LITH • GEB: BRAAK EN SI EK -AMST • *>A ■■ 2)e kleine 3ohan Ds J, J. VAN NOORT. UITGAVE DER NEDERLANDSCHE ZONDAGSSCHOOL-VEREENIGING. Naamlooze Vennootschap EGELING's BOEKHANDEL amstebdam. /ƒ*■/ De jonge Amsterdamsche logé. „Zoo, boertje! ben je daar? Hebt je soms het een of ander te koop?" „Jao, meester! ik kwam ees vraoge, of je 'ok een paor keue !) gebruuken kunne, en dan hè 'k 'ok nog een sommig eier, zoo varsch van de kiep, en dan nog twee, drie selderments 2) mooie haontjes, en dan 'ok nog wat kaniene 3), daor je je beduusd ') an zul kieke, zoo vet as modder, je vuule geen ribbe!" „En ben je er duur meè, koopmannetje?" „„Nou, umdajie't binne,"" antwoordde het verkleede, grappige, achtjarige boertje, „,uza 'k je de keue geve — en hij zette de groote mand, die hij aan zijn arm droeg, op den grond neêr, er op wijzende, alsof hij er deze er óók al in had — „„ik zeg, umda jie 't binne, za 'k je de keue geve veur 'n stuuver het stuk, maor de eier kosten 'n dubbelsje, de haontjes 'nkwartsje en de kaniene 'n riksdaolder, geen cent minder, baos! Steek je hand maor uut en jie bin de man, dan hè jie alles uut mien mtind 'ekoft!"" De meester, zijn oom, keek den kleinen Amsterdammer, zijn guitigen logé, lachend aan en kon zich niet goedhouden, en zoowel zijne tante, als al de neefjes en nichtjes proestten het uit en keerden zich van pret om, de hand op den mond, om het niet te laten 'merken. 't Was me ook eene rare rekenary; mijne jonge lezers zullen 1) Jonge varkens. 2) Zeer, bijzonder. 3) Konijnen. 4) Verbaasd. wel begrijpen, dat die koopman nog niet veel verstand had van zijne zaken. Verbeeldt je: twee varkentjes voor een stuiver 't stuk, en dan eieren van een dubbeltje en konijnen van een rijksdaalder. Neen, boertje! die rekening is in de war! Maar wat misschien nog leuker was? De kleeding van ons quasi-boortje, handelaartje. Daar stond hy, de jonge man: hij kwam van onder en boven de broek al uit. Maat wat eene potsierlijke verschijning: gij zoudt er een dubbeltje aan verkeken hebben! Stelt hemuvoor, „den kleinen Johan", zooals hij altijd werd genoemd. Een pet met een pluimpje er op, dat heen en weêr bungelde, en oorlappen er aan — ik denk voor de warmte, 't was dan ook erg koud: in 't hartje van den zomer, de thermometer - weet gü wat dat is ? — stond op 80° Fahrenheit, - en de musschen zaten te gapen op het dak. Een wambuis, gewoonlijk genaamd wammes, stak met de beide kleppen „rechtveerdig" naar voren en een blauwe zakdoek hing er op zij uit. De pijpen van zijn manchester-pantalon, een stof, die de boeren erg mooi vinden, fladderden hem om de beenen, hij kon er wel in zwemmen; ik denk, dat deze op den groei was gemaakt. En dan zijne klompen - deze waren hem wel een uur te wild; maar hij had net gedaan, wat de buitenlui gewoon zijn; hij had over zijne fijne, stadsche voetjes ruwe, gestopte kousen aangetrokken en ze er niet ingestoken, zonder eerst de overtollige ruimte goed met hooi en stroo te hebben opgevuld, iets dat met de warmte ook nog al lekker zal zijn geweest! En zoo kwam hij ,op die klompen aangesloft, om voor de grap met zijn oom, den onderwijzer, bij wien hij buiten logeerde,' op zijne manier „zaken" te doen. Maar wie dan toch wel die jonge koopman was? Ik zal het u zeggen. Hij kwam uit het groote Amsterdam en had nu vacantie. H\j leerde op school goed en gaf ook zijn' onderwijzers veel redenen tot tevredenheid. Hij dacht zeker al vroeg: „in de lente moet worden gezaaid", en ook dit: „jong gewend, oud bekend". Maar zijne ouders zagen hun eenigst kind we] eens bezorgd aan: hij was zoo bleek en het dikke ventje van vroeger gaf den indruk, dat hij niet best tegen schoolgaan en leeren kon. En de dokter had al meermalen gezegd: hij moet maar eens „in de wei." Nu was de heerlijke tijd aangebroken, dat hij buiten in de vrije natuur naar hartelust genieten kon. Hij ging logeeren bij zijn OQm, den onderwijzer, die ergens in G-elderland in eene gezonde streek eene school had. Deze hield veel van kinderen en niet het minst van den kleinen neef. En de kleine springin-'t-veld, o wat was hij blij, als hij de drukke, woelige stad voor eenige weken verlaten mocht en aan allerlei vermaken in veld en bosch zijn hart ophalen kon! Ziet daar zijn plantjes, die in de kamer niet goed tieren kunnen en zouden verwelken, maar dan zet moeder ze op 't plankje buiten het raam, of als zij een groot huis bewoont, in de veranda of den tuin. Dan krijgen zij frissche lucht en leven zij weêr op. Zóó nu was het ook met onzen Johan. Als hij bij zijne familie logeerde, kwam hij weêr bij: dan ging er die stadskleur weêr wat af en begon hij te eten en te slapen, te springen en te dansen, met zijne neefjes „haasje-over" en „bok-bok-sta-vast" te spelen als de beste. Maar dan kwam ook zijn ware aard weêr voor den dag. Hij was een vroolijke jongen, moet gij weten. Wel was hij van ruwe spelen een vijand, maar hij zat vol grappen en voerde soms ook wel eens wat kattekwaad uit. Als de kleeden werden uitgeklopt, wierp hij er altijd zijn pet in, als hij eens mede mocht, om te wandelen, ging hij telkens bij een den of spar staan, om met den mond wijd open adem te halen, zeggende: „nu is Jo bezig lucht te happen; Pa zegt, dat dit zoo gezond is," en als hij Js morgens moest worden aangekleed, was het een spektabel van belang: eerst trok hij zijn kiel aan en dan zijn vestje of blouse er over heen en als hij zijne laarzen aan had, kwam pas de broek aan de beurt. En deze was niet op den groei gemaakt zooals die van den boer. Wat een plezier had hij buiten! Ja, dan moest hij net als de boerenkinderen gekleed zijn, en klompen aan hebben; dan buitelde hij in t zand of t gras en zong hij het hoogste lied. Neen. hij was geen pruiler, geen kniezer, ook geen geniepigerd; van datalles moest hij niets hebben: hij was open en rond, op en top een echte jongen. Eens kwam dit nog al op eene zonderlinge manier uit; gelukkig, dat het goed afliep. Zijn oom had een paar tuinen bij zijn huis en aan 't eind van een dezer was een groot weiland, waarin een paar kalveren liepen. Een breede sloot lag er omheen. Johan dacht, dat men kalveren al melken kon en wist niet, dat men daarmede wachten moet, tot. zfy' koeien zijn. Om nu toch plezier met die kalveren te hebben, ging hij op één er van zitten, zeggende: „zie zoo, nu gaat Mijnheer uit rijden!" Maar dat had „Mijnheer" niet gedacht! Nauwelijks zat hij op zijn zelf gekozen paard, of het kalf begon zulke rare sprongen te maken, dat onze kleine ruiter het — niet van liefde maar uit angst - om den hals pakte. Nu werd het er niet beter op. Het kalf misschien denkende: dat halsbandje zit me te nauw, of: wat kwam daar toch op mijn rug gekropen? wierp z\jn kop in den nek en zette het met den staart achteruit en blarende, zooals een kalf blaren kan, op een loopen, een draven door de wei! En toen het dit al harder en harder deed, brak den kleinen ruiter het angstzweet uit en riep hij uit alle macht: „help! help!" Al spoedig kwam het dier bij de brèede sloot en, plof! daar lagen paard en ruiter er in. En wat het mooiste was: het kalf draaide plotseling om en was weêr in de wei, maar de waaghals, die er afgegleden was, lag te spartelen in het water. En hij zou misschien verdronken zijn, was daar niet juist een boerenknecht, de oude Bram. aangekomen, die hem aan zijn patalon er uit trok en met een flinken klap op zeker lichaamsdeel op 't droge bracht. Nu moest hij met zijn natte pak een heel eind loopen en omloopen, uit vrees van door oom of tante opgemerkt te worden. Ja, dat ging wel wat heel ver en ik denk niet, dat zijn tikkertje daarbinnen erg rustig is geweest. Gelukkig had God hem bewaard. Waarom ik u dit alles vertel? Om u te laten zien, dat Johan net een jongen was als andere jongens. Toch was er iets bijzonders in hem te bespeuren: hij had een teêr geweten. Als hij bij het opgroeien eens iets gedaan had, dat niet goed was, bracht hij het in den regel zelf uit: dan kon men aan zijn loopen en draaien altijd bemerken, dat er iets was gebeurd, dat niet in den haak was, en als zijn vader of zijn moeder hem daarover onderhield, schreide hij soms dikke tranen en rustte hij niet, voor hij zijn' ouders maar ook den Heer om vergeving had gevraagd. Zóó konde hij 's avonds ook maar niet slapen, voor hij van dat kalf verteld had; anders zoude zijn familie buiten het misschien niet eens geweten hebben. Maar van leelyke woorden, lage streken en slechte dingen had hij een afschuw: men kon hem altyd goed in de oogen kijken en met draaierijen ging hij nooit om. Ook was hy een groot minnaar van den zang: een aantal versjes had hij in zijn bolletje en eigenlijk was hij nooit uitgezongen. En dan was er nog iets merkwaardigs in hem. Hij had een diepen indruk van het heilige. Als er aan tafel uit den Bijbel gelezen werd, behoefde men hem nooit te zeggen: „Johan! zit eerbiedig of stil," en als hij