FAMILIELEED. door ÜS. jJ. jJ. J^NAP OFt ONINGEN. Derde Druk. De plaats, waar we zijn samengekomen *), heeft, n ongetwijfeld reeds een sterk vermoeden doen opvatten omtrent den aard van het onderwerp, dat we heden avond zullen bespreken. Wel heeft men getracht sommigen uwer te „vangen",rnaar mij meegedeeld werd; want men heeft, in de couranten, bij de aankondiging van dezen avond met opzet van geen drankkwestie gerept; maar ik vrees, dat de echte tegenstanders van de Onthouding toch wel lont hebben geroken, en dat ze elkaar wel heimelijk toegefluisterd hebben: „ga er niet heen, al trekt het onderwerp u aan; ga er niet heen, want die spreker.... nu, als hij zijn mond open doet, is het over den Drank!" Nu is die aanklacht niet waar, zooals ze daar staat; ze zou waar zijn, indien ze behelsde, dat uw dienaar vaak over den Drank sprak; of liever dat hij vaak tegen den Drank sprak, en dat kan hem toch zeker niet kwalijk genomen worden. Als er in uw huis brand is, roept ge tot ge er schor van wordt: „Brand! Brand!" — enge zoudt het al zeer zonderling vinden, indien iemand u zeide: „Houd maar op; nu weten de menschen het wel!" Als uw kind in de gracht valt, roept het aanhoudend: „Help, help!" omdat het wel weet dat dit het éénige middel is om weer op het droge te komen! En zóó blijven wij met volle longen tegen den Alcohol roepen, omdat dit het éénige middel is om de drinkers tot stilstaan te brengen, en hen tot helpers te maken ik den Alcohol-nood. Daarom gaan we ook heden spreken over het *) Gesproken in het Onthoudersgebouw te Groningen. gróóte leed, dat de Alcohol aanricht; en wel meer bijzonder over het gróóte leed, dat hij in den schoot van het Familieleven aanricht. We gaan dus niet spreken over eenigen bepaalden drank in verband met ons huiselijk leven: want deden we dit, en noemden we bijvoorbeeld met name den jenever als het huiskruis van menig gezin, dan zou de wjjndrinker allicht in zelfbehagen, hoofdschuddend, zeggen: „Boozejenever! Waarom houdt men zich ook niet aan een glas schuimend bier of aan een glas onschuldigen wijn !" We zouden nu zoo gaarne óók dezen wijndrinker treffen, en daarom gaan we spreken, zooals ik reeds zeide, over den Alcohol, die in wijn en in bier en in sterke dranken volmaakt dezelfde is, en die aan al die dranken hun bedwelmend en verwoesten vermogen verleent. Hun verwoestend vermogen! Want de Alcohol is een groote verwoester. Het werk, dat hij in onze samenleving verricht, is geen opbouwend, maar het is een afbrekend werk; we zouden heft best „sloopers-werk" kunnen noemen. Op welk levensterrein we de werking van den Alcohol ook gadeslaan, överal worden we getroffen door zijn vervaarlijke „sloopende" macht. 't Behoeft haast geen nader betoog, dat hij op kerkelijk en maatschappelijk 'terrein sloopers-werk verricht. Wie toch zijn oog niet opzettelijk sluit, móet wel bemerken, ès.t het kerkelijk leven kwijnt, overal waar de Alcohol naarstiglijk wordt vereerd; en het wordt in onzen tijd gelijkkig allerwege erkend, dat de welstand van het maatschappelijk leven ernstig door den Alcohol wordt bedreigd; ja, dat een volk dat drinkt — zij het dan ook met langzame schreden — naar zijn maatschappelijke en zedelijke zelfvernietiging voortschrijdt. Doch de Alcohol doet zijn afbrokkelende macht niet slechts gevoelen op kerkelijk en maatschappelijk terrein; hij poogt zijn sloopers-werk evenzeer te verrichten op het terrein van het huiselijk leven, dat van oudsher de eer en de sterkte van ïTeêiiand's volk geweest is. Dit ingrijpen nu in het teeder familieleven moet het meest worden gevreesd; want gelukt het den Alcohol macht te verkrijgen over het huiselijk leven, dan tast hij daardoor van zelf ons volksbestaan aan; het huisgezin toch is de levenswortel, waaruit het volksbestaan opbloeit: wordt het familieleven onbesmet bewaard, dan is ook het nationale leven kern-gezond, maar wordt het familieleven ontwijd, dan wordt daardoor het volkspeil tevens verlaagd, — een waarheid, die reeds door den eersten Wetgever Mozbs erkend werd, toen hij verklaarde, dat een volk slechts dan in een land vol van melk en honig kan wonen en slechts dan tot in lengte van dagen kan blijven bestaan, wanneer door dat volk vader en moeder geëerd wordt, d.i. wanneer door dat volk het familieleven in huis hoog en rein wordt bewaard. Er dient dus met ernst gewaarschuwd te worden tegen eiken boozen geest, die verwoestend in het gezins-leven optreedt, met name ook tegen den Alcohol, die als een plaag op menig huis is gevallen. Laat ons die plaag dan nader beschouwen. Laat mij u den Alcohol mogen toonen uit drieërlei oogpunt in verband met het huiselijk leven: eerst in zijn optreden in het heiligdom der familie; dan in zijn werk op dat levensterrein; eindelijk in de noodzakelijkheid zijner verbanning uit den kring des gezins. I. Het optreden van den Alcohol in het heiligdom der familie, trekt dus in de eerste plaats onze aandacht. Ik zeg met nadruk: „zijn optreden in den kring des gezins", en ik zeg niet: „zijn optreden in de wereld", — — want de eerste oorsprongen van den Alcohol liggen in een geheimzinnig duister gehuld, en men weet eigenlijk niet waar hij ontstaan, of moet ik zeggen: waar hij ontdekt is. Er zijn tal van verhalen in omloop over de uitvinding van het „brandende water" of „vuurwater", zooals het reeds vroeger werd genoemd; en het is merkwaardig, hoe men in al die overleveringen steeds verband heeft gezocht tusschen den Alcohol en de zonde. Zoo heeft men beweerd, dat de druif, waaruit do bedwelmende drank wordt gemaakt, niets anders zou zijn dan de vrucht van den verboden boom der kennis des goeds en des kwaads, en dat dus door de druif, d.i. door den drank de zonde in de wereld en onder de menschengekomen zou zijn. Ook heeft men beweerd, dat de naam „Alcohol" afgeleid moet worden van twee Arabische woorden: „al" on „ghole", wat beteekent: „de Booze". Want — zegt het verhaal — toen de Arabieren voor het eerst iemand zagen, die onder den invloed van een bedwelmenden drank was geraakt, meenden ze, dat met het vocht de duivel in hem gevaren was, een vloeibare duivel, en, in groote schrik riepen ze uit: „Al ghole! Al ghole!" d.i. „de Booze! de Booze!" en we gevoelen, dat dit „Alghole" zeer licht in „Alcohol" kon worden veranderd. Maar — nog eens — den eigenlijken oorsprong van den Alcohol laten we rusten, en we beschouwen thans slechts zijn eerste optreden in het heiligdom der familie. We moeten met onze gedachten eeuwen terug gaan om dit eerste optreden te zien —. tot aan de dagen van Noach — en nu is het voorzeker géén toeval, dat de lange, bange lijdensgeschiedenis der bedwelming haar eersten aanvang neemt in den schoot des gezins. Men is veeleer geneigd dit te noemen: een meesterlijken zet van den Alcohol. Het scheen wel een vrucht van rijp overleg! Het scheen wel, alsof door den Alcohol een deugdelijk en weldoordacht plan van aanval beraamd was, en alsof hij bij zich zelf gezegd had: „indien het mij ooit zal gelukken de menschelijke samenleving in haar geheel in mijn macht te krijgen, dan moet ik mijn aanval dadelijk richten op het hart, op de levensbron dier samenleving d. i. op de familie; want heb ik mij éénmaal vast genesteld in het gezin, dan volgt al het andere van zelf en de overwinning is mijne!" Het was dus een meesterlijke zet, dat, voor zoover óns tenminste bekend is, de Alcohol reeds zéér spoedig na zijn ontdekking in de familietent optrad, om daar te beginnen met zijn verwoestende werk. Dat eerste optreden wordt ons verhaald in de Heil ige Schrift met woorden, die roerend zijn in hun eenvoud: „Noach begon een akkerman te „zijn, en hij plantte eenen wijngaard. En hij dronk „van dien wijn en werd dronken; en hij ontblootte „zich in het midden zijner tent. En Cham, „Kanaati's vader, zag zijns vaders naaktheid, en „hij gaf het zijnen beiden broederen daarbuiten „te kennen. Toen namen Sem en Jafeth een „kleed, en zij leiden het op hun beider schouderen „en gingen achterwaarts en bedekten de naaktheid huns vaders; en hunne aangezichten waren „achterwaarts gekeerd, zoodat zij de naaktheid „huns vaders niet zagen. „En Noach ontwaakte van zijnen wijn, en hij „merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had, „en hij zeide: Vervloekt zij Kanaan". . . Zie, daar hebt ge familieleed, levensgroot. Een gezin, waar God wordt gevreesd, waar Hij wordt gedankt en geloofd voor Zijne reddende liefde, en waar nog pas een dankoffer-altaar opgericht werd ter eere van Hem, die dat gansche gezin uit de wateren des doods had behouden. Maar nu wordt de vrucht van den wijnstok genoten, en het hoofd des gezins gaat zich daaraan te buiten; en wèg is de vreeze des Heeren, weg de vrede des huizes, wèg zelfs alle schaamtegevoel, daar de man zijn bedekselen afwerpt, — en daar ligt hij dan nu in het midden der tente tot vlijmende smart, tot schande der zijnen O, dat is familieleed, levensgroot! — En was het dat nog alléén maar! Doch daar komt nog iets bij, wat het leed grootelijks verzwaart! Er komt bij, dat, wanneer één der onzen zich op die wijze vergeet, niemand het merken mag, en het voor de buitenwereld verborgen moet blijven. Er komt bij, dat, wanneer er in onze familietent een bloedverwant is, die schande over ons geheele geslacht dreig te brengen en die door zijn kwaad ons het hart breekt, — dat hij dan zorgvuldig moet toegedekt worden, toegedekt worden met den mantel der liefde, die alle dingen bedekt, — zooals Sem en Jafeth een kleed uitbreidden over de schande huns vaders. En het is aandoenlijk te zien, hoe vaders en moeders, hoe zonen en dochteren, die kunst van toedekken verstaan. Ik wil u dit met een paar sprekende voorbeelden toonen. Er zijn huisgezinnen met volwassen jongens; „moeders trots en vaders kroon", — zóó denkt de wereld, die slechts den buitenkant der familietent ziet. En ja, ze z ij n ook wel moeders trots, — maar tóch, zooals moeder ze wel eens 's avonds laat heeft gezien, bij hun thuis komen soms diep in den nacht, toen alles reeds sliep, behalve zij, — o, voor geen geld zou ze willen, dat de wereld, hen zóó had gezien; en als er dan 's morgens gevraagd wordt: „'twas toch wel goed, gisteravond, goed met de jongens ?" ... o, dan huilt haar hart van de pijn, maar haar aangezicht lacht als ze antwoordt: „neen maar ... hoe komt ge er bij; hoe zou het met zulke jongens niet goed zijn!" En als ik dat hoor, dan denk ik: er is smart in haar lachen; ze doet het werk van de zonen van Noach ; ze dekt haar jongens zorgvuldiglijk toe! En ik denk: dat is F a m il i e 1 e e d, — levensgroot! Er zijn huisgezinnen met vaders, die geen maat weten te houden; de vrouw weet het reeds lang en ze denkt bij zich zelve: „dat is nu mijn zwaard door de ziel"; óók de kinderen weten er van en ze zijn soms bang voor hun vader;... maar, als daar iemand van buiten komt in dat huis om over te brengen de geruchten, die er lóopen over het hoofd des gezins, o, zie, dan is er een wedstrijd in het vrijpleiten van den schuldigen man, een toornen met bloedende harten tegen wie hem in zijn eere te na komt. .. En als ik dat aanhoor, dan denk ik: zie, ze leggen elk een slip van het beschuttende kleed op hun schouder; en ze keeren hun hoofd achterwaarts af om, bij het toedekken, hun eigen leed niet te zien! En ik denk: wat moeten ze toch nog veel van hem houden, — van dien man onder het dekkleed! En ik denk: dat is Familieleed, levensgroot! Oók zijn er familietenten, waarin de huisvrouw moet toegedekt