UITGAVE DER NEDERLANDSCHE ZONDAGSSCHOOLVEREENIG1NG W3f IbSf' 2)ie zoekt, die vindt. EEN ZENDINGSVERHAAL DOOR L. KUPÉRUS, UITGAVE DER NEDERLANDSCHE ZONDAGSSCHOOL-VEREENIG ING. Naamlooze Yennootschap EGELING's BOEKHANDEL amsterdam. ' INHOUD. Blz. I. 330 millioen goden, maar geen godsdienst .... B II. Een jongelingsvereeniging te Poediangadi .... 8 III. Tscliandoekoetti 13 IV. Bij den zendeling 1? V. Wat Krischnan te vertellen lieeft . . $ • . ■ • 19 VI. Hij is mij te sterk geworden 23 VII. Do schaar er in 26 VIII. Strijd 30 IX. Het doel bereikt 32 X. Beproevingen 35 XI. Die gevonden heeft, zoekt 38 33o millioen goden, maar geen godsdienst. Aan de zuidkust van het werelddeel Azië ligt het gr°ote schiereiland Voor-Indië met eene bevolking van meei dan 300 • i WH huiveren wanneer we bedenken? dat byna millioen zielen. W« huiveren, waanc uinrineïsme deze allen nog heidenen zijn, aanhangers van het Hindoeïsme. Van dezen zoogenaamden godsdienst willen we allereerst iets JI s» vormen v.rtoone» een mengeling van de grof ™Se * .uw.™ volksklasse ate wiisgeerige godsideeën der Indische wereldwijzen. De heilige boeken der Hindoes zijn de Veda's en de Schastra s de taal waarin » geselmeven zij», is het «et, dat ,s,hetheilige'schrift." De geschriften zijn over-oud. De Brahmmen priesTerstr Hindoes, beroepen er zich op, dat zij in ouderdom verre den Bijbel, het boek der Christenen overtr^n. De o-oden der oudste Veda's zijn natuurgoden. „India, de god des hemels; Agna, de god des vuuis; Waroena, de god des waters; enz." Doch deze godheden hebben m Indie reeds lang afgHetaBrahmaisme, een pantheïstische leer (vergoding van het heelal wereldgod-geloof) is er voor in de plaats gekomen. Brahma, - zoo zegt men - is de alziel, uit ^lendegansc wereld is wiens adem de geheele schepping doorwaait. God in Teder ding, dm, ook in de godenbeelden, wier aanbrddmg derhalve ia toegestaan. Het doel van alle 8Cll«ssl» Brahma, de wereldziel, eenmaal weder te mogen opgaan Daaraan glÏ een zuiveringsproces vooraf. De menschelijke ziel w^delt rusteloos van het eene lichaam in het andere, in dat van slang, van een tijger, van een koe, van een worm, van een arbeider, van een krijgsman, van een Brahmin, totdat de reiniging bereikt is. De groote volksmassa kon zich echter geen denkbeeld van Brahma, deze onbelichaamde wereldziel, vormen. Zy verlangde iets zichtbaars. En de Schiwa- en "Wischnoe-dienst werd geboren. Schiwa is de gevreesde verdelger, die de macht bezit allerlei onheil aan te brengen. ZJjn gemalin is de zwarte Kali, de godin des verderfs, der cholera. De stier is het aan hem gewijde dier. "Vandaar, dat men in de tempels beelden van den stier aantreft. Den grootsten en beroemdsten Schiwa-stier vindt men te Benares, een steenen monster van 16 voet lang en 12 voet hoog. Wischnoe vereert men meestal in de verschillende gedaanteverwisselingen, waarin hij op aarde heet verschenen te zijn. Bizonder geliefd is hij in de gestalte van Krischna, den god der herders en der liefde. Het teekent, dat de Hindoes van hem de meest schandelijke geschiedenissen weten te verhalen. Behalve de genoemde vereert de Hindoe nog tal van goden. Hij zegt, dat er niet minder, dan 330 millioen zijn. Telkens heeft de rustelooze verbeeldingskracht nieuwe te voorschijn gebracht. Het volk is dus wel alleszins godsdienstig. Dat bewijzen ook de duizenden grootere en kleinere tempels, waarmede het land als bezaaid is. In Noord-Indië zjjn de beroemdste die van Benares en van Poeri. "Van den eersten zegt een Indisch lied: „Benares is het heilig oord, "Waar ieder zucht wordt aangehoord; Wie zijne tempels binnentreedt, Of zijne pracht van verre aanschouwt, Die is bevrijd van zonde en leed, En heeft zijn toekomst wel gebouwd!" "Wat Benares is in het Noorden, isMadoera, niet te verwarren met ons eiland van denzelfden naam, in het zuiden. Hier komen jaarlijks duizenden pelgrims om vergeving van zonden te vinden. Naast de beroemde tempels spelen de heilige rivieren: de G-anges. de Dschoemna en de Kaweri een groote rol. Ook zij trekken jaarlijks stroomen bedevaartgangers, die in het water den dood, of reiniging van zonde zoeken. Een derde verlossingsmiddel is de mest der koe. Hiermede bestrijkt de vrome Hindoe eiken morgen zijn voorhoofd. Talrijk zjjn onder de Hindoe's de boetelingen, Jogi's of Fakirs genaamd; zij leven afgescheiden van de wereld en staan in een heiligen reuk. Menigmaal vindt men onder hen bedriegers, die door zichzelven te pijnigen, het medelijden opwekken, en dan ruimschoots van aalmoezen worden voorzien. Met de afgoderij der Hindoe's staat het kastenstelsel in nauw verband. De kasten vormen de verschillende beroepen of standen, die zeer streng van elkander afgescheiden zijn. Er bestaat hoegenaamd geen gemeenschap tusschen personen van verschillende kasten. Zij huwen niet onderling, ja zullen "niet met elkaar eten. Men kan een Hindoe aan den weg zien sterven, zonder hem ook maar eenigszins te verkwikken; immers, de arme man mocht eens tot een andere kaste behooren, als de voorbijgangers! De hoogere kaste ziet minachtend op een lagere neer. Zijn kaste oneer aan doen is voor den Hindoe de grootste zonde, die er bestaat; die er zich aan schuldig maakt, wordt uitgestooten; vader en moeder, vrouw en kind willen niets meer met hem te doen hebben. Dit ellendige stelsel belemmert zeer de uitbreiding van het Christendom onder dit volk. Wie Christen wil worden, moet letterlijk met alles breken. Een ander groot bolwerk in Indië is de plaats, welke de vrouw inneemt. Het geldt als een vloek als meisje te zijn geboren. Men leest in een der heilige boeken: „Laat deboomen opgroeien in het bosch, als er maar geen meisje in huis geboren wordt; laten er dieren komen en vogels, als er maar geen meisje in huis geboren wordt." Eeeds zeer jong, soms op 5 jarigen leeftijd wordt het meisje uitgehuwelijkt, soms wel aan een tienmaal ouderen man. Sterft deze laatste, dan moet zij haar geheele leven lang weduwe blijven. Men zegt, dat er in Indië 50.000 weduwen zijn beneden de 9 jaar oud, en 10 000 onder de 4 jaar. Maar ook de vrouwen worden in de zoogenaamde zenana's als gevangenen bewaakt. Nauwelijks durven ze hare huizen een oogenblik verlaten. Hoe moeilijk deze velen, die in onwetendheid en bijgeloof opgroeien, met het Evangelie te bereiken! Gelukkig is er een zenana-zending gesticht, die zendingszusters uitzendt om onder de Hindoe-vrouwen werkzaam te zijn. Wij hebben hiermede genoeg van het Hindoeïsme gezegd om ons verhaal te verduidelijken; en dit laatste zal ons eerste hoofdstuk, dat eigenlijk een inleiding is, aanvullen. Alleen deelen we nog mede, dat de Protestantsche zending in Yoor-Indië thans ongeveer 800.000 Christenen telt. Hoe weinig nog, als we denken aan de 300 millioen Heidenen, een verhouding'nog slechter dan die in ons Oost-Indië, waar men op de 35 millioen zielen ruim 300.000 Inlandsche Christenen telt. Spore het volgende naar de bronnen bewerkte en dus van a tot z ware verhaal velen aan om de zending lief te hebben, voor haar te bidden, zich zelf te geven of van het zijne, opdat aan de arme Heidenen en Mohammedanen het „Vrede door het bloed des kruises" alom worde gepredikt. II. Een jongelingsvereeniging te Poediangadi. Hevig debat. „En ik zeg u, dat Brahma de hoogste god, de god der goden is," — zoo wordt door een der aanwezigen met kracht betoogd. Yelen vallen hem bij. Anderen protesteeren. „Dat kan niet mogelijk zjj'n," roept men in de achterste rij, „niet aanBrahma den hoogsten roem. Weet ge dan niet, dat deze god, die oorspronkelijk vijf hoofden had, om zjjn liegen er vier heeft moeten missen?" „En," —zegt een derde, „het was zijn straf, vooreerst buiten de vereering in de tempels te worden gesloten!" Niet Brahma de voorrang! Maar wie dan? De Schastra's worden opgeslagen. En daar leest de voorzitter: „Boven ons drieën staat Parabrahma (de hoogste Brahma), dien ook wij dienen." Maar hoe kan dat nu waar zijn?" merkt een twijfelaar op, „ik ken toch ook plaatsen, waar de hoogste lof aan Wischnoe wordt gegeven." „En ik moet vooral de eer geven aan Schiwa," zegt een nieuwe spreker. Onze jonge vrienden worden het op dezen avond niet eens. Men acht echter de zaak belangrijk genoeg om ze op een volgende vergadering nader te bespreken. En wanneer deze komt, wordt vooral Schiwa, de verderver, hoogelijk geprezen. In een latere samenkomst