ging slapen, was 't nimmer noodig, hem te vragen: „Johan! hebt gij uwe knieën al gebogen?" Soms was het, alsof hij zijn leeftijd heel wat vooruit was, want hij dacht aan dingen, waaraan dikwijls jongens van dat slag niet denken. Toen hij later weêr eens buiten gelogeerd was, ging hy met een van zijne oudere neven op een avond wandelen, 't Was stil in de natuur en de sterren stonden helder te flikkeren Zijn neef vertelde hem een en ander van het buitenleven, maar 't was, alsof de kleine Amsterdamsche logé er geen ooren voor had. De knaap liep maar stil naast hem, zijne blauwe kijkers onafgebroken naar boven gericht. Maar op eenmaal stond hij stil en zeide hij, met den vinger naar boven wijzend: „hoor eens, neef! wat zingen ze daar mooi, daar achter die sterren, hoort gü het niet? o hoe schoon!" En hij zeide dat op een toon, alsof h\J op eens uit den droom ontwaakte. Zijn neef, die er niet verder op inging, doch later er nog dikwijls aan heeft gedacht, antwoordde: „„wel, jongen! laten wjj dan ook eens zingen."" „O ja," sprak Johan en hij begon en neef secondeerde het lied van den kleinen zanger: 1 „O, hoe schoon! o hoe schoon! „Klinkt der englen harpentoon! „Had ik vleuglen, 'k vloog nog heden „Over berg en dal naar Eden, „Aan de voeten van Gods troon!" En het gezang van den knaap vloeide saam met het danklied der schepping en het gejubel van engelen en verlosten voor den troon van God. II. Wat ons ventje al vroeg deed. / Van dien kleinen Johan wil ik u nu het een en ander verhalen, vooral om u te doen zien, dat het waar is, wat in Gods "Woord, staat: „Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden". En dan begin ik mijn jeugdigen lezers te vertellen, wat hij al heel vroeg deed. Wat waren die ouders daar op die gracht te Amsterdam blij, toen hun lieveling geboren werd. Maar bovenal, wat voelden zij zich dankbaar en vereerd, dat de Heer hun een kind ter opvoeding had toevertrouwd! Want, vergeet dit niet, zij waren christenen, en christenen zien hunne kinderen heel anders aan dan menschen, die de wereld dienen. Zij denken: kind, de groote God in den hemel heeft u aan ons geschonken, opdat wij in de eerste plaats het goede zaad in den jeugdigen akker van uw hart zullen strooien. Toen zij daar dan ook stonden in de E. kerk, moeder met het pand op den arm, om 't door den H. Doop aan den Heer op te dragen, en de leeraar zeide: „ Johannes is zijn naam", was zij diep bewogen en bad vader in stilte: „trouwe G-od en Vader! laat ook onze Johannes met den Heiligen G-eest vervuld worden van zijne geboorte af aan". En zoo ooit een gebed is verhoord, dan is het dat geweest: „de hand des Heeren" was ook met dit jongsken en reeds vroeg ontdekten de ouders, dat dit een kind was van maar ook voor den Heer. Het was begin van Hooimaand 1873; de kleine Johan, die op de bewaarschool ging, was vijf jaar. Het Chr. Nat. Zendingsfeest werd gevierd en moeder was reeds vroeg de stad uitgegaan, om dit bij te wonen. Toen de kleine jongen 's middags uit de school kwam, stond zijn mond niet stil van „moe" en van de pret, die hij zou hebben, als zij weêr t'huis zou komen. Na 't eten klom hy vast op een stoel, om voor 't raam te zitten: dat zou wel helpen! Moe echter kwam niet, en nu ging hjj met z\jn blokkendoos spelen. Maar 't was, alsof de kleine dreumes , er niet mede kon opschieten. Zijn pa was in den winkel en had aan Antje, de meid, gezegd, dat zij nu en dan eens op hem zou toezien. Deze liep dan ongemerkt de kamer in, om een oogje op hem te houden, opdat hij niet in slaap zou vallen of zich vervelen. Of zij 't ook practisch deed, zal blijken. „Wat heb je daar bij de hand?" zei ze tot hem; „wat doe je met dien inkt en dat papier, dat mag niet! En een vlieger? Kind, je haalt alles omver!" „„Ik schjijf een bjief aan onze jieve Heer in den hemel, antwoordde de kleine jongen, die nog maar gebroken praten kon, „„en hier is de vjieger ook al!"" „Wat is dat, een vlieger?" „„Ja, vjaag het maai aan Pa, en dan doe ik den bjief aan mijn vjieger en dan gaat hü heel hoog de jucht in! En dan zal moesje wel gauw komen."" Antje begreep er niets van, maar den winkel voorbij gaande zeide zij: „Mynheer! de kleine Jo praat van een brief, dien hij schrijven moet en van een vlieger, waar hij hem aan vast binden zal." Zijn vader glimlachte en kreeg tranen in de oogen. "Wat was het geval? Hij had eens verteld van Zinzendorf, dié als kind maar briefjes „aan den lieven Heer" uit het raam wierp en had daarbij gezegd: — ja kleine potjes hebben soms groote ooren! — „nu, dan had hij ze ook wel aan een vlieger kunnen binden, dan gingen zij nog zekerder naar boven." Dat had de kleine man opgevangen, maar geljjk een kind dat doet, 't welk in zijn eenvoud terecht gevoelt, dat de hemel heusch niet zoover is, als de groote menschen wel denken. Of is de Heer niet dicht bij ons? Maar zyn pa had klanten in' den winkel en kon niet naar boven, anders had hij eens op de huiskamer naar den origineelen briefschrijver gaan kijken. Dat was jammer, want Antje, die er niets van begreep, zei later: „malle jongen! weet je niet, dat je brief er toch niet komt? En het is nu ook geen tijd om vliegers op te laten; neem je blokken maar weêr en ga wat spelen." En mèt dat zy dit zeide, nam zij den vlieger af, die, o wee! uit elkander viel en zij frommelde den „brief naar den hemel" .in elkaar, wierp hem in de prullenmand en zette den inktpot weg. Nog eens, hoe jammer: als die Antje er later goed over heeft nagedacht, zal zij er wel spijt van gehad hebben. Ik had den brief ten minste heel gra^g eens gezien, ik zou er meer waarde aan gehecht hebben, dan aan de mooiste Ansichtskaart. Toen pa een half uurtje later boven kwam, zat de kleine jongen zóó te huilen, dat hij bijna niet tot bedaren was te brengen. „Wat is er, mijn jongen! wat scheelt eraan?" zeide deze, het kind opnemende. En snikkende viel hij om zijns vaders hals, aldoor maar roepend: „„die stoute Ant, die stoute Ant!"" „Maar wat hebt je dan toch, mijn kind!" En nu barstte hij op nieuw uit en met den vinger naar de prullenmand wijzend, snikte hy: „„die stoute Ant! bjief aan onze jieve Heer verscheurd en in de mand gegooid, daar daar! En de vjieger ook al stuk !"" „En wat zou dat? Is dat zoo erg. lieve Jo?" j„,Ja, pa, nou kan onze jieve Heer in den hemel den bjief niet jeze en nu komt Moesje niet t'huis!"" Vader stelde het schreiend kind gerust en zeide: „och, die Ant weet er niets van. Hoor eens, lieve jongen! pa zal Ant .zeggen, dat zij je brieven niet mag stuk scheuren, en je vlieger zullen wij wel weêr laten maken. Maar hoor eens, Jo! — en hij wischte zijn traantjes af — ga eens op pa's knie zitten en houd nu eens op met snikken. Eerst een kus en dan goed geluisterd, hoor F En hij zoende zyn pa, nog half onder het schreien door, en keek hem vragend aan „En nu," zeide zijn vader, die altijd zoo mooi vertellen kon, dat Johan luisterde met mond en ooren open: „hoor eens, beste jongen! Onze lieve Heer woont heel hoog in den hemel, zóó hoog, dat daar toch geen vlieger komen kan. Pa heeft dat wel eens gezegd, maar dat begrijpt Jo toch wel: dat was maar een grapje. Maar weet Jo nu wel, wat zoo mooi is? Die lieve Heer hoort toch elk mensch en ook elk kind, dat tot Hem bidt. Wil pa aan Jo daar eens iets van vertellen?" „„Ja, Pa!"" en hij klapte in zijne handjes. „Daar was eens een moeder met een jongen, verdwaald in een woestijn. Weet Jo, wat dat is? Dat is een heel groot stuk land, waar geen menschen wonen en bijna geen boomen en geen struiken zijn; je ziet er haast niets dan lucht en zand. En toen die moeder, Hagar heette zy, eene heele poos gedwaald had, kreeg die jongen dorst, o zoo'n dorst, en de moeder dacht: och nu zal mijn lieveling nog van dorst moeten sterven! Maar wat gebeurde? Die jongen had ook geen vlieger en kon er zijn briefje dus ook niet aanbinden, doch hij riep maar: „och lieve Heer! ik heb zoo'n dorst, o zoo'n dorst en ik weet mij geen raad." En zijn moeder wist ook niet, wat ze moest beginnen, ze lei haar kind een eind van zich van daan, want ze zeê: „als mijn lieveling van dorst moet sterven, dan kan ik het niet zien." En ze schreide nog veel erger dan Jo straks en trok zich haast de haren uit het hoofd van wanhoop en angst. „„En toen. Pa?"" zei' de kleine kleüter, hem met groote oogen aanziende, „„dat jongetje is toch niet doodgegaan „Ik zal het u zeggen," antwoordde zijn pa, „ik dacht wel, dat je 't mooi zou vinden. Toen kwam er eén engel uit den hemel en die riep die bedroefde moeder toe: „niet bang wezen, onze lieve Heer heeft 't gebed van uw kind al lang gehoord!" En op eens" - „„hé, Pa! wat is dat heerlijk!"" en hij klapte weèr van plezier in zijne handjes, — „op eens zag zij toen een gat in den grond, de menschen noemen dat een put, en daar was een heele boel water in. Gelukkig \iad zy juist een flesch bij zich. Deze liet zij nu vol water loopen en