worden, en dat is ontzettend, want valt de vrouw, dan valt ze dieper nog dan de man. Vooral in Engeland zijn veel van die vrouwen onder de hoogere standen. Daar zijn dames, welke hun drank geregeld uit den kruidenierswinkel betrekken; en, om hun echtgenoot te misleiden, spreken ze af, dat hun wekelijksche drankinslag zal geboekt worden als... thee. Daar zijn er, die in den winter hun moffenwarmer en in den zomer hun reukflacon vullen met whiskey, een drank, sterker nog dan jenever! Daar zijn er, die zich aangewend hebben om eau-de-cologne te drinken, omdat hun met geweld het gebruik van andere dranken belet werd! En als ik dat lees, dan toornt en schreit mijn hart tegelijk — en ik denk: „Vloek over den drank, die onze moeders dreigt te vermoorden !" En ik denk bij het zien van die rampzalige vrouwen: O, dat is Familieleed — levensgroot! En was het nu slechts een uitzondering, dat daar een familielid is, waarover men liever niet spreekt in het bijzijn van vreemden, en waarover men een deklaken trekt, zou gauw zijn naam in een gezelschap genoemd wordt! Waren er nu maar weinig familie-tenten, met ergens in een hoekje een man, of een vrouw, of een kind onder een kleed! . Maar gij weet wel, dat het er zóó ,niet meê staat; ge weet wel, dat het geen losse gevallen zijn in enkele families! Doch er is haast géén familietent van óénigen omvang; er is althans haast geen enkel geslacht, of er is er één bij, waarover men „sst!" zegt, — één, dien men het liefst verstopt, zooals Sem en Jafeth hun vader verstopten! Ga het maar eens na in uw eigen familie! Neen, zelf telt ge niet meê, maak u maar niet ongerust! Sla u zeiven maar over, daar gij zelf nooit drank hebt geproefd, en dus ook nooit onder het kleed hebt gelegen, onder die liefde, die alles bedekt! Maar is daar in uw f amilie geen vader, geen broeder, geen oom, geen neef, zelfs geen héél verre verwant, waaraan ge niet goed zonder schaamte kunt denken, en waarvan ge bij u zeiven zegt: „Blij, dat hij niet hier in de stad woont!" Is daar in héél uw geslacht, noch onder de levenden van uw geslacht, noch onder de dooden, niemand, dien ge heimelijk telt onder de droeve slachtoffers van den bedwelmenden drank? O, gezegend het huis, waar dat schrikkelijke dekkleed van geslacht tot geslacht aan den spijker blijft hangen! En welgelukzalig de woning, waarin nooit een lid des gezins is binnengestrompeld, met wagge^ lende knieën en met zich medebrengend den Alcohol-vloek! II. We willen nu, in de tweede plaats, den Alcoholvloek in verband met het huiselijk familieleven nader. bespreken. Nadat we eerst een en ander hebben vernomen omtrent het optreden van den Alcohol in het heiligdom der familie, komt thans aan de orde het groote leed, dat hij daar brengt; en we gaan trachten in bijzonderheden iets te zeggen van het booze werk, dat de Alcohol in tal van woningen doet, en waarmee hij alle woningen dreigt. Het is ons bekend, dat hij zich in vele woningen een plaats veroverd heeft naast het dagelijksch brood en eiken disch ontsiert. In die huizen wordt geen tafel gedekt, of bij elk bord staat een glas, twee glazen zelfs,.. een waterglas voor de chique, en een wijnglas om te worden gebruikt. De drank wordt in die huizen als een bepaalde levensbehoefte beschouwd, zooals brood en boter, melk en suiker; en menige huisvader, die het zachtmoedig verdraagt eens voor een keer in zijn tweeden kop thee geen suiker te krijgen, omdat de suikerpot leeg is, o, — zijn gezicht staat zoo boos, als hij aan het diner zich niet voor de tweede maal een glas vol kan inschenken, omdat voor een enkel maal de voorraad wijn wat gering is! Denk ook eens aan: een diner zonder voedzamen wijn ! Als het nog de soep was, die men voor een keer had vergeten, of wel het vleesch, — maar dè wijn, — hoe komt men er bij! Gelukkig is het niet zoo in alle huizen gesteld; maar haast overal wordt de alcohol bij huiselijke feesten als een welkome vreugdebrenger'begroet! Want is er feest in de familie, o, dan knallen de kurken in de aanzienlijke huizen, en dan vloeit het druivenbloed ook aan den disch van den gegoeden burgerstand; en de één na den ander heft dan het dierbare glas op om een dronk uit te brengen, niet wetend, welk een som van ellende er op den bodem' van dien opgeheven drinkbeker ligt. Maar nu wil ik voor mijne hoorders hetzelfde doen, on hóóg hef ik het glas in deze vergadering op, — om haar te toonen wat al leed er voor het familieleven uit den drankbeker opwelt, of ten minste opwellen kan. Ik hef dan het glas op, en mèt dat glas toon ik u reeds aanstonds de schijnbaar onschuldige oorzaak, waardoor de huiselijke zin verstoord wordt. Dat is het getuigenis der ervaring, al is het niet het getuigenis, dat de alcohol van zich zeiven geeft. Zelfs meldt hij zich aan als een brenger van allerlei goeds. Maar wees op uw hoede, want hij meldt zich aan onder een valschen naam en met valsche beloften. Hij dient zich aan als pijnverdrijver, die allo tranen van onze oogen af wisschen zal; als vreugdebrenger, die onzen mond met lachen en onze tong met gejuich zal vervullen; als trooster in ons huiselijk leed, die ons de zorgen des levens niet slechts voor een tijd doet vergeten, maar ze ook wezenlijk opheft; — en als men dat alles hoort, dan zou men geneigd zijn te zeggen: „de drank is onmisbaar in ons huiselijk leven; hij zal er ons voor bewaren om, elders dan thuis, verhooging van onze vreugde en leniging voor onze pijnen te zoeken; en we heeten hem welkom als kweeker van den oud-hollandschen hui selijken zin!" Maar wees op uw hoede, de drank is een valschaard, die niet doet wat hij zegt. Hield hij woord, dan zou het huiselijk leven daar het meest moeten bloeien, waar hij het trouwst wordt geëerd. En is dit nu zoo? Het is er verre vandaan! Waar de alcohol ingehaald wordt, daar vermindert de huiselijke zin, en daar neemt do uithuizigheid toe, zooals we trouwens allen in onze eigen omgeving wel zien. Wie zijn het toch, die de onaanzienlijke kroegen bevolken en ook de mooie café's? Zijn het de geheelonthouders, die ze geregeld bezoeken,.... er is immers ook limonade en koffie te koop! Neen, die zijn het niet, maar zij gaan er heen, die thuis smaak in den alcohol hebben gekregen; en het is alleenli jk de drank, die, saam met de sleur, hen lokt uit hun huis, en hen drijft in kroeg of café. Wat zou het anders kunnen zijn? Zou het in de kleinere kroegen de waard kunnen zijn, — de waard, die den heelen dag in zijn hemdsmouwen achter zijn toonbank staat, en wiens voornaamste conversatie bestaat in de vraag: „Je vroegt er immers nog een?" Zou het de gezelligheid kunnen zijn, — maar was is gezelliger dan de huiselijke kring met een kop geurige koffie, lekkere pantoffels, een krant of een boek, een snorrende poes, en bovenal... trouwe harten, die elkander verstaan? Zou het, in de mooie café's, het comfort kunnen zijn dat de mènschen er inlokt, de gemakkelijke stoelen, het heldere licht, de leestafel die meestal goed is voorzien? Neen, ook dat kan het niet zijn, want wie de mooie en dure café's kan bezoeken, kan het zich in huis ook wel behagelijk maken! En daarom kunnen we veiüg besluiten, dat de alcohol met zijn verleidend vermogen de voornaamste aantrekkingskracht der café's is, en dat, wie hem plaats in zijn huis geeft, bezig is zijn huiselijken haard te verwoesten. Daar zijn moeders, kortzichtige moeders, die de waarheid van mijn zeggen gaarnezullen beamen, en die volmondig, met een hart vol pijn, zullen erkennen, dat er geen beter middel is om den huiselijken kring te ontvolken dan de drankflesch. O, eerst langzamerhand zijn ze tot dit inzicht gekomen! Aanvankelijk dachten ze, dat het juist andersom was, en dat er geen beter middel bestond om alle leden des gezins prettig samen thuis te houden dan diezelfde flesch! Zie, als men zoo 's avonds bijeenzat na het broodeten en de koffie, dan was moeder wel eens bang voor de herberg, en ze zei tegen vader: „vader, we moeten de jongens buiten de herberg houden; . . . kom, we zetten thuis maar een druppeltje op" . . . En toen kwam de verwoester, de drank! En daar stond hij in de kelkjes, verleidelijk! En de jongens slurpten hem op in langzame teugjes ; ten minste ze dachten dat ze hem opslurpten; maar het was eigenlijk anders: de drank slurpte hen op; — want, zie, al spoedig was het „drupje van moeder" lang niet genoeg meer, en toen werd de herberg bezocht, en daar smaakte het wel tienmaal zoo lekker, nietwaar, . . . die tapper is ook zoo'n aardige kerel! Wat een jolige dikkert! Wat zit hij vol uien! En wat kan hij op de dominé's schelden! 'tls eon pracht van een kerel, hè! dat is je wat anders dan moeder, die nu thuis zit te grienen, . . . een goeie ziel anders .. . maar 't ouwe mensen wordt wat suf. .. kom, ik geef nog een rondje, . . . een rondje op moeder, . . . hoerah! . . . Ik hef het glas andermaal op, — en mèt dat glas toon ik u niet slechts de bron van uithuizigheid, maar bovendien de bron van achteruitgang in stoffelijk opzicht. Onder het heirleger van kwalen, die opborrelen uit den dierbaren borrel, neemt de achteruitgang, de verarming een zéér groote plaats in. Vroeger zag men dit niet algemeen in; men dacht, dat men dronk, omdat men arm was, — om zijn leed te verzetten en zijn zorgen voor een poos te ver- drijven; en natuurlijk gebeurt dat óók wel eens een enkele maal; doch wel verre, dat dit de algemeene regel zou zijn, leert de ervaring, dat de regel juist omgekeerd is, en dat men arm is, in tal van gevallen, omdat men drinkt. En geen wonder, dat drinken verarmt, en aldus leed brengt over het gansche gezin! Want de jenever is duur! Dat zeggen de tappers tot hunne klanten, als deze er zich over beklagen, dat de kelkjes van jaar tot jaar schijnen te krimpen: „vroeger kreeg men voor een stuiver een bom, maar tegenwoordig is 't een mondtergertje hoor, net genoeg om iemand te doen verlangen naar meer!" Ja, ja, do jenever is duur, en van die dure jenever wordt er heel wat verdronken, zoodat dit geld vorloren is voor het gezin. De Nederlander heeft nog al een dorstige keel! Aan jenever, brandewijn en andere soorten sterkon drank gebruikt hij jaarlijks 60 millioen volle kruiken : op een lange rij achter elkander gelegd, — de hals van de eene tegen den bodem van de andere, — zouden ze een keten vormen, die de halve aarde omspande. Eén enkele kruik, groot genoeg om al dat gedistilleerd te bevatten, zou zoo reusachtig van afmeting zijn, dat de Utrechtsche dom er een kind bij geleek! Zeventig volwassen menschen zouden moeite hebben haar te omspannen! Driehonderd van de krachtigste locomotieven zouden er noodig zijn om haar voort te trekken! Ja, indien daar een reusachtige balans was, en ge legdet op de eene schaal den sterken drank van een enkel jaar, dan zou meer dan de helft van Neerlands volk op de andere schaal kunnen gaan staan zonder de eerste schaal te doen rijzen. En dat is dan die peperdure drank, waarvan zulke hoeveelheden worden vermorst, — en was het alleen maar vermorst, doch men koopt er een sleep van ellende voor naar lichaam en ziel. Het geld, dat aan de tabak wordt besteedt, zie dat kwakt men ten minste eenvoudig op straat als asch of men blaast het de lucht in als rook; — maar het geld dat aan den drank wordt besteed, o, daarvoor krijgt men een inslag van jammer voor ons arme volk. De alcohol-vloek, waaronder ons volk gebukt gaat, wordt jaarlijks betaald met 150 millioen guldens, die aan de huisgezinnen worden onttrokken en waardoor de verarming over ons volk gebracht wordt. Dat is een stroom van goud, die door eiken drinker gevoed wordt, en die voor een deel, helaas, in 's rijks schatkist verdwijnt, maar voor het grootste deel in do la van den tapper. Men spreekt tegenwoordig veel over kapitalisten; maar ik zal u iets zeggon: De tappers zijn de kapitalisten, voor wie onze kranige arbeiders bang hebben te zijn! Zij worden haast allemaal rijk, door achter een natte toonbank te staan en slokjes te schenken! 