoe de lyrische dichter met zijn smachtend gezicht zoo gaarne een vertrouwelijk tête a tête met je wilde hebben? — Neen ? Volkomen onschuldig gebleven ? ? — „Biddende, dat God je beware " 't heeft mij een kapitale grap bezorgd." Hij was het jonge meisje gaandeweg meer en vertrouwelijker genaderd, had den arm op het bloemen pedestal achter haar gelegd en sprak met een uitdrukking in de oogen en het gelaat, welke nauwelijks in overeenstemming met zijne woorden was. — Zonder eenigen twijfel wilde hij zijne aanbidsters jaloersch maken en haar was daarbij de rol van marionette toebedeeld, welke zich gehoorzaam op de plek, waar men ze plaatst, heeft te draaien en te wenden. Een gevoel van toornige verbittering overviel haar en toch een gevoel van verlegene hulpeloosheid tegenover den man, in wiens huis zij gastvrijheid genoot. Als in plotselinge angst zocht haar blik Wigand. Deze had zich van de beide dames afgewend en overzag juist het gezelschap, waar hij thans zijn ambt als „plaatsvervangend gastheer" had uit te oefenen. Als een zachte, smeekende kreet om hulp schitterde uit Erika's oogen hem tegen, en ofschoon hij niet recht begreep, waarom zij hem juist in een oogenblik, dat Joel haar zoo veel aangenaams scheen te zeggen, aan hare zijde zou roepen, trad hij desniettemin langzaam nader. „Ben je eigenlijk wel aan de gezamenlijke oudere dames voorgesteld, Erika lief?" vroeg hij als in het voorbijgaan. Zij sprong haastig op. „Goed datje 't me herinnert!" zeide zij, diep ademhalende. „Ik heb in dit opzicht een zeer kwaad geweten en hoop, dat tante thans een weinig tijd heeft, om zich deze moeite te getroosten!" „Kinderen, laat toch dien onzin na!" zeide Joël, insgelijks opstaande, met een beweging van de hand, als wilde hij geeuwende de armen uitrekken, — „met het meerendeel onzer tegenwoordige gasten zul je toch niet verder verkeeren, petite, en voor de menschen, aan wie het noodig was je te presenteeren, heeft mama gezorgd!" . „Wie zijn die blonde zusters, met wie \\ ïgand aan één tafeltje soupeerde? Aan die ben ik ook nog niet voorgesteld." Joel legde de hand ietwat dictatorisch op den arm der spreekster. „Dat ontbrak er nog maar aan, dat je, als bloedverwante van een Joel Eikhoff, bij die arrogante juffers rondloopt en haar goeden dag zegt! Die kunnen bij jou komên. — 't Zijn trouwens geen zusters, — hoogstens zusters in Apollo. Herken je ze niet? De grootste zong de partij van Marietje, de andere die van Suze. — Ik geloof, dat de naieve meisjes zich ingebeeld hebben, dat ik ieder van haar heden avond een huwelijksaanzoek moet doen." „Ken je ze het recht tot dergelijke stoute verwachtingen toe?" „Lieve, goede Wigand, — wat geeft toch ooit recht tot illusies, welke zich verliefde harten scheppen! — Ah, men schijnt Erika inderdaad te willen komen aanspreken. Eh Bien! dan zal ik maar weer eens naar de Dorpslurley omzien." De beide zangeressen traden zeer vroolijk en aanminnig op Wigand toe, om hem op nieuw in een gesprek te wikkelen, en Joël maakte van dit oogenblik gebruik, om zich heel dicht tot Erika's oor over te buigen en lachende te zeggen: „Wil je met me koketteeren, heidekind? Je bent koel en gemelijk preutsch als de sneeuwvlokken buiten, welke ijverzuchtig op de vlammen zijn, welke thans om me flikkeren. Wees voorzichtig, tot nog toe speelde niemand ongestraft met het vuur, en wat dan, als je in den lieven oorlog, welken je me verklaart, volkomen overwonnen wordt?" Hij lachte andermaal met een betooverenden blik. „Roosje weerde zich en stak, hielp haar toch geen wee en ach . . . ." Xot weerzien, Roosje van de heide! „Je spreekt in raadselen, Joël!" voegde Erika hem 19 vroolijk schertsende toe, en toch lag er een scherpe klank in haar stem. —- „Je wilt het vervelende, nietinteressante kind van het land, door de eigenaardige karakteristiek, welke je het toedicht, wat origineeler doen voorkomen. Waartoe dat? Ik ben geen Dorpslurley, die op een publiek indruk maken moet, en doe gaarne afstand van elk succes, als ik daaraan slechts een verandering van mezelve in het pikante moet te danken hebben!" Seconden lang keek Joel ze met groote oogen aan; hij verstond haar niet en had geen tijd, om over hare woorden na te denken, zóó kwam het hem zeer gelegen, dat een paar wijnstemmen in de zijkamer onstuimig zijn naam riepen. Mister Smith, de Engelschman, had de aanwezigen in verrukking gebracht door een komische, koeterwaalsche toespraak, waarin hij Mevrouw de Geheimraad, als de herrezene Mevrouw Goethe naast haar grooten zoon verheerlijkte. „Nu hebben wij een Mevrouw-moeder in de litteratuur en een in de muziek — en beiden hebben aan de kunst de grootste meesters geschonken." Mevrouw Elly was verrukt en vertolkte de toespraak met groote levendigheid in het Hoogduitsch voor allen, die uit het mengelmoes van den Brit niet recht wijs konden worden. De redenaar evenwel liep stijf en stram van de eene dame naar de andere, drukte de kin nog vaster tegen de hooge staande boord en sperde de oogen wijd open. Hij hield het champagneglas in de hand en had er blijkbaar schik in, met een stereotiep: „het welzijn der mama!" met ieder te klinken. Hij trad ook op Erika toe, en toen hij het „welzijn der mama" alleen voor haar had gedronken, daar het jonge meisje geen glas in de hand had en het hem volstrekt niet inviel, er haar een te bezorgen, bleef hij naast haar staan, keek haar ongegeneerd aan en lachte. „Spreekt gij Engelsch?" vroeg hij in zijn moedertaal. „Niet voldoende, om me hier te laten hooren. Maar gij kwaamt herwaarts om Duitsch te leeren .J Hij zette nog grootere oogen op en lachte als tevoren. „Neen, dat zou geheel zonder ooft zijn!" „Geheel zonder ooft?" Hij tastte in zijn zak, hij haalde het woordenboek er uit en zocht daarin het blijkbaar ontbrekende woord op. „ „ Well ik bedoel vruchteloos! Groote vroolijkheid der omstanders. De vertolkster van Suze trad naast hem en vroeg in vloeiend Engelsch, waarom dan het leeren van het Duitsch zoo vruchteloos was? Doch de blonde zuster collega liet zich door Wigand aan de bloedverwante van het huis voorstellen en vroeg aan juffrouw Koltitz op zeer bevallige, nette manier, of zij niet een oogenblik samen op de divan plaats zouden nemen. Erika trachtte door dubbele hoffelijkheid haar verzuim weder goed te maken. Zij sprak over de opvoering der Dorpslurley, over de uitstekende uitvoeringen, over de muziek en den tekst. Mejuffrouw Marva betreurde in den laatste het gemis eener edele en sympathieke mannenfiguur, welke zich tegenover den lichtzinnigen en gewetenloozen held krachtig doet gelden. „En meent gij, dat zulk een ideale persoonlijkheid indruk op een hedendaagsch publiek zou maken? vroeg Erika, terwijl zij met een bijna bitteren glimlach het kopje schudde. „Indien de Dorpslurley als een deugdzame vrouw geschilderd was, zou zij zeker minder bijval gevonden hebben, dan als schoone zondares!" „Mijnheer Eikhoff was tenminste ook van dat gevoelen, en heeft, zooals hij vertelde, uit een al te huisbakkene vrouw een deerne en minnares gemaakt. De tekst moet oorspronkelijk anders hebben geluid en door den componist veranderd zijn. Of het werkelijk in het voordeel van het stuk is ? Dat valt na het succes van dezen avond moeielijk te beoordeelen, maar desniettemin ben ik van gevoelen, dat men ons publiek onrecht doet, als men beweert, dat frivoliteit op de planken de richting van den smaak van onzen tijd is. Zij is het niet. Zij is uitsluitend een meesleepende ziekte uit maatschappelijke kringen, welke zoo ontzenuwd en slap zijn, dat er de sterkst prikkelende middelen noodig zijn, om ze een zeker genoegen te verschaffen! Den overigen schouwburgbezoekers evenwel wordt dit vergiftigd geestesvoedsel zoo lang en zoo volhardend voorgezet, tot men er bij gebrek van iets beters aan gewoon raakt en ze als treurig, maar niet te veranderen feit op den koop toe neemt." — Het jonge, sympathieke gelaat der spreekster had een innig gevoelende en zeer aangename uitdrukking, en Erika voelde een voortdurend klimmende belangstelling voor de schoone oogen, welke helder en schitterend in de hare keken. „En hoe zijt gij tot dat gevoelen gekomen?" vroeg zij zacht. De jonge zangeres streek langzaam met de hand over het voorhoofd. „Ik heb me aan mijn schoon en ideaal beroep niet ter wille van het salaris gewijd, maar uit geestdrift en oprechte liefde voor de kunst. Ik heb daarom ook met bijzondere belangstelling mijn uitgebreiden werkkring nagegaan. Het publiek was voor mij niet de betalende, _ den schouwburg vullende menigte, de bron van ontvangsten en „zaakkennis", doch het was een harten geestbezielende studie voor mij. Dus heb ik de ontwikkeling onzer hedendaagsche „Fransche" kunstrichting van haar eersten aanvang aan vóór oogen gehad. In den eersten tijd vulde alleen het twijfelachtigste publiek bij frivole stukken den schouwburg; de edele, echt vrouwelijke vrouwen- en meisjesgestalten, de gestalten van zedelijk gestrenge, ernstig denkende mannen ontbraken in de rijen, zij vluchtten meer en meer tot ons, in de opera, welke nog door den kuischen stralenkrans der klassieke meesters was omgeven. Daarop sloop ook in onze nieuwe stukken de cynische trek der i9de eeuw binnen, schier onmerkbaar werd de verhevene Muze verdrongen, en wie zich nu toch geabonneerd had, moest herhaaldelijk meer stukken zien en hooren, welke hij vrijwillig niet voor een bezoek zou gekozen hebben. Men went aan alles. Ook het leelijke verliest mettertijd het terugstootende, als oog en oor er al te dikwijls mede in aanraking komen. Allengs doken de aanvankelijk ontbrekende schouwburgbezoekers in de realistische stukken weder op; wat hun aanvankelijk tegenstond, werd hun een onaangename, maar niet te vermijden toegift, werd hun mettertijd iets dat vanzelf sprak. Thans ziet men jonge meisjes, fatsoenlijke vrouwen, de ernstigste mannen zonder eenig bezwaar bij de beruchtste stukken zitten. Men triomfeert en beweert, dat het juist de algemeene richting van den smaak des tijds is!" „Ik stem het u volkomen toe! Met alleen de op zichzelf staande kan door een slecht voorbeeld bedorven worden, ook geheele maatschappelijke kringen, geheele natiën bezwijken er voor. En zij, die dergelijke beelden zonder schroom ontblooten, en daardoor slechts een onnoemlijk klein gedeelte afschrikken, maar de onontwikkelde, ruwe menigte op een dwaalspoor leiden, noemen zich: door God begenadigde kunstenaars! Juffrouw Malva schudde met een ironischen glimlach het schoone hoofd. „Ik geloof niet, dat die soort van voortbrengers aan den titel van „door God begenadigden" eenige de minste waarde hecht. De kunst is in de oogen eener „verlichte" meerderheid, die geen God meer erkent, eenvoudig een broodwinning, zooals elke andere. „Eén ding nog, waarde dame. Gij spraakt \an de gestalten van „edele vrouwen en zedelijk gestrenge mannen!" — hoe is het mogelijk onder honderden, die op een afstand zitten, met wie gij nooit een woord wisseldet, die gij eenvoudig door het aanschouwen leerdet kennen, een zoo moeielijke keuze te doen?" „Zij is niet moeilijk, waarde dame; ietwat menschenkennis en wat oefening zijn voldoende, om zeer spoedig het kaf van het koorn te leeren scheiden!" „Het komt mij ongelooflijk voor, — niettegenstaande ik meen ook een juist en helder oordeel over menschen te vellen, al leer ik hen ook nog zoo vluchtig kennen. Ik zou het nimmer durven wagen, menschen, die mij geheel vreemd zijn, naar hunne zielseigenschappen te taxeeren!" „Omdat de scherpe tegenstellingen uwen weg nog nooit gekruist hebben, zooals den mijne. De wereld veroordeelt snel en onrechtvaardig een geheel, zonder de uitzonderingen tot haar recht te laten komen. Evenals men schrijfsters „blauwkousen" en overspannene dames noemt, zoo moeten tooneelspeelsters en zangeressen altijd losbandige en lichtzinnige wezens zijn, tegenover wie de heerenwereld zich tot geheel bijzondere vrijheden gerechtigd acht. Aan hoevele beleedigingen een fatsoenlijke kunstenares in den schouwburg bloot staat, is onmogelijk te beschrijven. Ter wille van ettelijke zustercollega's, die, helaas! de deugd met voeten treden, worden wij allen als vogelvrij wild beschouwd en behandeld. Wanneer men nu zoo dikwijls gelegenheid heeft in menschengezichten te zien, waarin zich de eigenschappen der ziel, de ondeugden en begeerten met zoo ontzettende duidelijkheid afspiegelen, dan leert men ten slotte met gemak het karakter naar de uitdrukking der oogen en de physionomie in haar geheel beoordeelen." „Hebt gij hier, onder de aanwezigen, een sympathieke mannenverschijning gevonden?" Mejuffrouw Marva keek schier ontsteld op. Zij aarzelde. „O ja.... doch ik weet niet of ik u den heer kan noemen, wiens naam gij thans gaarne zoudt vernemen." Erika s lippen plooiden zich tot een fijnen glimlach. „Mag ik u met dien naam voorkomen? Gij zult mijn neef I-anden noemen? De jonge zangeres keek verrast op. Zonder twijfel, hem in de eerste plaats. "Motiveer, als ik u verzoeken mag, die meening! "Niets gemakkelijker dan dat. Mijnheer uw neef staat daar juist tegenover ons, in gesprek met de arme, hardhoorige Generaalsvrouw, die de jonge heeren in den regel mijden. Beschouw zijn gelaat. v\ el een voorname kalmte vrij van allen hartstocht, welk een ongeveinsde beminnelijkheid, welk een opgewekte gelijkmatigheid ligt er in dat gezicht! erge ij dat gezonde, frissche gelaat eens met de slappe, ouwelijke trekken der andere heeren. Het weet van a-een stormachtig doorjubelde, woeste nachten, geen drinkgelagen en speelzalen; die lippen hebben nog aeen vrouw met leugenachtige eeden van trouwe liefde misleidt. En nu zijne oogen. Die zullen nimmer een dame, al was zij tienmaal een zangeres, tooneelspeelster, balletdanseres, door een brutalen of schaamteloozen blik beleedigen. Er ligt een reinheid van ziel in die oogen, zooals men ze in een Lohengrin, den Gralridder en" vertegenwoordiger der hoogste mannelijke deugd zien moet. Daarbij heeft het gezicht niets weeks, onstandvastigs, integendeel, het duidt meer vastheid en energie aan, dan de glimlachende, huichelachtige, wellustige, afgematte physionomieën der aanwezige heeren, die voor het meerendeel onaangename bon-vivants zijn, onverschillig of de wereld hen met lauweren kroont! Weder dwaalde haar blik naar Joel af, — er lag iets verachtelijks in dien blik. Erika had hem opgemerkt. Zij reikte der spreekster haastig de hand, haar gezichtje gloeide en hare oogen schitterden als in trotsche vreugde. „Ik dank u, Juffrouw Marva, voor het uitstekende getuigenis, dat gij van mijn neef Wigand geeft. Hij heeft het woord voor woord verdient, want indien iemand zijn eerlijk en trouw karakter leerde kennen, dan waren dat mijn moeder en ik. De oudere heeren schijnen, helaas! reeds aan opbreken te denken, hoe jammer, dat zij ons in ons interessant keuvelhoekje storen. — De „Dorpslurley" zal de gansche week wel op het repertoire blijven, ik hoop u daarin dus met dezelfde verrukking' nogmaals te hooren, als heden avond. De jonge kunstenares streek de handschoenen over de slanke handen, haar blik trof met hartelijke vriendelijkheid de spreekster. „Ik zing, helaas! nog slechts twee avonden de partij van Marietje, dan leg ik die in „de keel" van de nieuwgeëngageerde alt." „Waarom dat?" »Ik verlaat het tooneej hier ter plaatse, Mejuffrouw." „Gij verlaat ons? Mijn God, waarom dat?" Een bittere, weemoedige trek plooide zich om de lippen der kunstenares. „Ik pas niet bij de toestanden hier, ik heb het te stil en teruggetrokken bij mijn moeder geleefd, ik heb geene geschenken aangenomen en er geene gegeven en de echte, warme bezieling voor de kunst is heden ten dage niet groot genoeg, om zich een positie te verzekeren. Ik had hier tegen al te veel onedele tegenstroomingen te kampen. — Gode zij dank, heb ik thans een engagement aan een hofschouwburg gekregen, waar de willekeur niet zoo heerschen kan, als in mijne tegenwoordige positie. Wij komen daarmede op het eerste thema van ons gesprek terug, — het publiek is niet zoo bedorven als het uitgemaakt wordt, het heeft nog het meest juiste en zuiverste gevoel, om van God begenadigde kunstenaars in het gewoel der valsche heiligen te ontdekken. En ik durf mij wel onder de door God begenadigden rekenen, want ik heb nooit de kunst ter wille van prozaïsche nevenbedoelingen ontheiligd! Dat ik het liefste, het beste gaf, wat God in mij heeft gelegd, heeft ook de groote menigte instinctmatig wel gevoeld en_ ontdekt. — Hoe scherp en onbarmhartig de critiek mij ook vervolgd heeft, het publiek liet geen invloed op zich uitoefenen en heeft mij uit eigene beweging tot zijn lieveling gemaakt. Mijn nieuwe, zooveel schitterender positie heb ik alleen aan de bemoeiingen eener vorstelijke dame te danken, die mij alleen van het tooneel kent, die ik nooit om hare hooge voorspraak heb verzocht, en de tallooze bewijzen van vriendschap en belangstelling, welke ik van het publiek ontvang, verzekeren mij, dat men mij ongaarne ziet vertrekken. Erika knikte nadenkend voor zich heen en zeide: „Gode zij dank, laat zich dus het publiek niet aan een leiband voeren! Het heeft zijn eigene meening en verbergt die niet, maar werpt lauwerkransen, onverschillig of de kritiek ze uiteen zal trekken!" Wigand naderde de dames, om der cousine te berichten, dat de gasten gingen vertrekken. Nog eenmaal ontstond er een levendige, onstuimige drukte, een handendrukken en gelukwenschen. \ oor de laatste maal stroomde er dezen avond uit den wierookketel de benevelende geur, om nog het laatste overschot van bescheidenheid en inzicht in den jongen meester te verstikken. Joel stond op het toppunt van alle geluk, waarvan hij ooit had gedroomd, en hij stond zoo trotsch, verheven en zeker, alsof geen macht der wereld aan het fondament kon schudden, dat de triomf der Dorpslurley voor eeuwig onder zijne voeten had gelegd. Buiten loeide de storm om de huizen en schudde zoo woedend aan de vensters, alsof hij den met lauweren gekroonden componist uit zijn overwinningsroes wilde wakkerschudden. — Vloog hij niet zooeven regelrecht naar het zonnige Griekenland, waar eenzaam en onbekend een arme, bruine knaap aan de keldertrap van Goedland ligt en met geniale hand de melodieën aan de viool ontlokt, dezelfde klanken en zangen, welke zooeven een van bijval dronken publiek hier in het hooge Noorden heeft toegejuicht en met handgeklap begroet? Spiro Malia hoort daar niets van. Joël Eikhoff heeft de kransen opgenomen en ze zelfbewust en fier aan den voet van het altaar nedergelegd, dat de wereld voor de Muze van den door God begenadigde opricht. Spiro Malia's hoofd versiert alleen het verwelkte blad, dat de ademtocht van den wind door de opene deur werpt. Zijne melodieën zijn onsterfelijk geworden, en zoo lang zij zingen en weerklinken en de menschenharten in verrukking brengen, zal het de naam van Joel EikhofF zijn, welken verheerlijkende tongen noemen, doch voor Spiro Malia bouwt de wereld geen gedenkteeken, hij zal zijn leven lang noch goud noch lauweren oogsten, — en wanneer eens Griekenlands zon voor de laatste maal zijne brekende oogen heeft gekust, is Spiro Malia vergeten en zijn naam sterft weg, evenals de laatste toon van zijn viool. HOOFDSTUK XVII. De droschke hield in de Potsdammerstraat vóór het huis 309 stil. - Joel sprong eruit, wierp een vluchtigen blik op den imposanten voorgevel van het huis en betaalde den koetsier zeer mild. Daarop monsterde hij nog eenmaal het op een paleis gelijkende gebouw, dat godin Daphne tot haar aardschen Olympus verkozen had. Erkers, balkons, loggia's, kwistig stukadoorwerk, verguld hekwerk, marmeren beelden — al de vereischten waren voorhanden, welke den „hoogsten comfort van den nieuwen tijd" reeds aan het uitwendige van een huis aanduiden. Het was reeds volkomen duister en alleen het electrische licht wierp zijne witschelle stralen schitterend over het gebouw, alsof het in Joëls oogen met de schoonheid en de weelderigheid van zijne omgeving wilde pralen. Op de eerste verdieping waren de gordijnen toe- getrokken, door hunne zachte zijden plooien schemerde evenwel de feestelijke glans, welke de gansche woning voor de ontvangst der verjaarsgasten vervulde. Joëls korte monstering scheen hem te bevredigen. Hij trad in het hooggewelfde portaal. Achter hem stierf het geraas van het straatverkeer, het geratel der rijtuigen, het geklingel van de paardentram, het doffe gonzen en brommen, dat niet te omschrijven boven een druk stadsgedeelte zweeft, weg. Purpere tapijten prijkten op de witte marmeren treden van de breede trap, welke in het met een koepel gedekte huis naar boven leidt. Er heerscht een plechtige, voorname stilte. Alleen het gas kookt zacht in de melkwitte schalen en verlicht prachtige muurschilderingen. Bloemen staan op de trapportalen opgehoopt, een zware goudbronzen trapleuning is met rood fluweel behangen. Één hoog. — Links. Ah! — hij is waar hij wezen moet. — Joël staat een oogenblik diep ademhalend stil, hij neemt den hoogen hoed af, en strijkt met den geurigen, wit zijden zakdoek over het voorhoofd. Vervolgens buigt hij zich met het welgevallen van een lekkerbek, die, bespeurende dat hij buitengewonen honger heeft, de spijskaart ter hand neemt, voorover naar het naambordje aan de deur. „Baron von Galavera. Consul Generaal. Zoo zoo ! De kleine porceleinen plaat draagt nog den naam van den overleden echtgenoot, Galavera! dus toch iets buitenlandsch. Des te beter. Het ligt in de natuur van den Duitscher, zich door alles, wat buitenlandsch is, te laten imponeeren of aantrekken. Daphne von Galavera klinkt uitstekend en een goedklinkende naam past bij een interessante en schoone vrouwengestalte, evenals een smaakvolle lijst een portret voltooit. t Joël kijkt op zijn horloge. Kwart vóór achten. Hij komt zeer vroeg, eerder dan al de andere gasten, maar dat is zijn bedoeling. Zal de schoone jarige reeds gereed zijn, om den gevaarlijkste der goden te ontvangen ? — — Laat ons zien. Het geklingel der schel weerklinkt door de gang. Een minuut diepe stilte, daarop geloop en gevlieg achter de voordeur, gedempt gefluister, de zware, gebeeldhouwde deur wijkt achteruit. Een bediende in zwarten rok buigt, terwijl hij onwillekeurig een ietwat overbluft vragenden blik op den al te vroegen gast werpt. „Goeden avond. Ik ben toch terecht? De Barones verwacht toch heden gasten ter viering van haar geboortedag?" „Zeer zeker, Mijnheer, de uitnoodigingen luiden tegen half negen." „Juist, half negen. Ik ben wat voorbarig, om den anderen heeren en dames den loef af te steken. Heeft de Barones zich reeds naar de salons begeven?" „Neen, Mijnheer! — Mevrouw von Galavera is nog aan haar toilet. Mag ik u verzoeken, binnen te komen ?" „Misschien haast de Barones zich wat. Heb de vriendelijkheid haar te berichten, dat de eerste gast met ongeduld het oogenblik verbeidt, waarop het hem vergund wordt zijne gelukwenschen aan hare voeten neder te leggen." Hij scheurde het gesatineerd papieren omhulsel van den prachtigen bouquet purperroode rozen, liet zich den mantel van de schouders nemen, en wendde zich naar de deur, welke een tweede, zooeven verschenen livreibediende voor hem opende. In het voorbijgaan werpt hij een snellen blik in den spiegel. Glimlachend, van zijn zegepraal zeker, als een nooit overwonnen veldheer, betrad hij het slagveld, waarop Amor hem den aanlokkelijkste van alle triomfen zou laten bevechten. Verrast keek hij om zich. Welk een eigenaardig salon. Bevindt hij zich werkelijk in een kamer, of voeren toovervleugelen hem ver weg naar het eenzame zeestrand ? Hij is niet meer in de noordelijke residentie, hij staat op Griekenlands grond en bodem. Een mollig, zandkleurig Smirnaasch tapijt bedekt den geheelen grond der overigens ongemeubileerde kamer. Een balustrade van goudbrons omringt ze als een balkon, waarover ook met elegante begoocheling een geel zijden troonhemel bij wijze van een zonnedak nederhangt. Drie groote muurschilderingen van hooge kunstwaarde geven schier den indruk van een panorama, in elk geval volmaken zij de orgineele illusie, dat de bezoeker een vrij balkon betreedt en het verrukkelijkste van alle uitzichten op Griekenland geniet. Een meesterlijk zeestuk geeft den diepblauwen stroom der Adriatische zee te zien, welke het eilandenrijk van Ulysses omstroomt, geeft Ithaka te zien en de eigenaardige rotspartijen van Cefalonia en het „met bosch begroeide" Zante. Rechts groet in gloeiend avondlicht het Parthenon op den Akropolis, — aan weerszijde, op de allergeniaalste manier als uit een zacht golvenden nevel opduikende, de tempel van Zeus