2439 I NIEUW LEVEN. II ||| i#| |fju een paasch verhaal, lui "§lf | door | fill III ii. j. ha na. ■ |» ditgegeven doob het j jji ^ c «i ned- godsdienstig teaktaatgenootschap. ist 2 t w 4 f \V $ £ $|s §- è §• n. /tofi amsterdam, g 9 D- B. CENTEN. Iftl ■y? ^j|j| %ct$Q r&rxrtn ednrAn rtfro r&^ra rt£raeT$re o&nr&n s$r$R Prijs 6 cte.; 100 Ex. ƒ5,—. Voor niet-leden Th ets-,; 100 Ex. f 6.50. inii NIEUW LEVEN. NIEUW LEVEN. EEN PAASCHVERHAAL, DOOR H. J. HANA. UITGEGEVEN DOOR HET Ned. Godsdienstig Traktaatgenootschap. AMSTERDAM, D. B. CENTEN. Een staker. Gisteren was liet Palmzondag geweest; en nn was het de eerste dag, althans de eerste werkdag, der „Stille Week" vóór Paschen. Maar daarom bleven de menschen toch niet stil en werkeloos met de handen in den schoot zitten, zelfs •— en vooral! — die menschen niet, die wel wisten wat dat „stille" van deze week beteekende: een zich meer dan ooit in stilte verdiepen in de genadewonderen van 's Heilands kruisdood, begrafenis en opstanding. Zij wisten, dat zij over deze heilsfeiten ook onder hunne dagelijksche bezigheden konden peinzen, als de Heer er maar in hart en geest de rechte stemming toe wilde geven. Maar .... er kwamen twee Zondagen, twee feestdagen; en dus, zeiden de huismoeders, moest alles eens een extra-beurt hebben, en delianden duchtig uit de mouwen gestoken worden. Zoo dacht moeder Wenkeler er óók over. Wij zullen eens een kijkje bij haar gaan nemen. Om de eenvoudige bovenwoning van den timmermansknecht Jan Wenkeler te vinden, moeten we ons in gedachten naar een van de dichtst bevolkte straten der Amsterdamsche „buitenwijken" begeven. Het zeer kleine gezin, uit man, vrouw en een tienjarig dochtertje bestaande, bewoonde in een van de vele eenvormige en eentonige huizen dier straat een zoogenaamde „derde étage" (kortheidshalve ook wel „drie hoog" genoemd), als gewoonlijk verdeeld in: voorkamer, alkoof, achterkamer en keukentje, met vrije beschikking over eer» derde gedeelte van den zolder. Alles zóó overbekend r dat het geen woord tot verdere beschrijving noodig heeft. En het zal ook niet eens heel veel woordenbehoeven te kosten om de bewoners aan den lezer voor te stellen. Moeder Wenkeler, een flinke, gezonde vrouw van nog geen dertig jaren, met een vriendelijk gezicht en een prettige stem, heeft het verbazend druk. Zij is ijverig in de weer om de voorkamer te „doen", en daarna moeten de alkoof en de achterkamer, en als het kan ook de keuken, een niet minder goede beurt hebben: een Paaschbeurt zou men het kunnen noemen. En bovendien moet zij Dinsdag wasschen, Woensdag doorhalen, Vrijdag strijken, en dat altemaal in één week. Men zou er bijna wanhopig onder worden; maar wanhopig is moeder Wenkeler nog nooit geweest, en hoopt zij ook nooit te worden. Want ten eerste is zij een geloovige vrouw, die bij ervaring weet, dat de Heer met de taak ook de kracht kan geven, en ten tweede is zij een practische vrouw, die met Gods hulp niet alleen het b i d d e n, maar ook het w e rken in praktijk weet te brengen. Zoo beschouwt zij de vreeze Gods niet louter als een Zondags-artikel, dat men tegelijk met de mooie japon of de beste jas 's Maandagsochtends weer opbergt, maar als een noodzakelijk en onmisbaar bestanddeel des levens voor de geheele week, voor alle dagen en alle uren. En in dien geest tracht zij ook haar dochtertje Betje op te voeden, een lief, maar zwak kind, dat echter op haren jeugdigen leeftijd reeds oprecht en innig den Heiland liefheeft. „Betje", zegt