werpt men de vragen op: „Wat is de hemel? Wat is de hel? Hoe wordt men gelukkig?" Yooral de laatste houdt de gemoederen bezig. En ook thans ontstaat er weer dispuut. Volgens de Schastra's leert Brahma, dat bijv. slechts een vader ten hemel kan ingaan, wanneer een zoon de ceremoniën bij het begraven zijns vaders getrouw is geweest en offers aan den overledene heeft gebracht. De godsdienstige plichtplegingen der mannelijke kinderen brengen de voorvaderen nader tot de heerlijkheid. Hiertegen wordt echter, zooals te begrijpen is, protest aangeteekend door een kinderloozen onderwijzer, die vraagt: „Maar is er dan voor mij geen troost en geen hoop ?" Onbarmhartig is het antwoord: ,,'tls uw eigen schuld, dat ge geen kinderen hebt. In een vroeger leven hebt gij zooveel kwaads gedaan, en daarvoor wordt gij nu gestraft. Hadt gij toen door deugden uitgemunt, dan zouden thans uw wenschen vervuld zijn." Dat was hard. Maar een ander merkt vergoelijkend op: „Kom, treur nu maar niet, wees van af lieden braaf en vroom, dan zult ge in een volgend leven een zoon hebben." Schrale troost voor den onderwijzer. Gelukkig is er nog een derde schriftgeleerde, die een mouw aan de zaak weet te passen. „Zie," zegt hy, „de werken der menschen zijn hunne kinderen, de kennis der Schastra's is de beste zoon." Dit heeft onze jongelingsvereeniging voor, dat zij plaats heeft voor vrij debat, en geen meening op den voorgrond plaatst. Ieder is vrij om te betoogen wat hij wil, en ieder wordt aangehoord. Wij hebben reeds begrepen, dat ook getrouwde jonge mannen leden kunnen zijn. Zeker, er is plaats voor allen, die naar waarheid zoeken. Men heeft den kring, die reeds bij de tweede vergadering 30 mannen en jongelingen telde, genoemd „ Vereeniging van zoekers naar den goeden weg." En wie nu weer een weg weet aan te wijzen, mag spreken. Men zal zijne woorden overwegen, bestrijden misschien; en het bescheid zal dan zijn: „Wijst gü mij een weg, die een betere is." Maar is .nu het zoeken dezer Heidenen niet een tasten in den blinde? Welzeker. Zoolang het licht van het geopenbaarde Woord Gods niet voor hen wordt ontsloten, zullen ze niet vinden. Maar dat een heidensche vereeniging als deze bestaat, bevestigt ons de waarheid, dat het gansche schepsel te zamen zucht; dat het heidendom onbevredigd laat; dat de wereld zonder de kennis van den eenigen, waren God, en van den Heere Jezus, door Hem tot redding gezonden, troosteloos is. Allen zijn welkom. Zelfs zendeling Peter, van Kalicoet, die meermalen zijn ossenwagen inspant om een uur te rijden naar Poediangadi, waar hij op de vereeniging een gewilde gast is. Hij heeft daar uitstekend gelegenheid de geesten te leeren kennen, met de denkwijze, den twijfel en het bijgeloof der Hindoe's, met hun beschouwingen over het heden en de toekomst en de toepassing hunner heilige schriften goed op de hoogte te komen. En daarvoor heeft hij wel nachtelijke tochten over; 't wordt bijna altijd over twaalven, soms wel éen of twee uur voor men uiteengaat. Niet steeds neemt de zendeling zelf het woord. Liever laat hij zijnen helper Nathanael tot de aanwezigen spreken. Zie, daar staat de laatste op bij de discussie over hemel en hel en toekomst. „Mijne vrienden," zoo zegt hij, „mag ik u eens iets vertellen ? Er was eens een spin, die haar web gereed maakte en vliegen ving. 't Ging haar echter niet voordeelig genoeg. Zij wilde meer vliegen vangen, en daarvoor was haar net te klein. Dus een grooter net gesponnen! Doch zie, nu ontglipte haar de draad. Wat te doen ? Gelukkig ging er juist een wever voorbij. De spin riep hem en verzocht beleefd het web te vergrooten. De man toonde zich bereid. Doch nauwelijks had hjj den draad opgenomen om die te bevestigen, of het geheele spinsel scheurde, en fladderde weldra als een verwarde massa in den morgenwind." — Hier was de fabel, de gelijkenis, geëindigd. En nu ging Nathanael voort: „Zulk een spinneweb is de leer van Brahma. Hoe kan een god, die zelf liegt, recht en gerechtigheid leeren? Die eenmaal liegt, gelooft men niet meer. Er is gezegd, dat' de ouders zalig worden door de offers en eerbewijzen van den zoon! In zekeren zin behelst deze spreuk uit de Schastra's waarheid. Het is volkopien waar, dat slechts „de Zoon" ons in den hemel brengen kan. Echter niet een zoon, een menschenkind, persoonlijk aan den zonde vloek onderworpen; maar de Zoon Gods, van wien we lezen: „Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem (Joh. 3:36)," en: „Die den Zoon heeft, die heeft het leven; die den Zoon Gods niet heeft, die heeft het leven niet (Joh. 5:12)." En nu gaat de spreker voort met aan te toonen, dat een Hindoe eigenlijk niet van een hemel kan spreken, want immers, zijn hoogste zaligheid is het oplossen van het leven, het opgaan in niets. „Er is echter een hooger, een heerlijker doel, dat God ons in Christus heeft geopenbaard; en er is wel zeker een woonplaats van den levenden God, waar allen, die Hem dienen, met Hem en den Zaligmaker vereenigd zullen zijn. Daarnaar moet ons verlangen uitgaan/Onze dagelijksche bede moet z\jn om verlossing door het bloed van .Jezus Christus. Dan zullen wij den hemel vinden, het land met de vele woningen, waaide Heiland plaats bereidt voor allen, die in Hem gelooven. Wekke de Heilige Geest dit geloof in aller harten!" Dat het woord van den Inlandschen prediker tegenspraak zou vinden, was te verwachten. Daar verrijst een jonge Brahmaan van zijn zetel. Hij is bijna nog een knaap, maar zijn optreden as als dat van een man. Zijn oogen bliksemen vlammen van toorn. „Hoe," zoo schreeuwt deze Saulus der Hindoes het uit, „hoe, kunnen we zulke godslasteringen hier nog langer aanhooren? Had een van de onzen iets dergelijks gezegd, wij konden er over nadenken. Maar nu een afvallige een vreemde leer predikt? Wat hebben we aan de godslasteringen van hem, die niet meer bij ons behoort?" Zoo gaat hij voort en spreekt dan met kinderlijke geestdrift over de grootheid en heerlijkheid van Brahma en Wishnoe en Schiwa, iedereen een groot zondaar noemende, die met de leer der vaderen mocht willen breken. Natuurlijk heeft Nathanael een antwoord. Hij blijft kalm en predikt op waardige wijze het Evangelie. Ten slotte vraagt hij deivergadering of het haar niet verveelt, dat de wever zijn hand in het spinneweb zet. „Volstrekt niet," is het antwoord, „wij krygen dan solide stof voor het maken onzer kleederen." En met deze gevatte opmerking eindigt de discussie. Later werd de jongelingsvereeniging opgeheven; er kwamen bezwaren zóo groot en zoo veel, dat men niet voort konde gaan. Toch is het Woord des levens, onder deze mannen gebracht, natuurlijk niet ongezegend geweest. Onze geschiedenis zal een. der vruchten doen zien. III. T schandoekoetti. In Januari 1889 vertoefde de inspector der Bazelsche zending in Malabar (Voor-Indië), en bezocht bij die gelegenheid ook de zendingsschool te Poediangadi, welke ongeveer 40 leerlingen telde, knapen en jongelingen. By het ondervragen trok vooral een der ouderen de aandacht. Hij gaf bewijzen, met vrucht het onderwijs te hebben genoten, bovenal dat der Heilige Schrift. Reeds een jongeling geworden, had de vraag: „Wat is waarheid?" hem niet losgelaten. En tevergeefs had hij bij Brahma of een der andere Hindoe-goden antwoord gezocht. Toen kwam hij onder het bereik der zending. Heerlik! O, hoevele zuchtenden en vragenden wachten nog op de komst der Evangelieboden! Laat ons toch de heilige zending lief hebben en behartigen! „Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in welken zij niet g'eloofd hebben? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden ?" (Rom. 10:14 en 15). Gelukkig bevond zich in de woonplaats van Tschandoekoetti een zendingspost. En op de schoolbanken werd het hart van den jongeling geopend, zoodat hij acht gaf op 't geen door den leeraar gesproken werd. En de belangstelling nam toe. De eerste stralen des Heiligen Geestes waren in de zoekende ziel gevallen, en de tollenaarsbede lag op de lippen. Eindelek werd ze ook uitgesproken. „Een doorbreken in de genade," zooals men het wel eens noemt, moest nog volgen. Ach, met hoeveel moeielijkheden heeft een Hindoe, die Christen wil worden, al niet te kampen! En hoeveel zou de teêre ziel van Tschandoekoetti, die de zijnen zoo liefhad, nog moeten lijden, voor hij ook in het openbaar met beslistheid den gewiclitigen stap zou wagen. Een vastgewortelde boom valt niet door éen slag. Herhaaldelijk moet de bijl nederkomen, moet het celweefsel in spinters worden geslagen, voor het merg wordt geraakt, en het gevaarte neer stort. Zoo sloeg het zwaard des Evangelies in hij Schandoekoetti, langzamerhand twijfelzucht en bijgeloof verbrijzelende. En thans was hij reeds zoover gekomen, dat hij aan het einde van de les op ging staan om den Inspector hartelijk dank te zeggen voor de zegeningen, welke de leerlingen door deze school van de zending te Bazel, ondervonden. Maar dat niet alleen! Hij ging in zijne taal voort: „Ik moetthansbelijden.dat ik uit den grond mijns harten, in Jezus Christus, als mijn Heiland, geloof. Ik hoop dan ook spoedig gedoopt te kunnen worden om hierdoor mede in 't openbaar te getuigen, dat ik met het heidendom gebroken heb. Maar, — en hier kwam een traan in het oog van den weekhartigen jongeling — men vergeve het mü toch, ik kan thans dezen stap nog niet doen. Ik heb mijne ouders en andere dierbare betrekkingen. Hen allen zou ik zoo gaarne voor het Evangelie winnen. En wanneer ik nu in het openbaar tot de gemeente toetreed, zullen zij mij verstooten en zeiven verder dan ooit van het Christendom afstaan." Laat ons Tschandoekoettie niet hard vallen om zijn gulle bekentenis, en ons afvragen, of wij reeds voor het groote probleem hebben gestaan, alles te verlaten om Jezus wil; voor dat kruisigen van vleesch en bloed, dat alleen in de school van Jezus kan worden geleerd. Intusschen, onze vriend had nog niet uitgesproken. Ook uit naam zijner medeleerlingen verzocht hij den Inspector als een aandenken aan zijn bezoek een vereeniging te mogen stichten tot bespreking van godsdienstige vraagstukken, en de samenkomsten te mogen houden in het schoolgebouw. Dit verzoek werd toegestaan onder voorwaarde, dat alles ordelijk zou toegaan, en met de bede, dat God het zoeken deijonge mannen mocht leiden tot het vinden van den eenigen weg der zaligheid. Zoo werd de vereeniging gesticht, waarvan in ons vorig hoofdstuk sprake is. En Tschandoekoetti ging vooruit, van stap tot stap. Op de samenkomsten kwam hij openlijk voor zijn geloof uit. En toen men hem vroeg naar de gronden zijner ontrouw aan Brahina, Wishnoe en Schiwa, vertelde hij in allen eenvoud: „Ik heb gevreesd voor zekere plaatsen en huizen, zooals myne moeder my had geleerd. Ik heb mijn handen gevouwen en ben gaan knielen voor steenen afgoden; ik heb alle ceremoniën trachten waar te nemen; ik was een vrome Hindoe. Doch wat heeft mij dat gebaat? Ben ik er waarlijk beter door geworden? — Integendeel. Ik werd een ondeugende jongen, die ouders en onderwijzers en anderen veel leed heb gedaan. Toen mijn verstand meer ontwikkelde, dacht ik na, hoe dit kon zijn. Ën ik ging onderzoeken alles, wat ik van de goden te weten kon komen. Ik gevoelde, dat mij iets ontbrak, rust en vrede voor het vragende hart. Tevergeefs zocht ik ze bij de goden deiHindoes. Inderdaad, niemand hunner had mij ooit geholpen of gehoord. Daarbij maakten alle verhalen van het leven en wezen der goden mij steeds meer afkeerig van hen. "Wat ik van hen hoorde, — mijn geweten zeide het mij, — moest groote zonde zijn. Ik onderzocht ook nog andere godsdiensten, totdat ik tot de overtuiging kwam, dat er maar éen God kan zjjn, de Schepper van hemel en aarde. En toen ik daarna hoorde, hoe lief deze eenige, ware God de wereld had gehad, dat hij zijn eenig geboren Zoon zond, opdat een eigenlijk, die in Hem gelooft, zalig zou worden; toen ik den Bijbel leerde kennen, grepen zoowel het geschrevene als het gesproken woord diep in mijne ziel, en mocht ik gelooven, dat er ook voor mij slechts ware zaligheid bij den Heiland te vinden is. Ja, waarlik, het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden." En wij voegen erbij: „Heerlijk getuigenis uit den mond van den Heiden, die zijn Heiland gevonden heeft. Neen, het werk der zending is niet tevergeefs, omdat Gods Woord niet ledig tot Hem wederkeert. Ga dus de gemeente rustig voort het zaad des Woords in den akker der wereld uit te strooien. En wij — willen we een bewijs hebben of we mede leden zijn van het lichaam van Christus, — vragen we ons zeiven en elkander in ernst af, of we reeds medearbeiders zijn op het groote zendingsveld; zoo niet, — waar is dan ons geloof, waar onze hoop. onze liefde? Eigenaardige jongelingsvereeniging! Het terrein, waarop men zich bewoog, moest plaatsgeven voor het heidensche, zoowel als voor het Christelijke gebed, zoude men de niet-Christenen niet afstooten, en.getrouw blijven aan de vooruit gestelde voorwaarden. Een bezoeker der samenkomsten getuigde: „Wat al verschil van meeningen is hier op te merken. En hoe loopen de beweegredenen, waaruit men put, uiteen. Terwijl sommigen steeds zeggen: „Zoo denk ik er over, zoo moet het zijn!" getuigen anderen: „Dit weet ik bij ervaring, dit heb ik door het geloof aangegrepen, dit heeft God mij door den Heiligen G-eest geopenbaard, dit ontving ik als verhooring op mijn gebed." Voor Tschandoekoetti was het spinneweb reeds lang ineen geschrompeld, en het net der waarheid was over hem heen geworpen. En toch zocht hij nog naar den losgelaten draad. Onomwonden had hij nu verklaard met de afgoden te hebben afgedaan, vrijmoedig beleden een Christen te zijn. En toch leefde in zijn hart nog altijd de vraag, of hij ten slotte de verschrikkelijke breuk met zjjn volksgenooten niet kon vennijden, en voor hen een brug tot het Christendom zou kunnen worden. En terwijl hij wachtte, dat anderen met hem mede zouden gaan, stelde hij voor zich de beslissende keuze, die hem met alles zou doen breken, voortdurend uit. Eindelijk waagde hij het een bezoek te brengen aan den zendeling, die daarnaar reeds zoo lang had uitgezien. Hij sprak niet veel. Het ijs was wel gebarsten, doch nog niet totaal gebroken. Toch beleed hij: „Ik geloof en ik bid; ik weet, God zal spoedig wegnemen, wat mij nu nog hindert," En wat hield hem dan voornamelijk tegen? Tschandoekoetti had een vrouw. Naar de wijze der Hindoes was hij reeds als kind uitgehuwelijkt. Zijn overgang tot het Christendom zou hem wellicht zijn vrouw, die hij lief had, ontrooven. Hij moest nog leeren verstaan het woord der Heilige Schrift: „Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is mijns niet waardig; en wie zoon of dochter lief heeft boven Mij, is myns niet waardig, kan mijn discipel niet zijn." Maar, die volhardt tot het einde, die zal zalig worden. IY. By den Zendeling. In het jaar 1892 diende zich op zekeren dag bij den zendeling Peter, thans werkzaam te Tschombala, een tweetal jonge mannen aan. G-ekleed in witte tot de knieën afhangende lendendoeken, waartegen de nieuwe zwarte jasjes en hoofddoeken eigenaardig afstaken, maakten zij geen onaardigen indruk. En toen een van hen naar voren trad, herkende Peter in hem Tschandoekoetti, van wien h|j in langen tijd niets vernomen had. Wel had de zendeling den zoekenden Hindoe niet vergeten, maar drukke werkzaamheden op zijn nieuwen post hadden hem geen tijd gelaten voor een bezoek aan Poediangadi. Thans was de hernieuwde kennismaking te aangenamer. En wie was de tweede? „Kent gü mij niet meer?" riep deze verwonderd uit. „Herinnert ge u niet meer den jongeling, die u op de markt te Karaparamboe bij Kalicoet, zooveel moeite heeft veroorzaakt, die u lastig viel met allerlei tegenwerpingen en vragen, en het u bijna onmogelijk maakte met de prediking voorttegaan ?" „Heeft Nathanael u niet verteld," zoo ging hij voort, „van den jongen Hindoe, die in woede ontstak, toen hij meende, dat zijne goden werden belasterd, en die met een geestdrift, een betere zaak waardig, den roem zong van Brahma en Wischnoe en Schiwa? Mijn naam is Krischnan. Eens was ik ook lid van de vereeniging te Poediangadi, maar als een strijder voor de oude goden der Hindoes. En ik moest wel de overtuiging wekken, dat ik waarlijk in deze vereering gelukkig was. Maar ik wist wel beter. Ik zocht naar vrede, maar vond dien niet; ook niet in de leer der vaderen, hoe diep ik mij ook vernederde. Ik onderzocht, wat de Veda's en Schastra's my te zeggen hadden; en dieper drong ik in de beweringen dier boeken. Maar steeds sterker werd mijn twijfel. Ik sprak er over met Tschandoekoetti, wiens woord in de vereeniging indruk op mij had gemaakt. Hij wees op Christus. En ik heb Hem om licht gevraagd voor mijn duistere hart, om