NA DEZEN. PAASCHBOEKJE IDR. E. BARGER. Uitgegeven door Het jjjjj Nederlandsen Godsdienstig Traktaatgenootschap. AMSTERDAM, - - - 'D. B. CENTEN. Prijs 6 ets.; 100 ex. ƒ5.—. ~ ~tfoór niet-Men: VU ets.; 100 ex. ƒ 6^0. NA DEZEN. NA DEZEN. PAASCHBOEKJE VAN D*\ E. BARGER. Uitgegeven door het Nedeblandsch Godsdienstig Traktaatgenootschap. Amsteedam, D. B, CENTEN. /r.univa (bibliotheew IN DE PAASCHZAAL. Den laatsten nacht in zijn leven op aarde heeft onze Heer met de zijnen doorgebracht in de woning van een vriend te Jeruzalem, die hem gaarne de opperzaal had afgestaan voor den paaschmaaltijd. Wij leiden u daar binnen in dien kring, op het gedenkwaardige oogenblik dat Johannes beschrijft in het 13e hoofdstuk van zijn Evangelie. Om de lage tafel in het midden van de zaal zijn de rustbedden aangeschoven waarop de feestvierenden aanliggen, voor den maaltijd, die wordt aangericht. Eén zijde is vrij gelaten, want daar moeten de spijzen worden opgedragen. De plaats aan het hoofdeinde van de tafel is onbezet. Jezus is opgestaan. Met verwonderde blikken volgen de discipelen hem in zijne bewegingen. Het lange opperkleed legt hij af. Blijkbaar wil hij iets gaan doen, waarbij dit hem hinderen moet. Hij neemt een linnen doek, bindt dien om het lijf, giet water in een bekken of kom, die daar gereed staat, en gaat nu rond bij zijne discipelen om hunne voeten te wasschen. Zij zien het aan, maar begrijpen er niets van. Het is dan ook iets dat geheel en al tegen de gewoonte indruischt en in tegenspraak is met hun gevoel. Jezus, de Heer en Meester, gaat hier het werk van een slaaf doen. Zij waren het wellicht niet eens over de vraag wie van hén er de aangewezen persoon voor was, maar in ieder geval kwam hij er niet voor in aanmerking. Zij konden er over twisten wie van hen de meeste was, maar hij stond immers boven allen. Jezus laat zich door hunne verbazing niet ophouden. Achter de aanlegbedden om gaande, verricht hij aan elk uit den kring de handeling waartoe hij is opgestaan. De een na den ander moest zijn voeten in het water steken, en dan droogt hij ze zelf af met den linnen doek, waarmede hij zich omgord had. Daar komt hij tot Simon Petrus. De anderen, voor zoover zij hem vóórgingen, hadden den Heer laten begaan, maar hij verzet zich. Wat in aller hart was, maar nog niemand had durven zeggen, dat sprak hij uit, door woord en daad tegelijk. Hij trekt zijne voeten terug en zegt : „Heer, zult gij mijne voeten wasschen !" En als de Heer hem met een enkel woord er toe wil brengen, dat hij zich gehoorzaam zal onderwerpen aan een handeling, die hij nu nog niet begreep, laat hij er niet zonder heftigheid van zijn kant op volgen : „Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid." Neen, Petrus begreep niet wat de Heer deed. En de andere discipelen begrepen het óók niet. En de Heer gaf ook niet terstond de uitlegging. Alleen zeide hij : „gij zult het na dezen verstaan." „Na dezen" d. i. later, als al hetgeen u nu zoo onbegrijpelijk voorkomt voorbij is. Als het in zijn geheel voor u ligt, en gij het kunt overzien, dan zult gij het ook begrijpen. Hetgeen de Heer daar deed in de Paaschzaal stond in verband met zijn lijden en sterven en dus ook met zijn opstanding, waarvan óns Paschen ons spreekt. Meermalen hebben de discipelen ook daarvan gezegd : „wij begrijpen het niet, wij begrijpen hém niet." Maar zij hebben het begrepen, toen alles voorbij was; toen het lijden van den Heer in heerlijkheid was veranderd. Niet alleen dat zij toen zeiden : „het is toch goed uitgekomen", maar zij konden toen ook verstaan waaróm hij zoo moest lijden. Zou het niet goed zijn, dat wij ter voorbereiding van ons Paaschfeest eens overdenken wat wij er van verstaan ? Maar daarvóór willen wij dan eerst nog even blijven luisteren naar het gesprek tusschen den Heer en Simon Petrus. Want dat was nog niet uit met hetgeen wij al vernomen hebben. Petrus behield niet het laatste woord, toen hij weigerde zich door den Heer te laten wasschen. „Als ik u niet wasch, zoo hebt gij geen deel met mij." Is het niet alsof de Heer zegt: weet gij wel wat gij doet, wat gij mist als gij u blijft onttrekken aan hetgeen ik aan u doe ? „Geen deel met "mij" •wil zeggen, buitengesloten van mijn koninkrijk, van mijne schatten, van al hetgeen waarover ik heb te beschikken. De Heer zegt het met grooten ernst. Maar hij weet ook wel dat zijn jonger, die hem liefheeft, zich daarvoor wel allerminst onverschillig