AMSTERDAM .BOEKHANDEL VHN. HÖVEKER & WORMSER PRETORIA BELOONDE TROUW en ANDERE VERHALEN. ]met j^laten. BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA. HÖYEKER & WORMSER. f/öoO ZUID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. beloonde trouw. KE3ST VEBHAAIi UIT BOOZE TIJDEN. De laatste dagen van de maand Maart des jaars 1645 waren aangebroken. De lentezon, die het verstorven aardr\ ee?. Tlu®'lt')aar Jaar beloofde, scheen helder aan den en hutten611 ' ^ V6rlichtte ™delijk velden, dorpen In vollen glans ook vielen hare stralen door de hoorn vensters van het hertogelijk kasteel te Stuttgard. Geen zijden gordijnen beletten haar door te dringen; geen ver- teruff teSrSfWaS 8r I°0rha,nden om de stralen schitterend wo f kaatsen; integendeel er was niets dan de kale wanden. \ an den stal en de keuken af tot aan de her- ziehlbaar audientiekamer waren n°od en ellende duidelijk Het was juist het uur, waarop de hertogin gewoon was de kinderkamer te bezoeken. Het gezicht de? bloeiende Sr far, onschul(%e vr(>olijkheid was niet instaat de ternedergedrukte vrouw op te beuren enDzeidea:m6rjUffl:0UW ****** ^ thans tot de hertogin hetIïieernnSlhr?wid- geUeVe Senadig te bedenken dat üet allernoodzakelijkst is nieuw linnengoed voor de kineren aan te schaffen. Reeds sedert eenigen tijd zijn twee naaisters bezig met verstellen, en toch is dit nog niet voldoende.» «Ik weet het, Margaretha,» antwoordde de vorstin met een zucht; «ik zal het zijne doorluchtigheid voorstellen en om eene assignatie op de hof kas verzoeken. Doch papier is nog geen geld, en het valt te betwijfelen of de kas instaat is de hertogelijke bevelen op te volgen. Laat de meisjes maar met verstellen voortgaan, dan zullen wij ons tenminste nog een poos kunnen redden.» De hertogin was weder droevig gestemd, zij groette de kinderen en ging terug naar hare kamer. Toen zij daar gekomen was werd haar een bezoek aangekondigd. Binnen traden de hertogin-moeder, die te Brackenheim woonde, benevens een grijze dame met een treurig gelaat; het was de oude hertogin Ursula, de weduwe van hertog Lodewijk, die van Nurtingen reizende, tegelijk met de hertogin-moeder te Stuttgard gekomen was. De hertogin ontving dit bezoek met al de achting en eerbied, die de betrekking van moeder des hertogs en van oudste lid der vorstelijke familie vereischte. Doch al hare hoffelijkheid was niet instaat den strengen blik van de eene en het klagende uitzicht van de andere te verzachten. «Gij zijt wel goed ons met uw bezoek te vereeren, daar wij juist uw troost en uwe ondervinding noodig hebben,» zeide zij tot de hertogin-moeder. «Ik was genoodzaakt u op te zoeken, daar niemand bij mij komt,» antwoordde zij met toornigen blik. «Het kan den hertog mijn zoon niet onbekend gebleven zijn dat de geneesheeren mij wegens mijn toestand fijne Fransche wijnen voorgeschreven hebben. Doch ik wacht vergeefs dat mij iets toegezonden wordt, en heb ook volstrekt geen middelen om die zelf te bestellen. Eveneens wacht ik sedert jaren op eene herstelling van het kasteel, dat in bouwvalligen toestand is. Elk jaar wordt mij beloofd dat het hersteld zal worden, en nu heb ik reeds door de tochtwinden, die er doortrekken, zware rhumatieke pijnen bekomen. Het schijnt dat de hertog bij de genoegens van zijn hof geheel en al vergeet dat hij ook plichten te vervullen heeft jegens eene moeder, die zich uit de wereld teruggetrokken heeft.» «Doorluchtigste moeder!» sprak de hertogin zuchtende, «leg den hertog noch mij ten laste, wat alleen door den nood der tijdsomstandigheden veroorzaakt wordt. Spreek niet van genoegens wanneer nood en ellende hun zetel bij ons gevestigd hebben. — Ik ben verheugd, uwe doorluchtigheid in zulk een goeden welstand te zien, dat gij de reis naar Stuttgard kondt ondernemen,» ging zij voort, hare stem verheffende en zich tot hertogin Ursula wendende, om aan het gesprek een anderen loop te geven. «Goeden welstand,» zeide met sidderende stem de oude vorstin, die door zwak gehoor van het vorige gesprek niets vernomen had. «Goeden welstand! dat geloof ik. Is ooit eene vorstin in zulk een ellendigen toestand geweest? Met dat ik klaag over de weinige krachten, die God mij op mijn ouden dag schenkt; maar de menschen hebben mij verlaten! Men heeft nu sedert twee kwartalen mijn weduwen-inkomen niet uitbetaald; ik heb dezen winter gebrek gehad aan hout om mijne kamer te verwarmen, en nu ben ik genoodzaakt geworden al mijne kamerjuffers op éene na te ontslaan, benevens mijn koetsier, omdat ik geen geld heb om hun loon uit te betalen. Als die lieve zalige hertog Lodewijk eens zag, hoe zijne opvolgers zijn vorstelijke weduwe veronachtzamen, hij zou voorzeker geen rust in zijn graf hebben.» De oude vrouw wischte eenige tranen uit de oogen; de kommervolle toestand, waarin zij zich in haar ouderdom bevond, ging haar diep ter harte. De jonge hertogin zelve was getroffen, hoezeer zij ook reeds aan klagen gewoon was. «Ik zal over u met den hertog spreken,» zeide zij, «hij zal doen wat in zijn vermogen is; denk eens; vier hertogelijke weduwen, tien prinsessen en acht prinsen, buiten en behalve onze eigen kinderen uit de middelen van den hertog te onderhouden; terwijl hij slechts een derde gedeelte van het land in zijn bezit en een zeer schraal inkomen heeft.» De oude vorstin echter scheen, hoezeer ook de hertogin hare stem verhief, den zin van hare woorden niet te vatten; zij schudde slechts het hoofd en zuchtte voortdurend:«De weduwe van hertog Lodewijk in zulk een nood! Ach, hoe ongelukkig.» Met een bitteren glimlach opende nu de jonge hertogin eene zijdeur en wees op de tafel, waarop tinnen tafelgereedschap stond. Zij gaf den beiden klagenden vorstinnen door teekenen te kennen, dat het zilver verpand was. Zij barstte uit in tranen, toen zij zich weder nederzette en de weduwen weenden met haar. De hertog zelf was op dit oogenblik niet te spreken, want hij gaf audientie aan de afgevaardigden der gewesten. Het was een treffend gezicht, de eerwaarde prelaten en raadsheeren der landschappen tegenover den jeugdigen hertog te zien. De algemeene nood scheen de kloof van het onderscheid der standen gedempt en vorst en volk nader tot elkander te hebben gebracht; dit bleek duidelijk uit de eerbiedige vertrouwelijkheid der raadsheeren en uit de weemoedige hartelijkheid van den vorst. De raadsheeren brachten den hertog de door de gezanten bewilligde gelden, want tegen de volgende maand was het vredescongres te Osnabruck 1) uitgeschreven. Zij voegden daarbij de onderdanige vermaning dat de hertog in de instructiën, waarvan hij de gezanten zou voorzien, op besliste wijze zou aandringen, dat Wurtemberg weder zijn oude grenzen bekwam en de afgenomen gedeelten weder teruggegeven werden. De hertog zuchtte diep. «Dit verzoek was niet noodig,» zeide hij; «wien zoude herstelling van het hertogdom meer ter harte kunnen gaan dan mij? Maar ach! wij hebben weinig hoop, want onze *) De later gesloten vrede is die van Munster (1648) waarbij èn de 80jarige èn de BOjarige oorlog eindigden. vijanden zijn onze rechters! Wat er te doen is, zalVarnbuler op zich nemen, dien wij met het volste vertrouwen de zending hebben opgedragen.» «De geheimraad Varnbuler heeft ook het volle vertrouwen der landschappen, en ons is de taak opgedragen uwe doorluchtigheid over die keus onze volle goedkeuring en dank over te brengen,» zeide de oudste der raadsheeren. De eerwaarde hofprediker Osiander voegde er bij: « Overigens zij het gelukken en het volbrengen der zending den Heere der heirscharen aanbevolen, die uw vorstelijk hart met geloof en moed en de onderdanen met onderwerping gelieve te vervullen.» «Amen,»' antwoordde de hertog op treurigen toon, «en om dezen zegen deelachtig te worden, verzoek ik het consistorium dat het, op den dag dat het congres geopend wordt, een algemeenen boete- en bededag houde.» Met betuigingen van onderwerping, die niet slechts voor den vorm maar uit het hart gesproken werden, gingen de raadsheeren heen. De hertog bleef alleen. Hij zette zich op een stoel neder, legde zijne hand onder het hoofd en loosde een diepen zucht. Er waren vele ongelukkigen in zijn land, maar het kwam hem voor dat hij de ongelukkigste van allen was. Eindelijk vermande hij zich: er werd aan de deur geklopt; een bediende trad binnen en berichtte dat de geheimraad Varnbuler in de voorkamer op de bevelen van den hertog wachtte. «Laat hem binnenkomen,» zeide de hertog. Eenige oogenblikken later verscheen de geroepene, een man met een moedige houding, zonder trotschheid, en met een gelaat vol uitdrukking en ernst. Zwijgend stond de hertog tegenover hem; de gewaarwordingen, die zijne ziel bestormden, schenen te hevig en te menigvuldig te zijn. Eindelijk trad hij den gevolmachtigden gezant eenige schreden nader en zeide: «Geheimraad Varnbuler, hiermede leggen wij in uwe handen de volmacht tot uwe zending neder.» Met een diepe, eerbiedige buiging nam de gezant de papieren uit de vorstelijke, een oogenblik sidderende hand. «Varnbuler! op u rust nu de eenige hoop van uw vorst en van uw land,» ging hij na eenig stilzwijgen voort. «Ik hoop getrouw te zijn, genadigste heer! en de kracht die mij ontbreekt, zal God mij schenken,» antwoordde Varnbuler. «God zij uw bijstand,» hernam de hertog; «van de wereld hebt gij niets te hopen. Denk ik over uw toestand in Osnabruck en aan al onze vijanden, dan verlies ik alle hoop. Ik ben een ongelukkig man, Varnbuler.» De treurige gemoedsstemming van den vorst trof Varnbuler diep; hij boog zijne knie voor den hertog en beloofde in zijne hand getrouwheid in zijne zending en volharding tot het uiterste. Zich daarna opheffende voegde hij er bij: «Vaarwel, genadigste heer! Zoo God wil ziet gij mij niet terug voordat het gansche hertogdom weder hersteld is.» De hertog wenkte met de hand op eene wijze, die meer dan woorden te kennen gaf; daarna sloot hij de deur achter hem. Den volgenden morgen vertrok Varnbuler in gezelschap van de overige gezanten, die vooraf bij Stuttgard waren bijeengekomen. In bange verwachting maakten zij allen de reis, het was een ernstig en bekommerd gezelschap. Overal waar zij afstegen, werden zij reeds bij den eersten aanblik als afgezanten naar Osnabruck herkend. Vooral was het gezelschap weemoedig, toen zij de stad in het gezicht kregen. Zij drukten elkander de hand en zonden verzuchtingen uit hun hart tot God op, want hoeveel ellende er toen reeds moge geheerscht hebben, zoover was het evenwel nog niet gekomen, dat men in staatsaangelegenheden de hulp van God meende te kunnen ontberen. En zoo trokken zij de stad binnen en zochten eene woning op. Tot hoelang? Dat was alleen bij God bekend. De 10de April verscheen. In de stad Osnabruck waren alle winkels en werkplaatsen gesloten, alsof het een feestdag was, en toch heerschte er in de stad buitengewone drukte. Reeds vroeg in den morgen waren de straten met menschen opgevuld. Velen echter begaven zich vooraf naar de kerk; onder dezen was ook Varnbuler. Hij luisterde met aandacht naar de hartelijke aanspraak van den leeraar en vereenigde zich in het gebed met zijne broeders in het geloof. Met een hart, vervuld van gewaarwordingen, verliet hij de kerk en ging door de dicht opeengepakte menigte naar zijne woning terug, om zich voor het congres te kleeden. Daarna begaf hij zich op weg. Overal op de straten en aan de vensters, zoover de oogen reiken konden, werden de oogen en handen ten hemel geheven, want het was de opening van het vrede-congres na een dertigjarigen oorlog, dat door het klokkengelui aangekondigd werd. Op de verzamelplaats aangekomen, rangschikten zich de leden van het congres tot een plechtigen intocht in de vergaderzaal. Het was daar een prachtvol gezicht. Niet alleen de vertegenwoordigers van alle Duitsche vorsten en standen, maar ook die van het Fransche en Zweedsche hof waren daarbij tegenwoordig. Bij de Oostenrijksche magnaten, de Beiersche generaals eu de Fransche edellieden moest de eenvoudige gezant van het kleine Wurtemberg in de schaduw staan, en Varnbuler gevoelde dit dan ook wel. Maar zijne sterkte was in God en in de gerechtigheid der zaak, voor