moeder, die terdege den vloer heeft aangeveegd en nu met stoffer en blik in de hand gereed staat om de kamer te verlaten, „ga nu zoolang maar mede naar de keuken, en als het dan straks wat gezakt is, kan je stof afnemen van den schoorsteenmantel en het kastje!" Betje heeft influenza gehad en hoest nog erg; daarom moet zij op voorschrift van den dokter nog een paar dagen thuisblijven, en mag zij misschien Donderdag weer naar school. „Goed, moeder!" zegt Betje, die zooveel mogelijk mee heeft helpen werken, maar nu toch blij is, dat zij uit de stoffige kamer kan gaan, waar haar hoest er' niet beter op werd. „En het is al half elf; dan kon je daar onder de bedrijven wel aardappelen schillen, dat het eten klaar is, als vader om twaalf uur thuiskomt. Je weet: vader houdt niet van wachten!" „Best, moeder!" — Betje is een gewillig meisje; en dat aardappelschillen, een zittend werkje, staat haar wel aan. „En dan kan ik meteen mijn Paasch versje voor de Zondagsschool gaanleeren!" Geen vijf minuten later zit Betje in de keuken, met den welgevulden bak voor zich, een klein mesje in de rechter- en een grooten aardappel in de linkerhand. Het blaadje van den Zondagsschoolrooster voor den Eersten Paaschdag ligt op een hoek van de tafel naast haar. Zij leest het eerst eens een paar maal over, halfluid, met gedempte stem: „Zie naar omhoog en bid Hem aan! Hij leidt de starren op haar baan; Hij leeft, en heerscht in 't hoogst bewind : Hij is uw Koning en uw Vrind. „De macht, de lof, de eerbiedenis, Zij Hem " Een gejaagde, onrustige, doch maar al te wel bekende voetstap, die zich eensklaps op de trap hooren laat, doet haar plotseling met een gebaar van schrik afbreken en ophouden. „Daar is vader al!" fluistert Betje tot hare moeder, die druk bezig is een grooten ijzeren pot te schuren. „Als hij maar geen ongeluk heeft gekregen! Of zou hij een stuk gereedschap van zolder moeten halen?" Neen: vader kwam veeleer wat brengen, dan wat halen. Maar het was niet veel goeds ! Met zijn houten werkbakje vol timmermansgereedschap op den schouder trad Jan Wenkeler de keuken binnen, zette den bak vrij hardhandig op een stoel neer, rekte zich eens goed uit, en zeide op min of meer triomfantelijken toon; „Ziezoo, vrouw! de kogel is door de kerk! Wij staken! Zoolang wij geen twee cent loon per uur méér hebben, gaat er bij baas Breedhof geen enkele timmerman weer aan 't werk!" Zijne vrouw kon van verbazing en schrik in 't eerst geen woord uitbrengen. En Betje, die al mooi blijde was, dat vader geen ongeluk had gekregen, maar overigens niet veel begreep van dat staken, ging maar stilletjes weer haar versje leeren: Zie naar omhoog en bid Ilem aan! Hij leidt de starren op haar baan; Hij leeft, en heerscht in 't hoogst bewind: Hij is uw Koning . . . „Houd je mond, meid!" beet haar vader haar opeens toe. „Denk je dat mijn hoofd nu staat naar je vrome versjes?!" Betje deed er het zwijgen toe. Toch was Jan Wenkeler geen vijand van God en godsdienst. Hij vond het heel goed, dat Betje naar de Zondagsschool ging, en zijne vrouw naaide kerk, waar lvij zelf óók wel eens kwam. Maar hij was een man van dat ellendige: „alles op zijn tijd," d. w. z. hij vond de dingen van God en godsdienst goed voor den Zondag, als hij de verdere week dan maar honden mocht voor de dingen van Jan Wenkeler en van „Ons Belang", zooals de Timmerlieden-Vereeniging heette, waarvan hij lid was en die Zaterdagavond besloten had om Maandag „de staking te proclameeren", als de patroons