haar kind dronk en zijn heele dorst was over. Zie je nu wel, lieve Jo! dat onze lieve Heer ook naar kinderen hoort, al hebben zij geen vliegers en kunnen zij er geen briefjes aan binden?" En op eens wipte hij op en gleed van vaders knie, alsof hij iets wilde halen. Maar hy liep naar de keuken en hij riep Ant toe: „„weet. er niets van, weet er niets van, onze jieve Heer hèt water gegeve en er was toch geen vjieger bij en een bjiefje ook niet, sjiep uit, sjiep uit!"" * En Ant zei: „wacht, ik zal je krijgen, kleine grappenmaker met je vlieger en je brief!" Maar zij wist er werkelijk niets van: daar ging iets om bij het ventje, dat zelfs wel voor wijzen en verstandigen verborgen is. Daar was iets goeds in dat jongske, iets goeds voor den Heer, gelijk wij ook lezen van een kind van een goddeloozen koning. Weet gij al van wien? Anders moet gij eens opzoeken, wat er in 1 Kon. 14:13 staat. Zoude z\jn vader hebben vermoed, dat de kleine Johan al zoo spoedig den wenk zoude opvolgen? Dat weet ik niet, maar wel had deze bemerkt, dat het b,uiten zoo donker begon te worden. Telkens had hij al eens het raam uitgekeken en zich naar den winkel begeven, hopende, dat hij zoude hooren schellen. Tevergeefs! Het begon te waaien en verbazend te regenen. In een oogenblik was de gracht schoon geveegd: men zag niemand meer op straat. Daar kwam een donderbui op" zetten en toen de avond viel, was het onweer nog niet uitgewoed. En nog altijd was de lang verwachte niett'huis! "Wat te doen? Mijnheer zond in stilte een gebed op tot, God, dat zijne vrouw mocht bewaard worden te midden van het gevaar. Maar tegenover zijn kind hield hij zich bedaard en kalm. De meid zou 't ventje uitkleeden, en naar bed brengen. Maar op eens volgde op den bliksem zulk een hevige slag, dat het huis er van dreunde. „Pa," zeide Johan, „nu bjeekt onze jieve Heer al de pjanke uit de hemel en nu kan Jo er wel eens inkijke!" En meteen liep hy naar het venster en hij vervolgde: „zou onze jieve Heer nu ook niet een engeltje kunne stuuje, om op moê te passen; Jo zal kijken, of hij onze jieve Heer al ziet, of het engeltje." „„Neen jongen,"" zeide zijn vader, „„het regent veel te hard, ga maar gauw van het venster weg; Johan kan toch niet in den hemel zien. Pa zou veel liever willen zien, dat Moe t'huis kwam, och, wat zal zy nat worden!"" En Jo gleed van den stoel af en stapte permantig weg, telkens herhalende: „Jo gaat 't vjage, net as dat jongetje, dat zoo gjaag djinke woü, Jo gaat 't vjage, of moesje gauw t'huis komt, ja, dat gaat Jo doen!" En hy ging naar de slaapkamer, boog zich by het ledekant neêr en toen zijn pa hem stillekens nasloop, zag deze hem daar geknield en biddende met gevouwen handen: „och jieve Heer, de vjieger is stuk en het bjiefje het Antje verscheurd, laat er geen pjanke op moesje vallen, stuur een van de engeltjes en laat moesje djoog t'huis komen." Zijn vader verwijderde zich en deed, alsof hij niets had bemerkt. Doch daar kwam de kleine vent weêr aan. 't Was, als had hy tranen in de oogen. Teleurgesteld riep hij uit: „Pa, Jo kan niet bidden, Pa moet bij Jo komen, Pa kan het veel beter als Jo," en hij troonde zyn vader aan de hand meê. En vader knielde neêr naast zijn kind en hij bad. Heerlijk tooneel, een vader zóó te zien bidden met zijn'kind! Mij dunkt, de engelen zagen vriendelijk neêr. Maar nauwelijks had hij het Amen uitgesproken, of Jo vroeg: „Pa, wat heeft onze jieve Heer gezegd?" „„Bedoelt Jo, wat het antwoord was?"" „Ja, Pa! net as by dat jongetje met dat gat in de grond." „„Dat mag Pa wel aan Jo vragen, omdat Jo het eerst gebeden heeft "" En de kleine bidder antwoordde: „onze jieve Heer hèt ge: zeid, dat Moesje djoog zal t'huis komen en dat Jo maar moet gaan sjape." Zijn vader hielp hem nu zelf naar bed, maar toen hij hem toedekte, vroeg hij: „„zal Pa Jo joepe, as Moesje djoog t'huis komt?"" „Ja. Ja, dat zal Pa doen; wel te rusten!" En Jo sluimerde in en sliep als een roos. Heilige eenvoud, kinderlijk geloof! Be Heer had het gezegd! En hij droomde van vliegers en van bileven, van planken en van engeltjes, die onze lieve Heer stuurt, om de menschen, die veel van Hem houden, te bewaken En het kinderlijk geloof werd niet beschaamd. Ja, die vlieger ging op; ik wil er mede zeggen: wie zóó bidt, al is hy nóg zoo klein, die wordt verhoord. Even later, daar kwam Moe t'huis, werkelijk droog t'huis. Antje begreep het niet. Zij stond maar met de handen in de zij, en merkte óp: „neen, Mevrouw! daar begrijp ik nou niets van; heeft uwes soms eene groote besteedster gehad, daar alle menschen onder schuilen kunnen?" De kleine Jo had wel waarheid gezegd; „weet er niets van, sjiep uit!" Er was geen parapluie bij geweest, geen vlieger en geen brief, en tóch kwam zij droog t'huis. Mijnheer echter begreep het zooveel te beter. De verhooring van het kinderlijk gebed werd hem te duidelyker, nu hij vernam, dat zijne vrouw met de spoor juist vóór de bui in de stad was, en toen gelegenheid had by vrienden in de buurt van den Dam te schuilen, tot het onweer was uitgewoed en de lucht opgeklaard. Vader konde het niet van zich verkrijgen, om den lieven jongen te laten slapen. Hij had hem immers beloofd, dat hij hem roepen zou, als Moe t'huis kwam? Hij ging dus naar zijn kamertje, om hem te wekken. „Jo, lieve Jo! word eens wakker, Moe is t'huis," zeide hij. En de kleine wierp het dek op, zat overeind, strekte de handjes uit en zoende nog half slaperig zijne moeder. Maar toen deze zeide : „wel Jo, wat zeg je er van, Moe is droog t'huis gekomenwerd hjj goed wakker en zeide hij met zijn zilveren stemmetje, en toen was het voor de moeder, alsof al de engeltjes uit den hemel naai- beneden kwamen, om daarbij te-gaan zingen; „„ja, Moesje! maar Jo hèt onze jieve Heer er ook om gebid, net as het jongetje! En onze jieve Heer hèt 't gezeicl. Jootje dacht het wel."" Neen, Ant wist het niet, maar de kleine Johan wist het wel, al wist hij in zijn eenvoud niet, dat hij het wist. De vlieger was stuk en de brief was verfrommeld, maar de vlieger ging tóch op en hij kwam met zyn briefje daar boven bij onzen lieven Heer aan: God hoort en verhoort het gebed, ook van het kleinste kind. Maar weet gij het nu ook? In elk geval weet gij nu, wat ons ventje al heel vroeg deed en wie dat goed weet, wil nog meer van hem weten. HL Wanneer het voor onzen kleinen Johan vooral feest was.. Daar zijn menschen en waarlik ook al kinderen, die den Zondag niets prettig maar vervelend vinden. Dat zijn van die stumpers, die nooit eens naar boven zien, maar als de zakkendragers altijd maar naar den grond loopen te kijken; van die aardwurmen, die liefst maar wroeten en kruipen in het stof der aarde, van die schepselen, die er nimmer aan denken, dat zij behalve een lichaam ook een ziel hebben, en dat net zoo lang vergeten, tot men hen stopt in den grond. En dan hopen zij, dat het met hen uit is. Maar dat zal hun niet meevallen. Anderen weèr maken van de zoo heerlijke Zondagsrust Zondagspret en veranderen den Zondag, dien zonnigen dag in het leven, in een zondedag. En den rustdag zetten zij om in een reisdag, een roesdag, soms in een ruziedag. In plaats van op dien dag ter kerk te gaan, en met de gemeente God te verheerlijken onder prediking of door loflied en gebed, kan men ze vinden in de plaatsen van zondig vermaak, in café of kroeg, druk bezig God in den hemel te bedroeven en zich zeiven te verwoesten naar lichaam en ziel. Tot dat soort van menschen nu behoorden de ouders van Johan niet. Omgekeerd, als op Zaterdagavond de winkel gesloten werd, zagen zij reeds verlangend uit naar den dag, die daar als een schoone heuvel staat in de vallei van dit leven. En was deze eindelijk aangelicht, dan was het feest in het ouderlijk christelijk gezien van onzen kleinen vriend. Men kon het aan alles zien. Dan kwam het beste pak voor den dag, dan vooral zong zijn pa, die goed Duitsch sprak, zijn Zondagslied: „Dasist der Tag des Herrn" (dit is de dag des Heeren) of ook dat schoone: „Wees gegroet, gij eersteling der dagen, Morgen der verrijzenis!" ja, dan konmendaareen straal opvangen van „het hemelsche Huisgezin." Wat waren die ouders dan blij, dat zij eens aan hoogere dingen dan winkelzaken konden denken, en hoe smulden zij, als zij hun lievelingspredikant Ds. de Gr. mochten hooren. Al hadden zij aardsche zorgen en zelfs tegenspoed, zij zaten toch niet bij de pakken neer; neen, vooral vader was op geruimd van humeur, en als hij daji den leeraar op diens eigenaardige, humoristische wijze al dat slaven en sloven, dat klagen en jammeren, dat tóch niets geeft, hoorde geeselen en daarentegen de schatten, die nooit vergaan, met gloed hoorde aanprijzen, dan keek Tiij zijne vrouw lachend aan en zeide hij onderweg tot haar, omdat zij meer stil was van aard: „maar, vrouw! ben je nu niet blij, dat wij zoo'n rijken Heiland hebben?" En t'huis gekomen, moest ze ook meezingen, en Johan