zal betoonen. De gedachte van dat alles te kunnen verliezen doet hem dan ook zichzelven terstond geheel geven, en nu weer aan den anderen kant overdrijvende, zegt hij : „Heer, dan niet slechts de voeten, maar ook de handen en het hoofd." Blijkbaar begreep Petrus nog niet goed, wat hij als discipel van den Heer al bezat en wat hij nog altijd weer noodig had. De discipel des Heeren is rein. De Heer heeft hem opgenomen in zijn kring, heeft door zijn woord aan hem gewerkt, heeft door zijn invloed in zijn hart gegeven de keuze om God te dienen, heeft hem gebracht op den rechten weg, heeft hem gesterkt in het goede, in het leven dat een geheel ander leven zou zijn dan het leven van de kinderen der wereld. Ja, het is wel zeker waar, dat wie dezen Heer eenmaal volgt, rein is. Maar toch heeft hij noodig telkens gereinigd te worden. Hy wordt voortdurend bezoedeld by zyn dagelijkschen wandel in deze zondige wereld, gelijk de voeten, ook van den overigens reingewasschene, bezoedeld worden met het stof van den weg. Dat spreekt de Heer nu uit, als hij zegt : „Die gewasschen is heeft niet van noode, dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein." En dan voegt Hij er nog bij : „En gijlieden zijt rein, doch niet allen." Voor Judas die óók tot den kring zijner discipelen behoorde, die óók zijn woord had gehoord, die óók zijn omgang had genóten, maakt hij een uitzondering. Die was niet rein, en het wasschen van zijne voeten maakte hem ook niet rein. Op reinheid komt het dus aan, op reinheid van hart en op reinheid van wandel. Maar indien het hart niet rein is, baat het rein maken van den wandel niet. Het woord van Jezus, de omgang met Jezus, is niet van onmiddellijken invloed op het uitwendige. Dat wasschen van de voeten met water en hetgeen daarbij gesproken werd van het rein zijn van het geheele lichaam kon alleen zinnebeeldig bedoeld zijn. Een rein hart nu, is zulk een waar de booze begeerten, die er van nature in zijn, hebben plaats gemaakt voor een oprechte Mefde jegens God en de naasten, waardoor nu ook alle handelingen in het leven worden bepaald. Dat is een verandering op groote schaal. Met een vreemd woord, aan het uitwendige leven ontleend, zouden wij haar geschikt een revolutie kunnen noemen, omdat daarbij alles het onderste boven wordt gekeerd. Van het bestaande kan niets blijven. Een gansch nieuwe toestand wordt in het leven geroepen. En als wij nu een bijbelschen term daarvoor gebruiken willen, dan zeggen wij, wedergeboorte moet er plaats hebben, de oude mensch moet worden afgelegd en de nieuwe aangedaan. Uit het graf, waarin de oude begeerten begraven zijn, moet het nieuwe leven opstaan, dat God zoekt en in al zijne openbaringen Hem verheerlijkt. Dat is het wat door de Paaschgeschiedenis mogelijk is gemaakt. De Paaschgeschiedenis, dat is de geschiedenis van het lijden en sterven, maar ook van de opstanding en verheerhjking van Jezus Christus. Wij hebben die geschiedenis in haar geheel voor ons, en alleen wanneer wij haar zoo in haar geheel overzien zullen wij er iets van kunnen begrijpen. Ik zeg „iets", want daar blijven altijd nog onbeantwoorde vragen over. Maar toch, er is met den opstandingsmorgen een licht opgegaan over het kruis, dat voor allen die het zagen, in meer dan één zin, in het donker gehuld was. „Wat ik doe weet gij nu niet," dat woord uit de paaschzaal gold voor de discipelen gedurende den ganschen tijd van het lijden heen. Neen, zij begrepen er niets van. Waarom was hij toch naar Jeruzalem gegaan, als hij vooruit wist dat de vijandschap tegen hem zoo groot was ? Waarom liet Hij zich gevangen nemen, door die bende, die aangevoerd door Judas, hem vond in Gethsemané ? Hij had toch de macht om aan hunne aanslagen te ontkomen, waarom maakte hij van die macht geen gebruik ? Hij liet zich binden. Hij liet zich smaden. Hij het zich ter kruisdood verwijzen, en de verbaasde discipelen kregen geen antwoord op hun stille vragen, waarom hij zoo deed. Zij werden aan hem geërgerd in dezen donkeren nacht, waarin vooreerst geen enkele lichtstraal tot hen doordrong, om hen te vertroosten. Maar intusschen was het woord van den Heer tot hen gesproken, en zoude ook met het oog op dit lijden aan hen bevestigd worden: „Gij zult het na dezen verstaan!" Als het lijden voorbij zou zijn, als op de kruisiging de opstanding zou zijn gevolgd, als de donkere nacht zou zijn geweken, en het licht verrezen, dat niet meer zou ondergaan. Dan