niet bereid waren om twee cent méér per uur te geven. De patroons hadden geweigerd, en ... . „de kogel was door de kerk", zooals Jan zeide. Nu zou de haan van „Ons Belang" eens koning kraaien! „Ilij leeft, en heerscht in 't hoogst bewind: Hij is uw Koning en uw Vrind!" begon Betje weer; maar een dreigend vuistgebaar van haren vader deed haar weer stil zijn. „En moest dat nu zoo op eens een staking worden, Jan?" vroeg zijne vrouw bedrukt; „hadden jelui geen schikking met de patroons kunnen maken ?" „Schikking?!" herhaalde haar man met een nijdigen spotlach; „uitzuigers zijn het, beulen, kapitalisten!" Dit laatste woord schreeuwde hij op een toon alsof er hier op aarde geen zwaarder misdaad voor den mensch denkbaar was, dan een „kapitalist" te zijn. „Afzetters, die den grooten meneer spelen van ons geld!" Hij zou misschien nog veel méér gezegd hebben, als zijn oude vriend en vakgenoot Barend Groes hem niet juist was komen opzoeken en in de keuken stond vóór iemand het wist. De grijze Barend was een knap timmerman, óók lid van „Ons Belang", maar een oprecht en beslist geloovig Christen. Hij had de laatste woorden van zijn vriend Jan gehoord, en liet er dadelijk op volgen: „Zoo, kameraad! ik kom juist van pas, merk ik, om een stokje voor je woordenvloed te steken! Je bent weer lief aan 't doorslaan! Ze moesten je maar voorzitter, of liever voorprater, van „Ons Belang" maken. — Maar, zeg eens, kan jij bewijzen dat onze patroon, baas Breedhof, den grooten meneer speelt van ons geld?" Moeder Wenkeler lachte eventjes. Haar man echter niet, want die stond een weinig wat men noemt „met zijn mond vol tanden." Eindelijk bromde hij half verstaanbaar: „Is onze patroon dus zooveel beter dan de anderen?" „Nu," antwoordde Barend op veelbeteekenenden toon, „hij heeft in ieder geval déze goede eigenschap, dat hij een trouw en ijverig Christen is, die hart voor zijn volk en hun welzijn heeft! Als er iemand is, die door deze staking onverdiend wordt getroffen, dan is het baas Breedhof. En inplaats van hem te verwenschen, moest je mij liever helpen om te maken dat wij hoe eer hoe beter weer aan 't werk kunnen gaan. 't Worden anders treurige Paaschdagen! Wat zegt u er van, juffrovAv?" „Dat vrees ik óók, vriend Groes," antwoordde moeder Wenkeler. ,,'t Is tegenwoordig al staken wat de klok slaat! 't Lijkt wel of er in onzen tijd méér gestaakt, dan gewerkt wordt!" „Dat is de schuld van de patroons!" begon haar man weer. „En van ons, werklui, niet minder!" liet Barend er op volgen. „Allen zijn wij van God afgeweken, en nu krijgen wij harde lessen. Lees er Psalm 11 maar eens op na. Doch wat onzen patroon, baas Breedhof, aangaat: hij is een van de besten. En daar hij ook een van de grootste bazen is, zullen al de anderen wel toegeven, als er bij hem weer gewerkt wordt. Konden wij liet maar bijleggen ! Hij is een Christen: als hem de hand deiverzoening wordt toegestoken, zal hij haar niet weigeren!" „Neen, dat geloof ik óók niet, voor zoover ik van hem gehoord en gezien heb!" merkte Jan's vrouw op. „Nu goed," zeide Jan eensklaps, op den toon van iemand die plotseling een groot en gewichtig besluit neemt, „dan wil ik voor ditmaal de éérste zijn. Ik ben voorzitter van het stakings-comité, en heb dus het recht oin met deft patroon te onderhandelen. En ik moet tóch even in de werkplaats wezen, want ik bemerk daar, dat ik mijn schootsvel vergeten heb." „Mooi zoo!" zeide Barend, „dat vind ik flink van je, Jan, dat je met den patroon gaat