vrede voor mijn onrustige ziel; en thans mag ik gelooven, dat Jezus Christus, de Zoon van God, de eenige Verlosser is." Met klimmende geestdrift had Krischnan gesproken. Zijn woord moest wel diepen indruk maken. Toch was de zendeling, door ondervinding geleerd, zeer voorzichtig. Hij moest wel goed overtuigd zijn van de oprechtheid dezer jonge mannen, voor hij een schrede verder ging door ze den weg te openen om in de gemeente te worden opgenomen. En naar dien weg wees Krischnan zelf hem heen, toen hij de vragen van Peter beantwoordde. „En nu, wat zijn uwe plannen?" vroeg de zendeling. „Ikzie, ■dat ge gekleed z\jt als jonge mannen, die zich gereed maken om examen te doen voor de eene of andere regeeringsbetrekking. Wat wilt gij?" Thans nam Tschandoekoetti het woord. „Ja mijnheer," zeide hij, „wij willen een examen bij u doen. Thans zijn we door Gods genade zoover gekomen, dat we ernst met de zaak willen maken. Laat mijn vriend u verhalen." Zendeling Peter vond het beter, dat de twee vreemdelingen, die den geheelen nacht op de boot waren geweest, en daarna meer dan twee uren hadden gemarcheerd, eerst zouden eten. Nu, daaraan hadden zij wel behoefte. En toen eenige oogenblikken later de rijst werd opgedischt, lieten ze zich deze goed smaken, den Heer dankende voor de vriendelijke en hartelijke ontvangst, hun in het zendingshuis bereid. De Inlandsche helper Abel, die van de aankomst der jonge mannen had gehoord, verzocht aan Peter, tegenwoordig te mogen zijn bij het gesprek, dat straks gevoerd zou worden; en dit werd hem toegestaan. V. Wat Krischnan te vertellen heeft. „En zij noemden Barnabas Jupiter, en Paulus Mercurius, omdat hij het woord voerde" (Hand. 14:12). Aan dit schriftwoord, aan de vurige taal van Paulus denken we, wanneer we den niet minder opgewekten jongen Hindoe op zien staan, om, op het verzoek van zyn leermeester en vriend, te verhalen, hoe hij tot de overtuiging der waarheid gekomen is. „Ik ben een kind van heidensche ouders, die my reeds vroeg de namen van allerlei goden leerden kennen. Bjj ons, in Trawankoi, was het heidendom diep ingeworteld. In het vervullen van zoogenaamde godsdienstige plichten zocht men voldoening voor het hart; en de verzekering, dat Wischnoe wel zorgen zou, wanneer men daarbij Schiwa ook maar te vriend hield,, deed duizenden in valsche rust inslapen. Zoo ook mijn dierbare betrekkingen. In mijn hart echter ontwaakte reeds spoedig ernstige twijfel aan al de tegenstrijdige wonderverhalen der goden. Hoe meer ik er van hoorde en las, hoe meer ik gevoelde, dat het wereldbestuur niet in handen kon zijn van een verzameling elkander tegensprekende en belagende godheden. En zoo wierpen zich bij m\jn optreden tal van vragen op, waarop ik slechts innerlijk dit éene antwoord ontving: „Er is maar éen, eenig Q-od!" Hoe zeer deze zekerheid meer en meer in mijn hart begon te leven, toch waagde ik niet erover te spreken, en had ik daarbij den godsdienst der vaderen te lief, om eenigen twijfel naar buiten te openbaren. Trouwens, er was een zoeken, om het nieuwe begrip te rijmen met de overleveringen der ouden. Slechts éen ware G-od, de god der goden! Maar waar Hem, den Onbekende, te vinden ? Ik zocht hulp en troost bij de Indische wijzen en schriftgeleerden. Lang waren hunne redeneeringen, velerlei hunne aan'tt ijzingen. Ik moest tot Brahma gaan, met mijn nooden tot den schepper, de toevlucht voor de gansche wereld, tot den almachtige en den wijze! „Prijs hem!" zoo heette het, „die boven allen lof, zelfs der andere goden, verheven is. Roep hem aan! Klaag hem uw nood; en hij zal u helpen!" En ik zou tot Brahma gaan. Maar daar lees ik in de heilige boeken zijner openbaring, dat hy niet helpen kan, dat hij wel de wereld heeft geschapen, maar sedert onmachtig is. En ik breng mijne bezwaren bij de priesters, die mij nu naar Wisbnoe, den onderhouder, verwijzen. „Wanneer gij hem prijst als den allerhoogste, den alwijze, den almachtige; als den god, die in duizenden gestalten op de aarde verscheen om arme dieren en door den vloek bedreigde menschen te helpen, zal de genadige en goede, de oorsprong van vrede en blijdschap, u zeker van uwe ellende verlossen!" Zoo luidde thans de sirenen zang der priesters van den genoemden god. En weder onderzocht ik de heilige boeken. En 't was of Wischnoe medelijdend tegen mij lachte, en als hoorde ik hem zeggen: „Zeker, gaarne zou ik u willen helpen en redden, maar ik kan niet, er is een, sterker dan ik, Schiwa, de verdelger; tegen hem vermag ik niets. G-a heen, werp u voor hem neder; misschien zal hij u genadig zijn; en mocht hij u ook al vernietigen, zoo zult gij toch van den vloek des lijdens worden ontheven." Zoo wendde ik mij tot den derden god. „0 geweldige Schiwa!" zoo riep ik uit. „Gij zijt de god der kracht, almachtig, geweldig en wijs, help mij uit den nood, opdat ik niet bezwijke l" En 'k las het gruwelijke antwoord op al mijn smeeken: „Wat, ellendige, zou ik helpen'? Mijn werk is vernielen, verwoesten: wie met mij in aanraking komt, zal verteren als stoppelen voor het vuur. Wilt ge dat, o menschenkind ? Op een andere wijze kan ik u niet verlossen." Doch gelukkig, er is nog hooger beroep. Laat mij gaan tot Parabrahma, die door genoemde drie goden wordt vereerd. Wellicht kan hij mij helpen. „Doch waar is hij, waar kan ik hem vinden?" zoo vraag ik den priesters. En het antwoord tot den armen mensch luidt: „Hij woont in een rijk, voor geen enkel schepsel toegankelijk, het rijk van het eeuwige licht. Niemand kan hem naderen, en geen sterveling heeft hem ooit gezien. Eerst bij het einde van alle dingen, wanneer gij duizenden jaren lang, herhaaldelijk zijt overgegaan in de lichamen van duizenden diersoorten, en gjj gaarne zult opgelost worden in het eeuwige niet, waaruit gij gekomen zijt, dan zult ge met hem worden vereenigd. Maar nu, ga heen, en doe de heilige werken, door de drie godheden voorgeschreven; dan zullen wij u beloonen in een toekomstige geboorte, gelukkiger maken, dan gij nu zijt!' Die het doel wil, moet de middelen willen. Plichten vervullen, maar welke? Wat eischt Brahma van mij ? Tempel- en eeredienst zijn hem niet gewijd, daar hem deze voorrechten zijn ontnomen door zijn liegen. Maar zijne priesters, de Brahminen te eeren en hun geschenken te geven, dat zal Brahma aangenaam zijn. Doch is dat voldoende ? Vraagt ook niet Wischnoe de vervulling van tal van plichten, /oorschriften, talloos als de sterren aan het firmament? Laat mij beginnen met des morgens vroeg te baden, en voortgaan onophoudelijk de duizend namen van dezen god te noemen. Ik zal vasten en afstand doen van allerlei zinsgenot, trachten mii zelf te overwinnen en af te sterven. Maar immers, nu weer is Schiwa te vreezen. Hij is de vijand van Wischnoe. Vervloekt is de Wischnoe-vereerder als hij aan Schiwa denkt; vervloekt ook de Schiwa-heilige, wanneer hij slecht de beginletters van Wischnoe's naam uitspreekt. En nu bleef ik aan het vragen en smeeken: „Los mij toch deze tegenstrijdigheid op! Wie zegt mij, armen mensch, hoe ik door aanbidding en offers, door vasten en verdiensten, de gunst der goden kan verwerven?" „Gij behoeft een leermeester!" zoo zegt men mij. „De eerste goeroe is Manoe." — En als ik antwoord: „Maar ik begrijp hem niet, dan gaat men verder: „Zoek den wijze, die hem geleerd heeft." — „Maar' waar?" zoo kermde ik het uit, „waar is dan die leeraar, die priester, die mij de waarheid zal doen zien, en het voor de goden geldige offer aanwijst? Wie en waar is de heilige meester, naar wien mijne ziele smacht, als het gejaagde, verhitte hert naar de koele waterstroomen ?" Straks meer- in de engte gedreven door tal van vragen, waarop priester noch heilig boek hem bevredigend kon antwoorden, werd het leven hem steeds raadselachtiger. Hjj had sanscriet geleerd, las de Veda's en Schastra's in den oorsponkelijken tekst, bestudeerde de werken veler Hindoe-geleerden, leidde als een Wischnoe-heilige een leven vol ontbering, vastte, kastijdde zich. Zoo werden wel zijn lichaamskrachten minder, maar van reinheid des harten, van goddelijken vrede, van rust voor de ziel, was niets te bespeuren. En in zyn medeboetelingen vond Krischnan niet wat hij zocht. Was het wonder, dat hij het nu eens bij Schiwa beproefde? De wilde lust der zinnen werd hem nu godsdienst. Tooversagen en zinnelijke liederen uit de wereld der goden galmde hij