'k Woon acht jaar te Groningen, maar ik kan ze heusch niet meer tellen, do kroegon, die krotten waren, toen ik hier kwam, on die nu herbouwd zijn tot jeneverpaleizen. En dat alles is geschied van de centen, waarvoor kerels met vuisten werken moeten, dat hun de lendenen kraken! Arm volk, dat door de tappers uitgebuit wordt! Arm volk, dat zoo naar zijn ondergang holt, en dat jaarlijks de reusachtige som van 150 millioen gulden besteedt om daarvoor een vluchtig genot van twijfelachtigen aard en een zee van ellende te koopen! Wo kunnen ons moeilijk voorstellen, hoe veel voorspoed vertegenwoordigd wordt door zulk een vervaarlijke som ! Men heeft de volgende becijfering gemaakt om éénig denkbeeld te geven van den voorspoed, die door die som vertegenwoordigd wordt: indien er in het midden van ons vaderland een zelfwerkende automaat kon opgesteld worden, gevuld met enkel rijksdaalders tot het bedrag, dat in één jaar aan bedwelmenden drank verspild wordt, weet ge dan, hoe vaak die automaat een rijksdaalder van zich zou moeten geven om ledig te worden? Elke halve seconde zou dan een behoeftige bij de gleuf kunnen komen om in zijn ledige hand een rijksdaalder op te vangen, uur aan uur, dag en nacht, het geheele jaar door! Of, om het anders te zeggen: een heirleger van 300.000 behoeftigen zou men kunnen helpen aan een vast weekgeld van ƒ 10. — per hoofd, indien men den drank slechts liet staan, d.w.z. zonder dat het iemand ook maar één cent behoefde te kosten! En daarom zeg ik dat, indien iemand den alcohol nog duldt in zijn huis, hoe weinig hij er ook van moge gebruiken, hij toch niet kan ontkomen aan deze vreeselijke aanklacht: dat hij in gemeenschap staat met een vijand, die menig gezin tot den bedelstaf heeft gebracht. En was het alléén maar stoffelijke ellende: doch er is meer! Want zie, nogmaals hef ik het glas voor deze vergadering op, en mèt dat glas toon ikude bron van de zedelijke en geestelijke verarming van ons oudtijds, óók in dit opzicht, zoo krachtige volk. Het is toch bekend, dat de alcohol de huisgezinnen niet slechts van hun tijdelijke have berooft, maar dat hij ons aantast in ons innerlijk, zedelijk wezen: de teederheid van ons gemoeds- leven stompt hij af; wat edel en groot is, als toewijding en zelfverloochening, vreet hij weg; hij verslapt onzen wil; hij verzwakt ons weerstandsvermogen; hij verlamt onze zelfbeheersching, en zóó verbreekt hij de remketting, waardoor onze booze hartstochten anders in bedwang worden gehouden. Reeds No ach verloor uit het oog den eerbied; dien hij verschuldigd was zoowel aan zich zelf als aan de zijnen; en in hèm is het reeds zichtbaar welk een verlangede, démoraliseerende werking de alcohol heeft op ons innerlijk leven. Beter nog is het zichtbaar in den dronkaard, die zich onvoorwaardelijk aan den drank heeft overgegeven. Hoor slechts naar de taal, die hij uitslaat, naar zjjn schaamteloos vloeken, naar zijn erbarmelijk spotten met al wat heilig en groot is! Maar het allerbest is de moordende werking van den alcohol op het zedelijk leven des menschen te zien bij hen, die de volkomen willooze slaven van den drank zijn geworden, die móeten drinken, al willen zij niet, en die geheel en al door hem worden beheerscht, haast zou ik zeggen: door hem worden bezeten! Daar worden gruwelen van wreedheid verhaald, die gepleegd zijn door van nature zachtmoedige menschen in aanvallen van delirium tremens. Slechts enkele voorbeelden noem ik: Daar wordt verhaald van een jongen man, die zijn eigen vader en moeder geslacht heeft, hun het hart uit het lijf heeft gesneden en dat heeft verslonden! Daar wordt verhaak! van een vader, die plotseling aangegrepen werd door de gedachte, dat hij zijn kind moest vermoorden, en die in het holle van den nacht uit zijn bed vloog, zich op zijn aangezicht wierp, en schrccwdo: „O. God, mijn kind moet ik dooden; — en die niet tot rust kwam, voordat hij het hoofd van zijn lieveling met een bijl had gekloofd! Daar werd nog onlangs in de couranten gesproken van zulk een wreedaard, die in een aanval van dronkenmanswaanzin de moeder van zijn kinderen tegen den grond sloeg, haar borstkas instampte met zijn brutale knieën en vuisten, haar vastgeklemde tanden openbrak met een scherpen beitel, om haar een kan jenever naar binnen te gieten, en toen ze dood was, heelemaal dood, — toen ging hij met zijn dronken lijf op haar zitten en bonsde haar hersenpan in met een hamer, en scheurde haar het vel van 't gelaat met zijn beitel,... en zoo werd hij gevonden,... het dier! O, de drank maakt zoo wreed! Tijgermelk wordt hij genoemd, en terecht; want wie daarvan drinkt krijgt den aard van een tijger; er groeien tijgerklauwen aan eiken drinker, — klauwen, die zelfs niet het teerste ontzien! — En ja, nu weet ik wel, dat de gevallen, die ik daar noemde uitersten zijn; maar die uitersten toonen dan toch, hoe v è r de verwoestende macht van den alcohol gaan kan, indien ze niet wordt gestuit; ze leeren ons, dat de alcohol 's menschen zedelijk leven in meerdere of mindere mate defect maakt; en, waar ik nu nog éénmaal het glas voor deze vergadering ophef, daar voeg ik er bij: „Mijn arm moge verdorren, eer ik dien drinkbeker drink!" III. We zijn nog niet aan het einde. We hebben nu wel gesproken over het leed, dat door den alcohol teweeggebracht wordt, en de alcohol-ellende is ons door het gehoorde mis- schien wel iets duidelijker geworden: maar we zijn nog niet klaar, want op de leer der ellende moet volgen de leer der verlossing, óók op het gebied van den drankstrijd. Men meene nu evenwel niet, dat we de volle ellende, die door den drank veroorzaakt wordt, hebben beschouwd; we hebben slechts iets van gezien, o, maar zoo weinig; en er zou nog oneindig veel meer te zeggen zijn over den af brekenden, sloopenden invloed van den alcohol op ons huiselijk leven! Maar wat we gehoord hebben, is voor één keer wezenlijk meer dan genoeg: drie groote rampen komen door den drank over het leven onzer familie; ik zal ze nog eens herhalen: uithuizigheid, verarming onzedelijk verval, — deze drie, — en me dunkt, dat de opsomming van deze drie bittere vruchten elk gezinshoofd wel aan het denken moet brengen! En voorwaar, niet de gezinshoofden alléén, maar een ieder, die niet geheel vreemd is aan het z.g.n. „gemeenschapsgevoel", waarover tegenwoordig door rijp en groen wordt gesproken, maar dat we in geloovige kringen liever vervangen door het veel rijkere woord van „Christelijke liefde". Ieder, die niet alléén voor zich zeiven leeft, maar ook iets voelt voor een ander, móet dan ook wel haast bewogen worden over het lot van zoo vele gezinnen, die door den alcohol worden verwoest, en móet wel haast komen tot de persoonlijke vraag: „Kan ik er voor mijn kleine deel iets aan doen om die ellende te keeren?" En ja, we kunnen waarlijk iets doen om het familieleed, dat door den drank teweeggebracht wordt, te verzachten. Wat méér zegt: we kunnen arbeiden aan de volkomen opheffing van dat vreeselijk leed! „De volkomen opheffing, — maar welke is dan de weg om tot dat hooge doel te geraken?" — vraagt misschien iemand. En ik antwoord, dat daartoe drie dingen door ons moeten gedaan worden in verband met ons eigen huiselijk leven; en die drie dingen ga ik u noemen onder den vorm van een drievoudigen raad, dien ik mijn hoorders mede naar huis geef. Mijn eerste raadgeving is deze: dat men besluite om in eigen familie, of ten minste in eigen gezin, ééns vooral met de heerschende drinkgewoonten te breken. Dit is het groote, en ook het éénige middel om te komen tot wegneming der ellende, die door den drank over het huiselijk leven uitgestort wordt; en ik vermoed, dat ieder die nadenkt zal toestemmen, dat dit een onfeilbaar middel is, dat zeker de gewilde uitwerking heeft. Indien het n.1. vaststaat, — en het.staat vast, — dat al het leed, waarover we gesproken hebben uit* den drank-beker opwelt, dan kan ik helpen om al dat leed weg te doen van mijn prachtige Neêrlandsche -volk, indien ik slechts dien drankbeker weg doe uit mijn eigen gezin. O, werd deze eenvoudige zaak slechts beter verstaan! Daar zijn toch zoo vele warme, edele harten, die door innerlijke ontferming bewogen worden bij het zien van het leed, dat door den drank teweeggebracht wordt; — zoo vele warme, edele harten, die naar middelen rondzien, om de smartelijke vruchten der drinkgewoonten weg te nemen, en die tijd en kracht, talent en vermogen beschikbaar stellen om de uithuizigheid te keeren, de armoe te lenigen, de zedelijke verslapping des volks te herstellen! Maar dit is niet de weg om tot vrijmaking te komen! Wel is het heerlijk om óók de gevolgen deidrinkgewoonten te heelen, striemen te wassehen, en pluksel op de wonden der samenleving te leggen; maar dat alles kan op den duur toch niet baten, als men de oorzaak van al dat leed niet aantast en uitroeit, — en die oorzaak is het gebruik van den drank! De alcohol moet van ons weg, — niet het kwaad dat hij doet, maar de kwaaddoener zelf! De drank-beker moet van ons wèg, — allereerst uit ons eigen gezin, want gelijk het alcohol-leed in de familietent is begonnen, en zich van daaruit over de gansche samenleving uitgebreid heeft, — alzóó moet ook de verlossing van het alcohol-leed in het familieleven beginnen, en zich van daaruit in steeds breeder kringen over onze gansche samenleving uitbreiden! O, ik weet wel, dat dit niet gemakkelijk is, want de drinkgewoonten liggen vastgeworteld m het leven onzer familie, — ja, ze beheerschen ons leven van de wieg tot het graf. Geen schreê kunt ge in het menschelijk leven voortgaan, of ge ontmoet er den drank. Dat begint bij de geboorte; —de baker moet worden onthaald, en allicht, klinkt de vader dan meê; hij is ook zoo blij! Dat gaat voort bij den doop: — zoo'n kerkgang maakt iemand zoo wee, 't is zoo'n ongewoon iets; kom, misschien is er nog wel een drupje onder de kurk: hij is ook zoo dankbaar, dat het achter den rug is! Dat wordt vervolgd bij de huwelijkssluiting: een bruiloft zonder drank, wie heeft er ooit van gehoord ? En als we ten slotte in het graf gelegd worden, dan staat weer de drankflesch op tafel: men is ook zoo bitter bedroefd. En zie, met al die gewoonten moet ééns vooral door ons worden gebroken in eigen gezin, zoo we ons volk van de drankellende willen verlossen : de vr ij making des volks moet in de huiskamer beginnen! Maar is het nu genoeg, om den drankbeker uit de huiskamer te bannen, en uit volle overtuiging waterdrinker te zijn? Neen, er moet nog iets bijkomen, zal het huiselijk leven op den duur van de macht der drinkgewoonten vrij kunnen blijven; — er moet over de kinderen worden gewaakt, — en dat is de tweede raad, dien ik u meê wilde geven. Al heerscht de alcohol niet in huis, hij heerseht toch daarbuiten, en onze kinderen loopen niet vrij van zijn invloed, wanneer ze hem thuis alléén niet zien dienen. Ze zien hem dienen in tal van gezinnen, waarmeê ze in aanraking komen. Ze zien hem dienen in koffiehuizen en kroegen. Ze