■■■:;.^;! ;;;:v:.:-K:.;."y.:;;;"i;^-f;;^\-^"-^"-^'i^;^:*^v5-^ï*--":":-V-V^^T':-;--:> :'-;:^ V^'ï: •: >SV;'" ^'^V': BQiö-E SC® iGSöBKFEM, DOOR GOD GEGREPEN. EEN VERHAAL DpOR J. KEUNING. miw LEIDEN. — T. J. KOUSBROEK. I. TEUN, DE HERDER VAN SCHOONDAL. et dorpje Schoondal heeft een zeer gepasten naam, want liet is een plaatsje, dat waarlijk schoon genoemd mag worden. Die schoonheid bestaat niet in de sierlijkheid van den aanleg der straten, och neen, het dorpje heeft in 't geheêl geene straten, maar be¬ staat uit eene groep woningen, die zeer onregelmatig naast en door elkander geplaatst zijn. Het heeft er veel van, dat een groote reus al die gebouwtjes maar zoo uit een zak geschudt heeft, zoodat ze eene plaatsing hebben gekregen, die bij den eersten oogopslag reeds geheel zonder orde blijkt te zijn. De lezer zal dan ook niet verwachten, dat zijn oog zich hier zal kunnen verlustigen in prachtige en fraaie huizen. Het zijn alle slechts lage, eenvoudige boerenwoningen. Sommige dezer woningen zijn van steen opgetrokken, maar andere zijn van hout gebouwd. De grootste huizen hebben een rieten dak, terwijl de overige daken met heideplaggen gedekt zijn. Toch, zeide ik, is dit dorpje schoon ; doch het is alleen de natuur, die het tot een aantrekkelijk plaatsje maakt. Reeds de ligging is verrukkelijk. Het wordt bijna geheel door heuvels ingesloten, die slechts aan ééne zijde eene opening hebben gelaten,waardoor de bewoners een weg hebben aangelegd, die hen in gemeenschap stelt met de omliggende plaat- ' sen. Zoo geheel is liet door deze heuvelen van de omringende wereld afgezonderd, dat men het tot op tien minuten afstands kan naderen, zonder nog eene enkele woning te bespehren.- Eerst als men den top van eene dezer heuvelen bereikt heeft, ziet men geheel onverwachts dit nederig dorpje voor zich liggen. De omringende heuvelen bestaan uit zand, hier en daar met grint gemengd, 't Is dan ook niet te verwonderen-, dat hunne hellingen onvruchtbaar zijn. Het grootste gedeelte daarvan is bedekt met heideplanten, die hot eentonige zand een weinig aan het oog onttrekken. Hier en daar vindt men ook een kleinere of grootere oppervlakte met denneboomen beplant, welke deze grauwe heuvelen nog eenige afwisseling geven. Zij bereiken evenwel zelden de toppen dezer zandhoogten; hoe weinig zij ook van den grond vorderen, schijnt ^het toch, dat zij daar te weinig voedsel vinden voor hunne grauwe knoestige stammen en hunne donkere altijd groene naalden. Maar hoe eentonig en weinig uitlokkend, ja, zelfs somber, het uitzicht van het landschap moge zijn rondom Schoondal, hoe karig de natuur deze landstreek bedeeld moge hebben, Schoondal zelf is niet misdeeld, 't Is, alsof de natuur hierop dit plekje het eenigszins vergoeden wil, dat zij daar ginds zoo karig is. De bodem van het dal bestaat ook wel uit zand, maar het is zandgrond, die wat meer en wat beters kan voortbrengen dan dorre heideplantjes en arme denneboomen. Hier wil bijna alles groeien, wat de mensch er maar zaait en plant. Bij eene langdurige droogte moge op de omringende hoogten soms zelfs de heide van dorst sterven, hier in het dal blijft de bodem bijna altijd vochtig genoeg, om boom en plant het noodige voedsel te kunnen leveren. 't Is dus ook geen wonder, dat in deze weinig bewoonde streek zich op dit plekje eenige bewoners hebben neergezet, en hier hunne eenvoudige hutten hebben opgeslagen. Hier leven zij rustig en tevreden, althans wanneer zij rustig en tevreden willen zijn. Hier heeft bijna ieder der bewoners een grooter of kleiner gedeelte van den bodem des dals in gebruik, hetzij het zijn eigendom is, hetzij hij het heeft moeten huren. Ja, sommige zelfs laten hunne akkers reeds de hellingen der heuvels opklimmen, waar hunne moeite wel karig, maar, als 't niet te veel tegenloopt piet het weder, toch nog eenigszins beloond wordt. Bovendien trekt men ook nog voordeel van de omringende heidevelden ; want deze verschaffen nog voedsel aan zooveel schapen, als de bewoners maar hebben. Sommige hebben enkele dezer nuttige dieren; anderen meer, terwijl een paar der Schoondalsche boeren een tamelijk groot aantal bezitten. Al deze schapen worden gemeenschappelijk geweid door een ouden herder, den ouden Teun, die daar ginds woont, waar dat eenvoudige rieten dak bijna geheel onder de boomen wegschuilt. Hij zelf is niet een der rijksten van dit dorpje, maar behoort tot hen, die al zeer weinig bezitten. Yan al de schapen, die hij 's morgens naar de heide en 's avonds weder naar het dal drijft, bezit hij er slechts één. Maar ik wil u met dezen Teun een weinig nader bekend maken, want hij is een der hoofdpersonen van dit verhaal. Hij is in dit dal geboren, maar niet in die nederige hut, waarin hij thans woont. Zijn vader was wel niet de meest gegoede van de bewoners, maar er waren er zeker geen drie, die meer schapen hadden dan hij, of wier akkers grooter en beter waren dan de zijne. Teun weet van die welvaart zijns vaders evenwel niet meer, dan hij er door anderen van gehoord heeft; want hij was nog nauwelijks drie maanden oud, toen een korte, maar hevige ziekte dien man in de kracht zijns levens wegrukte. Teun heeft dus zijn vader niet gekend. Zijne moeder deecl twee jaren daarna een zeer ongelukkig tweede huwelijk met een man, die bij de eenvoudige dorpgenooten niet heel gunstig bekend stond. Men had haar dan ook wel gewaarschuwd en dit huwelijk afgeraden , 'doch te vergeefs. Eerst telaat kreeg„Teuns moede-r berouw over den gedanen stap. Haar tweede man had haar slechts genomen, om hare bezitting, maar hij was niet de man, om deze bezittingen in stand te houden of te vermeerdbren. Hij meende, dat liij wel zijn tijd in ledigheid kon doorbrengen, en dit leidde tot den ondergang van hem en de zijnen. Het is mijn" doel niet, te verhalen, hoe hij eerst langzaam, daarna sneller en eindelijk zeer snel achteruit ging niet alleen, wat betreft zijne goederen, maar ook op zedelijk gebied; want -- gelijk altijd de ledigheid des duivels oorkussen mag genoemd worden - was zij ook voor hem de oorzaak van veel kwaads : hij geraakte verslaafd aan den sterken drank, en verwaarloosde daardoor hoe langer hoe meer zijne akkers en vee, en ook zijne vrouw en kinderen. Om kort te gaan, toen Teun zes jaren oud was, ïnoest alles voor schuld verkocht worden. Niets, letterlijk niets bleef er over van alles, wat Teuns vader met zooveel zorg en moeite bijeen gebracht had. In eene der ellendigste hutten van Schoondal moesten zij nu wonen. Teuns moeder was diep ongelukkig. Toch had deze vernedering en ellende voor haar deze goede vrucht, dat zij des te meer het oog naar Boven leerde slaan. Wel ging zij reeds vroeger voor eene vrouw door, die het met den dienst des Heeren ernstig meende, maar het was ook niet te ontkennen, dat zij in de dagen van voorspoed haren God te zeer had vergeten en haar hart te veel aan de dingen der aarde had verpand. In haregroote armoede en ellende leerde zij nu weder tot Hem de toevlucht nemen. Het heugt Teun nog, dat zij dikwijls zich zelve aanklaagde. „Ik ben van mijnen goeden Herder snood en ondankbaar afgeweken,"zoo heeft hij haar meermalen hooren zeggen, „en daarom bezoekt Hij mij met Zijne tucht. Hij heeft rijij lief, en daarom slaat Hij mij." Dit moet wel een diepen indruk op het jeugdig gemoed van den kleinen Teun gemaakt hebben, dat hij het nu nog zoo goed weet. In hare ellende ondervond zijne moeder ook, dat de Heere nog aan haar gedacht, anders zou zij met de haren zijn omgekomen. Haar man toch was geheel onbekwaam geworden, om het brood voor zijn gezin te winnen; hij ging integendeel voort, als hij gelegenheid had, zich dronken te drinken. En gelijk iedere dronkaard eindelijk alle gevoel verliest, werd hij ook hoe langer hoe hardvochtiger jegens zijne vronw en het viertal kinderen. Teun was de jongste onder zijne twee broeders en zijne eenige zuster. De oudste, een broer, telde nauwelijks twaalf jaren. Hoe zou het nu mogelijk geweest zijn, dat zulk een gezin niet in ellende omkwam, indien de Heere er niet voor gezorgd had. Hij evenwel bewerkte de harten van velen, die in betere omstandigheden, verkeerden, tot innig medelijden met dit arme gezin, en menige hand ontsloot zich in stilte, om deze ongelukkigen met eeno gave te verkwikken. Teuns moeder wist het en gevoelde het. dat dit de liefderijke beschikkingen waren van Hem, Die in Christus haar Yader was, en zij dankte Hem er voor. Op haren man maakte dit echter niet den minsten indruk. Hij ging voort op zijnen zondigen weg, totdat hij in zijne ongerechtigheid omkwam. Na een ganschen nacht ixitgebleven te zijn, werd hij 's morgens dood bij eene mesthoop gevonden, dicht bij de hut, waarin zijne vrouw en kinderen zijne thuiskomst met schrik verbeidden. Nu was zij voor de tweede maal weduwe, maar hare kinderen hadden niet voor de tweede maal een vader verloren; hij was voor hen geen vader geweest. Voor de uiterlijke omstandigheden ^an dit gezin, was zijn dood geen verlies, maar toch treurde Teuns moeder in oprechtheid des harten over zulk een sterven van hem, dien zij haren man noemde, al had hij. haar niets dan ellende veroorzaakt. Langzamerhand werden de kinderen grooter; eindelijk was Teun tien jaren en zijn oudste broeder jreeds zestien. Toen schenen er betere dagen aan te breken voor deze armen; immers, de oudsten verdienden samen reeds veel meer, dan hun overleden stiefvader ooit verdiend had. Maar, zie, weder barstte er een onweder los over het hoofd van den kleinen Teun en van zijne broeders en zuster. De Heere, Dieniet antwoordt van Zijne daden, die de lotgevallen in Zijne wijsheid en liefde dikwijls geheel anders regelt, dan wij meenen, dat het goed is, de Heere nam de moeder uit dit gezin weg; hare kinderen moesten thans aan haar sterfbed en daarna bij liaar graf staan. Zij stierf, na een korte ziekte, in vol vertrouwen op haren Heiland. Met stervende lippen prees zij Gods genade, en beval zij hare kinderen aan Zijne Vaderzorg Aandoenlijk was het, hoe zij ieder van haar viertal op de beurt af met moederlijke teederheid aansprak en vermaande, om toch reeds in de dagen der jeugd den Heere in oprechtheid des harten te tlienen en nooit van Hem af te wijken, „gelijk ik gedaan -heb," voegde zij met smartelijke herinnering er bij. Teun is thans een en zeventig jaren oud, maar nog spreekt hij vaak en gaarne over het sterven zijnermoeder. De oude man kent nog op aarde geen dierbaarder naam dan die zijner moeder. Na de begrafenis mocht het viertal weezen niet langer samen blijven. Er werden zulke beschikkingen gemaakt, dat allen in een dienst geplaatst werden, maar Teun alleen bleef in . Schoondal. De andere drie werden geplaatst in den omtrek, de een hier, de ander daar. Maar Teun kon dan toch in zijne geboorteplaats blijven. Hij werd als tienjarige knaap bij dien boer geplaatst, die het grootste gedeelte van de akkers zijns vaders gekocht had. Hij heette Wolfert Druk, en stond bekend als een zeer schraapzuchtig mensch, die 'smorgens opstond en 'savonds naar bed ging met de gedachte: meer geld. Het was dus te verwachten, dat.bij dien man voor den jongen Teun juist geene vroolijke dagen zouden aanbreken. Hij gevoelde n»i vooral, welk verlies hij geleden had door den dood zijner moeder. Nu was hij geheel alleen onder vreemden, maar neen, toch niet alleen. Het onderwijs en de vermaningen zijner moeder, waren niet te vergeefsch geweest. Ofschoon in vele dingen onwetend, en maar nauwelijks kunnende lezen, wist hij op dien leeftijd van sommige zaken veel meer, dan vele geleerde professoren er ooit van geweten hebben: hij kende den weg der zaligheid, en in zijne kinderlijke eenvoudigheid bewandelde hij dien, wel met vele struikelingen, maar toch in oprechtheid des harten. Meer dan hij zichzelven toen nog bewust was, had de Heere reeds Zijne genade aan hem verheerlijkt. En ofschoon zijn pad met zoovele doornen bezaaid was, bewandelde hij over 't geheel zijn weg met blijdschap. Boer Wolfert Druk begon eindelijk zelfs eeniger mate van hem te houden, ofschoon hij eigenlijk van niemand hield dan van zichzelven, en van niets dan van geld, maai Teun was een nauwgezette jongen, en welke boer ziet zoo een niet gaarne? Teun is zelfs tot zijn achtentwintigste jaar bij hem in dienst gebleven. Toen trouwde hij. Het ging hem eerst heel goed; hij kreeg een paar akkers in bezit, en bovenal zegende de Heere hem met twee kinderen, een zoon, Gerrit geheeten naar zijn vader, en eene dochter, Mina. Hij trachtte deze kinderen in de vreeze des Heeren op te voeden; hij leerde ze den Bijbel lezen, en maakte ze bekend met den weg ter zaligheid, terwijl zijne gebeden ook voor hen dagelijks tot God opklommen. Werkelijk genoeglijke dagen sleet hij, zoolang de kinderen klein waren, maar daarna kwamen er weder donkere schaduwen op zijn pad. Mina heeft hem nooit reden tot klagen gegeven; zij is altijd een gehoorzaam kind geweest, en is hem thans nog eene lieve dochter, die niet alleen haren aardschen vader, maar ook haren hemelsehen Yader hartelijk liefheeft. Maar G-errit! Ja, die heeft zijnen ouders 'veel verdriet aangedaan. Eerst £ing het nog al. Toen hij een jongeling begon te worden, kon men wel is waar van de vreeze des Heeren niets bij hem bespeuren, maar zoo in zijn uiterlijk gedrag kon het er zoo even door. Eindelijk moest hij soldaat worden. Onder vele tranen en gebeden lieten Teun en zijne vrouw en Mina hem gaan. Gerrit zag er eerst zeer tegen op, uit zijn stille dorpje te moeten vertrekken naar eene groote stad; en dan bij al die vreemde soldaten in de kazerne! Maar spoedig gewende hij er aan, en eenmaal zich daar thuis gevoelende, begon hij hoe langer hoe meer op verkeerde paden te wandelen. De omgang met slechte kameraden bracht hem ten slotte geheel van het rechte spoor. Toen zijn diensttijd verstreken was, bleef hij nog vrijwillig tien jaren militair. Gedurende dien tijd was hij voor zijne familie levend dood. Thuis kwam hij nooit; brieven schreef hij niet dan om geld. Doch na die tien jaren kwam hij onverwachts weer in Schoondal, maar hij was niet dezelfde krachtige jonge man van vroeger. Door en ki de zonde had hij gezondheid en krachten verkwist en zijne ziel verwoest. Zijne moeder zag hij niet weder; zij rustte reeds twee jaren in het graf. Mina was getrouwd, en woonde met haren man bij haren vader in. Gerrit bracht nu geen geluk in huis. Aan allen gereg'elden arbeid ontwend, en gewoon aan allerlei verkeerdheden, kon het niet lang duren, of hij moest met de zijnen in botsing komen. Men verdroeg veel in hem met geduld, en trachtte hem door liefde en vriendelijkheid weêr op het rechte spoor te leiden; maar alles was te vergeefs. Niet alleen was hij de oorzaak van veel verdriet, maar hij bewerkte ook door veis schulden, die hij maakte, dat zijn oude vader zijne kleine bezitting moest verkoopen, en even als in zijne jeugd tot armoede verviel. Toen Teun niets meer te missen had, ging Gerrit op zekeren dag weg en tot nog toe weet zijn vader niet, waar hij gebleven is. Dit vermeerderde in niet geringe mate zijn verdriet. De oude man moet nu oj) zijn ouden dag zooveel mogelijk in zijne eigene behoeften voorzien; hij wil ten minste zijn schoonzoon en dochter zoo weinig mogelijk tot last zijn. Wel woont hij bij hen in, nadat hij met hen zijne eigene woning heeft moeten verlaten, maar hun brood eten wil hij, zoolang de Heere hem gezondheid en krachten geeft, niet. Daarom is hij dorpsherder geworden. Toen de vorige herder verhinderd werd, zijn werk te doen, nam Teun het eerst tijdelijk voor hem waar; maar toen deze stierf, was het tot ieders genoegen, dat hij hem opvolgde. Bij de bewoners van Schoondal is de oude Teun algemeen geacht en bemind. Een bewijs daarvan geven ze> door hem in de wandeling Teun-oom te noemen. Zelfs de stokoude "Wolfert Druk, die reeds in de negentig is , houdt nog van Teun. Zoo gaat hij dan nu dagelijks met d^ schapen naar de heide. Ofschoon eenenzeventig jaren oud, is hij nog tamelijk vlug en sterk; wel is zijn haar geheel grijs, bijna wit, • wel loopt hij niet meer zoo vast als vroeger, doch hij houdt zich nog goed recht op; zijn gezicht moest hij wel versterken met een bril, maar zijn gehoor is nog heel goed. Zijn gerimpeld gelaat heeft door al het ondervonden leed eenen eenigszins droevigen trek gekregen, doch als men hem goed aanziet, dan blijkt het duidelijk, dat hij nog dezelfde vriendelijke, eenvoudige Teun is van vroeger. Ieder, die hem zoo achter zijne kudde ziet loopen met zijn herdersschopje in de hand, zegt onwillekeurig: dat is een mooie grijsaard. Dit alles, meende ik u van den vroegeren Teun mede te moeten deelen, om den tegenwoordigen Teun des te beter te kunnen begrijpen. t IL EEN SCHRIL CONTRAST. Is ge u overtuigen wilt, dat Schoondal inderdaad een verrukkelijk plekje is op onzen aardbodem, ga dan met mij op dezen schoonen zomermorgen, naar den top van gind- schen keuvel. 'fe Is nog heel vroeg. De zon staat nog maar zeer laag aan den hemel, juist hoog genoeg om hare stralen over de heuvels heen in het voor ons liggend dal te laten glijden. Zie nu derwaarts, en gij zult iets zien, zoo schoon, dat het een onuitwischbaren indruk op u maakt. Al die eenvoudige woningen, hoe ordeloos ook door het dal verspreid, maken thans voor het oog een schoon geheel uit met de hen omringende boomen en akkers, terwijl dat alles door de morgenzonnestralen met een onbeschrijfelijken glans overtogen wordt. Zie eens, hoe schoon het huis \ an boer AYolfert, hier dicht bij onzen heuyel, als wegschuilt tusschen de schoone eiken, die langs den weg staan, welke naar zijne woning leidt, en de vruchtboomen, welke voor en achter het huis staan, terwijl een flinke beukenheg den moestuin, ter zijde van het huis, omringt. Hoe schoon ligt daar ook de geringe woning, waarin Teun thans bij zijn schoonzoon verblijf houdt, tusschen het bladerrijk geboomte, daar, rechts van de woonplaats van clen ouden Wolfert. Hoe schamel ook op zichzelve, door zulk eene natuur omgeven, maakt zij een aangenamen indruk. • ' Zie ook, maar waartoe zou ik u wijzen op al de deelen van dit schoone geheel ? Aanschouw het zelf. Zelfs de eenvoudige molen, hoe onoogelijk ook op zichzelf, die daar aan gindsche zijde van het dal op eene zandbelt staat, draagt bij tot verhooging van de algemeene schoonheid. Door hare plaatsing op die hoogte, kan zij ieder windvlaagje, dat over de heuvêlen komt strijken, opvangen op hare wieken, welke zij thans zoo roerloos laat hangen. G-ij verblijdt u zeker, dat ge midden in het dorpje ook een kerkje, hoe nederig ook en alweder tusschen geboomte verscholen, ziet staan, welks torentje ook deze dalbewoners onophoudelijk als met den vinger naar boven wijst. Ook de weinig aanzienlijke berken en dennen, die evenals enkele eiken en andere boomen bij akkers en wegen, in groepjes of alleen, verspreid staan, geven eene aangename afwisseling aan het oog. Zie ook, hoe verscheiden zandwegen zich aardig door het dal slingeren, ja, zelfs op verschillende plaatsen tegen de heuvelen op kronkelen. Blijft' uw oog thans rusten op de akkers, die reeds aan de hellingen der heuvels beginnen en zich bevallig naar beneden slingeren, terwijl de reeds rijpende rogge hier, de bloeiende boekweit ginds en het donker groen loof der welig groeiende aardappelplanten elders eene heerlijke kleurenmengeling opleveren .J Ik zie het u aan, dat gij geniet van dit heerlijke schouwspel, nog verhoogd door de duizendvoudige schittering der dauwdroppelen, welke nog aan de bladeren der planten hangen, en het verward geluid van de verschillende gevederde zangers, die ook op dit plekje ruimschoots vertegenwoordigd zijn. Over dit schoone geheel hangt thans een waas van lieflijke ru§t en vrede, dat licht aanleiding geeft tot de gedachte: hoe schoon is het nog op sommige deelen van onzen zon- digen aardbodem; hoe schoon zou het wel zijn, als hier geene zonde woonde! Wij hebben het «reeds gezien, dat ook in Schoondal de zonde woont en hare verwoestingen aanricht. En veel meer, dan wij nog hebben kunnen waarnemen, is dit het geval. Terstond- hebben wij reeds gelegenheid, om dit op te merken. Wolfert Druk verlaat daar juist zijne woning, en plaatst zich op den zandweg, om den ouden herder Teun op te wachten, die daar ginds, van zijn herdershond vergezeld, juist aankomt. De oude boer schijnt niet best gemutst te zijn; de ontevredene en wrevelige uitdrukking van zijn gelaat vormt een schril contrast met de liefelijke rust en vrede, die over dit landschap hangen. De man staat, om zoo te zeggen, met den eenen voet in het graf; zooals ik reeds zeide, is hij al in de negentig, en het wordt dus voor hem vooral wel eens tijd, om te gaan bedenken, dat hij straks voor God zal moeten verschijnen. Het schijnt evenwel, helaas, dat hij de gedachte aan den dood verre van zich stelt. Tenminste, hij klampt zich aan het leven en de aarde vast, alsof hij nog eeuwen te leven had. Niet met de dingen der eeuwigheid houdt hij zich op den avond des levens bezig, maar van dag tot dag is het zijne eenige zorg, hoe hij zijne bezitting zal vermeerderen. Hij is reeds de rijkste man van Schoondal; want hij heeft van zijn vader eene aardige bezitting geërfd, en gedurende zijn gansche lange leven heeft hij niets gedaan, dan zijn goed vermeerderen. Hij heeft altijd hoogst zuinig geleefd; getrouwd is hij nooit geweest, en dus had hij voor zijne huishouding altijd slechts weinig uitgaven. Maar, hoe meer zijn vermogen is toegenomen, hoe minder hij tevreden is. Zoolang hij ziet, dat anderen ook iets hebben, heeft hij geen rust. Alles, wat hij rondom zich ziet, moet het zijne worden; dan zal hij tevreden kunnen zijn, zoo beeldt hij zich in. Thans wil hij iets doen, ,als de rijke man, waarvan Nathan tot David sprak. Hij heeft vele schapen, en zijne kudde vergroot van jaar tot jaar; maar het hindert hem, dat er nog een man is, die ook nog een eenig ooilam heeft. Die man is Teun, de herder. Dat eenigst schaapje moet heden het zijne worden; daarom staat hij daar op den weg, om den argeloozen herder op tr» wachten. Goeden morgen, Wolfert-boer! zijt gij ook al op? Nu, 't is ook een allerheerlijkste morgen, en het schijnt, dat de goede God ons een schoonen dag wil geven. Dat zal de vruchten op de akkers goed doen. Maar als ik in uwe plaats was, zou ik een beetje meer mijn gemak er van nemen. De dag kan u nog lang genoeg worden. Zoo spreekt de opgeruimde arme man hem aan. Maar hij, den stok, waarop hij leunt, krampachtig met beide handen omknellende, beantwoordt deze opgeruimde en goedgemeende woorden met de ontevredene opmerking: Nu, het wordt ook wel eens tijd, dat we wat meer warmte krijgen. Ik vrees, dat het van't jaar met de vruchten weer niet meevallen zal. 't Yalt bijna ieder jaar tegen, maar arme kerels, zooals gij, denken een ander altijd rijk. Maar nu ziet gij door een donkeren bril. 't Is immers, zoolang als de zomer duurt, het heerlijkste weêr van de wereld geweest. Ik zeg, dat wij den goeden God niet genoeg kunnen danken voor zulk een zomer. Och, schaapherderspraatjes! Die noemen het altijd gezegend weêr, als zij maar droog achter de schapen kunnen zitten. Nu, ik kom, om uwe schapen af te halen, 't Wordt tijd, om ze den heuvel op te drijven. Ja, gij zorgt gewoonlijk wel, dat ge niet te vroeg komt. Weet ge wat, ge zijt de eenigste hier, met wien ik nog een weinig op heb, maar anders zou ik u leeren, wat vroeger te komen. Gij moest veeleer zeggen, dat ik wat later kon komen. Gij weet immers, dat ik verplicht ben, tegen zes uur op de heide te zijn met de kudde, en thans is het nog geen c. v. — DOOR GOD GEGREPEN. 2 halfzes, zoodat ik stellig wel een kwartier te vroeg op mijn post ben, in plaats van te laat. Ja, ja, ik weet het, zoo spreekt het volk, dat voor loon dient, altijd. Zij vragen niet: hoe vroeg kan ik wel beginnen, maar altijd: hoe laat kan het wel lijden? Maar ik heb u nog iets anders te zeggen. Als ge van avond met de schapen thuis komt, moest ge uw schaap maar bij de mijne in de kooi drijven, want ik beschouw het als mijn eigendom. Hoe meent ge dat? Mijn schaaj), uw schaap? hoe bedoelt gij dat ? vraagt de verschrikte Teun, die niet gelooven kan, dat Wolfert meent, wat hij zegt. Dat meen ik net, zooals ik het zeg. Kunt gij dat niet Verstaan? luidt het barsche antwoord. Maar hoe kunt gij meenen, wat gij daar zegt, Wolfertboer ? Dat begrijp ik niet. Hoe wordt gij dan eigenaar van mijn schaap? Daar hebt ge 't al weêr, nog ondankbaar oj) den koop toe. Ge moest blij wezen, dat ik het u zoo lang heb laten houden. Dat had ik voorzeker niet gedaan, indien ik niet een weinig van u hield. Maar, inderdaad, hernam Teun, steeds meer verwonderd en verbaasd, ik weet nog niet, hoe gij aanspraak kunt maken op mijn schaap. A\ el, ik heb daar zelf in langen tijd niet aan gedacht, maar dezen nacht, toen ik wakker te bed lag, kwam het mij voor den geest. Gij weet zeker nog wel, dat één mijner schapen, voor ongeveer een half jaar, een poot gebroken heeft ? Ja, dat weet ik nog, maar ik heb u toen reeds terstond gezegd, dat het dier geen ongeluk overkomen is, zoolang het onder mijne hoede was. Immers liet beest liep goed, toen ik het met de andere schapen 's avonds thuis bracht, maar den volgenden morgen bleek het, dat het een poot stuk had. Het moest dus 's nachts een ongeluk gehad hebben. Beide uwe knechten hebben het getuigd. Ja, ja, maar ik weet wel, dat het mindere volk altijd samenspant. Ik geloof, dat het, doordat gij niet goed oppastet, een ongeluk gehad heeft. En al was dit eens zoo, zoudt gij dan daarvoor mijn schaapje tot vergoeding moeten hebben ? Het beest is immers reeds lang weêr beter; ik heb zelf zijn poot verbonden, en toen het maar weêr een beetje voort kon, heb ik mij alle moeite getroost, om het meê'te nemen naar de heide, al moest ik mij dan dikwijls ook lang er meê ophouden en het meer dragen, dan dat het zelf met de kudde meeliep. Ik geloof, dat ik a daarvoor niets verschuldigd ben. Ho, ho, ik heb niet gezegd, dat ik daarvoor aanspraak maak op het schaap, dat gij het uwe noemt. Maar ik dacht heden nacht: het is niet goed. dat een herier zelf één of meor schapen bij de kudde heeft;'Want het is natuurlijk. dat hij dan den' gansclien dag op zijn eigen beestje zit te kijken en daarvoor bijna alleen zorgt, en de overige kudde zoo goed als geheel vergeet, zoodat andere dieren een ongeluk krijgen en hunne pooteri breken. Och, lieve A\ olfert!. spreek zoo niet. Ik meen te mogen zeggen, dat ik al mijne zorgen aan de gansche kudde wijd. En ik verzeker u. dat als ik één van uwe schapen met het mijne te gelijk in gevaar zag, ik het uwe eerder zou redden dan mijn eigen. Xu ja, dat zou wel anders blijken. Maar ik wou maar zeggen, dat ik toen op de gedachte kwam, dat ik wettig aanspraak kan maken op uw schaap. Weet gij nog wel, dat gij met uwen zoon vier nachten bij mij in de schuur hebt geslapen, toen gij uwe .vorige woning verlaten moest, en nog geene ander Luis weer liadt ? Ook heb ik u een ganschen dag mijn wagen met den os er voor in gebruik gegeven, toen gij riet moest halen tot dekking uwer hut. "Verder heb ik u verleden jaar een tijdlang f 25 ter leen gegeven, dat hebt gij mij wel teruggegeven, maar ik heb nog geen rente ontvangen. Misschien zijt gij mij nog wel meer schuldig, dat ik niet eens weet, maar het genoemde bedraagt zeker meer dan uw schaap waard is. Ik behandel u dus zeer billijk, als ik niets meer van u vorder. Ik wist niet, AVolfert-boer! dat ik u iets schiddig was, beantwoordt hierop Teun, geheel onthutst. "Wist gij dat niet? Ja, zoo gaat het, niet waar? AVel schulden maken, maar vergeten ze te betalen. Ik verzoek u, niet zoo hardvochtig te spreken. Ik meende, dat gij mij voor 'alles, wat gij daar genoemd hebt, niets in rekening zoudt brengen. Ik heb u in oprechtheid des harten er voor gedankt, en toen hebt gij ook niet gezegd, dat gij betaling er voor zoudt eischen. Maar hoe kondt gij denken, dat ik u dat alles zou doen zonder betaling? Ik behandel u nu nog heel billijk. Ik zou mijn schaap zoo gaarne houden; het is het eenige dat ik nog bezit. Als gij mij dan maar betaalt, is het mij ook wel, dan kunt gij uw beestje behouden. Hoeveel ben ik u dan schuldig? Voor het slapen f 2; dat is nog maar voor ieder persoon een kwartje per nacht; voor het gebruik van den wagen met den os betaalt gij f 3, en voor rente van het geleende geld (gij hebt het bijna een jaar gehad) nog f 2, dat is samen f 7. En zooveel is uw schaapje niet waard, vooral nu het onlangs geschoren is. Ik kan u thans geen zeven gulden betalen. Zijne stem trilt, terwijl hij dit zegt. Dat wist ik wel, en daarom schiet u niets anders over, dan mij uw schaap af te staan. Ik kan mijn schaapje niet missen. Och, ik bid u heb een weinig medelijden met mij. Gij weet zeer goed, hoe ik in zulke armoedige omstandigheden geraakt ben. Ik ben nu zoo aan mijn eenigst lam gehecht, en moet ik dat nu ook nog missen? -- De tranen komen hem in de oogen bij de gedachte, dat ook dit hem zal afgenomen worden. Hij gaat met moeite aldus voort: Bovendien levert het mij jaarlijks, indien de Heere het zegent, nog eenig voordeel. Och, Wolfert-boer! God heeft u zooveel gegeven, gun gij uw armen medereiziger naar de eeuwigheid ook een weinigje daarvan. Ja, ja, zoo antwoordt de hardvochtige man, wij verstaan die praatjes. Maar kort en goed, betaal de zeven gulden, of sta mij uw schaap af. Gij weet, dat gij mij in uwe macht hebt. Ik kan u niet betalen; derhalve moet ik u mijn eenigst beest afstaan. Maar veroorlooft gij mij, om het voor zeven gulden terug te koopen, zoodra ik er toe in staat ben? Terugkoopen rnoogt gij het, maar voor zeven gulden, dat wil ik u vooruit niet beloven. Daar spreken wij dan eens over. Dus gij brengt heden avond uw schaap bij mij ? Ik zal moeten. Maar ik reken mij verplicht, u te zeggen, dat de Heere het ziet, hoe gij handelt. Gij bedenkt niet," dat gij misschien spoedig kunt worden opgeroepen, om voor Zijn rechterstoel te verschijnen. En als gij zoo blijft handelen. zult gij in Zijn gericht niet kunnen bestaan. Armen en weêrloozen verkiest gij tot uw prooi, om hun alles af te nemen, wat zij nog hebben. Gij hebt reeds meer dan ééne weduwe en vele weezen bittere tranen doen schreien; thans verbittert gij mij, ouden man, mijne laatste levensdagen. Bij al het verdriet, dat ik reeds ondervonden heb, voegt gij nog nieuwe smart. O, bedenk toch, dat de rechtvaardige God het ziet en het zal zoeken. Bij deze woorden, welke Teun niet zonder ernst en verontwaardiging gesproken heeft, gevoelt AVolfert zich niet op zijn gemak. De dood is voor hem iets zoo verschrikkelijks, en het gericht des Heeren eene zoo vreeselijke zaak, dat onwillekeurig eene rilling hem over de leden loopt. Maar in plaats, dat hij ze ter harte neemt, verzet hij zich met alle macht er tegen. Dit gaat evenwel niet gemakkelijk, gelijk men wel zien kan aan zijne onrustige bewegingen, dat trekken met de oogen, dat knikken der knieën en dat nutteloos zwaaien met zijnen stok. Teun ziet dit ook, en gaat daarom aldus voort: Ik zeg dit alles niet alleen, om daardoor kwijtschelding van mijne schuld bij u te krijgen, neen, als gij uw onbillijken eisch volhoudt, moet ik er in berusten, hoe moeielijk het mij ook zal vallen, maar ik weet, dat mijn God mij niet zal verlaten. En bovendien, het zal niet lang meer duren, dan heeft al mijne moeite en ellende uit; dan ben ik boven alle verdriet verheven. Maar gij, die nog zooveel ouder zijt dan ik, hoe spoedig kan uw leven' afgesneden worden! Bedenk ook, welke zegeningen God u reeds geschonken heeft. A\ ie heeft het bijna ooit gehoord, dat een man van uwe jaren nog zoo krachtig en vaardig was, als gij zijt? En hoeveel goederen hebt gij niet in uw bezit? O, bedenk toch, dat God u van dit alles rekenschap zal vragen. Thans kan de oude gierigaard het niet meer uithouden. Zijne lippen beven en al zijne leden schudden. De laatste krachten zijner oude ziel verzamelt hij, om die nare gedachten van dood en verantwoording aan God, welke Teuns woorden bij hem opwekten, met geweld te verdrijven. Plotseling draait hij zich om; plotseling .. . ja, maar zie ... bijna ware hij gevallen, indien Teun hem niet even snel bij den arm had gegrepen. Neen, oude, het is wel zichtbaar dat gij naar het graf begint te neigen. Hij betoont zich weinig dankbaar er voor, dat Teun hem voor vallen heeft behoed. Wegstrompelende, roept hij hem nog toe : Ik had zeker zoo moeten doen als gij: altijd met den Bijbel onder den arm loopen, lange gebeden doen, veel psalmen zingen en dan op mijn ouden dag mijne schulden niet betalen. Maar heden avond uw schaap, anders zult gij ... Dit zijn de laatste woorden, die wij verstaan kunnen van den boozen oude, welke hij onder het weggaan met moeite uitbrengt. Teun schudt bedenkelijk het hoofd, staat een oogenblik als verbijsterd stil, doch daarna valt zijn oog op den trouwen hond, die naast hem staat en hem goedig aankijkt, alsof hij zeggen wil: wees maar niet treurig, oude baas! het zal alles wel terecht komen, en ik blijf u altijd trouw. Komaan, beste Karro! zegt liij, terwijl liij het trouwe beest vriendelijk over den rug strijkt, komaan, beste Karro! wij moeten voort. Toch is het hem aan te zien, terwijl liij daar langzaam voortstapt, dat hij treurig is over de scheiding van zijn eenig schaap, welke nu noodzakelijk is geworden. In de verbeelding drukken wij u de hand, oude Teun! terwijl we u toeroepen: ..Zie naar boven, goede oude ! niet naar de wolken alleen, m;iar door de wolken heen; boven de wolken schijnt de zon, en al is zij nu voor uw oog verduisterd, straks zal haar licht des te helderder doorbreken. God regeert!1' III. TEUN DOET EENE ZONDERLINGE ONTDEKKING. enige uren zijn weder verloopen. Teun zit thans op het heideveld, op den rug van eene der heuvels, welke Schoondal omgeven. Hij heeft, sedert wij hem verlieten, de schapen van het dorpje bijeenverzameld, en naar hier gedreven; in alles getrouwe¬ lijk bijgestaan door zijne trouwe herdershond, die als het ware lief en leed met hem deelt. 't Is daar stil op de heide. Men hoort er niets anders dan de geluiden, die zoo nu en dan van uit Schoondal opstijgen ; het getingeltangel van de schapen, die hier weiden, het geluid van eenen enkelen vogel, en zoo nu en dan eens het loeien van eenen os, die op den akker ploeg of eg voort trekt, of een zwaren wagen langzaam doet voortgaan door het mulle zand van een der Schoondalsche wegen. 't Is daar heet op de heide. De lucht is onbewolkt; de zon brandt op de weinig beschutte helling der heuvels. Daarom heeft Teun een plekje uitgezocht, waar hij een weinig beschutting vindt, namelijk onder een alleenstaanden denneboom. Daar zit hij op een soort krukje, dat hij iederen avond op het heideveld laat blijven en 's morgens bij zijne terugkomst weer opzoekt. Karro ligt naast hem met den kop op de beide voorpooten, alsof hij slaapt. De schapen hebben reeds sedert den morgen gegraasd, en liggen thans alle heel rustig in een groote groep op geringen afstand van hunnen herder te herkauwen. Teun heeft een boek in de hand en leest, 't Is de Bijbel 't schijnt wel dat het lezen hem goed doet; de treurige trek van dezen morgen is van zijn gelaat verdwenen, en zoo nu en dan wordt een glimlach er op zichtbaar. Ja, hij is daar niet alleen op de heide, maar een trouwe vriend vergezelt hem ook daar en spreekt door Zijn AVoord tot hem, terwijl hij ook vrijmoedig tot zijnen Vriend en Heiland spreekt, om Hem in den gebede al zijne bezwaren mede te deelen, en Zijne hulp en zegen af te smeeken. Menig gebed steeg reeds van dien heuvelrug uit de ziel 'van onzen Teun naar boven. Teun ondervindt het, dat hij nooit minder alleen is, dan wanneer hij alleen is. Zijne ziel verkwikt zich zoo in het lezen, dat hij somtijds onwillekeurig enkele regels hardop herhaalt, alsof hij ze gelegenheid wilde geven, om diep in zijn hart te zinken. Ook thans doet hij zoo: „De Heere is mijn Herder, mij-zal niets ontbreken," zoo leest hij eerst zacht voor zichzelven. „Dè Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken," zoo herhaalt hij, en wel met meer dan gewone verheffing der stem. Ook Karro merkt dit op. Het beest steekt zijn kop omhoog, en kijkt zijn meester vragend aan, alsof hij zeggen wil: „hoe is het, baas! zijt gij goedsmoeds?" Ja, ja, Karro! zegt Teun, gij verstaat mij, niet waar? Mij zal niets ontbreken. Karro! al ontnemen ze mij ook mijn laatste schaap. Veel heb ik moeten verliezen op deze wereld, maar mijn God kan ik niet verliezen. Neen, Karro! uw oude baas zal hier niet zoo heel lang meer zijn; straks gaat hij ter ruste, daar bij ons kerkje onder het groene gras; hij verlangt soms naar dien tijd, en toch —ja, toch zou hij gaarne nog één wensch vervuld zien; hij zou gaarne nog vóór zijn dood weten, waar zijn Gerrit gebleven is. Gerrit heeft den baas verdriet aangedaan, maar hij zal nog terecht komen, ja, ik weet het, hij zal een ander mensch worden. 0, moclit uw baas dat vóór zijn do'od nog eens zien. De hond heeft gedurende die alleenspraak zich weer in zijne vorige gemakkelijke houding geplaatst. Al verstond hij zijn meester niet, nu hij maar aan diens stem kan hooren, dat hij goedsmoeds is, is 't hem genoeg. Maar plotseling springt hij op, steekt den kop omhoog en den neus in den wind, snuffelt eén paar malen, werpt een vliïchtigen blik op de kudde, alsof hij zich overtuigen wil, of hij wel een oogenblik gemist kan worden, en — daar vliegt hij heen, de helling des heuvels af; niet de helling, die naar Schoondal toegekeerd is, maar de andere, die daar beneden overgaat in een niet zeer groot bosch van denneboomen. Verwonderd kijkt Teun hem na. Het raadsel is spoedig opgelost. In deze zandheuvels leven wilde konijnen, die hunne holen heel ver onder den grond maken. Zoo midden op den dag komen zij zelden te voorschijn;- thans heeft er een zich buiten zij n hol gewaagd, en Karro heeft het bemerkt. Zie, daar volgt hij het. 't Is te voorzien, dat het diertje niet zal kunnen ontkomen, vooral niet, nu het den heuvel afgaat. Hé, bijna was het reeds gevat, maar door eenen zijsprong redt het zich nog Weer. Wel, wel, Karro! nu schijnt gij het te verliezen. Zie, daar is liet reeds in het bosch, en nu heeft het veel bij u vooruit. Daar wordt gij in uwen loop veel meer door de boomen gehinderd, dan het arme vervolgde konijn, terwijl er zooveel holen en gaten zijn, dat het zich gemakkelijk aan uw oog onttrekken kan. Wij kunnen het nu met onze oogen niet verder volgen, doch later liever nu eens den blik over de kudde gaan. De hond zal aanstonds wel terugkomen, 't Is gelukkig, dat de schapen zoo rustig blijven liggen. Docli, hoor! Blaft daar Karro niet? Wel zeker, hoor! aanhoudend blaft hij maar door, alsof hij hulp roept. Teun gaat opstaan, en kijkt naar den kant van het dennenbosch, alsof hij bij zichzelven overlegt, wat wel de reden kan zijn van dit geblaf. De hond zit wel eens meer een konijn na, doch dan blaft hij zoo niet; E11 zie, daar komt hij aan den zoom van het bosch te voorschijn, blijft daar staan, kijkt naar deze zijde, en blaf', maar al voort, alsóf hij zeggen wil: kom toch hier, ik roep n. Teun vat het ook zoo op, en daar hij zijne schapen kent, en aan hunne houding wel zien kan, dat ze nog wel een poosje zullen blijven liggen, strompelt ook hij den heuvel af, tot waar Karro zich bevindt. Deze snelt hem nu vooruit een eindweegs het boscli in, als om hem den weg te wijzen. Daar blijft hij staan, bij eene kleine hoogte, en geeft door zijn geblaf te kennen, dat er iets bijzonders is. 't Is duidelijk zichtbaar, dat hij hier aan 't graven geweest is, want het los gekrabde zand ligt wijd en zijd. O, wij begrijpen het al: het konijn is hier in een gat gekropen en in een der vele onderaardsche gangen verdwenen. Karro is toen gaan krabben, om het beestje er uit te halen. Maar dat is toch vergeefsche moeite ; daartoe is het natuurlijk reeds veel te ver den grond in gekropen. En moest de hond nu daarom zoo'n drukte maken? Moest hij daarom zijn meester van achter de kudde hierheen roepen? Doch, zie, wat raapt Teun daarop uit het zandj dat door den hond los gewoeld is? Een groot bos sleutels! Wat moet dat beteekenen? En zie wTeder bukt hij zich en raapt iets op. Wat is dat? Een mes? En waarom beschouwt Teun dat met zooveel oplettendheid, en waarom wordt hij daarbij beurtelings bleek en rood? En waarom schitterden zijn oogen zoo? Hoor, hij spreekt den hond aan. Dat is het mes van den baas zijn G-errit, Karro ! Waar haalt gij dat vandaan ? En die sleutels ? Alsof de hond het verstond, gaat liij weer aan 't krabben en graven en bijten. Hoor hem snuiven in het zand. Wat is dat? KaïTO steekt zijn bek nogmaals diep in het zand, en trekt er een ijzeren voorwerp uit. Teun neemt het en beziet het: 't is een breekijzer. Wel, Karro! zegt hij nu, wat haalt gij daar allemaal uit! Wacht eens, schei eens uit, de baas wil zelf eens kijken, of er nog meer zit. En alsof Karro begrijpt, dat zijn baas het beter doen kan dan hij, houdt hij terstond op met in den grond te woelen, terwijl Teun zijn herdersschopje neemt, voorzichtig eene groote hoeveelheid zand wegruimt, en — ziedaar, daar ligt nog meer. Nog een ijzer, 't is weer een breekijzer, en nog een, en nog een, en nog een, en nog een, daar zijn er al vijf, alle in grootte verschillend.^ En daar ligt nog een zwarte lap. Wat zou daar in wezen ? Teun wikkelt den doek voorzichtig los; en o wonder! daar zitten vier pistolen in. Hij bekijkt ze, en plotseling roept hij uit: Maar, Karro! wat moot dit worden. Daar is ook al weer 't pistool van den baas zijn Gerrit bij. O, G-errit, Gerrit, Gerrit! waarom zijt gij zóó van mij heengegaan? Zijne oogen vullen zich met tranen, — maar hij. slaat ze ten hemel, terwijl zijne lippen zich bewegen, en met een: „ja, ja, hij komt nog weer terecht!" veegt hij met zijne hand de tranen van zijne gerimpelde wangen, en zet zijn onderzoek voort. Maar, Karro! wij zouden onze schapen vergeten. Kom, ga gauw eens kijken, of alles nog in orde is. De baas blijft nog even hier. . Nauwelijks heeft de hond deze woorden gehoord, of hij vliegt heen, en binnen één minuut is hij achter de kudde. Het wordt tijd ook, want de schaapjes, nu uitgerust, zijn overeind gekomen, beginnen zich te verstrooien, de een hier, de ander daar. Maar de trouwe herdershond heeft ze spoedig weer bij elkander gedreven, en gaat nu achter de kudde zitten, om op te letten, dat geen der dieren zich te ver verwijdert; ondertusschen kijkt hij zoo nu en dan eens naar den kant, waar het dennenbosch is, alsof hij denkt: zou mijn meester haast komen? Deze graaft met zijn schopje nog wat zand weg, en waarlijk, daar is al weer wat, weer een zwarte doek. Wat daar in is? Teun ziet het al, verscheidene gouden en zilveren voorwerpen: ringen, lepels, drie doekspelden, en twee horloges. Het lijkt wel een dievenboel, mompelt Teun, terwijl hij zijn schopje opneemt en verder graaft. Maar nu is het te vergeefs; er is niets meer te vinden. Daarom staakt hij het zoeken, en gaat een oogenblik zitten, alsof hij zichzelven wil afvragen, wat dit wel te beteekenen heeft. Breekijzers, sleutels, pistolen, zoo spreekt hij in zichzelven, en daarbij die gouden en zilveren dingen, dat ziet er verdacht uit. Het schijnt wel, dat dit boeltje hier verborgen is door een of meer dieven. En het mes en het pistool van Gerrit vind ik er ook bij ? Zou die ook door hen beroofd wezen'? Ik wenschte, dat ik zekerheid dienaangaande krijgen kon; misschien kon ik dan ook iets aangaande Gerrit gewaar worden. AVacht, ik weet het al. Deze dingen kunnen hier nog nooit zoo heel lang gelegen hebben, want dan konden die dingen van Gerrit er niet bij wezen. Het zijn dus geen dingen, die hier door een vroeger geslacht uit den ouden tijd hier verborgen zijn, uit vrees voor oorlogsgevaar of zoo iets. Het spreekt dus van zelf, dat hij of zij, die het hier verborgen hebben, wel zullen komen om het weg te halen, en dat doen zij dan niet bij dag maar natuurlijk bij naclit. Als ik mij nu hier eens verschuilen kon gedurende den nacht, dan zou ik er misschien meer van gewaar worden. En als er twee of meer komen, om deze dingen te halen, misschien zeggen ze dan onder elkaar wel iets, dat- mij op het spoor kan brengen. Ja, dat zal ik doen, maar, laat mij niet dom wezen, dan moet ik immers deze dingen er weer in stoppen. Zie zoo, eerst dien doek met moois dingen, en daar weer zand overheen. Nu dien anderen doek met pistolen; maar laat ik voorzichtig wezen, want ze zullen wel geladen zijn. Daar liggen ze weer. AVat nu? O, ja, de breekijzers. Ook al weer klaar. En nu heb ik nog die- sleulels en dat mes, maar hoe en waar die gelegen hebben, weet ik niet: Ivarro heeft ze voor den dag gehaald. Ik zal ze dan maar op goed geluk er in stoppen. Nu mag ik dat zand, dat de hond los gekrabd heeft, ook wel weer een beetje opwerken, 't Is goed dat ze bij nacht niet zoo goed zien kunnen, of er ook wat aan den grond veranderd is. En nu naar de schapen. Maar, neen, laat mij nu eerst eens zien, hoe en waar ik mij het best verbergen kan. Zoo'ïi denneboQm, daar kan men niet zoo gemakkelijk tusschen de takken kruipen. Maar toch, ja, deze hier, dat zal wel gaan, en daar kan ik ook gemakkelijk inkomen;. hij heeft zooveel knoesten, dat ik er net zoo goed op kan loopen als op een ladder. Daar móet ik, oude man, ook mee rekenen. En als ik nu op die dwarsen tak ga zitten, dan ben ik zeker goed verborgen, en ik kan het er zeker lang genoeg uithouden, want die zitplaats schijnt mij nog al gemakkelijk toe. Ik hoop te zorgen, dat ik hier ben, voordat het donker is. Zie zoo, deze boom kan ik van avond ook gemakkelijk weêr kennen. Eu nu, kom, Ivarro zal wel verlangen, dat ik terug kom. Hij heeft ge-lijk. Het trouwe beest is goed op zijn post gebleven, maar toch schijnt het, dat het wegblijven van zijnen meester hem te lang duurt. Telkens kijkt hij uit, en 'tis hem aan te zien, als hij niet bij de schapen moest blijven, dat hij dan terstond naar 't bosch zou snellen. Eindelijk ziet hij hem aankomen, en terstond verraadt hij door 't kwispelen 'rnet zijn staart, het schitteren van zijne oogen en een eigenaardig geluid zijne blijdschap. Kom, wij laten nu den herden met zijn viervoetigen metgezel achter de kudde, en begeven ons tegen den avond op geheimzinnige wijze mede naar 't bosch. IV. EEN ONGELUKKIGE NACHT. ' alt gemakkelijk te begrijpen, dat Teun de overige uren, die hij nog op de heide had door te brengen, veel stof tot nadenken had. Telkens bij vernieuwing keerden zijne gedachten terug naar het dennenbosch en dien zandhoon en de voorwer¬ pen, daarin gevonden. Allerlei vragen rezen dan bij hem op aangaande het doel, waarmede die zaken daar verborgen waren en de mannen, die zo daar gebracht hadden. Hij trachtte ziclizelven op al die vragen een antwoord te ge\ en, maar wat baatte het, ot hij zijn oude brein al pijnigde ; 't bleef bij gissingen, en deze waren vele, waarvan hij ten slotte ééne als de meest waarschijnlijke hield, namelijk deze : één of meer dieven moesten die voorwerpen daar verborgen hebben, en omdat er ook dingen bij waren van „den baas zijn G-errit," moest deze dus wel een slachtoffer zijn geworden van zulk geboefte. Door al dat denken en peinzen was Teun dien namiddag een recht ongezellig mensch ; hij had voor niemand of iets oor noch oog. Aan zijne kudde kon hij ternauwernood de noodige aandacht wijden ; zelfs Karro, wien hij anders met zooveel teederheid kon toespreken, kreeg nu heel kortaf en droogjes zoo nu en dan een bevol, dat hij moest uitvoeren, zoodat het beest hem somwijlen vragend aankeek, alsof het zeggen wilde: „lieeft de baas hoofdpijn gekr^c^n ? Eindelijk werd zijn blik zoo onderzoekend en uitvorschend, dat Teun er erg in kreeg, en zeide: — ja. ja, Karro! je hebt gelijk, de baas spreekt geen woord tegen je namiddag, niet waar ? Je zoudt haast moeten denken, dat je kwaad gedaan hadt, is 't niet ? En dat is toch niet, neen, je bent mijn beste hond, mijn trouwe Karro! Je hebt me een grooten dienst bewezen door die vondst daar in dat zand. Bij deze woorden streelde hij zijn Karro vriendelijk den kop, en het beest zag hem daarbij zoo allervriendelijkst aan, alsof het zeggen wilde: „Zoo is tgoed, baas! Ik dank u wel, baas!" Toen het uur gekomen was, dat de herder met zijne schapen weer de heide moest verlaten, zou Teun er misschien niets van gemerkt hebben, als er één of meer dezer dieren wai en achtergebleven, zóó was zijne ziel vervuld met de ons bekende zaak. Maar zijn hond zorgde voor alles ; hij had slechts te volgen, en alles ging goed. Zelfs dacht Jiij er niet meer aan, welke belofte hij dezen morgen aan boer A\ olfert Druk uit nood had gedaan. Eerst toen hij bij zijne woning kwam, waar hij met de kudde voorbij moest, wilde het beest uit eigen beweging in zijn ouden stal gaan, en toen schoot het hem te binnen, dat hij er afstand van moest doen. Nu kostte hem dat op verre na zooveel niet, als hij dezen morgen had verwacht, want ook deze zaak, het bezit van het geliefde schaapje, verzonk in het niet bij die andere groote zaak, waarmede hij in zijne gedachten zoo druk bezig was. Alleen kostte het eenige moeite, om het dier verder mee te krijgen ; het wilde telkens terug, alsof het zeggen wilde : ik weet beter, waar ik thuis hoor. Zelfs Karro scheen het vreemd te vinden; want telkens, als het schaapje trachtte terug te loopen, liet hij het stilletjes begaan, en zoo had Teun heel wat drukte, om het ter bestemder plaatse te brengen. Eindelijk bij boer AVolfert aangekomen, streelde hij het nog eens den kop en zeide : „ik zal je later wel weer halen, mijn beest! thans moet ge hier blijven, ' en hij liet het aan den knecht van den boer over, om het met de andere woldragers in den stal te drijven. Daarna had hij spoedig ook al de andere schapen afgeleverd, en in diep gepeins kwam hij thuis bij zijnen schoonzoon en zijne dochter. Deze bemerkten het zeer goed,x dat vader dezen avond zoo stil was, en zelfs bij het nuttigen van het eenvoudige avondeten niet meer sprak, dan bepaald noodzakelijk was, terwijl hij anders gewoon was, 's avonds zoo heel gezellig met hen te praten, soms over zaken, die te Schoondal aan de orde van den dag waren, soms ook over hetgeen ze samen in den Bijbel lazen; want de Bijbel was het boek, dat in die eenvoudige woning dagelijks gebruikt werd. Zijne kinderen waren over dit ongewoon verschijnsel zoo verwonderd, dat nu de een en dan de ander hem vroeg: „Zijt gij niet wel, vader ?" of: „Waarom spreekt vader hedenavond zoo weinig?" Zelfs vertelde hij niet eens, dat hem zijn schaapje zoo hardvochtig was afgenomen, en eerst toen zijne dochter hem vroeg : „Vader ! met welk schaap hadt gij straks zoo'n werk, om het meê te krijgen?" toen eerst kwam het in hem op, dat hij het hun vertellen moest, en dit deed hij dan ook, maar heel kort en zonder te laten blijken, dat het hem veel kostte, het dier te moeten missen, 't Was aan alles merkbaar, dat zijn hart er niet bij was. Toen het tijd was van naar bed gaan (en dit uur slaat voor zulke menschen al heel vroeg 's avonds), zei de hij kortaf, dat hij nog niet dacht te gaan slapen, maar dat hij nog een poosje naar buiten ging, en dat ze dus maar niet op hem moesten wachten ; hij zou straks wel volgen. Daarmede ging hij de deur ui^, en Karro, die zijn meester wilde vergezellen, werd — zoo niet onvriendelijk, dan toch tenminste niet vriendelijk — teruggewezen. Toen hij weg was, zeide zijne dochter tegen haren man : „wat vader dezen avond mankeert, dat is mij een raadsel, maar hij is niet gewoon.-' „Neen," zeide haar man, „ik begreep het eerst ook niet, maar toen hij ons vertelde van het schaap," toen begreep ik het geheel. Dat gaat hem zeker zoo aan C" V. — DOOR GOD GEGREPEN. 3 't hart. Ik wou het niet zeggen, terwijl hij er bij was; ik dacht, wij hebben .tegenwoordig een gulden of wat liggen, die we niet dadelijk noodig hebben. Als ik nu morgen eens heel vroeg zeven gulden naar denouden AVolfert bracht, en het schaap terug haalde, mij dunkt, dat was voor den ouden man eene aardige verrassing. AVij moeten hem een beetje te gemoet komen; de arme man heeft al zooveel verdriet gehad in zijn leven, dat we, als we kunnen, hem wel een weinig onze liefde mogen betoonen. AA7at zegt gij er van ? Het spreekt van zelf, dat Mina gaarne hare toestemming daartoe gaf, en zoo gingen ze naar bed met de gedachte, dat vader morgen vroeg wel weer vroolijk zou kijken, als hij 't schaap weer terug vond. Zij verwachtten ook, dat hij wel niet zoo heel lang buiten zou blijven. Teun strompelde langs een omweg naar de heide en toen naar het dennenbosch. Het was nog daglicht, toen hij ei aankwam, en, zooals hij verwachtte, vond hij er geen mensch. ..... Ik ben waarlijk vroeg genoeg gekomen, zeide hij bij zich zeiven, wie weet, hoe lang ik nog wel wachten moet, eer er iemand komt opdagen, want als het zulke schelmen zijn, als ik vermoed, dan komen ze natuurlijk eerst, als 't tamelijk donker is, en tenminste niet eerder, dan alle menschen hier in den omtrek naar bed zijn. En wie weet, of ze dezen nacht wel eens komen? 'tKan ook heel goed zijn, dat ze eerst over twee of drie nachten komen. Als 't naar mijne berekening één uur wordt, en er dan nog niemand is komen opdagen, dan kan ik wel rekenen, dat ei in dezen nacht niemand komt. Dan ga ik ook naar huis; wie weet, hoeveel avonden ik hier nog naar toe moet gaan, eer ik ze ontmoet. Maar eens zullen ze toch wel komen, en ik zal avond op avond hierheen gaan, tot dat ik eindelijk gewaar word, wat hier achter steekt. De schelmen zullen toch zoo brutaal niet wezen, dat ze bij daglicht hier durven komen ? Nu, ik zal ook daags, als ik acht< 1 d< schapen zit, een oogje in 't zeil houden, en zoodra ik hier iemand in 'tbosch bespeur, stuur ik er Karro op los. Zoo pratende in zichzelven beklom hij den grooten denneboom, dien hij zich reeds tot een schuilplaats had uitgekozen. Kom, zeide hij, ik zal maar vast op mijn post gaan; er zal aadelijk nog wel niemand komen, maar men kon 't nooit weten. Ik mag mij wel heel stil houden; vooral als er eens volk komt, want, wee mij, als ze mij hier vonden, itls eigenlijk wel wat gewaagd van mij, ouden man, zoo iets te ondernemen, maar ik hoop, dat de Heere mij bewaren zal. Hij weet ook wel, dat ik dit alleen doe, om zoo mogelijk iets van mijn Gerrit te hooren. O, Gerrit, Gerrit! hoe kunt ge uwen ouden vader toch zoo doen? Maar—ja, ik weet het — hij zal nog weer terecht komen. Ja, Gerrit! gij komt nog eens weer terecht, jongen, en als uw oude vader dan nog leeft, dan zal hij al zijne vroegere en«tegenwoordige droefheid vergeten. Zoo sprak de oude in ziehzelven. O, als hij vooraf geweten had, dat deze nacht en zijne aanwezigheid aan deze plaats zijne droefheid nog grootelijks zouden vermeerderen, dan ware hij voorzeker niet hier gekomen. t \\ erd al donker en donkerder, ja, in't dennenbosch was 'tal heel donker, maar er liet zich niets hooren, dat de nadering van eenig menschelijk wezen kon doen vermoeden. Slechts het geritsel van een enkelen vogel in de takken, of het geluid van een rondvliegenden nachtvogel, of het gegons van een enkel insect, of het rondhuppelen van een enkel konijntje werd gehoord. achten valt altijd lang, en vooral het wachten op iets onzrLers; dit valt niet alleen lang, maar het vermoeit zelfs Zoo ondervond Teun het ook. Hij had, naar zijne schatting, daai al langer dan drie uren gezeten, al luisterende, al denkende, soms van vermoeidheid haast in slaap vallende, en toch waren er werkelijk nog geene twee uren voorbij gegaan. Eindelijk, het zal dicht bij elven.geweest zijn, hoorde hij iets naderen, en — ja, het waren de voetstappen van een inensch. Of Teun toen luisterde! Ja, waarlijk, de voetstappen kwamen nader bij, en wel in zijne richting. Eindelijk hoorde hij iemand al nader en nad^r komen, tot hij in zijne nabijheid stilhield, en aan het geritsel kon hij wel hooren, dat zich daar iemand op den grond neer zette. En waarlijk, die sprak hardop tot zichzelven. Het geluk scheen Teun dus gunstig. „Ik schijn wel de eerste te wezen," zoo zeide hij. „Nu jullie moogt wel voortmaken, hoor, Gijs en Pol! Elf uur hebben we gezegd, dan zouden we allemaal hier wezen. Nu ja, 't is ook nog geen elf, maar 't zal wel zoo heel veel niet schelen. En veel later moet t ook niet worden, want de nachten zijn tegenwoordig zoo ellendig kort, dat je er haast niemendal in doen kunt. En bovendien moeten we van hier zeker ook nog al een eindje loopen, voor dat we aan het huis komen van het vette zwijn, dat we slachten willen. Ik hoop, dat die Gerrit nu maar goed op zijn post is, anders wordt 't nog gekheid, en als ik merk, dat de boel niet goed voor mekaar is, dan doe ik niet mee. Ik heb er geen zin aan, hoor, om nog eens weer als een beer in een hok te- zitten. Dat was me geen grapje, hoor, die twee jaar door. Hè, wat hebben die me lang geduurd. Teun hoorde al, dat hij hier met iemand te doen had) _ die het dievenhandwerk al eerder had uitgeoefend, en al twee jaar „achter 't slot" had gezeten. Spoedig begon hij weêr zijne alleenspraak. „Kom, jongens, 't wordt tijd, hoor! Ja, hoor! thelpt al, doch thans — ja, gisteren was er zoo iets voorgevallen, over dat schaap! Men kon tniet weten; het scheen hem nog al aan 't hart te gaan, dat schaap. Hij kon wel eens besloten hebben, zich daarover te wreken en vergoeding te zoeken voor 't geen hem zoo onrechtvaardig was afgenomen. Ho, neen, dacht Wolfert, daar vergiste ik mij, onrechvaardig was 't niet, heelemaal niet, maar Teun scheen het toch zoo op te vatten, en nu kon hij zich wel eens hebben willen wreken. Maar zoo'n oud man, zou die zoo iets doen? Waarom niet, dacht Wolfert, als ik moest, zou ik 't nog kunnen doen en ik ben zooveel ouder. Maar waarom zou hij niets meegenomen hebben? Wel, dacht Wolfert, hij heeft zeker de kast niet kunnen openkrijgen; hij kon ook niet denken, dat ik daar zoo 'n best slot op heb. Zóó ongeveer was de gedachtengang van Wolfert. In den voormiddag kwam de knecht terug, en een poosje daarna kwamen de drie rijksveldwachters. Deze onderzochten eerst bij Wolfert alles, zij zagen nog de olie aan de deuren en vroegen allerlei dingen; o. a. of niemand in den nacht eenig verdacht geluid had gehoord, of de knechten en de huishoudster allen den vorigen avond in huis waren geweest, toen Wolfert naar bed ging, of men ook kon vermoeden omstreeks welk uur de inbraak moest hebben plaats gehad, enz. enz. Eindelijk, toen zij uit de antwoorden op die vragen, niet veel wijzer waren geworden, vroeg men hem, of hij ook „vermoeden op iemand" had. Toen gaf Wolfert te kennen, dat hij niemand zou weten, dan den ouden schaapherder Teun. Het kostte hem wel eenige moeite, dit uit te spreken, maar het was er nu uit, en — eenmaal uitgesproken—hield hij het vol. Hij moest opgeven, op welken gïond dit vermoeden rustte, en toen zij dezen vernomen hadden, moesten zij zeggen, dat het, ja, wel gegrond kon zijn, maar heel stevig scheen hun deze grond nist. Maar toch, zij moesten onderzoeken, en hadden nu al vast éen man, bij wien zij hun onderzoek konden aanvangen, al twijfelden zij zeiven er ook aan, dat hij de schuldige zou wezen. Om te beginnen dan, gingen zij naar de woning van Teun. „Gij zult hem wel thuis vinden," zei Wolfert nog; „hij is anders schaapherder, maar van morgen is hij niet gekomen, om de schapen op te halen; zijn schoonzoon is vandaag in zijne plaats herder. En dit versterkt mij in mijn vermoeden." „Maar dat is nog geen bewijs, dat hij thuis zal zijn," merkte een der dienaren der gerechtigheid aan; „het kon ook wel een bewijs zijn, dat hij zich uit de voeten gemaakt heeft." „Dat is waar," zei Wolfert nadenkend ; „dat is waar; daar heb ik nog niet eens aan gedacht. Nu, gij moet maar gauw heen gaan. Als ik mijne driehonderd gulden maar terug krijg, dan moogt ge hem om mijn part ook wel laten loopen." Zij gingen dan naar Tem. Toen zij dicht bij diens woning kwamen, ontmoette hun een man, wien zij vroegen, waar de oude schaapherder woonde. Deze keek zeer verschrikt, doch wees hun het huis, en ging in diep gepeins verder. Deze man was Roelf Stukke, die zeker van alle Schoondallers het meest met Teun ophad, die altijd met zekeren eerbied tot dezen opza^. F'j was juist naar Teun geweest, om dien te vertellen,wat hij in den nacht van G-errit gehoord had, toen hij terug kwam van den dokter. De oude man had deze mededeeling met zekere blijdschap gehoord, en met zekeren nadruk zeide hij tegen Mina: „Heb ik u niet gezegd, dat hij terecht zal komen? Als de Heere werkt, wie zal het 'dan keeren?" „Ik dacht," zeide Roelf, meer openhartig dan verschoonend , „dat hij dronken of zoo iets was." ■ „Ik," hernam Teun, „heb gegronde hooj), dat de Heere hem terecht brengt." „Van harte wil ik het hopen, en als ik het zie, zal ik mij met u verblijden." Op deze wijze gaf Roelf duidelijk te kennen, dat hij nog niet zoo vast aan het „terechtkomen' van den verlorene geloofde. „Maar, Roelf! hebt gij uwe ontmoeting van dezen nacht ook al aan anderen verteld?" vroeg Teun. „Neen, Teun-oomwas 't antwoord, „ik heb dezen morgen lang geslapen, omdat ik van nacht er bij te kort gekomen ben, en nu heb ik nog niemand anders gesproken, dan u. „Dat verheugt mijhernam Teun. „Waarom toch, Teun-oom? Mij dunkt, als 't zoo verblijdend is, dan mag iedereen 't wel weten." „Ja maar," zei Tem, „om een bijzondere reden, zou ik toch graag willen, dat gij deze zaak vooreerst voor u zeiven hield. Wilt ge mij dezen dienst bewijzen?" „O, zeker," antwoordde Roelf, „ik wil u gaarne een dienst bewijzen, ook dezen wel. Maar waarom?" „Ik had gaarne, dat ge mij nu daarnaar niet meer wildet vragen," luidde ' t antwoord, „later, hoop ik, zult go 't wel vernemen" „Maar, Teun-oom!" begon Roelf weer te vragen, „wat scheelt li toch? Gij waart niet wel, en ge spreekt alsof ge een stijve mond hebt, en wat zijn uwe handen bekrabd!" „Ja, Roelf! ook daarvan zou ik gaarne u thans de reden niet zeggen. Wilt ge mij er nu niet meer naar vragen?Ik verzoek u dat." „'tValt moeielijk, u een verzoek te weigeren," mompelt Roelf, „maar anders zou ik vragen; wat steekt daar achter ?" „Later, later!" zei Teun kortaf. „Och, Roelf!" begon nu Mina, „plaag vader nu niet verder met uwe vragen." „Nu 't is dan goed?" hernam Roelf weer onvoldaan. En daarmede was hij heengegaan. Thans ontmoetten hem die veldwachters, en die vroegen waar de oude schaapherder woonde, en die gingen nu het huisje van dien ouden schaapherder binnen. Geen wonder, dat Roelf veel te denken had. Teun en Mina keken ook verwonderd op, toen zij de veldwachters zagen binji ., maar spoedig ging die verwondering in iets anders over. De drie politie-dienaren zetten zich eerst op hun gemak neder, en begonnen een zeer gewoon praatje met den ouden man, waarbij hij niet vermoedde, hoe scherp zij op ieder woord letten, en hoe zij hem telkens van het hoofd tot de voeten ojmamen, om met hunne kennersoogen waar te nemen, of hij een man was, tot zoo iets in staat, als waarvan hij verdacht werd. Ook bemerkte hij niet, hoe hunne oogen deze gansche woning doorliepen, om te zien, of er ook ergens iets verdachts hunne aandacht zou trekken. Als we de gedachten dezer mannen konden dezen, dan zouden we bemerken, dat zij een gunstigen indruk van den ouden man kregen. Dat open, vriendelijk oog, dat ernstig gelaat en die rustige houding scheen hun te zeggen, dat hij teii onrechte verdacht werd. Ook zijn spreken bevestigde dien goeden indruk, terwijl ook hun oog in de gansche woning niets verdachts ontmoette. Maar spoedig ging deze indruk min of meer verloren, toen één van hen, die de woordvoerder scheen te zijn, met Teun het volgend gesprek had. „Zijt gij van beroep geen schaapherder, oude man?" „Ja, ik ga dagelijks met de schapen van ons dorp naar den heuvel." „Hoe komt het dan, dat ge van daag thuis zijt? Behoeven de schapen vandaag niet te eten?" „Van daag doet mijn schoonzoon mijn werk." „Waart gij dan niet wel? Of voelt ge u zwak?" Daar raakte Teun in de klem. Wat zou hij hier nu oj) antwoorden? Zeggen, dat hij ziek was? Ja, hij kon naar waarheid zeggen, dat hij geheel niet wel was, en dit deed hij dan ook. Maar de vrager ging voort. „Wat scheelde u dan? Hebt ge soms den vorigen nacht niet goed geslapen? Sommige oude menschen hebben vaak slapelooze nachten." „Man, ik heb dezen nacht al zeer weinig geslapen." „Hoe laat: gaat ge's avonds naar bed?"' „Dit is verschillend. Soms om half negen soms om negen uur; 't wordt ook wel eens half tien of later." „Ik zou niet graag 's avonds om half negen naar bed gaan." „Maar wij moeten hier 's morgens heel vroeg op, en dus moeten we 's avonds ook tijdig gaan slapen." „Zijt ge gisterenavond ook zoo vroeg naar bed gegaan ?" Teun raakte haast vast, maar toch, hij redde zich door ontwijkend te zeggen. „Neen, veel later." „Hoe laat dan wel?" Nu werd 't inderdaad moeielijk; hij had zich vast voorgenomen. niet te vertellen, wat hem in dennacht wedervaren was. Dit te verzwijgen, achtte hij in het belang van Gerrit, en geoorloofd achtte hij het ook, wijl zijn zoon toch geen diefstal gepleegd kon hebben ; dit stond bij hem vast. Nogmaals evenwel ontweek hij een bepaald antwoord, door te zeggen, en dit was naar waarheid : „Ik kan niet met juistheid zeggen, hoe laat het was." „AVas het voor- of na middernacht." „Na middernacht." „Wel oude man, wat hield u toch zoolang op? waart ge uit geweest?" „Maar ik moet zeggen, het heeft er allen schijn van, dat ge mij voor 't verhoor hebt. Zoo vraagt men gewoonlijk aan menschen, van wien men wat kwaads vermoedt. Ik ben juist niet achterhoudend , maar toch wil ik aan iedereen niet alles zeggen, wat men mij gelieft te vragen. Daarom, voor wij verder spreken, wenschte ik u te vragen: Waarom wilt gij dit alles weten? Wildet ge mij zoo ongemerkt voor 't verhoor nemen?" „Goede menschen zijn juist zoo bang niet vooreen verhoor." antwoordde de veldwachter eenigszins scherp. „Ik ben ook niet bang voor een verhoor; alleen wensch ik vooraf te weten, dat ik verhoord wordt, en met welk doel.' „Nu, dan zal ik maar niet verder met vragen voortgaan," zeide hij, alsof hij verder geen notitie van Teuns zaken wilde nemen. Hij wendde het nu over een anderen boeg, en ging daarom aldus voort: „Er gebeuren hier vreemde dingen in Schoondal, wij zijn hierheen geroepen, omdat er dezen nacht inbraak met diefstal gepleegd is bij boer Wolfert." Terwijl hij dit zeide, keken alle drie sterk op Teun, of ze ook konden zien, welke uitwerking dit gezegde op hem liad, en het moet erkend worden, het was zichtbaar, dat hij niet met dezelfde belangstelling, met dezelfde graagte over dit onderwerp sprak, als de andere inwoners van dit dorp. Het kan ook niet anders, of een gesprek daarover moest hem onaangenaam zijn. Hij wilde niet zeggen wat hij wist, want dan zou Gerrit als een dief vervolgd worden, ofschoon hij het niet was, en zijne makkers zouden gewis alles op zijn kop doen neerkomen, gelijk zij gezegd hadden. Ter wille van zijn zoon bracht hij zich dus in deze onaangename positie; ter wille van Gerrit kwam hij spoedig in nog veel onaangenamer omstandigheden, en de veldwachters bespeurden terstond eene zekere terughoudendheid bij hen^ toen deze zaak aangeroerd werd. „Ja," zeide Teun droogjes, „ik heb er ook van gehoord." „Het zal niet gemakkelijk gaan den schuldige of de schuldigen op te sporen." „Dit is meestal bij dergelijke zaken het geval." „„Ja, maar hier vooral; er zijn zoo weinig gegevens, zoo weinig is er, waaraan wij ons onderzoek kunnen vastknoopen. t Is jammer, dat gij zoo bang voor vragen zijt, anders wilde ik u vragen : zijt gij dezen nacht, toen gij uitgeweest waart, ook langs het huis van dien boer gegaan, en hebt gij toen ook iets of iemand bespeurd, hetzij op den weg of bij het huis?" „Ik ben daar niet langs gegaan." „Nu, hebt gij dan op den weg, dien gij gegaan zijt, ook verdachte personen bespeurd?" „Begint het verhoor weer ?" „Waarom zijt gij zoo bang voor dat verhoor?" „Ik heb u al gezegd , dat ik daar niet voor vrees, maar dan dient gij mij te zeggen, dat ik verhoord word en waarom." „Nu dan,als gij het wilt, zal ik het u zeggen, gij wordt verdacht van de dief te zijn.'t Is boer AVolfert zelf, die kwaad vermoedens op u heeft." „"Wat zegt gij daar, man?" begon nu Mina uit te roepen met een gelaat, waarop zoowel ontsteltenis als toorn te lezen stond. „Zon vader een dief zijn? schaamt gij n niet, zoo iets te zeggen ?" voegde zij er nog in hare verontwaardiging bij. „Bedaar wat, vrouwtje!" kreeg zij tenantwoord. „Ikzeg niet, dat uw vader de dief is, maar alleen, dat Wolfert hem als de vermoedelijke dief heeft opgegeven." Hij legde allen nadruk op het woord vermoedelijke. „Ik zeg, dat het schandelijk is van Wolfert, een ouden man als vader, dien iedereen als een eerlijk man kent, zoo iets ten laste te leggen. AVolfert mag zichzelven wel eens afvragen, hoe hij aan zijn geld gekomen is; ook hoe hij gisteren aan vaders schaap gekomen is." > Teun schudde afkeurend het hoofd, toen Mina zoo heftig werd. „Bedaar, bedaar, mijn kind," zeidehij, terwijl hij opstond, en haar de hand op den schouder legde, „gij moet nu op uwe beurt geen kwaad van "Wolfert zeggen! Wees maar gerust. God weet, dat ik onschuldig ben, en Hij zal zorgen." „Nu," begon de veldwachter weer te zeggen, „dan zal't u ook gemakkelijk vallen, uwe onschuld te bewijzen." „Nu," hernam Teun, „dat geloof ik niet, maar 't zal onmogelijk zijn, mijne schuld te bewijzen." „He, waarom niet? Als ge ons een voldoend bewijs geeft, dat gij den vorigen nacht in uwe woning hebt doorgebracht, dan is immers alles in orde." „Maar ik heb u immers reeds gezegd, dat ik niet den geheelen nacht in huis ben geweest." „Ja, dat weten wij. Als gij ons dan maar voldoende wilt ophelderen , waar ge geweest zijt, dan zal uwe onschuld wel blijken, zeg ons dan, waar zijt ge geweest!" „En dit is juist iets, dat ik niet zeggen kan, of liever niet zeggen wil." „Maar waarom niet ?" „Ik kan u dat niet ophelderen ; ik moet mij ertoe bepalen u te zeggen, dat ik dit voor mij zeiven houd." „En bedenktgij wel, dat dan het vermoeden op ublijftr asten.'' „Ja, dat begrijp ik; ik ben bereid, dit te dragen." " gij ook, welke gevolgen dit voor u kan hebben oude man?" vroeg de veldwachter al verder, terwijl er een' zekere meewarigheid in den toon van zijne stem merkbaar werd. Ik zou u raden, vertel het ons maar openhartig. Als gij geen kwaad gedaan hebt, kan het immers alleen goede gevolgen hebben, als gij dit doet." „Welke de gevolgen ook mogen zijn, ik hoop ze te dragen. - aar dit verklaar ik u, met een oprecht geweten: ik ben aan dien diefstal en inbraak niet schuldig" „ Welke gevolgen bedoelt gij?" vroeg nu Mina aan den veldwachter; zy had met alle oplettendheid toegeluisterd, en scheen reeds m groote spanning over de gevolgen van haars vaders weigering, om alles te zeggen." „Ik bedoel, dat het zou kunnen gebeuren, dat we den ouden man als vermoedelijken dader zouden moeten arresteeren of1 onschuldig ^ ^ ^ SC^ titde ge™gM,is tomen?" „Ja, dan zou hij althans voorloopig in arrest moeten genomen worden. ° „O, vader!" begon zij nu te zeggen, terwijl zij in tranen srii niet ^ "% ^m°et ^ ^ Ch Sevangenis J dat hebt gj niet verdiend; och, zeg toch maar al es; dan weten zij terstond. dat gij onschuldig zijt" „Neen mijn lind! doe datniet Ik heb weI 0Ter Tt i't „„T', H Tr ^ ZOrS°™r=ii- weet immers, 1 'eü' en at m°et u nu genoeg zijn. De Heere zal het wel maken." ■ "We8t dan' Vr0UïvtJe! waar uw vader dezen nacht geweest is begon hij nu tot Mina te zeggen. Hij wilde beproeven, haar Tê®, ™ te ®^°kken, dat Teun zoo hardnekkig bewaarde. dan liaaWT ^ ;;ll^Weet h6t' nU' ak Vader het toestaat lan zal ik alles zeggen. Och, vader! smeekte zii toe laat mijhet maar zeggen; och, toe maar!» ' «B» „Mijne lieve Mina! als ge mij niet bedroeven wilt, dan V- — DOOR GOD GEGREPEN'. moet ge liet mij niet meer vragendit was liet antwoord, dat Teun haar gaf. „Nu, dan zal ik stilzwijgen, om uwentwil, vader!" „Hebt gij ook een man, vrouw ?" zoo begon het onderzoek nu weer. „Ja." „En waar is uw man?" „Hij is op den heuvel bij de schapen; hij is vandaag in vaders plaats daar." De veldwachter gaf terstond een zijner twee gezellen een wenk; deze begreep dien en verwijderde zich. Hij ging naar de heide, om Bernhard op te zoeken en zoo mogelijk uit te vorschen. Maar deze herinnerde zich, dat vader uitdrukkelijk, verzocht had, tegen niemand een woord er over te spreken, en daarom wilde hij het geheim ook niet mede deelen. Hij verklaarde zich daartoe wel bereid, als zijn schooD vader er verlof toe gaf. Zoo liep dus ook dit onderzoek vruchteloos af. Toen hij in Teuns woning was teruggekeerd, en zijnen makkers, had medegedeeld, dat Bernhard ook hardnekkig bleef weigeren, zeide de woordvoerder tot Teun: „Ik moet u verklaren, oude man! dat uwe handelwijze mij zeer vreemd voorkomt. Gij moet bekennen, dat ge dezen nacht uit geweest zijt, en gij schijnt niet te durven zeggen, wat gij uitgevoerd hebt, of waar gij geweest zijt; ziet ge dan niet in, dat hierdoor het vermoeden, dat op urust, meer schijn van werkelijkheid verkrijgt?" „Ik moet toestemmen," zei Teun, „dat ik in uwe oogen zeer waarschijnlijk schuldig ben; maar ik heb mij voorgenomen dit te dragen." „Het zal u dan ook niet verwonderen, als ik u zeg, dat er in mijn oog voldoende grond is, om u voorloopig in hechtenis te nemen. "Wat dunkt u ?" vroeg hij zijne makkers. Deze stemden dit toe. „Och, mannen! doet het toch niet,' zoo liet Mina zich nu weder hooren, „neemt vader toch niet mee, waarlijk, hij is onschuldig; dat kunt gij gerust gelooven.'' „Nu," zeide de aangesprokene, terwijl hij opstond, welk gaan zien oT '*** f*"? gewerd, „wij zullen eer s den' Z ' lWl" n°g. 1&tS me6r g6Waar kuime* wor- ters'to1"! \ gl^gen Z1J' heen; maar een van hen sprong ? V°1 rfmg en reed heen' 0m ter bevoegder plaatóö verslag te doen, van hetgeen zij hadden uitgevorscht bW T + .T6 .gmgen naar het huis van en bhn en daar, totdat hun kameraad terug kwam. Tegen den on 'wam hy, en bracht het bevel mede, dat Teun voor■ • P1.g m hechtenis moest genomen worden. Toen begaven zij zich gezamenlijk weder tot den ouden man, om dit be"v el ten uitvoer te brengen. Intussehen hadden de bewoners Tan Schoondal reeds Teel vroeger het gen,oht gehoord, dat Tenn zougeT^ngZ men worden. Het was Toorigekomen „it een a„g°2T rt^ n%Heek ?