3438 VAN Mevr. BOOTH. door O. p. -Jix^xtr B 83 amsterda m, JACQUE8 DUSSEAU. IV 3 fn| mU Mï$m iipt Gij zult mijne getuigen zijn. Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal; en gij zult mijne getuigen zijn, zoo ie Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde. (Hand. I: 8.) En wij zijn zijne getuigen van deze woorden; en ook de Heilige Geest, welken God gegeven heeft dengenen, die Hem gehoorzaam zijn. (Hand. V: 32.) Herhaaldelijk is dezelfde roepstem gericht tot de apostelen en de discipelen en is dezelfde zending hun toevertrouwd. Zij strekt zich uit tot de einden der aarde en tot aan het einde der tijden, want ziehier de woorden van Jezus: „Gaat henen, predikt het Evangelie allen kreaturen en ziet, ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld." Dit bevel is ook aan ons gegeven. En aan alle discipelen, die ons zijn voorgegaan of die ons zullen volgen op de aarde, is de tegenwoordigheid des Heeren beloofd bij het heerlijke werk van voor Hem te getuigen. God heeft in de wereld getuigen noodig, omdat de gansche wereld in opstand is tegen Hem. De wereld is van God verwijderd, kent Hem niet, verloochent Hem, strijdt tegen Zijne getuigen, veracht Zijne heerschappij en leeft in openbare vijandschap tegen Hem. Dus, opdat God Zijne rechten handhaven en Zijnen invloed op den mensch behouden zou, moet Hij Zijn vertegenwoordigers hier beneden hebben. Wanneer b.v. in een onzer koloniën oproer uitbrak, en wanorde en regeeringloosheid het zoo ver hadden gebracht, dat de partij van eenheid met het moederland geen vertegenwoordigers meer had, dan is het duidelijk, dat de kolonie voor ons verloren zou zijn. Evenzoo is het noodig, dat God Zijne vertegenwoordigers, Zijn deelgenooten op aarde heeft, om Zijn heerschappij daar te kunnen hernemen. En, Hem zij lof en dank daarvoor, zij hebben nooit ontbroken, van het begin der wereld tot op onze dagen! De apostel zegt: „God heeft niet gewild, dat Zijn naam zonder getuigenis bleef." Van den tijd van Henoch af, die met God wandelde, tot nu toe, heeft Hij altijd Zijn ware en getrouwe getuigen gehad. Er zijn, zelfs in de slechtste tijden, heldere, schitterende lichten geweest, somtijds zeldzaam en afgezonderd, enkele malen zelfs, zooals in den tijd van Noach, was er maar één getuige te midden van een geheel menschen-geslacht, één enkele, maar er was er toch één. God heeft nooit toegestaan dat Zijn naam zonder getuige bleef." Christus, de Zoon, de Geliefde des Vaders, Hij was de Getuige, de waarachtige Getuige. Hij is gekomen, om den Vader te vertegenwoordigen en om Zijn' wil den menschen bekend te maken. Dat was Zijn werk. Christus is niet gekomen om van zichzelven getuigenis te geven, noch Zijn eigen prediking te brengen, maar Hij heeft gewerkt voor Zijnen Yader. Hij is hier beneden gekomen, om God aan de menschen te ontdekken. Hij was de Getuige bij uitnemendheid. En toen Hij de wereld verliet, om heen te gaan naar Zijn' Vader, gebood Hij Zijnen discipelen Zijn plaats in te nemen en Gods getuigen op aarde te worden. O, mijne vrienden! alleen de ware kinderen Gods kunnen Zijne getuigen zijn. Hij vergunt het Zijnen engelen niet (wij weten niet waarom) om hier beneden Zijne getuigen te zijn. Hij heeft het den menschen, die Zijne kinderen zijn, opgedragen om voor Hem te getuigen: „ Gij zult mijne getuigen zijn." Jezus heeft een goed getuigenis afgelegd, niet waar? Hij heeft van Zijn' Vader een kloek, moedig, standvastig getuigenis afgelegd en heeft het bezegeld met ^ïjn bloed. De wereld heeft Hem behandeld, evenals zij het meerendeel der getrouwe getuigen Gods van alle tijden heeft behandeld. De wereld heeft Hem vervolgd en ter dood gebracht, en zou dit nog gaarne iederen getrouwen getuige Gods doen, ten einde te kunnen ontsnappen aan het Licht des Geestes; want „de Geest die werkt in de kinderen der duisternis" is vervuld met een altijddurende en duivelsche haat tegen de getrouwe en levende kinderen Gods. De wereld haat ze, zooals zij den Zoon Gods zeiven gehaat heeft, en als er nog getuigen zijn, die zij niet heeft kunnen uitroeien, is zulks niet de schuld van den duivel, die al wat hij kon gedaan heeft, om ze te verdelgen. God is het, die het verhinderd heeft, en die Zijne kinderen steunt, behoedt en redt in weerwil van de woede des Satans. De Heer heeft zijnen discipelen bevolen Zijne getuigen te zijn. Hij heeft hun dit heerlijke woord nagelaten , dat toch zoo weinig begrepen: „Evenals Gij mij in de wereld hebt gezonden, alzoo zend ik hen ook in de wereld". Evenals Gij mij in de wereld gezonden hebt, om lw vertegenwoordiger te zijn, opdat ik mij aan U volkomen zou overgeven en als het noodig is mijn bloed voor U zou storten, alzoo zend ik ook hen. En zoo heeft Hij ze ook werkelijk gezonden en zij hebben dezelfde beproevingen gehad als hun Meester; eenigen hunner zelfs hebben hun leven geëindigd evenals Hij. Zij waren getrouwe getuigen, altijd voorwaarts gaande, zonder Joden of Heidenen te vreezen; overal verkondigden zij in den tempel evenals op de markt, in de wegen en heggen, evenals in de straten en wijken, dat Jezus hun Zaligmaker is; zij beschuldigden de Joden van Hem gekruisigd te hebben en God bekrachtigde hun getuigenis door machtige openbaringen des Geestes. Duizenden en duizenden bekeerden zich, en wendden zich af van hunne booze werken, om God te dienen. Welnu, het feit, dat dit getuigenis noodig