spreken ! Ik loop een eindje met je op; maar ik ga niet mee naar binnen, want ik zit niet in liet stakingscomité. Dag juffrouw, dag Betje l „Goedendag samen !" riep Jan. En beide mannen liepen vlug de trappen af, door moeder Wenkeler met een zucht van hoop en vrees nagezien. Zij vouwde de handen, biddend. En Betje kon nu veilig en ongestoord voortgaan met liet leeren van haar Paaschversje: „Herinner u met vreugd, mijn geest! Den dag van 't groote Christenfeest; Houd Jezus in gedachtenis, Zing Jezus, die verrezen is!" Een heldinnetje. Even gezwind als Jan en Barend het huis verlaten hadden, liepen zij ook op straat voort. Het was of er iets onrustigs, iets gejaagds in de lucht zat, dat zich onwillekeurig aan de menschen mededeelde. Overal zag men groepjes stakende timmerlieden de gebeurtenissen van den dag bespreken; er waren hier en daar posten uitgezet, om de „onderkruipers" te weren; en agenten van politie, te voet en te paard, bewogen zich allerwegen tusschen de rusteloos heen en weer golvende # O menigte. „Welk een drukte en beweging overal!" merkte Barend op; „het mocht van 't jaar wel de „rumoerige week" in plaats van de Stille Week heeten ! Zouden er onder al die menschen wel velen zijn, die beseffen, clat wij in dezen tijd in bijzondere mate het lijden en eerstdaags ook het sterven en de opstanding van onzen Heer en Heiland herdenken ?" „Nu, jij schijnt er tenminste wèl om te denken ! Natuurlijk!" beet Jan hem toe. „Maar ik zeg: alles op zijn tijd! Zaken gaan vóór! En ik zou wel eens willen weten, wat het Paaschfeest met onze zaken te maken heeft!" „Maar Jan, Jan!" zeide Barend, bedroefd en verwonderd het hoofd schuddend, „moet ik js dat nog zeggen ?! Zou er wel ooit een Christendom gekomen zijn, als de Christus niet ten derden dage uit de dooden herrezen was P En heeft het Christendom niet een geheel andere, betere, vrijere verhouding geschapen tusschen meester en knecht? Zie b.v. eens, hoe in dit opzicht de toestand is bij de Heidensche en de Mohamedaansche volkeren ! Ons Christendom is toch geen mooie lakensche jas, die wij 's Zondagsochtends aantrekken en 's Maandagsochtends weer aan den kapstok hangen voor een dag of zes ? Het Christendom moet héél ons leven en streven doordringen, en het Paaschwonder is de sluitsteen en de kroon van Christus' verlossingswerk !" Jan luisterde maar met een half oor, en bleef dus het antwoord schuldig. Het was bij hem nog : „alles op zijn tijd!" Hij had nog geen kennis aan het practische Christendom : aan den zuurdesem die de drie maten meels (Kerk, Staat en Maatschappij) geheel doorzuurt, van den eenen Zondag tot den anderen. Het was nu Maandag, en daarom had Jan Wenkeler nu alleen oor en hart voor de dingen, die des Maandags waren. Ook werd hij af en toe aangesproken door een verslaggever, over de plannen van het Comité, of door een paar stakende kameraads, die hem inlichtingen vroegen. Bovendien waren zij nu juist voor het huis en de werkplaats van baas Breedhof gekomen. Jan Wenkeler, die reeds jaren bij dezen patroon werkzaam was, kende hier den weg zoo goed „als in zijn zak", gelijk men zegt. Een breede, hooge stoep met donkergroen geschilderde deur gaf toegang tot het huis; beneden was de onderhuisdeur, waarmede men in de werkplaatsen en het houtpaklmis kwam. Omdat het nu toch staking was, wilde Jan den officieelen weg gaan : de hooge stoep op, aanschellen, en deftig den patroon te spreken vragen. Maar hij bedacht zich: als de onderhuis- deur open was, kon