zouden zij het ook begrijpen, dat de Christus alleen door lijden in zijne heerlijkheid kon ingaan. Dan zouden zij het verstaan, dat de vernedering, die de Heer zich om hunnentwil getroostte, en dus ook het werk dat hij heeft willen doen om hen te reinigen, een volkomen werk was geweest. HET LICHT VAN BE OPSTANDING. Op een heerlijken zomeravond wandelen daar twee menschen door het veld. Plotseling blijft de een stilstaan, als in diep gepeins verzonken. „Hoort gij niets ?" zoo vraagt hij, terwijl hij de oogen eerbiedig naar boven geslagen houdt, „hoort gij niets ?" „Neen, niets", zegt de ander. „Dan hebt gij de ooren van David niet, want die hoorde wel wat, toen hij den prachtigen sterrenhemel boven zich ■zag, want hij hoorde de heem'len vertellen Gods eer, en het uitspansel Zijner handen werk. God spreekt tot ons door Zijne werken, maar wij moeten ooren hebben om die taal te hooren." Maar indien Hij tot ons spreekt door zijne werken in de natuur, dan doet Hij het ook door zijne werken in de geschiedenis des heils. God spreekt tot ons in de geboorte van Jezus, en Hij spreekt tot ons in zijn' leven en in zijn lijden. Hij spreekt tot ons in de Kerstgeschiedenis en hij spreekt tot ons in de Paaschgeschiedenis. En als hij zoo tot ons spreekt, dan moeten wij luisteren, dan moeten wij ons door hetgeen hij tot ons spreekt laten onderrichten. En dan moeten wij vooral niet versmaden om de dingen te zien in het licht dat God zelf daarover doet opgaan. De opstanding des Heeren nu werpt het rechte licht op zijn sterven. En in dat licht bezien moeten wij wel tot de erkenning komen, dat wij hier nog aan iets anders hebben te denken dan aan een zekeren samenloop van omstandigheden. • Al heeft alles zijn natuurlijk verloop, al kunnen wij de vijandschap van de overpriesters tegen Jezus wel verklaren, al moeten wij ook erkennen, dat iemand die zoo optrad tegen de zonden van de toongevers van zijn volk, niet anders dan een hevigen tegenstand kon wekken, die op zijn kruisdood zou uitloopen, in het feit van de opstanding wordt ons toch openbaar dat wij ook in dit alles de hand van God hebben te zien. Daardoor is toch gebleken, dat de handelingen der booze menschen allen hebben moeten meewerken tot een uitkomst, die geheel buiten hunne berekening viel, en boven hun macht ging. Zij zeiden : „met dezen in den dood", maar God zeide : „ja, in den dood, maar om door den dood heen het leven voor zichzelven en voor anderen aan het licht te brengen." Dit kon vooruit niet gezien worden, maar eerst „na dezen", dat is, als het geschied is, worden verstaan. En wat vernemen wij nu, als wij het lijden en sterven des Heeren in dat licht zien? Dat God zijn werk niet in de zonden der menschen laat ondergaan. Zoo scheen het toch, toen Jezus aan het kruis het hoofd boog en stierf. Daar op Golgotha had de zonde het laatste woord. De gerechtelijke straf was voltrokken aan éénen, van wien zijn rechter getuigd had : ,,lk vind geen schuld in hem," en daar was geen hand die hem verloste. De spotters hadden hem gehoond met hun „Kom af van het kruis, anderen heeft hij verlost, dat hij nu zichzelven verlosse", en zoo het werk miskend dat hij bezig was te voleindigen. De vrienden stonden van verre, diep geschokt in hun geloof dat zij eenmaal in hem hadden gesteld, en ten prooi aan de slingeringen van den vreeselijksten twijfel. Zij waren teleurgesteld in hun hoop en daardoor gekrenkt in het hart. Het tooneel op Golgotha was zoo schrikkelijk donker, omdat het wel scheen, dat het leven van hem, die daar stierf aan het kruis, geheel vergeefs was geweest. Zijn getuigenis van de waarheid was gesmoord. Zijn liefde ondergegaan in den haat zijner tegenstanders. Zijn tranen vruchteloos geworden, nu zelfs zijne vrienden aan hem geërgerd werden. Wat is de macht der zonde toch groot. Elk leven dat met haar in aanraking komt, moet zich aan hare wet onderwerpen en die wet is — algeheele ondergang. Daarom zal ook geen van de kinderen der men- schen aan den dood kunnen ontkomen. Het bederf woelt nu eenmaal in ons geslacht en geen macht ter wereld die het kan tegenhouden. Wij zien het in de natuur. Een boom die eenmaal verkeerd is wordt niet weer goed. Een appel die eenmaal aangestoken is, wordt niet weer gaaf. Maar zoo is het ook in de zondige wereld. Als eenmaal de zonde in de wereld is ingetreden, moet die tot alle menschen doorgaan. Uit den onreine wordt geen reine geboren. En nu schijnt het leven van