is, bewijst ons, dat in de wereld Gods rechten betwist worden en dat deze zaak, evenals alle andere zaken van twee zijden kan beschouwd worden. De groote meerderheid der menschen beweert, dat de waarheid Gods leugen is. Allen zeggen het niet openlijk, hoewel er duizenden zijn, die Hem door hunne woorden verloochenen, maar hun leven bewijst toch, dat zij niet in Hem gelooven. Hoevelen zijn er zelfs niet, die het bestaan van God verwerpen, en die verklaren aan geen Hemel of Hel te gelooven, die Jezus als een gewoon mensch beschouwen, de godsdienst als een mythe, de vergeving der zonden als een hersenschim , en het getuigenis door de Christenen afgelegd als een volkomen illusie, waaraan geen werkelijkheid ten grondslag ligt! En toch beveelt Christus aan zijn volk van deze dingen te getuigen. Gij weet, getuigen moeten feiten aan het licht brengen en geen stellingen verkondigen; zij moeten vertellen wat zij weten, en niet wat zij denken of gelooven. God wil dat zijn volk getuigt van feiten, dat wil zeggen van zaken, die gebeurd zijn en die nog dagelijks gebeuren. Hij wil ook dat wij goede getuigen zijn. Voor de aardsche rechtbank onderzoekt men nauwkeurig het karakter der getuigen. Als men twijfelt aan hun eerlijkheid, aan hun waarheidsliefde, verliest hun getuigenis veel van zijn waarde. Hoe noodig is het ook dat de getuigen van Christus getrouwe getuigen zijn! Hoe noodig is het dat zij duidelijk en getrouw Christus en Zijne waarheid voorstellen. Indien zij Hem slecht vertegenwoordigen, zullen zij ongetrouwe getuigen zijn eu zekerlijk zal eenige ziel door hunne schuld verloren gaan; er zal bloed aan hunne kleeding kleven! Afschuwelijke gedachte! Indien het reeds zoo slecht is van een mensch hier op aarde valschelijk te getuigen, wat moet het dan niet zijn God slecht te vertegenwoordigen! Eene bespotting te zijn van Jezus Christus en van Zijn godsdienst! Aan de wereld te zeggen: „ Zie mij aan, zie wat ik ben en wat ik doe, dit is de leer van Jezus Christus," en niet te doen wat Zijn wil is! Het zou voor zulk een mensch beter zijn, indien hem een' molensteen op den hals gedaan werde en hij in de zee geworpen werd. Een valsche getuige van Jezus. Christus is de grootste verrader, die er op aarde bestaat. Hij doet meer kwaad dan duizend valsche getuigen voor menschelijke rechtbanken. O mijne vrienden! welk een geluk en welk een voorrecht, om goede getuigen voor Jezus te zijn! Hoe meer een getuige onderwezen is in de waarheid, waarvan hij getuigt, des te grooter is zijne verantwoordelijkheid. Welk eene vreeselijke zaak is het b. v. voor een' leeraar, om een ontrouwe getuige van Jezus Christus te zijn, evenals sommige profeten zulks geweest zijn! Herinnert u de vreeselijke woorden, die God heeft gesproken betreffende hen, die zijn volk ten afgrond leiden, tegen de herders, die zich meer met de wol dan met het schaap bezig houden. Eene moeder, die in hare familie eene ontrouwe getuige zou zijn en die hare kleine kinderen, die zich aan hare kleederen vastklemmen naar den rand van een afgrond zou geleiden! Een patroon, die een ontrouwe getuige was, die zich christen noemde en een slecht voorbeeld gaf aan zijne onderhoorigen! Een zondagschoolonderwijzer, die een onoprechte en onstandvastige getuige was! Jjeden van Christus kerk, die valsche getuigen zijn ten aanzien der wereld en tegenover elkander! Wie kan de treurige uitkomsten nagaan van zulke tegenstrijdigheden ? Het ontrouw en onstandvastig getuigenis van zoovelen heeft het ideaal van het praktische christendom al lager doen zinken, en heeft er de sporen zoo van uitgewischt, dat men het tegenwoordig moeielijk ontdekken kan. * * * God wil, dat wij getrouwe getuigen zijn! Staat mij toe, om, met de hulp van den Heiligen Geest, eenige der eigenschappen aan te wijzen, die den getrouwen getuige kenmerken. De eerste hoedanigheid van een' waren getuige is, persoonlijke kennis hebben van de zaken waarvan hij getuigt. Indien een getuige voor een menschelijke rechtbank zich tot taak ging stellen, om over zijne gevoelens of persoonlijke inzichten te spreken, zou de rechter hem dadelijk het zwijgen opleggen, zeggende, dat hij daarmede niets te maken had. Wat wij alleen verlangen te hooren, zegt hij hem dan, is wat gij weet, wat gij gezien en gehoord hebt, en niets anders. Ook de Heer Jezus heeft zulke getuigen noodig, die durven opstaan en zeggen: „Ik weet." Wij moeten, evenals Paulus voor Agrippa in het gezicht van de wereld, die ons oordeelt, durven zeggen: „Ik wenschte wel, dat gij werdt, zoo als ik ben." —Welk een dwaasheid, indien hij, die spreekt, geen heilige is! Op dit oogenblik worden de rollen omgekeerd: het is Agrippa die de beschuldigde wordt, Paulus wordt de rechter. Kunt gij dit getuigenis ook geven? Kunt gij het geven in uwe werkplaats? Kunt gij het geven in uwe familie? Kunt gij het geven, het doet er niet toe waar? En toch is dit het, wat de Heer Jezus Christus verwacht van getuigen, die Hem kennen, van hen, die de dingen, waarvan zij getuigen, helder voor zich zien en daarin leven. De wereld kwijnt weg, omdat er geen getuigen zijn, die zeggen kunnen: „Ik weet." De Heer wil een leger van menschen tot Zijn' dienst gereed hebben, die tot de wereld kunnen zeggen: „ Ik ben gered.'' Kunt gij dat zeggen? Indien gij het kunt, zal de wereld beginnen met naar u te luisteren en te gelooven, en gij zult weldra eene goede uitkomst