hij wel eerst even de werkplaats inloopen en zijn schootsvel halen, — anders moest hij dat later toch doen. En jawel: de onderhuisdeur, die ook toegang tot de keuken gaf, stond als gewoonlijk „aan", .lan behoefde dus niet te schellen of te kloppen: hij duwde liet deurtje open, liep de lange benedengang door, en stond weldra voor den ingang der werkplaats. Hij luisterde even: alles stil daarbinnenï Dat stille, doodsche hier, waar het anders juist op Maandagochtend zoo druk was, maakte een vreemden, spookachtigen indruk op Jan Wenkeler; ook waren de ernstige woorden van zijn vriend Barend toch niet geheel zonder invloed op hem gebleven. Onwillekeurig wachtte hij nog even, eer hij de kruk der werkplaatsdeur omdraaide en er binnentrad. Eindelijk deed hij zoo zacht mogelijk de deur open, voorzichtig, zonder dat zij eenig geluid maakte. En nu stak hij behoedzaam het hoofd om den hoek van de deur, en keek hij onderzoekend naar alle kanten rond. En. . . . hij zag iemand. Jan had gedacht, dat er niemand was. Maar, hij zag iemand : zijn patroon, baas Breedhof. Niet als gewoonlijk : rondloopend tusschen de schaafbanken, of met geoefenden blik het onderhanden zijnde werk beziende, of met zijn duimstok het te verwerken hout metend, — neen! baas Breedhof lag neergeknield in den uitersten hoek der werkplaats, half verscholen achter een schaafbank. Hij bad; met luider stem bad hij. Jan hoorde het. Onwillekeurig nam hij eerbiedig zijn pet af; en hij luisterde, als vastgenageld aan de plek. „ dat Gij in deze donkere dagen mijn licht en mijn leidstar moogt wezen, o lieer! Breng Gij mijne werklieden tot andere gedachten; Gij weet, Heer! dat ik hun thans geen hooger loon kan geven. Ontferm U in genade over hunne arme vrouwen en kinderen; ontferm U ook, o God, over mij en de mijnen, en demp Gij zelf door Uwe almachtige liefdehand de klove, die zich tusschen mijn volk en mij geopend heeft! Dan zal " Jan Wenkeler hoorde niets meer. Hij kon het niet langer uithouden, 't Was of de deurkruk in zijne hand en de grond onder zijne voeten brandden! Hij moest wèg, want anders zou hij zijne ontroering uitgeschreeuwd hebben. Het werd hem te machtig. Want nu had hij gezien en gehoord, dat baas Breedhof inderdaad een Christen was, en niet alleen op Zondag, maar ook op Maandag. Net als moeder en als Betje, en als Barend Groes! Even stil en onhoorbaar als hij de deur der werkplaats geopend had, deed hij haar weer dicht; en als een booswicht, die zich aan inbraak en diefstal had schuldig gemaakt, sloop hij de gang door en de onderhuisdeur uit. Hij slaakte een zucht van verlichting, toen hij weer op straat was, zonder schootsvel, nu ja, maar verrijkt met een indruk van dingen, die hem te groot en te wonderbaar waren, waar hij nu nog niet bij kon. Het was de dageraad, of liever de eerste schemering, van een nieuw leven bij Jan Wenkeler. Zou de indruk blijvend zijn? Voorloopig leek het er niet naar. Op straat was alles er als 't ware op berekend om dien heilzamen indruk weer uit te wisschen : het rumoer nog veel erger dan een uur te voren, overal „standjes", en hier en daar zelfs formeele vechtpartijen tusschen stakers en „onderkruipers". Welk een spotbeeld van de Stille Week! Dat vond Jan nu toch eigenlijk óók wel. Maar tijd om er over na te denken, had hij op 't oogenblik niet, want in de verte zag hij, dat een paar zijner beste vrienden, óók leden van „Ons Belang" en van het stakings-comité, door een troepje „onder- kruipers" bemoeilijkt