en die van Theseus met zijn glinsterende zuilenpracht. Het is alsof den beschouwer de vochtig-warme zeewind liefkoozend tegenwaait, alsof hij de hand boven de oogen moet houden, om ze tegen de verblindende kleurenpracht van Grieksche tinten te beschermen. De begoocheling is zoo eigenaardig, kunstig en geniaal bedacht, dat zij haren indruk niet missen kan. Joel wendt zich naar de zijdeur. Nogmaals geen kamer, welke hem opneemt, maar een zoel geurende rozenhof, een navolging van een Grieksch bloemprieel, waarom weelderige wijngaardranken hare nette spinnen, welke oleanders, rozen, oranjes, myrthen en olijfboomen overschaduwen, een betooverend labyrinth van bloemen, getemperd licht en bedwelmende geur. Het prieel is met echt Grieksche meubelen, kleeden en huisraad gestoffeerd. Op de tafel staat een met stroo omvlochten wijnflesch, naast den divan in het netwerk van ranken hangt een mandoline, — de roode fez is op de met mos bedekte bank in het heerlijkste, donkerste hoekje blijven liggen. Het bloed stijgt Joël verhit naar de slapen, als met Sirenenarmen omstrikt hem de balsemachtige, droomerige adem, welke door dit tooverrijk waait. En verder. Eindelijk een salon, dat eenigszins aan de werkelijkheid herinnert en toch eigenaardig genoeg werkt. Vuurroode zijden behangsels bedekken helder schitterend de wanden, vuurroode zijden gordijnen en portières verbergen ramen en deuren. Het electrisch licht brandt achter vuurkleurig glas. Vurig schel bedekt het purperkleurig tapijt den grond, en de meubelen, stoelen, divans en zelfs de kleine tafel zijn met vuurroode zijde overtrokken. Een reusachtig groote schoorsteen neemt bijna den halven achterwand in beslag. Een vuur brandt daarin achter geslepen rood glas, door spiegels teruggekaatst, zoodat men onwillekeurig naar een Briinhilde zoekt, die in deze tooverende vlammen den tooverslaap slaapt. Vóór den schoorsteen krommen zich kleine kabouters in het bloedkleurig ornaat der onderwereld en rondom, waarheen men ook den blik wendt, kruipt, knielt, staat en sluipt dat kleine volk rond, hier een tafeltje dragende, ginds als voetbank dienstdoende, daar een bouquet vuurleliën in de hoogte houdende, hier tusschen de plooien der zijden gordijnen doorglurende, aan den overkant een paar harten op een klein aanbeeld aan elkander smedende. Joël heeft reeds de inrichting van vele kamers gezien, maar zoo eene als deze nog niet. Wanneer volgens het oordeel der kenners van kleuren de roode kleur opwekkend en tot hartstocht prikkelend op de zinnen werkt, moest een langer verblijf in dit rijk van gloed en vlammen het bloed aan het koken brengen. En nog een deur verder. Wit en goud. Duiven vliegen er met schitterend gevederte rond, houden de draperiën en de vergulde bloemtakken der kroonkandelaars op, zitten trekkebekkend op de - sopha- en stoelleuningen en nestelen in het mirtenloof, waarover zich een waaierpalm buigt. Ettelijke dragen rozen in den bek, andere briefjes of kleine muziekbladen, nog andere, welke liefkoozen met rooskleurige cupido's. Ook ligt er een duifje, door een pijl getroffen, stervend onder witte rozen, welke in buitengewone menigte en schoonheid — ongetwijfeld zeer dikwijls door den tuinman vernieuwd — op vergulde consolen geuren. Duiven van allerlei soort en vorm, witte, lieve duifjes zonder gal. Juist, hier draagt zulk een gevleugelde bode, van het plafond naar beneden zwevende, de oudduitsche zinspreuk aan de roode pootjes. „Minne sunder Arg, Ros dne Dom — Tuben sunder gallen /" Welk een eigenaardig vertrek! Joël voelt zijn hart zoo onstuimig kloppen, alsof rozen, duiven en vuurvlammen haar overmoedig spel er mede dreven! En nog eenmaal verder ! Een klein, veelhoekig salon, zeker het inwendige van den toren, welke het front van het huis op den hoek der straat verdeelt. Aha! geheel Oostersch. Vóór ramen met gekleurde ruiten zijn zware tapijten weggeschoven. Tapijten hangen stijf tegen de acht wanden naar beneden. Tapijten en huiden bedekken, dikwijls twee, drie op elkander, den grond. Divans staan in de rondte. Waterpijp, chibouque, sierlijke wierookvaten, vederwaaiers, sierlijk uitgespreide waaiers van pauwen vederen schenken het koloriet. Naast een der divans staat een ijzeren kleine tafel van Oostersche bewerking. Een spirituslamp brandt er op, een aschbak met eindjes sigarette staat er naast, insgelijks een kleine kristallen flesch vol rooden, fonkelenden wijn en een halfgevulde roemer. Het bont gewerkte zijden kleed, dat de voeten van haar, die daar rustte, heeft bedekt, ligt nog wanordelijk, zooals het is weggeslagen; een geopend boek vertoont zijne witte bladen. Snel een blik er ingeworpen, wat heeft Mevrouw Daphne gelezen ? n Emerich Madach: „De tragedie van den mensch," vertaald door Alexander Fischer. Brrr! hoe verheven! Hij had de meesteres van deze geniale vertrekken op ietwat minder zware lectuur getaxeerd. Een prachtig, kostbaar beeld, een moor in bonte, van goud glinsterende kleeding voorstellende, houdt in den hoek boven het rustbed de wacht en strekt den breeden vliegenwaaier over het kopje der schoone lezeres uit. Hij staart den vreemden indringer met doordringend glazige oogen aan en laat de tanden zien, alsof hij lachen — of ijverzuchtig toebijten wil. . . Arme knaap, er klopt niet eens een hart in je borst en toch gun je je plaats, als geringste der slaven, aan geen ander. Joël vat den roemer; hij brengt hem al hooger en hooger naar zijne lippen, de geur van den zeerzwaren, krachtigen wijn waait hem tegen. Is het de liefdedrank van een Isolde of het akelige vergif der Circe, dat hem in een moor, een duif — een kleinen vuurgeest veranderen zal? Waar hebben hare lippen het glas aangeraakt ? — Zijne polsen jagen, een demonische, prikkelende hartstocht doorgloeit hem. Zoo iets heeft Joël Eikhoff. de koele, oververzadigde lieveling der vrouwen nog nooit ondervonden. Het eigenaardige der omgeving, de buitengewone aanleiding, welke hem in deze salons brengt, de gedachte aan de schoone, verlokkende vrouw, welke hem sinds de voorstelling der Dorpslurley niet verlaten heeft, werken vereenigd op hem in en oefenen een bekoring van het geheimzinnig tooverachtige op hem uit, waaraan hij zich niet onttrekken kan. Het is hem, als hoort hij eenig gedruisch in zijne nabijheid, waar een hooge vleugeldeur in de eetzaal schijnt te voeren. Hij zet het glas diep ademhalend neder en vestigt den vurigen blik op de portière, welke ter zijde geschoven zal worden om Baronesse Galavera binnen te laten treden. En zij beweegt zich. Blanke, van edelgesteenten fonkelende handjes vatten ze onstuimig samen, haastig, niet vermoedende dat de „eerste gast" reeds tot hier is doorgedrongen, zweeft Daphne het Turksche boudoir binnen. Zij wil doorloopen en zich naar de rij der andere salons begeven, — daar wordt zij plotseling van schrik aangegrepen. Een zachte, sidderende kreet. Zij drukt de handen tegen de borst, hare groote, donker omlijste oogen fonkelen hem tegen, — een vermenging van schrik, van verrukking, van twijfel en van hooge aandoening spiegelt zich daarin af. „Joël Eikhoff" — klinkt het van hare lippen — en glimlachend, kalmer en bedaarder herhaalt zij op zacht vragenden toon: „Joël Eikhoff?" - — Hij treedt nader, hij geeft, origineel als altijd, haar de roode rozen niet in de hand, maar legt ze aan hare voeten op het tapijt neder. „Joël Eikhoff?" hij schudt glimlachend het schoone hoofd: „Niet in dit uur, dat Apollo, de gelukkigste der goden, de vluchtende Daphne heeft gevonden, eer de afgunstige laurier haar opnieuw verbergt!" Zij heeft zijne rozen opgenomen en drukt ze in de handen, welke zij, als in hulpelooze overgave, langs het lichaam laat nederzinken. „Waar groeit de laurier nog, welke mij zou kunnen omhullen, sinds een in verrukking gebrachte wereld hem voor den onsterflijkste tot kransen gevlochten heeft. Thans kan de bovenaardsche betoovering eener Dorpslurley mij niet meer verbazen, nu ik weet, welk een Olympusbewoner zich achter den verdichten naam Joël Eikhoff verschuilt!" Een weeke, klankvolle, verbazend melodieuze stem 20 klonk hem uit hare bleekroode lippen tegen en trof zijn oor als muziek, daarop barstte de spreekster plotseling in een schellen schaterlach uit, monsterde hem met een koket ter zijde gewend kopje en vroeg: „Welke pneumatische post — vergeef mij mijn nieuwsgierige vraag, goddelijke Apollo — belast zich met de bezorging van brieven en uitnoodigingen — „heimelijk stille uitnoodigingen, waarvan niemand iets weet,' naar den Olympus?" Hij haalde vol humor de schouders op. „Moet gij dat niet veel beter weten, schoone schrijfster van die uitnoodigingen ?" — Zij ging hem gracieus voor in het wit-gouden salon en noodigde hem met een geste uit, plaats te nemen. Hij rolde een stoel aan hare zijde. „Ik? De schrijfster?" — herhaalde zij met nieuwsgierig groote kinderoogen. „Gij, Barones! Wie anders zou uitnoodigingen tot uw gastvrij huis kunnen doen, dan gij ?" Zij stak hem met betooverende bevalligheid de hand toe, de marmerwitte arm schitterde door het ragfijne zijden floers, dat hem omsluierde. „Gij zijt hier, Joel Eikhoff, gij hebt als hartelijk welkome gast mijn huis betreden en mij daardoor een groote, onbeschrijfelijke vreugde bereid, ja zelfs — als ik volkomen eerlijk zal zijn — een vurigen wensch vervuld. Den componist der Dorpslurley bij mij te kunnen begroeten, is een oogenblik, dat een menschenleven waard is! Gij zijt gekomen — en ik zal alle mijne schoone jonge vriendinnen te hulp roepen, om u for ever in onzen kring te boeien. Doch laat ons vóór alles een dwaling ophelderen, want het kan slechts een misverstand zijn, dat u, den vreemdeling, een uitnoodiging voor dezen dag, deed toekomen. Gij begrijpt, dat de waardigheid van een vrouw eischt, dat de vorm in acht genomen wordt, en ik zou in uwe oogen op zijn minst in een hoogst grillig licht verschijnen, indien ik mij persoonlijk onbekende heeren op mijn geboortedag noodigde. Heeft de eene of andere overmoedige ziel, die mijn groote ingenomenheid met de muziek der Dorpslurley kende, zich de aardigheid veroorloofd, u buiten mijn weten en vermoeden, als „veijaarsverrassing" uit te noodigen ?" Hij hield haar hand vast en trok die langzaam, met een diepen blik, aan de lippen. Een schier plagende trek vormde zich om zijn mond. „Geen misverstand, geen vergissing en geen scherts, goddelijke Daphne! Gij zelve, deze blanke, bekoorlijkste aller handen schonken mij schriftelijk het recht, heden avond aan uwe voeten de wereld te mogen vergeten!" Zij trachtte blozende haar hand los te maken. „Is het in dezen spiritistischen tijd wellicht mogelijk, de geheimste wenschen en gedachten van een medium door haar zelf op het papier te laten brengen? Heb ik gedurende een schoonen droom per pen en inkt om u geroepen en heeft eene van deze duiven onbescheiden het briefje „in 't bekje" genomen, om zich op uw voet te zetten?" Wederom schudde hij, als in de beschouwing van haar verzonken, het hoofd. Zacht, glimlachende reciteerde hij: „Ik ben Daphne, de Duitsche vrouw, door menige schranderheid onder de menschen bekend, en mijn roem bereikt den hemel! Brandenburgs zandige grond is mijn vaderland! Daarin ligt Berlijn! De Potsdammerstraat kent mij. In numero driehonderd en negen vond ik woning, links, één trap hoog." Zij had luisterend het hoofd opgeheven, sprong uit haar stoel op en drukte met voorovergebogen bovenlijf de kleine handen tegen de slapen. Het witte zijden floers omsloot hare slanke gestalte, met betooverende bevalligheid stak zij tegen het schelroode voorhangsel der zijdeur af.- Diep ademhalende, glimlachende als in den droom brandden hare donkere oogen al vuriger en vuriger in de zijne. Haar gansche wezen en zijn was kunst, maar het was volmaakte kunst, welke haar indruk niet miste. „De zuilen in den tempel van Dionysus!" klonk het op sidderenden jubeltoon van hare lippen. „En gij, juist gij hebt in de klassieke wildernis van marmer, zonnegloed en purpere rozen dien groet aan den „onbekenden god" gelezen?" „Zijt gij toornig op het toeval, of, beter gezegd, op den wil der onsterfelijke goden, dat zij zich eindelijk over het smachten van Apollo erbarmden en hem het spoor eener Daphne wezen, die alleen bij machte is de vurige ziel van een liederen bedenkenden bewoner van den Olympus in verrukking te brengen? Zij wrong de handen als in stomme smart. Haar sierlijk kopje met het profiel en het kapsel der antieke beelden zonk als gebroken op de borst. „Ja, daarom ben ik vertoornd op de goden!" zeide zij zuchtende, „want zij moesten weten, dat zij Daphne opofferden, als zij Apollo zegepraal beloofden. Hij trad, met betooverenden blik, nader bij haar. „Welk grooter geluk, welke hoogere zaligheid bestaat er voor een vrouw, dan haar hart op het altaar der liefde neder te kunnen leggen!" Het was, alsof zij zich met geweld inspande een opgewekten toon aan te slaan. „Welk een kinderlijk geloof behoort daartoe, van het hart van een Daphne te spreken ! Overigens .... als gij het waart, die op den Akropolis de marmeren invitatiekaart van de dochter van Gaea hebt uitgegraven, dan zijt gij ook de moedige man, die zelfs „Berlijns politie" niet vreest. Krachtig en moedig hebt gij uw woord gestand gedaan, en daar ik op dit oogenblik meer dan ooit inzie, dat het in de negentiende eeuw vrij wat moeielijker is, dan in de klassieke oudheid, een Apollo te ontvluchten, schik ik mij in het lot, ontdekt te zijn, en heet ik u nogmaals welkom bij mij!" „Alleen voor heden avond?" „Ik neem aan, dat die voldoende is, om aan den grilligen wensch van den onsterfelijke te voldoen. Gij kwaamt en zaagt, is dat voor den aan afwisseling behoefte hebbenden smaak van een man niet voldoende?" „Neen, juist de hoofdzaak vérgaat gij!" „De hoofdzaak?" „Wie zou dit tooverrijk kunnen betreden, alleen om te komen en te zien, zonder.... te overwinnen?" „Is niet het feit, dat gij de verborgene ontdektet, de naamlooze noemdet en de vluchtende boeidet, op zichzelf niet reeds een overwinning?" Hij glimlachte. — „De mythologie heeft hare goden over het algemeen niet volmaakt geschilderd. De beste en grootste deugden ontbraken hun meestal, en ook de bescheidenheid is een deugd!" Zij streek al pratende met de hand over een duifje, dat, met een roos in den bek op de stoelleuning zweefde. „De nieuwsgierigheid is een ondeugd en daarom zal het u na de vooropgezette stelling niet verbazen, als de goddelijke Daphne zeer nieuwsgierig is." „Deze belijdenis eener schoone ziel bereidt op zeer vele vragen voor!" „Welk een wonderbare logica! Biecht gij gaarne?" „Als ik de knie daarbij voor de schoonste aller vrouwen buigen kan, is het biechten en bekennen een hartstocht van mij." „Beken dan! Wie heeft u reeds in den schouwburg mijn naam genoemd?" „Niemand, gestrenge meesteres." „Niemand? Gij kendet mij dus vóór dien reeds? in effigie?" „Ook dat niet, bekoorlijke weetgierige!" „Ongelooflijk! .... Gij naamt mij toch op een manier op...." zij brak af en wendde blozende het kopje ter zijde. „Zou het nieuw en verrassend voor u geweest zijn, dat gij mannenoogen aantrekt, evenals de magneethet ijzer?" „Ik lette daar vroeger niet op!" „Dat gij mijne blikken der opmerking waardig achttet, is het begin der overwinning, welke op het veni en vidi volgen moet." „Moet zij? Moet zij 'inderdaad'?" Zij nam een waaier als een Spiegel met zilveren steel, zooals hem eertijds zeker een Aspasia op het rustbed met bevallige handen heeft gebruikt en knipoogde plaagziek over den rand er van naar Joël. „Als een laurierboom juist van pas zijne groene armen opent, om de sidderende Daphne aan bovengenoemde blikken te ontrukken!" „Gij weet, dat ik den laurier als vasal onderdanig aan mij maakte." „Er bestaan liederen, welke van slaven en pages zingen, die hunne tirannen bedrogen, om voor de jonge koningin als redders te sterven." „In dat geval was de arme koning steeds oud en leelijk en het hart der door hem uitverkorene jong en van liefde gloeiende. Telt gij mij ook reeds onder de uitgebrande kraters, welke geene vlammen meer doen ontstaan of flikkerende kunnen houden? Zij barstte in lachen uit, en zeide met een stem zoo helder als zilver: „Neen, die Joël Eikhoff reeds voor een overwonnen standpunt houdt, moet de gevaarlijke ridders en helden reeds in het doopkussen zoeken! — Maar halt! ik ben met mijne vragen noch niet aan het einde!" „'t Spijt mij! Men mag aan het noodlot slechts ééne vraag doen!" „Aan het noodlot; goed! Doch wat heeft dat met u uit te staan?" „Veel. — Hoordet gij niet van mannen, die het noodlot eener vrouw werden?" „Zeker. Ieder ongelukkige, die zich toch tot vrouw van een man maakte, bezegelde haar treurig lot!! „Spot maar — Mevrouw de Barones!" „Die titel is voor mij nog alleen een echo, — de ketenen van mijn noodlot zijn verbroken, ik ben weder zoo vrij en zoo gelukkig als vóór zes jaren, toen ik de beteekenis van die waardigheid nog volstrekt niet ve'rmoedde en er het slachtoffer van werd, als een kind, dat in zee loopt, om een zeeroos te grijpen!" „Uw vrijheid maakt u gelukkig, Mevrouw? — Mij niet minder. En desniettegenstaande zijt gij ook thans nog een kind, dat zich in een zeepbel verheugt. De vrijheid, welke een schoone vrouw op nieuw erlangt, is alleen de zekerheid, ze weldra voor de tweede maal te verliezen!" Zij trok de fijne wenkbrauwen norsch op. „Een kind, dat zich gebrand heeft, schuwt het vuur." Hij boog zich een weinig voorover en keek haar met een wonderlijk dwingenden blik in de oogen. „Hebt gij waarlijk het vuur, den heeten, brandenden, verteerenden gloed der hartstochtelijke liefde in dien echt leeren kennen? — Neen! Die vlammen schuwt geen menschenhart, al brandt men zich daar ook doodelijk aan. Alleen die pijnlijke, martelende, bedriegelijke vonken, welke blazen branden, op het vuur gelijken en toch uitgaan, omdat er geen ware gloed, geen leven in woont, die schuwt de ongekunstelde kinderziel als een marteling, waarop de ware innigheid der liefde doodbloedt!" Zij had zich eensklaps opgericht en afgewend, hare lippen sloten zich, alsof zij het antwoord tegen wilden houden. Vervolgens wendde zij zich weder langzaam naar hem toe. Een matte, schier onderworpen uitdrukking lag op het anders van levenslust tintelende gelaat. „Waarom aan het verleden gedacht, als het heden zoo schoon is, dat men gaarne er tegen zeggen zoude: — toef toch! — — en ook dit heden vliegt nog sneller voorbij dan de polslag, welken het deed geboren worden. — Ik hoor voetstappen. De zuster van mijn man, die mijn eenzaamheid deelt!" Zij trad langzaam haar, die naderde, te gemoet, als een zilveren nevelstreep gleed de sleep van haar eigenaardig gewaad over het tapijt. Zacht, bevallig, als een verschijning uit een hoogere, verwijderde wereld, zweefde de jonge vrouw door haar zonderling wonderrijk. Baronesse von Galavera was een oude, zeer corpulente dame, met sterk vergrijsd haar, welwillende, ietwat stompe en lustelooze gelaatstrekken, en zooals het ontwijfelbaar scheen, van dien gezonden, practischen zin, welke aan de zoo ideaal en in elk opzicht origineel aangelegde Daphne ontbrak. Op haar maakte het over het geheel niet zulk een bezielend effect als op al de andere menschen, Joël Eikhoff, den componist der Dorpslurley, vóór zich te zien. Zij reikte hem met een vriendelijke neiging van het hoofd de vleezige hand tot een kus en dreigde hem tegelijkertijd met den waaier. „Wat hebt gij, afschuwelijk mensch, uitgevoerd! Allen menschen met uw muziek het hoofd op hol te brengen. Is dat in orde? — Niets, niets meer, dan melodieën uit de Dorpslurley! Ik beef reeds voor al de concerten van het eerstvolgend seizoen, en als de muziekhandelaar eerstdaags een paar centenaar muziek in onze woning zendt, trek ik naar de logeerkamer, tot welke Daphne's vleugel niet doordringt." „Ik ben wanhopend, der Barones het leven zoo verbitterd te hebben, maar zeer dankbaar voor de aangename openbaring, dat Mevrouw uw zwagerin de muziek beoefent." „Gij hoort, Maëstro, dat Giulia voor het genot van die oefeningen de vlucht neemt." „Dan dweept de Barones zeker niet met muziek!" „Niet in modernen zin. Ik ben al te zeer Italiaansche, oppervlakkige, trage Italiaansche, om van de zware Duitsche muziek verstand te hebben. Uw „Wagner is vreeselijk voor me, onder „Rheingold" ben ik in slaap gevallen, en indien de eene reus den andere niet met een verschrikkelijken paukenslag had doodgeslagen, dan sliep ik zeker op het oogenblik nog." „Heb medelijden met me, waarde Barones! Critiseer ook de Dorpslurley niet!" „Voorloopig heb ik uw opera nog niet gehoord, ik heb me alleen verschrikkelijk geërgerd, dat ik na uw première de kleine Mevrouw tot 's nachts twee uur in een restaurant moest vergezellen, waar met uw muziek werd gedweept op een manier, dat men wel opponeeren moest, om de overspannene dames op onze nuchtere wereld te houden. Nu denk ik er in de verste verte niet aan naar de opera te gaan, om ten spot van de jeugd ook nog in vuur te geraken — ik heb te slechte voorbeelden beleefd en veel te veel er over geredeneerd, om nu nog zoete broodjes te kunnen bakken." „Alleen den componist hebt gij vijandschap gezworen, waarde dame —" Joël kuste zeer nadrukkelijk de hand der spreekster, wier rond gezicht blonk als de lieve, goede maan, al joegen hare woorden daar ook nog zulke duistere wolkenschaduwen voor, „den onbesproken onderdaan Joël Eikhoff ontzegt gij naar ik hoop de gunst niet, welke hem zoo overgelukkig zou maken." „Daar uwe gevaarlijke oogen zelfs grijze haren niet ontzien, kunt gij daarvan verzekerd zijn," zeide zij lachende, „'t is ook geen overdadige wTeelde, om mijne gunst te werven, want mijn rijk is in dit huis het bevallige proza, en wie door het luisteren naar Daphne's verzen en liederen hongerig geworden is, die komt dubbel gaarne naar mijn tafeltje-dek-je!" „Laat mij stamgast daaraan worden, Barones, gij zult aan mijn eetlust meer vreugde beleven, dan aan mijne melodieën! Doch pardon, — als ik terugkrabbel — " hij wierp een gloeienden blik op Daphne, die juist een paar rozen uit zijn bouquet nam, om ze in het oog loopend op de borst te steken, „gij spraakt van de verzen en liederen van Mevrouw uw schoonzuster, — dicht de Barones ook?" Mejuffrouw Giulia lachte nog meer. „Weet gij dat nog niet? Merktet gij het ook niet op, toen gij dit rijk der sprookjes betradt, dat toch alleen een dichterlijke fantasie uitdenken kan? — Gode zij dank, dat gij van mijn bestaan nog niets vermoeddet,. anders zoudt gij mij er wellicht van verdacht hebben, dat ik de duiven, kabouters en het Grieksche balkon met het dichterlijk prieel in orde gebracht had! — Neen, daarvoor wordt zulk een genialiteit van Gods genade, als die van mijn kleine Sappho vereischt! — Dichten, schrijven, musiceeren, schilderen, beeldhouwen, modelleeren — o, gij heilige oneindigheid, vraag liever, wat Daphne niet kan! 