welke hij strijden zou; en in dat bewustzijn kon hij ook al de honende en vijandige blikken verdragen, die op hem door zijne tegenpartijders in het voorbijgaan geworpen werden. De zaak van Wurtemberg werd van zulk een groot belang niet beschouwd, dat zij in de eerste dagen of weken zou hebben kunnen ter sprake gebracht worden. Intusschen zat Varnbuler niet stil; hij bezocht de gezanten der andere vorsten. Hij trachtte vrienden voor de zaak van Wurtemberg te vinden en het doel der vijanden te ontdekken. Door de gevolmachtigden des keizers werd hij koel, door de Beiersclie en andere gezanten, die bezittingen van Wurtemberg aan zich gebracht hadden, met openbare vijandschap ontvangen. De gezanten van Frankrijk, dat in bond met de Stenden stond, verzekerden hem op de vriendelijkste wijze van hunne ondersteuning; doch Varnbuler wist maar al te wel, dat hij op hunne beloften geen staat kon maken. Indien het Fransche hof daarin eenig voordeel voor zichzelf zag, dan voorzeker zou het niet aarzelen. Alleen de Zweedsche leden van het congres ontvingen den Wurtembergschen gezant met gulheid en vriendelijkheid. Eindelijk naderde de dag, dat de gezanten van den Zwabischen kreits opgeroepen werden. Daarop stonden Köberlin, de kanselier Burkhardt, de algemeene gezanten van den kreits, benevens Varnbuler en de gevolmachtigden der steden en kleine gewesten op. Varnbuler verklaarde dat de hertog, alsmede de gewesten, krachtens de onder vorst Eberhard vastgestelde en daarna door zijn keizerlijke majesteit verscheidene malen bevestigde verordening de ondeelbaarheid van Wurtemberg, de teruggave van de vele weggenomen gedeelten eischten. Op hetzelfde oogenblik verhieven zich de gezanten van de aartshertogin Claudia van Oostenrijk, van den keurvorst Maximiliaan van Beieren, en het sticht van Straatsburg en van de gezamenlijke in den oorlog door de monnikenorden in bezit genomen kloosters in Wurtemberg. Allen verdedigden de nieuw verworven rechten en besloten met de verzekering dat niemand tot eene schikking wilde komen. De keizerlijk gevolmachtigden wierpen een smadenden blik op den gezant van het Evangelische Wurtemberg, en zeiden dat er tegen de gegronde beweringen van de aartshertogin, van den keurvorst, het Sticht en de kloosters niets in te brengen was. De tegenwerpingen van den Zweedschen gezant werden wederlegd en de zitting werd gesloten, zonder dat er voor Wurtemberg eenige hoop overig bleef. Zoolang Varnbuler in de vergaderzaal in het vuur zijner rede was, begaf de moed hem niet; maar toen hij de vergadering verlaten had, de straten doorliep en naar zijn eenzame woning terugkeerde, woog het gewicht van zijn zorgvollen toestand loodzwaar op zijn hart. Toen hij tehuis kwam wachtte hem de renbode, die den uitslag van de vergadering in Wurtemberg moest gaan berichten. Twee jaren waren verloopen. De vredesonderhandelingen naderden hunne beslissing. Alleen de Wurtembergsche aangelegenheden konden tot geen einde komen. Bijna zonder verwachting, doch niet zonder moed, verdedigde Varnbuler voortdurend de zaak zijns heeren, zoowel in de vergaderzaal als in de woningen der stemhebbenden. In een droevige stemming begaf hij zich op zekeren morgen naar de bijeenkomst. Hij had de treurige ontdekking gedaan, dat zijn geheimschrijver, een sedert jaren vertrouwd dienaar, zich door zijne vijanden had laten overreden om zich tot spion te laten gebruiken. Met alleen het nadeel dat hierdoor aan zijne zaak toegebracht was, niet alleen het bewijs van de verraderlijke sluwheid zijner vijanden, maar ook de ontrouw in zijn eigen kring moest een hart als dat van Yarnbuler diep grieven. Terwijl hij zich met een bezwaard hart gereedmaakte naar de vergadering te gaan, verzocht zijn getrouwe hofmeester een oogenblik gehoor. «Zoo kort mogelijk,» zeide Varnbuler. «Gestrenge heer,» antwoordde de man, «de huisheer heeft bericht dat hij de woning verhuren zal aan een ander, indien de rekening van de verschenen huur niet binnen den tijd van acht dagen betaald is.» «Goed,» zeide Varnbuler met een droevige stem; «eerstdaags moet er geld uit Wurtemberg komen. Hebt gij nog iets ?» vraagde hij, toen de hofmeester niet heenging. «Ach, gestrenge heer!» sprak deze beschroomd. «Met al uw uitstel zal het toch nooit gaan. In Wurtemberg is ook geen geld. Als gij eens wist hoe de andere gezanten met uw karig huishouden den spot drijven. Wij worden niet geteld en dit doet meer af dan gij misschien denkt. Wanneer gij den gezanten van de hertogin Claudia of den keizerlijken lieden iets in de hand stoptet, zou uwe zaak wel vooruitkomen. En — neem het mij niet kwalijk, een keizerlijke portier kan dikwijls meer uitrichten dan uw beste rede en grondigste bewijzen! Ik bid u, wees niet vertoornd over mijne vrijmoedigheid.» «In het minst niet,» zeide Varnbuler, zich omkeerende om de woning te verlaten. Hij wist wel dat hetgeen de hofmeester gezegd had maar al te waar was. In de vergadering kwam thans weder de Wurtembergsche zaak ter tafel. De geleerde Adam Adami, prior te Murhard, gevolmachtigde van de Wurtembergsche kloosters, had het woord en sprak met de hem eigen sluwe scherpzinnigheid en vurigen ijver. Hij werd door de Beierschen met hun trotsche beslistheid krachtig ondersteund. De keizerlijken, meestal persoonlijk beleedigden, toonden zich in hunne rede over de zaak van Wurtemberg vijandiger dan ooit, en zelfs de Fransche gezanten, die Varnbuler voorheen zoozeer naar den mond gesproken hadden, ontweken thans de bespreking. De voorspraak van Zweden kon tegenover zoovele stemmen niet veel uitrichten. Uitgeput haalde Varnbuler adem, toen de zitting afgeloopen was. Hij vertoefde nog eenige oogenblikken in de zaal, om op den terugweg niet met de hem vijandige leden in aanraking te komen. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder. Omziende zag hij het onheilspellende gelaat van den gezant van hertogin Claudia. Met Spaansche hoffelijkheid sprak hij hem aan, en prees zijne trouw en volharding in de zaak zijns heeren; Varnbuler maakte een buiging. Daarop sprak de gezant over het rechtvaardige van de Wurtembergsche zaak, terwijl hij zijn leedwezen te kennen gaf dat de menigte der tegenstanders weinig hoop voor den goeden afloop opleverde. «Wij vertrouwen op God, die ons recht verschaffen zal te zijner tijd,» antwoordde Varnbuler. «Daar doet gij wel aan!» antwoordde de gezant met een vriendelijken glimlacli, «doch gij moet daarbij toch de tijdsomstandigheden in acht nemen en den bijstand van aardsche vrienden niet afwijzen, en dezen worden dikwijls daar aangetroffen waar men ze het minst verwachtte.» Varnbuler zag met verbaasden blik den gezant aan. Zou er van die zijde hulp komen opdagen? Dat kon hij nauwelijks gelooven. «Laat ons vrij uitspreken,» ging de gezant op denzelfden vriendelijken toon voort, «uwe uitzichten zijn gering; offer daarom een gedeelte op van uw eisch, om het andere des te beter te kunnen verkrijgen. De aartshertogin is aan het keizerlijke hof hoog geacht, stem haar eisch toe en gij kunt op hare hulp tegen Beieren en de kloosters staatmaken.» Varnbuler was verbaasd. Hetgeen de gezant zeide was zeer verleidelijk, maar de zaak was niet recht zuiver. Na eenige oogenblikken bedenkens zeide hij op beslisten toon: «Ik moet uw aanbod afslaan, eed en plicht gebieden mij ook slechts een gedeelte van het hertogdom af te staan. De gezant trok de schouders op en wilde toornig schijnen, doch hij kon de achting niet verbergen, die onwillekeurig voor dezen moedigen en getrouwen man in zijn hart ontwaakte. Varnbuler begaf zich naar zijne woning. Op de plaats ontdekte hij een bode in de bekende Wurtembergsche liverei, die een schrijven van den hertog gebracht had. Varnbuler opende het; het behelsde nieuwe vermaningen, verzoeken en verzekeringen van vertrouwen vanwege zijn hertog, maar — geen geld; de kassen waren op het oogenblik alle ledig. Gedurende een half uur bleef Varnbuler alleen: toen riep hij zijn hofmeester. «Zeg de woning op en geef den dienstboden uit mijn naam hun ontslag; gij kunt overigens mijn gouden ketting verpanden om de huishuur te betalen,» zeide hij. Zijne stem was rustig; zijn blik welberaden en vroolijker dan gewoonlijk; de hofmeester boog en verwijderde zich. Varnbuler plaatste zich aan zijne schrijftafel. «Trouw en volharding mogen veel,» sprak hij op beslisten toon; daarop nam hij de pen en schreef aan den hertog; hij verzekerde hem opnieuw van zijn trouw en bad hem den moed niet te verliezen. Wanneer de nood op het hoogst is, is God het meest nabij. Dit heeft ook Varnbuler en met hem geheel Wurtemberg ondervonden. De keurvorst van Beieren was den oorlog moede en wilde de Rijksstenden overhalen om de onlangs door hem verworven waardigheid van keurvorst te erkennen, en teneinde hiertoe de stem van Wurtemberg te winnen, deed hij afstand van zijne eischen. De Zweedsche wapenen behaalden voortdurend de overwinning en daardoor werden hunne vijanden hoe langs hoe meer tot ootmoed gestemd. Eindelijk werd de keurvorst van Beieren door de vereenigde Fransche en Zweedsche legers tot een vredesverdrag gedwongen. Hierdoor werd de keizer van zijn voornaamsten bondgenoot beroofd en was hij genoodzaakt den vrede onder elke voorwaarde aan te nemen. De keizerlijke gevolmachtigden lieten daarop hunne aanspraak op al de door het Oostenrijksche huis in beslag genomen bezittingen varen, waarin zich ook de aartshertogin onderwerpen moest. Doch de bezitters der geestelijke goederen bleven het hardnekkigst. «Gij moet toch niet alles hebben,» riepen de roomsche Stenden wrevelig; «gij hebt de hoofdzaak verkregen.» «Er moet vrede komen in het gansche hertogdom,» antwoordde Varnbuler. Een nieuwe overwinning der verbonden legers bracht zulk een schrik in het land, dat op den 16den Maart van het jaar 1648 de gezamenlijke roomsche Rijksstenden de algemeene en onvoorwaardelijke teruggave van alle kloosters en geestelijke goederen bewerkstelligden. Hoe Varnbuler op dezen gelukkigen dag temoede was, drukte hij uit in een brief, dien hij aan de raadsheeren van "VVurtemberg schreef, en waarin hij vooral zich verheugde over de verkregen vrijheid tot het verkondigen van het zuivere Evangelie. De 14de October 1648 was de hoogst gewichtige dag, op welken de vrede tusschen keizer Ferdinand III en de Rijksstenden aan de eene, en koning Lodewijk XTV van Frankrijk en koningin Christina van Zweden aan de andere zijde gesloten werd. Weinige dagen daarna keerde Yarnbuler naar zijn geliefd vaderland terug. Hoe verheugd was hij, toen hij wederom de Wurtembergsche bosschen en heuvelen aanschouwde, toen hij Stuttgard binnentrok, en het volk rondom zijn wagen zich verdrong en hem juichend begroette, toen de gewestelijke overheden eene deputatie tot hem zonden, om hem te danken voor de trouwe diensten, die hij den lande bewezen had. Eerst had Yarnbuler zich naar het hertogelijk kasteel begeven. De hertog, van zijne komst onderricht, verleende hem oogenblikkelijk gehoor. En zoo stond hij dan weder voor zijn vorst evenals hij vier jaren vroeger voor hem gestaan had, toen hij den eed van getrouwheid in zijne zending voor hem aflegde. De hertog reikte hem de hand, terwijl de tranen hem uit de oogen vloeiden. En nu was ook het oogenblik gekomen, dat Yarnbuler, de onverschrokken man, die standvastig gebleven was onder den drukkendsten last, zich niet langer bedwingen kon. Hij bedekte zijn gelaat met zijne handen, zijne stem begaf hem en hij kon alleen antwoorden: «God zij geloofd! Ook de vijanden van Varnbuler hebben zijne welwillendheid, trouw, volharding en bijzondere gaven erkend. De keizer zelfs heeft vrijwillig hem in zijn adeldom hersteld en een eereketen, benevens den titel van keizerlijken hof- en paltsgraaf verleend. De hertog schonk hem een kasteel, het halve dorp Hemmingen, benevens vele andere goederen tot belooning voor zijn den lande bewezen diensten. een wonderlijke redding. De predikant Erhardt, van Sontheim, in bet opper ambt Urach, had eene zuster, die m het jaar 1764 huwde me den koopman Efferenn te Tubingen. Dit tot verduidelijking van de volgende ivare gebeurtenis. Het vermogen der nieuw