van uw getuigenis zien. Oogen en ooren zullen geopend worden en men zal tot zichzelven zeggen: „Indien hij gered is, kan ik het dan ook niet zijn?" Er is hier geen sprake van de leer der zaligheid ten toon te spreiden, maar van te zeggen, dat God u heeft zalig gemaakt. De wereld is van leerstukken en stellingen verzadigd en ik verwonder mij niet, wanneer ik ontwikkelde menschen den godsdienst den rug zie toekeeren. Waarlijk, ik kan ze verontschuldigen, wanneer ik mij herinner wat een groot gedeelte hnnner Zondag aan Zondag te hooren krijgt. Iemand zeide mij eens: „Er is iets walgelijks in! Men kan altijd wat belangrijks in de Times vinden, maar het is mij, op mijn woord, onmogelijk niet te slapen in de kerk. Dat is geheel onafhankelijk van mijn' wil; het is mij niet mogelijk wakker te blijven." Arme man! Ik had waarlijk medelijden met hem! Neen, het is geen theologie, die wij noodig hebben! Evenals de rechters onzer gerechtshoven, wil ook de Heer, dat wij ons aan feiten houden. Yertel aan de wereld, wat gij gezien en gehoord hebt, dat is te zeggen wat gij ondervonden hebt in uw leven met Christus. De taal der zaligheid is zeer eenvoudig voor hem, die die taal door ondervinding heeft geleerd en die eenvoudig tot anderen wil spreken. — De getrouwe getuige moet ook de waarheid zeggen en de gelieele waarheid. Hij moet niets verzwijgen uit vrees voor onaangenaamheden, die er uit zouden kunnen voortkomen voor zijn' persoon, of voor het leed en de verliezen, die hij zou kunnen lijden; hij is verplicht om de geheele waarheid te zeggen. Ik beef bij de gedachte aan het lot van sommigen hunner, die zich geleerden noemen, en die een gedeelte der waarheid verbergen, daar zij die niet aangenaam of nuttig genoeg vinden. Neen, neen, niets daarvan. Laten wij de waarheid prediken, zoo als zij is, in haar volle schoonheid en en volmaaktheid, een diamant, schitterend van goddelijk licht, en niet de waarheid misvormd en besnoeid en alzoo veranderd in duivelsche dwaling, waardoor de Satan duizende zielen in de Hel lokt. Laat ons de geheele waarheid prediken, van hare beide zijden beschouwd, van de zijde die op God betrekking heeft en van de zijde die op de menschen betrekking heeft. Laat ons eens en voor goed afstand doen van de dwaze meening, dat er tegenspraak zou zijn in Gods woord. Laat ons bedenken dat „God licht is en dat in Hem geen duisternis is." Als er duisternis was, dan was er tegenspraak. Maar het is in onze nietige en armelijke geestesontwikkeling, dat zich de duisternis bevindt en niet in God. In Zijn boek, juist verklaard, is geen schaduw van tegenspraak. Men moet de geheele waarheid bekend maken. De waarheid die de zonde aan- toont en die haar geneest; het zwaard evenals de balsem; het snijdende van het goddelijk ontleedmes evenals het aanwenden van de goddelijke olie tot heeling. Hoort wat Paulus zegt in het 26ste hoofdstuk van de Handelingen vers 18: „Ik zend u in het midden der Heidenen, opdat gij hunne oogen openen zoudt, opdat zij van de duisternis overgaan in het licht en van de heerschappij des duivels tot God." Hij zegt, dat hij de bekeering heeft gepredikt aan Joden en Heidenen. Hoe komt het dat Paulus, de groote prediker van de rechtvaardiging door het geloof, de bekeering predikt? „Dat zij zich bekeeren," zegt hij „en dat zij werken voortbrengen der bekeering waardig." — Maar Paulus, ik meende, dat gij u hadt vrijgemaakt van de werken, dat gij er mede afgedaan hadt even als met de wet? En gij vraagt naar werken? Gij wilt dat men werken doen zal der bekeering waardig! O, Paulus! dat is het Evangelie niet meer! — En Paulus voegt er deze beteekenisvolle woorden bij: „ Het is om deze oorzaak dat de Joden mij hebben gegrepen en hebben getracht mij te doen sterven." En zoo hebben de Pharizeërs van alle tijden getracht hen te dooden die getuigenis gaven van de zuivere waarheid, omdat zij niets willen te doen hebben met een leer, die hunne afgoden omver werpt, hun' hoogmoed en hunne zonde bestrijdt en hun beveelt vruchten voort te brengen der bekeering waardig. * * * De getrouwe getuige is verplicht zelf de geheele waarheid ten toon te stellen. Hij kan niet getuigen op het zeggen van anderen. Zelfs al betaaldet gij 100 getuigen, om in uwe plaats de waarheid te verkondigen, dat kan niet in de plaats treden van uw eigen getuigenis. Het is waar, dat, als God u de middelen gegeven heeft, om getuigen in Zijne zaak te ondersteunen, het uw plicht is zulks te doen, want al uw goud, zelfs tot uw' laatsten stuiver toe, behoort aan uwen Meester. Intusschen, wanneer gij ook al in dezen zin alles gedaan hadt wat gij doen kunt, dan ontslaat u dit nog niet van de verplichting, om zelf van de waarheid getuigenis te geven. Heeft God in u Zijn licht ontstoken, dan wil Hij ook dat het schijnt voor ieder die u omringt. Heeft Hij u het brood des levens gegeven, het is omdat gij het rondom u zoudt verspreiden en dat gij er van zoudt meedeelen aan de hongerige menigte. „Gij zijt mijne getuigen.". Gij kunt leeraars en zendelingen betalen om het Evangelie te verkondigen, en niettegenstaande dat, moet gij zelf ook getuigen, want hoe kan een getuige de plaats vervullen van iwee? God heeft wel de leeraars uitverkoren, om van Hem meer in het bijzonder getuigenis te geven, en deze doen hun' plicht, wanneer zij steeds als wakkere getuigen leven en altijd gereed zijn, om Zijn zaak te