ook, tot zelfs Antje toe, en dan kon men eens goed zien, hoe blij christenen wel kunnen zijn. „Neen," zei hij op zekeren keer, „ik houd niet van die vormelijke vrome zielen, die maar kreunend en knerpend aldus naar den hemel willen gaan" — en dan nam hij zijn petje, dat hij in den winkel droeg, stak dit onder den arm en liep hij, al steunende en bukkende met het hoofd naar den grond een eind voort — „ik doe het liever zóó," en nu wierp hij zijn pet in een hoek en stapte hij vroolijk opziende naar boven door de kamer rond, en dan was de blijdschap der kinderen Gods te lezen op zijn gelaat. Het zal zeker niemand verwonderen, dat de kleine Johan ook wel iets van zijn vader overnam. Weet gij, wanneer het vooral voor hem feest was ? Ook op Zondag, wanneer hij naar de Zondagsschool mocht en naar de zangklasse, die daaraan verbonden was. Dan was hij bijzonder feestelijk gestemd. Maar hij was dan ook niet alleen een trouw, maar ook een oplettend bezoeker van de Zondagsschool; het was bij hem niet: het eene oor in, het andere oor uit. En o, hij zong zoo mooi: een nachtegaal was er maar een beestje bij! Laat mij u iets van die Zondagsschool verhalen, of liever van de manier, waarop Johan in toepassing bracht, wat hem daar .werd verteld. Hij zal toen ongeveer 10 jaar oud geweest zijn. Zijn kromme praten had hij al lang afgeleerd. Hij kon zelfs al heel goed zijn woord doen. Ook ging er al veel bij hem om. Het zaad, in zijne prille jeugd gestrooid, begon al aardig op te komen. Hij liep er wel niet mede te koop — dat moeten kinderen ook nooit doen: koopwaar is het niet — maar hij liep er toch meê, hij droeg het toch bij zich. De Zondagsschool ging uit; ook Johan ging naar huis. De jongens stoeiden en ravotten wel wat erg op straat, en heel vergetende, wat zij gehoord hadden, voerden zij niet veel goeds uit. Ongelukkigerwijs liep daar juist in de buurt een oude Jood, een „kleêrkoop", zoo als zij hem in Amsterdam noemen, „de oude Moos" geheeten. Hij droeg een zak op den rug, zeker met vodden en beenen er in, en had een plunje aan, waarvoor men geen cent zou geven: de todden en vellen hingen er bij. Hyriep: „ouwe kleer, ouwe kleer, allemaal sjente voor ouwe kleer!" Enkele jongens gingen toen, de handen in den zak, heel breed vóór hem staan en vroegen schaterend van lachen: „roep jy, ouwe heer! Dag, ouwe heer! met sjente," en zij bogen voor hem en spazierden om hem heen, alsof zy een lijfwacht wilden vormen. Arme stakkerd! Eén trok hem aan zijn gescheurde jas, een ander wilde hem zijn zak afnemen en een derde spelde een stuk papier op den zak met groote letters er op: „ouwe heer Moos van de naassie!" 't Werd een opstootje van belang. Jolian zag dit met een' vriendje aan en kreeg medelijden met den armen man. Maar ook gloeide hij van verontwaardiging. "Wat te doen? G-oede raad was duur. Hjj was wel niet sterk, maar toch niet bang. „„Dirk! doe je meê?"" zei hij tot zyn kameraad, die maar een half woord noodig had en hem dadelijk verstond. „Ja, Johan!" zeide deze onmiddellijk, en daar drongen ze arm' in arm door de bende jongens heen, keken hen boos aan en zeiden: „zul je van die ouwe man afblijven, hij is ónze ouweheer!" En zij trokken het papier er af, gingen ieder aan een kant vanhemloopen, alsof zij zijne vleugel-adjudanten, z\jne beschermengelen waren. Maar nu werd het er niet beter op! De jongens schaterden het uit, hielden hun buik vast van lachen en riepen: „dat is hün ouwe heer: Moos van de naassie met de sjente!" Nu moest de groote neus van den ouden Jood het misgelden: de bengels mikten er telkens met steentjes op en zoo kwamen ook de beide jongens in gevaar. Doch zij voelden zich sterk en vereerd, want de arme Mozes zeide: „nha, the hemel sjel je der vhoor segene! the hemel sjel je der vhoor segene" en hij sjokte met zyn zak voort. Juist zoude hij een hoek omslaan, om huiswaarts te keeren, of daar kwamen een paar politieagenten aan, en deze zeiden tot de jongens: „terug, jelui! hebt je dat op de Zondagsschool geleerd? en jij, ouwe Moos! doorloopen, wat doe je met dien zak op Zondag hier! Je mag hier niet handelen!" EnofMozesal tegenpruttelde en zei: „ja, meheeren van de peliesie, maar Sjontag is toch geen Sjabbas," hy moest voort en zakte af, al roepende: „this thoch wat te sjegge, Sjabbas is geen Sjontag en Sjontag is toch geen Sjabbas,'ouwe kleer, allemaal sjente voor ouwe kleer!" Toen hij uit het gedrang was, vonden de beide vriendjes het niet ongepast meer, om hem nu maar alleen te laten trekken. Wel was hij nog een heel eind van de R. straat, waar hij woonde, maar zij meenden, dat zij hem nu toch genoeg geholpen hadden en met een „dag, Moos!" groetten zij hem en liepen zij terug. Maar onderweg wist Johan toch niet, hoe hy het had, en hy zei tot Dirk: ,,„'t is toch een rare Moos, hij verkoopt op Zondag tóch, 't was ook zijn eigen schuld! Maar ik vond het toch leelijk van de jongens, dat zij dien armen hals zoo plaagden. En hoorde je wel, wat die groote Frits zei ?"" Johan kwam natuurlijk iets later t'huis dan hij gewoon was. Maar hy wist niet, wat hij van het gebeurde op straat moest maken. Hij was verontwaardigd en teleurgesteld, hij dacht dat hij goed gedaan had, èn het leek toch, of hij het heel mis had. Had hij nu goed gedaan, Moos te helpen of niet? Wie wees hem in den doolhof den weg? , Zijne ouders waren niet t'huis en Betje, de keukenmeid, die er veel meer van wist dan de vroegere Antje, kon hem toch ook niet voldoende inlichten. „„Moet je nou van Joden houden of niet?"" vroeg hij haar. „Nou, wees maar voorzichtig met dat volkje," zei Betje, „want verleden week, je weet nog wel, heeft die leelijke jodenjongen, die „appelenjaap", zooals ze hem hier in de straat noemen, je moe nog bedrogen met die peren: hij verkocht ze voor heele goeie en toen hij zijn geld had, lachte hij in zijn vuistje en reed hij gauw door, de leelijkerd: ze waren alle beurs of worm- en pierstekig, en daarom zegt mijn moeder altijd maar: laat je niet bedotte, ze z\jn van de naassie, ze maken veel lawaai maar pas op der conversatie!" Betje dacht, dat zij heel wijs en voornaam geantwoord had. Maar Johan moest lachen, al vond hij, dat Betje's moeder wel 'waarheid sprak. Maar dan dat verhaal op de Zondagsschool? Een uurtje later kwamen vader en moeder t'huis. Pa zag al spoedig, dat er iets was gebeurd. „Wat is er, Jo!" zeide hij, „heb je 't vers of den tekst niet gekend?" „„Ja wel, Pa! maai' iets is mij maar niet duidelijk."" En nu kwam de gansche geschiedenis van Mozes op de proppen en ook wat Betje had gezegd. „„En weet u nu,"" vervolgde hij, „„waarom ik er niets van begrijp? Mijnheer heeft ons verteld, dat als de Heer Jezus niet gekruisigd was, wij niet in den hemel konden komen, maar hebben de Joden daar nu goed aangedaan of kwaad? Mijnheer op school zei, dat wij toch de Joden moesten liefhebben en dat wij, in plaats van hun dat toe te rekenen, voor hen bidden moesten, omdat dit toch het volk was, dat God uit alle volken genomen had, om daaruit den Zaligmaker te doen geboren worden. Maar de jongens buiten zeiden: „slaat er maar op, 't is toch maar een Jood, die ouwe Moos," en één zei: in den Bijbel staat toch: de zaligheid is uit de Joden, er voor goed uit en die komt er toch nooit meer in." Yader keek Johan ernstig aan en zeide: „heeft dat één van de jongens gezegd?" „„Ja, Pa! één van de grootste, die groote Frits!"" „Dan moet ik je zeggen, dat die grootè Frits al heel slecht geluisterd of gelezen heeft. Daar staat niet: de zaligheid is uit de Joden, maar is uit de Joden, dat wil zeggen: de Zaligmaker komt uit de Joden voort, en daarom heeft God dat volk lief en moeten wij het ook liefhebben. Luister nu eens goed. De Joden hebben .wel gruwelijk gezondigd, dat zij dien dierbaren Heiland aan het kruis gespijkerd en geroepen hebben: „weg met hem, zijn bloed kome over ons en onze kinderen, wij willen er best voor boeten, als er wat van komt," maar wat zij ten kwade hebben gedacht, dat heeft God ten goede gekeerd. Dat is net als met Jozef: de broers 'verkochten hem als slaaf en dat was een groot kwaad, maar God in den hemel zag dat wel, toen zij daar ronselden bij den kuil, en Hij dacht: dat zult je toch mis hebben, slechte broers! nu zal Ik van dien slaaf een onderkoning maken, die een redder wordt van uw geslacht. En nu weet gij toch wel, niijn jongen! hoe dat is afgeloopen? Precies andersom dan zij hadden gedacht. Welnu, zóó is het vooral geweest met den kruisdood des Heeren. Die Joden meenden: zie zoo, nu is het uit met hem, maar God in den hemel had er heel anders over gedacht. Hij liet alles toe, wat zij aan Zijn lieven Zoon deden, maar nu is er een volkomen Zaligmaker en behoeft niemand om zijne zonden verloren te gaan, ook geen Jood, als hy maar in den Heiland gelooft. Jo! begrijpt gij het nu?" „„Ja, Pa!"" en hij pakte hem flink, blijkbaar in zijn schik, dat het hem duidelijk