Jezus, dat een rein leven was, een leven uit God, nu schijnt dat leven in het leven der zonde geheel te zijn ondergegaan. Maar het was ook maar schijn. Het was een ondergaan slechts voor korten tijd. Gods werk, in dat leven openbaar, gaat niet onder in de zonden der menschen. Met het dalen van den avond na het sterven des Heeren komt de Sabbath, de rustdag van God. Dan blijft alles stil. Maar bij het eerste morgenkrieken van den eersten dag der week daalt een Engel uit den hemel en wentelt den steen af van het graf. De gestorvene herleeft en staat op uit den dood. Zoo was het door hem voorzegd, maar het kon eerst door de zijnen worden verstaan toen het geschied was. Dien weg door den dood heen konden zij, en kunnen ook wij niet met onze gedachten, met onze verbeelding volgen. Gebonden aan de natuur, die wij om ons heen zien, zeggen wij : „het is onmogelijk dat een doode weer levend wordt," maar onderwezen door het Evangelie der opstanding dat ons verkondigd wordt, juichen wij : „wat zoude bij Gód onmogelijk zijn. Het is alleen onmogelijk dat God zijn woord niet zou houden, dat zijn werk verijdeld wierd. Het donker van Golgotha moest wijken voor het licht van den morgen der opstanding. Die morgen wordt het „na dezen" van de gansche lijdensgeschiedenis, waarvan de Heer gezegd had : „dan zult gij verstaan, wat gij nu nog niet begrijpt." Heerlijk licht, waarbij wij het zien mogen dat wat God doet voor de menschen wel gaat door het Lijden heen, maar tot heerlijkheid, dat het alles komt tot het einde wat Hij zich heeft voorgesteld. Maar wij vernemen nog meer, als wij het lijden en sterven des Heeren in dit licht bezien. De opatanding van Jezus Christus zegt ons ook dat hij gedurende zijn lijden werkelijk de zonden der menschen in zijn lichaam heeft gedragen en verzoend. God had zijn volk er al in onderwezen, dat een offer, waarbij het leven in den dood werd gegeven, noodig was om de zonden voor Zijn heilig oog te bedekken. Het woord van Johannes den Dooper had Jezus aangewezen als „het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt." De Heer zelf heeft gezegd, dat hij gekomen was „niet om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een losprijs voor velen." Aanwijzingen genoeg dat de Christus lijden moest en waarom dat lijden noodzakelijk was. En toch verstonden zijne discipelen het niet toen het werkelijk kwam. Toen hij opkwam voor de heiligheid van den Tempel, en de kooplieden daaruit verdreef, gedachten zij hoe van hem geschreven stond : ,,de ijver van uw huis heeft mij verslonden." Toen hij de zieken, die tot hem gebracht werden genas, zagen zij daarin de vervulling van de profetie: „Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze ziekten gedragen". Toen hij op den eersten dag der week, die voor hem de lijdensweek werd, gezeten op het veulen van een ezelin, onder het gejuich der schare, Jeruzalem binnenreed, herinnerden zij zich wederom een woord der schrift: „Juich, gij dochter Zions, zie uw koning komt tot u." Maar als hij spreekt van zijn lijden, en als hij zich laat gevangennemen en veroordeelen en kruisigen, dan verstaan zij de schriften niet, en zijn zij traag om te gelooven. Geen wonder. Met dat lijden en sterven ontvalt hij hun, en daarmede ontzinkt hun ook de grond waarop zij naast hem staan. Zij kwamen zichzelven voor als de getrouwen, bereid om met hem in den dood te gaan, maar die hem zeker als overwinnaar van den vijand zou- den aanschouwen, en nu blijkt het, dat zij niets zijn, dat hun Heer zonder hen, en zooals zij het later zien zullen, ook voor hen in den dood gaat. Zoo moest het einde zijn van al zijn werk, indien hij in waarheid de Zaligmaker en Verlosser der wereld zijn zou. Wat beteekent de verlossing uit ellende, indien niet de oorzaak van de ellende wordt weggenomen, en de oorzaak van alle ellende is de zonde, als zij niet is een verlossing van de zonde zelve. Dan is zij immers maar tijdelijke verlossing, en tijdelijke verlossing baat den mensch in de eeuwigheid niet. Hij heeft onze krankheden op zich genomen, dat was voor hem een innerlijk lijden, zooals alle waarachtig medelijden is. Maar om onze verlosser te kunnen zijn, heeft hij ook onze zonde op zich genomen. Dat zien wij, nu het geschied is. Hij kwam geheel in het leven der menschen in, zooals het door de zonde geworden is. Hij heeft zich één met hen gemaakt in hetgeen om de zonde over hen komen moest. Doornen en distelen heeft de