verdedigen; maar dat kan het gemis aan getrouwheid in Zijn' dienst van uw' kant niet vergoeden. Gij moet getuigen, want er zijn zielen, waarop gij meer invloed hebt dan iemand anders; zielen, die gij kunt bereiken beter dan ieder ander; zielen, die, als gij ze niet redt, misschien nooit gered zullen worden. „Gij zijt mijne getuigen" en als gij in uw hart genade, liefde en licht van God ontvangen hebt, en gij houdt ze voor u zelven alleen, dan doet gij dit tot schade van uwe ziel. ■Jfr * * Een ander kenteeken der getrouwe getuigen is, dat zij luide en in het openbaar spreken, zonder de waarheid te verkleinen of te verzwakken. Yoor de wereldlijke rechtbank eischt de rechter, dat de getuige luid spreke, opdat ieder hein kunne hooren. Laat ons ook luid spreken! De getuige van Christus moet luid spreken. En waarom zou hij het ook niet doen? Wanneer zullen wij toch eens afstand doen van dezen godsdienst van lafhartigheid, gefluister en valsche schaamte? Wanneer zullen de Christenen ophouden met zich te schamen voor hun' God? Spreekt luid en dat allen u hooren! David kende zulk een' zwakken, flauwen godsdienst, noch vleesch noch visch, niet, die tegenwoordig zoo geeerd wordt. Het was hem een genot over de rechtvaardigheid van zijn' God te spreken voor een menigte volks. Hij sprak voortdurend over de goedheid Gods, over Zijn wet en hij zong Zijn' lof den ganschen dag; hij heeft voor de ark gedanst en om zijn' God te verheerlijken gaf hij zich over aan alle soorten van betuigingen. En dit was hem niet genoeg, want na de geheele wereld uitgenoodigd te hebben om zijn' God te loven, riep hij nog uit tot de heuvelen en tot de boomen, dat zij in do handen zouden klappen en zouden opspringen van vreugde. Dat is de godsdienst, die wij heden nog noodig hebben 1 Spreekt zoo veel gij wilt van de nieuwe bedeeling, ik verzoek dit te mogen houden van de oude! Zulk een vrijmoedig en flink getuigenis is in het belang van de waarheid noodig. De dwaling kan niet bestreden worden dan door de moedige verkondiging van de waarheid. De afgezanten van Satan, altijd door werkzaam, verspreiden hunne leugens op onbeschaamde wijze in de wereld. Wie zal ze tot stilzwijgen noodzaken, indien het niet de getuigen der waarheid zijn, die achter hen roepen: „Leugen, leugen! Hier is de weg! Hier is de waarheid! Wij kennen haar, wij zien haar, wij gevoelen haar. Wandelt er in evenals wij! Bekeert u! Waarom zoudt gij verloren gaan?" Dat zijn getuigen zooals God ze noodig heeft. Er zijn in onze dagen, evenals er altijd geweest zijn, een groot aantal valsche getuigen; en wat verlangt Jezus? Dat zijne getrouwe getuigen het hoofd bieden aan de valsche getuigen. Hij heeft geen gemeenschap met getuigen, die zich in hoeken terugtrekken, zich onder tafels verbergen, die eene bescheidene godsdienst willen. Bescheidene dwaasheid! Als er een God is, schaam u dan zijner niet. „Als de Heer God is, zegt Elia, dient hem; als Baiil God is, dient Baiil." Weg met uwe heiligdommen, met uwe godsdienstoefeningen, met uwe Bijbels! Het is alles dwaasheid! Dient Baiil! Verkiest den een of den ander! O! hoe hadden wij in deze oogenblikken een Elia noodig, om deze woorden uit te roepen in de Christenwereld ! Ik heb mij meer dan eens afgevraagd, bij het lezen van het opschrift boven de Beurs te Londen: „De aarde met al wat zij bevat, is des Heeren" hoeveel personen, die zich in dit gebouw bevinden, gelooven aan dit woord ? Wat zou men in de wereld denken van iemand, die zijn leven zou inrichten naar dit woord? Men zou zeggen: „Het is een dwaas, niet in staat zich met zaken bezig te houden." O! maar men spot niet ongestraft met God. De Heer regeert in den Hemel; de volken mogen zich vermoeien en ijdele dingen najagen; de koningen der aarde mogen samenspannen tegen Zijn' Gezalfde! De Heer spot met hen, en hunne ellende zal weldra komen! Wij zeggen dat de wereld wegkwijnt. Maar waaraan ontbreekt het dan toch? Aanpreêken? Neen! Aan godsdienstige tijdschriften ? Neen! Aan godsdienstige romans? O neen! Er is van dat alles genoeg. Aan theologische begrippen, aan schrandere beschouwingen? Neen. Aan zinnebeelden, aan geloofsbelijdenissen? Men maakt die bij dozijnen. Waardoor verkwijnt de wereld dan? Omdat er geen moedige, flinke, rechtvaardige en ijverige getuigen zijn, die met liefde tot de zielen spreken over wat God voor hen kan doen. Dat heeft de wereld noodig. Dat heeft de werkman noodig, de magazijnbediende, de slenteraar langs de straat, de najager van vermaken als schouwburgen, bals, en café concerts. Zij hebben allen iemand noodig die hen, met liefde, in den kraag pakt, om hen onder het oog te brengen, dat God God is en dat Hij hen kan zalig maken. „Hij heeft mij zalig gemaakt, mijn broeder; hij kan u ook redden." Dat is meer waard dan een preek. O ja! Er zijn overal duizende menschen, die in het binnenste van hun geweten zeggen, als zij het niet hardop doen: „Ik ben een arme slaaf der zonde; ik weet het wel!" Somtijds, onderden invloed van den Geest Gods, ontsnapt hun deze beken- tenis, evenals dat geschiedde met den armen Allan, "wiens levensgeschiedenis men mij eens verhaalde. Hij lasterde God eens in het midden zijner kameraden: „Jan," vraagde iemand hem plotseling, „indien gij op dit oogenblik stierft, waarheen zoudt gij gaan?" „Rechtuit naar de Hel!" was zijn antwoord. Waarheidlievend man! Hij wist waarheen hij ging en hij zeide het