was geworden. „Daarom hebt gij er goed aan gedaan, dat gy Mozes hebt beschermd !" „„Maar zou Moos den Heer Jezus ook liefhebben?"" „Ik weet het niet, Jo! maar hebt gij Hem lief?" „„Ja Pa!" en de waterlanders kwamen voor den dag." y„Toen die oude Moos zoo bespot werd, dacht ik: zóó hebben nu de Joden ook met den Heer Jezus gedaan, en daarom zijn Dirk en ik hem gaan helpen."" „G-oed, mijn jongen! "Wij, christenen, moeten nu juist aan de Joden toonen, dat wij hen liefhebben om Jezus' wil. Wij moeten des noods wat voor hen over hebben, omdat de Heiland alles voor ons over had." „„Pa, die arme man heeft nu niets verdiend; mag ik hem wat brengen? Wat hij niet goed gedaan heeft, want hij kocht en verkocht maar op Zondag, dat maak ik dan weêrgoed. Toe, Pa! mag dat? Dat zou ik zoo heerlijk vinden, dan kan hij nog vandaag Zondag houden."" „Ja, maar dan moet je spaarpot er aan?" „,,0, dat is goed, Pa!"" en hij klapte in de handen. En in een wip was de spaarpot open. Een gulden rolde er uit. Hij keek hem eens goed aan nu aan den een, dan aan den anderen kant. Een korte inwendige stryd! De gulden van zijn verjaardag.... Maar 't was voor een armen Jood, en — de overwinning was reeds behaald. „„Pa! mag ik dien brengen?"" „Ja, Jo! maar weet gij wel, waar hij woont?" „„Ja, Pa! ik heb het hem gevraagd: in de R. straat No. 62."" „En zult ge hem dan ook zeggen, waarom je hem brengt?" „„Ja, Pa,"" en hij zeide bedremmeld: „„ik zal het probeeren."" „Nu ga er dan maar heen; maar spoedig terug." En Johan liep het nieuwe gedeelte der stad uit, de stad door en begaf zich naar de Jodenbuurt. Hij kwam bjj het reeds genoemde nummer aan, ten minste zoowat. Maar hij miste juist de nummers tusschen 58 en 78. Na lang zoekon vond hij No. 62. Dat was net in een steeg. Die in, en toen heel achter aan, drie, vier hoog, daar was het armzalig vertrekje. Hij klopte aan. „Nha, wie is thaar?" „Woont hier de oude Mozes?" „„Jha, jhongeheer! What is dat, is uwes het, jhongeheer ? Ach me lieve Shaartje khom ees hier. Hier is de jhongeheer, de vleugel-adjudant, het christenkind, dat me heeft bheigesthaan!"" En de oude Saartje kwam aangestrompeld en David en Levi en nha, the kleine Sjamuel ook.... Maar wat keek de oude man op, toen de kleine bezoeker dadelijk hem iets toereikte en zeide: „Mozes, hier is je verdienste, omdat het vandaag Zondag is, weet u. Wat daar in zit," en hij drukte hem een gulden in een papiertje gewikkeld in de hand, „komt van den Heer Jezus, omdat de zaligheid uit de Joden is. En compliment van Pa, dat Mozes den Heer Jezus ook moet liefhebben." Hij stond al in de deur 'en wilde weggaan. Maar Mozes hield beide handen vast en zei: „„dankje wel., christenkhind! the hemel sjel je der voor segene!"" En Saartje zei, net als wan- neer de .Joden aan 't begraven zijn: „van mij ook, van mij ook!" En David en Levi en Samuel keken hem evenzeer met groote oogen aan, en begonnen ook al: „van mij ook, van mij ook!" Maar onze Johan, verlegen onder zooveel dank, zei op eens: „dag Mozes!" maakte fluks rechtsomkeert, en in een ommezientje was onze vleugel-adjudant de trap af, de steeg uit en toen hij de straat weer insloeg, liet hy een diepen zucht, alsof hij blij was, dat hij deze heldendaad had verricht. Hij had aan een ouden „kleêrkoop" liefde getoond om Jezus' wil, hij had Zondagswerk verricht en wij behoeven niet te vragen, wanneer het vooral feest voor hem was: toen hij in zijn ongekunstelden eenvoud „de wraak van den christen" aan een Jood had geopenbaard. Dat was nog eens een leerling van de Zondagsschool! Toch was er in die jaren nóg een dag, waarop het voor hem in het bijzonder feest was. De herfst was weêr voorby, de winter was aangebroken. Het sneeuwkleed dekte de aard. Men was in de adventsweken, dat wil zeggen — „advent" beteekent: aankomst — in den tijd, voorafgaande aan Kerstmis, als de menschen in de kerk en de kinderen op de Zondagsschool worden voorbereid op het feest, dat zal worden gevierd: het heerlijk Kerstfeest. Ook Johans hart klopte vol verwachting, uitziende naar de dingen, die gebeuren zouden. Daar werd al onder de kinderen gefluisterd: wij krijgen een Kerstboom, en dan vieren wij de geboorte van den Heiland. Dat was iets nieuws op de school en Johan had er ook nog nooit een gezien. Maar de jongens en meisjes begonnen er al wat van te begrijpen, want de heeren en dames waren druk in de weer. Ook moesten de kinderen een aantal Messiaansche profetiën leeren — weet ge al, wat dat zijn? — en schoone Kerstliederen, die, afzonderlijk gedrukt, telkens op Zondagsschool werden uitgereikt en na het gebruik weêr werden opgehaald. Eindelijk was de Zondag vóór Kerstmis aangebroken, en toen hoorden z\j allen in hunne klas: „op den 2den Kerstdag 's avonds moogt gjj allen om 6 uur komen, ieder netjes aangekleed en met een kopje bij zich; dan zal er eene verrassing zijn. En van uwe ouders mag vader of moeder komen; hier is een kaartje, dat zij bij den ingang moeten vertoonen: dat is zooveel als entrée." Wat een vreugd! .Johan kon er haast niet van slapen. Tegen 6 uur stroomde de kleine familie de zaal binnen, ieder kreeg zijn plaats en vader of moeder zat op de galerij. Wat krioelde dat kleine volkje dooreen! Maar wat hadden zij de boodschap goed begrepen! Allen hadden een kopje bij zich met of zonder oortje; een enkele, ook een kleine dreumes van amper 6 jaar, had een kom meêgebracht, 't leek wel een spoel- of waschkom! Zijn ouders hadden zeker gedacht: we zullen de familiekom maar nemen, in een groote gaat allicht zooveel als in een kleintje, en dan behoeven de dames niet zoo dikwijls te schenken! Ook Johan kwam opgetogen de zaal binnen, al konden zijne ouders niet medegaan. Maar, eerlijk gezegd, aan kopjes en koekjes dacht hy minder, hij keek maar naar den boom, die daar met zooveel lichtjes prijkte en met een engeltje boven in, een bazuin aan den mond. Wat zou dat alles toch beteekenen ? Het feest begon. Doch daar hadt gij eens bij moeten zijn! 't Was net zoo stil, dat men wel een muisje kon hooren loopen en een speld hooren vallen. Mijnheer bad. De kinderen zongen. Maar wat klonk dat schoon! „Nog juicht ons toe die zaal'ge nacht, „Waarin 't gesternt met nieuwe pracht, „En 't Englenheir met nieuwe vreugd, „Zich over Jezus' komst verheugt." En nu zou Mijnheer vertellen. Ieder onderwijzer, elke onderwijzeres hield toezicht over zijne of hare eigen klasse. De kinderen zett'en ooren en mond open. Wel liet een klein meisje al heel spoedig haar kopje vallen, zoodat 't in duizend stukjes op den grond lag, en zij 't op een huilen zette; wel zat daar een groote jongen, - hoe is het mogelijk! - aldoor maar te suffen, waar zijn pet wel vandaan kwam, omdat er in stond: „Mode de Paris'/' maar de anderen lieten zich toch niet afleiden en ook onze Johan zat daar op een hoek van de bank te luisteren, zoodat hem geen woord van Mijnheer ontging. Deze las Lucas 2:1-20 en vertelde van de geboorte van den Heer Jezus, die in de wereld kwam, om zondaren en ook kinderen zalig te maken. Maar hoe deed Mijnheer dat? Dat zal ik u zeggen. HÜ vroeg: „kinderen! ziet ge daar dien boom en weet ge, wat nu 't mooiste is van dien boom?" De een zei: „„die mooie lichtjes, Mynheer!"" De ander: „„die lekkere sinaasappelen,"" en hy zat al te watertanden. Een derde: „„die engel, die daar zoo mooi op dien toeter blaast,"" en hy zette zijne hand in den vorm van een trompet aan den mond, zoodat velen moesten lachen. „Ja dat is wel mooi, maar dat bedoel ik toch niet. Wat is het allermooiste van dien boom? Dat is nu juist, wat ge niet ziet." Niemand wist het, ook Johan niet. „Wacht," zeide Mijnheer, „ik zal wat anders vragen, misschien breng ik den een of ander wel op 't antwoord. Hebt gü wel eens iemand in gevaar gezien?" „„Ja,"" zei Dirk, het viiendje van Johan, „„de oude Moos, Mijnheer! en toen hebben Johan en ik hem nog ontzet.'" Mijnheer wist er van en zeide: „goed geantwoord, dat'hebben jelui uitstekend gedaan, en gij jongens moogt geen armen Jood plagen. Maar wat gij nu samen dien armen Mozes hebt gedaan, dat is de Heer Jezus nog veel beter komen doen aan ons. Een mensch, ook een kind is van allerlei gevaren omgeven, vooral van de zonde, die hem overal omringt, en nu is de Heiland gekomen, om u daaraan geheel te ontrukken. Ik zal nog wat anders vragen. Zijt gij zelf wel eens in gevaar geweest, hebt gij wel eens in de gracht of in een sloot gelegen?" Johan kleurde. Zoude hij 't zeggen? Hij durfde niet. Maar hij dacht: t Is net, of Mijnheer het weet. Hij kijkt mij zoo aan. En Johan stak den vinger op. „Gij, Johan?" „„Ja, Mijnheer! vroeger eens, op een kalf."" „Op een kalf?" En allen schaterden van plezier. Nu moest hij de uitlegging geven. „En wat hebt gij gedaan, toen je daar in het water lag te spartelen ?" „„Ik kon maar roepen: help, help!"" „En hoe kwam je er uit?" „„Daar kwam net de oude Bram aan, die me bij mijn broek