't Is verschrikkelijk, bepaald verschrikkelijk! Zoovele talenten te bezitten, moet een straf zijn! Ik bezit slechts een enkel — ik ben een kookgenie — doch wanneer ik bij het koffiemalen nog portretten moest schilderen, als ik bij het bedenken van „menu's" nog dichten moest God zij me genadig — een taart modelleeren en daarna een buste " zij schudde als in troostelooze wanhoop het hoofd, drukte de handen met de tallooze kloofjes tegen de slapen en snelde naar de deur der eetzaal terug. Daphne keek haar opgewekt na. „Hoe bevalt zij u?" „Zij behoeft niet eens een erftante te zijn, om een charmanten indruk te maken." „Zij is de belichaamde goedheid en beminnelijkheid, maar voor de heilige kunst heeft zij niets over. Hoeveel zij ook van mij houdt en hoe zij mij vergoodt, als kunstenares ben ik haar een remcde contre Vamour /" Peinzend had Joel in het schoone, eigenaardig boeiende gelaat der jonge weduwe gestaard. Een plotselinge gedachte kwam er in hem op, een gedachte, welke hem schier den adem benam. Toen hij niet onmiddellijk antwoordde, keek zij vragend naar hem op. Zijn blik bracht haar in de war. Zij begaf zich naar het roode salon, om met een sierlijken pook in het vuur te stooten. Helder opvlammend wierp het zijn krachtig schijnsel over haar, zoodat hare witte gestalte als in purper gedoopt vóór hem stond. Zonderling, de zinnen prikkelend beeld, die jonge, slanke vrouw in een sluier- gewaad als uit een sprookje temidden van roodgloeiende, verlokkende, vonken spattende pracht. Zoo moet Siegfrieds hart in de borst gehamerd hebben, toen hij Brunhilde met krachtigen arm in den blakerenden gloed omklemde. En toch werd een dergelijk gevoel op dit oogenblik door een ander belang teruggedrongen. Hij was haar gevolgd en stond naast haar bij den schoorsteen. „Barones," zeide hij zacht, met eigenaardig vorschenden blik, „zooeven hebt gij mij gevraagd en ik heb u geantwoord, mag ik thans de rollen eens omkeeren, wilt gij ook voor mij een eerlijke biecht afleggen?" De vuurgloed wierp voortdurend een onzeker licht over haar gelaat, doch het kwam hem voor dat haar kopje zenuwachtig schokte. „Vraag!" zeide zij daarop haastig toestemmend knikkende. „Gij hebt reeds vroeger van mij gehoord en ook mij bij naam gekend?" Een toestemmende beweging met de hand, de vonken spatten helder op onder den pook. Hij trad nog een schrede nader. „Waart gij toenmaals reeds zoo vriendelijk en welwillend belang in mij te stellen?" Zij wierp den pook neder en haalde diep adem. „Ja, waarom zou mij de geboeide adelaar der kunst geen belangstelling inboezemen?" Zijn oog bliksemde, schier onstuimig klonk het van zijne lippen: „En gij dicht? gij schrijft, Barones?" Verrast, onthutst talmde zij met haar antwoord. „Waartoe zou ik loochenen, wat de gansche wereld weet," fluisterde zij, „en waarom vraagt gij daarnaar?" „Schrijft gij onder uw eigen naam?" vroeg hij dringend met ingehouden adem. Wederom draalde zij. „Ja en neen, al nadat mijn luim het mij ingeeft. Maar ik verzoek u dringend, — waarom interesseert u dat?" „Waarom het me interesseert?" Een rood bedekte zijn voorhoofd, en de blik, welken hij op haar gevestigd hield, werd gaandeweg vuriger, als vlamde er een nieuwe, machtige gewaarwording in de borst van den opgewonden vrager op. Hij wierp zich in een stoel en schudde zwaar ademhalend de donkere lokken van het voorhoofd. „Zoudt gij dat inderdaad niet vermoeden? — Wat speelt gij uitstekend de onnoozele, en toch verraadt uw blozen en uw verlegenheid de dichteres der Dorpslurley." „Dichteres der Dorpslurley??" „Waarom ontstelt gij zoo, als een schoon masker, dat eensklaps haar naam hoort noemen? — Loochent gij het misschien nog, den tekst der Dorpslurley opgesteld te hebben? Het geurige briefje, dat mij verzekerde, dat alleen de levendigste belangstelling in mijn talent, sympathie voor en groote verwachting van mijn kunst dien tekst hebben opgesteld, om mij van dienst te zijn, — dat briefje hebt ^'geschreven!" Zij staarde hem met groote, verbaasde, schier ontstelde oogen aan, en hief afwerend de handen op. „Neen, neen, ik verzeker u . . . ." Hij vatte onstuimig die kleine handen. „Verzeker me, dat ik de gelukkigste der stervelingen ben! Daphne — de gedachte, dat gij dien tekst hebt opgesteld brengt me in een waar delirium van verrukking!" Een oogenblik bleef zij roerloos staan. Een scherpe, vragende, angstvallig onderzoekende blik tintelde onder hare lange wimpers, daarop liet zij ze weder dieper over. de oogen zakken. Het was alsof zij voor het oogenblik een strijd streed, het was alsof zij overwoog en met zichzelve te rade ging. Daarop schudde zij driftig het kopje, maar haar voorkomen openbaarde nog grootere verlegenheid. — „Waarom kwelt gij mij met dingen, waarvan het beter is, dat zij tusschen ons onopgehelderd blijven?" vroeg zij zacht met veel omzichtigheid. „En waarom wilt gij ook thans nog verstoppertje met mij spelen, gij door God benadigde, verrukkelijke dichteres?" Weder was haar blik onderzoekend op zijn gelaat gevestigd. Zij werkte zich behendig tusschen de klippen door. waarop zij in dit oogenblik voor geen geld ter wereld schipbreuk wilde lijden, daarvoor was het voordeel, dat zich aanbood, als zij haar scheepje verstandig stuurde, te groot. Zij hief het gelaat op en keek met smeekenden blik tot hem op. „De tekst der Dorpslurley is door een onbekend genie opgesteld? — Welnu, dan heeft de betrokken persoon zeker hare redenen, waarom zij vooreerst onbekend wil blijven. Het is ridderplicht van een man, de openbaring van een geheim niet af te dwingen, daarom zult ook gij niet naar de hand zoeken, welke die regels schreef, dat belooft gij mij op uw eerewoord .... alhoewel ik u verzeker —" weder een verlegen glimlachen, hetwelk deze uitlegging toeliet, „dat ik niet naar lauweren jaag en ze niet verdien!" „Gij jaagt er niet naar, maar gij zult ze ontvangen! Al veroordeelt gij mij ook thans tot zwijgen, zoo kunt gij mij toch mijn overtuiging niet ontnemen, en het zij vroeger of later, eenmaal komt toch de dag, waarop Joël Eikhoff zijne lauweren met u, de dichteres van zijn tekst, deelt." Zij legde bevallig, veelbeteekenend den vinger op de lippen. De gangbei weerklonk en meldde de komst der veijaringsgasten van de barones Galavera. HOOFDSTUK XVIII. Zoo geheimzinnig stil en zonder geluid als het zooeven nog in het tooverrijk van Daphne was geweest, zoo levendig, vroolijk, luidruchtig en opgewekt stroomde nu het leven door de salons, dubbel bont en lustig, doordien de bekoorlijke jarige ditmaal, met verwisseling der rollen, den gasten door een groote en hoogst aangename verrassing genoegen bereidde. Door de verrassing: „Joël Eikhoff." Was anders in deze ruimte de Barones steeds het aangegaapte en gevierde middelpunt geweest, waarom men fladderde, thans deelde zij met haar „eersten gast" de ovaties, welke de tegenwoordige dag rijker dan ooit met zich bracht. En het sprak zoo vanzelf, dat de schoone weduwe aan de zijde van den held van den dag stond, als een jonge bruid, die den uitverkorene van haar hart aan de vrienden en bekenden voorstelt. Hoe dikwijls ook de rustelooze schare van gasten het eigenaardige paar scheidde en het verder in den maalstroom der gesprekken trok, gedurig vonden zij elkander toch weder voor een langer of korter onderhoud, en konden zij elkander niet met woorden begroeten, dan geschiedde het door blikken, welke elkander aantrokken als ijzer en magneet. Baronesse Galavera had nog nooit zulk een van geest tintelende lieftalligheid geopenbaard als op dezen dag, haar levendigheid had bijna iets koortsachtig opgewekts, hare oogen fonkelden als bij een speler, die zijn vermogen op één enkele kaart zet, en nu in zenuwachtige spanning de beslissing verbeidt. Joëls aanvankelijke „bevangenheid van geest" week langzamerhand voor het aangenaam gevoel van een oververzadigde, die na langen tijd eens weder trek ontdekt. En ditmaal prikkelde die hem niet alleen tot snoepen, maar tot toetasten en genieten. Alles, wat hij aan een vrouw begeerlijk vond, scheen hem in Daphne vereenigd. Een persoonlijkheid, welke zelfs den nuchtersten man moet boeien, verschalken en betooveren, — origineel, geestig, schoon, beminnelijk en zoo talentvol, dat de wereld met recht zulk een overvloed van genie moet bewonderen. Een aanzienlijke naam, welke de ijdelheid van de naar hooger streven den kunstenaar streelt, zoowel als een rijkdom, welks goudbronnen onuitputtelijk vloeien moeten, zooals een blik op de inrichting der staatsiekamers rondom leert. Of de weduwe van den Consul-Generaal vrij en zelfstandig over een eigen vermógen beschikt, dan of een rijke erfenis van haar echtgenoot wellicht door een paar lastige clausulen de kleine hand der begeerde bindt ? Met ongeduld zag de componist der Dorpslurley de ontwikkeling van het feest tegemoet. De gasten der Barones waren voor het grootste gedeelte gerecruteerd uit kunstenaars, uit rijke grootindustriëelen, uit geleerden van goeden naam, uit jonge officieren en verscheidene familiën van grondbezitters, die den winter in de residentie doorbrachten. Een paar kunstenaars droegen tot opluistering van den avond bij. De jonge meisjes hadden hem als een soort pretavond opgevat en verrasten het gezelschap met kleine opvoeringen, welke de „goddelijke Daphne in de balkonkamer, in het gezicht van den Akropolis, als de vertegenwoordigster der klassieke schoonheid van Griekenland verheerlijkten. Barones Galavera troonde als de koningin uit het sprookjesboek onder den geelzijden troonhemel en ontving de huldebewijzen met een bevalligheid en beminnelijkheid, welke bij niemand, zelfs niet in het hart van den zoo menschenschuwen en zwartgalligen Doctor in de philosophie een gevoel van mishagen of een kritiek over zoo groote aanmatiging opwekte. Voornoemde Doctor, een lang, mager man, met een borstelig uitstaanden knevel, schuine oogen met roode randen en een uitdrukking van wangunst en scherpte in de gemarkeerde gelaatstrekken, had zich door de toeschouwers gewerkt en aan Joëls zijde post gevat. Zijn pinkende blik, welke de voordrachten volgde, teekende ironie, en de zachte, sarkastische opmerkingen, welke hij hier en daar in het midden bracht, waren meestal zoo ter snede en geestig, dat zij met algemeen bijvalsgegichel ontvangen werden. Hij scheen reeds als onbarmhartig, doch niet boosaardig spotter bekend te zijn, wat uit het gedrag der omstanders bleek, die hem als menschenhater plaagden en als ijverzuchtige voor den gek hielden. Eikhoff wendde zich tot hem. „Daar gij van alle dingen uitstekend op de hoogte schijnt, Mijnheer de Doctor — —" „ Zeer uitstekend op de hoogte !" — viel hem lachende de corpulente echtgenoote van een beroemd zijdefabrikant in de rede, „dikwijls zoo goed, dat hij nog meer weet, dan waar is!" Rondom bijval, welke zich verheugt in het leed van anderen, de Doctor evenwel haalde gelaten de schouders op: „Heb ik ooit te veel goeds over u gezegd, mijn waarde ?" „Goeds! — neen! Goeds hebt gij over 't geheel nog niet tot eer van me gezegd." „Nu dan! En kwaad kan men toch nimmer te veel en nimmer genoeg van u colporteeren!!" — De spreker kneep met een vriendelijke gezichtsvertrekking de oogen toe, terwijl zich rondom een — met de stoffage overeenstemmend, homerisch gelach verhief, zoodat zelfs de beide declameerende Muzen voor een oogenblik den draad verloren en Barones Daphne min of meer verwijtend naar den onoplettenden hoek keek. „Indien gij mij iets vragen wilt, waarde Eikhoff, ga dan met me hiernaast! Hier mag geen appel van den boom der kennis vallen, anders wordt de Pegasus vóór Mevrouw Daphne's troonzetel schuw! Ga maar meê. Veel verliezen doen wij niet, of zijt gij gezondheidsgymnastikus en geeuwt gij gaarne eens in het belang van uw gezondheid?" „Ja, ja! Geeuwen is gezond, veel gezonder, dan in de nabijheid van den Doctor Cayennepeper en galnoten te slikken!" „Ik wissel mijn omgeving af, mijn waardste! — In de dichterwarande woekeren op dit oogenblik die giftplantjes niet!" „Afschuwelijk mensch ! Zal nu nog iemand loochenen, dat gij om het altaar van 's duivels grootmoeder danst?" „Zeker niet, schoone dame, ik stak het nooit onder stoelen of banken, dat ik ze aanbid!" Een waaiertik harerzijds, een charmante buiging zijnerzijds en Joel trad lachend met zijn nieuwen zegsman naar de deur, om zich in het Grieksche prieel van wijngaardloof neder te zetten. „In dit huis is veel — doch niet alles bedrog, schijn en fopperij. Gode zij dank, de flesch is geen ij dele waan!" — en hij hief de met stroo omvlochten Grieksche kraft op en vulde ongeneerd twee der kleine gouden bekers, welke er naast stonden; vervolgens proefde hij, knikte voor zichzelf en plaatste een der schitterende bekertjes voor den jongen componist: „De wijn is geen oogenblikkelijk doodend vergif, men kan wel een paar jaar met kleine teugen er van drinken, eer het werkt. — Gij hieldt mij dus zoo even voor goed op de hoogte, dat ben ik ook, en ik deel ook gaarne van den rijkdom mijner wetenschap mede, zamel derhalve de aalmoezen in, onsterfelijke!" Joël stak lachend de opene hand uit. „Goed! werp mij als eerste muntstuk het antwoord in den hoed, of onze schoone gastvrouw van geboorte een Griekinis?" „De Barones Daphne? geen quaestie van. Haar grootmoeder heeft wellicht Griekenland eens op de landkaart zien liggen!" „Dat is ondenkbaar! De gansche Grieksche stralenkrans, welke haar omgeeft —" „Onzin! — De schoone vrouw heeft een klassiek gezicht en leent zich tot een antiek beeld, — Daphne redmiva! — Daarom dweept zij met het zonnige Griekenland, en daar zij schrijfster en een geniale kunstenaarsziel is, laat men haar die vereering en juicht ze toe!" 21 „Maar haar naam! Zij heet toch werkelijk Daphne?" De Doctor streek den roodstoppeligen baard en grijnsde vol humor zijn overbuurman aan. „Dat weet ik zelf niet precies!" „Hoe? — wat? — Doctor, wilt gij een loopje met mij nemen?" „Neen, dat laat ik over aan schoone vrouwen, die ons allen te zamen voor den gek houden. Gij gelooft mij niet? — Nu, luister dan. Een Duitsch koopman, die een uitgebreiden handel met Corinthe dreef, verhuisde gemakshalve naar Griekenland en werd door de keukenlievende Duitsche huisvrouwen een schatrijk man. Hij heette Vahlbrecht. — Toen hij reeds tamelijk op jaren was, liet hij zich door de zoete liederen en de classieke schoonheid eener Italiaansche zangeres betooveren en maakte de jonge dame tot zijne echtgenoote. Op Griekschen grond en bodem schonk zij hem een zoon, die natuurlijk Agamemnon werd gedoopt, teneinde het eenvoudige Vahlbrecht wat glans bij te zetten. De tweede heldendaad der jonge vrouw volgde zes jaar later, toen zij haar overbluften echtgenoot, die intusschen zijn geld en zijn familie naar Duitschland verplaatst had, vroeger dan hij had verwacht, een paar tweelingdochters in de wieg legde. Dit feestelijk oogenblik kwam, zooals ik zeide, onverwacht vroeg, en de beide kinderen waren zoo teer en ellendig, dat zij den nooddoop ontvingen. Teneinde een waardig pendant van Agamemnon te zijn, zou de jonggeborene, ingeval het een meisje was, Daphne gedoopt worden, zooals de kraamvrouw, door schoonheidszin geleid, dat reeds vooraf door vleierij van haar echtgenoot had weten te verkrijgen. Doch nu waren er plotseling twee zustertjes, en daar de koortsende moeder niet om raad gevraagd mocht worden, terwijl de doop snel moest plaats hebben, noemde de radelooze vader het tweede meisje Carolina. Tot nader onderscheidingsteeken werd Daphne haastig een rood, Carolientje een blauw lintje om de hand gebonden, daarop snelde alles naar de kraamkamer om hulp te verleenen, en werden de beide jonggeborenen aan de baker overgelaten. Toen men een uur later andermaal bij de wieg kwam, stond men voor een onoplosbaar raadsel. De baker snorkte, — een klein meisje lag koud en bleek in het bedje, het andere schreeuwde uit al haar macht, doch wat het ergste was, het blauwe en het roode lintje waren losgeraakt, öf door de slaapdronkene oude vrouw öf door de spartelende kinderen zeiven, dat bleef onbeslist, en nu stond men voor het groote, nimmer op te lossen vraagstuk: „Was Daphne gestorven of Carolina? Leefde Carolina of Daphne?" De schoone naam behaalde ten slotte de overwinning, maar al moge ook op het grafmonmentje „Carolina" staan, zoo weet Mevrouw Daphne von Galavera toch tot op den huidigen dag nog niet, of zij Carolina of Daphne heet, of zij ooit het roode of het blauwe lintje om den arm heeft gedragen!" Een korte, gedempte uitbarsting van lachen, daarop boog zich Joel vurig nader, „'t Is razend amusant en interessant! — Eenige Grieksche aanspraak heeft de Barones dan toch?" _ „Evenveel als gij, wanneer gij elk Kerstfeest Corinthische Kerstkoekjes eet!" zeide de Doctor spottend en schonk zich andermaal in. „Welk een onverbeterlijke spotter! Maar verder! Kendet gij den echtgenoot van onze schoone gastvrouw ?" De schuine oogen van den gevraagde staarden den jongen componist een oogenblik sprakeloos aan, daarop voiTnden er zich duizend fijne plooitjes in zijn gezicht. „Nu, dat zou ik meenen!" „Inderdaad? Te drommel, nog eens, gij zijt toch een zeer prachtig informatiebureau! — Een rijk, oud heer, zoo ietwat een verstandshuwelijk, — he?" De Doctor haalde met een niet te omschrijven blik de schouders op. Zoo dol, als Mevrouw Daphne het thans wil plaatsen, was de zaak met het „verstand niet, integendeel, het was zeer onverstandig, dat het zestienjarige meisje den voormaligen aanbidder der moeder tot man begeerde. Galavera was altijd nog een schoon en interessant heer. Met hem op reis te leven, door zijne schitterende financiëele omstandigheden in de gelegenheid gesteld te zijn al hare weelderige neigingen bot te kunnen vieren, bewoog de kleine, den consul haar handje te reiken. Zij waren ook heel gelukkig samen, hij vertroetelde en verwende haar, had schik in haar gril, schrijfster te willen zijn, en stierf in het aangenaam bewustzijn, door haar in een gedicht bezongen te worden." „Liet hij haar zijn vermogen na?" „Helaas!" „Helaas ?" „Ja, helaas! Zij was als een kind, en had er absoluut geen verstand van, het kapitaal te beheeren, heeft dat ook nu nog niet. Het zou ten hoogste tijd zijn, dat een krachtige mannenhand zich met hare onverstandige handjes vereenigde." „Hoe lang is zij weduwe?" „Sinds drie jaar. Gedurende twee winters woont zij hier. Aanvankelijk heeft zij werkelijk om den Consul getreurd," weder grijnsde de spreker als een Faun, „en als zij soms gedurende dien tijd lachte, dan lachte zij zeer treurig!" „Bravo! Gij hebt een gevaarlijke tong, Doctortje! En Mevrouw Daphne is alzoo schrijfster." Hij haalde ironisch de schouders op. „Men zegt het van haar. Zij gaat er voor door en men huldigt de schrandere, van God begenadigde vrouw blindelings, zonder te vragen, of men het te recht of ten onrechte doet. Hoe zou men dat ook? Als men deze kamer binnentreedt, weet men toch zonder eenige opheldering, dat hier iets geheel buitengewoons, hoogst interessants en geestigs wonen moet." „Zonder twijfel, deze omgeving is zoo origineel, dat men overtuigd moet zijn, daarin een hoogst geniale dame te ontmoeten." „Ook gij, mijn zoon Brutus? Nu, voor den duivel, jelui verblinde menschen, wat heeft dan die geestige vrouw tot hiertoe geleverd? Een paar sentimenteele verzen flanst iedereen nog bij elkander, en als men een hooge schadevergoeding aan den uitgever betaalt, drukt de zwaarbeproefde man uit galanterie voor zulke schoone oogen de zijne dicht! — Doch wat voor uitstekends heeft Daphne anders nog geleverd?" Joël lachte stil in zichzelf. „Verblinde menschen ! — Waarde Doctor, hoe zullen uwe verblinde oogen nog opengaan en overloopen van rechtmatige verbazing. Dan zullen wij zien, wie tot de verblinden behoort. Dacht gij niet aan de mogelijkheid, dat Mevrouw Daphne onder een pseudoniem kon schrijven?" „Een pseudoniem? Neen! dat houd ik ook voor ondenkbaar." „Ik niet!" „Noem mij een uitstekend letterkundig werk, dat onder een nog niet openbaar gemaakt incognito zijn weg door de wereld heeft gevonden!" „Gaarne. Laast gij den roman „Spooksels"? „Neen. Eerlijk gezegd, was hij mij te zoetsappig. Goeie lectuur voor jonge meisjes, — ik houd van wat pikanter saus bij het zuurdeeg van haat en liefde!" „Nu, dat is een zaak van smaak en een voorrecht der vrouwen, voor hare gelijken te schrijven. In elk geval is de roman de meest geprezene van den laatsten tijd. Waarheen men zich wendt, overal hoort men hem hemelhoog prijzen, en iedereen is overtuigd, dat men met een uitstekend, door God begenadigd talent heeft te doen! De pseudoniem der schrijfster is tot hiertoe nog niet opgehelderd." De Doctor vouwde de handen om de knie. „En gij houdt het er voor, dat genoemde schrijfster Mevrouw Daphne is?" „Ik houd het er niet alleen voor, maar ik ben er van overtuigd!" „Wel drommels! Voor zoover ik de Barones ken, zou zij meer aangrijpende en hartstochtelijke thema's kiezen. „Vindt gij den tekst der Dorpslurley aangrijpend en hartstochtelijk?" „Hm voor jonge meisjes is hij voorzeker niet geschreven." „Die tekst en de „Spooksels" zijn uit ééne ziel en uit ééne pen gevloeid!" De magere man vliegt eensklaps op. „Ondenkbaar! „Maar werkelijk waar." De Doctor kneep plotseling de oogen toe, ging achterover leunen en liet een scherp, langgerekt gefluit door de tanden hooren. „Ei, ei, ei! — thans gaat er mij bepaald een licht op over de verrassende aanwezigheid van den componist in het salon der schrijfster, — thans begrijp ik, waarom Galavera zulk een buitengewoon belang in de première, zoowel als in de gansche opera stelde!" „Werkelijk? Werkelijk, deed zij dat?" In de zijkamer waren de voordrachten onder een krachtig applaus geëindigd, een bekende concertzangeres gaf een lied ten beste. Peinzend staarde de Doctor vóór zich uit. „Ik zou bij God wel eens willen weten, of gij gelijk hebt, het zou me kolossaal interesseeren, want eerlijk gezegd — ik ben toch steeds ontzettend oprecht — heb ik de geestelijke begaafdheid van Daphne niet voor veelbeteekenencl gehouden. Zij koketteert met hare vele talenten, zij beunhaast in alles een weinig en levert in niets iets reëels. Zij omhult zich met den stralenkrans van het origineele en geniale, maar die stralenkrans is een mossel, welke geen parel bevat!" Joël stond verbitterd op. „Gij oordeelt niet, maar veroordeelt! Wat geeft u het recht, een dame, die ik ten hoogste vereer en bewonder, op die manier in minachting te brengen?" „Wat me het recht geeft?" — De Doctor barstte in een schaterlach uit: „De Grieksche naam- en ziel- verwantschap met de schoone Circe, welke ook van u reeds een béte noire schijnt gemaakt te hebben, dat ieder grimmig' aanvalt, die de onfeilbaarheid der bevallige dame in twijfel trekt!" „Grieksche naam verwantschap?" — Joël plooide ietwat ironisch de lippen — „pardon, mijn waardste, ik heb in de algemeene opschudding der voorstelling, helaas! het ongeluk gehad, uw naam niet goed te hooren, doch hoe die ook luiden mag —- ik hoop u toch in elk geval een vriend van dit huis te kunnen noemen!" Bedaard rekte de philosoof de armen uit; — hij nam den opgewonden jongen man van het hoofd tot de voeten op, met zichtbaar vermaak en het onbarmhartig welbehagen van een knaap, die een kever aan een draad her- en derwaarts sleurt. „Vriend? — ja nu, als Daphne en ik bij uitzondering niet met elkander kibbelen, dan leven wij eensgezind als vrienden." Eikhoff hief met gefronst voorhoofd het hoofd op: Barones Daphne wilt gij zeggen?" „Om het even, — waarom zou ik die complimenten maken?" Hij stond kalm op, dronk zijn glaasje voor de laatste maal uit en stak ietwat nonchalant de beide duimen in de zakken van de broek. Ook Joël stond op, hij zag Mevrouw von Galavera zooeven met onrustig zoekenden blik in de deur verschijnen. Zij trad glimlachende beide heeren tegemoet. „Nu, mijn waarde Eikhoff, hebt gij u als offerlam laten ergeren?" vroeg zij schertsend. Hij bood haar met veel vertoon den arm. „Sta mij toe, Barones, dat ik u voor een gelijk lot bewaar!" De Doctor knorde van vergenoegen. „Ondank is 's werelds loon! Daar hoort me de kerel een half uur lang over de goddelijke Daphne, alias Carolientje Vahlbrecht uit, "en dan maakt hij rechtsomkeert en behandelt me ter vergelding als lucht!" Met een hoogen blos van toorn op het voorhoofd, staarde Joël in het gelaat van Daphne, die alleen met even opgetrokkene wenkbrauwen het kopje achterover wierp. — „Altijd die oude aardigheid! — geloof van dien lichtzinnigen spotter geen woord, Mijnheer Eikhoff!" Hij haalde diep adem. „Pardon, Barones, — een vraag. Wie is eigenlijk die wonderlijke huisvriend, die zich zulk een lichtzinnigen spot durft veroorloven ?" vroeg hij dringend. Verbaasd keek zij tot hem op. Met groote, betooverde oogen der onschuld. „Wie hij is?" herhaalde zij, alsof zij hem niet goed had verstaan. „Mijn God, heeft de afschuwelijke man zich wellicht niet voorgesteld?" en driftig den arm van den Doctor vattende, riep zij boos als een pruilend kind: „Agamemnon! wat moet deze nieuwe farce beduiden?!