ronduit. Eens vraagde ik een heer naar den toestand van zijne ziel. Hij antwoordde mij, dat zij in een' duivelschen staat was! Arme man! Hij wist ook, waar hij heen ging en duizenden zijn in hetzelfde geval, hun slavernij gevoelend en erkennend. Hebben zij geen geweten, dat het hun zegt? God heeft Zijn licht doen doorbreken in hunne duistere zielen, maar zij hebben zich verhard en hebben zich verzet tegen Zijne roepstemmen. En nu beschouwen zij zich als verloren, zonder hoop op behoud, zonder mogelijkheid van verbetering. Zij hebben den strijd opgegeven. En daar zijn zij nu, wachtend op iemand, die hun toeroept: „God wil u helpen." Zij hebben de geloovigen wel gadegeslagen, maar hebben geen groot verschil ontdekt tusschen hen en de wereld en zij zien niet, dat de godsdienst eenige wezenlijke verandering heeft te weeg gebracht in hen. Wanneer gij hen tot het geloof aanzet, bespotten zij u, en dat is niette verwonderen. Het arme menschelijke geweten heeft meer doorzicht dan vele zijner leidslieden. Het heeft behoefte versterkt te worden en zucht naar verlossing. Hoe dikwijls vraagt het zich misschien niet af: „Zou God mij kunoen genadig zijn in den staat, waarin ik mij bevind? 2 Heeft hij ooit iemand gered, die in een zoodanige slavernij en ellende verkeerde, als de mijne? Zijn er ooit menschen zalig geworden zooals ik F" Ben zoodanig persoon gaat somtijds een kerk binnen, daar hij gedreven wordt door de begeerte, om een woord des levens en der aanmoediging te hooren. Maar, helaas! men geeft hem een preek te hooren over de opstanding of over de godheid van Christus, of over eenig ander leerstuk, dat hij altijd geloofd en aangenomen heeft. Hij wordt daar dus ook teleurgesteld! Hij gaat treurig heen, zeggende; „Wat geeft het mij?" O, mijne vrienden, ik verdicht niet, maar ik spreek de gedachte uit van honderde menschen. Ik durf u niet eens te herhalen, wat mij gezegd is door denkers, door ontwikkelde lieden, door hooggeplaatste personen; gij zoudt er u over schamen. Het wordt hoog tijd, dat die dingen veranderen! De wereld vergaat van honger, omdat men haar het ware geestelijk voedsel onthoudt. Zij vraagt om brood en gij geeft haar een steen! Maar God zal een volk verwekken, dat begrijpt waaraan de wereld behoefte heeft en hoe het haar te geven, een volk dat het levensbrood weet te breken en uit te deelen aan de hongerige menigte; een volk, dat zich weet op te maken en te zeggen: „Mijn vriend, God kan u zalig maken zooals gij zijt; ik was even als gij een arme slaaf der zonde, overgegeven aan het kwaad, aan den drank, een vloeker, leugenaar, dief of onheilige. God heeft mij gered; Hij kan het u ook doen. Plij heeft mijne ketenen verbroken en heeft van mij een vrij man gemaakt. Hij heeft mij zalig gemaakt; Hij kan u ook zalig maken. „ Dit is waaraan de wereld behoefte heeft, het is het persoonlijk getuigenis. Heeft God iemand uwer gered ? Vertelt gij het aan uwe medemenschen, die van uitputting sterven? Denkt gij ooit over hen en vraagt gij u ooit af, waarheen zij gaan? Gevoelt gij voor hen, wat Christus voor hen gevoelde? Hoe kunt gij dan nalaten getuigenis te geven. „Gij zijt mijne getuigen van deze dingen overal, altijd, en onder alle volken!" Het ligt in de natuur der dingen, dat een getuige spreekt voor menschen, voor levende toehoorders. Men moet kunnen getuigen voor vijanden en zonder te weten uit welken hoek de wind waait en welke ontvangst uw getuigenis zal te beurt vallen. Men moet getrouw zijn, al was het noodig de waarheid van zijn getuigenis met zijn bloed te bezegelen. Zoo hebben de martelaren gedaan. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, of er in onzen tijd ook nog martelaren zouden zijn; o, ik geloof dat een tijd van vervolging een groote zegen zou zijn voor de kerk van Christus. Zulk een tijd zou ons niet alleen nader brengen tot God, maar zou ter zelfder tijd den ouderlingen band tusschen de Christenen versterken Dan eerst zou men zien of wij, ja of neen, in staat waren alles te verlaten, om Christus te volgen. Het is zeker, dat, indien het godsdienstig leven bij de martelaren op dezelfde hoogte was geweest als het onze, zij nooit martelaren zouden geweest zijn. Zij zouden 'zich bezig gehouden hebben met hun eigen leven te redden en zouden aan God de zorg hebben overgelaten, om Zijn Evangelie te verdedigen. Wanneer hun een weinig vrijheid was gelaten, en het hun vergund ware geweest, om op een minder strenge wijze te gehoorzamen, zouden zij zeker niet ter dood gebracht zijn, maar waren door dit middel ontsnapt. Maar zij gevoelden de noodzakelijkheid van tot het einde vol te houden, en de volle en geheele waarheid te verkondigen, zonder eenige terughouding. Zelfs wanneer zij den dood konden ontkomen door een paar woorden op een stuk papier te schrijven, hebben zij liever den brandstapel willen bestijgen waar de vlammen hen hebben verteerd. Dat is het soort vau getuigen waaraan de Heer behoefte heeft; het moeten menschen zijn, die voortdurend en overal aan het werk zijn, altijd getuigende. — Altijd? zegt gij; —ja altijd, omdat er altijd schepselen zijn, die sterven en verloren gaan in de zonde. Gij ontvangt een brief die u mededeelt, dat iemand uwer bekenden gestorven is, die twee of drie dagen geleden nog gezond en wel was! En gij roept uit: „O! wat zou ik er niet voor geven hem nog eenmaal te mogen toespreken!" Maar het is te laat! En