dagelijks uit. Met sandelhout en verbrande koemest wreef hy zijn lichaam in om toch heilig te zijn. Maar immers, zijn hart bleef hem veroordeelen en scheen overluid te roepen, dat dit leven zeker ten verderve moest voeren. Wel prees hij Schiwa, en verkondigde in nachtelijke samenkomsten, wanneer schoone Sanscrietische spreuken als in een stroom van zijn gladde tong rolden, den lof van den honderden duizendvoudigen go<^. Wel trachte hij op de markt andersdenkenden, ook Christen-predikers, den mond te snoeren: - maar in zijn hart brandde een vuur, dat door geen water kon worden gebluscht; knaagde een worm, die niet te dooden was. En in zijn eenzaamheid riep hij uit: „O Schiwa, Schiwa! gij zyt de duivel in eigen persoon, en uwe heiligen zaaien de pijnen, de zonden, de kwellingen in overvloedige mate op deze ellendige wereld!" Zoo brandde en kookte en schuimde het in het hart van onzen Krischnan. En wij roepen hem toe: „Armeman, waarom u dan niet tot den Heiland van zondaren gewend, die ook u toeroept: „Komt allen tot Mij, die vermoeiden belast zijt, en Ik zal u ruste geven." Welk een ontzaglijke strijd werd in het hart van den jongen Hindoe gestreden. En hoeveel duizenden heidenen leven er, die, onbevredigd met hun eigen godsvereering, voortleven, zoekende den grooten Onbekende; en wachtende tot de Christenheid zich meer bewust is geworden van hare roeping, naar het zendingsbevel het Evangelie allen creaturen te prediken. En hoe lang moeten zij nog wachten? Denken wij, Nederlanders, toch ook aan de geestelijke nooden der 35 millioen Heidenen en Mohammedanen in ons Indië! — Gelukkig voor Krischnan waren er in zijn land zendelingen gekomen, en was zijn vriend Tschandoekoetti tot het geloof gebracht, dat er geen andere naam, dan die van -Jezus Christus, onder den hemel tot zaligheid gegeven is. VI. Hy is my te sterk geworden. „Ik ellendig mensch! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Dit was de zielekreet van den zoekenden Hindoe. En immers, die waarlijk zoekt, zal vinden. God zoekt en vindt hem, en laat zich dan ook wederkeerig vinden. Wat geen vers uit de Veda's of Schastra's vermocht, wat de roes der zinnelijke afgoderij niet gelukte, — dat deed het eenvoudige, profetische woord, dat zeer vast is. Het ontstak licht in de duisternis. De dag brak aan, en de morgenster ging ook op in het hart van onzen Krischnan. En wie was nu de profeet? Een zendeling? Neen, de Heer bediende zich van Tschandoekoetti, b\; aanvang reeds toegebracht. Deze verstond iets van het Paulinische woord: „Ik zoude zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijn maagschap zijn naar het vleesch (Rom. 9: 8)." Zijn eigen doop had hy uitgesteld omdat hij hoopte op verhooring van zijn gebed, dat nog velen uit de zijnen tot de kennis van het Christendom mochten komen. En hij vreesde ze niet meer te kunnen bereiken met zijn woord, wanneer hij openlijk geheel met het verleden brak. Natuurlijk zweeg Tschandoekoetti ook niet tegenover zijn vriend Krischnan. Tal van schriftwoorden drongen als pijlen en nagels in het hart van den laatste. En deze hoorde dezelfde boodschap, als door de zendelingen en zijne helpers, zoo dikwijls op de markt door hem bestreden, werd gebracht. „Zou er in deze woorden dan werkelijk iets waars zijn?" zoo vroeg Krischnan eindelijk zich zelve af. „Hoe, zou deze Jezus, dien ik zoo menigmaal heb bespot, wiens naam ik niet hooren kan, — zou deze Jezus dan waarlijk de gezochte goeroe zijn? Heeft Hij ook mijne schulden gedragen? Ook voor mijne zonden geboet? — Maar immers, het zijn vreemdelingen, die ons deze nieuwe dingen vertellen; menschen, die van het oude geloof zijn afgevallen!" En een betere stem zei dan weder: „Maar waar is dan een volk, dat ingetogener leeft dan deze Christenen? Waar is een volk, dat zich zijne goden zoo nabij weet als de Christenen, wanneer zij spreken en bidden tot hun God, tot Jezus Christus, hun Verlosser!" — En Krischnan ging weder naar de markt, om straks met allerlei vragen thuis te komen, en van T. de oplossing van tal van raadselen te vragen. De strijdvragen bleven langzamerhand achterwege. Er ontstond eene behoefte meer te weten, veel te weten van wat het onrustige hart kon bevredigen. En Tschandoekoetti wees zijn vriend maar steeds weer op den Heere Jezus, die gezegd heeft, „Eén is uw meester, n.1. Christus," — en dan weer: „Ik ben de goede Herder! Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Ik ben de wijnstok, en gij zijt de ranken. Ik ben de vriend, die het leven heb afgelegd om uwentwil. Ja, Ik ben het. Vrees dan niet. Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet" (Jer. 43 :25). In het Oude, zoowel als in het Nieuwe Testament, was Tschandoekoetti tehuis, en hoe krachtig en overweldigend, en tegelijk hoe vertroostend en hoopvol, klonk het binnen de half geopende deur van Krischnan's hart: „Zoo zegt de Heere uw Maker, uw Formeerder, die u helpt; vrees niet, o Jacob, mijn knecht, en gij Jeschurun (rechtvaardige), dien Ik uitverkoren heb! Want ik zal water gieten op de dorstigen en stroomen op het droge; Ik zal mijnen Geest op uw zaad uitgieten en mijnen zegen op uwe nakomelingen. En zij zullen uitspruiten tusschen in het gras als de wilgen aan de waterbeken. Deze zal zeggen: Ik ben des Heeren; en die zal zich noemen met den naam van Jacob; en gene zal met zijne hand schrijven: „Ik ben des Heeren"; en zich toenoemen met den naam van Israël. Zoo zegt de Heere, de koning van Israël, en zijn Verlosser, de Heere der heirscharen: „Ik ben de eerste en Ik ben de laatste, en behalve My is er geen G-od" (Jes. 44:2—6). Krischnan dronk deze levenswoorden met volle teugen in, en, moest eindelijk getuigen: „Nu dan, Heer, hier ben ik! Ik geloof; kom mijn ongeloof te hulp!" Welk een heerlijke waarheid, hemelsbreed verschillend van den doolhof der Indische godenleer! En wederom vloeide het van zyne lippen: „Heere, Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht" (Jer. 20:7). Zoo gaf Krischnan zich dan eindelijk geheel en al, en boog zich onder de hand Gods, die zegenend op hem rustte. Geen wonder, dat hij en Tschandoekoetti nu met nieuwe teedere vriendschapsbanden aan elkander waren verbonden. Als een David en Jonathan gingen zy hunnen weg, nu inderdaad éen van hart en éen van zin, deelende in eenzelfde blijdschap. Tschandoekoetti zag zijn gedurig gebed verhoord, en won een broeder uit den kring der grootste vijanden van het Christen- dom. Het was Krischnan heilige ernst, nu hij tot beslissing gekomen was; en hij verschilde daarin van de velen, die wel het zaad des woords ontvingen in hunne harten, het ook wel voelden opkomen, maar het evenzeer weder onder de zorgen des levens, de vrees voor de gevolgen van eenen overgang tot het Christendom, zagen verstikken. Trouwens, de omstandigheden waren hem gunstiger dan anderen. Eeeds voor jaren had hij zijne moeder en verdere bloedverwanten te Trawankor voor goed vaarwel gezegd, toen hij, als een boeteling, allen en alles verliet, om met den bedelstaf in de hand, zaligheid en heiligheid te zoeken. Geene familiebetrekkingen waren er, die trachtten hem voor het heidendom te behouden; en de pogingen van eenige vrienden leden volkomen schipbreuk. VII. De schaar er in. Zoo verteldè Krischnan zijne bekeering, om dan verder te gaan, en te geraken tot het doel hunner komst. Hij deelde dan mede, dat Tschandoekoetti hoofdonderwijzer geworden was van een stadsschool te Warakal, tusschen Poediangadi en Kalicoet gelegen. Hij zelf werd door zijn vriend tot hulponderwijzer aangesteld, om, naar den wensch der ouders, den kinderen eenige liederen en spreuken uit de Schastra's te leeren. Tschandoekoetti had toen den moed nog niet de heilige boeken der Hindoes gejieel van de school te bannen, waarmede wellicht gepaard ware gegaan een ontzetting uit zijne betrekking. En immers, hij wenschte nog. steeds, zonder zich beslist uit te spreken, door liefde anderer harten te winnen. Hij richtte een nieuwe vereeniging op, die zich meer met het onderzoek des Bijbels en van Christelijke geschriften, dan met dat der hindoeboeken zou bezig houden. Wel waren er, die ter vergadering wilden komen, doch de gewenschte belangstelling bleef uit. En dit smartte Tschandoekoetti zeer. Steeds meer zag hij zijn theorie ter bekeering zijner volksgenooten in de practijk schipbreuk lijden. Het kunstig, als op papier