• "* d° -WSkheJ olZ stemmen. Toen nu de politie-dienaren aioh andermaal aai Teuns woning begaTen en ook hun rijtuig daar toot gebracht werd, stroomden de dorpelingen terstLZnZ den:: opgewonden gesprek ™ei- tj;;'1;,'1''"1,'■«"«Mogroote opgewondenheid. Bernard, die thuis gekomen was, en Mina deden alle moeite om hunnen Tade, „tot te halen, alles te Tertellen „m daaT weiger®" tTu"" dMaar de oude u*n bleef ö • Toen werden de boeien voor den dag gehaald en hem aan de handen gedaan. gebaald, Ei ging Teun eene rilling over de leden fnon v ï rrz r 2,t- poise" g"oei,ie- d° lijk maaÏ hif dT T*° H ** ™ Tatte. Ze Z1Jn8 k"ieën met »™en om- zij" mel'tdé'T! Ti,der!,"° ,Zi6° W" ° °iet W6er'" 200 J met Tele tranen, „dat kunt gij toeh niet doorstaai," „In de gevangenis zult ge ziek worden en niet lang meer leven. O, mannen! laat vader toch hier, ik zal uheel mijn leven dankbaar zijn!'' Bernhard stond er verslagen bij. Hij zou zoo gnarne iets doen. om zijnen vader dit leed te sparen, en hij kon niet. Teun zelf herstelde zich spoedig van de eerste ontsteltenis en zeide toen: „Lieve kinderen! weest kalm; zoo de Heere wil, zal 1 spoedig weer thuis komen. Gij moet maar geduldig en stil afwachten, hoe Hij het maken zal. Droog uwe tranen, Mina! als gij mij als een schuldige deze boeien zaagt dragen, dan was het erger. Ondertusschen nam de opgewondenheid daar buiten toe. Iedereen was verontwaardigd, dat Teun-oom naar de gevangenis zou gebracht worden. Sommigen spraken er zelfs van, om dit met geweld te beletten. Enkelen waagden het mi om de deur open te doen, en eens naar binnen te kijken. En daar zagen zij den ouden man staan, met de boeien aan de handen. Mannen, komt te hulp!" zoo riepen zij toen, „komt te hulp; ze'nemen hem mee; ze hebben hem de boeien al aangedaan." , . Op dit geroep ging er een kreet van verontwaardiging op uit de menigte. Daar waren mannen en vrouwen,jongelingen en maagden, zelfs knapen en meisjes, ja, bijna alle bewoners van het dorp. Wolfert hield zich natuurlijk thuis. Deze allen nu lieten het geroep om hulp me onbeantwoord. Wil komen, wij komen!" zoo riepen vele stemmen, en er werden reeds stokken opgeheven, vuisten gebald, messen getrokken en steenen opgeraapt, alsof men eene talnj -e legerbende te lijf wilde. .Zii zullen Teun-oom niet hebben!" zoo riepen er vele vrouwen. „Toe mannen, past op! Slaat ze liever dood, ie veldwachters!" . „Teun-oom, Teun-oom!" zoo gilden ook kinderstemmen. Dat was een gedrang daar voor de woning. Iedereen wilde bij de deur zijn, en er binnendringen. De veldwachters verschrikten niet weinig, toen zij het onstuimige volk zagen, en voorspelden zich volstrekt geen goeds van die opgewondenheid. Teun zelf was niet weinig verrast door dit onverwachte bewijs van toegenegenheid, die dit volk hem betoonde, maar — terwijl vooral Mina in het geheim hoopte, dat die menschen de gevangenneming haars vaders werkelijk beletten zouden, keurde hij hun gedrag niet goed. Een der veldwachters stelde zich vóór de opdringende menigte, en schreeuwde met bulderende stem: „Wat moet dat hier? AVat wilt gij?" „Wij willen Teun-oom hier houden," riep een der voorsten. „Teun-oom hier, of onze mannen zullen het u leeren!" zoo klonk daar een schelle vrouwenstem van uit de achterste gelederen. „Toe, mannen, pakt nu aan!" zoo ging zij gillend voort, „of moeten wij, vrouwen, de eersten zijn?" „Neen, neen!" antwoordden er velen, „wij zullen ze wel!" En wederom balden zich vele vuisten, en zwaaiden er stokken en messen. Het scheen haast een oproer gelijk, en het was werkelijk iets ongewoons in dit anders zoo stille Schoondal. „Menschen, gaat terug!" schreeuwde nu op dreigenden toon de veldwachter, die zich voor hen geplaatst had. „Terug, terug! Maakt ruimte!" „Wij gaan niet terug!" klonk het uit vele monden. „Wij willen u samen ongehinderd van hier laten gaan, maar Teun-oom moet hier blijven," zeide een der voorste mannen, op veel kalmer toon. „Gij moet wijken en ons niet verhinderen in het doen van onzen plicht," schreeuwde de veldwachter weer, „en anders zal het voor u allen treurige gevolgen hebben." En, om zijne woorden meer kracht bij te zetten, liet hij hun den blanken sabel zien. Maar in plaats van hun schrik aan te jagen, maakte hij daardoor de geestdrift des te grooter. „Wij hebben ook wapenen!" zoo riepen zij. En ook zij lieten hunne wapenen, hunne messen en stokken zien. „En wij vrouwen hebben ook nog handen aan het lijf," krijschte dezelfde vrouwenstem van zoo straks weder. De politie-mannen keken elkander veelbeteekenend aan, alsof de een den ander vroeg: hoe zullen wij het maken? Hij, die tot dusverre het woord gedaan had, probeerde het nu eens op wat zachter manier. „Menschen!" zoo begon hij, terwijl hij moeite deed, om zijne stem vriendelijk te doen klinken, „menschen! gij wilt dezen ouden man in uw midden houden, niet waar?" „Ja, ja, Teun-oom moet hier blijven!" klonk het uit vele monden. „Teun-oom, Teun-oom, hier blijven!" klonken eenige kinderstemmen als een echo achterna. „Nu," zeide de eerste spreker weer, „dat is eensdeels in u te prijzen, en ik verzeker u, dat wij hem gaarne hier zouden laten. Maar wij kunnen dat niet doen; wij hebben het bevel ontvangen, hem mee te nemen. Doch, daar wij zeiven gelooven, dat hij onschuldig is, kunnen wij u de verzekering geven, dat hij spoedig tot u terug zal keeren." „Maak ons dus nu geene moeite, want het baat u niets, en gij kunt alleen de zaken er erger door maken in plaats van beter." „Neen, neen, Teun-oom gaat niet van hier!" klonk het weder daar buiten. „Gij weet, dat hij onschuldig is, en gij wilt hem gevangen nemen? Wat zijt gij dan voor mannen?" riep er een. „Teun-oom heeft niets gedaan! Hij moet hier blijven!" schreeuwde er een ander. „Komt, mannen, wat staat gij daar nog te weifelen!" gilde nu dezelfde vrouw weder, die zich telkens boven allen uit liet hooren. „Komt, mannen, dringt naar binnen, houdt Teun-oom vast en jaagt die kerels over'den heuvel!" „Ja, ja, over den heuvel! Wegmet hen !" riepen de mannen, en nu ontstond er een geweldig gedrang. De veldwachters plaatsten zich in en bij de deur, en riepen het volk toe: „De eerste, die het waagt binnen te komen, is onze gevangene." „ Onze gevangene! Onze gevangene!" spotte het volk, en werkelijk traden er drie, vier vooruit, die hen wilden aangrijpen. Maar toen trad Teun tusschen beide. Hij drong zich tusschen de veldwachters, en begon het volk aan te spreken. „Menschen!' zoo riep hij, „hoort eens naar mij." „Stil, stil!' riepen er enkelen. „Daar is Teun-oom. Hij wil wat zeggen." En er kwam stilte. „Menschen ! zei toen de oude gevangene, „het is mij heel aangenaam, dat gij zoo veel moeite voor mij doen wilt, en toont, mij zooveel liefde toe te dragen. Ik weet niet, waarmede ik dat aan u verdiend heb. Maar hoort nu dan ook eens, wat ik u zeggen zal. „Deze drie mannen-' — en hier wees hij op de dienaren der politie — „zijn hierheen gezonden, en zij doen slechts wat zij doen moeten: Gij moet hun dat niet kwalijk nemen, dat doe ik ook niet. Ik verzoek u vriendelijk, laat hen begaan en verzet u er niet tegen. Zij zullen mij meenemen: maar ik zal terug komen, zoo de Heere het wil. En als gij geweld gebruikt, zal dat voor u slechte gevolgen kunnen hebben." „Maar gij zijt immers onschuldig, Teun-oom!" riepen er twee, drie tegelijk. „Ja, ik ben onschuldig," hernam de oude, „maardaaromkunt ge mij des te geruster laten gaan. Ik verzoek u, maak zooveel ruimte, dat deze mannen met mij er door kunnen gaan." „Teun-oom , gij moet niet weg gebracht worden!" zoo klonken er verscheidene stemmen. „Teun-oom, Teun-oom!' galmden de kinderen van op een afstand. „Lieve menschen! dat kan nu niet anders, maar de Heere zal mij weer thuis brengen," riep hij Imn weer met zijne goedige, vriendelijke stem toe. „Wilt gij dan niet, dat wij u verlossen,Teun-oom?" vroeg er een. „Neen, lieve menschen!' was het antwoord, „dat mag nu niet zijn." „Teiug dan! klonk het uit de monden der voorsten. „Terug dan, maakt ruimte! Wij willen doen, wat" Teun-oom zegt.'' En er kwam ruimte; wel stribbelden sommigen tegen, maar men \ oldeed toch aan het verzoek van den schaapherder. De veldwachters waren verwonderd te zien, dat zijn eenv oudig woord zulk een invloed had op het volk en zij begonnen zeker te denken: zulk een man kan geen dief en inbreker zijn. Teun kuste nu zijne dochter, die schreiend eu snikkend hem hartelijk en vurig omhelsde, alsof zij haren dierbaren \ ader voor t laatst zag. Ook van Bernhard nam hij een hartelijk afscheid, en toen ging hij met eenen politie-man aan elke zijde, tusschen de menigte door. Zooveel ruimte was er gemaakt, dat zij er zoo tusschen door konden gaan. Mina ging schreiend achter hem aan tot aan het rijtuig, terwijl Bernhard naast haar liep. De oude Teun zag met blijdschap, dat de stokken niet meer opgeheven werden en de messen waren weggestoken. Toen hij zoo geboeid tusschen de rijen dier eenvoudige dorpelingen doorging, vulde menig oog zich met tranen en menig© zachte snik werd er gehoord. Teun-oom! dag, Teun-oom!" zoo klonk het van alle zijden, en de ruimte, die hij doorgegaan was, sloot zich terstond achter hem; ieder wilde nog zoo dicht mogelijk bij hem zijn ; sommigen drukten hem nog zijne geboeide handen. Hij, van zijne zijde, groette ook allen vriendelijk, en kon ook ter nauwernood zijne tranen bedwingen, bij het zien van zooveel liefde en achting. Toen hij het rijtuig genaderd was, staken velen hunne handen uit, om hem bij het instappen te helpen. Zijne bewakers namen ook plaats in den wagen. Nogmaals stak Teun het hoofd naar buiten, knikte zijne kinderen en allen, die daar ï omdom geschaard stonden vriendelijk toe, en riep nog, zegen wenschend: „De Heere zij met u! Ik hoop, dat Hij mij spoedig terug zal brengen ; laten wij op Hem vertrouwen!" En terwijl uit al die monden dit woord hartelijk beantwoord werd met: „Dag, Teun-oom!" of „de Heere zij ook met u!" of „Gauw weerkomen, Teun-oom!" reed de wagen heen. En al dat volk schaarde zich op den weg, om het rijtuig in stomme ontroering na te staren, totdat het den hollen weg tusschen de heuvels doorging, en uit het gezicht verdween. Daarna ging men uiteen. Na de ontroering van zooeven begon de spraak terug te komen, en bij iedere langzaam afzakkende groep hoorde men nog telkens den naam van Teun-oom noemen. Bernhard en Mina trokken zich terstond in hunne woning terug, en gaven zich over aan hunne stille smart? Neen, zij gaven hunne ziel lucht in een hartelijk gebed tot Hem, Die uit alle nood kan verlossen, Die het duister licht kan maken, en uitkomst schenkt, waar bij den mensch alle redding onmogelijk schijnt. VII. WOLFERT OOGST KWADE VRUCHTEN. et scheen, dat dien avond de rust maar niet wilde terugkeeren in het anders zoo stille Schoondal. Zooals we boven zeiden, ging het volk, toen het rijtuig met Teun-oom uit het gezicht was, in ^roepies uiteen: maar uit de langs den weg gevoerde gesprekken, kon men wel hooren, dat het hier niet was: „uit het oqg, uit het hart." Zoo langzamerhand kwamen verschillende groepen weer bijeen en werden tot één groote groep, en deze, eenmaal weer aan't groeien, nam maar al in omvang toe; want zij, die zich eerst nog afzonderlijk hielden, zagen die nieuwe samenscholing, en de nieuwsgierigheid prikkelde wel zoo sterk, dat ook deze zich bij de verzameling aansloten. Het was dicht bij de woning van Wolfert-boer, dat de menigte stand hield op den weg. De zomeravond was zwoel en drukkend, en lokte meer uit, om buiten te blijven, dan om in huis te gaan; daardoor werd dit samenblijven niet weinig begunstigd. Het was merkbaar, dat er weder eene zekere gisting onder de menigte begon te komen. AVat daar de oorzaak van wTas? Al pratende over het wegvoeren van Teun-oom, was natuurlijk ook het gesprek gekomen op den diefstal, welke den vorigen uacht bij "Wolfert gepleegd was, want de gevangenneming van Teun was daarvan een gevolg. Toen hadden sommigen de opmerking gemaakt, dat het Wolfert was, die Teun-oom als vermoedelijke dader had opgegeven, en daar de oude gierigaard toch al niet in een goed blaadje stond bij de Schoondallers, was het heel natuurlijk, dat de verontwaardiging des volks over de wegvoering van den onschuldigen Teun; want aan de onschuld van dezen bleef men gelooven; — zich tegen hem keerde. „Het is laag van den ouden vrek, dat hij zulk een goed en eerlijk man als Teun-oom zoo schandelijk durft belasteren en in ellende brengen," zoo zei er een. „Hij is zoo woedend over het verlies van zijn geld," sprak een ander, „dat hij niet weet, aan wien hij zijne wraak zal koelen. Nu heeft hij den beste uit ons midden daartoe uitgekozen." „Hij is een oude plaaggeest voor zoo velenvoegde een derde er bij. „Hij denkt,- dat hij altijd bij zijn geld zal blijven," smaalde weer een ander. „Hij kan nu zien, dat het geld niet altijd bij hem zal blijven," spotte een vijfde. n-Sy verdiende opgehangen te worden," viel er weer een op ruwe wijze uit. „AA'eet ge, wat hij gisteren weer uitgevoerd heeft ?" sprak er nu iemand, dien wij reeds onder den naam Roelf Stukke leerden kennen. „Nu, wat dan, Roelf?" vroegen velen belangstellend. „Gij weet immers allen, dat Teun-oom nog één enkel schaapje had, en dat hij daar zoo ziels-veel van hield, en dat hij dat dagelijks met de schapen van het dorp op den heuvel weidde?" „Ja, dat weten wij wel." „Nu, wat zegt gij er van, was die bezitting te groot voor Teun-oom ?" vroeg Roelf verder. „Neen, wat zou 'tte groot wezen!" was 't antwoord. „D oude man verdiende er veel meer te hebben. En hij zou er veel meer hebben, als hij maar niet zoo'n slechten zoon had als die Grerrit." „Maar wat zou dat nu met dat schaap, Roelf?" vroeg er een ongeduldig. „Wel, de ouwe daar ginds" — - hier wees hij op het huis van Wolfert —„de ouwe daar ginds heeft het in het hoofd gekregen, dat dat schaap hem toe kwam; hij heeft het Teun-oom afgeëischt en deze heeft het hem gegeven." „O, die oude woekeraar!" schimpte een der hoorders. „Maar hoe kon hij recht op dat schaap krijgen. Roelf?" vroeg een ander. „Och, ge weet wel, hij weet altijd listen en streken, om zijne roofgierige klauwen ergens achter te slaan," merkte Roelf op, niet zonder bitterheid. Ja, dat weten we. Of we dat weten! Hoe menige kleine bezitting van weduwen en weezen heeft hij reeds naar zich toegehaald. „Nu, hij beweerde, dat Teun-oom hem nog zeven gulden schuldig was, en nu eischte hij betaling in geld of met het schaap. Het eerste kon Teun-oom niet doen, dus moest hij het laatste," ging Roelf voort met uitleggen. „Ik had 't nooit gedaan, merkte er een aan." „Ik ook niet, ik ook niet, zeiden er velen." „Maar kon Teun-oom dat geld dan niet van iemand ter leen gekregen hebben ?" werd er weer gevraagd. Kon Bernliard hem dat niet voorgeschoten hebben?" „Ja wel," zei Roelf, „ maar ge weet immers wel, Teun-oom wil nooit iemand tot last wezen; daarom zei hij er niets van tegen Bernhard, en werd deze het eerst gewaar, toen 't schaap al weg was. Toen wou Bernhard van morgen dadelijk naar Wolfert gaan, om het schaap weer te halen en de zeven gulden te betalen, maar door de gebeurtenissen van dezen dag is daar niets van gekomen." „Teun-oom moet zijn schaap weer hebben," riep er nu eene stem. „Ja, dat moet," antwoordde er iemand uit den hoop, „wij willen samen zeven gulden betalen en het schaap terughalen. „Wees niet]gek, kerel!" schreeuwde daar een tegen in, „wou je dien ouden schelm nog zeven gulden brengen? Hij moet het schaap zoo terug geven zonder geld. 'tls toch gelogen, dat Teun-oom die zeven gulden schuldig is. "Wij moeten wel zeven gulden, en nog meer bij elkander leg Ten, maar dat moet de ouwe vrek niet hebben, dat moeten we aan Teun-oom geven, als hij weerkomt. Ik geef ten minste geen cent aan dien ouden roofvogel. „Ik ook niet," riep er een, „ik geef 't ook aan Teun-oom/' „Ik ook, ik ook," zoo klonk het maar voort. „En onder al dat praten en al die uitroepen was de groep al grooter en grooter geworden, zoodat bijna alle dorpelingen van oud tot jong daar weer samen waren, ofschoon velen der laatstgekomen niet recht wisten, wat hier gaande was. „En wanneer zullen we het schaap dan van AYolfert-boer terughalen?" werd er nu gevraagd door iemand, die nog al voortvarend scheen. „Wanneer? wel terstond, dat spreekt van zelf, komt, menschen, allemaal samen naar den ouwen lammergier, dat zal mooi gaan. Wie gaat er mee?' „Ja, allemaal samen, komt aan, vooruit maar naar het nest van den lammergier." „AVat zal hij staan te kijken, als we er aankomen* „Als we hem alleen dat schaap afhalen, komt hij er genadig af." „Wij moeten veel beter met hem afrekenen." „Ja, juist, hij moet ook wat hebben daarvoor, dat hij Teun-oom zoo in ellende brengt, en voor al zijne gemeene streken meer. Hij verdient wel wat!" „Vier sehapen moet hij weergeven, dat staat ook in den Bijbel, dat zei David van dien rijken man, die een lam gestolen had van een armen man." „En een flinke daghuur bovendien voor Teun-oom, die zooveel tijd nu om hem verzuimen moet; die moet hij ook geven." „Een flinke daghuur, ja, zeker, tien gulden is niette veel." „Tien gulden en vier schapen. O, wee mij, wat zal die ouwe een buikpijn krijgen." „Hij zal 'tbesterven, als hij 't hoort." „Laat hem ; maar hoe langer hij leeft, hoe erger met hem!" „Maar als hij 't nu niet geven wil, wat dan?" „Als hij 'tniet wil, wel, dan nemen wij het, dat spreekt van zelf." „We zullen 'them wel zoo benauwd maken, dat hii doet wat wij zeggen." „Kom aan, vooruit, allen naar Wolfert! De vrouwtjes ook mee, die kunnen hem-te bed brengen, als de buikpijn al te erg wordt, en een papje voor hem maken." Zoo riepen en vroegen en praatten en spotten verschillenden uit de menigte, en zoo wond de een den ander op, totdat ten slotte niemand vroeg: doen wij wèl? maar ieder zich verlustigde in de gedachte, wraak te nemen op Wolfert-boer. De oude man dacht aan geen onheilen, toen het volk op den weg zulke afspraken maakte, en onder luid getier zijne woning reeds begon te naderen. Hij zat in zijne slaapkamer, of, zal ik liever zeggen: in zijne geldkamer ? Het was daar schemerdonker, toen hij voor zijne geopende kastzat, en zich verlustigde nu de aanzienlijke sommen, welke hij daar opgestapeld had. En zijn grijze wimpers trokken samen van genot. Toen hii er aan dacht Maar wat was daar te doen! Verschrikt sprong hij op, en liep naar het raam. Kwam daar geen volk den weg op die naar zijn huis leidde? Ja, waarlijk, een heele menigte menschen kwamen daar aan. En wat een drukte maakten die ! wat een gelach en geroep en getier ! Waarlijk, zij waren reeds op zijn erf! wat zouden ze toch willen ? dacht Wolfert. En meteen liep hij haastig naar de deur, om die te grendelen. Maar wijl de schrik hem om het hart was geslagen , knikten zijne knieën veel meer dau gewoonlijk, zoodat er reeds eenige mannen voor stonden en ze open wierpen, toen hij kwam om ze te sluiten. Verschrikt kwam ook zijne oude huishoudster aanloopen, met de woorden: „O, AVolfert-boer! wat moet dat worden, wat wil dat volk?" Zijne knechten lieten niets van zich zien. „Wat, wat — moet dat?" stotterde de oude man met veel moeite tegen hen, die daar voor hem stonden. „Wij komen u manen, om een schuld af te doen, dien gij nog hebt bij iemand uit ons dorp," klonk het antwoord. Dat klonk hem gansch niet aangenaam in de ooren. Eene schuld afdoen! Dan zou hij immers geld moeten geven! Wat? Van dat lieve geld wat afstaan? dat was immers onmogelijk! Neen, dat was onmogelijk! En evenals iemand, die zijn leven moet verdedigen, al zijne krachten verzamelt tot dien gewichten kamp, zoo raapte hij ook al zijn moed en zijne krachten samen, om zijn geld te verdedigen; want immers, zijn geld icas zijn leven. „Eene schuld betalen?" gromde hij op zeer ontevreden toon, „eene schuld betalen? Wien ben ik dan iets schuldig? Het zou beter zijn, dat ge mij kwaamt brengen al het geld, dat ik van anderen moet hebben." „Ja, gewisselijk zijt gij iemand uit ons dorp wat schuldig, en niet weinig ook, maar veel! klonk het van buiten." En de schare voor de deur groeide maar al aan, zoodat de oude man met groote bekommering een angstigen blik over al dat volk liet gaan. En wat zeiden die mannen daar? Veel? Was hij veel schuldig? Neen, nooit zou hij toegeven. Veel van zijn geld afstaan; dat was nog al onmogelijker dan iets. „Wat!" riep hij uit, „ik veel schuldig? Hoekomt gij er aan, mannen ?" „Dat doet er niet toe! oude Wolfert! maar het is waar. En nu moet en nu zult gij betalen ook, heden op dezen avond zult gij betalen." „Ik doe het nooit," riep hij woedend uit, terwijl hij zich aan zijne huishoudster vast greep, om niet te vallen. „Gij zult het heden doen, en als gij 't niet goedschiks doet, zullen wij 't u leeren. Zulke dreigende woorden waren wel geschikt, om hem bang te maken. Hij beefde dan ook als een riet, van toorn en vrees te gelijk. De vrees vooral deed hem inzien, dat hij moest trachten, wat vriendelijker toon aan te nemen. „Maar, lieve menschen!" zeide hij daarom, „zeg mij dan, wien ik wat schuldig ben; ik geloof zeker, dat gij u vergist." „Hebt gij ook een Bijbel, "Wolfert?" vroeg er een. „Ja," antwoordde hij kortaf. „Nu, dan hebt ge stellig wel eens gelezen van dien rijken man, die eenen armen man zijn eenig ooilam afstal, en toen zei de koning, dat hij vier lammeren moest wedergeven." „Neen, dat heb ik nooit gelezen, zeide hij.nadenkend." „Nu, het staat er toch in." „En wat wilt gij daarmede zeggen?" vroeg hij, schijnbaar belangstellend. „Dat gij vier schapen moet geven!" „Yier schapen geven! Begrijpt eens, hoeveel geld zou dat wel wezen. Toch hield hij zich uiterlijk nog weer tamelijk goed. „Waarom zou ik vier schapen moeten geven?" vroeg hij. „Omdat gij een armen man er één hebt afgenomen." „Kom, ik hoor het al, gij vergist u; ga maar spoedig heen. Dat heeft stellig iemand anders gedaan." „Ei, wat!" riep er nu iemand, die wat verder naar achteren stond, „ei wat! geen getalm en gedraai. Zeg het hem ronduit." „Ja, ja, kort en goed," riepen velen tegelijk. „Nu," hernam een der voormannen, „daar gij het al vergeten schijnt, "Wolfert! ofschoon het nog maar kort geleden is, zal ik het u zeggen. Gij hebt Teun-oom zijn schaap afgenomen,-gisteren! zeg, weet gij 'tniet meer?" „O, dat!" bracht hij nu langzaam uit, „o, meent ge dat? Ja, ik heb gisteren een schaap van hem gekocht." „Nu, schei maar uit met uw gedraai; wij wéten het, hoor!" hoe dat koopen is toe gegaan. Wij willen vier schapen van u terug hebben. Niet voor ons, maar voor Teun-oom. Die moet ze eerlijk van u hebben." „Maar, menschen! wat bemoeit ge u toch met mijne zaken? Wat heb ik u gedaan? Moet ge een ouden man, als ik ben, zoo behandelen ?" „Medelijden met u kennen wij niet, AVolfert! Gij hebt nooit met iemand medelijden gehad. Hoe hebt gij met velen onzer gehandeld? Ze zijn hier bij ons, die gij als «weduwen en als weezen hebt verdrukt en beroofd.'' „Ik ben geen dief of roover." „Woekeraar!' riep er een uit de hoop. „AAoekeraar, woekeraar!" klonk het verscheidene malen alsof het telkens door de echo herhaald werd; woekeraar, woekeraar, woekeraar!" „Mannen! gij maakt u strafbaar door zoo te handelen; en als gij mijn erf niet spoedig verlaat, zal ik maken, dat gij gestraft wordt," begon hij nu te dreigen. „W ij zijn niet bang voor uwe dreigingen. Zeg kort en goed, wilt gij vier schapen geven?" „Iseen, neen, nooit!' riep hij op angstwekkenden toon. „Dan zullen wij ze nemen. Komt, mannen! laten er even een paar van u naar de kooi gaan en er vier schapen uithalen. Maar van de beste, hoor!" „Ik wil wel," riep er een. „Ik ook," zeide een tweede. En zoo waren er-velen, die riepen, en velen, die gingen. AVolfert wist zich nu geen raad. Hij begon te roepen aan zijne knechten. „Herman, Dirk!" zoo schreeuwde hij, „komt te hulp! Laat hen met in de kooi! Past toch op, dat ze mijne schapen niet wegnemen. O, Liesbet," zoo jammerde hij verder, nu zijne huishoudster aansprekende, „o, Liesbet! ga er toch heen en pas toch op! Dirk en Herman, waar zijt gij?" Maar Dirk en Herman lieten niets van zich hooren en Liesbet, och, het goede mensch was te veel overstuur, om C. V. — DOOR GOD GEGREPEN. g zich naar de kooi te kunnen begeven, en wat zou zij er ook doen? Die mannen tegenhouden, daar was natuurlijk geen denken aan. „Och, boer AVolfert! ik kan er niets aan doen!" zoo jammerde ook zij, „'tis eene narigheid, dat ze u zoo plagen. Och, menschen! doet toch geen kwaad!' Eensklaps werd nu het geblaat van schapen gehoord, en eenige stemmen riepen door al de drukte heen: „Hier zijn de schapen al. AT aar zullen wij ze laten?' „Brengt ze naar het huis van Teun-oom," luidde het antwoord, „en geeft ze een teeken, waaraan ze.weer te kennen zijn." Nu hield AVolfert het niet langer uit. Met zijne knikkende knieën strompelde hij de deur uit, en waagde zich onder het volk. „Hier, mannen!" zoo begon hij te roepen, „komt hier met mijne schapen. O, lieve menschen! doe mij toch dat verdriet niet aan. Och, mijne schaapjes! geeft ze mij toch weer. Herman! Dirk! Komt toch hier, brengt ze weer in de kooi." „O, wat kan hij nu zoete broodjes bakken?" riep er een op spottenden toon. „Naar anderer gejammer en gekerm heeft hij zelf ook nooit willen luisteren," begon een ander. „Hierzoo, oude man!" riep een derde, terwijl hij AVolfert bij den arm greep, „hierzoo, oude man! blijf maar stillekens in huis. Uwe schaapjes zijn blij genoeg, dat zij uit de klauwen van zoo'n gierigaard gered worden. „Laat los!" brulde de oude, en meteen deed hij een ruk, om weg te komen; en zoo hard trok hij zich los, dat hij met een harden smak op den grond viel. Toen begon hij nog harder te jammeren, zeker ook om het medelijden op te wekken. „Och, menschen! het zal mij nog het leven kosten. Hoe kunt ge een man van in de negentig jaar toch zoo plagen? „Gij plaagt uzelven, ouwe baas!" riep er nu een uit den lioop. Kom,'t zal zoo erg niet wezen; sta weer op! "Willen we u een handje helpen?" „Hij had voor mijn part de beenen mogen breken," zei een ander lachend, en gaf alzoo een duidelijk bewijs, dat hij niet tot de beste elementen van den troep behoorde. .,Xeen, ' hernam een derde, „als hij maar goedschiks doen vil, wat wij hem zeggen, laten zijne beenen dan ditmaal nog maar heel blijven." „Och, menschen, menschen, wat een narigheid! De ouwe stakkert kon zijne knieen wel door zijn broek vallen, en die had hij nog maar anderhalf jaar aan, en nu moest hij haar nog anderhalf jaar dragen;" zoo werd er met eene treurige, heesche stem geroepen. Het was de oude Liesbet, die aldus weeklaagde. Een algemeen gelach werd hierop gehoord, waaraan geen eind scheen te komen. Als het bijna scheen uit te sterven, werd het handig weer aangewakkerd door den een of anderen grappenmaker, die een aardigheid wist te zeggen, naar aanleiding van boer Wolferts broek. Onder al dit gelach gromde de bezitter van die sterke broek al maar voort, allerlei onverstaanbare klanken uitstootende , terwijl hy, al zijn best deed, om weer op te krabbelen. Geen mensch beklaagde hem dan Liesbet, en deze deed het nog meer om de kwetsuren van de broek, dan om de mogelijke wonden, die de oiide aan zijn lichaam kon gekregen hebben. __„Als ge dat nu vooruit geweten had, Wolfert!" zoo ging zij voort, „dan hadt ge uwe alleroudste kleeren kunnen aantrekken ; die waren nog goed genoeg, om er zoo mee te vallen. Och, och, wat eene narigheid! Kom, ga maar eauw m huis, Wolfert!" „ Och, Liesbet! ge moet uitscheiden, zoo werd haar toegeroepen; „mijn zakdoek is al doornat van tranen, en als ik nu nog meer schreien moet, dan raak ik dood verlegen." „Gij moet nog niet in huis gaan, Wolfert!" riep nu een der voorsten, toen hij zag, dat de oude man, door Liesbet geleid en aangemoedigd, den drempel wilde overstrompelen. „Och, mijn lieve menschen!" huilde Liesbet, „gij zoudt zijn jas ook nog bederven; ga toch heen." „Wat zoudt gij nog meer met mij te praten hebben," gromde Wolfert, terwijl hij de voordeur binnen ging, en die trachtte te sluiten, „ik zal u later uwe brutaalheid wel betaald zetten > voegde hij er dreigend bij. „Neen,neen, oude! zoo gaat dat niet, klonk er nu een forsche stem, en een paar sterke handen werden er uitgestoken, om de deur open te houden. „Nu, wat hebt gij dan nog te zeggen?" vroeg hij weer terwijl hij weer bevreesd begon te worden. „Wij moeten ook nog tien gulden van u hebben!" Het was hem, alsof hij een slag voor zijn hoofd kreeg. Neen, nu kon hij zich niet kalm en vriendelijk houden; de toorn kreeg de overhand over de vrees. „Gij zijt gemeene schurken," riep hij uit. „Gij komt hier, om mij geld af te persen? Dat zal u later berouwen. Tien gulden! gij krijgt ze nooit. Waarvoor zoudt gij die moeten hebben ?" „Wij moeten die hebben voor Teun-oom. Hem komt dat geld eerlijk -toe." „Ja, gij zijt eerlijke lui; dat is dezen avond wel merkbaar." „Hoor eens, Wolfert! gij zijt de oorzaak, dat Teun-oom gevangen is genomen. Dat is nog eens eerst eene narigheid , zoo onschuldig in de gevangenis gezet te worden. En omdat dit uwe schuld is, moogt gij hem wel tien gulden schadevergoeding geven." „Ik geef niets," zei Wolfert, brandende van toorn. „Ik geef niets; kan ik het helpen , dat hij in de gevangenis moet ? Is mij dezen nacht geen drie honderd gulden ontstolen ? Heb ik al niet genoeg schade ?" „Maar dat heeft Teun-oom niet gedaanbegon er iemand heel heftig te roepen. „Neen, Teun-ocm niet!" zoo klonk het van alle kanten. „Nu, dat weet ik niet," zei nu Wolfert, en hij deed moeite, om de mannen terug te dringen en de deur te sluiten. „Pas op, Wolfert!" waarschuwde men hem, „doe de deur niet dicht; wij gaan niet heen, voordat gij ons tien gulden hebt gegeven." „Als hij ze niet geven wil, ga ze dan zelf halen," riep er nu iemand uit de achterste rijen der menigte. „Ik zal 't wel doen, als gij niet durft. Sta daar niet langer te sammelen; er moet ook eens een eind aan komen." „Ja, zelf halen!" schreeuwden bijna allen, en plotseling drong men met alle geweld op de deur aan, zoodat de voorsten onwillekeurig in den gang kwamen te staan. Daar zag men ook de deur van zijne kamer geopend, en de oude dacht metgrooten schrik er aan, dat ook de kast, waarin hij zijn geld bewaarde, open stond. Hij werd op eens wel tienmaal zoo vlug als gewoonlijk; haastig wilde hij de kamer binnen gaan en de deur sluiten, maar het was al weer mis. „Neen," riepen die mannen, „gij moet ons die deur niet dicht doen; laat ons daar slechts één oogenblik binnen; wij zullen niet meer dan tien gulden van u nemen." „Naar binnen, naar binnen, vooruit maar!" zoo werd er geroepen, en waarlijk enkele mannen stonden reeds in de kamer, terwijl men daar buiten maar voort ging met roepen en schreeuwen en dringen. Dat Wolfert het nu bang kreeg, laat zich begrijpen. Hij gevoelde zich machteloos tegen al dat volk; en die menschen waren al in de kamer en zóó dicht bij zijn geld! Hij was inderdaad radeloos en deed als een radelooze. Hij huilde en jammerde niet alleen van vrees en benauwdheid, maar maakte ook allerlei dwaze bewegingen. Handenwringend en met de voeten stampend stond hij daar, en Liesbet, die hem getrouw bijbleef, mengde haar gehuil onder al dien jammer, en deed al haar best om hem voor vallen te bewaren. A.ls hij dreigde eene buiteling te maken, stak zij dadelijk hare armen uit, om hem staande te houden; het was, alsof zij bezorgd was voor nieuwe onbloedige kwetsuren. „Nu, Wolfert-boer! werd hem toegeroepen, „geeft gij nu het geld? Anders nemen wij het. "Wij zien het al blinken. Grij hebt ze wel, boor! Kijk eens aan, wat stapels liggen daar. Zeg nu kort en goed: ja of neen!" Maar het eerste kon en wilde hij niet zeggen, en het laatste waagde hij ook niet uit te spreken. De vreeze,dat die mannen werkelijk zouden doen, wat zij dreigden, bekroop hem zoo zeer, dat hij op smeekenden, haast kermenden toon uitriep: „Och, lieve, beste menschen! laat mij mijn geld toch houden. Heb ik al geen schade genoeg? Och, menschen! laat mij toch met vrede en ga toch heen. Zegt, wat ik voor u doen moet; ik zal het doen, als ge mij mijn geld wilt laten behouden." „"Wij vragen niets anders van u dan tien gulden, Wolfert! daar blijven we bij." „Och, lieve menschen! die kan ik u niet geven. Och, zeg toch, kan ik door geen ander middel van u afkomen?' „Komt, mannen, tast door!" werd er nu weder van buiten geroepen, en, om deze aansporing te volgen, ging een van de mannen, die zich in de kamer bevonden, regelrecht naar de kast. Maar Wolfert vloog naar hem toe, — want de wanhoop gaf hem buitengewone vlugheid en kracht — terwijl hij riep: „Zegt, menschen! is dat allemaal om dien ouden schaapherder ?" „Ja, om Teun-oom, dien gij ongeliüikig gemaakt hebt, oude deugniet!" werd hem geantwoord. „Hoort eens, menschen! ik weet wat. Zult gij mij vrijlaten, als ik maak, dat Teun weer uit de gevangenis komt ?' „Kunt gij daar dan wat aan doen? Dat zegt gij zeker' om ons beet te nemen." „Neen, oude!" schreeuwde men, „wij kennen uwe streken." „Ik wil u niet bedriegen, menschen! Denkt dat maar niet van mij. Zegt, laat gij mij dan vrij, als Teun weer uit de gevangenis komt ?" „Laat dan eens hooren, hoe gij dat zoudt aanleggen , oude schelm!" „Och, menschen! ik ben geen schelm, maar het schiet mij daar net te binnen, dat ik mij vergist heb, toen ik zeide, dat er driehonderd gulden bij mij gestolen was. Ik heb mij vergist; het is niet zoo, er is geen gel^l bij mij gestolen; ik heb mij verzekerd." Deze woorden hadden op het volk eene verschillende uitwerking. De een lachte en zeide: „Nu kunnen wij hooren, dat "Wolfert een eerlijk man is!" De ander was verontwaardigd over zooveel valschlxeid, en riep uit: „Zijne streken zijn nog veel gruwelijker, dan wij gedacht hadden. Wie heeft ooit zoo iets schandelijks gehoord? Hij moet in de gevangenis." „Hoort nog eens naar mij, menschen ! ik kan Teun wel weer uit de gevangenis krijgen," zoo .vleide hij nogmaals, als ik zeg, dat ik mij vergist heb." „Maar, Wolfert!" riep er nu een, „daardoor komt Teun nog niet vrij; gij hebt hem niet alleen van diefstal beschuldigd, maar ook van inbraak. Of hebt gij u in het laatste ook vergist? Als dat zoo is, als er ook geen inbraak bij u gepleegd is, dan ja, dan zou Teun-oom vrij komen. Zeg Wolfert! is het allemaal ook vergist ?" Wat zou de oude gierigaard hierop nu antwoorden! Hij gevoelde het wel, als hij maar zeide: ik heb mij vergist , dan zouden die mannen tevreden zijn; dan zou hij zijn geld kunnen behouden. En dat lachte hem zoo toe. Toch durfde hij maar niet zoo op eens de geheele aanklacht in trekkenZoo mogelijk moest hij er een schijn van waarheid aan geven; hij pijnigde zijn oude hoofd, om zoo iets uit te vinden. „Maar de deuren stonden toch open," zeide hij na eenig nadenken. „Niet waar, Liesbet?" voegde hij er vragend bij) zijne huishoudster aanziende. „Wel ja," huilde Liesbet, „zij stonden open, net zoo zeker, als ik ouwe Liesbet ben. „Nu ja , dat kon wel zijn, maar 't is de vraag, of er ingebroken is," zei nu Eoelf Stukke, die zich mede vooraan bevond, en nu dacht, dat Wolfert werkelijk alles gelogen had. Gij kunt immers zelf de deur wel in vergissing geopend hebben,niet waar?" „Neen, dat-ja-neen, dat geloof ik toch niet," stotterde "VVolfert, „maar wacht eens! Ja, 't kan toch ... neen ... ik geloof ... ja, ja, nu herinner ik het mij; ik heb zelfde deuren open gedaan! 0 ja, nu weet ik het nog goed. Het spijt mij, dat ik er niet eerder aan gedacht heb. "YVat wou ik ook weer met die deur ? Ik geloof, dat ik het vergeten ben. O, neen, wacht! daar weet ik het, ik wou wat frissche lucht hebben. Ja, ja, was zoo het." Alleen zij, die vooraan stonden, hoorden deze woorden, en zij deelden ze terstond aan de anderen mede. Een algemeen gejuich ontstond nu. Men riep elkander toe: „Teun-oom is vrij! Teun-oom is vrij!" Sommigen klapten in de handen van blijdschap. Niet lang duurde dit vreugdebetoon. Eoelf Stukke riep luidkeels tot het volk: „Menschen! houdt ii eens een weinig stil. Wij moeten nog een weinig met Wolfert-boer praten. Terstond gaf men aan zijne vermaning gehoor , en hield zich stil. „Maar, Wolfert boer!" zeide hij, „gij zegt nu, dat gij u in alles vergist hebt, maar als gij morgen eens weer bij vergissing zeidet, dat gij u niet vergist hebt, dan zou Teun-oom weer niet vrij zijn. AVij kunnen zoo niet op uwe woorden vertrouwen." De oude keek een weinig teleurgesteld, toen hij dit hoorde. Hij had gedacht, dat alles nu- in orde was. Toch gaf hij den moed nog niet op, daarom antwoordde hij Eoelf: „Ja maar, nu kan ik mij daarin niet weer vergissen. Ik heb mij alles nu goed herinnerd." „Hoor eens," riep er nu een ander, „ik weet raad, om te zorgeti, dat Wolfert zich morgen niet weer vergissen kan. 'Wij schrijven het nu op een stuk papier, wat Wolfert zooeven gezegd heeft, en dan zet deze zijn naam er onder, en dat brengen wij dan morgen naar den Burgemeester." „Bravo!" riep men luide, om dezen voorslag toe te juichen. „Wat zegt gij, Wolfert!" vroeg nu Roelf op zijn beurt, „keurt gij dit goed?" „Zult gijlieden mij dan ook met vrede laten en mij geen geld afnemen?" vroeg deze weder. „Wat dunkt u, mannen!" zei Roelf, bet volk overziende „zal Wolfert dan de tien gulden behouden ?" „ Ja!' riepen bijna alle stemmen. Ook de heesche stem van Liesbet liet zich aldus hooren. „Neen," antwoorde een enkele, „behandel hem maar niet zoo zacht. Dat deugt niet." Wolfert had dit laatste niet gehoord, en zeide daarom „Nu, dan stem ik er in toe. Schrijf het maar op." „Wie zal dat nu opschrijven?" riep Roelf zijn makkers nu weer toe. „Wie wil dat doen?" „Dat moet gij zelf doen," werd hem geantwoord. „Gij kunt beter schrijven, dan wij allemaal." Roelf Stukke was door zulk eene onderscheiding wel een beetje gestreeld, en nam de opdracht terstond aan. „Maar het duurt lang, eer ik dat klaar heb," voegde hij het volk toe; „gij behoeft daar zoo lang niet te blijven staan; gaat gijlieden dan nu maar heen; als hier maar een paar mannen blijven, dan is 't goed." Daarmede nam men genoegen, en in opgeruimde stemming trok het volk in groepen weg. In de gesprekken, die onder dit heengaan gevoerd werden, kon men telkens de namen van „den ouden gierigaard" en „den goeden Teun-oom" bij afwisseling hioren, en menige aardigheid werd er nog gezegd over de vergissingen van den eerste; ook menig woord, dat beter niet gesproken ware, werd daarover gehoord. Algemeen was men voldaan met den goeden afloop en het scheen, dat men volstrekt niet gevoelde, aan welke verkeerdheid men zich had schuldig gemaakt door aldus onrecht met onrecht te keeren. Roelf Stukke en nog drie anderen bleven in de woning van Wolfert. Het spreekt van zelf, dat deze nu het allereerst zijne kast sloot, en terwijl Liesbet de lamp moest aansteken en pen en inkfc zoeken, deed hij zijn best, ergens een stukje papier te zoeken, dat waardig was, het hoogst gewichtig schrift van Roelf Stukke te dragen. Toen dit niet zoo spoedig lukte, werd er maar een blad uit een oud zakboekje gescheurd. Het was een onoogelijk, geel geworden stuk papier, maar in het oog van die lieden, die niet gewoon waren, met papier om te gaan. zeer voldoende. Een van hen maakte zelfs de opmerking, dat er nog wel een reepje afgesneden kon worden; dat kon dan nog eens weer voor iets anders dienen. Het is verwonderlijk , hoe zuinig de menschen, die niet veel papier gebruiken, zijn op deze goedkoope stof. Nu moest Roelf aan den arbeid. Het was waarlijk een arbeid voor hem. Hij had in zijne jeugd op school wel een beetje schrijven geleerd, maar „in het land der blinden is éénoog altijd koning." Zijn schrift was in werkelijkheid zeer gebrekkig. Stellen en spellen had hij ook zeer weinig geleerd. Hij trok de jas er bij uit, en ging toen met alle inspanning aan den gang. Eene doodelijke stilte heerschte in het vertrek, terwijl hij schreef, en men hoorde niets dan het krassen vau zijne pen op het papier; alle oogen volgden in stomme verbazing al zijne bewegingen. Na een arbeid van bijna een half uur was het gewichtig document gereed. In zeer gebrekkig, onregelmatig schrift stond er nu het volgende te lezen: WolfeRt dRuk valSi schooNdal zegd alsdat Hij zicli veRgisd heef dat eR bei em iNgebRoKeN eN gestoóleN is. eN dat TeuNis oom geeN iNbReKeR eN Dief is. eN dat hei zig Niet weeR so veRgiseN zal. Met den glans van vergenoegdheid op het gelaat las hij het voor, en liet het allen zien, en hij had het geluk, aller volkomen goedkeuring er op te krijgen en aller lofspraak in te oogsten. Nu moest de oude "Wolfert nog zijn naam er onder schrijven, en, zijne jaren in aanmerking genomen, ging dit nog tamelijk goed. Wel beefde zijne hand geducht, heden nog veel erger dan anders, en dat wel door de heftige gemoedsbewegingen, waaraan hij straks hacl blootgestaan; maar toch was zijne handteekening nog beter leesbaar dan die van sommigen, die met opzet de hunne onleesbaar maken, alsof het eene eere ware, zóó te schrijven, dat het geen schrijven meer heeten kan. „Zie zoo," zeiRoelf, „nu zal ik dit papier morgen heel vroeg naar den Burgemeester brengen." En bij vouwde het kleine stuk heel klein op, en deed het in de tabaksdoos. „Moet de Burgemeester Teun-oom dan loslaten?", vroeg een der mannen. „Wel neen, jongen! hij zit niet in Hulshout gevangen daar is zelfs geene gevangenis, dat weet ge imnjers ook wel Maar de Burgemeester weet wel, waar dat papier dan heen moet, om Teun-oom weêr thuis te krijgen." De goede menschen waren verwonderd over Roelfs beleid, en voorspelden, dat hij nog eens Burgemeester zou worden. Roelf wees zooveel eer natuurlijk bescheidenlijkaf, maar hij kon toch niet nalaten, het later bij iedere gelegenheid te vertellen, en als hij zoo alleen was, dacht hij er nog vaak aan. Toen nu zijne drie metgezellen nu opstonden, om heen te gaan vroeg AVolfert nog: En krijg ik mijne schapen ook terug?" „Dat weet ik niet," antwoordde Roelf, „ze zijn nu van Teunoom. Als deze ze u weer wil geven, dat moet hijzelf weten. Het zal mij niet verwonderen, al^ hij het doet; want ik ken hem wel. Ik geloof zelf, dat hij niet goedkeuren zal, dat wij ze u afgehaald hebben; maar dat zal later blijken. Roelf wist niet, dat de schapen reeds weder inWolferts schaapskooi terug waren gebracht, door Bernhard. Deze had ze eerst niet willen ontvangen, toen de menschen ze hem thuis brachten voor Teun-oom, en toen hij wist, hoe ze verkregen waren; maar de lui wilden ze niet mee terugnemen. Zoo had hij ze dan aangenomen met het plan, ze ongemerkt weer op hunne plaats*te brengen, en dit had hij gedaan juist in den tijd, dat Roelf daar met alle inspanning zijner krachten bezig was bovengenoemd geschrift op te stellen. Roelf Stukke en zijne kameraden gingen nu heen, en wenschten AVolfert een goeden nacht. yin. EEN DIEF GEVAT. p ruim anderhalf uur afstands van Schoondal, tusschen dit dorpje en de stad R. had de rijke Baron Van Spalter eene groote buitenplaats, waarbij een nog al groot bosch behoorde. Deze goederen lagen in een veel vruchtbaarder oord, dan de omgeving van Schoondal was. Het was een prachtig bosch, dat in zijn dicht loof van beuken en eiken, en allerlei andere boomsoorten, een groot aantal vogelen herbergde. Het opgaand geboomte ging aan den kant, die naar Schoondal teruggekeerd was, over in eene breede strook kreupelhout. Midden in het bosch was de woning van den boschwachter Braams. Het was een eenvoudig, klein huisje, op een van de liefelijkste opene plekjes van het woud, juist geschikt voor iemand, die zich uit het gewoel der samenleving een poosje wenscht terug te trekken. Laat op denzelfden avond, waarop we de Schoondallers voor "Wolferts woning zagen samenrotten, verliet Braams met zijn achttienjarigen zoon Jakob zijne woning. Het was een warme dag geweest; ook de avond had niet veel verkwikking en verlichting aangebracht, want het weer was zwoel en drukkend. Menigeen had reeds gezegd: het kan dezen nacht wel eens onweêren, en inderdaad, op dit oogenblik was de lucht niet alleen bewolkt, maar de wolken begonnen zich aan den horizon reeds samen te pakken. Braams kon dit evenwel niet zien in het bosch, en al had' hij het gezien, hij zou toch niet in het bosch gebleven zijn. Hij was namelijk een wakker man, die geen moeite ontzag om zijn taak, de bewaking van het bosch, met alle nauwgezetheid te vervullen. En hij meende, dat het dezen nacht zijn plicht was, niet te gaan slapen , maar wakende en spiedende het bosch rond te sluipen. Hij had toch bemerkt, dat er den vorigen nacht lieden zich in het bosch hadden opgehouden; want in den voormiddag het achter gedeelte van het bosch, grenzende aan den rand van kreupelhout, doorkruisende, was het hem in het oog gevallen, dat er een spoor door het kreupelhout zichtbaar was, waarlangs menschen moesten gegaan zijn. In het bosch zelf zag hij op eene opene plaats, dicht bij eenen hoop, hakhout duidelijk voetstappen in het zand, en eenige takkebossen zoo opgestapeld, alsof ze tot eene zitbank gediend hadden. Het is duidelijk, zoo had hij gedacht,dat er een of meer menschen hier geweest zijn. "Wat hebben die hier willen doen? En zij moeten hier in den nacht geweest zijn; want gisteren avond ben ik ook nog bij dien hoop takkebossen geweest, en toen lagen alle nog ordelijk opgestapeld. Vreemd volk dus bij nacht in dit bosch geweest, dat kan niet met goede bedoelingen geweest zijn. Ik wou, dat ik ze eens bespeurd had; ik zou ze geleerd hebben, beenen te maken, 'sNachts vooral, wil ik geen bezoek van vreemden dulden. Ik wou, dat ik het nog gewaar kon worden, wie dat geweest zijn. Maar, wacht! misschien komen ze nog eens terug, want ze zijn dezen nacht natuurlijk ongestoord gebleven. Laat mij er eens een paar nachten aan wagen, om eens de wacht te houden. Ik ben toch niet verantwoord , als ik niet alles weet, wat hier in 't bosch omgaat, 't Kan ook zijn, dat het menschen geweest zijn met d-e alleronschuldigste bedoelingen, maar dat doet er niet toe; ik moet het weten. tKan ook zijn, dat het vogelvangers of stroopers geweest zijn, of dergelijk tuig van volk, en die weten wel, dat Braams ken niet voor zijne oogen mag zien. Ik zal ze 't wel leeren, als ik ze betrap. Laten ze dezen nacht nog maar eens terug komen, dan loopen ze niet weer vrij, dan zal ik ze krijgen, zoo waar als ik Braam heet. Jakob moet mij vergezellen, want twee kunnen meer dan één. 'k Heb het nu al een boel mooier, dan toen mijn jongen nog klein was; toen moest ik al zulke karweitjes alleen afdoen. Nu heb ik al heel veel steun aan mijn Jakob, en ik ben blij, dat hij zich een echt zoon van zijn vader betoont, die voor geen tien stroopers op den loop gaat. Zoo waren op den dag de gedachten, de wel wat hoogmoedige gedachten, van Braams geweest, en thans dan verliet hij met zijn Jakob, de woning, om het bosch in te gaan. Het was daar donker onder het dichte loof der boomen op dien laten avond met zijn bewolkten hemel, maar zij wisten den weg. „Ik heb er niet veel trek in, vader! den heelen nacht door 't bosch te kruisen; ik was maar liever naar bed gegaan," zoo begon Jakob. „Nu, Jakob! voor mijn pleizier doe ik het nu juist ook niet; maar ge moet altijd, als ge weet, dat uw plicht u roept, over al het andere heen te stappen," antwoordde Braams. „Maar 't is ook zulk zwoel, drukkend weer, en ik ben zoo loom in de beenen, dat het mij werkelijk moeite kost,. ze mee te sleepen." „Ja, dat is waar, 't is zeer warm, net om loom te worden; maar die loomheid gaat straks over, als ge maar flink opstapt." „Zou 't ook kunnen gaan onweeren van nacht ? Mij dunkt, de lucht heeft zoo iets onaangenaams, net als vóór een donderbui." „"Wij kunnen hier niet zien, hoe de lucht er uitziet, maar 't is niet onwaarschijnlijk." „Ik hoop het waarlijk niet; dan kregen we misschien ook nog een nat pak." „Neen, ik hoop het ook niet ; maar wij moeten dat maar stilletjes afwachten en zien, dat we op onzen post komen." „Waar moeten wij heen, vader ?" „Naar het verste gedeelte van 't bosch , naar 't kreupelhout." „O, lieve tijd, wat een end is dat! Ik wou, dat we er al waren; ik ging terstond languit op den grond liggen." Foei, Jakob! wat spreekt ge dezen avond als een luiaard; dat ben ik niet van u gewoon, en dat bevalt mij ook niet hoor! Gij weet wel, gij moet bij de pinken zijn. Ik meen dat ik u daarin een goed voorbeeld geef." „Waarom krijgen die menschen het ook in den zin, juist bij nacht in ons bosch te gaan; daar kunnen wij maar om loopen. En misschien komen ze nu juist niet terug, of aan een geheel anderen kant." „Dat doet er niet toe; als ze weerkomen, we zullen net zoo lang rondgluren, totdat wij ze vinden. Maar hebt ge de revolvers, Jakob?" „Ja, vader! ik heb de uwe ook in mijn zak." „G-eef mij dan de mijne maar hier. Ik hoop niet, dat ze te pas komen, maar men moet op alle mogelijkheden voorbereid zijn." „Ik denk, hét zal wel een bedelaarstroepje geweest zijn, of andere menschen, die geen nachtverblijf hadden, en nu daar een geschikt plekje hebben gezocht, waar ze ongestoord konden slapen." „'tKan zijn, maar ik wil zelfs geen bedelaars in 'tbosch hebben; bedelaars vooral niet, want wie kan dat volk nu ook maar het minste vertrouwen?" „En als we nu eens een troepje mannen vonden, vader! hoe dan ? veronderstel eens, dat daar in of dicht hij 'tkreupelhout een man of zes, of acht, of tien zaten, wat moesten we daar mee beginnen?" „Wel, Jakob! gij praat van avond net als een bloodaard en suffer, die nergens verstand .van heeft. Ik zal nog kwaad op u worden en u terug sturen." „Gij moet niet boos zijn, vader! Ik bedoel, of wij in het uiterste geval liet wagen moeten, die met ons tweeën aan te vallen." „Weet ge, wat we doen? We gaan niet tot aan 't kreupelhout, maar tot dicht daarbij. Gre weet wel; daar achter in 't bosch is een opene plek, waar die takkebossen staan. Daar gaan we dicht bij achter een hoop zoden zitten. Ik heb die daartoe van daag al opgestapeld. " „Denkt gij dan, dat ze daar zullen komen of zijn?" „Ja. want menschen, die niet gewoon zijn, dagelijks door een bosch te loopen, zijn altijd blijde, als zij aan een opene plaats komen, waar ze geen last meer hebben van takken en bladen, die hen op 't hoofd hangen, en waar ze gerust de voeten kunnen verzetten, zonder te vreezen, dat ze zich aan een boomstomp bezeeren. „Ik geloof, dat ge gelijk hebt, vader." „Nu, als we daar dan zitten, dan hebben we onze ooren goed open, en bij het minste geritsel, dat we bemerken, openen we ze nog eens zoo wijd. Dan kunnen we allicht gewaar worden, hoeveel menschen er zijn. Licht gaande weer bij die takkebosschen, dan kunnen we ze mooi beluisteren, en zoo gewaar worden, wat voor volk het is, *en wat ze in hun schild voeren." „Dus zijt ge niet van plan, zoodra ge iemand hoort, er terstond op los te gaan?" „Wel, neen, jongen! eerst moeten we ons op de hoogte stellen, met wien we te doen hebben. Als er eens een heele troep was, dan lieten wij ze natuurlijk stil begaan; maar dan wist ik toch, wat er te doen was, en dan kon ik morgen den Baron er mee bekend maken." n Maar ik geloof waarlijk, dat het zwaar weer wordt, vader ! 't Wordt hoe langer hoe drukkender." „Ik geloof het ook, maar wij zijn nu al zoover het bosch in, dat we wel een weinigje zachter mogen j>raten. Men kon t nooit weten, waar zich soms iemand ophoudt. En ik had liever, dat wij eerder hen bespeurden, dan zij ons." „Dat zal voor ons doel ook beter zijn." Hun gesprek werd nu al ineer fluisterende gevoerd, en begon ten laatste ook wel wat te verflauwen. Eindelijk bereikten zij de plaats, waar zij zijn wilden, den hoop zoden. Hunne laatste schreden hadden ze al vertraagd, en voorzichtig waren ze daarheen gegaan, eigenlijk meer sluipende dan loopende. Zoo nu en dan waren ze eens blijven staan, om te luisteren, of zij ook iets hoorden, maar telkens was het te vergeefs geweest. iNu konden zij zich achter den zodenhoop nederzetten. Greruimen tijd zaten ze er, zonder iets anders te hooren, dan het ritselen van een blad, of het nedervallen van een dood takje, of zoo iets. Ook de vogelen, die overdag door dit bosch de heerlijkste muziek deden weerklinken, waren doodstil en sliepen. Het was wel een weinig vervelend daar zoo stil en vruchteloos te zitten wachten. Jakob had soms moeite om wakker te blijven; want hij stelde niet veel belang in deze zaak, daar hij het als tamelijk zeker beschouwde, dat zij, die er den vorigen nacht geweest waren, toch niet terug zouden komen. Een uur ■«as misschien aldus voorbij gegaan, toen er eensklaps voetstappen werden gehoord. Vader en zoon maakten elkander er opmerkzaam op, en spitsten deooren. Nu was Jakob goed wakker. Zij hoorden het duidelijk, daar kwam één, neen, daar kwamen er meer dan één tusschen de boomen door. Telkens kraakten de doode takjes onder de voeten. Zij, die daar naderden, gingen tot aan de opene plek, maar niet tot aan den hoop takkebossen; aan den kant van dit boschple i 11 gingen ze maar zoo in het zand liggen. Nu waren ze nog dichter bij Braams en Jakob, dan wanneer ze tot aan het hakhout gegaan waren. „Ik geloof, dat er een stuk of drie zijn," fluisterde Braams zijnen zoon zacht, heel zacht in 't oor. „Hou je revolver klaar, hoor! voor 't ergste geval." „Ja, ik heb " Jakob wilde antwoorden, maar plotseling brak hij af, c. V. — DOOR GOD GEGREPEN. want één van die lieden, welke daar lagen, begon te spreken. Duidelijk konden zij verstaan , wat er gesproken werd. „Ik geloof, dat we den vorigen nacht ook op zoo 'n soort plek geweest zijn, als deze is," zoo begon er een, „maar toen zaten we bij een hoop takkebossen." „Ja," was 't antwoord van een ander, „maar'tis niet zeker, of dit dezelfde plek is, er kunnen hier wel meer zulke opene plaatsen zijn; ik heb al wel gemerkt, dat dit een tamelijk groot bosch is." „Ik ben maar blij," zoo liet zich nu. een derde hooren, „dat we eens een beetje van onder die boomen van daan zijn, ik vond het daar recht benauwd." „Ja, ik ook," sprak er een, dien men aan de stem als den eersten spreker herkende, „het heeft mij hier van daag mooi verveeld, hoor! En ik zeg je vooruit, ik blijf hier niet langer dan nog één dag; den volgenden nacht ga ik van hier, wat er ook van komen mag. Als gij beiden dan niet mee wilt, dan ga ik alleen; ik kan 'thier niet langer uithouden." Braams en Jakob konden nu duidelijk bemerken aan deze woorden, dat er zich daar drie personen bevonden. Zij luisterden scherp toe. „En ik ga in allen gevalle met u, Grijs! 'tis hier om dood te gaan," zeide een der twee aangesprokenen. „En dan blijf ik hier ook niet alleen. Neen, Pol zal wijzer zijn. Ik wou wel, dat' het vierentwintig uren aan één stuk nacht was, want 's nachts is 't hier voor ons nog beter uit te houden dan bij dag." „Ja, 't duurt al zoo veel uren niet meer, dan moeten we weer bij de vogels in de takken zitten. Wij kunnen nu hier gaan liggen of zitten of staan, zooals we willen, maar als 't weer licht wordt, is 't weer over." „Je moet maar oppassen, dat je niet met de vogels mee begint te zingen, Tom! Ze zouden je zoo 'n aardigen zangvogel vinden, als ze 'thoorden, dat ze je dadelijk pakten en in de kooi zetten; je weet wel, waar?" „Nu," klonk het antwoord, „dan zit ik nog maar liever in de takken." „Zouden we morgen niet op den grond durven blijven? Wat dunkt u ?"' vroeg een andere. „Als je dat zoo graag wilt, dan mag het wel, maar ik zou 'cje niet raden." „Waarom niet? Mij dunkt, hier komt geen volk in dit deel van 'tbosch, en als ik iemand hoorde aankomen, dan kon ik nog wel spoedig in een boom klauteren." „Wel ja, waarom niet ? En als ze je dan bij je been pakken, om je naar je gezondheid te vragen, dan zou je dat natuurlijk heel vriendelijk vinden en heel blij kijken." „Maar wie zou hier nu komen, in dezen uithoek van 't bosch ?" „Wel neen, niemand! Hebt ge gisteren ook niemand hier rond zien sluipen onder de boomen ? wat keek de vent eigenwijs om zich heen. 't Was zeker een boschwachter of zoo iets. Hij ging net onder den boom door, waar ik in zat. Gelukkig keek hij niet naar boven, anders had ik hem gewis een van mijne schoenen op den neus laten vallen." „Ja, ik heb hem ook gezien, en hij heeft daar ook nog al eene heele poos rondgescharreld, voor zoover ik het zien kon, was hij bezig een hoop zoden op te stapelen." „Ik heb er niemendal van gezien." „Dan hebt ge geslapen, Pol! En daar hadt ge gelijk in, als ge dat morgen nog eens weer doet, dan zullen we het nog beleven , dat ge als eene rijpe kastanje naar beneden valt." „Nu, houd nu maar stil.'t Zal 't best zijn, dat we nog wat gingen slapen, want als we morgen daar boven zitten, dan moeten we wel wakker blijven. Ik ga tenminste mijne oogen dicht doen. 'tis jou beurt van oppassen, Tom!" Dit zeggende, legde de spreker het hoofd op zijn arm, en trachtte zich zoo gemakkelijk mogelijk neer te vlijen. „Ik zou ook wel willen slapen, maar ik heb zoo'n honger, ik heb den heelen dag niets anders gehad dan wat eikeltjes en zulk goed. En dat goed is allemaal nog veel te klein en onrijp, om gegeten te worden. Hebt gij geen honger, Tom ?" „Och, jij klaagt altijd; daar moet je niet van weten,je moet je in alles kunnen schikken. Later eet je maar weer des te meer en des te lekkerder." Tot dusverre konden Braams en Jakob nu niet zooveel bijzonders hooren; alleen bemerkten ze reeds, dat ze hierbij dezelfde personen hoorden, die ook den nacht te voren in het bosch waren geweest. Ook konden zij uit het gesprek opmaken, dat het mannen waren, die zich om de eene of andere reden een paar dagen schuil hielden in dit bosch. Maar wie waren die mannen, die ze als Grijs en Tom en Pol hoorden noemen? En waarom verborgen zij zich hier? Dat begrepen ze niet. „We blijven hier zitten," fluisterde Braams zijn zoon weer in; „misschien hooren we straks nog wat." De lezer heeft het drietal reeds lang herkend, en ook reeds begrepen, waarom ze zich hier verborgen hadden. Nadat ze van voor de woning van "Wolfert Druk te Schoondal waren gevlucht, hadden ze zich eerst in een klein groepje boomen verborgen, maar wijl zij het veiliger achtten, zich niet zoo heel dicht in de buurt van Schoondal op te houden, hadden ze het gewaagd verder te gaan. Natuurlijk waren zij door de eenzaamste streken gegaan, totdat ze dit bosch bereikten, en dit scheen hun een geschikt oord, om zich hier een paar dagen te verbergen. Daarna, zoo dachten zij, zouden ze bij nacht verder zien te komen. Om ook in dit bosch niet ontdekt te worden , moesten ze zich bij dag wel in de boomen begeven en wegschuilen tusschen het dichte loof. Den nacht brachten ze nu op den grond door, zooals we gezien hebben. Blijkbaar dachten zij er in 't geheel niet aan, dat zij hier ook in den nacht konden bespied worden. Niet lang bleven zij het stilzwijgen bewaren na het bovenstaande gesprek. Het was Gijs, die, terwijl hij zich oprichtte, tot zijne makkers zeide: „Ik kan maar niet slapen, en ik geloof ook. dat ik het zie weerlichten. Er schijnt tenminste soms een licht daar beneden tusschen de boomen door. Ik hoop maar niet, dat we onweer krijgen." „Och, wij zitten hier tamelijk veilig onder de boomen," zei Pol. „En als 't eens hard begint te regenen en het water van de boomen afdruipt, dan zit je hier zeker heel lekker, is't niet, Poli''' vroeg nu Tom op schertsenden toon. „En zijn dan straks de boomen zoo nat, dan vindt Pol het zeker des te aangenamer om tusschen de takken te zitten," voegde Gijs er bij. „Wij hebben de laatste dagen niet veel geluk," merkte Tom aan. „Wij dachten daar ginds zoo'n mooie vangst te doen, en we zijn er door in eene akelige positie gekomen." „Voor drie maanden ging het ons beter," sprak Pol. „Toen gelukte ons alles. Als we toen ook niet wat voorraad hadden opgedaan, dan waren> we nu ook al voor de kraaien geweest. Maar ik heb niet veel voorraad meer, weet ge, wat ik dacht? we moeten zien, dat we weer wat geld krijgenDie lepels en ringen, en andere dingen, die we nog hebben, zullen we wel eens haast moeten zien te verkoopen." Het was Gijs , die dit zeide. „Zouden we het durven wagen ?" hernam Tom. „Als ze ons maar niet snappen." „Ik weet er wel raad op," antwoordde Gijs; „in E. woont een Jood, die zulke dingen opkoopt en die het nooit verklapt. Daar moeten we heen. Ik wou, dat we al weer een nacht verder waren." „Hoor, het dondert al," viel Pol in. „Ja, we moeten maar wakker blijven ; waar zou onze andere makker toch wel gebleven zijn?" „Dat heb ik mijzelven vandaag ook wel twintigmaal afgevraagd," antwoordde Pol. „En ik dacht," zei Tom, „dat het maar goed is, dat hij van ons af is. Ik hoop , dat hij niet weer komt, want we hebben geen geluk met hem." „En ik," begon Gijs weer, „heb net zoo gedacht. Ik denk ook nog ieder keer om zijn ouden vader; 't spijt mij eigenlijk > dat wij hem daar zoo hebben laten liggen." „En wat," riep Pol, „wat deed hij daar ook ! A\ ij moesten toch eerst voor onze eigen veiligheid zorgen. Geloof maar niet, dat hij daarnogligt. Ze hebben hem al lang gevonden." „Ik heb wel eens gehoord," hernam Gijs, „dat menschen, die een vader of eene moeder hebben, die voor hen bidden, niet stelen kunnen of zoo iets. En nu zou men 't haast gaan gelooven; want zoo'n gekke geschiedenis, als wij beleefd hebben, dat is toch wat bijzonders!" „Och, jij bent ook altijd bijgeloovig," riep Pol lachend. „Gekheid altemaal." „Zoo praat Gijs altijd, als 't begint te donderen," smaalde Tom; „dan schijnt hij bang te worden. Weet ge wat, Gijs? Ik geloof, dat gij ons handwerk al lang vaarwel gezegd liadt, als wij niet bij u waren en u weer telkens moed inspraken." „Dat kan wel mogelijk zijn," antwoordde de aangesprokene, want ik gevoel wel telkens een groote onrust in mijn binnenste, soms heb ik een heelen tijd er geen last van, maar tegenwoordig weer zeer veel" „Wel, wat licht het daar! 't onweer komt dichter bij, hoor!" riep Tom, eenigszins verschrikt. „Maar, Gijs!" vroeg Pol, „waarvoor hebt ge dan zoo'n onrust? ben je bang, dat ze ons pakken? Ik denk maar altijd: pakken ze ons, wel nu, het ophangen is gelukkig uit de mode." „Neen," antwoordde Gijs, „dat is het niet, wat bevreesd maakt. Maar, ik zal't jullui maar ronduit zeggen ; als ik denk aan God en aan sterven, dan word ik soms zoo bang, dat ik wel de wereld uit zou willen loopen.'' „Nu, dan moet ge daar niet aan denken," zei Pol, „dat doe ik ook niet, dat is 't best." „En als je dat nu eens niet laten kunt?" vroeg Gijs weder. „Dat kunt ge wel laten," meende Tom. „Dat kunt ge heel goed laten, ik tenminste wel." „En ik kan dat niet," zei Gijs. „Ik wou, dat ik liet ook kon; 't ware gemakkelijker." „'t Begint waarlijk te regenen. En hoor eens, zoo 'n donderslag!" sprak nu Pol. De donderbui kwam al meer en meer in de nabijheid. De bliksemstralen schoten al heller en in sneller opvolging naar beneden, en terwijl zij in het bosch telkens eene spookachtige verlichting veroorzaakten, begon het gerommel van den donder zich al langer en sterker te doen hooren. . Hebt ge ooit een nacht in een groot bosch doorgebracht; te midden van een hevig onweder, waarde lezer? Zoo ja, dan zult ge u den onbeschrijfelijken indruk herinneren, dien ge toen van dit ontzagwekkend natuurverschijnsel hebt gekregen. Het klonk zoo onheilspellend, niet waar? toen ge — nadat ge reeds geruimen tijd het rommelend geluid des donders in de verte hadt gehoord en het flikkerend licht gezien — eindelijk plotseling de winden hoordet losbreken en met akelig gehuil en gesteun en gekraak door 't woud hoordet hollen! Toen ge daarbij waarnaamt, dat het rommelen werd rammelen en eindelijk knetteren; en eindelijk een onbeschrijfelijk geluid van rommelen en rammelen en knetteren en hotsen en stooten en — ik weet niet, hoe ik het noemen zal — te gelijk, 't Was soms, alsof de echo uit den grond te voorschijn kwam, soms, alsof ze als een dof geruisch en klagelijk gezucht in den grond nedervoer, dan weder alsof een geweldige losbarsting van geknal en geschetter zoo loodrecht uit de wolken op uw hoofd nederdaalde! En toen kwam daarbij de regen! Eerst met groote, dikke droppels in zoo langzame volgorde, dat ge ieder afzonderlijk op de bladeren kondet hooren vallen; toen al sneller, toen al sneller en nog al sneller, totdat ze met stralen en onbeschrijfelijk geruisch op de kruinen der boomen nederdaalden. Dit alles te zamen had met de al sneller nederschietende vuurpijlen iets ontzettends. 't AVas alsof alles rondom in een vreeselijken strijd gewikkeld was. De hemel goot vuur en water naar beneden; de winden deden de boomen op liunne wortels kraken, zoodat zelfs de grond mede trilde, terwijl een ontzettend rumoer u als versteende, neen, dat vergeet ge niet licht; dat blijft u bij, en treedt weder voor uwe verbeelding, wanneer ge 't verkiest. Dan begrijpt ge ook gemakkelijk, welk een vreeselijken tijd de drie dieven in het bosch moesten doorbrengen, als ik ei nog bij voeg, dat over hen een onweder losbarstte, zoo he"\ig, als maar zelden wordt waargenomen. „De goddelooze vliedt, waar geen vervolger is," zegt de heilige Schrift, en zou hij dan niet beven van ontzetting en angst, wanneer Gods almacht zich zoo duidelijk en krachtig uitspreekt als*m een onweder? Vooral Grijs was zeer bevreesd; het was — bij de gemoedsstemming, waarin hij reeds verkeerde — alsof het ook donderde in zijne ziel; alsof het Godsgericht, waarvan hij niet onkundig was,— want hij was met den Bijbel opgevoed,— over zijn hoofd losbarstte. Hij deed ook geene moeite meer, om zijne vrees te verbergen, gelijk zijne beide makkers, die wel inwendig huiverden en beefden, maar geen woord van vrees ovei hunne lippen lieten gaan. Hij deed, zeg ik, geene moeite meer daartoe. Telkens, als er weder een felle straal nederschoot, of de akeligste geluiden rondom hen zweefden, uitte hij een kreet van ontzetting, en toen eens de woede der elementen op het hoogst werd, kwamen zelfs deze woorden uit zijnen mond: „o God, straf ons niet, naardat wij verdiend hebben! o, God, bewaar ons!" Zijne kameraden hoorden deze woorden met verwondering, maar maakten er toch geene aanmerkingen op. Zouden ze misschien in hunne ziel een flauwe echo veroorzaakt hebben? AVie zal het zeggen, zoolang ze zich niet in woorden openbaarde? Lang duurde dit verschrikkelijk natuurverschijnsel. De legen maakte het verblijf in het bosch ook zeer onaangenaam. Het water toch stroomde van takken en bladeren, en maakte hen geheel doornat. Om hieraan een weinig te ontgaan, stonden zij, zoodra de regen wat verminderde, op, en gingen achter de takkebosschen zitten. Daar waren zoo geene boomen boven hunne hoofden; daar zaten ze toen dus beter. Braams en Jakob zaten nog altijd op hunne plaats. Het was ook voor hen een verschrikkelijk oogenblik, en het viel ook hun moeielijk zich daar stil te houden, maar toch behielden ze zooveel zelfbeheersching, dat de drie dieven niets van hunne nabijheid bespeurden. Gedurende het onweder zetten de laatsten hun gesprek niet vooijt, zoodat Braams ook niets meer aangaande hen hoorde, dan hij reeds .gehoord had. Dit was evenwel ook reeds genoeg. Hij had zijnen zoon al heel spoedig toegefluisterd: „Hoort ge 't wel, 'tzijn dieven!" En daarna weder: „Zouden we ze met ons beiden niet meester kunnen worden ? A\ ant het zijn kerels, die noodig opgepakt moeten worden.'' Maar Jakob had daar nog al zwarigheid in gezien, en gezegd: n'tls beter, dat wij ze maar stilletjes in de boomen laten klimmen. Dan kunnen wij morgenvroeg hulp vragen op 't Huis, en ze één voor één omsingelen en uit den boom halen." Daarmede had Braams ook genoegen genomen, en zoo zaten ze daar nu alleen nog, om zoo mogelijk nog meer van hen te hooren, maar gedurende de geweldige donderbui was hunne aandacht niet meer zoo sterk op die mannen gevestigd; geheel hunne opmerkzaamheid was bepaald bij den woedenden strijd in de natuur. Eindelijk scheen het hevigste van het onweer voorbij, althans het was niet ineer zoo ontzettend om aan te zien. De regen was verminderd, de wind huilde ook niet meer zoo angstwekkend, ofschoon de bliksem en de donder nog met dezelfde hevigheid voortwoedden. Zoo was er dan een weinig verademing . en zij hoopten op een spoedig geheel afdrijven van de bui. Het was reeds zoo laat, dat het daglicht begon door te breken. Maar plotseling sprongen zij tegelijk op. Wat was dat? "Was dat geen geweldige vuurbol, die hen voorbij schoot? Stond het boscli in brand! En dat ontzettend geluid! "Was het niet, alsof geheel het woud rondom hen er van beefde en schudde? Wat was dat gekraak, dat zij hoorden? Wat was het gevaarte, dat zij daar voor hunne oogen zagen waggelen en nederstorten ? Dat was het allerontzettendste «ogenblik, dat zij nog doorleefd hadden! Wat beteekende ook die kreet van schrik, dien zij daar hoorden slaken door de mannen, die zij geluisterd hadden? Al deze gedachten gingen in één oogenblik, als 't ware tegelijk, hun door de ziel, en het volgende oogenblik gaf er het antwoord op. Midden ojj het open boschplein op eenigen afstand van den hoop takkebossen, waarachter de drie schelmen zaten, stond een oude beukeboom geheel alleen. Het was een prachtige boom met een heerlijk volle kruin. AVijl hij daar afzonderlijk stond en licht en lucht en voedingssap niet met andere kameraden behoefde te deelen, was hij zeer forsch ontwikkeld. Zijn kruin overschaduwde eene groote plek; zijne takken waren zoo dik als de stam van menigen boom. Hij prijkte daar op die open ruimte in volle glorie. Dien boom nu had zich één der nederwaarts schietende bliksemschichten tot doelwit gekozen. Plotseling was hij er op nedergeschoten, geheel onverwachts. Als een vurige slang had hij, onder oorverdoovend geraas , die dikke takken en dien forschen stam omslingerd, en terstond was zijne uitwerking zichtbaar geworden; niet alleen vlogen dunne takken en bladeren ginds en herwaarts , maar ook een der dikke hoofdtakken, die een boom op zichzelven mocht heeten, werd daar als met reuzenkracht afgeknakt, en , daarna weggeslingerd. En deze wegslingering was zoo vreemd! Alsof het een klein takje ware in de hand van een spelend kind, werd hij in de lucht rechtop geplaatst. met den dikken stam naar beneden en het rijke loof naar boven. Het leek, alsof er een boom in de lucht stond. Doch één oogenblik slechts duurde het, zóó kort, dat men er ooggetuige van kon zijn, zonder het waar te nemen. Daarna waggelde en tuimelde hij, werd nog eens heen en weer geslingerd, en daalde toen onder groot gedruis op den grond neder. Tom, Gijs en Pol waren ook van schrik opgesprongen. Eén oogenblik wisten zij niet, wat er geschiedde, maar toen zagen zij den bliksem in dien boom en hadden zij moeite, om in het gedwarrel van bladeren en takken om hen heen staande te blijven. Onwillekeurig ontsnapte aan aller borst een kreet van ontzetting, en even onwillekeurig vloden zij, zoo hard zij konden, van die vreeselijke plaats. Tom en Pol, liepen vooraan, om weer tusschen het geboomte te komen, terwijl Gijs eenige schreden achter hen aankwam. Of deze nu dien grooten tak niet zag, die daar in de lucht zwierde, of niet in staat was zoo spoedig in andere richting weg te snellen, hoe het zij, de tak daalde neder op de plaats, waar hij zich bevond, en bedolf hem onder een berg van takken en bladeren. Men hoorde nog, dat hij riep : o, Tom, help mij!" men zag ook Tom en Pol omkijken, en daarna hem te hulp komen, maar nauwelijks hadden ze een paar schreden in die richting gedaan, of zij keerden weder terug, snelden het bosch in, en lieten hunnen makker aan zijn lot over. Waarom dit laatste? Braams en Jakob hadden ook gezien, dat daar een man onder dien grooten tak werd besloten; zij snelden ook derwaarts, en toen Tom enPol hen daar zagen aankomen, namen deze snel de vlucht. In een oogenblik stond de boschwachter met zijn zoon daar bij dien kolossalen tak. „Als hij maar niet dood is,' zei Braams tegen Jakob, „want het is een tak als een boom. En alsoi hij beproeven wilde» of die man, die daar onder lag, nog antwoorden kon, riep hij: "Waar zit gij, man! G-eef het ons te kennen, en wij zullen u helpen, als wij kunnen." „Hier, hier! klonk het van onder de bladeren. „Hier zit ik, kom mij toch gauw te hulp.' Zij konden hooren,dat hij daar zat, waar de tak de meeste bladeren had. „Hij leeft dus nog,' zei Braams. „En hij schijnt zich niet erg bezeerd te hebben, want hij kermt niet van pijn." „Hoe moeten wij doen, vader?" vroeg Jakob zachtjes. „Hoe we moeten doen? "Wel dien kerel daar onder vandaan halen, wat anders! antwoordde de vader, wel wat bijtend en scherp, gelijk hij gewoon was te doen, als hij met iets bezig was, dat al zijne gedachten in beslag nam. „Maar als we hem daar onder van daan hebben, wat dan ?'' vroeg Jakob verder. „W at dan, ja, dat is waar! 