getrouwden stond destijds gedeeltelijk in een linnenhandel te Urach en gedeeltelijk onder gewone boeren, in het marktvlek Dettingen, onder Urach. Daar nu de heer Efferenn begreep dat hij dit geld voordeeliger in zijn eigen zaak gebruiken kon, verzocht j zijn zwager deze gelden voor hem terug te eischen. De predikant nam dit aan, en hoewel hij nu eene reis naar Dettingen liever in de langste dagen en m den zomer gedaan had, dacht hij dat het nu maar beter ware de reis te aanvaarden, omdat hij zeer wel wist dat er voor St. Maarten van de boeren evenmin geld te bekomen was als men in de maand Mei van de boomen rijpe appelen kan plukken. Overigens was het op den dag, waarop de predikant op reis ging, warm en helder ™der en 7fjg et er volstrekt niet naar winterweder uit. Vandaar dat hij het niet eens noodig achtte winterkleederen aan te trekken en hij alleen een overjas medenam, dien hij achter op liet rtaard legde dat hij van zijn buurman Christiaan Meyer gehuurd liad. In eene stemming, zoo vroolijk als het weder, reed hij getroost naar Dettingen, waar hij uevens een be- zoek bracht bij zijne ouders, door wie hij met blijdschap ontvangen werd. De eerste dag werd aan de ouders gewijd, en de zaken bleven met den overjas aan den spijker hangen. Er was zooveel over en weder te vertellen, alsof men elkander in geen jaren gezien had; en toch waren het slechts een paar maanden. Doch waar liefde heerscht, daar worden de uren van scheiding tot dagen, en menschen, die evenmin als ik weten wat eeuwigheid is, hoort men dan roepen: «In welk een eeuwigen tijd heb ik u niet gezien!» De namiddag en de avond gingen onder het levendig gesprek zoo spoedig voorbij als de zonneschijn in Groenland op den llden November , en de predikant, die vermoeid was van de reis, zocht te tien ure zijn slaapvertrek op. Den volgenden dag nu kwamen de schuldenaars de een na den ander even blijmoedig en vlug aanloopen, als een jongen, die de hem opgegeven les niet van buiten geleerd heeft en bij zijnen meester geroepen wordt. Allen hadden zij eenige verontschuldigingen. Bij den een waren de aardappelen niet goed uitgevallen; bij den ander was de oogst mislukt; de derde was genoodzaakt geweest zijn ingevallen schuur weder op te bouwen; de vierde had zijn eenige koe verloren; de vijfde had gedacht zijne vossen op de markt te Reutlingen te zullen verkoopen, maar er had zich geen liefhebber opgedaan. Met meer dergelijke geldige en niet geldige redenen der geldelooze schuldenaars, ging de gansche dag op niet zeer aangename wijze voorbij, en met dit alles was er des avonds aan kapitaal en interest niet meer dan 96 gulden ingekomen. Een der schuldenaren, de slachter Adam, was zelfs naar Nurtingen gegaan om bij den kastelein uit De kroon, bij wien hij als knecht gediend had, de vereischte som te leenen. Maar hij kwam denzelfden dag niet terug, zoodat de predikant niet, zooals hij zich voorgenomen had, den derden dag in den vroegen morgen kon terugkeeren. Buitendien maakte de slachter een vergeefsche reis, daar Beloonde trouw en andere verhalen. 2 de kastelein hem geen geld wilde geven. Buiten en behalve dit alles werd het vroegtijdige vertrek nog door een andere omstandigheid verhinderd. De ouders van den predikant slachtten op dezen dag een varken, en wilden in allen gevalle hun zoon een goed stuk spek mede geven. En de predikant, die op zijn paard vertrouwde, dacht dat hij de zes uren van Dettingen naar Sontheim wel in een halven dag zou kunnen afleggen. Doch hij rekende er niet op dat liet de kortste dag was, en dat hij nog in Urach een boodschap te verrichten had. Eindelijk steeg hij na den eten te paard, na van zijn ouders afscheid genomen te hebben, en gaf zijn dier de sporen, zoodat hij spoedig de oude rotsmuren van HoogUrach in het gezicht kreeg. Hij zou gaarne zoo spoedig de stad doorgereden zijn als Napoleon door Polen trok op zijn terugtocht uit Rusland; maar hij moest er volstrekt nog eenige zaken verrichten en zoo werd het vier uur eer de°predikant de laatste huizen van het stadje achter zich had. En evenals in de hoogere kringen der burgerlijke maatschappij een onweder kan samenpakken voordat men daarvan in de lagere kringen iets vermoedt, zoo zag ook onze reiziger tot zijn groote verwondering, dat de bergen, die hij bestijgen moest, reeds met sneeuw bedekt waren voordat men daarvan in de diepe dalen eenig spoor ontdekte. Reeds bij den eersten berg ondervond hij dat het paard wegens de steilte niet zoo spoedig voort kon komen, terwijl daarbij nog kwam dat de sneeuw, die een half voet hoog lag, spoedig tot aan de knieën kwam. Het was zes uur en volslagen donker toen hij het dorp Böhringen bereikte, dat op slechts twee uren afstands van Urach ligt. Hij steeg af in het logement De groene boom, dat toen echter, evenals al de andere boomen van de Alpen, wit was. Het paard moest na de inspanning eenig voeder hebben, terwijl de predikant ook behoefte aan wat eten had. Menigeen nu zou in zijne plaats den kastelein nog om iets anders gevraagd hebben, namelijk om een bed; want bij nacht door de sneeuw te rijden is niet verkieselijk. Doch wanneer men predikant te Sontheim en nog slechts een paar uren van huis is, dan trekt het hart, zoodat het den predikant Erhardt niet in de gedachte kwam, zoo dicht bij zijn eigen bed nog een ander in beslag te nemen. Evenwel, hij vertrouwde het toch niet om alleen te gaan, daar de versch gevallen sneeuw alle wegen overdekt had en alzoo onkenbaar maakte, vooral bij nacht. Hij verzocht daarom den kastelein om een gids. «Michiel*, zeide deze tot zijn huisknecht,- die juist den sleutel van de eetkamer aan een spijker opgehangen had, «zadel het paard en rijd een eind met den heer predikant mede, totdat hij niet meer dwalen kan.» De knecht, die zoo onverwacht laat in den nacht nog een fooitje verdienen kon, was spoedig gereed, en na verloop van eenige minuten trappelden de beide paarden voor de huisdeur. De predikant steeg met frisschen moed weder te paard, na zich goed in zijn overjas gewikkeld te hebben, en zoo reden zij gezamenlijk voort, totdat zij op eene plek kwamen, waar de predikant begreep geen gids meer noodig te hebben: hij gaf daarom Michiel een fooi en beval hem terug te keeren. Daarop snelde hij zoo spoedig als de dikke sneeuw dit toeliet op den hem geheel bekenden weg voort. Al voortrijdende bemerkte hij dat de zadelriem niet goed aangetrokken was; hij steeg daarom af, trok zijn overjas, die hem lastig was, uit, legde dien op het zadel en trok den riem sterker aan. Toen hij nu weder wilde opstijgen, werd het paard schichtig en sloeg achteruit. Hij hield nog wel den toom vast, maar de stijgbeugel slingerde heen en weder, totdat eindelijk de predikant diep in de sneeuw viel en genoodzaakt was den toom los te laten, om niet een slag van het paard te ontvangen. Gelukkig nog was de overjas van het paard gevallen, en terwijl de predikant hem weder aantrok, zette het paard het op zulk een draf, dat het binnen weinige oogenblikken niet meer te zien was. Hij dacht dat het wel naar Feldstetten, dat op een half uur afstands lag, of naar Sontheim zou geloopen zijn, want niet alleen de os, maar ook het paard kent de kribbe zijns heeren. Intusschen had een dikke nevel zich over het dal uitgespreid, alsof dit er nog aan ontbrak, om den armen predikant, die buitendien in den nacht en door het menigvuldige omdraaien van het paard het spoor bijster geworden was, geheel in verwarring te brengen. Hij wist niet meer of hij rechts of links, voor- of achteruit gaan moest; hij kon zelfs de voetstappen van Bohringen af niet meer terugvinden, zooals dit zoo menigmaal in het geestelijke gaat, dat men «de voetstappen van het geloof Abrahams» geheel uit het gezicht verliest. Hij bekommerde er zich zelfs niet over, dat hij zoo spoedig van cavalerist tot infanterist gedegradeerd was; hij vernederde zich zelfs nog dieper en legde zich op de sneeuw neder, om iets van de voetstappen van zijn paard op te sporen en daardoor de richting van den weg te kennen. Doch tevergeefs; er was door de dikte van de sneeuw niets meer te ontdekken. Staan blijven kon hij echter niet; om te liggen, ja was de sneeuw wel zacht, maar niet warm genoeg, en zoo bleef hem niets anders over dan, niettegenstaande den dikken nevel, zoo goed mogelijk voort te gaan en den snijdenden, kouden noordoostewind ten minste door beweging wederstand te bieden. Het is iedereen bekend, dat het loopen in den nacht vermoeiender is dan op den dag, daar men de kleine onevenheden van den weg alsdan niet gewaar wordt en onzekere schreden doet. Komt daarbij nu nog de sneeuw ter hoogte van de knieën, dan is de inspanning dubbel; en driedubbel ten minste wordt zij, wanneer de onzekerheid niet alleen perpendiculair, maar ook horizontaal is, dat wil zeggen, wanneer men niet alleen den grond niet kent, dien men betreedt, maar ook onkundig is, omtrent de richting, die men te nemen heeft. Deze drievoudige inspanning had de arme wandelaar in ruime mate door te staan, en na verloop van eenigen tijd was hij door het stampen in de sneeuw zoo vermoeid en uitgeput, dat hij half slapend daarheen strompelde en dan eens over een steen en dan weder in een kuil viel. Doch hij vermande zich altijd weder, gaf den slaap niet toe en trachtte door het Woords Gods zijn geloof en hoop staande te houden, totdat hij- eindelijk niet verder kon. Op ditzelfde oogenblik zag hij dat hij door drie bossclien ingesloten was, waarin zich geen uitweg vertoonde; terwijl de gedachte aan terugkeeren onverdragelijk was. Buitendien was de inspanning door het loopen in de sneeuw en den overmannenden slaap ten hoogsten top gestegen, en er bleef hem alzoo geen andere keus over dan in het bosch te gaan, waar hij ten minste voor den sterken wind eenigszins beschermd was, en zich tot den dood voor te bereiden, daar hij wel inzag dat hij daar zou moeten bevriezen. Onze predikant echter kende Hem, die onder allerlei gestalten aan onze deuren klopt. Ofschoon hij op den weg naar het aardsche huis verdwaald was, kende hij toch zeer goed den weg naar het hemelsche. Hij had daarvoor evenmin vrees als een kind, dat lang in de sneeuw geloopen heeft en verdwaald is, wanneer het eindelijk door de dorre takken- der ontbladerde boomen de lichten van het vaderlijke huis ziet schemeren. Het eenige, waarover hij nog bezorgd was, waren die ƒ 96 aan geld en ƒ 1800 aan papieren, die hij bij zich had, en die zijnen schoonbroeder behoorden, daar deze verloren zouden gaan, indien hij kwam te sterven. Doch het duurde niet lang, of hij kon ook deze zorg werpen op Hem, die alles op zich nemen wil, en bereidde zich tot den dood. Tot dat einde maakte hij een kuil in de sneeuw, spreidde zijn overjas op den grond uit, knielde met ontbloot hoofd neder, stelde zijn in- en uitwendigen nood zijnen Zaligmaker ootmoedig biddend voor en besloot met: «Heere Jezus! ik vertrouw vastelijk, dat indien Gij ziet dat ik in de toekomst nog iets ter verheerlijking van uwen naam zijn en blijven mag, het voor U een geringe zaak is mij in liet leven te behouden. Behaagt U echter mijn geringe dienst in het vervolg niet, zoo bid ik U, om uwer hoogepriesterlijke barmhartigheid wil, dat Gij genade voor recht wilt schenken^ en door uw bloedigen verzoeningsdood mijne ziel tot U wilt opnemen en mij zalig laten inslapen, terwijl ik mij thans met mijne huisgenooten en achtergelaten gemeente aan U en aan uw vrijmachtige genade geheel en al ootmoedig aanbeveel.» Na dit gebed bond hij twee katoenen zakdoeken om zijn aangezicht, trok zijn kap over het hoofd, deed zijn hoed voor zijn aangezicht en sliep weldra in. Tot zoover gaan nu in den regel alle levensbeschrijvingen, namelijk tot op het inslapen, en verder niet. Van een opwekken in de andere wereld weten de schrijvers niets te zeggen. Zeer zelden wordt ons iets uit het tweede deel der levensbeschrijving medegedeeld, zooals b. v. in de geschiedenis van den rijken man en den armen Lazarus. Maar wat zou men zeggen wanneer de geschiedenis van Jozef daarmede eindigde, dat hij in Egypte in de gevangenis geworpen werd? En toch eindigen zoovele levensgeschiedenissen