uitgewerkte plan, scheen wel niet te kunnen worden verwezenlijkt. Dit bemerkte hij eindelijk. En nu zette Tschandoekoetti de schaar er in, en knipte zijn progam in duizend stukken. Yan hen, die gedeeltelijk met hem meegingen, was er vooralsnog niemand, die de besliste keuze durfde doen. Alleen Krischnan bleek, na zijne bekeering, daartoe bereid. Beide vrienden besloten dus niet meer op anderen te wachten, maar in den Naam des Heeren in het openbaar als Christenen op te treden, door zich te laten doopen door den't dichtst in de nabijheid wonenden zendeling. De geschikte tijd van afreizen moest dus worden gekozen. Toen het examen aan de school te Warakal voorbij was, vroeg Tschandoekoetti bij zijn bestuur een maand verlof, „om gezondheidsredenen", zooals hij eerst zeide. Men ziet, de noodige vrijmoedigheid was er nog niet. Daarbij vreesde hij voor een treurig tooneel, wanneer hij zijn jonge vrouw met de plannen in kennis stelde. En wat zou zijn vader er wel van zeggen? Deze goede man had zijn kind inniger aan zich verbonden sedert de vroegere hardheid en gestrengheid, waarmede hij Tschandoekoetti eens behandelde, had plaats gemaakt voor vriendelijkheid, hoezeer ook zijn vijandschap van het Christendom telkens uitkwam. Stellig zou de man alle mogelijke pogingen aanwenden, om zijn zoon van diens voornemen terug te houden. Een oogenblik dacht Tschandoekoetti er aan maar ridderlijk voor de zaak uit te komen, doch terwille zijner vrouw deed hij het niet. Ook het plan stillekens met haar te vertrekken en daarna alles op te helderen, liet hij varen. Eindelijk stelde hij de zijnen voor met vrouw en kind naar Annatscheri, waar zijn schoonouders woonden, te vertrekken, om daar eenige dagen te vertoeven. En van daaruit meende hij wel het uitstapje naar Tschombala te kunnen maken; zijn vrouw zou hij dan trachten mede te nemen. Mèn ging dus op reis naar eerstgenoemde plaats, bleef daar enkele dagen, en maakte plannen om verder te gaan, toen het kind plotseling door de koorts werd aangetast. Nu kon T. echter niet langer wachten. Hij zeide zijnen schoonouders, dat hij uitging om naar een nieuwe betrekking te zoeken, en ging op reis. Alleen Krischnan ging met hem mede. Zoo kwamen de vrienden onverwacht te Tschombala aan. Reeds hebben we gezegd, dat Tschandoekoetti op de vraag van den zendeliqg, of zij heengingen om examen te doen, antwoordde: „Wij willen examen bij U doen." Maar hij zeide nog meer, n.1.: „Mijnheer, doe ons het genoegen en knip onze haarwrongen af. De mannen wilden het uiterlijke teeken, dat hen aan het heidendom herinnerde, niet meer dragen. fiiertoe was,de heer Peter niet maar zoo dadelijk bereid. Wel had hij met het grootste genoegen het verhaal van Krischnan, nu en dan door Tschandoekoetti aangevuld, aangehoord. Wel troffen hem zeer de eenvoudige woorden, waarmede Krischnan eindigde: „En nu, ik heb verder niets meer te zeggen; aan de genade van God hebben wij het te danken, dat Hij ons hier heeft gebracht." Maar toch, al kon hij aan de oprechtheid deivrienden niet twijfelen, toch wilde hij geen voet geven aan een mogelijke meening, dat het verwijderen van een uiterlijk teeken invloed zou hebben op de inwendige verandering. Daarbij werd liet avond, en moest men er zoo langzamerhand aan denken logies voor de vreemdelingen te zoeken. Een ouderling was bereid ze te herbergen. En nu kwamen Tschandoekoetti en Krischnan ook in aanraking met zendeling Weissmann. Tot hem richtten zij het verzoek, hun haar te verwijderen. De helper Abel wees hen er op, dat het misschien beter zou zijn zich nog niet te laten knippen. De familiebetrekkingen zouden, bij hunne terugkomst, dan zien, dat hun in letterlijken zin geen haar was gekrenkt. En immers, het haar zou later, wanneer de eerste moeilijkheden voorbij mochten zijn, gemakkelijk kunnen worden verwijderd. Toen de twee vrienden er echter nog eens op aandrongen nu het haar te laten knippen, was spoedig een schaar gevonden, en verzocht zendeling "VVeissmann den ouderling, aan het verzoek der mannen te voldoen. Deze echter aarzelde. „De menschen z^jn mij geheel vreemd; er komen zoovelen, die ook weder gaan; ook doopcandidaten, wienwij eenige dagen den kost kunnen geven om ze dan weer te zien vertrekken;" zoo mompelde de goede man. En 't was hem waarlijk niet kwalijk te nemen. Nu echter stond Tschandoekoetti eenigszins verstoord op. Hij, de man uit éen stuk, kon dit getalm niet langer velen. Met een korten ruk nam hij den ouderling de schaar uit de hand, zeggende: „Wat zijt gij toch voor menschen? G-y wenscht, dat wij Christenen zullen worden. En wanneer we, na jarenlangen strijd tot dit heerlijke doel gekomen zijn, twijfelt gij aan onze oprechtheid." Terwijl zwaaide Tschandoekoetti met de schaar, en zette die vast op den schedel, de bovenste haren afknippende. Zendeling Peter, die nader gekomen was, nam nu het werk over, en in een oogenblik waren de lange lokken van Tschandoekoetti en de dikke kroesige haarwrong van Krischnan voor goed verwijderd. Zoo hadden de vrienden in meer dan éenen zin de schaar erin gezet. Zij hadden a gezegd en zouden b zeggen. "Wel wachtten hun nog veel moeite en leed; maar zij beleden openhartig: ijHij, die met ons is, is meer dan die tegen ons zijn." En zij zouden ervaren, dat God de zijnen niet begeeft, noch verlaat. VIII. S t r ij d. Den volgenden dag gebruikten onze vrienden voor het schrijven van brieven. Aan allen, by hun vertrek verkeerd ingelicht, meldden zij nu de zuivere waarheid. In antwoord ontvingen ze een twintigtal schrifturen van familie-betrekkingen en vrienden, de meeste uit Poediangadi en Kalicoet. Enkelen benijdden hen den moed, welken zij aan den dag hadden gelegd, anderen scholden hen voor domooren. Allen spraken van het bitter klagen en weenen der vrouwen en kinderen over den afval der beide mannen; zy betreurden ze, zooals mendooden betreurt. Ook aan de vereeniging in "VVarakal hadden zij een schrijven gezonden. De president had, naar men later vernam, medegedeeld, dat er een brief van de afvalligen was ingekomen. Hij wenschte dien niet te lezen, aangezien Tschandoekoetti en Krischnan voor goed met het Hindoeïsme hadden afgedaan. Men moest ze beschouwen als dooden; en immers, met dooden valt niette correspondeeren. Met zijn voorstel om den brief alleen voor kennisgeving aan te nemen, waren sommigen het niet eens. Het dispunt leidde echter tot niets. Treurig was, naar eenige vrienden berichtten,"het lot van hen, die in den laatsten tijd zich nader bij Tschandoekoetti liadden aangesloten, doch die den moed misten met hem den.beslissenden stap te doen. Zij werden verdacht vroeger of later ook Christenen te zullen worden, en werden daarom nacht en dag streng bewaakt, en van elke vrijheid beroofd. Het zwaarst woog Tschandoekoetti het bericht van zijn geliefden vader, die den zoon smeekte toch terug te keeren. „Och," zoo schreef hij, „gij kunt niet begrijpen, hoeveel jammer gij over ons huis hebt gebracht, hoe ook vooral de vrouwen in onze familie diep treuren over uw beklagenswaardigen afval." En nu volgde een lange rij namen van zusters, tantes, enz., met de woorden, welke zij bij hun klaaggeschrei hadden uitgeroepen. „Kom toch terug en breng zelf ons den troost, welken we behoeven, door de leer der vaderen weer te omhelzen!" zoo eindigde de brief. Hoewel diep getroffen door den toon van dit schrijven, moest Tschandoekoetti wel medelijden met de zijnen gevoelen. „Wat kan ik doen ? Leerden zij ook maar den Heiland kennen, hun smart zou spoedig voorbij zijn; nu is het licht nog voor hunne oogen verborgen. Zij zullen mij spoedig terugzien; maar, zoo God wil, als gedoopte." Dat was het antwoord op alle klaagtonen. Ook persoonlijke bezoeken kreeg Tschandoekoetti. Vele vrienden van Kalicoet en Talatscheri reisden naar Tschombala om de beide vrienden van hun zoogenaamde dwalingen te bekeeren. Maar zij vonden in Krischnan hun man. Hij, die doorkneed was in de leer der vaderen, wees hen, met de stukken, op de onhoudbaarheid van het Hindoeïsme, en daarnaast op de volkomenheid van het Christendom. Kalm legde ook Tschandoekoetti getuigenis af van zijn geloof in den Heere Jezus Christus. De zwaarste strijd zou echter voor hem nog komen. Op zekeren dag werden zijn vader en oom aangediend. Zij wenschten den zoon en neef te spreken. Dat waren moeilijke oogenblikken voor Tschandoekoetti, die nog wel