'tls een kerel, die in geen geval weer los moet gelaten worden, 'tls net, alsof God hem Zelf heeft gegrepen en met eigen hand vasthoudt." „Maar dan zou het toch goed wezen, dat wij een flink touw hadden, om hem te binden," merkte Jabob weer aan „Hem zoo vast te houden, zal niet zoo gemakkelijk gaan." „Ja, daar hebt ge gelijk aan, jongen!" hernam Braams. „Maar'tis ook mogelijk, dat hij niet gebonden behoeft te worden; hij kan wel een arm of een been stuk hebben." „Komt gij haast .J kom toch, Tom en Pol!" zoo hoorde men nu weer de stem van. Gijs van tusschen de bladeren roepen ! „Kom toch! Ik heb 'thier zoo benauwd!" „Ja, wij komen," riep Braams, als antwoord daarop. En zich tot Jakob wendende zeide hij verder: „"Wij moeten een touw hebben, hoor! Domkop, die ik ben, dat ik er geen mee genomen heb. Maar wacht, hier een eindje af, daar bij dien eik, dien wij laatst omgehakt hebben, ligt een ladder, en daar zit een flink touw aangebonden. Loop gauw heen, Jakob, om het te halen. Wreet je de plaats, die ik meen?" „Ja wel, vader; „k zal er gauw heen loopen." „Maar pas op , hoor ,' waarschuwde Braams nu, „pas op , Jabob! Twee van de schavuiten zijn dien kant uit geloopen het bosch in. Als ze je maar niet in hunne goddelooze handen krijgen. Je moogt de revolver wel gereed houden. Als er gevaar is, schiet dan maar, dan zal ik terstond bij je wezen." „Ja, vader, heb maar geen vrees!" riep Jakob, terwijl hij heensnelde ; „als ze mij aanvallen, zullen ze ondervinden, dat ze te doen hebben met Jakob van boschwachter Braams." „Ferm zoo,'' zei vader Braams, „ferm zoo, zoo mag ik't hooren, jongen!' 't Scheen, of de vader zich gestreeld gevoelde door deze woorden zijns zoons. „Tom! Pol! Kom nu toch, help mij!" zoo begon Gijs weer te roepen.'t A\ as duidelijk, dat hij niet begreep, dat daar vreemden in zijne nabijheid waren, en dat Tom en Pol hem verlaten hadden. Hij scheen dan onder dien tak niet goed te kunnen hooren, want Braams had nog al tamelijk hard t egen Jakob gesproken. „Hou jemaarstil, wij zullen je aanstonds helpen, riep Braams weder, terwijl hij in zichzelven er bij voegde: „Als je wist, vrindschap! wat we met je in den zin hebben, dan zoudt ge zoo hard niet aan ons roepen. Maar wat is dat ? Wordt er geschoten ? Zouden de ellendelingen het gewaagd hebben mijn Jakob aan te vallen?" En terwijl hij dit zeide, snelde hij heen, het bosch in, naar dien kant, waarheen zijn zoon gegaan was. Hetwas hoog tijd, dat hij dezen te hulp kwam. Toen Jakob daar heen liep, om het touw te halen, zag hij Tom en Pol onder een boom staan, en wel zeer dicht bij de plek, waar hij het touw moest halen. Jakob dacht: als ze mij laten geworden, dan laat ik hen ook ongemoeid. Daarom hield hij zich, alsof hij hen niet zag. Maar toen zij zagen, dat hij een touw haalde, vermoedden zij terstond, dat het was, om Gijs te binden, en dat wilden zij nog niet lijdelijk aanzien. Daarom snelden zij toe, en eer Jakob er aan dacht, greep Tom hem van achteren aan, terwijl Pol van voren hem naderde. Alsdus van twee kanten aangevallen, bleef hem niet anders over, dan van zijn wapen gebruikte maken. Terwijl hij met moeite zich staande hield bij den onverhoedschen aanval van Tom, riep hij Pol toe: „als ge mij nadert, schiet ik u neer, en nauwelijks had hij het gezegd, of het schot ging af, eer hij het wilde, maar wijl het een onopzettelijk schot was , vloog de kogel Pol voorbij in een boom. Pol wilde nu ook zijn revolver gebruiken , om hem in de beenen te schieten, maar het schot wilde niet afgaan; het wapen was nat geworden. Daarom sloeg hij toen eerst Jakob het wapen uit de hand, en na zag deze zich door vier handen aangegrepen. Het duurde niet lang, of zij hadden hem op den grond geworpen, maar toen ook verdedigde hij zich met mannenmoed. Zij wilden hem met zijn eigen touw binden, maar dat gelukte niet spoedig. Juist deed Tom bij vernieuwing eene poging daartoe, toen Braams hen naderde. Deze had reeds op een afstand uit de verwoede kreten, welke hij hoorde, opgemaakt, dat daar gevochten werd, daarom had hij zijn loop zooveel mogelijk verdeeld. Tom en Pol bemerkten niet, dat hij naderde. Toen hij nu de beide booswichten met zijn zoon zag worstelen, onstak hij in woede, greep een fermen knuppel van den onlangs gevelden eik, en, eer iemand er aan dacht, beukte hij Tom en Pol daarmede zoo onbarmhartig op hunnen rug, dat deze, niet wetend», wie hen die slagen toebracht, opsprongen onder het slaken van angst- en smartkreten. Nauwelijks zagen zij, dat zij nu twee te bestrijden hadden in de plaats van een, of zij sloegen haastig op de vlucht. Braams strekte zijne handen uit, om tenminste een van de booswichten te grijpen, maar deze was hem te vlug en ontsnapte. „Kom, Jakob," riep Braams, „kom, help mij, laten we ze grijpen, die schurken! Ze verdienen doodgeslagen te worden." En hij en Jakob vervolgden hen , zoo snel zij konden. Dat was een wedloop, een heel eind het bosch door, nu eens dezen en dan dien kant uit. Allerlei liefelijke benamingen wierp Braams hen daarbij naar het hoofd. „Wacht, gij, schavuiten!" schreeuwde hij, „wij zullen u! opgehangen zult gij worden! Dieven zijt gij! Ik heb alles afgeluisterd! Meent gij, dat dit bosch eene herberg is voor dieven? ja, ja dan moest Braams hier geen boschwachter wezen! Nu is 't uit met u, daar kunt gij op rekenen. Dit bosch komt ge niet uit!" En waarlijk, het had er veel van, want de bosch wachter en zijn zoon waren het loopen door het woud veel beter gewoon rlan de mannen, die zij vervolgden, zoodat zij hen telkens inhaalden. Alleen door plotselinge, onverwachte zijsprongen moesten de laatsten telkens zorgen, dat ze niet gegrepen werden. Toch zagen ze wel in, dat ze het zoo op den duur niet zouden kunnen volhouden, waarom zij dan ook besloten een ander redmiddel te beproeven. Zij wilden namelijk beproeven, met groote snelheid ineen boom te klauteren. Eens daarin zijnde , konden ze zich gemakkelijk verdedigen tegen iemand, die hen naklimmen wilde. Alsof ze het afgesproken hadden, namen ze eerst beiden weer onverwachts een grooten sprong ter zijde, om daardoor hunne vervolgers een eind voor te komen, en toen, wip! en ze zaten als eekhoorntjes boven in den boom! In het boomklimmen schenen zij meesters te zijn. Braams en Jakob zagen met spijt, dat hun prooi hun zoo ontsnapte. De eerste gaf zijne, woede in allerlei scheldwoorden lucht. „Leelijke vagebonden!" zoo bulderde hij hen toe, en tegelijk wierp hij zijn dikken stok in den boom, om een van hen daarmede te gooien, „leelijke vagebonden, denkt maar niet, dat gij nu gered zijt! "We zullen u wel krijgen! Gevangen zult ge worden, of ik zal niet meer Braams heeten." Ondertusschen zag hij zelf wel in, dat dit toch niet zoo gemakkelijk zou gaan, want die andere kerel, die daar onder dien neervallenden tak was geflapt. moest ook nog gebonden worden, en dat kon een alleen toch niet doen. „Hoe moeten we- het nu aanleggen, Jakobfluisterde hij zijnen zoon in, „om ze alle drie in onze handen te krijgen?" „Ik weet het ook niet, vader," antwoordde deze, „want als we heen gaan, om dien anderen te binden, dan gaan deze twee natuurlijk in dien tijd uit den boom en pakken hunne biezen. En als we hier blijven staan kijken, dan krijgen we geen van alle drie." „Ja, ik ben bang, dat die kerel daar ginds ook nog van onder de takken wegkruipt, in onze afwezigheid," hernam Braams. „Ik wou, dat ik raad wist." „Koekoek!" klonk het op eens door de boomen van op een afstand hun tegen. „Koekoek! ' klonk het weder, maar nu van den anderen kant. Braams en zijn zoon keken elkander verwonderd aan; het was duidelijk hoorbaar, dat het mannenstemmen waren, die dit riepen. Maar wie riepen daar dan? „O,'' zei Jakob, na eenig nadenken, „ik begrijp het al, vader; de kerels zijn ons al ontkomen; ze zijn van den eenen boom in den anderen gewipt, en nu door hun geroep maken zij het ons bekend, dat zij ons hartelijk uitlachen." „Die leelijke gauwdieven!" schimpte Braams, „dan moeten ze er den slag van hebben, hoor-, dat ze in zoo korten tijd al zulk een eind weg kunnen wezen. Maar zou het waar zijn? "Wacht ik zal eens in dezen boom klimmen, om te zien, of de vogels er nog in zijn." „Laat mij dat liever doen, vader!" begon Jakob te zeggen. „Neen, neen," was 't antwoord, „in't klimmen zijt gij mij wel de baas, maar als daar boven ook nog eens gevochten moet worden, dat kan ik, geloof ik, beter dan gij. Ik heb dat wat vaker gedaan." Terwijl hij dit zeide, was hij al een heel eind in den boom geklommen. En lang duurde het niet, of Jakob, die daar met eenige spanning den uitslag van het onderzoek afwachtte, hoorde hem daar boven roepen: „Ja, 'tis wel waar, hoor! De vogels zijn gevlogen. Ik zeg, dat 'tgeen menschen, maar echte boschduivels zijn!" Onder dergelijke uitroepen kwam hij weer op den grond „En nu naar dien anderen schurk!" riep hij nu haastig. „Kom, Jakob! gauw, hoor! Het zou mij niet verwonderen als die ook al weg is. „'t Schijnen halve duivels te wezen,'' „'t Zou mij spijtenantwoordde Jakob , „als we nu na zooveel moeite en na zoo goede kans, nog niets vingen." Spoedig bereikten ze samen weder het boschplein, waar Gijs door den tak vastgehouden werd. Door al de drukte van de laatste oogenblikken, hadden ze het ter nauwernood opgemerkt, dat het onweer langzaam afdreef, en de donder nu alleen maar meer in de verte gehoord werd. Ook daehten zij er weinig aan, hoe door en door nat zij waren geworden; hunne gedachten waren alleen Lij de personen, die zij vervolgden; zelfs de verschrikking, die zij daar straks onder het onweer hadden doorgestaan, waren zij voor eenige oogenblikken geheel vergeten. „Tom en Pol! kom nu toch! Waar blijft gij ?" zoo hoorden zij nu weder roepen van tusschen de bladeren van den gevallen tak. „Hij zit er nog, hoor! zei Braams. „Kom , dien zullen wc dan gauw eens netjes inrekenen. Ik zal de takken en bladeren zooveel wegmaken, dat ik hem krijgen kan. Dan moet gij met het touw klaar staan, Jakob! Ik zal hem dan wol goed vasthouden, en gij bindt het hem maar eerst om de beenen. „Gijs, Gijs! maak, dat ge er uit komt! Ze willen u binden! vlucht in de boomen en kom bij ons, dan lachen wij hen wat!" Zoo werd er nu weder plotseling geroepen van uit de toppen der boomen, en het was hoorbaar, dat de roeper zich op niet zoo grooten afstand bevond. „Die leelijke schelmen!" riep Braams woedend uit, „nu zijn ze hier ook al. Ze kunnen op de takken net zoo hard loopen, als wij langs den grond, naar 't schijnt." „Wee n! als ik u nog eens ooit in mijne handen krijg,' voegde hij er dreigend bij, terwijl hij de gebalde vuist naar die zijde uitstak, vanwaar dit geroep gekomen was „Wij mogen nog wel op onze hoede zijn , vader!" hernam C. V. — DOOR GOD GEGREPEN. I0 Jakob, „en wel eens nu en dan goecl om ons heen kijken; want anders kunnen ze ons nog wel onverwachts als tijgers op het lijf springen." Braams begon met zijn mes, dat wel gewoon was hout te snijden, de dunne takken en bladen weg te nemen op die plaats, waar de gevangen man moest zitten. Eene lieele menigte had hij reeds weg gesneden, toen hij nog niets, dat op een mensch geleek, bespeurde. Eindelijk, ja, daar zag hij hem. Nog wat weggeruimd, en daar werd hij nog beter zichtbaar. Het bleek nu, dat hij daar voorover op den grond lag, en het scheen, dat hij zich niet bewegen kon; althans hij verroerde 'zich niet. „Nu," riep Braams hem toe, „ik heb nu reeds zulk een groote opening gemaakt, dat gij er wel uit kunt komenSta maar op, of hebt ge u bezeerd?" Gijs draaide zooveel mogelijk het hoofd op zij, zonder het lichaam te bewegen, want dit kon hij niet. Hij deed moeite, om te zien, wie het was, die daar met hem sprak. Hij hoorde nu aan de stem, dat het niet een zijner makkers was. Dat hij nu nog benauwder werd in zijnen reeds zoo benauwden toestand, laat zich gemakkelijk begrijpen. Het gelukte hem, om ten minste zooveel te zien, dat hij zich in zijn bang vermoeden bevestigd vond. „Wie zijt gij? riep hij nu op gedempten, angstigen toon. „Ja, dat doet er niet veel toe, maar gij hebt om hiilp geroepen, niet waar? Nu, we willen ix hier van daan helpen," antwoordde Braams. „Kom dan nu, richt u wat op, dan zal ik u wel verder helpen." „Ik kan niet", klonk het antwoord, „want beide mijne beenen zitten vast onder een tak." „O zoo," zei Braams, „wacht, dan zal ik eens kijken!' Weder ging liij aan het snijden en trekken en plukken en weldra riep hij in verwondering uit: „Dit is Gods hand! Hoe is het mogelijk, dat ge zoo door den tak zijt vastgegrepen? Beide uwe voeten zijn zoo tusschen twee takken gekneld, dat ge daar net ligt als oudtijds de menschen in de gevangenis, toen ze nog in den stok gesloten werden. Daar leest ge van in den Bijbel." „De Bijbel, de Bijbel," zuchtte Gijs. „Ik heb nooit zoo iets gezien," zeide Braams weer. „Kijk eens, Jakob! die stevige takken zijn zoo naar elkander toegebogen, dat de voet er onmogelijk tusschen door getrokken kan worden. En zoo zit het andere been ook tusschen twee takken. Dit heeft God zoo bestuurd. Man," voeg-- "O de hij er bij, terwijl hij Gijs aansprak, „gij zijt door God Zeiven gegrepen en gevangen genomen." „Door God gegrepen en gevangen genomen!" herhaalde Gijs op droevigen toon. „Gij kunt niet los gemaakt worden," ging de boschwachter voort, „of ik moet twee nog al dikke takken.doorzagen. Maar voordat ik dit doe, zal ik u eerst maar de handen binden, want — ik zal 't u nu maar zeggen — ik ben de boschwachter Braams,. en ik heb alles afgeluisterd, wat gij met uwe makkers hebt gesproken hier op deze plaats, en dus weet ik, dat gij een dief zijt en dieven moeten gebonden worden. Dat weet gij immers wel ?" „Door God gegrepen!" dat was het eenige antwoord, hetwelk Gijs op akeligen, wanhopigen toon uitbracht. Jakob! haal mij eens de zaag, die ik eergisteren in de takkenbossen gestoken Leb. In dien tijd zal ik hem de handen binden," sprak Braams nu tot zijnen zoon. Jakob deed het, en zijn vader liet ook niet na te doen wat hij gezegd had. Tot zijne verwondering deed de dief zelfs geene enkele poging, om zich te verzetten. Ook sprak hij geen enkel woord, waaruit viel op te maken, dat hij niet gaarne gebonden wilde zijn. „Door God gegrepen!" dit was het eenige, dat hij zeide en telkens herhaalde. Door zijne lijdelijkheid hadden Braams en zijn zoon dan ook niet veel moeite, hem verder los te werken. Jakob zaagde de takken door, en toen hielpen ze samen den dief overeind. Deze had zich in het geheel niet bezeerd, maar was wel wat koud en stijf geworden, door dat hij daar geruimen tijd in de nattigheid en in die gedwongen houding had gelegen. „Heet gij G-ijs?" vroeg de boschwachter hem. „Ja," zeide hij, „Gijs is mijn naam." Hij deed niet de minste moeite, om een anderen naam op te geven, zooals dieven anders dikwijls doen, of om door allerlei voorwendsels zijn vertoeven in dit bosch te rechtvaardigen. „Kom," vervolgde Braams, „volg ons nu gewillig. Gij ziet dat ge nu toch in onze macht zijt, en dat verzet vruchteloos zou zijn ; ik zal u voorloopig in mijne woning brengen, en dan ga ik naar 't huis, om aan den baron bekend te maken, wat voor volk ik hier in 't bosch gevonden heb." „En wat dan?" vroeg Gijs op een tamelijk onverschilligen toon. „De baron zal u dan zeker wel aan de politie overleveren, en wat de politie met zulke menschen doet, als gij en uwe makkers zijt, dat zult gij wel weten, veronderstel ik," antwoordde Braams, op wel ietwat bijtende toon. „Dan ga ik naar de gevangenis," zei Gijs weer onverschillig. „Ik ben blij, vriendschap! dat ik u in handen heb, en als :t iets gelukken wil, gaan de andere twee er ook aan. Maar dat zijn mij een paar schavuiten, hoor!" „Ik ben door God gegrepen! Ja, waarlijk, door niemand anders!" hernam Gijs. ,,'tIs, omdat ik wel beter wist. Hij straft mij rechtvaardig; ik ben zeer goddeloos geworden." „Zoo, denkt gij er over? vroeg nu Braams. „Ja, ja, ge moogt hierdoor wel eens leeren, om voor goed met uw dievenhandwerk uit te scheiden. Dan is er nog hoop voor u, dat ge ook nog eenmaal een Christenmensch wordt." De eenvoudige Braams wist op geen andere wijze te spreken met iemand, wiens geweten is ontwaakt, wiens zonden als vuur op het harte branden. Hij kon den armen zondaar, den goddeloozen dief, niet wijzen op Hem, Die met tollenaren en dieven eenmaal aanzat, en Die gekomen was om te zoeken, wat verloren was. Zoo spoedig zij konden gingen ze nu naar huis; Gijs werd daar in een hok gesloten, en Braams ging naar het huis, om den baron verslag te doen van hetgeen er dezen nacht was voorgevallen, en hem tevens bekend te maken, welke personen zich thans nog in zijn bosch ophielden. Ook wij laten Grijs aan zichzelven over, om hem in het volgende hoofstuk weder te ontmoeten. IX. IN DE GEVANGENIS. ) den namiddag van den dag, volgende op den nacht in het vorige hoofdstuk vermeld, werd er een jonge man met een zeer treurig uitzicht door twee veldwachters geboeid naar de stad R,. geleid. Daar gekomen, gingen ze met hem naar het gebouw , waar de gevangenen werden bewaard, die slechts voorloopig in hechtenis gesteld werden. Zij gaven hem daar aan een der gevangenbewakers over, en deze bracht hem in een vertrek, dat- met eene zware deur heel goed gesloten werd. De gevangene liet werktuigelijk alles met zich doen, alsof het hem onverschillig ware, waar men hem bracht. Toen de deur achter hem gesloten was, liet hij zich onwillekeurig op de harde houten bank vallen, waarop hij ging zitten met de handen voor het gelaat. Het was, alsof hij zich nu geheel aan eene groot© droefheid overgaf. Het vertrek, waar hij zich nu bevond, had hij nooit eerder aanschouwd, en toch deed hij niet de minste moeite, om eens op te nemen , wat voor verblijfplaats men hem gegeven had. Hij sloeg geen blik op die kille sombere muren, welker eentonigheid door niets werd gebroken. Hij keek al evenmin naar die hooggeplaatste vensters, welke van binnen en van buiten van zware ijzeren traliën voorzien waren, en die dus een sprekend bewijs geven, dat mende bewoners van dit vertrek niet al te veel vertrouwde. Het viel hem niet in 't oog, dat het heele vertrek geen enkel ander meubelstuk had dan de bank, waarop hij zat, en nog eene andere van hetzelfde model, die aan den tegenovergestelden muur geplaatst was. Zoo trok het dan ook niet zijne aandacht, dat hij niet alleen hier was, maar er op die andere bank een oud man was gezeten met een boek in de hand, die hem belangstellend gadesloeg. Het was jammer, dat hij het niet zag; want gewis, als hij een blik had geslagen op dat goedige gelaat, in dat vriendelijke oog, op dat ernstige, door zilveren lokken beschaduwde voorhoofd, op de geheele rustige, kalme figuur van dezen grijsaard, dan zou hij zich tot hem aangetrokken gevoeld hebben; wellicht had hij terstond in hem iemand kunnen vinden, aan wien hij zijne smart kon bekend maken, iemand, die hem een hart onder den riem kon steken. De lezer herkent ongetwijfeld dien grijsaard; het was de schaapherder uit Schoondal. Eén nacht en bijna een geheelen dag was hij hier nu aan deze plaats geweest. Gisterenavond hier binnen gebracht, had hij den nacht in liggende houding doorgebracht op een dezer banken; hij had zelfs een poosje kunnen slapen. Gedurende de weinige uren, die hij hier nog slechts vertoefd had, waren er al wat gedachten door dat oude hootd gegaan. Nogmaals had hij overdacht alles, wat er sedert den vorigen dag was voorgevallen; nogmaals en nogmaa1^ en meermalen had hij zijnen weg voor zijnen God blootgelegd, en telkens vond hij daarin grooten troost. Soms kwam de gedachte hij hem op: heb ik wèl gedaan, dat ik mij onschuldig in de gevangenis heb laten zetten, ofschoon ik het bewijs van mijne onschuld had kunnen geven? Maar de bedenking, dat hij zoo handelde, om te voorkomen, dat zijn Gerrit onschuldig werd gevat, deed hem' goedkeuren, wat hij gedaan had. Hij bleef dus nog steeds gelooven, dat de Heere zijn gebed verhoord en zijn zoon voor den diefstal bewaard had, ofschoon hij die verhooring nog niet had gezien, en de feiten zelfs schenen te zeggen, dat hij niet verhoord was; immers, Wolfert had gezegd, dat er driehonderd gulden bij hem gestolen was. Hij wist, wat hij gebeden had; hij wist ook, wat God beloofd heeft op het geloovig gebed, en alzoo geloofde hij eenvoudig, dat de Heere ook doet, wat Hij beloofd heeft. Hij had zelfs het antwoord zijns hemelschen Vaders in zijne ziel vernomen. Dit zijn standvastig vertrouwen op zijnen God gaf hem die rustigheid en dien vrede, die uit zijne oogen straalden. AVel had hij nog veel te bidden en te vragen van zijnen trouwen Leidsman, ook aangaande Gerrit, maar het was alleen om diens eeuwig behoud, dat hij voortging te bidden ; daarom had hij ook in deze gevangenis reeds menig gebed opgezonden, en hij geloofde, dat ook deze bede verhoord zou worden, en dat ook uit de tegenwoordige duisternis het licht eenmaal zou dagen. Hij had zich nu geheel met al zijn belangen aan de hand zijns Vaders toevertrouwd, en wist zich geheel veilig. De meeste uren van dezen dag had hij doorgebracht met in zijnen Bijbel te lezen; men had hem op zijn dringend verzoek toegestaan, dit kostbaar kleinood mede te nemen in zijn eenzaam verblijf. Hij had hierin reeds een bewijs van des Heeren trouwe zorg jegens hem gezien, dat dit toegestaan werd. Toen de jonge man, dien wij straks dit vertrek zagen binnenleiden, daar zoo zielsbedroefd tegenover hem ging zitten, zonder een enkel woord te spreken, zonder hem zelfs slechts ter loops aan te kijken, sloeg Teun hem met medelijden en belangstelling gade, zonder dat hij wist, dat hij Ijier iemand vóór zich had, dien hij voor korten tijd op eene andere plaats ontmoet had. Teun begon bij zichzelven reeds allerlei vragen te doen aangaande dezen medegevangene? Wie zou hij wezen? Waar zou hij van daan komen? Hoe oud zou hij zoo ongeveer zijn'? Waarom zou hij zoo treurig zijn, en telkens zoo zwaar zuchten .J Zou hij ook een vader of moeder hebben, broeder of zuster of vrouw, die voor hem bidt ? Zou hij zelf ook van bidden weten, of behoefte aan 't gebed hebben ? Zou hij den troost kennen, dien de Heere in Zijn "Woord gelegd heeft voor allen, die 't met heilbegeerige harten onderzoeken? Al deze vragen kwamen gemakkelijker bij hem op, dan hij ze kon beantwoorden. Toch kon hij niet nalaten, dezen ongelukkige onophoudelijk gade te slaan, en telkens, als deze weder een zucht aan zijn borst deed ontglippen, vroeg hij zich af: waarom dat droevig gezucht? Ja, onwillekeurig zuchtte hij mede, maar tot God. „Och, Heere! zeide hij in zichzelven, „deze schijnt zoo troosteloos. Gij weet wel, waarom hij zoo is. Och, wil ook hem troosten!" Hoe lang zij zoo tegenover elkander zaten, wie zal het zeggen, want in de gevangenis kent men geene uren; slechts dag en nacht; maar eindelijk slaakte de bedroefde man nog zwaarder zucht, dan hij tot dusverre geslaakt had, en aan zijnen mond ontglipten deze woorden : „Door God Zeiven gegrepen!" Zij werden uitgesproken op een toon, die niet te besclirij^ en is. Niet alleen een diepe droefheid, een knagend zelfverwijt en een groote angst spraken er uit, ook de radelooze wanhoop liet er zich in hooren. Dat zich nu bij Teun de gedachten vermenigvuldigden, laat zich / uakkelijk begrijpen. Met een onuitsprekelijk medelijden sloeg hij hem gade, terwijl hij zich afvroeg: zou ik-ook iets kunnen doen, om zijne smart te verlichten, om zijne droefheid te verminderen? Maar hij had bijna niet den moed, om hem aan te spreken. Hij wachtte nog eenige oogenblikken. Toen sloten zich de handen, waarmede hij anders zijn gelaat bedekte, op krampachtige wijze, en met een zijner vuisten sloeg hij zich aan het voorhoofd, tciwijl de lijipen zich weder deze woorden lieten ontglippen: „Door GrocL gegrepen!" Ditmaal kwam daar nog bij: „Ten gerichte!' Nu achtte Tenn zich geroepen, hem aan te spreken. Hij deed dit met de stille bede, dat de Heere Hem wijsheid mocht geven, om dezen een woord van waren troost toe te spreken. — Grij schijnt al zeer bedroefd te zijn, goede vriend!" zoo begon hij, terwijl hij onwillekeurig aan den toon zijner stem liet bemerken, hoe goede bedoeling hij met deze vraag had. De man, aan wien zij gericht was, keek verschrikt op, waaruit het duidelijk bleek, dat hij "tot dusverre van de tegenwoordigheid van Teun nog niets bemerkt had. Hij keek verschrikt op, sloeg een enkelen blik op hem, die deze woorden gesproken had, maar nam ook dadelijk de vorige houding weer aan: de ellebogen op ue knieën leunende, en het voorover gebogen hoofd met het gelaat in de handen verbergende. Hij beantwoordde de zoo belangstellende uitgesproken woorden niet. Teun wachtte een oogenblik, doch toen hij weei een diepe zucht hoorde, zeide hij: „Goede vriend! ik maak mij zeer bekommerd over u; uwe. droefheid schijnt grooter te zijn, dan een mensch op den duur verdragen kan." "Weder keken die treurige oogen hem een oogenblik aan, maar krampachtig drukte hij de lippen samen, alsof hij een woord, dat hem op de tong brandde, met geweld terughield. Daarna keerde hij terstond weder tot zijnen vorigen toestand terug. Teun gaf het echter niet op. Na nog een oogenblik toevens, stond hij op, en met zijn Bijbel in de hand ging hij naast hem zitten, terwijl hij zeide: „Lieve vriend! gij doet niet. wel, dat ge u zoo onophoudelijk aan uwe groote droëfheid overgeeft. Komt, hoor eens naar mij, en spreek eens wat met mij, ik weet een middel, waardoor elke droefheid, hoe groot en hoe zwaai zij ook moge zijn, kan worden weggenomen.' Nogmaals keek de jonge man hem treurig aan, thans een weinig langer dan te voren, maar alsof die vriendelijke blik van Teun te veel meer voor hem was, sloeg hij heel spoedig de oogen weer neder, en wilde weder de handen voor 't gelaat doen. „Neen, doe dat niet, lieve man!" zei Teun, „gij moet eens wat met mij spreken, dat zal u goed doen." „Wie zijt gij dan?" Dat was het eerste woord, dat over die bange lippen kwamen. Maar Teun was blij, dat het eerste woord er was, hij hoopte, dat het ijs nu spoedig gebroken zou zijn. „Ik' ben ook een gevangene, ik ben ook nog maar kort hier, eerst sedert gisterenavond," antwoordde hij hem. Uitvorschend keek de aangesprokene hem een oogenblik aan, en zeide toen. „Gri] schijnt niet heel treurig te zijn." „Neen" hernam Teun, „ik heb u immers gezegd, dat ik een middel weet, dat alle treurigheid wegneemt." „Maar gij zult toch zeker kwaad gedaan hebben; anders zoudt gij hier niet behoeven te wezen," zeide nu de bedrukte terwijl hij het hoofd op een zijner handen liet rusten. „Ik ben hier gebracht, omdat men vermoedt, dat ik kwaad gedaan heb," antwoordde Teun, „maar in werkelijkheid is dat vermoeden ongegrond. Ik heb dat kwaad niet bedreven." „Dat is wat anders. Als gij kwaad gedaan hadt, zoudt gij dan ook niet bedroefd zijn?" vroeg nu de jongen mam wiens gedachten blijkbaar in een ander spoor kwamen. „Ja, dat geloof ik wel," hernam de oude Teun, „en ik hoop het ten minste; anders zou het er maar treurig met mij uit zien. Kwaad doen en daarover niet bedroefd zijn, dat is treurig." „Nu ik heb wel kwaad gedaan, heel veel kwaad, en verschrikkelijk groot kwaad," klonk het antwoord. „En zijt gij nu bang, dat gij eene zware gevangenisstraf zult krijgen?" „Neen, dat niet, daar heb ik nog bijna niet eens aan ge- dacht, maar 't is met mij wat anders, o, zooveel anders; o, zoo verschrikkelijk!" Dit zeggende, wilde hij weer zijn gelaat' met de handen bedekken, en het gesprek afbreken, om zich aan zijne droefheid over te geven, maar Teun legde hem zacht en vriendelijk de hand op den schouder, en zeide: „Kom nu, goede vriend! gij moet mij nog meer zeggen. Gij vreest niet voor de gevangenis, maar waarom zijt gij dan zoo treurig?" „Dat kunt gij toch niet begrijpen, want gij hebt geen kwaad gedaan, en ik — o, niemand heeft ooit zoo verschrikkelijk gezondigd als ik." „Nu, het is juist niet zoo verkeerd, om zoo te denken, maar dat denkt ieder al licht, die zijne zonden leert inzien. Ik denk soms ook zoo over mij-zelven." „Dat kan welzijn, maar dan denkt gij verkeerd. Maar met mij is 't wat anders." „Hoe zoo dan? Zoudtge 'tmij niet kunnen vertellen, misschien kan ik u troosten." „Neen, dat kunt ge niet; ik kan nooit, nooit meer vertroost worden, dat is zeker!" „Zoo moet ge niet spreken, want zoo ongelukkig een mensch is er niet, die niet vertroost kan worden." „Nu, zoo een ben ik! Daarom is er zoo iemand niet, als ik ben." „Toch is het eene verkeerde gedachte, en als ik slechts wist, wat u zoo doet denken, dan zou ik het u, geloof ik, duidelijk maken." „Gij vergist u, oude man! dat komt, omdat ge mij niet kent. Hebt ge ooit gehoord van een mensch, die zoo goddeloos was, dat God Zelf met de hand van den hemel reikte , om hem gevangen te nemen en hem aan het gerecht over te geven?" „Neen, dat zoo iets in letterlijken zin gebeurd is, heb ik nooit gehoord." „Nu, het is met mij gebeurd. Daaruit kunt gij weten, wie ik ben. De Almachtige Zelf heeft mij aangegrepen, en mij aan het gericht overgegeven. O, wee mij, wee mij, ■waai berg ik mij! Teun was inderdaad zeer getroffen,toen hij dit hoorde. En vooral de laatste jammerklachten sneden hem als door de ziel. Een oogenblik stond hij als radeloos, niet wetende, wat hij tot zulk eenen nog spreken kon. Toch bedacht hij zich niet lang, maar zeide weer: „Laat hèt waar zijn, dat de Almachtige u met eigen hand gegrepen heeft, doch daaruit volgt nog niet, dat uw toestand reddeloos is. Ik zeg u voor ieder mensch is nog redding, zoolang hij nog leeft Ik wenschte, dat gij dit gelooven kondt, goede vriend!" „Gij schijnt een nog al te goeden dunk van mij te hebben," antwoordde de aangesprokenen op wanhopigen toon. „Ik zeg u, dat God mij gegrepen heeft, en waarom zou Hij het anders doen, dan om mij te verderven, gelijk ik ook duizendmaal verdiend heb?'- „Hij heeft dat niet gedaan om u te verderven, maar om u te behouden; dat kan ik u verzekeren." „AVa't zegt gij daar ? Neen, dat kan niet waar zijn; vroeger had ik misschien behouden kunnen worden, maar nu niet meer. O, als gij't wist, gelukkige oude man! wat er met mij geschied is, dan zoudt gij't mij moeten toestemmen." „Zoudt gij mij dan niet wat van uwe geschiedenis kunnen vertellen ?" „Och, waartoe zou het baten?" „Toch zou ik het u wel vriendelijk willen verzoeken ," ging Teun vriendelijk dringend voort; „ik vraag dit niet uit nieuwsgierigheid! Gij ziet, ik ben een oud man, en ik heb in sommige zaken meer ervaring dan gij. Vertrouw mij eens voor een oogenblik; geloof, dat ik belang in u stel, en vertel mij eens wat van uwe geschiedenis. Schaden kan dit immers ook niet? „Terwijl hij dit zeide, keek hij zijn jongeien lotgenoot zoo liefderijk aan, dat het niet kon na~ laten indruk op dezen te maken. Hij antwoordde dan ook.'' „A\ elnu , ik geloof wel, dat gij 't goed met mij meent." Luister dan. „Toen ik nog een kind was , had noch mijn vader of mijne moeder gedacht, dat ik ooit in eene gevangenis zou komen, nog veel minder, dat God Zelf mij om mijne goddeloosheid zou aangrijpen, gelijk geschied is. Mijn vader was een welvarend handwerksman, en hij en mijne moeder waren beiden door en door goede menschen; ook niet goddeloos, maar ik geloof stellig, dat zij in den hemel zijn. Zij voedden mij, hun eenigst kind, met alle zorg op; leerden mij tot God bidden en in den Bijbel lezen, en zorgden er voor, dat ik goed onderwijs kreeg. Ze stuurden mij op eene school, waar uit den Bijbel geleerd werd. Ik wenschte, dat ik nog in dien tijd was. "VVat was ik toen gelukkig, en wat is er nu van mij geworden!'' Hij hield een oogenblik op; zijn groote droefheid nam weer de overhand, maar Teun spoorde hem tot voortgaan aan door te zeggen: „Uwe geschiedenis begint inderdaad mooi, mijn vriend. ga nu voort." Ik leerde mijn vaders handwerk, en eerst scheen alles heel best met mij te zullen gaan; ik werkte met lust, ik las in den Bijbel en ik bad. Ik was gelukkig! Maar toen ik grooter werd, kwam ik door middel van een verkeerden vriend op het verkeerde pad. Ik zal u dat alles niet vertellen , oude man! want het maakt mij nu nog ongelukkiger als 'ik daaraan denk. Om kort te gaan; ik kwam in de herberg, leerde daar spelen, en wilde naar mijne goede ouders niet meer hooren. En dat spelen heeft 't mij voornamelijk gedaan. „Het werd bij mij spoedig zulk eene hartstochtelijke zaak, dat' ik het niet laten kon, en spoedig verspeelde ik alles, wat er maar te verspelen was. Ik leende geld, dat mijn vader dan later betalen moest; eindelijk ontstal ik hem geld, eene aanzienlijke som en veroorzaakte hem en mijne moeder allerlei verdriet. Ook was ik soms dronken, en heb toen eens mijn besten vader geslagen. In één woord ik was een goddeloos zoon, die zijne ouders arm maakte en hun leven verkortte. Toen zij arm waren, heb ik mij nog niet bekeerd, maar ben maar voortgegaan, totdat ik eindelijk vader en moeder beiden in het graf gebracht had. O, ik heb ze vermoord! Zeg; oude man, hadt ge zoo iets kunnen denken?" Dit zeggende barstte hij in luide jammerklachten uit; maar Teun liet hem daarmede niet voortgaan. Om hem tot voortgaan met verhalen te bewegen, zeide hij: „Het was waarlijk slecht van u, vriend! maar toch kan u die zonde vergeven worden!" „Misschien, als ik van toen af mij op beteren weg begeven had. Maar zie, toen mijne ouders nu dood waren, en ik arm was, toen wist ik geen raad. Toen bracht de duivel — ik geloof stellig, dat hij 't gedaan heeft — mij in aanraking met twee mannen, die dieven waren, en ik werd een dief met hen. Ruim twee jarenlang hebben wij samen inbraak en diefstal gepleegd; het ging ons altijd goed af, zoodat wij niet gepakt werden. Ik was soms zeer bang, want ik ken den Bijbel en wist dus beter, en toch ben ik maar voortgegaan en zou misschien nog lang voortgegaan zijn, als God er geen eind aan gemaakt had. En dat is nu het ergste met nnij , dat ik wel beter wist. Voor korten tijd hebben wij nog een vierden kameraad gekregen, ook een ongelukkigen jongen, die ook wel beter weet, en die zijn' vader ook veel verdriet aangedaan heeft; maar hij zal nog wel terecht komen, want hij heeft een vader, die voor hem bidt; dat heeft hij mij zelf verteld, 't Kan best wezen, dat hij al weer terecht is gekomen, want hij is ten minste heel zonderling van ons afgeraakt, en wij hebben hem niet, weer gezien." Het werd Teun vreemd te moede, toen hij dit verhaal hoorde , vooral het laatste gedeelte. Kwam hem niet onwillekeurig het beeld voor den geest van Tom en Gijs en Pol en van zijn eigen zoon Gerrit? En had hij hier niet een bij zich van dat drietal, dat hem in het bosch gebonden had? Er was geen twijfel aan. Wonderlijk Godsbestuiir! dacht hij. Wat zal dit worden? Hij keek den spreker thans nog anders aan, dan hij eerst gedaan had. Hij had hem niet herkend, en 't was blijkbaar, dat hij-zelf ook niet door den ander herkend werd. Dit nu was op zich zelve volstrekt geen wonder, daar ze elkander slechts in het donkere bosch ontmoet hadden. En zouden ze ook op de gedachte hebben kunnen komen, dat zij elkander voor twee avonden ontmoet hadden? En wie van dat drietal is het nu ? dacht Teun. Hij had wel gehoord in dien bewusten nacht, dat er een bij was, die met den Bijbel was opgevoed, maar hij was vergeten, wie dat nu was. Plotseling schoot er iets anders voor zijn geest. Die man had immers gezegd, dat hun vierde makker verdwenen was. Dat moest dan Gerritzijn! Gode zij dank! dacht Teun, de Heere heeft mijn gebed gehoord, gelijk ik vertrouwde. Maar zou deze jonge man ook nog iets meer van Gerrit weten, dan hij-zelf? O, hoe gaarne wenschte hij het te vernemen. Zou hij zich bekend maken en er naar vragen? Doch, neen, dacht Teun, dat zou hem misschien geheel in de war brengen! Laat mij eerst zien, of ik hem troosten kan, en daarna kan ik hem nog vragen. Alzoo stelde hij weder in edele zelfopoffering eigen vurige wenschen en begeerten op den achtergrond, om een ander ten nutte te kunnen zijn. De verhaler vermoedde in de verste verte niet, wat er in de ziel omging van hem , die daar naast hem zat. Hij ging met zijn verhaal voort, doch nu vertelde hij , hetgeen wij reeds weten, althans voor het grootste gedeelte; n. 1. hoe hij in het bosch van den baron Van Spalter juist op een oogenblik , dat zijn geweten hem ten zeerste beschuldigde , door Gods wonderlijk bestuur was gevangen geraakt. Dit verhaald hebbende, kon hij weder niet voortgaan. Het was blijkbaar, dat de gedachte: God heeft mij aangegrepen! zulk een indruk op hem maakte, dat hij er haast onder bezweek. _ "Gocl heeft mii Zelf aangegrepen!" zoo riep hij telkens weer uit, „en dat is om mij de straf te geven, die ik dubbel en dubbel en nog eens dubbel verdiend heb. - Ik heb beter geweten, maar ik heb n et anders gewild; daarom is er nu voor mij geen raad meer!" Thans was het tijd voor Teun om te spreken, en eene Christelijke wraak te nemen op één der mannen, die hem in 't bosch zoo hardvochtig behandeld hadden. „Ik bon blijde," zoo begon hij, „dat ge mij uwe geschiedenis medegedeèld hebt, en nu-zie ik wel in, dat het u eene zware zaak is, aan al dit bedreven kwaad te denken. Maar nu doet gij zeer verkeerd, als gij meent-, dat de Heere lust heeft om u te verderven. Gij zegt, dat gij den Bijbel kent, en ik wil u gelooven, maar dan gebruikt gij dien zeer verkeerd." Meteen nam Teun zijn Bijbel, dien hij een poosje had neergelegd, weer op, sloeg eenige bladen om, en wilde hem iets -voorlezen. Maar Gijs — die was het, immeïs!—maar Gijs weerde den Bijbel af, met angstige blikken en vreesachtige gebaren, terwijl hij uitriep: „O, v,eg toch met dien Bijbel! Dat boek was vroeger göed voor mij, en is nog goed voor u, maar voor mij staat er nu in, dat ik voor altijd, voor eeuwig Gods toorn zal dragen. Och, had ik eerder gedaan, wat in dien Bijbel staat! maar nu — als ik hem maar aanzie — brandt hij mij op de ziel, o zoo vreeselijk, zoo vreeselijk!" ^ Hij scheen inderdaad nabij de wanhoop, zoo wrong hij zich de handen, zoo sloeg hij zich met de vuist, nu^eens op de borst, dan weder op het hoofd. Teun was geheel verschrikt. Hij gevoelde het, dat het noodig was. hem Gods woord van eene andere zijde te doen zien. Hij zeide daarom : „'t Is waar, lieve vriend! er staat in den Bijbel, dat Gods toorn eeuwig zal rusten op hen, die in hunne ongerechtigheid sterven. Maar er staat immers ook in, dat de Heeregeen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij leve. Gij zijt een zondaar, niet waar? Nu, dan heeft God C. V. — DOOR GOD GEGRRPEN. geen lust in uwen dood, maar in uw leven! Dat staat in den Bijbel." „Ja," riep Gijs nu verslagen uit, „vroeger, maar nu niet meer, want Hij lieeft mij nu Zelf aangegrepen. Nu is het te laat voor mij. „Neen, neen, vriend!" hernam Teun, „dat maakt de satan u wijs. Dit is niet waar. Hij heelt u juist aangegrepen, omdat Hij nog geen lust heeft in uwen dood. „O, kon dat waar zijn!" En het was zichtbaar, dat de gedachte alleen aan de mogelijkheid daarvan, hem goed deed. „Het is waar," hernam Teun. „Hij heeft hot immers Zelf gezegd? Kent gij ook de geschiedenis van den goddeloozen koning van Juda, ManaseeV" „Ja, die herinner ik mij wel. Die werd nog bekeerd; niet waar ?" „Zeker! En was dat geen groot zondaar ? Gij weet immers, dat zijne zonden ten top gestegen waren. In één opzicht gelijkt uwe geschiedenis wel wat op de zijne. „Gij wilt zeggen, dat ik nog goddeloozer geweest ben, want ik kende den Bijbel en wist beter.'' „Manasse wist ook beter; hij kende ook evengoed, misschien* nog beter dan gij, den wil des Heeren. Maar ik wilde dit zeggen: Manasse werd ook door God Zeiven aangegrepen; de Heere bracht hem ook in de gevangenis. En wat is daar geschied ?" „Daar is hij bekeerd, 't is waar!" En het was, alsof er straal van hoop voor Gijs begon te gloren; zijn oog stond al niet meer zoo wanhopig als straks De oude schaapherder bemerkte dat met blijdschap. „Ja," ging Teun nu voort, „Manasse werd bekeerd, had de Heere hem nu aangegrepen, om hem te verderven ? Immers neen. O, lieve vriend! zie dan nu ook in, dat God geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin dat hij leve. „Gij spreekt goede woorden, oude man! Ik ben blij, dat gij hier zijt." „Gods Woord spreekt u goede woorden, mijn vriend' De ij bel zegt het zoovele malen en op zoovele plaatsen dat hIT Crr Ar"gle vroeg nu Roelf Stukke, die natuurlijk in do eenvoudige woning tegenwoordig was. „Ja," antwoordde Berschard; „eerst sprak hij er van, dat hij het niet weer voor zeven gulden wilde afstaan, maar eindelijk deed hij het toch, omdat ik hem zijne vier schapen cok had terug gebracht, zooals hij zeide." „Hij is nog al niet beter geworden!" merkte Roelf eenigszins bitter aan. „Maar dacht gij dan, B,oelf, dat gij hem door hardheid en dwang zoudt veranderen?" vroeg Teun. „Och, dat weet ik juist niet; neen, ik geloof, dat er aan hem niets te doen is." „Zoo moet ge niet spreken ; gij moet aan geen mensch ooit wanhopen," hernam Teun. Zoo ging onder gesprek en algemeene blijdschap de dag voorbij, en den volgenden morgen ging Teun weer als vroeger met de schapen naar de heide. AVat was Karro blijde, toen de oude baas daar weer was. Toen deze daar weder achter de kudde zat, had hij veel te overdenken en met zijnen God te spreken. Al wat er geschied was in deze enkele dagen, scheen hem haast een droom. Telkens moest hij nog eens een blik naar het dennenbosch richten, en dan vervulden allerlei gedachten zijn hartAVaar zou G-errit nu wezen? En hoe zou het met hem zijn? AToorzeker, hij wist het en geloofde het, dat zijn zoon een ander leven zou aannemen, maar wanneer zou hij een ander mensch worden? Zou hij nu misschien al van het slechte pad zijn afgegaan? Uit hetgeen hij gehoord had van Roelf Stukke en Gijs, hoopte hij het, maar hij wist het daarom niet. Dan ging weder zijn gebed tot God omhoog, dat de Heere zich over zijn zoon mocht ontfermen, en — zoo het zijn kon — dat dit spoedig mocht geschieden, en, voegde hij er telkens bij, „als het met Uw wil kon zijn, 0 Heere! dan zou ik hem nog zoo gaarne voor mijnen dood als een ander menscli met mijne eigene oogen aanschouwen." Het scheen haast, of de Heere zijn gebed niet hoorde, want dagen na dagen, ja, eindelijk weken na weken verliepen er, zonder dat Teun ook maar het minste aangaande Gerrit vernam. Toch bleef hij bidden, hopen, uitzien, ja, vertrouwen! Als Mina of Bernhard soms eens hunne vrees uitdrukten, dat Gerrit wel nimmer weder te recht zou komen, dan zeide hij steeds: „Zou God dat niet doen kunnen? En zou Hij wel iets beloven en niet doen? Het zal gewisselijk geschieden!" Zoo bleef hij dus standvastig in dit geloof. Eindelijk begon het reeds herfst te worden, en nog was alles bij het oude. Yelen in Schoondal dachten en spraken weinig meer over al hetgeen er geschied was. Op een avond zaten Teun en Bernhard bij de haard, terwijl Mina huiselijken arbeid verrichtte en Karro met den kop op de voorpooten onder de tafel lag. De lamp was reeds aangestoken, en de wind bulderde daar buiten reeds recht naj aarsachtig. Alles was rustig in de woning, en toch — plotseling stak Karro kop en ooren omhoog, luisterde een oogenblik, sprong op, en liep onder hevig geblaf naar de deur. En niet zonder reden! Deze werd geopend, en een man trad binnen. Teun en Benhard riepen om strijd Karro terug, en keken beiden zeer nieuwsgierig, wie hen daar nog op den laten avond kwam bezoeken. Hij zag er zeer fatsoenlijk gekleed uit, die vreemdeling, en droeg een grooten 1 eeren tasch, die nog al zwaar scheen, op den rug. Teun en Bernhard stonden beiden op, om den vreemden bezoeker te begroeten, en meteen keken zij hem in het gelaat, of het soms iemand kon zijn, dien zij kenden ; maar Bernhard kwam spoedig tot het besluit: ik heb hem nooit eerder gezien. Teun evenwel schenen die trekken bekend; maar toch kon hij zich ook niet herinneren, waar en wanneer hij dezen man vroeger gezien had. „Kent gij mij niet, oude man?" zoo begon de bezoeker, nadat zij elkander wederzijds gegroet hadden. „Kent gij mij niet moer? Och, bezin u maar eens; dan zult ge't nog wel weten:' — „"Ha ja," riep Teun plotseling verheugd uit, hé ja, nu weet ik het, waar wij elkander hebben leeren kennen! Ik zag het inderdaad niet, maar nu gij mij aanspreekt, wordt het mij duidelijk. Maar hoe ia het mogelijk; hoe komt gii hier, Gijs?" „Dat zal ik u vertellen,' hernam Gijs, want deze was werkelijk de onverwachte bezoeker. „Maar eerst moet gij plaats nemen.' zeide Teun, en Mina bracht reeds een stoel. Lernhard zoowel als zijne ^ vrouw was zeer verwonderd, toen hun vader dezen man aansprak met den naam Gijs. De oude man had hun wrel verteld van een zekeren Gijs, die-in de gevangenis zat, maar dat kon deze toch niet zijn?. Zij stelden zich dien Gijs, hij mocht nu bekeerd en een ander mensch geworden zijn, toch voor als een dief en inbreker en gevangenisboef, met een zeer ongunstig uiterlijk, en deze man was niet alleen fatsoenlijk gekleed, maar zag er ook in 'fc geheel niet naar uit, dat hij ooit een dief geweest was. Daarom kon Bernhard dan ook niet nalaten spoedig te vragen: „Dit is die Gijs toch niet, vader, waarvan gij ous zooveel gesproken hebt?" Mina was al even belangstellend, om het antwoord te vernemen, als haar man. „Ja, antwoordde Teun, „deze is dezelfde, waarvan ik u gespioken heb." „En ik," zei Gijs, „mag ook u wel eens eerst vergeving vragen voor al het leed, dat ik uwen vader mede heb aangedaan. „Och," riep Teun, „mijne kinderen denken daar even zoo over als ik, n. 1. dat gij daar niet meer over spreken moet. "V ertel ons liever, hoe 't u gaat, en hoe ge hier komt? Hebt ge nog vrede met God? Dat zou ik gaarne in de eerste plaats \an u hooren." „O, onde man!" riep nu Gijs, „ik moet nog altijd den dag zegenen, waarop gij mij tot den Heiland hebt gebracht. Sedert heb ik het ware geluk gesmaakt, en ik smaak het nog dagelijks, en wel steeds meer en meer, nu ik den vrede met God heb gevonden." „Gij kunt niet denken, noezeer uwe woorden mij tot blijdschap zijn," sprak nu Teun. „Nu, wat gij daar gezegd hebt, is het allervoornaamste. Het andere kunt ge ons aanstonds vertellen. Laten we u eerst liever vragen, of ge geen behoefte hebt aan eenige spijs of drank. Ge hebt misschien eene lange reis achter den rug?" „Ik dacht daar ook reeds aan, vader! begon nu Mina, en zij kon bewijzen, dat zij waarheid sprak, want zij was reeds bezig, koffie te zetten en brood op de tafel te brengen. „Nu," antwoordde Gijs , „om de waarheid te zeggen, zulk een aanbod is mij niet onwelkom , want sedert den middag heb ik niets gehad dan één glas bier." • Zonder veel plichtplegingen zette hij zich dan ook, na een kort gebed, aan den eenvoudigen maaltijd, dien hij zich goed liet smaken, en eerst nadat hij dezen had genoten en den Heere voor het geschonkene had gedankt, vernamen Teun en de zijnen, wat Gijs hun te verhalen had. Het was in hoofdzaak als volgt. „Toen gij, oude man! mij alleen in de gevangenis achter liet, was ik eerst een weinig bedroefd, maar heel spoedig vond ik troost en blijdschap in het lezen van den Bijbel, dien gij mij gegeven hadt. O, gij kunt niet begrijpen, hoe dat dierbaar Woord van God mij al den tijd tot zegen is geweest, en welke groote weldaad gij mij bewezen hebt > toen gij mij dit boek —en hij haalde den zakbijbel, dien Teun hem geschonken had, voor den dag — gegeven hebt. „Nog op dienzeïfden dag werd ik voor het eerst verhoord, en, zooals gij denken kunt, deelde ik alles mede, wat ik gedaan had. Het was wel eene vreemde zaak, want de rechters hadden in het geheel geene bewijzen tegen mij; zoodat ik in alles mijn eigen beschuldiger was. „Toen ik zeide, dat ik ook een van het complot was dat bij "Wolfert Druk te Schoondal had ingebroken , werd mij gezegd, dat dit niet Avaar kon zijn, wijl genoemde persoon verklaard had, dat er bij hem geen inbraak of diefstal geschied was. Ik vertelde daarop alles, hoe het geschied was , zonder nu juist te zeggen, wie van mijne drio kameraden de eigenlijke inbreker daar geweest was. De rechters maakten daaruit op, dat die kameraad ons dan gefopt had, wijl het bleek, dat er geene inbraak had plaats gehad. „Men ging, geloof ik, druk zoeken naar die kameraden; later heb ik wel vernomen, dat het niet heeft gebaat; "men heeft ze niet gevonden. Gij .begrijpt, dat mijn vonnis al spoedig geveld werd , doch ook , dat ik niet de zwaarste straf kreeg, wijl ik in alles mijzelven had aangeklaagd en thans oprecht berouw over mijn bedreven kwaad toonde; ik werd slechts veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. O, hoe dankte ik mijnen God, dat ik er zoo gemakkelijk afkwam, en maar zóó kort daar behoefde te blijven. Ik nam mij ernstig voor, en beloofde het den Heere, dat ik nu al mijnen tijd en al mijne krachten aan Zijnen dienst zou wijden." „Maar dat jaar is toch nog lang niet voorbij," merkte Teun aan, hoe kunt gij dan nu reeds hier zijn ? Gij prikkelt mijne nieuwsgierigheid." „Dat vraagt gij terecht, antwoordde Gijs, „het jaar is nog lang niet voorbij. Maar hoor, hoe goed de Heere voor mij geweest is. Het spreekt wel van zelf, dat ik door geheel mijn gedrag in de gevangenis duidelijk toonde, dat mijne misdrijven van vroeger mij leed waren, dat ik voortaan een ander leven wenschte te leiden. Dit bleef niet zonder invloed op degenen, die over mij gesteld waren, zoodat ik wel spoedig kon merken, dat men mij niet ongenegen was. Ook mijne medegevangenen toonden dit soms heel duidelijk, en ik maakte van die gunstige stemming dikwijls ge- bruik, om hen te wijzen op den trouwen Heiland, Die kwam om verlorenen te zoeken. Ik vertelde hun vaak mijne geschiedenis, en ik kon bij sommigen bemerken, dat zij erdoor getroffen waren. Ook las ik ze wel eens voor uit den Bijbel, en zelfs mocht ik voor en met hen bidden. Ik hoop, neen> ik twijfel er niet aan, dat dit alles nog een zegen zal achter laten. Ik werd, evenals alle gevangenen, ook gedurig bezocht door een geestelijke, een predikant, die daartoe aangesteld was. Deze scheen een trouwe discipel des Heeren te zijn, en verheugde zich zeer, toen hij vernam, welk geluk ik hier deelachtig was geworden. Het trof hem zeer, toen ik hem verhaalde, hoe ik van God gegrepen was. „Ik geloof, dat deze predikant — hij was al een bejaard man — er grooten invloed op uitgeoefend heeft, dat ik vrijgelaten ben, voordat mijn straftijd ten einde was. Hij heeft mij ten minste later medegedeeld, waarom ik vrijgelaten ben. De Koning namelijk wilde, bij de herdenking van een merkwaardig feit uit zijn leven, ook enkele gevangenen geheel of gedeeltelijk begenadigen, en in de gevangenis, waar ik vertoefde, viel dit voorrecht aan nog drie anderen te beurt. Ik kreeg volledige kwijtschelding van alle straf, die ik nog had te ondergaan, en werd daarom terstond op vrije voeten gesteld. Gij kunt begrijpen, hoe ik te moede was, toen ik deze nieuwe weldaad uit de hand mijns Heeren ontving. En niet alleen deze, maar nog veel meer, want toen ik mijzelven afvroeg: „waar ga ik nu heen?" toen deelde genoemde predikant mij mede, dat hij reeds eene verblijfplaats voor mij gereed had bij Christelijke vrienden, waar ik des noods enkele weken zou kunnen vertoeven, zonder eenige vergoeding er voor te geven. Nu, ik werd met veel hartelijkheid in dat huisgezin opgenomen, en heb daar veel goeds genoten. Maar, het spreekt van zelf, ik kon daar op den duur niet blijven. Mijne eerste gedachte was dan ook, welk werk ik nu ter hand zou nemen. Ik ging er eens met genoemden predikant over spreken, en daar deze vernam, dat ik gaarne weer rechtstreeks C. V. — DOOR GOD GEGREPEN. I2 in den dienst des Heeren zou willen werkzaam zijn, stelde liij mij voor bijbel-colporteur te worden. Met beide handen greep ik dat denkbeeld aan; hij had nu niets anders kunnen zeggen, dat mij beter kon bevallen. Maar vanwaar zou ik het noodige daarvoor krijgen? De goede oude dominé wist al weer raad. Hij zamelde wat geld in bij gegoede Christenen ; daarvoor kon ik mij een goed pak kleeren koopen en een tasch, om er de Bijbels in te doen, en toen ben ik zoo spoedig mogelijk reeds mijn nieuwe werk begonnen. Dit is de eerste week, die ik daaraan besteed. Aanvankelijk bevalt het best. Waar ik onaangenaamheden ondervind; troost mij de gedachte, dat het is om den wille van Hem, Die zooveel voor mij heeft gedaan, en ik gevoel lust en liefde genoeg tot Hem, om voor Hem alles te dragen." „Wel, wel," zoo begon nu Teun, „wat hebt gij ons veel goeds mede te deelen! De Heere betoont het ook aan u, dat Zijn dienst geen harde dienst is, en dat Hij mildelijk geeft aan die Hem beminnen en zoeken te dienen. „Voorzeker," hernam Gijs met geestdrift, „Zijn juk is zacht en Zijn last is licht. Dat ondervind ik duidelijk alle dagen.') „Gij hadt al geen beter en nuttiger werk kunnen krijgen dan het Woord des Heeren te verbreiden," zeide Teun; want waar dat Woord gezaaid wordt, daar zal het niet ledig weder keeren. En wilt ge nu ook hier in ons Schoondal die goede koopwaar slijten?' „Ja," antwoordde Gijs," ik gevoelde behoefte, omzoo spoedig mogelijk naar dit dorpje te gaan. Ik dacht, ik moest u alles laten weten, en u nogmaals danken voor uwe goedheid. Ook ben ik zeer nieuwsgierig te weten, hoe 't u wel gegaan is. Is er met u iets bijzonders geschied?' Blijkbaar doelde hij er op, of Teun nu ook iets van Gerrit had vernomen. De oude man begreep dit, en toen hij zeggen moest:" neen, niets bijzonders en ook is mijn zoon nog niet teruggekeerd," toen was het, alsof hem opeens de moed zou ontzinken. Maar, hij herstelde zich spoedig weder, en zeide, als om zichzelven te troosten: „Toch. zal God aan hem gedenken en hem weder brengen." „Hij is machtig," zeide Grijs, „mi ook Gerrit aan te grijpen, evenals Hij ook mij gedaan heeft. Laten we Hem daarom maar steeds aanroepen." Het spreekt van zelf, dat Grijs dien geheelen verderen avond en ook den volgenden nacht in de woning van Teun doorbracht. Bij al hetgeen zij onderling bespraken, kwam natuurlijk ook het gesprek op ouden "Wolfert-boer. Grijs sprak nu den wensch uit, dat hij dien man, wien hij vroeger zijne schatten had willen ontnemen, nu wel daarentegen een grooten schat in huis zou willen brengen n. 1. den Bijbel. „Zou ik morgen eens een bezoek bij hem kunnen brengen ?" vroeg hij aan Teun. „Ja, waarom niet ?" antwoordde deze; „als gij het maar voor liet wilt nemen, dat hij u misschien heel onvriendelijk behandelt, want dat is zoo zijne gewoonte. Het kan zelfs gebeuren, dat hij u niet eens binnen laat komen, maar u terstond afwijst." „Voor onvriendelijke woorden schrik ik niet terug," hernam de nieuwe colporteur; „ik wou, dat ik maar een middel wist, waardoor ik hem kon overhalen, om een Bijbel te koopen." „Ik geloof niet, dat hij het doen zal," begon nu Teun, „want hij heeft wel een Bijbel; helaas, hij gebruikt hem niet. Daarom is het wel goed, eens een woordje met hem te spreken over het gebruik van den Bijbel; want hij is een zeer ongelukkig oud man, die ons medelijden verdient, en voor wien wij niet mogen vergeten te bidden." Toen Grijs 's avonds in deze eenvoudige woning met deze eenvoudige, hartelijke menschen ter ruste ging, gevoelde hij zich daar reeds thuis. Hij sliep terstond niet; hij had zooveel te overdenken. Telkens moest hij bij zichzelven zeggen: hoe wonderlijk zijn Gods wegen! Ook dacht hij er veel over, hoe hij het toch zou aanleggen, om den ouden Wolfert eens met ernst op het hart te drukken, dat hij toch aan zijne zaligheid moest denken. Hij kon niet nalaten, voor clien ouden ongelukkige een hartelijk gebed tot God op te zenden. Den volgenden voormiddag verliet hij met zijne Bijbels dit gastvrij dak, en begaf zich op weg naar de woning van AVolfert-boer. Hoe vreemd was het hem te moede, toen hij dat huis naderde! Hoeveel anders was alles nu, dan in dien nacht, toen hij ook deze woning naderde, maar met twee zijner goddelooze kameraden. De oude boer stond op den weg, en zag hem aankomen; tot groote verwondering van Gijs werd zijn groet nog al vriendelijk beantwoord. Tevens merkte hij op, dat de oude man hem een oogenblik van top tot teen opnam, en, alsof dat onderzoek hem zeer bevredigde, werd hij tot zijne verrassing uitgenoodigd om binnen te komen. „Van waar deze vriendelijkheid?" dacht Gijs. Hij wist het niet, maar toch had de oude daarvoor een goede reden. Hij hield namelijk veel van kwakzalvers, en daar hij nn uit dien grooten lederen tasch opmaakte, dat de vreemdeling, die daar voor hem stond, zulk een persoon was, behandelde hij hem vriendelijk. Wij weten reeds, dat Wolfert zeer gehecht was aan de aarde en het aardsche leven, en nu meende hij, dat een kwakzalver geheime löiddelen kent, om het leven te verlengen. Dit was hem dan ook vroeger dikwijls door zulk een wonder-dokter verteld, en "VVolfert had er wel een beetje geloof aan geslagen, en een of ander „probaat" middel gekocht. Gijs had het nu hier aan te danken, dat hij zoo vriendelijk werd binnen genood. „Liesbet!" riep de oude, „kom eens hier! Hier is weer zoo'n man, die van die middelen verkoopt; je weet wel, tegen ziekten en kwalen, en zoo wat." „Och kom, dat is goed; ik word ook al oud; ik wou, dat er wat aan te doen was ; zoo oud en zoo min, dat is eene heele narigheid," knarpte het oudje. „Ja, dat zegt ge wel," zei de gewaande wonderdokter; en daar is wel wat aan te doen." Gijs begreep, dat hij de beide oudjes niet terstond moest zeggen, dat ze zich in hem vergisten, maar dat hij hen eerst eens moest laten praten, om zoo gelegenheid te vinden tot een gesprek over anders dan tijdelijke dingen . „Nu, pak uw boel maar eens uit," zei Wolfert nu, „dan kunnen wij eens zien, wat gij hebt, en dan kunt gij ons eens vertellen, waar dat allemaal goed voor is." Daar raakte Gijs een weinig je verlegen; wat zou hij nu zeggen? Hij wist zich te redden: „Het zal beter zijn, dat gij mij eens vertelt, watudeert, en welk geneesmiddel gij zoekt." „Ja,'hernam Wolfert, „verleden jaar was hier ook zoo'n man, en die zei, dat hij een keizer of sultan onder behandeling had, en dat die door zijn geneesmiddel van oud weer jong werd. Hebt gij ook zulk goed? Als't niette duur was .... want veel kan ik niet geven „Neen," zei Liesbet, „veel moet het niet kosten." „Neen, oude vriend!" zei Grijs; „zulk een geneesmiddel heb ik niet." „Nu, die man van verleden jaar vertelde ook, dat hij een man behandelde, die een oog verloren had, en dat erdoor 't gebruik van zijne zalf een nieuw oog weer in groeide. Hebt gij daar ook van gehoord? En hebt gij ook vooreen paar centen van zulke zalf? Of van die andere, die zoo goed is voor knikkende knieën ? Het spijt mij, dat ik daar toen niet wat van gekocht heb. Die man was er anders heel goedkoop mee." „Neen, goede vriend! die geneesmiddelen heb ik ook al weer niet," antwoordde Gijs. „AVel, dat spijt mij," begon de oude man weer. „Maar"dan hebt ge toch wel van die kruiden, denk ik, die zoo goed zijn, om onder 't hoofdkussen te leggen, en daardoor bewaard te blijven voor allerlei akelige droomen? Daar heb ik nog al eens last van. Die man van verleden jaar had die kruiden ook. Gij kent ze zeker wel, ik bedoel die heel goedkoope." „Al weer moet ik zeggen: ik heb ze niet!" zeide Gijs, eenigszins verlegen. Hij wist waarlijk niet hoe hij met deze oude menschen aan zou. „Hebt ge dan ook die druppen," begon nu Liesbet eens weer met hare krakerige stem, „van die druppen, die je de knechten in de koffie kunt doen, en waardoor ze zich 's morgens nooit verslapen en daags niet lui zijn? Die hebben we verleden jaar gekocht, ik geloof voor een stuiver of zoo iets, maar toen ik ze gebruiken wilde, brak het flesje en was dat dure goed weg. Nu weten we niet, hoe 't bevallen zou „Lieve menschen"! zei Gijs, „ik verkoop zulke druppen ook niet, ik heb maar één geneesmiddel te koop, doch dat is meer voor de ziel, dan voor 't lichaam." „Dat valt mij tegen; ik dacht, dat gij zoo'n wonderdokter waart, nu, dan willen we ook niets van u koopen. Onze ziel is nooit ziek; is 't wel, Liesbet? zoo antwoordde Wolfert „Neen, dat zeg ik ook," sprak Liesbet; „dat is altijd nog al gemakkelijk." „Zielsziekten zijn erger dan die van het lichaam begon Gijs nu weer. „Nu, koopman!" zeide Wolfert, „daar willen we hier niets van weten. Ga dan maar gauw weer van hier; we kunnen toch uw geneesmiddel niet gebruiken." „Welnu, het spijt mij zeer," sprak Gijs ; „maar ik zal dan heengaan. Doch eerst zou ik u gaarne nog een goeden raad geven, die u zeer nuttig kan zijn." „Och neen," zei Wolfert, „goeden raad is mij al zoo veel gegeven; ik weet zelf wel, wat ik doen moet." „Ja maar," merkte Gijs aan, „dit weet gij niet. Kom, ik zal 'tu maar zeggen. Hier is in uw huis een grooten schat verborgen , en ik kan u een middel aangeven, waar door gij dien kunt vinden. Wat dunkt u daar van? Mag dat geen goede raad heeten?" „Een groote schat?" vroeg Wolfert, terwijl zijne grijze wimpers groote aandoening verrieden. „Een groote schat? Hier in mijn huis verborgen? Wat zegt gij toch wel? Wie zou dat dan gedaan hebben en wanneer ? " „Ja, die schat is daar al geruimen tijd; ik weet niet precies, hoelang" kreeg hij ten antwoord. „En dat zou een groote schat zijn, naar gij zegt, vreemdeling !" „Ja, hij gaat uwe geheele vermogen zeer verre te boven," antwoordde Gijs weder. „Och, vreemde man! ik geloof, dat ge mij iets wijsmaakt; wiezou hier een schatverborgen hebben ?" hernam Wolfert zeer terughoudend. „En hoe zoudt gij het dan nog weten?" „Het gebeurt immers meer, dat er ergens schatten verborgen zijn? En waarom dan hier niet? Hoe ik het weet, vraagt gij. Ja, dat is mijn geheim, maar ik wil u zeggen, hoe gij dezen schat in uw huis kunt vinden," verzekerde Gijs. „Maar gij zult misschien veel geld vragen voor uwen raad," begon nu AVolfert weder te zeggen. Hij scheen te denken dat deze vreemdeling het maar verzonnen had, om zoo geld van hem machtig te worden. „Wel neen," zeide Gijs nu, „wel neen, ik vraag daarvoor in 't geheel geen geld. Gij kunt er dus niets bij verliezen. Ik zeg mijn raad, en ik hoop, als ik later eens terug kom, dat gij mij dan daarvoor zult danken. Hebt gij er nu nog iets tegen?" „Och neen," zeide Wolfert nu, och neen, laat mij dan maar eens liooren, wat gij te zeggen hebt." „Nu, zie hier, hoe ge uwen schat kiint vinden," antwoordde Gijs. „Gij moet den besten, den vroomsten man bij u laten komen, dien gij kent. Dien man moet ge uw geheele huis door laten gaan, en als hij op de plaats komt, waar die schat verborgen is, zal hij blijven staan, en dan kent gij dus die plaats." O, dat is nog al een gemakkelijk te volbrengen raad," sprak de oude boer. „Ik dank u wel, vreemdeling! voor hetgeen ge mij gezegt hebt." „Nu," zeide Gijs, „ik ga vertrekken. Ik hoop later te hooren dat gij den schat gevonden hebt. Na de onde menschen gegroet te hebben, verliet hij deze woning. De oude Wolfert was zeer verwonderd over hetgeen hij gehoord had. „Dat was een zonderling man, Liesbet!" zeide de oude, „ik begrijp niet, hoe hij zoo iets weet." „Nu moet gij maar gauw eens aan 't onderzoeken", zei de krakende Liesbet. „Ja, maar ik moet den besten, den vroomsten man daartoe laten komen, dat heeft die vreemdeling gezegd," hernam Wolfert. „ Wien zou ik dan wel moeten vragen, wat dunkt u?" „Och, dat weet ik niet," antwoordde Liesbet. „Maar, mij dunkt,' zei Wolfert, „het was ook niet noodig daartoe een vreemde te laten komen; ik kan het zelf wel eens beproeven; waarom zou dat nu niet net zoo goed zijn? Ln hij voegde de daad bij het woord; hij begon zijn geheele huis van voren tot achteren te doorwandelen; geen enkel vertrek sloeg hij over. Daarbij lette hij op, of hij ook ergens eene bijzondere neiging in zijne beenen -zou gevoelen, om te blijven staan. De oude Liesbet liep vol belangstelling achter hem aan, en keek hem al naar zijn oude beenen, of ze niet ergens bleven rusten. Maar het spreekt van zelf, waar hij ook ging, hij kon overal even goed loopen, en ontdekte geen schat. „Dat is vreemd,' zeide hij tegen Liesbet, „als een ander het kan gevoelen in de beenen, dan moest ik het ook kunnen. En ik heb toch niets buitengewoons gevoeld." „Ja maar," zei Liesbet, „hij heeft gezegd, dat gij iemand anders moest laten roepen. Behoefde dat nu niet net een man te wezen, dan zou ik zeggen, laat mij het eens beproeven.' Zij bedacht niet, dat zij evenals de oude man zelf Let huis reeds zoo dikwijls was doorgekomen, gelijk zoo pas nog geschied was. „Ja, dat moest gij maar eens doen," antwoordde Wolfert; mij dunkt een vrouw kan het net zoo goed als een man. Waarom zou het niet evengoed wezen ?" E11 daar wandelde Liesbet heen, met al haar aandacht op hare boenen gevestigd. "Wolfert liep nu vol nieuwsgierigheid achter liaar aan, en zoo wandelden zij eigenlijk net zoo het huis door, als zij straks gedaan hebben, alleen met dit onderscheid, dat hij nu achter haar aan liep, in plaats dat zij hem na ging. Het spreekt van zelf, dat ook de oude beenen van Liesbet niet in staat bleken te zijn, om het geheim te ontdekken. W at nu te doen? Hoe meer de pogingen van Wolfert vruchteloos bleven, des te vaster begon hij aan het bestaan van een schat te gelooven, die ergens in zijn huis onder den vloer verborgen was, ofschoon de vreemde bezoeker dit laatste juist niet had gezegd. De pogingen, om den schat te vinden, opgeven, daar dacht hij dus niet aan. En toch, een vreemde daartoe in huis te roepen, en dien alzoo in zijne zaken te mengen, daar aan had hij ook geen trek. Er bleef dan niets anders over dan zijne knechten er toe te gebruiken. Eerst dacht hij maar te wachten, totdat zij tegen den middag thuis kwamen van den akker, waarop zij thans aan 't werk waren, maar spoedig werd zijn verlangen naar het gezochte zoo groot, dat hij niet langer wachten kon, en dus moest Liesbet heen gaan, om Herman thuis te halen. Het pude mensch had daar weinig zin in, maar zij was gewend, zich in alles naar den ouden boer te schikken. Zij ging dus, en binnen een kwartier was de knecht thuis. Herman stond vreemd te kijken, toen hij, hoorde, wat hij doen moest; nauwelijks kon hij zich bedwingen van lachen, maar toch deed hij, wat hem bevolen was. Daar Wolf1: '- hem had gezegd, dat nu meteen kon blijken, wie de beste van allen was, dacht hij: mijne eer is er mee gemoeid, en ik zal daarom maar ergens staan blijven en zoo deed hij. Toen hij in de schuur kwam, zeide hij met een bijna lachend gezicht: ik word al zwaar in de beenen, hier zal t wezen, hoor! Nog een paar schreden en hij riep. hier moet t wezen, want ik kan mijne voeten haast niet ^an den vloer los trekken. Hij bleef een oogenblik staan, en hield zich toen, alsof hij slechts met groote moeite zich van die plaats kon verwijderen. Eindelijk gelukte het. Wolfert geraakte in groote opgewondenheid, en gaf dadelijk bevel, dat Dirk ook thuis moest komen, en dat beide knechten terstond moesten beginnen, een gat in den vloer te maken. Weldra waren deze met houweelen aan het werk, om door de harde leemlaag. die den vloer in de schuur vormde, heen te werken. "Wolfert stond in gespannen verwachting er bij. In zijne verbeelding zag hij al eene groote hoeveelheid gouden en zilveren muntstukken, die aanstonds in zijn bezit zouden zijn. In zijne gedachten was hij reeds bezig, ze in zijne kast te plaatsen. Telkens als Herman of Dirk op een of ander hard voorwerp stootte, dacht hij: daar is het, hoor! En dan fonkelden zijne oogen en dansten zijne lange winpers van pleizier. De twee knechten keken telkens elkander met spottende blikken aan, maar eindelijk