zien hem dienen haast overal, behalve thuis. En zulk een kinderhart begint dan vaak te twijfelen aan het kwaad, dat de alcohol doet, en als die twijfel eenmaal in het kinderhart is geslopen, woekert hij zoo haastiglijk voort, want wat weet een kind en zelfs een ferme jongen in te gaan tegen zulk een macht! Daarom moet er gewaakt worden over de kinderen. En dat is inzonderheid het werk der moeders. Moeders zien scherper dan vaders. Moeders raden het gevaar, waarin de kinderen verkeeren, lang vóórdat anderen het zien; en daarbij ligt het immers ook geheel in den aard der moedernatuur, om, als de kloek met beschermende vleugelen haar kroost te bedekken. Kent I SÜ de geschiedenis van de weduwe Rizpa, die ons in den Bijbel verhaald wordt? De doode I lichamen van haar zonen werden aan galgen l gehangen buiten de stad. En toen kwamen de I gieren met hun klauwen en snavels om te ver|: slinden. Maar daar verschijnt nu de moeder, en ze breidt een ruige zak voor zich uit om zich daarop neder te leggen, en ze houdt haar oog onafgewend op haar zonen gericht; en telkens [ als daar een roofvogel komt om zich aan haar doode kind te vergrijpen, vliegt ze op met een | schreeuw, en ze slaat naar het roofdier, en dat gaat zoo voort weken lang! Moeders! dat deed Rifza voor hare do oden. Zóó hield ze de wacht! "Wat doet gij voor uw levende kinderen, > om ze tegen de gierenklauwen van den drank te bewaken? Laat mij het u nog eens met klem mogen zeggen: Er moet dag en nacht worden gewaakt! En eindelijk mijn laatste raad met betrekking tot het huiselijk leven! Ons familieleven is niet gezond als het vrij is en vrij blijft van de s 1 o opend e macht van den drank; maar in de plaats van die sloopende macht van den drank moet [ kómen de opbouwende macht van den Heer! | Gij weet, wat men verstaat onder de Heilige | Familie, niet waar? Het was niet een gezin zonder eenige smet, want wie is volkomen rein voor den Heer; maar het was de Familie van Nazareth en ze wordt „heilig" genoemd, omdat Christus daar woonde. Zoo moet elk gezin een Heilige Jbamilie zijn met den Levenden Heer in haar midden, opdat Hij door Zijn inwonenden Geest ons huiselijk leven door en door heiligen moge. ° Woont Hij met zijn Woord en Zijn Geest bij ons in, dan bereikt het familieleven eerst zijn' ware bestemming en wordt het opgebeurd tot de hoogte, waarop God het wil hebben! In zulk een huis, waar de levende Heer ingekeerd is, kost het nu ook geen moeite het geringe offer te brengen van een enkel glas wijn,, wanneer men eenmaal verstaan heeft, dat dit enkele glas bijdraagt tot de handhaving eenor gewoonte, waardoor duizenden familie's ten val gebracht worden. Eer brengt men dit geringe offer volgaarne, daar men immers begeert zich in alle dingen te laten bestieren door Hem, die wel een ander offer gebracht heeft, — getuige het Kruis! Als men staat onder den hoogdruk van die liefde van Christus, welke in 't Offer des Kruises openbaar is geworden, o, dan werpt men zich neêr voor dien gezegenden Heer, en roept uit: offer voor offer, leven voor leven! — Dan voelt men zich genoopt ook een klein stukje van het eigen leven voor de broeders te stellen, door het geringe offer van dat enkele glas; — en als men dat doet, — zoodat ook in dit opzicht ons leven met een kruisje gemerkt wordt,... o, zoo'n klein kruisje,... zie, dan ervaart men dat waarlijk het leven niet dof wordt en niet van genot wordt beroofd, door mede dit kleine offer te brengen, maar dat juist daardoor ons levensgenot wordt verhoogd en verheerlijkt ! Hoe méér we van ons zeiven geven ten dienste van anderen en hoe méér offer-kruisjes er dus komen te staan in ons leven, des te méér ontvangen we van de volheid van Christus, en des te hóóger verheft zich het peil van ons leven! De ouden zeiden dit reeds op treffende wijze: Wanneer de vogel opstijgt, — zeiden zij, — hoog in de lucht, dan maakt hij met zijn uitgespreide vlerken hetteeken des kruises; maar zoodra dat teeken uit zijne gestalte verdwijnt, doordat hij zijn vleugelen saamvouwt, zink hij wederom naar omlaag. En ja, waarlijk, zóó is het. Om te stijgen, waarlijk naar God toe te stijgen, moeten we staan in het teeken des kruises, in het teeken der, offerende liefde. Drankbestrijding EN Sociale Toestanden, DOOR H. W. CROMMELIN, [ -wb^üK. Uitgave van de Commissie van Redactie der Nationale Chrïsten-Geheelonth.-Vereeniging. ey AVs> Gedrukt bij P. J. KOUMANS, Heilige Geest Kerkhof, Delft. Geheel-onthouding en sociale toestanden worden "dikwijls met elkander in verband gebracht en terecht, want er is eene zeer groote wisselwerking tusschen beide. In de kringen der Nationale Christen-Geheelonthouders-Vereeniging wordt echter hoofdzakelijk het verband van ééne zijde aangetoond: de drank veroorzaakt maatschappelijke ellende. Dit is zeker onomstootelijk waar. Indien er niet gedronken werd, hoe zoude onze maatschappelijke welvaart toenemen. Terecht wordt hier de nadruk op gelegd. Ik geloof eigenlijk dat wij er niet genoeg den nadruk op kunnen leggen, er niet genoeg doordrongen van kunnen zijn. Wij zijn zoo samengegroeid met de gedachte eener half gealcoholiseerde maatschappij , dat wij ons nauwelijks eene samenleving kunnen voorstellen, waar die vreeselijke factor, de drank, geen rol in speelt. Redeneering, evenals ook ondervinding op andere plaatsen opgedaan, doen ons echter vermoeden dat met het verdwijnen van den drank wel niet de gouden eeuw zoude zijn aangebroken, maar toch een in menig opzicht veel dragelijker toestand. Nemen wij de 80 millioen in ons land aan sterken drank uitgegeven, waar wij 40 millioen voor bier 1) bij- In het November-nunmer van „Be Volksbond," van 1902, wordt het bierverbruik van inlandsch bier op 87 liter per hoofd en per jaar gesteld. Als men nu de liter bier gemiddeld op 9 cents stelt, verkrijgt men /'7.83 per hoofd en per jaar, dus ƒ39.15 per gezin en ruim 41 millioen voor het geheele land, indien men /'7.83 met de laatste opgave der bevolking vermenigvuldigt. Daar deze cijfers toch benaderend zijn, kan men even goed ronde cijfers nemen, en het gebrnik per gezin stellen op ƒ40, voor het geheele land op 40 millioen. voegen en stellen wij ons voor, dat die 120 millioen, grootendeels door den Nederlandschen werkman uitgegeven voor alcoholische dranken, door hem werden besteed voor voeding, kleeding, dekking, woning en onderwijs. Hoe zoude de koopkracht der gezinnen stijgen! Als men het gezin — zooals dit gewoonlijk gedaan wordt — op 5 personen gemiddeld schat, kan men rekenen dat er een millioen gezinnen in Nederland zijn en er dus ƒ120 per gezin en per jaar wordt verdronken aan sterken drank en bier. Nu zouden deze ƒ120 wel niet geheel aan het gezin ten goede komen, als het drankgebruik ophield. In plaats van den accijns op sterken drank en bier zouden weer andere belastingen geheven moeten worden. De accijns op drank kunnen wij op + ƒ261) per gezin stellen, op bier en wijn + ƒ3, zoodat er ƒ29 van de ƒ120 af moet en elk gezin gemiddeld op ƒ91 meer ter vervulling in de dagelijksche behoeften zoude kunnen rekenen. Voert men hiertegen aan, dat het verdwijnen van den drankhandel alle menschen, werkzaam in de productie en den verkoop ervan, broodeloos zoude maken, zoo kunnen wij hier dadelijk op antwoorden dat aan den anderen kant alle leveranciers van onmiddellijke levensbehoeften hnn debiet sterk zouden zien stijgen. Zoo heeft men in de Verbodstaten in N. Amerika — op de quaestie van uitvoering of ontduiking dezer wetten gaan wij hier verder niet in; er is blijkbaar altijd genoeg gevolg aan de wetten gegeven om een merkbaar verschil in de samenleving te veroorzaken — telkens na de verdrijving der tappers, een vraag naar kleermakers, schoenmakers, bakkers enz. waargenomen. 2)| In het klein vinden wij iets dergelijks in een dorpje (Spijkenisse) in ons vaderland, waarvan ik ver- i). In liet Jaarboekje voor Drankbestrijding van 1906 kunnen wij zien dat de accijns op gedistilleerd in 1904 bedroeg /'26.186.— Voor bier en wijn zijn de laatste cijfers over 1903. Wijnaccijns bedroeg toen' /'1.773.300; bieraccijns ƒ 1.319.000. Gemiddeld gaf elke Nederlander in 1903 /'5.50 aan alcohol-accijns uit. o). Men leze hieromtrent de brochure: „Oefenen Verbodsicetten werkelijk kracht uit?" meld zag, dat het 2 tappers armer (?) en 2 bakkers rijker werd. Ditzelfde op grootere schaal zoude een eenigszins verhoogden levensstandaard kunnen geven. En dan de ongeveer tien millioen aan wijn *) uitgegeven hoofdzakelijk door de meer gegoeden, hoeveel productiever zouden die kunnen worden aangewend! Indien de Christelijke wijnverbruikers hun dagelijksch glaasje eens lieten staan, en hun feestglaasjes er bij, en het geld hierdoor gewonnen aan de uitwendige zending gaven, dan waren de tekorten onzer Zendingsvereenigingen spoedig gedekt, En verder, hoe heerlijk zoude dit geld - ook van de niet-Christenen — gebruikt kunnen worden voor het bevorderen van kunst, het steunen en oprichten van volksleeszalen, arbeiderswoningen, coöperatieve vereenigingen, enz. enz. Maar wij zijn er nog niet, indien wij alleen de gelden rekenen, die opzettelijk aan Bacchus wordeu geofferd. Er is zooveel dat indirect op zijne rekening komt. Armenzorg en inwendige zending, hoe zouden deze voor drie vierden vervallen indien de drank er niet was. Aan armenzorg werd in 1901 in ons land uitgegeven ruim twaalf millioen. Hieronder is begrepen de Gemeente, de Burgerlijke, Gemengde, Kerkelijke en Particuliere Armenzorg. Ook de verzorging van onvermogende krankzinnigen en zieken is hieronder begrepen. 2). Als de drank er niet was, zoude zeer veel bedeelingen vervallen, want al steunen de kerk noch de vereenigingen bepaalde dronkaardsgezinnen, toch is de oorzaak van armoede in de bedeelde gezinnen dikwijls indirect aan drankgebruik te wijten. Vervielen al deze gezinnen, dan zouden de ruim 12 millioen die nu ge- '). Pyttersen Staatsalmanak geeft aan 88.681 H. L. veraccynsden wijn in 1903. Als men de liter op f 1.10 schat — eene raming die zeker te laag is - verkrijgt men /"9.754.910, jaarlijks aan wijn uitgegeven. 2). Zie Pyitebskn- Staatsalmanak 1906. bladzijde 707 waarin de uitgaven der verschillende instellingen van Armenzorg duidelijk zijn vermeld. geven worden, ruimschoots voldoende zijn om alle weduwen en weezen en ouden van dagen naar eisch te bedeelen. Degelijke Armenzorg werkt economisch beter dan halve. Men zoude de menschen meer blijvend vooruit kunnen helpen. 1). Dat de Staat door verdwijning van den drankhandel zijne uitgaven ook zoude zien inkrimpen, lijdt geen twijfel. Als men bedenkt dat 80 of 90 % onzer gevangenen hun gratis verblijf aan drankgebruik hebben te wijten, dat de meeste landloopers in de kolonies ook door drankzucht zoover zijn gekomen, dan herhalen ook wij met het oog op 's lands financiën het eentonige refrein: „Als de drank er maar niet was", en wij komen tot de slotsom, dat in de heerlijke alcoholvrije maatschappij , waarvan wij droomen, die 29 millioen aan drankaccijns niet geheel behoeven te worden gevonden in andere belastingen, omdat ook de uitgaven verminderd zullen zijn. Maar nog zijn wij er niet geheel. Er gaat nog iets verloren door den drank: de arbeidskracht van den werkman wordt door den alcohol ondermijnd. De Nederlandsche werkman staat in arbeidsvermogen beneden den Engelschen en Ierschen werkman. Lord Brassey gebruikte voor eenzelfde onderneming werklieden van verschillende nationaliteiten en betaalde hun volgens afgeleverd werk naar hetzelfde tarief. De Engelschman kon per dag 6 franken verdienen , de Ier 4, de Nederlander en Franschman 3. Nu wil ik hier niet beweren dat het groote verschil tusschen den Engelschman en den Nederlander hierin ligt, dat de laatste zooveel meer drinkt, hoewel ik wel geloof dat onder de flinke, gezeten werklieden, die de kracht der Vakvereenigingen vormen, vele wa- '). De strooming van de Armenverzorging gaat toch reeds in deze bedding, er worden minder personen bedeeld dan vroeger (16 % der bevolking in 1854 tegenover 4.2 % in 1901) maar er wordt meer geld uitgekeerd per bedeelde: (f 10.48 per bedeelde in 1854, tegenover ƒ 36.30 in 1901.) terdrinkers behooren. 