Twee ftmstercfamscfie Jonqens. EEN VERTELLING J. J. VAN BROEKHOVEN. UITGAVE DER NEDERLANDSCHE ZONDAtJSSCHOOL-VEREENIGING. Naamlooze Yennootschap EGELING's BOEKHANDEL amsterdam. inhoud. Blz. Hoofdstuk I. Twee Amsterdamsche jongens .... 5 „ II. Naar de duinen 9 „ III. In grooten nood en een kwaad geweten 14 „ IV. Het Onweder 18 „ V. Hoe het thuis gesteld was 22 „ VI. Gered en Thuis 27 „ VII. Besluit 35 HOOFDSTUK I. Twee Amsterdamsche Jongens. Het opschrift boven dit hoofdstuk wil volstrekt niet zeggen dat hier verhaald zal worden van twee jongens die geheel anders waren dan gewone jongens. Amsterdamsche jongens zijn juist als alle andere, met dit onderscheid dat ze in Amsterdam geboren zijn en daar hunne opvoeding ontvangen. Het komt evenwel dikwijls voor dat er jongens zijn en zelfs wel groote menschen, die zich zeer laten voorstaan op de plaats waar zij geboren zijn, juist alsof ze daardoor heel wat meer beteekenen dan anderen. Dit is eigenlijk zeer dwaas. Niemand kan het helpen dat hij geboren werd in eene groote stad of wel op een onaanzienlijk dorpje. Maar als Amsterdamsche jongens op hun vaderstad trots ztfn dan is dit heel iets anders en zeer goed te begrijpen. Amsterdam is eene gioote stad, met vele schoone grachten en voorname straten en met vele prachtige gebouwen en paleizen. Vóór drie eeuwen was zij reeds in de geheele wereld beroemd vanwege haar koophandel en haai- rijkdom en vanwege de vele kunstenaars en geleerden die binnen hare muren woonden. En ook nu wordt haar naam overal met eere genoemd. Eene bizonderheid die alle echte Amsterdammers eigen is, mogen we hier wel vertellen en die is dat er geen tweede stad in ons vaderland bestaat waarvan zij zooveel houden als van Amsterdam. Wat de bergen zijn voor de Zwitsers, wat Parijs is voor de Paryzenaars, dat is Amsterdam voor de Amsterdammers. In ieder ander opzicht zijn de menschen daar, en dus ook de jongens, heel gewoon. Niet ver van het Sophiaplein, waar de kleine Muntoren staat, woonden twee vrienden, Hein en Piet geheeten. Beiden waren 12 jaren oud. De vader van Hein was mandenmaker; die van Piet timmerman. De vader van Piet werkte bij een baas, doch die van Hein had een zaak voor zichzelf, waarin hij druk werkte, soms nacht en dag. De mandenmaker had een groot gezin en daarom veel zorgen, voor brood en kleeren en eene goede opvoeding voor al zijn kinderen. De timmerman had maar twee kinderen waarvan Piet de oudste was en dus heel wat minder zorgen dan Hein's vader. Zij woonden in dezelfde straat en Hein en Piet gingen op de zelfde school en zaten in één klas; zoo kwam het, dat er tusschen beiden een echte vriendschap was ontstaan, die nog grooter werd, toen de meester hen naast elkander plaatste in één bank. Vader en moeder hadden op de vriendschap van hun jongens niets tegen, want 't waren heel fatsoenlijke jongens, ze zouden nooit meedoen met andere jongens, die er van hielden om op straat de aschbakken om te gooien, aan de bel trekken en dan hard weg te loopen of oude menschen voor den gek te houden. Hun was al vroeg geleerd dat God alles weet, alles ziet en dat het kwaad Hem bedroeft en altijd straf met zich brengt. Het waren echter volstrekt geen suffers. Daar zijn wel menschen, die zeggen, dat als een jongen niet eens een streek uithaalt of eens flink ondeugend is, dat hij dan nooit een man in de maatschappij wordt, maar dat is volstrekt niet waar. "We weten dat Jozef altijd zijn vader onderdanig was en nooit mee deed aan het kwaad van zijn broeders en toch werd hij Onderderkoning van Egypteland, en van David lezen we, dat hij reeds vroeg Godvreezend was en hoewel zijn broeders hem verachtten, deed hij wat geen