hield dit op; want werkelijk werd er te midden van de losgewoelde aarde iets blinkends gezien. Dirk raapte het op, en reikte het den ouden gierigaard over. Het was een stuk van een oude zilveren gesp. De oude was opgetogen van blijdschap, want hij beschouwde dit als de voorbede van nog vele schatten, die aanstonds aan den dag zouden komen. „Liesbet, Liesbet, breng mij spoedig dat kistje, dat in mijne kamer onder de kast staat!' zoo riep hij uit. In dat kistje wilde hij het te vinden goud en zilver bijeen verzamelen. Men groef verder, maar het liep voor den oude op teleurstelling uit. Hoe diep het gat ook gemaakt werd, en hoeveel aarde er ook uit gehaald werd, men vond niets meer, dat waarde had. Het was eindelijk, om ongeduldig te worden. ;.Ik geloof, Wolfert-boer!" zeideDirkin t laatst, dat we maar uitscheiden moesten; het geeft toch niets, en mooi werk is 't ook niet. Die vreemde kerel heeft u wat op den mouw gespeld." Indien hem dit gezegd was, voordat men nog met het onderzoek begonnen was, dan had hij het misschien geloofd, maar thans, nu zijne verbeelding zooveel schats in den grond had getooverd, en hij reeds een klein stukje zilvers in bezit had gekregen, nu was het te vergeefs, hem zóó aan te spreken. Hij had er volstrekt geen ooren naar. „Nog maar dieper, en nog maar wijder!" zoo luidde zijn bevel. En de knechten deden weer, wat hun bevolen was. Toch kreeg Dirk gelijk; er werd niets gevonden. Het was naar, om het teleurgestelde gezicht van "Wolfert te zien, toen eindelijk het graven vruchteloos bleek. Hij had zich zoo rijk gedacht, en wat zeide nu de werkelijkheid? Nog eens overdacht hij, wat de vreemde man gezegd had, en toen dacht hij: ik zal zeker nog een ander moeten laten komen, want hij heeft gezegd: de beste en de vroomste, dien ik kende, zou mij den schat kunnen aanwijzen. Maar wie is dat? ien zal ik verzoeken, mij hierin te helpen? Teun, den schaapherder? Die heeft ten minste den naam, dat hij zoo 'n goed man is. Ik heb er anders wel een hekel aan,, een ander in mijne zaken te halen, maar ik weet er ook geen anderen raad voor. Ja, ik zal hem maar vragen. Doch hij is niet thuis; van avond eerst komt hij met de schapen terug. Tot zoolang zal ik wachten. Dat is ook nog maar het best, want dan komt hij hier toch, en kan ik hem zoo ter loops eens vragen. Den overigen tijd vóór den avond bracht de oude man door met zich hoe langer hoe rijker te denken. Hij was geheel en al vervuld met de dingen dezer aarde, en bedacht niet, hoe spoedig Yj kon worden opgeroepen, om voor God te verschijnen. Voor enkele weken had die gedachte hem wel krachtig aangegrepen, gelijk we vroeger gezien hebben, doch het was hem zachtjes aan weer gelukt, al zulke gedachten van zich te werpen. Kwam er nog eens zulk eene waarschuwende stem in zijn binnenste, dan wist hij die terstond te smoren. Zoo zocht hij dan wel een schat, maar den waren schat niet. Teun hoorde vreemd op, toen hij — na Wolferts scha- pen te hebben thuisgebracht — gevraagd werd, om even bij den ouden boer in huis te komen. Nog meer verwonderd was hij, toen hij hoorde, waartoe hij geroepen werd. Dat G-ijs bij den ouden man geweest was, wist hij, maar dat die hem zoo iets gezegd had, had hij niet vernomen. Evenwel begreep hij terstond, wat G-ijs er mede bedoelde, doch hij zeide het niet. Integendeel antwoordde hij den boer: „die man heeft volkomen gelijk; er is in uw huis een groote schat verborgen, dien gij niet kent. Ik heb dit al lang geweten, en nu zal ik hem u terstond aanwijzen." Hij deed een paar stappen in de kamer van "Wolfert, en bleef toen staan voor eene kast. „Hier moet die schat zich bevinden," zeide hij. „Doe de deur maar eens open," Maar Wolfert riep: „Neen! Teun, nu hebt gij 't mis. In die kast is niets, dat op een schat gelijkt." „Doe de deur maar open!" hernam Teun weer, en ik zal hem u toonen. Wolfert deed het, en Teun haalde den sdiat er uitHet was een Bijbel, die in een van de verborgenste hoeken was weg gestopt, en daar reeds jaren had gelegen. Teun wist dit, en vandaar, dat hij zonder moeite den schat kon aanwijzen. „Ziehier, Wolfert-boer!" riep hij, dit is de grootste schat dien gij ooit hadt kunnen vinden." Dit zeggende, reikte hij hem den Bijbel over, maar Wolfert toonde zich zeer teleurgesteld. Hij weerde het boek met de hand af, terwijl hij zeide: „Zoo, is dat alles? Hadt gijlieden dat afgesproken, om mij te foppen? Is dat nu de moeite waard, om mij daarvoor zooveel drukte op den hals te halen? Dat dat boek daar lag, wist ik wel. Daarvoorhad ik uwe aanwijzing nietnoodig.'' „Dat is waar, Wolfert-boer!" antwoordde nu Teun. „Maar gij wist tot nu toe niet, hoe groot een schat gij bezit in dat boek. De man, die bij u geweest is, had het niet met mij zoo afgesproken, maar toch begreep ik terstond, wat hij met dien schat bedoelde." „Ik wou, dat die kerel hier niet gekomen was," gromde Wolfert. „Dat is niet goed gesproken, Wolfert-boer! Waarlijk, als gij eens wist, welk een schat de Heere ons geschonken heeft in Zijn AVoord, dan zoudt gij zoo niet spreken. O, ik wenschte, dat gij de waarde er van kendet; wat zoudt gijzelven u er over verblijden. Och, sta mij toe, u er eens op te wijzen, welk heil ons in den Bijbel wordt aangeboden. Ik heb u reeds vroeger gezegd, dikwijls reeds, dat wij, arme zondaren, voor God niet zullen kunnen bestaan, indien wij geene vergeving van zonden hebben." „Och, houd daarover op! riep Wolfert verschrikt uit, „houd toch op, gij maakt mij altijd zoo naar door dat gepraat." Dat is een bewijs, Wolfert-boer! dat gij 'tnog zeernoodig hebt te hooren. Och, stop uwe ooren toch niet dicht voor de waarschuwingen, aangaande het gevaar, waarin gij u bevindt. Gij moet niet denken, dat ik maar tracht, u schrik aan te jagen. O, neen, God Zelf zegt het u in dit Zijn Woord. Hoor slechts." En Teun las hem voor de gelijkenis van den rijken dwaas, die zich schatten vergaderde en niet rijk was in God (Luk. 12: 16—2-1). Wolfert luisterde met gespannen aandacht. Had hij dit nog nooit eerder gehoord? Het scheen wel zoo. Bij de woorden: „Gij, dwaas! dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen," werd hij zeer onrustig en beangst. „Nu is het genoeg, genoeg!" riep hij uit. „Och, Teun! gij maakt mij zoo verschrikt." „Och, lieve Wolfert! het is de Heere God, Die hier spreekt; zult gij nu zeggen: och, Heere God! spreek er niet meer van. O, hoor toch naar Hem; Hij wil u niet verderven" smeekte Teun. Weder las hij voort. Ditmaal de gelijkenis van den rijken man enden armen Lazarus (Luk. 16:19 31). Vreeselijk was de angst, die hierbij over Wolfert kwam. Het was hem, alsof hij zelf die rijke man was, die daar n de hel zijne oogen opsloeg, „zijnde in de pijn." ■ „Och, Teun, och Teun'."riep hij in benauwdheid uit, „wat is dat vreeselijk!" „Ja," antwoordde de goede schaapherder, „wel is dat vreeselijk! En dit laat de Heere ons nu vooruit weten, opdat wij ons er voor wachten zouden. Hij zegt dat nu ook tegen u, niet om u te verderven, maar om u te behouden. Hij wil ook "Wolfert-boer den wegwijzen om te komen, waar de arme Lazarus was." „Och, Teun! zeg mij dat dan ook', smeekte Wblfert in zijne groote vrees. „Gaarne wil ik u dit meêdeelen. De Heere heeft Zelf ook in den Bijbel gezegd, hoe wij kunnen zalig worden." En Teun verkondigde ook hem vrede in het bloed des kruises. Hij sprak zoo eenvoudig, alsof het tot een kind gericht werd. Wolfert hoorde hem met aandacht aan, en het scheen soms, door enkele vragen en uitroepen, die hij deed, dat het hiel, in den Bijbel aangeboden, hem begeerlijk scheen. Teun eindigde met te zeggen: „Nu kunt gij eens zien, "Wolfert-boer! welk een schat de Bijbel is, en de man, die u hierop opmerkzaam maakte, heeft u waarlijk een grooten dienst bewezen.' Na nog eenige woorden tot hem gericht, en hem dringend aangemaand te hebben, om den Bijbel als een grooten schat te waardeeren, ging hij heen. Uit zijn hart ging eene stille bede tot God omhoog, dat het Hem behagen mocht, dezen ongelukkigen ouden man te verlossen uit de boeien der zonde. XV. DE VERLOREN ZOON WEDER GEVONDEN. olfert-boer heeft niet best geslapen in den nacht, volgende op den avond, dien we in 't vorige hoofdstuk vermelden, en Teun evenmin. Dit kwam bij beiden echter uit verschilllende oorzaken voort; den eerste werd de slaap uit de oogen geweerd door de onrust en den angst zijner ziel; de laatste kwam in 't geheel niet te bed. Ziehier hoe dit gebeurde. Toen de oude herder, na zijn bezoek bij "Wolfert, weer thuis kwam, vond hij Gijs ook weder in zijne woning. Deze had den ganschen dag gebruikt, om aan de woningen van dit kleine dorpje aan te kloppen, en er Gods Woord aan te bieden. Meer dan een Bijbel had hij kunnen verkoopen, en menig goed woord had hij met verschillende menschen gesproken. Den. volgenden dag wenschte hij nu dit plaatsje te verlaten, om zich naar elders te begeven met zijne heerlijke koopwaar. Den avond en den nacht wenschte hij nu nog in de woning door te brengen van den geliefden ouden man, aan wien hij zooveel te danken had. Teun en de zijnen waren daarover recht verheugd. Met groote belanstelling vernam ook Gijs, wat Teun hem mede deelde aangaande den ouden Wolfert. „Het is net zoo gegaan, als ik hoopte, clat het gaan zou, toen ik hem dien raad gaf," zeide hij. „Ik hoop, dat hij nu den dierbaren Bijbel als een werkelijken schat moge leeren kennen." Niet lang evenwel zouden zij dezen avond genoegelijk kunnen samen zijn. Onverwacht verscheen er een opgeschoten knaap aan de deur, of hier ook misschien een man woonde, die een zoon opreis had of een zoon thuis verwachte. Allen waren zeer verrast door zulk eene zonderlinge vraag. Teun liep terstond op hem toe, en vroeg hem met de grootste belangstelling: „Hoe komt gij er toe, goede jongen! om met zulk eene vraag hier te komen?" . Ik ben hier naar dit dorp gezonden," luidde het antwoord om te onderzoeken, of hier niet zulk een man woont." " .Hier moet in Schoondal zoo iemand wonen of voor korten tijd gewoond hebben. Ik heb al aan drie huizen deze vraag gedaan, en bij het laatste heeft men mij gezegd, dat ik maar eens hier heen moest gaan." „Maar hoe weet gij het," vroeg Teun weder, „dat hier zoo'n man moet wonen.'"' „Dat zal ik u zeggen," sprak de knaap. „Er ligt bij ons — mijne moeder is weduwe — een man te bed, die ziek is. „"Wij weten niet, van waar hij is noch wie hij is, maar uit enkele woorden , die we hebben opgevangen, maken wij op, dat hij hier te Schoondal thuis behoort, en omdat hij telkens roept om zijn vader, heeft moeder mij uitgezonden, om te onderzoeken, of ik dien vader niet kan vinden." Terwijl de knaap dit verhaalde, waren ook Bernhard en Mina en Gijs van hunne plaatsen opgestaan, en samen vormden zij nu midden in het woonvertrek eene groep belangstellende hoorders rondom den jeugdigen verhaler. 't Scheen, dat Karro zelfs begreep, dat er wat bijzonders aan de hand was, want ook hij keek nieuwsgierig rond. Bernhard en Mina keken elkander veelbeteekenend aan, toen zij gehoord hadden, wat de jongen vertelde. Teun was zeer aangedaan, en met bevende stem en kloppend hart zeide hij. Maar hoe is die man dan bij uwe moeder gekomen, beste jongen? „~VA el, zeide hij, „ik heb hem gisterenavond aan den weg gevonden." „Aan den weg gevonden ?" „Ja," zooals ik zeide, „is mijne moeder weduwe, en omdat ik de oudste van de kinderen ben, moet ik nog al voor vele dingen zorgen. Gisteren avond nu wilde ik nog eenigszins laat naar een van onze akkers gaan, waar ik nog iets moest halen, dat op den dag vergeten was. Toen ik nu langs den weg ging, zag ik daar een man liggen. Ik dacht, dat zou wel een dronkaard wezen, daarom ging ik ging eens wat dichter bij hem, en bemerkte toen wel dat hij niet dronken was. Daarna vertelde ik het aan onze moeder j die ging ook eens kijken, en bevond, dat de man ziek was. A\ij hebben hem toen met alle man, moeder, twee jongere broers, en ik, opgenomen, en in ons klein schuurtje gebracht in het hooi. Daar heeft hij den geheel en nacht gelegen, maar van morgen was hij niet beter. Hij scheen er niets van bemerkt te hebben, dat wij hem van den weg hadden opgenomen. Moeder zei toen, dat hij daar in die schuur niet blijven kon; daarom hebben we hem weer opgeno'men en bij ons te bed gebracht. Hij schijnt geheel buiten kennis te zijn, want hij vraagt niet, waar hij is, maar spreekt allerlei woorden, waarvan wij weinig begrijpen. Maar omdat hij ook eens een paar malen zei: „ben ik nog niet te Schoondal ?" begrepen wij, dat hij hier moet thuis behooren. In den namiddag is hij begonnen te roepen:,, vader, vader, kom toch! vader! mag ik bij u komen ? Nu dacht moeder, het zou het best zijn, dat we zijn vader, indien we dezen konden vinden, hiermede bekend maakten. Zeg gij mij nu, ben ik hier terecht, of moet ik nog verder ? „Ik geloof, dat gij hier terecht zijt, mijn jongen!" stamelde T^un, en zijn onverkropt gemoed barstte in een vloed van C. V. — DOOR GOD GEGREPEN. 13 tranen los. Ook Mina begon te schreien en te roepen: „O, vader! zou dat Gerrit wezen? En zou die zoo ziek wezen ? Och, die arme jongen! wat zullen wij nu wel doen? Hadden wij hem hier maarthuis!' „Waar woont gij, mijn jongen?" vroeg nu Bernhard, die terstond er aan dacht, met den knaap te gaan. „Wij wonen ongeveer anderhalf uur hier van daan, antwoordde deze. Wij wonen aan den weg, die van B. naar R. gaat. Als ge dien weg wel eens langs gekomen zijt, dan zult ge misschien weten, dat daar een klein wit huisje staat, geheel alleen, ver van alle huizen af. Nu, daar wonen wij." „Is dat niet op ongeveer halfweg tusschen B. en R. ?" vroeg Bernhard weder. „Ja, zoo ongeveer." „Nu, dan weet ik uwe woonplaats wel." „Kunt gij mij ook nog iets meer vertellen, lieve jongen ! van dien zieken man?" vroeg Teun, die al zijne krachten inspande, om ziclizelven een weinig te beheerschen, hetgeen hem gedeeltelijk gelukte. „Kunt gij mij ook zeggen, hoe hij er uit ziet?" „Moeder zegt, dat het een inan moet zijn van zoo om en bij de veertig jaar. Ook kan ik u zeggen, dat hij tamelijk lang van persoon is, donker van uitzicht en van hoofdhaar, en zoo mager als een hout. O ja, dat ook nog, hij heeft zeemanskleeren aan." „Dat komt allemaal precies uit," zei Gijs, die ook niet twijfelde, of het was Gerrit. „Neen, alles niet!" merkte Mina snikkende op. „Die zeemanskleeren niet." „Dat is waar," hernam Bernhard, „maar bij een man als Gerrit kan men ook op de kleeren niet aan. Het andere komt precies uit, en dat zegt veel meer. Ik ga ten minste met den jongen mee, om te onderzoeken, of het niet zoo is. „Ik geloof ook," riep nu Teun in ontroering uit, dat de Heere mij nu de vervulling mijner bede zal geven, dat ik mijn zoon zal mogen weerzien. Wie anders zou het kunnen wezen uit ons dorp? Ik zou het niet weten." Terwijl hij dit zeide, begon hem de stem haast in de keel te blijven steken. Weerzien! zijn zoon. Die woorden waren juist geschikt, om geheel zijne ziel in vervoering te brengen. Maar hoe zou hij hem weerzien? Als een stervende? Zou dat weerzien alleen zijn, om terstond weer van hem gescheiden te worden? Deze vragen drongen zich bij hem op, en onwillekeurig kwam uit de volheid zijns harten deze bede over zijne lippen: „Is het Uw wil, o Heere! dat ik Gerrit zal mogen weerzien, o, geef het mij te hooren, dat hij een nieuw mensch is geworden. En is het Uw wil, dat ik hem slechts kort meer mag terug ontvangen, o, geef mij dan genade, om in Uw wil te berusten, hoe zwaar het mij ook moge vallen.' De knaap stond versteld over hetgeen hij hoorde; het scheen, dat zulke woorden boven zijn begrip gingen. Mina deed niets dan schreien. Teun scheen na zijn kort gebed zijne kalmte te herkrijgen. Met het oog naar boven zeide hij, de woorden van den aartsvader tot de zijne makende : „Het is genoeg, ik zal heengaan en mijn zoon zien, eer ik sterf." Daarna sprak hij tot Mina: „Mina! kind, och geef dezen fermen jongen, die zich zoo flink van zijne taak gekweten heeft, gauw wat te eten en te drinken. Ik zal mij dan intusschen gereed maken, om aanstonds met hem te gaan." Mina voldeed hieraan terstond, en de knaap gebruikte het hem voorgezette met smaak. Maar Bernhard zeide: „Och, Tader! zou de weg voor u niet te veel zijn? Zal ik maar niet alleen mee gaan, om te onderzoeken? Ik zal zoo spoedig mogelijk terug zijn, om u alles te vertellen, en zoo noodig kunt gij dan morgen ochtend heengaan, nadat ge eerst wat uitgerust zijt." „Neen, Bernhard," antwoordde Teun, „ik ga ook zelf mede. Ik zou toch geen rust hebben hier in huis bij de gedachte: Gerrit ligt daar en roept om vader! Gij moet mij hierin laten begaan. "Wilt gij ook medegaan, met alle genoegen, maar ik ga in allen gevalle." „Nu," zeide Bernhard, „dat ik met u meega, spreekt wel van zelf." * „Mag iku ook vergezellen?" vroeg nu Gijs. „Ik zou het zoo gaarne willen." „Indien gij wilt, ik sta het u gaarne toe, antwoordde Teun; „maar om mij behoeft ge de moeite niet te doen." „En wat moet ik dan?" riep nu Mina uit. „Moet ik hier den nacht in groote onrust alleen doorbrengen? Of mag ik ook meegaan, om Gerrit te zien?" „Dat is waar," sprak Bernhard. „Ik dacht er niet aan, dat gij hier alleen zoudt blijven. Nu, als onze vriend Gijs toch meegaan wil, heeft vader gezelschap, en zal ik bij u blijven, hoe gaarne ik anders zou gaan. Het gaat voor u toch niet, om heden nog zulk een grooten afstand af te leggen." „Zoo is het goed, Bernhard," sprak nu de oude vader, „wij gaan, en gij blijft thuis, en zoo spoedig mogelijk zenden we Ti bericht van onze bevinding." Het duurde niet lang, of ze waren gereed voor de reis, terwijl de knaap zich aan eenen stevigen maaltijd verkwikt had. Zoo spoedig mogelijk gingen ze nu heen. Bij het weggaan riep Mina nog: „Vader! als gij Gerrit vindt, en het zoo met hem is, dat ik hem niet levend wederzien kan, wees dan zoo goed. hem van mij „goeden nacht!" te zeggen." Toen zij dit gezegd had, begon zij op nieuw te schreien, en ook Teun pinkte een traan weg, terwijl hij met Gijs en den knaap de deur uitging .Het oog van Bernhard bleef evenmin droog. Zoo snel, als de oude man loopen kon, ging het voorwaarts. De weg viel lang, en er werd niet veel gesproken, maar des te meer gedacht. Teun vooral zond telkens een stil gebed naar boven, om al zijne nooden den Heere bekend te maken. Eindelijk, ja — daar naderde men het kleine huisje, dat de knaap als zijn te huis had aangeduid. Bij iederen stap begon het hart van den grijsaard meer en hoorbaarder te kloppen. Daar stonden ze voor de deur, openden die, en — hoor, van binnen drong eene stem tot hem door, die riep: „O, Vader, vader, vader! kom toch! Waarom komt gij niet ?" Onwillekeurig riep de oude man, ofschoon hij dezen roepende niet had gezien: „Ik kom, mijn lieve zoon! ik kom!" Zijne knieën knikten, toen hij de kamer binnen trad. Nauwelijks had hij tijd en bedaardheid genoeg, om de weduwe, die met vier liarer kinderen zich iu het vertrek bevond, behoorlijk te groeten. Zijn oog zocht de legerstede, waar de zieke lag, en in die legerstede den zieke zeiven. Een oogenblik slechts, en hij hadhem in het oog. Zijnoog rustte op zijn zoon. Wie zal het schetsen, wat er in dat vaderhart omging, toen hij daar zijn Gerrit zag liggen; toen hij met zijne eigene hand hem over de handen en over het hoofd heel zachtjes en voorzichtig streek? Het wasGerrit, daar was geen twijfel aan, maar wat zag hij er ziek en mager en vervallen uit! Wat brandde dat hoofd en die handen; wat rolden die oogen wild in het rond! het was duidelijk, dat hij niemand kende. Nog sprak hij allerlei woorden, waarvan men slechts enkele verstaan kon, zonder nog te begrijpen, wat ze beteekenen konden. Teun ging weldra voor het bed zitten, en waarom hij toen de handen vouwde en de lippen bewoog, behoeft niet eens vermeld te worden. Ook Gijs herkende heel good zijnen makker van vroeger. Hij had ook thans alle reden, om God te danken, dat hij van het pad der zonde was afgebracht. Het was zijn hartelijke wensch, dat deze gewezen kameraad spoedig mocht herstellen, en dan een nieuw leven leiden, ook tot blijdschap van zijn vader. Toen kort daarna de zieke een weinig stil en wat rustiger werd, zeide vrouw Klein — zoo heette de weduwe — tot Teun: „Ik ben blij, dat gij gekomen zijt. Uw zoon riep telkens aan zijn vader. Hij schijnt erg ziek te zijn." „Eii ik ben u zeer dankbaar, goede vrouw!" antwoordde Teun, „dat gij mijn zoon van den weg opgenomen en in uw huis gebracht en zoo goed verzorgd hebt; en ook daarvoor, dat ge moeite gedaan hebt, om mij te laten halen. Ik hoop, dat God mij in staat moge stellen, u eens mijne erkentelijkheid voor al dat goede te bewijzen." „'tls te hopen, dat hij maar spoedig herstellen moge,'' hernam de weduwe. „Naar het mij voorkomt, had hij gisteren avond eene zware koorts, en die was zeker de oorzaak, dat hij op den weg lag. Maar als hij van wege de koorts niet verder kon — dan begrijp ik toch niet, waarom hij niet hier is gekomen, om nachtverblijf te verzoeken. Hij bevond zich namelijk op slechts korten afstand van hier. Wij zouden een zieke geen verblijf geweigerd hebben. Ik moet toch veronderstellen, dat hij op reis was naar Schoondal, niet waar?" „Dat veronderstel ik ook," sprak Teun, „ofschoon ik het niet weet." „Hadt gij hem dan niet thuis verwacht?" „Neen, ik had wel zijne thuiskomst gehoopt, maar bepaald verwacht niet." „Dat hij daar op den weg lag, en niet zich aan uwe woning vervoegde, kan wel veroorzaakt zijn, doordat hij uw huis niet zag, of ook door eene plotselinge duizeligheid, die hem deed nederstorten." Zoo liet Gijs zich hooren. „Het schijnt, dat hij in den namiddag weer eene koorts heeft gekregen," g'ng de gastvrije weduwe voort; „hij is en minste toen zeer onrustig geworden.' Misschien is de koorts nu aan het afgaan; want hij wordt weer stiller." Nauwelijks had ze dit gezegd, toen allen plotseling opschrikten; want de zieke had zich opgericht in het bed, en begon akelig te schreeuwen. „O, vader, vader!" zoo riep hij, terwijl de angst opzijn gelaat lag en hij de handen wrong; „o, vader, vader! wij komen om! Het schip zinkt al! O, varier, help mij!" Het was inderdaad een akelige angstkreet, die vooral Teun door het hart sneed. Daarna viel hij weer neer, en hield zich stil, ofschoon hij zijne handen en voeten nog, bleef bewegen en angstig om zich heen keek. „Isuw zoon zeeman van beroep?" vroeg de vrouwnuaanTeun. „Och, neen," antwoordde deze; „dat is zijn beroep niet. maar het schijnt wel, dat hij den laatsten tijd op zee geweest is. Gij moet weten, dat ik gernimen tijd niet geweten heb, waar hij zich ophield." „Zoo," was haar antwoord, „zoo ! Ik dacht het, omdat hij zulke woorden spreekt en ook zeëmanskleeren aan had." Daarna keek zij nadenkend voor zich, alsof zij bij zichzelve zeide: „zoo! is 'tzoo'n heer, die door de wereldrondzwerft, zonder dat zijn vader weet, waar hij zich bevindt. Langzamerhand werd Gerrit weer rustig, ja, eindelijk viel hij zelfs in slaaj). Teun en de andere omstanders bemerkten dit met groote blijdschap. Men maakte daaruit op, dat de koorts werkelijk was afgegaan. „Mij dunkt, zei Teun,"' „wij moesten morgenochend eens een dokter laten komen. Dan kunnen we weten, hoe ernstig deze ziekte is, en of mijn zoon ook van hier naar huis kan vervoerd worden. Ik durf toch niet meer van uwe goedheid vergen, beste vrouw! dan bepaald noodig is." „O, laat hem maar hier, tot hij geheel hersteld is," merkte zij aan. „En als gij hier gaarne bij hem blijft, gelijk ik veronderstel, dat kan ook heel goed. Een dokter kunt gij morgen gemakkelijk krijgen, want iederen morgen rijdt er hier een geneesheer voorbij, die de zieken, welke over het land verspreid wonen, bezoekt. Dien kunnen we gemakkelijk inroepen." „Nu, dat is nog al gemakkelijk," hernam Teun. „Maar, wat dunkt u ?" vroeg nu Gijs, „zal ik nu niet naar Schoondal gaan, om uwe kinderen bericht te brengen? Zij zijn natuurlijk nog altijd in angstige spanning." „Och, lieve vriend!" zeide de oude man nu, het is inderdaad veel van uwe goedheid gevergd, maar als gij het doen wilt gij kunt niet denken, hoe grooten dienst gij mij daarmede bewijst.'' „Gij vergt nooit te veel van mij," antwoordde Gijs, „maar" voegde hij, er tevens bij: „Morgen ochtend hoop ik weer hier te komen. En weet ge wat ik verder gedacht heb'? Ik moest maar een poosje, zoolang als de toestand van uw' zoon het noodig mocht, de gemeenschap onderhouden tusschen het ziekenhuis hier en uwe woning te Schoondal. Ik zal gaarne op mij nemen, om telkens heen en weer te gaan en de berichten over te brengen."" „Lieve vriend! gij zijt inderdaad veel te goed, mij zulk een heerlijk aanbod te doen." „Och, zoo moet gij niet spreken," bracht Gijs hiertegen in. „Het verblijdt mij, dat ik u, kan dienen." Daarmede vertrok Gijs. Ofschoon het buiten donker was en de weg lang, Gijs was het aangenaam, dat hij iets voor den ouden man doen kon, wien hij zooveel liefde toedroeg. Dat Bernhard en Mina verheugd waren te vernemen, dat Gerrit gevonden was, en dat hij leefde, al was hij ziek, behoeft nauwelijks gezegd te worden, evenmin, dat zij God vurig baden om spoedig herstel van den zieke. Teun waakte dien nacht bij zijn zoon. Tot zijne groote blijdschap sliep deze bijna den geheelen nacht tamelijk rustig. Toen de morgen aanbrak, trok hij zich een weinig terug. Hij hoopte namelijk, dat door den slaap zijn zoon straks bij het ontwaken goed bij zijn verstand zou zijn, en nu vreesde hij, dat 't niet goed was, zoo Gerrit dan zoo onverwachts zijn vader voor het bed zag zitten. Daarom verzocht hij de weduwe, om hem bij het ontwaken eens toe te spreken, en — mocht hij goed bij zijn verstand i. zijn, hem dan voor te bereiden op de komst van zijn vader. In de hoop, dat de Heere alles ten goede mocht besturen, begaf Teun zich dus naar een ander vertrek. De zieke sliep lang; telkens luisterde vrouw Klein eens, of hij ook wakker was, maar hij sliep maar voort. Eindelijk, toen de zon al hoog aan den hemel stond, hoorde zij eenige beweging. Daarom schoot zij toe, en zie — de jonge man zat overeind in het bed zeer verwonderd rond te kijken. Toen zij het bed naderde, keek hij haar verbaasd aan. „Goeden morgen, vriend!" zoo begon zij, „hoe gevoelt gij u? Heeft de slaap u wat verkwikt?" „Goeden morgen!" antwoordde hij werktuigelijk, haar nog onderzoekend aanstarende, terwijl hij hare vragen niet beantwoordde, alsof hij ze niet eens gehoord had. „Gevoelt ge u wat beter dan gisteren?" zoo ging zij voort met vragen. „"Wie zijt gij? "Waar ben ik hier?" vroeg hij weder. „Och, mijn vriend! gij zijt hier onder een veilig dak; en wij zullen u hier goed verzorgen." „Maar hoe ben ik hier gekomen ? Ik meende, dat ik op een reis was. Is dan alles een droom?" „Neen, gij waart geloof ik ook op reis, maar toen zijt ge immers ziek geworden, en toen hebben wij u hier in huis opgenomen. Wij hopen, dat gij spoedig moogt beter worden." „Maar ik weet er niets van, dat ik hier gekomen benEn ik zeg u vooruit, dat ik u niets betalen kan voor uwe moeite met mij." „O, dat is niets Zeg maar eens, hebt gij ook trek, om iets te gebruiken, 't zij spijs of drank?" „Nu ik heb wel dorst." „Wat wilt gij dan drinken? Zou wat melk niet goed voor u zijn?" „Ja. als ge mij wat verschaffen kunt, zon ik er wel trek in hebben." Spoedig haalde zij nu een glas versche melk en gaf het hem. Hij dronk dezen drank met gretigheid op. „Gevoelt ge u nu ook wat beter dan gisteren ?" vroeg de belangstellende weduwe nu verder ? „Ik weet niet, hoe ik mij gisteren gevoeld heb," antwoordde hij. „Maar ik weet wel, dat mijn hoofd mij geweldig pijn doet. Hoe lang ben ik hier bij u? Zeker nog maar kort?" „Grij hebt twee nachten en een dag bij ons doorgebracht, 't Is nu morgen. Dezen nacht hebt gij nog al geslapen." „Hoe weet gij dat?" „Wel er is bij u gewaakt." „Was ik dan zoo ziek?" „Dat weet ik nu juist niet. Maar wij konden vooruit niet weten, of het ook erger met u zou worden. Ik ben blij, dat ik u wat beter zie dan gisteren." „Ik geloof, dat gij zoo goed voor mij zorgt, alsof gij mijne moeder waart." „Weet gij niet meer, hoe en wanneer gij ziek geworden zijt? Waart gij niet op reis?" „Ja, zeker, ik was op reis, en toen kreeg ik onder weg koorts, zoodat ik bijna niet meer loopen kon. Dat weet ik nog, maar wat er verder met mij gebeurd is, weet ik niet." „Waar wildet gij heen gaan? Weet gij dat nog?" „Ja, ik moest naar Schoondal, naar huis naar mijn vader." Toen hij dit gezegd had, begonnen zijne oogen heel droevig te staan, 't Was, alsof hij zich nu eerst recht herinnerde, wie hij was, en waar hij naar toe moest. „Nu, gij zijt hier niet zoo heel ver van Schoondal verwijderd, maar anderhalf uur," zeide zij weer. „Maar anderhalf uur? Och, het spijt mij, dat ik dat eindje niet meer heb kunnen loopen. Doch, neen, dat is niet goed van mij gezegd. De Heere heeft dat zoo bestuurd, en wat Hij doet, is altijd goed. Ik hoop, dat Hij mij spoedig herstelle." „Nu, wij hopen, dat gij over eenige dagen daar heen kunt gaan. Het had toch zoo'n haast niet, dat gij thuis kwaamt, veronderstel ik." „Zoo'n haast niet? Ja, wel haast. Ik moest naar mijn vader. Och, was ik bij hem!" Wederom kwam er een droevige trek op zijn gelaat. „Wist uw vader dan, dat gij thuis zoudt komen?" „Neen, vrouw! Ik zal 't u maar zeggen; ik ben zeer goddeloos geweest; ik heb den besten vader van de wereld, maar niets dan verdriet heb ik hem aangedaan; doch God heeft een ander mensch van mij gemaakt. Nu heb ik berouw van al mijne zonden, en 1111 wilde ik naar vader gaan, om hem vergeving te vragen en hem voortaan tot een zoon te zijn." „Dan begrijp ik het, dat gij zoo zeer wenscht maar thuis te wezen. Maar Schoondal is hier slechts anderhalf uur, van daan, en dus kan — als gij 't wenscht — uw vader wel hier komen." „Zou dat kunnen? Zoudt gij hem kunnen laten halen? 0 doe dat dan, hoe spoediger, hoe beter." „Maar zou uw vader wel tot u willen komen wijl gij, hem zooveel verdriet hebt aangedaan?" „O ja, dat weet ik beter dan gij. Ik weet, dat hij mij alles vergeven zal, en mij weer als zijn zoon aannemen, ofschoon ik het niet verdiend heb. Gij weet niet, hoe goed mijn vader is." „Nu, ik zal hem laten halen. Maar wat dunkt u, zal ik terstond om hem zenden?" „Ja, terstond als het kan. Hoe lang duurt het dan, eer vader hier kan zijn ?" „Als hij van Schoondal moet komen, dan gaan er op zijn minst drie uren mede heen." „Drie uren! Wat lang nog!" g'j kunt hem ook spoediger zien, als gij 't verlangt. Uw vader is hier in mijn huis. Zal ik hem terstond verzoeken, hier te komen?" „Is hij hier? AYat zegt gij? O, laat hem komen! Och laat mij dan uit het bed gaan, om voor hem op de knieën te vallen. O, die goede oude vader!" „Neen, neen, ik bid u, houd u kalm! Ge zijt wel wat beter, maar toch moet ge u niet te zeer opwinden. Dat zou u weer geheel ziek doen worden." „Nu, ik wil alles doén, wat gij zegt, als gij vader maar spoedig hier brengt." Na deze woorden wilde zij heengaan, om den ouden man te roepen, maar hij kwam haar bij de deur reeds tegen. Hij had in het aangrenzend vertrek zijn zoon met de weduwe hooren spreken, en toen kon hij daar niet stilletjes blijven wachten. Hij ging aan de deur staan, en daar had hij alles afgeluisterd, wat Gerrit zeide. Het is niet te beschrijven, welk zalig gevoel zijn oude hart deed tintelen en opspringen van blijdschap, toen hij voor 't eerst in zijn leven zulke woorden over Gerrits lippen hoorde komen. Een onuitsprekelijk verlangen om nu die zoon aan zijn hart te drukken, en een gevoel van dankbaarheid aan God worstelden in zijn binnenste om den voorrang. Als verjongd en verkwikt met tranen van dankbare vreugde in de oogen, begaf hij zich nu naar het krankbed. Gerrit zag hem. „Vader, vader, lieve vader!" en „Gerrit, mijn lieve zoon, mijn Gerrit!" deze uitroepen werden tegelijk gehoord. Nog nauwelijks waren ze uitgesproken, of vader en zoon hadden elkander omhelsd. En zij omhelsden elkander lang. Hunne tranen vermengden zich met elkander. Het was voor beiden een zalige stond! „Ik dank u, Heere God! dat Gij alles zoo wel hebt gemaakt! Dat waren de eerste woorden, die de oude Teun uitbracht, met eene stem, bevende van aandoening. „Vader! vergeef mij mijne goddeloosheid, gelijk de Heere ze mij vergeven heeft." Dat waren de eerste woorden, die Gerrit uitbracht, terwijl de tranen zijne stem haast verstikten. „Lieve zoon! o, van harte wordt u alles vergeven; spreek daarvan niet meer. En heeft God u ook vergeven? O, laat mij dat nog eens hooren, opdat ik Hem danke, Hem danke nn en tot in eeuwigheid! „Ja, vader, Hij heeft mij vergeven, en mij, goddelooze, tot Zijn kind gemaakt." „Het is genoeg," riep Teun uit. „Hij heeft alles'wel gemaakt! En nu, mijn lieve zoon! spreek nu vooreerst geen woord meer. Ik vrees, dat gij u reeds al te veel hebt vermoeid. -"Wij hopen en bidden, dat God u spoedig gezond make, en dat we dan samen Hem zullen prijzen voor Zijne goedheid." Het was goed, dat Teun vooreerst het gesprek atbrak, want inderdaad was deze inspanning en deze aandoening haast te veel voor Gerrit. Hij gevoelde het ook zelf en liet zich daarom zonder tegenspreken* door zijn vader het hoofd op het kussen leggen. Teun plaatste zich nu weder voor het bed, met den blik onophoudelijk op zijn zoon gevestigd. „Hij was verloren, maar hij is gevonden!" deze woorden weerklonken telkens in zijne ziel. Gaarne had hij zich nu vleugelen gemaakt, indien het mogelijk ware geweest, om ook Bernhard en Mina deelgenooten te maken-van deze groote blijdschap. Niet lang daarna kwam de dokter binnen, en terstond na hem Gijs. Deze hield woord en wilde de gemeenschap onderhouden tusschen Schoondal en dit ziekbed. De dokter onderzocht den kranke, vroeg naar de verschijnselen, die zich bij hem hadden vertoond, en sprak toen het vermoeden uit, dat er tegen den avond weer eene koorts zou komen. Daarom moest er terstond iemand met hem mede om medicijnen te halen, welke den zieke nog toegediend moesten worden, voordat de koorts zich openbaarde, om deze zooveel mogelijk te stuiten. Verder beval hij den kranke aan, zooveel mogelijk zich rustig te houden, en maar veel melk te drinken. Of hij spoedig vervoerd zou kunnen worden, dat kon hij nog niet zeggen. Dat hing af van de wending, die de ziekte verder zou nemen. „Als de koorts tot staan komt, en daar heb ik wel hoop op," zoo sprak hij, „dan behoeft hij hier niet lang te blijven; dan kan hij met een dag of vier, vijf wel voorzichtig naar huis worden gebracht, tenminste, wanneer er niets iets anders bijkomt. Maar in geen geval moogt gij er toe overgaan, voordat ik het u zeg. Morgen kom ik terug." Daarmede vertrok de geneesheer, terwijl de oudste zoon van de weduwe, dezelfde knaap, die den vorigen avond Teun gehaald had, met hem mede ging om de medicijnen te halen. Na een half uurtje uitgerust te hebben, kon Gijs weer den terugtocht naar Schoondal aanvaarden. Op verzoek van Teun had hij zich niet bij den kranke laten zien, hoezeer hij ook verlangde, dien aan te spreken. „Ik vrees, dat het niet goed voor hem is, u thans te zien en te spreken," had Teun gezegd, „maar als het kan, dan moogt gij morgen bij hem gaan. Ik kan hem er dan eerst op voorbereiden." Gijs getroostte zich, ter wille van vader en zoon beiden, deze opoffering, en verblijdde zich in het goede, dat de oude man hem reeds aangaande Gerrit kon mededeelen. Het was hem ook eene aangename taak, zulke goede berichten aan Bernhard en Mina te brengen. Hoe deze ook hiervoor God dankten, laat zich begrijpen. Tegen den avond verscheen Gijs weder in de ziekenkamer, maar hij niet alleen. Bernhard had den drang van zijn hart, om mede te gaan, niet kunnen weerstaan, en Mina was nu zooveel kalmer en geruster, dat hij om harentwil ook niet thuis behoefde te blijven. Zoo verscheen hij dan met Gijs in het vertrek, waar de kranke lag. Maar zij konden Gerrit niet spreken. Zooals de dokter voorspeld had, was het uitgekomen: de koorts was weder gekomen, wel niet zoo hevig als gisteren, maar toch was de zieke tamelijk onrustig en nu en dan weêr ijlend. Zoo moesten zij dan heengaan, zonder hem te spreken; toch hadden zij als ter sluiks een enkelen blik op hem kunnen werpen, en zijn vermagerd gelaat kunnen zien. Den volgenden morgen was het weer veel beter met hem. Toen kon Teun reeds tamelijk veel met hem spreken, en vernam de oude man reeds iets van hetgeen zijn zoon in den laatsten tijd wedervaren was. Ook op dien namiddag kwam de koorts nog wel terug, maar in zeer geringe mate. God had de geneesmiddelen gezegend, zoodat de koorts reeds bijna geweken was. Den derden dag bleef zij geheel weg, zoodat de dokter kon zeggen, dat — als het zoo bleef voortgaan — de zieke reeds over twee dagen in een dichten wagen weggebracht mocht worden naar Schoondal. Hij bood zijn eigen rijtuig aan, welk aanbod Teun natuurlijk dankbaar aannam. De Heere hoorde de gebeden, en gaf bij voortduring eene voorspoedige herstelling. Hoe dankbaar Teun gestuurd was, en Gerrit zelf eveneens, bij dezen zegen, laat zich beter gevoelen dan zeggen. Op den tweeden dag werd de wensch van Grijs vervuld, dau hij Grerrit ook kon spreken. Teun had zijn zoon zoo langzamerhand op deze ontmoeting voorbereid, zoodat toen Gijs aan zijn bed verscheen, de schok niet al te groot was. Zij drukten elkander hartelijk de hand, en na de gewone begroeting, zeide Gerrit: „Gij herinnert mij aan treurige dagen, Gijs!" „Dat kunt ge naar waarheid zeggen," antwoordde deze. „A\ ij hebben samen veel kwaads bedreven. Maar nu wenscht gij, naar ik van uw vader verneem, een ander leven te leiden, als God u volkomen herstelling schenkt, nietwaar?" „Ja, sprak toen Gerrit, „ik heb nu een andere begeerte, dan om in de zonde te leven. En dat is met u eveneens het geval, niet waar, Gijs? Zoo heeft vader mij verteld." „God Zeli heeft mij op het pad der zonde aangegrepen, en mij op een anderen weg gebracht, Ik hoop het u later eens te vertellen. Hij heeft wonderlijk met mij gehandeld en als het ware met de hand van den hemel gereikt, om mij staande te houden op den weg des verderfs." „Dat heeft Hij met mij ook gedaan," hernam nu Gerrit. „O, zoo wonderlijk! O, wat is Hij barmhartig over mij geweest!" En nu wilde Gerrit beginnen te vertellen, hoe de Heere met hem gehandeld had, maar Teun hield hem tegen met te zeggen: „Neen, lieve Gerrit! gij moet nu niet zooveel spreken. Dat verhaal zou te lang worden, en het zou u zeker te veel aangrijpen. Wij willen hopen, dat God ons het leven spaart en u volkomen herstelling schenkt; dan kunt gij elkander alles vertellen en wij samen den Heere groot maken. Tot zoolang moet gij ook geduld hebben, Gijs! Ik bedwing ook mijn ongeduld, want ik zelf heb ook nog maar enkele hoofdzaken van zijn verhaal gehoord, en dat wel zoo nu en dan eens een weinig." Gijs berrustte natuurlijk ter wille van den kranken vriend gaarne daarin, en bleef getrouw zijne vrijwillig op zich genomen taak waarnemen. De laatste twee dagen evenwel deed hij slechts eenmaal zijn tocht, want de zieke was reeds zooveel hersteld, dat meerdere reizen overbodig konden heeten. Op den door den dokter genoemden dag kon Gerrit reeds naar huis gebracht worden. Dat Gijs daar ook bij was, spreekt wel van zelf. Teun en hij droegen Gerrit, die in dekens gewikkeld was, in des dokters rijtuig. Zij namen er beiden ook in plaats, om den geliefden herstellende zoo tegen hem aan te laten leunen, en hem zoo met hunne armen steunen, dat hij even gemakkelijk lag als in het bed. Des dokters koetsier reed hen vervolgens naar huis. Dat Teun de goede weduwe, die Gerrit in haar huis had opgenomen en zooveel. drukte en kosten met den zieke en de ziekenverplegers en ziekenbezoekers gehad had, hartelijk bedankte voor hare vriendelijkheid, en zijn voornemen uitsprak, om spoedig zijn erkentelijkheid op eene andere wijze dan met woorden alleen te toonen, spreekt van zelf. Dat was eene blijdschap, toen het rijtuig eindelijk stilhield voor de eenvoudige woning van Teun. Mina stond reeds voor het huis, toen de wagen aankwam. (Bernhard was met de schapen op de heide; hij was n. 1. gedurende al die dagen Teuns plaatsvervanger geweest.) Voorzichtig werd Gei'rit er uit geholpen en in huis gebracht. En toen kon Mina haar hart lucht geven in allerlei uitroepon, die duidelijk hare hevige aandoening uitdrukten. „Gerrit, lieve broeder! O, hoe blijde zijn wij, dat gij terug zijt! En dat gij zóó terugkomt! Ik bedoel niet, zoo zwak, maar zoo anders! Gij begrijpt het wel. Den Heere zij daarvoor dank!" Gerrit wilde ook tegen zijne zuster spreken van vergeving, maar zij zeide: „Och, lieve jongen! over hetgeen voorbij is, spreken wij niet meer. "Wij verblijden ons over het tegenwoordige." Teun zag zijne beide kinderen met blijdschap en welgevallen aan. Toen Bernhard 's avonds thuis kwam, was dat weder eene blijde ontmoeting. En dat Roelf Stukke dien avond eens kwam kijken, zal wel geen verwondering baren. Niet alleen dien dag en dien avond, maar ook de volgende dagen werd er in die woning veel gedankt en tot lof des Heeren gesproken, want Gerrit herstelde voorspoedig, en binnen enkele dagen kon hij reeds geheel beter heeten. C. V. — DOOR GOD GEGREPEN. M XII. ALLES NIEUW. lelijk in het voorjaar de natuur soms plot¬ seling begint te herleven, wanneer de barre winter plaats gemaakt heeft voor de liefelijke lente, zoo kan ook op geestelijk gebied binnen zeer korten tijd eene groote verandering merkbaar worden. Wanneer het menschelijk hart, dat eerst bezield werd door een Gode vijandig beginsel, daarna wordt gedreven door het levensbeginsel, dat uit God is, dan kan dit niet onopgemerkt blijven. Gelijk in de natuur de koesterende lentezon het liefelijk groen en bloemen en bloesems te voorschijn roept, zoo beginnen ook op geestelijk gebied weldra de liefelijkste vruchten zich te vertoonen, wanneer de adem des Heiligen Geestes daarover gaat. Dan wordt daar, waar eerst de dood heerschte, het liefelijkste leven aanschouwd. Dit werd ook openbaar bij de personen, met wie wij ons verder bezighouden. Enkele weken na het boven verhaalde, zaten op een avond in de woning van Wolfert-boer de ons bekende personen, Teun en zijne kinderen en Gijs, zeer gezellig en in de liefelijkste overeenstemming samen met den ouden eigenaar dezer woning en de huishoudster Liesbet. Eene opgewekte stemming heerschte in dit samenzijn; gebeden dankzegging, psalmgezang en onderling gesprek wisselden elkander af, en op de tafel was het zichtbaar, dat hier onthaald werd op eene wijze, als nog nooit onder dit dak geschied was. Eu wat meer zegt, oude Wolfert-boer was de persoon, die hier onthaalde, en er was eene opgeruimdheid en vergenoegdheid merkbaar in zijne woorden, zoowel als op zijn gelaat, die onwillekeurig deed vragen: wat is hier geschied? Is ook hier het leven getreden in plaats van den dood? Ja, waarde lezer! ook bij dezen ouden, verstokten zondaar had die verandering plaats gehad, welke onmisbaar noodzakelijk is voor het waarachtige geluk. Zooals wij weten, was hij, door de zonderlinge raadgeving van Gijs, opmerkzaam gemaakt op den grooten schat, dien hij in den Bijbel bezat. Reeds het weinige, dat Teun hem er uit had voorgelezen, had hem in de hevigste mate ontsteld; gelijk hij vroeger reeds had gebeefd bij de gedachte aan het gericht des Heeren, hoewel hij daarna die gedachten weder verbannen had, zoo waren de bijbelwoorden als zware mokerslagen op de deuren van zijn hart. Maar de vijand in zijn binnenste gaf de met goud en zilver verschanste veste niet zoo spoedig over. Maar ook hier bleek het: als de B eere werkt, wie zal het keeren ? Toen Teun hem had verlaten, deed hij wel alle moeite, om de bij hem opgewekte gedachten te verbannen, maar ditmaal gelukte het niet. Waar hij ook ging of zich bevond, bij nacht en bij dag vervolgde hem het denkbeeld dood en eeuwigheid. Dit veroorzaakte hem grooten angst en was hem eindelijk onverdragelijk. En hoe langer het duurde, hoe erger het werd, want hij zag hoe langer hoe meer in, dat hij voor God niet kon bestaan. Waarheen zou hij vluchten? Nergens zag hij uitkomst. Teun, dien hij liet verzoeken om bij hem te komen, was afwezig door de ziekte van Gerrit. Ook die kon hem dus niet raden. Zou hij tot God bidden, gelijk Teun hem reeds vroeger had aangeraden? Dat durfde hij niet. Hij gevoelde wel drang daartoe in zijn binnenste, maar hij meende niet tot den Heere te kunnen naderen. In die radeloosheid nam hij zijn toevlucht tot den Bijbel, dat boek, dat al die nieuwe onrust had veroorzaakt. En het was gelukkig, dat hij daartoe kwam. Hij zag er in, dat ook de snoodste zondaar tot God mag naderen met belijdenis van zonde en schuld. Dit gaf hem eindelijk vrijmoedigheid, om zich tot den Heere te wenden. Hij kwam niet te vergeefs. „Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen," heeft de Heere gezegd. Wolfert werd — al kwam hij spade, al kwam hij met vele, ontelbaar vele en groote zonden beladen — ook niet afgewezen. Eerst gaf het hem al eenige troost, dat hij tot God mocht naderen, juist nu, nu er nergens elders uitkomst was. Langzamerhand gloorde er ook in zijn hart een straaltje van hoop; en al biddende en den Bijbel lezende, den Bijbel lezende en biddende bracht hij eenige dagen door, totdat ook hij kon zeggen, en j uichende uitroepen : „ik dank IJ, Yader, dat Gij mij aangenomen hebt!" Dat was eene verandering bij den ouden man! Een geluk, dat hij vroeger in de verste verte niet vermoed had, was nu zijn deel. Het lange leven, dat hij reeds achter den rug had, scheen hem geheel verloren en nietig. Nu eerst begon hij televen! Wat vroeger de hoogste plaats in zijn hart had ingenomen, scheen hem nu zonder wezenlijke waarde. In één woord: bij hem was alles nieuw geworden. De goede Liesbet was ten hoogste verwonderd, toen zij die groote verandering zag. Het was voor haar iets geheel onverklaarbaars; maar toch moest zij erkennen, dat het eene gelukkige verandering was. Zoodra Teun thuis kwam, verzocht Wolfert hem om eens te komen. Natuurlijk was de oude schaapherder ten hoogste verheugd en verblijd, toen hij dit allerbelangrijkste nieuws hoorde. Uit den grond zijns harten dankte hij den Heere voor dit heil. De oude boer was nu zoo overgelukkig, dat hij gaarne Teun iederen avond bij zich had; deze bevredigde dien wensch, zooveel hij kon. Wolfert werd toen van Teun zoo langzamerhand veel gewaar, dat hem de zonderlinge handelwijze van dezen gedurende den laatsten tijd volkomen deed begrijpen. Hij hoorde vreemd op, toen hij al de zaken vernam, die wij tot dusverre verhaald hebben, en evenals Teun kwam hij tot de slotsom: de Heere heeft wonderlijk met ons gehandeld! Lof en dank komt Hem toe tot in eeuwigheid! Zulk een leven, als hij tot dusverre geleid had, wilde hij niet meer hebben. Zoo langzamerhand rijpte er bij hem een plan, dat hij nu begon uit te voeren. Daartoe had hij thans al die personen genoodigd, die zich in zijne woning bevonden. Gerrit was geheel hersteld, en het bleek inderdaad, dat hij een ander mensch was geworden. Gijs, die na Gerrits terugkeer in de vaderlijke woning, was vertrokken, had nu, na elders een poos gewerkt te hebben, het geliefde Schoondal weder opgezocht, en, op verzoek van Wolfert, zat hij ook als een der gasten aan. In hunne gesprekken herdachten zij natuurlijk al de zaken, die in den laatsten tijd geschied waren. De oude boer dankte Teun en Gijs hartelijk voor hetgeen zij gedaan hadden, om hem van den verkeerden weg af te brengen. Allen moesten het uitspreken: hoe wonderlijk is het, dat hier mannen als broeders in de liefelijkste samenstemming bijeen zijn, die voor korten tijd elkander trachtten te benadeelen! Eindelijk zeide Wolfert tegen Gerrit: „Gerrit! gij moet mij nog eens vertellen, hoe gij uit de macht des satans zijt verlost. Ik heb daar al wel zoo iets van gehoord van uwen vader, maar alles weet ik er nog niet van. Wel heb ik gehoord, dat 't eene wonderlijke geschiedenis is." „Ja, wel eene wonderlijke geschiedenis!" antwoordde Gerrit. „Gaarne zal ik het u vertellen als een bewijs, hoe groot Gods genade over mij geweest is, want als er iemand goddeloos was, dan was ik bet." Hierop begon hij te verhalen. En wijl hij ook veel vertelde, dat ons nog onbekend is, willen we het hier mededeelen. Eerst stipte hij kortelijk aan, wat ons reeds aangaande hem boven is medegedeeld. Ook verhaalde hij, hoe hij werkelijk als een inbreker in Wolferts woning was geweest, maar door de herinnering aan het Goddelijk gezicht, waarvan hij den ouden man in den droom hoorde spreken, op de vlucht-gegaan was. Daarna verhaalde hij verder als volgt: „Ik was werkelijk zeer bevreesd, toen ik zoo hard weg liep. Ik wist niet, waar ik mij bergen zou. Achter gindschen heuvel heb ik geruimen tijd in wanhoop op het veld rondgekropen. Maar eindelijk, toen het daglicht spoedig stond aan te breken, drong zelfbehoud mij, om verder te vluchten. Wel kwam toen reeds de gedachte in mij op, om tot vader terug te keeren, maar vrees en valsche schaamte weerhielden mij. Zoo vlood ik dan verder en verder. Bij dag verborg ik mij, en 's nachts sloop ik weer voort. Ik leed een geweldigen honger, want ik durfde mij nergens vervoegen, om eten te vragen of te koopen. Wat ik op het veld kon bemachtigen, was alles, wat ik kreeg- Maar eindelijk -kwam ik in de stad R. Daar in dat drukke gewoel, durfde ik mij ook laten zien, en zoo kon ik dus ook eens weer eten naar hartelust. Tot dusverre waren de woorden, die mij zoo verschrikt hadden, mij bijgebleven, en hadden mij nog menigmaal een grooten angst veroorzaakt. Maar hier in de stad, werd het geheel anders. Daar werd ik zoo langzamerhand geheel weer de oude Gerrit. Ik was in deze stad gekomen met het doel, om te zien, of ik ook gelegenheid kon vinden om naar Amerika te gaan, doch ik had geen geld. Maar zie, eens op een avond zat ik in een van die herbergen, waar dikwijls lieden bij elkander komen, die niet tot de beste soort behooren, toen Tom en Pol ook binnentraden. Zij zagen mij spoedig, en toen moest ik hun vertellen, waar ik zoolang geweest was, en waarom ik dien bekenden nacht niet op mijn post geweest was. Na mijn verhaal lachten zij mij hartelijk uit en noemde het oudewijven-grillen. Hun omgang was weer van dien invloed op mij, dat ik ook ten laatste meende mij te moeten schamen, zoo kinderachtig geweest te zijn. Zij deelden mij mede, waar zij zoolang zich opgehouden hadden, en hoe Gijs in het bosch van den baron van Spalter gevat was. Ik haalde hen toen over, om te trachten samen naar Amerika te komen. Zij besloten des te gemakkelijker daartoe, wijl zij veel vermoedden, dat zij, na hetgeen er in dat bosch was voorgevallen, gezocht werden. Voor mij was hun besluit een uitkomst, want zij hielpen mij aan het noodige geld. Zij hadden mogelijk nog gestolen voorwerpen bij zich, waarvan sommige groote waarde hadden. Deze verkochten ze, en ofschoon ik er geen recht op had, wijl het gestolen was, voordat ik in de compagnie was, gaven ze mij ook een deel van het geld, zoodat ik ook eene plaats kon nemen op de boot, die ons naar de nieuwe wereld zou voeren. Den tijd, dien we nog moesten wachten, eer de boot vertrok, brachten we in onbezorgde vroolijkheid door. "We leefden in de blijde verwachting, dat aan gene zijde van den oceaan ons eene heerlijke toekomst wachtte. Eindelijk kwam de dag, dat we ons aan boord zouden begeven. Die dag was voor ons niet zonder zorg, want wij wisten, dat de politie gewoonlijk goed toekijkt, bij 't vertrek van zoo'n boot, wie zich daarop begeven. Toch liep het goed af: Tom en Pol maakten zich door een valschen knevel en dito bakkebaarden onkenbaar, terwijl ik een grooten doek om het hoofd bond, alsof ik kiespijn had, en een grooten slaapmuts daarover trok, waar ik tot den neus en de ooren in zat. Wij kwamen onopgemerkt aan boord, en bleven onze \ermomming dragen, totdat de boot goed en wel was afgevaren, en een goed eind van de kust was. Toen verwijderden we zoo langzamerhand, stuk voor stuk, opdat het niet te veel de aandacht zou trekken. Alles ging ons naar wensch, en wij lachten in ons vuistje, als we het ongemerkt doen konden, dat we zoo netjes uit ons oude vaderland met zijne gevangenissen ontsnapt waren. Het was een flinke, groote boot, waarop we ons bevonden, de Zeeleeuw geheeten. Pasagiers waren er niet zoo heel veel; het was de tijd van het jaar niet, dat de meeste landverhuizers de zee oversteken. Het weer was ook niet heel aangenaam: veel regen, zoodat we niet veel op het dek konden wezen, en harden wind. De meeste landrotten waren dan ook zeeziek. Ook wij met ons drieën kregen die kwaal, doch in tamelijke lichte mate. Hoewel zulk een tijd op een boot zeer onaangenaam is, troostten wij ons met de gedachte, dat het spoedig beter zou worden. Eindelijk kwamen wij in het Kanaal, tusschen Enge and en Frankrijk. Het was een donkere avond. Yan maan en sterren was niets te zien. De wind nam al langzamerhand in hevigheid toe, en zij, die beweerden kennis van het Aveer te hebben, zeiden, dat het straks een hevige storm zou worden. De groote boot slingerde en stampte geweldig. Geen ding, dat los was in het vaartuig, bleef geen oogenblik op zijne plaats. We konden geen stap doen, of we moesten ons ergens aan vasthouden, uit vrees van te vallen. Nu konden we in het geheel niet op het dek wezen, en wij mochten er ook niet komen, want het was er gevaarlijk, dewijl zoo nu en dan een groote baar over het schip kwam rollen, die alles meenam wat niet zeer stevig was, en alles verbrijzelde, wat niet stuk was. Yele pasagiers waren doodelijk beangst, en ook ik was lang niet op mijn gemak. Het was mij, alsof er te midden van het rumoer der wateren en het gestamp en gekraak van „de Zeeleeuw" telkens eene stem in mijne ooren klonk: het gericht, het gericht des Heeren! nochtans deed ik moeite, mij daartegen te verzetten; ik wilde het ook niet voor mijne kameraden weten, dat er zoo iets in mij omging, wijl ik vreesde, weer door hen uitgelachen te worden. 1 egen middernacht was het, alsof de storm iets bedaarde. AA el stond de zee verbazend hol, maar wij hoopten! dat het grootste gevaar voorbij was. Yermoeid en ziek door al dat slingeren en door de spanning, waarin de mees- ten verkeerd hadden, begaven velen zich thans ter ruste. Ook wij ontkleedden ons en volgden hun voorbeeld. Van slapen kwam evenwel niet veel. Na ongeveer een half uur hoorden wij, dat de storm in hevigheid weer toe nam, in plaats van te bedaren. De regen scheen bij stroomen te vallen. Toch bleven wij liggen, in de hoop, dat het slechts een korte vlaag zou zijn. Na zoo ongeveer nog een kwartier te hebben liggen luisteren, gebeurde er iets, dat ik u onmogelijk beschrijven kan. Plotseling hoorden wij een verschrikkelijk gekraak en gebons; het was, als of ons geheele vaartuig met een zwaren slag verpletterd werd. Alles dreunde en schudde. Tegelijk werd er een hevig geschreeuw van het scheespvolk op het dek gehoord. Ja, een oogenblik sprongen ook wij, passagiers, allen op. Een hevig rumoer ontstond in ons midden. Allerlei angstkreten werden gehoord. „Wij zijn aangevaren!" riep er een. „Wij zinken al!" jammerde een tweede. „O Heere, red ons!" bad een derde, terwijl nog anderen kreten uitstootten, en enkelen zelfs vloekten in hunne benauwdheid. Tegelijk trachtte ieder zich naar het dek te spoeden, maar de deuren, die onze verblijfplaats afsloten, waren door het scheepvolk zoo gesloten, dat wij ze niet openen konden. Toch drong iedereen naar voren. Het was een vreeselijk gedrang, waarbij de een den ander stootte en schopte en verwenschte en vervloekte. „Menschen, blijft toch allen rustig!" riep er een der passagiers, die wat meer verstand van zulke zaken scheen te hebben, „zoolang zij de deur niet opendoen, is er geen oogenblikkelijk gevaar!" Maar deze woorden werden niet goed opgenomen. „Blijf gij hier dan maar, totdat de kast naar den kelder gaat!" schreeuwde er een, „maar wij willen op het dek." Toen werd door de voorsten met geweld de deur opengebroken, en of de kapitein al toeschoot, en ons dreigde of bad en smeekte, om ons terug te houden, het baatte niet. Het was, alsof de waanzin ons had aangegrepen. "Wy drongen voort tot op het dek. Menigeen raakte daarbij on- C. V. — DOOR GOD GEGRFPEN. der den voet, want liet schip slingerde geweldig. Ik bleef nog staande, totdat we liet dek bereikt hadden. Maar nauwelijks waren we daar, of er ontstond weer een groot geroep „Houdt u vast! Laat u op het dek vallen!" zoo klonk het, onheilspellend. Velen deden het, maar eer ik recht begreep; wat het beteekende, zag ik een berg van water met pijlsnelle vaart aanrollen, en terwijl ik een angstigen, benauwden gil slaakte, voelde ik mij opnemen en medeslepen met onweerstaanbare kracht. Wat er toen in mijne ziel omging, kan ik onmogelijk zeggen, dan alleen dit, dat de angsten der hel mij aangrepen. A\ at ik riep, weet ik ook niet meer, maar wel herinner ik mij, dat ik onophoudelijk noodkreten slaakte. Ik was mij heel goed bewust, dat ik mij in de kaken des doods bevond. G-od heeft mij gegrepen, om mij in het gericht te brengen, dacht ik, en ik gevoelde toen het vreeselijke van te moeten sterven en niet voorbereid te zijn! Het spreekt van zelf, dat ik wanhopige pogingon deed, om mij te redden, maar wat baatte mijne zwakke kracht, tegen die geweldige wateren ? "Wel hield ik mij zoowat boven, maar golf na golf greep mij aan en slingerde mij weg, totdat ik plotseling iets hards langs mijn hoofd voelde strijken. Ik greep terstond, en ja — mijne hand had het gevat. Het was een touw! "Welk gevoel ik toen kreeg, kan ik u al evenmin beschrijven als den angst, dien ik te voren had doorstaan. Ik meende ook al spoedig te bemerken, dat het met het eene einde ergens aan vast zat, ofschoon ik toch geen enkel voorwerp bespeurde, waaraan het kon bevestigd zijn. Zonder mij een oogenblik te beraden, palmde ik het touw in en werkte mij voort. Het moest wel een lange lijn zijn, dacht mij, want er scheen geen eind aan te komen. Eindelijk zag ik toch iets! Een groot, zwart voorwerp rees daar voor mij op uit de golven; ik werd een licht gewaar, en ik hoorde mannen roepen. Het was dus een vaartuig, en daar was dat touw aan vastgebonden. Eene blijde hoop gaf mij moed en vernieuwde krachten. Ik riep nu uit alle macht, maar men scheen mij niet te hooren. Nogmaals en nogmaals geroepen, doch te vergeefs. Het geluid der winden en der wateren overstemde mij. Daarom schoot mij niets anders over, dan te trachten mijzelven aan het touw naar boven te werken. Dat was evenwel niet gemakkelijk; want toen ik het vaartuig naderde, werd ik er zoo hard tegen geslingerd, dat ik mij vreeselijk bezeerde. Evenwel de wanhoop gaf mij krachten. Ik vorderde, maar hoe hooger ik kwam, hoe moeielijker het werd. Ik gevoelde mijne krachten bezwijken, en die gewaarwording ontperste mij eenen gil, die op het schip gehoord werd. Nu snelde men toe, men ontdekte mij, en in een oogenblik bevond ik mij op het schip. Maar dat oogenblik kan ik mij niet herinneren. Men heeft mij later verteld, dat ik terstond bewusteloos neer viel, zoodat men mij moest opnemen en wegdragen. Toen ik mijn bewustzijn herkreeg, bevond ik mij in de kajuit van den kapitein, waar twee matrozen bezig waren, mijne natte kleeren mij uit te trekken. Teen, voor het eerst in mijn leven, heb ik God hartelijk gedankt. Spoedig werden mij droge kleêren aangetrokken; en vervolgens onderzocht de kapitein mij, of ik ook iets aan mijn lichaam gebroken had; dit onderzoek liep bevredigend af, doch wel gevoelde ik over 'tgeheele lichaam pijn. Nadat men mij eenige■ verkwikking had gegeven, legde men mij te bed, en — te midden van het bulderen van den storm en het slingeren van het schip — sliep ik in. Het was reeds morgen en helder daglicht, toen ik ontwaakte. Mijne eerste gedachten bij dit ontwaken waren aan het gevaar, waarin ik geweest was, en eene onuitsprekelijke blijdschap smaakte ikbij vernieuwing, toen ik er aan dacht, hoe ik gered was- Men liet mij niet lang tijd, om er over na te denken. De kapitein kwam bij mij , om te onderzoeken, wie ik was, en hoe ik in zee was gekomen. „Goeden morgen, vrind!" zei hij. „Hebt ge goed geslapen? Kom ja, dat ziet er mij nog al goed uit; je zult het er wel goed afbrengen. Dat was me een weertje van nacht, nietwaar? Gelukkig, dat 't voorbij is. Jij zult dezen nacht, dunkt mij, niet spoedig vergeten." Ik stemde hem dit toe, en bedankte hem, dat hij mij zoo vriendelijk had behandeld en mij gered. Toen moest ik aan 't vertellen. Nadat ik hem medegedeeld had, wat mij wedervaren was, zeide hij: „Och, _ er was op die boot in 't geheel geen gevaar. Ik weet, wel wat er gebeurd is. Wij zijn met ons zeilschip „de Johanna Maria tegen die lompe kast van een boot aangeslmgerd, of eigenlijk er langs geschoten. Dat kwam zóó. "Wij hadden door den storm ons roer gebroken, en, terwijl wij druk bezig waren een hulproer te maken, roept een van mijn volk: „een schip, een schip!" Maar wij hadden geen tijd, om te overleggen, wat wij doen moesten, want pas had hij de woorden gezegd, of wij snorden er langs, rakelings er langs. En natuurlijk is er altijd vijandschap tusscnen stoom- en zeilschejjen, en dus konden ze elkander niet voorbijgaan, zonder mekaar een goeie pats te geven. Jongen, jongen, wat was dat een vreemd gevoel op ons schip! Gelukkig hebben we er geen letsel van gehad en die boot ook niet, naar ik bemerkt heb; en dus had je daar wel stilletjes op de kooi kunnen blijven, maar jullie landrotten bent dadelijk zoo bang als wezels." Zoo sprak de zeeman eenigszins ruw, maar open en rond. Ik vroeg hem toen, waarom dat touw van zijn schip had gehangen, dat het middel was geweest tot mijne redding. „Ja, jongen!" antwoordde hij, „dat weet ik zelf niet. Je moet maar denken, dat had God daar neefgehangen, om jou te redden, want — hoewel het ons touw wel is—weet geen een van het volk, hoe het buiten boord gekomen is. Misschien is het er met den storm en het water afgeslagen en zoo aan 't schip medegesleept. Dit eenvoudige woord sneed mij door de ziel. Zou God mij hebben willen redden? Mij, goddeloozen zondaar? Ja, t was toch waar, Hij had 't gedaan. Hij had dus nog geen .lust gehacl in mijnen dood. Lang kon ik mij evenwel niet aan die gedachte overgeven, want de kapitein begon toen te zeggen; „Maar nu ga je niet naar Amerika, goeie vriend! met dit schip. „De Johanna Maria" gaat juist den anderen kant uit > wij gaan naar huis, naar Holland. Als 't weer goed blijft, hoop ik, dat we morgen binnen komen. Er zit dus niets anders op, dan dat je met ons mee teruggaat; en als je er de aardigheid nog niet af hebt, kunt ge de reis naar de nieuwe wereld dan nog eens weer van voren af aan beginnen." Ik verzekerde hem evenwel, dat ik er geen trek meer in had en blij zou zijn, als ik weer land onder mijne voeten gevoelde. Ik had de stoomboot „Zeeleeuw" verlaten zonder bovenkleederen ; de vriendelijke kapitein zorgde, dat ik er kreeg; maar 't was natuurlijk een zeemansgewaad. Dat is datzelfde pakje, waar ik mee thuis gekomen ben. Voordat we binnen kwamen, had ik overvloedig den tijd, om nog eens na te denken, over hetgeen er geschied was. Ik behoefde mij niet tot nadenken te zetten; onwillekeurig kwam alles mij telkens weer voor den geest. Ik had gezien, hoe vreeselijk het is, te sterven, zonder voorbereid te zijn, en tevens, dat de Heere mij nog had willen behouden. Deze twee gedachten grepen mij telkens bij vernieuwing aan, en dreven mij tot bidden. In 't kort, ik kwam als eén biddend zondaar in R. terug; want deze plaats was juist de bestemming van de „Johanna Maria." 't Was Zondagmiddag toen wij binnen kwamen. De kapitein ging dadelijk aan wal, en nam mij mee naar eene kerk, hetwelk mij zeer verheugde. Daar hoorde ik het Evangelie zoo eenvoudig en aanlokkelijk verkondigen, dat het mij veel hoop gaf. 't Was Maandagmorgen, toen ik afscheid nam van den goeden kapitein en zijn scheepsvolk; want hij wilde niet toestaan, dat ik hem eerder verliet. Bij 't weggaan, gaf hij mij nog een beetj e reisgeld, en ik aanvaardde de reis naar huis; want ik wilde als een verloren zoon tot mijn goeden vader wederkeer en. Onderweg kon ik niet nalaten, mijne geschiedenis nog eens te overdenken; maar evenmin, om mij op een eenzaam plekje op mijne knieën te werpen, en Gods ontferming nogmaals in te roepen. Het was gelukkig, dat ik in mijne jeugd den Bijbel heb leeren kennen, want nu werden vele beloften, daarin gegeven voor zondaars, die zich tot den lieven Heiland begeven, aan mijn hart geheiligd, zoodat ik verheugd kon opstaan en verder lovende en dankende mijn weg vervolgen. Onderweg gevoelde ik mij niet wél; eindelijk gevoelde ik, dat eene koorts mij overviel, doch ik meende nog wel thuis te zullen komen. Hoe dat evenwel verder gegaan is, weet gij alles. Telkens, als ik dit alles overdenk, moet ik uitroepen: „Gij zijt barmhartig en genadig, o Heere ! dat Gij mij zoo wonderlijk hebt geleid." Hier eindigde Gerrit zijn verhaal, 't Spreekt van zelf, dat hij met aandacht werd aangehoord door allen, ook door hen, die dit alles reeds wisten; alsook, dat hij telkens in de rede gevallen werd met allerlei uitroepingen van verwondering of medelijden, of met allerlei vragen en opmerkingen, welke hij dan al voortvertellende beantwoordde. AVolfert had met niet minder belangstelling geluisterd, dan de anderen. Eene vroeger ongekende blijdschap was zijn deel. „Gij zijt bijna evenzoo door Godshand gegrepen, Gerrit! als het met mij geschied is," sprak Gijs. „Ja,'' hernam Gerrit, „toen diegrootebaar mij aangreep en wegsleepte, had ik een gevoel, alsot de hand des Heeren mijhadgevat. En dat was dan ook werkelijk zoo. Ik dacht toen, dat het was, om mij te verderven, maar het is geweest tot mijnbehoud. „De Heere heeft wonderen bij ons gedaan!" sprak nu Wolfert. „Mannen, die zich moedwillig jaren lang tegen Hem verzet hebben, heeft Hij in Zijne genade weggerukt van den rand der hel en hen geplaatst ojj den weg ten leven. Vooral jegens mij is Hij goedertieren geweest, want ik was wel de grootste zondaar van ons allen, en ook mij heeft Hij aangegrepen, wel op andere wijze dan u, maar toch, indien Hij het niet gedaan had, zou ik met mijn goud en zilver zijn omgekomen, evenals de rijke man in de gelijkenis. Hoe jammer, dat ik zooveel jaren in den zondedienst heb doorgebracht! Nu resten mij nog slechts enkele dagen. Ik hoop, dat ik ze moge doorbrengen tot verheerlijking van Zijn Naam, om eens eeuwig Hem te loven en te prijzen. „Dit is een der gelukkigste uren van mijn leven," sprak toen de oude Teun. „De Heere heeft veel meer gegeven, dan ik ooit had durven hopen." „Hebt gij ook nog iets vernomen aangaande Tom en Pol?" vroeg nu Grijs aan G-errit. „Neen, Gijs!" luidde het antwoord. „Ik véronderstel, dat zij op de boot gebleven zijn, als zij ten minste niet door een of ander onheil er af geraakt zijn, evenals ik. Ik weet niet, of er tegelijk met mij ook nog meer menschen over boord geslagen zijn. Er was wel eene groote menigte op het dek, maar of ze zich allen ergens aan hebben kunnen vastgrijpen, toen de golf over het dek rolde, weet ik niet. De baar ging ook alleen over het voorschip, zoodat zij, die zich op het achtergedeelte bevonden, er geen letsel van gehad hebben. Ik veronderstel dus, dat Tom en Pol thans in Amerika zijn." „Hebt gij ook kunnen merken, dat zij in de groote benauwdheid hunne toevlucht namen tot God?" vroeg Gijs verder. „Neen, helaas neen!" antwoordde Gerrit. „Wel het tegenovergestelde. Het scheen, dat hun angst niet zoo groot was, want zij spraken nog op lichtzinnige wijze. „Ik vrees, dat we voor de haaien zijn!" zeide Tom. „Wij hebben ook nergens rust!" spotte Pol. „Te land zat ons, je weet wel wie, achterna, nu zit ons hier de dood weer op de hielen, 't Is een beroerde boel!" Het -schijnt wel, dat ze er heelemaal geen idee van hebben, hoe vreeselijk het is voor een zondaar, te vallen in de handen van den levenden God. „Ik heb inderdaad medelijden met hen;" sprak Gijs. „Ik heb altijd wel gemerkt, dat zij in de allernoodzakelijkste dingen zeer onkundig waren. Van den Bijbel wisten zij mets. Het was voor ons een groot geluk, dat wij in onze jeugd er mede bekend waren gemaakt. Zonder dat waren wij hen thans misschien nog gelijk, gelijk we hen zoolang gelijk geweest zijn." „Daarom verblijdt het mij, Grijs! dat gij nuu tot taak hebt gekozen, den Bijbel te helpen verbreiden, want, inderdaad, kunnen we nooit beter werkzaam zijn, om onzen medezondaren den weg ter zaligheid bekend te maken," zeide Teun hierop. „O, die Bijbel," riep nu Wolfert in blijde vervoering uit, „hij is inderdaad een schat, zoo groot als ik vroeger nooit had kunnen vermoeden!" Op deze en dergelijke wijze spraken zij lang en genoeglijk samen. Het was hun allen, alsof ze wezenlijk in eene nieuwe wereld waren. Hoeveel anders was het nu, dan het vroeger geweest was! Zelfs de oude Liesbet scheen mede te genieten van het geluk van hen, die haar omringden, al had zij tot dusverre ook voor zichzelve geen deel daaraan. Het was aan hen zichtbaar, dat de gemeenschappelijke liefde tot God hen samenbond, en de liefelijkste vrucht van waren ootmoed en broederlijke liefde bij hen had doen ontspruiten. Toen de tijd gekomen was, dat zij weldra van elkander zouden moeten scheiden, had de oude "Wolfert nog iets op het hart, iets dat bij allen, die het hoorden, de grootste verwondering en blijdschap veroorzaakte en dat nog lang daarna de oorzaak was van veel geluk. Hij sprak hen namelijk op de volgende wijze aan: „Gij weet, mijne vrienden! hoe ik tot dusverre geleefd heb O, als ik er nog aan denk, dan moet schaamte mijn aangezicht bedekken. Nu ben ik al zoo oud geworden, en de Heere heeft mij in Zijne lankmoedigheid niet alleen gespaard maar ook veel zegeningen geschonken, want het is inderdaad eene zeldzaamheid, dat een mensch van mijne jaren nog zoo goed zijne vermogens heeft als ik. Mijn gehoor is tochj hoewel niet zoo scherp meer als vroeger, nog tamelijk goedMijn gezicht is veel verminderd, maar toch kan ik met behulp van een bril nog heel goed lezen. Bovendien ge- met ik eene goede gezondheid; ik ben zelfs nooit ziek geweest, en hoe de medicijnen van den dokter smaken, weet ik niet. Mijne krachten zijn wel veel verminderd, maar toch kan ik nog door en rondom het huis loopen, al moet ik ook een weinig leunen op eenen stok, en al knikken mijne knieën ook een weinig. Ook smaken mij de spijzen voortdurend wel, en geniet ik 's nachts een verkwikkenden slaap. In dit alles ben ik dus bijzonder gezegend, ja, bevoorrecht boven duizenden. Ik had die weldaden des Heeren reeds veel vroeger moeten opmerken. Maar, helaas, ik was bij dat alles een zeer ontevreden en ongelukkig mensch. Ik had nooit genoeg, en mijn dorst naar geld was nooit verzadigd. Zoo was mijn leven vroeger, gelijk gij weet. Ik moet er mij over verwonderen, dat gij altijd zooveel geduld met mij gehad hebt, Teun! „Thans, nu de Heere mij het ware geluk geschonken heeft hoop ik, dat Hij mij genade schenken zal, om anders televen. Zie, ik weet, dat ik nog slechts korten tijd te leven heb, en mijne laatste levensdagen wenschte ik anders door te brengen dan de vroegere. Familie heb ik niet, of ten minste niet anders dan in heel verren graad, en daarmee heb ik nooit den minsten omgang gehad. Ik weet zelfs niet, waar ze zich bevinden. Daarom heb ik een plan gemaakt, dat ik u thans wil voorstellen, en ik hoop, dat het des Heeren goedkeuring moge wegdragen, en ook uwen bijval moge verwerven. Gij weet, dat ik een nog al aanzienlijk vermogen heb. Nu wilde ik u voorstellen, Teun! om bij mij te komen inwonen met uwe kinderen. Gij kunt dan ook uwe laatste levensdagen onbezorgd doorbrengen, enBernhard kan de boerderij waarnemen terwijl Mina het huisbestuur op zich neemt, indien zij wil. Gerrit kan ook bij ons blijven, hetzij hij wil deelnemen aan de werkzaamheden op de boerderij, hetzij hij iets anders wil zoeken. Gijs wil ik niet uit zijn nuttigen werkkring trekken maar hem verzoek ik, zoo nu en dan eens hier enkele dagen te komen doorbrengen, zijn en arbeid hoop ik met mijn vermogen en gebed te steunen. Wat zegt gij nu van dezen voorslag?" Allen waren zeer getroffen door hetgeen zij gehoord hadden. Het was Teun, die het eerst sprak. „Lieve Wolfert-boer!" zeide hij, „ik moet het uitspreken, dat ik getroffen ben door zulk een edelmoedig aanbod, als gij daar gedaan hebt, en ik moet Gode eere geven, Die zulk eene verandering bij u gewerkt heeft. Wat mij betreft, ik neem uw aanbod met groote dankbaarheid aan, en ik twijfel niet, of mijne kinderen zullen aan uw verzoek voldoen, en eenmaal, indien zij u overleven mochten, uwe nagedachtenis zegenen." En zoo was het. Allen bedankten den ouden man voor zijne mildheid. Liesbet keek een weinigje bedrukt; zij scheen te vreezen, dat zij nu verstooten zou worden; maar W olfert, die het bemerkte, stelde haar gerust, door haar te verzekeren, dat zij in zijne woning kon blijven en goed verzorgd zou worden. Zoo was er dan geen wanklank in deze algemeene vreugde. Dankend en recht gelukkig ging men uiteen. Spoedig kreeg Wolferts woning zijne nieuwe bewoners. De beide oudjes sleten gelukkige dagen. Teun hielp Wolfert het onrecht, vroeger door dezen wel gepleegd, zooveel mogelijk herstellen. Gerrit werd voorloopig schaapherder in zijns vaders plaats. Teun was nu ook in staat, aan de goede weduwe Klein te vergoeden, wat zij aan zijn zoon had gedaan. Nog drie jaren ongeveer leefde Wolfert. Toen ging hij blijde naar huis, zooals hij zeide. Vóór zijnen dood, had hij nog zulke beschikkingen gemaakt, dat zijne bezitting, na aftrek van verscheidene legaten aan inrichtingen ter uitbreiding van het Koningrijk Gods, aan Teun en zijne kinderen verviel. De oude schaapherder mocht alzoo ook zijne dagen in rust en vrede eindigen. i x 11 o uI ). Bladz. I. Teun, de herder van Schoondal ...... 