pakte en er uittrok, maar hij gaf mij nog een klap toe."" Op nieuw gelach! Mijnheer kon zich ook niet goedhouden. Maar hij vervolgde: „nu, vriendje! dan zult gij het vooral wel goed begrijpen! Ziet kinderen! daar is een stroom, de stroom der zonde, en daar zijn alle menschen, groote en kleine ingevallen, maar nu komt de Heer Jezus en Deze steekt Zijn hand naar u toe en trekt u uit de diepte op, maar klappen deelt Hü niet uit; neen kijkt eens, wat al schatten Hij geeft. Al die cadeautjes willen zeggen: zoo rijk, ja nog veel rijker in gaven is de Heer! Maar, om dat alles te kunnen geven: vergeving, licht, blijdschap, zaligheid, is er iets met Hem moeten gebeuren, net als met dien boom, maar dat kunt gij nu niet zien. Wie weet het nu: 't zit niet boven, maar onderaan!" • Maar nu was onze Johan niet te houden. Hij stak weêr zijn vinger op, zwaaide met zijn hand heen en weer en had tranen in de oogen: hij wist het. „„Ik weet het, Mijnheer!"" „Nu, wat dan?" „„Dat de Heer Jezus dood is geweest, net als die boom."" „Flink geantwoord! Hoort gij't, kinderen? Yan den Heer Jezus staat geschreven: Hij is afgesneden uit het land der levenden: om de overtreding mijns volks is de plaag op Hem geweest." En nu ging Mijnheer vertellen, hoe de menschen dien Heiland hadden gesmaad, gescholden, geslagen en eindelijk gehangen aan een hout, maar dat door dat bitter kruislijden nu ook onze schuld was betaald hij G-od. En hij vervolgde: „hebt gij hem lief, kinderen ? Daar was eens een Indiaan en toen de zendeling vroeg: wat hebt gij voor dien Heiland over?, riep hij uit: „„mijn hond!"" „Dat is niet genoeg," was het antwoord. „,,Mjjn deken!"" zeide hij. „Nog niet genoeg!" „„Mijn jachtgeweer en alles wat ik heb!"" „Nog niet genoeg/' klonk het opnieuw. En toen stond de heiden op en hij zeide: „den Indiaan zelf, ik wil mij zeiven geven aan den Heer."" Jongens en meisjes, wilt gij dat óók doen? De kinderen zwegen. Maar zie, zie, daar op 't puntje van de bank zat een jongen, bij wien veel meer omging dan men dacht, en toen Mijnheer zeide: „de Heer Jezus wil u al uwe zonden vergeven en vraagt nu uw hart," ïoen had Johan wel willen opstaan en zeggen: „„ik wil net doen als die Indiaan,"" maar.... hij durfde niet. En 't was maar goed ook, want de jongens zouden hem zeker voor een vroom jongetje uitgescholden hebben, en wie weet, of zijn hartje er ook wel tegen kon, want dat was even goed een zondig, trotsch hart als van elk menschenkind. Maar toen er aangeheven werd: ,,'k Heb Jezus lief', kon de kleine zanger niet verder meezingen, de stem nokte in de keel, want het was feest voor hem, zooals hij het misschien nog nooit had gevierd. Ja, God de Heer had de hand van den zaaier bestuurd en het zaad was in den akker van dat jeugdig hart terechtgekomen. Johan had evenals de andere kinderen een pakje onder den arm, en daarmede was hij niet weinig blij, maar zijne hoogste vreugde was toch eene andere. Hij had iets gezocht en dat ook gevonden: de parel van groote waarde; maar hij had eigenlijk ook niet slechts wat gekregen, hij had ook wat gegeven: zijn hart aan den Heer. En Deze werkte reeds vroeg in dit jeugdig gemoed. Ziet, eenige uren later is het feest afgeloopen. De kinderen zijn naar huis. De boom wordt onttakeld. De lichtjes worden uitgeblazen, de touwen, waarmede de boom vast staat, losgemaakt en nu één slag, nóg een slag — daar valt de boom en nu neemt een man hem op de schouders, sleept hem door de zaal naar buiten en werpt hem daar tegen den grond. Maar wie staat daar door een reet van de deur te kijken? De kleine Johan: hij ging nauwkeurig na, wat er met den boom gebeurde en toen deze onder gejoel neêrplofte en naar buiten werd gesleept, .begon zyn hart te kloppen, werd zijn oog vochtig en en dacht hij: net als de Heer Jezus, dien de Joden ook naar buiten hebben gesleept, toen zij riepen: „weg met Hem, kruis Hem!" Maar Mijnheer heeft gezegd: daarom is er nu vergeving van zonden, ook voor mij! En nu spoedde hij zich met zijn pakje onder den arm naar huis. En het Kerstfeest van Johan duurde langer dan twee dagen voort. Ja, de Zondagsschool was voor hem het middel geweest, dat hij den Heer vond, en zijn onderwijzer, dién ik onlangs, dus jaren daarna sprak, kende hem nog goed en zeide: „ja, die Johan zocht reeds vroeg den Heer en vond ook vroeg den Heer." IV. Dagen van lyden. Wat was die kleine Johan, zooals hij nog altijd werd genoemd, — ik denk, omdat er in zijne familie oudere van dienzelfden naam waren — wat was hij een vroolijke jongen! En wat kon hij mooi zingen! Hij had een fijn, muzikaal gehoor en kende al de versjes van de Zondagschool van buiten. Ja, 't was een lust om hem te hooren, meermalen werd hij door zijne moeder „ons zangvogeltje" genoemd. Maar toen hij 12 jaar oud werd, scheen het wel, alsof het zangvogeltje in het aardsche kooitje niet „aarden" kon. Dikwijls was hij afgetrokken en vond men hem alleen. En als zijn vader hem dan vroeg: „maar, jongen! waarom zit je daar toch zoo alleen?" gaf hij ten antwoord: „„och, lieve Pa! ik ben zoo zenuwachtig, laat mij maar eens uithuilen."" Soms moest hij wel eens een pakje voor zijn vader wegbrengen. Hij zag daar dan tegen op, zuchtte diep, en — 't was echter geen ongehoorzaamheid! — ging dan met looden schoenen de trap af. Als zijn vader hem dan eens beknorde en bij den arm nam, zeggende: „Jo, hebt ge dat nog niet eens voor uw pa over?" begon hij bitter te schreien en antwoordde hy slechts: „„Pa!u weet het niet."" O, wat heeft dat „u weet het niet" in die dagen de bezorgde ouders zeer gedaan! Helaas! dat was een gansch ander: „u weet het niet", dan wat hij vroeger zoo grappig zeide aan Antje, de meid. Toen was hij zoo vrooljjk, zoo hupsch, zoo vol levenslust en nu scheen het wel, alsof het eenige boompje in den hof dier ouders niet tieren kon. Zij hadden hun eenig kind zoo innig lief, maar het werd bij toeneming zulk een angstig bezit. Het werd hun hoe langer zoo meer duidelijk, dat hun kind de eene of andere kwaal onder de leden had. — 'tls weêr najaar; de herfstwinden zyn bezig de boomen te ontdoen van hun zomerschen dos. Nu valt dit blad, dan dat. En onwillekeurig denken de ouders aan dat woord uit de Schrift: „wij allen vallen af als een blad!" Ja, eerst die oude verwelkte, die gele, maar ook die groene, zelfs die jonge blaadjes zijn tegen den storm niet bestand, en zelfs die, welke daar over straat huppelen, alsof zij krijgertje spelen met elkaar, zeggen: „als een blad, als een blad!" Hoe schoon ook geaderd, hoe keurig gerand, hoe stevig bevestigd, hoe pas ook ontloken, al de bladeren vallen af, en zelfs de liefste bloempjes in den hof moeten er aan. Is 't wonder, dat er weemoedige gedachten gaan door hunne ziel ? „Yrouw! hoort gij daar, wat Johan zingt?" zegt zijn vader. „„Ja, lieve man!"" antwoordt zijne gade bewogen, het treft mii ook."" Ach! ginds in de achterkamer ruischte het lied uit een kindermond: „Gelijk het gras is ons kortstondig leven, „Gelijk een bloem, die op het veld verheven, „Wel sierlijk pronkt-, maar krachtloos is en teêr; „Wanneer de wind zich over 't land laat hooren, „Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; „Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer." „De Heer zal ons toch niet".... maar vader kan den zin niet voltooien en moeder wischt haar tranen af. Een oogenblik later komt de knaap binnen. Moeder ziet haar lieveling aan, strekt hem over het voorhoofd en zegt: „gevoelt gij u niet wel, mijn kind ?" Maar zijn hart is zoo vol. hij ziet haar met tranen in de oogen zwijgend aan en dat zwijgen is zoo beklemmend: die droeve blik gaat haar als een zwaard door de ziel! Nu eens klaagde hij over kiespijn, dan over oorpijn, telkens moest hij hoesten en dadelijk was hij moê. De dokter onderzocht hem en zeide, dat hij een hartkwaal had. Weldra openbaarden zich verontrustende verschijnselen en alles bewees, dat er doortastend moest gehandeld worden. Dit was in het najaar van 1880. Zijne ouders besloten met hun lieveling naar het kinderziekenhuis in de S. straat te gaan, opdat hij onder behandeling zou komen van den kundigen Dr. de E. aldaar. Deze vond het geraden, hem dadelijk in de verpleging op te nemen. Dit geschiedde. Hoe liefelijk werd hij daar verzorgd! De directrice, de zusters, allen hielden van hem, en de jeugdige lijder zei maar telkens: „o Pa, ik heb het hier zoo goed, hier zal ik wel beter worden. U moet maar veel voor Jo bidden en dan komt hij weêr spoedig t'huis." Zijn vader meende gemoedigd heen te gaan, maar toen de Dr. het hoofd schudde, was 't hem, als zonk hem een zware steen op de ziel. Dit was Vrijdag vóór Kerstfeest, Zoude de Kerstzon voor hen droef aan den hemel blijven staan? Het Kerstfeest brak aan, de gemeente ging op, om met herders en engelen te zingen van het Welbehagen Gods in menschen. De ouders van den kleinen Johan echter gingen naar het ziekenhuis, en