—" „Agamemnon!" „Hm, hm!" zeide de Doctor, als het belichaamde leedvermaak, knipoogende. „De schoone Agamemnon ! Broeder der besprokene Mevrouw Daphne! Haha — zij moge vóór de origineele kunstwerken der oudheid zooveel als zij wil een voetval doen, zij heeft toch het blauwe lintje om haar arm gehad!!" Hij zeide het, trok een ietwat sarcastisch gezicht en slenterde kalm naar Baronesse Galavera, om belang"stellend te informeeren, of men niet spoedig wat te eten kreeg. Joël evenwel wierp zich op de met mos bedekte bank in het priëel neder en lachte zoo luide en hartelijk, dat zijne bekoorlijke gastvrouw, snel den samenhang doorziende, hem allermelodieust accompagneerde. Zoo opgewekt en vroolijk was de geblaseerde lieveling der vrouwen in langen tijd niet meer geweest, en toen hij vóór de vorstelijk aangerechte tafel aan de zijde der jarige zat, was hij het met zichzelf niet meer eens, wat hem meer bedwelmde, de schuimende sect of de gloeiende oogen van de gevaarlijkste aller vrouwen. Daphne verstond de kunst van zeer opwekkend en amusant te babbelen, te babbelen op een manier, welke met Joëls smaak overeenkwam. Hij voelde zich opgewekt en verrukt, een gewaarwording, welke hij sinds geruimen tijd niet meer had gekend. En terwijl zijn blik gedurig opnieuw naar de interessante vrouw aan zijne zijde terugkeerde, die de gulden vrijheid, de heerlijke zelfstandigheid eener goed gesitueerde weduwe niet genoeg kon prijzen en het bestaan van een hart in haar borst op de overmoedigste wijze ontkende, — begreep hij niet, hoe het lot naast deze betooverendste van alle wezens een broeder kon geven, die in niets een trek van overeenkomst met haar verried. Gedurig opnieuw vergeleek hij den broeder en zuster, die van zoo verschillende geaardheid waren, met elkander en deelde ten slotte deze waarneming aan zijn buurvrouw mede. Deze schaterde van lachen. „Welk een naïeve beschouwing! Evenzeer als de ouders niet op elkander gelijken, kunnen toch ook de kinderen verschillen! Mijn broeder is het getrouwe evenbeeld van mijn papa, ik moet mijn moeder als uit de oogen gesneden zijn. Ook het uiterlijk van Agamemnon stemt volmaakt overeen met dat van den vader. Hij omgeeft zich met een schil, welke er veel ruwer uitziet, dan zij is. In werkelijkheid is het een trek van onverstoorbaren humor en groote slagvaardigheid, welke zich in ietwat zonderlingen vorm openbaart. Gij zult waarschijnlijk gelegenheid hebben de gouden kern te leeren kennen, welke zijn met stekels bezette schil bevat. Ik weet, dat hij zijn leven voor mij zou laten en desniettemin vertelt hij het liefst aan wildvreemde menschen van mijne gebreken en zwakheden, zoekt alles op, wat mij op de eene of andere manier in de oogen van anderen kan verlagen, .en zou toch ieder verwurgen, die het waagde met dien toon in te stemmen. Ook tot u heeft hij zeker heel wat over mij gesproken en daar gij u allerbeminnelijkst als mijn advocaat hebt opgeworpen is hij thans in de beste luim! „Ook dit is een soort van ijverzucht, waarmede de broeder de zuster vereert. Hij tracht haar met doornen te omringen, teneinde dreigend gevaar van haar af te wenden. De Doctor is een scherpziend en schrander man, hij herkent den adelaar in de duiventil. Daphne glimlachte ietwat spotachtig. „Hij diende te weten, zooals de geheele wereld het weet, dat voor mij geen adelaar gevaarlijk kan worden. Mijn hart is een hoopje asch, het zal geen enkel sterveling gelukken, daaruit nieuwe vlammen te lokken!" Hij keek haar bijna ongeduldig in het plotseling zoo koele gelaat. „Daarom moet er een god komen, om zulk een wonder te volbrengen? Is Apollo een sterfelijke?" Zij heeft langzaam het opaalkleurige champagneglas aan de lippen gebracht. „Apollo moest het toch het beste weten, welk een vlug en onbereikbaar wild Daphne is! — En hij weet het ook. Hij zal zich in een lot voegen, dat tallooze anderen met hem deelen. Doch dit onderwerp wordt intusschen vervelend, vertel mij daarom liever, welk een programma van uitspanningen gij in de eerstvolgende week moet „afwerken". Zult gij een avond de Dorpslurley met uwe tegenwoordigheid vereeren ? „Dat hangt van u af. Als ik u in de opera kan begroeten, dan kom ik, anders niet. „Waarom ziet gij er zoo knorrig uit? — Ik zal toch komen. Ik zal ook een lauwerkrans medebrengen en een paar handschoenen stuk applaudisseeren!" „Waarom uilen naar Athene dragen ? Applaudisseeren en kransen werpen kan iedereen. „Laten wij dan iets anders uitdenken." Hij keek haar met vurigen blik aan. „Breng een hart mede! Indien niet voor mij, dan voor de Dorpslurley!" , , „Zou zij daar hoogen prijs op stellen.-' Een armband met brillanten zou haar wellicht-aangenamer zijn!" „Gij spot. Weet gij niet, dat men tot kleine kinderen zegt: „Wie op zijn jaardag ondeugend is, is het het gansche jaar door?"" n „Moet ik groote baby dat ook ad notarn nemen? „Och, dat gij een groote baby waart!" „Nu spot gij insgelijks, — drijft den spot met de weduwe, wier haren weldra grijzen, die zich nog in een lang schort wil droomen." „Grijze haren bepalen den leeftijd niet!' „Des te ongalanter van u, naar mijn leeftijd onderzoek te doen." Hij glimlachte. „Duidt de laurier Daphne dien ook door ringen aan? Laat mij tellen, — hij boog zich voorover, vatte hare hand, keek daarop neder: „vier juweelen ringen en een verbleekte trouwring! Mijn God, hoe akelig jong zoudt gij naar die chonometrie zijn! Zij is niet zoo vertrouwbaar als de mijne!" „Verraad mij de uwe." „Zij is zeer eenvoudig. Wilt gij weten, waarom ik u voor zeer oud houd? „Dein Handchen mir, fühlst Du, wie's klopfet hier?" Zóó zingt Zerline en Zerline is jong. Als het in den boezem nog hamert, klopt en trilt, als het vlamt en brandt, haat en bemint, dan is de mensch jong naar lichaam en ziel, waar evenwel slechts een hoopje asch koud en dood als een grafheuvel ligt, daar is de jeugd in de kist gelegd en lang, lang gestorven!" Hij greep ook naar het glas en bood het haar met een betooverenden blik aan. „Laten wij op lente en jeugd klinken, barones, opdat de dag van heden in waarheid een geboortedag geweest zij, welke in uwe borst een nieuw, jong leven heeft gewekt." Wederom dat afgematte, treurige glimlachen, maar zij klonk met hem. „Zonderling verlangen!" fluisterde zij, „lente en jeugd evenwel zijn reeds dikwijls het slachtoffer van één enkelen rijm in den lentenacht geworden. Wilt gij mij deze beide Danaërgeschenken voor de tafel op mijn geboortedag toewenschen, voeg er dan nog één bij, zonder hetwelk een hart toch maar een treurig ding is." „De liefde, de liefde! Leve de liefde!" Zij schudde ontkennend het kopje. „Ook vóór de liefde schrijft het lot dikwijls het bijvoeglijk naamwoord: „Ongelukkig!" Neen laat ons op het „geluk" klinken, het ware, groote geluk, dat zich in elk oog en in elke gedachte anders afspiegelt." De glazen stootten tegen elkander met melodieuzen klank, eer Joel evenwel het zijne aan de lippen bracht, plukte Daphne een paar blaadjes uit de roode roos op haar borst en wierp ze in den wijn. „ Opdat de betoovering krachtig zij!" — reciteerde zij met een verleidelijke uitdrukking in de donkere oogen. De stemming aan de tafel had het kookpunt bereikt. De toasten op de vereerde gastvrouw, op de jarige, op de dichteres volgden elkander in luimige haast op. Geest en vernuft deden het hunne, zouteloosheid en „meer willen dan kunnen" werkten des te krachtiger mede en vermaakten de toehoorders nog meer dan onwillekeurig vernuft. Een Vaandrig had, volgens zijn eigen getuigenis, een kolossale snor aan. Ten deele had hem de wijn, ten deele de geestvervoering bedwelmd, want hij bezwoer zijn omgeving met overstroomende oogen „dat hij tot „gek" wordens toe verliefd was, zijn leven lang had hij de vrouwen gehaat, — („dan kan hem zijn baker wel flink geranseld hebben!" grijnsde de Doctor daartusschen in), — thans evenwel had Mevrouw Daphne de haat in liefde verkeerd!" „Zeker heeft u de Barones voorgezongen: „Fritzchen, ich bitte dich — gieb Dich zufrieden —!" De Vaandrig staarde met verglaasde oogen dwepend naar de zoldering op. „Voorgezongen?! Bah belachelijk — cette dame ne chante pas — elle enchante/" dat was de borsttoon der innigste overtuiging. „Bravo, bravo!" „Mijn waarde Mevrouw de Handelsraad, — geef als ik u verzoeken mag, den ongelukkige wat ijs in zijn glas, anders verbrandt hem de inwendige gloed onzer oogen als een hostie." „Ja, ijs!" riep de Vaandrig toestemmend knikkende met een zweem van heldhaftigheid. „Ik heb mijn leven lang nooit eenigen drank zonder ijs gebruikt." „Bliksems —" riep de Doctor vergenoegd uit, „dan heeft je min zeker ook op ijs gelegen!" Uitbundig gelach. De Vaandrig glimlachte verstrooid, stond op en tikte tegen zijn glas. „Om Gods wil, stilte! Hij zal spreken!" „Heeren en Dames!" begon de jonge krijgsman en stak de hand vóór de borst in de uniform, evenals Napoleon vóór Waterloo. „Voorheen ik veroorloof me u te herinneren —" zijn stem sloeg door en werd zwakker, — „aan het plechtig oogenblik —" hij snikte aangedaan luide en zijn gelaat drukte diepen weemoed uit, „toen in het salon, dat uitzicht geeft op de Adriatische zee —" een vernieuwd luid snikken, de stem begaf hem een oogenblik, maar de Doctor vervolgde in zijne plaats met krachtige stem: „een met kant omzoomde zakdoek en een portie verstand verloren werd! — Lang leve de eerlijke vinder ! hoera! hoera!" Stormachtig gejubel. Een eenstemmig hoera. De Vaandrig evenwel zonk als verpletterd door inwendige smart in den arm van een medelijdend redder en waggelde uit de eetzaal. „— en ros en ruiter zag men nimmer weder!" mompelde de Doctor weemoedig. En gaandeweg bontere luchtbellen bruisten in den beker der vroolijkheid op. De klappistaches weerklonken met scherpen knal daartusschenin, een bepaald geregeld peletonvuur op een slagveld, waar de zwaarste verwondingen evenwel aan pijl en boog te danken zijn. En de goudgevederde pijlen snorden onzichtbaar her- en derwaarts, troffen en hechtten zich met niet los te maken weerhaken of werden lachend en zonder pijn weder uit het hart getrokken en als amusante tropeeën gedurende een paar uren als helmversiersel gedragen. Ter elfder ure werd de tafel opgeheven en m de opgewondenste stemming keerde de zwerm der gasten in de salons terug, om tusschen duiven, rozen en vuurvlammen waaghalzig met het vuur te spelen. Op Daphne's kleine handen brandden de lippen der mannen, die met welgevallen aan het zoo dikwijls bespotte gebruik van het „wel bekome het u" wenschen na den maaltijd den vrijen teugel vierden. Het heeft in Duitschland bestaan en zal blijven bestaan, zoo lang er ridderlijke vereerders van het schoone geslacht worden gevonden, die zich in elke onschuldige gelegenheid verheugen, dat zij het kunnen huldigen, zonder buitensporig te zijn. Ook Joël Eikhoff was door de dames omringd en verheugde zich in de opgewekte stemming, welke de tongetjes in geestvervoering losmaakte. Zóó was het gewoon en goed, dat de tegenwoordige avond hem niet geheel en al op vreemde banen drong. Hij, die steeds het passieve deel had uitgemaakt, die het' zuchtend duldde, dat men om hem fladderde, hij was heden volkomen uit zijn rol gevallen, had zelf het hof gemaakt als een verliefde herder, had zich door Daphne's wonderbaar afwisselend uiterlijk, door honderd opwekkingen en gewaarwordingen laten slingeren. — Zij koketteerde met hem. Nu koude, dan hitte. Het bloed kookte hem in de aderen. Thans ontweek hem hare lenige gestalte, als een zonnestraal, waarnaar men grijpt, zonder hem te kunnen vatten. De diamanten van haar voorhoofdband schitterden nu hier, dan daar, en steeds schoof zich een vijandig scheidende menigte tusschen hen. Evenals de verderfelijke vlammen van een Loki sloegen de vuurbundels van het roode salon ook achter haar samen en geen woudvogel fladdert baanbrekend vóór hem uit, om de ontrukte terug te vinden. Baronesse Galavera wierp een snellen blik achter zich. Eikhoff was in het boudoir geketend. Zij wendde zich, met een stomme vraag in de oogen, naar den Doctor, die haar toevallig gevolgd was. Hij knikte, en daar zij voor het oogenblik alleen stonden, boog hij zich fluisterend tot haar over. „Hij weet alles, wat hij weten wilde en weten _ moest. Ongevoelig voor millioenen is hij niet, maar hij schijnt desniettegenstaande zeer ernstig vuur gevat te hebben." „Hij kan toch niet vermoeden, dat je hem mijne omstandigheden uit berekening zoo gunstig afschilderdet?" „Neen, daarvoor maakte ik je van den anderen kant veel te zwart in zijne oogen." „Goed. — Zie thans, of je hem voor de speeltafel aanwerven kunt." Haastig en zacht waren de woorden gewisseld en de Doctor mengde zich opnieuw onder de gasten, om onder heimelijk geeuwen ettelijken heeren een klein spelletje voor te slaan, dat als tegengif voor de doodelijke verveling in poëtische keuvelhoekjes gearrangeerd zou worden. Men scheen reeds smaak in dat „dessert" gekregen te hebben. Het Turksch boudoir was bliksemsnel in een kleine speelkamer veranderd, waar een gezellig skat, baccarat en ecarté, als zeer onschuldig, hand aan hand gingen. De Doctor legde den vinger op Joëls arm. „Nu, onsterfelijke, laten wij, vóór gij mij morgen doodschiet, dobbelen, wie de nalatenschap krijgt!!" zeide hij lachende. „Wat zoudt gij van een klein verzoeningsskat zeggen?" Eikhoff trok een leelijk gezicht. „Ga achter mij. Satan!" zeide hij schertsende. „Hier, in deze vertrekken van een engel, heb ik geen gedachten voor 's duivels gebedenboek!" „Zou „zoo'n enkel slagje" — als vleugelslag niet zeer op zijn plaats zijn in Engelensferen?" Joel lachte. „Onzin, Doctortje — ik ben inderdaad niet in de stemming er voor! Gij weet, het eeuwig vrouwelijke trekt me aan in het duivensalon!" „Nu, kout dan met het duifje zonder gal!" gichelde een zachte stem naast hem, Daphne schreed aan den arm van een erfgenaam van millioenen naar de speeltafel. „Ik moet heden het orakel eens raadplegen, of ik namelijk in het nieuwe levensjaar geluk in de liefde of in het spel zal hebben! Houd mij de hand boven het hoofd, Apollo, opdat ik vreeselijk verlieze!" Werktuigelijk, als betooverd, volgde Eikhoff. „Houdt u bij Hartenheer, — het hart als inzet! — gij wint hem, op mijn woord!" „Doet gij het mij met de Koningin voor?" „Hoe kunt gij dat nog vragen! — va banque /" — Joëls voorhoofd gloeide. — Dienstvaardig schoof hem de Doctor een stoel toe. HOOFDSTUK XIX. Men had het gemeenschappelijk ontbijt in de eetkamer van Mevrouw de Geheimraad gebruikt. Het was in de elegantste, bijna verkwistende weelderigheid opgedischt geworden, en Wigand, die de huishouding bij het leven van den Geheimraad had gekend, had met klimmende verbazing de buitengewone veranderingen er in opgemerkt. Hij wist, hoeveel vermogen de overledene had achtergelaten. Het was voor zijn bescheidenheid ontzettend groot, doch volgens zijn berekening veel te klein, om zulk een weelderig leven, als hier tegenwoordig werd geleid, te veroorloven. Dat Joël op gewetenlooze manier zijn toevlucht tot het kapitaal zou nemen, zoo de renten niet toereikend mochten zijn, betwijfelde hij geen oogenblik, van tante Elly verbaasde het hem aanvankelijk. Toen hij evenwel ook in haar wezen en karakter, de over het algemeen niet gunstige verandering bemerkte, welke sedert den dood van haar echtgenoot daarin had plaats gehad, verbaasde hem ook haar lichtzinnig uitgeven niet. Was er dan grond voorhanden, zich daarover bezorgd te maken, zooals zijn rechtschapen hart aanvankelijk had gedaan ? .. Neen! — Zeide Joël het zelf niet, hoorde hij het niet dagelijks in den kring der huisvrienden als onderwerp van het gesprek behandelen, welk een onuitputtelijke bron van goud de Dorpslurley voor den componist werd? — en nog worden zou.J Wanneer de gouden zegen inderdaad zoo overrijk op het huis van den Geheimraad nederfonkelt, waarom zouden moeder en zoon zich dan een leven ontzeggen, dat zoo geheel met hun smaak en hunne aanspraken op geluk en genot overeenstemt? In elk geval voelde de pleegzoon, die in den loop der jaren van het voormalig ouderlijk huis toch werkelijk vervreemd was, zich niet gerechtigd de zorgelooze weduwe met waarschuwingen en vermaningen lastig te vallen, daartoe zou toch de eigen zoon in de eerste plaats verplicht zijn geweest, indien Joël in het algemeen nog het begrip van plicht in zijn hart had omgedragen. Evenzeer als hij steeds van zijn onuitputtelijken rijkdom sprak, — hij berekende zooeven aan het ontbijt nog lachende, hoevele bankiers hij wel in zijn dienst zou moeten nemen, als de Dorpslurley eens broertjes en zusjes kreeg, als de doop der volgende opera s met hare lauweren en haar goud hem verpletteren zou, — evenzeer scheen hij toch ook belang te stellen in een rijke huwelijksgift van zijne toekomstige gade. In zulk een geestvervoering en verrukking als heden had men Joël nog nooit gezien. Er kwam gedurende het ontbijt geen ander gesprek aan de orde, dan zijne opgewonden levendige schilderingen van Daphne's tooverrijk. De schoonheid, genialiteit en bekoorlijkheid der jonge weduwe roemde hij wel is waar ook met welsprekende woorden, doch het hoogste belang scheen hij toch te stellen in de waarnemingen, welke hij betreffende de geldelijke verhoudingen had gedaan. De inrichting van het salon vertegenwoordigde een vermogen, — de huur van een dergelijke vorstelijke woning vereischte een kapitaal van millioenen. Het souper droeg zijn naam ten onrechte, het was een verlaat diner, een opvolging van de uitgezochtste lekkernijen, zoo fijn en heerlijk, alsof de tijden teruggekomen waren, „dat een Lucullus bij Lucullus at!" Bovendien had immers de broeder der Barones zelf van het ontzettend vermogen zijner ouders en van dat van den overleden Consul-Generaal gesproken, in de verste verte niet om den toehoorder daardoor te verlokken, — neen, integendeel, hij had op zijn onverschillige, ietwat ijverzuchtige manier al de gebreken en zwakheden der zuster gegeeseld, om haar in de oogen van den vreemdeling een stralenkrans te ontnemen, welke zijn prozaïsche natuur ergerde. Joël heeft bij andere heeren een onderzoek naar Doctor Vahlbrecht ingesteld. Men noemt hem een geestigen, kijfzieken, amusanten, satirieken zonderling, van wien men, in weerwil van zijn goddelijke grofheid, houdt. Wat evenwel de hoofdzaak is, hij bewoont insgelijks een prachtig ingerichte verdieping, houdt rijtuig en paarden, dienstpersoneel, maakt indrukwekkende reizen en voldoet aan verscheidene passies, welke kapitaal verslinden. Daar de Doctor als particulier geen traktement geniet, moeten hem dus uitsluitend zijne revenuen zulk een weelderig leven veroorloven. Wat evenwel de broeder bezit, moet, zooals van zelf spreekt, ook de zuster als ouderlijk erfdeel ontvangen hebben. 't Is zonderling, waarom hecht Joël, zoowel als Mevrouw de Geheimraad, zulk een groot gewicht aan vreemd geld, daar zij zeiven toch genoeg bezitten en de toekomst hun rijkdom tot in het oneindige zal doen toenemen? — God in den Hemel! Indien hij slechts bezat, wat hier in huis in één jaar wordt verbruikt, hij zou zeer tevreden en gelukkig zijn. En ook zonder dit vermogen is Wigand duizendmaal gelukkiger, dan de rijke lieden naast hem, die door onverzadelijken gelddorst volstrekt niet tot een rein en vreedzaam levensgenot komen! Ja, Wigand was heden morgen gelukkig, zeer gelukkig zelfs. Vol angst en zorg had hij aanvankelijk Erika's gelaat gadegeslagen, toen Joël zoo onverschillig dweepte met Daphne en zeer onomwonden te kennen gaf, dat zij eindelijk de langgezochte was, die waardig was de echtgenoote van' een EikhofF te worden. Geen ooghaartje had in Erika's gezicht getrild, zij glimlachte zelfs, een vreemde, maar geen bittere of pijnlijke glimlach. Zij was het ook in dit opzicht met hem eens, dat de Barones al de voortreffelijkheden eener vrouw in zich vereenigde, indien zij inderdaad met de schitterende eigenschappen was toegerust, welke Joël in haar had geroemd. Slechts eenmaal hief zij als in stomme verbazing het hoofd op, toen hij met de uitbundigste loftuiting verzekerde, dat Daphne en geen andere menschelijke ziel de schrijfster van de „Dorpslurley", zoowel als van de „Spooksels" was. Ademloos keek hem het jonge meisje aan, een donkere gloed steeg naar hare wangen. „Heeft Mevrouw von Galavera inderdaad erkend, beide werken geschreven te hebben?" Joël haalde glimlachend de schouders op. „Erkend? Met duidelijke, bondige woorden nog niet, maar men kan ook tusschen de regels lezen en haar gansche houding was een volkomene erkenning. Zij gaf mij te verstaan, dat zij hare redenen had, om den pseudonym vooreerst nog geheim te houden." Welk een zonderlinge, onbegrijpelijke uitdrukking, welk een met moeite ingehouden lachen speelt er in hare rooskleurige trekken! Wigand begrijpt niet, waarom het kleine heidekind er plotseling zoo geheel anders uitziet. Mevrouw de Geheimraad en haar zoon bemerkten het niet; de gedachte, Daphne als dichteres der Lurley erkend te hebben, brengt beiden in stormachtige opgewondenheid. „Joël! mijn lieve jongen — bedenk eens welk een ontzettend voordeel het zou zijn, een kunstenares aan je te verbinden, die je muziek door een dergelijken opzienwekkenden tekst ondersteunt! — Een pakkend libretto is het halve succes van een opera ! Je van zulk een dichteres voor jezelven en je opera te verzekeren, zou een zaak van onmetelijke gevolgen zijn. In elk geval, mijn lieve zoon, breng me van avond in de opera terstond met de Barones in kennis. Ik hoop vurig, ze ook weldra in ons huis te kunnen begroeten !" Het gesprek werd door den bediende gestoord, die twee prachtige bouquetten rozen met een briefje aan de vrouw des huizes ter hand stelde. Eén bouquet bestond uit roode, één uit gele rozen. Mevrouw Elly richtte zich met jeugdige levendigheid op. „Ah! weder van Mister Smith! — Maar twee bouquetten tegelijk? Zou dat geen vergissing zijn?" Zij opende haastig het briefje. Daarop glimlachte zij bevallig en knikte Erika vluchtig toe. „Hoe charmant van hem! Eén bouquet bestemde hij ook voor u, Erika! Hij wil zelfs den aanverwanten van mijn huis een attentie bewijzen ! Inderdaad zeer beminnelijk! Heden avond in de opera hoopt hij ons met zijne bloemen getooid te zien !" en de blikken der spreekster gleden snel monsterend van de ééne bouquet naar de andere. Daaroo reikte zij Erika de gele rozen toe „Hier, miin hartje! vergeet niet den vriendelijken afzender te 3 bedanken! - Ja, nu moet ik ter wille van deze bloemen een ander toilet kiezen! Donkerrood en rose is op dit oogenblik een zeer moderne samenvoeging van kleuren — ik zal den sleep van fletskleurig zijden pluus aandoen! En jij, Erikaatje, wat heb jij voor PlHetnjonge meisje had de rozen zeer onverschillig VÓJkZide„°kP dL^n^ijden kleed zeer passend Zal„ Zwarte "zijde \Mon Dien hoe achtic1 Als je evenwel meent f.e^ ' ,» maar aan de gele rozen zullen er allerliefst op staan. Toël draaide met een schalkschen glimlach de duimen om elkander. „Al weder bloemen van Jen gevaargken zoon Albions! Ei, ei, Mamaatje! - De knaap Karei begint me zeer bedenkelijk te worden. ciune.el» Mevrouw Elly koketteerde verlegenheid „Slunge . wil ie ook nog beginnen, je oude moeder te plag . Miin oudeg? - ken ik niet. Ik bezit slechts een ionee beeldschoone mama, die uit louter spaarzaamheid haar bruiloft tegelijk met die van haar zoon wil vieren, om den ganschen rommel met één waschpartij op te ^Mevrouw de Geheimraad sprong °P en verb^rg gelaat, dat evenwel absoluut met bloos Ji' h;. maagdelijke zedigheid in de bouquet Het schg dat ie me wilt verjagen, deugniet! Goed.... ik ruim he veld! Binnen een uur rijd ik uit, wie me vergezellen melde zich aan!" - En dit zeggende^zweeWe zij met wapperende strikken en kanten, koddig als e6!^BUjSft^o^hiérfkinderenThoudt me nog eenw.