waar is deze ziel nu? Waar is hij, deze vriend of bloedverwant? Indien hij gestorven is zonder vergiffenis ontvangen te hebben, zonder gered te zijn, waar is hij dan? Er was een tijdperk in mijn leven, waarin deze gedachte mij zoo ter neer drukte en zoo verontrustte, dat ik dreigde het verstand er door te verliezen. Ik bracht nachten slapeloos door bij de gedachte aan het lot van hen, die sterven zonder zaligheid. Waar is hij nu ? Alleen deze bloote gedachte doet sidderen! Het was dan ook, na hierover nagedacht te hebben, dat ik voor het eerst genoopt werd in het openbaar op te treden voor de zaak Gods. * * * Ik heb aan eenige vrienden, hier tegenwoordig, beloofd, om van avond van deze gebeurtenis in mijn leven, waarover ik anders weinig spreek, iets mede te deelen. Sedert lang was deze vraag de oorzaak van een zwaren inwendigen strijd. Van het oogenblik mijner bekeering af, heeft de geest Gods mij steeds aangedreven tot werken van gehoorzaamheid, die mij te voren onmogelijk zouden hebben toegeschenen. Misschien zijn er wel onder u, die moeite zullen hebben om te gelooven, dat ik vroeger tot de schroomvalligste discipelen des Heeren behoorde. Tien jaren lang was mijn christelijk leven een voortdurende strijd tegen het kruis; niet dat ik het kruis ooit willens verworpen heb, zooals zoovele menschen doen, zulks zou ik nooit hebben durven wagen; ik had integendeel het vaste plan gevormd om mijn plicht te blijven doen, maar als het oogenblik daar was, ontbrak mij de moed tot uitvoering. Ik heb sedert leeren inzien, hoe dwaas ik was en hoe verkeerd het van mij was, om de taak mij opgelegd niet te aanvaarden. Ongeveer vier of vijf maanden vóór ik in het openbaar begon te spreken, werd deze strijd, dien ik door valsche begrippen van vrees en schroomvalligheid had doen verzwakken gedurende eenige jaren, zeer verlevendigd in mij. In dezen tijd werd ik er toe gebracht mijzelve zeer ernstig te onderzoeken. Ik bemerkte, dat ik de tegenwoordigheid van God niet meer zoo duidelijk als vroeger gevoelde; ik had in groote mate de kracht en de vreugde, die mij vroeger bezielden, verloren. Gedurende eene ziekte, die mij toen trof, scheen het mij toe, als deed de Heer mij deze dingen door zijn' Geest zien. Het was geen visioen, maar, als het ware, eene openbaring, die mij terugvoerde tot mijn vijftiende of zestiende jaar, toen ik mij geheel aan den Heer had gegeven. God toonde mij toen, door voor mijne oogen al de oplossingen van dezen moeielijken weg ten toon te spreiden, hoe dit eene verbod mij had verhinderd vele heilige en heerlijke dingen te genieten. Hij wees mij aan, dat dit ééne juist een beletsel was geweest, dat Hem verhinderd had zich aan mij te openbaren, en dat mij verhinderde om op te groeien in de genade, en de diepte der verborgenheden Gods te leeren kennen. Hij heeft het bewezen; op dien dag ook heb ik mij in mijn ziekenkamer voor Hem verootmoedigd en heb Hem deze gelofte gedaan: „Heer! indien Gij nog tot mij wilt inkeeren, als in de dagen van ouds, als Gij mij weer op nieuw de heilige ingevingen van uwen Geest wilt doen gevoelen, zal ik zeker gehoorzamen, al moest ik sterven, terwijl ik het beproefde. Het kan mij niet schelen, ik zal gehoorzamen!" Intusschen heeft de Heer mij niet terstond geroepen; Hij gaf mij eerst volkomen herstel van gezondheid. Ongeveer drie maanden daarna ging ik eens naar de kerk, waar mijn man preekte, en waar een' bijzonderen dienst gehouden werd. Reeds in dien tijd zocht hij die lieden tot zich te trekken, die onze gewone godsdienstoefeningen niet bereikten. De vergadering waarover ik spreek, was eene bijeenkomst waaraan vele leeraars en vrienden deelnamen, die allen hun getuigenis aflegden. Ik zat met mijn oudste zoontje, dat toen vier jaar oud was, in de bank voor de leeraars; er waren omstreeks 1000 toehoorders in de zaal. Het scheen mij toe, dat ik nog meer neergedrukt van geest was dan anders en dat mij niets bijzonders zou kunnen overkomen, toen ik plotseling, terwijl ik zooveel anderen hun getuigenis hoorde afleggen, den Geest Gods op mij voelde nederdalen. Gij alleen, die het hebt ondervonden, zult mij begrijpen, want het is iets, dat zich niet laat beschrijven. Bene stern scheen mij toe te fluisteren: „Als gij nu eens uw getuigenis gingt afleggen en ik deed dit in zegen veranderen voor uwe eigene ziel en voor hen, die u omringen?" In mijne aandoening antwoordde ik bij mij zelve: „Ja, Heer! ik geloof, dat het moet, maar ik kan het niet doen." Maar eensklaps, na dit antwoord, scheen ik de kamer voor mij te zien, waarin ik ziek had gelegen; ik zag mij zelve voor den Heer neergeknield, toen ik Hein beloofde Hem te zullen belijden, en de stem scheen mij weer toe te voegen: „Gij zijt niet standvastig in uwe belofte." Ik werd doodelijk verschrikt, maar kon slechts antwoorden: „Neen, Heer, ik kan wezenlijk niet." Ik gevoelde op dat oogenblik, dat ik liever zou sterven, dan mijn getuigenis afleggen. En de duivel op zijn beurt fluisterde mij in: „Gij zijt ook niet voorbereid om te spreken; men zou u voor dwaas aanzien, want wat zoudt gij te zeggen hebben?" Deze verontschuldigingen waren valsch, en Satan, gewoonlijk zoo vernuftig, beging hier een groote domheid, want dit was het juist, wat mij deed besluiten, het wel te doen. Ik sprak tot mij zelve: „Dat is juist wat noodig is. Ik heb nooit om Christus wille voor dwaas willen doorgaan; nu