van hen durfde, hij versloeg den reus Goliath. Ieder die God vreest en het kwaad ontvliedt kan altijd moediger z\jn dan een ander omdat God met hem is. Onze twee vrienden dan durfden ook wel wat: zij kwamen overeen, om, als de vacantie aanbrak eens een voetreis te maken naar de duinen. Daar hadden ze al zooveel van gehoord en die wilden ze nu met eigen oogen eens zien. Maar het was niet zoo gemakkelijk om er te komen. Vooreerst ligt Haarlem waar ze doormoesten, al drie uur van Amsterdam en dan zijn ze nog niet aan de duinen, die liggen nog wel een uur verder. Maar het ergste was dat Hein's vader het heele plannetje in duigen wierp. Luister maar. De vacantie brak aan. De kinderen mochten 14 dagen lang thuis blijven — Dat was een pret. Hein en Piet hadden aan den nieester verteld, wat hun plan was en deze had het flink gevonden en hun bovendien nog op de kaart gewezen hoe ze loopen moesten. Den eersten Dinsdag de beste zouden ze de reis ondernemen, met een paar flinke boterhammen bij zich en ieder een kwartje, om onderweg wat melk te koopen. Ze hadden een schik van belang. De Zondag had hun eigenlijk veel te lang geduurd en Piet had gedurig aan zijn vader gevraagd, wat deze van het weer dacht, of het misschien zou gaan regenen; maar gelukkig, het weer bleef mooi. Den nacht van Zondag op Maandag droomde Piet reeds van de hooge duinen en de blauwe zee en toen het ochtend was, snelde hij dadelijk naar zgn vriend dien hij wel om den hals had willen vallen van pret, maar waarom wist hij eigenlijk zelf niet. Nu nog één nachtje, Hein!" riep Piet „en dan gaan we." Maar, o wee! Daar krijgt vader op dien dag eene groote bestelling van manden, waarbij hij beloven moest, binnen drie dagen een flinke partij klaar te hebben, want er was veel haast bij. Toen Hein er den winkelier met zijn vader over hoorde spreken, schoot hem een brok in de keel, want hij begreep zeer goed wat hiervan het gevolg zou zyn. Hein had in vrije uren ook geleerd grove manden te maken en hij begreep van zelf wel, dat er van uitgaan niets komen kon, maar dathij zijn vader zou moeten helpen. Zoodra vader binnen kwam keek hij zijn zoon eens aan en zeide: „Dat spyt me voor je jongen, maar je moet je uitstapje een week uitstellen; ik krijg daar juist een groote bestelling en daar is veel'haast by en er is voor vader goed wat aan te verdienen; het spijt me voor je Hein, maar je kunt morgen niet weg, je moet me helpen. Wees nu, maar te vreden en doe goed je best, dan mag je de volgende week gaan en je krijgt nog een kwartje extra." Hein zei niemendal. H\j had wel in tranen willen uitbarsten, maar hij vond dit wel wat al te klein tegenover zijn jongere broertjes en zusjes, die hem met oogen vol verwachting aanzagen. — Och was Hein nu maar verstandig geweest en had hij maar de booze gedachte die bij hem opkwam aan God beleden, wat had hij zich dan een verdriet gespaard, maar neen. Hein had één zwak. Hij kon alles doen, maar als hij eenmaal een plannetje gemaakt had en dit vast wilde uitvoeren, dan kon hij er niet overheen om het op te geven en al zei een stem daarbinnen dat het niet goed van hem was, en dat hij anders doen moest, hij drong voor een oogeblik alle betere gedachten opzij, om alleen zijn wenschen te bevredigen. Zoo ook nu. Hein voelde zich diepongelukkig maar nam in stilte het besluit, om niets tegen Piet te zeggen en morgenochtend toch te gaan. Ja, dat was werkelijk slecht van Hein. Zijn vader kon het toch niet helpen. Eigenlijk was het heel gelukkig, dat hij het zoo druk had, want daar moest het toch van komen en dus behoorde Hein heel biy te zijn, maar daar dacht hij in 't geheel niet aan. Hein zei bij zichzelf, dat