£g o-ezelschap, terwijl ik mijn sigarette smoke! — t Zou bij God een kapitale grap zijn, als mijn oude nog in het huwelijk trad! Voor de buitenlanders had j van oudsher een zeer groot zwak en zij behandelt ook het beef zoo in het oog loopend met onderscheiding-, dat men in het openbaar reeds algemeen van de verloving spreekt. Nu, mij zou het genoegen doen! Als zij er maar niet inloopt, want met dien overzeeschen rijkdom is het ook niet altijd zuivere koffie." De bediende trad andermaal binnen en overhandigde de postzaken. Dat ontsloeg Wigand en Erika van een antwoord. Luid steunende richtte Joël zich op en rekte de armen uit. „Laten wij hierover in een salon gaan, kinderen en zien, wat voor nieuws er is. Kleine Erika, ik benoem' je tot mijn Raad van voordracht, lees me, „lieve Wilmowski," het nieuws voor dat er is!" — Hij legde de hand der cousine op zijn arm, raapte de papieren bij elkander en liep met de matheid van een verslapen en overprikkeld mensch naar het salon, om zich op den gemakkelijksten divan uit te strekken. „Doe me het genoegen, lief nichtje, en lees me aan het venster voor! Geheimen heb ik toch niet, en mocht je er ontdekken — welnu, dan zul je discreet zijn en niet verder babbelen!" Hij blies een paar kringetjes uit, terwijl het jong-e meisje de brieven ter hand nam. „Deze ziet er het interessantste uit!" — zeide zij naar de postzegels ziende: „Wil ik dezen het eerst lezen ? . "Ja' le.es hem eens - en houd me daarbij zoo langin spanning, tot ik uit den inhoud den schrijver herken ' tiet is allergrappigst, een brief te hooren en niet te weten, van wien hij is!" „7u l'as voulu, George Dandin/" — zeide Erika glimlachende en nam op een vensterbank plaats, terwijl Y\igand, met de sigaar achteloos tusschen de tanden onverschillig tegen de kachel leunde. De bouquet van i ïster- Smith had hem stof tot nadenken gegeven Zonderling, dat de tante zoo blind was. Zij had moeten bespeuren, dat de Engelschman meer werk dan noodig was van Erika maakte. — Ja nu, wellicht vergist hij yich het komt hem toch voor, dat alle heeren do de 'kleine verrekt zijn. Ijverzucht tovert ta U Ê°Ss TwepeTSe.5 ££ Dat het kleine sterretje harer liefde onweerstaanbaar verbleekt onder de zonnestralen van ware erkenm g, welke schijn en waarheid zonder erbarmnig verlichten. °ndT nïen^aat opet^ zt bouwdelen brief o^en rSfK ^vaarde, geachte Heer Eikhoff!» - Nu, vermoed je, wie dien aanhef dikwijls en gaarne gebrui' . viel zij zichzelve lachende in de rede. ^ ^ zóó „„Waarde, geachte Heer Eikh . i\.inl(,s i kunnen duizenden, zóó kunnen zoowel Dames HeI™rdTtl~éve„ lezen wij in de eourant van het buitengewoon sucees, dat uw opera ^pstaley heeft behaald en doen u kort — doch per g ^ onze hartelijkste gelukwenschen \oekomen Welk ee oprecht aandeel nemen wij puist m die operaU Het nlaatsie waar gii in het voorjaar steeds zat, om naa ?e mitodieen vïn Spiro Malia te naar uwen naam genoemd, en Spiro fantase^ | ] t ziine prachtigste wijzen — hem ter eere. Jammer, dat gij den geniafen muicus tegenwoordig ntó tat bc,oren, hii zou u zeker door composities, welke hier ong waardeerd wegsterven, groot genoegen bereiden Erika zweeg plotseling onthutst. Joel was als een waanzinnige van den (iivan opg snrona-en vloog naar de lezeres en rukte haar den brief uit de hand. Zijn gezicht was zeer bleeken keek de jonge dame zoo verstoord aan, alsof zij een m dadiester ware, die op heeterdaad werd betrapt Si Domheid!'' stiet hij er met bevende lippen uit _; „een gemeene grap! Ik ken geen . p Malia - ! Zeker heeft iemand een grap willen uithalen!" En den brief haastig omslaande, wendde hij zich bijna brusk tot Erika: „Hadt je misschien de onderteekening of den poststempel reeds gelezen?" Ten hoogste ontsteld schudde Erika het kopje. „Ik zag alleen, dat de brief uit het buitenland kwam." „Buitenland, belachelijk! Men heeft er een valsch postzegel opgeplakt en hem hier in onze brievenbus geworpen." Joel streek met den zakdoek over het voorhoofd, zijn eerst zoo lijkachtig gezicht gloeide, de droppelen zweet parelden onder het golvend haar. Een trek van bitteren toorn plooide zijne lippen. „Dat die brief ook juist in je handen moest vallen! Hm ik verzoek je, Erika,, je nimmer een lettergreep over zijn krankzinnigen inhoud te laten ontvallen, hoor je? nimmer!" Zijne oogen bliksemden dreigend op haar neder, hij stopte den brief in den zak en was van plan, de kamer te verlaten. Het jonge meisje bleef roerloos staan. Haar frisch gelaat werd beurtelings bleek en rood, met wijdgeopende oog-en, als zag zij plotseling iets afgrijselijks, iets verrassend onbegrijpelijks, staarde zij vóór zich uit. Door Joëls ruwe en ongemanierde handelwijze geprikkeld, trad Wigand hem met opgetrokken wenkbrauwen in den weg. „Ben je krankzinnig geworden, Joel ,J vroeg hij kortaf, maar de componist der DorpsJurley duwde hem op zijde. „Krankzinnig! — bij God, ik geloof, dat ik er niet ver van af ben —- mijne zenuwen zijn onberekenbaar — ik bid je, laat me!" en hij drong hem ongeduldig ter zijde, om achter de deur te verdwijnen. Wigand stond aan Erika's zijde. „Wat moest dit tooneel beteekenen, lieve cousine? Kun je je die zonderlinge houding van Joël verklaren ?" Zij haalde diep adem en streek langzaam met de hand over het voorhoofd en de oogen. „Ik vrees, Wigand, dat zij mij veel opheldert, meer wellicht, dan J° Jk^begrijp je niet. Ik smeek je, schenk me je ^Se^iiep in gedachten verzonken en Het zich zwaar in den stoel vallen, terwijl Landen aan hare zijde plaats nam en haar hand vriendelijk in de zijne sloot, als gold het een kind, dat een zwaar leed is overkomen, zacht te troosten; hij yermoeddetoch niets anders, dan dat de ruwe behandeling van Eikhoff het hart van het jonge meisje had gekrenkt. Ik moet erkennen, dat ik hetgeen je voorlaast met zeêr aandachtig volgde." ging hij voort .doch het kwam me voor, dat de inhoud van den bnel zeer ^Sol^gen' keken hem nog onder den vollen indruk der ontsteltenis aan. „Dat was hij ook, o scheen hij mij tenminste toe te zijn. Ik zou zonder eenig het minste erg de mededeelingen over den Griekschen musicus en componist ^ ^ gelezen hebben indien Joëls zonderling uiterlijk mijn verbazmg met had gewekt. Zijn boos geweten evenwel doet mij ni vermoeden, dat bovenvermelde „eenzame en onbekende componist"' in de eene of andere betrekking met hem 3 welke de wereld niet vermoeden moet en mag O Wigand, als mijn vermoeden eens juist was. /-y kromp ineen als door een huivering. ,, Te vermoeden?" Landen keek peinzend voor zich uit, hij drukte de tanden in de lip. „Het is me eensklaps, alsof ik dat vermoeden met je deel !" Zij hief levendig het kopje op. „Je begrijpt me Hij knikte. „Ik heb het nooit kunnen begrijpen, waar Joëls genie, dat de wereld in vervoering brengt zoo plotseling vandaan is gekomen !lkweet toch, wat hij vroeger gewerkt en voortgebracht heeft, doch dat is volstrekt niet in overeenstemming met de muziek de^O>0Wigandy —" Erika drukte bijna hartstochtelijk de handen tegen de borst — „uit welk een onoplosbaar schijnend conflict heeft mij die verraderlijke kleine scene zpoeven gered! Ik wil eerlijk tegenover je zijn, zoo eerlijk, als tegenover mezelf." Zij boog zich nader tot hem, haar stem klonk oprecht, de woorden volgden zoo haastig op elkander, als bij een mensch, die langen tijd \ eroordeeld was, een geheim te bewaren, die in zielestrijd alleen heeft geworsteld, vol vurig verlangen zich aan een sympathiseerende ziel te kunnen openbaren. Thans eindelijk waren de zegels van de lippen gebroken, onbedwingbaar bruisten de gedachten door het kopie en werden tot woorden. „liet is me sinds de opvoering der Dorpslurley gegaan als een mensch, die vóór een groot raadsel staat en zich tevergeefs het hoofd breekt, om het op te lossen. De muziek der opera is zoo schoon, zoo diep en geniaal gevoeld, dat het alleen een door God begenadigd genie kan zijn, dat ze gecomponeerd heeft. Doch Joëls gansche zijn en wezen is zoo triviaal, zoo onedel, plat en oppervlakkig, dat het me onbegrijpelijk voorkwam, hoe een man, die in niets een ademtocht van het goddelijke, hooge, reine en volkomene openbaart, een werk voortbrengen kon, dat zoo vreemd en scherp tegenover zijn natuur staat, als het vuur tegenover het water. — O, geloof me, Wigand, het viel me zwaar, onnoemelijk zwaar, me van de waarheid te laten overtuigen. Ik heb tegen mijn eigen twijfel aan Joëls karakter, kunst en achtbaarheid gestreden, als gold het, de miskende onschuld en grootheid van' een mensch rechtmatig en moedig te hulp te komen. Maar ik streed met een stok tegen scherpe zwaarden. Mijn verstand bracht vijandige machten in het veld, waartegen mijn goede wil alleen niet kon opkomen. — Van dag tot dag hoopte ik op een lichtstraal, welke dit duister verlichten, welke voor mij de tegenstrijdigheden tot harmonische overeenstemming brengen zou. Ik verwachtte, dat hij van binnen uit, uit Joëls hart zou schieten, dat zich plotseling eene — tenminste ééne _ zielegrootheid bij hem openbaren zou, welke al zijne zwakheden en gebreken eenvoudig tot slechte aanwensels zou stempelen. Dat evenwel de opheldering van buiten af, op deze wijze zou komen dat zou ik nimmer voor mogelijk gehouden hebben, \\ igand . ,En van welke soort acht gij de oplossing .J Zij liet het kopje diep, zeer diep op de borst zinken. Ach ik durf het nauwelijks wagen, het uit te spreken. „Tegenover de wereld niet, Erika, tegenover mij zonder eenige vrees!" Weder keek zij hem aan. ,Ja, jou durf ik het zeggenAch Wigandlief, ik ben thans overtuigd, dat Joel de muziek voor de Dorpslurley volstrekt niet geschreven heeft!n Volstrekt niet geschreven heeft?" —Landen schudde nadenkend het hoofd. „Zou dat met te gestreng geoordeeld zijn? - Wellicht heeft de componist van wien de brief zooeven gewaagde, hem alleen geholpen, heeft hij verbeterd en zijn raad medegedeeld. * Zij schudde haastig het kopje. „Neen, daarvoor behoefde Joël zich niet te schamen. Ieder leerling zal g-aarne en dankbaar zijn leermeester erkennen. De eronden, welke hem dwingen, het bestaan van dien man geheim te houden, zijn van onedelen en verachtelijken aard, dat toonde mij het kwade geweten, dat zich in zijne oogen weerspiegelde. Zag je niet, hoe hij verbleekte, hoe hij zich angstig moeite gaf, om den inhoud van den brief als een gelogen grap voor te stellen? Boven het schrijven stond voor den datum Patras". Joel vergat me te vragen, of ik dat gelezen had of niet. Ik weet, dat hij bij een Duitsche familie in de nabijheid van Patras heeft vertoefd. Hij schreef mij zelve een brief vandaar en thans ah, thans herinner ik me ook, dat hij van een voormaligen Griekschen visscher of wijnbergarbeider vertelde, die op de origineelste manier voor muzikaal genot zorgde. Hij was een van die verongelukte genieën die m een delirium tremens plegen te eindigen! — O Wigand, hoe herinner ik me thans dien brief weder, en hoe \ uit luj mijne onvolledige vermoedens aan!" Landen was opgestaan en liep met gefronsd voorhoofd in het salon op en neder. „Een Grieksche visscher kan zeer zeker niet de leermeester van een academisch ontwikkeld musicus worden, hoogstens —" zijne lippen plooiden zich tot een scherpen trek en zijn anders zoo aangename stem klonk als ironie — „hoogstens kon hij hem leeren, schoone melodieën snel in noten vast te houden. — och laat dat wezen, zooals het wil, ons vermoeden moet ons geheim blijven. — Geve God, dat zich de \ erachtehjke lichtzinnigheid niet met smaad en schande wreken moge!" „Ach, Wigand, waarom blijven wij nog hier?" Het was of een verheerlijkende glans zijn gelaat bescheen. Hij trad naar haar toe en boog zich over haar blonden schedel. „Zou je weer naar huis, naar ons stil, met sneeuw bedekt heidedorp willen, Erika?" Hij sprak zacht en desniettemin klonk er een jubeltoon door zijn stem, welke hemelhoog juichend in staat zou zijn^ een gansche wereld te doorklinken. Zij zuchtte diep, haar blik schitterde als die eener verheerlijkte. „Och ja, laten we huiswaarts keeren!" fluisterde zij, „wij toefden toch hier in de bonte, zonderlinge wereld an8" genoeg, om het voldoende te beseffen, hoe heerliik het thuis is!" „Onmiddellijk vertrekken kunnen wij onmogelijk, n de eerste plaats zou Joël denken, dat zijn onhoffelijk gedrag je beleedigd had, en het conflict tusschen hier en Ellerndörp was ontstaan; ten tweede heeft tante LU) ter eere van jou de uitnoodigingen tot een bal aten verzenden, en ten derde — vergeef me mijn egoïsme nichtje — zou ik gaarne ' nog de laatste voordrachten hooren, welke uiterst leerzaam zijn en juist voor den toestand van den Ellerndörpschen bodem interessant beloven te worden! Heb dus nog korten zich weder schitterend voor ons opdoe ^ _ rnpiTToellich in het laatste oogenblik liet verontschuldigen, dat hij we?ens gzTndmoedeï erfErika E1V°°r(S ZrSjkl w' zal zijn Excellentie „Mijn God, de Genefaal het diner Generaal ëoeu overdrijven, doch zoo gepast mogelijk het onderwerp ter sprake brengen, zoodat ivTzich ook op Wigands gelaat weerspiegelde, aan SwSnschta^haAes.elrachten te voldoe». B^n^^kamer Wnden zich de woonvertrekken /^ hoorde hem onophoudelijk heen en weder loopen, als in de hoogste opg^wondenheül tegen stoeien ShttfTileen hare indiscreteM^ht zij hem daaromtrent maar gerust kunnen stellen. Maar hoe? Hij die zelf alleen voor de laagste gevoelens vatbaar is, denkt ook van zijne medemenschen alleen het slechtste, en daar hij haar voor ijverzuchtig houdt, vreest hij hare wraakzucht. — — Zóó straft het booze zich steeds door zichzelf. Haar goed hart gevoelt medelijden, maar terwijl zij peinst, hoe zij hem van zijn martelende achterdocht kan verlossen hoort zij boven zich een ware uitbarsting van woede in woorden en beleedigingen. Hij schijnt aan den armen bediende zijn toorn lucht te geven. Erika siddert. ^— Welk een toomlooze drift, welk een beestachtig tieren! Zij drukt de handen voor het .ur sc|laamt zich- dat zij bijna twee jaren lang met blindheid was geslagen, die bedriegelijke schoon- rneer beminnen- Thans begrijpt zij zichzelve niet , He<;..1dln®r bii den Generaal verliep zooals alle c er gelijke feestelijkheden. De gastheer en gastvrouw waren zichtbaar ontstemd door Joëls afwezigheid waarvoor Mevrouw Elly niet eens voldoende gronden kon aanvoeren. Zij geloofde, dat haar zoon per depêche W£tó opgeroepen, iets bepaalds wist zij zelve niet. hrika haalde verlucht adem, toen Mevrouw de Geheimraad zeer vroeg afscheid nam, dewijl haar, ïelaas . een afspraak dwong, in de opera te verschijnen Zij reden nog eens aan de villa Eikhoff aan. Ziji. was zelve zeer gespannen, Joël te spreken. Hij liet ook thans lang op zich wachten. loen lnj eindelijk verscheen, toonde hij een uiterlijk dat zijn schoon gelaat bepaald leelijk deed voorkomen' JUj was onbeminnelijk, karig met zijne woorden en ergerlijk onoplettend en oneerbiedig, zelfs tegenover zijn moeder. 6 Toen hij de foyer van de opera binnentrad, veranderde zijn houding. Hij was de hoflijke, charmante, overal veroverende componist der Dorpslurley. Zijn zaakgelastigde trad hem tegemoet. „Goed dat gij heden komt, waarde Heer Eikhoff, doe uzelven en ons het genoegen, de Diva een paar hoffelijkheden achter de coulissen te zeggen!" ^ „Ben je gek, oude vriend? Waarom dat?' snauwde Joël hem gemelijk toe. „Omdat de juffrouw door het een of ander zeer beleedigd schijnt. Reeds de beide laatste keeren heeft zij de Lurley zoo flauw en met opzet slecht gezongen, dat ik onder het publiek zeer vele afkeurende oordeelvellingen hoorde, niet over de zangeres, maar over hare triviale, draaiorgelachtige partij! Gij weet toch, Mijnheer Eikhoff, dat, wanneer de melodieën in het tweede en derde bedrijf, de beide solo's en het duet, niet zeer vurig en rhytmisch voorgedragen worden, zij zeer licht een triviale uitwerking kunnen hebben, en de Juffrouw scheen de muziek te willen doen vallen." „De duivel hale die onbeschaamde gans!" riep Joël op de tanden knarsende, terwijl hij alle zelfbeheersching verloor. „Beeldt zich dat eenvoudige persoontje in, dat ik me dag aan dag vóór haar triomfwagen zal spannen ?' De zaakgelastigde haalde de schouders op. „Gij hebt het kleine duiveltje aanvankelijk te veel verwend, toen heeft zij zich wat in het hoofd gezet. Ja, toen Marva nog de „Marietje" zong heeft die het duet gered, Marva wordt over het geheel zeer gemist. De tegenwoordige Marietje is stijf, leelijk, niemand zal recht voor haar in vuur geraken. Het zou toch beter geweest zijn, dat gij Marva hadt behouden, gij hadt het toenmaals in uw hand." „Zoo? die arrogante, vervelende juffrouw," voegde Joël hem honend toe, „die spiegel der deugd, die de heeren met oorvijgen dreigde, als men haar „geheiligde" persoon een stapje te na kwam? Neen, mijn waardste, daarvoor was zij mij te onsympathetisch. Bah, zij intrigeert thans, zij wil zich wreken, daarom hitst zij de Lurley op!" „O, neen, daarvoor kenden de dames elkander te weinig. Ik verzeker u, de kleine is woedend, omdat zij plotseling door u veronachtzaamd wordt! Zij zeide me toch zelf, „zoo lang als het gold, de première te doen slagen, heeft hij me met hoffelijkheden overladen " " „Ah zoo, een nieuwe armband!" De jonge musicus wierp smadelijk het hoofd in den nek. „Goed, ik zal haar een paar nieuwe brillanten in der bek werpen — " „Wees voorzichtig, Mijnheer Eikhoff—" „Ik heb haast. Goeden avond!" Hij draaide den spreker onhoffelijk den rug toe en stapte, opnieuw met rimpels van wrevel op het voorhoofd, naar de loge. Zijn moeder verwachtte hem vol ongeduld. „Verbeeld je eens, mijn zoon!" fluisterde zij hem haastig toe en trok hem ietwat ter zijde, „zooeven vraagt Dokter Linden, of je de tergende critiek van de Dorpslurley in de X.X.-courant reeds gelezen hebt? Men beweert, dat het groote succes enkel en alleen aan de schitterende voorstelling op den avond der première is te danken geweest. Thans, nu de mousseerende kraftht van dezen champagnebeker vervlogen is, bleef er eigenlijk niets anders dan een erg verschaald en bedorven staartje wijn over. — Zelfs de vertooners waren dien drank hartelijk moe. Is dat niet tergend?" Joel haalde minachtend de schouders op. „Laat hen toch blaffen! Boosaardigheid, nijd! Bah, wat zegt Goethe: „Als je niet wilt, dat de kerkkraaien om je schreeuwen, dan moet je geen knop op den kerktoren zijn!"" „Zal je die bespreking geen schade doen?" „Mij ? Den componist eener Dorpslurley kan in het algemeen niets meer schade doen. De opera is door alle schouwburgen van naam en beteekenis aangenomen, mijn naam is beroemd over land 'en zee, wat zouden me nu die giftige tongetjes van zulk adderengebroedsel nog kunnen schaden ! Ah, voila, de zon gaat op ! Daar aan de overzijde, zie, in de loge tegenover ons, die dame in het fonkelend-geel atlaskleed—" hij groette haar zeer levendig en aanhoudend — „is Barones Galavera!" Daphne zag er zeer schoon en zeer opvallend uit. Aller oogen richtten zich naar het eigenaardige paar, dat elkander zoo ongegeneerd en in het oog loopend groette. De componist der Dorpslurley wekte steeds een levendige belangstelling in de opera, en de door hem zoo opzienbarend met onderscheiding behandelde dame was onmiddellijk het voorwerp van algemeene opmerkzaamheid. Daphne bemerkte het en scheen zeer aangenaam daardoor getroffen. Hare teeken- en waaiertaai naar de loge Eikhoff werd voortdurend levendiger en vroolijker, en toen Joël in het eerste tusschenbedrijf aan hare zijde verscheen, beschouwde zij het als iets dat van zelf sprak, dat hij haar na een korte begroeting den arm bood, om haar naar zijn moeder te geleiden. Doctor Vahlbrecht volgde, terwijl hij zich op zijn sarkastische manier als „ welvoegelij kheidsboeman" aanduidde. ' ... Mevrouw de Geheimraad had zooeven Mister Smith begroet en hem tallooze aangename dingen over zijn groote, rozenverkwistende beminnelijkheid gezegd, wat de zoon Albions met zijn stereotypen glimlach geduldig aanhoorde —• daarop wendde Elly zich met een ietwat tooneelmatige levendigheid tot Daphne, om ze op overdrevene manier als de bekoorlijkste van alle godinnen te begroeten. Mister Smith maakte zich het oogenblik van vrijheid ten nutte, koos zich een stoel in de tweede rij naast Erika, om voor de Barones met stijve buigingen de plaats naast de moeder van den componist in te ruimen. Zóó verlangde het de hoffelijkheid. Daphne vestigde een doordringenden blik op Erika, die was opgestaan, om evenals Landen voorgesteld te worden. De schoone weduwe stak het jonge meisje met overweldigende beminnelijkheid de hand toe, maar in de manier, waarop zij een paar woorden tot het nichtje 23 van Eikhoff richtte, lag iets voorkomend afdalends, als dicteerde eenvoudig een zeker medelijden haar dit notitie nemen van het nietige persoontje. En desniettemin speelde er een kleine slang in hare oogen. Het goudblonde haar van Erika kwam door het zwarte kleed tot zijn volle recht en de bescheidenheid van haar eenvoudig toilet verhoogde de jeugdige, blozende frischheid van haar gezichtje. Dubbel oud en gekunsteld scheen naast haar Mevrouw Elly, wier rooskleurige sleep het eerst recht opvallend maakte, hoe weinig deze bij het gelaat paste, dat in weerwil van alle schoonheidsmiddelen de jaren niet onzichtbaar kon maken. Mister Smith zag Erika een tijdlang glimlachend aan, vóór hij haar in het Engelsch aansprak: „W aarom draagt gij de gele rozen, mijn lieve juffrouw ?" Erika keek onschuldig op de bloemen neder. „Omdat tante Elly mij dezen bouquet uit uwen naam ter hand stelde, ik bedankte u reeds bij onze begroeting voor deze attentie!" „Well, Waarom nam zij de roode rozen voor zich?" „Bepaaldet gij het niet zóó?" „Oh no, no /" — Mister Smith lachte nog meer. „Zij heeft zeker gedacht, de zomer houdt van de meer gloeiende kleuren. Well, dan tooit de lente zich met het gele goud." Een korte pauze, daarop zeide hij plotseling in het Duitsch: „gij spreekt nog niet zeer goed het Engelsch, lieve Miss Erika ? Gij moest eens komen naar Engeland!" Zij lachte en schudde het kopje. „Ik ken daar geen menschelijke ziel, wat voor reden zou ik hebben om te reizen?" „Men zal leeren kennen de menschen of eenen, en dat is genoeg." v „Ik heb nooit veel passie voor het reizen gehad." „ Well. Een huwelijksreis maakt iedere dame.' — Zijne oogen staarden onafgewend in de hare. Toen zij zweeg en den tooneelkijker ophief, om het opnieuw naar de plaatsen terugstroomende publiek gade te slaan, ging- Mister Smith met onveranderden glimlach voort: „Er zijn vele Duitsche vrouwelijkheden, die hebben getrouwd naar Engeland!' Erika's blik vloog in plotselinge verlegenheid naar tante Elly over. Wilde hij haar voorbereiden? Zij knikte onverschillig. — „O ja, er is groot verschil van smaak in de wereld!" .. Plotseling keek hij haar ernstig aan. „Gelooft gij, Miss Erika, dat ook ik goed zou kunnen smaken van een Lady ? Erika proestte in een schaterlach uit, Wigand, die met gekruiste armen naar het gesprek had geluisterd, lachte mede, en Mister Smith scheen zich zeer te verheugen, dat hij een aardigheid had gedebiteerd. Mevrouw Elly evenwel werd door deze vroohjkheid weder aan hem herinnerd, hare beminnelijkheid strekte opnieuw de polypenarmen naar hem uit en riep hem andermaal aan hare zijde. HOOFDSTUK XX. Mevrouw de Geheimraad Eikhoff gaf ter eere van haar nicht een bal. Men hield zich in de maatschappelijke kringen vast overtuigd, dat dien avond de verloving van Joël met Erika openbaar gemaakt zou worden, want welk doel zon het anders gehad hebben, het jonge meisje, dat alleen met den naam als „nicht" werd aangeduid, doch overigens met de Eikhoffs nauwelijks verwant was, weken lang in het huis te noodigen. Joël zelf had van haar als eenige dochter en goede partij gesproken, en al behoefde hij ook volstrekt niet op geld te zien, zoo weet men toch, dat geen man, zelfs de rijkste niet, onverschillig omtrent een goede huwelijksgift is. Bovendien was Mejuffrouw Koltitz jong en schoon, een lieve en sympathieke verschijning, volstrekt niet met die onervarene meisjes van het platte land te vergelijken, die met haar eigen figuur verlegen zijn en de visch met een mes eten, —- men had op dergelijke buitengewone eigenaardigheden gerekend, naar de beschrijving, welke moeder en zoon Eikhoff vroeger van Ellerndörp hadden gegeven. Het scheen overdreven geweest te zijn, zooals alles, wat in den laatsten tijd in het huis van Mevrouw de Geheimraad gesproken en gedaan werd. Men had vast op de verloving gerekend en was daarom des te meer uit het veld geslagen, toen men de overgroote onverschilligheid der beide jongelui opmerkte. Joël had nauwelijks een blik voor de cousine en Erika scheen zich voor alle andere menschen meer te interesseeren, dan voor den componist der Dorpslurley. Desniettegenstaande scheen deze zoo zenuwachtig opgewonden en verstrooid, dat men op de eene of andere gewichtige oorzaak verdacht kon zijn. De nieuwsgierigheid werd bevredigd, toen tamelijk laat, bijna als laatste der genoodigden, een nieuwe persoonlijkheid in den kring der bekenden „stralend" binnentrad! In een tooverachtig toilet, fonkelende van diamanten,, ruischte Daphne over den drempel. Zij had verstand en tact genoeg, het vreemde gezelschap eerst te willen leeren kennen, vóór zij door de eene of andere buitensporigheid wellicht den nijd en der ijverzucht vat gaf; zij had hare Grieksche kleeding versmaad, alleen het kopje was en bleef „antiek!" Desniettegenstaande was hare verschijning buitengemeen en interessant. De kostbaarheid van haar toilet ging hand aan hand met den degelijksten smaak, en ofschoon ook niemand recht wist te zeggen, waarin het eigenaardige van haar voorkomen bestond, over- tuigde men zich toch onmiddellijk, dat men een geheel bijzonder menschenkind vóór zich had. „Eene schrijfster!" — I.a;.den had den naast bij hem staande deze inlichting gegeven, en als een loopend vuurtje vloog het woord van mond tot mond. Natuurlijk, een schrijfster! Nu begreep men den van geest tintelenden blik harer oogen, de buitengewoon beeldrijke taal, welke dikwijls een zoo geestig hooge vlucht nam, dat men den gedachtengang nauwelijks volgen kon. Haar stem klonk zoo heerlijk, dat men er naar luisterde als muziek en daardoor geen tijd vond om na te denken, of de interessante rhetorische bloemen al of niet zin hadden. In elk geval waren zij origineel. Sedert zij de salons had betreden, had Joel alleen nog maar oog en oor voor haar, die zijne huldebewijzen zeer bevallig, maar toch zeer kalm, als iets dat van zelf sprak ontving. Dit imponeerde de toeschouwers het meest. Baronesse Galavera liet zich met betooverende beminnelijkheid met al de aanwezigen in; _ zij zag niemand over het