aarde ook voor hem voortgebracht. Het lijden, de smart, het verdriet, de ontbering zijn hem niet gespaard. Maar de bezoldiging van de zonde is de dood, en dien heeft hij ook vrijwillig aanvaard. Nu kunnen wij hier tegenover wel blijven staan met onze vragen en twijfelingen. Nu kunnen wij het voor elkander wel herhalen, dat wij er ;nog niet alles van begrijpen. Nu kunnen wij wel blijven klagen dat wij het verband tusschen onze zonden en zijn sterven nog niet volkomen inzien ? Maar wij zien dan toch dat het geschied is, en hebben wij daaraan toch eigenlijk niet genoeg? Nu de Christus geleden heeft kunnen wij beseffen wat de beteekenis van dat Lijden is geweest, en door zijne opstanding uit de dooden weten wij, dat het zijn doel heeft bereikt. Was zijn lijden een lijden des doods, dan was het ook een lijden voor de zonden, en heeft de dood hem weer moeten loslaten, dan is pok dat offer voor de zonden door God aangenomen. De Goede Vrijdag moet voor ons zijn een dag van diepe verootmoediging, om de herinnering, dat zóóveel lijden noodig was voor de zonden, waarvan wij bij onzen Heer verlossing zoeken. De Paaschdag mag voor ons zijn een dag van groote blijdschap, om de prediking van de volkomene verlossing die ons door dat lijden is aangebracht. Onze zonden maken ons schuldig voor God. Maar in de opstanding van Jezus Christus, die voor onze zonden stierf, hebben wij de vrijspraak uit den hemel, de verzekering dat God onze zonden niet zal gedenken, omdat zij allen verzoend zijn. Het „voldaan" onder de rekening die wij niet konden en nooit zullen kunnen betalen. Wie eenmaal de zonde doet ligt onder het oordeel om steeds meer te zondigen. Maar de opstanding van Jezus Christus-zegt hem, dat God zelf dat oordeel heeft opgeheven en den keten der dienstbaarheid die hem gevangen hield heeft verbroken, zoodat voor hem een nieuw leven is mogelijk geworden. Als wij zien wat de zonde vermag, dan zouden wij mistroostig kunnen worden. Zij bederft ons leven. Zij staat de komst van Gods Koninkrijk in den weg. Zij gaat voort om de vijandschap te voeden, den twijfel te zaaien, door ongeloof de krachten te verzwakken, waarvan voor de zaak desHeeren zooveel werd verwacht, zij weet zelfs de heiligen Gods ten val te brengen en doet daardoor den naam des Heeren lasteren in de wereld. Moet dit alles dan maar altijd zoo doorgaan? Maar daar komt op den Paaschdag de boodschap weer tot ons : ,,Houdt goeden moed. Jezus Christus heeft zich door Zijne opstanding als overwinnaar getoond en dat voor goed. De tegenstand kon nooit grooter zijn dan op Golgotha, waar hij het hoofd moest buigen en den geest geven, en toch hij leeft. Het Koninkrijk Gods is een eeuwig koninkrijk dat niet kan vernietigd worden". En nu nóg eens. Wat vernemen wij, als wij het lijden en sterven des Heeren in het licht der opstanding zien ? Dat hij langs dien weg de Zaligmaker is geworden, die altijd bij de zijnen zal blijven. De dag der opstanding brengt ons niet enkel eene boodschap aangaande onzen Heer, maar brengt ons den Heer zeiven, als die dood is geweest en weder levend is geworden en nu leeft in alle eeuwigheid. " Terwijl hij op aarde verkeerde was hij voor de zijnen de Leermeester, de Vriend, van wien zij o, zooveel verwachtten voor hun volk en voor zichzelven. Wat hadden zij ook al niet van hem gezien, en persoonlijk ondervonden. En toch, zooals zij het zich voorstelden, kon het niet blijven. Boven dit aardsche leven zweeft altijd de Engel des doods, die op een gegeven oogenblik de teederste banden verbreekt, en wat op het innigst vereenigd is, voor goed van elkander scheidt. Maar nu is het anders geworden. Na dat hij alles volbracht heeft, waardoor hij een Zaligmaker van zondaren kon worden en niet maar een Leeraar van zijn volk, niet maar een Geneesheer der kranken, niet maar een Weldoener van ellendigen — maar een Zaligmaker van zondaren — kan hij tot de zijnen zeggen „Ziet, ik ben met u", en blijft hij ook met hen, voor goed, door geen afstand en door geen tijdsomstandigheden meer van hen gescheiden. Wij zien hem niet, maar wij weten toch dat hij er is. Met een gestorvene hebben wij geen gemeenschap meer, maar hij is gestorven en weder levend geworden. Hij leeft. Hij weet van ons. Hij hoort ons. Hij is altijd werkzaam voor ons. Hij houdt den toegang voor ons open. Hij deelt zijn leven aan ons mede. Zoo wordt de zonde in ons overwonnen. Wij voelen dat er kracht in ons werkzaam