hun kind ziende, konden zy schier hunne tranen niet bedwingen. Zij gingen diep teleurgesteld heen. Den tweeden Kerstdag, des morgens om 7 uur — o kinderen! vergeet niet, hoe uwe ouders u liefhebben — was de vader al weer aan het ziekenhuis, om te hooren, hoe de nacht was geweest. Al minder hoop. De dokter had de boodschap achtergelaten, dat hij om 10 uur de ouders zelf wilde spreken. Op dat uur teruggekeerd, ontvingen zy den wenk, dat zij, indien zij hun kind wilden zien sterven, hem naar huis moesten halen, hoe eerder hoe liever, omdat hij later wellicht niet meer kon worden vervoerd. Wat droeve tocht, nu alle hoop vervlogen was en zij hun kind, dat nierziekte had en reeds dik van het water was, naar huis brachten! Ja, nu kwamen de dagen van lijden, maar ook van waken en bidden en strijden. „Ik kon den jongen niet missen," schreef z\jn vader, „ook mjjne vrouw niet, maar eindelijk kwamen wij er toe, om het kruis te aanvaarden en op te nemen, hoe zwaar het ook was." Zij wisten: het is een Vader, die kastijdt en "Vader blijft, ook als Hij Zijn aangezicht verbergt. En onwillekeurig vroegen zij elkander af, „zou de Heer ons nu reeds willen doen zien, dat Hy ons kind nog liever heeft dan wii?" Nu moesten zij ook hun kind met zyn toestand bekend maken. Hij hoorde alles met bedaardheid aan, wel liepen hem de tranen langs de wangen, maar toch was hij rustig en kalm. Inmiddels ging hij met den dag achteruit, doch hoe zwakker het lichaam werd, des te helderder zijn geest. Onophoudelijk vroeg hij hem iets voor te lezen en voor hem te bidden. Toen zijn oom uit U., die hem bezocht, met hem gebeden had, zeid^ hij: „„Amen, komt Iaat ons nu nog eens samen zingen."" Maar zijn moeder antwoordde: „och, lieve jongen! ik kan nu niet zingen," waarop hij hernam: „„och, Moe! alle moed en kracht bij elkander genomen, zal het met Gods hulp wel gaan."" En toen zij hem vroeg: „wat moeten wij dan zingen?" gaf hij ten antwoord: „„dat mooie vers van de musch en de zwaluw, u weet wel, Moe!"" Hij wees daarop zijn' oom en zijn' ouders de plaats aan, waar zij moesten zitten, en hij zette het vers zelf in. Hoe schoon klonk dat uit dien kindermond, maar gekomen aan de woorden: „Bij U, mijn koning en mijn G-od! verwacht mijn ziel een heilrijk lot," smolt de stem in tranen weg bij al de hem omringenden. Maar hij zeide: „„dat is hier voor 't laatst, ik heb zoo'n pijn in de borst, ik kan niet meer zingen, maar spoedig zal ik het doen in het huis des Vaders, waar vele woningen zijn, en daar Moe"" — en hij keek haar triomfantelijk aan — „„daar zal ik geen pijn meer hebben!"" Wat was er bij dat ziekbed zelfs voor groote menschen veel te leeren! Soms moest men zeggen: hij is zijn leeftijd ver vooruit. En toch sprak hij dikwijls op jongensmanier, ja gebeurde het soms nog wel, dat de omstanders om zijn zetten moesten glimlachen. Jongensmanier, dat was dat geven van zijn portret. Zijne moeder had eenigen tijd geleden, vreezende, datz\jhem zoude moeten missen, zijn portret laten maken, om daarmede zijn vader, die in Januari jarig was, te verrassen. Daar kwam zijn vriendje Dirk bij hem, zijn collega-vleugeladjudant van „Moos". „Wilt gij eens wat zien, Dirk ?" zeide hy, en nam zijn portret in de hand en hield het Dirk voor de oogen. „„O, Johan! wat is dat mooi!"" zeide deze, „„mag ik er ook eentje hebben?"" „Ja," zei de zieke, hem met strakke oogen aanziende, „als je me wat belooft." „„Wat is dat dan?"" zei Dirk. ■ „Als je me belooft, dat je óok in den hemel komt, want als je daar niet komt, wil ik je nooit meer zien en zul je me ook nooit meer zien." Dirk begon te huilen en zei: „„ja, maar ik kan toch zoo maar niet naar den hemel toe loopen!"" „Nu, dat is waar," zeï Johan, „maar dan wat anders: als je me belooft, dat je er den Heer om bidden zult, dan kunt ge het krijgen." Dirk beloofde dit verlegen en Johan gaf zijn portret. En wilt gij eens een aardigen zet van hem hooren? Daar kwam een juffrouw, die hem graag bezoeken en toespreken wilde. Maar de kleine patiënt had wel opgemerkt, dat zij wel vroom sprak, maar toch eigenlijk geen kennis had aan den weg der zaligheid. Zijn vader: „Jo! daar is juffrouw die en die!" Johan: „„och, Pa! laat die maar niet bjj mij komen."" „Maar jongen! dat kan niet, zij komt uit belangstelling en staat er op, om u toe te spreken." „„Nu, Pa! als ik dan maar niets behoef te zeggen."" En de juffrouw kwam. En zij zeide: „och lieve jongen! hoe gaat het? 't Is toch vreeselijk! Houd je maar goed, hoor! Ja, 't is genade, enkel genade, hoor, liefkind! Vraag den Heer maar veel om een nieuw hart. Zul je het doen, beste jongen!" Jo keek haar met zijne groote holle oogen aan en zeide niets, niets. Zij ging weder been. Maar nauwelijks was zij de kamer uit, of hij sprak: „„och, och! een nieuw liart èn beste jongen, ik wist niet, dat een garnaal ook nog een hoofd had! Leg mij, nu maar weer om, dat is óók al weèr geleden."" Ja ja, zijne voelhorentjes waren tamelijk scherp! Maar ik vervolg, want „Dagen van lijden" staat er boven dit hoofdstuk en daarvan zoude ik u vertellen. Lange, bange dagen en nachten braken aan, maar 't was, alsof hij dit woord had verstaan: „leer lijden zonder klagen." „Wel jongen, hoe is 't van nacht gegaan?" zeï de dokter. „„Veel pijn, dokter! maar anders goed."" „Hebt ge dan geslapen, ventje?" „„Neen, dokter! dat niet; ik heb den geheelen nacht wakken gelegen."" „Je zeker erg verveeld?" „„Neen, ik verveel mij nooit, dokter!"" Hij lag maar stil te denken en — te verlangen. Eens sprak zijn vader met hem over het heengaan en merkte op, dat het zoo stil zou zijn, als hij begraven, was, omdat dan alles uit was. De knaap richtte zich op, keek zijn pa aan en zeide: „ TJit, uit ? neen, Pa! dan is het niet uit, ik blijf niet in het graf, de Heer zal mij weer opwekken," en met opgeheven arm wuivende, riep hij uit: „ja, in Zijn dag, in Zijn dag, in Zijn dag!" Op een anderen keer vroeg hij: „Pa! als ik heenga, moet ik dan nog een verre reis maken? De hemel is toch zoo hoog!" „„Neen Johan,"" zeide deze, „„dan komt de Heer Jezus zelf u halen en zijn Persoon is zóó schoon en brengt zooveel heerlijkheid mede, dat dit reeds de hemel voor u is."" „O," zeide hij, „nu begrijp ik het, de Heer Jezus, dat is dus de hemel zelf!" En hij zong: „Veilig in Jezus' armen, „Veilig aan Jezus hart; „Daar in Zijn teêr erbarmen, „Daar rust mijn ziel van smart." En hoe dicht was het hart bij den schat! Eenmaal brak hij onverwacht de stilte af, aanheffende: „O daar te zijn, „Waar nimmer tranen vloeien! „Waar 't hart geen angst, geen kommer kent noch pijn, „Waar doorn noch distel groeien! „O, daar te zijn! „Ja, daar is 't schoon! „In 't vaderland der vromen! „Daar is geen kruis, daar wordt de doornenkroon „Van 't buigend hoofd genomen, „Ja, daar is 't schoon!" " De laatste dagen van 1880 braken aan. De Oudejaarsavond kwam. Vader en moeder hadden er al tegen op gezien. Maar de zieke zeide: „dit zal wel de laatste maal zijn. Zijt u niet biy, dat .To naar den hemel gaat en al vast gaat zeggen, dat u komt? Neen, u moet niet zoo schreien, maar zingen. Och zingt nog eens voor my, ik kan niet meer, dat vers van „Vader," „Vader" en nog eens „Vader," u weet wel, wat ik bedoel." En de ouders zongen voor hun kind: „Vader, onder al mijn nooden, „Vader, onder heil en straf, „Vader, ook in 't rijk der dooden, „Vader, ook in 't zwijgend graf!" Maar, of het ooit met meer aandoening is gezongen, zoude ik niet durven zeggen. Naar huis. De eerste dagen van het jaar kropen langzaam voorbij; ook vaders verjaardag kon niet worden gevierd. De kranke was slechts in staat een enveloppe aan den jarige over te reiken met een portret er in. Hoe gaarne had hij iets daarbij gezegd, maar hij kon slechts roepen: „benauwd, benauwd, laat er mij. uit, zoo benauwd!" De ontzettende kwaal begon steeds meer te woelen in het afgematte lichaam. Zijn vader zeide: „Johan! zie op Jezus: Hij zal u niet verlaten." En nu begon hij rustig te worden en lag hij stil, met het aangezicht naar den wand gekeerd. Plotseling, als uit den droom ontwakende, keerde hij het hoofd om en riep hij luid schreeuwend uit: „ja, ik ben een stoute jongën geweest, maar de Heer Jezus heeft mij alles vergeven. Hij stierf ook voor mij. Ik ga naar Boven, naar het huis met de vele woningen. Pa, Moe! ziet u de engelen niet? Ik zie een stad met gouden poorten, het licht stroomt er uit! Moe! ziet u die stralen niet in den hoek van de kamer?" Wat viel er menige traan! Dat vooral, toen hij zijn lievelings-. vers aanhief met luide stem en de oogen, stralende van verlangen: „Graat, Englen! gaat en zegt uw Heer, „Dat ik Hem min, hoe lang zoo meer, „Dat ik Hem voor mijn God erken, „En dat ik krank van liefde ben." „Vraagt Hem, dat Hy nu nederdaal „En mü van deze aarde haal, „"Want dat is een ondraagbre pijn: „Hem minnen en niet bij Hem zijn!" Allen daarop aanziende en beurt voor beurt