5 II. Een schril contrast . . . . . . . III. Teun doet eene zonderlinge ontdekking .... 24 IV. Een ongelukkige nacht , 31 V. De poging tot diefstal verijdeld . . . . . . 57 VI. Droefheid op droeiheid ........ 74 VII. "Wolfert oogst kwade vruchten . . . . . . 106 VIII. Een dief gevat . . . . . . . . . 124 IX. In de gevangenis . ... .... 150 X. Een verborgen schat . . . . . . . . 168 XI. De verloren zoon wedergevonden . . . . . . 191 XII. Alles nieuw . . . . . . . . . . 210 ■ LEVENSBEELDEN. VERHALEN EN SCHETSEN DOOR W. ANDRINGA (k. LEIDEN. — T. J. KOUSBROEK. SCHULD EN VERZOENING. EENE KERSTGESCHIEDENIS. yas een donkere kerstdag en echt winter. Somber en grauw zag de lucht, en 't wilde de zon maar niet gelukken met heur mat licht door den dikken nevel te breken, die zich als een doorzichtio' kleed over de velden had uitgebreid. Gierend brak de scherpe noordenwind over den omtrek los, en deed de kleine sneeuwvlokken in woeste vlucht ronddwarrelen. De boomen bogen al zuchtend hunne takken te zamen en lieten een droefgeestig gesteun hooren, terwijl zij de ijskegels afwierpen, als schreiden zij tranen over het ruw geweld van den storm, die al bulderend zich een weg over de huizen van het dorp baande. Hier en daar zocht een enkel mensch met snellen stap zijne woning op, om zoo spoedig mogelijk het beschermend dak te bereiken, waar hij beveiligd zou zijn voor den invloed van het onstuimige weder. Scheen het daar buiten alles treurig en somber, toch was er blijdschap in het hart van allen, die de toevlucht hadden leeren nemen tot Hem, Die als een arm en hulpeloos wichtje in Bethlehems' kribbe ter wereld kwam. Werd Hij niet in nederigheid geboren, opdat Hij diep verloornen rijk en voor eeuwig gelukkig zou maken?! Welk eene gadelooze liefde en weergalooze ontferming, dat Hij, Die met eer en macht was bekleed Zijn hoogen troon wilde verlaten en tot ons komen, om ons te verlossen uit allen nood en dood. Geen wonder voorzeker, dat er uit menigen mond een juichtoon als deze opsteeg: Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Israël nooit gekrenkt; Dit slaan als 's aardrijks einden gade, Ku onze God Zijn heil ons schenkt. Juicht dan den Heer, met blijde galmen, Gij, gansche wereld ! juicht van vreugd ; Zingt vroolijk in verheven psalmen, Het heil, dat d' aard in 't rond verheugt. Aan het einde der dorpsstraat stond de school, daar vierde de jeugd, rondom een schitterend verlichten kerstboom, het heuglijk feest. Een zachte glans daalde af op de gelukkige en van blijdschap stralende kindergezichten. Menig klein kleutertje sloeg een begeerigen blik op die rijk versierde takken, die beladen waren met verschillende geschenken, die er aan herinnerden, hoe de Heere Jezus allerlei geestelijk heil heeft aangebracht. De onderwijzer sprak van de groote liefde des \ aders, Die alzoo lief de wereld heeft gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk, die gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Hij wees er op hoe de Heere Jezus alle kinderen gaarne Zijn vrede en heil wil schenken, en daarom Zelf een kind geworden is, opdat Hij hen in al hunne zorgen en nooden naar lichaam en ziel beide te hulp zou komen. Toen de Heiland in de dagen Zijns vleesches het land doortrok, overal goed doende , nam Hij de kleinen in Zijn armen, en, terwijl Hij Zijne zegenende handen over hen uitstrekte, sprak Hij: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet, want hunner is het koninkrijk der hemelen ! Smeek daarom dat de Heere u Zijn Heiligen Greest schenke, dat Die in uw aller harten wone en werke, want dan eerst zal er ware vrede in de ziel worden uitgestort en dan eerst zult gij de zaligheid smaken, die alleen ware vreugde en rust aan het harte geeft. Zacht en liefelijk ruischten hierop de tonen van een schoon iied door de zaal, en, onder het gejubel der jeugd begon de onderwijzer den boom te ontladen en de geschenken rond te deelen. Weinig later bad hij tot den Leidsman der kleinen, om de redding dezer jeugdige zielen en om zegen op zijn arbeid, om zoodoende een middel in Zijn hand te mogen zijn, ten einde hen aan Jezus' voeten te brengen. Opgetogen van blijdschap zocht ieder thans het ouderlijk te huis op, om wellicht een zaadje te strooien in het hart van vader en moeder, die den barmhartigen Hoogepriester niet kennen, omdat er niemand was, die hen van den Zaligmaker sprak. "Welk een gejoel en gedrang op de stille dorpsstraat, en wat een vroolijk gesnap werd overal gehoord! De mondjes waren bijna niet tot rust te brengen, 't "Was immers zulk een heerlijke dag, en alles noodigde en drong tot jubelen en danken! De torenklok sloeg langzaam vijf slagen ; mat en dof klonk het, als hing het geluid zwaar in den grauwen nevel, die alle lichtstralen onderschepte, zoodat er slechts een bleek en onvast schijnsel spookachtig op de beslagen ruiten schemerde. Hoe triestig en treurig moest het wel zijn in de schamele stulp, waar de armoede op alles haar onmiskenbaar stempel had gedrukt en de huisgenooten bovendien den waren Trooster niet kenden, Die in alle moeitevolle omstandigheden het harte met Zijn beloften wil versterken! En langzaam kruipen de uren voorbij! „'t Is een weertje daarbuiten!" bromde een man, die met norschen blik door de verweerde ruitjes tuurde, en daarop met wrevel in het hart het enge kamertje overzag! Treurig en droef was het in de ziel van Teun Egberts; sn een heilige stemming ontbrak hem geheel. Hij is nog grimmiger dan het weer, en, woedt buiten de storm, hier wordt ook een strijd gestreden zwaar en bang. 't Ziet er somber uit in het kleine vertrek. De arme moeder bibbert van koude, en warmt hare handen boven he kolenvuur, dat op den haard is aangelegd. De rosse gloed valt op het gerimpeld gelaat van de nog jeugdige vrouw. Diep liggen de oogen in haar hoofd, en lusteloos staart zij op het schijnsel van het brandend hout, dat grillige figuren op de wanden afteekent. De in elkander gedoken gestalte vertoont geheel het beeld van verslagenheid, maar tevens ligt er een nedrige trek op het lijdend gezicht, die het harde en onaangename verzacht. De arme moeder vermant zich tegen de koorts, en slaat nu en dan een oog, waarin weemoed en bekommering te lezen staat, op hare kinderen, die naast haar zijn neergehurkt. Geertje, het kleinste zusje, ziet de tranen, die langs de bleeke wangen der moeder vloeien en ook zij begint te schreien van verdriet, of van den honger! Hendrik, de oudste van het drietal, rakelt het vuur op. De kolen vallen uit elkander, en flikkerend en tintelend spatten hem prachtige vonkskens in het gelaat. Nu blaast hij in den 'gloed, en uit de lichtende puntjes ontwikkelt zich langzamerhand eene groote vlam. Buiten vallen nog altijd de lichte sneeuwvlokken door de lucht, dringen door de reten naar binnen en dalen langzamerhand op de vloer, als wilden zij zich hier tot een mollig tapijt te zamen voegen. En nog tuurde Teun Egberts naar buiten, terwijl hij achteloos met zijn rechter-wijsvinger op de ruit kraste, waarop de vorst allerlei figuren had getooverd. Nu en dan balde hij de vuist, en ontvlood hem nauw hoorbaar een bange zucht. De nood was hoog gestegen; het noodige voedsel ontbrak hem. Toch waren zijn armen krachtig en zijn wil was goed. maar de akelige werkelijkheid spotte met al zijn hoop; hij was en bleef de laatste weken zonder werk! "Waaraan dacht de arme man thans? Hij overwoog zijn treurigen toestand, en riep zich aangenamer dagen dan de tegenwoordige voor den geest. Een maand geleden werkte hij van den vroegen morgen tot den laten avond, en door de trouwe zorg zijner liefdevolle vrouw had hij met de zijnen nimmer gebrek gekend. Hij arbeidde bij den rijken grondeigenaar Voorthuizen, bij wien hij als een geschikt en vlijtig arbeider bekend stond. Gedurende den zomer had hij een ruim weekgeld verdiend, maar toen kwam die noodlottige dag, waarop hij, over een gering verzuim, twist had gekregen met den man die voor den bezitter van het landgoed de zaken bestuurde. Hot eene woord had het andere uitgelokt, en toen Teun Egberts eindelijk in het ongelijk werd gesteld, liet hij zich enkele opmerkingen ontvallen, die hij verzwegen moest hebben. De heer Voorthuizen werd van het gebeurde een opgesierd verhaal ten beste gegeven, en, zijn drift niet kunnende onderdrukken volgde hij de inspraak van het hooge hart, en joeg Egberts van het landgoed. Donkere dagen waren nu gevolgd. De weinige guldens die de moeder had opgespaard, waren weldra verteerd, en — het eene stuk huisraad na het andere verdween uit het nette kamertje en verschaften weer voor enkele dagen brood aan de hongerige monden, 't Allernoodigste slechts bleef bewaard; maar wie zou willen verzekeren, dat straks niet alles moest worden uitgedragen, om toch met een schamele bete het veege leven te rekken! Nu was het Kerstfeest gekomen, en overal weerklonk de heuglijke tijding: „Ik verkondig U groote blijdschap, die al den volken wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere." Er was geen vreugde in het hart van den arbeider, en hij dacht niet aan den Heere in den hemel, Die zijne heerlijkheid heeft willen verlaten en Zijne majesteit verbergen, om op deze aarde te komen als dienstknecht, om zoo ook aanbehoeftigen den overvloedigen schat Zijner liefde te schenken. Krampachtig drukt hij de handen tegen zijn borst, en weer giert de wind en fluit tusschen de naden van zijn woning door Wat een ellendig leven, mompelt Teun. 'k Wou, dat ik nooit de dwaasheid begaan had, in dit dorp te gaan wonen, k Heb geslaafd en gezwoegd van den morgen tot den avond, en nog moet ik vreezen met mijn vrouw en kinderen van gebrek om te komen. Dat rijke volk haat ik met mijn gansche ziel. Zij laten een arm mensch verhongeren, en baden zichzelf in weelde. Ik kan het ongeluk nog dragen, maar mijn kinderen dan! Hebben die schuld ? AVaarom vieren ook zij geen vroolijk Kerstfeest ? Hij hief het hoofd op, en een wild vuur vlamde in zijn oog. Truitje!" sprak hij op barschen toon tot zijne vrouw, „ik zal even de straat opwandelen. ' 't Bloed jaagt mij anders naar het hoofd," voegde hij er binnensmonds aan toe. Blijf bij ons!" antwoordde de moeder snel. 'tAVeêr is alles behalve zacht, vandaag, 't Stormt geweldig Ik moet naar buiten," grouwde Teun, en, bijna onhoorbaar voor Truitje, voegt hij er bij: „daarbinnen stormt het ook," en weêr ontsnapt een zware zucht aan zijne borst. De moeder staat op, en, haar hand op den arm van haar echtgenoot leggende, spreekt zij met zachte stem: „Wees voorzichtig, lieve man! en laat u niet door uw hartstocht vervoeren. Mor niet tegen den Heere onzen God, Die ons zooveel weldaden en zegeningen heeft geschonken. Indien wij ons hart voor Hem wilden ontsluiten, zal Hij ons gewis begeven noch verlaten. Dit leed moet ons nader tot God brengen " Zwijg, voerde de man zijn vrouw tegemoet. „Wij lijden het grootste gebrek, en wilt ge mij nu nog spreken van vernedering? Zoudt ge wellicht willen, dat ik een voetval deed voor dien onbarmhartigen rijkaard, en hem om vergiffenis ging smeeken'? Neen, dat nooit!" De moeder achtte het beter op deze ontboezeming te zwijgen, en zag hem ernstig in de oogen. „Hoor ze daar buiten eens jubelen,'' begon Teun opnieuw, 'terwijl hij naar buiten tuurde. 'tWas een groep leerlin- gen van de zondagschool, die met hun geschenken huiswaarts keerden. Wij vieren waarlijk een prachtig kerstfeest," spotte hij, n-^-ls " Hij eindigde den zin niet. Was het de ontstemde, smartelijke blik zijner vrouw, die hem onwillekeurig tot zwijgen drong, of werd er iets in zijn geweten wakker, dat hem belette verder te gaan? „Er is ook voor ons reden tot blijdschap," begon zij op zacht verwijtenden toon, „en hoewel ge thans mismoedig zijt, behoordet gij U veeleer te verheugen. Denk eens aan dat groote geschenk, dat God aan alle menschen, aan armen zoowel als aan rijken, gegeven heeft, namelijk Zijn geliefden Zoon, Dien Hij op aarde zond, opdat wij door Hem gezaligd zouden worden. Wanneer wij hieraan gedenken, kunnen wij allen een blij Kerstfeest vieren. Neem dan de toevlucht tot den Verlosser, Die ons van de heerschappij der zonde wil bevrijden, en ons blijde en gelukkig maken. Ons hart is vol zonden, en in ons woont geen goed. De Heere, Wiens geboortedag wij heden gedenken, is gewillig om ook u te redden, daar Hij niemand, die met schuldbelijdenis tot Hem komt, zal uitwerpen. Alle angst wil Hij wegnemen, en die Hem waarlijk zoeken, zullen Hem vinden." nG^ij praat goed, Trui! en k wil niet ontkennen, dat er veel waars in uw woorden is. Bedenk evenwel, dat wij nog nooit zulke donkere kerstdagen hebben beleefd." „De Heere is machtig om ons met Zijn zegeningen te verrassen, ' spreekt de vrouw, terwijl zij de weinige gloeiende spaanders met de tang oprakelt. Slechts enkele lichtende puntjes en vonken vertoonen zich, en Geertje plaatst één turfje in de rest van den gloed. „De nood is wel hoog gestegen," vervolgde zij, maar ook dan is de redding menigmaal het dichtst nabij. Indien wij onze hope op God vestigen, zal Hij ons niet beschaamd doen uitkomen." Egberts glimlachte ongeloovig, en weer wierp hij een dreigenden blik naar buiten. 'tZijn schurken, die ons ongeluk hebben bewerkt," buldert hij. Zijn oogen fonkelen en met een snelle beweging opent hij de deur, en verdwijnt in den grauwen nevel. „Blijf!" roept de vrouw op smeekenden toon, maar hij hoort haar niet meer, en is reeds op eenigen afstand van de kleine woning. En buiten vallen nog altijd de koude sneeuwvlokken neder, en blaast een koude wind met ijzigen adem hem onbarmhartig in het gloeiend gelaat. Maar hij voelt het niet, en vloekt alle rijken, die een arm mensch schaamteloos tot den bedelstaf brengen. Teun, Teun! waarom steekt gij de hand niet in eigen boezem, en kust de roede, waarmede het God goedduiikt u te kastijden, tot uw eigen nut? Heeft de Heere niet rechtvaardige redenen, om Zijn vriendelijk aangezicht voor u te verbergen vanwege uwe veelvuldige afdwalingen? De arme man wilde het niet zoeken in den weg, die alleen recht is voor God. Hij zou zich zeiven wrake verschaffen over het geleden onrecht. Gelukkig, dat de moeder Hem kende, Die voor zijn kinderen zorgt te midden van alle donkerheid, beproeving en strijd. Zij wist, dat de Heere de zijnen niet verlaat, en dat Hij niet ver van een ieder van ons is. Tot Hem verhief zich haar hart. Hij hoorde dat geklag, en verstond die zuchten; riep wel ooit een menschenkind vruchteloos tot Hem? Teun was de straat uitgegaan, en het veld in geloopen, dat thans onder de sneeuw bedolven lag. De eenzame landweg was bijna niet te herkennen, en slechts behoedzaam vermocht een enkele voorbijganger zich een pad te banen. Teun liep door met onrustigen stap, en wie hem op dit uur had ontmoet, zou zeker met een enkelen oogopslag hebben gezien, hoe de man met moeite zijn wrevel bedwong. Er woelden booze gedachten door zijn hoofd, en steeds sneller jaagde hem het bloed door de aderen. „'t Zal hem rouwen, zoowaar ik Egberts heet," gromde hij. „Dit kerstfeest zal hem onvergetelijk worden. Vier maar feest, schraapzuchtige heer Voorthuizen! 't is spoedig genoeg gedaan. Ook uw blijdschap zal in droefheid verkeeren, en uw genot in angst vergaan. Uw kinderen mogen ook wel eens tranen schreien, al is het niet van den honger." In Teun's verbitterd gemoed was een gedachte opgekomen, die hij niet weder losliet, en al spoedig tot een vast plan was gerijpt. Hij zou het landgoed van zijn vroegeren heer in brand steken, en vergoeding zoeken voor de geleden schade. Maar die daad zal u arme man! met al de uwen voorgoed ongelukkig maken, zoodra de arm der gerechtigheid u zal hebben aangegrepen. De diep gekrenkte denkt hier geenszins aan, de schuldige, dwaze hartstocht heeft hem geheel verblind. Arme vader! — arme Teun! Straks zal de brandklok luiden en men het knetteren der % lammen vernemen. De ongelukkige ziet reeds in zijn ontstelde verbeelding de stallen en schuren in brand; hij hoort de houten binten van 'tdak kraken en knappen. Wat zal hij zich verblijden, als straks de brandspuit in allerijl wordt aangebracht, maar te laat om het vernielende vuur te stuiten! „"V oort! voort! Moed gehouden!" spreekt hij tot zichzelven. t Is vrij donker, en nog jaagt de sneeuw. Over een uur .... er vaart eene koude rilling door zijne leden, als zag hij een akelig schrikbeeld, en ook over de huiverende aarde giert huilend de ijzige adem van den guren noordenwind. Zal de misdaad dan niet worden verhoed? Daar in de verte glijdt een flauwe lichtstraal op de sneeuw. Zij valt uit het raam van het rijke en deftige huis, bewoond door een algemeen geacht man, den heer Van Bramsen. Langzaam nadert Teun het schitterend verlichte venster en nu hij dichter bij treedt, hoort hij eenige kinderstemmen zachtjes zingen. Scherp tuurt hij om zich heen; er is niemand, die hem ziet. Hij zal een oo^enblik luisteren; want nog is het niet geheel donker, en tien minuten verder op ligt het landgoed van zijn vroegeren meester, nu zijn vijand. Hij sluipt zoo zacht mogelijk vooruit, en blikt naar binnen. Welk een aangrijpend gezicht! Rondom een rijk versierden kerstboom staan enkele jongens en meisjes, met hun ouders in diepen eerbied geschaard en aller gelaat tintelt van reine vreugde. In een hoek der kamer staat het orgel, en eene dame plaatst zich er voor. Daar vouwen allen de handen, en, onder begeleiding der schoone muziek ruischt het door de zaal: Gezegend zij de groote Koning, Die tot ons komt in 's Heeren Naam, Wij zeegnen U uit 's Heeren woning, Wij zeegnen U al te zaam. Teun was getroffen. Een jaar geleden had hij ook zoo met de zijnen gezongen, en nog hoort hij, hoe Hendriks héldere stem boven alles uitklinkt, 't Snijdt hem tevens door de ziel. Hier smaken kleinen en grooten enkel genot en tehuis zitten zijne vrouw en kinderen eenzaam en beangst ter neder. Voor altijd waren de gelukkige dagen van voorheen voorbij. Was het gebeurde maar niet geschied, hoe heerlijk zou het dan zijn, in zijn eigen woning en ook — in zijn eigen hart. Maar was het dan zijn schuld, dat hij gebrek moest lijden? Neen, en nogmaals neen! 'tWas een p ogenblik stil, en Teun bleef, door een onzichtbare macht aan deze plaats geboeid, peinzend staan. Hoor, wat is dat? De heer van Bramsen bidt, en onwillekeurig brengt de wraakzuchtige man zijn hand naar het hoofd, en neemt de pet af. Zal hij meê bidden, zou hij het nog mogen doen? De heer des huizes dankte Grod vooi Zijne onuitsprekelijke genade ons in de komst van Zijnen Zoon geschonken. Hij smeekt een zegen af voor deze samenkomst, terwijl hij tevens hen den Heere opdraagt, die den Heere nog niet kennen, of wel van Hem zijn afgedwaald en zijn Naam smart aandoen. „Och, dat dezulken met ootmoedige belijdenis van zonden tot U, o God! kwamen," vraagt hij luid, opdat er zoo troost en blijdschap in hun diep geschokt gemoed kan wederkeeren. Erbarm U over hen, en geef ook hun de zaligheid te smaken, die er in Uw dienst alleen gevonden wordt. Teun werd meer en meer onrustig, en een zucht ontsnapte zijne ziel. Zijne lippen bewogen zich; was het tot een gebed'? „Want Heere!" verneemt hij thans, Gij zijt niet gekomen voor rechtvaardigen, maar om zondaren te roepen tot bekeering en Gij hebt Zei ven gesproken: „Zoo waarachtig als Ik leef, Ik heb geen lust in den dood des zondaars maar daarin, dat de goddelooze zich bekeere van zijnon weg en leve . . . Dat is eene ernstige roepstem, en de ijskorst om het hart van den armen vader begint langzamerhand te ontdooien. Teun staart wezenloos voor zich uit. Hij is bewogen, en mompelt in stilte: 'tIs mijn schuld; de mijne alleen! De man, die met zulke misdadige voornemens in het harte kwam, wil naar huis terugkeeren. Maar hoor, — weer nam een der aanwezigen het woord, en het onrustig hart daar buiten verstond het duidelijk: „Lieve kinderen! 't is heden een feest voor alle Christenen, voor hen, die hun Heiland volgen, eeren en liefhebben. Deze dag is een tijd van herinnering aan de blijdschap over de geboorte onzes Heeren. Ik ben blij, dat ik te midden van 11 ben, want ik word dit feest nooit moe. „De Heere Jezus, de Zoon van God, Die in den heerlijken hemel woonde, heeft vandaar nedergezien op de aarde, en aanschouwd, dat alle menschen en kinderen, die er leefden zooveel kwaad hadden gedaan en nog immer bedreven, dat zij nooit de zaligheid deelachtig konden worden, waartoe God hun geschapen heeft, maar na hun dood voor eeuwig ongelukkig zouden zijn. „Toen heeft de Heere Jezus, door innerlijke ontferming bewogen, zooveel medelijden met die booze en zondige menseden en kinderen gehad, dat Hij geheel vrijwillig uit dien schoonen hemel, is gekomen op deze aarde, als een arm en hulpeloos wichtje. Eerst zat Hij op den troon des hemeJs onder al de heiligen engelen, die altijd gereed waren, Zijn wil te volbrengen, en nu werd Hij in armoede en eenvoud geboren in een schamele stal te Bethlehem, waar Hij in een kribbe werd neergelegd. „Niet in een prachtig paleis of vorstelijke zaal wordt de Heere, Die alle macht bezit geboren. Hij heeft geen ander plaatsje, om Zijn hoofd neder te leggen, dan deze krib. De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Heere Jezus mist een beschermend en beschuttend dak." Er gaat Teun een steek door het hart. Het ontwaakt geweten doet hem sidderen en beven, en foltert hem bij de gedachte aan de misdaad, die hij wilde bedrijven. Hij luisterde verder, en verstond: „De grooten des lands houden zich verre van Hem. Geen feestklank van menschen wordt er bij Zijne komst gehoord. Pracht en praal is hier niet te vinden. Aan deze dingen zou de Verlosser ook niet te kennen zijn; de teekenen, waaraan de herders zullen weten, dat zij den Beloofde aan de vaderen voor zich zien, het waren de doeken, waarin Hij gewonden, —- de kribbe, waarin Hij gelegd was. „Zoo heeft de Heere Zijn heerlijkheid willen verlaten en Zijn majesteit verborgen, en voor wie? Voor zondaars, die telkens de geboden Gods overtreden en Zijn wil wederstreven. Zijn oneindige liefde tot schuldige menschen, wilde hen van den dood verlossen en tot Zijne kinderen maken. AVij zeiven konden niet tot God naderen wij waren te zondig en te onrein. Toen kwam Hij om de macht der zonde te overwinnen en ellendigen, als wij zijn te redden. Hij wilde Voorspraak en Middelaar zijn." „Wat is het treurig met mij gesteld!" stamelde de man voor het raam. „Het is een verschrikkelijke toestand, waarin ik mij bevind." „God heeft een welbehagen in het zaligen van zondaars, zooals wij zijn. Hij wil vrede schenken in 't onrustige, gejaagde hart van slechten, van goddeloozen. Die rijkdom wordt aller deel, die met ootmoedige schuldbelijdenis vóór zijn aangezicht komen en vragen om genade en geen recht. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden, en hiertoe kwam de gezegende Verlosser in de wereld om gevallenen op te richten en ze zalig temaken voor eeuwig." De diepgezonkene daar buiten verborg het hoofd in de handen, en in het kleine kamerke bidden moeder en kinderen, dat de Heere Teun met Zijn Heiligen Geest wil leiden en tot berouw en belijdenis brengen, en bovenal hoeden voor het pad der zonde. Egberts staat in het donker; nog jagen hem enkele fijne wollige sneeuwvlokjes in het ijskoude gelaat. Daar boven schittert aan den blauwen hemel hier en daar een enkele ster met stralend licht, maar Teun blikt op het witte kleed aan zijne voeten; daar ziet hij vurige letters, die zijne zwarte zonden in duidelijk leesbaar schrift uitdrukken Hij verbergt het hoofd in zijne handen, en heete tranen besproeien zijne wangen. Hij wendt zich om, en met ieder oogenblik worden de schrikbeelden zijner zonde vreeselijker, en de gerechtigheid Gods bedreigt hem met een hand van wraak van alle zijden. Hij zucht en steunt. Geen mensch verneemt dat geluid maar Hij, Die de Zijnen kent, slaat die bange worsteling gade. „Voor U geen genade, ongelukkige!?' klonk het hem in het hart. Gij hebt zijn dienst versmaad en geen acht op Zijn woord geslagen, en moedwillig de waarschuwingen uwer goede vrouw in den wind geslagen." Nergens ziet hij hulp, -— nergens uitkomst! De schrik des Heeren teekent zich op het gelaat van den afgedwaalde. Vol angst wringt hij de handen, en wild rollen hem de. oogen door het hoofd. c. v. — levensbeelden. Weer klinkt eene stem daar binnen. Maar nu luidt het op een aangrijpenden toon: „God heeft zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven, opdat zij, die tot Hem komen, vergeving der zonden en zaligheid louter uit genade door de verdiensten van Christus ontvangen. Nooit wendde zich iemand te vergeefs om hulp en troost tot Hem. Maar zijn schuld is zoo groot. Hij, hij is de grootste der zondaren. De tollenaar in den tempel, de verloren zoon, ze kwamen tot den "V ader en Hij \ erwierp ze niet. En aan den Kerstboom daar vóór hem hangen de geschenken, die bewijzen Zijne liefde Zijnen vrede en vreugde en zaligheid, dat zijn de vruchten van de komst van het Christuskind. God geeft zooveel goede gaven, zooals geen mensch ze geven kan. Voor hem, ja ook voor hem is er nog hope? Maar is zijn vloek en zijn zijne zonden, gelegd op den eeniggeboren Zone Gods, Die Zijne ziel stelde tot een rantsoen voor schuld ? 't "Wordt nacht voor zijne oogen. Zijn schuld is zoo zwaar, en, terwijl de kinderstemmen daar binnen aanheffen: »0, welk een liefde, oneindig groot! Gods Zoon verlaat Zijns Vaders schoot, Wordt 't allerarmste kind gelijk, Om ons te maken eeuwig rijk," zinkt daar Teun Egberts op zijne knieën, en ontlast zijn gemoed zich in deze ernstige bede: „O God, wees mij zondaar genadig!" En als baden de feestvierenden voor hem, daar klinkt het op smeekenden toon: »Maak ook mij, arme, rijk o Heer! Eens daaldet Ge in.de kribbe neèr, Ik bid U niet om geld of goed, Maar daal uw Geest in mijn gemoed." 'tWas een rijk gezegende avond voor de vrienden, die in van Bramsen's huis te zamen waren. Dat er ook een zegen daarbuiten was genoten, wist God alleen. Een kwartier later sloop Teun andermaal over het besneeuwde pad. Hij trilde van koude, maar in zijn ziel was een vonkske aangeblazen van de Goddelijken gloed, die hem vernederde en verteederde. Het trotsche en hoogmoedige hart was gebroken, de Heere Zelf had met machtige stem tot den verdwaalde geroepen en hem getroffen. Hij, Die kwam om zich over het afgedwaalde te ontfermen, zou ook dit verloren schaap terugvoeren op den weg des behouds. Zoo werd de schijnbaar donkerste dag zijns levens de rijkst gezegende. In den nacht der zonde wierp de genadezon heur licht, en de duisternis verdween langzamerhand. Ook in de rijk versierde woning van den heer Voorthuizen was 's Heilands geboorte herdacht, en vroolijk Kerstgejubel had ook daar door de kamers weerklonken. Vreugde en blijdschap teekende all«r gelaat, en alleen was er voor een oogenblik een schaduw voor de oogen van den vader zeiven getrokken, die zich juist in deze beteekenisvolle ure herinnerde hoe door zijn schuld wellicht een gezin in ellende was gedompeld. "W aar moest het met hem, den rijken man, heen, indien de Heere ook Hem vergold naar zijne zonden? God is barmhartig en genadig, en zou hij, nu deze dag Diens oneindige liefde jegens diep schuldigen luide verkondigde, voortgaan met het voeden van vijandschap? Hij nam zich voor het onrecht te herstellen, en als de Kerstdagen voorbij waren, wilde hij hem weder werk verschaffen. Want Egberts was overigens een best arbeider vlijtig en oppassend beide. Teun dwaalde intusschen voort in de richting van het landgoed. De sombere wolken jagen niet meer zoo onrustig langs het zwerk, en in de onmetelijke verte fonkelen de sterren, die met haar zach ten gloed de besneeuwde velden beschijnen. Teun stapte verder, bevond zich weldra in de nabijheid van de schoone huizinge, die hij straks zoo gaarne een prooi der vlammen zag worden. Hij peinst, en in zijn verbrijzeld hart weerklinkt een zachte stem, die van genade en vrede spreekt. Hoor, wat is dat? Dringt daar geen menschelijk geluid tot hem door. TT ij luisterde vol spanning, en ja, daar klinkt een wanhopig geroep door de stilte van den nacht. Scherp blikt Egbert voor zich uit, en gelukkig treedt juist de maan te voorschijn, die den omtrek met bleeken glans overtrekt. Welk een tooneel van verwarring! In woeste vaart nadert ginds een slede met twee prachtige schimmels bespannen, die wild over den landweg rennen: Hevig slingert het voertuig heen en weder en de personen, die er in gezeten zijn, heffen een noodgeschrei aan, dat Teun door het hart snijdt. De paarden hollen daar, en jagen de sneeuw in wolken voor zich uit. „Te hulp! — te hulp!" roept de man in de slede, wien de teugels ontglipt zijn. Hij ziet niets dan een verschrikkelijken dood voor oogen, want nergens daagt redding, en zijne vrouw klemt zich krampachtig aan hem vast, en beeft van namelooze ontroering en angst. De paarden jagen rusteloos voort. „Help ons! kermt de dame, en zij sluit hare oogen; want in vliegende vaart draait alles haar voorbij. Teun ziet het gevaar. Hij weet, wie de ongelukkigen zijn, wier lot aan een zijden draad hangt, 't Is de heer Voorthuizen met zijne gade. En dat, waren zijne vijanden. Wreekt u zeiven niet, Egberts leg af alle haat en wraakzucht; nog is het niet te laat. Maar reeds ijlt Teun onbevreesd de woeste dieren tegemoet. Aan eene kromming van den weg springt hij eensklaps te voorschijn, en een donderend halt dringt de beide schimmels in de ooren. Door schrik verbijsterd, matigen de dieren hun loop, en staren schuw om zich heen. Dat is gewonnen spel, want op dit oogenblik grijpt Teun de teugels, en brengt met ijzeren vuist de vurige rossen tot staan. Wel volgt er een vreeselijk steigeren, maar Egberts krachtige hand weet de dieren in bedwang te houden en tot rust te brengen. De heer van Yoorthuizen was niet in staat een enkel woord te spreken, daar de schrik hem een wijle had verlamd. Toen, zich herstellende, sprong hij uit de deerlijk beschadigde slede om zijne verschrikte echtgenoote de behulpzame hand te bieden. „Zijt ge ongedeerd, mijnheer?" vroeg onze arbeider op deelnemende toon. Een vriendelijk knikje antwoordde hem. En toen vooruit tredende, drukte hij hem hartelijk de hand. „Heb dank voor uwe hulp!" sprak hij, getroffen. „Gij hebt ons beider leven gered; straks volgt ge ons naar het landhuis." Opeens staarde hij met verbazing den man aan, die dus ter rechter tijd te hulp was gesneld, als zocht hij in diens gelaatstrekken een bekende. „Bedrieg, ik mij , of is het waarheid?" mompelde hij. „Zijt gij het Teun ?" „Ja, mijnheer! ik ben het zelf," en een lichte blos kleurde zijne wangen. „Wij ontmoeten elkander ongedachtvervolgde de heer Yoorthuizen; „doch daarover straks. Onze koetsier is onder weg gevallen, en licht op eenigen afstand in de sneeuw. AYees zoo goed hem op te zoeken en hierheen te brengen." Teun schreed voorwaarts, en zag nauwlettend om zich heen. Daar drong een zwak gejammer hem in het oor, en in de verte zag hij aan den voet van een dikken boom een man op den grond liggen, die zijne handen om de rechterknie had geslagen , als had hij zich ernstig verwond. „Hebt gij u bezeerd, Geert ?" vroeg Teun snel, zich over den koetsier heenbuigende. „O, mijn voet!" kermde de man; mijn voet is gebroken." Hij wilde opstaan, maar viel machteloos neder; Teun richtte hem met zijne krachtige armen op. „Houd u maar stevig vast!" verzocht hij de gewonde „De slede staat daar gindsch. Zijt gij in staat tot zoover te loopen ?" 't Zal wel gaanzuchte G-eert, en , zwaar op den arm van zijn leidsman leunende, bereikten zij de plaats waar de heer Yoorthuizen hen met zorg verbeidde. Een enkele blik overtuigde deze, dat de krachten door bloedverlies waren uitgeput, en, door Teun bijgestaan, hielpen zij den ongelukkige in de slede, waarna het viertal naar het landgoed terugkeerde. De paarden liepen stapvoets over den weg , en lieten zich gewillig besturen. Green sneeuwvlokje viel naar omlaag , maar boven, aan het heldere azuur, fonkelde ster bij ster in hemelsche pracht, en, als in vlammend schrift stond daar voor aller oog geschreven: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!" In allerijl werd nu een knecht naar den dokter gezonden, en, nadat de ouders hunne kinderen, die op het zien van den gewonden koetsier hevig ontsteld waren, hadden gerustgesteld, moest Teun binnenkomen. Hij had zich ongemerkt willen verwijderen; maar mocht de heer Voorthuizen den man, die hem zulk een gewichtigen dienst had bewezen, onbeloond huiswaarts laten gaan. Nogmaals betuigde de rijke man zijn innigen dank. „Waart gij niet tijdig gekomen, zoo zou ons zeker een ernstig ongeluk hebben getroffen," verzekerde hij hem. „Hoe zal ik u ooit vergelden, wat gij aan ons hebt gedaan ? De Heere heeft u ongetwijfeld tot onze redding gezonden; hoe kondt ge u anders op dit late uur op den eenzamen landweg bevinden ?" Ook de dame reikte hem aangedaan de hand, en stamelde woorden van dank. Teun, die voor enkele uren nog zwoer, dat het hart der rijken vreemd was aan alle medegevoel, en steeds zoo koud als ijs, was getroffen door zooveel belangstelling. 't Werd hem te benauwd, en verlegen tuurde hij voor zich uit. Mocht hij zich laten prijzen, daar hij metgansch andere bedoelingen was gekomen ? Bevond hij zich niet onder het oog van den Almachtige, Die in het verborgen ziet, en onze geheimste gedachten kent ? Ja, gewis! De storm in zijn gemoed stak opnieuw op. Zou hij zwijgen en zoo voor de menschen een eerlijk en rechtschapen man blijven, of zou hij zich der verachting prijs geven en zijn goddeloos plan voor de geredden onthullen ? Maar had hij straks niet gebeden: „o God, wees mij zondaar genadig!" en zou hij dan nu De ootmoed verdrong zijne trotschheid met trillende stem sprak Teun, terwijl er tranen over zijne wangen vloeiden: — „ k Heb uw dank niet verdiend. Als gij wist, welkeen slecht mensch ik ben, zoudt ge u vol afschuw van mij afwenden." ■ — „Maar, Teun!" wierp de dame hem te gemoet, „gij vergist u"... ■— „Neen, mevrouw !" vervolgde Teun met ernstige stem. „Laat mij uitspreken en ik zal u alles meêdeelen. De nood en armoede, waarin mijn gezin de laatste weken verkeerde, stemde mij uiterst mismoedig. Het was mij niet langer mogelijk de ellende, waarin wij verkeerden, aan te zien, en ik besloot mij te wreken op de bewerkers van onzen droevigen toestand. Verbitterd op u, die naar ik meende, de oorzaak van ons verdriet waart, verliet ik tegen het vallen van den avond het dorp, met het misdadig voornemen dezen feestdag voor u allen in een tijd van angst en rouw te doen veranderen. Ik besloot uwe huizinge in brand te steken, zoodat ge bij uw terugkeer niets dan een rookende puinhoop zoudt gevonden hebben." Egberts zuchtte diep, en zweeg een oogenblik. De heer en mevrouw A oorthuizen zagen hem beurtelings met ver- bazing en medelijden aan, maar geen enkel bestraffend woord kwam over hunne lippen. Yéeleer sprak huïi eigen geweten hen van eigen zonde en schuld, en het was immers Gods ontfermende genade alléén, die ook hen voor het kwaad kon bewaren. Hadden ook zij niet veel te vergeven en goed te maken ? — „Maar de Heere heeft gedachten des vredes over mij gehad", vervolgde Teun, „en hoewel ik er in het eerst onbewust van was, wist Hij mij te leiden naar Zijn wil, die alleen heilig is en goed. Hij had geen lust in mijn verderf en bracht mij in de nabijheid van het huis van den heer van Bramsen, waar ik onopgemerkt, van achter een der ramen,'getuige was van eene heerlijke Kerstfeestviering. Daar heb ik ernstig over mijne schuld leeren nadenken, en de aangrijpende prediking van 'de liefde Gods in Jezus Christus Zijnen Zoon jegens afgedoolden zonk diep in mijn hart, en heeft mij van dit gruwelstuk afgehouden. Ik kwam tot inkeer, en God om genade biddende, om troost en kracht in onzen beproevingsweg, wilde ik mijne woning opzoeken, toen ik opeens een noodgeschrei vernam, waarop ik ijlings naar de plaats van het ongeval snelde. "Wat er toen gebeurde is u bekend." Er heerschte eenige oogenblikken de diepste stilte in het vertrek. Diep bewogen zagen de geredden op den man neêr die zonder schroom zijn hart had opengelegd, en verslagen voor zich neer blikte. — „Oordeel mij niet te hard," smeekte Teun, en vergeef mij mijne booze voornemens ! Laat mij thans gaan, opdat ik niet langer toeve in het huis, waar alles mij de grootte van mijne schuld te binnen brengt. En de daad bij het woord voegende, deed hij enkele schreden naar de deur. Vier handen '(verden evenwel haastig naar hem uitgestoken, en dringend klonk het hem in het oor: „Blijf Teun! — blijf!" Met gebogen hoofd, en doordien vriendelijken drang overwonnen, ging Teun andermaal zitten. De heer des huizes stond op, en, zijn hand op des arbeiders schouder leggende, zeide hij op ontroerden en ernstigen toon. „Wij hebben elkander veel te vergeven, Teun! Het zij verre van mij, dat ik u zou veroordeelen. Waar de Heere Zelf niet heeft toegelaten, dat de verzoeker over u triomfeerde, maar Hij in genade op u wilde nederzien, daar vergeef ik u gaarne al het kwaad, dat gij ons hadt toegedacht, temeer waar het mij duidelijk gebleken is, dat ik onbillijk nandelde door u uit mijn dienst te ontslaan. De Heere, Die niemand berouwvol van verre laat staan, maar ons ook nog in dit uur luide toeroept, dat Hij kwam om Zich over het verlorene te erbarmen, moge ons allen den vrede schenken, dien Hij alleen in de ziel kan gebieden. „Keer nu naar de uwen terug, die u zeker reeds vol angst verbeiden. Morgen verwacht ik u op mijn landgoed terug, en voortaan zal niets onze goede verstandhouding wegnemen. Wij zullen zorgen, dat ge een onvergetelijk Kerstfeest kunt vieren. Neem dit vooreerst als een bewijs onzer dankbaarheid." De heer Voorthuizen drukte hem snel een paar goudstukken in de hand, en liet den verbaasden arbeider vertrekkenIn de kleine woning lag eene vrouw geknield, die den Heere bad om uitkomst en om bewaring van haar echtgenoot. De kinderen lagen in eene zoete sluimering verzonken' maar geen slaap look Truitjes oogen. Zij offerde den Heere hare tranen, en de wierook der gebeden steeg op tot Zijn troon. Vriendelijk wierpen de gouden sterren haar schemerglanzen in het schamele vertrek, en trokken purperen strepen over het bleeke gelaat. En op den eenzamen landweg lichtten zij Teun voor, als wilden zij, dat hij spoedig zou terugkeeren. En hij naderde reeds de woning. Zijn welbekende stap klonk der vrouw thans als muziek in het oor. Zij richtte zich op, de deur werd geopend en nu vloeiden van Teun s lippen woorden van lof en dank, die alle onrust verdreven. Zoo druppelt de zachte lenteregen op de harde aarde zoo ook glijdt de heldere, koesterende zonnestraal over de doodsche schepping. "Weenend viel de moeder haar man om den hals en een vurige danktoon klom op tot Hem, Die alles zoo onuitsprekelijk wel had gemaakt. Hooger nog zou de blijdschap stijgen. Een knecht van den heer Voorthuizen was onzen arbeider bijna op den voet gevolgd, en plaatste weinig later, tot der echtgenooten blijde verrassing, eene mand met levensmiddelen op de 'tafel. Toen werden ook de kinderen gewekt, en ook zij verheugden zich over de zegeningen, die hun zoo onverwacht waren toegevloeid. Zulk een geluk was nog nimmer in de woning van Teun Egberts gesmaakt. De vroegere welvaart koerde terug, en alle zorg was nu voor goed geweken. Teun mocht weldra de achting en het vertrouwen van zijn heer in ruime mate verwerven, en toen het volgende jaar het Kerstfeest kwam, had hij de rust en den vrede zijner ziel gevonden in de eenvoudige en kinderlijke aanneming der blijde boodschap, dat er in het schuldvoldoenend offer van den zaligmaker, uit vrije genade, volkomen vergeving en zaligheid is voor iegelijk, die gelooft. NIET BESCHAAMD. i 'as een schoone dag in de maand April. -De zon scheen koesterend op het aardrijk, en brak de knoppen van tallooze bloemen open. De vruchtboomen in den tuin stonden beladen methetbloem- zilver der lente, en bij iederen ademtocht van den wind die door de takken suizelde, druppelde een bloesemregen neder op de paden. De dennenboomen prijkten reeds met hunne frissche groene bladeren, en de lucht was vervuld met aangename, versterkende geuren. De vogeltjes oefenden zich in het uitgalmen hunner nieuwe lenteliederen. In de appelboomen huppelden de vinken en sloegen naar hartelust. De muschjes trippelden sjilpend over de straat, terwijl hoog in de lucht de leeuwerik zijn danklied jubelde ter eere van den Schepper, Die alles weer tooide met Zijnen zegen. Alles verkondigde, dat de koude dagen voorbij waren gegaan, en dat men op warme zomersche dagen mocht rekenen. De zwaluwen, de aankondigers van de lieve lente zweefden vroolijk in het rond, en verlustigden zich met al de andere zangers in het heerlijke weder. Zij brachten hunnen dank aan G-od, Die hen op hunne reis over berg en dal, over zee, meer en rivier beveiligd bad, en Die al wat er leeft verzadigt naar Zijn welbehagen. Van alle zijden weerklonken de tonen des lofs en de blijde jeugd zong hare liederen bij de oude spelen. Toch heerschte niet overal opgewekte vreugde, want in het leven komen soms donkere uren voor, waarin het harte zucht en schreit, al klinken in het rond enkel tonen van innig genot. Zoo tenminste ging het de vrouw, die op eene bank voor hare wonig, in diep gepeins verzonken, ter neder zat. 't Onaanzienlijk huisje lag in eene bevallige streek, en de aanblik op de groene weiden en bloeiende akkers was treffend, vooral wanneer de purperen lichtstralen den geheelen omtrek met goud overtrokken. Maar deze vrouw had thans geen oog voor het schoon der schepping. Hare handen lagen gevouwen in haar schoot, en de tranen, die langs hare wangen vloeiden, wezen op eene smart, waaronder zij gebukt ging, en die zij eindelijk niet langer kon verbergen. Zij zag in dit oogenblik opwaarts, als wachtte zij hare hulp van Hem, Die machtig is alle droefheid in vreugde te veranderen. Het is goed onze hope op God te stellen vooral in tijden van zorg en druk, waarin onze vrienden machtelo'os zijn, om onze angsten weg te nemen. Die stonden van kommer en leed hebben eene heerlijke strekking; zij moeten dienen tot heerlijkheid Gods, Die ons daardoor bereidt en bekwaamt tot grooter volmaaktheid, gelijk het zilver gelouterd wordt in de smeltkroes om schooner glans te verkrijgen. Al onze wederwaardigheden en teleurstellingen dienen tot grootmaking van den dierbaren Naam des Heeren, Die de Zijnen uit eiken nood verlost, ze door tallooze verdrukkingen heiligt en ze meer en meer Zijn beeld indrukt, zoodat de slotsom der bevinding van 's Heeren kinderen zich te zamen vat in dit woord: Alle dingen moeten Gods gunstgenooten medewerken ten goede. Ook deze vrouw had ondervonden, dat de Heere kastijdt degenen, die Hij liefheeft, en niet te verwonderen was het voorzeker, dat een trek van ernstige bezorgdheid haar gelaat rimpelde. Vrouw Gerbens was weduwe, en moest met zwoegen en tobben het dagelijksch brood voor haar en hare beide kinderen verdienen. Enkele jaren geleden was zij als eene gelukkige echtgenoote het kleine dorp binnengetrokken. Haar man, een oprecht Christen, verdiende een goed weekgeld, zoodat hij ruimschoots in de behoeften van zijn gezin kon voorzien. De ouders mochten zich verblijden in de zegeningen, die de Heere hun schonk, en met dankbaarheid prezen zij telkens Hem, Wiens barmhartigheden over hen vele waren. Het geluk en de liefde woonden onder het nederig dak, terwijl al de huisgenooten mochten ervaren, dat er liefelijkheden zijn in het dienen van den God onzes heils. Gerbens kende geen beter plaats dan zijn eigen klein vertrek, waar de zon zoo vriendelijk haar stralen door de heldere ruitjes kon werpen, en, zoo dikwijls hij de blauwe rook in kronkelende wolkjes xiifc zijn schoorsteen zag opstijgen, kwam het verlangen bij hem op, na volbrachten arbeidte midden van de zijnen uit te rusten van devermoeienissen des daags, of wel met zijne kinderen te spreken over Hem, Die ook in het hart der kleinen met zijn geest en genade wil wonen en werken, zoo zij er Hem met ootmoedig vertrouwen om bidden. Tot dien God nam ook onze arbeider steeds de toevlucht. Hij bleef zich met al zijn nooden en zorgen voortdurend tot Hem wenden, en wel was het gelukkig, dat hij een sterken steun kende, waaraan hij zich vastklemmen kon. Den weg des Christens gaat dikwijls uit de diepte naar de hoogte en door lijden tot heerlijkheid. Niet altijd verspreiden de rozen haar zoeten geur; somtijds moet onze voet ten bloede toe treden in de scherpe doornen der aarde. De Heere begon de echtgenooten te leiden langs een weg, waarop hun veel smart en teleurstelling zou wachten. De moeder, die met zooveel zorg de huishouding bestuurde, werd op het ziekbed geworpen, en Gerbens moest de hulp van eene medelijdende buurvrouw inroepen ter verzorging zijner beide kinderen. De zieke was in hare krankheid meestal goedsmoeds, daar zij wist, dat de Heiland de eeuwig Getrouwe is, Die de Zijnen niet verlaat. Zoo vond zij een heerlijken troost in haar lijden en beurde zij haren man op, die droevige weken beleefde, geslingerd als hij werd tusschen de stille hoop, dat zijne vrouw weder zou herstellen en de bange vrees dat zij hem voor goed zou verlaten. Blijde dank was er dan ook in zijn hart, toen de Heere zijne beminde echtgenoote weder oprichtte en zij al'engs aansterkte. Een zwaarder slag trof hun kort daarop. Hun jongste lieveling, de kleine Jacob, werd hun na eene korte sukkeling door den dood ontnomen. Toen werd het den vader eenigen tijd donker, en ook de moeder viel deze beproeving zwaar. Straks blikken beide weer naar boven op Hem, Die hun dit pand had gegeven, en Die het nu weder tot Zich nam omdat Hij zulks noodig en goed keurde. Langzamerhand werd het weder licht in hun ziel terwijl de Heere hen weldra het gemis vergoedde door hun andermaal een jongentje te schenken dat zeer voorspoedig opgroeide. Het hart der ouders werd tot nieuwe vreugde gebracht, en immer baden zij, dat het Gode mocht behagen het knaapje te sparen. Met teedere liefde waren zoo ouders en kinderen aan elkander verknocht, en samen leefden zij een tijdlang gelukkig in den dienst des Heeren. Nogmaals verdonkerden zich de schaduwen op hun levenspad. Het hoofd van het gezin werd ernstig ongesteld, en de dokter schudde telkens het hoofd, wanneer de moeder hem haar angstige zorg kenbaar maakte. „Wij hopen dat het gaan zal," troostte hij. „De verschijnselen zijn van ernstigen aard, maar bij God zijn alle dingen mogelijk." De moeder zuchtte droevig en verhief haar hart tot den machtigen Helper, Die reeds zoo velen deed herstellen) trots de verzekeringen van den bekwaamsten geneesheer, dat het einde spoedig moest komen. Wat werd er toen gebeden en geworsteld! Gerbens voelde evenwel, dat zijn doodsuur niet ver meer was, en wees daarom zijne vrouw nog eenmaal op den eenigen troost in leven en sterven, en drukte haar ernstig op het hart, haar beide kinderen vroegtijdig met den Heiland bekend te maken. Zachtjes ging hij enkele dagen later heen. Een onzichtbare Leidsman stond hem ter zijde, bij "Wien het licht in de duisternis schijnt, en zoo was het dal der schaduwen des doods voor hem geen oord der verschrikking. Hij verliet dit aardsche tehuis, omdat hij opgeroepen werd naar het Vaderhuis met de vele woningen, waar allen zijn, die in het geloof tot God de toevlucht hebben genomen, en door de werking des Heiligen Geestes Hem hebben leeren kennen als hun Zaligmaker en Borg, Die ook hun schuld heeft verzoend. Als verstomd zat de moeder ter neder. O, wat was dat een donkere tijd! Bittere smart doorvlijmde haar ziel, maar langzamerhand leerde zij Gods wegen eeniger mate verstaan en bernsten in Zijn wijzen en heiligen wil. Zij vertrouwde op 's Heeren bescherming, en wist, dat er bij Hem balsem is voor het gewonde hart, en dat Hij uitkomsten geeft in eiken nood. De Eechter der weduwen zou haar in hare verdrukking niet verlaten, en niet ijdel bleek hare hope. Dagelijks werd er voor haar gezorgd, en mocht zij zich niet in overvloed baden, toch leed zij geen gebrek. In de jaren, die er na den dood van haren man verloopen waren, had zij menigmaal de handen gevouwen en een stil gebed opgezonden, vooral als de nood nijpende was, en zij geen penning bezat om brood te koopen. Op wonderlijke wijze was er dan dikwijls overwacht uitkomst gekomen, zoodat zij onwillekeurig uitroepen moest: Geloofd zij de Heere! dag aan dag overlaadt Hij ons. Die God is onze zaligheid! Er kwamen evenwel ook kwade dagen, waarop het scheen alsof de Heere Zijn vriendelijk aangezicht voor haar had verborgen. Somtijds was het naai- en breiwerk, dat zij voor deze en gene verrichtte, reeds lang afgewerkt, voor zij ander werk kon vinden. Dan drongen de zorgen van alle zijden het nederige dak binnen, en was er dubbele genade noodig, om den vrede des harten te behouden. Evenwel — God regeert! 'tWater kwam wel aan de lippen! maar niet er over. De hemelsche Vader, zonder "Wiens wil geen haar van ons hoofd valt, behoedde Zijn kind voor den ondergang, en voerde het langs diepe wegen tot Zijnen troon, waar verzadiging van vreugde is voor allen, die in oprechtheid voor Zijn aangezicht leven. Vrouw Gerbens werd thans gekweld door een nameloozen angst. Zij deed zichzelve de bange vraag, hoe zij hare huishuur tegen den volgenden dag bijeen zou krijgen. Hare inkomsten waren de laatste weken zoo gering geweest, dat het haar onmogelijk was, elke week eenige stuivers weg te leggen. Als zij aan de toekomst dacht, werd zij meer bezorgd, en in deze omstandigheden is het, dat wij haar de verzuchting hooren uiten: 'tZiet er donker voor mij uit, zoo God geen weg tot redding baant. En dat was waar. De eigenaar van hare woning kwam haar bijna eiken dag lastig vallen met zijn verzoek om betaling hoewel hij wist, dat de weduwe hare schuld onmogelijk kon voldoen. Gisteren had hij gedreigd, al haar meubelen te laten verkoopen, indien zij binnen twee dagen het bedrag hem niet ter hand stelde. „Hebt nog eenigen tijd geduld met mij!" had zij gesmeekt. Maar ruw was zij afgewezen de hardvochtige man bleef onverbiddelijk. Wat moest vrouw Gerbens beginnen? Vrienden had zij wel, die haar oprechte genegenheid toedroegen; maar de trouwe harten moesten zichzelve met een© schamele bete % ergenoegen. En dertig gulden was toch waarlijk geen geringe som. Zou de verwachting der arme moeder dan beschaamd worden ?" Neen — nooit! Toch liet zij het hoofd op de borst hangen, en overdacht haar treurigen toestand. Eindelijk stond zij op, en ging naar binnen, terwijl eene verzuchting tot God opwaarts klom. En wel zou zij steun behoeven. In de verte naderde haar huisheer, boer Hendriks, die haar ongetwijfeld weer wilde bezoeken. Zij bad om stérkte en kiacht. Weinig later werd hare deur geopend en trad de onwelkome gast het vertrek binnen. Vrouw Gerbens schoof eene stoel bij de tafel, en de man nam plaats, terwijl hij den groet der weduwe onbeantwoord liet. De beide kinderen zagen met angstige blikken in het norsche gelaat van den heereboer, wiens komst weinig goeds voorspelde. Boer Hendriks was iemand van een onaangenaam uiterlijk, een schatrijk man, zooals de dorpelingen zeiden, maar tevens een rechte gierigaard. Hij woonde aan de oostzijde van het dorp, en als men voor zijn huis stond en den blik rechts en links sloeg, was alles, wat men zag, zijn eigendom. De man verhoovaardigde zich niet weinig op zijne uitgebreide bezittingen, en al zijn streven was er op ingericht, om in den kortst mogelijken tijd zich nog grooteren rijkdom te verschaffen. Het heil, dat er in den dienst van God wordt gevonden, was hem en tevens al zijne huisgenooten vreemd, en het woord des Heeren: „hebt de wereld niet lief met hare begeerlijkheden!" bleek geen indruk op hem te maken. In het .oog der dorpelingen was boer Hendriks de gelukkigste man, maar — wat baat het den mensch, al gewon hij de geheele wereld, en leed schade aan zijne ziel? Hendiiks liet zich geheel bekoren door het schijngeluk, waarin zij zich verblijden, die alleen de dingen zoeken^ die beneden zijn. Heerlijker vreugde dan deze aarde, kan C. V. — LEVENSBEELDEN. geven, wist hij niet te waardeeren, en het eene noodige kende hij slechts bij name. Nooit deed hij zich de vraag, wat God wilde, dat hij met zijn geld zou doen, en waartoe hij zoovele zegeningen genoot. Aan de armen dacht hij alleen in de kerk. Hij gaf geregeld een paar centen in elk zakje; meer weldadigheid jegens hulpbehoevenden te betoonen kwam niet in hem op. Menigeen wist te verhalen, dat de arme lieden somtijds ruw werden bejegend, en niet zonder reden werd hij door velen veracht. Hemelsgezind was de rijke man dan ook volstrekt niet. Hij oefende geen gemeenschap met God, en gedachteloos zond hij zijne gebeden op. Zoo werd de gierigheid hem ten strik, en een beletsel voor zijne zaligheid. Aan dood en eeuwigheid dacht de heereboer slechts eene enkele maal. Sterven, —- eene siddering overviel hem als hij dit woord hoorde. Zijn geweten beschuldigde hem, dat hij niet bereid was, om voor God te verschijnen. Soms klonk het hem in het oor: „Wij moeten allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, om weg te dragen naardat wij in het lichaam hebben gedaan, hetzij goed hetzij kwaad." Maar hij was immers een deugdzaam man, die elk het zijne gaf. Zou hij zich zeiven pijnigen? God is liefde, en allen, die hier goed hun best deden, kwamen wel in den zaligen hemel. Schrikkelijke toestand en bange verwachting voor dezen man, als de rechtvaardige Rechter hem zou vergelden naar ■sijne werken. Hendriks wierp een loerenden blik op het bleeke gelaat van vrouw Gerbens, terwijl hij vol zelfbehagen de blauwe rookwolkjes uit zijn pijp omhoog blies. „Ik kom u nogmaals vragen," begon hij op norschen toon, „of gij van plan zijt mij de dertig gulden te betalen." De weduwe zuchtte. „Gij weet, heer Hendriks!" sprak zij treurig, „dat ik niet bij machte ben mijn schuld te voldoen. Ik ben eene arme vrouw, die met ijverigen arbeid nauwelijks in mijn onder- houd kan voorzien. AVacht nog enkele dagen, misschien dat ik dan alles kan vereffenen." De gierigaard sloeg de handen ineen, alsof hij ten hoogste verbaasd was. „Hoe durft gij zulke ijdele beloften uitspreken ?" riep hij uit. „Heb ik niet lang genoeg geduld met u geoefend? Houdt dat oude liedje achterwege!" „Zoodra ik slechts eenigszins kan, zult gij het bedrag tot de laatste cent ontvangen. Gij weet immers, dat ik uniet bedrieg." „Alles goed en wel," mompelde de boer; ik weet, dat de tijd om is, en dat is mij genoeg." „Hoor mij nog een oogenblik aan!" smeekte vrouw Gerbens. „Eeeds acht jaren hebben wij hier gewoond, en toen mijn man leetde, hebt gij steeds den vollen huurprijs ontvangen. Nu ik echter weduwe geworden ben, heb ik met velerlei rampen te worstelen, en is het mij niet mogelijk u thans te betalen. De Heere heeft u boven zoo velen beweldadigd. Zoudt gij thans niet uwe dankbaarheid aan God willen toonen door een liefdedaad aan uw naasten te bewijzen?" „AV at wilt gij ?" vroeg Hendriks norsch. „'t Is voor u eene lichte zaak mij uit den nood te redden," sprak vrouw Gerbens zacht. „Geef mij nog eenigen tijd uitstel, en gij zult geen reden hebben, om langer over mij te klagen." „Dat is mij niet mogelijk,' antwoordde de boer misnoegd. „De wereld zit tegenwoordig vol bedriegers, en 't is mij meer tegengeloopen dan iemand vermoedt. Nu maakt de eene en dan de andere mij een som gelds afhandig, en als ik het recht niet zijn streng verloop liet gaan, kwam ik zeker tot den bedelstaf." De moeder zweeg op deze leugen, en wilde ze niet weerleggen. „De Heere zal het u vergelden, zoo gij u over mij ontfermt" vervolgde zij. „Zijns is het goud en zilver en het vee op duizend bergen. De geheele aarde met hare volheid behoort Hem toe, en Hij heeft ook u rentmeester over al deze dingen gemaakt. Wat moest het u derhalve een genot zijn om mijn wensch te voldoen. Gij wilt toch eene arme weduwe niet afwijzen, die " „Ik heb genoeg gehoord," viel de boer, bij wien de geldgierigheid heer en meester was, haar barsch in de rede„Kan ik het helpen, dat u telkens zulke zware slagen hebben getroffen, en ben ik de aangewezen persoon, om al uwe verliezen te herstellen?" „Het is de Heere, Die mij beproeft, boer Henjlriks! hernam de weduwe. Hij laat Zijn kinderen dikwijls kampen niet beproeving en smart, opdat zij steeds in Zijne wegen zouden wandelen." De man zweeg verlegen; het nut der tegenspoeden was hem gansch en al vreemd. Yrouw Grerbens drong aan. Zij wees hem nog eenmaal op G-ods groote genade, die hem zooveel voorspoed geschonken had, en verzekerde hem nogmaals, dat zij haar schuld zoo spoedig mogelijk hoopte af te lossen. Maar de man, voor wien het geld het hoogste was, wat hij op aarde kon denken en genieten, hield zich doof voor elke smeeking. „Het blijft erbij, grijnsde hij, heb ik morgenvroeg mijn geld niet, dan laat ik alles onder den hamer brengen." Vrouw Grerbens boezem hijgde, en haar hart werd meer en meer beklemd. Moest de hoop, die zij in stilte koesterde dan vervliegen, en was hare verwachting ijdel? Diep bedroefd rees zij van haren stoel op. „Wijs mij niet af!" verzocht zij met bevende stem. „En Hij, Die elke goede daad wil beloonen zal uwen dienst vergelden." „'k Wensch geen woord over die zaak meer te hooren," beet de rijke boer haar toe. „Waarom hebt ge mij afgestooten, toen ik u de dertig gulden wilde schenken?" Een vurige blik trof het oog der jonge weduwe. „Omdat mijn eer mij liever is dan een handvol geld," sprak zij vrijmoedig. „Nooit zal ik uwe schandelijke aanzoeken opvolgen, en nimmer zal het gebrek mij meer toegankelijk maken voor uwe booze plannen. Gij wilt van mijn ongeluk partij trekken, om mij straks in nog grooter ellende te doen verzinken. Hebt gij geen medelijden met eene arme, zwaar beproefde vrouw, welnu, dan zal ik mij op God verlaten Hij zal mij helpen, want bij Hem is meer barmhartigheid dan bij u." „IJl dan uw ondergang te gemoet!" riep Hendriks hevig vertoornd, daar hij hier op onwelkome wijze ontmaskerd werd. Gij moet nu maar zien, dat uw God u helpt." Hij zal het doen, betuigde zij op ernstigen toon. „Doch dit zeg ik u, dat de geldgierigheid een wortel is van alle kwaad, en dat uw geld met u ten verderve zal zijn, zoo gij u niet bekeert tot Hem, die ook u betere dingen wil schenken dan vergankelijke schatten." De heereboer stond woedend op, en, een vloek uitstootende, verliet hij de nederige woning. ji'k Zal het haar betaald zetten, zoowaar ik Hendriks heet," gromde hij. „Ik heb mijn laatste woord nog niet gesproken !" De weduwe was hevig ontroerd, en tersluiks wischte zij zich een traan uit het oog. De beide kinderen weenden mede om de smart, die zij uit moeders ontsteld gelaat kondon lezen. „ Schrei maar niet," troostte vrouw Gerbens liefdevol, terwijl zij hare bekommering trachtte te verbergen. „De boer zal misschien tot andere gedachten komen." „Wordt nu alles verkocht, moeder?" vroeg het meisje bedroefd. „Maakt u niet beangst, lieve Jeltje! antwoordde de weduwe, en zachtjes streek zij met hare hand over de blonde lokken van haar oudste kind. „Een leelijke man," babbelde het knaapje ; „hij ziet zoo boos. 'k Wou, dat hij nooit weer hier kwam." En de moeder' kende mede geen vuriger wensch, dan dat zij althans voor enkele dagen geen bezoeken van boer Hendriks mocht ontvangen. Maar de werkelijkheid spotte met haar hoop. Nog enkele uren, en, wanneer de morgen kwam, zouden haar weinige meubelen in veiling worden gebracht. Morgen zou de lijdens beker ten boorde toe worden gevuld. O, wat hulde zich hare toekomst in een akelig, somber duister! Welk een beproevingsweg liet de Heere Zijn kind bewandelen! Indien haar man thans nog leefde; maar neen — God had hem weggenomen, en voorzeker had Hij ook daar Zijne wijze bedoelingen mede. Had hij haar in vroeger dagen niet dikwijls bij 's Heeren liefde en genade bepaald en bij Zijne trouw, die door onze ontrouw niet wordt verbroken? Mocht zij dan wanhopen, al scheen het ook, dat de machtige Helper Zijn vriendelijk aangezicht vóórhaar had verborgen. Neen, zij wilde Hendriks niet langer om zijne hardvochtigheid veroordeelen. Zij moest afzien van alle hulp, die menschen haar konden geven, om het oog alleen te vestigen op Hem van wien steeds hare verwachting was geweest. Zij herinnerde zich Gods weg met haar en bracht zich te binnen, hoe Hij haar menigmaal heerlijk had uitgered. De Heere zou wel zorgen,dat het haar aan niets ontbrak; Hij kon alle dingen doen uitloopen tot prijs van Zijn gezegenden Naam. Vrouw Gerbens beurde het hoofd weder op in het blijmoedig vertrouwen, dat God ook haar niet zou begeven of verlaten. Zij stelde haar lot in 's Heeren hand, en, met meer kalmte in de ziel dan straks, begon zij het sobere avondmaal in gereedheid te brengen. Na 's Heeren zegen afgesmeekt te hebben, werd de schamele bete met smaak door da kleinen genuttigd; alleen de moeder bleef peinzend zitten. Zij vouwde straks hare handen, en beval zich met al haar zorg en angst den Heere aan, Hem dankende, dat TT ij ook nu weder voor haar had gezorgd. Een kwartier later lagen de kinderen in een zoeten slaap verzonken, veilig in de hoede van den Wachter Israëls Die niet slaapt noch sluimert, Wiens oogen de gansche aarde doorloopen, en Die een Vader der weezen en een Rechter der weduwen wil zijn. De moeder zelve opende nogmaals haren Bijbel, en langzaam begon zij na enkele oogenblikken te lezen, zoodat het straks duidelijk kon worden gehoord: Wat buigt gij u neder» °> mijne ziel! en wat zijt gij onrustig in mij ? hoop op G-od) want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God. Toen zocht ook zij de rust op, terwijl haar bekommerd hart de verzuchting slaakte: Och, Heere! zie toch in genade op ons ter neder, en schenk ons Uwen zegen. En Hij, Die gekomen is om te redden en te helpen, allen die geloovig tot Hem vluchten, zou Zijn kind niet verlaten, al maakte ook thans nog bekommering zich van hare ziel meester. De morgen, zoolang reeds vol zorg en angst verbeid, was aangebroken. De zon strooide haar goud over de ontwakende aarde en een verkwikkende balsemgeur stroomde den landman te gemoet, die zich gereed maakte zijn akker op te zoeken. De lucht weergalmde van het gejubel der vogels, terwijl duizeuden dauwdroppels glinsteren op de halmen en het wiegelende gras. Reeds openden enkel e bloemen hare kelken, en plengden een zoeten geur als een dankoffer aan den Heere, Wiens liefde en trouw over al Zijn schepselen eiken dag nieuw is. Overal rees een lofzang Hem ter eere, Wiens Naam te prijzen is, om al hetgeen Hij doet. Even buiten het kleine dorp stond in den vroegen morgen op eene boschachtige hoogte een net gekleede vreemdeling, die met peinzende blik het opgaan der zon gadesloeg. Een vale schemering hing nog over weide en akker en langzaam doemden de woningen uit de duisternis op. Een zilverwitte nevel zweefde over de velden, en pakte zich. boven het beekje te zamen, dat zacht murmelend zijn loop voortzette. De leeuwerik steeg vroolijk ten hemel, en klom al hooger en hooger, om met zijn gezang den aanbrekenden dag te verwelkomen. Boven dat gezang uit klonk het gekraai van den haan op het naaste boerenerf, die mede den morgen begroette. Donker staken no'j; de spitsen der torens tegen den hemel af. De blauwe wolken werden evenwel met een gouden schittering overtrokken, en licht overstroomde den geheelen omtrek. Op alles rustte een diepe, plechtige stilte, als wachtte de aarde op de dingen, die komen zouden. Daar ritselde een koele wind door de takken der boomen, en bewoog onder zoet gefluister de bladeren boven het hoofd van den vreemdeling. Als rookzuilen rezen opeens de nevels naar boven, en waren spoedig geheel onzichtbaar. Overal kwam leven en beweging; de gansche aarde, in haar lentedos gehuld, hief een juichtoon aan, en majestueus verrees de lieve zon, met purperen stralen omgeven. Het oog van den man dwaalde vol verrukking over de bloeiende akkers, en zacht fluisterde hij: „Alles wat adem heeft love den Beere! Zijne werken zijn groot; Hij heeft ze alle met wijsheid gemaakt." Daar voor hem lag als een nestje in het groen de kleine woning van vrouw Gerbens. Welk een bekoorlijk gezicht, sprak de vreemdeling tot zichzelven. Alles getuigt hier van vrede en rust, en gewis wonen hier eenvoudige en gelukkige menschen. Wellicht, dat hier een rijkdom en tevredenheid heerscht, die wij in onze steden zoo weinig vinden. Dat in de stille kluis droefheid en angst, zorg en nood werd gekend, wist hij niet, en kon hij ook niet vermoeden. Evenmin als dat daar ginds eene teedere moeder, wie de nood liarer kinderen meer ter harte ging dan eigen behoefte, zich diep voor haren God verootmoedigde, en Hem bad om niet met haar te doen naar recht en gerechtigheid, maar haar genadig te zijn en de blijken van Zijn gunst te doen aanschouwen. Daar naderde eene vrouw, die zich naar boer Meilink begaf. „Goeden morgen, mijnheer!" sprak zij den vreemdeling vriendelijk groetende. Met een minzamen hoofdknik beantwoordde hij dien groet. „Reeds zoo vroeg op weg, Antje?" begon hij. „Ja, mijnheer Belmer!" vervolgde de vrouw. U weet, dat ik bij boer Meilink, die van mijnheer's familie is, in het werk ben, en die is er zeer op gesteld, dat wij 's morgens vroeg bij de hand zijn." „Ik weet het', lachtte hij, „mijn bloedverwant is een ij\ erig man, die zijn zaken nauwgezet behartigt, en het w are te wenschen, dat sommige lieden een goed voorbeeld aan hem namen." indt mijnheer zich hier nog al te huis ?"vroeg de vrouw. „Ik hoorde gisteren dat u uit de groote stad Amsterdam was gekomen." „Dat is waar, Antje! en juist daarom breng ik hier zulke genotvolle dagen door. 't Is hier in de vrije natuur zoo schoon en heerlijk, dat het mij zwaar zal vallen zoo spoedig van deze streek te moeten scheiden. Ik dacht zoo straks nog: wat moeten de menschen hier blijde en gelukkig zijn, waar de Heere hen uit loutere genade met zooveel bewijzen Zijner liefde omringt! „Zie eens naar gindsche kleine woning; hoe bevallig en schilderachtig ligt zij tusschen de groene boomen! Wat moeten de bewoners het daar rustig hebben en stil!" De vrouw zweeg en glimlachte droevig. „Gij zegt niets", merkte de heer Belmer op. Neen, mijnheer!" zeide zij. „Ik dacht, hoe wij menschen ons al kunnen bedriegen, wanneer wij alleen naar het uitwendige oordeelen. "Want juist in dat nederige huisje wordt thans veel geleden. Yrouw Gerbons, eene jonge weduwe, ondervindt veel van de smarten des levens, en moet telkens ervaren, dat de Heere Zijn kinderen soms door diepe wegen leidt." „Dat is de ervaring van alle geloovigen", bevestigde de vreemdeling. „De Heere beproeft de Zijnen soms zwaar, maar tevens helpt Hij hen dikwijls op wonderlijke wijze uit hunne nooden." „Mocht het arme mensch ook nog eens ervaren, dat wij met een verrassend God te doen hebben", zuchtte Antje; ik zou er mij niet weinig over verblijden." „Kent gij die vrouw Gerbens?" vroeg de Heer Belmer. „Zoo goed als de beste, daar het mijn eigen buurvrouw is. 'kHeb zelden zulk eene arbeidzame vrouw ontmoet. Door den dood van haren man, moet zij reeds lang in de behoeften van haar en hare beide kinderen voorzien. En zij heeft het tot heden trouw gedaan; maar, mijnheer! geloof mij het was een zware taak. Nu is echter de nood bij haar tot het hoogste punt geklommen. Yrouw Gerbens is enkele guldens voor achterstallige huishuur schuldig, en, omdat zij deze niet terstond kan voldoen, zal straks al haar huisraad worden verkocht." „Wie is haar schuldeischer?" vroeg de heer Belmer.] „De rijke boer Hendriks, die aan de andere zijde van het dorp woont." „Kent gij dien man?" „Of ik hem ken", zeide zij. „Ongelukkig ieder arme, die in zijne handen valt!" en de medelijdende vrouw gaf haren opmerkzamen toehoorder eene nauwkeurige beschrijving van den bekenden gierigaard, die zulk een hardvochtig karakter bezat. „Indien de jonge weduwe maar aan zijn verleidelijke woorden het oor wilde leenen", eindigde zij, „zoo ware zij reeds lang uifc den nood gered, doch de gehoorzaamheid aan Gods geboden gaat bij haar boven alles. U begrijpt hieruit, dat de heereboer reikhalzend uitziet naar de gelegenheid, om zich op haar te wreeken. Gisteren nog hoorde ik hem der weduwe op boozen toon toevoegen, dat zij zou weten, met wien zij te doen had. Jammer, dat wij niet bij machte zijn het benoodigde geld bijeen te brengen, om zoodoende dén verkoop te beletten. Dan zouden er gewis vele tranen gedroogd worden." „Wie weet, of de Heere geen weg ter redding voor haar baant", antwoordde de heer Belmer. „Ik kan u niet alles zeggen, maar zooveel kan ik u wel verzekeren, dat alle hoop op eene gunstige omkeering van haar toestand nog niet geheel is vervlogen." „O, dan weet ik ook reeds genoeg", verzekerde de vrouw op blijmoedigen toon; „ik heb reeds dikwijls gehoord, dat mijnheer een menschlievend man is, die het hoogste genot in weldoen vindt. Er zal nu ongetwijfeld een blijde dag voor vrouw Gerbens aanbreken. Moge de Heere u zegenen voor hetgeen gij aan haar wenscht te doen!" De heer Belmer glimlachte slechts, en, na Antje vriendelijk gegroet te hebben sloeg hij den weg naar het dorp in. De werkvrouw zocht met verhaaste schreden de hofstede van boer Meilink op, en in stilte verheugde zij zich, dat de Heere het zoo had bestuurd, dat zij als een middel in Zijn hand was gebruikt, om de redding van vrouw Gerbens te bewerken. Want, dat er nu spoedig hulp voor de arme moeder zou opdagen, daaraan twijfelde zij niet. Een kwartier later werd er bij boer Eendriks op de deur geklopt. „Binnen!" riep deze op luiden toon. Een net gekleed man trad binnen. „Wou u mij spreken?" vroeg de boer, terwijl hij den binnentredende een stoel gaf. „Ik geloof het wel", antwoordde de vreemdeling, „tenminste wanneer ik goed ben ingelicht, dat u de eigenaar is van het huisje, waarin zekere weduwe Helmers tot heden woont." „U meent zeker vrouw Grerbens", verbeterde de boer den man verwonderd aanziende, daar hij niet begreep, wat deze met de arme weduwe had uit te staan. „Wel mogelijk, dat haar naam zoo is," vervolgde de man. „Naar ik heden hoorde, moet deze vrouw straks haar woning verlaten en " „Dat is waar", zeide boer Hendriks, „'tls een ellende met dat arme volk; men laat hen voor enkele guldens een geheel jaar door in eene flinke woning verblijf houden, en, als de gestelde termijn verstreken is, wordt men betaald met eene menigte fraaie beloften of met jammerklachten." „'t Is een treurige tijd voor vele armen", zeide de vreemdeling, die deed alsof hij de laatste woorden niet had gehoord; vooral als de vader, die het brood voor zijn gezin moet winnen, den zijnen ontvalt, en de moeder met hare zwakke krachten geheel alleen de kost moet verdienen. Ik beklaag van harte die ongelukkige menschen, die met den besten wil niet al het verschuldigde op den bepaalden tijd kunnen aanzuiveren, en, zoo het in mijn macht stond, hielp ik dezulken voor goed uit den nood. 