gezegd had: „Laat ze komen, ik zal trachten ze voor het Christendom te winnen." H\j ondervond nu, dat dit niet zoo gemakkelijk ging. En de twee mannen trachtten niet met geweld den jongen man te dwingen tot terugkeer. Zij dreigden niet, z|j smeekten slechts; smeekten, zooals boetelingen dat zouden doen. En dat juist werd Tschandoekoetti bijna te machtig. Neen, hij mocht, hij wilde zijn Heer niet verloochenen. Maar toch, wat ging er al niet om in het hart, toen zijn dierbare vader met schrille kleuren al de ellende schilderde, teweeggebracht door een onvoorzichtig besluit, zooals hij het noemde, van hem, die allen zoo lief hadden. „O!" riepen hij en zijn broeder tegelijk, „O! keer toch terug, keer toch terug." En terwijl liepen heete tranen over hunne wangen. Het was iets vreeselijks voor onzen vriend, de twee bejaarde mannen als kinderen te zien weenen. Was -het wonder, dat ook hij begon te schreien? Toen droogde hij zijne tranen. Satan had hem een oogenblik belaagd, doch niet overmocht. Tschandoekoetti mocht geen voetstap gewonnen geven. „Mijne geliefden," zoo zeide hij thans met vaste stem, „ik heb den weg des heils betreden, en zou ik nu op mijn oude paden terugkeeren en mijn eigen zieleheil opofferen? Dat kan ik niet, dat mag ik niet, dat wil ik niet." Hij stond daar als een Luther met de woorden op de lippen: „Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, Amen." En zoo bleek het Evangelie een kracht Gods te zijn. De beide mannen zagen in, dat al hunne redeneeringen niet zouden baten. En, — o wonder! — zij namen in vrede afscheid. Hoe verrast was de jonge belijder, toen hij enkele dagen later een hartelijken brief van zijnen vader ontving, waarin deze o.a. schreef: „Geliefde Tschandoekoetti! Ik heb nu de overtuiging gekregen, dat mijn vermoeden niet ongegrond was. Reeds lang vreesde ik, dat gij Christen zoudt worden. En nu is het geschied. Welnu, wees dan een Christen; maar wees een goed Christen! Laat uwen vader de schande niet beleven, dat gij van het geloof, thans zoo vast door u aangegrepen, weer afvallig wordt. Blijf getrouw aan uw geloof!" Dat had de Heer gedaan. En wederom ontwelden er tranen aan de oogen van den jeugdigen strijder en lispelde het van zijne lippen: „De Heer neigt de harten als waterbeken." Dat zou ook later zijne ervaring zijn. IX. Het doel bereikt. Thans konden toebereidselen worden gemaakt voor den Heiligen Doop. De beide vrienden gingen, zooals men het in de taal der zending noemt, in dooponderricht. En het was waarlijk een heerlijke taak hen te onderwijzen. Bij de twee mannen bleek verscheidenheid van gave te bestaan, voor een groot deel toe te schrijven aan de omgeving, waarin zy hadden geleefd, en de bijzondere leidingen, welke de Heer met hen had gehouden. Tschandoekoetti was in degelijke kennis zijn vriend verre vooruit, maar had wel wat moeite bjj het van buiten leeren. Krischnan daarentegen, de man der Schastra-studiën, nam gemakkelijk veel in zich op, doch bleek niet zoo spoedig het woord te begrijpen. Beiden trachtten alle moeilijkheden te overwinnen, dagelijks 's Heeren zegen afbiddende over hun streven.. Vrijen tijd hadden ze niet veel. Immers, in de uren, die over waren, moesten ze menschen ontvangen, die van verre en nabij kwamen om Tschandoekoetti en Krischnan te ontmoeten. Het geheele land was vol van het wonder, dat was geschied. Men kon het niet verklaren, dat twee beschaafde, in de Schastra's meer of minder onderlegde onderwijzers, niet door broodnood gedreven, tot het Christendom waren overgegaan; het was inderdaad ongehoord. Interessant waren de gesprekken naar aanleiding dier bezoeken. Krischnan was meestal weer de Mercurius, die het woord voerde. Hij sloeg zijne vijanden met hun eigen wapen. Bekwaam als hij was in de heilige hoeken, viel het hem niet moeilijk door het aanhalen van allerlei tegenstrijdige plaatsen z\jn tegenstanders schaakmat te zetten. Maar dit niet alleen. Hij wees zelfs verzen aan, die heen wijzen naar het Christendom. En dan ging Tschandoekoetti voort om te manen tot boete en bekeering, en wees hij met den gloed zijner overtuiging op den Heere Jezus Christus, die de zonden vergeeft, een wereld met G-od verzoent. Zoo naderde het Paaschfeest van 1892, en daarmede de dag, waarop de doopplechtigheid zou plaats hebben. Tschandoekoêtti was in de laatste dagen stil en afgetrokken geweest. Hij dacht aan zijne vrouw, die hij liefhad, en in wiens liefde hij zich verheugen mocht. Vooral in deze omstandigheden ondervond hij het vreeselijke, van haar gescheiden te zijn. O, was zij slechts bij hem geweest; hij zou haar gesproken hebben over den dierbaren Heiland, meer dan ooit voorheen; en waarom had ook zij niet met hem en Krischnan kunnen worden onderwezen? Sedert 3 Maart had hij niets van zijne vrouw gehoord, en nu was het 16 April, de „Stille zaterdag." Doeh zie, terwijl hij over deze zaak zit na te denken, komt als een engel der vertroosting een Inlandsch Christen de kamer binnen. Als regeeringsambtenaar was h\j te Annatscheri geweest. Bij die gelegenheid had hij een bezoek gebracht aan Tschandoekoetti's schoonmoeder. Zelfs had hy de dochter ontmoet en gesproken. En nu kon hij aan den innig verheugden echtgenoot mededeelen, dat zij gezegd had ook Christen te willen worden. Zij had zich zeer verheugd getoond een Christen te ontmoeten, en van hem woorden des levens te hooren. Van haar vader kon de bezoeker weinig goeds mededeelen. Hü bleek een ruw man te zijn, die vreeselijk te keer was gegaan, toen hij vernam, waarom de schoonzoon naar Tschombala vertrokken was. De jonge vrouw had de boodschap medegegeven, dat haar man haar spoedig moest komen halen, haar desnoods met de rechterlijke macht opeischen; want, zoo berichtte zij, rpen zal wel niet bereid bevonden worden mij af te staan. Eéne zaak was er evenwel, welke haar benauwde. Men had haar gezegd, dat zij niet meer met Tschandoekoetti samen mocht leven, doch een anderen man moest huwen. En dat wilde zij niet. Dan zou ze liever niet tot het Christendom overgaan, en als heidin ongetrouwd voortleven en sterven. Haar Tschandoekoetti zou dan toch voor haar gestorven zijn. Hoe gelukkig was onze vriend een en ander van zijne vrouwte hooren. Hij vroeg den vreemdeling, of deze gemerkt had, dat zijne brieven aan het adres waren bezorgd. Deze vraag werd ontkennend beantwoord. "Wel waren ze ontvangen, doch niet aan de jonge vrouw ter hand gesteld. En haar werd niet toegestaan naar Tschombala te schrijven. Zy gevoelde zich in éen woord gevangen, al kreeg ze ruimschoots alles, wat tot levens- onderhoud noodig was. Al was de vreugd van Tschandoekoetti alzoo niet onvermengd, toch dankte hij den Heer hartelijk voor de vertroostende tijdingen. Des anderen daags werden de beide vrienden door zendeling Peter gedoopt. Naar aanleiding van Rom. 6:4—14 wees hij op den innigen samenhang tusschen den doop en het Paaschfeest. Hoe heerlijk kwam hier het woord tot zijn recht: „Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." Tschandoekoetti kreeg den naam Lazarus en Krischnan den naam Karei. Welk een blijde dag was het voor beiden. Eindelijk was het doel bereikt, waren hunne wenschen vervuld; en gingen ze met nieuwen moed, gesterkt in het geloof, de toekomst tegen. X. Beproevingen. Eenige dagen na den doop ging Lazarus op weg om zijne vrouw uit hare gevangenschap te bevrijden. Hij kwam te Annatscheri, en wenschte in het ouderlijke huis te worden toegelaten. Dat ging echter niet zoo gemakkelijk. Nauwelijks wist men in den omtrek, dat de afgevallene zich bij het huis zijner schoonouders bevond, of bijna alle dorpsbewoners, Heidenen en Mohammedanen, kwamen aariloopen om den Christen te bespotten. Zij bedreigden zelfs den vader zijner vrouw, wanneer hij zijn schoonzoon mocht toestaan binnen te komen. Eenige der grootste belhamels riepen: „Geef hem zijne vrouw niet weer terug. Laat ons er een regel van maken de vrouwen te ontnemen aan hen, die Christenen worden. Dan zal men zich nog wel tweemaal "bedenken voor men tot deze daad komt. Anders loopt al het volk de zendelingen na!" Lang moest Lazarus, voor het huis staande, de beschimpingen aanhooren. Toen het een weinig rustiger werd, sprak hij eenige vriendelijke woorden. Zijne stem werd ook binnenshuis gehoord; zijn tweejarig jongetje had ze herkend, en het schreide luid, tot vader te willen gaan. Dit werd echter