hoofd, had voor ieder een vriendelijk woord gereed, waardoor zij zijn genegenheid won, terwijl zij Joel, die haar als een schaduw onafscheidelijk volgde, vriendelijk aan hare zijde duldde, zonder zich eenige de minste moeite te geven, om hem aan zich te boeien. — Men bestormde Mevrouw Elly om nadere inlichtingen betreffende de bekoorlijke vrouw en haar zoo leelijken broeder. Daarop kon Mevrouw de Geheimraad niet genoeg van al de heerlijkheid berichten, — het verrassendste was evenwel, dat zij de Barones als de schrijfster \ an den tekst der Dorpslurley en van den roman „Spooksels" aanduidde. Dat maakte effect! De dames, die allen te zamen vol geestdrift met dien allerverrukkelijksten roman dweepten, waren buiten zichzelven van vreugde, eindelijk de door God begenadigde, lang gezochte gevonden te hebben, en dat nog wel in zulk een betooverende persoonlijkheid, die niet alleen door haar pen, maar door haar geheele wijze van zijn de harten veroverde. De heeren verheugden zich in het goede voorwendsel, in de schrijfster de vrouw te mogen vereeren, naast de schrijfster der „Spooksels" de rijke weduwe te kunnen naderen. Zóó was Daphne ook hier zeer snel het middelpunt der algemeene belangstelling, en daar Mevrouw de Geheimraad discretie ten opzichte van den roman tot plicht had gesteld, werden haar in den aanvang de huldebetuigingen slechts op bedekte, maar op de meest aantrekkelijke en opvallende wijze gebracht. Ieder, die zich met de Barones onderhield, bracht het gesprek op den „mode- en seizoenroman Spooksels" — op den tekst der Dorpslurley, en weidde in de opgewondenste loftuitingen uit. Aller oogen hingen dan in spanning aan het gelaat der schoone vrouw, die zoo dankbaar en bevallig daarbij glimlachte, ietwat verlegen fluisterde: ,. Zoo ? bevalt u het werk ? Stelt gij daarin zooveel vriendelijk belang? Welk een bewijs voor uwen uitstekenden smaak, uwen opgewekten geest! Hoe gelukkig moet zulk een oordeel den schrijver maken, op wien men met recht het woord kan toepassen : „Wie voor de besten van zijn tijd genoeg heeft gedaan, die heeft geleefd voor alle tijden!"" Er lag steeds iets verplichtends en vleiends in den vorm van haar antwoord, ofschoon het nooit een directe toestemming in woorden bevatte. In de plaats daarvan verrieden hare oogen en hare verlegenheid haar des te meer, en nauwelijks waren de eerste dansen voorbij, of de gezamenlijke aanwezigen duidden met volkomene zekerheid de Barones von Galavera als schrijfster van de „Spooksels" en „Dorpslurley" aan. Daardoor werd zij aan de zijde van Joël Eikhoff gesteld, en was te voren slechts één ster aan den hemel der kunst nieuw opgegaan, zoo verdubbelde zij nu haar glans en werd als interessant tweeling-gesternte door een verrukte menigte vereerd. Hoezeer een onpartijdig gezelschap, dat zin voor en kennis van kunst en geest bezit, een schrijfster in de hoogte steekt, zag Erika thans met eigene oogen en haar hart klopte een paar minuten hevig van minachting en verontwaardiging over de schaamtelooze komedie, welke Daphne tegenover de menschen speelde. En al waagde zij het ook niet, zich openlijk als de schrijfster bekend te maken, zoo wist zij toch zoo handig den schijn van het feit te handhaven en nam de huldebewijzen zoo geraffineerd op, dat haar gestadig afwijzen toch slechts een vermomd aannemen scheen. Mocht Barones Galavera op al de aanwezigen een overweldigende betoovering uitoefenen, — eene liet zich niet door haar verblinden, Erika doorzag de komediante en streed minuten lang een zwaren strijd met zichzelve, of zij aan dit kluchtspel een einde maken en de werkelijke schrijfster noemen zou, — maar dit ongehoorde éclat stuitte haar tegen de borst, zij schaamde zich in het diepst harer ziel over de verachtelijke vrouw, en kon het niet van zich verkrijgen, haar op die manier te vernederen. „ , Hoe schitterend ook voor haar de triomf, hoe verlokkend de voldoening was, welke haar ten deel zou vallen, zij deed er afstand van. — De gedachte, al die suikerzoete, verheerlijkende toespraken te hooren, zooals Daphne ze thans zoo welgevallig en zelfbewust aannam, joeg haar het bloed duizelingwekkend naar de slapen. Zij schaamde zich, door een onthulling van het geheim al die ovaties voor zich te verlangen. Zoo bleef zij liever het verscholen, over het hootd geziene viooltje, waarop de koningin roos medelijdend glimlachende nederziet. Sinds men zich overtuigd had, dat Joel niet van plan was, Erika tot zijne gade te kiezen, werd het jonge meisje over het hoofd gezien en achteloos behandeld, want het moest toch wel zeer treurig met de rijke erfgename staan, als Joel daarvan afstand deed. Daphne stelde het heidebloempje, het kleine, beschei- dene, volkomen in de schaduw, en Erika ruimde haar glimlachend het veld. Zij had toch niet geschreven en haar kunstwerk voortgebracht ter wille van den bijval der menigte, maar enkel tot eigen genoegen, tot genot en stille tevredenheid, evenals de bloem zoete geur uitwasemt, onverschillig, of de menschen haar opmerken en prijzen of niet. Konden al die vreemde harten, die zich thans voor hare werken warm maakten, ook slechts in één enkelen slag al het diepe, onbeschrijfelijke geluk wel gevoelen, dat zij gesmaakt had, toen zij in de eenzame, kleine kamer van Ellerndörp de gestalten schiep, welke nu zoo zegevierend de wereld doorliepen? Neen! Zij kunnen het in den roes en onrust van het drukke stadsleven volstrekt niet begrijpen, dat de hoogste en reinste vreugde van een door God begenadigd dichter het voortbrengen zelf is. Geen enkel van die huldigende woorden, geen enkele blik van bewonderende geestdrift, waarnaar Joël hunkerde en welke Daphne schenen te bedwelmen, zouden voor Erika ooit een oogenblik dien stillen, zaligen tijd kunnen vervangen, waarin de Muze alleen aan hare zijde stond, om met den heiligen kus der wijding een werk te zegenen, welks eenige inhoud is de liefde en alleen de liefde uit een kuisch hart geboren. En nu was de tijd er over heengestreken, had het teedere plantje naar buiten gedragen en het door de betoovering van den drukinkt laten groeien, zoodat zijne bloesems de gansche wereld verrukten. De zon stond er boven en hulde het in een verblindend licht, en al trokken ook nijd en afgunst in donder en bliksem van ongunstige kritieken er over heen, zoo waren zij desniettemin slechts aan het onweer gelijk, dat meer nut aanbrengt dan schade. Vele andere recensenten prezen den roman des te meer, en wat zijn beste en meest tot maatstaf dienende critiek was — de uitgever drukte oplage na oplage, ten bewijze, hoe lief het publiek dat boek en zijn nog onbekenden schrijver had gekregen. Dat wist Erika, en meer geluk verlangde zij niet. Vol edele zielegrootheid en nederige bescheidenheid stond zij onopgemerkt op den achtergrond, dewijl een andere zich het frivole hoofd met den glans van een valschen stralenkrans tooide. En heden was het Erika welkom, zich meer terug te kunnen trekken, om op te merken. Hare dagen in de residentie waren geteld en voor zij op nieuw tot den zaligen vrede harer heide ^ de toevlucht neemt, wil zij indrukken en aansporing verzamelen, evenals een bijtje den honing voor den wintertijd bijeendraagt. Daar er groot gebrek aan dansers was — de gezamenlijke officieren van een regiment hadden, helaas! ter elfder ure moeten bedanken, om reden hun Kommandant aan een longziekte was bezweken scheen het niet meer dan natuurlijk, dat het jonge meisje, met beminnelijke attentie voor de gastvrouw, zich wat op een afstand van den dans hield. Daar er geene kaarten uitgereikt waren, maar er om voornoemde reden slechts extratoeren gedanst werden, viel dit ook niet moeielijk. Uit- en inloopend door danszaal en salons, zocht en ontmoette haar blik gedurig op nieuw de indrukwekkende gestalte van Wigand, die zijne verplichtingen als danser dubbel nauwgezet nakwam, hoe gewetenloozer Joël die verzuimde en alleen nog maar als slippendrager en courmaker der Barones Galavera scheen te bestaan. Hij had zich daarover reeds zeer afkeurend tegen Erika uitgelaten en van zijn afkeer van de moderne Circe geen geheim gemaakt. Hij vond het zeer kenmerkend, op welk een ongegeneerde manier de geëmancipeerde vrouw hem over zijn tegenwoordig verblijf en de soort zijner passies van zich te amuseeren, had uitgevraagd. lederen anderen heer zouden hare hatelijkheden \\ el vermaakt en geprikkeld hebben, doch Wigand had geen kennis van scherts en plagerijen, welke een uitspattend leven bij de jonge residentiebewoners volkomen natuurlijk vinden. Zij sloeg de handen ineen van verbazing, dat hij geen der lokalen kende, welke toch anders de jeunesse dorée der groote stad pleegt te bezoeken! „Nu, gij zult toch hier en daar wel eens kaart spelen?" — vroeg zij lachende met schitterenden blik. Landen ontkende zeer koel en antwoordde, dat hij zijn leven lang niet gespeeld had en ook nimmer spelen zou; daar hij geen kapitaal te verspelen had, hield hij het voor oneerlijk er een te willen winnen. Zij glimlachte zeer ironisch, maar verzekerde, dat zij die zelfbeheersching hoogelijk bewonderde. Daarop scheen zij evenwel alle belangstelling in den solieden landjonker met zijne boersche manieren verloren te hebben, zij verwaardigde zich niet hem verder aan te spreken, en Wigand vermeed hare nabijheid, zooals men een omweg maakt, om niet op een slang te trappen. Thans stond hij in de zaaldeur en keek, verlucht ademhalende, over de vergenoegde en zich amuseerende menigte, toen zijn blik plotseling Erika trof. Het was pauze van den dans, ververschingen werden rondgediend en een glas sect van een bediende aannemende, trad hij aan hare zijde. „Hoe goed, dat je voor het oogenblik niet in beslag genomen bent!" zeide hij, vroolijk glimlachende: „laat me een poosje aan je zijde uitrusten! Ginds in den erker is een gezellig hoekje! Sta me toe, dat ik je er heen leid." „Ik heb reeds dikwijls gezien, dat je de dansers afweest, Erikalief, —■ vindt je er geen vermaak in, onder de jeugd rond te draaien?" „Neen, — het dansen berooft me van de schoonste en interessantste waarnemingen, daarom heb ik het heden afgezworen!" „Waarnemingen?" hij lachte. „Is het mogelijk, dat men hier iets kluchtigs, treurigs of gevoelvols waarnemen kan?" „Dat zou ik meenen." „Wat? ik bid je, zeg me eens eerlijk: — wat? Ik hoor daar zooveel van spreken, dat de menschen in gezelschappen zooveel opmerken, — het moet toch wel een bijzonder talent zijn, want hoe ingespannen ik ook rondgekeken heb — iets interessants heb ik niet opgemerkt." . Zij schikte met een vergenoegd gezichtje detuiltjes kunstmatig heidekruid op haar wit tulenkleed in orde. „Ja, het is zeker een talent, en wel zulk een, dat de orgeldraaier opheldert: „Aan het draaien ligt het. Hier ligt hfet aan het zien. — Indien je tien minuten vroeger waart gekomen, zou ik je een allerliefste kleine scene ad oculos hebben kunnen laten zien!" „Welk eene? — als 't je blieft vertel!" „Ik wilde voor eene der jonge dames, die haar toilet bij het dansen had gescheurd, gauw een paar spelden halen en moest daarvoor den corridor passeeren. De deur naar de kamer, waarin de heeren zich van hun goed hadden ontdaan, stond open, ik wilde ze in het voorbijgaan sluiten, toen zag ik een zeer origineel tooneel. Vóór den spiegel stond de jonge marinegeestelijke, die als gast zijner moeder, de Majoorsweduwe, heden avond mede bij ons werd genoodigd. Hij stond, had een schitterenden infanteriehelm in de hand, hief hem in de hoogte en drukte hem op het hoofd. Daarop bekeek hij zijn beeld in den spiegel, rekte zich fier uit, maakte de beweging, alsof hij zijn knevel wilde strijken — zette den arm in de zijde en zag er zoo overgelukkig uit —" Landen proest in een hartelijk, goedig gelach uit. „Prachtig! dat is inderdaad een zuiver blijspel!" „Blijspel?" Erika schudde weemoedig het kopje: „zoo schijnt het alleen op den eersten blik. Ook ik meende in het eerste oogenblik, dat de jonge prediker zich een onschuldige aardigheid veroorloofde, doch ik talmde met verder te gaan, toen ik plotseling een diepen, diepen zucht tot me hoorde doordringen. De stralende glimlach was van het gelaat van den jongen man verdwenen, hij had den helm weder afgenomen en hield hem in de hand. Zijn gelaat boog er zich over heen, het zag er zeer bleek uit. ■— Wat evenwel de oogen spraken, welke met een smartelijk langen blik het blinkende, krijgshaftige hoofdsieraad beschouwden — dat.... is alleen in een kleine geschiedenis te vertellen." Wigand keek geroerd in het liefelijke meisjesgezicht, dat met nadenkend groote oogen tot hem opkeek. „Begreep je de geschiedenis?" vroeg hij zacht. Zij knikte. „Een oude, eeuwig nieuwe geschiedenis. Ik zag den flinken, overmoedig vermetelen, stijven soldatenjongen vóór me. Hij had in zijn leven niets schooners gekend dan 's vaders fraaie uniform. „Als ik eerst maar soldaat ben!" — dat was het toppunt van al zijne voorstellingen van het hoogste geluk. —• En toen kwam de oorlog. Toen de vader zich gereed maakte om afscheid te nemen en zijn snikkende vrouw aan de borst drukte, hield de jongen den helm vast. Hij kuste hem met stralende oogen: „Als ik eerst maar soldaat ben, dan trek ik ook ten strijde!" riep hij met bliksemende oogen. En toen de vader hem op den arm hief, zette hij hem jubelend, zooals hij steeds had gedaan, als papa naar de kazerne ging —■ den helm op het hoofd. „Als gij terugkomt, brengt gij er me ook een meê! Gij weet toch, dat ik er zoo dolgraag een wou hebben, — een werkelijken, echten, geen ellendig ding van karton!" — — Maar de vader keerde niet terug, en de knaap ontving geen helm op het Kerstfeest. De arme officiersweduwe had geen geld voor nuttelooze zaken. En toen hij van de school was ontslagen en 's avonds alleen met zijn moedertje op de sofa zat — toen vroeg zij hem: „wat wil je nu worden, kind?" — de smeekende oogen ontmoetten de hare als een kreet om hulp. „Officier, moeder! — mijn gansche ziel hangt daaraan!' — Zij snikte luide, haalde een klein pakje met papieren van waarde en nu rekenden zij — den halven nacht door. Het ging niet, hij moest zoo snel, zoo snel als mogelijk was zijn brood verdienen. Predikant worden — spoedig een kleine, gezellige gemeente krijgen, waar hij zijn moeder en de zusters bij zich kan opnemen. — Toen de eerste zonnestralen door de geslotene vensters van het zolderkamertje drongen, vielen zij op een bleeken slaper. Hij had een oude kast geopend, de helm van zijn vader lag .vóór hem, het gelaat met de door tranen bevochtigde wangen er tegen gedrukt. En daarop nam hij afscheid, om naar de Universiteit te gaan. De bekoorlijke vriendin zijner zuster stond beneden in het tuintje, hij had ze zoo lief — „Je wilt predikant worden?" — zeide zij spotachtig lachende! — „ongeloofelijk! — haha — ik trouw alleen met een officier !" — en draaide hem den rug toe." „Erika!" — Wigand was onwillekeurig opgestaan, hij hield den blik onbeweeglijk op den jongen prediker gevestigd, die ongemerkt het salon was binnengetreden, Hij stond vóór een schilderij in olieverf. „De bestorming van St. Pnvat." — Hij stond en stond en keek „Erika," — fluisterde Landen getroffen: „Is je verhaal waar?" Zij haalde de schouders op. „Het is het begin van een novelle, het is een kleine waarneming." „En zijn alle waarnemingen zoo treurig.J" Zij glimlachte. „Dat verhoede God. — Zie je dien dikken ouden heer daar aan de overzijde, die even ging zitten en plotseling zoo ontsteld weer opspringt en met een nijdig gezicht om zich kijkt ? „Zeer zeker — maar....?" „Hij had vergeten, dat hij even te voren een paar druiven voor zijn kleinkind in den zak had gestoken, — ik vrees, — dat hij zich zal moeten verkleeden " Landen proestte in een schaterlach uit. — „Heer in den Hemel, wat heb jij voor bijzondere oogen! De goeie God moet ze zeker geheel anders gevormd hebben, dan de mijne! Valt je ook omtrent dezen held een novelle in?" „O ja! als men zijn echtgenoote aanziet—met dien scherp saamgeknepen mond en die snibbige oogen, en als men aan den nagelnieuwen rok denkt, welken papaatje ongetwijfeld heel in het geheim zelf zal uitwasschen — — maar de pauze is om, Wigand! de jonge dames kijken zeker reeds naar de klok." „Dan verzoek ik je dringend om dezen extratour, Erika." „In aanmerking genomen, dat wij in Ellerndörp toch geen geschikte gelegenheid voor een wals zullen hebben" — zij stond op en legde andermaal haar hand op zijn arm. Hij bleef nog een oogenblik aarzelend staan, en keek haar met een van geluk stralenden glimlach in de oogen. „Erika!" fluisterde hij gevoelig, „weet je wel, dat het een groote onderscheiding voor me is, daar je reeds zoovele heeren hebt afgewezen? Vrees je niet, de anderen te beleedigen?" Zij lachte schier overmoedig. „Neen! want geen van de heeren zal het der opmerking waard achten, dat ik dans! Zie die vermoeide, verslapene gezichten! Ik geloof, dat de jonge cavaliers der residentie het gedurende den saison tot de werken van barmhartigheid rekenen, als een meisje hun „den arbeid" bespaart!" Zij dansten. Hoe liefelijk klonken en golfden de tonen der walsmuziek — hoe vast en zeker hield zijn arm haar omvat. Er is toch iets tooverachtigs in zulk een krachtigen, gespierden mannenarm. Jammer, dat Wigand de akelige, mismakende mode van den rok nog huldigen moet! De heeren zien er allen zoo spiegelblank en schoon gestreken uit, alsof zij gedurende den nacht, in gesatineerd papier gewikkeld, in de latafel lagen. Men kan zich volstrekt niet voorstellen, dat zij als mannen iets verrichten en arbeiden kunnen. Residentiearbeid is in elk geval geen landarbeid. Desniettemin verheugt zij zich in het vooruitzicht, Wigand weer in den duffelschen pijjekker en de vetleeren laarzen te zien. Onbegrijpelijk, dat zij hem vroeger daarin zoo belachelijk vond. Thans komt het haar komisch voor, dat zich een zoo reusachtige, ridderlijke mannengestalte in rok en verlakte schoenen perst, welke geen droppel regen verdragen kunnen. Hoe angstig roepen de heeren eiken keer om een droschke, als het weder hun toilet, dat moet ontzien worden, bedreigt. Hoe stond Joël toenmaals bij de vreeselijke donderbui benauwd buiten den drup, terwijl Wigand in zijne stevige laarzen haar tegemoet snelde, om ze op zijn arm te nemen. — Het elegante en chique toilet der heeren is zeker niet te verachten, het wordt door de omstandigheden vereischt en behoort tot den goeden toon, in weerwil daarvan was het kinderachtig, met Wigands practische kleeding den gek te steken. Hoe ziet hij er thans zoo knap en elegant uit! — Alle dames zijn verrukt van hem, hij maakt dagelijks nieuwe veroveringen, en desniettegenstaande zal Erika zich verheugen in het uur, als hij in zijn gemakkelijke pijjekker weder met haar door veld en woud omzwerft. Hebben zij van rollen gewisseld, is Erika jaloersch geworden, omdat rooskleurige meisjeshanden veel te veel cotillonstrikken op zijn borst hechten? Mister Smith stoort haar in hare overpeinzingen, hij komt naast haar zitten en lacht. „Denkt gij, Miss Erika, dat ik spoedig zal trouwen ?" Zij kijkt hem verwonderd aan. „Zoudt gij die vraag niet juister kunnen beantwoorden, dan door mijn vermoeden?" „Neen, wij mannen zijn tot groote onwetendheid veroordeeld. Als wij ook zijn smoorlijk verliefd op een Lady, is er toch geen zekerheid voorhanden, of zij zal huwen ons." „Gij moet de betrokkene dame vragen." „Welke dame?" Erika hield zich overtuigd, dat zij door Mister Smith uitgekozen was, om de olifantsrol op zich te nemen. Was dat bij tante Elly noodig? Volstrekt niet. Hem guitig aanziende, zeide zij: „Nu, wellicht Mevrouw de Geheimraad?" „ {Veil. Mevrouw de Geheimraad. Gij geeft mij zelf deze aanwijzing. Zijt gij overtrokken —" „Overtuigd —" „ Thank you Overtuigd, dat Miss Elly zal nemen zoo'n aanvraag vriendelijk op?" „Ik meen het u te kunnen verzekeren." „Houdt men er van in Duitschland zich te verloven als een heimelijkheid?" „Volstrekt niet. Hier verlooft men zich publiek." „ Thank you. Dan zal ik ook zijn publiek voor ieder mensch." Hij stond op, reikte haar met buitengewone innigheid de hand en zeide: „Ik ben u duizendmaal verbonden —" „— Verplicht!" „ We 11, verplicht, thank you, Miss Erika. Gij zijt van onvernielbare goedhartigheid!" Hij lachte, maakte een paar stijve buigingen en vroeg: „Wenscht gij te'dansen?" „Dank u, Mister Smith." „Well, ik ook niet. Gij zijt ook hierin van verstand; het dansen is een vermakelijkheid van groote inspanning, ik houd er niet van te zien menschen arbeiden in vochtigheid van hun aangezicht. — Tot wederzien, ik zal gaan in korte tijdrekening tot Missis Eikhoff." Nog een korte buiging, en de Engelschman trad met hoog opgeheven hoofd verder. Joël voegde zich bij enkele heeren in het rooksalon. Een Professor in de muziek, een koordirecteur en de kapelmeester van een beroemd badplaats-orkest praatten over de nieuwste voorvallen op het gebied van de beminnelijkste aller Muzen. „Ik ben zeer benieuwd in hoever het bericht in de „Gazetta Venezia" bevestigd wordt," zeide de Professor, welgevallig zijn glas ijslimonade slurpende. „Wanneer de Maestro Conzane inderdaad een nieuw genie uit de heffe van het volk opgraaft en in zijn enthusiasme niet te veel profeteert, dan kunnen wij een tweeden Paganini verwachten." „Reken er maar op, dat die hoop ijdel zal blijken te zijn. Conzane schrijft toch zelf, dat de man nu reeds zoozeer aan de dronkenschap verslaafd is, dat daardoor het persoonlijk optreden in concerten onmogelijk wordt gemaakt." Joël was veranderd van kleur. Hij zag er doodsbleek uit, en de hand, welke bedaard de sigarette aan de lippen bracht, beefde. „Van welk een nieuw ontdekt genie spreekt gij, waarde Professor?" bracht hij met ietwat rauw klinkende stem er uit. De kapelmeester zeide lachende: „Van een leelijk jong couranten-„eendje", dat zich zeker nimmer tot zwaan der waarheid ontwikkelt." „Daarvoor is mij Conzane een veel te vertrouwbaar zegsman. Ik ken hem persoonlijk en weet, dat men zich op zijne mededeelingen kan verlaten. „Betreft het een nieuw Italiaansch wonderkind?" — vroeg Joël onverschillig, maar zijn blik vlamde daarbij. „Hebt gij de jongste muziekcouranten niet gelezen, waarde Eikhoff ? Het bericht doet toch reeds de ronde door alle kolommen. Neen? Welnu, hoor dan. Conzane heeft onlangs, bij gelegenheid van een verblijf in Griekenland, in de 'nabijheid van Patras een jongen wijnbergarbeider ontdekt, dien hij als een wonder van een violist en als nog verbazingwekkender componistje beschrijft. -- Deze buitengewone kunstenaarsverschijning wekt zijn volle belangstelling en hij geeft zich moeite om den man, die in het gewone leven een halve idioot is, doch in den roes zijner dronkenschap de wonderbaarste en verhevenste muzikale scheppingen voortbrengt, voor de wereld toegankelijk te maken. Ilij 24 verzamelde reeds een bundeltje hoogst origineele melodieën, welke hij van het jonge mensch naschreef en zal uitgeven onder den titel: „Liederen van een onbekende, naar Spiro Malia."" Joël leunde tegen de gebeeldhouwde boekenkast, greep haastig naar een glas sect, dat een bediende juist aanbood, en goot den inhoud in één slok naar binnen. „Dat zou interessant zijn. Wanneer denkt de Maëstro de verzamelingen te laten verschijnen?" vroeg hij heesch. De Professor haalde de schouders op. „Nu ja, vandaag of morgen zeker nog niet. Hij wil toch vóór alle dingen beproeven, genoemden Spiro Malia in concerten te laten optreden. Apropos van concert! Daar valt mij in, waarde kapelmeester, dat de symphonie reeds weder uitgesteld moet worden! — De influenza schijnt toch niet zulk een onschuldig ziekteverschijnsel te zijn, als men bij de eerste gevallen aannam Joël maakte zich het voorwendsel, dat hij een bediende iets moest toefluisteren, ten nutte om zich, zonder dat zulks bevreemding wekte, weder te verwijderen. Zijn gezicht zag er vervallen en ellendig uit, het was, alsof inwendige stormen en hartstochten er hunne voren in trokken. Hij trad naar het buffet en liet zich een groot glas portwijn inschenken. Dat joeg het bloed naar zijn gelaat terug. Hij begaf zich naar zijn moeder. — „Hoe bevalt u Daphne?" vroeg hij kort, op fluisterenden toon. „Voortreffelijk, verrukkelijk!" verzekerde Mevrouw Elly ietwat verstrooid, zij liet zich zooeven weder door ettelijke dames met Mister Smith plagen. „Hoe kan je dat nog vragen, boy? Zij brengt toch de gansche wereld in verrukking! — Overigens — van Smith zijn de dames insgelijks verrukt," ging zij levendiger achter den waaier voort, „en vroeger zette hij mij zijne omstandigheden zoo opvallend helder uit elkander, dat men blind zou moeten zijn —" „Nu, het zou me werkelijk razend verheugen mamaatje," viel hij ietwat ongeduldig in de rede, — „en wanneer gij zulke ernstige huwelijksplannen hebt, zult gij begrijpen, dat ik dan ook spoedig aan trouwen denk. Ik ben van plan, mij bij de eerste gelegenheid de beste aan Daphne te declareeren en wensch dan ook, dat er met de bruiloft zooveel mogelijk haast gemaakt worde." Mevrouw de Geheimraad was een weinig verrast. „Waarom zoozeer in tempo vivace f Hij haalde de schouders op. „Wij zijn toch beiden geen kinderen meer, en ik denk, dat ook Daphne haar uitzet niet zelf naait." „Zeker niet! Natuurlijk volmaakt zooals je wilt, mijn hartje! Hoe eer ik je gelukkig weet, des te beter. Wil je wellicht heden avond reeds spreken?" „Neen. Een liefdesverklaring is, met „uitzondering der openbaarheid", meer naar mijn smaak; hoe zou evenwel een ongestoorde declaratie hier mogelijk zijn. Ik verzoek u alleen, Daphne heden avond zoo mogelijk te winnen." „Maar, Joel, ik meen toch, dat het de componist der Dorpslurley is, die gewonnen moet worden." Hij knikte verstrooid. „Zóó was het vroeger, thans is het blaadje omgekeerd. Die Galavera zit op den troonzetel harer millioenen en kent alleen slaven aan hare voeten." „Tot de koning aan haar zijde heer en gebieder werd!" Elly glimlachte, zoodat er zich scherpe plooitjes aan de hoeken harer oogen vormden, doch Joel wierp haar een veelbeteekenenden blik toe, — zij waren niet langer onopgemerkt. Het feest naderde zijn einde en tot Joëls teleurstelling behoorde Daphne tot de eersten der gasten, die afscheid namen. . „Zijt gij met tegenzin in mijn woning geweest, dat gij haar zoo spoedig weder wilt ontvluchten ?" — vroeg hij verwijtend. Zij stond met den rug naar de zaal; hare oogen zagen met een betooverende uitdrukking tot hem op. „Ik vrees, dat Daphne's laurierboom niet los te maken wortelen schiet, als zij niet spoedig de betoovering van dezen grond en bodem ontvlucht." „O, dat hij het deed! Dat ik de lieflijkste der godinnen hier wist te boeien!" Doctor Vahlbrecht bracht den waaier der zuster en bleef hardnekkig aan hare zijde, tot Eikhoff de Barones persoonlijk had uitgeleid en in het rijtuig geholpen. Een veelbeteekenende handdruk, een kus op den rand van haar handschoen was alles, wat hij haar nog als lied zonder woorden kon zeggen. Al leeger en leeger werd het in de salons, en toen de pendule reeds het derde uur in den morgen sloeg, zaten nog altijd een paar dames en heeren, die niet konden scheiden, in het boudoir van de vrouw des huizes onder een kop koffie bijeen. Mister Smith werd blijkbaar ongeduldig. Hij haalde plotseling zijn horloge voor den dag. „ Well; morgen vroeg om zeven uur moet ik zijn op spoorwegstation. Nu is het tijd om te vertrekken." „Wilt gij afreizen, Mister Smith.