vader best een dagje later het werk had kunnen beloven en dat als hij heel hard werkte, het dan toch overeen uitkwam en dat hij daarom best morgenochtend op reis kon gaan. Waarom was die winkelier dan ook juist nu gekomen, waarom niet morgen, als hij al met Piet weg was, dan kwam het immers ook wel terecht ? Och, daar was niemand in de wereld zoo ongelukkig als hij, zoo dacht Hein bij zichzelf en daarom zou hij er zich nu eens niet aan storen, maar morgenochtend vroeg uitgaan, heel in de stilte. Maar wat zou moeder dan wel zeggen ? Daar had hij nog niet aangedacht. Hein hield veel van zijn moeder en zou haar niet graag verdriet aandoen. Hoe zou hij dat nu vermijden? Maar hij wist raad. Hij besloot om een briefje te schrijven en daarin te vertellen dat hij toch maar op reis was gegaan, dat hij vroeg zou terug komen en dat vader en moeder maar niet boos op hem moesten zijn, want dat hy het nooit meer doen zou. Zoo gezegd zoo gedaan. Hein schreef in stilte het briefje met potlood op een stukje van een kpffiezak en verborg het voorloopig in zijn kous. De dag ging stil voorbij. Moeder, die wel wist, wat van haar jongen de zwakke zijde was, had hem beloofd, dat hij van haar wat kreeg, als het werk gedaan was. Moeder had hem daarbij een kus gegeven en o, dat was voor Hein haast te veel geworden, hij stond op het punt om alles te vertellen en vergeving te vragen, maar zjjn koppigheid behaalde de overwinning op zjjn geweten. Hoe zou hij ook zijn vriend Piet zoo kunnen te leurstellen; had hy niet afgesproken om morgenochtend om vijf uur hem af te halen? Toen Hein 's avonds bij het naar bed gaan zijn avondgebed zou doen, was hij zoo verstrooid, dat hü zich gedurig vergiste. Moeder keek haar jongen eens aan en vroeg, wat hem scheelde, dat hy zoo vreemd was, maar Hein zei van niemendal en hij lei zich met een kloppend hart te slapen, terwijl de stem van zÜn geweten hem luid beschuldigde van een groot kwaad te willen doen. HOOFDSTUK II. Naar de Duinen. Dat Hein geen goeder nacht doorbracht, kunnen we heel goed begrijpen. Eerst lag hij nog lang wakker en toen hij eindelijk in slaap viel, droomde hij van niet anders dan van menschen die uit en in de werkplaats van zijn vader hepen om bestellingen te doen. Hij stond bij de deur en zag dit alles aan. Eindelijk kwamen er heel veel menschen met heel leelyke gezichten die de tong tegen hem uitstaken en hem met de vuist dreigden. Toen de klok van den ouden Munt-toren 12 uur sloeg werd Hein met een schrik wakker. Gelukkig voor hem raakte hij nu in een rustiger slaap, maar toch werd hij gedurig wakker, uit vrees van zich te verslapen en toen eindelijk de torenklok vier sloeg, sloop Hein stilletjes het bed uit en kleedde zich haastig aan. Het was doodstil in huis. Duidelijk kon hij het tikken van de klok in de andere kamer waarnemen, waar vader en moeder sliepen, met een paar van de jongste kinderen. Nog een half uurtje en dan zou vader ook opstaan, hij moest dus maken dat hij weg kwam. Stil als een muis sloop h\j door de kamer en deed voorzichtig het nachtslot van de deur. Daar stond hjj dan op straat. Hii had een gevoel als een dief, die ergers ingebroken heeft en die meent, dat iedereen het weet. Hij was nog maar een paar huizen ver, toen hy een diender tegenkwam die hem scherp aankeek. Zijn hart bonsde hem in de keel en een oogenblik stond hij op het punt om hard terug te loopen. Maar hij overwon zijn vrees, keek recht voor zich uit en stapte met moed voorwaarts. 