1). Het verschil in loon, in levensstandaard zal wel de voornaamste oorzaak zijn. Maar juist nu de Nederlandsche werkman physiek zwakker is, moet hij dubbel op zijne hoede zijn, zijne krachten niet te verminderen. En nu lijdt het geen twijfel, dat het arbeidsvermogen door Geheel-onthouding wordt bevorderd. De bijschriften bij de platen van Charles Wakely eenige jaren geleden in De Wereldstrijd verschenen onder den titel van: „Zware arbeid en Geheel-onthouding" en sedert herdrukt in Handleiding II voor de „Hoop der Toekomst," 2) toonen dit reeds genoegzaam aan. Dat een vermeerderd arbeidsvermogen ook in de meeste gevallen geeft hooger loon, althans het recht op hooger loon, is ongetwijfeld waar. Nogmaals, de winst die ook economisch ons volk ten goede zoude komen, wanneer de drank werkelijk verbannen werd, is onberekenbaar, maar — en nu komt het tweede en voornaamste deel van wat ik zeggen wilde: hoe zullen wij dien toestand bereiken? De drank werkt ellendige sociale toestanden in de hand, hiervan zijn wij allen overtuigd; maar is het tegendeel ook niet waar: werken slechte maatschappelijke toestanden het alcoholgebruik ook niet in de hand? Wij Christen-onthouders zien in de zonde, het zedelijk kwaad, de oorzaak van alle ellende, dus ook van de drankellende. Maar laat ons dan ook die zonde nemen in geheel haren omvang, ons aller sociale zonden. De zonde, zeer zeker ook van den dronkaard, omdat hij niet heeft gestreden en gebeden, omdat hij voor het zelfzuchtig genot van het oogenblik, vrouw en kinderen in ellende dompelt. Maar past het ons, die, in gelukkiger omstandigheden geboren, nooit voor zijne 1) . Men meldt ons dat het meerendeel der werklieden afgevaardigden in het Engelsche Parlement Geheel-onthouders zijn. 2) . Uitgekomen bij den uitgever Breijee te Arnhem. verzoekingen hebben gestaan, om hem daarom met zooveel hardheid en minachting te behandelen? De zonden, ook van die verleidende kamaraden, wier pogingen ons wel eens aan Satanische werkzaamheid doen denken, die zich verheugt over het kwaad. Maar ook de zonden van onze geheele maatschappij , van die koude, meedoogenlooze maatschappij, die de holen der verleiding toelaat bij eiken stap dien men te gaan heeft, om daarna den staf te breken over hen die er te gronde gaan; van onze maatschappij waar nog maar al te dikwijls het recht van den sterke (physiek, economisch of verstandelijk) het alleen geldende recht is, en de zwakken worden gedoemd tot een kleurloos, kommervol bestaan, waar lange arbeidsuren, benauwde woningen, onvoldoende loonen en bovenal het vreeselijke schrikbeeld der werkeloosheid schering en inslag zijn. Is het wonder dat de Satan hier een vruchtbaar veld vindt? Zijn wij Christenen, wij Christen-Onthouders, verantwoord , als wij tegen deze dingen niet telkens onze stem verheffen. Ik meen van neen. Daarom wilde ik bij elk der zoo even genoemde punten even stilstaan. Allereerst bij het groote aantal vergunningen. Wij kunnen niet loochenen, dat onze drankwet gunstig heeft gewerkt. In 1882 waren er 32,691 vergunningen, 31 Dec. 1904 waren er 22,416. Er zijn er dus 10,275 opgeruimd. Daar het maximum, dat volgens de wet toegelaten is, 16,087 x) bedraagt, moeten er dus nog 6,329 verdwijnen, zal de wet van 1882 volkomen zijn toegepast. Thans is er één kroeg op de 245 inwoners, d. i. één op de 49 gezinnen! De wet laat toe 1 op de 500 inwoners in plaatsen met meer dan 50.000 inwoners, 1 op de 400 in plaatsen 1 ). Deze cyfers zijn ontleend aan het Jaarboekje voor Drankbestrijding 1906. met 20.000 tot 50.000 inwoners, 1 op de 300 in plaatsen met 10.000 tot 20.000 inwoners, 1 op de 250 in gemeenten met minder dan 10.000 inwoners. Vooral in de groote steden wordt het wettelijke maximum verre overschreden. 0 In kleinere plaatsen is het aantal soms reeds beneden het maximum gedaald. Vrienden Onthouders, niet gerust totdat mede door uwe pogingen het aantal vergunningen op het wettelijke maximum is gebracht volgens de Drankwet! En als het wettelijk maximum is verkregen, dan moet dit slechts zijn een rustpunt op den weg naar iets beters. De Drankwet van 1904 is in menig opzicht een stap voorwaarts. Zij geeft een groote macht aan de gemeenteraden en nu is het een roeping der drankbestrijders in en buiten den raad om dezen tot meer werkzaamheid met betrekking tot de drankwet aan te wakkeren. Men kan vragen: gedeeltelijke Zondagssluiting, wering van vergunningen in bepaalde wijken, daling van het maximum op plaatsen waar het maximum reeds is verkregen, handhaving van het verbod van toelating van kinderen beneden de 16 jaren in de kroeg enz, 2). Wie onder ons voelt niet iets voor local option of plaatselijke keuze, d. i. het recht van elke gemeente om de kroeg uit haar midden te verbannen, indien de meerderheid of twee derden dit wenscht! In Canada is dit stelsel sedert vele jaren met uitstekend gevolg in gebruik. Er zijn reeds in ons vaderland acht gelukkige dorpen , waar de kroeg niet wordt gevonden: Hemmen (203 z.), Schiebroek (519 z.), Katwoude (236 z.), Overslag (464 z.), Ittervoort (273 z.), Snelrewaard, Neeritter en 1) . Zoo zegt Prof. Van Dijk in het „Zuivere Goud der Geheelonthouding" dat er in 1897 in Groningen 124 a 125 vergunningen mochten zijn, maar dat er 475 waren. 2) . Men leze hierover Dr. J. E. Slotemaker De Bbuyne, „De Nieuwe Drankwet," (10 Cents) en het artikel van Mr. J. M. Hoog, in het Jaarboekje v. Drankbestrijding 1906. (15 Cents.) — Beide verkrijgbaar Lijnmarkt 49 Utrecht. — Gaastmeer. Als eenmaal een wet, die de plaatselijke keuze toeliet, werd ingevoerd, zouden misschien meer dorpen, dien vloek uit hun midden willen verbannen. De goede resultaten daar verkregen zouden ook grootere plaatsen jaloersch maken en zoo zoude langzamerhand ons volk gewonnen kunnen worden voor het denkbeeld, dat de kroeg als gelukverstoorster verbannen moet worden. Een plotseling opzweepen der publieke opinie door de geheel-onthouders in de eene of andere plaats — hoe verleidelijk dit werk op het oogenblik toeschijne — heeft zijne groote bezwaren, getuige Noorwegen, waar de beweging tegen de „Samlags" telkens afneemt. Nuchter en kalm moet ons volk de nuchterheid te gemoet gaan. Rustige, gestadige arbeid, die ware over tuiging kweekt, geldt hier meer dan de opwelling van een oogenblik. Maar wel mogen wij aangeven in welke richting onze vurige wenschen uitgaan. Met de afschaffing der kroegen ga van zelf gepaard het oprichten van drankvrije lokalen, volkskomehuizen en logementen, schaftlokalen, kofflewagens en verder alle gelegenheden waar men goedkoop alcoholvrije dranken kan verkrijgen. Arbeidsduur. Evenals het alcoholisme eene zaak is van den lateren tijd, zoo zijn ook de lange arbeidsdagen eene nieuwigheid van onze eeuw. Indien er dus onder de lezers eenigen zijn, die met smachtend verlangen den goeden ouden tijd mochten betreuren, dan is verkorting van arbeidsduur een maatregel, die in hun kader past, mits zij maar reactionnair genoeg zijn, maar ver genoeg teruggaan. In 1600 was 9 uur het maximum van den arbeidstijd, een 8-uren-dag zoude toen niets bijzonders geweest zijn. In 1765 waren in de mijnen van Schotland de werktijden 6, 7, hoogstens 8 uur. Met de machines werden de lange werktijden in- gevoerd. Toen men voor veel geld machines had aangebracht, wilde men die dure voorwerpen ook zoolang mogelijk gebruiken. De leuze gold dat de laatste 10 minuten van een langen arbeidsdag den patroon honderden gulden winst aanbrachten. Toen kwam de 15 a 16-urige arbeidsdag. In fabrieken hadden de werklieden feitelijk geen vrijen tijd en ook de overige bedrijven, die niets met het fabriekswezen te maken hadden, ondervonden den invloed dezer beweging. Schrijvers als Maurice, Kingsley en Robertson, de bekende Engelsche Christen-socialisten, die vooral sedert 1848, in de dagen van het Chartisme, optraden doen ons een blik slaan in de allertreurigste toestanden van die jaren, ook in den droevigen kinderarbeid die toenmaals in zwang was. Maar de reactie bleef niet uit. Hier moeten wij allereerst noemen den bekenden Robert Owen, die het waagstuk ondernam, te midden van den 16-urigen werktijd, op zijn fabriek dezen tot 11, later tot 10| uur te verkorten. Het waagstuk, dat iedereen dwaasheid noemde, gelukte; hij kon de concurrentie volhouden. Toen werd later in 1847 de wet aangenomen, dat voor de textielindustrie niet meer dan 10 uur zou worden gewerkt. Men paste die eerst toe met vreeze en beving, daar men bang was de concurrentie niet te kunnen volhouden. Maar het resultaat was geheel anders, de productie werd niet minder, eerder meer. Fabrieken, die overgingen van 11 op 10 uur kregen vermeerdering van productie. In Amerika waren sommige voorbeelden nog sterker. In een fabriek te Massachusetts veranderde men den werktijd van 13 op 11 uur en de productie vermeerderde. Dergelijke voorbeelden toonen duidelijk aan, dat een arbeidsdag van 13, 12 of 11 uur te 'lang is, dat de arbeider door afmatting minder produceert. Zoo is men voortgegaan met het verkorten van den arbeidsdag, helaas meer in andere landen, dan in ons land. In 1875 heeft men in Engeland de wet op de textielindustrie verscherpt en op ruim 8 uur gebracht, wel niet met zulke gunstige resultaten voor de productie als den vorigen keer, maar toch met zeer weinig verlies. De wevers werken in Engeland thans 56 uur per week, de mijnwerkers veelal 7 a 8 uur per dag. 1) In ons land begint de beweging voor een verkorten arbeidsdag zich ook te doen gelden. Noodig is deze zeker, want over het algemeen is die werkdag ongetwijfeld te lang, gemiddeld 11 uur en voor vele vakken veel langer. Waar men echter ook ten onzent een-kortoren werkdag aandurfde, kwam men evenals in het buitenland „tot de overtuiging dat deze verandering de productie ten goede kwam." Onze groote Twentsche fabrikanten zagen in, dat in een arbeidsdag van 10 uren het maximum van productie bereikt kan worden. Dit blijkt uit de verklaringen van den Heer C. T. Stork uit Oldenzaal voor de Enquête-commissie, van een lid der firma J. T. Scholten & Zonen te Enschedé en van een lid der firma H. Willink & Co. te Winterswijk. Stukwerkers aan de Hilversumsche stoomspinnerij en weverij kunnen in 11 uur evenveel verdienen als vroeger in een dag van 12 a 13 uur. Aan de Deventer-tapijtfabriek is de productie na verkorting van den arbeidsdag met 1 uur dezelfde gebleven. In de spinnerij en weverij te Veenendaal werden de wekelijksche werkuren van 72. op 62^ teruggebracht en op dezelfde weefgetouwen werd 20 % meer geproduceerd dan vroeger — en deze opsomming van Nederlandsche ondervindingen in dezen tak van industrie ware nog geruimen tijd voort te zetten. — 2). In de bestekken voor het Rijk, voor de Departementen van Justitie (1891) en van Handel, Waterstaat en