is, opstandingskracht, kracht om het hoofd op te heffen en op te houden, onder alle omstandigheden, om staande te blijven in elke verzoeking, om te roemen in de beproeving. Dat is de ervaring — niet van allen —, want als de verrezene, de weder levend gewordene, openbaart hij zich niet aan zijn vijanden, alleen aan zijn vrienden. Voor een oogenblik kan ons dat verwondering baren, maar bij nader inzien moeten wij toch zeggen: „dat is heel" natuurlijk, dat past zoo volkomen in het leven van onzen Heer, zooals wij het kennen, en is in overeenstemming met zijn eigen woorden." Tegenover degenen, die hem verworpen en veroordeeld hadden, zou een verschijning van zijn kant na zijn opstanding niet anders geweest zijn dan een rechtvaardiging van eigen zaak, wel geschikt om hen te vernederen, maar niet om hen te winnen. Vroeger hadden zij ook al aan hem gevraagd, dat hij toch voor hen een teeken uit den hemel wilde geven. A s hij het gedaan had, dan zou dit tevens hun vonnis geweest zijn. Het had moeten zijn een licht dat zij niet konden verdragen, een vuur dat hen op eens zou verteerd hebben. De Heer deed het niet, want hij was niet gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden. En nu, die hij was vóór zijn sterven is hij ook nog na zijn opstanding. Hij houdt voor de wereld, die hem niet kent zijne heerlijkheid nog verborgen, omdat de tijd om haar te oordeelen nog niet gekomen is, maar laat haar zijn kruisdood prediken, opdat zij door zijn liefde gewonnen, zich tot hem bekeeren zoude. Eenmaal heeft hij zich voor haar gegeven en nu wil hij dat zij tot hem komen zal. Hij zorgt er wel voor dat zijne getuigen kunnen spreken van het leven dat hun geopenbaard is. De Paaschgeschiedenis is nog niet uit. Zij duurt voort totdat ook aan de einden der aarde de volken zullen gebracht zijn aan de voeten van hem, die zeggen kon : „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." En die Paaschgeschiedenis is de gedurige herhaling van hetgeen aan de wiendinnen en vrienden des Heeren tebeurt viel op en na den dag der opstanding, als hij zich aan hen levend vertoonde, met vele gewisse teekenen. Van alles wat hun toen duidelijk werd, was dit wel het heerlijkste, dat zij hun Heer weer terug hadden, en hij met een iegelijk van hen, naar hun onderscheiden behoeften handelde, opdat hij waarlijk alles voor hen wierd. De hartstochtelijke Maria Magdalena, die hem wil omvatten met hare armen, als om daarmede te zeggen: „nu laat ik u niet meer gaan, gij zijt een- maal van mij gescheiden geweest, dat zal niet weer gebeuren" wordt door hem zacht teruggewezen, met de herinnering, dat hij nog moet opvaren tot den Vader en dat niet hier, maar daar eerst sprake kan zijn van een voor goed vereenigd zijn. De verschrikte discipelen, die als zij hem zagen niet zoo aanstonds gelooven konden, noodigt hij juist uit om hem aan te raken, om hem te betasten, opdat zij overtuigd zouden worden, dat hij werkelijk uit de dooden was opgestaan en hun was wedergegeven. De bedroefde Emmaüsgangers bereidt hij langzaam voor op de herkenning in hun huis, bij de breking des broods, door het onderricht dat hij hun geeft op den weg, om hun duidelijk te maken uit de Schrift, dat de Christus Lijden moest en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan. De óók bedroefde, maar weer geheel anders bedroefde Thomas ziet den opgestane op eens vóór zich, met de teekenen in de handen en in de zijde, en hoort uit zijn mond de zachte maar toch zoo doordringende vermaning, zooals hij die noodig heeft: „wees niet ongeloovig, maar geloovig." Aan de op hem wachtende discipelen, die hun dagelijksch handwerk weer hebben opgenomen, verschijnt hij op den oever der zee, als om hun te zeggen, dat hun werken is onder zijn oog, en dat zij bij teleurstellingen in hun werk van zijne nabijheid verzekerd kunnen zijn, terwijl zij die verlangen, maar wat haastig verlangen, naar de zichtbare herstelling van zijn koninkrijk terug gewezen worden naar hetgeen hun past: wachten en werken. Maar waarin de ervaringen der zijnen dan ook onderling mogen verschillen, allen verstaan er dit wel van dat de Heer zich eenmaal gegeven heeft, opdat hij zijn leven in hen zou openbaren, opdat zij zouden leven door hem. Dat is een leven door het geloof. Wie niet gelooft kan ook de heerlijkheid Gods in de opstanding van Jezus Christus niet zien. Maar het is dan toch de heerlijke innerlijke ervaring — en wat is geloof anders ? — van