-1" „ Yes; ik ga to London." Mevrouw de Geheimraad richtte zich ontsteld op. „Naar Londen? Voor hoe lang? — Geen mensch vermoedt iets daarvan." „No, ik zeide niets. — Maar ik ga for ever.' „For ever r — klonk het als een kreet. Mevrouw Elly neigde zich naar hem toe. „En dat zegt gij zoo koel en gelaten?" „Oh no! Mijn hart is niet koel, het is heet van louter liefde. En dat wensch ik gaarne te zeggen nog!" Een gloeiende blos bedekte Mevrouw Elly s gelaat en zij keek verlegen vóór zich, de aanwezigen schenen ietwat verlegen, en de Engelschman zette zich in postuur en ging op den toon van een van buiten geleerde les voort: „Yes; ik ben smoorlijk verliefd. Miss Erika zegt, dan moest ik spreken met Mevrouw de Geheimraad, en heimelijkheid was zedeloos in Germany. Dus houd ik een geopende toespraak, ofschoon het niet is zeer aangenaam. — Dear Miss is Eikhoff zult gij mij toestaan te zeggen van mijn liefde!" Mevrouw Elly slaakte een zachten kreet en verborg het gelaat achter den waaier, de beweging harer hand nam de spreker evenwel voor een teeken van toestemming aan en ging kalm voort, terwijl de kleine kring om de tafel, onbewegelijk en sprakeloos door dit onverwachte tooneel, met nieuwsgierig groote oogen den afloop verbeidde. Mts sis Eikhoff gij waart steeds van groote, moederlijke goedheid tot mijn persoonlijkheid, en al kon ik ook niet maken een begrip, waarom het geschiedde voor mij jonges, zoo weet ik toch, dat Missis Eikhoff is een mama for Miss Erika en een achtenswaardige lady for mij." Hij haalde diep adem — Elly evenwel hief eensklaps het hoofd op en staarde hem overbluft aan. „Moederlijke vriendin! — achtingswaardige lady? dat zijn zonderlinge aanduidingen voor de toekomstige bruid. „Daarom wil ik doen, wat Miss Erika gebood en wil bij Missis Eikhoff in dit uur aanhouden om de hand van Miss Erika. Ik bemin ze moorddadig. — Well." Een zachte kreet. — Mevrouw de Geheimraad liet zich achterover in de sophakussens zinken. — Zij drukte de handen tegen het hart en steunde: „Water — water — ik sterf!" Een wild door elkander vliegen. Mister Smith trad hoffelijk achteruit, vermits hulpvaardige handen het kostbare toilet der gastvrouw, alsmede haar kapsel en gelaat onder water zetten. „Ongelukskind, wat heb je uitgevoerd?" riep Joel, zijn van haat fonkelenden blik op den huwelijkscandidaat vestigende. „Sterft zij werkelijk?" vroeg Smith voorkomend. Toen kwam Mevrouw Elly weêr bij. Langzaam richtte zij zich op. „Ik heb het reeds sinds lang zien aankomen, en nu doet het me toch zoo zeer ontstellen door de verrassing —" zeide zij diep ademhalende, terwijl zij zich met bewonderenswaardige zelfbeheersching in den toestand schikte: „Ik ben geheel buiten mezelve — ik beloofde Mevrouw Koltitz over Erika te waken — en nu ontstelt me de heimelijke liefdesbetrekking, welke zij achter mijn rug aangeknoopt —" Met fonkelenden blik trad Wigand naast de spreekster. „Ik verzoek u, mijn cousine niet meer te beleedigen," viel hij haar met van toorn trillende stem in de rede. „Tusschen Erika en Mister Smith is nooit een woord gewisseld, waarvan ik geen getuige was!" „Zoo? — inderdaad?—" zeide Mevrouw Elly honend met roode vlekken op de wangen: „hoe komt het dan, dat het lieve meisje haar aanbidder met zijn huwelijksaanvraag zelf tot me zendt?" „Ook dat gesprek hoorde ik aan, tante, en moetu, helaas ! antwoorden, dat Erika Mister Smith tot u zond in de overtuiging, dat zijn huwelijksaanvraag u gelden zou!" „Mij! — mij!!" — en Mevrouw de Geheimraad brak in een krampachtig gelach uit: „dat is prachtig ! — O, welk een smaad — welk een hoon— Joel het is wraakneming van haar...." een nieuwe aanval van onmacht brak den uitval van hartstocht af, doch Wigand vatte Erika's sidderende hand en leidde de halfversufte de kamer uit. Mister Smith volgde. „Thans sterft zij weder!" zeide hij, „mag ik verzoeken. Miss Erika, te zenden mij haar antwoord in mijn Hotel." Hij ontving geen antwoord, Landen leidde de weenende ijlings de trap op. „Pak, als ik je verzoeken mag, terstond je koffer, Erikalief, — de eerstvolgende trein moet ons huiswaarts brengen, 't Is God geklaagd, toch nog zóó, als ik altijd heb gevreesd." HOOFDSTUK XXI. Joël ging slapeloos in zijn kamer op en neder, tot de stralen der late wintermorgenzon zijn bleek, afgeleefd gezicht beschenen. Niet dat de beleediging, welke zijn moeder dezen nacht had ondervonden, hem in 't minst prikkelde, integendeel, een zeker, zeer onkinderlijk leedvermaak vertrok zijne lippen, als hij er aan dacht. Het was toch geheel en al haar eigen schuld! Waarom wilde de vrouw met den volwassen zoon volstrekt nog zoo jong zijn, waarom trok zij den aanmerkelijk jongeren man zoo geweldig tot zich, door hem attenties te bewijzen, welke hem van zijne zijde den plicht oplegden, haar wederkeerig het hof te maken ! Wie zich op zulk een manier belachelijk maakt en zelf een katastrophe uitlokt, kan zich niet verwonderen, als zulk een klucht een ontzettend einde neemt. Bovendien was Joël nooit bijzonder ingenomen geweest met de gedachte, zijn moeder nog eens te zien trouwen. De helft van het vaderlijk vermogen was haar in vrijen eigendom toebedeeld, en in geval van een tweede huwelijk zou dit schoone kapitaal op de kinderen of den echtgenoot zijn overgegaan. Joël evenwel kan geen penning missen, dat ziet hij heden beter dan ooit in. Als een schrikwekkend spook vervolgde hem de ontzettende gedachte aan Spiro Malia's ontdekking door den Italiaanschen Professor. Geeft hij inderdaad een bundeltje van de fantasieën uit, welke hij van den jongen Griek heeft nageschreven, wie staat er dan voor in, dat het niet juist de wijzen zijn, welke Joël hem voor de Dorpslurley ontstolen heeft ? Spiro is zonder tegenspraak zelden in herhalingen vervallen, maar juist dat ééne thema, het schoonste, dat de opera aanwijst, scheen bijzonder vast en teeder door hem bewaard te zijn, want hij vlocht het dikwijls in zijne nieuwe liederen in, hij liet het als een zoete herinnering uit een droom weerklinken en nagalmen, soms helder en duidelijk, soms versmolten in vreemde tonen. Moest Joël niet voor een ontzettend éclat sidderen, als zijne vijanden de „Liederen van den onbekende" onder de oogen kregen, als zij daarin de melodieën der Dorpslurley ontdekten? Hij zou er door vernietigd worden, hij en zijn roem zouden voor eeuwig aan de schande zijn prijs gegeven. Wat te doen, om zulk een lot van zich af te wenden ? Wat te doen om roem, eer, goud en vrienden voor immer aan zich te boeien? Vóór alle dingen zich den tijd zijner nog zoo helder stralende gelukszon ten nutte maken en een rijke vrouw huwen. Daphne's millioenen zullen hem dan tenminste de opgedroogde goudbronnen zijner inkomsten vergoeden, want met het vaderlijk vermogen kan hij nauwelijks nog rekening houden, het is ingekrompen tot een som, welker revenuen voor de eischen van een Joël Eikhoff als droppels op een gloeienden steen zouden verdampen. Daphne's kapitaal moet hem in de eerste plaats, — haar talent in de tweede plaats boven water houden. Hoe zuur het den tragen en arbeidschuwen man ook op het lijf valt, hij ziet in, dat hij den invloed der Dorpslurley thans aanwenden en zoo spoedig mogelijk met een tweede werk voor den dag komen moet. Daphne's tekst moet goedmaken, wat er dezen keer aan de muziek haperen zal. Werkelijk haperen? — De roes van het succes heeft Joëls hol hoofd vervuld. Hij heeft van oudsher een weinig aan grootheidswaanzin geleden, en de buitengewone huldigingen, welke men hem den jongsten tijd heeft gebracht, hebben het laatste kleine overschotje van zelfkennis in hem verstikt. Hij heeft er nooit over nagedacht, dat hij aan Spiro Malia zijn succes heeft te danken, — aan hem alleen. — Als men hem, als den componist der opera, huldigde, heeft hij zelf gemeend, dat hij het was. En hij heeft elke hulde aangenomen in de overtuiging, dat hij ze ruimschoots verdiende. Zijn aanmatiging heeft al te diepe wortelen geschoten, om zich door den storm van één enkele vrees overhoop te laten blazen. Als een componist een opera als de Dorpslurley heeft voortgebracht, kan hij het publiek gerust elk ander, nog zoo onbeduidend werk voorzetten, het eerste succes sleept allen anderen arbeid met zich omhoog en door de première heen, — heeft men dat niet reeds o zoo dikwijls in den laatsten tijd kunnen waarnemen? — — Een stuk, dat menschen trekt! —water op volgt, kan zijn zooals het wil —• de stralen van den roem van het eerste reflecteeren ver terug. En waren zijne melodieën, welke hij toendertijd ter zijde legde, omdat Spiro Malia de zijne zoo gemakkelijk opdischte, iets minder schitterend en betooverend, dan die van dien armzaligen wijnbergarbeider? Zeker niet. — Joël is van oudsher zeer ingenomen met zijne scheppingen geweest, hij houdt zich ook thans overtuigd, dat hij met zijne eigene composities hetzelfde schitterendste succes zal hebben, dezelfde triomfen behalen als met die van Spiro. Vóór alle dingen moet hij zich van Daphne verzekeren. Hij moet haar bestormen, dat zij zoo spoedig mogelijk een nieuwen tekst voor hem schrijve, opdat hij onmiddellijk aan den arbeid kan tijgen. Moet hij terstond in den loop van den dag tot haar gaan en de zaak in het reine brengen? — Hij is afgemat tot omvallens toe, volstrekt niet in een stemming om te kirren en te kozen. Wellicht is al te groote overijling in de oogen der aanmatigende kleine vrouw ook niet gepast. Hij weet het bij ervaring, dat men de vrouwen een weinig moet laten sabberen, als men het vischje des te vaster aan den hengel wil krijgen. Zij bijten beter door, als zij wat hongerig zijn geworden. Beneden op den corridor is er geraas. Aha — zeker vertrekt de gekrenkte onschuld van het land, Juffrouw Erika, met haar ridder zonder vrees of blaam, met de noorderzon. Hij is wel is waar overtuigd, dat de kleine in het minst niet met Smith koketteerde — dat deed zij zoo weinig, dat zij ook nooit een toenadering zijnerzijds opmerkte, want toevalligerwijze had hij haar dikwijls gadegeslagen, als zij den' Engelschman met groote onverschilligheid afscheepte, maar daarom nu de trappen af te loopen en het vertrek der beleedigde te verhinderen, haar uit te noodigen langer te blijven, — neen! daarvoor was hij te vermoeid, en daarvoor was het hem veel te aangenaam, als Erika thans het veld ruimde, nu een jonge bruid hier in huis uit en in zal gaan, nu men mogelijk ongegeneerd en onopgemerkt koozen wil! Erika evenwel is voor en na gloeiend verliefd op hem, zij is ijverzuchtig op Daphne en ging haar gisterenavond slechts uit oppositie zoo opvallend uit den weg, waarom zou hij de kleine nog hier boeien, om ze getuige van zijn geluk te doen zijn? — Het was in elk geval een dwaas en ongelukkig denkbeeld, het naïeve kind hierheen te laten komen, — hij had zich de zaak anders voorgesteld en was uit den droom geholpen. Zóó is het goed, als zij vertrekt. — Buitendien haat Joël alle ophelderingen, omdat zij hem vervelen. — Dat zijn moeder haar door de verdachtmaking den verloopen nacht onrecht heeft aangedaan, is helaas waar, maar daarvoor vergiffenis te vragen? — — Dat zij vertrekke! — Mevrouw kan een paar regels schrijven en haar spijt over de ongelukkige zaak betuigen, dan is aan de vorm voldaan en hij heeft zich een roerend afscheid bespaard. Afscheid! Het is hem plotseling, alsof het heerenhuis van Ellerndörp eensklaps vóór zijn geestesoog opduikt. Hij ziet terug op het uur, waarin hij vóór de deur er van stond en Erika hem vaarwel zeide. Hare oogen keken hem zoo vol innige, trouwe liefde, zoo vol roerende, ernstige smart, helder en rein als sterren der onschuld, aan. De hand, welke zij hem reikte, beefde, en haar afscheidsgroet was een zegenwensch. En heden scheidt zij andermaal van hem, — heden staat zij op den drempel van zijn vaderlijk huis, alleen, veronachtzaamd, een onschuldig taeleedigde en gekrenkte. Maar hij is te traag, om een trap af te dalen, om haar een enkel vriendelijk woord mede op reis te geven. Indien Joël nog in staat was te blozen, dan deed hij het zeker in dit oogenblik. Hij kan het evenwel niet meer, hij blijft ook roerloos op de chaiselongue, waarop hij zich heeft geworpen, liggen. Dat zij vertrekke! — — en desniettemin het is hem op dit oogenblik wonderlijk te moede. Hij gevoelt iets als lafheid, als angst. — Het lot is zoo rechtvaardig, het bezoekt en straft zonder erbarmen. Waarom loeit de storm daarbuiten? Wil het thans reeds lente worden? — Neen, nog lang niet. De ijskorrels kletteren tegen de glasruiten, een koude luchtstroom strijkt van het venster over zijn gezicht. Joël bibbert, hij is zoo vermoeid, het is of er lood op zijne oogen ligt. Waar is hij ? — Sneeuwstorm! rondom de uitgestrekte, eenzame heide. Hij worstelt ellendig, doodelijk afgemat naar het verwijderde lichtschijnsel. Verder altijd nog verder. Daar ligt Ellerndörp. Hij waggelt naar de huisdeur, hij klopt met koude, verstijfde handen, hij roept als een stervende: „Erika! erbarm je! —- doe me open!' maar het blijft stil. „Erika!" jammerde hij, „Erika!" geen klank, — geen antwoord, zacht klinkt hem alleen uit het huis een geluid tegen als van een vroolijk gelach, van een vertrouwelijk keuvelen en liefkoozen, en door de vensters straalt schel licht. „Erika!" roept hij nog eenmaal, — en zakt zwaar ineen. Koud, ijskoud dekt de sneeuw hem toe — — Met een zacht gerochel schrikt Joël op. Heeft hij gedroomd? Ja, hij droomde een akeligen, wilden droom. Het is koud in de kamer, het vuur ging gedurende den nacht uit. — Hij richt zich op om te bellen. Hij heeft het eensklaps zoo koud, alsof hij werkelijk vóór de deur van het heerenhuis in de sneeuw heeft gelegen! Gekheid — Ellerndörp moet Joël Eikhoff nimmer wederzien, zooveel weet hij. Beneden ratelt een rijtuig, de huisdeur valt kletterend in het slot, — Erika heeft hem verlaten. Hij strijkt met de hand over het voorhoofd, alsof hij een onaangename gedachte wilde wegwisschen. De bediende treedt binnen. „Laat onmiddellijk hier in de kamer vuur aanleggen, Hendrik, ik wil me nog te bed begeven. „Om u te dienen, Mijnheer. — Hier is ook nog een pakje, dat gisterenavond bezorgd werd, ik kon het Mijnheer gedurende het feest niet ter hand stellen. „Laat zien." Joël nam het kleine pakje en rukte werktuigelijk het witte, verzegelde papier open. Hendrik stond nog bij de deur. Gebelgd keek Joël op: „Nu ? wat is er nog ?" „Mijnheer von Landen en Mejuffrouw Ivoltitz zijn zooeven vertrokken!" „Jawel, ik weet het. De moeder van Mejuffrouw is plotseling ongesteld geworden. Hebben mijnheer en de juffrouw ook nog een boodschap achtergelaten .J „Neen, Mijnheer." „Goed!" De deur werd gesloten. — Geen woord, geen vaarwel, geen groet! Ja nu, wat voor boodschap zou de kleine ook achterlaten, zij vertrekt toch in rechtmatigen wrevel en toorn. Dat zij vertrekken. Verduiveld, wil dan het touwtje volstrekt niet losgaan? de jonge man neemt zijn sigarenmesje en snijdt den knoop met zenuwachtige opgewondenheid door. Een klein étui van wit ivoor. Snippers van een verscheurden brief. — Zijn eigen schrift? — Hoe? de Dorpslurley zendt hem de broche met brillanten terug? -- zijn charmant brieQe werpt zij hem in snippers vóór de voeten? Welk een onuitstaanbare geringschatting! Een halfluide vloek klinkt sissend van zijne lippen, hij slingert het juweelkistje op de tafel. „Onnoozele, verdoemde gans!" — knarste hij, en vervolgens loopt hij met groote schreden in de kamer op en neder. Eindelijk blijft hij staan en grijpt andermaal naar het sieraad. Een scherpe glimlach plooit zijne lippen. „Goed, bewaren wij deze steentjes voor een beter doel! zoodra mijn verloving in de courant staat, is de vriendschap met de Lurley toch ten einde. Wat zou het ook nog? — Of ze de rol goed of slecht zingt? Zij benadeelt zichzelve, — de opera doet zij geen afbreuk meer. De depêchen berichten toch uit alle groote steden het eminente succes." Hij sloot het sieraad in zijn diplomatentafel, rekte geeuwend de armen uit en trad zijn slaapkamer binnen, om de verzuimde nachtelijke uren thans nog in te halen. Zijn verslapen gezicht weerspiegelde zich bij het voorbijgaan in het geslepen glas. Joel staarde zichzelven verbaasd aan. Hoe oud, hoe ontzettend oud! Ook dat nog? Zijn schoonheid waarborgt zijn leven, hij kan niet bestaan zonder haar. De Friseur raadde hem onlangs reeds „ietwat jeugdiger teint" aan, op nog geen dertigjarigen leeftijd! Maar wat helpt het.-1 Het middel, dat de arts voorschrijft: „een solied leven" smaakt hem niet, hij grijpt liever naar dat van den kapper. De volgende dag was een zonnige, uitmuntend heldere winterdag. De sneeuw lag hoog en vast, vele voertuigen, welke niet direct lasten hadden te vervoeren, met name de droschken, waren in sleden veranderd. Ook Joëls beide moorkoppen schelden met het elegantste bellengeluid vóór de deur der Barones Galavera, terwijl hun jonge gebieder vlug en naar eisch in den kostbaren sabelpels de trap opsprong, om zijn morgengroet in den vorm van geurige viooltjes aan de voeten der schoone vrouw neder te leggen. De morgengroet moest ontegenzeggelijk een zeer gevorderd uur van den dag afwachten, want des voormiddags ontving Daphne in het algemeen geen visites en wachtte overdag ook uitsluitend bezoeken af, welke zich vooraf schriftelijk aanmeldden. Zij verklaarde Joel hare „onzichtbaarheid" daarmede, dat zij tot het uur van het diner, om zes uur, ingespannen werkte en niet kon velen, dikwijls in haar arbeid gestoord te worden. „Ik heb absolute stilte en inspiratie noodig. De kleinste stoornis, het geringste gedruisch kan me woedend maken. Het is me onmogelijk in elke stemming te werken. Dikwijls besteed ik daaraan den ganschen nacht en slaap over dag, dikwijls overvalt me de bezieling en de hoogste ingeving eensklaps bij dag. Ik ben dan voor de gansche wereld afgestorven, ik sluit me in mijn boudoir op en laat me willoos door de baren van ideaal gevoelen door alle emphasen van den hartstocht, door haat en liefde slingeren. Ik weet in zulke oogenblikken niets van mezelve! Ik ben aan den tijd en de aarde ontrukt en leef als belichaamde ziel in den hemel mijner kunst. Elke herinnering, hoe gering ook, aan werkelijke, prozaïsche toestanden is de dood voor zulk een inspiratie. Dikwijls heb ik uitwendige middelen noodig, om me in dat droomleven te doen blijven. Wil ik een woudidylle schilderen, dat moet ik het murmelen van water en het ruischen van bladeren hooren. Ik zal u later in mijn „sanctuarium" de in verrukking brengende inrichting laten zien, hoe door een druipsteengrot het blauwachtig verlichte water nederruischt. Een ander toestel brengt groote takken met bladeren in beweging. Wil ik overmoedig dolle liefdetooneelen uitdenken, dan moet ik een wilde, vurige muziek hooren, welke een jong kunstenaar achter een zijden gordijn aan het klavier ontlokt, heb ik zwoele, giftigzoete liefdezonden noodig, dan moet een bedwelmende geur mijne zinnen bijna verdooven en vurige wijn mijn bloed doen bruisen, — kortom, waarde Eikhoff, het is niet zoo gemakkelijk schrijfster te zijn, als gij u dat zeker voorstelt! — Mijn ganschehuishouden draait om de bevallige vleugelbewegingen mijner Muze. — Wilt gij me dus absoluut eens overdag — voor zes uur — spreken, meld het me dan vooruit, anders kan ik er niet voor instaan, dat gij mijn deur open vindt. Dat had Joel gedaan, en heden verwachtte Daphne zijn bezoek. De bediende zeide wel: „Mevrouw de Barones is op het oogenblik aan den arbeid, doch ik heb in last, Mijnheer onaangediend binnen te laten!" Reeds door de deur klonk hem een zachte, volle altstem tegen. Op de teenen gleed de bediende door de Acropoliskamer en schoof langzaam de plooien der portière naar den rozentuin weg. Joël trad zonder geraas te maken binnen. Onder de bloeiende struiken, terwijl het door de vensters binnenstroomende licht door helblauwe zijden gordijnen in zilverkleurig maanlicht werd veranderd, lag Daphne op de met mos bedekte bank en hield de luit in den ontblooten arm. Zij was in een wit kasjemir gewaad, dat, naar het Grieksche model, hals en armen vrij liet en in zachte plooien zoo harmonisch om het lichaam sloot, als gold het een schoon beeld voor te stellen. Een fijne sluier viel van den voorhoofdband over de gansche gestalte neder, en aan de bovenarmen schitterden breede gouden braceletten. Vóór haar, op een tak, zat een allerliefst vogeltje, dat op en neder wipte, sierlijk heen en weder sprong maar toch zóó tusschen bloemen en loof verborgen was, dat Joel het soort niet kon herkennen. Naar het gekweel te oordeelen moest het een kanarievogeltje zijn, dat een vaardige hand mak gemaakt en afgericht had. De zangeres op de mosbank en de gevederde kleine makker op den tak schenen een verrukkelijk muzikale samenspraak te houden, want zoodra de schoone vrouw met verlokkelijk zoete stem een Grieksch minnelied aanhief, fladderde het vogeltje boven haar en floot met trillers zijn antwoord. Zij scheen zich in het struikgewas aan de oevers van den Atheenschen Uissus te droomen en zong met Aristophanes: „Gij, allerliefste kleine! Mijn allerliefst vogeltje, O, nachtegaal, mijn speelnoot! Komt gij ? Komt, verschijnt gij ? Brengt gij aanminnige liederen meê? Zoete lentemelodieën, welke gij Met liefelijke keel kweelt!" De kleine zanger wiegde zich op een zwakken lauriertak en kwinkeleerde een schellen lentejubel tot antwoord; Daphne evenwel greep droomerig weder in de snaren en klaagde op fluisterenden toon in het Duitsch: „Als mein Liebster schied von hier Einen Ring er schenkte mir — —" Joel kende dat volkslied. Stil trad hij vooruit aan hare zijde, boog de knie en vatte haar hand: „Hiit ihn wohl, sprach er dabei, Ewig bleibt mein Herz Dir treu — Nachtigall, Nachtigall, Süsz ist Deiner Stimme Schall!" Zij slaakte een zachten kreet van schrik, zooals hij had verwacht. Langzaam keerde zij hem het schoone L gelaat toe en keek hem met de groote, amandelvormige oogen verbaasd aan. „Zijt gij daar reeds? Mijn God, heb ik dan den tijd zoo lang hier verbeuzeld, dat het reeds drie uur heeft geslagen?" „Wellicht ben ik den tijd een weinig vooruit geijld, bekoorlijkste meesteres!" zeide hij glimlachende en haar hand andermaal naar de lippen trekkende. „Gij weet, dat voor den gelukkige geen uur slaat, dat zijn hart de zonnewijzer is geworden, waarnaar hij zijn dag verdeelt. Heb ik u gestoord?" Zij richtte zich op en streek langzaam met de hand over het voorhoofd, vervolgens keek zij naar de bloemtakken op en liet een weinig de lip hangen. „Mijn lieven kleinen speelnoot hebt gij verschrikt! Zie maar, hoe angstig hij wegfladdert, als wist hij het, welk een adelaar boven ons, armzalige zangertjes, rondvliegt.