hier beneden niet veel beter; doch deze kan men dan eerst recht verstaan, wanneer de voortzetting in een andere wereld daarbij komt. En dit is ook van toepassing op zulk een levensloop, die in heerlijkheid eindigt. Ook daarop volgt het tweede deel; zulk een leven is slechts een half leven; de andere helft ligt aan de overzijde. Onze predikant echter is hier beneden nog ontwaakt. Nadat hij eenige uren geslapen had en zijne ledematen reeds door de koude verstijfd waren, verbeeldde hij zich iets aan zijn lichaam te ontwaren. Misschien was het een dier uit het bosch, of de een of andere bode Gods , die den slapende moest opwekken eer het te laat was. Hij verschrikte en bemerkte zeer spoedig dat zijne ademhaling zeer moeilijk was en dat hij geen kracht had om op te staan. De oorzaak van zijn moeilijke ademhaling en de daaraan verbonden benauwdheid was gemakkelijk te begrijpen ; zijn aangezicht was te diep in den hoed gestoken. Deze wilde niet loslaten, en toen de arme man zich nu omkeerde om het aan de andere zijde te beproeven, overtuigden hem de pijnen maar al te zeer, dat de hoed aan zijne huid gevroren was. Nu moesten ook, om de benauwdheid en de moeilijke ademhaling, de doeken om den mond worden losgemaakt; doch deze waren ook vastgevroren en moesten met geweld losgerukt worden, hetgeen des te moeilijker was, daar zijn bevroren vingers bijna niet te gebruiken waren. Hoe zou hij nu opstaan? Alles was stijf en gevoelloos, en toch liet de angst hem niet toe langer op den grond te blijven liggen. Aan een der boomen in zijne nabijheid hing een tak, waaraan hij zich met handen en armen vasthield en zich eindelijk op de bevroren beenen kon verheffen. Maar de uitgeputte man viel wederom op den grond, want ook zijn overjas, die hij om een zijner beenen geslagen had, was aan den grond vastgevroren. Ten tweeden male moest de tak de behulpzame hand bieden. Daar stond nu de predikant. Hij sidderde over het gansche lichaam, en slechts met de grootste moeite mocht het hem gelukken de overjas weder aan te trekken en de zakdoeken weder over het opengereten aangezicht te doen; doch het vastknoopen was hem even onmogelijk als het hem ondoenlijk zou geweest zijn een toon op het orgel te spelen. De angstige bezorgdheid om uit het bosch te geraken nam voortdurend toe; toen hij er in gekomen was, had hij, daar hij alleen aan sterven dacht, geen teeken gemaakt om den terugweg te kunnen wedervinden, en het was nog altijd nacht. Waar moest hij nu heen? Intusschen moest hij toch tot het besluit komen den een of anderen weg te kiezen, en gelukkig koos hij dien kant, door welken men langs den kortsten weg uit het bosch kwam. Het loopen, stampen, struikelen en vallen ving nu weder aan; hij gevoelde opnieuw den moed in zich ontwaken; maar het duurde niet lang of de uitputting en de slaperigheid deden zich wederom gevoelen. Hij wenschte biddend slechts een geringe beschutting tegen den snerpenden wind te mogen vinden, toen hij eensklaps een klok hoorde luiden. Hij wist volstrekt niet van welk dorp deze klok was, want het geluid was hem gansch onbekend. En toch, hoe liefelijk klonk hem dat geluid in de ooren, want het getuigde van de nabijheid van menschen, van welke de wandelaar zoo lang gescheiden geweest was, en het ging hem evenals den schipbreukeling, die op een woeste rots in de verte een schip bespeurt. Natuurlijk was nu zijn eerste gedachte het dorp op te zoeken, waarvan de richting hem door de klokketonen aangeduid werd. Doch daartusschen lag een bosch, en in een bosch waagt een verdwaalde zich niet licht. Het bosch kon echter, naar het geluid te oordeelen, niet zeer diep zijn. Onze wandelaar besloot dus na eenig bedenken, langs het bosch tot aan het einde te loopen, en dan aan de andere zijde even zoover terug; en om nu van zijne zaak zeker te zijn, telde hij de schreden, want hij kon wel begrijpen dat het luiden gedaan zou zijn voordat hij het einde bereikt had. Een kwartier uurs later hoorde hij echter een andere klok, die hem meer bekend voorkwam. Nu gaf hij zijn vroeger voornemen op en ging op het nieuwe geluid af. Wederom leidde een bosch, in hetwelk hij hoefsporen meende te bespeuren, hem van de richting af, en plotseling stond onze predikant aan den rand van een diepe kloof, waarin veel sneeuw lag. Hij dankte den Heere, dat Hij hem niet in den duisteren nacht in zulk een afgrond had laten vallen, daar hij zich hier niet zou hebben kunnen uitwerken; terwijl er thans reeds eenige morgenschemering was te bespeuren. Terwijl hij hierover stond na te denken, ontdekte hij een kleinen berkeboom; hij zag eenigszins nauwkeuriger naar beneden en bespeurde het hem zoo welbekende bosch van het Hooggebergte. Yoor hem lag de berg, waarachter Ennabeuren ligt, en een derde blik, midden tusschen de beide eerste door, vertoonde hem op eenigen afstand, maar toch duidelijk genoeg, den hoogen denneboom, die te Sontheim op het kerkhof stond. Nu wist hij plotseling weder waar hij was, want de nevel was intusschen opgetrokken en met frisschen moed begaf onze predikant zich weder op weg. Hoe langzaam en bezwaarlijk dit door zijne uitputting in de diepe sneeuw geweest moet zijn, kan men daaruit opmaken, dat hij nog bijna een geheel uur te loopen had, eer hij eindelijk des morgens omstreeks acht ure voor zijne woning stond. Welk een angst de predikantsvrouw, die haar man reeds aan den avond van den derden dag verwachtte, had uitgestaan, laat zich moeilijk beschrijven. Nadat zij echter tot laat in den nacht tevergeefs naar hem uitgezien had, stelde zij zich gerust met de gedachte dat hij te Dettingen misschien opgehouden zou zijn, en zij dacht er zelfs van verre niet aan, dat hij in den vroegen morgen komen zou. De vreugde echter over zijn onverwachte komst kon ook maar volstrekt niet opwegen tegen den schrik, toen zij zag, dat hij in zulk een toestand te voet aankwam, en niet instaat was een woord te spreken. Eerst nadat hij eenige warme soep genuttigd had, kwam de spraak terug; doch voordat de predikant zijne lotgevallen begon te verhalen, zond hij een boodschap naar den ouden Christiaan Meyer, om te vragen of het paard ook al tehuis gekomen was. Waarschijnlijk was dit nu wel niet het geval, want het ledig terugkomende paard zou natuurlijk groot opzien gebaard hebben; en werkelijk verzekerde ook Christiaan Meyer dat hij zijn beestje niet gezien had. De predikant verzocht hem daarop over Suppingen, Laichingen en Feldstetten te gaan en in al deze plaatsen naar den vluchteling onderzoek te doen. Met dezelfde boodschap werd de schoonbroeder van den predikant naar Ennabeuren en Zainingen gezonden en deze zou in De groene boom te Bohringen Meyer aantreffen. Laat in den avond echter kwamen zij beiden zonder paard terug, en de eigenaar begon over zijn verlies te klagen. Ofschoon 't beest slechts éen oog had, was het toch zijn beste paard, en hij zou het voor geen zes louis d'or weggegeven hebben. De predikant trachtte hem te bevredigen door te zeggen, dat wanneer het niet terecht kwam, hij het zou betalen. «Maar,» zeide hij tevens, «waarom hebt gij mij ook niet uw andere paard gegeven, dat ik gewoonlijk berijd. Misschien ware ik dan niet in zulk een levensgevaar gekomen.» Meyer antwoordde hierop, dat hij hem het gewone paard niet had kunnen geven, omdat het niet tehuis was. Toen de mannen vertrokken waren en de predikant, teneinde alle nadeelige gevolgen te voorkomen, zijn bevroren leden verbonden had, zocht hij zijne legerstede op, die hem uitnemend beter beviel dan zijne slaapplaats op de sneeuw, en hij sliep dan ook rustig in tot des morgens drie ure. Toen zag hij in den droom een voornaam heer, die een groenen slaaprok droeg. De grond van den slaaprok was schitterend groen; de bloemen echter glinsterden als zuiver goud. Inplaats van een gordel droeg hij een prachtige sjerp met gouden haken, die tot op den grond afhing, en zijn gelaat was zoo vriendelijk, dat de predikant zich niet herinnerde ooit iets dergelijks gezien te hebben. Deze voorname heer greep met zijne linkerhand de rechterhand van den predikant en zeide: «Ga met mij mede, ik zal u iets laten zien.» Na eenige oogenblikken bracht hij hem bij een diepe groeve, waarin het verloren paard lag, dat zoodra het hem zag begon te hinniken. Op dit oogenblik ontwaakte de predikant, en de droom stond van het begin tot het einde hem levendig voor den geest. Hij dacht dat het misschien wel eene aanwijzing Gods kon zijn, dat het paard in de groeve nevens zijn akker gevallen was. Terwijl hij hierover dacht, kwam hem tevens zijn wonderlijke uitredding voor den geest, waardoor hij niet kon nalaten zijn hart zuchtende en biddende tot God te ontlasten. Zijne vrouw, door zijn overluid bidden wakker geworden zijnde, vraagde wat hem scheelde. Hij antwoordde dat hij gedroomd had, en dat hij in de groeve van zijn akker het vermiste paard gezien had. De predikantsvrouw, die te Feldstetten opgevoed was, herinnerde zich dat eens een boer aldaar eene koe vermist had, en dat hij die later dood tusschen de rotsen teruggevonden had, hetgeen ook met het paard het geval zou kunnen zijn. Toen de predikant dit hoorde kon hij het niet langer uithouden. Een uur later zond hij zijne dienstmaagd naar zijn buurman Ruop, met de boodschap dat deze zorgen moest dat hij te zes ure twee gezadelde paarden voor de deur had, om in Feldstetten het vermiste paard op te zoeken. Daarna moest zij naar Meyer gaan, hem de groetenis doen, en verzoeken of hij zoo goed wilde zijn te zes ure met zes man aan de predikantswoning te komen, teneinde met hem te Feldstetten te gaan zien of het vermiste dier niet hier of daar in eene groeve was gevallen. Precies met klokslag zes uur begaven zich de mannen op weg; men onderzocht alle groeven en kloven, maar vond het paard niet. Men had alreeds besloten terug te keeren, toen plotseling een der mannen riep: «Daar boven komt een man aan, die zeker wel iets van het paard weten zal.» Deze man echter liep niet rechtstreeks op hen aan, en terwijl zij hem nakeken, bleef hij plotseling staan en sloeg zijn beide handen over het hoofd tezamen, hetgeen even goed verwondering als wanhoop kon te kennen geven. Men besloot daarom op den man af te gaan. Daar er echter verscheidene sneeuwgroeven waren, werd Ruop verzocht vooruit te gaan, omdat hij nauwkeuriger met den grond bekend was. Het paard van den predikant reed hen echter allen vooruit, zoodat hij het eerst bij den man kwam, in wien hij nu Jacob Frederik Meyer, den broeder van den ouden Christiaan Meyer, den eigenaar van het vermiste paard, herkende. Hij stond bij een groeve tusschen de rotsen, alwaar hij het paard van zijn broeder gevonden had. Het was nu de derde dag dat het arme dier daar lag; uitgenomen eenige schade aan den zadel en het gebit, was het onbeschadigd en at ook dadelijk van het brood, dat een der mannen bij zich had. Het dier heeft nog vele jaren na dit voorval geleefd, totdat het eindelijk geheel blind is geworden. De predikant heeft deze gebeurtenis eigenhandig opgeteekend tot een eeuwige gedachtenis, en boven zijn handschrift geplaatst: Verhaal van de wonderbare uitredding van den dood, welke de predikant van Sontheim, de heer Erhardt, in de St. Maartenweek van het jaar 1764, tot eeuwige aanbidding en roem van God en onzen Levensvorst Jezus Christus, ondervonden heeft. Hij sluit zijn verhaal met deze woorden: Geloofd zij de heerlijkheid Gods. Amen. DE ZIJDEWEVER EN ZIJN BUURMAN. EEN OOSTERSCH VERHAAL. In een kleine stad aan de kust van Syrië, in wier nabijheid zoomin groote als kleine steden lagen, woonde een zijdewever. Hij was jaren achtereen een vergenoegd en tevreden man geweest, die met zijne vrouw en drie kinderen gelukkig leefde. Want Allah zag op de eenvoudigheid zijns harten en zegende zijn arbeid, en hij daarentegen prees den Allerhoogste, genoot vrede en gezondheid en was bemind door zijne onderhoorigen. Op een zekeren schoonen morgen echter dat de wever aan zijn venster zat, 'twelk op de zee uitzag, kwam in zijn hart het verlangen naar rijkdom op, en van dit oogenblik af was zijne vergenoegdheid als een droom verdwenen. Hij wendde zijn oog naar de