't Moet ongetwijfeld een heerlijk werk zijn, een liefdedaad aan onze verarmde medemenschen te bewijzen " De heereboer zweeg, en trommelde met zijn verlegen vingers op de poot van zijn stoel. De opmerkingen van zijn bezoeker, dien hij niet bij name kende, waren voor hem zooveel prikkels, die in zijn hart drongen, en hem beschuldigden van liefdeloosheid en onrecht. Er kwam een trek van misnoegen op zijn gelaat, toen de vreemdeling vervolgde: „Ook moet het een hartverscheurend gezicht zijn als de deurwaarder zulk eene woning binnentreedt ,om alles op te schrijven en gerechtelijk te verkoopen. Ik gevoel altijd diep medelijden met dezulken, en zou niets liever doen dan hun treurig lot verzachten, tls toch onze dure plicht barmhartigheid te bewijzen, en alle rijken moesten geen beter werk kennen, dan zulke ongelukkigen met raad en daad te steunen en te helpen. De Heere Jezus zeide: „Do armen hebt gij altijd met uen het is gewis zaliger te geven dan te ontvangen. Bovendien zal God, Die alles gadeslaat en voor A\ien niets is verborgen, te Zijner tijd alles aan het licht brengen en alle liefdeloozen straffen, die hier niets dan eigen eer en genot bejagen." „Hendriks zag den vreemdeling wantrouwend aan, en , als hij gedurfd had , zou hij hem terstond geboden hebben op staande voet zijn huis te verlaten. Had de man het niet op hem gemunt met al zijn gesprek over barmhartigheid en liefde ? TV at moest dat alles beteekenen en dan dat God van alles rekenschap zal vragen? Wat ging dat hem aan ? en was die man gekomen alleen met het doel om hem dit in herinnering te brengen ? Er viel immers niets op hem aan te merken; hij gaf ieder het zijne, en oefende steeds recht en gerechtigheid. O, trotsche Farizeër! mocht het ook bij u komen tot de ootmoedige tollenaarsbede: „o God! wees mij, zondaar genadig !" „Mag ik weten, wat het doel van uw komst is?"vroeg de heereboer op wreveligen toon. „Heel gaarne," antwoordde de vreemdeling. Vrouw Gerbens moet haar huisje ruimen, en, daar de woning nu toch leeg staat, wilde ik u voorslaan haar aan mij te verkoopen." Hendriks zweeg een oogenblik, hoewel op eens al zijne booze gedachten als de nevels voor de stralen der zon verdwenen. Nu zou hij in de gelegenheid zijn de bouwvallige hut voor eene goede som van de hand te doen en was hij meteen terstond van de weduwe en alle lastige huurders ontslag-en. " „'t Huisje is prachtig gelegen," begon hij en bevat een flink verblijf voor een niet al te groot gezin. Misschien heeft n er nog niet op gelet, welk een schoon gezicht men van uit het nette kamertje over de groene weiden heeft. Ik kan er slechts met moeite toe besluiten, om deze woning aan een ander in eigendom af te staan, maar, zooals u gezegd heeft, men moet een ander op zijn tijd een dienst willen bewijzen en daarom „Genoeg," zeide de heer Belmer, want hij was het, die zich met dezen voorslag tot boer Hendriks had begeven; „genoeg! De vraag is slechts, wat gij voor dit pand vraagt. Noem mij dus zonder omwegen den koopprijs." De heerboer dacht een oogenblik na. „Mag ik verwachten het geld dadelijk te ontvangen ?" vroeg hij snel. De rijke koopman knikte toestemmend. Nu dan , — vijfhonderd gulden." „Neen, neen!" zeide de heer Belmer bedaard, gij eischt te veel. Juist driehonderd gulden en geen cent meer." „Maar, mijn goede mensch!" bracht de gierigaard met moeite uit. „Bedenk eens wat een prachtig huisje voor deze luttele som uw eigendom wordt." „Mijn bod is alleszins aannemelijk," antwoorde de vreemdeling. Slaat gij toe ?" De boer schudde ontkennend het hoofd. „'t Gaat niet," mompelde hij. „Vijfhonderd gulden zou te veel zijn voor een huisje, in zulk een gezond dorp. 'k Wil niet onbillijk zijn, en, om u tegemoet te komen zal ik er vijf gulden afnemen. „Wij zullen niet verder over de zaak sprekenzeide de heer Belmer. Ik groet u" — en opstaande wilde hij zich naar de deur begeven. „Blijf zitten," drong Hendriks , die vreesde, dat zijn kans op het sluiten van een voordeelige koop geheel zou vervliegen, „blijf zitten. We zijn nog niet aan het einde van de zaak. Bedenk u eens goed, en gij zult mij toestemmen , dat " „Dat- gij een echte geldwolf zijt, viel de heer Belmer hem half lachend, half ernstig in de rede. Do boer trok een nijdig gezicht, evenwel bedwong hij zich iet te haastig," sprak hij. „Indien ik er vijftig gulden afneem , zult gij zeker gaarne mijn aanbod aannemen ?" 't Geeft u niets; — drie honderd gulden!" Hendriks spartelde langen tijd tegen. Hij putte al zijn welsprekendheid uit, om enkele guldons meer te krijgen en verzekerde toch bij herhaling, dat het hem om het geld niet te doen was. Doch alles te vergeefs, en toen hij eindelijk, na lang wachten, nog met een afdoend antwoord draalde, zag hij dat zijn bezoeker korte wetten begon te maken. „Geluk er mee,''zeide hij eindelijk en bij handslag verwisselde op dit oogenblik het huisje van eigenaar. Vrouw Gerbens, droog uw tranen! De Heere heeft reeds voor u gezorgd. De koopacte werd geteekend , en de heer Belmer verliet haastig de hofstede van den hebzuchtigen boer, die zich nog lang \ ergastte met het nauwkeurig beschouwen der bankbiljetten. k Heb dien vreemden koopman aardig aardig beetgenomen, sprak hij zich vergenoegd de handen wrijvende. „Drie honderd gulden voor zulk een oud nest, dat door een enkelen storm misschien onderstboven wordt geworpen, dat is wel een buitenkansje. En nu nog de dertig gulden, die vrouw Gerbens mij schuldig is, dat maakt te zamen een aardig kapitaaltje. Het loopt mij bijzonder mee en als het waar is, wat de dominé zegt, dat de geloovige menschen door den Heere worden gezegend, mag ik mij met een gerust geweten voor een derzulken houden. Doch laat mij thans Bauters, den deurwaarder, waarschuwen, dat hij vooral moet zorgen, dat de verkooping kan doorgaan, ik mocht er anders eens met een ledigen buidel af komen." Tegen den middag verdrong zich een groote menigte menschen voor het huisje van vrouw Gerbens. Nog enkele minuten en de verkooping zou een aanvang nemen. „'t Is treurig voor de weduwe, dat de zaak zulk een loop neemt." zeide een jonge man. En op zachten toon voegde hij er bij: „Die boer Hendriks is een onbarmhartig mensch een rechte gierigaard, wien medelijden met de armen geheel vreemd is. Moest die rijke schurk het zoover laten komen ? Wat gaven hem dertig gulden meer of minder ? Indien ik een welgesteld man was, wierp ik hem het bedrag voor de voeten , en zoo waar ik Jan Helmers heet, zou ik zeggen „Uw geld zij met u ten verderve!" „Gij hebt gelijk, buurman!" viel een grijsaard hem in de rede. „Wij kennen allen dien trotschen heereboer, evengoed als een schooljongen zijn alfabeth en niemand zal durven beweren, dat zulk een handelwijze rechtvaardig en Christelijk is. „Christelijk," begon eene vrouw, „wat geeft Hendriks om den Godsdienst ? Ik weet van de zaak, en, als gij wist met welke aanslagen hij het arme mensch gedurig lastig valt, zoudt ge nog een toontje lager zingen." Zij fluisterde den mannen haastig iets in het oor, en deze barstten onwillekeurig in eene kreet van verbazing en medelijden uit. „Die schijnheilige gelddief sprak Jan Helmers, wil hij op zulk een wijze zijn medelijden toonen: Wij zullen een oog op hem houden, en maken, dat hij niet ongestraft eene zwakke vrouw beleedigt. De arbeider wierp een alles behalven malschen blik naar het huisje als zocht hij den boer, die volstrekt niet in een goed blaadje bij zijne dorpsgenooten stond. „'t Is te hopen, dat hij niet met uw vuisten kennis maakt, begon de oudste opnieuw; dat zou hem lang kunnen heugen, de " Hij voltooide den zin niet, wijl de deurwaarder te voor- schijn trad, vergezeld van den oproeper. Achter dit tweetal vertoonde zich het gezicht van Boer Hendriks. De grijnslach, die om zijne lippen speelde, zeide het volk duidelijk genoeg, hoe zeer de smart der ongelukkige moeder hem ter harte ging. Vrouw Gerbens had zich, zooals wij weten, aan den avond van dien dag ter ruste begeven, en de slaap had voor een oogenblik haar het leed verzacht en geheel doen vergeten, maar met bange vrees in het hart moest zij wel weder ontwaken. De uren gingen langzaam voorbij , en straks speelde het licht vriendelijk in het armoedige vertrek, en het morgenrood sprak van Gods groote liefde , — van Hem , die altijd zorgt. Waar zou zij zich met hare kinderen den volgenden dag bevinden, beroofd van een beschermend dak. Wees niet bezorgd, droeve weduwe! De Heere helpt, maar op Zijn tijd en Zijne wijze, Goddelijk en wonderbaar. Vrouw Gerbens worstelde in den gebede met God, en de zegen dien zij op deze ootmoedige smeeking ontving, was niet gering. Er daalde een zoete vrede in haar harte af. Zij had haren weg op God gewenteld, en vertrouwde op Hem, overtuigd, dat Hij het maken zou. „Hij zal mij niet beschaamd laten uitkomen," die woorden klonken haar duidelijk in het oor; daaraan klemde zij zich vast, en zoo was de trouwe haars Gods haar thans tot steun en troost. „De Heere zal ons behoeden, fluisterde zij met bevende stem. „Hij doet het water wel aan de lippen komen, maar niet er over. Nooit beschaamde Hij het ootmoedig vertrouwen van Zijn kind." Met kalmte verbeidde vrouw Gerbens het beslissend oogenblik en vaster klemde zij zich aan haar Toevlucht. De deurwaarder, een menschlievend man, wendde zich nog eenmaal tot den boer, en verzocht hem, de beproefde vrouw eenigen tijd uitstel te verleenen. c. v. — levensbeelden. „Gij weet uw plicht, beet Hendriks hem toe. „Ik heb u niet geroepen als pleitbezorger voor dat vrome wijf op te treden. Zorg maar, dat alles genomen wordt wat van eenige waarde is." De heer Bouters bedwong zich, en zette zich aan de tafel. Hij gaf den oproeper eenen wenk, en deze hief eene groote kom omhoog. „Wie biedt geld voor het eerste stuk?" riep hij luid. „Een gulden? „Een halve gulden? Vijfentwintig cent dan? „Vijf cent, werd er geroepen. „Een stuiver," vervolgde de verkooper. Biedt niemand meer dan vijf cent? Er liet zich geen enkele stem meer hooren, en de man, die het laatste bod had gedaan, werd eigenaar. De deurwaarder reikte den oproeper een paar voorwerpen over. Het waren twee vazen, die vrouw Grerbens voorheen op haar kleerkast had staan. „Twee porseleinen vaasjes," zeide de afslager, „echt Chineesch." „Hebben ze waarde?" vroeg een der omstanders aan iemand, die beter oogen had dan hij. „Volstrekt niet," werd hem geantwoord. „Zoo! dan bied ik er niet op." „En ik evenmin." „Een paar prachtige vazen, schreeuwde de oproeper andermaal; „curiositeit, waard om in de pronkkast van het deftigst salon geplaatst te worden." „"Wie biedt geld? Tien gulden voor de twee? Te veel? Vijf gulden dan? Hoe heb ik het nu? Vier gulden „Een kwartje," klonk het den omstanders in het oor. „Een kwartje," herhaalde Folkerts; wie biedt meer dan een kwartje. Niemand? „Veertig cent," werd er van een anderen kant geroepen. In dit oogenblik hoorde men het gehinnik van een paard, en eene chais hield op eenigen afstand van het buisje stil Twee mannen waarvan de een heel goed bij het volk be- kend scheen te zijn, traden uit het rijtuig, en drongen door de kinderen en vrouwen zoover mogelijk naar voren. De schimmel kwam zoolang in handen van een der arbeiders. „Daar komt werkelijk boer Meilink ook eens een kijkje nemen,' fluisterde deze en gene, die hem opmerkte. „Is dat iemand van Meilinks familie?" vroeg de oude man aan zijn buur Jan Helmers, terwijl hij op den vreemdeling wees, in wien wij den Heer Belmer herkennen. „Een neef, geloof ik," antwoordde deze. 't Moet iemand zijn, die een aardig kapitaaltje bezit. Doch laat ons hooren wat Folkerts roept: „Veertig cent, herhaalde deze thans. Wie biedt meer dan veertig cent. Niemand " „Tien gulden, klonk het uit den mond van boer Meilink." De oproeper scheen zijn ooren niet te vertrouwen en vol verbazing wierp hij een blik naar de plaats, vanwaar het geluid kwam. Was het wellicht een vroolijke knaap, die hem eens een poets wilde spelen? Wie biedt daar?'' vroeg hij. „Boer Meilink," antwoorden enkele mannen, als om hem te verzekeren, dat het bod wel terdege gemeend was. „Ik dacht met, dat die oude dingen zooveel waarde hadden," sprak Folkerts bij zich zeiven. „Maar — ik heb er ook geen verstand van, en boer Meilink weet overigens wel wat hij doet." „Tien gulden," vervolgde hij langzaam. „Tien gulden is er geboden! Niemand meer?" „Vijftig gulden, riep iemand, die geheel achteraanstond. De dorpelingen wisten niet, wat zij hoorden. Vol verbazing zagen zij den man aan, die zulk eene groote som voor een paar vazen bood, als verkeerden zij in den waan, dat het in diens hoofd niet pluis was. Folkerts zweeg een oogenblik, en monsterde den vreemdeling, die de laatste maal had geboden. Hij overtuigde zich, dat hij met geen bedrieger te doen had, want het was de heer Belmer, die te midden van het volk stond. „Ga voort," riepen enkelen opgewonden uit, daar zij begeerig waren naar den afloop van dit ongedachte voorval. De verkooper wierp een blik in het vertrek. In een hoek der kamer stond de arme vrouw Gerbens, die hare handen als tot een stil gebed had samengevouwd. Haar harte was ontroerd; zou dit de weg moeten zijn, dien de Heere tot haar redding ging banen. „Houd moed!" mompelde Folkerts, en opnieuw begon hij : „Vijftig gulden geboden. Wie biedt meer dan vijftig gulden? „Tachtig gulden," klonk boer Meilinks stem. „'tls zeker echt ouderwetsch porselein," fluisterde de man, die zwakke oogen had, zijn buurman in het oor. In elk geval vri] wat meer waard, dan gij vermoedt. Wie weet of ze nog niet de helft meer zullen opbrengen! „Best mogelijk," zei de ander de schouders optrekkende. 'tZijn en blijven echter een paar dingen, die met een kwartje duur genoeg zijn betaald. De liefhebbers moeten het maar weten." „Tachtig gulden," ging de oproeper voort: „Wie biedt meer dan tachtig gulden?" „Honderd gulden," klonk het tot aller verbazing, en de stilte werd ademloos. Boer Hendriks ontroerde. De begeerte naar rijkdom was bij hem schier onverzadelijk, en diep zat hij in de netten der gierigheid verstrikt. Die vreemde man, die honderd gulden geboden had, — jammer, dat hij hem niet kon zien, wist ongetwijfeld de vazen op de juiste waarde te schatten. „Wellicht zijn die dingen voor een verzamelaar wel vijfhonderd gulden waard," fluisterde hij. „Ik zou dan nog een aardig buitenkansje hebben, wanneer ik ze met een paar honderd gulden winst weer van de hand kon doen." Ik bied er op," zeide hij zacht. Honderd gulden," vervolgde Folkerts, is er gebodein. Wie biedt meer?" „Honderd tien gulden," riep Hendriks dadelijk. „"Wie biedt meer dan honderd tien gulden? Niemand? „Twee honderd gulden," klonk het forsch. „Twee honderd gulden," ging de oproeper voort. „Wie biedt meer? " „Twee honderd twintig gulden," riep de heereboer met luide stem. Folkerts kon bijna niet voort. Hij zag weer het bleeke gelaat van Vrouw Gerbens, en in hare oogen blonken tranen. Voort dus „Twee honderd en twintig gulden geboden," hernam de verkooper. Wie biedt er meer?" „Drie honderd gulden," riep de heer Belmer. Hendriks werd bleek; zou hij het nog eens wagen. „Drie honderd gulden; niemand meer?" „Drie honderd en tien gulden," schreeuwde de hebzuchtige boer." Folkerts ging voort: — „Drie honderd en tien gulden Biedt niemand meer? Drie honderd en tien gulden voor de eerste " „Vijf honderd gulden." werd er geroepen.. Boer Hendriks had geen moed meer, en zweeg. „Vijf honderd gulden," hernam de oproeper weer. Eenmaal — andermaal, — voor de derde maal!" De heer Belmer trad naar voren. „Uw naam, mijnheer?" vroeg de deurwaarder. „Hier is uw geld," sprak de rijke koopman, een bankbiljet voor Bouters op de tafel leggende. Zacht fluisterde hij hierop den deurwaarder iets in het oor, waarop deze toestemmend knikte. Nog altijd bleef het volk nieuwsgierig toezien, en nu en dan ving de heereboer woorden op, die alles behalve vleiend voor hem waren. Hij werd onrustig en gejaagd, want in zijn binnenste was iets, dat hem zeide: zoo helpt de Heere allen, die op Hem vertrouwen. En had hij niet met het ootmoedig geloof der arme vrouw gespot? Op eens voelde hij, dat er eene hand op zijn' schouder werd gelegd- De heer Belmer stond voor hem. „Wat wilt gij ?" vroeg de boer norsch. „Als eigenaar van deze woning", liet de vreemdeling zich hooren, „verzoek ik u vriendelijk terstond dit vertrek te verlaten, terwijl ik u in uw eigen belang zeer kan aanraden deze arme vrouw voortaan ongemoeid te laten. Ik hoop, dat ge in dit uur geleerd zult hebben, dat de Heere machtig is de Zijnen uit allen nood te redden, trots de tegenwerking van gewetenlooze hebzucht. G-a heen, en oefen voortaan recht en gerechtigheid en bewijs'uwen naasten barmhartigheid en liefde!" Een donker rood overtoog de wangen van den boer. „Wie geeft u 't recht", bracht hij al stotterend uit, „mij deze plaats te verbieden ?" „Hier is de koopbrief," zeide de heer Belmer, een papier te voorschijn halende. „Gij hebt hem zelf onderteekend." Een luid gelach klonk Hendriks in het oor, tevens vernam hij hier en daar een kreet van verwondering. „De schelm is ontmaskerd, zoowaar als ik Jan Helmers heet", riep een der mannen. „Bouters zal hem de dertig gulden wel betalen; vooruit met den " Maar voor de arbeider den zin had voltooid, verliet boer Hendriks de woning, zichzelven verwenschende, dat hij er zoo slecht was afgekomen. Of dit geval hem tot leering geweest is, betwijfel ik zeer, hoewel ik het van harte wensch. Vrouw Gerbens had alles gezien en gehoord, en met waggelende schreden begaf zij zich naar den heer Belmer, die naar Gods raad haar uit den nood had gered. Zij wilde eenige woorden van dank stamelen, maar de blijdschap had haar te zeer overmeesterd. De aandoening was haar te machtig, en rijkelijk vloeiden de tranen over haar gelaat. De heer Belmer drukte haar de hand, en beloofde haar niet te zullen vergeten. Toen plaatste hij zich naast boer Meilink in de chais, en, vlugger nog dan straks, draafde de schimmel over den grintweg. „Ik heb eene treurende getroost, het leed van eene arme moeder verlicht, en dat geeft mij meer blijdschap en vrede dan alle andere vreugde, fluisterde hij zacht. De dorpelingen vertrooiden zich langzamerhand, en zochten hun' akkers weder op. De weduwe was weer met hare kinderen alleen. Zij. nam haren Bijbel, en, terwijl de kleinen eerbiedig luisterden, las vrouw Gerbens met trillende stem: „Loof den Heere, mijne ziel! en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen Naam. Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene van Zijne weldaden. Die al uwe ongerechtigheid vergeeft, Die al uwe krankheden geneest. Die uw leven verlost van het verderf, Die uw kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. Die uwen mond verzadigt met het goede Zoo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijne goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vreezen. De goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vreezen en Zijne gerechtigheid aan kindskinderen. Loof den Heere, mijne ziel!" De bouwvallige woning werd later geheel vernieuwd, en, op verzoek van den heer Belmer, nam boer Meilink vrouw Gerbens in het werk, zoodat zij de toekomst thans hoopvol kon tegengaan. Wonderlijk had de Heere haar geholpen, en duidelijk had Hij getoond, dat Hij niet begeeft of verlaat allen, die op Hem vertrouwen. Mijn lezer! dit zij ook uw troost, wanneer de hand Gods u door de diepte voert. Wentel uwen weg op den Heere, en vertrouw op Hem, Hij zal het maken! EEN EDELE DAAD. et was tegen den middag van een warmen zomerdag, dat uit eene armoedige woning in de stad Wiesbaden twee personen naar buiten traden. De oudste, een schamel gekleed grijs¬ aard, droeg in zijne rechterhand eene viool, terwijl hij met de linker de kleine hand van een knaap omklemde. „Houd u maar stevig vast, grootvader!'' begon het kind op zachten toon. „Ik zal goed uit mijne oogen zien, en zorgen, dat ik tijdig genoeg voor de wagens en karren uitwijk." „Gij zijt een flinke knaap," verzekerde de man, langzaam naast zijn geleider voortstrompelende. „'tls wel treurig, dat ik niet alleen de stad kan ingaan," vervolgde hij mismoedig. „Maar laat mij niet klagen. De Heere weet wat goed voor ons is." „'t Geeft anders een schamel stukje brood," mompelde hij in zichzelven. Men heeft tegenwoordig bijna geen oog meer voor den ouden invalide, die met de geringe opbrengst van het vioolspel in zijn onderhoud moet voorzien." „Wat zult gij straks spelen?" vroeg de jeugdige knaap. »Wie maar den goede God laat zorgen, En op Hem hoopt in 't bangst gevaar, Is bij Hem veilig en geborgen, Die redt Hij God'lijk, wonderbaar?" De grijsaard zweeg. De woorden van het kind brachten hem weder de dagen in herinnering, dat hij vol geloofsvertrouwen, zoo goed als hij het doen kon, dit lied voor de vreemdelingen speelde. Zou hij dan nu morren, en wijfelen aan de hulpe van dien God, Die de Zijnen ook in den bangsten nood niet verlaat, maar ze op Zijn tijd de blijken van Zijn gunst doet aanschouwen? Was de Heere niet machtig dezen dag ruimschoots voor hem te zorgen? „Ik denk het wel, mijn jongen! antwoordde hij nu op de vraag van zijn kleinzoon. „Doch zijn wij den tuin haast genaderd ?" „Het geluid van de woelende menschenmassa dringt reeds tot mij door. Nog enkele minuten, en wij zijn waar wij wezen moeten. Laat ons de P.-straat inslaan." Ons tweetal liep nu zwijgend voort, terwijl als het dof gemurmel der zee, het gelach en gepraat van eene groote menigte volk in de verte werd vernomen. De knaap liep, regelrecht op den tuin aan, waaruit de stemmen hem tegenklonken, en met welgevallen rustte zijn blik op de rijkgekleede dames en heeren, die zich onder gezellige kout of grappige opmerkingen al« een bijenzwerm door elkander bewogen. Bij het hek gekomen, hield de grijsaard stil, en, zijn viool ter hand nemende, begon hij op het instrument te spelen, zoo luid, dat de tonen door de gasten werden vernomen. Dczo sloegen echter geen acht op den eenvoudigen man in zijn blauw soldatenpak gehuld.. Wat gaven zij om het onaangename spel van een arm en grijsaard, waar zij eiken dag de schoonste muziek konden hooren! „Grootvader! daar verlaten enkele dames den tuin," fluisterde de jongen, en, zijn ouden hoed in de hand nemende wachtte hij tot de voorbijgangers er hunne gaven in zouden werpen. Maar niemand lette op den speelman, en geen enkel geldstuk beloonde diens ijver. Droevig staarde de jongen voor zich uit. „Er is geen een voorbijganger, die iets wil geven," zeide hij, waar zullen wij nu onzen honger mee stillen?" „De Heere zal zorgen," antwoordde de grijsaard, en, vlugger nog dan straks, bewoog zich de stok over de snaren Zichtbaar in diep gepeins verzonken, trad op dit oogenblik een net gekleed heer door het hek. Hij scheen het tweetal niet te bemerken, en het baatte niet, of de knaap hem de hoed al voorhield. Nog een stap, daar sloeg de vreemdeling zijn oog op den tegen over hem staande collectant. Het gekras van de oude viool deed hem blijkbaar onaangenaam aan. Hij maakte ten minste een afwijzend gebaar, en wenkte den invalide, dat hij eindigen moest. „Grootvader is blind," sprak de jongen snel, die deze beweging had opgemerkt. „Blind," zeide de man medelijdend, en zijn beurs te voorschijn halende, wierp hij een geldstuk in den ouden hoed. Het moest een rijke gift zijn, want een glans van blijde verrassing gleed over het gelaat van den knaap. Toen trad hij op den muzikant toe, die nu eens droeve en dan weer opwekkende tonen met zijn viool voortbracht. „Wie zijt gij ?" vroeg hij luid. De grijsaard staakte zijn spel. „Ik ben Frederik Holtman," begon de oude langzaam. „In mijn jeugd heb ik menigen veldslag medegemaakt; later volgde ik Napoleon op diens tocht naar Rusland. Daar in het barre noorden heb ik onbeschrijfelijk veel geleden, ik werd gewond, gevangengenomen, en keerde eerst na drie jaren naar mijn vaderstad terug. „Hier stierf de man van mijn dochter,, de vader van dezen goeden knaap. Ik trachtte thans het brood voor ons te verdienen, maar spoedig verloor ik door een ernstig ongeluk het licht mijner oogen. Mijne dochter spande al haar krachten in, om door naaiwerk in ons aller behoeften te voorzien. Die taak was haar te zwaar, en nu enkele maanden geleden is zij gestorven. Hulpeloos bleven ik en mijn kleinzoon achter, zonder eenig middel van bestaan. Nu speel ik op mijn oude viool, maar heden schijnt men ons niet op te merken." De man liet het zilverwitte hoofd droevig op de borst zinken, en een traan ontrolde aan zijn oog. De vreemde heer wierp een droomenden blik op de groote schare vroolijke wandelaars, en eensklaps scheen hij als met een tooverslag tot de werkelijkheid terug te keeren. Er kwam leven en gloed in zijn gelaat. „Geef mij de viool," sprak hij snel, het instrument den ouden man afnemende, en gij, knaap! houdt uw hoed klaar. In een oogenblik was de viool gestemd , en nu zich in het midden van den uitgang plaatsende, begint de vreemdeling te epelen. Met de snelheid van het licht vliegt de strijkstok over de snaren, en het liefelijkst geluid weerklinkt in het rond. Alle wandelaars zien verrast op, en luisteren met verwondering en verbazing. De grijsaard houdt den adem in , het hart klopt hem van aandoening. Was dat zijne viool ?" Hij vraagt het, maar helder en vroolijk, droevig en klagend volgen de toonen elkander op. 't Is, als hoorde men der engelen stem om bijstand smeeken , als vernam men, hoe een ernstig gebed ten hemel Steeg. Alle gewoel is verstomd, en steeds dichter dringen de aanzienlijke heeren en dames zich om den kunstenaar heen. De edele bedoeling van den voornamen virtuoos werd begrepen ; hij geeft een weldadigheidsconcert voor den armen man. De knaap houdt zijn hoed op, en een regen van gouden en zilveren munten daalt er in neêr. Welk een verrassing. De jongen schreit van vreugde; hij schudt den oogst in de vioolzak uit', en weer vloeien van alle zijden de gaven toe- Daar maken eenige omstanders eerbiedig plaats vooreen deftig man in generaalsuniform, die, door een paar officieren vergezeld, straks den tuin is binnengetreden. „Frederik Willem van Pruisen," fluisterde men van alle zijden. De Vorst wendt zich tot een der toehoorders. „Wat geschiedt daar?" vroeg hij zacht. „Een vreemde kunstenaar speelt voor een armen blinden invalide , Uwe Majesteit!" De koning knikte goedkeurend' en zich tot den Secretaris wendende, zeide hij laat die invalide in het hotel komen!" toen wees hij op den violist, en fluisterde den officier enkele woorden in het oor. Deze verwijderde zich. De laatste tonen weerklonken op wegslepende wijze, en de vreemde heer gaf den grijsaard zijn speeltuig terug. De gelukkige oude stamelde woorden van dank, maar haastig verlaat de vreemdeling den tuin, om de blikken der omstanders te ontgaan. Hij wil ongemerkt verdwijnen maar een officier treedt op hem toe. „Mijnheer! Zijne Majesteit de koning van Pruisen verzoekt u hem uw naam op te geven." De kunstenaar kleurde, en fluisterde hem zacht een naam in het oor, waarna hij verdween , om zich voor goed aan de oogen der nieuwsgierigen te ontrekken. Wie nog niet wist wie de talentvolle speler was , die zulk eene edele daad jegens een armen man had bewezen vond weinig later de oplossing van het raadsel, toen de groote violist Ludwig Spohr uit Brunswijk door den Keurvorst tot kapelmeester werd benoemd. De grijsaard en diens kleinzoon bleven met liefde aan hun weldoener denken, door wiens tusschenkomst zij van alle zorg omtrent hun aardsche behoeften werden ontheven. Dankend vouwden beiden aan den avond van dien onvergetelijken dag hun handen samen, om in stamelende woorden den Heere te prijzen, Die ook nu weder duidelijk had getoond, dat Hij machtig is de Zijnen uit allen nood te redden ■ DE ZEGEN DER LIEEDE. indelijk was er dan toch een liefelijke zomermorgen aangebroken. Dagen lang had het geregend en gestormd, maar sinds gisteren was de wind gaan liggen, en had het zonlicht de nevels voor goed verjaagd. De geheele natuur scheen zich in haar feestgewaad te willen hullen, misschien omdat de geprezen Mei heden zijn intrede deed, en te zijner eere moest immers wel alles bloeien en geuren. De donkere schaduwen waarin het aardrijk nog kortgeleden lag verzonken, waren geweken voor het schoone waas, dat elke schoone zomerdag op veld en akker toovert. Wat was het stil en bekoorlijk onder de hooge en sierlijke boomen, die al wuivend hunne kruinen onder zacht gefluister te zamen bogen, en meteen eene lange en breede laan hielpen vormen, die de dorpjes A. en Z. aan elkander verbond! Rustig en vredig lagen daar de eenvoudige, landelijke woningen, en wel moest het kalme buitenleven de stedelingen aantrekken, wien het vergui d werd hier korten tijd uitterusten, en zoo het vermoeiend gewoel en geraas te ontvluchten, dat in hun eigen tehuis onophoudelijk tot hen doordrong. Welk een fraai vergezicht kon men bij iedere schrede genieten! Op korten afstand van den weg, eenigszins land- waarts in, lagen de boerenhoven, kenbaar aan de hooge rieten daken, en daar achter, nog veel verder af, staken enkele torenspitsen schilderachtig aftegen den helderen hemel. Van de zwarte grauwe wolken was thans niets te ontdekken; enkele zilveren wolkjes slechts dreven heel langzaam langs het zwerk. Blijde jubeltonen weerklonken in het rond; het waren de feestliederen, die het vogelenkoor den Schepper toezong, Wiens zorg ook hen telkens van het noodige voorzag. Het hoogst verhieven zich de leeuwerikken. Zij zweefden, bijna onzichtbaar voor het oog des menschen, door de lucht, en zongen van 'sHeeren trouw en gadelooze liefde. De bloemen openden hare kelken en een verkwikkende balsemgeur steeg, als een dankoffer aan God, omhoog. Enkele vlinders dansten op zilveren wieken in het gouden zonlicht en het gegons der muggen en het gebrom der nijvere bijen vermengde zich nu en dan met het zachte gesuis van het frissche koeltje, dat door de groene bladeren ritselde. Heel de Schepping vierde het feest van hare wonderbare vernieuwing, en alles loofde en prees den milden Schepper, Die Zijne zon laat opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Tien minuten buiten het dorpje A. lag, door een heg en een net beschilderd hek van den weg gescheiden, eene sierlijke boerenwoning, die door het helderroode dak en de witte muren een bevallig aanzicht had. Naar de zijde van den weg trad het smaakvolle gebouw terstond in het oog; overigens lag het half verscholen onder het lommer van weelderig, breedgetakt geboomte. Alles getuigde hier van orde en welvaart. De paden en perken rondom de hofstede waren zoo schoon ingericht, en de tuin zoo zorgvuldig van alle onkruid gezuiverd, dat men met recht mocht vermoeden, dat de eigenaar een werkzaam man moest zijn. En dat was inderdaad het geval. Thijs Yeldstra, die de geheele boerderij, met al wat er toe behoorde, de zijne mocht noemen, was algemeen bekend als een vlijtig en zuinig man, die zijne landerijen geheel naar den eisch wist te beheeren. Wel fluisterde deze en gene, dat er op het gedrag van den rijken boer wel iets viel aan te merken, en dat hij somwijlen meer dan genoeg nam van dat helsche vocht, dat ook ons vaderland zulk eene pijnlijke diepe wonde in het hart blijft branden, maar verder wist niemand iets tot zijn nadeel op te noemen. Die meer van de zaak wisten, of meenden te weten bewaarden meestal een bedenkelijk stilzwijgen, en hielden zich, alsof zij geen derden deelgenoot van het geheim mochten maken. Maaike Jaspers, die voorheen bij Yeldstra had gediend, verzekerde evenwel, dat de boer zoo kwaad niet was, als enkele monden hem uitschilderden. Zij had drie jaren bij hem gewoond, en nooit eene enkele barsche behandeling van hem ondervonden, maar zij wist wel, waar de schoen wrong. De eigenaar van „Haersma State", zooals de plaats werd genoemd, was toen het vorige jaar gehuwd met een meisje, dat hem de groote boerderij als bruidschat aanbracht. De jonge vrouw wilde al spoedig alles naar haar smaak en zin ingericht hebben, en haar echtgenoot willigde bijna elk verzoek in. Het bleek hem evenwel na korten tijd, dat hij het al slecht getroffen had met het kiezen van eene levensgezellin. De schoone boerin, eene trotsche deerne, wier hart het liefste dacht aan mooie kleederen en gastmalen, kon nooit eene rechte boerin worden. Zij volgde steeds de inspraak van haar eigen hoofd, en bekommerde zich niet om de vriendelijke woorden van haren man, die haar dringend verzocht, zich toch meer met hare huishouding te bemoeien. Voor den knechts en de meiden was het al spoedig geen geheim meer, dat de twee jonggehuwden elkander niet te best konden verstaan en verdragen. Men kende de eigenzinnigheid der boerin, en wist ook dat Yeldstra geen tegen- spraak kon dulden. Dat de rust daarbinnen werd verstoord, sprak dus wel van zelf, en enkele malen had Maaike, die meestal het huiswerk verrichtte, aan de beschreide oogen der vrouw gezien, dat zij tranen had gestort over het onrecht, dat zij onverdiend moest lijden. Haar ondergeschikten stemden evenwel niet in met deze betuiging en gaven haar de grootste schuld, daar zij beweerden, dat de onrechtvaardige handelwijze der boerin oorzaak was, dat haar man meer en meer van haar vervreemde. Eene gunstige wending scheen er te komen, toen vrouw Yeldstra moeder werd van een dochtertje, dat het harte der ouders nauwer aan elkander scheen te verbinden. Toch werd de ware liefde in het gezin niet gevonden, en de jonge echtgenoote begon enkele weken later zijn troost in „De drie roemers" te zoeken. In de herberg vond hij de rechte rust ook niet. Hoe diep hij ook in het glas keek, het brandend vocht bleek niet bij machte te zijn, terstond de wonde dicht te schreien, die hem daarbinnen was toegebracht. Evenmin vermocht dit het kaartspel, waarmede hij zich nu en dan vermaakte. Ontstemd zocht hij steeds zijne woning weer op, om weer als gewoonlijk onheusch te worden ontvangen. De kleine Margo stak kraaiend van pret hem heur mollige armpjes toe, en de vader kuste zijn kind, en noemde haar zijn lieveling, maar toch — tevreden was hij niet, en gelukkig evenmin. Waarom trad zijne vrouw hem ook niet vriendelijk glimlachend ter zijde met haar dochtertje op den arm, om hem, wanneer hij na ingespannen arbeid de kamer binnen kwam, met een minzaam woord te verwelkomen en uit te noodigen, om plaats te nemen in zijn gemakkelijken stoel, en eens te hooren naar de zoete stem van hun eersteling? Had zij slechts met haar blanke, zachte hand de rimpels van zijn gelaat gestreken en hem toegevoegd: Laat ons alles vergeten en vergeven, Thijs! dan ware hij zeker weer opgebloeid als de schoone roos, die na lange droogte eindelijk weer door een malschen regen wordt gedrenkt en de koesterende zonnestraal opvangt, die haar doet groeien en geuren. Niet lang echter bleef de jeugdige moeder de zaken, besturen. Eene gevaarlijke ziekte tastte haar aan, en langzaam teerde zij uit. "Vóór zij heenging verzoende zij zich met haar man, en beleed zij hare schuld. Zij stierf, maar zeer waarschijnlijk miste zij het grootste voorrecht, namelijk den vrede met God door Jezus Christus. "Welk eene ernstige roepstem voor den jongen weduwnaar, om in zijne gezonde dagen de toevlucht te nemen tot Hem, Die zelfs den onverbiddelijken dood voor Zijn kinderen maakt tot een welkome bode, die de ziel overbrengt in het Vaderhuis met de vele woningen, waar allen zijn, die in den Heiland gelooven als de Opstanding en het Leven. Boer Yeldstra kende het ééne noodige slechts bij name, en was nog niet gekomen tot eene besliste keuze. Op ernstigen toon had de leeraar bij het scheiden gesproken: „Eén ding is noodig; boven alles noodzakelijk. Het is vrede met God te hebben door het bloed des kruizes; te weten en te ervaren aan het hart, dat onze zonden vergeven zijn. Gij kwelt u mogelijk telkens het hoofd met het overleggen hoe gij alles, wat ge noodig hebt, op de beste wijze zult verschaffen. „Eén ding is waarlijk noodig! „Die deelgenoot is van de heerlijkheid en de zaligheid des hemels heeft niets te vreezen. Die dit ééne gevonden heeft, dien worden alle dingen toegeworpen. Zoek dan eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en blijf uw kostbaren tijd niet doorbrengen met het zoeken van de vergankelijke dingen dezer aarde. „Rampzalig is elk die in zijne zonden sterft, wantvreeselijk zal het zijn te vallen in de handen van den levenden God. Haast u dan, om tot Christus de toevlucht te nemen C. V. — LEVENSBEELDEN. 5 die ook u roept tot bekeering. Smeek om den Heiligen Geest, dat Die u ontdekke aan uw jammerlijken toestand, denk na over uwe zonden, en laat niet na Gods Woord biddend te onderzoeken, wijl u dat den weg tot het verkrijgen van den waren vrede zal doen vinden. Hij had hem deelnemend en als een oprecht vriend de hand gedrukt, en was heengegaan met de bede, dat de Heere ook in de ziel van dezen zondaar den zegen en het eeuwige leven mocht gebieden. Dit alles was nu bijna een jaar geleden geschied. Veldstra had na den dood zijner vrouw een zijner zusters bij zich in huis genomen, die thans de zaken regelde, en voor het dochtertje zorgde, -— met moederlijke teederheid. Alles ging nu weer geregeld zijn gang, veel beter zelfs dan toen de boerin leefde. Toch vond menigeen het vreemd, dat de eigenaar van „Haersma State'' niet weer aan trouwen ging denken. Er waren immers jongedochters genoeg die wat gaarne een huwelijk met hem zouden willen aangaan. Was een boer zonder vrouw niet een schip zonder roer? Van vreemden kon men weinig goeds verwachten, zij bedrogen en bestolen een ander voor men er vermoeden op had. Neen, zulk een rijk man, nog in den vollen bloei van den jeugdigen leeftijd, moest eene levensgezellin aan zijne zijde hebben, die hem eene trouwe hulp kon zijn. De menschen meenden het wellicht goed, maar, schenen niet te begrijpen, dat zij niet geroepen waren, om deze zaak te besturen. Elk voor zich wilde het bewind in handenhebben, om naar eigen welgevallen den loop te kunnen richten. Maar Veldstra was wijs genoeg, en liet het volk praten, zooveel het verkoos. Hij stoorde zich niet aan de \ ooistellen der vele dorpelingen, die, vreemd genoeg, op eens zulk eene levendige belangstelling in zijn geluk schenen te stellen. Wat er in zijn hart omging, wisten slechts enkelen, en die waren wijs genoeg er niets van te laten merken. Een paar weken geleden deed evenwel een verrassend nieuwtje de ronde, dat bijna ieder met verbazing vervulde. Wat het was ? De rijke boer had het oog laten vallen op een onbemiddeld meisje uit het dorp, de dochter van Harmen van der Veen een man, arm in aardsche bezittingen maar rijk in een kinderlijk eenvoudig en vast geloof in den Heer zijn God. Met zijne vrouw trachtte hij reeds vroeg dat geloof in het hart zijner dochter te planten. Zij was het eenigst kind, dat hen van het viertal, hun door God geschonken, was overgebleven. Geen wonder dus, dat zij al hun liefde op Martha overdroegen, en haar met teedere zorg omringden. De ouders beleefden niets dan vreugde van hun dochter. Zij was knap en handig, en verrichtte steeds haar werk met lust en oprechtheid; maar, wat wel als het voornaamste beschouwd mocht worden, Martha bleek niet doof te zijn voor de stem des levens, die haar bij herhaling in het oor klonk en ook haar riep om haar hart den Heiland te geven. Zij geloofde beslist dat al haar zonden haar om Christus wille vergeven waren, en dat de eeuwige gelukzaligheid eenmaal haar deel zou zijn. Er leefde een vrede in hare ziel die zij te voren niet had gekend, en stil en bescheiden bewandelde zij in ootmoed en nederigheid den weg, dien de Heere voorschreef. Reeds meer dan eens had een jonge man, door Martha's schoonheid en beminnelijkheid aangetrokken, bij haar aangeklopt, maar allen waren kort daarop weer afgedropen, want zij verlangde niet in aanraking te komen met hen, die blijken gaven geen Godsdienstzin te bezitten, en zelfs den spot dreven met hetgeen haar heilig was en dierbaar. De man harer keuze moest, naar het oordeel van haren vader, iemand zijn, met wien zij nauw vereenigd, door lief en leed heen, de reis hemelwaarts zou kunnen maken. Een ongeloovige was immers aan de golven der zee gelijk, die door alle winden her- en derwaarts geslingerd worden. Zij durfde zich derhalve niet in te laten met jongelingen, die geheel vervreemd waren van het Christelijk leven, daar zij wist, bij het aangaan van een huwelijk met een dienaar der wereld, nooit op de toestemming van haren vader te kunnen rekenen. Dit was spoedig genoeg onder de jongelui bekend, en slechts zelden trok een hunner de stoute schoenen aan, om het geluk te mogen smaken, zich de gunst en genegenheid der jonge dochter te verwerven. Tot heden had echter geen van allen de gelegenheid gehad, Martha van nabij te leeren kennen, en de ouders droomden wellicht; dat zij zich nog lang in het bezit hunner geliefde dochter zouden mogen verheugen, toen zij op eenmaal ervoeren, dat zij zich in hun oordeel gansch en al hadden vergist. Op een avond trad, tot niet geringe verbazing van den eenvoudigen van der Yeen, de rijke boer Yeldstra de nederige woning binnen. Een donkere blos overtoog Martha 's gelaat, zoodra zij den man opmerkte, want zij wist de re» den, die hem hier heen had gedreven. Zijn bezoek gold haar, — alleen. Een paar weken geleden toen zij de weduwe Meerstra had bezocht, en zij tegen den avond „Haêrsma-State" voorbij was gewandeld, had de boer haar staande gehouden, en haar iets in het oor gefluisterd, waarvan zij hevig ontstelde. Haar hart klopte sneller dan gewoonlijk, en zij voelde zich niets op haar gemak, toen zij huiswaarts keerde, 't Was haar daarbinnen zoo vreemd te moede, en een bijzonder gevoel doorstroomde haar hart. Tintelde haar ziel van blijdschap, of had eene pijnlijke ontroering haar overmeesterd? Zij wist het zelve niet. Had zij ook ooit kunnen denken, dat zulk een rijk man haar ten huwelijk zou vragen. Martha was geheel van streek en meer dan eens had zij in de laatste dagen blijken gegeven, dat hare gedachten een geheel anderen loop hadden genomen. Het moederoog zag scherp, en had al spoedig ontdekt, dat er iets met hare dochter gebeurd was, dat haar voortdurend bezig hield, en haar geheel in beslag nam. Zij wist Martha eindelijk aan het spreken te krijgen en langzaam kwam het hooge woord er uit. Yrouw van der Veen. wist niet, wat zij hoorde, maar vroeg iii één adem : „Wat hebt gij hem geantwoord, mijn kind?" „'kfleb hem voor zijn aanzoek bedankt," bracht Martha na enkele oogenblikken uit. „Grij hebt verstandig gehandeld," meende de moeder. „De rijke boer zal in eene oogenblikkelijke opwelling de inspraak van zijn hart hebben gevolgd, 't Is hem ongetwijfeld geen ernst, en het zal dus het beste zijn, dat ge hier niet verder over nadenkt. Het zal u spoedig duidelijk worden, dat hij u nu feeds weer vergoten heeft." Martha zweeg, de moeder sprak niet verder over de zaak. Of het meisje het evenwel met hare moeder eens was, betwijfel ik wel. Hare ziel dobberde tusschen hoop en vrees. Soms blonken haar oogen van innerlijke vreugde , en dan weer stond er angstige zorg in haar blik te lezen. Was het wellicht, omdat zij bevreesd was, dat haar vader de verbintenis zou afkeuren. Maar wat droomde zij van de toekomst? 't Was immers niet denkbaar, dat zij eenmaal als Yeldstra 's echtgenoote op „Haersma-State" haar intrek zou nemen! Zij had bovendien een weigerend antwoord gegeven op de vraag van den rijken boer. Hij zou nu immers niet weer terugkomen , en dat was ook maar het beste. En toch als het eens des Heeren weg was, die hen te zamen bracht, opdat zij voor den jongen man eene vriendelijke engel zou zijn, die hem het levenspad met bloemen bestrooide , en hem wees op het ééne noodige dat niet vergaat Maar spiegelde zij zich ook dingen voor, die nooit zouden gebeuren ? Er waren immers zooveel menschen, die niets dan kwaad van den jongen weduwnaar te zeggen hadden, en een bepaald Godvreezend man was hij evenmin. Toch betoonde hij zich niet afkeerig van de hemelsche dingenj en de Heere, Die alle dingen in Zijne hand heeft, kon ook zijn hart veranderen, 't Geloof, die heerlijke gave Gods en des Heiligen Geestes, waardoor wij de blijmoedige verzekering onzer zonden ontvangen, kon ook hem worden geschonken. Zij zou voor hem bidden, dat de Heere ook zijne zonden genadiglijk wilde uitdelgen, opdat ook hij een erfgenaam des eeuwigen levens mocht worden. Moest zij dan van hem afzien, of Zoo mijmerde zij en nog altijd kwam het bij haar tot geen bepaald besluit. Menige zucht rees op naar boven, en, vast geloovende, dat de Heere alles ten goede zou besturen, besloot zij geduldig te wachten, terwijl zij tevens bad, dat God haars vaders hart gunstig mocht stemmen, wanneer het zijn wil was, dat zij zich met dezen man vereenigde. En de rijke boer kwam terug. Hij had zich niet laten afschrikken door de eenigszins afstootende wijze, waarop zijn verzoek terstond was ontvangen, daar hij begreep hoezeer zijne woorden het meisje in verwarring hadden gebracht. Yeldstra draalde niet lang met de reden van zijn komst bekend te maken. Hij kwam openlijk met zijne plannen "voor den dag , hoewel zijne stem meer haperde dan dit anders het geval was. Martha had, om hare verlegenheid te verbergen, zich naar het achterste vertrek begeven, en vol ontroering wachtte zij den uitslag van dit belangrijk onderhoud af. Was het te bevreemden dat er een traan in haar oog blonk, en zij haar schoon gelaat in de handen verborg? Nu en dan ontsnapte een zucht aan haar teedere borst, waar zij bedacht, dat zij straks de diepste raadselen van haar hart zou moeten openbaren. Het beschroomde meisje trilde als het blad, dat door het zachte koeltje zich al ritselend beweegt, en een donkerder blosje dan gewoonlijk verfde hare wangen met een bijna purperrooden gloed. Haar vader voerde intusschen een ernstig gesprek met den rijken boer. Eerst was de oude van der Veen te veel 'verrast om geregeld te kunnen spreken, maar thans vloeiden hem de woorden in zulk eene ruime mate van de lip- pen, dat Yeldstra verbaasd toeluisterde. Er sprak een ernst uit, die hem met eerbied vervulde/ en menig woord, dat hem in later tijd aan zijn schuldigen plicht zou herinneren, werd in eenvoudigheid als een pijl in zijn hart geschoten. Martha's vader vertelde den boer op ernstigen toon, hoe hij over het huwelijk dacht. Het was eene heilige verbintenis, eene inzetting Gods, die Hem behaagt. De man was geroepen zijne vrouw lief te hebben, zooals Christus de Gemeente lief gehad heeft, en de een diende den ander bij te staan in alle dingen, die tot het tijdelijk en eeuwig leven behooren. Menschen, die zich verbonden, om den levensweg samen te bewandelen en alles met elkander te deelen moesten wel nadenken, of zij oök samen den Heere konden dienen. „Oprechte liefde kan slechts wonen," zeide van der Yeen, „waar men den Heere vreest en de man zijne vrouw naar zijn vermogen verstandig leidt, haar onderwijst, troost en beschermt en haar als het zwakkere vat de verschuldigde eere geeft. En nu heb ik u een vraag te doen is het uwe lust en begeerte , ook in uw huwelijk God te dienen . Ik zou mijne eenige dochter , die ik onuitsprekelijk lief heb , zoo gaarne verbonden zien aan een man , van wien ik overtuigd was, dat hij de goede keuze had gedaan. Daar hare blijdschap steeds de mijne is, zou ik dan geen oogenblik aarzelen, om n terstond mijne toestemming te geven, ja, ik zou mij in uw beider geluk verheugen. Het spijt mij echter, dat ik geen gunstige getuigenissen van uw wandel heb, en ik betwijfel het daarom sterk, of mijne dochter wel recht gelukkig met u zou zijn. „Wat zegt gij, moeder?" Van der Veens 's vrouw hield haar oog op den jongen man gevestigd. „'t Is misschien waar, wat gij daar opmerkt, begon zij. tenminste als Yeldstra schuldig is aan zooveel dingen, als er van hem worden verteld. De boer zweeg een poos, en staarde strak voor zich uit. Een vluchtig rood overtrok zijn gelaat, toen hij deze op- merkingen moest hooren, maar toch hoe onwelkom zij hem ook mochten wezen, hij werd er niet moedeloos onder, neen veeleer trad het beeld van het jonge meisje hem steeds duidelijker voor den geest, en nam hij zich voor, niets onbeproefd te laten, om deze tegenbedenkingen weg te redeneeren. „Gij hebt gelijk," zeide hij, „ik heb mij niet altijd gedragen, zooals ik dat behoorde te doen. Bedenk evenwel; dat er ook steeds menschen worden gevonden, die er op uit zijn een ander zwart te maken. Ik durf mij zeiven niet het recht aan te matigen mij een G-odvreezend man te noemen, neen, verre van daar! Toch hoop ik alles, wat u tegenstaat, van nu afaan na te laten, en al uw welgemeende wenschen op te volgen. De Heere is machtig, om ook mijn hart te veranderen, en waar ik u vraag, om het liefste, dat gij beiden bezit, zeg ik de volle waarheid, wanneer ik nogmaals herhaal, dat ik voor uwe dochter een goed echtgenoot zal zijn terwijl zij mij wederkeerig in het goede spoor zal kunnen leiden." Vader van der Veen glimlachte droevig, en zag den man onderzoekend in het gelaat. „Ik twijfel niet aan uwe goede bedoeling," antwoordde hij; reeds menigeen is met de beste voornemensin het huwelijk getreden, maar, enkele maanden later en al die beloften waren onvervuld gebleven. "Waar eenmaal de trek naar weinig loffelijke vermaken in zit, daar veranderen de daden niet zoo spoedig, tenzij men onverwachts door God in het hart wordt gegrepen. De Heere blijft immers de Machtige Die kan doen boven bidden en denken. Doch — waarom zocht ge u geen vrouw uit uw stand ? Ge weet, dat Martha een eenvoudig, arm meisje is. Klop liever bij eene boerenhoeve aan, waar ieder lid van het gezin over eenige duizenden guldens kan beschikken." De eigenaar van „Haersma-State" maakte een afwijzend gebaar. „Ik koester eene oprechte genegenheid voor Martha," zeide hij bedaard, „en dat doet mij alles voorbij zien, waardoor in het uiterlijke verschil tusschen ons bestaat. Ik weet, dat uwe dochter eene kostelijke vrouw voor mij zal zijn, vrij wat beter dan ooit een rijk meisje het zou kunnen worden. Verzet u dan niet langer tegen mijne dringende beden, want het xs niet de uitbarsting van eene opkomende gedachte, die mij zoo doet spreken. Ik ken geen grooter wensch dan Martha de mijne te mogen noemen, en ik weet, dat ik haar niet onverschillig ben." Nog voor dat "V eldstra deze laatste woorden uitgesproken had, werd de deur geopend, en kwam het meisje weder de kamer binnen. Haar gelaat was kalm, en diepe ernst stond in haar blik te lezen. De onrust daar binnen was overwonnen, zij had haren weg op den Heere gewenteld, en besloten, om niet in overijling te handelen. Veel werd er nog dien avond gesproken, en onbewimpeld kwam het meisje met haar gevoelen voor den dag, toen haar vader haar met de wenschen van den bezoeker bekend maakte. Zij verborg het haar ouders niet, dat er veel in haar harte was omgegaan en de jonge man verheugde zich niet weinig, toen het hem bleek, dat zijne liefde werd beantwoord, en hij zeer waarschijnlijk de overwinning zou behalen. Evenwel verborg zij ook niet, hetgeen haar reden tot bekommering gaf, en dringend bad zij den boer, om hooger licht te willen smeeken, wijl de Heere gezegd heeft: „Bid en u zal gegeven worden." Zij zou zoo gaarne zien, dat de Heere ook door hem verheerlijkt werd in gehsel zijn wandel, en twijfelde niet, of „waar zij allen in den gebede samenstemden, zou alles tot een goed einde komen. Weinig later vertrok Yeldstra met de toezegging, dat allen het aanzoek nog eens bedaard zouden overwegen. De rijke boer had eene treffende prediking bijgewoond, en er werd op den terugweg iets in zijn hart wakker, wat reeds al te lang in hem had gesluimerd. Te huis gekomen vouwde hij voor het eerst weder zijne handen, en ging er eene vurige verzuchting naar boven, om een verbeurden, maar toch. zoo noodigen zegen. Acht dagen ]ater bracht Yeldstra zijne zuster het blijde nieuws, dat hij over enkele weken eene nieuwe huisvrouw zijne woning hoopte binnen te leiden, en de dorpelingen staken de hoofden bij elkander en vertelden op luiden toon, wat dwaze streek de boer zich in het hoofd had gehaald. Anderen daarentegen schudden gemoedelijk het hoofd, en betuigden zonder schroom, dat zij dat nooit hadden kunnen denken, maar verre weg de meesten waren het met elkander eens, dat de jonge weduwenaar ditmaal wel degelijk zijn oogen had open gehad want men mocht zeggen wat men wilde, Martha was een meisje van onbesproken gedrag, knap en handig beide. 'tHad de maagd menige slapelooze nacht bezorgd, vóór zij wist wat zij doen moest. Dikwijls had zij de eenzaamheid gezocht, en onder tranen en gebeden met God geworsteld, opdat zij Diens wil mocht leeren kennen. Zou zij terwille van haren vader ook dezen man afwijzen ? Mocht zij dat doen? Indien de Heere haar eens had bestemd, om hem op den goeden weg te leiden, en Hij het had beschikt, dat Veldstra ditmaal bij haar had aangeklopt. Neen, zij mocht zijn verzoek niet weigeren. Zoo sprak de stem der liefde, die alle dingen bedekt, gelooft, hoopt en verdraagt. Toch draalde haar vader met zijne toestemming te verleenen, en dat smartte Martha diep. "Wel was zij even vriendelijk als altijd, maar hare wangen werden steods bleeker en de oogen, die vroeger zoo helder glansden stonden nu dof en mat. Zelden speelde er een lachje om hare lippen, — en hare ouders voelden, waarom zij leed. Vader Van der Veen zocht den predikant op, en vroeg hem om raad. Deze stelde hem gerust, en geloofde, dat de Heere het aldus had bestuurd, waarom hij er bij den vader op aandrong, zijn dochter niet langer te leur te stellen. Van der Veen smeekte nog eenmaal om licht in deze duistere zaak, en eindelijk verleende hij zijne toestemming. Martha 's gelaat klaarde op, en hare droefheid en angst waren voor goed verdwenen, terwijl Veldstra zich van harte verheugde, dat zijn vurigste wensch thans was vervuld. Hij was vroolijk en opgeruimd, en voor een oogenblik voelde hij zich gedrongen in te stemmen met de liederen der schepping en ontwaakte in zijn binnenste de begeerte, Grod den Heere, ook door zijn wandel te dienen en te verheerlijken. Nu was de blijde dag aangebroken, waarop het huwelijk voltrokken zou worden. De zon strooide haar goud over het bloeiende aardrijk, en gevederde zangers deden hof en veld weergalmen van des Heeren lof. Alles wekte tot zingen en danken, tot liefde en innig vertrouwen. De eenvoudige landman, die voor dezen rijkdom een geopend oog en een ontsloten harte had, zond zijn stil gebed omhoog, en prees den trouwen God, Wiens goedheid over de Zijnen eiken morgen nieuw is. De groene weiden voor boer .Veldstra 's hofstede waren met de schoonste bloemen doorweven, en geleken een fraai, veelkleurig tapijt, dat slechts bestemd scheen, om door de voeten der jeugdige bruid betreden te worden. En op de groote boerderij was alles leven en beweging, en werden de toebereidselen tot het feest gemaakt. De deuren van het koetshuis werden geopend, en Grijs, de knecht, rolde de sierlijk beschilderde chais naar buiten en bracht liet beste rijpaard voor, dat hij gisteren netjes had geborsteld, 't Was een prachtig ros, en de menschen moesten het op een dag als deze bewonderen. „'k Zal je netjes optuigen," sprak hij, het dier over den kop streelende. „'t Beste voetje voor, mijn bles! de boer brengt vandaag eene nieuwe boerin in huis, en nu zullen wij u eens wat versieren Meteen bond hij een Oranjekleurig lint om den glimmenden zwarten staart van den bles, en stak hier en daar eene roos tusschen het gerij. De driejarige viervoeter schudde zijne manen, en hinnikte vroolijk, als wilde hij zijne blijdschap te kennen geven. Nu werden ook de overige rijtuigen te voorschijn gebracht, en, nadat de paarden waren ingespannen, trad het jonge paar, van de wederzij dsche familieleden vergezeld, uit de rijk versierde woning. Martha had de frissche rozenkleur van geluk en reine vreugde op het gelaat, terwijl de rijke boer haar vriendelijk glimlachend ter zijde ging. Spoedig waren allen ingestegen ; Grijs schikte nog eenmaal alles te recht, en, op een wenk van den boer, draafde de bles den straatweg op, om zijn meester naar het naburige dorp te voeren, waar het huwelijk voor de burgerlijke wet op het raadhuis zou worden voltrokken. In het dorp kwam alles op de been, zelfs ouden van dagen strompelden in gebogen houding naar de straat, om met eigen oogen den stoet gade te slaan. En langzaam ratelden de Wagens over de straat. Menige blik werd op de jonge bruid geworpen, die, blozend over zooveel gewoel en belangstelling, verwonderd om zich heen zag. Meer dan een jeugdig gezel wist nauwelijks zijn spijt te verkroppen. Zij verwenschten in hun hart den boer, die met het mooie meisje was gaan strijken, en benijdde hem zijn geluk. Er klonken echter ook welgemeende zegenwenschen in het rond, die door den boer als schoone giften werden ontvangen. De schooljeugd hief een vroolijk gejuich aan, en begroette op haar gewone, luidruchtige wijze het gelukkige paar. Hier en daar gluurde nog een der dorpelingen, wien het niet vergund werd naar buiten te mogen gaan, heimelijk achter de venstergordijntjes, en oogde zoo de rijtuigen na, die in de richting van het naburige dorp verdwenen. Enkele uren later verzamelde zich het jonge volkje voor het hek van „Haersma-State", en toen kort daarop de getrouwden met hun bloedverwanten het erf opreden, daalde een regen van groen en bloemen op hunne hoofden neer, en vingen allen de hartelijkste wenschen uit der kinderen monden op. In dank daarvoor deelde Dientje, de meid, de heerlijke koeken onder hen rond, en weer schalde op hooggestemden toon een lied over het plein. Diep geroerd leidde Yeldstra zijne vrouw hare nieuwe woning binnen, terwijl de oude van der Veen op luiden toon zeide: „De Heere zegene uwen ingang in dit huis en geve u beiden Zijnen vrede !" Martha's blauwe oogen straalden van louter geluk, en een glans, zoo schoon als het vriendelijk licht der lentezon, weerspiegelde zich op haar gelaat. En ook in de ziel van haar echtgenoot was voor droefheid en somberheid geen plaats. Zijn velden en weiden getuigden rijkelijk van G-ods zegeningen, en had hij thans niet bekomen al, wat hij reeds lang had afgebeden ? De aanwezigen schaarden zich nu om den disch, en aan het rijke bruiloftsmaal werd menig hartelijk woord gesproken, en kon men vrede en vreugde op aller gelaat lezen. Yan den kleinen kerktoren, die zich tusschen hoog geboomte verhief, klonken weinig later de heldere tonen der klok, die de dorpelingen naar het huis des gebeds riepen. Dit was ook het teeken voor de gasten om op te staan, en zich kerkwaarts te begeven. De kerkelijke inzegening van het huwelijk zou plaats hebben, en de zegen des Heeren over de echtgenooten worden afgebeden. Martha's vader geloofde, dat het huwelijk eene instelling van God is, en dat het derhalve nergens beter kon worden gesloten dan in de plaats, aan Zijn dienst gewijd. De oude had het zoo gewild, en de boer had er zich bij neer gelegd. 'tAVas een plechtig oogenblik, toen de leeraar, die hem vroeger zoo beslist had vermaand, het eene noodige te zoeken, zijne boeiende rede begon, en ernstig sprak over de plichten, de moeielijkheden, het doel en den zegen van het huwelijk, waarbij hij niet vergat te wijzen op dien eeuwigen Steun en Staf, die hen sterken kon, wanneer al het aardschehen zou ontvallen, en zij te vergeefs tot menschen de toevlucht zouden nemen. „Gods Woord wone in uw huis", sprak hij op hartelijken toon. „Lees iederen morgen en eiken avond in uwen Bijbel, waarbij het u moge wezen, alsof de Heere Zelf tot u sprak. „Wandel in Zijne wegen, en dank Hem voor zijne zegeningen. Alles, wat u uit zijne hand toekomt, is onverdiend en dubbel verzondigd, blijf dan gedurig met ootmoed bekleed, en mor niet, wanneer de Heere u slaat. Nooit doe de voorspoed u God vergeten; wees in tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar. Waar de Heere u met zoovele goederen heeft gezegend, vergeet daar de armen niet, en betracht het woord: „het is zaliger te geven dan te ontvangen." De vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, beware uwe harten en zinnen in Christus Jezus! „Droom niet enkel van een hemel van geluk, zonder een wolk van donkerheid. Zware stormen zullen wellicht het ranke huwelijksscheepje teisteren. Geen nood, zoo gij Hem aan boord hebt, Die de stormen der natuur, maar bovenal die van het menschelijk hart kan stillen. De Heere zal voor u zorgen, zoo gij in het diepe besef uwer onwaardigheid op hem vertrouwt, in het vast geloof, dat Hij alleen kan helpen en redden. Zijn kinderen zullen hier op aarde nooit verlaten zijn, daar zij zich van Zijn hulp en bijstand verzekerd kunnen houden. Welke zware tijden van beproeving dan ook voor dezulken mogen aanbreken, geen nacht zal zoo duister voor hen zijn, waarin de morgenster der hoop haar licht niet doet schijnen. „Zoo zij de Heere ook uw Voor- en Achtertocht, uw Leidsman en Behoeder, eeuwiglijk en altoos! „Gij, man! wees een priester in uw huis. Het zij uw grootste schat met al de uwen den Heere te dienen. Heb uwe vrouw lief, en zorg voor haar als een Godvreezend echtgenoot. En gij vrouw! wandel in alle tucht en eer- baarheid zonder wereldsche pracht, opdat gij voor anderen een voorbeeld moogt zijn. Dien en help uw echtgenoot in alle goede en oprechte dingen; verlaat hem niet; leid een heilig leven met hem, en houdt hem trouwe zooals eene goede huisvrouw haar wettigen man schuldig is. Welgelukzalig is een iegelijk, die den Heere vreest, die in Zijne wegen wandelt. „V ant gij zult eten van den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan." „Uwe huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden van uw huis, uwe kinderen als olijfplanten rondom uwe tafel. De Heere Grod vervulle u met Zijne genade. Hij verbinde u met rechte liefde en trouwe en geve u Zijnen zegen. Verhoor onze bede, o Vader aller barmhartigheid, door Jezus Christus Uwen lieven Zoon, onzen Heere. Amen!" Amen! herhaalden allen in stilte, terwijl de traan in hun oog de aandoening des harten te kennen gaf. Zegenend breidde de leeraar nogmaals zijne handen over de jonggehuwden uit, die aan den voet van den kansel nederknielden, en al de aanwezigen stemden mede in, toen het luide door het bedehuis weerklonk: »Waar liefde woont, gebiedt de Heer, den zegen. Daar woont Hij Zelf, daar wordt Zijn heil verkregen. En 't leven tot in eeuwigheid." Veldstra verliet ontroerd de kerk, en nog ruischte hem bij het heengaan de nagalm van het lied der Gemeente in het oor. Er straalde innige liefde uit zijn blik, en met de beste voornemens in het hart bracht hij verheugd Hartha als zijne vrouw op de sierlijke hofstede. Martha was thans de gelukkige vrouw van boer Veldstra, en op „Haersma-State werd de zegen des Heeren in ruime mate ondervonden en — dankbaar genoten. Wat vielen er thans heldere lichtstralen van blijdschap in het hart van den man, wiens levenshemel voorheen door zooveel donkere wolken van smart en teleurstelling was beneveld. Een heerlijke toekomst lachte hem tegen, en — hij kende nu geen beter plaats dan zijn eigen vriendelijk te huis. Wel had hij stof tot danken, want eene kloeke vrouw is de kroon haars heeren, en met den psalmdichter diende hij wel uit te roepen: Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan, dien trouwen Heer' voor Zijn gena vergelden?" Hoe gezellig was het in de rijk gemeubileerde woonkamer, als de jeugdige echtgenooten in vertrouwelijk gesprek verdiept zaten, en de kleine Margo zich telkens zonder vrees tot haar „lieve moeder" ging wenden. Het kind had terstond in Martha's liefdevollen en zachten blik gelezen, dat het bij haar een geopend hart zou vinden voor al haar wenschen, en de boer zag met innig genoegen hoe zijn dochtertje met de grootste teederheid door zijne vrouw werd verzorgd. Wanneer de jonge boerin haar blozend gelaat tot hem ophief glimlachte hij vriendelijk, en op al haar vragen gaf hij haar op hartelijken toon antwoord. „De boer heeft het uitstekend getroffen met zijne nieuwe vrouw," meende Gijs. „Alles gaat hier zoo geregelden loopt zoo goed van stapel, als een mensch het begeeren kan." „Dat zou ik meenen," viel Dientje in. 't Ziet er bij haar ook alles even schoon en Eindelijk uit, en ik begrijp niet hoe de boerin zooveel werk alleen kan afdoen. Men ziet haar overal, en altijd steekt zij de handen uit de mouwen. 'tls volstrekt geen juffrouw, Gijs! " „Zooals de boer zijn eerste vrouw bedoel je," begon de knecht. Nu, die hield meer van visites maken en met haar mooie kleeren pronken, dan de boel op te ruimen. Die ken den geheelen dag voor't venster zitten, om haar door de voorbijgangers te laten bewonderen, en ik zeg maar, zulke dingen geven geen pas; laat dat de heeren en mevrouwen doen.' „Dat ben ik ook van denkbeeld," zeide de meid. „'t Zag er toen in de groote kamer alles behalve nétjes uit. Maar kom nu eens! — er zit bijna geen stofje in de prachtige tapijten, en de sierlijke stoelen, je weet wel, die met de fijne matten zittingen, blinken je al van verre tegen en dan het ouderwetsch houten kabinet, een erfstuk van den boer, het is zoo glad als een spiegel; men kan er de muts wel in opzetten." „En dan onze boter," merkte Gijs op. „"We krijgen tegenwoordig altijd eerste keur. Ik hoorde laatst mijn oom Jaspers zeggen, dat zij altijd zoo frisch is en zulk een lekkeren, fijnen smaak heeft. „De boerin heeft er verstand van," zei hij. Jongens, het deed mij goed, dit te hooren; want de belangen onzer boerderij gaan mij ter harte, eu ik ben wat blijde, dat de menschen ons moeten prijzen." „Men kan het den boer ook wel aanzien, dat hij goed in zijn nopjes is", vervolgde Dientje. „Hij is altijd even opgeruimd, en ik geloof, dat de blijmoedigheid zijner vrouw hem ook vroolijk stemt. Nu, hij zou ook wel een dwaas moeten zijn, wanneeer hij niet in zijn schik was met zijn vrouwtje, en hij zijn eigen geluk niet wist te waardeeren." Grijs knikte bevestigend met het hoofd, en begaf' zich aan het werk. Het dienstpersoneel had goed geoordeeld. Vrede en rust waren in' huis komen wonen, sedert de jonge vrouw er haar intrek had genomen. Haar zachtmoedige en stille geest overwon den man, die zich gelukkig prees zulk eene vrouw de zijne te mogen noemen, en oefende tevens een goeden invloed uit op de dienstbaren, die gewillig alles volbrachten, wat hun door de boerin werd gelast. Haar minzame omgang en zachte woorden vermochten veel meer dan de bitse bevelen, die zij vroeger uit den mond der trotsche Margaretba moesten aanhooren. Ieder verrichtte zijn werk met opgewektheid en lust. Zelfs de boer gaf zijn ondergeschikten een goed voorbeeld, en werkte steeds hard meê, zoo goed als de beste knecht. Martha won haren man door de liefde, die niet moede wordt, om op allerlei wijze anderen gelukkig te maken en het leven te veraangenamen. Steeds trad zij hem viiende- C. V. — LEVENSBEELDEN. 6 lijk glimlachend tegemoet, en noodigde hem dan in zijn stoel plaats te nemen, die zij reeds voor hem had klaar gezet. Zijn tabakspot en pijp vond hij immer op zijne plaats, en de dampende koffie er naast. Of het lepeltje suiker zulk een heerlijken smaak aan het vocht gaf, of dat zijne vrouw er nog iets zoets onder mengde, weet ik niet, maar nergens vond Yeldstra de koffie zoo lekker als te huis. In de woonkamer was alles netjes geschikt, en behielden de voorwerpen hun eigen plaats. Martha wist alles uit den weg te ruimen, wat haar man hinderlijk zou kunnen zijn, en boeide hem door hare liefde aan zijne woning, zoodat hij er zelfs niet aan dacht „de drie Roemers" op te zoeken. Het scheen den eigenaar van „Haersma-State" met zijne goede voornemens ernst te zijn. 