^ „Vreest gij dien adelaar ook, verrukkelijke duive?" Zij scheen niet op hem te letten, zij hief de blanke armen op, om het vogeltje tot zich te lokken. „Ik ben niet bang voor mezelve, maar voor hem!" zeide zij plotseling glimlachende met een guitigen blik ter zijde. „Daartoe hebt gij alle reden. Ik ben een beklagenswaardig mensch, voor wien medelijdende zielen inderdaad bang moeten zijn. Mijn hart heb ik reeds verloren, en mijn verstand zal ik ook weldra kwijt zijn. „Het verstand pleegt met den tijd terug te keeren! Als het tenminste een gezond plantje is geweest, dan blijft het den winter over en schiet nieuwe loten." „En hoe staat het met het hart?" „Het verlies daarvan kan men wel door een verzekering tegen ongelukken vergoed krijgen. „Heerlijkste van alle maatschappijen op aandeelen! Weet gij het juiste adres ervan?" Zij neigde het kopje een weinig ter zijde en zag hem zonderling aan. „Zeker, Amor en Comp.! zeide zij zacht lachende. „Prachtig!" Hij lachte mede. „Daar ik evenwel niet 25 weet, hoe de vergoeding van dien blinden goddelijken slungel zal uitvallen, komt het me veiliger voor, het verloren goed öf bij de welbekende diefegge terug te eischen, óf als eenig mogelijke schadeloosstelling het hare in beslag te nemen." „Hoe wilt gij dat aanleggen?" Zij sprak die woorden op een toon van fijnen spot, maar zij verstikten in een zachten kreet van verrassing en schrik. Joel had onstuimig den arm om de bekoorlijke spreekster geslagen, haar aan zijn borst getrokken en hare lippen en haar gelaat met heete, onverzadelijke kussen bedekt. Als bedwelmd, roerloos lag zij aan zijn borst, en hij fluisterde met een blik van ontvlammenden hartstocht: „Zóó doet men het, geliefde!" Eensklaps wrong zij zich met geweld los, sloeg de handen vóór het gelaat, en eer hij haar volgen kon, ontvluchtte zij als een schuwe ree door de deur. Eikhoff aarzelde een oogenblik haar te volgen. Hij wierp zich op de bank onder de bloeiende twijgen neer en wTachtte glimlachend, tot de storm der verrassing had uitgewoed. Na een paar seconden klonken er ook reeds weder voetstappen in de zijkamer, doch niet Daphne, maar Doctor Vahlbrecht verscheen tusschen de porti ères. Hij trad haastig op Joel toe en reikte hem beide handen. „Eikhoff, mensch, wat is er gebeurd? Daphne stormt als een waanzinnige me voorbij en sluit zich in haar werkkamer op. Zij weende, zooveel ik zag. — — Eikhoff, waren het tranen van geluk?" Joel was opgewonden opgestaan. - - „Ik hoop het, Doctorlief, hoop het met het volle vertrouwen van mijn vurig minnend hart! Laat me bij haar, ik moet haar volgen!" Vahlbrecht greep zijn arm. „Gij hebt haar van liefde gesproken?" „Meer dan dat, ik heb haar ten huwelijk gevraagd, — ik heb ze gekust!" De Doctor trok een ietwat bedenkelijk gezicht. „Blijf. — Hoe heeft mijn zuster die onstuimige handelwijze opgenomen?" Joël staarde hem verbluft aan. „Zij liet zich niet uit, zij rukte zich uit mijne armen en ontvluchtte. Vahlbrecht schudde ernstig het hoofd. „Zij scheen me toe in de hoogste mate opgewonden te zijn! Eikhoff, lieve, jonge vriend, hoe kunt gij ook zoo overmoedig bij een vrouw als Daphne handelen? Bedenk eens, hoe naamloos verwend de aangebedene, veel begeerde is, hoe wantrouwend zij door die overgroote vereering der mannen is geworden!" „Rekent gij mij zoo geheel en al onder dat soort, die aan uw zuster niets meer en niets minder kunnen aanbieden dan prozaïsche alledaagschheid ,J" „Neen, zeker niet. — Als iemand uw hooge eigenaardigheid, uw onsterfelijk meesterschap waardeert, dan ben ik het, en ik meen me niet te bedriegen, als ik ook bij Daphne bijzondere belangstelling in u waarnam. Gij zijt sinds langen tijd de eerste, die in staat was, het koude, — zooals ik reeds zeide, wantrouwende hart der jonge vrouw te verwarmen! „Daarop bouw ik ook en vertrouw mijn goed gesternte, dat mij ook op dit gebied zal gelukken, wat anderen mislukte. Doch waarom legt gij er zoozeer de nadruk op, dat Daphne wantrouwend is? Welken grond heeft zij daarvoor? In welk opzicht wantrouwt zij de mannen? Houdt zij ons voor tirannen, voor woestelingen, voor karakterlooze zwakkelingen of voor egoïsten ?" „Met het laatste woord slaat gij den spijker op den kop. Voor egoïsten! In zekeren zin, ja! Laat mij eerlijk en oprecht tegenover u zijn, want gij ziet in mij een bondgenoot. Als ik Daphne een man zou gunnen en mijzelven een zwager toewenschen, dan waart gij de eenige, dien ik het volste vertrouwen en de oprechtste sympathieën zou toedragen. Ik zou zelf niet weten, wat mijn zuster meer zou kunnen verlangen. Gij zijt jong, schoon, beroemd, gij bezit alles, wat de wereld aanstaat. Maar vrouwen zijn niet te doorgronden. Ik heb het mede aangezien, hoe Daphne partijen afsloeg, welke de menschen schitterend noemden. De voornaamste aristocraten, millionairs van den eersten rang, — kortom, wie heeft nog niet om de hand van Daphne aanzoek gedaan? Alles tevergeefs. En waarom ? Omdat zij het onbegrijpelijk wantrouwen koestert, dat de mannen haar enkel om haar geld, niet om haarzelve het hof maken! Zij had reeds een tijd lang het idéé fixe, zich op een allerarmoedigst kleinen voet in te richten, om den schijn van rijkdom te vermijden. Maar dat duldde ik niet. Ik weet, dat zij niet zou kunnen leven en bestaan zonder die vorstelijke pracht, welke haar van kindsbeen af omgeeft. Onlangs begon de ellende reeds weder van nieuws aan. „De menschen komen toch alleen ter wille van mijn schitterende omgeving! Ik ben toch slechts het middel tot het doel, slechts het voorwendsel, dat zij gebruiken. — Wat vraagt men naar mijn persoon? Hunne liefde en vereering gelden den stralenkrans van den rijkdom!"" „Welk een absurd idee! Hoe kan deze schoonste van alle vrouwen onder dergelijke onbegrijpelijke dwaalbegrippen lijden?" riep Joel geheel buiten zichzelf. „Och, daartoe is zij, helaas! niet zonder grond gekomen. De meesten harer minnaars hadden het onuitstaanbaar gebrek aan tact, terstond naar huwelijksgift en grootte van het vermogen onderzoek te doen. Ik wil u eerlijk zeggen, dat Daphne reeds eenmaal met een jongen Russischen Vorst verloofd was. Aanvankelijk was hij geheel en al aanbidding en louter liefde. Toen evenwel de tijd van de bruiloft naderde, zinspeelde hij er gedurig duidelijker op, dat hij het vermogen zijner gade dacht te administreeren, dat er huwelijkscontracten opgemaakt moesten worden en wat er van dergelijke de zaken betreffende kunstgrepen meer waren. — Nu, ons gingen tijdig de oogen open, Daphne zag in, dat men haar geld en niet haar huwen wilde, en daarom verbrak zij nog bijtijds deze verloving en koestert sinds dien tijd een rechtmatig wantrouwen tegen mannen, die hun hart en hand aan hare voeten leggen! — Nu, ik hoop, dat ik ze in het tegenwoordige geval tot betere gedachten kan brengen!" — De oogen van den Doctor rustten scherp onderzoekend op het opgewonden gelaat van den man tegenover hem. „Gij zijt toch zelf in die mate met aardsche goederen gezegend en hebt in uwe werken zulke onuitputtelijke goudmijnen, dat gij zeker in het laatste geval op de huwelijksgift eener vrouw behoeft te zien." Joel maakte een heftige beweging met de hand. „Al ware Daphne ook de armste van alle vrouwen, dan zou ik haar toch beminnen en om hare hand aanzoek doen. Het geld bekoort geen man, die het in overvloed bezit en verdient, daarvan moest zij toch overtuigd zijn." Vahlbrecht haalde andermaal de schouders op. „Zij moest, ja, wat moesten vrouwen menigmaal doen en doen het toch niet. Nu zal zij krampachtig tranen storten, en de handen wringen en alle orakels der wereld raadplegen: „Bemint hij mij of mijn geld?" — Ik zal ook een van die orakels zijn — en ik mag haar dan zeker wel naar waarheid verzekeren, dat gij Daphne, alleen de lieve, goddelijke Daphne bemint!" Joel glimlachte. „Bezweer het haar in mijn naam, maar zorg vóór alle dingen, dat zij weder hier terugkeert, opdat ik haar zelf dien eed in hart en ziel kan fluisteren! Ga, Doctor, ik smeek het u!" De philosoof stond op. Nog altijd keek hij min of meer bezorgd en nadenkend voor zich. „Hoop niet te snel en te veel!" waarschuwde hij. „Hoe hooger het doel, hoe zwaarder de strijd, en zonder strijd geen overwinning! Daphne is een kroon, welke geen sterveling zoo zonder iets meer op het hoofd valt, alleen hij, die iets kan aanbieden, die kan ook iets begeeren en verlangen!" Hij ging en Joel stapte met driftige schreden het salon op en neder. Hij verkeerde in een hoogst opgewonden stemming en voelde zijn hart nog in zijn hals kloppen. — Wat bleef de Doctor lang weg! Waarom draalde Daphne in zijne armen te vliegen? Dat zou hij, de op zijne overwinningen trotsche, van geen vrouw hebben gedacht! Een weinig weerstandbieden prikkelt de begeerte! Ja waarlijk, het prikkelde Joëls koel berekenende begeerte tot bruisenden hartstocht. Daarmede verbond zich de ijdelheid, — de ijdelheid en de hoogmoed, welke tot eiken prijs verkrijgen wil, wat anderen wordt onthouden. Eindelijk klonken des Doctors voetstappen gedempt op het tapijt. Maar nog altijd geen zacht geruisch van souple vrouwenkleederen, Daphne onttrok zich nog altijd aan den minnenden Apollo en het vogeltje ritselde en sprong in de lauriertakken en schetterde zijn lied zoo schel uit de kleine keel, als wilde het den ^ ongeduldigen man uitlachen, dat hij het zoo onhandig had aangelegd, niet alleen den kleinen zanger in het gebladerte, maar ook de schoone vriendin uit het rozenpriëel te verjagen. Met gloeienden blik staarde Joel den bemiddelaar tegen. „Komt zij, komt zij?" vroeg hij onstuimig. De broeder der Barones schudde met min of meer korzelig gelaat het hoofd. „V ervloekt zij het uur, dat het hart der arme kleine vrouw zoo blijvend heeft vergiftigd! Zij worstelt wanhopend tegen zichzelve en hare liefde tot u!" „Dus bemint zij me toch?" „Ongetwijfeld, en ik hoop, dat die liefde ook de overwinning over haar twijfel zal behalen. Slechts nog een korten tijd geduld! Daphne verzoekt een bedenktijd. Zij zal u nog in den loop van den dag schrijven, en wat in mijn vermogen is, zal ik doen, om op dien brief een gunstigen invloed uit te oefenen. Weet gij, wat ik geloof?" — hij boog zich vertrouwelijk nader en fluisterde hem als een Mephisto in het oor: „Zij zal u aan een klein onderzoek onderwerpen, zij zal vragen: „Bemint gij werkelijk mij, of alleen het gouden aureool, dat mij omgeeft, bemint gij Daphne, de arme, of Barones Galavera, de rijke?" Zóó ongeveer zal zij in uw hart een onderzoek willen doen! — Een diplomate is toch mijn schoone zuster niet, en zal zeer plomp met de deur in huis vallen. Gij doorgrondt de kleine manoeuvre van haar sidderend hart en zult het tot bedaren brengen. Ja, zóó hoop ik, dat het gaan zal! Doch wie kan instaan voor vrouwenluimen ? Heden rechts, morgen links. Zij was steeds zeer ingenomen tegen een tweede huwelijk, houdt u dus van den anderen kant ook op een antwoord in dien geest voorbereid. Doch hoe het uit moge vallen, mijn lieve, jonge vriend, ik hoop van harte, dat wij desniettegenstaande goede vrienden blijven, want ik beken u eerlijk, dat ik u zeer oprecht hoogschat! Reken op mijn hulp en rijd nu naar huis, — alles moet zijn tijd hebben." Wat hielp alle bidden en bezweren? Daphne bleet aan het smachtend verlangen van Apollo ontrukt, en koortsachtig bevende van hoop en bangen twijfel daalde Joel weder de trap af. Zijne polsen klopten, vóór zijne oogen dansten schelle lichtpunten. Zou hij, zoo na aan zijn doel, toch nog schipbreuk lijden? Zoo neemt men een dorstige den beker uit de hand en zet hem ter zijde: „Wacht nog! En welk een marteling is het wachten voor een man, die het volstrekt niet gewoon is. Joel wierp hooghartig het hoofd in den nek: „W^eer je maar, nuffige godin! Je zult toch de mijne zijn! Je zult!" HOOFDSTUK XXII. Joel overlegde, of hij zijn moeder van den stand van zaken op de hoogte zou brengen. Mevrouw Elly verkeerde evenwel sinds de blamage, welke Mister Smith haar had aangedaan, ronduit gezegd in een onverdragelijke luim. Haar stemming was zoo geprikkeld, dat het bijna niet mogelijk was, kalm met haar een gesprek te voeren; zij sloot zich in haar kamer op, beweerde, dat de gansche residentie haar uitlachte, dat zij zich onmogelijk nog onder menschen kon vertoonen, en dergelijke uitvallen van woede en smart meer. Daar de zoon in anderer leed nooit het geringste deel nam en ook zijn moeder als „hem volstrekt niets aangaande" beschouwde, verveelde hem het gezelschap der zenuwachtige vrouw, wier „avontuur met Reinfall" hij veel te belachelijk vond om het ook maar eenigszins de aandacht te schenken. In de laatste dagen had Mevrouw de Geheimraad gedurende een vluchtig samenzijn aan het ontbijt haar voornemen te kennen gegeven, een lange reis naar het Zuiden te aanvaarden, tot men de affaire Smith in den kring der kennissen had afgehandeld en er door de babbelaarsters een nieuw onderwerp voor hare koffiekransjes gevonden was. Joel was het daarmede volkomen eens. „Men zal het in 't algemeen des te beter begrijpen, dat ik als „onbestorven weduwnaar" zoo spoedig mogelijk mijn eigen huishouden opricht." „Je wilt er inderdaad zoo maar hals over kop op los trouwen?" vroeg de moeder verbaasd, „zou ik voor mij die Mevrouw Daphne en haar huiselijkheid niet vooraf eens met een onderzoekenden blik nagaan ? Wij vrouwen hebben toch voor vele dingen een scherper oog en zien nu en dan ietwat meer achter de coulissen dan jelui. — De geschiedenis bijvoorbeeld, welke je van dien beschonken Vaandrig verteldet, vind ik zeer zonderling. Het moet een groot ongeluk of een ietwat eigenaardig salon zijn, waarin dergelijke dingen kunnen plaats grijpen, ook zeide je, dat men na tafel zeer opgewekt gespeeld heeft, — je zaagt je toch genoodzaakt; daarvoor een effect te verkoopen —" Eikhoff vloog zeer geprikkeld en onaardig op. „Ik dank u duizendmaal voor uwe hulp,—mamalief, welke ik op mijne jaren zeker niet meer behoef. Ik ben nu zelf mans genoeg, om me ook alleen een vrouw te kunnen uitzoeken. — Wat evenwel uwe verdachtmakingen betreft, die vind ik even onuitstaanbaar als belachelijk. „Dat zich een piepjonge bengel van een Vaandrig, dien Daphne enkel ter wille van haar broeder mede had uitgenoodigd, eens bedrinkt, — dat kan in het beste gezelschap voorkomen, en dat na het souper de speeltafel wordt gereed gemaakt, ik dacht, dat dat een mode was, welke gij zelf in de meeste huizen ontmoettet!" „Zeker, zeker! — Maar ik zeg met de Franschen, c est le ton, qui fait la musique! — Een klein onschuldig skat, een weinig whist — mon Dieu, zoo lang de inzet nog slechts penningen telt, daartegen zal geen menschelijke ziel iets in te brengen hebben, maar als er hasard wordt gespeeld —" „Wie sprak van hasard spelen?" viel Joël ruw uit, „ik heb dat woord volstrekt niet in mijn mond genomen!" „Dat is ook niet noodig, als de uitkomst aan de handeling den naam geeft!" antwoordde Elly insgelijks scherp wordende, „met skat verliest men op één avond geen vijfduizend mark!" „Wie zegt u dan, dat ik die som alleen aan de tafel der Barones verloren heb?" „Waar je ze verloren hebt, is jouw zaak. Ik heb mijn plicht als moeder vervuld, met je mijn gevoelen te zeg'g'en cn me aan te bieden, om je bij je keus behulp- zaam te zijn; daar je evenwel mijn hulp van de hand wijst, ben ik hier zeker overbodig en kan atreizen Mocht je in dien tusschentijd huwen, dan veroorloof ik me op te merken, dat papa dit huis uitdrukkelijk voor mij als woning bestemde. ' Ik zal het u nimmer betwisten. Voor zoover ik de Barones Galavera ken, zal zij haar paleis met onze toch min of meer ouderwetsche villa niet gaarne verwisselen." „Des te beter. Dan zal ik mijne toebereidselen voor de reis maar maken." Zij was brusk opgestaan en trad naar de deur „Waarheen denkt gij uwe schreden te wenden. riep hij haar na. Zij draaide het hoofd ten halve om en antwoordde gepikeerd: „Ik ben zeker zelfstandig genoeg, om mijn reisplan alleen op te maken!" , , , Spotachtig haalde de componist der Dorpslurley de schouders op, boog zich over zijn courant en las verder. Sedert dien tijd had hij niet veel meer van zijn moeder gehoord en gezien. Drie dagen waren verloopen, Mevrouw Elly maakte voor en na grootsche toebereidselen, het nadere hoorde hij er niet van. Daaraan dacht hij zooeven. Zou hij nu heengaan' en in zijn verbittering zijn moeder tot zijn vertrouwde maken? — Neen!^ \\ elk een triomf zou dat voor haar zijn, als Daphnes bnet een afwijzend antwoord behelsde! Voor geen geld ter wereld. — Is dat het geval, wijst zij zijn aanzoek af, dan zal Joël de zaak m de oogen van Mevrouw de Geheimraad zoo weten te draaien, dat hij zich nog bijtijds van het onvoldoende zijner keus overtuigde en zijn betrekking tot de Barones Ware eerst maar de ontzettende wachttijd verstreken ! Heden nog wilde zij antwoorden, zal zij het ook zeker doen? Hij begeeft zich naar zijn kamer, gaat op de chaiselongue liggen, rookt en leest. Er wordt aan de deur geklopt. Hendrik brengt een brief. Eikhoff vliegt op. Het bloed stijgt hem gloeiend in de wangen. — Vervolgens wordt zijn gelaat opnieuw bleek. Het schrijven komt van Wigand. Zou hij het nog lezen ? Met tegenzin opent hij het couvert. Natuurlijk — een lange uiteenzetting over de beleediging, welke Erika heeft ondergaan, de hoffelijke bede, dat tante Elly ze terugneme, daar anders de betrekking tusschen de beide familiën noodwendig verbroken zou moeten worden. Daar hij zich thans beschouwde als geheel en al tot Ellerndörp te behooren en hij het met zijne begrippen omtrent recht en plichtgevoel niet overeen kon brengen, wanneer een dergelijke beschuldiging, als tegen Erika openlijk was ingebracht, niet teruggenomen werd, moest hij in dat geval insgelijks zijn betrekking tot het huis Eikhoff verbreken en zou dan de vrijheid nemen, het kleine legaat van zijn oom weder aan zijn pleegbroeder ter hand te stellen. Overigens bracht hij den dank van Mevrouw Koltitz over voor de gastvrijheid, welke Erika in zijn ouderlijk huis had genoten. Belachelijk! Die drukte om zulk een bagatel! Hier bekommert zich geen levende ziel meer om de heidedame, het is dus volkomen onverschillig of Mevrouw de Geheimraad in haar opgewondenheid van een minnarij met Mister Smith heeft gesproken of niet! Gekheid, wat doet het er toe! Alleen de preutsche, huisbakkene, pedante gezindheid der brave Ellerndörpers vindt iets aanstootelij ks in zulk een hofmakerij! Zou hij er nog op antwoorden ? Hij vindt het onbeschrijfelijk vervelend en hij heeft het hoofd zoo vol met andere gedachten! Ja nu, hij zal den brief aan zijn mama doorzenden, het is toch, goed beschouwd, haar zaak, de krenking terug te nemen. Andermaal verdiept hij zich in zijn Fransche lectuur. En de uren verloopen. Geen brief, geen tijding. Hij moet zich aankleeden, om toilet voor een diner te maken. Hij beveelt Hendrik ten strengste, zoodra er een brief van de Barones Galavera wordt bezorgd, hem dien onmiddellijk te brengen. Tot het laatste oogenblik wacht hij in koortsachtige spanning. Hij overlegt, of hij in deze stemming wel naar het diner zal rijden. Ja, hij hoopt dat het hem verstrooiing bezorgen en den wachttijd verkorten zal. Het rijtuig rijdt weg. Nog eenmaal buigt hij zich uit het raamtje, of hij wellicht den bediende van Daphne in het gaslicht ziet voorbijgaan. Tevergeefs. Het vurig begeerde bericht komt ook gedurende den maaltijd niet. Joël voelt, dat hij een weinig aangenaam en opmerkzaam persoon in het gezelschap is, zoo spoedig mogelijk neemt hij afscheid en ijlt naar huis terug. „Geen brief bezorgd?" roept hij den portier reeds toe. „Neen, Mijnheer, ik heb er niets van gemerkt." Waarlijk, er is nog altijd geen antwoord op zijn aanzoek gevolgd. Een Joël Eikhoff! hem. den componist der Dorpslurley, aldus te laten wachten! Waarlijk, de Barones moet op zeer rijke en zekere voeten staan, als zij zich zóo onverschillig omtrent een minnaar betoont, naar wien de dames der residentie alle tien vingers uitsteken. Een weinig weerstand prikkelt de begeerte! Indien Daphne's talmen dat beoogt, dan heeft zij bereikt, wat zij wil. Joël is half razend van ongeduld en zenuwachtigheid. Den nacht brengt hij grootendeels slapeloos, den daarop volgenden voormiddag in het onverdragelijkst humeur door. Eindelijk, eindelijk treedt Hendrik met een stralend gezicht binnen en overhandigde hem den brief, op welks komst hij ten slotte even reikhalzend heeft gewacht, als zijn ontstemde meester. Joël wacht niet, tot zich de deur achter den bediende heeft gesloten en het nieuwsgierig loerende gezicht is verdwenen, 'hij rukt er met bevende handen de met goud bedrukte enveloppe af en slaat het stijve papier uit elkander. Daphne's groot, met krullen voorzien schrift. Het schemert hem vóór de oogen. Hij raapt zijne gedachten bijeen en leest. „Innig beminde, goddelijke! — Ja, mijn liefdevoor u is vurig en hartstochtelijk, Joël, en toch lig ik arme, zwakke vrouw en strijd tevergeefs tegen dat vurige hart! Waarom hebt gij mij gekust, onmeedoogende? Nu smelt mijn ziel weg onder den gloed van dien kus, en ik, die sinds lang niet meer aan dat hart in mijn borst heb geloofd, ik ondervind onder aangename marteling, dat het toch nog klopt en onweerstaanbaar naar u heen dringt. Moet ik er gehoor aan geven, aan mijn hart of aan mijn koel, nuchter verstand, dat dit arm hart dwaas noemt, dwaas, omdat het zichzelf en zijn gouden vrijheid wil opofferen? — Ach, mijn hoofd doet pijn, — ik lijd! — Waarom wilt gij mij huwen, Joël Eikhoff, gij, wien alle harten tegemoet vliegen, gij, van wien ieder zegt: „Alleen de bekoorlijkste van allen zal zijn keus gelukkig maken." — Ben ik die bekoorlijkste? — Neen! — ik sta vóór den spiegel en roep in wanhoop uit: neen! — de verblinde wereld praat van mijn schoonheid — ik zelf vind mij leelijk — de menschen bazelen van mijn rijkdom, ik zelf noem mij arm ! — Joël Eikhoff, waarom doet gij aanzoek om mijn hand? Ik kan het niet vatten, ik ben wantrouwend, omdat ik bemin! — Begeert gij mij, de schitterende, vermogende, gevierde Barones Galavera, of mij, de eenzame, arme Daphne, die zoo gaarne in uw arm gelukkig zou zijn en wereld en tijd verbeten! O, schrijf het mij, Joël, zeg mij, wien gij bemint, wien gij begeert! - Niet waar, ik ben zonderling en gij begrijpt mij niet ? Heb geduld. Zoo het een gunstig noodlot wil, biecht ik u weldra alles, dan zult tni in de diepste diepte van mijn hart zien en zult mij begrijpen! — Ik verwacht vooraf schriitelij antwoord. Schrijf mij onmiddellijk, gij zelf, mijn onbeschrijfelijk geliefde kom heden namiddag om zes uur. — Als uw briefje mij het antwoord brengt, waarnaar ik met eiken polsslag met vurig verlangen uitzie dan zal mijn broeder de overwonnen Diana den goddehjken Apollo in de armen voeren, — zoo neen, — dan zal hij u mijn laatste vaarwel brengen! — Dus schrijt — schrijf spoedig! — Hangend en verlangend in dobberende pijn — — Daphne." Toël streek diep ademhalend met de hand over het van vreugde gloeiend gelaat. De triomf schitterde uit zijne donkere oogen. ,Toch, mijn kleine preutsche, toch begrijp ik u, dank zij'der eerlijke mededeelzaamheid van den braven Doctor! — Zoo; deze strijd wordt tot zegepraal en p-eluk ten einde gestreden. Schrijven zal ik! — Dwaze vrouwenharten, welk een onnoodige foltering berokkent sii dikwijls uzelven en anderen. Ja nu; ik weet toch, wat gij, wantrouwend vogeltje, gaarne lezen zoudt, en wat ik moet schrijven. — Aan uw wil zal ik gaarne voldoen. Waarom ook over geld en vermogen te spreken? Daartoe bestaat gedurende het huwelijk tijd o-enoeg-. En huwelijkscontracten?"—Hij proestte zacht in lachen uit: „Des te beter, als er geene gesloten worden, dan geldt de landswet der gemeenschap van