schepen, die voorbijvoeren, en zijn zijdeweefsel, waaraan hij sedert eenige oogenblikken niet meer dacht, viel uit zijne hand op den grond. «Daar gaan zij,» zeide hij bij zichzelven, «daar gaan zij thans naar een verafgelegen land, beladen met rijkdommen, die menig huisgezin gelukkig kunnen maken, of om nu eerst rijke en kostbare voorwerpen te gaan halen. Ach, dat toch slechts een dezer vaartuigen voor het arme vaderland van Comru, den zijdewever, bestemd ware!» Deze gedachten vervulden zoozeer zijn hart, dat de tranen uit zijne oogen rolden en zijne vrouw, die hem aanzag, zeide: «Waarom weent gij? mijn waarde, wat scheelt eraan?» Eenige oogenblikken verliepen er voordat haar man antwoordde, want hij schaamde zich over zijn dwaze gedachten. Eindelijk zeide hij met een stamelende stem: «Ik zou u, mijne lieve! gaarne ook eens rijk gekleed en onze kinderen zoo sierlijk opgeschikt zien als de kinderen van den koopman Taleb, van wien ik onze zijde koop.» «Zoon van den wever Marschil, zijt gij van uwe zinnen beroofd?» riep de verbaasde vrouw uit, terwijl zij het zijdeweefsel van den grond opraapte, «ga voort met uw werk, want zulke dwaze wenschen leiden tot niets anders dan tot armoede en nood.» Daarop wierp zij hem het weefsel toe. Hij zag haar toornig aan, en voor de eerste maal in zijn leven kwam het gelaat en de gedaante zijner vrouw hem niet schoon genoeg voor. Toen den volgenden dag de zon weder opging, zette hij zich als gewoonlijk aan den arbeid; maar de gedachten zijns harten waren als de wateren, die voorbij zijne woning golfden, terwijl nijd en haat daaronder vermengd waren. Zijn vriend en buurman de bakker, die aan de overzijde van de straat woonde, was thans dikwerf het voorwerp zijner overdenkingen. Deze, een vrome vereerder van den profeet, was door vlijt en spaarzaamheid rijk geworden; zijn brood was het beste en witste der gansche stad, en iedereen was er over verblijd, dat het den man voorspoedig ging, uitgenomen de wever Comru, die nu zoo dikwijls hij zijn buurman met het aanbreken van den dag in zijn bakkerswinkel zag, hem in zijn hart verwenschte, en eveneens des avonds hem met bittere, ijverzuchtige blikken langs de straten vergezelde. «Waarom,» zoo dacht hij, «heeft Allah dezen man meer begunstigd dan mij? Zijne voorraadschuren zijn gevuld, zijn disch is rijkelijk bezet, van tijd tot tijd kan hij zijn vrienden een maaltijd geven, terwijl ik nauwelijks instaat ben in de dringendste behoeften van mijn huisgezin te voorzien.» Zoo kon dit niet voortduren. De beden van zijn jeugdige vrouw en zijne kinderen waren niet vermogend hem den verloren vrede terug te geven. Zij weenden wanneer zij zijn verbleekt gelaat en vermagerd lichaam beschouwden, want de zucht naar rijkdom knaagt eveneens aan den mensch als de ziekte. Op zekeren dag, dat hij in de kamer zijner woning, die aan het zeestrand stond, aan zijn arbeid was, werd hij door deze verterende gedachten en wenschen zoo hevig aangegrepen, dat hij in een aanval van ontevredenheid en ergernis zijn weefsel verscheurde, en daarop zijne woning verliet. Door zijne gedachten voortgezweept , liep hij wild langs het strand en blikte nu eens op de zee, die door een hevigen wind in beweging gebracht werd, dan weder op de talrijke huizen der stad; eindelijk richtte hij zijne schreden naar de haven. Hij zag aldaar een schip, dat juist de haven verlaten zou; hij begaf zich aan boord en liet zich brengen naar de plaats der bestemming, zonder evenwel te weten waarheen het ging. Het schip zeilde den ganschen nacht, den volgenden dag en den daarop volgenden nacht met een goeden wind, en" toen de tweede morgen aanbrak zagen zij land. Door de zeeziekte aangetast en door vele gewaarwordingen overweldigd, verzocht de wever hier aan wal gezet te worden, hoewel hij het land niet kende. Zijn verzoek werd ingewilligd en weldra was hij door de boot aan land gebracht. Treurig zag hij in het rond, want het was een onbewoonde plaats, en hij wist niet waar hij zijn hoold zou nederleggen, als de avond daalde. Doch te blijven waar hij was, dit kwam hem ook niet raadzaam voor, en zoo begaf hij zich dan langzaam op weg naar het binnenland, maar kon, zoo ver zijn oog reikte, geen spoor van eenige woning ontdekken. Voor hem was een hooge berg, dien hij wilde beklimmen. Toen hij den top bereikt had', ontdekte hij een schoone heldere beek, hetgeen hem bijzonder verblijdde, want hij was van vermoeidheid en dorst bijna uitgeput. Terwijl hij begeerig in het rond zag, ontdekte hij een kleinen steenen drinkbeker van een wonderlijke gedaante, die aan den rand van de beek lag. Hij vulde dien en zette hem aan de lippen. Maar hoe groot was zijne verwondering, toen hij onder het drinken geld in zijn gordel hoorde klinken. Hij onderzocht zijn kleed en vond het gevuld met gouden sechinen. Welk eene blijdschap! Opnieuw vulde hij den drinkbeker en dronk, en opnieuw hoorde hij het liefelijk geklankvan goudstukken. Hij drukte ze aan zijn hart, daar hij overtuigd was dat hij nu een onuitputtelijke bron van rijkdommen gevonden had, want zoo dikwijls als hij dronk, stroomden ook met het water de goudstukken in zijn gordel. Onbewegelijk stond hij aan den oever van de eenzame beek, hief zijne oogen omhoog en dankte Allah overluid voor zijne barmhartigheid, dat hij den wensch zijner ziel vervuld had. Nu was het echter tijd om verder te gaan, daar de zon reeds onderging. Beneden in de vlakte zag hij hier en daar verstrooide woningen, die hij thans niet meer met nijd maar met vreugde beschouwde. Op geringen afstand vertoonde zich in de laatste stralen der zon eene stad, en daarheen wendde hij zijne schreden, nadat hij vooraf den beker in zijn boezem gestoken en zijn kleed daarover getrokken had. Weldra betrad hij de straten der stad en zocht naar een herberg, waar hij den nacht kon doorbrengen. In den binnenhof van het huis zag hij koopwaren uit alle streken van het Oosten in groote hoopen bijeen, terwijl de eigenaars zorgeloos daarnederzaten, ververschingen namen en in een levendig gesprek waren. Zulk een grooten voorraad van rijkdommen had hij nog nooit gezien. Hij begaf zich naar het gezelschap, en terwijl zij den armoedig gekleeden vreemdeling aangaapten, liet hij zijn rustigen en vroolijken blik in het rond gaan, want zijn hart was innig verheugd. Den volgenden dag kocht hij een huis in de stad en huurde een menigte dienaren. Zijne woning werd op de kostbaarste wijze ingericht; zijne paarden waren van het zuiverste Arabische ras; des avonds van eiken dag wandelde hij in prachtige tuinen en liet zich door schoone slavinnen bedienen, want aan zijn arme vrouw en zijn lieve kinderen dacht hij niet meer. Alle voorwerpen van weelde stonden ten zijnen dienste, want de wateren van de Tiber vloeien niet sneller dan de rijkdom in den boezem van dien trotschen man. De voornaamste mannen der stad zagen zijne heerlijkheid met nijd aan; zij vereenigden zich op zijne gagtmalen en vleiden hem op alle mogelijke wijzen. Hunne dochters waren begeerig om hem tot haar echtgenoot te hebben. Daar in de stad aan den oever van de zee treurden de weduwe en hare kinderen onophoudelijk en riepen uit: «De booze heeft het licht voor onze oogen weggenomen,» en ook hunne vrienden treurden met hen. Nu gebeurde het — want in de wereld gaat het soms wonderlijk toe — dat de bakker, die aan de overzijde van de straat woonde, eveneens door den dorst naar rijkdom overweldigd werd. Zijn beroep werd hem zeer ondragelijk. Eiken dag voor den oven te staan en eiken dag alweer hetzelfde werk te verrichten, dat kon hem niet langer behagen; hij was met de langzame vermeerdering van zijn rijkdom niet meer tevreden. Hij smeekte Allah om zijne inkomsten sneller te doen toenemen. Op zekeren dag voelde hij iets hards in zijne hand, en toen hij het nauwkeurig onderzocht, bevond hij dat het een goudstuk was. Hij begaf zich daarmede naar een winkel om iets te koopen en het alzoo te wisselen voor zilvergeld. Maar hoezeer was hij verbaasd, toen hij zich op den terugweg bevond dat het goudstuk weder in zijne beurs was! Hij ging het weder wisselen en vond het opnieuw in Beloonde trouw en andere verhalen. 3 zijne beurs, en dit ging onophoudelijk zoo voort, en zoo werd dit een langzame bron van voortdurende vermeerdering van geld. Hij verborg zijne blijdschap zelfs voor de vrouw zijns harten, en hoewel hij nog altijd zijn dagelijksche bezigheid verrichtte, kon toch iedereen bemerken dat zijne gedachten verre daarboven verheven waren. In zijn omgang was hij meer terughoudend; zijne woorden en vriendelijke blikken waren spaarzamer en koeler. Zijn geheim brandde in zijn hart als een vuur; des nachts kon hij niet slapen, of wanneer hij sliep werd hij door onrustige droomen gekweld. Hij verlangde vurig naar eene plaats, waar hij zijne heerlijkheid ongestoord genieten en van de gaven des hemels een beter gebruik maken kon dan dit in zijn kleine vaderstad wel doenlijk was, onder buren, die hem van zijne jeugd af gekend hadden en bij wie de plotselinge verandering van zijn toestand verdacht zou voorkomen. Hij vatte daarom een besluit op, liep op zekeren avond naar de haven, zonder van zijne vrouw of eenigen vriend afscheid te nemen, en nam plaats op een schip, dat dadelijk daarop het anker lichtte. Juist begaf dit schip zich naar hetzelfde eiland, dat ook onze wever betreden had, en na verloop van eenige dagen bevond de bakker zich in dezelfde stad en kocht daar eveneens een huis met een tuin. O, hoe gelukkig gevoelde zich nu onze bakker! De opgaande zon riep hem nu niet meer tot den dagelijkschen arbeid, om brood en koeken voor de geloovigen te bakken en voor den lieeten oven te staan. Er kwamen ook vreemde vrouwen, wier blikken en woorden hem zijn getrouwe en werkzame huisvrouw deden vergeten. Had hij genoeg geslapen, dan stond hij op en zette hij zich in zijn koele zaal neder, waar de fonteinen onder een onophoudelijk gedruisch uit de diepte zich omhoog verhieven, en slaven voor hem knielden, om hem alle mogelijke lekkernijen aan te bieden. Zijn oven wachtte niet meer op hem, de rook en de hitte, de klachten dergenen, wier brood verbrand of niet goed gaar gebakken was, hinderden liem niet meer; maar hij beval zijn slaven welriekende kruiden te brengen en zijn beker tot aan den rand te vullen. Op zekeren dag ging hij naar het voornaamste koffiehuis der stad en zette zich aldaar in het gezicht van den stroom, aan welks oever het stond, terneder. Het was voor een leeglooper een aangename bezigheid naar de snelle beweging zijner golven te zien, die schuimend voortrolden. «Mogen ook zoo voor eeuwig moeite en arbeid zich van mij verwijderen,» zeide de bakker. «Inplaats van brood voor de geloovigen te bakken, wil ik nu vruchten hunner handen eten en zij zullen mij dienen.» — Op dit oogenblik liet zich een gedruisch in de zaal hooren, de menschen in zijne nabijheid weken een oogenblik ter zijde, en een rijk gekleed man met een gevolg van vele slaven trad binnen. Hij zette zich neder, zag met een vorstelijken blik in het rond en sprak met den bakker, voor wien zulk eene opmerkzaamheid zeer vleiend was. Evenwel had een nauwkeurige beschouwing, niettegenstaande den zwart geverfden en geparfumeerden baard, die tot op de borst van den rijken man hing, hem weldra overtuigd dat deze man niemand anders was dan zijn vroegere buurman, de zijdewever. Deze, inplaats van zich over deze ontmoeting te schamen, lachte den bakker vriendelijk toe en wenschte hem geluk met zijn verbeterden toestand. Onder de gesprekken over hun vroegeren toestand werden zij al meer en meer vertrouwelijk, en daar zij wisten dat de een den ander niet verraden- zou, deelden zij elkander de oorzaak van hunne welvaart mede. Bij dit verhaal ontzonk den bakker de moed, en toen Comru hem vriendelijk uitnoodigde bij hem het middagmaal te komen houden, had hij nauwelijks kracht genoeg om een antwoord te geven. Zijn sidderende schreden brachten hem slechts met moeite naar zijne woning. Toen hij de deur gesloten en zich op den divan nedergevleid had, hoorde hij de muziek voor hem spelen, maar hij lette er niet op. Het was middag, en de schoone