een leven, dat eenmaal door den dood is heengegaan en nu voortaan eiken dood overwint. DE HOOP DES EEUWIGEN LEVENS. Van Johannes Abraham Strauss, predikant te Iserlohn, geboren den 26 December 1754 te Eberfeld, gestorven in 1836, wordt ons verhaald: Er was iets wonderbaars in zijn prediken. Niemand dacht er aan hoelang het duurde. Hij was nooit moe, en zijn hoorders werden het ook niet. Hoe meer het naar het einde liep, des te krachtiger sprak hij. De gedachten werden veelvuldiger, en hij sprak in toenemende mate met zalving en met den drang der vurigste hef de. Zoo moest hij eens een lijkrede houden op een oude vrouw. Hij nam tot tekst Psalm 73 : 25, 26, „Wien heb ik nevens u in den hemel ? Nevens u lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid" en predikte over den zaligen toestand eener ziel, die den Heer bezit. Toen vergat hij den tijd geheel en al. Twee uur had hij reeds gepredikt, als de middagklok begon te luiden, en hij bemerkte hoe lang hij al gepreekt had. Op eens brak hij af, met de woorden : „Het tweede deel ontbreekt nog en dat is juist het beste." Met een glans van heerlijkheid op het aangezicht zag hij de menschen rondom hem aan, wees met de hand naar boven en zeide : „Wordt vervolgd. Amen" Dat is onze hoop bij het graf van degenen die Christus Jezus gekend hebben, en de kracht zijner opstanding. Zij zullen leven met hem. Die hoop is geboren op den Paaschmorgen. Door de opstanding des Heeren, maar daardoor alleen kennen wij het leven uit den dood, en aan die kennis hebben wij behoefte. Want wij gaan allen sterven. Ja, niet alleen, dat wij het sterven zien aan het einde van den weg, maar wij voelen den dood reeds in ons, ons leven is een gestadig sterven, en om den moed er in te houden, is de hoop op een beter leven zeker niet zonder waarde. Die hoop is den mensch van natuur eigen. Bij al het leed, en bij al de teleurstelingen van het leven, blijft hij steeds hopen op betere tijden. Maar het is een zwakke hoop. Het is de hoop van den zieke, die krampachtig vasthoudt aan het leven, maar toch niet kan verhinderen dat het hem ontvliedt. Het is de hoop van hen die behoefte hebben aan troost, omdat er een dien zij liefhadden werd begraven, en zij zich gaarne voorstellen dat hij het wel beter zal hebben, nu hij van zijn strijd en van zijn lijden verlost is. Gelukkig de mensch, die nog hopen kan. Hoop doet leven. En wel hem, wiens hopen nog verder gaat dan het tijdelijke leven. Hij wordt daardoor bewaard voor hetgeen in onze dagen helaas, hoe langer hoe meer wordt gezien, namelijk een opgaan in het vleescheUjke, het zinnelijke, alsof daarin de natuur van een mensch zich eerst recht uitleven kan. Maar toch de hoop van den mensch, voor zoover die tot zijn natuur behoort, is een zwakke hoop en het is geen wonder dat die onder de menschen hoe langer hoe meer sterven gaat. Zij is niet bestand tegen den krachtigen stroom van het leven zooals zich dat openbaart, in dezen socialistischen en materialistischen tijd, en raakt dan ook hoe langer hoe meer op den achtergrond. Waar hij nog niet geheel is vernietigd, durft zij toch niet meer haar stem verheffen. De bewijzen waarmede zij zich voorheen handhaafde, zijn haar stuk voor stuk ontnomen en een innerhjke kracht om te getuigen heeft zij niet. Zij is niet een levende hoop. Die kan alleen het deel zijn van den discipel des Heeren, voor wien het in waarheid Paschen is geweest. Hoe luide klinkt zijn juichtoon : „Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus die ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden." Wedergeboren tot een levende hoop. Het nieuwe leven door Jezus Christus brengt een nieuwe hoop mede. En' die nieuwe hoop is een levende hoop. Zij leeft zelf, en deelt haar leven mede aan een ieder, die haar tot zijn gezellin in het leven heeft verkregen. Door haar leeft de geloovige in de toekomst, en hij weet, wat de natuurlijke mensch die hoopt nooit weten kan, dat die toekomst werkelijkheid voor hem is. Al wat leeft is ten doode opgeschreven, waar wie met Christus gestorven is en weder levend geworden zal door het sterven heen het leven ingaan dat niet meer sterven kan. Wie sterft voor dat hij sterft, sterft niet meer als hij sterft. Maar zoo geeft hem dan ook het „na dezen" van zijn Heer een houvast in het leven, waaraan hij gedurig behoefte heeft. Wat zijn des Heeren wegen nog vaak raadselachtig, vooral voor den geloovige. Hij belijdt zjjn Heer, als