Nijverheid (1899) werden bepalingen opgeno- ï). APdeze cijfers en feiten zijn ontleend aan John Rae: FAght Hours for Work. 2). Mr. Gr. M. Den Tex, Arbeidsduur en Drankmisbruik. (Bladzijde 10). men, waarin de werkdag op 11 uren wordt gesteld. Eene algemeene bepaling voor Rijkswerken bestaat er niet. Wat de Provincies betreft, heeft Friesland 12 uur als maximum arbeidsduur voor bestekken van bouwwerken aangenomen, Zuid-Holland 11 uur. De gemeente Amsterdam was de eerste die in 1894 de bepalingen van een 11-urigen arbeidsdag (tegelijk met een minimum loon) voor gemeente-werken vaststelde. Alkmaar, Amersvoort, 't Bilt (Friesland), Delft, Gouda, Goes, Haarlem, Hoorn, Hilversum, Den Haag, Harlingen, Leiden, Leeuwarden, Middelburg, Nijmegen, gem. Opsterland, Sneek, gem. Schoterland, Utrecht, Vlissingen, Wageningen, Winschoten, gem. Westellingwerf, Zutphen, en Zwolle, volgden dit voorbeeld, overal 11 uur als maximum werktijd, die echter onder goedkeuring van den gemeentearchitect mag worden overschreden. Voor het overige bestaat er in Nederland voor den volwassen mannelijken arbeider geen wettelijke bescherming tegen overmatigen arbeidsduur. De zoo even opgenoemde maatregelen zijn stappen in een goede richting, maar vooreerst zijn ze niet algemeen en ten tweede, is 11 uur nog niet te lang? Als men de schafttijden (in een plaats als Amsterdam kan de arbeider zeer dikwijls 's middags niet naar huis gaan) en den tijd om heen en weer naar het werk te gaan er bij rekent, is de man 13 a 14 uur lang van zijn gezin verwijderd. Is het wonder dat het familieleven kwijnt, wanneer de werkman zoo weinig in de gelegenheid is, vrouw en kinderen te zien'? Stel u bij voorbeeld (aan buitengewone toestanden zooals in de branderijen in Schiedam denken wij hier niet eens) het leven van een Amsterdamschen schilder voor. 's Morgens om 6 uur, zoo niet om half 6, aan het werk, misschien op een hoogen steiger aan wind en weer blootgesteld. Om 9 uur een half uurtje rust om te ontbijten , om 1 uur weer een half uur schaften, maar geen tijd om naar huis te gaan, vrouw en kinderen te zien en warm eten te gebruiken. Later in den middag weer een half uur rust, doch niet voor half negen kan hij 's avonds thuis warm eten gebruiken. Goed is het zeker niet, maar is het een wonder, dat bij dergelijke toestanden op het werk en daarna de afgewerkte man, die het grootste gedeelte van den dag op onvoldoend voedsel moet werken, die niet door omgang met vrouw en kinderen nog eenigszins van het kwaad wordt teruggehouden, naar de drankflesch grijpt om maar aan den gang te kunnen blijven en het gevoel van saaie eentoonigheid en moeheid te bannen. Bovendien verkeert men in gezelschap, waarin men elkander hierin maar al veel sterkt. De vraag wordt dikwijls gedaan: als de arbeider een korter werktijd krijgt wat zal hij dan doen met dien meerderen vrijen tijd? Zeer gemakkelijk wordt er veelal — soms door hen die niets doen om de drankellende te verminderen en den strijd tegen den alcohol aan te binden — geantwoord: och, de arbeiders loopen toch maar naar de kroeg. Oppervlakkig heeft deze redeneering veel schijn van waarheid. Met weinig vrijen tijd loopen de arbeiders naar de kroeg. Geef hun meer vrijen tijd, b.v. dubbel zooveel en zij zullen ook een dubbelen tijd in ee kroeg doorbrengen.' Het schijnt zoo logisch, zoo rekenkundig juist. Maar de praktijk spot wel eens met de theorieën. En in dit geval is het een geluk dat het zoo is. In drankbestrijders-kringen heeft de Volksbond zich het eerst met deze quaestie bezig gehouden en in 1896 aan Mr. G. M. Den Tex — die zijne belangstelling in een korteren arbeidsdag reeds getoond had door zijne dissertatie: „Verkorting van den Arbeidsduur" — opgedragen het verband na te gaan tusschen Arbeidsduur en Drankmisbruik. In 1898 verscheen diens geschrift: Arbeidsduur en Drankmisbruik , waarvan de lezing zeer aan te bevelen is, voor allen die in het vraagstuk belang stellen. Mr. Den Tex stelde een enquête in bij zeer verschillende personen. Van de 39 meeningen van personen — meest werkgevers — die uit de praktijk konden oordeelen waren er slechts 2 die op eene toeneming van drankmisbruik bij verkorting van den arbeidsdag wezen; 22 meenden dat de kortere uren geen invloed op het drinken hadden, 15 deden uitkomen dat het drankmisbruik door dien maatregel was afgenomen. Ik schrijf hier een paar der antwoorden over, in de hoop dat mijne lezers zich het boek zullen aanschaffen, om over het geheel te kunnen oordeelen. De Heer P. G. Van Schermbeek, toenmalig directeur der Koninklijke Tapijtfabriek te Deventer, schreef: „De verkorting van den werktijd heeft voor den werkgever geen ongunstig resultaat opgeleverd. Er wordt geregelder gewerkt en in korten tijd meer afgedaan. De kortere werktijd heeft zoowel in als buiten de fabriek het drankmisbruik doen afnemen en het gehalte van het werkvolk verbeterd. Daar wij veel vrouwen en kinderen in dienst hebben, dagteekent deze verbetering reeds van de invoering der Arbeidswet .... Het voornaamste tijdverdrijf, in de vrijgevallen uren is wandelen, visschen, huiselijke bezigheid en voor eenigen, het bebouwen van gehuurden grond. De invloed van den verkorten arbeidsdag op de geestelijke en de lichamelijke ontwikkeling der arbeiders doet zich natuurlijk langzaam gevoelen. Daaromtrent kan ik nog niets wetenswaardigs mededeelen uit eigen ervaring." De Heer M. Warendokf, fabrikant te Utrecht: „De werklieden op mijne fabriek werken nimmer later dan 's avonds 6 uur. Hoogst zelden heb ik mij te beklagen, dat één hunner misbruik van sterken drank maakt. Ook heb ik niet kunnen bemerken, dat op andere fabrieken, waar de arbeid vroeg eindigt, toeneming van het gebruik van sterken drank het gevolg is. Integendeel geloof ik dat bij laat- en overwerk dikwijls gebruik en ook misbruik van sterken drank wordt gemaakt." Uit Engeland en Australië worden in ditzelfde geschrift veel sterker voorbeelden van vermindering van drankgebruik bij korten, werktijd vermeld. In Londen en in den staat Victoria zijn de tappers groote vijanden van den acht-uren-dag. In Victoria wordt het aantal vakken waarin een acht-uren-dag regel is, elk jaar grooter, terwijl de statistiek een gestadig afnemen van het alcoholgebruik per jaar aanwijst. De productiviteit is er enorm, de huiselijkheid sterk ontwikkeld, terwijl de kroeg hoe langer hoe minder door de arbeiders wordt geduld. Opmerkelijk is de nadruk, die in vele antwoorden gelegd wordt op het herstelde familieleven, dien grootsten zegen van den werkman. Hierbij wensch ik ook nog even op te merken, dat waar Wij , als Christenen, aan het godsdienstig, het geestelijk leven, zoowel voor het individu als voor het gezin, de allerhoogste plaats toekennen, wij ook juist op grond daarvan den eisch van een verkorten arbeidsdag moeten steunen. Bevordert een lange werkdag , een sloven van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, als men afgewerkt thuis komt, het gebed, het persoonlijk leven met God'? Ach, zien wij maar even op ons zelf, op dagen als bij ons het werk eens overstelpend druk is. Meer nog, is huiselijke godsdienstoefening mogelijk in zulk een gezin? En dan wat kerkgaan betreft — zeker de werkman kan — als hij althans geen Zondagsarbeid heeft — naar de kerk gaan en wij zien, dat, waar er werkelijk diepe behoefte aan is, hij het ook doet. Maar, waar die begeerte niet zoo sterk is, is het dan een wonder, dat hij 's Zondags na de vermoeiende week, die achter hem ligt, liever wat lang te bed blijft'? Als de godsdienstige behoeften zich bij den werkman niet zeer levendig doen gevoelen, is alles geschikt om hem naar beneden te trekken, om hem te doen opgaan in een doodende routine, waar voor hooger leven geen plaats is. „Och, voor ons soort menschen is er voor die dingen geen tijd," is mij meer dan eenmaal gezegd als ik er op aandrong dat men toch niet alleen voor het tijdelijke zoude leven. Natuurlijk heb ik dit tegengesproken, maar is helaas de verzoeking om zoo te spreken, in menig leven niet zeer groot'? „Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft tot in het eeuwige leven," heeft onze Heiland gezegd (Joh. 6 : 27). Er zijn er, die dit toepassen ook in het drukste arbeidersleven, maar maken onze hedendaagsche toestanden dit niet buitengewoon moeilijk'? Daarom, indien verkorte arbeidsduur langzamerhand ingevoerd wordt, legt dit aan den anderen kant, ons Christen-onthouders, weer verplichtingen op. De arbeider zal zijn tijd niet zoo verkeerd gebruiken als velen meenen, maar laat ons hem helpen om hem goed te gebruiken. Veel wordt er gedaan, vooral in de grootere plaatsen in Toynbee-lokalen, volkshuizen, bibliotheken, leeszalen, om den arbeider in zijn vrijen tijd gelegenheid te geven zich te ontwikkelen en op menige plaats wordt er nog te weinig gebruik van gemaakt omdat de arbeider zoo weinig vrij is. Hoeveel sympathie wij ook met die pogingen mogen hebben , moeten wij het toch betreuren dat er van Christelijke zijde niet meer in die richting wordt gedaan. Wij Christenen moesten vooraan gaan , wij die ons noemen naar Hem den nederigen timmerman van Nazareth; de werkman moest ons boven alles ter harte gaan. Niet alleen zijn verstand te ontwikkelen, zijn kennis te vermeerderen, niet alleen hem een wijden horizon te geven zij ons doel, maar bovenal ook hem iets te geven voor zijn hart. Onze volkskoffiehuizen , waar dikwijls zulk een gezellige, opgewekte toon heerscht, zijn een stap iu de goede richting. Mogen zij spoedig vermeerderen! En dan ook volkslezingen over allerlei onderwerpen (sociaal, wetenschappelijk, opvoedkundig) in Christelijker] geest — geen preeken, doch zoo dat men het Christendom voelt — daarvan moesten er meer komen. Onze Geheel-onthouders-afdeelingen zijn daarvoor zulk eene uitstekende gelegenheid. Indien men de onderwerpen maar wat ruimer kiest, zich niet enkel tot Geheel-onthouding bepalend en ook in kleinen kring goede sprekers tracht te krijgen , die werkelijk studie van hun onderwerp gemaakt hebben, kunnen zij ontzaglijk veel doen tot levensverrijking van den arbeider. Laat ons niet bang zijn, hem een breeden horizon te geven. Het ware Christendom geeft den allerruimsten. Wij behoeven daarom de menschen niet uithuizig te maken. Dergelijke lezingen, waar de man met zijne vrouw en oudere kinderen naar toe kan gaan, kunnen hen nieuwe gezamenlijke interesten geven, hen in de natuur, in de samenleving, in de opvoeding hunner kinderen een dieper beteekenis doen zien. Leert men hen, zich daarin te verdiepen, in goede boeken pleizier te krijgen, een oog te hebben voor de schoonheid der natuur, zij zullen minder behoefte gevoelen aan lagere genoegens, minder begeerte om altijd het huis te verlaten. Ook in hunne nederige omgeving zullen zij iets van hunne ideale omgeving medebrengen. Woningtoestanden. Een andere factor, die het drankmisbruik in de hand werkt, is de onvoldoende woningtoestand. Het behoeft nauwelijks betoog, dat, wanneer de man na zijn werk terugkeert in een bedompt vertrek, waar alles wordt verricht: gekookt, gegeten, geslapen, waar kinderen lawaai maken en de wasch misschien ophangt, waar er eigenlijk voor hem en de groote jongens geen plaats is, het behoeft geen betoog, dat dan de verzoeking, om de straat op te loopen, zeer groot is. Het familieleven, dat de kortere werkdag den man geeft of geven kon, dreigt weder te gronde te gaan, indien de woningtoestanden al te slecht zijn. En wat zullen wij