vrouw uit de stad, met welke hij gehuwd was, kwam met zachte schreden tot hem en zeide: «Kom, mijn geliefde! zal uwe ziel niet eene verversching gebruiken ? » Hij zag haar weemoedig aan, en zij ontdekte dat zijne gelaatstrekken veranderd waren en zijn aangezicht zoo bleek was als haar gewaad, of als een zijner witte brooden, die hij voorheen bakte. «•Wat baten mij,» zeide hij eindelijk, «de gaven van Allah ! Die ellendige wever, op wien ik in onze stad als op een armen bloed nederzag, die eiken dag juist zooveel verdiende dat hij zijne vrouw en kinderen kon onderhouden, is nu als een vorst op aarde, en de rijkdommen vloeien hem toe als de baren aan het strand, terwijl de mijne slechts gelijk ziju aan de regendroppelen, die op het zand vallen en spoedig weder verdrogen. » De vrouw sloeg hare armen om den hals van den ongelukkigen man en zocht hem te troosten, doch tevergeefs. Hij kon de gedachte niet verdragen dat de steenen beker van den wever hem bij iedere teug een grooten rijkdom toevoegde, terwijl zijn goudstuk, hoe dikwijls hij het ook liet wisselen, zich alleen kon verdubbelen, en dat was zoo langzaam, zoo onverdragelijk langzaam. «Ach, wat gaat dit traag!» riep hij uit, «de dood zal komen voordat ik rijk ben; o welk een arm, ellendig goudstuk!» Tegen den avond kleedde hij zich om bij zijn vriend den maaltijd te houden. Toen hij zijn huis betrad, was hij verbaasd over den schitterenden glans. De zon was ondergegaan, en een menigte lichten in gouden en zilveren lampen gaven een licht als van den vollen dag. De gastheer ontving hem, op een rijken divan zittende, drukte hem met een vriendelijken glimlach de hand en bracht hem spoedig daarop in de eetzaal, alwaar de tafel met de uitgezochtste spijzen uit alle landen bezet was. Het gesprek liep eerst over het verledene. «Ik vind,» zeide de bakker, terwijl hij een beker shiraswijn ledigde, «dat onder de vele goede zaken in deze stad het brood niet goed is; het is licht en de kleur allesbehalve wit. Neen, de brooden, die ik voorheen bakte, zijn daarmede volstrekt niet te vergelijken.» «Uwe woorden, o bakker! zijn waar,» zeide de gastheer, «uwe brooden waren zelfs voor de lippen van den profeet en voor de bewoners van het paradijs geschikt geweest. Wat echter de zijde betreft, zie eens dit mijn kleed.» «Wonderlijk,» riep de bakker uit, terwijl hij het prachtige kleed van den wever beschouwde, en daarna een blik op zijn eigen gering kleed wierp, « wat gij zegt kan niet tegengesproken worden. O Allah, Allah!» zoo ging hij op een bitteren toon voort, nog altijd den beker in zijne hand houdende, «waarom gaaft gij dezen man den steenen beker en mij alleen dit ellendige goudstuk?» «Vriend,» antwoordde de andere op een welwillenden toon, «wees niet treurig; niet allen zijn gunstelingen des Allerhoogsten; gij hebt den kostbaren beker nog niet gezien,» en hierbij haalde hij hem uit zijn boezem tevoorschijn en reikte hem zijn gast toe, zeggende: Ziedaar, houd hem goed vast, want niet elke gemeene hand mag hem aanraken zooals een goudstuk.» De gast nam den beker en drukte hem in beide handen, terwijl hij uitriep: «O mijn hoofd, mijne oogen, mijne ziel! gezegende bron van een oneindigen rijkdom!» Daarna ging hij op een veranderden toon voort: «En toch hoe gebrekkig en zwak. Indien ik hem op den marmeren vloer wierp, o wever! dan was al uw rijkdom teniet.» De wever gaf een luiden schreeuw en sprong op om den beker hem uit de handen te rukken; zijn gast barstte in een verachtelijk gelach uit. «Ziedaar, ziedaar,» zeide hij, «heb ik het niet gezegd dat uw schat zeer onzeker en vergankelijk is? Een enkele stoot, een toeval kan hem vernietigen. Uw rijkdom, o wever! hangt aan een zijden draad, terwijl de mijne,» en hiermede haalde hij zijn goudstuk voor den dag en wierp het op den grond, «altijd nog hetzelfde is. Door geweld kan daaraan niets veranderd of beschadigd worden; mijn schat is zeker, onwankelbaar.» «Dwaas schepsel!» hernam Comru, terwijl hij den steenen beker weder in zijn boezem verstak, «wilt gij uw ellendig muntstuk met mijn wonderbare gave vergelijken? Ja, ja, houd het maar vast, het is uw eenige vriend. Maar zie, hoe spoedig ik u beschamen kan.» Bij deze woorden vulde hij den steenen beker tot aan den rand met den kostbaren schiraswijn en dronk hem tot op den laatsten droppel uit. Toen nam hij een handvol sechinen, die in zijn boezem gevallen waren, wierp ze zijn gast voor de voeten en zeide: «Daar ongelukkige bakker! troost daarmede uwe ziel.» De woede van den bakker ontbrandde bij deze woorden op een verschrikkelijke wijze. «Gemeene wever! Zoon van een wever! Wilt gij alzoo uw voet op mijn hals zetten? Heeft uw hart zich niet verheven wanneer gij des avonds mijne woning mocht betreden? Was uw stem niet ootmoedig en waren mijn vriendelijke woorden niet zoet in uwe ooren?» «Zie,» zeide de andere, geheel bedaard, «wanneer gij in deze stad uw handwerk wederom wilt beginnen, om uw arm goudstuk voort te helpen, dan zal in mijn huis geen ander brood gegeten worden dan van u; mijn eigen lippen zullen geen ander brood proeven, en ik wil het ook den voornamen mannen in de stad, mijne vrienden, aanbevelen. Bij deze woorden kon de bakker zich niet langer weerhouden. Hij sprong op van zijn zetel, pakte den gastheer in de borst en riep: «O gij ellendige gelukzoeker! Allah geve mij geduld, opdat ik u niet terstond voor mijne voeten nedervel. Ben ik niet een beter man en van aanzienlijker afkomst dan gij? Ben ik niet in het gansche land als de voornaamste bakker bekend, dien iedereen achting toedroeg, terwijl niemand zich over u bekommerde evenmin als over een stervenden hond, uitgenomen uw arme vrouw en uw arme kinderen, die gij verlaten hebt?» «Gij liegt,» riep de wever, die nu ook in toorn ontstak, den bakker aangreep en zijn tulband van zijn hoofd wierp. «Ik zal u zoo kaal maken als een bedelaar. Uw goudstuk heeft u gek gemaakt.» Hunne woede en geschreeuw namen zoozeer de overhand, dat het door het gansche huis klonk. De dienaren en slaven kwamen toeloopen en trachtten hen te scheiden, doch tevergeefs; zoodat men eerder zou vermoed hebben twee krankzinnigen te zien dan menschen, die door Allah begunstigd waren. De met gouden bloemen kunstig geweven kaftan van den wever hing bij lappen aan zijn lichaam, en het aangezicht van den bakker was vuurrood van woede. Ongelukkig kwam juist de kadi (opperste rechter), die van een gastmaal naar huis terugkeerde, voorbij de woning van den wever. Toen hij het zich altijd meer verheffende geweld in dit huis gewaar werd, trad hij met twee beambten daar binnen om naar de oorzaak van dit rumoer te vernemen. Het duurde eenigen tijd voordat hij gehoord kon worden en de woede der nijdige mannen eenigszins kon stillen. Uit hun onvoorzichtige woorden en wederzijdsche verwijtingen kon hij toch iets van de aanleiding vernemen, en alzoo beval hij hun den volgenden dag voor hem te verschijnen om hun geschil te beslissen. Zij kwamen spoedig na zonsondergang met hun gevolg; de teekenen van den strijd waren door behoorlijke wasschingen zooveel mogelijk weggemaakt; hunne kleeding was nieuw en sierlijk, die des wevers echter veel schitterender dan die van den bakker. Vele voorname mannen uit de stad zaten aan de zijde van den kadi, en met een plechtig en ernstig gelaat vroeg hij welke de oorzaak was van hun twist, waardoor de vrede der stad en harer inwoners was verstoord geworden. Tevergeefs gaven de beide tegenstanders zich de moeite om over de zaak bedaard te spreken; zij werden spoedig warm; toornige blikken en verachtelijke gebaren werden er gewisseld, en toen de bakker met bitteren nijd sprak over de kracht van den steenen beker, werd de blik van den kadi onrustig. Zijn donkere oogen openden zich wijd, en een ongewoon vuur scheen daaruit te schitteren; men zag zelfs zijn baard bewegen door de ongewone kloppingen zijns harten, toen hij den wensch te kennen gaf dat zeldzame wonderding te zien; en toen de wever het voorzichtig uit zijn boezem haalde en plechtig omhoog hield, greep de kadi daarnaar evenals de schipbreukeling naar het touw, dat men hem toewerpt. Daarop verlangde hij ook het goudstuk van den bakker te zien, ten einde beide met elkander te vergelijken. Toen hij beide zaken in zijne handen had, bleef hij ze een oogenblik sprakeloos aanstaren, zijne oogen vonkelden van blijdschap. «O ware geloovigen!» zeide hij, «er is in het oog van den profeet niets liefelijker dan de vrede. De vrede is een kostelijke zaak, en ik zou mij zwaar bezondigen indien ik duldde dat de oorzaken van uw twist langer in uwe handen bleven en alzoo dagelijks uwe rust zouden verstoren tot verderf van uwe zielen. Daarom zal ik deze dingen nemen en ze zorgvuldig op een veilige plaats bewaren.» Plotseling verspreidden zich de neerslachtigheid en de schrik over het gelaat der beide mannen; zij sidderden als een blad; hunne lippen bewogen zich als wilden ze iets zeggen, maar er kwam niets uit, want het is iets vreeselijks, wanneer men zien moet hoe rijkdom en glans gelijk een droom verdwijnen en de armoede gelijk een gewapende op haar buit wacht. Eindelijk kon de bakker weder spreken. «Geef mij mijn goudstuk terug, o geef het mij terug, voortreffelijke en rechtvaardige rechter! en Allah zal u zegenen boven alle menschen.» De .wever, wiens verlies tienmaal grooter was, gaf een luiden gil, hij wrong zich de handen, sloeg zich op de borst, alsof woorden voor zulk eene ellende te gering waren, en trok zijn schoon geverfden baard uit. De kadi had een hart als marmer en eene hand als ijzer; terwijl hij de kostbare dingen voortdurend vaster omklemde, deed hij den beiden mannen eenige voorstellingen en zette uiteen hoe dwaas hun kommer, hoe toomloos hunne wenschen waren. Hierop vielen beiden naast elkander op hunne knieën en verzochten hem met vele dringende beden hun eigendom terug te mogen hebben. De wever smeekte den aanwezigen voornamen mannen, die zoo dikwijls aan zijne tafel gegeten hadden, om hunne tusschenkomst; maar op hunne gelaatstrekken was de zwarte wolk des nijds en der verachting te lezen. Daar nu alles niet baatte, werden de beide mannen wanhopig; zij dreigden den kadi en verklaarden dat zij oogenblikkelijk hunne klachten zouden inbrengen bij den sultan; die zou hun wel recht laten wedervaren en den roover bevelen hun eigendom terug te geven. Hierop werd de kadi ook toornig, of tenminste toonde het te zijn, en beval dat zij beiden naar de gevangenis zouden gebracht worden, terwijl hij hen als toovenaars bij zijn heer zou aanklagen; want, zeide hij, zulke wonderlijke zaken als de beker en het goudstuk vindt men alleen bij toovenaars, en de koran beveelt de doodstraf op alle toovenaars toe te passen. Dadelijk werden de beide mannen, welke over het algemeen geen deelneming in hun lot ondervonden, naar de gevangenis gebracht en in een donker gewelf opgesloten, dat alleen door een getralied venster licht ontving, terwijl de vloer zeer vochtig was. Het overige van den dag brachten zij met zuchten en kermen door. Beiden zaten in een hoek van den kerker, en toen de nacht aanbrak dachten zij met smart aan de prachtige legersteden, hun zilveren lampen en talrijke slaven, en liepen wild heen en weder, want de verandering was te groot om bedaard ondergaan te kunnen worden. De dageraad schemerde reeds door de traliën op hun droevige gelaatstrekken, toen zij nog geen rust gevonden hadden. Een hol en akelig geluid liet zich hooren, en de oppasser der gevangenis trad met een brood en een kruik water binnen; dewijl hij een ijverig Muzelman was, sprak hij overluid den zegen over de spijs uit en ging weder heen. Een stuipachtig gelach van de beide gevangenen volgde hem. Daarna lieten zich veel zachter en lieflijker klanken hooren. Zij hieven liunne hoofden op en zagen aan het tralievenster een zeer schoon doch bleek gelaat, dat met tranen besproeid was. Het was de vrouw van den bakker met welke hij in deze stad getrouwd was en welke hij evenzeer beminde als zijn trouweloos verlaten echtgenoote. «Zijt gij gekomen om mij te troosten?» vraagde hij haar. «Ik heb een verward gerucht vernomen,» zeide