wil ik het." Op het zelfde oogenblik stond ik op en ging naar de preekstoel. Mijn lieve man, die op het punt was de samenkomst te sluiten, dacht, dat ik mij niet wel gevoelde, en dat dacht de geheele vergadering, want wij woonden sedert twee jaren in de stad en iedereen kende mijn weifelend en schroomvallig karakter. Hij kwam de trap af om te hooren, wat mij was overkomen, en toen ik hem zeide dat ik wilde spreken, was hij zoo verwonderd, dat hij alleen zeide: „Mijn lieve vrouw wil een woord zeggen", en daarop weer ging zitten. Tien jaar lang had hij vergeefs getracht mij te overtuigen, dat ik het doen moest, en in diezelfde week hadden hij en eene dame uit de gemeente nog te vergeefs beproefd mij over te halen het woord te voeren in eene samenkomst van handswerkslieden, waar zoowel mannen als vrouwen bijeenkwamen. God alleen weet, hoe ik mij aan Hem heb vastgeklemd in die ure; ik vatte Zijn' machtigen arm, alsof die arm zich lichamelijk voor mij had voorgedaan. Ik vertelde toen eenvoudig aan de toehoorders welken strijd ik had te strijden gehad. Ik deed mijne belijdenis in het openbaar, voor allen, en dat is, naar mijne meening, de plicht van iedere ziel, die verkeerdheden heeft begaan en die daardoor den godsdienst van Jezus Christus heeft benadeeld. Ik vertelde dat ik de gewone plichten van de vrouw eens leeraars had vervuld, dat ik, hoewel nog jong zijnde, misschien reeds meer gedaan had aan bezoe- ken en verborgen werken, dan menige leeraarsvrouw, die ouder was dan ik en dat men mij, zonder twijfel, altijd liad aangezien voor eene vrouw, die in toewijding aan den Heer leefde. Ik zeide hun, dat menigeen mij beschouwde als zeer werkzaam in den dienst van God, maar dat de Heer mij ondertusschen had doen begrijpen dat ik in ongehoorzaamheid leefde, hetgeen mijn ziel ongerust en ongelukkig maakte. „Ik heb voor drie maanden geleden", zeide ik, „eene gelofte aan den Heer gedaan, die ik heden avond wil houden." Maar hoe weinig had ik de gevolgen van deze gehoorzaamheid aan God voorzien! Ik had nooit gedacht, dat een eerste stap op dien weg mij zoo ver zou voeren, want van dien tijd af, is het mij niet mogelijk geweest een enkelen Zondag rustig door te brengen, als ik gezond was. Ik nam op dien dag den beslissenden stap, zonder te denken aan hetgeen er uit kon voortkomen voor mijn toekomst. Ik heb niets vooruit voorzien, maar de Heer, zooals Hij het altijd doet voor zijne kinderen, wanneer zij hem gehoorzaam zijn, heeft de sluizen des hemels geopend en zijn heerlijkste zegeningen op mij doen nederdalen. Er werden dien avond in de kerk veel tranen vergoten, zeide men, en velen betuigen na dat oogenblik hun ijver in den dienst des Heeren te hebben voelen herleven en zien er het begin in van een leven van onderdanigheid en toewijding aan God. Zooveel is zeker, dat deze bekentenis, dit persoonlijk getuigenis aan de waarheid meer gedaan heeft, in dezen enkelen dag, dan al de preeken van twintig jaar zouden hebben kunnen doen. Het werk vorderde, van toen af, spoedig; iederen keer, wanneer ik zou spreken, was de kerk vol en waren er veel bekeeringen. Niet aan mij, zekerlijk niet, maar aan God alle eer! Schande over mij, dat ik niet eerder begonnen ben! Ik ben het niet, die deze uitkomst verkregen heb, het is de Heilige Geest van mijnen God. De Heer heeft met mij op een wonderlijke wijze gehandeld. Drie maanden later, werd mijn goede man ziek voor het eerst van zijn leven, en was genoodzaakt naar buiten te gaan. Eene deputatie werd toen naar mij gezonden, om mij te verzoeken zijn werk in de gemeente op mij te willen nemen. Ik antwoordde, dat het geheel onnoodig was aan zoo iets te denken. „Wat zou ik kunnen doen voor een zoo groot getal toehoorders ? Gij hebt ongelijk mij zoo iets voor te stellen." Zij verlieten mij daarop, maar om later terug te komen ten einde mij te verzoeken mij dan ten ten minste te willen belasten met de avondprediking. Zij smeekten mij zoo ernstig, dat ik het hun niet kon weigeren en ik gaf mijn woord. Ziehier hoe God mij drong iets voor Hem te doen. Ik werd er toe genoodzaakt en heb het ook gedaan, terwijl ik moeder was van 4 kleine kinderen, waarvan de oudste nog maar 4 jaren en 3 maanden oud was. Dat was een zeer slecht gekozen tijdstip, zou men zeggen, niet waar? Met prediken beginnen in zulke omstandigheden! Moest men niet veronderstellen dat de Heer zich bedrogen had ? Toch heeft Hij mij de genade en de kracht geschonken om mijne taak te vervullen en heeft Hij mij in staat gesteld om te doen wat mij eerst onmogelijk toescheen. Het gebeurde mij dikwijls, dat ik, terwijl ik ïi)iju zuigeling verzorgde, zat te denken aan wat ik den volgenden Zondag zou zeggen, en, in de oogenblikken van rust, die ik op mijne dagelijksche werkzaamheden kon uitsparen, schreef ik mijne aanteekeningen met potlood op. Ik verscheen somtijds voor mijn gehoor met die weinige aanteekeningen, vertrouwende op den Heer, dat Hij mij bij zou staan met Zijn' Heiligen Geest. En ik geloof te kunnen zeggen, dat van den dag af, waarop Hij mij geroepen heeft, dat is te zeggen nu 19 jaren en 9 maanden geleden, Hij mij nooit den mond heeft doen openen, zonder mij door vele en zichtbare teekenen van Zijne tegenwoordigheid en van Zijn' zegen bewijs te geven. Gelooft gij niet, dat gedurende den tijd, dat het den duivel gelukt is, mij het stilzwijgen op te leggen, hij mij ook verhinderd