's Morgens en 's avonds las hij zijne vrouw een hoofdstuk voor uit den trouwbijbel die de predikant hen uit naam der gemeente had overhandigd, en tevens woonde hij geregeld de Godsdienstoefeningen in de dorpskerk bij, 'tgeen vóór zijn huwelijk slechts enkelé malen plaats had. Ook Gijs en Dientje bezochten nu het bedehuis; want Martha verzekerde hun, dat, wij niet alleen voor het lichaam moeten zorgen, maar dat het de heilige eisch des Heeren is, bovenal de belangen van onze onsterfelijke ziel te behartigen. Menige ernstige vermaning ontvingen zij van hunne meesteres, en bedaard luisterden zij naar de woorden des levens, die als zoovele zaadjes in den bodem des harten vielen. De vrucht hiervan bleef niet uit, de beide knechts, die er vroeger nog al eens een weinig kiesch woord uitwierpen, leerden in het bijzijn der boerin meer en meer hun tong in toom te houden, en wachten zich wel, een taal te voeren, die haar zou kunnen hinderen. Martha 's ouders verheugden zich over de vreugde hunner dochter, en de oude van der Veen dankte den Heere Die alles zoo wel had gemaakt. Hij bad tevens in stilte, dat de toestand zoo rooskleurig blijven en de- oude lichtzinnigheid niet weer boven komen mocht. Bijna eiken zondag, na de middagkerk, wandelde de ouders met de jonggehuwden naar „HaersmaState,' waar zij met elkander thee dronken in de mooi© zijkamer, en het deed vader en moeder goed te zien, hoe het gelaat van den boer immer van genoegen straalde, zoo dikwijls hij zijne bedrijvige vrouw gadesloeg. Martha 's vader liet niet na er telkens op te wijzen, dat de reinste vreugde genoten wordt in het dienen van den God onzes heils, en ernstig spoorde hij ook den jongen man aan, voortdurend zijne behoeften den Heere in den gebeden kenbaar te maken, opdat hij kracht mocht ontvangen alle verzoekingen in de mogendheid Gods te wederstaan. "V erandering ten goede is slechts daar aanwezig, waar men zijn eigen zwakheid heeft leeren kénnen,' en men in afhankelijkheid den Heere blijft smeeken om Zijn hulp en bijstand. De gemeenschapsoefening met Hem, Die de wankelende schreden van Zijn kinderen wil steunen en sterken, vermag alleen kracht te verleenen aan de vereeniging van twee menschenharten, die zich verbonden hebben het levenspad samen te bewandelen. Het geloof is de echte en eenige waarborg voor eene bestendige liefde; waar dit wordt gemist,' kan al spoedig de ijzige adem van verdriet en teleurstelling de bloemen, die in de liefelijke Meidagen ontloken zijn, ter neder werpen en doen verflenzen. Gelukkig derhalve het tehuis, waar ouden en jongen de knieën buigen voor'den hoogsten Koning, Die vrede en heil geluk en zaligheid in huis en hart kan gebieden. Ook op „Haersma-State" werd iets van die heerlijkheid genoten en de Sabbatsruste, die na eene week van ingespannen arbeid door allen met vreugde werd begroet, was % ooral voor Martha een voorsmaak van die eeuwige rust, die eenmaal het deel zal worden van alle kinderen Gods, Zoo bewandelde zij in eenvoudigheid, maar tevens in oprechtheid des harten den weg der zaligheid. Een jaar met al zijn lief en leed was voorbijgegaan, en weer bracht de zomer het prachtigste weder. Het helder schitterende zonlicht verhoogde de kleurenpracht der rijke schepping, en overtrok weide en akker met een purperen waas. De huizinge van boer Yeldstra scheen zich in het lommer van het geboomte te willen verschuilen, en de dikke beuken, die langs den weg stonden, welke van het dorpje A. naar Z. leidt, verhieven hunne takken hoog in de lucht, en reikten van weerszijden elkander de hand, om een dicht schoon looverdak te vormen, waarin verschillende gevederde zangers zich vermaakten en onder vroolijk getier hunne liederen zongen. In de breede gracht, die de boerderij omgeeft, zwommen een groot getal eenden lustig rond, en trokken zilveren strepen in het water, terwijl de blinkende schubben van een dartelende voorn of baars nu en dan aan de oppervlakte zichtbaar werden. Het hoornvee graasde in de bebloemde weiden, en het geblaat der schapen vermengde zich met het geloei der koeien. Alles predikte liefelijke rust en zoeten vrede, en de aarde, door de zonde verwoest en ontsierd, was in waarheid schoon te noemen. Hoe schoon moest zij dan wel geweest zijn, indien de zonde hier niet woonde, en indien overal orde vrede en eendracht heerschte, samenwerkende tot het verheven doel der geheele schepping: de verheerlijking van den almachtigen God. Op het kleine grasveld, door een groene heg omringd, en dat voor het bleeken van het waschgoed wordt gebruikt, vinden wij de boerin met gelukkig en tevreden gelaat het sneeuwwitte linnen uit te spreiden. Naast haar speelt de kleine Margo, die de schoone madeliefjes plukt, en met opgetogen blik de bloempjes aan heur lieve moeder toont. „Mooi, mooi!" brengt zij stamelend uit, en Martha streelt de kleine zachtkens door het blonde krullend haar. Opeens snelt het meisje onder het aanheffen van een vreugdekreet verder. Het heeft haar vader ontdekt, die zich in den tuin bevindt en juist zijn houten pijpje uitklopt, om het opnieuw te stoppen uit de zilveren tabaksdoos, die hij geopend in de hand houdt. Hij tuurt scherp voor zich uit, en slaat de vlugge bewegingen van den vurigen bles gade, die in een draf door het weiland rent, en de schapen, die zich rustig in het malsche gras hebben nedergevleid, verschrikt uiteenjaagt. Hij hoort het getrippel van de kleine voetjes niet,en als zijn dochtertje lachend hare handjes om hem heen slaat, laat hij zijn blinkende doos op den grond vallen- „Vader!" lispelt een zilveren stemmetje. „Kleine wildzang!" lacht de boer, en hij tilt het aanvallige kind met zijn gespierde armen boven zijn hoofd, en drukt het daarna eene kus op de kersroode lippen. Snel buigt de kleine zich nu, en raapt het zilveren voorwerp op, dat helder schittert in het zonlicht, „Mooi, vader!" babbelt zij weder en reikt hem de tabaksdoos over. De boer vult zijn pijp, en doet de doos in een zijner zakken verdwijnen. Hij neemt een lucifer, en laat de tabak branden. Margo klapt in haar handjes, en schatert van pret. „Vuur!" roept zij luid, en het geele vlammetje verteert het hout. De vader laat de kleine dreumes het licht uitblazen, en, na eenige vergeefsche pogingen, sterft eindelijk de vlam al flikkerend weg. Van de achterzijde der groote schuur klinkt thans eén vrouwenstem, die tot den boer en zijn dochtertje doordringtMartha treedt haastig te voorschijn. Zij miste haar kind, en verbeelde zich reeds in haar teedere zorg, dat het wellicht een ongeluk heeft gekregen. Maar al haar angst is geweken, nu zij ziet, dat de kleine veilig is onder vaders bescherming. Zij werpt beiden een liefdevollen blik toe en maakt zich gereed naar binnen te gaan. „Naar moeke!" roept het meisje, en, verheugd dartelt zij langs de bloembedden de boerin achterna. . Martha treedt de woonkamer in, zoo stil, als vreesde zij iemand uit eene zoete sluimering te wekken. Bijna 'onhoorbaar' begeeft zij zich naar een hoek der kamer. Is hier, wellicht een zieke, die in een gerusten slaap ligt verzonken?" ; .Msl^r ^ziet gij daar die wieg niet,. met die. schopne witte sprei overdekt? Het meisje ligt reseda.het kleed opr en buigt het blonde .kopje voorover. Zij h&eft den vinger op het mondje gelegd, als wilde.;zij Martha waarschuwen,; eeti'woord te spreken en zoodoende. de^stiltf te .Verstoren? en scherp hoort , zij toe, om de ademhaling der slapend»; te beluisteren. En de boerin werpt een blik op het'-blozende gezichtje. Ho© tintelt haar oog, en wat trekt er "een g]#ns van moederweelde over haar gelaat! Dat schoope , wicht is heur eersteling en haar schat. Zijis de moeder van den kleinen knaap, die reeds nu haar hoop en de trots haars mans uitmaakt, 't Is.een „wolk van een jongen," hadden de moeders als om strijd betuigd, en de boer. stemde volgaarne met dien lofspraak in, en had den kleinen man juichend op zijne armen gewiegd.. . Zijn hart. klopte hem van onuitsprekelijke blijdschap, toen hij zijn eerstgeborene ten doop. mocht' houden en de predikant hem met het water besprengde in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. De leeraar wees er Öp, hoe God, de Vader ook met dit kind een eéuwig verbond der genade had opgericht en Hij het wilde aannemen tot Zijn kind en erfgenaam. Hoe God de Zoon het verzegelde, dat. Hij het wascht in Zijn bloed van alle zonden en inlijft in de gemeenschap van Zijn.dood en wederopstanding; en dat de H Geest het verzekerde, dat hij bij het zelve wilde wonen en fot lidmaat van Christus heiligen wilde. „Ouders!, de zielen uwer kinderen zijn u door den Heere toebetrouwd," sprak hij op beslisten.toon. Gij hebt beloofd, hen op te voeden in de leer en vermaning des. Heeren; zorg dan, ze te doen opgroeien onder den adem van Chris- tus. Leer uw kinderen, wat God de Heere wil, wat Hij gedaan heeft, hoe Hij zegent, die God vreezen, en straft de goddeloozen, en vooral, hoe groot eene verlossing bereid is door Jezus Christus, en hoe noodig het is door en voor Hem te leven. De jeugd moet doorkneed worden met de kennis des Heeren. Geve Hij, Die Zijn kracht in onze zwakheid wil volbrengen, u daartoe de voorlichting van den Geest, Die in al de waarheid leidt en blijve Hij u en uwe kinderen uit genade nabij !" „Amen-," had de vader gestameld, en de moeder smeekte kracht van Hem, Die al haar behoeften uit Zijne volheid kan vervullen. „Hij slaaptfluisterde Martha en met haar zachte hand dekte zij het jongske nog beter toe. Toen verliet zij even stil, als zij gekomen was, van het meisje vergezeld, het vertrek. Boer Veldstra blies intusschen de blauwe rookwolkjes uit zijn kort pijpje omhoog. Juist wilde hij den tuin verlaten , toen hij een welbekend persoon zag naderen. Het was Dirk, de postbode , een gezet mannetje , die een lederen tasch aan een, breeden riem over den schouder had hangen. Hij opende het ijzeren hek, liep het erf op en groette op minzame wijze. „Een brief, boer! sprak de man een groot couvert te voorschijn halende een brief uit Holland. „Geef maar hier," antwoordde Veldstra, terwijl hij ongeloovig glimlachte, dat is zeker een vergissing. Hij bezag opmerkzaam het adres , en knikte toen goedkeurend. „'t Is in orde, Dirk!'' zeide hij. „'t Zal een schrijven van den een ot anderen veehandelaar zijn, die mij binnenkort wenscht te bezoeken." „Best -mogelijk," vervolgde het mannetje, „'t kan een goeden dag worden; ik heb ten minste van hooren zeggen, dat achter Amsterdam de kooplieden schatrijk zijn " „En dat ze hun geld onder de arme boeren van ons dorp zullen verdeelenviel de eigenaar van „HaersmaState" spottend in. „Dat zou een buitenkansje voor ons kunnen worden." „'t Moet een mensch maar meêloopen," grinnikte de postbode, die den steek niet scheen te voelen. Doch hoe gaat het met den kleine ? " „Alles naar wensch ," klonk het .antwoord. „De jongen is zoo gezond als een visch." „'k Hoop, dat hij voorspoedig zal opgroeien, en dat ge veel vreugde van dat knaapje moogt beleven. De kinderen zijn het erfdeel des Heerenzegt de Schrift. Maar kom, ik moet afbreken, en de hand aan zijn stijven pet met rooden bies brengende , groette hij , en liep met haastige schreden den straatweg op. De heereboer zag hem een oogenblik na, en opende toen den brief. „Yan Egbert Denneboom uit Purmerend," zeide hij naar de handteekening ziende. „Wat is er nu aan de hand ? Zoo, •— zoo ," ging hij in zichzelven voort, terwijl hij snel den inhoud doorliep ,■ de man wil enkele boeren bezoeken en flinke inkoopen doen." Met den brief in zijne hand ging hij naar de keuken waar zijne vrouw met haar huishoudelijke werkzaamheden bezig was. „Een brief, man! en van wien ?" vroeg zij. De boer deelde haar in wreinige woorden het bericht mee. Denneboom, die met zijn zwager Blauw uit Zwolle boer Helmers te F zou bezoeken, wenschte daar met hem over den verkoop van eenige koeien te onderhandelen. En daar de veeprijzen in den laatsten tijd steeds stijgende waren, zou hij zeker goede zaken kunnen doen. 't Beste moest derhalve zijn, dat hij er morgen vroeg terstond heenreed. Mart ha keurde dit voorstel goed, en zette haar werk voort. Zoodra het zonlicht andermaal zijn purperen stralen over de velden wierp, haalde Gijs den bles uit de weide, en spande hem voor de chais. De boer nam afscheid van zijne vrouw, en sprong in het rijtuig. „Kom vooral niet te laat thuis!" riep Martha nog eenmaal. „Neen, moeder!" antwoordde Veldstra lachend. „We zullen zorgen, dat ge tevreden kunt zijn. Het paard trappelde ongeduldig, nog één groet, en voort ging het in een draf, den weg naar het naburige dorp op. „'tls een vurig beest," zei de knecht, die met kennersblik den loop van den driftigen viervoeter volgde. Over een paar uren zal de boer zeker reeds in F. zijn. „Als hem maar geen ongeluk overkomt," sprak de boerin. „Zie eens welk een afstand ze reeds hebben afgelegd!" „De bles zit in goede handen, vrouw! „merkte Gijs aan." „Heb maar geen vrees; de boer zal die onstuimigheid wel beteugelen." En dit was inderdaad het geval. Met vaste hand bedwong Veldstra zijn vurig ros, en hield een klein uur later voor het herbergje: „het gouden wagentje" stil. De bles deed zich te goed aan het versche gras, dat hij uit de voor hem staande krib haalde, en de boer vroeg een glas bier, een goede verfrissching, naar hij meende, bij de heerschende warmte. Een kwartier later verliet de boer de herberg, en spoedde de chais zich over den weg voort. Na een uur rijdens kwam hij aan de hofstede van Helmers aan, dien hij niet te huis trof, daar deze reeds met de kooplieden naar het logement „de zwarte haan" was vertrokken. Veldstra besloot nu zich naar die plaats te begeven, en zat kort daarop in de ruime geldkamer, met de vreemdelingen in levendig gesprek gewikkeld. Tegen den middag wandelden zij samen naar de woning van Helmers, waar de boerin de tafel reeds had gedekt, ' O 7 en de gasten zich aan een stevig maal te goed deden. Het gesprek liep hoofdzakelijk over koeien, paarden en schapen, waarbij over en weer werd gevraagd en geboden, en de Hollanders eindelijk voor een hoogen prijs een roodbont hokkeling van Helmers machtig werden. Nu was Veldstra aah de beurt, en deze was zoo gelukkig eene groote som voor zijne runderen te verkrijgen, die hem in klinkende munt werd'terhand gesteld. Boer Helmers, wiens gezwollen gelaat èn ■ onbestemden blik duidelijk ,te kennen gaf, dat hij zijn heil én troost in den drank zocht, sloég voor, om nog een enkel glaasje in de herberg te gebruiken; men möest de verkoehte exemplaren immers bedrinken! Dat was sinds jaren zijne vasté gewoonte, en daar wilde hij Ook nu niet van afwijken. „Veldstra meende, dat hij straks „de zwarte haan" alleen wel aou kunnen vinden, en- dat de dikke herbergier zijn jeneverflesch evengoed in de tapkast kon laten staan; maar de man, die ■ zijn geld en zijn verstand reeds sedert lang aan de „vergunning" offerde, bleef doof voor zulk een redeneering; Moedwillig verwöestte' hij lichaam èn ziel, en gaf, als man en vader des huizes, den zijnen een heilloos voorbeeld. ■> , <•{ ,<{ Een dronkaard is de slaaf van een boózen geest, dié allen vrede en welvaart verbant, én die niet rust, voor hij de schrikkelijkste verwoesting hééft aangericht. De zoodanigen zal het Koninkrijk Gods niet beërven, en is en blijft voor tijd en eeuwigheid diep ongelukkig, ténzij hij de paden der zonde wenschte te verlaten en wederkeert op den weg des behouds. En weer nam het viertal aan een der tafeltjes plaats. „Een bittertje?" vroeg Helmers, den eigenaar van „Haersma-State" aanziende. „Dank je," gaf deze ten antwoord. „Ik zal maar een glaasje anisette nemen." „Mij goed," spotte de eerste, „hoewel ik dat lijmerig goedje liever aan het vrouwvolk gun." „Kastelein!" riep hij luid met zijn zakmes op de tafel tikkende, geef mij wat jenever met suiker." „Asjeblieft, boer!" werd er terstond geroepen, en vlug overhandigde de herbergier zijn vasten klant het vocht, dat zulk een bron is van eindelooze kwelling en namelooze ellende. De beide, kooplui namen elk' een „glaasje rood," en zetten met de bespraaktheid,. den: handelaars eigen, -hun red© voort, 't Lnst mij niet het gesprek, dat thans, werd gevoerd meê te deeleij; ;t Liep over allerlei zaken, ,die alleen Vöor de aanwezigen van belang waren, terwijl nu ,en dan een flauwe, aardigheid, werd. uitgekraamd. Reeds war^n, er een- paar uren voorbijgegaan, en nog, altijd scheen Helmers niet van plan de -gelag-kamer te verlaten. .De zon was reeds ondergegaan, en de -velden hu-1-, den zich in een schegjejrachtig donker. Vel.dstra haalde zijn gouden-horloge té voorschijn, en tot zijn verbazing , bemerkte hij, dat de avond reeojsf aan het vallen was. Wat zal Martha wel denken ? was zijn eerste gedachte; en haastig stond hij opj greep zijn hoed, en riep gejaagd; — „Kastelein! laat dadelijk mijn paard inspannen Ik heb mij erg verlaat; het wordt tijd, dat ik naar huis terugkeer," ; : Wat bliefje?" stotterde Helmers, wil je nu al opstappen. Daar kan niets van komen, man!" - „Ik, moet 'mij aan mijn afspraak houden- Mijne vrouw zon ongerust worden, als ik zoo laat terug kwam, en boven^ dien, wij hebben lang genoeg gepraat." „Gekheid!" sprak Denneboom, die een mondvol jenever naar binnen stuwde. „'tKomt ons elk jaar niet over, dat wij van elkanders gezelschap kunnen genieten. Ge moogt ook wel eens een dag voor u zeiven hebben. Vrouwlief weet wel, dat ge goed bewaard zijt, of heeft ze je de les gelezen voor gij weggingt, en gezegd, pas op jongen: dat ge voor den avond bij mij zijt ?" Yeldstra wist niet, wat hij zijn vrienden zou antwoorden, en zweeg. Was het dan zoo erg, dat hij eens een enkele maal wat langer wegbleef dan anders zijn gewoonte Was? Moest hij zich kinderachtig tegenover de vreemde koopluiaanstellen? Maar had Martha het dan verdiend, dat zij zich ongerust over hem moest maken? Wellicht zat zij op dit oogenblik wel te peinzen, waarom hij nog altijd niet thuis kwam, en de kleine Margo, ze had zeker reeds tien maal uitgezien, of de bles reeds kwam aandraven. Neen, 't was beter dat hij ging! Hij wilde zijn hoed opzetten, maar de Zwollenaar greep hem bij den arm. „Zoo gemakkelijk komt ge niet weg, hoor!" riep hij opgewonden uit. "Wat gaan u de waarschuwiugen van uw vrouw aan!" Als ge luisteren wilt naar de sermoenen, die ge van haar meekrijgt, zijt ge wel dwaas. Ik voor mij, laat mij zulke dingen niet aanleunen, en bedank er voor, een gehoorzame dienaar van moeder de vrouw te wezen, en naar haar pijpen te dansen. Een man is heer en meester in zijn eigen huis, en moet zijn eigen zaken weten. Nog altijd stond de boer besluiteloos en overlegde, hoe hij zou handelen. "Waarom rukte hij zich niet los uit deze gevaarlijke omgeving, en had hij den moed niet het kwaad te wederstaan ? De booze had zijn zaad in het trotsche hart gezaaid; hij wilde toonen, dat hij onafhankelijk was, en dat hij zijn vrouw niet naar de oogon behoefde te zien. Als hij heenging, zouden zijn vrienden zeker gelooven, dat hij onder streng toezicht stond, en daarvan' wilde hij den naam niet hebben. Een stem daarbinnen begon echter mee te spreken. „Laat hem loopen, Blauw! spotte de drinkebroer, die zijn jenever met bevende hand omroerde. „Houd hem niet langer op, anders Lreekt straks de storm bij zijne vrouw los. Hij moet zijn kleinen jongen in slaap wiegen, en zijn lieve Martha sussen en tevreden stellen. Een prachtig werkje voor zulk een rijken boer! 't"Werd al lang verteld, dat hij onder de pantoffel zit, en nu behoeft men niet meer te vragen, of het waar is." „Ei zoo, lachte Denneboom, „heeft de schoone Martha reeds zooveel te zeggen, dat ze Yeldstra geheel naar hare hand weet te zetten? Dat had ik niet verwacht, gij, Blauw. De aangesprokene schudde met een vreemdsoortig gebaar het hoofd. Jongens, boer! sarde hij, „is de boerin zoo bekoorlijk, dat ge niet eens een paar uurtjes durft uitblijven, zonder haar toestemming ? Ik feliciteer u wel! „Nog een halfje, kastelein!" riep Helmers, zijn glaasje in de hoogte houdende. „'t Is een schande voor een man," mompelde hij binnensmonds, „door een vrouw overheerscht te worden. Maar de oude Van der Veen zal er meê achterzitten. :k Heb een hekel aan die vrome lui, die wel zouden willen, dat wij altijd met den Bijbel te koop liepen, en ons alle genot ontzeiden. Ik zal wijzer wezen; ze pakken mij niet in, en met- den Godsdienst bemoei ik mij niet. Deze woorden drongen den eigenaar van „Haersma State" als zoovele pijlen in het hart, en stemden hem somber en wrevelig. Zijne vrouw zwaaide den scepter in zijne woning en de menschen hadden gelijk, dat hij zich in alles naar haar eischen schikte, 't AVerd hem thans duidelijk, dat niet hij, maar zijne echtgenoote de zaken regelde. Maar het zou veranderen! Gramstorig smeet hij zijn hoed op de tafel, en op eenigszins scherpen toon wierp hij het drietal tegemoet: „Ik kan doen en laten wat ik wil. Meen jelui, dat ik onder de plak van mijn vrouw zit, ik zal je toonen, dat ik wel degelijk een vrij man ben." „Zoo mag ik het hooren," zwetste de beschonkene, met de voeten op den vloer stampende, ten teeken van instemming. „Leve de vrijheid! Veldstra zette zich weder op zijn oude zitplaats neder. Laat het paard maar op stal," sprak hij gejaagd tot den herbergier, en breng eens gauw een flesch wijn. „En ook een spel kaarten," riep een der kooplui, die ongelukkig genoeg geheel aan spel en drank was verslaafd. 0, arme afgedwaalde man! verscheur toch den strik, die u wordt gespannen. Gij zet andermaal de eerste schreden op een gevaarlijken weg, die u naar een bodemloozen afgrond zal voeren. "Waarom zocht ge geen kracht bij den Heere, Die mildelijk geeft en niet verwijt, en Die u op uw gebed wil hoeden voor het pad des verderfs. En in de sierlijke woonkamer zit de angstige moeder vol ongeduld de komst van haar echtgenoot te verbeiden. Zij vouwt angstig de handen, en bidt. 'tWerd den boer wonderlijk te moede. In geen twee jaren had hij een kaart aangeraakt, en nu Hij herinnerde zich de schoone beloften bij zijn huwelijk gedaan, de ernstige vermaningen van Martha 's vader en van den leeraar, die hem zoo dikwijls had gebeden, aan de eeuwigheid té denken, en het heil zijner onsterfelijke ziel te zoeken. Weg met die nare gedachten! — reeds parelde de wijn in het boordevol geschonken glas. Denneboom deed een eersten dronk op den royalenboer die bewees zich niet aan de praatjes der menschen te storen, en Helmers nam de kaarten, schudde ze dooreen, en deelde ze rond. Het spel nam een aanvang, en vrij rustig naar het scheen. Elk oogenblik wisselde het zilvergeld echter van eigenaar, en telkens klonk het gerammel "van het geld den spelers als muziek in de ooren. Het geluk diende Veldstra, en verhit door den wijn en door alles, wat hij dezen avond had gehoord, liet hij nogmaals een paar flesschen brengen en de glazen opnieuw vullen. De herbergier ontstak het licht, en steeds hartstochtelijker speelde het viertal voort. Nu keerde de kans voor den ongelukkige. Hij verloor weder, maar waagde altijd meer, zoodat al zijn winst spoèdig verslonden was. Nogmaals beproefde hij zijn geluk, maar eeri voor een verdwenen de guldens uit zijn zakken, en het bloed jaagde hem naar het hoofd van inwendige woede. Het vuur, dat zoo lang had gesmeuld, sloeg in lichte laaie naar buiten, en greep onrusbarend om zich. Satan, de vijand van God en menschen, had hem, zonder dat hij het wist, in zijn net gevangen, terwijl hij geloofde een vrij man te zijn Daar klinken van den ouden dorpstoren eenige heidere slagen. „Zeven uur; 't is hoog tijd om te vertrekken," begon Yeldstra. „Nog niet, man!" riep Blauw; „wij kunnen u nog niet missen." De zwakke man, die zich reeds te ver had laten meesleepen, om nog ter elfder ure standvastig het sirenen gezang der valsche vrienden te wederstaan, liet zich niet lang noodigen. Indien hij nog een uur bleef, kon hij te tien ure zijn hofstede bereiken, en bovendien, hij zou wel zorgen, dat hij zich niet te buiten ging. Zijne vrouw behoefde niet te weten, waar hij dien langen tijd gezeten had. De aandrang was zoo groot en het gezelschap beviel hem thans zoo goed, dat hij nog eens meedronk en speelde. Dubbel wrevelig was hij echter, toen hij telkens moest verliezen, en voor een enkel oogenblik gevoelde hij spijt, dat hij zich had laten overhalen, nog langer te toeven. Het eene kwartier verstreek intusschen na het andere; het sloeg acht uur: \ eldstra stond op, en de beide vreemdelingen volgden zijn voorbeeld. „Span het paard in!" verzocht hij den kastelein. Boer Helmers rees nu eveneens van zijn zitplaats op, en begaf zich met waggelende en onzekere schreden naar zijri gast. 'k Heb respect voor je/' stotterde hij. Grij moet in elk geval de kennismaking vernieuwen. Vooral de groete aan de mooie boerin- en hij kreeg een schok door al zijn leden, strompelde toen met een potsierlijken zwaai achteruit, en wierp een paar stoelen omver. Veldstra -begaf zich naar de dooreed, waar de bles reeds vol ongeduld stond te wachten. De heeren wenschten hem- eene goede reis, drukten hem de hand, en daar verliet de eigenaar van „Haersma-State" de herberg. In snellen draf ging het voorwaarts, maar nog niet vlug genoeg naar d*?n zin van den boer, die het dier een flinken zweepslag gaf, zoodat het pijlsnel over den weg voortstoof. Spookachtig doemden de huizen telkens uit het donker op, wanneer hij zé in vliegende vaart voorbij joeg, en niets verstoorde de liefelijke kalmte der natuur Yeldstra verzonk in diep gepeins, en in zijn hart woonde geen rust. Uit de diepte daarbinnen zou weldra slijk en modder opwellen, zoo slechts de geringste windvlaag de wateren in beroering bracht. Het griefde hem, dat men wist, in welke verhouding hij tot zijne vrouw stond. Hij het hoofd van het gezin, bekleedde een ondergeschikte rol Zij wilde in huis den baas spelen; dat zou anders worden. O, arme man! wat heeft de zonde u verblind; wat laadt gij een schuld op uw geweten! Nog is het niet te laat voor u. Zoek den Heere, terwijl Hij nabij is! Weer werd het paard tot spoed aangezet, en sneller nog dan straks, joeg het voort tot het zoo schuimend en dampend de hofstede bereikte. Grijs kwam met een brandende lantaarn naar buiten. De boer steeg uit, en groette norsch. „Dat is er van door gegaan, zei de knecht, die den bles den kop streelde. Het dier trilt aan al zijn leden. „Hou den mond met uw gezeur", beet Yeldstra hem toe, „en zorg, dat gij hem gauw op stal brengt. Grijs schudde het hoofd, en zweeg op dien ruwen uitval „Wat zal er nu gebeuren?" mompelde hij in zichzelven, terwijl hij den boer natuurde, die zich naar binnen begaf. Die lijkt wel een borrel teveel gedronken te hebben. Wat zal de goede boerin vreemd opzien! Martha had vol angst de komst van haar man te gemoet gezien, toen het uur, waarop zij hem tehuis had verwacht, reeds was verstreken. Te acht uur ongeveer had zij het meisje ontkleed en te bed gelegd. Vader bleef ook zoo lang, en de kleine, vriendelijke oogjes wilden niet meer open blijven. Moe moest haar wekken als zij den bles hoorde draven. Wel zeker mijn kind! belootde Martha, en gerust was de kleine ingesluimerd. De zuigeling in de wieg sliep ook rustig en heel alleen telde de moeder de slagen der klok. Het werd zeven, acht, ja, negen uren, en nog hoorde zij geen rijtuig over den straatweg rollen. Zij neemt haren Bijbel ter hand, om haar onrust en bekommering te vergeten, maar het eene hoofdstuk achter het andere leest zij uit, en nog laat Thijs zich wachten. Daar slaat het tien uur op deu kerktoren, en het blijft stil daarbuiten. O bange vr es, voor het geslingerd gemoed. Zij tracht hare ontroering te verbergen en zachtkens zingt ze: De Heer bewaart de ziel die Hem bemint; Maar Hij verdelgt, die Hij godloos bevindt. Mijn blijde tong zal roemen in den Heer, En alle vleesch zal juichen tot Gods eer. De hoefslag van een paard klinkt over het erf. Hij komt, juicht de moeder, en met de zucht, die haar borst ontsnapt, verdwijnt het drukkend gevoel, dat haar straks zoo terneder drukte. De deur wordt geopend, maar hoor! dat is niet de vaste tred van den boer. Er stommelt iemand door de gang. Stil! neen, zij heeft zich bedrogen. Het is haar echtgenoot, en verheugd loopt zij hem te gemoet. Ik maakte mij zoo beangst, lieve man! zeide zij. Gelukkig, dat gij terug zijt. Hoe komt gij evenwel zoo laat? "V eldstra zette een gezicht, zoo zwart als de nacht. „Wat gaat dat u aan!?" begon hij driftig. „Ik ben heer en meester in mijn eigen huis, en behoef mij niet door u te laten overheerschen. Uit mijn oogen zeg ik je; gij hebt mij onder de pantoffel." Martha trad verschrikt achteruit. „Wat is er gebeurd?" stamelde zij; „wat heb ik u misdaan ? en met haar zachte oogen wierp zij een smeekenden blik op den man, die daar scheldend voor haar stond. Zwijg!" grauwde de boer. Grij behoeft mij de les niet te lezen. Ik bedank er voor, om in het vervolg te vragen, wat ik doen of laten moet." C. V. LEVENSBEELDEN. 7 Dreigend hief hij de vuist omhoog, en, onder het uiten van een hevigen vloek, daalde hij op de tafel neder, zoodat de kopjes en schoteltjes en het theeblad rinkelden. De jonge vrouw stond als verpletterd, en zag schuw tot haar echtgenoot op. Eerst nu bemerkte zij, dat het gebruik van het geestrijke vocht hem geheel had beneveld. Zij zweeg om hem niet meer te verbitteren en met bedrukt gemoed en vochtige oogen haastte zij zich het avondeten op tafel te zetten. „Berg op!" beval hij streng het bordje van zich stootende. „'k Ben zat genoeg van alles wat ik vandaag heb gehoord. Nooit zal ik mijn wil aan uw hoofd onderwerpen bulderde hij. Een onderdrukt gesnik klonk uit de bedstede; het kind was door het rumoer uit den slaap gewekt, en schreide van schrik en angst. „Moeder, moeder!" riep de kleine Margo, „ik ben bang van vader." „Stil mijn kind!" suste Martha, en zij hield de kleine handjes in de hare. „Slaap maar gauw weer in." De woede van den boer werd bij het hooren van de woorden des kinds nog grooter. Hij dreigde het ontstelde meisje te zullen slaan, indien zij hem nog langer met haar gejammer lastig viel, en het kind, zulk een barsche behandeling niet gewoon kroop bijna van schrik ineen. Onder moeders bescherming geloofde zij zich echter veilig en sliep na enkele minuten weder rustig in. De boer wierp zijn' vrouw nog steeds een stroom van booze woorden naar het hoofd, en voor de eerste maal bracht de teeder liefhebbende Martha benauwde oogenblikken door aan de zijde van hem bij wien zij zich tot nu toe zoo gelukkig had gevoeld. De duivel porde den man aan toe te geven aan de bitterheid zijns gemoeds, en de gekrenkte trots wilde van geen verootmoediging weten. "Wat brengt de zonde een onheil teweeg! "Welkerampen haalt zij niet over het huiselijk leven! Er was een slang in de woning geslopen, die voortaan alle genot met zijn giftigen adem zou bezoedelen. Een half uur later begaven de beide echtgenooten zich. ter ruste, om de vermoeide leden door een aangename rust te verkwikken, maar Yeldstra kon den slaap niet vatten. De booze geest, die hem teisterde, hield zijn gedachten met allerlei wraakzuchtige plannen bezig, en maakte, dat hij de eerste uren wakker lag. Eerst, toen de nacht voor goed was gevallen, sluimerde hij morrend in, om straks in dien zelfden toestand op te staan. Tevergeefs poogde de arme vrouw hare oogen te sluiten. Zij was te zeer geschokt en te diep bewogen, om hare droefheid terstond te kunnen vergeten. Zij lispelde een stil gebed, en smeekte den Heere, dat Hij zich over haar man wilde ontfermen, en hem weer goed en vriendelijk maken, opdat liefde en vrede als altijd in huis en hart mochten komen wonen. Rijkelijk vloeiden de tranen langs hare wangen, waardoor haar smart en kommer eenigermate werd verlicht, maar nog hield zij de handen gevouwen, en strekte ze nu en dan smeekend naar omhoog Zij worstelde om het behoud van haar man, die zij zoo onuitsprekelijk lief had, vroeg om geduld en lijdzaamheid, en — zachtkens weerklonk het door hare ziel: — De Heere is genadig en barmhartig en ontfermt zich over allen, die Hem aanroepen. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem vertrouwen. Twee weken waren voorbij gegaan, sinds dien donkeren avond, waarop de rijke boer ten prooi aan allerlei gemoedsbewegingen zich zoo ver door zijn drift had laten vervoeren, dat hij zijne vrouw, die voor hem deed, wat zij in zijn oogen las, met verwenschingen had overladen. Martha vond in de gemeenschap met G-od haar troost en sterkte, en had Hem, bij AVien alle dingen mogelijk zijn, gebeden het hart van haren man te veranderen. Maar deze zocht het niet in een weg van verootmoediging en schuldbelijdenis. En toch had hij zich nog nooit zoo rampzalig gevoeld als nu. Hij wist, hoe zwaar hij zijn teeder minnende gade had bedroefd, en hoe zijne scherpe beschuldigingen haar als een tweesnijdend zwaard door de ziel waren gegaan. Als hij nu en dan een blik op haar bleek gelaat wierp, kon hij duidelijk zien, dat zij gekweld werd door het bitterst zieleleed. En dat was zijn werk. De vriendelijke, deelnemende vrouw, die door elk werd geprezen wegens haar stillen oprechten wandel, ging door zijn schuld gebukt onder het wicht van een smart, die zij tevergeefs trachtte te bedwingen De vroolijke, blijmoedige geest was van haar geweken, zij kon niet meer roemen in haar geluk, al meenden de dorpelingen, dat het haar aan niets ontbrak en er enkel rozen bloeiden op haar levensweg. Zie, hoe dof is de blik van die trouwe oogen, en wat ligt er een trek van bezorgdheid op dat schoone gelaat! Het verdriet rimpelt haar voorhoofd en teekent er haar onmiskenbare sporen. En wel had zij reden tot treurigheid. Haar man was dezelfde niet meer als voorheen. Hij bewandelde sinds dien noodlottigen dag een hellend pad, dat hem, zoo G-od hem niet als een vuurbrand uit het vuur rukte, voeren zou in een diepte van namelooze ellende. Hij had zijn keuze niet in waarheid op den Heere en zijn dienst gericht, en keerde tot zijn vroegere lichtzinnigheid terug. Hij zocht zijn rust bij zijne vrienden buitenshuis , en verkoos de herberg boven het stille huiselijk verkeer. Martha had hem gebeden de zonde te vlieden, die hem en haar zoo diep ongelukkig maakte, en wakende en biddende te zijn. Ruw had hij haar van zich gewezen en was hevig tegen haar uitgevaren. Maar dat alles bracht hem geen rust. Nog nooit heeft iemand vrede en kalmte gevonden, die zich tegen Gods roepstemmen verzette. De bloemen, die ook voor hem waren ontloken, verwelkten en kwamen niet tot bloei. Hij werd meer en meer ruw en onverschillig, en een trek van wrevel en spijt kwam op zijn gelaat. Vrouw noch dienstboden konden hem het weik goed doen, en menigmaal hadden ook zijne knechts het hard te verantwoorden. Bij het geringste verzuim van hunne zijde werd hij driftig, en schold hij hun uit, voor luilakken en onhandige lummels. Met verkropte spijt en kwalijk verborgen misnoegen hoorde Gijs, die weinig malsche benamingen aan, en als het niet om der wille van de boerin geweest ware, die zichtbaar leed droeg over haar lot, was hij voorzeker al lang vertrokken. Martha bracht haar dagen in droefheid en treurigheid door , en in haar huis woonde jammer en verdriet. Zij deed haar werk even trouw als voorheen, — maar met een gebroken hart. Op al haar vriendelijke verzoeken ontving zij onbescheiden antwoorden. Zoo bleef er eindelijk niets meer voor haar over, dan dagelijks haar stil gebed voor hem op te zenden naar den troon der genade, tot Hem , Die alle dingen ziet en weet en de Almachtige en eeuwig Getrouwe is, Die den verstokten mensch kan buigen en verbrijzelen, zoo Hij hem in het harte grijpt. In de lijdensschool geoefend leerde de arme moeder den Heere te zwijgen, en droeg het kruis, dat de Heere haar opleide, met stille onderwerping. Steeds ontving zij hem met de grootste vriendelijkheid en zachtmoedig verdroeg zij alle beleedigingen. Zulk een ootmoed en geduld bestaat slechts in de ziel van hen, die in Christus tot een blijmoedig geloof zijn wedergeboren, en die in hunne zwakheid en eenvoud de toevlucht nemen tot de Bron der sterkte, van Wien zij ontvangen alles, wat zij in hun toestand noodig hebben. De kleine Margo voelde zich te nauwer aan hare moeder verbonden, naarmate de vader zich minder om haar bekommerde. En Martha stelde het kind telkens gerust, wanneer het vol angst voor den „stouten vader, die altijd zoo boos op moeder was" in eene hoek der kamer vluchtte, en slechts bevend en schreiend tot hem durfde op te zien. Zij boezemde het kind zooveel mogelijk liefde tot haar man in, opdat het hart van den armen verdwaalden man en vader weder tot God en zijn gezin mocht worden gewend. Bovendien leerde zij het kind eerbiedig den naam uitspreken van Hem Die ook in het hart der kleinen wil wonen en werken met Zijn Geest en genade, zoo zij er Hem al is het met stamelende klanken, om bidden. Yeldstra zelf dacht er niet meer aan in den Bijbel te lezen, en vruchteloos waren de vermaningen zijner vrouw, om den Heere te zoeken, en te bedenken, wat tot zijn eeuwigen vrede diende, daar wij na den dood niet meer kunnen zaaien, maar dan de vruchten van dit aardsche leven zullen inoogsten. Hij wilde echter de wereld en haar dienst niet vaarwel zeggen, en zijn heil niet zoeken bij God. Zoo verwoestte hij Martha's geluk, en roofde haar de rust. Dikwijls druppelden er tranen langs hare wangen, als zij dacht aan den ontzettenden ommekeer van hun huiselijk geluk; maar nimmer vergoot zij ze in de tegenwoordigheid van haar man, opdat hij haar in zijn gramstorigheid niet zou kunnen toevoegen, dat zij door haar klagen en jammeren hem het leven in huis ondragelijk maakte. Hij wilde evenwel zijn eigen weg gaan, en zocht slechts naar een oorzaak, 0111 zijn vrouw den rug toe te keeren, en haar alleen van alles de schuld te kunnen geven. Martha hield evenwel niet op, eiken avond en morgen haar echtgenoot in de hoede des Heeren aan te bevelen, en te vragen, dat Hij hem bewaren mocht voor alle kwaad en verleiding. Jammer slechts, dat de jonge boerin aan de borst haier ouders hare smart niet kon uitweenen en in hun armen troost en steun vinden. Niet dat deze niet deelden in het lief en leed hunner eenige dochter, maar de ongelukkige moeder verzweeg haar verdriet, daar zij haar man niet wilde vernederen in de oogen harer ouders. Zoo verheugd zij vroeger kon zijn, wanneer de beide oudjes op „HaersmaState" kwamen, zoo droevig gestemd was zij nu meestal, wanneer zij ze zag naderen. Met eenige vreeze zelfs zag, zij haars vaders komst somtijds tegemoet, vooral dan wanneer haar man in half beschonken toestand van zijne vrienden terugkeerde. Het was Yan der Veen evenwel reeds lang opgevallen, dat er bij zijne dochter iets aan haperde. Hoewel hij het rechte niet wist drong er toch wel zooveel tot hem door dat hij al spoedig kwam te weten hoe de vrede sedert eenigen tijd van de hofstede was geweken. Hij billijkte Martha's zwijgen maar bezocht haar des te ijveriger om langs dezen weg balsem te gieten in hare wonden. Een enkele maal slechts trof hij Yeldstra te huis; deze ontweek zichtbaar zijn tegenwoordigheid, en wist allerlei dingen te bedenken, zoodra hij den vromen man met zijn ernstigen blik in de verte gewaar werd. Zoo dikwijls \ an dor Yeen evenwel met den jongen man kon spreken, wees hij hem op God, Die niet aanziet hetgeen voor oogen is, maar Die de diepste roerselen van het hart op het nauwste kent, Die al onze geheime gedachten en overleggingen nauwkeurig weet. Hij drong bij hem aan toch de zonde te vlieden, die ons zoo lichtelijk omringt, en dat niet in eigen kracht, maar in afhankelijkheid van den Heere in "Wiens naam wij alleen het Booze weerstand kunnen bieden. Die woorden sterkten de ongelukkige moeder, en deden haar telkens vaster bouwen op de hulpe van Hem, Die genadig is en barmhartig en Die zich ontfermt over allen, die Hem aanroepen. De boer werd er echter niet onder verteederd. Hij verzette zich tegen de wekstemmen Gods, en spotte met alles wat anderen heilig was. Zelfs ontzag hij zich niet op den dag des Heeren onder spel en drank, zijn vrouw en kinderen en — de ontzettende eeuwigheid te vergeten. De vader deed zijn kind geen enkel verwijt. "Was het niet te voorzien geweest, dat het eindelijk tot zulk een verhouding moest komen, waar de man geen lust had in het volbrengen van de geboden Gods. Grievende smart voor de eertijds zoo gelukkige Martha, treurige tegenstelling met dien tijd, toen zij op de bank voor hare woning uren lang rijkelijk mochten genieten van de schoone zomeravonden, terwijl zij nu en dan met tevreden glimlach en bewogen gemoed de stille majesteit van de prachtige Schepping opmerken, om straks ter ruste te gaan met een vurigen danktoon in de ziel tot den trouwen God, Die barmhartig is en langmoedig en groot van goedertierenheid en Die met de menschenkinderen niet doet naar hunne zonden en hen niet vergeldt naar hunne ongerechtigheden. Het zonnig verleden was voorbij, donker was het heden en de toekomst scheen haar niets anders te kunnen brengen dan een ravenzwarten nacht. En toch hoopte Martha altijd nog, dat zij in de kracht des Heeren door liefde en geduld de overwinning behalen zou. O die liefde, zij wordt niet verbitterd, zij is immers vriendelijk en vergaat nimmermeer. Zij alleen is in staat het afgedwaalde te recht te brengen, en bindt den rusteloozen zwerver weder aan zijne vriendelijk woning, waarvan hij steeds verder was vervreemd. Op een schoonen zomerdag, het was in de maand Juli, verliet Yeldstra zijn boerderij om naar een naburig dorp te vertrekken. De boerin had hem nagestaard met de verzuchting, dat de Heere dezen dag zonder schade voor haar man wilde laten voorbijgaan. Weer ging er uit gaarde en bosch een lied op tot lof van den Almachtige, Die met zijn zegen het bloeiend aardrijk had getooid. De leeuwerik steeg jubelend omhoog, en verkondigde in zijn morgenzang de eere des Scheppers maar het zondige schepsel, naar Gods evenbeeld geschapen, dacht er niet aan, dat er een God boven hem leefde, die met grammen blik de werkers der ongerechtigheid gadeslaat. Onder het volbrengen der dagtaak gingen de uren langzaam voorbij, en begon eindelijk de avond te vallen. De ucht was loodkleurig en grauw, en donkere wolken ont- trokken het vriendelijk schijnsel der zilveren maan aan het oog. De wind huilt door het geboomte rondom „Haersma-State," en buigt de takken als riet. En zuchtend kraakt alles, als werd er gekermd over al de ellende, die in de nette kamers heerscht. De Friesche klok laat haar eentonig getik hooren, dat de pijnlijke stilte in het woonvertrek verbreekt. Eenzaam zit de moeder daar neder, met het slapend wichtje op haar schoot. En van de dienstboden houdt alleen de knecht zijn oogen open, daar de anderen reeds in de armen van den slaap de veriroeienissen van den arbeid vergeten. Grijs draagt rouwe in zijn hart over alles, wat hij hier ziet en hoort. 'k Wou mompelde hij, dat ze den boer eens gevoelig zijn wangedrag onder het oog brachten. Is dat hier een leven!? een mensch verkwijnt van zorg en angst. En dan de boerin haar lot is werkelijk zoo slecht mogelijk. 'k Geloof, dat er een bui in aantocht is. Hoor, hoe de regen op het dak klettert. Verbaasd, wat loeit de wind. Hij speeld 'er op, hoor! 'k Ben blij, dat ik binnen ben, weer een ruk, lieve mensch wat een geweld! Waar de boer toch blijft? Mischien zoekt hij den weg naar huis. Een pleizierige wandeling in zulk een weer. 't Is, alsof het water bij emmers vol wordt neergegoten. Dat zal hem eene heerlijke verfrissching bezorgen. De knecht vertrekt zijn mond tot een spottenden glimlach, en juist slaat de klok elf uur. Neen, gaat hij voort, het hoofd peinzend schuddende, de zaak is te treurig, om er zich over te vermaken. Jongens, wat is het donker, 'k wed dat men buiten geen hand voor de oogen zien kan. Boer, boer, als u maar geen ongeluk overkomt, en gij uw uitgaan duur moet bekoopen! Weer baant de wind zich een weg over het dak, dat kraakt en grijpt dan als met reuzenarm een stevigen boom aan, schudt hem met ruw geweld heen en weder, en ontrukt hem een zijner grootste takken, die knappend op den grond nedervalt. Marfcha buigt het hoofd en zucht. Zie er valt een traan op haar blanke hand. Zij weent over hem, die haar zoo schandelijk heeft bejegend, die haar de rozen van de wangen rooft, en die maakt, dat de glans haren oogen kwijnt. En nog altijd raast de wind en zwiept de kruinen der boomen tegen elkander, als wilde hij ze in een hevigen strijd wikkelen. Zwarte wolken onttrekken nog altijd alle licht aan de aarde, en de regen valt kletterend naar beneden. 'tWerd de vrouw te eng in de ruime kamer. Zij luistert te vergeefs naar Yeldstra's welbekenden stap. Nog één kwartier dan is het middernacht. Zij opent de deur. „Grijs!" klinkt het met trillende stem. Ja, boerin! wat is er? roept de jonge man terstond. „Wij moeten den boer opzoeken, wellicht, dat hij door de duisternis verdwaald een ongeluk heeft gekregen." Martha heeft een doek om het hoofd geslagen, en heel haar houding teekent vastberadenheid. Gijs mompelt iets tusschen de tanden. Is het een vloek ? Neen, maar hij verwenscht zijn baas, die zich niet ontziet zijne vrouw te martelen, en haar ziel met angst te doorvlijmen. „'t Is geen weer voor u, boerin!" zegt hij op deelnemenden toon. „Men jaagt thans geen hond buitenshuis. Gij zoudt u eene ziekte op den hals halen. Ik zal alleen gaan, of anders een der meiden gaan wekken." „Doe het niet" spreekt de zwakke vrouw. „Ik wil zelve helpen zoeken." De liefde maakte haar sterk, en deed haar de bezwaren niet tellen. „Vooruit dan maar," bromt de trouwe knecht in zichzelven, „wat een ellende!" Haastig steekt hij de lantaarn op, neemt een dikken stok in de hand, en treedt met zijne meesteres naar buiten. Hu,wat een weertje; een koude adem snijdt hen in het gezicht Twee harten kloppen echter van angst, en worden gedre- veil door een zelfde begeerte: den afwezige op te sporen en in zijn eigene woning terug te voeren. De straatweg maar op," verzocht de boerin, die scherp toeluisterde, of zij ook een menschelijke stem verneemt. Flauwe lichtstralen vallen op den grond, en glijden over den voet der trotsche beuken, en de wind doet het schijnsel heen en weder flikkeren, zoodat er zich vreemdsoortige grepen en schaduwen op den weg afteekenen. Op tien minuten afstand van „Haersma-State" loopt aan weerszijden van het geboomte, dat den weg begrenst, eene diepe sloot. Yoor enkele dagen hebben de gravers haar uitgesloot en stijl, ja, loodrecht verheft zich de wal, terwijl op den drassigen bodem hier en daar een paar voeten water staat. Een gevaarlijk plek voor iemand, die deze plaats thans voorbij moet gaan. Een verkeerde zwaai, een misstap en — hij valt voorover van eene vrij aanzienlijke hoogte, om wellicht den dood te vinden door verstikking „Ik zie niets," spreekt Grijs; toch denkt hij aan geen terugkeeren. Zekerheid wil hij hebben, indien het mogelijk is. Wat plast daar in de diepte? Is het wellicht het een of ander waterdier, dat daar duikt en zwemt door het nat ? Of een vogel, die schuw heen en weder fladdert. Neen, hoor! dat is een menschelijk geluid, en hij of zij, die daar vruchteloos een uitgang poogt te vinden, worstelt en vloekt, bidt en zucht. "Wie is de ongelukkige, die hier tusschen de steile wallen is besloten, en luidkeels schreeuwt om hulp ? Er is niemand, die hem antwoordt, zijn noodkreet sterft weg in den nacht. "YVeer plonst het in den modder, en weer spat, het als viel er een zwaar gewicht met doffen klank neder. Boer Yeldstra kermt van angst. Hij had dezen dag de jeneverflesch meer dan genoeg aangesproken , en was tegen negen ure naar huis gewandeld. Toen overviel hem de duisternis, en, doornat van den regen, zette hij zijn weg voort. Nog een kwartier, dan zal hij tehuis kunnen uitrusten , maar 't wordt steeds donkerder. De man, wiens zinnen beneveld zijn, weet eindelijk niet meer, waarheen hij zich moet wenden of keeren. De rechte weg is de kortste, brengt hij met moeite uit. Hij stapt door; hij duizelt; 't is net, alsof de bodem onder zijne voeten verdwijnt, en daar smakt hij in de diepte. Die val ontnuchterde hem eenigermate ; hij ligt te spartelen in het water. „Help !" gilt hij , „ik verdrink." In dit onstuimige weder is er niemand, die hem voorbijgaat. Zal hij hier dan moeten sterven, van ieder verlaten, zonder hulp en zonder God voor zijn hart. "Wat bestormen hem nu gedachten, wat woelen er al herinneringen door zijn brein! Dat is nu het loon, dat hem in den dienst der wereld ten deel valt. Dat zijn nu de vruchten van het genot, dat hij najaagt. In zijn woning kan hij reine vreugde genieten, maar die telde hij niet. Hij kon niet ontkomen, tenzij er redding daagt. Hij moet sterven, en een akelig gejammer weerklinkt uit zijn mond. O, had ik slechts geluisterd naar de waarschuwingen mijner goede vrouw ! klaagt hij , „en was ik slechts bij mijn kinderen gebleven. God wilde mij aan de macht der zonde onttrekken, maar ik heb mijn eigen boozen weg bewandeld. Schuldig heb ik mij gemaakt aan nijd on onbarmhartigheid. "Wat moet nu mijn einde zijn ? „Help ," jammerde hij luid, maar al zijn hoop wordt den bodem ingeslagen. Er is slechts een stem , die van den wind, die buldert en loeit. Arme man ! gij hebt God bespot door geen acht te geven op Zijn Woord, door Hem niet te gehoorzamen en niet te waken tegen de zonde. Nog is het tijd. Heden, zoo gij Zijne stemme hoort, verhardt u niet! De boer wijkt achterwaarts , en zinkt tot aan de knieën in het slijk. „Red mij , Heere!" steent hij , geheel verslagen. „Nog een uur, en dan is mijne vrouw weduwe en mijne kinderen 0, red mij ! " Nog roept hij uit de diepte, en zie, daar schittert licht in de verte. Zou de Heere hem redden van den dood ? Daar een paar schreden van hem af, naderen twee gedaanten. De eene is eene vrouw, en die naast haar een jonge man met een stok in de eene en een brandende lantaarn in de andere hand. Help mij! gilt nogmaals de verdoolde. „Stil" fluistert de boerin, „hoort gij dat?" „Ja," antwoordde Gijs. „dat is een welbekende stem." „Voorzichtig," vermaant de knecht, en hij laat het licht in de sloot schijnen. Hier, — hier heen!" stamelt Veldstra. De boer voelt een schok door zijne leden gaan. Het wordt hem wonderlijk te moede. Offert de vrouw, die hij zoo hard behandelt, zelfs hare nachtrust voor hem op, en schroomt zij niet wind en weer te trotseeren, om hem te helpen'? Kon zij dat doen, zoo zij geen liefde voor hem gevoelde? Neen, geen verontschuldigingen baten hem nu langer. Hij ziet de ellende, die hij haar door zijn losbandig leven veroorzaakt. Voortaan zal hij weer dezelfde man zijn als vroeger, en hij zal zijne vrouw vergiffenis v_agen, en zij zullen weer tevreden en gelukkig zijn! „Ja, ik ben het, Martha!" antwoordde Veldstra, die nu zijn voet in de weeke aarde zet, om zich in de hoogte te werken. De boerin neemt de lantaarn, en de knecht steekt zijn baas den stevigen stok toe, dien deze grijpt. Een ferme ruk, nog een, daar zet de boer zijn voet op het gras, en een zucht van verlichting ontsnapt aan drie harten. Welk een jammerlijk gezicht, het gelaat van den man is bijna onkenbaar door het vele slijk, dat er zich op vastgehecht heeft. En uit zijn haar en kleederen stroomt het water rijkelijk naar omlaag. „'t Lijkt wel een spook," mompelde Gijs. „Wat zegt gij, Gijs?" vraagt de boerin, die een enkel woord opvangt. „Wij moeten zien, dat wij op de boerderij komen," antwoordt de knecht. „De boer zou anders van koude verstijven." „Houd mij vast," zegt Gijs, en bet drietal begeeft zich op weg. Een windvlaag buldert door het geboomte, en 't is den geredde, als klonk er een machtige stem: De Wachter, Die slaapt noch sluimert, heeft u genadig bewaard. Betaal den Heere uwe gelotten, en betracht Zijne geboden, zoo zult gij vrede en rust smaken. Zwijgend schrijden de knecht en de boerin met den weergevondene in hun midden voort, terwijl het licht uit de lantaarn het pad zichtbaar maakt. Nog een flauwe flikkering, het schijnsel sterft weg en duisternis omringt hen. Maar neen, die wind, die het licht doofde, jaagt de wolken snel langs den hemel voort. De dichte sluier scheurde zich, en thans verheldert de maan het donker. Enkele minuten later kwamen zij gelukkig behouden tehuis. De boer kleedde zich uit, bijgestaan door zijne vrouw en legde zich te slapen. Martha dekte hem zorgvuldig toe, en bracht hem een warmen drank. De man sprak geen enkel woord, het brandde hem in het hoofd. Waren het wellicht de vurige kolen, die de liefde op hem had gehoopt? Hij schaamde zich voor zijne vrouw, en op dit oogenblik verwenschte hij het spel en den drank zijn vrienden en zich zeiven. „Martha!" begon hij al hoestend, om zijne verlegenheid te verbergen. „Wat deedt gij nog zoo laat op?" „Ik wilde mij niet ter ruste begeven," antwoordde zij, voor gij goed en wel tehuis zoudt zijn, dan behoefdet gij niet te wachten, en gij mocht eens iets noodig hebben. De boer zweeg op die deelnemende woorden, en woelde onrustig heen en weder. De moeder zond hare stille smeeking omhoog. Zij hoopte altijd nog, dat zij door de kracht des Heeren door liefde en trouw de overwinning behalen zou. Zij nam de toevlucht tot Hem, Die het verbroken hart geneest, Die sieraad geeft voor asch vreugdeolie voor treurigheid, en het gewaad des lofs voor een benauwden g9est. De vrucht van dit alles bleef niet uit. Drie dagen later was Yeldstra weer volkomen hersteld van al de nadeelige invloeden, die hij door het ongeval zich op den hals had gehaald. En ook zijn hart scheen door de liefde zijner echtgenoote tot meerdere zachtheid gestemd te zijn. Wat er met den boer gebeurd was, wisten de dienstboden niet, maar Martha zegende den bangen weg die zij dien onvergetelijken nacht gegaan was! En toch was alle vrees niet buiten gesloten. Haar man had beloofd het pad der zonde te verlaten, en weer als voorheen den goeden weg te betreden. „Gij hebt mij van den dood gered," beleed hij, „zonder u ware ik reddeloos verloren geweest. Nooit zal ik vergeten wat gij voor mij hebt gedaan. Vergeef mij alles, wat er verkeerd en zondig in mijn handelwijze was ik wil weder een goed echtgenoot voor u en een liefhebbend vader voor mijne kinderen zijn. Martha dankte den Heere voor Zijne leiding, en bad tevens, dat Hij haar man staande mocht houden in het uur der verzoeking, opdat niets hem aan het wankelen zou kunnen brengen. Vanwaar dan nog die bekommering ? Zij wist, dat alleen de genade ons kan steunen, en dat de booze ons licht weder tot zich kan trekken, wanneer wij ons sterk gevoelen in eigen kracht. De ongelukkige meende, dat zijne kracht hem had gered. Maar de Heere eichte van ons , om ootmoediglijk te wandelen, want zoo alleen wil Hij Zijn zegen op ons werk gebieden. Ons voornemen om het kwade te vlieden brengt ons geen waarachtig heil aan. Wij worden geen rust zonder strijd, geen geloof zonder bekeering deelachtig. Er braken nu weer goede dagen voor de bewoners van „Haersma-State" aan. Yeldstra gedroeg zich weer vriendelijk jegens zijne vrouw, en hield zich ijverig met zijne zaken bezig. De oude opgeruimdheid keerde andermaal terug, en Martha look weder op, gelijk eene schoone roos die. na lange droogte, de verkwikkende regendroppelen mag opvangen. De kleine Margo durfde zich nu weder gerust op vaders knie nederzetten, en hem hare kleine geheimen toevertrouwen. Ook het jongste, dat nog onbewust was van al het leed, dat hier op aarde geleden wordt, stak hem lachend de kleine handjes toe, en kende geen grooter vreugde, dan wanneer de boer het op zijn armen nam. Recht tevreden rookte Yeldstra des avonds zijn pijp, verdiepte zich met Grijs in een gesprek over zijne landerijen, of las zijne vrouw een hoofdstuk voor uit den Bijbel, die nu niet langer een gesloten boek voor de huisgenooten was. Dikwijls zonken de ernstige waarschuwingen Gods diep in zijn hart, zoodat hij slechts met moeite zijne ontroering kon verbergen, vooral waar een roepstem als deze tot hem kwam: „De goddelooze verlate Zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten, en Hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij Zich zijner ontfermen. Vijf weken waren voorbijgegaan, en nog altijd mocht Martha zich verheugen in de gunstige verandering, die er met haar man had plaats gehad. Het was thans in de maand Augustus. De oogsttijd was aangebroken, en met rappe hand sloegen de maaiers hunne sikkels in het rijpe koren, iat als eene zee van vloeibaar goud heen en weder golfde, bij het geruisch van den koelen wind. „Smaakt en ziet hoe goed de Heere is; die psalmtoon weerklonk voorzeker in het hart der boerin, bij het aanschouwen van- de welbeladen akkers. Zij mocht zich verblijden in haren overvloed en in de weldoende hand des Heeren, Die onuitputtelijk is in zegen. Geheel de omgeving toonde duidelijk het werk van den Schepper, „zoo gunstrijk als almachtig." Het aardrijk, vervloekt om der menschen wil, was een groote voorraadschuur, waarin voor vorst en bedelaar overvloed van spijze te vinden was, en te bevreemden was het dus niet, dat de oude Yan der Yeen de pracht der omringende natuur vergeleek bij die onuitsprekelijke heerlijkheid die op de nieuwe aarde zal heerschen. Dan zullen de bergen vrede dragen en zal de dorre woestijn bloeien als eene roos. Voor iederen doorn zal een denneboom, voor een distel een mirteboom opgaan. De koe en de berin zullen te zamen weiden, en het gespeende kind zal de hand uitsteken in het hol van den basilisk. Gelukkig allen, die helderder licht en schooner glans kennen dan die, welke de Schepping laat aanschouwen. Als de Zonne der gerechtigheid in het harte komt te schijnen, wordt de blik van de dingen der aarde afgewend en gericht op de hemelsche erfenis, die de Heere weggelegd heeft voor allen, die Hem vreezen. De vruchtboomen om Veldstra's boerderij bogen hunne takken den bewoners vriendelijk tegen, als wilden zij gaarne van hun schat bevrijd worden. De boer was van den vroegen morgen tot den laten avond bij zijn arbeid, en bracht slechts enkele uren in tegenwoordigheid van vrouw en kinderen door. Nu was het zondag, een recht genoegelijken dag voor het gezin, daar men thans gezellig bijeen kon zijn. Het middagmaal was afgeloopen, en Yeldstra begaf zich voor een oogenblik met de kleine Margo aan zijne hand naar buiten. Martha bergde de schotels, en kleedde zich daarna aan voor de Godsdienstoefening, die over een halfuur gehouden zou worden. Dientje zou zoolang voor het kleine broertje zorgen, daar ook de boer naar de kerk hoopte te gaan. Weinig dacht Martha, dat dit goede plan verijdeld zou C. V, — LEVENSBEELDEN. 8 worden en wel door de onverwachte komst van een drietal vrienden, wier eenige wensch het was den boer van het goede pad af te trekken. Juist toen zij haren man naoogde, die met zijn dochtertje den straatweg opwandelde, zag zij, tot hare niet geringe verbazing, een rijtuig voor het gesloten hek stil houden. Nieuwsgierig wierp zij een blik in den wagen, en zag nu, dat de voerman niemand anders was dan boer Helmers uit P., de man, die geen hooger genot kende, dan zijn kostbaren tijd bij spel en drank door te brengen. De glimlach, die op hare lippen zweefde, maakte plaats voor een trek van angst, en zuchtend keerde zij het hoofd af. „Bewaar ons voor alle verleiding," sprak zij in stilte, „en geef ons allen te bedenken, dat het uw Sabbat is, o Heere!" Grijs had intusschen het hek geopend, en, na het erf opgereden te zijn, stegen de drie mannen uit. Veldstrakwam nu ook aanloopen, en, na over en weer een groet gewisseld te hebben, maakten de vreemdelingen zich gereed om naar binnen te gaan. „Onze komst zal u zeker verrast hebben," begon Helmers op luidruchtigen toon. Ik meende echter, dat het mijn plicht was de kennismaking te vernieuwen. Bij de heerschende drukte is de zondag daar precies voor geschikt. Deze beide vrienden, een paar goede kennissen van mij, stapten mede in, en zoo komen wij nu onverwachts opdagen. "Wij kunnen nu eens samen over het een en ander keuvelen en een prachtig dagje hebben. Het viertal was intusschen de voordeur genaderd. „Kom binnen!" noodigde Veldstra, die niet al te best met het bezoek der „vrienden" ingenomen scheen. Hij wierp een onderzoekenden blik op zijne vrouw, als wilde hij haar in de oogen lezen, hoe zij de komst der vrienden opnam. Hij wist, dat Martha niet gaarne den tijd en allerminst den rustdag met het houden van allerlei ijdele gesprekken doorbracht, en dat de komst van hen, die met het heilige den spot dreven, haar weinig welkom was. Toen zijne vrouw evenwel met schijnbaar vriendelijk gelaat de mannen welkom heette, stelde hij zich gerust. Hij wist niet, dat daarbinnen een hevige strijd werd gevoerd, en hoe het hart zijner vrouw van bange vreeze voor zijn welzijn klopte. „Ik had u reeds lang verwacht," begon Helmers, de lange goudsche pijp stoppende. Waarom hebt ge ons niet eens opgezocht ?" „'tls pas enkele maanden geleden, dat ik bij u geweest ben, antwoordde Yeldstra, terwijl een vluchtig rood zijne wangen kleurde bij de herrinnering aan dien onvergetelijken dag, „en bovendien liet de drukte het niet toe." „Nu ja," grinnikte de eerste, „dat zal wel waar zijn!" Een mensch zal om de vijftien weken wel eens een dagje voor zijn pleizier vrij hebben. Ik zou meenen dat gij tenminste eiken zondag wel gelegenheid hebt gehad eens naar P. over te komen. Gij hadt uwe vrouw en de kinderen mee kunnen nemen. Wat zegt gij vrienden?" Helmers beide buren knikten toestemmend. „Uw voorslag is goed," sprak Veldstra, „maar de boerin brengt de zondag liefst te huis door." „Gij hebt gelijk, Tijs!" viel Martha in. „Het is niet meer dan plicht, dat wij op den dag des Heeren onzen tijd zooveel mogelijk in den dienst van God besteden." „Wij vinden die zondagen recht vervelend," merkte een der mannen op. „Men weet waarlijk niet, hoe men den tijd het best zal verdrijven." „En ik," zeide de boerin, kan geen schooner dag dan den rustdag, die ons van God is gegeven, opdat wij onzen blik van al het aardsche zouden afwenden en ons verblijden in Hem. De Heere Zelf heeft dezen dag ingesteld, geheiligd en gezegend, niet om Hem, zooals velen doen, te verkwisten en te verspelen, maar om hem aan Zijn dienst te weiden, en na te denken over ons verleden en over onze eeuwige toekomst." „Dat klinkt mij geleerd genoeg," sprak Helmers eenigszins verbluft door de vrijmoedige betuiging der boerin. „Om aan God te denken zijn alle dagen even goed." Martha schudde het hoofd. „Wanneer wij den Heere liefhebben en vreezen," vervolgde zij zacht, „is het onze voortdurende en innige begeerte Hem immer te dienen en zijn wil te volbrengen. Onze dagelijksche werkzaamheden stellen zich evenwel maar al te vaak tusschen God en onze ziel. Er is een rusteloos jagen in het gewone leven, zoodat er bijna niet aan het eene noodige wordt gedacht. Dat streven naar voorspoed en het zoeken van de hoogst mogelijke welvaart leidt van God af, en steeds meer schuiven de beslommeringen, aan den arbeid verbonden, zich tusschen den mensch en zijnen God. Zoo worden maar al te vaak de dingen, die boven zijn, vergeten, en bedenkt men alleen, wat van de aarde is. Daarom is het zoo goed, dat de beletselen eens worden weggenomen, die ons verhinderen ernstig over onzen toestand na te denken, en nu schonk ons God Zijn Sabbat, om allen druk, die in de gewone dagen der week op ons rust, te weren. De stilte, die dan overal heerscht, trekt als het ware het hart naar boven, en allen, die den Heere vreezen voelen zich verruimd, en geven den Heila-nd de eere." Geen der mannen maakte eene enkele tegenwerping, slechts wierpen zij tersluiks een blik op de jonge vrouw, die zulke ongewone taal tot hen sprak. Helmers verbrak het eerst de stilte. Hij blies eene blauwe rookwolk omhoog, kuchte eens, en zeide: „Ik kan mij in zulk een redeneering niet vinden. Ik bemoei mij niet met den Godsdienst, als wij goed leven en ons best doen, zullen wij wel goed aanlanden. De dominé's zijn geldwolven, die den menschen wijs maken, wat zij zeiven niet gelooven. Ik ben zoo dom niet, om mij door hen beet te laten nemen. De boerin slaakte een droevige zucht, en zag den man die een slaaf was van zijn lievelingsondeugd, die hem ten verderve sleepte, medelijdend aan. Op ernstigen toon sprak zij hem over zijne schrikkelijke verblinding, en over de heiligheid en rechtvaardigheid van den almachtigen God, Die te rein van oogen is, dan dat Hij het kwade zou kunnen aanschouwen. Zij bad hem de zonde te verzaken en te smeeken om den Heiligen Geest, opdat hij nog intijds de toevlucht mocht leeren nemen tot den Zaligmaker, Die machtig is den diepst gezonkene en verst afgedwaalde te redden en in Gods gunst te herstellen. „Zoek den Heere terwijl Hij te vinden is," zeide Martha, „roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. Bij Hem is genade en schuldvergiffenis voor den grootste der zondaren. Niemand, die in waarheid tot hem komt, wordt afgewezen. Hij ontfermt Zich over ellendigen en nooddruftigen." De man, wiens geweten reeds lang als met een brandijzer was toegeschroeid, keerde het hoofd half spijtig van haar af. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes zijn. Ze zijn hem eene dwaasheid en ergernis. De liefelijkheid van den dienst des Heeren was hem ten eenemale vreemd, en in den weg van wederspannigheid en ongehoorzaamheid tegen den Heere zou hij straks Diens gramschap dragen. Die zich moedwilllig tegen alle roepstemmen verzet, zal in het kwaad vallen, over diens huis houdt de Heere alle stoffelijke en geestelijke zegeningen in. "Waar het hart zich evenwel voor hem in ootmoed buigt, daar ontfermt Zich de Heere, en bewijst Hij Zijn gunst en genade. Er heerschte enkele minuten lang eene pijnlijke stilte in het vertrek, die nu en dan door het gehoest van boer Helmers werd verbroken. De boerin verliet het vertrek, en nu kwamen de tongen weder in beweging. „Uw vrouw heeft verstand van den Godsdienst," sprak een der beide mannen, die Helmers vergezelden, 'k Wil wel eerlijk bekennen, dat wij op dat stuk tegen haar niet opgewasschen zijn. Toch kan ik niet met kaar instemmen. Wat baat het ons al dat wij veel in den Bijbel lezen en naar de kerk loopen, om den dominé te hooren preeken over dingen, die wij toch niet begrijpen. En dan dat zingen van die vrome psalmen, neen, hoor! dat is mijn leven niet: Een mensch leeft voor zijn pleizier, en die dat niet gelooft, is een huichelaar." „Zacht wat, Hendriks!" viel zijn buurman hem in de rede. „De boerin zou zeker niet met u instemmen, en gij wilt haar toch niet voor een schijnheilige uitmaken. Dit gaat wat al te ver, man! Ik zeg maar, en dat zei mijn moeder ook altijd, laat ieder gelooven, wat hij wil." „Dat is juist mijne bedoeling," verbeterde de aangesprokene. „"Wil Yeldstra's vrouw des zondags naar de kerk gaan, mij goed! Ik doe het echter niet." „Wij denken er alle vier gelijk over," sprak Helmers. „Laat vroom wezen, wie wil, wij storen ons niet aan de vermaningen van hen, die altijd praten over zonde en wat dies meer zij. Of het moest wezen, dat Yeldstra vaneene andere meening is," liet hij er spottend opvolgen. De eigenaar van „Haersma-State," die zich niet aan een openbaar onderzoek over die zaak wilde onderwerpen, zweeg, jammer genoeg, op de laatste vraag. Het gesprek had eene wending genomen, die hem alles behalve aangenaam was. De gasten begonnen tot zijn vreugde een ander onderwerp aan te roeren. Het dochtertje van den boer was namelijk de kamer in gekomen, en gaf elk der mannen een hand. „Een flinke meid," zeide een van Helmers buren, die de kleine met zijn hand over de blonde lokken streek. „Is dat uw oudste, Yeldstra ?" Deze knikte bevestigend. „Waar is uw broertje?" vroeg Helmers. In de wieg, antwoordde het meisj e zacht, en op haar teenen liep zij naar den hoek van het vertrek, en bij de wieg gekomen, lichtte zij het kleed op. Maar even spoedig liet zij het weer vallen. „Johannes slaapt," zeide zij. Dat zal den kleinen jongen goed dóen, meende Heliners, en begon zijn gesprek met het meisje voorttezetten. Veldstra maakte van deze gelegenheid, gebruik ongemerkt de kamer te verlaten en zijne vrouw op te zoeken. Naar Martha 's ernstigen blik te oordeelen, werd zij in het verborgen door onaangename gedachten verontrust. „Gij gaat zeker naar de kerk?" vroeg hij uitvorschend, „Ik dien wel tehuis te blijven," antwoordde zij. „Uw gezelschap zou zich ongetwijfeld ergeren, wanneer ik mij naar de Godsdienstoefening begaf." „Op dat punt kunt gij volkomen gerust zijn," merkte de boer haastig op, daar het hem welkom zou zijn, dat zijne vrouw zich niet telkens om hun gepraat zou behoeven te storen. „Met mij is dat natuurlijk een ander geval. Dientje kan voor ons thee zetten, wanneer ge niet heel vroeg terugkeert. Gelukkig, dat uw ouders ons vandaag niet komen bezoeken. Zij zouden zich in dit gezelschap weinig op hun gemak gevoelen. 'tZal wel goed wezen, dat ge straks even bij hen aanloopt." De boerin zweeg een oogenblik. „Als gij er niet op tegen hebt," zeide zij, „dat ik u zoolang alleen laat, zal ik mij maar niet tehuis houden. Doch het wordt tijd, want ginds zie ik de weduwe Stienstra loopen, en zij is nooit een van de vroegsten." Martha ging even naar binnen, verontschuldigde zich met een enkel woord bij de vrienden, drukte Margo een kus op de wangen en na zich overtuigd te hebben, dat het jongste in een zoeten slaap lag verzonken, spoedde zij zich den straatweg op. De kerkgangers zochten reeds van verschillende zijden het huis des gebeds te bereiken, en ouden en jongen verheugden zich in het vooruitzicht den Heiland in woord en lied den dank en lof te mogen toebrengen. Er lag een glans van vrede op de akkers en weiden, en de gouden zonneschijn schitterde over den omtrek en wierp zijn stralen op het gelaat der jeugdige boerin, die peinzend den weg naar het dorp opwandelde. Ook haar hart werd verhelderd, waar zij dacht aan de goedertierendheid Gods, Die geen lust heeft in den dood des zondaars, maar Die hem onophoudelijk Zijne roepstemmen zendt, opdat hij zich keeren zou tot den medelijdenden Hoogepriester, Die barmhartigheid bewijst aan in zich zelt verlorenen. Veldstra had zijne vrouw gadegeslagen, zoolang, totdat eene kromming van den waar hem aan haar oog onttrok. Gevoelde hij er wellicht smart over, dat hij aan zijn besluit, om de kerk te bezoeken, thans geen gevolg kon geven? Ik betwijfel het wel. Geen tien minuten later, en het viertal ging naar buiten om het vee van boer Veldstra te bezien, en eenigen tijd tusschen diens velden te wandelen. Intusschen zat Martha reeds te midden van de schare, en met haar gansche hart stemde zij in met het lied der Gemeente, dat zelfs daar buiten verstaanbaar was: Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot O Heer, der legerscharen God! Zijn mij Uw huis en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenheên, Om 's Heeren voorhof in te treên! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen: Mijn hart roept uit tot God, Die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft. Die vurige begeerte om den Heere te prijzen voor al Zijne weldaden, leefde niet in het hart der mannen, die onder allerlei zoutelooze gesprekken hun weg voortzetten. Hoe ongelukkig is toch de mensch, die geen verlangen heeft den Heere te dienen en zich in Zijn Naam te verblijden! In de bedwelming der zonde verzonken, waanden zij zich in hun hoogmoed verre verheven boven de nederigen van harte, die zich gelukkig gevoelden in het vooruitzicht eenmaal met eere en heerlijkheid gekroond te worden. Waar men zich van het licht verwijdert, wordt alles hoe langs zoo meer donker en grauw, en heeft men zelfs geen oog voor de stille majesteit der natuur. Dit was ook met ons viertal het geval. De heerlijke herfstdag ontlokte hen geen enkel woord van bewondering, en voor de wonderschoone kleuren, waarmede het geboomte den omtrek sierde met ongekende pracht, waren zij geheel blind. Hoe schoon is toch zulk een stille dag, als de zon tintelt met weemoedigen schijn en het verwelkend loof in goud en purper neervalt hij het zuchten van den wind! Hoe pronkt het bosch met de schitterendste verwen, en welk een vreemd waas verspreidt zich over woud en veld! Dan klinkt nog het zoet gefluit van een vogel door de lucht. De nevelen trekken op, en het landschap verkrijgt een lachend aanzien. "Wat al verrukkelijk schoone glanzen! Maar de bloemen verliezen meer en meer haar kracht, flets hangt een enkel knopje aan den steel, en langzaam verbleeken ze. Straks komt de storm, die al die heerlijkheid meedoogenloos zal doen vergaan. Nu reeds predikten die vele vallende bladeren voor den opmerkzamen wandelaar zoo indrukwekkend de vergankelijkheid van al het aardsche, ook van des menschen bestaan. Met een enkel kernachtig woord teekent ons dit Grods Woord: het leven is als eene bloem die verdort. Na stormen en onweersvlagen breekt ook eenmaal onze herfsttijd aan, wellicht om vóór den winter door den adem des doods te worden weggemaaid voor de eeuwigheid. Ieder jaar brengt zijn herfst, maar — eenmaal voor het laatst. Hoe zalig dan, die met de ontwijfelbare zekerheid des geloofs op een eeuwig blijvend goed mag hopen. Dan blijft het immer lente daarbinnen. Al verdort wat uitwendig is, het hoogste blijft, en de onzienlijke dingen worden de wereld, waarin wij leven. Dan zijn wij geen vallende bladeren gelijk, die verwelken en vergaan, maar over alles, wat wegsterft, treden wij vertrouwend voort om eens te komen in het Paradijs Gods, waar geen bloemen het verwelken duchten, maar alles groeit en bloeit in ongekende schoonheid. Evenals in de lente het leven uit den dooden schoot des winters ontkiemt, zoo verrijzen ook wij tot de grootste vreugde. Over deze dingen spraken Yeldstra en zijn vrienden niet. Zij vernamen niet de roepstemmen, die Grod hen deed hoo ren, en, als er al eene enkele gedachte aan de eeuwigheid bij hen oprees, werd zij terstond onderdrukt, of men sprak met onverschilligheid over alles, wat tot onzen eeuwigen vrede dient. Hun geest wilde zich niet bij hun hoogste belangen bepalen, en zoo brachten zij de uren door in genietingen die de ziel niet bevredigen kunnen, en vergaten, dat de Heere er recht op heeft, dat wij Hem den rustdag wijden. Wij willen het viertal niet volgen op hun weg, genoeg zij het u te weten, dat hun oog telkens van het eene punt naar het andere zwierf, terwijl allerlei gedachten hen bezig hielden. De kerk was inmiddels uitgegaan, en Martha had hare ouders opgezocht. Yan der Veen verheugde zich in de gelukkige verandering, die er met Yeldstra had plaatsgegrepen, en ook hare moeder zag aan het gelaat der dochter dat zij thans door geen geheim verdriet werd gekweld. Het bedroefde hun echter, dat de oude vrienden weder kwamen opdagen, daar zij niet zonder grond vreesden, dat de boer te zwak zou zijn, om hun weerstand te bieden. En wie kon zeggen, dat hij ook op dezen liefelijken rustdag niet in verleiding zou komen? Na hare moeder, die in den laatsten tijd met hevige koortsen werd bezocht, beterschap gewenscht te hebben, haastte Martha zich, „Haersma-State" op te zoeken. Tot hareniet geringe bevreemding vond zij de mannen niet te huis, en vernam zij van Dientje, dat Yeldstra met zijne kennissen kort nadat zij ter kerk gegaan was, de paarden en koeien was gaan bezichtigen. De boerin riep Gijs, en op haar vraag, of hij wellicht ook wist, waar de mannen zich ophielden, ontving zij een antwoord, dat haar niet weinig ter neder sloeg. „Zij zijn het dorp opgewandeld," sprak de knecht. „Ik vertrouw dien vreemden boer, die zooveel van „vergunning' houdt, niet recht. Er zal wel weer niet veel goeds achter zitten." Wij willen hopen, dat gij u bedriegt, Grijs!" antwoordde Martha, pijnlijk glimlachende, maar in haar hart gaf zij hemgelijk. Werkelijk zaten Veldstra en de P. sche dorpelingen in de herberg. Eerst twee uren later keerden zij terug met vuurrood gelaat, terwijl hun onvasten tred blijk gaf, dat zij diep in het glas hadden gezien. De eigenaar van „HaersmaState" was bijzonder spraakzaam, en de ongebondenheid zijner taal gaf weer het treurig bewijs, dat de dronkenschap de moeder aller ondeugden is, die de goede zeden uitroeit en niets dan schade brengt over hem, die er zich aan overgeeft. Deze zonde brengt, tenzij zij in de kracht Gods wordt onderdrukt, ten slotte de ziel ten verderve, en maakt den mensch voor eeuwig rampzalig. Martha droogde snel de tranen af die er in hare oogen kwamen, toen zij de ongelukkigen zag naderen. Waarom had haar man geen weerstand geboden aan de stem zijner vrienden ? Was het wonder, dat in dit oogenblik deze woorden haar in gedachte kwamen: „Wanneer de onreine geest van een mensch uitgegaan is, zoo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en, die niet vindende, zegt hij, ik wil wederkeeren in mijn huis, waar ik uitgegaan ben. Dan gaat hij heen, en neemt met zich zeven anderen geesten boozer dan hij zelf is, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar, en het laatste van dien mensch wordt erger dan zijn eerste." Evenals de booze geesten, waarvan Lukas hier melding maakt, ging het immers met deze verleiders, die thans met een versterkt leger waren aangekomen om des te zekerder 4 e zijn van hun overwinning. De man, die sterk genoeg meende te zijn, om in de verzoeking, niet te bezwijken, was reeds gevallen. Het hart dat God kent in al zijne wegen, in lief en leed, in vooren tegenspoed, in rust en strijd, vindt zijn kracht en steun in het ootmoedig gebed. Drie uren later waren de boeren uit P. weder vertrokken, maar de vrucht van hun komstwas geen vrede. Zoodra de vreemdelingen de hofstede achter zich hadden, begon Veldstra onder gevloek en getier zijne vrouw met verwijtingen te overladen. Met bedrukt gelaat hoorde de boerin zwijgend al die booze woorden aan om zoo doende twist en geweld te voorkomen. Maar dit beviel hem nog minder, en op ruwen toon schreeuwde hij haar toe: „Past het je ook al niet meer, mij te antwoorden als ik spreek? Ben je ook al te voornaam, om mij vriendelijk te behandelen. Wacht maar!" en, zijn vuist opheffende, wilde hij zijne vrouw een slag toedienen. „Houd u bedaard!" Thijs, smeekte de vrouw, die door eene snelle beweging de mishandeling wist te ontgaan. „Denk eens aan onze Margo en aan den kleinen Johannes; maak hem niet wakker. Laat toch de dienstboden niet weer van zulke tooneelen getuige zijn. 'tls meer dan tijd om naar bed te gaan. Misbruik den naam des Heeren niet langer, want Hij zal niet onschuldig houden die zijnen naam ijdelijk gebruikt." „'k Wil uw vroom gekwaak niet langer aanhooren," bulderde de beschonken man. „'t Moet eens voor altijd uit zijn met dat gezeur over uw Godsdienst, of ik jaag u de deur uit." De boerin week verschrikt achteruit, daar Veldstra in zijn drift een stoel greep, dien hij ophief om hem zijne vrouw aar het hoofd te slingeren. „Gij zult zwijgen," riep hij woest, en wierp haar zijn wapen voor de voeten. De arme vrouw sidderde als een blad, en smeekte hem op berende toon, te bedenken, wat hij ging doen. Maar de booze geest, die hem bezielde, stookte hem nog meer op hij dreigde haar nogmaals, en ging voort met allerlei lasterlijke woorden uit te braken. In zijn drift greep hij opnieuw den stoel, maar voor hij hem van zich slingeren kon, vatte Martha hem vast, en snikkend verzocht zij hem haar niet te mishandelen. De woedde van den boer steeg door den onverwachten tegenstand ten top, en in zijn razernij ontwrong hij den stoel aan Martha 's hand, om hem met kracht op het hoofd zijner vrouw te doen neerkomen. Opeens werd echter de deur opengeworpen, en, voordat Yeldstra wist, wie er ongevraagd binnenkwam, was de stoel hem ontnomen. „Schaamt gij u niet!?" beet Gijs hem toe. n'tIs schande zooals gij u gedraagt. Een verheven werk voor een man eene zwakke vrouw te gaan mishandelen. Zoolang ik evenwel in huis ben, zult ge u wel wachten weer een hand naar de boerin uit te steken." „Wat, — wat! ?" stotterde Yeldstra „Ik ben baas in mijn eigen huis, en ik mag doen, wat ik wil." "Weer poogde hij een stoel te grijpen, maar snel sprong Gijs toe, en hield den arm van den boer stevig vast, zoodat hij zich vruchteloos poogde los te worstelen. Op een wenk van den knecht verliet de boerin het vertrek, om in eene andere kamer hare tranen den vrijen loop te laten, en Hem, Die alle verborgen smarten kent, te vragen, dat Hij Zich over haar wilde ontfermen. De Heere telde hare zuchten, tranen en gebeden en niet te vergeefs verliet zij zich in haar nood op Hem. Gijs was nu met den boer alleen. „Er uit!" snauwde de laatste toornig. De knecht deed, alsof hij deze woorden niet had vernomen. Veldstra greep hem bij den schouder. „Hebt gij 'tverstaan? Er uit, zeg ik!" „Ga zitten," sprak Gijs bedaard, en met kracht deed hij den boer op zijnen stoel plaats nemen. De beschonkene bromde eenige onverstaanbare woorden maar bleef onbewegelijk zitten. „Laat u uitkleedenverzocht Grijs, ,,'t is meer dan tijd om de rust op te zoeken." Veldstra wilde nogmaals opstuiven en schreeuwde, terhij z\]n vuist vrij onzacht met de tafel in aanraking bracht, dat hij zich door een knecht de les niet liet lezen, maar G-ijs wist hem zoo goed in het nauw te brengen, dat hij eindelijk wel moest toegeven. Weinig later was de ongelukkige man en vader in slaap gevallen tot groote blijdschap van de diep gekrenkte vrouw, die weder een bangen," slapeloozen nacht doorbracht. Yan af dien nacht had de knecht het hard te verantwoorden. De boer bedacht allerlei dingen die dezen het leven op „Haersma-State" ondragelijk moesten maken, om hem zoodoende te dwingen de boerderij te verlaten. Werkelijk was het voor Gijs niet langer uit te houden. „'tls uit," bromde hij op zekeren dag tegen Dientje, „ik wil mij niet langer als een slaaf laten behandelen." Martha had deze woorden opgevangen. „Wat wildet gij, Gijs ?" vroeg zij hem. „Ik kom u mijn dienst opzeggen," antwoordde de knecht, wiens toon tegen den boer vrij wat scherper zou geklonken hebben, en ga mij bij een ander verhuren." De boerin, verrast door dit woord, zweeg gedurende de eerste oogenblikken. Toen schudde zij het hoofd. „Gij moogt niet heen gaan, Gijs!" drong zij, terwijl zij den knecht vrijmoedig in de oogen blikte. „Mijn man is u veel verschuldigd, al wil hij dit niet erkennen, en al vergeldt hij u kwaad voor goed. Zonder uw hulp liepen de zaken hier dikwijls verkeerd." „Dat mag waar wezen," zeide Gijs, door de beslistheid, waarmede de boerin sprak, tot nadenken gestemd, „maar vertrekken wil ik, en 't is alleen om de slechte behandeling, die de boer mij aandoet, dat ik dit besluit heb genomen." „Gelooft gij wel, dat gij mijn smart nog grooter maakt door ons te verlaten?" vroeg de boerin. „Ja," zeide Grijs voor zich. neer ziende, om u zon ik wel willen blijven." „En niet alleen om mij, maar veel meer nog om den boer moet ik op uw hulp kunnen rekenen," begon Martha weder. „Wanneer gij een anderen dienst zoekt, brengt mijn man wellicht een knecht op de boerderij, die losbandig van gedrag is, en, evenals hij, zijn tijd in de herberg doorbrengt. Zoo zou mijn man in zijn verblinding nog meer zijn eigen ongeluk bewerken. Wat zou er van onze State worden, indien gij niet bleeft om een wakend oog over alles te houden, zoo dikwijls mijn man voor het werk ongeschikt is! Gij zijt met alles, wat tot de boerderij in betrekking staat, volkomen op de hoogte, — neen, wij kunnen u niet missen, gij moet blijven. Zoodra Veldstra weer in staat is kalm na te denken, zal hij mij gelijk geven, en mij dankbaar zijn, dat ik u heb overgehaald bij ons te blijven." De knecht, in zijn hart reeds half overwonnen, wilde nog enkele tegenwerpingen maken, maar de boerin wist ten slotte al zijn bezwaren weg te nemen en —• Gijs bleef. Martha zocht haar sterkte in het gebed, en hief voortdurend hare oogen op tot den eenigen Helper in allen nood. Gelijk de oogen des knechts zijn op de hand zijns Heeren en die der dienstmaagd op de hand harer vrouw, alzoo was haar blik op den Heere, haren God. Zij vertrouwde op Hem, schoon Zijne wegen zoo vaak voor den mensch, verborgen zijn, en Hij niet antwoordt van Zijne daden. De liefde deed haar hopen, bidden en gelooven, en, door het lijden meer en meer gelouterd, leerde zij zich in steeds inniger gemeenschap stellen met Hem, Die de toevlucht der ellendigen wil zijn, en uit wiens volheid de zwakke ziel troost en sterkte in dagen van strijd en lijden mag putten. Het was der jonge vrouw goed verdrukking te moeten lijden, wijl de tegenspoed bij haar eene liefelijke vrucht der gerechtigheid voortbracht. Al was alles duister om haar heen, en al scheen ook de toekomst in een akelig donker gehuld, haar hoop was gevestigd op de heerlijkheid daar boven, waar geen wolken den glans van 's Heeren Majesteit zullen bedekken, maar waar loviter licht het pad der gezaligden zal beschijnen. De maand September liep ten einde, en met bulderend geweld gierde de herfstwinden, die soms tot storm aangroeiden, over weide en akker. De zon ging thans onder en overtrok de randen der blauwe wolkjes met een wonderschoonen, purpergloed. Enkele lichtstralen schitterden op de kleine ruitjes van Yan der Yeen's woning, als "wierpen zij een groet des hemels naar binnen, en wilden zij de bewoners tot vroolijkheid stemmen. Maar de schittering dier gouden strepen deed het gelaat van Martha 's ouders niet glanzen van vreugde. Een weemoedig waas had zich over hun trekken verspreid. En niet te bevreemden voorwaar! De moeder was nog altijd sukkelende en hare krachten verminderden met den dag. Zij kwam niet verder dan van den stoel naar het bed, en omgekeerd weder van het bed naar den stoel. Nu lag de zieke, in een voor het oogenblik rustigen slaap verzonken en vergat zoo de pijnen, die haar bij het ontwaken weder zouden kwellen. Wie zit daar bij de bedstede in gebogen houding? 'tls eene jeugdige vrouw, die het hoofd niet opheft van den arm, welke steunt op de leuning der stoel. Ziet, zoo hangt ook de schoone roos aan heur steel, waar zij door eene ruwe hand werd geknakt. En wel mocht deze vrouw zich afgetobt en moede gevoelen, want zware stormen waren over haar heengegaan. Door hare teedere gestalte ging somwijlen eene vreemde trilling, een schok als de lijderes gevoelt, wier gestel door eene hevige koorts wordt geteisterd en gesloopt. Wat staat er eene. diepe smart en een nameloos wee op dat bleeke ingevallen gelaat te lezen, 't Is niet de zorg. die een doorwaakten nacht, zonder rust voor liet zwakke lichaam, met zich. medebrengt, neen erger, angst en droefenis xs hier geleden. Zieleleed heeft zijn omntwischbaie sporen op geheel het wezen dezer vrouw ingedrukt. Pijnigt haar hart zich met onrustige gedachten, wijl zij het liefste, wat zij hier op aarde bezit, zoo bitter ziet lijden? Neen, erger wee dan het aanschouwen van zulke smarten vlijmt haar door de ziel. "Wie deze beweende mag zijn? Zij beurt het hoofd op, en nu herkennen wij de boerin van „Haersma-State," de ongelukkige vrouw van Yeldstra. Als machteloos rusten haar gevouwen banden in den schoot, en tranen druppelen haar langs het gezicht. Wie zou haar die smarte misduiden! Yeel heeft zij in de laatste weken geleden, en als de hand des Heeren geen verandering bewerkte, ging zij eene donkere en moeielijke toekomst te gemoet. Nachten der moeite waren haar bereid, en zij was moede naar lichaam en geest door al het peinzen over het gelukkige verleden. Met geheele toewijding en zelfverloochening was zij steeds eene goede en getrouwe vrouw voor haren man geweest, maar hij had hare liefde met ondank vergolden. Sedert dien Zondag werd hij door den satan op allerlei dwaalwegen gevoerd, en snelde zoo zijn eigen schijnbaar reddeloozen ondergang te gemoet. Er woonde geen vrede meer in het hart van den ongelukkigen boer, en de bedwelming, waarin de zonde hem gebracht had, deed hem allerlei onzinnigheden bedenken, zoodat hij zijn eigen geluk meer en meer verwoestte, en zijner vrouw, kinderen en dienstboden het leven schier ondragelijk maakte. Vruchteloos waren de pogingen van den ouden Van der Veen, om hem te ontmoeten en hem zijn schuldigen plicht onder het oog te brengen. Hij ontweek Martha's vader, zoo dikwijls hij hem zag naderen, en ontzag zich niet zijne vrouw het huis uit te jagen en haar te mishandelen. Toch C. V. — LEVENSBEELDEN. 9 genoot Martha een liefelijken troost onder dit alles, daar zij geleerd had onder allen angst en nood op God te vertrouwen en hare zorg op Hem te werpen. Zij kende wel hare oogenblikken van moedeloosheid, waarin de rouw haar het hart scheen te zullen breken, maar steeds richtte zij zich weder in het gebed tot de barmhartigheid Gods en smeekte Hem haar eenswillend te maken met de duistere, moeitevolle leidingen, die Hij met haar hield. Waar het was, alsof ook het laatste vonkje van hoop uitdoofde, hield zij zich te meer vast aan Hem, bij Wien geen ding onmogelijk is. Enkele uren geleden had zij het verzoek haars vaders ontvangen, om hare moeder voor eenigen tijd te bezoeken, en terstond had zij Yeldstra gevraagd, of hij goedkeurde, dat zij ging. „Ga maar heen, zoo vlug als gij kunt, klonk het haar op ruwen toon tegemoet. Ge kunt, wat mij betreft, wel voor goed wegblijven. Voor dat ik het u laat weten, behoeft gij niet terug te keeren. Hare oogen waren vochtig geworden, en met haar zachten, liefdevollen blik had zij hem smeekend aangezien. De boer was echter reeds zoo diep gevallen en dermate verhard, dat hij zonder blozen dien blik kon opvangen. „Wat heb ik u misdaan, Thijs ?" had zij gestameld, maar op eene heftige beweging van den man, die haar zeide, dat vertrekken en zwijgen de beste zaak voor haar was, was zij zuchtend de kamer uitgegaan. Na Dientje de zorg voor hare kinderen aanbevolen te hebben, was zij in neergedrukte stemming den weg opgewandeld, en had na enkele minuten de nederige woning bereikt. Nu zat zij dan bij de legerstede, en overdacht haar treurigen toestand. De zieke had haar straks trachten op -te beuren, maar telkens verzonk zij in weemoedig gepeins. Het was stil in het kleine kamertje; alleen de zachte ademhaling der slapende en het regelmatig tikken der hangklok was het eenig geluid dat men hoorde, slechts nu en dan afgebroken door een zwaren zucht, die aan Martha's zwoegende borst ontsnapte. Bange vrees voor het welzijn van haar man, had haar nedergedrukt, en door haar stamelende woorden weerklonk immer de bede, dat de Heere den ongelukkige genadig mocht zijn, opdat hij zich voor God verootmoedigen en belijdenis van zijne zonden en ongerechtigheden mocht doen. Het was voor haar eene ware smart, dat hare verwachtingen andermaal teleurgesteld waren. Zij had gehoopt, dat het berouw van haren man oprecht zou bevonden worden; maar, gelijk de nevels voor het licht der zon, waren al de goede voornemens verdwenen. Het huis or> den zandgrond gebouwd, was verzonken, zoodra de watervloeden kwamen opzetten. Het zaad in zijn harte gestrooid, bleek geen wortel in zichzelf te hebben en in den tijd der verzoeking viel hij af. Er was bij den boer geene ernstige begeerte, om den Heere tot zijn leidsman te hebben, en daarom wandelde hij niet op de paden des rechts. Aan deze dingen denkt de arme moeder, en nu zij zich de hardvochtigheid van haren echtgenoot voor den geest roept, bestormen haar velerlei gedachten. Gij hebt genoeg door dien man geleden, klinkt eene steur zijn toestand is hopeloos. Alles hebt gij beproefd, maar al uwe vermaningen, waarschuwingen, tranen en gebeden heeft hij veracht. Hij heeft zelfs de hand naar u opgeheven, en vrijheid gegeven, om bij uwe ouders te blijven. Hier in uw vredig tehuis vindt gij alles wat uw harte wenscht, terwijl u bij den man, die u als eene kostbare parel moest waardeeren, niets dan ellende wacht. Neem uw kind met u, en keer hem den rug toe maar neen, weg met die gedachten! "Wanneer zij dat deed, dan ware hij gewis verloren, dan kon zij niets meer voor hem doen. Hoe zou zij dan nog hoop op zijn behoud koesteren'? Zij wilde hem bijstaan, zooveel zij kon, en hem raden en helpen, wanneer zij het vermocht. "Wellicht, dat hij eindelijk door de liefde verteederd werd, en weer, als in de eerste dagen van hun huwelijk, zich recht tevreden en gelukkig zou gevoelen. De Heere was nog altijd machtig het eigengerechtige trotsche hart te vernieuwen tot waarachtige bekeering. Hij kon den schijnbaar donkeren weg in licht en zegen doen eindigen. Er straalde weder gloed uit de matte oogen, en het psalmwoord weerklonk door hare ziel: „De rechterhand des Allerhoogsten kan alles veranderen. Ja, die machtige hand, die ingrijpt in ons aller leven, had haar door diepe paden geleid. Des Heeren paden zijn goedertierenheid en waarheid dergenen, die zijn verbond en getuigenis bewaren. Hij doorwondt en heelt weder; Hij schenkt droefheid en blijdschap, wroeging of vrede, al naar dat Hij het noodig keurt. Hij wist wat goed voor haar was, en eenmaal zou zij gewis Zijne wonderlijke wegen billijken, en God haar doen zien,' dat alle beproevingen ons overkomen tot een goed en heilig doel. Nu mocht zij weder stamelen: „Wat buigt gij u neder, o, mijne ziel! en zijt onrustig in mij? Hoop op God want ik zal Hem nog loven. Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God." Martha had het hoofd weder opgericht, en kalm luisterde zij naar de dorpsklok, die het vijfde uur sloeg. Toen haar vader weinig later het vertrek binnenkwam, vond hij zijne dochter ijverig met haar naaiwerk bezig, en rustig beantwoordde zij al zijne vragen. Straks keerde zij naar de boerderij terug, om in de kracht des Heeren door liefde en geduld haren man te winnen. Wie echter nog dien zelfden avond een blik in de woonkamer had kunnen werpen, zou een tooneel hebben aanschouwd, waarvan hij zich met walging had afgekeerd. Onder hevige verwenschingen werd de vrouw door haren man ontvangen. Hij dreigde haar buiten de deur te zullen werpen, indien zij niet spoedig de hofstede verliet. Hoewel inwendig sidderende, hield zij stand, bracht hem nogmaals zijn wangedrag onder het oog, en smeekte hem met al de overredingskracht, die de liefde weet aan te wenden, te bedenken, wat hij voorheen had beloofd. Hoe gelukkig zouden zij samen zijn, wanneer hij den weg der zonde verliet, om niet meer op zich zeiven te bouwen, maar al zijn kracht van God te begeeren, Die ons wil schenken wat wij in oprechtheid des harten biddende van Hem begeeren. Het geweten van den boer scheen echter ongevoelig voor al deze woorden, en eindelijk zag de arme vrouw zich gedrongen al weenend zich voor den toorn haars mans in eene andere kamer te verschuilen. Ook daar had wellicht de ontaarde man haar geen rust gelaten, als Gijs niet was binnengetreden, door wiens komst de boer van verdere hatelijkheden moest afzien. De kleine Margo was hare moeder gevolgd, en terwijl de man voortging met het smeden van allerlei plannen, het eene al onzinniger dan het andere, knielde in het ruime vertrek zijne vrouw voor haren God, en worstelde om het behoud van den diepgezonken echtgenoot en vader. Het meisje vouwde hare handjes, en boog zich zwijgend naast haar neder, en de Heere zelf sloeg Zijn oog op moeder en kind, en goot zachten balsem in de matte afgetobde ziel. Het was eene week later de eigenaar van „Haerma-State" zat in neergedrukte stemming en verslagen houding op een der sierlijke stoelen, die langs de wanden van de bovenkamer waren aangebracht. Hij had het hoofd diepgebogen, en bedekte het gelaat met beide handen om zijne smart te verbergen. Het was evenwel niet in ootmoed des harten dat hij zich zoo diep bukte. Er woonde in zijne ziel geen droefheid naar God en geen begeerte om bevrijd te worden van den last der zonde. Geen schuldbelijdenis kwam er uitzijn mond, en allerminst een aanklacht tegen zichzelven, omdat hij de roepstemmen des Heeren moedwillig had versmaad. Hij ondervond de dwaasheid zijner handelingen, en was somber en wrevelig; somwijlen gloeide er in zijn oog een hartstochtelijk vuur, dat zijne inwendige woede verried; dan weer teekende er zich een trek van wanhoop op zijn gelaat, als ging hij gebogen onder de weeën van het hevigste leed. Allerlei gedachten woelden hem door het hoofd, en niet te bevreemden, voorwaar! Hij had zijne vrouw, die hem niets dan liefde bewezen had, beslist verboden weêr een voet op het erf te zetten, en met het jongske op den arm was zij het huis uitgevlucht, waar haar zooveel lijden had getroffen. Margo wilde haar schreiend volgen, maar de hardvochtige vader had haar bij den arm gegrepen en weêr in de kamer teruggebracht, waar zij in een vreeselijk gesnik was uitgebarsten. Nu behoefde Yeldstra niemand naar de oogen te zien. Hij was thans bevrijd van den knellenden band, die hem tot nu toe hield omsloten. Vrij was hij in al zijne bewegingen, en hij kon thans handelen naar goedvinden. De eerste dwaasheid, die hij beging, was, dat hij Grijs uit zijn dienst ontsloeg. De trouwe knecht hoorde hem zwijgend aan, maar kon zich eindelijk niet bedwingen. — „Ik vertrek gaarne," begon hij op ernstigen toon, „om uwentwil was ik toch niet gebleven. Dit wil ik u echter zeggen, dat gij u gelukkig moogt rekenen, dat ik u de beleedigingen, die gij mij aangedaan hebt, op dit oogenblik niet dubbel terug betaal. Als de gedachte aan de goede boerin mij niet terughield, zou ik u de rekening, die wij te samen hebben, met harde slagen vereffenen, want mijn hart loopt over van toorn." De boer wilde hem woedend in de rede vallen, doch Gijs bleef kalm. — „Ik verlaat niet eerder dit vertrek," zeide hij koelbloedig, „voor ik u alles heb laten hooren, wat gij noodig hebt te weten. Gij zelf zijt de schuld van al de ellende waaronder gij zucht. Zoo gij naar de stem uwer vrouw hadt gehoord, zoudt gij u tevreden en gelukkig gevoelen, maar gij hebt u laten opstoken door uw zoogenaamde vrienden, die lachen zullen, als zij vernemen, dat gij u in het verderf hebt gestort. De boerin is u een last geworden? omdat gij in hare tegenwoordigheid niet met uw waren aard voor den dag durfdet komen. Het geheele dorp spreekt er schande over dat gij uwe arme vrouw zoo wreed behandelt. Gij zijt de schuld van uw eigen ellende, en, voordat gij u van uw slechten weg bekeert, is er geen vrede en rust voor u te vinden. Laat den drank varen, en zeg uw kennissen, die een vloek brengen over uw huis, vaarwel. Straks zult gij u te laat beklagen " Yeldstra was opgerezen om den knecht, die hem in het aangezicht de waarheid durfde zegen, de deur uit te dringen, maar, voor hij nog zijn handen kon uitsteken, sloeg Grijs de deur achter zich dicht, en verliet met billijke verontwaardiging, maar tevens met innig medelijden bezield, de boerderij. Dientje, de meid, wachtte hem achter de schuur op. — „Gij blijft nog?" vroeg Gijs, terwijl hij zijn blik over den omtrek liet dwalen. „Het is geloof ik, het beste wat ik doen kan," sprak Dientje. „Misschien dat ik hier nog nuttig kan zijn. Het arme kind, dat hare moeder mist, heeft behoefte aan hulp. Wie zal voor haar zorgen, als ik heenga en de boer zich aan alle losbandigheid overgeeft. „Dat is waar," zuchtte Gijs. Het kind is er ongelukkig aan toe. De boerin zal er ongetwijfeld dankbaar voor zijn, dat gij zorg voor het meisje draagt." „Hebt gij den boer gezegd, wat gij op het harthadt?" De knecht knikte toestemmend. „En hij heeft u geduldig aangehoord?" vroeg Dientje. „Geduldig, neen, mijn lieve mensch! Als hij gedurfd had, zou ik niet heelhuids de kamer uitgekomen zijn. 't Zal hem echter rouwen, dat hij mij heeft weggejaagd." „'t Is te hopen, dat hij nog tot inkeer komt," sprak de dienstbode zacht; „maar wellicht moet hij eerst veel tegenspoed ondervinden. Hadden wij de boerin maar weer terug; zonder haar loopt alles verkeerd. En 't zal er niet beter op worden, nu ook gij heengaat. Zoodra hierop „Haersma-State" alles weer in orde is, zullen wij u terug roepen." „Dat zal dan binnenkort wel gebeuren," zeide Grijs ongeloovig. „Nü, Dientje! tot weerziens; ik hoop dat het u in alles naar wensch moge gaan." Dientje drukte den knecht de hand ten afscheid, wenschte hem eene goede reis, en na elkander nogmaals een groet toegeworpen te hebben, stapte Grijs van het erf, en slbeg den weg naar Z. in. Daar woonde zijne moeder, bij wie hij zoo lang wilde blijven, tot dat er zich weder een nieuwen dienst voor hem zou opdoen. Na het vertrek van den knecht was er niemand, die zich met de zaken bezig hield. Dientje en de jongen zorgden, dat de koeien op tijd gemolken werden, want Veldstra zelf bemoeide zich met niets. In de huishouding was thans weinig regel meer, en alles geraakte in de grootste wanorde; wijl de bekwame hand, die alles zoo uitnemend had bestierd maar al te zeer werd gemist. "Wel deed Dientje haar uiterste best, om voor alles te zorgen, maar de taak was voor eene vrouw te zwaar. Bovendien werd zij door den boer gedwarsboomd, die in alles zijn zin wilde doordrijven. De arme verblinde man had thans eene geschikte gelegenheid om op te merken, welke vruchten hem zijne dwaasheid opleverde. Wanneer hij niet willens blind wilde zijn, kon het hem nu eerst recht duidelijk worden, welk een uitnemenden zegen Grod hem in zijne zorgvolle echtgenoote had geschonken. Hij had zijn eigen ongeluk bewerkt door haar te veronachtzamen en weg te zenden; inplaats van vrede en blijdschap woonden er boosheid en wrevel in zijn binnenste. Deze gedachten bestormden hem, waar hij zijn toestand overdacht. Wat zou hem de toekomst brengen? Hij wist het niet, maar toch — rooskleurig kon hij niet genoemd worden. Eene huivering overviel hem, waar zijn onbestemde blik de verwarring, die in huis en hof heerschte, gadesloeg. Eene stem duwde hem verwijtend toe: Door uw eigen schuld hebt gij u deze smart berokkend. Gij kondt de gelukkigste man ter wereld zijn, en nu zijt gij een beklagenswaardig wezen, voor wien geen genot meer schijnt te bestaan. Nog is het niet te laat; zoo gij uwe zonde belijdt, uwe verkeerde gedachten laat varen en den Heere om genade bidt, kon alles weer goed worden. Uwe vrouw zal u met open armen ontvangen, en de zon des voorspoeds zal weêr uw pad beschijnen. Weg met die gedachten, riep eene andere stem. Gij zoudt u door uw vrouw, die maar eene arme boerendeern is, de les laten voorschrijven, en weêr naar dat vrome gepraat hooren. Neen, dat mag niet gebeuren. Nooit Of Veldstra bij het nemen van dit besluit zich recht te vreden gevoelde? Waarom zinkt dan zijn hoofd op de borst en vertoont dat gelaat niet een zegevierenden glimlach? Er wordt zachtjes op de deur geklopt, maar de man hoort het niet. Daar treedt de predikant binnen, die zoo kort geleden het huwlijk van den boer had ingezegend. Hij had gehoord wat er in de laatste dagen op „Haersma-State was voorgevallen, en als een trouwe herder en raadsman achtte hij het zijn plicht eene poging tot verzoening in het werk te stellen, tusschen den boer en zijne verstooten gade. Met de hulpe zijns Gods hoopte hij een zondaar terug te brengen van de dwaling zijns wegs. Biddende was hij den drempel betreden, en nog zuchtte zijne ziel tot God om de noodige wijsheid. De leeraar nam een stoel, en, naast den boer plaats nemende, lei hij zijn hand op diens schouder en vroeg op ernstigen toon: — „Zijt gij bedroefd, mijn vriend?" Bij deze woorden hief Yeldstra het hoofd op, en een sombere schaduw overtrok zijn gelaat, nu hij den predikant opmerkte. Overtuigde zijn geweten hem wellicht, dat hij zich eene harde bestraffing uit diens mond had waardig gemaakt? Onrustig draaide hij op zijnen stoel heen en weder, en scheen niet van zins antwoord te geven. „Zijt gij bedroefd?" herhaalde de leeraar op innemenden toon. „Dat is nog al te begrijpen, mijnheer!" sprak Yeldstra brommend, terwijl hij den predikant met wantrouwenden blik gadesloeg. „En dat waarom?" De boer zag bedremmeld voor zich. neer. „Is de reden van nw treurigheid van dien aard," ging de predikant voort, „dat gij ze mij niet kunt toevertrouwen ? Wellicht zal uw hart verruimd worden, wanneer gij het eens gansch en al kunt uitstorten. Zeg mij wat u bekommering en zorge baart. Ik ben niet gekomen door nieuwsgierigheid gedreven, maar om dat ik belang stel in uw wezenlijk heil. Waar aan alle kanten zooveel over u wordt gesproken, meende ik niet beter te kunnen doen, dan eens uwe eigen gedachten te vernemen." Yeldstra scheen nog altijd niet te kunnen besluiten het stilzwijgen te verbreken. Na enkele minuten begon hij : — „Het verheugt mij dominé, dat gij gekomen zijt, om u eens van alles op de hoogte te stellen. Grij hebt zeker gehoord dat ik mijne vrouw zoo goed als weggejaagd heb. Dat was niet zonder reden, hoewel het u ongetwijfeld bevreemd zal hebben, dat zulks is voorgevallen. Met Martha evenwel was het geen huishouden meer. Schijnbaar deed zij al haar werk met de meeste toewijding en in alle kalmte, maar in waarheid was haar eenig doel mij het leven te verbitteren. „De liefde, die zij mij bewees, was geheel zelfzuchtig daar zij alle pogingen aanwendde om over mij te heerschen. Ik was niet langer baas in huis, maar zij bestuurde en regelde alles. Dit liep zoo duidelijk in het oog, dat zelfs mijn vrienden in het naburige T. mij wisten te vertellen, dat ik onder de pantoffel zat. Dat krenkte mij, en, om mijn leed te verzetten, liep ik wel eens eene herberg binnen, en dronk soms meer dan genoeg. „Er kwam evenwel geen verandering. De oude Van der Veen, een schijnheilige, die onder het masker van uiterlijke vroomheid, mij inwendig vijandig is, stookte zijne dochter nog meer tegen mij op, en het gevolg was, dat zelfs mijn knecht en ook de meid zich niet langer aan mijn bevelen stoorden. Zoo heeft zij mij eindelijk tot het uiterste gebracht, en, haar tegenwerking moede, heb ik haar, nu eene week geleden, vrijheid gegeven hare zieke moeder te gaan verzorgen en tevens onomwonden te kennen gegeven, indien zij niet wilde, dat ik strenger middelen zou toepassen, zij niet weer moest terugkeeren. Ik ben blij dat ik thans van haar ontslagen ben ; dit heeft men er van, als men eene arme meid gaat trouwen. In plaats van mij te gehoorzamen, zooals eene goede vrouw haren man gehouden is, heeft zij het er steeds op toegelegd mij te dwarsboomen. Ik heb dan ook niet anders kunnen handelen, en wacht daarom onbevreesd uw antwoord af." De boer zweeg, maar sloeg terstond zijn oogen neder; toen hij den ernstigen blik van den leeraar opmerkte, die hem hoofdschuddend had aangestaard. „Ik heb gezwegen, mijn goede vriend!" begon de laatste, „hoewel ik mij moest bedwingen, u niet in de rede te vallen Van alles, wat gij daar hebt gezegd, is niet het geringste waar. Niet uwe vrouw, maar gij alleen zijt de schuldige, — gij alleen! Ik ken Martha te goed, om aan uwe woorden geloof te slaan. Zeg mij, heeft zij niet steeds met de grootste nauwgezetheid en met de meeste trouw uwe zaken behartigd? Wie was bij het werk altijd de eerste, en hoe kwam het dat uwe boter zulk een grooten aftrek vond? Vraag het uwe dienstboden, of er in den geheelen omtrek zulk eene goede boerin wordt gevonden, en zij zullen u een beschamend antwoord geven. Grij behoeft u evenwel niet tot anderen te wenden. Ik weet, dat gij mij in uw hart gelijk geeft. „In de huishouding heerschte steeds de beste orde, en van verkwisting zult gij uwe vrouw moeielijk kunnen beschuldigen. Veeleer was zij spaarzaam, zonder evenwel in een ander kwaad, de gierigheid, te vervallen. Hoe het gaan zou, als zij niet weer tot u terug kwam, kunt gij met eigen oog aanschouwen. Zie eens om u heen; mijn waarde vriend! hoe ziet alles er uit! Alle voorwerpen staan in de grootste wanorde door elkander, terwijl gij zeil wel zult willen bekennen, dat het hier alles behalve schoon is. Wat een stof op de meubelen, die vroeger blonken als een spiegel! Als dat nu de vruchten zijn van de gunstige verandering, die er volgens uw zeggen heeft plaats gehad, moet ik u eerlijk verklaren, dat gij weinig reden tot blijdschap hebt." Veldstra moest moeite doen zich in te houden. De afgeschoten peilen hadden zijn hart en geweten geraakt; de waarheid was voor hem een tweesnijdend zwaard, en hij wilde er zich met alle kracht tegen verzetten. Krampachtig balde hij zijne vuist, en, terwijl een donker rood zijne wangen bedekte, bromde hij binnensmonds, hoewel voor den leeraar duidelijk verstaanbaar: -- Hoewaagt ge u zulke vervloekte leugens ....?" „Ik spreekt niets dan de waarheid," herhaalde de predikant kalm. „Bedenk dat het God is, Die u hoort, en Die wellicht voor de laatste maal u zijne roepstemmen zendt om u te redden, 't Is beter, dat gij \i vernedert onder de krachtige hand des Almachtigen, en ge uw diepe afhankelijkheid van Hem gevoelt, dan dat ge in verblinding het hoofd gaat opsteken om te zeggen: Ik ben rein van dit alles. „Herinner u hoe teeder Martha voor uw dochtertje heeft gezorgd; eene moeder had het niet beter kunnen doen. Vraag het kind of het niet gaarne hare moeder terug wil hebben, en de vreugde, die er uit de oogen glanst, zal u antwoord geven. Moet ik u wijzen op de trouwe, ongeveinsde liefde, die uwe vrouw u steeds heeft betoond. Gij weet, hoe zij u in alles tot eene hulpe was, en wat heeft zij niet geleden, toen zij zelfs hare nachtrust opofferde om te waken voor uw behoud. Weer en wind heeft zij getrotseerd toen maar gij zelf kent die geschiedenis allerbest. Gij hebt de onbaatzuchtigste liefde snood miskend, en het kan niet anders, of gij moet u thans eenzaam en ongelukkig gevoelen. Herinner u, hoe zelfs uwe dienstboden achting en genegenheid voor de boerin koesterden, en zou dat zoo kunnen zijn, als Martha eene vrouw was, die over alles wil heerschen? Uwe beschuldigingen zijn van alle grond ontbloot. Gij weet zelf, dat uwe vrouw met een geest van zachtmoedigheid is bezield, en dat zij niets liever zou zien, dan dat ook gij met haar den weg des levens wildet bewandelen. Van der Veen, een oprecht en vroom christen, kende mede geen hooger wensch en inniger begeerte. Hij heeft ti, evenals zijne dochter, getrouw vermaand, de zonde te vlieden en uw behoudenis te zoeken bij den Heiland, Die kwam om zondaren zalig te maken. „De duivel wist u evenwel in zijn net te verstrikken en uwe vrienden, die in uw hart een zaad van tweedrachten misnoegdheid wisten te zaaien, werden uw verleiders. Zóó hebt gij het grijze hoofd van Martha's ouders van smart nog dieper doen bukken, en haar die u nog altijd lief blijft hebben, doen verkwijnen van zorg en verdriet. De beden uwer vrouw traden u telkens vermanend in den weg, wanneer gij aan uwe booze lusten woudt toegeven: toen werd het stille, vrome gemoed u tot een last, en gij hebt haar smadelijk weggezonden." „Ik heb gedaan, wat ik kon, dominé," wierp de boer den predikant tegen. Zij heeft niet anders gewild." „Bedaard, mijn vriend! en overleg wel, wat gij zegt. Zij heeft niet anders gewild! en immer heeft zij uw welzijn gezocht en gebeden en geworsteld om uwe bekeering. Steeds heeft zij gesmeekt om den Heiligen Geest, dat die in u mocht komen wonen en werken, opdat gij de toevlucht zoudt leeren nemen tot Hem, die Zich erbarmt over iederen zondaar, die berouwhebbend tot Hem komt. „Gij hebt hare liefde honderd malen verbeurd. Zij kende geen hooger geluk met u den Heere te dienen, Die het zoo waard is geprezen en aangebeden te worden van al zijne schepselen. Maar gij, — hebt gij wel ooit getracht mede te werken, om uw geluk een vasten grondslag te verleenen? Toen gij uwe vrouw ten huwelijk hebt genomen, beloofdet gij ze naar uw vermogen verstandig te leiden, haar te troosten en te beschermen en haar lief te hebben als uw eigen lichaam. Gij hebt verklaard niet bitter tegen haar te zullen zijn maar bij haar te wezen met verstand, en haar als liet zwakkere vat eere te geven. Voor God en de gemeente hebtgij met het plechtige „ja" verzekerd, dat gij haar nietzoudt verlaten, maar haar trouwelijk ts onderhouden, gelijk een Godvreezend manzijne wettige vrouw schuldig is. Hebt gij dit alles gedaan, en wat u in uw huwelijk wedervaren is, met geduld en dankzegging aangenomen als uit de hand des Heeren ? Geef mij antwoord op mijne vraag .... !" „Neen", klonk het op nauwelijks hoorbaren toon. „Mijn lieve vriend," ging de predikant voort, „luister nu naar het geen de Heere tot u heeft te zeggen Al deze smart wedervaart u, omdat gij God hebt verlaten. Gij hebt Zijn woord verworpen, en dwaalt nu steeds verder van Hem af. Hoe ongelukkig is de mensch, die zijn vertrouwen stelt op eigene kracht inplaats van op den levenden God. Hij ervaart, dat de zonde hem ten verderve voert, en dat er geen reine vreugde buiten de gemeenschap met Christus denkbaar is. Wanneer de laatste dronk uit den beker der bedwelming met behagelijk genot is leeggedronken, verschijnt het schrikbeeld van dood en eeuwigheid voor het ontstelde oog des geestes. Rampzalig zal het lot zijn van allen, die het heil buiten Christus zoeken; daarom weersta de noodiging des Heeren niet langer. Heden, zoo gij zijne stem hoort, verhard u niet; want vreeselijk zal het eenmaal zijn voor allen, die de genade des Heilands moedwillig versmaden. „Nog is het voor u niet te laat! belijd uwe schuld aan uwe beklagenswaardige vrouw, die gereed staat om u alles te vergeven, zoodra gij slechts een woord spreekt. Zonder oprechte verootmoediging is er geen vrede voor u denkbaar. Bovenal, zoek vergeving bij God, Die geen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar daarin, dat hij zich bekeere van zijnen weg en leve. Waar gij met een verbroken en verslagen hart de toevlucht neemt, zal Hij u Zijne genade niet onthouden. Smeek den Heere, dat Hij u door zijn Woord en Geest leere en wijsmake tot zaligheid, en Hij zal u zijne nabijheid schenken. Bouw niet op u zeiven; want wij zijn onbekwaam tot eenig goed; maar 's Heeren kracht wordt in zwakheid volbracht. Hoe meer gij u aan Hem vastklemt, des te meer zal Hij u voor afdwaling behoeden. „Alleen in den weg van oprechte schuldbelijdenis is voor u troost te vinden. 0, mijn vriend! waak en bid, opdat gij niet in verzoeking valt. Laat u in alles leiden door den Heere; want onder zijne hoede zijt gij veilig. Hoed u voor slecht gezelschap, en luister niet naar de inblazingen van den satan. Vlied alle verkeerde paden, en wandel in de wegen des Heeren. Dan zal u weer een blij en gelukkig leven wachten, aan de zijde van haar, wier innigste liefde uw deel zal zijn, en vrede en eensgezindgeid zullen onder uw dak wonen. Zegene de Heilige Greest mijn woord aan uwe ziel, en beginne Hij Zijn heerlijk werk in u! Yeldstra was diep getroffen, maar valsche schaamte verhinderde hem dit uit te spreken. Aan de bewegingen van zijn gelaat was het te zien, dat hij een zwaren strijd met zichzelven te voeren had. Zon hij nederknielen en de Heere zijne misdaad belijden, en onder een stroom van tranen om vergeving smeeken? De predikant hoopte het. De oude vijand was evenwel niet terstond overwonnen. Nog eenmaal verhief zich zijn trotsch, en snijdend klonk het uit zijn mond: „Ik verzoek u heen te gaan, of . . . De leeraar zag de ontroering, die zich van den boer had meester gemaakt, en daar hij begreep, dat 't beste was hem thans aan zijn eigen gedachten over te laten, verliet hij na Yeldstra gegroet te hebben, de huizinge. De dienstknecht had het werk verricht, hem door zijn Zender opgedragen, nu mocht hij het verder gerust aan den Heere toevertrouwen, overtuigd dat hij alles wel zou maken. Zoodra de leeraar vertrokken was, stond de boer op en zeide: — Ik zal mij niet aan uwe vermaningen storen, mijn waarde dominé; in het vervolg zal ik zorg dragen, dat ik niet thuis ben wanneer gij mij komt bezoeken. Een mooie preek, hoor, maar wij zullen zoo wijs zijner niet naar te handelen. Ik ben natuurlijk de kwade man en Martha het onschuldige kind, dat door mij wordt mishandeld. Zoo spreekt dat vrome volk altijd. Een ander is een groot zondaar, en zij zelf zijn heiligen. Welzeker! Ben ik slechter dan anderen? O, trotsche Farizeër, indien gij de zonde in hare ware gedaante kondt aanschouwen, hoe zoudt gij sidderen bij de gedachte aan den heiligen en rechtvaardigen God, die voor het onboetvaardige hart een wreker is, zeer grimmig! "Wanneer de Heere Zijne genade ook aan uwe ziel ten koste zal leggen, en gij u bij het licht des Geestes als een gansch melaatsche zult leeren kenen, dan zullen ook uw bevende lippen het ootmoedig stamelen: Ja, Heere! ik de grootste der zondaren. De eigenaar van „Haersma-State" kon zijn onrust niet verdrijven, sedert den dag, dat de predikant hem toegesproken had. Zijn hart werd gepijnigd door bitter zelfverwijt, en de stem van zijn geweten was door geen fijn gesponnen redeneering tot zwijgen te brengen. Hij bezocht thans de herberg drukker dan ooit te voren, en alleen daar gelukte het hem, door het gebruik van het lichaam en ziel verdervend vocht voor eenigen tijd zijne gejaagdheid te verdrijven. De arme bedroefde moeder vertoefde nog altijd bij hare ouders, en niemand kende de grootheid der smart, waaronder zij gebogen ging, dan God, Die alles op het nauwkeurigste weet en voor Wien niets is verborgen. Het was een onuitsprekelijk voorrecht voor Martha, dat zij wist, "Wien zij geloofde. Zij had een trouwen Helper in den hemel, om in en bij Hem te schuilen en haar te dragen bij hare machteloosheid. Geen nood, al mocht alles om haar heen donker worden) al ging het ook door diepe wegen heen! "Werd de strijd ook bang, zij was verzekerd, dat 's Heeren hand haar zou geleiden, en zoo ging zij met lijdzaamheid den eeuwigen Sabbat tegemoet. Door smaad en vernedering, door goed gerucht en kwaad gerucht, zou zij aan het einde der baan de heerlijkheid beërven, waar haar uit 's Heeren volheid verzadiging van vreugde zou wachten, eeuwiglijk. Zoo bleef er voor haar niets over dan zich met hare ouders te buigen voor den troon des Heeren, om Hem te vragen, dat Hij haar echtgenoot op het pad der zonde staande wilde houden. Mocht soms bange twijfel hare ziel aangrijpen, zoodat de strijd haar te zwaar dreigde te worden, zij wist ook, dat Grod Zijn kinderen dikwijls door donkerheid en duisternis tot het licht voert, en dat Hij haar gebed zou verhooren. Al scheen het dan ook dat hare klachten onopgemerkt bleven, zij geloofde, dat de Heere de smeeking nimmer versmaadt, die er met een geloovig harte tot Hem wordt opgezonden. De Heere wist het beter dan zij, wanneer het oogenblik daar zou zijn voor de vervulling dier verzuchtingen. Zoo oefende Hij ook de jeugdige moeder in het geloof en in het vertrouwen in Zijne liefde, barmhartigheid en genade. Zij bleef betrouwen op den naam des Heeren en steunen op haren God; want Hij houdt trouwe in alle eeuwigheid. De Herfstmaand spoedde intusschen ten einde; het was heden haar laatsten dag. Yeldstra had zijn oogst gelukkig binnen en mocht zich verheugen in een schuur vol van het kostelijkste graan en het frissche hooi. De Heere had zijne zon laten opgaan over boozen en goeden, en geregend over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, om aan allen te prediken, dat Hij hen tot bekeering riep. De avond daalt, en de schemering onttrekt de voorwerpen meer en meer aan het oog. In onzekere lijnen doemt ook „Haersma-State" uit den nevel op. De boer gaat het erf op, en staat gereed om naar het dorp te wandelen. Bij het hek blijft hij evenwel staan, en tuurt om zich heen. Er is zeker onweer ophanden, mompelt Veldstra; als ik mij niet bedrieg zal er straks een flinke regenbui komen. C. V. — LEVENSBEELDEN. IO Peinzend staarde hij naar den hemel, als stond hij in beraad, of hij al dan niet te huis zou blijven. 'k Ben eigenlijk wel dwaas, om mij zoo ongerust te maken, bromde hij. Dientje zal wel goed voor alles zorgen en de jongen is er ook. Misschien komen er een paar donderslagen, en dat hindert niemendal. Zijn besluit scheen genomen en met haastigen stap sloeg hij den weg naar het dorp in. Een ernstig en geheimzinnig zwijgen heerschte om hem heen; het onrustig geloei der koeien verbrak alleen de plechtige stilte. In een somberen nevel gehuld was de zon achter de kimmen weggezonken, en een bloedig rood overtoog de loodkleurige wolken. Een lichte wind gierde over den straatweg, en blies het stof al warrelend voor zich uit. Yeldstra had inmiddels de herberg bereikt, en stoorde zich verder niet aan hetgeen daar buiten voorviel. Hij verdiepte zich met den waard in een gesprek, en bemerkte niet dat de wind steeds feller begon te waaien. Evenwel klopte zijn hart toch onrustig. De ernstige vermaningen van den leeraar waren voor hem prikkels en nagelen geweest, die diep in zijn geweten waren gedrongen. Hij dronk het eene glas na het andere ledig, maar zijn hart smaakte geen vrede. 'tWas alsof de duisternis, waarin de aarde zich had gehuld, ook in zijn gemoed zetelde. De regendroppelen vielen naar beneden, en een doffe weergalm van den donder die in de verte dreunde, werd vernomen. Eensklaps barst een storm los, en akelig huilt de wind om de hofsteden. De boomen buigen gewillig hunne kruinen, onder het bulderend geweld van den sterke, die hun een menigte takken ontrukt. Niets kan de kracht van den storm weerstaan, en ook het dak der herberg kraakt. De drinkebroers schijnen echter doof voor de stem des Heeren, tot op eenmaal een hevige donderslag hen verschrikt doet opzien. Een felle bliksemstraal flikkert, en doet hen allen huiveren. De deuren en vensters schudden en klapperen, als werden zij uit hare hengsels gelicht. Een ware stortregen stroomt naar beneden, en al kletterend wordt het water tegen de glazen aangezweept. Het angstwekkend jagen van den storm vervult aller hart met schrik, en bevende zitten de mannen, die anders niet gewoon zijn te sidderen, in de gelagkamer bij een. Ook Veldstra laat zijn glas jenever onaangeroerd staan want 't is een vreeselijk weer. Een zee van vuur overtrok den omtrek, en de bliksemflitsen werpen haar hellen gloed door de openingen der luiken. Nu krimpt zelfs het trotsche harte ineen, dat kort geleden in driesten overmoed zich tegen G-od verhief. Wie zou ook niet zijn eigen machteloosheid erkennen, waar de G-od der eere de teek enen van Zijn macht en majesteit schitterend toont. "Was ik maar te huis gebleven, sprak de boer, terwijl zijn ontstelde trekken de onrust zijns harten verrieden. Men kan niet weten of men niet getroffen zal worden. Daar schiet weder een hevige bliksemstraal neder; een ratelende slag volgt; alles dreunt, alles schokt en doodelijk verschrikt brengt deze en gene de hand voor de oogen. „Dat is bepaald ingeslagen." zegt de herbergier met trillende stem. Er wordt op het raam geklopt. „Brand!" roept eene stem, „brand!" en akelig weerklinkt dat geroep in de ooren van hen, die zich daar binnen bevinden. Snel springen de mannen van hunne zitplaatsen op, en begeven zich in allerijl naar buiten. Ja, waarlijk, het leed geen twijfel, de bliksem is ergens ingeslagen, want ginds is de lucht bloedrood. Yeldstra's hart klopt van vreeze en angst. Zijn gemoed is beklemd, en met zenuwachtige gejaagdheid tuurt hij in de aangewezen richting. Dat moet niet ver van zijne hofstede wezen. O, als het eens zijne eigen huizinge ware. Hij wil vragen, maar de stem stokt hem in de keel. Een onbeschrijfelijke angst maakt zich van hem meester, en vlugger dan de dorpelingen spoedt hij zich voort. Als aan den grond genageld bleef hij na enkele minuten staan. Zijn vermoeden bleek maar al te zeer gegrond, 't Was zijne huizinge die eene prooi der vlammen zou worden. Wolken van rook stijgen omhoog en groote vuurtongen lekken verteerend om zich heen, terwijl een regen van vonken, als schitterende sterren, heinde en ver henen spatten. De schoone boerderij staat in lichte laaie, en de woeste vlammen slaan voornamelijk uit de schuur zoodat daar ongetwijfeld de bliksem is ingeslagen. Een bange kreet ontsnapt aan de borst van den ongelukkigen eigenaar; hij verkrijgt zijn bezinning terug, en dringt vooruit, om te zien, of hij nog iets zal kunnen redden. De geheele oogst is verloren; het vuur is reeds naar het woonhuis overgeslagen. Het dak staat in brand, en eene dichte zwarte rook dringt uit de vensters. Welk een tooneel van verwarring en schrik! De brandspuit heeft inmiddels de plaats bereikt en tal van handen beijveren zich, om hulp te bieden in den nood. Weinige oogenblikken later spoot eene lange waterstraal omhoog die sissend en spattend in het vuur nederviel. De vlammen verspreiden zich echter met ongeloofelijke snelheid, en klimmen in vreemde kronkelingen het houtwerk en de balken op, zoodat het vuur overal uitbrak. De rosse gloed trok nog altijd vele nieuwsgierigen uit den omtrek, die haastig naar de plaats des onheils snelden. „Emmers! — water!" werd er geroepen, en een menigte gedienstige handen goten water op de brandende massa uit. Het vuur spotte evenwel met alle pogingen, en dreigde alles te verwoesten. Nog stroomt de regen naar beneden, en de donder brult bij tijden zoo luid, dat alles verstomt. Wie ijlt daar de woning van den ouden Yan der Veen uit, en vliegt pijlsnel de straat op? „Martha, Martha!" klinkt eene stem, maar de vrouw hoort het niet; zij is in de duisternis verdwenen, loopt zoo snel hare voeten haar kunnen dragen naar de hofstede. Daar ziet zij Dientje, die dus haar eigen, leven heeft gered. Zij dringt door de mannen en vrouwen, die af en aan loopen met emmers water, of wel bezig zijn, om eenige voorwerpen aan de alles vernielende macht van het vuur te ontrukken. Zij grijpt de dienstbode bij den arm, en roept op angtigentoon: „Waar is het kind!" Als wezenloos staarde de meid haar aan. „Toen de bliksem de huizinge trof, was zij in de bovenkamer, waar zij eenig werk te verrichten had. Margo had zich bevende tegen haar aangedrongen. Door den vreeselijken slag waren beiden ter aarde geworpen, en Dientje had haar bewustzijn verloren, weer bij gekomen hoorde zij een menigte verwarde stemmen, en 'zag zij, hoe haar aan alle zijden de vlammen omgaven. In de meening, dat het kind reeds in veiligheid was, snelde zij de trap af, en wist nog bijtijds het gevaar te ontkomen. Nu liep zij al jammerend heen en weer daar de schrik haar als het ware had verlamd. De vraag der boerin joeg haar eene rilling door de leden; zou het meisje zich nog in de kamer bevinden, te midden van den verstikkenden rook? „Daar, daar!" bracht zij met moeite uit, en met haar vinger wees zij op de hooge ramen, die nauwelijks zichtbaar waren. Yeldstra, die dicht in de nabijheid stond, had het laatste woord opgevangen. Een vreeselijke kreet werd aan zijn boezem ontperst. „Mijn kind, mijn kind!" gilde hij en in vollen ren vloogbijde deur van het brandende huis in. Maar onmeedoogend verzengde het vuur zijn gelaat, en kermend van pijn moest hij terug deinzen. „Help, help!" schreeuwde hij luid, mijn arm kind is nog in huis." . Twee, drie mannen springen de brandladers op, om te zien, of zij het kind nog redden kunnen, maar eene zee van vuur grijnst hen tegen, en vruchteloos is hun hoop. Daar dringt een zwakke kreet uit een der ramen; één is er slechts, die hem hoort en die eene ziet ook met den scherpen blik der liefde, dat een aanvallig klein meisje hare handjes uitsteekt en op wanhopigen toon hoort zij het roepen „Moeder, moeder, kom bij mij!" Eene vrouw vliegt de geopende deur binnen, en worstelt zich door een nevel van rook en gloeiende dampen heen, om het meisje te halen. Alles knettert en kraakt, en de vlammen vereenigen zich om de moedige vrouw met geweld aan te vallen en terug te dringen. „De boerin is het huis ingevlogen!" werd er vol verbazing op onrustigen toon geroepen. Elk blikte verslagen en vol ontzetting naar omhoog, en de boer staarde mede handenwringend naar zijne woning. Martha ging verder, en begaf zich voor het kind in doodsgevaar. Nog kon ze terugkeeren, maar neen — zij wijdt zich ten offer; haar liefde is sterker dan de dood. Liever wil ze in de vlammen omkomen, dan zonder het meisje terugkeeren. Zoo worstelde zij altijd verder, en spoedde zich naar de trap, en sprong twee treden tegelijk op. Zij moest hare oogen dichtknijpen en haren adem inhouden, terwijl ze door de zwarte verstikkende rookwolken heenliep. Zij baande zich een weg naar het raam, greep het kind dat met haar hoofd zoover mogelijk buiten het venster naar de beangste menigte en wreede vlammen omzag, die al nader en nader voortkropen. „Moeder, lieve moeder!" riep zij verheugd. Martha wierp het meisje haastig haar boezelaar om de leden en trachtte de trap te bereiken, maar te laat. Hare oogen en wenkbrauwen werden geschroeid door het vuur, dat haar terug dreef. Nu snelde zij naar het raam en blikte wanhopig naar beneden. Het scheen, dat zij ook aan dien kant niet kon ontkomen; als zij er zelve zou durven uitspringen was immers het kind er nog. Op luiden toon riep zij om hulp. Die angstkreet werd vernomen door de menigte, die reeds in de bitterste klachten was uitgebarsten wijl men de vrouw verloren waande. „Zij leeft!'' riep men verheugd. Op hetzelfde oogenblik werden er nogmaals brandladders aangebracht, en weer ging het voorwaarts. De zelfopoffering der boerin had hen beschaamd, en, gestaald door zooveel moed, wilden ook zij van geen terugkeeren weten. Twee armen hieven Margo omhoog, een der mannen greep het kind aan en droeg het naar beneden. Veldstra nam het in zijne armen. „G-ered, gered!" zeide hij luid, en vurig drukte hij haar aan zijne borst. Die namelooze inspanning was der heldhaftige vrouw te veel geweest; zij zonk machteloos in een. Nog greep het vuur om zich heen, en ook haar kleederen begonnen te smeulen. „Martha, Martha!" klonk het haar tegen. „Spring naar beneden, voordat het dak instort.'' Maar de arme moeder verstond het niet. Reeds speelden de vlammen om de kozijnen, en werd ook die weg afgesneden. De redders lieten zich evenwel niet lang wachten; een drietal mannen beurden de gevallene op en met inspanning van alle krachten voerden zij de vrouw buiten het bereik van het alles verwoestende element. Nog een minuut, en het was voor goed te laat geweest. Het brandend gedeelte van het dak, boven het raam, stortte in, en viel met donderend geraas vlak achter de mannen neer, en thans barstten de vlammen met zulk een geweld aan alle zijden uit, dat het niet raadzaam was het huis te naderen. Al de aanwezigen beijverden zich om der boerin de behulpzame hand te bieden. Geheel haar lichaam was met brandwonden bedekt, en de hitte had haar gelaat en armen gezengd en schier onkenbaar gemaakt. De oogen waren gesloten, en geen enkele beweging verried, dat zij nog leefde. Men schudde meewarig het hoofd, en een dof gemompel ging er in het rond. „Zij is dood," fluisterde deze en gene en in menig oog parelde een traan. In dit ernstig oogenblik vergaten zelfs de brandspuitgasten hun plicht. Yeldstra had bijna zijne bezinning verloren, en slaakte luide jammerklachten. Zijn haat was geweken, en bittere smart doorvlijmde zijn ziel. „Martha, Martha!" kermde hij, leeft gij nog?" De jeugdige vrouw antwoordde niet. De boer knielde bij haar neder, en lei zijn oor aan haar hart. Het klopte nog, maar heel zwak, als wilde ook de laatste levensvonk uitdooven. „Neem haar op," verzocht hij met bevende lippen, en voer haar naar hare ouders. Bereidwillig namen eenige mannen haar op, en droegen haar langzaam naar het dorp, terwijl een hunner de droevige taak op zich nam, den ouders het treurig ongeval mede te deelen. Achter den draagbaar volgden ook Dientje met het dochtertje van den boer. Beide braken in een hevig gesnik uit. Yeldstra was zijne vrouw niet gevolgd. Geen vijf minuten later jaagde hij op een der paarden den straatweg op. „Yoort, voort!" riep hij luid, en in zijn oogen blonken tranen. Pijlsnel vloog de bles over den weg, en, na een half uur ongeveer, hield hij in het naburige dorp voor een net gebouwd heerenhuis stil. Hij sf eeg haastig af, en driftig trok hij aan de schel. Zijn geduld werd op geen lange proef gesteld, want de deur werd bijna oogenblikkelijk geopend, en een man van middelbaren leeftijd verscheen op den drempel. Yoor hij kon vragen, wie op zoo onstuimige wijze toegang kwam vragen, voerde de nachtelijke bezoeker hem tegemoet: „Dokter! kom mee mijne vrouw ligt op sterven. Ik zal u rijkelijk beloonen, zoo gij haar redt." „Bedaard mijn vriend!" verzocht de geneesheer. Zeg mij wie gij zijt." „Boer Yeldstra uit A.," riep de boer gejaagd. „Maar dokter! er is geen tijd te verliezen; spoed u!" „Wat is er met uwe vrouw voorgevallen ?" vroeg de dokter, die reeds besloten was den boer te volgen, wijl hij hem goed kende. Yeldstra gaf een verward verhaal van hetgeen er op „Haersma-State" was geschied, en, nadat de dokter zijn overjas had aangetrokken en zich van eenige medicijnen en een paar gereedschappen had voorzien, volgde hij den boer naar het koetshuis. Het rijtuig van den dokter werd naar buiten geschoven, en Yeldstra spande er snel zijn eigen paard voor, waarna zij naar P. reden. In vliegende vaart bereikte men het dorp, en, na het paard aan de goede zorg van een der burgers te hebben toevertrouwd, zochten beiden de nederige woning op, waar thans zooveel droefheid heerschte. In de deur kwam van der Yeen hun tegen. Hij ontstelde, toen hij Yeldstra gewaar werd en een oogenblik wendde hij het hoofd af. De boer even wel greep zijne hand, en drukte hem krampachtig, terwijl hij zijn betraanden veel zeggenden blik op de grijsaard wierp. „Leeft zij nog?" zeide hij. De bedroefde vader trok hem mede naar binnen, en de dokter volgde hen. Deze naderde het bed, waarop Martha was nedergelegd, en begon de gewonde zorgvuldig te onderzoeken. De omstanders sloegen opmerkzaam zijn gelaat gade, als wilden zij daarop de beslissing lezen. De geneesheer mompelde eenige onverstaanbare woorden, en schudde het hoofd. Yeldstra beschouwde dit als een teeken, dat er weinig hoop meer was en barstte in een luid geween uit. „Red haar, dokter!" smeekte hij. „Ik zal u geven, wat gij wilt." „Ik zal alles doen, wat ik vermag." antwoordde de man. „Haar toestand is echter zorgelijk. Volstrekte rust en eene nauwlettende verpleging zijn echter de eerste voorwaarden tot haar herstel. Yerder zal het haar wel aan niets ontbreken." Na enkele wenken achtergelaten te hebben voor het behandelen der zieke, verliet de dokter een halfuur later de woning, om, door een der dorpelingen vergezeld, zijn eigen tehuis op te zoeken. Martha lag steeds in een toestand, die liet midden hield tusschen slaap en bewusteloosheid. De pijnlijke kreten, die gedurig aan haar lippen werden ontperst, bewezen, dat zij bittere smart moest lijden. Nauwelijks sloeg zij de oogen op, en slechts eenmaal greep zij de hand van de kleine Margo, en staarde als wezenloos in de heldere blauwe oogen van het kind, dat onder zacht gesnik den moedernaam stamelde. Veldstra trachtte te vergeefs een enkel woord van hare lippen op te vangen. Hij riep luide haar naam, maar ontving geen antwoord. Langzaam, heel langzaam scheen zij evenwel tot bezinning te komen. Haar man stond nog bij haar bed, maar Martha blikte voor zich uit alsof niets haar omgaf. „Vergeving," zuchtte de boer met verslagen harte. De levensgeesten der arme moeder flikkerden voor een oogenblik op, maar weer zonk de hand, die schijnbaar de zijne wilde vatten, machteloos neder, en hing als krachteloos over den rand van het bed. De oogen werden op nieuw gesloten, en de lijderes zonk in hare verdooving terug. Margo en Dientje konden hare ontroering niet bedwingen en schreiden luid. Van der Veen trok ze zacht voor het bed weg. Het was een bange nacht, die nu volgde. De wondkoorts greep Martha aan, en hevige pijnen doorvlijmden haar leden. Soms begon zij te ijlen, en riep dan gejaagd om hare kinderen, of drong haren man met allen ernst de zonde te verzaken en weer tot haar terug te keeren. Deze woorden onbewust gesproken, troffen den man nog meer. Zij vermeerderden zijne diepe smart, en de wroeging van het ontwaakte geweten. Er ging een zwaard door zijne ziel, Hij weende in stilte. Deze beproeving was het middel, waardoor de Heere hem wilde bewerken, om hem straks als een iiit den dood verrezene aan zijne vrouw terug te geven. Waar de boerin schijnbaar voor de poorte des doods verkeerde, stond hier een zondaar, die zich lang tegen Gods roepstemmen had verzet, maar nu als verpletterd moest nederzinken bij het gevoel van de grootheid zijner zonden. Het werd den boer bang om het hart, en het was hem in deze oogenblikken, alsof G-od hem verlaten had. Het behaagde den Heere hem bij deze sponde te leeren treuren over eigene zonde en ellende. Nu mocht hij zijne ware gedaante zien en zichzelven als schuldig en verloren kennen. Hij leerde ootmoedig voor God te bukken, en alle steun-, seis en eigengedachte middelen ter behoudenis weg te werpen Hij deed belijdenis van zijne ongerechtigheid, en hield Hem vast in den gebede. De verschrikkingen Gods bogen hem steeds dieper neder. Hij ervoer zijne machteloosheid ten goede, en verstond nu met het hart en beleed op zijne kniën, dat wij verlorene zondaars zijn. De Heilige Geest overtuigde hem van zonde, en werkte eene onmisbare zelfkennis, die vernedert en verbrijzelt, en dreef hem uit naar Hem, Die voor ons tot zonde gemaakt is, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem. Zoo mocht hij zijne verlossing zoeken in Hem, die het Dam Gods is, dat de zonde der wereld wegneemt. Hij ontving vrijmoedigheid om op Hem te hopen in en door wien God onze ongerechtigheid heeft verzoend. De Bijbel, eertijds een gesloten boek voor hem, werd hem thans bovenmate dierbaar. Die rijke en heerlijke beloften, die alle in Christus Jezus ja zijn en amen, zonken hem als balsemdruppelen in de ziel. Hij zag uit naar redding, naar genade en ontferming en de Heere had hem met machtige hand gegrepen, om hem te behouden. Zijne droefheid was van den echten stempel, het was eene droefheid, die, naar het Woord des apostels, eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt Heilbegeerig luisterde hij naar de woorden van den leeraar die zijne vrouw bezocht, en ook hem bemoedigde en met hem bad. Eindelijk sloeg ook voor hem het blijde uur der gena- de. „Wees getroost," klonk het in zijne ziel. „Uwe zonden zijn u vergeven." Nu brak liet licht door het duister heen, en week de onrust uit zijn hart. Was er vreeze en benauwdheid, zoolang hij op zichzelven zag; thans smaakte hij vreugde en blijdschap, waar zijn oog op Jezus rustte. Zijn hart was verzacht, veranderd gewonnen voor Christus, en nu eerst kon de rechte levensvreugde wederkeeren. Die gunstige omkeering beurde Martha 's gebogen ziel geheel op, en met haar man loofde zij den Heere, Die alles zoo onuitsprekelijk wel had gemaakt. De gronslag voor eene duurzame, innige, oprechte liefde was thans gelegd, nu smolten hunne harten gansch en al in een. Den geheelen winter bleef de jeugdige vrouw nog zwak en lijdende, maar door de zorgvuldige verpleging, die haar ten deel viel, mocht er hoope gekoesterd worden, dat alles nog te recht zou komen. Rijk gezegend waren deze lange weken die Yeldstra in de nederige woning doorbracht. Zij bepeinsden daar te zamen de wonderlijke wegen des Heeren, Die duizend middelen heeft om de Zijnen tot Zich te trekken. Het "Woord Grods was voor allen een helder licht, dat met zijn reine glansen hen allen bestraalde, en treffend was de aanblik op Yeldstra's gelaat, die thans met eerbied sprak over de hemelsche dingen, en wiens trekken vrede en rust gaven te lezen. Het oude was voorbij het was alles nieuw geworden. Yan der Yeen's echtgenoote herkreeg langzamerhand hare gezondheid en mocht den Heere prijzen, Die zooveel onverdiende zegeningen over haar huis had beschikt. Een halfjaar later was de hofstede van boer Yeldstra weer even schoon als te voren opgebouwd. „Op Haersma-State werd feest gevierd. Twee gelukkigen traden de nieuwe, rijk versierde kamers binnen, en werden verwelkomd door den knecht, die hen vroeger zoo trouw had gediend. "Wat Gijs niet had durven vermoeden, was geschied, de boer was voor goed veranderd. "Wat bij de menschen onmogelijk was, had Grod verricht. 't"Was den boer alles voor een oogenblik als een sohoone weemoedige droom, waaruit de omhelzing en de vriendelijke woorden zijner vrouw hem heerlijk deden ontwaken. „Laat uw huis voortaan een tempel Gods zijn," sprak de oude Yan der Yeen. „De Heere zij u in alles nabij!" „Amen!" fluisterde Yeldstra ontroerd. Met onverdeeld hart heeft de boer verder den Heere gediend, en waar de verzoeking tot afval en zonde zoo veelvuldig als groot werd, bad hij steeds ootmoedig: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachte, en zie, of bij mij een schadelijke weg zij en leid mij op den eeuwigen weg. Uitgave van T. J. KOUSBKOEK te Leiden. CHRISTELIJKE VOLKSBIBLIOTHEEK, onder redactie van Ds. S. A. YAN DEN HOORN. TWEEDE JAARGANG. PROSPECTUS. Wij bieden U hierbij het prospectus aan op den 2den jaargang van de CHRISTELIJKE VOLKSBIBLIOTHEEK. De iste jaargang is nu compleet, en daaraan werd een zeer waardeerende en belangstellende ontvangst bij de Christelijke Pers en vele bevoegde oordeellcundigen bereid. Allen waren eenstemmig van oordeel, dat '15 Cent voor een aflevering van 80 bladzijden degelijke lectuur, op goed papier, gelijk de CHRISTELIJKE VOLKSBIBLIOTHEEK levert, hun een ongehoorde en onverklaarbaar lage prijs is. en deze onderneming daarom de steun van alle Christenen in den lande behoeft en verdient. Men heeft aan den isten jaargang gezien, dat, wat het prospectus beloofde, ten vólle vervuld is. De 2de jaargang, men zie de iste aflevering, belooft minstens even veel. In pliats echter van vier werken bij gedeelten in elke aflevering te vervolgen, zooals het vorig jaar, zullen we in dezen jaargang in elke aflevering het loopende werk geregeld achter eikanderen vervolgen, tot het compleet is, om daarna weder met een ander werk aan te vangen. Van onderscheidene zijden maakte men de opmerking, dat het aangenamer zou zijn, elk werk geregeld achter elkander te lezen, dan, zooals het vorig jaar, zooveel kleine stukken van verschillende werken tegelijk te ontvangen. De rubriek «Allerlei," die zooveel bijval vindt, wordt evenals vroeger, in elke aflevering vervolgd. De iste aflevering van dezen jaargang bevat: a. Het Kasteel van Louard; of, de vrienden en vijanden van Izaak Homel. Eené fransche geschiedenis uit den tijd der herroeping van het Edict van Nantes, door H. C. Coape. (Uit het Engelsch.) b. Allerlei, bijeenverzameld door S. A. van den Hoorn, i Luther ontvlucht den Wartburg. Elke veertien dagen verschijnt eene aflevering van 80 bladzijden royaal octavo formaat voor 15 Cent door bemiddeling van den boekhandel, of 20 Cent per aflevering door den Uitgever franco per post bezorgd. Men kan per aflevering betalen; doch, waar dit niet uitdrukkelijk wordt verlangd, zal bij de 8ste, ióde en 26ste aflevering over het geleverde worden beschikt. Men verbindt zich voor minstens één jaargang, of 26 afleveringen. Een jaargaug van 26 afleveringen vormt te zamen 8 flinke boekdoelen, waarin de meest belangrijke en boeiendste pennevruchten, die in het buitenland verschijnen, zijn opgenomen, en die nauwelijks 50 Cent per deel kosten. Ook zullen, de iste jaargang betuigt het, zooveel mogelijk oorspronkelijke werken geplaatst worden. Eenvoudige en zeer goedkoope linnen banden zullen bij het einde van den jaargang verkrijgbaar worden gesteld. Een jaargang, of meer dan 2000 bladzijden druks, voor slechts /"3,go, of franco per post f5,20, is een prijs, waarvoor men nauwelijks het papier betaalt. Wij roepen alle predikanten, Christelijke onderwijzers, jongelings- en jongedochters-vereenigingen, besturen van leesbïblio theeken, en voorts allen, die belang stellen in de verspreiding van het Godsdienstig beginsel naar de Schrift onder ons volk, op, deze uitgave te steunen. Zij toch tracht, door het leveren van lectuur, die het gemoed eene gezonde krachtige spijs aanbiedt, een dam op te werpen tegen den stroom van wereldsche lectuur, die ook het Christelijk gezin onder zijn onheiligen invloed zoekt te brengen ; wil dan door inteekening en aanbeveling de CHRISTELIJKE VOLKSBIBLIOTHEEK. uwe hulp verleenen. Daartoe lokt inhoud, prijs en uitvoering mede uit. "Wie een goed boek, tot ontspanning van den geest, zoekt, zal het tot zulk een prijs nergens elders vinden. Elkeen steune dan deze onderneming tot verspreiding van goedkoope en degelijke Christelijke lectuur onder ons volk. Alleen door ruime, algemeene deelneming is het mogelijk, deze goedkoope uitgave voort te zetten. Leiden. T. J. KOUSBROEK Be ondergeteekende verlangt te ontvangen: ex. CHRISTELIJKE VOLKSBIBLIOTHEEK, 2e jaargang, onder Redactie van Ds. S. A. VAN DEN HOORN, door tussclienkomst van den boekhandelaar: Franco per post van den Uitgever. Volgens voorwaarden van het Prospectus. Handteekening: W oonplaats: HHF" Men gelieve de wijze van ontvangst, die niet verlangd wordt, door te halen.