en zelfs niet mishandeling bedreigd werden. — Dat kon Jan niet lijdelijk aanzien! Hij ging er op af. De handhavers der openbare orde konden het óók niet werkeloos aanzien: dadelijk kwam er bereden politie aandraven, en agenten te voet hielden het publiek op een eerbiedigen afstand van de vechtenden. Jan Wenkeler mocht er niet door; al schreeuwde hij ook nóg zoo hard, dat hij óók een timmerman, lid van „Ons Belang" en zelfs voorzitter van het stakings-comité was, de gewapende macht hield hem onverbiddelijk tegen. Dat was meer, dan onze driftige, licht ontvlambare Jan verdragen kon ! Hij ontstak in een blinde, ziedende woede, zoodat hij zich om geen stokken en sabels en paarden meer bekommerde, en in zijn verblinding niets anders zag, dan zijne in nood verkeerende kameraads en ... . de totale onmogelijkheid om hen te hulp te komen! . . . Daardoor zag hij ook niets van het kleine, zwakke, tengere meisje, dat van den overkant deistraat tot hem trachtte door te dringen. Zij zag hem echter wèl, want die man was haar vader, en geen seconde verloor zij hem vut het oog. Zij dankte in stilte den Heer voor iederen stap, die haar iets dichter bij den woedenden man bracht; want als zij hem genaderd was, zou zij hem aan zijn jas trekken en hem sineeken of hij mede naar huis ging. Dan zou zij hem wel weg krijgen uit het gedrang en het gevaar! Betje was door hare moeder uitgezonden, een poosje na vaders vertrek met Barend, om een paar benoodigdheden voor het middagmaal te gaan halen. Zij had in een ommezientje weer thuis kunnen zijn. Maar pas op straat gekomen, raakte zij verward in den alles meesleependen stroom der volksmenigte, die naar de vechtende stakers en „onderkruipers" giug kijken. Welke moeite het zwakke, bedeesde kind ook aanwendde 0111 zich aan het gedrang te ontworstelen, zij zag nergens een gelegenheid om er uit te komen. Voort golfde de menschenmassa steeds, en het meisje ging mede voort. En eindelijk, juist toen zij in een zijstraat dacht te kunnen ontsnappen, zag zij haren vader aankomen. Zij wenkte hem; maar hij zag niets. Zij riep hem toe; maar het rumoer maakte haar stemmetje onverstaanbaar. En intusschen zag zij, dat hij al wilder en woester werd. Was hij maar weer thuis, hij en zij, bij moeder, in veiligheid!.... Zij moest naar vader toe! Eu zij kwam bij hem, juist toen hij een politieagent, die hem wilde tegenhouden, met alle kracht in de borst greep en ruw achteruit slingerde. Het kind trok vader aan zijn jas, riep hem herhaaldelijk : „vader! vader!" — maar als razend en bezeten ging hij te keer, zonder iets te hooren of te bemerken. Hij scheen den agent de baas te zullen worden, en er toch door te komen. Maaide agent trachtte hem eerst met den wapenstok terug te slaan; en toen dit niet baatte, trok hij zijn sabel. Het arme, schreiende kind bestierf het bijna van schrik. Een paar vrienden van Jan hitsten hem aan, en trachtten hem in zijn verzet tegen de politie te helpen. De agent geraakte hoe langer hoe meer in de klem; en hoe benauwder hij het kreeg, hoe brutaler zijne tegenstanders werden. En toen Jan nu zelfs een groot knipmes uithaalde en opensloeg, om er hem mede te lijf te gaan, moest de agent wel op zelfbehoud bedacht zijn, en trachtte hij Jan door een slag met den rug van zijn sabel van zich af te houden. Maar de verbitterde man vloog toe en greep de hand van den agent; deze wilde hem nu met het scherp raken, — doch plotseling werd Jan achteruit gerukt, het blanke wapen gleed zijdelings