groetende, riep hij telkens uit, met opgeheven hand naar boven wijzende: „gewis, gewis, ik ga naar Boven, ik ga naar myn Heer en mijn Heiland en God!" En dan blonk zijn aangezicht, als werd het door de zon beschenen. Aan zijne moeder droeg hij de zorg op voor zijne begrafenis; hij verzocht, dat zijne vriendjes van de Zondags- en zangschool mede naar het kerkhof zouden gaan en bij zijn graf zouden zingen Gez. 180 : 4; ook vermaakte hij de voorwerpen, die hij dagelijks gebruikte, en toen hij alles besteld had, strekte hij zich uit en zeide hy: „nu neem ik afscheid van de aarde." Zijne ouders ziende weenen, zeide hy: „Pa, Moe! niet huilen, er is geen reden om bedroefd te zijn. Als u van blijdschap huilt, omdat ik naar den Heere -Jezus ga, dan is het goed. Kon u maar meegaan!" Daar kwam zijn Tante uit U. „Heeft u een retour genomen?" vroeg hij. „„Ja, Johan!'"' zeide zy, „„ik kwam maar eens even naar je zien."" „Neen, lieve tante! u moet niet heengaan, vóór ik „naar huis" ben, u blijft bij mij." Ja, hij zou „naar huis" gaan, en hij begon al meer te verlangen. Eenmaal verzocht hy zijn ledikant zóó te zetten, dat hy met zijn gezicht naar het raam lag. „Nu kan ik zóó den hemel inzien," zeide hij. p „Pa niet bidden om beterschap," was het telkens, „ik word niet beter, ik ga „naar huis". Maar wil u bidden, of de Heer de pijnen wat wil verzachten en mij als de dood komt, een ruimen ingang wil geven in Zijn hemelsch koninkrijk?" Als deze dan soms zeide: „wat zullen wjj beidjes eenzaam achterblijven," was het antwoord: „„wel neen, Pa! U blijft met u drieën, de Heer Jezus blijft immers ook hier?"" Ja, menigeen zeide op die ziekekamer: „wat is het hier rustig en kalm, bijna zou ik zeggen feestelijk en zalig; hiér gevoelt men, dat de Heer en de hemel niet zoo ver zijn." Dat gold vooral van den kranke zeiven. „Moe! waarom moet ik toch zoo lang wachten?" zeide hij meermalen, „de Heer heeft het toch beloofd en dat is een ondraagbre pijn: „Hem minnen en niet bij Hem zijn". En altijd heette het: „Heere Jezus, kom haastiglijk!" Het deed hem innig leed, dat hij niet meer zingeji kon. „Maar," liet hij er met een vroolijk gelaat op volgen, „als ik t'huis ben, dan zal ik zingen, dan heb ik geen pijn meer; wat zal dat een vreugde zijn! Zoodra ik t'huis ben, zal ik den Heer Jezus gaan danken, dat Hij voor mij heeft willen sterven, zooals Mijnheer op de Zondagsschool het mjj nog heeft gezegd, en dan ga ik Oom P., Neef .J. en Grootvader opzoeken; daar zal ik dan met hen wandelen en zingen in die heerlijke zalen. Pa! wat zullen ze opkijken, dat ik er al zoo gauw ben!" En in de oogen zijner ouders tranen lezende, zeide hij: „Pa, Moe! ik ga nog niet heen; niet bedroefd zijn, ik sterf op Maandag." De Zondag kwam, de pijnen hielden op en nu was het, alsof hij zich gereed maakte, of, zooals er in den Bijbel staat, alsof hij „zich schikte", om God te ontmoeten. „Pa!' riep hij uit, nu heb ik geen vrees meer, ik ben niet bang voor geen duivel en dood, ik ga naar Jezus!" Juist waren hem een paar neven komen bezoeken. Zijn vader vroeg: „Jo! ziet ge de stad nog met die gouden poorten ?" Hij richtte zich eenigszins op, strekte de hand uit en door het venster naar boven ziende, riep hij vroolijk uit: „ja, nu zie ik regelrecht den hemel in. Heere Jezus! ik verlang zoo! Ja Pa, de stad daalt! Zij komt nader!" En op dien Zondag werd te Amsterdam de heerlijkheid des hemels van verre, neon van nabij gezien. Het was Maandag, vroeg in den morgen. Zijne moeder en zijne tante stonden bij het bed. Hjj riep zijn vader. „Pa, lieve Pa! kom ook eens even bij mij, ik wilde u zoo gaarne nog eens zien." Z\jn vader kwam. „Hoe gaat het, Jo?" „„Best, Pa!"" was 't antwoord, „„maar wat is dat vreemd! Ik kan niet goed meer zien, (zijn oogen gingen breken) veeg u mijne oogen eens uit."" De vader voldeed aan zijn verzoek. „„Wat is u groot!"" zeide hij, „„wat is u groot, en wat is de schilderij daar ginds groot, wat wordt alles groot!"" Daarop zag hij zijne moeder aan en zeide: „„ja, Moe! nu ben ik in de doodsvallei, nog een paar pasjes en dan ben ik t'huis.'"" Zijn vader nam hem bij de handen en zeide: „ventje, zoudt gij nu werkelijk heengaan?" „„Ja, Pa!"" antwoordde hij met luide stem, „„nu ga ik naar Jezus! Feest! Engelen! Bazuinen! Vaarwel, vrienden! Dag Pa, dag Moe, dag Tante!"" Zijn aangezicht werd verhelderd, ëen blijde trek kwam op het gelaat, een glans daalde er op neer; eenige oogenblikken lag hij roerloos stil, hij sloot de oopen, de mond vertrok en — de kleine Johan was „naar huis." Dit gebeurde 31 Jan. 1881. Op den 3den Febr. zag men op de Oosterbegraafplaats een aandoenlijk tooneel. Daar werd het stoffelijk omhulsel van een 13-jarigen leerling der Zondagsschool in de D. S. straat ter aarde besteld. Zijne vriendjes droegen het lijk grafwaarts en legden een krans op de kist neder, maar toen zij; onder het neêrlaten er van in de zoo vroeg gedolven groeve, het vérs aanhieven, dat hij zelf had verzocht, op zijn graf te zingen: „Vrome, vroeg gestorven vrinden! „Slechts zijt gij mij wat vooruit, ,,'k Zal u allen wedervinden, „Als ons Jezus 't graf ontsluit was er in ieders oog een traan Maar ook blonk er een glimlach door die tranen heen, want terecht werd door zijn ooms en onderwijzers getuigd: „Johan zocht den Heer, vond den Heer en is reeds vroeg bij den Heer. Hij is t'huis en hij wacht er ons op: eens zien we hem weer, als ook wij door Gods genade zijn verlost!" Zoo zien wij uit de geschiedenis van een echten, vroolijken jongen, wat G-od de Heer doen kan. Vroeger, toen hij nog niet praten kon, zeide hij tot Antje: „weet er niets van!" en later zeide hij in zijne pijnen: „och, Pa! u weet het niet." Er ging veel om in dat jeugdig gemoed, maar nu weet hij het, wat het is G-od vroeg te zoeken, nu weet hij het, wat het is zalig te z\jn, verheven boven alle lijden en pijn. Dat is nu een deivruchten van de Zondagsschool en toen ik onlangs den eenig overgebleven onderwijzer van Johans klasse op dien zegen wees, antwoordde hij: „wat is de Heere God toch goed, dat hij mij daarvoor heeft willen gebruiken; iets ontbreekt mij maar al te veel: dankbaarheid!" Mogen de jeugdige lezers nu vooral bedenken, dat zij dien zelfden Heiland noodig hebben en dat Deze nog gereed staat met uitgebreide armen, om hen te ontvangen. Niet wie Johan voor den Heiland maar wie de Heiland voor Johan is geweest, blijft hier de hoofdzaak. En wie zich aan dien Heiland overgeeft, komt niet bedrogen uit; dien behoeft zelfs dood en graf niet te doen beven. Op verzoek van Johan gingen zijne ouders meermalen naaide Oosterbegraafplaats, en als zij dan bij zijn laatste rustplaats stonden, voldeed zijn vader aan zijn verzoek en zeide hij tot zijne treurende vrouw: „Johan ligt daar niet in het graf, hij is „naar huis" en hij zal opstaan „in Zijn dag, in Zijn dag, in Zijn dag!" En t'huis in de woonkamer hing het portret, dat hij zijn vader nog op diens verjaardag had gegeven, met een krans van rouwviolen er om heen, maar met altijd groene Paaschtakjes er tusschen, en onder het portret zijn lievelingsvers: „Veilig in Jezus armen, „Veilig aan Jezus hart, „Daar in Zijn teer erbarmen, „Daar rust mijn ziel van smart." De ouders van Jóhan zijn reeds lang ontslapen, de Oosterbegraafplaats is al gesloten en door eene andere vervangen, ook zijn oom, de onderwijzer, bij wien hij logeerde, ging naar het Vaderhuis, verlost door den Heer. Die gansche familie is reeds heen, zelfs zijn er al neven en nichten van hem afgereisd. -Zoo gaat hier op aarde alles voorbij. Maar die den wil van God doet, die in den Heer gelooft, blijft tot in eeuwigheid. Ja, en nóg meer. De herinnering aan dezulken blijft ook. Schrijver dezes heeft na het heengaan van dezen knaap nog dikwijls aan' hem gedacht. Als hij in vroegere jaren daarbuiten de laan doorwandelde, waarin hij — hijzelf was die oudere neef — met den kleinen Johan wel liep, dan was 't hem meermalen, alsof 't hem tegenklonk, wat die jonge Amsterdamsche logé hem eens zeide: „hoor eens neef! wat zingen ze daar mooi, daar achter die sterren, hoort gij het niet? o hoe schoon!" En toen hij dezen zomer, zelf als Amsterdamsche logé bij een vriend in eene andere provincie vertoevende, met zijn zoontje 's avonds buiten liep en den schoonen sterrenhemel bewonderde, den Wagen, den Grooten en den Kleinen Beer, den Melkweg, de Avondster en al die duizenden lichtjes aan den hemelboog, toen was 't hem, als ontdekte hij iets van de heerlijkheid deistad aan gindsche zijde der sterren en hoorde hij ook den kleinen Johan weêr zingen. En vader en kind hieven aan: „O hoe schoon! o hoe schoon! „Klinkt der englen harpentoon! „Had ik vleuglen, 'k vloog nog heden „Over berg en dal naar Eden, „Aan de voeten van Gods troon!" En het gezang van den knaap vloeide weêr samen met het danklied der schepping en het gejubel van engelen en verlosten voor den troon van God.