zeggen van onze Nederlandsche woningtoestanden ? De Sociaal Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten heeft een rapport uitgegeven over de woningtoestanden, waaruit blijkt dat bijna een vierde der bevolking van Nederland is gehuisvest in woningen bestaande uit slechts één vertrek. En van deze ruim 300.000 éénkamerswoningen strekt 4S tot woonplaats aan 5 of meer personen!! Wij hebben dus alle recht om van woningellende te" spreken al mag men dankbaar erkennen dat er in de latere jaren veel is verbeterd, vooral in de steden en al verwachten wij nog vele verbeteringen door de doorwerking van de Woningwet. Intusschen wordt door Bouwvereenigingen (waartoe op sommige plaatsen zooals Utrecht, Sneek en Dordrecht ook het geld uit Nutsspaarbanken met goed gevolg wordt voorgeschoten) en door particulieren op ruime schaal gewerkt tot het verkrijgen van goede woningen, terwijl ook de gemeenteraden niet geheel stil hebben gezeten in het opruimen van slechte. Wie de buitenwijken van onze grootere steden doorkruist, wordt getroffen door de straten met de echt nette, frisch uitziende woningen die met groote snelheid verrijzen. Voor ƒ2.50 kan men in Utrecht — en het zal in de andere grootere steden wel hetzelfde zijn —■ werkelijk net wonen, in een huisje met 2 kamers en alcoof, keukentje, zolder en achteraf. Betaalt men iets meer b.v. ƒ3 dan kan men keurig wonen in een huis, dat werkelijk aan alle eischen voldoet. Nu doet zich echter deze groote moeilijkheid voor, dat woningen van ƒ2.50 a ƒ3 per week buiten het bereik zijn van een groot deel onzer arbeidende klasse. Zij die slechts ƒ1 a ƒ2 kunnen verwonen, moeten zich meestal behelpen met ongezonde, bedompte, vochtige, slecht onderhouden huisjes, somtijds beter met den naam van „krotten" te bestempelen. Goede woningen, die ƒ1.25 a ƒ1.50 per week doen, hieraan is allerdringendste behoefte. Er wordt gewerkt in eene goede richting. Maar laat het goede, dat er is, ons niet blind maken voor het verkeerde 'dat er ook is. Laat ons, ook als Onthouders, het goede in deze steunen en het kwade tegenwerken. Wij kunnen dit doen op velerlei wijzen: le. Mochten wij eigenaars van huizen zijn, door te zorgen dat zij in een goeden sanitairen toestand zijn, door ze te verbeteren, waar zij hierin te kort schieten en af te breken, waar zij niet meer voor verbetering vatbaar zijn. Wij moeten niet rustig kunnen slapen, zoolang wij van deze dingen niet zeker zijn. Immers, door onze nalatigheid, kan ziekte, dood en ellénde zijn intrek nemen in een gezin. Verder door te zorgen dat zij niet bewoond worden door een gezin dat al te talrijk is voor de kleine ruimte. Een op zichzelf goede woning wordt ongezond als zij bewoond wordt door meer menschen dan waarvoor zij bestemd is. En dan, door er niet meer voor te vragen dan recht en billijk is, door er niet meer uit te trekken dan een zeer matige rente. Het is maar al te bekend hoe het werk van „huisjesmelker" een zeer voordeelig baantje is. In den regel wordt er in verhouding meer profijt getrokken van de woningen der armen, dan van die der rijken. Hoe kan men dit doen, waar men weet met hoeveel angst en zorgen de huur bij elkander wordt gebracht? Is hier het woord van Spreuken 22: 22, 23 niet van toepassing: „Beroofden arme niet, omdat hij arm is.. want de Heer zal hunne twistzaak twisten, en Hij zal degenen, die hem berooven, de ziel rooven?" 2e. Door als wij geld te beleggen hebben, hiermede bouwvereenigingen te steunen. Dit is beter dan het te beleggen in Amerikaansche spoorwegen of andere buitenlandsche ondernemingen, die ons wel een mogelijk voordeel kunnen aanbrengen, maar den Nederlandschen werkman niet baten. 3e. Door bij werklieden, met wie wij in aanraking komen (b.v. bij de leden onzer N. C. G. O. V.) het verlangen naar eene goede woning aan te wakkeren. Laat hen desnoods zich daarvoor een offer getroosten. Het geld daaraan besteed, is niet verloren, eene betere woning komt het huiselijk leven ten goede, geeft kans op verminderd kroegbezoek, op betere gezondheid en daardoor meer arbeidsvermogen en is een onschatbaar voorrecht bij de opvoeding der kinderen. De eigen haard moet hoog gehouden worden. Nu hangt de gezelligheid van het tehuis wel in de eerste plaats van geestelijke eigenschappen af, van de liefde, orde, netheid en tucht die er heerschen, maar toch, het lijdt geen twijfel of de uitwendige gesteldheid van het huis doet er veel aan toe. Denken wij slechts aan het eene feit, dat men moeilijk strenge begrippen van zedelijkheid handhaven kan in een vertrek, waar jongens en meisjes van allerlei leeftijd bij elkander moeten slapen. De woning-quaestie brengt ons vanzelf op de loonquaestie. Er moeten betere goedkoope woningen komen dit wordt van vele zijden gevoeld. Toch — al kan men iets beters geven dan men nu heeft — zal het altijd moeilijk blijven, om beneden de f2 woningen te verschaffen, die aan eenigszins billijke eischen voldoen. Daarom zal er geen werkelijke afdoende verbetering in de woningtoestanden komen, totdat elk arbeidersgezin in onze groote steden minstens ƒ2.50 kan verwonen. En hierbij komen wij vanzelf op de veel besproken, netelige quaestie van het loon. Arbeidsloonen. Welke verschillende theorieën worden hier niet over verkondigd, welke verschillende gezichtspunten ontmoet men niet in hét dagelijksche leven, naar mate men de zaak van de zijde van den patroon, of van den werkman beziet. Ik wensch mij hier niet in theorieën te verdiepen, maar alleen een enkel oogenblik de zaak te bezien van de zijde van den werkman, van de zwakkere partij. Vragen wij ons eerlijk af, of veel van die loonen, die als „voldoende," soms als „goed" worden beschouwd inderdaad toereikend zijn'? Ik vraag niet naar weelde, zelfs niet naar geoorloofde genietingen, maar naar het allernoodzakelijkste. Rekenen wij globaal dat een gezin, in de steden althans, aan voeding noodig, absoluut noodig heeft ƒ1 per hoofd en per week. Waarlijk geen te hooge eisch! Stel u nu voor een gezin van man, vrouw en 6 kinderen tusschen 1 en 12 jaar, waarlijk geen zeldzaamheid in onze arbeidende klassen, ƒ8 zou hier enkel aan voeding noodzakelijk zijn, voeg hierbij f2 humen dan hebben wij noch ziekenfonds, noch begrafenisfonds, noch iets voor kleeding gerekend. Wij mogen dus gerust zeggen dat /'ll arbeidsloon voor den man absoluut noodzakelijk is zal hij zijn gezin kunnen onderhouden en de vrouw niet genoodzaakt worden door uit werken te gaan haar gezin te verlaten. Zijn er 8 kinderen dan zoude ƒ13 noodzakelijk zijn. En hoort men niet dikwijls ook welmeenende menschen zeggen, dat ƒ8 a ƒ 10 voor een arbeidersgezin (met veel of weinig kinderen daar denken zij niet altijd aan) toch waarlijk wel voldoende is. Hebben zij die zoo spreken, wel eenig besef van de dagelijksche zorgen van een arbeidersgezin'? Hier komt de wensch van John Woolman, een vroom A.merikaansch Quaker uit de 18e eeuw bij mij op: „ Konden de rijken maar eens eene wijle in de plaats der armen komen!" Ik weet dat er werklieden zijn, die ƒ12, ƒ13 en meer weekloon ontvangen, maar bij de groote meerderheid is het öf minder, öf afgewisseld door angstige tijden van werkeloosheid, die hun schaduw werpen ook over den beteren tijd. Bij menig gezin zijn alle overige maanden nauwelijks voldoende om de, schulden van de wintermaanden af te doen. Wie eenigszins met arbeidersgezinnen bekend is, kent die angst, die zorg, dat gevoel van het zwaard van Damocles, dat zoovelen altijd boven het hoofd hangt. Het werk van metselaars, schilders, pannebakkers enz. hoe is het niet aan werkeloosheid onderhevig? Wie kent ze niet in onze onthoudersgezinnen, die angstige tijden, waarin men zich genoodzaakt ziet, tegen wil en dank en eergevoel in, hulp in te roepen? Is het een gezonde toestand, wanneer menig werkman die niet drinkt, die gezond is van lijf en leden, er zonder hulp der philanthropie niet komen kan? De flinke werkman zelf voelt hier het onrechtvaardige, het pijnlijke van. Nu ditzelfde wanhopige gevoel van er toch niet te kunnen komen, van „baloorigheid," van kommer en zorg, drijft er dit niet velen naar de kroeg? Allerlei dingen werken hiertoe mede, niet het minst de onvoldoende voeding. Waar de huishuur, het bus- en schoolgeld voldaan moet worden, waar knappe ouders hun kinderen netjes naar school willen zenden en er dus ook voor kleeren nu en dan eene kleinigheid af moet, is het voornamelijk de voeding, die onder die slechte tijden, die lage'loonen lijdt." Deze onvoldoende voeding wórdt nog zeer verergerd door de weinige kennis van kookkunst en voedingswaarde die de meeste vrouwen aan den dag leggen. Zelf het weinige geld, dat voor middageten besteed kan worden, zoude veel beter verbruikt kunnen worden indien de Nederlandsche werkman er niet hardnekkig in volhardde, zich bijna uitsluitend met aardappelen te voeden en meer erwten en boonen, havergort en karnemelk gebruikte. Daarom leve alle huishoud- en kookscholen, die gezonder begrippen omtrent voeding aanbrengen! Maar, zooals het is, met het leege, slappe gevoel in de maag, met zorg en kommer in het hart, met die tallooze verleiding daar buiten, is het menschelijker wijze gesproken een wonder, dat zoovelen de toe- vlucht nemen tot de flesch, die voor een oogenblik de ellende doet vergeten? Ik weet, als Christenen gelooven wij - en Goddank wij zien het telkens — dat de mensch onafhankelijk is'van de omstandigheden, dat God hem genade kan geven om in dit alles „meer dan overwinnaar" te zijn. Maar mogen wij hiervan misbruik maken door rustig met de armen over elkander te gaan zitten met de woorden: Indien een man bewaard moet blijven voor de kroeg, dan zal God het wel doen ook onder de ongunstigste omstandigheden? Gemakkelijke theorie. Zeker, God kan het doen. Hij heeft ons niet noodig, maar is het niet de hoogste eer Zijne medewerkers te mogen zijn? Maar wat kunnen wij doen, juist in deze alles beheerschende loons-quaestie? De volgende antwoorden dringen zich aan mij op. Grootendeels gelden zij ook voor de arbeidsduurquaestie. 1°. Mochten er werkgevers onder mijne lezers zijn, zoo kunnen deze zeer veel doen, allereerst door met hun geweten en menschelijk gevoel te rade te gaan en zich voor God af te vragen of het betaalde loon den arbeider met zijn gezin, huisvesten, voeden en kleeden kan en of het eenigszins evenredig is aan de winst die er uit den arbeid wordt getrokken — tevens of de arbeidsduur niet zonder schade zoude kunnen worden verkort. Zouden vele werkgevers niet langzamerhand tot een minimum loon van 20 cents per uur kunnen komen, althans in onze grootere steden. Dit geeft bij 10-urigen werkdag (de 8-urige zal wel vooreerst nog niet worden ingevoerd!) ƒ12.- per week. x) Bij i). Hoe laag onze Nederlandsche loonen zijn, ziet men, als men ze bijv. met die aan den Engelschen werkman uitbetaald vergelijkt. In Juni 1890 was het erkende minimum loon in Londen voor steenhouwers 45 (Ned.) Cents, voor timmerlieden 45 Cts. voor metselaars 45 Cents, voor schilders 40 Cts., voor witters 40 en voor loodgieters 50 Cts. per uur. (Rapport over geschiedenis, inhoud en werking van bepalin- hooger loon kan er iets worden overgespaard om de moeielijke weken van werkeloosheid in den winter door te komen. Wie geen werkgever is, heeft misschien onder vrienden of kennissen eenigen die het zijn en kan zijdelings op hen invloed oefenen. 