niet toegestaan. Eerst na langdurig bidden en smeeken ging de deur open, en bracht men het kind bij hem. Het strekte de armen naar zijnen vader uit. En deze drukte zijn lieveling aan het hart en sprak eenige zoete woordjes tot hem; echter maar een oogenblik, want het dierbare pand werd den armen man weder ontnomen. Daar stond nu ook de moed'er van zijn kind. Lazarus kwam nader en drukte haar krachtig de hand, doch vóór zij óp zijne vragen had kunnen antwoorden, had men haar reeds weder naar binnen getrokken. En de man bleef buiten staan. Eerst toen de menigte was afgezakt, gaf men den hongerige, die een langen tocht achter zich had, een weinig rijst. En dat was vrijwel een bijzondere goedheid. Immers het is bekend, hoe de Hindoe een afvallige, of wel een niet-Hindoe, gebrek kan laten lijden. Lazarus had nu duidelijk genoeg gezien, dat het hem in den minnelijken weg niet zou gelukken zijne vrouw terug te krijgen. Zijn schoonvader, een ongevoelige man, stond geheel onder den invloed der niet minder ruwe leden zijner kaste. En de van alles beroofde man moest onverrichterzake naar Tschombala terugkeeren. Nog eenmaal ging Lazarus naar Annatscheri, thans in gezelschap van den Avelbekenden Inlandschen leeraar Nathanael, van Kalicoet. Maar ook thans waren de pogingen tevergeefsch. "Wel was men in de gelegenheid herhaaldelijk het Evangelie te prediken ; maar het doel, de jonge vrouw te bevrijden, werd niet bereikt. Nu eens was zij niet thuis; dan weer was de vader ziek en kon men niemand ontvangen. De zendingsarts, D' Liebendörfer, die tot den lijdenden ouden man werd toegelaten, om hem geneeskundig te behandelen, trachtte zijn hart te vermurwen en hem ten gunste van Lazarus te stemmen. Ook deze poging was vruchteloos. Twee dagen later zond de vader van Lazarus een boodschap ten huize van diens schoonvader, met het verzoek de jonge vrouw te zenden naar Poediangadi. De tijding werd' echter teruggebracht, dat de vrouw niet meer aanwezig was. Men had haar naar andere familleden, die drie uur oostelijk van Annatscheri woonden, gebracht, om ze zoo aan elke poging, welke tot hare verlossing mocht worden aangewend, te onttrekken. Nu werd Lazarus voor de vraag gesteld of hij zijne vrouw langs wettigen weg zou opeischen of wel de zaak zou laten lusten. Hij koos het laatste. Dit moge ons verwonderen, maar men \eigete niet, dat bij rechtszaken onder de Hindoe's, omkooperjj en meineed aan de orde van den dag zijn. Lazarus had veel kunnen-uitgeven om ten slotte toch het pleit te verhezen en zijne vijanden te zien triumfeeren. Zij zouden dan desnoods de gemeenste middelen kiezen om hem er in te laten loopen, en zijn jonge, schuchtere vrouw dwingen, alles te zeggen, wat haar werd ingeblazen. En daarbij, Lazarus was geen man van het geweld. Hij gevoelde als Christen geene vrijmoedigheid zijne bloedverwanten aan te klagen, en bleef hopen, ze nog eens voor het rijk deieeuwige liefde en der waarheid te winnen. „De Heer weet, waartoe deze beproeving moet leiden, waarom ik nu juist alleen moet zijn," zeide hij meermalen in stille berusting. En dan weer: „Was het Gods wil, dat ik mijne viouw nu zou terugkrijgen, dan zouden onze pogingen gelukt zijn. Ik wil alleen, wat God wil, en zal daarmede tevreden zijn. Misschien komt er straks een betere tijd, wanneer de haat, door mijn overgang tot het Christendom gewekt, en weinig zal zijn bekoeld." En Tschandoekoeti, nu Lazarus (beteekent: „dien God helpt") sloeg zijnen Bijbel open, en las Luk. 14:26:27: „Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijnen vader en moeder en vrouw on kinderen en broeders en zusters (d. w. z. datgene in non. dat liem van God af zou trekken) ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. En wie zijn kruis niet draagt en mij navolgt, die kan mijn discipel niet zijn." Een discipel van den Heere Jezus was hij, en wilde hij zijn; en daarom hield hij goeden moed. Wel was het hem dikwijls eenzaam; maar dan zocht hij troost in het gebed, in do gemeenschap met z|jnen Heiland, en was het hem menigmaal ol hij zich hot lied hoorde toezingen: „Als u 't gemis Yan d'aardschen schat Op 't eenzaam pad Zoo pijnlijk is, — Geen hand die schraagt, Geen arm, die draagt, — Dan zalig, gij, Want u ter zij Staat Jezus dan, Hij spreekt zoo toer: „Ik blijf uw Heer!" XI. Die gevonden heeft, zoekt. Dit woord is even waar als dat andere: „Wie zoekt, die vindt." En wij voegen er nog een derde bij: „Wie met zoekt, heeft ook niet gevonden." Men denke er over na. Onze vrienden Tschandoekoetti en Krischnan, om ze nog eens zoo te noemen, zouden ook geen „zwijgende getuigen" zijn. Hebben we gehoord van beproevingen des eersten, we zullen ook vernemen van blijde verrassingen. Wees men hem te Annatscheri de deur, te Poediangadi werd hij door zijn eigen vader hartelijk 'ontvangen. Welk een heerlijk wederzien! Dezelfde vader, die zich tot heden een vijand van het Christendom had betoond,- nam den nu Christen geworden zoon in liefde op, bekommerde zich niet om de regels zijner kaste, en nam — hoe was het mogelijk! — op verzoek van zijn zoon, deel aan de avondgodsdienstoefening, door deze voor het eerst in hot heidensche, ouderlijke huis gehouden! Ja, de Heer is een God van verrassingen. Dat moest Lazarus getuigen, wanneer hij zag op de wegen, waarop de Heer hem had geleid. Niets liever wilde hij nu, dan een dienstknecht van zijnen Heiland zijn, van Hem te getuigen voor velen zijner volksgonooten. En hij zocht daartoe op de eenvoudigste wijze te geraken. Eenigen tijd na zijnen doop trachtte hij weder een plaats als onderwijzer te krijgen, of, wanneer de vijandschap der Hindoes dit mocht beletten, eene inrichting voor eigen rekening te stichten. Hij meende dan gelegenheid en tijd genoeg te hebben om èn bij het onderwijs, èn in de vrije uren het Evangelie van den Heere Jezus te prediken. Zendeling Peter dacht er echter anders over. Ziende op het gebrek aan flinke onderwijzers op de zendingsschool, meende hij den wakkeren, jongen man niet zoo maar te mogen laten gaan. En Lazarus, die in dezen loop der zaken de hand deiHoeren zag, toonde zich volkomen bereid in den zendingsdienst te treden. Dat Karei voor de zending zou worden opgeleid, sprak wel haast van zelf. Nu hij voor goed met het Heidendom had gebroken, gaf zijn grondige kennis der Schastra's hem geen middel van bestaan, al zou ze hem in den Evangeliearbeid ook zeer te stade kunnen komen. Beide vrienden gingen naar den Nettoer-heuvel, waar het Bazelsche zendingsgenootschap een seminarie tot opleiding van Inlandscho leeraars en onderwijzers heeft gebouwd. Lazarus zou nog een cursus in bijbelsche geschiedenis mede doormaken. Karei word in Juni 1892 ook kweekeling, om tot Indisch leeraar te worden gevormd. Met een innig dankgebed namen zij afscheid van Tschombala en begonnen met kracht zich voor te bereiden voor den dienst des Evangelies. „En wat is er nu verder van de t.woe vrienden geworden?" vragen misschien onze lozers. Wij kunnen zo oen verblijdend antwoord geven. Sedert 1893 is Lazarus onderwijzer aan de zendingsschool t,o ICalicoet. Hij heeft de vreugde beleefd, dat niet alleen zijn vrouw on kind, maar ook zijn vader en zijno stiefmoeder met hare drie kinderen gedoopt zijn geworden. Zij allen zijn leden der zendingsgemeente in genoemde stad. Karei is twee jaren leerling van het seminarie geweest en heeft uitgemunt door ijver en toewijding. Reeds in dezen tijd van voorbereiding trad hij als Evangelieprediker op. Hij maakte kleine zendingsreizen met andere seminaristen en liet vooral op do markt van zich hoorên. Daar was hij, als vroeger, op zijno plaats, nu niet meer als bestrijder, maar als verkondiger van het Evangelie. Zijn grondige kennis van het Hindoeïsme zoowel als van land en volk, kwam hom daarbij zeer te stade. Niet minder zijn buitengewone vaardigheid in het debatteeren. Bij gelegenheid van zijn inzegening gaf hij een uitgebreid verhaal van de wonderlijke wegen, welke G-od met hem hield. Sedert werd hij als reizend Evangelist aangesteld met Palglia bij Kokada'1 tot standplaats. Blijmoedig getuigt hij van zijnen Heer. En wanneer hij soms ïyden moet om Christus wil, dan denkt hij met beschaming en dank terug aan den tijd, toen liij oen smader was van het kruis, een vijand van 'de belijders van den Iloere .Jezus. En hij is blijde en dankbaar voor de barmhartigheid, hom geschied.