zij, «dat mijn echtgenoot geweld is aangedaan, maar ik weet niet waarom. Zij zullen het intusschen niet wagen u lang op te houden; gij zult spoedig weder tehuiskomen; ik heb reeds alles tot een feestelijke ontvangst laten gereedmaken.» «Ik zal dat huis nooit meer betreden,» antwoordde hij op diep geroerden toon, waarna hij haar met zijn toestand bekendmaakte en mededeelde dat zijn gansche rijkdom alleen afhing van het goudstuk en dat alles nu als een droom zou verdwijnen. Terwijl hij zoo sprak, veranderde haar gelaat, al haar liefelijkheid verdween evenals zijne rijkdommen, en de geest van een toornige en ontevreden vrouw schitterde uit hare oogen. «Gemeene, slechte en laaggeboren Turk!» riep zij, «heb ik u daarom tot mijn man genomen? Mijne slaven, mijn rijke kleederen, mijn prachtige vertrekken, zal mij dat alles ontnomen worden?» Hij hoorde niets meer. Zijn lot was door haar verschrikkelijke woorden beslist en hij viel wanhopig op den grond. De wever zag hem met een koelen spotachtigen blik aan, en zeide: «Kon zulk een man als gij verwachten, dat de liefde eener vrouw u getrouw zou blijven?» Op hetzelfde oogenblik liet zich een vijandig gelach hooren. Hij zag naar het tralievenster en zag zijn eigen vrouw naast die van den bakker staan. «Zijt gij het?» riep zij, «is deze morsige man Comru, die den vorsten der aarde gelijk was? O wever, hoe kan het weefsel van uw geluk zoo losgemaakt worden?» «Verlaat mij niet,» riep hij op roerenden toon, «verlaat mij niet in mijne ellende, o Aleda! Ik heb mijn rijkdommen aan uwe voeten gelegd! Ach, kon mijn hoofd nog slechts eenmaal aan uw hart rusten!» «Nooit weder! nooit weder!» antwoordde zij. «Waar is de steenen beker? Kom, mijn geliefde, laat een gouden regen afvloeien. Voor u is alles verloren. O Allah! hoe diep staan zijne oogen! Hoe bleek zijn zijn gemeene gelaatstrekken! Wat is hij vuil van de onreinheid der gevangenis!» Hierop lieten zich vele stemmen hooren van de slaven der beide mannen en van hen, die aan hunne tafel gegeten hadden. Mets is zoozeer geschikt om twisten bij te leggen en gesloten harten weder voor elkander te openen als een groot ongeluk. De beide vrienden zaten eenige oogenblikken in verslagenheid terneder, verscheurden hunne kleederen en wierpen asch op hun hoofd; daarna zagen zij elkander vriendelijk aan, omhelsden elkander en weenden. Intusschen hadden de spotters zich weder van het venster verwijderd, de avond brak weder aan, de laatste zonnestralen vielen op de duistere, vochtige muren en zij dachten aan hun vaderland, hoe de zon daar heerlijk achter de golven der zee onderging. «O heilige profeet,» riep de wever, «laat mij nog eens het aangezicht van mijne vrouw en mijne kinderen zien. Spreek, bakker, was zij niet een lieve en liefhebbende gade? Ach, mijn dierbare kinderen, waarom heb ik u toch zoo trouweloos verlaten?» «Comru, mijn vriend!» zeide de andere, «kon ik nog slechts een der witte brooden uit mijn oven eten, dat zou mijne ziel laven. Gij hebt ze dikwijls geproefd; waren ze niet kostelijk?» «Zoo goed als manna,» antwoordde de wever met een zucht. «Gij ziet, mijn prachtige kaftan is in stukken gescheurd, de fijne zijde is jammerlijk bemorst, en toch is het werk in deze stad niet zoo schoon als het mijne. Hebt gij niet een kleed van mijn weefsel gedragen? Ach, wat was mijn hart hoogmoedig als de menschen het bewonderden, wanneer gij voorbijgingt.» «En ook mijn getrouwe vrouw zag er met trotsche blikken op neder,» antwoordde zijn vriend. «Comru, ik droomde in den afgeloopen nacht dat ik weder in mijn bakkerswinkel was; hij was vol menschen, die allen begeerig wachtten en elkander vraagden: Waar is Alib, onze bakker? Mijne vrouw, de vrouw mijner jeugd, stond weenende bij den oven, de vlammen stegen omhoog! — O Allah, Allah! breng mij weder naar huis, en ik wil de hand zegenen, die mij verootmoedigd heeft. «Gezegend zij deze hand,» hernam Comru op plechtigen toon. «Wij verlangden naar rijkdommen, zoodat onze lichamen en zielen daarnaar smachtten. Hij gaf ze ons op ons gebed, maar brachten zij niet tevens een vloek mede? Deze donkere kerker, deze dienaren des gewelds, en dan nog het verschrikkelijk einde dat ons wacht, indien de kadi de overhand behoudt. O mijne vrouw! zal ik u dan nooit wederzien ? Asrael, de engel des doods is nabij, reeds hoor ik zijne schreden. In den nacht, toen ik evenals een verrader vluchtte, lag mijn jongste kind aan de borst zijner moeder; haar donkere, schoone oogen aanschouwden nu eens den vader, dan weder het slapende kind, en hare lippen spraken woorden van zegen. Vloek mij niet, verlaten echtgenoote!» voegde hij er in diepe smart bij, «vloek mij niet, mijn kind!» Op dit oogenblik ging de deur der gevangenis open en de kadi stond voor hen, vergezeld van twee soldaten met een uitgetogen zwaard. Hij kwam om hun het bevel des sultans mede te deelen, dat zij sterven moesten indien zij de tooverkunst hadden uitgeoefend. Dat dit het geval is, zeide hij, is duidelijk. Intusschen wilde hij hun genade schenken; zij konden daarom hun kerker verlaten, en zich naar de naaste haven begeven, ^alwaar een schip gereed lag om hen naar hun vaderland te brengen. Een uitroep van blijdschap was het antwoord op deze woorden. Zij vertoefden geen oogenblik, en ofschoon het nacht was, verlieten zij toch dadelijk de gevangenis, trokken onder geleide van een wacht met snelle schreden door de straten en kwamen weldra aan de haven, waar zij zich inscheepten. Na eene reis van,drie dagen kregen zij de heuvels van hun vaderland in het gezicht, daarna de torens der stad en de rotsen, tegen welke de golven sloegen. De zon ging met heerlijke pracht onder, de vergulde spits der moskee schitterde in de verte als eene vuurvlam. Nog eenige oogenblikken en zij lagen in de armen van hunne vrouwen en kinderen, die met smart op hen gewacht hadden. Zoodra het morgenlicht aanbrak, stond de bakker weder aan zijn oven, om het kostelijk brood te bereiden, en de wever zat ijverig aan zijn weefgetouw. Nooit hoorde men hen weder morren over hun bekrompen toestand en hunne harten werden nimmermeer door den dorst naar rijkdom verontrust. DE TWEE BOEKDRUKKERS. In een stad van den Elzas woonden twee boekdrukkers, die bij iedereen als vroolijke makkers bekend waren en die men, daar men ze bijna altijd samen zag, voor groote vrienden hield. Het was in het jaar 1848, dat de democratische denkbeelden ook deze twee boekdrukkers meesleepten; beiden waren «dageraadsmannen», en hun geloof werd dagelijks door de socialistische geschriften gevoed, die in de drukkerij waar zij werkten bij voorkeur gedrukt werden. Men ziet, wat thans zoo vaak voorkomt is juist niet nieuw, en de geest des boozen wandelde toen rond als thans. Er was evenwel nog een groot onderscheid tusschen hen. De jongste had een edele natuur en bezat een oprechte liefde en toewijding voor zijn volk en vaderland, hoe verkeerd zijne beginselen ook waren; hij hield zich echter overtuigd, dat geen godsdienst en geen koninklijke regeering konden samengaan met de welvaart van het volk. Zijn makker daarentegen, die tien jaren ouder was dan hij, was ruw, driftig en zeer slecht. Hij haatte ieder die boven hem was, en \erachtte een ieder die beneden hem stond. Zijn haat tegen elke burgerlijke verordening en alle godsdienstig geloof was geworteld in zijn zedeloos leven. Hij was een dronkaard, hij had zijn eigen vrouw verlaten en leefde met die van een ander. Aan een burgerlijken opstand medeplichtig, stonden beiden in groot gevaar van hun leven. De oudste, Fischer, redde er zich door leugen en list uit. De jongste, Gonthier, had voor een zaak, die hem een gewetenszaak was, volgaarne brood, vrijheid en bloed opgeofferd, hij was echter door een bijzonder merkwaardige besturing van Gods voorzienigheid uit de gevangenis en van het daarop volgende doodvonnis gered. Terzelfder tijd, waarop God hem uit den tijdelijken nood redde, klopte Hij ook met den vinger der genade aan zijn geweten aan. Een eenvoudig werkman, dien hij toen juist leerde kennen en die door zijn geheelen wandel een schoon getuigenis voor het Evangelie gaf, sprak tot hem van de liefde van Jezus Christus, die voor onze zonden gestorven en opgestaan is. Er brak een hevige strijd aan in het hart van Gonthier, toen zijne oogen geopend werden, hij zijne zonden aanschouwde en Hem leerde kennen, dien hij zoo langen tijd had verworpen en veracht. Hij begon den Bijbel te lezen, die tot dien tijd een gesloten boek voor hem geweest was. Natuurlijk waren hem nog vele plaatsen, vooral in het Oude Testament en in de brieven van Paulus, onverstaanbaar; maar de geschiedenissen uit de Evangeliën drongen diep in zijn hart en hielden zijne gedachten steeds bezig. Hoe dikwijls, wanneer hij des avonds na den arbeid in zijn kleine kamer op en neer ging, kwamen al de versmadingen, waarmeê hij vroeger zelf het Christendom gesmaad had, hem weder voor den geest; maar alsdan blonk daarnaast nog helderder het beeld van Jezus, hoe Hij den blinde heelt, Lazarus opwekt, of aan Petrus vraagt: «Hebt gij mij lief?» En uit den grond van zijn hart sprak alsdan eene stem, die zeide: «Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb! Ik geloof, Heere! kom mijne ongeloovigheid tehulp.» De omgang met zijn vroegere makkers, die overigens te dier tijd juist gestremd was, was hem ondragelijk. Hij ging alleen om met dien vromen werkman, die hem het eerst het Evangelie verkondigd had en vertrok vervolgens uit zijn stad naar een andere. Verscheidene jaren verliepen, en de twee boekdrukkers hadden elkander geheel uit het oog verloren. Sedert Fischer zich niet meer met politieke aangelegenheden mocht bezighouden, verzonk hij steeds meer en meer in de zonde; bij dag werkte hij en de avonden bracht hij gedurig in de gemeenste kroegen door. Eindelijk, toen de gestrengheid der politie eenigszins verminderd was; kwam er wederom eene vereeniging van handwerkers tot stand, door welke opnieuw de vreeselijkste leeringen des ongeloofs bekend en verspreid werden. Gonthier daarentegen ondervond wat beproeving en vertroosting op den weg eens Christens gevonden worden. Op zijn eerste blijdschap des geloofs volgden beproevingen en strijd. Er was in hem een strijd tusschen licht en duisternis, zooals altijd het geval is wanneer er tusschen den breeden en den smallen weg gekozen moet worden en men afstand moet doen van al hetgeen den Heere niet welbehagelijk is. Niets is moeilijker voor vleesch en geest, dan deze strijd tusschen den ouden en den nieuwen mensch, dan dit sterven van den ouden mensch voordat wij de overwinning behalen. Gonthier had in zijn nieuwe woonplaats wel eenige Christelijke vrienden gevonden; maar vooral bad hij in zijn strijd om kracht van God, en die hield hem staande, sterkte hem en maakte hem eindelijk tot een zijner ijverige en nederige volgelingen. Na eenige jaren drongen hem de omstandigheden weder naar die stad te trekken, waar hij het eerst gewerkt had. Dit viel hem zeer moeilijk, want hij had een afkeer van die plaats, daar hij zich nog steeds met droefheid de zonden herinnerde, die hij daar begaan had. En nauwelijks is hij daar, of hij hoort op straat iemand achter zich zijn naam roepen. Het was Fischer, wiens geheele voorkomen toonde hoe hij dagelijks leefde. Zij groetten elkander; maar Gonthier maakte zich spoedig van hem los, want hij had een afkeer van zijn vroegeren makker en het was hem als ware hij met den verleider in persoonlijke aanraking. Fischer daarentegen, die niet de minste gedachte had van Gonthiers verandering, was zeer verblijd hem weer te zien. Toen hij uit de weinige woorden, die zij samen gewisseld hadden, gehoord had dat Gonthier nog geen huis had, ging hij naar zijn buurman en huurde daar een goede woning voor hem, en zoo was Gonthier tegen zijn wil gedrongen naast hem tè wonen. Nauwelijks had hij in die woning zijn intrek genomen of Fischer bezocht hem om hem naar een der vereenigingen van handwerkers af te halen. Toen antwoordde Gonthier: «Hoor eens, Fischer! ik moet u maar dadelijk de zuivere waarheid zeggen, opdat gij weten moogt wie ik nu ben. Ik ben niet meer zooals ik vóór vier jaren was: ik kan geen deel aan uw vereeniging nemen. Ja,» ging hij voort, toen hij den vragenden blik van Fischer zag, «ja, zoo is het; mijn denkbeelden zijn veranderd; ik geloof nu dat er een God is en Jezus Christus is mijn Heiland geworden. Ik geloof dat Jezus Christus is gestorven voor mijne zonden, en opgestaan om mij te rechtvaardigen.» Het gelach van Fischer belette hem verder te spreken. «Dat is heel aardig!» riep deze uit; «maar van die aardigheid wil ik niet alleen het pleizier hebben; ik geef u drie glazen brandewijn, indien gij haar ook aan de anderen vertelt.» Hij stond op en wilde heengaan, vast overtuigd dat Gonthier hem zou volgen, want hij dacht dat diens woorden slechts een grap waren. Toen Gonthier echter stil bleef staan en op plechtigen toon er bij voegde: «Wat ik zeg is mij volkomen ernst; ik heb u verder niets te zeggen,» werd Fischer zeer boos, bespotte hem en liep eindelijk toornig weg. Gonthier, die heel kalm gebleven was, bleef nog langen tijd, in stil gebed verzonken, zitten. Beloonde trouw en andere verhalen. 