'Hij was nog niet bij het huis van zijn vriend, of hij zag reeds dat deze het hoofd buiten het raam stak. Een vroolijke trek kwam over het gezicht van Piet en hij riep: „Hein, wacht maar, ik ben dadelijk bij je!" Een, twee, drie, daar was Piet. in een wip de deur uit. De beide jongens lachten en Hein voelde zich, nu hij bij zijn vriend was, al dadelijk veel meer op zijn gemak. Het was een heerlijke morgen. De zon scheen reeds in volle pracht. In de meeste huizen waren nog de gordijnen neer, maar toch liepen al veel menschon op de straat en heel veel karren met groenten werden al van de groenmarkt huiswaarts gebracht. Op den Dam begon het reeds druk te worden, maar onze vrienden hadden vandaag met al die drukte niets - op en sloegen haastig de Mozes en Aaronstraat in, de Molsteeg door, de Heerengracht op tot aan de Brouwersgracht en spoedden zich zoo langs de Mamixstraat naar de Haarlemmerpoort. Daar waren ze dan buiten de stad. Wel stonden er links van den weg verscheidene huizen, maar dat telden ze niet; voor hun gevoel waren ze reeds buiten. Langzamerhand hielden de huizen dan ook op en zagen ze reeds in de verte het torentje van Sloterdijk. De eerste opwelling van vreugde had nu plaats gemaakt voor wat nadenken en zachtjes aan kwam bij Hein de vraag op hoe het thuis wezen zou. Op eens herinnert hij zich met schrik, dat hij heelemaal vergeten heeft, het briefje op tafel te leggen; het zit nog in z\jn kous, dat voelt hij thans duidelijk, maar van morgen heeft hij er niet opgelet, zóó nam hem alles in beslag. „Ben je nu al moe Hein," vroeg Piet, „je wordt opeens zoo stil, of ben je soms niet uitgeslapen ?" Die vraag bracht Hein wel wat in 't nauw, maar hij deed zijn best zich goed te houden. • Liegen zou Hein voor geen geld van de wereld doen, vooral niet tegen zijn besten vriend Piet, maar de waarheid zeggen durfde hij ook niet, want hij wist zeer goed, dat dan voor Piet ook het genot bedorven was. Hij wilde zich er dan maar afmaken door te zeggen, dat hij er op eens aan dacht geen brood te hebben meegenomen. „Jongens," zei Piet, „dat is waar ook, je hebt niets bij je, maar hoe komt dat nu?" Dat was al weer een vraag waar Hein niet op gerekend had. „Ik heb het vergeten Piet," zei Hein snel, terwijl hij voelde dat hij zoo rood werd als bloed omdat hij slechts een halve waarheid sprak. Ja, van morgen had hy onder 't aankleeden er in 't geheel niet aangedacht, maar gisterenavond toen hij in bed lei, begreep hij heel wel dat hij nu zonder brood op reis zou moeten. Maar zoo gaat het altijd, lieve kinderen, het eene kwaad brengt altijd het andere kwaad mee. Daarom zegt de schrift: bewaar boven alles uw hart, want hieruit zijn de uitgangen des levens. We moeten nooit aan een slechte gedachte toegeven, want dan raken we in gevaar hoe langer hoe meer te zondigen. Gelukkig voor Hein had Piet een flink pak boterhammen bij zich en zooals vrienden altijd doen, beloofde hij eerlijk alles met Hein te zullen deelen. Piet had ook nog een dubbeltje van z\jn moeder gekregen, zoo dat de jongens nu twaalf stuivers hadden; een heele schat. Al babbelende werd Halfweg bereikt, waar reeds heel in de verte de toppen der duinen te zien waren. Dat gaf onzen vrienden nieuwe moed. Ze stapten flink aan en het had nog maar nauwelijks half negen geslagen op de Groote Markt in Haarlem, toen ze reeds in de Amsterdamsche poort stonden. Wat zag dat hier alles vreemd uit. 't Was net of de menschen . de huizen, ja, de boomen en de lucht allemaal heel anders waren dan m Amsterdam. En wat een groote stad! dat hadden onze vrienden heelemaal niet gedacht. Een echte Amsterdamsche jongen denkt altijd dat er geen andere stad is, die verdient dien naam te dragen dan Amsterdam alleen. In zijn oogen is iedere andere stad eigenlijk maar een boerendorp. Ge kunt dus begrijpen, hoe onze jongens hun oogen uitkeken, toen ze