2°. Wij kunnen, waar dix mogelijk is, de Christelijke arbeidersbeweging steunen, op allerlei wijzen. Het is een zegen, dat naast de sociaal-democratische arbeidersbeweging, die in den regel tegen het Evangelie zich kant, meer en meer de Christelijke arbeidersbeweging veld wint en het vertrouwen der arbeiders krijgt. 3°. Wij kunnen in de arbeidersgezinnen, met welke wij in aanraking komen en waar wij misschien eenigen invloed hebben, met klem aandringen op de noodzakelijkheid van degelijke opleiding en vakkennis bij jongens en meisjes. Menig werkman kan nooit een goed loon verdienen, omdat hij nooit zijn vak volkomen meester is geworden. Als jongen is hij telkens van baas veranderd, meer lettende op oogenblikkelijk voordeel dan op deugdelijke opleiding. Als ouders meer doordrongen waren van het feit, dat bijkans geen offer te groot moet zijn om hunne kinderen tot flinke, zelfstandige vakmenschen op te leiden, dan waren wij ook weer een stap verdei- in de goede richting. 4°. Wij hebben als koopers, als verbruikers — en dit zijn wij allen — eene verantwoordelijkheid tegenover de arbeiders die deze koopwaren: levensmiddelen , kleedingstukken, weeldeartikelen of wat het ook zij, toebereid of vervaardigd hebben, evenals ook gen betreffende minimumloon en arbeidsduur in de Bestekken voor Bouwwerken, uitgegeven door het Centraal-Bureau van Sociale adviezen.) Men vergete hierbij echter niet het verschil in arbeidsvermogen (bladzijde 6.) Wie nader omtrent onze Nederlandsche loonen wenscht te worden ingelicht leze: Verslag nopens het onderzoek naar voorwaarden en verhoudingen bij den arbeid in Nederland, ingesteld door het Bestuur van het Christelijk Arbeids-Secretariaat in Nederland. — Verkrijgbaar: Burgwal 46, Kampen. — tegenover de bedienden achter de toonbank. Denkt de groote meerderheid der verbruikers wel ooit aan deze verantwoordelijkheid? De meeste menschen vragen zich bij hunne inkoopen alleen af, of het artikel hun bevalt en of het goedkoop is. Dat het goedkoop'kan zijn, omdat het arbeidsloon misschien „bloedloon" is, daaraan wordt helaas, nog zoo weinig gedacht. En de fabrikant of winkelier moet zijne prijzen laag houden, omdat de concurrentie zoo groot is en het publiek alleen vraagt naar wat goedkoop is. Maar als Christenen mag dit niet onze eenige maatstaf zijn. Wij mogen ons tegenover deze arbeiders niet afmaken met de woorden: „Wat gaat dit mij aan?" Immers dit is slechts een nieuwerwetsche overzetting van het oude Kaïnswoord: „ben ik mijns broeders hoeder?" Komen ons hierbij de ernstige woorden van den Heiland niet te binnen: „Voor zooveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het Mij ook niet gedaan." (Matth. 25 : 45.) Als wij iets gevoelen van den last der tijden en van de heerlijkheid onzer roeping, is hier werk voor allen. Wij zullen dan bij onze inkoopen niet alleen vragen naar eigenbelang maar ook haar het belang van den naaste. Wij zullen vragen welke leveranciers hunne ondergeschikten in en buitenshuis het best behandelen, wat loon, arbeidstijd, werkplaats, bejegening enz. aangaat, en dan bij voorkeur bij hen onze in koopen doen. Het moge ons moeite kosten om er achter te komen , in de meeste gevallen zal men met een weinig goeden wil toch een heel eind komen. '). '). Daar dit onderzoek echter beter aan eene georganiseerde "Vereeniging dan aan particulieren opgedragen kan worden heeft men ook in ons land in navolging van Engeland en Amerika in 1901 een Verbruikersbond opgericht. Deze Vereeniging stelde zich ten doel de verbruikers aan te moedigen zooveel mogelijk die producten te koopen welke zijn vervaardigd en ten verkoop worden aangeboden onder billijke arbeidersvoorwaarden van het personeel dat bij dien verkoop dienst doet. Producenten en Waar wij billijke patroons willen bevoordeelen, laat ons clan vooral ook denken aan de inrichtingen waar deeling in de winst of productieve coöperatie wordt toegepast. Tevens zij hier opgemerkt, dat artikelen onder goede voorwaarden gemaakt, niet altijd duurder behoeven te zijn, dan die waarbij het omgekeerde het geval is. Ik heb hier enkele richtingen aangegeven waarin wij zouden kunnen werken. De liefde is vindingrijk. Wie eenmaal aan het werk gaat, zou nog veel meer wegen vinden. Waar het allereerst op aan komt is, dat wij allen krachtig willen. Reeds door verandering te willen, doen wij iets, doen wij veel. Elke ruiter weet daar iets van. Wil vooruit en uw paard loopt (in de meeste gevallen!) krachtig voorwaarts, wil eene wending en het gedweeë paard voert die uit. Natuurlijk gaat met de willende gedachte eene schier onbewuste zwenking der hand gepaard. Iets daarvan is waar op elk gebied. Wil iets met kracht en reeds onbewust handelt gij in die richting. Bovenal gaat er een schier magische kracht uit van een gemeenschappelijke, krachtigen wil. Als wij Christen-Onthouders tot de overtuiging kwamen — niet in een geest van wrevel, ontevredenheid, van eigenbelang en geweld - maar met eene diepe overtuiging des harten: onze maatschappelijke toestanden zijn niet zooals ze zijn moesten, niet zooals God ze wil — ik verzeker u, daar zou kracht van ons uitgaan , of liever in Gods kracht zouden wij overwinnen. In Gods kracht — de overtuiging moet in ons post vatten, dat wij het niet zijn, die veranderinghandelaars die aan billijke eisohen van hun personeel voldoen worden op een „Witte lijst" geplaatst. Deze Verbruikersbond heeft echter blijkbaar nog geen levensvatbaarheid gehad. Hij is na eenige jaren van kwijnend bestaan weder doodgebloeid. Moge hij spoedig in vernieuwden krachtigen vorm herleven I wenschen, niet ons zelfzuchtige oude „ik", maar dat die wehsch in ons gewekt wordt door den hoogen God. Ons willen moet zijn oorsprong hebben in Gods willen. Dan wordt ons willen een krachtig bidden. Misschien zeggen sommigen: dit is Socialisme. Welnu, ik zou u willen oproepen tot Christelijk Socialisme, niet tot een Socialisme dat toevallig een Christelijk tintje heeft verkregen, maar tot een Socialisme , een voelen van de sociale nooden, dat zijn oorsprong heeft en zijn redmiddel zoekt in het „Evangelie van Christus," dat ons het offer, de naastenliefde predikt. „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid," dit zij de leuze van den Christen-Socialist, die hij handhave tegenover gegoeden en ongegoeden. Waarlijk, wij vinden in de Schrift genoeg om een dergelijk Christelijk Socialisme voedsel te geven. Dooiden ganschen Bijbel, van Genesis tot Openbaring, loopt als een gouden 'draad de zorg, de vaderlijke zorg van God voor verdrukten, misdeelden, weerloozen, voor vreemdeling en slaaf, weduwe en wees. Hoe teeder komt de bezorgdheid uit, in verschillende bepalingen van de Mozaïsche Wet, hoe jubelen vele Psalmen in de verzekerdheid dat God het onrecht straft en opkomt voor den weerlooze (b.v. Psalm 10 en 11.) Ook in do Spreuken vinden wij telkens denzelfden toon. Waarlijk daar zijn woorden in, die menigeen die den arme verdrukt niet aangenaam in de ooren moeten klinken. Werden zij maar veel gelezen! En dan de Profeten! Hoe komen zij op in naam van Jehovah tegen onrecht en geweld den armen aangedaan. Lezen wij niet het oog hierop nog eens Amos en vele deelen van Jesaja. De zonden, die Amos bij Israël laakt, waarvoor hij het oordeel aankondigt, zijn sociale zonden. Laat ons, als wij deze profetieën lezen, ons doordringen van het feit, dat reeds in het Oude Testament, in een tijd toen bij de omringende volken het recht van den enkelen onderdaan niets gold, toen alleen koningen, priesters en enkele voornamen iets te zeggen hadden, Jehovah opkwam voor het recht van den enkelen mensen, van den eenvoudigsten onderdaan, van den verachten slaaf. Hoeveel hooger moesten wij staan, wij kinderen van het Nieuwe Verbond, waarin ons ten volle de macht der liefde, van het offer is geopenbaard. Hoe kunnen wij nog zoo dikwijls onszelven, ons eigen belang zoeken, wij die zoovele eeuwen hebben geluisterd naar de prediking der Bergrede? Hoe. kunnen wij ooit die gulden woorden vergeten: „Gelijk gij wilt dat u de mensehen doen zullen, doet gij hun desgelijks"? Geen sociale hervorming zonder schuldbelijdenis onzerzijds, schuldbelijdenis voor onze lauwheid, onverschilligheid en zelfzucht, over onze Kaïns-houding tegenover de zwakkeren. Een krachtige wil, maar die wordt geboren uit liefde. En die liefde zij is niet in ons, noch uit ons. Maar God kan ze geven. Van nature zijn wij koud, de een wat liefderijker dan de ander, maar toch de meesten onzer brengen het niet verder dan de tollenaren en zondaren in Jezus' dagen: liefhebben die ons liefhebben, en sommigen onzer brengen het niet eens zoover. Hoe zouden wij dan in breeden kring liefhebben menschen, die niet altijd lief, niet altijd dankbaar zijn, maar die God toch op'onzen weg plaatst? Daar waar wij gevoelen onze schuld, ons gebrek, kan God met Zijne liefde, Zijne oneindige liefde ons hart vervullen en dan gaan er verwarmende stralen van ons uit. Onze wil is zwak, maar Hij de Held van Golgotha kan ook ons zwakke, karakterlooze menschen der twintigste eeuw moedig en sterk maken, ons bezielen met Zijnen wil en dan zullen wij vragen naar Hem alleen,'naar wat recht en billijk is, niet in de eerste plaats naar wat „men," naar wat onze omgeving zegt. Een wil, een krachtig gestaalde wil, uit den drang van waarachtige liefde geboren, dat is het eerste, het voornaamste. Maar toch meer is noodig — ook kennis. Kennis der sociale toestanden komt" ons niet aangewaaid, zij kan alleen verkregen worden door nauwgezette waarneming en volhardende studie. Velen onzer gevoelen, dat verbetering noodig is. Wij willen ons geven voor anderen, maar hoe? Bestudeeren wij zooveel mogelijk de verschillende quaesties van beide zijden, daarbij ééne zaak onwrikbaar voor oogen houdende; alleen eene ordening op altruïsme, op naastenliefde gegrond, kan naar Gods wil zijn. Op deze vaste basis staande, kunnen wij gerust naar alle zijden onderzoeken. Als hulpmiddelen tot deze studie kunnen cursussen en leesgezelschappen dienst doen. Zoo gaf Mr. A. R. Van de Laar in Utrecht eenige jaren geleden een cursus in de economie, die door een aantal menschen werd gevolgd en voor menigeen het eerste licht ontstak over de ingewikkelde economische vraagstukken en aldus deed gevoelen hoe ingewikkeld zij waren. Zouden' dergelijke cursussen en leesgezelschappen ook niet op den weg van sommige Afdeelingen van de Nationale Christen-Geheel-Onthouders-Vereeniging liggen ? En dan ten slotte waar wil is en kennis, daar moet men van zelf komen tot de daad. Er is een sterke wisselwerking tusschen deze drie. Wie zich eenmaal aan het werk begeeft, gevoelt steeds sterker drang om zich geheel te geven, steeds meer behoefte aan degelijke kennis. Ik heb getracht u enkele lijnen aan'te wijzen, waarlangs wij allen in eigen kring praktisch te werk konden gaan. Eenmaal op de heuvelen van Galilea omringden trouwe discipelen hun Meester met de vraag: Heer, leer ons bidden. En het antwoord luidde: Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd. Uio koninkrijk kome. Uw wil geschiede gelijk in den hemel alzoo ook op aarde. Geef ons eiken dag ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven een iegelijk die ons schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Wanneer allen, die zich Christenen noemen, alzoo hebben leeren bidden en naar hun gebed leven, het zelfzuchtig „mijn" vervangend door „Uw" en „ons" dan is de sociale quaestie hare oplossing nabij. Dan .zien wij uit naar den nieuwen hemel en de nieuwe aarde waarop gerechtigheid woont.