langs hem heen, en ... . Een hartverscheurende gil, die Jan door merg en been drong, deed hem en al de omstanders doodelijk verschrikt naar omlaag zien. De voor Jan bestemde sabelslag had het nu hevig bloedende kind getroffen: door vader achteruit te rukken, had zij zijn leven gered en zich onversaagd aan den slag van het wapen prijsgegeven ! ,,0 God!" kreunde Jan schreiend, toen hij het bewustelooze, uit hoofd en schouder bloedende lichaampje aan zijne voeten zag liggen, „het is Betje! het is mijn eigen, lieve kind! O God! — en om mij heeft zij zich laten doodslaan! En ik heb het niet geweten, niet gezien! O, wat ben ik een monster!" Aan wraak op den politie-agent dacht Jan niet. Hij dacht op dit oogenblik eigenlijk aan niets en niemand meer. Het was of hij in een bangen, benauwden droom verkeerde. Tien, twintig hulpvaardige handen, meest van vrouwen, werden uitgestoken om het zwaargewonde meisje een nabijzijnde apotheek binnen te dragen. Hier werden voorloopig de noodige verbanden gelegd, en inmiddels naar het Gasthuis getelefoneerd om een brancard. Nog steeds als wezenloos, liep Jan Wen- voor de patiënten was. Zoo kwam hij Dinsdag en Woensdag en Donderdag; aan den avond van dien dag had de zuster hem de treurige zekerheid moeten geven, dat het kind haar Paschen niet meer op aarde, maar bij haren Heer en Heiland in den Hemel zou vieren. Met bewonderenswaardige kalmte en een vreedzaam, zalig glimlachje had het meisje zelve de voor haren vader zoo vei pletterende tijding aangehoord; en zij moest veeleer lièm troosten, dan dat hij het haar dee . Telkens als hij naar huis ging, vond hij haar verminderd, naar het lichaam, maar was hij zeli geestelijk rijker geworden: door de indrukken, die hij aan het ziek- en sterfbed van zijn kind ontving. Hij schreide meest, als hij aan haar bed zat en haar vertelde hoe het met moeder thuis ging, en dat zij slechts langzaam opknapte, of haar telkens en telkens weer vergiffenis vroeg voor het leed, dat hij over haar gebracht had door zijn woest en oproerig gedrag. Maar dan vroeg zij haren vader, om zijne tranen van berouw en zielesmart te stillen, of zij haar Paaschversje van verleden jaar nog eens voor hem mocht opzeggen. En op een toestemmend knikje van Jan Wenkeler klonk het, héél zacht, maar toch duidelijk verstaanbaar, uit den mond van het kind: «Jezus. Uw verzoenend sterven Blijft het rustpunt van ons hart: Als wij alles, alles derven, Blijft Uw liefde ons bij in smart! Och! wanneer mijn oog eens breekt, 't Angstig doodszweet van mij leekt, Dat Uw bloed mijn hoop dan wekke, En mijn schuld voor God bedekke!" Ja, dat was de rechte balsem voor het naar troost smachtende hart van den schier wanhopigen vader! De dageraad van het „nieuwe leven" begon hoe langer hoe helderder in zijn binnenste aan te breken. Hij had al heel wat Lijdensweken, Palmzondagen, Goede Vrijdagen en Paaschdagen doorleefd, zonder er ooit veel bij te denken, vooral in den laatsten tijd niet; maar welke gansch andere en diepere aandoeningen kwamen er nü bij hem op, als hij de stervende lippen van zijn kind hoorde fluisteren: «Herinner u met vreugd, mijn geest! Den dag van 't groote Christenfeest; Houd Jezus in gedachtenis, Zing Jezus, die verrezen is! Voel alle dankbaarheid voor Hem, Als hoordet ge in dit uur Zijn stem; Als sprak Hij: «Dat u vrede zij!« Verblijd u zoo, mijn geest! in niij.