4 Natuurlijk had Fischer nu geen lust meer om met Gonthier om te gaan. Deze hoorde noch zag hem bij dag; maar iederen nacht tusschen twaalf en een uur hoorde hij hem met vreeselijk geraas tehuiskomen. Daarop volgde dan geregeld zijn razen en vloeken tegen zijne vrouw en dochter, die alsdan luide om hulp begonnen te roepen. Op een Zondagmorgen kwam, tot Gonthiers verbazing, de vrouw van Fischer bij hem in de kamer, klaagde hem haar nood over de mishandelingen, die zij van haar man had te verduren, en zeide dat, als dat niet veranderde, zij geen* anderen uitweg wist dan zich te verdrinken. Hoe diep medelijden Gonthier ook met haar had, hij voelde zich nochtans genoodzaakt haar de waarheid te zeggen. Hij zeide: «Uw toestand is verschrikkelijk; maar is het niet uw eigen schuld ? Gij hebt volkomen recht om u over Fischer te beklagen; maar hebt gij niet nog veel meer oorzaak om uzelve aan te klagen? En zoo langen tijd gij dit niet doet, kan uw toestand niet beter worden.» Hij maakte haar opmerkzaam hoe zij haar eigen man had verlaten en nu in zonde leefde; welk een slecht voorbeeld zij daardoor aan haar dochter gaf, die nooit naar de kerk ging; hoe zij des Zondags altijd nog geld had om zich mooi te kleeden en uit te gaan, hoewel zij nu klaagde dat zij niets te eten had. «Het is natuurlijk, dat zulke zonden droevige vruchten dragen. Maar,» zeide hij, «God straft u door uw eigen zonden, opdat gij tot uzelve moogt komen, en u, terwijl het nog tijd is, bekeert. Beproef het eens: begin een nieuw leven, zoekt den Heere, • vraagt Hem om vergeving en hulp, en gij zult ondervinden, dat Hij zich niet doof houdt voor het beroep der ongelukkigen.» De arme vrouw zat met neergeslagen oogen en weende in stilte. Hij vertelde haar nu hoe ook hij vroeger een even zondig leven had geleid als Fischer; hoe echter de barmhartigheid Gods hem van het verderf gered had. «Ik ben,» zei hij, «niets beter dan gij, een zondaar als gij, maar ik weet bij ondervinding dat Jezus zich over zondaren ontfermt en hun de zonden vergeeft, indien zij gelooven dat Hij voor hen gestorven en opgestaan is. Ik heb ondervonden wat zijn machtige genade aan een door zonden bevlekt geweten kan uitrichten, en daarom voel ik mij verplicht om van de genade en trouw mijns Verlossers te getuigen. Ik weet niet of gij mij begrijpt; maar geloof mij, indien gij Jezus niet zoekt, zal uw ellende steeds grooter en uw einde verschrikkelijk wezen!» «Ach! mijnheer Gonthier,» zeide zij weenende, «ik begrijp u zeer goed, ik was vroeger, toen mijn vrome moeder nog leefde, geheel anders dan nu.» Langen tijd beletten haar heur tranen verder te spreken; eindelijk vertelde zij hoe zij in haar jeugd in de school en in de kerk het Woord van God had lief gekregen; maar dat zij sedert haar huwelijk niet meer ter kerk was gegaan, daar haar eerste man haar zulks had verboden; en hoe van dien tijd aan zonde en ellende haar eenig lot waren [geweest. Gonthier vermaande haar vervolgens om de mishandelingen van Fischer met geduld te dragen en om haar woning zoo gemakkelijk als maar mogelijk was in te richten, opdat hij niet in de verzoeking mocht komen om naar de herberg te gaan. Ook ried hij haar aan om voor zichzelf en haar man veel te bidden en met haar dochter den Bijbel te lezen, dien hij haar voor dat doel ten geschenke gaf. Eindelijk moest zij hem nog beloven ook haar man te vermanen, indien zij er gelegenheid voor had. Fischer zelf veranderde zijn levenswandel niet; maar het geraas duurde des nachts niet meer zoo lang, daar zijn vrouw nu geduldiger geworden was. Onderwijl was het zomer geworden, en Gonthier rustte des avonds dikwijls op de bank voor zijn woning uit. Eens nu kwam Fischer, die hem tot hiertoe vermeden had, tot hem met een papier in de hand, en zeide: «Zie, dit papier is nu juist gedrukt; het zal u en de uwen wel tot zwijgen brengen. Lees het eens, en zeg mij alsdan wat gij er van denkt.» Gonthier las het blaadje, welks inhoud bewijzen zou dat de Bijbel slechts een verzameling van fabelen was, en dat men in den Bijbel alleen datgene mocht behouden wat Jezus van Nazareth zelf geleerd had. «Wat zegt gij er van ?» vroeg Fischer met zegevierenden blik. «Niets,» antwoordde Gonthier.«Hoezoo, niets?» vroeg Fischer. «Omdat,» antwoordde Gonthier, « het zonder eenig nut is, met menschen die zulke dingen schrijven te redetwisten; ik doe het tenminste niet. Zulk een schrijver meent iets geheel nieuws geschreven te hebben, en al 1800 jaar hebben de vijanden van het Evangelie dit alles reeds geschreven; desniettegenstaande heeft het Christendom zich steeds verder en verder verbreid en de wereld overwonnen. Deze mensch ware verstandiger geweest indien hij den Bijbel had gelezen, voordat hij er tegen schreef. Overigens geloof ik, dat hij om hetgeen Jezus, dien hij voor een bedrieger houdt, geleerd heeft ook niet veel geeft. Bij voorbeeld, Fischer, wat zegt gij van de woorden: «Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door denzelven ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden»? Zie dit heeft Jezus toch zelf geleerd.» Het zal mijn lezers zeker niet verwonderen, dat Fischer een gesprek, dat zulk een wending nam, niet lang voortzette; misschien verbaast het hen dat hij bij zijn buurman toch steeds nieuwe pogingen aanwendde. Gonthier nu bediende zich steeds van deze gesprekken, om Fischer de barmhartigheid van Jezus bekend te maken, die gekomen was om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. Wanneer Fischer hem alsdan bespotte, was zijn vertrouwen op God groot genoeg om onder alle bespottingen kalm te blijven. Dit kalme vertrouwen was een krachtiger getuigenis voor het Evangelie dan het krachtigste woord zijn kon. Hoe meer Gonthier nu weder met Fischer om- ging, hoe meer medelijden hij met hem kreeg, en hoe meer hij wenschte hem bekend te maken met Jezus, die alleen hem trekken kon uit zijne zonden! Fischer moest die liefde toch wel eenigszins gevoelen, daar hij, niettegenstaande zijn wrok tegen iedere Christelijke leerstelling, telkens weder bij Gonthier kwam. Deze nu bezocht Fischer ook eens en had de levensgeschiedenis van een zendeling meêgebracht, die hij Fischer voorlas. Het gelezene had Fischer in zulk een treurige onrust gebracht , dat hij uit ontevredenheid zijne vrouw den volgenden morgen mishandelde en over Gonthier, die, gelijk hij zeide, hem in zijne strikken wilde vangen, geweldig in verwenschingen uitbarstte. Toen Gonthier zulks hoorde, ging hij er natuurlijk niet weer heen, maar na verloop van acht dagen kwam Fischer weer bij hem. Hij deed als wilde hij een parapluie leenen; doch nauwelijks was hij in de kamer, of hij begon weder een godsdienstig gesprek en haalde een nieuw lasterschrift tegen het Evangelie uit den zak. Gonthier echter viel hem in de rede, en zeide: «Fischer! gij verhardt u tegen de waarheid; maar ik waarschuw u, als vriend, dat gij God geen tegenstand zult kunnen bieden; gij moet u tot Jezus wenden en het heil, dat u aangeboden wordt, aannemen, of gij zult, indien gij voortgaat Hem te weerstreven, voor eeuwig verloren gaan.» Men kon Fischer duidelijk den strijd en de onrust van zijn geweten aanzien. Nochtans zeide hij niets dan dat hij de parapluie den volgenden morgen terug zou zenden. Gedurende eenige dagen had Gonthier hem niet gezien, toen Fischers vrouw bij hem kwam en hem vertelde dat haar man verkouden was en te bed lag. Gonthier ging er terstond heen om hem te bezoeken; doch nauwelijks zag de zieke hem, of hij begon hem uit te schelden en te roepen dat hij maken zou dat hij wegkwam. De ziekte duurde langen tijd, en gedurende een geheele week lag hij buiten kennis. Zijn vrouw leed groot gebrek, zoodat Gonthier slechts droog brood at om met het geld, dat hij spaarde, Fischer en diens familie te kunnen ondersteunen. Eindelijk nam de ziekte een gunstige wending, en Fischer lag rustig in het bed en liet zich als een kind oppassen; nochtans waagde Gonthier het niet zich te laten zien. Eenige dagen later kwam de vrouw en vertelde aan Gonthier dat haar man haar dien middag naar den zolder had gezonden, om hem uit een oude kist, die daar stond, een Bijbel te halen; en daar had zij dan ook een nog heel nieuwen en mooi ingebonden Bijbel gevonden, dien haar man, toen hij aangenomen was, ten geschenke had gekregen. Zij had hem daarop gevraagd of zij er hem uit zou voorlezen, welke vraag hij echter met neen had beantwoord, waarop hij haar onder eenig voorwendsel uit de kamer had gezonden. Toen zij echter na verloop van een half uur er weder inkwam, had hij den Bijbel opengeslagen op zijn bed gelegd. Hij had er dus waarschijnlijk in gelezen, doch wilde het voor zijn vrouw niet weten. Gonthier kon hem nu vrij bezoeken; echter wachtte hij zich om over godsdienst met hem te spreken, maar betoonde hem steeds de innigste deelneming. En zie, de Heere werkte in stilte aan het hart van dezen verharden zondaar; en toen hij weder gezond was, was zijn haat tegen het Evangelie geheel verdwenen. Hij gevoelde dat hij op den weg, dien hij tot hiertoe had bewandeld, voor eeuwig zou verloren gaan, en vraagde met angst of er voor hem nog eenige hoop was om genade en vrede te ontvangen. Gonthier las steeds den Bijbel met hem, bad met hem en ging met hem naar de kerk. Fischer dronk nu geen brandewijn meer en in zijn huis heerschte althans vrede. Ook werd het hem weldra moeilijk om werkzaam te zijn aan eene boekdrukkerij, waar de meest goddelooze geschriften gedrukt werden en waar hij des Zondags moest werken. Toen hij Gonthier hierover raadpleegde, zeide die tot hem: «Indien gij God wilt dienen, zoo kunt gij de wereld niet dienen; gij moet dus kiezen.» Fischer vroeg nu eerst aan zijn heer om den Zondag vrij te hebben; doch deze weigerde zulks, en zoo geraakte hij zonder werk. Dit nu was een zware proef voor Fischer, daar hij niets bezat dan hetgeen hij verdiende. Maar de zekerheid van Gods wil gedaan te hebben, maakte hem vergenoegd. Gonthier verliet zijn vriend in den nood niet, maar deelde zijn verdienste met hem. Doch daar hij geen werk weer in eene drukkerij kreeg, zoo moest hij tot zijn vroeger ambacht (wagenmaker) terugkeeren. Nu verdiende hij als wagenmakersknecht wel heel weinig, zoodat hij zeer zuinig moest leven; nochtans was hij tevreden en zou voor niets ter wereld zijn tegenwoordige leven met zijn vorige dagen hebben willen ruilen. Zijn vrouw en dochter deelden zijn Christelijke blijdschap en de Heere, die hem van den dood verlost had en nu het fondament van hun geluk en heil werd, woonde bij hen. Des Zondagmorgens gingen zij samen ter kerk, den middag gingen hij en zijn dochter naar de Zondagsschool, en des avonds kwam Gonthier bij hen; dan lazen zij samen Christelijke boeken, en baden en dankten den Heere, die hun zoo genadig was geweest. Dit is een eenvoudige geschiedenis uit een woeligen tijd. Zij kan ook in den onzen nog nut doen. INHOUD. Bladz Beloonde trouw. Een verhaal uit booze tijden ... 3 Een wonderlijke redding 16 De zijdewever en zijn buurman. Een Oostersch verhaal 29 De twee boekdrukkers 46