den overwinnaar van dood en graf, en tegelijk ziet hij, dat deze vijanden van den mensch nog maar voortgaan om hunne verwoestingen aan te richten. Hij wil er zoo gaarne van getuigen, dat door hem, die dood is geweest en weder levend is geworden en die als de levende aan de zijnen werd weergegeven, nu ook alle droefheid in blijdschap veranderd wordt, en hij is toch toch zelf nog zoo vaak moedeloos en verdrietig, omdat het leed zoo zwaar kan drukken. Hij voelt, dat hij geroepen is om het leven, dat hem werd geopenbaard nu ook krachtig te laten zien, een leven van zelfverloochening, van zich geven voor anderen, en hij heeft een voortdurenden strijd tegen de zelfzucht, de liefdeloosheid om zich heen, waartegen hij het maar niet kan volhouden en er verre van verwijderd blijft om het kwade door het goede te overwinnen. Als de Heer nu zijn macht maar openbaarde, waarvan hij toch zeide, dat die voortaan zijn deel is, als hij maar kwam op de wolken des hemels om de zonde tegen te houden, om zijn koninkrijk te doen komen met kracht, om ook den laatsten. vijand, den dood, zijn wapen te ontnemen, ja dan zouden wij hem begrijpen, maar nu ? Daar klinkt ons het woord onzes Heeren, die ook na zijne verhooging nog dezelfde is gebleven, in de ooren : „Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan." Wij zien hem weer rondgaan bij zijne discipelen om hun de voeten te wasschen. En wij beginnen er toch iets van te begrijpen. Hebben wij het niet gehoord, dat wie door hem niet gewasschen is, geen deel met hem hebben kan ? Is het niet de bedoeling van hetgeen hij doet, van hetgeen' hij met ons doet, dat wij rein zullen worden, ook dat wij ons zeiven reinigen zullen, 'ook dat wij elkander reinigen zullen ? En moet daaraan niet juist dienstbaar worden gemaakt hetgeen waaraan wij ons zoo dikwijls ergeren, wat wij maar niet uit zijne hand ontvangen willen. Reiniging, inwendige reiniging gaat niet zonder dagehjksche kruisiging van het vleesch, gaat niet zonder dien strijd, waarin de bede wordt geboren, „niet mijn wil maar uw wil geschiede", gaat niet zonder de erkentenis : Ik kan mij zelf geen wasdom geven. Niets kan ik zonder u, o Heer ! Maar daarbij behoort dan ook een stil gehoorzamen, als hij zich tot ons nederbuigt, om zijn werk aan ons te doen. Waarom hij het nu juist zóó doet, verstaan wij niet, maar er komt een „na dezen" waarin alles zal verklaard worden. Zijn werk is nog niet af. Eerst als het af is en wij het in zijn geheel kunnen overzien, dan zullen wij het begrijpen. Maar eenmaal zal het af zijn. Hij die is opgestaan uit de dooden, behoeft zich door niets te laten ophouden om zijn doel te bereiken. Was het niet al in de dagen toen hij nog op aarde was na zijn opstanding, dat de grenzen van ruimte en tijd al voor hem begonnen •te verdwijnen. Waar vertoefde hij toen ? Wij weten het niet. Hoe kwam hij telkens tot de zijnen, ook als zij met gesloten deuren vergaderd waren ? Wij kunnen het niet zeggen. Welke verandering heeft er met hem plaats gehad, toen hij opvoer ten hemel? Wij kunnen er ons maar geen voorstelling van maken. Hij heeft de zijnen achtergelaten met vragen in het hart, maar toch ook met de verzekerdheid in het hart, dat zij op die vragen eenmaal het antwoord zullen ontvangen, en dat hij zelf bezig is om hen voor het recht verstaan van dat antwoord geschikt te maken. Nu is ons nog niet alles helder. Wij weten nog niet wat wij zijn zullen. Maar na dezen zullen wijfhet weten en hem rechtvaardigen. Dan smaken wij de blijdschap des wederziens, van den Heer allereerst, dien wij in ons leven dikwijls niet vin- den konden, omdat wij hem in zijn dienstknechtsgestalte niet herkenden, en daarna van allen die met ons in hem vereenigd waren, en het dan voor goed, voor eeuwig zullen zijn. Die hoop moet al ons leed verzachten. Komt, reisgenooten ! 't hoofd omhoog. Voor hen, die 't heil des Heeren wachten, Zijn bergen vlak en zeeën droog. O, Zaligheid niet af te meten ! O, Vreugd die alle smart verbant. Daar is de vreemdlingschap vergeten, En wij, wij zijn in 't Vaderland. r 9ÊF Zoolang de nog geringe voorraad strekt worden onderstaande Paasch'boekjes, gesorteerd, per 100 ex. geleverd a f3,—; voor niet-leden a f4,-mi H. J. HATJA, Nieuw Leven. Dr. J. RIEMETÏS, Het Paaschfeest en do Paaschliederen der oude Kerk. E. R., Haar laatste Paaschfeest. MeVTOUW W., Een ongedachte zegen. „ '.'„. Hij Leeft. Jhr. Dr. M. F. VAN LENNEP, Een groene 'MP Paschen.