« Zielroerend was de teedere gehechtheid en ïiefde, waarmede Betje telkens naar hare moeder vroeg, die zij hier op aarde nooit zou wederzien, en of vader en de andere mannen nu toch gauw weer aan 't werk zonden gaan, — en of hij nu den Heiland zou liefhebben, altijd, alle dagen, — dien Heiland, met Wien zij nu het Paaschfeest zou vieren in het Huis des Vaders. De juffrouw van de Zondagsschool had haar 's morgens bezocht, en met haar gebeden; en het was een heerlijke dag voor het doodmoede kind geweest. „Zijn leven gegeven voor de Zijnen," dat deed Jezus. Dat had Jan Wenkeler nooit zoo goed begrepen als nu, nu zijn eigen kind haar leven had gegeven voor het zijne! Vrijdag, op den Goeden Vrijdag, 's avonds zes uur, juist op het sterfuur van haren Heiland, was haar strijd volstreden, en ging zij kalm de eeuwige rust in. Xosr eenmaal suiste het zacht O o van hare lippen: „Zing Jezus, die verrezen is!" en toen bleef zij stil liggen, doodstil, met hare kil-klamme vingertjes in de hand van haren vader. Vóór hij naar huis ging, om het aan moeder de vrouw te zeggen, dien avond van Goeden Vrijdag, liep Jan Wenkeler nog eerst een eindje om. Overal kwam hij menschen tegen, die naar de kerken gingen, 0111 er den dood des Heeren te gedenken. Maar lij was nu niet in een stemming om stil in een kerk te zitten, te luisteren, zijne gedachten te laten leiden door de woorden van een ander menscli. 't Behoefde ook niet: de Heilige Geest werkte rechtstreeks op en in hem met onuitsprekelijke verzuchtingen. Het was reeds Paschen, reeds Opstanding in zijn binnenste. Uit het nu doode leven van zijn kind was bij hem het nieuwe leven des Geestes door de wed er barende genade Gods tot volle doorbraak, ontwikkeling en heerlijkheid gekomen. Hij was nu geen radelooze en redelooze wanhopige meer: hij gevoelde zich vereenigd met zijn dierbaar kind in en door dien Heiland, die is gestorven en begraven en ten derden dage weder opgestaan. Op den eersten Paaschdag ging Jan Wenkeler wel ter kerk. En in diepe ontroering mocht hij daar met de Gemeente des Heeren aanheffen: Blikt op, zwaarmoedigen! Wat zegt de smart der aarde? Wat zegt haar doornenkroon, haar kruis, Voor wie, ook zóndei- zien. geloovig opwaarts staarde Naar 't Vaderlijke huis? In 's Vaders eeuwig huis, waar reeds uw zaalgen wonen, En uw Verlosser hulde biên, Is ook li plaats bereid, zal ook Zijn hand ïi kronen, Zal ook üw oog Hem zien!" „Ja, zal ook mijn oog Hem zien!" mocht Jan Wenkeler nu door genade zeggen. „De Heer is waarlijk opgestaan!" — „Ziet, Ik maak alle dingen nieuw!" Het was aan hem bewaarheid, tegen vleesch en bloed in, maar toch heerlijk, zalig, goddelijk-wonderbaar! Nieuw leven ook in het maatschappelijke. Den tweeden Paaschdag werden er ernstige besprekingen tusschen de timmermansbazen en hun volk gevoerd, waarbij Jan Wenkeler en Barend Groes krachtig voor de wederzijdsche belangen, dus ook die der patroons, in de bres sprongen. Nieuw leven: Dinsdag na Paschen gingen de timmerlui bij baas Breedhof en de andere patroons weer aan 't werk. Nieuw leven, zij het ook hier ten koste van een graf, had het oude en toch steeds eeuwig nieuwe Paasch-Evangelie gebracht in huis en hart van Jan Wenkeler. — „De Heer is waarlijk opgestaan !" 0C5T Zoolang de nog geringe voorraad, strekt, worden onderstaande Paaschboekjes, gesorteerd, per 100 ex. geleverd a f 3,—; voor niet-leden a /"4.—: Dr. J. RIEMENS, Het Paaschfeest en de Paaschliederen der oude Kerk. De zegen van een woord. E. R., Haar laatste Paaschfeest. MevrOUW W., Een ongedachte zegen. W. J. K., Een Paaschfeest dat niet voorbij gaat.