heeft \ruchten te dragen? Nu echter ben ik er toe gebracht om met zekerheid te gelooven, dat ik in de zalige gewesten honderden zielen zal ontmoeten, waarvoor ik een werktuig der zaligheid ben geweest. De Heer heeft tegenover mij met groote teederheid gehandeld, en Hij heeft mij kostelijke aanmoedigingen gegeven, hoewel ik, in het begin, onoverkomelijke bezwaren meende te hebben. Ik wilde niet op den kansel treden voor dat de gemeente het uitdrukkelijk verlangde. Ik zal nooit vergeten welke vreeselijke aandoening ik ondervond, toen ik, voor de eerste maal mijn naam op de muur zag aangekondigd! Ik dacht toen slechts aan eene zaak, dat ik van het oogenblik af, waarop ik mij aan den Heer gegeven had, Hem ook mijn naam had afgestaan. Zoo heeft hij mij geleerd mij in Zijn kruis te beroemen. Toen een vriend mij laatst sprak over de groote moeielijkheid, om in Frankrijk een werk te beginnen, zeide ik hem, dat ik voor mij gevoelde, dat ik even gerust in Parijs eene bijeenkomst zou openen, als hier te Londen in St. Andrews zaal optreden, om de eenvoudige reden dat God overal dezelfde is en dat het zelfde geloof en dezelfde trouw Hem zouden nopen ons ter hulp te komen zoowel in Frankrijk als in Engeland. „Gij zijt mijne getuigen," heeft de Heer gezegd, „ en ik zal altijd met u zijn." Zoudt gij er niet toe besluiten, mijne zuster? Het komt er niet op aan of gij beeft; ik heb ook gebeefd. Het komt er niet op aan of uw hart klopt; het mijne heeft hevig geklopt. Het komt er niet op aan of gij zwak zijt; ik ben meer dan eens van mijn bed naar het preêkgestoelte gegaan, en van daar weer teruggekeerd naar mijn bed. „ Het is niet door menschelijke kracht of wijsheid, het is door miinen Geest," zegt de Heer. Hij bedient zich gaarne van zwakke vaten, opdat al de heerlijkheid der uitkomst aan Hem zal toegeschreven worden. Als uwe buren door een overerfelijke ziekte werden aangetast, en gij hen kondt helpen, zoudt gij het niet doen? Zoudt gij zeggen, dat gij het niet kondt doen, omdat gij maar een zwakke vrouw zijt? Neen, gij zoudt tot hen gaan, niet waar? even als Miss Nightingale naar de zieken en gekwetsten, en niets zou u kunnen tegenhouden. En hier geldt het nu niet alleen de lichamen, maar ook de zielen, de zielen, die omkomen en den eeuwigen dood tegemoet gaan. Zoudt gij u niet opmaken en gaan handelen, mijne zuster? O! wanneer al de christenen, die in deze zaal tegenwoordig zijn, heden, van dit uur af', eens begonnen getuigenis te geven voor Jezus Christus! Hoe zou de wereld er door wakker geschud worden en wat een menigte bekeeringen zouden er het gevolg van zijn. Wij zouden dan zeker een groot aantal leeraars opgewekt zien om hunne gemeenteleden de zaligheid hunner zielen te doen zoeken op elk uur van den dag. God wil, dat gij uw getuigenis zult geven overal en altijd, in de donkerste achterbuttrten, even als in de mooiste straten. Begin slechts en gij zult spoedig den Geest van God op u voelen nederdalen; gij zult dan ook den invloed van den Heiligen Geest waarnemen bij uwe toehoorders, zelfs al willen zij zich er aan onttrekken. Zoo brengen wij tot Christus duizende personen, die uit zich zeiven volstrekt geen behoefte zouden gevoelen om zich te bekeeren. O! hoe meer mijn leven vordert, des te meer word ik overtuigd dat, als de kinderen Gods meer bezield waren met de liefde voor de zielen, er vele duizende menschen gered zouden worden, die het nu niet worden. Zoo lang men hen zal toespreken op de tegenwoordige manier, die bestaat in predikingen naar den geest der eeuw toebereid en geschikt, zullen zij zich nooit in gevaar weten. Maar indien gij aan het gevaar gelooft, begint dan. De apostel vraagt u om goede en getrouwe soldaten van Jezus Christus te zijn. Dat waren de eerste christenen; zij hebben den goeden strijd ge- streden en zij overwonnen den duivel door het bloed des Lams en door het woord der getuigenis. Weest ook soldaten voor den Heer en Hij zal u de overwinning geven, en gij zult Hem vele krijgsgevangenen aanbrengen. Trotsche reuzen, ongeloovigen, lasteraars en allerlei zondaars en verdoolden zullen vernederd worden als jonge kinderen, omdat de Heer der Legerscharen Zijn' Geest over U zal uitgestort hebben. „Gij zijt mijne getuigen", zeide Hij; „geeft dan van Mij altijd en overal getuigenis!" Dat de Heer u helpe. Amen! Bij den Uitgever dezes verschijnt, mede: HET CHRISTENDOM EN DE DRANK. HET ZUIVERE EVANGELIE. DE WERELDSCHE VERMAKEN EN HET CHRISTENDOM. VERVULD MET DEN HEILIGEN GEEST. WAT DE WERELD NOODIG HEEFT. HET OVERWINNEND CHRISTENDOM. DE ZIEL DIE ZWOEGT ONDER DE ZONDELAST. Alle uit het Fransch van Mevr. Boom. Prijs: f 0.125. Ter verspreiding (ook gesorteerd): 50 Ex.: f 5.25; 100 Ex.: f 9.—. Grooter aantal goedkooper. WOORDEN DES EEUWIGEN LEVENS. Tijdschrift onder redactie van l)s. J. G. Smitt te Amsterdam. Met medewerking van: l)s. L. 11. A. Bahleii, te Groningen; l)r. F. van Gheel Gildemeester, te 's Gravenhage, Dr. H. E. Faure, te Doesburg, Dr. J. H. Gunning Jr., te Amsterdam en anderen. Verschijnt in maandelijksche afleveringen van ongeveer 1 vel druks. Prijs: ƒ 1.75 per jaargang. WAT IS HET GELOOF? Eeue overdenking, door J. H. Gunning Ju., Hoogleeraar te Amsterdam. Prijs: f 0.70. Het lxnenstaaade is te bekomen bij alle solide Boekhandelaren en na ontvangst van het bedrag bij den Uitgever JACQUES IH SSEAIi. Amsterdam. Stoomdr. Met zier & Bastint), Am